ZEDEKUNDIG HANDBOEK.   ZEDEKUNDIG HANDBOEK VOOR DEN BURGER-STAAT, van Doft, CAREL FREDERIK BAHRDT, Uit het Hoogduitsch vertaald EVERHAR DUS VOLKERS Z, J^eeraar der Gemeente toegedaan de onveranderde Jugsburgfche Geloofsbelijdenisjs te dordrecht. TE DORDRECHT, bij HENDRIK de HAAS. m d c c x c.   OPDRAGT van den VERTAALER> aan d k MENSCHLIEVENDE ■MAATSCHAPPIJ TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, en alle derzelver BIJZONDERE LEDEN, wqrdt dit ZEDEKUNDIG HANDBOEK voor den BURGER-STAAT, ALS VOLMAAKTLIJK OVEREENKOMENDE MET DERZELVER BELANGRIJKE. BEDOELINGEN, UIT DANKBAARE ERKENTENIS van derzelver GROOTMOEDIGE EN WELDAADIGE POOGINGEN, en tot een DUURZAAM BEWIJS VAN ONGEVEINSDE HOOGAGTING, 3 on-  ONDER HARTLIJKE BEDE EN TOEWENSCHINGE DAT DE ALZEGENAAR EN BEGUNSTIGER VAN ALLE OPREGTE EN MENSCHLIEVENDE ONDERNEEMINGEN; DEN VERDEREN OPBOUW DER MAATSCHAPPIJE MET DE BESTEN ZIJNER ZEGENINGEN AGTERVOLGE, EN NOG VEILEN, UIT LIEFDE TOT HUNNEN EVENMENSCH, DERZELVER POOGINGEN MOOGEN HELPEN ONDERSTEUNEN, OPGEDRAAGEN DOOR EENEN HAARER MEDELEDEN. DE VERTAALER. DORDRECHT den 30 van Hooijmaand 1790. OP-  OPDRAGT van den SCHRIJVER. AAN DE LOFLJJKE BURGER IJ te H A L L E. Zeer waarde Medeburgeren! Ik reken het onder mijne groetfle opbeuringen, veiken God mij in mijn geheel keven, het geen van duizend bezwaaren en lijden vervuld is, en dus ook in de laat(le weeken van mijne, voor den (laat mijner gezondheid zeer harde gevangenis, gefchonken heeft, dat ik nog altijd kragt en opgewektheid van Geest genoeg behield, om mijnen tijdgenooten door' fchriften nuttig te zijn, en mij over de troostrijke gedagten, van goeds onder mijne Broederen ge/ligt te hebben, inwendig zeer te verblijden. Met wezenlijk genoegen heb ik mij daarom van de vrijheid om te moogen fchrijven, welke ik eenige weeken geleden, van mijnen allergenadlgfien Koning ontving, bediend, om deeze Zedekunde voor den Burger/land te ontwerpen, in die ftreelende hoop, van mij door dezelve voornaamlijk om u, mijne dierbaare Medebur* 4 gsrs  ii OPDRAGT"van den SCHRIJVER gen verdiend en uwe dankbaare toegenegenheid waardig te maaken, 6 Mogt ik dit oogmerk toch met de daad bereikt hebben! Mogt het mij gehikt zijn, voor u waarlijk nuttige en zeer voldoende onderwijzingen opgefteld te hebben! Mogt ik toch van u allen ontwaar worden, dat u dit Boek eenige vreugde, en u tot uwe volkomene voldoening, den weg tot die waare en duurzaame gelukzaligheid aangeweezen hebbe, welke ik u en uwe waardjle Familie'n van ïieeler harten wenfche. Ik betuig u allen, dierbaare Medeburgeren! dat uwe en der uwen bloeijendfie wel/land altijd mijn grootfte blijdfchap, zo wel als het y er krijgen en bezitten van uwe liefde en uw vertrouwen, mijne ijverig/ie pooging zijn zal. — fk blijve met de zuiverfle hoogagting Zeer dierbaare Medeburgeren! Uwe opregtfle en geheel overgegeven, h a l l e D. Carel Frederik Bahrdu den ïften van Oogstmaand 17 89. VOOR-  VOORBERIGT. IIet uitneemend genoegen, waarmede wij dit Zedekundig Handboek voor den Burger/iaat lazen; 't gewigt der zaaken, die daar in voorkomen; de wijze, waarop zij behandeld worden; de juistheid van gedagten, en het nuq, het geen door dit kleine werkje, gefchikt naaide bevatting van den gcmeenen Man, in 't gemeen burgerlijk leeven, veroorzaakt kan worden: dit alles zette mij aan, om het in 't Nederduitsch te vertaaien en algemeen te maaken. Om het zelve aan te prijzen, zeggen de Schrijvers van het Intelligenzblatt der allgem. literatur - zeitung (*} „ Ein langst gewünschtes „ Buch, im welchem alles, was Religion und „ Mor al heisft, für den Burger [land befonders „ eingetragen, auf ihn befonders angewendet, „ und zu feiner eigenthümlichen Bildung und „ Belehrung genutzt würde, haben wir nun,„ mehro aus der Feder des Herrn Br. C. F. „ Bahrdts erhalten, unter dem Titel: Handbuch „ der Moral für den Bürgerftand." En welke eene goedkeuring het zelve weggedraagen heeft moo- c'*; No. ioq.  ii VOORBERIGT. moogen wij befluiten uk het geen de Schrijvers van de Algemeene K onst- en Letter bode (*) daar van zeggen „ Doft. bahrdt heeft zig door „ zijne Zedekunde voor den Burgerftand welk ,, fluk met ongemeen genoegen ontvangen is, „ zo bemind in Berlijn gemaakt, dat men wel„ draa zijn ontflag verwagt." — Ik vlei mij daarom, dat aan hen, die belang ftellen in het welzijn van den Burgerftaat, en het zelve op allerlei wijze zoeken te bevorderen, mijn arbeid niet onaangenaam zijn zal, al ware het ook, dat men oordeelde, aan zommige bijzondere gedagten van • den Schrijver zijn zegel niet te kunnen hangen, dewijl in dit geval de wijze raad: onderzoekt alles en behoudt het goede elks oordeel beftuuren moet. Bereik ik ondertusfen het oogmerk, waar toe ik dit werkje mijnen Landgenooten aanbiede, het welk geen ander is, dan het Nut van V Algemeen, zo zal ik mij voor mijne moeite genoeg beloond agten. E. VOLKERSZ. -dordrecht den 30 van Hooijmaand 1790. r *) No. 9a. IN-  INHOUD DER HOOFDSTUKKEN. EERSTE DEEL. HOOFDST. BladZ* I. Over de nuttigheid der bijzondere onderwijzingen voor den Burgerfland. . • ' • 1 II. Over de natuur en waarde van den Burgerfland. . • • i° III. Van de gelukzaligheid, ah i doel van het Burgerlijk leeven. . .17 IV. Vervolg. ... 3° V. Be/luit. ... 39 VI. Over de noodzaaklijkheid der opklaaring van het verfland voor den Burger, • • * 4^ VII.  n INHOUD der hoofdst. Bladz. VII. Voortzetting. , . , 55 yilh Be/luit. i . . .71 IX. Hoe een mensch tot waarheid en overtuiging geraaken zal. . . 80 X. Voortzetting. . , , 8g XI. Vervolg. , .96 XII. Vervolg. . , ,103 XIII. Bejluit. . . , IIO XIV. Een kort begrip der nodige kundig* heden voor den Burger. Godsdienst. 119 . XV. Weereldkemis. » , ï2p XVff Beroepskundigheden. , . XVII. Over de vorming van het hart in hef algemeen. Menfchenliefde. . 145 XVIII. Over het onfchendbaar bewaaren van de wederzijdfche regten der Mensch- '■'< . . .165 XIX. Vervolg. . . / / l?? XX. Over de vorming van het burgerlijk karakter in het bijzonder. . . 193 TWEE-  HOOFDSTUKKEN. ui TWEEDE DEEL. hoofdst, Bladz. I. Over de Godsdienstoefeningen van den Burger. .... 207 Openlijke Godsdienstoefeningen. . 209 Huislijke Godsdienstoefeningen. . 213 Werkzaamheden in de Eenzaamheid. 221 Verkeering met Geestlijken. . • .'' 223 II. Over het gedrag van den Burger omtrent den Staat. . . 239 III. Over de betrekkingen tusfchen den Burger en de Overheid van de plaats zijner wooning. . . 247 IV. Over de huishouding van den Burger. 254 V. Over hst burgerlijk beroep. . . 269 VI. Over de burgerlijke regten. . . 281 VII. Over de burgerlijke verkeering. . 296 VIII. Voortzetting. . . . 308 IX. Over de voorzigtigheid jegens vijanden, en door hunne gebreken lastige Medeburgeren. . . . 32a X.  iv INHOUD, enz. hoofd st. Bladz. X. Burgerlijke vermaaken. . . 337 XI. Voortzetting. . . . 349 XII. Be/luit ... 359 XIII. Over den Huwlijken -{iaat van den Burger. .... 377 Over de keuze van een Egtgenoot. 379 XIV. Vervolg. Hoe men zig in den Egten(laat gedraagen moet. . . 389 XV. Onderwijs voor de burgerlijke opvoeding. . . • 4°6 XVI. Voortzetting. . . • 416 XVII. Befluiu . ... 424  ZEDEKUNDIG HANDBOEK VOOR DEN BURGER-STAAT. EERSTE DEEL.   EERSTE DEEL. algemeene grondslag DER GELUKZALIGHEID VAN DEN BURGER, het eerste hoofdstuk. OVER DE NUTTIGHEID DER BIJZONDERE ONDERWIJZINGEN VOOR DEN BURGERSTAND. I. Ik ftel u hier geliefde Medeburgeren! een boek ter hand, het welk geheel alleen voor u en uwen Stand gefchreeven, en waarvan het gewigtig oogmerk is, om u deels een volkomen en geruscftellend onderwijs te geeven, hoe een burger in zijnen ftand een regt gelukkig en weltevreden mensch kan worden , deels, om u in het bijzonder te leeren, hoe gij deeze uwe gelukzaligheid in alle uwe burgerlijke betrekkingen, verbintenisfen, bezigheden en omlhndigheden geduurig ten oogmerk moec hebben, wat gij in ieder geval A van  2 De nuttigheid der bijzondere van uw burgerlijk leeven doen moet, om dezelve te verkrijgen en welke neigingen, hebbelijkheden , dwaalingen en misdagen gij te vermijden hebt, om ze niet roekloos te verwaarloozen. 2. Dan dat niemand uwer mij hier tegenwerpe, dat mijn boek ter bereiking van dat oogmerk wel te misfen zij, dewijl gij reeds zo veel over den weg ter gelukzaligheid, over de middelen om ze te verkrijgen, en over die dingen, waar door men ze verwaarloozen kan, geleezen en gehoord hebt, en in zo veele Leerredenen, zo des zondags, als in de week nog dagelijks hoort; want juist dit kan en zal u toonen, dat mijn onder, wijs geenzins overtollig maar zelfs wenschlijk is. 3- Overlegt het flegs zelfs, welk een weg ter verkrijging van gelukzaligheid u tot hier toe door uwe Leeraars en Predikanten is aangeweezen of kon aangeweezen worden. Natuurlijker wijze geen andere, dan dien alle menfchen, in alle Handen, nodig hebben om te weeten. Dus hebt gij tot hier toe niets geleerd, als de algemeene waarheden van den godsdienst en der zedekunde, die ieder Kristen gewoon is te leeren, om ze, in het vervolg van tijd, op zijnen bijzonderen toeftand en omftandigheden toetepasfen en tot zijn nut te gebruiken. En was dit nu wel toereikend? , 4- Zoudt gij door eene ziekte overvallen, wel veldaan zijn, dat uw Geneesheer u omtrent de her-  Onderwijzingen voor den Burgerfïand. g herftelling van uwe gezondheid flegs het algemeene zeide, hetgeen in alle boeken over de geneeskunde gezegd wordt'? Verbeeldt u eens dat hij tot u zeide: Vriend.' wanneer gij gezond wilt worden, zo moet gij uwe ziekte kennen, gij moet van derzelver gevaar overtuigd zijn, gij moec vastlijk befluiten de geneesmiddelen te gebruiken en wel op eene behoorlijke wijze, vermijdende alles, wat deeze middelen in derzelver werking kan hinderen of ftremmen; — zoudt gij met dit algemeen voorfchrift te vreden zijn? Neen, zegt gij: De geneesheer moest iets meer bepaalds zeggen. Goed! vooronderfteldt dan, dat hij nog verder ging en tot u zeide: uwe ziekte, Vriend! is een galkoorts, en gij moet zorg draagen, dat die galagtige ftof eerst losgemaakt en vervolgens door braakmiddelen uitgeworpen worde; daarna moet het lighaam door zagte middelen geheel gezuiverd, de koorts tegengegaan en ten laatften door verfterkende middelen de verlooren kragten herfteld worden. Zoudt gij nu wel te vreden zijn? Nog niet. En waarom niet? om dat ik met deeze onderrigting, zegt gij, niets weet te beginnen, even min als ik dezelve tot mijn nut weet te gebruiken. En wat is hier de reden van? Zij is toch waar, volkomen en gegrond? — Het komt daarvan daan, geliefde Medeburgeren! om dat zij nog te algemeen was. Het bijzonder ontbrak; ieder voorfchrift, wanneer het volmaakt bruikbaar zal zijn, moet gefchikt zijn voor den perA a zoon  4 De nuttigheid der bijzondere' zoon en den toefïand van den geenen, aan welken men het geeft. 5- Wanneer ik bij voorbeeld als Arrs fpreek, moet ik niet flegs in het algemeen de krankheid befch rijven, maar ik moet in den per zoon des lijders, in zijn Ughaamsgefïel', in zijne gewoome wijze van leeven, in zijne, voor de ziekte begaane mispasfen, in zijne hem bijzonder eigen Confïitutie , derzelver geüeldheid , de wijze hoe zij ontdaan is, de naaste en verst afgelegen oorzaaken en den graad van derzelver goed of boosaartigheid ppfpeuren en daar uit beoordeelen: en naar deeze perzooneele omftandigheden en betrekkingen moet ik het di'éet en het gedrag van den zieken, geduurende zijne geneezing bepaalen en mij eindelijk even zo naauwkeurig naar den bijzonderen toefïand van den lijder, in het voorfchrijven der geneesmiddelen, fchikken; en bij voorbeeld, vraagen: kan de kranke dit zoorc van geneesmiddelen wel betaalen, of moet ik hem goedkooper middelen voorfchrijven? welk middel zal wel het best met zijn lighaams-geitel overeenkomen? enz. 6. Vergeeft mij, mijne Leezers! deeze korte uitwijding. Er ligt zo wel u, als mij veel aangelegen, dat gij over deeze zaak zeer bondig leert oordeelen. En maakt daarom tans de toepasfing van het gezegde op de ongenoegzaamheid vzw die algemeene onderwijzingen over den weg toe de gelukzaligheid. Ook  Onderwijzingen voor den Burgerfland. 5 7- Ook het beste zedekundig onderwijs heeft geane nuttigheid, zo lang het bijzondere, dat is, de fpecielle tocpasfmg der algemeene voorfchriften en de bijzondere omftandigfaeden en betrekkingen der menfchen 'er niet bijgevoegd worden, dewijl het algemeene, in deeze bijzondere toeëigening, om zo te fpreeken, eene geheel nieuwe gedaante verkrijgt, in welke de gemeene man, die zelf geen geleerde is, zig geheel niet weet te rcgt te helpen. Ik wil 'er dit mede zeggen: Het goede, zo wel als het kwaade, dat de algemeene zedeleer beveelt te doen of te laaten, ondergaat in eiken bijzonderen Stand des menfchen zodanige veranderingen, dat de mensch niet in ftaat is het uit de algemeene befchrijving te kennen en te ontdekken. Vergunt mij om dit, dewijl het zeer gewigdg is, met eenige voorbeelden op te helderen, 8. Neemt dus in de eerfte plaats iets kwaads-, — De algemeene zedekunde ijvert bij voorbeeld, tegen de weelde: en het valt den goeden zedeleeraar zeer gemaklijk, tegen dit kwaad io oppervlakkig uittevaaren, dat de geheelc goede gemeente geftigt fchijnt, en met dat al niet gebeterd wordt: want ieder hoorder leert flegs het algemeene denkbeeld der weelde kennen, maar geen een vindt dat denkbeeld weer aan die plaats, waar hij het eigenlijk zoeken moet. Hij heeft niets, dan eene donkere voorfteüing gevat, welke A 3 hij  § De nuttigheid der bijzondere hij niet in ftaat is toetepasfen, dewijl hem deeze toepasfing niet geleerd word. Geen eenige kent zijne weelde, aangezien dezélve in elk mensch haare eigen gedaante heeft. Geheel anders ver* toont zig dit kwaad aan het hof, geheel anders bij een welgefteld land-edelman, geheel anders bij een grooten koopman, geheel anders bij den burger, geheel anders bij den boer, geheel anders bij den daglooner. Dewijl nu de Zedeleeraar zig in het bijzondere niet inliet en niet inlaaten kon, zo was zijne befchrijving van dit kwaad zo wel als zijne waarfchouwingen, doch buiten zijn fchuld, vrugtloos, aangezien geen hoorder dat geen in zig en in zijn eigen bijzonderen toe°> pand ontdekte, het welk de Zedeleeraar flegs in het algemeen befchreef, en bijgevolg kon hij het tot zijne verbetering niet gebruiken. En dus, mijne Medeburgeren! verkrijgen alle zedelijke gebreken en ziektens der menfchen eene haar bijzonder eigen gedaante, wanneer men ze van naderbij in de onderfcheiden Itanden der menfchen befchouwt. Geheel andere vooroordeelen, bij voorbeeld, vindt men aan de Hoven, geheel andere bij den Adel, geheel andere bij den Soldaat geheel andere bij den Burger enz. en gelijk dezelven in eiken Stand anders zijn, zo zijn ook de middelen onderfcheiden, waar door ieder Stand van de aan hem bijzonder eigen vooroordeelen moet geneezen worden. Wat baat bijgevolg een algemeen onderwijs om vooroordeelen te overwinnen ? En  Onderwijzingen voor den Burgerfland. 7 9- En zo is het ook met het goede gefield, het geen de zedeleer eischt. Wat baat bij voorbeeld eene algemeene vermaaning tot menfchenliefde, wanneer niet ieder mensch in het bijzonder leert, dat hij gelegenheid heelt, om dezelve in zijne perzoneele omftandigheden en (laat uitteoeffenen? Want waarlijk, wanneer menfchenliefde niet flegs eene werklooze aandoening of zelfs wel eene valfche en bedorven teergevoeligheid is; maar veel eer eene werkzaamheid ter bevordering der gelukzaligheid van onze Medemenfchen zijn zal, dan is zij zig zeiven zeker nergens gelijk, dan verfchijnt zij bij eiken mensch in eene bijzondere gedaante, dan zijn het geheel onderfcheiden daaden, waarin zij zig moet bewijzen — geheel andere bij den Regtsgeleerden, geheel andere bij den Krijgsman, geheel andere bij den Handwerksman, geheel andere bij den Bedelaar, geheel andere bij de Vorflen enz. En verbeeldt gij u, dat deeze werkzaamheid der menfchen-liefde wel zo gemaklijk te vinden is, wanneer men flegs een algemeene fchildering van dezelve in de zedekunde geleerd heeft? Waarlijk geliefde Leezers! wanneer dat zo gemaklijk ware, dan zou de waare menfchenliefde zo zeldzaam in de weereld niet zijn aantetreffen. Juist daarom alleen vindt gij onder de menfchen zo weinig goeds, zo weinig deugds, zo weinige liefde: om dat men de menfchen tot dus verre gewend heeft 'er iets, dat bloot algemeen is, bij te denken, en zig daarom ook llegs met dat geen re A 4 ver-  8 De nuttigheid der bijzondere vergenoegen, dat zij in het algemeen onder de menfchen aantreffen. Naamlijk ieder een ziet, dat de menfchen onderling eikanderen op eene zekere wijze genegenheid toedraagen, dat zij medelijden bij het lijden en de fmarten van anderen gevoelen, dat zij zig bij de lijdens-gefchiedenis van Kristus de verpligting tot liefde herinneren, dat zij Gode beloften van liefde, in het Gebed voordraagen: En dus denkt nu elkeen, dat hij, wanneer hij dit algemeene ook in zig ontdekt, ik meen dit gevoel, deeze herrinnering , dit bidden nu ook daadlijk die deugd, die liefde, die godsvrugt bezit, welke tot zijne gelukzaligheid en ter verkrijging van het godlijk welbehaagen noodzaaklijk zijn en zijn moeten. Aan de werkzaamheid der eigenlijke deugd, die door daaden zig moet bewijzen, denken de meesten in het geheel niet, om dat haare algemeene gedaante, waar aan zij gewoon waren, verdwijnt. Pewijl derhalven de minfte menfchen weeten, welke bijzondere gelegenheden ieder in zijnen bijzonderen Stand zou hebben, om deugd of menfchenliefde uitteoeffenen, valt het hem in het geheel niet in, om ze daar te zoeken. — En dus is, het met alle enkele deugden gelegen. Geen mensch is in Haat, om dezelve uitteoeffenen, wanneer hem niet in het bijzonder geleerd wordt, welk eene gelegenheid zijne perzooneele omftandigheid en ftaat hem 'er toe aanbiedt: want neemt flegs ten voorbedde de wellevendheid, de welvoeglijkheid, het Patriotismus en^. hebben niet alle deeze  Onderwijzingen voor den Burgerfland, j> ze deugden eene geheel andere werkzaamheid en gedaante, naar maate dat gij ze bij verfchillende menfchen' ontdekt? zijn het niet geheel andere verfchijnzels, wanneer de Staatsman, geheel andere, wanneer de Burger, geheel andere wanneer de Predikant, geheel andere wanneer de Daglooner dezelven uitoeffent? 10. Wat meer is: niet alleen heeft ieder Stand zijne hem bijzonder eigen gelegenheden, om de deugd te beoeffenen; maar ieder Stand heeft zelfs zijne eigen deugdsn, zijne eigen door de Voorzienigheid hem aangeweezen pligten; — even zo als ieder Stand zijne eigendomljjke vooroordeelen, ge, breken, ziektens en gevaaren zijner gelukzaligheid heeft. li. Oordeelt derhalven nu zelfs, geliefde Medeburgeren ! of ik niet daarmede uwen dank verdiene, dat ik tans van voorneemen ben, om dat algemeene onderwijs in de Zedekunde, 't welk u anders reeds rijklijk gegeeven, en op zig zeiven niet te verwerpen is, op uwen bijzonderen toeftand toetepasfen en u den weg tot uwe vergenoegdheid en gelukzaligheid aan te wijzen, welken God u in uw leven als burger in het bijzondef afgebakend heeft, ia. De Zedeleer, of aanwijzing ter gelukzaligheid blijft zekerlijk, wat het hoofdzaaklijke aangaat, zig altijd gelijk §n heeft haare eeuwige, onveranA 5 der-  ïo Be natuur en waarde derlijke en algemeene grondftellingen, welken ik « zelf, in dit eerfle deel, hoewel bepaaldlijk met betrekking tot uwen Burgerftand, aantoonen zal; 'er is nogtans altijd een hemelbreed verfchil in de toepasfing zelve en gij zult zien, dac wanneer de Zedekunde voor den mensch nuttig zijn zal, 'er zekerlijk voor ieder Stand eene bijzondere Zedekunde geleeraard moet worden. HET TWEEDE HOOFDSTUK. OVER DE NATUUR EN WAARDE VAN DEN BURGERSTAND. Zredekunde is eene aanwijzing ter gelukzaligheid voor zo verre ze haaren grond heeft in de inwendige gefteldheid, dat is, fri de voortellingen, oordeel-vellingen en neigingen der menfchen. En eene zodaanige gelukzaligheid, die in den mensch zeiven en in zijne eigen vrije voorftellingen haaren grond heeft, wordt zedelijke gelukzaligheid genoemd: want dat alles heet, in bet voorbijgaan gezegt, zedelijk, het geen uit de inwendige vrije werkzaamheden van den mensch voortkomt — wanneer ik nu, geliefde Medeburgeren! deeze aanwijzing, met eene bijzondere toepasfing op uwen burgerftand, geeven zal, zal het voor alle dingen nodig zijn, dat gij zelf uwen ftaat behoorlijk leert kennen en waardeeren. Wat  van den Burgerftand. 14. Wat is dus de Burgerftand? welk eene beftemmihg heeft dezelve in den Staat? In welke betrekking ftaat hij tot de andere ftanden? welk eene waarde heeft hij? 15- De Burgerftand is van zekere zijde befchouwd, de alkrgewigtigfte in den Staat, beneffens die van den Landman: want deeze is eigenlijk het winnen' de deel van de Natie. — Alle andere ftanden winnen ook wel, doch flegs voor zig zeiven; maar Burger en Boer winnen voor den Staat. 16. De Burger en de Landman maaken die twee eer^ waardige volksklasfen uit, waarin alleen de bronnen van rijkdom en fterkte eener Natie beftaan, zij zijn de eenige bronnen des rijkdoms; — want zij vervullen alle de behoeften van het leeven,._ten deele door voortbrenging, ten deele door bearbeiding dier dingen, welke daar toe vereischt worden. — Wat zou een Staat zijn, zonder koorn, zonder vrugten, zonder veefokkerij, dus — zonder den Laudman? En wat nuc zou zijne naarftigheid hebben, wanneer zijn koorn niet verbakken, zijne gerst niet verbrouwen en zijne wolle niet verwerkt werdt — dus zondef den Ambagtsman en Fabrikant? En wat waren zij beiden, wanneer de voortbrengzelen, welke den lande ontbreeken en nogtans tot onderhoud en gemak der menfchen nodig zijn, niet uit andere lalden aangebragc en de overvloedige voortbreng- ze-  12 Be natuur en waarde zelen daartegen in andere landen verhandeld wérden, — dus — zonder den Koopman? — Bijgevolg is het de Burger, die het geld in het iand en in omloop brengt. ij. En dus zijn deeze beide ftanden ook de eenige fterkte van den Staat: want gelijk een ftaat rijk is naar maate 'er onder den burger en landman Industrie of vlijt heerscht, zo wordt ook deszelfs fterkte, magt en aanzien, ten deele door de menigte zijner burgers en landlieden, ten deele door derzelver gezondheid, lighaams - kragten , bekwaamheid en zedelijke befchaaving enkel en alleen bepaald. Hoe meer menfchen een Staat in deeze beide Volks«klasfen telt, hoe bloeiender derzelver gezondheid en manlijke fterkte is, hoe meer leevendigheid van geest en gefchiktbeid in de lighaams-beweegingen onder hen gevonden wordt, en hoe edeler grondftellingen en karakters onder hen aangetroffen worden, zo veel te grooter is de magt van eenen Staat, zo veel te volmaakter zijne veiligheid en zo veel te ontzaglijker zal dezelve voor zijne nabuuren worden. 18. Inditopzigt, beminde Medeburgeren! moet gij u zei ven als het oogmerk van den Staat befchouwen, tot het welk alle de overige ftanden in de betrekking van middelen ftaan. Om den wil der Burgeren en Landlieden, die eigenlijk de Natie uitmaaken, is de Regent: om hunnen wille heeft hij dienaaren van Staat en Raaden: om hunnen WÜ-;  van den Burgerftand. »S wille zijn 'er Geregrshoven geftigt: voor hun zijn 'er Regtsgeleerden, Geneesheeren, Predikanten, Schoolleeraaren, en Schrijvers in den Staat. In een Land, waar geen Burgers, noch Boeren waren, zouden alle de zo even genoemde ftanden nutloos zijn. Zij zijn 'er alleen om den Burger en boerenftand te onderwijzen, te beltuuren, door beiden eenen Staat te formeeren, deezen Staat door dezelven rijkdom, grootheid, en fterkte te geeven en — hen, als de Natie — gelukkig te maaken. 19. Dat gij nu, Geliefde Medeburgeren! het midV denpunt, mag ik mij eens zo uitdrukken, van den ftaat zijt, en eigenlijk de Natie uitmaakt, die moet u zeker eene edele hooggevoeligheid inboezemen en reeds in voorraad die wenken geeven, die gij ter befchaaving en volmaaking van uw burgerlijk karakter nodig hebt, en welken ik u in het vervolg vollediger zal mededeelen. Dan, laat u daar door nooit zo verre vervoeren, dat gij aan de andere zijde uwe betrekking miskennen en u verwonderen zoudt, ten opzigt van den rang en het uiterlijk aanzien even zo tot de laagfte volks-klasfe geteld te worden, als gij ten opzigte van de nuttigheid voor den Staat eene der gewigtigften zijt. Die rangen in den Staat, die voor u en als om uwen wille plaats vinden, moeten noodzaaklijk, wat de eer, rang, aanzien, magt en dergelijke aangaat, boven u verheven zijn. Die is volgens de  *4 Be natuur en waarde de natuur der dingen onvermijdlijk. Hoort mijne bewijzen en oordeelt zelf, of ik regt hebbe. 21. Overweegt voor eerst, of 'er wel onder de ontelbaare menigte menfchen, waaruit de Burgerfland en die van den Landman beftaat, aan die orde, rust en welvoeglijkheid gedagt zou kunnen worden, indien 'er geene wetten, geene wetgeevers, geene regters enz, waren? Zoudt gij, zonder deezen wel eenen dag uwe eer, uwe goederen en zelfs uw leeven zeker zijn? Laat u flegs uit de oude tijden der veete, toen Duitschland nog geene geregelde Staatsgefteldheid hadde, door gefchiedkundige mannen verhaalen, hoe treurig en elendig toen het leeven ware. En hoe zou het voor 't overige met u ftaan, wanneer 'er geene hoogere ftanden geduld werden? Waar bleef dan de befcherming tegen den buitenlandfchen vijand? Wie zou voor Kerk en Schooien zorgen? Waar zoudt gij in geval van misgewas en duuren tijd, voorraad-fchuufen vinden, om u voor hongersnood te bewaaren? En van dergelijke vraagen kon ik u nog eene menigte doen. — Doch gij begrijpt reeds van zelf, dat Wetgeevers, Regters, Overheden, Leeraars , Pleitbezorgers en alle overige ftanden noodzaaklijk en voor uwe eigen gelukzaligheid onontbeerlijk zijn. Maar ziet gij ook niet tegelijk de onvermijdlijke nóodzaaklijkheid van hunnen hoo" geren rang en uiterlijk groor aanzien? Zou het u nog ergeren, dat deeze klasfen van menfchen u, wooning, kleeding, tafel, ftaat, rang, magt enz, over-  van den Burgerftand. 15 overtreffen? Geenzins, geliefde Medeburgeren! Want het valt immers te zeer in het oog, dat de menfchen, die de wetten geeven, dezelven verklaaren, toepasfen, of doen uitoeffenen, noodzaaklijk een zeker gezag behooren te hebben, en dat de groote hoop der menfchen, die bovendien reeds-geheel aan het uiterlijke blijft hangen, nooit de behoorlijke agting en eerbied koesteren zou voor die geenen, die voor onze veiligheid en welftand waaken en dat zij hun ieder oogenblik nu uit eigenzinnigheid, dan uit onverftand de gehoorzaamheid weigeren zouden, wanneer aan , de eene zijde een zekere uiterlijke glans hun voor die menfchen geen vrees en eerbied inboezemde, en aan de andere zijde eene zekere magt en geweld over anderen hun geen fchrik aanjoegen die hen in ftaat flelde de wetten te doen gehoorzaamen. Voegt hier bij een tweede even zo onomftootlijk bewijs. De voor eene Natie zo onontbeerlijke Wetgeevers, Regters, en Leeraars moeten noodzaaklijk zulke menfchen zijn, die meer talenten, meer kragten der ziele, meerder kennislè meerder doorzigt hebben, dan de groote hoop der mindere volks - klasfen, en zij moeten daarenboven hun geheel leeven zo wel tot vorming deezer zielsvermoogens, als tot het verkrijgen en vermeeerderen van kundigheden befteeden. Oordeelt nu zelf, of het niet billijk en zelfs met de natuur overeenkomftig zij, dat wij, die flegs  i6 De natuur en waarde enz* flegs tot de winnende klasfe behooren, aan de meer doorzigtige en verftandige menfchen den voorrang afftaan? Wij hebben geenen grooten geest, geene uitgebreide geleerdheid nodig. Maar welke zielsvermoogens, welke eene ontzaglijke infpanning, welk eene uitgebreide kennis moet een Staatsman, een groot Veldheer, een Arts, een Leeraar der Natie, een bruikbaare Regter des volks enz. niet bezitten? kunt gij wel eifchen dat deeze wijzer menfchen, die hunne kragten, gezondheid, hun vermoogen opofferen, om van hunne vroege jeugd af aan die kennisfe te vergaderen, waar door zij zig bekwaam maaken, om voor de welvaart uwer zielen, en voor alle deelen uwer aardfcbe gelukzaligheid te zorgen, onder u flaan zullen? Kunt gij nog een ogenblik twijffelen, dat hun magt, aanzien, rang en uiterlijke eer boven u toekomt? 33. Ziet daar, geliefde Medeburgeren! dus moet gij uwen ftand op eene behoorlijke wijze waardeeren; dit zijn de twee gewigtige oogpunten, -waaruit gij u befchouwen moet, wanneer gij weeten wilt, wat tot vorming van uw burgerlijk karakter vereischt wordt. HET  De gelukzaligheid, enz. 17 HET DERDE HOOFDSTUK. VAN DE GELUKZALIGHEID, ALS 'T DOEL VAN HET BURGERLIJK LEVEN. 25- w anriëer dit boek, geliefde Medeburgeren! u eene aanleiding ter gelukzaligheid geeven en leeren zal, hoe gij dezelve, als het voornaamfte doel van uw leeven, in uwen burgerftand met zekerheid bereiken, en alle gevaaren vermijden zult; zo is het nodig, dat wij eerst met eikanderen eens worden, wat gelukzaligheid zij. 2.6. Gij weet wel, hoe het met zulke woorden in uwe taal gefchaapen ftaat. Gij hoort en leest die wel dikwijls; maar gij tragt zeer zelden een duidlijk denkbeeld daar van te krijgen. En ik dagt, dat het der moeite hier wel waardig ware, om zijne aandagt in te fpannen en de vraag — wat eigenlijk gelukzaligheid zij? met allen ernst te overweegen. 27- Brengt u vooraf eenige misbruiken van dit woord te binnen. Zomtijds gebruikt men het zelve om daar door één enkel genot van genoegen uittedrukken. Bij voorbeeld. Men heeft een' zeer vergenoegden dag in een opgeruimd gezelfchap, bij een vrolijke maaltijd of dergelijke doorgebragt en men zegt, dat men daar gelukzaligheid genooten heeft; ja gij zegt zelf wel B van  l8 De gelukzaligheid, van een mensch, die dronken geweest is; — hij was zalig. Zomtijds hoort men, dat menfchen, het verkrijgen van een beftaan of het geraaken tot eer en rijkdommen met deezen naam beftempelen: en dat anderen: van zulk een mensch fpreekende zeggen: die is gelukkig, die heeft zijn geluk gemaakt. Eindelijk wordt deeze uitdrukking ook gebruikt, wanneer van de bronnen der gelukzaligheid gehandeld, wordt; dus noemt men bij voorbeeld, 'smenicheri verbetering, deugdbetrachting of gelukzaligheid. 28. Vergunt mij nu om u het waare denkbeeld, (het geen ik ten minden voor het waare boude,) voorteftellen, en oordeelt volgens uwe eigen- bevinding of het u voldoe. — Ik reken 'er toe de volgende twee Hukken. 20. A. Het eerfte belangrijkfte en het wezenlijke der menschlijke gelukzaligheid, welke wij hier beneden verkrijgen kunnen noem ik tevreedenheid met zig zeiven, dat is, met zijnen zedelijken zo wel, als met zijnen uiterlijken toe/land of met zijn lot. Deeze beide ftukken zullen wij eerst op het naauwkeurigfte ontwikkelen en vervolgens onderzoeken , of zij ook met de daad den naam van gelukzaligheid of van het hoogfte goed verdienen. 