01 1234 1060 UB AMSTERUAM  •J O S E P H I H LEERREDENEN. TWEEDE DEEL»   INHOUD van het tweede deel, XI. Leerrede. Joseph in Voorfpoed. — Gen. XLI. 38 — 52. . . . Bladz. 1, XII. Leerrede. Joseph fpijzigt Egypte, of Tafereel der Spaarzaamheid. — Gen. XLL 53 — 57, git XIII. Leerrede. De ecriïe ontmoeting van joseph aan zijne Broederen verdeedigd. — Gen. XLII. 1 — 20. . | . 5r, XIV. Leerrede. De Broederen van joseph in benaauwdheid, of Tafereel van een Ontwaakt Geweten. — Gen. XLII. 21 — 28. , 97, XV. Leerrede. Jakob over benjamin ontrust, of de Zelfskweliing der Vreesachtigheid. — Gen. XLII. 29 — 38. . . 131. XVI. Leerrede. Jakob huiverig om benjamin naar Egijpte te zenden, of Tafereel der BefluiteJqqsheid. - Gen. XLIII. 1-15. 165. XVIL  INHOUD van het TWEEDE DEEL. XVII. Leerrede. Tweede komst van joseph's Broederen in Egijpté, of Onzekerheid van den dag van morgen. — Gen. XLIII. 15 — 25. . . . Bladz. 207. XVIII. Leerrede. Joseph wel Gevoelig, maar niet zwak. — Gen. XLIII. $6—34. , , 239, XIX. Leerrede. Joseph 's beker in den zak van benjamin, of Tafereel van de Broedertrouw. — Gen. XLLV. . . 2?7, XX. Leerrede. Joseph ontdekt zich aan zijne Broeders, of hot loon der Rechtfchapenheid. — Gen. XLV. 1 —15. . . 315, XI,  I JOSEPH LEERREDENEN DOOR P. van der BREGGEN PAAUW E N M. S T U A R T, Chrittenkeraars bij de Remonflrantseh'Cereformeerden te Amjltrdam. TWEEDE DEEL. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALL ART. MDCCXCVUI,   Xl £ É Ë R R E D E IN * ° °' * ■ * O « a   LEERREDE OVER GEN. XU. 38-52. 33. zoo zeide pharao tot zijné Knechten : zouden Wij wel een en man vinden als dezen, in den welken gods geest zij? 39. daar na zeide pharao tot joseph: naardien god u dit alles heeft kond gedaan, zoo is 'er niemand [zoo] verstandig en wijs als gij. 40i Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal mijn volk [iJE hand] kusschen; alleen DEZEN throon zal ik groot er zijn, DAN gij. Ali voorder sprak pharao tot joseph: zie, ik hebbe u over ganscii E gijpte -land gesteld.. A-i EN pharao nam zijnen ring van zijne hand, en DEED hem aan joseph'S hand, en liet hem fijne linnen kledderen aantrekken,en le idee en goude keten aan zijn hals. 43. EN hij DEED hem rijden op den tweeden wagen, dien h ij had; en zij riepen voor zijn aangezicht, knielt! Al7.0 0 stelde hij hem over gansc» eg/jptk -land. 44* EN pharao zei-  4 XI. LEERREDE DE TOT JOSEPH! IK BEN PHARAO! DOCfl ZONDER U ZAL NIEMAND ZIJNE HAND OP" ZIJNEN VOET OPHEFFEN IN GANSCM e GIJ P T E- L A N D. 45- En PHARAO NOEMDE JOSEPH'S NAAM, ZAP H NA TH PAANEAH, EN GAF HEM AS NAT H, DE DOCHTER VAN POTlPHEEA, OVERSTE VAN ON, TOT EENE VROUWE; EN JOSEPH TOOG UIT DOOR HET LAND VAN E GIJP TE. 46. JoSEPH NU WAS DERTIG JAAR EN OUD, ALS H IJ STOND VOOR HET AAN GEZICHTE VAN PHARAO, KONING VAN EG IJ PT E: EN JOSEPH GING UIT VAN PHARAO's AANGEZICHT, EN HIJ TOOG DOOR GANSCH EG1JPTE- LAND. 47. En HET LAND BRAGT VOORD IN DE ZEVENJAAR EN DES OVERVLOEDS BIJ HAND VOLLEN. 48. En H IJ VERGADERDE ALLE SP IJ ZE DER ZEVEN JAAREN,D1E INEGIJPTE-LAND WAS, en DEED DE SP IJ ZE IN DE STEDEN." DE SPIJS VAN 'T VELD ELKER STAD, HET WELK RONDOM HAAR WAS, DEED HIJ DAAR BINNEN. 49. Al. ZOO BRAGT JOSEPH BIJ EEN, ZEER VEEL KOORNS, ALS HET ZAND DER ZEE: TOT DAT MEN OPHIELD TE TELLEN; WANT DES WAS GEEN GETAL. 50. En JOSEPH WERDEN TWEE ZOONEN GEBOOREN, EER 'ER EEN JAAR DES HONGERS AANKWAM, DIE ASNATH, DE DOCHTER VAN POTIPHERA, OVERSTE VAN ON, HEM BAARDE. 51. E» JOSEPH NOEMDE DEN NAAM DES EERSTGEBOORENEN, MANASSE! WANT [z E I D e HIj]GOD HEEFT MIJ DOEN VERGETEN AL MIJNE MOEITE, EN HET GANSCIIE HUIS MIJNES VADERS. 52. En DEN NAAM DES TWEEDEN NOEMDE HIJ EPHRAIMI WANT [ZEIDE Hij] GOD HEEFT MIJ DOEN WASSEN IN 'T LAND MIJNER VERDRUKKING. Het  over JOSEPH. s t~Tet verëischt. zeer groote deugd , met „ het geluk te worstelen; en 't grootst ge- luk beftaat, in onverwinbiar voor 't geluk „ te zijn:" dus ui rede een Kerkvader (i) zijn gevoelen over de gevaaren van den voorfpoed, waar in hij bij eenen ieder, die op 's menfchen wandel, in dien toeftand, acht floeg, gereede toeftemming vond. — Hevig zij de nrijd, waar mede ramp en ongeval het, aan God en plicht"getrouwe, hart beltonnen; die ftrijd der deugd in wederwaardigheden worde eene worfteling genoemd: gevaarlijker is de ftrijd, eigenaardiger heet het worstelen, wanneer de Godsvrucht zich bij den onverhoedfchen aanval van het geluk tegen ondermijning en verrasfching en verraad van eigen hart moet verdeedigen, In plaats van zelve ' de verzoekingen des voorfpoeds met dien des tcgenfpoeds te vergelijken, en de gevaaren van de trotschheid, ongeregeldheid en eigenlijke godvergetenheid tegen die der oneerlijkheid, wangunst en laagheid te bereekenen, waaróm de wijze aour bad van rijkdom beiden en van armoede vrij te blijven (*), hebben wij ons Hechts (i) augüstin. de l'erb. dom. c ij. (*) 8 PR&UK. XXX. f - 9. A 3  6 XI. LEERREDE aan hun te herinneren, die de uiterfte maat van 's leevens wisfelvalligheid aan beide kan^ ten ondergingen , om daadlijk door derzelver ondervinding een gevoelen beflischt te zien, in welks eigene beoordeeling ons hart misfchien ons verftand niet ten vollen vrij zou laten. G i d e o n verdiende, in Gods oogen, van den dorschvloer aan het hoofd van Israëls heir geroepen te worden (*): — na zijne overwinning werd de prooi, welke hij veroverde, en de Ephod, dien hij oprichtede, „ hem en zijnen huize ■ tot een valftrik (f)." — Onder saul's vervolging klopte david's hart, bij „ het affnijden van eene flip „ van zijnes vijands mantel (§):" r— na de roemrijke overwinning zijner vijanden moest een nathan hem door fabeltaal tot inkeer brengen van het fhoodst bedrijf, aan zijnen trouwen Veldheer urias gepleegd In tegenfpoed was God alleen zijn fteun: in yoorfpoed vergat hij , bij het tellen zijnes, krijgsvolks (|), den God, wiens man hij door (*j RICHT. VI. 11, 12. (j) UOOFDST. VIII. 20, S.J. \%y 1 sAM. xxiv. 6. (J 2 SAM. XII. I —7. HO OFDST. XXIV. 2, 3'  over. JOSEPH. 7 door verdrukking en berouw flechts blijven* kon (*). — Zoo lang salomo zich zelf eenen kleenen Jongeling gevoelde, bad en •verkreeg hij een verftandig hart (f): maar in den tijd zijnes ouderdoms, toen eer en rijkdom beiden hem in onbegrensde maat ten deel gevallen waren, „ gefchiedde het, dat „ zijn hart niet volkomen was met den „ Heer zijnen God (§)." — Dapperheid en braafheid pre.ezen den jongen jerobeam bij salomo aan . rechtfchapen ijver voor der Israëliten welzijn, bleef hem, bij 's Konings ongunst, in zijne ballingfchap bij (|): doch naauwlijks verhief zijne deugd, in onderdrukking opgegroeid, hem, bij rehabeam's dwaas bewind, aan het Hoofd der tien van een gefcheurde Stammen, of zijn hardnekkig wanbedrijf maakte hem in Gods oogen de verdelging van zijn ganfche Stam* huis waardig (**). Dat dan een der Ouden vrij den ftrijd der deugd C*) Ps. CXIX. 6, 7- (f) i kon. III. 7,9, io. (§) uoofdst. XI. 4, (t) hoofdst. XI. 28. + ) hoofdst. XII. 2, 3 en volg. hoofdst. XIV. 7 ii. A4  $ XL LEERREDE deugd tegen den aanval des wederfpoeds een. Godenfohouwfpel noeme : deze voorbeelden doen het ons het belangrijkste fchouwfpel voor den menfchelijken geest verklaaren, de ftandvastige- Godsvrucht over den veel gevaar? * lijker voorfpoed te zien zcgepraalen. - Op zulk een overwinning - feest noodigt ons de voorgelezen tekst , die hem, wiens deugd wij reeds in den bitterften rampfpoed zagen zegevieren , ten top van. menfchelijken voorfpoed voorftelt, waar die zelfde deugd hem voor doodlijke duizeling bewaart , en zijne volftandige Godsvrucht hem ons even beminlijk doet in de oogen fchitteren. Gij, die joseph uwer aandacht waardig hieldt, toen flaavernij hem van den fchrikr lijkflen dood moest redden; die hem uwe oplettendheid geenzins onttrokt, toen gevangenis zijner fchendig aangevallene deugd ter wijkplaats ftrekte: die hem bijbleeft in den -kerker, toen ' fchandclijkc ondank hem vergat, kunt mij uw verlangen niet verbergen, om hem, met leerzaarne aandacht, gade te {laan, daar hofpraal.zijnen kerker, — onderheerfchappij zijn' flaayendienst, — bevelrtok zijnen herdersftaf, — Vorftengunst den broederhaat , — huwlijksmin de verzoeking, ten fchandelijken overfpel vervangt! ö Moge  over. JOSEPH. 9 6 Mogt liet mij gebeuren, dit verlangen, het geen ik , niet , langer rekken wil , noch fterker prikkelen durf, nu in zoo verre te voldoen, dat gij waare leevenswijsheid uit der ze befchouwing trokt, hoe vuurig zou mijn geest Gods Geest voor zijnen dierbaaren ze-r gen danken! Egijpte, door het hoogstgevaarlijk eenhoofc dige Bewind beftuurd, had thands het Qttf bereekenbaar geluk voor een geheel onder-r worpen Volk, van eenen Vorst te hebben, die naar allen heilzaamen raad voor het algemeene welzijn niét Hechts opmerkzaam luisterde , maar ook in de waardeering zijner raadsluiden zulk een rechtfehapen hart, als eenen verlichten geest, betoonde. Werd hij in het ecne u reeds als een voorbeeld aangepreezen, om, door het luisteren naar goeden raad, u voor veel kwaads te hoeden, en, bij de bitter'le tegenheid , een onverwijtend hart te laten: in; het andere trekt zijne wilvaardigheid, om het beste gebruik te maaken van de gaven, welken hij in joseph vond, al aanftonds uwe opmerking. Daar het ons twijfelachtig is, of de verhooging van joseph wel zoo onmiddellijk op zijne droomverklaring voor pharao yolgde, als het Gefchiedverhaal van mozes A 5 ?uu>s  fo XI. LEERREDE zulks voorftelt, het welk zomrijds het verloop van ganfche jaaren zamentrekt, om joseph's voornaame ftandverwisfelingen Hechts te boeken en daar in Gods wegen duidlijk te maaken , — waar van de dertien jaaren, dien wij in onzen tekst, van zijne flaaffche verkoping tos aan zijne tegenwoordige verheffing, verlopen vinden, ten bewijs verftrekken, — kunnen wij ons niet toegeven in de verbeelding van jacob's zoon onmiddellijk onder die verheffing zelve, waar toe ook mozes, door hem geen enkel woord bij die verheffing in den mond te leggen, geene aanleiding geeft. Pharao alleen is hier opmerkelijk. Onmiddellijk overtuigd van het heilzaame des gegeven raads voor den welftand van zijn Rijk, het geen vermogend was door rijke vruchtbaarheid, en wiens vruchtbaarheid nogthands van de onzekere zwelling en overftrooming van den Niji ten eenemaal afhing, en even zeker, naar zijne denkwijze door de droomverklaaring overreed, dat meer, dan menfchelijke, wijsheid den Hebreër moest bezielen , die , de anders reeds zoo hoog geëerde Wijzen van zijn Hof, befchaamd had, berustede pharao niet enkel bij de goedkeuring des gegeven raads, van welks uitvoering  over JOSEPH. ii hij zich zelf alle eer had kunnen geven, maar ftelde hij zijnen ganfchen Hove de hoogstverëerende vraag voor joseph voor: „ zou» „ den wij wel eenen man vinden als dezen, „ in wien Gods Geest zij?"' „ Gods Geest," in pharao's mond, had wel dien zin niet, dien Jood en Christen, na hem, daar aan hechteden, maar toonde echter, dat het geloof aan de eenheid van den opperden God ten zijnen tijde door het veelvuldig onder-godendom nog niet geheel verduisterd was. Wat nu wangunftige eerzucht menig eenen Hoveling op zulk eene, vraag gereedlijk ter tong mogt voeren, 'sKonings ingenomenheid met den Hebrëër was te blijkbaar, om dié vraag anders, dan met * geveinsde erken mis, toe te ftemmen, te meer, daar'niemand wist, tot welk eene hoogte pharao hem verheffen Wilde, terwijl die zelfde hoogte naderhand het ganfche Hof verplichtede, om geenzins agterlijk in de hulde van 's Konings gunfteling te zijn. i Het zij geenzins vreerad, aan het Hof van Oosterfche ' Vorften , waar eigene willekeur doorgaands den rijkftaf- zwaait, den geringften Haaf zomtijds tot eeriten gunflreling te zien verheffen: vreemd zal'her zijn, eenig ander  Ï2 XI. LEERREDE der voorbeeld op te geven, 't welk in onmiddellijke verheffing, in waarde van bedoeling, in grootheid van ziel, met piiarao's gedrag gelijk daat. Zijn doel was het leevensönderhoud zijnes Volks, wanneer onvruchtbaarheid het zelve honger, pest, verdelging dreigen zou. - Zijne grootheid bedond, in Gods Geest te erkennen bij den kerkerflaaf, fchoon hij zelf pharao was; — in den geest van eenen ongeloovigen Uebreër te eerbiedigen, fchoon hij zelf het afgodisch Opperpriesterfchap, naar het Egijptisch Staatsgebruik, in zijnen perzoon vereenigde. — Die grootheid, Christenen! gevoelt gij zeiven zeker,die in dezelfde Christenkerk zoo vaak de edelde gaven van flechts weir nig anders denkende geloofsgenooten veracht, befchimpt, verguisd ziet! — En nu de verheffing zelve, — van eenen vreemden herderszoon, van eenen Hebreeuwfcken Haaf, van eenen gevangen, voor wiens' deugd en Godsvrucht echter, ook zonder alle verder onderzoek , die zelfde Geest van God, dien hij in hem erkende, borg bleef, tót de eerde waardigheid naast hem , aan wier . befchrijving mozes verfcheidene vaerzen van onzen tekst bedeed. „ Naar dien God u dit alles heeft kond ger „ daan,  over JOSEPH. 13 daan., zoo is 'cr niemand zoo verdandig „ en wijs, als-gij;" is 'sKonings aanfpraak aan joseph, welke bij op dezen bedwelmenden toon vervolgt: „ gij zult over mijn „ huis zijn, en op uw bevel zal al mijn „ volk de hand kusfchen; alleen dezen throon „ zal ik grooter zijn , dan gij." — Daar „ God zelf, -is de zin - in Wiens naam gij hebt gefproken, u de duisternis der toekomst heeft ontdekt, ken ik geenen verdandigen en wijzen man, dien gij mij hebt geraaden, om voor het leevensönderhoud mijnes Volks te zorgen , buiten u ; u wees de Godheid zelve mij aan; u zette ik over Egijpteland; mijn ganfche Volk gehoorzaame uw bevel ; deez' throon alleen bezit ik onverdeeld; naast mij zult gij de eerde zijn!" Stil is het ganfche Hof; een openlijk gejuich van 'sKonings wijs bedel kan de geveinsdheid op het eerde oogenblik der tongverbijtende wangunst niet ontwringen; — de laage hoveling is nog zich zelf niet derk genoeg voor zulk een fchok. Ook joseph zwijgt; verdoovend was voor hem de taal, verdommend het gelaat van pharao; droomen*van zon en maan en fchooven vliegen hem licht-fnel door den bedwelmden geest; aan zijn eigen aanzijn fchier onttrokken , ftaart  XI. LEERREDE ftaart hij den Vorst, daar de naam van God hem had doen opzien, verftijfd en fpraakloos aan. Dit doet den Koning zijne magtfpreuk herhaalen: „ zie, ik heb u over gansch „ Egijpteland gefteld;" en, — daar nu twijfelende ontroering de bedwelming bij joseph vervangt, die door die nieuwe taal, als door een tweeden bnweêrflag wordt tot zich zelf gebragt, maar nu naauwlijks zijn oor of oog gelooft, —treedt pharao zelf van zijnen rijkszetel af, om hem den Koninglijken zegelring zelf aan de hand te doen. Het Hofgezin moet voords terftond op zijn bevel ,, hem fijné „ klederen," van het fijnfle lij waad , naar Egijpthch prachtgebruik, „ aantrekken." Elk beijvert zich nu ook, den gunfreling van het geluk te dienen, en zich door laag gevlei bij den eerften Staatsdienaar in te dringen. Naar zijnen fchitterenden rang gekleed keert joseph in de Hofzaal weder, waar het verrukkend voorkomen van zijn gelaat en houding den Vorst zich zelf toejuichen en hem, ten teeken daar van, „ eene goudene keten,met eigene hand, aan „ zijnen hals doet leggen. In dezen praal moest joseph zich als eerften Staatsdienaar van den Koning aan het Volk tertoonen. „ Op den tweeden wagen, dien » hij  over JOSEPH. 15 „* hij had, deed pharao hem rijden;" herauten „ gingen voor hem uit," en riepen: „ knielt!" tot elk, die hem ontmoetede, terwijl zijne aanftelling over gansch Egijpteland, ten einde het zelve van 't verderf te behoeden , plegtig afgekondigd werd. Die aanftelling was vervat in deze woorden: „ ik ben pharao: doch zonder u „ zal 'er niemand zijne hand of zijnen voet „ opheffen in gansch Egijpteland';" met andere woorden: „ zoo waar ik Koning ben en „ blijf, zal gansch Egijpte aan uw bevel ge„ hoorzaamen." Het algemeen vooroordeel eischte thands, dat de Hebreeuwfche naam, dien joseph, ook als flaaf en in den kerker, voerde, werd verwisfeld, en pharao bediende zich daar van, om hem aan zijn volk in het beminlijkst licht te leeren kennen. Zaphnath paane ah, of, gelijk josephus en de Zeventig Taalmannen beter, dan onze Overzetters hebben, psotonfanech, dat is 's lands redder, werd zijn naam. Eindelijk voltooide pharao's gunst des dertig jaarigen joseph's aardsch geluk, daar hij hem asnath, de dogter van potiphera, den Overften van On, en dus een geheel ander man,  i6 XL LEERREDE man, dan zijn voorige Meeseer, ter vrouwe gaf, wier kuifche huwlijksniin zijne jeugdige eerbaarheid met onbereekenbaar loon vergold, en hem eerlang Vader van twee zoonen maakte. Op welken geringen prijs de waare wijs-1 heid {leeds, en de ontzettenfte ondervinding thands allen vorstlijken praal en grootheid leerde nellen, niet ligt echter, zal iemand onzer deze ftandverwisfeling van joseph anders noemen, dan de hoogstgelukkige, waar voor hij vatbaar was, dien joseph zelf zich mogelijk kon voor ftellen. Als Onderkoning het vermogendst Rijk dier tijden te beheerfchen,. beflisfehend oppergezag verbonden aan zijnen wil te zien, die verheffing uit den rampzaligften toeftand als een loon van eigene deugd te houden, zich zelf de uiterfte proef der menfchelijke braafheid reeds volbragt te kunnen voorftellen, en in de verzwagering aan een aanzienlijk genacht den fteun voor wanke^ lende Vorsten - gunst te vinden: dit toch moest eene hoogte fchijnen, die laagen laster niet bereiken, die dagelijkfche wisfelvalligheid niet vernederen , die door uitftekende verhevenheid alleen den beklimmer duizelig maaken kon. Maar wie beeft hier voor deze duizeling niet?  over JOSEPH. niet? Hij, die in de vlakte ftruikelt , yak Hechts, gelijk het kind, op effen grond, maar hij, wiens voet in de hoogte uitglipt,verbrijzelt zich door de verdubbelde magt zijner eigene zwaarte in den afgrond, waar in zijn vermelde val hem thands ter neder Hort. 6 God! ik zie die duizeling alreeds, als ik den bijbelvijand mag gelooven? De overfte van Cn is Priester van de E gijpt ifche Zonnejlad, zoo als zij bij de Grieken Heliopolis heet; joseph met haar gehuwd, die dezen Priester Vader noemt; 't geloof in God den eenigen, 't welk zijn geflacht alleen bewaarde, is verlooren! De kinderen van psothomphanech zullen als hun Vader, die redder heet, daar God alleen de Redder is, ook vreemde naamen dragen! Herhaal uwen gil nu vrij, ö j a c o ei! dien gij te vroeg eens deed: „ uw joseph leeft voor „ uwen God niet meer!" Hoe, Christenen! gij, die nog flraks den Egtjptifchen eerbied voor uwen God erkendet, zult thands, om dat joseph onder den vreemden naam, die weinig aan Gods Albeftuur beandwoordt, eenes afgodifchen Priesters Dogter' trouwde, hem reeds van godvergetenheid verdenken? Laat dit den lasteraar, II. delL. £ des  i8 XI. LEERREDE des edelften charakters over ; volgt gij mozes, ziet gij zeiven, of hij getrouw blijve aan de deugd , welke het Onderkoningfchap nog maar fchraal heloonen zou. en aan den God gedenke , Wiens hand alleen zijn lot befehikt! Volmaakt beandwoordend aan die trouw, waar mede hij welëer de zorg der vaderlijke kudde had behartigd, welke hem daar na als Haaf aan het huis zijnes Meesters had verhoogd , en waar aan hij zich het laatst in de gevangenis zelve had onderfcheiden, is blijkbaar joseph's handel bij de gewigtige en uitgebreide volksbelangen, welke hem thands zijn aanbevolen. Met dat onwankelbaar geloof aan hoogere toezeggingen, het welk de Aartsvaderen te recht als Geloofshelden heeft vereeuwigd, de zaak te gemoed ziende, welke hij zelf „vast „ van God beflooten" noemde, aanvaarde hij de post, welke hem was opgedragen, en toonde in dezelve, de zeven vruchtbaare jaaren lang, geen 't minde blijk van aarzelend wantrouwen aan de voorfpelde uitkomst. ■ Schoon zelf voor het eerst in den fchoot der weelde opgenomen, en door geheel nieuw zinnelijk genot omringd; fchoon zelf weldra omgeven door eenen Hofftoet, die, of door vleijende dienstvaardigheid hem van allen eigen arbeid ont-  over JOSEPH. 19 ontflaan, of door verleiding tot willekeurig misbruik van gezag en werkloos genot der hofvermaaken, hem het vertrouwen van den Vorst wilde doen verliezen; fchoon zelf met fluweele banden des nieuwen huislijken leevens aan gade en eerlang aan kroost geboeid, „ ging hij ten fpoedigften van pharao's „ aangezicht uit, en toog door gansch Egijp„ teland." De rijke vruchtbaarheid des Lands beandwoordde van jaar tot jaar aan de voorfpelling van den voorafgaanden overvloed; het zelve bragt meer dan ooit, bij ganfche handvollen van eenen enkelen korrel voord. Het ongemeene van den oogst in elk der zeven jaaren, de zeldzaame en nooit gehoorde opvolging der overgroote vruchtbaarheid gaf algemeen gezag aan zijne voorzegging van de toekomst, en maakte het dankbaare volk mild in het opbrengen van den last, dien hij ter beveiliging in de aanftaande fchaarschheid vorderde. „ Van alle fpijs," van al het graan, der zeven jaaren, 't welk gansch Egijpte opbragt, vergaderde hij het vijfde deel. Daar 's Lands fchatkist zekerlijk niet dulde, dat den eigenaar de prijs des koorns, hoe gering de overvloed dien Helde, werd betaald, had josbph ongetwijfeld het KoningB 2 lijk  co XT. LEERREDE lijk gezag, 't welk hem verleend was, noodig, om het gemor en de tegenwerking der fchandelijke eigenbaat van handelaars en opkopers te verflommen en te fluiten: doch, wat het ongeloof hier ook van opgeve, de flaaffche geest van het Egijptisch Volk, het geen de willekeur der pharao's eerbiedigde, deszelfs bijgeloof, 't geen droomvooifpclling in geenen twijfel trok, en de eerbied voor den man, die hemelkennis droeg, waren meer dan genoegzaame waarborgen tegen opftand bij eenen' eisch, dien de vruchtbaarheid gemaklijk voldeed, en die ten zelfbehoud werd aangelegd, daar het zelfde volk misfchien aan veel drukkender eisfchcn gewoon was te voldoen, wier doel in 's Vorften heerschzucht en in 's Volks ramp of onderdrukking eindigde. De aanleg van voorraadfchuuren in de onderfcheidene Steden was, ongetwijfeld, eene ri;ksbeftelling, welke den onderdaan bewees, dat zelfs het Hof geene aanzienlijke uitgaven fpaarde voor 't algemeene welzijn, en welke daar na den Koning hoogst bevoegd maakten, om, in den tijd der fchaarschheid, aan de Egijptenaars zeiven den kostbaar bijeen gehouden voorraad te verkopen. Die aanleg en het binnen brengen van al het graan der om-  OVER JOSEPH. 21 omliggende velden in de onderfc'^eidene Steden gefchiedde zoo geregeld en geheel onder het onmiddellijk .opzicht van den rnstloozen Staatsdienaar, dut de GtTchiedenis hem in eigen perzoon de inzameling zoo Wel, als de ganfche inrichting, toefchreef. Het geen hij, door dit beftendig toevoorzicht, het welk landsdieverij , fluikbandel noch onttrekking dulde, in de jaaren van den overvloed bij een bragt, was als het zand der zee, zoo dat men met de bereekening des voorraads ophield,die 't grootste getal te boven ging. Dus drukt zich mozes uit, die zelf aan het hgijptisch Hof de ooirkonden dier gebcurenis had kunnen inzien, en wiens verzekering allen fchijn van grootfpraak moet verliezen , wanneer men van oude en nieuwere Landbefchrijvei's hoort vermelden , dat de overltroomingen des AT/W, bij de warmte der luchtftreek , zulk eene vruchtbaarheid aan deszelfs bijliggende landen geeft, dat zij niet zelden viermaal des jaars eenen rijken oogst verfchaffen. Kondt gij, M. T., den trouwen behartiger der hem aanbevolene belanden, dien gij aan het huis van potiphar ten voorbeeld aller dienstbaare perzoonen (lellen zaagt, — wien B 3 gij  22 XL LEERREDE gij in den kerker als den menschlievenden verzorger der ftaatsgevangenen wedervondt, werkzaamer, rustloozer, zorgvuldiger verlangen, dan gij hem thands in zijne hoogheid ziet? Wel ver, dat weelde hem aan het gemak zou kluisteren, fcheen het edele van het bedrijf, waar toe hem zijne verheffing riep, zijnen arbeid met nieuwen ijver, zijne trouw met angstvallige zorgvuldigheid te verdubbelen. Het was eerlijk, de belangen van een huis wel te behartigen; het was edel, menfchenlijden in den kerker te verzachten: maar het was Godlijk, de redder van een Volk te zijn , en, onder dien verheven naam, zich eenen nog rijker oogst van dankbaare zegening in het hart van duizenden te voorfpellen, dan de zevenjaarige vruchtbaarheid aan graanen opbragt. Dit godlijk groote gevoelt, omvat de ziel van jacob's Zoon; de zaligheid van dit gevoel berooft allen offer van zinnelijk vermaak, allen aanzoek ter ontijdige verademing, van invloed op zijn hart. Volmaakt getrouw aan plicht, blijft hij de fchitterendfle verheffing in 'sKonings oogen waardig, en geeft hij de nadruklijkfte les aan elk, wien 't algemeen vertrouwen ooit tot hoog bewind verheft. Wij misfen echter eenen trek bij dit belangrijke  over J O S E P H. 23 ke bedrijf, die ons met reden zoo oprrerklijk in het huis van 'sKonings lijftrawant en in dat der gevangenis van joseph voorkwam: ,; de 'loer „ was met hem (t), en, wat hij deed, dat „ deed de Heer wel gedijen (f);" dus luidde toen de bijbeltaal, - en thands? — Hoe, zou het fchriklijk vermoeden waar zijn; zou joseph in eene afgodifche echt, in de verbijstering van eigene grootheid zijnen God vergeten hebben, zou God daarom niet met hem zijn? - Hoe beeft het hart voor hem, 't welk zich op zulken broeder wil verheffen! Zullen wij den verbrij zclenden val van den hemelhoog verheven man aanfchouwen, aan wien zich onze ziel uit waare leerzucht hechtede ? ö Neen, leest voord! Leest onzen tekst tepf einde • ik mis dien trek, maar zie eenen anderen die nog nergens zoe duidlijk was: „ was „ God weleer met joseph" — thands — is onze joseph met zijnen God! Eer de jaaren des overvloeds ten einde waren, baarde asnath hem twee zoonen; de eerstgeboorene, dus leze ik, werd manassï van hem geheeten, ,, want, zeide hij, God „ heeft (*) GE NES. XXXIX. 2. Vfr, HOOFD IT. XXXIX. 23. B 4  24 XL LEERREDE „ heeft mij doen vergeten al mijne moeite, ,, cd het ganfche huis mijnes Vaders;" den tweeden noemde hij ephraïm: „ want, zei „ de hij, God heeft mij doen wasfen in het land mijner verdrukkinge." Dierbaarc trek in het charakter van den zedcnlijken Held, die over alle verraaderijen van den voorfpoed even volkomen zegepraalt, als over de aanvallen des tegenfpoeds! Met u zie ik het heerlijk beeld voltrokken , 't geen ik ter naarvolging wenschte! Let met mij opdien trek, M. T., en beoordeelt zelve de' waarde mijner loffpraak. Joseph, door geene prachtige zonverëe» ring in aangehuwde piïesterfchap van den ecnvouwdigen eerdienst afgetrokken, dien zijne ziel den Opperheerfcher van het gansch heelal , waar van zon, maan en fterren in zijn oog niet meer dan bloote lichten fchijfien, geleerd heeft'te bewijzen, verlaat den Lenigen niet, or,i het gefchapen werktuig " zijner Almagt te aanbidden. Aan zijnen God, der Vaderen God, getrouw, fluit hij dien'eerdienst zelf niet in het harte op, maar viert dien openlijk, waar van zijner kinderen naam getuigt; en, gebeurt het hem al niet, 't Afgodisch Priestervolk terug te roepen tot den Eenigen, zijne Echtgenoot zal toch de een- vouw^  over JOSEPH. 25 vouwdige hulde van den hoogverlichten man, die haar ten deele viel, niet ongefticht aanfchouwd hebben; de benoeming zijner kinderen, alvast, is een duidelijk bewijs, dat hij ze heiligde aan den Eenigen en hunne betrekking tot dien God met hunnen naam onaffcheidbaar aan hun aanzijn wilde :boeijen. Die trouw aan God, die openlijke hulde Zijnes albeftuurs, die inprenting Zijnes Naams in het hart van zijne Zoonen, verrukt den ingenomen geest, daar zij den laster Hom maakt, maar is nog niet het al, wat ik in mijne laatfte vaerzen vinde. Joseph, dooreenen vreemden naam fchier aan zich zelf ontvoerd , — joseph, wiens vroeger lot een droom moest fchijnen in zijne hoogheid, — joseph, wien niets herinnerde aan ouden ftaat, vergat zich zelf geenzins, en hield, wel ver van zich over afkomst of lotgeval te fchaamen, het aandenken aan dien ftaat voor zich en voor de zijnen leevendig. Al leerde dit ons zijne verdere Gefchiedenis niet, de naam van zijne Zoonen moest ons hier voor borg blijven. „ God „ heeft mij doen vergeten al mijne moeite „ en het ganfche huis mijnes Vaders. — God „ heeft mij doen wasfen in het land mijner B 5 J „ ver-  26 XI. LEERREDE. „ verdrukkinge." Dus herdenkt de Godverëerende Hebreër zijne lotgevallen, — dus w; hij ze zijne Zoonen nimmer doen vergeten. Een fchat der reinfte deugd ligt in derzei ver naam, zoo als mozes, zoo als joseph zelf dien verklaarde, opgeflooten. — Een fchat van dankbaarheid aan God , aan Wiens beduur hij zijne lotverwisfeling toefchreef; — een fchat van nedrigheid onder de menfchen, aan wier geringften hij zi h zelf wel eer gelijk erkende ; — een fchat van ootmoed voor den Lotbefchikker, aan Wien alleen, en geenzins aan zich zelf, hij het wasfen in het land zijner verdrukking toefchreef; — een fchat van grootmoedige vergeving voor hun, die hem een leed berokkenden , het geen God hem alreeds deed vergeten. Gedachtig aan zijnen naam, zou man as se zelf nooit in 's Vaders plaats een kwaad kunnen wreeken, het geen die zelfde naam hem leerde, dat God ten goede had gedacht, en zijnen Vrder ftof tot dank gefchonken had. Gedachtig aan zijnen naam, kon ephraïm door geenen hoogmoed zondigen , fchoon hij groot, als zijn Vader, bleef; noch ooit het Albeftuur verdenken, -wanneer het zelve hem in het land der verdrukking bragt. Ziet  ©VER. JOSEPH. 27 -Ziet daar uwen joseph, gelijk hij is, gelijk hij zelf zich door zijner kinderen naam aan de nakomelingfchap deed kennen. Geen lof, dien de Gefchiedenis aan zijn charakter geeft, is nu verdacht; hij zelf koos in nedrigen ootmoed en dankbaar geloof aan Gods almagtige befluur het opfchrift uit, het geen alle verdenking affnijdt, allen laster flora maakt, en het geen wij ten blazoen gebruiken van den Held, die onverwinbaar voor den voorfpoed bleef. Ephraïm ! Manassï! Joseph ftaat door het Geloof in God! Ziet, hoe 't Geloof, zijn overwinningbeeld, hem met kroon en tak van onverwelklijk loof befchaduwt! Voor hem gaan Ontucht uit en Hoogmoed, Ontrouw en Ondankbaarheid, als overwonnelingen aan zijne zegekar gekluisterd! Agter hem volgt het dankbaare Volk, dat, op het zien naderen van de onvruchtbaarheid , hem 's Lands Redder noemende , de lucht van psothomphanech doet weêrgalmen. —— Maar waar zijn ze, die den Overwinnaar in dezen oogenblik der zege voor bedwelming zullen hoeden? — Zaagt gij dan joseph tusfehen zijnen manasse en zijnen ephraïm niet? — EphraÏm! Manasse! Joseph ftaat door het Geloof in God.— Het  28 XI. LEERREDE Hec is te moeilijk, terftond terug te keeren uit den drang der grootfche denkbeelden, dien het ■ overwinningfeest der deugd, het geen nu voorbij is, wekte , en tot Mille, afgetrokkene zedenlijke overdenking over te gaan van het leerzaarae, het welk ons hart zelfs ongevoelig bij de aanfchouwing daar van binnendrong, om niet liever eenen elk onzer deze overdenking na de bekoeling zijner verbeelding over te laten, wanneer al dat leerzaame hem van zelfs voor den geest zal moeten wederkeeren. Wie toch zal dan niet zien, dat.men God nooit moet verlaten, om van hem in voorfpoed zoo min , als in tegenfpoed, verlaten te worden ? Wie zal dan bij vermeerdering van aanzien of vermogen aan vermindering van plichten kunnen denken? Wie zal dan allen hoogeren rang niet ..als eene zwaarer proef befchouwen, en waaren ootmoed ooit van onwankelbaar vertrouwen afzonderen? — Gelijk joseph zelf zijnen moeilijken plicht vervulde, fchoon hooge ftaat hem al 't vermaak der weelde bood, zal men zich. zonder van zijn voorbeeld af te wijken, van geene eigene plichten, hoe moeilijk ze ook zijn, ontdaan, fchoon rijkdom ons in Maat :relt,om ze fchijnbaar af te kopen. — Gelijk joseph niet vergeten wilde, wie  over JOSEPH, 29 wie hij was, enGode alleen zijne lotbeftuuring coefchreef, zal hij ons leeren, nooit te vergeten , dat wij dof en asch zijn, wien de zonde alleen van her overige nietige fchepzel onderfcheidt, en dat het glinsterend aanzien , 't welk ons omringt, ons even min ten jongden dage zal verheffen boven onze broederen, wien een andere proeffraat ten deel viel, als de glimworm, die bij nacht zich kennelijk maakt, in het daglicht van het overige gewormte onderfcheiden wordt. — Zijn rustlooze ijver, om 't gezag, aan hem verleend, ten algemeenen welzijn aan te wenden, moet dan ten prikkel ftrekken, om alle gaven, waar mede God ons rijk bedeelt, ten algemeenen nutte om te zetten; daar toch het graf gereed is, om ons leeven te verflinden, en 't goede dagwerk alleen ons niet zal ledig laten, wanneer de geheele aarde ons ontzinkt. —- Zijne, zoo opmerklijke, benoeming zijner Kinderen zal ons tot eene zorgvuldiger opvoeding van ons kroost in de vreeze Gods aanfpooren, naar gelang derzelver fchijnbaar gelukkiger leevensftand hun in zwaarer verzoeking brengen kan, om hunnen Schepper of om hunne medefchepzelen voor bij te zien. De vergelding van zijne trouw en deugd en lijden, door het heerlijkst loon, 't welk deze aarde fchenken kan, zal ons eindelijk, in welken haat  3o XI,LEERREDE over JOSEPH. ftaat van voor- of tegen - fpoed wij ons bevinden, bij de zwaarfte worfteling, die hier de deugd ontmoeten kan, vervullen met gelijken heldenmoed, „ om ftandvastig, onbewegelijk „ en overvloedig in het werk des Heeren te „ zijn, daar wij door Christus zijn verze„ kerd, dat ons werk niet ijdel zijn zal (*)." Alle deze lesfen zijn het, welken u de overdenking van het gehoorde, als veilige regelen der waare leevenswijsheid, uit joseph's gedrag in voorfpoed voor den geest zal brengen ; neemt gij ze ernstig ter harte, dan moogt gij u veilig geluk wenfchen met allen aardfchen voorfpoed, — dan moogt gij 'er God voor danken als eene zegening, — dan waagt gij u zeiven niet, door naar verbetering van ftaat te ftreeven , — dan durve ik u even vertrouwlijk allen ligchaamlijk, als geestlijk, allen tijdlijk, als eeuwig, heil toebidden, want dan zult gij genadig ondervinden, „ dat de Godzaligheid zoo ,, wel de beloften heeft des tegenwoordigen, „ als des toekomenden leevens (f)," die u ten deele mogen vallen door de genade, die in christus jesus is! {*j i cor. XV. 53. (t) i tim. IV. 8. S. XII.  XN. LEERREDE. JOSEPH SPIJZIGT EGIJPTE, O F TAFEREEL DER SPAARZAAMHEID. GEN. XLI. 53-57-   LEERREDE OVER GÉN. XLI. 53-57. • §3» Toen eindigden de zeven jaaren des overvloeds, die in erijpte BEWEEST was. 54. En DE ZEVEN JAAREN DES HONGERS BECONNEN AAN te komen; gelijk als JOSEPH voorzegd" HAD! EN DAAR was HONGER IN ALLE DE LANDEN; m-AAR in GANSCH KGIJPTELAND vvas brood. 55. ALS NU GANSCH EGIJPTELAND HONGERDE, riep HET VOLK tÖT 'pharao om brood: en phaRAO ZE1DE tot ALLE EGlJPTENAAREN: GAAT tot. JOSEPH, DOET WAT HIJ U Zegt. 56. Als dan honger over het gansche. Land was; zoo opende 'joseph all.es, waarin [iet] was, EN VERKÓCHT aan de EGlJPTENAAREN: WAN T de HONGER IN e GijTE LAND ster K werd. 57. En ALLE landen kwamen in E GIJP TÉ TOT JOSEPH om TE k 0 0pën: WANT DE HONGER in alle landen STERK WA8. II. DEEL. é Ësi  34 XII. LEERREDE „ Pen iegelijk, die rrijne werden boort, „ en dezelven niet doet, die zal bij eenen „ dvvaazen man vergeleeken worden, die zijn „ buis op bet zand gebou vd heeft, en de „ flagregen is neder gevallen, en de water„ ftroomen zijn gekomen , en de winden „ hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve „ huis armgeflagen, en h^c is gevallen, en „ zijn val was groot (*).*' Dit is het keurig en treffend beeld, waar on ier je sus christ s de rampzalige onbedachtzaamheid van den mensch omtrend zijne eeuwige bclansren, — de roekeloosheid van hem, die flechrs „ Hecre, Hecre," zegt en niet doet, bet gene deze voorfchrijft , leert kennen. Keuris en treffend noemde ik dit beeld, en, ik geloof, met allen recht: want hetzelve behoort, mijnes oordeels, niet onder de groote menigte van de zoodanigen, die alleen bij de eerfte befchouwing het oog bekooren "Neen. Hetzel.ye kan zeer wel eene nadere bezichtiging doorfhan , zonder dat het iet van zijne fchoonheid en kracht verliezen zal. Gebeurde het maar zelden, dat 'er een flagregen nöderviel, dat de waterftroomen kwamen, dat {*) Matth. VII. b6, 27.  over JOSEPH. 35 de winden waaiden, het huis des gemeljeh 'önbedachtzaamen zou kunnen Maande blijven, 'en — het beeld zou minder tre Ten. Doch wat is gewöonor, dan dat het zoo even genoemde mcermaaièn plaats grijpt,en nu, nu moet men het huis, op hoe Zaad gebouwd, zien ié'ftoH ten, en zich door dat gezicht gewaarfchuwd vinden, om zijne wooning , in naarvolging van den bedachtzaamen, op eene fteenrots te Vestigen; Het is die zeifde beeld, M. T., het welk ik meen eigenaardig te kunnen bezigen, o:n de verdei"fl'ijkc zorgloosheid van den menseh, ten aanzien vai zijne tijdelijke belangen , voor te ftellen. Ik bedoel hem in het bijzonder, die nimmer op eenige toekomende 'óinftandigheden , hoe gebeurlijk ook, acht geeft \ den ipilzieken , den verkwister. — Of zou men dan denken, dat 'er voor dezen geen gevaar is voor gebrek , hoe zeer hij Zich dqar-regen door den overvloed, welken hij hezk, beveiligd waant? Neen waarlijk. Zou men dezen waan niet te recht een zandgrond kannen noemen? Want wie is met hec natuurlijk beloop der dingen , met de ónder•icheidéne voorvallen, die in het menfchelijk leeven plaats grijpen, en ontelbaire gebeurlijke ómftandigheden zoo onbekend, om niet C 2 ge-  S6 XII. LEERREDE gcreedelijk te verklaarën, dat 'er ten dezen aanzien geweldige flagregens nederftorten, verwoestende waterftroomen zich verheffen, hevige itormwinden waaijen zullen, die het huis van dezen zorgeloozen zullen doen fchudden? Hoe zal deze dan niet wenfchen, dat hij de zegeningen, welke hem in eene overvloedige maat gefchonken waren, niet verwaarloosd, — zijne brooddronkenheid, zijne zucht tot allerleije vermaaken niet ingevolgd, — en zich en zijne kinderen tegen gebrek en armoede beveiligd had, welken hij nu of bemerkt, dat hem en den zijnen dreigen, of reeds ondervindt, dat hem en de zijnen knelneld drukken! Onze enkele verbeelding, T., doet ons reeds den ftaat van zoodanigen mensch als zeer ellendig befchouwen, — doet ons dien ftaat te recht vergelijken bij dien des dwaaren , die , daar zijn huis op het zand gebouwd is, gevaar loopt van eerlang onder deszelfs puinhoopen verpletterd te Worden, of, door het inftorten van het zelve, vart allen verblijf verftooken, met de zijnen jammerlijk te moeten omdwaalen. Bereckent hier na, bid ik u, T., het gewigt van mijne voorgenomene aanfpraak; want het is mijn oogmerk, u tegen de verderf-  over JOSEPH. 