— — "II lil IIIIIIII 81 1234 1829 UB AMSTERDA»  J O S E P H 1 H LEERREDENEN. EERSTE DEEL,   J O S E P H LEERREDENEN DOOR P. van derBREGGEN PAAU\^ E N M. S T U A R T, Christenkeraars bij de Remonftrantsch-Gerefor* meerden te Amfterdam. EERSTE DEEL. te amsterdam, bij JOHANNES ALLART. mdccxcviii.   VOORREDE. Noch de belangrijkheid der Gefchiedenis van joseph, noch het groote oogmerk van derzdver behandeling in de navolgende Leerredenen , maar de eigenlijke bedoeling bij derzelver openlijke uitgave vordert, in ons oog, eenig voorafgaande^ vertoog. De waardij dier Gefchiedenis achten wij voldongen in de eerfte dezer Leerreedenen; en het groote oogmerk van allen, het flichtend onderhond onzer gewoone Toehoor er s, is bereikt: doch derzelver uitgave vordert thands ftrenger reekenfchap, dan wij, bij ons befluit daar toe, konden vermoeden. Aancengefchakelde Leerredenen over josep» onder de gefchiktfte flofen voor de huislijke aandachtoefening tellende, verwachteden wij den etsch dier reekenfchap geenzins, zoo lang wij de Vertaaling van f. herder's dertiental (i), hoe fchoon in veele opzichten, alleen in handen onzer Landgenooten zagen: maar thands, het zonderlinge opmerkende, dat, na het lang bevreemdend ftil liggen dezer fioffe, fchier gelijktijdig twee foortgelijke Werken het licht zien , wordt ons CO De Gefchiedenis van joseph in Leerredenen, door felix herder. Leijdcn 1788. * 4  VIII v O O R R E D E. nu die ehch natuurlijk, daar wij ons ontwerp flechts. korten tijd voorkomen zien, door de uitgave zijner Leerredenen over joseph van onzen Broedm r VAN marcken (i} , whns open. baere mededeeling van den loflijken arbeid voor ztjne blondere Gemeente, onmiddellijk die on. geveinsde goedkeuring bij om vond., waar mcde mj ons zeiven, de eerfte vóór hem zijnde, zouden gevleid hebben. Bij het befcho.uwen zijnes TVerh, deed die verrasfchng ons aarzelen en fchier terug treden in ons befluit, van welks volvoering voorzeker niets zou geworden zijn, indien de gewoone bedenkingen alleen ons daar toe hadden moeten overhaahp Het is waar, elke Uitgever ■ zijner Leerredenen heeft, als elk Kanzelredenaar, zijnen eigen loop: maar wedervaart onzen Medebroeder recht dan h zijn Werk nu reeds een alge„ Godsdienstig Huisboek. Het is waar, de uitvoerig, heul des Werks verfchilt fchier voor een derdemaar, ,„ het geen wij ver geleeken, vonden wij al w-at gezogt kon worden, ook door hem aangevoerd Het volfirckte verfchil van behandeling der flof het geen met den eerften opflag treft, heeft ons aU leen doen blijven bij ons voornemen: geenzins om ijdelen lof van eenen Medearbeider af te winnen, Wiens hart zoo beminnelijk voor ons door deszelfs Chris' CO Het heven van joseph in Leerredenen, door 1ERnard0s van markew, Predikant te Hoorn, U. VcsUn. Utreeht 1797,  VOORREDE. ix Christelijke nederigheid is , als zijne gaven mismoedigend voor zttlk een iofbejag zouden wezen, maar om, ten kosten zelfs van al, wat onze roem, hij de vergelijking van zijn en ons Werk, lijden mag, den volgenden dienst aan de epenbaare Godsverè'ering te heiligen. Welk een afzonderlijk onderwerp van gefchil de enderfcheidene predikwijze, voor zoo ver deze zich enkel tot den vorm der openbaart voordragt bepaalt, mede al in de Proteftantfche Kerk hebbe tiitgeleverd, fchijnt geene echter tot heden algemeen aangenomene, aan die ver'èischten te voldoen, welken de, zelf zoo uitmuntendel, Kanzelredenaar blair, in zijne Lesfen over de Kanzelwelfprekendhcid, heeft af gevorderd. Eenheid van doel, enkelvoudigheid van onderwerp , onthouding vail ondoelmaatige uitweiding, en treffende belangwekking,—de hoofdver'èischten in zijne algemeene vordering (i),—worden immers bij eene alles verklaarende tekstuitlegging en alles toepas/end zedenlijk (lot, — bij eene in deelen afgefcheidene en alles ontleedende predikwijze, — bij eene allerlei je gevolgen afleidende voordragt, — bij eenen enkel betoogenden leertrant, — veel min hij eene willekeurige tekstplaatzing of tekstbeziging gevonden. Verre zij van ons de yvaan, dat wij den eisch zijner, door hem zeiven zoo genoemde , denkbeel- '■ di- CO II bl. 238 — 544. * 5  x VOORREDE. dlge volmaaktheid (i), ten dezen aanzien zouden vervuld hebben: doch daar wij deszelfs voldoening, voor zoo verre die binnen den kring der aan ons verleende geestvermogens lag, ons ten bijzonderen doel, bij de behandeling dezer Gefchiedftoffe , voorflelden, is het van deze zijde, dat wij onzen arbeid, door deszelfs uitgave, voor het osg van hun zoo wel, die der Welfprekendheid naauwlijks eenige plaats in den engeu Kanzei vergund achten, als van onze Ambtbroederen , wien het flichtend onderhoud hunner Gemeente allen arbeid waardig is, willen opmerklijk tnaaken. Voor elk Gefchiedgedeelte der ontgoimene ftoffe dat bijzondere /landpunt op te zoeken, waar uit hef zelve zich het treffendst vertoonde; daar uit het oog bepaald te vestigen; en deszelfs geheel enkel vouwt > ge befchouwing belangwekkend op het oogenblik, en indrukvol voor het volgend gedrag, te maaken, was ons gevestigd doel, wijl dit ons aan den eisch der Kanzelwelfprekendheid het meest fcheen te voldoen en dat ftichtlijk nut terftond en op den duur beloofde , het geen blair zoo oordeelkundig uit de opvolging zijner regelen had afgeleid. Of, en hoe, wij dit ons doel troffen, moge elk vrijelijk beoordeclen, daar tvij een voorbeeld der manier e , en geenzins der behandeling zelve, aanbieden. Moeilijk, veel moeilijker zei er , dan eenige an- (0 D. II. bl. 230, Janteek.  VOORREDE. xi andere predikwijze, is die, welke wij volgden; maar, gelijk wij dit meermaalen ondervonden, /maakten wij ook tevens een geheel nieuw genoegen bij het treffen van dat eenvouwige denk* beeld, het geen wij, na lange omzetting , door den gevonden ftand het volkomenst uitgedrukt zagen. De gewoonte hier van, in eene heblijkheid overgegaan, nam eerlang de grootfle moeite weg, en het Dertigtal Leerredenen ovêr joseph, waar van wij het eerfte Tiental aanbieden, moet ter daadlijke bemoediging tegen dit bezwaar verfirekken. Een ander bezwaar fchijnt veel meer op deze predikwijze te drukken, dat zij, naamlijk, door eene te bepaalde éénheid, verfcheidene hoogstleerzaame gevolgen onafgeleid en on 'aangedrongen laat, waar voor men, bij elke andere predikwijze, volkomene vrijheid heeft; en juist van dit bezwaar is het, dat onze eigene Leerredenen ons doen fpre-> ken, om, bij deze gedeeltlijke uitgave, een oordeel te ontgaan, het geen niet wel gegrond, ten dezen aanzien, kan geveld worden, dan na het overzicht der ganfche afgewerkte ftoffe , welke fpoedig in het licht zal zijn. Dit bezwaar, echter, drukt dan het meest, wanneer de ganfche /lof in ééne Leerrede behoort vervat te zijn: maar dan ook is het, dat de Redenaar, door nutte tusfchenbedenkingen, die verfcheidenheid in zijne voordragt mag en moet gel rui ken, welke zoo weinig ftrijdt met de eigenlijk bedoelde éénheid, dat zij veeleer derzeker rijkdom en fchoonheid moet uitmaahen. Maar  xii VOORRED E. Maar overal, waar, gelijk in onze Jloffe, veelvuldige Leerredenen gevorderd worden, komt doorgaands in dezelfde Gefchiedenis meer dan eene gelegenheid voor, om het bijkomend gevolg uit het eene gedeelte tot het daadlijk onderwerp eenes anderen te maaken; waar door dan ook vermeeden wordt, het noodzaaklijk herhaalen van dezelfde zedeulijke gevolgen in eene flofe , welke verfcheidene Leerredenen vordert , waar in men vervalt, wanneer men altijd alles bezigen wil. — Van hier, dat de Bijzondere Voorzienigheid en het Algemeen zedenïijk Beftuur van God, fchoon uit elk Gefchiedgedeelte gemaklijk af te leiden, maar ook dan, door veelvuldige herhaaling, min flerk van indruk, twee afzonderlijke Leerredenen in onzen Bundel vinden. — Van daar, dat men de groote les der vergeeflijkheid, bij de ontdekking van josepii aan de zijnen , niet ontmoet; maar daar, waar hij, bij de vrees zijner Broederen voor zijnen wrok, beflisfeheud. vraagt: „ben ik in „ de plaats van God?"— Van daar , dat de Ver- : losfer- en Zijne boodfehap des Vredes aldaar alleen bijzonderlijk deer ons gedacht zijn, waar dat aandenken de meeste zalving voor het hart kon hebben. Het fpijt ons, in zekeren zin, dat wijden Lezer enkel op het kunstmaatige, het zij wel, het zij kwaalijk, uitgevallen, van het geen wij in het licht geven, kunnen wijzen: maar, wordt dit flechts niet verkeerdelijk opgevat, dan is die fpijt ons zoet, daar wij,- door onzen geliefden Broeder vttr-  VOORREDE. xiii voorgekomen, deze zijde alleen ter aanbeveling van onzen arbeid in de algemeene goede gunst open vinden, van welke ons anders het volledigsi gevoel van ons bloot gebrekig poogen welligt zou doen zwijgen hebben , terwijl nogthands die voordragt flrekken kan, om onie Medearbeiders in chuistus op 'te wekken, en bij veelen eene ongegronde minachting over eenen arbeid weg te nemen, dien de beroemde la b r u ij ere (i) het allermoeilijk/ie vak der waare Welfprekendheid verklaard heeft. Gereed, om van alle leerzaame aanmerkingen, bij de verdere uitgave, allen mogelijken gebruik te maaken, houden wij ons opzettelijk het plaatzen eener Narede voor, 'ten dienfle zoo wel van dat gene, het welk niet meer kon veranderd worden, als ter beandwoording van zulke bedenkingen, welken wij natuurlijk verwachten, ook over tekstverklaaringen , — in de Eenzijdige Kinderliefde van jakob voor den Zoon zijnes ouder doms, bij voorbeeld,—wier breedvoerig bewijs ons in de Leerredenen zelve ongevoeglijk fcheen. Dat nu verder deze Leerredenen zelve getuigen van den, God en christus hoogstver'èerenden, van den, fiichting en verbetering bedoeJenden, geest der beide Predikers, die, hoe afkeerig van zich zeiven ooit te prediken, het echter hunnen plicht achten, die ganfche maate van CO Moeurs du Siècle, bij buis A II. bl. 229. Ia de Aameekening.  xiv VOORREDE. van vermogens, waar mede God hun in Christus begenadigde, op de best gekeurde wijze aan te wenden ten dienfte der waarheid, welke naar de Godzaligheid is,en welke zij den God, die wasdom geeft, vertrouwelijk, in den Geest van christus, bidden , dat vruchtbaar ter eeuwige zaligheid, in de harten van alle hunne Lezereu, zijn zal. I N-  INHOUD van het eerste deel. I. Leerrede. Het belangrijke der Gefchiedenis van j o s e p h. — H a ndel. VIÏ.9. . . Bladz. r. II. Leerrede. Joseph boven aHc zijne Broederen bemind, of nadeel der eenzijdige Kinderliefde. — Gen. XXXVII. i-ii. . . .29. III. Leerrede. Joseph in Dothan, of Tafereel van den Broederna? t,-Gen. XXXVII. 12 — 24. . .61 IV. Leerrede. Joseph als flaaf naar Egijpte gevoerd, of eerfte ontwikkeling van het plarr van Gods Voorzienigheid. - Gen. XXXVII. 25 - 28. 91. V. Leerrede. Het Vaderbedrog van jakob's Zoonen, of de fchranderfte zondaar bedriegt zich zelf het meest. — Gen.XXXVII. 29-35. 122 VI. Leerrede. Joseph in het huis van potiphar, of aanwijzing der plichten van Dienstbaaren en Meesters. —Gen. XXXIX.i-6. 155. VIL  INHOUD van het EERSTE DEEL. VII. Leerrede. Joseph in verzoeking, of het aandenken aan God het eenige fteunzel der deugd. — Gen XXXIX. 6-12. . Bladz. lpi VIII. Lee re be. Joseph ten kerker gedoemd, of God verlaat nimmer den ongelukkigen. -Gen. XXXIX. 13~23- • . . 223 IX. Leerrede. Joseph in de Gevangenis, of Tafereel der Ondankbaarheid. — Gen. XL. . . . 255. X. Leerrede. Joseph voor phaRao, of het heilzaame van het luisteren naar goeden raad. — Gen. XLI. 1-37. . , a8- li  t LEERREDE. HET BELANGRIJKE DER GESCHIEDENIS VAN JOSEPH. HANDEL. VII. 9. f. ÖEEfc," A   LEERREDE * .* OVER HANDEL. VIL p. DE patriarchen, nijdig zijnde,verkochten joseph, om naar egijpten geb ragt te worden: en god was met hem; » Onder de Gefchiedenisfen van den Aartsvaderlijken tijd, dien de eenvouwdig fchoone en verhevene pen van mozes te boek ftelde, en wier eerfte oorkonden de Voorzienigheid, ten eeuwigen gedenkteeken van haare aanbidlijké wegen der liefde met het menschdom, tot heden uit den afgrond der verlopene eeuwen gefpaard heeft, munt voorzeker de Gefchiedenis van joseph, door het alleruitvoerigst verhaal en den bélangrljkften inhoud, uit. Aan beide deze ondcrfcheidende eigenfchappen is zij eene algemeene bekendheid verfchulA 2 digd  4 I. LEERREDE digd tot in haare kleenfte bijzonderheden, waarin de overige Gefchiedverhaalen van denzclfden alouden en gewijdcn Schrijver geenzins ftaan. Bij eiken Bijbellezer, van welken rang en van welken ouderdom, verleevendigc zich, bij haare minfte vermelding, de aangenaamfte herinnering van eene reeks van voorvallen, die verfcheiden in werking,, doch allen één in bedoeïinS> — genoeglijk voor de verbeelding, doch leerzaam en ftichtlijk voor het verilande» hart, — elders in' de afgelegenfte vakken der oudheid gebeurd, doch bijzonder eigen en toepaslijk voor eiken tijd en leefkring zijn. Altijd op nieuw bij deze herinnering treffende en onderhoudende, kerende eh ftïchtènde, kiest haar, in onzen laateren leeftijd zelfs, voor wien veelvuldige eeuwen fchatten der ondervinding aanbieden,, de Dichter ten onderwerp zijner heldenzangen (0 ■> de zedenlijke Romanfchrijver ter ftof zijner bevalligfte vernaaien (2), terwijl de Kindervriend haar in het aangenaamst en nuttigst Leesboek voor de leergraage jeugd verkeert (3).' Het Cl) g. b. jou de ns 11 Jofcphus Carmine llerokh Cekbratin (2) bitaübiS Hijlr.re de Joftph, Poëme* 03) w. van oosterwijk ii u L s ii o F f de Gcfihit. itrM van Jozcph voor kinderen.  cv er J O Z E P H. 5 Het zedenlijk genoegen zijner Toehoorcrs bedoelende, kan de Kanzelredenaar zelf deze Gefchiedenis dus onder de geluk kigfte onderwerpen zijner Leerredenen tellen, welken hem de onuitputlijke rijkdom der Gewijde Bladeren oplevert. Van die Gefchiedenis fprekende verzekert hem de vooringenomenheid met joseph een gunftig gehoor, de bekendheid met zijne lotgevallen een bevoegd oordeel, de leerzaame ftichting van derzelver inhoud een zegenrijk gevolg: en de uitvoerigheid des oorfpronglijken verhaals zelve, welke voor verveclende langwijligheid, bij veelvuldige Leerredenen over zulke eene rijke ftofFe, doet vreezen, en wier aaneengefchakelde agtervolgende voordragt men zich naauwlijks onder 's leevens wisfelvalligheid belooven durft, is zeer zeker de eenige reden, dat niet veele Kerkleeraars dezelve geheel voor den Predikftocl bearbeid hebben. Het zijn deze bedenkingen, M. T., welke mijnen Ambtgenoot nevens mij bewoogen hebben, om, door eenen te zamen verëenigden en daar door voor de helft verligten en befpoedigden arbeid , u die uitmuntende Gefchiedenis in agtervolgende Leerredenen voor te dragen. Meer, dan deze toezegging, behoefden wij A 3 voor*  6 Jt LEERREDE voorzeker niet, om ons van uwe oplettende en onafgebrokene deelneming aan derzelver daadlyke volvoering te verzekeren, indien wij ons nu maar verzekerd konden houden, dat onze bearbeiding aan de fchoonheid der ftoffe zou beandwoorden. Maar, met welke toegevendheid uwe aandacht ons ook zal willen begunftigen, zeer dikwijls zult gij den eenvouwdigen tekst veel fchooner en treffender vinden, dan deszelfs zorgvuldigfte uitbreiding, en bij deszelfs bloote voorlezing onmiddellijke gewaarwordingen gevoelen , wier enkelvouwdigheid voor alle ontwikkeling onvatbaar is. — Schoon ook uw zedenlijk genoegen het doel onzer prediking voor geen gering deel helpt uitmaaken, zoo vorderen uwe Godsdienftige zamenkomften ook leerzaame en ernftige ftichting, welke vaak afgetrokkene befchouwing voor het verftand en onaangenaame taal voor het hart verëischt. Onze zoo wel, als uwe eigene, behoeften dringen ons dan , om u , ter getrouwe deelneming aan onzen toegezegden arbeid, niet enkel bij het zinnelijke fchoon en zedenlijk ge-r 1 noegen in de oorfprongelijke Gefchiedenis zelve te bepaalen, maar om u het hoogbelangrijke van derzelver onmiddellijken inhoud en ver reikende ftrekking onder het oog te brengen, en u alzopjvan dezen kant, het leerzaamst  over J O S E P H. 7 en ftichtlijkst onderhoud uit onze voorgeftelde aandachtoefening zoo zeker te doen verwachten, als wij ons zeiven van de mislukking onzer pooging , indien wij u enkel aangenaam wilden bezig houden, verzekerd mogten achten. Hier over als de meest gepaste inleiding tot onzen, onder nedrig opzien tot God aanvaarden, gemecnfchaplijken arbeid, uwe aandacht willende onderhouden, zal mij de afgelezen tekst niet flechts ter gefchikte aanleiding, maar tevens ten fprekenden bewijze, verftrekken voor het belangrijke van de Gefchiedenis van joseph. Deszelfs woorden maaken een kleen gedeelte uit van de Redevoering, welke steph anus, de eerde martelaar der Christen Kerk, hield in den Joodfchen Raad, wanneer hij, „vol van geloof en „ kracht,,wonderen en groote teekenen tejeru„ falem gedaan hebbende (*), door de onweder„ ftaanbaare wijsheid en den geest, waarmede „ hij fprak (f)," zijne tegenfprekers dermaate verftomd en tevens verbitterd had, dat zij hem geweldaadig hadden doen grijpen, en als eenen lasteraar van de Wet van mozes en den Tempel, dien jezus de Nazarener verbre* ken zou, door valfche getuigen bij het San- ha- (') HOOFDST, VI. S. (t) VI. IQ.  8 I. LEERREDE hedrin laren befchuldigen (*).— Eene Rede^ voering, wel ter afweering van het valfche en het haatlijke zijner befchuldiging gefchikt„ maar zoo weinig aangelegd ter verwerving van de gunst van Rechters, die zijnen Heer hadden omgebragt, dat hij ze rechtftreeksch moordenaars van den Rechtvaardigen durfde noemen , en, ondanks de blijkbaare kwaadaardigheid en het openlijk tandengekners tegen hem, in zijne heilige geestdrift voordging, tot hij onder het luid moordgefchreeuw van eene dolïjverige menigte uit den Tempel gedreeven en ter Stad uitgeworpen werd, om, onder het ver-? morzelend geweld der woedende fteeniging, den Heere j e z u s zijnen geest aan te bevelen, en, met bede in den mond voor zijne blinde moordenaars, te ontflapen (f). Zonder de ganfche leiding en doelmaatigr heid der denkbeelden in deze geheele Reder voering naar te gaan,—waar over het de uitleg-r kunde welligt oneens zal blijven (i), zoo lang men de menschkundige aanmerking buiten het oog verliest, dat zij, in de hagchelykfte oogenblikken, onvoorbedacht en voor eenen, met het bloed van christüs zeiven bezoedelden, Raad ge- {*) HOOFDST. VI. II— 14. (f,) Vri. 54 (o. (1) E.CKjLRUAïiKTheoLBjytraje II St. f 144- 15$,  over JOSEPH. 9 gehouden, natuurlijk meer heilige Geestdrift, dan doelmaatige leiding zal hebben doen blijken , — treft het echter onze opmerking, dat in zulk eene Redevoering de Gefchiedenis van joseph niet enkel aangeroerd wordt, maar een aanmerklijk gedeelte beflaat, welks uitvoerig, heid des te opmerklijker is, daar zij onmiddellijk op de bloote vermelding van de naamen, van eenen izAaic.en jakob volgt (*). Het geheugen dier Gefchiedenis had zich dan ook bij hem met de leevendigfte trekken in den geest geprent, leevendiger zelfs dan dc Gefchiedenis van eenen abraham, in wier aanhaaling de Bijbelkenner nog eenige onnauwkeurigheid ontdekt. Zij verdiende in het oog van stephanus dan een aanmerklijk deel dier oogenblikken , welken hij ligt vermoeden kon, dat hem fchaars ter zelfverdeediging vergund zouden worden, of moet zich, bij de bloote herinnering, op de tong des Redenaars in haare voornaamlte bijzonderheden onmiddellijk hebben voordgedrongen. In bei. de gevallen moet zij eenen stephanus (leeds hoog belangrijk zijn voorgekomen; ja de enkel bedoelde herinnering na de vermclr ding van eenen izaük en jakob voor den Jood* (*) iioor as-T. Vil. 8.  ÏO I. LEERREDE Joodfchen Raad beflischt den rang, dien Israël eenen joseph onder deszelfs Vaderen waardig achtede : voor welken hoogen rang van joseph in het eerbiedig en dankbaar aandenken der Jooden ons asaph's liederen borg blijven, waar in wij joseph voor geheel Israël gefield, het verloste Folk, de Kinderen jakob's en joseph's genoemd vinden. (*) De diepfte eerbied voor Israëls gewijde Vaderen , in wier verheven rang stephanus blijkbaar onzen joseph ftelde, en het erkend godlijk verband zijner lotgevallen met de leiding van jakob s nagedacht tot de Wetgeving van mozes, waar in hij die lotgevallen onmiddellijk bragt, waren nu voorzeker de beste en op den man aangaande bewijzen, dat hij, wel verre van een lasteraar der Wet te zijn, de godlijkheid dier leiding en der geheele Wetgeving Israëls eerbiedigde: terwijl de nijd der Patriarchen tegen joseph, den eerften Verlosfer zijnes Volks van dringenden hongersnood , en de verlochening der israëliten, voor hunnen uittogt, tegen mozes (f), den tweeden Verlosfer zijnes Volks van lichgaamlijke flaavernij, het opmerklijkst verwijt voor de Jood- C) Ps. LXXVII. kJ.Ps. LXXX. 2. (t) IIOO FDST. VII. 35.  over JOSEPH. 11 Joodfche Raadcn opleverden, die verraaders en1 moordenaars geworden waren van den Rechtvaardigen (*), die, als de laatfte Verlosfer zijnes Volks, het zelve in geestlijke vrijheid nellen wilde. In deze hoogst opmerklijke betrekking komt j o s e p h 's Gefchiedenis zeer kennelijk in de Redevoering van stephanus voor, en dezelve is het, welke ons alzoo, op de fprekendfte wijze, haare belangrijkheid aanduidt. Na deze opmerking toch vinden wij in de, op zich zelve genomene, woorden van den tekst, als, eene bloote inleiding tot de voordragt van alle de lotgevallen van joseph befchouwd, de belangrijkfte toezeggingen voor de Menfchenkennis in den handel der nydig gewordene Patriarchen, voor de Zedenkunde in het gedrag van den verkochten en vervoerden joseph, voor de leer der Bijzondere Voorzienigheid in het met hem zijn van God, en vcor die van het Algemeen zedenlijk befluur in de betrekking zijner lotgevallen tot de opleiding van geheel Israël door mozes ter eindlijke volkomener kennisfe Gods. Het zij mij vergund, u thands het belangrijke dier toezeggingen met een enkel woord te her- (?) HOOFDST. VII. 52.  li I. 'LEERREDE herinneren, en daar bij tevens u voornaamlijk aan' te wijzen , wat gij van dezelven in onze voorgenomene godsdienftige overdenkingen van * joseph's Gefchiedenis, volgends het verhaal van mozes zelf, daadlijk hebt te wachten. Menfchenkennis, — na zelfkennis de noodwendigfte kundigheid voor de zamenleeving met menfehen op deze aarde, wier gemis alleen de beste ontwerpen ten algemeenen en bijzonderen nut doorgaands verijdelt, de uitmuntendfte geestvermogens en den rijkften fchat van kundigheden dikwijls nutteloos maakt, en niet zelden der Godzaligheid zelve het vermogen beneemt, om voor haare eenvouwdige betrach. ters de beloften des tegenwoordigen leevens te vervullen, terwijl dat gemis de voortreflijkfte begaafdheden fchier alle achting onthoudt ; Menfchenkennis, — zoo voordeelig, als onmisbaar, in dit leeven, daar zij alle gaven en hoedanigheden nuttig zijn, dubbelde vruchten van middelmaatige bekwaamheden doet trekken, zich de wijdst uit een lopende belangen dienstbaar maakt, van allerleije charakters van menfehen en omftandigheden van zaaken de beste partij leert trekken, tegen allen vijandlijken aanval waarfchuwt, en, haare (langen voorzichtigheid metr der duiven oprechtheid paarende, het beeld voltooit, 't welk jezus zijnen Apostelen voor- ,  óver J O S E P IT. J3 Voorhield ; — deze is de eerfte belangrijke toezegging van onzen ondernomen arbeidt Is die kennis in geene wijsgeerige afzondering, in geene afgetrokkene befpiegeling, ingeene verdichte verhaalen van ingebeelde pcrzoonen te verzamelen, welke allen ons de menfehen voorftellen, niet gelijk zij daadlijk zijn, maar gelijk zij behoorden te wezen, en meermaalen nog gelijk zij, naar hunnen oorfpronglijken aanleg, niet zijn konden , noch zijn moesten? Is die kennis alleen in de waare Gefchiedenis der menfehen te vinden ? Dan moeten de Aartsvaderlijke Gefchiedenisfen derzelver eerfte gronden leggen, en die van joseph zoo verre, van deze zijde, uitblinken boven de overigen , als de gewijde Gefchiedfchriften in eenvouvvdigheid en goede trouw uitmunten boven de overige Gefchiedfchrijvers der Volkeren , doorgaands de vooringenomene Lofredenaars hunner Helden en Voorvaderen. Het zijn de Aartsvaderen, door de pen van mozes afgeteekend,die ons de charakteristieke trekken der menschheid vertoonen, welken de befchaaving dér volgende gedachten doen verlooren gaan, of derzelver zedenverbastering gedrochtelijk misvormd heeft. Min meester zijner driften, meer beheerscht door het onmiddellijk gevoel, nader bij de gelijkheid der natuur j  14 1. Leerrede tuur, verder van allen inge wikkelden "handel, waren toen gelaat en tong en oog de tolken van 's menfehen hart, wier taal bij de ontwikkeling, uitbreiding en onderlinge betrekkingen der maatfchappijën zoo is verdubbelzinnigd, dat zich de veinzerij daar na van die zelfde tolken ter misleiding heeft bediend, en, de ftaatkunde eindelijk geene dergelijke teekenen meer vertoont of aanneemt; Geene fijn befchaafde menfehen van yolgende ecuwen, ook geene vergode Helden van der Heidenen ouden Fabeltijd , maar de juist geteekende menfehen van den Aartsvaderlijken tijd zijn de' waare,de eenige grondbeelden der Menfchenkennis, even als het naakte menfchenbeeld, ontbloot van allen verbergenden en misleidenden omhang, en ontdaan van alle verwrongene plooijen eener knellende houdng en dragt, het eenige model voor den Teekenaar is. Ziet nu eens, M. T., op hoe veele grondbeelden j in hoe veelerleije richtingen, in welke fchoone en tegenwerkende zamenftellingen u de Gefchiedenis van josEPiivoor uwe Menfchenkennis uitnoodigt! De Aartsvader jakob met alle zijne zoonen, — zijne betrekking tot deze kinderen, — derzelver onderfcheiden gedrag jegens hunnen vader en hunne houding onderling als broeders! Tegen over deze beelden uit  óvbr JOSEPH. t$ tut het eenzaam en trekkend herderleeven, het getrouw overblijfzel der Aartsvaderlijke zeden * biedt een reeds aanmerklijk befchaafd en verbasterd Hof eene donkere tegenwerking, welke alle de verlichte punten in dezelven nog kennelijker maakt! — Een der fchoonfte menfchelijke charakters in den Held der Gefchiedenis zelf, tegen over gemengde, ondeugende en gantsch zedenlooze;— geplaatst in de onderfcheidendfte omftandigheden,— begluurd en vervolgd door den nijd, — tot den ftaatvan alge^ meene verachting vernederd, — zich vasthoudenaan eigene waarde , — te vergeefsch door den wellust verlokt, — aangefchonnen door den las-ter, — veroordeeld tot rampfpoed, -~ vergeten ' door'ondank , —■ fchijnba.u verheven door het bloot geval, — onbezweekcn in voorfpoed, — de zegen van zijn geflacht! — Kunt gij u leerzaamer, veel beloovender voorwerp , in houding, richting en betrekkingen voorftellen voor de beoefening der zoo belangrijke Menfchenkennis, dan joseph, met en onder zijnen vader, zijne broederen, als flaaf bij eenen po tip har, als eerften ftaatsdienaar aan het Hof van eenen pharao? Veel eer geloove ik, uwe aandacht reedseen weinig misbruikt, dan haar de fchoonfte Verwachtingen niet reeus van de oplettende be- 0e-  té I. LEERREDE oefening der charakters- dezer Gefchiedenis voor de gronden haarer Menfchenkennis té hebben geopend: gereed alvast zal ik mij üw oordeel moeten voornellen , over het nut, 't welk de Zedenkunde van de behandeling dier Gefchiedenis trekken kan. Wat ook zomtijds een te vergedreeven ijver voor de inftandhouding van Geloofswaarheden, zich tegen bloote zedenprediking liet ontglippen , nimmer echter werd de Zedenkunde geheel afgezonderd van het Christendom, en meestal gaven deze ij veraars, zelve, door eigene naauwgezetheid van gedrag, den hoogeri prijs te kennen, dien zij toch zelve op zedenplichten fielden. En wie, die onbevooroordeeld het Euangclium, de wet der vrijheid,niet als eenen fpiegei, maar om daar' bij teblij ven, inziet, kan in waarheid twijfelen, of in' hetzelve de deugd, in alle omftandigheden en in alle betrekkingen des leevens,niet zoo duidelijk gevorderd wordt voor den ftaat der vergelding na dit leeven , als plichtbetrachting op deze waereld de eenig beftendige grondflag reeds is van allen tijdlijk geluk ? Het belangrijke van de kennis der plichten en van derzelver toepas-' uiig op alle voorkomende gevallen voor de deugd zelve behoeft geene herinnering. Met die verwachtingen, toch, woönt gij doorgaands' de*  over JOSEPH, i7 deze Godsdienstoefeningen bij, wier doel altijd de kennis dier waarheid blijft, welke naar de Godzaligheid is. Ongetwijfeld laat zich die kennis nu, na de korte en krachtige uitfpraaken van den grootften Zedenleeraar in het Euangeliutn $ zeer wel door bloote overdenking opmaaken, doch Hij zelf herhaalde het voorbeeld, het geen alle oude Zedenleeraars hadden gegeven, om meer door voorbeelden, dan door leeringen, te trekken, om alle plichten meer aanfchouwelijk in waare of vercierde gevallen, dan bevatlijk in enkelde lesfen, voor te dragen, en de ondervinding bevestigde het fteeds onwederfprekelijk , dat het geen men den mensch door de pogen tot het hart wist te brengen , hem veel krachtiger aandeed, dan het geen hem door de ooren alleen naar de harsfenen rees. Het moge voor den Leeraar zeiven eene allernoodigfte taak bjijven,de gronden , den aard, de toepasfing en de gevolgen der zedenlijke verplichtingen in afgetrokkene befchouwingen naar te gaan, voor den geest en het hart zijner toehoorers blijft het behoefte, zijne zedenkundige vertoogen op feiten van ondervinding gebouwd en door waare voorbeelden der Gefchiedenis aanfchouwelijk gemaakt te zien. Bij zulke feiten behoeft de algemeene aandacht geene ongewoone en daar door moei. I OEEL- B lij,  i8 I. LEERREDE lijke, fchier onmogelijke, infpanning,— tegen zulke voorbeelden verliest de fchierlijk opko-. mende bedenking van onuitvoerlijkheid der plichten alle kracht,— de aanwijzing der onder* vinding laat geenen twijfel aan de voordeden haarer betrachting over, — en, daar de draad des fijngefponnen zedenkunftigen vertoogs fchierlijk onmerkbaar voor het geheugen wordt, blijft de treffende Gefchiedenis diep in het hart ge-? prent en zonder moeilijk nadenken toepasfelijk op alle foortgelijke gevallen. Ook ten dezen aanzien , durve ik de Gefchiedenis van joseph de uitmuntendfte van alle Bij bel vernaaien noemen. De volmaakte onfchuld van j e z u s is toch, door deze haare volkomene vlekkeloosheid zelve, zoo oog. verblindend voor den dagelijksch {truikelen. den en zich zelf veel zwakker befchouwenden mensch, als door den Godlijken luister, die haar daadlijk omringt. Joseph is in aller oogen Hechts mensch ,• en niet altijd vlekkeloos. Zijne fchreden op het pad der deugd mogen heldenftappen zijn, wij bevinden ze geene reuzenfchreden, en zouden ons zelve fchaamen, ze onnaarvolgbaar te noemen.—•Meer mannen mogen hem in Godsvrucht en in deugd gelijk liaan in de Schriften des Bijbels: zijne Godsvrucht en deugd ontwikkelen zich in veel- Vih  over JOSEPH. 19 vuldiger gevallen, en laten het aan geen voorbeeld ontbreken fchier in elk vak der geheele Zedenkunde. Godgewijd in voor- en tegenfpoed, in eer en verachting, in jeugdige en in mannelijke jaaren,—deugdzaam bij verlokking en bedreiging, — getrouw in plicht als herder, flaaf, gunsteling, bewindsman , zoon en broeder, — heeft joseph verfcheidene leevens voor ons op het voorbeeldelijkst vervuld p waar van geen ander voorbeeld in ongewijde zoo wel,als in gewijde Schriften, ligt te vinden is. Om van het goede, het gebrekige en volflagen flegte te zwijgen, het geen in de overige perzoonen zijner Gefchiedenis,in allerleije richtingen, voorkomt, en het geen echter, fchier even leerzaam, als de volkomenfte deugd, gemaakt kan worden, bepaalen wij ons enkel tot de vraag; of de moeilijkfte en vaak onuitvoerlijk verklaarde Zedenleer niet door zijn voorbeeld mogelijk, zinnelijk gemaakt wordt? De Oudheid zegge op haare tooneelen: „ de ontucht past eenen jongling (1)"; het algemeen oordeel blijve toegevend voor de zondige dwaasheden der jeugd; de ongebondenheid beroepe zich op het eerfte en vleije zich met het laatfte ; zij zal echter (I) Te rent. Adelph. ,m. I. Scev, 2 v, zz.ftqq. B 2  öo I. LEERREDE ter van geene onmogelijkheid durven gewaa-t gen, om verleidingen te wederftaan, wanneerzij den jeugdigen joseph ziet zegevieren, door de bloote gedachte aan God. — De Wijsbegeerte moge twisten-, of de wraak in de natuur zij verboden of gewettigd ; het Ongeloof moge de vergeving der vijanden door jezus overdreeven heeten ; het wederfpannige hart moge zich ongevormd voor zulke eene buigzaamheid verklaaren: het harde woord van Christus: „ hebt uwe vijanden lief," wordt de welluidendfte menfchentoon , wan-r neer gij joseph in de armen zijner broederen ziet. — Sprongwijze verheffing moge van duizeling, het goed vertrouwen van misbruik, de algemeene behartiging des algemeenen welzijns van eigene baatzucht onaffcheidelijk fchijnen ; het wantrouwen moge zich hier op aan den eenen, het misbruik aan den anderen kant, rechtvaardigen: de Hebreeuwfche Jongling, tot eerften Staatsdienaar verheven, geeft het beflisfchendst voorbeeld van een edel tegengeweld gedrag, waar op de tegenfpreker vitten mag, doch het geen zoo algemeen geëerbiedigd, als fchaars naargevolgd, is. — Wij noemen, om deze redenen, de Ge-, fchiedenis van joseph eenen fchat der Zedenkunde , waar uit zij, in allerleije betrekkin-  över JOSEPH. 2t kingen en omftandigheden zoo wel, als in de vóorftelling haarer moeilijkfte en haar vaak ontzegde eisfchenj zich met het fchitterendfte voorbeeld kan verfterken , 't welk daarom tevens het allergelukkigfte is, wijl God, van agteren zoo kennelijk, met joseph was. En hier treedt de leer der Bijzondere Voorzienigheid van God met eenen nimmer wederfproken invloed voon Zij is de fteun van 's menfehen wankelende fchreden; Zij houdt hem bij God, daar hij zich zeifin den voorfpoed zou vergeten; Zij wischt zijne traanen in rampfpoed, en verdeedigt zijn hart tegen wanhoop. Zonder Haar lustede geencn antoninus het leeven, fchoon geëerd en bemind op den Rijkszetel van Rome (i); zonder Haar was verëffening en vergelding dei toekomst eene harsfenfehim. Met Haar isGod, is God overal! Maar, gelijk Hij zich verbergt in het ongenaakbaare licht, waar voor onze oogen te zwak zijn i bedekt Zij zich meestal in duisternis, welke ons verwijdde Oog, uit het gewoone daglicht des leevensj niet kan doordringen, terwijl haar doorgaands zweevende gang maar zelden recht kennelijke voetftapp'n van haaven weg agterlaati Te recht beweert de Reden haar aanzijn, doch zon- (0 M, A. ANTON, L II. §. II, B 3  22 I. LEERREDE zonder de Openbaaring lost zij alle tegenbedenking niet op. Vertroostend zegt het Euangelium:Zij flaat het nederitrij kende vogeltjen gade en laat geen haair onzes hoofds ongeteld," die troost zelf is fchier onbevatlijk voor onzen geest, en, over Haar nadenkende, zinken wij in de eindeloosheid, in de onbegrijplijkheid des Godlijken wezens weg. Zij zelve moet zich vertoonen, moet zich kennelijk maaken , moet zeggen: „ hier ben ik of wij vinden, wij doorgronden Gods Bijzondere Voorzienigheid niet" Bereekent nu eens,M.T., hoe dierbaar u de Gefchiedenis van joseph niet zijn moet, daar zij het is, waarin de Voorzienigheid, als het ware , openlijke lesfen van haare bedoeling en werking houdt, waar in zij overluid van zich zelve fpreekt,waar van elk den H. stephanus naarzegt: „ God was met hem." Gezegend zijn ons en u alle de lotverwisfeïingen zijnes leevens, gezegend zijne proeven, gezegend zijne uitkomst! God was met hem, loen Broeders hem verkochten ! — God was aan zijne rechtehand, toen hij voor den wellust niet wankelde! — God verliet hem niet in den kerker! — God bleef hem bij op den zetel van pharao! — God zelf leidde zijne wegen, beproefde zijne deugd, beloonde zijne braaf-  OVER ] O S E P H. 23 braafheid! Nergens hcerschté toeval over zijn lot: God zelf beftuurde het, om hem ten Verlösfer te (tellen van zijn ganfche genacht! Toeval echter en menfchenwerk vertoonen zich alom in den eerden opflag: dé ontwikkeling alleen leert wijsheid eerbiedigen i waar verwarring den vreemdften knoop flingert. Vooringenomenheid ecnes Vaders,— kleene laatdunkendheid eenes Jonglings $ - wangunst van Broederen, — onvoldaane wellustWoede ecner echtbreekfter, — ligtgeloovigheid eenes bedroogen mans, — ziet daar niets dan menfchelijke zwakheid, ondeugd en dwaasheid! Het voorbij trekken van koopluiden, — het' droomverhaal van gevangenen, — het bekend Worden bij p 11 a r a o ,— ziet daar het toevallige , zonder eenig verband in onze oogen. En let op het befluit van dit alles, dit alles, het menschlijke zoo wel, als het toevallige,wordt Wijs verband en orde ! De mensch denke vrij, verandwoordelijk voor zich zelf: God leidt de gedachten. De mensch werke naar zijn Welbehaagen: God befluurt de uitkomst. Tijd en toeval fchijnen 's menfehen lot te beheerfchen: in de Voorzienigheid des Eeuwigen, voor wien tijd noch toeval beftaat, is alles bedoeling, alles een gemaakt overzien plan van alle eeuwigheid* B 4 Over-  64 i. Leerrede Overzien plan van alle eeuwigheid ! Welk. eene verbijsterende gedachte! Wie zal dezelve bevatten? Wie zal haar vast houden? Ja, M. t. bedwelmend groot is die gedachte, maar geenzins te groot voor de Gefchiedenis van joseph, die haar ons duidlijk, tot eene der troostrijkfte geloofswaarheden maakt. Beloofde u de aanëenfchakeling dier Gefchiedenis met de geheele Wetgeving van m oz e s, door den eerften Christen Martelaar, geen inzicht in Gods Algemeen Zedenlijk Beftuur met het menschdom? Was daarin niet, kennelijk, het gewigt gelegen, het geen stephanus in de aan haal ing van joseph's lotgevallen voor de Joodfche Rechtbank ftelde? Het is dan geene ijdele harsfenfchim, dar God, even zeer als Hij de lotgevallen van eiken mensch tot deszelfs eindlijk geluk regelt , ook alzöo de algemeene lotgevallen des menfchelijken geflachts aan eikanderen verbindt? Het ïs dan geen wijsgeerige droom, dat een enkeld fterveling in verband Haat met geheele Volkeren , met het ganfche Menschdom , met de tegenwoordige en volgende Eeuwen ? Want Joseph was het verband tusfchen jakob en mozes, „die aanleidinge gaf tot die betere „ hoop, waardoor wij nog heden in jé zus „ CHRIS-  over JOSEPH. é§ „ Christus tot God genaaken (*)!" — Hoe belangrijk zal ons zulk eene ontwikkeling niét moeten worden , waarop ons een stephanus met zooveel nadruks heeft opmerkzaam gemaakt! Hoe gewigtig zal elk onzer zich zelf niet worden, wanneer hij zich in betrekking tot zulk een onbevatlijk geheel leert befchouwen; hoe dubbeld verandwoördlijk zal hem zijn gedrag in het rijk van waarheid ert van deugd niet voorkomen , wanneer hij zich hiet langer voor zich en eenige weinigen, die hem omringen, aanwezig reekent; welk eene onbereekenbaare bemoediging zal daarbij elke pooging ter algemeene verlichting , verbetering en begelukzaliging ondervinden ; welk een troost bij alle opofferingen vöor algemeene belangen; hoe veel bevredigends zelfs bij nog ontijdige en daarom mislukte ondernemingen ten algemeene nutte; daar de verzekering heerscht, dat God zelf de algemeene verlichting en begelukzaliging des mensch-" doms bedoelt, bevordert en geregeld voordzet naar het volmaakt ontwerp zijner eeuwige liefde , waarin alle , met zijne wijsheid inflemmende, oogmerken en poogingen daadlijk worden opgenomen en door het onwederflaari- baar (*) HE CR. VIL ij». B 5  s6 1. LEERREDE baar vermogen van zijnen wii voordgezet; terwijl de enkel liefde-ademende aard zijnes ganfchen zedenlijken beftuürs borg blijft, dat de ontijdigfte welwillendheid zelve , fchoon door zijne wijsheid van werking weerhouden i door zijne genade zal vergolden worden, als de reeds wezenlijkst beweezen dienst aan het menschdom* Kennelijker is deze leer nergens, dan in de lotgevallen des HebreeuwfcheA Jonglings. Tot op hem was de waare Godkennis de familiefchat van een zwervend herdergeflacht; onder hem vormde dit genacht zich tot een Volk, het geen, na de vervulling van Gods grooten raad geduurende eene lange afzondering van andere Volkeren , in de volheid des tijds het Licht ter verlichting des ganfchen Menschdoms voordbragt. Geene eigendunklijke onderftelling, geen vernuftig gevonden verband kan ons hier in misleiden: in Oud en in Nieuw Verbond is ons het zelvé als met den vinger, geweezen. Joseph is het, die het Menschdom door alle eeuwen toonde en door alle eeuwen overtuigen zal, dat God de eeuwige liefhebbende Vader en Verzorger is van dat eene, doch. ortbereekenbaare, zedenlijke Gezin, het welk het Menschdom, van het begin der dagen tot aan de volëinding der1 eeuwen, uitmaakt, Ziet  OVER JOSEPH. £? Ziet daar nu , M. T., wat gij, naar de opgemaakte toezegging uit de woorden van stephanus, van onze voorgenomene Godsdienftige Overdenkingen van joseph's Gefchiedenis, naar het verhaal van mozes, hebt te wachten: onzes oordeels, de belangrijkfte bijdragen voor uwe Menfchenkennis. Zedenkunde, Geloof aan Gods bijzondere Voorzienigheid en overtuiging van Zijn Algemeen Zedenlijk Beftuur. En fpoort nu dte algemeene, zeer oppervlakkige, fchets hier van u ter deelneming in onzen arbeid aan, dan durven wij u thands ook vleijen met de verwachting, van ook daarbij eenig zedenlijk genoegen te zullen vinden , wijl toch , hoe ongelukkig onze poogingen ten dezen aanzien ook mogen uitvallen , het Gefchiedverhaal van mozes , naar het getuigenis van den Bijbelfchenner volt ai re zeiven: „ een der voortrefiijkfte „ Gedenkftukken is der Oudheid , welke tot „ ons zijn overgekomen; het welk het voor„ beeld fchijnt geweest te zijn van alle Oos„ terfche Schrijvers ; en daadlijk veel aan„ doenlijker is, dan de Odijsfea van home„ rus, wijl een Held, die vergeeft, het hart meer roert, dan een die zich wreekt" (i). Wij, al vast, zullen dat Gefchiedverhaal • zelf O) Philof. Art, joseph.  s8 ï. LEERREDE over JOSEPH. zelf mét eene huiverige kieschheid behandelen, die, — indien zij al onvoldoende in haare uitdrukking blijft, — echter het gevoel zal kenmerken , het geen onze ziel van deszelfs zinnelijk en zedenlijk fchoon gewaar wordt. Bemoedigt gij flechts, M. T.^ onze poogingen door uwe belangftelling in derzelver volvoering; doét dit daadlijk, door met ons den Algoeden Hemelfchen Vader voor de reeds genootene opwekking van zijnen H. Geest te danken , en om zijnen dierbaar en en onmisbaaren zegen over onze oogmerken ten goedé af te fmeeken, IL  II. LEERREDE, JOSEPH BOVEN ALLE ZIJNE BROEDERDEREN BEMIND, OF NADEEL DER EENZIJDIGE KINDERLIEFDE. QEN. XXXVII. i-ii,   LEERREDE OVER GEN. XXXVII. i-u. r. Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen z ij nes vaders; in het land canaük. s. öeze zijn jakob's geschiedenissen ; joseph, zijnde een zoon van zeventien jaaren,weidde de kudde met zijne broeders, en ii ij was een j o n gling, met de zoonen van bilha, en de zoon en van zilpa z ij nes vaders wijven: en joseph bragt hun kwaad gerucht tot hunnen vader. 3. e n israël had joseph lief boven alle zijne zoonen; want hij was hem een zoon des ouderdom si en hij maakte hem eenen veelverwigen rok. 4. a l s nu zijne broeders zagen, dat hun vader hem boven alle zijne broederen lief had, haateden zij hem: en ronden hem niet vredelijk toespreken. 5. ook droomde joseph eenen droom, dien hij zijnen broederen vertelde: dies haateden zij hem nog te meer. 6. EnHIJ ze1de tot hun: hoort toch dezen droom', dien ik  3 2 II. LEERREDE jk gedroomd heb, 7. En ziet, wij waren schooven bindende in het midden des velds; en ziet, mijn schoof stond op en blkef ook staande; e n ziet,uwe schooven kwamen rondom, en eo ogen zich neder voor mijnen schoof. 8. Toen zeiden zijne broeders tot hem: zult gij dan gansche- li1koverons regeeren? zult git dan ganschelijk over ons heerschen? ZOO haateden zij hem NOG te meer om zijnen droom en om ZIJNE WOORden. 9- EN hij droomde nog eenen anderen droom, en verhaalde dien z ij N e n broederen, en h IJ z e ï D e l ziet,'ik heb nog eenen anderen droom gedroomd; en ziet, de zon, en de maan, en elf sterren BOOGEN zich voor mij neder. 