3°- Gij weet, geliefde Medeburgeren! dat God alle menfchen het vermoogen gegeeven heeft, niet alleen om te denken, te befluiten en te han- de-  als het doel van het Burgerlijk leeven. 19 delen, (het geen wij met de dieren gemeen hebben) maar ook (het geen de mensch boven de dieren voor uit heeft,) om bewustheid te hebben van onze voortellingen, voorneemens en daaden. Wij hebben derhalven een vermoogen van zelfbeproeving. Wij zijn in ftaat, in het bijzonder in de eenzaamheid, wanneer wij ons van het gedruisch der zinlijke weereld ontdoen, om in ons zeiven in te keeren, en te zien, hoe wij inwendig gefteld zijn; wij kunnen, om zo te fpreeken, ons zeiven ter verantwoording roepen. Wij kunneh jegens ons zeiven zeggen: „ ik wil eens mijne eigen ziele onderzoeken: ik wil eens „ zien, welke voorftellingen, oordeelvellingen en „ grondftellingen ik door onderwijs, door leezen „ en verkeering tot dus verre verkreegen heb, „ hoe veel ik in nuttige kenuis gevorderd ben, „ wat voor gebreken en gaapingen 'er nog in „ dezelve overgebleeven zijn, welken ik verbe„ teren en aanvullen moet enz. ik zal daarbij ook „ mijn hart onderzoeken en naarfpeuren, welke „ heerfchende plooij mijne neigingen aangenoo„ men hebben, wat ik het meest beminne of haate, wat ik het liefst geniete, en in hoe „ verre mijne begeertens en neigingen, ten aan„ zien van derzelver fterkte, met de beoordee„ ling van mijn verftand overeenftemmen: einde„ lijk zal ik ook mijne gewoone handelwijze on„ derzoeken en overweegen, of ik in alle geval„ len zo gewoon ben te handelen, dat mijn ver„ ftand reden heeft, om het goed te keuren." B a Dat  De gelukzaligheid, 3i- Dat wij deeze wijze van zelfbeproeving kunnen in het werk {tellen, lijdt geen twijfel, maar dat wij het ook behoorden te doen, en wel dikwijls, en dat wij ons aan deeze bezigheid moesten gewennen ; dit zal, lieve Medeburgeren! misfchien menig een onder ons nog twijffelagtig voorkomen , zoudt gij egter wel gelooven, dat ik u juist in deeze zelfbeproeving de hoog/ie gelukzaligheid van den mensch zal aahtoonen? Vraagt eens uw eigen hart en neemt ten dien einde ook de ondervinding van anderen te hulp, wat de eerfte en voornaamfte behoefte van den verflandigen mensch is: Vraagt u zeiven onpartijdig: „ wat begeert mijn hart het allermeest, wanneer de dieriijke behoefte van honger, „ dorst en dergelijke weggenomen is? Wat ver„ oorzaakt mij, wanneer ik het heb, het aange- naamfte vergenoegen, en wanneer ik het ont,r beer, den knaagendften kommer?" 33- Gij zijt niet in ftaat om dit zo aanftonds te beantwoorden. — Ziet —>■ zo onbekend is de mensch met zigzelven. Zo min kan hij zig van zijn eigen ziele-ftaat reken fchap geeven. Hoe droevig is dit! — Laat ik u met u zeiven bekend maaken. 34- Stelt u eens een mensch voor op een afgelegen woest eiland, die geen mensch kende en bij zig hadt, en even 20 min van een God wist: zou  ah het doel van het Burgerlijk leeven, ai zou deeze andere behoeften hebben, dan die dierlijken ? Bemerkt gij hier wel, welke behoefte de mensch nog meer heeft, die met menfchen zamen leeft en door deeze zamenleeving tot de kennisfe van een God geraakte? — Zegt mij, welke drift, ontftaat in' uwe kinderen het eerst en zigtbaarsc? Welk een gezigt veroorzaakt het meest bij hen vreugde of fmart? Kunt gij een klein kind wel fpoediger doen fchreien, dan wanneer gij 'er hard tegen fpreekt, wanneer gij het ftuurs en moeilijk aanziet, of wanneer gij het door iets wegteneemen of door andere tekenen u ongenoegen laat blijken? Kunt gij een kind wel lig» ter vermaaken, dan wanneer gij het vriendlijk en vergenoegd aanziet en bewijzen van liefde toont? Ziet — zo vroeg vertoont zig de menschheid in den mensch. Het kind is dier, terwijl het honger, dorst en flaaplust te kennen geeft. Doch reeds in het kleine kind vertoont zig de mensch, dat is het verftandige wezen i het gevoelt de behoefte van bemind te worden. Van dat alles, 't geen de verftandige mensch in het vervolg door de opvoeding en ondervinding wordt, weet en gevoelt het kind niets:. maar het toont de drift van liefde. Moet gij niet daar, uit alleen reeds oordeelen, dat het de eerjle en voornaamfle behoefte van den. redelijken mensch is, zig bemind te zien en van de verftandige wezens, die ons omringen, blijken van welbehaagen te ontdekken, en over deeze blijken zig te verr heugen* B & Doch.»  a£ Be gelukzaligheid, 35- Doch, ik keere van deeze ondervindingen tot uw eigen hart te rug. Verbeeldt u eens in die omftandigheden u te bevinden; dat gij wel genoeg te eeten en te drinken, dat gij wooning en klederen hadt enz.; maar dat alle menfchen rondom u, uwe egtgenoote. uwe kinderen, uwe bedienden en knegts, uwe leerlingen en uw huisgezin, uwe Medeburgeren en buuren enz. u fteeds ftuurs en verdrietlijk aanzagen en door hunnen toon, door hunne daaden, door hunne uitdrukkingen u geduurig lieten bemerken, dat zij u veragtten en van u afkeerig waren: voegt hier bij, dat gij eenen God kende, en van hem ook gelooven moest, dat hij u niet beminde, en geen 'welbehaagen aan u hadt: plaatst u> herzeg ik, in deeze omftandigheden en zegt opregtlijk, of gij u niet in dezclven ten uiterften elendig zoudt bevinden? Waarlijk dit zou mijns bedunkens een toeftand zijn, die een mensch tot wanhoop moest brengen. En waarom toch zou deeze toeftand wel de allerongelukkigfte zijn? Daarom lieve Medeburgeren! dewijl dezelve de geheele natuur der menfchen tegen zig doet opftaan: daarom, om dat de mensch in deezen toeftand die vreugde moet misfen, welke de groote Schepper voor hem tot eene volftrekt onontbeerlijke behoefte gemaakt heeft. De mensch kan niet vergenoegd en wel t,e vreeden zijn, zo dra hij in het geheel niemand  als het doel van het Burgerlijk leeven. 23 zijner natnurgenooten ziet, die hem „bemint, of ten minlten, genegenheid voor hem heeft. En daar bij komt nog eene andere reden. De behoefte, om van ons gelijken bemind en geagt te worden, is niet alleen een natuurlijke drift, welke de Schepper zelf in ons gelegd heeft, en die zo hevig en onwederftaanbaar is, als een eenige van onze dierlijke driften; maar deeze behoefte wordt nog vergroot door eene andere drift, welke ik gaarne de drift tot hoop zou noemen, .en die daar uit onftaat, dat de mensch het vermoogen heeft, het toekomende zig voor te Hellen, en bij gevolg, zo dra hij zig dit voortelt, den wensch in zig gewaar wordt, om in dat toekomende een gunflig lot te vcrwagten. Om die reden zegt men immers ook tot een fpreekwoord: de mensch leeft op hoop. En de ondervinding leert ook, dat de hoop, een der ftreelendlle genoegens van den mensch is, die hem dikwijs in het midden der grootte fmarcen en bekommeringen fchadeloos houdt, dat integendeel een mensch, die geheel geene hoope meer heeft, maar veeleer, bij zijne uitzigten in het toekomende, enkel door vrees gekweld wordt, de allerongelukkigfte isf En hier uit ziet gij op nieuw, waarom een mensch, die zig door geenen van zijne natuurgenooten bemind, maar door God en menfchen verworpen zag, op eene allcrverfchriklijklte wijze ongelukkig moest wezen, naamlijk, om dat hij zig tevens in een ftaat van hoopeloosheid en in eene geduurige vrees voor toekomende onheiB 4 Ien  24 De gelukzdighdi, len bevondt;' want zou wel iemand, die door. God en menfchen verworpen is, nog iets hoepen kunnen ? 37- En nu lieve Medeburgeren! denk ik mijn oogmerk, om naamlijk duidlijkcr denkbeelden en zekerer overtuigingen in u te verwekken, haast met u te zullen bereiken. 38. Het grootfte ongeluk, de wanhoopigfte toe. ftand, welken de voldoening van alle dierlijke driften niet verzagten kan, is bij gevolg, deels het gemis der liefde en des welbehaagens van de met ons vereenigde verftandige wezens buiten ons, en deels, de daar uit te gelijk voortvloeiende hoopeloosheid en kwellende uitzigten in het toekomende. Hier - uit zult gij nu ontwijffelbaar het tegenovergeftelde befluit opmaaken: derhalven moet het genot der liefde en des welbehaagens — en de daaruit voortvloeiende ontheffing van alle vreeze en de blijde uitzigten in het toekomende het eerfte en wezenlijkfte ftuk der. menschlijke gelukzaligheid zijn. Èn gaat nu eenige treden verder. 39. Waar door kan wel een mensch dit genot en deeze blijde vooruitzigten verkrijgen? 40. Ik twijffel niet, of gij vooronderftek toch met jnij, dat het geene ijdele verbeelding zijn moet, pij ftelt, dat het dan alleen waare gelukzaligheid is,  ah het doel van het Burgerlijk leeven. 25 is, wanneer de mensch zeker en gegrond overtuigd is, dat God en menfchen hem beminnen, en dat hij ftaat kan maaken, dat her, hem in het toekomende wel zal gaan, 41. Nu: — wanneer weet de mensch zulks zeker en gegrond? — Dan alleen, wanneer hij ziet, dat hij die liefde, dat welbehaagen verdient — en dat de voldoende reden daar van in hem zei» ven ligt. 42. En waar door ontdekt hij zulks? — Door de zo even befchreeven zelfbeproeving! 43- Hoe ? Ziet gij hu wel, 't geen ik u te vooren met regt zeide, dat de zelfbeproeving de bron der hoogfte gelukzaligheid zij? — Naamlijk zelfbeproeving, gepaard met goedkeuring is de hoogfte zaligheid, even zo als zelfbeproeving met ongenoegen de diepfte elende is. En tans zal het mij gemaklijk vallen, om u alles volledig te ontwikkelen. 44- Leert nu, wat de mensch bij de befchouwing van zig zeiven aan zig moet ontdekken, wanneer hij met zig zeiven wel te vreeden zal zijn, of, het geen het zelfde is, wanneer hij zig de liefde en het welbehaagen van God en menfchen waardig zal oordeelen; wanneer hij zig van dit geluk met grond verzekerd zal houden, en wanneer hij in het genot van deeze vreugde, te gelijk hetgenoeB $ ge«  a De gelukzaligheid, gen van blijde uitzigten in het toekomende fmaafccn wil. 45- Bij de befchouwing van zijne inwendige gefieldheden, moeten wij in de eerfte plaats op God te rug zien. Want het is toch onloochenbaar, dat, zodra de mensch een God gelooft, hij zig de goedkeuring van dien God boven alle dingen wenfchen, en bij gevolg zig bevlijtigen moet, die vereischtens te verkrijgen, die hem deeze goedkeuring waardig maaken. En oordeelt nu eens geheel onpartijdig, lieve Medeburgeren ! met ter zijde ftelling van alle vooroordeelen, en vraagt u zeiven, welke inwendige gefteldheid 'er in den mensch vereischt wordt, om hem van de goedkeuring van God onfeilbaar te verzekeren? 46. A. Het eerfte, dat mijn verftand inziet en waar voor mijn hart aanftonds van zelfs fpreekt, is, om het met een woord, dat alles in zig bevat, uittedrukken : gelijkvormigh ei o met god zelven. Al wie bij de befchouwing van zig zelven ziet, of zig bewust is, dat hij inwendig, d. i , ten aanzien van zijne geneigdheden, Gode gelijkvormig is, of, gelijk het in de taaie der heilige Schrift genoemd wordt, het Evenbeeld van God draagt, die heeft zekerlijk reden, om met zig zelven wel te vreden te zijn, die is vastlijk overtuigd, dat God hem bemint en dat hij een voorwerp is van zijn welbehaagen. Eu  als het doel van het Burgerlijk leeven. 47» En waarin beftaat dan het evenbeeld van God, of de gelijkvormigheid van onze ziele met God? Vraagt, het, lieve Medeburgeren! aan geen Schriftgeleerden en Farizecrs; maar vraagt 't Hem, die de eerfte zuivere waarheid voor het menschdom van den Hemel medebragt — je zus zegt; god is liefde. Ziet daar, dit is alles, wat gij van den liefderijken God behoeft te weeten en te leeren. Verftaat gij dit in zijnen geheelen omvang, zo kent gij den ganfchen godsdienst. 48. God is liefde! Het geheele wezen van God is liefde. Liefde is, (want ik moet op eene mensch- lijke wijze met u fpreeken,) de eenige gewaarwording van God. God heeft geen ander oogmerk, geen anderen wensch, geen andere vreugde, dan liefde; dat is; die vreugde, om alle zijne fchepzelen langzaamerhand van den eenen trap van volmaaktheid en gelukzaligheid tot den anderen voortteleiden, en hen allen, naar de maate hunner vatbaarheid, vergenoegd en zalig te maaken. En deeze liefde van God, dit genoegen, het welk God ondervindt door zo veele vreugde rondom zig te verfpreiden, is oneindig en onveranderlijk. 'Er is geen oogenblik, waarin God kan ophouden een fchepzel te beminnen. Hij kan in zijne liefde ook door niets vermoeid worden. De wijze en onwijze, de goede en verdwaalde mensch zijn beiden zijne kinderen, die hij vroeg of laat wil gelukkig maaken. Allen, allen wil God, dat geluk-  S$ De gelukzaligheid, lukkig zullen worden, en, dewijl hij eene onbegrensde magt bezie, zal hij ook, bij zijne onfeilbaare opvoeding van het menschdom allen zo leiden, dat zij ten laatfien hun oogmerk bereiken, en zig verheugen zullen, dat zij fchepzelen van den God der liefde zijn, 49- Ziet daar dit is de 'verheven, de hartopbeurende fchets van God. Hebt gij tot dus verre u eene andere yoorgefteld, dan beklaag ik u. Maar jezus heeft mij God zo leeren kennen, 5°- Is dit dan nu het echte af beeldzei van God, zo. ziet gij immers klaar en duidlijk , hoe een mensch inwendig moet gefield zijn, die aan zig zeiven ontdekken wil, dat hij Gode gelijkvormig is. Hij moet liefde in zijn hart befpeuren. Hij moet, even als God, daarin zijn hoogst genoegen vinden, dat hij menfchen gelukkig maaken, dat hij hun lijden verminderen of wegneemen, dat hij in hun genoegen fcheppen of vermeerderen kan. Hij moet zig bewust zijn, dat ieder bijdrag tot het welzijn der menfchen hem vreugde veroorzaakt. Hij moet nooit een welbehaagen in het beledigen van menfchen, maar altijd een welbehaagen in hen gelukkig te maaken, vinden. Met één woord; Hij moet gevoel hebben voor de vreugde van God. Hij moet bij zijne zelfbeproeving gewaar worden, dat deeze Geest van God, de geest der Hefde hem bezielt, en dat zijn geheel werkzaam keven ten doel- heeft, zijne medemenfchen goed te,  als het doel van het Burgerlijk leeven. 29 te doen. Hij moet ondervinden, dat hij, op deeze of geene wijze, een nuttig mensch voor de weereld is: en dat hij in zijn ftand, als Heer of Knegt, als Overheid of Burger, als Vader of Kind, — ten beste zijner medèmenfchen leeve, en als een echt kind van God, van zijn kant tot bevordering van het gemeenfchapüjk geluk, het welk het eerfte oogmerk van den hemelfchen Vader is,- zo veel, als hij kan, bijdraagt. Hij moet eindelijk bevinden, dat hij in zijne liefde, d. i. in zijne poogingen, om een weldaadig en nuttig mensch te zijn, even als God, geene uitzondering maakt, maar jegens regtvaardigen en onregtvaardigen , jegens vrienden en vijanden* jegens geloovigen en ongeloovigen enz. een men* ichenvriend is, en aan ieder mensch al dat goede bewijst en te wege brengt, het geen hij hem, zonder zig zeiven en anderen te benadeelen, bewijzen kan, en hem van al dat lijden verfchoont> waarvan hij hem, zonder de pligten, die hij aan anderen fchuldig is, te buiten te gaan, verfchoonen kan. Die deeze denkbeelden van God heeft, die m zijne ziele dit beeldtenis van den algemeenen Vader ontdekt, kan met blijdfchap tot God opzien; die is op goede gronden verzekerd, dat hij niets kwaads van God te vrcezen, maar enkel goeds te verwagten heeft; die weet met verrukkende zekerheid, dat hij een voorwerp van Gods welbehaagen is: die is van deeze zijde met zig zeiven wel te vreeden. HET  3o De gelukzaligheid, HET VIERDE HOOFDSTUK, VERVOLG. 52. Het is waar, die op deeze wijze, van Gods goedkeuring en welbehaagen verzekerd is, kan des noods de geheele weereld misfen, en zijne inwendige kalmte der ziele zal ten minden bij deeze bewustheid nooit geheel kunnen verlooren gaan. Ondertusfen begeert God zelf niet, dat wij daarom onze wenfchen tot zijn welbehaagen alleen uitdrekken zullen. En hij heeft het ons om zo te fpreeken, zelfs onmooglijk gemaakt, om ons enkel hiermede gerust te dellen, terwijl hij dien drift, dien onwederdaanbaaren trek naar de liefde en agting van onze medemenfchen ons ingedrukt, en derzelver bevreediging als tot onze gelukzaligheid onontbeerlijk gemaakt heeft. 53- Zal 'er derhalven waare en volmaakte tevreedenheid bij ons plaats vinden, zo moeten wij bij de befchouwing van ons zei ven te gelijk ondervinden, dat wij op de liefde en agting onzer natuurgenooten aanfpraak maaken kunnen, en in het toekomende niets van belang met zekerheid van Tien te vreezen hebben. En daartoe worden de volgende drie dukken vereischt. Voor  als het doel van het Burgerlijk leeven. 31 54- Voor eerst, zeker inwendig gevoel van onze eigen waarde, die reeds van zelf uit de bewustheid van Gods goedkeuring voortvloeit: want de grond voor beiden is van denzelfden aart. Het geen mijne waarde voor God beflist, even het zelve beflist ook mijne wezenlijke waarde voor de menfchen, ik meen nuttig te zijn. Wanneer ik derhalven weet, dat ik, als een waare menfchenvriend, met God dezelfde begeerte heb, om mijne natuurgenooten wel te doen, en als een goede vader voor mijne kinderen, als een getrouw egtgenoot voor mijne gade, als een opregte vriend jegens mijrie vrienden, als een regtfchaapen onderdaan jegens mijnen Vorst, en als een ijverige arbeider in mijn beroepsbezigheden leevc, dan ben ik mij ook van mijne echte waarde voor de menfchen en van mijne gegronde aanfpraaken op hunne agting en genegenheid bewust, want dit alleen geeft ons onze wezenlijke waarde. Dat een mensch rijk, of van adel is, of dat hij aanzienlijke eere-posten bekleed, kan op zig zelf befchouwd, niets het allerminfle tot zijne waarde toebrengen. 55- Dan, ten tweeden dit inwendig gevoel van onze waarde fchijnt toch tot onze tevreedehheid niet ge 77- \ . Zij is voor eerst niet duurzaam, gehjk die beide gemoeds-geftekenisfen , die ik te voren mede bij dé waare gelukzaligheid geteld heb, en zij kan het ook niet zijn; maar het geen nog erger is, zij verandert dikwijls zeer fpoedig in droefheid. Waar van daan men ziet, dat perzoonen, die zeer ligt vrolijk worden, ook uit hoofde der gemelde zwakheid der ziele, even zo ligt tot mismoedigheid en neerflagtigheid overflaan. /8. ■ I De Lustigheid brengt, ten tweeden, de ziel uit haar evenwigt, en doet ons gevaar loopen, (juist om dat zij de ernftige overweegingen ftremt, die mij in dien zagteren toeftand van blijmoemoedigheid bij bleef) van allerlei mispasfen te begaan en ons onheil te berokken. Ik ben altijd bekommerd, wanneer ik een zeer lustig mensch zie. Mij dunkt, hij komt mij als een' windhond voor, die onder tafelen met porcelein bezet, om. fpringt, En leert het niet de ondervinding, dat de meeste gefchillen en al het geen gemeenlijk het gezelfchaplijk vergenoegen ftoort, uit deeze bron voortfpruit? 79- Zij berooft ook ten derden de menfchen maar al te fchielijk van den fmaak aan zagter, edeler en even daarom duurzaamer genoegens. 80. Zij fpant eindelijk de ziel te veel in. Zij is een zoort van ftuiptrekkige beweeging, bij welke hec  48 Over de noodzaaklijkheid der opktaaring het zap der nerven als buiten zijne oevers treedt. Deswegen zijn de lustige menfchen den bedaarden niet aangenaam. Een wijs man, aan ftille vreugde gewoon, gaat hen uit den weg, deels, dewijl hij altijd vreest, dat zij dwaasheden zullen begaan, die hen zeiven in verlegenheid zouden kunnen brengen, deels, om dat hij met hen niet zamenftemmen kan, hunne genoegens niet gemeenfchaplijk zijn. Want genoegens, die zodanig zijn zullen, moeten de middenmaat niet te buiten gaan. SU En gaave God nu., geliefde Medeburgeren.' dat gij naar deeze grondbeginzelen uwe keuze inrigtte, u het waare doel van üw leeven, tot het welk ik u voorneemens ben te leiden, voor oogen ftellen moogt, met dat vaste voorneemen, om alle uwe daaden en wenfchen daar heen te rigten. HET ZESDE HOOFDSTUK. OVER DE NOODZAAKLIJKHEID DER OPKLAARING VAN HET VERSTAND VOOR DEN BURGER. 82. Cjij kent, geliefde Medeburgeren! het groote doel uwer poogingen hier op aarde, waar heen eene verftandige eigenliefde, dat is, de begeerte naar  van het verjïand voor den Burger. 49 naar waare gelukzaligheid u drijft: leert nu ook den weg kennen, welke u daar heenen leidt. 83. En hier bij moeten wij twee (lukken in het oog houden. Voor eerst moeten wij eenen, vasten en zekeren grond in de ziel leggen en ons? voor gelukzaligheid vatbaar maaken: — vervolgens moeten wij ook onze daaden in ons burgerlijk leeven zo leeren mrigten, dat de waare gelukzaligheid door dezelven niet gehinderd, maar veeleer bevorderd worde. Het eerfte genoemde nu, als zijnde de grondflag der burgerlijke gelukzaligheid, zal den inhoud van het eerfte deel uitmaaken. Het laatfte zal vervolgens in het tweede deel behandeld worden. 84. Dat gij tot uwe gelukzaligheid voor eerst den grondflag in u zeiven nodig hebt, kunt gij gemaklijk begrijpen. Want, bij vöorbeeld, wat zou het helpen, wanneer men een mensch allerlei zoorten van fpijs en drank leerde kennen en hem tevens de fchoonfte aanleiding gaf, hoe hij deeze fpijzen en dranken bekomen, hoe hij ze bereiden en eindelijk met fmaak en zo wel tot zijn vergenoegen als tot zijne gezondheid gebruiken moest? wat zou het, zeg ik, baaten, indien dit mensch geen fmaak hadt, om dit aangenaame van die fpijzen te ondervinden en geene kragt bezat, om ze te verteeren? Gij ziet uit dit voorbeeld, dat tot ieder zaak, die een of ander menschlijk gedrag betreft, zekere inwendige D hoe*  50 Over de noodzaaklijkheid der opklaaring hoedaanigheden en kragten in den mensch vooronderfteld en ten grondflage moeten gelegd worden , waar door hij tot zulk een gedrag bekwaam wordt. Wanneer derhalven mijn tweede deel u van nut zal zijn, en wanneer'gij zelf in dien ftaat wilt gefteld worden , om die voorfcbriften voor uw gedrag opcevolgen, die uw burgerlijk leeven gelukkig kunnen maaken, zo moet gij daartoe eerst een grond in uwe ziel leggen en u in ftaat ftellen, om waare gelukzaligheid te kunnen ontvangen. 85. En wanneer ik deezen grondflag der gelukzaligheid met weinige woorden moest aantoonen, zo zou ik zeggen, 'er wordt toe vcreischt, dat gij eene gezonde ziel in een gezond lighaam bezit. Vraagt gij nu verder, waar in deeze gezondheid der ziele, waar door een mensch ter genieting en bevordering zijner gelukzaligheid bekwaam wordt, beftaat ? zo antwoord ik kortlijk, in twee Hukken: in de vorming van uw verftand en die van uw hart. Leert wat tot beiden vereischt wordt. 86. Laat u egter niet vreemd dunken, dat ik voor u, voor den Burgerftand, eene zekere opklaaring van het verftand nodig oordeel. 'Er worden zekerlijk veelen onder u gevonden, die dat deel van hunnen onfterflijken geest, dat wij versland of d&nkvermoogen noemen, geheel niets 'rekenen, en de eenige volmaaktheid, die zij misfchien nodig oordeelen, in een goed hart zoeken. En  van het ver ft and voor den Burger. 51 En waarlijk G. M.! deeze lieden zouden bezwaarlijk te wederleggen zijn, wanneer ik door de opklaaring van uw verftand, eenen. zekeren trap van kragt, fcherpzinnigheid, fterkte van geest en dergelijke bedoelen, of van u vorderen wilde, dat gij veel tijd, geld en moeite, om veele weetenfehappen en kundigheden te leeren, befteeden zoudt. Dan geen van beiden is mijn oogmerk; want beiden is tot de gelukzaligheid in den burgerftand onnodig. Maar ik verftaa ook door de opklaaring van uw verftand geheel iets anders, en wanneer ik mij daar over meer bepaald zal uitgedrukt hebben, zult gij ten cencmaal overtuigd worden, dat die geenen zig zeer vergisfen, welke zig verbeelden, dat in uwen burgerftand alle opklaaring van het verftand verwaarloosd mag worden. Ik zal eerst de zaak door een tegcnftelling voor u zoeken duidlijk te maaken. 87. Stelt u eens een burger voor, die van der jeugd af aan gewoon was geworden, zig over niets te bekommeren en niets natsdenken, die deswegen niets meer wist, dan het geen deels tot de noodzaakiijkfte behoeften eener huishouding, deels, tot de bezigheden van zijn handwerk, deels, tot de algemeene kristlijke godsdienst -oeffeningen behoorde: die tevens dit alles alleen van zien en hooren geleerd hadt: die zig door zijne ouders en leermeefters alles had laacen voorzeggen, en die alles blindelings geloofd, aangenoomen, zo nageaapt en nagebeden D a badt,  52 Over de noodzaaklijkheid der opklaaring hadt, als men het hem hadt voorgebeden, die bij gevolg alles flegs met het geheugen hadt gevat en van de huishouding niets meer wist, dan het geen zijne moeder wist, van zijn handwerk, niets meer, dan zijn onderwijzer, en van den godsdienst niets meer, dan 't geen hem de fchoolmeefter had laaten van buiten leeren: die dus anderen flegs alles nazeide, zonder ooit zelf daar over gedagt en onderzogt te hebben (of alles ook goed, waar en nuttig zij, of niet veele zaaken anders, beter, volmaakter, gemaklijker en voordeeliger konden gefchikt worden) en zonder van iets, den grond, de oorzaak, het doelwit en dergelijke in te zien en met verftand 'er over te kunnen oordeelen. — Zegt mij G. M.! hoe u zulk een ruuw en onbefchaafd mensch behaagen zou; en of gij wel denkt, dat 'er van dit mensch iets bijzonders in de weereld worden kan ? 88. Verbeeldt u nu daartegen een man, die gewoon is, zijn verftand zelfs te gebruiken en alles natedenken, het geen men hem als waar en nuttig aanbeveelt, of als valsch en nadeelig voorftelt, die niets gelooft en voor waar of wenschlijk, en omgekeerd niets voor valsch of affchuwlijk houdt, fchoon zijne Ouders of Meefters het hem zo voorftelden, voor dat hij de zaak zelf kent en zig eene duidlijke bevatting daar van maaken kan, en — voor dat hij met zijne eigen oogen den grond en oorzaak ziet, waarom de zaak waar of valsch, te wenfchen of te  van het verftand voor den Burger. 53 ie veragten zij: verder, die (leeds leergierig en niet te vreeden is met eene zaak (het zij ze tot het huishoudelijke of tot zijn beroep behoort) oppervlakkig te kennen; gelijk zijn eerfte Jeermeefter ze hem heeft leeren kennen; maar die ieder ding zelfs navorscht, het zelve van alle zijden befchouwt, deszelfs deelen, innerlijke gefteldheid, zamenhang, bedoeling en dergelijke opzoekt, — en nafpenrt, of die zaak niet nog gemaklijker, beter, fchooner, juifter, voordeeliger, goedkooper en gefchikter gedagt of gefchikt kon worden : en die ook anderen, ouderen van jaaren en fcherpzigtiger menfchen of ook wel boeken raadpleegt en zig dus bevlijtigt, om in doorzigt, kennisfe en bekwaamheden toeteneemen en dagelijks volmaakter te worden; — zult gij zulk een man, niet boven den zo even genoemden ruuwen mensch verre de voorkeur geeven en oordeelen, dat hij voor de weereld een veel nuttiger man kan worden, en 'er zig beter bij bevinden zal ? 89. Gij ziet dus, G. M.! wat ik door opklaaring des verftands bedoele, niet een groot genie, en even zo min groote geleerdheid: — ik verftaa 'er iets door, waartoe gij allen komen kunt. 90. Een man van een befchaafd verftand, betekent eenen man, die gewoon is, al het geen tot zijne zedelijke en burgerlijke gelukzaligheid beD 3 hoort  54 Over de noodzaaklijkheid der opklaaring hoort, zelf op eene verftandige wijze te overdenken en niet eer te rusten, voor dat hij in zulke belangrijke aangelegenheden van elke zaak eene duidltjke bevatting heeft, zo, dat hij dezelve (het geen haar juist kenmerk is) ook wederom aan anderen voordellen en mededeelen kan. — Die daarbij niets (het geen gewigtig en het geen men hem als eene beminlijke waarheid of verwerplijke dwaaling — als bekoorlijk of afichuwlijk poogde voor te dellen) op goed geloof aanneemt en napraat en 't zo gelooft en opvolgt gelijk andere lieden het hem voorpraaten, maar die zelfs onderzoekt, die bewijzen vraagt, en dan eerst oordeelt en overeenkomftig met dit oordeel denkt en handelt, wanneer hij naa een langzaam, bedaard en dikwijls herhaald onderzoek bevonden heeft, dat zijn oordeel regt was; —• die dus boven al naar verbetering, onderwijs, uitbreiding van nuttige kundigheden dreeft, en dien niets meer ter harte gaat, dan hoe hij agter de waarheid komen en alle dingen, die hem als voorwerpen van zijne liefde of van zijn afkeer, van zijne hoope of vreeze voorkomen, juist en gegrond mooge leeren te beoordeelen ; — die zig dus door geene voorouderlijke meeningen en vooroordeelen laat wegfleepen en zig door geen menschlijk gezag laat overhaalen, om iets voorwaar, belangrijk, heilig, noodzaaklijk enz. te houden, het geen zijn verftand na gedaan onderzoek, niet zelf zo bevonden en ingezien heeft, deeze C, M»! is de man met een opgeklaard verftand, djeq  van het verftand voor den Burger. 55 dien ik den onbefchaafden mensch tegenoverftel. En deeze opklaaring, welke ik u allen toewenfche, is het eerfte fr.uk, het geen tot eene gezonde ziel, en bij gevolg tot eene inwendige grondlegging der gelukzaligheid, vereischt wordt. HET ZEVENDE HOOFDSTUK. VOORTZETTING, pi. ICfn zoudt gij nu nog vraagen, of dan eene zodanige opklaaring zo volftrekt noodziaklijk zij en of zij ter gelukzaligheid zelfs in den nedrigften ft and vereischt worde? 92. Bedenkt flegs, aan hoe veele gevaaren uw geheel huishoudlijk en burgerlijk leeven blootgefteld is, wanneer gij in alle dingen niets meer gelooven, zoeken en doen wilt, dan het geen de menfchen u zeggen of gezegd hebben, van welker gezag gij afhangt, of denkt gij misfchien, dat uwe ouders, uwe onderwijzers en uwe fchoolrueefters geheel geene dwaalende en fchadelijke, of ten minften, voor den tegenwoordigen tijd geene onnutte leeringen onder veele goede aanwijzingen u gegeeven hebben? ö Vraagt flegs uwe leeraars en zielbezorgers, welke zotte en dikwijls ten uiterften nadeelige begrippen van God en den Godsdienst 'er ten allen tijde plaats gevonden hebben, welke vooroordeelen, welk D 4 een  56 Over de noodzaaklijkheid der opklaaring een affchuwlijk bijgeloof men onder de Kristenen vindt en hoe nu, wanneer uwe ouders en leermeefters hier ook deels mede befmet zijn geweest en het u overgeleverd hebben ? Vraagt uwe verftandigften en in hunn,e konst beroemde medeburgeren, hoe veele veranderingen in tien jaaren in de handwerken en konjlen voorvallen, hoe de fmaak verwijlt, hoe men 'er geduurig op uit is, om deels de waaren beter koop, en nuttiger te maaken en deels de gereedfchappen en de bearbeiding tot grooter volmaaktheid te brengen: wat zou 'er derhalven van worden, wanneer gij, zonder eigen nadenken, alles voor goed, bruikbaar en volmaakt wilde houden, het geen uwe Leermeefters voor veele jaaren u getoond en geleerd hebben? Vraagt uwe geneesheeren, boe dikwijls zij over de droevige gevolgen der grondbeginzels , des gedrags, der middelen enz. moeten klaagen, die nog hier en elders onder den gemeencn man heerfchen, en waar door zo menig gezond mensch bedorven en zo veele kranken voor den tijd ten grave daalen: Hoe nu, wanneer gij van uwe ouders ook die fchadelijke middelen en zulk eene wijze van doen geleerd hadt? Ziet gij hier niet zeer duidlijk, dat het voor uwe gelukzaligheid van alle zijde nadeelig is, zig blindlings op dat geen te verlaaten, het geen ouders en leermeefters ons zeiden, en aan hoe yeele gevaaren, men is blootgefjield, wanneer men zijne rede niet ?e]fs. gebruiken ? zijn verftand m% vormen en zig  van het verftand voor den Burger. 