3p derflijke zorgeloosheid, in het laatsrgezegde opzigt, ernstig te waarfchuwen, door u tot eene tcgenövergeftelde handelwijze, welke ik meen den naam van Spaarzaamheid" te moeten geven, welmeenend aan te fpooren, ten einde gij, bij het ondergaan van deze of gene wederwaardigheid, — bij het beleeven van deze of gene drukkende tijdsömftandigheid, tot geenen ftaat van bekrompenheid vervallen, maar altijd de zaligheid fmaaken moogt, om anderen iet te kunnen mededeelen. Ik mag het, dunkt mij, T.t vooral na dat gij mij met uwe aandacht zult verwaardigd hebben, gerustelijk aan uwe beoordeelingoverlaten, of mijn tekst, waar in gij, hoe weinig beduidend die u ook, in den eerften opilag, misfehien voorkwam, nogthands het heilrijk gevolg der voorzorg van joseph, fchitterend ziet doorftraalen, mij geene onge-. wrongene aanleiding geeft, om u met de zoo edele deugd van Spaarzaamheid, in deze uur> bezig te houden. — Joseph door pharao tot de eerde post in zijn Rijk geroepen , met de uitgeftrektfte magt bekleed, in het luisterrijkst aanzien gefield, werd door den voorfpoed, die hem ftreelde, niet verblind, noch van de eerbiedige erkendnis en verëering van C 3 den  S3 XII. LEERREDE den eenigen waarachtigen God afgetrokken, — Het laastvoorgaande gedeelte der iïljbelgefchiedenis, door mijnen Ambtgenoot met. u overwoogen, drong hem joseph's Godsvrucht, daar zij hier door het ongeloof werd aangevallen, te verdeedigen en gaf hem aanleiding om u dezelve, daar zij te midden van de aanlokkelijkfte bekooringen, ik meen van den bijkans onwedcritaanbaaren, verleidelijken voorfpoed , ongefchonden bewaard bleef, te doen bewonderen. Dewijl men u, volgends den eisch van het tekstverhaal, daar mede voornaamlijk diende bezig te houden , dewijl joseph's Godsvrucht door den voorfpoed aangevallen, maar door dezen zelfs niet eens gekwetst veel minder overwonnen, in het te fchetzen tafereel als op den voorgrond moest geplaatst worden, kon men u niet wel anders, dan Hechts, als in het verfehiet, de werkzaame zorgvuldigheid doen bemerken, welke joseph aanwendde in het verzamelen van eene verbaazende menigte koorns.. ten tijde der vruchtbaarheid, waar van gij in dat zelfde tekstverhaal melding gemaakt vindt (*). En hoe zou men u ook op joseph's voor» C*) Kh 48, 49-  over J O S E P Tï. ?,9 voorzorg, op eene alzins treffende en leer» zaame wijze hebben kunnen oplettend maaken, daar de dag des voorfpoeds nog nieij ten avond gedaald, nog niet in den donkeren nacht van tegenfpoed verzonken was. Neen., — Mijne menfchenkennis, vertrouw ik, zal mij hier borg blijven, — dit zou men niet hebben kunnen doen. Neen: de jaaren des overvloeds moesten eerst zijn voorbijgefneld, T., voor dat men u joseph's bedachtzaamheid kon voordellen, en tevens gegrond verwachten, dat de bedenkingen, waar toe dezelven aanleiding geeft, eenen diepen indruk op uwe harten zouden maaken. — En nu,T., - „ de zevenjaaren, geduurende welken een „ rijke oogst in Egijpte heerschte, zijn ge„ eindigd," dit bericht ons onze tekst, en tevens dat „ de zeven jaaren des bongers thands, volgends, de voorfpelling van joseph, begonnen aan te komen." Hoe krachtig zal nu de gedaane voorziening van dezen man onze zielen niet roeren, en hoe gereedelijk zullen zich onze harten niet openen voor den invloed der vermaaningen , welke daar van kunnen ontleend worden! Schoon de tekst ons de eigenlijke oorzaak niet meldt van de onvruchtbaarheid, en het daar uit ontflaand gebrek in Egijpte, dat, C 4 vvel-  40 XII. LEERREDS weldra tot een verfchriklijke hoogte (leeg-, mag men nogthans veilig Hellen, dat dezelve •te weeg gebragt werd, door het gemis aan genoegzaame overilrooming van den Ai/7; Deze Rivier, die anders regelmaatig eene groote hoeveelheid van water ontvangt van den overvloedigen lente-regen, welke in Ethiopië valt, en zich getrouwelijk van haaren overvloed ontlast, dé' velden overftroomt en vruchtbaar maakt, was nu, daar zij van elders geenen toevoer kreeg, niet in ftaat, om zich boven haare oevers te verheffen, de dorstige velden te bezoeken en naar verlangen te laaven. De velden intusfchen door den laatstvoorgaanden oogst nog niet van alle voedende kracht geheel ontbloot en uitgeput, brengen het ecrfte jaar wel eenig koorn voord, maar niet in eene genoegzaame maat, om de fchaarschheid te kunnen weeren. Deze vertoont zich dus reeds op zommige plaatzen. Waar zal zij zich eerlang niet doen zien, wanneer de Nijl de velden niet te hulp komt? Maar deze Rivier blijft onmagtig, inwendig verteert zij zelfs, en is ver beneden haare boorden gedaald, als wilde zij zorgvuldig het gezicht ontvlieden van de ellenden, welken zij Weet, dat zich eerlang, op haar agter- blij-  O VER J O S E P H, 41 blijven, moeten verwonen. Ja de fchaarsheid begint zich allerwegen te doen kennen: zij dreigt zelfs, daar zij zich hoorn verwen* fchen, gansch E gijpte met het bezoek van eenen hongersnood. Deze bedreiging worde maar al te fpoedig vervuld. De geenen, die hi naarvolging van joseph, ten dage des. voorfpoeds, aan dien des tegenfpoeds gedachtig , iet befpaard hadden, —• wij mogen vertrouwen , dat 'er zulken zekerlijk wel zullen geweest zijn, — zagen eerlang hunnen voorr raad verteerd, en zich, nevens hunne Landgenooten, door het akelig gebrek bezogt. Ja, „ gansch Egypte,v lees ik in mijnen tekst, „ hongerde." Verfchriklijke toeftand! Wie is in ftaat, fchoon de lecvendigfte verbeelding hem zelfs de teekenpen in handen geeft, om u naar waarheid af te maaien? — Voert ons onze verbeelding op de, anders zoo weelige, landsdouwen van Egijpte, wij zien den Landman weemoedig treuren, en, hoe foberlijk en eenvouwdig hij zich anders weet te behelpen, thands van alles beroofd, buiten ftaat om zijnen honger en dien van zijn gezin te ftillen; ons oog , dat anders door koornrijke velden , en vruchtdraagend geboomte, in zijne werking bepaald werd, kan nu, onverhinderd, al zijne magt uitoeffe^ C 5 ncn,  4* XII. LEERREDE nen, en ziet, in eene onmeetbaare ruimte, zoo verre het zien kan , niets anders dan eenzaame, door hitte verzengde, dan dorre velden. -- Verplaatzen wij ons in Steden, alwaar hongersnood woedt. — Gij ziet weggeworpene dingen door eene groote menigte greetig opzoeken; men betwist ze malkanderen met geweld, men verflindt ze met onverzaadbaare gulzigheid. — Gij ziet den honger de walgelijkfle fpijzen toebereiden. — Gij zier. den tederen zuigeling verfmachten aan de ledige borst zijner moeder. - Gij ziet verbleekte jongelingen en maagden , wier bloozendende kleur de honger in de afzichtelijke doodwerw veranderd heeft. — Wie kan zich eene Stad, alwaar men overiil zulke treurtoneelen bemerkt, voordellen, zonder dat men deerlijk gefchokt wordt, en zonder dat men met de dieptreffende klaagllem van jeremia uitboezemt: „ mijne „ oogen zijn verteerd door traapen, mijn in„ gewand wordt beroerd, mijn lever is ter ,, aarde uitgefchud van wegen de breuke der „ dogteren mijnes Vo'ks ; om dat het kin„ deken en de zuigeling op de draaien der „ Stad in onmagt zinken, als zij tot hunne „ Moeders zeggen: waar is koom en wijn? „ Als zij op de ftraatcn der Stad in o.inngt » zin-  over JOSEPH. 43 vl zinken, gelijk de verflagetien, als zich hun„ ne ziel uitfchudt in den fchoon hunner „ Moederen. Maakt u op., maakt gcfchrei „ des nachts, in den beginne der nachtwaa,, ke, ftort uw hart uit voor het aangezicht ,, des Heeren als water. Heft uwe handen ., tot Hem op, voor de ziele uwer kinder,, kens, die in onmagt gevallen zijn van hon„ gcr, voor aan op alle ftraatcn., — De ton„ ge des zoogkinds kleeft aan zijn gehemelte van dorst: de kinderkens eifchen brood, „ daar is niemand, die het hun mede deel„ de. Die lekkernijen aten, verfmachten nu „ op de ftraaten: die in karmozijn opge„ trokken zijn, die omhelzen den drek (*)." Zoodanig was,-of, indien gij zoo wilt,zoodunïg zou de rampzalige tocfland der Egijptenaaren geweest zijn, indien zij in hunnen knellenden nood vruchteloos tot pharao om brood geroepen hadden. En hoe zou dit gillend gefchreeuw des Volks om brood, het welk de ziel. van elk menfehelijk, en vooriil van elk welmeenend en rechtgeaard Vorst tot in haare bmnenfte deelen moet doorfnijden, het hart van den Volkminnenden pharao niet jammerlijk van een, gerecten hebben, indien hij , thands zekerlijk, (*.) je rem ia Klaagl. II. ii, 12, 19. Hl. 4, 5.  4* XII. LEERREDE lijk, met de ftreelendfte zelfsvoldoening, aan zijne gereede opvolging van den raad vaq joseph denkende, de hongerige menigte had kunnen verwijzen, met te zeggen: „Gaat „ tot joseph, doet, wat Hij u zegt." Zijt gij, M. T., eenigzins geroerd door het gezegde wegens den deerniswaardigea toeftand eenes Volks, 't welk onder de roede van den hongersnood zucht, hoe vatbaar moet gij dan tevens niet zijn voor den leevendigften indruk van het heuglijk bericht, dat het Volk van E^ijpte zich te hulp gekomen , — zich van de verfchriklijke gevolgen van den hongersnood — pest en fterfte — bevrijd zag! En hoe groot, hoe eerbiedwaardig moet de man niet in uwe oogen zijn , die het zelve daar in te hulp kwam, daar van bevrijdde! Deze man nu was niemand anders dan joseph. Niet te vergeefsch immers zond pharao de hongerige menigte tot denzei ven. Joseph „opende, ,, lezen wij, de voorraadfchuuren . " welken hij , geduurende de verloopene jaaren dervruchtbaarheid, door wijs overleg en fpaarzaame voorzorg, rijkelijk voorzien had; „ en „ verkocht het opgelegde koorn ;" waar door, en door zijne verdere verordeningen ten  over JOSEPH. 45 ten dezen aanzien , hij den hongersnood in zijnen verwoestenden loop ftuitede. Pharao, door den wel meenenden raad van joseph bekoord, had hem reeds, toen hij hem tot zijnen eerden Staatsdienaar aanftelde, den naam van psothomphanech gegeven. Thands blijkt het, dat joseph dezen naam billijk voeren mogt. Een geheel Volk bekrachtigt deze naamgeving, en noemt hem erkentelijk redder des lands. Ja, T., zonder de voorzorg van joseph, zonden niet fleehts de Egiiptifche bodem, maar veele anderen zich van haare bewooners ontbloot, en in eenzaane woestenijen, en onöverzienbaare begraafplaatzen herfchapen gezien hebben; Niets toch is gemaklijker te begrijpen, dan dat "er thands in alle nabuurige Landen, volgends het verhaal van den tekst, hongersnood heerschte, en dat deze nood in alle die Landen ftcrk was. De zelfde oorzaak der toenmaalige Onvruchtbaarheid in Egijpte , moest allerwegen op dezelfde wijze den oogst doen mislukken! Ook maakte men, buiten het zoo even genoemd Rijk, niet veel werks van deh akkerbouw. En Egijpte daar te boven kon thands niet, , gelijk te vooren, hier toe anders door zijne gewoone vruchtbaarheid in ftaat  46 XII. LEERREDE ftaat gefield, de bewoöners van vecle andere Landen voeden. Van daar dat de nijpende hongersnood overal verfchriklijke ellenden zou hebben dóen plaats grijpen, indien zich niet de zöó blijde maare alom verfpreid had, dat 'er „ in Egijpte^ in weerwil der aanhoudende onvruchtbaarheid, nogthands brood was." Nu ziet gij eene menigte uit allerleije oorden naar Egijpte toevloeijen, zich tot joseph wenden, en door dezen gered. — Gij hoort ze, benevens de Egïjptenaars, joseph hunnen behouder, noemen. Ja, — welk een aandoenlijk tooneel! — mij dunkt eene algemeene zegenende en juichende loffpraak, ter cere van jakob's Zoon, ten hemel te hooren aanheffen en opzenden, welke nu en dan Wordt afgebroken , door de, te geweldige, aandoeningen van dankbaarheid, die het hart als verflikken , deri mond als toeklemmen. Ik waag het niet, T., maar laate het aan elk ander, die zich daar toe in ftaat oordeelt, gëreedelijk over, de gevoelens en gewaarwordingen van joseph zeiven, bij dusdanige gelegenheid af tc maaien. Ik vefftöut mij flechts eene enkele aanmerking deswege voor te draagen. Zij is deze: dat het tnij alles behalven verwonderd zou hebben, watt-  over JOSEPH. ^7 wanneer ik in de Gefchiedenis had vermeld gevonden, dat joseph, niet beiland tegen de gewaarwordingen, waar mede het bewust toöneel zijne ziel bertormde , bij het jzelve van aandoening geheel bezwijmde. — Joseph (lilde dus den honger van meer dan een Land, droogde de traanen des j:r,imers en der klagte, en voorkwam de uiterfte wanhoop en den ramp zaligden ondergang van meer dan een Volk. Wie kon nu ook meer reinen vvellusr, meer waare ziele vreugde fmaa» ken, dan dezelfde joseph?'Hoe rijklijk ziet jakob's Zoon al zoo zijnen arbeid vergolden? En met welk een ftreelend genoegen herdenkt hij thands zijne te vooren aangewende zorgen en moeiten, fchoon hij zich tevens al herinnert, dat dezelven hem jaaren agter een bezig gehouden, dat zij hem niet zelden knellend geprangd, dat zij hem menigen nacht flapeloos hebben doen doorbrengen? In welk een bekoorlijk licht dcrhalven wordt ons eene wijze voorzorg en bedachtzaame fpaarzaambéid door joseph voorgefteld, en hoe uitlokkend is, het geen deze ondervond, om ons ter naarvolging van zijn luisterrijk voorbeeld aangefpoord te vinden? Ik zal het alvast waagen, M. T., u me? de Spaarzaamheid bekend te maaken, en u ter  48 XII. LEERREDE ter beoefening van deze deugd eénige regelen voor te fchrijven. — Misfehien, — dit meen ik vooraf te moeten aanmerken, — misfehien zal het zommigen van mijne Toehoorers bevreemden, dat ik uit de voorzorg van joseph aanleiding neem, om over de Spaarzaamheid te fpreken. Joseph voorwist immers, zal men zeggen , dat het zwaard des hongers den Egijptenaar eerlang zijne fcherpte zou doen gevoelen, en wie zou, dit voorwetende, in naarvolgihg van joseph,niet fpaarzaam zijn? Maar hoe onzeker is het, — voegt men 'er bij, — dat wij zulke onvruchtbaare tijden zullen beleeven ? Wat is zelfs uit de Gefchiedenisfen blijkbaarer, dan dat zoodanige tijden zeer zelden voorkomen? Ik fta toe, T., dat dit niet te Ontkennen is, dank zij onzen Hemelfchen Vader! Doch wie. kan echter verzekeren, dat wij zoodanige tijden nimmer beleeven zullen? Zoo dat een vertoog wegens de nuttigheid der Spaarzaamheid ^ al ftrekte hetzelve alleen, om ons tegën eenen hongersnood te wapenen , mijnes oordeels; nog niet als zoo geheel overbodig en verachtelijk zou behooren verworpen te worpen. —'• Maar ben ik dan juist gedrongen, om u daar ü"r,-j ■ K asJ-zBrn c? ; té*  over JOSEPH. 49 tegen alleen wapenen in handen te geven? —i Zijn het dan Hechts onvruchtbaare tijden , waar tegen wij, om tot geen gebrek te vervallen, op onze hoede moeten zijn? Zijn 'er dan geerwe andere om (handigheden , welke ons en de onzen aan bekrompenheid kunnen, en meer dan waarfchijnlijk, zullen overleveren , wanneer wij niet fpaarzaam zijn, en omtrend den overvloed en den zegen, welken wij thands genieten, niet met eene bedachtzaame voorzorg te werk gaan? — Zij zijn 'er, T. — Zal ik fpreken van de eigenaardige gevolgen van de vrij algemeene, fteeds toenemende, zucht tot allerleije uitfpanningen en afwisfelende vermaaken, waar door de lust tot gezetten arbeid meer en meer verflaauwt, waar door dus alle tijdelijke belangen verwaarloosd worden, en wij den rijken zelfs, — wat heeft ons de ondervinding meermaalen duidelijker geleerd? — tot den bedelzak gebragt zien ? — Zal ik gewaagen , — en hoe klemmend moet deze mijne aanmerking zijn in de dagen, welken wij beleeven? — zal ik gewaagen van de onderfcheidene lotgevallen, welke ons als II. deel. D Bur-  go XII. LEERREDE Burgers en Ingezetenen kunnen overkomen;; -— van. de drukkende belastingen en ftaag op eikanderen volgende gcldheffingen, waar aan wij, als zoodanigen, moeten voldoen; — van de duurte der noodzaaklijke leevensmiddelen, welke uit de ftremming van den eertijds zoo bloeijenden Koophandel onzes Vaderlands moet ontftaan? — ..■oet ik u doen bedenken, u , die door arbeid uwer handen de kost voor uwe graden en kinderen wint, dat het eene gebeurlijke zaak is, dat gij door ziekte buiten ftaat gefteld wordt, om geduurende eenen geruimen tijd uwen arbeid te verrichten? — Behoef ik u onder het oog te brengen, u, die, tot heden toe, door de aanwending der uitmuntende vermogens van uwen geest in ftaat waart, om u zeiven en uw gezin het brood, in eene genoegzaame maat,. te verfchaffen, dat het ligtelijk gefchieden kan, dat uw 'geest zijne vermogens verlicze., en gij dus onmagtig wordt , om u en den uwen een toereikend beftaan te bezorgen? — Zal ik van deze en zeer veele andere omftandigheden, welke een wijs overleg en bedachtzaame voorzorg afeifchen, in het bree- de  over JOSEPH. 5* de gewaagen ? — Neen. — Gij kunt waarlijk niet gereed genoeg erkennen, dat men zich zeiven en de zijnen zonder Spaarzaamheid Ügtelijk tot bekrompenheid en gebrek kan doen- vervallen. Zoudt gij u derhalven niet reeds genoegzaam tot de in achtneming daar yan aangefpoord vinden? — Of moet ik u, eer ik overga tot het voordragen van eenige regelen ten dezen aanzien , vooraf nog in wooningen brengen, waar gebrek en armoede hun verblijf gekoozen hebben , om dat de Spaarzaamheid aldaar te vooren buitengeflooten en afgeweezen werd? — Moet ik u vooraf nog onnozele kinderen doen hooren fchreijen en om. brood roepen, om dat derzei ver Vader of Moeder, of beiden, terwijl zij zich in gezegende omftandigheden bevonden, de lesfen der Spaarzaamheid zoo roekelooslijk in den wind floegen, en thands geen ander brood, dan dat der fmarte, voor zich zeiven bekomen en aart hunne kinderen geven kunnen? — Moet ik u, eindelijk, vooraf nog weduwen en weezen vertoonen, die gebrek lijden , om dat haare Echtgenooten, hunne Vaders, zonder gedachten aan de aaauwe" betrekkingen , waar in zij Honden , i D 2 voord-  5l XIL LEERREDE voordlcefden, en geene zorg altoos voor het toekomend beftaan van hunne vrouwen en kinderen droegen ? — Neen ; thands voorzeker mag ik in een gerust vertrouwen,dat de onderfcheidene regelen, welken ik ter inachtneming der Spaarzaamheid zal aanwijzen, bij u eenen gereeden ingang zullen vinden, tot derzelver voordragt overgaan. — In de eerfte plaats meen ik u te moeten aanfpooren,om, —in naarvolgingvan joseph, die, geduurende de jaaren der vruchtbaarheid, beftendiglijk werkzaam was , om eene menigte koorn te verzamelen, — fteeds naarftig te zijn, en eenen doorgaanden vlijt aan te wenden in uwe onderfcheidene beroepen en bezigheden. Hier toe moet gij u geftrengelijk verbonden achten , zoo lang de dag des voorfpoeds u toelacht; zoo lang gij, door Gods goedheid, met gezondheid naar lichaam en geest gezegend wordt. Vliedt alle vadzigheid en luiheid , die verderflijkc pesten van het algemeene en van elks bijzondere belang. Bedenkt fteeds, ten einde gij uwe naarftigheid en vlijt verdubbelen moogt, dat de gezondheid uwes lichaams en van uwen geest kan ondermijnd worden,  over JOSEPH. 53 den, ja, dat misfehien uw leevenstoorts weldra zal uitgebluscht worden. Werkt dan in uwe onderfcheidene posten, bedieningen , koopmanfehappen , neeringen èn handteeringen: werkt zoo lang het dag is , eer de nacht komt, waar in niemand werken kan. De opvolging van deze vermaaning, hoe volftrekt noodzaaklijk dezelve ook zij, zou zeer weinig tot mijn oogmerk dienen, T, indien gij daar bij niet de inachtneming van de volgende voegdet: dat gij naamlijk bovenal zorg draagt, dat uwe uitgaven niet grooter zijn , dan uwe inkomften. Ik weet wel, dat veelen zich reeds lofwaardig achten, om dat zij zorgvuldig acht geven, dat hunne verteeringen hunne inkomften niet te boven gaan; maar ik weet tevens, — hoe prijswaardig dit op zich zeiven zij, en hoe wenfchelijk het ook ware, dat dit door veelen wierd inachtgenomen, — dat dit nogthands niet gefchikt is, om ons tegen toekomende ongevallen te beveiligen. Neen, T., men moet meer doen. Men moet, in naarvolging van joseph, iet opleggen. Men moet, de gebeurlijkheid zoo van algemeene, als D 3 van  54 XII. LEERREDE van bijzondere wederwaardigheden bereekehende, is het eenigzins mogelijk, niet alles verteeren, het geen men wint. Men moet alvast zijné leevenswijze niet inrichten naar de inkomften, welken een bijzonder geluk, een onverwachte voorfpoed , aanbrengen. Men zij gedachtig, dat ons ook onvoorziene onheilen en wederwaardigheden kunnen treffen. De opvolging van dezen regel zou niet alleen de eensklapfche verandering in den ftaat van veele huisgezinnen voorkomen, maar hoe menige Weduwe, hoe veele Weezen zouden zich daardoor in geenen berooiden toeftand bevinden, en niet op eenen -fmeckenden toon hunne toevlucht tot de 'barmhartigheid en het medelijden van vreemden behoeven te nemen! Om ingevolge van de, zoo even voorgeftelde, vermaaning te kunnen handelen, en volgends haaren eisc-h iet op te leggen, moet ik u verder aanfpooren, om u van weidfche pracht te onthouden , en de zoo ij dele, als kostbaare praal- en gloriezucht* waar door de mensch niet zelden gedreeven wordt, en waar doör zoo menig een ten ondergang helt, 'en eindelijk" tot het vol-» fla-  óver JOSEPH. 5> fiagendst gebrek' vervalt, nimmer in te volgen. Hoe veelen zijn 'er, die, fchoon hunne omftandigheden in het geheel niet. gelijk ftaan met die van anderen, voor dezen nogthands niet willen onderdoen , gelijk men het noemt, maar dezelven wezenlijk den loef affteken , en in eene kostbaare leevenswijzë voorbij flteeven. — Hoe zullen dezen iet tegen den dag des tegenfpoeds kunnen opleggen? — Hoe gereedelijk zullen zij in tegendeel aan overvloedige fchatten, vaak door' den noesten ijver van voorouderen bijeenvergaard, of door de grillige fortuin gefchonken, vleugels geven? Ontelbaare menfchen, die klaagen, dat zij voor hunnen ftaat te weinig vermogen bezitten , zouden het ruim genoeg hebben, zouden zelfs vrij wat kunnen befpaaren, indien zij de onnoodige verteeringen affchaftcn , welken de mode, de pracht, het gemak en een verlekkerd gehemelte, van hun afvorderen. Zorgen wij, T., dat wij daar over niet behoeven te klaagen; zorgen wij, door het zoo even gemelde te vlieden, dat wij iet kunnen opleggen. Door de betrachting D 4 van  56 XII. LEERREDE van deze les, toonen wij in het bijzonder, dat wij fpaarzaam zijn. Die betrachting is het eigenlijk, welke ons dezen naam te recht doet voeren. Door haar is het alleen, dat wij ons tegen wederwaardigheden beveiligen, Welke ons in het toekomende kunnen overkomen: en hoe onbekend zouden wij met het menfchelijke leeven in het algemeen zijn, indien wij vastftelden, dat wij in het toekomende van dezelven zullen bevrijd blijven ! Vooronder (lelt ondertusfchen eens, M. T., dat u in de daad geene onheilen zullen bejegenen, dat uw leeven, gelijk een heldere beek, vreedzaam en gerust zal voorbijvlieten; zoudt gij u daarom nu tot geene fpaarzaamheid hebben willen aangefpoord? Vooronderstelt zelfs, dat gij reeds verre in jaaren gevorderd zijt, dat gij fpaarzaam waart, en u in het bezit van grooten rijkdom gefield ziet; zoudt gij, naar uwe gedachten, fchoon gij de vruchten uwer fpaarzaamheid terwijl gij van onheilen zijt bevrijd gebleeven, zeer gevoeglijk zoudt kunnen ontbeeren, u echter daarover beklaagen ? Denkt gij, dat gij met verdriet u uwen aangewenden vlijt, uwe knellen-  OVER J O S E P H 57 lende zorgen, uwe flapenlooze nachten herinneren zoudt? Neen voorzeker: gij zult u dit alles, gelijk joseph, met het ftreelendsc genoegen herinneren. Gij zult u daar over zegenen, wanneer gij naamlijk, even gelijk joseph, vaardig zijt, uwe medemenfehen te hulp te komen, en in weldoen eenig behaagen vindt. — En zoudt gij u daar toe niet genegen, — daar in geen behagen vinden, daar niets zulk een inwendig vermaak en verrukkende zelftevredenheid aanbrengt, dan mededeelzaamheid en barmhartigheid omtrend ongelukkigen? In de daad, den hongerigen te fpijzigen, — den dorstigen te drenken, — den armen zijn drukkend leed te verzachten, — in wooningen, waar in duisternis, verfciirikking en ellenden heerfchen, eenige draaien van licht, van troost, van hoop , van vergenoegdheid te doen doorbreken, — met één woord, den rampfpoedigenaan denrampfpocd te ontrukken, en hem, zo al niet in een genoeglijk, ten minden in een draaglijk lot te doen deelen, dit, dit is verkwiklijke vreugde, — die is onuitfprekelijke zaligheid voor het menfehelijke hart; deze vreugde , deze zaligheid kan D 5 ' ons  53 XII. LEERREDE ons de zoo edele Spaarzaamheid doen inmaken : en wij zouden haare iesfen geen gehoor geven, haare voorfchriften niet opvolgen?..* Behoeven wij daar toe nog krachtiger aanfpooring? — Is 'er wel eene, die dringender is? — Ja, zij is 'er, T., Ik zal ze voordragen , Medechristenen! en daar mede mijne Leerrede eindigen- — Wanneer jesus christus,- met heerlijkheid bekleed, vergezeld van alle de heilige Engelen, en op den throon zijner heerlijkheid gezeten, alle menfehen voor zich zal vergaderd hebben, dan zal Hij tot de weldaadigen en barmhartigen zeggen: „ komt, gij ,, gezegènden mijnes Vaders, beërft dat Ko„ ningrijk , het welk u bereid is van de „ grondlegging ,der waereld : want Ik ben „ hongerig geweest, en gij hebt mij te eten „ gegeven: Ik ben dorstig geweest, en gij „ hebt mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt mij geherbergd; „ Ik was naakt, en gij hebt mij gekleed; „ Ik ben krank geweest, en gij hebt mij ,, bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij „ zijt tot mij gekomen. Dan zullen de „ Rechtvaardigen, — dit zijn hier de Wel- daa-  over ] O S E P TT. 59 daadigen èn'Barmhaftigèn, - Hort and* woorden, zeggende: Heer! wanneer hebben wij U hongerig gezien j én gefpijzigd.? „ of dorftig, en te drinken gegeven ?. En wan„ neer hebben wij U eenen vreemdeling gezien, „ en geherbergd? of naakt en gekleed ? En „ wanneer hebben wij U krank gezien of in „ de gevangenis, en zijn tot U gekomen? ,, En de Koning zal andwoorden en tot hun ,, zeggen: voorwaar zeg Ik u, voor zoo „ veel gij dit eenen van mijne minne broe„ ders gedaan hebt, zoo hebt gij dat aan „ Mij gedaan ; — en zij zullen gaan in het „ eeuwige leeven (*)." En aldaar, T., wachten hun de juichende en verëerende loffpraaken der genen, die door hun op aarde gefpijzigd, gedrenkt, bijgedaan, en geholpen zijn. Waren zij hier niet beftand tegen de geweldige aandoeningen van derzelver dankbctuig'ngen, in den Hemel zullen zij het onbefchrijflijk zalige dier gewaarwordingen in al zijne kracht tot in eeuwigheid fmaaken. ö Mogten wij ons eenmael , door j e s u s Christus, onder die weldaadigen en barmhartigen gerangfchikt vinden! Mogten wij tot i T '(*) Matth. XXV. £4-40, 46.  6o XII.LEERJREDE over JOSEPH. tot dat einde de lesfen der Spaarzaamheid beftendiglijk opvolgen! Daar toe verleene ons de opperfte Goedheid fteeds haaren alles vermogenden bijftand. B. P. XIII.  XIII. LEERREDE. DE EERSTE ONTMOETING VAN JOSEPH AAN ZIJNE BROEBERES VERDEEDIGD. GEN. XLII. 1-20.   LEERREDE OVER. G E N. XLII. 1:^20, i. Toen jakob zag, dat 'er koorn in egijpte was, zoo zeide jakob tot zijne zoonen: waarom ziet gij op el kander en? 2. voords zeide hij! ziet ik heb gehoord, dat 'er koorn in egijpte is; 'trekt daar heenen af, en koopt ons koorn van daar, op dat wij leeven en niet sterven. 3. Toen toog en joseph's tien broederen af, om koorn uit egijpte te kopen. 4. Doch benjamin, joseph's broeder, zond jakob niet met zijne broederen: want hij zeide, op dat hem niet misschien het verderf ontmoete. 5. alz00 kwamen is r a- e l 's zoonen, om te kopen, onder de genen, die daar kwamen! want de honger was in het land kanain, 6. joseph nu was regent over dat land; hij verkocht aan allen volke des lands; en joseph's broederen kwamen, en b00gen zich voor hem met de aangezichten ter aarde.  64 XIII LEERREDE de. 7. Als joseph zijne broederen zag, zoo re n d e ii ij z e t maar h ij hield z 1 c h v r e e m i) t e g e n hu n , e n sprak hard met hun, en zeide tot hun: van waar komt gij? en zij zeiden: uit het land k a n a ü n , om s p ij- z e te kopen. 8. Joseph dan kende zijne . broederen: maar zij kenden hem niet. 9. Toen gedacht joseph aan de droom en, dien hij van hun gedroomd had j en h ij zeide tot hun: gij z ij t verspieders, g ij z ij t gekomen, om te bezichtigen, waar het land bloot is. 10. En zij z e I- v 1 n t0t hem: neen, mijn heer! siaar uwe knechten z ij n g eu O men,o msp ijze te kopen. II. vv ij allen zijn eenes mans zoonen; uwe knechten zijn geene verspieders! 12- En hij z ii 1 d e tot hun: neen, maar g ij z ij t GEEuMEN, om te bezichtigen, waar het land bloot is. 13. En zij ZEIden : w ij , uwe k n e c h t en, waren twaalf broeders, eenes mans zoonen, in het land kanaïn; en ziet de k l e e n s t e is heden b ij onzen vader; doch de een, die is niet meer. 14. Toen zei joseph tot hun: dat is het, dat ik tot u gesproken hebbe, zeggende: gij zijt verspieders. 15. lllER in zult* g ij beproefd worden: ZOO waarlijk, als pharao LEEFT} indien gij van hier zult uitgaan, TEN z 1j dan, wanneer uw k l e e nSÏE broeder he rw aards zal gekomen zijn. 16. Zendt eenen uit u, die uwen broeder haalej maar z ij t gij luiden gevangen, en uwe woorden zullen beproefd worden, of de  over JOSEPH. 6*5 DE WAARHEID 15 IJ U ZIJ;EN, INDIEN NIET, ZOO WAARLIJK ALS PHARAO LEEFT, ZOO ZIJT GIJ VERSPIEDERS. 17. EN HIJ ZETTEDE ZE ZAMEN DRIE DAGEN IN BEWAARINGE. 18. EN TEN DERDEN DAGE ZEIDE JOSEPH TOT HUN: DOET DIT, ZOO ZULT GIJ LEEVEN; IK VREEZE GOD. 10. ZOO GIJ VROOM ZIJT, ZOO ZIJ EEN UWER BROEDEREN GEBONDEN IN HET HUIS UWER BEWAARINGE: EN GAAT GIJ H E ENEN, BRENGT HET KOORN VOOR DEN HONGER UWER huizen. 20. En BRENGT: UWEN KLEENSTEN BROEDER TOT Mij, ZOO ZULLEN UWE WOORDEN WAAR GE. MAAKT WORDEN, EN G IJ ZULT NIET STERVEN: EN ZIJDEEDEN ALZO O. Schoon het eigenlijk veel vernederender voor hen hart is, te {legt van eenen anderen, dan te goed, van hem gedacht te hebben, gevoelt de eigenliefde echter doorgaands den felften fpijt, wanneer zij zich bedroogen waant in de achting, het goed vertrouwen en de genegenheid , welke zij voor iemand opgevat heeft; —■ eenen fpijt, dien elk ontgelden moet, die, door voorïngenomene aanprijzing, eenig deel aan die teleurflelling heeft. Dit wetende, bevangt dubbelde huivering mijn hart, wanneer ik een oppervlakkig oog laat gaan over den tekst, die mij thands te verhandelen ftaat: eene huivering voor mij zeiven , daar ik den man , wiens zedenlijke II. deil. E groot-  66 XlïL. LEERREDE grootheid ik, in voor- en tegen- fpoed, bewonderde, als eenen wreeden, wraakgierigen Broeder, als eénen ongevoeligen Zoon fchijn weder te vinden; — eene huivering wegens u, M. T., dien ik onlangs ten zegefeest van j oSeph's deugd geleidde, en die mij thands eene misleidende vooringenomenheid, na het voorlezen van den tekst, fchijnt te verwijten. Misfehien kent gij de aanvallen van het ongeloof op deze zijde van joseph's charakter, en acht ze thands maar te gegrond: mij komen zij leevendig voor den geest, en het hoongelach des Bijbelfpotters over hem, die te vroeg voor zijnen joseph zegeteekens ftichtede, is ondragelijk voor mijne verbeelding. Nog nooit verwonnen door het ongeloof, waar het mijnen redenlijken eerbied aanviel, voor het geen ik heilig hield , — door eiken aanval zeiven in tegendeel altijd bevestigd in die hulde, — is het echter die ingebeelde fchimp des Bijbelfpotters zelf, die mijnen geest de veerkracht- wedergeeft, welke mijne huivering voor u ter neer geflagen had. Ja, iYl. T., afgaande op den goeden ftrijd, dien mijn geloof tot heden tegen het ongeloof kon 'ïtrijden, durve ik mij zelf, durve ik u, van ons nader onderzoek omtrend al, het geen 3 -de  over JOSEPH. 67 de tekst ons meldt, eene betere uitkomst fpellen, dan de eerfte opflag ons doen denken, — ja, dan de zedelijke grootheid van joseph zelve, zoo als wij haar tot heden toe befchouwden, doen verwachten kan. U zeiven roepe ik tot rechters der Verdeediging, waar toe ik mij zal wapenen: maar vordere daar toe , dat gij het vooroordeel aflegt, 't welk u bij het bloote voorkomen van den tekst bevmg. Meent intusfchen niet, dat ik eenen roekeloozen ftrijd waagen en mij aan Hagen bloot zal geven, die hun vaak maar al te duchtig troffen, die onbezonnen van geen gebrek in eenen, zoogenaamden, Bijbelheilig wilden hooren, daar toch, naar de taal van een der Bijbelwijzen zeiven: „ 'er „ op aarde geen mensch rechtvaardig was, „ die altijd goed deed en nooit zondigde (*)•" , Ook gij zelve zult het fchild zien en beoordeelen, waar agter ik de Hagen onbefchadigd zal ontgaan, dien ik al niet mogt kunnen afweeren. Het moet u belangrijk zijn, het charakter van den man gered te zien, wiens voorbeeld gij uwe leerzaamc oplettendheid tot heden waardig keurdet; en deze infpanning zelve zal «» (*) Predik. VU. 20. 5 E a  68 Xïlï. LEERREDE u , zo zich mijn uitzicht niet bedriegt, hoogst leerzaam wezen, daar ik van haar de gewigtige les verwachte: „ hoedanig men anderen beoordeelen moet." Dat God zelf uwe aandacht heilige en ongeftoord bewaare ! Dat Zijn Geest mijnen geest verfterke, en ons de overwinning der waarheid fchenke! Kort na joseph's vervoering zei ven uit het Aartsvaderlijke huis verwijderd , brengt het begin van onzen tekst 'er ons, na een verwijl van twintig jaaren,met hem weder. Dertien jaaren waren 'er in joseph's gevangenis en flaavernij verlopen; de zeven overigen waren in de dagen des overvloeds voorbij gevloogen. Wij verlieten jakob in bitteren rouw over den vermoeden dood van zijnen lieveling, en vinden hem bij dringenden hongersnood van alle zijne overige Zoonen weder: een nood, die negen hunner moest herinneren aan het gruwelijk beftaan, waar aan zij zich eenmaal fchier, door het laten verfmachten van hunnen Broeder, in eenen ledigen kuil , zouden hebben fchuldig gemaakt. In dit verloop van jaaren was het gezin van Vader jakob aanmerklijk uitgebreid; zijne Zoonen hadden reeds kinderen en kindskin-  over JOSEPH. 69 kinderen, zoo dat derzelver gezamenlijk getal, uitgenomen nog de Vrouwen zijner Zoonen en Kleenzoonen, bij zijne komst in Egijpte , zes en zestig beliep (*). Dit talrijke genacht, 't welk zoo blijkbaar de beloften, aan de Vaderen gedaan, reeds begon te vervullen, was door de veehoederij, welke uitgeftrekte ftreeken vordert, reeds door geheel Kana'dn verfpreid , terwijl jakob, het Hoofd des herderftams, te Htbron zijn vast verblijf houdende, de band der verëeniging, de Raadsman in gezamenlijk overleg, de toevlucht in algemeenen nood voor de Hoofden der onderfcheidene gezinnen bleef. Zulk een nood brengt hun thands, daar de zelfde onvruchtbaarheid, welke in Egijpte het gewas verhinderd had, gebrek in Kana'dn veroorzaakte, tot jakob, die echter met vaderlijke zorg reeds had vernomen, dat 'er in Egijpte nog overvloedigen voorraad van den rijken oogst der voorige jaaren was. „ Waarom ziet gij op eikanderen?" met eene verlegenheid, welke raadeloosheid kenmerkt, om u en den uwen brood te geven: „ ziet, ik heb gehoord, dat 'er koorn in „ Egijpte is, trekt daar heenen af, en koopt „ ons (*) HOOFDST. XLVI. <6. E 3  7ö XIU. L'EERREDE „ ons koorn van daar, —is 'sVaders taal, — op „ dat wij leeven en niet fterven!" Geen verrasfchend bericht kon zoo veele Vaderen van talrijke huisgezinnen meer verblijden, dan het geen hun jakob gaf; zonder na hetzelve te vertoeven, „ gaan de tien halve Broe,, deren van joseph af; om, koorn uit ,, Egijpte te kopen; benjamin alleen, „joseph's eigen Broeder, zond jakob „ niet met hun," uitdruklijk, gelijk hij zelf „ verklaarde, „ op dat hem niet misfehien ,-, het verderf ontmoeten mogt." Zoo bitter, als deze bijzondere zorg voor rachel's tweeden Zoon, bet tiental Broederen , die zich aan haaren eerften telg zoo fnood vergreepen hadden, door het fchuldig hart moest fnijden; zoo ongunftig brengt dezelve ons weder die rampzalige eenzijdige Kinderliefde van jakob te binnen, waarvan joseph reeds het flachtöffer was geworden. Waarom toch was het verderf meer voor benj \ min, dan voor de overigen te duchten? Hij toch was zelf alreeds een man en Vader van tien kinderen (*), en het vaderbedrog, aan jakob door de overigen ten aanzien van joseph gepleegd, kon aan geen verderf C*) HOOFDST. XLVI. 21,  -' over JOSEPH. 71 derf van broederhanden tegen hem doen denken? - Neen,maar hij was de eenig overgebleeven van rachel in jakob's oog; hij had joseph's lieflingsplaars in het vaderhart vervangen ; hem verliezende , zou jakob zich kinderloos geacht hebben (*); daarom moest hij zich niet aan de gevaaren waagen van eene verre reize, om koorn te haaien in eenen tijd van algemeen gebrek , waar in elk, wien het aan vermogen ontbrak om zelf te kopen, door den uiterften nood tot roofzuchtig geweld jegens anderen zou gedwongen worden. De overige Broeders mogten dan eenen fteun in hem misfen; hun gevaar mogt daar door grooter worden: benjamin moest blijven, hij was 'sVaders éénige, want — hij was rachel's Zoon. Het tiental Broederen , van de noodige lastdieren en knechten ter vervoering van het koorn voor hunnen talrijken Herderftam gevolgd, kwam veilig, in Egijpte, en werd tcrftond, op hunne eerfte vraag naar On geweezen , waar psothomphanech , als Regent des Lands, in naam van pharao de befchikking over den voorraad en den priis der graanen had. Wei- (*) HOOFDST. XLVI. H- E 4  7a XIII. LEERREDE Weinig konden zij in dezen psothomphanech hunnen Broeder joseph verwachten; — op re:s naar Egijpte mogt hun het aandenken aan dien Broeder, dien zij flaaflijk naar dit gewest hadden zien heenvoeren , voor den geest komen; — niemand hunner , van zijn lot en leeven onbewust, kon zich eene wending vóórhellen, waar in Gods Voorzienigheid zich onder zoo veel toevalligs had verborgen ; te minder nog, daar elk dat aandenken voor zich zeiven zoo wel, als voor de overigen, voorzeker zorgvuldig onderdrukte, gelijk elk dit reeds twintig jaaren lang voor zijnen Vader gewoon geworden waa. Min onverwacht moet hunne komst nogthands voor joseph zijn geweest. Deszelfs aandenken aan zijn voorig lot, in de bijzondere benaaming zijner eigene kinderen zoo blijkbaar, moet hem de gedachten aan zijnes Vaders huis hebben leevendig gehouden; en het vernemen van het algemeene misgewas, het welk in alle omliggende landen Herken honger had veroorzaakt, moet die gedachten in hem ook noodzaaklijk op Kana'dn bepaald hebben. — De aanmelding alvast van een aantal Hebreeuwjche Herdervorsten, die u't Kana'dn kwamen, kan niet nagelaten hebben,  over J O- S E P II. 73 ben, hem bijzonder aan de zijnen te doen denken. Maar hoe moest bij hem zulk een aandenken zijn, en wat moesten wij dienvolgcnds van deze ontmoeting verwachten? Dit aandenkenkon niet anders, dan fchokkend, voor het menfchelijk hart van joseph zijn en blijven , daar de laacfte ontmoeting , dien hij met'hun had, geene andere voortelling dier Broederen in zijne verbeelding duldc, dan van woedende vijanden, die hem dreigden van één te fcheuren', en wien zijn hooge ftand alleen hem thands zonder de natuurlijkfte fiddering kon doen te gemoed gaan. En die ontmoeting nu, — vraagt dit uw eigen hart, in joseph's plaats gelteld! - zou het zelve het oogenblik der rechtvaardige vergelding niet gebooren achten? — Zou het geene wraakzucht voelen rijzen, die, zo zij al geene natuurdrift is, nogthands in kracht aan menige natuurdrift evenaart? — Zegt niet: '„ het Euangelium eischt mij vergeving af, dien eisch zou ik boven de infpraak van een wraakzuchtig hart moeten hooren: " want joseph leefde anderhalf duizend jaaren eer God zijnen Volmaakten Wil had geopenbaard, en verfcheidene eeuwen na hem liet david nog den Tempel van zijne vloekgezangen E 5 we-  74 Xliï. LEERREDE wedergalmen. — Zegt liever: j o s e p h , die zijn hart bij de ontucht overheerschte , die de zege bij den voorfpoed weg droeg, zal zich aan geene drift hebben overgegeven, wier ■voldoening een Heiden zelf den geringen 'wellust van eenen zwakken geest(i) noemde: maar bedenkt nogthands, dat deze drift veel Kerker, dan elders, in het Oosten is, — dat zij bij den minst befchaafden mensch het meeste woedt, — dat joseph wel den aanval van vreemden wellust wederiïond, en over 's leevens wisfelend lot had gezegevierd, maar dat de ganfche menschheid van hem zeiven nog geenzins door hem was verwonnen. — Dit zal alvast mijn fchild zijn, waar agter ik de hagen zal ontduiken , dien ik van deze zijde niet mogt kunnen afweeren. — Aan eene ontmoeting , in tegendeel , vol van verrukking en omhelzing en tederhartigheid te denken, •is, in mijn oog. zoo volftrekt ftrijdig met de menfchelijke natuur in zulk een geval, ■dat de vertooning daar van bij mij niet meer dan veinzerij geacht zou kunnen worden, en juist dan eerst door mij geëerbiedigd zal wor•den, wanneer joseph ziet, d;.t zijne Broeders geen moordenaars meer zijn. Hoogst- CO Juvenal. Satijr. XIII. f. i8j jpi.  over JOSEPH, 73 Hoogstöpmerklijk worde ons alzoo die ontmoeting; — belangrijk wordt ons de aanmerking, dat zij aan joseph's zijde niet gansch onverwacht kon zijn, want nu kon hij vooraf naar plichtgevoel en reden luisteren, daar hem anders zijn hart noodzaaklijk vooruit had moeten lopen , en hier door mag zijn oorfpronglijk charakter onduidelijker voor ons worden , de zedenlijkheid van zijn bedrijf zal daar door des' te fprekender zijn. Door het fpaarzaamst huisbeleid in ftaat , om zoo wel in vreemden, als 's Lands eigen, nood te voorzien, vorderde die zelfde'wijze Spaarzaamheid, wier aanprijzing uwe ganfche jongde aandachtöefening overwaardig was , eene zorgvuldige befchikking over den voorraad, op dat dezelve niet, te roekeloos verwonden, nieuwe plaats voor het afgeweerde broodgebrek mogt maaken. Joseph's algemecne voorzorg hierin bragt van zelfs het tiental vreemdelingen , wier i groot gevolg eenen aanmerklijken koop van koorn aanduidde, tot den Regent des Lands. Zoo dra zij hunne aangezichten, met welken zij ter aarde geboogen in zijne tegenwoordigheid genaderd waren, van den grond oprichteden, en alzoo hun gelaat en hunne seftalte toonden, kende joseph zijne Broe- de-  ?6- Xtn. LEERREDE deren, dien hij, bij hunne geboogene nadering reeds, aan hunne kleeding en aan hunne houding moet vermoed hebben. De eenzelvigheid der eenvouwdige Aarts vaderlijke kleeding en gewoonten maakten, naamlijk, de menfchen van dien tijd en zeden in een verloop van twintig jaaren min onkennelijk, dan zomtijds thands , door onöphoudlijken en allerftrijdigfl-en dragtwisfel, in minder dagen plaats kan hebben. Het gelaat vooral droeg veel te diepe groeven van het bijzonder manlijk en vast charakter, om, eens van nabij bekend, niet lange jaaren laater veel kennelijker te zijn, dan de onvaste en wegvloeijende trekken van het gelaat bij de meest befchaafde zeden. Het geheel onverwachte, daar en tegen, van hunnes Broeders aanzijn in Egijpte''s. eerfl-en Staatsdienaar,— zijne geheel veranderde kleeding, — de ligijptifche taal, waar in hij door eenen tolk met hun fprak (*), — de ontmoeting van eenen agt en dertig jaarigen Man in eenen vervoerden zeventien jaarigen Jongeling, — die zelfde meerdere onbeftendigheid van gelaatstrekken in hem, die nu reeds zeven jaaren lang met Hovelingen om- (*) HOOFDST. XLII, 23.  