8' 1102 UB AMSTERDAM  J O S EP II i n LEERREDENEN. DERDE DEEL.'   INHOUD van het derde deel. XXI. Leerrede. Jakob bij de blijmaare van j o s e p h. — G e n. XLV. 16-28. . Bladz. ï. XXII. Leerrede. Jakob trekt met de zijnen naar Egi]pte, of nade- . re ontwikkeling van het plan van Gods Voorzienigheid. —• Gen. XLVI. 1-7. . . 37- XXIII. Leerrede. De ontmoeting van jakob en joseph in Egfjpte. Gen. XLVI. 26-34. 75. XXIV. Leerrede. Joseph de edelmoedige en wijze Verzorger der zijnen, Gen, XXVII. 1 — 12. 109. XXV. Leerrede. De Egyptenaars door joseph gefpijsd, of de onwaardeerbaarheid des dagelijkfchen Broods. — Gen. XL VII. 13-26. , . 147» XXVI. Leerrede. Jakob in Gofen, of de Godvruchtige Grijsaard. — Gen. XLVII 27-XXVIII. 18». XXVII.  INHOUD van het DERDE DEEL. XXVII. Leerrede. De Zegeningen van den ftervenden jakob. — Gen. XLIX. . Bladz. 243. XXVIII. Leerrede. De Begravenis van jakob. — Gen. L. i — 14- . • - «■ . . 281. XXIX. Leerrede. Joseph's vergeving zijner Broeders. — Gen. L. 15 — 21. . . . 322. XXX. Leerrede. Joseph's Dood en Charakter. —'Gen. L. ■ 22-26. . , ;. 355. Narede. . . . . ^1. XXL  JOSEPH 1 n LEERREDENEN door P. van derBREGGEN PAAUW e n M. S T U A R T, Christenleeraars bij de Remonjirantsch-Gereformeerden te /Itnfierdam. derde deel. te amsterdam, Brj JOHANNES ALLART. mdccxcix.   XXI. LEERREDE. JAKOB BIJ DE BLIJMAARE VAN JOSEPH. GEN. XLV. ifii-a». III. DE EU A   LEERREDE OVER GEN. XLV. 16-28. 16. Als dit gerucht in het huis fHARAO'S gehoord werd, dat men zeide: joseph's broeders zijn gekomen; was het goed in de oogenpharao's, en in de oogen zijner knechten. 17. En pharao zeide tot joseph: zeg tot uwe broederen: doet dit, laadt uwe beesten , ei* trekt heenen, gaat naar het land kanaün; 18. en neemt uwen vader,en uwe huisgezinnen, en komt tot mij; en ik zal u het beste van egijpteland geven, en g jj zult het vette dezes lands eten. iq. Gij zijt toch gelast, doet dit, neemt u uit egijpteland wagenen voor uwe kinder ke ns, en voor uwe wijven, en voert uwen vader, en komt. 20. Em uw oog versciioone uwen huisraad niet: want iiet beste van egijpteland, dat zal uwe zijn.2i.EN A.» »E  4 XXI. LEERREDE de zoonen israels deeden alzooj ZOO gaf joseph hun wa genen, naar. pharao's bevel ; 0 0 ic gaf ii ij hun teerkost op den weg. 22. h ij gap hun allen, ieder een, wisselkleederen; maar benjamin gaf h ij driehonderd zilverlingen, ln vijf wisse lk leed er en. 23. ën zijnen vader desgelijks zond ii ij tien ezelen, dragende van het beste van egi|pt e , en tien ezelinnen, dragende koorn, en brood, en si' ij ze voor zijhen vader op den weg. 24. En h lf zondzijne broederen hee n 1!nj en zij vertrokken; en hij zeide tot hun: verst qort u niet op den weg. 25. e n zij trokken op- uit e g ij p t e ; en zij kwamen in het land kan aüntot hunnen vader. jakob. 26. toen boodschapten z ij. hem, z e c: g e n ü e : joseph leeft nog, ja, ook is hij r egeerer in gansch egijptelandi Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hun niet. af, maar als zij tot hem gesprooken hadden alle de woorden j o s e p h's , die hu ïdï hun gesprooken u a d , en. dat h ij de wagens zag, die joseph gezonden had, om hem te voeren, zoo werd jakob's, hunnes vaders geest leevendig. 28. En israël zeide: het is genoeg, mijn zoon joseph leeft dog; ik zal gaan, en hem zien, eek. jksterve! ekend met jakob's vaderhart voor den eerftcling zijner hoogstgeliefde en diep betreur-  óvkk J O S E P II. 5 treurde rachel, kunnen wij ons, na de ontdekking van joseph aan zijne Broederen, geen belangrijker tooneel voorflellen, dan dat der werking van die blijmaare op dat vaderhart. Ooggetuigen van zijne bijzondere liefde voor den Zoon zijnes ouderdoms bij het fchenken van den vcelverwigen rok, — ooggetuigen van zijne troostlooze fmart , op de leugentijding zijnes doods, - ooggetuigen van de onverzedijkheid vand.^zen rouwe,na meer dan twintig jaaren, bij het vertrek van benjamin, door den fchildercnden veder des Bijbelfchen Gefchiedfchrijvers gemaald; — zou dan, wanneer ons het vervolg diens Verbaals ontbrak, onze verbeelding zelve zich willen verlustigen met deze voorftelling. Maar wie is 'er, die zich, bij de bedenking der zeldzaamheid, der eenigheid van j oseph's lotgevallen, in de gcheele Gefchiedenis des menschdoms, zou durven waagen aan alle de misleidingen der eigene voorftelling? Wie is 'er, die deze vrucht zijner verbeelding als echt 'zou durven opgeven, daar hem geen voorbeeld eener dergelijke ontknooping voor handen is? Dierbaar ,is dan de voorgelezen tekst voor onzen geest, daar hij ons wederom ooggetuigen maakt van des Aartsvaders verrukking bij de ongelooflijke, A 3 doch  6 XXI. LEERREDE doch klaar beweezene , tijding zijner Zoonen. Het is voorzeker dit gezichtspunt, waar uit dezelve u, bij het bloote overzicht, terftond in het oog valt. Hoe opmerklijk het gedrag van pharao en van joseph zei ven daar bij tevens moge uitkomen, het is ook daar in, dat ik dcnzelvcn bijzonder wensch geplaatst te houden, daar ik mij van deze befchouwing, behalven haare eigene belangrijkheid , de treffendfte toepasfing voor ons Christenen, wier Verlosfer leeft , beloove, Mogt Gods Geest zelf onzen geest ter meeste ilichting leiden! Het geweld, waar mede de lang geftuitc hartstogt der tederfte ouderliefde en oprechtfte broedermin, na juda's rede, in joseph was losgebarften, had, even als de waterval, die de , met een donderend gedruisch in fchuim en damp verftoovene , wateren ■wijd en zijd verfpreidt, zich niet enkel in het Hof van pharao doen hooren, maar ook daar vreugde in de oogen des Konings en zijner knechten verwekt. De dienst, door joseph aan geheel Egijpte beweezen, en waar van pharao zelf, meer dan iemand, de onwaardeerbaarheid kende , deed dezen rechtfehapen Vorst nog fteeds den  over JOSEPH. 7 den hoogften prijs op zijnes Lands Redder nellen, en elke gelegenheid dankbaar zegenen, waar bij hij den, door God aan hem o-egeven Hebreër, eenige erkendnis bewonen kon Geheel onvergelijklijk mee hun, die p-enooten dienst vergeten of verachten, en den eerlijkften dienaar enkel de bewustheid, van zich zeiven opgeofferd te hebben , vergunnen , „ was het goed in de „ oogen van dezen pharao, wanneer hec H gerucht in zijn huis gehoord werd , dac , men zeide: joseph's Broeders zijn ge" komen." Die komst, welke zijnen Dienaar „ deszelfs ftem met weenen had doen verheffen, dat de Egijptenaars en het " ganfche Hof het hoorde C*V gaf hem nvaalfvouwdige gelegenheid, om de onvoldoenbaare erkendnis van zijn hart voor de redding zijnes Volks te. toonen, en zou dezelve dan niet goed in 'sKonings oogen zijn geweest? Gij, die met mij de ondankbaarheid eenes medegevangen van uwen joseph eenmaal zoo nadruklijk verfoeidet, moet hier met mij de nacuurlijkfte werking van ecu edel hart erkennen. Maar die reden vindt gij niet voor de oogen van 'sKonings knechten, (*) noornsT. XLV. a. A 4  I XXL LEERREDE ten, zijne Hovelingen. Misfchien denkt gij hier aan de gewoone veinzerijen van een vleijend Hof, het geen alle de plooijen van het kunstgelaat gereed heeft, om zich naar de natuurlijke trekken van 's Vorften aanfchijn te zetten, het zij hetzelve hunnen mededinger gunftig toelacht, aan wiens val zij vruchtloos werken, het zij het in onrochtvaardigen toorn ontfteekt tegen den besten hunner vrienden. Maar meent gij, T., dat de uitmuntende pen van mozes dezen overtolligen trek bij zijn verhaal gevoegd zou hebben, wanneer hij enkel een gewoon hofgenoegen, welks waarde hij zelf zoo volkomen aan het Hof geleerd had, zou bedoeld hebben? Gelijk ik in het genoegen van pharao, over de komst van joseph's Broeders, het erkentelijkst hart ontdek, zoo leze ik in dat zijner Hovelingen de volmaaktfte loffpraak x-an joseph's charakter als eerïten Staatsdienaar. Het zelve moet ten aanzien zijner Medehovelingen zoo uitmuntend wijs en goed geweest zijn, dat het elk, wel verre van hem zijne verheffing] te misgunnen, tot de hartlij kfte goedkeuring zijner verëering en de opreehtfte deelneming aan zijne belangen en genoegen moet gedwongen hebben. Die hartlijke deelneming bedoelde mozes, in mijn pog?  over J O S E P H. 9 oog! en bereekent zeiven nu , hoe bemind joseph zich moet gemaakt hebben, daar de komst zijner elf Broederen goed is in de oogen van pharaq's knechten, die hunnen Vorst de gelegenheid zien zegenen, oih. in hunne begunftiging zijne erkendnis voor joseph te betoonen. Hoe geheel anders had hier alles kunnen zijn? En hoe zeer hing hier van de volkomenheid der blijde boodfehap voor Vader jakob af? Een ondankbaare Vorst had hem het enkel bewust zijn van het leeven zijnes lievelings gelaaten; een nijdig en wangunftig Hof had hem, bij de overkomst der zijnen ia Egijpte, veelvuldig leed gedreigd : nu is alles, ook van deze zijde, meer dan immer te verwachten was. Pharao zelf fchijnt de bekendraaaking of voorftclling van joseph's Broederen niet te hebben afgewacht, maar zijnen verdienstlijken gunfteling . onmiddellijk voor zich te hebben geroepen, om hem met een bevel te verrasli-hen , het geen de edelmoedigheid zelve voorfchreef, en het geheel vertederd haremet onbefchrijflijke verrukking ontvangen moest, Terwijl een gul en vrolijk gastmaal, on* eindig van het ftaatige proeftnaal des voorigen A 5 dags  io XXI. LEERREDE dags verfch'llende , aan joseph's huis gereed gemaakt wordt, eer de Broederen naar Kanaan terug trekken (i), zegt pharao, even gloeijende van vreugde , als of hem zelf het grootfle geluk ontmoet was (2), bij de komst van joseph in de Hofzaal: „ zeg „ tot uwe Broederen, doet dit, laadt uwe ,, beesten en trekt heenen gaat naar het „ Land Kanaan; en neemt uwen Vader en „ uwe huisgezinnen, en komt tot mij, en ik ,, zal u het beste van Egijpteland geven, „ en gij zult het vette dezes Lands eten; „ gij zijt daar toe door mij gelast, doet „ dit, neemt u uit Egijpteland wagenen „ voor uwe kinderen, en voor uwe vrou„ wen, en voert uwen Vader en komt; en „ uw oog verfchoone uwen huisraad niet: „ want het beste van gansch Egijpteland „ dat zal uwe zijn." Vast vertrouwende op pharao's edelmoedigheid voorzeker, had joseph zelf zijnen Broederen reeds de inwooning in het Land Gofen, het beste van Egijpteland voor de veehoederij, toegezegd (*_), maar deze toezeg- ging (1) joseph. Antiq. Jud. L. II. c. 6. fub fin. (2) ld. ibid. (*) HOOFDST. XLV. IC.  over JOSEPH. 11 ging was hem b!j de uitbnrfting van zijnen hartstogt ongetwijfeld onoverdacht ontvallen, en welligt had hem hét minfte nadenken deze overijling van zijn hart reeds doen veroordcelen: en nu meene ik joseph's verrukking nog des te grooter te zien, daar hij zijne toezegging, zonder het minfte verZoek van zijne zijde, bekrachtigd, en de interne wenfehen van zijn hart onmiddellijk door pharao zciven ziet voorgekomen. 'sVorften welwillendheid wordt hem als een last opgelegd met eenen gebiedenden toon, die 's Konings daadlijke bevelen nimmer aan zijnen guniteling vergezelde; — het geheelc Aartsvaderlijke gezin, fchoori het uit Herders beltaa, anders hij den Egyptenaar veracht, moet overkomen; — de beste ftreek van het ganfche Land ten veebouw' zal hun deel zijn, terwijl zij in al het overige vcue dezes Lands, zoo rijk gezegend onder andere Gewesten, met den inboorling zullen doelen. Wagencn en paarden , dien het' bergachtig Kanaan nog fchaarsc'h gebruikte \ moesten de overkomst gemuklijk maaken en befpoe'digen, niet om ze met zorgvuldig t' zaamvergaderd huisraad te bekaden, daar aan be» hoefde men het hart geenszins te laten hangen, het beste van gansch Egijpteland, met het geeu  ia XXI. LEERREDE geen daar toe verëischt werd, zou het hunne zijn, maar om de kinderkens en vrouwen, en bovenal den ouden Vader te vervoeren, wiens naam pharao tweemaal in zijn bevel herhaalt. Mo zus maakt geen gewag van de verrukking, waar mede joseph dezen last ontving van zijnen Heer, en dcnzelven overbragt tot zijne Broeders, of van zijn andwoord op 'sKonings allergunitigst bevel, of van hunne beandwoording van zulk eene blijde boodfchap^ zeer zeker daarom, in mijn oor , om dat joseph zelf geene woorden voor zulk eene verrasfchende gunst gereed had, wier bevel pharao tweemaal, in liet 17de en in het 18de vaers, had moeten herhaalen, om ze hem waarlijk te doen gelooven, en om dat de aandoeningen- van hem en zijne Broederen zich onmiddellijk veel leevendiger door elks verbeelding laten voornellen, dan door lange agtervolgende woorden in iemands ziele overbrengen. Dit welfprekend zwijgen, 't welk ieder Kunstrechter moet toejuichen , zal ik door mijne invoegzels niet verbreken. „ En de Zoonen van iskacl deeden al„ zoo." Joseph zelf was nu weder openlijk bekend voor een dier Zoonen. „ Zoo „ gaf hij hun dan wagenen, naar fharao*s „ be-  over JOSEPH. 13 „ bevel. Hij zelf voegde nu hier nog bij „ teerkost op den weg, benevens elk een „ Hel wisfelkleederen: maar benjamin gaf „ hij driehonderd zilverlingen, en vijf wis„ felkleederen; terwijl bij zijnen Vader tien „ ezelen zond, met het beste van Egijp„ te belaaden, en tien ezellinnen, dragende „ koorn en brood en fpijs voor zijnen Va„ der op den weg." Gelijk pharao's erkendnis van joseph's verdienden zich zoo wel door blijken van achting als van gunst jegens den ganfchen herderftam onderfcheidde , wijl wagens en paarden in het Oosten alleen ter vervoering van de aanzienlijkfte perzoonen gebruikt werden , waar toe anders ezels en kameelen dienden; zoo onderfcheidden zich joseph's vuurige vaderliefde en hartlijke broedermin hier even zeer door bewijzen van hoogachting, "als van tedere zorgvuldigheid. Hun, wien men verëerde, liet men in het Oosten nimmer zonder gefchenken vertrekken; terwijl de pracht der Hoven geene grootfcher gefchenken, dan van wisfelkleederen kende. Zoo waren dertig wisfelkleederen van fijne lijwaat de verbaazende prijs, dien simson eenmaal op de verklaaring van een  i4 XXL LEERREDE een moeilijk raadzel uelde (*). Zij werden waarfchijnlijk wisfelkleederen genoemd, om dat men met dezelven op hooge feesttijden de gewoone dragt verwisfelde, terwijl derzeiver dagelijkfche dragt de hoogfte pracht aanduidde (f). Het getal der kleederen, waar in de weelde van volgende dagen tot in het onongelooflijke fteigerde , deed eenmaal den Apostel jakobus den rijken zijner dagen fchimpend toevoegen: „ uwe kleederen zijn „ van de mot gegeten (§)•" . Het getal dier kleederen onderfcheidde hier ook duidelijk joseph's volle broederfchap met benjamin van zijn halve broederfchap der overigen. Behalven zijn aandeel aan de algemeene teerkost op den weg , werd hij met vier ftel kleederen meer, dan d§ overigen, begiftigd, benevens nog een gefchenk van driehonderd Zilverlingen , ter waarde van drie honderd en zestig guldens van onze munt (i). De vijfmaal grooter aanrechting voor benjamin mogt aan het proefmaat eene der toetzen geweest zijn voor het hart der (*) RICHT. XIV. 12. (j) LUK. XVI. JO. (§) JAKOB- V. 2. (i) Zie de Aanteekening D. I. bi. 108.  over JOSEPH. '5 der overigen; joseph behoefde van hetzelve thands geene proeve meer, en waagde daadlijk, in ons oog, niets, wanneer hij deze natuurlijke onderfcheiding voor dezen eenigen geheel eigen Broeder maakte, met wien alleen hij onder één hart gedragen en aan ééne borst gezoogd was. Aan zijnen Vader jakob moesten vooral het vermogen en het hart van zijnen wedergevonden joseph blijken. Tien ezelen met het beste van Egypte, met de grootfte kostbaarheden van dat Rijk beladen, het geen reeds door allerleije kunstwerk bloeide , moesten hem het eene , tien ezellinnen met koorn, brood en fpijs voor zijnen Vader inzonderheid voorzien , het andere toonen. Het alleredelst koorn, een bijzonder broodgebak, het welk op lange reizen onbedorven bleef, en toegemaakt vleesch tot het zelfde oogmerk dienstbaar (i), waren voorzeker zulke gefchenken, die 'sVaders hart nog onëindig meer, dan Egi'ptè's kostbaarheden, zouden treffen , daar zij het fprekendst van hec zorgvuldigste kinderhart getuigden. - Of nu jakob (O Hess JakoVs Gefchichte, B. III. c. 4. Ia brood- en vleesch - bereiding wnrcn de Egij£t:r.aar% bij» zonder ver. Herodot. L. II. c. 37.  i6 XXI. LEERREDE koe eene vreugde wacht bij die ontdekking"» daar hem het geval geenszins eenen Zoon zal wedergeven, die zich, als menige ontaarde over zijnen Vader fchaamt, of allo vroege tederheid vergeten fchijnt, maar de oprechte ouderliefde zelve hem, onder Gods beduur, eenen lieveling wedergeeft, die, in eiken trek van zijn gedrag, dezelfde joseph toont te zijn, die eenmaal 'sVaders hare, ook zonder den Zoon des ouderdoms te zijn, ge dooien hebben zou ! Gelijk joseph, na deze toerusting zijne Broeders allen heenen zond, en zij met den mecsten fpoed vertrokken, om Vader jakob fehicrlijk zijnen angst over benjamin en zijnen troostloozen rouwe over dcszelfs Broeder te ontnemen , haasten wij ons met hun naar deze te huiskomst: alleen houdt ons de opmerklijke vermaaning op, Wélke joseph noodig vindt, hun, bij het hartlijkst affcheid, mede te geven. „ Verftoort u niet op den „ weg:" is zijne les; „ zijt zonder vreeze „ op den weg," door anderen overgezet, en meer letterlijk en eigenlijk vertaald „ twist B, niet op den weg." Moest men hier in nu eene verwijtende herinnering lezen aan het geen weleer hem zeiven van hun Was wedervaren, dan zou dezelve eene haadijke trek in  over JOSEPH. i? in joseph zijn, die met zijne ganfche grootmoedigheid zou onbedaanbaar wezen. Moest men hier in eene verraaaning vinden, om zich toch aan de onderfcheiding van benjamin niet te ergeren, dan zou het onvergeevelijke roekeloosheid in hem worden, zijnen geliefden Broeder aan de helfchc werking der wangunst en des nijds te waagen. Maar is de kracht en bedoeling dezer vermaaning eenvouwdig: ,, verwijt eikanderen nu toch niets, op uwe terug reize, van alles, wat ,, voorheen gebeurd is; " dan is dezelve blijkbaar het voordbrengzel van dat zelfde grootmoedige hart, het geen hij alreeds, met plegtige aanroeping van Gods wil, te kennen had gegeven, en tevens eene heilzaame les, door de grondigde menfchenkennis zelve, met het edel (le oogmerk voorgefchreeven. -m Zich zeiven van alle eigene fchuld in begaane misltappen te willen verfchoonöh , anderen dezelve op den hals te fchuiven , eikanderen daar over de bitterde verwijtingen te doen, en hier door het algemeene leed te verdubbelen, of die maate van genoegen, welke 'er nog overig is, geheel te verbitteren, is toch zoo kennelijk het doorgaande zwak der menfchelijke eigenliefde , dat zich joseph zijne Broederen hier boven niet verheven achten III. deel. B koa.  n3 XXL LEERREDE kon. Welke bitcere verwijten hadden zij zich onderling niet reeds in zijne tegenwoordigheid gedaan, toen hij hun befpieders van hef'Land had genoemd (*>? En hoe zou zulk een ' onderlinge twist hunne 'eigene, oprecht betuigde,• blijdfchap en de vreugde van jakob niet gcftoord hebben, aan wiens zielgenoegen niets ontbreken moest? Zij behoefden zich onderling niets meer te verwijten: want hij had hun alles vergeven. — Ziet daar de kracht en de bedoeling eener iesy. die, zo zij overal met gulde woorden at ide huisgezinnen was opgefchreeven en fteeds -als eene goudenc fpreuk werd betracht, veede èchtgenbotcn, bloedverwanten en vrienden zou bewaaren, dat hunne huizen geené verblijven der raazernijën werden , wan-, neer ongeval of eigene dwaasheid 'er den vobrfpoed uit verbannen had. ïncusfehen ■ zijn isRAëi/s Zoonen reeds opgetrokken uit Egijpte. Ongetwijfeld branden hunne harten' op den weg, om nu den Grijsaard te'ontmoeten met een gelaat, waar toe zij, zederd joseph's vervoering, nooit in ftaat waren. De oprechte rouw van hun eigen hart maakt hun gereed, om hunne , door (*) IIOOFDST. XL1I. il, 23.  over JOSEPH. 19 door joseph reeds vergevene, misdaad te belijden, waar van zij, na de zonderlinge uitkomst en het zoo blijkbaarc verbaazende benuur van. God, nu ook gereede vergifnis van hunnen Vader hoopen? Alleen, hoe zuLlcn zij beginnen ; voorzeker met de. blijde boodfehap, — maar zullen zij daar bij ternónd van hun fchriklijk vaderbedrog en wanbedrijf benevens van hunnen rouw en vergiihis bij joseph, gewaagen, of zullen zij de verrukking hunnes Vaders bewaaren voor dit inmengzel? Eer hun beraad ten einde is, heeft de fpoed van hunne reis hun dn het Land Kanaan tot hunnen Vader jakob gebragt. In welk eenen angstvalligen fchroom lieten wij dien al te vreesachtigen jakob agter, toen wij hem onlangs met alle zijne Zoonen verlieten! i „ Ben ik van kinderen beroofd, „ dan ben ik beroofd (*):" was toen zijne > fchier wanhoopende, taal. — Maar., M. T., hier in onderfcheidt zich God het kennelijkst van den mammon, dat Hij ons meer, darï wij verwachten, bidden , wenfehen durven , fchenkt, terwijl Hij ons alles fchijnt af te eifchen ; daar de mammon ons de verlei- dendfte beloften, doet, wanneer hij onze ziel ........ C*) H.OOFDST. XLIIL 14. B a  so XXI. LEERREDE en zaligheid verpesr. — Jakob fcheen benjamin en simeon en al zijne kinderen te zullen misfen, de urterfte hongersnood, Gods eigene drukkende hand nam ze hem af in het zelfde tijdftip, waar in Zijne Voorzienigheid hem zelfs zijnen lang betreurden joseph wilde wedergeven. Is 'er troostlooze finart op aarde, zij is die van het ouderhart over ondankbaar, ondeugend, ongelukkig kroost: is zuivere, onvergalde , vreugde aan deze zijde van het graf te vinden, zij is die van het ouderhart over de braafheid, dankbaarheid en voorfpoed van geliefde telgen. Jakob had die finart gedragen ; onder dien langduurigen last was zijn haair graauw , zijn rug krom geworden : thands naakte hem die vreugde, terwijl zijn angstvallig hart hem nieuwe finart deed vreezen. De tijd is fchier verlopen , waar op hij, van zijne eerfte vertwijfeling bekomen, hunne terugkomst heeft bereekend. Zieh nog herinnerende, hoe hem het verfcheurde en bebloede kleed van joseph eens verfchrikte, hoe hij nog kort te vooren te moede was, wanneer hij simeon niet weder zag, waagt hij het naauwlijks, hun te gemoed te zien. De zoo vreesachtige Vrouwen zijner Zoonen wor-  over JOSEPH. 21 worden heldinnen bij zijne moedeloosheid; gijne Kleenkinderen alleen bezitten echter eene onbezorgdheid , welke hij hun fchier benijden zou. — Dus ftelle ik mij den Aartsvader, in gevolge van zijn charakter, voor. — Die Kleenkinderen echter, door hun eigen hart gedreeven, en door Grootvader niet onduidlijk hier toe gewekt, gaan hunne Vaders een eindweg tegen; - zij zien den naderenden ftoet en brengen fpoedig tijding; - zij keeren weder, maar onderfcheiden nu ook de wagenen en paarden; — nu zijn het hunne Vaders zeker niet;-ja, toch zijn zij het zei ven, maar Grootvader geloofc nu hunne boodfchap niet; - het vreemd yerfchijnzel echter lakt hem uit het huis, en, ach! hij zelf herkent zijne Zoonen , ziet simeon, ziet benjamin; — maar met zulk eenen ftoet! - Verbaazing breekt de blijdfchap af, welke hij nu reeds gevoeld zou hebben, van het ergst te hebben gevreesd, en ach! die blijdfchap zou toch niet volmaakt geweest zijn: na het verlies van joseph was er voor hem geene onverbitterde vreugde meer! Maar bij het behouden wederzien van zijnen benjamin, was zijn vertrouwen op den God zijner Vaderen ook weder herfteld, zoo dat hem geene enkele yerbaazing thands deed wankelen. B 3 Hoe  22 XXI. LEERREDE Hoe ijlende fpoeden zich thands nu zijneZoonen ! Zij zien ook reeds van verre hunnen Vader, wien hunne tijding moet zaligen. Elk wil derzelver eerile bode zijn: — hun aller mededinging maakt, dat niemand de eerfte is. Jakob ziet het, en zijne bevreemding rijst. „Wat zal dat nu weer zijn?" komt hein ongemerkt in het harte op. Het is: „ joseph leeft nog, ja hij is die Re„ geerer in Egijpteland!" Die taal, door aller mond eensluidend uitgefproken, ruischt hem bedwelmende in de ooren. Zoo verrukkende was de taal des Engels niet, die abraham in het {lachten van zijnen izaa k ftuitede! ,, God zal het voorzien (*);" was deszelfs taal geweest: God zelf kon, in jakob's oog, na joseph's dood niet meer voorzien. „ — Zijn hart bezweek; ? 't vertrouwen op Gods magt en wondérweg was hier te kleen,- zijne vreugde over simeon en benjamin was weg ; het joseph leeft nog, drie en twintig jaaren, na het betreuren van zijnen jammerlijken dood te hooren; Regent van gansch Eglptc, wicn een wreed dier als eenen weêrloQzen herderszoon verfcheurde; het vernieuwd gevoel van al dat leed, die fchok, (•) HOOFDST. XXII. 8.  over JOSEPH. 23 fchok, die hem thands flerker treft, dan hem de leugenbode zelf weleer ter neder floeg, doet hem het hart bezwijken, en magtloos, fpraak- en reden-loos in de armen zijner kinderen nederzinken. Joseph , leeft nog:" het geen men voor vrouw en kinderen herhaalt, brengt weder het eerst den grijzen ja koe bij; het gehoor, ontwaakt op dit geluid, het vangt den toon; »fc joseph leeft neg, weder; het hart hervaugt deszelfs flag; het oog wil fchierlijk in de ziel der blijde boden dringen , maar. dwaalt < te vluchtig rond, en het te. veel vooringenomen oordeel zegt: „ ik geloof, het met. „ Maar als zij tot hem gefproken hadden alle de woorden van joseph, dien hij tot " hun gefproken had;" als zij' daarbij noodzaaklek van hun ianggeleeden fnood bedrog hadden moeten gewaagen; wanneer zij joseph's beproeving hunner harten hem verteld, en de Gefchiedenis zijner lotgevallen hadden opgegeven; wanneer benjamin verhaald had, hoe jqseph zelf hem om den hals viel, en hoe zijn eigen kloppend hart hem zeide, dat hij j o s e ph moest wezen; wanneer hem de Vaderliefde zijnes joseph's bleek, waar aan hij hem, na zoo veele jaaren, nog herkende; wanneer men hem de ' B 4 wa'  54 XXI. LEERREDE wagenen liet zien, door pharao zei ven gezonden, om hem en hun bij zijnen Zoon te brengen; wanneer men hem de kostbaare gefchenken toonde, en in eigen rouwe over gepleegd wanbedrijf het onlochenbaarst bewijs der waarheid bijbragt; wanneer dus ongeloof in twijfel, twijfel in overtuiging verkeerde: „ toen werd jakob's, hunnes „ Vaders, geest leevendig;" toen richtede zich de bezweeken Grijsaard op; toen klom een vuur in zijne oogen, wiens gloed alle rimpels van het gelaat verteerde; toen werd zijn hart een brandend ofFer aan Gods trouwe; toen fprak zijn mond: „ het is genoeg, „mijn Zoon joseph leeft nog: ik zal „ gaan, en hem zien, eer ik fterve." Die is harttaal, T.! Welk fterveling gevoelt die niet! „ Het is genoeg, bergt weg de kostbaarheid, fpreekt mij van geene heerlijkheid; het is genoeg; bedekt uwe fchuld van voor mijne oogen, 'k wil haar niet zien, 'k vergeef ze u, als joseph deed; het is genoeg, 'k denk aan niets meer, mijn Zoon, mijn lieveling, mijn Zoon joseph, dien naam zoo overwaardig, leeft nog; waar hij ook was, ik zou heenen gaan, ik zou hem zien, hij zou mijne oogen fluiten; daar hij nu is, zal ik verreizen, 'k aal haasten hem te zien' hem  over JOSEPH. 35 hem aan mijn hart te klemmen, eer ik van ouderdom, eer ik van vreugde flerve!" Deze, en wie zegt bepaald hoe veele andere, denkbeelden , lagen in i s r a ë l 's taal begreepen. — ó Kinderen, ziet hier het tederminnend Vaderhart ontflooten, en leert uwe Ouderen naast God beminnen! — ö Welk een hartöntroerend tooneel, het geen door de zoetde aandoeningen het zuiverde gevoel / verweldigt! Was even leevendige Christelijke dichting nu het gevolg van deze verrukkende befchouwing, dan mogten wij deze, fchier verlopene , uure dubbeld zegenen! Het ongeloof van jakob, voor dat hij alle de woorden hoorde, welken joseph had gefproken , en de wagens zag , dien j oseph had gezonden, om hem te vervoeren, kan niet nalaten den Christen te herinneren aan dien tederminnenden leerling zijnes Heeren, die het herleeven van den Gekruicigden niet kon gelooven, voor dat hij zelf de teekenen der nagelen in Zijne handen aanfchouwde (*). Meer maal en zijn joseph's lotgevallen als daadlijke affchaduwingen van die des Verlosfers aangezien, en hraëls tijdelijke verlosfing van bangen hongersnood, voor C) JOH. XX. H, ÏS. . B5  C6 XXI. LEERREDE voor eene beeldnis gehouden van die geestlijke Verlosfing des menschdoms , welke jesus door Zijn lijden en Zijne leer, dat brood des eeuwigen leevens , heeft aangebragt. Hoe afkeerig nu van eene onverftaanbaare fchaduwleere en duiftere beeldnis in de gefchiedenis en leer der Openbaaringen Gods, en hoe zorgvuldig daarom iteeds ter onderfcheiding van alle daadlijke gevolgtrekking des verftands en enk&le fpeeling der Godvruchtige verbeelding , bekenne ik echter, dat deze Christelijke Leerdoel mij thands, zelfs mijnes ondanks, de veelvuldige gelijkheid tusfchen de blijmaare van israc'l's Zoonen en de blijmaare van de verkondigers des herreezen Heilands zoo leevendig voor oogen fielt, dat ik niet kan na laten, de werking der vreugde van jakob, bij zijne verzekering, geheel toepasfelijk te maaken op die van ons hart, bij de verkondiging des zaligmaakenden Euangeliums. Mogt uwe bevreemding over dezen overgang mij des te fterker van uwe aandacht verzekeren , dan hield ik mij verzekerd, dat deze leiding ons ten ftichtlijkften flotte onzer aandachtöefening brengen zou. Een enkele oogwenk moet u zeiven, T., die de zaligmaakende genade kent, welke in  OVER JOSEPH. Ï7 in christus verfcheenen is, de zonderlingte overeenkomst hier doen vinden. Elf Apostelen immers verzekeren u, dat je sus, wien zij zeiyen als voor altijd door den kruisdood van hun afgefeheurd beweenden, weder leevend door hun is aanfchouwd; zij vernaaien u, het geen Hij na Zijne opwekking tot hun fprak; zij verklaaren u, dat zij Hem zagen opnemen in de Heerlijkheid Zijnes Vaders, dat hun de onlochenbaarfte bewijzen zijn gegeven, dat Hem aldaar , tefl loon Zijner gehoorzaamheid tot in den dood, alle magt in hemel en op aarde is geichonken, en dat Hij Zijne eindelooze heerlijkheid wil deelen met Zijne welbeproefde en zwaar genoeg bevondene Broederen; zij noemen zich gelastigde in Zijnen en in Gods eigen naam, om U te verkondigen, dat je sus christus leeft, dat Hij voor u in den Hemel leeft, dat Hij in het huis. Zijnes Vaders veele wooningen voor ii bereid heeft; zij bren* gen hemelfche gaven mede van Zijn woord en Zijne kracht; zij bieden u de genade Zijnes Vaders aan, om uwe zwakheid te gemoet te komen op uwe reize door dit leeven naar Zijne eeuwige tabernakelen, -waar - verzadiging van vreugde zijn zal tot in eeuwigheid. Het  28 XXI. LEERREDE Het zij gij die overeenkomst in zoo veele bijzonderheden natuurlijk met mij noemt, bet zij gij ze, om het veelvuldig en aller wezenlijkst verfchil in andere punten van vergelijking, als ver gezogt en ingebeeld verwerpt, dit toch moet gij met mij erkennen, dat deze blijmaar voor den mensen', die haare waarde kent, fchoon min vcrrasfchend in deze dagen, echter, inwendig nog veel dierbaarer is,dan die van joseph's leeven als Regent bij pharao voor Vader jakob was; en hoort nu, wat zijn gedrag, het welk ons zoo hartlijk trof, bij deze overeenkomst alvast leeren kan. Doet onze Christelijke opvoeding ons de eigenlijke verrasfehing des Euangeliums misfen , dezelve behoeft waarlijk onze geest niet, om bij deszelfs prediking vaak het hart met j akob bij het „joseph leeft nog" te voelen bezwijken. Zodra het ons aanfehouwelijk wordt, hoe diep ellendig het menschdom zonder christus was en zou gebleeven zijn; hoe de beste menfehen hongerden en dorfteden naar de gerechtigheid, en overal bakken vonden, die geen water hielden; hoe de overigen, van Gods kennis vervreemd, zich allen verdoemlijk maakten voor den Heer; hoe christus, met de ftem des Scheppers van  over JOSEPH. 29 van het Heelal, het licht fprak in den nacht, het leeven en den zegen in het rijk des doods gebood: — zodra het ons bevatlijk wordt, hoe alles duister, alles akelig om ons heenen, zonder christus, worden zou, wanneer de reden weldra weder zou verdoolen in haare eigene 'ilingeringen, hoe het zondige en boetvaardige hart geene rust noch troost zou durven grijpen; hoe het fchriklijke graf de kuil des ijslijkften verderfs zou worden , waarin al, wat wij verboren, voor eeuwig wegzonk, en wij zeiven of in het niet verzinken, of naar het fchriklijk tooneel van, God weet welke, vergelding zouden overgaan: — zodra de leer des Euangeliums, de leer des kruices recht in onze zielen dringt, en wij aan alle wonderen der Godheid voor ftrafwaardige ftervelingen denken; — wie is 'er dan, wien niet, bedwelmd door Gods genade, in fpraaklooze verbijftering, het hart bezwijkt met jakob, en alle zijne reden, door de aankondiging van zulk eene blijmaare, overweldigd en verzuft gevoelt. ,, ö „ Diepte des Rijkdoms, beide der Wijsheid „ en der kennisfe Gods!" is de uitroeping der verbijftering, waar mede ons een pa ijlus, die 'sHeeren heerlijkheid zelf aan- fchouw-  3o XXI. LEERREDE fchouwde, voorging, en waaiöp wij: „ on,, nafpeurelijk zijn zijne wegen (*)," moeten wedergalmen. „Jesus, de Borg van dat zoo zaligend als onbevadijk Genade verbond , leeft nog; Mij regeert, naar Gods wil, de ganfche zedenlijke fcliepping:" is nogthands de taal, die onophoudelijk in de Christen Kerk , naar deiApostelen leer, herhaald wordt, en die ons, van de hartsverweldiging bekomen, het hoofd weder doet oprichten, om de getuigen van zulk eene boodfehap te aanfehouwen. Maar dwaalt ons oog hier bij, even als dat van jakob eerst, ongeregeld, ondoelmaatig rond, dan hebben wij veel meer gronds, dan hij, om jechtftreeksch ons geloof te weigeren. Hij had •weleen bebloeden rok gezien en giste,dat zijn kind verfcheurd was, maar ons toont men het Kruis, waar aan j e s u s voor het menschdom itierf, waar aan Hij vruchtloos het EU-, Eli had uitgeroepen, en men wil ons Zijn leeven, Zijne heerlijkheid doen geloöven! — Hij had niemand, die hem in zijn ongeloof verfterkte, het welk zoo gaarne zich ia overtuiging wilde veranderen: wij vinden ons omringd door verlochenaars des Euangeli-nc: B9i i»l: • & .urnst» (•J R.OU. XI. 33-  over JOSEPH. si 'ums, wion de God dezer eeuw de oogen verblind heeft', op dat hun niet befchijne de, voor hun te pijnlijke,- glans des Euangeiiums;: wij zien 4cn belijder van den Verreezen Kruiceling hefpot, het geheele beltaan van christus tot eene harfenfchim verijdeld , en Zijné Predikers gelasterd-! 'm Hem zeiven omringden zijne elf Zoonen: ons is het fchriftélijk bericht der Apostelen Hechts overig, en de echtheid van dat Schrift wordt zomtijds onbewijsbaar verklaard,. of buiten de bevatting van het algemeen bereik gefield! Wel nu, behoeft men wel eens zoo geheel verwilderd op te zien, om, ondanks de oprechtfle wenfchen Van, het hart, de blijmaar van christus, hoe vaak en algemeen die ook herhaald wordt, niet te gelooven. Maar nu gij jakob, die het leeven van eenen Zoon verneemt, over wien gij reeds drie en twintig jaaren rouw bedreeft; nu gij jakob, die weleer mismoedig uïtriept: „dit „ alles is tegen mij (*);" leer gij ons nu, hoe wij ons in den twijfel , die ons de grootfte zaligheid des harte, den gekruisten en verreezen christus, dreigt te ontroor • bn> KW -ven, (*)boofdsi. XLUJi 36.  3a XXI LEERREDE ven, te gedragen hebben! Toen gij de eigene woorden van uwen joseph, dien gij kendet, hoordet; toen gij de wagens zaagt", om u tot hem te voeren ; toen werd uw geest weder leevendig in u: ook wij willen op de woorden des leevens letten; den wil van God willende doen, zullen wij toch van die leer zeer ligt betuigen, of zij uit God, dan of zij van de menfchen, zij; ook wij willen op de daadlijke werking dier woorden letten, en onderfcheiden, of derzelver geest en kracht uit God zij. — En roept nu die zelfde reden, die u zoo zeer verftompte en daar na uwen twijfel fterkte, te baat, om de leer te beoordeelen van Hem, die fprak, zoo als geen fterveling gefproken had of fpreken zou; beproeft dit inwendig kenmerk van de Gode waardigheid, zo al niet van de daadlijke Godlijkheid,der leer,die u verkondigd wordt; laat nu het fchcrpst en ervaarenst oordeel do vierfchaar fpannen voor het pleidooi der Opflanding van je sus, en de ftrengfte onpartijdigheid de uitfpraak over dat uitwendig en onmiddellijk bewijs der Godlijkheid van 'sHeilands zending vellen; ziet de veelvuldige werkingen der Euangelieleer onder 't menschdom, en beoordeelt, of zij Gods wonderwegen waardig zijn; flaat zeiven de kracht der Euan-  over JOSEPH. s3 Ëuangelicgenade gade, wanneer gij in den Geest ■van christus bidt; toetst aan uw eigen hart, of het vergeving fmaake, wanneer gij oprecht den beker der vergeving aanvat ; beproeft het aan uw geheele wezen, of uw christus leeft , wanneer gij den troost der onfterfr lijkheid geniet, dien Hij alleen aan 't licht bragt door het Euangeliura , en zegt mij , of gij, deze woorden, deze voertuigen der zaligf heid, ziende, uwen geest niet weder leevendig voelt worden met dien van jakob, en van de volle overtuiging gloeit: „ ja, ik weet „ dat „ mijn Verlosfer leeft 1" En wat zult gij nu, na die overtuiging met mij uitroepen? „ Ik geloof in God , ik „ geloove ook in hem; ik zal mij in dit geloof „ verilerken, en hoope eenmaal hetzelve door „ een zalig aanfchouwen vervangen te zien. " Zegt mij, was dit vader j a k o b 's taal ? Hield hij zich bij eene bloote befchouwing der Egijptifche kostbaarheden bezig, en wachtede hij dus. werkeloos dien tijd af, die hem eens zijnen Zoon zou doen ontmoeten? Gij weet het beter, T., zij trof u te fterk om ze te vergeten. „ Het is „ genoeg, mijn zoon joseph leeft nog, ik zal „ gaan en hem zien,eer ik lterve:" dus iprak* dus handelde isragl, dus zult gij fpreken* III. deel. C Ztiiü  34 XXL LEERREDE zult gij handelen, indien gij thands uw eigen hart, indien gij voords uw eigen welzijn, uw eeuwig welzijn niet verloochenen wilt. Het is ons genoeg, onze je sus leeft, als eigene fchuld onze ziel op nieuw ter neder (laat, cn veelvuldig ftruikelen ons aan eigene zaligheid doet twijfelen! Het is ons genoeg „onze jei, sus leeft nog,"moet als dan ons woord zijn, Hij leeft in eeuwigheid, om voor ons te bidden, en liet ons het kruis ten zegeteekcn des eeuwigen vredes tusfchen God en den boetvaardigen zondaar agter! Het is ons genoeg, dat onze jesu s leeft, als anderer misdrijf ons aardsch genoegen ftoort, als wederwaardigheid en ramp ons in dit leeven aanvallen ; Hij leeft , die zelf zijn lijden met eindelooze heerlijkheid bekroond zag, en zou het den leerling beter, dan den Meester gaan? Jpaar ftaat zijn kruis, neemt gij het op , en volgt hem: je sus zelf mogt bezwijken onder zijnen last; Hij leeft en gij zult met Hem deelen in de vergelding des loons! Het is ons genoeg, het is ons alles, dat onïe je sus leeft, als de dood aan de deur van onze vrienden en maagen klopt, als hij onze dierbaare ouderen opeischt, of in onze eigene llaapkamer indringt, en ons de echtgenoote van • on-  over. JOSEPH. 35 onze zijde fcheurt, of onze dierbaare telgen aan onzen ouderarm ontwringt, zij allen gaan voor uit naar Hem, die eeuwig leeft, hun tot zich roept, en hun geloof en deugd met zaligheid vergelden zal. Ja , al ftierf al, wat ons dierbaar was, rondom ons heenen, en wij met job bode op bode des fchriklijkiten doods ontvingen; dan nog zou 't ons genoeg zijn, dat onze je sus leeft, die den weg, de waarheid en het leevcn zelf is. Wel, laaten wij dan gaan, laaten wij dan overal zijne roepflem volgen, laaten wij Hem zien, Hem meer dan bloot gelooven, maar met ons ganfche hart bevatten, eer wij iterven, 't welk elk oogenblik ons lot kan zijn. Het zou , waarachtig, ons in al den opgenoemden toeHand niet genoeg zijn , dat Hij leefde , indien wij zulks geloofden , en met de duivels; enkel fidderden: dit weet gij Christenen , dit mag ik thands voor u niet aandringen. Uw geest blijve leevendig in u , gelijk hij hier geworden is; uwe zielevreugde in christus zij aan die van isRAëL in joseph gelijk, en eer gij fterft , zult gij uwen je sus meer zien, dan bloot gelooven. Op den rand uwes grafs zult gij Hem in de heerlijkheid des Vaders daadlijk voor uwen geest Jtiebben ; Hij C 3 zelf  36 XXI. LEERREDE zelf zal u de oogen in den vrede Góds doen fluiten; Hij zal het heilige, dat in u is, voor het verderf des grafs bewaaren, en u in den morgenitond des anderen leevens wekken, om u het zalige van zijn paleis te fchenken tot in eeuwigheid ! XXIL  XXÏI. LEERREDE. JAKOB TREKT MET DE ZIJNEN NAAR EGIJPTE , O F NADERE ONTWIKKELING VAN HET PLAJN VAN GODS VOORZIENIGHEID. GEN. XLVJ. 1-7. C 3   LEERREDE OVER GEN. XLVI. i-7- 1 EN ISRAëL verreisde met al, dat HIT had, en hij kwam te berseba: em JUT offerde offerhanden den god zi1nes vaders ISAÜk'S. en. vrees niet van aftetrekken naar Egijpte, ,, want Ik zal u aldaar tot een groot volk zet- „ ten.  over J O SEP II. 53 „ ten. Ik zal met u aftrekken naar Egijpte, en „ Ik zal u, - uw nakomelingfchap - doen wc„ der optrekken , mede optrekkende; en j o„ SEPHzal zijne hand.op uwe oogen leggen." Mijne taak gedoogt zulks niet, M. T., anders, zou ik hier over de Verfchijningen enGodfpraaken, waarvan wij.in de gefchiedenis der Aartsvaderen gewag gemaakt vinden, fpreken, en u met hunnen omgang met Gpd in het breede kunnen bezig houden. ' Dit alleen wil ik echter in het algemeen hebben aangemerkt, dat der Aartsvaderen bijzondere denk- en lecvenswijze hun alvast bij uitftekendheid voor deze foort van Openbaaringen gefchikt en' vatbaar maakten. „Bij eene zoo zinlijke, aldus {preekt "er een verdienftclijk Christen Schrijver van, „ bij eene zoo zinlijke en .eénvouwdige denk„. en leevenswijze , bij het eenzaame en ftille V verblijf in tenten , bij. de meestal bedaarde „ en eenpaarige gemoedsgeftèltenis, welke met „ die Mille leeven overeenkwam , bij de be„ fchouwing der natuur, die fteeds. voor hun,, ne oogen open lag, — was de ziel zeer.ge„ neigd, om aan God te denken. Altoo* mid„ den in hunne eigene huislijke zaaken, verre „ van bellekken en ontwerpen, waardoor de „ gedachten afgeleid en verftrooid worden , „ vrij van eergierigheid , van de banden der D 3 „ uiccr-  5* XXII. LEERREDE }, uiterlijke plegtigheden, en ook vrij in den „ eigenlij kften zin en van geene menfchcn „ af hanglijk , was 'er tusfchen hun en God „ niets , dat hun kon verhinderen met Hem „ omtegaan. Voor eene opene, ongeftoorde, in zich zelve tredende, met de natuur om„ gaande, fteeds in het huislijke leeven werk„ zaame ziel is de verheffing tot God ligter en „ natuurlijker, dan daar gewoel, afleiding van „ gedachten , gezellige driften heerfchen. — „ Was derhalven hun ftaat niet bij uitftekend„ heid gunftig, om in eene ftille boschaadje, „ of 's nachts bij afwezigheid van den flaap, j? of ook in ligte fluimeringen , godfpraaken „ te hooren?" (*) Met zulk eene godfpraak nu, de laatfte onderifusfehen, welke in de gefchiedenis der Aartsvaderen voorkomt, wordt jakob verwaardigd , en daardoor volkomen gerust gefteld. De togt naar Egijpte gefchiedde nu met de goedkeuring én zelfs onder het geleide van den God der Vaderen: zijn gedacht zou in het genoemde rijk vermenigvuldigd, en tot een groot volk worden,-en hetzelve zou eenmaal onder het geleide, van denzelfden God naar Kanaan terug keeren, en hetzelve ervelijk bezitten. — Nu I O) lllsïGefehisden. der hraël. D. II'. B.IV. H. i.  over J O S E P H. 55 Nu week alle bekommering uit het hart des Aartsvaders ; alleen onvermengde vreugde heerschte in hetzelve. De gedaane beloften zouden vervuld worden , en hij mogt tevens naar lEgijpte trekken; — ,-Hij zou .zelfs zijnen zoon niet weder behoeven te verlaten, neen — tot aan zijnen dood zou hij in hetzelfde land blijven, waar zijn joseph was; — in deszelfs armen zou hij den geest uitblaazen, deszelfs eigene hand zou zijne verftijfde oogen fluiten! Hoe moest dit laatfte in het bijzonder j a. k\o b •niet verrukken ? hoe troostrijk is dit niet voor eiken Vader? Maar hoe treurig is het tevens niet voor den Zoon, dezen laatften dienst aan zijnen Vader te bewijzen ? 's Vaders oogen , •fteeds liefderijk op ons geilagen, ons fteeds den weg aanwijzende, dien wij te bewandelen h.^deu^ — zoo menigmaal bevochtigd door traa•nen of van dankbaarheid jegens God over onze deugdzaame gedragingen en onzen voorfpoedigen ftaat, of van de fmartelijkfte droefheid en den bitterften rouw over onze verkeerdheden en ■ongevallen, — die oogen in den dood te fluiten! — wie is 'er onder ons, die .zich bij de enkele voorftelling daarvan niet reeds geroerd en ^weemoedig vindt? — Maar M. T. verwijderen wij thands deze zoo aandoenlijke voorftelling »it onzen geest : wij moeten thands aan de D 4 vreug-  55 XXII. LEERREDE vreugde van Vader jakob en van de zijnen denken. ' „ Dat wij ons, zoo ipreekt de verjongde Grijsaard met luider ftemme en op „ eenen ongeduldigen toon, dat wij ons nu ,, toch fpoedig van Berfeba opmaaken, en „ onze reis vervorderen?" ,, En zijne Zoonen, " meldt de tekst, „ voerden hem, wien vreugde, gepaard met een brandend verlangen , uit de oogen fchitterden , „ voerden „ hunnen Vader, benevens hunne kinderkens „ en hunne vrouwen Op de wagens , welken „pharao tot dat einde gezonden had." Weldra had men Berfeba uit het gezicht verlooren, ter naauwernood, gelijk gij bemerkt, kunnen de,met hunne have bevrachte, voertuigen, ter naauwernood kan het vee, hoe zeer door de herders onvermoeid voordgedreeven, den optogt volgen, en de Aartsvader zet weldra met zijn geheele geflachE, met zijne Zoonen , derzelver vrouwen , en alle zijne kleenkinderen , den voet op den zoo gewenschten Egijptifchen bodem. — Geen blijder optogt kan men zich , mijoordeels , voorftellen , dan dien van jakob en zijne Zoonen van Berfeba naar Egijpte. Hoe ftreelende en verrukkende waren niet hunne uitzichten en verwachtingen ? Dit be'zef verwekt ongetwijfeld zekere genoeglijke  ©ver J O S E P II. 5? gewaarwordingen in onze harten. Zouden wij Medechristenen, die geleerd hebben, dat wij ons behooren te verblijden met den blijden, niet deelen in de vreugde van deze blijde reizigers ? En indedaad hoe veel reden hebben wij niet , om ons over deze reize te verheugen ? Zij toch moest ondernomen en volvoerd worden, zou, — het zal blijken, dat ik niet te veel zegge, —zou jesus christus ten eeniV gen tijde op aarde kunnen verfchijnen. Ja M. T. de reis van jako b. en de zijnen naar Egijp* te was eene der voornaamfte ontwikkelingen van het plan door God zeiven, ten beste des menschdoms beraamd, en waaraan jesus christus, om mij zoo uittedrukken, de laatfte hand moest leggen. — Laat mij, door de Godfpraak in mijnen tekst: daartoe uitgenoodigd en zelfs gedrongen , het ontwerp des Allerhoogflren wat nader in zijnen famenhang. mogen voordellen, en gij zult, dit houde ik voor gewis , overtuigend bevinden , dat ik u op goeden grond aanfpoorde , om in de vreugde van den naar Egijpte vrolijk reizenden Aartsvader en de, zijnen te dee* Jen, . God, die ter bevordering van zijne gelukzaligheid de hulde van zijne redenlijken fchepzejen niet behoeft, maar dezelve van . dezen D 5 ter  5S XXtt. LEERREDE ter bevordering van hun geluk , op de dringende wijze van eenen liefhebbenden Vader afvordert, —■ God wilde zich ten bekwaamen tijde volmaaktelijk openbaaren , en van den mensch in geest en in waarheid gediend worden. Dit wilde Hij doen , en Hij deed het door jesus christus. Dit groote ontwerp echter eischtte voorbefchikkingen , en het zijn dezen, welken ik u zal trachten aantewijzen. De eerfte grondflag van den waaren Godsdienst is ongetwijfeld de kennis en overtuiging, dat 'er flechts één God beftaat, die de Schepper , de Onderhouder en Regeerer is van alles, en die tevens rechtvaardiglijk vergeldt , het geen de mensch doet, het zij goed, het zij kwaad. Deze grondflag moest dus eerst gelegd worden , kon 'er, om zoo te fpreken, aan het gebouw gedacht worden, hetwelk ftond opgericht te worden. Verplaatst Gij u nu, M. T. in 's aardrijks vroegen ochtenftond, gij bemerkt, dat de menfchen weldra afweeken van de redenlijke Godskennis, en, in weerwil van de verfchriklijkfle bedreigingen , op eene geheel róekelooze en uitzinnige wijze in hunne verkeerdheid en boosheid volhardden, zoo dat zij, blijkbaar voor zedenlijke verbetering onvatbaar ge-  o v eu. J O S E P II, 59 geworden, allen — eenige weinigen beter gezinden uitgezonderd, — wie riddert niet, hoe wijs, hoe rechtvaardig hij het beftuur deiGodheid bier ook houden mag! — door eenen Zondvloed ellendig omkwamen. Het menfchelijke geflacht werd door de overgeblevenen op nieuw voordgeplant , en onder de nakomelingen van den, uit den algemeenen ramp geredden, noïch en de zijnen, bevond zich één Mensch T., hoedanig 'er voor of na jesus christus geen edeler fchepzel de ^ aarde betrad, abraham meene ik. De5 Schepper zag dezen man , en, — men vergunne mij , dat ik het cbarakter van dezen Geloofsheld fteeds met diepen eerbied bewonderende , mij thands zoo eens ukdrukke — cn het groote ontwerp, waarvan ik ftraks fprak, was bij God beflooten en beraamd. — Het weelige Kanaan werd voor abrahams nakomelingen beftemd , die zouden Hem , den eenigen waaien God eeren en dienen, en uit hun midden zou de christus de algemeene Leeraar en Hervormer des menschdoms voordkomen. — Abraham geloofde in den eenigen waarachtigen God. Gij weet, welk eene ontzettende proeve hij hier van gegeven heeft. Hetzelfde geloof werd zijnen. Zoon isaük diep ingeprent, en door Gods zorg in het Aarts-  6b XXÏÏ. LEERREDE Aartsvaderlijke huis leevendig gehouden. Jakob uit isAviK voordgcfproo'ten, zich mee zijne twaalf zoonen in Kanaan nedergezet hebbende,: eerbiedigde met dezen den cénigen God, terwijl de overige bewooners van dat land Afgodendienaars en aan allerleie ondeugd overgegeven warenHet Aartsvaderlijke gedacht, waarbij de kennis van den eenigen God moest bewaard blijven , vermenigvuldigde intusfehen op eene aanmerkelijke wijze. De Zoonen van jakob, weldra hoofden van bijzondere huisgezinnen geworden, hadden zich reeds hier en'daar in Kanaan verfpreid. Waar zullen derzelver kinderen zich eindelijk in hetzelve nederzetten ? Kanaan bevat daartoe voorzeker uit hoofde van zijnen , door andere bewooners reeds bezetten, grond, geene genoegzaame ruimte. Staan zij zich dus door geene huw- lijks verbintenisfen met de Phmniciërs • . van dezen waren zeven dammen in het genoemde land gevestigd — te vereenigen, en zullen zij aldus onder dezen niet ingelijfd worden ; of zullen zij , indien zij hun gedacht onvermengd met eenig ander volk willen houden, zich niet eerlang gedrongen vinden, om naar elders, naar Jrabie of Syria Volkplantingen te zenden ? Doch hier door zou  over J O S E P U. 61 zou het Aartsvaderlijke geflacht of tot Afgoderij vervallen of verdeeld zijn geworden, en dit was ftrijdig met het ontwerp van God, die gezorgd wilde hebben , dat dit gedacht onverdeeld blijven en één volk zou worden, het welk den gronddag van den waaren Godsdienst tot de volgende eeuwen zou overbrengen. Hierom was het dus, dat jakob Kanaan verlaten, en zich met de zijnen naar Egijpte moest begeven. „ Waarom echter niet naar meer bijgelegene ftreeken?" vraagt Gij misfchien. Waarom niet naar die, welke aan den Euphraat liggen, of aan den Tiger , in het gelukkig Arabie. aan de Middellandfche zee of elders ten noorden, of ten zuiden ? Deze ftreeken T. waren reeds grootendeels met bewooners bezet, die, evengelijk de KandanU ten , den eenigen waaren God niet kenden. Neen, jakob en de zijnen röjoesten naar Egijpte trekken. Waarom juist naar Egijpte? — Men hoore de redenen daarvoor , en men eerbiedige dé Voorzienigheid. — Egijpte T. kent Gij reeds als een land , welks vruchtbaarheid, zoo als dezelve werd opgegeven, allen geloof zou te boven gaan, indien men dezelve niet door de eenftemmige getuigenisfen der oudere zoo wel, als der nieu-  C% XXII. LEERREDE nieuwere Schrijveren bevestigd vond. Volgends beider berichten zijn zelfs aldaar „ op ,, verfcheidene plaatzen velden , die viermaal ,, in het jaar eenen zeer overvloedigen oogst „ uitleveren." (i) Van daar, dat Egijpte deszelfs nabuuren fteeds fpijzigde, zoo dikwijls bij dezen eenige fchaarsheid heerschtte , en dezelve heerschtte bij dezen niet zelden, dewijl zij van den akkerbouw niet veel werks maak.ten. Indedaad Egijpte was misfchien het eenigfte land, het welk vruchtbaar genoeg was, om de Aartsvaderlijke familie, hoe zeer dezelve dan ook mogt uitgebreid worden , beftendig van koorn en andere fpijzen te kunnen voorzien. Dit land bevatte daarteboven, ter zijde, alwaar hetzelve aan het fteenachtige Arabie grenst, nog verfcheidene ftreeken , welke, tot dien tijd toe, onbebouwd lagen, en bij uitftekendheid voor de veehoederij , de gewoone bezigheid der Aartsvaderen , gefchikt waren. Dezelven waren bekend onder den naam van het land Gozen, Dit was ook het land, hetwelk wij weten, dat reeds voor jakob en de zijnen beftemd was. Stond Egijpte daarin evenwel niet met an* der© (O Hesj. Gefch. der Israël. D. II. bladz. 