5? niet tot eigen overdenking en nafpeuring van dac geen, wat waar of valsch, nuttig of fchadelijk, fchoon of haatlijk, wenschlijk of affchuwlijk is, wil gewennen? 93- En ftelt nu eens het geval, dat een mensch het zig van der jeugd af aan, als tot een twee» de natuur gemaakt heeft, om zijne verflandlijke vermogens werkloos te houden en zig door anderen heeft laaten voorpraaten, wat hij doen of mijden moet, en ziet, hoe ijslijk de gevaaren zijn, die hem als dan genaaken: wanneer elk valfch vriend met zijn vriendlijk voorkomen, elk huichelaar met zijne geveinsde godsdienftigheid, elk verleidende windmaaker met groote praal van wijsheid, en elk met de hoop van groote winst hem vleijende bedrieger, zig van zijn verftand meester maaken en zijne daaden bellieren kan? Zou de Kristenheid wel zo diep gezonken zijn, gelijk wij uit de gefchiedenis weeten, dat zij in de tijden voor de Reformatie, gezonken was, wanneer de menfchen gebruik van hunne verflandlijke vermoogens hadden blijven maaken en niet door priesteren en monnikken zig van de lust en het vermoogen om zelfs te denken en de waarheid te onderzoeken hadden laaten berooven. Zouden zo veele duizend goede burgeren, ten tijde van Totnas Munfter, zig tot oproer en tot de bloedigfte bedrijven hebben laaten verleiden, wanneer zij gewoon geweest waren, het geen waar of valsch*, P | heil-  58 Over de noodzaahlijkheid der opklaaring heilzaam of fcbadelijk is, zelfs te overdenken en niets zonder een verftandig onderzoek, blindliffgs te gelooven? Waarlijk geliefde Medeburgeren { de menschlijke gelukzaligheid is op geenerlei wijze voor dwaaling, bedrog, bijgeloof, eö alle derzelver ontelbaare kwaade gevolgen veilig, zo lang de mensch zijne rede dat groote gefchenk van zijnen Schepper niet eeren, het voor zijne eerfte en heiligde pligt leert houden, om zig in het gebruik daar van geduurende zijn leeven te oeifenen, om alles, het geen eenigzins van belang is en vooral wat onze gezondheid betreft, ons huishoudelijk welzijn, ons beroep en onzen godsdienst aangaat zelfs te overdenken, en om geen mensch, fchoon hij ook de geleerdde man fcheen te zijn, blindlings te gelooven en niet eer te befluiten, om eene fielling of uitfpraak voor waar te houden en optevólgen, voor en aleer hij de allerduidlijkde bevatriögen daar van verkreegen en met zijn eigen gezond verdand den grond 'er van behoorlijk begreepen en ingezien heeft. 94. Wanneer gij het u gewent op deeze wijze de waarheid te onderzoeken, en geduurig te vraagen: „ Zou dat niet valsch kunnen we„ zen? — is 'er wel grond en bewijs voor? Zou „ het niet anders beter en voordeeliger kunnen „ gefchikt worden? Is dat wel zo goed, nut„ tig, en beminlijk als men mij zulks voordek? * Verdient die zaak wel zo veel afkeer of vrees, „ als  van het verftand voor den Burger. 50, „ als men mij daar voor wil inboezemen F Wanneer gij, zeg ik, op deeze wijze u bevlijtigt, om geduurig in gezond oordeel, nuttige kundigheden, gelukkige ondervindingen toeteneemen, en, om met onafgebroken weetlust uwe kundigheden ten aanzien uwer huishouding, beroep, de konst der opvoeding en den godsdienst geftadig meer uittebreiden, juister en volkomen te maaken; dan geliefde Medeburgeren! zult gij niet alleen alle die gevaaren, om door onweetende, zwakke en boosaartige menfchen verleid te worden, ontvlieden en den weg tot uw doel met meer zekerheid bewandelen, maar gij zult daar door ook een menigte van andere voordeden inoogflen kunnen. Gij zult voor eerst alles, het geen gij in de weereld doet of onderneemt, zo dra het een vrugt van uwe eigen geoeffende denkwijze en rijp overleg is met meer ftandvastigheid, moed en gerustheid verrigrten. 96. Gij zult ten anderen alles veel heter, hekwaavier, en gemaküjker maaken dan anderen; — door uw werk en gedrag meer gunst, lof, goedkeuring en neering verkrijgen. Gij zult alle die luije en werklooze medeburgers die geen nadenken hebben, maar in alles bij den oude fleur blijven, zo als het ten tijde hunner grootmoeder gebruiklijk was, ver voorbij ftreeven; — men zal u agten, opzoeken, en uw gewin en welvaart zal met uwe agting dagelijks aangroejen. Gy  c7o Over de noodzaaklijkheid der opklaaring 97- Gij zult 'er zelf in het gezellig leeven bij winnen. Het verftandigfte gedeelte uwer medeburgeren zal uwe vriendfchap zoeken: en zelfs bij de aanzienlijken zult gij een geheel ander gedrag jegens ü ontdekken en blijken van hoogagting ontvangen. 98. Gij zult dan ook met meer lust en vergenoegen arbeiden, en, onder het zwaarfte werk moedig en opgeruimd zijn: deels om dat de bewustheid van uw dagelijks toeneemend verftand, kundigheden, vaardigheid en bekwaamheid u vergenoegen baart, deels om dat de gemaklijker voortgang van uw werk, de toeneemende goedkeuring der menfchen en de aangroeijende winst, als een gevolg van uw vlijt, u aanmoedigen zal. 99. Gij zult eindelijk (want tans breng ik u tot de hoofdzaak, welke gij geliefde Medeburgeren! behartigen moet) Gij zult ook zelfs de belangens uwer ziele bevorderen en des te volmaakter, deugdzaamer en vroomer menfchen worden, naar maate Gij ijveriger zijn zult, om uw verftand te vormen, deszelfs vermoogens te oeffenen en u aan de waarheid en het eigen onderzoek van dezelve laaten geleegen liggen. 100. Wanneer gij dit laatfte voordeel, het welk ik u beloof, geheel volmaakt wilt inzien, zo vraagt u zeiven, waarop dan wel eigenlijk alle onze deugd  van het verftand vóór den Burger. 6i deugd en vroomheid berust? of om mij duidlijker uittedrukken, welke wel de eigenlijke en voornaam fte oorzaak van alle menschlijke neigingen, hefluiten en daaden zij en waarop het bij gevolg aankomt, dat wij zo gelukkig zijn, het kvvaade te laaten en het goede, het geen Gode behaagt en onze gelukzaligheid bevordert, te volbrengen. iói. En zoudt gij wel gelooven, dat de reden van alle uwe goede en gebreklijke daaden alleen in uw verfland ligt. Denkt flegs een weinig hier over na en neemt uwe ondervinding te hulp. 102. Wat is de reden, dat een mensch tot zekere zaak geneigd is ? Kan hij voor iets wel eene neiging hebben, het geen hij geheel niet kent en waar van in het geheel geen denkbeeld in zijne ziele plaats vindt? Wanneer iemand u zeide, 'er is in de weereld een ribilirium en u aanfpoorde, om het te zoeken, zoudt gij 'er wel eene neiging voor in u befpeuren? En waar» om niet? Dewijl gij in het geheel niet weet, wat een Ribilirium is, dewijl gij in het geheel geen denkbeeld 'er van hebt en u geene voorftelling 'er van maaken kunt. Maar wanneer u iemand hoop gaf, om duizend guldens te winnen, waarom zoudt gij daar toe neiging hebben? Juist om dat gij weet wat duizend guldens zijn, om dat gij u eene duidlijke bevatting van dat geld en van deszelfs menigvuldige nuttigheid maaken kunt. — Derhalven ieder menschlijke mi.  t?2 Over de noodzaaklijkheid der opkïaaring neiging ontftaat uit eene voorftelling van een zaak en van derzelver waarde, fchoonheid, nuttigheid enz. En elk afkeer ontftaat insgelijks uit de voorftelling van derzelver onwaardigheid, nutteloosheid affchuwlijkheid, nadeeligheid enz. toSEn gelijk onze wenfchen, hoop en liefde, zo wel, als vrees, afkeer en haat geheel alleen door ons verftand en oordeel voortgebragt worden, zo ontftaan ook onze befluiten en daaden uit even dezelfde bron. Want het verftand voert eene onbegrensde heerfchappij over de ziel. Zo als mijn verftand zig in het tegenwoordig oogenblik een zaak voorfielt en 'er over oordeelt, zal en moet ik ze willen. 'Er is geen befluit, geen daad mooglijk, die niet van ons verltand afhangt. Het geen ik in het geheel niet denk, kan ik ook volftrekt niet willen en volbrengen. En juist zo als ik het mij voorftel, dus moet ik het ook willen en volbrengen. 104. Doch bedenkt wel, dat het hier altijd op die Voorftellingen en beoordeelingen aankomt, die in het tegenwoordig oogenblik, waarin gij iets wik of doet, in u werkzaam zijn en de overhand hebben. Dit kunt gij uit de groote verfcheidenheid van uwe daaden leeren inzien. Waar van daan komt het bij voorbeeld, dat gij heden bij een misflag van uwe kinderen of van een leerjongen  van het verftand voor den Burger* 63 gen bedaard blijft en op een ander tijd opftuift en driftig wordt? Dat gij nu bij de befchouwing eener zaak vreeze gewaar wordt, en op een ander tijd ze vuurïg begeert en ze poogt te verkrijgen? Dat ontftaat niet over h:t algemeen uit de voorftellingen en oordeelvellingen, die in uwe ziele plaats vinden, want anders moest gij bij gelijke voorftelling ook altijd gelijke voprneemens eri daaden vinden; maar het berust op die voorftellingen en beoordeelingen, die juist tans in uwe zielen werkzaam en levendig zijn. Om dat gij bij voorbeeld u heden een misflag groot en ftrafbaar voorftelt, zo beftraft gij het met drift, en om dat op een ander tijd deeze voorftelling geen plaats vondt of ten minften niet zo levendig was; maar misfchien eene andere voorftelling, b. v. het anderzins goed gedrag of éigenfchappen van den geenen, die de misflag-begaan beeft, of eene aangenaame ontmoeting, welke gij misfchien weinig oogenblikken te vooren hadt en leevendig was, zo - waart gij bedaard en ftrafte niet. 105. Ziet geliefde Medeburgers! zo hangt de mensch van de voorfteliingen en oordeelvellingen van zijn verftand af. Hij kan volftrekt niet anders gewaarworden, begeeren en doen, dan overeenkomftig met de voorfteliingen en beoordeelingen, die in het tegenwoordig oogenblik in zijne ziele werk zaam zijn. Ee  04 Over de noodzakelijkheid der opklaar ing io<5. En nu Wénsch ik ernftig, dat gij de gevolgen, die daar uit voortvloeijen, in overweeging neemt. Wanneer mijne heerfchende voorftelling en beoordeeling mij dwingen, dus en niet anders te willen en te doen, zo berusten alle goede en kwaade daaden, zo berust deugd en ondeugd alleen op de gefteldheid van mijn verftand, van mijn oordeel, en mijn doorzigt. 107. Neemt alvoorens eer ik u dit.verder ont „vikkele, nog iets uit de ondervinding te hulp. Hebt gij zelf, wanneer gij een misftap begaan hadt, wel ooit iets anders befchuldigd dan uw verftand'? Stelt, dat gij u in een pleitzaak hadt ingelaaten, welke u daarnaa berouwde, wat zeide gij? „ Ach had ik in het begin zo geweten, ge„ lijk ik het nu weet, hoe veel geld, tijd, en „ verdriet een proces kost, en hoe weinig voor„ deel 'er van te haaien was, ik zou het niet ,, begonnen hebben." Stelt, dat gij door uw llordig gedrag u een mensch ten vijand hebt gemaakt, die u vervolgens benadeeld. Wat zegt gij dan „ Ach had ik dat toen bedagt, dat die „ mensch mij misfchien benadeelen kon of had ik „ mij dien wijzen regel herinnert, dat men zon„ der noodzaaklijkheid het getal zijner vijanden „ niet vermeerderen moet: ik zou geheel anders „ gehandeld hebben" Stelt, dat gij een fchoone daad uitoeffende, egter zo volmaakt niet, als gij wel vvenschte, wat zegt gij dan? Zegt gij mijn  van het verftand voor den Burgen 65 mijn hart is 'er de oorzaak van, ik wilde niet? Neen „ o had ik, zegt gij, die zaak toch ,, rijplijk overwoogen, had ik toch alle omftan,, digheden zo geweeten, als ik ze nu weet, ik „ zou het goede nog volmaakter uitgeoeffend „ hebben" En eindelijk wanneer gij uw geheel leeven doorloopt, en alle gebreken der jeugd en de mis Hagen uwer manlijke jaaren overdenkt, zult gij wel iets anders zeggen kunnen, dan dat gij veele dingen anders, beter en wijzer inrigten zoudt, om dat gij tans veele dingen uit een ander gezigtspunt befchouwt, dan toen? moet gij niet bekennen, dat gij die misftappen niet begaan zoudt hebben, indien gij toen die juiste voorfteliingen gehad en de zaak zo ingezien hadt, als gij ze tans inziet en beoordeelt ? 108. 6! Het is zo gewigtig, geliefde Medeburgers! zig die groote, u tans in de oogen vallende waarheid in te prenten, dat alle menfchlijke misftappen en deugden, gelijk als alle hunne goede en fchadelijke neigingen en afkeerigheden, geheel en alleen in hunne voorfteliingen en beoordelingen, bijgevolg in het verftand hunnen grond hebben; dat dus al het kwaad alleen daar uit onftaat, dat wij in het oogenblik, waarin wij het doen, of in het geheel daaraan niet denken; maar verftrooid zijn, het ons niet als kwaad voorftellen, of ten minften het niet voor zo kwaad houden, als het in de daad E is,  6*6 Over de ncodzaaklijkheid der opklaaring is, en dat bijgevolg ook al het goede, het welk wij willen of doen, daarop berust, dat wij flegs ter regter tijd daar aan gedenken, dat wij het ons als goed voordellen, dat wij het ons klaar en duidlijk) volkomen en in alle deszelfs heilzaame gevolgen voordellen enz. 109. Leert nu het voornaamde gevolg uit dit alles. Willen en doen, regt of verkeerd handelen, berust alleen op de Waarheid, leevendighcid en kragt van onze voorfteliingen. 110. Ziet hier een voorbeeld. Legt een gelaaden geweer op een kind aan: het verfchrikt niet, het grijpt 'er zelfs na: het fpeelt met den haan enz. Legt het op een volwasfen aan: hij ziddert, hij vlugt. — Waar van daan komt r.u het groot onderfcheid van willen en handelen bij eenerlei voorwerp? alleen van de voorfteliingen. Het kind hadt geene of ten minden die vocrdelling niet, welke de man hadt. Maar de man daarentegen delde zig voor eerst de natuur en werking van een gelaaden geweer wel en op eene klaare en duidlijke wijze voor: want, hadt hij, bij voorbeeld begreepen, dat de fnaphaan wel afgaan, maar niet dooden kon, zo zou hij niet gevlugt of ten minden 'er niet voor gevreesd hebben. Hij hadt in de tweede plaats eene levendige voordelling, dat is, zijne verbeelding van de gevaarlijke werking van het geweer lag niet alleen in zijne ziele, maar zij was hem ook tans aanftonds — fpoedig voor den geest, en hij was  van het verftand voor den Burger. 6j was zig van dezelve in haare volle duidlijkheid bewust. Want zonder deeze leevendigheid zijner gedagten zou hij 'er zo niet voor gevreesd hebben. Eindelijk zijne voorltelling hadt in de derde plaats eene groote kragt, dat is, hij was van de gevaarlijke werking van het geweer zeker overtuigd ; want hadt hij niet zeker geweeten of geloofd, dat het hem hier het leeven kon kosten, zo hadt dit denkbeeld zo fterk niet op hem kunnen werken. En nu ziet gij, G. M.! drie gewigtige regelen, die de opklaaring van uw verftand eischt, wanneer het den grondflag van uwe gelukzaligheid in het algemeen en den grondflag van uwe deugd in het bijzonder worden zal. i ii. Gij moet van alle dingen, die op uwe gelukzaligheid en voornaamlijk op uwe deugd invloed hebben, dat is, die voor u aanmoedigingen tot groote hoop of vrees, tot fteike liefde of afkeer behelzen, of die beweegredenen bevatten om altijd welberaaden te handelen, zodanige voorfteliingen en beoordeelingen tragten te verzamelen, die waarheid, duidlijkheid en kragt bezitten, en deeze drie eigenfchappen moet gij door overdenking, het leezen van goede fchriften en de verkeering met verftandige vrienden dagelijks zoeken opteklaaren en te vermeerderen. Bij alle dingen behoeft gij deeze moeite niet te doen, maar bij dingen, die invloed op uwe deugd hebben, is het noodzaaklijk. E a i. Gij  68 Over de tioodzaaklijkheid der opklaaring 112. 1. Gij moet uwe voorfteliingen en beoordeelingen over zulke dingen waarheid zoeken bij te zetten. Dit is de eerfte regel. Want wanneer men over een zaak niet naar waarheid denkt en oordeelt, zo zullen ook de daar uit voort vloeijende neigingen, befluiten en daaden verkeerd zijn. Stelt flegs, b. v. dat gij van een mensch, van zijn karakter, van zijne bezigheden u een denkbeeld maakt en daar over oordeelt, zo komt alles op de waarheid aan, dat is; daarop dat uwe voorfteliingen en beoordeelingen juist en bondig zijn. Want wanneer gij den mensch verkeerd beoordeelt, zo zullen uwe gevoelens omtrent hem ook verkeerd zijn en gij zult onregtvaardig omtrent hem te werk gaan: of wanneer gij hem Wel van de echte zijde; maar niet volkomen en alleen eenzijdig befchouwdt en beoordeeldt: wanneer gij hem alleen van zijne flegte, en niet van zijne goede Zijde kendt: wanneer gij hem flegs naar één tijdperk van zijn leeven, maar niet naar de geheele reije zijner daaden en lotgevallen beoordeeldt, zo zullen uwe daaruit ontftaane neigingen en daaden geene behoorlijke juistheid hebben. Waare en zo veel mooglijk volledige denkbeelden zijn alleen de bron van gegronde, maar gebreklijke denkbeelden moeten natuurlijk gebreklijke, valfche verkeerde gevoelens en daaden ten gevolgen hebben. 113. 2, Dan vergenoegt u niet flegs met waarheid, maar ftreeft ook naar leevendigheid uwer voor-  van het verftand voor den Burger. 6p voorfteliingen en oordeelvellingen. Wat wil dit zeggen ? Een zaak wordt gezegd eene leevendigheid te hebben, wanneer zij zig ligt, fpnedig en van zelfs in beweeging brengt. Dus worden onder alle de voorfteliingen, die in onze ziele liggen, die geenen lecvendig genoemd, welke gemaklijk en fpoedig ons voor oogen zweeven, zo dat zij ons dikwijls en als van zelfs invallen. En gij merkt wel, dat het eene zeer voortreflijke zaak zou zijn, wanneer de voorfteliingen , die ons tot het goede aanfpooren of van het kwaad weerhouden, ons geduurig in den zin kwamen en daagelijks voor onze oogen zweefden, dat wij ze dikwijls en juist daar, waar wij ze nodig hebben indagtij; waren, Ook hangt het in de daad van u af, dat uwe voorfteliingen deeze wenschlijke eigenfehap verkrijgen : want daar toe is een geheel onfeilbaar middel te vinden. Gij behoeft naamlijk daar voor flegs te zorgen, dat alle uwe gewigtige voorfteliingen van God, van uwen pligt en van de waarde en onwaarde der dingen — met één woord al het geen uwe wenfchen en bedrijven bepaalt, waarheid zij — dat gij van deeze dingen zeer duidfijke, bepaalde, volledige en juiste denkbeelden en beoordeelingen verzamelt, dan hebt gij niets meer nodig, dan dat gij u deeze uwe waare en duidlijke voorfteliingen en beoordeelingen diep inprent. — Hoe zo? Ei hoe maakt gij het toch met eenen vriend, wanneer gij met hem in een vertrouwden omgang ge.E 3 raakt?  70 Over de noodzaaklijkheid der opklaaring raakt? Gij fpreekt veel met hem en denkt zeeker dikwijls aan hem: — goed! wijdt dan ook aan deeze waarheden, die u aanfpooren om wel te doen en die u waarfchuwen voor misdagen, dikwijls een eenzaam uur. Herinnert u dezelven naarilig. Leest 'er goede boeken over. Spreekt 'er met anderen over. Draagt ze aan uwe kinderen voor. Want die een denkbeeld dikwijls herhaalt en in het geh?ugen brengt, die maakt dat het geftaadig levendiger wordt en dac het naderhand van zelf komt en beftendig voor den geest zweeft. Ach gelukkig is de mensch, in wiens ziel waare, heilzaame en deugdzaame voorfteliingen en beoordeelingen in deezen zin leevendig geworden zijn. Dien gaat het als een wandelaar op een lange en gevaarlijke reize, wien zijn befchermengel fteeds verzelt en bij ieder tred, welke hem gevaarlijk zijn kon, hem herinnert en te rug houdt. Die zal zelden in het zo gewoonlijk droevig geval komen, van te moeten zeggen : „ Ach ik heb gedwaald ƒ ach was mij dit „ alles ingevallen, het geen ik nu van agteren „ overdenke!" — 114. Verbindt nu daarmede den laatften en even zo gewigtigen regel en zoekt ten 3 uwe voorfteliingen en beoordeelingen, die uwe gewaarwordingen en daaden bepaalen, kragt en fterkte bytezetten. En weet gij waarop dit berust? Op de overtuiging. Neemt dit wel in agt. Dit is het ongeluk van veel duizend menfchen., die  van het verpand voor den Burger. 71 die de fchoonfle denkbeelden, de gegrondfle voortellingen en beoordeelingen, de heerlijkfte waarheden in hunne zielen hebben, maar zonT der eigen en vaste overtuiging: — en die hun juist daarom weinig baaten, maar gelijk zijn aan eene waterwel, die wel fchoon is maar egter geen dorst lescht. HET ACHTSTE HOOFDSTUK. BESLUIT. M5« Lfcert daarom regt opmerkzaam en zorgvuldig al het geen tot eene gegronde en vaste overtuiging behoort. Zo zult gij zien, dat 'er waarlijk meer toe vereischt wordt, dan de meesten onder u tot hier toe gedagt hebben. 116. Wanneer gij zeggen wilt, dat gij van eene beoordeeling of van eene waarheid gegronde overtuiging hebt, zo moet gij voor de waarheid Gronden en bewijzen hebben en wel redelijke en beflisfende gronden. 117. H Die iets voor waar houdt, alleen om dat het anderen voor waar houden, of om dat hij het van de jeugd af zo gehoord heeft, die heeft geene bewijzen en hij kan dan wel zeggen, dat hij het voor waar houdt, dat hij het gelooft; maar hij moet niet zeggen, dat hij overtuigd is. E 4 2. Daar  72 Over de noodzakelijkheid der opklaaring 118. a. Daar behooren egter ter overtuiging niet alleen gronden; maar ook redelijke gronden, dat is, zulken, die met de natuur van redelijke menfchen overeenkomen. En welke zijn die? Het zijn geene anderen, dan, zekere zinlijke waar' neemingen ondervindingen regtmaatige bsfluiten en gevolgtrekkingen uit beiden voortvloeijende. Bij voorb. iemand zegt u, dat een zeker mensch een boosaartig karakter heeft en gij gelooft dit, zo gelooft gij zonder een voldoende reden: want het bloote getuigenis van eenen anderen moet geen verftandig mensch, in gewigtige dingen, als een beflisfenden grond, om het voor waar te houden, gelden laaten: dewijl God het verftand ons daar toe gegeeven heeft, op dat wij het in alle dingen, en dus nog veel meer bij gewigtige aangelegenheden gebruiken zouden. Maar wanneer gij zelf de daaden van zulk een mensch dikwijls en langen tijd gade ftaat, en deeze daaden zonder uitzondering zo bevindt, dat gij u genoopt ziet eindelijk te befluiten, het moet een boosaartig karakter zijn, waar voor men zig wagten moet, dan hebt gij eenen redelijken grond. 119. 3. En zo even heb ik u ook het derde voorgefteld, naamlijk, dat en in hoe verre de gronden, die eene redelijke overtuiging voortbrengen zullen, beflisfende gronden zijn moeten, dat is zulken, bij welker voorftelling gij U volftrekt inwendig gedwongen gevoelt, om de zaak  van het verpand voor den Burger. 73 zaak voor waar te houden: want zo lang gij dat niet gewaar wordt en 'er voor het tegendeel ook nog redelijke gronden zijn, zo lang kan geene vaste overtuiging ontftaan. Wanneer b. v. in deezen mensch flegs eenige trekken van boosaartigheid door u bemerkt waren, maar gij ook verfcheiden daaden van hem gezien hadt, die weldaadigheid en goedheid aanduidden, zo kondt gij niet overtuigd zijn, dat hij een boosaartig hart hadt. Wanneer gij daartegen in het geheel geen blijken van waare opregtheid, maar enkel tekenen van valschheid en arglistigheid, met uw eigen oogen gezien hadt, zo dat gij volftrekt gedwongen waart, zodanig een oordeel over zijn karakter te vellen, dan hadt gij eerst eene redelijke overtuiging. 120. En evenwel ontbreekt 'er nog iets, G. M.! wanneer uwe overtuiging van eenige waarheid echt en zeker zijn zal, dan eisch ik, dat gij zelfs de gronden overdagt, zorgvuldig getoetst en de waarheid te vooren in twijffel getrokken hebt, Befchouwt nu het voorige geval. Neemt de overige gronden met derzelver eigenfchappen aan. Stelt egter daar bij dat gij de daaden van den man, welke boosaartigheid des harten verrieden, fchielijk en ter loops waargenoomen, dat gij ze aan eenen anderen verhaald, dat gij deszelfs oordeel gehoord en aanftonds gezegd hadt: ja, ja, het kan niet anders wezen, men moet uit deeze daaden een boosaartig hart oprnaaken: — dan zeg E 5 %  74 Over de noodzaaklijkheid der opklaaring ik o, dat het geene echte overtuiging was: want in eene zo gewigtige zaak, waarbij het op de veroordeeling van een 'smenfchen hart aankomt, moet men veel langzaamer en gemoedlijker te werk gaan. Men moet niet te vreeden zijn, gronden en toereikende gronden te hebben en uit waarneemingen regtmaatige befluiten te trekken; —' men moet in gewigtige dingen in den beginne opzetlijk twijfelen. Men moet het voor mooglijk houden, dat de zinlijke waarneemingen of gemaakte ondervindingen onwaar, bedrieglijk enz. geweest zijn, of dat men te voorbaarig daar bit gevolgen getrokken heeft. Men moet deswegen het geen men voor waar houdt zorgvuldig en langzaam onderzoeken, men moet zig op het oordeel van anderen niet verlaaten; men moet alles zelfs overdenken; men moet het onderzoek herhaalen en opmerken, of de waarneemingen altijd met eikanderen flrooken en of men altijd op hetzelfde befluit, op dezelfde waarheid genoodzaakt is-te rug te komen, welke men in den beginne als een gevolg daar uit afgeleid hadt. 121. Wanneer gij dus b. v. op gronden hebt moeten befluiten, dat een mensch een boosaartig hare heeft, moet gij dat in 't begin in twijffel trekken. Gij moet denken: „ gij kunt u immers „ wel vergist hebben. Gij hebt misfehien de „ daaden van dien mensch, waar uit gij befloot, „ met een te vlugtig oog befchouwd. Wil u „ niet overhaaften. Het zou u immers ook „ niet  van het verftand voor den Burger. 75 „ niet behaagen, wanneer anderen uit een paar „ oppervlakkig befchouwde daaden uw geheel „ karakter veroordeelen wilden. Gij wilt dus „ ook hier voorzigtig handelen. Wie weet of hij „ niet misfchien een goed mensch is" — En nu moet gij deezen mensch geduurig gadeftaan, gij moet de moeite neemen, om zijne daaden niet flegs oppervlakkig te befchouwen; maar ook alle de omftandigheden poogen natevorfchen, in welke hij te vooren ieder reis handelde. Gij moet dit een tijdlang voortzetten. Gij moet gemoedlijk onderzoeken, of uit een ieder der door u zo zorgvuldig gadegeflagen daaden wel noodzaaklijk een boosaartig hart volgen moet, dan of hier ook nog aan minder onteerende drijfveeren kan gedagt worden. Ondervondt gij nogtans eindelijk bij dit bedagtzaam onderzoek, dat de ondervindingen evenwel zig fteeds gelijk bleeven en dat gij niet tegenftaande alle aangewende moeite, geheel niets, dan boosaartigheid ontdekken kondt: dan was uwe overtuiging redelijk, gegrond en onbeweeglijk. 122. Op deeze wijze G. M.! moet gij van alle ge» wigtige waarheden, die in ftaat zullen zijn, om op uwe gevoelens, befluiten en daaden beftendig te werken, eene zodanige overtuiging zoeken te verkrijgen. Want buiten eene zo gegronde en onbeweeglijke overtuiging zijt gij nooit van de zekerheid eener waarheid, verzekerd en zult nooit tot eene zekerheid en fterkte der ziele  76" Over de noodzaaklijkheid der opklaaring geraaken, maar uwe gewaarwordingen zullen veel eer mat, uwe yoorneemens wankelende en uwe daaden onbeftendig worden. Want gij kunt mij zeker gelooven, dat in de waarheid d. i. in de voorfteliingen en beoordeelingen, welke wij voor waar houden, de geheele zedelijke kragt van den mensch geleegen is.' Gelijk deeze voorfteliingen alle zijne gevoelens, befluiten en daaden voortbrengen, zo hangt het ook bjoot van de vastigheid en perkte deezer voorfteliingen en beoordeelingen af, of zijne gewaarwordingen voorneemens en daaden, vuurig, beftendig en ftandvastig zijn zullen. Dus is voor u in het bijzonder voor «we deugd in de weereld niets gewigtiger, dan waarheid met eene zekere overtuiging, waar van ••til O zij alleen haare kragt ontvangt, om uwe gevoelens en befluiten te bepaalen. Toetst dit nu nog aan eenige voorbeelden. 123. Gij houdt b. v. voor waar, dat God alle de lotgevallen der menfchen met wijsheid en liefde beftiert, dat de mensch deugdzaam leeven moet, dat de ondeugd moet vermijd worden. — Weet gij wel waarom deeze en andere onlochenbaare waarheden in zo weinige menfchen eene regte kragt hebben ? Waarom zij niet fterker op de gewaarwordingen werken en een regt vuurig, ftandvastig vertrouwen op de Voorzienigheid, eene regt hartlijke liefde voor de deugd, eenen regt ernftigen afkeer van de ondeugd voortbrengen? En waarom zij even zo weinig vaste voorneemens  van het verftand voor den Burger. ?f mens en daaden verwekken ? Daarom om dat aan de meede menfchen die overtuiging, waar van ik 20 even fprak, ontbreekt. Alle deeze waarheden hebben zij van hunne ouders gehoord, van hunne leermeeders zig laaten voorzeggen en des noods met een fpreuk uit den bijbel laaten bewijzen: en nu gelooven zij dezelven zonder alle eigen, gegronde en vaste overtuiging. En daar van daan, daar van daan alleen komt het dat deeze waarheden geen kragt hebben en op het hare en den lee~ venswandel niet werken kunnen. 124, Om nu te begrijpen, welk een ontzaglijk onderfcheid de overtuiging verwekt, zo delt u zelf eens in het volgende geval. Stelt iemand hadt een geruimen tijd vermaak in een plaats gevonden, waar een zeker voor hem aangenaam gezelfchap pleeg zamen te komen: een vriend en nog een vriend hadt u gewaarfchuwd en gezegd, dat het eene bende gauwdieven ware, waarbij men groot gevaar liep: Stelt dat de gewaarfchuwde dit gezegde ten eenemaal met zijne ondervinding hadt ftrijdig gevonden. S:elt dat alle gefprekken en verrigtkigen van dit gezelfchap hem enkel blijken van de grondigde kennis, van het fijnfle vernuft, van de zuiverde zeden en van de edelfte gevoelens hadt gegeeven. Wat zou 'er gebeuren? zou de waarheid, die hem behoorde te waarfchuwen, kragt hebben om te werken? Zekerlijk niet. Hij zou wel verwonderd daan, wantrouwig zijn, en op zijn hoogst befluiten, ora  7 8 Over de noodzaaküjkheid der opklaaring om zig een weinig in agt te neemen. — Maar fielt nu eens, dat die man op een zekeren avond in het midden van zijn gezelfchap zeer vergenoegd zat en onverwagt agter een bed bloedige overblijfzels ontdekte — kort daarna merkte, dat zijn beurs en brievetas met wisfels weg waren, eindelijk op eenmaal de wagt zag inkomen en zijn waardig gezelfchap gevangen neemen. Hoe zou hij tans te moede zijn? Welk een vermoogen zou de waarheid, waar mede men hem gewaarfchuwd hadt, door deeze gegronde en onwederflaanbaare overtuiging verkrijgen ? Zoude hij nu, wanneer ook het gezelfchap door leugenen zig redde en weer op vrije voeten kwam, zijne verkeering voortzetten ? 125. Ziet lieve Medeburgers zo onlochenbaar is het, dat eene waarheid alle haare kragt, om op het gevoel en de daaden te werken, van de gegrondheid der eigen overtuiging ontleene. 