over J O S E P H. 77 omging, — die zelf alreeds de kunst van veinzen kende, — de fchroomvalligheid , eindlijk, om den eerflen Staatsdienaar, die hun terftond in harde woorden aanfprak, ftijf in het gelaat te zien, waren zoo v eele redenen, welke joseph, zoo lang hij zichzelf niet ontdekken wilde, onkenbaar voor zijne Broeders hielden. - En dit begeerde joseph niet: „ hij hield „ zich vreemd tegen hun , en fprak hard „ met hun, en zeide tot hun: van waar komt » gij?" Deze houding, zegt de menfchenkennis, kan het werk des tegenwoordigen oogenbhks niet zijn. Het veinzen is eene tegennatuurlijke kunst , welke voorbedachtheid vordert, en zich bij verrasfching altijd zelve het eerst verraadt. "Er heeft dan een ontwerp bij joseph plaats gehad: maar Welk? — - Om zich te wreeken van zijne „ Broederen, ten kosten zelfs van doodlijke „ angften zijnes Vaders:" legt de beurijder zijnes charakters hem te last, en gaarne erkent gij allen, dat, -wat zijne wraak ook mogt verfchoonbaar maaken , de prijs, dien hij ze alzoo zou laten gelden , verfoeilijk zou blijven. Het eigenlijke doel, 't welk joseph zich heeft voorgefteld , wordt ons door aio zes niet  78 XIII. LEERREDE niet gemeld; een veel jonger Joodsch Gefchiedfchrijver geeft het zelve op, wiens gezag hier in geenzins volftrekt beflisfchen kan, doch wiens oordeel het onze zeer wel leiden mag. ,, Hij wilde, —- deze zijn zijne eigene woorden, — „ beproeven, welke ge„ zindheid hun allen thands bezielde , en „ voords, door zijne harde taal, hun tot het „ verhaalen van bijzonderheden brengen we„ gens het vaderlijke huis, vooral toen hij „ benjamin niet zag, tegen wien hij „ vreesde , dat zij eene gelijke daad, als te„ gen hem beftaan mogten hebben (i)." Eene geveinsde hardheid zoo wel, als eene geveinsde onkunde fchrijft flavius alzoo -aan joseph toe , terwijl hij daadlijk een gansch ander doel, dan zulk eene wreede wraakzucht, opgeeft. En letten wij nu zelve menschkundig op zijne houding en onbevooroordeeld op zijn volgende gedrag, dan zullen wij hier in met hem inftemmen, en alleen zijn opgegeven doel in nog veel helde» rer licht befchouwen. Wat toch is wraak anders, dan wellust in het opzetlijk berokkend leed eenes vroegeren beleedigers , die dan het hoogst is, wan- (i) joseph. Antiq.Jutl. L. II. c. 6. §.2.  over J O S E P Hi 7) wanneer de wreeker zelf zich daadlijk doen zien kan? Dien wellust zou joseph nu begeeren, - begeeren, ten kosten van 's Vaders doodsangften , en hij zou zieh niet willen vertoonen , en hij zou zich bedekt houden, hij zou dulden dat zijne Broederen hun leed aan elke andere oorzaak, behalven aan de wraak van hunnen mishandelden broeder, toefchreeven? In dezen wellust zou joseph genoegen vinden, en zijne hardheid is zoo geveinsd als zijne onkunde! Gij zult hem traanen zien Horten, na het minfte zelfverwijt zijner vijanden; gij zult hem zorgvuldig zich zien verbergen, om het teder medelijden van zijn hart niet kennelijk te maaken. — Zonderlinge wraakzucht waarlijk, wier voorbeeld eenig in de Gefchiedenis der ganfche menschheid zijn zou! Het is waar, wat dan anders ook zijn doel geweest mogt zijn, het middel, waar door hij het zelve bereiken wilde , zou zijnen Broederen en zijnen Vader angst en fmarten kosten: maar wat het laatfte aangaat, joseph wist dit niet. De tekst, die van zijnen eisch om benjamin gewaagt, zegt niet, dat hem verzekerd werd , dat zijn vertrek den Vader zoo veel fmart zou kosten; wel lezen wij, op eene andere plaats, dat juda  go XIII. LEERREDE d a zou gezegd hebben: „ die Jongeling „ zal zijnen Vader niet kunnen verlaten: in„ dien hij zijnen Vader verlaat, zoo zal hij „ nerven (*);" maar ter zelfder plaatze vinden wij ook, dat toen juda naderhand verzekerde , dat jakob het agterblijven van benjamin in Egijpte niet zou kunnen overleeven (f), joseph zich juist toen niet bedwingen konde, maar zich zelf ten eerden openbaarde (§). En wat nu de wezenlijk voorziene fmart en angst van zijne Broederen betreft, daar het, zoo ver in mijn oog een menschkundig bewijs kan gaan, beweezen is, dat wraak geenzins het doel van joseph was, zou het eene befpotlrjke kieschheid , teergevoeligheid en bekrompenheid in hem geweest zijn, van een, anders noodig en nuttig, ontwerp af te zien, om dat tot deszelfs volvoering middelen verëischt werden, die eenigen angst aan hun zouden kosten, die zich aan den fnoodften gruwel hadden fchuldig gemaakt. Het noodige en nuttige van dat ontwerp alleen, het welk wij thands volkomen vrij van <*~) hoofdst. XLIV. 22. (t) hoofdst. XLIV. 30, 31. (.§) hoofdst. XLV. i.  over. JOSEPH. 81 van eigenlijke wraakzucht en wreede liefdeloosheid gefield achten, moet nu nog worden aangetoond; doch zal eerst dan ten vollen blijken, wanneer wij den voortreflijken dienst waardeeren, dien joseph's zorg aan zijn geheel geflacht, bij deszelfs opneming in Egijpte, bewees, waar toe wij thands alleen het volftrekt noodzaaklijke dier beproe~ ving gevoelen, welkejosephus zeide,dat zijn bijzonder doel was. Welke menfchen toch zou joseph in zijne broeders weder tot zich haaien? Zouden het dezelfde nijdigaards zijn, die, nog raazender over zijne wezenlijke meerderheid, dan wel eer over zijne voorfpelde grootheid, op nieuw hem naar het leeven zouden ftaan? — Zouden het dezelfde wreedaards zijn, die in Egijpte een tooneel van Sichem zouden kunnen aanrechten? — Hadden nieuwe wanbedrijven hun charakter ook nog meer verwoest? — Hoe groot was thands hun flam? — Zou men dien in Egjipte dulden? — Deze en veel meer bedenkingen voorzeker maakten het voor joseph noodzaaklijk, in ons oog, om zich geenzins fpoedig te ontdekken, en daar door aan •vervalling bloot te flellen, maar om door II. deel. F voor-  82 XIIT. LEERREDE voorzichtige proeven hunne onderlinge en bijzondere gezindheden te toetzen. Ziet èn beoordeelt zelve nu naar deze bedenkingen, waar mede ik allen aanval op het zedenlijk charakter van joseph afgeweerd achte, of niet de aanleg van die proeve reeds wijze goedheid zal doen bewonderen, waar oppervlakkig aanzien ' liefdelooze wraakzucht voordeed , en waar ontijdige tederhartigheid fchroomlijke onvoorzichtigheid geweest zou zijn, „ Van waar komt gij?" is zijne eerfte vraag, die nederig'beandwoord wordt, „ uit „ het Land 'KanaUn, om fpijze te kopen." Die nederigheid doet joseph leevendig aan zijne droomen denken, dien hij van hun gedroomd had. Nu zeker, al had hij zulks 'nimmer te vooren gedacht, waren die droomen en derzelver vervulling, in zijn oog, van God; en nu, indien te vooren iet misdaadigs in zijnen geest opgekomen was, zou het zelve daar uit gevlooden zijn, — want joseph's aandenken aan God hebben wij voor het onwrikbaar fteünpunt zijner deugd leeren kénnen. „ Gij zijt verfpieders, gij zijt gekomen', „ om  over JOSEPH. 83 „ om te bezichtigen, waar het Land bloot „ is;" vervolgt hij op even ftraffen toon. Dezelve doet voorzeker hun ontftellen. Zulk een vermoeden kon hun doodlijk worden; hun aantal, hun gevolg, hun vreemd rondzien naar al de kostbaarheden van de Hofitad, hun, in Egijpte hoogst veracht, herderfchap, deeden hetzelve niet als een opgeraapt, maar als een wel gemeend, vermoeden voorkomen. Zij zeggen tot hem: „ neen, mijn Heer, maar „ uwe knechten zijn gekomen, om fpijs te kopen. Wij zijn eenes mans Zoonen; wij „ zijn vroom, en uwe knechten zijn geene ,, verfpieders." Schoon ten uiterften ontzet over de hoogst gevaarlijke verdenking, geeft hun gezond oordeel hun nogthands het best mogelijke bewijs van hunne onfchuld aan de hand. Dit was, dat zij allen Broeders waren, al'e Zoonen van éénen man, die toch nimmer zoo veele kinderen aan het hachelijk werk van landbefpieding waagen zou. — Voords verzekeren zij plegtig , met de fprekendile kenteekenen van een onfchuldig hart, dat zij vroom, dat zij eerlijke luiden en geene verraaderlijke vijanden zijn. Dit .zelfde bewijs nogthands van hunne F 2 eer-  84 XIII. LEERREDE eerlijke oogmerken, indien men het zelve voor waarheid aannam, werd niet ten onrecht als een nieuwe grond van kwaad vermoeden tegen hun gebezigd, daar men met reden zulk een aantal Zoonen éénes mans in twijfel kon trekken. Joseph kan als nog zijn voorgewend vermoeden vast houden, en zeggen: „ neen, maar gij zijt gekomen, om „ te bezichtigen, waar het land bloot is;" het welk hij doet, om nu nog eenig nader bericht voor zijne rustlooze nieuwsgierigheid te erlangen. Ziende, dat men aan hun aller broederfchap twijfelt, en daar in toch te recht hunne beste verdeediging zoekende , zeiden zij , of liever één hunner, natuurlijk de oudfle, uit aller naam: „ wij, uwe knechten, waren „ twaalf gebroeders , éénes mans zoonen , „ in 't Land van Kana'dn; en ziet de kleen„ fte, — dat is, de jongde , — is heden „ bij onzen Vader, doch de een, die is niet „ meer." Weinig mogt deze nadere verklaaring j A k o b 's Zoonen kosten, dezelve was hoogst belangrijk en hoogstöntrocrend tevens voor den oplettenden joseph. Zijn dierbaare Vader was dan nog in leeven, en bezat in ben-  over JOSEPH. 85 jamin, zijnen geliefden eigen Broeder, den waarden telg, wiens onfchuld aan zijnes Vaders rouwe, hem, boven tien onwaardige Zoonen , zijn gemis alleen vergoeden kon ! Hij kon zich alzoo de zalige uur voorfpellen , waar in hij, na zoo lang en bang een afzijn, weder den Vaderlijken mond zou drukken; hem zou het dan mogen gtbeuren, den zegen van zijn gansch, noch ongefcheurd, gedacht te worden, waarom zijn kinderlijke geest alleen zich in vroegere dagen met de hoop op aardfche grootheid ftreelde ; nu reeds kon hij dien Vader redden door eene voorzorg, welke Gods Geest hem zelve had ingegeven; — Landsredder niet alleen, maar Vader-, Broeder« Redder was de naam, dien hij zich nu voorfpelde! Wat vreugde voor een joseph's hart; maar welk een fchok tevens! ,, Doch de een, die is niet „ meer;" dit herinnerde hem in eens de geheele, de ontmenschte verwijdering van dien geliefden Vader, — die herinnering was noodig, om hem zich zeiven niet te doen ontdekken , en hij gebruikt derzelver gewekte verontwaardiging ook terftond, om met nog fchijnbaarer ernst te herhaalen, „ dat „ is het, dat ik tot u gefproken heb, zegF 3 » gen»  85 XIII, LEERREDE t\ gcnde: gij zijt verfpieders. Hier in zuk „ gij beproefd worden. Zoo waarlijk als „ pharao leeft; gij zult van hier niet „ uitgaan, voor dat uw jongde Broeder" „ herwaards zal gekomen zijn. Zendt eenen „ uit, die uwen Broeder haale ; maar zijt „ gij luiden gevangen , en uwe woorden „ zullen beproefd worden , of de waarheid bij u zij; en, indien niet, zoo waarlijk „als pharao leeft, zoo zijt gij verfpie„ ders." Nog blijkbaarer geeft dus joseph voor, niet te gelooven, dat zij allen Broeders zijn, en dit afliaalen van den jongden Broeder wordt alzoo te recht door hem ter proef van hunne eerlijkheid gefield. Twee maal gebruikt hij 'sKonings naam hier bij, als de plegtigde Egijptifche hofverklaaring; en, gelijk die bezwering hem opzerlijk in het oog van zijne Broederen moest verbergen, die alleen bij den God van hunne Vaderen zwoeren , fchijnt derzelver herhaaling mij eene toevlucht van eenige éigene verlegenheid, Welke vreesde zich niet genoeg verborgen te zullen houden. Het kan zijn, dat hier op door de Broederen werd geandwoord, het geen ju da daar na herhaalde: „ die Jongling zal zijnen Vader niet „ kun-  over J O S E P H. 87 „ kunnen verlaten; indien fejj zijnen Vader ver„ laat, zoo zal hij (terven (*);" en dat joseph dezen tegenzin, — bij hun voorzeker uit eene andere zwaarigheid ontilaande, uit vrees naamlijk, dat jaicob hun dien laatften rachel's Zoon niet toevertrouwen zou, als eene aanleiding gebruikte, „ om hun te „ zamen drie dagen in bewaaringe te zet„ ten," ten einde voor zich zei ven nader beraad te nemen en tevens hunne inwendige gevoelens alzoo nader te beproeven. Voorzeker vielen hun deze dagen bang; niet banger echter dan de oogenblikken , dien zij hunnen broeder in den kuil gemarteld hadden: het hart alleen, 't geen hun wel openlijk van allen misdrijf vrij fprak, doch 't geen heimlijk hun eene zonde weet, die meer dan eenen kerker waardig was, bleef hun eene eigene pijnbank , waar op hun broederhaat joseph nimmer had kun, nen brengen. Deze intusfchen, zoo veele oogenblika ken aan dit naauw familiebelang wijdende, a]s hem de veelvuldige werkzaamheid van 't algemeen belang vergunde , begreep weldra, dat (*) HOOFDST. XLIV. 2 2. F 4  88 Xltt. LEERREDE dat zijn Vader, zijn Broeder en de overige huisgezinnen zijner Broederen broodgebrek zouden lijden bij hunne langere bewaaring. Dit denkbeeld doet hem oogenbliklijk hunne banden flaaken, en zijne gefielde proeve hunner eerlijkheid aldus veranderen. „ Doet „ dit, — is nu zijne taal, - zoo zult gij leeven: ik vreeze God. Zoo gij vroom „ zijt, zoo zij een uwer Broederen gebon„ den in het huis uwer bewaaringe; en gaat „ gij heenen, brengt het koorn voor den „ honger uwer huizen ; en brengt uwen „ jongflen Broeder tot mij, zoo zullen uwe „ woorden waar gemaakt worden , en gij „ zult niet flerven. " Joseph liet nu wel de fchijnbaare twijfeling aan hunne oprechtheid nogmaal afhangen van de vertooning hunnes jong ren Broeders , doch begeerde thands flechts éénen gijsfelaar, en zorgde tevens voor de nooddruft hunner huizen. De verzending van zoo veel koorns vorderde ook het geleide van veel meer, dan éénen eigenaar, terwijl zijn aandrang op benjaU i n natuurlijk daarom voordduurde , om eerlang van dezen Broeder alle die narichten afzonderlijk te erlangen, welken hij begeerde. En hier om zullen wij hem ook vervolgends ge.  over JOSEPH. 80 gezind vinden, om benjamin alleen eenigen tijd bij zich te houden, wanneer wij echter tevens zullen zien , dat zijn tedergevoelig en oprecht vergevend hart hem deze laatfte proef onmogelijk zal maaken. Thands was het hem gelukt, alle ontijdige gevoelens van vergifnis zoo wel, als de eigenaardige opwellingen der wraakzucht, te overwinnen. Hoe verfchoonlijk de laatfte ook geweest mogt zijn, wij erkennen het , zij zouden onzen joseph verlaagd hebben: en, hoe veel aangenaamer de onmiddellijke werking der eerfte zou gefcheenen hebben, wij beweeren het, zij zouden onzen joseph die wijsheid van gedrag onttrokken hebben, welke wij in den Redder van Egijpte reeds eerbiedigden. Daar nu, de uitmuntende zelf beheerfching aan beide zijden, door eene ontveinzing, — waar van de volmaakte je sus zelf zich zoms bediende (*), en welke het ongeloof zelf nimmer kiBRUTUs(i) laakte, — hem (*; Matth. XV. ai -28. CO nioN. hallic. L. IV. p. m. 264. liv. L. I. c 56. F 5  oo XIII. LEERREDE hem waarlijk met geenen min zuiveren, fchoon meer {Villen, luister, dan onlangs bij zijn zegefeest in • voorfpoed, in onze oogen doet praaien. „ Zij deeden alzoo:" zijn mijne laatfte tekstwoorden, die echter maar alleen hunne bereidvaardige onderwerping aan zijnen wil te kennen geven , terwijl de gevoelens van hun hart, onderling in hunne taal geuit, eer zij vertrokken , u nog rijke ftof tot eene afzonderlijke overdenking zullen geven. Thands durve ik mij op uwe uitfpraak in het charakter van den man beroepen , dien het ongeloof door eenen morgan (i) en shaftesburij (a) alleen fcheert aan te vallen, om hem telkens bij zijne verdeediging te doen winnen, tot dat eindelijk dat ongeloof zelf, — en ziet hier thands de overwinningkrans der waarheid, — in eenen voltaire openlijk erkende, „ dat joseph, die „ vergeeflijk met zoo veel wijsheid was, zeer „ ver den Held der Griekfcha Heldenzan- (i) Charn&eristicks vol. III. ch. i. (s) Moral PkiU/'opher.vol. III.  ovkr JOSEPH, 91 ,-, gen overtrof, die niet dan wraak bedoel„ de fi>" Welk een verfchil van gewaarwording en gevoelen, M. T., bij den eerden opüag of het nader inzien van den tekst! — Welk een onrechtvaardig vonnis zou misfehien ons éigen oordeel niet geveld hebben over dit fchoone gedeelte van joseph's grootsch charakter, indien eigene eerzucht ons niet gedrongen had tot eene naauwkeuriger proeve van het hart van hem, wien wij reeds onzen lof gewijd hadden! En welk eene les, zou deze zoo leevendige ondervinding ons thands anders opgeven, dan die ik u bij voorraad deed verwachten: „ hoe men naam„ lijk anderen moet bcoordeelen." Deze les, zoo leevendig door de geheel verfchillende uitkomst onzer uitfpraak over joseph, dan dezelve zich oppervlakkig liet voorfpellen, in onzen geest gedrukt , is in korte woorden: ,, dat men, om over anderen wel te oordeelen, niet bij het uiterlijke vertoon van hunne daaden moet blijven, maar tot derzei ver oogmerken doordringen , derzelver omftandigheden rondgaan en alle der- zel- (0 Di3iann. Phihfoph. Art. joibph.  92 XIII. LEERREDE zeiver betrekkingen in acht moet nemen; —• dat men voords de zedenlijke waarde dier oogmerken naar de maat der verlichting en naar den drang der verzoeking moet bereekenen; — dat men, eindlijk, uit geen enkeld op zich zelf Maand bedrijf, de oogmerken des daaders kan op maaken, maar daar toe de ganfche aanëenfchakeling van die daaden noodig heeft, welken vaak een enkeld oogmerk ter bereiking vordert." Dit alles is zoo klaar in het beoordeelen der enkeld voorgewende en echter gedwongene houding van joseph gebleeken, dat ik uwer aandacht onëer deed, wanneer ik zulks met den vinger wilde aanwijzen. Doch in welke korte woorden die les ook te zamen getrokken zij, en hoe gemaklijk haare bevatting het uitvoerige Gefchiedverhaal van mozes zelve thands maake, echter zie ik zeer duidlijk in , dat haare toepasfing op onze medemenfehen ons hoogst moeilijk zijn zal. Hoe zelden kunnen wij de ganfche keeten van eenes anders bedrijven afzien ? Hoe kunnen wij dus ooit de waare oogmerken onzer medemenfehen opmaaken ? Hoe weinig weten wij van den eigenlijken drang  over JOSEPH. 93 drang hunner meeste verzoekingen? Hoe dikwijls misleiden wij ons in onze verwachting van hunne verlichting? Hoe fchier onmogelijk wordt het dus, de juiste waarde van hunne , zelfs alreeds doorgronde , oogmerken te bereekenen ? — Gaarne erkenne ik dit bezwaar, M. T., wanneer gij Hechts met mij erkennen wilt, dat nogthands, zonder aan alle de voorfchriften dier les te voldoen, ons oordeel even onrechtvaardig over onze medemenfehen zijn kan, als het, zonder derzelver in acht neming, over joseph zou geweest zijn. Wanneer gij nu al voords mij toe wilt ftaan, dat onrechtvaardige veröordeelingen de bitterde grieven voor een edel hart zijn, het welk zich vol fchaamte aan dezelven fchuldig bevindt; — wanneer gij aelve erkent, hoe fmartlijk de vernedering zij, van door zulke veröordeelingen zich openlijk voor eenen onbedachten fnapper of ondeugenden eerroover tentoon gefield te hebben;—wanneer gij al het leed bereekent, het geen gij uwen medemensen door één openlijk onrechtvaardig oordeel kunt aan doen; — wanneer gij alle de hoonende eifchen, kwaadaardige vervol-  94 XIII. LEERREDE volgingen en duizenderleije nadeelen eener ftreng gevorderde voldoening voor gefchondene eer nadenkt; — wanneer gij , eindelijk, u de dreigftem van een onbarmhartig oordeel op den onbarmhartigen te binnen brengt; — en wanneer gij hier bij nu de hoogst moeilijke betrachting van de nogthands volftrekt noodzaaklijke les te binnen brengt, om anderen wel te beoordeelen, dan zult gij de volle kracht der vermaaning van uwen Heiland gevoelen: ,, oordeelt niet, op dat „ gij niet geoordeeld wordt (*)." Wel ons! dat wij tot geene zedenlijke Rechters over onze medemenfehen aangeiteld zijn. Wee ons! dat wij ons doorgaands roekeloos het-oordeel aanmaatigen, het welk God alleen aan Christus voor den dag des jongften oordeels heeft opgedragen. Het is ,waar, zomtijds eischt plicht ons zulk een oordeel af, wanneer wij onze belangen, of de opvoedingen zorg onzer kinderen '" t, (*) LÜK- VI- 37. 35- S. XIV.  XIV. LEERREDE. DE BROEDEREN VAN JOSEPH IN BENAAUWDHEID, 0 F TAFEREEL VAN EEN ONTWAAKT GEWETEN. GEN. XLII. 21 - ag. II. DEEL. G   LEERREDE OVER. GEN. XLIL 21-28. 21. Toen zeide de een tot den anderen: voorwaar wij ZIjN schulDIG aan onzen broeder, wiens BEnaauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade bad, maar wij hoorden niet; daarom komt DEze benaauwdheid over ons. 22. ËS ruben asdwook dde hun, zeggende: heb ik het t o t u niet gezegd, toen ik zeide: zondigt niet AAN dezen jongeling, maar gij hoordet niet, en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezogt. 23. EN zij wisten niet, dat het joseph hoorde, want daar was een taalman tusschen hun. 24. Toen wendde hij zich om van hum af, en weende. daarna keerde hij zich weder tot hun, en sprak tot hun, en nam simeon van hun , en bond hem voor hunne o o g e n. 25. En joseph gebood, dat men hunne zakKEN met koorn vullen zou, en dat G 2 MEN  IQO -XIV. LEERREDE men hun geld wederkeerde, een i f ge lijk in zijnen zak, en dat men hun teerkost gave tot den weg: en men deed alzoo. 26. En zij laaddede hun koorn op hunne ezels, en toog e n van daar. 27. T oen e en z ij n e n z A k opdeed,om zijnen ezel voeder te geven inde herberg, zag hjjz ij n geld, wantziet, het was in den mond van z ij n e n zak. 28. En hij zeide tot z ij n e broederen: mijn geld is wedergere e r d , d a a r toe o o k ziet, het is in mijnen zakÏToen ontging hun luiden het hart, en zij verschrikten, de een totden anderen'z eggen de, wat is dit dat ons god gedaan heeft? Onder de menigte van tafereelen, welken de Heilige Schriftuur oplevert, en waar door men zich, indien het verfknd flechts door geene vooröordeelen is vooringenomen, diep getroffen, en tot eene ongeveinsde erkendnis der waarachtige grootheid van je sus Christus zal gedrongen vinden, is 'er niet één, het welk mij alvast fteeds meer roert, en mijne ziel met zulk eenen onbefchrijflijken eerbied voor mijnen Godlijken Meefter vervult, dan dat, daar ik Hem, bij het naderen der Stad, werwaards Hij vrijwillig heen ging, en alwaar Hij nogthands wist, dat ontembaare wraak- en heersch-zucht Hem ten dood verwijzen zouden, zie weenen , en over  over JOSEPH. lei over derzelver bewooners dezen wensch hoor uitboezemen: „ ach, of gij ook bekendet, „ ook nog in dezen uwen dag, het geen „ tot uwen vrede dient (*)!" Het was immers geenzins zijn eigen leed, geenzins het vooruitzicht wegens de wreede mishandelingen en martelingen , welken Hij ftond te ondergaan? — Neen. Het was het bezef der rampzalige onheilen, welke de bewooners van Jeru/alem eerlang tn_ffen zouden, na dat zij zich aan eene gruwzame misdaad, en wel ten Zijnen aanzien, zouden hebben fchuldig gemaakt: — dit was het, het welk traanen uit Zijne oogen perstte, en Hem den gezegden wensch biddend deed uitboezemen. Het was dit tafereel, M. T. , het welk mij, na eene ernstige overweging van den tekst, dien ik aflas, bij herhaaling leevendig voor den geest kwam, mij, — daar ik van mijnen Zaligmaker geleerd heb, den zondaar te beklaagen en niet te verfoeijen, — met weemoedigheid aan den verfchriklijken, maar allerzekerflcn nafleep der ongerechtigheid deed denken, en mij thands dringt u allen op het welmeenendst toe te wenfchen: „ ach, of gij nog „ he- (*; luk. XIX. 41, 42. G 3  ïoa XIV. LEERREDE „ heden bekendet, het geen tot uwen vrede „ dient!" Want, T., fchoon 'er al, — dit voorfpelde je sus dat eerlang het lot der Jooden zijn zou, „ fchoon 'er al geene da„ gen over u komen mogten, dat uwe vij„ andcn eene begraving rondom u opwer„ pen, en u van alle zijden benaauwen, en „ u tot den grond zullen nederwerpen, en ,, uwe kinderen in u, en zij in u dea ecr„ flen fteen niet op den anderen zullen la„ ten, daarom dat gij den tijd uwer bezoe„ kinge niet bekend hebt (*);" zoo durve ik u echter verzekeren, dat een elk uwer, die zich aan fnoode ondeugd zal fchuldig maaken, daar voor boeten — daar voor zoo zeker boeten zal, als de Jooden voor den gruwzaamen moord, aan den Zoon van God gepleegd, jammerlijk geboet hebben. Ja, wie gij ook zijt, ó Mensch! de lieflijke rust der ziele, welke gij te vooren fmaaktet, zal 'beroerd, zal in pijnigende onrust verwisfeld Wdrden, wanneer gij uwen Schepper vergeten en Deszelfs wil fchandelijk zult veronachtzaamd hebben; want, hoort toch ! gij draagt uwen rechter, die 'wraak zal nemen, inet u; hij mag u niet terftond na uw misdrijf (f) luk. XtX. 44, 45.  over JOSEPH. 103 drijf voor zijne rechtbank roepen, hij zal u daar voor echter ten eenigen tijd zekerlijk daagen, en u eene, naar uwe misdaad geëvenredigde, Itraf doen ondergaan, waar toe hij alle voorkomende omftandigheden weet dienstbaar te maaken. Stoute verzekering, — zal men misfehien zeggen, — maar, in Gods naam 1 laat men dit niet zeggen; want zij fteunt op de onbetwistbaare waarheid, dat de mensch, van natuure, gevoel heeft van zedenlijk goed en kwaad, het welk zich na het pleegen van eenig misdrijf ten eenigen dage wreekt en den zondaar deerlijk foltert. Het is mijn oogmerk, M. T., u hier van, door het voorbeeld van jakob's Zoonen te overtuigen. — Schoon ik vooruit zie , dat deze voordragt mijnen geest meernraalen geweldig fchokken zal, en ik daar van derhalven niet dan met huivering eenen aanvang kan maaken, betuige ik echter, mij tot de volbrenging van mijn oogmerk niet weinig bemoedigd te vinden, door het ftreelend vooruitzicht, dat mijne poogingen misfehien (trekken zullen —- U, ten minilen, ö Almagtige en Algoede, fmeek ik, op het demoedigst, dat zij ftrekken mogen, — om een G 4 elk  ioj XIV, LEERREDE elk onzer ernstiglijk te doen bedenken, het geen tot zijnen vrede dient! Zou de mensen geen gevoel hebben van zedenlijk goed en kwaad? — Zou dat geen, 't welk men Geweten noemt, en daar in gelegen is, dat onze ziel bij zich zelve kennis heeft van onze daaden, van derzelver aanleidingen en oogmerken , en het eene goedkeurt, en het andere veroordeelt, der menfchelijke natuur niet eigen zijn? Gij, T., die u bij de herinnering van zommigen uwer bedrijven zekerlijk meermaalcn verheugder, u over anderen bedroefdet; gij meent mogelijk, dat deze vraagen geheel overtollig zijn; maar laat mij u mogen verzekeren, dat zommigen uwer Medemenfehen ontkennen , dat de redenlijke fterveling met zoodanig een gevoel oorfpronglijk uit de handen van zijnen Schepper komt. Gij verbaast u daar over! niets nogthands is zekerer. Ja, daar zijn 'er , die u wel zouden willen diets maaken, dat uw , zoo genaamd, Geweten éen gevolg is van uwe Christelijke opvoeding, van dat gene, het welk men u als eene Godlijke Openbaaring heeft voorgehouden en doen aannemen. Van daar, — zal men zeggen , — hebt gij het onderfcheid tus-  over j O S E P II. ios tusfchen het geen men goed en kwaad no em Jeeren kennen. Van daar uw Geweten. — Doch, wat ik u bidden mag, verwijst hun, die op deze wijze, de menfchelijke natuur, en daar door den Grootcn en Aanbidlijken Schepper zeiven ontëcren en lasteren, verwijst hun tot de Broederen van joseph, tot hun, wien mozes en christus beiden even onbekend waren, - hven zij derzelver benaauwdheid, waar van mijn tekst gewaagt, gadeflaan, en — der menfchelijke natuur de vcrëischte hulde betoonen ! Ik ontken niet, T., dat dit zedenlijk gevoel niet altijd werkzaam en krachtig genoeg is, om den mensch van het kwaade terug te houden, lk loochen niet, dat het zelve den overtreder, geduurende eenen gcruimen tijd, voor onfchuldig kan fchijnen te houden, door hem, geduurende eenen geruimen tijd, zijne verontwaardiging niet te doen blijken. En hoe zou ik dit ook kunnen ontkennen, daar joseph door zijne Broeders bijkans vermoord, door dezelvcn alvast, — was dit wel veel minder wreed! — tot flaaf is verkocht geworden? — Hoe zou ik het kunnen loochenen, daar 'er reeds een twintigtal van jaaren verlopen was , vóór dat deze Broeders hun gepleegd misdrijf in deszelfs affchyG 5 we'  iö6 XIV. LEERREDE welijkheid bczefcen, en de knaagingen van het gewond geweten ondervonden ? — Neen, dit item ik gereedelijk toe, want ik begrijp zeer wel, dat 'smenfchen driften, wanneer die gaande zijn, — dat haat en nijd, bij voorbeeld, de ftem van het geweten gemaklijk ten eenemaal overbluffen en den fterveling vaak tot allerleie fnoodheid vervoeren kunnen. Ik begrijp tevens zeer wel, dat de ingevolgde drift door anderen vervangen, — dat eene verftrooijende leevenswijze vol van vermaaklijkhcden, — dat aanhoudende voorfpoed en welvaard vooriil de werkingen van het geweten voor eene wijl kunnen opfchorten. Maar ik houde het, des niet te min ilaande, dat de dagen eenmaal over den zondaar komen zullen , dat zijn geweten ontwaaken, en hem de verdiende flraf voor zijne godloosheid zal doen wedervaren. Ik vertrouw, T., dat ik u hier van weldra overtuigen zal. Leefde 'er wel immer eenig mensch, M. T., die fteeds van alle rampen en wederwaardigheden bevrijd bleef, boven wiens hoofd de hemel fteeds helder was, en wien de zon van voorfpoed nimmer ophield re beftraalen? Neen, zegt gij, de waereld, welke wij bewoonen, werd nooit door zoodanigen fter-  ovkr JOSEPH. icj ftcrveling betreden; - nu of dan ziet de gelukkigfte zelf de zon van voorfpoed , die hem onafgebroken befchcen, onder gaan; — nu of dan vergaderen zich boven hem donkere wolken , die op eikanderen kruijen, en eindelijk opeengepakt in een geweldig onweder losbarsten. Neen, de mensch brengt dit leeven nooit zonder rampen door! Men verge thands, bid ik, niet van mij, dat ik hier van de menigerkie wederwaardig- en verdrietelijk-heden zal gewaagen, waar voor de ftcrveling is blootgefteld, en die hem meermaalen maar al te gevoelig treffen. De ondervinding toch draagt getuigenis zoo wel van de algemeenheid, als van de ontclbaare foerten der menfchelijke onheilen: — of eene kwaadaardige ziekte werpt den mensch op het krankbed, en doet hem veele fmarten lijden:— of de dood ontrukt hem de dierbaarfte panden, dikwijls, in derzelver prilften leeftijd. Hij ziet zijne eer4iike en veel beloovende ondernemingen gedwarsboomd, mislukken , , geheel verijdelen. Nu is het deze, dan gene, te leurftelling, welke hem grieft en geheel moedeloos maakt. 'Niet zelden ziet hij het gebouw zijner welvaard, waar aan hij jaaren lang arbeidde, fchud-  io8 XIV. LEERREDE fcbudden en dreigen in te ftorten ; of hij ziet zich, eindelijk , onverdiend van eenig onrecht verdacht gehouden, en zich, gelijk de Broederen van joseph, eenig ftrafbaar opzet toegekend, en hij bevindt zich, gelijk dezen, in eene knellende verlegenheid. — En nu, T., nu is de dag aangebroken, dat het geweten zich op zijnen zetel zet , den zondaar voor zijne geduchte vierfchaar daagt, en over hem het ftrafvonnis velt: want zoo diep is het bezef wegens het ftrafbaare der ongerechtigheid en godloosheid 's menfchen ziele ingedrukt, dat de overtreder de ongelegenheid, welke hem overkomt, doorgaands aan zijne te vooren gepleegde euveldaad eeniglijk toefchrijft. Zoo zeker het. dus is, dat de mensch van geene rampen, van geene verdrietelijkheden bevrijd blijft, zoo zeker is het tevens, dat de zondaar, ten eenigen dage, zijn geweten zal voelen 'ontwaaken, en deszclfs ftraffen niet ontgaan zal. Gij weet, T., uit het, met u verhandelde, gedeelte der Gefchiedenis van joseph, het welk vóór mijnen tekst is te boek geïleld, dat deze zijne Broeders, na dat hij hun drie dagen in bewaaring gezet had (*), voor O Vu i7.  over J O S E P II. 109 voor zich deed komen, en hun beval, dat zij, met agterlating van éénen hunner, naar Kana'dn zouden terug keeren, en met hunnen jongftcn Broeder wederkomen, ten einde het aldus blijken mogt, dat zij de waarheid gefproken hadden, dat zij naamlijk geene verfpieders, maar vroome of eerlijke luiden waren. Met een beklemd hart betuigen zij aan het bevel des Pvegents te zullen voldoen. Dit doen zij, zeg ik, met een beklemd hart, want eigenaardig denken zij thands aan de bijzondere liefde hunnes Vaders voor benjamin, den ecnigst overgebleevenen Zoon van deszelfs gelieffte Echtgenoote. „ Hoe toch, denken zij. zal men Vader jakob den eisch des Egijptifchcn Regents bekend maaken? — Hoe zal die eisch het hart des grijsaards fchokken ? — Hoe zal men benjam 1 n uit deszelfs knellende armen, en van deszelfs hart kunnen fcheuren? — Welk eene ongelegenheid, wie kan 'er ons uitredden!