259. zie de Aant.  over. JOSEPH. 63 «tere landen gelijk, dat aldaar voor het Aartsvaderlijke geflacht hetzelfde gevaar was, als elders, om zich met de overige bewooners te vermengen , met dezelven één volk te worden, en tot afgoderij te vervallen? Neen, T. want de Egijptenaars verachteden en de Herders en het herders - leeven te zeer om zoodaanige vereeniging te dulden , (*) en geen wonder, want deze verachting werd door hunne bijgeloovige godsdienfiige begrippen gerugfteund. Men bedenk» hierbij eindelijk, dat de Israëliten , die , volgends het plan van God , - een volk zouden worden, het welk geheel op zich zelve Haan , en door zijne eigene wetten zou geregeerd worden, in Egijpte voorzeker beter dan elders, kennis konden verkrijgen aan onderfcheidene voortreffelijke inrichtingen en wetten, benevens aan veele kunften en wetenfchappen, die aldaar meer dan elders bloeiden; al het welk hun in het vervolg bij nitftekendheid moest te ftade komen. Ziet daar eenige redenen, waarom jakob en de zijnen naar Egijpte en niet naar elders; moesten trekken. Befchouwt nu intusfchea met mij het beftuur der Godheid in de ver- plaat- (*) HOOF BS T. XLVI. 34.  64 XXII. LEERREDE pkatzlng van het Aartsvaderlijke gezin naaf het ■ genoemde rijk. Wat, durve ik vragen, zou, ten einde het oogmerk des Allerhoogften mogt bereikt worden, den Aartsvader ja rob bewoogen hebben, om Kanaan, alwaar zijn geflacht reeds zederd twee honderd jaaren woonde , te verlaten, — om zich van de begraafplaatzen zijner Vaderen — hoe heilig en dierbaar waren 2lj den ouden niet ? — te verwijderen , en dat wel, toen hij reeds zóó ver in jaaren gevorderd Was , dat zijne beenderen weldra bij die zijner Vaderen Honden verzameld te worde; — wat anders kon jakob hier toe bewegen, T. dan deszelfs onbefchrijflijke tedere liefde voor joseph? Ja deze liefde kon hem dit, kon hem alles doen verlaten , en naar Egijpte voeren. — En joseph zelf, hoe kwam deze in 'Egijpte, werwaards hij naderhand zijnen Vader deed vertrekken? Gij hebt gehoord, Welke omftandigheden 'er onder het befluur en-de toelating der Voorzienigheid zamen liepen om 'er Hem te brengen? — Hem derwaards in uwe verbeelding gevolgd, hebt gij u zekerlijk meermaalen bitterlijk bedroefd over den rampfpoed, die hém aldaar , in den beginne, trof. Maar zoudt gij niet bemerken , dat hij, die als Haaf potiphar trouw  of er JOSEPH, 65 trouw en eerlijk diende , >en de aanzoeken van deszelfs wellustige echrgenoote verwierp, ten bangen kerker moest gedoemd worden , en aldaar de u bekende droomen uitleggen , om langs dezen weg bij pharao bekend te worden? dat hij dien Koning, eenen volkminnenden en dankbaaren Vorst, den heilzaamtlen raad moest geven, op dat hij tot dat aanzien en zulk eenen luisterrijken ftaat zou verheven worden, dat een liefhebbend Vader, tot hier toe van het leeven van dezen zijnen Zoon onbewust, zich met zijne overige kinderen tot hem begeven, zich in hetzelfde land nederzetten , onderhouden worden , vermenigvuldigen, en tot een groot volk worden kon? Het is voor ons derhal ven niet raadzelachtig, waarom de Godfpraak tot jakob zeide: „ vrees niet van aftetrekken naar Egijpte,*'' want aldaar moesten zijn nakomelingen tot een groot volk gezet worden. Welke waren nu echter de lotgevallen van het Aartsvaderlijke geflacht, het welk zich in het gezegde rijk moest vestigen ? Hetzelve werd aldaar M. T. door het aanzien en de magt van joseph, geduurende deszelfs leeven, befchermd, en had tot dezen fteeds eene veilige toevlucht. Het leefde ook, na den III. deel. E dood  6'6 XXII. LEERREDE dood van den Regent, zoo lang de gedachtenis dezes verdienftelijken mans geëerd werd, gerust en ongemoeid. Hetzelve vermenigvuldigde voords op eene verbaazende wijze, zoo dat het eerlang , naar luid der Godfpraak, indedaad tot een groot volk gezet werd (*)• Deze merkwaardige uitbreiding van dit geflacht begon intusfchen de Egijptenaars van tijd tot tijd bezorgd te maaken; ook ging het herdenken aan de verdienften van joseph verlooren. De oude haat en verachting jegens al, wat herder was, herleefden ten eenemaal bij èenEgijptenaar. Een wantrouwend, eigenzinnig en heerfchzuchtig Vorst beklom naderhand den throon. Het kan u dus niet bevreemden T., dat de Israëliten nu van alle zijden jammerlijk verdrukt werden. Onder menigvuldige bezwaarnisfen liepen alzoo de vierhonderd jaaren, welken abraham's zaad, volgends de , aan dezen doorluchtigen Aartsvader gedaane, voorfpelling in een vreemd land zou doorbrengen , ten einde (f), voor dat hetzelve het land Kanaan, als eene beftendige en ervelijke woonplaats, zou betrekken. Maar nu was ook het groote oogmerk van God met (*) exod. I. 7. (X) gen. XV. 13. vergel. exod. XII. 40.  over JOSEPH. 6*7 met deze hunne langduurige vreemdelingfchap bereikt. — Mijn beftek gedoogt niet T. u alle de omftandigheden, welke in den weg der Voorzienigheid ter bevordering van haar doel plaats hadden, optegeven en te ontvouwen : genoeg zij het aantemerkert, dat zij te weegbragten (*) , dat de verdrukte Israëliten , bij wier geflacht de geest van vrijheid van ouds af heerschte, zich aan de dwinglandij des Egijptifchen Konings wenschten te onttrekken 4 en zich veel liever in andere ftreeken neêrtezetten. — En zoudt gij dan de Voorzienigheid van God ten hunnen opzichte daarin niet erkennen, dat Zij eenen man als mozes verwekte, die . hun Verlosfer en Leidsman werd naar Kanaan? — Moet ik u, ten bewijze, dat het God was , die de nakomelingen va» jakob derwaards voerde; ten bewijze,dat het God was, die, volgends de belofte in onzen tekstj „ met dezelven mede optrok," de verfchriklijke plaagen melden, welken een hardvochtige pharao over zijn land en volk zag uitftorten? „ Ik ken den Heer niet," dit was de weerbarftige taal van dezen verharden dwingeland tot mozes, die bij hem, in den naam (*) EXOD. i. Ë i  6S XXII. LEERREDE naam van den Almagtigen, op verlof tot de uittogt der Israëliten aandrong , „ Ik ken ,, den Heer niet, van wien gij fpreekt, en „ ik zal de Israëliten ook niet laten trekken (*)." Doch wie, met welk eene aardfche magt bekleed, kan den God der Israëliten wederftaan ? Wie is in ftaat, om Hem in de vervulling van Zijne beloften te wederftreeven? Hem , wien alle de krachten der Natuur ten diende ftaan? Wie heeft zich immer tepen Hem verzet en vrede gehad? Wie heeft Zijne blijkbaare voorzienige fchikkingen befpot, en zich vermetel tegen dezelven aangekant, die niet vermorzeld is geworden? Phak a o en de zijnen verftrekken hiervan tot de ichrikverwekkendfte voorbeelden. Was het God niet, die zijner beloften' fteeds indachtig met de Israëliten mede optrok ? Zoudt gij geene fpooren eeher wijze Voorzienigheid ontdekken in de lange omzwerving van dat volk, voor dat hetzelve iri Kanacïn trok ? Zij moesten immers meer en meer geheiligd, en tot een volk opgeleid worden, het welk den eenigen God met een onverdeeld hart zou eeren en dienen. Maar zij waren , -fchoon het onze verwondering verdient, (*) EX 01). v. 2.  over JOSEPH. dient , dat de kennis wegens den cenigen God onder hun , geduurende den tijd dat zij zich in Egijpte bevonden, niet,ten cenemaal; verloren ging, niet vrij van alle neiging totafgoderij, en met de onreine zeden der Egijptenaaren befmet. Wat zou 'er dus van hun te verwachten zijn geweest, wanneer zij teritond uit Egijpte in Kanalln getrokken waren, en zich op nieuw te midden onder af. godendienaars neergezet hadden ? Neen , T. een volgend geflacht, van de Jeugd af tot de kennis van den eenigen God opgeleid, moest het beloofde land intrekken , zou die kennis fland houden. En nu, zij hield ftand onder het volk, het welk Kanaan bewoonde , terwijl alle overige bewooners der aarde afgodendienaars waren. Wie moet hierin den vinger des Allerhoogflen niet ontdekken? Was het God niet, die volgends zijne nadruklijke verzekering met de Israëliten mede optrok , en hun in Kanalln . voerde ? —. Zoudt gij de Voorzienigheid, en Derzelver zoo blijkbaare bedoeling niet bemerken in den bijzonderen aard der onderfcheidene wetten en inrichtingen, hun door mozes voorgefchreeven ? Men leze en overdenke het geheele zamenflel der Mozaifche wetten en men zal klaarlijk befpeuren, dat en het geheel, en E 3 al-  ?o XXII. LEERREDE allen deszelfs bijzondere deelcn hoofdzaaklijk ftrekten, om hun de kennis van den eenigen God inteprenten, en hun aan den dienst van het Opperwezen te verbinden. Allerwegen zal men , wanneer men deze waarachtige bedoeling in het oog houdt, op het zichtbaarst Godlijke wijsheid zien doorftraalen, en niet kunnen nalaten , om ze met eenen heiligen eerbied te bewonderen. Het kan zekerlijk niet tot verachting der Mozaifche wetten en inrichtingen vertrekken, dat de Israè'Uten dikwijls tot afgoderij vervielen. Wie durft de wetten van christus verfmaaden, om dat zij vaak door hun, die zich naar zijnen naam noemen, fchandelijk veronachtzaamd worden ? Ik erken, dat de Jooden, in weerwil van de ernftigite vermaaningen en waar fchu win gen , en van de vreeslijkfte bedreigingen en voorfpellingen der Prophecten , dien God Hun, geduurende eene' reeks van eeuwen, toefchikte, — dat zij, in' weerwil zelfs van de verfchrildijkfte rampen en onheilen, de leidingen der Voorzienigheid meermaalen wederftreefden: dit is echter waarachtig, dat de Mozaifche Bedeeling haar doel volkomen bereikt heeft. De afgoderij , welke de Allerhoogfte wilde verbannen, en door eene algemeene en geheel zuivere Godsver- eering  over JOSEPH. 71 eering vervangen hebben , waartoe het Zijn oogmerk was, bet menschdoni door middel van het&Joodfche volk opteleiden , werd eenmaal bij dit volk, hoe zeer daartoe te vo oren geneigd, niet Hechts geheel nagelaten, maar voords ten uiterften verfoeid. Dit dubbeld oogmerk toch werd bereikt door de zoo zeer rampfpoedige, maar wel verdiende, lotgevallen der weerbardige Jooden. God naamlijk gaf hun over in de handen hunner vijanden , en zij werden uit hun Vaderland verdreeven , en over den gcheelen toenmaals bekenden aardbodem verfpreid. Hierdoor werden zij getuchtigd , en zij verbreidden tevens hunne begrippen wegens den eenigen waaren God onder andere volken; terwijl zij, die zich thands bij den vol [trekt onherdelbaaren ondergang van hunnen Staat, tevens dien van hunnen Godsdienst moesten voordellen, in den naam des Almagtigen op het plegtigst bemoedigd en verzekerd werden, dat zij eerlang in hun Vaderland zouden terug keeren, en den God hunner Vaderen op eene, Hem meer behaaglijke, wijze eeren en dienen. Gelijk zij dan ook, na hunne wederkeering, zich nimmer aan afgoderij fchuldig gemaakt hebben, maar daarvan veel eer , gelijk wij reeds aanmerkten, een afgrijzen hadden. Het is daarom ook , E 4 da:  XXIÏ. LEERREDE dat gij wegens uwen Zaligmaker nergens vindt opgeteekend , dat Hij zijne Landgenooten tegen de afgoderij waarfchuwde. —■ Aldus werd de grondflag van den waaren Godsdienst gelégd, en tot de volgende tijden -overgebragt. Alzoo zaagt gij den Allerhoogften, gedüurende veele eeuwen , werkzaam , om het menschdom voortcberciden, en vatbaar te maaken voor eene algèmeene en zuivere Godsvereering , welke Hij gunftiglijk beflooten had, ten bekwaamen tijde, te openbaaren, en die, daar deze tijd thands gebooren.was,door Hem, gelijk gij weet, genadiglijk geopenbaard is door jesus christus. Het was ten minften mijne bedoeling, om U, voor zoo verre mijn bellek dit toeliet, de voorbereidende fehikkingen der Voorzienigheid ten dien aanzien te doen opmerken. — Naar maate het mij nu gelukt is, T. mijn oogmerk te bereiken, mag ik mij voorzeker te gelijk vleijen, waare godsdienflige blijdfchap in uwe zielen geftort te hebben , want naar die zelfde maate heb ik U onbetwistbaar in uw Christelijke geloof verfterkt. Welke twijfeling immers zou het gemoed kunnen ontrusten , of daar in overblijven , „ of Hij wel van God gezonden was, Hij, wiens komst „ God zelf zoo blijkbaar, zinds veele eeuwen, v voorbereidde?" En zou het ons niet op het na-  over JOSEPH. 73 padruklijkst verblijden , zou het onze zielen geen zaligen wellust doen fmaaken, vastelijk overtuigd te zijn, dat jesus waarlijk van God gezonden is! Waarvan kunnen wij ons dan toch niet al verzekerd houden ? Van al dat gene voorwaar, hetwelk eigenaardig gefchikt is, om ons, wanneer wij de lesfen der deugd naar vermogen in acht nemen, onze dagen op aarde zoo weltevreden, blijmoedig en vergenoegd te doen doorbrengen , als de natuur van dezen ftaas maar immer gehengen kan. Dan immers hebben wij eenen Vader in den Hemel, die ons bemint; dan wagt op ons eene onftoorbaare nimmer eindigende gelukzaligheid na den dood; dan is) alles, het geen ons overkomt, het bedrijf var» eenen vriend,die de hoogfte magtmetde wijsite liefde vereenigt; dan leidt ons alles tot het genot van eene eeuwigduurende vreugde! Ja, ontwijfelbaar in verrukking opgetoogen, dat wij zulke dagen beleeven, waar in het dierbaar Euangelium van christus zijn heuglijk en zalig licht verfpreidt, zien wij zekerlijk eerbiedig op de verlopene eeuwen te rug, en wij verheugen ons bij elke ontwikkeling van het plan der Goddelijke Voorzienigheid, want elke ontwikke* ling verllerkt ons in ons zaligmaakend geloof. En zouden wij dan in het bijzonder met geen ftrcelend genoegen denken aan de Reize van Es ja'  74 XXII. LEERREDE jakob cn de Zijnen raar Egijpte daar dezelve van dat Plan eene zoo treffende en veel bevattende ontwikkeling is? Voorzeker Mijne Medechristenen ! O! dat'deze onze rechtmaatige blijdfchap ons, voor wien christus in de Volheid des tijds in de waereld gekomen is, be•ftendiglijk mogt bezielen. O ! mogten wij dezelve vereenigen en onafgebroken verzeld doen gaan van ongeveinsde dankbaarheid jegens onzen Hemelfchen Vader! Laten wij daarvan ombetwistbaare blijken geven door eenen wandel, overeenkomftig die uitgebreide en verhevene voorfchriftenyvan Godsvrucht en heiligheid, Welken jesus christus ons,in het laatst der dagen, uit naam van God, ter betrachting heeft voorgefteld. Laten wij ons zeiven daar toe fteeds bemoedigen en aanfpooren door de overweging van de, zoo bijzonderlijk ten dien einde gefchikte, toezeggingen en verzekeringen van onzen Godlijken Meester, van Hem , die het leeven en de onverderflijkheid heeft aan het licht gebragt. Dat wij alzoo wandelen waardiglijk der roepinge, waarmede wij als Christenen geroepen zijn. „ Tot dat einde, bid ik, zij met ,-, ons allen de genade van den Heere jesus christus, en de liefde van God, en dé A gemeenfehap van den Heiligen Geest (*)! " r C) 2 co k. xm. 13. B. P. XXIII,  XXIII. LEERREDE. DE ONTMOETING VAN JAKOB EU' JOSEPH IN EGIJPTE. GEN. XLVI. 26-34.   LEERREDE OVER GEN. XLVI. 26-34. 16. Alle de zielen, die met takoü in egijpte kwamen, uit zijne heupe gesprooten, uitgenomen de wijven der zoonen jakobs, waren al zes en zestig zielen. ij. En joseph's zoowen, die hem in egijpte gebooren zijn,waren twee zielen. ALLE deziex, en des huizes jakobs, die in e 6 ij p* TE kwamen, waren zeventig. 28. En hij zond juda voor zijn aangezicht heenen tot joseph , om voor zijn aangezicht aanwijzinge te doen naar gosen: enzijkwamenin'tland gosen. 29.Toen spande joseph zijnen wagen AAN, en toog op, zijnen vader ISRAëL te gemoete, naar gosen! en als hij zich aan hem vertoonde, zoo VIEL hij hem aan zijnen hals ,en weende lang aan zijnen hals. 30. En ISRAëL zeide tot joseph? dat ik nu sterve,na dat ik uw aangezicht  ;3 XXIII. LEERREDE gezien hebbe, d a t Gij nog LEEFTi 01. Daar na zeide joseph tot zijne broederen , en tot zijnes vaders huis: ik zal optrekken en pharao boodschappen, en tot hem zeggen!, mijne broeders en m ij nes vaders huis, die in het land kanaün waren, zijn tot mij gekomen! 32. en die mannen zijn schaapherders, want het zijn mannen, die met vee omgaan, en zij hebben hunne scha ap e n , en hünne runderen, en al wat zij hebben, mede geb ragt. 33. wanneer het nu geschieden zal, dat pharao u luiden zal roepen, en zeggen: 'wat is uwe handteeringe? 34. ZoQ zult gij zeggen! uwe knechten zijn mannen, die van onzer jeugd op tot nu toe met^VEE omgegaan hebben; zoo wij, als onze vaders: op dat gij in het land gosen moogt woonen; want alle schaapherder is den egijptenaaren EEÜ gruwel; De ontmoeting van jakob en joseph iri Egijpte : is het kennelijke bovenfchrift , 'É welk voor het afgelezene gedeelte van joseph's gefchiedenisfen moet gefield worden. Eene ontmoeting tusfchen Vader en Zoon , na een drie en twintig jaarig afzijn, zonder kondfchap van elkanders leeven of dood , iri „ den rechtmaatigften twijfel daar aan, op grond van hoogen ouderdom aan den eenen, in ftel. .. ' '  'over J O S E P H« 79 lige gedachten hierop , uit hoofde van het fchriklijkst leugenbericht aan den anderen kant, gefleeten. Eene geheel onverwachte ontmoeting na de zonderlingde en fchier ongelooflijke Iotverwisfelingen aan de eene, na veelvuldig zielverdriet en eindelijken hongersnood aan de andere zijde , doch overigens wederzijds in den rijkden zegen van Gods liefde deelende. Eene ontmoeting van Vaderen Zoon , wier zielen aan elkanders zielen wel eer ten naauwften waren verbonden, wier verband de vermoede dood zelf niet kon losrukken , en het welk met onwederfïaanbaare kracht, op de eerde geruchten van elkanders leeven, op nieuw was aangetrokken. — Kan zich, M. T."uw hart een genoeglijk treffender tooneel voordellen, dan U mijn tekst belooft? — Mijn hart zegt mij, dat zulks ook het uwe onmogelijk moet zijn. Zonder uwe oplettendheid te prikkelen , zonder uwe aandacht te verzoeken, aanvaarde ik met dil genoegen eene taak, welker bewerking mij op een geliefkoosd onderwerp van mijnen geest zal brengen , het geen ik bidde, dat God zelf zoo heiligend als troostrijk voor uwe ziel zal maaken! Niets had de reize van den Aartsvader jatkob en al zijn zaad met hem naar Egijpts ver-  80 XXill. LEERREDE verhinderd of bezwaard , na dat hij dezelve in de vrees des Heercn ondernomen en in de volkomenfte gerustikliing Godes, van Berfeba af, had voordgezet. De have en het vee, welken de Egijptifche „wagenen en paarden niet konden bijhouden, wanneer derzelver berijders aan het reikhalzend verlangen der weder-ontmoeting wilden voldoen , hadden den fpoed des overtogts alleen vertraagd: doch deze vertraaging had Hechts het verlangen van den Aartsvader des te brandender gemaakt, daar zij hem telkens gelegenheid gegeven had, om Gods wondere wegen in te denken en zich te verliezen in de verrukkende uitzichten, welken hem te Berfeba geopend waren. Meer, dan jakob zelf, waarfchijnlijk , kon doorzien in eene toekomst, welke in de volheid des tijds uitlopen , en van daar tot aan de voleinding der eeuwen moest voordduuren , hebt gij, Christenen , zeer zeker , van agteren kunnen inzien in het groote en genadige ontwerp Gods ter zaligmaaking des menschdoms, toen gij de Godfpraak naardacht, waarmede jakob te Berfeba begenadigd werd. Wij zullen daarom 's Aartsvaders gedachten, geduurende zijne verdere reize, niet naarfpooren , waartoe ons de Gefchiedenis ook geenen wenk geeft, maar hem met zijn gansch ge-  over JOSEPH. g, geflacht laten voordtrekken, terwijl wij het oog over deszelfs talrijkheid laten gaan. „ Alle de zielen, die met jakob in Egifp* „ te kwamen , uit zijne heupe gefprooten, „ uitgenomen de Vrouwen der Zoonen ja„ kob's, waren gezamenlijk zes en zestig in „ getal," waarbij nu nog gereekend moesten worden joseph en zijne twee Zoonen, die reeds in Egijpte waren , die alzoo het zeventigtal vol maakten, het geen zich eerlang in Egijpte bevond. Onder dit getal bevonden zich dertien eigene kinderen, twee envijftig kleenkinderen en vier agterkleenkinderen. Hetzelve was inzonderheid opmerkelijk door aller mannelijk geflacht, uitgezonderd jakob's eenige dogter dina en eenige kleendogter sera, terwijl voords benjamin, de jongfte van ja kob's zoonen, en als zoodanig nog geduurig door zijne Broederen met den naam van jongling en van den kleenflen benoemd, bij het overzicht der naauwkeurigo naamlijst, die onzen tekst voorgaat, bevreemdend in het oog valt met zijn tiental zoonen, waarmede hij zeer ver den kinderzegen zijner oudfte broederen overtrof. Het eene en andere zou ftof tot keurig nadenken kunnen geven , maar mag ter dezer plaatze niet meer dan aangeweezen worden , daar dezelve vóór D8E1" f geen.  g2 XXIIÏ: LEERREDE geene vernuftige bedenkingen van eenen vindingrijken geest, maar voor de prediking van welgegronde waarheid naar de godzaligheid gefchikt is. De H. stephanus zegt in zijne redevoering voor dén Joodfchen Raad ; (*) dat joseph zijnen Vader ontbood en al zijn geflacht , beftaande in vijf en zeventig zielen. De zeventig Taaismannen fpreken ook hier ter plaatze van een vijf en zeventigtal , doch hét is zeer blijkbaar, dat onze tekst volmaakt is, daar dezelve in het vijfde boek van mozes (f) juist herhaald wordt \ en waar dczelftaalsmannen ook maar zeventig zielen hebben, en eene getalaanhaaling door stephanus , het zij letterlijk naar eene gebrekige vertaaling, het zij blootlijk uit eigen geheugen in de veege öogenblikken zijnés leevens, kan niets afdoen tegen eene juiste geflachtKurïdige opgave van mozes (i) , ongetwijfeld naar de oorfpronglijke registers daarvan aan phArao's Hof zo wd , als naar de everleveringen der' Israëli:'en zelve, gefteldMinder behoort het onze opmerking te ont-na qs - ■ •': ' gaan' (*) H'AN D F. 1 • V4I. f4. . . (f) HOOFDST. X; S-2. (ij Fule Cowmen't. ad h. I. Cenef.  over JOSEPH. S3 gaan , dat, gelijk hier geen ander gewag gemaakt wordt van de Vrouwen van jakob'3 Zoonen en van zommigen zijner Kleenzoonen, behalven dat zij, met haare kleene kinderkens, de wagens van pharao gebruikten, 'er alzoo ook geen woord gefproken wordt van het aantal knechten en maagden 4 die de have van israöl volgden en hielpen uitmaaken , en wier gebruik wij reeds in abraham's gefchiedenis vermeld vinden. Ongetwijfeld verdubbelden dezen verfcheidene maaien het getal der eigene kinderen en afftammelingen v&rj jakob en hielpen alzoo eene ,herderitam uitmaaken, wier overkomst in het uitgeftrekte Egijpte zelve geenzins onverfebillig zijn kon, Verveelend zijn voorzeker, jVJ. T., alle dez$ aanmerkingen,daar wij naar de belangrijker ontdekkingen der kinderlijke en der ouderlijke tederheid verlangen: maar zou de langzame togt van have en van vee min verveelend voor jakob en zijne Dogteren geweest zijn , die op pharao's wagenen de verrukkelijkfte ontmoeting konden tegenrennen, en echter mee al het overige gezin flechts traaglijk moesten voordgaan? Of zou de, in öogenblikken afgedeelde, tijd min verveelend voor joseph zijn voorbij gegaan , daar hij , na zoo veele jaaren verlangens naar zijnen Vader, hem einF 2 d«-  Sf XXIÏI. LEËRREDE delijk te gemoed mogt zien, en, ondanks den fpoed van ja kob's vertrek, echter dit noodzaaklijk tijdverloop onverduurbaarer vinden moest, dan de ganfche drie en twintig jaaren , dien hij flechts in flaauwe verwachtingen, en grootendeels zonder eenige oogfchijnlijke verwachtingen, fleet? Gelijk ik mij den ouden jaKob voorftel , nu eens in diepe gedachten verzonken, , dan weder met ten hemel geflagene oogen van vreugdetraanen drijvende; zoms den mond vol hebbende tot zijne Schoondogteren en de' Vrouwen zijner Kleenzoonen van dien joseph, dien zij gedeeltlijk nog nimmer zagen; dan weder geheel gc-hoor zijnde naar derzelver voorftellingen en verbeeldingen van de zamenwooning met zulk eenen voornaamen en edelmoedigen bloedverwant , van wien elk zich eene bijzondere beeldnis in den geest gevormd heeft: zoo verbeelde ik mij den vaderminnenden joseph, den grootmoedigen weldoener zijnes ganfchen geflachts, rustloos werkzaam in zijne gedachten en bijzondere gefprekken , nu eens over het zalige zijner aanftaande ontmoeting, dan eens over de fchikkingen, waar toe 's Vorften gunst hem heeft in ftaat gefteld. Zijne echtgenoot en Zoonen kennen zoo wel , als zijn Vorst, de oorzaak zijner geduurige mijmering. Aan  over j O S E P tl. g5 Aan de eerden deelt hij dezelve voorzeker openhartig mede. O! zijn Vader, zoo als hij hem voor den noodlottigften dag zijnes jeugdigen leevens kende, zoo als hij hem in de dagen zijner kindschheid liefkoozend aan den hals •hing of om de knieën huppelde, is hem nog zoo leevendig voor oogen, als ware hij maar drie en twintig uuren van hem af geweest. Dien Vader zal hij wederzien, — zal bij hem zijn, — zal deun en troost van hem erlangen! — „ Maar zal hij Kanaan het land der Va„ deren, het land der beloftenis verlaten?" ~ Dit denkbeeld vliegt, maar ,hecht niet, in zijnen geest; hij zelf gevoelt te wel Gods wijs beduur in zijnen weg, om i s r a ë l door God zeiven tot zich niet geroepen te zien; en 's Vaders uitflekende liefde blijft hem de zekerde borg, dat hij zelf zich tegen die roeping niet verzetten zal. - „ Maar zal de reis, hoe wel verzorgd , zijnen grijzen ouderdom niet te zwaar vallen : ach ! meermaalen fcheen joseph tot de gelukkigde uitkomst zijner omdandigheden genaderd , wanneer eensklaps zijn lot verkeerde, of alle uitzicht verdween 1 " _ Dit denkbeeld hecht zich dieper, is veel ontrustender voor hem , wordt pijnigend bij den traagen voordgang der bereekende öogenblikken, F 3 worde  86 XXIII. LEERREDE wordt duldloos na den verloop des tijds, dien zijn verlangen te zeer verkort had. Nu , voor het eerst, zou hij zich over de rustloosheid zijner Staatsverrichtingen kunnen beklaagen, wijl zij hem niet vergunden, zelf zijnen Vader in de armen te gaan- vliegen , en die rustlooze werkzaamheid nogthands is de beste afleiding zijner gedachten, welken het brandend verlangen van zijn hart onverdragelijk zou gemaakt hebben. In deze wedcrzijdfche geduldloosheid, waar aan de fchrandere mozes zijne lezers zeiven •deel fchijnt te hebben willen geven, door de langwijlige en van zelfs zoo verveelende opgave der, anders hoogstnuttige, naamlijst van jakob's geflacht, was geheel israël daadlijk aan de grenzen van Egijpte genaderd» De richting der reize van Kanaan herwaards bragt jakob van zelfs het eerst in het land Cofen, 't welk pharao den zijnen reeds had toegezegd. In plaats van verder met het gansch gevolg van vee en herderen tot aan de Hoofdftad door te trekken, achtede het de Aartsvader met reden best, om zich in dit gewest, 't welk terftond grazige weiden voor de kudde,bood, onder tenten'ter neder te gaan, en vporaf joseph, als Regent des gan-  over ] O S E P H. 87 ganfchcn lands onder pharao, van zijne komst te verwittigen. „ Hij -zendt jurjA daarom voor'zijn aan-, „ gezicht heen tot joseph» om voor zijn „ aangezicht aanwijzing te doen naar Cofen." Welk een blijde last! Vereerend teyens voor onzen jupa! Deze onderfcheiding verdiende zijne trouw , waar op jakob zelf zich , na ruben 's vruchtlooze. pooging, verlaten had , in het laten trekken van benjamin; deze onderfcheiding voegde hem ten aanzien van joseph, wiens hart hij door zijne redenen gebroken had. Misfchien echter gundet Gij die verruklijke zending aan den oudilen ■> aajï uwen ruben meer, die nu dan eindlijk den Zoon aan den Vader zou hebben weder ger geven, om wien hij eens den ledigen kuil in de woestijn met zijn gillend rouwgeklag verr vulde : maar — hij had eenmaal 's Vaders bed gefchonden, dit vergat jakob nimmer, dit gedacht hij uitdruklijk op zijn fterfbed , „ gij zult de voortreflijkfte njet zijn ; " was daarom toen nog zijne voorfpelling .(*). Naauwlijks hoort jupa 's Vaders last, ofltt joseph niet enkel kennis te geven van zijne aankomst in Egijpte, maar om hein tevens iioofdst. XLIX. 4. F4  88 XXIII. LEERREDE -veris voor zijn aangezicht aanwijzing te doen naar de plaats in Goj en , waar jakob hem in zijne armen opwachtede , of hij rent met zulk eenen fpoed naar Egijpte 's Hoofdftad, dat mozes zich den tijd van eene enkele woordplaatzing tusfchen beiden niet vergunde; maar onmiddellijk laat volgen : „ toen fpande jo- seph zijnen wagen aan." Welke verruklijke tijding.' Dezelve verfpreidt zich even fnel door joseph's huis tot aan 's Konings Hof, als onlangs de losbarfting van zijn hart, bij zijne ontdekking aan zijne broederen. Geene S taatsverrichting van welken drang wederhoudt in joseph thands den Zoon , die in de armen van zijnen Vader ijlt. De aantrekkingkracht, die de banden des Heelals aaneen hecht en het grondbeftaan van al, wat ligchaam is, moet uitmaaken, zou zich eer van de Natuur laten affcheiden, dan de aantrekking dezer harten van Vader en van Zoon, die, fchier een vierde van eene eeuw van een gefcheiden , zich niets minder voorftellcn , dan te hemelen op elkanders lippen. Juda alleen zou ons het branden van joseph's hart kunnen uiten, die de gloeijende omhelzing voelde , waarmede hij hem, op zijne heilbode, voorzeker om den hals vjelj wij kunnen het ons eenigzins verbeelden uit  over JOSEPH. 89 uit het verhaal der drifc, waarmede hij zijnen „ wagen aanfpande en optoog zijnen vader ISRAëL te gemoed naar Gofcn." Liet de vervoering , waarmede hij opgewacht werd, den Aartsvader thands geene bepaalde gedachten meer vrij; de fnelheid , waarmede hij hem tegen ijlde , vergunde joseph zei ven geen verder overleg; het verlangen van zijn hart rende echter zijne fhelfte rosfen nog vogelvlug voorbij. De nedergeilagene tenten vielen hem op juda's aanwijzing eindlijk in het oog; hij hoort het geblaat der kudde ; hij onderfcheidt de perzoonen , die haar bewaaken ; hij onderkent zijne overige Broeders ; zijn oog zoekt vliegende onder hun naar zijnen Vader. Vader zelf behoeft nu de aanwijzing zijner Kleenkinderen niet; fpoediger, dan hij nu weder verwachten kon , valt hem de aanrennende wagen in het oog; daar ziet hij twee perzoonen naast elkander; de een is j u d a , de ander — moet zijn joseph zijn; jakob treedt voor uit, om zich aan hem te vertoonen; joseph ziet, herkent hem duidlijk; nu moeten de paarden hunnen loop verdubbelen ; bij dit vliegen feheenen zij eenen oogenblik te vooren flil te liaan; de heete wielen rooken en houden nu nog bezwaarlijker, dan de paarden F .5 zcl- 

fte der ontmoeting glansrijk opvolgen? Ach! wie belooft zich dit, die den rechtfchapen vriend , onkundig van zijn lot, na een lang afzijn te gemoed ziet! Geen fterfling al vast, die de, in dezen leeftijd veelvuldige, wisfelvalligheden leerde kennen, waar van de Gefchicdenisfen fchaars enkelde voorbeelden in vroegere eeuwen gaven. Innerlijke en uiterlijke toefland, waarin jakob en joseph zich ontmoeteden, waren wederzijdsch volmaakt naar wensch. Een braave , godvruchtige Vader aan den eenen kant, nog kort te vooren met Gods gunstrijke toefpraak verwaardigd, en zich thands te midden van een talrijk geflacht bevindende , welks hoofden joseph reeds gaarne erkend had voor zijne Broeders. Een deugdzaam , van God geleid, van God zoo rijk gezegend kind aan de andere zijde , dat aan zijne inen uit- wendige voortreflijkheid voor het tederfte vaderhart niet één wensch meer overig was: en echter — herinnert u de eerfte verademing der ontmoeting — derzelver zalig wedervinden, was geenzins volmaakt. „ Dat ik nu fterve:" was jakob's eerfte woord, een woord het geen de overtuiging van toch eens te moeten fterven ten grondflag ftrekte, het geen de vrees voor onaanG 2  1 ioo XXIIÏ. LEERREDE genaame afwisfeling van zulken hoogen zielewellust, als het hart zelf niet lang kan verduuren, voordbragt, en daarom dank en bede tevens in den mond der kortftondige menfchelijkheid was. Dit bitter vergalt allen leevenszoet , en het komt der fterflijkheid, ondanks zich zelve, bij het tederfte hartsgenoegen boven. Niet flechts bij ontmoetingen, als van jakob en van joseph, rijst het fchriklijk denkbeeld van fcheiden op, maar bij het duurzaam genot van de tederfle betrekkingen der natuure , knaagt deze worm des verderfs aan bet hart en doet zich zoms zeer fmartlijk gevoelen. — Niets is hier van allen kant volmaakt ; fchoon alle wensch vervuld fchijnt, is 'er nog fteeds een eenige over, die nooit aan deze zijde van het graf vervuld wordt; hij is de onaffcheidbaarheid van het wedergevonden kleenood , het geen ons het verderf vaak ontrukt in het oogenblik , dat wij het wederzien, dat wij het grijpen willen. Vergeeft mij, T., dat ik mét zoo groote verrukking van eene zielevreugde tot u fprak, welke een wedervinden vordert, het geen maar zeiden plaats heeft, om dat eene dergelijke feiitiding, als de tekst vereenigt, zeldzaam is; een wedervin den , waarop de bedrieglijkhjsid van het menfchelijke hart zoo wel, als de É  over JOSEPH. iot de wisfelvalligheid der ondermaanfche zaaken, ooic verbiedt eenigen ftaat te maaken, en het geen, eindlijk , door de onveranderlijke wet der fterflijkheid in deszelfs zoet te eng, te knellend eng, beperkt wordt! Ik behoefde uw misnoegen over deze teleurftelling, om u met mij, die toch het zalig zielgenot des wen^ fchelijken wedervindens voedet, ongevoelig tot den volmondigen wensch te brengen i ach ! dat 'er dan een wedervinden plaats had daar, waar de volmaaktheid zelve al het gebrekige der aarde buiten fluit! Dien wensch herhaalt Gij ongetwijfeld met UW ganfche hart , wanneer ik flechts een enkeld woord over deszelfs inhoud zeggen mag. Had daar zulk een wedervinden plaats, zoo dat zij, wien het leevenslot of de dood alhier van een gefcheiden had, eenmaal elkanderen in de eeuwigheid ontmoeteden ,■ hoe algemeen zou dan dat ftreelendst zielgenot niet zijn, het geen hier maar zeldzaam plaats heeft! Al brengen geboorte en dood de eenige verandering in onzen eenzelvigen leevenskring voord, zoo dat wij aan geenen ver afgefcheiden vriend of bloedverwant te denken hebben, hoe veel fcheidt echter de dood zelf voor eiken mensch niet af, waaraan zijne ziel was verbonden. Allen hadden wij toclï G 3 o«-  ioa XXIII. LEERREDE onze ouders, veelen hebben wij reeds onze kinderen ; maar zeldzaam blijft ons hart van 't zoet geweld der reine liefde vrij , en zou 'er wel iemand zoo volflagen ongelukkig leeven, dat hij niet eenen vriend op zijnen leevensweg gevonden had ? Ziet nu den dood, wiens bereik geen fterfling ontkwam, elk oogenblik gereed , om los te fcheuren , waar de ziel verbonden is ; denkt nu aan 't onbekende gewest , waar hij de prooij dier noodzaaklijkheid van uwe zijde wegvoert; bereekent eens den buit, dien hij , in alle de opgegevene betrekkingen , van het hart geroofd en in het fiikdonkere graf verzameld heeft , en zegt mij , of het heil der zaligfte verrukking niet algemeen zou zijn , wanneer elk de zijnen , langs denzelfden weg der fterflijkheid, in het andere leeven weder vond ? Geene fcheiding is beflisfehender , dan die het graf maakt tusfchen het leeven en den dood; elk ander afzijn in ondericheidene ftreeken dezer aarde, is een wezenlijk bijzijn bij dit fchrikïijk verlies gereekend: maar had 'er een wedervinden aan gene zijde van de graven plaats, geen fchijn van die martelende onzekerheid was 'er dan omtrend den aard der onderlinge ontmoeting overig, welke wij uit  óvsa JOSEPH. 103 bic de onbeftendigheid van 's raenfchen deugd zoo wel , als üfc de wisfelvalligheid des tijdelijken leevens mee droefheid zagen voordvloeijen. Beminnen Wij héc göede zoo oprecht, dat wij onszelven, in het vertrouwen op Gods genade, door jesus christus ons verzekerd, met de hoope eener zalige onfterflijkheid durven vleijen, dan kan onze ziel zich aan geene ziel verbinden, hoe naauw anders de be* trekkingen van bloed of maagfehap zijn, welke der zonde dienstbaar is ; ook haar moet liefde tot de deugd beheerfchen, hoe zwak zij anders met de onze zijn mag. En zulk eene Ziel Wordt van ons weg gevoerd : wel nu, weet gij dan, Christenen! niet zeker, hoe en waar gij haar zoudt wedervinden , wanneer die zaligheid aan ons hierna vergund was? Zij immers zweeft dan voor Gods throon, o-elijk zij van deeze aarde verfcheidde ; haare proef liep in dit leeven af; verzoeking noch verleiding hebben plaats na den dood; hoe zwaarer hier de ftrijd viel, te gerust ftellender, dat hij voldongen is; niet één goed. werk gaat 'er verboren , fchoon veele eeuwen over het ontbonden ftof voorbij gaan ; zli allen volgen den dooden na , die in den G 4 He®"1  io4 XXIII. LEERREDE Heere derft, om uit te rusten van zijnen arbeid; de genade vervulc eenmaal al het gebrekige; de vergeving wischt eenmaal al het betreurde wanbedrijf uit; zaligfpreking volgt, en het gewest der heerlijkheid ontfluit eene eindelooze zaligheid, waarin gelijke deugd met gelijken zegen deelt. — Mogten wij eikanderen dan wedervinden in de eeuwigheid , dan zou ons jongde affcheid aan de veege fponde, waar het hart des fterfling» nooit veinst, ons de verzekering zijn , waar en hoe onze wederontmoeting wezen zal! Maar nu het hoogfle nog. — Had zulk een wedervinden plaats in het zalige verblijf der onfterflijkheid , dan zou geen dood ons heil meer llooren ; dan zouden wij onze vereeniging hervatten zonder die kille fiddering , welke ons alhier bevangt in hetzelfde oogenblik, waarin wij de heiligde, banden weder zamen trekken; dan zou een : ,, dat ik „ nu fterve ;" in onzen geest niet rijzen. Onze ziel Zou dan, door geene beperking van het grove ftof gebonden, haar heil kunnen omvatten, kunnen behouden , en , zonder ftoorenis , door alle eeuwen kunnen bezitten. Dan eerst zouden wij onze dierbaa- rea  6V«K J O S E P ÏJ. 10- ren de Onzen mogen noemen , bij welken naam ons hier dc dood fchijnt te befpotten ; dan eerst zouden wij Onzen jakob, Onzen joseph, Onze rachel, Onzen, jonathan hebben; dan zouden wij voor altijd die dierbaare fchatten bezitten , welken ons leeven van onze vroege jeugd tot onzen laaten ouderdom, op aarde vond; dan vonden wij als engelen weder , dien wij als brooze flerfelingen in het graf legden; dan behoefde ons hart geene traanen meer, om lucht te zoeken; dan zweefden wij, door onzen dierbaaren Verlosfer zalig gefproken, eene eeuwigheid in , waar ééne liefde van duizenden , in de algemeene liefde Gods verzwolgen , onbezeflijke zaligheid zijn zal. Ach dat 'er dan een wedervinden plaats had daar, waar de volmaaktheid zelve al het gebrekige der aarde buiten fluit! — O! welk eene Hem rijst 'er in mijn hart, ruischt 'er voor mijn oor in dit ftille kerkgewelf op dien wensch ! Zou het de ftem alleen der verhitte verbeelding zijn , of is zij die des welgegronden geloofs? — Hoort en beoordeelt haar zelve , Christenen ! „ Hij, die het leeven en de onverderfüjkheid door het Euangelium aan het licht bragt, heeft zulk G 5 eene  • ló6 xXHt. LEERREDE eene zaligheid u zeker niet ontzegd. —Gij zoudt eenen cicero , die aan de onfterflijkheid zelve nog menschlijken twijfel voedde - in haare vooronderftelling het heimelijke wederzien hooren belooven (i) ; gij zoudt eenen socRates, wiens lof het erkennen zijner onkunde was , affcheid hooren nemen van zijne jongeren, als voor een korten tijd flechts van hun gaande ; en gij zoudt jesus niet gelooven, daar gij Hem ziinen Vader overluid hoort bidden : „ Va'der, ik wil, dat, daar ik ben, ook die " bij mij zijn, die Gij mij hebt gegeven, " op dat zij mijne Heerlijkheid aanfchou" WÊn (*);" daar gij Hem aan het kruis tegen zijnen lotgenoot hoort zeggen : „ he* den zult gij met mij in het paradijs " zijn Ct)?" "~ daar §"y Hem een kennelijk aanzitten met abraham, isaSk en jakob hoort belooven; daar gij Zijn ganfche Euangelium van een bloot ontflapen, in de plaats van nerven, hoort gewaagen ? „ Dus luidt die ftera; zij kan niet die der enkele verbeelding zijn • zij is die van Gods goeden Geest, (i) cicero Somn. Sdpiett. (*) joann. XVII. 24. (t) luk. XUI. 4-3. É  over. JOSEPH. 107 Geest, die plaatze voor geloof wilde overlaten , om namaals door aanfchouwen te zaligen ; maar die ons niet aan de martelende onzekerheid van een der dierbaarfte onzer wenfchen overlaten wil. — Ja, Christenen , dit durve ik, op Godes liefde naar het Euangelium bouwende , u Heilig toeroepen : de wensch , „ dien gij met mij geüit hebt, zult gij zoo zeker eens vervuld zien, als die vervulling immer uw eeuwig heil zal kunnen volmaaken!" Dierbaare troost , hoe omhelzen wij u met onze ganfche ziel , hoe juicht en dankt zij voor u haareh dierbaaren Verlosfer, den Vorst des leevens, die ftierf en ons het .kruishout agter liet, als de onwrikbaare zuil van ons geloof! Gevoelt dien troost , met uw geheele wezen, gij allen , die reeds dierbaare offers aan de fterflijkheid bragt , of voor aanlTaande fcheiding beeft; juicht in christus, die uwen, anders verftikkenden, rouw in traanen lucht verleent, welken eenmaal voor eeuwig zullen afgewischt worden ! Houdt u toch vatbaar voor de zaligheid diens wedervindens, door uwen gang te regelen, zoo dat gij op eene zalige ontmoeting aan uwe zijde hoopen kunt ! Ziet zeiyen  l08 XXIII. LEERREDE ven met dien troost uw eigen verfcheiden van de uwen tegen ; herdenkt, herinnert u en de uwen vaak aan deze verwachting in christus; en zijt eenmaal zalig in de wederontmoeting van allen , aan wier ziel zich uwe ziel ooit had verbonden ! 8. XXIV.  XXIV. LEERREDE. JOSEPH DE EDELMOEDIGE EN WljZl] VERZORGER. DER ZIJNEN. GEN. XL VII. I-I2.   LEERREDE OVER GEN. XLVK. t-ïi.. ï. Toen kwam joseph, en boodschapte pharao en zeide: mij n vader, en mijne broeders , en hunne schaapen, en hunne runderen, met alles, wat zij hebben, zijn gekomen UIT het land KANAaN; EN zie, zij zijn in het land gosen j 2. En hij nam een deel zijner broederen, te weten, vijf mannen, en hij stelde ze voor p h a r a o 's aangezicht. 3. Toen zeide pharao tot zijne broederen: wat is uwe handteering? en zij zeiden tot pharao! uwe knechten zijn schaapherders , zoo wij , als onze vaders. 4. voords zeiden zij tot pharao : wij zijn gekomen , om als vreemdelingen in DIT land te vvoonen; want daar is geen weide voor de schaapen, die uwe knechten hebben, d,ewtjl de h o n® e r zwaar 1.5 IN het laxd KANAaN ! en  na XXIV. LEERREDE en N u ? laat toch u W e knecht en i N 1tet land gosen w o o n e n, 5. t oen sprak pharao tot joseph, zeggende: uw vader en uwe broeders zijn tot u gekomen: 6. Egijpteland, dat is voor uw aangezicht, doe uwen vader en uwe broeders in het beste van het land w o o n e N ; laat ze in het land gosen woonen, en zoo gij weet, dat 'er onder hun kloeke mannen zijn, zoo zet ze tot veemeesters over het gene, dat ik hebbe. ~. en joseph bragt ZIJNEN vader jakob mede, en stelde iie m voor pharao's aangezicht; en jakob zegende pharao. 8. e n pharao zeide t o t jakob: hoe veele ü ij n d i<. dagen der jaaren uw es l e evens? 9. En jakob zeide tot pharao: de dagen der jaaren ai ij n e r vreemdelingschappen z ij n honderd en dertig jaaren: weinig en kwaad zijn de dagen der jaaren m ij nes leevens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaaren des leevens mijner vaderen en de dagen dunner vreemdelingschappen, 10. En jakob zegende pharao en ging uit van pharao's aangezicht. ii. EN joseph bestelde jakou en zijnen broederen wooningen, en hij gaf hun eene bezitting in egijpteland, in het beste van het land, in het land RAaiESES, g elijk als pharao gebood en had, 12,. En joseph onderhield zijnen vader, EN zijne broeders, en het gansche huis z ij nes vaders bi et brood, tot den mond der kinder kens toe. On-  over JOSEPH. ng Onder de genen, wien een onverwachte Zamenloop van omftandigheden uit eenen geringen en bekrompen ftaat tot dien van aanzien en overvloedigen rijkdom heeft opgevoerd, worde 'er meermaalen een gevonden , die , na den gunftigen omkeer zijnes toeftands, aan geene van zijne lusten en begeerten de gewenschte voldoening weigert, en zich in allerleie wellusten baadt. Dezen man houden wij voor eenen onwaardigen bezitter van 's Hemels zegeningen, en wij verachten hem. — Doch wij vernemen, dat hij, aan zijnen voorigen ftaat gedachtig en dien voor niemand verbergende , goedhartig is jegens de behoefdgen , dat hij fteeds gereed is derzelver lijden te verzachten, en, boven al, zijne arme nabeftaanden en bloedverwanten op de liefderij kfte wijze te verzorgen ; onze verachting jegens dien man wordt wel niet geheel uit ons hart gewischt, T., maar — laten wij het erkennen — hij is ons nu zoo ondragelijk, niet, en zijn bijzijn fchuwen wij minder, dan te vooren. Onder de zulken, wien de grillige fortuin haare gunften, op het onvoorzienst, mildelijk heeft toegedeeld, laat 'er zich mede wel eens een vinden, die, daar hrj uitmuntende be- III. deel. H kwaam-  H4 XXIV. LEERREDE kwaamheden bezit, waar door hij zich , ontegenzeglijk , bij het algemeen verdienftelijk maakt, van ons met zekeren eerbied befchouwd wordt. — Doch wij ontdekken, dat hij zijnen vroegeren toeftand in zoo verre vergeten heeft, dat hij zelfs zich zijnen Vader, zijne Broeders en Nabeftaanden, die zijnen onderftand behoeven , fchaamt, van hun niet als bloedverwant wil bekend zijn, en ze geheel aan hun eigen noodlot overlaat. Den zoodanigen , — ik durve mij van uwe toeftemming verzekerd houden — verachten wij niet alleen , maar wij verfoeijen hem , in weerwil van alle zijne ongemeene bekwaamheden en verdienften. Ik beriep mij op uwe eigene gewaarwordingen, T. Laten zij het bellisfchen zelfs ten aanzien van den man , dien ik noemen zal, ten aanzien van joseph riaamlijk, van hem, die, gelijk gij weet j door de Voorzienigheid tot eenen hoogen ftaat verheven was, en niet wien gij ontwijfelbaar , uit hoofde van zijne uitmuntende hoedanigheden en luisterrijke verdienften , ten krachtigften zijt vooringenomen. Vrijmoedig vraage ik , of gij uwe oogen van deszelfs voortreflijke hoedanigheden en verdienften niet zoudt afwenden, en ze zelfs niet van verontwaardiging voelen  over j O S E P H. X15 len zamentrekken; of de hoogachting, welke hij u daardoor inboezemde, zich niet met alle fnelheid uit uwe zielen verwijderen, en zelfs niet van diepe verachting zou vervangen worden , wanneer gij vernemen mogt, dat die zelfde joseph zich zijnen Vader, en zijne Maagen fchaainde, en dezelven zijnen bijfhnd weigerde , fchoon zij luidkeels om zijnen bijftand fchreeuwden ? Ik ten minnen verklaare , dat ik , wanneer mij dit van joseph ware bekend geweest, zijne gefchiedenis mijne langduurige overdenking niet zou waardig geacht, noch u daar mede bezig gehouden hebben , dan misfchien alleen met oogmerk, om u op het overtuigendst te doen zien, dat eene, op zich zelve eerbiedwaardige , grootheid van geest zich in een en hetzelfde mensch met eene verfoeijelijke laagheid van hart kan vereenigen , en dat zulk een mensch, in weerwil van zijne grootheid, uwe volilagene verachting wezenlijk verdient. Maar kom te rug van uwe vervoering, o mijne ziele ! joseph fchaamde zich zijnen hulpbehoevenden Vader en bloedverwanten niet. Neen, hij zorgde voor hun allen, -r Deed joseph dit? Hij, dien ik tot hiertoe om zijne uitmuntende hoedanigheden en luisterrijke verdienften met zekeren eerbied aanH 2. fchouw-  i«6 XXIV. LEERREDE fehouwde ? O! boe rijst hij dan nog in mijne ongeveinsde hoogachting! Hij heeft dus al het goede en niets van het kwaade van hun, wien ik ftraks fchetlte! o joseph! uwe gefchiedenis vervolge ik met zielewellust, want ik zal de zorg, de wijze zorg afmaaien, die gij gedragen hebt voor uwen ouden Vader en deszelfs ganfche huis, voor uwe Broeders tot voor derzelver Kinderkens toe! Joseph, M. T. , die u reeds zoo menig uur in heilzaame overdenkingen deed doorbrengen, zal zich dus, in de tegenwoordige, wederom in een zeer bekoorlijk licht aan u vertoonen. Ik houde mij alvast van uwe aandacht geduurende mijne voordragt verzekerd, en bidde flechts den Algoeden om zijne onderfleuning, terwijl ik Hem tevens vuurig ■ fmeeke , om de aandacht mijner Toehooreren te zegenen , zoo dat dezelve fteeds van een rechtfehapen gedrag mag gevolgd worden ! De vervoeringen der driften en hartstogten, uit welke verfchillende bronnen zij ook mogen ontftaan zijn, hebben menigmaal een zelfde einde, brengen naamlijk dikwijls niets te weeg van het geen men , terwijl de gemoedsbewegingen gaande waren , befloot of beloofde te zullen doen. Zoo heilzaam dit waar-.  OVER J O S E P H. I?^ waarlijk van de eene zijde is, zoo beklaaglijk is hetzelve van den anderen kant. — Heilzaam toch is het, dar de mensch, wierrs ziel bij het vernemen , dat zijn goede naam godlooslijk gelasterd , of dat zijne welvaart fchandelijk ondermijnd wordt, in vuur en vlam geraakt, die bed uiten niet ten uitvoer brengt , welken hij in de eerde vervoering zijner drift opvattede , maar zich na het bedaaren zijner aandoeningen te vreden houdt, met zijnen lasteraar en den-belaager van zijne welvaart énkel te verachten , en voords aan Hem , die hem kent , en Wien dit ook alleen toekomt, de wraak overlaat. — Beklaaglijk is het van den anderen kant, dat zoo veele edele beduiten, vruchten van eenen, door deze of gene gundige omdandigheden, of blijde ontmoetingen verrukten , geest geene daaden worden. Koe veelen zou het, gebeurde dit, niet welgaan! „ Geene ongelukkigen ", dit zegt men vaak in de vervoering zijner blijdfchap, bij voorbeeld , over eenen onverwacht verkreegenen overvloed, „ geene ongelukkigen zullen mij ., naderen en ongetroost van mij gaan. Neen , „ zegen en welvaart moeten zich rondom ,, mij verfpreiden" en de eerde , misfchïen H 3 dc  n8 XXIV. LEERREDE de tweede of derde, die zijne klaagden! van verre doet hooren , wordt van verre reeds afgeweezen , want, T., de gemoedsbewegingen zijn bedaard, de verrukking is voorbij, en men is, die men te vooren was, een onverfchillige, een ongevoelige, misfchien wel een gierigaard. Dat wij ons dan wachten, M. T. van 's menfchen volgende daaden te bereekenen naar de befluiten, welken hij in de vervoering zijner driften opvat. Laten wij ons over zommigen van dezelven niet te zeer verlegen maaken , ons over anderen niet te zeer verblijden , want dikwijls blijven zij ten eenemaal onuitgevoerd, vooral dan , wanneer de vervoering uitermaate ftcrk is, wanneer de ziel, om zoo te fpreken , overfpannen, en het geheele dierlijke ligchaam vreeslijk gefchokc wordt. — Zoudt gij u nu wel eene meer fchokkende vervoering kunnen verbeelden, T., dan die van joseph, toen hij zijnen Vader, na een drie en twintig Jaarig afzijns , in den kring van alle zijne Broeders mogt zien en ontmoeten ? Zou 'er wel eene meer verrukkende blijdfchap kunnen gefmaakt worden, dan die, welke de ziel van joseph, daar gij hem aan den hals van zijnen Vader ziet han-  over JOSEPH. 119 hangen, overftelpte ? Op Aarde niet, T. — in den Hemel alleen, wanneer men aldaar de zijnen ontmoet. — De opgetogene en verrukte joseph verkrijgt van: • zijne verdommende blijdfchap naauwlijks het vermogen van fpreken weder, of hij zegt tot zijne Broeders en Maagen : — en wat kon men van hem in die öogenblikken ook anders verwachten? „ Ik zal op„ trekken en pharao boodfehappen , en „ tot Hem zeggen: Mijne Broeders en mij„ nes Vaders huis , die in het land KanaÜfi „ waren, zijn tot mij gekomen en die man„ hen zijn fchaapherders , want het zijn „ mannen, die met vee omgaan, en zij heb„ ben hunne fchaapen , en hunne runderen, „ en al wat zij hebben, mede gebragr. „ Wanneer het nu gefchieden zal, dat pha„ ra o u zal roepen en zeggen : wat is uwe „ handteering ? zoo zult gij zeggen : uwe „ knechten zijn mannen, die van onze jeugd .,, af tot nu toe met vee omgegaan hebben, „ zoo wij als onze Vaderen: op dat gij in „ het land Gofen moogt woonen ; want al„ le fchaapherder is den Egijptenaaren een „ gruwel (*) ". Ziet daar het befluit van ttiOf: I J°* (*) hoofdst. XLVI. 31 — 34' H 4  150 XXIV. LEERREDE joseph, het welk de vervoering zijner blijdfchap hem ten monde uitjaagt! Maar — hij moet nog den weg van Gofen naar de Hoofdftad afleggen, voor dat hij hetzelve kan volvoeren. Wie weet of hij, daar zijne vervoering van blijdfchap ftaat te bekoelen, zijn voornemen niet zal laten varen? Laten wij dit onderzoeken T. Ik maak geene zwarigheid te verklaarcn , dat menig een, in de omftandigheden van joseph geplaatst, naar mijne gedachten , bij het bedaaren zijner gemoedsdrift, aan het wankelen gebragt, en misfchien, voor dat hij de bewuste reize ten halve had afgelegd , niet meer voornemens zou geweest zijn, om. zijne belofte naar te komen, want — hij zou weldra bedacht hebben, dat hij zelf zich ftond te ontdekken als eenen Broeder van fchaapherders , die den Egijptenaaren een gruwel waren. Onderfcheiden zijn de- gevoelens T. , wegens den oorfprong van de verregaande verachting , waarmede mén in Egijpte al, wat herder was, aanzag en behandelde. Zommigen denken, dat zij gegrond was op eenen, buiten dat rijk onbekenden , godsdienftigen eerbied voor eenige dieren. Anderen mee-  over j O SEP m 121 «en, dat dezelve haarcn oorfprong ontleende van de verfchriklijke oproerigheden, plunderingen en rooverijen, die wel eer door Phce-. nicifche herders aldaar zouden zijn aangerecht" en gepleegd. Anderen, eindelijk, fchrijven ze toe aan de min befchaafde en ruuwe zeden,: welken den fteeds omzwervenden herderen na-, tuurlijk eigen waren. Wij verkiezen'ons hier" over niet verder uittelaten. Genoeg zij het, dat de naam en het bedrijf van herder in E&ijptzi in diepe verachting waren ; zoo dat mij de gisfehing van zommigen. niet ongegrond voorkomt, dat de hoede van het vee , het welk in Egijpte gevonden werd, en dert inboorling toebehoorde * geenzins door den landzaat, maar door vreemdelingen , die zich hier en daar ophielden., werd waargenomen. Hier mede ftrookt al vast, het geen wij in het flot van het vijfde vaers van onzen tekst gemeld vinden. Menig een , zeide ik, in de omftandighe» den van joseph geplaatst ,. zou niet tot pharao gegaan zijn. Hij zou zich voorgefteld hebben, met welk eene. minachting men hem zou aanzien , zoodra het bekend werd , dat zijne ganfche maagfehap. uit eene hörde van die verachtelijke fchepzelen beftond, die het heilige onteerden , die van H 5 eenen  122 XXIV. LEERREDE eenen zeer oproerigen aard, of geheel woest van zeden waren. Dit zou hij niet hebben kunnen verdragen. Hij zou daarom zijn woord niet gehouden, de zijnen op de eene of andere wijze getracht hebben te vreden te Hellen, en alles zorgvuldig vermijd hebben, wat hem als eenen bloedverwant van herders zou hebben kunnen ontdekken. . Niet gemaklijk valt het ook, zegt men misfchien, zich boven een algemeen vooroordeel te verheffen , en zich, daar men tot dus verre algemeen geëerd werd , in het vervolg aan eene algemeene minachting blootteftellen. Men zou dit ten minften uit het hoogmoedige gedrag van zeer veele menfchen, wien de wufte fortuin boven hunne maagen rijkelijk begunftigde , welhaast dienen optemaaken. Dan hoe dit zij , joseph, die, nadat hij zijnen Vader verzocht had , om hem met kleene dagreizen te volgen (i), zich met vijf van zijne Broeders op. weg had begeven , is, dunkt mij, dewijl hij met niet veel minder fnelheid, dan waar mede hij naar zijnen Vader vloog, naar de Hoofdftad terug rende, aldaar reeds aangekomen; en nu moet het weldra blijken, of hij op zijne reize be- 0) fi» joseph. Antsq. Jud. L. Et c. 4.  