10. f,n als hij het aan zijnen vader EN AAN zijne broeders verhaalde , bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem 1 wat is dit voor een droom, DIEN gij gedroomd hebt? zullen WIJ dan ganschelijk komen, ik, en uwe moeder en uwe broeders, om ons voor XJ ter aarde te buigen? ii. ZlJNE broeders dan benijdden hem: doch zijn vaoer bewaarde deze zaak. De vruclitbaare verbeelding van den mensch kan , welligt, geen tafereel fchetzen, waardoor ons hart, vooral, wanneer wij ons in eene van de tederfte betrekkingen op aarde bevinden, meer verrukt wordt, dan door dat eenes  over JOSEPH* 33 fcenes Huisgezins, waar achterdocht en wantrouwen, gewoon om kwaadaardige vermoedens te verwekken en te verfpreidcn, vruchteloos poogen in te dringen; — waar geene eigenliefde , of vooringenomenheid met zich zeiven het ééne Kind verblindt, of vervoert om der Ouderen rust te ftooren, door het aanbrengen , niet zelden, van verzonnene, zeer dikwijls, van de uitermaate vergroote misdagen zijner Broederen en Zusteren; — waar, eindelijk, geen haat en nijd de vrolijke gemeenzaamheid verbannen , of den éénen Broeder hunnen ftillen, maar fchrik koesterenden , ernst inkorten, ter beraaminge van wraakzuchtige, van ijslijke bedrijven om trend den anderen; — waar zalige eensgezindheid , in tegendeel, en onderlinge oprechte goedwilligheid, beftendiglijk , onder de Broederen en Zusteren heerfchen; — waar deze allen Hechts één doel hebben , en zich, ter bereikinge daarvan,evenvolvaardigbevlijtigen, één doel naam lijk, om eikanderen alle diensten te bewijzen, alle genoegens te verfchaffen.- Gelukkige Ouders, die u met zoodanige kinderen gezegend ziet! Reine wellust doorftroomt zekerlijk uwe zielen bij het aanfehouwen van uwe, met eikanderen alzins te vredene en geheel eensgezinde, Zoonen en Dogteren. Waar is de ramp - tegen welken gij niet X. deel, C be'  34 II. LEERREDE beftand zijt? Waar het leed, het welk gij niet kloekmoedig trotschzeert?Eénblikop uwe kinderen , en — uw ramp is verdweenen, uw leed is heengefiield, en — gij juicht en blijft (leeds juichen over het zalig lot, u door God befchooren! ö Weldaadige verbeelding, dankbaar erkennen wij, dat gij hier een van de verrukkendfte tafereelen aan onzen geest vertoond hebt! Maar, M. T., misfehien vraagt iemand uwer, en waarfchijnlijk wel zoodanig een onder u, wien het niet gebeuren mag, kinderen aan het vaderlijke hart te drukken; - deze vraagt misfehien: „ waarom de toverkracht der verbeelding te hulp geroepen, om zich een huisgezin voor te (lellen, waarin overëenftemming. en liefde onder de gezamenlijke kinderen heerfchen ? Levert dan de daaglijkfche ondervinding daarvan geene daadlij ke voorbeelden in menigte op?" - Vrijmoedig andwoorde ik: , neen " En ik voeg 'er bij, dat zoodanige voorbeelden (leeds zeer fchaars gevonden werden, zoo zelfs dat het reeds, van vroege tijden herwaards, een fpreekwoord is geweest, dat eensgezindheid en liefde onder Broederen eene zeldzaame zaak is. De vroege uchtendftond der waereld, wat zeg ik, het allerëerfle Broederpaar op aarde, gaf daar van reeds het gruuwzaamst voorbeeld.  over JOSEPH. 35 beeld. Cain eri abel waren de eerfte Broeders, en cain — vermoordde abel. Dit Voorbeeld fchijnt den toon gegeven te hebben aan het gedrag van de meeste Broederen in volgende tijd.n.- Ezau en jakob waren Broeders, en ezau— haatte en vervolgde jakob. En wat zal ik zeggen van het Huisgezin des laatstgenoemden? Hoe duidelijk leert u de tekst, dat ook daarin alles , behalven Broedermin, gevonden werd! Terwijl ik voords aan den oplettenden waarnemer der menfehen van den tegenwoordigen tijd zeer gereedlijk de beflisfching overlate, of het bewuste fpreekwoord, hoe afgefleeten bok door zijnen ouderdom , nogthands, heden ten dag-e, wel iets van de kracht der waarheid verlooren hebbe. • Van waar toch dit doorgaand, dit rampzalig verfchijnzel ? Waarom bloeijen niet in de meeste huizen eendragt en vrede? Hoe komt het, dat haat en nijd, veelal , over Broederen het opperst gebied fchijnen te voeren en derzelver bedrijven, als met eene onwcderftaanbaare magt, te regelen ? Gewigtige vraag Voorzeker, en, daar te boven, in den eerften opflag, moeilijk om beandwoord te worden: doch waarop ik, in het afgelezen tekstverbaal, een andwoord meen ontdekt te hebben, Q 2 't welk  %6 II. LEERREDE 't welk die verfchijnzcl, zo niet in alle, ten minden, in zeer veele gevallen oplost. Ziet daar , M. T., het geen, waar mede ik van de belangrijke taak, welke u, heden over agt dagen, door mijnen Ambtgenoot, op eene, mijnes oordeels, treffende wijze is bekend gemaakt, dat door ons gemeenfehaplijk zal bearbeid worden, in deze uure eenen aanvang maak, en het welk ik durf vertrouwen , dat uwer oplettendheid dubbeld waardig is. Van uwe bemoedigende aandacht verzekerd 7 en , op Gods gunstrijke onderfteuning, vertrouwelijk, hoopende,ga ik ter zaake over. I s r a ë l of jakob, zich met zijne twaalf zoonen en zijne bezittingen in het vruchtbaar land, Canaah, alwaar zijn Vader, flechts als vreemdeling , verkeerd had , nedergezet hebbende, „ had, lezen wij, joseph lief „ boven alle zijne zoonen." — Vond men de reden van deze eenzijdige liefde niet te boek gefield, wat zou men niet al omhaalen en uitdenken, om de oorzaaken daar van op te geven; wat zou men , bijzonderlijk in min verlichte dagen, niet al bijbrengen, om dezelve, ware het mogelijk, in een geheel verfchoonlijk licht te plaatzen, ten einde men toch niets berispelijks van eenen Aartsvader ge-  ovkr JOSEPH. 37 gelooven mogt! Met niet weinig zelfsvoldoening zou ook menig Vader - hier, op eenen beflisfchenden toon, hooren verzekeren, dat j oseph boven zijne Broeders uitmunttede in naarüigheid en vlijt, in ontzag voor, zijnen Vader, in edele begaafdheden van geest. Hoe zou hij aldus zijne partijdige liefde voor den eenen Zoon boven den anderen, niet veröntfchuldigd en gerechtigd waanen: want daar, waar wezenlijke gronden ontbreken, daar vergenoegt men zich met fchijnbaar goede beweegredenen. Schoon wij 'er ver af zijn, van in joseph de bovengemelde hoedanigheden te willen ontkennen of zelfs in twijfel te trekken., zoo vinden wij echter geene van dezelven, als de oorzaak van de eenzijdige liefde van jakob voor dezen Jongling, opgegeven. Mozes zegt uitdruklijk: „ dat hij hem lièf „ had boven alle zijne zoonen: want hij „ was hem een zoon des ouderdoms." Het is waar, jakob had reeds den ouderdom van negentig jaaren bereikt, toen zijne geliefde rachel hem, eindelijk, dezen zoon baarde: maar het is tevens niet te ontkennen, dat men déze reden van jakob's meerdere liefda voor joseph, op goeden grond, dwaas en belachlijk noemen mag. Zoo min toch het van joseph's Broederen had afgehangen, C 3  S8 II. LEERREDE dat zij, in den meer jeugdigen leeftijd van hunnen Vader, ter waereld kwamen,even zoq min was joseph zelf immers oorzaak, dar hij het leevenslicht niet aanfchouwde, dan toen jakob reeds verre in jaaren gevorderd was? Zoo zwak, T., is dikwijls het mcnfche, lijk verftand: want joseph's Vader is, in de daad, de eenigfte niet, die daar van, in dit opzicht, zulk een doorflaand bewijs geeft. Neen waarlijk; hoe dikwijls hebt gij wel niet •opgemerkt, dat zommige ouders zich bijzon-: der toegeeflijk en teder betoonen jegens het ééne kind boven het ander? En op welken grond, denkt gij wel, dat deze eenzijdigheid gebouwd is? Op dien, T., van zekere toevallige omftandigheid bij de geboorte des kinds; — op dien van eene meerdere welgemaaktheid des lichaams; — op dien van eenen, meer naar Vader of Moeder gelij kenden trek in het gelaat; op dien van een meer beteekenend , van een veel beloo- vend oog; op dien van eenen meer- fchijnbaar grooteren natuurlijken aanleg,-—van uitmuntende vlugheid, fchranderheid, en oordeel.-Ja,deze en dergelijke, en misfchien, nog beuzelachtiger gronden zijn het, waarop een kleenverftandige Vader, eene zwakke Moeder, het ééne kind aan het ouderlijke hart drukken  over JOSEPH. S9 ken en koesteren, en dat hart aan hunne overige kinderen onttrekken. Omtrend alle deze bijzonderheden, ondertusfchen, dit moet ons de minst bedachtzaams overweging leeren, geldt ten vollen de zelfde aanmerking, welke ik ftraks ter aanwijzing van het dwaaze der partijdige liefde van jakob voor joseph voordroeg. Zoo ongegrond, vervolgends, de eenzijdige liefde der Ouderen is, zoo dwaas, in de daad, zijn ook niet zelden de bewijzen, welken men daar van aan het geliefde voorwerp geeft. Ook hier van geeft ons jakob een treffend voorbeeld. Deze partijdige Vader vergenoegde zich niet alleen, met zijnen joseph langer, dan zijne overige zoonen, onder zijn eigen opzicht te houden; — het was eerst, toen deze reeds zeventien jaaren telde, dat hem de hoede der kudde werd aanbevolen: - maar zijne partijdige liefde voor dien Jongling bleek nog daar te boven hier uit, dat hij, vreezende, dat de zoonen van lea den bekenden ouden wrok van hunne Moeder misfchien nog koesteren mogten en zich aan joseph wreeken, het niet waagen durfde, om hem in het gezelfchap van dezen de kudde te doen weiden, maar daar toe de zoonen Uitkoos van b i l h a , welke , na den dood van r a- C 4 ciiel,  40 II. LEERREDE chel, joseph tot eene Moeder verftrekte dewijl zij die Echtgenoote van jakob gediend had, benevens de zoonen, welken hij bij zilpa verwekt had, en die, gelijk hij meende, van joseph meer werks maakr ten, dan de kinderen van lea. Misfchien meent gij intusfchen, T., in de* ze oplettendheid van den Aartsvader eene wijze voorzorg te ontdekken, en zijt daarom huiverig om hem voor partijdig te houden. - Hoe ongenegen ik mij ook anders verklaar, om de bedrijven, van mijne medemenfchen van de ongunftigue zijde te befchouwen, betuig ik echter, T., hier, en wel op grond van het verband, het welk gewoonlijk tusfchen 's menfehen afzonderlijke gedragingen plaats heeft, van u te verfchillen. En op dit verband is het, mijnes oordeels, fteeds noodzaaklijk, dat gelet worde, om iemands daaden uit het rechte oogpunt te kunnen befchouwen, en ze op derzelver wezenlijke waarde te leeren fchatten. Meestal toch wijst eene volgende daad het rechte oogpunt eener voorgaande en daarom ook derzelver wezenlijke waarde aan. Zou het dan wel eene zoo uitgemaakte zaak zijn, dat jakob, in de gemelde betoonde voorzorg, het bijzonder genoegen van joseph. niet-  CVER JOSEPH. 4f niet bedoelde? Hij,-die zijne partijdige üefde voor dezen Zoon, weldra, op eene zoo onlochenbaar eenzijdige, als dvvaaze, wijze deed bemerken, door denzelven, in onderfcheiding van alle deszelfs Broeders, eenen veelverwigen rok te doen dragen?— Beflischt gij het, M.T.: ik voor mij heb u reeds mijne meening deswege verklaard, en denke nu al verder, tot welke ongerijmde en kinderachtige onderfcheidingen, eenzijdige liefde eenen kleenverflandigen Vader, eene zwakke Moeder vervoeren kan! Vervoerde zij jakob toteenen veelverwigen rok, zij drijft anderen aan, om hunnen lieveling, fchoon hij dikwijls ftraf verdienen mogt, van allö ftraf, van alle fchuld vrij te fpreken, — om geene van deszelfs begeerten, hoe dwaas zij meestal zijn mogen, onvervuld te laaten; — om hem van vermoeijenden arbeid te ontflaan, en allerleije uitfpanningen te bezorgen, — om tot deszelfs opvoeding, befchaaving en uitfchittering geene kosten te fpaaren, — om voor deszelfs toekomend onderhoud rijkelijk zorg te draagen, — alles in onderfcheiding en, niet zelden, tot merkelijk nadeel van hunne overige kinderen. Men noeme iedere der opgegevene bijzonderheden eenen veel ver wi- C 5 gen  42 U. LEERREDE gen rok, dien zommige Ouders hun, boven anderen, geliefd kind aantrekken, maar waardoor zij zich zeiven niet minder aan gegronde berisping blootftellen , dan het voorwerp van hunne partijdige liefde aan het wezenlijkst gevaar, om een verwaten jongling te worden, die met trotfche verachting op zijne Broeders nederziet. Laat ons het gedrag van joseph overwegen, en onderzoeken, wat men van hem, ten dezen aanzien, te denken hebbe. . Wanneer ik, M. T., met den verëischten ernst bedenk , dat 's menfehen eigenliefde , eene natuurdrift , welke ons door onzen Schepper tot de edelfte einden is ingedrukt, maar door den mensch vaak tot de onëdelfte en laagfle daaden gebezigd wordt, hem, zoo ligtelijk, groote gedachten wegens zich zei ven inboezemt, welke, geheel eigenaardig, met geringe gedachten wegens anderen gepaard gaan; — dat hij, uit dien hoofde, elke omfkndigheid, de bijkans geheel onmerkbaare niet uitgezonderd, gretig aangrijpt, om aan deze zijne eigenliefde te offeren; wanneer ik, hier bij overwege , hoe onvermoeid een partijdig Vader zich bevlijtigt, om het geliefde voorwerp zoodanige om- ftan-  over JOSEPH. 43 handigheden allerwegen te doen opmerken pn ze zelfs aan de hand te geven, dan zou ik haast durven verzekeren, dat elk kind, Y welk op eene eenzijdige wijze van zijne ouders geliefkoosd werd, een jongling is geworden, die verwaten was, en met trptfche verachting op zijne Broeders nederzag. Van waar zou hij ook, in zijne vroege jeugd, die redeneerkracht ontleenen, welke tegen de uitbundigfte lofredenen en de fchitterendfte eerbewijzingen beftand is, daar deze zelfs den man van jaaren meermaalen in dit opzicht, doen bezwijken? — Zeer ver zij het van mij, dit, in al zijne kracht , op joseph te willen toepasfen : maar even zoo ver, zij het tevens van mij, anders te fpreken , dan ik denk, en der denkwijze van zommigen, die oordeelen , dat van eiken Perzoon , van wien in het eerbiedwaardig Bijbelwoord, met lof gewaagd wordt, bij ieder van zijne be? drijven, als van eenen volflagen Heiligen, moet gefproken worden, in die maate hulde te bewijzen, dat ik daar aan, het geen ik voor waarheid houde, zou opofferen. Daar ik mij zelf dan in mijne eigene oogen niet wil verrjèr deren, zoo meen ik, te moeten verklaaren, — dpch deze mijne verklaaring heeft voor niet éénen  44 II. LEERREDE éénen van mijne Toehoorers iet verbindends, -ï dat ik op den aangeweezen en overdachten grond van 's menfehen ingefchapene eigenliefde en de zoo verleidelijke tederhartigheid eenes partij digen Vaders, en, wel voornaamlijk, op dien van eene, gelijk ik meen, onzijdige overweging van het geen ik wegens het gedrag van 'jakob's geliefdften zoon, in • mijnen tekst, aangeteekend vinde, niet geloof, dat j o s e p h , de jeugdige j o s e p h , — in de daad van alle verwatenheid en minachting zijner Broederen geheel is vrij geweest. — Blijft mij met uwe aandacht vergezellen, en laat ons, gezamenlijk , dit gedrag onbevooroordeeld overwegen. Gij leest in den tekst, dat joseph, na zijne Broeders vrij ernitig verzogt te hebben, om hem oplettend aan te hooren, hun dezen droom, dien hij gedroomd had, verhaalde. „ Ziet," zeide hij, „ wij waren fchoo„ ven bindende in het midden des velds, en „ ziet, mijn fchoof ftond op en bleef ook „ ftaande,en ziet,uwe fchpoven kwamen rond„ om,enboogen zich neder voor mijnen fchoof." — Het zou mij, T., dit beken ik gaarne, zeer bevreemden , wanneer eenig jongling, die reeds den ouderdom van zeventien jaaren bereikt had en, bij ondervinding, wist, dat zijn Va*  ovkR JOSEPH. 45 Vader hem boven alle zijne Broeders lief had, zoodanigen droom aan dezen verhaalde, zonder dat eene meer of mindere verwatenheid hem daar toe genoegzaame vrijpostigheid verleende. Wat toch kon joseph met meer gronds verwachten, dan dat zijne Broeders, oogcnbliklijk, na het hooren van dezen droom, zeggen zouden, het geen wij ook vinden, dat zij terftond zeiden: „ zult gij dan gan„ fchclijk over ons regeeren ? zult gij „ dan ganfchelijk over ons heerfchen? " Zedigheid en nedrigheid, geloove ik, zouden aldus niet gedroomd, zoodanigen droom, alvast , hier van boude ik mij verzekerd, aan geene Broeders, wien dezelve, blijkbaar, op eene zoo vernederende wijze, betrof, verhaald hebben. Wil men, gelijk zommigen, dat joseph dezen droom in onfchuld zijnes harte, gelijk men het noemt, vertelde, dat is, dat hij, fchoon zeventien jaaren oud zijnde, niet wist, wat hij zeggen of zwijgen moest : de uitlegging , welke zijne broeders van denzelven gaven zoo wel, als de uitwerking, welke hij befpeurde en ondervond, dat het verhaal bij hun voordbragt, behoorden hem dan terug gehouden te hebben, van hun eenen tweeden droom mede te dealen,  4<5 lh LEERREDE len , dié zoo gelijk was aan den eerden; en van denzelven maar alleen daar in verfchilde; dat die zijne verhevenheid in nog fterker, licht plaatste. Niet Hechts zijne Broeders, maar ook zijn Vader en zijne Moeder zouden hem hulde doen: ,, ziet," zeide joseph, „ik heb nog eenen anderen droom i, gedroomd, en ziet, de Zon, de Maan en ,, elf Sterren boogen zich voor mij neder." Nu zelfs kon de partijdige Vader, — ook aan hem verhaalde joseph zijnen droom, zich niet weerhouden , zijnen beminden joseph te beHraffen, zeggende: ,, wat is dit voor een j, droom, dien gij gedroomd hebt? Zullen „ wij dan, ganfchelijk komen, ik, en uwe ,, Moeder, en uwe Broeders, om ons voor ,, u ter aarde te buigen ? " Doch daar hij, vervolgends, evenwel meende, dat deze' droom, welligt, niet uit enkele verbeelding, mogt ontdaan zijn, maar dat daar in wel iet verborgens kon liggen opgefloten, zoo „ be^, waarde hij deze zaak," gelijk wij lezen.Hij herinnerde zich meermaalen dezen droom ,en peinsde daarop: doch hier van ftraks nader. Gij verwondert u, intusfehen, dunkt mij, T<, over deze droomen van joseph. Met ver--  over JOSEPH. 4? verbaazing denkt gij aan derzelver juiste vervulling -. en gij meent misfchien, - veelen houden dit ten minden voor onwederfprekelijk,— dat zij aan eene onmidlijke ingeving des A-Ilerhoogften moeten toegefchreeven worden. — Schoon ik dit al eens toenem, zie ik echter nog niet, dat,-indienin het geen ik wegensde' mededeeling der droomen aan de Broeders gezegd heb, eenige kracht van bewijs voor de gegrondheid mijner bovengemelde verklaaring gelegen zij, - deze kracht, daar door, juist te loor zou gaan. Schoon ik, verder, geheel ongeveinsd betuige, te gelooven, dat het zeer Wel mogelijk is, dat de Almagtige hier werkzaam geweest is, zij het mij, echter, geoorlofd, aan te merken, dat j o s e p h zelf dit niet fchijnt bemerkt te hebben. Gij vindt 'er, althands, geenen wenk hoe genaamd van in den tekst.- En, indien hij zelf daar van niets bemerkte, dan waren zijne droomen, ten zijnen aanzien,hetzelfde als de droomen van alle andere menfehen, te weten, vruchten der verbeelding , al waren zij hem dan door God zei ven ingegeven. De naauwkeurige vervulling van deze droomen fchijnt, echter, nog te blijven vorderen, dat men hier eenige Godlijke tusfehen- komst  48 II. LEERREDE komst voorönderftelle: doch deze oildorftelling zal ik, wat mij betreft, dan eerst voor geheel onbetwistbaar houden^ wanneer men mij zal beweezen hebben, dat het Godc , — Hem, die langs duizenderleije wegen zijne oogmerken kan bereiken; — Hem, die uit de duisternis het licht ten voorfchijn roept, — onmogelijk en zelfs onwaardig is , aan zijne voorzienige beftuuring eene wending te geven, welke op de vrijwillige bedrijven van zijne redenlijke fchepfelen, of op het geen hun, buiten zijne onmidiijke werking, overkomt, gegrond is, ——- Zonderlinge droomen, of liever, zonderlinge verbeelding van joseph, welke dusdanige droomen voordbragt, zegt gij. Van waar ontftond dezelve in hem? vraagt gij. — Zou men derzelver oorfprong ook kunnen vinden, T,, in de partijdige liefde van jakob? Zou het, bij voorbeeld , wel zoo geheel ongegrond zijn, wanneer gij u verbceldet, dezen eenzijdigen Vader , eeniglijk van zijnen j oseph vergezeld, dikwijls te zien wandelen op de veel beloovende velden van het weelige Canaan , zich op eenigen affland houdende van de overige Broeders, die zich, van verre, werkende vertoonen, nu bezig, met de airen, ns  o vér J O S E P H. 4^ na dat zij de zwangere hoofden op haare halmen geboogen h bben, voor den fikkei te doen vallen, dan met ze tot rijke fchooven te binden? Is het welzoo onwaarfchijnlijk, dat jakob het voorwerp van zijne bijzondere liefde meermaalen onderhield met de grootfche verwachtingen wegens een tóekomend talrijk en gezegend gedacht? Verwachtingen, welke reeds door den geloovigen en eerbiedwaardigen abraham gekoesterd, en in het Aartsvaderlijke huis leevendig gehouden en voordgeplant werden ? — Hoe vuurig zal hij zijnen joseph den wensch wel niet hebben medegedeeld, dat hij toch,in het bijzonder, deze verwachtingen, zoo ver mogelijk, mogt vervuld zien! Niets zoude hem, — dit betuigde mis-» fchien jakob,-want welk eenzijdig Vader betuigt dit niet meermaalen? -niets zou hem meer dreelen, dan den tijd te mogen beleeven , van hem , zijnen lieveling, niet flechts boven zijne Broeders, maar zelfs, behaagde dit Gode maar! boven zijnen Vader en zijne Moeder in rijkdom, aanzien en magt verheven te zien. — Dit was, welligt, het deeds herhaald onderwerp der gefprekken des eenzijdigen Vaders met zijnen geliefden Zoon. Gefprekken, voor beiden te aangenaam en te dreelende, om ze l' ceel, D . fpoQ-  £o II. LEERREDE fpoedig af tc breken, en zich vroeger naar huis te begeven , dan na dat de Zon zich reeds onder den gezichteinder aan hunne oogen onttrokken had , en de Maan en Sterren zich aan den hemel vertoonden, en het donkerblaauw gewelf vercierden. Wanneer deze gisfing gegrond is, T., dan bezeft gij zekerlijk, waarom jakob, fchoon hij, bij het vernemen van joseph's droom, daarover ontzet was, en zijnen zoon berispte, denzelven nogthands, bij het eerfte nadenken, in zijn hart opfloot, om daar over nader te peinzen. Wanneer het ook, op de gezegde wijze, met de zaak is toegegaan, het geen wij, evenwel, niet kunnen verzekeren , dan ziet gij tevens, hoe 's jonglings geest het krachtigst voedzel ontving ter aankweeking van hoogmoedige gedachten wegens zich zeiven en van minachting voor zijne Broeders. Dan befpeurt gij daarteboven, hóe die geest, fteeds gevleid, geftreeld, en met groote verbeeldingen bezwangerd, zoo dat hij zelfs in den flaap werkzaam was, niet wel, al het gezegde in aanmerking genomen zijnde, andere droomen kon droomen, dan dien wij verhaald vinden , hoe dezelve ten minften alzoo zeer natuurlijk droomen kon. Men  over JOSEPH.- - Men denke, ondertusfchen, niet, M. T\, dat ik, om de rechtftreekfche aanleiding van mijnen tekst ter b^andwoordinge van de gewigtige vraag, welke ik, in den aanvang mijner Redevoering , voorllelde, door ü erkend te zien, waarlijk behoeve, dat gij volftrekt vastftelt, dat joseph nietjvan alle verwatenheid en minachting zijner Broederen is vrij te fpreken, Neen voorzeker ! Men geloove dit niet. Laat men zelfs vastftellen, dat Hij, in het aanbrengen der gebreken van zijne Broeders aan Vader jakob, alle behoorlijke omzichtigheid, alle bctaaiiilijke en rechtmaatige onpartijdigheid, alle broederlijke infchiklijkheid zorgvuldig in acht nam. Het is mij genoeg, wanneer gij mij maar toeftemt, dat joseph, hoe zeer dit dan ook ten onrechte gefchieddï, van zijne Broeders befchouwd werd, zich boven hun, ik weet niet wat al, aan te maatigen, en hun geen liefderijk hart toe te dragen; wanneer gij mij maar toeftemt, dat de eenzijdigheid eenes vaders den beminden zoon eigenaardig tot eenen jongling vormt , die verwaten zijn en met trotfche verachting op zijne Broeders zal nederzien. Dit van u durvende vertrouwen, ben ik thands , niet D a on-  52 II. LEERREDE ongemerkt , hoop ik , tot dat deel mijner" Verhandeling genaderd, waarin men mijd andwoord op de belangrijke vraag: „ waarom heerfchen in veele huisgezinnen Haat , en Nijd onder de Broederen?" zonder omwegen vinden zal. ■* Wat is de oorzaak, dat men in veele huizen, Haat en Nijd ziet heerfchen onder kinderen van dezelfde Ouders , onder Broederen en Zusteren, onder hun, welken de Natuur zelve zoo naauw aan eikanderen ftrengelt? — Waarom het andwoord op deze vraag langer verzweegen? Hier is het, T., indien gij zeiven het niet al uit het gezegde mogt hebben opgemaakt. Daarvan is dikwijls , zeer dikwijls, oorzaak: Eenzijdige Kinderliefde. Dit ondervond, volgends onzen tekst, wiens geleide wij hier maar weder te volgen hebben, de Aartsvader jakob tot zijne fmarte maar al te leevendig. Dit zullen, dit moeten alle Ouders, die den eenen Zoon boven alle hunne overige Zoonen liefhebben , even zeker en even fmartelijk ondervinden. Zij zullen zieh zeiven niet flechts van hunne overige kinderen niet geacht, geëerbiedigd , noch bemind zien, maar tevens duidelijk bemerken, dat de geliefde Zoon van zijne Broeders on- vrien*  over JOSEPH. 53 vriendelijk bejegend en niet zelden zeer hard behandeld wordr. Hoe gevoelig zal hun dit niet treffen! Hoe onbetwistbaar zeker is het, dat daar door de huislijke rust meermaalen vcrftoord en vaak voor altijd verbannen wordt! God behoede mij, T., dat ik een voorfpraak zou zijn van kinderen , die hunnen Broeder haaten! Ook behoort het eigenlijk niet tot mijne tegenwoordige taak, de ongeoorlofdheid en affchuwelijkheid van den Broederhaat aan te wijzen, alleen deszelfs verfchijning in veele huisgezinnen moet ik oplosfen , en die oplosfing meen ik, waarachtig, te vinden in de eenzijdige liefde der ouderen. Hoe onplichtmaatig toch en geheel berispelijk het ook zijn mag, dat de ééne Broeder alle liefde jegens den anderen uit zijn hart verbant, wat kan echter minder onze vcrwoidedering tot zich trekken , dan , — Ouders, drukt dit diep in uwe zielen! — dan , dat Kinderen, wanneer zij, gelijk de Broeders van joseph, zien, dat hun Vader één hunner boven alle zijne Broeders lief heeft, denzelven haaten en niet vredelijk kunnen to.fpreken, dat zij hem geene, dan onvriendelijke en beleedigende, uitdrukkingen uit hunnen mond 4oen hooren, en zelfs onfchuldige en beleefD 3 de  54 II. LEERREDE de begroetingen, aanfpraaken en redenen, op eene gemelijke en lluurfche wijze, beandwoorden? Neen. Het kan ons, mijnes oordeels, niet bevreemden, dat verfchoovene kinderende partijdigheid van hunnen Vader onrechtvaai> dig en wreed noemen, dat zij dezelve ver-; dragen noch verkroppen kunnen, en zich aan het beminde voorwerp wreeken, door alle hun^ ne verbittering op hem te doen losbars* ten, „Zijn wij ," zoo toch dunkt mij , dat zij redeneeren, „ zijn wij oorzaaken, dat wij niet vroeger of niet laater ter waereld kwamen; — dat de Natuur ons met een minder bekoorlijk en aanminnig gelaat doet prijken; —< dat men juist niet in ons het beeld van Va^ der of Moeder ziet doorftralen; —• dat wij die vaardigheid van geest niet bezitten, wel-r ke onzen Broeder van ons onderfcheidt ? Waar-t om dan het oog voor zijne gebreken en misdagen fteeds geflooten, of hem, bij de onbetwisbaare ontdekking van dezelven , of geheel verfchoond of zeer zacht berispt, en ons op het zorgvuldigst naargegaan ; — ons* wanneer wij iets misdoen, nooit veröntfchul-. digd, maar altijd ftrengelijk gekastijd? - Waarom hem fteeds liefderijk toegelonkt, en ons niet dan met eenen enkelen blik verwaardigd, meestal met eenen ftrengen blik gadegefla-- gen? -—»  over j O S E P H. §f gen? — Waarom hem fteeds fraaijer en naar den nieuwften fmaak gekleed , en ons door onze verfleetene en ouderwetfche klederen aan de befpotting van veelen blootgefteld? —— Waarom hem dikwijls doen deelen in onderfcheidene vermaaken en uitfpanningen, en ons beftendig tot onzen dagelijkfchen arbeid verweezen? — Waarom, eindelijk, niets gefpaard noch ontzien, om hem tot eenen kommerloozen en hoogen ftaat in de waereld opte trekken, en ons , even als of wij Vader noch Moeder hadden , aan ons zeiven, aan tijd en toeval over gelaten? Is hij het zelf dan , vragen zij, die den dag van zijne geboorte bepaalde? — Die zich, met eigene hand, een bevallig gelaat vormde, en daarop eenen, naar Vader of Moeder bijzonder gelijkenden, trek teekende ? —- Is hij het zelf, die de groote maat van natuurlijke fchanderheid en vlugheid, welke zijne ziel bevat, uit de bron der wijsheid fchepté?" Men mag de gevolgen veröordeelen, T., welken zoodanige redeneering kan voordbrengen, en daar voor beeven; maar voor oneigen zal men het echter, geloof ik, niet durven houden, dat zulke gedachten in de misnoegde zielen van verfchoovene kinderen oprijzen, zo min als dat dezelve in aller harten D 4 lwac  S6 II, LEERREDE haat tegen den boven allen voorgetrokkencn Broeder inflorten, en dat deze, bij het ontvangen van elke blijk van onderfcheidende achting en liefde zijnes eenzijdigen Vaders, meer en meer het voorwerp wordt van den raazenden nijd zijner Broeders. m Schoon 'er, buiten het gemelde, niets meer noodig is, T., om twist en verdeeldheid onder Broeders te verwekken, en de zoo lieflijke rust eenes huisgezins jammerlijk verftoord te zien, zoo denke men echter niet, dat een?; zijdige kinderliefde nu reeds al haar verderflijk zaad tot dat rampzalig einde heeft uitge-» itrooid: want is het niet billijk te verwacht ten,'dat — joseph zij hier omtrend volko-r men onfchuldig, — dat elke andere geliefkoosde Zoon tot verwatenheid en minachting van zijne Broederen zal overflaan? — En deze, T., is eene andere vruchtbaare bron van haat en nijd, wier oorfprong gij meestal eenigr lijk in de partijdigheid der ouderen moet zoeken. Waar door zich deze verwatenheid en min-: achting ook bijzonderlijk mogen doen blijken, is even hetzelfde ; het zij die zich vertoonen in het onverwijld verhaalen van droomen , welke een toekomend groot aanzien fchijnen te voorfpellen; het zij men die bemerke in trot-  over J O S E P H. £7 trotfche en meesterachtige houding, onderrichting en befiraffing, of in valfche befehul* digingen, of in liet kwaadaardig aanbrengen, yan geringe misdagen, als waren dezelve on-? yergevelijke misdaaden, of waar in die ook mogen gelegen zijn. Andermaal vrage ik , wat is minder bevreemdend, dan dat deze verwatenheid en minachting, zodra zij bemerkt worden, haat en wederkeerige verachr ting voordbrengcn ? Wien toch hindert en treft het niet, van anderen met trotschheid aanger zien, met verfmaading bejegend te worden? Bij wien verwekt zoodanige behandeling, op zijn minst, geene gewaarwordingen van gramfchap en verachting ? Moe weinigen nu lopen geen gevaar, of zijn van zich zeiven meester genoeg, om zich niet daadjijk tot de ber tooning van hunne gramfehap en verachting te laten vervoeren ? Deze gemoedsbewegingen zijn eigenaardig leevendiger, het gevaar van ze in te volgen is grooter, de involging ze? kerer, naar maate men bercekcnt, dat men de trotschheid en verachting van anderen minder behoeft te verdragen. „Van waar," zoo denkt nu de Jongling, die bemerkt dat hij door zijpen. Broeder trotschlijk en verachtlijk wordt aangezien en bejegend, „van waar toch zijn gezag, om mij meesterachtig te behandelen, om D 5 mij  58 II. LEERREDE mij te berispen, om mij aan 's Vaders ongenoegen over te leveren? — Is hij niet een kind van denzelfden man, dien ik mijnen' Vader noem? — Staat hij met mij niet gelijk? — Is hij mijn Broeder niet?" — En wat, bid ik, T., is over het algemeen, het beflisfchend gevolg van deze redeneering en gedachte? Dit, dat de haat en nijd, door de overweging van *s Vaders eenzijdigheid reeds diep in het hart ingedrongen, zich daar in vestigen en door het voedzel, welk zij geftadig ontvangen , in die maate verfterkt worden, dat zij op het kwaadaardigst midde-* 1'en beraamen, om zich aan 's Vaders lieve^ ling te wreeken, en zich niet ontzien, om tot dat einde het fnoodfte gruwellruk te plegen. — Men werpe Hechts een enkelen blik op het vervolg der Gefchiedenis van joseph, en men ziet de afzichtelijke gedrochten,' de helfche monfters, haat en nijd, die in mijnen tekst nog maar alleen de huislijke rust en vrede ftooren,in alle derzelver affchuwelijkheid op het tooneel verfchijnen en de afgrijslijkfte rollen fpelen. Het zwarte gordijn, 't welk mijn tekst wilde , dat dit gruuwzaam verfchiet voor uw gezicht verbergen zou, meende ik even te moeten opnaaien, want zonder dit, fchoon ik  over JOSEPH. 59 ik mij. al 'vleide, het nadeel der Eenzijdige Kinderliefde, naar aanleiding van het afgelezen Gefchiedverhaal genoegzaam aangeweezen, en het verftand deswege overtuigd te hebben, vreesde ik nogthans, dat ik uwé harten, M. T., niet genoeg zou geroerd hebben, om u, die van partijdige onderfcheiding Uwer' kinderen niet mogt vrij te {preken zijn, daarvan geheel af te fchrikken, en om u, die lx ten éënigen tijde, na het voltrekken des genoeglijken echts , met zulke dierbaare panden zult gezegend zien, daar tegen krachtdaadiglij k te waarfchuwen, Maar nu, nu gij dit ijslijk tooneel, zekerlijk met fiddering van ziel en ligchaam, gezien hebt, houde ik het voor onbetwistbaar, dat gij genoegzaam van Eenzijdige Kinderliefde afgetrokken en daartegen gewapend zijt. Ik bezef, T., dar nu alle verdere onderrichtingen en vermaaningen, ten dezen aanzien, de gewaarwordingen uwer zielen veel eer verflaauwen dan verleevendigen, zouden. Ik eindige dus mijne Redevoering,na evenwel, mijnes bedunkens,op goeden grond verklaard, en Mijne Toehoorers welmeenend gebeden te hebben, om zich fteeds op het ernftigst voorte ftellen, dat geene Ouders het in den groo-  co IL LEERREDE over JOSEPH. ten dag des oordeels .voor God, den onpartijdigen Vader van alle menfehen, zullen kunnen verandwoorden, dat zij het ééne Kind lief hadden boven alle hunne overige Kinderen, en dezen,daar zij allen eene gelijke aanfpraak hadden op hunne trouwhartige zorge, waakzaamheid en Hefde, hier van nogthands partijdiglijk uitflooten. — God geve dat het gefprokene ons ter verbetering en ter waarfchuwing llrekke! B. P, HL  III. LEERREDE. JOSEPH IN DOTHAN, OP TAFEREEL VAN DEN BROEDERHAAT. GEN. XXXVII. ia-44.   LEERREDE OVER GEN. XXXVII. 12-24. 12. En zijne broeders gingen heen e n , o m de kudde van hunnen vader te weiden b ij bic hem. 13. z o o z e i d e iSRAëL tot joseph: WEIDEN uwe BROEDERS NIET E IJ SIC HEM? KOM, DAT ik u TOT HUN ZENDE:ENHIJ ZEIDE TOT HEM, zie, HIER BEN IK. i4. En HIJ ZEIDE tot hem: gaa toch heenen; zie NAAR DEN WELSTAND VAN UWE BROEDE REN, EN NAAR DEN WELSTAND VAN DE KUDDE, EN BRENG MIJ EEN WOORD wederom, Zoo zon5P hij hemuit den da- l E II E B R 0 N , EN II IJ KWAM TE s i C H EM. 15'ËN EEN man vond II E M , (w a N T Z iE T, HIJ WAS DWAALENDE IN HET VELD) ZOO VRAAGDE HEM DEZE man, ZEGGENDE: WAT ZOEKT GIJ? 1Ö. En HIJ ZEIDE: ik ZOEKE MIJNE BROEDERS, GEEF MIJ TOCH t F. KUNNEN, WAAR ZIJ WEIDEN. IJ. ZOO ZEIDE DIE MAN: ZIJ ZIJN VAN HIER gereisd, WANT IK HOORDEZE ZEGGEN, laat ONS NAAR DOTHAN GAAN. j 0seph dan ging ZIJNEN BROEDEREN na,  6i til LEERREDE na, en vondze te dothan, l8< ë n' zij zagen hem van verrei en eer hij tot hun naderde, sloegen zij tegen hem eenen listigen raad, om hem te dooden. 10. ën zij zeiden de een tot den anderen '. ziet, daar komt deze meester -d r o o m e r aan20. nu komt dan, en laat ons hem doodslaan en hem in eenen dezer kuilen werpen; en wij zullen ze ggen: Een boos dier heeft hem opgegeten; zoo zullen wij zien, wat van zijne droomen worden zal. 21. Ruben hoordedat, enverlostehem uithünnè hand, en flij zeidei laat onshemniet aan het leeven slaan. 22. ook zeide ruben tot hun: v e rgietet geen bloed, werpt hëm in dezen kuil, die in de woest ij n e is, en legt de hand niet aan hem: op dat hij hem uit hunne hand verloste, om hem tot zijnen vader weder te brengen. 23. E n het geschiede, als ioseph tot zijne broederen kwam*, zoo t o o g e n z ij joseph zijnen rok uit,den veelverwigen rok,dien ii ij aan had. 24. E n z ij namen hem, en wierpen hem inden kuilidoch de kuil was ledig, daar was geen water in. Zoo affchuweiijk is de ondeugd in het oog der Reden, zoo ftrijdig haare werking tegende natuurlijke gevoelens van het menfchclijke Hart, dat het afgrijzend nadenken over gepleegde wandaaden dikwijls in twijfeling aait der-  over JOSEPH, 6$ derzelver geloofwaardigheid eindigt, fchier altijd op de zelfverzekering , van tot dergelijken nimmer In flaat te zijn , uitloopt, en beiden vaak bij hun het flerklte maakt, wier eigen hart de zaaden dier ongelooflijke verbastering ronddraagt. — Zoo riepen de Pharifeeuwen in de dagen van onzen Heiland het luidst: „ indien wij ten tijde onzer Vaderen geweest waren, wij zouden met „ hun geene ge'mecnfchap gehad hebben aan het bloed der Propheeten," terwijl zij zelve aan den grootflen der Propheeten „ de maat „ hunner vaderen eenmaal vervulden (*)•" Ontzettend voorzeker , maar heilzaam te* vens, is deze bedenking en herinnering bij den voorgelezen tekst. Het gewijd gezag van mozes moge ons allen twijfel aan de geloofwaardigheid van deszelfs fchriklijk verhaal verbieden; de tegenwoordige kalmte onzer driften en onze broederlijke verëeniging ter gemeenfchaplijke hulde van den Algemeenen Vader, doen ons met de ontwijfelbaarfte gerustftelling denken: ,, waren wij onder jakob's zoonen geweest, onze zielen zouden niet gekomen zijn in hunnen raad." En C) M ATTH. XXIII. 3°> 32. I. deel. E  66 IIL LEERREDE En — God weet, of wij hunne maat nieE zouden vervuld hebben! IJslijke gedachte! hoe fchokt gij onze ganfche ziel ! Gij maakt ons verfchriklijk in onze eigene oogen! —■ Wij tot broedermoord in ftaat! — Bezwaarlijk vergeeft gij mij, JVL T., de ontroering, welke u de opwekking van zulk een affchuwlijk denkbeeld veroorzaakt, cn ondanks deszelfs fchok houdt uw hart het dierbaar gevoelen vastV „ neen onze ziel zou nimmer gekomen zijn in dier broederen raad!" Verdenkt mij niet, M. T-, dat ik u dit edel gevoelen zou willen ontrukken, daar ik het moedeloos wantrouwen der deugd even hinderlijk , als het verwaten zelfsvertrouwen, achte ! Mijn oogmerk is,aan dit gevoelen eenen zekerer grondflag te geven, dan den oorfpronglijken aanleg uwes harte, waarvan gij dagelijksch afwijkt, dan het bedaard bezef der reden, het welk in het woeden der hartstogten onmogelijk wordt. De tekst zal u doen zien, tot welke gruwelen de broederhaat het menfchelijke hart vervoeren kan; ik zal u aanwijzen, hoe gevaarlijk dezelve altijd voor dat menfchelijke hart blijft, en u de middelen opgeven, wier dagelijkfche beziging het uwe van alle verborgene zaaden tot die doodlijke en maar al te gemeene kwaal zuiveren , ja het u waar- ach-  över JOSEPH. 6> ftchtig onmogelijk maaken zal, om ooit in dergelijken broederraad ten verderve van elkanderen te komen. Mogt God zelf die kracht aan mijne voordragt leenen, dat wij door derzelver uitwerking ten dezen aanzien, even als de uit Hem geboorenen, gezegd konden worden, niet meer te kunnen zondigen! Thands moet ik het zwart gordijn geheel ophaalen, waaronder u mijn Ambtgenoot, in zijne jongfte Redevoering, Hechts eenen befpiedenden blik vergunde. Hij wees ü, bij den aanvang der Gefchiedenis van joseph, de voornaamfte bronnen van den broederhaat in de eenzijdige liefde der Ouderen aan; mij ftaat het, u de rampzalige werking des broederhaats te toonen, waarvan de tekst voorzeker het affchuwelijkst en onmenfchelijkst tafereel verfchaft, waar van de Gefchiedenis des menschdoms, hoe bezoedeld ook, fchaars cenig ander voorbeeld geeft. Wapent u met moed, om het oplettend te befchouwen: de fchrik dier gruwelen zelve moet heilzaam voor ons hart zijn! Pas na den oogst in de velden van He* hron, bij wiens inzameling joseph den droom der koornfchooven gedroomd en aan zijne E * Broe-  6'j III. LEERREDE Broederen verteld had, gelijk de Joodfcfte Gefchiedf-hrijver flavius josEPHüsaanteekent (i),wicns ophelderingen wij ons doorgaands bij het verhaal van mozes ten nutte zullen maaken, „ waren dezen heenen gegaan, om „ de kudden van hunnen Vader te weiden bij „ Sichem," met zich voerende een hart tegen dezen Jongling, 't welk vol was van den bitterden haat over zijne ingebeelde en fchijnbaar voorfpelde toekomftige meerderheid. De vaderlijke eenzijdigheid van jakob voor den zoon zijnes ouderdoms, — de bron van dezen heilloozen nijd , die door de fchijnbaare verwatendheid des Jonglings in doodlijken wrok bij hun was over gegaan, — ging echter geenzins zoo verre, dat zij deze overige zoonen buiten de trouwe zorg van hes Vaderlijke hart floot. De ommeftrceken van Sichem, waarvan jakob zich een gedeelte gekocht had tot weiden zijner kudden (*), waren thands zoo onveilig voor zijne zoonen, als derzelver malfche weiden onmisbaar voor zijn talrijk vee. S imeon en levi hadden in Sichem weleer de ont- (O Joseph. Antrq. Jud. L. II. £ 2. Gen. XXXIII. ip.  over JOSEPH. (59 pntëeriflg hunner Zuster dina, door den Zoon des Landvorsten, op eene verraaderlijke , wreede en hoogstönrechtvaardige wijze gewrooken, zoo dat jakob derzelver nabuurlchap zinds was ontweeken en nu eerst, naar het fchijnt, zijne zoonen en zijn vee weder op derzelver grond gewaagd had. Vol vaderlijke zorg voor hunner aller veiligheid en in angstvallige onrust, bij gebrek van eenig naricht zinds verfcheidene dagen CO> fprak i s r a ë l thands zijnen geliefden joseph aan: „ weiden uwe broeders niet bij Sichem ? ,, Kom, dat ik u tot hun zendc." Geen eigenlijk bevel, om flechts naar hunnen toeftand in die gevaarlijke ftreeken te vernemen, fchijnt den Aartsvader van de lippen te kunnen komen: eene bloote herinnering aan het gevaar, waarin zij zich welligt bevonden, en de half opgeworpen voorflag; „ indien ik u eens derwaards zond!" fchijnt alles, wat hem tegen zijnen lieveling van het harte kan , voor wien hetzelve met verdubbelde flagen klopt. Joseph, zinds langen tijd niet vrederijk toegefproken door zijne broeders, zinds kort op het haatlijkstvanhun bejegend, — joseph, nog fteeds befchermd onder de Vaderlijke hoeli) josEPji. Antiq. Jud. L. II C. 4. E 3  7° UI. LEERREDE hoede, nog nimmer aan Iijfsgevaaren blootgc* fteld, — joseph, wiens vleijende. oogwenk genoegzaam zou geweest zijn, om zijnes Vaders half geuit-bevel te doen intrekkenandwoordt echter met eene bereidvaardigheid, welke de welwillendheid van zijn onërgdenkend hart en de edele gezindheid, om zich zelf te waagen voor zijne broeders, even zeer als zijne kinderlijke gehoorzaamheid kenmerkt, „ zie, hier ben ik!" — Eene taal, wier hartlijke dienstwilligheid den Vader nog eer verzoekende, dan wel bevelende, doet zeggen: gaa toch henen, zie na den welftand van „ uwe broederen en na den welftand van „ de kudde, en breng mij een woord we„ deröm." — 's Vaders verzoek is den Jongling een bevel, desüfelfs gehoorzaaming heilige liefdeplicht. De hoop op fpoedige terugkomst verligt het tederhartig affcheid: in deze hoop „ zendt jakob hem uit Hehrotfs dal," en verlaat joseph blijmoedig 'sVaders huis, om het, helaas! nooit weder te betreden. — Hoe weinig dachten Zoon en Vader jfdit, toen zij eikanderen voor het laatst omarmden! Zoo weinig „ weet de mensch, wat „ hem de dag zal baaren (*)•" Hoe zou hun (*) SPREUK. XXVII. I. JAKOB. IV. 13, 14.  over JOSEPH. 75 h«n beiden, bij dit voorgevoel, bet hart gefcheurd, gefolterd zijn geweest! —IZoo zou de voorkennis van ons leevenslot de bitterde marteling onzer ziele zijn! Van Hebron tot Sichem geeft de. oude Landbefchrijving eenen weg van zestien uuren gaans op (i). Zoo weidde jakob zelf weleer het vee van laban, drie dagreizen van deszelfs vast verblijf (*). Eenzaam ondernam de zeventienjaarigen Jongling dezen langen weg. Veilig door zijne eigene onfchuld en vol vertrouwen op den God zijner Vaderen denkt hij om wapentuig noch fchild tegen hongerig roofgediertie of nog wreedaardiger menfehen. De eenzaamheid alleen geeft hem aan zijne eigene afhanglijkheid en zwakheid weder, waaraan Vaderlijke liefkoozing en onderscheiding, benevens eigene, zonder erg gereezene, verbeelding hem bijna onttrokken hadden. Hij nadert Sichem, maar de kudde zijnes Vaders niet. Mismoedigheid vervangt nu de te leur gefielde hoop. Zoekende dwaalt hij door de zoo gevaarlijke velden, doch waar zijne jeugd hem voor de wraak eenes langgeleden misdrijfs zijner broederen beveiligt, die zich zeiven echter , welligt alleen door hun (i) d'anvii.le Ceographie ancienne. (*) Gen. XXX. 36. 1 E 4  ?$ Hf. LEERREDE hun eigen hart gejaagd, in deze ureeken nog geenzins fchijnen vertrouwd te hebben. Een man, wiens oog zijn verlegen rondzwerven tot zich trok, vroeg hem: „ wat zoekt „ gij?" en wist hem gelukkig, op zijn andwoord: „ mijne broederen, geef mij toch te „ kennen, waar zij weiden," te onderrichten: „ zij zijn van hier gereisd, want ik „ hoordeze zeggen , laat ons naar Dothan „ gaan." Met dit bericht had hij nu kunnen wederkeeren; zijn Vader had hem flechts tot hier gezonden; het bezwaar der reize was reeds verdubbeld door zijne verijdelde verwachting; van hier tot Dothan was nog een weg van zes of zeven uuren ; — maar geene bedenkingen van dezen aard, komen bij den recht gehoorzaamen en tevens broederminnenden Jongling op : hij zelf wil den weliland zijner broederen zien en zijnes Vaders verlangen naar volledig bericht voldoen. „Joseph dan „ ging zijne broederen na en vond ze te Do,, than." Ligt verbeeldt zich onze geest de blijdfehap des Jonglings, toen zijn verlangend rondziend oog hun veel vroeger nog, dan hij zelf van hun ontdekt en onderkend kon worden, aan hunne talrijke kudde kende. Na eene laq?  over JOSEPH. 