— Wie bragt 'er ons in?" — Wie bragt 'er u in, Zoonen van jakob! Uw geweten treedt ten voorfchijn, en zegt met eene donderende Mem : „ gij zeiven. Zijt gij „ niet ichuldig aan uwen Broeder, wiens „ bcnaauwdheid der ziele gij zaagt, toen hij „ u om genade bad, maar gij hoordet niet, » en  iio XIV. LEERREDE „ en zoudt gij u niet te recht knellende be„ naauwdheid voelen overkomen." Zoonen van jakob! ik zie u op die item, daar zij tot in het binnenfte uwer zielen doordringt, verbleeken, fidderen, het hair te berge rijzen, — Ik zie uw borst geweldig hijgen, uw hart bonzend kloppen. — Ik zie u, deerlijk verfchrikt, agterwaards deinzen; want voor uwe voeten verbeeldt gij u te bemerken — ja! gij ziet — uwen onfchuldigen Broeder, zoo als hij in de velden van Dothan uwe knieën omvattede en gillend u om genade fmeekte, terwijl itroomen van traanen, getuigen van den diepen weedom zijner ziele, de bijkans afgeweende oogen ontvlooten. — Gij ziet u zeiven , daar gij naar het anders hartbrekend gekerm des Jongelings niet luisterdet, maar hem , uwen Broeder, van u wegtraptet, — hem, uwen Broeder, meedogenloos, wreedaardig. Godtergend tot flaaf verkocht. Gij bezeft nu de fnoodheid van uw bedrijf in zijne volle kracht; en zou dus geene verfchriklijke angst uwe zielen beroeren? vooral, daar gij u herinnert, —■ ruben u alvast te binnen brengt, — dat gij niet flechts doof waart voor de ftem van uw geweten , maar ook voor dien van dezen uwen oudften Broeder $ die u zoo dringend  ovEft JOSEPH, m gend bad, „ om niet aan den Jongeling te „ zondigen." Rampzaligen! ik bemerk, dat dit uwen angst vermeerdert en onlijdelijk maakt. — De waereld is u te benaauwd, uw hart fchijnt te zullen barsten. — Gij ziet de aarde zich voor uwe voeten openen. — Gij ziet peillooze diepten gereed om u in te zwelgen. De twintig Zilverlingen, waar voor gij uwen broeder verkogt, komen u nu voor als xoo veele fcherpe pijlen, die, in het vuur der wraake gloeijend gemaakt, uwe zielen doorbooren. — Gij verbeeldt u de helfche geesten, door den God der wraake uit den afgrond opgeroepen, om u te zien waaren, ten einde bij u het bloed van uwen Broeder te zoeken, en u daar voor jammerlijk te teisteren en ijslijk te martelen. — T., welk een rampzalige toeftand! Gij hoordet aldus, mijne Medemenfehen! wat een ontwaakt geweten zij. Het beftaat in een Ieevendig en fmartelijk gevoel van de affchuwelijkheid der gepleegde zonde, welk gevoel door deze of gene omfhvndigheid , maar meestal door tegenfpoed, in 'smenfehen geest verwekt wordt, en in een daarbij komend grievend bezef wegens de fchandeiijke verwaarloozing van al dat gene , het welk ons tegen de zonde waarfchuwde. Van daar dat  U2 XiV. LEERREDE dat ik voor mij geenzins twijfel, of de Broeders van joseph zouden zich. fchoon ruben ,hun dit al niet had indachtig gemaakt, uit hun zeiven zeer wel herinnerd hebben, dat zij door hunnen oudftcn Broeder tegen het zondigen aan den Jongeling gcwaarfchuwd waren: want dit is een eigenaardig en natuurlijk gevolg van een ontwaakt geweten. Zoo zult gij, ó Jeugd , wanneer gij de lesfen en vermaaningen uwer Ouderen veronachtzaamt, ten eenigen dage, niet flechts het onedele van uw gedrag op eene fmartende wijze bezeffen, maar, — en hoe grievend zal daar door uwe fmart niet worden! — gij zult u uwe afgeftorvene Ouders, — uwen welmeenenden en verftandigen Vader, — uwe lieve en zachtaardige Moeder verbeelden te zien, daar zij u tot een deugdzaam gedrag aanfpoorden, en vaak met traan en in de oogen, met ftamelende beden u het goede voorhielden. Zoo zult gij, M. T., wanneer gij u aan eenig misdrijf zult hebben fchuldig gemaakt, ten eenigen tijde niet flechts het onplichtmaatige daar van erkennen, maar u, — en dit zal uw hart nog meer doen bloeden, — tevens herinneren, dat gij u, hier ter plaatze, tegen dat misdrijf meermaalen hebt hooren waar-  over JOSEPH* 113 waarfchuwcn, u daar tegen, in den naam van God en je sus Christus, meermaalen hebt hooren waarfchuwen. Ach! mogt gij dan heden nog bedenken, het geen tot uwen vrede dient! — Het tafereel, het welk mij mijnen Zaligmaker bij het naderen van Jerufahm weenende vertoont, en. mij den , u bekenden ■> heilwensch doet hooren uitboezemen, is nog te leevendig voor mijnen geest, en vertoont zich daar voor, na het gezegde, met te verhoogde nieuw opgelegde kleuren , dan dat ik niet van u, mijne Medechristenen, zou vertrouwen, dat gij nevens mij, in naarvolging van onzen gezamenlijken dierbaaren Verlosfer, aan den naflèep der ongerechtigheid met weemoedigheid denkt: vooral nu, daar gij ilraks de moedwillige daaders eenes fnooden misdrijfs, jakob's Zoonen meen ik, zoo deerlijk zaagt folteren. Ja wie uwer zou bij dat gezicht niet gevoelig zijn aangedaan geweest. Maar wie uwer kan zich dan ook over het, daar bij gemeld, gedrag van joseph verwonderen? „ Joseph hoorde," gelijk de tekst zegt, dat is, hij verftond de onderlinge geiprekken van zijne Broederen, het geen deze ondertusfchen in het geheel niet vermoedden, de- . II. DEEL. H wijl  ir4 XIV. LEERREDE wijl een Taalman, of Tolk , de wederzijdsch gevoerd wordende redenen tot hier toe in de EgijpUfché taal, waar in joseph fprak, en in de tlebreeuwfche, waar in zich de Broeders uitdrukten , had overgebragt. En wien kan het nu bevreemden, dat joseph door de gefprekken van zijne Broederen werd aangedaan en „ weende," dat hij, ten einde hij zijne gewaarwordingen niet mogt doen blijken, en alzoo het doel, het welk hij zich had voorgemeld, vérijddtefl, „ zich, gelijk de tekst zegt, om cn v2n ., hun afwende," zich in het vertrek, alwaar zij zich bevonden, eene ruime Zaal zekerlijk, zoo ver mogelijk verwijderde', "f. het geen mij niet onwaarfchijnlijk voorkomt, zich daar buiten begaf, Offl elders, in eenzaamheid, geduurende eenige oogenblikkcn, door traanen aan zijne beknelde ziel eenige lucht té verfchaffen. „ Joseph weende." Zou u dit verwonderen? Vernam hij dan niet, dat zij, aan wien de natuur hem zoo naauw verbonden had, — dat zijne Broederen door den vreeslij kften angst gefolterd werden? — Of heeft dan het gezicht van den deerniswaardigen, fchoon al verdienden, toeftand uwer Medemenfehen u nimmer eenen traan gekost? —■» En  over JOSEPH. n5 En kunt gij u verbeelden, dat het gezicht van den beklaagenswaardigen toefland van zoodanigen, die aan den zelfden man, dien gij uwen Vader noemt, hün leeven verfchuldigd zijn, uwe wangen niet bevochtigen zou? Mogelijk weende joseph ook, om dat hij, die beproeven wilde, welke gezindheden zijne Broederen thands bezielden, bemerkte , dat die gezindheden beter waren, dan hij zich dezelven had voorgefteld. Ja, ook dit kon hem doen traanen ftorten, die zijn hart waarlijk alles, behalven oneer, aandeeden. Doch aan welke gemengde aandoeningen het ook zij toe te fchrijven, dat joseph weende, dit bezeft gij alvast volkomen, dat geene wraakzucht bij geene mooglijkheid in zijne ziel huisveste. Wie heeft immer gehoord, dat de wraakzuchtige, indien zijn hoogde wellust daar in gelegen is, dat hij zich aan zijnen beleediger ontdekt, als den genen, die hem de onheilen, welke hem treffen, berokkent, zich, in plaatze van tot hem te naderen, en blijmoedig te zeggen: aan mij hebt gij uw leed te wijten, in tegendeel van denzelven afwendt en — weent? Neen, j o s e p h was niet wraakzuchtig. - Men herinnere zich hier, het geen ons ten betooge daar van in de voorgaande liedevoering is aanH s ge-  Xl<5 XIV. LEERREDE geweczen. Gelooft in tegendeel vrijelijk , dat het joseph's hart niet weinig kostede, hier van zijn beraamd ontwerp niet af te gaan, en niet in de armen van zijne Broederen te vliegen. Misfehien vreesde hij ondertusfehen , dat deze befpeurde eerfte gewaarwordingen van de harten zijner Broederen nog geene genoegzaam duidelijke bewijzen waren van derzelver wezenlijke of gevestigde betere gezindheden. Het ontwerp, denkt joseph waarfchijnlijk, het geen ik drie dagen lang onafgebroken overwogen en gemeend heb te moeten volvoeren , moet ik nu door geene, misfehien ontijdige, aandoeningen laten varen. Neen, het geen ik gezegd heb, moet gefchieden. Eén hunner moet als gijzelaar agter blijven, tot dat de overigen met benjamin terug keeren. Joseph begeeft zich thands weder tot zijne Broederen , herhaalt zijn befluit, en „ laat, — dat u dit niet te zeer ontftelle, M. T., — laat één van hun vatten en voor „ hunne oogen binden." Het is ons zekerlijk niet onverfchillig, wie der Broederen hier, op aanwijzing, des Regents, gekluisterd werd. Hoe zou het ons fchokken, indien het ruben ware; hij, dien gij in den loop dezer Gefchiedenis fteeds als den besten onder  over JOSEPH. 117 der de Broederen hebt leeren kennen, en wien gij zekerlijk achting toedraagt. Neen, het is ruben, het is de beste onder de Broederen niet, in tegendeel het is de ondeugendfte van allen, die hier gevangelijk wordt weggevoerd, simeon naatnlijk. Hij, die, — dit weet joseph, — van zijne vroege jeugd af, reeds toonde van eenen zeer Hechten inborst te zijn , en zekerlijk bij Sichsm, boven zijne Broederen, eene kwaaden wreed - aardige rol omtrend joseph fpeelde. Simeon met één woord, een man van wiens gehouden gedrag, benevens dat van zijnen Broeder levi, enkel ten aanzien van de godlooslijk bedroogene en gruwzaam mishandelde Heviten (*) , zeker oordeelkundig Bijbelkenner getuigt: „ dat hem althands weinige Verhaalen in den Bijbel bekend zijn, waar bij zich de boosheid des harte in zoodanige verwen vertoont , als in het zelve (1)." Mij dunkt, T., dat gij,indien gij ftraks eenigermaate ongunftig over joseph moogt gedacht hebben, thands van die ongunftige gedachten zijt (*) genes. xxxnr. O) niemeijer, Charalïerkurde des Bijbeis, I, D. 3 St. H o  n3 XIV. L E E R REDE zijt terug gekomen, en dat, indien één der Broederen voor gijzelaar dienen moest , en men u de keuze van denzei ven overliet, gij zei ven geen' ander' man, dan simeon zoudt aanwijzen. Van .die ongunftige gedachten kan ik u nog verder terug brengen, door u te doen opmerken, dat joseph, daar zijne •Broeders nu naar hunnen Vader Honden terug te'keeren, gebood: „ dat men hunne .„ zakken met koorn vullen zou, en dat men -,, hun geld wederkeerde, een iegelijk in zijV „ nen zak, en dat men hun teerkost gave „ tot den weg." Wie toch is zoo kwaaddenkend, om dit bevel aan iet anders, dan aan wezenlijke goedhartigheid toe te fchrijven? Het gegeven gebod werd weldra volbragt , en nu „ bevrachteden zij hunne ,„ ezels met hun koorn , en toogen van „ daar." De Zoonen van jakob reisden 'thands naar Kana'dn. Daar wij, T., hunne folte.ringen in het Paleis van joseph, de plaats, -alwaar hun ontwaakt geweten hun alles rkwaads deed vreezen, met deelneming gewaar -werden, kan het niet wel anders zijn , of wij moeten ons verblijden, dat zij die verfchriklijke plaats verlaten hebben, en zich thands  over J O S E P H. 119 thands op weg naar huis bevinden. Wij kunnen zelfs niet nalaten, hun , op hunne reis, welmeenend den vrede der ziele toe te wcnfchen. — Maar, T., onze wensch wordt niet vervuld, kan niet vervuld worden, want hun geweten is ontwaakt, en een ontwaakt geweten is met geen enkel offer te vreden, neen, het eischt veele offers, en weet daar toe ook alle voorkomende omllandigheden dienstbaar te maaken. Ziet, nevens mij, ons tekstverhaal in. Wij lezen: „ toen één van hun zijnen zak open ,, deed, om zijnen ezel voeder te geven in „ de herberg, zoo zag hij zijn geld, want „ ziet, het was in den mond, van zijnen zak, „ en hij zeide tot zijne Broederen :- mijn „ geld is wedergekeerd, en daar toe ook, „ ziet, het is in mijnen zak." Schoon mozes het ons hier niet bericht, zoo is het j eehter, niet alleen vrij eigenaardig, maar tevens, op grond van het verhaal van juda, in het volgende Hoofdftuk (*) , ontwijfelbaar, dat zij, na het gemelde bericht, allen hunne zakken open deeden, en elk daar in zijn geld vond. En „ toen, leest gij ver- „ der O /S. 21. H4  lao XIV. LEERREDE „ der in den tekst, toen ontging hun het ,, harte, en zij verfchrikten, de een tot den „ anderen zeggende: wat is dit, dat ons „ God gedaan heeft." Ziet daar, T., de echte taal van een ontwaakt geweten. Vraagt daarom niet: „ van waar, daar zij bij zich zeiven zeer wel wisten, dat zij hun geld gegeven hadden, en aan het terug nemen en verfteken van het zelve in hunne zakken in het geheel niet fchuldig waren , van waar hunne fchrik en ontfteldnis?" Want die vraag zou dan alleen te pas komen, wanneer zij Wegens dien verfchrikten en ontftelden gedaan werd, wiens geweten hem geene, te vooren gepleegde, euveldaad verweet; naar dien hem, bij wien dit plaats heeft, alles verfchrikt en ontftellen doet, wat hij niet oogenbliklijk bevat, — alles, wat hem maar eenigzins raadzelachtig en duister voorkomt. Ja zelfs in gebeurenisfen, die eigenlijk niets minder bedoelen, dan om hem zelfs vrees aan te jaagen, meent de ontwaakte zondaar de ftraffende hand des Almagtigen te' bemerken, en andermaal en telkens wordt de, meer of min bedaarde, onrust zijner ziele op nieuw beroerd, en hij op nieuw jammerlijk gefolterd. Waren de Broederen van joseph aan de, 1  over JOSEPH. iai u bekende, euveldaad niet fchuldig geweest, zij zouden, wel verre van zich op het zien van het geld in hunne zakken te ontftellen, en alles kwaads te vreezen, daar uit in tegendeel vrij waarfchijnlijk hebben opgemaakt, dat de Regent van Egijpte, wat hem dan ook op de verdenking mogt gebragt hebben, dat zij verfpieders waren, hun nu ondertusfchen, daar hij hun tot het ondernemen eener tweede reis noodzaakte, daar voor alvast, door het terug geven van hun geld,' edelmoedig fchadeloos ftelde. „ Hij fchijnt 'er zich zeer aan te laten gelegen liggen, dat wij hem de ongegrondheid van zijne verdenking aantoonen. Hij doet blijken, dat hij ons gaarne den handel in Egijpte wil toeftaan. Wel nu, wij- kunnen hem ligt zijne verkeerde opvatting ten onzen aanzien doen kennen, en simeon alzoo uit zijnen kerker verlosfen. — Benjamin behoeft immers flechts met ons naar Egijpte te trekken en zich voor de oogen des Regents te vertooncn." Zoo zouden zij geredeneerd hebben, had hun eigen hart hun niet veroordeeld; maar nu doet hun de bewustheid van hun misdrijf, alles geheel anders, op eene akelige fchrik verwekkende wijze, uitleggen; en H 5 zij  122 XIV. LEERREDE zij befchouwen den man, die simeon agterbield, en hun het geld met het edelfte oogmerk , had doen wedergeven , als een openbaar werktuig in de hand van God, om hun te ftraffen. De laatfte bijzonderheid van het geld vooral, het geen niet wel bij enkele vergisfing in elks zak kon gekomen zijn, doet hen daar aan in het allerminfte niet meer twijfelen, en nu bevangt hun op nieuw eene doodlijke ontfteldnis. Hoe zeer ik dus den zondaar veroordeel, T., zoo vergunne men mij echter, bid ik, dat ik, bij, het bezef van zijn ontwaakt geweten en van deszelfs ftrenge ftraffen, eenige traanen plenge ! Vcrfchriklijk, in de daad, moet in zulk een geval de toeftand zijn van den redelijken mensch. „ Zoodanig fterveling," — hoort hier, T., van zulk eenen toeftand de allerjuiste en ongemeen welfprekende befchrijving, welke ik elders heb aangeteekend gevonden (i), naar dien ik betuigen moet, dien toeftand, en op grond van de aandoeningen van mijne ziel, en vooral op dien van de bekrompenheid van mijn verftand, op verre na zoo juist en zoo welfprekend niet te i (i) h. blair Leerredenen, II. D.  OVER J O S E P II. 123 te kunnen afmaaien, — „ zoodanig fterveling wordt gekenmerkt als vreesachtig, benaauwd en rustloos; onderworpen aan ongerustheden en rampen van epne bijzondere foort. En, zekerlijk, in zulk eene ongerustheid te . leeven, uit vrceze voor verdiende ftraf, is alreeds eene van de ftrengfte ftraffen ondergaan, welke de menfchelijke natuur kan lijden. Wanneer de waercld ons dreigt met eenige van haare onheilen , weten wij de uitgeftrektheid, en' zien .onderfcheidenlijk de perken van het gevaar. , Wij zien den kant, van welken wij voor., .haaren aanval bloot liggen. Wij vergelijken de maat van onze eigene krachten met die van onze tegenpartij, en kunnen voorbehoedzels in het werk ftellen, of om t'egenftand te bieden, of om te ontvluchten. Doch wanneer een ontwaakt geWeten den zondaar de rechtmaatige ftraf des Almagtigcn voor oogen houdt, is het uitzicht'akelig, om dat het-gevaar onbeperkt is. liet is een duister onbekend ding,, dat hern dreigt. Den arm, die tegen hem is uitgeftrekt, kan hij nog zien, noch tegenftaan. Hij vreest dien aan alle kanten; en op elk voorwerp, ziet hij met fchrik, om dat hij weet, dat ieder voorwerp tegen hem, als  I24 XIV. LEERREDE als een werktuig van wraak, kan gebezigd worden. Geen wonder dan, dat de fombere eenzaamheid, of het ihlle uur van den middernacht, hem doet ijzen. Zijne beroerde ziel ziet gedaanten , welke andere menfehen niet zien; en hoort geluiden, welke alleenlijk klinken in de ooren der fchuldigen. Eene hand fchijnt 'er voor te komen, en, tegen over hem , op den muur fchrijven, gelijk zij, oudtijds, deed voor de oogen van eenen godloozen Koning: „ Hij zal geene „ ruste vinden. Want de Heer zal hem een „ beevend hart geven, en bezwijking der „ oogen en mattigheid der ziel; en zijn lee„ ven zal tegen over hem hangen; en hij „ zal, dag en nacht, fchrikken, en zijnes „ leevens niet zeker zijn. Des morgens zal ,, hij zeggen: och dat het avond ware, en „ des avonds zal hij zeggen: och dat het „ morgen ware ! vermids den fchrik zijnes „ harte, daar mede hij zal verfchrikt zijn; „ en vermids het gezichte zijner oogen, dat „ hij zien zal (*). Zijne ziel zal in hem „ kwaalijk gefteld zijn (f). " Zoo («0 de ut. XXVIII. 65, 65, 67. ' Ct) jas. XV. 4-  over J O S E P Hj 155 Zoo rusteloos en vol van naargeestige verfchrikkingen is de toeftand van den mensch, wiens geweten ontwaakt is; — zoo wrang en bitter zijn de vruchten der zonde* Ja, Rampfpoed! ftomp, geheel ftomp zijn de pijlen uit uwen koker , in vergelijking v:.n die eenes ontwaakten en ftrafiendcn gewetens! Ach, mogt dan een elk onzer, op het ernstigst bedenken, het geen tot zijnen vrede dient, en, tot dat einde, op het zorgvuldigst, tegen de ongerechtigheid op zijne hoede zijn! Zal ik u daar toe ondertusfehen, thands, in het breede op eene, zoo gezegde, toepasfelijke wijze aanfpooren? Dit komt mij voor, overbodig te zijn; want wie , die mij met opmerkzaamheid heeft aangehoord , bezeft niet, dat mijne geheele Leerrede Toepasfing is? Indien gij u ook, door de redenen en vermaaningen , welke in mijne gehoudene Redevoering, allerwegen, maar al te duidelijk liggen opgefloten, tegen het beroeren uwer zielen, tegen het bedrijven der ongerechtigheid niet gewaarfchuwd vindt, door welke redenen en vermaaningen zal ik 'er u dan tegen waarfchuwen? Ik betuige 'er geene te kennen, die klemmerder zijn. Dat de Allerhoogfte dan, — dit is mijne ongeveinsde  1*6* XIV. LEERREDE de en eerbiedige bede, — u door den alvermogenden invloed van Zijne genade, 'vóór dat het te laat is, — vóór dat gij, door het pleegen van fchandelijke misdaaden , de wroegingen van een ontwaakt geweten ondergaat, doe bedenken, het geen tot uwen vrede dient! Maar zou ik, over u, mijne Medenfchen! niet verkeerd oordeelen, wanneer ik geloofde, dat gij het gezegde zonder aandoening, — zonder tóepasfing op u zeiven, — zonder heilzaame befluiten hadt aangehoord? Ja. Mijne eigene gewaarwordingen doen mij beflisfchend vastftellen, dat gij door het voorgedragene geroerd , aan de onderfcheidene misflagen en gebreken, waar aan gij' u fchuldig maak te t, en waar van niemand onzer is vrij te fpreken, met fmartelijke droefheid gedachtig, misfehien befchroomd zijt, om deze plaats te verlaten, uit vreeze, dat gij, gelijk de Broederen van joseph, de ftraffen van een ontwaakt geweten zult te gemoet treden. Is dit zoo, M. T., vergunt mij dan, dat ik u , ter uwer onderrichting en gerustitelling, nog eenige oogenblikken bezig houde. Zeer aanmerklijk verfchilt onze ftaat, als Chris-  over JOSEPH. Christenen , van dien der Broederen van joseph. Het geweten van dezen ontwaakte en vervulde hun met ijslïjke verfchrikkingcn ; — allerwegen meenden zij eene wreekcnde en grimmige Godheid te ontdekken , welke zij, in hunne knellende benaauwdheid zoo gaarn , gelijk hunne nakomelingen, demoedig zouden zijn tegen gekomen met brandöfferen en eenjaarige kalveren , met duizende van rammen, met tienduizende van oliebeeken, welke zij zelfs, ter verzoening van de zonden hunner zielen, hun dierbaarst kind , hunnen eerstgeboorenen zouden opgeofferd hebben (*_)'. Wij , T., het is waar , zullen , uit hoofde van het, ons zoo diep ingedrukt, bezef wegens het ftrafbaare der ongerechtigheid, en uit aanmerking van de verbijstering des verftands, — eene van de rampzalige gevolgen van een ontwaakt geweten, — wij zullen, hierom, niet dan met groote moeite, onzen geest voor dergelijke gevoelens en fchrikbeelden, als de Zoonen van den Aartsvader jakob zoo uitermaate ontrusteden cn deeden fidderen, kunnen geflooten houden: doch wij moe- (*) mich. VI. 6, 7.  is8 XIV. LEERREDE moeten ons, zoo waarlijk als God tot ons gefproken heeft door Zijnen Zoon , door geene begrippen wegens eene vertoornde en wreekende Godheid laten vervoeren, maar ons door het, voor den redenlijken mensch in de daad niet minder grievend en verfchriklijk, bezef wegens de fchandelijke verwaarloozing der onbegrensde goedheid en liefde van den God en Vader van onzen Heer jesus christus, van onzen God en Vader diep geraakt vinden. Ja, dit bezef, dat wij de, zoo duidelijke, de zoo minzaame en alzins kindcrlievende vermaaningen en raadgevingen van onzen Hemelfchen Vader geheel roekeloos en ondankbaar veronachtzaamden en in den wind lloegen, — dit bezef treffe ons, en vervulle ons geheele hart, — dit bezef buige onze ziele door diepen weedom ter neder, en doe haar, door verontwaardiging over ons zeiven, geheel onrustig in ons worden; maar het verbanne echter nooit uit ons de hoop op God, de hoop, dat wij hem nog looven zullen voor zijne verlosfing uit onze benaauwdheid. Neen, Medechristenen ! laat ons nimmer denken, dat onze zonden te groot  ovaR JOSEPH. 129 groot zijn, dan dat ze door onzen God en Vader, zonder dat hij daar van wraak neemt, kunnen vergeven worden. Gij gelooft immers in God, maar gij gelooft immers ook injEsus Christus? ;Uwe harten worden dan niet te zeer ontroerd! Je sus toch heeft uitdruklijk verklaard — dat alle de kinderen der menfchen vrolijke dankliederen aanheffen! — je sus heeft uitdruklijk verklaard: „ komt allen tot mij, die ver „ moeid en beladen zijt, en ik zal u rust „ geven voor uwe zielen (*) ! " Ja, Hij is gekomen, niet om te verderven, maar om te behouden. Belijdenis en affland van de zonden, — verbetering en aanhoudende pogingen in het goede, ziet daar de voorwaarden, waar op u de rust uwer ziele, indien zij van u geweeken mogt zijn, ontwijfelbaar wordt toegezegd. Laat ons dan door Christus tot God gaan, en Hem boetvaardig om genade en ontferming fmeeken. — Laat ons, volgends de eifchen van het zaligmaakende Euangelie, der zonden afflerven en der gerechtigheid leeven. Doen wij dit met oprechtheid, en blijven wij getrouw aan ons (*) MATTH. XI. 28. II. DEEL. I  i3o XIV.LEERREDEoverJOSEPH. ons deugdzaam voornemen, Broeders en Zusters 1 hoe ftreelt het mijne ziel, u, volgens de onbedrieglijke verklaaringen van den eeuwig gezegenden jesus te mogen verzekeren, dat uwe zonden vergeven zijn, dat de Zoon van God zelf de waarachtige Borg is van den vrede uwer zielen , in tijd en in eeuwigheid ! B. P. XV.  XV. LEERREDE. JAKOB OVER BENJAMIN ONTRUST, O P DE ZELFSKWELLING DER VREESACHTIGHEID. GEN. XLII. 29-38. I *   LEERREDE OVER GEN. XLII. 29-38. 29. En zij kwamen in het land ka- naan, tot jakob hunnen vader; en z ij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende: 30. die man, de heer.e van dat land, heeft hard met ons gesproken, en hij heeft ons gehouden als verspieders des lands. 31 maar wij zeiden tot hem: w ij z ij n vroom, w ij z ij n geene verspieders. 31onzer waren twaalf gebroeders, onzes vaders zoonen, de een die is niet [meer] en de kleenste is heden bij onzen vader in het land kanaün. 33. En die man, de heere van dat land, zeide tot ons'. hier aan zal ik bekennen, dat g ij luiden vroom zijt: eenen uwer broederen latet bij mij, en neemt voor den honger uwer huizen, en trekt heenen. 34. EN brengt uwen kleenste» i 2 broe-  134 XV. LEERREDE broeder tot mij, zoo zal ik weten, dat gij geene verspieders zijt; maar dat gij vroom zijt; uwen broeder zal ik u weder geven, en gij zult in dit LA«d handelen. 35. En het geschiedde, als zij hunne zakken ledigden, ziet zoo hadde een iegelijk den bundel zijnes gelds in zijnen zak; en zij zagen de bundelen hunnes gelds, zij, en hun vader, en zij waren bevreesd. 36.toen zeide jakob hun vader tot hun: gij berooft mij van kinderen! joseph die is 'er niet, en simeon die is 'e r niet, nu zult gij benjamin wegnemen, alle deze dingen zijn tegen mij« 37' Toen sprak ruben tot zijnen vader, zeggende: dood twee mijner zoonen, zoik hem tot u niet weder breng e, geef hem in mijne hand, en ik zal hem weder totu brengen. 38. Maar hij zeide: mijn zoon zal met uluiden niet aftrekken, want Zijn broeder is dood, en hij is alleen o vergeblee ven , zoo hem een verderf ontmoetede op den weg, dién gij zult gaan, zoo zoudt Gij mijne graauwe haairen met droeffenisse ten grave doen neder daal e n. „ Er is veel meer, het geen ons verfchrikt, „ dan het geen ons treft: en meermaalen lijden „ wij aan de verbeelding, dan aan het onheil „ zelve." Dus vangt de Wijsgeer seneca de voortreflijke les aan, welke hij zijnen Leerling  over JOSEPH. 135 ling tegen de Vreesachtigheid voor wederwaardigheden voorfchrijft (1). Gelijk de waarheid dezer Spreuke geen klemmender bewijs kan vinden, dan 't geen de voorgelezen tekst ons daar van opgeeft: zoo valt mij geen ander denkbeeld in, dart zij bevat, om ons dien zelfden tekst vari de belangrijkfle zijde voor te flellen. Uw oordeel kan met mij hier in geenzins verfchillen. — Bewust van joseph's welvaart, — bekend met zijn ontwerp, — belust op de verrukkende herkenning en ontmoeting van de zijnen, moet gij, bij het oppervlakkig inzien van den tekst, reeds denken: ,, ja, veel verfchrikte joseph's Broeders, het geen hun volilrekt niet trof; en Vader jakob leed, toen 't grootst geluk hem wachtede." Zoo ook moet u, wien God den wensch naar ongeftoord geluk in het harte plantede, de belangrijkfle vraag thands zijn: ,, maar zou dit zonderling geval van algemeene toepasfing wezen? — Zou het ingebeelde leed meer, dan het wezenlijke, zijn? — Hoe ons dan best gewapend tegen de fmarten der verbeelding? " Ik flelle mij ten doel, om deze vraagen te be- (O L- AMN. SENEC. Epifï. XIII. 1 4  I3<5 XV. LEERREDE beandwoorden. U nader bij het Aartsvaderlijke huis te brengen, en, inzonderheid, jakob's hartenleed oplettend te doen opmerken; — u de oorzaak zijner kwelling aan te wijzen; — u die zelfde oorzaak als de rijke bron van veelvuldig zelfsverdriet te Jeeren kennen, en door de aanwijzing van haare allerëerfte aderen tot derzelver ftopping in ftaat te ftellen: ziet daar het ontwerp mijner Redevoering, waar mede ik de Vreesachtigheid beftrijden zal. Daar ons onderwerp ons verzekert van uwe aandacht, bidden wij van Hem alleen, Wiens Godlijk woord onze ganfche fterkte zal zijn , den bijftand hier toe af, dien gij en wij behoeven! Na eene reis van zoo groote onrust, als de angst van een ontwaakt geweten wekt, „ kwamen de negen Broeders van j o s e p h in „ het Land Kana'dn tot jakob, hunnen Va„ der, weder." Gemaklijk ftelt gij, die deze fchriklijke ontwaaking bijwoondet, en de fchroomvalligheid aanfchouwdet, die hun bij het wedervinden van den prijs des graans beving, u de verlegenheid voor , waar mede 'zij het Aartsvaderlijke huis naderden. Nooit gevoelden zij grievender, dan thands, welke onwaardige Zoonen zij waren; — de voor-  over J O S E P H. 137 voorftelling van 's Vaders fmart bij het gemis van simeon en bij den eisch om benjamin folterde hunne verbeelding, welke zich al dat leed als bijzondere ltraf van hun eigen misdrijf vooritelde ; — de fchijnbaare u-rik eindelijk, die hun in het terug gegeven geld gelegd was, deed hun zelve van eenen tweeden togt het ergfte duchten. Zoo groot een zelfverwijt en kommer zijn altijd op gelaat, in houding en in uitfpraak kennelijk, maar fpraken voorzeker luid op het eenvouwig herdergelaat van jakob's Zoonen , welks trekken nog de trouwe en duidelijke tolken waren van het hart. Jakob, die hun, drie dagen lang ten minnen, fchroomvallig te gemoed zag, en wien, bij dit verlangend uitzien zich dien tijd herïn nerende, toen hem de bebloede rok van zijnen joseph werd gebragt., welligt de vrees bekroop , of hij zijne tien Zoonen wel zou weder zien , ontdekte vast al vroeg de ftofwolk, welke hun talrijk lastvee en gevolg voor zich deed opgaan. Voorzeker klopte hun het angstvallige vaderhart met blijdfchap tegen, zo dra het zich niet misleid vond in die komst. De dierbaarc vrucht van koorn moest het eerst het ftaarend oog treffen, en beloofde verzadiging van fpijs bij het I 5 reeds  138 XV. LEERREDE reeds knellend broodgebrek; daar na onderfcheidde het zelve de Zoons van hunne flaaven, maar vond niet meer, dan Hechts een negental; vergeefsch hertelt het hun; waar of de tiende is; nu wordt hunne algemeene neêrflagtigheid kennelijk; het vaderhart geraakt in hevige ontroering; het voorfpelt zich het grootfte ongeval; simeon is 'er niet; hem is het verderf ontmoet! Deze folterende onrust dulde geene lange welkomstgroete: ook zijne Zoons „ geven „ terltond te kennen al hun wedervaren." Ruben, de oudfle, voert waarfchijnlijk het woord; hij was het ook, die nog met eenige vrijmoedigheid kon fpreken van den eenen, die niet meer was(*); en, terwijl jakob geheel oor voor zijn verhaal is, zegt hij: ,, die man, die in dat Land Regent is, „ heeft harde taal tot ons gevoerd; hij zag „ ons voor verfpieders aan , en wilde niet „ gelooven, dat wij Broeders waren. Wij „ zeiden, wij zijn eerlijke luiden, die nooit „ om landbefpieding dachten; wij waren wel „ eer met ons twaalven Broeders, alle kin„ deren van éénen Vader; maar de een, die „ is niet meer, en de jongde is thands in Ka- (*) HOOFDST. XLII. 32.  over JOSEPH. 139 „ Kana'dn bij onzen Vader. Terftond vat„ tede de Heer des lands ons bij het woord, „ en zeide: hier aan zal ik bekennen, dat „ gij vroom zijt; dit zal de proef van uwe „ eerlijkheid wezen; laat eenen van u als gijsfe,-, laar in mijne handen , neemt voor den honger ,-, uwer huizen, en trekt heen; maar brengt „ uwen jongften Broeder daar na met u we„ der, zoo zal ik weten, dat gij geene ver„ fpieders, maar braave luiden zijt , dan kunt gij uwen eenen Broeder weder krij„ gen, en eenen vrijen handel in dit Land „ drijven." Schoon minder fchriklijk, dan jakob zich het gemis van simeon had voorgeftcld, trof echter dit verhaal den Aartsvader voorzeker allerhevigst. Zijne Zoons gehouden voor befpieders; — één hunner als gijsfelaar in handen der Egijptenaars; — geene mogelijkheid, om hem te losfen, zonder alle zijne Zoonen weder in hunne handen te ftellen, zonder benjamin in 't zelfde gevaar te brengen; •m bij dien geduchten eisch herinnerd aan den een, die niet meer was, en echter de vervulling van de eerde leevensbehoeften aan-de voldoening van zulk een eisch verbonden: — dit alles deed den zwaarmoedigen jakob fchierüjk den diepen kommer overnemen, dien  Mo XV. LEERREDE bij op het gelaat der zijnen las, zonder nog, de geduchtfte reden hunner verlegenheid te weten. Ook deze wordt hem kennelijk: „ want als „ zij nu voords hunne zakken ledigden, ziet „ zoo had een iegelijk den bundel zij„ nes gelds in zijnen zak , en zij za-. „ gen de bundelen hunnes gelds, zij en hun „ Vader, en zij waren bevreesd." Het kon. lchijnen, als of jakob's Zoonen zelve nog niet wisten, dat in elk hunner zakken de prijs des koorns weder was gelegd, en als of zij dus flechts eenen zak op hunne reize. geopend hadden; doch, gelijk dit bezwaarlijk van hunne ongerustheid te vermoeden is, zoo zeggen zij zelve elders uitdruklijk: „ als wij ,, in de herberg gekomen waren en wij onze „ zakken opdeeden . ziet, zoo was ieders mans ,, geld in den mond van zijnen zak. (*)" Het is mogelijk, dat zij zich flechts voor jakob onkundig hielden, om het verwijt te ontgaan, waarom zij niet terftond na zulk , eene bevinding waren terug gekeerd, waar voor nogthands de bewustheid van den honger hunner huizen eene genoegzaame ontfchuldiging geweest zou zijn: doch 't is mij waar- (') HOOFDST. XLII'. 21.  oveu JOSEPH. 141 waarfchijnlijker , dat zij , zonder eenig verder verhaal, na de eerlle opgave van hun wedervaren, alleen hunne zakken open- < den, om jakob zelf te laten oordeclen over een verfchijnzel, het geen hun allen reeds ontrust had. De ontfteldnis, welke den Vader op dit gezicht beving, deelde zich op nieuw aan alle de Zoonen mede. Het geen een kwaad geweten hun had doen vreezen, deed de ontroering jakob duchten. In hun oog had God hun dit gedaan: in dat van jakob vertoonde zich de fnoodfte toeleg op het leeven van de zijnen. „ Hij, die zijne kinderen zoo hard bejegend had, — die hun voor befpieders had willen doen houden , — had zelf voorzeker deze list gebruikt, om hun als roovers te kunnen vervolgen. Wat mogt de reden van dien toeleg zijn? — Zou het gedrag der zijnen, dat hem zoo veele fmarten reeds gekost had, ook aanleiding tot zulk eene behandeling gegeven hebben? Hun te doen wederkeeren, zou nu alvast eene overlevering in de handen eenes heimelijken vijands zijn; en daar aan tevens benjamin te waagen, zou eene opoffering van alle zijne kinderen wezen." Alle deze denkbeelden ontroeren jakob's geest, en tcekenen zich in elk zijner wezenstrekken, voor zijne  i4* XV. LEERREDE ne Zoonen, die daar door hunnen eigen angst, van zoo veel zelfverwijt vergezeld, deerlijk voelen verdubbelen. De jammerklagt, welke daar op jakob (laakt, moet hun alvast door been en merg dringen. „ Gij berooft mij van kinderen ; joseph, die is 'er niet, en simeon, „ die is 'er niet, nu zult gij benjamin „ wegnemen ; alle deze dingen zijn tegen „ mij." Dus jammert jakob, fchoon hij zelf niet weet, dat zijn verwijt wegens joseph's gemis zoo rechtmaatig is. Me.t een bloedend vaderhart telt hij flechts zijn verlies. Joseph was niet meer, ook simeon verboren, benjamin nu opgeëischt; die eisch door de negen anderen bij hem gedaan! — Wie, die de tedere betrekking van het rechtfchapen Vaderhart gevoelt, jammert met den kermenden jakob niet? En zijne Zoonen waren zeiven alle Vaders, die dit gevoelen konden: en fchier allen verdienden zij het fchriklijkst verwijt. Alles was tegen jakob in de vervoering zijner fmart ; niets was meer tegen hem, dan zijne eigene Kinderen , in hunne eigene oogen, daar zij zich ver.r dacht gehouden , opgeflooten, in verdenking van oneerlijkheid gebragt, en tot de medebrenging van benjamin gedwongen reeken* den  over JOSEPH. 143 den ter ftraf alleen van den gruwel, dien zij eens aan joseph pleegden; terwijl nogthands het meest van allen tegen hem zijn eigen al te angstvallig hart was. Ruben is de eenige, die op zijnes Vaders jammerklagt kan and woorden. Wat hij zich zelf zinds de vervoering zijnes Broeders wijten mogt, hij is toch van den broedergruwel vrij, en deze onfchuld is hem thands een fchat, dien de overigen met hun leeven zouden willen kopen. De taal, welke hij zijnen Vader toevoert, maakt nogthands den hartstogt kenbaar, waar in ook hem 't gekerm van jakob bragt. „ Dood twee mij„ ner Zoonen, zoo ik hem tot u niet we„ derbrenge: geef hem in mijne hand , en „ ik zal hem weder tot u brengen!" is de voorflag , dien hij doet. Dezelve is , bedaard nagedacht, verfchriklijk. „ Kon, mogt een Vader zijne eigene zoonen voor eenen Broeder geven? Zou een Grootvader in den moord van zijne kleen - kinderen vergoeding voor het verlies van een eigen kind vinden?" — Maar: men beoordeele de taal van het hart, in hevige vervoering, toch nimmer naar de reden , wanneer geene drift haare uitfpraak zwenkt! — Ruben kon voor zich gee-  i44 xv< L E E R R E [3 E geene fchaduw van het denkbeeld dulden, dat hij zijnen Vader kinderloos zou maaken; zijn hart, 't geen weleer joseph wilde redden, kon thands simeon maar niet gevangen laten. Als gijsfelaar agtergebleeven in Egijpte, gevoelde hij den ftrengen plicht, om hem te losfen; en, zonder bedenking, ware hij zelf derwaards terug gekeerd, zoo zijne trouw alleen genoeg voor zijnen Broeder was geweest; maar de eisch was benjamin. Hoe fchriklijk die eisch voor zijnen Vader zijn • mag, hij dringt dien klemmend aan, en biedt aan jakob twee zijner eigene Zoonen tot borgen, dat hij met benjamin zal wederkeeren; ja, het dierbaare leeven zelfs van zijne Kinderen, dien hij met geene mindere vervoering , dan zijne Broeders, minnen kan, nek hij hiervoor ten pande. „Jakob mogt ze dooden, wanneer hij benjamin niet wederbragt: maar hij kwam zoo zeker met hem weder, als hij het leeven van de zijnen lief had!" Dus dacht, dus fprak ruben, dien de Gefchiedenis ons als eenen man leert kennen , wiens hart van geene heerfchappij der reden wist, die zich door zijne drift weleer tot bloedfchennis liet vervoeren. De grievende herinnering aan die verkrachting van zij-  over JO'SEP H. '45 zijnes Vaders bed bragt hem welligt tot zulk eene ontzettende verzekering van zijne trouw, terwijl het misfehien die oude trouwloosheid zelve was, welke jakob, ook na deze verzekering, hem zijn vertrouwen deed onthouden. „ Mijn Zoon zal met u luiden niet af'„ trekken: want zijn Broeder is dood, en ,, hij is alleen overgcbleeven , zo hem een verderf ontmoetede op den weg, dien ,; gij zult gaan, zoo zoudt gij mijne graau„ we haairen met droefnis ten grave doen „ hederdaalen:" dus vervolgt jakob zijne jammerklagt, welke zijne Zoons voor het tegenwoordige van allen verderen aandrang doet afzien. — En waarlijk zij was verdommend voor hun allen: tot leevendig gevoel gebragt van den gruwel, dien hun broederhaat weleer deed pleegen, misgunden zij thands eenen benjamin de liefde niet, welken zij zelve wisten, zoo geheel verbeurd te hebben; ■— zich zei ven den naam van kinderen , bij hun berouw over bedrecveri kwaad , onwaardig achtende , befchouwden zij zelve hunnen Vader kinderloos , als. hij zijnen eenigen moest misfen. Jakob, daar tegen, liet zich niet minder, dan ruben, in deze taal vervoeren door zijnen hartstogt. ÏL DEÈfc. R 'Scuoooi  i }<5 XV. LEERREDE Schoon onbewust, dat joseph het flagtöffer zijner eenzijdige liefde was geworden, moest hem het minfte nadenken echter wederhouden hebben in het gejammer over éénen benjamin, dien hij blijkbaar meer dan alle zijne Zoonen achtede; en het was voorzeker aan de verbetering van hun hart, en nog meer aan de leevendigheid van hun gewekt berouw, te danken, dat deze Zoon niet daadlijk weder het voorwerp van hunnen bitterilen haat en fnooden toeleg werd. Die zelfde hartstogt maakte hem het uitzicht van een verderf op den weg, dien zij te gaan hadden, zoo zeker, dat hij voliïrekt van geen vertrek van rachel's jongden Zoon wilde hooren; terwijl hij, met het verlies van dien laatften telg zijner meest geliefde vrouwe, zich zoo volkomen van alles beroofd, zoo ten eenemaal verpletterd door eene troostlooze droefnis voorftelde, dat hij den dood van rouwe te gemoet zag, fchoon hij zelf reeds ondervonden had, dat hij het verlies van zijnen joseph had kunnen overleeven, van wien hij echter op gelijke wijze gezegd had: „ ik zal, rouw bedrijvende, tot mijnen „ Zoon in het graf nederdaalen (*)." Nie- (t) HOOFDST. XXXVII. 35.  ovkr JOSEPH. i47 Niemand echter, die deze jammerklagt van Jakob kan gevoelen, zoo als zij uit het binnende zijnes harten voordkwam, wederhoudt zich ligt van diepe deernis met den grijsaard, wiens geest, door veele rampen ter neder geflagen, voor alle ftreelende gewaarwordingen der zoete hoop verilompt was. — Niemand onzer, wien reeds de glansrijke uitkomst van dit dikdonker aandaande bekend is, kan hem een dubbeld medelijden ontzeggen, daar hij zich martelt om den grootden ramp, terwijl hem de dierbaarite ontmoeting wacht. Die foltering ging voord, tot dat de nood ten hoogden toppunt deeg, en werd toen vervangen door eenen tweedrijd,die het vaderhart verfcheurde, daar het zelve nu om benjamin en dan om den gevangen simeon bloedde, terwijl, de overvloed in fchaarsheid, de fchaarsheid in gebrek, het gebrek in zwaaren honger verkeerende, eindelijk hec uitgeteerd gezicht van zijne kinderen en kindskinderen, hem tot den dap dwong, dien hij doodlijk voor zich achtede. Wie bereekenn het bitter harteleed, 't geen hem die tusfchentijd moest kosten? — Wie beklaagt met zijne geheele ziel den, in zijne verbeelding alleen, diep ongelukkigen jakob niet? K a Hoe  ,48 XV. LEERREDE Hoe had hij zich die marteling kunnen fpiaren, wanneer hij flechts het allerergstniet had gevreesd! Wat was 'er toch van het wantrouwen eenes Regents te duchten, die de proef der eerlijkheid van zijne Zoonen zoo hoogstgemaklijk had gemaakt ? Waarom toch juist het onverklaarbaar, weder geven van het geld aan het affchuwelijkst oogmerk toegefchreeven ? Waar toe behoefde psothomphanech laage list, daar hij tien Broeders daadlijk in zijne magt had? Waarom niet liever van dit onverklaarbaar bedrijf eene uitkomst afgewacht, waar voor men eenmaal de Voorzienigheid zou danken? Abraham's weg naar Moria met zijnen éénigen was toch nog duisterer, dan die van benjamin, geweest? Dien was 't verderf zijnes éénigen van eigene Vaderhanden afgeëischt? Hem was nog niet het minne leed gedreigd? — En welk een hemelsbreed verfchil van houding! — Overtrof de liefde van jakob voor zijnen benjamin dan de liefde zijnes Grootvaders voor zijnen Vader? Die was deszelfs éénige , dien hij lief had (*) ; en jakob had nog elf Zoonen! —Het chatakter van den eerften bragt alleen dit onver- ge- C) HOOFDST. XXII. 2.  over JOSEPH. 149 gelijkbaar onderfcheid te weeg. Abraham was een man in 't zedenlijke van de allereerfte grootte, een Held, die door geencn anderen ilerveling ooit in waarde overtroffen werd: jakob was zwak, kIeen:noedig, flccds vol fchroom; hij kroop wel eer, om het legd te ontwijken, het geen bij van zijnen Broeder ezau vreesde; hij gaf zich zelf verwonnen, bij het bloote dreigen des gevaars, hij zwierf als rustlooze balling door het onëindig rijk van al het mogelijke om , en die Vreesachtigheid alleen deed hem het tegenwoordige van de ongunfligfte zijde aanzien, en altijd het ergst van het aanftaande denken. Van daar, dat hem veel meer verfchrikte, dan hem drukte, dat zijne fchroomvallige verbeelding hem zeer dikwijls, gelijk thands deed 'lijden , waar hem geen daadlijk leed genaakte. Geene rijker bron van bitter zclfsvcrdriet is 'er, behalven de zonde, voor den mensch dan die zelfde Vreesachtigheid , welke den eenen wel meerder, dan den anderen , maar meest allen echter vee] meer aan de verbeelding, dan aan het onheil zelve, doet lijden. Gij zelve zult die ongelukkige zwakK 3 heid  ï5o XV. LEERREDE heid daar voor houden, M. T., wanneer gij flechts op haare natuurlijke uitwerking let. Haare eigenlijke aard is ganfchelijk verfcheiden van Zorgvuldigheid, die zich door het toekomende geenzins verrasfchen laat, maar, met bedaard beleid van Reden, uit het voorleedene en tegenwoordige befluiten trekt tot het aanftaande, zonder aan de Vrees ofHoope gelegenheid te geven ter beguicheling, Hoe ontoereikend 'smenfchen wijste Voorzichtigheid in 'sleevens wisfelvalligheden zijn mag, zij echter is het, die den Held kan vormen, terwijl Vreesachtigheid den bloodaard maakt. Roekeloosheid, die om geene gevaren denkt, en Ligtzinnigheid, die zich door de bedriegHjkfte hoop in flaap laat wiegen, ftaan tegen haar volkomen over, terwijl Zorgvuldigheid alleen het veilige midden houdt. De Vreesachtigheid denkt aan de toekomst, maar laat haare gedachten daar bij door de verbijsterendfte drift, de Vrees, geleiden; — die drift beheersen t haar zoo , dat Hoop tot haar geenen toegang vindt; en, daar het toekomende het rijk der mogelijkheden is, ontbreekt het nooit aan ftof, om die ongelukkige geaardheid in te vol-' gen. Het nadeel van het ergst zich voor te ftellen, *s veeivuldiger en grooter, dan dat ik mij deszelfs  over JOSEPH. 