ovrr JOSEPH. 123 berouw van zijn voornemen gekreegen • hebbe , dan of hij hetzelve daadlijk volvoeren zal. Joseph volvoert zijn bcfluit, Toehoorcrs! Na zijne Broeders nogmaals herinnerd te hebben , wat zij , tot de tegenwoordigheid des Konings toegelaten, op de te verwachtene vraag moesten andwoorden, begeeft hij zich met dezelven naar het Vorftelijk Paleis. Hun in het vertrek naast dat, alwaar pharao. zich bevindt, agterlatende, vervoegt hij zich bij den Koning. Met geen ter nedergeflagen en fchaamachtig oog , neen , met een open gelaat, waarin enkele vreugde doordraait , nadert hij tot denzelven ; met geene dotterende woorden, neen, onbedwongen en met leevendigheid zegt hij tot pharao: „ mijn Vader en mijne Broeders , en hunne „ fchaapen en hunne runderen, met alles wat „ zij hebben, zijn gekomen uit het land Ka„ na'dn, en zie, zij zijn in het land Gofen; „ aldaar wachten zij , wier aankomst in uw „ rijk ik mij verplicht achte u te berichten , „ uwe bevelen", Pharao, die, gelijk wij uit het voorgaande gedeelte dezer gefchiedenis weten (*) , zich £*J HOOFDST. XLV.  ïi\ XXIV. LEERREDE zich reeds gunftij;lijk over de maagfehap van joseph om dezes wil verklaard had, — zoo kan één man de roem, de zegen van zijn gebeele geflacht worden ! — de erkentelijke Vorst doet misfehien flilzwijgend, misfchiéh door woorden blijken , hoe zeer zijn hart in de vreugde van 's Lands Redder deelt. Deze door het eene of andere daartoe vrijheid meenende bekomen te hebben , biedt thands onmiddellijk zijne Broeders den Koning aan. Minzaam .zekerlijk, en wel, zoo als joseph voorfpeld had, werden zij door pharao aangefproken met ,, wat is uwe hand„ teering?" Zij and woorden het geen joseph hun had in den mond gelegd. „ Uwe „ knechten zijn fchaapherders , zoo wij , als „ onze Vaderen. Wij zijn gekomen", dus vervolgen zij, „ om als vreemdelingen in dit „ land te wooncn, want daar is geene weide „ voor de fchaapen, die uwe knechten heb» „ ben, dewijl de honger zwaar is in het land „ Kanaan, en nu, laat toch uwe knechten. „ in het land Gofen woonen". — Indien joseph zijnen Broederen deze Woorden niet had opgegeven, denkt gij T., dat zij uit hun zeiven zulk een eenvouwdig andwoord gegeven, en hunne bede niet op de eene of an- de-i  over J O S E PJI. 125 dere wijze zouden hebben aangedrongen? Hieraan twijfeie ik ten miniïen. Ik geloof, dat zij in hun andwoord wel degelijk, en met herhaaling, zouden gewag gemaakt hebben van joseph als van eenen man , tot wiens maagfehap zij behoorden, wiens Broeders zij waren ; zij zouden zich over deszelfs verdienden wijdlufcig uitgelaten en betuigd heb-, ben , dat zij in het geheel niet twijfelden, of men zou aan de Bloedverwanten van den man , aan wien men niet logenen kon , dac Egijpte zijn behoud eeniglijk te danken had, zeer gereedelijk een gedeelte lands ter \nwooning vergunnen. Zoo zouden zij waarfchijnüjk gefproken hebben , maar nu iprak joseph door hunnen mond, en — de man van de meeste verdienden fpreekt het minde van dezelven; de man van verdand roept dezen ook nimmer te hulp, om zijne verzoeken doortedringen ,. wanneer zij den genen , by wien hij zich vervoegt, bekend zijn ; want het is beleedigend het bezef van derzelver waarde in den zoodanigen niet te vooronderdellen, en hem alzoo den grond zijner verplichting ltrengelijk onder het oog te brengen. Door zulk een gedrag wordt men ook meesc ai. in zijne hoop te leur gedeld , want wie wil , fchoon daartoe verplicht, tot weldoen ge-  126 XXIV. LEERREDE gedwongen worden ? joseph nu , — wie kan het ontkennen? — was een man van verdienden en doorzicht; en pharao — men behoefde het Hem niet te zeggen , — Hij wist, dat zij Broeders van joseph waren, en dat deze te recht den naam van psothomphanech, van 's Lands Redder, voerde, Hij zelf immers had hem dien naam gegeven. ■— Ziet daar, waarom joseph zijne Broeders volgends het tekstverhaal , en op geene andere wijze, doet ipreken, en waarom hij hun om iet beleefdelijk doet verzoeken, het geen pharao hun te vooren reeds had toegedacht (*); ten zij gij deze bede als eene nedrige herinnering aan de gedaane toezegging des Konings wilt aangemerkt hebben. Indien het geene achtbaarheid geweest is, T. , welke , mijnes oordeels, de man , die eenen voornaamen en gewigtigen post bekleedt , nimmer moet afleggen , — Hij behoeft hierom juist met geene verachting op anderen nedertezien , en dezelven met trotsheid te behandelen ; — indien dit geene oorzaak geweest is, dat pharao zijn befluit, na de aangehoorde bede, niet onmiddellijk aan hun, die ze hadden voorgedragen, maar aan joseph (*) iioofdst. xlv. 18, 30.  over JOSEPH. 127 seph te kennen gaf, dan gefchiedde die ongetwijfeld , om dezen benevens den Broederen te doen blijken , dat Hij alleen om deszelfs wil de vernomene bede inwilligde. Pharao, zich naar joseph wendende, zeide : „ uw Vader , en uwe Broeders hebben „ hunne toevlucht tot u genomen. Wat zou „ mij te dierbaar zijn, om het niet, ten uwen „ gevalle , aan hun te vergunnen ? Egijpte i, ligt voor u open; kies zelf den oord in ,, mijn rijk , welke hun het meeste vleidt: „ Gofen bij voorbeeld. Ja die iïreek kunt „ gij, ja Gofèn wil ik , dat gij hun ter in„ wooning zult aanwijzen. En indien gij, die „ ik weet, dat mijne belangen oprechtelijk be„ vordert , en aan derzei ver behartiging ei„ gene genoegens zoudt opofferen, onder de „ uwen daartoe gefchikte perfoonen mogt iy meenen te vinden , ftel hun dan vrijelijk, „ uit mijnen naam, tot opzichters aan over „ mijn eigen vee : hun toch heb ik befloo„ ten boven alle andere vreemdelingen te be», gunftigen ". Bercekent gij, T., naar de gewaarwordingen van hoogachting, welken deze taal voor den erkentelijken man , die ze voerde , zekerlijk in uwe harten voordbrengt, de. aandoeningen van dankbaarheid, waarmede joseph  i28 XXIV. LEERREDE seph en zijne Broeders, na zich van hunnen fchuldigen plicht gekweeten te hebben, 's Konings Hof verlaten. Bereekent daarnaar hun aller vuurig verlangen naar de aankomst van Vader jakob , ten einde aan dezen eene zoo heuglijke tijding medetedeelen.:— Gojen met zijne grasrijke weiden zouden zij. bewoonen, aldaar zouden zij ongeftoord hun herderlijk leeven leiden , en hunne dierbaare onafhanglijkheid bewaaren. — Jakob verfchijnt eindlijk, verneemt dit , en dit bericht verfpreidt vreugde en dankbaarheid in zijn hart. Dit Wil hij pharao zelf te kennen geven, en begeeft zich, van joseph vergezeld , naar denzelven. Ontzag en eerbied, T., zijn de iTraalen, welken van de cierlijke kroon der grijsheid affchitteren. Dezelven optevangen werd fteeds algemeen voor loflijk gehouden. Den ouderdom te befpotten en te fmaaden merkte men, ten allen tijde, aan, als een blijk van de uiterfte onbefchaafdheid van geest, en van verfoeijelijke laagheid van hart. .Als een eerwaardig Grijsaard boezemt Aartsvader jakob den Egijptifchen Koning reeds eerbied in. Pharao ziet daarteboven in den man.,, die tot hem nadert, den Vader van hem , die gansch Egijpte reddede. Zonder dezen man, denkt  over JOSEPH. 129 denkt hij, ware 'er geen joseph geweest en, zonder dezen , waren de Egijptenaars ellendig omgekomen. ,, Treed nader, zegt ,, Hijij treed nader o Grijsaard! Gij zijt mij „ welkom * gij zijt mij dierbaar ; wie moet „ den man niet van nabij verlangen te aan,j fchouwen, die op zulk een' Zoon kan roe„ men , hem om dezes wil geene dienden i„ wenfchen te bewijzen, en den Zoon al5, zoo niet in den Vader trachten te veree„ ren ? Gij zult — trouwens dit heeft men „ u zekerlijk reeds bericht — Ja gij zuk j, in het weelige Gofen woonen : aldaar zult ,, gij uwe dagen vreedzaam ten einde bren„ gen". Jakob, aan de hand van joseph geleid, is nader tot pharao toegetreden^ en betuigt denzelven eerbiediglijk zijne dankbaarheid ; doch — eenen Grijsaard iramëlende zijne erkendnis te hooren betuigen * terwijl traanen van dankbaarheid van het vermagerde , maar eerwaardige, gelaat af biggelen * — eenen Grijsaard met glinfterende oogen, met zaamgevouvvene, ten hemel gehevene, handen zegenwenfchen mikkende te hoofen uitboezemen , dit — dit M. T., is voor mij eert te aandoenlijk tooneel, om het te kunnen fehetzen. Pha.rao hoort en ziet dat alles; die' Iiï. deel. I dank-  i3o XXiV. LEERREDE dankbetuigingen , die zcgenwenfchen gelden hem, en hij is, dunkt mij, tot in het binncnite van zijne ziel getroffen. De Vorst geeft alvast blijken van bijzondere deelneming. Met uiterlijke aanzien van jakob , deszelfs met veele diepe rimpelen bezet gelaat, deszelfs, wie weet met hoe weinige grijze haairen bedekte , kruin, dit trok 's Konings aandacht , en doet hem den ouden Man met minzaamheid vraagen ; hoe veele jaaren hij reeds telde. Jakob, hierdoor bekoord, gevoelt geenen fchroom, om te fpreken; neen, hij ziet vrijmoedig op tot pharao , over wien zijn hart ftille zegewenfehen uitboezemt. — O ! wist Gij , die boven veelen uwer natuurgenooten met magt bekleed, en met rijkdom gezegend zijt, wist gij, welk eene tevredenheid gij in het hart uwes naasten ftort, welke ongeveinsde verzuchtingen om uw voordduurend geluk gij uit dat hart ten Hemel doet Hijgen, wanneer gij hun, die zich tot u vervoegen, om u om uwe hulp te bidden, of u voor uwen, hun beweezen, dienst te danken, minzaam toefpreekt en met vriendelijkheid onderhoudt, ot nooit zoudt gij, ten hunnen aanzien , eene onverfchillige houding aannemen", noch allen gefprek kort en wrevelig af- bij-  over JOSEPH. tjf bijten, gelijk de hoogmoedigen zich maar al te dikwijls veroorloven, en alzoo het hart van hunnen medemensen geheel ter nederflaan, maar waarom dan ook uit hetzelve veel eer vervloekingen , dan gebeden om hunne welvaart ten Hemel rijzen. — Jakob, 's Vorften vraag beandwoordende, zeide : „ de Jaaren mijnes „ leevens, welken ik als herder in omzwer„ vingen doorbragt , zijn honderd en dertig. )j — Dit, komt mij voor, fchijnt u toe een „ hooge ouderdom te zijn: mijn Vader even„ wel , en ook mijn Grootvader , die, daar „ zij, zoo als ik, Herders waren, een zelfde „ leeven leidden, hebben eenen veel hoogeren » ouderdom bereikt ; de eerfte ftierf in zijn „ honderd en tachtigfte, de ander in zijn „ honderd vijf en zeventigfte jaar (*) : maar „ weet, o Koning! dat veele verdrietlijkheden „ en kommerlijke omftandigheden mijn deel „ waren ; dezen deeden mijne haairen vroeg „ grijs worden , en zij zullen mij voorzeker, „ fpoediger, dan mijne Vaders, ten grave „ doen daalen. Doch , fchoon ik tot hier„ toe met veele wederwaardigheden te kam„ pen had , en de zon van geluk zich dik' „ wijls (*) gen. XXV. 7. XXXV. a8. Ifi  x32 XXIV. LEERREDE „ wijls voor mij agter wolken van' tegenfpoed verfchool, ik ben deswege getroost, „ want het komt mij voor , dat de avond„ ftond van mijn leeven helder en genoeglijk zijn zal: en dit, dit ben ik u verfchul,, digd, o! dat de God, dien ik eerbiedige, „ u daarvoor vergelde , u zegene , en uwe „ regeering alzins voorfpocdig maake; ja hier „ om zal ik mijnen God fteeds vuuriglijk ,, fmeeken!" alzoo zegenende verliet jakob den diep geroerden Vorst. Te recht M. T., voorzag de Aartsvader, dat de avondftond van zijn leeven helder en genoeglijk zijn zou. In het bekoorlijke en vruchtbaare Gofen, — naderhand ook Ramefes genoemd naar eene Stad , welke de Isra'ëtiten aldaar gebouwd hadden , — moge hij zich, volgends pharao's gunftig verlof, nederzetten ; dezelfde oord zou tevens de woonplaats zijn van zijn ganfche geflacht. En wat mogt hij nog niet daarteboven van zijnen vader en broeder-minnenden joseph verwachten ? Door de werkzaame zorg van dezen, die ter bevordering van het gemak en het genoegen der zijnen geene kosten fpaarde . werden 'er ook weldra gefchikte wooningen , ter genoemde plaatze, voor zijne maag-  over J O S E P ff. 133 maagfehap opgetrokken. Eéne van dezelven, dunkt mij, onderfcheidt zich van de overigen; zij fchijnt mij toe, ruimer en prachtiger te zijn. O dezelve is ongetwijfeld voor Vader jakob beftemd ! — Het Aartsvaderlijke geflacht betrekt eerlang deze wooningen, en men zegent joseph. Hoe menige Zoon, Broeder of Nabeitaande , fchoon bezitter van overvloedige fchatten 'j zou hier nu niet reeds genoeg meenen gedaan , en de zijnen nu voords niet voor zich zeiven hebben laten zorgen ? Maar zoo denkt de edelmoedige Bloedverwant , zoo dacht alvast joseph niet. Deze wist, dat zijne Maagen , moesten zij het koorn , het welk de voordduurende hongersnood al hooger en hooger in prijs deed fleigeren , bekostigen , daardoor weldra tot armoede zouden vervallen. Dit wilde hij voorkomen , en hij offerde tot dat einde een aanzienlijk gedeelte van zijne eigene bezittingen op. „Joseph, ■„ zegt de tekst uitdruklijk , onderhield zij„ nen Vader, en zijne Broeders, en het gan•„ fche huis zijnes Vaders met brood, tot den „ mond der kinderkens toe." Ziet daar T. op hoedanige wijze joseph voor de zijnen zorgde. Hij fchaamde zich I 3 over  j34 XXIV. LEERREDE over zijne bloedverwanten niet ; hij kreunde zich geenzins aau de verachting , waarmede zommigen hem, om zijne zoo genoemde geringe geboorte en maagfehap, mogten aanzien. Wie kwam 'er meer openlijk voor uit, dat zijne nabeftaanden ongeachte menfehen waren, dan joseph? Wie was ten aanzien van de zijnen zoo oplettend en zorgvuldig? Wie ftortede immer voor dezelven edelmoediger zijne fchatten uit? Wiens zorg voor de zijnen was dus blijkbaarer, was ook beftendiger, dan die van joseph? Gij moogt het toch voor onbetwistbaar houden, dat hij meermaalen naar het geliefde Gofen trok , om overal, waar nood of gebrek was , daarin te voorzien , dien te verminderen, dien geheel wegtenemen, dien in overvloed te doen verkeeren, Ja, gij ziet hem, zoo dikwijls zijne ambtsbezigheden hem dit vergunnen , de woelige Hofplaats verlaten en , niet zelden van zijnen manasse en zijnen ephraÏm vergezeld, naar Ramefes rennen , om zijne maagen te bezoeken, In den fchoot van zijne familie vindt hij rust van zijnen arbeid, vreugde voor zijn hart; — daar ziet hij vaak beide zijne kinderen, op Grootvaders knieën, denzelven ftreelen , en hoort den vergenoegden Grijsaard  over JOSEPH. 135 aard met deze lievelingen kouten ; daar omringen hem fteeds tevredenheid * vergenoegdheid, dankbaarheid; hoe menigmaal hij zijne bezoeken hervat, hij vertoont zich van verre zelfs niet, of daar gaat een vreugdekreet onder de maagen op , en men verzamelt zich in Vader jakob's woonïng ; derwaards ziet gij niet flechts zijne Broeders en hunne Vrouwen heen fnellcn , ook derwaards fpocden zich derzelver kinderkens; het eene tracht het andere voorbij te ftreeven ; zij moeten joseph zien , zij moeten hem ook danken, want hij — dit prentcden hun hunne Ouders beftendig in — hij was het eigenlijk, die hun brood gaf. — Verbeeld u hier T,, joseph aan de zijde van Vader jakob in het midden van zijne bloedverwanten te zien, en zegt mij, of 'er zich voor uwen geest geen allerverrukkendst tooneel voordoet, met welks befchouwing gij u naauwlijks verzadigen kunt. Het is daarom ook niet dan met fmart dat wij het gordijn doen vallen; maar weet, dat joseph tot zijne bezigheden wordt te rug geroepen. —1 Nimmer ondertusfehen verlaat hij dè zijnen , of de luide vreugde verandert in doodfche ftilte; of men wenscht hem eerlang te rug te zien, ook dit wenfehen de kinderI 4 kens,  i35 XXIV. LEERREDE kens, en zij zeggen het aan joseph. Deszelfs vaste toezegging eener fpoedige terug* komst alleen kan hun allen eenigermaate bevredigen. En het is onder herhaalde herinneringen aan deze belofte, en onder algemeene zegenwenfchcn, dat men joseph eindlijk van zich laat gaan. — Welk eene zalige vergelding T.; voor — maar ook welk eene edelmoedige handelwijze van joseph , den milden onderhouder van zijne maagen ! Wie zou hem als zoodanig niet hoogachten , niet liefhebben , niet trachten naartevolgen? — Indien het voorbeeld van joseph in de verzorging der zijnen mijne Toehoorers' niet getroffen, en hun niet reeds heeft doen befluiten, om hetzelve , wanneer zij zich in eenen zoortgelijken ftaat bevinden , zoo verte hunne omftandigheden dit toelaten, naar te-* Volgen; dan twijfel ik , of wel eenige beredeneerde bedenkingen hun daartoe bewegen zullen. — Het is waar , ik zou den Zoon, dien de fortuin met overvloed zegende, en tot eenen hoogen ftaat opvoerde , doch die aan zijne geringe of gebreklijdende, of verkwikking behoevende Ouderen niet denkt , kun* pen voorhouden, of het niet ten uiterften laag  over J O S E P H. 137 laag is , zich over hun te fchaarnen, en hun geenen bijftand te verkenen , aan wien hij het leeven verfchuldigd is ; — of dan de zorgen , de vaak afmattende zorgen > welke zij voor hem, vart -zijne eerfte kindsheid af, zoo oplettend , zoo onafgebroken gedragen hebben ;: of de moeite, welke zij bcftendiglijk aanwendden , om zijne vermogens , zoo van ligchaam als van geest, te ontwikkelen en aantekweeken ; of de opofferingen van rust, gemak en veelerleie genoegens, welken zij zich ter bevordering van zijne welvaart getroosteden ; — of de bittere droefheid , waarin zij , zoo dikwijls eene krankte/ zijn leeven in gevaar bragt, en hoe menigmaal deed zelfs zijne weinig beteekenende on* gefteldheid het Ouderlijke hart daarvoor niet iiddrend vreezen? — of de vuurige gebeden , waarmode zij , bijkans ontroostbaar , de Godhe'd om zijn behoud fmeekten ; — of de leevendige dankzeggingen, welken zij , verrukt over .zijne herftelling, ten Hemel opzonden ; — of dat alles niets wederkeerigs van zijne zijde verdient, en of hij , dat alles ernftiglijk bedenkende , zich nog langer over zijne Ouders fchaarnen , cn hun zijI 5 nen  138 XXIV. LEERREDE nen bijftand , of ecnigè verkwikking weigeren kan ? Het is ook Waar , dat ik hem , ten einde hij zijne zorg tevens tot zijne Broeders en Nabertaanden, die zijne hulp behoeven , uitftrekke, zou kunnen onder het oog brengen , dat, daar hij volgends de leer van Hem , wiens Godlijk gezag hij erkent, van christus meene ik, verplicht is, om de behoeftigen en rampfpoedigen in het algemeen te gemoed te komen , hij zich daartoe buiten tegenfpraak, iri de eerfte plaats, ftrengelijk moet verbonden achten ten aanzien van zulken, tot wien de Voorzienigheid hem in eene 'naauwere betrekking geftcld , en wien God Hem daar door bijzonderlijk heeft aanbevolen. — Doch ik vertrouw M. T. , dat deze en dergelijke bedenkingen, terwijl ik U joseph als den edelmoedigen verzorger der zijnen poogde te fchetzen, meermaalen in uwen geest opkwamen ; dat gij derzelver ganfche kracht gevoeldet, en als nog bezeft. Hoe dit echter zijn mag; nu voorzeker durve ik vastftellen, dat mijne Toehoorers geneigd zijn, om het voorbeeld van joseph naar vermogen te volgen, en voor hunne behoeftige bloedverwanten te zorgen. Deze ge-  over JOSEPH. i39 gefteldhcid uwer zielen moest ik mij kunnen verzekerd houden, dat indedaad bij u huisveste , vóór dat ik u met vrucht de regelen kon voorfchrijven , welken gij in de zorg voor de uwen , in naarvolging van joseph, behoort in acht te nemen. Uit derzelver voordragt T., waartoe ik thands overga , zult gij, die nu reeds van joseph's liefderijke zorg voor de zijnen overtuigd zijt, ook deszelfs wijze zorg voor dezelven leeren kennen. De wijze, waarop joseph zijne Broeders den Koning van Egijpte om de inwooning in Gofen deed verzoeken , trok reeds onze opmerking. Hieruit moet gij , die boven uwe Nabeftaanden in magt en aanzien verheven zijt, en voor hun zorgen wilt, leeren , om daarin met befcheidenheid te werk te gaan. Doet toch den man , wiens gunst gij behoeft, en dien gij , ten voordeele der uwen, eene bede voordraagt, niet te zeer blijken , dat gij, uit hoofde van uwe eigene magt en aanzien , op de inwilliging uwer bede zekeren ftaat maakt, en uwen bloedverwant weldra zult begunftigd zien ; want men zal uw verzoek misfchicn daarom alleen afflaan, en eenen anderen uwen Nabe- ftaan-  i4o XXIV. LEERREDE ftaanden voortrekken. Nedrigheid past den geneni die, het geen hij verzoekt, verkrijgen wil. ' — Zwijgt ook bij dien man van de dienden , welken gij hem zeiven te vooren misfchien beweezen hebt, hij kent ze : gelooft mij , wanneer hij niet gezind is, ze u te vergelden , vóór dat gij 'er van fpreekt, hij zal daartoe voorzeker niet gezind worden, nadat gij ze hem breed hebt uitgemeeten, Misfchien zal uw dil zwijgen van dezelven hem bekooren , en gij zult uwe bede verhoord zien. Gij zult gereedelijk toedemmen , dat het joseph weinig moeite zou gekost hebben, T., om, had hij dit willen doen, de zijnen in voornaame posten te plaatzen. Hij deed het echter niet, en wel om twee redenen , en dezen zijn zoo veele regelen, welken men en de verzorging der zijnen moet in het oog houden. De eerde is , dat men zijne bloedverwanten niet moet begundigen ten koste van de welvaart van anderen. Hoe veelen worden 'er wel niet, door allerleie ondeugende middelen, van hunne pos'en en bedieningen ontzet ? Hoe veelen, die daarop uit hoofde van hunne bekwaamheden en andere omdandig- he-  over JOSEPH. 141 heden de bevoegdfte aanfpraak hebben, wijst men niet af, eeniglijk , om zijne nabeftaanden verzorgd te zien? Dit vermijdt joseph. Dit is ook onbillijk en onrechtvaardig. Hier aan derhalven moeten wij ons nimmer fchuldig maaken , noch anderen daartoe, het zij door onzen invloed , het zij door omkoping, of wat het ook zijn mag , trachten te bewegen. De andere reden, waarom joseph de zijnen in geene voornaame of aanzienlijke posten Helde, wien dit anders zeer gemaklijk zou gevallen zijn , was, dat hij hun tot de behoorlijke waarneming van dezelven ongefchikt achtede. De handteering, waarmede zijne Broeders zich van hunne vroege jeugd af hadden bezig gehouden , — die van Herders —, billijkt het oordeel van joseph in dit opzigt volkomen. Zoo moet gij ook de gefchiktheid , de vatbaarheden der uwen, wier welzijn gij bevorderen wilt, in acht nemen , en daarnaar uwe zorg inrichten. Men dringe toch der maatfchappije , onmiddellijk of door medewerking van anderen, geene menfchen op ter beftuuring van zaaken , voor welken zij indedaad niet bereekend zijn, waar door zij zieh zeiven menigmaal, aan be- fpot-  14a XXIV. LEERREDE fpotting zien blootgefteld , en waar door tevens de belangen van het algemeen, dikwijls maar al te zeer, verwaarloosd worden. — Men mag denken of voorgeven , dat men daar door nogthands duidelijk toont, dat men voor de zijnen zorgt; wat is blijkbaarer, dan dat verborgene trotsheid hier bijzonderlijk werkzaam is ? Men kan het niet wel dulden, dat zijne Bloedverwanten in eenen veel minderen of laageren kring, dan men zelf is, geplaatst zijn. Hoe ver was joseph daar boven verheven ! Zijne Broeders waren herders ; hij zorgde, dat zij hunne gewoone leevenswijze ongeftoord en genoeglijk konden voordzetten; daar voor zorgde hij , en hierin moeten wij hem naarvolgen ; want, kom toch te rug van het vooroordeel, o mensch! dat eenige handteering of eenig beroep den mensch zou verhagen , dat het ambt of de bediening , welken gij voornaam of aanzienlijk noemt, hun , die ze bekleeden , op zich zelve eenige waarde geeft. Neen, de wijze, waarop men zijne handteering, of zijne bediening waarneemt, dit alleen bepaalt de waarde van den mensch. — Kom terug van vooroordeel ! de menfchelijke maatfchappij kunt gij vergelijken met een zamengefteld werk-  ovek JOSEPH. 143 werktuig, hetwelk door veele , grootere en kleenere, raderen in werking moet gebragt en gehouden worden , en waartoe de kleenere niet minder volftrekt noodzaaklijk zijn, dan de grootere. Kom te rug van vooroordeel ! de werkman, de daglooner brengt zo wel het zijne toe tot het algemeene welzijn , als de ftaatsman, en hij , die zijnen plicht het zorgvuldigst volbrengt, verdient ontegenzeglijk de grootfte achting , fchoon hij voor het overige rijk of arm, hoog of laag van ftaat, is. Hoor hier , op welk eene keurige wijze een Apostel van jesus christus, de verlichte paulus, dit voorftelt in eene gelijkenis, welke hij van het menfchelijke ligchaam ontleent. „ Ware het geheele ligchaam, zegt „ hij, oog, waar zou het gehoor zijn? Wa„ re het geheele ligchaam gehoor, waar zou „ de reuk zijn ? Maar nu heeft God de le„ den gezet, een iegelijk van dezelven in „ het ligchaam, gelijk Hij gewild heeft. Wa„ ren ze allen maar één lid , waar zou het „ ligchaam zijn ? Maar nu zijn 'er wel veele „ leden, doch maar één ligchaam. Het oog „ kan niet zeggen tot de hand: ik heb u „ niet van nooden ; of wederom het hoofd „ tot de voeten: ik heb u met van nooden. » Ja  i44 XXIV. L E E R R EDE „ Ja veel eer de leden , die ons dunken de „ zwakften des ligchaams te zijn, die zijn noo„ dig 5 maar God heeft het ligchaam zamenge„ voegd , op dat 'er geen tweedragt in het „ ligchaam zij , maar de leden voor malkan„ deren gelijke zorg zouden dragen (*) ". Joseph vernaamt gij, M. T., dat de zij>nen onderhield en van genoegzaam koorn verzorgde , fchoon derzclver bezittingen hun nog zeer wel , geduurende eenen geruimen tijd > in weerwil van den aanhoudenden hongersnood , onbekrompen zouden hebben kunnen doen leeven. En hier in vinde ik eene rechtlrreekfche aanleiding , om u te vermaanen dat gij uwe nabeftaanden niet dan eerst te hulp komt, wanneer zij volflagen gebrek lijden. Tracht dien hoogen nood veel eer door vroegeren bijftand voor te komen , en hun alzoo de fmarten te befpaaren , welken de allengskens naderende en meer en meer knellende behoefte moet veroorzaaken en vermeerderen : zorgt ook aldus, dat hun de lust tot gezetten arbeid niet begeve , dat geene twijfelmoedige en wanhoopige gedachten in hunne zielen opwellen, en zij langs geene oneerlijke wegen zich zeiven en den hunnen brood (*) i cob. X!f. 17 en verv.  over JOSEPH. 145 brood verfchaffen. O! was deze regel fteeds in acht genomen , daar zouden zoo veele traanen van verfehriklijken angst, van wreve* lig misnoegen, van een hartverfcheurend, maar te laat, plichtbezef niet geftort zijn geworden ! Joseph de Regent van Egijpte bezogt, eindelijk , gelijk gij veilig moogt vast ftellen, meermaalen zijne maagen, en dezen waren ongeachte herders. Volgt hem ook hier in na, hoe verre gij u boven de uwen moogt verheven waanen. Indedaad door uwe vriendelijke toefpraaken zullen zij zich vereerd achten ; de uuren van uw bezoek zullen voor hun uuren van verlustiging en vreugde zijn ; men zal uwe nedrigheid roemen, tt hoogachten, eerbiedigen, en menige zucht om uw voordduurend geluk flaaken. Niemand is 'er , wien dit onverfchillig kan zijn, wiens hart hierdoor niet geftreeld , niet met de aangenaam fte gewaarwordingen vervuld zou worden. O ! mogt gij u zeiven dan deze dierbaare genoegens niet onthouden! Mogt gij ook fteeds alle de zorgen, welken gij wijslijk voor de uwen draagt, door derzclver ongeveinsde dankbaarheid en beftendige welvaart vergolden zien ! God zelf, III. deel. K fmea-  146 XXIV. L EERREDE o ver JOSEPH. fmeeke ik , dat daartoe gunftiglijk medewerke, en dat Hij u, gelijk joseph, tot den merkenden roem en zegen van uw geflacht doe verltrekken ! B. P. XXV.  XXV. LEERREDE. DE EGIJPTENAARS DOOR JOSEPH GESPIJSD, O F DE ONWAARDEERBAARHEID DES D AGELIJKSCHEN BROODS. G E N. XLVII. 13-aö. K a  1  LEERREDE OVER GEN. XLVII. 13-25. 13. En daar was geen brood in t gansche landj want de honger, was zeer zwaar; zoo pat het land van egijpte , en HET land KANAÜs raasden van wegen dien honger. 14. Toen verzamelde joseph al het geld, dat in egijpteland, en in het land kanaün gevonden werd voor hetkoorn, dat zij kochten:em joseph bragt dat geld IN pharao'-s huis. 15. Als nu het geld uit egijpteland, en uit het land li Ar naün verdaan was, kwamen alle de egijptenaars fOT joseph, zeg* gende : geef ons brood , want waarom zouden wij in uwe tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt. l6. En joseph zei. Öe: geeft uw vee, zoo zal ik het u geven voor uw vee, indien het CELD ontbreekt, 17. ToENBRAGTEN K 3 ZIJ  150 XXV. LEERREDE zij hun vee tot joseph \ en joseph gaf hun brood voor paarden, en voor het vee der schaapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels: en hij voedde ze met brood dat zelve jaar, voor al hun vee. 18. Toen dat zelve jaar voleind was, zoo kwamen z ij tot hem in het TWEEftE jaar, en zeiden tot hem ; wij zullen 'ï voor mijnen deere niet verbergen, alzoo het geld verdaan is. en de bezittingen der beesten [CEKOMEN] a a n m ijnen heere, zoo is 'e r niet anders overgebleeven voor het aangezicht m 11 n e s . h e E r e n als ons ligchaam en ons land. 10. waarom zullen wij voor UWE oogen sterven, zoo wij , als ons land? Koop .ons en ons land voor brood : zoo zullen wij en ons land pharao dienstbaar zijn, en geef zaad, op dat wij leeven, en niet stervenden het land niet woest worde, ao. Alzoo kocht joseph het ge he~e l e land van egijpte voor! pharao, want de egijptenaars verkochten een ieder zijnen akker, dewijl de honger sterk over 'hun geworden was: zoo werd het land pharao's eigen. 21. En het volk aangaande, dat zettede hij over ïw::ue..s teden , van het eene uiterste der pa alen van eg ij pt e tot aan het andere uiterste deszelven. 22. Ai leen het land der priesteren en kocht hij niet: want de priesters hadden een bescheiden deel van pharao, en zij aten hun be6cheidendeel, het welk hun pharao  over JOSEPH. 151 rao gegeven had; daarom verkochten zij hun land nikt. 23. ïoen zeide joseph tot het volk: ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voor pharao: ziet daar is zaad voor u, op dat gij het land bezaait. 24. Doch met de inkomsten zal het geschieden,,dat gij pharao iie t vijfde deel zult geven; en de vier de elen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uwe sp ij ze, en der genen, die in uwe huizen zijn, en, om te éten voor uwe k i nd e r k e in.s. 25. En zij zeiden: Gij hebt ons leeven behouden; laat ons genade vinden in mijnes h e eren oogen, en wij zul. len pharao's knechten zijn. 26. joseph dan stelde dit zelve in tot eene wet, tot op dezen dag, over het land van egijpte, d A t ' pii a» rao het vijfde deel zoude hebben : behalven dat alleen het land der pries teren pharao's niet werd. De flrenge Zedenmeester noeme het menichelijken ondank ; de ftoute Wijsgeer achte het menfcheiijken aanleg en onveranderlijken aard der dingen : de ondervinding kent geen algemeener zwak, dan dat de mensch zeer weinig telt , het geen hij dagelijksch ongeftoord geniet. Dat zwak is ons voorzeker met alle menfchen eigen , en , het zij het uit den aard der dingen en onzen oorfpronglijken aanleg zeiven ontuaat, het zij K 4 het  152 XXV. LEERREDE het een misdaadige ondank zij ; dit vertrouwe ik van mijne Godgezinde Toehoorers, die de vuurigfte dankbetuigingen zoo gaarne met de ootmoedigfte en boetvaardigfte gebeden tot God vereenigen, dat "zij hartlijk met mij wenfchen, zich boven dit zwak, zoo veel mogelijk, te verheffen. Een daadlijk verlies van Gods onopgemerkte gaven, — een volflagen gebrek aan lang onnadenkend genooten goed, — een eigen gemis van voorigen onerkenden zegen, — zijn de eenige middelen , waar door de milde Natuur ons de waardij van haare terug gehoudene weldaaden volkomen kan doen gevoelen. Maar zullen wij dan wenfchen, dat het gebrek ons overvalle , op dat wij daarna volkomen dankbaar bij verzadiging zijn? Wie kan dat, T.? Wie zou dien wensch zelf vervullen willen? Of zal zich iemand in het water werpen en aan de verdikking waagen , ten einde hij, door kunstredding uit den fchijndood terug gebragt, de zaligheid, van het leevensgevoel volkomen fmaake , en Gode daarvoor vuurig dankbaar zij ? Onze eigen geest Helt middelen in onze magt, die, fchoon min krachtig, duurzaamer echter , dan die der Natuure, zijn, en wier daadlijke aanwending aan het menfchelijke gevoel  over. JOSEPH. '53 voel of niets, of alleen door medelijden, kost. Onze opmerking op het lot van anderen, die ons omringen , — onze herinnering aan het lot van hun, die met ons kinderen van eenen Vader waren, — onze vergelijking van beider toeftand metden onzen, —onze beoordeeling van derzelver verfchil, — onze waardeering van het goede , het geen ons boven hun ten deel valt, ■— onze opklimming tot den Almagtigen Befchikker van ons lot: ziet daar den dienst, dien onze geest, door God met reden begaafd, ons biedt, het zij wij nu met eigene oogen het leed van anderen willen aanfchouwen , het zij wij het uit de vernaaien van deszelfs aanfchouwers willen vernemen; het zij wij de afgemaalde tafereelen der menfchelijke ellende ons voor oogen laten ftellen , het zij wij , dit alles in één punt brengende , zeiven de gefchiedenis des menschdoms ontrollen, om aldaar loevende en fprekende tafereelen te verzamelen , wier geheele gevoel ons, zonder het fmartlijke des medelijdens over onze tijdgenooten , echter de waardije van onzen gclukkigeren toeftand kan doen bereekenen en ons daarvoor dankbaar maaken , zoo dikwijls wij onzen geest op deze wijze willen bezig houden. Tot zulk eene bezigheid fchijnt mij de .sekst onze ganfche aandachtoefening te roeK s pen,  154 XXV LEERREDE pen , daar hij ons de grootheid der ellende bij broodgebrek, en de dankbaarheid der verzadiging, tot welk eenen duuren prijs ook , zoo krachtig voordraagt, dat hij, als het ware, door Gods vinger zeiven voor ons vereeuwigd fchijnt, om ons, wien door de betere inrichtingen der menfchelijke maatfchappijen en door Gods eigene Vaderlijke gunst zelden zulke voorbeelden omringen of zulken rampen treffen , ' nogthands het onwaardeerbaar te doen gevoelen der geduurige vervulling onzer zoo vaak achtloos geuitte bede; „ geef ons heden ons dagelijksch brood!" Belangrijker onderwerp kan onzen plichtmaatigen wensch , om ons boven het zwak der ongevoeligheid voor allen dagelijksch genot te verheffen, geenzins te vooren komen, en gaarne bepaale ik bij hetzelve uwe ganfche overdenking van den tekst, terwijl ik den Algoeden bidde ; dat Hij deszelfs Verhandeling zoo nadruklijk maake voor onzen geest, dat dankbaare verrukking ons aldaar vergezelle , waar koele onverfchilligheid ons anders meestal opwacht ! Opmerklijk is onze tekst terftond door deszelfs ganfchen, op zich zeiven ftaanden, inhoud , die zoodanig buiten verband van het voorgaande en volgende gefield is, dat men, zon-  over J O S E P H. 155 zonder aanftoo.t of gaaping, na het lezen van vaers 13, onmiddellijk kan vervolgen met vaers 28 , en dat de tekst zelf blijkbaar het 27fte vaers fchijnt noodig te hebben, om het Gefchiedverhaal weder op den gang te brengen , waar van hetzelve zoo kennelijk door deze tusfchenrede afgebragt is. Zoo blijkbaar als het zulk eene opmerking altijd maakt, dat dergelijke tusfchenrede in den oorfpronglijken loop der Gefchiedpenne niet geboekt is, maar naderhand , het zij door dezelfde, het zij door eene vreemde, penne is ingefcbooven: zoo gereedlijk geloove ik alhier , dat mozes zelf naderhand dit toevocgzel tot zijn verhaal gefteld en ingelascht heeft, wijl het toch eenig verzuim in zijne uitvoerige gefchiedenis van joseph fchijnen kon, niet verder te gewaagen van deszelfs Egijptisch Staatsbeftuur , dan hij, bij deszelfs voorziening tegen den voorfpelden hongersnood, gedaan had, waarna hij hem onmiddellijk, tot aan het einde zijnes leevens, enkel in betrekking tot zijnen Vader en Bloedverwanten had voorgefteld. De Egijptifche oorkonden zelve moeten mozes aan pharao's Hof volkomen in ftaat gefteld hebben tot dit bijvoegzel, welks waarheid grootendeels in" de laatere Staatsgefteld- nis  155 XXV- LEERREDE nis dezes lands uic andere Schrijvers kennelijk gebleeven is. Gaarne erkenne ik, T., dat de aard dezes tusfchenvoegzels hetzelve dus onmiddellijk gefchikt maakt , om eigenlijk joseph's Staatkundig charakter te ontwikkelen, waar tegen de vijanden der Openbaaring zulke bezwaaren hebben ingebragt, dat de zege in hunne oogen volkomen geworden is: maar eene even gereede toeftemming verwachte ik van uw oordeel , dat de ontwikkeling en verdeediging van deze zijde des charakters van joseph, in het vak der Staatkundige gefchiedenis van het hoogfte aanbelang , geheel te onpas in de kerk van Hem zou komen , wiens Koningrijk niet van deze waereld was. Mij zelf deze onweêrfprekelijke bedenking maakende, verlochende ik mijne eigene neiging , wanneer ik die leiding aan uwe aandacht gaf, welke zich geheel van alle burgerlijke Staatkunde verwijdert en waarbij ik uwen geest, dien ik ter dankbaars Godsvereering wilde wekken , zorgvuldig bepaalen zal. Een enkeld woord in mijne voordragt zal echter het meest aanftooriijke in joseph's «aatkundig gedrag voor onze burgerlijke denkwijze genoegzaam verzachten, om door het* zei-  over JOSEPH. '57 zelve geenszins afgetrokken te worden van dat fterkfprekend tafereel des fchriklijken broodgebreks en der dankbaare verzadiging, het welk ons dezelfde tekst van het begin tot aan het einde veel fchitterender ten toon ftelt. „ Daar was geen hrood in het ganfche „ land ; want de honger was zeer zwaar ; „ zoodat het land van Egijpte en het land „ Kanaan raasden van wege den honger". Uw oordeel en gevoel onderfcheiden in deze eerfte woorden van den tekst reeds een aanmerklijke rijzing van den toon, waarin m ozes de ellende des hongcrsnoods voor zijne tijdgenooten , die met hem in de woestijne rondzwierven , en wien zoms de walg van het Mannah ftak , wilde doen hooren. O! dat dezelve door alle brooddronkene gunftelingen van het fchijnbaar goed geluk gehoord en opgemerkt wierd, met welk een bitter zelfverwijt zouden zij terug zien op hunne verachting van de eenvouwdige gaven der Natuur , welken hunne weelde aan de rijkfte Vinding der kunst onderwerpt, om een verdarteld gehemelte te prikkelen ! „ Daar was geen brood in het ganfche ?, land"; het welk anders rijk in graanen Was , en nog onlangs eenen vaak herhaalden ag-  j58 XXV. LEERREDE agtervolgenden oogst had opgebragt , die , ondanks de heffing van een vijfde deel , de maatighcid op eene zvvaare proef gefteld en veelvuldige overdaad en verwaarloozing voorzeker had voordgebragt. Brood, des leevens ftaf, ontbrak thands in het ganfche land. Door eigene fpaarzaamheid zoo wel , als door het voorbeeld van 's Konings Staatsdienaar, opgewekt , en door de voorfpelling van zeven hongerjaaren aangefpoord , hadden ook ongetwijfeld veele Egijpienaars gezorgd voor den kwaaden tijd, en waren 'er voorzeker hier en elders koopluiden , die het overfchot na aftrek der Staatsbelasting en der eigene behoeften, geduurende de zeven rijke jaaren, hadden verzameld. Bij den aanvang der fchaarsheid had de behoefte hierin een gereed verzet gevonden. Hetzelve was van tijd tot tijd moeilijker geworden; twee jaaren echter had een volilagen gebrek in Egijpte gewoed , maar thands was 'er niets meer in het ganfche land. Hoe ver men nu ook wilde gaan , om tot eenen laager prijs het koorn te kopen, dan joseph hetzelve gaf, hoe veel men nu ook wilde uitftaan en verdragen , om met duizenden mede te dingen, ten einde voor of nevens anderen fpijs te krijgen , de voorraad der bijzondere perzoo- nen  over J O S E P H. '59 nen was ten einde ; het ganfche land bezat niet meer. In fchraale jaaren brengt de grond doorgaands nog eenig voedzel op , en , ten zij de oogst door fchriklijke plaagen wordt vernield, onderfcheiden zich de jaaren doorgaands meer door fchaarsheid, dan door daadlijk gebrek , maar alhier was thands „ de „ honger zeer zwaar". De groote bron der vruchtbaarheid was ten eenemaal verftopt , de Nijl fcheen geene fpringaderen meer te hebben in het gebergte, van welks ver■fchroeiden kruin geen vroege of fpade regen ftroomen des leevens afzond. Het omliggende land zoo wel, als Egijpte zelf, leed daar door zeer zwaaren honger, die eindelijk in het derde jaar van de onvruchtbaarheid der aarde het land van Egijpte en het land Kanaan deed raazen. Het grondwoord, door raazen overgezet komt nog maar eenmaal ïn den Bijbel voor (*) , waar het blijkbaar krankzinnig zijn beteekent, fchoon ook daar door raazen niet oneigenlijk vertolkt. De honger maakte door deszelfs volflagene algemeenheid en voorbeeldelooze duurzaamheid de inwooners der beide opgenoemde landen raadeloos, uitzinnig, door het fchriklijk knel- len- O SPREUK, XXVI. 38.  i6b XXV. LEERREDE lende gebrek. Het is waar, 's Lands voor» raadfchuuren waren nog zeer Wel voorzien, maar de prijs, waar vóór dezelven het graan leverden , was hoog en , grootendeels , was men het geld reeds kwijt geraakt bij hun, die zelf nog eenigen voorraad hadden; duidlijk voorzag men, dat het overfchot des gelds verteerd zou zijn , eer men nu zelfs eenen nieuwen oogst had kunnen wachten , waar toe het zelfs aan zaad ontbrak. Wat Zoü men doen? Met geweld de voorraadfchuuren open breken? Voor wier veiligheid voorzeker werd gewaakt, en waar tegen zij, die nog eenig vermogen bezaten, dc overigen met gelijk geweld zouden verhinderd hebben , ten einde hun het oproer niet benam , het geen 's Lands voorzorg hun nog overliet, en de plundering der voorraadfchuuren niet nutteloos vernielde en ongeregeld verflond , het geen nog voor verfcheidene jaaren tot onderhoud verftrekken moest. Die voorzorg zelf vorderde eene hooge prijshouding, om dé bewooners van een land des overvloeds tot de noodzaaklijke fpaarzaamheid te dwingen in den tijd des gebreks. De ongelijke afneming van het geld was alzoo de zekerde waarborg voor het Bewind , het geen door ftrengheid weldaadig zijn moest, door zwakheid  over JOSEPH. ikheid zeer zeker met het bloote vijfde deel van de jaaren des overvloeds in dien des hongers niet zou rond gefchoocen zijn. Het valt hun , wien nimmer broodgebrek dreigde , zeer moeilijk zich te verbeelden , welk eene raazernij het in de harsfenen moet voordbrengen , wanneer men de laatfte fom van zijn vermogen in handen heeft, en, zonder uitzicht van onderftand of uitkomst, de dagen kan bereekenen, dien men zich zeiven en den zijnen brood zal kunnen geven; wanneer men zich niet meer verzadigt, maar alleen den honger flik; wanneer men onnozele kinderkens, aan verzadiging Wel eer gewend , en nu geheel onkundig van den nooddwang dezer fpeening, om meer ipijs ziet weenen ; wanneer men zich het lijden voorftelt, het geen eerlang hun gefchreeuw van honger zal veroorzaaken; wanneer men den dag ziet naderen, waarop men dit gefchreeuw met geenen kruimel zal kunnen ftillen , indien God geene wonderbaare redding geeft: — maar hun, wien christus verbiedt te wanhoopen aan. zulk eene redding, hoe duister ook alles zij, is het volftrekt onmogelijk zich eene verbeelding te vormen , hoedanig die raazernij van hun geweest moet zijn , die zulk eene folterende bereekening konden maaken, terwijl 111. deel. L hun  16a XXV. LEERREDE 'hun alle uitkomst door eene droomvoorfpelling , die reeds voor de helft vervuld was, volflagen was ontzegd geworden. Óndanks die raazernije was 'er voor hun geen ander middel overig , dan hunne laatfte penningen , zoo ver zij ftrekkcn konden , te befteeden in 's Lands' voorraadfchuuren , het geen dan elk deed: en nu „ verzamelde jo„ seph al het geld, dat in Egijpteland en „ in het land Kanaan gevonden werd , voor „ het koorn , dat zij kochten ; en joseph „ bragt dat'geld in pharao's huis". Derwaards was reeds al het geld overgebragt , het geen de buitenlander bij hem voor koorn had befteed, en het geen anderen , bij de moeilijkheid, om elders fpijze te bekomen , reeds- vroeg tot hem hadden gebragt :' maar nu ftroomde 'er van alle kanten naar 's Konin'gs fchatkist al het geld , het geen 'er in Egijpte en Kana>:n gevonden werd, hetwelk echter maar korten tijd kon aanhouden, wijl het geldgebrek zich nu meer en meer begon te verfpreiden, en eerlang den rijkdom vart dien ftroom niet enkel ftremde , maar denzelven eindlijk geheel opdroogde. De fchaarsheid en het vooruitzicht op volflagen gebrek' hadden eerst de menfchen raazende gemaakt , nu begon het daadlijke gebrek hun  over JOSEPH. 16-3 hun in werkelijkèn opftand te brengen tegen bet ooverzetlijke Staatsbewind. Nu vergat elk, tot Wien het volflagen gebrek indrong , het Iieilzaame doei der graanverköping, daar niemand bij dit doel kort leeven. De mededeelzaamheid van hun , die nóg in ftaat waren , om voor zich te zorgen , mogt, eenigen zeer korten tijd , de eerfte gebreklijders opzetlijk te rug houden van openbaar geweld; eigene behoeften, eigen vooruitzicht óp gebrek deeden eerlang de hand der barmhartigen zamentrekken, en maakteh den minbehoeftigen zelve veeleer geneigd, óm eenen rechtmaatigen eisch tegen het Bewind te onderfteunen, het geen gansch Egijpte eerlang in opftand bragt, dan om gevaar te lopen Van den roof eh doodflag , dien de honger noodzaaklijk tegen den nog meer vermogenden moest voordbrengtn, of van de woeste plundering, welke het ongeregeld oproer dreigde aan te vangen. „ Als hu het geld uit Ègijpteldhd en uit „ het land Kanaan verdaan was , kwamen -, alle de Egijptenaars tot joseph, zeg«l'i gende: geef ons brood, want waaróm zou* „ den wij in uwe tegenwoordigheid fterven? „ want het geld ontbreekt". Een zeer dringende eisch voorwaar, maar tevens' zeer beh 2 fchei-  -64 XXV. LEERREDE fcheiden voordgebragt. Een eisch van alle de Egljptenaars , als den eisch des ganfchen Volks aan te merken , fchoon hetzelve zich niet in eenen hoop rondom den Regent verzamelde, maar zoo eenpaarïg in alle de ftreeken des rijks bij alle de Onderbezorgers van joseph gedaan, als of het geheele Volk deszelfs ftem onmiddellijk in zijne eigene Hofzaal had laten hooren. Een eisch om brood, de allereerfte noodwendigheid des leevens ; een eisch , wiens vervulling in de magt van hem ftond , die nog overvloedig koorn voor geld te koop had ; een eisch , die door het volflagen geldgebrek gewettigd werd , al had hij geene klem van 's Volks wil ontvangen; een eisch , eindlijk, wiens eigene woorden het hart van hem moesten treffen , die 's Lands Redder heetede, en het Volk van gebrek voor zijne oogen zou zien fterven. Joseph gevoelt geheel den nadruk van die taal, maar is den Egljptenaars een Staatsman, gelijk hij jakob's zoonen een Broeder was. Bij de leevensbehoudnis van alle de Egljptenaars , waar toe God zelf hem door pharao heeft in ftaat gefteld, een grootsch ontwerp , thands blijkbaar van de moeilijkfte uitvoering, heeft zijn geest tevens een ander te volvoeren, het geen ter ver-  over J O S E P H, 165 verheffing en bevestiging van het koninglijke gezag zijnes meesters, en ter initelling eener vaste Staatsregeling moest ftrekken, welke Egijpte nog niet had , en 's Lands veiligheid en welzijn echter vorderden. Het zij hij zelf dit ontwerp vormde, het zij hem pharao's Staatsraad dit had opgegeven , thands ilond aan hem de uitvoering, welke geene mindere zelfverlochening van zijn aandoenlijke hart vcreischte , dan weleer de onderfcheidene "ontmoeting zijner Broeders bij zijn wijs ontwerp voor hun en hun gezin. Had hij toen Hormen van aandoeningen en hartstogten te weerhaan , om wijs , om groot en goed te blijven: thands lijdt zijn hart vooral geene mindere proef. Een gansch Volk eischt, een Volk, het welk hem fchier op de handen droeg; de eisch diens Volks is rechtvaardig ; hij moet dat Volk een dwingland , gelijk zijnen Broederen een wreedaard , fchijnen, terwijl liefde, dankbaarheid, welwillendheid zijne ziel vervullen. Waarom de voorraadfchuuren niet vrij geopend? Waarom eiken Egijptenaar niet op eene maate gefteld? En alzoo, voor niet, den honger niet geftild , zonder gevaar van verkwistende onmaatigheid? 'Er mag hier én daar als dan bedrog plaats hebben , maar h de voorraad dan zóó fchaars ? Het Volk L 3 be.  i66 XXV. LEERREDE bezweert hem , bij zijnen eigen eernaam : waarom zouden wij in uwe tegenwoordigheid fterven? „Hier is niet enkel tederheid,gevoeligheid te wederftreeven , om ftandvastig bij een welberaamd ontwerp te blijven ; hier is meer, hier is eigen lijfsgevaar te beltrijden , daar de afgeflagen eisch het geweld des Volka dreigt, daar de eisch zelf, hoe befcheiden, dwingend en dreigend is, daar het nog magtlooze Hof hem door geene bloote lijfwacht kan befchermen voor het geweld van allen. Hier, ja, hier moet hij het grondbeeld leveren, waarnaar in laatere eeuwen horatius den rechtfehapen en onverzetlijken Staatsman fchetfte, wien 's Volks heete drift , wanneer het kwaalijk wil, noch 's dwinglands dreigend oog, van 't vaste ftuk kan flingeren (i).' Vrijmoedig beandwoordt hij den eisch met eenen wedereisch , waartegen zijn eigen hart zich meer verzet moet hebben, dan het Volk, het welk 'er daadlijk naar hoort: „ Geef uw „ vee, zoo zal ik u het brood geven voor „ uw vee, indien het geld ontbreekt". Schoon Egijpte voornaamlijk bloeide door den graanbouw, muntede het niet minder door den veebouw uit, welke beide beelden van den overvloed en honger juist daarom (i) horat. Carm. h. III. od. 3.  over JOSEPH. 167 ons zoo eigenaardig in pharao's droomcn voorkwamen. Hier aan ontbrak bet der» Egljptenaars nog niet ; deszelfs onderhoud werd hun alleen, die op hooge gronden woonden , hoogst hezwaarlijk, het welk hun toch dringen zou, om het' te flachten of naar laagere gronden te verweiden bij den Kijl. Men willigde den eisch van den Regent in , die zeker ongetwijfeld tevens beloofde, hetzelve tegen eenen behoorlijken prijs aan te nemen, en daar voor geëvenredigd koorn te leveren. „ Zij bragten toen ook hun vee tot jo„ s e p h , en hij gaf hun brood, voor paar.,, den en voor 't vee der fchaapen en voor „ het vee der runderen en voor ezels , en „ hij voedeze met brood dat zelve jaar voor „ al hun vee". Als wilde ons de Gefchiedfchrijver aftcekenen , hoe de nood van tijd tot tijd het meest noodzaaklijke deed aantasten , fpreekt hij het eerst van paarden, wien de weelde enkel vorderde , daar men doorgaands met osfen ploegde , en nu de ploeg zelf bij gebrek aan zaad geheel ftil liet ftaan; daarna van kleen en groot flachtvee, en eindUjk van die nuttige dieren , die , hoe dwaas door ons en anderen, veracht , ais van de uitmuntendfte hoedanigheden en het onmishaarftc nut, het laatst gefpaard werden. L 4 Ter-  j68 XXV. LEERREDE Terwijl de een wat vroeger dan de ander, naar gelang van zijne have of gezin, tot het voorige gebrek wederkeerde , het geen nu, na het verlies van vee , welks vleesch nog uitzicht in den uiterflen hongersnood had kunnen geven, nog duldloozer werd, ftrekte hetzelve echter over het algemeen nog dit ganfche en een gedeelte van het zesde jaar des hongers , eer de Egljptenaars op nieuw opftonden , om het ukerfte gevaar van zich te weeren. Intusfchen kwam al het vee, 't welk in Egijpte en in Kanaan was, in 's Konings magt, die hetzelve aan den herderftara van jakob in Gofen toevertrouwde, en door het aantal paarden zich eene aanzienlijke ruiterij kon op den been brengen, terwijl het overige vee, voor het vervolg, zoo goed als geld, , zijne fchatkist fchraagde. „ Toen nu dat zelve Jaar voleind was , „ zoo kwamen zij tot hem weder in het twee„ de jaar , en zeiden tot hem: wij zullen 't voor mijnen Heer niet verbergen , alzoo „ het geld verdaan is, en de bezitting der „ beesten gekomen aan mijnen Heere ; zoo is 'er niet anders overgebleeven voor het „ aangezicht mijnes Heeren, dan ons ligf, chaatn en ons land. Waarom zullen wij „ voor  over JOSEPH. 