7% lange, cenzaame, onzekere en gevaarlijke reiZe, wier last den ongeharden lieveling van jakob dubbel zwaar moet zijn gevallen, durft hij zeker, de eerfte ontdekking zijner oogen niet terlïond gelooven, maar verfnelt zijne fchreden in de zoctfte, van ftap tot flap verflaauwende , twijfeling. Weldra onderfcheidt zich het verward gezicht van vee en herders, nog weinige oogcnblikken en zijne Broeders worden hem kennelijk. Thands wordt de verdweene twijfel in zijn hart vervangen door het zoetst gevoel eener aanftaande broederlijke ontmoeting. Hem zelf is geen erg in het hart. 's Vaders eenzijdige liefde en onderfcheiding mogt hem eenige ijdelheid in het hoofd gebragt hebben, dat goede hart ïtreelde zich nimmer met de denkbeelden van .geweld en overheerfching, maar enkel met de hoop van eens het geluk der zijnen te zullen worden. Zijne voorige kinderlijke praatzucht mogt bij de eenzaame herinnering aan den wrevel zijner broederen in hem met eenige verwijten zijner overbrenging van hun kwaad geruchte opkomen, deze zijne verre reize uit zuivere broedermin zoowel, als uit rechtfehapen kinderplicht, moest hun, in zijn oog, volmaakt met hem bevredigen. Nu weder zal hij die welmeenende broederomhelzing geE 5 nie-  74. III. LEERREDE nieten, welke hem in zoo lange niet gebeuren mogt; nu zal hij niet vruchtloos gulle armen uitftrekken, hij zelf zal de hunnen voor zich open vinden, en het woord, 't welk hij zijnen Vader, wiens zorgvuldige liefde voor zijne overige zoonen hem deze zelfde reis heeft leeren kennen, brengen zal, zal de welftand zijner zoonen, de vrede zijner kinderen zijn! — Zoo denkt de goede en door zijne eenzaame reize vast verbeterde Jongling, tot dat hem 't vreemd gemompel en het gelaat der zijnen in het oog valt,"'t welk zijn blijde nitzichtwel verdonkert, maar zijne eenvouwdigheid nog geenzins het onweder doet bemerken, het geen zich tegen hem reeds heeft te zamengetrokken. Zijne broeders waren ruwe menfehen, door hun onrustig trekleeven, door hunne wakkerheid tegen verflindend roofgedierte, en door hunnen ftrijd tegen de Ammoriten en andere vijanden, aan de woestheid en wreedheid des krijgsmans- zoo wel, als des jagers - ftands, gewoon. Als kinderen van meer dan eene Moeder had hun veelvuldig huisgefchil, bij hunne talrijke zamenwooning, hun lang alle broederlijke tederheid ontnomen. Allen vereenigden zij zich echter lang in wangunst, wrevel, nijd, haat en gezetten wrok tegen  over JOSEPH. 75 's Vaders lieveling, die, hoe jong, reeds hunne Zedenmeester fchcen, — die, van hoe geringen dienst in 't veld, in plaats der herderspij een veelverwig kleed mogt dragen, — die, fchoon reeds zoo fchoon bevoorrecht, hun door gedienltig aanbrengen het fchraal overfchot van hunnes Vaders hart ontvreemde,—die, naauwlijks den kinderlijken ouderdom ontwasfchen, reeds van hunne overheerfching, ja van eene heerfchappij over Ouders zoowel, als Broederen, kon droomen. Wat hun ook bij zijn afzijn uit het geheugen flijten mogt, dit laatfte ging hun nimmer uit den geest. Het vast geloof, het geen 't bekrompen oordeel van die tijden in het algemeen aan droomen hechtede, maakte hun hetzelve nog opmerkelijker. Men had den knaap Hechts voord te laten gaan in zijnen waan, en zeker zou hij, in hun oog, nog eens hun heerfcher worden. Ondragelijk op zich zelf was dit denkbeeld, nog des te ondragelijker voor hun, die aan geene meerderheid zonder aan geweld en onderdrukking dachten. Diep verbitterd op denjongling zien zij hem, van wiens verklikkend opzicht zij zich, op zulk eenen afftand van Hebrons dal, thands alvast ontflagen achteden,niet in de verte aankomen, of het gruwelijk denkbeeld eenes broeder- moords  fê III. LEERREDE moords komt in fchier aller ongevoelig hart op. Het vcrilindendst roofdier had hun door eenen onverwachten aanval op de weer' looze kudde, geenen fneiler raadflag om het te dooden kunnen ingeven, dan deze onverwachte aankomst des weerloozen broeders m hun onmenfchelijk geweld: doch hoe bloeddorflig hunne wraakzucht is, zijn zij echter nog meester genoeg van hun affchuwelijk hart, om listig tegen hem te zamen te fpannen. „ Ziet, daar komt deze Meester droomer aan," zegt de een tegen den anderen; hij, die zoo voortreflijk droomen kan, die in den droom reeds onze meester is, - „ ziec daar ,, dien Heer der droomen, " (gelijk de grondtekst heeft). Deze is de taal, waar mede zij elkanders toorn op het felst ontvonken. „ Nu „ komt dan, en laat ons hem doodflaan, en „ hem in eenen dezer kuilen werpen, en „ wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem „ opgegeten, zoo zullen wij zien, wat van „ zijne droomen worden zal." Deze is d bloeddorilige, van laage fchelmerij verzelde en hemeltergende raadflag van Broederen , naar Wier omhelzing joseph ijlt. „ Nu komt' „ dan,"—deze gelegenheid is fchoon, — de vervloekte droomer eenzaam onder ons, - flechjs ko?t  over JOSEPH. 77 kort beraad, - „ laat ons hem dooden," van kant met hem, dien jongen, die over ons zou heerfchen, - „ een dezer kuilen zal zijn „ romp verbergen," dat hem geen fchepzel vindc en ons zijn lijk niet hindere,- den Ouden, die hem zelf bedierf, „zullen wij zeg„ genieën boos dier heeft hem opgegeten," zoo hebben wij zijnen vloek noch wraak te vreezen, en zoo „ zullen wij eens zien, wat „ van dat droomen worden zal." Zoo dacht 'e'n fprak de ijslijke broederhaat, — zoo durfde het vast geloof zelfs in het bovennatuurlijke van joseph's droomen handelen en denken, want alle voorbeduidzel voor een onmiddellijk voorteeken der Goden aan te zien en derzelver aangekondigden wil nogthands te verijdelen, v/as het doorgaand kenmerk des onbeftaanbaaren bijgeloofs. Slechts één van dezen helfchen raad was mensch, bleef Broeder , dacht aan kinderplicht en God, fchoon hij zelf eenmaal deugd en kinderplicht in de fchennis van zijnes Vaders bed allerfchandelijkst verkracht had. Hij was ruben, jakob's eerstgebooren. Zijn hart, voor de verachtlijke ilaavernij van wellust vatbaar, was vrij van onedele wraak en wreeden bloeddorst. Hij had weleer geen deel willen hebben aan het onmenfchelijk woeden vaa  78 III. LEERREDE van si me on en le vi binnen Sichem, nog minder kon zijne ziel in dezen godloozen raadflag komen. Schoon hem, als oudften Zoon, het meest 's Vaders eenzijdigheid voor joseph fmarten moest, hij misgunde hem het minst eene liefde, welke hij wist, weleer verbeurd te hebben; fchoon de gedroomde meerderheid des Jonglings zijn eerstgeboorterecht het meest fcheen te krenken, bekreunde hij zich het minst aan de inbeelding eenes kinds, 't welk zijn eigen goed hart, hetgeen de flaavernij alleen der minne kende, geenzins haaten kon, Ruben, het minst van zijnen Vader geacht, was de voorfpraak, de redder zijnes lievelings, en zou, indien de Voorzienigheid geen ander ontwerp met den, als een lam ter flachting naderenden, Jongling bedoeld had, hem zekerlijk behouden in 's Vaders liefde armen hebben wedergebragt. „ Laat ons hem niet ,, aan het leeven liaan:" is bij het afgrijzelijk overleg zijne ftem, die klem ontleent van zijnen ouderdom, maar niet beflisfchend is voor hun, die naar plicht noch naar geweten luisteren. Ruben zelf moet list gebruiken, om den Broeder te redden van den 'dood. Dezelve beftaat in fchijnbaar in te Hemmen tot den moord. „ Vergiet geen bloed," is zijne taal, „ werpt hem in dezen kuil, die in  over. JOSEPH. 79 ?, in de woestijn is, en legt de hand niet „ aan hem.". De veeweijerij in deze ftreeken vorderde, bij gebrek aan ftroomend water, kuilen of waterbakken in den grond, werwaards het regen-water afgeleid, of waar in het bronwater uit de wellen verzameld werd. Derzelver mond was eng, doch derzelver ruimte was, diep onder den grond, naar het bericht der Ouden, tot honderd vierkanten voeten groot (i). Iemand in zulk eenen kuil te werpen, waar in hij terftond verdrinken, of, wanneer dezelve droog was, aan gebrek zou moeten omkomen, verfchilde maar zeer weinig van hem daadlijk om het leeven te brengen, doch had voor het uiterlijke die wreedheid niet, welke het vergieten van broederbloed in de wraakzuchtige oogen der overigen zelfs niet verliezen kon. Gerust, dat hun de gehaatte joseph dus zeker uit den weg zal zijn, en zich verbeeldende, dat ruben zulks niet minder, dan zij zei ven, verlangde, laten zij zich verder door hem ligt gezeggen, om hem niet in een der kuilen te werpen, waarom zij met hun vee zich hadden gelegerd en die vol waters (ij yioc sicuLüs Bibl. Hifi, L, XIX, c, 94.  go UI. LEERREDE ters waren, maar in dien, die in de woestijne was, en dien zij zoo wel, als ruben wisten, dat thands droog was: zoo toch zou hun oudtle Broeder mede deel aan hunnen aanflag nemen en hun gezamenlijk wanbedrijf te veiliger gefchieden. Ruben zegende intusfchen zijne welbedachte list, en zou wclligt voor bedaarder oogen, can die zijner, van wraakzucht brandende en woedend naar joseph uitziende, Broederen, het inwendig genoegen ontdekt hebben , het geen zich Zijn hart van de verlosfing dezes Jonglings en deszelfs teruggave aan zijnen Vader fpelde. Joseph is nu reeds nabij ; de dolle raazernij fonkelt hem uit het vlammend oog zijner Broederen tegen; het gelaat befterft hem van fchrik; hij ftamclt zijne groete met beevende verbleekte lippen; ziddcrend reikt lij hun, bij het zien der tandenknarzende wraakzucht, die fpraaklooze, fchuimende woede wordt op het gezicht van denzelfden veelverwigen rok, dien hij aan het lijf heeft, de broederlijke handen; zij ftooten ze brullend van zich af, en flaan hem, als verfcheurende dieren, de woeste klaauwen in het veelverwige kleed, dat zij hem in helfchen wraak wellust vaa  over } O S E P H. 8t VaH *t ligchaam rukken. De weêrlooze Jongling kermt, weent, bidt , fmeekt ; — hij noemt zijne moorders broeders;niets maatigt hunne woede; — gefleurd , verfchopt , vertrapt had hij het leeven uit hunne vuisten niet behouden of bij den fmak in den diepen kuil bewaard, indien niet ruben zelf, gelijk josephus meldt CO' nem met ecn touw in denzelven zagtkens nedergelaten had, waar hij nu , in het fchijnbaar verblijf des doods, eerst zijne veiligheid voor de ijslijke mishandeling zijner Broeders zegende , doch voords den allerfchriklijkften dood van gebrek en honger te gemoed zag; „ wijl de „ kuil ledig en 'er geen water in was." Welk eene gruwzaamheid onder fchepfelen van eene foort, fchier de eenigen in de natuur , die eikanderen verflinden, — onder kinderen van éénen Vader, den eenigen in de Aartsvaderlijke Gefchiedenis, in wien de belofte van rijken kinderzegen vervuld was! — Kan de haat tot zulk eene verduiveling het menfchelijk hart, het broederhart verpesten! — Ja zeker, nog één graad, voor wiens benoeming mijne taal geene woorden heeft, dien ik daarom (i) joseph. Antiq.Jtid. L. II, c. a. 1. DEEL. F  82 III. LEERREDE om buiten mijnen tekst floot: „ daarna," n« dezen gruwel, terwijl joseph loeide in den kuil, terwijl ruben zich verwijderd had, om bij de kudde eenen onbemerkten loop aan zijn gillend medelijden te vergunnen, en het ontwerp tevens ter verlosfing des Jonglings te voltooijen, „ daarna zaten zij, „ gevoelloos neder, om hun brood te „ eten." Ziet daar het vol tooneel des broederhaats in werking op eene wijze, wier nadere en langere befchouwing eene foltering zou worden van ons eigen hart. Wie onzer zou het zich als mogelijk kunnen , of, — ter eere der menschheid — willen voorftellen, indien de gewijde Schrift het ons niet ontwijfelbaar aanwezig, tot fchande der diepbedorvene menschheid, in de vroegfte tijdperken der eeuwen reeds vertoond had? ö Ware het voor onze tijden en onze zeden ten mirrflen onmogelijk geworden! Menfehen, Broeders tot zulke gruwelen in ftaat te moeten befchouwen, is toch de diepfie vernedering van ons eigen menfchelijke hart! En, ach! zal ik u niet misleiden, het geen mijne roeping mij verbiedt, het geen gij zeiven mij eenmaal in den dag der verandwoording wijten zoude, dan  over J O S E P H< 83 dan moet ik u den Broederhaat als nog even verpestend voor het menfchelijke hart aanwijzen, en u alzoo waarfchuwen voor het gevaar, het welk gij bij deszelfs diepst verborgene zaaden zeiven lopen zoudt. Hoe rampzalig de haat in het algemeen voor de menfchelijke zamenleeving zij , tot welke onrechtvaardigheden , wreedheden en gruwelen zij den mensch, wiens ziel zij . beheerscht, vervoeren kan en zoo dikwijls het, anders niet geheel ondeugend of onmenfchelijke ,• hart daadlijk medefleept: dezelve is nog lieflijk Van aard en vreedzaam in haare werking bij den eigenlijken broederhaat, die in de naauw fte maagfehap woedt. Allen mogen wij kinr deren van eenen algemeenen Vader zijn, de wijde omvang dier betrekking zelf maakt haar min merkbaar voor het hart: — Broeders, Zusters en Maagen ftaan bij eikanderen in veel engeren kring, en hebben een fchier onmiddellijk gevoel van het zelfde bloed, dat onderling door hunne aderen ftroomt. De algemeene Vader der menfehen moge met misnoegen de tweedragt zijner kinderen zien, hij zelf blijft algenoegzaam verheven boven allen verdriet: — de bijzondere Vader en Moeder des huisgezins, de oprechte heilwenfehende Maagen van F 3 het  g4 in. LEERREDE het"zelfde gedacht, zien zich het zoetst genoegen des leevens op het bitterst vergald en worden door twist en verdeeldheid ontijdig ten grave weggefleept. De algemeene haat kan in de ruime waereld het gehaatfs voorwerp ligt ontwijken, of gaat het met afgekeerde oogen, bij toevallige ontmoeting op den leevensweg, voorbij: — de broederhaat is aan het gehaatte voorwerp door veelvuldige verëemgde belangen gekluisterd en verzamelt zich dagelijkfchen toorn,gelijk eenen fchat. De algemeene waereldömgang maakt de menfehen maar ten halven, meestal aan de beste zijde alleen , aan eikanderen bekend en geeft den haat nooit ruime, volle, ftof, om zich door laster op het gehaatte voorwerp te koelen ; terwijl de algemeene belangen weder zelden zoo in een lopen, dat zich de kwaadaardigheid aan eenes anders nadeel volkomen kan verzadigen: —in den huislijken kring van maagfchap daarëntegen kent elk des anderen gebreken het volledigst en is de verfpreiding daarvan reeds het onbereekenbaarfle leed, het geen openlijk gefchiedt ; terwijl de telkens voorkomende gemecnfchaplijke belangen tot allerleije onrechtvaardigheden aanleiding geven. Elders heeft nog befcheidenheid plaats , welke het  over JOSEPH. 85 het kwaadaardigst ongelijk zomüjds beteugelt:—hier heerscht ruwheid, woestheid, onbefchoftheid zelfs bij welöpgebragte menfehen , die de geringde beuzelingen zelve dikwijls tot de hoogde onëenigheden, tot den grond van moord en doodflag heeft doen oplopen. Elders flijt de wrok door tijd en door gebrek aan oefening: — hier wordt zij dagelijksch verlterkt en door wederzijdfche beleediging gefcherpt. Elders, wij herhaalen het, is zij vreedzaam, vergelecken bij de woede, die haar hier bezielt. De veiligheid der maatfehappij mag het openbaar geweld thands meer voorkomen, dan het eenzaam herderleeven op de fchaars bewoonde velden: de onderlinge afhan glijkheid dier zamenleeving geeft den haat weder een ander even doodlijk tuig in handen, dooiden laster eenen fchier onbeperkten en allcrheilloosten loop te laten. Nu fcheurt men eikanderen het fchitterend kleed der algemeene achting van het lijf, - nu rukt men eikanderen door verfoeijeiijke ondermijningen ten gronde, — nu zit en eet men vreedzaam zonder grieving, fchoon men zijnen Broeder vaak in den kuil der verachting ziet gebrek lijden. IJslijk blijven nog fteeds de jammerF 3 klas-  8ó III. LEERREDE klagten, die om den helfchen Broederhaat ten hemel rijzen, — ontelbaar alle de traanen, welken hij der broeder- en der kinder - liefde afperst: alle die traanen verzamelt de Rechter der aarde, — alle die klagten worden gehoord, bewaard, gewrooken van den Rechtvaardigen God, die algemeenen menfchenhaat vijandfchap tegen zich genoemd heeft, die broederhaat , ook fchoon dezelve geen bloed ftort, als moord en*- doodflag vloekt (*). Schoon dezelve geen bloed ftort! — ö Hoe verdubbelt dit deszelfs doodlijk gevaar voor het menfchelijke hart! Vatbaar , dagelijksch in verzoeking gebragt tot onrechtvaardigheid en gruwelen, ftaat, zonder zulke gruwelen, de haater van zijnen Broeder in Gods oog met den openlijken doodflager gelijk! Wie onzer zou dan, M. T., met de angstvalligfte zorg zijn hart niet doorzoeken, of daarin ook eenig kwaad van zulk- eene ondeugd reeds verborgen lag, — wie zou zich, na den affchrik van het gegeven voorbeeld en na de ontzetting dezer bedenking niet beijveren, om het zelve van zulk een heilloos onkruid te zuiveren , of daar tégen te hoeden ? De groote bron des Broederhaats is doorgaands de (*) JOANN. III. 15. IV. 2».  over JOSEPH. 8; de Veelverwige Rok, het zij die door ouderlijke eenzijdigheid, door fchijnbaar voorrecht van den Hemel, of door eigen zwaargevallen arbeid gedragen wordt. Deszelfs, in het oog (tekende, verwen fchijnen de onaffcheidbaare kenmerken va.n den hoogmoed, dien zij tooijen. Het benijden van dien rok, — het haaten van deszelfs bezitter, — het bezoedelen en verfcheuren van dat kleed, is het algemeene werk der ondeugd, voor wier fmet wij vreezen. Hoe ligt ontdekt men nu derzelver zaaden niet, wanneer ons oog den minnen hinder bij het grooter aanzien, rijker inkomen, voordeeliger geluk en den meer onafgebroken voorfpoed onzer Maagen heeft. Dit zaad teekent zich in de vroege kindsheid reeds, wanneer de een des anderen genoegen nareekent, en op de moeilijke gelijkheid van alle ouderlijke gunnen aandringt. — Dit zaad fchiet met de jaaren der jonglingfchap op , wanneer edele mededinging , in kwellende ijverzucht, ontaart. — Dit zaad dreigt, heillooze vruchten voord te brengen, wanneer de voorbijgaande ijverzucht der jeugd in oudere jaaren tot volflagene wangunst zet. De plicht der Ouderen ten dezen aanzien F 4 leer-  33 III. LEERREDE leerde het ongelukkige voorbeeld van den eenzijdigen jakob onlangs opmaaken : — de plicht der Kinderen ten aanzien van hunne Ouders, der Broederen ten aanzien van God, is bij tegenöverftelling uk het wangedrag van jakob's Zoonen af te leiden. Dezelve komt met weinige woorden hierop uit. Trekt uwe oogen van de wezenlijke of Hechts ingebeelde onderfcheiding uwer Broederen af, en denkt de algemeene liefde en zorg na, welke gij nevens hun van uwe Ouders of van God geniet. Moet gij de verdienften hunner gehoorzaamheid, liefde en braafheid boven u erkennen, als den grond van hunne onderfcheiding en geluk? Volgt hun in deze deugden naar, en uwe mededinging naar de eer van bereidvaardiger dienst, werkzaamer liefde en onberispelijker braafheid moet u waarfchijnlijk gelukken bij de menfehen, en zeer zeker volmaakt doen fiaagen bij den onpartijdigen God. Houdt gij hun onverdiend bevoorrecht? Vergeeft den Ouderen één zwak, daar zij jaaren lang uwe zwakheden moesten dragen, en daar toch de inftemming met hunne genegenheid u de zekerfle waarborg van het winnen hunner wederliefde zijn zal. Of is het de , Voorzienigheid, welke hun, in uw oog,  over JOSEPH. 89 oog , niet naar waardij vergeldt ? Wacht de vereffening haarer volmaakte onpartijdigheid af, zonder u, door het oordeel haarer wegen, aan haar onbarmhartig oordeel bloot te ftel* len. Zijn hunne harten van u afkeerig? Voorkomt ze met liefde, voedt ze nimmer door denminflen ingebeelden waan;en, zelve deugdzaam in alle uwe wegen, zal uwe braafheid u beveiligen tegen den gcvaarlijkften laster, gelijk de algemeene veiligheid tegen openbaar geweld. Getrouw aan deze regels zult gij, zei ven voor den broederhaat bevrijd , voor deszelfs doodlijke uitwerkzels van anderen befchermd worden door dien zelfden God, dien joseph in den kuil bewaarde. - Getrouw aan deze regels zult gij fteeds den eenen of anderen ruben tot uwe yoorfpraak vinden, waar de kwaadaardigheid zich aan u wil vergrijpen, en eenmaal de gelegenheid ontmoeten,om u,met den broederminnenden joseph, grootmoedig en gelukkig te bevredigen met uwe afkeerigfte haaters ; terwijl de onderlinge overëenftemming der uwen naar deze zelfde voorfchriften u gezamenlijk door de naauwfte banden aan eikanderen verbinden, van allen twist en tweedragt hoeden en telkens het liefdelied zal in den mond leggen: „ziet, F 5 „ hoe  po III. LEERREDE over JOSEPH. „ hoe goed en hoe lieflijk is het, dat Broe„ ders ook t' zamen woonen!" Gezind die regelen te volgen , kunt gij voordaan , bij het herdenken aan den fchriklijken Broederhaat van jakob's Zoonen, verzekerend herhaaien : „ in kinnen raad kon onze ziel nooit „ komen!" Bevestig Gij zelf ons, ö God! bij dit gevoelen, en zoo worde onze ziel gefchikt, om eenmaal in het paleis te komen uwer eindelooze liefde, welke den haat allen toegang ontzegt tot in eeuwigheid.' S. IV.  IV. LEERREDE. JOSEPH ALS SLAAF NAAR E GIJP TB GEVOERD, O F EERSTE ONTWIKKELING VAN HET PLAN VAN GODS VOORZIENIGHEID. GEN. XXXVII. 25-28.   LEERREDE OVER GEN. XXXVII. 25-28. 25. Daar na zaten zij neder, om Brood te eten, en hieven hunne 00- gen op, en zagen, IïN ziet, een reizend gezelschap van i smaëliteN kwam uit gilead: e n h u nn e ke M e l e n droegen specerijen en balsem, en m ij r r tl e , reizende, om dat aft ebrengen naar eg ij pt e. l6. ToEN zeide juda tot zijne broederen: wat gewin zal het zijn, DAT wij onZEN broeder doodslaan, en zijn bloed verbergen? 2?. KoMT, en laat ons hem dezen ismaêliten verkopen, en onze hand z ij niet AAN hem, want hij is onze broeder, ons vleesch: en zijne broeders hoorden hem. 28. Als nu de midianiti- sciie koopluiden voorbij toogen, zoo trokken en hieven zij joseph op uit den kuil, en verkochten joseph dezen ismacliten voor twintig ZILverlingen : DIE bragten joseph naar e gijpte. Zoo  94 IV. LEERREDE Zoo onnafpeurlijk en verbijsterend dikwijls de wegen zijn der Voorzienigheid, wanneer men haare fchikkingen gadeflaat, vóór dat zij nog haar doel blijkbaar bereikt heeft, zoo duidelijk en kenlijk vallen ons meestal, bij eene bedaarde overweging, alle derzelver ingeflagene wegen, — alle derzelver beftuuringen in het oog, na dat Zij zich geheel ontwikkeld heeft, en wij het plan, 't welk Zij vormde, tot ftand gebragt ziem Van daar , T. , dat menig een , die weleer aan eene Voorzienigheid twijfelde , en ter verklaaring van het geen hij zelf meermaalen ondervond , of anderen zag overkomen , een wuft noodlot te hulp riep; — of die het zamengetrokken donker oog naar den Hemel opfloeg, terwijl wrevelig misnoegen zijne geheele ziel vervulde; — of die, eindelijk, weemoedig en bijkans wanhoopig zijnen toeftand befchreidde, — naderhand gereedelijk eene Voorzienigheid erkende, eerbiedigde en Haar met het dankbaarfte hart hulde deed. .— Zoodanig een diepe indruk wordt maar zeer zelden te weeg gebragt door vertoogen wegens de onbetwistbaare zekerheid der Godlijke Regeering , hoe uitgewerkt en wel beredeneerd zij zijn, en uit welk eenen welbefpraak- tefi  over JOSEPH. 95 ten mond zij mogen voordkomen. De mensch fchijnt de uitkomften der fchikkingen van God te moeten weeten, vóór dat hij op het beuuur der Godheid opmerkzaam wordt, allerwegen 's Hoogden Vinger ontdekt en van eene alles gadeflaande Voorzienigheid dermaate verzekerd wordt, dat hij zich aan derzelver geleide gerust en blijmoedig over geeft. Dan toch vraagt men niet meer met een twijfelend en ongeloovig hart: „ waarom liet God toe , dat dit onrecht mij of dezen mijnen natuurgenoot gefchiedde , — dat ons de grievendftc wederwaardigheden troffen, — dat onrechtvaardigen en boosaardigcn de ontmenschte raadflagen hunner harten volbragten?" — Want dan heeft men de weldaadigfte en heuglijkfle uitkomften bemerkt, en vaak in het geleeden onrecht, in de ondergaane wederwaardigheden, in de volvoering der ontmenschte raadflagen, de treffendfte voorbereidingen en aanleidingen tot de zegen- en heil-rijkfte uitkomften gevonden. ■ Leefde 'er immer iemand, T., wiens treurige lotgevallen, waaronder hij reeds zuchtedè, toen Hij zich nog in dien leeftijd bevond , waar van de rampfpoed anders gemeenlijk verwijderd is, naamlijk in de prille en bloeijende jeugd, — leefde 'er immer iemand, wiens  96 IV. LEERREDE wiens treurige lotgevallen, zeg ik, óns, wan* neer wij met derzelver eindelijke uitkomst' onbekend waren, misfehien of eene Voor* zienigheid zouden doen in twijfel trekken, of over derzelver fehikkingen en toelatingen morren, het was de beminde Zoon van den Aartsvader jakob. Of zou de deerniswaardige toefland van joseph, dien onze tekst ons meldt, onze geheele aandacht niet tot zich trekken, ons menfchelijk gevoel niet fchokken? — En, ondertusfehen, hoe blijkbaar ontdekken wij in dien zelfden tekst fpooren eener Voorzienige Beftuuring, welke ter bereiding van de ons bekende zegen- en heil - rijke uitkomst werkzaam was. — Dit alvast aan te wijzen, houde ik voor mijne tegenwoordige taak, en mijne bedoeling daar mede is, mijnen Christclijken Toehooreren, bij een leevendig bezef van — een gerustftellend vertrouwen op — de Godlijke Voorzienigheid inteboezemen. De Allerhoogfle, dit bidde ik democdig, verleene mij zijnen bijfland, en bckroone, door zijne zegenrijke medewerking, mijne welmeenende poogingen met den gewenschten uitflag! Werden onze harten niet weinig getroffen , M. T., door het Tafereel van den Broe • derhaat, waartoe het gedrag van jakob's Zoo-  over JOSEPH. 9? Zoonen omtrend joseph mijnen Ambgenooc in zijne laatfte Redevoering de hem zoo wel toevertrouwde teekenpen in handen gaf, te folterend ondertusfchen zou dat tafereel voor ons gevoel, — ja geheel ondragelijk voor ons hart geweest zijn, ware het niet, dat wij onder joseph's Broederen, ten minnen éénen ontdekt hadden, die, hoe zeer hij zich weleer door wellustig bedrijf op het fchandelijkst bezoedelde, zich nu nogthands geheel als mensch deed kennen en zich als Broeder gedroeg. — Ruben werd hij geheeten. Het was door de tusfchenkomst van dezen, dat joseph niet oogenbliklijk van kant ge-, maakt, maar in eenen kuil geworpen werd, waar uit hij, volgends uitdruklijk bericht der Gefchiedenis, voornemens was, hem te vcrlosfen en tot zijnen Vader weder te brengen (*). Mijne Toehoorcrs, wier gemoederen ik vastltcl dat uitermaate over het ongeval des genoemden Jonglings zijn aangedaan, behoeven zekerlijk geene aanmoediging, om nevens mij het nieuwsgierig oog op mijnen tekst te flaan en te vernemen, of ruben zijn menschlievend en Broederlijk voornemen ook gelukkig ten uitvoer gebragt hebbe, dan of joseph in O flOOFDST. XXXVIL 22. I. deel. G  98 IV. LEERREDE in den kuil door honger en dorst omgekomen of wat hem anders wedervaren zij. -— Geene betuiging voorwaar, fchoon ' zij in het leevendigst bezef en het uitermaate verhoogd gevoel der fnoode handelwijze van jakob's Zoonen omtrend joseph werd voordgebragt, zal men, zelfs na dat men die handelwijze herhaalde maaien en geheel bedaard overwoogen heeft, voor rechtmaatiger houden, dan die, dat men geene woorden weet te vinden, om de waare hoogte, waar toe de eerfte woorden van den tekst ons leeren , dat de broederhaat van jakob's Zoonen gefteegen was, aan te wijzen of uit te drukken. — Of heeft uwe taal daar woorden voor, wanneer gij, hoe koelbloedig ook, leest en herleest, dat, terwijl joseph, die door zijn gillend kermen het meest verfteende hart had moeten vermurwen, in den kuil loeide, deszelfs Broeders zich nogthands gerustelijk aan den disch neder zetten en zich vergasten konden? Dit vindt men echter dat gefchiedde; immers wij lezen: „ daar na za„ ten zij neder om brood te eten." — Verbaazende handelwijze, gij verftomt mij bijkans: maar uwe overweging , uwe benoeming behoort ook niet tot mijne taak. Indien gij over-  over JOSEPH, 99 overwoogen en u een naam moet gegeven worden, dat men het dan doe, wanneer men den broederhaat afmaalt. Doch ook dan, T., betuigt men, geene woorden te kunnen vinden ter benoeming van het fnoode dezer handelwijze: hoe gereedelijk behoort gij het mij derhalven te veroorloven, dat ik mijnen geest niet kwelle met eenige verdere overweging van het bijkans ongelooflijk gedrag der Broederen van j o s e p h. Het zij mij alleenlijk vergund aantemerken, en ik vertrouw, dat dit bericht u alzins geloofwaardig zal voorkomen, dat ruben, — dezen man hebt gij reeds eenigermaate van eene niet ongunftige zijde leeren kennen, volgends aanteekening van den Joodfchen Gefchiedfchrijver, flavius josephus, bij dit gruuwzaam bedrijf niet tegenwoordig was, maar zich, na dat joseph in den kuil was nedergelaaten, van zijne Broederen verwijderd had, „om /'gelijk de zoo even genoemde Gefchiedfchrijver zegt, „ voor zijne kudde eene [betere] weide „ te zoeken (i)." Dit echter, denk ik , was Hechts zijn voorgeven: want ik geloof, dat het zieldoorgrievend, maar vruchteloos, fmeeken van den jeugdigen joseph, en deszelfs deCO joseph. Anti*. Jud. L. II. c. 3. G £  los TV. LEERREDE deraoedige, maar ijdele, herinneringen aan derf Vader, hem de eenzaamheid hadden doen verkiezen, om in het plengen van traanen eenige verlichting en rust voor zijn gejaagd hart te zoeken, en het ontwerp verder te beraamen, 't welk hij reeds ter verlosfing van zijnen Broeder had uitgedacht. Naauwlijks had ruben zich van zijne Broeders verwijderd; naauwlijks zaten dezen neder, om brood te eten, of daar ontdekte zich van verre aan hun oog „ een reizend gezelfchap, of, gelijk wij het thands zouden noemen, eene Karavane van Ismaètitifche en Midianitifche Koopluiden." Deze Volken, die zoo wel, als de Me daniten (*) , van abraham afdamden, bewoonden eenen oord , dien de Natuur tot onvruchtbaarheid verweezen had; dezelve is onder den naam van het Steenachtig Arabie bekend. De dorheid van dien grond noodzaakte hun , om zich van elders de vervulling der eerde leevensbehoeften aantefchaffen, en waar konden zij die beter vinden, dan in het, deswegen van ouds reeds beroemde , koornrijke Egijpte? Waardoor werd intusfchen de Egijptenaar bewoogen, om de voordbrengzelen zijnes Lands door den Vreem- de- (*j iioofdst XXXVII. 3 IV. LEERREDE Zij keuren dus het voornel van j u d a goed. Ja, wie weet, of zij zelfs, door naar den raad van hem te luisteren, zich niet vleijen, dat zij zeer zacht te werk gaan, want is het wel zoo ongewoon, dat de menfehen zich verbeelden zeer liefderijk te handelen, wanneer zij zich niet zoo geftreng betoonen, als zij zouden kunnen doen? — Neen voorzeker. „ Is endertusfehen, zegt gij, en te recht, is, eenen Broeder als {laaf te verkoopen, wel iet minder gruuwzaam , dan denzelven van kant te maaken?" In de daad, wanneer men de gevolgen bereekent, dan geloof ik niet, dat het laatfte veel minder, dan het eerfte, ons afgrijzen verdient. Doch wij moeten, indien het daar toe ftrekken kan , ter verontfchuldiging van joseph's Broederen aanmerken, dat het menigvuldig kopen en verkopen van flaaven, hen daar in geenzins zulk een groot kwaad deed ftellen, als 'er wezenlijk in gelegen is. En is het niet die zelfde onachtzaamheid, gerugfteund door vuige baatzucht, welke veroorzaakt , dat zelfs in de eeuw, die wij beleeven, en welke men de Verlichte noemt, nog geene algemeene voorbereidende maatregelen beraamd en in werking gebragt worden, om den Slaavenhandel toch eenmaal geheel  over JOSEP H. 105 heel afgefchaft te zien ? Is men, vraag ik, in het, zoo gezegde , befchaafde Europa nog wel algemeen op middelen bedacht, om de fchilderij, welke men wegens dien handel in onderfcheidene Gefchriften ten toon gehangen vindt , onder de gewrochten van eene te weeldrige verbeelding, of onder de afbeeldingen van der menfehen handelwijze in onverlichte en woeste of barbaarfche tijden te doen plaatzen? Immers ik lees elders (i): „ jaarlijks worden hog de grootfte landftreeken, de beste Steden ontvolkt en een aantal van dorpen verbrandt. Men vermoordt ieder, die weêrftand durft bieden aan deze verkrachting van de rechten der Natuur; — men ligt den weêrloozen Landman, die niets kwaads vermoedt, uit zijne hut; den Zoon van den Vorst uit zijne wooning; den Vader uit de omarmingen zijner , van honger fchreijende, kinderen; de Moeder van het wichtjen,dat zij zoogt. _ Men fcheurt de zachtzinnige en vreedzaame Afrïcanen van hunne Vrienden, van hunne Eigendommen, van hun Vaderland; — men ontrooft hun alle hunne burgerlijke en nationaale voorrechten; — men fmijt hun in het hol (i) »■ j- frossard de Zaak tier Negerflaaven, l, D. Inleiding. G 5  ioö IV. LEERREDE hol van een fchip, of met geheele hoopen in een gevangenhuis, vervuld van de walgelijkfte onreinigheden en befinettelijke pestige dampen. Daar, in ketens geklonken, geheel naakt, drijven zij in modder en flijk en zien den dood geduurig voor oogen; — daar, mishandeld met de uiterfte wreedheid , gevoed met eene des te onbegrijpelijker vrekheid om deszelfs doodlijke gevolgen, — daar , om de minfte overtreding geftraft met eene geftrengheid, pasfende aan de Cannibaalen, hebben zij geene andere toevlucht, dan bij den dood der genen, die hun omringen; geene andere hoop, dan welhaast niet meer aanwezig te zijn! — En dit, dit is nog maar hetbegin hunner rampen! Komen zij de ijsfelijkheden der overvaart te boven, — landen zij aan in de Coloniën, terflond fleept men hun naar de Marktplaatzen. Zij worden aan den meestbiedenden,even als de dieren verkocht,—> zonder den prijs, dien zij waardig gefchat zijn, te ontvangen; dan merkt men hun met een gloeijend ijzer, — zonder dat zij iets misdreeven hebben; men kondigt hun hunne eeuwige flaavernij aan, even of zij zoo wel geene vrijgeboorene menfehen waren,als hunne beulen! — Van dit oogenbiik af fchroomt men  over JOSEPH. 107 men niet meer, hun al de wreedheid te doen fmaaken van het deerniswaardig lot hun toegedacht. Men behandelt hun...." maar genoeg, ten minften voor mij, om met afgrijzen aan den Slaavenhandel, en met misnoegen — aan allen te denken, die, hoe zeer zij door den rang, welken zij bekleeden, daar toe in ftaat gefield zijn, echter tot heden toe noch iets beraamden, noch iets bewcrkftelligden, om dien affchuwelijken handel voor eeuwig van de aarde te verdelgen.lk keer tot mijnen tekst terug, T. Toen nu de Ismaêlitifche en Midianitifche Koopluiden al meer en meer naderden en welhaast nonden voorbij te trekken, werd joseph uit den kuil opgehaald» — Verbeeldt gij u niet, T. ,hoe duidelijk het uit eiken opflag van zijne afgeweende oogen kan bemerkt, hoe treffend het uit iedere zucht, welke zijn hijgende boezem flaakt, kan vernomen worden , dat in zijne ziel hoop en vrees met eikanderen hevig "worftelen? Gij denkt misfchien , dat die blikken, dat die zuchten de Broeders nog vermurwen zullen: maar neen, — zij rukken hem voord, treden met de hoofden der Karavam in onderhandeling en verkopen „ voor, twintig Zilverlingen, — vier  io8 IV. LEERREDE vier en twintig gulden van onze munt (i) — hunnen Broeder, en zien, — dit kunnen zij zien, — dat joseph als flaaf wordt medegenomen en naar Egijpte gevoerd!" ö Ruben, welk eenen weedom verbeidt uwe ziel! Gij, die beraamd had, om uwen Broeder des nachts uit den kuil te verlosfen en in het vaderlijke huis te rug te brengen, gij zult te laat komen, want joseph bevindt zich in den kuil niet meer! Gij moogt te midden van uwen fchrik, dien u het ijsfelijk ftilzwijgen op uwe in den kuil hol klinkende ftem aanjaagt, en die door de akelige duisternis van den nacht tot volflagene radeloosheid fchijnt op te nijgen, uw borstkleed fchcuren! — Uw Broeder is reeds uit den kuil opgetrokken. Hij is aan voorbij reizende Koopluiden verkocht, en als flaaf naar Egijpte weggevoerd! — Misfchien was het toen, ö ruben! dat gij eene Voorzienigheid CO De Zilverling was de Sielüs argenteus Hebrostram .en deze was gelijk aan den tetradraehmus Attictts, naar ons geld vier Schellingen in waarde. Deza waarde van den Siclus argenteus wordt opzetiijk opgegeven door f l. j o se mus Antiq. Jud. Lib. III. C, Vil. §, 2. Gronovius neemt dezelve als bellisfchend aan: dj Pecunia Vetere Lib. III. C. Wil, f, l6S,  over JOSEP H. jop heid in twijfel trokt, of over derzelver toe* laatingen mordet? — Maar gij waart onbekend met het plan der Godheid: — wij kennen het, en eerbiedigen de Voorzienigheid in uwe te lcurfcelling! ö Mogten wij Haar, fchoon wij omtrend haare bedoelingen geheel onkundig zijn, fteeds in onze eigene lotgevallen met eene gelatene en blijmoedige onderwerping verëeren! — Indien iets ons daar toe dringend kan aanfpooren, dan is het, dan zal het, hoop ik, de aanwijzing zijn van de belluuringen der Voorzienigheid in het geen wij zagen, dat joseph wedervaren is. Dat wij dan daarbij onze aandacht bepaalen. Mijne Toehoorers, wien de Voorzienigheid zelve de opgeteekende verhaalen haarer werk* zaamheden geduurende veele achtereenvolgende eeuwen, van de vroegfte tijden her heeft ter hand gefteld, weten onbetwistbaar, dat het het groote plan was van den Alwijzen en Algoeden God, den Vader van alle zijne redenli]kc Schepfelen, dat het nakroost van den geloovigen en eerbiedwaardigen Aartsvader abraham eenmaal uit de alzins zedenbedervende verkeering met de diepbedorvene Canaaniten getrokken, naar Egijpte gevoerd en aldaar meer befchaafd zou worden. —  iio IV. LEERREDE den. — Zij weten, dat de Israè'liten ver* volgends uit Egijpte naar Palestina geleid, en aldaar tot een Volk moesten gevormd worden, *t welk, ten eenigen tijde, met den volflagenften affchrik van alle afgoderij, Hem, den eenigen waarachtigen God, zou dienen en , na de kennis wegens den eenigen Schepper en aanbidlijken Opperheer van alles, onder andere Volken min of meer verbreid te hebben, in zijn midden eenen Perzoon zien gebooren worden, aan wien men nimmer dan met de ongeveinsdfte hoogachting en den zuiverlten eerbied behoort te denken; want Hij was de Hervormer der waereld, de Zoon van God, jesus christus. — Dit, zeg ik, weten mijne.Toehoorers, en tevens, dat het werktuig, 't welk God ter aan vanglij ke bereiking van dit zijn plan beftemd had, niemand anders was dan joseph, de beminde Zoon van jakob. Hoe gaarn wenschte ik nu wel, T., dat Gij de kennis van dit alles voor eenige oogenblikken uit uwen geest kondet uitwisfchen, op dat ik uwe zielen met des te meer ontzettende heilige verwondering over het fteeds werkzaam, maar met de zedenlijke vrijheid der menfehen overëenkomftig, voorzienig beftuur der Godheid vervullen mogt! — Plaatst u  over JOSEPH. in u ten minnen, bid ik, in den tijd, toen het bewuste ontwerp des Allerhooglten zich nog geheel moest beginnen te ontwikkelen. Vervoegt u met mij in de fixeeken van Dothan, en laat onze verbeelding, indien het mogelijk is, eenen dubbeld geplooiden lluier over al het toekomende werpen. — En nu, wat zien, of liever wat hooren wij ter dier plaatze? Ja, een ijslijk gekerm, uit eenen kuil voordkomende,dringt door onze ooren tot in het binnenfle onzer zielen. Ons, door fchrik en ontfteldnis, van dien kuil verwijderende, vernemen wij, dat het het gekerm is van eenen zeventienjaarigen Jongling, die, als een flachtoffer van de eenzijdige liefde zijnes zwakken Vaders, aldaar door zijne Broeders ten dood gedoemd is. En dezen zien wij gerustelijk nederzitten en brood eten! — Gij zegt, en te recht: „ hoe kwam het, dat zij, daar ze toch zulke onwederfprekelijke blijken geven, dat de broederhaat in hunne zielen tot eene onbereekenbaare hoogte is opgefteegen, den kermenden Jongling, maar niet oogenbliklijk vankant maakten?-Waarom hem in eenen kuil nedergelaten en hem alzoo misfchien nog eenige dagen leevens vergund?" — Uwe vraag is alzins rechtmaatig, T., en eigenaardig moest gebeurd zijn,, het geen echter niet gebeurd is,  lae IV. LEERREDE is, en waar over gij billijk verklaart, ver wondcrd te zijn. Doch ik andwoorde: dit gebeurde niet, dit moest niet gebeuren; want daar is eene Voorzienigheid, die alles gade* (laat en beftuurt. Deze was het, die joseph tot een langer leeven beftemd had, en die, het geen zij wil hebben, dat gefchiedt, onmisbaar doet plaats grijpen , niet door onwederftaanbaare middelen, — dit zou onteerend voor God en voor deszelfs redenlijke fchepzelen zijn, — neen langs geheel natuurlijke wegen. Of, - en zoudt gij hier geen diep fpoor der werkzaame Voorzienigheid ontdekken, - is het dan onnatuurlijk, dat 'er onder tien Broeders één is, die ijst bij het beraamen van eenen doodlijken aanflag tegen eenen jongeren Broeder, —die de voorgenomene oogenbliklijke volvoering daar van tracht te verhinderen, en zijne Broeders wezenlijk overhaalt om, daar zij kunnen bereekenen, dat het gehaatte voorwerp toch den dood niet ontgaan kan, het zelve in eenenkuil te werpen? — Uw menfchelijk gevoel verzekert mij, dat gij dit voor alles behalven voor onnatuurlijk houdt; maar bemerkt gij dan niet, dat ruben hoe zeer hij hier geheel vrij en naar de leiding van zijne eigene gewaarwordingen te werk gaat, echter juist dat gene doet, 'twelk het plan van God vor-  ovur JOSEPH. 113 vorderde dat gedaan zou worden? Dit moet u ten bewijze ftrekken, dat de Allerhoogfte zich zoo wel van goede, als kwaade, menfehen ter bereiking van zijne oogmerken weet te bedienen, zonder dat hij derzelver daaden door eenen onmiddellijken en onwederftaanbaaren invloed behoeft te regelen en te be paaien. Nog meer, T., nog iets treffender heb ik u aan te wijzen. — Andermaal bij den kuil van joseph geplaatst, en van het toekomende niets wetende, verlangt gij zekerlijk, Hem te ontmoeten, die te weegbragt, dat joseph niet oogenbliklijk werd van kant gemaakt. -— Ja, gij ziet allerwegen naar ruben om: — dat hij zich onder de neergezeten en broodetende Broeders zou bevinden, — dit houdt gij, en te recht, voor zedenlijk onmogelijk. ■— Maar gij ziet te vergeefsch naar j a ic o b's eerstgeboorenen om; want hij heeft zich verre weg begeven, en beraamt alvast, hoe zijnen Broeder uit den kuil te verlosfen. De tijd daar toe is reeds bepaald. — De duisternis van den nacht, — vaak misbruikt ter uitvoering van fnoode gruweluukken, — zal hier dienen, om eenen aanflag te beproeven, welke niets minder edels bedoelt, dan om eenen Broeder uit de armen des afzichtelijken doods, L deïi, H in  ir4 IV. LEERREDE in die des tederhartigften Vaders over te voeren. — Maar ziet, wat gebeurt 'er, vóór dat deze lofwaardige onderneming beproefd wordt? — Zij werd verijdeld. — „ Werd zij verijdeld?"' zegc gij 5 — gij ■> die zoo vuuriglijk wenschtet, dat zij gelukkig zou volvoerd worden. „ Werd zij verijdeld ? herhaalt gij, en zou men dan nog eene • Voorzienigheid kunnen erkennen, of over haare toelatingen niet te recht mogen morren?" —- Zoo zoudt gij fpreken, T., in de velden, die boven Sichem liggen* Maar. komt terug van uwe verbeelde verplaatzing , en zegt met mij: ja, de aanflag van r uben, hoe vcreerend die voor deszelfs hart ook mogt zijn, moest niet ter uitvoer gebragt worden, noch gelukken, juist om dat'er eene Voorzienigheid is; —want hoe kon dezelve, zonder dezen , of misfchien eenen harderen, weg in te flaan, haar doel bereiken: — joseph toch, bij jakob terug gebragt, ftond, na deze ondergane ontmoeting , naauwlijks één oogenblik buiten het vaderlijk oog gelaten te worden. „ Van de verijdeling des ontwerps van ruben, — van de fchrikverwekkende teleur ftelling dezes mans moet wel, denkt gij misfchien, eene geheel vreemde en buitengewoone omftandigheid de oorzaak geweest zijn." .— Zij  over JOSEPH. 