126. Waarom gehoorzaamen u dan uwe kinderen ZO weinig? Waarom heeft dat, het geen gij hen leert en het geen gij hen zegt, „ kind dat „ flrekt tot u best!" zo weinig invloed? om dat gij het flegs zegt, maar zij zelfs nog geen eigen overtuiging der waarheid van dat geen hebben, het welk gij hen leert, of het geen gij hen bebeveelt te hoopen of te vreezen. En  van het verftand voor den Burger. 79 117. En ziet gij nu wel, dat ik u op goede gronden verzekerd hebbe, dat ook voor den Burgerftand de opklaaring van het verftand noodzaaklijk zij? en dat zo wel uwe gelukzaligheid in het algemeen, als uwe deugd en het heil .uwer ziele in het bijzonder geheel en alleen daarop berust, dat gij poogt" waarheid te zoeken, om in haar den befcherm-engel te vinden, die u geduurende uw geheel leeven leiden uwe neigingen beftuuren, uwe gewaarwordingen beftemmen en. uwe daaden regelen moet? 128. Gij zult tans eene groote menigte van gefprekken en gezegdens van Jezus verftaan, waarbij gij mooglijk tot dus verre niets gedagt hebt. Herrinnert u eens, hoe menigmaal deeze Godlijke Leeraar van de waarheid fpreekt! hoe dikwijls hij zelf beweert, dat hij daarom in de weereld gekomen is, op dat hij de waarheid getuige: hoe hij van zig zeiven zegt, om zijne eigenlijke beftemming en betrekking tot het menschdom aantetoonen, ik ben de weg, de waarkeia en het leeven; hoe hij in de waarheid de ge-, heele bevrijding 'des menfchen van alle.elende, van alle zedelijke verdorvenheid ftelt, wanneer Hij zegt, de waarheid zal u vrij maaken: hoe hij zijne Discipelen niets gewigtigers weet te verkondigen, dan dit, dat nog eens zijn geest hen in alle waarheid leiden zal: gelijk hij nog kort voor zijnen dood in zijn verhoor betuigt > dat  8o Hoe een mensch tot waarheid dat hij onder de Natie niets anders gezogt heeft, als door waarheid over haar te heerfchen en ze daar door gelukkig te maaken: hoe hij zig zeiven het licht der weereld noemt, en bekent, dat het alleen het oogmerk van God geweest is, de weereld door hem te verlichten. 129. Behoef ik mijne lieve Medeburgers! nog meer te zeggen om u te overtuigen, dat gij in uwen burgerftand reden hebt om uw verftand op te klaaren en naar waarheid, dat is, naar eigen bondige en nuttige kundigheden te ftaan. HET NEGENDE HOOFDSTUK. HOE EEN MENSCH TOT WAARHEID EN OVERTUIGING GERAAKEN ZAL. 130- w anneer de drie voorgaande hoofdftukken bij u, het geen ik wenfche, uitgewerkt hebben, dan zal het u G. M.! zeker aangenaam zijn, wanneer ik u aangaande den aart, hoe een mensch tot de waarheid komen en bij de door hem erkende waarheid eene gerustftellende overtuiging verkrijgen kan, ten minften zo veel zegge als gij daar van, voor uwen ftand en bekwaamheden, nodig hebt te weeten. 131. Neemt derhalven kortlijk in aanmerking, dat God den mensch flegs drie zekere wegen tot de waar-  en overtuiging geraaken zal. 8i waarheid, en even zo veele onfeilbaare kenmerken van dezelve gegeeven heeft, en vergunt mij u kortlijk te leeren, hoe gij dezelven gebruiken moet. Want wat baat het, wanneer men iemand flegs het middel noemt, zonder hem te toonen, hoe hij het, zonder gevaar te loopen van te dwaalen, gebruiken moet. 132. Dat de drie middelen en kenmerken der waarheid, welken ik u tans verklaaren zal, de eenige onfeilbaare zijn, daar van kunt gij terftond bij voorraad het bewijs opmerken, het welk daarin beftaat: wanneer de waarheid gepaard met eigen overtuiging de grondflag van alle menschlijke gelukzaligheid is, en wanneer God de gelukzaligheid van alle menfchen ernftig wil, zo moet God de waarheid, die tot de gelukzaligheid noodzaaklijk is en verzeld gaat van eigen en gegronde overtuiging allen menfchen mooglijk gemaakt en ontdekt hebben: bij gevolg moeten de middelen om tot de waarheid en overtuiging te komen, welke de ondervinding leert dat allen menfchen mooglijk zijn, de eenige echte en onbedrieglijke middelen zijn en wanneer misfchien enkele menfchen zig beroemen mogten nog andere middelen te bezitten, welke hun op eene uitfluitende wijze gegeeven waren, zo kunnen die of geene echte, of ten minden geene onontbeerlijke middelen zijn — dewijl God het ononcbeerlijke aan allen moet gegeeven hebben. F De  82 Hoe een mensch tot waarheid De eerfte weg toe de waarheid is de weg der zinnen. Het geen de mensch met eigen oogen ziet, met zijne ooren hoort enz. dat moet waar zijn, dat is, daar kan hij verzekert zijn, dat het geen hij ziet, hoort, voelt, enz. met de daad aanwezig zij en dat het ook die gefteldheid hebben moet, welke hij door het zinlijke indrukzel daarvan (bij voorbeeld dat het rond of fpits zij) erkend hadt. 134. Dan hier zult gij zelfs mij aanftonds tegenwerpen en zeggen, dat dit geene volmaakt zekere weg ter waarheid zij, om dat zo veele proeven leeren, dat veele menfchen door hunne zinnen bedroogen zijn geworden. Dan hebt geduld G. M.! Uit deeze tegenwerping volgt niets meer, dan dat de mensch dit door den Schep, per hem aangeweezen middel ter waarheid volgens zekere regelen gebruiken en aanwenden moet, dat dit middel verkeerd en regt gebruikt kan worden: dat ik u dus eerst leeren moet, hoe, en naar welke voorfchriften de mensch door zinlijke waarneemingen met zekerheid tot kenriisfe der waarheid komen kan. 135- Wanneer u de zinnen niet bedriegen, maar tot de waarheid leiden zullen; zo wordt het volgende vereischt. 1. De zinlijke werktuigen, waar mede gij eene ontdekking doen wilt b. v. het oog, het oor moeten in goeden ftaat zijn: want  en overtuiging geraaken zal. 83 want die een flegt gezigt heeft, is ook niet verzekerd wel en juist te zien en hij zal niet zeker zijn kunnen, dat het geen hij ziet in de daad zo is, als hij het zig voordek, a. uw lighaam moet zelfs op dien tijd, wanneer gij eene zekere zinlijke ontdekking doen wik, in eenen gezonden ftaat zijn, want men weet, dat in een zieken toeftand de zinnen dikwijls iets van hunne fcherpte en naauwkeurigheid verliezen. 3. Gij moet bij zodanige waarneeming eene toereikende opmerkzaamheid hebben, want die ter loops iets ziet of hoort, is niet verzekerd, dat hij wel gezien en gehooid heefr. 4. Gij moet op dien tijd, wanneer gij deeze waarneeming of befchouwing doen wilt, vrij van hartstogten zijn en u in eene volmaakte ruste des gemoeds bevinden, want wanneer het gemoed ongerust is en, bij voorbeeld, door hevige liefde of wraak, door vrees of hoop verhit wordt, dan houdt de lieve verbeelding zig met haare harzenfehimmen bezig en daarom gebeurt het vervolgens zeer dikwijls, dat de voorfteliingen , die door onze zinnen in t ns ontftonden, zig in onze harzenen met die voorfteliingen vereenigen en vermengen, die de verhielding ons, geduurende hec woeden der hartstogten verwekte: zo dat de mensch op dien tijd niet in ftaat is, om door zinlijke befchouwingen eenige waarheid te ontdekken; maar integendeel dat, het geen hij ziet en hoort, zig geheel anders voorltelt, dan het in de daad is, om F 2 dat,  84 Hoe een mensch tot waarheid dat, gelijk ik gezegd heb, de voorfteliingen der verbeelding zig 'er onder gemengt hebben. 136. En hier moet ik eenige aanmerkingen aangaande de Fantafie of verbeelding invlegten, die u in uw leeven van groot en voortreflijk nut zullen zijn, wanneer gij ze overweegen en behartigen wilt en waarop ik mij in het vervolg zelfs bij de belangrijkfte onderwijzingen tot uwe burgerlijke gelukzaligheid, zal moeten beroepen. 137- De verbeelding, die de voorfteliingen van afweezige en wel-eer opgemerkte zinlijke dingen en bedrijven bij ons vernieuwt, veroorzaakt in onze ziele zeer zonderlinge en aanmerklijke fpeelingen. 138. 139. 140. Voor eerst — zij veroorzaakt, dat ons beeldtenisfen of voorfteliingen van dingen of bedrijven invallen en als voor oogen zweeven, aan welke wij met opzet in het geheel niet denken wilden. Zij is voor zig zelve werkzaam. Gelijk bij voorbeeld onze maag verduwt, zig beweegt en verder het haare verrigt, zonder dat wij daar van iets weeten en iets willekeurig daar toe bijdraagen kunnen; zo werkt ook veeltijds en bijna ieder oogenblik onze verbeelding. Zij maakt, dar ons elk oogenblik deeze of die beeltenisfen of bedrijven invallen; en dat wij ons nu dit beeld of deeze vertooning voorftellen, zonder dat wij die invallen in deeze voorfteliingen  en overtuiging geraaken zal. 85 gen beletten kunnen. En de ondervinding zal u reeds geieerd hebben, dat u zeer dikwijls door de verbeelding voorfteliingen voor den geest gebragt en als opgedrongen wierden, die u haatlijk waren, en waaraan gij liever niet mogt denken of die u zelfs wel tot booze, ontugtige en wraakgierige gedagten verleidden. Hier uit ziet gij derhalven, dat de verbeelding de gevaarlijkfte vijandin van den mensch is. En gij zult u des te meer tot waakzaamheid omtrent dezelve verpligt vinden, wanneer ik u zeggen zal, dat de voorfteliingen der verbeelding gemeenlijk (a) valfche voorfteliingen zijn, die in de natuur geheel niet beftaan, terwijl zij dezelve bij haare fpeelingen ophoopt en allerlei gedaantens vormt; die grooter of kleiner, fchooner of affchuwlijker voor den geest verfchijnen, dan zij werklijk in de weereld gevonden worden — en dat even daarom (b) de verbeeldingen der Fantafie veel heviger aandoeningen en befluiten werken, dan de voorftellen, die uk eene waare zinlijke waarneeming pleegen te ontftaan. Gij kunt zulks door duizend voorbeelden ontdekken. Herinnert u bij voorbeeld iets waarover gij u verblijde, als op eene bruiloft of op eene reize. Hebt gij toen niet ondervonden, dat de vreugde, die gij gevoelde, toen uwe verbeelding u deeze dingen, zelf voor het genot affchilderde, grooter was, dan de vreugde, die gij bij het daadlijk genot ondervondt? Herrinnert u vervolgens uwe jonge jaaren, waarin de liefde tot het andere geflagi F 3 in  S<5 Hoe een mensch tot waarheid in u ontwaakte, en zegt mij, of toen, wanneer gij werklijk eene vrouw aanfchouwde eene zo hevige drift in u ontftond, als toen, wanneer uwe verhitte verbeelding u de voorwerpen der wellust affchilderde ? — Waarlijk G. M.! dien het ernst is om een wijs man te worden, die de hinderpalen der gelukzaligheid wil leeren kennen en 'er zig voor in agt neemen, die zal zonder verder bewijs mij toeflaan, dat de voorfteliingen der verbeelding, die zij ons van zelf aanbrengt veel overdreevener en voor het menschlijk hart gevaarlijker zijn, dan de daadlijke waarneeming der zinnen: dat die voorfteliingen de hevigfte en nadeeligfte driften opwekken, dikwijls de fchoonfle, tederfte en edelfte gevoelens van den mensch onderdrukken, en de ftilte van het hart in ftorm veranderen. 141. Laat 't u daarom tot een regel dienen. Een wijs man moet zorg draagen, dat de verbeelding met hem niet fpeele: hij moet derzelver voorfteliingen, zo dra zij opkomen terftond verjaagen, en ze zig, gelijk men zegt, uit de zinnen zetten: 't welk allergevoeglijkst aldus gefchiedt; wanneer men, zo dra ons voorfteliingen die ons ongelegen komen, invallen, aanflonds en fpoedig aan iets anders denkt, aanftonds een boek in de hand neemt en zeer opmerkzaam leest of aanftonds een gefprek meteen vriend begint — met een woord, wanneer men maar aanftonds iets onderneemt, waardoor de  en overtuiging geraaken zal. 87 de ongeroepen voorfteliingen verdwijnen en anderen in derzelver plaats komen moeten. In het algemeen zult gij nogtans altijd redenen hebben om daarop te werken, dat de verbeeldingen niet ten eenemaal onderdrukt, maar evenwel van haare heerfchappij beroofd worden, 't welk zeer ligt gefchieden kan, wanneer men (a) ze zelf niet gaande maakt, en ze aan 't voortbrengen van ongeroepen voorfteliingen gewendt: 't welk helaas! die geenen doen, die veele Romans leezen, en dan nog boven dien in eenzaame uuren gaan zitten en der verbeelding toeftaan, dat zij hun haare onder elkander gemengde vertooningen en gedaantens voorftelt en nu avontuuren, dan gevonden fchatten, nu liefdensgefchiedenisfen dan wederom voorflagen om groote rijkdommen te verkrijgen en andere dingen voorgochelt (b) wanneer men zig vlijtig gewendt zijne eenzaame uuren met ernftige overweegingen door te brengen, en bij gevolg meer het verftand en denkvermoogen, dan de verbeelding te oeffenen, waaruit dan naderhand van zelfs volgt, dat, daar de edele kragten der ziele meer geoeffend worden, dezelve ook meer vermoogen en ten laatften de overhand over de verbeelding verkrijgen moeten. Gij zult nogtans nog meer opgewekt worden om deezen gewigtigen raad te volgen, wanneer ik nog eenige merkwaardige werkingen der verbeelding u zal voorgefteld hebben. F 4 HET  88 Hoe een mensch tot waarheid HET TIENDE HOOFDSTUK, VOORTZETTING. D e verbeelding vermengt ten tweeden, gelijk ik te vooren reeds gezegd heb, haare voorfteliingen met die geenen, die bij zinlijke waarneemingen ontftonden, en veroorzaakt daar door, dat wij zelfs bedroogen worden, om dat wij ons verbeelden iets daadlijk te zien en te hooren, het geen maar ten deele daadlijk beftaat, terwijl dat, het geen de verbeelding 'er onder mengt, ons als een gedeelte der daadlijke waarneeming voor-» komt. Men ftclle bij voorbeeld: ik ben in een kamer van een herberg en hoor in de andere kamer mijn vijand. Mijn drift ontwaakt, — en toorn of haat of wraakzugt brengt mijne verbeelding in beweeging. Ik kijk door een reet, zie, hoor: en ziet ik ontdek in bet gezigt van mijnen vijand trekken van boosaartigheid, hoogmoed en, God weet, wat al: en ik hoor woorden , die mij eindelijk geheel verbitteren: als, ,, ik zal hem wel vinden — dien Bengel" —. Ik vlieg met geweld de kamer in en wil hem te lijve. Dan wat overkomt mij! — Mijn vijand z\t in een opgeruimd gezelfchap, lacht, fchertst, zit juist met iemand te fpeelen, die het fpel in handen heeft en van wien hij zeide — „ Ik zal „ hem weivinden" — en ziet juist een Koning ©pgefpeejd, dien hij den Bengel noemde: Tans fchaam.  en overtuiging geraaken zal. 89 fchaam ik mij. En wie bedroog mij? Mijne verbeelding. Had ik mijne zinlijke waarneeming in een geruste toeftand des gemoeds verrigt, zo zou ik zeker goed gezien en gehoord hebben. Maar daar mijne verbeelding zig met mijne hartstogt vereenigde, mij in mijnen vijand trekken van boosaartigheid en hoogmoed voorftelde en hem mij deedt voorkomen, als of hij tegen mij of van mij fprak, zo dwaalde ik in mijne zinlijke waarneeming. Nog aanmerklijker is eene derde werking. De verbeelding ftelt dikwijls haare voorfteliingen geheel en al in de plaats der zinlijke waarneemingen, zo dat wij iets meenen te zien, te hooren, te voelen of te ruiken, daar geheel niets van beftaat; waar derhalven in het geheel geene zinlijke waarneeming plaats vindt; en waar nogtans de verbeelding veroorzaakt, dat wij als zeker gelooven, dat 'er daadlijk eene zinlijke waarneeming plaats heeft: ja dat wij bereid zijn, om met eede te ftaaven, dat wij het met der daad zo en zo gehoord, dit en dat gezien, gerooken en gevoeld hebben, van deeze zonderlinge en hevige werking der menschlijke verbeelding levert de gefchiedenis ontelbaare voorbeelden op. En gij zelf kunt alle dagen de proef daar van neemen, wanneer gij 'er lust en voorzigtigheid toe bezit. Stelt u een mensch van eene regte leevendige verbeelding voor, dien van der jeugd af aan eene menigte fpookfprookjes verhaald zijn en 'er geF § heel  po Hoe een mensch tot waarheid heel vol van is, die alles vast gelooft, het geert de oude wijven hem 'er van verteld hebben. Brengt hem in gerelfchap van eenige niet zeer ligt geloovige, koelbloedige en onverzaagde mannen. Brengt het gefprek op een bekend fpookvertelzel. Houdt u als of gij alles geloofde, en haalt hem over, om met u die zaak te onderzoeken. Gaat dan, als de ongcloovige, koelbloedige en moedige mannen met hem in den nagt in een hol, en gij zult zonder twijfel ondervinden, dat zulk een mensch zien, ruiken, hooren en u dingen als zinlijke waarneemingen verhaaien en betuigen zal, die niets meer, dan fpelingen van zijne verbeelding geweest zijn. Dan de verbeelding werkt bij menfchen, die dezelve den teugel vieren, in zekere gevallen, nog meer. 144. Zij fchept ten vierden gezigten, die onbeweeglijk worden, en zig aan ons als voort duurende, zinlijke waarneemingen vertoonen. Dit is eene van derzelver bewonderingswaardigfte werkingen, waar van wij onder den grooten hoop van Geestdrijvers de fterkfte voorbeelden zien. En deeze werking zien wij gemeenlijk dan ontftaan, wanneer een mensch één zeker denkbeeld, een afbeelding b. v. eene afbeelding of zinlijke voorftelling van God onophoudelijk 'zig zei ven voc:« ftelt en zig daar mede in zijne gedagten bezig houdt, zo dat dit beeld eene zekere groote en een buitengewoon Koloriet in zijne verbeelding ver-  en overtuiging geraaken zal. 91 verkrijgt en zig ten laatften, (wanneer ik mij zo eens mag uitdrukken), boven op de masfa zijner overige denkbeelden plaatst en onbeweeglijk ftaan blijft, 't Is eene waare gebeurenis, dat een mensch, die veele jaaren in een dweepagtig gezelfchap 't welk de godsvrugt niet in goed doen, maar in het praaten over Jezus en zijne wonden Helde, hadt verkeerd en die zijn pligt rekende ook buiten het gezelfchap geduurig aan Jezus te denken, en zijn beeltenis voor oogen te houden dat, zeg ik, deeze mensch eindelijk zo ver kwam, dat hij den Heere Jezus met der daad voor zig zag, dat het hem voorkwam, als of hij hem fteeds in zijn kamer zag, als of hij met hem fprak en de vertrouwde omgang met hem onderhielt. Deeze mensch liet zig zulks ook niet uit het hoofd praaten. Hij zwoer 'er op, dat zulks alles beftondt. En hadt medelijden met alle menfchen, die met hem dezelfde gelukzaligheid niet genooten, van zo vertrouwlijk met den Heilland omtegaan. En hij hielt allen voor fpotters met den godsdienst, die dit bedrog zijner verbeelding hielden voor 't 'geen het eigenlijk was, en die aan zijne verzekeringen maar eenigzins twijfelden. Hij is ook tot aan zijn zalig einde in deezen waan gebleeven. 145* Oordeelt nu G. M.! hoe veel reden gij aan de eene zijde hebt, om over uwe verbeelding te waaken, dat zij geene zo ongelukkige heerfchappij over u verkrijgt, en — hoe veele zorg- vul-  9* Hoe een mensch tot waarheid vuldigheid 'er aan de andere zijde vereischt wordt, wanneer gij den invloed der verbeelding bij uwe zinlijke waarneemingen beletten, en de zuivere waarheid door dezelve vinden wilt. — Ik voege hier nu nog de overige regelen bij, welke gij bij het doen van zinlijke waarneemingen, daar 't u om ontwijfFelbaare waarheid te doen is, moet opvolgen, 146. Daartoe is nodig ten vijfden dat het voorwerp, waar van gij u door uwe zinnen eene duidlijke voorftelling wilt maaken, u nabij genoeg is: om dat, wanneer hetzelve te verre van u af is, de beweeging, welke hetzelve in uw zinlijk werktuig veroorzaakt, te zwak, en bij gevolg de daaruit ontftaane voorftelling in de ziel onvolmaakt of ten minften met betrekking tot de waarheid onzeker wordt. Deeze aanraaking moet vervolgens ten zesden ook flerk genoeg wezen, op dat de indruk , welken het voorwerp, 't geen befchouwt moet worden, op het zinlijk werktuig maakt, eene volmaakte en juifte afbeeelding kan voortbrengen. Wanneer gij derhalven b. v., iets wilt zien of hooren, zo moet, wanneer gij ziet, het Jicht, dat het voorwerp in uw oog werpt en, wanneer gij hoort, het geluid, dat uw gehoor door middel van de beweeging der lugt, zal aandoen, fterk genoeg zijn, wanneer eene waare voorftelling, van hét geen, wat gij zaagt en hoorde zal voortgebragt worden. Gij moet ten zeven* den de zaak, welke gij door uwe zinnen wilt waar-  en overtuiging geraaken zal. 93 waarneemen, niet fpoedigen ter loops, maar lang genoeg en bedagtzaam zoeken waarteneemen. Gij moet, als het mooglijk is, 'er rondom gaan, het van alle zijden bezien en beluisteren of betasteh, om zeker te zijn, dat gij niet bedroogen wordt. Ook is het ten achtflen nodig, dat men eene zinlijke waarneeming, wanneer het ons daarbij om de zuivere waarheid te doen is, dikwijls herhaalt : dat men b. v., het geen men heden bezien heeft op een anderen tijd weder beziet, en agt geeve, of dezelve zaak ons altijd op dezelfde wijze voorkomt en of wij bijgevolg ons op onze voorftelling verlaaten kunnen. In dit geval moet gij ook, ten negende, meer zintuigen met elkander vereenigen en daarom, b. v., bij 't onderzoek van een voorgewend fpookzel niet flegs de oogen gebruiken; maar ook uw gevoel te hulp neemen. H7' Deeze regelen der voorzigtigheid zijn zekerlijk niet bij alle dingen nodig en het zou voor ons ook niet mooglijk zijn, om ieder onzer zinlijke waarneemingen op zulk eene behoedzaame wijze te doen. Maar dit begrijpt gij toch wel, dat deeze ernftige zorgvuldigheid dan onze onvermijdlijke pligt is, wanneer wij zulke dingen op eene zinlijke wijze willen waarneemen, waaruit eene voorftelling moet ontdaan, die de grondflag van ons geloof, van onze deugd en van onze gelukzaligheid zal worden. Ik zal u daarom de voornaamfte zoorten van die, voor- wer-  94 Hoe een mensch tot waarheid werpen opnoemen, omtrent welker waarneeming allervoorzigtigst moet te werk gegaan worden. 148. a Omtrent onderzoekingen, die ons geloofaan buitengewoone dingen en derzelver kragten zullen beflisfen en waarbij het 'er op aankomt, of wij zodanige dingen vreezen of 'er ons vertrouwen op ftellen moeten: b. v. wanneer iemand zeide, dat 'er ergens een fchat verborgen lage: of dat een zekere zaak, die 'er anders niet voor bekend is, b. v. het uitlpreeken van zekere woorden, het maaken van eenige tekenen enz. een wonderbaare kragt bezate: of dat op zekeren tijd een geest, die geheime dingen openbaarde, verfcheen; dat 'er zekere geesten waren, die den menfchen nadeel konden toebrengen en tegen welken zij altoos op hunne hoede moesten zijn. — Wanneer gij G. M. om andere redenen •alle dergelijke dingen niet reeds verworpen hebt, ■zult gij toch zo veel inzien, dat gij zonder een zeker en ten uiterlle Kreng onderzoek van zodanige dingen, door middel van eigen zinlijke waarneemingen, die zeer bedagtzaam gedaan zijn, durft befluiten, om ze te gelooven, wanneer gij niet met het heiligfte goed, 't welk de mensch bezit, de waarheid naamlijk ten uiterften los en onbedagt wilt omgaan. 149. b Dezelfde zorgvuldigheid is nodig, wanneer het op het onderzoek en de beoordeeling van uwe me-  en overtuiging geraaken zal. 9$ medemenfcken aankomc vooral wanneer het op veroordeelen en verdoemen zou nitloopen: want dan eischt waarlijk de liefde, dat gij, om zo te fpreeken, met de grootfte eigenzinnigheid de zinlijke befchouwingen en waarneemingen doet, die zulk een oordeel beflisfen zullen. 150. I c Eindelijk is zulk eene gemoedlijke voorzigtigheid nodig, wanneer uwe zinlijke befchouwingen en waarneemingen uw gezegde en getuigenis voor de overheid bevestigen moeten: want dan eischt het deels uwe pligt jegens de Overheid, deels de heiligde banden der menfchenliefde, dat gij de Overheid niets zegt en van uwen evenmensen niets getuigt, dan het geen gij zeker weet waarheid te wezen. Bijgevolg moet gij in zulk een geval zeer erndig alle bovengemelde regelen overweegen en nagaan, of gij wel bij uwe zinlijke waarneemingen, wier inhoud gij voor de Overheid belijden zult, dat is, of gij. bij het zien of hooren van een zaak ook naar die regelen gehandeld hebt en zo gij u herrinnert, dat het gefchied is, b. v. dat gij op dien tijd, waarop gij meent dit of dat gezien of gehoord te hebben, niet opmerkzaam genoeg geweest, zijt of dat de toedand van uw gemoed niet bedaard genoeg was, of dat het voorwerp | der waarneeminge niet nabij' genoeg was, of dat gij hetzelve niet lang en zorgvuldig genoeg hebt befchouwd enz. Dan moet gij zulks aan de Overheid eerlijk zeggen, ten einde zij op uw gezegde  po* Hoe een mensch tot waarheid de zig niet meer verlaate, dan 'er op gerekend kan worden, en daar door geen nadeel veroorzaakt worde. HET ELFDE HOOFDSTUK. VERVOLG. "5** D e ondervinding en de gevolgtrekkingen, welke door middel van het verftand gemaakt worden, zijn de tweede weg, om tot de waarheid en overtuiging te komen. Gelijk wij door de zinnen tot enkele juifte voorfteliingen, en oordeelvellingen der dingen geraaken, die ons onmiddelbaar omringen, zo krijgen wij ook door het verftand, deels kennis van die dingen, die ons niet tegenwoordig zijn, en die wij met onze zinnen niet bereiken kunnen , deels zijn wij 'er door in ftaat gefield om alle onze voorfteliingen en oordeelvellingen in verbintenis en zamenhang te brengen, en dat te verkrijgen, het geen men in eenen engen zin weetenfchappen noemt — Laaten wij vooraf zien, wat wij door de beide bij gebragte foorten van werkingen des verftands te verftaan hebben. 153- Ondervindingen zijn de eigenlijke Refultaten of opgemaakte befluiten van zinlijke waarneemingen, dat is, oordeelvellingen en kundigheden, die  en overtuiging geraaken zal. 97 die uit herhaalde zinlijke waarneemingen en derzelver gebruik ontdaan: Want eene enkele zinlijke waarneeming noemt men eigenlijk geene ondervinding. En gij kunt niet zeggen, wanneer gij iets zietj of hoort, of fmaakt, dat dit een proefondervinding is. Maar dan eerst, wanneer gij een zaak onder dezelve omdandigheden dikwijls gezien of gehoord hebt b. v. wanneer gij een mensch dikwijls dus of zo hebt zien handelen of van een genees-middel deeze of geene uitwerking ondervonden hebt, dan zegt gij eerst met regt, dat gij van die zaak ondervinding hebt. En wanneer men ook zomtijds van eene enkele waarneeming zegt, dat men zelf 'er de ondervinding van hebbe, zo ziet men niet op de waarneeming zelve, maar men wil daarmede te kennen geeven, dat men door deeze waarneeming het oordeel (het welk bij ons of anderen reeds ondervinding was) bevestigd heeft gevonden. 154. Volgens dit natuurlijk denkbeeld j het, geen ik u nu van de ondervinding gegeeven heb, zult gij zelf inzien, dat bij het gebruik van dit heerlijk middel, om tot waarheid, doörzigt en overtuiging te geraaken, dezelfde voorzigtigheid en op» merkzaamheid nodig is, welke ik u bij het gebruik der zinnen heb aanbevoolen. Om nu naauwkeurige ondervinding te verkrijgen komt het op twee (lukken aan. Gij moet, indien gij geen fchijn voor waarheid wilt aanneemen en niets G als  5>8 Hoe een mensch tot waarheid als op de ondervinding gegrond voor zeker houden wilt, het geen nogtans zo niet is, voor eerst zeer veele dier zinlijke waarneemingen met de vereischte behoedzaamheid gedaan hebben, waar uit gij eene ondervinding wilt afleiden: want wanneer gij b. v. van een zaak flegts twee of driemaal zekere gevolgen gezien hadt, zo zoudt gij groot gevaar loopen van te dwaalen, indien gij zeggen wilde, nu weet ik bij ondervinding of nu heeft mij de ondervinding geleerd, dat deeze daad zodanige gevolgen na zig fleept: Want vooronderfielt eens, gij hadt verfcheidenrnaalen de waarheid gezegd en telkens gezien dat gij 'er nadeel van hadt, zoudt gij wel verftandig oordeelen, wanneer gij uit deeze weinige waarneemingen de ondervinding wilde afleiden en oordeelen: De waarheid te zeggen is nadeelig. '55- Gij ziet derhalven, dat om naauwkeurige ondervinding van iets te hebben, in het bijzonder nodig is, dat men de zinlijke befchouwingen en waarneemingen dikwijls, lang, en zorgvuldig herhaald hebbe: want daar door, dat men gewoon was flegs weinige en misfehien één eenige zinlijke ontdekking of waarneeming voor ondervinding te laaten doorgaan, zijn juist zo veele ongelukkige vooroordeelen, dweeperijen en bijgeloovige begrippen in de weereld gekomen, 'die de menschlijke gelukzaligheid verwoest hebben. Een mensch b. v. heeft gezien, dat een zieke, na  en overtuiging geraaken zal. 99 na dat hij op den eerden Paaschdag *s morgens gedronken hadt van het water, het geen door de dienstmaagd voor zonnen opgang gefchept was, beter was geworden; en hij is zo dwaas geweest, dit als op de ondervinding gegrond aan te neemen en te befluiten: dat water op den eerden Paaschdag 's morgens voor zonnen opgang gefchept een geneezende kragt bezit. Op zulken aart zijn 'er duizend zotte bijgeloovigheden onder den Burger en onder den Landman verfpreid, die de heilzaame kennisfe der waarheid nadeelig geweest zijn — In 't voorbijgaan ziet gij hier uit, waarom men te regt van oude en voor het overige verdandige lieden vertrouwt, dat zij de beste en naauwkeurigde ondervinding hebben en waarom men zig gaarn van hunnen raad bedient: om dat 'er naamlijk zeer veele en geduurige befchouwingen en waarneemingen vereischt worden, eer men waare en zekere ondervinding verkrijgt. Dan om tot overtuiging der waarheid, welke op ondervinding rust, te komen, behooren niet alleen veele voorafgaande waarneemingen, maar men moet ook ten tweeden de menigvuldige waarneemingen goed en naauwkeurig met eikanderen vergeleeken hebben. En bij deeze vergelijking komt alles alleen daarop aan, dat gij zorgvuldig agt geeft, dat die waarneemingen, die gij met eikanderen vergelijkt en waar uit gij uwe ondervinding wilt afleiden, volkomen aan eikandeG 2. ren  too Hoe een mensch tot waarheid ren gelijk zijn dat is, dat het geen gij ieder refs zag of hoorde, onder dezelfde omjlandigheden telkens volgde. En dan moet gij vervolgens, wanneer gij uit zodanige vergelijking eene proefondervinding hebt afgeleid, dezelve enkel en aileen tot deeze gelijkheid bepaalen. Ziet daar voorbeelden. '57- Gij ziet, dat een zeker middel eene ziekte geneest. Gij ziet dit tienmaal. Kunt gij nu reeds volgens uwe ondervinding beweeren: dit en dat middel geneest altijd die krankheid? Neen. Gij hebt immers nog niet alles met elkanderen vergeleeken, Welke waren de omflandigheden? Hoe was het middel gefield, oud of versch? uit deezen of geenen grond enz? Hoe de ziekte, hardnekkig of gemaklijk, met welke verfchijnzelen was zij verbonden enz? Hoe was de zieke gefield ? Hadt hij eene goede of zwakke natuur: hieldt hij het middel in of braakte hij het weder uit: hadt hij genoegzaame of geene verteerings kragt enz. Bepaalt nu eens alle de omflandigheden en geeft op, onder welke fieeds gelijke omflandigheden gij dit middel tienmaal hebt zien werken ter geneezing; zo zult gij dan eerst eene bepaalde en waare door de ondervinding geftaafde Helling vinden, welke b. v. deeze zijn zal: Dit middel heb ik bij deeze of die gefteldheid tienmaal zien helpen, wanneer dfe ziekte dus en de lijder zig zoo bevondt derhalven zal dit middel altijd helpen, wanneer het onder  .en overtuiging geraaken zal. ïot der die zelfde omflandigheden gebruikt zal worden. 