169 „ voor uwe oogen fterven, zoo wij als ons „ land ? Koop ons en ons land voor brood: „ zoo zullen wij en ons land pharao dienst„ baar zijn , en geef zaad , op dat wij lee„ ven en niet nerven, en 't land niet woest „ worde." Achtenswaardig komt ons het Egijptifche Volk in deszelfs deerlijkften toeftand voor , daar het andermaal den geregel den weg des opftands tegen het Bewind boven dien des woesten oproers inflaat; diepst rampzalig moet ons deszelfs ellende voorkomen, daar het allen eigendom en burgerlijke vrijheid, ons immers meer dan het leeven waardig, aanbiedt, om daar voor enkel brood te kopen ; en hoogst bevreemdend moet het in onze oogen zip , hetzelve tot een eigen aanbod te zien komen van eene Regeering te omhelzen, wier ontwerp den vorm aan het Bewind der lange middeleeuwen van de laatere gefchiedenis gaf. Onze verwondering over het eerfte kan weggenomen worden , door de aanmerking , dat de aloude Volkeren overal hunne Vorftenals hunne Vaders eerbiedigden, en niet eer tot daadlijke Staatsomwentelingen overgingen, voor dat hunne opvolgers in fchriklijke dwinglanden waren verbasterd , tot aan welk tijdltip toe zij zich alle vrijwillige onderwerping en L 5 be-  i;d XXV. LEERRE D E belasting getroostcden , gelijk" de aloude Gefchiedenisfen overal leeren; en over het laatfte, door de bedenking, hoe gemaklijk joseph hun, tot alle onderwerping door het dringen van den nood geneigd, een aanbod had kunnen in den mond leggen, het geen met zijn beraamd of opgegeven ontwerp ter nieuwe Staatsregeling volkomen ftrookte. Maar wat de diepe ellende, des Volks betreft, 't welk zulk een dierbaar offer voor het voedzel veil had : deze juist moet ons de fcherpte van het zwaard des hcngers doen zien , het welk een gelukkiger lot ons nog nimmer deed gevoelen. Den Oosterfchen Volkeren was de vrijheid wel een min onfchatbaar goed, dan den bcwooneren van Noordfehe ftreeken, maar waar leefde ooit de fterfling, wien de vrijheid geen dierbaar goed was? Alle eigendom alvast werd overal ten hoogften gewaardeerd , en beiden werden hier door den Egijptenaar ten prijs des broods gekoozen. Afgrijslijke verhaalen van belegeringen leveren wel fchokkender tooneelen van den honger, dan dit gedrag der. Egljptenaars, op , maar nergens ontmoetede ik een inwendig krachtiger tafereel. In het beleg van Jeruzalem zie ik den honger wel verfcheurende tanden in onguur voedzel flaan  over JOSEPH. iri {laan (i) , in dat van Namantia zie ik de leevenden het graf der doodeu worden , ja eindlijk den Herken in dollen honger op den zwakken aanvallen (2) , maar men hield al-> zoo- hardnekkig het beleg uit, om, dat men den fchriklijken honger nog liever, dan de flaavernij, dulde: en hier biedt men volflagen lijfeigendom voor brood aan, dit is nog ilerker, fchoon minder fchokkend , dit leert ons meer, dan eenig ander voorbeeld de onfehatbaare waardij des voedzels kennen, het geen duizenden, bij het gedachtenloos binnen flaan, naauwlijks. eene dankzegging aan God waardig fchijnt. „ Alzoo kocht joseph het geheele land van Egijpte voor pharao, want d? „ Egijptemars verkochten een ieder zijnen „ akker, dewijl de honger fterk over hun geworden was \ zoo werd het land pha„ rao's eigen ; en het Volk aangaande, dat „ zettede hij over in de Steden , van het „ ui terne der paaien van Egijpte, tot het „ ander uiterften deszejvén. Alleen het land „ der Priesteren kocht hij niet : want de i? Priesters hadden een befcheiden deel van. pha- O) fl. joseph. de bcïïo. juduic. L.Vl. c. 3. §. 3. (2} appian, als?, de Bell. Uispan. p. 310, %\\.  ï7ê XXV. LEERREDE „ pharao, en zij aten'hun befcheiden deel, „ het welk hun pharao gegeven had, daar„ om verkochten zij hun land niet". Het voorftel der Egljptenaars, hun van joseph's wege , waarfchijnlijk, aan de hand gedaan , kwam volkomen overeen met het ontwerp , het welk hij met het leevcnsbehoud der Egljptenaars verbond. Tot nog toe had het Koningfchap alleen beiTaan in de vereeniging van het Opperrechterampt, het Opperpriester- , en het Veldheerfchap in den perzoon van pharao , die zijne eigene landerijen tot onderhoud des throons bezeten , en voords het recht over de onbebouwde landerijen , gelijk het land van Gofen, had gehad; thands volvoerde joseph het ontwerp, om den £gijptifchen Vorst te verheffen tot den Landsheer of liever Leenheer van het ganfche land, welk foort van regeeringflelzel, anders in de oude Gefchiedenis fchaars bekend , in laatere tijden in Europa in wezen kwam , toen de zoo nuttelooze als kostbaare en gevaarlijke kruistogten de leengoederen der Baronnen en Ridderen deeden komen aan de kroon der onderfcheidene Vorften. Om dit ftelzel, welks beoordeeling hier ter plaatze niet behoort, voor het vervolg te verzekeren, zettede hij de nu volflagene onderdaanen zijnes Heeren over  o ter JOSEPH. 173 over van de eene Srad in de andere , en wel van het eene gewest des Rijks naar het andere , op dat, naamlijk , het aandenken aan den verlooren eigendom, bij het bezitten van denzelven, als leengoed van den Vorst, niet, na het voorbij gaan van den nood, herleeven en de ganfche Staatsverandering op losfe fchroevcn ftellen mogt. Het land en de perzoonen der Priestercn alleen bleeven volkomen vrij , om dat , gelijk uitdruklijk is aangeteekend, zij hun onderhoud van den Koning kreegen, en alzoo hunne landerijen niet behoefden te verkopen: welke reden alleen volmaakt voldoende is, wijl zij de ftrengfte rechtvaardigheid ten grond heeft, doch voor de denkwijze onzer dagen , die zich door het gegrond en ongegrond verachten van alle Priesterfchap onderfcheiden, nog deze nadere herinnering behoeft, dat de Egïjptifche Priesterfchap den eigenlijken Raad des Konings, Jiet ligchaam der Edelen uitmaakte , en dat alzoo derzei ver onafhanglijkftelling van de kroon de eenige waarborg voor het Volk moest zijn, dat de Leenheer in geen dwingland ontaarde , terwijl de Volksverplaatzing naar andere landen de eenige waarborg voor pharao was, dat het nu, vrijwillig aan- ge-  174 XXV. LEE R RÉDE geboden en wederzijdsch aangegaan, burgerlijk verdrag, na het ophouden van deii nood, niet zou Verbrooken worden. De voorwaarden diens verdrags Warén nu oneindig maatiger, dan zij onder een dergelijk regeeringftelzel ooit Werden gevonden. Joseph zeide tot het Volk , het welk hij daartoe , opriep : „ ziet ik heb heden dan uw „ land gekocht voor pharao : ziet daar is „ zaad voor u, op dat gij het land bezaait. „ Doch met de inkomften zal het gefchie„ den, dat gij pharao liet vijfde deel zult „ geven , en de vier deelen zullen voor u „ zijn , tot zaad des velds en tot uwe fpij'„ zé en der genen, die in uwe huizen zijn, „ en' öm te eten voor uwe kinderkens". Déze Voorgaarden van twee tienden eenés oogst, dié ih géwoone jaaren fchatrijk in Egijpte was, zonder eenig verder bijvoegzel van lijfeigenfchap of heercndienst, met volkomefte vrije befchikking over den overigen zégen van eigen arbeid , waartoe elk door zaad, en zeker ook door het noodlge vee in ftaat gefteld werd, klonken, hoedanig zij orts dok fchijnen mogen, den Egljptenaars zoo aangenaam in de oofen, dat'aller dankbaar andwoord was: % gij hebt ons leeven be- hou-  over JOSEPH. i75 „ houden ; laat ons genade vinden in onzcs „ Heeren oogen, en wij zullen pharao's knechten zijn". De Joodfche Gefchiedfcbrijver josëphus (i) verzekert, dat joseph, na het voorbij gaan van den honger, aan elk zijnen eigen grond weder vrij te rug gaf, maar zonder aanvoering van eenig bewijs, terwijl mozes Heilig verklaart, dat joseph dit verdrag in Helde tot eene wet, tot op dezen, zijnen, dag over ., het land van Egijpte, dat pha„ rao het vijfde deel zou hebben, behal„ ven, dat alleen het land der Priestefen „ pharao's niet werd": gelijk ook hero- DOTUS (2) en DIODORUS SICüLüS zulks van veel laatere dagen zeiven getuigen; en het is zoo wel het bericht dier Gefchiedfchrijveren wegens de welvaart en rijkdom der Egijptenaaren, als de blijkbaare toeftand van Egijpte , ten tijde des uittogts van israc'l, die ten duidlijkften aantoonen, dat de Staatsinrichting van joseph, hoe ftrijdig inet de burgerlijke vrijheid, geenzins verderflijk , maar veel eer bevorderlijk moet geweest O) fl. joseph. Aniiq. Jul, L. II. c. 7. §. j. (e) UBKOD. L. ïl. c. 168. (3) diou. sic. Tom. I. p. 84, 85. edit, wessel,  T76 XXV. LEERREDE weest zijn met het duurzaame welzijn des Volks , door den vuurigften vrijheidmin. naar zeiven toch altijd de hoogfte wet genoemd. Intusfchen was de toeftand der Egljptenaars voor het tegenwoordige nog alzins beklaaglijk. Zij hadden allen geld en vee verlooren ; zij hadden allen eigendom afgeftaan; zij waren van den vaderlijken akker of eigen aangekochten grond vervoerd ; zij hadden hunne burgerlijke vrijheid opgeofferd : kent gij , voor het tegenwoordige oogenblik, rampzaliger toeftand van een Volk , M. T.? kunt gij u, bij mogelijkheid, de Egljptenaars ongevoelig voor zulk eene diepe vernedering voorftellen ? en moet het minfte gevoel van zulk eene diepe armoede en volflagene afhanglijkheid niet martelend zijn voor het menfchelijke hart? Wel nu, tot dien ftaat had de honger gansch Egijpte gebragt; in dien ftaat hoort gij gansch Egijpte bij het bloot verkrijgen van leevensonderhoud een dankbaar vreugdegejuich ter eere van joseph aanheffen: „ Gij hebt ons leeven gered!" Zegt mij, gevoelt gij hierbij niet met uw geheele hart , hoe fcherp het zwaard des hongers door vleesch en beenderen dringt, hoe  ovrr JOSEPH. x?? hoe onwaardeerbaar het leevens onderhoud na zulk een broodgebrek is, en hoe onfchatbaar dus deszelfs ongeftoord genot dea fterveling moet zijn. Voor U, M. T. moet de gefchiedenis geen fterker tafereel van deze weinig nagedachte en echter alleropmerklijkfte waarheden kunnen opgehangen hebben, dan U de tekst vertoonde ; voor U mijne land- en tijd-genooten moet hetzelve boven alle verzwakkende verdenking zijn verheven ; en ik alzoo minder woorden behoeven , om U den vaak onopgemerkten maar onwaardeerbaaren zegen van uw dagelijksch leevensonderhoud te doen gevoelen , dan wel, om U dienvolgends, deszelfs waardig gebruik aan te bevelen. O! welk eenen Zégen genieten wij door Gods milde goedheid en de gelukkige inrichting der menfchelijke maatfchappije niet, dat het ons fchier nooit aan rechttlreekfche leefnoodwendigheden mangelt, dat derzei ver verkrijging aan geene fchandelijke voorwaarden is verbonden, dat zelfs eigen onvermogen door ouderdom of ziekte of ander ongeluk daar aan geen gebrek lijdt ! Zoms nadert ons de vrees voor fchriklijk broodgebrek : maar God laat ons met deze vreeze vrij, om III. deel. M ons  i78 XXV. LEERREDE ons deszelfs genot te doen waardeeren. Zom& loopt de arbeidsman ledig en verteert veel goeds, het geen hij in betere dagen ter verciering van het ligchaam kocht : maar is hij ijverig, is hij in goede dagen fpaarzaam , dan komt het water wel eens tot de lippen , zonder dat het ooit het hart overftelpt. Wordt de onderfland der behoefte al eens fchaars: de armoede lijdt toch nog geen daadlijk brood gebrek ; en deze dagen zelve getuigen ter eere van het menfchelijke hart onzer landgenooten , hoe gewillig en goedhartig elk den bijzonderen nood der ongelukkigen wil onderfteunen, terwijl zelfs algemeenen last hem zeer zwaar op de fchouderen drukt. Wat gebrek ook elders zij , wij zeker lijden dit gebrek geenzins ! Wie onzer zou 'er zijn , wien geen middagmaal verwachtede, wien brood ontbrak? Hoe veelen onzer, die voor meer dan brood, voor meer dan enkele verzadiging , die voor verkwikking kunnen danken ! Hoe veelen , die den honger nimmer kenden ; die moedwillig zich de maag ter graagte prikkelen ; die dagelijksch vrolijk en prachtig kunnen leeven, rijklijk weldoende van hunnen overvloed, zonder dat hun zwaare huiszorg kwelt. O ! M. T. hoe veel brand-  over JOSEPH. 179 brandftof tot dankoffer is hier dan niet bij* een ! „ Gij hebt ons het leeven behouden was Egijpte''s taal tot joseph voor het genot van enkel brood na en in bitteren druk; wat zal onze taal tot God zijn , door Wiens zegen de geringde onzer rijk is, de minvermogende een God voor zijnen armen broeder zijn kan? Leert ons die taal o, Engelen, die aan Gods lof zijt gewoon , en denzei ven ftemt op geëvenredigde toonen aan uw veel volkomener inzicht zijner liefde ! O 1 met onze ganfche ziel willen wij 'er bij voegen: „ wij willen Gods knechten zijn " ! maar Hij, wiens geboorte Gij op aarde het eerfte hebt verkondigt, roept ons toe: „ Gij moet ,, zijne kinders wezen!" Vruchtloos, mijne ziel, mat gij u af, om onzen dagelijkfchen zegen uit te fpreken; geene menfchentaal heeft hier toe woorden, om dat Gods goedheid fteeds zijne milde hand opende en verzadigde al , wat leeven had, en 's menfchen onoplettendheid op ongeftoord genot in ondankbaare gedachtenloosheid aan zulke woorden overging. Welk een verwijt, mijne medemenfchen ! Spreekt , is het onverdiend? Hoordet gij dan M a niet,  i8o XXV. LEERREDE niet, dat men het zoms geringe eenvouwdigh'eid noemt, Gods naam bij rijk beladene tafejs aan te roepen? Of zaagt gij zeiven nooit, hóe enkel welftaanshalve een oogenblik in eerbiedige, maar blijkbaar zeer verveelende, itilte voor en na werd doorgebragr? Of waart (gij zeiven nimmer , door het achtloos aanroepen van Gods naam bij het genot van fpijs en drank, verplicht uwe onbewustheid te erkennen, of gij reeds al, dan niet, gebeden'had? En de taal van zulke fchepzelen zou woorden hebben voor Gods liefde, waar welligt de Engel zelf verdomt ! Doen wij geene ijdele moeite meer! Zeggen wij Veel liever , wij zullen zulke fchepzelen niet meer zijn , en ontbreekt het ons aan woorden, om den onwaardeerbaaren zegen onzer dagelijkfche verzadiging te prijzen , dan zullen onze daaden voordaan fpreken ! — Recht zoo , mijne Medechristenen, die daaden zijn het offer, 't geen God van uw hart begeert. Ik noem ze u flechts op,' wijl gij, van jrsus zei ven geleerd, alle uwe plichten kent. Zij zijn die dankbaare liefde van hart en ziel en zin jegens uwen Vader, die zorgvuldiger voor u is, dan  ovbr JOSEP H. igsi dan gij voor uwe eigene lunderkens kunt. zijn, en die, daar zij den ganfchen mensch. omvangt , daar zij geopenbaard is vóor.idqn?. Alwetenden , geen klank van woorden 1100dig heeft. Zij zijn , die Gode geheiligdheid van uwen wil , wiens onderwerping aan den wil van God met geen lijfeigenfcliap ooit is te vergelijken , daar Godes wenken wetten , Godes wetten voor u , bij derzelver betrachting, zaiigfprekingen zijn. Zij zijn maatigheid in het genot , door het leevendige bezef van de onfehatbaarheid des goeds gebooren. Zij zijn fpaarzaamheid in goede dagen , op dat het gebrek des kwaaden tijds u nooit doe zondigen tegen God , wiens welbehaagen aan u zeiven het rentmeesterfchap van zijne zegeningen overlaat. Zij zijn mededeelzaamheid aan uwen behoeftigen broeder, wien gij , aan de fcherpte des bongers denkende , niet kunt voorbij gaan, zonder zijne wond te heelen, of den geduchten (lag van hem af te weeren. Deze allen zijn de leevendige offers, dien gij Gode brengen moet en wier welbehaaglijk aannemen door den God der liefde u , waar voor u christus borg bleef, het zekerst onM 3 der-  i8aXXV. LEERREDE overJOSEPH. derpand zal zijn, dat het u zeiven nimmer aan brood op aarde zal ontbreken, maar dat gij zelf rijklijk zult verzadigd worden met het brood des eeuwigen leevens. XXVI.  XXVI. LEERREDE. JAKOB IN GOSEN, O T DE GODVRUCHTIGE GRIJSAARD. GEN. XL VII. 27- XL VIII. M 4   LEERREDE OVER GEN. XLVII. 27- XLVIII. 27. zoo woonde israël in het land van egijpte, in het land gosen : ei# zij. stelden zich tot bezitters daar in, en zij werden vruchtbaar, en vermeerderden zeer. 28. En jakob leefde in het land van egtjpte zeventien jaaren; zoodat de dagen jakobs, de jaaren zijnes leevens, zijn geweest honderd en zeven en veertig jaaren, 29. Al« nu de dagen jakobs naderden, dat hij sterven zou, zoo riep hij zijnen zoon joseph, en zeide tot hem; indien ik nu genade gevonden heb ïn uwe oogen, zoo leg toch uw| hand onder mijne heup, en doe wel daadigheid en trouw aan mij; en bepraaf mij toch niet in egijpte. 30. Maar dat ik bij mijne vaderen ligge; hierom zult gij mij uit e 9 ij p te voeren, en mij in hun M 5 gr ae  186 XXVI. LEERREDE «raf begraven: en hij zeide, ik zal doen naar uw woord. 31. En hij zeide: zweer mij, en hij zwoer hem; en israël boog zich ten hoofde van het bedde. XL VIII. i. het geschiedde nu na deze dingen, dat men joseph zeide! zie uw vader is krank: toen nam hij zijne twee zoonen met zich, manasse en ephraim. 2. En men boodschapte jakob, en men zeide: zie uw zoon joseph komt tot u: zoo versterkte zich israël , en zat op het bedde. 3. öaarna zeide JA* kob tot joseph: GoD de almagtige is mij verscheenen te luz in kaNA5n; en hij heeft mij gezegend. 4. EN hij heeft tot mij gezegd ! zie, ik zal u vruchtbaar maaken , en vermenigvuldigen, en u tot eenen hoop van volkeren stellen; EN ik zal uwen zaad, na u, dat land tot eene eeuwige bezitting geven. 5. Nu dan, uwe twee zoonen, die u in egijpte gebooren waren, eer ik in egijpte tot u gekomen ben, zijn mijne: ephraim en manasse zullen mijne zijn als ruben en simeon. 6. Maar uw geslacht, dat gij na hun zult gewinnen, zal uwe zijn: zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel. 7. Toen ik nu van paddam kwam, zoo is rachel bij mij gestorven in het land kanaün, op den weg, als het nog eene k l e e N e streek lands was om tot ephrath te komenden ik begroef ze aldaar aan den weg van ephrath, welke is betlehem. S. En  over JOSEPH. 187 8. EN israël zag DE zoonen joseph'S EN zeide: wiens ZIJN dezen ? 9. EN joseph zeide tot zijnen vader: zij zijn mijne zoonen, dien mij god hier gegegeven heeft: en hij zeide: breng ze toch tot mij, dat IK ze zegene. IO doch israel's oogen waren zwaar van ouderdom, hij kon niet zien; en hij deed ze naderen tot hem, toen kuschte hij ze, en omhelsde ze, II. EN israël zeide tot joseph: ik had niet gemeend, uw aangezicht te zien, maar zie, god heeft mij ook uw zaad doen zien! 14. toen deed ze joseph uitgaan van zijne KNIEëN, en hij .boog zich voor zijn aangezicht neder ter aarde. 13. EN joseph nam die beiden, ephraim MET zijne rechterhand tegen over israels linkerhand, en manasse MET zijne linkerhand tegen over israels rechterhand, en hij deed ze naderen tot hem. 14, Maar israel strekte zijne rechterhand uit, EN legDË ze op ephraim's hoofd, hoewel hij de minste was, en zijne linkerhand op manasse's hoofd; hij bestuurde zijne handen verstandig. lijk' want manasse was de eerstgeboor.ene. 15. EN hij zegende joseph, EN zeide: DE god, voor wiens AANgezicht mijne vaderen, abraham en isaük, gewandeld hebben, DIE god, DIE mij gevoed heeft, van DAT IK was TOT OP dezen dag. 16. DlE engel, die mij verlost heeft van allen kwaad , zegene DEZE jongens, en DAT IN hun mijn naam genoemd worde, en mijner vaderen abraham 's EN ISAjU's NAAM, en DAT zij VER»  188 XXVI. LEERREDE vermenigvuldigen, als VtSSCHEN in menigte, i.\ nar midden des lands 17. Toen joseph zag, dat zijn va" der zijne rechterhand op ephraim's HOOFD legde, zoo was het KWAAD IN zijne oogen, e.M HIJ ondervatted E z1jnss VADtRS hand, om die van ephraim's hoofd op manasse'j hoo'b te brengen. ,8. E n joseph zeide tot zijnen vaker : niet alzoo, mijn vader; WANT deze IS de eerstgeboorene; leg UWE rechterhand OP zijn hoofd. ip. Maar zijn vader weiger. de het, en zeide; ik weet HET mijn zoon; IK weet HET, hij zal ook tot een VOLK worden. en ii ij zal OOK GROOT worden: maar nogthands zal zijn kleenste BRjOEDER GROOTER worden, DAN hij, en zijn zaad zal e e n fi volle menigte van volkeren worden. 20. Alzoo zegende hij ze ten dien dage, zeggende: in u zal israël zegenen, zeggende; god zette u als ephraim EN als manasse; en hij ZETTEDE EPHRAIrt voor manasse. 2i, Daarna zeide israel tot joseph • ZIE IK STERVE; maar god zal met uluiden wezen, en hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen *2. EN IK heb u een STUK lands geGEVEN BOVEN u vv e broederen, het WELK IK met mijn zwaard en met mijn BOOG UIT DER AMORiTEN hand GENOMEN HEB. Schoon de Zedenleeraars fteeds veele en onderfcheidene wegen ter bevordering van recht- fcha-  over J O S E P HL ,89 fchapenheid en deugd aanweezen , verklaarden zij echter, ten allen tijde eenpaariglijk, dat men tot dat einde niet wel een nader en zekerer pad kon inflaan , dan het onderwijs door voorbeelden. En wie moet ook , bij eene oppervlakkige overweging hiervan, niet reeds toeftemmen, dat hetzelve boven' andere aanfpooringen ter deugd uitftekende voordeelen bezit? Behalven dat het enkel aanfchouwen van voortreflijke bedrijven reeds verwondering baart , ons hart zeker genoegen doet fmaaken , en zich dikwijls meester maakt van de goedkeuring en hoogachting zelfs der ondeugendllen; zoo verdrijft ook het onderwijs door voorbeelden de fchadelijkfte vöoroordeelen tegen eenen deugdzaamen wandel. Immers het bewijst de mogelijkheid zoo wel, als de nuttigheid en het wezenlijke geluk van de volbrenging onzer plichten. Hetzelve ziet zich voords, bijzonderlijk , te gemoed gekomen door de zucht tot naarvolging, welke het menfchelijke hart diep is ingedrukt; het geeft veelcrleie voorflagen aan de hand . om de deugdsbetrachting te verligten , en verfchaft menigvuldige aanlokzelen , om ons in derzelver oeffening meer en meer te volmaaken- ' Allergelukkigst intusfchen is de keuze des Ze-  i9o XXVI. LEERREDE Zedenleeraars, en hij mag zich, mijnes oordeels , de heilzaamfte gevolgen van dit zijn onderwijs belooven, wanneer hij zoodanige voorbeelden ter naarvolging aanprijst, omtrend welken geene van die aanmerkingen kunnen gelden, die anders, maar al te dikwijls, worden bijgebragt, en rechtftreeks gefchikt zijn, om dit onderwijs zijnen, anders bijkans onwederftaanbaaren , heüzaamen invloed te onthouden. Het is immers niet ongewoon , M. T., dat de deugden godsvrucht van hun, die anderen ten voorbeelden worden voorgefteld, door dezen, aan geheel andere beweegredenen, dan aan het bezef van derzelver innerlijke waarde en voortreflijkheid, worden toegefchreeven. „ Misfchien , denkt men , was het enkele begeerte naar roem en eer, een bloot verlangen naar tijdelijke voordeden , die ceniglijk ten grondflage verftrekten van de, zoo zeer toegejuichte bedrijven ; om die redenen welligt heeft men zich in onderfcheidene gevallen weten te overwinnen, en zijne overwinning met den eernaam van eenen Braaven bekroond gezien". — En waarlijk , men kan niet ontkennen , dat veele daaden, hoe zeer zij , op zich zeiven befchouwd, met het höogfte recht voor uitmuntend en edel gehouden worden ,  m over J O S E P H. 191 den, aan dergelijke beweegredenen haaren oorfprong verfchuldigd zijn. Hoe ongegrond deze twijfeling nu ook dikwijls zijn mag, zeker is het nogthands, dat dezelve meermaalen genoegzaam is, om het heilige vuur van godsvrucht, door het opgehangene tafereel ontdoken, zoo niet geheel uitteblusfchen, ten minnen aanmerkelijk te verflaauwen. Welke voorbeelden zijn echter boven alle dergelijke bedenkingen en twijfelingen verheven ? welke braaven ftaan niet bloot om deswegen verdacht te worden ? Niet allen , M. T., Ik vraage ten minden, of die godvruchtige hieromtrend wel in eenige, zelfs fchijnbaar gegronde, verdenking kan komen, die reeds in de duisternis van den avondftond zijnes leevens omwandelt, en wien de donkerheid des grafs eerlang omvangen zal ? Zou die man nog veinzen, en uit onreine beginzelen godvruchtig zijn? Hij , die zich reeds door den prikkel van den dood gewond gevoelt, en deszelfs akelige fpelonk zich alreeds ziet openen, om hem als zijne overwonnene prooij te ontvangen ? — Neen , de godsvrucht van dezen man moet ongeveinsd zijn, en de voorftelling daarvan kan dus niet nalaten, niet flechts de zucht tot naarvolging geheel opte-  102 XXVI. LEERREDE tewekkcn, maar tevens daadlijke naarvolging voord te brengen. Bedriege ik mij nu niet, T., dan leert ons de afgelezene tekst zulk een mensch kennen. Ja, die tekst vertoont mij jakob als eenen Godvruchtigen Grijsaard, en vordert van mij , dat ik u dien Aartsvader als zoodanig zal voordellen. — Welk eene aangenaame taak voor mij! vooral, daar ik , dezelve behoorlijk volbrengende, mij ongetwijfeld zal mogen vleijën , alle mijne Toehoorers, die genen , die nog in eenen jeugdigen leeftijd bloeijen, zoo wel, als hun, die meer in jaaren gevorderd zijn, of reeds met de cierlijke kroon der grijsheid prijken , op eene alzins nuttige wijze bezig gehouden te hebben. O! dat God naar den overvloedigen rijkdom zijner goedertierenheid mij deze genade mogt verleenen! Indien voor eenen reiziger, M. T., die in eenen langen en donkeren nacht angflig omzwerft, de fcheemeringen des dagenraads , en voords de al verlichtende draaien der opgekomene zon des te verkwikkender en vervrolijkender zijn ; indien men na eenen dag, dien men naardiglijk doorbragt , het hoofd des avondjs des te geruster nederlegt; indien be-  óver j O S El P H. Beftëridigé voorfpoed het genot van den voorfpoéd bijkans fmaakloos maakt, en de mensch derhal ven, om de wezenlijke waarde daarvan te bezeffen , vooraf met tegenfpoed dient té Worftelen, o! hoe genoeglijk moeten dart niet Voor jakob , die thands met dé zijnen in het vruchtbaarc Cofen Woonde , de dagen zijn geweest , welken hij nu aldaar tot aari zijnen dood toe doorbragt! Veele en knellende toch waren tot hiertoe de verdrietlijkhedeti én rampen dezes Aartsvaders. Dit zou gereedlijk van allen toégeftemd Worden, wiéri ik 's mans tegenfpoeden van deszelfs vroege jeugd af berichtede, én het treffende van elk dier tegenfpoeden wilde aanwijzen. Mij op uwe Schriftuurkennis, T., niet minder , dan op uw menfchelijk gevoel verlatende, wil ik ü alleenlijk herinneren; hoe jakob dóór eenen broeder, die hem den dood gezwooreri had, genoodzaakt werd , om het ouderlijkè huis te ontruimen én elders , op vreemden grond, veiligheid en onderhoud te zoeken; *-* hoe hij die beiden wél vond bij eenen gierigen en onrechtvaardigeri bloedverwant ; maar zich daarvan nogthands niet dan ten kosten van beftendigert flaaffchcn arbeid kón blijven verzekerd houden; — hoé eerloos én oü-IIL deel. N dankk  ,04 XXVI. LEERREDE dankbaar hij bedroogen werd, en zijne onvermoeide trouw en naarftigheid vergolden zag ; — hoe hij, gedrongen, om met de zijnen van hier te ontvluchten , door eenen grimmigen Schoonvader driftiglijk werd nagejaagd ; — hoe hij nu weder vreesde in handen te vallen van eenen, misfchien nog onverzoenlijken en bloeddorftigen, broeder; — hoe hij, eindelijk, op den vaderlijken grond terug gekeerd, zich ook nu nog te vergeefs vleidde, dat het toekomend genot van ongehoorde rust en genoegens hem al het te vooren ondergaane leed geheel zou doen vergeten , want hoe deerlijk werd hij in zijne ftreelende hoop niet te leur gefteld! Gij herinnert het u, T., hoe onderfchcidene rampen zich alhier fchecnen te vereenigen en zamentefpannen, om hem onafgebroken te vervolgen, en alzoo, eindlijk, ter neder te vellen. — Eerlang plengde hij bloedige traanen over het verlies van zijne geliefdfte echtgenoot, welke hij in haaren nog bloeijenden leeftijd moest ten grave brengen. — Dit leed hij uls man; wat moest hij niet al als vader lijden! Ja , voor het vaderlijke hart opende zich weldra eene bron van de grievendfte, van bijkans ondragelijke fmart en weedom ; deze bron werd naauw- Jijks  over JOSEPH. 105 lijks geflopt, indien dit gefchieden kan , of zij barftede andermaal op , en vloeide op nieuw. Dina, zijne eenigfle dogter, — die onvoorzichtige! — werd onteerd ; simeon en levi, — die geweldenaars ! baadden zich in het bloed der onfchuldige en weerlooze Sichemiten; ruben en juda, — die wellustigen! — bloedfchennis en overfpel waren de verfoeijelijke wandaaden, waarmede zij zich bezoedelden ! Welk eene reeks van onheilen , welk eene menigte van grievende en bijkans onoverkomelijke Wederwaardigheden ! Overbodig achte ik het,T., u te herinneren, wat hem in de volgende drie en twintig Jaar ren wedervoer. Van dien tijd af immers neemt de gefchiedenis van joseph eenen aanvang. Gij weet het in alle zijne bijzon*derheden. Haat en nijd Hoorden de rust zijnes huisgezins; — zijn geliefdile zoon werd hem ontrukt, en, in den waan gebragt, dat dezelve door een boos dier verfcheurd was , was hij troostloos over het afilerven des edelften Jongelings; — een tot hier toe hem onbekende ramp trof den Aartsvader, een vreeslijke hongersnood bedreigde hem en zijn geflacht met den ellendigften ondergang; dezen N 3 vrees-  i96 XXVI. LEERREDE vreesde hij niet te kunnen voorkomen, dan met opoffering van zijnen anderen joseph, van zijnen, thands boven allen geliefden, benjamin, zoo dat hij deszelfs vertrek naar Egijpte bijkans als deszelfs verfcheiden uit dit leeven befchouwde en beweende. — Wanneer zal jakob toch eens een einde zien aan zijne wederwaardigheden ? waar zal hij eenmaal ongeftoorde rust en genoegen vinden? — Hij vond die M. T., in Gofen, en zijne voorige onheilen verdubbelden nu natuurlijk voor hem het ureelende van derzelver genieting. Hier ontdekt gij niet, dat hem, geduurende zijnen overigen leeftijd , welken hij ter dezer plaatze doorbragt, iet onaangenaams bejegend is— Hier leefde hij te midden van zoonen , wier verbeterd en tegenwoordig rechtfehapen gedrag hem als Vader, meermaalen, zich zei ven deed geluk wenfchen; — hier knelden hem geene' angftige zorgen voor het onderhoud van zijn talrijk gezin; — hier werd zelfs van hem en de zijnen het anders onvermijdbaare deel in alge-' meene rampen afgewend; terwijl een algemeene hongersnood de ingezetenen van Egijpte jammerlijk teisterde, zóo dat zij alle hunne bezittingen , ja zelfs hunne vrijheid ten beste gaven, xim het leeven te behouden , werdén ja-  over JOSEPH. »97 jakob en de zijnen door joseph liefderijk onderhouden , en in het bezit gelaten van hunne goederen en onafhanglijkheid! Hier fleet' de Aartsvader zijne dagen vergenoegd te midden zijner kinderen en kleenkinderen , zich menigmaalen verlustigende in het bijzijn van zijnen joseph ! Zoo woonde jakob in Gofen, terwijl zijn geflacht, hetwelk aanmerklijk vermenigvuldigd werd , zich in dat land wijd en zijd uitbreidde en vestigde. — Schoon het genot van tegenwoordigen voorfpoed het fmartelijke gevoel van voorleedene rampen meestal uit den geest verwijdert, en dezen vaak uit zijnen kwijnenden ftaat tot zijne voorige fterkte weet terug te brengen, moeilijker nogthands herftelt zich het verganglijke en ftoflijke ligchaam , dat meermaalen door rampen werd aangevallen en afgemat ; vroeger, dan anders zou gefchied zijn , moet hetzelve de tegenwoordige genoegens vaarwel zeggen en bezwijken. Jakob indedaad,. meer dan zijne vaders met onheilen geworfteld hebbende , kon zich geenen zoo langen leeftijd , gelijk dezen , voordellen. „ Hij leefde ook „ flechts zeventien jaaren in Egijpte , zoo t> dat de jaaren zijnes leevens honderd ze„ ven en veertig zijn geweest," terwijl die N 3 van  i98 XXVI. LEERREDE van abraham en isaSr veel rncer in getal waren" (*). Slaat de mensch, die zich door den rampfpoed bij aanhoudendheid vervolgd ziet, maar al te dikwijls over tot wrevelige klagten en murmureeringen over Gods Voorzienigheid; onafgebroken zegen en geluk doen hem meermaalen niet minder zijnen Schepper vergeten en onbedachtzaam voordleeven , zoo dat hij , fchoon door onderfcheidene omftandigheden wegens het naderen van zijne fterfuur gewaarschuwd , dezelve echter nog altijd ver van zich verwijderd reekent. Doch zoo handelt de godvruchtige niet. Deze is het, die zich in voor- en tegenfpoed aan zijnen God vast» houdt, en, bijtijds aan zijn einde gedachtig, deswege bedaardelijk de noodige fchikkingen beraamt. Aldus ten minnen ging jakob te werk. — Deze Aartsvader, te recht bereeke» nende , dat de tijd van zijn verfcheiden niet meer zeer ver af zijn kon, deed zijnen zoon joseph bij zich ontbieden, en bezwoer hem bij alle kinderlijke liefde, om hem, wanneer .zijne leevenstoorts zou uitgebluscht zijn, toch niet in Egijpte te begraven , maar zijn lijk $aar Kanaan r,e vervoeren, en het aldaar, in (*) ge«. XXV. 7. XXXV. 28.  over JOSEPH. 19? in hetzelfde graf, het welk het dierbaare overfchot zijner vaderen bevattede, der ftllië doodsrust over te geven. Stredend was ten allen tijde, en voor wien onzer is nog heden het denkbeeld niet bekoorlijk, na den dood ter zijde van die genen te zullen liggen, aan wier zijde men'in dit leeven zijne dagen genoeglijk doorbragt, en aan wien men door de tedere banden van liefde en van maagfehap verbonden was? Niet minder ftreelend en bekoorlijk was het daarteboven bij de Ouden, bij wien de graflieden hunner vaderen daarom heilig waren , zich te kunnen voordellen, dat het graf, waarin zij eenmaal van allen arbeid zouden rusten, door hunne maagen en nakomelingen dikwijls flond bezogt te worden, en zij, daar ter plaatze bijzonderlijk, ten onderwerpen zouden verftrekken van derzelver dankbaare en eerbiedige nagedachten en gefprekken. Dit zou jakob zich niet hebben kunnen voordellen, wanneer hij in Egijpte zou begraven worden. Dan zou, —- droevig vooruitzicht! zijn graf niet bezogt worden, en zijne nagedachtenis eerlang verdorven zijn! Immers, dat zijn geflacht dit Rijk, ten eenigen tijde, verlaten en zich in Kanaan vestigen zou, hiervan hield hij zich, daar God zelf hem dit beloofd had, volkomen verzekerd. Neen daar, waar zijne N 4 Na'  200 XXVI. LEERREDE Nakomelingen , door den Almagtigen zeiven derwaards geleid, eene vaste woonplaats zour den hebben en voorfpoedig leeyen , daar, waar de ongeveinsde aanbidders van God 5 abraham en isaak, rusteden, daar, in Kanaan, in het land der beloften begeerde hij begraven te worden. Hoe fterk de Aartsvader op de vervulling van deze begeerte gefteld was, kunnen wij opmaaken uit de wijze , waar op hij dezelve aan joseph voorftelt, „ indien," zoo fprak de Vader tot zijnen Zoon , „ indien ik nu „ genade in uwe oogen gevonden heb" indien gij eenige liefde voor mij gevoelt, „zoo „ begraaf mij toch niet in Egijpte". Jakob was zelfs niet eens te vreden met de jjitdruklijke toezegging, welke hem hieromtrend gedaan werd door joseph, den Zoon, die hij wist, dat 's Vaders verlangen niet behoefde te vernemen, maar ze flechts, zelfs van verre, had te gisfchen , Qm aan dezel-r ven volvaardig en in alle opzichten te volr doen. Die zoon wil hij nogthands,, dat zijne toezegging met eede zal bevestigen. Hij vorderde dit evenwel, mijnes oordeels, niet zoo, Zeer, om dat hij de belofte van joseph, wantrouwde , dan wel , op dat deze , zijne toezegging met eenen eed bekrachtigd hebben-  over JOSEPH. 90? bende , in derzelver volvoering geene tegenkanting mogt ontmoeten van den kant der Egljptenaars of van pharao zclyen, Voor zoo heilig toch werd oudtijds de eed gehotir den , dat iemand in bet volbrengen daarvan re verhinderen, zelfs hoogst misdaadig geoordeeld werd, Joseph zweert aldus op 's Vaders bevel, hem in Kanaan te zullen begraven, terwijl bij daarbij zijne hand onder ja kob's heup legt. Dit was eene plegtigheid, welke, in dien tijd, ten teken van onderwerping , bij het doen van eenen belangd rijken eed werd in acht genomen , en waar door men iemand tot het volvoeren van het gezwoorene des te krachtiger wilde verbonden geacht hebben. Op eene gelijke wijze nam wel eer abraham den opzichter zijner goederen plegtiglijk eenen eed af C*\ Jakob, thands volkomen gerust gefteld, dat zijne beenderen bij die zijner vaderen zouden verzameld worden, „ boog zich", zegt de tekst, „ ten hoofde van het bedde", dat is, hij deed, terwijl hij zich op zijn rustbed bevond , door eene buiging van het. hoofd , zijnen Zoon zijne dankbaarheid voor de hem gedaane belofte blijken , of, gelijk de GEN. XXIV. 2. N5  soa XXVI. LEERREDE de Schrijver vatï den brief aan de Hebreen deze plaats verklaart, „ Hij aanbad op het „ opperfte van zijnen ftaf" (*), en dan beteekent het: door ouderdom te zeer verzwakt, om zich, gelijk voormaals, op zijne knieën, of geheel ter aarde te werpen, boog hij zich echter eerbiediglijk, terwijl hij zich met zij • nen ftaf onderfteunde, en dankte alzoo demoedig den Allerhoogften voor de verzekering , welke hem heden, plegtig onder eede mogt gedaan worden, dat hij in Kanaan bij zijne Vaderen liggen zou. — Schoon gij hiervan geene melding vindt T., denkt echter vrijelijk, dat het gevoelige hart van joseph bij deze , waarlijk aandoenlijke , omftandigheid niet weinig getroffen werd, en dat hij zijnen Vader thands met zekere weemoedigheid verliet, en tot zijne bezigheden terug keerde. Het is geen doorgaand bewijs, M. T., dat zij , die befchikkingen maaken omtrend het gene zij willen, dat na hun verfcheiden zal in acht genomen worden , daarom juist den dood met gerustheid naderen. Hoe veelen werden 'er wel niet gevonden, die zich daarover, gelijk het fcheen, met alle bedaardheid, in het breede, uitlieten , en nogthands, zoo dra («) HEBR. XI. 21.  over JOSEPH. 203 dra hun eene bedenkelijke ziekte overviel , voor den dood ridderden en jarrïmerklagten uitboezemden, waardoor zij de omftanders ontroerden en verfchrikten. Niets hiervan, neen, ftille gelatenheid , onwankelbaar vertrouwen op God, ziet daar het gene in het gedrag van jakob alzins doordraait, fchoon hem thands, — welligt eenen geruimen tijd na zijne bovengemelde befchikking, — eene ongefteldheid trof, waarvan hij zelf, maar al te duidelijk , deed bemerken niet te gelooven, dat hij herftellen zou. Joseph, wien men dra de ongefteldheid zijnes Vaders boodfehapte, vermoedde dit tevens niet. Hij fpoedde zich alvast, van beide zijne zoonen vergezeld, naar Gofetu De laatfte zegenwensch eenes ftervenden, M. T., werd ten dien tijde voor eene zeer veel beteekenende zaak gehouden. Joseph wilde zijne zoonen hiervan niet verfteken laten; en ook, zou hij niet bereekend hebben , welke heilzaame indrukken het gezicht eenes ftervenden godvruchtigen in jeugdige harten verwekken kan ? De Aartsvader verneemt niet zoo dra de aankomst van joseph, of hij richt zich, met aanwending van alle de overige krachten zijnes verzwakten ligchaarns , op in zijn bed , ontvangt alzoo zijnen zoon , en fpreekt hem , on-  204 XXVI. LEERREDE ongetwijfeld na eenige voorafgaande redewisfelingen, den ftaat zijner ziekte en de gevolgen daarvan betreffende, aldus godvruchtiglijk aan: ,, Weleer heeft God de Almagtige, toen Hij mij te Luz in Kanaan verfchcen , mij deze belofte toegezegd" : „ Ik zal u vrucht„ baar maaken, en u vermenigvuldigen; Gij „ zult een Stamvader zijn van veele geflach„ ten, en dit land zal de beftendige woon,, plaats zijn van uwe nakomelingen". „Nu „ dan , vervolgt jakob, uwe twee Zoonen, „ die u in Egijpte gebooren zijn, voor dat ik „ derwaards trok, neem ik voor de mijnen aan. „ ïk wil, dat ephuaim en manasse aange„ merkt worden, als of zij mijne eigene Zoonen „ zijn , en dat zij derhalven een gelijk erfdeel „ zullen verkrijgen als ruben en simeon. „ Doch de kinderen, welken, gij boven dezen ,, nog moogt verwekken , zullen gelijk ftaan „ met mijne overige kleenkinderen. Hun erfdeel „ zal in dat van hunnen vader begreepen zijn. — „ Zij zullen geene afzonderlijke Stammen uit „ maaken, gelijk ephraimchman as se, maar in de ftammen van dezen ingelijft worden". De Aartsvader daar hij eenige reden van deze zijne befchikking ten voordeele van joseph's zoonen wilde geven, moest hier van Zijne rachel gewaagen , en dit deed hij mm-  over JOSEPH. 205 nimmer zonder aandoening. „ Rachel", zegt hij, — hoe eigenaardig is hier de naauwkeurigheid van dit bericht, hoe Heilig bewijst zij 's. mans teder aandenken aan deze vrouw f „ rachel toch is mij zoo vroeg, immers ,', toen ik van Paddam kwam, — in het land „ Kanaan, — op den weg, — toen ik niet „ ver meer van Ephrath af was , door den „ dood ontrukt. Ik vond mij gedrongen „ haar , die mij ten koste van haar leeven , „ eenen tweeden Zoon fchonk , aldaar aan „ den weg bij Ephrath te begraven", jakob fpreekt niet T., van de gedenkzuil, wel-' ke hij, ten blijke zijner liefde, boven het graf der afgeftorvene oprichtede (*), maar waartoe zou dit ook gediend hebben? Niet flechts de wijze , waarop hij van haar fprak , maar boven al de aandoeningen zijner ziele, in mijn oog, hier zoo blijkbaar door het afbreken van het gefprek , dezen immers verftrekken joseph, zo wel als ons, tot onbedrieglijke getuigen, dat een teder aandenken aan die vrouw nu zelfs nog het geheele hart des Aartsvaders vervulde. Ware jakob door zijne gemoedsbewegingen daarin niet verhinderd geworden, had hij den C) GEN. XXXV. 2«.  2o6 XXVt. LEERREDE den wenk, welken hij, door van het vroegtijdig affterven van zijne geliefde rachel te gewaagen , deswege gaf, tot zijn oogmerk niet genoegzaam geoordeeld, hij zou zich hierover breeder uitgelaten , en verder verklaard hebben , dat, daar flechts twee Zoonen de vruchten zijnes echts waren met zijne, zoo evengenoemde vroeg verloorene, vrouwe, die hem daar te boven op eene bedrieglijke wijze tot tweede echtgenoote gegeven was, daar zij de eerfte had moeten zijn (*_), dat hij daarom de kinderen van den eerften Zoon, dien zij ter waereld bragt, van joseph naaralijk , voor de zijnen aannam , en tot een gelijk deel van zijne nalatenfchap als elk van zijne overige zoonen gerechtigd verklaarde ; te meer nog , daar ruben, door 's Vaders bed te fchenden, het dubbele erfdeel, het welk hem anders als eerstgebooren toekwam , verbeurd had (|). Doch de Aartsvader achtede deze redengeving overbodig, of hij werd van eene nadere verklaaring deswege terug gehouden, door de aandoeningen van droefheid, welken eene leevendige herinnering aan zijne vroeg afgeftorvene Gade in zijne ziele (*) GEN- XXIX. (■f) 1 CBRON. V. I.  over JOSEPH. 207 Ie voordbragt. Derzelver nagedachcnis eenige traanen toewijdende, voelt hij zich verligt. Van zijne gemoedsbewegingen bekomen, bemerkt hij thands de beide zoonen van joseph. „ Wiens zijn dezen"? vraagt de Grijsaard, wiens gezicht ook door ouderdom verzwakt was. „ Zij zijn, zegt joseph, „ mijne Zoonen, dien God mij hier in Egijp„ te gegeven heeft". „ Breng hun toch bij „ mij", zegt de Aartsvader, „ op dat ik ze „ zegene"! Ephraim en manasse naderen , en hij omhelst en kuscht ze téderlijk; terwijl hij diep geroerd tot joseph zegt: „ Ik „ had niet gemeend, u immer weder te zien, „ en nu doet God , de Almagtige en Wel„ daadige mij zelfs nog kinderen van u zien" ! Joseph, de fterke aandoeningen des Grijsaards bemerkende , geleidt zijne zoonen van tusfchen de knieën hunnes Grootvaders , die op zijn rustbed met afhangende beenen gezeten was, eenige fchreeden te rug; doch brengt hun , nadat hij jakob weder bedaard zag , en hem voor de gunst, zijnen zoonen toegedacht , eerbiediglij k gedankt had , andermaal en wel op zoodanige wijze bij hem, dat ma* nasse, als eerstgebooren, thands ter rechterhand des Aartsvaders ftaat, terwijl ephraim zich  2ö8 XXVX LÈEHREDË zich aan deszelfs linkerhand geplaatst vindt. Nu verwacht joseph, dat hij de rechterhand op het hoöfd van man as se, de linkerhand op dat van ephraim leggen, en hun alzod, volgends het gewoone gebruik , zegenen zal. De Aartsvader i de handen nu plegtig opheffende, legt intusfchen de rechter op ephraim, de linker op manasse. — De tekst gedoogt niet M. T. , dat wij hief aan eenige verzinning of mistasting van den kant van jakob denken. Hij zegt uitdruklijk , dat jakob zijnen kleenzoonen de handen alzoo i} verftandiglijk " dat is , met opzet , met voordacht, oplegde. En nu boezemt de godvruchtige Grijsaard, zijnen joseph alzoo in deszelfs kinderen zegenende, de volgende merkwaardige woorden uit: „ de God , die ,j het voorwerp was van de eerbiedige aan„ bidding en vereering mijner vaderen, abrA- ham, en i s a a' k , — de God , die mij , van den dag mijner geboorte af tot dezen „ ftond toe , voedde", geleidde, befchermde „ en zeer veel heils deed fmaaken , — de „ God , door wiens gunstrijke beftuuring ik uit zoo veele wederwaardigheden ert ge^ ,-, vaaren gered ben, waarin ik anders, onge- twijfeld, jammerlijk zou bezweeken en om* gekomen zijn, die God zegene deze Jon^ » ge-'  over JOSEPH. 2o0 ï4 gelingen! — De gedachtenis mijnes naams, „ en van dien mijner dierbaare vaderen wor„ de door hun ongefchonden bewaard en tot „ de volgende tijden overgebragt; eene on„ telbaare nakomelingfchap fpruite uit hun „ voord , en bewoone ten eenigen tijde „ het beloofde en gevTenschte Kanaan..." Jakob zou vervolgd hebben met zijne kleenzoonen te zegenen T., doch hij werd daar in gefluit door joseph, die, meenende dat zulks bij verzinning of mistasting gefchied was, 's Vaders regterhand op het hoofd van manasse wilde verplaatzen, en dit daadlijk poogde te doen, daarbij zijnen Vader herinnerende, dat manasse de eerstgeboorene ware. — Dat men zich over dit bedrijf van joseph niet verwondere T., naardemaal elke omflandigheid bij het uitfpreken van plegtige zegeningen geacht werd van zeer veel beteekenis te zijn. De Aartsvader klemt echter, zoo veel zijne krachten gedoogen, de rechterhand op het hoofd van ephraim. Hij betuigt, zeer wel te weten, dat manasse de eerstgebooren is, en verklaart ook, dat de nakomelingfchap van dezen wel talrijk, maar echter op verre na zoo uitgebreid niet zijn zal, als die van ephraim, welke uit veele genachten zou beftaan. —— Het verIII. deel. O dient'  2lo XXVI LEERREDE dient voorzeker uwe opmerking T., dat deze voorfpelling des Aartsvaders door de uitkomst volledig is bevestigd geworden (*). Jakob dus, zijne handen, gelijk hij die gelegd had, de rechter op ephraim en de linker op manasse, geplaatst houdende, vervolgt en befluit zijnen zegenwensch over dezelven met deze woorden : „ zoo over„ vloediglijk ftorte God zijne weldaaden over „ hun uit, dat mijne nakomelingen mal„ kanderen allen heil zullende toewenfchen , „ zeggen: God zegene u als ephraim! „ — als manasse!" Nu hief jakob zijne handen op , en de Jongelingen verwijderen zich eerbiediglijk, en vervoegen zich bij hunnen Vader, die, den Grijsaard met ftijve blikken aanitaarende, in diepe gedachten over den uitgefproken zegen fchijnt verzonken te zijn. De toefpraak zijnes Vaders brengt hem tot zich zei ven. „ De tijd mijner ontbinding, zegt hij tot joseph, dit gevoele ik maar al te wel, zal niet meer ver af zijn; maar dit vertrouwe ik, dit houde ik voor waarachtig, dat God met uluiden, met mijne nakomelingen zijn, en hun weder in het land hunner Vaderèn brengen zal; U intusfchen, 6 joseph! - . wor- (*):-num. 1. £2,33> SS- K« rS>- «• DEUT' XXXIII. 17.  over JOSEPH. 211 worde nog van mij, ten blijke mijner erkendnis voor de liefderijke en onfchatbaare zorg, welke gij voor mij en de mijnen gedragen hebt, de fchoone en vruchtbaare landftreek bij Sichem (i) , welke ik op de Amoriten door zwaard en boog heroverd heb, ten gefchenke toegeweezen. Gij befpeurt niet, M. T., dat joseph noch zelf zijnen Vader voor dit ukftekend gunstbewijs zijnen dank betuigde , noch zijne zoonen - aanfpoorde, om dit nevens hem te doen. Volgends het gefcbiedverhaal deed jakob onmiddellijk hierna zijne overige zoonen tot zich naderen , om hun ook te zegenen (*). Zou joseph dan geen dankbaar hart bezeten hebben ? 6 Ja ! weinig of niets te zeggen, na het ontvangen eener weldaad, is juist geen bewijs vati ondankbaarheid. Hartelijke - dankbaarheid zwijgt dikwijls uit overmaat van gevoel, terwijl voorgewende erkentelijkheid meestal, door gebrek van gevoel, zeer woordenrijk is. Het was echter het leevendige bezef van de hem toegedachte weldaad, mijnes oordeels, niet alleen, het welk (O bachiïne's bejchri\ving van Palestinai II, III. bl. g6©.; h '. '■' O hoofd st. XLIX. i. O 2  ais XXVI. LEERREDE welk joseph's tong boeijde , neen, tot zijne verftomming werkte, denk ik, behalven de overweging, dat hij zijnen Vader weldra ten grave zou brengen, bijzonderlijk mede des grijsaards ongeveinsde en volflandige godsvrucht , waarvan hij thands de beflisfchendfle bewijzen zag. Zoo dat, ware joseph zelfs niet reeds een mensch geweest, die in oprechtheid voor God wandelde, hij zich hier welligt, op eene onwederitaanbaare wijze daartoe zou gedrongen gevonden hebben. Nu werd hij daarin alleen verfterkt en bevestigd, even gelijk zijne zoonen 'er krachtiglijk toe aangefpoord werden, o Mogt de overweging van de godsvrucht des grijzen Aartsvaders ons allen of tot eenen heiligen wandel dringen, of daarin volflandig doen voordgaan! — . Om ter vervulling vaii dezen mijnen hartelijken wensch het mijne toe te brengen, zal ik de onderfcheidene trekken van 's mans godsvrucht, welke in den tekst voorkomen, bij een verzamelen en met u in ernftige overweging nemen. De onderfcheidenè ■ bewijzen , welken de tekst van de Godsvrucht des grijzen jakob's oplevert, zamenvoegende en overdenkende , meene ik daarin deze hoofdtrekken te ontdek-  ovkk JOSEPH. 213 dekken: eene eerbiedige en dankbaare vereering van Gods voorzienigheid; — een onwankelbaar vertrouwen op den Almagtigen ; — eene gewillige onderwerping aan Deszelfs welbehagen. Uw verftand, T , zal den man, in wien gij dit alles vereenigd ziet, ongetwijfeld eenen godvruchtigen noemen: of de voorftelling van deze godsvrucht eenes Grijsaards wezenlijk diepe indrukken maakt, dit zal moeten beflischt worden door de gewaarwordingen uwer harten. Geen trek, M. T., valt ons voorzeker, bij het overzien van onzen tekst, fpoediger en treffender in het oog, dan die van ja kob's eerbiedige en dankbaare vereering eener goede en wijze Voorzienigheid. „ Het is God, „ die mij gevoed heeft van dat ik was , tot „ op dezen dag. Het is God, die mij door „ zijne beftuuring verlost heeft van allen „ kwaad". God, betuigt hij, had hem gevoed, geleid, befchermt van het oogenblik af, dat hij het eerfte leevenslicht aanfchouwde tot op de ftond toe , waarin zijn oog, door ouderdom beneveld, dat licht ter naauwernood meer aanfchouwen kon, en zich eerlang voor hetzelve ten eenemaal fluiten zou. „ O! had God bij al de zorg , welke eene iederhartige moeder voor mij in mijne eerfte O 3 kinds-  214 XXVI. LEERREDE kindsheid droeg, Zijne zorg niet gevoegd , vroegtijdig ware ik reeds , even gelijk eene pas ontlookene bloem van zijnen fteel, uit de armen mijner Ouderen gerukt ! Maar God floeg mij gade en — ik groeide weelig op." Veelen zijn 'er gewislij k in eenen gevorderden leeftijd , die den hulpeloozen toeftand der eerfte kindsheid bezeffende , de ouderlijke zorg dankbaar erkennen , en daaraan vaak het behoud hunnes leevens toefchrijven ; of zij daarbij wel aan de zorg van God denken, laat ik onbeflischt : — maar zouden 'er wel veelen zijn , die bedachten , dat zij, na die Jaaren bereikt te hebben, waarin zij nu voords voor zich zeiven, gelijk zij waanden, konden zorgen, alle de ingezamelde vruchten van hunnen arbeid , aan iet anders nog dan aan hunne eigene naarftigheid en beleid verfchuldigd waren ? Ook dit wil ik niet beflisfehen, even zoo min, als ik het ondankbaare en verwatene van een achteloos voorbijzien der godlijke Voorzienigheid thands verkies aantewijzen. Dit blijkt nogthands, dat jakob de Godlijke Voorzienigheid daarin niet voorbij zag. Het was aan Derzelver medewerking , dat hij het welgelukken van zijnen arbeid erkentelijk toefchreef. God bad hem dus geVóed, onderhouden, gezegend, ja zelfs daarin  over JOSEPH. «15 in eene gelijke zorgvuldigheid doen blijken, als een getrouw herder omtrcnd zijne Schaapen aan den dag legt (*). „ Zoo dat ik mij, zegt jakob, niet flechts het noodige befchooren, maar mij tevens allerleie verkwikkingen en genoegens zag toegediend. O! hoe vroegtijdig verfcheen mij , of ontdekte zich de Allerhoogfte aan mij als een weldaadig Wezen, van wiens gunst en liefde ik mij beflendig mogt verzekerd houden! Hoe veel heils zag ik mij ook in het vervolg niet toegedeeld ! Alle zegeningen ten minden , die ik genoot, erken ik, dat eeniglijk afdaalden van God den Almagtigen en Weldaadigen. En hoe veelen vloeiden 'er niet tot mij uit die milde bron van allerleie giften en zegeningen! Veelen fchonk God 'er mij , om welken i;k Hem gebeden had; veelen zelfs , om welken ik Hem naauwlijks durfde bidden , werden mij toegevoegd: Ja in zulken , welken ik niet gedacht had, dat mij bij mogelijkheid kon- (*) Het oorfpronglijke woord, in den tekst door voeden vertaald, zou beter door weiden overgezet zijn geweest. God was dus de Herder. Hoe eigenaardig was dat beeld in den mond van jakob , en yi hoe veele plaatzen der H. S. vinden wij onder dit beeld Gods waakzaame en liefderijke zorg voor dea mensch niet aangeweezen? O 4  sió XXVI. LEERREDE konden ten deel vallen, mogt ik mij verheugen. Alzoo meende ik niet, mijn' joseph immer weder te zien, en het mogt mij gebeuren, en hem , en zelfs kinderen van hem te zien. O ! hoe zeer heeft God zich aan mij doen kennen als een Wezen , het welk meer kan en wil doen , dan wij menfehen bidden en denken kunnen ! Hoe bijzonderlijk is mij dit gebleeken in de gevaaren , die mij meermaalen genaakten, en mij fcheenen te zullen verpletteren; zoo vreesde ik onder anderen eens, dat een verbolgen fchoonvader mij van al wat mij dierbaar was, van vrouwen, kinderen en eigendom berooven zou ; — zoo ftdderde ik eenmaal bij den aantogt eenes broeders ,. in mijne doodlijke benaauwdheid niets andèrs verwachtende , dan nevens de mijnen aan zijne bloedvorderende wraakzucht te zullen opgeofferd worden (*). Mijne vrees en benaauwdheid bleeken nogthands in deze en in zoo veele andere gevallen ij del te zijn; beiden verlieten mij, met mij bevredigd zijnde. Maar dit erken ik voor het werk van God, niet van mij. Het was God , die mij uit deze en zoo veele andere gevaaren redde. Hij heeft mij fteeds geleid, befchermd en van al- (*; gen. xxxn. ii.  ovsr JOSEPH. ai7 allen kwaad verlost. Hem worde ook daar voor mijne leevendige en vuurige dankbaarheid toegebragc! " Gij verbaast u welligc, M. T., den Aartsvader jakob alzóó te hooren fpreken. Hij was immers de zelfde man, die weleer tot pharao zeide: „ kwaad zijn de dagen „ mijnes leevens geweest (*)"; en voor hoe gegrond verklaardet gij ftraks nog deze betuiging niet , toen gij u 'smans lotgevallen herinnerdet. Zou hij dan ook hier flechts die onheilen , welke hem naderden , doch door God van hem gunstiglijk werden afgewend, voor den geest gebragt, en in het geheel niet gedacht hebben aan die wederwaardigheden, welke hem indedaad troffen en hem zoo veel verdriets en leeds kosteden? Neen,hij herinnert zich dezelven, ten bewijze daarvan ltrekken zijne, in den tekst blijkbaare, fmartelijke aandoeningen onder anderen over het vroegtijdig afflerven van zijne geliefdfte echtgenoote. Maar een bedachtzaam nadenken , M. T. , deed den grijzen jakob alle zijne ondergaane rampen erkennen voor weldaadige en wijze toelatingen en fchikkingen eener alles"beftuurende Voorzienigheid; want het was God, (.