115 Zij was het evenwel niec, T., want wat is minder vreemd en buitengewoon , dan dat eenige Koopluiden, bewooners van onvruchtbaare oorden, zich naar elders begeven, om zich eenen voorraad van koorn aan te fchaffen? — Wat is minder vreemd en buitengewoon, dan dat, toen in de daad eenige Koopluiden deze ftreek doortrokken, één der Broederen , minder wreed en bloeddorftig, den overigen yoorflaat en dezelven ook overhaalt, om, zonder hunne handen met broederbloed te bennetten, hunne woelende hartstogten te bevredigen , en den, ten dood gedoemden, j o s e p h voor flaaf te verkopen? —- Neen, T., het warengcene vreemde enbuitengewoone omftandigheden , welke hier tusfchen beiden kwamen, of behoefden te komen, om den gang der zaakc op het, door God voorziene, fpoor te brengen, en zoodanige omftandigheden behoeven 'er ook niet tusfchen beiden te komen, want God weet zich, — hoe duidelijk blijkt dit hier? — van gewoone en in het geheel niet in het oog lopende omftandigheden ter bereiking van zijne oogmerken te bedienen. Eindelijk: even zoo min het volgends het oogmerk der Voorzienigheid gebeuren moest, dat jo seph door zijne Broederen zou van kant gemaakt worden, of in den kuil omkomen; H 2 . even  ji6 IV. LEERREDE éven zo min de aanflag van ruben Beproefd worden en gelukken moest, — even zo min, T., moesten de Ismaëüten zich kater vertoond hebben, of ruben, die zich verwijderd had en de eenzaamheid zogt, om zijn beklemd hart, door traanen, lucht te geven en het ontwerp ter verlosfing zijnes Broeders te beraamen, fpoediger zijn te rug gekeerd. — Wat toch zou 'er gebeurd zijn, indien déze bij het voordel ven juda was tegenwoordig geweest? — Ons dit voorllcllende hoort gij, — dit verbeeld ik mij, — ruben, den oudlten der Broederen, op het vernemen van "ju d a's voordel, door het denkbeeld, dat zijn beraamd ontwerp nu niet zal kunnen ten uitvoer gebragt worden, hevig vcrfchrikt en ontroerd, op geboogene kniën, met nametende gebeden, om het behoud des Jonglings fmeekcn,en — joseph is gered! em Of gij ziet hem, na vruchteloos gefmeekt te hebben, van den grond opftaan met geflooten vuist, die zich nog knellender in een wringt, — met opgeheven arm, wiens fpieren zich zichtbaarer vertoonen, naar maate zijne woede rijst, — en deze Hijgt al hooger en hooger, naar gelang men algemecner in juda's voorftel genoegen neemt en zich bereidvaardig toont, om overëenkomftig daar mede te han- de-  over JOSEPH. u7 delen. — Gij ziet ruben zich daar tegen woedend verzetten, terwijl hij brullend de ijslijkfle vervloekingen over zijne ontmenschte Broederen uitbraakt, en dezen — dezen ziet gij, — terwijl de eindelijk afgeftreeden ruben aamëchtig op den grond ligt, — misschien om nimmer weder op te ftaan — deze ontaarden, waanende geheel ten onrechte getergd te zijn, ziet gij — het onderwerp van den bloedigen twist, joseph, uit den kuil optrekken, en — de Koopluiden zijn reeds voorbij getrokken, ja al waren zij 'er ook nog, nu is 'er geene genade meer, — moorddaadig ombrengen, of bij den kuil zorgvuldig wacht houden, ten einde joseph — daar in verrotte! Wat gij dan ook in het vooronderde! de geval moogt zien, gij ziet j o s e p h niet naar Egijpte gevoerd, en — in Egijpte was het nogthands, dat God de Almagtige wilde, dat joseph komen zou, daar was het, dat zich het plan der Godheid verder ontwikkelen zou, en tot die ontwikkeling was deze Zoon van jakob door den Regeerer der waereld verordend. — In Egijpte wagten ons dus nog treffender tooneelen. Daar moest joseph — maar mijn tekst verbiedt mij in het plan der Voorzienigheid verder in te dringen. Niet zonder moeite evenwel kan ik mijnen geest H 3 daar  n8 IV. LEERR ED E daar van terug houden; dezelve beklaagt zich ten uiterften over de bepaaldheid van mijnen tekst. Maar, mijne ziele! zoudt gij u niet te vrede ftellen? daar gij reeds den lieflijken mor* genftond ziet aanbreken, die het vaale kleed der duisternis , het welk de nacht over de aarde fpreidt, oprolt en u eenen helderen dag doet verwachten ? Beklaag u dan niet over de bekrompenheid van mijnen tekst. Zij is gelijk aan den morgenftond. Zij bevat in de wegvoering van joseph naar Egijpts de eerfte ontwikkeling van het plan der Godlijke Voorzienigheid. Zij eischte, dat ik dit, en niets meer," zou aanwijzen! — Aan dezen eiscb nu van mijnen tekst, M. T., heb ik poogen te voldoen. Beflischt gij ondertusfchen, of ik daar aan wezenlijk voldaan, en u in het verklaarde Gefchiedverhaal, op eene duidelijke wijze, fpooren eener werkzaame Voorzienigheid hebbe doen opmerken. — Stemt gij dit toe, en vereert gij mijnen arbeid met de goedkeuring van uw verftand, denkt echter niet, fchoon ik ongeveinsd betuige u, daar voor dankbaar te zijn, dat dit het eenigfte is, 't welk ik bedoeld heb. Neen, dit was zelfs het voornaamfte niet, dat ik beoogde. — Mijn bijzonder oogmerk, mijn vuurigfte wensch was,u bij een leevendig bezef van — een gerustftellcnd ver-  over JOSEPH. 119 vertrouwen op — Gods Voorzienigheid in te boezemen. En zou ik mij niet mogen vleijen, mijn oogmerk bereikt te hebben ? — Zou ik mijnen wensch niet vervuld achten ? Ja, zo al niet op grond van mijne aanwijzing, dan ten minflen op dien van de, in mijnen tekst zclven zoo treffend in het oog vallende, fpooren der Voorzienigheid. Ja, op dien grond verklaar ik, mij daar mede te ftreelen, zoo dat ik nu,- in een vol vertrouwen , dat mijne vermaaningen eenen diepen indruk zullen agterlaaten, tot het flot mijner Redevoering overga. In de wijze, waarop ik mijnen tekst verhandeld heb , zou ik eene gefchikte aanleiding kunnen vinden, om u te vermaanen, T., dat gij noch aan eene Voorzienigheid twijfelt, noch over derzelver toelatingen murmureert, fchoon gij vruchtelooze poogingen aanwendt, om uwen naasten van misdagen terug te houden; want God laat nooit iets toe zonder heilzaame oogmerken, en zonder misfchien wel het geluk van duizende uwer medefchepzelen te bevorderen. - Ruben wilde joseph uit den kuil verlosfen, maar deze werd daar uit opgetrokken en weggevoerd, vóór dat ruben terugkeerde. Ruben bereikte dus zijn oogmerk niet, en morde. Maar gij weet, hoe zeer hij dit ten II 4 ©n-  120 IV. LEERREDE onrechte deed, — gij weet, waarom hij zijn oogmerk niet moest bereiken. — Hier toe, zeide ik, zou ik u kunnen vermaanen. — Ik zou u ook in het breede, en op gronden van uwe Christënlijke wecenfchap en verpligtingen, ernstig kunnen aanfpooren, om, in weerwil van zommige mislukkingen uwer poogingen ter voorkoming van de overtredingen van anderen, daar toe nogthands fteeds zoo veel in u is, het uwe toerebrengen: — doch ik verkieze ,mij tót de voordrage van eene andere, en wel van de volgende, vermaaning, alleen te bepaalen. Zij toch is de eigenaardigfte, welke uit het gezegde voordvlocit. Misfchien is zij ook wel de algemeen nuttigfte. Wie is 'er onder u, T., onder u, die reeds der jeugd oatwasien en voords in jaaren zijt toegenomen, die niet ondervonden hebt, — wie is 'er onder u, mijne jeugdige Tochoorers die, - waar voor de ervarenis van alle eeuwen pleit,— zo al niet, gelijk joseph, in den vroegen leeftijd, echter, wanneer gij ouder zult geworden zijn, niet ondervinden zult, dat verdriet, rampen en onheilen meermaalen uw deel zijn of zijn zullen. Ja, met een bloedend hart beweendet gij, of zult gij beweenen het derven van uwen Vader en van zulken , die u dierbaar waren , het fnood ge-  over JOSEPH. 121 gedrag van uwe Broederen en van veelen uwer medemenfchen, die u mishandelden en jammerlijk vertraden , het misfen van veele genoegens des leevens, het ondergaan van menigerleijen rampfpoed! Maar Medechristenen! ik bezwere u bij het ontzettend en weldaadig plan van Gods Voorzienigheid, waar van joseph in de hand des Allerhoogften tot een voornaam werktuig verftrekte , en welks eerfte fchemeringen u reeds zoo fterk in de oogen fchitterden; daar bij bezwere ik u, dat Gij, — al ware het zelfs, dat gij u in een poel van rampen zaagt neergeploft, gelijk joseph zich in den kuil geworpen zag , — nogthands noch aan eene Voorzienigheid twijfelt, noch over derzelver fchikkingen mort, want, zoo zeker God joseph uit dezen kuil verloste, zoo zeker zal dezelfde God u, indien gij u fteeds bevlijtigt, deszelfs geboden in acht te nemen, daar uit redden en uwe rampen verzachten, ja ze misfchien nog wel in het genoeglijkst lot op aarde doen verkecren ; joseph immers zag zich ten eenigen tijde tot eenen ftaat verheven , dien de mensch voor allerwenfchelijkst en gezegendst houdr. — Of behaagt het Gode, — en dan is het om wijze en goede redenen, — dat uwe wederwaardigheden u H 5 zul-  122 IV, LEERREDE overJOSEPH. zullen bijblijven tot aan uwen dood, gij zult evenwel, na vooraf in het flille graf neergelaten te zijn, gelijk joseph in Egijpte vóór zijne verheffing in den Iaagen ftaat van flaaf moest leeven, eenmaal gelukkig zijn, en dat wel voor eeuwig in den Hemel! Derwaards toch is het, dat God, door zijne Voorzienigheid, alle zijne redenlijke Schepzelen langs onderfcheidene wegen voert. Daar is het', dat zij allen, die zijn geleide gewillig en getrouw volgen, zullen aanlanden en Hem voor dat geleide met onbefchrijflijke vreugde danken en verheerlijken; want zij zullen dan duidelijk inzien en ondervinden, dat hetzelve hun vatbaar gemaakt heeft voor eene eeuwige gelukzaligheid. öDat wij dan nooit,—wat ons overkome, — aan Gods Voorzienigheid twijfelen, noch over derzelver fchikkingen morren; maar met eenen vasten en onbezweeken tred, het zij de weg, die voor ons ligt, met roozen,dan wel met doornen, bezaaid is, voordwandelen naar het huis van onzen Hemelfchen Vader.—Ja, Hemelfche Vader! wij, uwe kinderen , willen voordaan Uw geleide blijmoedig volgen, en ons tot U voordfpoeden, want bij U is verzadiging van vreugde! B. P. m  V. LEERREDE. HET VADERBEDROG VAN JAKOB's ZOONEN O F DE SCHRANDERSTE ZONDAAR BEDRIEGT ZICH ZELF HET MEEST. GEN. XXXVII. 29 - 35.   LEERREDE OVER. GEN. XXXVII. 29-35. 2.9. Als nu ruben tot den kuil weder keerde, ziet, zoo was joseph niet in den kuil: toen scheurde hij zijne kleederen. 30. En hij keerde weder tot zijne broederen, en zeide: de jongling is 'e r niet j en ik, waar zal ik heenen gaan? 31. toen namen zij joseph's rok, en zij S l a c hteden eenen geiten - bok, en zij doopten den rok in het bloed. 32. en zij zonden den veelverwigen rok, en de eden hem tot hunnen vade r b r eng en, en zeiden: dezen hebben wij gevonden, bekent toch, of deze u w e s zoons rok zij, of niet. 33. EN ii ij bekende hem en zeide: 't is mij nes zoons rok; een boos dier heeft hem opgegeten: voorzeker is joseph verscheurd. 34.toen scheur. de jakob zijne kleederen, en legde eenen zak om zijne lendenen, en ,hij bedreef groote rouwe over zijnen zoon veele dagen. 35. En alle  iftö V. LEERREDE le zijne zoonen, en alle zijne dogteren maakten zich op, om hem te troosten: maar hij weigerde, zich te laten troosten, en zeide! want ik zal, rouw bed r ij ven de, tot m ij n e n zoon in het graf neder d a al e n. A l z o o beweende hem zijn vader. „ De kinderen dezer waereld zijn voorzichtiger, dan de kinderen des lichts in hun ge„ (lacht (*)." Deze was wel eene befchaamcnde aamerking van jezus voor zijne leerlingen, en in hun voor allen, die als kinderen des lichts willen wandelen, doch dagelijksch afwijken van hun glansrijk doel: maar zij kon nimmer eene bemoedigende loffpraak der ondeugd wezen, daar jezus de vernietiging van de werken der duisternis zijnen last en zending noemde, en wijl de voorzichtigheid der ondeugd zelve alleen gefchikt is, om haare eigene inwendige fchande en affchuwelijkheid te vergrooten. Deze bedenking komt natuurlijk boven, wanneer wij het oog, met eenige aandacht, op het Gefchiedverhaal flaan, het welk wij in den tekst vinden. Bekend met het affchuwelijk wanbedrijf der Broederen van joseph, zien wij hun thands een over- (*) luc. XVI- 8.  over J O S E P Ui 12? overleg maaken en volvoeren, om hun misdrijf voor hunnen Vader te verbergen, 't welk het fchranderst beleid hun fchijnt te hebben ingegeven, zoo dat het minfie gedeelte van zulk een nadenken aan God, vóór hunne misdaad, als thands bij herhaaling aan hunnen Vader, in hun eigen geflacht, hun ontwijfelbaar zou terug gehouden hebben van eenen gruwel, dien de Alwetende niet ongeftraft zou laten, — terwijl nu dat zelfde beleid, na het wanbedrijf gebezigd, aan deszelfs fnoodheid, door blijkbaare eigene veroordecling, een nieuwen graad van affchuwelijkheid geeft. Hoogstbelangrijk moet ons , — kinderen van de zelfde Stamouders, die reeds vijgenbladeren voor hunne erkende naaktheid zogten , en die zelve, als dwaazen, fteeds geneigd zijn, de fchande te verbloemen, — de voordzetting dezer bedenking zijn. Op dat zij ons, bij de nadere afzonderlijke overweging van elk gedeelte des treffenden tekstverhaals niet ontglippe, zullen wij haar met korte woorden onder het tafereel fchrijven, het geen ons de teekenende pen van mozes afgetrokken heeft: zoo zullen wij haar onder onze befchouwing van deszelfs afzonderlijke gedeelten fteeds in het oog hebben, en daar na bij  io8 W LEERREDE bij ons algemeen overzicht in haare ganfche kracht wedervinden. De fchranderfle zondaar misleidt zich „ zelf het meest:" ziet daar ons onderfchrift. Gij zelve zult oordeelen, of het tafereel in den tekst daar aan bcandwoordt: — ik zal, na uwe befchouwing hier bij geleid te hebben, hetzelve nader, als eene algemeene zedenlijke waarheid, betoogen. — God zelf, bidbe ik, zal u vatbaar maaken voor den diepften indruk van voorbeeld en van redekaveling, waar toe Zijn Geest mijne zwakheid in ftaat flelle, en zoo worde zedenlijke {lichting en verbetering, ter Zijner eere , de vrucht dezer uure! Het lot van joseph is thands buiten de magt zijner haateren gefield. Zij zelve , die hem het leeven benomen zouden hebben, om zich van zijne overheerfching te bevrijden en over hunne fchijnbaare verachting te wreeken, lieten hem, als een verkochten flaaf, uit hunne hand gaan, zonder eenig nadenken, dat zij hem nu geheel aan die Voorzienigheid overlieten, Welke Haar doel nooit miste, en Wier doel hunne eigenemisdaadige tegenwerking zelve , hunnes ondanks, allerwezenlijkst bevorderde. Ongedachtig aan God, aan Zijnen wil en Zijne we-  ovf.r JOSEPH. 129 wegen voor, bij, en na hun wanbedrijf, had hun booze geest al aanftonds geloopen op de bedekking hunner wandaad voor hunnen Vader, en zullen wij hun thands eene list zien bedenken en volvoeren, wier fchranderheid, in het verbergen, de redenloosheict in het volvoeren der ondeugd ongelooflijk zou maaken, indien de algemeene ondervinding daar voor niet even fterk, als de waarheid der tekstgebeurenis, borg bleef. Was de Wijsheid van Gods wegen, waar louter toeval haare leiding fcheen te regelen , nu het uitflekend voorwerp uwer jongde befchouwing : de dwaasheid van den zondaar, bij het fchranderst beleid in zijn bedreeven kwaad, moet dan thands de treflëndfte tegenwerking daar van uitmaaken. Ruben, die joseph voor eenen onmiddellijken moord, en zijne overige Broeders voor de onafwischbaare fmét des broederbloeds gefpaard had, was niet tegenwoordig geweest bij zijne flaaffche verkoping aan vreemde Koopluiden. Om zijne geheel flrijdige aandoeningen voor hun te verbergen, die, in het denkbeeld van hunnen Broeder den verfchriklijkftcn dood van gebrek en kommer ter prooije geworpen te hebben, waren I. deel. l neder  130 V. LEERREDE neder gaan zitten', om hun brood te eten,— en tevens, om zijn ontwerp ter verdere verloffing des Jonglings onverhinderd te volvoeren, terwijl achteloosheid hun te vroeg in hunne misdaad zou doen zegepraalen, had ruben zich terftönd, na het nederlaten van joseph in den kuil, van zijne Broeders afgefcheiden, onder voorwendzel van andere weiden voor het hem toevertrouwde vee te zullen zoeken. Schoon het hem , door het bijzijn der overigen, onmogelijk was geweest , den doodsch benaauwden Jongling eenige toezegging te doen, of den minnen gerustflellenden oogwenk kennelijk te "maaken, had zich echter zijne hoop gevleid, joseph in den diepen, droogen, kuil lcevendig en onbcfchaadigd te zullen wedcrvinden, wijl de kwaadaardigheid der overigen hem aan geen wederuittrekken uit denzelven deed denken.. Het ganfche overfchot van dezen zwarten dag was met onduldbaare traagheid voor hem ten eind gelopen, eindelijk viel de avond en naderde de langgewenschte nacht, wiens duisternis zijne wederkeefing tot den kuil verbergen zou, en hem eene veilige ontvluchting niet den geredden joseph naar 's Vaders huis beloofde. Dankbaar de avondfchemering zegenende , keert hij , zoo dra het  over J O S E P H. i3l het veld in ruste komt, naar de welbekende Plaats in de woestijne weder, met een hart 't welk zalig is in het gevoel van eigene goedheid, zalig in het bezef der redding eenes Broeders, zalig in de verbeelding der terug gave eenes Jievelings aan het Va. derlijke hart. Zijne misleide Broeders mogen hem in het eerfte vloeken, weldra zullen zij zeiven zijn bedrog zegenen ; de verloorene liefde zijnes Vaders zal nu ook voor hem weder gevonden zijn: ja welligt wiseht zijne oprechte Broederliefde zijne voorde overtreding uit bij God. Vol van dit verrukkend gevoel, en omgeven van deze dierbaare gedachten, die: hem dezen nacht ten blijdften dag , de eenzaame woestijn ten bekoorlijkften lusthof maaken , nadert hij met verdubbelde fchreden de welbekende plaats. Hij Iuiftcrt reeds van verre naar het broederlijk gekerm, het welk hij door een loflied aan God zal.doen vervangen: maar hij wordt het niet gewaar. Bij elke fchrede wordt hij meer en meer gehoor: maar diepe ftiite omringt hem. Het hart begint hem angstvallig te kloppen: hij hoort niets, dan deszelfs onrustige flagen. Zou hij ook in den arm der Voorzienigheid rusten, wiens jeugdige onfchuld zich volmaakt op God verlaten kon ? Maar I 2 aan  13» V. LEERREDE aan den mond des kuils gelegen, vangt ruben geene ademhaaling op. Hij roept met zachte, met luider, met gillende Hem: joseph, joseph, joseph! Maar vruchtloos: de eenzaame wederklank van bergen en bosfchen, baauwt alleen zijn gillenden holklinkend roepen na. Hij is 'er niet, de Broeder dien hij redden zou! — , De kuil zelf kan zijn graf niet zijn geworden; de onvoldaane Broederhaat' moet hem 'er hebben uitgehaald , om den Hechts uitgeftelden bloeddorst in zijnen moord te lesfehen:" dus denkt de vertwijfelde ruben thands. — Vervloogen zijn nu alle uitzichten: joseph is niet meer! Verwijten ftormen hem de pas voor het eerst gevoelde zaligheid des harten weg. „ Waarom hem alleen gelaten in dien kuil? Waarom deszelfs toegang, niet bewaakt? Waarom eiken Broedermoorder niet terug geflagen, en, met God, de lijdende onfchuld verdeedigd? Waar toe heillooze list in zulk eene goede zaak ? Ook mij, ja mij drukt nu zijn dood als lood op het hart! De Jongling is 'er niet, en ik, waar zal ik heenen gaan?" Deze is nu de wanhoopende taal, welke ruben troostloos over de verlatene woestijne uitfehreeuwt, terwijl zijne beide vuisten, in doodlijken angst en martelenden rouwe, hem de klederen van zijnen  ovf.r JOSEPH. 133 nen boezem fcheuren. Deze vertwijfeling jaagt hem nu zelfs naar zijne Broederen toe. „ De „ Jongling is 'er niet, en ik, waar zal ik „ heenen gaan," is de noodkreet, waarmede hij hun wekt. „ Gij vermoordet hem, en ik ftierf niet aan zijne zijde ? — Gij dorstedet naar zijn bloed, en het onverdeedigd broederbloed komt ook op mij? — Gij wildet zijnen dood, maar ik, die hem bevrijden wilde en hem echter aan uwe woede overliet , — maar ik , waar zal ik heenen gaan ?". Dus jammert, dus verwijt, dus bezwaart de ongelukkige ruben zijn eigen hart, zonder dat het 't verftokte hart van zijne Broederen roert. Eene mindere misdaad fchijnt hun deugd in vergelijking van eene zwaarer; zij verheugen zich, die verregaande broedertrouw te kunnen ftillen, en zich den droomer niet te hebben laten ontfnappen. Het voorgevallene wordt door hun verhaald en het leevensbehoud van joseph doet ruben, voor eene wijl, het rampzalige flaavenlot rergcten. Maar nu het Vaderlijke huis, 't welk voor altijd den eenen geliefden Zoon van r achel heeft verlooren! Hoe derwaards zonder hem terug gekeerd? Hoe den vaderlijken vjoek verduurd bij de uitkomst van den gru1 3 wel?  IJ4 V. LEERREDE wel? - Het reeds vooraf beraamd ontwerp Tereischt geen nader overleg. Bij joseph's moord zou men gezegd hebben: „ een boos „ dier heeft hem opgegeten (*);" het zelfde bedrog moet heden werken. Jakob ziet hem toch nimmer weder, wanneer • hem door fchuldbekendnis geene gelegenheid gegeven wordt, om hem weder te zoeken en vrij té kopen. Ruben moet hun, waarfchijnlijk, zijne ftilzwijgendheid bezweren, waar voor zijn eigen zelfverwijt, als oudfte Zoon vooriil, hun verder borg verilrekt. Joseph zelf weder vrij te gaan maaken, door de Koopluiden te agtervolgen, komt in hunnen geest niet op,of vindt in denzelven alvast geenen ingang: zoo toch zou hij de droomer blijven, te meer Hechts Vaders lieveling worden, en zij — 's Vaders haat en vloek te zekerer ondervinden. Nog redenloos verflaafd aan hunnen boozen hartstogt , fcherpt zich hun misdaadig vernuft alleen op de zekerde volvoering van hun Vroeg bedacht bedrog. 's Vaders hart mag daar zoo veel, of meer, bij lijden, dan bij de zekere kennis van zijner kinderen wanbedrijf; de wreedfle misleiding der vaderlijk (*) hoofdst. XXXVII. 20,  over J O S E P H. 135 lijke zekerheid mag hunne fchuld voor God op nieuw verzwaaren, en hun in eens voor altijd, aan de troosrlooze wroeging van hec eenmaal berouwhebbend hare overlaten: — het misdrijf te verbergen is hun eenig doel, en dit moet hunne fchranderheid voor eerst zeer zeker treffen. ,, Zij namen joseph's rok,"dien gehaaten veelverwigen rok, dien zij hem terftond hadden van het lijf gerukt, en die hun nog gefcheurd, vertrapt, bezoedeld voor de voeten lag, ,, en flachteden eenen geitenhok, in ,, wiens bloed zij hem doopten." Zelve waagden zij het niet, dien rok het eerst aan hunnen Vader te vertoonen; hij mogt den leugen, dien men hier mede voor had, niet gelooven, hun zeiven eens voor de verfcheurende moordgedrochten aanzien, cn, flervende van fchrik en rouw, hun met den ijslijkflen vloek belaaden, wiens vervulling zoo min, als die van den zegen eenes ilervenden Vaders, — naar de begrippen van dien tijd, — immer uitbleef. De misleiding des Vaders zelve zou hun, in de eerfte oogenblikken, mede het ondragelijkst en gevaarlijkst tooneel geweest zijn; ook daar aan durven zij zich zelve niet waagen. Hun, wien het broederbloed reeds had doen zidderen, mogt de openfeheuring I 4 van  I3Ö V. LEERREDE ♦ van den Vaderlijken boezem, het ijslijk vuistHaan voor het wanhoopend Vaderlijke hoofd, eene bekendnis afpersfen , waar zij geheimhouding zoo noodzaaklijk achteden. De fchranderfte voorzorg, om dit alles te voorkomen , bij de onvergevelijkde onnadenkenheid aan God, die hunnen handel ziet, dien eiken oogenblik aan het licht kan brengen, en denzei ven zeker eenmaal draffen zal, doet hun eenen dienstknecht met den veelverwigen rok tot hunnen Vader zenden, met de boodfchap uit hunnen naam: „ dezen hebben wij gevonden, beken toch , of deze uwes Zoons rok zij, of niet ?" Jakob, wien de zorg voor zijner Zoonen en derzelver kudde welftand in de gevaarlijke ommeftreeken van Sichem, zijnen geliefden joseph had doen uitzenden, was voorzeker in geene minder onrust , na het vertrek diens lievelings, gebleeven , waar van het verlangde naricht hem alleen bevrijd zou kunnen hebben. Zijne eenzijdige liefde voor dezen Zoon zijnes ouderdoms, voor dit geliefde rachel's kind, moest natuurlijk door de jongde bereidvaardigheid voor zijne wenken en door de blijkbaare welwillendheid jegens Broeders, die hem zoo lang niet vredelijk toefpraken, niet weinig verderkt zijn. Die  over JOSEPH. 137 Die Zoon, in wien hij zijne eigene rachel minde , van wien hij zich vergoeding fpelde voor het verdriet, 't welk hem zijne andere kinderen reeds hadden aangedaan, in wien hij de vervulling des Voorvaderlijken zegens te gemoet zag, was hem nu verfcheidene dagen uit het oog, was eenzaam op eenen bedenkelijken weg, had zich welligt te zeer gewaagd voor zijne Broeders, was mogelijk verdwaald op zijnen togt. Het angstvallige rijk der mogelijkheden had zich dus geduurig aan de verbeelding des fchroomvalligen Aartsvaders vertoond: het eenige wezenlijke alleen was hem, die zijne kinders als geene broedermoorders, geene broederverkopers kon verdenken, niet in gedachten gekomen. Met reikhalzend verlangen uitziende naar de komst van joseph zeiven, of alvast van eenen bode zijnent wege, telkens op de hoogde heuvels, die Hebroos dal omringden, klimmende, om het verziend oog rondom te laten zoeken, ziet hij op 't laatst, daar hij gereed daar, om zich weder naar den kant van Sichem te begeven, eenen dienstknecht naderen, wiens komst hem de lang gewenschte tijding fpelt. Het verlangend vaderhart klopt hem met fchier onduldbaaren weetlust tegen, die weldra in het angstvalligst ongeduld verkeert op het gezicht I 5 va»  133 V. LEERREDE van des bodes aarzelende houding en vreemd, afzichtlijk pak, hec geen hij onder den arm draagt. De leugenbode ontrolt het pak; vertoont het verfcheurd, bezoedeld en bebloede kleed, en zegt in -zijner zenderen naam: „ dezen rok hebben wij gevonden, „ beken toch, of deze uwes Zoons rok zij, „ of niet;" als zeiden zij zeiven: „wij vonden zulk eenen rok, als gij aan uwen Lieveling gaaft; zeg ons toch, of het waarlijk zijn rok is, of gij hem daar mede uitzond, en red gij zelf ons dus uit onze doodlijke ongerustheid !" En nu, — verbeeldt gij zeiven u dien Vader, gevoelt gij zeiven zijnen fchrik, zijne fmarten, zijnen rouw! — Het meesterlijkst Penzeel zou hier een proefftuk vinden, — de diepfte menfchenkennis agtervolgt alhier alle de ftuiptrekkende vezelen van het vaderhart van jakob niet. Een abraham leed minder op Moria, toen hij het flachtmes uit de fchede trok, dan jakob, toen hij het bloed van zijnen verfcheurden joseph dacht te zien: want abraham was groot, een Godsheld in geloof, die 's Hemels wil volvoerde ; jakob was zwak van hart, wien 't bitterst zelfverwijt terftond beltrijden moest. — Beevende, fchuddende van handen en van gansch geftel, trilt hij 't bezoedeld kleed aan, en brengt  over JOSEPH. '39 brengt het zich onder de benevelde oogen ; — het hart doet hem gevoelen, het geen zijne. bedwelming niet mogt kunnen onderfcheiden; — hij erkent den rok , en gilt met eenen weedom uit, dien geen ander gejammer in de lijdende natuur ooit naarbootst: ,, 't is mij„ nes Zoons rok ; een boos dier heeft ,, hem opgegeten; voorzeker is joseph „ verfcheurd !" Te recht waagden zich de verharde broederbeulen niet aan dat gillend wee: hun hart, — al ware het een kei geweest — had moeten barften. Gelukkig zelf in het eerfte oogenblik, dat zij zich niet, vermorzeld door dien fchok, terftond voor dat booze dier verklaard hadden: die bekendnis zou hunnen Vader verflikt, vermoord hebben, eer hij neen nog niet dood had kunnen hooren. De leugenbode zelf haast zich, om het aanfchouwen van dit duldloos leed te ontwijken, en brengt het bericht der welgeflaagde list naar Dothan weder, terwijl jakob intusfchen troostloos aan zijne folterende fmart wordt overgelaten. Hij mogt zich nu de, in zijn hart bewaarde, droomen van zijnen joseph voor den geest haaien; de hartstogt zijner droefnis liet hem geenen fchijn van twijfel over, of derzelver vervulling reeds voor eeuwig afgefneeden wrs;  140 V. LEERREDE was; — hij had den rok, dien hij te wel kende, in wiens dragc hij zich zoo vaak verlustigd had; — hij zelf, helaas! fehc-en in zijne oogen, door het waagen van zijn kind, de droomvoorfpelling verijdeld te hebben; — deszelfs dood, onder de klaauwen van een verfcheurend dier, was hem zoo zeker, dat hij, naar de wijze der rouwdragt van die dagen, „ zijne kleederen fcheurde, eenen zak om zijne lendenen floeg, en, veele dagen, ,, den langften en zwaarden rouw over zij„ nen Zoon bedreef." Het bericht van den vooruitgezonden bode had, hoe fchokkend ook voor ruben, de overige Zoonen zich geluk doen wenfchen in hunne bedachte vond. Nu eerlang zelve van Dothan terug gekeerd, „ maak„ ten zij allen," gelijk ook alle hunne vrouwen, „ zich op, om jakob te troosten." Snoode veinzerij moest thands den bevestigden en aangenomen leugen onderfteunen, en had noodzaaklijk veelvuldige andere valschheden en bedriegerijen ten gevolge: gelijk de eene overtreding, bij gebrek van moed tot bekendnis en bekeeringi., altijd eene menigte nieuwe misdrijven naar zich fleept. Schoon de eerfte en geweldigfte ftorm van den Vaderlijken hartstogt was voorbij gegaan, die hun weiligt  over j O S E P H. 141 ligt ter neder zou geflagen hebben, bleef de diepe en bittere fiöart van het Vaderlijke hart zoo onverzetlijk, dat dezelve den hardvogtigften hunner gegriefd, den minder gevoelloozen de verwijtendfte kwelling verfchaft, en aan ruben zei ven het duldelooste leed gedaan moet hebben. „ Jakob weigerde zich te laten troos„ ten, en zeide: want ik zal, rouw bedrij„ vende, tot mijnen Zoon in het graf neder„ daalen. Alzoo beweende hem zijn Vader." Zoo had abraham zijne sara niet betreurd: hij kwam, om haar te beweenen, doch ftond weder op van het aangezicht zijner doode , begroef haar, en nam zich weder ketura ter vrouw (*). Zoo had jakob zelf zijne rachel niet beweend: hij had een gedenkteeken opgericht boven haar graf, doch was zelf weder van daar gereisd (f). 'Nu treurde hij, als waren hem met joseph reeds alle zijne kinderen ontnomen, — als ware joseph zijn eenige geweest (1); nu gaf hij zich. weêrloos aan eenen rouwe over, dien hij vermoedde, dat zijn (*) Gen. XXlIf. 2,3, 19. XXV. 1. (j) HOOFDST. XXXV. 19-21. {ij Joseph. Antiq. Jud. L. II C. 3. §. 4,  142 V. LEER R EDE zijn einde zou verhaasten , ja vond eenen wellust in het overfpannen treurgevoel, van zich eerlang door dezen rouw ten grave te zullen doen dragen. De tijd leenigde, zijnes ondanks, deze fmart: derzelver gevoel verliet echter nooit ten eenemaal zijn hart, voor dat hetzelve bezweek op de tijding van joseph's leeven en grootheid, wanneer het einde i zijner dagen afliep, als de. ftille en verkwikkelijke avond na eenen rustloozen dag. Weinig hadden zijne misdaadige Zoonen bij hunne listige, vond bereekend, dat dezelve hun, door de lange troostlooze fmart hunnes Vaders , zulk een lang en bitter verwijtend leed zou baaren; — weinig hadden zij de geheime folteringen van een fchuldig hart geacht, 't welk in verborgene ondeugd geenen troost ontmoet, maar bij den minden ramp voor welverdiende draffen fiddert; — weinig hadden zij eene uitkomst vermoed, die hun den doodlijkden angst zou kosten, — eene uitkomst, wier verhindering juist hun vaderbedrog belet had, wijl anders joseph ligt terftond weder gevonden en vrij gekocht had kunnen worden ,. waar toe ruben naderhand misfchien veele vruchtlooze, geheime poo- gin-  over JOSEPH. i43 gingen deed: maar — zoo misleidt de fchranderfte zondaar zich zelf het meest. Denkt niet, de vreemdfte zamenloop van de zonder]ingfte omftandigheden was in dit geval eene geheel bijzondere oorzaak, waar door het fchranderst vaderbedrog de grootfte zelfmisleiding voor de misdaadige oogmerken van jakob's Zoonen werd: ook zonder zulk eenen zamenloop, gaat ons algemeen onderfchrift van het opgehangen tekst-tafereel door, aan welks betoog uwe eigene dierbaarfte belangen mij uwe voordgezette aandacht nu voorzeker niet onttrekken zullen. Gelijk men jakob's Zoonen, in het verbergen van hun misdrijf voor het Vaderlijke oog, geene aanmerklijke maate van fchranderheid ontzeggen kan, zoo blijft het nog de zorgvuldigfte pooging van hun, die zich in wandaaden verlopen , dezelven voor anderen zoo zeer te bedekken, dat zij zelve veel eer den fchijn van tegenövergeftelde deugden aannemen. Ouders en Voogden , Meesters en Begunftigers , Bevorderaars en Befchermcrs', Leeraars en Opzieners zijn doorgaands aan zulk een bedrog blootgefteld van hunne kinderen , minderjaarigen , afhangelingen en van allen, die Hechts eenig wezenlijk nadeel bij het verlies hunner achting en goedkeuring vree-  144 V. LEERREDE vreezen. Schoon de betrekkingen tot God en derzelver heiligfte plichten onachtzaam en zondig worden vergeten en overtreden , fchoon de verplichtingen van dankbaarheid, gehoorzaamheid entrouwbehartiging fchandelijk jegens deze menfehen worden gefchonden, — nimmer echter vergeet, nimmer verzuimt, men, het gelaat der deugd voor hun te vertoonen, en zich,— Hechts eenigen uitgezonderd, die hunnen roem reeds in hunne fchande Hellen, — in het openbaar als ingetoogene, eerlijke, deugdzaame menfehen te vertoonen, terwijl men, in de eenzaamheid of in het afgezonderd gezelfchap van medegenooten der ondeugd, het ongebondendftc en fchandelijkfie leeven leidt. De fnoodfle veinzerij , veelvuldige leugens en doortrapte listen zijn de werktuigen dezes algemcenen bedrogs, en, naar maate elk hier in beter Haagt, zich minder vastwerkt en langer onbekend blijft, wordt zijne fchranderheid het meeste toegejuicht. Het doel en onmiddellijk gevolg van zulk een gedrag is, — gelijk wij in het tekstvoorbeeld zien,— hetkmtgaan des verwijts, des vloeks, der flraffe over het bedieevcn kwaad en het behouden der onverminderde genegenheid, gunst en bijftand, welken men rot een vreedzaam leeven, tot behoud van eenig beftaan, of tot de  over JOSEPH. 145 de verlangde bevordering van zaaken noodig heeft. En deze fchranderfte omzichtigheid dér ondeugd is het echter, welke wij de rampzaligfle zelfsmisleiding des zondaars l/::oemd hebben. De redenen tot 'deze uitfpraak zijn in alle gevallen , even als in de Gefchiedenis van joseph's Broederen, dezen, dat de zondaar, hoe gelukkig ook in het bedekken en verbloemen zijner fchuld, dezelve echter nooit voor zijn eigen geweten kan verbergen; dat zijn fchranderst overleg hem nimmer van de volkomenfte geheimhouding verzekert; — en dat de Alwetende alvast de geheimfte misdrijven ziet, en al het verborgene eenmaal in het openbaar zal brengen. Weinig fchijnt het, in den eerften opflag, zich zelf de bewustheid van gepleegde ondeugd niet te kunnen benemen, daar de eigenliefde toch tot de gunftigfte beoordeeling geneigd is, en de langduurigheid van tijd alle leevendigheid van herinnering fchijnt uit te wisfchen: eene nadere opmerking op de algemeene ondervinding, echter, leert ons, deze reden, als de eerfte en geenzins de minfte voor de zelfsmisleiding der fchranderfte ondeugd'op te geven. Bewust te zijn van eigen misdrijf, het I. deel. K welk  146 V, LEERREDE welk men voor anderen verborgen houdt, is, verachtlijk te blijven in eigene oogen, ondanks de oprechtfle achting van anderen. Deze eigene verachtlijkheid, oneindig ondragelijker dan de onverdiendfïe minachting van anderen , groeit in evenredigheid aan, naar gelang een uiterlijk vertoon van braafheid meer algemeene achting doet winnen, en is onaflegbaar, zoo lang het geweten de verborgene misdaad herinnert, die nimmer het geheugen ontgaat tot in de jongfle oogenblikken des leevens. Bij de algemeenfte toejuiching over zich zelf te bloozen, bij het openbaarst vertrouwen zich zelf te wantrouwen , de goedkeuring en achting, om wier behoud men zijne fchande bedekte, door deze bedekking: zelve- zich voor altijd ongenietbaar te maaken, en, in het "gevoel hier van, de bitterfte grieve inwendig om te dragen , is voorwaar eene zelfmisleiding, waarop de, zich verbergende, zondaar nimmer reekent. Zelfverwijt, onaffcheidelijk van het gevoel van eigene verachtlijkheid, is voords geheel zijn eigen deel. i Dezelve houdt wel niet geheel op, wanneer het misdrijf is bekend geworden , maar verliest deszelfs knaagendfte foltering, en wanhoopendfte werking. Hoe leeven-  over JOSEPH. i4? vendiger het openbaare zelfverwijt bij erken.de wandaaden is, te deelnemender wordt het menfchelijke medelijden, te dragelijker de toegevende beltraffing, te algemeener de troost, waar mede elk den berouwhebbendeu Broeder tegen komt. Hoe geheimer , in tegendeel, dat zelfverwijt bij bedekte ondeugd werkt, te fcherper wordt deze geesfel des gewetens, voor wiens telkens opgereetene wonden inwendig geen troost aanwezig , uitwendig geene verzachting mogelijk, is. Daar gezelfchap anders de zelfkwelling verwijdert, daar welvoeglijkheid bij erkend en beweend misdrijf alle aanleiding ter herinnering ontwijkt, zich van allen fchijn van bedoeling in het veroordeelen der ondeugd onthoudt, en alle gelijkfoortige gevallen onaangeroerd laat: vindt zich de geheime zelfkwelling,. bij bedekte ondeugd, overal in den gezelligen omgang geprikkeld , wanneer het gefprek eene gelijkfoortige wending aanneem:; — nu fchijnt alles het verborgen kwaad te bedoelen, en de vrees, van ontdekt te zijn,is doodend; — nu wordt,in het vrijmoedig oordeel der zonde, overal het bitterst vonnis geveld der bedekte overtreding; — zoms komt 'er een lang verborgen gelijkfoortig kwaad aan den dag, en nu wordt alles ontdekking, alles urafplaats voor den ongelukkigen. De K 2 een-  148 V. LEERREDE eenzaamheid fchijnt nu dragelijker, dan de omgang , doch zij zelve doet weder vlieden zonder vervolger. Onwaardeerbaar wordt dan het troostwoordt eenes Leeraars , eenes Vriends; gaarne gaf men de helft van het zijne weg, om het te moogen hooren, maar het eens bedekte misdrijf, de lang onverdiende achting, de duurzaatne misleiding der menfehen , maaken het onmogelijk, dit troostwoord te erlangen, en de blijkbaare waardeering van der menfehen achting boven de goedkeuring van God, maakt helaas! allen inwendig troostwoord onbeftaanbaar. Helfche angften martelen in dezen toe» ftand het hart, en dringen den ellendeling niet zelden tot het uiterne , om in openlijke beken dn is van het lang verborgen misdrijf verlichting te zoeken, en de ftrafpleeging zelve vrijwillig te omhelzen, als het eenige middel tegen de ondragelijke folteringen van het geweten, het welk, zonder die toevlucht, niet zelden wanhoopend tegen zich zelve woedt. Te recht merkt gij bij deze voordragt aan, dat dezelve toch maar de groffte ondeugden geldt, en op geringere verborgene gebreken ontoepasfelijk is: doch aan zulke grove ondeugden doet ons de tekst van zelfs denken,en de Iigtfte gebreken zelve brocijen, onder de bedoelde bedekking, niet Hechts dc veelvuldigfte, maar ook vaak  over JOSEPH. 149 vaak de groffle misdaaden uit, wijl de weg van rechtflreekfche vermaaning, van gemoedelijke aanfpraak, van bewaaking en bevrijding voor verzoekingen, in een woord , van alle zedenlijke verbetering door verborgen handel afgefneeden wordt , het geen de kleenfle fielten tot de grootfte booswichten doet opwasfen , en alzins der zonde eene heerfchappij vrij laat, welke ten verderve des zondaars moet uit lopen. Veel kennelijker is de zelfmisleiding des fchranderften zondaars daar in, dat hij zich met de onbekendheid zijner wanbedrijven vleit, terwijl zijn listigst overleg hem nimmer van volkomene geheimhouding verzekert. De veelvuldige voorbeelden, dien elk zich herinnert, die dagelijksch voorkomen, van ontdekte misdrijven, wier geheim bedrijf of zorgvuldige bedekking derzelver uitkomst vaak doet befchouwen als een hooger werk van God, ontflaan mij, om u hier bij iet anders onder het oog te brengen, dan het zoo fchrander overlegd,en echter naderhand ontdekt, bedrog van jakob's Zoonen. Liever ftelle ik u den toeftand voor van hem, die, na het kunftigst bedrog, zijne wandaaden aan den dag ziet komen. Laat hij in het genot zijnes geheimen wanbedrijfs, in den verborgen 0111K 3 gang  i5© V. LEERREDE gang der godloozen, zich fchier aan zijne zelfbewustheid onttrokken en het verst van allen zelfverwijt verwijderd hebben: hoe zal het zelve hem dan niet op het onverwachts, eensklaps beftormen met eenen aanval, wiens geweld door lange verzameling alleen verdubbeld is. Achting, vertrouwen, eer, aanzien Horten rondom hem neder, naar maate zij zich meer op zijne fchijndeugd vestigden. Verachting, wantrouwen, fchande en vernedering rijzen , als verpestende dampen, eensklaps uit den lang bedekten poel zijner ongerechtigheid op. De misleiding wreekt zich op hem, en doet hem zijn bedrog nog zwaarer , dan zijn misdrijf boeten. - Beleedigde eigenliefde, in den omgang, door de begunftiging van eenen fchurk gegriefd, verbant alle medelijden niet Hechts,maar vloekt verfoeit en wreekt zich van den feoodaard; de Rechter zelf behoudt naauwlijks zijne onpartijdigheid voor de fchijndeugd, en de ftraf wordt fchier wraak van zijn bedrog. Vruchtloos worden nu fchier alle poogingen ter eigene verbetering, achting en vertrouwen worden nimmer het deel van den onwillig ontdekten, fchoon daadlijk verbeterden, booswicht; en alzoo Helt hij, die zijn wangedrag geveinsdelijk bedekt , om daar door eene achting te behouden, welke wij zagen, dat hij nooit voor zich zelf ge-  over. JOSEPH. 151 genieten kan, zich tevens, bij de eenmaalige ontdekking, aan eenen iinaad en fchande bloot, wier finet de deugd zelve niet kan uit wisfchen. Hoe zeker het echter is, dat telkens de fchranderst bedekte wandaaden, op het onnozelst, — gelijk men het noemt, — aan den dag komen, het is nogthands onmogelijk te bepaalen, of, en hoeveel kwaads 'er op deze aarde verhooien blijve; en deze hoop van Itraffeloosheid is de grootfte verlokking der ondeugd. Doch hoe gevaarlijk voor zijne eigene rust en eindelijk lot op aarde, de zondaar ook die onzekere kans bij het bedekken van zijn misdrijf waagen mag, geene hoop van onbekendheid of van ftrafloosheid, kan zijn eigen hart ooit voeden ten opzicht van dan Alwetenden, die de geheimfte misdrijven ziet, en al het verborgene eenmaal in het openbaar zal brengen. Rampzalige fterflingen , die aan dezen God niet denkt, terwijl gij het oog der menfehen fchuwt, - die voor het oordeel des Almagtigen niet beeft, daar gij u zei ven aan eigene kwelling overgeeft, om de uitfpraak van uwe natuurgenooten te ontwijken! Welke verkeerde begrippen moeten u van dien" God niet beheerfchen, of hoe geheel ontwend moet gij niet zijn, aan zijn alziend oog bij uw bedrijf ee denken, dat gij ooit aan de bedekking uwer K 4' fchan-  152 V. LEERREDE fchande meent genoeg te hebben! Wie toch zou den Al wetenden misleiden? Hij ziet door den fchijn der dingen heen; Hij kent het hart, 'tgeen handen tot Hem opheft; Hij heeft eenen gruwel van geveinsde lippen; bekendnis en berouw is Zijn welbehaagen; „ Hij zelf laat hem, die zij„ ne overtreding bedekt niet voorfpocdig zijn, „ maar, die ze bekent en laat, barmhartigheid ,, verkrijgen (*)." Zijne Kennis van Zijn maakzel moge Hem geen ftreng Rechter maaken; Zijne Liefde moge Zijne Heiligheid incHRisTus vergeeflijk voor boetvaardigheid (lellen: - in Zijn oog moet de zonde haare volle afgrijslijkheid, haare volle (Irafwaardigheid blijven behouden, wanneer zij zich voor menfehen fchaamt, en door die fchaamte zelve haare eigene affchuwelijkheid erkent. - Zijne Algenoegzaamheid moge Hem oneindig verheffen boven alle beleediging Zijner af hanglijke fchepzelen, en in derzelver wanbedrijf fteeds meer kinderlijke dwaasheid en loszinnigheid, dan opzetlijke verachting van Zijnen wil doen befchouwen: — ten aanzien van den mensch is het de grootfb ontëering van God, zich meer te fchaamen voor zijnen zondigen natuurgenoot, dan voor den Heiligen, Alzienden God. — En Hij, die eenmaal het kwaade zal vergelden , zal zeer zeker deze, aan 'smen- O) «preuk. XXVIII* 13.,  over J O S ,E P H. j.53 'smenfehen zijde, waarachtige heiligfehennis van Zijn gezag, door alle die ftrafFen wreeken, welken zoo groote verwaarloozing cn fchijnbaare verachting Zijner Alwetendheid, en hier en in de eeuwigheid, zal vorderen. Welk eene rampzalige zelfmisleiding, het oeg des kortzienden, zelf zondigenden en aan het ligchaam alleen, onder Gods toelating, vermogenden fterfling door geveinsde fchijndeugd en listigen leugen te ontwijken, daar de Heilige, de Almagtige het misdrijf altijd ziet, nooit vergeten kan, hem, die het verbergt, geenen ongefchonden voorfpoed laten wil , duizende middelen bezit, om den zondaar fchandelijk ten toon te (lellen, en, zonder oprecht berouw, eenmaal de onzinnige raazernije zal ftraffen, van menfehen, die alleen het ligchaam kunnen dooden, in het bedrijf der zonden meer gevreesd te hebben, dan Hem, die ziel en ligchaam beiden kan verderven in de hel! Die misleiding is des zondaars grootfte fchranderheid! ö Dat wij dan dom, onkundig zijn in kwaad te doen! Dat der (langen voorzichtigheid alleen het beleid van onze plichten rcgele, op dat wij niet afdwaalen van den rechten weg, maar dat der duiven oprechtheid ons, wanneer wij ooit misdoen , met luide fchuldbekendnis doe wederkeeren tot K 5 on-  i54 V. LEERREDE ovbr JOSEPH. onzen algemeenen Vader, en tevens tot allen, wien wij ooit eenig nadeel deeden, aan wien wij immer onze verplichting fchonden. Zoo zullen wij medelijden met onzen val, opbeuring van onze flruikeling, bemoediging op onzen weg, veelvuldigen bijftand ten goede, genade en barmhartigheid bij God ondervinden. Wie gij dan ook zijn moogt, die verkeerde wegen infloegt in dit leeven, bedekt uwe gangen niet met jakob's Zoonen voor uwe Ouderen, Voogden, Leeraars, Vrienden, maar keert tot hun, als de Verloeren Zoon tot zijnen Vader, weder, en gilt met rouw uwe overtreding uit: zoo zult gij u voor de rampzaligfte misleiding hoeden, en genade vinden bij den barmhartigen God, voor wien de boettraanen der ziele het karmozijn der zonde tot witte wolle zuiveren, waar van Hij, die aan het kruis ftierf, en nu verheerlijkt voor ons leeft, onze borg blijft tot in eeuwig* beid! S. VI.  VI. LEERREDE. JOSEPH IN HET HUIS VAN P0TIPHAR, O F AANWIJZING DER PLICHTEN VAN BIENSTBAARKN EN MEESTERS. G E N. XXXIX, i - 6.   