15! zelfs volledige opgaaf durf voor Hellen: het deerniswaardige voorbeeld van den tekst zal ons genoegzaam leed vertoonen, om ons deze bron van zelfsverdriet te doen verwenfchen. Nutteloos pijnigde jakob zijn eigen hart: zoo nutteloos kwelt elk zich dikwijls, die ileeds het ergfte vreest. Juist om dat al het toekomende ten onzen aanzien enkel mogelijk is; kan zich de Hoop zoo wel met uitzicht vleijen, als de Vrees met onrust kwellen. Hoe veel gebeurt 'er, 't geen men nooit verwachten kon, en hoe dikwijls wordt de grondigfte verwachting niet te leur gefield? Zoo dikwijls kan de Vrees ons zonder reden martelen. Zou het nu geen wezenlijk nadeel zijn, het tegenwoordige oogenblik, 't welk zijne eigene kwelling heeft, den dag van heden, genoeg met eigen kwaad beladen (*), te overladen met ijdele fchrikbeelden eener toekomst, die allen daadlijk genot van het tegenwoordige goed onmogelijk maaken ? ó Zag de mensch alle de uuren zijnes kortflondigen leevens eens bij een, dien hij in nuttelooze kwelling fleet, —• verzamelde zich voor hem de gal, die het genot van duizende zegeningen, heeft verbitterd; hij liep gevaar, van zich Q*) Matth. VI. 34. K 4  ï52 XV. LEERREDE zich geheel aan de bekooringen der Hoope, over te geven, die, hoe misleidend zij ook zij, toch ftreelend voor het harte blijft, en van voordaan haaren zwii-mcldrank alleen met groote teugen te verzwelgen. Het is waar, niet altijd vreest men tevërgcefsch; het leed treft zomtijds zwaar, het geen vroeg reeds fchriklijk dreigde : maar zeker is het kwaad, op gelijke Wijze als het goed, veel grooter door de Vrees of- Hoop aan ons vertoond , dan in de ondervinding zelve. ' Het daadlijk aanwezige hééft altijd zijne maat, daar het mogelijke geene andere, grenzen, dan het tegenftrijdige, heeft, die echter door de Vrees niet altijd onderfcheiden worden. Alvast vervroegt de Vrees het altijd vroeg genoege kwaad: en, terwijl de bezeetenen jesus toeroepen: „ wat hebben „ wij met U te doen? Zijt gij hier geko„ men , om ons te pijnigen vóór den tijd (*_)?'' Zouden redenlijke wezens de redenloozc Vreeze omhelzen , die ook dan , wanneer zij door de uitkomst wordt gegrond verklaart, den mensch toch pijnigt vóór den tijdl Het minst befchaadigen van voorgeziene pijlen, dat wezenlijke voordeel der redenlijke Zorg- C) Matth. VIII. a.  OVER J O S E P ft 153 •Zorgvuldigheid, kan geenzins pleinen voor de ■Vreeschachtigheid, wijl zij rteeds die werkeloosheid voordbrengt, welke ons bij jakob in het oog valt. De natuurlijke uitwerking derVreeze is beklemming, vcrdooving en verftijving, welke, ten hoogden trap gereezcn, het vrij gebruik der ledcmaaten zelfs verbiedt, en, wat den geest bétrefc, eensklaps alle vermogens boeit, die met bedaard overks: nog veelvuldige uitkomst hadden kunnen vinden. Jakob vreest het ergste, en wacht volüagcn werkeloos het dringende tijddip af, k geen hem voor de noodzaaklijkheid doet bukken. De zelfde Vrees, die aan den goeden ukftag van alle redmiddelen doet wanhoopen, beproeft zelfs, waar zij nog werken kan, de mistrouwde redding niet; het dwaas beleid daar tegen, het geen zij deeds ingeeft, geeft zeer dikwijls aanzijn aan de rampen, die anders in de verbeelding alleen zouden bedaan hebben , gelijk ongefchikte middelen de kwaal menigmaal veröorzaaken, welken zij verhoeden zouden. Moedeloosheid, die aan Wanhoop grenst, ja, daadlijke Wanhoop zelve , is voords in jakob's jammerklagten blijkbaar. „ Alle ,, deze dingen zijn tegen hem; het gemis „ van benjamin zou zijne graauwe haaiK 5 „ ren  i54 XV. LEERREDE „ ren met droefnisfe ten grave doen neder„ daalen." Hoe zwak, hoe moedeloos , hoe vol vertwijfeling! — Is het leeven nu een ilrijdperk, het geen de kroon der overwinning voor den goeden ftrijd belooft: bereekent zelve dan het nadeel, 't geen de Vreesachtigheid u doet. Moed vervult de plaats van krachten , — vertrouwen maakt den zwakken fterk, — zelfverzekering maakt alleen de overwinning ligt: — en alle die fteunzels onzer natuurlijke zwakheid tegen den veelvuldigen ftrijd des leevens zou ons de verraaderlijke Vrees ontrukken, om ons in daadlijken ramp ter neder te doen liggen, en bij het misleidend uitzicht zelfs ons reeds verwonnen te doen geven, eer ons een vijand treft? Daar toe ging ons de deernis met jakob's jammertoon te diep aan 't hart, — daar toe fchittert ons de prijs der overwinning te glansrijk in de oogen. Gebannen uit ons hart zij die Vreesachtigheid, die ons ter nederflaat, om ons, of nutteloos, of veel te fterk en altijd raadeloos, met harfenfpooken af te martelen! — Maar hoe een zwak ontkomen, het geen zich onmiddellijk aan de eigenliefde hecht, fchoon zij dezelve in daadlijken eigenbaat verkeert? — Hoe ons ontdagen van een zwak, het geen zelfs op eenen  over JOSEPH. '55 eenen jakob, fchoon onder de Geloofshelden gereekend , hechtede? — Beproeven wij, de eerfte aderen dier verderflijke bron te ontdekken, derzelver ftopping is misfehien niet moeilijk, daar anders de kom , waarin zij zich ontlasten , onuitputlijk zou zijn. Veelvuldig zijn in ons oog deze fpringaderen, dien wij fchier van alle kanten zien opwellen. Wij vinden ze in het geftel van lichaam en van geest, — in den aard en oefening der Godskennis, — in de ondervindingen des Ieevens, — in den ftaat van het geweten. Het geftel van Iigchaam en van geest is zoo naauw onderling verëenigd, dat de opgave der bloedmenging alleen voor den menfchenkenner genoegzaam is, om uit dezelve 'smenfehen Stoutheid of Vreesachtigheid te bereekenen, en dat zij, die zich op de ontleedkundige befchouwing van den mensch toelegleggen, naauwlijks eene andere fpringader Zijnes charakters toelaten, dan die uit de gefteldheid zijner dierlijke vochten voordvloeit. De zwartgallige van bloed moet fteeds het ergfte denken, — de aandoenlijke van zenuwen moet, bij het minfte dreigen , Adderen, — de zwakke van lichaamskracht kan zich nimmer van de vrees ontdoen. De-  j56 XV. LEERREDE Deze bewerktuiging onzer dof is echter geenzins vrijgcfteld van allen uitwendigen invloed. De ligchaamlijke en zedenlijke opvoeding van den mensch , die hem eene tweede natuur kan worden, valt naast deze oorfpronglijke gcftcldheid alzoo het eerste in het oog. Vertedering des ligchaams, verfijning- des gevoels , te angstvallige voorzorg -tegen het muitte leed, te hevig beklag bij •geringe fmart, kwaad voorbeeld van eigene beangstheid en inboezeming eener fchroomvallige denkwijze zijn nieuwe fpringaderen der verderflijke Vreesachtigheid, wier heillooze invloed de gelukkigfte gefleldheid van oorfpronglijke vochten ten eenemaal bederven en verbasteren kan. Jakob was bij rebecca te huis gebleeven, terwijl ezau het wildbraad voor zijnen Vader jaagde: — i z aak zelf was zwak van geest in zijnen ouderdom , en aan deze vertederde opvoeding was, naar het fchijnt, veel meer, dan aan oorfpronglijk geftel, jakob's Vreesachtigheid te wijten. De' verëeniging nogthands van verkeerde opvoeding en geitel zelve dwingt den mensch nooit onwederftaanbaar tot geneigdheden, in wier maatiging en beleid zijne zedenlijke waarde is gefield. In tegendeel kunnen zijne ge-  o v £ r j O S E P M. 157 geneigdheden zelve eene richting nemen welke het hart, ondanks den besten aanleg en voortreflijkfrc vorming, tot de verachtlijkfte zwakheid brengt. Al te groote gehechtheid aan eenigen perzoon of zaak bragt bij den Held zeiven niet zelden de kinderlijkfte zwakheid voord. Dit deed den Ouden zoo veel prijs ftellen op de gijsfeling der lievelingen hunner vijanden; — dit deed zoo dikwijls het verfraaide krijgsmans hart in vrouwen- of in kinder - traanen fmelten. Zo dra het hart iet boven alles lief heeft, ziet het moedig het verlies van alles bij dit ongeftoord bezit tegen, doch wanhoopt het-natuurlijk tevens op het voorgevoel van dat gemis alleen. Jakob beminde benjamin te zeer: had abraham alzoo zijnen izaük bemind, hij zou hem even min ten offer aangebooden hebben, als jakob zijnen Zoon aan het duistere van Gods voorzienigheid durfde waagen. Van Gods Voorzienigheid? Hoe bekrompen moet dan jakob's inzicht van haaren onwcderflandlijken wil geweest zijn, of welke geringe werking moet zijn hart van zijne verlichter Godskennis hebben ondervonden? — Beiden moogt gij voor een nog rijker fpringader van angstvallige vreeze, dan alle de oori • gen, houden. Gebrek aan zuivere en duidelijke Gods-  I5 .CEN AF NAAR EGIJPTE. jVIen vindt in het eerfte Boek der Konin.r o-en (*) aangeteckcnd, dat de Profeet elia, na dat hij door achab de Israëliten op den Berg Carir.el had doen zamenkomen, tot dezelven deze aanmerkelijke woorden fprak. „ Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de heere God is, volgt Hem na, ■ en zo het baal is, volgt Hem na: maar ', het Volk, lezen wij, antwoordde hem — *, niet één woord." Hoe, niet één woord! Wisten dan dehraëlitenmcz,dzz de keer hun uit den diensthuize van Egijpte verlost, dat Hij veele teekenen en wonderen gedaan, en zich daar door, op de overtuigendite wijze, had doen kennen, als den Eenigen Waarachtigen, als den Al vermogenden Schepper en Hegeerer, als den Heer der Heeren, als den God C*x. HOOFDST. XVIII. ÏT. L 5  i7o XVI. LEERREDE God eer Goden? — Ja voorzeker. En zij fpraken echter niet één woord? - Het denkbeeld „ eenen Afgod te dienen" beroerde, noch vervulde dan de ziel van eiken IsraL liet, op Carmel tegenwoordig, met fchrik en ontfteltenis? - Daar ging, op het zeg- gen van e t ia, geene eenpaarige Hem Hemel waards: „ God is de heer, Hem zullen wij volgen; baal verachten, verfoejen wij?" — Neen. - Eene doodfche akelige ftilte verving elia's woorden. Dit bericht, T„ fchijnt u onöploslijk voor te komen. Het zelve is ook, dit bekenne ik gaarne, in den eerden opflag, ten uiterften vreemd en raadzelachtig. — Doch, wanneer men mij eens veröorlofde, om, in naarvolging van den Profeet elia, tot de belijders van den Christelijker] Godsdienst te zeggen: „ hoe lang hinkt gij 0p twee gedachten, zo de heerè Christus is, volgt Hem na, en zo het de Waereld is, volgt Haar na;" wat denkt gij wel, dat de, aldus toegefprokene, Leerlingen van je sus zouden antwoorden? In de daad, veelen hunner zouden, even gelijk de Israëlieten, niet één woord andwoorden. Hoe menigmaal toch werd dit zelfde den Christenen niet voorgcfteld, en hoe veelen hunner zwecgen, blijkens  over JOSEPH. 171 kens hun gedrag, niet op het zelve? — Moet men zich, ondertusfchen, over het uilzwijgen van dezen niet even zeer verbaazen, en hetzelve niet voor even zoo raadzelachtig houden, als dat der Israëliten? Want gelooven zij niet, dat het Christus is, die hun uit de flavernij der zonde verlost, die, door Zijne Leer, door Zijne Wonderwerken en door Zijne Opftanding uit den dood, krachtiglijk beweezen heeft, Gods Zoon , en die gene te zijn, door wien zij eeniglijk kunnen behouden worden? — Van waar dan toch hun ftilzwijgen? — Waarom op het bewuste allerbelangrijkfte voordel niet zonder aarzelen geandwoord: „ wij verzaken de waereld, en alle haare begeerlijkheden: wij willen, wij zullen christus volgen, en Hem alleen getrouwelijk gehoorzaamen ? " De tekst, T., welken gij hoordet aflezen, en die u de huivering en befluiteloosheid van den Aartsvader jakob, om benjamin met zijne overige Zoonen naar Egijpte te zenden, zal leeren kennen, fcheen mij toe, de voegzaamfte aanleiding te verfchaifen, om op de bovengemelde gewigdge vraagen te andwoorden, en de oorzaak van het fchijnbaar onöploslijk verfchijnzel, waar aan die vraagen haaren oorfprong verfchul- digd  ifa XVI. LEERREDE digd zijn, aan te wijzen. — Daar in verzoek ik, Medechristenen! van uwe gewoone bemoedigende aandacht verzeld, daar in, o God! fmcek ik U ootmoedig en vertrouwelijk, door Uwen Geest verlicht en onderfteund te worden! Uit het laatstvoorgaande gedeelte der Gefchiedenis van joseph hebt gij vernomen, ^T., dat de Zoonen van jakob, te reehtvoorziende, dat het, uit Egijpte medegebragte, koorn niet lang tot voeding van de zoo talrijke Aartsvaderlijke Familie zou kunnen verftrekken , bij hunne terugkomst uit het genoemde rijk, reeds op eenen tweeden tögt derwaards bedacht waren. Om dezen evenwel met vrucht te ondernemen, en zich van de blaam, welke gij weet, dat op hun lag, bij psothomphanegh te zuiveren, moesten zij zich, van benjamin vergezeld, in zijne tegenwoordigheid verwonen. Jakob, wien zij dit berichteden, lidderde bij het vernemen van den eisch des Egijptifchen Regents, en barste in jammerende weêklagten uit (*). Zijne Zoonen, hier door geroerd, en hunnen Vader, in weerwil van de klemmende en harttreffende taal van ruben, op (*} HOOFDST. XLII. 36".  over J O S E P II. 173 op bet ftclligfte boorende verklaarcn: „ dat „ zijn Zoon met hun luiden niet zou aftrek# ken (*) ;" meenden zekerlijk f op het medegeven van benjamin, voor het tegenwoordige, niet verder te moeten aandringen. Zij hielden Zich ook verzekerd, dat de npod hunnen Vader eerlang toch wel zou doen belluiten, om zich voor eenigen tijd het %g zijn van zijnen tederbeminden benjamin te getroosten. Tot welk een zeer gering over? ichot heeft de partijdige en vreesachtige jakob,— hij, die door het, waarlijk zoo han> brekend , voordel van zijnen Oudfletf Zoon niet getroffen, niet overgehaald'werd * — niet wel bemerkt, dat de medegebragte leeftocht was gefmolten, hoe hoog was de hongersnood wel gefteegen, toen de Aartsvader, gelijk onze tekst meldt, tot zijne Zoonen zeide: ,, keert wederom, koopt ons een weinig ,, fpijze?" Die zelfde tekst bericht ons niets minder, dan dat dit gefchiedde, „ toen zij den leeftocht, dien zij uit Egijpte mede gebragt hadden, opgegeten hadden." Nu verbeeldt gij u zekerlijk, T., dat jakob, toen hij zeide: „ keert weder, koopt „ ons een weinig fpijze," zijnen benjat bs , ; oi .... 1 min (*) hoofdst. X-Lll. 37, 38»  i/4 XVI. LEERREDE win aan zijne zijde had, en denzelven zijnen Zoonen tot reisgenoot aanbood: want hij wist immers, dat zij, zonder dezen hutn nen Broeder, niet naar Egijpte konden trekken, en in het bedoelde oogmerk flaagen? Ja hij wist dit, en gij ziet benjamin niet aan 's Vaders, zijde, noch denzelven den Broederen tot Reisgenoot aangebooden. Weet, T., dat jakob's tederhartige verkleefdheid aan dien Zoon hem denzelven thands misfehien op het zorgvuldigst, voor het oog van zijne overige Zoonen had doen verbergen, hem alvast van de verwachte aanbieding terug hield, fchoon het bezef van den knellenden nood hem het bewuste bevel deed geven. „Maar jakob dacht misfehien niet meer aan den eisch van psothomphanech? — Welligt had hij dien vergeten?" — Neen, T., de vordering des Regents was in het geheugen van geenen der Broederen zoo diep ingeprent, dan in dat des partijdigen Vaders, —- niet één hunner dacht aan dezelve zoo onafgebroken, noch bczefte leevendiger, dat 'er aan geene reis naar Etiijpte, zonder dat benjamin mede trok, kon gedacht worden, dan die zelfde Vader. Hierom bevreemde het hem zekerlijk ook niet, dat, daar hij van „ wederkeeren om fpijze te  over JOSEPH. j7S te kopen" fprak , en van benjam'in zweeg, zijne Zoonen van dezen hunnen Broeder en van den eisch des Regents begonnen te gewaagen. Zonder verwondering dan hoort hij juda uit aller jraam tot hem zeggen. „ De Regent van Egijpte gaf ons op oenen zeer ern* ftigen en nadruklijken toon te kennen, dat wij hoegenaamd geenen ftaat moesten maaken >, tot zijne tegenwoordigheid toegelaten te worden, indien onze jongfte Broeder niet bij ons ware. Indien gij derhalven dezen met ons zendt, wij zijn gereed de reis te aanvaarden, en zullen fpijze voor u kopen; doch kunt gij het niet van u verkrijgen, ons van benjamin te doen vergezellen , tot wat einde zouden wij dan de reis ondernemen ? Wij zouden ons niet alleen geen koorn kunnen aanfehaffen, maar ons zeiven tevens als ftrafbaare befpieders aangeven. Dit kunt gij ze* kerlijk van ons niet vorderen; duidt het ons daarom niet ten kwaade, dat wij zónder benjamin niet zullen aftrekken. In de daad nog mecnen wij te hooren, hoe fteU lig en dreigend die man zeide: „ gij zult mijn aangezicht niet zien, 't en zij uw Broeder met u zij." Jakob, die zelf de noodzaaklijkheid zeer wel  176 XVII LEERREDE wel bevroedde, dac benjamin zijne Broeders naar Egijpte vergezelde, zou 'er in den nijpenden hongersnood voorzien worden , maakte zich hier op, ten blijke van . zijne Befluiteloosheid , om aan de bede .zijner Zoonen gehoor te geven, . fchuldig aari een zeer ongegrond en onbillijk verwijt, j, Waarom," — zoo ver vervoerde hem zijne partijdige liefde voor benjamin, en met zulke nietsbeduidende uitvluchten meent de Befluiteloosheid zich te kunnen rechtvaardigen ; — Waarom, fprak de Aartsvader, hebt gij „ zoo kwaalijk aan mij gedaan, dat gij dien „. man te kennen gaaft, dat gij nog eenen „ Broeder hadt?" En zoudt gij, T., dit verwijt, niet voor ongegrond en onbillijk houden? Want wat misdaadigs Was 'er toch in gelegen, dat zij, naar den toeftand van hunne maagfchap gevraagd, daar op naar waarheid, naar hun beste weten, hadden geandwoord: vooral daar de Vraager,, na den Koning, de voornaamfte man des Rijks was, en wiens naauwkeurig onderzoek wegens de omftandigheden, bijzonderlijk der. vreemdelingen, die zich om koorn bij hem aandienden i in de daad voor alles, behalven voor iet zonderlings of vreemds, kon gehouden worden? Het onbillijke des gedaanen. verwijts werd  over JOSEPH. \y7- werdt ook algemeen door jakob's Zoonen leevendig gevoeld, immers gij leest dat zij, — juda had tot hier toe alleen, en uit aller naam gefproken, — „ zij zeiden: die man vraagde zeer naauw naar ons, en naar „ onze maagfchap, zeggende: leeft uw Va„ der nog? Hebt gij nog eenen Broeder? „ Zoo gaven wij hem te kennen volgends „ die zelfde woorden. Hebben wij juist ge„ weten, dat hij zeggen zou : brengt uwen „ Broeder af?" Men vergunne mij omtrend het flot van dit zeggen nog aan te merken, of de Aartsvader zijne Zoonen wel , redenlijker wijze, zou hebben kunnen verwijten, dat zij „ kwaalijk „ aan hem gedaan hadden," fchoon zij vooraf geweten hadden, dat het gevolg der ondervraagingen van psothomphanech zijn zou deszelfs bevel: „ brengt uwen Broeder „af," en nogthands ontdekt hadden , dat nog een van hunne Broeders bij hunnen Vader was agter gebleeven? Ik geloove het niet, T., want was de man, die hun naar alles zoo onderfcheidenlijk vraagde, niet die geen, aan wien het ftond, om te beletten, dat zij en alle de leden des Aartsvaderlijken huisgezins, — en onder dezen behoorde toch, in 'sVaders oogen wel voornamelijk, II. deel. M de?  I2t XVI. LEERREDE de geliefde benjamin! — niet jammerlijk door den honger omkwamen? Indien zij op de hun voorgeftelde vraagen geweigerd hadden te and woorden , zouden zij dan ook, daar zij zich reeds als verfpieders verdacht zagen, naar hun oordeel niet maar al 'te veel voet gegeven hebben, om volftrekt voor verfpieders gehouden, en als zoodanigen geftraft te worden? En hoe had men dan het, door de gunst diens mans alleen te bekomen , koorn kunnen verkrijgen? Hoe had men dan de ijsfelijke gevolgen des volflagen broodgebreks van zich — ook van benjamin — kunnen afweeren ? Zoo dct het behoud zelfs van 'sVaders lieveling hét noodzaaklijk zou gemaakt .hebben, te ontdekken, dat zij nog eenen Broeder hadden agter gelaten , fchoon zij geweten hadden, dat zij dringend zouden bevolen worden, denzelven naar Egijpte afte brengen. Des te onbillijker was dus nu het verwijt van : jakob, naardien zij te recht konden verklaaren en ook betuigden: „ hebben wij juist- geweten, dat- hij zeggen,, zou: brengt uwen Broeder af?" Na deze naniherkiftgen , T., over - wier rechtmaatigheid- ik u -gerustelijk laat oordeelen, riïoet gij, naar mijne gedachten, joseph's Vader befchouwen als eenen man, die ge-  over JOSEPH. 179 geheel befluiteloos was, — die wel begreep, dat benjamin met zijne Broeders naar Egijpte moest trekken, maar daar toe nogthands zijne toeflemming niet geven kon. Ik ten minnen betuige volmondig, niet te begrijpen, op hoedanige wijze men anders het bewuste verwijt verklaaren kan. — Hoe bondig deze rechtmaatige berisping nu mogt wederlegd zijn, T., gij ziet jakob echter, nog niet overgehaald, om benjamin mede te geven. Neen: noch die wederlegging, noch het bezef, dat hij simeon aldus van zijne vrouw en kinderen gefcheiden en in den bangen kerker hield opgeflooten , waar aan het vrij waarfchijnlijk is, dat men hem, indien hij zelf dit al niet bedacht, bij deze gelegenheid ernstig deed denken, — niets was tot hier toe van genoegzaam gewigt, om jakob een bcfluit te doen nemen. Immers de Aartsvader beandwoordde de redenen van zijne Zoonen met diep ftilzwijgen. — Thands hernam ju da het woord, en zeide: „ zend den Jongeling met mij, zoo zul* » len wij ons opraaaken en reizen: op dat „ wij leeven , en niet fterven, noch wij , „ noch gij, noch onze kinderkens!" Dit tafereel, zoo eigenaardig gefchikt, om het hart te treffen van eenen Vader, vooral van M 2 eenen  j8d XVI. LEERREDE eenen Grootvader , doorgaands met zijne kleenkinderen uitermaate ingenomen, begint, dunkt mij, de ziel van jakob te roeren. Ja, hij begint zich te verbeelden, zijne kinderen , zijne lieve kleenkinderen om brood te hooren fchreeuwen , en hij heeft geen brood, om het hun te geven. Hij zelf lijdt gebrek! Hij verbeeldt zich, in het bijzonder simeon's kinderen, wier Grootvader hij toch was en bleef, niet tegenftaande hij over het voorgaand gedrag van derzelver Vader de gegrondite redenen had, heviglijk gebelgd te zijn, hun gefchreeuw om brood, beftendig met dat om hunnen Vader, niet zelden met de grievendfte verwijtingen, — zoo geene vervloekingen — over hunnen Grootvader, te hooren paaren, en in zijne ziele te voelen indringen. ■— Hij ziet den hongersnood de vreeslijkfte verwoestingen onder zijne maagfchap aanrechten. — „ Wie weet, hoe veelen van mijne kleenkinderen ik onder het gejammer van derzelver ontroostbaare Vaders en Moeders ter aarde zal zien brengen, vóór dat ik zelf met mijne graauwe haairen ten grave daal! Neen, benjamin moet mede aftrekken, — maar evenwel, ~ indien hem een verderf ontmoetede? — Hoe dringend is intusfchen de nood! —  ©ver JOSEPH. 181 nood! - Doch ook hier loopt hij gevaar —- zijne Broeders — hunne fchreiende kinderen." Juda! uw Vader begint te wankelen, nog eene aanfpraak, en hij is gewonnen, — nog eenige aandrang en — benjamin gaat mede! —Juda doet dit. — Ons deelnemend .hart, T., doet ons zekerlijk met doodllille nieuwsgierigheid naar deszelfs redenen luisteren. Hij zegt: „ ik zal borge voor hem ,, zijn, van mijne hand zult gij hem eis„ fchen: indien ik hem tot u niet brenge, „ en hem voor uw aangezicht ftelle , zoo ,, zal ik alle dagen tegen u gezondigd heb„ ben." Ik ftel mij voor benjamin verandwoordelijk. Indien hij niet met mij terug komt, ik zal gewillig de ftraf ondergaan, welke gij mij zult opleggen, — ik zal mij getroosten, geduurende mijn ganfche leeven onder uw ongenoegen en uwe verontwaardiging te liggen en te zuchten. „ Maar waarom toch, dus vervolgt juda op eene fchrandere wijze , waarom zoudt gij vreezen, dat benjamin een verderf ontmoeten zal Wij immers hebben die reize gedaan , wij zijn allen behouden terug gekeerd; en hebben wij van den Regent het woord niet, dat wij ons (•) HOOFDST, XLII. 38. M S  i8a XVI, L E E R R E D E ons op zijne befcherming kunnen verlaten? Ach had gij maar reeds voor eenigen tijd, benjamin met ons naar Egijpte gezonden, wij waren reeds voor de tweede maal terug gekomen. Simeon zaagt gij reeds weder in de armen van zijne Vrpuw • en in het midden van uwé onnoozele Kleenkinderen, benjamin drukte gij reeds weder aan uw hart, verzadiging en vergenoegdheid bemerkte gij reeds weder dat rondom u heerschten. „ Hadden wij niet gezuimd, — „ deze waren de eigen woorden van ju„ da, — voorwaar wij waren alreeds twee„ maal wedergekomen." — ' . Zoo eigen het den befluitelobzen is, aan de bondigfte redenen , menigwerf, eenen, tot verbaazing langen , weêritand te bieden , even zoo eigen is het hem ook , dat hij, éénmaal een befluit genomen hebbende, ter volvoering van hetzelve, niet zelden, werkzaamer is, dan de mensch, die gewoon is redenlijk, en bedachtzaam te handelen: en .geen' wonder, want de redenen, die hem overhaalen, vervullen nu zijnen geest ten eenen maal, en hij wil thands door zijne voordvarendheid eenige vergoeding doen voor .Zijne lang gerekte huivering en befluiteloosheid, Zoo zie? gij jakob, door den hoo- ge«  over JOSEPH. 183 gen nood, waar in hij zich zelvcn en zijne maagfchap bevond , gedrongen zijne toeftemming tor de afreize van benjamin te geven, volijverig, om de reis dcrwaards te befpoedigen, en het oogmerk van dezelve gelukkig te doen flaagen. „ Daar het nu al„ zoo is, zegt hij, neemt van het Loflijkfte „ des Lands, van de kostbaarue voordbrengze,, len van Kana'dn in uwe vaten, en brengt „ dien man een gefchenk heenen af: een wei'„ nig balzem, en een weinig honig, fpece„ rijen, en mijrrhe , terpentijn-nooten en .,, amandelen. En neemt, — let hier op de „ zorgvuldigheid van jakob, — neemt dub„ bel geld in uwe hand, en het geld, het „ welk in den mond uwer zakken weder ge„ keerd is, brengt wederom in uwe hand, „ misfehien is het eene feil. — Neemt ook ,, uwen Broeder mede, en maakt u op, keert „ wederom en," — men hoore des Aartsvaders korten, maar krachtigen, zegen, welken hij met een benaauwd hart, en op eenen droevigen toon uitboezemt, — „ God, de „ Almagtige, geve u barmhartigheid voor het „ aangezicht diens mans, dat hij uwen ande-„ ren Broeder en benjamin met u late „ gaan; en, mij aangaande, als ik van kinM 4 „ de-  j84 xvi. leerrede deren beroofd ben — zoo ben ik be„ roofd!" Ik wil niet ontveinzen , T., dat ik het voor onoordeelkundig zou houden , wanneer men uit de woorden, welken jakob bij zijnen zegenwensch voegde , 's mans gereede onderwerping aan Gods voorzienigheid afleidde : even als of hij daar mede had te kennen gegeven, dat hij, wanneer hij van kinderen mogt beroofd worden, met geduld en lijdzaamheid in de fchikking en toelating der Voorzienigheid berusten zou! — Neen , fchoon ik daar mede niet wil aanduiden, dat jakob niet onderwerpelijk was aan de be^ ftieringen des Allerhoogften, ik meen echter, wetende, hoe zeer die Aartsvader aarzelde, en met hoe veel moeite hij overgehaald werd, om benjamin mede te geven, in die woorden, zoo geene moedeloosheid, dan zekere ontevredenheid te befpeuren, over den Herken aandrang zijner Zoonen , om zijne toeftemming te erlangen. Als of hij zeide i „ het zal misfehien gebeuren, dat benjat min een verderf ontmoeten, en ik van der zen mijnen dierbaaren Zoon beroofd zal worr den, — hoe ben ik echter gedrongen ger worden, denzelven van mij te laten gaan, nim~>  over JOSEPH. 185 nimmer zal men dan ook aan mij dit rampzalige ongeval, indien het mij (laat over te komen, kunnen verwijten!" Terwijl jakob aldus door naargeestige overdenkingen gefolterd werd, „ namen zijne Zoonen," overeenkomftig den raad van hunnen Vader, .„ dat zelve gefchenk , en dubbel geld in „ hunne hand, en benjamin, en toogen af „ naar Egypte." Te vergeefsch, T., tracht gij u nu den fpoed en de blijdfchap tevens te verbeelden, waar mede men nu deze reize ondernam, — Eerlang kon en zou men overvloed doen heerfchen, daar zich thands reeds gebrek vertoonde, om weldra de vreeslijkfte verwoesting aan te rechten, — eerlang kon en zou men het akelige, en voor het Vaderlijke hart ondragelijke, geroep om brood, het welk door vrouwen en kinderen dagelijks aangeheven en van dag tot dag luider werd, tot ftilte brengen en door vrolijke dankliederen doen vervangen! — ö Jakob! hoe verheugen zich uwe Zoonen , daar zij den woeligen ftrijd uwer hartstogten, uwe befluiteloosheid ten einde gebragt zien! Hoe fpoedig zult gij voor u en de uwen brood bekomen, en u in het midden van alle uwe dankbaare kinderen en lieve kleenkinderen verblijden! — Zijt omzichtig, T., dat Gij, M 5 even  XVI. LEERREDE even als wildet gij de vrolijke en dankbaare gewaarwordingen van jakob's Zoonen in haaren. genoeglijken loop fluiten, hier niet re voorbaarig in het midden brengt , dat het toch zoo veel moeite kostede, — dat het .toch, wel befchouwd, enkel alles overwcegende.nood was, welke hem zijne toeflemming afdrong, dat benjamin mede naar Egijpte trekken zou, ten einde men van het onontbeerlijke brood mogt voorzien worden en in het leeven gefpaard blijven. _ Men zij, zeide ik, omzichtig en niet te voorbaarig om eenen anderen te veröordeelen, want in de daad hoe befluiteloos zijn niet veele Christenen, en wat fchijnt 'er al niet te moeten gebeuren, vóór dat zij, die vaak op twee gedachten hinken, tot ééne gedachte komen, vóór dat zij ongeveinsd befluiten, om zich het leevende brood het welk uit den.Hemel is neder gedaald, aan te fchaffen; ik meen, om voordaar, getrouwelijk overëenkomltig de Jesfen van je sus Christus te wandelen, en zich alzoo van een toekomend eeuwig gelukkig leeven te verzeekeren. Van waar ontfhat toch die Befluiteloosheid? Ja deze, weet gij , was de groote vraag, welke ik mij ter beandwoording voor- ftel-  ovïr j O S E P II. 187 Itèlde. Men blijve mij met ftiHe aandacht vergezellen, én .men zal bemerken, hoe aan» leidelijk mijn. tekst'is, om mij in het beandwoorden dier vraage den wezenlijkften dienst te bewijzen. — Orde en redeneerkunde vorderen intusfchen, dat ik in de eerfie plaats aan wij ze, wien ik voor een Befluiteloos Christen houde; ten tweeden,- waar uit die Befluiteloosheid haaren oorfprong neemt; en eindelijk ten. derden, wat eeniglljk gewigtig genoeg fchijnt te zijn, om den Christen zijne Befluiteloosheid te doen vaarwel zeggen, en hem tot het opvatten van een bepaald goed voornemen op te leiden en te bewegen. ' Ik noem dien belijder van den naam.-van den Heer je sus een Befluiteloos Christen, die, fchoon hij zich daar toe in het geheel niet onbevoegd bevindt, het echter nog niet van zich verkrijgen kan, om zich voordaan ten eenenmaal aan den dienst van zijnen Godlijken Meester over te geven, en al dat gene te betrachten, het welk waarachtig, eerlijk, rechtvaardig, lieflijk, welluidend en loflijk is (*). — Gij hebt zekerlijk gemerkt, T,, dat ik hem daar toe niet ongeneigd noem- O philip. IV. 8.  !88 XVI. LEERREDE noemde; en waarlijk, de Christen, dien ik u wil leeren kennen, is dit in het geheel niet, want, gelooft het, hij aarzelt niet , om Christus te volgen, om dat hij dit volgen niet voor betaamlijk, zelfs niet voor noodzaaklijk houdt. Neen , hij bezeft dit zeer wel. Hij weet, — zijn zedelijk gevoel zegt het hem, dat hij deugdzaam moet leeven : hij weet, — de belijdenis, welke hij eenmaal van het Christendom heeft afgelegd, brengt het hem ernstig onder het oog, dat niet de gene, „ die Heere! Heere! zegt, „ in het Koningrijk der Hemelen zal in„ gaan, maar hij alleen, die den wil doet „ van God den Vader, die in de Hemelen „ is (*)." Wat meent gij, T., kan men gelooven, dat jakob niet leevendig bezefte, dat 'er aan het mede gebragte koorn eerlang een einde zou komen, en dat benjamin 's vertrek naar Egijpte noodzaaklijk was, ten einde men zich van nieuwen leeftogt zou voorzien? Neen voorzeker. Even zoo min ontbreekt het ook den Befluiteloozen Christen aan genoegzaame kennis en overtuiging, dat men moet zaaijen, wil men ten eenigen tijd maaijen; dat men om heer- lijk- (*} Matth. VII. 2i.  over JOSEPH. 189 lijkheid en onverderflijkhcid te beërven, het goede moet doen, en het kwaade laten. Hij ■weet, dat 'er een dag zal komen, waar op God de waereld door jesus Christus rechtvaardiglijk zal oordeelen , en dat een iegelijk zal vergolden worden, naar het gene hij gedaan heeft, het zij goed, het zij kwaad. Hij weet, dat God hem „ op het hoogst," op het ernstigst betuigd heeft, dat de rechtvaardige alleen in de gewesten der heerlijkheid tot Zijne zalige tegenwoordigheid toegelaten worden, en Hem van aangezicht tot aangezicht zien zullen. Dit, zegt gij, zou die Christen weten? Ja, en wel zoo zeker, als jakob wist, dat 'er brood nodig was, om zijn gezin niet van honger te doen omkomen. En die Christen zou nog kunnen aarzelen, om den Heere jesus te volgen, en zich aan Deszelfs dienst te verbinden? Ja, zoo v/el, als jakob geaarzeld heeft om zijnen jongden Zoon naar Egijpte te doen aftrekken. Bedenkt, T., dat ik u eenen Belluiteloozen Christen voorftel. Maar, daar het mij toefchijnt , dat uwe verwondering over het gedrag van zoodanigen Christen tot eene verbijsterende hoogte gefteegen is, zoo durve ik niet langer uitilellen den oorfprong van  loo XVI L E E R R E D E van deszelfs 'aarzeling én befluiteloosheid aan te wijzen. Ongetwijfeld begreep jakob , reeds bij het eerfte bericht , het welk hij van zijne Zoonen, na hunne terugkomst uit Egijpte, ontving, de volftrekte noodzaaklijkheid, om benjamin derwaards te zenden, en hij zeide nogthands op den meest verzekerenden toon: „ mijn Zoon zal met u luiden niet „ aftrekken (*)." Wat was het anders dan dehet charakter van jakob zoo ontluisterende, partijdige kinderliefde, welke dezen Vader aldus deed fpreken? Weleer was het joseph, en . nu, daar men waande dat jor sepii door een boos dier verfcheurd was(f), nu is het benjamin, die het Vaderlijke hart geheel onverdeeld in eigendom heeft. Van daar, dat jakob, zich in de eerfle ver-, voering van .zijnen hartstogt, op de bovenge* melde wijze uitliet, en geduurende eenen geruimen tijd befluiteloos bleef. „ Ja, dat j akob huiverig'was, en niet befluiten kon, om benjamin mede te geven, dit begrijpen wij duidelijk, zegt gij, want hij kort van zijnen benjamin, aan wiens ziele zij* ne • C) UOOFDST. XLII. 38. (t) HOOFDST. XXXVII. 33.  over J O S E P Jf. ipr nc ziele zeer verkleefd was, niec fcheiden. Maar waaraan toch kon hij-, die de noodzaaklijkhcid erkent, om christus te volgen en deugdzaam te leeven, verknocht zijn, en wel in die maat,. dat hij, in weerwil van die erkendnis, aarzelt, om Christus, met zijn geheel hart, te gehoorzaamen?" Waaraan? Aan de waereld, M. T., aan zijne eigene lusten en begeerlijkheden. Ziet daar, waar uit de Befluiteloosheid van den Christen ontftaat. Ja men behoort, dit erkent hij, met agterlating van alles, christus te volgen, maar wat houdt hem daar van ook niet al terug ! 'Hoé veele genoegens biedt het niet volgen van Hém', biedt een aardsgezind leeven niet aan! Men moet christus volgen, dat is, maatig, rechtvaardig en godzalig- leeven,> maar van hoe veele vermaaken moét men zich dan niet fpeenen, van hoe veele anderen Zich niet geheel onthouden! Hoe veele Voordeden móet' men dan niet 'afwijzen, en hoe oplettend en zorgvuldig moet men dan op alle zijne Woorden en daadeh zijn! — Op welke harde opofferingen- komt het volgen van christus menigwerf niet te flaan! Men moet befluiten, om het hart, aan het een of ander vaak op het naauwst verbonden, daar  ica XVI. LEERREDE daar van af te fcheuren en. het onverdeeld aan christus, aan de betrachting der deugd en godsvrucht over te geven.' — Heeft de Allerhoogfte ons ook door Zijnen Zoon geene plichten voorgclchrcven , die moeilijk te betrachten zijn , Iffief iniuv.tncming alvast door verfcheidene onhandigheden moeilijk kan gemaakt worden? Ik voor mij, T., betuige, da; ik niet behoor onder die geilrenge, maar onmenschkundige, Zedenmeesters, die dit met een ftroef gelaat tegenfpreken. Neen, ik erken, dat het dikwijls niet gemaklijk valt, „ zijn ,, hart te behoeden boven alles, dat te be„ waaren is (*)." — Ik erken, dat het niet zelden de uiterfte infpanning van alle onze zedenlijke krachten vordert, om ons aan zommige fchikkingen van Gods Voorzienigheid, met volkomene lijdzaamheid, te onderwerpen. — Ik erken, dat "er vrij wat fterkte van geest verëischt wordt, om, wanneer men zich zeiven en de zijnen aan de lang verduurde fmarten van den tegenfpoed ontheffen, en in het bezit van alle de geneugten des bekoorlijken voorfpoeds kan Hellen» om zich van het middel, het welk zich daar toe SPREUK. IV. 23.  over JOSEPH. toe gunftiglijk aanbiedt, niet te bedienen, dewijl het niet geheel beftaanbaar is me: ltrikte. eerlijkheid en braafheid , met de eisfchen van christus» — Ik erken, dat hét den gevoeligen fterveling niet weinig moeite moet kosten, om den genen, die hem zoo menigmaal blijken gaf van kwaadaardigheid, hem zoo dikwijls benadeelde, zoms zoo grievende wederwaardigheden berokkende, — om „ zijnen vijand lief te hebben , te zegehen, ,', die hem vervloeken, weltedoen den ge•„ nen, die hem haaten, en te bidden voor „ de genen, die hem geweld aandoen, en „ die'hem vervolgen (*)." — Ik erken, eindelijk, dat verfcheidene omftandigheden zeer veel kunnen toebrengen, om 's menfehen hart tusfehen christus en de waereld verdeeld te houden, zo al niet, om het zelve tot de laatfte te doen overhellen. Daar kunnen, bij voorbeeld , tijden zijn , waar„in lichtvaardigheid, ongodsdienstigheid, fpotternij met het heilige vrij algemeen heerfchen.: Tijden, waar inlius zeer weinig prijs op waare.-.Godsvrucht gefteld wordt, zoo dat gij den eerloozen menigwerf ziet bloeijen, terwijl gij bemerkt, dat de braave vergeten , wordt (*.) MATTH. V. 44.: e r. S 5. E n 2 ij bereidden het g es c henk, t.0 t dat j o s f p h k w a m op den middag: want zij hadden gehoord, dat zij aldaar brood eten zouden. „ "Beroemt u niet over den dag van mor„ gen: want gij weet riet wat de dag zal „ baaren (*)." Deze Spreuk van Israëls wijzen Vorst is zoo alzins geftaafd door de ondervinding, dat men gclijkzoortige Spreuken ook .(*_) SPREUK. XXVil- 1.  