*} hoofdst. XtVlI. o. O 5  ai8 XXVI. LEERREDE God, dien hij uitdrukkelijk voor zijnen bcitendigen Leidsman verklaarde, en het was onder het beftuur van dien God, dat hem alle zijne onheilen overkwamen. — En inderdaad M. T. , wanneer wij de lotgevallen van jakob, van deszelfs vroegen leeftijd af, aandachtig gadeflaan, hoe weinig kan het ons dan bevreemden dezen Aartsvader , na een ernftig nadenken van alle zijne rampen, den Allerhoogften ook op grond van dezen als zijn Leidsman te hooren roemen en prijzen? Wat waren zijne rampen toch anders dan middelen tot geluk , middelen ter voorkoming van grooter ongeluk, middelen ter weering van den rampzaliguen ondergang, en ter bevordering van den wenfchelijkften voorfpoed? „ Ja, ik moest mij, kon de grijsaard zeggen, reeds vroegtijdig aan het liefderijke oog van hartelijk beminde Ouderen ontrekken, en onder vreemden luchtftreek omzwerven, maar bragt mij dit niet in de armen van mijne dierbaare rachel, wie ik anders misfchien niet zou gekend, niet zou bezeten hebben? Heb ik ook daaraan, onder Gods zegen, den rijken overvloed niet te danken, welke mij vervolgends, onder den bijblijvenden zegen des AIlerhoogften, ten deel viel ? — Ik moest mij, ik kan het niet ontkennen , veele verdriet- lijk-  over JOSEPH. 219 lijkheden en harde bejegeningen van den kant eenes inhaaligen en wangunftigen fchoonvaders laten welgevallen, ja zij werden mij bijkans ondragelijk; maar zou, zonder dezen, de verborgene maar vuurige wensch mijnes harte wel immer zijn vervuld geworden, om mij naamlijk, vergezeld van al het mijne, op den fteeds zoo dierbaaren vaderlandfchen bodem neêrtezetten , werwaards ik nu met alle de mijnen, door God befchermd, heen trok? — lk ontmoette es au en ik fidderde; maar werd ik thands door deze ontmoeting, waar uit God mij redde, niet van alle angftige vreeze ontflagen, welke mij anders zou bijgebleeven zijn, en mij onophoudelijk zou gemarteld hebben? Alzoo deed God voor mij uit de duisternis het licht zelve opgaaani" Zoo kon jakob fpreken, of liever, zoo fprak hij, die God dankbaar zijnen Leidsman noemde. Zou jakob ondertusfchen , voor wien de beftuuringen der Voorzienigheid in de opgenoemde gevallen zoo alzins gutfftig waren, op dien grond misfchien maar alleen , den Allerhoogften als zijnen Leidsman gepreezea hebben? „ Elk godvruchtige, zegt gij, wien wederwaardigheden ten blijkbaaren zegen gedijen , erkent gereedelijk eene weldaadige Voorzienigheid en betuigt Haar zijne dankbaarheid;  aio XXVI. LEERREDE heid ; maar hoe dikwijls is zoodanige Voorzienigheid in onderfcheidene lotgevallen der menfchen niet te bemerken; alle rampen zijn toch geene middelen tot geluk". Het is zoo, T., alle rampen zijn, indien gij zoo wilt, geene middelen tot geluk, maar die, welken dit niet zijn, zijn waarachtig middelen ter voorkoming van grooter verdriet en ellende. Ik erken tevens, dat het wijze en weldaadige eener werkzaame Voorzienigheid ons niet altijd even treffend in het oog valt. Maar ver■ loochent Haar toch niet, fchoon zij zelfs voor u geheel verborgen ware , want is het daarom zeker , dat zij niet daadlijk aanwezig is? Ik wil mij ook niet vermeten , alle de lotgevallen van jakob, als blijken dragende van Gods wijs en weldaadig beftuur, te verklaaren , maar daar ik in zoo veelen van zijne onheilen fpooren eener goede en wijze Voorzienigheid klaarlijk ontdekke, zoo is er bij mij geen grond van twijfeling altoos, dat alle deszelfs overige wederwaardigheden mede geene befchikkingen van die zelfde Voorzienigheid zouden zijn; en wie durft mij verzekeren dat de grijze jakob niet alzoo over zijne eigene rampen dacht? Maar zijn de fpooren eener Godlijke Voorzienigheid, zelfs in de droeviglte omftandighe- den,  over JOSEPH. 221 den, wel altijd zoo onmerkbaar> als men dikwijls, op eene onberadene, wijze, voorgeeft? Neen, een bedachtzaam nadenken ontdekt ze vaak. Zouden die fpooren dan ook te vinden zijn, bij voorbeeld, in het droevigfte, dat jakob overkwam , in hét affterven zijner jeugdige echtgenoote ? Ongetwijfeld , ik befpeur dezelven alvast , jakob zag ze. Hoort hem flechts fpreken , en allen zult gij ze bemerken. „ Het is waar, - zoo dunkt mij den Grijsaard te hooren fpreken, — de wederwaardigheden , die mij tot hiertoe overkwamen , bleeken mij duidelijk bronnen van geluk en genoegen te zijn. Maar naauwlijks had ik mij in de ilraalen van het licht, het welk God voor mij uit de duisternis had doen opgaan, eenigen tijd mogen verheugen, of mij trof de zwaarfte flag mijnes leevens, mijne rachel werd mij van het hart afgerukt. O! hoe vervulde ik de-lucht met mijn gillend gefchrei» O! wie weet ,,,,hoe dikwijls het oog wrevelig naar boven floeg, als wilde ik God de reden afvragen, waarom Hij mijn hart zoo bloedig wondde ! — o God! genade voor mij kortzichtigen mensch, — thands bemerk ik uwe wijsheid en goedheid! — „ Laar mij, zoo verbeelde ik mij den Grijsaard te hooren vervolgen, iaat mij eens ftellen ,  222 XXVI. LEERREDE len, dat rachel in het leeven ware gefpaard gebleeven , ó Wat Hond haar niet te wachten ! Welk een hart verteerend leed zou mij het belïendige gezicht van haaren weedom niet berokkend hebben ! Zou de zagte vrouwelijke ziel eener moeder hebben kunnen dragen , waaronder het meer lievige manlijke hart eenes vaders bijkans bezweek en verpletterd werd ? Stonden wij onzen joseph niet te verliezen? Zou zij het bericht, dat hij door een boos dier verfcheurd was, gehoord hebben, zonder misfchien in raazenden wanhoop haare handen aan haar eigene leeven geflagen te hebben (*) , of zonder tot krankzinnigheid vervallen te zijn; zonder ten minflen haaren overigen leeftijd,welken de fmart echter eerlang zou beperkt hebben, in ontroostbaare droefheid verkwijnd te hebben. — En ik , die deze vrouw, meer dan mij zeiven, beminde, hoe zou ik het eene of andere van het opgenoemde hebben kunnen doorflaan , zonder haar eerlang in het graf gevolgd te zijn , of mijn (*) Rachel was van eenen drifagen, opftuiventlen en ongeduldigen aard. ., Verfehafmij kinderen", zeide zij tot jakob ,, of ik flerf. " gen. XXX. i. Haar charakter vindt g;j opgemaakt door niemeijer J. D. I. Sc. bladz. 350.  over JOSEPH. 203 mijn leeven vervolgends rampzalig voordgefleept te hebben ? Neen, r/ichrl ruste vreedzaam in het graf! — o God nogmaals genade , wanneer ik in de vervoering mijner drift tegen u mogt gemurmureerd hebben; Uwe fchikkingen waren wijs en weldaadig; U vereer ik als mijnen leidsman , die mij fteeds van allen wezenlijken kwaad verlost hebt! " „ Waarom moest ook , zegt hier onmiddellijk uw deelnemend hart, jakob die ramp treffen , de overweging waarvan hem thands het affterven zijner vrouwe als een blijk van Gods wijs en goed beftuur deed bezcfTen , waarom moest joseph hem Ontvoerd worden? Waarom moest ook benjamin, aan wien, als het eenigfte overblijfzel van rachel, zijn hart nu zoo zeer verkleefd was, van hem verwijderd , en de Aartsvader daardoor, naar zijne meening, in het verfchrikkelijke gevaar gebragt worden , van misfchien eerlang geheel Kinderloos te zullen zijn (*)?" O! hoe dikwijls vroeg jakob zich zeiven dit ook niet, en hoe beftendig was een vloed van traanen, uit de bitterfte droefheid ontfprongen, het eenige andwoord op de2 I - 1 0 • zé! (*) HOOFDST. XLIII. (4.  a=4 XXVI. LEERREDE ze vraagen ? Naderhand echter vroeg hij zich zeiven dit nimmer, of het andwoord was : „ om dat 'er eene goede en wijze Voorzienigheid regeert". Hoe blijkbaar weldaadig, M. T. vertoonde zich die ook niet door de heuglijkfte uitkomst ! „ Had ik , zegt jakob , zonder deze fchikking der Voorzienigheid geenen hongersnood de affchuwlijkfte verwoestingen zien aanrechten? Zou ik het hart doorboorend gefchreeuw mijner kleenkinderen om brood niet hebben moeten hooren en verduuren, tot dat de dood met zijne ijzere vuist hunne monden geflooten had? Moe veelen zou ik 'er niet, onder het gejammer van derzei ver Ouderen, hebben zien ter aarde brengen? Hoe fpoedig ware ik hun niet gevolgd, indien ik niet in de zekere verwachting, dat mijn ganfche geflacht eerlang,ellendig zou zijn omgekomen, vóór hun , door gebrek en kommer , met mijne graauwe, haairen ten grave ware neder gedaald? Hoe zou ik ook anders-de verruklijke zaligheid van mijnen joseph weder te zien hebben kunnen fmaaken , en hier, zinds een aantal van jaaren , te midden van een bloeijend en gezegend geflacht, mijne dagen gerust en onbekommerd hebben kunnen doorbrengen? o God, hoe onafgebroken waart Gij mijn getrouwe Leidsman, mijn waakzaame en goede  OVER JOSEPH* 225 dê Herder! Hoe blijkbaar is het rnij thands , dat Gij u zelfs als zoodanig in veele van mij-' ne knellendfte wederwaardigheden jegens mij betoond hebt, en zou ik U dan ook als zoodanig in alles, wat mij overkwam , niet vcreeren ? Ja, Gij Almagtige en Weldaadige zijt het, die mij, van de ftond mijner geboorte af tot op dit oogenblik toe, wijslijk en goedertierenlijk geleid , en genadiglijk van allen wezenlijken kwaad verlost hebt! O! niets finart mij meer, dan dat de verzwakte vermogens mijnes ligchaams mij niet toelaten, U, o God, overeenkomftig de dankbaare aandoeningen van mijnen geest, hoe afgeleefd die ook zijn mag, voor uw herderlijk geleide te prijzen en te verheerlijken. Maar Gij , die alles doorziet en weet, Gij kent mijn hart, U is bewust, dat hetzelve met gevoelens van eerbiedige en ongeveinsde dankbaarheid vervuld is". Het is zoo, M. 1\, God kent 's menfchen hart; Hij verwerpt ook de dankbetuigingen der beweldaadigden niet, en nog veel minder derzelver dankbaare gewaarwordingen , maar Hij ziet boven al met goedkeuring aan , dat dezen hunne erkendnis voor genootene zegeningen doen blijken door daaden, welke de ongeveinsdheid dier betuigingen en ge- III. DEEL. P waar.  226 XXVI. LEERREDE waarwordingen ontegenzeglijk bewijzen. En welke daaden nu kunnen daarvan een onbej Öriegöjk getuigenis geven, welke anders, dan die van een onwankelbaar vertrouwen op Zijne beloften , van eene gereede onderwerping aan Zijnen wil? Maar hoe duidelijk ziet gij ook deze beide trekken, welke voorzeker het beeld eenes godvruchtigen volmaaken, in den Aartsvader jakob doordraaien? — Hem was, volgends zijne eigene verklaaring, door God een talrijk nageflacht beloofd , en tevens , dat hetzelve zich ten eenigen tijde in Kanaan vestigen zou. En welke treffende blijken geeft hij van vertrouwen op de vervulling van beide deze toezeggingen ! Welk eenen anderen grondflag toch kon de zegenwensen hebben , Welken hij over de zoonen van joseph uitboezemde? Hij wenschte, — neen, hij voorfpelde, met al den nadruk van eenen Profeet, dat eene menigte van genachten uit hun' zou voordfpruiten. — In een zeer naauw verband met deze belofte ftaat de toezegging wegens de inwooning van deszelfs nakomelingen in Kanaan. En hier vinde f ik mij bijkans verbijsterd door de treffende en onderfcheidene blijken van 's Aartsvaders onwankelbaar vertrouwen op de vervulling van dezelve. Wat anders dan dit  over j O S E P Hi 227 dit was onder anderen de oorzaak , dat jakob zijnen zoon zoo ernftig bad, ja dezen deed zweren, om hem toch niet in Egijpte, maar in Kanaiin, te begraven? Wat anders dan even hetzelfde vaste vertrouwen was het, in gevolge waarvan hij de nu verlatene vruchtbaare ftreek Lands bij Sichcm aan joseph en deszelfs nagedacht als eene bijzondere erfgift plegtig toewees, en alzoo over de welëer bewoonde velden van Kanaan befchikte, als of dezelven nog daadlijk door hem bewoond werden ? Misfchien, T., voldoen u deze bewijzen van 's Aartsvaders vertrouwen op God nog niet. Wel nu, kunt gij 'er een verlangen, dat beflisfehender is dan dit, dat^ jakob, terwijl de dood reeds om zijne bedfponde waarde, tot de zijnen zeide: „ ik be„ zwijke, maar God zal met uluiden wezen, „ en Hij zal u weder in het land uwer Va„ deren brengen"? Neen zegt gij, wij zijn nu van 's Grijsaards vertrouwen op God verzekerd , dat men ons nu nog maar van deszelfs gereede onderwerping aan den wil des Almagtigen overtuige. Dit, M. T., zal ik trachten te doen. Welke Grijsaard kan te recht gezegd worden .onderwerpelijk te zijn aan den wil van P i God?  228 XXVI. LEERREDE God ? Hij, dunkt mij, T., die over het gemis van onderfcheidene genoegens, over de veelvuldige ongemakken, welken aan zijnen hoogbejaarden leeftijd natuurlijk verbonden zijn , geene onvergenoegde klagten doet hooren ; die, na bij tijds deswege gemaakte fchikkingen omtrend de zijnen , den dood, die hem bijzonderlijk als zijne aanftaande prooi beloert, met bedaardheid afwacht, en wiens bedaardheid niet begint te wankelen bij het meer en meer naderen en hec eindlijk toetreden van dien verwoester des leevens. — Houdt gij ook dien Grijsaard voor onderwerpelijk aan den wil van God, van Hem ? die zelf het menfchelijke ligchaam , het welk uit zijnen aard in vergevorderden leeftijd aan veelerleie kwaaien onderhevig is , gevormd, en dus aan de grijsheid veele ongemakken vermaagfehapt heeft; van Hem, op wiens wenk alleen, daar zeifs buiten zijne toelating geen muschjen op de aarde valt, de dood zijnen prikkel in de hand vermag te nemen, om den mensch te treffen en ter neerteveïlen ? Erkent dan in jakob zoodanigen onderwerpelijken Grijsaard. Waar toch in den tekst hoort gij hem onvergenoegde klagten uitboezemen over de ongemakken zijnes ouder-  over JOSEPH. 229 derdoms , over het tegenwoordige gemis van voorheen genootene vermaaken? Veel eer ziet gij daarin allerwege gelatenheid , tevredenheid en een dankbaar genoegen doordraaien. Waar ontdekt gij, dat hij met eenige verfchrikking de ftond vooruitziet, welke zijne verbintenis met deze wacreld voor eeuwig zal verbreken ? Met welk eene volkomene overgegevenheid aan den wil van God moet hij, integendeel , zijn bezield geweest, daar gij hem nu nog aan den rand des grafs zoo bedaardelijk en uitvoerig hoort fpreken over het gene hij te vooren reeds beraamd had , en het gene hij wilde, dat na zijn overlijden zou in acht genomen worden ? Wien roert 's Grijsaards onderwerping niet, daar hij, verklaarende, zijn einde meer en meer te voelen naderen , zeide: „ikfierve,ik ben bereid,ik ben gewillig mijn leeven afteleggen. God.toch, de Leidsman mijner jeugd , de Herder mijner rijpere dagen, de ftok en ftaf van mijne grijsheid , mijn Verlosfer van allen kwaad wil het; — zijn wil gefchiede!" Zoo dacht, zoo fprak jakob; en weinige uuren daar na legde hij zijne voeten op het bedde, van waar hij alle zijne overige Zoonen nog zegende, te zamen P 3 ea  23o XXVI. LEERREDE en — gaf den geest (*). —• Met denkbeeld eener volftrekte vernietiging van ons wezen is reeds op zich zelve zoo verfchriklijk, T., dat ik bijkans niet kan gelooven, dat jakob over zijn affterven zoo gelaten zou gefproken, en zich aan den dood overgegeven hebben , indien hem niet eenige hoop , hoe fchemerachtig ook , op eenige voordduuring van zijn beftaan , beflxaald had : doch hij was nogthands zoo ver af van deswege flechts eenigermaate verzekerd te zijn, dat wij waarlijk zijne gereede onderwerping aan den wil van God in dit, boven alles belangrijk, tijdftip, zijn gelaten, zoo wel, als zijn grootmoedig zeggen „ ik fterve " niet kunnen nalaten eerbiediglijk te bewonderen. — Uw oordeel heeft het zekerlijk reeds beflischt, M. T., of ik u j a k o b , op grond van mijnen tekst, te recht als eenen godvruchtigen Grijsaard mogt voordellen : -— of de aanwijzing van zijne godsvrucht op uwe zielen dien indruk gemaakt heeft, welke ik zeide , dat die van eenen man , die in de duisternis van den avondftond zijnes leevens omwandelt, en wien de donkerheid des grafs eerlang omge^ ven zal, mijnes oordeels, moet te weegbren- gen, (*) roofdst, XLIX. 33.  over J O S E P M. 231 gen, ook die moet reeds door de gevoelens en gewaarwordingen uwer harten zijn beflischt geworden. — Maar zou ik hier aan wel mogen twijfelen? Zouden mijne Toehoorers dan niet bedacht hebben, dat de man , die eenen hoogen ouderdom bereikt, die dus zeer veele , en zeer onderfebcidene lotgevallen ondergaan en dcrzclver uitkomden beleefd heeft, buiten tegenfpraak, de vereischte bevoegdheid heeft, om ons te berichten, of 'er eene wijze en goede Voorzienigheid werkzaam zij, dan niet? En nu, wanneer ons dit door eenen Grijsaard , na een ernflig nadenken van al het gene hem wedervoer, en wel door zoodanig een' Grijsaard, wiens leeven gij zei ven erkende t, dat met wederwaardigheden als doorzaaid was, ten vollen verzekerd wordt, hoe klemmende op onze ziel moet dezes Grijaards verzekering eener Godlijke Voorzienigheid niet wezen ? Welke diepe en onuitwisbaars indrukken moeten dezes Grijsaards vertrouwen op ~~en deszelfs onderwerping aan God in onze harten niet te weeg brengen , dewijl dat vertrouwen en die onderwerping niet op enkele befpicgelingen , maar op de daadlijke en dceds herhaalde ondervinding van 's Hoogflens wijs en goed , beduur gegrond zijn ! — Zouden P 4 des  232 XXVI. LEERREDE des Grijsaards verzekering , deszelfs eerbiedige en dankbaare vereering eener wijze en goede Voorzienigheid, deszelfs vertrouwen op deszelfs onderwerping aan God mijne Toehoorers niet tot in het binnenile hunner gemoederen treffen? Zij bedenken toch zekerlijk,dat 'er geene gelegenheid is, om dezen voor geveinsd te houden, om ze aan de zucht tot waereldfche eer en voordeden toetefchrijven; eerlang immers moet de Grijsaard de waereld voor eeuwig verlaten. In de grijsheid en aan den rand des grafs valt het masker af, en het echte charakter treedt ten voorfchijn. In de grijsheid en aan dén rand des grafs kunnen geene vermommingen meer te pas komen. Daar moet het blijken, welke gezindheden den fterveling bezielen. Daar kunnen geene dankbaare betuigingen over de beftuuringen der Voorzienigheid van 's menfchen lippen vloeijen; daar kunnen geene daadlijke blijken van vertrouwen op God en van onderwerping aan Zijn' wil plaats hebben, indien 'er waarlijk geene dankbaarheid, geen vertrouwen , geene overgegevenheid aan den Godlijken wil, met een woord, indien 'er geene waare godsvrucht in het hart heerscht, Van daar, dat de godsvrucht  over J O S E P II. 233 vrucht van den Grijsaard eene bijkans onwederftaanbaare kracht op de menfchelijke ziel oeffenen en vaak het vermogen moet toonen te bezitten, om den roekeloosften te fluiten, den ongebondenften te befchaamen , en den onbedachtzaamften ontzag voor de Godheid inteboczemen. — Hoe veel zou dan de zaak der deugd niet winnen , M. T. , hoe menig een, fchoon in het gewoel en de verftrooijingcn der waereld ingewikkeld , zou de waardij der Godsvrucht niet leeren bezeffen, en zich tot de opvolging van haare lesfen vinden aangemoedigd, indien hij zich fteeds van voorbeelden omgeven zag , die met dat van den grijzen jakob overeen ftemden ; indien hij eene gelijke dankbaare vereering der Voorzie nigheid , een gelijk eerbiedig vertrouwen op God , eene gelijke bereidvaardige onderwerping aan Zijnen wil mogt ontdekken in alle zulken zijner tijdgenooten, die hij weet, dat zich , uit hoofde van hunnen hoogbejaarden leeftijd, moeten voorftellen, binnen kort ten grave te zullen daalen ! Deze bedenking dringt mij daarom, deze plaats niet te verlaten, voor dat ik die genen onder mijne Toehoorers, welken den eindpaal des aardfchen leevens eerlang zullen bereikt hebben, ten P 5 min-  s34 XXVI. LEERREDE minftcn mee een enkel woord, tot ongeveinsde godsvrucht zal aangefpoord hebben. — Verwacht ondertusfehen niet, Gij ouden van dagen! dat ik de achting zal febenden, waarop bejaarde leeftijd de billijkfte aanfpraak heeft, neen, ontzag en eerbied, verhoogd door het denkbeeld wegens de heilzaame flichting, welke braave grijsheid moet te weeg brengen, zullen mijne redenen vergezellen. Met hoe veel gerustheid durve ik , na den grijzen j.akob het geleide der Voorzienigheid ten zijnen opzichte te hebben hooren roemen en prijzen, u allen , Bejaarden en Eerwaardigen! opwekken tot dankbaare betuigingen voor het geleide dier zelfde Voorzienigheid ten uwen aanzien. Zou mij hier de , minfte fchroom weerhouden , om u tot dat einde alleenlijk te vermaanen , dat gij flechts met een aandachtig oog op alle uwe lotgevallen terug ziet. O ! Ik houde mij verzekerd , dat een elk uwer op eene treffende wijze ontdekken zal, dat God hem langs alle de trappen des aardfehen leevens geleid , hem als kind, als jongeling, als man- verzorgd en befchermd heeft. Groot en ontelbaar, zal hij erkennen, is de fomme der weldaaden en zegeningen , welke ik, van mijne geboorte af tot  over J O S E P H. 235 tot aan mijne, grijsheid toe, van den Algoedcn ontvangen heb. Wat al behoeften van mijn ligchaam en mijnen geest heeft God niet vaderlijk vervuld? - Wat al bronnen van nuttige werkzaamheid , van vreugde en vermaak in het huislijke en gezellige leeven voor mij geopend? — Hoe veele ondernemingen heeft Hij mij niet gelukken , hoe veel goeds mij doen en genieten laten, Ja, hoe veele zegeningen genoot ik niet, welken ik mij niet had voorgelleld, welken ik. mij niet kon voorftellen, zoo min, als jakob verwachtede, dat hij immer zijnen joseph zou wederzien? — In welke Schooien van wijsheid en deugd heeft God mij niet geleid? — Hoe veele gevaaren heeft Hij van mij niet afgewend, uit hoe menigen nood gered? Ja, „het is God, zult gij zeggen , die mij gevoed heeft van dat ik was tot op dezen dag , het is God, die mij van allen kwaad verlost heeft (1) "! Le- (1) Hoe dikwijls hoorde ik dergelijke betuigingen niet uit uwen mond , Hoogbejaarde Achtenswaardige S M.? Hoe menigmaal troffen en ontzetteden mij niet uwe , op ondervinding gegronde , aanwijzingen en verzekeringen eener Wijze en Goede Voorzienigheid? Ëri waart Gij bet echter piet, die, even gelijk een jakob, met zeer veele on- hei-  236 XXVI. LEERREDE Leveren voords verftandeliike befchouwingen reeds gronden op, om de vervulling van de beloften des Allerhoogften vertrouwelijk te ge- heilen worfteldet? Waart Gij het niet, die het afilerven eener jeugdige en tederbeminde Gade, te raidden van Moederlooze Weesjens, bitterlijk beweendec ? Waart Gij het niet, die de meesten van uwen kinderen in onderfcheiden ouderdom ten grave bragt ? Waart Gij het niet, die, behalven zoo veele andere wederwaardigheden , die u trollen , u, in vergevorderde Jaaren, door de mishandelingen en gruwzaame bedreigingen eener dolle menigte gedrongen zaagt, uwe flille woonplaats, u , door de veele jaaren , dien Gij 'er doorbragt, zoo dierbaar geworden, te verlaten , mee gevaar uwes leevens te verlaten, en in uwen ouden dag elders omtezwerven? — In hoe veelen uwer onheilen, wist gij, mij den vinger eener Wijze en Goede Voorzienigheid te ontdekken ? Voor hoe veelen van dezelven deed Gij mij zelfs uwe dankzeggingen aan die Voorzienigheid niet hooren ? Terwijl Gij wegens alle de overigen verklaardet , dat gij derzelver wijze en goede bedoeling , benevens derzelver heil. zaame uitwerking in den dag der opftanding zekerlijk erkennen zoudt. — Heb dank , Eerwaardige , Godvruchtige ! voor de wijze , waarop Gij mij in mijn geloof in eene Wijze en Goede Voorzienigheid vorlerkt hebt. O l de cierlijke kroon der grijsheid, welke Gij op den weg der gerechtigheid gevonden hebt, worde u, zoo fpade als mogelijk is, door den dood ontnomen, — maar dan door christus ver. wisfeld met de onverliesbaare en onverganglijke kroon Jer Rechtvaardigheid 1  over JOSEPH. £37 gemoet te zien , hoe onwrikbaar moeten deze gronden niet worden , wanneer zij daarteboven op de herhaalde ondervinding van Gods goedheid en weldaadigheid gevestigd zijn ? Hoe onwankelbaar moet dan uw vertrouwen daaromtrend niet zijn, Hoogbejaarden? o hetzelve zij gelijk aan dat van jakob ! — Het is waar, deze Aartsvader verklaart, dat God hem verfcheenen is, en hem zijne toezeggingen deed hooren , maar is het de Zoon van God niet, die, in het vleesch geopenbaard, u verfcheenen is , en u de dierbaarfte zegeningen heeft toegezegd? Hoe zoudt gij dan aan de vervulling kunnen twijfelen ? Was het op de belofte van God, dat jakob zich bijzonderlijk gerust ftelde, dat de Allerhoogfte met zijne nakomelingen zijn, en hun in Kanaan brengen zou? Is het christus niet, die, daar Hij God als den liefderijken Vader van alle menfchen heeft bekend gemaakt, u ver. zekerd heeft, dat de Allerhoogfte met alle de dierbaare panden , welken gij zult agterlaten, zijn, hun behoeden en befchermen zal, dat God hun , wanneer zij uwe menigvuldige lesfen en vermaaningen , wanneer zij de geboden van hunnen Schepper getrouwlijk m acht nemen, overvoeren zal in het hemelfche Ka-  238 XXVI. LEERREDE Kanaan , om aldaar gelukkig te zijn tot in eeuwigheid? J a k ó b , eindlijk, was in zijne grijze dagen onderwerpelijk aan God , en gij hoogbejaarden zoudt het niet wezen ? Dien Aartsvader hoordet gij niet klaagen over de ongemakken zijnes ouderdoms , en gij zoudt over de uwe morren ? o Ouden ! vergeeft het mij , dat ik bet u zegge, maar hoe onredelijk zou zoodanige handelwijze niet zijn? De ouderdom overviel u toch niet bij vcrrasfching , noch dezelve werd u tegen uwe keuze opgedrongen. Hoe dikwijls hebt gij gewenscht, en God gebeden, om veele dagen te zien , en zoudt gij, den gewenschten en afgebeden tijd beleevende, morren, om dat gij lijdt , het gene de geftèldheid van uwen leeftijd allen menfchen oplegt? Vorderen zult ge immers niet, dat de Voorzienigheid ten uwen behoeve haare vastgeftelde orde zal veranderen ? Wie hadden meer gelegenheid, dan gij, om optemerken, dat in de geheele groeijende, gevoelige en redenlijke waereld, al wat vorderingen maakt tot rijpheid, zoo dra het over dit punt gekomen is, tot verval begint te hellen. Indedaad het is den ouderdom zoo eigen aan zwakheden en ongemakken onderworpen te zijn  over JOSEPH. 239 zijn , cis 'c het graan eigen is , onder de •rijpe aair te buigen , of het herfstblad zijne koleur te veranderen. — Jakob onderwierp zich aan God. Hij fprak met bedaardheid van den dood , naderde denzelven met gelatenheid , en, fchöon bij het meer en meer toetreden van denzelven, de krachten zijnes ligchaams afnamen, hij deed nogthands blijken, dat de overgegevenheid zijnes harte aan den Godlijken wil niet verzwakt, niet verminderd was; en jakob, die zich dus eerbiedig aan God onderwierp, was echter door niets verzekerd , dat de dood de eindpaal niet zou zijn van zijn geheele beilaan. En gij zoudt hem daarin niet naftreeven , hem daarin , indien dit gefchieden kan, niet trachten te boven gaan? 0 hoe veel reden, hoe veel gronds hebt gij daartoe niet, daar christus het leeven en de ■onverderflijkheid heeft aan het licht gebragt! Want is de dood voor u niet geheel iets anders, dan die voor jakob was? Voor dezen was hij de blijkbaare grenspaal van zijn beftaan , voor u is hij de poort der eeuwigheid. Voor u is hij geen dwingeland, die met zijne ijzeren roede nadert, maar een bode , welke tijding van leeven en vrijheid brengt; u voert de dood ter plaatze, alwaar men  2-to XXVI. LEERREDE men van eeuwigheid tot eeuwigheid gcfladig wijzer, volmaakter en gelukkiger kan en zal worden. Neen , gij kunt niet fehroomen, zijne item te hooren, zijn geleide te volgen. O! bedenkt dit alles , gij ouden van dagen, gij , die reeds zoo veelen overleeft hebt, en voor wien de fchimmen uwer afgeftorvene Vrienden dagelijks oprijzen en u waarfchuwen, dat het tijd is, het tooneel dezes leevens te verlaten; bedenkt dit alles, en zijt dankbaar, voor het geleide der Voorzienigheid: vertrouwt op Gods beloften en onderwerpt u met uw geheele hart aan uwen hemelfchen Vader. Wij bidden 'er u om , hoogbejaarden ! ter bevordering van de rust uwer zielen, geduurende den tijd, dien God u nog onder ons laat leeven, en geduurende eene ganfche eeuwigheid na den dood.. Wij fmeeken 'er u om Eerwaardigen! op dat wij, die ons in eenen jeugdigen leeftijd, gelijk manasse en ephraim , of in manlijke jaaren , gelijk joseph , door de godvrucht van den grijzen jakob reeds getroffen erkennen, door uw voorbeeld beftendig geroerd, en aan het opzet getrouw mogen blijven , of, om de les» fen der godsvrucht in het vervolg met allen enrst  over JOSEPH. 241 érnst te betrachten, of om daarin fteeds ftandvastig , onbeweeglijk en zelfs overvloedig te zijn. O! wat zullen wij u vergelden , indien gij u alzoo als daadlijke bevorderaars van ons waarachtig en eeuwig geluk gedraagt? — Wij weten het, wij belooven het u, en hoe zal de vervulling van onze belofte uwe zaligheid in den hemel verhoogen, daar wij vastftellen, dat onze enkele toezegging reeds hief uw hart, hoe zeer de hand des tijds hetzelve mag koud gemaakt hebben, verwarmen en van genoegen zal doen gloeijen. — Het was voor ja kor eene ftreelende voorftelling, dat zijne nakomelingen zijn graf in Kanaan bezoeken en daar ter plaatze dankbaar aan hem gedenken zouden; Eerwaardige Grijsaards ! door uw godvruchtig voorbeeld ter deugd opgeleid, zullen wij niet flechts uwe grafftede meermaalen met eerbiedige harten bezoeken, maar door christus in het hemelfche Kana'Jn overgevoerd , zullen wij ook niet rusten , voor dat wij u ontmoet en u voor het godvruchtig voorbeeld , het welk gij ons gaaft, onzen vuurigften dank betuigd hebben. Tot dat einde, bidden wij, dat de Almagtige en Algoede u genadiglijk onderfteu& ! Hij verzachte , zoo veel mogelijk is, III. de eu Q dS  242 XXVI,LEERREDE oveuJOSEPH. de ongemakken , aan uwen leeftijd verbonden , en zoo veele ftraalen van licht, van vreugd en genoegen befchijnen u, als de avondftond van uw leeven maar eenigzins- gedoogen kan ! Ja , deze is de ongeveinsde en demoedige bede, welke wij tot U, o God, voor eiken Grijsaard eerbiedig opzenden! B. P. XXVIL  XXVII. LEERREDE. £> £ ZEGENINGEN VAN DEN STERVENDEN JAKOB. GEN. XL IX. Q3   LEERREDE OVER GEN. XLIX. i. Daar na riep jakob zijne zoonen: en hij zeide; verzamelt "u, en ik zal u verkondigen het gene, dat u in de navolgende dagen wedervaren zal. 2. komt te zamen, en hoort, gij zoonen jakobs : en hoort naar israël, uwen vader. 3. ruben, gij zijt mijn eerstgebooren, mijne kracht, en het begin mijner magt : de voortreflijkste in hoogheid, en de voortreflijkste in sterkte. 4. Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreflijkste niet zijn: want gij hebt uwes vaders leger beklommen '. toen hebt gij [het] geschend: hij heeft m ij n bedde beklommen. $i Simeon en levi zijn gebroeders: hunne handelingen zijn werktuigen van geweld. 6. m ij n e ziel q 3 k«-  S46* XXVII. LEERREDE kome niet in hunnen verborcenen raad, mijn eere worde niet vereenigd met hunne vergaderinge : want in hunnen toorn hebben zij de mannen dood geslagen, en in hunnen moedwil hebben ztj de ossen weggerukt, 7. Vervloekt zijhun toorn, want hij is heftig, en hunne verbolgendheid, want zij is hard! ik zal ze verdeelen onder jakob,en Zal ze vërstrooijen onder 1 s r a ë l, 8. juda, gij zijt hét, u zullen uwe broeders looven, uwe hand zal zijn op den nek uwer vijanden: voor u zullen zich uw es vaders zoonen nederbuigen, 9, j uda is een leeuwenwelp, gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon: hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw." wie zal hem doen opstaan V io. De s c e p* ter zal van juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten; tot dat silo komt, en denzelven zullen de volkeren gehoorzaam zijn. ii. h ij bindt zijnen jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin n e aan den edelsten wijnstok: hij wascht zijn kleed in den wijn , en zijnen mantel in wijndruiven-bloed. 12. Hij is rood, achtig van oogen door den wijn, en wit van tanden door den melk. 13. zeeulon zal aan de haven der zeeën woonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen, en zijne zijde zal zijn naar Z>  over JOSEPH. 247 zidon. 14. issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tusschen twee pakken. 15. toen hij de ruste zag, dat ze goed was, en het land, dat 't lustig was, zoo boog hij zijnen schouder, om te dragen, en was dienende onder tribuit. 16. dan zal zijn volk richten, als eene der stammen israels. 17: Dan zal een slange zijn aan den weg, een adderslangli nevens het pad, bijtende des paerds verzenen, dat zijn rijder agter over valle. 18. Op uwe zaligheid wachte ik , heer e. 19. Aangaande gad, eene bende zal hem aanvallen: maar hij zal [ze] aanvallen in het kinde: 20. van aser, zijn brood zal vet zijn: en hij zal koninglijke lekkernijen leveren. 21. naphtali is eene losgel a ten e hinde : hij geeft schoone woorden. 22. joseph is een vruchtbaare tak,een vruchtbaare tak aan eene fontline: elk een der takken loopt over den muur. 23. de schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, enbeschooten , en hem gehaat : 24. maar zijn boog is in st1jvigheid g e b l keven en de armen zijner handen zyn gesterkt geworden door de handen des magtigen jakobs ; daar van is hij een herder, een steen i <;. raf.ls. 25. van uwes vaders god, die u zal helpen, en van den. AlMAGTIGEN , die u zal zegenen , met zegeningen DES hemels van boven, met zegeningen DES afcronds, die daar onder ligt, met zegeningen der borsten en der q 4 baar-  248 XXVII. LEERREDE baarmoeder. 26. üe zegeningen uwes vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen: die zullen zi|n op het hoofd joseph's, en op den. hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen. «7. bbnjamin zal, [als] een wolf "verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdkelen. 28. Alle dlze stammen israel's zijn twaalve: en dit is het gene, dat hun vader tot hun sprak, als hij ze zegende; hl] zegende een iegelijk naa-r z ij n e n b ij z o n d e r e n zegen. 29. Daar na gebood hij hun, en zeide tot hun ; ik worde verzameld tot mijnen volke, begraaft mij bij mijne vaders, in de spelonk e , die daar is in den akker ephrons des heth1ters: 30. ln de spelonk e, welke is op den akker van machpela, die tegen over mamre is in den lande kanaan, die abraham met dien akker cekqcht heeft van ephron den hetuiter, tot eene erfbegra venisse. 31. Aldaar hebben zij abraham begraven, en sara zijne h u i s v r o uwe: daar hebben Zij ISAaK begraven, en rebekka zijne huisvrouwe: en daar hebbe ik lea begra•vek; 32. De akker, en de spelonke , ü1e daar in is, is gekocht van de zoonen hets. 33. Als ja- kob voleind had zijnen zoonen bevelen te geven, zoo legde hij zijne voeten te zamen op het bedBB,' en, 41 ij gaf den geest, en hij werd  over JOSEPH. 249 w f. r d verzameld tot z ij n e volkeren, 1 O ft ganfche teksthoofdftuk zou misfchien, ondanks deszelfs merkwaardigen inhoud , in onze overdenkingen der eigenlijke gefchiedenis van joseph kunnen overgeflagen worden ; daar toch jakobs zegen over hem en deszelfs befchikking over zijne begravcnisfe reeds het afzonderlijke onderwerp onzer overweging hebben uitgemaakt. De voorlezing van het zelve naar onze gewoone vertaaling is ook weinig uitlokkend, daar men bezwaarlijk den zin der vaderlijke zegeningen daaruit kan bevroeden , en zelfs bij het naarflaan der uitleggeren dezer plaatze eer verwarring , door de veelerleije ftrijdige verklaaringen, dan opheldering ontmoet, Gelijk moses dit hoofdftuk echter ten naauwften verbonden heeft met de Gefchiedenis van joseph, fchijnt mij het zelve in onze overweging zijner lotgevallen niet afgezonderd te moeten worden. Dit hoofdftuk toch gewaagt uitdruklijk van hun allen , die in josephs mishandeling bij Dotkan betrokken waren, en teekent bun uitdruklijk, die daarbij de hoofdrol voerden. Dit hoofdftuk inzonderheid vertoont ons joseph door Q 5 #  250 XXVII. LEERREDE zijnen ftervenden vader in zoo ver gezegend boven zijne broederen , dat zelfs op hem gedeeltlijk die zegen wordt overgebragt, dien j akob den onwaardigen onttrekt. Van deze zijde is het, dat de bepaaling onzer gedachten tot joseph ons het ganfche hoofdftuk moet doen befchouwen en overdenken , en met de bloote plaatzing van hetzelve in dit gezichtspunt moeten veelvuldige zwaarigheden der uitlegging voor ons wijken, waarmede wij ons dan overigens niet hebben intelaten. Met deze plaatzing tevens zal ons terftond eene opmerking in het oog vallen , welke ons eene bepaalde toepasfing dezer ganfche ftoffe aan de hand zal geven, en welke ik u nu reeds, als de gids uwer overdenkingen, gaarne wil opgeven. Zij zal het nadenken zijn der waardije van den our dcrlijken vloek en zegen in het algemeen. Een onderwerp, door de lichtzinnigheid maar gelden overdacht , door den opgeblaazen hoogmoed vaak befpot, en echter van een belang, het geen der jeugd inzonderheid niet te duidlijk , niet te nadruklijk kan gemaakt worden. Mogt deze aankondiging de algemeene aandacht met verdubbelden ernst aan het aardsvaderiijke fterfbed boeijen ; mogt derzelver vrucht  over JOSEPH. 251 vrucht eerbiedige kinderdeugd, dierbaare ouderzegen zijn; welk een heerlijk loon wachtede dan mijne zwakke pooging van uwe genade, ó God! Zonder ons in breedvoerige verklaaringen der onderfcheidene zegeningen des Aartsvaders intelaten , welke meerendeels ons bijzonder doel niet zouden treffen, zullen wij in dezelven doorgaands de vloeijende vertaaling van den beroemden Bijbeltolk y. van hamelsveld bezigen, en daarbij die enkelde ophelderingen voegen, die derzelver duidlijker zin nog zal behoeven. „ Daarna , nadat jakob reeds zijnen zoon joseph en deszelfs kleenzoonen ephraim en manasse zoo uitftekend had gezegend, als het geheele voorige hoofdftuk fchier vermeldt, riep de Aartsvader, zijne fterfuur voelende nar deren, zijne overige zoonen bij een!" Plegtig rijdftip voor isRAëi/s zoonen, met welk eene heilige huivering vervuldet gij voorzeker aller diepgetroffene harten ! In het midden des misdrijfs te Dothan, waarbij men God , den wreeker der onfchuld, vergat, had men list gebezigd, om door misleiding den vaderlijken vloek te ontwijken: thands, nadat de Voorzienigheid zelve dien ganfehen gruwel ontdekt heeft, zal vaderlijke zegen of vloek van  2$2 XXVII. LEERREDE fc. ft van de veege lippen uitgaan, en beide, hier aan wordt door niemand hunner getwijffeld, zal zeer zeker beklijven! O kenden wij alle die zoonen, gelijk ruben en juda, simeon en levi , joseph en benjamin ons bekend zijn , hoe leevendig zouden wij ons dan de houding kunnen voordellen, waarin zij, allen met diepe ontroering, maar de een vertrouwelijk , de ander fidderend, 's vaders leger naderen ; hoe zouden wij dan des nadruk van ja kob's woorden gevoelen. Doodfche ftilte, door bange zuchten en kinderlijk gefnik van fchier verflikkende traanen enkel afgebroken , heerscht in den ftaatigen kring van een twaalftal reeds zelve bejaarde zoonen , die zich, naar den rang der geboorte , om 's vaders fterfbed fchaaren. Jakob alleen bezit al het vuur eener heilige verrukking, welke aan zijne oogen , fchoon reeds zwaar voor het tegenwoordige, een veruitzicht geeft in de toekomst, het geen hij met de kracht en den geest eener godfpraak gereed is, den zijnen te verkondigen. Gezeten op zijne bed-» fponde, van waar zijne ftcm roept; „ Verzamelt u, want ik zal u verkondigen „ Het geen u in toekomende tijden zal wedervarenl „ Vergadert u en hoort, rgij'"jakob's zoonen! „ Ja, hoort naar i s r a è' L uwen vader I ver-  over JOSEPH. 253 verfpreidt het vuur , 't welk hem bezielt en met het overfchot der ganfche leevenskracht fchittert, eenen gloed over zijn eerwaardig gelaat , die de terugkaatzing van het zilver zijnes achtbaaren baards en cnkelde grijze lokken rondom v den kaaien kruin verdubbelt. De oogen wenden zich naar ruben, ons zoo lief , om zijne voorfpraak voor onzen joseph, maar, helaas! jegens zijnen vader zoo fchuldig! O ziet hem,den diepverflagenen ! Hoe vloekt hij thands inwendig zijn misdrijf! maar nog is zijn hart zich zelve geen meester , nog vatbaar voor grove ondeugd , nog ongefchikt voor duurzaamen zegen! ruben, dus ipreekt israöl. „ Ruben! Gij mijn eerstgebooron! „ Mijne fterkte, Eerstling miiner mannekracbc! TJitmuiuendlte in waardigheid! Uhmuntendfte in vermogen ! „ Bruifehende als een Hortende Aroom, „ Bleeft gij de uitmuntendfte niet! Gij hebt het bed van uwen vader beklommen! „ Daar zijt gij ontheiligd! „ Mijn bed heeft hij beklommen! Geen zegen voor ruben! dien ons hart zoo veel gunt! maar hem zelfs de voortref1'rjkheid van het eerstgeboorte recht ontnomen !  254 XXVII. LEERREDE men ! O welk een klemmend voorbeeld voor de vermaaning: „ behoede uw hare boven alles, want daarvan zijn de uitgangen des leevens! " Geheel anders gevoelen wij voor simeon enLEvi, wien de gruwel van sighlm verfoeilijk maakte in onze oogèn: medelijden echter bevangt ons, daar wij hunne wanhoop aanfehouwen bij den vaderlijken vloek, die dus luidt: » Simeon en levi zijn broeders „ Met wreedheid vierden zij hunne bruiloft. „ Mijne ziel ftemda niet in hunnen aanflag! „ Mijn edel hart had geen deel in hunne vergadering! „ Want in hunnen toorn floegen zij mannen dood, „ In hunnen moedwil velden zij prinfen. „ Vervloekt zij hun toorn , die onverbidlijk, „ Hunne grimmigheid» die woedende is! „ Ik zal hun verdeelen in jakob , „ Verfpreiden in i s a a ë l ! Verdeeling in jakob , verfpreiding in ISRAëL, onthouding van een bijëenliggend deel in het land der beloften voor hun, die zich beroemd hadden in krijgslist en dapperheid , welk eene ftraffpreuk voor hunne harten ; hoe verfchriklijk geuit door den ftervenden Aartsvader ! Zoo Zijn de haaters hunner broederen vijanden van God , en hoe fchrik-  over JOSEPH. a55 fchriklijk zal eens het vonnis zijn , wanneer de Hemelrechcer hun toevoert , het geen gij eenen mijner minden misdeed, hebt gij tegen den Hemel gezondigt. Nu treedt ju da voor, o dat hem toch geen vloek verbeide ! Hij misdeed tegen thamar, maar herüelde zijn misdrijf; hij raadde wel den verkoop van joseph , maar redde zijn leeven; hij bleef benjamins trouwe borg, en gaf met hem den lang betreurden joseph aan zijnen vader weder! Neen, hemelzachtheid daagt op jakobs gelaat ; nieuwe verrukking bevangt den Aartsvaderlijken geest. Waar ziet zijn tintelend oog al heenen ? Tot in de volheid des tijds fchijnt zijn hoogverlichte blik te vliegen. Hoort, het is godfpraak , die van zijne lippen droomt: „ Gij, juoa, u zullen uwe broeders prijzen! ,, Uwe hand is op den nek uwer vijanden , „ U zullei} de zoonen u wes vaders met eerbied hulde doen! „ Ju da is een jonge leeuw! „ Door den roof mijn zoon zijt gij groot geworden; „ Hij legt zich neder en rust, „ Als een leeuw , „ Alseené zuigende leeuwin! „ Wie zal hem opftooten? „ De Scepter zal van ju da niet wijken, ,, Wetgevers zullen van hem gebooren worden, Tot dat de Rust - aanbrenger komt, „ Wis»  25ö XXVII. LEERREDE Wien natiën zullen gehoorzaamen. —<■ „ Hij bindt zijnen ezel aan den wijnftok, „ Het veulen zijner ezelin aan de edelfte wijnitokkeu. \, Hij wascht zijn kleed in wijn, „ Zijn opperkleed in druivenbloed. „ Zijne oogen zijn rood van wijn, „ Zijne tanden wit van melki Hoe verheven is deze waarlijk Prophetifche taal; hoe Hout zijn haare beelden ; maar hoe moeilijk tevens voor ons, om derzelver waaren zin terftond te gevoelen! Ju da verkrijgt blijkbaar de meerderheid over de overige (lammen, welk voorrecht der eerstgeboorte ruben verboren heeft, en van hem op simeon noch levi is overgegaan. Die meerderheid zal in den mam van ju da Haande blijven , want, groot geworden door de overwinning van deszelfs vijanden , zal zijne rust de rust des lceuws , de waakzaame rust der zuigende leeuwinne zijn. Wijsheid zal zich bij hem met fterkte vereenigen en hem den Scepter doen houden, waar toe hij zelf Wetgevers zal voordbrengen , tot dat Schiloh komt, totdat, —dit zouden wij gisfehen, — het einde der voorvaderlijke beloften, het zegenrijk zaad van abraham daar is, hetwelk door alle natiën zal geëerbiedigd zijn. Het land zijner wooning zelve zal zoo val van wijnbergen zijn, dat de reiziger, op weg \ rus-  over J O S E P H. 25/ rustende, zijn vee niet anders zal kunnen vastbinden dan aan derzelver ranken i en dat de inwooner zijn kleed zal kunnen wasfchen in druivenbloed, wier vervrolijking hem uit de oogen tintelt, terwijl zijne tanden wit fchijnen van de melk , waarvan hef veld overvloeit. Welk een zegen ! Voorzei ker die ilrekt zich uit tot de volheid des tijds! Ja, Christenen ! wij kennen het zegenrijke zaad van abraham, wij kennen het einde der beloften, allen zoo genadig vervuld in den christus! Maar, dacht jakob in schiloh aan den messias? Strekte zich zijn verlicht oog zoo veele eeuwen in de toekomst? — Wie zal het uitzicht van den Aartsvader in deze heilige geestverrukking bepaalen ? Hij voorzeker bedoelde voor zich de vervulling der voorvaderlijke beloften, hoe duister welligt voor zijnen eigen geest: — en wij Christenen kennen 'er geene andere , dan die in jesus christus is. — Maar terug onze geest van deze afleidende overdenking ! Wat ook jakob moge ingezien hebben: juda voorzeker was bedwelmd door de overmaat van zegen. O hoe rijk , hoe fchatrijk werd hij hier beloond voor het goed , het geen hij zijnen broeder deed! Zoo reekent jesus zich zeiven gefchied, het III. deel. Pv geen  258 XXVII. LEERREDE geen den minften zijner broederen gedaan wordt. Doet dan wel , o menfchen! al waart gij , als juda toen , de eenigen onder alle uwe broederen ! Nu volgt een aantal broederen , die , fcboon betrokken in het Dothamch misdrijf, niet eens echter daarbij genoemd werden : hun ontgaat geenzins de vaderlijke zegen , maar hoe kleen en bekrompen bij de beloften aan juda: „ ze bol on zal woon en aaa de kust der zee , „ Aan de fcheeprijkc kust: „ Hij zal reiken tot Zielóti." Wij kennen echter den zegen der ligging aan zee: ach! dat onze handel weder reikte van het westen tot het oosten , en de beide aschpunten der aarde in zijnen omvang begreep ! Issaschar was ouder dan zebulon en wordt na hem genoemd , waarfchijnlijk om zijnen min edelen , meer flaaffchen, geest. j aadtkii rr^xv-iflH-»,-•••>.; >j 3s7/? „ Issaschar is een fterke ezel ; „ Hij ligt gerust tusfchen de ftallingen : „ Hij befckouwde de rust, als wenfchelijk, En het land , dat het bekoorlijk was; ", Nu neigde hij zijn' ichouder, om te torfchen, ', Hij werd, een dienstbaar knecht." De  over JOSEPH. 259 Dc ezel had wel niets verachtlijks in het oosten, maar bezat echter nimmer den edelen moed en het bruisfehende bloed van het paard. Rust, boven aanzien, boven vrijheid gekoozen , zou issaschar ten deele vallen : nooit muntede zijn ftam door heldhaftige vrijheidmin uit. — Die met hem niet wil worden verfchooven , zorge , dat de rijke 2égën eenes lands zijn hart nooit verflaave! „ Dan zal zijn volk beftuurén, „ Als één van isRAëi-'s ftammen. Dan is eene flang op den weg, „ Een Cerazt op het voetpad, „ Die het paard iti de verzenen bijt, Dat de ruiter agterovérftort." Gelijk de Cêrast, of gehoornde flang, aan den weg verborgen , het moedig tredende paard zijlings in de verzenen der voorpooten bijt, zoo dat het fteigere en den ruiter vcrplettere: alzoo zou dan menigen vijand onverhoedsch overvallen, en met dezelfde fchranderheid zijn volk beftuuren in vrede , als aanvoeren ten krijg. — Zoo zeker is goed beleid beter dan fterkte ! Eer de Aartsvader voordgaat met zijne zegening, wier hooge ftemming, uit alle zijne dichterlijke beelden zoo blijkbaar, zijR 2 nen  25o XXVII LEERREDE nen afgeleefder) geest uitputtede , fchijnt hij eene korte verademing te nemen, hem hoognoodig , daar 'er nog vijf zoonen overig waren , en onder dezen de beiden van RACHEL. „ Op uw heil wacht ik , o jehova!" Na deze uitboezeming van een vermoeid en het oogenblik der ontbinding vast naderend hart, hetwelk echter nog eenigen bijftand van God verlangt, en zich in de verwachting van Gods heil zelfs na het verfcheiden, hoe duister en ftikdonker dat uitzicht ook zijn mogt , onderwerplijk overgeeft, vervolgt de Aartsvader , die misfchien eenige öogenblikken in de armen zijner zoonen uitruftede: „ G a d ! Stroopeude benden zullen hein. aanvallen ; „ Hij zal hen bij den aftogc overweldigen." Zijn erfdeel over de Jordaan lag daarna bloot voor de itrooperijen der Arabieren : zij mogten hem overweldigen bij den aanval, hij zou zich herflellen bij hunnen zorgloozen en met buit beladen aftogt. Zoo liggen wij voor den aanval der driften bloot: mogten wij haar nimmer met de prooi onzer deugd laten doorgaan! „ Va*  over JOSEPH. aöi „ Van asf.h. komt vettigheid, zijne gewoone fpijze; „ Hij zal gerechtep leveren voor koningstafelen." Heerlijke beelden van den gezegendcri landbouw, die lekkernijen voordbrengt uit den afzichtigen grond ! Hoe herrinnert gij ons het voordeel onzer weiden en velden , die vettigheid maaken tot onze gewoone fptjze, en ons den geesfel des gebreks alleen uit de irriemen van andere volkeren doen 'kennen ! — O God maak ons dankbaar: het is onwaardeerbaare zegen, dien Gij ons fchenkt! „ Naphthali is een breédè teïpentijnbóom „ Vercierd met ftaatlijke takken." Dus zou jakob, naar eene andere, dan de gewoone, lezing in den grondtekst, hebben gefproken, en alzoo, of letterlijk den zegen der bosfchen en wouden , of beeldrijk het aanzien van achtbaare talrijkheid onder israöl's Hammen aan naphthali hebben verfproken. Maar hoe kort zijn niet de drie laatfte zegeningen ? Ontbreekt het den Grijsaard reeds aan krachten, om uitvoeriger te zijn ? Of zijn zijne zegeningen reeds uitgeput aan de voorigen? Geenzins: veel eer fchijnt hij zijne woorden te verhaasten , naar gelang hij meer aan de R 3 tel-  qo~2 XXVII. L*EERREDE telgen van zijne rachel nadert. Eene nieuwe zielekracht fchijnt zich op zijn ganfche wezen te verzamelen, nu hij het oog op joseph' Haat. Hij had hem immers reeds afzonderlijk gezegend nevens zijne zoonen ? Maar nu moet gansch israöl getuigen zijn van zijns bevoorrechting, Dit moet de ftraf zijn voor gepleegden broedergruwel. Rachel zelve herrijst voor jakob , als het ware, uit het graf; hij huldigt ftervende nog baare fchim i« ^cn zegen haarcr zoonen, en de laa'tfte gnnfterlng zijnes leevenslichts zal voor de dierbaare panden haarer liefde zijn. „ Joseph is de telg van een' vruchtbaaren tak, „ Een vruchtbaar? tak bij gene waterbron. „Wicr.s fpruiten zich om hoog flingeren tegen eenen muur!" Dus is de aanhef van jakob. Die vruchtbaare tak is rachel; haar ontmoetcde hij het eerst bij eene waterbron. Schoon zelve niet talrijk in loten , bragt zij 'er twee voord, wier onmiddellijke vruchtbaarheid uitmuntede in benjamin en in de Ham van ephraïm en manasse, joseph's zoo- nen , die zich vast ilingerden , als aan eenen muur, wier talrijkheid jakob zelf reeds zegenend voorfpsld had. „ Mei  over JOSEPH. 