LEERREDE OVER GEN. XXXIX. i. Joseph nu werd naar egijpte afgevoerd: en potiphar, pharao's ho* vel inc, een overste der trawanten, een egijptisch man, kocht hem uit de hand der ismaëliten, die hem der waards afgevoerd hadden. 2.ën de heer was met joseph, zoo dat hij een voorspoedig man was;en hij was in zijnes heeren des egijpte naars huis. 3. Als nu zijn heer zag, dat de heer met hem 'was, en dat de heer al, wat hij deed, door zijne hand voorspoedig maakte : 4. zoo vond joseph genade ïn zijne oogenj en diende hem en hij stelde hem over zijn huis, en al, wat hij had, gaf hij in zijne hand. 5. ën het ge, schiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis,en over al,wat zijne was, gesteld had, dat de heer des egijptenaa r's huis "zegende om joseph 's wil: ja de zegen des heeren was in alles, dat hij had, in het huis  158 VI. LEERREDE HUIS EN IN HET VELD. 6. E N II IJ LIET ALLES, WAT HIJ HAD, IA' JO SEP II'S HAND, ZOO DAT HIJ MET HEM VAN GEEN DING KENNISSE HAD, BEHALVEN VAN HET BROOD, DAT HIJ AT. Alle menfehen zijn gelijk. Wie kan,wie durft dit ontkennen of zelfs in twijfel trekken? Deze is immers de leer onzer dagen. — Wenfchelijk ware het echter, dat dezelve zoo algemeen recht begreepen en in acht- genomen werd, als zij algemeen verkondigd en voor waarachtig gehouden wordt! Voor zoo heilzaam ik, ten minften, die Leer voor een Gemeenebest of Staat zoo wel, als voor een enkeld Huisgezin , in het eerfte geval, boude, even zoo verderflijk aclate ik haar voor beiden, wanneer het andere plaats heeft. De algemeenfte onderfcheiding, in het eene en Het andere * is die van hun , die bevelen geven, en van die genen , die bevelen ontvangen. Alle dezen, — wie kan het loochenen? — zijn als menfehen gelijk, hebben als zoodanigen gelijke natuurlijke rechten, en gelijke aanfpraak op het geen billijk en rechtvaardig is. Maar wat dunkt u? Kunt gij u wel voorftellen, dat rust en vrede, zegen en welvaart in een Gemeenebest of Huisgezin zul-  over JOSEPH, 159 zullen bloeijen, alwaar de eersrgenoemden, om dat zij zich geroepen zien, om over anderen te gebieden, zich eene meerdere' menfchelijke waarde toekennen, dan den genen, boven wien zij gefield zijn, en dezelven trotsch en verachtlijk behandelen? — Alwaar de laatstgemelden, op grond van de leere der Gelijkheid, de ontvangenc bevelen fteeds bedillen, en ze vaak geheel nalaten op te volgen ? — Ik voorzie uwe uitfpraak , T., gij zegt: „ verwarring en twist zullen in dat Gemeenebest, in dat Huisgezin heerfchen, en wel verre van zegen en welvaart, moet men zich derzelver beider ondergang voorftellen." Het is ook zoo: zegen en welvaart hangen daar in af van de getrouwe in acht neming der plichten, welken de onderfcheidcne betrekkingen', waar in men gefield is , wederzijdsch voorfchrijven; en de leer der Gelijkheid, wanneer zij aan de eene zijde haaren weldaadigen invloed doet bemerken, en van den anderen kant geen ontflag van de wezenlijkfte plichten bezorgt-, is dan alleen heilzaam voor een Gemeenebest, voor- een Huisgezin. — Van belang moet het dus gereekend worden, de plichten te kennen, welken die onderfcheidene betrekkingen afvorderen. Welken zal ik hier ondertusfchen laaten fpreken, die, welke in  16b VT. LEERREDE in een Gemeenebest, of in een Huisgezin gevonden worden? De plaats, T., van waar ik mij laat hooren, gedoogt, dunkt mij, geen lang beraad : neen , zij gebiedt mij , dat ik mij zal bepaalen tot de aanwijzing der plichten, waar toe Dienstbaaren en Meesters, uit hoofde van hunne verfchillende betrekkingen wederzijdsch verbonden zijn. ~- Wien zal het echter ergeren, dat ik van deze plaats den hartelijkften wensch uitboezeme, dat men als Burgers de onderfcheidene betrekkingen waarin men zich bevindt, fteeds zorgvuldig in het oog houde, en daar aan getrouwelijk beandwoorde; daar door toch alleen kan het ons aller * dierbaar Vaderland eeniglijk welgaan ! Het, in mijnen afgelezen tekst vermeld, gedrag van joseph en potiphar, trok zekerlijk uwe bijzondere aandacht, en die, met grond vermoedde, opmerking ftrekt mij ten waarborge, dat het door mij gekoozen en te verhandelen onderwerp, alzins uwe goedkeuring wegdraagt. Kon 'er, volgends het laatstverhandelde gedeelte der Gefchiedenis van joseph, niet wel een ongelukkiger en beklaagenswaardiger Vader zijn, dan j a k o b ; — hij, die, door zijne overige Zoonen fchandelijk misleid, den dood van  over JOSEPH, 161 van zijnen lieveling beweende, en daar over jammerde? Waar is de Zoon, wiens coefland voor treuriger te houden is, dan die van joseph, wiens lotgevallen gij door mozes, na dat hij in het voorgaande Hoofddeel de Gefchiedenis van ju da met t ham ar had te boek gefield, in ons teksthoofdfluk verder vindt opgeteekend. Joseph, de niet door den dood van alle rampen en wederwaardigheden ontflagen, — de niet door een boos dier verfcheurde joseph , gelijk zijne Broeders hunnen Vader, op de meest fchokkende wijze, hadden doen gelooven, doch waar voor zij, gelijk alle zondaars, die hun misdrijf bedekken , zwaarlijk moeten boeten, — neen —■ de, door den helfchen nijd van geheel gevoellooze broeders, aan hmaëlitifche Koopluiden tot flaaf verkochte joseph, werd, blijkens onzen tekst, als zoodanig naar Egijpte afgevoerd. Weende jakob bitterlijk over den vermeenden dood van zijnen hoogstbeminden Zoon, zoo dat „ hij weigerde, zich te laten „ troosten, en zeide: ik zal, rouw bedrijven„ de, tot mijnen Zoon in het graf neder„ daalen (*):" welke bloedige traanen ftor- te- (*) HOQFDST XXXVII. 35- • I. deel. L  1Ó2 VI. LEERREDE tcde deze niet wel over het gemis van zijnen dicrbaarcn Vader, wiens bijzondere liefde, daar zij hem, in deszelfs bijzijn, alles had doen genieten, hem nu over deszelfs afwezen des te ontroostbaarer moest doen treuren. Wie weet, ondertusfehen, of de Koopluiden, aan wien joseph verkocht is, en die hem al verder en verder vervoeren , door zijne droefheid niet bewoogen worden, en grootmoedig genoeg zijn zullen, om hem in vrijheid te Hellen, en naar *s Vaders hui* terug te zenden ? Maar hoe kunt gij dit verwachten? Zij hebben immers zeer wel bemerkt, dat het met dit verkopen geen rein fpel was?-— Zij hebben immers, in weerwil hier van, en in weerwil van 's Jonglings klaagen en weemoedig kermen, hem gekocht en betaald? Neen: van deze Koopluiden is niets te hoopen. Zij, gelijk veelen van dien Hand, voor niets aandoenlijker dan voor geld, omtrend niets onverfchilliger, dan daar omtrend, of men, naamlijk, op de aangeboodene waar recht heeft, dan niet, wanneer men daar mede maar voordeel kan doen; deze Koopluiden, in plaatze van hulde te doen aan de menfchelijke gewaarwordingen, welken wij niet kunnen nalaten te gelooven, dat de droevige toeftand des Jongmans in hun-  OVER. JOSEP H. -63 hunne zielen verwekte, bereekenen veel eer, hoe zich, ter meeste bevrediging van hunne geld- en woeker - zucht, van joseph te ontdoen. Zij booden hem ten dien einde een' voornaam' en gegoed man aan, cn verkochten hem, gelooft dit vrij, voor aanmerkelijk meer dan twintig Zilverlingen , aan denzelven. Deze man, po tip har geheetcn, was een van de voornaamfte Ambtenaaren des Konings van Egijpte, pharao. Dien naam voerden gemeenlijk de Alleenheerfchers des gezegden Rijks. Potiphar was Hoofdman van de Vorstelijke Lijfwacht, met welke post ook het oefenen van fti-afTen verbonden was, benevens het opzicht over de Staatsgevangenen. Ziet daar joseph nu, eenen vrij geboorenen, den Zoon eenes rijken Herders, uit 's Vaders liefdearmen gerukt en tot flaaffchen arbeid verweczen! Hoe vernederend, hoe grievend was dit niet voor den Jongling , .gewoon in het ouderlijke huis kommerloos alle rust en gemak te ondervinden, van anderen gediend, en zelfs op eene onderfcheidene wijze geëerd te worden! Hoe zeer joseph's toeitand u hier te recht traanen van gevoelig* mededogen uit de oogen perst, Medechristenen! befchouwt hem hier echter niet geL 2 heql  i6"4 VI. LEERREDE heel hulpeloos. Men heeft hem, het is waar, van zijnen Vader afgefcheurd , maar men heeft dit hem van zijnen God nies kunnen doen. Neen: Deze was met j o s e p h , en zegende zijner handen arbeid. Men heeft hem, het is waar, van zijne vrijheid beroofd, maar men heeft hem toch zijne godsdienstige beginzelen, hem reeds vroeg ingeprent , niet kunnen ontrooven. Neen: deze fchat is in het hart verborgen, is veilig, ongenaakbaar, en deszelfs vrucht is dat, — het geen goud noch zilver kunnen geven, — is de gunst van den Hemel. „ De Heer was met jo„ seph, zoo dat hij een voorfpoedig man „ was." Door zijne beminlijke zeden , door zijne oppasfende zorg en vlijt de opmerking zijnes Meesters tot zich trekkende, werd hij door dezen weldra met onderfcheiding behandeld, van het lastigst werk ontflagen en onder de huislijke dienaaren geplaatst. Nu, daar hij zich meer onder 's Meesters oog bevond, nu werden ook dezen deszelfs uitflekende begaafdheden, en bevallige hoedanigheden meer kenbaar, zoo dat pot hiphar, ,ten blijke zijner bijzondere achting voor joseph, hem , — gelijk de Joodfche Gefchiedfchrijver (i) verhaalt, — in de Egijp- £1) joseph. Antiq.Jud, L. II. c. 3.  over J O S E P II. 165 Egijpt'.fche taaie en geleerdheid onderwijzen, en tot de kundigheden liet opleiden , waar op men in dat Land den hooglten prijs ftelde. Schoon joseph zijn lot aldus merklijk verzacht en dragelijk vond, ontbetwistbaar is het nogthands, M. T., dat hij meermaalen aan het ouderlijke huis dacht, en dat hij daar aan nimmer zonder weemoedigheid gedacht. — Ja, mij dunkt, dat, gelijk een dorftig hert naar de waterflroomen, zijne ziel ook alzoo naar de ouderlijke wooning fchreeuwde, dat zijne ziel daar naar, naar zijnen Vader, naar zijnen zoo zeer geliefdenVader,dorstede, en hij meermaalen uitboezemde: ,, o God! wanneer zal ik in het Ouderlijk huis ingaan, en mij in 's Vaders armen werpen!'' Het bevreemdt u hierom zekerlijk, T, geen gewag hoegenaamd gemaakt te vinden, dat joseph iet tewerk ftelde, om zijne vrijheid te verkrijgen. Waarom zijne Gefchiedenis niet aan potiphar verhaald? Weinigen zijn 'er immers wien de Item van den rampfpoedigen braaven niet roert; en kon hij verwachten, dat potiphar onder deze weinige hardvochtigen zou behooren ? Dezelve was hem immers genegen? En, indien zijn Meester tot zijne vrijlating al eens door een groot L 3 los-  166 VI. LEERREDE losgeld moest bewoogen worden, of dit vorderen mogt, kon joseph hem hetzelve dan niet gerustclijk toezeggen? Mogt joseph, die, mijnes oordeels, te veel van den eerften aanflag zijner Broederen tegen hem in de velden van Dothan vernomen had, om niet vast te nellen, dat zijn Vader zijnen dood befchreidde , en daar over troosteloos jammerde : — mogt joseph niet zonder de minne bedenking verwachten , dat Vader jakob die fommegelds, hoe groot ook, nog zegenende betaalen zou, wanneer hij , door dit middel, zijn dierbaarst kind als uit het graf zou doen verrijzen en aan zijne tederhartigheid zien wedergegeven? Wie kan daar aan twijfelen? Welke redenen mag dan joseph, die van deze zoo blijkbaar gunftige omftandigheden ter verkrijging van zijne vrijheid, en ten zijnen eigen beste, en ten behoeve van eenen ouden, diep bedroefden, Vader geen gebruik maakte, daar voor wel gehad hebben ? Het zij mij geoorlofd, T. , u de volgende bedenkingen in overweging te geeven, misfchien vindt gij daar in, op eene wijze die u voldoet, de redenen van joseph's ftilzwijgen opgeflooten. „ Waarom verhaalde joseph, ten einde zich langs  over JOSEPH. 167 Jangs dien weg in vrijheid, in het bezit van het dierbaarst kleenood , gefield te zien, zijne Gefchiedenis niet aan zijnen Meester?" — Ik voor mij betuige, bijkans niet te kunnen gelooven, dat joseph dit niet meermaalen voornam te doen, en dit ook niet ten eenigen tijde zoude gedaan hebben , maar het verwondert mij evenwel niet, dat hij, bij nadere overdenking, dit niet zoo terflond deed, of het geenzins zoo fpoedig ten uitvoer bragt: want, fchoon hij bemerkte, dat hij in 'sMeesters gunfle deelde, vreesde hij echter, denk ik , dat hij daar in nog niet diep genoeg gevestigd was, noch zich bij denzelven grondig genoeg had doen kennen, om van geene misleiding verdacht en voor een geheel ander mensch gehouden te worden, dan waar voor men hem tot dus verre hield. Zal men mij wel gelooven, dacht hij, wat ik ook zegge, wat ik ook verzekere? Ik behoef in de daad, om mijne Toehoorers de gegrondheid dezer huivering van joseph, en dus ook de blijkbaare juistheid mijner aanmerking te doen erkennen, hun Hechts tot het vervolg van joseph's Gefchiedenis in het huis van potiphar te verwijzen. Daar ziet gij joseph, den, tot hiertoe, en met allen recht, voor zoo geheel braaf gehouden, L 4 jo-  168 VI. LEERREDE joseph, zelf onverhoord door denzei ven Meester, als de roekelooze belaager van de kuischheid zijner vrouwe, onfchuldig ten kerker gedoemd. ' De gezeSde h™™g van joseph wordt dunkt my, nog natuurlijker en men moet zich' nog minder over deszelfs ftilzwijgen verwonderen, wanneer men overweegt, hoedanig zijne Gefchiedenis ware. _ Was zij van dien aard, durf ik vragen, dat zij zoo maar ten eerften zou, of zelfs kon, gelooofd worden? Of is het dan maar zoo te gelooven, dat Broeders , negen Broeders , ontaard genoejr geweest zijn, om hunnen jongeren Broeder! om geene andere reden, dan om dat hij van zijnen Vader op eene bijzondere wijze' bemind werd, eerst te hebben willen vermoorden, voords hem in eenen kuil van honger en dorst te doen omkomen, en hem eindelijk tot flaaf te verkopen? Welke ijsfelijke vermoedens wegens het ongehoordst ftrafbaar gedrag van dezen jongeren Broeder zou misfchien^neen moest in de daad, zulk een verhaal niet wel in elk menlchelijk verftand doen oprijzen, en voor onbetwistbaar verklaaren? — En is'het nu voor den braaven, die tevens grootmoedig is, niet ten uiterflen grievend, niet geloofd en van verregaande Hechtheid verdacht te  over JOSEPH. i6? te worden? Ja waarachtig: het is daaróm, dat hij veeleer befluit, wat het hem ook kosten mag, te zwijgen, dan door het verhaal van ongemeene en ongelooflijk fchijnende omftandigheden aanleiding te geven, of zich in gevaar te brengen, om voor leugenachtig gehouden, en de rampfpoed, welke hem trof, geheel waardig geoordeeld te worden. Indien deze redenen u nog niet voldoen mogen , T., dan wil ik u hier bij nog in bedenking geven, of het ook niet waarfchijnlijk zij, dat joseph het nog niet van zich verkrijgen kon, pogingen aan te wenden, om zich in vrijheid gefield te zien, uit aanmerking van het vooruitzicht, het welk hij zich voorftelde, wegens het lot, 't geen hem van zijne ontaarde Broeders, — gij weet met hoe veel recht ik hun dezen naam geve, — te wachten ftond, wanneer hij in het ouderlijke huis zou zijn terug gekeerd. Immers wat zouden dezen, nu niet meer alleen door haat en nijd, maar ook door beleedigde en ontembaare wraakzucht ten eenemaal vervoerd , — wat zouden dezen. nu, daar zij den fluijer, welke zij gemeend hadden met dubbelde plooijen zorgvuldig over hunne bedreevene euveldaad gelegd te hebben, daar L 5 van  i/o VI. LEERREDE van afgeligt, en zich als volflagene eerloazen, ten eenenmaal bekend gemaakt zagen, — wat zouden dezen, nu alle fchaamte,'dat veelvermogend behoedmiddel anders te»en de godloosheid, uit hun hart verbannen wis, en ziedende wraak deszelfs geheele ruimte vervulde;- wat zouden dezen, nu-niet misfchien, - maar waarfchijnlijk, _ maar vrij zeker onderdaan? Wie durft mij verzekeren, dat zij, die reeds eenmaal beflooten , hunne handen met broederbloed te bennetten, dat voornemen nu niet daadlijk ten uitvoer gebragt zouden hebben?—Wie durft mij verzekeren, dat zij de fcherpe, maar geheel rechtmaatige, verwijten hunnes Vaders over hun ontmenscht gedrag zouden hebben willen hooren, en dat^zij hunne handen ook niet van Vaderbloed zouden hebben doen rooken ? Ziet daar, waarom joseph, mijnes oordeels, voor als nog ten minden, niets in het werk delde, om naar het ouderlijke huis te rug te keeren , of zijn verblijf in Egijpte aan Vader j a k o b te doen berichten; maar zich, in gevolge van de beginzelen, welke, daar zij reeds vroegtijdig in zijn hart gezaaid waren, daar in diepe wortelen gefchooten padden, aan de toelatingen en fchikkingen van GodsVooorzienigheid eerbiediglijk onderwierp, zich  over J O S E P U. J?l zich den Haat van dienstbaarheid getroostede, en zich daar in eerlijk , vlijtig en alzins deugdzaam gedroeg. Zoo iets, dit was het, meende hij, het welk hem, door medewerking des Almagtigen en Rechtvaardigen, zijne vrijheid zou bezorgen, zonder dat hij zich aan heillooze gevolgen zou blootgefteld zien. Dat joseph, hier mede ovcrëenkomftig, zijn gedrag wezenlijk inrichtede, en waarlijk ook reden had, om zich daar mede te mogen vleijen, leert de tekst. Dezelve berichc ons immers , dat hij zijne plichten getrouw en ftandvastig vervulde, en 'sMeesters belangen met alle oplettendheid en waakzaamheid behartigde, en tevens dat potiphar, die al, wat joseph ten dien aanzien ondernam en ten uitvoer bragt, zonder dat hij nogthands, of aan ïsis, of aan osijris, of aan tijphon , of aan het slangenbeeld, —- deze waren de voorwerpen van den godsdienstigen eerbied der Egijptenaaren.- eenige hulde bewees, uitermaatc zag gelukken, ja gezegend vond, en daarom te recht befloot, dat de „ heer," de God van joseph, wie Deze dan ook zijn mogt, „ met dezen „ Jongling was," denzelvpn trapswijze hoogachtede en met onderfcheiding behandelde, zoo dat hij hem, eindelijk, ten blijkc van zijn  172 VI. LEERREDE zijn onbepaald vertrouwen op hem, toteen ambt van de hoogde waardigheid in zijn huis bevorderde. „ Hij ftelde hem over zijn huis , en „ al, wat hij had, gaf hij in zijne hand, „ zoo dat hij aan geen ding kennis had, be„ halven van het brood, dat hij at." Alleen van de bemoeijenis van dit laatfte was hij uitgeflooten: vrij zeker op grond van het vooroordeel der Egijptenaaren, volgends het welk dezen met de Hebreen geen brood mogten eten (*). En dat joseph in dit huis voor eenen Hebreër bekend ftond , blijkt uit het vervolg van ons teksthoofdftuk (f). Aldus toonde God met joseph te zijn. Alle deszelfs ondernemingen en befchikkingen, het zij die 'sMeesters huislijke zaaken, het zij ze deszelfs eigendommen op het land betroffen, werden met 'sHemels milden zegen bekroond. Hierom verwierf hij meer en meer de achting en genegenheid van potiphar, wiens huis aldus onze tekst te recht mogt verklaaren, dat door God, om joseph's wil, gezegend werd. Wij mogen dus veilig vastftellen, dat joseph thands, fchoon dienstbaar, een vrij gerust en vergenoegd leeven leide: of zou men dan in eenen ftaat van dienstbaarheid niet vergenoegd, niet ge- luk- (*) HOOFDST. XLIII. 43. (f) VS. 17.  over JOSEPH. 173 lukkig kunnen zijn? Ja voorzeker: indien men Hechts, gelijk joseph, de plichten betracht, welken die Haat vordert, en daar bij , gelijk deze, op God vertrouwt. — Deze verzekering, geloof ik, dat de aandacht van alle die genen onder mijne Toehoorers, die zich in den gezegden ftaat bevinden, gaande maakt. Ja, zij verlangen, dat ik hun hunne plichten aanwijzen, en tot een gerustllellend vertrouwen op God bemoedigen zal. Welaan, ik zal hier aan trachten te voldoen, en wel op eene zoo bevatlijke wijze, als de ftaat van de zoodanigen onder mijne Broeders en Zusters, naar mijne gedachten, vordert. — Beleedigend ware het zekerlijk, mijne overige Toehoorers hier om verfchooning te vragen, en hun te bidden, om geduurende deze mijne voordragt, als welke zij zullen befchouwen, dat hun in hét geheel niet aangaat, door geene blijken van verveeling, de aandacht van hunne dienstbaare Broeders en Zusters af te trekken of te verftooren. Wanneer men , in den ftaat der dienstbaarheid gefteld, aan deze zijne betrekking zal beandwoorden, dat is, zich gedragen , zoo als deze ftaat mede brengt, dan moet men trouw en eerlijk zijn, en het belang, het meeste voordeel behartigen van hun, wien men  i74 Vr. LEERREDE men dient. Dit was josêph, en dit deed hij. Niet alleen, dat hij, gelijk wij wel gelooven mogen, behoedzaam en voorzichtig was, ten einde 'er door zijne achteloosheid en roekeloosheid geene onkosten behoefden gedaan te worden, en geene uitgaaven te gefchieden; niet alleen dat hij zijne mededienaaren ook tegen onbedachtzaamheid en onvoorzigtigheid, niet op eene norfche, maar vriendelijke, wijze, waarfchuuwde ; maar hij was ook zeer vlijtig en arbeidzaam. Hij dacht, en dit moet een ieder uwer fteeds bedenken: „ is het mijn Meester niet, van wien ik kost en drank ontvang? Is hij het niet, die mij ten dezen aanzien zonder zorg en kommer doet leeven? En zou ik mij dan ook niet verplicht achten, om, waar ik kan, 's Meesters voordeel te behartigen ?" Daarom was joseph, en dit moet gij ook allen zijn, naarftig en arbeidzaam, zuinig, fpaarzaam en overleggende. Hier door deed hij de bezittingen van zijnen Heer aanmerkelijk toenemen. Gij moet dus vooral de luiheid vlieden. Joseph verfoeide dezelve. Zij is ook zeer fchandelijk. Zij doet den mensch tot allerleie ondeugden overflaan, en maakt hem daarom ook ongelukkig: want luiheid en godloosheid gaan fteeds van eikanderen ver-  over JOSEPH. 175 vergezeld, maar godloosheid en ongeluk vooral niet minder. Het is waar, dat men voor de onbezorgde kost en drank den Meesteren ten dienfte ftaat, maar het kan tevens niet ontkend worden, dat men zich bij het aanvaarden van den dienst ftilzwijgend tot eerlijkheid en getrouwheid, tot naarftigheid en arbeidzaamheid verbonden heeft. Apostel paulus verklaart ook, dat men, zijnen Meester dienende, den Heere dient, dat is, dat men, door in den ftaat der dienstbaarheid eerlijk en getrouw, vlijtig en naarftig te zijn, zich Gode welbehaaglijk maakt: want God te dienen, is zorgvuldig dat gene te doen, het welk God wil hebben, dat wij, elk in zijnen ftaat, zullen doen. En, Dienstbaaren! vraagt het nu maar aan uw eigen hart, of God van u niet vordert, dat gij getrouw en eerlijk zijn, en uwes Meesters belang, van uwen kant, zoo veel gij kunt, bevorderen zult: Daar te boven vertrouwt men ook van u, dat gij u op de gezegde wijze zult gedragen, want wie zou zich anders van u laten die. nen? Hierom is oneerlijkheid en kwaade trouw in eenen dienstbaaren veel fchandelijker en ftrafbaarer bij God en menfehen, dan veele andere overtredingen. Daar door toch ver-  i?6 VI. LEERREDE verbreekt men en de verbindnis, welke men, bij het aanvaarden van den dienst, op zich gelegd heeft, en het goed vertrouwen, dat men in ons ftelde, en wel daar, waar het zelve het allermeeste noodig is: want men kan wel tegen vijanden van buiten op zijne hoede zijn, maar wie kan zich veilig reekenen , wie kan voorkomen, dat hij niet benadeeld wordt , wanneer zijne eigene huisgenooten zijne heimelijke vijanden zijn? Dat men dan zijnen dienst trouw en eerlijk waarneme, zich niet Hechts wachte van grove bedriegerijen te pleegen , maar ook van al dat geen, het welk het geweten zegt , dat onbillijk en onrechtvaardig is. Dat men het goed van zijnen Meester fteeds aanmerke, als een toevertrouwd pand, en daarömtrend handele, als of men 'er wezenlijk bezitter van ware. Dat men eindelijk 'sMeesters voordeel, zoo wel in deszelfs afwezen als tegenwoordigheid, behartige, en de plichten, waar toe men verbonden is, met volvaardigheid en blijmoedigheid in acht neme. — In de daad, gemelijkheid en ftuursheid pasfen niemand, maar boven al geenen dienstbaaren: van dezen wil men dezelve bezwaarlijk, of liever in het geheel niet, ver» dragen ; zoo dat zij in het bijzonder zich daar  over JOSEPH. tff daar door aan veele onaangenaam- en ver■drietelijk-heden moeten blootftellen. Deze gèmelijkheid en ftuurschheid, öndertusfchen, hebben meestal haaren grond in zekere ontevredenheid over den ftaat, waar in men gefteld is. De dienstbaaren denken dikwijls, dat zij, even gelijk dit meerhiaalen door de menfehen gefchiedt, ook alzöo door God worden voorbij gezien. Maar hoe ongegrond is die gedachte! Joseph koesterde wegens den Allerhoogften geheel andere gevoelens. Zijn Vader had ze hem reeds vroegtijdig ingeboezemd. En gij, hebt gij. het niet meermaalen , zo al niet van uWe Ouders, van de Leeraars van den Godsdienst hooren verzekeren, uit Gods Heilig Woord hooren verzekeren, dat God de liefderijke en onpartijdige Vader is van alle menfehen, en dat geen uitwendige toeftand bij mogelijkheid Oorzaak kan zijn , waarom Hij den eenen mensch meer, dan den anderen, beminnen zou? Ja, de mensch mag, wanneer hij op het veld wandelt, en 'er onder verfcheidene bloemen eene fraaie Lelie ftaat, op die Lelie alleen zijn oog vestigen,en haar blijven befchoüwen, terwijl hij op de andere bloemen, even als of zij 'er niet ftonden, geene acht geeft: maar zoo is het niet met den Allerhoogften. God . I. deel. M ziet  178 VI. LEERREDE ziet op elk mensch, heeft elk mensch even lief, en wil van elk mensch even hartelijk, dat hij gelukkig worde: het zij voornaame, het zij geringe, rijke of arme, vrije of dienstbaare. En een elk zal ook, zoo waarachtig als God leeft, gelukkig worden, indien hij zich maar gedraagt, zoo als zijn ftaat, waar in de Allerhoogfte hem , om wijze redenen, ftelde, van hem afvordert. Gij, Dienstbaaren! bij voorbeeld, wanneer gij trouw en eerlijk, vlijtig en arbeidzaam zijt. God zal uwen arbeid, gelijk dien van joseph, zegenen, hier door zult gij, even gelijk hij, de achting en het vertrouwen van hun, dien gij dient, meer en meer verkrijgen. Bedenkt, welke voordeden en genoegens daar uit voor u ontftaan kunnen. Is het niet, — dit wil ik , dat gij in het bijzonder zult overwegen, en fteeds voor oogen houden; gij, die, gelijk joseph, de Zoon van den rijken ja[kob, door rampfpoedige omftandigheden uwen ftaat van onafhanglijkheid met dien der dienstbaarheid hebt moeten verwisfelen, — is het niet de zelfde Almagtige en Algoede God, dien joseph vereerde, welken gij eerbiedigt? Wat zou u dan beletten, goed moeds te zijn? Wat zou het u dan voor onmogelijk kunnen doen houden, dat gij niet weder tot uwen voorigen ftaat geraaken en even gelijk  over J O S E P H. 179 lijk hij, van de dienstbaarheid en derzelver onaangenaamheden zoudt ontflagen worden? De eenige weg rer bevordering daarvan is alvast die van eene zorgvuldige en blijmoedige betrachting der plichten van uwen tegenwoordigen Staat. Niet weinige Dienstbaaren zeggen misfchien. „ Het is niet te verwonderen, dat joseph zijne plichten zoo gewillig waarnam, want hij had eenen goeden Meester.: maar de onze ziet ons fteeds, even als of wij eene andere foort van menfehen waren, trotsch en verachtelijk aan." Dit zij eens zoo; doch dit ontflaat u in geenen deele van uwe verbindtenis, en ik moet u, fchoon ik u beklaage, aanfpooren, om, in weerwil daarvan, aan uwe verbindtenis met alle getrouwheid te beandwoorden : want hoort, wat petrus, een Apostel van den Heere jesus christus, zegt! „ Gij dienstbaa„ ren, zijt met alle vreeze onderdaanig den „ Heeren, niet alleen den goeden en befchei„ denen, maar ook den harden ; want dat „ is genade, indien iemand om de con„ fcientie, voor God, zwaarigheid verdraagt, „ lijdende ten onrechte : want wat lof is „ het, indien gij verdraagt, als gij zondigt „ en daar over geflagen wordt? Maar indien M * » gij  i8o VI. LEERREDE „ gij verdraagt, als gij weldoet, en daar over „ lijdet, dat is genade bij God (*)." Die wil zeggen, dat die dienstbaare zich kan verzekerd houden, ten eehigen tijde, rijkelijk door God te zullen vergolden worden, die zich, zelfs in den dienst van eenen onredeIijken en ftuurfchen Meester, van zijne plichten kwijt, en niet, gelijk menig een, bemerkende, dat hij toch niet voldoen kan, baloorig wordt en 's Meesters belangen verwaarloost. Want dan doet hij in het bijzonder blijken, dat hij God vreest, dewijl hij Deszelfs wil, — deze beftaat in de behartiging van 's Meesters belangen — in acht neemt, niet tegenftaande hij daar toe van den kant des laatstgenoemden, of weinig , of in het geheel geene aanmoediging ondervindt. Daarom zal hij van den Allerhoogften bemind en gezegend worden. Het geen hij niet zou verdienen, wanneer hij naamlijk zijne plichten verwaarloosde, fchoon hij 's Meesters onvriendelijkheden al met lijdzaamheid verdroeg, maar hij, die de norfche bejegeningen van zijnen Meester geduldig verdraagt, en nogthands zijne plichten zorgvuldig in acht neemt, dezen zal God, volgends de verzekeringvan den Apostel petrus, onbetwistbaarof hier, of hier namaals, rijkelijk vergelden. ' ('j I fEI. II. 18 — 29. Gij  over JOSEPH. 181 Gij weet dus, mijne Dienstbaare Broeders en Zusters! waar van ,gij u kunt verzekerd houden, indien gij aan. uwe betrekking beandwoordt, en wat gij in het bijzonder moogt verwachten, indien gij daar aan getrouwelijk voldoet, fchoon gij zoo gelukkig niet mogt zijn als joseph, die, — dit kan ik niet ontkennen, — eenen Meester diende, wiens gedrag, voor zoo verre wij daar van in onzen tekst melding gemaakt vinden , lofwaardig is. — Het zelve geeft mij daar om ook aanleiding , om den Meesteren hunne plichten jegens hunne dienstbooden onder het oog te brengen. Ach! gave God aan mijne voordragt dien zegen, dat veeier harten daar door, ten dezen aanzien, verbeterd, veeier dienstbaaren ftaat dragelijker en genoeglijker gemaakt , veeier huisgezinnen rust, vrede en voorfpoed bevorderd mogten worden! Potiphar, een voornaam Ambtenaar van üharao, den Koning van Egijpte, betoonde zich minzaam en vriendelijk jegens joseph, dien hij, daar hij zijn flaaf was, als zijn wettig eigendom befchouwde. — En gij, die op verre na dien trap van aardfche grootheid niet bereikt hebt, — gij, die van geene flaaven , maar van zulken gediend wordt, M 3 die  18a VI. LEERREDE die zich vrijwillig hebben aangebooden, en, wanneer zjj dit verkiezen , uwen dienst -verhaten kunnen, — zoudt gij dezelven norsch behandelen, en 'er met trotschheid en ververachting op nederzien ? Zijn deze, al waart gij zelfs boven potiphar in magt en aanzien verheven, uwe medemenfchen niet? Is het niet één en het zelfde Wezen , het welk u en hun het leeven heeft gegeven? Alle de menfehen ftaan in dezelfde betrekking tot den Allerhoogften, als den Schepper van allen; en moet men dan niet vastftellen, dat elk blijk van minachting, 't welk wij onzen medemensch, om dat hij minder is, dan wij, om dat hij dienstbaar is, betoonen , eene daadlij ke ontëering is van den Algemeenen Schepper? — Ik wil niet aanmerken , hoe onedel het is, menfehen, wier afhangelijken ftaat men doorgaands voor niet gelukkig houdt, bij alle de lastigheden, welken zij zich moeten laten welgevallen, nog daar te boven allerleije onvriendelijke bejegeningen te doen ondervinden. „ Maar om welke redenen behandelt men toch meestal de dienstbaaren met zekere'verachting?" Dit gefchiedt, denk ik, om dat meq uit aanzienlijke Ouderengefprooten is, of om dat men veele fchatten bezit. Maar  over JOSEPH. ,183 Maar de dienstbaaren zijn immers zoo min oorzaaken van hunne geringere, als gij van uwe, zoogenoemde, grootere geboorte? En iemand te verachten, om iets, waarömtrend hij geheel onfchuldig is, is even zoo onbillijk en onrechtvaardig, als het dwaas en belachlijk is, zich op iets te verheffen, waar toe men , indien het op zich zelve al iets beteekenen mogt, niets gedaan heeft. — En wat de rijkdommen betreft: hoe veele menfehen zijn 'er, die het bezit daar van alleen aan den vlijt hunner Voorouderen moeten toefchrijven ? Hoe veelen, wien een gunftige zamenlooop van omftandigheden grooten rijkdom aanbrengt? En dezen zouden zich iets op hunne fchatten laten voorftaan? Schatten, welken de dagelijkfche ondervinding leert, dat zoo wankelbaar en wisfelvallig zijn! Wat is ongerijmder, T.? En fchoon wij al door eigene naarftigheid, overleg en zorg veele goederen verkreegen hebben, men zal toch niet durven ontkennen, dat ze ons buiten 'sHemels, zegen niet zouden zijn te beurt gevallen; zouden wij nu de zegeningen, welke wij door de gunst van God boven anderen, boven de dienstbaaren genieten, erkennen, door dezen onze , zoogenaamde , meerderheid te doen M 4 ge-  i§4 VI. LEERREDE gevoelen? Neen: laten wij ze veel eer erkennen, met eene hartelijke dankbaarheid jegens de goedertierene Voorzienigheid, die ons in deze , meer gunftige, omftandigheden plaatste. Erkennen wij ze door eenen eenpaarig rechtfchapenen wandel, en daar toe behoort onwederfprekelijk ons goed gedrag omtrend onze dienstbooden. Men geve hun dan niet Hechts den toegezegden loon, noch verge van hun te zwaaren arbeid, maar verligte dien veel eer, zoo verre dit gefchieden kan. Men vergunne hun niet flechts genoegzaame rust, maar ook zomwijlen eenige uitfpanning. Men behandele hun in het algemeen met liefde, oprechtheid en rechtvaardigheid. Hier door zullen zij aangemoedigd worden, om met lust en ijver te arbeiden, en met genegenheid ons voor-, deel te behartigen. — Hoe gegrond en aanmoedigend de ftraks bijgebragte verklaaring en vermaaning van den Apostel petrus ook zij, denkt niet, dat alle dienstboden zich overëenkomftig dezelve gedragen. Niet allen zijn zoo ver in deugd gevorderd, dat zij enkel uit Godvreezendheid hunne plichten vervullen. Zeer veelen moeten, en zullen daartoe ook aangefpoord worden, door het minzaam  OVER JOSEPH, 185 zaam en billijk gedrag hunner Meesters, Zeer weinigen zijn 'er, die hier door niet getroffen worden, en, in weerwil daar van, derzelver belangen zullen verwaarloozen. Indien men de handelwijze van potiphar omtrend joseph voor loflijk. houdt en wil naarvolgen, dat men dan ook, even gelijk hij duidelijk blijkt gedaan te hebben, acht geve op de hoedanigheden en het zedenlijk gedrag van zijne dienstboden, en den zoodanigen onder hun, die wezenlijke verdienften bezitr ten, bijzondere achting en genegenheid betoone. Het zij mij echter geoorlofd, u hier te vermaanen, dat gij hun bij het bedrijven van eenige misdagen, niet te voorbaarig, niet te geflreng beoordeelt. Bedenkt, dat hun verftand en hart in hunne vroegere jeugd minder befchaafd zijn, dan het uwe; - bedenkt dat gij, zeiven aan gebreken onderhevig, niet zelden misflappen begaat, en dat het u fmartelijk zou vallen , wanneer men u om dezelven, zonder op uw verder gedrag te willen letten, reeds eenen on deugen den en godloozen aard toekende. Potiphar was het verder, die joseph in allerleije wetenfehappen deed onderwijzen, en daar toe geene kosten fpaarde. Wat is eigenM 5 aar-  i86 VI. LEERREDE aardiger, dan u hier te vermaanen, om, zoo veel gij kunt, te zorgen, dat uwe dienstboden waarlijk tot godsdienstige kundigheden, en daar door tot godsdienstigheid zelve, opgeleid worden, ten einde zij zich uwer onderfcheidinge, en der Godlijke gunfte mogen waardig maaken? Stelt hun ter bevordering daar van in ftaat, — geeft hun tijd en gelegenheid, en fpoort hun aan om Gods heilig Woord te lezen, benevens andere fchriften, welke de deugd en goede zeden bevorderen. Zorgt, dat zij de openbaare Godsdienstoefeningen bijwoonen, op dat zij, door deelneming in de gemeenfchaplijke aanfpraaken tot den Allerhoogften, tot een heilig en eerbiedig ontzag voor God, en, door 'sLeeraars welmeenende voordragt, tot deugd aangemoedigd, of daar in meer en meer verfterkt worden. Geeft hun vooral hier in, en in het algemeen door een deugdzaam gedrag, een goed -voorbeeld. Dit laatfte is het in het bijzonder, waar door ik u durf verzekeren, dat gij aan den edelften plicht, dien uwe betrekking omtrend de dienstbaaren , derzelver zedenlijke befchaaving, vordert, zult voldoen. Potiphar, eindelijk, was minzaam omtrend joseph, gaf acht op deszelfs zeden-  over JOSEPH. 187 denlijk gedrag, behandelde hem met onderfcheiding , bevorderde hem grootelijks, en — joseph was een Hebreër, die eenen God diende, welken potiphar niet vereerde. —Deze trek in het charakter van potiphar is het, die, ik beken het, mij verbaast, en waar door hij, — men veröorlove mij, dat ik dit ter zijner verëerende nagedachtenisfe zegge, — veelen van mijne tijdgenooten, die zich Christenen noemen, in verlichte denk- en handelwijze verre te boven gaat. Immers hoe veelen zijn 'er niet onder dezen, die , zo zij zich al tot de inachtneming der voorgemelde plichten omtrend hunne dienstbooden, verbonden reekenen , zich daar van echter ontflagen oordeelen, ze ten minnen verwaarloozen, wanneer dezelven aan andere Godsdienftige begrippen, dan zij, zijn toegedaan, of, gelijk men fpreekt, tot "eene andere Godsdienftige Gezinte behooren; j'a, daarom niet zelden op hun fmaalen, .en ze met verachting behandelen. Zal ik u ondertusfchen het domme van zulk eene denk- en handelwijze onder het oog brengen? — Voor welk eene vergadering van Christenen fpreek ik dan ? — Voor zoodanig eene immers, welke beftaat, of uit zulken, die openlijk be-  j83 vi. .leerrede belijden, dat het niet zoo zeer godsdienftige begrippen, maar boven al deugdzaame daa-, den zijn, welke den mensch in de oogen van zijnen Schepper welbehaaglijk doen zijn, en hem .gelukkig zullen maaken; en die de hand van. broederfchap toereiken aan alle hunne Medechristenen, welke Godsdienftige gevoelens dezelven ook voor rechtmaatig mogen houden, — of de Vergadering, voor Welke ik fpreek, beftaac uit zulken , die , fchoon zij het zoo evengemelde al niet openlijk mogen geacht worden te gelooven, door hunne herhaalde en ons fteeds verëerende komst ter dezer plaatze, nogthands doen blijken, van die belijdenis, van die uitgeftrekte broederlijke liefde niet afkeerig te zijn. — Ik zwijge dus van de re-j denlijkhejd. der denkwijze van potiphar, maar wil u eeniglijk gebeden hebben , om u , overëenkomftig dezelve, fteeds omtrend uwe dienstboden te gedragen, en ten hunnen aanzien, tot welke Gezinte onder de Christenen zij mogen behooren, al dat gene welmeenend in acht te nemen, het welk ik gezegd heb uwen plicht te zijn. — Verfterk Gij zelf ons daar in, ó Algoede! op dat wij rust en vrede, zegen en wel?  over JOSEPH. 189 welvaart in onze huizen mogen zien heerfchen en bloeijen! Geef Gij, ö Alwijze! die Uwe redenlijke Schepzelen met heilzaame bedoelingen, in de onderfcheidene betrekkingen , waar in zij zich bevinden , geplaatst hebt, dat wij, hoe zeer we van malkanderen in uitwendige omftandigheden verfchillen, malkanderen nogthands als uwe gemeenfchaplijke kinderen befchouwen, als broeders en zusters liefhebben en malkanders tijdelijk en eeuwig geluk bevorderen! B. P. VII.  II  VII. LEERREDE. JOSEPH XN VERZOEKING, OF LIET AANDENKEN AAN GOD HET EENIGE STEUNZEL DER DEUGD. GEN. XXXIX. 6-it.   LEERREDE OVER. GEN. XXXIX. 6-12. 6. — EN JOSEPjH WAS SCHOON VAN ge. daante EN van aangezicht. 7. ën het geschiedde na deze dingen, dat zijnes he ER en huisvrouwe HAARE oogen OP joseph wierp, en zij zeidei lig bij mij. 8. Maar hij weiger. DE het, EN zeide TOT zijnes heeren huisvrouwe : zie, mijn heer heeft geene kennisse met m IJ, wat 'e r in den huize zij; en al, wat h ij heeft, dat heeft hij in mijne hand g e g even. 9. Niemand is grooter in dit huis dan ik: en hij h e e f t voor m ij niets onthouden, dan u, daar in dat gij zijne huisvrouwe zijt; hoe zoude ik dan dit, een zoo groot kwaad, doen, en zondigen tegen god? 10. En het geschiedde, als zij joseph dag OP dag aansprak, EN hij na haar niet hoorde, OM b IJ HAAR TE liggen, EN bij haar te zijn: II. ZOO gebeurde het OP zulk EENEN d"ag, dat hij IN 't huis kwam, om zijn I. deel. N werk  194 VII. LEERREDE WERK TE DOEN, EN NIEMAND VAN DE LUIDEN DES HUIZES WAS 'ER BINNEN 'SHUIS. 12. EN ZIJ GREEP HEM BIJ ZIJN KLEED, ZEGGENDE: LIG B IJ M IJ J EN HIJ LIET ZIJN KLEED IN HAARE HAND, EN VLUCIITEDE, EN GING UIT NAAR BUITEN. „ onder geloof is het onmogelijk, Gode „ te behangen: want die tot God komt, „ moet gelooven, dat Hij is, en een beloo„ ner is der genen, die Hem zoeken (*)." Nemen wij deze opmerklijke Schriftplaats op in den volgenden zin: „ zonder een Ieevendig vertrouwen op God, is een deugdzaame wandel onmogelijk, want elk, die God oprecht verëeren wil, moet door het leevendigst bezef bezield zijn van het Alomtegenwoordig befiaan van Hem, die de Godzaligheid eenmaal vergelden zal;" dan kan ik mij geene toepaslijker Bijbelfpreuk op de voorgelezene Gefchiedenis voordellen; en dan is zij het tevens, welke, in mijn oog , de algemeen nuttigfte leiding en wending, bij en na de overdenking dier gebeurenis, aan onze Godgewijde aandacht geven kan. Het leevendig aandenken aan den Alwetenden en Heiligen Rech- C) IIE BR, XI. 6.  ovkr I O S E P O. 195 Rechter der daadcn, was immers het kennelijk fteunzel van joseph's onbezweekene deugd.in de gevaarlijkfte verzoeking? En wat zou ons, wier Godsdienftige zamenkomst van onze oprechte deugdgezindheid moet getuigen, algemeen belangrijker zijn, dan het even onwankelbaare fteunzel onzer Godzaligheid, in alle mogelijke omftandigheden, gevonden en rechtmaatig gewaardeerd te hebben. Eene geregelde overdenking-van de fterkte der Verzoeking, waar aan zich de Jongeling, wiens lotgevallen onze aandacht trekken, .zag blootgefteld, zal ons het onwrikbaare —, en een redenmaatig betoog van deszelfs algemeene kracht in allerleije verzoekingen, het dierbaare —■ van dat fteunzel moeten aanwijzen. Het eene en andere is mijne taak, tot welker uitvoering uwe oplettende aandacht mij bemoedigt, doch welker eerste gedeelte mij die huivering inboezemt, die elke Zedenleeraar ondervindt, wanneer hij de fchoonfchijnende, en zoo vaak verleidende, verlokzelen eener bijzondere ondeugd melden moet, welke de zondige verbeelding gaande houden, terwijl zijne Zedenleer zelve den dooven gepredikt wordt. Deze huivering , die mijne lippen boeijen zou, daar zij geopend zijn, om voor de Godsvrucht en de Deugd te N a fpre-  i<;<5 VII LEERREDE fprckcn , moet nogthands mijn hart otitrofmen, zal ik u in joseph den grootcn zelfverwinnaar voorftellen, bij wiens flerkte geen Veroveraar der besc verlterkce Steden vergelijkbaar is, zal ik u door hem tot algemeene zedcnlijke heldendeugd opwekken, en u het fehild in handen geven , het welk uwe deugd, in het heetfte van den ftrijd , zeer zeker zal befchermen, indien het uwen aanvaller door deszelfs fchitterenden luister al niet verblinden mogt. — Gij zelf, leevendlg aandenken aan God! zijt het, die mij deze ontijdige huivering beneemt ! Vervult God niet mijne ganfche ziel, daar ik als Christenleeraar fpreke; en zou mijne mond van verleidingen der zonde kunnen fpreken, wier bekooring zelve geene onmiddellijke misdaad tegen God vertoonen zou ? Vervult God niet uwe ganfche ziel, daar gij pas een oogenblik geleeden, ootmoedig voor zijnen genadethroon ter nederlaagt; en uw oor zou het flangengefijffcl der verleiding, door de kopvertrcdiog der zonden gevolgd, niet kunnen hooren? — Neen: ik zal veilig voor u, Godsdienstige Toehoorers! fpreken. Niemand uwer zal zijne ziel door kwaade gedachten bezoedelen in het heiligdom Gods; want God zelf zal, bidde ik vol Christelijk vertrouwen , door  over JOSEPH. ]97 door Zijnen Heiligen Geest, mijne voordragt, uwe aandacht heiligen. Ja, Vader! dit bidden wij allen in den naam van jezus christus.' Hoe vernederend en knellend de flaavernij, fchoon haare boeijen in fluweele brikken veranderen, voor den rechtfchapen vrijgebooren mensch moet blijven ; hoe zeer de dwang van haare banden noodzaaklijk moest verdubbelen voor den voed'derling der vrije Natuur, die in het afgezonderd en rondtrekkend herderleeven den vrij willigen dwang der maatfchaplijke behoefte en welvoeglijkheden niet kende; hoe beklagenswaardig het lot van joseph, den vrijgebooren Herderszoon, ons alzoo in potiphar's lijfeigendom moet voorkomen: de behandeling echter van dezen braavcn en edelmoedigen Meester, maakte zijn juk niet flechts dragelijk, maar gaf hem de gunfligfte uitzichten op eene fpoedige en gewenschte lotverwisfeling. Reeds met zijnes Meesters vertrouwen vereerd, en 'tot zijne nadere gemeenzaamheid, door dienstverhoogïng, toegelaten, kon hij het eerlang waa~ gen, hem zijne lotgevallen te vernaaien, zonder vreeze, dat den Hebreeuwfchen flaaf oplettendheid geweigerd, of, bij het verhaal zijner rampen, de fnoodite fchuLlverdienfte N 3 toe-  198 VII. LEERREDE toegefchreeven zou worden. De rijke zegen zijnes zorgvuldigen huisbeleids, beloofde hem weldra de gunst zijnes Heeren , wiens vertrouwen hij reeds bezat, en liet hem het verrukkend uitzicht eener volkomene vrijlating toe. Dan kon hij tot zijnen Vader wederkeeren, - dan zou de wrok zijner Broederen bekoeld zijn, - dan zou zijne geleedene vernedering der wangunst en den nijd alle ftbf ontnomen hebben; of, had hij dan zelfs nog eenen onbevredigden broederhaat te duchten, dan zou de gunst zijnes edelmoedigen Meesters hem in Egijpte ligt voor hunne nieuwe vervolging hoeden. Zoo zou zijne flaavernij eindelijk de beste befcherming, het huis der dienstbaarheid de veiligile wijkplaats zijner moorddaadig aangevallene jeugd geweest zijn. Dus zouden wij joseph meenen weder te vinden in het Egijptifrhe huis , waar in wij hem, zoo merkelijk in zijnen arbeid door God gezegend , en met zijnes Meesters volkomen vertrouwen verwaardigd, agter lieten; dus zouden wij reeds een eerwaardig ontwerp van Gods wegen met jo» seph meenen gevonden te hebben, indien wij onzen tekst nog nimmer gelezen hadden, indien wij met het onëindig uitgebreider ontwerp der Godlijke Voorzienigheid in hem, s nog  over JOSEPH. 