158. Nog eens gij zaagt honderdmaal, dat het u benadeelde, wanneer gij geheimen van anderen ontdekte. Wat denkt gij nu? Zoudt gij uit deeze fchoon menigvuldige waarneemingen terftond de ondervinding afleiden: dat geheimen te ontdekken altijd nadeelig is, derhalven moet men zulks nooit doen? Neen, Want daar door zoudt gij een valsch befluit uit uwe ondervinding opmaaken, dat u van het genoegen der vriendfchap berooven en de pligten aan de Overheid fchuldig vernietigen zou. Gij ziet dus dat de vergelijking van waarneemingen hier ontbreekt. Ik zal mij eens dergelijke omflandigheden voordellen, waarin de fchaade veroorzaakt werdt, die gij honderdmaal uit het ontdekken van geheimen hebt zien ontftaan. De geheimen waren van dien aart, dat zij ontdekt zijnde, nadeel veroorzaaken moeiten: de ontdekking gefchiede zonder verftandige beweegredenen, niet om dat de pligt het juist 'eischte, welke men de Overheid fchuldig is, niet , om dat men raad van eenen wijzen en getrouwen vriend in die zaak begeerde; maar alleen uit onberedeneerde openhartigheid; Ziet gij nu welk een geheel verfchillende ondervinding ' 'er ontftaat, wanneer gij de bijgebragtc honderd waarneemingen dus vergelijkt en deeze aan zigzelve altijd gelijkblijvende omflandigheden daarbij in het oog houdt? Nu luidt de'waarheid, die G 3. of-  102 Hoe een mensch tot waarheid op de ondervinding rust, aldus: het ontdekken van geheimen, wanneer zij iets gevaarlijks bevatten en de ontdekking zonder reden en zonder keuze van perzoonen gefchied, veroorzaakt altijd nadeel en moet vermijd worden. '59- Gij ziet G. M.! dat de ondervinding, gelijk de wijzen al voor lang erkend hebben, het algemeene en beste Scjiool is der waarheid, die ons ter gelukzaligheid leidt: Gij ziet egter ook, dat zij zeer opmerkzaame, vlijtige, geduldige, leergierige en voorzigtige leerlingen vereischt. — Leert nu ook te gelijk de gevolgtrekkingen kennen, die met de ondervinding zeer naauw verbonden zijn, door welke uw verftand, of de Geest van God u in alle waarheid leidt. HET TWAALFDE HOOFDSTUK, VERVOLG. IÓO. \^at is dan eene gevolgtrekking? — verwagt, hier geene geleerde verhandeling. Ik fchrijf voor Burgers en bij gevolg ook enkel en alleen, het geen zij verdaan kunnen. \6u Gevolgtrekken of befluit opmaaken, betekent, tij overweeging van eene of meerer bekende fteïlingen zig genoodzaakt zien , om eene te yooren on- be.'  en overtuiging geraaken zal. 103 lékende of onzekere ftelling als waar aanteneemen. Dit beminde Medeburgers! is de grootfte werking van uw vernuft, het welk u van de dieren onderfcheid. Het dier kan zinlijke waarneemingen doen, het kan zig dingen voor* Hellen, dezelve denken, vergelijken, en zig dezelve weder herinneren; maar het kan geene geheele ftelling vergelijken, en uit die vergelijking gevolgen trekken en befluiten opmaaken. Derhalven is de Rede het grootfte fieraad van den mensch, welke gij des te hooger moet fchatten, des te ijveriger gebruiken en welker leidingen tot waarheid en gelukzaligheid gij des te gemoedlijker moet opvolgen, dewijl de goedertieren Schepper u daar door boven alle Schepzelen verhief en u zig zeiven gelijkvormig maakte. Ik zal u dit bijgebragte begrip alleen ontwikkelen en duidlijk maaken. 162. Ik zeg, befluiten betekent uit bekende waarheden onbekende afleiden. Zulks kunt gij dikwijls uit één alleen doen. Gij weet, b. v., dat een geneesmiddel hier en elders, deeze en die werking heeft voortgebragt. Uit deeze bekende waarheid befluit gij; die uitwerking onder deeze omftandigheid in het. vervolg te moogen verwagten. Gij weet, dat de maatigheid in alle gevallen u tot dus verre grooten dienst gedaan heeft, derhalven befluit gij hier uit, dat de maatigheid ten allen tijde voor u heilzaam zijn zal. Gij weet, dat alle menfchen deugdzaam G 4 . be-  104 Hie een mensen tot waarheid behooren te zijn, des befluit gij dat het de Vorst ook moet wezen enz. 163. Stek derhalven dit voor eerst vast, dat, wanneer gij juiste gevolgen trekken en de waarheid vinden wilt, het altijd en in alle gevallen ber kende en beflisfle ftellingcn zijn moeten, waar, uit gij ze opmaakt. En daarbij moet gij opmerken, wat befliste Hellingen of waarheden zijn, op dat gij niet dwaalt. Men vindt 'er flegs drie zoorten van: Voor eerst zinlijke waarneemingen , NB. die naar de bijgebragte regelen der voorzigtigheid en behoedzaamheid gefchied zijn. Ten tweeden zekere op de ondervinding rustende (lellingen, welke gij insgelijks naar de gemelde regelen hebt leeren kennep, en ten derden waarheden, die uit algemeene en onbetwistbaare onderr vinding volgen en door alle verftandige menfchen erkend worden, die men waarheden van het gemeen menfchen verftand zou kunnen noemen. Zo zijn b. v. Deze ftellingen: het geheel is grooter, dan het gedeelte: niets kan te gelijk zijt} en niet zijn, te gelijk zo, en ook anders, te gelijl; tegenwoordig en niet tegenwoordig, (e gelijk aan deeze plaats en te gelijk aan eenen anderen plaatj zijn: al het geen daadlijk in de weereld aanweezig is, heeft zijn oorzaak? het geen een mensch zig in het geheel niet kan voor feilen, kap hij ook piet hegeeren of fchuwen \ het geen goede gevolgen heeft, is in zo verre goed, en het geen kwaade gevolgen heeft, ?» zt? verre kwaad: het gqen aU  en overtuiging geraaken zal. «05 tijd en in allen gevallen en zonder uitzondering gebeurd is, zal ook in het toekomende altijd Z9 gebeuren, enz. 16*4. Derhalven moeten ook dergelijke Hellingen, bij uwe befluiten in alle gevallen ten gronde? liggen, zo niet, dan is het befluit valsch, en het gevolg, 't welk gij 'er uit afleidt, is geene? wekere waarheid. Wanneer gij dus, b. y., befluiten wilde: die rijk is-, is gelukkig, daarom vil ik pogen rijk te worden, om gélukkig ts worden, zo zoudt gij een valsch gevolg trekken. Wmp die helling, waar uit gij het gevolg afleide, is noch eene zekere zinlijke ontdekking, noch eene algemeene en op ondervinding gegronde juiste ftelling, noch eene waarheid van het algemeene menfchen verftand. 165. pij zult uit het gezegde in het voorbijgaan zien, dat alle op ondervinding gegronde ftellingen in de daad niet anders dan gevolgen zijn» Want eene ftelling op ondervinding rustende ontftaat immers uit de vergelijking van veele her? haalde en zorgvuldig gedaane ziplijke befchouwin'gen en waarneemingen. Wanneer gij derhalven, b. v.s geduurig ontdekt hebt, dat de eerlijke man gelukkiger was dan de bedrieger, zo befloot gij daar uit, dat zulks in het toekomende ook zo zijn zou, en dus ontftont de op ondervinding gegronde ftelling, welke het fpreekwuord in zig bevat: eerlijk duurt het langfle. G 5 °«'  io5 Hoe een mensch tot waarheid 166. Ondertusfen, fchoon de ervaaringen zelfs als gevolgen kunnen befchouwd worden, en alle onbetwistbaare waarheden alleen op ondervinding berusten, zo volgen toch ook wederom gevolgen uit die waarheden, die op de ondervinding rusten, wanneer gij dezelve nu eens met zinlijke waarneemingen, dan eens met waarheden van het algemeen menfchen verftand vergelijkt, en uit deeze vergelijking gevolgen afleidt. Gij hebt b. v. de zinlijke waarneeming: ik zie Tttius in liegt gezelfchap, gij vergelijkt daar mede die ftelling, welke op de ondervinding berust: flegc gezelfchap brengt deugd en karakter in gevaar: wanneer gij nu beide deeze ftellingen met elkanderen vergelijkt, vindt gij u genoodzaakt te befluiten, het geen gij nog niet wist, of het geen te vooren twijfelagtig fcheen: naamlijk dat de deugd en het Karakter van Tttius in gevaar zijn. i6>. Maar hoe nu? gij zult nogtans gehoord en ook wel zelf ondervonden hebben, dat de mensch zeer dikwijls valfche befluiten maakt en door deeze werking van zijn vernuft misleid wordt. Wat moet men u nu raaden, op dat gij niet iets dergelijks begaat, maar dat gij veel eer door gevolgtrekkingen altijd tot ontwijflëlbaare waarheid geraakt? Ik zal het u zeggen. 'Er zijn twee onbedrieglijke kenmerken, om te weeten, dat de gevolgtrekkingen juist zijn, die a nooit  en overtuiging geraaken zal. 107 nooit zullen laaten dwaalen, wanneer gij maar zelfs de waarheid wilt getrouw zijn en die zo opregt zoeken en beminnen, dat gij deeze kenmerken nooit uit het oog verliest en nooit eene gevolgtrekking voor bondig houdt, wanneer gij deeze kenmerken niet klaarblijklijk aantreft; en daarentegen dan met geruste ftandvastigheid in elke waarheid berust, welke gij door eene gevolgtrekking, waarbij deeze beide kenmerken gevon* den worden, hebt leeren kennen. 168. Het eerfte kenmerk beftaat in het geen, ik u reeds verklaard heb. De ftelling of de ftellingen, waar uit gij een befluit opmaakt, moeten bekende en befliste Hellingen zijn. Dit is de hoofdzaak. Wanneer gij derhalven een bedui?, opmaakt, of een ander het voor u opmaakea wil, zo is het eerfte onderzoek, dat gij doen moet, om niet misleid te worden, dat gij agt geeft, of dit kenmerk gevonden wordt, of de Hellingen, waar uit het befluit opgemaakt wierdt, onder een der drie gemelde klasfen (*) met de daad zeker te vinden waren, 169. Dan daar mede moet gij nu een tweede even zo onontbeerlijk kenmerk verbinden, naamlijk dat geen, het welk ik te vooren (f) in de bepaaling uitgedrukt heb: gij moet u genood' zaakt zien, om, uit kragt der befliste ftellingen en derzelver gedaane vergelijkinge het daar uit op-: C*) Ct) itu  Hoe een mensch tot waarheid opgemaakt befluit als waar aan te neemen. Wan» Beer gij, u daar toe niet gedwongen voelt, of, dat het zelfde is, zo gij niet klaar inziet, dat bij, die de gevolgen ontkennen wilde, ook de ftelling ontkennen moet, waar uit het gevolg getrokken is, kunt gij ook nooit zeker wezen, dat de gevolgtrekking n tot de waarheid gebragt heeft. Voorbeelden zullen u overtuigen. 170. Gij hoort, Tttius is in Nurenberg. Gij fielt nogtans; ik zie Tttius in Leipzïg. Dit is eene «ekere zinlijke waarneeming. Gij vergelijkt daar njede die waarheid van het eenvoudig menfchen verftand: niemand kan op twee plaatzen te gelijk zijn. Ziet gij u hier niet gedwongen te befluiten; derhalven kan Tttius niet in Nurenburg zijn. 171. Daartegen zegt men u: Tttius heeft het bezwooren, dus is het waar. Ziet gij u hier gedwongen, om dit befluit, uit kragt van de Voorafgaande ftelling, toeteftaan? zekerlijk neen. Een ander zegt u: ik heb menigmaal ondervonden, dat, wanneer iemand ten tijde van volle maan adergelaaten wierdt, hem zulks niet wel bekomen is, derhalven is de volle maan de oorzaak, dat het aderlaaten niet wel bekomt. ïs nu hier u verftand wel yerpligt, fchoon gij die eerfte ftelling toegeeft, ook die toe te geeven, die 'er uit afgeleid is? Merkt gij niet veel eer, dat, fehoon gij die eerfte toegeeft, gij nogtans de  en overtuiging geraaken zal 109 de tweede ontkennen kunt. Zekerlijk zult g3 zeggen: immers kan het aderlaaten en dè volk maan toevalliger wijze op gelijken tijd plaats gehad hebben, maar het is immers in het geheel geen noodzaaklijk gevolg, dat daarom de volle maan de oorzaak 'er van was; want 'er kunnen wel twee dingen op denzelfden tijd gefchieden, zonder dat zij als oorzaak en werking verbonden zijn. 172. Gij kunt', G. M.! met dit onderwijs zeer wel te vreeden zijn. Verlaat u vrij op uw eenvoudig menfchelijk verftand bij het beoórdeelen der befluiten: want bij het eerfte kenmerk der waarheid eener gevolgtrekking künt gij boven dien niet dwaalen. Zij, die mijn onderwijs zo even gegeeven overdagt hebben, kunnen zeer gemaklijk beflisfen, of die ftelling, waar uiteer» gevolg getrokken wordt, onder een van die drie klasfen der befliste Hellingen behoore of niet. En wat het tweede kenmerk aangaat, kunt gij u getroost op uw natuurlijk gevoel verlaaten. Wagc u flegs daarbij, dat gij het befluit niet omkeert. Gij kunt niet zeggen: om dat het mij zo voorkomt, om dat ik mij genoopt zie de gevolgen toetegeeven, wanneer de voorafgaande ftellingen eenmal waar zijn, zo zijn de gevolgen ook zeker waar. Maar gij kunt dus in alle gevallen zeggen : „ alwaar ik geen noodzaaklijk „ verband tusfen de gevolgtrekking en de voor» „ afgaande ftellingen vinde; alwaar ik mij ge- „ heel  no Hoe een mensch tot waarheid „ heel niet genoodzaakt zie, om de gevolgtrek„ kittg voor waar te houden, wanneer de voor„ afgaande ftelling waar is; daar is ook de ge,> volgtrekking geene ontwijfelbaare waarheid" -73- Wanneer gij aan dit kenmerk vast houdt en u op geenerlei wijze een gevolg laat opdringen, 't welk niet het eerfte en laatfte kenmerk heeft, en wiens gevolg niet uit de eerfte ftellingen klaar voortvloeit en zig door haar als aan u opdringt; zo zult gij menige dwaaling in de weereld leeren kennen, die men u tot dus verre als waar heeft voorgefteld, en menige waarheid ontdekken, welke tot dus verre aan uw oog ontglipt geworden was. HET DERTIENDE HOOFDSTUK. BESLUIT. -74- D an nu, G. M.! heb ik nog eenen wegwijzer tot de waarheid, en een onfeilbaar kenmerk van dezelve voor u, het geen goud waard is, en waar van de regte kennis alle uwe opmerkzaamheid verdient. Ik fpreek van oyereenfïemming der verftandige en opgeklaarde menfchen. Laaten wij zien, wat dat is, waarom deeze overeenftemming voor u bij de kennisfe der waarheid noodzaaklijk zij? Bij welke waarheden zij het  en overtuiging geraaken zal. 111 het is ? En eindelijk, waarop haar gewigc berust. -75- i Ik noem het een zeer groot kenmerk der waarheid en eenen gewigcigen grond tot gerustftelling voor mij, wanneer ik zie, dat alle die menfchen, die, gelijk ik, hun verftand gebruiken en zig in het gebruiken daar van geoeffend hebben, met mij overeenftemmen, dat is, wanneer zij bekennen die dingen even zo bevonden te hebben, als zij mij, bij het hooren, zien, fmaaken, tasten en rieken voor kwamen — wanneer zij bekennen, die zelfde ondervindingen bij hunne waarneemingen gehad te hebben, welke ik in mijn leeven gelegenheid gehad heb 'er van te maaken, wanneer zij bekennen, op dezelfde wijze, als ik, befluiten gemaakt, en zig bij zekere ftellingen en derzelver vergelijkingen, even zo als ik genoodzaakt gezien te hebben eene gevolgtrekking voor onlochenbaar te houden. Wanneer, zeg ik, voor de door mij erkende waarheid de overeenftemming van alle mij bekende opgeklaarde menfchen pleit, zo denk ik het allergewigtigfte kenmerk der waarheid te bezitten. 176. Maar geeft wel agt, welk eene overeen/lemming ik bedoele. Ik meen niet de overeenftemming van alle menfchen in het algemeen. Want onder deezen worden zeer veele gevonden, die hun verftand niet gebruikt hebben, hoedanigen mea  ïis Hós een mensch tot waarheid men niet alleen ónder de wilden vindt j maar ooks; God betere het! onder kristlijke Naden. Ook zijn 'er veelen, die hnn verftand wel gebruikt en opgeklaard hebben, maar die grondftelling beweerefl, dat men in zekere dingen de Rede geheel niet hooren; maar dezelve volftrekt onderdrukken moet. Derhalven feheelt het mij weinig, of zodanige menfchen met de waarheid, welke ik erken, inftemmen of niet. Ik verblij mij alleen met de overeenftemming dier gcenen, die den Geest Gods, de Rede, gelijk ik, eeren, die in het gebruiken van deeze edele kragt der ziele zig geoeffend hebben, en die daarbij gelooven, dat men in alle gevallen zijne Rede moeraadpleegen. 177. 2 En waarom, zult gij vraagen, is dan dg overeenftemming van verftandige menfchen bij het erkennen der waarheid zo gewigtig en noodzaaklijk. 178. Ik antwoorder tot onze gerustflelling bij die dingen, die wij voor waar houden. — Overlegt zelfs, of gij gewigtige waarheden, op welken uwe gelukzaligheid gegrond is, (want hier van fpreeken wij tans) met vergenoegen zoudt kunnen befchouwen, wanneer ze niemand dan gij geloofde? Zoudt gij zodanige waarheden wel met volmaakte blijmoedigheid gelooven en dezelve met flandvastigheid opvolgen? Waarlijk, reeds in minder gewigtige kundigheden fchijnt de  en overtuiging geraaken zal. 113 de inftemming van verftandigen iets onontbeerlijks te zijn. Verbeek u eens hot geval: iemand zag een fchilderij en vondt die fchoon; verbeeldt u dat een oeser, of een ander groot meester 'er bij komende uitriep: 6 een voortreflijk [iuk! zoudt gij u daar over niet verblijden? Zou u dat niet in uw uitfpraak bevestigen, en u in uwe overtuiging aangaande de fchoonheid van die Schilderij zo fterk en onbeweeglijk maakeh, dat zij door geene twijfelingen meer wankelende kon worden? Integendeel verbeeldt u, dat zommige meesters in hunne konst 'er bij kwamen en die fchilderij voor een ongelukkig uitgevallen copij hielden en het niets minder dan fchoon vonden, zoudt gij dan niet verbaast Haan? Zoudt gij niet in uw oordeel wankelen? Zoudt gij niet met regt denken, ik kan misfchien wel gedwaald hebben. Ziet dus is het in alle wcetenfchappen; Overeenftemming van deskundigen is en blijft ons ter onzer overtuiging in de waarheid volftrekt onontbeerlijk. Zelfs de overtuiging, dat 'er een God is, en wel op de fterkfte gronden, heeft deeze overeenftemming nodig. Want ftek flegs, dat ik het eenigfte mensch op aarde was, die deeze gronden inzag en daar uit deeze ziel verheffende waarheid opmaakte: 'er is een God, en deeze God is mijn liefderijk vader. Stelt dat alle verftandige menfchen rond om mij, mij verzekerden, dat zij mijne bewijzen niet voor geH grond  H4 Hoe een mensch tot waarheid grond hielden en aan de daar uit afgeleide waarheid twijfelden. Hoe meent gij dat het met de gerustflelling van mijn geloof aan God zou gelegen zijn? Waarlijk indien dit geloof al niet geheel vernietigd wierdt, zo zou het ten minden een zeer angstvallig en van alle vreugd ontbloot geloof zijn. Maar wanneer ik integendeel zie, dat de waarheid, die ik beweer: 'er is een God, van alle verftandige menfchen onder alle lugtdreeken, in alle eeuwen, onder alle befchaafde volken is geloofd en uit dezelfde gronden bewezen, waaruit ik ze tot dus verre afgeleid heb, dan, ö dan (laat mijn geloof zo vast, als een rots, dan Hijgt het ten toppunt van de hoogde en blijmoedigde gerustflelling, dan weet ik, dat mijne rede, die deeze waarheid mij leerde kennen, hoe zeer zij ook dwaalen kan, hier voldrekt onbedrieglijk zijn moet, om dat waarheden, welke door de algemeene en overeenllemmende rede der menfchen worden aangenoomen, onbedrieglijke waarheden zijn moeten. 180. En zoekt u daar van vastlijk te overtuigen G. M.! Gij zult niet omtrent alle waarheden, ondervindingen , grondbeginzelen, en gevolgtrekkingen, die overeendemming van alle befchaafde menfchen aantreffen. Maar in die dukken, waarin gij ze vindt en hebben kunt, hebt gij zeker reden om op uw geluk te roemen. Want fchoon her geen gevolg is, dat eene door mij alleen erkende waarheid daarom niet waar zou zijn, oro  en overtuiging geraaken zal. 115 omdat dezelve niet in het algemeen wordt aangenomen, zo is dit nogtans zeker, dat eene waarheid, welke door alle verftandige erkend wordt gewigciger, nuttiger, onbetwistbaarer en heiliger zijn moet, dan eene andere, waar aan deeze kenmerken ontbreeken: en dat gij ten minften nooit met eene onbeweeglijke zekerheid eene waarheid ftaande houden of voor dwaaling u volftrekt beveiligd rekenen kunt, waar deeze overeenftemming geen plaatze heeft. Want het verftand van een eenig mensch, is, zelfs bij de zorgvuldigfte en opregfte beoeffening, aan dwaaling onderworpen. Daarentegen genoot ik, wanneer mijne rede waarheid ontdekte, die door overeenftemming van alle verftandigen bevestigd wierdt, de grootfte blijmoedigheid des geloofs, die hier beneden mooglijk is en ik heb reden, om eene zo zeer bevestigde waarheid als een heiligdom te befchouwen en dezelve als door God zelve geleerd, op te volgen. 181. 3. Omtrent welke waarheden gij voornaamlijk op de overeenftemming kunt ftaat maaken, zult gij reeds uit het voorgaande kunnen zien. Daartoe behooren deels de waarheden van het algemeen menfchen verftand, (*) deels in het bijzonder de zedekundige waarheden, dat is die, op welken onze deugd en de rust van ons gemoed in wederwaardigheden en tegenfpoeden gegrond is; bij C*) 163. H 2  n6 Hoe een mensch tot waarheid bij gevolg — de waarheden van den Godsdienst en de Zedeleer: want wanneer ik veronderftelle; (*) dat God eene onbedrieglijke en volkomen gerustftellende kennis van het geen volgens den Godsdienst en Zedeleer tot onze gelukzaligheid onontbeerlijk is, mooglijk gemaakt moet hebben, zal hij een waaragtige God zijn; zo blijkt, dat onder de waarheden van den Godsdienst en de Zedeleer, die ten minften, onbedrieglijk zeker zijn moeten, in wier kennis alle verftandige menfchen overeenftemmen. En gij hebt altans reden, om dat gedeelte van den Godsdienst en de Zedeleer voor de hoofdzaak te houden, hetzelve vooral te beoeffenen, hetzelve ftandvastig te beleiden, allerijverigst te betragten en te beminnen, het welk het kenmerk van Godlijkheid, en de overeenftemming van verftandige menfchen heeft. 182. Neemt nu nog in aanmerking eenige bepaa* lingen aangaande het geen ik u gezegd heb, die u het eigenlijk belang van deeze overeenftemming zullen leeren kennen. 183. De overeenftemming van verftandige menfchen beflist flegs de waarheid in het algemeen, en wel die waarheden, waarop de algemeene menschlijke gelukzaligheid berust — naamlijk, om dat, volgens de opgegeeven gronden (f) in deeze belangens der menschheid de overeenfiemmende re- C») 130. Ct) m.  en overtuiging geraaken zal. 117 rede volflrekt onbedrieglijk zijn moet —, maar zij beflist geenzins de waarheid bij bijzondere menfchen, noch de kennisfe der waarheid, noch het geloof van den mensch: want de beflisfende rede, waarom een verftandig mensch iets voor waar aanneemt, moet alleen in hem zeiven en zijne eigen kennis liggen: hij zelfs moet van het geen, dat hij als waarheid aanneemt, (*) duidlijke denkbeelden en eigen en gegronde overtuiging hebben. Het geen ik zelf niet klaar denken, en waar van ik niet door mijne zinnen, ondervindingen of gevolgtrekkingen volitrekt overtuigd ben, dat moet ik ook niet voor waar houden , fchoon ook alle menfchen in de geheele weereld het geloofden en betuigden te gelooven. 184. Dit geval zal wel niet ligtlijk gebeuren, en altans niet omtrent zodanige waarheden, die op de menschlijke gelukzaligheid eenen daadlijken invloed hebben. Maar wanneer het gebeurde, dat een enkel mensch zich met de daad van een door de overeenftemming van alle verItandigen bevestigde leere, geen denkbeeld maaken, noch tot eene redelijke overtuiging van dezelve geraaken kon, zo zou hij in allen gevallen regt hebben, ja zelfs verpligt zijn de algemeen aangenoomen waarheid wel zijne op-> merkzaamheid waardig te keuren doch ze volflrekt niet voor waar te houden en te betragten (*) s>p enz. H 3  r 18 Hoe een mensch tot waarheid ten, maar ze in het algemeen aan haar plaats te laaten. Want daartoe fchonk God ieder zijne eigen zinnen en verftand, dat hij zelf de waarheid opfpooren en ze gevonden hebbende betragten zou. God eischt dus ook van een ieder, dat hij zijn eigen verftand gebruiken en daartegen niets gelooven en doen zal. 185. Of fchoon de overeenftemming van verftandige menfchen, mijne 'bijzondere erkentenis der waarheid niet beflist, zo geeft zij dezelve nogtans eene wenschlijke en onwaardeerbaare verzekering, dermaate, dat het geen, ik reeds te vooren door eigen, vrij en verftandig overdenken voor waarheid hield en waarvan ik door zulke bewijzen overtuigd was, welken ik zelf doorgedagt en getoetst had, mij nu door die overeenftemming, zo veel te zekerer wordt en mij in ftaat ftelt en zelfs noopt met de blijmoedigfte gerustOelling op mijn geloof aan zodanig eene waarheid mij te verlaaten, alle fpotternijcn en befpiegelende twijfelingen niets te agten, maar om ze met ftandvastigheid, als een rigtfnoer voor mijne deugd, of als eene vertroosting in mijne bekommeringen te gebruiken en te genieten. 186. Ziet dit is het wezenlijk belang van deeze overeenftemming. En dus hebt gij nu alles, het geen u tot waarheid lijden, voor dwaaling bewaaren en omtrent uw geloof gerustftellen kan. AI-  en overtuiging geraaken zal. 119 187. Al wie meer, dan deeze u tot dus verre voorgefielde middelen, kenmerken en bewijzen voor de waarheid eischt, is een twijfelaar, dien ik beklaag: die minder eischt, d. i. die minder gemoedtijk met het kleinood der waarheid omfpringt, en, zonder zelfs door te denken en te toetzen gewillig aanneemt, alleen om dat menfchen, welken hij eenig gezag (ook zonder redenen 'er voor te hebben) toefchrijft, het hem verzekeren, die is een bijgeloovigcn, dien ik fchuw. God bewaare u voor deeze beide dwaalingen! HET VEERTIENDE HOOFDSTUK. EEN KORT BEGRIP DER NODIGE KUNDIGHEDEN VOOR DEN BURGERGODSDIENST. 188. .Ajle menfchen, ook in den Burgerflaat, hebben eene zekere opklaaring van hun verftand tot hunne gelukzaligheid nodig: alle menfcnen moeten waarheid d. i. kundigheden bezitten, die uit duidlijke denkbeelden en gegronde overtuigingen ontflaan zijn: maar alle menfchen hebben de waarheid en hunne kundigheden niet in de zelfde uitgeftrektheid nodig. De kundigheden van den Staatsman, van den Geleerden, en van den Krijgsman bevatten geheel iets anders. En deswegen zal het nodig zijn, G. M.! dat ik H 4 u  120 Een kort begrip der nodige kundigheden u hier ook een kort begrip dier waarheden, die voor u in uwen burgerftand voor de gelukzaligheid onontbeerlijk zijn, aanwijze. 189. Tot deezen kring uwer kundigheden waar naar gij ftreeven en welken gij geduurende uw leeven moet zoeken uit te breiden en volkomen te maaken, om uwe denkbeelden hoe langs zo klaarer en vollediger, en uwe overtuiging hoe langs zo bondiger en vaster te maaken heeft de Godsdienst de eerfte plaats. — Maar wat betekent Godsdienst? En hoe veel moet een Burger van den Godsdienst weeten? 190. Godsdienst, wanneer gij dit woord niet valschlijk met de leerformulieren of de geloofsbeleidenisfen van de eene of andere gezindheid verwis» felen wilt, is niets anders, dan die redelijke kennisfe van God, die den mensch onderwijs en aanmoediging tot deugd en vertroostingen in zijn lijden aanbiedt. Het laatfte is het eigenlijke waare doel van allen Godsdienst, het welk te gelijk deszelfs wezen zo wel als omtrek bepaald. Het oogmerk naamlijk, waarom de mensch zijnen Schepper moet leeren kennen en waarom de Schepper zig aan hem geopenbaard heeft, beftaat alleen hier in, dat de mensch daar door gelukkig worde, of het geen 't zelfde is, dat hij, door de kennisfe van God onderwijs, aanmoediging en kragt verkrijge tot deugdzaame gevoelens, neigingen, daaden en opbeuringen in  voor den Burger, Godsdienst. 121 ïn zijne bekommeringen. Het geen dit oogmerk niet onmiddelijk bevordert, het geen noch deugdzaam maakt, noch gerust ftelt, kan waar zijn, maar het is geen Godsdienst. En volgens deeze kenmerken moet gij alles beoordeelen, het geen men u onder den naam van Godsdienst voorftelt. In gevolge van dit verband met de deugd en gerustftelling van den mensch kunt gij met zekerheid beflisfen, of eene waarheid tot het wezen van den Godsdienst behoore, of niet, of ze gewigtig, of niet, of ze voor alle menfchen nodig te weeten of te ontbeeren zij. 191. Derhalven kunt gij nu ook zien, hoe veel een Burger nodig heeft van den Godsdienst te weeten: want, daar zijn ftaat het niet eischt, dat hij de gefchiedenis van den Godsdienst kenne, dat hij de verfchillende gevoelens en gefchillen weete, die over den Godsdienst ontdaan zijn, dat hij de geleerde verklaaringen van deszelfs enkelde ftellingen verftaa, zo fpreekt het van zelfs, dat het geheele zamenftel der Godsdienstkundigheden voor eenen Burger binnen zeer naauwe grenzen beflooten is. Ik zal u met weinige woorden zeggen, wat de Godsdienst van den Burger in zig bevat, op dat gij weeten moogt hoe verre uwe pooging om de waarheid te ontdekken, het geen ik u (*) zo nadruklijk bevoolen heb, zig uitftrekken moet. Gij <♦) w* H 5  J22 Een kort begrip der nodige kundigheden Gij hebt dan tot uwe gelukzaligheid nodig. 192. 1. Eene duidelijke en bepaalde kennisfe van bet beftaan van God. — En daartoe hebt gij flegs .ééne bron nodig, waaruit gij nogtans geduurende uw leeven fcheppen moet, om nopens deeze groote waarheid hoe langs zo duidlijker en zekerer overtuigd te worden. En deeze bron is de Natuur. Ik zal u het kort en zaaklijk bewijzen, om u flegs een wenk te geeven (wanik fcbrijf hier geene verhandeling over den Godsdienst) wat gij eigenlijk geduurende uw leeven daar bij in agt moet neemen. De bijzondere ftellingen van het bewijs zijn de volgende. Foor eerst; alles wat beftaat heeft een oorzaak. Ten tweeden. Nu zie ik in de oneindige uitgeftrektheid der dingen zekere éénheid, zeker verband, zekeren zamenhang en een plan of ontwerp, het geen mij verbaast. Ik zie, hoe milboenen weerelden en in ieder van dezelven millioenen wezens in derzelver loop en beweegingen, in derzelver oogmerken en verordeningen bepaalde regelen en wetten hebben: hoe overal orde en doel en eene wijze en weldaadige bedoeling gevonden wordt: dat 'er nergens iets is, het geen niet een bepaald en voortreflijk oogmerk heeft. Ten derden. Dus — moet ook deeze eenheid dit veelbedoelend verband van het verbaazend geheel eene oorzaak hebben. Ten vierden. Aangezien regels, bedoelingen, plan, orde, geene andere, dan eene verjlandige oor-  voor den Burger, Godsdienst. ï*3 oorzaak hebben kan, zo moet ik eene zodanige verftandige oorzaak van de weereld vooronderftellen. Ten vijfden eene werkende oorzaak nogtans, veronderftelt eene werkzaame kragt. Ten zesden. Men kan eene werkende kragt zonder die zaak zig niet voorftellen, welke die kragt heeft. Ten zevenden. 'Er moet derhalven een zeker iets, of een wezen zijn, het welk de verftandige oorzaak der weereld en van het groote plan geweest is, het geen in derzelver geheele fchikking doordraait. Ten achtflen. Wat voor een denkbeeld ik van dit wezen maaken moet, weet ik zekerlijk niet, en zal het hier op aarde bezwaarlijk leeren kennen. Maar genoeg , ik weet, dat 'er een zodanig wezen zijn0 moet. Ten negenden. Deeze eerde verftandige oorzaak van alle dingen noemt men in onze taal God. Ten tienden. Derhalven is 'er een God! -93- Ziet, dit is het eenige voor uwen ftand verftaanbaare bewijs voor het beftaan van God, 't welk gij begrijpen kunt. Wie het nu om de waarheid te doen is, die moet de bijzondere ftellingen, waar uit het bewijs beftaat naarftig overdenken, de grond 'er van in de natuur en ondervinding opzoeken en voornaamlijk de bovengemelde tweede ftelling door aanhoudende befchouwingen der natuur en het leezen van goede boeken zig regt duidlijk en leevendig voor zijnen geest zoeken te maaken. Want hoe ge- gron-  124 Een kort begrip der nodige kundigheden gronder gij leert inzien, welk een wonderbaar verband in het geheel is, hoe alles zo wijs, goed en overeenkomftig met deszelfs bedoelingen gefchikt is, des te fterker zal in u ieder dag uw gevoel aangroejen, het welk uit de vergelijking deezer ftelling met het befluit ontftaan moet. En deezen rijkdom van kundigheden ten opzigte van de fchoonheid, bedoeling, nuttigheid en den zamenhang van de deelen der weereld, zult gij, geduurende uw leeven niet uitputten. Maar gij zult ook bij deeze beoeffening der Natuur, waarin zo veel wijsheid doordraait, meer genoegen en nut vinden, dan dat gij alle boeken doorbladerde, die over andere godsdienftige {tukken gefchreeven zijn. 194. 