263 v Met euvelen moed En bittere vijandfehap „ Mikten de booglchuctew op hem, „ Doch zijn boog bleef ltijf, ,< Zijne handen en armen waren vlug , Door de hulp van den magtigen GödjAKoa's " Door den hoogften behoeder van is r a ë l's gedenkfleen., Dus vervolge da Aartsvader met eene, herinnering aan zijne wederwaardigheden , die den broederen als een fcherp zwaard moest door het harte gaan , met eene dankbaare herinnering tevens aan de Voorzienigheid des Almagtigen, die zelf den gedenkftecn in wezen hield , die van zijne genade te Bethel getuigde (*) ; doch , zonder deze affcheiding zijner eigene denkbeelden te gedoogen , ftort hij in denzelfden adem een nieuwen Aroom van zegen over joseph uit; „ Door den God uwes Vaders, die-u helpt. „ Den Algenoeg?aamen , die u zegent, „ Met dm zegen des hemels van boven, „ Met den zegen der laager liggende zee, - „ Met den zegen der borften ca der baarmoedé*. Ziet , hoe doorvliegt hier de ontbrande geest des Grijsaards, als het ware , de rijken des O gen. XXXV. 14, »<. H R 4  aÖ4 XXVII. LEERREDE des heelals, om derzelver gezaamlijken ze. gen op het hoofd van zijnen joseph te ftapelen. De hemel , die het heelal, - de zee, die dezen aardbol - fchijnt te omvatten, moeten niets terug houden voor dezen lieveling: de zegen der vruchtbaarheid, de eigenlijke zegen der aarde, moet de zegen van joseph zijn. — Hoe is het! Wantrouwt joseph zelf zoo grooten zegen ? Of wil jakob flechts allen wantrouwen onmógelijk maaken? Hoort de grootfche verzekering van deszelfs vervulling, en bewondert, eerbiedigt den geest, die in i s r a ë l fpreekt, „• De zegeningen van uwen vader zijn vast, Vaster dan de zegen der bergen: „ Zijn wensch overtreft de eeuwige heuvelen. Zij zullen komen op het hoofd van joseph, „ Op den fchedel des gekroonden onder zijne broederen." Welk eene zaligheid voor den gekroonden , voor hem , die door zijnen Egijptifchen hoofdwrong onderfcheiden was van zijne broederen ! De heerlijkheid, waartoe pharao hem verhief, was min grootsch , dan dezg voorrang ; die ileqnde op wetenfchap, deze op deugd; daarvan kwam Gode alleen de eere toe, hier van mogt de ziel zelve zigh eenig loon toeleggen, - Welk eene ga*  over JOSEPH. 2(55 joligheid ! —'Niet grooter echter, dan elke Christen ten genadeloon van zijn geloof en deugd in het hemelrijk verwacht , waar de Almagt zelve beloften zal vervullen, die, vaster dan de fchepping, bij de herfchepping zijn gefchonken , waarvan het kruis van christus de gedenkzuil is, welke God zelf voor de poort der helle behoedt. Nu , ja , nu fchijnt de Aartsvader uitgeput. Benjamin zelf, wiens ziel aan zijne ziele was verbonden, erlangt flechts ccncn korten zegen. Eenjam in is een verfcheurende wolf, „ Oes morgens verteert hij den roof, „ Doeh inden avond zal hij buit uitdeden. Bezen zijn de duistere beelden, welken jakob voorzeker ontleende, even als zoo veele anderen , uit het herderleeven , waarbij den wolf een ontzettend vermogen tegen het weerlooze vee werd toegekend , doch waarbij hier tevens edelmoedigheid na het bekomen van fchatrijken buit aan benjamin'? ftam wordt toegelegd, AUe deze zoonen , welken wij rondom, 's vaders fterfbed dus nog in de onderfcheidene houding van rouw, van fmart, van droefheid , van tederheid, van troostlooze R 5 ou-  266 XXVII. LEERREDE ouderliefde zien ftaan , waren de hoofden der twaalf hammen van isracl ; al het opgemelde was het geen hun vader tot hun fprak, als hij ze zegende, eenen iegelijk zegenende naar zijnen bijzonderen zegen. Het zij jakob juist die zelfde woorden, dien wij in den grondtekst vinden , daarbij fprak , het zij dezelven naderhand of door eenen zijner zoonen of met gezamenlijke herinnering alzoo werden gefteld, — na zijne kinderen alvalst gezegend te hebben , gebood hij hun allen : zeggende : „ ik worde verzameld tot „ mijnen volke, begraaft mij bij mijne va„ ders in de fpelonke , die daar is in den „ akker ephron's , des 'Hethiters ,\ in de „ fpclonk , welke is op den akker van „ Machpela , die tegen over Mamre is „ in den lande Kanaan, die abraham „ met dien akker gekocht heeft van „ e p h r o n , den Hethiter , tot eene erfbe„ gravenisfe. 1 Aldaar hebben zij abra„ ham begraven, en sara, zijne huisvrou„ we ; daar hebben zij izaIk begraven , en „ rebecca , zijne huisvrouwe ; en daar „ hebbe ik lea begraven. De akker en de „ fpelonk , die daar in is, is gekocht van „de zoonen hets. " Dit alles , hetwelk jakob nu met de uitvoerigfte naauwkeu- rig  over J O S E P II. a6r righeid wegens zijne begraverris "aanbeveelt aan alle zijne zooneH , had hij reeds joseph onder eede doen belooven (i) , en dit alles werd ook daarna, hoofdzaaklijk door de befchikking van joseph, volvoerd (2). „ Als Jakob nu voleind had , zijnen zoonen bevelen te geven, wier uitvoerigheid het belang aantoont, hetwelk de Aartsvader ftelde, oni bij zijne vaders en voorouders begraven te worden, zoo legde hij zijne voeten te zamen op het bed , waarvan hij, geduurende zijne zegeningen en bevelen , met afhangende beenen, naar het fchijnt, had gezeten, en gaf den geest, alzoo verzameld wordende tot zijne-volkeren." Zijn ouderdom had honderd en zeven en veertig jaaren bereikt , waarvan hij 'er zeventien in Gofen had doorgebragt. Hoe hoog 's Aartsvaders jaaren nu ook mogten zijn , zeer zeker was zijn verfcheiden een zwaar treffende flag voor zijne zoonen , voor wien 's vaders leeven ten duurzaamen gedenkteeken van Gods Voorzienigheid had verftrekt , en wien vooral dit laatfte hoogst plegtige tooneel zijnes leevens , zoo gelijk> vor- (1) HOOFDST. XLVil. 3°. 31» (2) HOQFDST. L. 1--IO.  aó8 XX VIL LFER.REDE vormig aan . het oordeel , het geen ijwij ons vóórhellen van onzen Hemelfehen Rechter , klemmend op het hart drukte. Welk fterfbed van Ouders , hoe veel ook verfchillende van dit prophetifche , en hoogsteerwaardige Aartsvaderlijke , wordt 'er ooit door kinderen omringd, op wien het zelve niet den diepften indruk maakt? Ook dan, . wanneer de Ouders geene uitbrekende yoorb.cclden waren van deugden voor hunne kinderen; — ook dan,wanneer derzelver inzichten verre te kort fchooten bij de meergevorderde kundigheden hunner telgen; — ook dan, wanneer dezen weinig achtgaven op de ouderlijke vermaaningen , of door omftandigheden zelve verwijderd leefden van het ouderlijke voorbeeld; ook dan blecvcn de öogenblikken , aan der ouderen fterfbed gcfleeten , fteeds. de nadruklijkften des leevens voor het menfchelijke hart. Met derzelver verlies fcheurt toch eene betrekking los op deze aarde , die nooit weder geheeld wordt, die allernaauwst bleef, fchoon de ftokouderdom zelf haare banden fcheen gedoopt te hebben. Met derzelver gemis verliest het hart toch hun , wien ons God zelf als in zijne plaatze gaf. Bij derzelver verfcheiden is het geweten alleen overig, om te beftraffen: en hoe fchrik- , lijk  over J O S E P H. 269 Tijk herneemt het in die öogenblikken zijn lang onderdrukt gezag ! De ouderlijke vergeving is dan voor den verhardften booswigt zei ven eene zaligheid , die hij met zijn leeven zou willen kopen. Zomtijds kenmerkt zich de bekeering des fterfiings van het. ouderlijke graf. O! wie bereekent als dan de waardije van den ouderlijken zegen of vloek ! Konden wij jakob's zoonen thands hooren, hoe zou hun blijkbaar gevoel ons waarfchuwen, om, door hun voorbeeld vermaand , toch te leeren , het recht te betrachten en de ouderen te eeren ! Het is waar, die indruk wordt ook dikwijls fpoedig weder uitgewischt : maar , indien wij de beflisfehendfte ondervinding gelooven, nimmer zóó geheel, dat dezelve in groote wederwaardigheden niet weder boven komt. En wee hem, die denzelven opzetlijk heeft willen uitwisfehen ! Het eerfte middel daartoe , het geen zich al vroeg in bedorvene harten hecht , is juist de geringe waarde , welke de lichtzinnigheid of inbeelding fielt op den ouderlijken zegen of vloek, en het is hier tegen , dat ons het ganfche teksthoofdftuk meer , dan eene andere aanleiding, op onze hoede moet ftellen. Oudtijds hing het bijgeloof eene ingebeelde waar-  a7o XXVII. LEERREDE de aan de woorden van ftervenden , als of dezelven, in alle gevallen en zonder eenig ondcrfcheid van perzoonen, voor Godfpraaken moesten gehouden worden. Welken grond nu dit bijgeloof ooit hebben mogt, waaruit het welligt enkel een te algemeen en te overdreeven befluit trok, — de verlichting der menfehen heeft met zeer veele andere bijgeloovigheden ook deze verbannen , maar ook hier , gelijk in veele andere opzichten * bet nutte met het fchadeiijke , het waare met het valfehe tevens verworpen , en alzoo aan de woorden van ftervenden zoo geheel geen bijzonder gewigt gehecht, dat het de zeiven veel eer, als voordbrengzels van eenen reeds verduisterden geest, beneden de gewoo-ne oplettendheid gefteld heeft. In vroegere eeuwen en elders had het vaderlijke gezag een' rechtsgebied , waarvan hier en heden geene fchaduw overig is : de woorden der ouderen golden daar en toen als magtfpreuken van de hoogfte Wetgevers, en vooral derzelver laatfte bevelen waren met erkend hemelgezag voor de kinderen bekleed. Mét de befchaaving der zeden , is de willekeur van dit hooge gezag vernietigd : maar tevens, gelijk in zoo veele andere opzichten, bij d£ yêrftjning der Zeden en veredeling der denk-  over JOSEPH. t?) denkwijze , de vaderlijke magt in eene bloote vriendfehaps betrekking zonder nadruk en klem voor het kroost verlooren gegaan. De eerbied voor den ouderdom in het algemeen, de hulde aan de grijze ondervinding , de waardeering van den bedaarden raad der welbeproefde wijsheid, bragten weleer vooroordeelen voor de magtfpreuken der ouderen voord : maar in den ftrijd tegen de vooroordeelen worden ook de welgegronde gevoelens des rijpen verftands en de bcflisfchcndö lesfen des verlopen leeftijds uitgerooid , wier plaats door herzenfehimmige befchouwing en vernuftige uitvinding bezet worden. Deze aangeweezene fprongen in bet rijk der zeden en der begrippen hebben allen ouden grond doen zinken , waarop wij thands de waardije des ouderlijken zegens en vloek konden bereckencn , maar kunnen ons geer. zins verftooten van eenen anderen, die onwankelbaar is , zoo lang de Natuur haare betrekking tusfehen ouders en kinderen onveranderd laat, en die ons juist moet in ftaat ftellen , om deszelfs zuivere waarde , vrijgefteld va» allen bijgeloovigen prijs , te bereekenen. Wie toch, moeten ons, zoo lang de Natuur haare betrekkingen onveranderd laat, te-  272 XXVII. L E E R R E D E tedercr op aarde minnen , dan onze ouderen? De Dichter zinge van de huwelijkstrouw, en noeme haar vuuriger, dan de kinderliefde: wij betwisten zijn gevoel, wanneer hij van de eerde zegt , het geen alleen der laatfle voegt, dat geene liefde ooit Gods liefde nader komt. Wanneer die liefde nu , welké zich zelve zoo duidlijk gevoelt in de onophoudelijke zorgen , in de veelvuldige bekommeringen , in de ontelbaare opofferingen , die met de eerlle leevensoogenblikken der telgen aanvangen , en met toenemend gewigt het ouderlijke hart toe aan het graf drukken, — wanneer die liefde nu in de veege öogenblikken , waarin het hartsgevoel alreeds verdooft , waarin de tong niet langer vleijen kan , waarin alle zelfbedrog verdwijnt , zich wel beandwoord , zich wel voldaan verklaart, en daar' voor zegen uit- fpreekt O zegt mij dan , gij, die een menfchelijk hart in uwen boezem omdraagt, of gij op aarde grootfeher getuigen voor gehouden gedrag kunt uitdenken ? of de achting der ganfche waèreld met deze goedkeuring kan gelijk gefield worden ? of dezelve anders kan overtroffen worden , dan door de goedkeuring Gods? Maar keert dit voorftel nu , op dezelfde be~  over JOSEPH. betrekking dèr ouderliefde gegrond , èèns óm. Zij toch verfchilt hier in van de liefdé Gods ^ dat zij zich zelve verlochenèrt én zomtijds in haat vérkeeren kan. Welké haat is dan ooit blijkbaarér, dan dezé, het gevolg der haatlijkheid dès voorwerps? Ik ontken geenzins , daar de ondervinding zulks hu en dari bewijst - dat oriredenlijkheid der ouderen zélve ook wel eens de eenige grond van h'uh-i rien kinderhaat is : maar dit toch durve ïfe beweeren , op grond dief zelfde ondervinding , dat alle onredelijkheid in de plegtïgè öogenblikken des vërfcheidens doórgaarids ophoudt, én door hét leevendigst zelfverwijt vervangen Wórdt. En wanneer nu, ïri die öogenblikken, der ouderen haat óribérouwlijk voor zich zeiven , Onverzoenlijk voor de kinderen, werkzaam is in ijzeliikén vlóékt — Zegt mij dan , o gij , in wien niet alle gevoel is verftompt, of gij in het gahifche heelal u fchriklijker martelplaats kunt vóórhellen , dan dé veege bedfpönd der öuderèiü Voor zulke kinderen is; Waar tóch zóüdeh *èi geduchter getuigen tégen ons in wezen zijrH' dan zij ; die vart de wieg af aan ons haft leerden kennén , eh die óp den rand hurines HL DEÉfc. S gtafg  a74 XXVII. LEERREDE grafs hetzelve moeten vloeken ? Hun vloek fteunt op den grond dier kennisfe en moet alzoo natuurlijk beklijven; hunne veege Hem fpreekt ftraf voor ondeugd uit; God hoort , verhoort die item ; en de wéérklank van die item is het vonnis in den jongften dag. Dezelfde betrekking, nogmaal, door de Natuur tusfchen het ouderlijke en kinderlijke hart gelegd, brengt het onmiddellijk gevolg van den veegen vloek of zegen voord, het geen , zonder eenig ander bijkomend gewigt, derzelver waarde op zeer hoogen prijs ftelt. De verbeelding der ouden fchiep zich helfche raazernijen , om den vloek der ouderen te volvoeren, welke daartoe den vervloekten onophoudelijk martelden : maar het hart van dien rampzaligen, hoe hard vereeld , behoeft die vreemde raazernijen niet, het heeft aan eigene genoeg , welken het nergens kan ontwijken, en die het folteren tot aan bet graf. Het zien fterven zijner ouderen is hem van zelfs het duldelooste leed ; — daar gaan zij heen naar God , en klaagen hem bij den Almagtigen aan ; de aarde fchijnt te bezwijken , daar hij ftaat, als hij den zegen zich ziet weigeren ; hij zelf fchijnt weg te zin-  over JOSEPH» S75 zinken in den afgrond * die hem wacht, ais de vloek wordt uitgefproken; alle wijsbegeerte is onmagtig , om hem bij de verftorvenen te brengen; het bijgeloof zegeviert over zijnen Houten geest na hun verfcheidert, en vervaart hem met fchriklijk dreigende herfenfchimmen ; de verftrooijing der waereld , de bedwelming der ondeugd zelve is niet magtig , om hem de angstvallige onrust te benemen in de eenzaamheid; overal, waar hij ouder- en kinder-min ziet, waar hij varl ouderzegen hoort , brult hem op nieuwr de ijslijke vloek in de ooren ; dezelve geefe hem vaak der wanhoop over, wanneer ramp* fpoed, of ziekte , of gevangenis, of eenig ander leed, hem aan de bedwelming der zinnen onttrekt* — Gelukkig * wanneer hem fpoedig een oprecht zielberouW Zaligt: maar hoes groote genade is daartoe niet noodig ! Durft: hij zelf 'er aan denken? Waar vindt hij plaats Voor berouw , fchoon hij het nu met heete traanen zoekt ? O kon nu maar één oogen* blik des ouderlijken1 leevens herroepen worden! Bij den heiligstmaakenden rouwe zelverti kan hoop alleen , door de genade iri fciiRFsTus» herleeven, maar Christlijke bk>  a76 XXVII. LEERREDE moedigheid is voor altijd verbannen uit het hart , tot dat Hij zelf, die aller vrede is, hem eenmaal dien vrede , die liefde wedergeeft , waarvoor hij\ waerelden , zo hij ze Hechts bezat, zou geven , en dan nog den prijs gering zou achten. De prijs des ouderlijken zegens daartegea mag door hem, die derzelver liefde nooit verloor, min hevig worden opgedreeven, dezelve ftaat volkomen met den fchriklijken prijs gelijk, waar voor de rampzalige zijnen vloek zou willen afkopen. Gods wil ontneemt hem ouderen , aan wier ziel wel zijne ziel verbonden is : maar de ftervenden eerbiedigen dien wil, en hun voorbeeld was zijn richtfnoer. Het graf ligt wel reeds geopend voor het verderf van hun zichtbaar overfchot: maar hunne ziel gevoelt haare onfternijkheid , en belooft hem een wedervinden voor de eeuwigheid; hunne zorg houdt wel alhier op, maar zij laten hem hunnen zegen agter, en gaan hem voor, waar zij hem zullen opwachten, om hand aan hand uit het ontgrendeld graf te rijzen. Te midden van die fmart, welke zelve iet zoets , iet zaligs heeft, wordt het verlies geleeden; eenen zielvervullenden rouw laat wel hun ver- fchei-  ©ver JOSEPH. ' 277 fcbeiden agter, maar uic zich zeiven vol troost; elke aanblik op het overlchot alvast blijft nog dierbaar voor het hart, en elk aandenken, lang daarna, blijft verkwikking voor den geest. Onbefchrijflijk zoet is de herinnering aan het zegenende affcheid; dat zoet verhoogt zich bij herhaald genot; zoms brengt de geese, wanneer het ligchaam fluimen, hem bij hun weder, en, in die droomen zeiven, is het aldjd wel, altijd zoo zalig voor het hart. Hoe wel, hoe zalig zal het eenmaal elders met hun wezen! O! zonder alle vergelijking met het wee van hun, die eene pijnbank, eene hel in zich zeiven omvoeren, gevoelt elk, die in ouderlijken zegen rijk is, dat hij nooit arm op aarde zijn kan. Hoort dit, en neemt het ter harte gij allen, die nog uwe Ouderen bezit! Het is geene overdreevene taal, welke u wordt toegevoerd: gij kunt ze van eenen ieder hooren, die de zijnen reeds verlooreh heeft; gij hoorder ze van hem, die de tederfte betrekkingen reeds heeft aan gene zijde van het graf. — Is zij voor u nadruklijk geweest? wel, doet dan alles, om u van den zegen uwer ouderen te verzekeren. "5 3 O! Hoe  sjfj XXVII. LEERREDE O! Hoe gemaklijk kunt gij dien zegen niet verwerven, daar gij hunne tedere liefde, der liefde Gods gelijk , vooruit hebt ! Wat zouden zij anders, dan uw waar belang, uw duurzaam heil beöogen? Of zouden zij hunne eigene ellende willen : want zijt gij niet hun eigen vleesch en bloed ? Hun wil mag met den uwen eens niet ftrooken, hun inzicht ftrijden met uwen wensch : maar bedaarde wijsheid richt hun oordeel ; vooringenomene drift verbijstert uw nog onverlicht verftand, .God zelf kon uwer jeugd geen beter geleide geven, dan dat der ouderlijke zorg, want Hij zelf gaf het u: eens zult gij datzelfde geleide zegenen , waar tegen gij u misfchien nu het meest met weerzin hebt verzet. — Drijft eigenzinnigheid al eenmaal kennelijk in uwe oogen boven bij hunne eisfchen, — fchoon dezelve doorgaands in uwe verbeelding alleen bellaar: denkt dan, wat gij aan hun verfchuldigd zijt, en ziet, of ooit die fchuld door de grootfte opofferingen aan uwe zijde kan vereffend worden! Zoo lang hun eisch den eisch van God niet tegenftreeft, moet gij gehoorzaam zijn: want, naast aan God, zijt gij uw aanzijn , leeven , welzijn , ligcbaamsgeitel , geest?  over JOSEPH. 279 geestvorming , zielaanleg , kennis, kracht en wil verfchuldigd j welker voeding , vorming en befcherming u dan eerst bereekenbaar zullen zijn, wanneer gij zeiven u, uwe genoegens en vermogens voor uwe eigene kinderen veil hebt, aanlegt, opoffert. Hoort dan, o Jeugd, toch nooit naar hun, die u uwe ouders, wanneer hun wil den uwen wederflreeft , wreedaards leeren noemen ! Vervloekt zij elke pen, die zulken laster ten papiere brengt! — Ziet nooit naair hun , die u ooit voorgaan met befpotting en misleiding van de ouderlijke zorg : gij zeiven zaagt en beefdet voor het wee , het welk hun aan het ouderlijke fterfbed wacht, om hun tot aan het luitfhe, tot na hetzelve, bij te blijven ! Hoort gij naar God, die zijne wet aan geene bepaaling onderwerpt: „ eert „ uwen Vader en uwe Moeder ! " En volgt de joseph's naar, waar gij hun op den weg der tedere ouderliefde ontmoet. Zoo zal ook de ouderlijke zegen op uwe hoofden rusten, en uwe bemoeijing , om S 4 dien  ago XXVII. LEERREDE dien, ook na hun verfcheiden , te verdienen , u eenmaal aan, hun wedergeven in dea |Iemel! S. XXVIII.  XXVIII. LEERREDE. D E 8E.GK.AVENIS VAN JAKOB. gen. l. ï - 13. S S   LEERREDE OVER GEN. L. 1-13. 1. Toen viel joseph op zijnes vaders aangezicht, en hij weende over hem, en KUSCHTE hem. 2. EN JOSEPH gebood ZIJNEN knechten, den medicijn-meesters , DAT zij zijnen vader balzemen zouden: en de medicijn-meesters balzemden ISRAëL. 3. En veertig dagen werden aan hem vervuld. want alzoo werden vervuld de dagen der genen , die gebalzemd werden; en de egyptenaars beweenden hem zeventig dagen. 4. Als nu de dagen zijnes bewee- nens over waren, zoo 6prak joseph tot DEN huize pharao'S, zeggende : indien ik NU genade gevonden heb in uwe oogen , spreekt toch voor de ooren pharao s , zeggende: 5- Mijn vader heeft mij do*N zweren, zeggende: Zl%  a»4 XXVIII. LEERREDE ïk sterve; in mijn graf, dat ik mjj in het land kanaün gegraven heb, daar zult gij mij begraven: nu dan, laat mij toch optrekken, dat ik. mijnen vader begravk, dan zal ik wederkomen. 6. l n pharao zeide: trek op, en begraaf uwen vader, gelijk als «ij U heeft doen zweren. J. En joseph toog op, om zijnen vader. TE begraven, en met hem to0gen op alle pharao's knechten, de oudsten van zijn huis, en a lxe de oudsten des lands van «gijpte. 8. Daartoe het gansche huis joseph s, en z ij n e broeders. sn het huis zijnes vaders, ai* leen hunne kleene kinderen, en hunne schaapen en hunne runderen- lieten zij in den lande r gosen. q. en met hem toogf.n op zoo wagenen, als r uiteren : en het was een zeer zwaar he1r. 10. Toen zij nu aan het plein van den doornbosch kwamen, die aan gene zijde der jordaan is, hielden zij daar kene groote en zeer zwaare rouwklage: en h tt maakte zijnen vader eenen rouw van zeven dagen. u. als de in, wooners des lands, de kana3njten, dien rouw zagen in het •plein van den d o o r i\ b o s c h , zoo «eiden zij'. dit is een zwaare houw der egijptenaaken: daarom wofmde men zijnen .naam abel mizraim, die aan het veer der jordaan is. 12. En zijne zoonen deeden hem, zoo gelijk hij hun oebodden had. 13.. Want zijns zoe-  over JOSEPH. 285 ZO.0NEN VOERDEN HEM IN HET LAN» KANAÏN , EN BEGRAAFUEN HEM Ifjj DE SPELONK DES AKKERS M AC HP'E'LA, WELKE ABRAHAM MET DEN AKKER GEKOCHT HAD TOT EENE f. R fEEGRAVENIS VAN EPHRON DEN HETHITER, TEGEN OVER MaMRE. Het is , in zommige opzichten , zeer te bejammeren, M. T.. d.t de mensch, wiens zinlijke natuur het eigen is , door plegtige vertooningen uitermaate getroffen te worden, door ze bij herhaaling te zien , bijkans voor allen leevendigen indruk van dezelven onvatbaar wordt. Zoo verhardt gewoonte de menfchelijke ziel, even gelijk aanhoudende arbeid de hand des ijverigen werkmans vereelt. Hoe zouden aldus onze harten niet kloppen en van den wezenlijkften ernst doordrongen worden; welke heilzaame overdenkingen en gezindheden zouden 'er niet in onze zielen ontdaan, en daar in blijven huisvesten , wanneer wij Hechts éénmaal in ons geheele leeven iemand onzer medemenfchen, die der natuure haaren laattren tol betaald had,- op eene Haatlijke wijze zagen ten grave voeren ? Bij dit gezicht, voorwaar , zou de losbandigfte en ijdelzinnigfte zelfs, te midden zijner vermaken, blijven ftilftaan, en van eene heime-.' lijke  a88 XXVIII. LEERREDE lijke huivering doortrokken worden. Mee welk eene onverfchilligheid ziet men nu echter algemeen, daar zij zich dagelijks aan ons oog vertoont, de begravenis zijner natuur» genooten! Ik erken wel, dat al te leevendige indrukken daarvan, wanneer zij ons beftendig bijbleeven , onbeftaanbaar zouden zijn met on* zen tegenwoordigen ftaat van werkzaamheid en oefening, zoo dat wij ook daarin de wijsheid Gods moeten eerbiedigen, dat onze aandoeningen door herhaalde vertooningen verzwakken ; doch de laatfte uitvaart eenes menfchen houde ik nogthands voor eene gebeurenis van zulk eenen gewigtigen aard, dat zij, toe gemeenzaam dezelve ook zijn mag, mijnes oordeels, nimmer zonder opmerking en deelneming behoort befchouwd te worden. Ja, dezelve heeft in mijn oog iet zoo treffends, dat ik de onverfchilligheid, welke men daarbij in veelen zoo duidelijk bemerkt, niet wel alleen san het dikwijls zien en bijwoonen van dezelve meen te kunnen toefchrijven. Neen , daarvan moet, dunkt mij , nog eene andere reden zijn , en ik weet 'er geene andere van optegeven , dan de zoo algemeene als verderflijke onbedachtzaamheid, welke, van eene verftrooijende leevenswijze afkomftig , het * men-  over JOSEPH. 187 menfchelijke hart voor alle ernftige indrukken geflooten houdt: want waarlijk , hoe zou het anders bijkans mogelijk zijn , dat de fterveling, van wien de bedachtzaamheid dringend) afvordert, dat hij fteeds aan zijn einde zal gedenken, bij het zien ter aarde brengen van zijnen medefterveling geenen zekeren ernst in zijne ziel zou gevoelen ? Immers het gene menigmaal het onderwerp der afgetrokkene befchouwingen van zijnen geest was, of alvast behoorde te zijn, wordt hem nu geheel zinlijk voor oogen gefteld. „ Ook ik," zoo moet hij tot zich zeiven fpreken, „ ook „ ik zal eenmaal, even gelijk deze , naar de donkere fpelonk des doods gevoerd wor„ den. " — Zoo eigenaardig het is, dat de bedachtzaame mensch zich dit bij de begravenis zijnes natuurgenoots zeer leevendig voorftelt, even zoo eigenaardig is het tevens, dat deze voorftelling in hem gezindheden en voornemens voordbrengt, welke niet dan den allerheilzaamften invloed kunnen hebben op zijnen volgenden wandel. Hoe zal ik mij nu ondertusfchen mijne Toehoorers, met wien ik , om zoo te fpreken , de begravenis van den Aartsvader jakob moet bijwoonen, verbeelden? Zal ik ze •ipij vertegenwoordigen , als zoodanigen , die zich  aS3 XXVIïL LEERREDE zich aan geftadige verftrooijingen Overgéven * wier opmerkzaamheid fteeds verflonden wordè door uicfpanningen en tijdverdrijven; als zoödanigen, die hunne dagen doorbrengen met éenê ziel door vermaaken betoverd en door rjdelheid ontzenuwd, als of dood en graf loutere verdichtzelen waren ? — Maar hebben zij zich niet godsdienftiglijk aan het gewoel der waereld onttrokken ? Hebben zij zich, volgends hunne loflijke gewoonte , heden niet wederom ter dezer plaatze bijeen verzameld met een oprecht verlangen , gelijk ik veftrouwe, om de geftrengfte vorderingen det bedachtzaamheid te vernemen , en met een bereidvaardig hart > om aan derzelver eis* fchen, ter bevordering van de belangen hunner ontftervelijke zielen, gereedelijk te voldoen ? Ongetwijfeld. Welnu , zij behoorert dan, daar men eenen tijd beleeft, Waarin het bijwoonen van de openbaare én gemeenfchaplijke Godsvereering bijna voor een beflisfchend bewijs van ongeveinsde godsdienftigheid te houden is, onder de bedachtzaamen gerangV fchikt te wordem Ja, zij zijn de een wel meer, de ander minder , Zij zijn allen echter ver af, van niet aan hun einde te Willen denken, van niet te wenfchen, dat zij zich krachtdaadiglijk tot een gedrag mogen aangefpoord- via-  'over JOSEPH. £8$ Vinden, het Welk hun het denkbeeld van een1 maal ten grave gevoerd te worden alzins dragelijk maakt. En zouden zij dan de begravenis van eenen hunner medemenfchen als eert dier gemeenzaame voorvallen befehouwen j die geene opmerking altoos verdienen j en dezelve gedaehtenloos voorbijgaan? Neen, zij bezeffen, dat 'er veele dingen zijn, welken dé uitvaart van een elk hunner medefchepzelen bereekend is hun te leerem O! mogt ik over" u, mijne Toehoorers, naar waarheid geoordeeld hebben , met hoe veel ftichting voor uw hart, met welk eene, in uwen volgenden wandel blijkbaare, heilrijke uitwerking zoU ik u in deze uur bij de begravcnis van jakob doen ftilftaan, en u met mijne, gelijk ik vertrouwen daarbij voegzaamé befpicgeliilgeri bezig houden! God geve het, en gebiede ge^ nadiglijk zijnen zegen over mijne voordrage! De aandacht, M; T., waar mede josEPii en zijne broeders, dien'gij u verbeelden moei; gezamenlijk om het fterfbed van huhnari Va= der gefehaard te zien , naar deszelfs uitdruk» lijke bevelen wegens zijne begraving luisterden, mag hunne natuurlijke aandoeningen van droefheid onderdrukt, maar zoo veel ie meer in het getroffen hart hebben doen Öpëërilti3 pelen * naauwlijks echter' had" jA'kófi ) Vol- Ilï. deel.' T gériii  2po XXVIII. LEERREDE gends het verhaal van mozes (*), „ na vol„ eindigd te hebben zijnen Zoonen bevelen te geven , zijne voeten te zamen op het „ bed gelegd en den geest gegeven" of de opgekropte aandoeningen bardeden in een des te luider gefchrei uit. De onderfcheidene zegenwenfcben intusfchen, welken Gij den ftervenden Aartsvader over zijne Zoonen hebt hooren uitboezemen, hunnen u , voor zoo verre zij u de bijzondere gedragingen van dezen doen kennen, tevens den verfchillenden aard van derzelver aandoeningen doen bereekenen. De Natuur, die haare rechten nimmer fchenden laat, mag hun allen bij het verfcheiden hunnes Vaders traanen van droefheid uit de oogen geperst hebben, de Deugd is niet minder, dan de Natuur, onverbidlijk in haare eisfchen. Zij doet eiken overtreder zijn misdrijf met inwendige knaaging boeten. Van daar, dat een ruben, een simeon, een levi , bij voorbeeld, bij het lijk bunnes Vaders geheel anders weenden, dan een joseph. De eerften ftaarden op het lijk hunnes Vaders , en , al had deze het hun nog even te vooren niet onder het oog gebragt, wat was eigenaardiger, (*,) hoofdst. XLIX. 33.  OVER JOSEPH. 20t gef , dan dat zij zich thands leevendig herinnerden , hoe roekeloos zij weleer 's Vaders lesfen in den wind floegen, en denzelven het knellendst verdriet berokkenden? Indedaadzij plengden traanen niet flechts van droefheid * maar tegelijk van de grievendfte fmart. — Welk eene dringende aanfpooring voor ü* mijne jeugdige Toehoorers! om de vermaanihgen uwer Ouderen fteeds getrouwlijk in acht te nemen ! zoo zeker toch als gij dezelven eenmaal den laatften adem zult zien uitblaazen ■> even zoo zeker zullen u, bij het lijk uwes Vaders of uwer Moeder, uwe gedragingen ten hunnen aanzien leevendig voor den geest komen , en wee u! wanneer zij U vari grove vergrijpingen en beleedigingen teri hunnen opzichte befchuldigen * want als kinderen zult gij niet flechts, ter voldoening dér natuur, over hun verfcheiden traanen van droefheid ftorten, maar daar gij tegelijk zedenlijke fchepzelen zijt, zal uwe droefheid zich vefeenigen met het bitterftö leedwezen $ heü welk vaak bij elk aandenken aan uwe Ouderen , zinds hoe lang ook aan uw oog ontrokken en ten grave gebragt j in uwéri geest herleeven en u bloedige traanen zal doen plengen! O! ik bezweere het ü bij dê ïüst uwer harten, zorgt dartj dat uwe dfoefT a. tlêid  292 XXVIII LEERREDE heid bij het overlijden uwer Ouderen geene wezenlijke ellende zijn mag. Waarlijk het verfcheiden van die dierbaare panden zal u genoeg kosten , fchoon gij u niets kwaads zult te verwijten hebben. Hoe veel dit alvast joseph kostede, kunnen wij uit zijn bedrijf bij die gelegenheid op maaken. Gij ziet dezen braaven Zoon, door droefheid overmeesterd, zich op 's vaders lijk werpen ; op hetzelve . uitgeftrekt en geweldig fnikkende hoort gij hem den verftijfden mond kusfchen, terwijl een vloed van traanen langs zijne wangen ftroomt, en het verbleekt gelaat des geftorvenen bevochtigt. Geen wonder! die rechtfchnpen zoon herinnert zich de rustelooze zorgen, welken de man, wiens koud gebeente hij omvat, voor hem van. zijne vroegfte kindsheid af droeg ; hoe hij van de eerfte ontwikkeling zijner verftandelijke vermogens af, op allerleije dringende wijzen, door denzelven tot het goede aangefpoord, en tot de kennis en erkentenis van zijnen Schepper werd opgeleid. „ O! ware ik door hem met dien onwaardeerbaaren fchat niet uitgerust, wat zou 'er van mij , die reeds zoo vroeg het vaderlijk geleide moest derven , geworden zijn? Aan welke verzoekingen werd ik blootgefteld, welke rampen troffen mij! Doch ik wist,  over JOSEPH. 293 wisc, hoe ze te boven te komen, hoe ze te crotzecren; en ik kwam ze te boven, ik trotzeerde ze allen ! Uit , en dus alles , wat ik thands zijn mag, ben'ik u verfchuldigd, o Gij, wiens geest misfchien hier nog omwaart. — Ongetwijfeld was ik u daarvoor niet dankbaar , doch hoe kan men hem genoegzaam erkentelijk zijn, wien men niet flechts het leeven , maar boven al de deugdzaame vorming van zijn hart te danken heeft! 0 het is over uw verfcheiden , dat mijne ziel diep getroffen is, en voor als nog vruchtloos verligting in mijne traanen zoekt"! Deze waren , dunkt mij, de gedachten , welken in de ziel van joseph omgingen, doch dien hij, fpraakloos van droefheid, niet kon uiten. Te vergeefs tracht men hem, in den beginne, van het vaderlijk aftefcheurcn ; niet dan met vrij wat tegenftand gelukt dit eindelijk. „ Dat ik , zegt de bitterlijk weenende zoon , dan vooraf ten minden 's Vaders oogen fluite , dit toch is hem toegezegd (*) en dit ilreelde hem". Joseph doet deze toezegging met eene beevende hand haare vervulling erlangen. — Het treurige van dezen dienst, welken de zoon zijnen ontzielden vader bewijst, werd (*; HOOFDJT. XLVI, 4. T 3  204 XXVIII. LEERREDE werd u, M. T., reeds aangeweezen (*). J o.% seph, wiens aandoenlijken aard gij kent, gevoelt hetzelve in alle zijne uitgefirektheid, En het is thands , dan dat gij hem zich met verdubbelde fchreden van het lijk ziet verwijderen , om zich in eenzaamheid aan zijne droefheid overtegeven. Joseph zijnen Vader in ftille eenzaamheid beweenende , vindt niet weinig balzem voor zijn gewond hart in de overweging, dat hij al het zijne toebragt , om hem eenen ge-? noeglijken ouderdom te verfchaffen, en , zoo, verre hij zich dit kan herinneren , deszelfs vermaaningen getrouwlijk in acht nam. Dit brengt hem eigenaardig 's vaders laatfte bebevelen. welken deze hem eerst afzonderlijk, en vervolgends nogmaals aan alle zijne Zoo-r nen wegens zijne begraving in Kanaan uitdruklijk gegeven had, te binnen, en welken hij hem ook plegtig toegezwooren had te zullen volvoeren. De bevelen eenes ftervenden vaders waren den kinderen fteeds alzins dierbaar. Die zoon volgde ze zelfs dikwijls naauwkeurig op, die veelen van 's vaders vroegere vermaaningen achtloos in den wind iloeg. liet was daarom (*) III. D.l5 2rr. XXII. bl. 55.  over JOSEPH. 295 om het geheel ontaarde kind alleen, dat van zich verkrijgen kon , om de laatfte zoo wel als de vroegere lesten zijner Ouderen te verachten. Zoodanige ontaardheid durve ik m die genen mijner Toehooreren niet voorondernellen, die reeds de oogen hunnes vaders of hunner moeder in den dood flooten. Neen, zij mogen zich met droefheid hunne nalatigheden omwend de eerden herinneren, maar zij trachten dezelven, vertrouw ik , zoo veel mogelijk te vergoeden , door zich te bevlijtigen, om der Ouderen laatde bevelen — misfchien tot onderlinge infchiklijkheid en vredelievendheid en algemeene braafheid — naar vermogen optevolgen. O ! verdubbelt daartoe , bidde ik , uwe poogingen , op dat het aandenken aan uwe afgedorvene Ouderen voor u alzoo, in plaatze van fmartelijk, fteeds gerustftellcnd en genoeglijk zij ! Joseph herinnert zich naauwlijks 's vaders laatfte bevelen , of de wijze , hoe ze best te volvoeren, en daarbij tevens zijne achting voor denzelven openlijk te doen blijken , trekt zijne ganfche aandacht tot zich* De vervoering van het lijk naar het afgelegene Hebron vorderde ongetwijfeld, dat hetzelve fpoedig tegen het verderf beveiligd wierd. Het is daarvoor dus, dat joseph in T 4 dc  spö XXVIII. LEERREDE dc eerfte plaats wil gezorgd hebben. „ Hij ge„ bood, zegt de tekst, zijne knechten , de „ medicijnmeesters, dat zij zijnen Vader balzer „ men zouden". Onder de knechten of huisbedienden van voornaame Egljptenaars,, T. , waren ook zoodanigen , die de geneeskunst oefenden , waar toe wel bijzonderlijk het balzemen der afgeftorvenen gerekend werd te behooren. Dat de hofhouding van eenen Regent van Egijpte, eenige, wie weet hoe veele , deskundigen vorderde , duldt geene tegenfpraak. Even zoo onbetwistbaar achte ik het ook, dat joseph , laatstmaal op de bekomene tijding wegens de krankte zijnes vaders naar Gozen trekkende (*)., zich onder den ftoet, die hem derwaards geleidde , van deze geneeskundigen deed vergezellen , om , ware het mogelijk , zijnen Vader in het leer ven te behouden. Doch wat vermag alle kunst, wanneer het ligchaam door ouderdom zijne leevenskraebt verlooren heeft'? wat baat zij zelfs, fchoon de kranke zich nog in eene bloeijende jeugd bevindt, wanneer het Gode om wijze en goede redenen behaagt, deszelfs leevensdraad aftefnijden ? — Der Medicijnmeesteren kunst ter herftellins; des Aartsvaders alzoo vruchteloos bevonden zijnde, werd hun C) HOOFDST. XLVUI. i.  over4 JOSEPH. 297 hun bevolen , deszelfs lijk op de kostbaarfte wijze te bal ze men , voor dat het ten grave gebragt werd. Weinige volkeren zijn 'er bekend, T., die van de gewoone wijze van begraven onder het menfchelijk geflacht , naamlijk het verbranden of het bedelven der lijken, zijn afgeweeken. De Egljptenaars, die het verbranden der lijken voor affchuwlijk hielden , en boven dien voor de dooden eenen bijzonderen eerbied toonden , verkoozen , ten einde de gedachtenis hunner voorvaderen des re langer leevendig te houden^ het balzemen (1), waar HERoooTps en djodorus sicuLuszijn zeer uitvoerig in de befchrijving, boe dit baizemen bij de Egijptenaaren, die drie verfchillende, ongelijk kostbaare, wijzen van balzemen hadden , toeging. De hersfens onder anderen, het ingewand, en zoodanige deelen, die het meest aan verrotting onderhevig zijn, werden weggenomen, en de ledige plaats niet mijrrhe en andere fpeeenjen vervuld. De ligchaamen werden voords dertig of veertig dagen met ceder-olie gezalfd, of ook zeventig dagen in falpeter gelegd. Op deze wijze gebalzemd, raakten de ligchaamen allens» kens uitgedroogd, zonder dat zij eenigen flank verwekten, en echt-er van allen bederf bevrijd bleeven. Hierdoor werd men in Haat gefteld de ligchaamen zijner nabeftaanden in huis te houden , en men befloot deielven in bijzondere bevvaarplaatzcu of gewelfde graven, of men hing ze in eenige afgezonderde plcatT 5 'ze  2q8 xxviii. leerrede waar toe men niet ongegrond vermoedt, dat het duistere denkbeeld van de voordduurin"en verhuizing der zielen ook welligt aanleidelijk geweest is. Het is waar, dat dit, zoo als zij het verrichteden, een vrij omflagtig werk moet geweest zijn, daar zij, volgends m o z s s en andere gefchiedfchrijvers , dertig of veertig dagen met dien arbeid onledig waren ; dóch het is volgends de gefchiedenis even blijkbaar, dat de Egljptenaars tot verbazends toe in deze kunst bedreeven waren , zoo dat de ligchaamen , op hunne wijze gebalzemd , eeuwen lang ongefchonden bleeven. Nadat joseph zijnen bedienden den noodigen last deswege gegeven had , trok hij onderwijl , ter waarneming van zijnen post, te rug naar de Hofplaats. — Welk eene geheel ze van het huis aan den wand, ahvaar zij tot eerwaardige gedenkteekens van kinderlijken eerbied en liefde verftrekten. Diouonos siculus verhaalt ook, dat deze lijken tot onderpanden gegeven worden , wanneer men, door nood gedrongen, onderftand van geld bij anderen moest zoeken, en dat deze panden van te meer zekerheid .geacht werden , omdat het fchandelijk zou geweest zijn, niet alles aantewenden, em de lijken zijner voorouderen weder in bezit te krijgen (i). CO Herodot. Lib. JL c. 36 et fbq. diod. sicul. Lib, 1. 'c. 9i, 92 , 93.  over JOSEPH. 299 heel andere houding, T., befpeurt gij in dien rechtfchapen zoon op deze terugreis, dan toen gij hein weleer Gofen zaagt verlaten en naar de Hofplaats rennen, om pharao te berichten , dat zijn vader in Egijp* te was aangekomen. Toen zaagt gij hem met opgerechten hoofde; toen bemerktet gij , dat de blijdfchap hem uit de heldere oogen ftraalde ; toen ontdektet gij vrolijk vergenoegen in eiken trek zijnes aangezichts. — Na ziet gij hem met het hoofd neergebogen; nu bemerkt gij, dat 'er traanen uit zijne gezwollene en doffe oogen vlieten ; nu ontdekt gij droefheid in eiken trek van zijn gelaat. Maar, T., hij moet nu ook berichten, dat zijn vader uit het leeven gefcheiden is! Zoo beminlijk gij hem te vooren ongetwijfeld om zijne blijdfchap achtedet, zoo vereerenswaardig oordeelt gij hem nu voorzeker om zijne droefheid, waarin gij u dus niet wederhouden kunt te deelen: dit deeden alvast de Egljptenaars. Bij de aankomst van joseph toch verfpreidde zich weldra de maare van het overlijden van den vader des Regents, en zoo beflisfchend was de algemeene achting, welke j oseph verworven had , dat de erkentelijke Egljptenaars over deszelfs vader , hoewel een vreemdeling en herder, even als over eea in-  Soo XXVIII. LEERREDE inboorling, die eene der voornaamfte posten bekleedde , geduurende zeventig dagen plegtiglijk rouwden , zich naamlijk van baden , van wijn en uitgezochte fpijze en fijne kleederen onthielden , en alom weeklagten aanhieven. Joseph, de gedachtenis zijnes Vaders alzoo op de meest blijkbaare wijze vereerd gezien hebbende , was thands bedacht, om deszelfs lijk naar Kanaan te vervoeren , en hetzelve ter aangeweezene plaatze te begraven. Koele vadermin, door gemaklijkheid aangeblazen, zou eenen anderen zoon als joseph ingefluisterd en misfchien overreed hebben , dat hij zou kunnen volitaan, met flechts te zorgen, dat dit door anderen op het naauwkeurigst volbragt wierd: maar joseph kent geene gemaklijkheid, en in zijne ziele brandt nog heilige vaderliefde ! Hij zelf wil de begravenis bijwoonen ; met eigene oogen moet hij , wat het hem ook tosten mag , dat het dierbaar overfchot zijnes Vaders alzoo voor eeuwig aan zijn gezicht ontrokken wordt, met eigene oogen moet hij 's vaders lijk in de fpelonk op den akker van Machpela zien nederlaten. — Als perften Staatsdienaar is het hem intusfchen niet geoorlofd , zich zonder 's Konings roeftcmming buiten het rijk te begeven , en dc rouw verbiedt  over JOSEPH. 301 biedt hem, om in perzoon 's Vorlten verlof te vragen. De Hovelingen doen het op zijne bede. „ Indien ik , zegt hij tot dezen , „ genade gevonden heb in uwe oogen, fpreekt „ toch- voor de ooren p h a r a o 's , zeggen„ de : mijn Vader heeft mij doen zweren, „ zeggende: zie ik (terve; in mijn graf, dat „ ik mij in het land Kanaan gegraven heb, „ daar zult gij mij begraven : mi dan , laat „ mij toch optrekken , dat ik mijnen Vader j, begrave, dan zal ik wederkomen". Schoon joseph 's Konings toeltemming behoefde, om naar Kanaan te trekken , en hij dezelve dus vragen moest, geeft mij echter de wijze, waarop hij , in zulk eene tedere zaak zelfs, den Vorst zijn verlangen deed te kennen geven, zoo wel als die, waarop zij, die dit in zijnen naam verrichteden , daartoe door hem verzocht werden , aanleiding, om , in het voorbijgaan, in hem, als Staatsdienaar, eenen zoo edelen, als zeldzaamen charaktertrek optemerken; dat hij naamlijk noch hier, noch immer te vooren, zich niet alleen geen gezag aanmaatigt, maar zelfs den eerbied niet vergeet, welken hij zijnen Heer verfchuldigd is,, noch , zich op zijne post verhovaardigende , op de laagere beambten met minachting nederzag, maar ze alzins minzaam en nedrig bejegent.  302 XXVIII. LEERREDE gent. Hoe luisterrijk iteekt dit gedrag niet af bij dat van menigen Staatsdienaar in laatere tijden , vooral van de zulken , wien een onverwachte zamenloop van omltandigheden, gelijk joseph, tot den hoogften rang verhief. Hoe veelen waren 'er niet onder de zoodanigen, die naar de opperheerichappij ftonden, allen, die zij beneden zich waanden, diep verachteden, en menig een aan hunne niet genoeg gevierde trotsheid gelijk een mor* dechai poogden opteofferen ! Het billijkite verzoek zelfsi M. f., Wordt zeer dikwijls afgeilagen alleen, omdat hetzelve meer op eenen gebiedenden dan biddenden toon gedaan wordt, elke redenlijke bede" daartegen, nedrig voorgedragen, wordt meestal gereedelijk verhoord. De Egljptenaars i daartoe minzaam aangezocht, bragten dra joseph's bede bij pharao over, en zoudeil zekerlijk op deszelfs inwilliging hebben aangedrongen. Doch de minne aandrang was hief noodloos; ook de Vorst vernam niet zoo dra het verlangen des Regents, of hij gaf zijne toeftemming, en joseph kreeg bericht, „ dat „ hij vrijelijk mogt optrekken , en zijnen Va„ der begraven, gelijk hij hem had doen j, zweren." Nu zag men eerlang den plegtigften optogt* ' Jo-  over JOSEPH. 303 Joseph met de zijnen mitsgaders de genen, die tot zijnen ftoet als Regent behoorden, benevens zijne talrijke broeders en maagen, belialven de kleene kinderen, wien men met de Herders bij de kudde agterliet, volgden het lijk des Aartsvaders. En, indien zij het niet ten blijke hunner achting voor joseph uit hunzelven deeden of vermogten te doen, dan was het met toeftemming of op bevel van den Vorst, die zijnen Staatsdienaar, beftendiglijk door Hem voor den Redder des Lands erkend, vereeren wilde, dat joseph zich vergezeld zag van zeer veele voornaame Egijp~ tenaaren, van de meesten van 's Konings ho* velingen en van 's Lands hooge ambtenaaren met derzelver talrijke gevolgen. Deze groote menigte had bijzonderlijk door de wagenen, ter vervoering van menfehen en leeftogt medegenomen , en boven al door de Ruiterij, welke op pharao's last niet flechts tot vermeerdering der ftaatzie , maar tevens tot dekking of beveiliging van den trein moest dienen , niet oneigen de uiterlijke vertooning „ van een, gelijk mozes aanteekent, zeer zwaar „ beir", bet welk naar eenig vreemd gebied optrok. Hetgeen deze menigte daarvan echter ganfchelljk onderfcheidde, was, gelijk wij ons veilig verbeelden mogen , de ftilte , welke 19  304 XXVIH. LEERREDE te midden van dezelve heerschte , en waar-' mede men itaatlijk voordtrok. Of zouden wij ons dit ten onrechte verbeelden ? Maar voerde men dan geen lijk ter aarde? Zag men dan geene kinderen over het sfiterven van hunnen vader weenen? Was één dier kinde-1 ren niet de Redder des Lands en was deszelfs droefheid niet allerblijkbaarst ? Ja, dit alles verwekte ongeveinsde deelneming , verwekte treurige ftilte, Welke, indien zij dat behoefde , door het gezag des Regents nog daarteboven onafgebroken moest voordduuren. Doch zij behoefde hetzelve tot dat einde niet, want het waren Egljptenaars , die het lijk volgden , en dezen onderfcheidden zich van alle andere volkeren door hunnen eerbied voor de dooden. Neen , dezen bragten hunnen natuurgenoot nimmer onder een luid gefnap en gelach ten grave, gelijk gij dit ongetwijfeld meermaalen onder uwe landgenooten hebt opgemerkt, even als of zij ook niet eenmaal derwaards ftonden gebragt te worden. De menigte , die den ontzielden Aartsvader naar Kanaan ter begraving bragten, vervolgde dus met treurige Itilte haaren weg. De naaste weg naar Hebron liep wel over het Joodsch gebergte, doch de wagenen en paarden, dien men medevoerde, maakten het bezwaarlijk} meent  óver JOSEPH. söS meent men, dien weg te nemen, zoodat men liever verkoos het gebergte Seïr omcetrekken en de Jordaan overtegaan (r). Merl kwam derhalven nu van den oostkant in Kanaan en bevond zich eerlang in eene groote vlakte; onze tekst zegt, aan het plein van het doornbosch; anderen vertaaien het „ bij den „ dofschvloer van At ad (der doornen) (2) Ter dezer plaatze, waarfchijnlijk niet ver van Machpela liggende, floeg men zich neder en Vierde men, op j o s e p ü 's bevel, een tweede rouwfeest naaf de wijze der Egijptenaaren, het welk zeven dagen duurde. De ongemeefie uitwendige vertooningen van droefheid , die men zag, de luide weeklagten , die men hoorde, troffen de harten der Kanaaniten, dié (1) Tot deze nieening heeft men zich zekerlijk gedrongen gevonden door de verklaaring van mozes Wegens de ligging der plaats in f. 10. gemeld. Hij zegt, dat zij aan gene, dat is, aan de overiijde van de Jordaan lag , terwijl zij ondertusfehen ten aanzien van Egijpte aan deze zijdé dier rivier gelegen was* Doch misfchien nam men den naatften weg, eri meti trok dus de Jordaan niet over , terwijl de Gefchiectfchrijver, zijn verhaal in de woestijn boekende, meldt» dat de bewuste platts aan de overzijde der rivier lag, omdat zij toen indedaad ten aanzien der ïsraë/itii), aldaar gelegen was. (2) t, van mamïi. svit. u. Hl. deel. ¥  So5 XXVIII. LEERREDE die hierom (treek s woonden, zoodat deze plaatze daarvan eenen anderen naam ontleende , en men haar in het vervolg Abel Mitsraim (.Egijpte''s rouw) noemde. Na het aflopen van dit plegtige rouwfeest brak de menigte op en zettede haare reis voord. — Ik fprak niet, M. T., van de bijzondere aandoeningen, welke in de harten van ja kob's zoonen opkwamen, zoodra zij , na een zeventienjaarig afzijn, met het lijk hunnes vaders, den voet op den vaderlandfchen bodem zetteden. Nu kan ik mij daarvan evenwel niet langer wederhouden, want bij elke trede, die zij nu voordzetten, en de weleer bewoonde ftreek naderen , hoor ik hun , dunkt mij , dieper zuchten , en ik zie hun, door geweldige gemoedsbewegingen daar toe gedrongen, van tijd tot tijd, weemoedig de oogen ten hemel flaan ! — Hier was het, dat men met den Vader verkeerde , wiens lijk men thands ten grave bragt; — hier, dat men, door haat en nijd vervoerd, middelen beraamde ten verderve eenes broeders; — hier, dat men de handen met broederbloed Mond te bevlekken; — hier wierp men den jeugdigen joseph, in weerwil van deszelfs gillend gefchreeuw om genade, in eenen diepen kuil ; — hier verkocht men hem voor flaaf en zag men hem naar  over JOSEPH. 307 naar Egijpte voeren ; — hier bedroog men den kinderminnenden Vader op de gruwzaamfte wijze , en dompelde men hem in onbefchrijflijke — in troosdooze droefheid ! o Kanaanitifche Velden en Akkers , met welk eene luide en treffende taal herinnert gij j a« kob's zoonen hunne gruwelen! o Bosch van Mamre, hoe hoog zie ik u uwe eerwaardi* ge kruinen verheffen , om , op des te verderen afftand , den Zoonen van jakob hun verfchriklijk vaderbedrog te verwijten ! Hoe zullen zij, onder uw geftaag hoorbaarer en grievender verwijt, den akker bereiken , die tegen, u overligt en waarop zij dien Vader begraven moeten ? Hoe anders, dan met ftced* toenemende martelende vrees, dat zij niet itt Egijpte zullen zijn terug gekeerd, of zij zullen voor het gene zij hier bedreeven, zwaarlijk boeten (*)! Ja, T., onder deze foltering naderen jakob's zoonen, behalven tosepii en benjamin, den akker van Mdchpela. — Met welke gewaarwordingen dan trok de eerfte van' dezen in het bijzonder, jo* s-eph meen ik, door Kanaün, wat ging 'er in zijne ziel om bij het naderen van Hebrott? Bereekent gij zeiven dit M. T. Bedenke Hechts, O f. is. V a  308 XXVIII. LEERREDE Hechts, dat hij zich hier herinnert... wat? — Dat het ter dezer plaatze was, alwaar hij door zijne broeders deerlijk mishandeld , medogenloos in den kuil geworpen, even onbarmhartig tot flaaf verkocht werd , en dat zijne ziel alzoo in wraakzucht ontbrandde? — Mij dunkt, ik zie joseph, bij het vernemen uwer gedachten , over uwe miskenning zijner ziele weenen , even gelijk hij dit naderhand deed, toen zijne broeders, hem even zoo miskennende, hem hunne vrees deswegen fidderend deeden blijken (*). Neen, joseph denkt thands in het geheel niet aan het gene hem van zijne broeders wedervoer; het is alles Vader , wat hij ziet en hoort. Hier was het, — zou het hem niet heugen, fchoon het voor veertig en meer jaaren plaats had? Hier was het, dat hij in zijne kindsheid vrolijk aan 's vaders zijde huppelde , klemmend aan deszelfs hals hing, tederlijk door denzelven geliefkoosd werd; — hier , dat hij met zijnen vader zoo dikwijls de akkers en de kudde bezocht; — langs deze velden was het, dat hij , met zijnen vader wandelende , deszelfs godsdienftige onderwijzingen hoorde; ja, „ hoe menige plaats, dacht hij, zoodra Mamre V O 15» 16, 17'  over JOSEPH. 