199 nog niet bekend waren. — Dus vormen wij ons honderde ontwerpen , weiker verijdeling ons vaak in twijfel aan eene Voorzienigheid brengt, wier daadlijk Albeftuur in die verijdeling zelve blijkbaar is, en wier onbereikbaare Wijsheid, ten eenigen tijd, onze kortzichtige inbeelding befchaamt! Zinds korten tijd aan den doodlijken broederhaat ontkomen, zien wij joseph thands door de, nog doodlijker , overfpelige liefde zijner Meesteresfe aangevallen , welke zijner ziele de flaavernij der zonde en het rampzaligst verderf dreigt, tegen wier aanval zijne deugd zich niet kan ftaande houden, zonder op nieuw der wraakzucht eener verfmaadde vrouwe ten doel te ftaan. De lichaamlijke gaven, waar mede God hem vercierd had, bragten hem in deze, nog veel gevaarlijker , engte: de deugd , welke hij geheel aan God had geheiligd, gaf zijner onfchuld een akelig kerkerhol ter fchuilplaats. . •> „ Joseph was fchoon van gedaante en „ fchoon van aangezicht." De bloei eener onverwelkte jeugd, waar aan geene wanftaltige kleederdwang iet verminkt, geene vertederende opvoeding iet verzwakt, geene zedenloosheid iet bedorven had; het vrij en open gelaat N 4 der  aoo VIL LEERREDE der onfchuld, waar op geene wroeging van het hart nog iet verwoest, wiens opflag geen fchandelijk zelfverwijt nog ooit befchaamd had; de edele houding van eenen vrijgebooren , rijken Herderszoon, die geene andere gehoorzaamheid, dan aan God en zijnen Vader, had gekend, — waren de eenige voorrechten niet, welke joseph boven zijne huisgenooten, in eene reeds min of meer bedorveneHofftad, moesten doen uitmunten: hem was daar bij eene volmaakte evenredige geftalte, bevallige leest en fchoon gelaat ten deele gevallen, welke, zich met zijne ongedwongene houding, zuivere zeden en edel voorkomen verëenigende, hem tot den beminnelijkften Jongeling vormden. ■ De gave eener uitftekende fchoonheid was niet zeldzaam in het Aartsvaderlijke ge. flacht: maar zij was den Vaderen, derzelver Echtgenooten of hunnen Dogteren fteeds gevaarlijk , zoms noodlottig, geweest. J o s e p h 's Overgrootmoeder, sara, was met geweld vervoerd aan dit zelfde Egijptifche Hof (*); rebecca , zijne Grootmoeder, had het grootste gevaar gelopen aan dat der Philiflif* nen te Gerar (f) ; de fchoonheid zijner Moe- O g^n. XII, n, 15. (t; GeNi XXVi# ,0ï  over J O S E P H. 20t Moeder had zijnen Grootvader laban trouwloos gemaakt (*); zijne Zuster, dina, was fchandelijk gefchonden (f); en hij —i „ zijnes Heeren Huisvrouw wierp haare oogen „ op hem." , De gewoone afzondering der Egijptifche vrouwen van den gemeenzaamen omgang met het mannelijke gedacht belcttedc haar niet, dagclijksch ih het huislijke werk eenen dienstknecht te zien, die het algemeene toevoorzicht der overige daaven oefende. Zijne fchoonheid, waar bij het hoogst Egijptisck fchoon, 't welk elders algemeen verfmaad werd, zelfs gedrochtlijk feheen, trok haare oogen, en zich, onbeteugeld aan aandoeningen overgevende , wier koestering haar huwlijksplicht misdaadig maakte , zwolg zij fchierlijk het rampzaligst gif eener ftrafbaare liefde in, het welk in haar het fchandelijk 3t bederf van eer, plicht en godsdienst voordhragt. Weinig dacht de onfchuldige Jongeling, dat het gunftige gelaat, 'twelk hij bij zijne Meesteres ontmoetcde, de hinderlage zijner deugd zou zijn; dat haar, op hem geworpen, oog, zijn fchuldloos hart ter fchandlijke verovering be- (*j Gen. XXiX 25 (f-J Gen. XXXIV. 2. N 5  2oa VII. LEERREDE befpiedde; terwijl zijne eenvouwdige dienstvaardigheid dagelijksch den fnooden hartstogt in haaren eerloozen boezem voedde. Zonder den minnen wederftand haar misdaadig hart involgende, verbeidt haar rustloos ongeduld joseph's ontdekking haares wils niet, maar verlaagt zij, die in haar hart reeds overfpel bedreeven had,zich tot de affchuwelijke zelfsverklaaring eener begeerte. wier gedachte alleen voor eene deugdzaame vrouwe ondragelijk in haare eigene ziele zijn moest. Zoo veriichtlijk, zoo verfoeilijk ons deze daad van potiphar's echtbreukig en eerloos wijf ook voorkomen moet, daar wij haar, buiten alle eigene verzoeking en bij onze, aan God en deugd geheiligde, overdenking voor den geest krijgen; dezelve kan echter voor den Hebreeuwfchen Jongling niet, dan eene fterke verzoeking geweest zijn. Van de vroegfte tijden af heerschte het fchandelijk en misdaadig wanbegrip, als of de eerbaarheid alleen verplichtend was voor het vrouwelijke gedacht, en het zelfde wanbedrijf in het eene hoogstmisdaadig en fïrafbaar, in het andere weinig beduidend en ligt vergeeflijk moest geacht worden. Het gedrag van juda en thamar,., in het voorgaand Hoofd- ftuk  OVER j O S E P 11. 2C3 nuk vermeld, is hier van een blijk. — Met dit verfoeilijk wanbegrip bevredigt zich het hart eenes agttien jaarigen Jonglings ligt. — Zonder toeleg ter verleiding, welke eene bedaardheid vordert, waar bij alle deugdzaame beginzelen tijd hebben, om in opltand te komen, overvalt hem de verzoeking zelve met eene fchaamtelooze houding, welke hem op het oogenblik bedwelmen moet. De redenkaveling zelve, waar voor zijn geest vatbaar kan zijn, werkt der verzoeking mede. De aanval gefchicdt door zijne Meesteres, wier gunst of ongunst zijn lot verbeteren of het zelve ondragelijk maaken kan. — Het misdrijf zelf fchijnt niet zeer fchandelijk; welligt ftelde men toen reeds eene eer, in de 'gunfteling zijner Meesteresfe te zijn. — Het onbepaald vertrouwen zijnes Meesters beloofde hem veiligheid van fpoedige ontdekking. — Het goed geluk zelf bood hem eenen dienst, waar aan veelen al hun vermogen, eer en leeven waagden. — Wat zal den onbedorven Jongling van deze verzoeking redden? Waar aan zal zich zijne deugd, dus onverhoedsch beftormd, vasthouden? Gelijk de hulst, wiens wel gewapend blad de dartele hand, die haar wil fchènden, afweert, den honderdjaarigen eik omfiingert., om  204 VIL LEERREDE om onder geene eigene zwakheid neder te buigen: zoo houdt joseph, wiens deugd den wellustigen aanval onmiddelijk afflaat, zich aan den Eeuwigen vast, om llaande te blijven, waar hij, zonder dien Steun, voorzeker zou bezweeken zijn. „ Hij weigerde" gehoor aan eenen voorflag, wiens fchande aan de zijde zijner verleidfter zijn deugdzaam hart verfoeide, welks eerfte opwelling zijne onfchuld volgde. „ Zie , mijn Heer heeft geen kennis met „ mij, wat 'er in den huize zij," is zijne taal, „ en al, wat hij heeft, dat heeft hij in „ mijne hand gegeven. Niemand is grooter „ in dit huis, dan ik: en hij heeft voor mij „ niets onthouden, dan u, daar in, dat gij „ zijne huisvrouw zijt." — Edeler taal kon de eerlijke dankbaarheid niet voordbrengen, dan joseph, in zijne verbijsterende onfteldnis, van de verbleekte lippen vloeide; zediger en tevens krachtiger kon de befcheidcne dienstbaarheid den eerloozen voorflag geenzins affiaan. Zij herinnerde zijne ontuchtige , Meesteresfe, dat zij zich voor eenen geringen flaaf vergat, en deed haar aan de heilige huwlijksbanden denken, welke haar aan potiphar verbonden; zij liet het verfoeilijke der trouwlooze ondankbaarheid pleiten tegen de  over. JOSEPH. 205 de echtbreuk, fchoon zij de misdaad zelve geenen harden naam gaf; zij gewaagde van geenen eigen afkeer, maar van enkel plichtverbod; zij vertoonde tevens het rechtfchapenst charakter, het welk geen vertrouwen wilde misbruiken, welks eerlijkheid de zwaarfle proeven wilde doorflaan; en kreeg, eindelijk , die klem, welke haar, voor joseph zelf, onwederlegbaar maakte: „ hoe zoude ,, ik dan die, zoo een groot kwaad, doen, „ en zondigen tegen God." De oogen zijner wellustige Meesteresfe mogten hem, bij het uiten zijner redenen , van dankbaarheid en trouw ontleend, aan nog grooter gunst, aan nog hoogere bevordering doen denken; haare verleidende lippen mogten eene taal gereed hebben, welke op dien grond nieuwe verzoekingen zou vestigen; haare hand mogt zich uiturekken, om hem den, te befcheiden, mond te fluiten; hij heeft, na deze redenen, den laatften fleun zijner eigene deugd noodig; ,, hoe zoude ik dan dit, een zoo groot „ kwaad, doen," en, tegen mijnen Heer niet Hechts, maar tevens „ zondigen tegen „ God?" „ Zondigen tegen God !" Wiens verbod geene overtreding duldt; voor Wien niets verborgen is; Wiens ftraf niet wordt ontweeken; te-  «oó VII. LEERREDE tegen God, Die meer, dan mijn Meester, met mij is; Wiens gunst geene vergelijking van menfehengunst toelaat; — deze zijn de denkbeelden , welken hem Gods aandenken met lichtfhelheid voor den geest brengt, daar hij de laatfte woorden uit op eenen toon, die de Overfpeelfter voor dit maal doet terug deinzen. Doch de waare God was haar geenzins bekend ; de afgoderij was zelve der ontucht dienstbaar; verflaafd aan haare fnoode begeerlijkheid, zou zelfs eene waare kennis van God haar even min, als het gevoel van eer en deugd, beteugeld hebben. Haar hartstogt is geweldig genoeg, om de fchandelijklte vernedering der afwijzing te vergeten; dagelijksch herhaalt zij haaren misdaadigen aanval, en waagt zich roekeloos aan het onzeker Itilzwijgen van den weigerenden Jongling, die nimmer naar haare ceriooze aanfpraak luistert. Zich meer en meer veilig bevindende bij het leevendig aandenken aan God, vergenoegt jo seph zich, haar bijzijn te ontwijken , en zich_den wel voorzienen toorn van haar onvoldaan verlangen te getroosten, zonder den zeiven echter door eene aanklagt aan zijnen Meester opzetlijk te tergen; terwijl mis- fchien  over JOSEPH. 207 fchien zijn eenvouwdig hart zich vleit, dat deugd en fchaamte in het haare zullen wederkeeren. Maar zelden keeren die weder, waar zij eenmaal met woest geweld zijn uitgedreeven! De oneerbaarheid wordt fchaamteloosheid; de fchaamteloosheid ontziet de verfoeilijkfte fchandelijkheid niet; en de ondeugd, eenmaal haare flaavin over den grens van plicht vervoerende, fleept haar met onweerftaanbaar geweld, door het affchuwlijk gebied der godloosheid voord, tot aan den afgrond, waar haar het verderf wacht! Zoo ver liet zich potiphar's ontuchtige vrouw vervoeren. Zich, onder voorwcndzel van ongefteldheid, van een algemeen feest onthoudende, het welk ook de vrouwen anders toeliet, nam zij de gelegenheid der verwijdering haares ganfchen huisgezins waar, om joseph, wien het oppertoevoorzicht aan huis verbond, van eene nieuwe zijde aan te vallen, welke haar van haare rampzalige overwinning beter, dan haare enkel lief koozende redenen , fcheen te verzekeren. Zijne gewoone bezigheid brengt joseph onverhoedsch ter plaats, waar hem de verraaderlijke vijandin in den gevaarlijkften fchuil- hoek  2o3 VII. LEE KrR EDE hoek wacht. - Onkundignadert hij in haar bereik; — zij waagt geene nieuwe mislukking haarer verleiding, maar grijpt hem bij zijn kleed en fcheurt hem aan haare zijde; - hier geldt geene reden; de verzoeking is met het geweld der woede gewapend; - één oogenblik vertocvens is hier doodlijk; joseph, de agttien jaarige Jongling is toch mensch — maar mensch, wien God voor oogen is; — hij ontwikkelt zich uit zijn kleed, als ftond het m vlammen om zijn lijf; laat het zelve der verworpene hoerein de hand; vlucht niet Hechts ter kamer uit, maar fnelt naar buiten, om, veilig voor haare vervolging, adem voor zijn hijgend hart te zoeken, en God, die hem behoudt, te zegenen. Wie uwer, die het menfchelijke hart kent, - en wien toch zou deszelfs zwak aan deze zijde onbekend zijn? - zal nu, bij de overdenking van de fterkte der verzoeking, waar aan zich joseph blootgefteld zag, aan de onwrikbaarheid van dat Steunzel zijner deugd kunnen twijfelen, het welk hem de onfterflijke eer der rocmrijkfte zelfoverwinning gaf? Zonder het leevendig aandenken aan den Alwctendcn en Heiligen Rechter der menfchelijke daaden, in het oogenblik der gevaarlijkfte verleiding, ware hij, ongetwijfeld, even  over JOSEPH. 205 even ; zeer bezweeken voor den wellust, als zich na hem Israëls fterkfte, godvruchcigite en wijste Vorften door deszelfs verraaderlijke verlokzelen lieten kluisteren. Het leevendig aandenken aan God, als het eenig onwrikbaar en vohlrekt genoegzaam fteunzel der eerbaarheid, fchijnt mij, om deze reden, geene andere aanprijzing, dan zijn voorbeeld, te behoeven: liever volge ik thands de leiding der Schriftplaatze bij den aanvang onzer overdenkingen, om u het dierbaare van dat Steunzel, uit deszelfs algemeene kracht in allerleije verzoekingen, te betoogen. In alle verzoeking tot zonden, durve ik de vraag: ,, hoe zou ik alzoo zondigen tegen God?" een volftrekt noodwendig en tevens een alzins genoegzaam hulpmiddel tegen het kwaad doen noemen, het welk daarom te opmerklijker is, om dat het min algemeen voor 'smenfehen geest is, en maar al te dikwijls in de Zedenleer zelve vergeten wordt. Verfcheidene andere fteunzels van 's menfehen deugd tegen de verlokzelen des kwaads, heeft de zucht ter zedenlijke verbetering uitgevonden, welken, door hun inzonderheid,/ in wier oogen de zuivere Godsvrucht het zwaarmoedig gevolg eener dweepende opvoeding is, a}s de zuivere beginzels der zeden.jfcjDEEi,, O lijk-  sio VIL LEERREDE lijkhcid zijn opgegeven, doch wier waardeering derzelver ongenoegzaamheid aantoont, en den. mensch, indien hij zich der zedenverbastering niet ter prooije wil laten, van zelfs tot het onmisbaar aandenken, aan God zeiven dringt. De inwendige fchoonheid der deugd en haare natuurlijke gevolgen, — de eigene affchuwelijkheid der ondeugd, — de algemeene verachting onder de braaven - en haare onmiddellijke gevolgen op deze aarde, zijn. de, zoogenaamde, gezuiverde gronden der Zedenlijkheid , wier getrouwe omhelzing allen denkbeeld van hooger toevoorzicht zou kunnen vervangen. Het kan geenzins ons oogmerk zijn, deze gronden der deugd te ondermijnen, daar het ens te doen is, om vast te liaan, waar wij het grootst gevaar van ilruikelen lopen: maar in omftandigheden, welke niets minder, dan onze eeuwige belangen betreffen , geene wegzinkende gronden onder onze voeten te hebben, vordert ons oplettendst toevoorzicht. En wat dus de inwendige fchoonheid der deugd; betreft, wie zou 'er immer gevonden kunnen worden, die haare oneindige voortreflijkheid boven de ondeugd verlochenen kon? De ondeugenden zelve, die hunne achting  OVER J O S E P' H. 211 ring aan de braafheid niet kunnen onttrekken, geven van de inwendige fchoonheid der deugd het ontegenzeggelijkst bewijs. — Maar waarom toch volgen zij zeiven, die dus haare uitmuntendheid erkennen, haar geleide niet? En is 'er wel eenig ander bewijs noodig, dan deze zelfde hulde der ondeugenden aan deugdzaame menfehen, om ons te overtuigen, dat de deugd aan haare fchoonheid cn inwendige voortreflijkheid alleen ter regeling van het menfchelijke hart niet genoeg heeft? Haare natuurlijke zegenrijke gevolgen in dit leeven zijn, ongetwijfeld, daadlijke bermoedigingen, welken God aan de betrachting der deugd gehecht heeft. — Maar waar toch zoekt de overreding van eenen ftaat van vergelding na dit leeven ooit fterker redenmaatig bewijs, en waar acht zij zich gelukkiger in haare vinding, dan in het leed, het geen den braaven in dit leeven ontmoet'? Het is onnoodig, elders naar voorbeelden te zoeken van hun, die zich misreekend zouden hebben, indien zij zich met het' tijdelijk gelukkig gevolg hunner geftrenge deugd gevleid hadden, daar wij joseph voor ons hebben, die zijne onverzetlijke eerbaarheid onmiddellijk door eenen kerker vergolden zag, van welken hem O 2 de.  212 VII. LEERREDE de welöverlegde ondeugd zeer zeker zou bevrijd hebben. I De affchuwelijkheid der ondeugd wordt even algemeen door elk erkend, als de voorcreflijkhcid der deugd: - maar is dus ook blijkbaar een even ongenoegzaam behoedmiddel tegen het kwaad doen. Schoon men zelden poogingen doet, om der deugd haar natuurlijk fchoon te ontrukken, is men rustloos werkzaam, om het wanftaltige der ondeugd te verbergen. Daar toe verwisfeit men haare haatlijke in min ergerlijke naamen, — daar toe laat men de algemeenheid van het wanbedrijf mede wer^ ken,— daar toe ontziet men niet, de waardij zijner eigene natuur te verzaaken, den oorfpronglijken aanleg des menfehen te .lasteren, aan voorbeeld en verleiding onwederllaanbaaren invloed toe te fchrijven, ja, eindelijk der ondeugden zeiven den fchijn der deugd te lecnen, zoo dat de onnozele mensch niet zelden het wanbedrijf volgt, wanneer hij de goede ' zeden meent naar te nreeven. Gij zeiven moet u veelvuldige voorbeelden van deze maskering der zonde te binnen brengen, welke mij alle herinnering onnoodig maaken, anders behoefde ik u alleen aan het misdrijf te doen gedenken, waar van wij naauwlijks het» hoofd gewend hebben, en het geen gij weet,  over JOSEPH. 213 weet, dat fchier in alle eeuwen onder de vrijheden der befchaafdere waereld gerangfchikt is. Neemt vrij de affchuwelijkheid der ondeugd ten gids van uw gedrag, en zelden zult gij in eene verzoeking tot zonde komen, waar in men u het bezwijken niet als eene natuurlijke toegevendheid toereekenen , ja, waar in men de, zoogenaamde, eer, niet tegen uwe onverzetlijkheid zal overflellen. Gemaklijk valt hier na de waardeering der algemeene verachting , welke het deel der ondeugenden bij de braaven is. — Ondragelijk •mag deze verachting voor den braaven zeiven fchijnen, die een onergerlijk geweten voor 'God en menfehen wil bewaaren, maar dezelve ontduikt de fchrandere ondeugd door de bedektfte vonden, of fielt zich voor dezelve fchadeloos in het lichtzinnig gefchater van de deelgenooten der boosheid. Die verachting alvast dringt niet door tot in de geheime werkplaatzen der zónden, waar buiten de huichelaar bet masker der deugd aanneemt ; en haare kracht is volftrekt van geenen langeren invloed, na dat de overtreder reeds eenmaal zijnen goeden naam heeft verbeurd. Openlijk misdrijf in het bijzijn van braaven, wanneer het door hun zou gepleegd worden, voor wien de algemeene achting waarde heeft, en nog O 3 niet  BI4 VII. LEERREDE niet geheel is verlooren, kan dus alleen eenen teugel in deze verachting vinden, die voor alle eigenlijke werken der duisternis ontoereikende is. De onmiddellijke gevolgen der ondeugd en derzelver ftrafwetten in dit leeven fchijnen beflisfchender ileunzel op te leveren voor de menfchelijke deugd, in allerleije verzoekingen, maar kunnen toch den fterfling niet verder wederhouden van het kwaad, dan voor zoo ver hij deszelfs onmiddellijk gevolg daadlijk doorziet, en de tijdelijke ftraf hem onontduikbaar fchijnt. Doch waar vindt het oordeel rust, om gevolgen te bereekenen, wanneer de driften woelen, wanneer de hartstogten woeden? Hoe kan de verbeelding zich ftraffen voorftellen, wanneer het zondige genot haar vervult, en de duisternis, de eenzaamheid of zamenzwering aan geene ontdekking doet denken? Daar zelfs, waar de driften min overweldigend en verbijilerend werken, fchijnt men door fchrander overleg min voor gevolgen te vreezen , en, door zorgvuldige behoedmiddelen , de teleurftelling der wetten meest in 'zijne magt te hebben. De bewustheid van veelvuldige ongeftrafte boosheid, de twijfelingen tegen de Voorzienigheid, vaak ingebragt uit den voorfpoed der godloozen,zijn integendeel zoo veelefchijnverzekerin- gen,  over JOSEPH. e=i5 gen, van veilig, indien maar omzichtig, den weg der zonde in dit leeven re kunnen bewandelen. Bij de zwakheid van alle deze fchraagen der menfchelijke deugd, nu nog de veelvuldigheid der verzoekingen, de zwakheid van het menfchelijke hart en de bezwaarlijke offers, welke de zelfverloochening dikwijls vordert, in aanmerking nemende, zoo moet het dan in ons oog volmaakt beweezen zijn, dat de mensch, die zich der zedenverbastering niet ter prooije wil overgeven, volftrckt dat Steunzel zijner deugd behoeft, 't welk joseph in zijn aandenken aan God vond. Hij moet zich, in plaats van het enkel bezef van de voortrefiijkheid der deugd, fteeds een Wezen voor den geest kunnen ftellen, het welk al wat loflijk is, ten daadlikken plicht gemaakt, en aan dien plicht ontwijfelbaare vergelding heeft gehecht; — hij moet, voor het vaak onmerkbaar heilrijk eigen gevolg der deugd, aan eenen God kunnen denken, Die nimmer eenig goed bedrijf, of vroeg of laat, zal onbeloond laten; — zonder zich aan algemeene misleiding vast te houden, moet hij in eenen God gelooven, in Wiens oog alle zonde ongerechtigheid is, en voor Wiens oog geen ding verborgen is; — hij moet zich dat Wezen, als tegenwoordig Wj elke daad, als• volmaakt bekend met O 4 der-  ai6 VII. LEERREDE derzelver waarde, als een ftraffend God der ongerechtigheid, voordellen : want zulk een geloof, zulk een leevendig bezef van God, is alleen tegen alle de bedenkingen befland, welken de ondeugd tegen alle de overige gronden van ftrcnge braafheid kan in brengen. Maar zou nu dit aandenken aan God een even genoegzaam, als onwrikbaar fteunzel onzer deugd zijn? — De proeve, welke wij 'er van zagen in den Hebreeuwfchen Jongling, is omtrend den plicht van kuischheid voorzeker vrij beflisfchend; en niemand, wien gezonde leevenskracht ten deele viel, heeft ooit dezen voor den gemaklijkften der zedenplichten opgegeven. Om evenwel uit het voorbeeld van joseph in dezen eenen plicht, waarömtrend de gewoone zucht, om eigen zwak te ontfchuldigen, nog bedenkingen mogt opperen, niet te ftout te befluiten tot den ganfchen omvang onzer plichten in allerleije verzoekingen, hebben wij op 'smenfehen algemeen doorgaand gedrag voor zijnen medemensen Hechts te letten, ten einde daar uit thands de volftrekte genoegzaamheid even ftellig, als zoo even de volftrekte onmisbaarheid van dit Steunzel onzer deugd op te maaken. Van hoeveel kracht is dikwijls het leevendig aandenken niet geweest aan eenen ouder. lij-  over j O S E P H. 217 lijken raad, in ernstige oogenblikken gegeven, om fchandelijk misdrijf te voorkomen? Van hoe veel kracht het aandenken aan geloften, aan onze nerven de vrienden gedaan, om de fterkfte neiging te overwinnen? — En de vermaaning ■ eenes Hemelfchen Vaders met ernst herdacht; de beloften aan den leevendigen God, bij herhaalde plegtigheden gedaan, zouden , leevendig herinnerd, van mindere kracht voor dat zelfde hart zijn? Het bijzijn van andere menfehen , fchoon zeiven aan veelvuldig misdrijf fchuldig, wederhoudt van kwaad doen; —de tegenwoordigheid van braaver menfehen bedwingt den zondaar ; — de misbruiker van Gods naam, wordt bij hun, wier vermogen hij ontziet, zedig, de onmaatige geregeld, de losbandige befcheiden, de driftige bedaard; — de bloote befchaafde zamenleeving zelve doet elk zijnen eigen aard verzaaken, en eene houding aannemen, waar aan de ftrengfte Tuchtmeester zelf geene berisping vinden zal: en — het bijzijn van den volmaakt Heiligen God, Zijn oplettend gadeflaan van alle onze gedachten, het nooit voorbijziend oog van den Almagtigen, van Wiens wenk ons leeven, ja ons aanzijn, afhangt, zou, wanneer wij daar aan O 5 lee-  sï8 VII. LEERREDE leevendig gedenken, ons niet weerhouden van het kwaad, fchoon met al den tooi der verleiding opgefchikt,-ons niet bedwingen van de ondeugd, fchoon zij de neiging van ons hart reeds won? — De Schepper zou op ons niet vermogen, het geen het medefchepzel vermag ? Het is waar de ondeugd wordt zoms geheel fchaamteloos: potiphar's vrouwe toonde dit. Maar geeft mij eens een cenig voorbeeld uit de Gefchiedenis des ganfchen menschdoms op van eenen booswigt, die zijn misdrijf durfde pleegen onder de oogen van zijnen toezienden en ter flraf gereeden Rechter, wanneer hij wist, dat hem geene vlucht noch ontkenning redden zou; en zijt gij hier toe niet in ftaat, erkent dan met mij, dat het den zondigen fterfling onmogelijk moet zijn, het geliefkoosd misdrijf te pleegen , wanneer hem flechts zijn hemelfche Rechter, Wiens hand vergelding draagt, zoo leevendig voor oogen is, als hij waarachtig zijne daaden ziet, en ze hier of hier na, zonder tusfchen vallend berouw, zal ftraffen. Wij vonden dan het onwrikbaar en algefloegzaam fteunzel onzer deugd in allen aanval  over J O S E P H. *i9 val der verzoeking, het geen ons hart], door deugdgezindheid herwaards gevoerd, zich hoogscbelangrijk voorftelde: wat zou 'er na deszelfs aanwijzing en erkendnis nu voor ons overfchicten, dan malkanderen, bij onze dierbaarfte belangen, te vermaanen, om met joseph dat fteunzel te omhelzen. Gij allen, Ouders, Voogden, of Opzieners van u toevertrouwde kweckelingen, die de waardije thands van dezen eenigen waarborg der menfchelijke deugd erkent, geeft den uwen dit Steunzel vroeg in handen! Verzuimt de vroegfte vatbaarheden niet, welken hun ontwikkelend verftand vertoont, voor het bezef van eenen Alzicnden, Heiligen en vergeldenden God! Maakt en houdt hun gemeenzaam met den Alom tegen woordigen Hemelfchen Vader.' Toont hun duidlijk, dar elk kwaad zonde is tegen God, en leert hun, hunnen Schepper in de dagen hunner Jongeliagfchap reeds - eeren! Die leevendige werkzaame Godsvrucht is de dierbaarfte Ichat, dien uwe trouwhartigfte zorg hun kan agter3aten;zij is het, welke hunne fchreden op den weg des leevens kan geleiden ten leeven, en, oneindig beter dan rijkdom, hun geluk op aarde reeds verzekert, terwijl zij de gerust-  22o VIL LEERREDE rustftellendfte waarborg hunner eeuwige gelukzaligheid is. Die Godvruchtige vorming van de harten uwer lievelingen is de eisch van uw eigen rechtfchapen hart; is de eisch -van God, die u verandwoording van de uwen vorderen zal; is de eisch van Christus, in wiens naam gij Gode daar voor plegtige geloften gedaan hebt! Leert gij allen , die in uwe jeugd in deze vreeze des Heeren, welke het beginzel der Wijsheid is, onderweezen werdt, uit onze overdenking van dit onwaardeerbaar fteunzel onzer deugd,uwe duure verplichtingen aan uwe Ouders en aan allen kennen, die u al vroeg wilden wijs maaken ter zaligheid! Laat nimmer de rampzalige minachting der Godsvrucht dezer dagen , u eene erfnis doen gering ach? ten, met welker nalating uwe Ouders zich onaanfpraaklijk voor uw volgend gedrag gefteld hebben! Houdt toch dit Steunzel uwer deugd, 't welk uwe jeugdige ouderdom vooral behoeft, beftendig vast; laat het niet los wanneer u de verzoeking nadert; maar „ zou „ ik alzoo zondigen tegen God!" zij bij elke verlokking ten kwaade uwe eerfte gedachte! Let op de menigte uwer tijdgenooten, die, bij gemis, of bij verwaarloozing van  over JOSEPH. 221 van dat Steunzel, bezweeken, en door derzelver val zich voor het volgende leeven deerlijk fchonden; denkt daar tegen aan joseph, die ftaande bleef, waar honderden zouden gevallen zijn, met wien God fteeds was, om dat hij zelf altijd met God wilde zijn! Ook met u zal God, in alle.verzoeking, ter overwinning zijn, wanneer Gij Hem wilt op:, uwe zijde hebben. Houden wij allen, die het kostelijke der Gedachten aan God thands kennen, dien God nu vast, in Wien wij allen ftaan kunnen! — Verleevendigen wij ons telkens plegtig zijn aandenken! Verzuimen wij geene gelegenheid, om onze Godsvrucht op te wekken! Elke aanleiding daar toe zij ons dierbaar! — Dagelijksch zij Hij het eerfte voorwerp onzer gedachten bij het ontwaaken, het laatfte onzes aandenkens bij onze influimering! — Zoo zal, bij elke verzoeking, de vraag: „ zou ik „ alzoo zondigen tegen God ? " van zelfs met heilzaam geweld indringen in onzen geest; — zoo zullen wij, ons fteeds den Heere voortellende, nimmer wankelen, om dat Hij aan onze rechterhand zal blijven; zoo zal onze laatfte gedachte, bij het verfcheiden uit dit leeven, een gerustftellend aan- den-  222 VII. LEERREDE ovb r JOSEPH. denken aan God, door de genade in Christus , zijn, en onze eerlle gedachte,, bij de ontwaaking der zedenüjke Schepping uit den dood der eeuwen, zaligend denken aan God zijn , Die ons voor de zonde' en het verderf bewaart , en ons in Zijne eindelooze liefde tot eindelooze gelukzaligheid geroepen heeft! VIII;  VIII.0 LEERREDE. JOSEPH TEN KERKER GEDOEMD, OF 60D VERLAAT NIMMER DEN 0 NGELUKKIGEN. G E N. XXXIX. 13-23.   LEERREDE over GEN. XXXIX. 13-23. 13. En het geschiedde, als zij feag, dat hij zijn kleed in haare hand gelaten had, en naar buiten gevlucht was; i4. zoo riep zij de luiden van haaren huize, en sprak tot hun, zeggende: ziet, h ij heeft ons den hebreeuw sc 11 en man ing ebragt, om met ons te spotten; hij is tot m ij gekomen, om b ij m1j te liggen, en ik heb geroepen met luider stemme; 15. en het geschiedde, als ii ij hoorde, dat ik mijne stem verhief en riep, zoo verliet ii ij zijn kleed bij m ij \ en vluchtte, en ging uit naar buiten. l6. En z ij legde zijn kleed bij haar, tot dat zijn heer in zijn huis kwam- 17. Toen sprak zij tot hem naar die zelfde woorden, zeggende: de hebreeuwsche knecht, dien gij ons hebt in gebragt, is tot mij gekomen, om met m ij te spotten. ï8, E n het is geschied, als ik mijne stem verhief I. deel. P en  aaö VIII. LEERREDE en riep, dat hij zijn kleed BTf mij liet, en vluchtte naar buiten. 19. ün het geschiedde, als zijn keerde woorden zijner huisvrouwe hoorde, dien zij tot hem sprak, zeggendeinaardezewoordenheeft mij uw knecht gedaan; zoo ontstak zijn toorn. 20. En josepii's heer nam hem, en leverde hem in het ge van gen huis, ter plaatse daar des konings gevan.genen gevangen waren: alzoo was hij daar in het gevangenhuis. 21. DOCH de heer was met joseph, en wendde zijne goedertierenheid tot hem en gap hem genade in de oogen des oversten van het g e v a n g e n h u i s. £2. EN de overste van het gevangenhuis gaf alle de gevangenen, die in he t gevangenhuis waren, in josepii's hand, en al, wat zij daar deeden, deed hij. 23. De overste van het gevangenhuis zag gansch op geen ding, dat in zijne hand was, overmids de heer met hem was: en wat ii ij deed, dat deed de heer wel gedijen. „ Al ging ik ook in een dal der fchadu„ we des doods, ik zou geen kwaad vree„ zen; want Gij zijt met mij, ö God! uw „ ftok en ftaf, die vertroosten mij! (*) " Deze is de eigenaardige taal van den mensch, die (*) Ps. XXIII. 4.  over, JOSEPH. 227 die God kent, en zich, naar vermogen, bevlijtigt, om Deszelfs wil te betrachten, ó Mogt een elk onzer deze zelfde taal kunnen voeren! Hoe zeer behoeven wij derzelver bemoedigende en vertroostende werking niet, M. T., daar het menfchelijke leeven toch niets anders is, dan een flaat vol van onzekerheid en wisfelvalligheid? Wien ftreelde de voorfpoed immer onafgebroken ? Hij, wien nu de zon des geluks beftraalt, zal eerlang donkere wolken boven zijn hoofd vergaderd zien. Ja, naar maate van het helder licht, het welk den fterveling omfchijnt, mag hij vaak de duisternis bereckenen, waar in hij welhaast zal omdwaalen. Het bezef en de ondervinding van dezen toeftand des aardfehen leevens deeden den mensch, zoo begeerig naar*geluk als afkcerig van onheil, allerleije middelen beraamen en in het werk nellen, om het vooruitzicht van de toekomende rampen zijne rustverftoorende kracht te benemen, en om'het daadlijk fmartelijk gevoel van dezelven, was het mogelijk, uit het hart te verbannen. Daar toe bezigden de Wijzen hunne wijsheid, de Rijken hunne fchatten, de Magtigen hun vermogen. Doch hoe uitmuntend op zich zeiven de voorfchriften der Wijsbegeerte ook P 2 wa-  228 VUL LEERREDE waren, hoe fierlijk en alles beloovend zij de lijdzaamheid en grootmoedigheid fteeds afmaalden: de Wijsgeer zelf, in rampen gedompeld, bemerkte de krachteloosheid van haare lesfen, de ijdelheid van haare beloften. De Rijken hebben wel allerleije vermaaken uitgedacht, om, door derzelver genot, de fmart uit hunne gemoederen te verdrijven : maar eerlang keerde dezelve daar in met een verdubbeld treffend vermogen weder. — De Magtigen, waar boven zij zich wisten te verheffen, konden zich nogthands niet boven het fmartelijk gevoel der wederwaardigheden verheffen. De, op deze v/ij ze, genomene proeven , beandwoorden derhalven niet aan de zoo gewenschte verwachting. — Wat is het dan toch , het geen den mensch kan doen zeggen: „ al „ ging ik ook in een dal der fchaduwe des „ doods, al werden tegenfpoeden en onhef„ len mijn deel, ik zou geen kwaad vree„ zen?" Niets anders, M. T., dan de volftrekte verzekering, dat God met hem is, en onafgebroken met hem zijn zal, — dat God den genen, die Hem getrouw is, nimmer zal verlaten , hoe donker alles rondom denzelven zijn mag. Hier van, dunkt mij, kan ©ns niets op eene meer treffende wijze over- tui-  over JOSEPH. 229 tuigen, dan het verhaal, 't welk in mijnen afgelezenen tekst begreepen is, en dat ik met een oogmerk, om u toekomende onheilen, zonder verlegenheid, te doen befchouwen, of dezelven zonder neerflagtigheid te doen dragen, en dus in de zekere verwachting van uwe ftille oplettendheid, in de vreeze Gods, voorgenomen heb in deze uure te verhandelen. Ik vertrouw, M. T., dat de befchouwing van het Gefchiedverhaal, 't welk Gij vóór mijnen tekst vindt aangeteekend, u de onwrikbaare deugd van den dienstbaaren en jeugdigen joseph heeft doen bewonderen. Ja, een leevendig bczef van de Alwetendheid of Alomtegenwoordigheid eener Heilige en Vergeldende Godheid alleen, heeft hem kunnen doen ftaande blijven, en deed'hem ftaande blijven. — Zonder het zelve zou hij gevallen, zekerlijk gevallen zijn. Dat bezef moet dus, daar het den genoemden Zoon van jakob, in de bewuste omftandigheid, redde, in de daad de veiligfte waarborg zijn voor iemands deugd in allerleije verzoekingen. Joseph overwon 'er, in zijne bloeijende jeugd, de, in dien leeftijd, zoo bijzonder gevaarlijke bekooringen van den wellust door. Hij voorzag ook, — en hoe fterk werkt dit P 3 an=  23o VUL LEERREDE anders op het menfchelijk hart? - dat zijne deugd zijn tegenwoordig, vrij gerust en genoeghjk leeven verpesten, hem aan den rampfpoed zeiven zou ter prooije geven, want was zij, die hein poogde te verleiden, zijne Gebiedfter niet, die door haarcn invloed op haarcn Gemaal, zijn toekomend lot volftrekt in handen had, en het zelve, bleef hij ftandvastig haar aanzoek, met welk eene befcheidenheid ook, afflaan, zekerlijk zou trachten ondragelijk te maaken. Dit voorzag joseph, en nogthands bleef hij, dewijl hij God voor oogen hield, ftandvastig en der deugd getrouw. Misfchien, het is waar, ftelde joseph zich niet voor, dat zij, in wier boezem eene zoo geweldige liefde voor hem blaakte, zijne deugd op eene zoo geftrenge en fnoode wijze zou wreeken, als hij maar al te fpoedig duidelijk bemerkte en daadlijk ondervond. De braave mensch toch, - eere zij zijn harte! - kon zelden gelooven, dat zijn natuurgenoot tot zulk een godloosheid zou vervallen, als waar toe hij hem naderhand, tot zijne uiterfte verbaazing, meermaalen vervallen zag. Doch wat joseph zich ook mogt hebben voorgefteld, al ware het zelfs, dat hij voorzien had, in het dal der fchaduwe des doods  over JOSEPH. 231 doods te zullen gaan, gelooft het, T., zijne godvreezendheid zou hem ongefchonden bewaard, zou hem dat dal zelfs niet hebben doen voorbij gaan. Zou het gedrag echter der onkuifche en te leur gefielde vrouw van potiphar joseph wel zoo zeer verbaasd hebben? Ons ten minden, wien de Gefchiedenisfen leeren, tot welke gruwelen eene verfmaade min kan vervoerd worden, kan dat gedrag niet zoo bevreemden. Wij kunnen wel niet ontkennen, dat wij deze vrouw eene rol zien fpeelen, waar door zij zich als een bijzonder voorzichtig, als een doordeepen kind dezer waereld doet kennen, en niet weinige kinderen des lichts, wat derzelver gedrag in hun gedacht betreft, in beleid en doorzicht zeer ver te boven gaat. — Doch laat ons tot de befchouwing van haar gedrag zelve overgaan. Terwijl potiphar zich, ter bijwooning van zeker Feest, naar elders had begeven, werwaards hem zijne meeste dienaaren vergezelden, meende deszelfs overfpelige vrouw deze gunstige gelegenheid, ter voldoening van haare misdaadige drift, niet vruchteloos te moeten laten voorbij gaan. Na de vlcijendfte woorden te vergeefsch gofpild te hebP 4 ben,  A3* VIII LEERREDE ben, om joseph zijnen God te doen vergeten, ontzag zij zich niet, oin, - in Zoo verre werd die eerlooze door haare drift overmeesterd, - om, joseph aan te grijpen en den bedwelmden Jongeling alzoo te verleiden. Doch deze, die God boven alles vreesde, poogde uit haare knellende armen te ontwortelen, het geen hij echter niet dan met agterlating van zijn opperkleed kon ten uitvoer brengen; zonder het zelve ijk hij dus heen. - Hier, dunkt, mij zie ik deze vrouw, geduurende eenige oogenblikken , met Hechts als verbijsterd, maar als geheel veritijfd, met het kleed van joseph in haare handen, waar van zij zelfs geene bewuso heid heeft. - Zij herkomt, verbeeld ik mij van haare verflijving, en het eerst, dat zij bemerkt, is het kleed des weggevlooden Jonglmgs. Nu zie ik het, ftraks loddrig, wellustig oog zich verwijden, en daar in vervolgends de fchrikverwekkendte wraak vlammend fchitteren. „ Mij zoo ver voor eenen verachtelijken flaaf vernederd, - 0m zijnen wil alle fchaamte en eerbaarheid vaarwel gezegd te hebben, en nogthands te leur gefield te worden:" dus denkt zij, en haare ziel geraaktin oproer. Raazende van fpijt, wordt haar geheele , tot dus verre , gekoesterde harts- tog*  over JOSEPH. =33 togt enkele wraak. Ja, zich op eene ongehoorde wijze te wreeken,dit alleen kan haar bevredigen , — dit zal aan haare vuige ziel wellust verfchaffon. Hoe dit nu in het werk te Hellen? Hier op zie ik haar thands peinzen; zij fchijnt in de dicpfte aandacht verzonken te zijn. Niet onnatuurlijk is het, dat zij, daar haare gemoedsbewegingen door dit 'nadenken eeniger maate tot bedaaren komen , in het beraamen der wraakmiddelen tevens bedachtzaam wordt, om voor te komen, dat men haar niet voor fchuldig mag houden. Wie weet ook, denkt zij, of joseph zelf het geheele geval niet aan potiphar ontdekken, en of deze . daar hij zulk een groot vertrouwen in joseph ftelt, geen geloof aan deszelfs verhaal zal flaan. — Nu grijpt helfche angst haare ziel aan, en zij moet, gelijk elke zondaar in eene foortgelijke omftandigheid, zeer zwaar voor haar misdrijf boeten!-Haare verlegenheid fcherptintusfchen haar verftand, — zij moet gewrooken, maar niet ontdekt worden. Het doet niets af, hoedanig het middel zij. — Eene vrouw, die zich zelve in zoo verre reeds vergeten en verworpen heeft, ontziet niets, maar ftapelt, gelijk elk mensch, die den weg der deugd eenmaal P $ met  234 VIII. LEERREDE opzec verlaat, de eene misdaad op de andere. In haare verlegenheid het oog natuurlijker wijze latende rondweiden, vestigt zij het zelve eindelijk, dunkt mij, op het kleed van joseph. „ Hoe nu, — dit denkbeeld fchiet met alle fnclheid in haaren geest, — hoe nu, indien ik dat kleed, mij ten blijke van de diepfte verfmaading agter gelaten, kon doen dienen, om hem, die het mij in handen het, te verderven, en mij zei ven te redden? Indien ik het geval eens omkeerde, en ik het geen joseph mijnen echtgenoot migfchien als een blijk van zijne eerbaarheid zal doen voorkomen, bij dezen juist als een ontegenzeglijk bewijs van deszelfs flout en fnood beftaan kon doen verhVekken. Ja, dit kan, dit zal mij redden, en mij tevens de Jduchtfte wraak verfchaffen." ö Zoo redeneert deze verachtelijke, maar looze, vrouw. Zij is verheugd over haare uitgedachte list. Zij lacht: maar, T. , even gelijk de helfche geesten in het vooruitzicht van den zeker aanftaanden ramp des ftervelings lagchen. Haare list, begreep zij intusfchen, moest, zou zij haar oogmerk bereiken, oogenbliklijk in het werk gefteld worden. Alles hing misfchien daar van af, dat  over JOSEPH. 235 dat zij joseph in de voorbaat was. Van daar dat zij terftond de agtergebleevene huis* "•enooten met luider ftemme tot zich roept. b Na dat zij dezen kwanswijs over hun verzuim, dat zij op haar voorgewend vroeger geroep niet waren toegefchooten, berispt, en, na dat doortrapte loosheid de trekken van ontfteldnis en verontwaardiging kuhftigjijk in haar gelaat geteekend had, zegt zij, het kleed in haare handen houdende : „ ziet daar, om mij tot fchande te brengen, heeft hij den Hebreeuwfchen flaaf in huis gebragt. Deze durfde mij een eerloos voorftel doen, en wilde door geweld zijn fehandelijk oogmerk bereiken. — Ik verzettede mij en riep luidkeels om hulp. — Hij werd bevreesd, liet zijn kleed agter en vluchtte!" Hoe duidelijk ziet men in dit bericht de fchranderst overlegde wraak uitfchkteren. Zij noemt haares mans naam niet, maar fpreckt van denzelven met verachting. Zij wil onvergenoegd over hem fchijnen, als ware hij oorzaak van het geheele geval, het welk zij zegt dat haar gebeurd is. Zij noemt joseph den Hebreër, wetende, hoe zeer deze naam bij eiken Egijpten aar gehaat is. De dienstbaare huisgenooten , die, gelijk men, met maar al te veel waarfchijnlijkheid, gis-  235 VIII. LEERREDE gisfchen mag, fteeds met wangunstige oogen zagen, dat joseph, meer dan iemand hunner, in 's Meesters gunst en vertrouwen deelde , verheugden zich kwaadaardiglijk, omdat hij dezelve nu ten eenemaal verbeurd had. Zij gelooven zeer gereedelijk het verhaal van hunne Meesteresfe, - beklaagen ze, om haar te believen, over het geleeden leed, en laten niet na, tot dat zelfde einde, hunne verachting van joseph luidruchtig te doen hooren. De fnoode vrouw, tot dus verre haar oogmerk bereikt hebbende, gebood, dat elk zich zou verwijderen, en legde, gelijk wij in den tekst lezen , het kleed' bij zich neder. Potiphera verbeidt thands de terugkomst van haaren Echtgenoot; tot dien tijd toe kan zij het kleed van joseph veilig aan haare zijde laten liggen. Het was haar, gelijk gij vernomen hebt, T. , gelukt, haare huisgenooten te misleiden: maar zou zij zich wel gevleid hebben, dat zij haaren Gemaal even zoo gemaklijk bedriegen zou? Ik voor mij geloove dit niet, want behalven dat de godloosheid - dit offer is deze fteeds gedrongen, der deugd op te dragen — haare voorgenomene aanflagen nimmer zonder angstige vrees en fmartelijk wantrouwen ftaat ten uit'  over JOSEPH. 