2. En wanneer gij met deeze beoeffening der natuur de gefchiedenis wilt verbinden, zal dezelve u ook het tweede hoofdftuk klaar, duidlijk en zeker maaken, ik meen de kennisfe van Gods wezen. -95- Ik heb u, wel is waar, te kennen gegeeven, dat ik het wezen van God niet kenne. En hierom bekommer ik mij ook niet, om dat ik wel zie, dat het hier op aarde te vergeefs zou zijn zulks natefpeuren. Ik verwagt met geduld een ander tijdperk aan geene zijde van het graf, waarin ik wel meer zal leeren kennen van het geen God eigenlijk is. Ik verheug mij tans, dat ik weet, dat Hij is. IVie hij  voor den Burger, Godsdienst. 125 hij zij? daar kan ik u niets van zeggen, dan, alleen het geen Jezus mij geleerd heeft, en het geen ieder mensch in de natuur en gefchiedenis dagelijks met zijne oogen zien kan , — dat God de liefde is, en dat wij God, daar wij toch Hem onder een zeker beeld ons voordellen moeten, onder geen juister beeltenis voorftellen kunnen, dan onder dat van eenen Vader. 196. Alwie dit weet en duidlijk denkt: God is de. liefde! God is Vader! (*) — Alwie deeze waarheid, om welke te leeren, Jezus in de weereld gekomen was, (ten einde dwaaze denkbeelden als of God een willekeurig regent was, die niets dan dienst- en gaaven eischte te verdrijven,) Wie deeze waarheid dagelijks meer in zijn verftand zoekt te ontwikkelen en de duizendvoudige blijken en bewijzen van Gods liefde in de natuur, in de gefchiedenis der menfchen en in de Lotgevallen van zijn eigen leeven gaade te flaan, te verzamelen, en te gevoelen, van den geenen kan men zeggen, dat hij zig in den godsdienst oeffent, die de kennisfe der waarheid naar de gelukzaligheid verdient genoemd te worden. 197. 3. Hier bij behoort dan het derde ftuk, van de alles beflierende Voorzienigheid van God, die de grondflag van ons vertrouwen op God en van onze verkeering met God in het gebed is. Dee. (*) 48. enz.  126 Een kort begrip der nodige kundigheden Deeze gedagten moet gij hoe langs zo meer leeren verftaan: dac God geene ledige aanfchouwer zijner werken is, maar dat Hij zelfs onophoudlijk de Weereld beftuurt en op alles, zelf op de kleinfte beweegingen, werkzaamheden en veranderingen der dingen invloed heeft, dat alles, wat gefchied en voorvalt, naar zijnen wille gefchied, en zo gefchieden moet, als Hij het voor het beste houdt, dat alles, wat 'er is, juist zo is, als Hij het hebben wil. En daarbij moet gij door nadenken, waarneemingen en vergelijkingen u benaarftigen; hoe langs zo meer die verbaazende waarheid te bezeffen, dat alles, wat 'er is en gefchiet, goed is, dat 'er in de weereld niets met opzet kwaad is, dat alles, wat kwaad fchijnt te zijn, het alleen in zo verre is, als het daar zijnde fmart veroorzaakt, maar dat het niet te min in deszelfs door God bedoelde gevolgen, welken Hij ook altijd onfeilbaar bereikt, met de daad goed, en wel voortreflijk goed is. Eindelijk moet gij in het bijzonder de gedagten bij u koesteren en aankweeken, dat de beftuuring der weereld door God hier op Aarde niets anders is, zijn kan en zijn moet, dan opvoeding d. i. trapswijze opleiding en beftiering der dingen tot hooger volmaaktheid, en dat deeze opvoeding van God onfeilbaar is, dat Hem geen van zijne kinderen geheel ontaarten kan, dat Hij aan allen vroeg of laat door harde of zagte middelen, hier of aan geene zijde des grafs, zijne opvoeding wieinden en hen tot  voor den Burger, Godsdienst. 127 tot het laatfte doel van hunne gelukzaligheid leiden zal. 198. 4. En hier toe behoort dan ten befluite de leere van de onfterftijkheid der ziele, die (zo dra gij het beftaan van God voor waarheid aanneemt en van deeze gevoelens van God duidlijke denkbeelden en bondige overtuiging hebt) op zulke bewijzen fteunt, welke geen twijfelingen in ftaat zijn, om verre te ftooten. Leest ze bij voorb. in mijn Sijftem der moralifchen. Reügion, bladz. 171 enz. en ftelt 'er u hoogfte belang in, wanneer het u om waare gerustftelling des gemoeds te doen is, deeze bewijzen wel door te denken en voornaamlijk de gronden 'er van in de natuur en ondervinding natefpooren en derzelver getal daaglijks te vergrooten. 199. Deeze vier hoofdftukken, G. M.! maaken het wezenlijke van den Godsdienst uit, voor zo verre men daar door de kennisfe van God verftaat, welke het menschlijk verftand zig voorftelt en welke men even daarom den befpiegelende Godsdienst of het leerftellige van denzelven noemt waar bij vervolgens het beoefenende gedeelte komt, naamlijk de toepasfing deezer verftandige kennisfe van God op onze deugd en te vreedenheid: waar van ik u nu insgelijks de drie voornaamfte klasfen van leeringen aantoonen zal, welken gij nodig hebt. 5. De  128 Een kort begrip der nodige kundigheden 200. 5. De Leere nopens de deugd in het alge* meen d. i. van dat geen, het welk een mensch doen en laaten moet, indien hij zijne eigen door God bedoelde gelukzaligheid niet hinderen, maar ze veel eer bevorderen wil, waartoe hem dan die kennisfe van God onderwijs, kragt, en beweegredenen fchenkt. 201. 6. De Leere aangaande de Burgerlijke deugden in het bijzonder, welke ik u nu eigenlijk in het vervolg zeer uitvoerig voordraagen zal. 202. 7. Eindelijk de Leere met betrekking tot de verbetering van den mensch, die van den weg der deugd afgedwaald is, of nopens de geneezing der gebreken onzer ziele: waar door wijGod niet verzoenen, want hij was immers niet kwaad maar het hem mooglijk maaken moeten, om ons van de gevolgen onzer overtredingen te bevrijden en ons zeer veele weldaaden en genoegens te fchenken, als die alleen de gevolgen der deugd zijn, welke God zelf niet veranderen kan. 203. Dit is nu het kort begrip van 't geen gij in uwen Burgerftand van den Godsdienst noodzaaklijk weeten moet. 'Er is nog zeer veel buiten dien het geen nuttig is. Dan ik heb u flegs willen voorftellen, het geen voor u allen noodzaaklijk is; HET  ÏVeereld kennis. 129 HET VIJFTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE KUNDIGHEDEN VAN DEN BURGERSTAND, WEERELD-KENNIS. 204, Grij dient doch noodzakelijk voor alle dingen ook de weereld wel te kennen, waar in gij leeft en waar mede gij in zulk een naauw verband ftaat. Vergunt mij derhalven u den korten inhoud voor te ftellen, van het geen gij in uwen ftand met betrekking tot de weereld weeten moet. Ik reken onder de weereld de Natuur in het algemeen, uw zelfs, uwe Natuurgenooten en de onveranderlijke betrekkingen, waar in gij met hen ftaat. 205. A. Derhalven beveel ik u, om de Natuur te onderzoeken. Dan ik zal daar over in een bijzonder hoofdftuk met u fpreken moeten, waar in ik u de bronnen en middelen van alle outtige kundigheden aantoonen zal, weshalven ik hier niets meer daar van zeggen zal, maar u daarheen wijzen. 206. B. 't Geen gij van de weereld kennen moet om u eigen geluk te bevorderen is Uw Zelf. — Gij moet u zeiven kennen. Dit hebben de Wijzen van alle tijden voor de eerfte en* voornaamfte weetenfchap gehouden. En hoe I is  ï 30 Over de kundigheden van den Burgerftand', is het ook mooglijk, dat een mensch gelukzaligheid verkrijgen, vermeerderen en derzelver hinderpaalen vermijden kan, die zig zeiven niet eens kent, nadien in hem zeiven zo wel de voornaame bron zijner gelukzaligheid, als ook de zwaarfte beletzelen derzelve verborgen liggen. — Wat behoort nu tot eene waare zelfkennisfe. ? 207. Voor eerst moet de mensch de maate zijner kennisje nafpeuren. Hij moet weeten, hoe verre hij het in ieder vak, van het geen hij weeten moet, gebragt heeft; — waar aan het hem nog ontbreekt — wat hij nog in het geheel niet of nog niet grondig en volkomen weet. Dat doet hem befcheiden zijn, wakkert den ijver in het leeren en onderzoeken der waarheid op, — vestigt zijne weetgierigheid op het nuttige, — leert ons bij 't leezen der boeken en in de menschlijke verkeering, eene beste keuze doen enz. 208. Ten tweden behoort tot de kennis van zig zeiven, dat men de maate zijner kragten berekene: de kragten des lighaams: naamlijk den adem, fpijsverteering, zenuwen enz. der ziele: naamlijk de zinnen, verbeelding, geheugen, denkvermoogen, driften, neigingen, moed, voorneemens, aandoenlijkheid enz., op dat men weete, welke kragten de fterkiten, welke de zwakften zijn: want men heeft deeze kundigheid nodig, om zig naar dezelve bij het beginnen zijner beroeps  Weereld kennis. 13* roepsbezigheden, bij de keuze zijner leevenswijze, bij de zorge voor zijne gezondheid, bij het maaken zijner ontwerpen, met één woord bij alles, te gedraagen, wanneer het op het gebruiken van eene zekere maat van kragten aankomt, om deels niets te onderneemen, 't geen boven onze kragten gaat, deels om zijne kragten behoorlijk te verdeelen, dezelve met voorzigtigheid te gebruiken en voor verzwakking te bewaaren. 209. Ten derden moet een mensch zijne zedelijke zijde voornaamlijk onderzoeken en zig zeiven naaritig befchouwen, om te weeten, welke zijne heerfchende grondbeginzelen zijn ? Waar heen zijne meeste begeertens zig uitftrekken? Welke hebbelijkheden hij verkreegen heeft ? Welke zijne gebreken en de zwakke zijde van zijn hart zijn, derzelver bronnen, aanleidingen, uitfpattingen, voedzel enz. Want hoe zal hij anders de duizendvoudige beletzelen zijner gelukzaligheid voorkomen, en aan zijne volmaaking en geheele verbetering arbeiden, wanneer hij met zijnen inwendigen toeftand zelf niet bekend is. 210. Eindelijk moest ieder mensch ook zijnen oekonomifchen en burgerlijken toefïand en betrekkingen vlijtig nafpeuren, overdenken, en onpartijdig voor oogen ftellen: het geen de meeste menfchen, ongelukkig tot hun nadeel, dikwijls op het allerzorgvuldigfle voor zig zeiven zoeken te verbergen. Hij moe;t zeer naauwkeurig den I 2 ftaat  *32 Over ie kundigheden van den Burgerftand, ftaat van zijn vermoogen, zijne uitgaave, zijne inkomften, zijne fchulden, de nog toekomende uitgaave enz., vervolgens de evenredigheid zijner huishouding met zijn ontvangst, met zijn huisgezin en zijnen rang, en eindelijk de bijzondere belangens zo wel als de regten en welvoeglijkheden van zijnen ftand, zijne geboorte, en van zijn amt enz. kennen en naa'rftig behartigen. En hoe veele rampfpoeden zouden veelen door deeze naauwkeurige kennisfe van hunnen ftaat en betrekking ontgaan? 211. C. Op deeze zelfkennis volgt Menfchenkennis. Daar toe behoort nu zekerlijk zeer veel tijd,.nadenken , en waarneeming; — maar zij heeft ook den alleroogenfchijnlijkften invloed op onze ge*» lukzaligheid. Ik zal u met weinige woorden toonen, welke ftukken tot eene nuttige menfchenkennis behooren. 213. Het eerfte betreft de kennisfe van her algemeene Karakter van de Menschheid, die ons dagelijks de fchoonfte voorfchriften tot een wijs gedrag en de gewigtigfte waarfchuwingen voor mispasfen geeven zou, wanneer wij ze zeer vlijtig beoeft'enden en voor oogen houden wilden. Want onze meeste misdagen in ons gedrag jegens de menfchen, komen alleen daar uit voort, dat wij de menfchen anders, dan zij zijn, en de menschheid zelf uit een verkeerd oogpunt befchouwen, of de waare hoedaanigheid niet voor oogen  Weereld - kennis. J33 oogen hebben. Ziet hier de eerfte grondtrekken van den mensch, welke gij nu voor u zelfs verpligt zijt verder te onderzoeken. 213. De menfchen, waaronder gij leeft, hebben alle eene onwederftaanbaare zugt voor de vrijheid, en gij kunt ze niet mismoediger maaken, dan wanneer gij hunne vrijheid, zonder noodzaaklijkheid, beperkt. 214. Uwe Natuurgenooten zijn alle ten opzigte van de trap hunner vermoogens, zintuigen, gedagten, welberaadenheid en gewaarwording onder* Jcheiden: het is derhalven onvermijdlijk, dat onder de menfchen verfcheide wijzen van voorfteliingen , onderfcheiden beoordeelingen der dingen , verfchillende gevoelens en een groote verfcheidenheid van fmaak gevonden wordt. En gemerkt ieder niet anders denken, oordeelen en willen kan, dan het de gefteldheid zijner zintuigen , zijner denkvermoogen, en zijner gewaarwordingen toelaat, zo is ook een ieder even zo genegen, als verpligt, zijne voorfteliingen, beoordeelingen, gewaarwordingen, gelijk gij zelfs te werk gaat, voor de waare te houden; gij moet derhalven zulks dulden en geene gevoelens en oordeelvellingen iemand toerekenen. ai5.« De menfchen zijn doorgaans meer zwakke dan boosaartige fchepzelen. De omftandigheden, waaronder zij leeven, zijn de ftroomen, die hen ï 3 weg-  134 Over de kundigheden van den Burgerftand, wegfleepen, opvoeding, ïugtftreek, onderrigting in de jeugd, leevenswijze, gezelfchap, voorbeelden, gezag, deeze en duizend andere dingen zijn het, die hunne gevoelens ^n daaden bepaalen en een ieder doen zijn, wie hij is. Hoe verdraagzaam zal u dit bij hunne gebreken, hoe zagtmoedig bij hunne afdwaalingen maaken! ai 6. De mensch wordt in het bijzonder beftuurd, door gewoontcns — door de mode — heerfchende zeden — en door de vooroordeelen aan zij' nen ftand gehegt, b. v. van den adel, van den koopman enz. hoe veele voorfchriften der wijsheid ontvangt gij hier door b. v. om de vooroordeelen toe te geeven — niet tegen den ftroom op te zwemmen — van menfchen niets te verwagten, waar bij één van deeze dingen in den weg ftaat, om niet over te leur geftelde verwagtingen u te bedroeven. 217. Alle menfchen worden, door eigenbelang gedreeven. Geen mensch handelt, of doet iets, waar van hij geheel geen nuttigheid, geheel geen vergenoegen, geheel geen voordeel voor fig zeiven bejaagen kan. — Hoe zeer zult gij dit moeten bedenken, wanneer gij overlegt, hoe veel gij den menfchen toefchrijven — wat gij met billijkheid verwagten — wat gij doen moet, om menfchen voor u werkzaam te doen zijn. Aüe  Weereld' kennis. -35 218. Alle menfchen koesteren zekeren hoogmoed. Allen meenen eenigen aanfpraak te hebben op agting en eifchen daar van zekere uiterlijke tekenen. —■ Wederom eene bron van voorfchriften der wijsheid. 219. Eindelijk, alle menfchen hebben hunne veranderlijke luimen, geen menfchen ziel is altijd even eens geftemt, noch heeft dezelfde opgeruimdheid, dezelfde warmte, denzelfden ijver. 220. Ziet daar, dit is het algemeene karakter van het menschdom, dat gij navorfchen en hoe langer hoe naauwkeuriger moet leeren kennen, indien gij op eene verftandige wijze onder de menfchen verkeeren en u het leeven zelve niet, door tegen dit karakter aan te gaan bitter maaken wilt. 221. Maar nu hebt gij ook nog nodig het bijzonder nationaal- en burgerlijk karakter te onderzoeken, om u in uw gedrag en wandel daarna te gedraagen, en de beletzelen voor uwe gelukzaligheid voor te komen. En dit moet gij nu zelf, ieder op zijn bijzondere plaats, tragten na te gaan. Want dit bijzonder karakter, deeze bijzondere neigingen, grondbeginzelen, gewoontens, en luimen zijn zeer verfcheiden. Op elke plaats zijn zij anders, na dat de Ïugtftreek, regerings - vorm, middelen van beftaan, enz. onI 4 der-  136 Over de handigheden van den Burgerftand., derfcheiden zijn. Op ieder plaats vindt men een bijzonderen fmaak, op ieder plaats hebben de menfchen hunne eigen fpeelpoppen, hunne bijzondere zoorten van trotsheid, hunne eigen gewoontens, waarop zij met grooten ijver (laan, en wie daar geen agt op geeft, en zig daar na niet fchiklten wil, zal ieder oogenblik aanftoot geeven, en zijne rust verftooren. 222. 223. Eindelijk moet gij ook het perzoneel karakter van de bijzondere menfchen leeren kennen, die in uwen engen kring verkeeren, en waar mede gij in eene naauwe betrekking ftaat, of misfchien door den tijd (b. v. door 't huwlijk, verbintenisfen, handel enz.) treden zult. Maar dit is zekerlijk nu ook het allermoeilijkfte. Want geene kennisfe in de geheele weereld is zo onzeker, als de kennisfe en beoordeeliug der daaden en des karakters van een bijzonder mensch. En deeze onzekerheid vloeit daar uit voort, om dat, het geen dergelijke beoordeelingen bepaalt volftrekt onzigtbaar is: want het is gemaklijk te begrijpen, dat men eene daad geenzins naar deszelfs zigtbaare uitwendige zijde moet befchouwen, wanneer men deszelfs waarde of on. waarde deszelfs goed- of fchandelijkheid beoordeelen wil. Daartoe behoort veeleer dit, daj men de omftandigheden naauwkeurig nagaa, onder welke een mensch zijne daaden verrigt, dat men de oogmerken kenne, die hem daartoe bewoogen hebben, dat men de aanleidingen en drijf-  Weereld-kennh. 137 drijfveeren weete, die 'er iets toe bijgedraagen hebben, dat men eindelijk inzie, hoe veel aandeel de opvoeding, voorfteliingen der jeugd, temperament, gezag , voorbeelden, verleiding enz. aan de daad gehad hebben. Want volgens deeze onderfcheide omftandigheden zal immers ook 't oordeel zeer verfcheiden moeten uitvallen, — Zult gij, om flegs een zeer eenvoudig voorbeeld bij te brengen, niet een diefftal geheel anders befchouwen in eep mensch, van wien gij verneemt, dat hij door de allergrootfte armoede verleid is, om zijn anders edel pn deugdzaam karakter te verloochenen en door vervreemding van een kleinigheid, met het voornemen, om het heimlijk weder te vergoeden, zig en zijne arme kinderen van den honger te bevrijden; — dan in een mensch, die, geheel bedorven van ziel en te luij om te arbeiden, van het fteelen zijn werk maakt. En wie is nu in ftaat, zo diep in het verborgene in te zien, om de heimlijkfte omftandigheden en aanleidingen tot een daad te ontdekken en een regtvaardig oordeel 'er over te vellen. Waarlijk, naauw genomen, kan God het alleen doen. Ten minften valt 't voor menfchen zeer moeilijk en vereisch? de grootfte behoedzaamheid en onpartijdigheid. En hier vertoont zig eene tweede reden van on* zekerheid in het beoordeelen onzer medemenijchen. In het algemeen eifchen en verwagten wij van onze medemenfchen meer, dan wij tnoesten, en beoordeelen vervolgens partijdig ge-  138 Over de kundigheden van den Burger/land, noeg hunne daaden en hun hart volgens onze buitenfpoorige eisfchen. Wij verwagten dikwijls genegenheid en dienden van lieden, bij welken wij het in het geheel niet verdiend hebben, en lasteren hen vervolgens, wanneer zij ons die weigeren. Wij verwagten menigmaal gunst, ijver en moeijelijke dingen, zonder de geringde voordeden en zelfs wel opofferingen, vellende vervolgens over daaden, die tegen onze verwagting uitvielen, een liefdeloos oordeel. Wij eisfchen dikwijls van overheden oogluikingen en toegeevenheid, die tegen hunne verpligting aanloopen, en hoonen hen dan, wanneer zij onzen wensch niet vervullen. Ziet daar twee flukken, die dit gedeelte der menfchen - kennis zeer moeijelijk en de beoordeeling van anderen zeer onzeker maaken. 204. Ik zal u ondertusfen, fchoon gij daarom de moeite, om menfchen - kennisfe te verkrijgen niet fpaaren moet, de voorfchriften ontwerpen, die gij bij de beoordeeling van anderen in agt moet neemen. Onthoudt u voor eerst, van alle overhaastige en beflisfende beoordeelingen; — en verhaalt ze ten minden, fchoon gij ze bij u zeiven veldt, niet agter den rug van den geenen dien gij beoordeeld hebt: want dat is liefdeloos en verbittert, ten tweeden beoordeelt het karakter van een mensch niet naar enkele daaden; want nood, verlegenheid en andere omftandigheden kunnen dikwijls zeer goede menfchen tot enkele gebreklijke daaden brengen. Ook  Weereld ■ kennis. *39 Ook oordeelt, ten derden, nooit naar handelingen , die u in perzoon betreffen en u tegen waren; want dan zult gij nooit geheel onpartijdig zijn kunnen. Dus ook ten vierden nooit op 'f bloot verhaalen van anderen, wanneer gij zelfs niet door uwe zinnen van de daaden en derzelver omftandigheden genoeg onderigt zijt: en even zo min, ten vijfden, volgens uwe verwagtingen. Ten fesden wilt gij over iemands karakter oordeelen, zo befchouwt dien mensch een langen tijd en in onderfcheiden gevallen: en geeft in het bijzonder daarop agt, of hij, wanneer de omftandigheden veranderen nogtans zo blijft handelen: Slaa ook vooral zulke verrigtingen gade, welke hij langzaam en met overleg doet, en als hij geene ooggetuigen hadt, en bij gevolg zonder veijnferij te werk ging. Eindelijk ten zevenden, verwisfeit nooit een gebreklijk met een boosaartig karakter. Aan gebreken zijn alle menfchen onderhevig. Maar een boos hart eigen ik den geenen alleen toe, die, met welbehaagen aan de elende zijner mede menfchen, iemand fchaade toebrengt. 225. 'Er was nog een gewigtig ftuk tot de weereldkennis behoorende overig , naamlijk de kennisfe van de wederzijdfche regten en pligten der menfchen, nevens de ongefchonde bewaaring derzelven. Ik zal nogtans in het vervolg, bij de leere der vorming van uw hart, een gunftiser gelegenheid hebben, om u dit te leeren. b & ö HET  140 Kundigheden van den Burgerftand, HET SESTIENDE HOOFDSTUK. KUNDIGHEDEN VAN DEN BURGERSTAND BEROEPS-KUNDIGHEDEN. 226\ TT VW werkzaam leeven, G. M.i waar door gij uwe burgerlijken welvaart en uw huislijk geluk bevordert, vereischt onbetwistbaar ook zekere kundigheden, wanneer gij het zelve met een goed gevolg en tevens met vermaak en tevreedenheid voor u zeiven doorbrengen zult. En het behoeft wel geen bewijs, dat de man, die zijn werk ver ftaat, het beter verrigten en zig zelfs daar bij beter bevinden zal, dan hij, die geheel geene kundigheden bezit of dezelve flegs van hooren zeggen ontvangen heeft. En even zo zeker is het, dat naar maate onze kundigheden zijn, onze welfland daar van afhangt, en dat alle onze bezigheden zo veel te beter uitvallen moeten, hoe meer wij dagelijks gegronde kundigheden er van verkrijgen. 227. Het werkzaame leeven in uwen fland, heeft, een viervoudige betrekking, waar uit derhalven viererleij zoorten van Beroeps-kundigheden voortr fpruiten: eene betrekking op uw Huisgezin — op den Staat, — op uw Beroep — en eindelijk op de onderhouding der kragten, waar mede gij uw beroep verrigt. Daar toe hebt gij de vier volgende weetenfihappen nodig. L Ir»  Beroeps - Kundigheden. ï 41 228. I. In uw huisgezin, waar in gij als Huisvader verordend zijt, om aan den Staat een volgend geflagt van goede en nuttige burgers te verfchaffen, is uwe voornaamfte bezigheid de opvoeding iiwer kinderen. En mij dunkt, dat het èen der allergewigrigfte en tevens moeilijkfte is. Het is gewigtig, om dat de opvoeding van uwe kinderen niet flegs op den Staat, maar zelfs op uwe eigen gelukzaligheid invloed heeft, gelijk zij de geheele welvaart uwer kinderen beflist: want van de opvoeding hangt het bijna geheel af, of uwe kinderen goede of kwaade, nuttige of nuttelooze, gezonde of ongezonde, deugdzaame oföndeugende, gelukkige Of rampzalige ménfchert worden zullen, of gij aan hen eens vreugde of hartzeer beleeven zult, en of de Staat u in uwe nakomelingen vloeken, dan zegenen zal. Wie dit niet met eene fchandelijke onverfchilligheid aanzien en alle gevoel voor God en de deugd in zig Zeiven verflikken wil, die zal mij toeftemmen, wanneer ik beweer, dat de konst van opvoeding eene der gewigcigfte kundigheden van den mensch is. Maar zij is ook zeker de allermoeilijkfte: waarom ik u over dezelve, zo verre Zij de bijzondere regelen der burgerlijke opvoeding bevat, in het tweede deel het noodzaaklijke zal mededeelen. 229. II. Dat gij in het oog moet houden, is uwe betrekking als burger van den ftaat. Hoe gewigtig de-  142 Kundigheden van den Burgerftand, dezelve is zal ik u in een volgend hoofdftuk doen zien. Ik merk hier alleen aan, dan gij noodzaaklijk zekere kundigheden van de Wetten des hands moet hebben, wanneer gij uw werkzaam leeven gelukkig leiden, en u herzelve door overtreeding van dezelven niet vergallen wilt. Want in ieder land worden zekere wetten gevonden, die uwen huislijken en burgerlijken kring van werkzaamheden bepaalen: en die nu eens uwe wooningen en derzelver manier van bouwen, dan wederom de zindelijkheid binnen en buiten dezelven, dan de beftiering van uw eigen of van het vermogen der u toevertrouwde perzoonen, dan de openbaare waakzaamheid in de Had, aan de poorten, bij brand enz. dan uw aandeel in de lasten tot onderhoud van den ftaat, dan uwe gildens en broederfchappen met de gefteldheid van dien, dan eens de wederzijdfche regten der gehuwden, of den inkoop, uwer waaren en meer dergelijke dingen beflisfen: waarbij het voor den burger van het uiterfte belang is, dat hij de wetten en ordonantien, die op zijn perzoon betrekking hebben kent, deels om dezelven niet te overtreeden, deels om zig door de ondergefchikte Overheden niet meer, dan behoorlijk is, te laaten belasten en deels om bedrieglijke Advokaaten in bedwang te houden. 230. III. Even zo gewigtig is de kennisfe van uw beroep. Want ieder burgerlijk beroep, het zij van  Beroeps - Kundigheden. 14 3 van Koophandel, Fabrieken, Manufacluuren of Handwerken, heeft niet flegs zijnen algemeenen vorm en voorfchriften naar welke het moet waargenomen worden, maar bij ieder worden in de wijze van bewerking en behandeling, in de wijze, om de ftoffen uit te zoeken, te krijgen, te gebruiken, in de zoorten van werktuigen en gereedfchappen, die daartoe vereischt worden, in de wijze, waarop de werklieden worden verkooren en aangefteld, in de manier van berekening enz. zo veele veranderingen, zo veele mooglijke verbeteringen, hulpmiddelen, verfraajingen der gemaakte dingen, in den arbeid zelfs en derzelver oogmerken, formaat, koleuren, monfters, in de werktuigen en gereedfchappen en daarbij zo veele afwisfelingen in den fmaak, en mode gevonden, dat een burger, wat voor een beroep hij ook mooge hebben, het onmooglijk ver in de weereld brengen zal, indien hij niets meer geleerd heeft, dan het geen voor twintig jaar zijn eerfte Leermeesters hadden of wisten, en ook niets meer leeren wil. Wie hier zijn geluk maaken, wie zijne welvaart verbeteren, en met het aangroeijen zijner vermoogens, eere, goedkeuring en debiet begeert, die moet dagelijks zijne kundigheden uitbreiden en geduurig, deels door eigen uitvinding, deels door het leezen van zulke fchriften, die over zijn beroep handelen en het onderwijs daar van behelzen, deels door verkeering met bekwaame en deskun*dige menfchen hier in zoeken toe te neemen. fa IV.  '144 Kundigheden van den Burgerftand, 231. 232. 233. IV. Eindelijk de laatfte beroeps-kundigheid, welke de burger niet ontbeeren kan, noem ik de leere om zijne gezondheid te bewaaren, behelzende die kundigheden, die hem in ftaat ftellen, om de zo noodzaaklijke gezondheid of de kragten des lighaams en der ziele, die tot het waarneemen van zijn beroep vereischt worden, te bewaaren. En hier G. M.! wenschte ik u van die onbedagtzaamheid te kunnen geneezen, die zo algemeen onder het menschdom plaats heeft en waar door de meesten van u deeze gewigtige kennisfe tot dus verre verwaarloosd hebben. Dat uwe gezondheid (beftaande in die kragt, met welke alle de deelen van uw werktuiglijk lighaam hunne, tot het leeven vereischt wordende werkzaamheid verrigten en in het bijzonder, deels in eene geduurige goede fpijsverteering, deels in eenen beftendigen en vrijen omloop van uw bloed en uwe leevens geeften gelegen is) het gewigtigfte kleinood voor u op de weereld zij, behoef ik u niet te bewijzen. Want wat baat u alle rijkdom en zelfs alle deugd, wanneer gij niet gezond zijt? Dan immers hebt gij zelfs ter betragting van de deugd geen kragt, geen moed geen lust. Dan vervalt immers al het genot van den rijkdom. Dan houden alle uwe bezigheden op. Dan is alles verwoest. Maar misfchien komt het u twijfelagtig voor, of gij zelfs wel reden hebt, om u over de leere uwer gezondheid te bekommeren en die  Beroeps* Kundigheden. 145 die te beoefenen? daar voor zijn immers, zegt gij, de geneesheeren in de weereld. :Het is waar. Maar, is de weetenfchap, welke ik de leere der gezondheid noeme, flegs daar toe bertemd, waar toe de artzen beftemd zijn? De geneesheeren zullen u helpen, wanneer gij krank zijt. Maar eene verftandige aanwijzing voor de bewaaring der gezondheid zegt u meery dan de arts; Zij leert u, wat gij doen moet, om niet krank te worden. Is dat niet ten uiterften gewigtig? Kan en zal de geneesheer u dat vóórprediken? — En zelfs wanneer gij ziek zijt, is zij heilzaam voor u: want dan hebt gij altijd den arts als bij de hand? Hij kost u niet veel geld, voornaamlijk wanneer gij zijn nafleep, den apotheker mede berekent? wanneer nu de leere der gezondheid u zeiven in deeze dingen eenige kennis gaf, en u aantoonde, deels hoe gij het beginnen, wat gij doen en vermijden moest, om zo wel u, als uwe kinderen en huisgenooten voor krankheden te bewaaren en altijd gezond en fterk te blijven, — deels hoe gij u bij voorvallende onpaslijkheden met zekerheid helpen, of ten minften, het geen reeds de hoofdzaak is, welke middelen gij gebruiken en welk een gedrag gij houden, of als fchadelijk vermijden moet enz. Zou dat niet voor u .van belang en zeer wenschlijk zijn? Dan ik hoop u in 'tkort klaarblijklijk te overtuigen, dat de leere ter bewaaring van de gezondheid eene zeer aangenaame en zelfs voor den burger nuttige weetenfchap is, K de-  140 Over de vorming van het hart in het algemeen, dewijl ik voorneemens ben, om ze zelfs te verhandelen en voor uwen ftand en overeenkomftig uwe bekwaamheden in te rigten. Ik moest u nog aantoonen de middelen, waar door gij de tot hiertoe voorgeftelde en voor uwe gelukzaligheid zo onontbeerlijke kundigheden verkrijgen kunt: dan daar die middelen (tot het leezen van goede boeken, eigen waarneeming verkeering met verftandige menfchen enz.) in het tweede deel op hunne eigen plaats verhandeld zullen worden, zo zal ik u daar heen wijzen. HET ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE VORMING VAN HET HART IN HET ALGEMEEN, ME NS C HE NL IE FDE. 234. JL/e voornaamfle grondflag van uwe gelukzaligheid is in de opklaaring van uw verftand gelegen, want uw hare, uwe gevoelens, uw fmaak, uwe neigingen hangen alleen van uwe voorfteliingen af. Wie zig geduurig van geregelde voorfteliingen en oordeelvellingen bewust is, en fteeds aan dezelven denkt, die zal ook altijd geregelde gewaarwordingen en begeerten hebben. Ondertusfen is het nogtans nodig, dat gij zelfs van dat geen, 't welk zo wel tot de vorming van het hart, als van het burgerlijk karakter behoort,  Menfchenliefde. 147 hoort, juist leert oordeelen en weet, wat 'er wezenlijk toe vereischt worde. 2 3 5- Ik zal alles in twee Hukken zamenvatten: Menfchenliefde en de onfchendbaare bewaaring der wederzijdfche regten. 