309 reVbosch zich aan zijn oog ontdekte," Hoe menige plaats zou ik ook nog onder uw fomber lommer weten aantewijzen , alwaar Vader mij, te midden eener eerbiedwekkende ftilte, mijnen Schepper leerde kennen, en mij, met blijken van de tederhartigfte bezorgdheid, aanfpoorde, om, in weerwil van alle verzoeking, van allen ramp, dien Schepper te blijven voor oogen houden en vreezen". O, M. T., de aandoeningen van mijn eigen hart beletten mij de droefheid van joseph te fchetzen, welke zich in zijnen geest verfpreidde, toen hij 's Vaders lijk op Kanaxn's bodem naar Hebron volgde en met hetzelve eindlijk den akker van Machpela bereikte! — Daar het den bewooneren dezer ftreek ongetwijfeld bekend was, dat deze akker met zijne fpelonk door abraham, tot een familiegraf, van ephron den Hethiter gekocht was, ontmoeteden abraham's kleenzoonen, fchoon zij zederd zeventien jaaren dien oord verlaten hadden , geenen tegenftand , om het lijk hunnes Vaders alhier , volgends deszelfs uiterften wil, bijtezetten. Onverhinderd dus, maar met diep geroerde zielen volbrengen zij jakob's laatfte begeerte. Wat kostede dit joseph niet wel? Daar de zoon, die zijnen vader niet achtede, niet beminde, naar deszelfs V 3 dood  3io XXVIII. LEERREDE dood verlangde,en hem metverfoeijelijke blijdfchap ten grave bragt, — daar zulk een fnoode zoon zelf het vaderlijk niet ziet nederlaten, of hij gevoelt zich aangedaan en ftort ten minden één enkele traan bij deszelfs grafftede; hoe moet joseph daarbij dan niet te moede zijn geweest ? o gelooft het vrij , dat, terwijl hij het lijk in de fpelonk. zag nederzinken, hem te gelijk het hart van droefheid ontzonk , onderwijl beeken van traanen, uit zijne oogen ontfprongen, den akker van Machpela befproeiden! — Gij ziet de fpelonk fluiten , T., en het dierbaar overfchot des vaders is aan het gezicht des rechtfchapenften zoons onttrokken,o het hart van joseph werd ook, geduurende eenen geruimen tijd , voor allen vermaak geflooten! —- Gij ziet joseph Zich van de geflootene fpelonk verwijderen en naar Egijpte fpoeden, o gelooft het vrij, datzijne gedachten , en , op zijne te rug reis, onafgebroken, en, na zijne aankomst aldaar, tot aan zijn eigen leevenseinde toe, zeer dikwijls jakob's doodbaar volgden , zich bij den grafkelder te Hebron ophielden en daar door de dubbele Hukken rotfteen , waarmede dezelve geflooten was, heendrongen , om een bezoek bij 's vaders lijk afteleggen f — En wat roeent gij, was de vrucht van elk dezer be-  over J O S E P H. 311 bedoeken , — bezoeken , dien gij gercedlijk in joseph voor onbedrieglijke bewijzen van deszelfs dankbaar en eerbiedig aandenken aan zijnen Vader zult erkennen, — wat zou daarvan onder anderen de vrucht geweest zijn, dan dat hij even zoo dikwijls leevendig leerde bezeilen, dat hij ook eenmaal naar het graf gedragen, daarin nedergelaten worden, ert bewegenloos liggen zou! — o aandoenlijke , hoogstgewigtige, maar heilrijke voorftelling voor ieder mensch, mogt gij , volgends den eisch der waare wijsheid, toch menigmaal het onderwerp zijn der befchouwingen van alle mijne natuurgenooten! Wil het thands ten minden, geduurende eenige öogenblikken, zijn der ernftige overdenking van hun , die zich hier ter plaatze verzameld hebben ! En zou zij het niet wezen, M. T., daar ik u, gelijk ik vertrouwde, op billijken grond, onder de Bedachtzaamen rangfchikte, en gij, in deze zelfde uure nog, met mij eenen onzer medemenfchen , eenen onzer broederen der natuure zoo wél , als der ftervelijkheid , om zoo te fpreken, ftaatlijk ten grave bragt! gewislijk zij is het. Ja, mijne Medemenfchen , wij zagen jakob naar de fpelonk des doods heenen voeren , wij zullen allen eensgelijks derwaards V 4 hee-  gis XXVIII. LEERREDE heenen gebragr. worden. Hec graf toch is, volgends de taal van job, „ het huis der „ zamenkomst van alle leevenden (*)". Dat huis zullen wij dus, welk eene onafgebroken ne duisternis daarin ook heerfchen mag, bewoonen , zoo zeker bewoonen, als het zeker is, dat de pijl des doods ons eenmaal treffen , en de krachten onzes dierlijken leevens verbrijzelen zal. En gij, o Dood , gij ontzachlijkc verwoester des leevens, zijt immers niet te ontvluchten! Gij, in de hand des Alom tegenwoordigen zeiven gedragen, weet ons overal te vinden , Gij zult eenmaal tot ons naderen, en door uwen kouden adem het bloed in onze aderen doen bevriezen, en — ons verftijft ligchaam zal naar het lijkhof vervoerd worden! Wij mogen nu nog, M. T., op de oppervlakte der aarde omwandelen en het licht der zon aanfchouwen; wij mogen nu nog de genoegens des gezelligen leevens fmaaken, en met onze vrienden verkeeren ; ten eenigen tijde zal de aarde ons in haaren donkeren fchoot ontvangen en de zon zal voor ons niet meer opgaan; ten eenigen tijde zullen wij, afgefneeden van onder de menfchen, naar den akker des doods overgebragt, en aldaar in CO HOOFDJT. XXX. S3.  over JOSEPH. 31* in eene eenzaame verblijfplaats opgeöooten worden, eerlang misfchien vergeten, alsof wij 'er nooit geweest waren ! Of, zo de gedachten onzer agtergebleevene vrienden den zark , die ons bedekt, al weten te doorbooren en ons bezoeken, wat zullen, indien zij ons door hun , wien wij ter maaltijd voorgelegd werden , niet reeds verflonden vinden, wat zullen ons derzelver bezoeken baaten, daar zij, die ze ons geven, hoe vermogend ook , ons toch uit den diepen , — den ijzeren flaap, waarin wij hier liggen , bij geene mogelijkheid kunnen doen ontwaaken ? Een iegelijk zegge dan met eenen hiskia „ Ik zal tot de ,, poorten des grafs heenen gaan, en beroofd ,, worden van het overige mijner Jaaren. Ik zal den Heer niet meer zien, den Heer in , den lande der leevenden , ik zal de men„ fchen niet meer aanfchouvven , met de in„ wooners der waereld (*)". Dit is bet lot van u allen kinderen der menfchen, gij weet jmmers, dat gij een fterrlijk geflacht zijt! De dood, die u ten grave voert, is de wet uwer natuur , de tol van uw beflaan, de fchuld, welke allen moeten betaalen. De dood maakt geene uitzondering , het graf vordert flechts («) je!. XXXVIII. 10 , ii. V 5  314. XXVIII. LEERREDE flechts menfchen, en dat zijt gij, gij Rïjken) niet meer, dan de armen ; gij Aanzienlijken, niet meer, dan de geringen. Jesus zegt in de gelijkenis met nadruk „ de rijke ftierf ook „ en werd begraven (*) " Rijken en Aanzienlijken ! vrolijkheid en gejuich mogen dan nu nog rondom u huppelen , vleijendé loftuitingen en eerbewijzingen mogen uwe harten ftreelen , weet, dat 'er een tijd komt, dat uwe harten in derzelver onafgebrokene bewegingen gefluit worden , en voor alles gevoelloos zijn zullen ; dat gij een verblijf bewoonen zult, waarin geene loftuitingen', zoo min, als eenige geluiden van vreugde zullen gehoord worden ! Rijken en Aanzienlijken ! uwe fchatten en uwe magt mogen u in ftaat ftellen , om een ieder ter bevrediging van de begeerten uwer zielen te bewegen , om alles naar uwen wil te buigen; de dood alleen laat zich niet gezeggen , het graf weet niet wat weêrftand is. Beide voeren zij de oppermagtigfte heerfchappij. De eerfte zal zoo wel aan uwe trotfche paleizen kloppen, en tot in uwe prachtige zaaien doordringen, als hij zich aan de ongeflootene deuren van de fchamele hutten der armen en geringen vervoegen, en vrijeer luc. XVI. 23. ■  over JOSEPH. 3*5 vrijelijk binnen treden zal. Het laatfte, voor den praal enden talrijken ftoet, waar mede men, even als een jakob, zoo wel als voor de armoedige uitrusting en het klecn gevolg, waarmede men, even als een lazarus tot zijnes wooning nadert, ongevoelig, - even ongevoelig, als het lijk, het welk als zijne overwonnene prooij binnen treedt, - het graf zal zich voor u zoo wel, als voor de laatften, en voor allerleie rangen en ftanden zekerlijk ontfluiten, en ten kerker verftrekkcn. Gewislijk, wij zullen allen uitgedragen worden naar de verzamelplaats van al wat leeft, en gehuisvest zijn in de duistere en ftille wooning des doods. Zoo zeker het intusfchcn is, dat wij deze wooning eenmaal betrekken zullen, zoo onzeker is het echter, wanneer wij door onze nabeftaanden en vrienden derwaards zullen overgebragt worden. Het is waar, jakob werd door volwasfene zoonen , en zelfs kleenzoonen ten grave gevoerd, Het is niet te ontkennen, dat 'er zich niet weinigen te midden dezer vergaderinge bevinden , die met de kroon der grijsheid prijken , en die dus niet dan na eenen langen leevensloop in den grafkuil zullen nederdaalen ; maar .wie verzekert « , die den manlijken leeftijd nog niet zinds .kng  3i5 XXVÜI. LEERREDE lang bereiktet, u zelfs, wien nog de blosder jeugd verciert ; wie , of wat verzekert u, dat de voeten niet eerlang voor de deur zullen zijn , die u zullen uitdragen ? Zou het uwe jongheid, zouden het uwe onlangs aangegaane verbindnisfen , uwe tedere betrekkingen zijn , die u vleidden , dat gij nog in langen tijd voor geen graf hebt te vreezen ? Maar hoe bedrieglijk kunnen zij u daar mede vleijen ! Of zaagt gij nimmer de lijkbaar voorbijdragen eenes jongelings, of eener maagd, van wier gloeijende wangen de dood op het onverwachts de blos der gezondheid afwisehte en met eenen kouden -— zeer kouden daauw bedekte ? — Zaagt gij nim' mer de uitvaart eenes mans , die, te midden van zijne nuttige bezigheden door den dood overvallen, en uit de armen eener jeugdige echtgenoote , en van de zijde van hulplooze kinderen gerukt werd ? Zaagt gij nimmer eene jeugdige moeder, fchoon haare kleene wichtjens haare voordduurende zorg zoo zeer behoefden , aan deze lievelingen en derzelver hartelijk beminden vader plotslings ontrokken , in het graf nederleggen ? O hoe veele tedere betrekkingen en naauwe verbindnisfen werden 'er alzoo niet dikwijls op eenmaal verbroken ! o gij zaagt het, gij kondet het ten  over JOSEPH. 317 ten minsten meermaalen , gij kunt het dagelijks zien ; en nu , zou u niet een gelijk lot kunnen treffen , zoodat gij ook , evengelijk dezen , in uwe bloeijende jaaren, of op de helft uwer dagen, ten grave gebragt werd? — Ik erken , M. T., dat al hetr gene , waarmede ik u tot dus verre bezig hield, niet dan bekende waarheden zijn. Indien het mij echter heeft mogen gelukken, u van dezelven eenen leevendigen indruk te geven, dan achte ik mijnen arbeid niet nutteloos. Het is toch niet zoo zeer de kennis van zoodanige waarheden op zich zelve, als wel derzelver leevendige indruk , welke invloed op de betrachting heeft. Maar uwe uiterlijke aandoeningen geven mij genoegzaame getuigenis van den indruk uwer zielen. Voor wien fpreek ik ook? Voor zulken , die , ten grave gebragt, voor eeuwig in het graf zullen opgeflooten blijven? jakob mag flechts een duister denkbeeld wegens een ander leeven gevormd hebben: maar gij weet, dat de ftem van christus u eenmaal uit uwen doodflaap opwekken, dat op die ftem uwe graffpelonk zich openen , en u uitleveren zal. Gij weet ook tot wat einde, immers, om overgevoerd te worden voor den rechterftoel van dien, door God be- ftem-  3 .i8 XXVTII. LEERREDE ftemden, rechter, die eenen iegelijk vergelden zal naar het gene hij hier op aarde gedaan heeft, die den genen, die het goede gedaan hebben, het eeuwige leeven fchenken , doch hun , die het kwaade deeden , tot de verdoemenis verwijzen zal ? — O voor u, die grond hebt, om u onder de eersten te plaatzen , voor u, wier geweten gerust, wier leeven deugdzaam , wier vertrouwen op Gods aanneming in christus, wier hoop op een tockomftig geluk gegrond is , voor u, ik erken het , heeft het graf weinig akeligheids ! Wat zeg ik ! Voor u is hetzelve de rustplaats van uwen arbeid, die u dikwijls zoo veel opoffering kostede ; de plaats, alwaar uw oog geene traanen meer zullen ontrollen over de wederwaardigheden , die u menigmaal troffen , neen, al. waar dat oog digc gefloten zal blijven, tot dat het zich openen zal, om christus in zijne heerlijkheid te aanfchouwen en in Hem tevens uwen rijken vergelder te zien; Uwe werken toch volgen u na. O voor u is het graf de doorgang tot eene gelukkige eeuwigheid! Gij zegt bij het zien ter aarde brengen van uwennatuurgenoot: „ Dat mijn vleesch en mijn hart bezwijken , God is toch de rotfteen mijnes barre en mijn deel in eeuwigheid. In het dal  over JOS EP II. 319 dal der fchaduwe des doods zal ik geen kwaad vreezen : want God is met mij (*) Het is zoo, het bezef van het verbreken mijner betrekkingen ontroert mij , maar God roept den ftervenden deugdzaamen toe : „ Laat uwe weezen agter, en ik zal ze in „het leeven :■ behouden , laat' uwe wedu„ we op mij vertrouwen (§)." O gij gelukkigen, die in de uure des doods zeggen kunt: w wij hebben den goeden ftrijd geftreeden, wij „ hebben den loop geëindigd, wij hebben het „ geloof behouden, voords is. ons weggelegd „ de kroon der rechtvaardigheid, welke ons „ de Heer, de rechtvaardige rechter, in dien „ dag geven zal (|)! " — Wie weet intusfchen, hoe weinigen onder ons dit in deze uure zouden kunnen zeggen, daar het toch mogelijk is, dat eene volgende uure de laatfte van ons leeven zou kunnen zijn , dat eenigen van ons ten minften , inweerwil zelfs van onzen, nog niet vergevorderden, leeftijd , eerlang ten grave zullen daalen ? O ziet gij allen te rug op uwe verlopene dagen , en zegt mij , is uw geweten zoo helder, dat het u met geene wroeging be- (*) Pf. LXX1FI: a^. XXIII. 4. (?) Jer. XLIX. u. (f; o. Tim. IV. 7. 8.  Sao XXVIII. LEERREDE benaauwt, is uw gehouden gedrag zoo ori* fchuldig, dat gij, niettegenftaande de u verklaarde barmhartigheid des Rechters, u met eene gunstige uitfpraak van denzelven vleijen kunt ? Of moeten wij erkennen , dat wij nog vrij wat gebreken te overwinnen, nog vrij wat vorderingen in zedenlijke deugd te maaken hebben, voor dat wij, in weerwil der verzekerde genade van God in christus, bereekenen kunnen, dat wij doorhet graf ten eeuwigen zullen kunnen ingaan ? O hoe naargeestig moet voor ons dan het denkbeeld zijn „ begraven te worden !" maar zou de leevendige voorftelling daarvan ons niet aanfpooren , om van deze zelfde ftond af aan alles , wat daartoe gefchikt is, aantewenden, ten einde dit denkbeeld in het vervolg voor ons niet meer verfchriklijk zij ? En zouden wij niet weten , wat daartoe gefchikt is ? T. , wij hebben God, onzen hemelfchen Vader, flechts met een demoedig en boetvaardig hart om de vergeving onzer misdagen te fmeeken , en ons voords oprechtelijk te bevlijtigen, 'om het kwaade te laten en het goede te doen, dan zijn ons onze zonden vergeven , en onze hoop op een eeuwig heil zal ontwijfelbaar in een. daadlijk genot ver-  over JOSEPH. 3di Verkeeren. Christus toch heeft, om ons deswege volkomen gerust te ftellen, zijn dierbaar bloed uitgeftort, en zich, in beide opzichten, als onzen waarachtigen borg verklaart. O nemen wij de lesfen van christus in acht, dan heeft het graf voor ons niets verfchrikkelijks meer , dan kunnen wij met eenen Apostel uitroepen: „ Dood waar is uw prikkel , graf waar is „ uwe overwinning? (*)" En zouden wij ons tot zulk een gedrag thands niet kragtdaadig- v lijk aangefpoord vinden? Thands niet, daar wij de uitvaart van eenen onzer medeftervelingen bijwoonden j en , gelijk ik vertrouwe , leevendiger, dan wel anders, bezeffen, dat men ook ten eenigen tijde, en misfchien binnen korten tijd , onze lijkbaar volgen, en ons in het eenzaame graf zal agterlaten ? ja, onze zielen zijn geroerd, en mij dunkt menigvuldige verzuchtingen fteegen reeds in deze uure uit onze heilbegeerige harten tot God , om Hem in christus om de vergeving onzer zonden te fmeeken ; Ja, — mijn geest getuigt het van den uwen, — wij zullen voordaan fteeds aan ons einde gedachtig zijn en ons, tefc (*) i Con XV: 55. III. DEEU X  322 XXVIII. LEERREDE terwijl wij alle waereldfche begeerlijkheden verzaaken , niet allen ernst bevlijtigen, om ? overeenkomstig de onderwijzingen van Gods zaligmaakende 3 genade, maatig , rechtvaardig en godzalig te leeven; 0! mijne reisgenooten naar de gewesten der onftervelijkheid , mogten wij onze tegenwoordige befluiten altijd getrouw blijven ? Mogten tot dar einde onze harten nimmer geheel ledig zijn van de aandoeningen, welke dezelven thands vervullen , dewijl zij dan tevens nimmer ledig zullen zijn van dien bedachtzaamen ernst, welke zoo gefchikt is, om ons gedrag naar den wil van God interïchten, en ons voortebereiden, om den gewigtigen flap uit 'den tijd in de eeuwigheid te doen ! Dat men ons dan , wanneer zulks Gode ook behaagen mag, ten grave voere , christus zal ons eenmaal aan hetzelve ontvoeren, en overbrengen in de wopningen der zalige onftervelijkheid. Dezen overwinnaar van dood en graf worde naast God daarvoor onze vuurigite dank toegebragt tot' ih:- eeuwigheid ! rtcBOTQÓv toïhi'S ifrr — f rtawn ï&b <: i jarf* , I > 1:0 lij i r\.' ihtè B p D n XXIX.  XXIX. LEERREDE. joseph's vergeving zijner broeders. G E N. L. 15-nu   LEERREDE O V E n GEN- L. 15-21. 15. Toen joseph's broeders zagen, dat hun vader dood was, zoo zeiden zij : misschien zal joseph ons haaten: en hij zal ons gewisselijk vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben. 16. Daarom ontbooden zij aan joseph, zeggende.' uw vader heeft bevolen voor zijn dood, zeggende: 17. Zoo zult gij tot joseph zeggen: ai, vergeef toch de overtredinge uwer broederen en hunne zonde, want zij hebben u rvvaad aangedaan; maar nu vergeef toch de overtredinge der dienaaren des gods «wes vaders. en joseph weende, ALS zij tot hem spraken. l8. DaAR na kwamen ook zijne broeders, en vielen voor hem neqer , en zeiden : Zie wij zijn uwb knechX 3 ten,  3*6 XXIX. LEERREDE ten. 19. En joseph zeide tot hun; vreest niet! want ben ik in de plaatze van god? 20. g ij luiden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht: [doch] god heeft dat ten goede gedacht; op dat hij d e e d e , g e l ij k het ten dezen dage is, om een groot volk in hex' leeven te behouden. 21. Nu dan en vreest niet; ik zal U en uwe k l e e n e kinderen onderhouden. zoo trdostede hij h(jn , en sprak na hun harte. IV iets viel den mensch ten allen tijde zwaarer, dan het kwaad, door zijnen medemensen hem aangedaan , te vergelden met het goed. Daarvan fcheenen alle pas bijeengekomene en onbèfchaafde volkeren zelfs geen denkbeeld te bezitten ; daartoe fcheenen zich over het algemeen de edelfte charakters der' oudheid geenzins te kunnen verheffen ; daaraan blijft 's menfehen zedenlijkheid, bij de meeste befchaaving en verlichting dezer tijden zelve, het alleronvolkomenfte. De redenen hiervoor zijn zeer blijkbaar. De wraak , wier vreeze het onrecht wederhoudt, fchijnt in den natuurftaat, waarin elk zijn eigen Rechter is , eene heilzaame drift. Gevoelloos voor beleediging te zijn, is fchan- de>  over JOSEPH. 327 delijk. Dat gevoel niet te doen blijken, is, zich dier fchande vrijwillig te onderwerpen. De zwakke of de bloodaard kan zich alleen, den fmaad getroosten. Die geene voldoening eischt, geeft eenen nieuwen beleediger vrijen voet. De ftraf der maatfchappij op bloedige wraak is den rechtfchapen man veel min, dan algemcene hoon, te duchten. De Wijsgeer fchrijve fchoon : zelden kan hij het zwaard met zijne pen verwisfelen. De Godheid eisfche zelve: Zij is boven alle beleediging verheven. Als de mensch volmaakt aan alles moet voldoen , dan ftaake hij alle onnutte pooging, en pleit ééne overtreding voor Zich zelve, dan pleit zich de wedervergelding ongetwijfeld vrij. Redenen genoeg, voorzeker, waarom de groote Leeraar der vergeving, ja der liefde van vijanden, de treffendfte gelijkenisfen, de onwankelbaarste gronden, den beflisfchendien aandrang noodig oordeelde, om eenen plicht boven tegenfpraak te ftellen ,' van wiens vervulling hij zelf het uitmunrendrte voorbeeld gaf. Redenen genoeg , waarom deze deugd nog heden onder de uitzonderingen der men'fchelijke zwakheid wordt gefteld: maar waarom tevens de edele mededinger naar de hopgfte zedenlijke volkomenheid voorbeelden verX 4 langt,  3a8 XXIX. LEERREDE langt, die hem de mogelijkheid van haare bereiking blijkbaar maaken, en wier waardij hem tevens alle tegenbedenking van zijn verftand affnijdt. Zal God zelf, wiens zon rechtvaardigen en zondaars befchijnt, dit groote voorbeeld zijn ? — Maar heeft God , de algenoegzaame , iet kwaads van zijne vergeeflijkheid te duchten? — Zal jesus , die aan het kruis voor zijne vijanden bad , hierin ten voorbeeld wezen ? — Maar hij is de eenige , die nimmer zondigde. Was hij ook de eenige, die dus vergaf, wie zou zich immer aan zijne grootheid durven meten? — Neen, andere voorbeelden verlangt het hart, zal het zich even zeer van die verplichting laten overtuigen, als Godlijk gezag het verftand fchijnt te overreeden. — Menfchen, niet meer verlicht, niet meer befchaafd, dan wij — menfchen, rnet een gevoelig hart bedeeld, — menfchen, die het wezenlijklte leed verdroegen , die hunne beleedigers wel kenden, die het vermogen hadden , om buiten allen blijkbaar nadeel het geleeden kwaad te wreeken , en die hetzelve dan echter met goed vergolden , en daarvoor geene fchande inoogfteden, — zulke voorbeelden moesten het wezen , die onze reden daadlijk zouden vertfommen en het hart ontwapenen , waarin de na-  over JOSEPH. 329 natuur zelve welligt de wraakzucht heeft geplant , waarin de doorgaande opvoeding en verkeering alvast derzelver beginzelen hebben bevestigd en uitgebreid. Aan dezen eisch, waartegen zich de Godsdienst echter kon verzetten, die onbedongene onderwerping aan Gods volmaakten wil vordert, wordt in den tekst voldaan. Joseph, net bewonderd, geëerbiedigd voorwerp uwer veelvuldige overdenkingen , wordt door denzelven in dit fchitterend en hoogstbelangrijk licht gefield. Hij leefde in het vroegfte tijdperk der Gefchiedenis; hij was in den naasten ftaat aan den natuurftaat opgevoed; eeuwen na hem ging eerst het licht op , het geen den nacht in dag verwisfelde ; hij was gemarteld zonder fchuld; had jaaren lang de fmart daarvan gevoeld ; hij kon het kwaad niet enkel ftoorloos wreeken, maar rechterlijk zelfs ftraffen; niets wederhield hem buiten zich , en hij vergaf; vergold het kwaad met goed; en verwierf daarvoor eenen roem , dien thartds zelfs het ongeloof eerbiedigt — O ! welk een voorbeeld , meer , veel meer, dan wij zelve vorderden ! Mogten wij hetzelve zien in al dien luister , waarin het zich aan ons belooft ! Daartoe, M. T., moet Gods geest eerst X 5 ons  33o XXIX. LEERREDE ons gezicht verderkcn. Ons, bedendig op on* volmaaktheid vallend, oog is veel te zwak , om in dit fchitterend zonlicht der menfchelijke deugd op te zien ! — Die verflerking verwachten wij van U, o God, die zelf ons in uwe genade dit glansrijk voorbeeld voor de verduistering van vijf en dertig eeuwen hebt bewaard ! Schoon de veelvuldige betrekkingen en verbindnisfen. der maatfchaplijke zamenleeving ons flechts fiaauw die banden van bloedverwant- en maag-fchap doen gevoelen , die in den Aartsvaderlijken tijd eenen talrijken herderftam bijeenhielden , gevoelt fchier ell; gedacht dezelven nogthands fchokkend losbarften, wanneer de hoofden des geflachts in de ouders en grootouders ter neder vallen , en de kwaalijk bijeengehouden e maagfehap zich onderling weldra vervreemdt. Hoe zeldzaam ook de zuivere broedermin mag zijn , de. algemeene kinderlijke ouderliefde weerhoudt nogthands veelen wrevel, de algemeene ouderlijke kinderliefde voorkomt nogthans veel twist, en hoe hoog zoms de verdeeldheid lopen mag , het ouderlijke huis blijft toch het middenpunt der maagfchaplijke rust,waarin de tweedragt fmoort, waar uit de hcrflclde broedermin telkens met nieuwen gloed ont-  over JOSEPH. 331 ontvonkt. Maar zodra dat middenpunt ontzinkt , wordt de regelmaatigheid van ondcrlingen ftand verbrooken , hervat alle oude wrevel vuur, ontziet de herreezene twecdragc piets , jaagt de verjaarde wrok haare voldoening naar, en wordt de verwijdering in de Ttlgemeenere betrekkingen der Maatfchappij zeer vaak een wezenlijk geluk voor het verdeeld geflacht. Oneindig fchokkender en voor veelen zeer yeel fchriklijker gevoelden des Aartsvaders twaalf Zoonen en nog zoo veele Kleenzoonen met derzelver vrouwen en gezin den band losbarden , die hun met algemeene liefde had omvangen , fchoon een weinig klemmender aan de eene, dan de andere zijde, toen jakob ten grave was gedaald. Schoon het den Aartsvader niet gebeuren mogt, éénen geest te bewaaren onder zijne kinderen ; fchoon wangunst, nijd en haat, fchier onder zijne oogen, den fnoodden gruwel volbragten; waren echter de Iaatde zeventien jaaren zijnes leevens verlopen in eenen algemeenen vrede, eensgezindheid en broedermin , die hem in ruste hadden doen heenen gaan tot zijne Vaderen. Wat zou 'er nu gebeuren? Het algemeene hoofd des talrijken herderflams was niet meer; zonder dat hoofd ftond nu elk op zich zelf in  332 XXIX. LEERREDE in een vreemd land, in een land, waarin eeu hunner Onderkoning was , en die aan zijne Vaderliefde misfchien alleen de rechtmaatigfte en gemaklijkfte wraak over de fchriklijkile mishandeling had opgeofferd. De vrees alleen voor deze wraak voorfpelde verwijdering tusfchen hun , die zich dezelve min of meer gevoelden waardig gemaakt te hebben. De ontzettende fchok van dezen losgerukten band, zou, volgends fl. josephus(i), de broederen reeds aan het graf hunnes Vaders hebben doen aarzelen , om weder met joseph naar Egijpten te keeren , waartoe hij hun met veele redenen zou hebben moeten overhaalen: doch, volgends onzen geloofwaardiger Gefchiedfchrijver, kwam deze onrust eerst bij hun boven, wanneer zij weder in Gozcn terug gekeerd waren, en , gelijk het doorgaands gaat, nu eerst, na dat alle plegtigheid was afgelopen , zagen, dat hun Vader dood was. „ Misfchien zal ons joseph haaten; en „ hij zal ons gewisfelijk vergelden al het „ kwaad , dat wij hem aangedaan hebben: " dezen waren de gedachten die nu, bij het recht en. leevendig gevoel van hunnes Vaders ge, CO 7l. josepii. 'Jut. Jud. L. H. c. VIII. % i.  o tbr J-0 S ELP H. SB3 gemis, in elks geest opkwamen, dien zij elkan-' deren mededeelden , en van wier ontrusting zij zich, op welk eene wijze ook , trachteden te ontflaan. Bekend met het edelmoedige eharakter en liefderijke, gevoelige hart van onzen joseph, — getuigen van zijne moeilijke veinzerij, wanneer hij eene onnatuurlijke hardheid tegen zijne broeders voorwendde, — en daar door volkomen overreed, dat geene wraakzucht in zijnen boezem fmeulde , moet dit wantrouwen zijner broederen , deze verdenking zijner bebeweezene liefde ons voorzeker ergeren, en, in den eerden opdag, misnoegd doen vragen, welke reden konden zij toch voor dezen haatlijken argwaan hebben ? Een weinig nadenken moet denzelven echter natuurlijk maaken. — De ziekte, dood, rouw en uitvaart van jakob hadden zijnen zoon veele dagen aan zijne werkzaame ambtsbediening onttrokken ; op een gedapelde bezigheden, wier bereekening bij de uitgedrektheid en belangrijkheid van zijne post onmogelijk is , wachteden voorzeker hem bij zijne terugkomst uit Kanaan op en belettedcn hem , ongetwijfeld eenen geruimen tijd, zich weder van het Hof te verwijderen. — Hoe Volmaakt de broederliefde zijn hart nu ook be-  334 ■ XXIX. LEERREDE beheerschte, dezelve leverde voords geene genoegzaame reden op , om , gelijk weleer, toen een flokoude Vader op zijne omhelzing wachtede, en toen deszelfs toenemende zwakheid en ziekte hem geene rust in zijne eigene wooning lieten , de moeilijk bezuinigde uuren van zijnen arbeid aan zijn eigen huisgezin te onthouden en naar Go/en te reizen; "— Na 's Vaders uitvaart hadden zijne broederen hem nu niet weder onder zich gezien. Gemaklijk had men zulks opgemerkt , daar joseph's komst weleer een feesttijd voor den ganfehen herderftam was; Die opmerking had nadenken gewekt, en, gelijk her. veelal gaat, de natuurlij kfte oorzaak was voorbij gezien , daar het hart zelf eene andere deed vreezen. j, Wij zagen joseph zinds Vaders dood niet meer! Wat mag daarvan de reden wezen"? De drukte van zijn ambt : maar die belettede niet, dat wij hem voormaals dikwijls zagen. Vader leeft niet meer : maar zou hij zich met ons dan nü niet meer bcmóeijen ? Hoe uil was hij bij Vaders uitvaart: zou dit wel enkel diepe rouw geweest zijn ? Voor ons had hij ook nooit dat vuur , het welk hij , wanneer hij hier was, voor Vader toonde. Hij kwam om hem alleen. De verkoeling is te zichtbaar. Nier  over ] O S E P H. ?sS Niet eens zinu's al dien tijd bij ons. Zijne liefde jegens ons was flechts gemaakt, om dat hij ons bij Vader vond. Wij haddert die ook zeer flecht-verdiend. Wie kon ooit denken , dat hij al het voorleedene oprecht vergeven zou? Het gene wij hem deeden , was ook onvergeeflijk! Gaarne had hij het ons betaald gezet, indien hij het om Vader niet had nagelaten. Hoe hard, hoe valsch was hij niet tegen ons , eer hij zich aan ons kenbaar maakte! Misfchien zal joseph ons nu haaten ï — wat misfchien ? — gewisfelijk zal hij ons al het kwaad vergelden , dat wij hem aangedaan hebben." Dus velde het Geweten nogmaaï vonnis in een misdrijf, het geen reeds dertig jaaren oud, het geen reeds eenmaal met zoo grootmoedige tederheid vergeven was. ' Duizendmaaien had het zelve zeer zeker reeds dit fchriklijk vonnis uitgefproken, welks ftraf in angst en wroeging nimmer uitgebleeven was. Telkens was die ftraf verzwaard. Eerst had zij' Él' geknaagd in 's Vaders bijzijn , wanneer hij over joseph weende; voords had zij de fchande geopenbaard, toen joseph, hun nog onbekend, getuigen hunner fchriklijke zelfverwijten was; daar na had zij hun van angst bijna doen flikken, wanneer het „ ik ben  S3-6 XXIX. LEERREDE j, ben jo'sei'h" hun in de ooren klonk; eindlijk was 's Vaders fierfbed de fchriklijke vierfchaar van het hoogst Gericht geworden, en nu fcheen hun de langgerekte wraak verplettering te dreigen. ó! Hoe geducht en langt wreekt Hij alleen, die hier het vonnis velt! De misdaad van één oogenblik, en daar na het ganfche leeven lang vervloekt genot ! Een enkel oogenblik, door den broederhaat in wraakwellust gefleeten, baart dertigjaarig wee! „Zoo baart elke „ begeerlijkheid, ontvangen hebbende, zonde,„ en de zonde, voleindigd zijnde, baart den „ dood (*)! " Zij, die zieh min fchuldig aan dat oude misdrijf kenden, mogten de befluiten van dit verbijftcrend oordeel tegenfpreken: zij konden geene gerustftelling aan het zelfverwijtend hart geven, het welk nog onlangs door den vaderlijken vloek verbrijzeld was, fchoon nog meerdere jaaren voor de bevrediging van het vaderhart gepleit hadden. Rueen's, simeon's, levi's misdrijven , veel ouder dan de algemeene broeder - gruwel, waren verfchriklijk herinnerd en met ftervenden mond gevloekt. Wat was 'er van eenen broeder, M (•) Jakob. I. t%<  óver JOSEPH. 33/ ha zulk een fterfbed van Vader, tè verwachten ? Allen , eindlijk, hadden zij welligt geen denkbeeld van eene vergeving zonder voldoening. Allen hadden zij gezien, welk eene vernedering hun Vader voor zijnen broeder esaü vrijwillig ondergaan had (*); twee hunner hadden Zelve de fchtiklijkfte tooneelen det wraakzucht tegen de mannen van Sic hem aangericht; zij hadden de overmaat dier woedende wraake alleen hooren veroordeelen; zij gevoelden zich niet grootmoedig genoeg tot edelmoedige vergeving en moesten ze daarom in eenen anderen ongelooflijk achten; bij allen, benjamin misfchien alleen uitgezonderd, ftond het vast: „nu zal het kwaad, aan joseph aangedaan, vergolden worden, want i, Vader, die alleen de werking zijner wraak Wederhield, is dood." Bedacht op middelen, om die geduchte Wraak te ontwijken, vond hun gezamenlijk overleg geen ander uit, dan zulk een, 't welk ten |duidlijkfte toonde, dat Zij édelmoedige vergeving zonder voldoening voor ongelooflijk hielden, en dat zij daarom de matiging van (*) «en. XXXIII: 3- III. O ES Ia. Y  338 XXIX. LEERREDE van josephs wrok alleen aan 's Vaders voorfpraak en leeven hadden toegefchreven. Een voorgewend bevel van zijnen ftervenden Vader beloofde hun, na zijnen dood, den zelfden dienst , dien hun zijn leeven deed. Zij kenden joseph voor eenen zoon, wien 'sVaders wil een wet was; dien wil zouden zij daar te boven van veege lippen doen voorkomen , en met eenen aandrang vergezellen , waar door zij dezelfde eer aan hunnes broeders Godvrucht, als aan zijne Ouderliefde, zouden doen. De eigene bewustheid der oude fchuld en des nieuwen bedrogs, en de vrees , dat joseph, die fchier niet van 's Vaders ziekbed week en echter zulk eenen eisch niet boorde, het voorwendzel zou verwerpen, of dat hij, wclligt, door de gelegenheid genoopt, hun onverhoord voor het oude leed zou doen boeten, wederhieldcn hun nogthands, om zelve zich aan dit leugenbericht te waagen : ,, daarom ontbooden zij aan joseph" zonden zij hem boden hunnent wege toe, wier ontvangst en bericht daar van hun veilig zou doen zien, of zij hoop op volflagene bevrediging hadden, dan wel op hunne vlucht uit het, aan de grenzen liggende, Go/en moesten bedacht zijn. De  over JOSEPH. 339 De boden zijner broederen werden bij joseph aangediend. Zijn tedenninnend broederhart deed hem, misfchien eene droeve maar duchten en wellicht deed het hem zclven wel het onverdiend verwijt zijner lange afwezigheid uit Gofen. Hij haast zich, om hunne boodfchap te vernemen, en hoort nu uit hunnen mond: „ uw Vader heeft bevolen voor zijnen „ dood, zeggende, zoo zult gij tot josepH „ zeggen, ach! vergeef toch de overtreding „ uwer broederen, en hunne zonde, want zij „ u kwaad aangedaan hebben, maar nu ver„ geef toch de overtredingen der dienaaren „ des Gods uwes Vaders!" Onder het doen van deze boodfchap, waar bij uiterlijke houding, nadruk van woorden en fmeekende toon ongetwijfeld alles voegden, wat deszelfs aandrang voor elk ander hart, behalven dat van joseph, nog kon gevorderd hebben, weende joseph en liet hun daar na geen ander bericht, naar het fchijnt, aan zijne broeders overbrengen;. dan: „ dat zij hem zagen wee,,' nen, als zij tot hem fpraken." Wat zeiden deze traanen nu ? — Gij weet, derzelver taal is dikwijls dubbelzinnig. Droefheid en vreugde, genoegen en fpijt, vertedering en kwaadaardigheid, edelmoedigheid en Y 2 wraak-  340 XXIX. LEERREDE wraakzucht kunnen ze voordbrengen; traanen in het oog eenes mars zijn zomtijds fchriklijker, dan 't fonkelend vuur zijner dreigende blikken. De geheele houding bij deze oogenfpraak kan alleen derzelver dubbelzinnigheid verminderen: maar wij zien die houding niet. De boden zijner broederen aanfchouwden ze voorzeker met ingefpannene oplettendheid: en het gevolg toont, hoe zij dezelve verftonden. Het bericht, het geen zij daarvan gaven, wederhield zijne broeders van de vlucht, waar toe zij ongetwijfeld bij het dreigen zijnes toorns zich hadden voorbereid; en bemoedigde hun in tegendeel, om zich zelve in zijne tegenwoordigheid te waagen, maar verftoutede hun echter niet , om op zijne vergeving te hoopen, zonder de laagfte onderwerping, waar toe zich vrije herderszoonen konden vernede r e. De boden hadden dus de traanen van joseph voor traanen van tederheid gehouden, die, het zij ze uit de herinnering aan eenen overleedenen Vader, het zij ze uit de edelmoedige gezindheid voordkwamen, om zijnen uiterften wil te volvoeren, voorzeker uit geen hart opwelden, voor welks fchriklijke wraak zij, na deze fpraaklooze, maar duidlijke, verze-  over JOSEPH. ?4i zekering, niet te vreezen hadden: en het was ongetwijfeld de eigene angstvalligheid alleen van een fchuldig en min edelmoedig hart, het geen hun alzoo zijne tegenwoordigheid niet zonder flaaffchen fchroom genaakbaar maakte. Schoon wij joseph's houding niet zagen, toen hem zijn gevoel overweldigde en zulks in traanen kennelijk werd, durven wij echter, op gronden van zijn reeds bekend charakter, en op grond tevens van het geen wij hem weldra zullen hooren zeggen en zien doen, verklaaren, dat de boden zijner Broederen, en vooral zijne Broederen zelve onrecht deeden aan zijn hart. Zijn geest was veel te fchrander, om het voorwendzel der verlegene angstvalligheid niet te doorzien. Had jakob zulk eenen eisch, na het geen hij van joseph zei ven gezien had, nodig geacht, hij zou dien zelf aan hem gedaan hebben, daar hij tot in zijne laatfte öogenblikken bij hem was, en denzelven geenzins aan de alzins verdachte voordragt zijner zoonen hebben overgelaten. Joseph doorzag hunnen doodlijken angst in het uiterste middel, het geen zij aangreepen ; dit herinnerde hem van zelfs hunnen vroegeren fchriklijken toeleg: hij zag zijne edelmoedigheid verdacht - zich niet groot genoeg ter vergeving geacht; en vergaf Y 3 ' dit  3>J2 XXIX. LEERREDE dit zelfs zoo gaarne aan hunne eigene zwakheid en bitter zelfverwijt. Zijne meêwaarige broederliefde gevoelde alle de ijslijkheden der wroeging hunner harten, wier zelfsvervvijc hem reeds eenmaal zich had doen verwijderen, om in traanen los te barsten (*). Uit dezelfde bron kwamen deze traanen voord, die, waren zij, konden zij door hun wel verdaan geworden zijn, geene vrees voor oude wraak bij hun zouden overgelaten , maar zorg voor de nieuwe beleedinging eener onteerende verdenking moesten verwekt hebben. Hoe bitter zal hun dit verwijt van hunne laaghartige verdenking en wel doorziene list niet treffen, zelfs dan, wanneer joseph zijne vroegere vergeving herhaalt? Dat verwijt zelfs zal zwaare draf zijn! — Dat verwijt fchijnt zoo natuurlijk ; hetzelve komt ons als de geoorlofdde zelfsvoldoening voor; wie zou zich zulks ontzeggen? Misfchien niet één onzer, M.T.,maar hier, hier moet ons de geest van God , die eenen iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt, te dade komen (f), om in den fchitterenden, gloed van joseph's zedenlijken luister op te zien, die voor ons eigen zwak gezicht, even als (*) HOOFDST. XLIL 14. (t) JAKOB. I. 5.  over JOSEPH. 343 als voor de boden zijner broederen, verblindend en bedwelmend zou wezen. „ Ook zijne broeders komen , en v-allen voor hem neder , en zeggen: zie, wij zijn uwe knechten! " Welk eene houding, welk eene taal! Nadert de zondaar van verre tot Gods throon , en denkt: „ ik zal tot hem gaan en zeggen, ik ben niet waardig meer, „ uw zoon genaamd te worden, maar maak ,-, mij als eenen van uwe huurlingen (*)•" Zoo ligt geen zondaar hier voor Godes throon. zoo liggen broederen voor de voetbank hunnes broeders ! „ Wij zijn uwe knechten:" gewillig, het juk der flavernij van uwe hand te draagen, waar toe wij u verkochten ! Welke eene gewillig aangebodene voldoening! — Nog zal het wel zijn voor hun hart, wanneer die joseph kan bevredigen! — Het aannemen dier bevrediging zal hier aangenaanler zijn, dan eene enkele koele vergeving en daar op volgende onverfchilligheid. Joseph ziet, gevoelt tot in zijne ziel die houding zijner broederen, en — nu weent hij niet, fchoon zij,al Hamerende, die woorden der vertwijfelde onderwerping uiten. O, hebben (*■) LUC. XV. ip, Y 4  344 XXIX. LEERREDE ben wij hem te vroeg verheerlijkt! — Weg twijfel, dien eigene minderheid weder voord* brengt! — Wendt de oogen van de onderworpene flaaven af en (laat ze op den man , tegen wien elke verdenking heiligfchennis ieder deugd. — Ziet, hoe eene majesteit, aan die van God gelijk, zich in zijn ganfche wezen toont; ziet, hoe hij thands te groot is, om te wee, nen, te vol van heilig vuur, om éénen traan, den rijzenden damp der zwakke menfchelijkheid, in zijne oogen te doen ftollen! Genade is Gods majesteit, genade is.... O neen! het eerfte woord, het geen zijnen lip ontboeit, maakt die gedachten zelfs in ons fchier misdaad! Hoort en eerbiedigt het! „ En joseph zeide tot hun: vreest niet, „ want ben ik in de plaats van God ?" Bij God alleen is ftraf en is genade; de mensch mag misdrijf keeren, de ftraf des eigenlijken misdrijfs zelve is alleen bij God, tegen wien alleen de hoogfte wet der zedcnlijkheid gefchonden wordt: de mensch mag zijne wraak bedwingen, en goed des noods met kwaad vergelden, het vergeven is alleen bij God. Welk eene verhevene leer, zou die waarlijk in joseph's eerfte woorden zijn begrepen? Men heeft dezelven zomtijds in gansch an- de-  over JOSEPH. 345 deren zin, dan wij ze lezen en verdaan, vertaald en opgevat, als of hij zeide ; „ kon ik tegen God, of, zal ik tegen God, die gewild heeft, dat gij de middelen zijn zoudt ter mijner verhooging?" doch de geest waar in die woorden werden voordgebragt, en de beduidinglooshcid van den anderen zin, die den broederen toch wel bekend was, en hun echter niet gerust had kunnen dellen, doen ons bij den opgegeven zin berusten. „ Vreest niet, ben ik in de plaatze van „ God? Ben ik in zijne plaats de wreeker of „ vergever van het kwaad ? Het is waar, gij hebt „ kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft „ dat ten goede gedacht, op dat hij deed, „ gelijk het ten deze dage is, om een groot „ volk in het leeven te behouden." „ Heeft God zich zeiven de draf of vergeving der zedenlijke bedoelingen zijner fchepzelen voorbehouden, zoo dat geen wreeker zich in de plaats van God mag dellen, wat toch zou joseph dan te wreken hebben, daaa-God hunnen toeleg,hoe fnood ook,heeft doen dienen, om hem tot den redder eenes grooten volks te verheden:" dus gaat het verrukkend denkbeeld van joseph's ziel over Zijne lippen voord. Zijne broederen, door Y 5 eigen  346 XXIX. LEERREDE eigen vernederend gevoel van hunnen argwa&j en van hunnen onberekenbaaren afiland van zijne zielegrootheid nu veel dieper, dan door hunne flaaffche onderwerping, verflagen, durven, fchoon hemeltaal over joseph's lippen vloeit H nog naauwlijks tegen zijne grootheid opzien; dit doet joseph herhaalen, terwijl hij zijne armen tot hun uitflrekt: „nu dan vreest niet;ik ,j zal u en uwe kleene kinderen onderhouden V* Welk eene grootmoedige, tederhartige, niets verwijtende, ver boven alle verwachting beloovende taal, - met eene herhaalde verzekering aangevangen, vreest niet, - door eene herhaalde aanroeping van Gods heiligen naam bekrachtigd, — onmiddelijk, door de minzaamfle oprichting, door de vuurigfle omhelzing gevolgd en voords, gelijk de tekst vermeldt" door troostredenen naar elks hart vervangen! Na het vermelden van die taal breekt de gewijde Schrijver te recht zijn tafereel van deze treffende gebeurenis af, zonder zich aan de overtolligheid van een enkeld woord wegens de aandoeningen der broederen te waagen. Wie toch verbeeldt zich dezelve niet? Wie, die alle de gronden hunner onrust naarging, die derzelver marteling aanfchouwde, die derzelver noodmiddel inzag, die hun als flaa-  over JOSEPH. 34? fiaaven voor hunnen broeder zag nedervallen, fielt zich de verwondering de verbaazing, de verrukking niet voor, waarmede zij eene vergevig hooren, die zich zeive geene vergeving noemen durfc, om niet in de plaats van God te treden, - waar mede zij harthjke broederliefde voor gevreesde onverfchilhgneid, - zorgvuldige en weldaadige broedertrouw voor geduchte broederwraak ontmoeten? Wie ziet het niet leevendig, zonder dat zulks één woord behoeft,hoe zij, van de aarde halfopo-ereezen, zich nogmaals in het gevoel hunner onwaardigheid rondom zijne knieën nederwerpen, en zich naauwlijks ten halven aan hem zeiven ophouden; hoe hij alleen in hun midden de zelfvoldoening der edelfte deugd voor éénen enkelen oogenblik gevoelt, maar in het volgende reeds, door teder medelijden wegens hunne minderheid getroffen, hun allen, zoo ver zijne armen ftrekken, opricht en ze rondom aan zijn hart den waarborg laat gevoelen, dat de Almagtige zelf niet onbarmhartiger voor hunne zonde zijn zal. Welk een tooneel fchetst zich daar onze eigene verbeelding! Dat wij 'er bij vertoeven, dat wij 'er al het verhevene, fchoone en bevallige van gevoelen! Hoe  348 XXIX. LEERREDE Hoe groot is het charakter, het geen joseph hier vertoont! Terwijl zijne broederen, die moeds genoeg hadden, om eenen broeder aan beledigde'eigenliefde op te offeren en ter voldoening hunner wraak met opgehevene hand tegen hunnen Vader, tegen hunnen God, te zondigen, als verachte wormen in het dof der aarde met wringende fmart rondom zijne voeten kruipen : verheft hij, door kwaad met goed te vergelden, zijnen kruin tot aan de darren, waar de zegepraalende Deugd zijn aanfchijn vergelijkt bij den beelde Gods, en het heilige Engelenchoor eenen zegezang aanheft ter eere der hoogstvolmaakbaare menschheid, Hoe goed is dat charakter tevens! De ijde• le eerzucht van den dwaas, die zich in de vernedering verblijdt van zijnen broeder, doet, door te opgeblazen zelfgevoel, van zelfs de fchuimbel zijner ingebeelde grootheid barden: de waare grootheid van onzen joseph gevoelt zich zelve eerst, wanneer hij elk zijner Broeders troost en naar hun harte toefpreekt, wanneer hij zich zeiven nederbuigt,en ze als zijne eigene Broederen omarmt. Hoe zegenrijk is dat charakter voor gansch ISRAëL.' Zonder hetzelve hadden Israëls Stammen, na jakob's dood, Egijpteland ont-  ovèr JO SEP H. S49 ontvlucht 5 of waren in Egijpteland, wie weet, op welk eene wraakzuchtige wijze vervolgd. Maar het eerfte en het laatfte waren beiden even ftrijdig met Gods wil. Egijpteland moest voor gansch Israël eene leerfchool zijn van maatfchappelijk beftaan, om eenmaal, als een afgezonderd volk: de kennis des eenigen Gods te bewaaren, tot dat de volheid des tijds ter abemeene Godskennis daar was. Een duurzaam en rustig verblijf in de gefchikte leerfchool is het verëhch van allen onderwijs. Joseph's wraak hadde zulks verhinderd,God zelf hadde Zijne magt hier moeten tusfehen ftellen, of Zijn wijs en liefderijk oogmerk ware verijdeld. — Zoo zou vergevelijke broederliefde onder de menfchen de heilrijkde zegen aller maatfehappijen zijn; zoo werkt de wraak altijd Gods doel, het waare menfehengeluk, tegen; zoo is het nog het zekerde bewijs der Godlijke Voorzienigheid, dat het menschdom, ondanks de dolle wraakzucht, die overal de fchriklijkde ontwerpen fmeedt, niet is vernietigd ; zoo kon de aarde nog de vreedzaame oefenfchool zijn voor ons aandaande leeven, terwijl nu derzelver geduurige onrust zommigen zich wanhoopig doet onttrekken uit dit leeven en zeer veelen nog geheel on-  35o XXIX. LEERREDE onvoorbereid doet overgaan in de eeuwigheid. Hoe zoet is bet onmiddellijk genot van zulk een charakter! Dat zoet is, in der ouden taal, volmaakte Godendrank. Waar is de voldoening ooit volmaakter, dan daar den beleediger geen ander gevoel dan van zijn eigen onrecht, dan van zijne eigene laagheid wordt vergunt? Waar is heerlijker eerverklaaring, dan daar fchaamte de dankbaarheid verftomt, en eigene ingedronkene traanen het overwonnen hart verfmelten , het geen door wraak op nieuw verhard zou zijn ? — Ja! waarachtig ! het kwaad met goed vergelden, is zoeter wraak, dan het bloed van den doodenden dolklleek; het is, indien men zich zoo uiten mag, verfijnde wraakwellust; het is dat, het welk salomo noemt „ kooien vuurs op des vijands hoofd hoo» pen (*)!" Hoe plichtmaatig handelt dit charakter jegens God! „ Hem alleen komt de wraak' „ toe: Hij zal ze vergelden (f)." Elke andere wreeker treedt in Zijne plaats, en Hij laat Zijne rechten nooit ongeftraft verkrachten;' (*) SPREUK. XXV. 22.' Qt.' ROM. XII. 19.  OVER ] O S Ë P H. £5I ten. Hij, die de Liefde zelve is, en als' Schepper het heelal beheerscht, wil geene' andere wet, dan die der liefde in het heelal gevolgd hebben. De overtreder van dit gebod is Zijn verklaarde vijand. Den onbarmhartigen ligt reeds een onbarmhartig vonnis geveld. - Laat valfche eer hier tegen haare bloeddorftige wetten ftellen en eene trotschheid leeren, welke den gewapenden vuist veracht, die het lichaam dooden kan: waar zal zij in het oordeel Gods den moed voor haare flaaven haaien tegen Hem, die ziel en lichaam beiden kan verderven in de hel ? — Laat angstvallige eigenliefde vreezen, dat toegevendheid nieuw ongelijk bemoedigt: hoe durft zij de oogen opflaan op het voorbeeld in den tekst, waar God ten goede keert, het geen de mensch ten kwaade denkt, en waar het alzoo verlocbening der Voorzienigheid moet worden, uit vrees het .kwaade te doen, terwijl ons hoofd geen haairtjen draagt, het geen bij God niet is geteld, en aan het zelve .geen haair ontvalt, of het is de wil van God. Hoe eenig zaligend voor het ganfche hart •is dit charakter! Waar leeft de mensch, die nimmer zondigt, die geene genade Gods -behoeft ,  352 XXIX. LEERREDE hoeft? Wie zal beilaan voor Godsgericht? Wien kan het immer zalig in zijn hart zijn, die geenen vrede heeft met God ? en wie kan dezen vrede hebben, die in ftrijd met zijnen broeder leeft? De onnadenkende fterfling verbeelde zich zulks mogelijk: maar, waar hij zijn mag, dat hij in zijne ziele andwoorde, of elke bede ,, Vader! vergeef mij mijne ,, fchuld, gelijk ik die mijnen fchuldenaar „ vergeve" geen gruwel wordt in zijnen mond. Joseph alleen, en elk, die hem volgt, kan om vergifnis bidden voor eigene fchuld, en dit alleen is eene zaligheid, voor wier bevestiging christus ftierf! O welk een zalige toeftand, waar in wij onzen joseph in het midden zijner Broederen agterlaten! Gevoelt gij dit, M. T., dan behoeve ik tot u geene vermaaning, om, waar twist of' tweedragt, ongelijk of wrok uwe harten van de harten uwer Broederen verdeeld mogten houden, hun als joseph in de armen te vallen, en groot, en goed, en zalig door vergeving te worden. Neen, dan verlangt gij reeds naar het oogenblik, om allen kwaad met goed te gaan vergelden, en aan den ontftelden en getroffen boezem van hun, wien we  over jOSËPHi Wederwraak bezielt, vöör het eerst hemelwellust te gaan (maaken, die ü voor hier en namaals zaligen zal. U op te hoüden door onnut vermaan, daar dan uw hart reeds brandende is in u, zöu misdaad iri mij Worden. Maar was ik ongelukkig genoeg, uw hart nog niet te kunnen treffen; was joseph's voorbeeld, door mozes zeiven gemaald, nog krachteloos; gevoeldet gij den edelen prikkel der grootmoedigheid, der"Godegclijkformigheid niet; dan gebiedc ik u allen, die nog wrok in uwen boezem voedt, die van hier uwe fchredcn tot uwen Broeder niet wilt wenden, of zijne Broederhand zoudt willen weigeren, dan gebiede ik u in den naavri van God, in wiens plaats gij niet zijt, dat verfoeilijke hart te verlochenen > en uwé wraak aan Gods wraak over zijne rechtverkrachting op te offeren, of — uwe zonden worden u niet vergeven, of — uw bede oni vergifnis in uwe jongffe uure zal den Almagtigen een gruwel zijn! Schriklijke toon, die mijn geheele aanzijn fchokt! Maar, zie ik wel, God dank, niet fchriklijk voor u, want gij hebt gevoeld * gij zijt verrukt, elk uwer wil een joseph voor zijne Broeders zijn! O welk een dier^ U£ deel* 2 baa-  354XXIX.LEERRE DE over JOSEPH. baare zegen dezer uure! Zoo waarachtig zal uw christus een joseph zijn voor u, ja voor u meer dan een joseph wezen, want Hij — is in de plaats van God, Hij is het die verdoemt, Hij is het die vergeeft 9 die zaligt voor de eeuwigheid. S. XXX.  XXX. LEERREDE. joseph's dood en charakter,, GEN. L. 24 — 20. Z 2   LEERREDE OVER GEN. L. 22-26. 22. Joseph dan woonde in egijpte, uil, en zijnes vaders huis: en joseph LEEFDE honderd EN TIEN JAAren. 23. En joseph zag van ephraim KINDEREN DES DERDEN gelids: ook WERDEN DE ZOONEN machirs, des zoons MANASSES, OP JOSEPH'S KNIECN GEBOOREN. 24. EN JOSEPH zeide TOT zijne broederen: ik sterve; maar GOD Z,AL U GEWISSELIJK BEZOEKEN, EN HIJ ZAL U DOEN OPTREKKEN uit DEZEN LANDE, IN HET LAND, HET WELK hij ABRAHAM, ISAÜK, EN JAKOB G E Z W o 0REN HEEFT. 25. En JOSEPH DEED de ZOONEN ISRAëLS ZWEREN, ZEGGENde: GOD ZAL u GEWISSELIJK B e Z 8 eKEN, ZOO ZULT GIJ MIJNE beenderen VAN HIER OPVOEREN. 2.6. EN joseph STIERF, HONDERD EN TIEN JAAREN oüü zijnde; en ZIJ BALZEMDEN Z 3 HEM»  35» XXX. LEERREDE he bi, en men legde hem in een? kist in e gijp te. Zonderling moet het fchijnen, wanneer ik, die met vrijmoedigheid de groote taak ontgon , waar voor de tekst de laatfte ftof bevat, eene moedelooze huivering betuige, daar ik gereed fta, om dezelve te voltooijen, Gansch anders toch is het met hem gelegen, die eenen langwijligen arbeid fchicrheeft volbragt; — gansch anders met eiken wandelaar zelfs, die zijnen wijdgenomen kring, hoe aangenaam deszelfs pad ook was, fchier afgelopen heeft; met zeker ftil verdriet mag de een en ander het einde eener voordeelige of genoeglijke werkzaamheid kort op handen zien, huivering en moedeloosheid zijn noch bij de voltöóijing noch aan den eindpaal van den weg te vinden. Eigenaardig echter en geenzins voorgewend is dit verfchil van onderneming en' volvoering, daar ik in den begin, fchoon tösepii niemand uwer vreemd was, veelvul, dige verwachtingen verwekken kon, en van derzelver genoeglijke en nuttige voldoening, „ in gemeenfchaplijken arbeid over de fchoonfte en rijkfte ftoffe, was verzekerd , terwijl ik thands,  over JOSEPH. 