over JOSEPH. iïï ook bij alle andere Volkeren vindt, en haaf in elk Gefchiedverhaal, het geen tot bijzonderheden afdaalt, bekrachtigd ziet. Daar joseph's Gefchiedenis ópzGtHfk ren fpiegel van de wegen der Voorzienigheid door de Voorzienigheid zelve ten toon gehangen en bewaard fchijnt, is haar geheel een zamenvlechtzel van verborgene uivkomsten, het welk ten opmerklijkften voorbeeld ürekt der duistere onzekerheid van 'smenfehen leevensiot: doch, bedriegt zich mijn oog niet, dan is hec dat gedeelte juist, het welk ons thands voorkomt, waar in de knoop der onzekerfre verwarring het naauwst te zamen getrokken ligt. ■Schoon ik mij van uwe aandacht durf ver-' zekeren bij de befchouwing der fchroomvallige onzekerheid, waar in zich jakob's Zoonen zoo Wel, als hun Vader, bevonden in de duistere oogenblikken, Waar van de tekst gewaagt, zal ik" dezelve echter geenZins vergen tot eene bloote uitweiiing over de duisterheid van 'smenfehen algemecne leevenslot. Deze ftöf,: welke van de vroegfteeeuwen af door Dichters en door Zedekundigen behandeld is, mag veilig uitgeput geacht worden , en behoort veel eer, door haare eenpaarige bekrachtiging, voor al in onze O a el-  2i* XVII; LEERREDE eigene leevensdagen, die door de ontzettendile lotverwisfeling en flandönzekerheid, onder alle anderen gekenmerkt zijn, in den rang dier zedenlijke grondwaarheden gefield te worden, welke haare onmiddellijke overtuiging bij zich dragen. Onze opmerking Van het gedrag van joseph's Broederen, in hunne grootfle onzekerheid, belooft mij goede aanleiding, om de gewigtige vraag te beandvvoorden: „ hoedanig moet 'smenfehen wandel op 's leevens duister flingerpad dan zijn?" Deze vraag brengt geenzins zoo onmiddellijk haar andwoord mede; en haare beandwoording echter moet waare leevenswijsheid zijn. Weinig bepaalds zult gij hier op in de algemeene uitweidingen over de algemeene plaats van 's leevens onzekerheid gefield vinden: en dit nogthands kan het eenige nut der algemeene overdenking zijn. Wij zei ven gaven reeds eenig ontkennend andwoord, toen wij de angstvallige Vreesachtigheid beflreeden , gelijk in salomo's Spreuk de ijdele hoogmoed op dien grond alreeds beflreeden wordt: maar flellige voorfchriften, geene ontkennende alléén, moeten onzen wandel richten. De tekst zelf fielt ons geene voorbeelden ter naarvolging, maar eischt ons oordeel ter onderfcheiding van het lof-  over JOSEPH, ai3 loflijke en misprijslijke in het gedrag van joseph's Broederen, en het zal alzoo de vrucht onzer eigene overdenking moeten zijn, wanneer wij het beflisfchend andwoord op zulk een belangrijk vraagltuk naar deszelfs aanleiding vinden. — Mogt Gods Geest ons daar toe in ftaat ftellen 1 Hoe kunnen wij met jo s e p h 's Broederen op reize gaan, zonder aan den agterblijvenden Vader jakob te gedenken, hoe kunnen wij hunne richting naar ligi'pte volgen, zonder met onze gedachten naar simeon's gevangenis, naar joseph's binnenkamer vooruit te fnellen? En wat toch zullen wij bij deze drie, in omftandigheden zoo onvergelijklijk verfcheidene, perzoonen anders vinden, dan volflagene onzekerheid, wat de dag zal baaren. Ziet eens, hoe de Aartsvader, met beklemden geest en verdoofde zinnen, gedachtenloos aan den kruin des heuvels ftaat gekluisterd, van waar hij niet kan fcheiden, fchoon zijne Zoonen reeds ver zijn buiten zijn gezicht. Hoe ftaart hij wezenloos het gindsch gebergte aan, terwijl, bij 't achtloos ftaaren, hem traan op traan ontrolt. ,, Ben ik van kinderen beroofd, zoo ben ik „ beroofd:" is het eenige duistere denkbeeld. O 3 het  sï4 XVII. LEERREDE het geen zich hecht, cn hem ten laatften eenzaam» fchoon midden onder zijne kleenkinderen en dogteren, naar zijn afgeftorven huis met diepgeboogen hoofd doet wederkeeren. Weleer mogt hij dat hoofd op eenen fteen ter nederleggen, en echter in den zaligften droom van Gods Voorzienigheid, door taliooze geesten* die geduurig Zijne bevelen uitvoeren, influimeren (*), thands kan eene z.:c re hoof.ipeuhiw zijn graauwe hoofd geen i;ust verfchuffen, .flaaploos heeft hij taliooze gevaaren rondom zijne Zoonen , — vooral rondom zijnen benjamin, — voor oogen, tot dat zijn geheugen hem welligt dien droom te binnen brengt, en zijne verbeelding voor een oogenblik de Engelen ten dienst der zijnen vaardig ziet. Nu, bij bedaarder overdenkinge alvast, komt hem de weg van God met zijne Vaderen voor oogen, en doet derzelver dikke duisternis, voor dat de glansrijke uitkomst daagde, het vertrouwen en de hoop weder eenigzins herleeven in het hart, het welk zonder dit geloof de rampzalige prooi der wanhoop kon geworden zijn. Hoe dierbaar zou zulk een vertrouwen op Gods fchikking simeon in zijnen kerker ge- ,{*J hoofdst. XXVIII. 11 - J 5.  over. JOSEPH. 215 geweest zijn, toen hij in de allerakeligfte onzekerheid , de hng uitgebelde wederkomst zijner Broederen verbeidde. Ik bereeken liefst de angsten niet, die hem zijn hoogst misdaadig hart gewekt moet hebben, wanneer hij in psoTHOMPi-ianech aan eenen wreeker van den vreeslijken moord der Sichemiten dacht; de -onzekerheid alleen der lang verbeide uitkomst was folterend voor zulk een hart. Waren zijne Broeders nog niet terug gekeerd, of hield men zulks voor hem verborgen? Wat wedervoer hun in het eerste, wat kon het oogmerk van het laatste geval toch wezen ? Hun niet wederziende met den jongfïen, zou hij zich de fchriklijke Itraf der landbefpicding moeten onderwerpen ! Die dikke duisternis maakte hem voorzeker alle bemoediging onmerkbaar, welke hij anders welligt in zijne gevangenis zou gevonden hebben, en welke echter tot de terugkomst zijner Broederen gevangenis blijven moest, indien joseph zich zelf niet ontijdig wilde ontdekken. En joseph zelf, die thands de ontwikkeling van zulk eenen duisteren zamenloop in eigene handen fcheen te hebben, welke onzekerheid, welke onrust had noodzaaklijk bij hem niet plaats? Volgt hem in zijne binnenO 4 ka-  ai6 XVII. LEERREDE kamer, waar hij , van het hofgewoel en veelvuldig ambtsbedrijf ontflagen, zich in nadenken over eigene betrekkingen kan toegeven. Het wel overlegd ontwerp vorderde volItrekte geheimhouding, wijl hij, bij mislukte proeven van het hart der zijnen , zich hoogstwaarfchijnlijk geheel onbekend zou hebben blijven houden: maar die geheimhouding tevens laat hem onöpgebeurd aan eigene bezorgdheid over. Hoe groot moest die niet worden bij het lang wegblijven van de zijnen? — Dacht men dan aan den gevangen simeon niet? ö Welke gevoellooze Broeders zou hij dan weder gevonden hebben! — Zou Vader jakob benjamin niet hebben willen mede geven? o Welk een moorddaadigen haat deed hem zijne eigene ondervinding dan van de getergde wangunst der overigen duchten! — Was den ouden Vader ook eenig onheil overgekomen, hield zijn fterfbed misfehien alle zijne Zoonen terug? ö Welk een hartverfcheurend denkbeeld voor het vaderminnend kind, wiens ziel reeds lang in gedachten aan de vaderlijke lippen hing, en zich alzoo nogthands den vaderlijken zegen zou onthouden zien! — Of was zijnen Broederen het verderf ontmoet op hunne wederkomst? Wat toch mogt de oorzaak van hun lang  over. JOSEPH. ai? lang vertoeven zijn? Hoe toch zou hij hun weder vinden? — Zulk eene dikke duisternis, zulk een beangstigend donker benam aan joseph zeiven allen zeker doorzicht in de toekomst, welke echter zwanger voor hem zijn moest van de allerbelangrijkfte uitkomst. Gewend nogthands, zinds veele jaaren lang, zinds zijne vervoering uit het vaderlijke huis, in den Itikdonkeren nacht van zijne lotgevallen de hand vast te houden der Voorzienigheid, welke hem geleidde, en telkens het akeligste duister met het verbijsterendfte licht te zien verwisfelen, tot daar hij thands in den glansrijkften dag van aardfchen luister ftond, wachtede hij ook van Haar gelaten de ontwikkeling af van den zonderlingen knoop, dien Haare ondoorgrondlijke Wijsheid zelve geftrengeld had.- Intusfchen leggen jakob's Zoonen nu reeds de tweede reize uit Kana'dn naar Egijpte af. Schoon het Gefchiedverhaal niets merkwaardigs op dien togt te boeken vond, en dus geen zweem van dat verderf hun wachtede op hunnen weg, welks ontmoeting jakob zoo angstvallig voor zijnen benjamin gevreesd had; echter verzekeren ons het oogmerk hunner reize en de zonderlinge omftandigheden van hunnen eerden O 5 togt,  W XVII. LEERREDE togt, dat zij dezen tweeden zonder veelvuldig gepeins en gefprek over de ontmoeting, welke hun wachtede , niet zullen afgelegd hebben, 's Vaders overgroote angstvalligheid moet natuurlijk p, f. n j a m i n ontrust hebben, en • vergcefsch wilden hem zijne Broeders ten vollen gerust nellen, daar hun de wedeikeering van het geld in hunne zakken onverklaarbaar bleef. Het mede brengen echter van dien jongftcn Broeder, het geen ter proeve was gefteld van hunne eerlijkheid , en het aanbod van dubbelde geldswaarde en van zoo veele gefchenken , als genoegzaam toonen zou, dat zij van gecnen roof behoefden te leeven, Waar toe hun jakob eindelijk had in ftaat gefteld, bemoedigde hun voor zich zclven genoeg. Hun fchecn het gemaklijk, voor uit te zien, wat hun de dag zou baaren. Simeon gelost uit zijne gijsfeling,-zij allen voor eerlijk verklaard,-de vrije handelaan hun in Egijpie toegeftaan, — b e n j a mi n weldra met «simeon terug gebragt bij hunnen Vader, — deszelfs noodclooze fmart in waare vreugde verkeerd, — het broodgebrek op nieuw verbannen uit hunne huizen: ziet daar het blij, het hoogstwaarfchijnlijk, zedenlijk zeker uitzicht in het geen de toekomst met een bloot doorfchijnend gaas van het tegen- woor-  over JOSEPH, 2ro woordige oogenblik fchcen af te fcheiden, Die verwachting deed hun, benevens het verlangen, om toch simeon's banden te ilaaken, dermaate hunne reis befpoedigen, dat de ".laïre pen van mozes, hunne reisvaardigheid, aftogt en verfchijning voor joseph's aangezicht in dezen eenen volzin zamentrok: „ zij maakten zich op , en toogcn af naar ., Egijpte, en Itonden voor joseph's aan„ gezicht." De ontmoeting zelve had echter niet onmiddellijk plaats bij hunne aankomst in de Stad en aan het Paleis, waar joseph zijne hooge Ambtsbediening oefende. De geheele gebeurenis van onzen tekst viel tusfchen beiden voor, en joslph zelf had zeer wijze redenen, om zich aan de onmiddellijke ontmoeting te onttrekken. Zijn eigen, van verlangen brandend, hart had hem dagelijksch onder de veelvuldige vreemdelingen, wien de voordduurende honger telkens naar Egijpte bragt, doen rondzien naar zijne wederkeerende Broeders; terwijl zijn geheel ontwerp, het welk door verrasfching ligt verijdeld worden kon,hem voorzeker op vroegere verkenning hunner komst bedacht gemaakt had, Eindelijk wordt hem nu het bericht gebragt, dat men die zelfde Hebreeuwfche Her-  *2o XVII, LEERREDE Herders ziet wedcrkeeren, en wel bijzonder weder tien in aantal; weldra dient men hun bij hem aan, daar zij gehoor verlangen, en hij zelfs ziet, zonder zich aan hun no, over joseph's huis was, naderden, en „ hem aan de deure van het huis, eer zij „ zich in het zelve begaven, op de volgen„ de wijze, door eenen tolk voorzeker, aanfpraken; — Ach! mijn Heer: wij warén in het begin gewisfelijk afgekomen , om s, fpijze te kopen, 't Is nu gefchied, als „ wij in de Herberg gekomen waren, cn „ wij onze zakken opdeedèn , zie, zoo was ieders geld in den mond van zijnen „ zak, ons geld in zijn geWigt, en wij heb- ben het Zelve wedergebragt in onze hand* Wij hebben ook ander geld afgebragt in „ onze hand, om fpijze te kopen: wij wè>, ten niet Wie ons geld in onze zakken ge„ legd heeft.'* Schoon door den vertegen angst gedreëvert, om hunnen geleider zeiven in de ootmoedigfte houding aan te fpreken, legt echter hunne zuivere onfchuld in dit ganfche geval hun de beste betuiging hunner eerlijkheid in den mond, die allen voordgezetten waan vari landbefpieding en alle befchuldiging van dieverij volkomen logenftraiTen moest. Hun vrijmoedig wederkeeren, — hun openhartig erkennen van den grond hunner vreeze, — II. deel. P m  226; XVII. LEERREDE en hun wederbrengen van het wedergevonden geld - benevens ander, om op nieuw fpijze te kopen, zijn zoo veele luidfprekende bewijzen voor de waarheid hunner Wfoorden, dat derzclver klem geene nadere ontwikkeling behoeft. Deze ganfche ontfchuldiging was nogthands overtollig. Hun geleider toont dit, daar hij zegt: „ vrede zij u, en vreest niet; uw God „ en uwes Vaders God heeft u eenen fchat „ in. uwe zakken gegeven; uw geld is tot mij :, gekomen!" Dubbeld opmerklijke taal voorzeker, zoo wel ten aanzien van haaren zin, als van haare voordragt. Derzei ver zin is duidlijk: „ gij hebt volftrekt niets te vreezen, het geld, het welk gij voor het koorn fchuldig waart, is door mijne eigene hand in 'sKonings fchatkist overgebragt, uw God zelf moet u wonderdaadig hebben willen zegenen, door u den duuren prijs der fchaarfche leevensnoodwendigheid zoo zeldzaam te vergoeden." Dus had dan j o s e ph uit zijne eigene beur? in ftilte den prijs des koorns weder in elks zak gelegd, en zich alzoo van alle begunftiging der zijnen ten kosten van den Vorst onthouden ? De onderfcheiding, welke jakob's zoonen alhier ook maaken van „ hun geld n fa  over JOSEPH. 2?f 9-,- zijn gewigt," fchijnt mij ten nelligiteii aan te duiden, dat hun,, terwijl hun eigen geld in de handen van joseph's eerden dienaar' was gekomen, in Egijptifche munt dezelfde" Waarde in gewigt terug gegeven was. Wat nu de verklaaring des Hofmeesters van dit Vreemd geval door een wonderwerk aangaat ?dezelve is eigenaardig aan het oude bijgeloof, het geen overal aan wonderen dacht en eene Godheid inriep, om onbegrijpelijke ,fchoon natuurlijke, gebeurenisfen te vcrklaaren. Zonderling klinkt alleen het vermelden van den God van jakob's Zoonen en van hunne Vaderen in den mond van den Egijptenaar; doch het afgodisch denkbeeld, dat elk Volk zijne Goden had, en de kennis, dat der Hebreeuwen God, de God der' Vaderen genoemd werd, welke kennis in het huis van den Hebreeuwfchen joseph niet Vreemd kon zijn, lost ook dit vreemde voorkomen genoegzaam op. Het zij jakob's Zoonen zelve zich met deze wonderoplosfïng al of niet te--, vreden hielden, het zwaarfte pak was hun met deze eerlijkverklaaring van het hart, en, op dat voords niets mogt ontbreken aan hunne volfiagene gerustdelling, bragt de Hofmeester, P & hier  sa8 XVfl. LEERREDE hier roe voorzeker reeds gelast, simeon op vrije voeten tot hun uit. Eene dubbelde verrukking was ongetwijfeld deze wederontmoeting , hun Broeder was gelost van zijne enge gijsfeling, en zij alzoo van alle misdaad van befpieding vrij gekend. Voor simeon was deze vrijftelling mede des te verrukkender, als hij te angstvalliger de lange dagen in den kerker gefleeten had. Wederzijdsch was thands de vrees van het hart geweeken: nu voorfpelde hun het onthaal van den Regent eene vergoeding voor de onrechtvaardig geleedene behandeling; nu verhelderde zich op nieuw hun vooruitzicht der aanftaande gcbeurenisfen; nu lieten zij zich onbefchroomd in j o s e p h 's huis binnen leiden, en onbekommerd 'alle die hoflijkheden welgevallen, welken hun als gasten, naar 'slands wijs, beweezen werden. Gelijk elk geacht wordt, zelf te doen, waar toe hij anderen bevelen geeft, zoo lezen wij: „ dat de man hun water, om hun„ ne voeten te wasfchen, en voeder aan „ hunne ezelen gaf." Men had simeon zorgvuldig gereinigd van alle de onzuiverheden zijner lange gevangenis (i): zij zelve rei- (O joseph. Antiq.Jud. L. II. c. 6. §.6.  over JOSEPH. 229 reinigden zich alzoo van het ftof van hunne lange reize, en „ bereidden het gefchenk, „ tot dat joseph kwam , want nu alvast „ hadden zij gehoord, dat zij aldaar brood „ eten, het middagmaal houden zouden." Deze geheele bezigheid, van zich zei ven te reinigen, — van de gefchenken voor den dag te haaien, en ze in behoorlijke orde te fchikken tegen psothomphanech's komst, — dit onverlegen aanhooren, dat zij brood aan het huis van Egijptens eerden Dienaar zullen eten , toont nu duidelijk, dat geene zorg hun drukt, dat zij thands de beste uitkomst wachten, gelijk dit hunne vrije houding aan den maaltijd zeiven weldra bewijst: maar toont ons tevens, hoe weinig zij hunnen Broeder in den Regent verwachten, boe ftikdonker de toekomst op het zelfde oogenblik voor hunne oogen blijft, waar in zij het fchitterendst licht van hunne eigene verbeelding zien, en waar in nogthands, na het kort verwijl van nog maar weinige uuren, de ontzettende oplosfing van al, het geen hun ontmoetede, ftaat uit te barsten. — Zoo blijft de vrucht des tijds voor den fchranderften fterveling een diep geheim, tot dat de dag haar daadlijk heeft gebaard! Hoe belangrijk het onderzoek zou zijn, P 2 waar-  830 XVfL LEERREDE waarom toch God der merifchen leevenslot aan zoo veele wisfelvaliige onzekerheden heeft verbonden, dat zij, in welken toeihmd ook geplaatst, zich nimmer in den dag van morgen beroemen kunnen; - welke diepe wijsheid Gods ons deze ondoorgrondlijkheid van Zijne wegen openbaaren mogt: in plaats van ons te waagen aan de onnafpeurlijkheid Zijner Voorzienigheid, eischt ons bellek en tevens ons onmiddellijker belang, om den gang te bereekenen, dien onze voet op 'sleevens flingerpad moet houden.- • Gelijk hij,die 'snachts in het digte woud verdoolt, zich dikwijls onnadenkend aan het dwaaL licht toevertrouwt, het geen hem in het moerras doet wegzinken \ welks pestdamp het valfchelichtjen voordbrengt: zoo gaf de ilerfling zich, van de allervroegfte eeuwen tot op he^ dén , dikwijls over aan het bijgeloof, het welk hem eene valfche fehemering van het toekomende beloofde^ om hem in eenen poel van tróostlöoze verfchrikking te Verzwelgen.1 Wie toch telt alle de tovermiddelen, dien het bedrog en bijgeloof ter ontdekking der geheimenisfen van de toekomst uitvonden? Wie alle de flachtöffers van dien verboden weetlust? Weleer mogt Delphi alle Volkeren naarfieszeüs Godfpraak trekken • en het dwaaze  over JOSEPH. 231 bijgeloof zich de ijslijkheden van het hol van eenen trophonius getroosten? Waar vindt men riog heden dé pijthia's niet, die zich op ló'tvoorfpclling beroemen? Waar ontbreekt het heden nog aan waanzinnigen, die zich vrijwillig door: zinnenloos bijgeloof doen martelen? — Is dit de gang, dien wij in 'sleevens doolhof moeten zoeken?— Wat fterfling vond dien immer uit? - Wat nut zou die ontdekking geven? • Het goed des leevens, lang voor uit gezien, verloor als dan de onbercekenbaare waarde der vcrrasfching. Het kwaad, te vroeg voor oogen, wérd onverwinnelijk door de moedeloosheid der verfchrikking. De zedenlijke vrijheid was als dan voldrekt gebonden aan den dwang der gebeurenisfen, en het leeven zelf werd, bij de afgeziene reeks van onafgebrokene heilöpvolging zélve, een lang rechtlijnig pad, het geen, ondanks deszelfs bloemrijke zoomen, lahgWijlig eh vcrveelénd is. — Deze gang, zoo ftrijdig met Gods doel. als dwaas en heilloos op zich zelf, is uitdruklijk verboden door den AlFerhoogfïen, die de geloovige ondérwerping am Zijnen wijzen wil ten onderfcheidende kenmerk flelde van Zijne oprechte belijders en verëcrcrs. — Het aartsvaderlijke gedacht, fchoon opmerkzaam op droomen , fchooti P 4 niet  232 XVII. LEERREDE niet vreemd met bijzondere ontdekkingen van God, behoort door deszelfs fmetteloosheid van alle bijgeloovige wigchelaarij ons hier ten voorbeeld te verflrckkcn, daar bij hun, hoe duister en belangrijk echter hun de toekomst was, geen het minite verlangen rijst, om de geheimenisfen van Gods, wil door zwarte kunftenarijen te doorgronden. Maar, zal de fterfling dan flechts rond. dwaalen in den duister, en zich telkens aan onvoorziene gevaaren waagen ? Of zal hij werkloos ftil fhan op zijnen flingerweg, en dus denzelven nooit ten einde brengen? — De eene zoo wel, als de andere, denkwijze onder, fcheidt het charakter van zeer veelen, Honderden volgen gedachtenloos den ftroora der tijdsqmitandigheden en worden alles, waar toe leevens wisfelvalligheid hun vormt, zon. der zich immer boven hun lot te kun. nen verheffen, en blindelings alle de verzoek kingen volgende van hunnen leevensftand, Maar het ligtzinnige, vernederende, charak. terlooze en geheel zedenlooze , eindlijk , van zulk eenen wandel,, loopt, — behalven het verfchriklijke der eensklapfche lotveranderingen, waar voor de onbedachte zich geenzins, beveiligt, - zoo aanitoodijk in het oog, dat deze onzinnigheid geene bpftrijding waardig fchïjnt,  over JOSEPH. 233 terwijl het befluitenloos ftilftaan van de anderen in angstvallige onzekerheid tot dat de laatfte nood gebiedt,zich onlangs in jakob's voorbeeld te ongunftig vertoond heeft, om thands bijzondere opmerking te verdienen. Geheel anders is de handel van den Stuurman, die, fchoon in den nacht, geen voordeelig getij of wind laat verlopen, om zijne kiel te brengen in de haven der beftemming, noch van den anderen kant den bodem zonder richting laat drijven, waar klip of barning hem verbrijzeling dreigen, maar die het oog geftadig op de zeilnaald houdt, die hem,ondanks een kleene flingering van het fchokkend golfgeklots, den vasten Noorder aspunt wijst, waar naar hij zijne koers, in weerwil van de duisternis, voorzichtig weet te richten. Zulk eenen man moeten wij in ons gedrag alzins gelijken. Is het toekomende rondom met zwaare duisternis bezet, dan moeten wij vooral ons hart nooit geven ten fpeelbal der omftandigheden , maar deszelfs beftuur beftendig vasthouden, op dat, hoedanig ook de wending van ons lot mag worden, wij zelve altijd dezelfden blijven. De richting van alle onze daaden moet nimmer van de deugd afwijken. Door haar, naar Gods genade, volmaakt gelukkig te worden, is toch onze P 5 ceni-  2 34- XVII. LEERREDE eenige beftemming. Den Stuurman mag de ftilte, of eene enkele windftreck alle vordering beletten: den mensch kan geen leevenstoeftand ontmoeten, waar in het bevorderen van zijne deugd hem ooit onmogelijk wordt •Het zij voor-, het zij tegen-fpoed hem in •de kromte zijnes leevens opwacht, - het zij «fr het zij laster uit den nevel van het aanftaande voor hem rijst, _ het zij leeven, het -zij dood den vaidoek van het toekomende tooneel verbergt, 0 verin kan hij de richtin- van •zijn hart ten goede ftuuren, en, dwars door aile nevelen en dwarlingen, getrokken door Gods Geest, de haven van het eeuwige Vaderland bereiken. • Onmogelijk fchijnt het, - want wie, die geene herfenfchimmige ongevoeligheid def Stoïcijnen voorwendt, zou het ontkennen? •m. dat zijn hart niet lijden zou bij de fchroomvallige onzekerheid van eenig vreeslijk dreigend lot; -- de zeilnaald zelve blijft, bij den ruk der winden en de werking van hét felgeteisterd fchip , van geene misleidende flingering bevrijd; - maar gelijk het Noorden fchierlijk haar wijsputit weder vestigt, zoo moet in het Pikdonkerst en onftuimigst leevensëind het alziend Oog van God het vaste rustpunt, na alle korte flingering, zijn.  zijn. Dat Oog is toch voor ons nog- oneindig vast bepaalder aangeweezen dbor de. ftelligfte verklaaring van 'sHemels eigen Afge-' zant, dan de aantrekking van het Noorden voor den zeiineen ! Hier in mag de reiziger veelvuldige afwijkingen ontdekken: daar is alle afwijking'onmogelijk. God toch ilingerde zelf 'smenfehen leevensweg, niet naar de bloote fpeeling van eenigeigensinnig welgevallen , maar naar eenen eeuwigen,-'Bnverander* lijken, volmaakt wijzen raad, die 't kronkelend leevenspad van eiken' llerfling , hoe fchijnbaar wispeltuurigook in deszelfs wendingen , even juist heeft afgeperkt, als- de loopbaan van het dwaalgefternte of den meer afwijkenden kring der zoogenaamde fhartfterren. Het in het oog houden van dat alziend Oog, het vertrouwen'op Deszelfs wederkeerige toevoorzicht , op Deszelfs onveranderlijke geleide ten goede, en de eigene beftendige richting van het hart naar de be-" ftemming ter reine gelukzaligheidrjdoor deugd, is dan het voorfchrift, het; geen de onzekerheid van 'smenfehen leèvensiot ons doet omhelzen „ten einde d;n gang van onzen voet te „ richten en alzins te zorgen dat alle onz* „ wegen wel gevestigd zijn (*)." Hei SPREUK. IV. 20.  *36 :XVI[. LEERREDE Het verhandeld deel van joseph's Gefchiedenis het welk zoo rijk in aanleiding was, om ons op het ondoordringbaar duister van 'smenfehen toekomftig leevenslot oplettend te maaken, is echter gebrekig in leerzaam voorbeeld. Jakob dacht eer°st laat aan die Voorzienigheid, aan welker geleide hij zijnen benjamin zoo veilig kon vertrouwen; zijne Zoonen lieten zich onmiddellijk door het voorkomen der onhandigheden tot angstvallige vrees, of ontijdige gerustheid ver voeren, terwijl hunne eerlijkheid alleen hun nog vrijmoedig maakte; joseph, wiens Voorbeeld zeker leerzaam zou geweest zijn hield zich zelf terug, en liet onze verbeelding (lechts naar zijne zielgefteldheid 2is. ithen. b Maar kunt gij, Christenen, voor wien de Leer des Euangeliums de volmaaktfte , de opzetlijkfte ontwikkeling van het algemeene wijze doel der Voorzienigheid is, — kunt gij, Wien het ten duuren plicht gemaakt is* dagelijksch uwe onderwerping aan Gods wil,' uw vertrouwen op Zijne wijze goedheid, uwe gehoorzaame bereidvaardigheid te betuigen, wel bijzondere voorbeelden behoeven ten aandrang yan een befluit, het geen voL maakt op alle de gronden uwer Christelijke ver-  over JOSEP H. ë$f verlichting rust? Gij zelve kunt u de gemoedsrust leevendig verbeelden van den man, die alzoo in de uit een lopendfle omdandighcden zich zeiven gelijk, aan God en zijnen plicht getrouw en\ van eene eindelijke uitkomst hem ten goede verzekerd blijft. Gij kunt u de zedenlijke grootheid van zulk een wezen voordellen, daar gij het dagelijksch in het voorbeeld der menfchelijke volmaaktheid, in jesus christus, u herinnert en eerbiedigt. Gij kunt u zeiven zulk een volmaakt geloof aan Gods welwijs beduur als eenen voorfmaak van het andere leeven voorhouden , waar het inzicht in Gods wegen met ons, juist daar, waar zij ons hier het onverklaarbaarst fcheenen, eene zaligheid zal wezen. Gij zelve kunt het loon der genade bereekenen van hun, die dandvastig, onbewegelijk en overvloedig in het werk des Heeren geweest, en, wetende, dat hun arbeid niet ijdel in den Heere zijn zou, ook alzoo onder alle leevensönzeker- en wisfelvallig - heden gebleeven zijn. „ Daarom, neemt aan de geheele wapen,, rusting Gods, op dat gij kunt wederdaan „ in den boozen dag, en, alles verricht heb„ bende, daande blijven! Staat dan , uwe len-  s3l XVII. LEE R R E D E o vb, & ]OS E P H. „ lendenen omgord hebbende met de Waarj> „ heid, en aangedaan hebbende de borst„ wapenen der gerechtigheid, en de voeten „ gefchoeid hebbende met de bereidheid des „ Euangeliums des vredes, boven al aange„ nomen hebbende het fchild des geloofs (*). „ Want zalig is de dienstknecht, dien zijn „ Meer, als hij komt, zal vinden alzoo doe»« de (f). " (*) EPHES. VI. 14 — 16. (t) LOK. XII. t3. & XVIÏÏ.  XVIII. LEERREDE. JOSEPH WEL GEVOELIG MAAR, NIET ZWAK. GEN. XLIII. 26 ~ 34,   LEERREDE over gek xliii. 26-34. 26. Als nu joseph T'huis gekomen was, zoo bragten zij hem het geschenk, het welk in hunne hand was, in het huis: en zij boogenzlch Voor hem tér aarde. 27. E n Hij Vraagde ze naar hunnenwelstand, en zeide: is het wel met uwen vader, den ouden, daar gij van zeidet? Leeft hij nog? 28. En zij zeiden: het is wel met uwen knecht, onzen vader, hij leeft nog. En zij neigden het hoofd en boogen zich neder, 29. EN hij hief zijne oogen op, en zag benjamin zijnen broeder, zijnes moeders zoon, en zeide.' is dit uw kleenste broeder, daar gij tot mij van zeidet? DaaR na zeide hij: mijn zoon, god zij u genadig! 30. En joseph haastede zich, want zijn ingewand ontstak tegen zijnen broeder, en hij zogt te wee" Nen: en hij ging in eene kamer, en ii. deel. q hij  242 XVIII. LEERREDE hij weendeald aar. 31.Daarna wiesch h ij zijn aangezicht, en kwam uit; en hij bedwong zich z e l v e n , e n z ide: zette t brood op. 32.En zij richteden voor hem aan in het li ij z o n- d e r , en voor iiu n in het b ij zon der, en voor de egljptenaaren, die met hem aten, in het b ij zonder '. want de egijptenaars mogen geen brood eten met de h eb r e ë n , dewijl zulks den egljptenaaren een gruwel is. 33. En zij aten voor zijn aangezicht, de eerst gebooren naar zijne eerstgeboorte, en de jongere naar zijne jongheid: dies verwonderden zich de mannen onder elkander en. 34. en hij langde hun van de gerechten, die voor hem waren: maar benjamin's gerechte vvas vijfmaal gr00ter, dan de gerechten vam hü'n aéle~n, én zij dronken, en zij werdén dronken 'met hem. Onder de merkwaardige bijzonderheden, waar door zich de eeuw,welke wij beleeven, van veele voorigen onderfcheidt » en waar van zij den Nakomelingen maar al te veele fchriftelijke getuigenisfen zal agter laten, behoort voorzeker de leer wegens dat gene, het welk bij den naam van Sentimenteel best bekend is, doch het gene ik meen met dien van eene overdreevene gevoeligheid te mogen beftempelen. — Weniehelijk ware het, M.  over. JOSEPH. 243 M. T., dat zich onze eeuw daar door niet onderfcheidde! Wat mij ten minden betreft: de heillooze gevolgen bereekenende, welkeii die leer eigenaardig moet voordbrengen, eti wie weet, bij hoe veelen niet reeds heeft voordgebragt, — ik meen, het koesteren van vooruitzichten, het aankweeken van begeerten , aan welken de natuur des aardfchen leevens de verlangde en zeker verwachte voldoening zal en moet weigeren, — ik meen, de fehadelijke en grievende teleurdellingen, welke daar uit ontdaan, en vaak tot fchandelijke buitenfpoorigheden uitfpatten, — ik meen^ de ongefchiktheid, om zich met de belangrijke aangelegenheden van het menfchelijke leeven in te laten, om zich voor toekomende onderfcheidene gewigtige betrekkingen bekwaam te maaken, en aan dezelven naar beho^ ren te leeren beandvvoorden: — deze en veele andere verderflijke uitwerkzelen dier overdreevene leere bereekenende, zoü ik bijkans wenfchen, dat de hand der Schrijveren, waarmede zij dezelve, onder de bevalligde en aanlokkelijkde beelden, donden in gefchrift te brengen , ten eenemaal ware verilijfd geWorden ! Misfehien moest ik, om mij de voordduurende aandacht van zommigen mijner ToehooQ a rers  S44 XVIII. LEERREDE rers niet geweigerd te zien, mij, bij den aanvang mijner Redevoering, zoo fterk niet hebben uitgelaten; wat toch, denkt men welligt, wat toch is'er van zulk eene aanvanglijke voordragt anders te verwachten, dan eene, daar op volgende, ftrenge veroordeeling van de, boven allen lof verhevene, gevoeligheid des menfchelijken harte! Ik moet mij dus haasten, om u te verklaaren, en ik verklaar gereedelijk, T, dat ik mij onder de geftrenge veröordeelaaren daar van maar in het geheel niet wil gerangfehikt hebben. Neen waarlijk, T.! Schoon ik niet ontveinze , dat ik hun, die overdreevene gevoelens deswegers voordplanten , als verderflijke leden des maatfchappelijken leevens zoo wel, als die genen, die deze gevoelens , hun in eenen vergulden beker toegediend, maar al te greetig inzwclgen, als nuttelooze ballasten dier zelfde zamenleeving befchouwe; zoo betuige ik nogthands, de zoodanigen niet minder te wraaken, die met alle gevoeligheid van hart den fpot drijven, den mensch , die zich verblijdt met den blijden, en weent met den weenenden, als een weinig beduidend wezen aanmerken en voor alle bedrijven van eenig belang, op eenen beflis.fchenden toon, onbereekend of ongefchikt ver- klaa-  over JOSEPH. 245 klaaren. En waarlijk, daar zijn 'er, die het voor eene uitgemaakte zaak houden, dat men van elk, zoogenoemd, gevoelig en aandoenlijk mensch, te vergeefsch groote daaden zal verwachten. Hij mag, ja, gewigtige befluiten nemen, belangrijke voornemens opvatten, maar de gcringfte omllandigheid welke hem voorkomt, roert zijne gevoelige ziel, de minde fmart, welke hij door het volvoeren van zijn befluit, anderen zal aandoen, niettegenftaande hij weet, dat die fmart in haare gevolgen voor denzelven heilzaam zijn zou, houdt hem terug, en — zijne befluiten en voornemens blijven onuitgevoerd. En zou men den Heelmeester niet befpotten en veroordeelen, die door eene infnijding het leeven van den lijder kan behouden, doch bij het bezef van het bloed het geen hij zien, en van de pijnlijke fmart, welke hij denzelven veröorzaaken zal, het weldaadige mes beevend uit de hand laat vallen, en den lijder aan den dood ter zekere prooije geeft? — Deze is de gewoone redeneering van zommige menfchen. Zij zijn door het overdreevene der bewuste leer tegen dezelve krachtiglijk vooringenomen, en flaan, in mijn oog, tot een ander uiterfte over. Zij fchrijven eiken gevoeligen mensch een zwak en laf chaQ 3 rak-  H6 XVIII. L EERREDE rakter toe, het welk niet bereekend is teF volvoering van iets, waar toe eene fterkte van geest, die door veelvuldigen en wezenlijk fchokkenden tegenftand ftaat aangevallen te worden, gevorderd wordt. Dit ondertusfchen fchroom ik niet voor ongegrond te verklaaren. Niets alvast leert mij het gedrag van joseph, het welk in mijnen tekst vermeld ftaat, duidelijker, dan dat „ gevoeligheid van hart, welke zich vaak -door het ftorten van menigvuldige traanen kenbaar maakt, op zich Zelve geen blijkbaar eh doorgaand zeker bewijs is van een zwak of laf charakter." — Vergezelt mij, T., met uwe gewoone aandacht, in de befchouwing van het gedrag van joseph. God, bid ik, geve, dat gij door mijne befpiegelingen getroffen, u nimmer de fmartelijke gewaarwordingen, welken het leed van anderen in u verwekt, fchaamen, maar dat gij dezelven tevens nimmer op eene andere, dan op eene yerftandige, wijze moogt involgen! Even gelijk eenen reiziger, die, door den nacht overvallen, omdwaalt, en eindelijk, dewijl hij meent zich op eenen afhellenden weg te bevinden, die hem, wie weet, hoe nabij aan den rand eenes diepen afgronds toerde, uitermaate bevreesd, om daar in neêr te  *ovsr JOSEPH. 24-7 te ftorten , geenen voet meer verzet, maar angftig het aanbreken van den dag verbeidt, — even gelijk voor zoodanigen reiziger de lieflijke morgenftond onbedenkelijk welkom en verrukkend is, vooral wanneer hij , in plaatfe van eenen afgrond, een bekoorlijk dal voor zich ziet; even zoo welkom was zekerlijk voor de Zoonen van jakob, — voor hun, wier ontwaakt geweten hun de noodiging ter maaltijd, welke gij weet, dat hun van wege psothomphanech gedaan werd (*), voor een ftrik deed houden, welke . hun ten verderve gelegd was (f), — even zoo welkom moet voor dezen, tot het paleis des Regents genaderd, maar bevreesd om daar binnen te treden, de taal des Hofmeesters geweest zijn: „ vrede zij u luiden, „ vreest niet: uw God en uwes Vaders God „ heeft u eenen fchat in uwe zakken gege„ ven, uw geld is tot mij gekomen," terwijl hij voords ter hunner volkomene gerustftelling, hunnen, tot hier toe in gijsfeling gehouden, Broeder simeon tot hun uitbragt (§). Werd dus de angstige verlegenheid der Broederen van joseph en hier door, en door de beleefdheden en eerbe wij zingen, welken hun (?) ffs. 16, 17. (t) % 18. (SJ Pi- 23 q 4  s45 XVIII. LEERREDE hun vervolgends in de wooning des Stedehouders betoond werden, ten eene maal uit hunne harten verdreeven, zoo dat zij thands hunne gefchenken in orde fchikten, om ze psothomphanech,bij deszelfs t'huiskomst, nederig aan te bieden; hoe denkt gij ondertusfchen wel, dat deze, dat joseph, toen de uure, waarin hij zich bij zijne Broeders moest laten vinden, al meer en meer naderde, te moede was? — Ik geloof, T., dat zijne verlegenheid, — zij was zeker van eenen geheel anderen aard, als die, waar door zijne Broeders ftraks gelmeid werden, — toenam, naar maate de vlugge tijd voordfnelde, en hem tot die zamenkomst noodigde. Hoe wenschte hij niet wel, fchoon hij ongetwijfeld tevens vuurig het een en ander verlangde te vernemen, hoe zeer wenschte hij niet wel, dat 'er nog eenige uuren mogten verlopen , voor dat hij zich aan hun behoefde te vertoonen. Want wat moest 'er natuurlijk niet al in zijne ziel omgaan? — Wat ftond hij misfehien niet te vernemen wegens zijnen Vader? - Wat te bemerken wegens zijne Broeders, die hem zoo fchandelijk mishandeld, zoo geheel vertreden had-, den? — Hoe brandden misfehien hunne harten van haat en nijd tegen, 'sVaders tegen- woor-  over JOSEPH. 249 woordigen lieveling, tegen zijnen beminden Broeder benjamin? En hoe zeer zou het van nabij zien, het toefpreken van dezen laatften hem niet fchokken? Wanneer de Egijptewaars, T., die den Regent van 'sKonings Hof naar zijne eigene wooning geleidden, eenige aandacht op hem geflagen hadden, dan hadden zij zekerlijk in hem, die anders door de zorgvuldige waarneming van zijnen post, door de dagelijkfche afgifte van koorn, waar door hij duizenden, die anders jammerlijk zouden zijn omgekomen, in het dierbaar leeven fpaarde, opgeruimd en vergenoegd van geest was, eene ongewoone houding opgemerkt. Ja, gij ziet hem, dunkt mij, peinzende, en met uedergeflagene oogen, welken hij niet opheft, dan om den geiïaag te zeer verminderden afftand, welken 'er nog tusfchen hem en zijne wooning was , derwaards gaan. — Langer verwijl intusfchen voor onbeleefd beginnende te houden, fpoedt hij zich, op het laatst, met verdubbelde fchreden naar zijne wooning. Joseph bevindt zich naauwlijks binnen de deuren van zijn verblijf, of hij ziet zijne Broeders, in eene eerbiedige houding tot feem naderen, hem de mede gebragte geQ 5 » fchen-  250 XVIII. LEERREDE „ fchenken aanbieden, en zich daar op diep ,, voor hem ter aarde buigen." Welke gemengde aandoeningen moeten hier in zijnen geest niet ontftaan? — Weik een ftreelend bewijs van den welftand van het Aartsvaderlijke huis! — Maar welk eene treffende, fchoon ftilzwijgende, wederlegging van alle vermoedens van bedrog of dieverij , indien men dezelvcn wegens hun mogt opgevat hebben! — Die vermoedens zou men nu welligt verklaaren niet opgevat te hebben, men kon toch niet ontkennen , te vooren op . eenen hoogen toon gezegd te hebben: „ gij „ zijt verfpieders, gij zijt gekomen, om te „ bezichtigen, waar het land bloot is (*)," Hoe leevendig deed men, door de aanbieding dier rijke giften, niet bezeffen, dat men , zelf overvloedig gezegend, het goed eenes anderen niet noodig had, noch het laage werk van verfpieders behoefde bij de hand te vatten? Dit was te blijkbaar, T., dan dat joseph het niet zou bemerkt hebben. En moest het hem niet fmarten, zich, in het oog van deze aanzienlijke luiden , zijne Broeders daar te boven , aan fchandelijke voorbaarigheid, of nog hechtere kwaaddenkend» (*) HOOFDST. XLII. 5,  over JOSEPH. 55r kendheid fchuldig gemaakt te hebben! Moesten hem zijne rechtfchapenheid, zijne gekwetste eigenliefde, zijne beleedigde eerzucht niet dringen , om zich boven dien onëdelen blaam te verheffen, een blaam, dien hij 'door een enkel woord fprekens, even gelijk de wind het kaf doet wegftuiven, kon verdrijven? Ja zij drongen hem en -^joseph nogthands fprak niet! — Zijn ontwerp, ter beproeving zijner Broederen beraamd, vorderde, dat hij hier den aandrang der rechtfchapenheid weêrftaan, en, even als gevoelde hij de wonden niet eener gekwetste eigenliefde en beleedigde eerzucht, den ftrijd geenzins zou verlaten, en joseph weêrftond dien, en fcheen ze in het geheel niet te gevoelen! -- Het geen den Zoon van jakob hier echter in het bijzonder gevoelig moest aandoen, was het gezicht van hun, „ daar zij zich eerbiedig voor hem ter aarde boogen." Deze was nu de demoedige houding der genen, die hem weleer met al hun hart haateden, hem nimmer een vriendelijk woord toefpraken, hem voor flaaf verkochten, en als zoodanig naar een vreemd Land zagen wegvoeren, doch werwaards zij hem tevens, onwetend, tot zijne tegenwoordige grootheid deedcn heenen voeren, Moest joseph zich zijnen droom, hoe  c52 XVIII. LEERREDE boe veele jaaren 'er ook tusfchen beiden verlopen waren , dat hij dien aan deze zelfde Broeders verhaalde, thands niet herinneren, en moest hem die herinnering niet geweldig fchokken,naar dien hij denzelven nu zoo naauwkeurig, zoo letterlijk vervuld zag? Immers „ hij ftond en bleef ftaande , terwijl zijne „ Broeders rondom hem kwamen , en zich ,, voor hem neder boogen (*)." De hier door, op onderfcheidene wijze, aangedaane , maar kloekmoedige, joseph neemt thands de gefchenken beleefdelijk aan. Waarfchijnlijk had hij in derzelver aanbieding eenige melding wegens zijnen Vader verwacht, doch hij hoorde hun van denzelven geen enkel woord reppen. — Wie is 'er nu onder mijne Toehoorers, die, als hij ver en zinds eenen geruimen tijd van zijne dierbaare Ouders verwijderd, en wegens derzelver welftand onkundig was, iemand ontmoetede , die hem deswege onderrichten kon, denzelven niet met zekere huivering naar den welftand zijner Ouderen vraagde? Immers gij dacht, Vader-, Moederlievend kind! „ misfehien verneem ik, dat krankte of mijne Ouders aan het ziekbed ge* (*) HOOFDST. XLII.  over JOSEPH. 