237 uitvoer te brengen, zoo wist deze vrouw ook, dat potiphar geheel met joseph was ingenomen, dat hij zelfs aan dien Jongman, hij mogt dan een Hebreër zijn, groote verplichtingen meende te hebben , naar dien hij zijn huis door deszelfs wijze overleggingen en-befchikkingen alzins gezegend en voorfpoedig zag. Het is op deze gronden, dat ik geloof, dat zij dezen tusfehentijd in de pijnlijkfte onzekerheid en twijfelmoedigheid doorbragt, en fidderend de te huis komst van haaren Echtgenoot te gemoet zag. ö Mogten wij ons allen hier, door een leevendig bezef van de grievende gewaarwordingen, welke de vrees voor de ontdekking van begaane overtredingen eigenaardig voordbrengt, gewaarfchuwd vinden, om, ter bevordering van de rust onzer zielen, tegen de verbloeming onzer misdagen en tegen het bedrijven van eiken misdag op onze hoede te zijn ! Deze vrouw,vervolgends begrijpendere ver gegaan te zijn, om terug te keeren, en zich aan geene algemeene openlijk'? fchande willende bloot Hellen, meende nu, alles te baat te moeten nemen, om haare list verder te doen gelukken. — Naauwlijks hoort zij hierom het gedruis, het welk de komst van potiphar ea  23« VUL LEERREDE en zijnen ftoet van verre reeds aankondigt, of zij herroept in haar gelaat de verdwecnene trekken van ontfteldnis en verontwaardiging, waar bij zij die van fchaamte en kuüche eerbaarheid voegt, en zegt tot haarcn Gemaal, terwijl zij het fpoedig opgenomen kleed van joseph in haare opgehevene handen houdt, op eenen wreveligen toon: „ zie daar, op hoedanige wijze de flang, dien gij in uwen boezem koesterde, de goedheid en het vertrouwen, welke gij hem beweezen, en waar mede gij hem vereerd hebt, vergolden heeft. De Hebreeuwfche flaaf, dien gij in huis gebragt hebt, zich uw afzijn, ter bereiking van zijn godloos oogmerk, willende ten nutte maaken, kwam om mij tot fchande te brengen. — Hoe moest ik fchreeuwen, eer hij mij, wcerlooze vrouw , door hem ruwelijk aangetast, ontvluchtcde! Vluchtende liet hij dit kleed in mijne handen. — Welke grovere beleediging kon hij u bij mogelijkheid aandoen, en welke ftraf is evenredig aan zijne allerftoutfle vermetelheid?" Potiphar, aldus op eene ingewikkelde wijze befchuldigd, van aanleiding tot dit bedrijf gegeven te hebben , en tot wraakoefening opgehitst, wordt toornig. Indien hij echter, •daar hij joseph in zoo veele onderfcheidene ge-  over J O SEP ïï. 239 gevallen als trouw én eerlijk had leeren kennen, het aangehoord verhaal al niet ten vollen mogt geloofd hebben, de wijze nogthands, waar op het zelve hem gedaan werd, — het kleed, hem als een luidfprekend en volflxekt beflisfchend getuigen , onder het oog gebragt, — de bedenking, dat het reeds in het ganfche huis bekend was, en voor waar gehouden werd, dit alles drong hem, om de zaak niet verder te onderzoeken, - welk onderzoek, hoe het ook mogt uitvallen, hij voorzag, dat hem tot weinig eer zou'verftrekken, — en zich als een beleedigd Echtgenoot te gedragen, door joseph voor zijne vermetelheid te ftraffen. Deze werd dan ook naar de welbewaakte en verzekerde Staatsgevangenis gebragt, waar over potiphar zelf het oppertoevoorzicht had. Ziet daar den Zoon van jakob, den Godvreczenden joseph, op het diepst vernederd! Ziet daar hem, zoo geheel ten oiv rechte, van de fchandlijkfte trouwloosheid verdacht, ten akeligen kerker gedoemd en derwaards weggevoerd! Maar, en dit verbaast ü, gij ziet hem derwaards zoo geduldig heen gaan, als een lam, het welk ter flachtinge geleid wordt; ja, in zijne benaauwdheid zelve doet hij zijnen mond niet open! Neen: hij ver-  240 VIII. LEERREDE verdeedigt zich niet. Misfchien werd hétii daar toe door zijnen grimraigen Meester geene gelegenheid gegeven • — misfchien werd hij op het vernemen der aangetijgde befchuldiging fprakeloos van verontwaardiging, of het gevoel van zijne onbevlekte deugd verbood hem, zich te vcrdeedigen, daar zijn, tot hier toe , gehouden rechtfchapen gedrag niet had kunnen beletten, dat hij van de fchandelijklle misdaad verdacht werd , en waarom hij ook maar al te duidelijk begreep, dat hij te vergeefsch, met woorden, zijne onfchuld zou trachten aan den dag te leggen. In zulk eenen rampzaligen toelland zag joseph zich door p otiphar's Echtgenoote gebragt! Hier, dunkt mij, gloeijen uwe zielen Van verontwaardiging over deze eerlooze vrouw, de wraakgierige bewerkfler van joseph's rampfpoedigst ongeval, en gij zijt zekerlijk, T., nevens mij over 's Jonglings tegenwoordigen , alzins beklaagenswaardigen , toelland uitermaate aangedaan. — Maar, M. T., dat wij ons door onze onderfcheidene gewaarwordingen niet te zeer laten vervoeren. De vrouw van potiphar, — dit is het laatst, dat ik van dit verachtlijk wijf wil fpreken, en, indien gij immer in het vervolg aan haar den-  over JOSEPH, 24t denken mogt, ö mogt gij u dan, — hierom bid ik den Allerhoogften 1— fteeds verbeelden haar te zien, gelijk ik haar thands zie, en ze aan uwen geest zal vertoonen. — Defnoode vrouw van potiphar heeft, 't is waar, haar godloos oogmerk bereikt , zij is' naar wensch gewrooken , maar ik zie eenen adder aan haare ziel knaagen, en kronkelend daar in Wroetert. Ik zie haar door de verfcheurende fmarten van een ftrafvorderend geweten geweldig aangegreepen, deerlijk geteisterd en gemarteld: terwijl joseph, fchuldeloos ten kerker gedoemd, aldaar zelfs geen kwaad vreest, Want ziet: „God „ is met hem, Diens ftok en Diens ftaf die vertroosten hem." „ De Heer was met joseph," zegt de :ekst, ,, en wendde Zijne goedertierenheid ,, tot hem, en gaf hem genade in de oogen „ des Overfteu van het gevangenhuis." „De,, ze Zoon van jakob," mérkt de charakterkundige niemeIjer(i)aan, „fchijnt iet over „ zich gehad te hebben, hét welk hem over„ al, waar hij ook kwam, geacht en fchier als „ on- 0) Charakterkunde Van den Bijbel. I. D. 2. 5r< bl. 369- I. DEEL. Q  242 VKI. LEERREDE „ onontbeerlijk maakte. Zijne deftigheid ge„ paard met de lcevendige werkzaamheid zijner »i jeugd, moet alle zijne Meesters ten zijnen „ voordeele ingenomen, en ieder moet onder„ vonden hebben, dat men in alle gevallen op „ zijn beleid en oprechtheid zich even zeker „ kon verlaten." — Hier bij kwam, dat „ God," gelijk de tekst uitdrukkelijk en bij herhaaling verzekert, „ met hem was." De braave en godlooze mogen in gelijke, wederwaardigheden deelen , hoe onderfcheiden is echter hunner beider toelland ? De eerfte vindt troost in het terug zien op zijn voorgaand gedrag, en Haat het oog vertrouwelijk op tot God, terwijl dat zelfde rerug zien bij den anderen verfchriklijke marteling verwekt, en deze het oog niet naar den Hemel durft verheffen. Joseph, gerust gefield door de troostrijke overdenking van 'sHoogllen goedkeuring over zijne betoonde onbezweekene trouw en eerlijkheid, en bemoedigd door het lleeds vervrolijkend bezef eener alles gadeflaande, Heilige en Rechtvaardige Voorzienigheid, onderwierp zich aan zijnen tegenwoordigen ftaat vervulde deszelfs plichten, en zag zijnen arbeid beftendiglijk door God gezegend. Hier door, in het bijzonder, trok ' ' hij  over JOSEPH. a43 hij tot zich de opmerkzaamheid, en verwierf hij weldra het vertrouwen van den Opziener over de gevangenen. Even zoo als joseph weleer meer en meer de achting en toegenegenheid won van potiphar, voor dat hij, door den boosaardigften laster, in den kerker geworpen werd, even zoo deed zijn gedrag in zijne tegenwoordige post, hem in alles, wat hij deed, blijkbaar door God gezegend, meer en meer de gunst verkrijgen van den Opziener der gevangenis. Zoo dat deze hem, het toe voorzicht en de verzorging der overi ge gevangenen toevertrouwde en eindelijk alles, ten dien opzichte, aan zijne befchikking gerustelijk overliet. Aldus was God met joseph, en zijn lot was dragelijk. Het lot van den rampfpoedigen braaven is zelfs in het oog des godloozen, fchoon deze zich op den throon verheven ziet, bij eene bedaarde overweging, benijdenswaardig. Ons mogen dan nog zulke rampen treffen, — wij mogen het dal der fchaduwe des doods voor ons zien liggen, — treurige wederwaardigheden mogen ons naderen: wij kunnen dat dal zelfs intreden, en ons die wederwaardigheden zien overkomen, zonder dat wij kwaad behoeven te vreezen \ Q a want  244 VIII LEERREDE want wij mogen ons fteeds befchouwen als op het zorgvuldigst bewaakt, en op het gunftigst gade geflagen door het alziend oog van een Almagtig en deugdbeminnend Wezen. God zal met ons zijn, in welk eenen droevigen toeftand wij ons ook bevinden , even gelijk Hij met joseph was. De goedertierenheden des Heeren zullen tot ons, gelijk tot jakob's Zoon, gewend zijn. Hij zal ons lijden-en doen ons zegenen, wanneer wij, zoo als joseph, in een eerbiedig vertrouwen op God, dat geen ftandvastig verrichten,- het welk God, in de onderfchcidene omftandigheden, waar in wij ons mogen bevinden , afvordert. Deze troostvolle en Godverëcrende waarheid, wier onbetwistbaare zekerheid het on-. feilbaar Bijbelwoord zoo beflisfchend voorftelr, en die in het verhandeld tekstverhaal zoo duidelijk wordt aangeweezen,zij,M.T.,noggeduurende eenige oogenblikken , het onderwerp van onze Godsdienftige befchonwingen. De" uitwendige toeftand van den mensch mag de gewooone maatftaf zijn, waar naaide eene fterveling de zedenlijke waarde van den anderen bereekent, en hem, naar gelang daar Tan, zijne gunst of ongunst waardig oor-  over JOSEPH. 245 oordeek en daadlijk bewijst. Maar., Mijne Christelijke Gemeente.! . hoe zouden uwe Leeraars, die zich fteeds met den meesten ernst bevlijtigen, om u het Wezen aller wezens te leeren kennen, gelijk Hetzelve is, zich over hunnen vruchtelöozen arbeid moeten beklaagen, indien gij waandet, dat de Alïerhoogfte Zijne redenlijke fchepzelen naar dien zelfden maatftaf beoordeelt en behandelt. Neen: geene lotgevallen, hoe droevig en rampfpoedig zij ook zijn, maaken den mensch verachtelijk in de oogen van God, deze uitwerking hebben alleen 's menfehen ónrechtmaadge bedrijven. De Allcrhoogfte, die de ftervelingen niet naar den uiterlijken fchijn van waereldfche eer en aanzien beoordeelt, is het, die Koningen, wien kroon en purper eieren, haat, wanneer zij godloos zijn, en den geringen mensch, den flaaf zelfs, mee ketenen belaaden, bemint, wanneer hij deugdzaam is. God ziet dus niet op onze uitwendige omftandigheden, maar op de gefteldheid en de gezindheden onzer harten, en op onze daar uit voordvloeijende gedragingen. Zijn deze rechtmaatig, zijn ze overëenkomftig den eisch der omftandigheden, waar in wij gefteld zijn, van welken aard dezen ook zijn mogen, Q 3 waar-  24Ö VIII. LEERREDE waarlijk, dan is God met ons, en wie kan dan tegen ons zijn ? Het bezef hier van, zóó waarachtig, als het zeker is, dat God de deugd, waar, en in wien zij ook gevonden wordt, bemint en vergelden wil, voorkomt alle verlegenheid en neêrflagtigheid, in het ondergaan zelfs van de meest onverdiende en bitterfte onheilen. De mensch, met wien God is, zingt, — hoe vreemd zal dit zommigen in de ooren klinken? — zelfs in eene gevangenis opgeflooten, vrolijke lofliederen. Dit immers deeden de Apostelen van onzen eerbiedwaardigen Verlosfer jesus Christus (*). — De mensch, met wien God is, wordt in een gloeijenden oven, in het midden der vlammen, onkwetsbaar gemaakt. Dit immers leest gij dat gefchied is (f), zoo wel, als dat de Allerhoogfle ten dienfte van den braaven, den opgefperden muil van verfcheurende leeuwen, wien dezelve wreedaardiglijk was voorgeworpen, heeft toegeklemd (§). „ Alzoo verfleekt God de deugdzaamen in „ zijne tente ten dage des kwaads, en ver- » bergt O H A n D E l. XVI. 35. Ct) DAN. JII 21 —25. (§) DAN. VI. 23.  over JOSEPH. i\7 „ bergt hun in het verborgene zijner ten„ te (*)." „ Hij doet zelfs," op deze allercierlijkfte wijze Helt ons; de Profeet jes a i a de allcsvermogende en liefderijke zorg van God voor de, zijnen voor, „ Hij doet „ zelfs in de woestijne wateren uitbarsten, „ en beeken in de wildernis ; Vóór eenen „ doorn doet Hij eenen denneboom,vóór eenen „ discel eenen mijrtenboom opgaan. In de „ wooning der draaken maakt Hij groene „ weiden, en doet ftille wateren rondom „ zijn volk vlieten (f)-" Opmerkelijk is het alvast, M. T., dat de Heilige Schriftuur zich op niets met zoo veel aandrang fchijnt toegelegd te hebben, dan om ons den Allerhooguen, van dezen zoo geheel opbeurenden kant, te weten als Befehermer der rampfpoedigen, te doen kennen. God komt daar in voor als met bijzondere aandacht te luisteren naar „ het geroep der armen," en „ acht te geven op het gebed van de verla,, tenen." Hij wordt befchreeven, als hield Hij zich vooral onledig met „ den verdruk„ ten recht te doen; met den vreemde- i> lïng (O Ps. XXVII. 5. (f) Jes. XXXV. 6, 7- LV. 13. Q 4  VIJL LEERREDE « Üng te befchermen ; met hem, die „ geenen helper heeft, uit de hand des ver-, drukkers te verlosfen. Voor den verdruk•>? ten armen, en den zuchtenden behoeftigen „ zal ik opftaan, zegt de Heer, om hem in veiligheid te ftellen, voor allen, die hein „ verfmaaden. Hij is een Vader der Weezen, » en een Rechter der Weduwen, in de woon„ ftede zijner heiligheid. Hij woont bij de „ verbrijzelden, Hij geneest de gebrokenen „ van harte, want Hij weet, wat maakzel „ wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij Hof Hoe zoudt gij dan, gij, die u, buiten uw toedoen, in wedervaardigheden vindt ingewikkeld, — gij bijzonderlijk, die even als joseph, liever rampfpoedig, dan ondeugend wildet zijn, — die, omdat gij God vreesdet, met onheilen worftelt, en alzoo aan uwen plicht, aan de braafheid, aan den eisch van uwen Schepper, uwe tijdelijke welvaart hebt opgeofferd, — hoe zoudt gij u aan mistroostigheid, — ik zwijge van wanhoop, — kun» ncn overgeven, en u onder de volflagene ellendigen reekenen? Dat zij zich daar aan overgeven, dat zij, wien niet flechts de last van.  over JOSEPH. 24.9 van den tegcnfpoed, maar tevens van een -fchuldig hart ter neder drukt, zich onder de volflagene ellendigen reekenen. U bekommeren immers geene befchuldigingen en verwijtingen van een bezoedeld gewceten, — u knelt het gevoel niet .van zeiven oorzaaken te ziin van de rampen, welken gij lijdt, noch u kunnen verwachtingen van meer en grooter tampen in het toekomende verfchrikken, en die befchuldigingen en verwijtingen, dat gevoel en die verwachtingen zijn ondertusfchen de wezenlijke inmengzels der menfchelijke ellende. Zij wetten niet alleen de fcherpte, maar zij vergiftigen ook de pijlen des wederfpoeds, en voegen fenijn bij de wonden. Van daar dat wederwaardigheden de oppervlakte van de ziele des braaven wel beroeren, maar daar in niet kunnen indringen. Hij heeft eene inwendige kracht, die zijne ziel daar tegen ongenaakbaar beveiligt; en die kracht ontleent hij van de gerustftellende cn alles vermogende bewustheid van zijne onfchuld, en van de kennnis van Gods Alwetendheid , Wijsheid en Goedheid ; met een woord, van het bezef, dat God met hem is. Q 5 Di<  s5o VIII. LEERREDE Dit bezef, zoo onwankelkaar als een rots, 'welke de poorten der helle niet kunnen Overweldigen , doet den braaven het hoofd opbeuren, en opgericht houden, welke rampen hem ook treffen. Hij kan, wel is waar, bedroefd, maar niet ter neder geflagen worden. Hij kan in verlegenheid, maar niet toe alle moedbenemende troosteloosheid gebragt worden. — Ook onder de martelingen der onmenfchelijke pijnbank doet hij zijne bedaardheid blijken, door zijne beulen , die zeiven verbaasd ftaan, te leeren, dat de onfchuld boven alle vrees, zelfs boven die, welke anders het grimmig gelaat van eenen bloeddorftigen tijran aanjaagt, en het bloed ïn de aderen doet Hollen, verheven is; — dat zelfde bezef doet hem, terwijl toegew'orpene doodlijke fteenen het ligchaam deerlijk kneuzen, en wond op wond toebrengen> of terwijl hij aan een moorddaadig kruis reeds de vreeslijkfte ftuiptrekkingen des doods gevoelt, zeggen: „ Vader, in Uwe handen beveel ik „ mijnen geest! " Alzoo, M. T., vreest de braave, fchoon hij zelfs in de valeijen der fchaduwe van den dood wandelt, geen kwaad; want God is met  over. j O SJ,E P IT. 251 met hem, Zijn ftok en Zijn ftaf, die vertroosten hem. — Verhevene, edele waarheid, hoe diep treft, hoe zeer verrukt gij ons! Wij verbeelden ons geenen ongelukkigen en rampfpoedigen, — geenen belasterden, onderdrukten en verongelijkten, of wij verbeelden ons tevens bij hem eenen deelnemenden, medelijdenden en alles vermogenden Vriend te zien, die onvermoeid bezig is, hem te vertroosten, te bemoedigen en vrolijke uitzichten in het toekomende te openen. —■ God immers verlaat den ongelukkigen niet, maar is fteeds met hem. — Dierbaare waarheid , mogten wij uwen moedgevenden en troostvollen invloed fteeds ondervinden, zoo wel in het vooruitzicht, als in de daadlijke ondervinding, van rampen en onheilen! Wie uwer, M. T., zou, daar het menfchelijk leeven zulk een gemengde ftaat is vol van onzekerheid en wisfelvalligheid, en waar in onze braafheid zoo menigmaal, op eene zoo bekoorlijke en verleidende wijze wordt op de proef gefteld, dit niet hartelijk wenfchen? Een elk uwer voorzeker. Vergunt mij dan, dat ik u met een enkel woord aan wijze, wat 'er van uwe zijde verëischt wordt, om  25a VUL LEERREDE om dezen wensch vervuld te zien, en laat mij u tot de inachtneming daar van welmeenend mogen vermaanen. Verlangen wij, M. T., wien wederwaardigheden of reeds drukken, of nog te verwachten liaan, dat God, die met den gevangenen joseph was, ook met ons zij, dat Hij Zijne goedertierenheden tot ons, gelijk Hij dit ten aanzien van den genoemden Zoon van jakob deed, wenden zal, dan moeten wij onzen uiterften vlijt beueeden, in het algemeen om, deugdzaam te leeven, en den ons bekenden wil van onzen Schepper met alle getrouwheid betrachten. Geene verzoekingen, hoe bekoorlijk, geene uitzichten op vermaak en voordeel, hoe verleidelijk zij zijn mogen, moeten ons aftrekken van onzen plicht, van het geen waarachtig, eerlijk en rechtvaardig is. — Wat is een braaf en betamelijk gedrag, wat wil God ? — Vragen wij dit beftendiglijk aan ons zeiven. Laat ons geweten deze vraagen fteeds beflisfchen. Laat ons deszelfs uitfpraak volgen, fchoon tegenfpoed, armoede, en zelfs gevangenis, ons dreigen, dat zij ons deel zullen worden , en ook wezenlijk worden mogen. Vree- zeu  övf.r | O S E P ÉL 253 zen wij niet, God zal met ons zijn. Laten wij Hechts, bij eene ftandvastige oprechtr beid en godvreezendheid, een nederig vertrouwen op den Allerhoogflen voeden en aankweeken. Hij zal met ons zijn. Hij zal ons redden en verlosfcn. Hij zal ons, op de eene of andere wijze, vergoeding verfchaffen voor het leed, het welk wij, onverdiend, lijden. Dat wij de wijze dezer vergoeding geheel aan God overlaten ; want , fchoon zijne hulp niet altijd redding van dat gene te weeg brengt, het welk wij gaarn ■van ons zouden verwijderd zien, zoo zal dezelve ons nogthands onze ondergaane rampen door de ondervinding van onverwachte zegeningen doen vergeten. Deze zijn de beginzelen, Medechristenen! welke ons, op de beste wijze, tot de wisfclvalligheden des menfchelijken leevens voorbereiden , — welke ons in rampen en onheilen volkomen kunnen troosten, — welke ons den Allerhoogften aan onze zijde brengen, en ons van Hem onafgebroken doen vergezellen. Mogten wij ons deze beginzelen eigen maaken, dewijl wij ons dan mogen verzekerd houden: dat noch dood, noch leeven, „ noch  254 VIII LEERREDE over JOSEPH. „ noch Engelen, noch Overheden, noch Mag„ ten, noch tegenwoordige, noch toekomende „ dingen, noch hoogte, noch diepte, noch „ eenig ander Schepzel ons zal kunnen fcheiden van de liefde Gods, welke isinjESUs „ Christus onzen Heer (*)." C) kom. VIII. gï, 3.9. B. P. IX.  IX. LEERREDE. JOSEPH IN DE GEVANGENIS, OF TAFEREEL DER ONDANKBAARHEID. GEN. XL.   LEERREDE OVER GEN. XL. I. EN HET GESCHIEDDE NA DEZE DINGEN, DAT DE SCHENKER DES KONINGS VAN EGIJPTEN EN DE BAKKER ZONDIGDEN TEGEN HUNNEN HEER,TEGEN DEN KONING VAN EGIJPTEN. 2. ZOO DAT PHARAO ZEER TOORNIG WERD OP ZIJNE TWEE HOVELINGEN, OP DEN OVERSTEN DER SC H ENKEREN EN OP DEN OVERSTEN DER BAKKEREN. 3. En HIJ LEVERDE ZE IN BEWAAR ING, TEN HUIZE DES OVERSTEN DER TRAUWANTEN, IN HET GEVANGENHUIS, TER PLAATZE DAAR JOSEPH GEVANGEN WAS. 4. En DE OVERSTE DER T RAUW ANTEN BESTELDE JOSEPH BIJ HUN,'DAT HIJ HUN DIENDE; EN Z IJ WAREN [Z O MM I G E] DAGEN IN BEWAARING. 5.ZlJ DROOMDEN NU BEIDEN EENEN DROOM, ELK Z IJ NEN DROOM, IN ÉÉNEN NACHT, ELK NAAR DE UITLEGGINGE Z IJ NES DROOMS, DE SCHENKER EN DE BAKKER, DIE DES KONINGS VAN EGIJPTEN WAREN, DIE GEVANGEN WAREN IN HET GEVANGENHUIS. 6. EN JOSEPH 1. DEEL. R KWAM  258 IX. LEERREDE kwam des morgens tot hun, en h ij ZAG hun aan, en z i et, z ij waren ontsteld. 7. Toen vraagde hij de hovelingen van pharao, die 13 ij hem waren in hechte n1sse van het huis zijnes heeren, zeggende: waarom zijn uwe aangezichten heden kwalijk gesteld? 8. EN zij zeiden tot h e m: w ij hebben eenen droom gedroomd, en daar is niemand, die hem uitlegge; en joseph zeide tot hun: z ijn de uitleggingen niet gobes? vertelt ze ini ij t o c ii. $>. toen vertelde de overste der schenkeren joseph- zijnen DROÜ,m, en zeide tot hem! in mijnen droom, zie, zoo was een wijnstok voor mijn aangezicht; 10. en aan den wijnstok waren drie ranken, en ii ij was als bottende, zijn bloeisel ging 01', zijne trossen bragten rijpe druiven voord. ii. En pharao's beker was in mijne hand; en ik nam die druiven, en drukte ze uit in p h arao's beker, en ik gaf den beker op pharao's hand. ia. Toen zeiüe joseph tot hem: dit is zijne uitlegginge; de drie ranken zijn drie dagen; 13. binnen nog drie dagen zal pharao uw hoofd ver heffen,en zal u in uwen staat herstellen, eng ij zult pharao's beker in zijne hand geven, na de voorige wijze, toen gij zijn sc,henker waart. 14. Doch gedenk mijner bij uzelven, wanneer het u wel gaan zal, en doe mijner meldinge bij pharao, en maak, dat ik uit dit huis komej 15. want ik ben dieflijk ontstolen uit der hebreön landj en ook heb ' ', . ' . IK  over JOSEPH. 259 ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben. lö.toen de overste der.bakkeren zag, dat hij eene goede uitlegging gedaan hadde, zoo zeide hij tot joseph: ik was ook in mijnen droom, en zie, drie getralij de korven waren op mijn hoofd; 17. en in den oppersten korfwas van alle spijze van pharao, die bakkers werk is; en het gevogelte at dezelve uit den korf van boven mijn hoofd. iS. toen andwoordde joseph, en zeide: dit is zijne uitlegginge; de drie korven zijn drie dagen; 19. binnen nog drie dagen zal pharao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uwvleësch vanboven u eten. co. en het geschiedde ten derden dage, ten dage van pharao's geboorte, dat hij allen zijnen knechten eenen maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd des oversten der sc hen keren; en het hoofd des oversten der bakkeren, in het midden zijner knechten. ar. EN hij deed den oversten der schenker en weder keer en tot zijn schenkambt, zoo dat hij den beker op pharao's hand gaf1. sa. Maar den oversten der bakkeren hing hij op, gelijk joseph hun uitgelegd had. 23. Doch de overste der schenk eren gedacht aan joseph niet,maar vergat hem, De ftraf der menfchelijke wet heeft Hechts' «en kort .bereik: het openbaar wanbedrijf R a «elf  s6o IX. LEERREDE zelf heeft niet altijd haare vervolging te duchten. Zij laat alle ondeugd vrij, welke in de overtreding van onvolflrekten plicht beflaat, en is alleen geducht voor hem , die eene gedwongene rechterlijke verplichting fchendt. Haar gezag mag alle wettige fchuldvoldoening vorderen, allen roofziek, ontuchtig en bloeddorlïig geweld beteugelen; het zelve is onvermogend tegen de liefdeloosheid en ondankbaarheid, en moet de menfchelijke zamenleeving, wier heil van onderlinge welwillendheid afhangt, aan het verderf van alle de haatlijke gebreken en verfoeilijke ondeugden , welken uit beiden voordvloeijen, hulploos overlaten. Verrukkend fchoon valt bij dit klaar bezef der magtloosheid van de beste menfchelijke wet ter weering van allen kwaad, de heilzaame invloed van den Godsdienst in het oog, die, gelijk Christus ons vooral dien leerde, de altereerde beginzelen van 'smenfehen wil bereikt, en met eigene hemeltaal gebiedt, waar 't menfchelijk gezag reeds lang ten einde is. — Verheven fchittert, bij dit naardenken, de beilemming van den Christen Zedenleeraar , die alzoo in zijnes Heeren naam, ter bevordering van eeuwig zoo wel, als tijdelijk, menfehenheil, kan elsfchcn doen' s t . * waar  OVER JOSEPH. K. LEERREDE deed fidderen O). Onder zulke gevangenen, mrJBp ^ befchaafdheid, ook dan wanneer zij fchuldig zijn , gemeenzaam blijft by wien de menschheid, in hunne onfchuld' gaarne vertoeft, zullen wij onzen ^ vinden. Het vertrouwen van den Overflen des kerkers had hem hunner aller toevoorzicht ter taak gefield, e„ derzclver ldj volvoering, ten aanzien van dezen nieuwen Meester, toonde ons hem reeds dit vertrouwen waardig. Doch thands is het belanryk, op zijne houding en gedrag, ten aanziet zijner lotgenooten, te letten, daar zulk een Onderfcheidend vertrouwen vaak door laaSe beheving aan den eenen kant beandwoord, en door onbefcheidene trotschheid aan den anderen gevolgd wordt. Hoe veel goeds wij reeds van josep„'s charakter hebben ' verwachten, moet ons echter het tektsbencht, ten dezen aanzien, bijzonder aangenaam zijn, het welk hem ons, ook van deze zijde, in het beminnelijkfle licht ver toont. De Overfte van 'sKonings Schenkeren en de CO De Baflille. Zie de Taferelen der ft** •• Hm#H '« Frankrijk. D. II. bi. ïAZ t4.  over J O. S E P ft 265 de Overfte der Bakkeren, twee voornaame dienaars van het Egijptifrhe Hof, het welk nu reeds eenen, naderhand zoo algemeen bekenden, Afiatifchen luister voerde, waren in pharao's ongenade vervallen en door hem in potiphar's handen gefield, om ze in zorgvuldige bewaaring te houden. Het goed gerucht van joseph's zorgvuldige trouwe en gefchikt gedrag was binnen hèt gewelf des kerkers niet gebleeven , noch de fnoode laster had buiten denzelven allen aandenken aan zijnen getrouwen dienst uitgewischt. Potiphar, in wien de bedwelmende toorn welligt reeds plaats' voor nadenkenden achterdocht gemaakt had, kende alvast , bij eigene ondervinding en op het getuigenis voorzeker van den Overften van het Gevangenhuis, geenen zorgvuldiger bewaaker der twee hoogstaangelegene gevangenen, dan den Hebreeuw ft hen Jongeling, dien hij daarom uitdruklijk bij hun ,, beitelde, dat „ hij ze diende." Het misdrijf dier gevangenen wordt niet vermeld. ,, Zij zondigden tegen hunnen Heer," is hunne befchuldiging, en — "sKonings ,, hevige toorn" deed hun gevangen zetten. Hunne bediening echter aan het Hof zoo, wel, als hun vergrijp tegen hunnen R 5 Heer  é66 IX LEERREDE Heer en deszelfs hevigen toorn, doen veiy moeden, dat zij van eenen aanflag tegen zijn leeven, door vergiftiging van fpijs en drank, verdacht gehouden zijn. Hun eigen toeftand komt hun zeiven zoo gevaarlijk voor, dat zij, zonder aan een ligtvoorbijgaand misnoegen in hunnen Vorst te durven denken, bij nacht zoo wel, als bij dag, hunnen geest geene rust vergunnen wegens eene uitkomst, -welke niets minder, dan hunnen dood of leeven moet beftisfchen. Hoe groot hunne befehuldiging ook zijn, hoe gevaarlijk alle gemeenzaamheid met vermoede Koningmoorders ook fchijnen , welke onbefcheidenheid zich de zelfzoekende believing ook tegen zulke gevangenen mogt hebben veroorloofd: joseph, die in hun befchuldigden, maar nog geene verweezenen zag, - die, uit eigene ondervinding, den fnooden laster tot allen gruwel in ftaat kende, en, door eigen ramp beproefd, eenes anderen leed gevoelen kon, was te edelmoedig, om, in die onkunde, het medelijdend oog, voorbaarig, van hun af te wenden. Deelnemende en befcheidene gemeenzaamheid veraangenaamden, integendeel, de zorgvuldige dienften, dien hij hun dagelijksch in hun-  over JOSEPH. 267 hunne gevangenis bewijzen kon; en hoe dierbaar, hoe troostvol moest zulk eene oplettendheid den ongelukkigen, het zij fchuldig, het zij fchuldloos , niet zijn, wien met 'sKonings toorn de verachting en mishandeling tevens van trouwlooze Hofvrienden hadden overvallen! Teekenachtig komt deze deelnemende en befcheidene gemeenzaamheid van joseph op dien morgen uit, toen 's nachts een onrustig droomgefpook den geest der beide gevangepen gefolterd had, • Na eenige dagen en nachten, dien zij in de martelende onzekerheid hunnes lots neeten , en waar in hun veritompt oordeel vruchtloos op zekeren grond de duistere toekomst had willen bereekenen, ontwaakten zij eens beiden uit eenen flaap, waar in hunne verbeelding , bij de rust des ligchaams aan zich zelve overgelaten, voltooid had, het geen, waar voor hunne gedachten bij het waaken niet flechts hadden uil geltaan , maar voor welk& begrip zij bij hunne weder ontwaaking nogmaal Honden, Beider geest had zich, in eenen droom, de uitkomst van hun beider lot voorfpeld door zinfpelende beelden, wier bedoeling hunne eigene ontroering bij  568 IX. LEERREDE bij het aandenken aan die 'uitkomst hun niet' toeliet te begrijpen. Gelukte het der hoogfle maate van verlichting tot heden nimmer, der geesten werking, bij de verdooving van de zinnen , te yerklaaren; - maakt hagchelijke onzekerheid den minst ligtgeloovigen zeiven oplettend op het beuzelachtigst voorbeduidzel; - heerschte nergens het geloof aan bovennatuurlijk voorbeduidzel flerker, ;dan in Egiiptenland, en was de lotönzekerheid volOagene leevensangstvalligheid in deze gevangene hovelingen: dan fielt onze verbeelding zich gemaklijk de ontfleldnis van beiden voor, toen zij ia elkanders droomverhaal hunne eigene ontroering verdubbeld vonden. .' Geen droom, die flechts de geringfle aaneenfchakeling had, of voor de. duiflerfle zinfpeling vatbaar fcheen, werd ooit onopgemerkt, door het Egijptisch bijgeloof, vergeten; derzelver verklaaring was het werk der Afgodifche Wigchelaarij, welke naar de bekende omftandigheden der perzoonen , die haare uitlegging.vraagden, haare voorfpelling richtede, of, in. düisterer gevallen, zich aan willekeurige regels hield, of, in belangrijke, doch bedenkhjke, raadpleeging, waar het gezag  over JOSEPH, 269 zag des bijgeloofs, bij eene verkeerde uitkomst, lijden mogt,het gedroomde onverklaarbaar noemde. Het gemis van zulk eenen "Wigchelaar bij de zonderlinge, beduidingvolle en gelijktijdige vrucht hunner, over leeven en dood angstvallige, verbeelding, voegde het kwellendfte verdriet bij hunne innerlijke ontroering. Het een en ander was kennelijk in hun gelaat en houding, en viel den oplettenden deelnemenden Jongeling in het oog, die, met al de kalmte eener onfchuldige , en in God geruste, ziel, van zijne legerfiede gereezen, in den vroegen morgen hun zijnen dienst en goede wenfchen bood. „ Waarom zijn uwe aangezichten heden ;„ kwaalijk geftcld?" is zijne eerfte belangftellende vraag: „ waarom heden zoo treu„ rig? treuriger dan anders? In uw lot is „ toch heden geene verandering gfekomen? „ Waarom zoudt gij dan thands öfeêrflagti„ ger zijn?" Dus uit zich de gullecliefderijke deelneming, die, fchoon zij de wonden van het hart niet heelt, echter voor alle verkankering zorgt, of ze ten minrten zuiver van bijkomend kwaad bewaart. Hoe dierbaar joseph's dceliemende gemeenzaamheid aan deze Staatsgevangenen daad-  D7o IX. LEERREDE daadlijk was, blijkt ook uit het openhartig vertrouwen, waar mede zij hetzelve beandwoorden. „ Wij hebben eenen droom ge* „ droomd, en daar is niemand, om hem uif i, te leggen:" is hun andwoord. Zonder zich als eenen Droomverklaarer te willen voor doen, daar' zijne opvoeding hem het afgodisch Wigchelwerk had leeren verachten; maar ook zonder hun angstvallig bijgeloof te befchimpen, waar toe zijn liefderijk hart geenzins bekwaam was, zegt hij.' „ zijn de uitleggingen niet Godes?" Zou God ooit een voorbeduidzel willen geven, welks oplosfing hij zelf niet geven zou? Welaan, „ vertelt ze mij." — En dus'bragt zijne goedhartigheid hier eene taal voord, welke, in mijn oog, voor de verhevenfte menfchelijke wijsheid onverbeterlijk is. Thands, zoo veele eeuwen lang na de eenvouwdigheid der- Aartsvaderlijke kennis, kan immers de fchranderfte Wijsbegeerte het niet verder brengen, dan tot de ftelling i „ indien de „ Alwijze ooit iet aan de menschheid wil „ openbaaren, moet Hij zich zekerlijk ver„ ftaanbaar maaken?" Het eenige, dat zij 'er bijvoegt, is: „dat echter alles wat duide„ lijk in droomgezichten of verrukking is, j, daarom nog geene openbaaring wordt."  over JOSEPH. 2fï 'sKonings Opperfchenker vertelt daarop: „ In mijnen droom zag ik eenen wijnftok; „ hij had drie ranken; hij bottede; hij „ bloeide; zijne druiven werden rijp; mijne „ hand hield 'sKonings bekér; ik nam de „ druiven; drukte ze uit en pharao nam „ den beker aan-". Angstvallige verbijitering van geest kon zulk eenen droom Hechts onverklaarbaar houden. Het fchierlijk botten, bloeijen en rijpen van den wijngaard kenmerkte alleen een droomgezicht, want het drukken der druiven was Egijptisch gebruik, het welk gepersten wijn voor de uitvinding van den boozen tijphon hield (i). *s Schenkers geest had ongetwijfeld zich gevleid met gunstherftelling, en, veelligt op gronden van onfchuldblijkbaarheid, dien een zwaarmoedig hart waakende ter nederdrukte, een fpoedig ontflag voorfpeld. Het drietal der ranken mogt anders alleen duister fchijnen, ook thands was hetzelve opmerkelijk en fprekend, daar men 'sKonings Verjaardag over drie dagen aaniïaanden wist. Zoo min bevreemdend als joseph's dienstvaardige uitlegging is,zoo opmerklijkechter is de ftoute verzekering, waarmede hij den angstvalligenge- van- (O hhrodoi, L. II. c. 37. col!, cum c. 77. et c. 121. §. 4.  272 IX. LEERREDE vangen zege, „binnen nog drie dagen zal phA„ rao uwe zaak afdoen, en u herftellen in „ de eer en ftaat, waar m gij geweest zijt." Het zij hij bijzonderen grond voor die verzekering in de kennis van 's Schenkers zaaken had, — het zij hij uit goedhartigheid alleen de verzekerendfte gerustftelling aan zijne verklaaring geven wilde, — het zij hij daadlijk eenig onverklaarbaar inwendig bezef van de wezenlijkheid der vervulling gevoelde : hij toont zich zelf zoo verzekerd van deze toekomst , dat hij, ter vergelding van dien heuchelijken troost , van zijnen lotgenoot verzoekt, aan hem te gedenken, wanneer het hem zal welgaan, en daadlijk bij pharao zelf zijne bevrijding uit de gevangenis te bewerken, waar toe hij hem als dan in ftaat ftelt door de oprechtfte verzekering, van uit der Hebreen Land heimlijk ontvoerd, en daar na volftrekt onfchuldig in dezen kerker gebragt te zijn. Het ongeduldig verlangen van den anderen Hofbedienden, liet hem geen breedvoerig verhaal van eigene rampen toe; de zelfde redenen, welke hem bij potiphar zijne vroegere lotgevallen hadden onaangeroerd doen laaten, en hem geen woord ter zelfverdeediging, bij den onwederlegbaarcn laster zij-  over j O S E P Ht 273 zijner vrouwe-, in den mond gelegd hadden, behalven nog anderen, welken hem ook hier zijn lot tot dus verre ftilzwijgend hadden doen verdragen, deeden hem ook nu zelfs met algemeene woorden Hechts van zijnen ramp en onfchuld fpreken; De hartelijke belofte van erkentlijkheid des Schenkers, welke ongetwijfeld de vervulling dezer rechtmaatige bede buiten alle bedenking wilde gefield hebben, werd intusfchen, door de onrustige begeerte des anderen Hovelings naar de uitlegging van zijneh droom, afgebroken. Wat hem zijn eigen hart, uit geene bloote zwaarmoedigheid misfchien, ook mogt doen duchten, de gunftige uitlegging voor zijnen me» degevangen, verblijdde hem met het flikkerend fchijnzel eener goede hoop. „ Ik droomde „ ook 5" valt hij hem in, ,, mijn hoofd „ droeg drie gevlochtene korven; de bovenfte „ was vol van al 't gebak, het geen pha„ rao nuttigt; doch 't gevogelte at boven „ mijn hoofd den korf ledig." Die verhaal ontroert des Jongelings gevoelig hart: zonder hoogere verlichting zelve moest hier zijn geest het tegendeel van de andere voorfpelling inzien. Het dragen op het hoofd, was den Egijptenaars eene bijzondere eigene gewoonte, wier vrouwen , daar tegen, op de I. de ei,. S fcho»-  274 IX. LEERREDE fchouders alle lasten .droegen (i). Kct oneigene, 't welk hier den droom kenmerkte, was het wegëten der vogelen; doch de uitlegging daar van bragt die tegenflelling des anderen drooms van zelfs aan , welke j o sepii , gelijk josephus ftcllig 'zegt , bij reckr.kavding opmaakte (2). Aan derzelver vervulling heerschte bij joseph weder, op welke gronden ook, volftrekt geen twijfel, en, hoe gezind tot allen bemoedigenden troost, was hij te afkeerig van alle valfche gerustflelling, bij de aannadering eenes beflisfchenden oogenbliks," om niet met eene vrijmoedige en vertrouwelijke openhartigheid, welke hem van alle Egijpufche Droom - uitleggers zeer zeker onderfcheiden moest, te zeggen: „ binnen drie ,, dagen zal pharaó ook uwe zaak beflis„ fchen; uw lijk zal hij den vogelen tot „ fpijze hangen!" :Bedwelmend, verdoovend , halfdoodend was voorzeker deze onverbloemde uitfpraak voor den rampzaligen; doch deze voorkennis kon hem voorbereiden tot zijn lot-, waar in wij van joseph's verlichtere Godskennis en liefderijk hart, niet zonder grond, den hcilzaamlten dienst voorönderftellen kunnen, 'Cl*)'her o DOT. L. IT. C. 35. . ^s};joseph. Antiq. jfad. L. II. c. 3.. i .<  over JOSEPH. 2'5 nen. Maar, het geen ons doel bijzonder treft, hoe ontzettend, nadruklijk en onvergetelijk moet deze omftandigheid den Schenker zijne gunftiger voorfpelling niet gemaakt hebben. De ongeveinsdheid des Hebreërs was hem toch eene veel zekerer borg voor de oprechtheid zijner gunftige toezegging , dan ooit het beruchtfte Wigchelwerk van eigene Droomuitleggers hem kon geven. Welke' twijfeling 'er met ,dat al in zijnen geest nog blijven mogt, de fpoedige uitkomst zelve moest hem weldra, naar zijne, denkwijze, in t den minnenswaardigen, dienstvaardigen en menschlievenden Hebreeuwfchen Jongeling eenen Godverlichten man doen verëeren, dien hem de Hemel zelf, als eenen heilbode, in den kerker had toegezonden. 'sKonings geboortedag verjaarde; het ganfche Hof vierde dit blijde feest. Pharao zelf richtede een gastmaal aan voor alle zijne Hofbedienden; derzelver- naatnen ftonden allen op afzonderlijke klosfen ingefchoven op de Hoflijst; deze naatnen werden hoofden geheeten, om dat zij de hoofden of perzoonen des Hofgezins aanduidden. De Koning liet , tegen deze plegtige bijeenkomst zijner Hovelingen, de naamen der twee ge? vangene Hofbedienden van tusfchen de overige S 2 naa-  t76 IX. LEERREDE naamen zijner knechten, verheffen, uitligcen, voor zich brengen , en deed uitfpraak in hunner beider zaak. Hij deed den naam des eenen op dezelfde plaats herftellen, en hem alzoo wederkeeren tot zijn ambt, zoo dat hij als de Overfte der Schenkeren, weder eigenhandig den beker aan pharao overreikte: maar den Overften der Bakkeren hing hij op, gelijk joseph hem had uitgelegd (i). Welk eene blijde verwachting opende zich na zulk eene uitkomst voor den geest van onzen joseph niet? Vleijend mogten zijne uitzichten in potiphar's huis geweest zijn, toen hij zijnes Meesters vertrouwen en goede gunst gewonnen had: nog vleijender waren dezelven thands, nu hij zijne onfcbuld voor eenen rechtvaardigen Vorst hoopte te verdeedigen, en de ongunst van den Overften der Trauwanten door de gunst van 'sKonings eigen Schenker vergoed kon reekenen. Geene enkele bevrijding van den ftaat der lijfeigene dienstbaarheid, maar eene daadlijke verlosfing uit eene gevangenis, die, hoe gemaklijk gemaakt, voor den Zoon eenes vrijen rondzwervenden herders altijd een enge kerker bleef, was thands de verruklijke lotverwisfeling, waar mede zich zijn geest kon (i) Vide Commentat. ad h. L  over J O S E P H. 277 kon ftreclen. Hoe zegende hij niet dankbaar Gods wegen, die hem de zonderlingfte gelegenheid tot zulk eene hoop gegeven hadden. De komst dier gevangenen ; hunne aanbeveling aan zijne zorg; hun droomverhaal; zijne verzekerende uitlegging, — dit alles wordt Godsbeftuur in zijne dankbaare en godvruchtige oogen. Zonder zulk een zamenloop, die hem Gods vinger kenmerkte, zou hij, zoo lang zijne wraakgierige vijandin leefde, in den kerker verfmacht hebben, of misfchien nog wel op haare bede, ten eenigen tijd, van kant gemaakt zijn; — welk een uitzicht! —• Maar thands mogt hij van dag tot dag zijne oproeping voor den Vorst te gemoed zien; en, werwaards de Voorzienigheid hem dan mogt leiden, de volmaakte onfchuld van zijn hart kon zich niet dan lieflijke wegen fpellen. Zoo flijt de gevangen Jongeling den tijd van dag tot dag in blijde hoop; die hoop geeft nieuwe bevalligheid aan de goede dien* ften voor zijne overige lotgenooten, wien hij op zijne beurt met den besten enonverwachtften keer van zaaken opbeurt. Hoe loont zijne eigene goede verwachting nu de minzaamheid, welke hij den ongelukkigen fteeds bewees? 'sKonings herftelde Hoveling had zich S 3 gee-  2f8 IX. LEERREDE geencs dings, geenes woords, gecnes oogwenks van hem te beklaagen ; hij kon aan hem nooit zonder aan zijnen deelnemenden liefdedienst gedenken; en deed dit, in zijn oog, zoo zeker, als hij hem bij zijn affcheid ongetwijfeld nog erkendnis zwoer. Het lang toeven dierjerkendnis, geeft joseph echter eenig verdrietig nadenken: „ hij „ is toch dagelijksch bij den Koning; pha„ ra o ontvangt den beker van zijne hand; „ hij heeft gelegenheid om van zijnen vriend „ te fpreken ; en verzekerde ik hem van „ mijne volmaakte onfchuld niet ; ' zoo dat „ hij veilig van mij, vóór mij fpreken kan?" Deze is de kwellende bedenking, welke langzaamerhand zijne blijde overdenking vervangt, maar dan ook weder opgeruimd wordt dóór de herinnering, hoe lang de Hoveling zelf, wien pharao gevangen zettede, onverhoord bleef. Het leevendige zijner blijde uitzichten verflaauwt nogthands, en het wordt rondom weder kerker, wat zijn treurig oog aanfehouwt. Eerlang' verjaart de dag, die hem de zoetfle hoop gaf; die dag moet ook den Hoveling aan hem doen denken; ja nu moet hij met nieuwen aandrang voor hem bij den Vorst aanhouden, en die zal misfchien de veriosfing der onfchuld voor het offer van zijn  over J O S E P H, 279 zijn Geboortefeest bewaaren. Nogmaal wordt alles weder licht en leeven voor den Jongeling; een kleen wantrouwend wolkj.cn vertoont zich nu echter bij den dageraad; die wolk vergroot bij het uil verlopen van dien dag; en - voor den volgenden nacht , heeft zij eenen flagregen verzamelt, die zijne hoop, ais het heilvoorfpellend graan, ter nederflaat. Gelijk de blikzemfchicht de zamengetrokkene. duisternis met verblindend licht doorboort, zoo flaat thands het eerst voltoaide denkbeeld der menfchelijke ondankbaarheid den flik donkeren twijfel van joseph's geest van een. Het is licht, het is onweêrlicht voor hein in zijnen kerker, een licht het geen hem trouwloozen ondank toont, doch tevens het menfehelijk kortgezicht voor de Voorzienigheid verblindt. — Dierbaare Godsdienftige opvoeding, welke dit geloof aan God in hem onaffcheidbaar aan zijn aanzijn had geftrengeld, zonder u had joseph zijne deugd gevloekt, zijn eigen vertrouwen op Gods wegen rampzalig befchimpt! — „ De Overfte der Schenkercn gedacht aan ,, joseph niet, maar hij vergat hem." -— ó Welk .een hart, affchuwelijker nog, dan dat der Broederen , dan dat der Meesteresfe van den Jongeling! Deze wreekte nog eene S 4 tc  2§o IX. LEERREDE te leurgeftelde hoop , welke haar eene na» tüurlijke, fchoon hoogstmisdaadige, drift: had ingeboezemd; genen ftraften nog, naar hun begrip,eenen beleedigenden eigenwaan; — deze moest zich zelve voor fchande en verderf door den laster hoeden; genen wilden zich voor overheerfching dekken; — de eene en de anderen hadden redenen, hoe verdoemelijk ze ook waren, voor hun misdrijf: maar deze Hoveling, — welke redenen had hij? Joseph diende hem; bewees hem liefde; deed hem onfchatbaaren dienst; verzogt, behoefde niet meer dan zijne voorfpraak: „ en — hij gedacht „ aan joseph niet." Joseph was hem de hemel-heilbode geweest, bij eene ontroering, welke onvergetelijk voor zijne ziel moesc zijn: „ en - hij vergat hem." -~ Zoo veel leed joseph van den broederhaat noch van den vrouwelaster, dan zijne ziel van zulken ondank voelde. Kortftondig was zijner Broederen woede; de kwaadaardige fchennis zijner Meesteres bereikte hem in zijnen kerker niet: maar deze trouwlooze ondank was eene foltering, die hem dag en nacht de ziel doorboorde , die den mensch een monfter in zijne oogen maakte, die hem den pijnlijkHen menfchenhaat voor het liefderijke hart Inboezemde, ja die zijn blijmoedig vertrouwen  over. JOSEPH. 