35? thands, geheel alleen, op het eind verwachtingen bij mijne Toehoorers vinde, wier vervulling ik vohlrekt onmogelijk houde. Wie uwer toch Mek zich, bij het flot van dezen onzen kanzelarbeid, geene getrouwe beeldnis voor van hem, wiens zedenlijke fchoonheid wij in zoo veele onderfcheidene Manden, uit zoo veele verfchillende oogpunten vertoonden? - Wie uwer verwacht geene ineenwerking en zamenfmelting van alle die afzonderlijke trekken des charakters van joseph , die uwer zielen bijbleeven uit ai**s onze befchouwingen? - Wie uwer vordert thands geene uitdrukking van dat geen, het welk hij, flechts iets van joseph hoerende, thands zoo leevendig in zijnen geest gevoeitt - Het kunstpinceel, het geen oneindig vóór heeft boven de welfprekendheid, wanneer 'er afbeeldzels gevorderd worden, wijl het alles onder eenen opflag van het oog brengt, daar de Redevoering nooit dan ontleedend en ftukswijze kan vertoonen, het geen onverdeeld door éénen blik vermeesteren moet, - het kunstpinceel zelf valt den bekwaamden Schilder moedeloos uit de handen, wanneer hij eene volmaakte fchoonheid op zijn panneel moet overbrengen, wier onmiddellijke indruk op elk, die haar ziet, Z 4 dc  360 XXX. LEERREDE de Natuur zelve bezigt, ora alle poogingen der Kunst te befchaamen. En zoude ik dan» een der volmaaktue zedenlijke voorwerpen in deszelfs uitmuntend geheel, het welk reeds uwer aller geest vervult, met woorden af te maaien hebbende, met den welfprekenden bossuöt niet mismoedig mogen uitroepen: „ wij zwakke Redenaars vermo„ gen niets tot lof van zeldzaame zedenlijke ,, grootheden (i)-1" • Te vergeefsch fla ik het oog op het ge-, wijd Gefchiedverhaal, het geen anders zulk eenen rijkdom leverde voor onze Redevoering, gen, dat de keuze en fchikking der denkbeelden , welken hetzelve voordbragt, door, gaands de eenige moeite van onzen arbeid was ; maar het geen nu het eenvouwdigst Verhaal van joseph's laatlte leevensdagen geeft, zonder eenen enkelden trek 'er bij te voegen ter verëering van eenen man , wiens lecvensvcrhaal echter fchier een vierde gedeelte der ganfche aartsvaderlijke Gefchier denis beflaat. — Ach! dat de bijbeltaal hierzoo eenvouwdig is! Dat zij geen enkeld woord tot lof van. zulk eenen fteryehng af-. zon-, (O bossuöt O/ais, funebr. de condï,  0VSR JOSEPH. 36* zondert, maar- altijd de eer alleen voor Gode laat! •—- Wij willen het uil 'aflopend Verhaal vanmozes dan ook eenvouwdig volgen, tot daar. het zelve joseph's lijk in eene kist legt, en van de natuurlijke opwekking onzes geestes, bij deze oplettende befchouwing, den moed verwachten , om het sharakten eenes mans , naar zwak vermogen , op te maaken , wiens volkomen lof den welfpre-. kendften Redenaar wanhoopig maaken moet. God zelf, die zoo vaak onze overdenkingen zegende, zal ons ook nu, dit vertrouwen wij ootmoedig, niet onvruchtbaarom Zijnen bijfland ter algemeene ftichting laten bidden! Nog vier en vijftig jaaren na zijnes Vaders dood leefde joseph; uit welk ruim üjdvak zijnes ganfchen leevens wij niets an~ ders, dan de volkomene. gerustftelling zijner Broeders wegens zijne denkwijze over hun, en het. geen de tekst thands vervat, befchrceven vinden. Het bijzonder' doel des gewijden Schrijvers dutde geen verhaal van bijzonderheden, die tot der hraëliten Gefchiedenis geene onmiddellijke betrekking of op dezelve geenen daadlijken invloed hadden, en voorzeker hadden dezelven geduuZ 5 ren-  Sfja XXX. LEERREDE rende de laatfte helft van joseph's leeven geene plaats. Zijne eenvouwdige woorden: „joseph dan woonde in Egijpte, hij en zijnes Vaders huis: en joseph leefde hon„ derd en tien jaaren;" geven den eenzelvigen afloop dezer jaaren genoegzaam te verftaan. Eenzelvig in algemeene broedermin en zorge voor zijnes Vaders huis, het geen zich meer en meer in Gofen uitbreidde; — eenzelvig in bijzonderen leevensftand voor joseph, die, tot aan het einde zijner dagen , het hooge aanzien in Egijpte en » de onverminderde gunst van zijnen Vorst behield. - De vergeving zijner Broederen was dus wel oprecht, *- zijn ftaatkundig gedrag wel onberispelijk geweest! Zoo ftrijdig als deze eenpaarigheid zijnes overigen leevenslots nu ook met die geweldige flingeringen was, welken hij in de eerfte helft zijner dagen ondergaan had , zoo wijdverfchillende was nogthands deze eenpaarigheid van alle kwijnende ftilte , daar hem zijne ftaatkundige betrekking nooit buiten belangrijke werkzaamheid hield; — en hoe eenzelvig voor het uiterlijke nu ook alles met hem blijven mogt, zijne bijzondere huislijke toeftand en betrekking ondergingen van tijd tot tijd alle de aangenaame en onaange- naa-  ov-r J O S E P II. 363 „aame afwisfelingen des leevens, die leeven en dood in zulk een ruim tijdbefiek natuurlijk moeten voordbrengen. Het geen mozes daar van aangeteekend, heeft, is enkel op* zichtlijk tot IsrabTs Stammen, en. meldt: „ dat hij van ephra'ïm kinderen zag des ]] derden gelids; en dat ook de Zoonen ia„ chir's des Zoons manasse, op zijne „ knieën gebooren werden." Zij, die zich thands de vreugde van Grootouderen en Overgrootöuderen voorftellen, öf wel zelve gevoelen, wanneer kindskinderen den ouderdom "verjeugdigen , en agtcrkindskinderen eene zichtbaare onfterflijkheid, als het ware, vertoonen, verbeelden zich nog maar de helft van die zaligheid, welke deze rijke kinderzegen in de aartsvaderlijke dagen aanbragt, wanneer men met eigene, oogen reeds het nageflagt mogt zien, het geen zoo veel nader aan de verrukkende belofte Gods zou zijn, en men zelf alzoo daadlik een vóórgenot fmaakte van dat heil, het welk zich de godvruchtige verbeelding zoo geloovig onder de glansrijkftc kleuren voorftelde. J 0 s e p h 's eigen Stam mogt flechts in twee takken zich yerfprciden'die takken bragten anderen en dezen Weder looten voord, welke hem de vervulling van den zegen zijnes ftervenden Va-  gf5+ XXX. LEERREDE Vaders voor zijnen eigen dood zichtbaar maakten. Opmerklijk moet ons intusfchen de uitdrukking van moses voorkomen, dat ook maciiir's zoonen gebooren werden op joseph's knieën. Aan dezelve den zin te geven, dat hij ook machir's zoonen nog voor zijnen dood kon op de knieën houden, en dus enkel, dat zij bij zijn leeven gebooren werden, of wel daar uit op te maaken, hoe joseph, als een kinderlievend Overgrootvader , zijne agterkleenkinderen nog op zijnen knieën troetelde , zou in mijn oog eene verklaaring van moses naar de denkbeelden onzer tijden én zeden zijn. Gelukkig komt deze zelfde uitdrukking bij moses nog elders voor, en ontleent van daar, naar ons oordeel, eene duidlijkheid, die haaren zin buiten allen twijfel Relt. Wanneer rachel de vruchtbaarheid haarer zuster lea met jaloerschheid aanzag, en aan haaren jakodbilha aanbood, met oogmerk, om derzelver kind voor het haare aan te nemen, en alzoo niet kinderloos te fchijnen, gaf moses haar die zelfde uitdrukking in den mond (*), welke dus aldaar zeer kennelijk voortelt het gunffig aannemen van een O Gen. XXX. 3.  over JOSEPH. §6"$ éen kind, welks geboorte men anders eene mingundige aanneming had kunnen belooven (i). Om de toepasfing van dien zin nu volkomen op m'achir's zoonen te vatten, herinnere men zich flechts, dat manasse, derzelver Grootvader, fchoon de eerstgebooren van joseph's zoonen, door jakob, agter ephraÏm gefteld was; en dat dus de kleenkinderen van den zoon der belofte natuurlijk meer welkom moeten geweest zijn, dan die van den mindergezegenden manasse; en van hun echter teekent' m o s e s uitdruklijk aan, dat ook zij op zijne knieën gebooren werden, dat ook zij met de hartlijkfte liefde aangenomen werden, even als de kleenkinderen van ephraïm: het geen ons eenen nieuwen trek oplevert voor joseph's charakter, die ons het fchijnbaar woordenziftende dezer verklaaring rijkelijk vergoeden zal. In de genoeglijkfte zamenleeving met zijn eigen nagedacht alzoo zijne dagen tot eenen hoogen ouderdom voortgezet hebbende, riep joseph op het gevoel der aannadering van zij- (O Hamelsveld vertaalt daarom te recht: „ ook „ nam hij de kinderen van machir, den zoon vait' „manasse, bij derzelver geboorte op zijnen fchoot, u en aldus tot zijne kinderen aan."  §65 XXX. LEERREDE zijnen dood zijne broeders, voor zoo veelei* 'er nog van hun in leeven waren, voor zijn fterfbed, en fprak hun in dezer voege aan» „ ik fterve, maar God zal u gewisfelijk be■v zoeken, en hij zal u doen optrekken uit „ dezen lande in het land, het welk hij „ abraham, isahk en jakob gezwooren „ heeft." Daar God zoowel den mensch op eene, voor het vleesch onaangenaame, als aangenaame, wijze bezoekt, fchoon de laatfte geen meerder blijk van zijne liefde, dan de eerde is, fchijnt deze verzekering van joseph dubbelzinnig; en, daar de mensch, door meestal meer aan God in tegenfpoed, dan wel in voorfpoed te gedenken, onder de bezoekingen des Heeren meer aan wederwaardigheden, dan aan zegeningen, denkt, zou men ligt vermoeden, dat joseph daadiijk de onderdrukking der Israëliten na zijnen dood in het land hunner vreemdelingfchap beoogde: doch de Sijrifche en Arabifche overzetting van deze plaats neemen, zoowel als derzelver affchrift bij onkelos, deswegen allen twijfel weg, door te ftellen: „ God zal uwer ge>} dachtig zijn £0>" waardoor de zin van jo- (0 Hamelsveld heeft vertaald: „ God zal i\ „ zeker eens weldaadig zijn,"  over JOSEPH. 36; joseph's aanfpraak deze wordt: „ ik fter„ ve; gij wordt door mij, die uw befcher- mer in Egijpten was, verhaten, maar God ^ zal uwer gewisfelijk gedachtig zijn, en u „ zijnen zegen en befcherming nooit onttrek- ken: neen Hij zal vervullen, het geen Hij „ aan de Vaderen gezwooren heeft ; Hij zelf zal u eenmaal uit dit land doen op" trekken, en u in het land der beloften „ brengen." Van zelve vertoonen ons deze woorden dus . de nog leevende broederen van joseph in de houding der diepfte droefheid rondom zijn fterfbed, daar zij, zoowel, als hij, ligt konden vooruitzien, dat de toeftand der hunnen, na zijnen dood, onder eenen anderen Vorst, bij het vergeten zijner goede diensten, geenzins zoo bevoorrecht, als tot nog toe, blijven zou. Daar dit vooruitzicht hun nu, geheel ontijdig voor Gods wijze oogmerk, Egijpten had kunnen doen verlaten en naar j akob's eigene landerijen in Kanaan doen terug keeren, ftrekte de verzekering van joseph's ftervende lippen niet enkel ter hunner bemoediging bij dat vooruitzicht, maar bragt dezelve hun bij de zoo plegtige herinnering aan de bezwoorene beloften des Waaracheigen Gods te-  36S XXX. LEE II REDE tevens de verplichting in gedachten, om M ook Deszelfs even kennelijk uitgeleide uit dit land vertrouwlijk en onderwerplijk aftewachwachten , als Zijne Voorzienigheid hun 200 kennelijk derwaards had gevoerd; Hij zelfs was ten vollen gerust in deze verwachting, die zoowel zijnen eigen kinderen en kindskinderen, als zijnen broeders en den hunnen aanging; ja zou hij, gelijk zi) zelve, nimmer dat beloofde land bezitten, hij wilde en vertrouwde, dat aldaar zijne eigene beenderen zouden rusten, en dat alzoo zijn zielloos overfchot nog daadlijk in dat bezit zou deelen. Deze zijne denkwijze heeft den Schrijver van den Brief aan de Hebreen met rechtmaatige vervoering van zijn Godsdienstig vertrouwen doen zeggen: „ door het geloof heeft „ joseph dervende gemeld van den uitgang „ der kinderen is races, en heeft bevel ge„ geven van zijn gebeente (*)." Dit 'bevel deed hij zelfs isracl's zoonen plegtiglijk bezweren, zeggende: „ God zal „ u gewisfelijk bezoeken, zoo zult gij mij„ ne beenderen van hier opvoeren;" als of hij (*•) HEBR. XI. 12.  over JOSEPH. SSO hij zeide : „ zoo zeker als het is, dat „ God uwer zal gedachtig zijn, zoo zeker ■,, zij het ook, dat gij mijne beenderen van ?> hier zult medevoeren , wanneer Zijne „ Almagtige hand u uit Egijpteland ge„ leidt." Na deze bemoediging, gerustftelling en be* fchikking, opzetlijk om derzelver verband met der Israëliten Gefchiedenis geboekt, terwijl alle ander huislijk beitel ftilzwijgerid. wordt voorbijgegaan, „ ftierf joseph, hon„ derd en tien jaaren oud zijnde." Deze jaaren zijnes leevens, fchoon niet zeer hoog bij den Aartsvaderlijken ouderdom geteld, vereerden echter genoegzaam de leefwijze eenes mans, wien de uiterfte lotverwisfelingen troffen, de uitgebreidite werkzaamheid ten deele viel, en het hofleeven geene gelijkheid aan den eenvouwdigen herderfland overliet. Zijn lijk werd, onder toezicht zijner Broederen, gebalzemd, maar niet begraven, noch als eene Mummie, naar 'sLands wijze, bewaard: maar gelegd in eene kist, die onder zijne bloedverwanten fchier anderhalve eeuw werd bewaard, tot aan den dag des uittogts, wanneer mozes zelf den zwaaren eed der kinderen Israëli naarkwam, en dit dierbaar III. de ei» Aa over-  S/o XXX. LEERREDE ovcrfcbot met zich nam (*), het geen intusfchen tot een duurzaam aandenken had verflrekt aan de zekere verwachtingen, waar in joseph zoo wel, als de Vaderen, geftorven waren. Geduurende de veertig jaaren lang der omzwerving in de Woestijne, werd dit overfchot even zorgvuldig bewaard , waar na hetzelve , door e p iir aï m's nageflacht, nabij Sichem, in dat ftuk Lands begraven werd, het welk jakob, even voor zijnen dood, aan joseph ten erfdeel gegeven had (f). Joseph werd dus gcenzins begraven in Egijpte, maar hij bleef flechts aldaar in bewaaring van de zijnen, die, op zijn bevel, ïu i aan (*) exoo. xnr. 10. (t)jo s v a XXIV. 32.,, Dit graf wordt ook nog he„ den vertoond, in het noorderdeel van 'het jacobsveld, „ ('t welk eene vlakte in de nabuurfchap van Skhem is,) „ een weinig ter linkerzijde van den weg. en nabij de „ Stad. De Turken, houden ditg-raf in groote waarde eg „ hebben boven het zelve eene Moskee 'opgelicht, „ waar in zij hunne gebeden doen, gelijk zij ook, „ zomwijlen, eenige lampen daarbij ontlieten, om „ de gedaebtnis van joseph en andere heilige ,, Aartsvaderen, die aldaar zouden begraven zijii, ,, te verëeren." — Ham els veld, Aardrijhkunde van den Bijbel. D. II. bl. 375.  'over JOSEPH. 37* aan geene begraving dachten, voor dat zij weder in Kanaan gekeerd waren. „ Op zijn bevel", is hier van nadruk, wijl 'er een gebruik onder de Egijptsnaaren plaats had, het welk ons anders ongundig over het gerucht, waar in hij dierf, kon doen denken, maar nu voor ons aanleidlijk wordt, om, bij deszelfs naarvolging, tot het hoofddoel van deze onze flotrede zijner Gefchiedenis terug' te keeren. Men zettede, naamlijk, niemand de Rivier, den Nijl, ter begravinge over, alvoorens 'er gericht gehouden was, over zijn leevensgedrag. Die rechtdag werd algemeen bekend gemaakt, wanneer elk vrijheid had, als aanklaager op té komen. Veertig Rechters beoordeelden de befchuldiging en fpraken vonnis. Gold dit vonnis den aanklaager zeiven, dan werden de overvoering en begraving toegedaan: trof het den overleédenen, dart Werd beidé geweigerd, en het lijk den bloedverwanten terug gegeven. In het eerde geval, traden de nabedaanden en vrienden van den overleédenen toe, wiens lijk, geduurende de ganfche rechtspleeging, in eene opene kist, aan deri oever der riviere ftond, en hielden nu eene Openlijke lofrede, die door alle de overige'1 Aa*s öm-  372 XXX. L E.E R R E D E omftanders met goedkeurend gejuich onderfteund werd (i). Zonder het uitdruklijk bevel van joseph, om in Kanaan begraven te worden, hoe lang zijne beenderen die eer dan ook verbeiden mogten, zou men veelligt denken, dat ook zulk een oordeel over hem gegaan, en zijn lijk door een veröordeelend vonnis aan de zijnen was terug gegeven; terwijl zelfs het getuigenis, het welk in eenen ouden ongewijden Schrijver van zijn bewind en van zijn vereerend aandenken bij de Egljptenaars gevonden wordt (2), genoegzaam borg blijft, dat hij geenzins dit doodsgericht aldus opzetlijk kan gewild hebben te ontwijken. Hier van volmaakt verzekerd uit alles, wat wij bij mozes van zijn ganfche leevensgedrag geboekt vinden, durven wij zelve thands openlijk de vierfchaar fpannen over hem, en eenen ieder uitdaagen, die eene fchandvlek in zijn charakter weet aan te wijzen. Wel aan dan, dat joseph in zijne geopende (O DioD. sicul. Bibl. Hifi. L. r. c. 92. vol. II. p. 102, 103. edit. wessel. (2) justin. L. XXXVI. c. 2. et ad ijl urn locum oros. L. I. c. 8.  over JOSEPH. $73 de kist, door onze verbeelding, midden onder ons geplaatst worde; ik zal zijne deugd verdeedigen tegen eiken aanklaager, die haar immer aanviel; gij allen zult zijne Rechters zijn. : Misfchien verwacht gij hier, schaftesburij, die openlijk zijn charakter aanviel, of morgan, die het zelve met fnood gefcherts befchimpte ,of voltaire, wien niets heilig was , te zullen zien toetreden: maar gij hoordet het verwijt en den fchimp der eerden reeds ter plaatze, waar die gegolden zouden hebben, in den loop onzer Redevoeringen over zijn gedrag wederleggen'; gij zaagt al vroeg den laatden zeiven met een verweldigd hart eene hulde aan den Zoon van jakob brengen, welke hij aan dén Zoon van peleus weigeren moest (i). Na hun zag ik geene anderen optreden. Onze eigene bezwaaren tegen zijne lange vervreemdheid van zijnen Vader (a); tegen zijne verbindnis met eene Priesterlijke dogter (3); tegen de harde CO Zie D. II. bl. po, 91. (2) Zie D. I. bl. )ó5 — 170. (3; Zie D. II. bl. 17, 23 — 25. Aa 3  374 XXX. LEERREDE de behandeling zijner broederen (i); tegen zijn Üaatkunuige bewind(2), drukten, in den eerden opflag, zijne eer het meest: maar een enkele blik op die omdandigheden zelve deed ze zoo volkomen verdwijnen , dat 'er Zelfs geene' eigenlijke eerredding verëischt werd. Erkent gij dit, zoo zeker als uw gebeugen u de daarop doelende Redevoeringen te binnen brengt, dan zal ik thands vrijmoedig fpreken van den man, wien ons eene nadere befchouwing van alle zijne daaden beter heeft bekend gemaakt, dan ooit een oppervlakkig bijbellezer zijn charakter kon doorgronden. Dan zal ik u, zijnen natuurlijken en zedenlijken aanleg opgeven, en de werking van dien aanleg in alle zijne betrekkingen vertoonen, waar na gij zelve met mij een befluit ten zijnen lof, tot Godes hoogde eer en ten eigen prikkel op, den weg der zedenlijke volmaaktheid zult opmaaken, het geen dat fiichtlijke flot aan onzen arbeid zal geven, waar toe wij 'sHoeren bijdand niet vruchtloos verwachteden. Blaar van joseph's nat-url.,ken en zedenr bico Zie D. II, bl. 65- 91. i%) Zie D. lil bi. i55 — i7tf.  over JOSEPH. 275. lijken aanleg zullende gewaagen, vindt zich, — en wie gelooft zulks niet? — onze geest terftond verbijsterd door die volkomenheid en evenredigheid , welke onmiddellijk den diepften indruk nmakt, doch bij elke onderfcheiding die verhevene fchoonheid verliest, welke uit de eenftemmige zamenwerking van de alleruitmuntendlte deelen ontflaat. Eene overfpelige vrouw wordt onzinnig dooiNzijne geftake en gelaat; — Egijptifcke Wijzen eerbiedigen zijn verftand; — als Slaaf, als Gevangen, als Staatsdienaar wint zijn hart aller harten; — een groot Volk, met zijnen wil bekend, roept hem den eernaam van Landsrcdder toe! Dit alles verëenigd in eenen perzoon ! Dit alles in eendragtige werking! O Welk een geheel! Vormt zelve u,M.T.,'er een denkbeeld van uit den lof der afzonderlijke deelen! „ Joseph was fchoon van gedaante en „ fchoon van aangezicht (*):" is het uitdruklijk getuigen van moses, ten aanzien zijnes ligchaams, het geen te naauwe betrekking heeft op 's menfchen ziel, om het Zelve met eene onmenschkundige laatdunkendheid voorbij te zien. De-- C*j GEN.' xl. 39. Aa 4-  %f$ XXX. LEERREDE Deze zeldzaame, en doorgaands hoogst gevaarlijke, gaven der fchoonheid gingen in hem gepaard met een (reik mannelijk geftcl, het geen den flaaffchen arbeid en de onzuivere kerkerlucht zoowel, als de verfijnde leefwijze aan het Hof en den rustloozen arbeid, kon verduuren, tot dat een hooge leevens-ouderdom het afgefleeten werktuig deed flil liaan. „ 'Er is niemand zoo veritandig en wijs „ als gij:" is de volmondige erkendnis van pharao (*) ten aanzien zijnes geesees, dien elk echter veel hooger, dan de volmaaktheid zijnes ligchaams, achten zal. In vroegen ouderdom was zijn verftand reeds rijp. Zijn Vader bediende zich al lang voor zijn zeventiende jaar van zijne opmerkzaamheid; zeer kort daar na kon hij hec ganfche huisbeleid van potiphar bevatten; nog een jongling, naar der ouden flijl, omvattede zijn geest reeds de verzorging eenes ganfchen Volks, de hervorming eenes ganfchen Staatsgeftels. Op de groffle misdaaden van anderen, op die des broederhaats, des overfpels, des ondanks, alleen niet zeer gevat: wa- {*) hoofdst, XXXIX. 6,  over JOSEPH. 27? waren oplettendheid, fchranderheid en doorzicht voor het overige hem eigen ; terwijl vinding, overleg, planregeling en algemeen overzicht de bijzondere gaven zijnes geestes waren, die zoo uitmuntend in zijn vroegtijdig huisbeleid, planmaatig broedergedrag en algemeen Staatsbewind doordraaien, dat men fchier twijfelachtig wordt, om eene hoogere verlichting zoo wel hier, als bij zijne droomverklaaringen, in te roepen. De lterkte van joseph's geitel beandwoordde niet gelukkiger aan deszelfs fchoon voorkomen, dan het hart, he.t geen de Natuur hem gaf, aan zulk een hoofd. Het zelve is ons in zijne gefchiedenis volkomen kennelijk geworden als hoogst aandoenlijk voor het leed van anderen, wanneer hij Hechts de verwijten zijner broeders hoorde; - als hoogst gevoelig voor alle gewaarwordingen van tederheid en liefde, wanneer hij zich niet langer kon bewingen voor de zijnen, of fpraakloos aan zijnes Vaders halze hing; — als alleredelst in deszelfs beginzelen , wanneer hij alle aanklagt zijner ontuchtige meesteresfe inhield , en de beste wending aan de wandaad zijner broederen gaf; — als ftout en onvertzaagd, het zij hij ten kerker werd gebragt, het zij Aa 5 voor  378 XXX. LEERREDE voor den Vorst geroepen; — als vatbaar misfchien voor eenigen hoogmoed, wanneer hij grootfche droomen van zich zei ven verhaalde;maar tevens als hoogst onderwerplijk voor het gebied van reden en geweten, wanneer het verftand zijn gevoel beheerschte voor zijne Broeders , wanneer het aandenken Gods hem vast hield in de uure der verzoeking. Meer afhanglijk van zedenlijken aanleg, dan deze onderwerplijkheid zelve, is de algemeene wil, die in hem beide die voortreflijke gaven der Natuure moest gebruiken, Opgebragt in de kennis van den waaren God; zorgvuldig afgefchrikt van het kwaade voorbeeld zijner broederen; lang de geliefde eenige eener tederbeminde rachel; nog langer de bijzondere gunsteling van jakob, was zijne opvoeding zoo oplettend en langduurig geweest, als ooit in eenen herdersHam genooten werd. Van hier voorzeker zijn algemeene wil ten goede; zijn diep ingedrongen afkeer van het kwaade; zijne onvatbaarheid voor grove verleiding; zijn hebbelijk aandenken aan Gods wil; zijne natuurlijke ftrengheid in eigene plichtbetrachting; zijne welwillendheid voor anderen; zijne vatbaarheid -  oveu JOSEPH. 3>9 beid voor de edelfte drijfveeren, welke aller» zulke kenmerkende trekken van zijnen wil, van zijnen zedcnlijken aanleg zijn, dat wij niets minder, dan zijne'ganfche leevensgefchiedenis, ter bevestiging dezer opgave, in het geheugen moeten roepen. Eene oorfpronglijke en door ouderlijke zorg gevormde ziel, zoo fchoon als zijn welgemaakte ligchaam, — een hart zoo edel, als zijn geest uitmuntend, — ziet daar het geen den aanleg uitmaakt van eenen fterfling , aan wien° Natuur en Opvoeding geenen wensch onvervuld wilden laten, fchoon de eerfte haare taak veel beter had volvoerd, dan de laatfte, die te groote troetclliefde toonde, en daardoor zelve de fchijnbaare zwakheid voor vroege laatdunkendheid voordbragt. Doch wel verre, dat de uitmuntendheid des aanlegs ooit den lof eenes fterflings zou uitmaaken, is zij zelve het, die hem het eerst, wanneer hij haar door zijn gedrag onteert, de grootfte fchande aandoet. De lof 'daarvan komt altijd Gode toe, en kenden wij onzen joseph niet, dan zou ons de algemeene ondervinding, na de opgave van zulk eenen aanleg, flechts te meer doen beeven voor den val des fterflings, die zoo veel te  SBo XXX. LEERREDE te fchtiklijker is, naar gelang hij van hooger ltandplaats nederflort. Maar hier is het, dat eerst onzes joseph's lof begint, daar wij de werking van dien aanleg in alle zijne betrekkingen gereed zijn aan te wijzen , waarbij zijne zedenlijke grootheid even min, als het onvervalschte goud in den fmeltkroes, lijden zal. Het gevreesde zwak van hoogmoed, de bron van zoo veele fchriklijke zonden, mag ons met zekere angstvalligheid doen denken aan zijnen wandel voor God: wij hebben dien flechts te herdenken, en reeds hier zal hij voor u, die te recht de vreeze Gods als het begin van alle wijsheid acht, in den edelften tooi der bcminnelijklïe en eerwaardigfle Godsvrucht voorkomen. — Godsdienftig onderwijs der jeugd, eerbiedige opmerking op Gods wegen , itille overdenking Zijner toezeggingen, hadden hem eene maate van verlichting in zijne Godskennis gegeven, welke zijne eeuw verfcheidene eeuwen vooruit was. „ De mensch mag kwaad denken, God ftuurt zijne daaden ten goede (*); wederwaardigheden des -leevens ontzenuwen - geen ver- (*) HOOFDST. L. £0.  over JOSEPH. gSr, vertrouwen op Hem (*); Hij openbaart Zich nimmer zonder Zich verftaanbaar te willen maaken (f); Hem alleen behoort de ftraf en vergeving; zich wreekende treedt de mensch. in de plaats van God (§); aan Zijne beloften kan zoo min twijfel hechten, als aan Zijne Voorzienigheid (*); Zijn wil is de allerhoogfte wet; daar die bekend is, geldt geene andere bedenking (|):" ziet daar zijne Godskennis, wel geenzins tot die hoogte opgevoerd, waarin de Zon der Gerechtigheid zich bij de volheid des tijds vertoonde, maar echter met eene helderheid omgeven, die verrukkend affteekt bij de duistere begrippen van zijne en nog zeer veele volgende dagen. — De beoefening dezer Godskennis was in hem waare Godsverëering. Dezelve deed hem den aanval der ontucht wederftaan, alle gevoelens van eigene wraak verfoeijen, tegenfpoed in blijde hoop, voorfpoed in dankbaarheid verdragen, in een afgodisch land, zelfs met de dogter eenes (*) HOOFDST. XXXIX. 21, 23. (f) HOOFDST. XL. 8, (§) HOOFDST. L. 19. HOOFDST. L. 24. (i) HOOFDST. XXXIX 9.  3S2 XXX, LEERREDE feenes Afgodspriesters gehuwd, Zijnen kinderëli Godverëerende naamen geven, en, eindelijk* in het volmaaktïte vertrouwen op de beloftenvan den Eenigen Waarachtigen ontflapen. Schoon de waare Godsvrucht alle plichtsbetrachting in alle andere betrekking van Zelve influit, heeft de heillooze huichelaarij der menfchen eene rechtmaatige, doch ontëerende, onvoldaanheid over 's menfchen zedenlijke waarde voordgebragt, wanneer niet daadlijk de inachtneming van alle andere betrekkingen even duidlijk , als die tot den Allerhoogfteri voor ons enkel fchijnbaar, blijkt. Voor joseph echter, wiens ganfche gedrag zulk eene uitmuntende zedenlijke eenheid voordbragt; als zijn ganfche aanleg uitmaakte, zou deze' onderfcheiding nimmer gemaakt zijn: aan dezelve willen wij ons nogthands gaarne onderwerpen, verzekerd, dat elke proef van zijne Waarde haaren prijs verhoogen moet. Voor anderen was joseph in de veelvuldigfte betrekking alles, wat gij van zijnen aanleg kunt verwachten, ja zelfs meer. In het algemeen was hij een deelnemend menfchenvriend, wiens hart zoo welwillend jegens de onbekende gevangenen in den kerker, als. rustloos werkzaam voor het duurzaam:  over JOSEPH. 383 zaam welzijn eenes ganfchen Volks was. In de onderfcheidendue leevensflanden ftond hij met eene rechrfchapenheid, welke hem even fchierlijk als flaaf het vertrouwen zijnes Meesters, als in het charakter van Staatsdienaar d© blijvende gunst van zijnen Vorst bezorgde. Even gefchikt, om zelf te gebieden en de zwaarfte bevelen zonder wedcrfpraak te doen gehoorzaamen, als om zelf te gehoorzaamen en in de moeilijklte verzoeking trouw te blijven, gaf hij het zeldzaame voorbeeld van eenen ongelasterden, tot zijnen dood vereerden Staatsman, en van eenen dienstknecht, die den kerker boven de fchande van zijnen Heer verkoos. In nadere en tederer betrekkingen, waarin zoo vaak de Groote man geheel anders wordt gekend, dan in zijnen openbaaren werkkring, en waar de charakterkunde echter de zekerde trekken uit de ongeveinsde houding des huishoudelijken leevens opzamelt, is joseph eigenlijk voor ons de Groote man, daar toch de waardij van zijn Iraatkundig bedrijf ver buiten onze bereekening ligt. Als Zoon is hij het gehoorzaame kind, het geen aan der Broederen wangedrag geen deel neemt; de dienstvaardige Zoon, die zich eenzaame en lange wegen getroost ter Va-  384 XXX. LEERREDE Vaders gerustftelling; de vuurige Vaderminnaar , wiens hare op het hooren van den vadernaam hem breekt; de dankbaare verzorger des ouderdoms van hem, die hem alle zijne^ zorgen in vroegere dagen had waardig geacht. Als Broeder mogt zijnen af keer van het kwaad en 's Vaders heimelijke vooringenomenheid hem den fchijnvan bedilzucht, overbrenging en verwaandheid in de oogen zijner Broederen geven: hij echter had hun lief, bedoelde nimmer wraak van het geleeden leed, was flechts omzichtig bij hunne wederontmoeting, en toonde daar na eene grootmoedigheid en broedertrouw, die te groot fcheenen voor hun min edel en zelfverwijtend hart, maar die tot aan zijn leevensëind met zulk eene zorgvuldigheid voordduurde, dat wij hem ftervende konden hooren zeggen: gij verliest mij, maar God zal voor u zor„ gen!" — Als Echtgenoot fchijnt de ge-, fchiedenis, aan haar bijzonder doel te zeer bepaald, ons geenen trek over te laten. Hij won bij zijne asnath flechts twee Zoonen, is hier het ganfche bericht: maar dit zelf, M. T., is mij genoeg, is meer dan gij van zijnen aanleg wachten kondet. Hij, de Zoon eenes Vaders, die vrouwen en bijzitten  over JOSEPH. 385 ten had, de afrtammeling van Voorvaderen, bij wien de veelwijverij in zwang was, bleef getrouw aan zijne eenige hui«vrouw. Het is waar, de Egijptifche wet verbood den Priesteren de veelwijverij : maar joseph was geen Priester, was zelfs geen Egijptenaar. En waar toch was de ftrengfle huwelijkswet ooit de waarborg voor de huwelijkstrouw der Vorften? — Even weinig teekent mozes van hem. aan als Vader: maar dat weinige wordt weder meer, dan zijn aanleg kon belooven. J 0 s e p h.den Zoon eenes Vaders, die .zijnen Broeder het eerstgeboorte recht ontvreemde, waar in deszelfs Moeder hem, ter misleiding van iZA'aK, behulpzaam was geweest; die eene partijdige liefde onder zijne kinderen had laten blijken, en van dezelve niet terug gekomen was tot aan zijn leevensëind , — hebben wij zich eerst zien bemoeijen , om jakob zijnen zegen toch niet te doen verwarren over zijne Zoonen, en daar na gereed gevonden , om even dankbaar en met gelijke liefde de kindskinderen des min gezegenden, als die des mecrgezegenden te zien gebooren worden op zijne knieën. Voor zich zeiven, eindlijk, was joseph III. deel. Bb al  386 XXX. LEERREDE al dat geen, wat hij met zoo groote, wijze en zoo edele deugd moest zijn. De tegenfpoed, hoe fel die hem ook floeg, kon den blos des inwendigen vergenoegens van zijn gelaat niet weeren; de voorfpoed, tot welke hoogte die hem bragt, kon hem zijne zorgvuldige bedachtheïd nooit ontnemen; omhuld in zijne eigene deugd en godsvrucht, drongen de godlooze laster en ijskoude ondank zoo min, als de blaakende hitte der hofgunst, tot zijn hart door. — Zijne leefwijze moet zeer maatig en geregeld zijn geweest, want hij leefde lang voor zulk eenen man , en zijn einde naderde met merkbaare fchreden. In een woord: joseph bragt den voortreflijkften aanleg mede in alle Handen en omftandigheden, en leverde het voorbeeld eener zedenlijke grootheid, die de flaaffche ketenen in gulden cierfel van de deugd verteert, en vorstlijken luister als het flaauwe maanlicht kwijnen laat bij den fchitterenden zonnegloed der zedenlijke gerechtigheid. Ziet daar het zedenlijk afbeeldzel van den man, voor wien onze veelvuldige Redevoeringen u telkens nieuwen eerbied inboezemden , u ontleedend voorgefteld. Gij zeiven gevoelt  over JOSEPH. 3*7 voelt het thands, hoe leevenloos, hoe koud deze ftuksgewijze beeldnis zij bij dat deelnemend vuur, het geen elke onmiddellijke werking van hem in uw hart ontvonkte. Herzamelt gij zeiven nu dat vuur, het geen wij u weleer mededeelden , en bezielt daar mede het opgegevene charakter. Uw medelijden met mijne mislukte pooging, waar aan ik, niet zonder reden, wanhoopte, is reeds de luidfprekendfte lof, dien gij aan mijnen joseph geven kunt. Die mensch was onze broeder, — en wij kunnen zelfs zijne zedenlijke grootheid met geene woorden uiten! — O! hoe vereert hij ons geflacht: maar hoe vernedert het ons eigen ftamelen! — De verrukking over zijne deugd is het kenmerk onzer eigene onwaarde: doch het gevoel voor zijne grootheid is het kenmerk tevens onzer eigene vatbaarheid en de fcherpfle prikkel onzer ijverzuchtige naarvolging. —• Dat gevoel hebben wij geprikkeld , -ff dien prikkel hebben wij gefcherpt, en - onze pooging zou mislukt zijn? Neen, verre van ons zulk eene ondankbaarheid! Het behaagenzij mislukt, dit mogt ons eenig doel niet zijn: het ftichten, het verbeteren is rijk geweest! Ons hart, ö God! fmelt weg van dank voor zulk een zegen! 13 b a Dien  388 XXX. LEERREDE Dien dank gevoelt gij ook, M. T., voor het zedenlijk genot, het geen u de befchouwing van joseph's voorbeeld fchonk. — Wie toch liet u dat voorbeeld ongefchonden,na vijf en dertig eeuwen, daar zoö veel fchoons en goeds uit de Oudheid voor ons verboren ging; wie anders dan God, Wiens Voorzienigheid het Bijbelboek bewaart, dat het der helle vlam zelfs niet verteeren zal? — Wie toch fchonk u zoo meenig eene vreedzaam uur, om in zoo veele agtervolgende overdenkingen alhier gedicht te worden ; wie anders toch dan God, die u dien zegen gunde, die ons onzen arbeid onafgebroken liet vervolgen? ó Dankt dan God met ons voor zoo veel gunst! Die dank zal u den 'troost, den plicht, de hoop, het vast geloof herinneren, het geen joseph u geleerd , gegeven, op het hart gebonden heeft. ö Dierbaar Bijbelboek, het geen zoo. veel fchoons en goeds voor elk vervat, die u van naderbij befchouwt! ó Woord des leevens, het geen ons nooit verdichtzel geeft, noch met verdichtzel optooit, hoe onfchatbaar is ons uw bezit, op nieuw, geworden! — Oordeelt  over JOSEPH. 389 deelt gij, M. T., zoo ver gij u alle de- verwachtingen herinnert, welken wij u bij onze inleiding van joseph Gefchiedenis gaven, of het Bijbelblad, zoo ver wij deszelfs kracht, door Gods genade , wisten uit te drukken, niet volkomen heeft vervuld, het geen wij u daar van itoutlijk konden toezeggen. ' Is uwe menfchenkennis ook verrijkt, — de zuiverde zedenleer ook bekrachtigd, - de Bijzondere Voorzienigheid ook kennelijk geworden , - het algemeen zedenlijk beftuur ook opgehelderd? — Wij durven hier voor u volmondig ja andwoorden, want deze vervulling was alleen het bijbelwerk, en het geen 'er ontbreken mogt, was overal het onze. Dat dan dit Boek u dierbaar blijve; dat het het huisboek zij van u en alle de uwen; dat elk, die het veracht, uw medelijden wekke; dat elk, die het vereert, uwe achting,-die het verklaart, uwen dank,-die het van zalving voor uwe ziele maakt, uwe liefde wekke; dat deszelfs prediking u dierbaar zij ; dat derzelver genot uw Godes weldaad blijve : zoo zal het zeker aan de edelfte wenfchen van uw hart volmaakt volB b 3 doen ;  3?o XXX.LEERREDE over JOSEPH. doen; zoo zult gij, bij deszelfs getrouwe opvolging, uw hoofd, in den laatften ftond uwes leevens, even gerust kunnen nederleggetv in het geloof op deszelfs beloften, als joseph in de hoope isRAëi/s S. N A-  NAREDE., Bb 4   NARED E. IZie daar de belangrijke Gefchiedenis van joseph door ons in Leerredenen ten einde gebragt. De Lezer weet, dat wij hem, in de Foorrede voor het Eerfte Deel, verzochten, dat hij, ten einde hij de predikwijze, welke wij volgden, en waarop, gelijk wij zeiden, „ het bezwaar bijzonderlijk fchijnt te drukken, dat zij, door eene te bepaalde éénheid, verfcheidene hoogstIeerzaame gevolgen onafgeleid en onaangedrongen laat , waar voor men, bij elke andere predikwijze, volkomene vrijheid heeft," alvast niet te voorbaar ig zou afkeuren, zijn oordeel zou opfchorten, tot dat hij de, door ons afgewerkte, Stof zou overzien hebben. Hier toe is hij thands m ftaat gefield, dat hij dan nu, vooral, wanneer hij een Leer aar is, onpartijdig oordeele. De Lezer weet tevens, dat wij in onze Foorrede berichteden , dat het niet zoo zeer de uitvoerigheid onzes arbeids boven dien van onzen medebroeder birnardus van marken, dan wel het volftrekte verfchil van behandeling der zelfde Stoffe was, welke ons tot de uitgave van onze Leerredenen deed befluite* (i) : Wij betuigden ook, dat het ons, in zekeren zin , fpeet, (O Voorrede bl. vui. Bb 5  394 NAREDE. fpeet, dat wij den Lezer enkel op het kunstmaaiige, het zij wel, het zij kwaalijk uitgevallen, konden wijzen (i), en gaven duidlijk te kennen, dat wij ons werk van dien kant gaarne zouden beoordeeld zien (2). Bedriegen wij ons niet, dan vinden wij in de beoordeeling onzes Werks, door de Schrijveren der Letteroefeningen en derNieuwe Vaderlandfche Bibliotheek (3), zoo al geene voljlrekte goedkeuring der predikwijze, waar over wij ons, in onze Foorrede, in het breede hebben uitgelaten, boven alle anderen, ten minften in het. geheel geene afkeuring van dezelve. Ontveinzen kunnen wij het echter, om boven* getitelde redenen, niet, dat wij' verwacht hebben , dat men meer bepaaldelijk zou hebben opgegeven, in hoe verre wij den eisch dier predikwijze ver* vulden, dewijl wij flechts een voorbeeld der ma* niere, en geenzins der behandeling zelve, aanboo* den. Ja dit heeft onze leergierigheid ernftig verlangd. Hoe veele gebreken zou men ons mis* fchien met maar al te veel gronds hebben aange* weezen? Want wij herhaalen het (4), dat de •waan verre van ons is, dat wij den eisch eener predikwijze, door blair zeiven voor eene, zoo genoemde , denkbeeldig volmaakte gehouden, zou- (1) Voorrede, bl. xu. (2) Voorrede, bl. x. ' (3) Mg' Faderl. Letterdef. voor 1798. N°. 10. Nieuwe Faderl. Bibl. II. D. N°. 13. (4) Voorrede bi. ix.  NAREDE. zouden vervuld hebben. Hoe welkom zou om zoodanige aanwijzing niet geweest zijn, daar zij ons zou in ftaat gefteld hebben, om onzen arbeid bij de verdere uitgave meer en meer te befchaaven. Wij meenen ons nu inlusfchen , uit hoofde van het ftilzwijgen daaromtrend, te mogen vleijen , dat wij ons de voorfchriften der gemelde predikwijze in het algemeen met geen ongelukkig gevolg ter inachtneming hebben voorgefteld. Dat wij zoodanige aanwijzing echter verwachteden en ten gezegden einde verlangden, is blijkbaar, daar wij betuigden (i), dat wij, gereed om van alle leerzaame aanmerkingen, bij de verdere uitgave, allen mogelijken gebruik te maaken, ons opzetlijk het plaatzen eener Narede voorbehielden, ten dienfte zoo wel van dat gene, het welk niet meer kon veranderd worden, ah ter beandwoording van zulke bedenkingen, welken wij zeiden natuurlijk te verwachten, ook over tekstverklaringen, waar van wij zelfs een voorbeeld opgaven, te weten, in de Eenzijdige Kinderliefde van jakob voor den Zoon zijnes ouder doms. Daar ons tin, door het gene ten minften ter onzer kennis gekomen is, geene aanleiding tot eenige verandering van het gene gefteld was, gegeven is, — daar 'er ook, 200 ver ons tevens bewust is, geene tegenbedenkingen tegen onze tekstverklaringen gemaakt zijn, zouden wij het plaatzen eener Narede gerustelijk hebben kunnen agterlaten; wanty (1) Voorrede, bl. zuu  395 NAREDE. want, fia onze duidelijke verklaaring, kon men toch niet wel denken, dat wij ons eene Narede voorbehielden, om het gene wij nederftelden te bevestigen, zonder dat men opgaf, waarin men van ons verfchilde, en op welke gronden men dit deed. Het was in dit laatfte geval alleen, dat men van ons de opgave onzer gronden, voor het geen wij fchreeven, kon verwachten. Dezen zouden wij ook gereedlijk hebben opgegeven; terwijl wij , wanneer wij van misvatting waren overtuigd geworden, juist daar van, en van alle andere leerzaame aanmerkingen , in deze Narede , ter befchaaving onzes Werks, dankbaar zouden gebruik gemaakt hebben. Zoo ver is het 'er echter af, dat wij huiverig zouden zijn, reekenfehap van ons gevoelen te geven, dat wij zelfs, zonder daar toe geroepen of uhgenoodogd te zijn, de redenen zullen aanwijzen, waarom wij, in zekere tekstverklaaring , van het, vrij algemeene, begrip der Uitleggeren af weeken. Wij bedoelen de Eenzijdige Kinderliefde van jakob voor den Zoon zijnes Ouderdoms. Wij vinden ons daar toe te minder ongezind, om dat het bijzonderlijk deze was, wegens welke wij verklaarden tegenbedenhingen te gemoet te zien. De meesten der laatere Schriftverklaarers vatten het woord Ouderdom, het welk in den bedoelden tekst (*) voorkomt, op in de beteekenis van Wijsheid (i). Wij meenen aan hetzelve zijnen (*) HOOFDST. XXXVII. 3. Ci) Oader dezen bevindeu zich de, zoo genoemde, En.  NAREDE. 397 tien eigen natuurlijken zin te moeten geven, en 'er door te verft aan Bejaarden leeftijd. De gronden, welken wij daar voor hebben, zijn de onderfcheideneVertaalingen van het oorjpronglijkeHebretuwfche woord, die hetzelve ontegenzeglijk in deze betekenis opgeven. In die beteekenis vindt men het alvast in de Verfio Vulgata; in de Overzetting der Zeventigen ; in den Hebreeuwsch - Samaritaanfchen tekst; in de Sijrifche en Arabifche (i) Vertaalingen, en in de Verfio Antiqua. P h i l o zelf, de zoo geleerde , als met de Jooden hoogstingenomene en hijbelkundige Schrijver veroordeelt elke andere opvatting (2). Ja, het geen men te recht als beflisfchend moet aanmerken , is, dat dit zelfde Hebreeuwfche woord overal, waar het, in het O. Teftament, buiten onzen tekst voorkomt, volftrekt geene andere beteekenis gedoogt, en daaróm ook overal door Ouderdom vertaald is C3). Daar dit alles zoo duidlijk voor de opvatting van Bejaarden leeftijd pleit, vraagt men zekerlijk, Engelfche Godgeleerden in loc. Benevens b. van marken, het Lteven van joseph, D. I. bl. 8. (1) b. van marken geeft dus verkeerdeliik op, dat de iamaritaanfche en Arabifche Fertaalin. gen hebben: „ Een wijs en voorzichtig kind." Zie als boven. Doch hij is daar toe voorzeker gebragt door de Engelfche Godgeleerden, dien hij bier ter jplaatze fchier woordelijk uitfchrijfc. (2) PHiLö in joskph. pag. 526*. (3) Dit eigen woord komt nergens anders voor, dan Gen, XXI. a, 7. XLIV. 20.  398 NAREDE. lijk, waarom men dan toch Zoon der Wijsheid verkiest te lezen. Wij meenen, Lezer, om dat onkelos, in zijne Vertaaling van den Pentateuchus, dit woord hier door Wijsheid overzet (i). In hoe verre intusfchen het gezach eener enkelde Overzetting hoven zoo veele anderen geacht moet •worden te gelden, willen wij den Lezer zeiven laten hejlisfchen. De Vertaaling van onkelos (2) was het, welke wij vermoeden dat den /chroom, om toch niets berispelijks, koe blijkbaar ook , van perzoonen te zeggen , die in de H. Schriftuur te recht geroemd worden, bij uitftekendheid heeft in de hand gewerkt. Een fchroom echter, wiens involging, — op dat wij dit tus~ fchen beiden aanmerken, — onzes oordeels, niet weinig nadeels aan de zaak der Godlijke Openbaaring en der Deugd heeft toegebragt. Zoo huiverig als eenig mensch, om iemand, zonder gemoedelijke overtuiging , als berisplijk voor te ftellen, of eren wij nogthands, wien dit ook zou mogen gelden, wanneer wij moeten fpreken, onze overtuiging nimmer aan onze huivering op. «— Men heeft echter bepaaldelijk opgegeven, dat men (1) Zie omtrend deze en de bovengemelde Overzettingen de Bibl. Polygl. in loc. (2) Men leze over de, eikanderen wederfprekende, berichten der Jooden over dezen onkelos, j. g. eichhorn, /«/. in het O. Ti ft. d. i. Hoofdft. iii. g. 221. en volg.  NAREDE. 399, men in den tekst Wijsheid, in plaatze van bejaarden leeftijd, verkoos te lezen; „ om dat, zegt men, anders benjamin als een Zoon des Ouder doms boven josephA lieveling moest zijn{i).n Doch wien moeten wij door allen, boven welken mozes verhaalt, dat jakob zijnen Zoon j os e p h lief had, verft aan ? Ontegenzeglijk alle zijne Zoonen, uitgezonderd benjamin, die, toen joseph zeventien jaaren oud was , nog zeer jong fchijnt geweest te zijn (2) , en van wien, indien de Gefchiedfchrijver van denzelven gewag had gemaakt, hij, even als van joseph, zou aangeteekend hebben, dat hij door zijnen Vader boven alle zijne Broeders geliefd werd. Beiden waren Zoonen des ouderdoms. Beiden deelden zij in 's Vaders liefde boven alle hunne Broeders. Was het ook wel noodig, dat mozes ons dit wegens benjamin uitdruklijk bericht ede? Neen, niets blijkt duidlijker uit het vervolg der Gefchiedenis zelve. Was het jakob niet, die, hij het vermeend gevaar voor het leeven dezes Zoons, alle zijne Zoonen fcheen te vergeten, en zich reeds als £0 Dit zeggen da genoemde Eng. Godgeleerden, en b. van marken zegt het zelfde letterlijk. (2) Jakob had rachel reeds lang ter vrouwe gehad, voor dat zij joseph baarde. Dit ge. fchiedde echter, toen jakob nog ten huize van laban was. HooFDST. XXX. 22. Eerst lang daar na bragt zij benjamin ter waereld. hoofdst. XXXV. 18.  400 NAREDE. als geheel kinderloos befchouwde en bejammerde (*)? Wij vinden daar te boven in jakob's bijzondere liefde voor benjamin, welke men niet Iogenen kan, eenen duchtigen grond voor ons gevoelen. Wij ftemmen gaarne toe, dat joseph zich in zijne jeugd met bijzondere wijsheid- en voorzichtigheid gedroeg: hoe gereedlijk kan ons dit zijn volgend voortreflijk gedrag niet doen gelooven ? Dat joseph om die reden nu de bijzondere liefde zijnes Vaders tot zich had kunnen trekken, ook dit willen wij toeftemmen: maar dat mozes zou ver haaien, dat j a k o b hem om die reden boven alle zijne Zoonen lief had en daadlij k beminde, dit ontkennen wij op boven aangevoerde gronden. Doch nu vraagen wij: waarom had jakob benjamin boven allen lief, of kon hij hem liefhebben? Om dat hij een Zoon der Wijsheid was? Maar waar ontdekt gij in de geheele Gefchiedenis den minflen fchijn van grond voor zulk eene opvatting? In de daad benjamin komt nergens voor als juist uitmuntende in wijsheid en fchranderheid. Het was enkel deszelfs geboorte in den fpaaden leeftijd zijnes Vaders, en uit deszelfs geliefdfte huisvrouw rachel, welke hem, zoo wel als joseph , zoo dierbaar maakten voor het zwakke hart des Aartsvaders. Na dat wij alzoo onze tekstverklaaring genoegzaam meenen bevestigd te hebben, en wij van geene andere te verwachtene tegenbedenkingen ge- (*) HOOFDST. XLII. 30*.  NAREDE. 401 gewaagden, zouden wij hier onze Narede kunnen fluiten, ware het niet, dat wij daar van terug gehouden werden door zekere bijzonderheid, welke wij gemeend hebben, niet ten eenemaal met ftilzwijgen te moeten voorbij gaan. Na dat de twee eerfte Deelen onzer Leerredenen over joseph in het licht fet'fcheenen waren, en het derde op de pers was, lazen wij, van tijd tot tijd, -in de Utrechtfche Courant eene aankondiging der Leerredenen van bernardus van marken van den volgenden opmerkelijken in* houd '(1). Het Leeven van joseph in Leer„ redenen.. door bernardus va n marken, „ Predikant ie Hoorn, 2 Deelen. Een Werk, „ allerbijzonderst gefchikt, niet om het eeuwig „, aanbiddjk Leerftelzel der Godlijke Voorzicnig„ heid in fchijn te verheffen, doch in de daad „ aan de verdichte eigene Natuurkragt tot geesl„ lijk goed te onderwerpen, en de Heidenfche a, deugd en Romeinfche grootheid, buiten het 3, Euangelium der zwgheid, aan Neêrlands Lao„ ceenjche Christenen te Leeraaren; maar om de „ zulken, die door het geloof broeders van den ,, meerderen joseph, den Heiland jesus „ christus zijn geworden, de Gefchiedenis („ diens Aartsvaders uit haar waar oogpunt te doen „ befchouwen, en hun geloof in eene Voorzienigv heul, die over allen en ten allen tijde, zelfs „ door CO Zij is onder anderen te vinden in her genoemde NieuWSpapier van ica derdea yan maand deaes .Jaars. ÏII. DEEl, QQ  4o2 NARED E. ,, door de oogfchijnlijk ftrijdendfle middelen, haar ,, doel weet te bereiken, te verfterken, en dat „ dus , in deze donkere dagen, waar in de Kerk, ,, zinnebeeldig gefprooken, zich als het ware, in ,, den zelfden toeftand bevindt, in den welken zich ,, joseph bevond, toen hij door zijne eigene „ Broeders aan de Ismaëliten verkogt wierdt, in de handen van ieder Christen en in het 5, huisgezin van elk derzelven behoorde gevonden te worden, ten einde het betrouwen op God in ,, de harten te vermeerderen , en eene algemeene overtuiging dier waarheid te bevorderen, dat ,, God alles aan het groote plan van 's menfchen „ Heil en Verlosftng weet dienstbaar te maa- ken." — Daar hier zoo allerblijkbaarsi eene behandeling van dezelfde Jloffe bedoeld wordt, en niemand, buiten ons, voor zoo ver ons bekend is, dezelve in de jongfte dagen bearbeid heeft, — daar deze aankondiging ook, juist na dat de twee eerfte Deelen onzer Leerredenen uitgekomen waren , 2öo opmerklijk verfchilt van de eerfte eenvouwdige aankondiging van het zelfde Werk des Hoornfchen Leeraars (i), zal men zich ongetwijfeld niet (i) Deze Adrertentie lqidde aldns: „ Het Leeveti van joseph in Leerredenen door b. van marken. -> Een Werk, dat van den Godvruchtigen Bijbelminnaar met genoegen en goedkeuring zal gelezen worden. — Eerst wordt het Heilig Gefchiedverhsal als bij om» fchrijving opgehelderd, dan worden eenige bijzonder» heden, die zulks verëisfchen, nader toegelicht, en tegen de vitterijen der ongeloovigen verdeedigd: waar-  NAREDE. 403 «iet verwonderen, dat wij mdlkandereli vroegen: j, zou men daar mede ook onze Leerredenen over Joseph bedoeld hebben, en zullen wij dezelven tegen de, daar in opgeflootene, veelbeteekenende verdenkingen verdeedigen?" Neen, zeiden wij, laat het Algemeen ons Werk lezen, en , indien men onze Leerredenen heeft op het oog gehad, vonnis vellen, of hetzelve zulk eene. zijdelingfchè lastering ver dienel — ,, Wie zou die advertentie gefield hebben," vroegen wij eikanderen verder. 5, Bernardus van marken zelf? Dè Man, van wien wij in onze Voorrede (1) getuigden, „ dat zijne, vroegere dan de onze, open„ baare mededeeling van den loflijken arbeid „ voor zijne bijzondere Gemeente , onmiddellijk j „ die ongeveinsde goedkeuring bij ons vond, waar mede wij ons zeiven, de eerfte vóór hem geweest j, zijnde, zouden gevleid hebben ;"— de Man, bij het befchouwen van wiens Werk wij verklaarden, dat wij aarzelden en fchier terug traden om ,, met het onze ten voorfchijn te komen? Het was het j, volf rekte verfchil van behandeling der /lof, zei- ,, den' ' waarop de Eerwaarde Schrijver zich voornaamlijk bevlijtigt, de nuttige leering, daar uit afgeleid, in eert helder licht den Lezer voor te Hellen, ter fiaaving van de groote waarheid: 'Er is eene aaisbidlijlté Godsregeering, en voords tot overtuiging, vermaaning eri beftuuring van allen; die het heil hunner zfefen liefhebben." Zie onder andereu de Utrechtfche Courant van den agtften van Slachtmaand 1797. (1) Bl. vin* Ge 3  4C4 1 NAREDE. „ den wij, dat ons alleen daar toe deed overgaan' s', en geenzins, om ijdelen lof van eenen Medearbeider aftewinnën , wiens hart zoo beminnelijk t» voor ons, door deszelfs Christelijke nederigheid „ was, als zijne gaven mismoedigend voor zulk een „ lof bejag zouden geweest zijn. " Zouden wij ons zoo deerlijk misgreepen hebben in de beoordeeling van het hart eenes Medebroeders? — Zou die Man, bernardus van marken, Qnze Leerredenen gelezen, die advertentie gefield *n daar mede ons Werk bedoeld hebben ? — Neen, zeiden wij, zulk eene domheid, zulk eene kwaadaardigheid kunnen, mogen wij in geenen verkondiger van den Godsdienst van Christus vooronder ftellen. - „ Wie zóu dan toch die Advertentie gefteld hebben?" Wij weten het niet. Alleen zij finart ons van wegen onzen Broeder van mark e n ; terwijl wij ons tevens , op grond van de daarin doorftraalende geaardheid^ wie ook de Schrijver zijn mag, over de gefteldheid van deszelfs hart, misfchien wel door wangunst of vuige baatzucht weggefteept, bedroeven. Vraagt gij ons * Lezer! of die Advertentie, zoo dikwijls in het genoemde Dagpapier herhaald, nimmer onder het (rog van van marken m gekomen zijn? en, zo ja , waarom hij dezelve, zijner eere halve, niet openlijk, naar verdienften ftrengelijk , gegispt hebbe? Wij zullen u onbewimpeld andwoorden „ dat geen van ons beiden het eerfte ter naauwernood gelooven kan, en dat wij beiden het andere volflrekt niet begrijpen kunnen. — ten  NAREDE. 405 Ten ftotit dezer Narede hunnen wij niet nalaten te ver klaar en, dat de lof, door de Schrijver en van de Vadcrl. Letteroefeningen en Bibliotheek, aan onzen arbeid gegeven, ons flreelt. Men verwacht daar voor ongetwijfeld geene dankzeggingè Deze toch, daar wij lof of verdienden of niet verdienden, zou van onze zijde zoo 'aag zijn, als zij voor hun, wien zij gedaan wierd, beleedigend zou wezen. De gegeven lof flreelt onsechter voornaamlijk, om dat zij, van kundige mannen komende, de, voor ons hart zoo zalige, hoop ver ft er kt heeft, dat onze arbeid mag gediend hebben, en verder mag dienen ter bevordering van de waarheid* welke vaar de godzaligheid ist Is er. wordt deze hoop meer en meer bevestigd, daar van wordt, door beide Leeraars, de eer alleen gegeven, en zal die alleen gegeven worden aan Hem, wien in christus alle eer meet toegebragt worden'tot in alle eeuwigheidi