353 gekluisterd houdt, of dezelven der Natuure ter ontvangst van haaren laatften tol reeds heeft overgeleverd, en hoe zou mij dusdanig een bericht omhellen en doodlijk verfchrikken?" Gij alleen, Toehoorer, die ooit in dit geval waart, kunt volkomen den fchroom bereekenen, waar mede joseph zeide: „ is het wel met uwen „ Vader,den ouden, daar gij van zeidet, leeft „ hij nog?" — Hoe zeer moet joseph van zich zeiven meester zijn geweest, dat hij, die zijnen Vader zoo teder beminde, zich, te midden zijner aandoeningen van vrees en verlangen, niet liet ontvallen mijnen Vader. Hoe eensklaps week zijne angftige verlegenheid voor godvruchtige dankbaare blijdfchap, op het hooren „ het is wel „ met uwen knecht, onzen Vader. " —Joseph's vaderminnendc en aandoenlijke ziele kennende, fta ik "er niet voor in, T., of gij, indien het bericht eens was geweest: „ onze Vader is ten grave gedaald," of gij de beproeving der Broederen dan wel verder voordgezet zoudt vinden, of gij psothomphanech, te midden van zijne hartbrekende weeklagten over dat affterven, zich niet aan zijne Broeders als joseph zoudt hooren ontdekken. <—Hoe gevaarlijk was nu evenwel ook niet de plotslinge verandering van gemoeds bewegingen, om  254 XVIII. LEERREDE om zich daar Voor te c!oen kennern Zijn Vader, zoo hoog bejaard, leefde nog, was gezond! Heuglijke tijding, hoe verleidelijk waart gij voor psothomphanech , om Zich in te luide blijdichaps- betuigingen uit te laten, om zijne Broeders te dringen, dat zij met hem, als joseph, gemeenfchaplijk den goeden God, voor den welfrand des gezamenlijken ouden Vaders zouden danken ! Doch God, die-het hart aanziet, ontvangt" met genoegen het ftille offer van ongeveinsde dankbaarheid, het welk Hem de godvruchtige Zoon van Vader jakob eerbiedig opdraagt. —- Indien gij zeggen mogt, T., dat joseph zich zekerlijk tegen deze heuglijke tijding gewapend had, hoe weinig zoudt gij echter het menfchelijke , het ouderlievende hart kennen, indien u hier de ftandvastigheid van joseph in het geheel niet bevreemde; maar ik vraagi „ had joseph 'er ook aan gedacht, dat men zijnen grijzen Vader zijnen knecht zou noemen?" Zoo niet, bewondert dan deszelfs kloekmoedigheid, en gelooft nevens mij, dat joseph, terwijl jakob's Zoonen , die zich door de vraagen des Egijpfitchen Regents vereerd achteden en zich bij het geven van het bewuste andwoord, andermaal diep ter aarde boogen, deze gelegenhekl te  over JOSEPH. 255 te baat nam, om eenige traanen, welke in zijne oogen begonnen te glinsteren, voor hun te verbergen. Naauwlijks , M. T., had joseph zich eeniger maate herfteld, en het charakter, het welk hij wilde handhaven, weder geheel aangenomen, of andere hevige fchokken wachteden op hem. Immers zijne oogen, welken hij op zijne Broeders , die zich voor hem nederboogen, had geflagen, opheffende, ontdekt hij, — koude huivering overvalt hem, — ontdekt hij benjamin, zijnen Broeder zoo van Moeders als van Vaders zijde. — Zijn mond fpert zich open, om lucht voor zijne geprangde ziel in te ademen, — zijne armen ftrckken zich werktuiglijk uit, om zijnen Broeder te omhelzen, — zijne oogen ftaaren onbeweeglijk op benjamin; — maar zeer fpoedig ziet gij zijnen mond weder geflooten, zijne armen nederwaards hangen, zijne oogen van benjamin afgetrokken. Van waar die verandering ? Weet, T., dat zijn ontwerp van beproeving hem te binnen kwam en die •verandering gebood, en dat zijn geest, in weêrwil der diepst doorgedrongene aandoeningen , fterkte genoeg bezat, om het bevel dezes ontwerps oogenbliklijk op te volgen. Van daar, dat hij zijne oogen van benja- siin  255 XVIII. LEERREDE min afgekeerd, en op de overige Broeders geflagen hebbende , met een hijgend hart nogthands, vraagt: „ is dit uw kleenfte „ Broeder, daar gij tot mij van zeidet?" De fchilderachtige pen van mozes doet hem naar geen andwoord wachten, maar legt hem onmiddellijk dezen eigenaardigen wensch in den mond, ., Mijn zoon , God zij u genadig!" Meer zegt hij niet, — meer kan hij niet zeggen, want zijne ziel wordt door allerleije aandoeningen geweldig beftormd. Hij ziet benjamin zijnen vollen Broeder, den lieveling van den zelfden Vader, wiens lieveling hij te vooren was, doch van wien hij zekerlijk voor dood gehouden en als zoodanig, wie weet hoe, jammerlijk betreurd is geworden. — Benjamin, ook nu van Vader jakob zoo ver verwijderd, van dezen ©ngetwijfeld niet dan in den hoogftcn nood naar Egijpte gezonden, —• van dezen, ontegenzeglijk, zoo hartelijk weder t'huis gewenscht en gebeden. —. Hij ziet ben jaai i n thands van nabij, dien hij, zinds hij hem met kinderlijke fpelen trachtede te vermaaken, niet van nabij heefc mogen zien. — Hij ziet hem in het leeven — fchoon hij met zijne Broeders eene groote reize van Kanaan naar Egijpte heeft afgelegd, ziet hij hem nogthands  over JOSEPH. 157 thands in het leeven! „ ö Wist gij, dus dacht joseph, wist gij, ö benjamin! wat mij van die zelfde Broeders, dien gij vergezeldet, wedervaren- is, hoe zoudt gij beeven! Maar wie weet intusfchen, welke verdrietlijkheden en kwellingen gij u van hun, geduurende de geheele reize, hebt moeten laten welgevallen, welke verderflijke en bloedige aanflagen zij tegen u gefmeed hebben, en of gij niet op den terugtogt, — dan immers zou men van koorn voorzien zijn? — aan hunnen gevloekten haat en nijd, ftaat opgeofferd te worden; die toch was wel eer mijn treurige toeftand, misfehien hangt u een zelfde lot boven het hoofd, — u, die mij zoo dierbaar zijt, want eene zelfde vrouw bragt ons ter waereld. Ja, onder het zelfde hart, waaronder gij gekoesterd werd, ben ik gedragen, een zelfde fchoot gaf ons het keven j — ö Dierbaare! God, de Algoede, befcherme u fteeds met het fchild Zijner almagt!" Deze waren, dunkt mij, de overdenkingen van joseph, die, ten blijke van zijn aandoenlijk geftel, zijne ademhaaling belemmerden , den loop zijnes bloeds vertraagden, en in hem eene fteekende, eene doodlijkc benaauwdheid verwekten, zoo dat hij, zal zijn, tot ftikkens toe overkropt, II. deel. R te  sfjfg XVIII. LEERREDE hart niet barsten, fpoedig verligting behoeft, dat is, traanen moet Horten. De Natuur, die haare rechten heeft, en ze niet laat fchenden, had ook reeds zijne oogen doen opzwellen, zoó dat hij bezwaarlijk den ftroom kon weerhouden, waar van dezen zich wilden ontlasten. Maar traanen in de tegenwoordigheid van zijne Broeders? — Dit gedoogde het beraamde plan niet. — Hij verzet zich dus tegen de vorderingen der Natuur, maar die weêrftand zal hem eindelijk doen verflikken. — Biedt hij nog weêrftand? •— Bezwijkt hij niet? — Neen, hij bezwijkt niet, en voldoet tevens aan den eisch deiNatuur; hij verwijdert zich met allen fpoed van zijne Broeders, en geeft elders aan zijne traanen eenen vrijen loop. De tekst zegt: „ joseph haastede zich, want zijn inge„ wand ontftak tegen zijnen Broeder, en hij „ zogt te weenen, en hij ging in eene ka,, mer en weende aldaar." De traanenvloed, dien joseph thands in eenzaamheid ftortede, gaf hem, het is waar, groote verligting. Ma,ar zal hij zich op nieuw bij zijne Broeders waagen, en onbekend willen blijven? Zal hij maar niet liever, door zich aan hun te ontdekken, de zaak ten einde brengen, en alzoo de martelingen van ver-  over JOSEPH. 259 verdere geweldige aandoeningen ontwijken? Doch dit ware laf, zwak in joseph geweest. Zijn plan van beproeving was immers naauwlijks begonnen te werken, en zou hij het nu reeds opgeven ? Neen, hij herneemt zijnen moed, en, op dat zijne Broeders geene uiterlijke blijken van de inwendige ontroering en treurigheid zijner ziele mogten opmerken, zoo wascht hij zijn aangezicht. — Wat zou ons ook beletten te gelooven, dat joseph, de godvruchtige joseph, in zijne binnenkamer demoedig op de knien nederviel, en den Allerhoogflen om wijsheid en krachten fmeekte, en dat de Algoede, Wien het gebed des ongeveinsde godvruchtigen in dille afzondering uitgeboezemd, bijzonder aangenaam is , deszelfs fmeekflem gunfliglijk gehoor verleende? Maar is het dan elk redenlijk mensch niet geoorlofd, God daarom te bidden? Is God ook niet de genadige verhoorer der redenlijke gebeden van alle zijne fchepzelen?' 6 Hoe krachtig zijn wij alvast daar toe niet: bemoedigd, daarömtrend niet gerust gefield; Wij, herzeg ik met allen nadruk, wien jesus christus, die ons ook het bidden in eenzaamheid ernffig aanbeval (*), uitdruklijk verzekerd heeft (*) MATTH, VI. 6.  c6o XViïI. LEERREDE heeft: „ bidc, en u zal gegeven worden (*) ó mijne Medechristenen, aan hoe veele misflagen en overijlingen zouden wij onfchuldig blijven, hoe veele verzoekingen te boven komen, uit hoe veele ongelegenheden ons ongefchonden gered zien, wanneer wij ons meermaalen uit het druifchende gewoel der waereld in onze binnenkamers begaven, en aldaar den Heer des Hemels en der Aarde, demoedig in den naam van jesus christus, om wijsheid-en om krachten fmeekten! Joseph, beflooten hebbende, om zijn ontwerp van beproeving verder in werking te brengen, is nu weder tot zijne Broeders, met eene uiterlijk zeer bedaarde houding, terug gekeerd, en geeft, na hun zekerlijk nog over het een en ander onderhouden te hebben, eindelijk bevel, dat men zou opdisfchen. Daar werden thands drie tafels aangericht. De rang des Regents vorderde voor dezen eene afzonderlijke tafel. Daar de gasten, ter maaltijd genoodigd , Egijptenaars en Hebreeuwen , zeer verfchillende begrippen koesterden wegens het geen al of niet geoorlöfd was te eten , en de eerstgenoemden, daarömtrend uitermaate bijgcloovig, ten aanzien van zommige foorten van gedierte eene te (*) luk XI ^.  over JOSEPH. söi te groote uitzondering maakten, dan dat men hun gevoeglijk te zamen met de laatstgemelden aan eene en dezelfde tafel plaatzen kon, deed men hun aan onderfcheidene tafels aanzitten. Het geen men bij het aan tafel plaatzen der Broeders in acht nam, deed hun zekerlijk eikanderen met verwondering aanzien. Gij leest in den tekst, dat zij, elk naar zijnen ouderdom, daar aan geplaatst werden. En in de daad dit moest hun wel bevreemden. —■ Wat toch mag wel de bedoeling van joseph met deze ordenlijke fchikking geweest zijn? Het is waarfchijnlijk, T., dat hij door deze en andere reeds voorgegaane cn volgende bijzonderheden, zijne Broeders langzaamerhand tot zijne ontdekking wilde voorbereiden, het zij, dat hij bedoelde, dat zij zeiven hem aldus zouden leeren herkennen, het zij, dat hij, den tijd der ontdekking oordeelende daar te zijn en zich aan hun bekend maakende, hun, wier oogen dan op eenmaal zouden opengaan, door den gevoeligften fchok wilde doen bezeffen, hoe verkeerd zij wel eer over de gezindheden zijner ziele ten hunnen aanzien geoordeeld hadden, hoe onverdiend en allerfchandelijkst hij in yoorige dagen door hun was mishandeld geworden. — Joseph, die naar luid van den R 3 tekst  2er niet is, dat hij sterven zal; .en uwe knechten zullen de graauwe haai ren uwes knechts, onzes vaders met droeffënisse ten grave doen neder daalen. 32.Want uwe knecht is voor dezen jongeling borg 13 tt mijnen vader, zeggende: zoo ik hem tot u niet weder breng, zoo z A l ix te'  over JOSEPH. 283 TEGEN MIJNEN VADER. TEN ALLRN DAGE GEZONDIGD H l< li B E N. 33. Nü DAN, LAAT TOCH UW KNECHT VOOR DEZEN JONGELING M IJ NES HEEREN SLAAF BLIJ* VEN, EN LAAT DEN JONSELINO MET ZIJ NE BROEDEREN OPTREK KEN. 34. Wri NT HOE ZOUDE IK OPTREKKEN TOT MIJNEN YADER , INDIEN DE JONGELING NIET MET M IJ W A R I- ? OP DAT IK DEN JAMMER. WIET ZIE, DEWELKE MIJNEN VADER OVERKOMEN ZOUDE. Verrukkend is hec voor elk deugdminnend mensch, wien de algemeene bedorvenheid van het hart der ftervelingen met verflagenheid en diepe fmart vervult, eenige oorfpronglijke rechtfchapenheid te vinden en die rechtfchapenheid zomtijds tot edele deugd verheven te ontmoeten. Nog veel verrukkender is het voor elk, die geleerd heeft het hoogstbezwaarlijke der zedenlijke herllelling bij eene Wedergeboorte te vergelijken, den, reeds verbasterden, fterveling terug gekeerd te vinden van Zijne ontaardheden, en hem nu, door zijne deugd, het maakzel van den Volmaakten God te zien verëeren, het geen hij door overtreding reeds fchandelijk gefchonden had. „ Ik „ zegge u," dus fprak hier 'sHemels eigen Afgezant, na dat Hij van het verlooren en wedergevonden fchaap gewaagd had, „ dat „ 'er  234 XIX. LEERREDE „ 'er alzoo blijdfchap zal zijn in den He* „ mei, over éénen zondaar , die zich be-, „ keert, meer dan over negen en negentig „ rechtvaardigen, die de bekeering niet van „ nooden hebben (*)." Bezeft, gelooft gij dit, M. T.? — en hier voor blijft uwe openlijk verklaarde deugdgezindheid zoo zeer, als uw volftrekt geloof aan de taal van Hem , Wiens naam gij voert, mij borg, - bereekent dan den hoogén hemelwellust, dien ons de overdenking van den afgelezen tekst belooft, daar hij ons het alleredelst gedrag van een tiental menfchen, bij eene gevaarlijke broederbetichting , voordraagt , en ons de volmaaknTe Broedertrouw in hun vertoont, wier Broederhaat wel eer ons voor de affchuwehjkiïe verbastering van het menfchelijke hart deed ladderen. Ik erken, dat huivering mijn hart bevangt-,' wanneer ik aan de hemelblijdfchap denk, welke ik in uwe ziel moet overbrengen, zal ik den tekst, die mij ter taake viel, naar deszelfs eisch behandelen. Niet één, maar tien .bekeerde zondaars, met geen duizend rechtvaardigen, naar 'slleilands woord, gelijk w ftel» (*■) LUK, XV. 7.  over j O S E P Hi *3s ftdfefl, zijn de voorwerpen , op wieri de tekst mijne aandacht vestigt, over wien ik hemelvreugde, zoo onbefchrijflijk, als onbe* vatlijk,. in u hart moet Horten. Neen, ik ftelle mij de volvoering van die taak niet voor; -ik zal u enkeld hunne Broedertrouw doen opmerken, gelijk ik voormaals u hunnen Broederhaat voordroeg; bij de befchouwing van dit tafereel, zal ik uw hart aan deszelfs eigene gevoelens overlaten ,en alleen, ten flot, aan uwe leerzaame ftichting werken, terwijl ik God zelf bidde, dat Hij onzer aller hart, bij deze overdenkingen, dien reinen hemelwellust doe gevoelen, wiens uitdrukking aan alle menfchelijke taal geweigerd is! Vrees voor het charakter zijner Broederen4 wier wreeden, ja fchier doodlijken, nijd hij zelf zoo onvergetelijk had ondervonden, was bij joseph, gelijk wij eenmaal opzetlijk betoogden, de eenige en zeer wijze reden gc^ weest, waarom hij zich terftond aan hun niet kenbaar maakte, maar, zich opzetlijk vreemd houdende, hun aan de beflisfchendfte proeven hunner tegenwoordige gemoedsgefteldnis zoo onderling, als in het algemeen, wilde onderwerpen. Die vrees kon thands nog maar voor een gedeelte weg genomen ge"  aS6 XIX. LEERREDE geacht worden. Men was toch niet eer wedergekeerd, om simeon te losfen, voor dat het gebrek hun op nieuw naar Egijpte had gedrongen; — zulks was wel jakob's fchuld, maar moest joseph zijne Broeders niet veel eer verdenken, dan zijnen Vader; — aan benjamin was wel dat leed nog niet gefchied, het geen hem zeiven was wedervaren, maar had men hem recht Broederlijk behandeld? Jakob toch had hem terftond aan hun geleide niet gewaagd, en zijne behoudene komst met hun kon thands aan den nooddwang enkel worden toegefchreeven. De tafelproeve fcheen wel uitgevallen, joseph had geene wangunst bemerkt bij het vijfmaal grooter aanrichten voor benjamin, dan voor hun; maar had zijne tegenwoordigheid ook den nijd beteugeld? Zou dezelve zich op de terug reize ook hier over des te bitterer wreeken, even als men hem, ver uit 'sVaders oogen, den veelverwigen rok had van het lijf gefcheurd? - Zelfs dan, wanneer alle die vermoedens ongegrond gereekend konden worden, fchoon zulks voor joseph, die zijne Broeders als geheel ontaarde wreedaards had leeren kennen, onmogelijk was, — zelfs dan waren zij flechts niet meer die broederhaaters, wier ziel door nijd tot on-  over JOSEPH. 287 onrust, bloeddorst, gruwel werd gedreeven: maar welke luiden waren zij dan nog? Het was toch joseph niet genoeg, de allerfnoodfte mannen van zich verwijderd te houden: niet dan braave luiden over het geheel kon hij als zijne bloedverwanten in Egijpte haaien, en wat wist hij als nog daar van? Het was daarom ook geenzins zijn doel alleen geweest, benjamin midden onder hun voor zich te zien, maar, gelijk wij veel vroeger reeds aanmerkten, hem eenigen tijd, kwanswijs als een gevangen man, bij zich te houden, ten einde veel vollediger en zekerer van de gefchiedenis van het Aartsvaderlijke huis, na dat hij uit het zelve vervoerd werd, onderricht te worden; gezind voorzeker, om zich aan dien geliefden Broeder, flechts voor een oogenblik in onrechtvaardige ketenen gekluisterd, afzonderlijk te ontdekken. Dit eindelijke doel, waar toe het middel echteralleen het hart der Broederen zoo naaktmoest openbaaren, dat men het zelve overal, waar men van joseph fprak, zoo ver ik weet, voorbij zag, door enkeld op die rechtfixeekfche hartbeproeving te letten (O , wordt, mij- CO Hetzelve is onopgemerkt gebleeven bij fl. josephus, bij iuemeijer, bij hess, bij bitaubé, bq huls»  s88 XIXi LEERREDE mijnes inziens, duidelijk daargefteld in onzen tekst, terwijl dezelve tevens de alleraangenaamfte verijdeling daar van opgeefc. Na het houden van het zoo kennelijke proefmaal, waar bij de ingefpannene oplettendheid op aller houding, en de overtuiging der noodzaaklijkheid van een nader onderzoek zoo bezwaarlijk in joseph de gevoeligheid van zijn aandoenlijk hart hadden wederhouden, „ gebood hij den genen, die over zijn „ huis was, de zakken der mannen, die met „ hem gefpijzigd hadden, met koorn te vul„ len, na dat zij konden dragen, dat is, na „ dat zij, zonder acht op hunne maat te „ geven, konden bevatten (i), en elks mans „ geld in den mond te leggen van zijnen „ zak, doch daar te boven zijnen eigen be„ ker, den zilveren beker, in den mond „ van des jongden zak te leggen." Schoon joseph's Hofmeester thands zelfs de natuurlijke uitvoerer werd van het geen hij onlangs aan een Godlijk werk had toege- fchre- hulshoff ,bij van marken,daar zij allen,fchoon opzetlijk van joseph's oogmerk fprekende , echter geheel alleen aan de onmiddellijke hartbeproeving zijner Broederen denken, (i) Pbyez ia verfion par m, le cene.  over JOSEPH; 289 fbhfeeven was hij echter te veel Egyptisch dienaar, om in dit, of weldra bij een nóg zonderlinger, bevel iet anders, dan hec woord, het welk psothomphanech had gefproken, uit te voeren. Nemen wij nu aan, het geen ftraks nog nader blijken zal, dat joseph benjamin eenen genoegzaamen tijd bij zich alleen begeerde, dan zou men hierin goede reden vinden, waarom hij thands niet de bedongerte maat, maar zoo veel koorns, als elks zak kon houden, zijnen Broederen liet toemeten , want zoo toch zou, wanneer zij benjamin in zijne handen agter lieten, de uiterfte nooddwang hun min fpoedig, dan nu gefchied was, doen wederkeeren. Het doen wedergeven van elks geld, 't welk joseph ongetwijfeld wist, dat zijn Hofmeester reeds op zijne wijze had opgelost, mogt intusfehen, gelijk het rangfehikken aan de tafel, hun door allerleije verwondering en twijfel tot dien fchok der ontwikkeling voorbereiden, dien hij zich; bij zijne gewenschte ontdekking, voor hun en ook voor zijnen Vader zeer hevig moest voor ftellen. Het gastvrij onthaal, 't welk jakob's Zoq- (*) HOOFDST. XLIII. 23. XI. deel, T  290 XIX. LEERREDE Zoonen met den vallenden avond niet had laten vertrekken, had hun, na het genooten blijk van 'sVorften minzaame welgezindheid, een gerust nachtverblijf gefchonken; ,, den „ volgenden morgen, als het licht werd, liet „ men deze mannen, hun en hunne ezelen, „ vertrekken." Bij het bekomen van hunne bedwelming des wijns aan josephs tafel, — bij hunne ontwaaking, — bij het aanvaarden hunner reize, hing de gefteldheid van hun hart geheel van hwn tegenwoordige charakter af. Waren zij thands nog de zelfden van vroegere dagen geweest, hoe had de nijd dan ftof gevonden bij het voorrecht van hunnen jongden Broeder! Hoe had de eenftemmigheid van eenen vreemdeling hierin met hunnen Vader hun dan niet tot perzoonlijken haat op hem moeten vervoeren! Hoe zou hun booze hart hun dan den fnooditen toeleg, bij hun vrij en frank terug keeren hebben opgegeven; en hoe deerlijk zou benjamin die zoo onfchuldige onderfcheiding aan beide zijden op den terugtogt bezuurd hebben! Maar waren zij ten dezen aanzien zoo oprecht bekeerd van hart, als zij reeds eenmaal hun folterend berouw, bij het ontwaaken van hun ge"  over J O S E P II. 291 geweten, hadden aan den dag gelegd dan kon dat voorrecht hun zoo min, als ?s Vaders voorkeur, ergeren,daar zij zich dieri dan toch onwaardig keurden; dan moest devreugde , van hunnen Vader nu van zijné jongite angften te zullen bevrijden, alle andere opwelling van het hart terftood verdoo-> ven; ja dan moest zulk eene opwelling hun alleen die fmart verwekken, dat zij thands. met simeon en benjamin, ook joseph in jakob's armen niet konden weder brengen. Onzeker, hoe het ten dezen aanzien met zijne Broederen zij gefteld, waagt josepK zijnen tederbeminden benjamin niet lang aan die onzekerheid, maar zegt: „ zo dra ,, zij ter Stad zijn uitgegaan, eer zij nog verre j, gevorderd kunnen wezen, tot den zelfdert j, Hofmeester: maak u op, jaag die mannen >, agter na , en als gij ze zult agter„ haald hebben, zoo zult gij tot hun zegj, gen: waarom hebt gij kwaad voor goed „ vergolden ? Is het deze niet, daar mijn Heer' „ uit drinkt, en daar bij hij iet zekerlijk 5, waarnemen zal? Gij hebt kwaalijk gedaan * ,, dat gij gedaan hebt." Zich terftond met eenige mannen te paard (*) llOOFDÏT. XLII. 21 , 22. T &  202 XIX. LEERREDE gezet hebbende (i), agcerhaalde joseph's dienaar hun weldra: „houdt ftand," roept hij hun toe, terwijl zijne ruiters hun omcingelen: „ is dit uw dank voor genootene eer en goed? _ Waart gij raazend, u aan psothomphanech's eigen drinkbeker te vergrijpen, het geen hij terftond ontdekken moest 0>? Zoo dwaas, als eerloos en ondankbaar is uw handel!" Op deze taal, die als een donderilag den eerlijken herderen in de ooren floeg, terwijl de blikzemende klingen der ruiters hun omringden, ftelde hunne volmaakte onfchuld hun alleen tot andwoord in ftaat. Dat andwoord, het zij door allen fchier gelijkluidend, het zij door den Oudften alleen gegeven, drukte edele verontwaardiging over zulk eene befchuldiging uit, en tevens zulk eene volmaakte verzekering'van elkanders eerlijkheid, dat zij zelve aller flaa- ver- CO Joseph. Antiq. Jüd. L. II. c. 6. §. 7. (2) Dus nemen wij het woord waarnemen in dea tekst aan, zonder om eenige toverkunften te denken waar van d* Geleerde Uitleggers dezer plaats gewaal gen, wijl het zelfde grondwoord, in onze oogen, dezelfde kracht van bloote ondervinding en oplettende bemerking heeft in genës. XXX. 27. eii 1 kon XX 33. - Vide junidm & piscatorem ad genes.' aaa. 27*  ovaR JOSEPH. =93 vernij en den dood des genen, die zulk een bedrijf gepleegd had, ter ftraf bij de ontdekking ftellen. „ Waarom fpreekt mijn Heer ,, zulke woorden? is hunne ftoute taal. Het „ zij verre van uwe knechten, dat zij zoodanig „ een ding zouden doen. Zie het geld, dat „ wij in den mond onzer zakken vonden, „ hebben wij tot u uit den Lande Kana'dn ,, weder gebragt: hoe zouden wij dan uit „ uwes Heeren huis zilver of goud ftelen? „ Bij den welken van uwe knechten de beker ,, gevonden zal worden, dat hij fterve, en ook „ zullen wij mijnen Heere tot flaaven „ zijn." Gewaagde verzekering! Daar hun toch reeds eenmaal het geld in de zakken was wedergelegd, kon ook nu de drinkfchaal in een derzelven gevonden worden: maar wie is zoo nadenkend in de uiterfte ontroering, — bij onverhoedfehen aanval, — bij overheerfchende verontwaardiging? „ De Godlooze moge „ zonder vervolger vlieden, elk rechtvaar„ dige was hier moedig als een jonge „ leeuw (*)." i Naauwlijks had hij die proef van hunne eerlijkheid omhelsd, ,, of zij haasteden zich, „ en (*_) SPREUK. XXVIII. I. T 3  504 XIX. LEERREDE „ en een iegelijk zettcde zijnen zak af op de „ aarde, en een iegelijk opende zijnen zak." Wel verzekerd, naar zij mcenen, van een vruchtloos inzien hunner zakken , liaan zij 'er zelve geen oog in, maar ontbinden flechts derzelver kruin, en laten, in dezelfde houding van gebelgden hoogmoed eenes eerlijken harte, den Hofmeester alleen dit vernederend onderzoek verrichten, wien zij z- ven naauwlijks, ondanks het veelvuldig noemen van mijnen lieer en uwe dienstknechten, met eenen blik verwaardigen. Aldus doet mij de tekst zoo wel, ais eigene verbeelding, het elftal Broederen mij voordellen, daar niemand 'hunner zijn wedergekeerd geld in zijnen eigen zak eens fchijnt bemerkt te hebben. f« . De Hofmeester, de gevvoone gemaaktheid eener geveinsde onkunde volgende , kwam eerst hec laatst bij hem, in wiens zak hij zelf den beker had gelegen, doch nam hier bij,waarfchijniijk ook daar toe gelast, dien rang van ouderdom der Broederen in acht, welke de reeds gewekte verwondering aan jo.se ph 's disch'ha het bedoelde agterdenke.i kon doen overgaan. „ Elke zak door/.ogt, en zulks met den grootften begonnen en met den „ kleenftcn voleindigd hebbende, bragt hij  over JOSEPH. 295 „ den beker uit benjamin's zak ten voor„ fchijn." Het fchriklijkst natuurverfchijnzcl fchokt het dierlijk geftel niet fterker, dan de vertooning van dien zilveren kop het hart der elven ontroert. De klem, die hunnen mond het minste geluid verbiedt, en voor een oogenblik alle ademhaaling affluit, doet hun door het van een fcheuren hunner klederen, — het kenmerk tevens der fpraaklooze en onuitfpreekbaare fmart, — ruimte voor hun geweldig bonzend hart maaken. „ Elk hunner „laadt de vragc op zijnen ezel;" p soit hom phanec 11's manfehap grijpt benjamin aan (1); en zij, — Wel nu wat zullen zij? — Vraagteerst: wie zijn zij? Dezelfden , die joseph zeiven in banden lieten wegvoeren, en zich nu, zonder eigene fchuld, van eenen tweeden joseph, van eenen even onderfcheiden en geliefden benjamin konden ontflaan? Hoe fchoon is dan die kans; hoe billijk wordt het dan, eenen dief, dien men alzoo niet kende, aan zijne fchande over te laten; hoe zal de Oude zich dan over zijne eigene vooringenomenheid fchaa- men; hoe dwaas zou men zijne vrouwen en kin- joseph. Antiq. lui L, II. c, 6. §■ 8, T 4  296 XIX. LEERREDE kinderen dan gebrek laten lijden, om met den fchandvlek van het Aartsvaderlijk ge., flacht zich zeiven vrijwillig i„ gevangenis te begeven!-Op verre na behoeven zij thands zoo Hecht niet meer, dan bij joseph's verkoping, te zijn, om benjamin aan zijn loc over te laten; het geringde gevoel van Wangunst en van haat is nu voldoende, en kan hun eigen hart met fchijn van braaf beleid bedriegen. Het is waar, hunne verzekering was Voor een oogenblik zoo floutmaar ook alleen, om dat men diefftal onder-' IVg voor onmogelijk hield, en de Egijpte^ar zelf had hun van ^ ^ . woord ontheven. - Hoe fidderend waehcede Joseph alvast deze uitkomst af.' Gij ziet ze met een enkeld woord, vol van beduidenis in den tekst vermeld; _ „ zij keerden Wed ' „ naar de Stad." _ Van hoe veel nadruks dit woord echter zijn mag, _ hoe groot onze vreugde ook mag wezen, over die beflisfebend blijk van hun veranderd hart, fchoon nog hun mond mag zwijgen: het zelve is nog niet genoeoom uit te drukken , welke edele Broeders wij in joseph> oude vijanden weder vin. den. Zij konden nu toch enkel mede ffaan om vopr de onfchuld van benjamin tè plei-  OVER. JOSEPH. 2p;» pleiten, een woord ten zijnen beste te fprelcen, en, na die pooging, hem in de magt van den Regent agter te laten: maar het geen zij deeden, was een blijk van broedertrouw, die misfehien nimmer in eenige gefchiedenis met zoo veel edel vuur, en alvast nooit tal? rijker, dan door dat zelfde tiental hier, beweezen werd. „ Juda kwam met zijne Broederen in jo„ seph's huis, alwaar hij zelf nog was: „ en terftond vielen zij allen voor zijn aan„ gezicht, ter aardeneder." Juda was bijzonder borg voor benjamin gebleeven bij zijnen Vader; hij was het, die alzoo bijzonderlijk het woord voerde, en daarom aan het hoofd der overigen bij uitftekendheid genoemd fchijnt. Met den vroegen morgen-üond, na dat zij pas vertrokken waren, zijne Broeders hebbende doen naarjagen, werd joseph door zijne ambtsverrichting aan het Hof niet geroepen, voor hij den uitflag wist, dien hij aan zijn eigen huis, met het' huiverigst ongeduld, verbeidde. Welk eene verrasfehing voor zijn hart! Niet benjamin alleen, maar alle zijne Broeders met hem! Zij hadden hem dan aan zijn lot niet willen overlaten! Welk eene aandoening tevens! Zij allen lagen daar in geene bloote houding der T 5 ge-  -2oS XIX. LEERREDE gcwoone begroeting, maar in de dicpfte verlegenheid voor zijne voeten! Hem zeiven treft de toon het eerst, dien hem zijn overleg gebiedt tot hun te voeren; dezelve luidt! „ wat daad is dit, die gij gedaan hebt? „ Weet gij niet, dat zulk een man als ik, „ dit zekerlijk zou waarnemen ? " - „ Zulk een man, een man van zulk eene oplettende geregeldheid, als gij zelve aan den maaltijd kondet ontdekken, of van zulk een aanzien,die dagelijksch zijne zilveren drinkfchaal bezigt, moest zulk een diefftal zekerlijk terftond waarnemen (i). Hoe dacht gij, dac een feit bedekt zou blijven, het geen mij, op zulk eene ondankbaare en beieedigende wijze onmiddellijk betrof."-Dit fchijnt mij de zin van zijne woorden, die terftond door JuCO De Uitleggers geven doorgar.nds eenen geheel anderen zin aan deze woorden. Zulk een man hie'r houdende voor zulk eenen Egijprifchcn Wijzen wiens droomvoorfpellingen vermaard zijn, en wiens wijsheid naar het bijg<üoovig begrip der E^pteKaars, .hy]zo^ der m Waarzeggerij muet kennelijk zijn. \Vij laten anderen die verkering. De onze fchijnt ons natuurlijk en meer te ftrooken met de waardigheid van joseph dan een geveinsd gezwets op Wigchelkunst, waar van hj] wist, dat de Hebreërs, tot wien hij fwk voi. maakt al keet ig waren. x '  over JOSEPH. 299 juda met deze, voor hem hoogstöpmerklijke en hoogstcrcffcndc , taal worden vervangen. „ Wat zullen wij tot mijnen Heer zeggen? Wat zullen wij (preken? en wat -,, zullen wij' ons rechtvaardigen? God heeft „ de ongerechtigheid uwer knechten gevon„ den: zie, wij zijn mijnes Heeren (haven, 0, zoo wij, als hij, in wiens hand de beker ■„ gevonden is." Welke ontfchuldiging was 'er voor eene misdaad bij te brengen, waar van het vermoeden'onmiddellijk door het vinden van het ligchaam der misdaad in de hand ■van den verdachten en vervolgden bewcezen was? De onfchuld zelve zou zich aan een daadelijk vergrijp hebben fchuldig gemaakt, door valfehe betichting en eerlooze beiteking in het midden te brengen; wie kon zulks tegen den Regent van gansch Egijpte waagen? Juda doet zulks niet en denkt wclligt hier aan een Godlijk bellek, waar aan de Hofmeester het voórig wederkeeren van hun geld "had tocgefchreeven. 'Mij zegt al vast: „ God „ heeft de ongerechtigheid uwer knechten ge„ vonden;" -„een oud misdrijf wordt thands aan ons bezogt, en, fchoon onfchuldig aan het tegenwoordige kwaad, zijn wij volmaakt gereed, om met hem, in wiens hand de beker was, uwe Haaffchc ketenen te dragen." — Dit  S<=o XIX. LEERREDE Dit misdrijf was aan-joseph zcl.en gefchied< geen grooter kon hun wel op hetWn ' gen; du werd hun, hunnes oordeels, heden te huis gebragt, en niemand hunner wilde zich ZL erkrde "de Voo.,ienigheid ontrekken. Joseph had dus in zijnc Broeders thands geene bloote lijders aan een wroegend hart niaar boetvaardige zondaars, voor zich, vriie H f aanhet ZeJfdc»e lot voor vnje Herdervorsten onderwierpen, het geen zij hem zeiven eenmaal deeden ondergaan. 1 Zoo ~nd,aI s aandoenlijk, was IrjosE" «ker deze taal, welke ongetwijfeld door alde overige Broeders met een diep boetvaa *g «uctao werd toegefremd; Rube70c «wge onfchuldig zijn aan J0 ^ kon een nog ouder misdrijf thands * worden. D„ taal echter kan hem van 2 we edacht ontwerp nog niet doen afgaT " „ ? Verre v™ »9ï zulks te doen s „ zijn befcheid; die man • in , . 13 ,. , , ' U1C raan> m wiens hand » die beker gevonden is, die zaJ raijn flaaf tf WH doch trekt gijluiden fa _ » tot uwen Vader." Ware het joseph bloot te doen geweest om der Broederen gezindheid c*taL u t' bun gedrag h de onderfcheidene J van hun hart op te maaken, dan zien wij niet! waar-  övp,r J ö S è P H. gw waarom hij thands verder behoefde te gaan; en waarom hij zich zeiven nog langer zou hebben behoeven te bedwingen na de redevoering, welke juda nu aanving: maar was zijn doel, gelijk ons zeker voorkomt, om benjamin tot naauwkeuriger onderricht alleen bij zich te houden, dan zien wij hem nu eerst aan Zijn doel genaderd, en zouden het nog zwakheid in hem noemen, van het zelve af te zien. Intusfchen heeft zijne houding thands heldeniterkte noodig. Hij, die de boete zijner Broeders over eene kind-ontrooVing zijnes Vaders voor zich zietj moet zelf den fchijn van zulk een kind -ontrooving aannemen, en, bij het vertrek der Broederen * zich de fmart eenes Vaders getroosten, dien zijn gemis zoo veele bittere fmart gekost moet hebben! Maar het goede oogmerk, de noodzaaklijkheid des middels ert Ongetwijfeld het voornemen, om zich, na het vertrek der overigen, zodra hem zulks uit zijne berichten raadzaam fchijnt, aan zijnen benjamin te ontdekken, en welhaast alle droefheid in vreugde te doen verkeeren, maaken hem nog fterk genoeg. ^ Het zij ver van mij, Gods oordeelen over voorig misdrijf mij aan te maatigen, en den onfchüldigen met den fchuldigen te flraffen; hij, die  co2 X!X. LEERREDE die den beker heeft, zal alleen mijn flaafzijiij gij allen kunt gerust naar uwen Vader keeren." Dus psothompiianech hoorende fpreken, en hem, die geenzins onrechtvaardig zijn wil, ook niet voor ongevoelig houdende, waagt juda thands uit het midden zijner Broederen, die met hem op den afftand gebleeven waren, waar van zij zich op den wenk des Onderkonings terftond al zidderende hadden opgericht, tot hem te naderen, en hem aan te fpreken met eene Redevoering, die, fchoon ongekunfteld uit den geest gebooren, in aandoenlijkheid, wending, edelheid en kracht voor geen kunstwerk van eenen veel laateren demosthenes behoeft te wijken. De Welfprekende philo(i) en uitvoerige jo sephu s (2) hebben beiden getracht, het natuurlijke fchoon van zijne taal, door mozes naar de oorfpronglijke oorkonden waarfchijnlijk geboekt, door hunne kunstcieraadiën te verfraaijen : maar bij den eerften ging het natuurlijke fchoon, door het gemaakte van de kunst, bij den laatften de verwonderlijke kracht door eene matte uitbreiding verlooren. Ik zal,na zulk eene mislukking, het (O phil. in josïph. p. 550. Edit.Francof. 1691. , CO Joseph* Antiq. Jud. I. II. e. 6, j. 8> p.  over JOSEPH. 303 het uitmuntend gedenkfhik van dien tijd niet. waagen aan mijne verminking of bezoedeling; maar mij te meer verplicht reekenen, u juda 's woorden zelve te geven , daar. toch onze oplettendheid meer op het hart, dan op de taal des fprekers, moet gevestigd zijn. „ Ach! mijn Heer, laat toch uwen knecht „ een woord fpreken voor zijnes Heeren ooren; en laat uwen toorn tegen uwen „ knecht niet ontfteken, want gij zijt even „ als pharao." Na dit nedrig gunstver* zoek, met de erkendnis van eene magt gepaard, die den geringiten toorn verfchriklijk zou maaken , vangt juda het volgende verhaal aan. „ Mijn Heer vraagde zijne knech„ ten, zeggende: hebt gijluiden nog eenen „ Vader of Broeder ? Zoo zeiden wij tot „ mijnen Heer, wij hebben eenen ouden „ Vaderen eenen Jongeling des ouderdoms, „ den kleenilen, wiens Broeder dood is, en „ hij is alleen van zijne Moeder over ge„ bleeven, en zijn Vader heeft hem lief. „ Toen zeidet Gij tot uwe knechten: brengt „ hem af tot mij, dat ik mijne oogen op „ hem fla. Wij zeiden wel tot mijnen „ Heer: die Jongeling zal zijnen Vader niet „ kunnen verlaten; indien hij zijnen Vade£ „ ver-  804 XlXi LEERREDE » verlaat, zoo zal hij derven. Doch Gij n zeidec toc uwe knechten: indien uw kleen*» fte Broeder met ü niet afkomt, zoo zult „ gij mijn aangezicht niet meer zien." Gelijk juda hier bijzonderheden meldt, welken mozes, de kortheid te midden zijner uitvoerigheid betrachtende, niet had aangetee^ kend, zoo gaat juda weder andere bijzonderheden voorbij, welke min noodzaaklijk of min ongunftig konden fchijnen, als daar is de ftrenge gijsfeling van simeon na hunner aller opfluiting, en het wedervinden des gelds, het geen ter verdeediging, maar niet ter hartöntroering kon verflrekken, het welk het eenig doel van zijne rede was, en het geen toch, naar de verklaaring, hun deswegens door den Hofmeefter gegeven,, een , op Zich zelf, bédenklijk ftuk kon fchijnen. „ Het is gefchied, dus vervolgt hij, als „ wij tot uwen knecht, mijnen Vader, oph getrokken zijn, en wij hem mijnes Hee„ ren woorden verhaald hebben, dat onze „ Vader gezegd heeft: keert weder, koopt >> ons een weinig- fpijze. Toen zeiden wij; ;, wij zullen niet mogen aftrekken; indien i, onze kleenfte Broeder bij ons is, zoo i, zullen wij aftrekken, want wij zullen diens j$ Mans aangezicht niet mogen zien , zoo „ de-  ©ver JOSEPH. 