236". Wanneer gij, G. M.! de gewigtige vraag doet, waarin eigenlijk de waare vorming van het menschlijke hart, de wezenlijke volmaaktheid der menschlijke ziele, het zuiverde evenbeeld van God, met één woord, die zedelijke gedeldheid van den mensch bedaat, die hem de hoogde agting bij de menfchen, en de grootde waarde bij God, of, gelijk de Heilige Schrift het noemt, de geregtighdd, die voor God geldt, fchenkt, zo kan ik zekerlijk wel geen beter en vóór u allen voldoender antwoord geeven, dan uit den mond van Jezus zeiven. En wat antwoordt Jezus op de volgende vraagen, die met de bovendaanden van gelijke betekenis zijn: wat moeten wij doen, om de godlijke draden te ontgaan? wat moet ik doen om zalig te worden? wat is het grootde gebod? Liefde!! En wat leeren alle zijne Apostelen? wat noemen zij het grootde van allen? wat betekent bij hen, de geheele wet houden? wat bedekt de menigte der zonden? wat is de oorzaak, dat wij vrijmoedigheid tot God, hebben, dat wij uit Godgeboren, dat wij uit God zijn, dat wij den Geest van God hebben, dat wij ons hart voor' K a God  ï 4 8 Over de vorming van het hart in het algemeen, God bevreedigen kunnen? Liefde!! Ziet hier is het godlijkfte onderwijs het welk gij hebben kunt. Uwe hoogde volmaaktheid, die u ontwijfelbaar gelukkig maakt, is menfchenliefde. leert derzelver natuur zo wel, als de invloed op uwe gelukzaligheid kennen. 237- Het wezenlijke der Menfchenliefde beftaat in twee Hukken. i. In eene pooging om gemeen* fchaplijke gelukzaligheid onder uwe Natuurgenooten gemeenfchaplijk te bevorderen. 2. in het daadlijk vergenoegen, het welk gij bij dit werk gewaar wordt en met den wensch gepaard gaat, om wederliefde te vinden en te genieten. Want anderen gelukkig te maaken, zonder dat hunne gelukzaligheid mee de onze te gelijk beftaat en zonder dat de onze tevens bevorderd wordt, zou dwaasheid zijn en ftrijden met de eigenliefde. Verftandige liefde bevordert gemeenfehaplijke gelukzaligheid. Vervolgens: anderen vrolijk en vergenoegd te doen zijn, zonder daar in zelf genoegen te fmaaken, zou op zijn best goedheid, maar geene Liefde zijn. Eindelijk: beminnen , zonder pooging, om wederom bemind te worden, zou gewigt zijn zonder een tegengewigt, dat is, iets met de natuur ftrijdig. 238. Vraagt gij nu waarin deeze pooging, om het gemeenfchaplijk geluk te bevorderen, en even als God, in die bezigheid zijne eigen zaligheid te vinden, beitaat, en waar door de werkzaamheid der  Menfchenliefde. 149 der liefde zig openbaart? zo merkt op, dat in de werkingen der liefde uw geheel werkzaam en gezellig leeven moet beftaan: ieder oogenblik van uw leeven hebt gij gelegenheid, om liefde uitteoeffenen. Gij oefent de liefde uit , wanneer gij bij alles, wat gij doet en onderneemt, het welzijn van andere menfchen beoogt, en ieder mensch zo veel genoegen veroorzaakt, zo veel goeds toevoegt, als gij hem toevoegen kunt, hem voor zo veele rampfpoeden bewaart en van hem afwent als u mooglijk is. Gij oeffent derhalven de menfchenliefde uit , wanneer gij u als goede en getrouwe egtgertooten jegens uwe Ega's gedraagt: wanneer gij uw huisgezin en leerlingen liefderijk behandelt en hun het leeven, zo veel mooglijk poogt aangenaam te maaken: wanneer gij uwe kinderen eene goede opvoeding geeft en voor hun toekomend geluk zorge draagt: wanneer gij uwe Overheden getrouw zijt en alles voor haar doet, wat gij kunt: wanneer gij voor uwe kinderen vlijtig werkt en u benaarftigt, dat zij met u te vreeden zijn : wanneer gij u omtrent uwe nabuuren opregt, vriendlijk en gedienftig gedraagt ; wanneer gij in uwe gezellige verkeering algemeen genoegen, eensgezindheid enz. bevordert-, wanneer gij ider ongelukkigen poogt te redden, armen te onderfteunen, noodlijdenden te helpen en bij te ftaan zo veel u eenigzins mooglijk is: met één woord; wanneer gij u bevlijtigt, om u overal als weldaadige en nuttige menfchen te geK 3 draa.  15o Over de vorming van het hart in het algemeen , draagen , en het tevens u altijd aangenaam is, wanneer gij maar iets, al is het nog zo gering tot de vreugde en de tevreedenheid van uwe medemenfchen kunt bijdraagen en elke gelegenheid om hen een last afteneemen of voor eenigen ramp te bewaaren door u met blijdfchap wordt aangegreepen. 239- Wanneer zodanig eene liefde u bezielt, en wanneer gij in deeze Gode-gelijkvormige gevoelens en geneigdheden nooit eenige uitzonde' ring maakt, maar ieder mensch als een kind van onzer aller Vader in den hemel befchouwt, en alles tot zijn welzijn doet, waar toe gij bekwaam zijt en gelegenheid hebt; — G. M,! dan zijt gij geheel volmaakte menfchen: dan is de Geest van Jezus in u, die hij zo geerne over alle menfchen wilde uitgieten: dan zijt gij, gelijk Jezus zegt volkomen, gelijk uw Vader in den hemel volkomen is, (*) dan hebt gij het waare evenbeeld van God, waarin gij Gode welbehaaglijk zijt en op zijne zegeningen in tijd en eeuwigheid onveranderlijk aanlpraak maaken kunt: dan zijt gij, gij moogt Heidenen of Kristenen wezen, tot deeze of die Kerk bzhooxzn, echte kinderen van God en erfgenaamen zijner zaligheid, dan bezit gij de waare geregtigheid, die voor God gek. 240. En moet ik u dit nog in het bijzonder bewijzen, daar gij reeds weet, dat het de eenpaarige lee- (,*) Matth. s-  Menfchenliefde. 15-1 leere van Jezus en van alle de Apostelen is. Befchouwt flegs uwen God en maakt tans bij u. zeiven deeze onfeilbaare gevolgtrekking op; wanneer God de liefde zelf is, (*) wanneer hij zelf alle menfchen, goeden en kwaaden, zonder eenige uitzondering bemint en gelukzalig maaken wil; wanneer het Gods eigen en hoogfte gelukzaligheid uitmaakt, dat hij bemint, dat is, dat hij aan de geduurig toeneemende zaligheid van alle zijne fchepzelen zijne eigen vreugde en zaligheid vindt, zo kan God immers niets van de menfchen eisfchen, als dat zij gezind zijn, gelijk hij, dat zij liefde uitoefenen, dat zij aan zijne werkzaamheden, aan de zaliging hunner medemenfchen, deelneemen: zo kan ons immers niets in de weereld zijn welbehaagen en zijne genade waardig en bekwaam maaken, om dezelve te ontvangen als liefde; zo moet de liefde, gelijk zij in God de bron is van alle zaligheid, ook voor ons de Grond van alle waare gelukzaligheid zijn. t, 241. En begeert gij nog duidelijker intezien, dat menfchenliefde voor de menfchen zelve de bron van alle gelukzaaligheid en het volmaaktst genot der zuiverfte vreugde is, Toetst dan de volgende aanmerkingen. 242. 1. De Liefde is immers de eerfte, fterkfte en algemeene drift der natuur. Z\\ moet der- hal- CO 195. K 4  152 Over de vorming van het hart in het algemeen, halven voor zo verre zij reeds de voldoening der fterkfte natuurdrift is, de volmaakfte vreugde zijn. Befchouwt den zuigeling, wat zig het eerfte, en wat zig 't fterkfte in hem vertoont, zo dra hij de oogen opent. Ziet, hoe hij zijn oog vol liefde op de moeder vestigt: hoe hij, Zo dra zijn inflinkt bevredigd is, deeze liefde alleen gevoelt: hoe een duister gezigt hem gevoelig treft, hoe een vriendlijke lonk van liefde hem te vreeden ftelt. Befchouwt den mensch door zijn geheel leeven. Gevoelt hij niet, bij ieder gezigt van lijden, medelijden? Gevoelt hij niet bij het zien van vrolijke menfchen, deelneemende vreugde? Zelfs jegens de dieren wordt de Mensch beiden gewaar. De opvoeding, voorbeelden en buitenfpoorige grondbeginzelen alleen zijn in ftaat het natuurlijk gevoel van.liefde jn veele menfchen te verzwakken, maar in niemand uit te dqoven. 243. 2. Vraagt de ondervinding. Beftaat niet het volmaakfte genot van vreugde in de liefde? Is het niet, wanneer gij op zekere jjaats vrolijke menfchen ontmoet, als of gij ook alle uwe zorgen vergeet en tot vreugde opgewekt wordt? En wat gevoelt gij zelfs, wanneer gij u werklijk verheugt? Baart het u geen genoegen, wanneer gij in gezelfchap uwe medemenfchen door uwe goede luimen, door uw fchertzen opgeruimd ziet, of door uwe aanvalligheid een waarlijk vriendlijk gezigt doet ontftaan? Is het voor  Menfchenliefde. 153 voor u niet mét de daad een genot van vreugde, wanneer gij in uw huis uwe kinderen door kleinigheden, of door een enkele vriendlijke opflag van uw oog vergenoegen veroorzaakt en hen rondom u ziet huppelen en fpringen, of wanneer gij uwe dienstboden en onderhoorigen, door goedheid, verfchooning, of kleine belooningen blijkbaar vrolijk gemaakt hebt? Gevoelt gij geen vreugde, wanneer gij in den kring, uwer bezigheden, uwe begunftigers, waar voor gij werkt, wel te vreeden ziet, zo dat zij er genoegen in neemen, u prijzen, u regt hartlijk daar voor danken? Baart het u geen vergenoegen, wanneer aan uwe tafel uwe huisgenooten of uwe gasten fmaaklijk eeten en gij ze door uwe fchikking vergenoegd ziet? En welk eene gelukzaligheid ondervindt gij niet, wanneer gij lijdenden verblijden, hunne traanen afdroogen, en wederom troost en gerustheid in een klaagend hart kunt uitftorten? wanneer een ongelukkige, dien gij misfchien door een geringe hulp opbeurde, u de handen drukt en dankt, wanneer gij in zijn gezigt de blijdfchap over zijne redding leest, welke gij hem toebragt: wanneer gij bedenkt, hoe hij 't huis komende zijne van honger verfmagtende kinderen brood en troost brengt, hoe hij uwen naam noemt, hoe hij vuurig zijne oogen tot God opheft, en hem fmeekt, dat hij, U daar voor zegene. K 5 3- Zegt  « 54 Over de vorming van het hart in het algemeen, 244. 3. Zegt mij Geëerde Medeburgers! zijn deeze vergenoegens, die uit het verfpreiden van vreugde rondom u en vermindering van rampen ontltaan, met de zoet/Ie onder allen, welken een mensch gemeten kan? Vergelijkze toch in alle opregtheid met anderen. Wie kan zeggen, dat hij aan de beste tafel, m het fchoonfte Concert, zo vergenoegd was, als in dat oogenblik, waarin hij bij voorbeeld de rekening opmaakte van eenen met nuttige bezigheden doorgebragten dag, of, waarin hij door een weldaad nieuwe vreugde in een treurig hart verwekte, waarin hij de dankzegging der elendigen hoorde, die hij opgebeurd hadt, waarin hij vreugde traanen zag, die hij uit de oogen der geredde perzoonen perste waarin hij eene brandende liefde ontdekte, welke de edele daad, dien mensch beweezen, voor hem inboezemde? 4- Zij zijn ook de duurzaam[ïe. Want elk Zinlijk genoegen is voorbij, wanneer het genooten is. Van de beste wijn proef ik niets meer, wanneer die gedronken is. Maar het vergenoegen, dat uit de liefde ontfpruit, welke ik genoot wanneer ik als vader voor het geluk mij. ner kinderen, als een man van bezigheden voor het nut of de tevreedenheid mijner Medeburgers of Overheid werkzaam was: - deeze genoegens zijn eeuwig - derzelver aandenken wordt nooit uitgebluscht en fchoon ik ze mij duizendmaal nerinnere, fmaak ik bij de herinnering nog duizend-  Menfchenliefde, *55 zendmaal — zelf op mijn fterfbedde — dezelfde verruklijke blijdfchap, welke ik' genoot, toen ik dat geene deed, het geen mij dezelve verwekte. 246. 5. Zij zijn de zuiverften, om dat zij het minfte inmengzel van dierlijke genoegens hebben en bijgevolg niet aan die gevaaren onderworpen zijn, waarmede de zinlijke vermaaken verzeld gaan. 247. 6. Het zijn de edelfte genoegens, om dat zij de meeste opklaaring van den Geest vooronderftellen, en den befchaafden mensch van den ruuwen en verwilderden mensch en van de dieren onderfcheiden. 248. 7. Het zijn die genoegens, welken ik altijd en zonder verlies hebben kan; en bij welken derhalven die oefening in vrolijk zijn mooglijk wordt, die aan de ziel die gelukkige gefteldheid geeft, die ik te vooren (*) als het toppunt der gelukzaligheid befchreeven hebbe. De zinlijke genoegens kan ik niet altijd, zommigen in zekere gevallen geheel niet genieten, en ik word deswegen dikwijls van onbevreedigde wenfchen gekwek wanneer ik te veel fmaak daaraan gevonden en mijn hart 'er aan verflaafd heb. Daarentegen de vreugde die uit de liefde ontftaat, kan ik daaglijks en ieder oogenblik genieten, het zij ik in mijn ftudeervertrek of op het Comptoir, of in mijn werkplaats zitte, het zij %k (») ra.  156 Over de vorming van het hart in het algemeen, ik mijne kinderen opvoede of in mijn gezelfchappen mij als een wakker opgeruimd man gedraage, met één woord, de menfchen - vriend, die in vreugde rondom zig te verbreiden zijn vermaak vindt, is overal, waar hij flegs werkzaam is in het genot van deeze vreugde. " o t-x 249- 8. Deeze genoegens moeten ook de volmaaktfie zijn, want zij zijn de vermaaken van God. En moeten niet deeze genoegens juist daar door op nieuw ons blijdfchap veroorzaaken? 250. 9. En nu overweege men, dat de mensch door 't genot van deeze vreugde — God zelfs — den allervolmaaktften eerdienst — de grootfte liefde betoont. — Men overweege flegs wat het betekene, God te beminnen? Kan ik God anders beminnen, daar Hij onzigtbaar is, dan dat ik Hem, als den Vader van ons allen, in Zijne kinderen bemin? Zegt Jezus ons niet met regt: het tweede is daaraan gelijk enz. ? Waarlijk ik kan God geene liefde bewijzen, dan wanneer ik Zijn doel tot het doel van mijn leeven maak. Nu is het eenige oogmerk van God, de menfchen gelukkig te maaken. Derhalven bemin ik immers God, wanneer ik Zijne kinderen — allen — als' mijne broederen bemin, en aan derzelver tevreedenheid, derzelver genoegens en aan de verligting van hun lijden mijn geheel leeven en alle mijne kragten opoffere. Dan  MeHfchenliefdé. 157 Dan volbreng ik immers Zijnen wil. Dan veroorzaak ik Hem immers het grootflé genoegen. Dan verkrijg ik Zijn geheel welbehaagen. Een leeven der menfchenliefde geheel toegewijd betekent dus, bemin God boven alles van ganfcher harte, van ganfeher ziele en uit allen vermoogen. — — Dan men zal misfehien zeggen, het "oogmerk, van God is immers niet alleen de gelukzaligheid van mijne medemenfehen, maar ook mijn eigen: en dit is waar. Maar menfchenliefde is immers mijn eigen, is immers de bron mijner geheele zaligheid. Onderzoekt en oordeelt. 251. 10. De genoegens der menfchenliefde,zijn de fpecerijen en aanloklijkheden , waarmede onze overige genoegens gekruid zijn, om dat zij door dezelve eerst fmaaklijk worden en wij ze genieten kunnen. Wat is toch de beste maaltijd, wanneer wij ze alleen genieten ? Wat is konst. geleerdheid, wat is waarheid, Godsdiens: — wat zijn alle goederen en genoegens zonder mededeeling; en deelneeming ? Medeg'.nitting is het bekoorlijke in alle zinlijke en geestlijke genoegens. 252. 11. De wederzijdfche menfchenliefde bevrijd eerst onze overige genoegens van dat geen, wat ons dezelve gewoonlijk bitter maakt — ondienst vaardigheid, — onvergenoegdheid, — nijd, kwaadfpreekendheid, vervolzugt enz. 12. Even  158 Over de vorming van het hart in het algemeen, 253- ia. Even zo verkrijgen dus ook alle goederen en volmaaktheden door menfchenliefde eerst haare waarde. Want wat is fchoonheid, rijkdom, geleerdheid, konst, vlijt enz. wanneer ze niemand ziet, waardeert, hoogagt, ons om derzelver wille genegen is — wanneer wij ze niemand mededeelen, voor geen mensch nuttig maaken kunnen. 254- Ja, de genoegens der menfchenliefde zijn ook het middel ter verkrijging en bewaaring van alle onze wenfchen en genoegens — en zegt hier eens zelf, wat kan een mensch wenfchen, dat hij met meer zekerheid zou kunnen verkrijgen, dan door deeze alles bevattende menfchenliefde ? 255. a. Gij wenscht voedzel en onderhoud', — daartoe wordt vereischt, dat gij vlijtig en naar den zin van uwe medemenfchen arbeidt. Maar wie zal werkzaamer zijn dan de menfchen-vriend, die het als het eenigfte doel zijns leevens befchouwt, nuttig te worden, en die daar in zijn eer en vreugde fielt? Wie zal met meer lust arbeiden, de lasten minder gevoelen, de verftrooijingen, die ons van de bezigheden afwennen en het huisgezin doen vervallen, minder rekenen? Wiens werk zal meer gewaardeerd, gezogt en beloond worden? b. Gij  Menfchenliefde 15P 256. b. Gij wenscht eere eti hoogagting? Zal hij die vinden, die, vervreemd van menfchenliefde, zig om niemands gunst bekommert en alleen voor zig zeiven leeft? Of is 'er wel een zekerer weg, om de harten der menfchen te winnen, dan deeze befcheiden, aanvallige, vriendlnke, opregte, getrouwe, werkzaame en weldaadige menfchenliefde? Kan op den waaren menfchenvriend de kwaadfpreekenheid wel bij aanhoudendheid werken? enz. 257- c. Gij wenscht gezond te zijn ? De liefde bewaart u voor de grootfte en gewoonlijkfte ver* woefting van dezelve, voor twist, nijd > eerzugt en alle hevige hartstogten. De liefde fchenkc u het geen voor de gezondheid het belangrijkfts is, een vrolijk hart. 258. d. Gij begeert een vergenoegden omgang mee menfchen ? Kan die u ontbreken, wanneer de menfchenliefde u bewaart voor de gebreken, der gezelfchappen, voor hoogmoed, rangzugt ftijfhoofdige drift, en ligtzinnigheid? 259. e. Gij begeert yerligting van uwe bezwaar» nisfen en lijden. Indien ik vastltellen mag, dac zeven agtfte van alle menschlijke elende de menfchen zelf eikanderen aandoen, zo is het niet te ontkennen, dat hij, die in alle gevallen naar de wetten der liefde handelt, een iegelijk mee ag-  16b Over de vorming van het hart in het algemeen; agting en dienstvaardigheid voorkomt, van niemand kwaad agter den rug fpreekt, in zijne beezigheden getrouw en onvermoeid en in het houden van zijn woord naauw gezet is, het grootde gedeelte daar van, van zig verwijderen zal. 260. En nu G. M.! voegt eindelijk nog eens hier bij, het geen ik u reeds te vooren herinnerd heb, dat de menfchenliefde de grondflag van alle goederen en genoegens des Geesfs en van alle aanfpraak op de genade en zegeningen van God is, om dat zij u Gode gelijkvorming maakt en u dus beftendig van zijn welbehaagen verzekert: want wanneer Gods geheele wezen liefde is, zo kan hem niets behaagen, dan het geen zijn oogmerk, het welk s'menfchen gelukzaligheid is, bevordert, en niets mishaagen, dan het geen dezelve vernietigt: dus moet eene waare daadlijke menfchenliefde, die ons in onze bezigheden getrouw en onvermoeid, in het gezellig leeven dienstvaardig, vriendlijk, befcheiden en geduldig, omtrent de regten der menfchen naauw gezet, jegens alle noodlijdenden behulpzaam en weldadig maakt, het eenige en beflisfende middel zijn, om Gods welbehaagen te verkrijgen en zijn ongenoegen wegtenèemen. Dat is, ten minften voor mij, de allerverhevenfte en verkwiklijkfte onder alle menschlijke kundigheden. 261. God is de liefde, en wie in de liefde blijft, die blijft in God, en God in hem. Daaraan zal  Menfchenliefde'. 161 zal men erkennen, dat gij mijne regte jongeren zijt, zo gij u onder eikanderen lief hebt. En als wij zijne geboden houden, (maar dat is zijn gebod, dat wij eikanderen beminnen zullen) zo hebben wij vrijmoedigheid tot God en weeten dat hij ons hoort. IPie liefde heeft, heeft de wet vervult. — Welk een licht voor mijn verftand, welk eene lavenis voor mijn hart.' Zijt een menfchen vriend, en leef werkzaam, trouw en regtfchapen, als vader voor uwe kinderen, als echtgenoot voor uwe Ega, als meester voor uw huisgezin, als onderdaan voor uwen Vorst, als handwerk of als koopman voor de geenen, die u betaalen, als vriend voor uwe vrienden enz. en zoek, even als God, daarin uwe vreugde, om alle menfchen, die in den omtrek van uw werkzaam leeven verkeeren, zo veele rampen aftewenden, zo veel vreugde te veroorzaaken, als gij kunt, en gij zijt, als Jezus een God onder de menfchen, gij zijt het Evenbeeld van den onzigtbaaren, gij zijt deelagtig der godlijke natuur (*) gij zijt volkomen, gelijk uw Vader in den Hemel volkomen is, gij hebt de hoogfte waarde (de geregtigheid) voor God, gij hebt de bron van alle vreugde, van alle gerustheid, van alle tevredenheid, van alle zaligheid in u zeiven, gij hebt uwen geest volkomen gevormd, bij welke gij eiken oogenblik in elke omftandigheid in uw werkplaats, zo goed als voor het AICO a Pesr. 1: 4. L  162 Over de vorming van het hart in het algemeen Altaar, bij' het fpel, zo goed a!s bij het gebed, blijmoedig en zalig fterven kunt. 262. Hoe vrolijk moet derhalven die geenen daagHjks zijn, die dus als een menfchen vriend leeft, en gelijk onze Jezus zeggen kan, dat is mijne vreugde, dat ik den wille Gods doe en ten beste mijner Natuurgenooten leef; met welk een verheven kalmte moet hem de gedagten vervullen: ik ben, wat ik zijn moet, en wat ik hier op aarde worden kan: ik ben volkomen. 263. Hoe gelukkig moet hem de bewustheid zijner daaden doen zijn! Hoe kan hij zig aan den avond van ieder dag verblijden, welk een edel en hoog gevoel moet hem bezielen, 't geen hem zijn vlijt, zijn opregten ijver in zijne beroepsbezigheden, in de opvoeding zijner kinderen enz. zo veele waarde voor God geeft! 264. Hoe moet daar door zijne kragt en lust tot eene algemeene nuttige werkzaamheid toeneemen. Hoe moet zulks zijn moed in gevaaren, zijn geduld in lijden en wederwaardigheden verlterken. 265. Met welk een helder oog kan hij fteeds tot God opzien en aan den Alomtegenwoordigen denken, voor wien die geen zo dikwijls te rugdeinst, die overtuigd is, dat in zijn hart geen menfchenliefde woont. — Met welk een kinderlijke blijmoedigheid kan hij God aanbidden1. Hoe  Menfchenliefde. 163 266. Hoe volkomen kan hij de vreugde, van op God te vertrouwen genieten, daar hem de geheiligde toeftand ziiner ziele in ftaat ftelt, om alle zegeningen van God te ontvangen! 267. Hoe volmaakt fmaakt hij de vreugde van een goed geweeten, daar hij noch het godlijk ongenoegen, noch de gevolgen van kwaade daaden behoeft te vreezen, en ook van menfchen oneindig minder te vreezen heeft, dan iemand, die niet naaf de grondbeginzelen der menfchenliefde handelt. 268. Hoe getroost en wel gemoed kan hij in zijn lijden zijn, die God, als Vader kent en gewaar word, die weet dat hij, bij zijne gevoelens en daaden, als menfchen vriend, zig zelf geen van zijne rampen op den hals gehaald heeft: dat zij niet anders, dan heilmiddelen in de hand van eenen vader zijn, die hem opvoed en wiens bedoeling nooit misfen kan, terwijl hij met dezelfde blijmoedigheid tot alle goede menfchen, even als tot zijnen God, opzien, en van hen raad, troost, deelneeming en bijftand verwagten kan. 269. Hoe opgeruimd en vrolijk moet hij niet altijd zijn, daar hij als menfchenvriend, bij alles wat hij ten voordeele zijner medemenfchen verrigt, oogenbliklijk vreugde geniet, welken de onbefchaafde menigte, die in het kerkgaan de vroomL a beid  r6"4 Over de vorming van het hart heid zoekt, geheel niet kent. Welk eene algemeene gelukkige gefteldheid moet dit aan zijne ziele geeven \ 270. Hoe vrolijk kan eindelijk de menfchenvriend zijnen dood te gemoed gaan, daar deeze hem tot den God der liefde brengt, wiens evenbeeld hij draagt en voor wiens regterftoel eens de bedrijven der weldaadige en nuttige menfchenliefde als het eenige dat in de Eeuwigheid beloond kan worden, zal erkend worden, 271. Wanneer gij nu, G. Mi! bij alle deeze overweegingen nog in het bi/zonder bedenkt, welk eene verbaazende fomme van gelukzaligheid 'er in de weereld komen «zoit, indien alle menfchen van tijd tot tijd overtuigd wierden, dat de genoegens der menfchenliefde de allervolmaakfte zijn: indien alom het godsdienftig onderwijs voor de jeugd en alle voordellen van Kristlijke leeraars de menfchenliefde in dit licht plaatften: indien deeze ftelling „ Menfchenliefde is alleen „ deugd, alleen de echte eerdienst aan Óod, „ alleen de grondflag der algemeene en bijzon„ dere gelukzaligheid des menfchen," wanneer deeze ftelling de kinderen en het volk in de tederfte jeugd ingeprent, en alle ftellingen uit de leerboeken voor kinderen "en het volk verbannen wierden, die dezelve verzwakken of ^twijfelagtig maaken, of van derzelver belangrijkheid en algemeenheid, berooven, — wanneer men, de nuttig-  bewaaren van de wedexzijdfche regt en enz* 165 dgheid gevoelde en wat 'er gebeuren zou, indien deeze grondftelling der menfchenliefde, die met de leere van Jezus aangaande God den vader der liefde verbonden is, de algemeene grondftelling van geheele Natiën wierd, welkeen Paradijs daar door op Aarde zou ontdaan — dan valt de oneindige waarde van deeze grondftelling eerst geheel in het oog, en men beklaagt met bloedende harten dat men nog altijd het waare Kristendom verzaakt en eenen onverllandigen kerkdienst en kerkgeloof in deszelfs plaats ftcllen wil. HET AGTTIENDE HOOFDSTUK. VORMING VAN HET HART. HET ONSCHENDBAAR BEWAAREN VAN DE WEDERZIJDSCHE REGTEN DER MENSCHHEID. 272. tiet geen ik u hier zal voordraagen, G. M., is in de daad niet anders, dan eene vrugt van die menfchenliefde, welke ik reeds als het wezen van allen Godsdienst en van de deugd u voorgefteld heb. En deeze vrugt is voor mij van zo veel belang, dat ik de helft van mijn leven daar voor zou willen geeven, indien ik alle menschlijke harten voor haar inneemen cn de ongelukkige zorgloosheid verbannen kon, F^r mede de meeste menfchen haar verwaarL 3 loo-  \66 Vorming van het hart. Het onfchendhaar loozen. En even daarom heb ik mij voorgenomen, u in het bijzonder die te leeren, om dat zij voornaamlijk voor het burgerlijk leeven alles beflist, wat gelukzaligheid genaamt kan worden. Het onfchendbaar bewaaren van het regt is aantemerken, als een deel der menfchenliefde, en wel, wanneer ik zo mag fpreeken, derzelver eerfte trap: in diervoege, dat, wanneer mij iemand vroeg: wat hij dan wel op het allerminfte doen moest, wanneer hij op dien grooten naam van een menfchen-vriend flegs de geringfle aanfpraak hebben en zig met de zaligheden troosten wilde, welke God den geenen, die Hem in de liefde gelijkvormig worden, beloofd heeft, Ik hem antwoorden zou, gij moet het regt heilig kouden! dit is het eerfle en karakterizerend kenmerk van een kind Gods, van een waarlijk opgeklaard en deugdzaam mensch. Bezit gij dit eerfte ftuk der menfchenliefde niet, zo ontbreekt u alles, zo heeft al het overige geene de minfte waarde voor God. Daaraan ligt juist dien God, die de gelukzaligheid der menfchen wil, het meeste gelegen, om dat juist dit onfchend? baar bewaaren van 't regt de gemeenfchaplijke welvaart der menschheid zo beflist, dat zij geen oogenblik zonder dezelve beftaan kan. Alle andere vrugtep der menfchenliefde, weldaadigheid, nuttigheid , dienstvaardigheid , befcheidenheid , zagtmoedigheid enz. verhogen flegs het geluk van  bewaaren van de wederzijdfche regten enz- i$j van het menschdom, maar deeze onfcbendbaare bewaaring bevestigt en beflkt dezelve. Het is het fundament, en als dit wordt weggenomen ftort het geheele gebouw om ver. 274. Ziet daar, hoe gewigtig het is, het geen ik u tans moet leeren. Het is de grondflag van alle deugd en van alle waarde des menfchen. Het is bij gevolg het geen God zonder ''er u van te kunnen ontflaan van uw eischt, zo dat gij volftrekt allen aanfpraak op zijne goedkeuring en op zijne zegeningen verliest, en met geene blijmoedigheid meer tot hem kunt opzien, indien gij aan deezen eisch niet voldoet: want fchoon gij al eens de wetten der befcheidenheid, weldaadigheid en verdraagzaamheid overtreedt, heeft dit egter geenen beflisflnden invloed op de menschlijke gelukzaligheid en het vooronderflelt ook niet altijd in u een geheel bedorven hart, om Gods werk te vernietigen. Indien gij daar tegen het regt niet onfchendbaar bewaart, dan ligt in uw hart de grond tot alle ondeugden, dan loopt de geheele menschlijke gelukzaligheid ,gevaar, dan zijn de heiligfte banden der maatfchappij verfcheurd, dan zijt gij geheel en al een verftoorder van Gods werken en kunt geen gegrond aandeel aan zijne genade hebben. — Drukt dit, om Gods wille diep in uwe zieleen volgt mij ten dien einde in de verdere befchouwing van deeze zaak. L 4 Leert  i6S Vorming van bet hart. Het onfchendbaar *75' Leert voor eerst, wat regt in het algemeen is. Goed is, het geen voor een mensch in hij-, zondere voorvallen goede gevolgen heeft, vergenoegen verfchaft of een middel daar toe is; regt daarentegen betekent wat voor alle menfchen en voor alle tijde onontbeerlijk is; het geen derhalven ieder mensch, in allen opzigte met zekerheid hebben en behouden moet, wanneer flegs ergens gelukzaligheid mooglijk zijn zal, het geen nogtans geen mensch met zekerheid hebben kan, indien zij bet niet allen hebben en allen als voor eenen man ftaan, om het voor eikanderen te bewaaren, 276. Van zodanige regten wordt hier alleen gefproken, vergeet derhalven tans het geen men anders onder dit woord verflaat, en bij de regtggeleerden veel uitgebreider ig, en trage flegs het ten uiterften gewigtig denkbeeld, het geen ik y gegeeven heb, wel te bevatten. m- Men vindt, volgens die opgegeeven betekenis van dit woord, tweërlei zoorten van regten natuurlijke en burgerlijke. De natuurlijke, welke men ook de regten der menschheid noemt, hebben hunnen grond in de natuur van den ptensch, en ieder flerveling heeftze, als menschbe. fchouwd. Deze gemeene burgerlijke regten hebben hunnen grond in de natuur der maatfehappij, en ieder mensch moetze bezitten en onfchendbaar  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. 169 bewaaren, als medelid van een burgerlijke maatfchappij. 