281 ■wen op Gods Voorzienigheid met helfchen hoon befchimpte! Het is waar, dit was des Hovelings affchuwelijke bedoeling niet: maar dit was toch de helfche werking van den ondank. En juist daarom, dat die ondeugd fchier altijd redenloos en zonder doel in haare werking is, doch door die werking zelve het menfchelijk gedacht het heilloost leed berokkent, heeft de Godsdienst zijne verkondigers met de verfchrikkingen der hel gewapend , om eene zonde te beftrijden, tegen wier fchijnbaare bedrijfloosheid de menfchelijke ftrafwet niets vermag. Eene overdreevene eigenliefde is haare bron, gelijk zij fchier alle overige ondeugden opwerpt. Geheel ingenomen met zich zeiven, denkt men aan anderen, wien het lot van ons verwijdert , niet. Geheel bedacht op eigen voordeel , ziet men de belangen van anderen voorbij. Baatzuchtig werkzaam aan eigen voorfpoed, gunt men geenen oogenblik aan eenes anders welzijn. Rustloos in 't bejag van eigene gewaande eer, befchaamt en verbergt men allen fchijnvernederend aandenken. Voor zich Hechts alles willende zijn, verbant men allen plichtbezef, om voor anderen jet te wezen. Te trotsch voor alle fchuldS $ ver-  282 IX. LEERREDE verplichting, vergeet men niet Hechts, maar verlochent men, beweezen dienst. Naauwlijks de eigene bewustheid van voorige geringheid verdragende , duldt men alvast de nabijheid van derzelver getuigen niet. De zucht ter hunner verwijdering laat hun in het kerkerhol, in den fchamelen fchuilhoek der verachting kwijnen, of verbant hun elders door geringen, aan zekere plaats verbonden, onderftand, of vergeldt niet zeiden het edelmoedigst goed met het fnoodde kwaad van laster of vervolging, ten einde zich van allen last der voorige, in het hoogmoedig oog vernederende, dienden te ontdaan. Dus teekent zich het monder, 't geen, bij den naam van ondankbaarheid bekend, de menfchelijke maatfchappij verpest. Overal, waar haar helfche geest den mensch bezoedelt, fchitteren de uitmuntendde gaven voor het overige te vergeefsch: want fchoon de ondankbaarheid haare eigene pestkleur niet aanfchouwc, valt dezelve echter voor anderen zoo afzichtig in de oogen, dat de ondankbaarc zelf den ondankbaarcn verfoeijen moet. Gelijk verachtelijke zelfszucht en ijskoude liefdeloosheid haar 't affchuwlijk voedzcl verfchaffen, zoo doet haar ortverdragelijk aanfchijn den welwillendllen mensch tot eenen bloo-  over J O S E P H. 283 blooten zelfminnaar wegkrimpen, en de weldaadige hand verftijven, welke toe mededeelzaamheid was uitgeftrekt. Het hoogst bevel van God, om onbaatzuchtig wel te doen; de heilverzekering van Christus, dat de ondankbaarheid geenen teug waters vruchtloos kan doen fchenken; de plegtige voorflelling van eenen oordeeldag, die eeuwig wel of wee naar belanglooze broederliefde regelt, zijn naauwlijks in ftaat, om den verftijfden vuist te openen, die zich, op het gezicht van den verftcenenden ondank, zamen trok. God zelf wordt verdacht bij des ondanks heiligst bezwoorenegeloftverbrcking; de geheele mensch, tot zulke trouwloosheid in ftaat, wordt vloek; menfehenhaat vervangt de oorfprohglijke liefde; het oor verdooft voor de klaagftem des ongeluks; het oog ziet weldra rampen zonder deernis ; hulploos zucht de behoefte en de onfchuldige draagt alzoo de ftraf der vrijlopende ondankbaarheid. En dit zou God gedoogen, die haare helfche werking, ten verderf der maatfehappije, ziet, welke Hij voor wederkeerigen dienst der broederliefde vormde? —•■ Hij, de Rechtvaardige, zou den ondankbaaren, fchoon hem geene menfchelijke ftraf vervolgt, ongetuchtigd laten? — Daartoe kent gij, Christenen! uwen  a84 IX. L EfE RREDE uwen God te wel. Verklaarde zijn Afgezant alle liefdeloosheid geene vijandfchap tegen Hem? En is de ondankbaarheid iet anders, dan de verfoeijlijkfte liefdeloosheid zelve? — Verwerpt Hij uwe offergave niet, indien iet onverëffend met uwen broeder is? En laat de ondankbaarheid niet altijd de fchreeuwendffo fchuld openftaan? — Weert Hij uit zijn Rijk niet alle zelföntëerers? En kan de mensch zich ooit affchuwelijker,dan door den ondank, maaken? — Het is waar, de Openbaaring gewaagt fchier niet van de ftraf des menfchelijken onderlingen ondanks: maar zoudt gij die vernedering uwer natuur begeeren , dat u geopenbaard moest worden, het geen de dieren, door natuurdrift, kennen ? — Den uitgehongerden leeuw zult gij androclus, aan hem tot fpijze voorgeworpen, den dankbaaren poot zien bieden, die het teeken van den doorn draagt, dien de veroordeelde hem eenmaal gedienstig uit den klaauw trok (i); van alle de dieren, met wien gij omgang hebt, zult gij de dankbaarfle liefde voor uw voedzel ondervinden, en — gij zoudt eene openbaaring tegen den ondank behoefd hebben! Neen: dank zij u, ö God! -dat Gij het menschdom nog zoo ver beneden al het Schep- (i) Ain., gzll. NoZ. Attk. L. V. f. i/f.  óver J O S E P M. 2S5 Schepzel niet verdorven en verzonken hebt befchouwd! Dat dan elk, die, zo al niet in eigene oogen, in dien van anderen alvast, niet beneden het redenlooze fcbepzcl zelfs wil verlaagd worden, eene ondeugd fchuwe, waar tegen de Natuur zich zoo luid laat hooren, dat haare ftem geene nadere verklaaring noodig heeft! Dat elk, die zich met onvoldaane fchuld van dankverplichting overladen voelt, na deze overdenking, zich ter vereffening fpoede ! Dat alle bedenking van valfche eer en fchaamte wijke, daar zij met de veröordeeling van God en de verbanning uit Zijn Rijk verëenigd zijn! Dat dankbaarheid, de waare eer van het edelaardig hart, ons alle verplichting doe beandwoorden, om eenmaal met God bevredigd te kunnen zijn, wiens vrede door j esus christus onze zaligheid moet zijn! Hoort en neemt deze vermaaning ter harte gij allen, die als kinderen het duizendHe gedeelte van de liefdedienften uwer ouderen niet kunt beandwoorden! Gij allen, die de veelvuldige zorgen uwer Opvoeders, Onderwijzers en Voogden zoo ligt gedachtloos voorbijziet! — Hoort en neemt deze vermaaning ter harte gij allen , die edelmocdigcn onderftand, van welken aard ook, geniet;  286 1X.LEERREDE overJOSEPII. niet; het zij goede raad u ten diende ftaat; het zij goede dienst u hulp bewijst; het zij goede gunst u bevordert op. uwen weg; het zij onmiddellijke onderdeuning u leevensonderhoud verfchaft! — Hoort en neemt deze vermaaning ter harte gij allen, die genot hebt ■van de inrichting der maatfchappij, en altijd onbetaalbaaren dank aan uw Vaderland zijt verfchuldigd! Ja! hooren en behartigen wij allen, van wien. niemand zich van alle fchuldverplichting tot dankbaarheid op aarde vrij kan fpreken, deze vermaaning, dan, en dan alleen, zullen wij vrijmoedig onze dem mogen verheffen , om ook Hem te danken, aan wien Wij verplicht zullen zijn tot in eeuwigheid. S.  X. LEERREDE. JOSEPH VOOR PHARAO, OF HET HEILZAAME VAN HET LUISTEREN NAAR GOEDEN RAAD. G E N. XLI. i - 37.   LEERREDE OVER GEN. XLI. 1-37. ï. En HET GESCHIEDDE TEN EINDE VAN TWEE VOLLE JAAREN, DAT PHARAO DROOMDE, EN ZIET, HIJ STOND AAN DE RIVIER. 2. EN ZIET, DAAR KWAMEN OP UIT DIE RIVIER ZEVEN KOEJEN, SCHOON VAN AANZIEN, EN VET VAN VLEESCH, EN ZIJ WEIDDEN IN DEN GRAZE. 3. En ZIET, ZEVEN ANDERE KOEJEN KWAMEN NA DIE OP UIT DE RIVIER, LEELIJK VAN AANZIEN, EN DUN VAN VLEESCH: EN ZIJ STONDEN BIJ [DE ANDER e] KOEJEN AAN DEN OEVER VAN DE RIVIER. 4. En DIE KOEJEN, LEELIJK VAN AANZIEN, EN DUN VAN VLEESCH ATEN OP DIE ZEVEN KOEJEN, SCHOON VAN AANZIEN EN VET: TOEN ONTWAAKTE PHARAO. 5. DAAR na sliep hij, en droomde ander, maal; en ziet, zeven aa i re n reezes op, in éénen halm, vet en goed. 6. En ziet, zeven dunne en van DEN OOSTEN WIND VERZENGD E,AAIRENj SCHOOTEN NA DEZELVEN UIT. 7. E N DE DUNNE AAIREN VERSLONDEN de zeven I. d E Eb. T .,,vet*  aco X. LEERREDE VETTEEN VOLLE aairen: toen ontwaakte pharao en ZIP. T, het was EEN droom. 8. En I] E T geschieddein den morgenstond, dat zijn geest verslagen w a s , e n h ij zond he e n e n , en riep alle de tooven aars van ec1jptk, en alle de w ij z e n , die daar in waren, en pharao vertelde hun z ij n e n droomj maar daar w/\s niemand, die iie m uitlegde. p. Toen sprak de overste der schenkeren tot pharao, zeggende: ik gedenk heden aan mijne zonden: io. pharao was zeer vertoornd op zijne dienaars, en leverde mij in b ewa a r i n g ten huize va n d e n oversten der tra u wanten, m 1j , en den o v e r- sten der b Ai; keren. ii. Kn IN ÉÉNFN nacht droomden wij EENEN droom, H IJ en IK: w J j droom I) Ë N elk naar DE i'iTL e 6 G i n G Z IJ n e S d r o o m S. f 1. E N aldaar was Bij ons een HEBREEtlWSC ii jongeling, een knecht van den oversten der trauwantkn, en wij v E k t e L d L n ZE. II k m, .EN h ij legde ons ONZE droomen uit, E E n e n i E d Er e N legde II IJ ZE uit, naar Z ij n e n droom. 13. En G e L IJ k h IJ ons uitlegDE, A L z o o IS geschied: m IJ h E k F t h ij HERSTFLU IN m IJ N e N staat, EN hem gehangen. 14. 'ToEN zond pharao, en riep j o s e p h , e N Z ij d E E d E N HE m HAASTELIJi; UIT den KUIL komen; EN MEN SCHEERDE hem, EN men veranderde zijne KLEEDEREN, EN hij kwam TOT pharao. 15. En pharao sprak TOT joseph: ik heb EENEN droom gedroomd, en daar IS niemand, die II e m UITLEGGE: m a A R i k HEB van u HOOREN zeggen, [aLS] gij EENEN  over JOSEPH. 2pr eenen droom hoort, dat gij hem uit- leg t. i6, En joseph andwoordde, zeggende: het IS buiten mij, god zal pharao's welstand aanzeggen 17 Toen sprak pharao tot joseph: zie* in mijnen droom stond ik aan den oever der rivier: 18, en zie,, daar kwamen op uit DE rivier zeven koe. jen, vet van vleesch, en schoon van cedaante, en zij weidden in het gras. 19. En zie, zeven andere koe- jen kwamen op, na DEZEN, mager, en zeer LEELIJK VAN gedaante, rank van vleesch: ik HEB d erg e lijke n van leel ij K H e iD NIET gezien IN den ganschen egijpten LANDE. 20. E N Dl e ranke en LEELIjKE KOEJEN ATEN die eerste zeven VETTE KOEJEN OP; 2i. welke in haaren buik inkwamen, maar men merkte niet, dat zij in haaren buik ingekomen waren, want haar aanzien was leelijk, gelijk als IN den beginne: toen ontwaakte ik. 2<->. Daar na zag ik in mijnen droom, e:4 zie,zeven aairen reezen op in éénen halm, vol, en goed. 23. EN zie zeven dorre, dunne, EN van DEn'ooS. tenwind verzengde aairen schooien NA dezelven uit; 24.en de zeven dunNE aairen, verslonden die zeven goede aairen. EN ik heb het den toovenaar S gezegd: maar daar w\s nie mand, die het mij verklaarde 2< toen zeide joseph tot pharao -' pharao's droom die is ÉÉN: het GEEN god is doende, heeft hij pharao te kennen gegeven. 26. Die zeven schoonë koejen zijn zeven jaaren; die zeven schoone aairen zijn ook zeven j/ a ren: de droom is één. 27. EN die ze- T a ven  292 X. LEERREDE ven ranke EN leelijke koejen, die NA genen opkwamen, zijn-zeven J AAR ENj EN die zeven ranke, van den oosten wind verzengde, aairen z telen zeven jaaren des hongers wezen. 28, DlT is HET woord, het welk ik tot pharao gesproken heb: het geen dat god is doende, heeft hij pharao vertoon d. 29. Zie, de zeven aankomende jaaren zal *er groote overvloed in het gansche land vanegijptezijn: 30. maar na dezelve zullen 'er opstaan zeven jaaren des hongers,dan zal in het land van egijpte al db ov1' r vloed v e r g e t t n wordin, en de honger zal het land verteeren; 31.ook zal de overvloed in het land niet gemerkt worden, van wegen dien z e l v e n honger, die daar na wezen zal: want hij zal zeer zwaar zijn. 32. En aangaande dat die droom aan pharao ten tweeden maal is herhaald, is om dat de zaak van god vast b eslo o ten is, en dat god ha ast et, om dezelve te doen. 33.zoo zie nu pharao naar eenen versta ndigen k n wijzen man, en zette hem over het land van egijpte. 34. en pharao doe [zoo] en bestelle opzieners over het land, en neme het vijfde deel des lands van egijpte in de zeven jaaren des over vlokds» 35. en dat zij alle spijzen van deze aankomende goede jaaren verzamelen, en koorn opleggen, onder de hand van pharao, tot spijze in de steden, en bewaaren het. 36. zoo zal de sp ij ze zijn tot voorraad voor het land, voor zevenjaaren des hongers, die in egijpteland we-  over JOSEPH. 293 WEZEN ZULLEN, OP DAT HET LAND VAN HONGER. NIET VERGA. 37. F, N DIT WOORD WAS GOED IN DE OOGEN VAN PHARAO, EN IN DE OOGEN ALLER Z IJNER KNECHTEN. Het is, naar mijne gedachten, eene zoo gegronde, als den mensch diep vernederende, waarheid, dat niet weinigen van onze ongelukkige natuurgenooten, in zich zeiven de eenigfle oorzaak moeten zoeken, en ook vinden zullen, van het gemis der voordeelen, met wier genot zij zich weleer ftreelden, en van den bitteren tegenfpoed, die hun treft. — Deze aanmerking, dit voorzie ik, zal mijnen Toehooreren, in den eerften opflag, niet dan al te zeker, zeer hard voorkomen , en wie weet, hoe veelen hunner zeggen zullen: ,, wie kan dezelve hooren?" Ik zou mijn gevoelen evenwel veelen rampfpoedigen, en dezen zijn hier de meest bevoegde rechters — ter beoordeeling en beflisfching durven overlaten. Ik zou hun, om mij van den gereediten bijval te verzekeren, geloof ik, Hechts behoeven te verzoeken, dat zij zich eens ernstiglijk herinnerden, of zij niet, meermaalen, den heilzaamen raad, die hun gegeven werd, verönT 3 acht-  294. X. LEERREDE achtzaamd en daar mede ftrijdig gehandeld hadden. — Mij dunkt, T„ veelen hunner zich daar over jammerlijk te hooren beklaagen, hun daar aan het gemis der gewénschte voordeden, — hun daar aan den rampfpoed, welke hun treft, weemoedig te hooren toefchrijven. Is nu de last des onheils bijkans geheel ondraaglijk , wanneer men zich dien door eigene fchuld heeft op den hals gehaald; tracht men, onder dien last gekromd, dikwijls te vergeefsch, het hoofd op te heffen, en naar eenige opbeuring en verligting om te zien; ó mogten dan de jammerende weeklagten van veelen onzer rampfpoedige medemenfchen, ons tot waarfchuwing verftrekken! Mogten wij, daar door tot in het binnenfte onzer zielen geroerd, de oorzaaken met alle opmerkzaamheid en onbezweekene ftandvasdgheid leeren kennen en vermijden, waarom men vaak naar geene heilzaame raadgevingen luistert, maar ze roekeloos in den wind flaat! — Hier door toch is het alleen, M. T. , dat wij , voor zoo verre de natuur van dezen ftaat dit gehengt, goede dagen kunnen zien, en zelfs, wanneer wederwaardigheden ons drukken , in dezen onzen toeftand, den fteeds opbeurenden troost van een gerust geweten fmaaken, en het  over JOSEPH. 295 het blijmoedig uitzicht koesteren mogen, dat wij ons eenmaal uit onzen-druk zullen gered zien. Ziet daar, T., het geen ik in deze uure zal trachten 'aan te wijzen, en waar toe het mijn voornemen is, u op het ernstigst te vermaanen. Uw oordeel billijkt ongetwijfeld de keuze der opgegevene voordragt. Gij erkent zekerlijk, dat het' gedrag van phara o, die hier als hoofdperzoon voorkomt, en dien wij in den afgelezen tekst, met de zorgvuldigfte aandacht, naar den raad van den godvruchtigen en fchranderen joseph zien luisteren, en denzclven gereedelijk hooren goedkeuren, mij tot elk ander onderwerp niet dan eene zeer gewrongene aanleiding verfchaffen zou. Mogt de behandeling nu van dat gene, het welk wij hebben uitgekoozen, heilzaame indrukken voordbrengen! — ö God en Vader, die den mensch, in de wegen Uwer gunstrijke Voorzienigheid zoo onafgebrooken de nuttigde waarfchuwingen doet voorkomen, ten einde hij voorfpoedig, en zelf in rampen getroost zou zijn, U fineeken wij eerbiedig, maar tevens met kinderlijk vertrouwen , om Uwen, fteeds heil aanbrengenT 4 den,  X. LEERREDE den, zegen over onze befchouwingen en overdenkingen! Indien uwe verontwaardiging, M. T., over den man, wiens ondankbaar gedrag u, bij onze laatfte befchouwing , werd voorgefteld, reeds eenigermaate mogt bekoeld zijn, in welk eenen nieuwen gloed moet zij ontbranden, daar gij uit de eerfte woorden van mijnen tekst kunt opmaaken, dat hij, fchoon van de bedwelmende blijdfchap, waar in de herftelling in zijn ambt hem in den beginne aan niets anders, dan aan zich zeiven, deed den. ken, reeds lang herkomen, nogthands zijnen vriend vergat, en bleef vergeten. Immers „ twee volle jaaren" waren bijkans voorbij gelopen, en - hij gedacht aan joseph niet. Misfchien zou hij ook nimmer aan hem ge, dacht hebben , indien zeker voorval hem daar toe geene geheel eigenaardige aanleidinghad gegeven. Pharao had eenen dubbelen droom, die, wanneer wij de verhaalen wegens beiden, in onzen tekst vervat, zamen voegen, hier op uitkomt. „ De Koning van „ Egijpte bevond zich in zijne verbeelding „ aan den Nijl. — Hij zag, dacht hem, ze5, ven fchoone, vette jkoejen uit die Rivier » op -  over. J O S E P H. 297 „ opkomen, en vervolgends weiden in het „ gras. — Zijn oog andermaal naar den „ IS ijl wendende, zag hij, dat 'er nu zeven „ andere leelijke en magere koejen, dergelij„ ken hij nog nimmer in Egijpte gezien „ had, uitkwamen. — Het fcheen hem toe, „ dat deze magere en fchraale koejen , de „ zeven fchoone en vette koejen verflonden, „ en dat ze 'er evenwel nog even mager en „ fchraal bleeven uitzien. — Hier ontwaak„ te pharao. — Andermaal ingefluimerd, „ verbeeldde hij hem, zich op eenen akker „ te bevinden, alwaar hij zeven volle aairen „ meende uit éénen halm te zien opfchieten, „ en daar na zeven andere, dorre , dunne, „ en door den oosten wind verzengde, aai„ ren, die hem voorkwamen, dat de ze„ ven fchoone en volle aairen verflon„ den." Pharao door deze droomen geweldig ontrust, gaf, zoo dra de morgenitond was aangebrooken, bevel, dat de wijzen en geleerden van zijn Rijk zouden opgeroepen worden en zamenkomen, ten einde hij van dezen de uitlegging zijner droomen mogt vernemen. — Dat niemand uwer zich hier over verwondere, T., want toenmaals floeg T 5 men,  298 X. LEERREDE men, vrij algemeen, geloof aan droomen, en men meende', dat zij door. de Godheid gebezigd werden als middelen , om haare voornemens te kennen te geven , en den mensch op eene zinlijke wijze te onderrichten. Een geloof, waar van men niet nalaten kan in het genacht der Aartsvaderen duidelijke fpooren te ontdekken. — Zoo ergens, in Egijpte bijzonderlijk , werden droomen voor opmerkelijke verfchijnzelen gehouden, en daar bevonden zich in dat Rijk veele mannen, die zich op derzelver verklaaring bijzonderlijk toelegden, en tot dat einde de meest verborgene krachten der natuur poogden te ontdekken. Daar droomen nu, die iets fcheenen te voorfpellen, en , door wie ook gedroomd, opmerking waardig geoordeeld werden, kan het niet vreemd voorkomen, dat men die van voornaame perzoonagien, van zulken, die het gebied over anderen voerden, in het bijzonder meende te moeten eerbiedigen; vooral, ï. , daar men oudtijds de Koningen als bijzondere lievelingen des Hemels aanmerkte, wier droomen daarom lleeds voor veel beteekenend, vaak voor alles afdoenend gehouden werden. Alzoo beflischte een droom van agamemnon niets  oveii J O S E P M. 299 niets minder dan de voordzetting van den rampzaligen oorlog. Schoon ik ongeveinsd betuige , 'er niets ongerijmds in te kunnen vinden , dat God, Die tot ons gefproken heeft door Zijnen Zoon, weleer tot de menfehen op andere wijzen, en ook wel door droomen, fprak, wil ik echter daar mede niet te kennen geven, dat men alle droomen, die van eenen voorfpellenden aard zijn, hoe juist zij ook mogen vervuld worden, mijnes oordeels, noodzaaklijk voor bovennatuurlijk te houden hebbc: ware het hier daartoe de plaats, ik zou, mij door de naarfpooringen en ontdekkingen van fchrandere Zielkundigen (1) daar toe in ftaat gefteld oordeclende, aanwijzen, dat niet weinige, zoo genaamde, voorfpellende, droomen, zich zeer wel volgends de wetten der inbeeldingskracht laten verklaaren, indien men Hechts den grondregel te baat neemt, dat de ziel, ook in den flaap en droom, in ftaat is, om, volgends de regelen van vooruitzien, naar welken zij gewoon is, haare befluiten op te maaken, op een, nu meer, (2) Ik bedoel hier bijzonderlijk j. c, hennings, Hoogleeraar ce Jena.  Soo X. LEERREDE meer, dan min, zeker vermoeden van bet toekomende te geraaken. Het is 'er zelfs zoo ver af, T., dat ik het fchadelijk bijgeloof eenig voedzel zou willen verfchafTen, dat ik, — ten bewijze mijner verkleefdheid aan dien, door allen, die eenige aanfpraak hebben op verlichte Godsdienst-kennis, aangenomen grondregel, om, naamlijk , niets aan eene bovennatuurlijke werking toe te fchrijven, het geen aan natuurlijke oorzaken, tot wier naarvorfching men ftrengelijk verplicht is, kan toegekend worden, niet fchroom, met zekeren Geleerden, die zich, door zijne uitmuntende Schriften , bij het Christendom alzins heeft verdienstelijk gemaakt, openlijk te verklaaren: „ dat, hoe „ zeer de droomen van pharao uit hunnen „ naastvoorgaanden toeftand minder te verklaa,, ren zijn, dan die van joseph," ik voeg 'er bij: dan die van den Overften der Schenkeren en van den Overften der Bakkeren; „ men nog„ thands, kende men dien toeftand naamvkeurig, „ dezelven , ten minften zommige omftandighe„ den,vermoedelijk zou kunnen oplosfen(i}." In de daad, wij weten niets van dien toeftand. Het is wel niet te ontkennen, dat wij (O J J- hess, Gefchied. der Israël. II. D. èl. 22p, in de aanteekening.  over JOSEPH. 301 wij in den droom van pharao geene anderen , dan geheel Egijptifche, beelden ontdekken. - De Rivier de Nijl doordroomde Egijpte; van derzelver overftroomingen alleen hing de vruchtbaarheid des Lands volkomen af. — Aan de boorden der Rivier, die meest moerasfig zijn,. zag men de runderen fteeds in groote menigte grazen. — Pharao zag zeven aairen uit éénen halm: Egijpte fpijzigde door de, bijkans ongelooflijke, menigte van koorn, welk het zijne weelige velden, elk jaar, uitleverden, zijne nabuuren en zelfs verafgelegene Volken. — Pharao zag de zeven fchoone en rijke aairen door den oostenwind verllinden : meermaalen ondervond men de nadeelige uitwerkzelen van dien verzengenden en heeten wind voor het koorn in Egijpte, zoo dat de enkele gedachte daar aan meermaalen geenen minderen angst in het hart des Egijptenaars verwekte, dan die van eenen hevigen ftorm uit het noord westen in de ziel des Nederlanders, even als hoorde hij zijne Huizen kraaken, en als zag hij zijne dijken vruchteloozen weêrftand bieden, tegen de, telkens vernieuwde, .aanvallen van de geweldige baaren des woesten Oceaans. Maar verder vinden wij niets gemeld, noch van  3o2 X. LEERREDE van eenige vroegere waarnemingen , welke de ondervinding zou geleerd hebben , dat eene te geringe of te groote ovcrllooming des 'NijFSf en wel geduurènde eenigen tijd, voorfpelden; noch van eenige andere bijzonderheden, welke anders eenen Volkminncnden Vorst, - en als zoodanig komt deze pharao in de Gefchiedenis voor, - natuurlijker wijze moesten ter harte gaan , en zijne gedachten bezig houden ; zoo dat het niet te verwonderen zou zijn, dat zijne ziel . daar mede zelfs, terwijl het ligchaam rustte, werkzaam was, en hij eenen voorfpellenden droom, van dien aard, droomde. Misfchien hadden 'er, ondertusfchen , nimmer eenige omftandigheden plaats, i die aanleiding tot zoodanige droomen konden geven, cil — het was aan eene Godlijke werking toe te fchrijven, dat pharao aldus droomde. Wel nu, M. T., het zij eens zoo. Zou het niet, — ik ten minfte betuige, ongeveinsd , het daar voor te houden, — zou het niet ten uiterflen roekeloos, en den menschlievenden God lasterend, zijn , hier met alle bovennatuurlijke werking den fpo't te drijven? Of verdient het dan befpot té worden, dat Hij, dien wij, als Christenen, we-  over JOSEP H. 303 weten, dat voor de bloemen des velds, voor de vogelen des hemels zorg draagt, hier, op eene bijzondere wijze, millioenen van Zijne redenlijke fehepzelen, tegen den verwoestenden geesfel , — ik meen tegen eenen deerlijk knellenden hongersnood, — wilde gewaarfchuwd hebben? Neen: voorzeker, T.! Ik voege hier bij, mijnen wenscb: dat, zoo men immer bijgeloovig zij, men het dan waarlijk nooit omtrend eenige andere zaak zijn mag, dan omtrend zoodanig eene, welke, gelijk deze, den Allerhoogften in het beminlijk licht vertoont, als den zorgvuldigen en liefderijken Redder, naamlijk, van eene ontelbaare menigte Zijner fchepfelen. Dat "er, ondertusfehen , volftrekt geene omftandigheden kunnen voorönfteld worden, plaats gehad te hebben , welke gedoogden, dat pharao's droom aan natuurlijke oorzaken mag toegefchreeven worden, dit zullen zommigen misfchien beweeren, op grond dat de zamengeroepene Wijzen , volgends het verhaal van den tekst, zich tot deszelfs uitlegging onbekwaam verklaarden. Deze mannen toch, — dit is niet te ontkennen, — waren zekerlijk op alle voorvallen van dien aard opmerkzaam, en werden, te recht, om hun-  3°4 X. LEERREDE hunne fchranderheid, door de menigte ge^ acht: maar misfchien kwam hun de droom van pharao van eene te treurige beduidenis voor, en zij waren te bevreesd, om den Koning hunne gedachten te melden. — Hoe het zij: pharao werd meer en meer ontrust. Verlegenheid vertoonde zich blijkbaar in zijn gelaat, en noodigde elk dringend uit, om hem toch eenig licht te geven. Misfchien beklaagden zich nimmer eenige Wijzen over hun bekrompen doorzicht meer, dan dezen; of misfchien begonnen zommigen , die hunne vrees langzaamerhand voelden wijken, hunne monden reeds te ontfluiten, om den Vorst hun gevoelen te ontdekken, toen zich eenklaps de Overde der Schenkeren deed hooren, zeggende: „ ik gedenk „ heden aan mijne zonden." Waar na hij vervolgends verhaalt, hoe hij, benevens de O ver Ile der Bakkeren, nu twee jaaren geleeden,' op 'sKonings bevel gevangen gezet, beiden in éénen nacht, dat gene droomden, het welk hun ook voords, volgends de uitlegging , welke zeker Hebreeuwsch JongeJing daar van gegeven had, letterlijk gebeurd was- Een ander fchrijve het zoo even gemeld gedrag, van den Opperften Schenker, de verwar-  over JOSEPH. So^ warring der Wijzen bemerkende, vrijelijk toe aan verachtelijke eigenbaat, — men denke, dat hij, de gunftige gelegenheid waanende gebooren te zien, om een' Koning, wiens gunftige aanblik fteeds voor het toelagchen der fortuin zelve gehouden werd , aan zich te verplichten, deze gelegenheid, tot dat einde, greetig aangreep: ik voor mij, het laage van een kwaaddenkend hart bezettende en • verfoeijende , ben huiverig, dit te gelooven. En ö, M. T., mogten wij allen fteeds afkeerig zijn van het ergfte van onze medemenfehen te denken! Hoe veel zou ons hart daar bij winnen, fchoon 'er ons verftand al eens wat bij verliezen moest! Dat wij 'er ons dan nimmer op toeleggen, om de daaden van onzen naasten , die op zich zeiven goed zijn, aan verkeerde drijfveeren toe te fchrijven, fchoon deszelfs voorgaand gedrag ons te recht al niet zeer gunftig over de gefteldheid van zijn hart deed denken. Welk genoegen is het toch, te gelooven, dat onze natuurgenoot ondeugend is, en ondeugend blijft ? Een helsch genoegen voorwaar! Dat dan hier, bidde ik, onze veröntwaardigingover den man, van wien ik fprak, uit onze zielen wijke! Laat ons gelooven, dat hij niet uic I. deel. V baat-  306 X. LEERREDE baatzucht handelde: maar dat hij, met leedwezen over zijne ondankbaarheid omtrend joseph vervuld, dezen bij pharao bekend maakte, met oogmerk om de verlosfing van den Jongeling, die hem in de uure van benaauwdheid zoo gewillig , zoo liefderijk bijftond en vertroostte, te weeg-te brengen. Verblijden wij ons daar over; — geene blijdfchap kan ons, als redenlijke fchcpzelen, meer eer aandoen, — geene blijdfchap is betaamlijker voor den rechtfchapen leerling van jesus Christus, voor den waaren aanbidder van dien God, die Zelf zich verheugt over een' zondaar, die tot inkeer komt, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben (*). — En leeren wij hier tevens, M. T., dat de belijdenis en verbetering van Onze misflagen, fchoon zij nimmer te vroeg kunnen plaats hebben, nogthands, — de goede God bewaare 'er ons voor! — niet moeten agter wege blijven, fchoon 'er een geruime tijd verlopen is, dat wij ze bedreeven. — Pharao, door het bericht van den Overften der Schenkeren verbaasd, geeft met ongeduld bevel, dat men den Hebreeuwfchen Jon* (*) LUK. XV. 7.  over JOSEPH. Sö7 Jongeling zou doen verfchijnen. Dit bevel wordt oogenbliklijk ten uitvoer gebragt, en gij ziet joseph weldra op eene, naar het gebruik des Lands, welvoeglijke wijze gekleed, den throon van Egijpte V Koning naderen. —• Schoon hij de reden zijner ontbieding niet weet, zoo bemerkt gij echter geene verlegenheid en fchroomvalligheid in zijne houding. Wat zou hij ook, wat zou joseph fchroomen! Wat zou hij vreezen, die God — maar ook met zijn geheele hart* — en buiten dien niemand, vreesde! — Gij ziet hem, dien edelen Jongeling, met een öpert gelaat, eerbiedig, maar niet laag, vrijmoedig, maar niet Hout, tot pharao's verhevene zitplaats toetreden, en opmerkzaam 'sKonings aanfpraak afwachten. Egijpte''s Vorst, op het eerfte gezicht van, dien bevalligen* Jongeling reeds met denzelven ingenomen, fpreekt hem op deze, waarlijk zeer vleijende , wijze aan: „ ik heb „ eenen droom gedroomd, en niemand kan mij zeggen, wat dezelve beduidt: maar „ men verzekert mij van u, dat gij, wan„ neer gij een' droom hoort, dien kunt uitj, leggen." Joseph, welk eene ftreelende uitnoodiging V a v00r-  3o3 X. LEERREDE voor Q! Befpeurr gij ook, T., eenig kctïteeken van. trotfche zelftevredenheid in het gelaat van jakob's Zoon, welke gij immers in dat van menig geprezenen Jongeling vaak fchitterend zaagt doorftraalen. — Bemerkt gij ook, dat joseph, op eene verwaande wijze, het oog zijdelings op de aanwezige Celeerden en Hovelingen flaat: want hoe dikwijls zaagt gij niet wel, dat een Jongeling het oog vol van verwatenheid op meer bejaarden vestigde, dewijl men hem vleijend betuigd had, dat dezen bij hem in kennis en wetenfchap in het geheel niet haaien konden. — Neen voorwaar: gij befpeurt, gij bemerkt dit niet.— Neen.—Dat elk, dat de vlugfte en fchranderfte Jongeling, en bijzonderlijk hij, die tot het geven van blijken zijner kundigheden wordt uitgenoodigd, hier leere, wat hem lofwaardig in de oogen van zijnen Schepper kan maaken. — Men ziet joseph het oog zediglijk naar den grond flaan; mij dunkt de godsvrucht in zijn gelaat te zien uitfchitteren, en haar zelve te zullen hooren fpreken. — Beoordeelt gij, T., of mijne verbeelding mij bedroogen heeft. Joseph zegt: „ God alleen kan aan pha„ rao vrede en welvaart ' aanzeggen. Ik neem  over JOSEPH. 309 ;, neem niet op mij, van toekomende ge„ beurenisfen met zekerheid te gewaagen. „ Onbedrieglijke voorfpelling en uitlegging „ komen alleen van God. Schoon ik pha„ r ao dan al door mijne verklaaring vol„ doen mogt, zoo behoort niet aan mij, „ maar aan God, de eer en de dankzeg» ging." De Koning, door 'sjongelings zedigheid en godsvrucht ten eenenmaal bekoord , — en wien bekooren de zedigheid en de godsvrucht van eenen Jongeling niet uitermaate? — Een ieder. — Waarom toch wel? — Misfchien om dat zij zoo zelden in eenen Jongeling bemerkt worden. — De Koning verhaalt na zijne droomen, en joseph, het raadzeliichtige van dezelven meenende te doorzien, geeft oogenbliklijk deze uitlegging: „ De beide „ droomen," zegt hij, ., beteekenen ééne „ en de zelfde zaak. De zeven vette koe„ jen, en de zeven volle aairen, beduiden „ zeven jaaren; - de zeven fchraale en ma„ gere koejen. benevens de zeven dorre, en „ door den oostenwind verzengde, aairen, be„ teekenen een gelijk getal van jaaren. — „ De eerstkomende zeven jaaren zullen bui»i £e»woon vruchtbaar, doch de daar op volV 3 ., gen-  3io X. LEERREDE „ gende zeven jaaren 2ullen geheel onr „ vruchtbaar zijn, zoo dat de hongersnood, ,, welke daar uit ontftaan zal, ten uiterften „ nijpende zijn zal , en de verfchriklijkfte „ verwoestingen ftaat aan te rechten. — Daarin de onderfcheidene droomen nu eene zelf„ de oplosfmg hebben, zoo dunkt mij, dat „ pharao zich gegrond mag voorftellen, „ dat God het gene, naar mijne gedach„ ten, in beide zijne droomen ligt opge„ flooten, zekerlijk zal doen plaats grijx> pen." Gij bemerkt voords duidelijk, M. T., wanneer gij het tekstverhaal met opmerking inziet, hoe joseph zijne uitlegging onafgebroken doet vergezeld gaan van eene eerbiedige herinnering aan God, Wiens werkzaame Voorzienigheid hij allerwegen doet blijken, dat eenen zonderlingen diepen indruk op zijne ziele gemaakt -had; en tevens, dat hij het, anders zoo duister , toekomende, met zulk een, alzins blijkbaar, vertrouwen, als zeker aanftaande voorzegt, dat men in de daad, — wanneer men de juiste en volkome-: ne vervulling der droomen van pharao, zoo als zij door joseph opgelost zijn, in aanmerking neemt, — niet wel, zonder een, tel-  over JOSEPH. 311 telkens te rugbotzend hart, naar den grond dier oplosfing, in de wetenfchap van natuurlijke oorzaaken kan zoeken, maar zich gedrongen vindt, om ze aan niets anders, dan aan eenen Itraal van licht, waar mede joseph door de Godheid, ter behoudenis van een Land, zoo volkrijk als Egijpte, verwaardigd werd, toe te fchrijven. Wat anders alvast, dan eene gemoedelijke overtuiging, dat het geen hij voorfpelde, wezenlijk gebeuren zou, kon joseph zijne droomverklaring op zulk eenen vasten toon, als waarmede hij fprak, doen voorftellen? Op welken anderen grond zou hij daar bij dezen raad aan pharao hebben kunnen geven: „ dat pharao, door „ het geen zekerlijk gefchieden zal, niet „ te zeer ontrust worde,, maar in tijds mid„ delen beraame, om het ontwijfelbaar toe„ komend onheil, zoo veel mogelijk, af te „ weeren. Tot dat einde verftoute ik mij, » Denzelven ernftiglijk aan te raaden, om „ naar eenen verftandigen en wijzen man „ om te zien, en dien over geheel Egijpte „ te Hellen, met magt om onderhoorige „ Ambtluiden te benoemen. Laten dezen, ,, geduurende de vruchtbaare jaaren , het V 4 ,;vijf-  3i2 X. LEERREDE „ vijfde gedeelte van het gewas, het „ welk het geheele Rijk elk jaar zal opleveren, „ verzamelen en in voorraadfchuuren opleg„ gen. Op deze wijze zorge pharao voor zijn Volk, het welk anders in het ,, uiterfte gevaar is, van, door den fcher„ pen hongersnood j in de volgende zeven „ onvruchtbaare jaaren , deerlijk om te ko,, men." Deze was de raad van joseph; „ de,, zelve was goed," leest gij in den tekst, „ in de oogen van pharao, en in die „ van alle de aanwezige Geleerden en Ho„ velingen." Deze raad werd ook, gelijk wij weten, gevolgd, en ons is mede de heilzaame uitwerking niet onbekend, welke deszelfs opvolging te weeg bragt. — Maar niemand uwer, M. T., verwondert zich, dunkt mij, dat deze raad door pharao goedgevonden en in acht genomen werd : want, zegt gij, moest niet de zoo blijkbaare welmeenende wijze, waar op dezelve gegeven werd, benevens de zoo geheel natuurlijke >bedenking, dat hij, in acht genomen zijnde de noodlottiglte onheilen zou voorkomen, en zelfs, al ware het, dat dé bewuste droomen van den Egijpüfchen Koning niet naar de  ovp.r JOSEPH. 313 de gegevene uitlegging van joseph vervuld werden, voorzeker geene heillooze gevolgen hebben kon, — moest dit, zegt gij , niet beflisfchend voor pharao zijn, om dien raad goed te keuren en daadlijk te volgen; en waar over zouden wij ons dan hier verwonderen? De gegrondheid van uwe bedenking, T., erken ik met mijn geheele hartr maar dat de raad vr.n joseph nogthands zoo gereedelijk goedgekeurd, en zoo zorgvuldig in acht genomen werd, hier over kan ik echter niet nalaten te betuigen , eenigzins verwonderd te zijn. — Want is het dan zoo algemeen, durve ik vraagen, dat men naar goede raadgevingen luistert en ze opvolgt, fchoon zij de kenmerken van welmeenendheid met zich voeren , en in achtgenomen wordende, allerheilzaamst zouden zijn, ten minften nimmer nadeelig of verderflijk kunnen wezen? — Hoe onbereekenbaar is misfchien wel'het getal der genen, die zich kunnen herinneren , dat zij naar de welmeenende raadgevingen van Ouderen , Naastbeltaanden, Vrienden en anderen, niet geluisterd, maar die roekeloos in den wind geflagen hebben? Die zich deswegen zwaar beklaagen, en hunne nalatigheid zeer zwaar moeten boeten? Hoe V 5 vee-  £i4 X. LEERREDE veelen zijn 'er dus niet wel, die mijne verwondering over pharao's gedrag billijken , en, nevens mij , het gedrag diens Konings met leevendigheid zullen toejuichen ! Gij zijt, dunkt mij, T., van uwe koelheid terug gekomen , en gij denkt thands met lof aan pharao. Gij erkent zelfs, dat goede raadgevingen maar al te algemeen verwaarloosd worden. Gij wenscht de oorzaaken van die verwaarloozing te leeren kennen , en daar tegen ernstig gewaarfchuwd te worden. — God geve, dat mijne volgende bedenkingen aan den wensch van uw heilbegeerig hart volkomen mogen voldoen! „ Waarom luistert men niet meer algemeen , — laat mij liever zeggen , waarom luistert men zoo geheel zeldzaam, — naar goeden raad ? " Deze was de vraag wier beandwoording gij verlangdet te vernemen. Daar van, M. T., durve ik, in de eerfte plaats, als eene zeer voornaame oorzaak opgeven de onbedachtzaamheid. Ja, onbedachtzaamheid! gij zijt het, die, om dat gij door mij, door veelen van mijne Toehoorers, door de meesten mijner natuur-  over JOSEPH. 3ïs wurgenoor.cn voor geene boosheid , voor geene eigenlijk gezegde misdaad wordt aangezien, fchoon gij waarlijk eene vruchtbaare bron van beiden, en dus ook van de bitterde ellende zijt, — gij zijt het, die wij daarom, maar al te gereedelijk, den toegangen het verblijf in onze harten vergunnen, doch over wier inwooning, daar ter plaatze, wij dikwijls bloedige traanen dorten; want gij zijt het vooral, die ons terug houdt, van naar goede raadgevingen te luisteren! — Ja, T., dit verhindert de onbedachtzaamheid: want zij doet ons niets voor gewigtig, alles voor weinig beduidend, voor beuzelachtig houden , en gedoogt dus niet, dat wij onze aandacht op eenige zaak opmerkzaam en aanhoudend vestigen. Hoe verveelend moeten derhalven alle raadgevingen, hoe belangrijk ook, den on^ bedachtzaamen zijn , en welke indrukken kunnen zij, indien zij 'ze al te weeg brengen , anders maaken, dan zoodanigen , die weldra geene de minde fpooren achterlaten: te meer, daar het eene eigenfchap der on-. bedachtzaamheid is, dat men van zijn eigen oordeel te groote, van dat van anderen ,te geringe, gedachten koestert. „ Zou ik," dit  3i < X. LEERREDE dit is de taal van den onbedachtzaarhen, „ zou ik mijn gedrag naar de raadgevingen „ van anderen inrichten? — Ben ik dan „ niet wijs genoeg, om te weten, wat ik „ doen of laten moet? — Zal een ander „ mij leeren, op welk eene wijze ik mijne „ belangen moet behartigen? " — Onbedachtzaame! gij Wilt dus naar geenen raad van anderen luisteren, gij verwaarloost dien, — geloof mij , vallen zult gij , dat is, u ten eenigen tijde tot de allernadeeligite en verderflijkfte flappen weggefleept vin* den! Dan zult gij u bitterlijk beklaagen, dat gij niet zoo gewillig naar goede raadgevingen luisterdet , noch ze zoo zorgvuldig opvolgdet, als pharao naar den raad van joseph luisterde, en dien opvolgde. Eene andere, niet minder dan de zoo even gemelde , voornaame oorzaak , T. , waarom men aan goeden raad geen gehoor geeft, noch dien in acht neemt, is, — wac zou ze anders zijn? — is trotschheid. Ik bedoel hier niet die trotschheid, welke, den onbedachtzaamen eigen, hem het oordeel van anderen doet verachten , en hem %oz de opvolging van zijne eigene begrippen roekelooslijk aanfpoort. Neen ; ik heb  over JOSEPH. 3i7 heb hier die trotschheid op het oog, welke te weeg brengt , dat men naar geene raadgevingen wil luisteren, noch ze opvolgen, om dat zij voordkomen uit den mond van zoodanigen , wien men voor geringe menfehen houdt. — Stoute vermetelheid is het immers niet zelden in de oogen van hun , die zich fatzoenlij ke luiden noemen, dat zulkcn, wien zij verre beneden zich achten , het durven waagen hun eenigen raad te geven. „ Wat ver„ beeldt men zich niet," dus denken die fatzoenlijken, die dwaazen ! „ ons , wien men „ Hechts alleen gehoorzaamen en believen „ moest, raad te durven geven ? — „ Waar zou men toch de verëischte kun,* digheden daar toe hebben opgedaan? — „ Hoe onmogelijk is het, zich in onzen „ rang te verplaatzen, en te weten , wat „ hij, die daar in gebooren en opgevoed „ is, zou kunnen, zou behooren ze doen ! — „ Dat men dan maar liever zwijge:" zeggen zommigen van die trotfehen, en zij zien den , zoogenoemden , geringen man , op zijn best, met eenige betooning van goedkeuring over deszelfs welmeendheid, aan. Terwijl anderen dat zwijgen donderend  3i8 X LEERREDE rend gebieden, den raadgever met Verachting befchouwen, en befluiten, om hem zijne vermetelheid duur betaald te zetten. ■ Trotfchen! hier komt mij een diep vernederde Koning, nebucadnezar, voorden geest. — Wie weet, hoe drukkend het niet luisteren naar —, het verwaarloozen van den raad van uwe geringe medemenfchen, ten eenigen tijde op uwe zielen zal liggen, en met welk eenen weedom gij aan eenen pharao zult denken, die naar den raad van eenen gevangen flaaf luisterde, en zich zegende, dien aangehoord en opgevolgd te hebben. ,, Wilt gij dan, — dit verbeeld ik mij thands, dat men mij vraagt , — wilt gij dan, dat men maar naar alle raadgevingen luisteren, en zich overëenkomflig dezelven gedraagen zal ?" Neen , waarlijk. — Welke raadgevingen moeten wij dan gehoor geven en opvolgen? vraagt gij. — T. , het zij in uwe oogen geene vermetelheid , dat ik mij verftoute, u deswegen de volgende vermaaningen voor te houden. Neemt, voor eerst, in acht, wie het zijn, die u eenigen raad geven, dat is, of het zoodanigen zijn, van wien gij vertrouwen kunt, dat  over J O S E P IJ. 319 dat zij het wel met u meenen, en uwe waare belangen wenfchen te bevorderen. — Kunt gij nu het tegendeel vermoeden van uwe Naastbeftaanden, daar dezen zich, wanneer zij rechtgeaard zijn , bijzonderlijk verheugen, wanneer het hunnen bloedverwanten welgaat? — Kunt gij het tegendeel vermoeden van uwe Vrienden, van hun die fteeds in uwe fmarten deelen, en dan alleen blijde zijn, wanneer gij blijde zijt?— Kunt gij, jeugdige Toehoorers ! het tegendeel vermoeden van hun, wien de Godheid ter uwer geleide in het leeven fpaart, van uwe Ouders, die, ter bevordering van de welvaart van u, hunne lievelingen, vaak het genot van veelerleije genoegens opofferen ? Wat zouden zij allen u toch kunnen raaden, het geen, op zijn minst, niet verdient door u, zonder het geringfte blijk van verveeling, wat zeg ik, met ftille opmerkzaamheid, aangehoord, en — dit zou ik 'er haast bijvoegen, — dat niet verdient door u blindelings in acht genomen te worden? Maar men denke niet, dat ik u tot het volgen van den raad, dien men u geeft, wil hebben aangefpoord, zonder dat gij denzelven voor gegrond houdt,, en u van deszelfs opvolging eeni-  cso X. LEERREDE eenige voordeelen belooft. — Neen: ik wil, cn dit is mijne tweede vermanning — dat gij den raad, dien men u voorhoudt, bedachtzaam overweegt, maar tevens , dat gij dien, wanneer gij denzei ven rechtmaatig bevindt, ook niet verzuimt, zoo gereedelijk en zorgvuldig op te volgen, als pharao dit, ten aanzien van den raad van joseph, deed! — Zijt zelfs, ten dezen opzichte, niet nalatig, fchoon gij al niet met zekerheid mogt vooruit zien, dat deszelfs opvolging u eenige wezenlijke voordeelen zal aanbrengen , wanneer gij maar bemerkt, dat gij u daar door alvast geene nadeelen zult berokkenen. Hoe weinig leeds toch zou het u baaren, indien gij al eens ondervinden mogt, dat gij eenen raad van dezen aard vruchteloos hadt in acht genomen? Hoe weinig zou het pharao gedeerd hebben, fchoon hij al eens eene menigte koorns hadde doen verzamelen en opleggen, en 'er geene onr vruchtbaare jaaren gekomen waren ? Maar hoe zeer zou hij zich beklaagd hebben, den raad van jakob's Zoon niet opgevolgd te hebben, toen zich de verfchrikkelijkfte hongersnood, met alle zijne ijsfelijkheden, vertoonde. Even zoo zou het u misfchien bitterlijk berouwen  over JOSEPH. 321 wen, den raad niet opgevolgd te hebben, dien gij, zonder nadeel, konder. in acht nemen. Eindelijk, M. T., dat u niemand te gering voorkome, om naar zijnen raad te luisteren , dien te overwegen en te volgen, wanneer gij denzelven rcchtmaatig oordeelt. Hoe zeer moet pharao u hier ten voorbeeld verftrekken, - hoe dringend moet gij u tot het volgen van zijn voorbeeld aangemoedigd vinden? — Hij was de opermagtige Regeerer van een uitgeftrekt Rijk, en hij luisterde nogthands opmerkzaam naar den raad van eenen geringen flaaf. — Weigert gij dan toch, gij, die u op verre na in die maate boven de zulken uwer medemenfchen, dien gij het meest beneden u acht, niet verheven kunt waanen, gij , wier grootheid meestal in toevallige omftandigheden, niet zelden, in enkele inbeeldingen beftaat, weigert uwen geringen medemensen geen gehoor, wanneer hij u in eenig opzicht wil ten besten raaden. Hoort naar hem, in tegendeel, met minzaam- en oplettendheid. Hoe ligtelijk kan het gebeuren, dat gij u door hem eenen raad hoort mededeelen, welke voor u van het uiterfte belang is, en, door u opgeI. bïel. X volgd,  32S X. LEERREDE volgd, u de wezenlijkfte genoegens en voordeelen zal aanbrengen? Dk ondervond Koning pharao, die naar joseph luisterde, en deszelfs raad , — hij mogt dan van eenen flaaf gegeven zijn , — zorgvuldig in acht nam. En was hij het niet , die zich in het vervolg daar over verheugde, niets minder dan een geheel Volk van den rampzaligften ondergang bevrijdde , en zekerlijk nimmer , dan met achting eerbied en de leevendigfte dankbaarheid , aan den geringen joseph dacht? Even zoo zult gij , wanneer gij naar de raadgevingen van uwe Ouderen, Naastbeftaanden, Vrienden, en van uwe Medemenfchen, hoe gering zij u ook toefchijnen, luistert, en, ze gegrond bevindende, in acht neemt, u ten eenigen tijde verblijden, u in voorfpoed en welvaren verheugen, uwe huizen zien bloeijen, en veele rampen van u verwijderd houden, en zelfs, wanneer u wederwaardigheden, waar aan het menfchelijke leeven zoo zeer is blootgefteld, mogen treffen, in dien toeftand den opbeurenden troost van een gerust geweten fmaaken: want waarlijk, M. T., de voornaamfte oorzaak, waarom veele menfehen de gewensch» t«  over JOS-EP H. 3a3 te genoegens misfen en in rampfpoed zuchten , die te grievender is , naar maate zij aan eigene achteloosheid moet toegefchreeven worden, is — het niet opmerkzaam luisteren naar -, het niet zorgvuldig opvolgen van, heilzaame raadgevingen. God geve dus , T. , dat wij allen daarömtrend fteeds opmerkzaam en zorgvuldig zijn mogen! Ji. P.  r