305 deze onze kleénfte Broeder niet bij ons is. i, Toen zeide uw knecht mijn Vader tot ;, ons: gij luiden weet, dat mij mijne hüis- vrouw twee gebaard heeft; de een is van mij uitgegaan en ik heb gezegd : vöor,, waar hij is gewis verfcheurd geworden, en ik heb hem niet gezien tot nu toe; 4, indien gij nu dezen ook van mijn aange- zicht wegneemt , en hem een verderf ontmoetede, zoo zoudt gij mijne graaüwe j, liaairen met jammer ten grave doen neder- daalem " Welke zieltreffende woorden voor joseph! Men had zijnen Vader in den waan gebragt, dat hij door dieren was verfcheurd, en die dieren waren zijne eigene Broeders geweest! Zijn Vader had zich echter, naar het fcheen, nog fteeds met ftille hoop op zijn wederzien gevleid, en hij kon, maar wilde nog terftond dien tederen Vaderwensch niet vervullen! Benjamin, na hem mede geliefd boven zijne Broederen, en echter van hurt gefpaard, door hun trouw bij gebleeven in het ongeval, vrijwillig zelfs door hun, wilde hij het flechts gedoogen, in flaavernij gevolgd! De blijkbaare onmiddellijke aandoeningen, die zich, bij eiken volzin, bij elk woord, op het gelaat van psothomfhanech teekenen, ontdekken reeds, dat II» deel. V hij  3o6 XIX. LEERREDE hij geenen taaisman met Hebreërs noodig heeft. Juda, die met de doordringendfte blikken hem door de oogen tot in het harte dringt, leest die ontroering duidelijk en dringt hem daarop nog nader in de ziel. „ Nu „ dan,.zegt hij, als ik tot uwen knecht, „ mijnen Vader, kome, en de Jongeling niet bij ons is, alzoo zijne ziel aan dezes ziel ge» „ bonden is, zoo zal het gefchieden, als hij „ ziet, dat de Jongeling daar niet is, dat „ hij fterven zal; . en uwe knechten zullen „ de graauwe haairen uwes knechts , onzes „ Vaders, met dróefnis ten grave doen ne„ derdaalen." „ Neen, zegt het hart 'van joseph in zijnen boezem, ik zou dat dierbaar hoofd in het graf doen zinken ; ik zou mij zoo fchuldig maaken, als gij allen waart; ik, ik zou fchuldig blijven, daar gij voor uwe boetvaardigheid alreeds genade vindt!" Hoe weinig fcheelt het, of de tong gilt deze dille, maar folterende harttaal uit; maar nog blijft hij fterk. „ Uw knecht, voegt 'er nu ju„ da bij, is voor dezen Jongeling borg bij „ mijnen Vader, zeggende: zoo ik hem tot „ u niet wederbrenge, zoo zal ik tegen mij,', nen Vader ten allen dage gezondigd heb„ ben." Die volmaakte eerlijkheid, die edele broedertrouw treft het verftand zoo wel, \ als  over. JOSEPH. 307 als zij het harte roert. Had joseph zijn doel thands niet bereikt, zonder het uiterfte middel der beproeving? Dit denkbeeld vereenigt' zich met de gewaarwording zijner ziel. Thands komt het flot, met een nieuw nu dan nog nader op het hart gedrukt. „ Nu' dan, laat toch uwen knecht voor dej, zen Jongeling mijnes Heeren (laaf blijven i „ en. laat 'den Jongeling met zijne Broederen optrekken. Want hoe zou ik optrekken ,, tot mijnen Vader, indien de Jongeling niet „ met mij was? Op dat ik den jammer niet £ en zie," — dit fchijnt bij zelf 'er mikkende in traanen bij te voegen,— „dewelke mij- nen Vader over zoude komen!" Trouwe, lieve ju da, die om eigene boeijen fmeekt, ten einde 's Vaders lieveling te verïosfen! Volmaakt herboorene Broeders, die ftilzwijgende de gegeheele rede van juda toeftemdet; -doch op zijn perzoonlijk aanbod van gevangenis, op nieuw uwe handen naar de keetens üitftrektet, die eefeteekens voor uwe harten zouden ge-' weest 2ijn! Uitmuntend tiental, het geen u gezamenlijk weder fmeekend nederwerpt voor psothomphanech's yoeten (1)! ö Hoe dierbaar zijt gij allen, hoe onwaardeerbaar • Zijt (7.) -TOS2PH. A/ltiq. Jud. L. II. c. 6. § p. V d'  308 XIX. LEERREDE zijt gij, edele juda, inzonderheid thands voor ons, door uwe taal getroffen, hart! Ja, waariichtig, gij zult ons dierbaarer dan joseph zelf worden, wanneer hij zich nu nog bedwingen kan. Hij behoeft niet meer; blijft hij zulks eisfchen , ja morgan, ja shaftesburij , dan zal hij meer dan wraakzuchtig , wreed , Vader- en Broedermoordend in onze oogen worden; hij, die geene zedenlijke bekeering, in onze oogen, noodig had, moet zelf de zedenlijke grootheid van zulk eene wedergeboorte, welke zijne volltandige deugd voor hem onbereikbaar maakt (O, eerbiedigen en hij zou, onvoldaan, zich zelf nogmaal ontveinzen! Neen... maar de grens van het teksthoofdftuk herinnert mij, dat ik mij thands bij zijner Broederen trouw, en niet bij zijn gedrag, bepaalen moet. Hoe fteekt dit tafereel van hunne Broedertrouw niet af' bij dat van hunnen Broederhaat, het geen wij te vooren ophingen! Hoe zedenlijk fchoon en goed dringt dit niet door de oogen tot in het hart: daar het andere ondragelijk voor het gezicht alleen, CO Dus was alvast het laater oordeel der Joodfche Meesters. Zie hetzelve in de Aanteekeningen van n. BE GROOT Op LUK. XV. 7.  over JOSEPH, 309 leen, fchriklijk terugfluitend voor den geest was. Hoe gezegend is het ouderlijke huis, waar zulk eene Broederliefde heerscht! Hoe welvarend het geflacht, door zulke Broedertrouw befchermd, bevoordeeld en verdeedigd! Te recht zeide antisthenes, „dat zulke Broeder-eendragt flerker, dan de onverzetlijkfle muur was (1)." Te recht wijdde plutarchus zijne zeden-veder, door de waardij der Broedertrouw met opzetlïjke loffpraak te verkondigen (2). Maar kan ik mij, als Christen - Leeraar, immer bij den Broederplicht bepaalen, zonder de zedenlijke grootheid te gevoelen der Euangelieleer, welke door haaren aard, door haare lesfen, door haar verheven voorbeeld, en doop haare uitwerking, wanneer zij flechts zoo algemeen betracht wordt, als beleeden, het ganfche menschdom verbroedert tot een eenig huisgezin, waar van God zelf zich Vader noemen wil, en van welks onderlinge allerhartelijkfte broederliefde Hij de waardij der liefde jegens Hem, die eindelooze Liefde is, laat afhangen? ö Kracht des Euangeliums, hoe trekt gij mij hier van de engere bepaaling (i) dp. DIOG. LAtRT L. VI. C. i. § 4. (3) ïXUT. de fraiettiO amore, vol. II. p. 478 — 492. v3  3io XIX. LEERREDE ling mijnes ondefwerps af, om al wat ik goeds in j o s e p h 's Broederen heden zag, ten plicht, voor geene kinderen flechts van éénen huisvader , maar voor alle kinderen van den eenigen Hemelvader, aan te dringen! Ik moet, dit oordeelt gij zeker, T-, die leiding volgen, en laat bij u het ganfche gezag der Euangelieleer, het geen ons de Broedertrouw van jakob's Zoonen heden voorfchrijfr, met algemeene toepasfing op het hart drukken. Geenzins bepaald aan de enge banden onzer maagfchap, maar onbepaald, waar wij flechts menfchen vinden, moet onze Broedertrouw het edel voorbeeld van benjamin 's Broederen volgen. Men moet, gelijk zij de bevoorrechting aan joseph's tafel wijs verdroegen, nooit leede oogen flaan op de grootere welvaart van den naasten. Wangunst, nijd en al, wat tot de bronnen van den Broederhaat behoort, is onbeftaanbaar met dat gevoel van eigene onwaardigheid . en dat onwankelbaar geloof aan Gods volmaakt beftuur, het geen de eerfte onderfcheiding van den waaren Christen zijn moet. „ Indien uw oog u er„ gert, trekt het uit en werpt het van u (*):" is hier de krachttaal van uwen Meester, en „ hoe (*) Matth, XVIII, d HEEFT MIJ VOOR ULUIDER AANGEZICHT HEENEN GEZONDEN, OM U een O v E RBLIJFZEL TE STELLEN op de AARDE, EN om U D IJ HE T-'LÊe"'VE!N TE BEHOUDEN DOOR EENE GROOTE VERLOSSING. 8. Nu DAN, GIJ HEBT MIJ HER WAARDS NIET GEZONDEN, MAAR GOD ZELF, DIE Mij tot ph arao's vader gesteld heeft, en tot eenen heer over zijn g a nsche huis, en regekrer in het gaksc he land van egijpte. o. haastet u e l\ trekt op tot mijnen vader, en zegt t o t hem! alzoo zegt uw'zodn joseph: god heeft mij tot eenen h r- " R DjEfJ G A n s c H E N EGIJPTELANDë G ES'fi'.LD, KOM AF TOT MIJ, EN VERTOEF niet. 10. EN GIJ ZULT in DEN LANDE G O s E N W O o N E N , EN N A e it M ij WEZEN, GIJ EN UWE zoonen, EN UWER zoonen 2 i' 'i ken, EN UWE SCHAAPEN, EN UWE liU.NDEEEN, en al, wat G ij II E li T. ii. En ik zal u aldaar onderhouden, want daar zullen nog vijf jaaren des hongers zijn; op dat gij niet ve kak MT, GIJ en UW HUIS, EN alles, wat gij hebt. 12. En ziet, uwe 0 0gen zien het, EN DE, oogen MIJ NES poeders BENJAMIN, DAT mijn mond TOT U SPREEKT. 13. En BOODSCHAPT MIJDEN VADER ALLE MIJNE HEERLIJKheid IN EGIJPTE, EN alles, wat GIJ .r, j GE*  over J O S E P H. 319 gezien hebt:' en iiaastet u, en b r e g t m ij n e n vader ii e r w a a r d s af. 14. En hij viel aan benjamin's zijnes broeders ii als, en weende ; en benjamin weende aan zijnen hals. 15. e n hij kuste alle zijne broederen, en hij weende over hun; en daar na spraken zijne broeders wet h e tl. en oprechten gaat het licht in de „ duifternis op." Dit leest men in den honderd twaalfden Pfalm. Een Lied, LVÏ.T., waar in gij met de zelfde dichterlijke fchoonheden, waar mede deszelfs Zanger den rechtfchapen man fchetst, tevens het tijdelijk geluk van denzelven,op eene verrukkende wijze, vindt afgemaald. Het voorwerp van zijnen zang „ vreest God en heeft grooten lust in Zijne geboden, is oprecht in zijnen omgang en befchikt zijne zaaken met recht, zijn hart is vast, betrouwende op den Heer, en genadig en barmhartig voor den nooddruftigen. f Het geluk, het welk hij hem toefchrijft, is dar van „ een "talrijk kroost, van have en rijkdom, van eene eerbiedige nagedachtenis, ivan vrede en veiligheid, en in het bijzonder vai eene heuglijke uitkomst in gevaarlijke' èn haglijke omftandigheden, „want hem, zegt dé Dichter, „ gaat het licht in de duisternis op..V — Hec  güo XX» LEERREDE f— Het is zekerlijk onbetwistbaar, dat veele inenfchen wanneer zij zich bij dit keurige beeld vergelijken, weinig overeenkomst zullen bemerken, tusfcheri hunnen en den gefchetsten leevenswandel. Men moet ongetwijfeld toeftaan, dat bedrog eh list, veinzerij en logentaal door veelen te baat genomen worden, om hunne tijdelijke oogmerken te bereiken, en zich aardfche genoegens te verfchaffen, om zich tegen naderende duistere omftandigheden in veiligheid te nellen, en, boven al, om zich, wanneer zij zich in dezelven daadlijk zien ingewikkeld, daar uit, is het mogelijk, te redden; Doch het is tevens onlogenbaar, dat men met deze ondeugende middelen meestal bedroogen uitkomt, dat de duisternis niet zelden volftrekte donkerheid wordt, waar in men rampzaliglijk omdwaalt en eindelijk in den afgrond des verderfs nederfrort: want waarlijk, flechts „ voor den Oprechten gaat het licht in de „ duisternis op!" Ik geloove alvast niet, dat men daarvan een treffender voorbeeld zou kunnen bijbrengen, dan dat, het welk in mijnen tekst begreepen is. — Bevonden zich immer eenige menfchen in eenen, meer benarden, toeftand, dan de Zoonen van jaKob? Maar kon 'er ook voor menfchen, in duis-  over JOSEPH. 321 duistere omftandigheden ingewikkeld, wel immer een helderer licht opgaan, dan dat, het welk de Zoonen van. den, genoemden Aartsvader, beftraalde,. toen zij, op- den weg naar Kana'dn. agterhaald,. en, naar dien men dtn zilveren ,.beker des Regents in den zak van benjamin ontdekt had, in de tegenwoordigheid (van psothomphanech terug gebragt en zeer hard van denzelven toegeiproken, eindelijk vernamen, dat deze psothomphanech, deze fchijnbaar zeer gellrenge en wraakgierige many niemand anders , was-, dan hun vergeeflijke, goedaardige, en godvruchtige Broeder joseph? En wat, bid ik, deed dit licht voor hun in de duisternis op* gaan, wat drong joseph, om zich aan.hun te openbaaren? Zoudt gij het niet gisfehen , M. T., gij, die de laatstvoorgaande openbaare Godsverëering hier ter plaatze met mij bijwoondet? Want dunkt het u nog niet-, juda zijne hartroerende -en •onnavolgbaare taal, waar in de onbaatzuchtigfte en verheyenfte grootmoedigheid doorftraalde, tot den, hem onbekenden, joseph te hooren voeren? Verbeeldt gij u nog niet,' juda en zijne Broeders te zien en te hooren , daar zij voor ps 0thomphanech op den grond liggen, en dezen demoedig en dringend fmee. II. Dell, X ken,  32a XX. LEERREDE ken, om in de plaats van benjamin geflraft te worden? Ja, dit tooneel, even gelijk het onze zielen diep trof, zoo dat wij nog, tot op dit oogenblik, niet dan met aandoening aan hetzelve kunnen denken, werkte met zulk eene onwederilaanbaare kracht Op het gevoelig en deugdlievend hart van Joseph, dat hij zich openbaarde, en — het licht ging voor zijne Broeders in de duisternis op ! Het is mijn oogmerk ten minnen, T., u dit in mijne tegenwoordige aanfpraak nader te doen opmerken, en u alzoo den Zegepraal der Rechtfchapenheid en haare vergelding te vertoonen. Wië is'er onder u, die door deze, voor het menfchelijke hart zoo ftreelende en verrukkende, vertooning niet zal getroffen en, door dit tafereel bekoord, niet gereedelijk, ter bevordering van zijn tijdelijk heil , tot rechtfchapenheid zal willen aangefpoord worden? Hoe zeer ik den draad der Gefchiedenis daar, waar dezelve door mijnen Ambtgenoot uit de hand gelegd werd, reeds meene weder opgevat te hebben, en ik dus onmiddellijk tot de befchouwing van mijnen tekst behoore over te gaan, moet ik u echter vooraf ongeveinsd verklaaren, dat mijne tegenwoordige taak, mij, bij het aanvaarden van de- zel-  over JOSEPH. 323 zelve, buitenge woon huiverig maakt; — Het is ons toch bewust, T., dat het ons in dcrt tijd, dat wij U met de Gefchiedenis van joseph bezig hielden, meermaalen heeft mogen gebeuren, het een en ander gedeelte daar van, het welk u misfehien zeer eenvoudig en weinig zinrijk toefchcen, voor té nellen op eene wijze, dat wij uwe bijzondere , ons hoogstverëerende, goedkeuring mogten wegdraagen. Wij ondervonden ook beltendig, den bemoedigenden invloed van uwe goedkeuring; Ja, daar aan moogt gij het vrijelijk toefchrijven, wanneer wij u, bij de befpiegeling van een volgend gedeelte dier Gefchiedenis» dieper troffen, dan gij misfehien , bij de lezing des Verhaals, meendet, dat gefchieden kon. — Dezen grond van bemoediging ondertusfehen gevoel ik, dat mij thands geheel ontbreekt, want wat verwacht gij niet wel van mij, na mij mijnen tegenwoordigen tekst té hebben hooren aflezen, en , in de daad, wat moogt gij ook, zal dezelve naar zijne waarde behandeld worden, niet verwachten'? — Was 'er immer, tot hier toe, in j osëph's Gefchiedenis nog wel een, zoo aandoenlijk,, geval dan het geen in dien tekst vervat is? Neen, hetzelve heeft reeds de Ziel des koelbloedig'ten zeiven onder u geX 2 roerd.  3" Maar nu, nu is het geene verbeelding, geen bloot vermoeden, dat hunne fchanddaad ontdekt is en gewrooken zal worden. Neen, met de oogen des ligchaams zeiven zien zij joseph, den welëer zoo deerlijk mishandelden , den nu zoo magtigen, den nu tevens misfehien wraakademenden joseph voor zich liaan. „ ö Bergen, dit dunkt mij dat zij wenfehen, bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons!" . . Hoe zeer miskenden de Zoonen van jakob hunnen Broeder, indien zij op de ge- (.fo HOOFDST. XLII. 22.  334 XX. LEERREDE zegde wijze ovef hem dachten! Dat zij oridertusfchen alle uiterlijke teckenen gaven van die miskenning, van dc verfchriklijke vreeze, welke hunne zielen folterde, blijkt onbetwistbaar uit het volgend gedrag van joseph, die daar door dun ook voor hun het heuglijkst licht uit de duisternis deed opgaan. — Even gelijk eene getrouws klokhen haare vleugels uitfpreidt, om haare kiekens daar onder te vergaderen en te beveiligen, even zoo breidt joseph zijne armen uit, om zijne Broeders daar in te ontvangen, en van alle vreeze te ontheffen; terwijl hij tot hun, die afgedeinsd en doodlijk ontfteld waren, op eenen tederen toon, zegt: „ na„ dert tot-mij!" — Zou die toon, benevens de houding van joseph, toen wel veel verfchild hebben, M. Tv, van die onzes Godlijken Meesters, zoo dikwijls Hij, wanneer een zondaar, wiens ziel door het bezef van fchuld vreeslijk gekneld werd , voor Hem op de knieën lag, zeide: „ da op, uw geloof heeft „ u behouden, uwe zonden zijn u vergeven?*' Neen, waarlijk, want gij leest „ dat zijne Broeders tot hem naderden." Joseph, die duidelijk bemerkte, dat zijne Broeders zich nog alzins voordeeden als jnen-  OVER JOSEPH, 33$ menfchen, die meenden, dat zij hunne eigene oogen niet gelooven konden, iprak hun verder, op den zelfden toon, met deze woorden aan: „ ja, ik ben joseph uw Broeder * „ dien gij naar Egijpte verkocht hebt." — 6 Joseph! medelijden met uwe Broeders doet mij u bidden, dat gij toch fpoedig Uwe redenen vervolgt! Want merkt gij niet, dat zij bij deze woorden voor u beginnen te fidderen, en daar hun misdrijf hun , in al zijne gruwzaamheid, voor oogen komt, zich te vervloeken? Ja , gij merkt het, en gij voegt 'er dus fchierlijk bij: maar nu, „ weest niet bekommerd, en de [toorn] ont„ fteke niet in uwe oogen. " „ De zelfsver„ achting, welke u vlammend ten oogen uit,, fchittert, vervoere u niet te zeer, om dat gij „ mij hier heenen verkocht hebt, want God „ heeft mij voor uw aangezicht gezonden, „ tot behoudenis des leevens." Hoe gerustHellend was deze vcrklaaring voor de Broeders; maar welk een diep gevoel van het beduur der Godlijke Voorzienigheid bevat zij tevens! Niet zij, maar God had hem naar Egijpte doen voeren, ter behoudenis zelfs van hun leeven en van millioenen fchepzelen, die of reeds door den, alles vernielenden,  336 XX. LEERRED.E den, hongersnood zouden zijn omgekomen, of nog hunne dagen rampzalig eindigen zouden! „ Want," dus vervolge joseph, „ het zijn nu twee jaaren des hon„ gers in het midden des lands, en daar „ zijn nog vijf. jaaren , geduurende welken „ men geen ploeg zal drijven , en noch „ zaaijen noch maaijen. Daarom liet God „ toe, dat ik herwaards gevoerd werd, ten „ einde ik alzoo- u en uwe kinderen ver„ zorgen zou, en gij een talrijk kroost „ zoudt agterlaten. , Neen, zou ik u niet alle „ vrees benemen, wegens het geen gij mij „ weleer gedaan hebt, daar dit , in dep .„ weg van Gods Voorzienigheid, het mid„ del is geweest, dat ik de vertrouwdde „ Raadsman eenes mrgtigen Konings ben geworden, en, naast hem, het opperst be„ wind over geheel dit rijk voere. Verbant dan allen fchroom uit uwe zielen. Maar „ vertrekt fpoedig naar onzen Vader. Geeft „ hem., bericht, zegt hem: dat-hij toch zon„ der vertoeven herwaards kome. Zegt hem „ wijders, dat het Land Gofen , eene u-reek, „ meer, dan eenige andere, van grazige weiden voorzien, reeds ter inwooning bedernd t, is, voor het geheele Aartsvaderlijke gezin, met  óver. JOSEPH. 337 „ mee de menigte zijner kudden, en dat ik „ hetzelve aldaar van alles , geduurende de „ vijf jaaren, dat de hongersnood, nog zal aanhouden, voorzien zal. Dan toch zijn „ wij niet meer ver van eikanderen gefchei„ den. ó Dat hij dan fpoedig herwaards ko„ me! Dat u niets ophoudc, om hem zon„ der verwijl naar Egijpte te geleiden, noch ,, vrees voor eenige onaangenaame bejegenin,, gen van mijne zijde, noch twijfeling of „ het joseph zelf wel zij, die tot u „ fprcekt. Gij ziet mij, en merkt immers ,, duidelijk, dat ik het ben: benjamin ,, immers ziet mij, en doet blijken, dat hij ,, mij herkent, ö Dat mijn Vader reeds hier ,, ware! Spoedt u dan, verhaalt hem mijne „ heerlijkheid in dit Rijk, en alles, wat gij „ gezien hebt." Toehoörers, op welk eene? voor elk gevoelig hart aandoenlijke, wijze itraalt wederom in deze rede van joseph deszelfs uitftekende liefde voor zijnen Vader uit! Gij ziet hem, door het denkbeeld, van eerlang zijnen Vader te zullen omhelzen , vertederd , benjamin om den hals vallen, terwijl deze , even aangedaan , aan den hals van zijnen wedergevonden Broeder-zijne traanen niet wederhouden kan, maar ze in groote menigte ftort. De overige Broe- II. deel. Y ders,  S38 XX. LEERREDE ders, getroffen door het geen zij gehoord hadden, en bijzonderlijk door het flil, maar daarom des te aandoenlijker tooneel, het welk zij thands voor oogen hadden, ontvingen ook weldra van joseph den kus, die het zegel der vergeving op hunne lippen drukte, zoo dat en hier door, en door hunne daarop volgende wederzijdfche vertrouwelijke gefprekken, thands alle vrees- uit hunne gemoederen verdrceven werd. — Ziet daar, T., de Broedertrouw gekroond, de rechtfchapenheid vergolden, — ziet daar het licht, het welk voor den oprechten in de duisternis opgaat; maar ziet daar joseph tevens in de fchitterendfte grootheid voorgefteld : want vergeeflijkheid werd fteeds gehouden voor, en is ook waarlijk het onbetwistbaarst bewijs van de voortreflijkheid der menfchelijke Natuur. Zij is dat gene, waar door zich de fterfling wezenlijk gelijkvormig maakt aan zijnen Volmaakten Schepper, die de Liefde zelve is. Doch als zoodanig, als vergeeflijk, zal joseph u nader worden bekend gemaakt, terwijl mijne taak mij daar omtrend een diep, maar in de daad fmartelijk, ftilzwijgen oplegt, en van mij vordert, dat ik u nader, door het geen den Zoonen van jakob wedervaren is, zal aantoonen, dat voor den Op-  ovër j O S E P 11. 339 Oprechten het licht in de duisternis opgaat, en dat ik u op dien grond tot oprechtheid of rechtfchapenheid zal aanfpooren. Blijft gij mij met uwe aandacht vergezellen, T.» en ik zal aan dien eisch trachten te voldoen. Om ü re overtuigen, dat het waarlijk dé oprechtheid of rechtfchapenheid der Broederen van joseph was, welke voor hun het licht uit de duisternis deed opgaan, behoeve ik flechts aan te merken, dat deze , gelijk wij uit het beloop der Gefchiedenis tot hier toe gemakkelijk kunnen opmaaken , nog geen oogmerk gehad heeft, om zich aan zijne Broeders te ontdekken, maar, gelijk meer dan waarfchijnlijk is, voornemens was, om Vooraf afzonderlijk van benjamin wegens de gezindheden en gedragingen zijner Broederen grondig onderricht te worden. Strijdig met dit blijkbaar voornemen ziet gij echter, dat hij zich aan hun zonder de minfte agterhoudendheid openbaart, en wel op eene wijze, dat wij ons niet eerbiedig genoeg Over zijn edel charakter kunnen verwonderen ; maar bemerkt gij dan te gelijk de kracht der rechtfchapenheid niet, om het licht in de duisternis te doen opgaan? Zij was het toch alleen: want wat anders had hier plaats, Y a waat  24o XX. LEERREDE waar aan men het zou kunnen toefchrijven? Neen, de rechtfchapenheid der Broederen was het, welke veroorzaakte, dat hunne harten, zoo vreeslijk geflingerd en verontrust, op eenmaal door de genoeglijkfte vooruitzichten opgetoogen en verrukt werden, met andere woorden, zij veroorzaakte, dat joseph zich aan hun als hunnen liefderijkenBroeder openbaarde. Niettegenftaande men buiten tegenfpraak mag vastftellen, dat joseph zich eerder aan de zijnen ontdekte, dan zijn plan van onderzoek en beproeving gedoogde , denke men echter niet, dat de enkele gewaarwordingen zijnes harte wegens de blijkbaare rechtfchapenheid zijner Broederen daar van de oor- • zaak waren, zonder dat hij deswege met zijn verftand had geraadpleegd. Wij hebben joseph immers reeds van te nabij heren kennen, om te gelooven, dat hij, welk een aandoenlijk hart ook in zijnen boezem klopte , deszelfs leidingen blindelings volgde, zonder daar toe de toeftemming en de goedkeuring van zijn verftand bekomen te hebben. En waar van kon hij zich voorwaar ook volkomener verzekerd houden, dan van het geen hij anders nog door nader onderzoek zoo hartelijk wenschte wegens hun te' zullen vernemen, dat  over JOSEPH. 34i dat wangunst en onberadene ijverzucht naamHjk uit hunne zielen mogten geweeken zijn, ongeveinsde achting en liefde voor hunnen Vader daar in heerfchen, in het algemeen, dat zij betere menfchen dan voorheen zijn mogten. En, T., ik beroep mij niet op de gewaarwordingen van uw aandoenlijk hart, maar op de uitfpraak van uw bedaard en onbeneveld verftand , of de taal van juda en zijne Broeders, of derzelver gezamenlijke bede, om zelfs, ten kosten van het dierbaarfte, het welk zij bezaten, ten kosten van hunne vrijheid, benjamin te redden, en veilig tot jakob te doen terug keeren, hunnen Vader aan een nieuw gejammer, om het verlies van zijnen tweeden lieveling, te ontrukken, en voor zich zeiven boete te doen voor het misdrijf, waar mede zij zich weleer ten aanzien van 's Vaders eerften lieveling bezoedeldelden, — of deze bede zeg ik, en de daar in, voor joseph blijkbaar genoeg, opgeflootene-gezindheden hunner zielen, dezen geene overtuigende bewijzen opleverden, dat zijne Broeders wezenlijk waren, het geen hij vuurig verlangde , dat zij zijn mogten, rechtfchapëne menfchen meen ik. Ja, M.T., joseph bezefte dit leevendig, en dit bezef werkte met zulk eene onwederilaanbaara Y 3 kracht  342 XX. LEERREDE kracht op zijn gemoed, dat hij van allen verderen onderzoek geheellijk afzag, en zich ■aan hun openbaarde. — Aldus zegepraalde de rechtfchapenheid boven alle voorgenomene befluiten en ontwerpen, hoe vast deze ook genomen en beraamd mogten zijn. Aldus ging tevens voor den Oprechten het licht in de duisternis op, Joseph immers maakte zich bekend en niet fneller, T., wijken de fchaduwen van den nacht, voor de ftraalen der zon, niet meer ijlings verfpreidt deze bij haare verfchijning en licht en leeven door de geheele Natuur,dan de angftige benaauwdheid der Broederen uit derzelver harren week , en. daar in rust en vrede verfpreid werden, door de ontdekking van joseph en deszelfs liefderijke gezindheden. — Zij, die ftraks, •werd hunne bede zelfs verhoord, zich niets minder voorftelden,, dan hun leeven in rampzalige flaavernij te zullen wegkwijnen, - zij, die ilraks nog het zwaard reeds gewet en opgeheeven meenden te zien, om het voorheen bedreeven misdrijf te wreeken," zij worden verzekerd, dat men niet meer aan het gepleegde kwaad wil denken, of zoo men het doen mogt, dat men hetzelve dan zou befchouwen als een der middelen, welken God meermaalen in den weg Zijner Voorzienigheid  over JOSEPH. "43 heid den mensch toelaat te bezigen, tot glorierijke verheffing der belcedigden. — In plaats van zich een wreekend vonnis , of eene ondragelijke ilaavernij te hooren aankondigen , hooren zij, dat hun de genoeglijküe uitzichten geopend werden: een onbekommerd, een gerust en veilig leeven, te midden van hunne dierbaare echtgenooten en kinderen, ziet daar, waar van zij thands volkomen verzekerd worden. En wat veroorzaakte deze onverwachte en heuglijke omkeer van zaaken? Wat anders dan hunne oprechtheid en rechtfchapenheid? Maar hoe waarachtig is het dan tevens, dat het licht voor den Oprechten in de duisternis opgaat f Troostrijke, dierbaare waarheid! — Welk eene alles , bchalven ongewoone , zaak is het, M. T., dat de mensch zijn toekomend lot door het zwarte en afzichtelijke kleed eener ondoordringbaare en fmartverwekkende duisternis ten eenemaal voor zich bedekt ziet! Hoe dikwijls gebeurt het, dat de braave zich in akelige en verbijsterende omftan» digheden vindt ingewikkeld, waar uit hij zich bij geene mogelijkheid weet te redden, waar in hij zich niet anders dan rampfpoed en ellende, als zijn onvermijdbaar volgenddeel, zekerlijk voorfpelt! En hij zou zich Y 4 on-  3 U XX. LEERREDE ondertusfchen uit dien droevigen toeftand eenmaal verlost vinden, en den, duidelijk vooraf bemerkten, rampfpoed en ellende zien verdwijnen! - Hij zou, terwijl hij op het tooneel des menfchelijken leevens in duisternis omdwaalt, of de droevige rol eertes ongelukkigen fpeelt, het kleed, dat de toekomst voor hem verborg zieri wegfchuiven, en een heilrijk licht zou hem in de oogen fchitteren, een vreedzaam en genoeglijk lot zou hem toelachen, en zijn toekomend lot wezen! — ö Hoe gaarn wenscht gij, die de waereld en het menfchelijk leeven kent , zekerlijk niet wel, dat gij daar van volkomen overreed moogt zijn! Wel aan, IV!. T., ik zal beproeven u genoegzaam gerust te ftellen, dat voor den Oprechten het licht in de duister, nis opgaat. De Oprechten, — door dezen verfta ik, menfchen,^die de voorfchriften der deugd in het algemeen, doch in het bijzonder de lesfen op het naauwgezetst in acht nemen , van het geen men gewoonlijk eerlijkheid noemt, en dat voornaamlijk betreklijk is op de overeenkomst van iemands hart met de beginzelen van rechtvaardigheid en waarheid, en die, ten onwederleglijken bewijze van hunnen onverwinlijken afkeer van allen bedrog  over joseph. s45 drog en logentaal niet fchroomen den rampfpoed zelfs onder de oogen te zien, — als zoodanigen toch komen mij de Zoonen van jakob hier ter plaatze voor. Zulke oprechte en rechtfchapene menfchen, nu , mogen zich gerustitelien , dat zij , in duisternis omdwaalende of in wederwaardigheden ingewikkeld, licht en vreugd voor zich zullen zien aanbreken. Hier voor hebben zij alvast de volgende gronden. Niemand zal het voorzeker ontkennen, dat de mensch, die, ter voordzetting van zijne tijdelijke belangen, in het algemeen het goed vertrouwen en de medewerking van anderen nodig heeft, even dat zelfde in het bijzonder behoeft, om zich uit onderfcheidene ongelegenheden, welke hem knellend prangen , verlost te zien. Waarlijk hoe veele droevige omftandigheden zijn 'er, waar in onze natuurgenoot ons te hulp komen, waar uit hij ons ten eenemaal redden, en voor ons, gelijk joseph voor zijne Broeders, de duisternis in licht verkeeren kan? De Oprechte nu, in zoodanigen toeftand gedompeld, mag, mijnes oordeels, vertrouwen, dat zijne medemenfehen', voor wien het bezwaarlijk te gelooven is, dat zijn ftaat altijd verborgen Y 5 zal  346 XL LEERREDE aal blijven, ter zijner redding alzins werkzaam zullen zijn ; want, als rechtfchapen mensch, verwerft hij derzelver ongeveinsde hoogachting, en toegenegenheid, als ongelukkige roert hij derzelver medelijdende harten. Van zulk eene hunnes oorfpronglijken charakters verregaande ontaardheid toch kan ik mijne medemenfehen niet verdacht houden, noch hun, in dit opzicht, zoo volftrekt ongelijk aan joseph,. aan mijnen geest voordellen, dat zij de deugd in anderen niet zouden eeren. Neen, zij zeiven, die haare lesfen verönachtzaamen, eeren haar nogthands in anderen, en zijn , fchoon zij tot dezelven in geene bijzondere betrekking ftaan, niet zelden bereidvaardig, om dezen hunnen eerbied door daadlijke dienstbetooningen te bevestigen, enkel uit een natuurlijk gevoelen, dat het deugd is, eenen deugdzaamen man te hulp te komen, en dat zijn geval en omftandigheden ook de hunne zouden kunnen worden. Hoe veel te meer mag zich dan de rechtfchapene op de achting, op het in den nood vaardig toefchieten der zulken verlaten, die zeiven deugdzaam zijn, met wien zij kunnen gereekend worden, in zekere verbindnis te ftaan, cn die het zoo. even ge- mcl-  over JOSEPH. 34? melde natuurlijk gevoelen bijzonderlijk leevendig houden en aankweeken. En het getal der zoodanigen, der deugdzaamen naamlijk, vertrouw ik, M. T., dat men, met hoe veel grond men ook over het bederf der zeden klaage, geenzins zoo kleen zou opgeven, als gewoonlijk gefchiedt, indien men met de menfchelijke bedrijven meer bekend was, en men zich m nder door oppervlakkige waarnemingen, of Oosterfche-Joodfche wijze van voordellen, wegens den mensch en zijne natuur, liet misleiden cn vervoeren. Zoo gevoelig de mensch is voor de deugd van anderen, zoo aandoenlijk is hij ook voor de rampfpoeden zijner natuurgenooten. Is het onloogenbaar, dat die ongelukkiger zeiven, die niet geheel zijn vrij te fpreken, dat zij zich, door eigene achteloosheid en nalatigheid, het onheil, het welk hun trof, berokkenden, niet altijd worden afgeweezen, maar dikwijls in het natuurlijk medelijden van hunne medemenfehen eene bron 'van troost en verlichting vinden : wie zou dan door de duistere en droevige omftandigheden des ongelukkigen braaven niet diep getroffen worden, des mans, die, niet door eigen toedoen, maar door eenen ongelukkigen zamen- • loop.  348 XX. LEERREDE loop van zaaken, misfehien wel door zijne trouwhartige verkleefdheid aan het geen braaf en eerlijk is, in het onheil is neder geftort, die alle middelen, om zich te redden, dewijl de deugd ze veroordeelt, grootmoedig van de hard wijst, en in den rampfpoed zelfs de beflisfchendlle blijken geeft van de edelheid zijnes harte? En zullen 'er geene gevonden worden, die zich de zaak dezes mans zullen aantrekken? Zal men hem koelbloedig en wreedaardig door het onheil kunnen zien vervolgen, kunnen toelaten, dat hij van kommer en verdriet verteere en in ellenden wegzinke? Neen waarlijk, daar zullen 'er wezen, die hem helpen, die 'er voor hunne zielen de itreelendfle voldoening in zullen {tellen, onbezweeken werkzaam te zijn, om zijne rechtfchapenheid het verdiende loon te doen toekomen, en alzoo voor hem het licht uit de duisternis te doen op. gaan. Deze verzekering fchijnt mij toe onbetwistbaar op de natuurlijke, gevoelens van het menfchelijke hart gegrond te zijn. Zij is eene waarheid, welke daarom ook niet flechts door het geen den Zoonen van jakob wedervaren is, maar tevens door veele voorbeelden in aile tijden, en gelijk ik durf vast* ftel.  over JOSEPH. 349 ftellen, door het edelmoedige gedrag van veelen mijner Toehooreren omtrend hunne ongelukkige Broeders en Zusters meermaalen volkomen is bevestigd geworden. Dat men dan fteeds oprecht en rechtfchapen te werk ga, en van het pad der deugd, zelfs te midden van droevige omftandigheheden., niet afwijke. Wij hebben grond, om te vertrouwen, dat,even gelijk joseph, door de rechtfchapenheid zijner ter neder geflagene Broederen bewoogen , zich aan hun ontdekte, hun genoeglijke dagen voorfpelde, en ze hun ook waarlijk deed beleeven , ook alzoo onze medemenfehen' zich aan ons zullen ontdekken en doen kennen als verftandige raadgevers, als edelmoedige helpers. Bij het vernemen van uwen ongelukgen ftaat, zal menig een zich, even zoo min als joseph, kunnen bedwingen van traanen te ftorten, en — het licht zal voor u in de duisternis opgaan. ö Dat wij ons dan zorgvuldig wachten, om, ter bevordering van onze tijdelijke belangen, ter verwijdering van het onheil, het welk ons dreigt of reeds treft, onze toevlucht te nemen tot ondeugende middelen, tot eerlooze ilreeken, kunftige vermommingen,  S5o XX. L E E R R E D E gen, valfche betuigingen en voorwendzelert. Want fchoon het niet te ontkennen is, dat zommigen zich langs dezen weg uit ongelegenheden hebben weten te verlosfen, en, in den zin, waar in de waereld het noemt, gelukkig zijn geworden, kan men. evenwel gemakkelijk bereekenen, dat zij door inwendige onrust moeten gekweld worden, dat angflige vrees voor de ontdekking van hunne eerloosheid hun beftendiglijk moet folteren, en dat zij hier door bijkans voor alle genoegens des menfchelijken leevens ten eenemaal onvatbaar moeten zijn ; Wat leert de ondervinding daar te boven meermaalen, dan dat zij, in weerwil van alle hunne voorbehoedingen, eindelijk ontmaskerd worden, het geen algemeene verachting en verfoeijing ten zekeren gevolge heeft , en nu trachten zij voor altijd te vergeefsch, om zich een gerust leeven te bezorgen. Dus was het licht, het welk hun beflraalde, gelijk een dwaallicht, dat voor weinige oogenblikken flikkert, ert dan verdwijnt, zonder immer weer ten voorfchijn te komen. Hoe gerustftellend de aangevoerde gronden ook zijn, om zich eenmaal in de vergelding der rechtfchapenheid te zullen ver- heu-  over J O S E P IL 351 haugeö, — en, M. T., men kan ze, zonder de menschheid op het diepst te vernederen, in mijn oog, niet dan voor zeer geritstftcllend houden, — de rechtfchapene heefc echter nog een ander anker voor zijn vertrouwen, dat het licht voor hem uit de duifternis zal opgaan, en dit anker is vast en onbeweeglijk. — lk wil toeftaan, dat zijn droevige toeftand voor zijne medemenfehen kan verborgen blijven, — dat hij door dezen verkeerd beoordeeld en geheel miskend wordt, — dat het dezen aan genoegzaame magt ontbreekt, om hem te redden, en dat hij dus in de duisternis moet blijven omdwaalen. — Ik wil toeftaan, hoe veel het, — ik betuige het ongeveinsd, — mijn hart ook kost, en hoe zeer het mijne ziel met zekere weemoedigheid vervult, — ik wil nogthands toeftaan, dat de ongelukkige oprechte vruchteloos allerwegen rondom zich een wenfehend en befpiedend oog werpt, om eene fchuilplaats, die hem verbergt, om eene rustplaats re zoeken, die hem verkwikt,dat hij, fchoon men hem voor rechtfehapen kent en zijnen toeftand voor rampzalig houdt, en fchoon men in ftaat is, om hem zoodanige plaats te vergunnen , echter in zijn bitter verdriet en  352 XX. LEERREDE cn doodlijken kommer zijne medemenfehen te vergeefsch om uitkomst fmeekt, — dat men zelfs, ter bereiking van eigenbaatige oogmerken, ter voldoening van wraakzucht, of wat het ook zijn mag, zamenfpant en overleggingen maakt, om hem ter prooije van het onheil te laten, en daar in te doen omkomen. — ó Dat de oprechte, fchoon van de waereld verlaten, en niets in de ruime waereld gevonden hebbende, werwaards hij met vrucht zijne toevlucht nam, fchoon tot den deerlijkften rampfpoed gedoemd, - ö dat hij nogthands den moed niet verlieze, het vertrouwen niet verbanne, dat het licht voor hem uit de duisternis zal opgaan! Want daar beftaat een Wezen, in Wiens armen men zich nimmer te vergeefsch werpt, tot Wien men nimmer te vergeefsch om hulp en redding fchreit. Daar is een God, voor Wiens alziend oog niets verborgen, — de duisternis zelve licht is; een God, die Almagtig is; die, om het geen Hij wil dat zijn zal, het* zelve flechts ten voorfchijn behoeft te roepen, en het is 'er; die, om Zijne beloften geftand te doen, zich niet flechts van het natuurlijk beloop der dingen, vaak op eene onmerkbaare wijze, bedienen, maar daar toe zelfs  over J O S E P II. 35j 2elfs, des noods, de vastgeftelde wetten der Natuur opfchorten kan. — En die God is het, van Wien het Woord, het welk wij voor onfeilbaar erkennen, uitdrukkelijk verklaart, dat Hij zich verbonden heeft, oin bijzondere zorg te dragen voor de genen , die oprecht voor Hem wandelen; „ Dat Hij „ hunne gerechtigheid zal doen voorkomen j, als het licht, en hun recht als den mid„ dag; dat zij niet befchaamd zullen worden „ in den kwaaden tijd; dat Hij hun ilerkte „ zal zijn, ten tijde van benaauwdheid, dat „ Hij hun zal helpen en bevrijden, dat Hij „ ze zal bevrijden van de godloozen, en ze „ zal behouden, dewijl zij op Hem ver„ trouwen (*)." In het onbedrieglijke Woord van God vinden wij verzekerd: „ de recht„ vaardige wordt uit zijne benaauwdheid be„ vrijd en de godlooze komt in zijne plaatze. „ De Heere is zijne fterkte, en zijne fterk„ heid, en zijne toevlucht ten dage der be„ naauwdheid. De Heer is goed, Hij is ter „ fterkte in den dag der benaauwdheid, en i, Hij kent hun, die op Hem vertrou„ wen (|)." Ziet (») ps. XXXVII. 6, 19, 99; 40. (t) SPBEUK. XI. 8. JE REM. XVI. 19- nah. I. 7. .II. deel. Z  g54 XX. LEERREDE Ziet daar onwankelhaare gronden voor he? vertrouwen des Oprechten, dat het licht; voor hem uit de duisternis zal opgaan! —» Eens zal, en moet het dus gebeuren, dat de braave gekend, en, hoe zeer hij met de flor? men des tegenfpoeds mag worftelen, en, om ze te boven te komen, zijne krachten te vergeefsch verfpilt , vergolden wordt , en, zijne volgende dagen in dille rust en dierbaaren vrede doorbrengt, even zoo zeker, als de eerlooze eenmaal ontmaskerd worden, en de wrange vruchten van zijne ongerechtigheid, zal fmaaken. Want het Almagtige en Algoede , het Heilige en Rechtvaardige Opperwezen heeft dit beloofd en verzekerd. — Hef is waar, niet altijd zoo fehierlijk , als het vaak wantrouwige hart des kortzichtigen fterflings wel zou wenfehen en ftoutelijk vor-j deren, breekt het licht voor de eerden aan, zoo min als de lampe der laatfren, der godloozen, wordt uitgebluscht. Doch laat dit onze rechtfchapenheid niet doen wankelen. Haar loon mag nog verwijderd blijven, zij zal daar van niet verdoken worden. De Almagtige heeft het beloofd. — Dat dan gee-s nc duidernis, geene voorddurende duidernis, zelfs onze oprechtheid doe bezwijken; eer be.cwljke in derzelver trouwhartige aankleeving ons  over. JOSEPH. 355 ons leeven, eer zinke het aardrijk onder onze voeten weg! Eenmaal moet toch voor den Oprechten het licht opgaan. Ziet hij het aan deze zijde des grafs niet aanbreken, met des te onbenevelder glans zal het hem aan gene zijde van het zelve beftraalen en voor eeuwig befchijnen. Of hij zal zich reeds op aarde uit zijne droevige omftandigheden gered vinden, en ten loon zijner rechtfchapenheid, gelijk de Zoonen van jakob, geruste en vreedzaame dagen doorbrengen, of in de zalige gewesten des Lichts voor eeuwig rijkelijk vergolden worden. Want het is waarachtig, dat het licht eenmaal voor den Oprechten uit de duisternis moet opgaan! B, P.