278. Ik zal u voor eerst een voorbeeld geeven en, het bovengemelde denkbeeld daarbij nog eens ophelderen, op dat het diep in uwe harte indringe. Ik zeg b. v. ieder mensch heeft een regt van eigendom. Wat betekent dat? Dat betekent, hij kan met het geen hij zelfs gemaakt, of op het veld gezaaid, of door zijner handen arbeid verdiend heeft, doen wat hij wil. Hij is daar alleen meester van. Hij bezit, het geen zijn eigendom genoemd wordt, zo, dat ieder ander mensch van alle aanfpraak op het zelve uitgeflooten is, indien de eigenaar hem zulks niet gewillig geeft. En waarom noemt men nu deeze uitfluitende bezitting, dit regt van eigendom een regt en wel een natuurlijk regt der menschheid ? Daarom , dewijl het voor een ieder mensch, als mensch, ook dan, wanneer hij in geene burgerlijke betrekking, als burger leeft, wanneer hij flegs onder de menfchen, als mensch verkeert, volflrekt tot zijne gelukzaligheid onontbeerlijk is, om dat het noodzaaklijk ieder mensch, en de een, zo wel als den ander, hebben moet: om dat verder ook een ieder het aan den anderen moet afftaan, ten einde hij het veilig bezitte; en om dat dus alle menfchen, die in ééne maatfchappij leeven, alle als een eenig man ftaan, en zig tegen den geenen verzetten moeten, die een zijner medemenfchen daarin beE 5 na-  ifo Vorming van het hart. Het onfchendbaar nadeelen wilde. Want wat zal van de weereld worden, wanneer de menfchen onder eikanderen niet van hunne bezittingen verzekerd waaren? Zou daar de gemeenfchaplijke gelukzaligheid als het oogmerk van God ook wei mooglijk zijn? Zouden de menfchen wel een oogenblik gerust, vergenoegd en te vreden leven kunnen? Zouden zij wel eene van hunne beftemmingen vervullen, en zouden vlijt, werkzaamheid, eendragt en alle overige deugden der menfchenliefde beftaan kunnen, als die Zekerheid niet meer plaats vond? 279* Ziet derhalven G. M.! het denkbeeld en den voornaamften grond van 't natuurlijk regt, het welk te gelijk in den eigenlijkften zin een godlijk regt verdient genoemd te worden. Naamlijk het geen alle menfchen tot de gelukzaligheid onontbeerlijk is, en het geen bij gevolg een ieder, als mensch, van zijne medemenfchen eisfchen kan en moet, dat hij het hem laate — het geen derhalven God zelfs als Schepper, wiens hoogfte en onveranderlijke wille de algemeene gelukzaligheid der menfchen is, noodzaaklijk en onvermijdelijk eisfchen moet, dat de een het den anderen laate — het geen derhalven allen als heilig en onfchendbaar moeten befchouwen en wiens veiligheid daar van alleen afhangt, dat allen het als een man verdedigen en onder eikanderen heilig bewaaren, dit is het voorwerp van het natuurlijk en godlijk regt, van 't algemeen regt der menschheid. Dee-  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. i?t 280. Deeze regten der menschheid zijn derhalven tevens de allerheiligfte wetten van God. Alwie dezelven overtreedt, d. i. alwie het een of ander regt der menschheid. verkragt, en een zijner medemenfchen daarin benadeelt, die begaat eigenlijk zonde. Indien wij aan dit woord een bepaaid denkbeeld geeven willen: gelijk iemand die flegs zig zeiven nadeel toebrengt, b. v. zig dronken drinkt, zig onteert, enz. eene dwaasheid begaat. — En nu zal ik u deeze heilige en onfchenbaare regten der menschheid, welken gij allen bezit, en die een ieder verpligt is voor zig en anderen ongefchonden re bewaaren, de een na de andere voorftellen. 281. Het eerfte is het regt van leeven en beftaan. Dit is onfchendbaar, om dat het leeven onmiddellijk van God komt: Des heeft geen mensch het regt, om het mij te ontneemen, zo lang God het mij laaten wil, het zij dan, dat ik zelfs iemand daar toe noodzaakte, door zijn eigen leeven in gevaar te brengen, waarbij hij het zelve niet anders redden en behouden kon, dan door het mijne mij te beneemen. Uit kragt van dit regt is het ieder mensch geoorloofd, te doen en te genieten, 't geen tot het leeven onontbeerlijk is, als het licht van' den dag, gezonde lugt, vrij te gaan op openlijke ftraaten, en op alle die plaatzen, die geen uitfluitend eigendom zijn, het genot van onderhoudings middelen,  172 Vorming van het hart. Het onfchendbaar befcherming voor weer en wind. En gelijk ieder regt eene wederzijdfche verpligting in zig bevat, zo is, naar maate van dit regt een ieder mensch verfchuldigt dit regt een ieder ongefchonden te laaten genieten; en hem niet alleen voor fchaade aan zijn leeven en berooving van het geen tot het zelve onontbeerlijk is, te bewaaren, maar die onontbeerlijke gemeenzaame goederen der menschheid, b. v. nooddruftig menschlijk onderhoud, gezonde lucht, bedekking des lighaams tegen het weer, aan den geenen te geeven, die het zelve door eenig toeval niet heeft. 282. x Wanneer u derhalven, G. M.! dit regt heilig is, zo moet ook onder u geen mensch gevonden worden, die gebrek heeft aan nooddruft des leevens, geen hongerigen, die gij niet fpijst, geen naakten, dien gij niet kleedt. En dus is het uw eerfte en heiligfte pligc der natuur, alle nadeel des leevens en der gezondheid uwer Medemenfchen, zo ook alles wat hen in gevaar kan brengen, zorgvuldig te vermijden en te verhoeden. Bedenkt hier omtrent de ligtvaardigheid, waar door gij menfchen zonder noodzaaklijkheid ergert, en hen van gezondheid en leeven berooft of waar door gij u zomtijds gevaarlijke vermaaken, doodlijke geweeren, het houden van fchadelijke dieren en dergelijke veroorlooft, of tot dronkenfchap, twisten en tweegevegten gelegenheid geeft. Denkt hier bij aan die gewee- ten  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. tfi tenlooze geneesheeren, vroedvrouwen, Overheden , die dat verzuimen (b. v. de laatften de veiligheid 'op 'sHeeren wegen enz.) het geen de bewaaring van het leeven der menfchen vereischt. 283. Het tweede regt der menschheid is het regt om zijne natuurlijke kragten vrij te kunnen gebruiken. Dat is insgelijks gegrond op de fchikking van God, die daar door zijnen wille te kennen heeft gegeeven. Want het is eene onbedrieglijke gevolgtrekking, het geen God den mensch van natuur gaf, dat is Gods wille, dac hij het bezitte, behoude, en gebruike. Wanneer derhalven God rtlj kragten verleende, zo fchonk hij mij ook het regt, om ze te gebruiken: en even daarom moet dit segt alle menfchen heilig zijn. Dat ik derhalven lucht in ademe, mij bewege, eete en drinke, mij kundig en bekwaam zoek te maaken — dat ik mijne kragten tot een of andere arbeid en beroep gebruik, daar door mijn onderhoud zoeke enz. dit is mijn natuurlijk regt 't geen mij geen mensch ontneemen mag; en het geen ieder mensch den anderen heilig en ongefchonden moet laaten bezitten. Wie derhalven een mensch met geweld belet zijne kragten, zonder anderen te benadeelen , te gebruiken, verzet zig tegen de Godlijke regten der menschheid. 284, 285. Het derde is — het regt van Eigendom, dat ik u te vooien reeds befchreven heb. Neem flegs  Vorming van het hart. Het onfchendbaar flegs hier bij nog in overweeging, wat eigendom verkrijgt de mensch a. door de natuur; zo zijn b. v. de haaren mijns hoofds mijn eigendom, b. door verdienfte; dus is hec geen ik door mijn vlijt verdien mijn Eigendom enz. c. bij verdrag, wanneer, bij voorbeeld, mij een ander vrijwillig het geen het zijne was, geeft, afftaat of verkoopt enz. en ik het zelve aanneme enz. d. door het eerfte in bezitneemen van dingen, die nog niemand toebehoorden. Het geen een mensch op een van deeze vier wijze verkrijgt, dat is zijn eigen, en hij heeft eene uitfluitende bezitting, dermaate, dat het geen mensch neemen of gebruiken mag, zonder zijn* inwilliging. Bij gevolg zijn alle menfchen weder, zijds verbonden eikanderen hun eigendom te laaten behouden, en elke inbreuk op iemands eigendom, als iets fchandlijks, aan te merken, welk de gemeene welvaart ondermijnt. En uitdien hoofde begaan tegen deeze Godlijke regten niet alleen de eigenlijke dieven een misdaad, d. i. zodanige menfchen, die zig iets toeeigenen dat het eigendom van een' anderen is, het zij veel of weinig, het zij geld, of iets anders, het gefchiede onder welk een voorwendzel het zijn mag; maar ook b. v. die Overheden, die de onderdaanen uitzuigen, die bedienden, die met de toevertrouwde kasfe trouwloos omgaan, die handwerkslieden, die hunne kalanten benadeelen, die dienstboden, die hunne" Heeren bedriegen; die kooplieden, die valfche maaten en gewigtea hou-  Hmaren van de wederzijdfihe regten enz. 175 houden: die ligtvaardig zig in fchulden fteeken, die borgen, zonder te kunnen betaalen: die opkoopers en opdrijvers van zodanige waaren, die ter nooddruft behooren: die, advokaaten„ die iemand tot een nutloos pleiten verleiden, of zonder noodzaaklijkheid ophouden, hunne partijen niet opregt behandelen; die artfen, die de herftelling vertraagen, of, om den apotheker te behaageni die met hem de winst deelt, onnutte en duure medicijnen voorfchrijven. Die ouderen , die door verkwisting hunne kinderen in armoede ftorten: die Regters, die voor gefchenken het regt buigen: die polizei-bedienden, die om hun voordeel, de hooge prijzen begunftigen en de inwoners drukken: die woekeraars, die door ongeoorloofde intresfen, gefchenken en flegte waaren in plaats van een gedeelte der kontante penningen de menfchen bederven, de valfche fpeelers, mee één woord allen, die hunne medemenfchen hun regtmaatig eigendom ontneemen of hen doen verliezen. 286. Het vierde regt — is het regt op menschlijke eere. Naamlijk ieder mensch, als mensch, heeft een zekere aanfpraak op de hoogagting zijner medemenfchen en de algemeene uiterlijke bewijzen van dezelve: want hij is zo goed, als ieder ander mensch, en heeft derhalven de natuurlijke waarde van den mensch: Hij is een fchepzel. van God: hij is een verftandig wezen, hij heeft, gelijk alle menfchen, vermoogens om de wee- teli  t?6 Vorming van het hart. Het onfchendbaar reld nuttig te wezen, hij heeft van God het regt ontvangen om het leeven te genieten en is ter zaligheid beftemt, bijgevolg geeft hem deeze gelijke waarde ook gelijke aanfpraak op menschlijke, (ik zegge niet burgerlijke, want de bellemming daar van hangt van de keuze des wetgeevers af) eere. Hij kan eisfchen, dat men hem als mensch behandele en zulk een uiterlijk gedrag jegens hem in agt neeme, waar door een mensch den anderen van het dier of van leevenlooze dingen onderfcheidt. Alwie derhalven een mensch van deeze onontbeerlijke behoefte, zonder welke hij noch vrolijk noch te vreeden leeven kan, berooft en hem mishandelt, hem veragtlijk bejegent, door een hoogmoedig gedrag hem neerflagtig maakt, die misdoet tegen de regten der menschheid. 287. Eindelijk het vijfde regt is het regt om vrij te oordeelen en zijne gedagten vrij uit te zeggen. Ook dit is een Godlijk regt: want God heeft den mensch, het verftand en de fpraak gegeeven, met oogmerk, dat hij die gebruiken, zelfs vrij denken en de befluiten uit zijne overdenkingen vrij bekend maaken zou, om dat daar door gemeenfchaplijke onderrigtingen en vorderingen in de kundigheden in de weereld mooglijk gemaakt wierden. Bij gevolg is ieder mensch bevoegd, over alles, wat hij ziet, hoort, enz. te denken, en het naar zijn vermoogen te beoordeelen, deeze beoordeelingen zijne mede-  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. 177 medemenfchen bekend te maaken. En die die niet dulden wil, die zig zeiven of anderen alleen dit regt wil aanmaatigen, om zijn doorzigt en beoordeeling over iets bekend te maaken en het monopolie van vrij te fpreeken voor zig te bewaaren, die maatigt zig op eene fchandeljjke wijze dat aan het geen alle menfchen, naar den bekenden wille Gods, toekomt. HET NEGENTIENDE HOOFDSTUK. VERVOLG. 288. Ik gaa nu over tot de algemeene burgerlijke regten, die voor u even zo heilig zijn moeten als de natuurlijke regten van het mensebdom. Ik noem ze burgerlijke en verftaa daar door zodanige regten, die in de burgerlijke gefteldheid gegrond, of, die daar door in de weereld ontdaan zijn, dat de menfchen niet alleen zamen leeven, maar dat zij in geregelde Staaten leeven en zekere regeringsform onder elkander ingevoerd hebben. Het voorige algfmeene denkbeeld blijft het zelfde: naamlijk alles, het geen tot het algemeen welzijn onontbeerlijk is, en 't geen juist daarom een ieder aan den anderen laaten en heilig houden moet, wordt een regt genoemd. Nu onderfcheiden zig de bijzondere denkbeelden daar door, dat veele dingen aan M den  178 Vorming van het hart. Het-onfchendbaar den mensch, als mensch befchouwd, die onder menfchen leeft, en andere dingen voor hem als burger en medelid van eenen Staat onontbeerlijk zijn. Daarom noemden wij de eerfte natuurlijke en deeze burgerlijke regten. S89. Ik fpreek nu van algemeene burgerlijke regten, en verftaa daar door zulke, die voor het welzijn van ieder burgerlijke gefteldheid onontbeerlijk zijn, en onderfcheide ze van die bijzondere burgerli|ke regten, die in de bijzondere gefteldheid van den Staat, afhangende van den willekeur des Wetgeevers, haaren grond hebben, en in ieder ftaat anders zijn kunnen. Deezen zijn dus alleen het voorwerp van onze befchouwing, 290. Welke algemeene burgerlijke regten zijn 'er nu, die in ieder Staat, onder ieder Ïugtftreek. hoedanig ook deszelfs gefteldheid zijn mag, alle goede burgeren , uit hoofde hunner gemeenfchaplijke gelukzaligheid, heilig zijn moeten? 291. A. Het eerfte is het Overheids-regt. Het komt hier op de vraag aan, waar in dit regt beftaat, en waarom het een heilig regt zij? 292. Het regt der Overheid of der wetgeevende magt, het zij het zelve in de hand van een, of van meer menfchen gevonden wordt, beftaat daar in, dat de perzoon, die dit regt heeft, bevoegd is, om die uiterlijke daaden der Ingezetenen  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. 179 ren (dat is van hun die in den Staat leeven en hun onderhoud vinden) voor zo verre zij invloed op de burgerlijke gelukzaligheid van den Staat hebben, door wetten te bepaalen. Derhalven kan de Regent alleen uiterlijke daaden beveelen of verbieden, inwendige daarentegen (b. v. gedagten, geloof enz.) niet. Maar Hij kan ook niet over alle onze uiterlijke daaden gebieden ; maar alleen over die, welke invloed op den Staat hebben en voor zo verre zij dien invloed hebben. En dit blijkt van zelfs, wanneer men overweegt, wat het oogmerk van het Regentfchap zij ? Naamlijk de menfchen hebben zig in de weereld deswegen in burgerlijke Maatfchappijen vereenigd, om onderling geruster en gelukkiger te leeven en de gemeenfchaplijke gelukzaligheid door naauwer banden te verbinden. Toen zij derhalven eene wetgeevende magt vrijwillig iligtten, was het hun oogmerk niet, zig tot flaaven te maaken en hunne vrijheid nevens hunne natuurlijke regten aan den wetgeever te verkoopen; maar het was hun oogmerk alleen, dat voor allen een en dezelfde vaste regelen gegeeven en gehandhaafd worden zouden, naar welken alle de uiterlijke handelingen van de medeleeden van den Staat zig fchikken moesten, welke op den welvaars of den ondergang van het geheel invloed hebben. 293. 'Er zijn derhalven aan den Regent die Hukken toevertrouwt, die het welzijn van den Staat M 2 be-  180 Vorming van het hart. Het onfchendbaar betreffen, en die nooit zo goed bezorgt konden worden, wanneer elk bijzonder mensch het regt hadt, om daar aan deel te neemen, als zij nu bezorgt kunnen worden, wanneer één alleen of weinigen het regt hebben, om zig over die ftukken te bekommeren en de daaden der overigen, die deeze ftukken aangaan, te gebieden en daar en tegen, die hun nadeelig zijn, te verbieden. 294. Deeze voorwerpen der wetgeevende magt zijn voor eerst befcherming van 't leeven der perzoonen en de bezittingen der ingezetenen tegen eiken in en uitwendigen vijand. Ten tweeden vermeerdering van de middelen van beftaan en aangroeing der rijkdommen door werkzaamheid, bevolking, vertier der voortbrengzelen van een Land enz. 7e» derden bloei en aanwas van konften en weetenfchappen. Ten vierden invoeren van goede zeden, en de onderhouding daar van als mede die van de openbaare welvoeglijkheid. Ten vijfden fchikkingen voor de gezondheid der ingezetenen. Ten zesden bepalingen voor de opvoeding. Ten zevenden beflisfing van de gefchillen tusfen de ingezetenen. Ten agtften ftraffen van de overtreders der landswetten. Ten negenden 't bewaaren en onderhouden van de waarde en agting voor den algemeenen Godsdienst. Ten tienden 't onfchendbaar bewaaren, zo wel der natuurlijke, als burgerlijke regten van een ieder ingezeten befcherming tegen alle inbreuken op dezelven. Ver-  bewaaren van de weder zijdfche regten enz. 181 295. Vervolgens heeft de Regent het regt a. om wetten te geeven, die de uitwendige handelingen der ingezetenen bepaalen, zo verre als zij op de bijgebragte tien voorwerpen eene daadiijke betrekking hebben ; en bij gevolg b. de uitoefening der regten en vrijheden van eiken ingezeten in zo verre te bepaalen en aan voorfchriften te. binden, als deeze bepaaling voor het welzijn, van den Staat daadlijk en volftrekt noodzaaklijk is. 296. Een Regent, die zig meer aanmaatigt, is een overheerfcher en zondigt even zo wel, als een ingezeten, die zulke regten van den Regent, op welkers uitoefening zijne veiligheid en zijne geheele burgerlijke gelukzaligheid berust, niet heilig houdt, en zijne wetten niet gemoedlijk en getrouw opvolgt: want de heiligheid der regten van den Regent is openlijk gegrond op de onontbeerlijkheid derzelven voor de algemeene gelukzaligheid , bij gevolg op den openbaaren wille Gods. En alwie aan deeze noodzaaklijkheid twijfelt, en het geluk om een burger van eenen ftaat te zijn, en onder eene verftandige en wel ingerigte regeering te ftaan, niet erkent, die leere flegs de gefchiedenis en tragte den treurigen toeftand van die volkeren te leeren kennen, die in den ftaat der wildheid leeven en deeze voorzorge voor hunne rust, zekerheid en befchaaving misfen moeten. M 3 B. Het  182 Vorming van het hart. Het onfchendbaar 297. B. Het tweede burgerlijke regt is het regt der verdragen. En leert hier voor eerst, wat een verdrag is. Een verdrag is eene overdagte, en juist daar door vrijwillige overeenkomst tusfen twee of meerder medeburgeren van eenen ftaat. Maar daar toe behoort wezenlijk dit, dat de inhoud van het verdrag d. i. het geen, waar over de kontraktanten met eikanderen overeengekomen zijn, voor eerst mooglijk, ten anderen regtmaatig d. i. noch voor den Staat, noch de regten van een eenig mensch nadeelig zij. Dat geen nu, waar door eene overeenkomst tot een eigenlijk verdrag gemaakt wordt, beftaat in twee ftukken, ten eerften, dat de kontraktanten bij het fluiten beiden met verftandig overleg, en dus vrijwillig handelen en eensgezind zijn, en dat, wanneer de zaak tot de voorwerpen der wetgeevende magt behoort, de overheid het zelve goedkeure. 298. Zodanig een verdrag geeft aan de belanghebbende het regt, om van eikanderen te eifchen, het geen hun de inhoud van het verdrag oplegt en het legt op ieder de verplïgting, aan den anderen het beloofde zonder tegenfpraak te laaten toekomen. En dit regt gelijk ook deze verpligting duurt zo lange als beide partijen niet eenpaarig het verdrag verbreeken, of, als de Staat 't niet nodig oordeek, om het zelve te vernietigen, uit hoofde dat het voor den Staat zei-  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. 183 zclven, of voor de regten der ingezetenen nadeelig is. 299. En behoef ik u wel eens te leeren, dat dergelijke verdragen heilig voor u zijn moeten ? Kan wel in eene burgerlijke Maatfchappij rust en gelukzaligheid plaats vinden, wanneer de verdragen niet heilig zijn? Kan een mensch van zijn eigendom verzekerd wezen, kan het krediet bewaard, kan het wederzijds vertrouwen der burgeren bevorderd worden, kan handel en wandel bloeijen, kan ooit een verbintenis der ingezetenen met de Regenten en onderling met eikanderen zeker beftaan, daar geen algemeene naauw gezetheid in onderhouden der verdragen heerscht? waarlijk aan wien de verdragen niet heilig zijn, dien is het welzijn der menschlijke maatfchappij, dien is de allerduidliikfte wil van zijnen Schepper een kinderfpel. ö Drukt dit uwe kinderen al vroegtijdig in hunne harten en leert hen hunne eerfte deugd, hun grootde eere in de heiligheid van hun woord te houden zoeken. 300. Bedenkt egter tevens dat het, voor een waaren menfehenvriend evenveel is, of hij een uit' druklijke dan ftilzwijgende, of hij een fchrift/ijk, of enkel mondling verdrag aangegaan heeft. 301, 302, 303. Een fiilzwijgend verdrag is altijd in die gevallen aanwezig, wanneer tusfehen mij en anderen eene onderhandeling plaats heeft, omtrent M 4 wel-  184 Vorming van het hart. Het onfchendbaar welke de algemeene zonder de minfte uitzondering of gewoonte de wederzijdfche verpligting reeds beflist heeft, en waaromtrent alle menfchen eenpaarig ver onderftellen, het geen de een van den anderen regt heeft te verwagten. Zulk een ftilzwijgend verdrag vindt tusfchen een koper en verkooper plaats. Beide zeggen eikanderen niet uitdruklijk, hoe zij zig jegens eikanderen gedragen zullen; — maar het is eene uitgc maakte verwagting, dat de verkooper goede waare, en de kooper eerlijk betaaling geeven zal. Beide handelen derhalven tegen de regten der verdragen, wanneer zij aan deeze verwagting niet voldoen, en eikanderen bedriegen. Op gelijke wijze vindt flilzwijgend een verdrag tusfchen fpeelenden plaats: want het is eene algemeene vooronderftelling en verwagting, dat elk naar de regelen van het fpel handelen, het op het geluk van 't fpel aankomen laaten, niet bedriegen en wel betaalen zal. — Dus breekt altijd de valfche - fpeeler het verdrag. Zulk een flilzwijgend verdrag vindt plaats tusfchen den waard en den gast, tusfchen eene Sociëteit en haar medelid, tusfchen den Staat en de ingezetenen. Want het is, bij voorbeeld, eene uitgemaakte verwagting, dat elk, die zig in een land nederzet om daar te (eeven, alles inwilligt, het geen 's lands wetten in zig vervatten. Dus heeft de Staat op hem de regten van het verdrag en hij handelt geweetenloos, wanneer hij ze niet heilig houdt, Zulk een verband heeft plaats bij elke ïnond-  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. 185 mondlinge affpraak, die vrijwillig en met overleg gefchiedc. En gelijk de eene het regt heeft, het beloofde te verwagten, zo ligt de andere onder de verpligting om zijn woord te houden. Dus moet de deugdzaame man naauwkeurig deeze regten heilig houden en liever fchade lijden, dan zig van die gerustheid berooven, welke het groote en hart opbeurend getuigenis van het ge weeten ons geeft, dat het eenmaal gegeeven woord ons altijd heilig en onverbreekbaar is, 304. C. Het derde burgerlijke regt, *t geen uit het voorgaande voortvloeid, is het regt van den Egten ftaat. Want het huwlijk is niets anders dan een burgerlijke verdrag en het heeft derhalven dezelfde gronden, welke alle verdragen hebben en die onfchendbaar bewaard moeten Worden. De natuur heeft de mensch, bij de voldoening van zijne drift alleen aan het ander geflagt verbonden. Maar de rede door het gezellig en burgerlijk leeven befchaafd heeft hem verder gebragt, en geleerd, dat het voor menfchen, die in volkplantingen en Haaren (en niet als vagebonden en als rondomzwervende horden) leeven noodzaaklijk zij, niet gelijk de dieren de drift; Zijner natuur te voldoen; maar eenen verfrandigen regel op te volgen, waar van de nuttigheid door de ondervinding en overeenftemM 5 ming  ï86 Vórming van het hart. Het onfchendbaar mmg (*) van al'e befchaafde natiën, bevestigt is, naamlijk die regel: „ Zig aan een of meer „ perzoonen te verbinden en daar door eene „ Famielie opterigten." En de voordeden, die uit deezen regel en dus uit de ingevoerde burgerlijke egt voortvloeijen, zijn ook zo zigtbaar, dat men ze flegs behoeft te hooren noemen om derzelver waarde te gevoelen. 306. 1. Word de Staat zelfs door het huwlijk bevolkt: want bij de ongeregelde voldoenin. ge der driften worden veel minder kinderen geteeld. 2. De Industrie, als de voornaamfte bron des gél'uks van eenen Staat, wint 'er door: om dat a. de menfchen vlijtiger worden moeten, wanneer zij vrouw en kinderen verzorgen moeten, dan wanneer zij alleen leeven: b. om dat zij gemaklijker en beter hun beroep kunnen waarneemen, wanneer de werkzaamheden onder de huisgenooten verdeeld zijn, dan wanneer de een alles alleen doen moet. 3. De Staat word rijker, om dat elk nu meer bedagt is zijne goederen te bewaaren en te vermeerderen en zij zelve hem waardiger worden, om dat hij weet, voor wien hij werkt of fpaart: waardoor ook maatigheid en • alle huislijke deugden bevorderd worden. 4. Het erfregt wordt befïis> fende: welke verwarringen zouden uit het tegendeel in den Staat niet ontflaan 5. De ingezetenen zijn beter te beftuuren, om dat het belang der (*) 174 enz.  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. 187 der familien en derzelver verknogtheid hen meer noodzaakt, om zig aan de wetten te onderwerpen dan zij anderzins nodig hadden, wanneer zij geene kinderen hadden, en het juk ontloopen konden, wanneer het hun behaagde. Het huwlijk is daar en boven ook zeer gewigtig, om het mensch lom te vormen. Waarom vind men onder de dieren zo weinig vorming van het verjland en van het karakter'? — Waarlijk, om dat de menfchen in het huwlijk en onder huisgenooten verkeeren en van der jeugd op geduurig uit eenen mond, uit liefde en met liefde onderweezen wordentaaien en kundigheden verkrijgen, met liefderijke deelneeming en zorgvuldigheid opgevoed worden, dat alleen is de reden der menigvuldige opklaaring en befchaaving onder het menschdom. Men bedenke wat het worden zou, wanneer de zuigende moeders haare kinderen aan hun eigen noodlot overlieten of wanneer de Staat ze moest opvoeden? Maar wat meer is , de huislijke vereeniging heeft invloed op het hart en de zeden. Zij is de moeder en zoog-vrouwe van het zagt en teder gevoel des menfchen. Hoe veel liefde, hoe'veel fijn gevoel zou onder de menfchen plaats vinden, wanneer de zielen door der egtgenooten, kinder- en ouder-liefde niet al vroeg eene beflendige rigtftreek verkreegen hadden? Waar zou de fmaak voor agting, bevalligheid en zedigheid zijn, wanneer de opvoeding die niet vormde? En waar de  ï88 Vorming van het hart. Het onfchendbaar de opvoeding, wanneer de voldoening der driften niet aan den regel van het huwlijk d. i. aan eene vaste en duurzaame verbintenis verbonden ware? 3°8. Het huwlijk is eindelijk ook gewigtig voor bijzondere menfchen. Hier door krijgt ieder voor zijn perzoon voor eerst die opvoeding, die hij, uit hoofde van 'smenfchen hulplooze toeftand, als kind, zo nodig heeft: bij gevolg Ten tweeden de geheele voorbereiding tot zijn eigenlijk leeven, dat hij eens als een nuttig lid der maatfchappij leiden zal: Ten derden de verligting in zijn beroep: (*) Ten vierden het volmaakfte genot der liefde en vriendfchap, die in geene verbintenis zo mooglijk en minder gevaarlijk is, dan in het huwlijk: Ten vijfden de volmaakfte bevordering van zijn aardfchen welvaart door de wederzijdfche belangens van meer perzoonen, die hunne kragten vereenigen, en wegens het zo naauw verbonden belang zo getrouw en beftendig voor eikanderen leeven en arbeiden, 3°9- Door deeze voordeden aangefpoord, hebben de befchaafde natiën, de voldoening der neigingen van beide de kunne aan een verdrag verbonden, het welk men den egt noemt. Dus is ieder mensch, wanneer hij in een ftaat leeven wil en wanneer hem heilig is, al het geen niet alleen ter be- (*) 306b.  bewaaren van dè wederzijdfche regten enz. 180 bevordering der algemeene gelukzaligheid vereischt wordt maar zelfs onontbeerlijk is, tot het huwlijk verpligt, zo dra hij 'er toe komen kan, en de Staat heeft het regt van hem te eifchen, dat hij zijn natuurlijk regt ter vermenging der kunne aan dat redelijke en nuttige voorfchrift van het huwlijk onderwerpe. Het huwlijk is derhalven in zo verre een algemeen regt der maatfchappij. Maar het wordt ook te gelijk een perzoneel regt, wanneer het als een verdrag befchouwd wordt, 310. Het wezen nogtans van het huwlijks verbond beftaat daar in: a. dat een man b. met een perzoon van de andere kunne c. overlegt en vrijwillig affpreekt en dat 'er wederzijds verzekerd wordt, d. dat beide partijen bij eikanderen leeven en woonen e. kinderen teelen en opvoeden, f. het tot onderhoud nodige beroep ieder in zijn zoort waarneemen, g. gemeenfchap van goederen hebben, h. en dit alles aan eikanderen alleen en zonder uitzond ?ring, zo verre het aan elk in het bijzonder mooglijk is, bewijzen willen. Wien derhalven de regte der menfchen heilig zijn, die zal ook dit met den menschlijke welvaart zo zeer verbonde huwelijks regt heilig houden. Hij zal het voor de affchuwlijkfte aller misdaaden rekenen, de eenigheid in den egten itaat te ftooren en het een of ander deel tot verbreeking van dit verdrag te verleiden, Hij zal zelfs als egtgenoot met de grootfte naauwgezet- heid  190 Vorming van het kart. Het onfchendbaar held alle die voorregten heilig houden, die zijne huisvrouw uit hoofde der aan hem gegeeven beloften bezit, en de verbintenisfen, die hij op zig genomen heeft, naauwkeurig vervullen. D. Het vierde regt is het regt van den eed waar door hij, ten wiens behoeve den eed gezwooren word, het regt verkrijgt, om de zuiver/ie waarheid van den geenen te eisfchen, die iets met eeden bevestigt, en de getrouwde en naauwkeurigfte vervulling van het geen, hij met eede beloofd heeft. , 3'2. In de daad de eed is insgelijks niets anders dan een zoort van verdrag, met dat onderfcheid alleen, dat dit verdrag door de aanroeping van God plegtiger, en door het gevoel van eerbied voor God, heiliger wordt. Want de eed beftaat in eene plegtige beroeping op God, onder wiens oog, de zweerende perzoon of een uitfpraak overeenkomflig met zijne redenen van weetenfchap en overtuiging, bekragtigt, of eene belofte verzekert natekomen. Het fpreekt dus van zelfs, dat, gelijk bij alle verbintenisfen, dus ook hier, zo wel de betuiging der waarheid als het belooven van iets in zig zelve regtmaatig en vrijwillig zijn moet. En het zou zeer te wenfchen zijn, dat de overheden dit ftuk meer behartigden, dan tot dus verre gefchied is, en toch toezagen dat de eed nooit geëischt en gebruikt wierdt,  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. 191 wierdt, dan alleen, wanneer het vrijwillig gefchieden kan. Het wezen van den eed is de beroeping op God. Dit beftaat eigenlijk niet daarin, dat God een getuigenis voor hem die zweert afleggen of hem eeuwig verdoemen moet, wanneer hij de waarheid niet zegt of zijne belofte niet vervult: het welk tegen alle verflandige denkbeelden der Godheid zou ftrijden. Dit beflaat veel eer daarin dat de eeddoende perzoon plegtig verklaart, dat hij zig in dit oogenblik, zijnen alomtegenwoordigen God, zijnen Schepper en Vader herinnere, dat hij onder deszelfs oogen ftaat, en, tans bij deeze gedagten op God alle onbedagtzaamheid laat vaaren en zijnen pligt in deszelfs geheelen omvang gevoelt , om zijne Overheid buiten dien de verfchuldigde waarheid te zeggen, of een op zig zeiven reeds verpligtende belofte te vernieuwen en derzelver vervulling te verzekeren en hij fielt daar bij openlijk ten pande zijne geheele liefde, eerbied en vertrouwen op zijnen God, zo wel als zijne geheele agting voor de onfchendbaarheid der menschlijke regten en zijne aanfpraak op de hoogagting en liefde van alle regtfchapenen. Al wie derhalven bij deeze plegtige verklaaring en verpanding nogtans in ftaat was, om onbedagt te handelen, en vrijwillig en ongedwongen alle vreeze Gods en menfchenliefde te  ïgs. Forming van het hart. Het onfchendbaar te verlochenen en een valfchen eed te doen of daar naa zijn eed te verbreeken die zou van zig zeiven dit verfchriklijk getuigenis moeten geeven, dat hij het alleraffehuwlijkfte mensch was, die zou met zulke roekelooze gezindheden nooit met blijmoedigheid zijne oogen tot God durven opheffen en geene regtfchapen liefde en agting meer verwagten. 3!5> 316*- Deeze onfchendbaare bewaaring van den eed die zo zigtbaar is moet voor elk verfhndig en gemoedlijk mensch nog zigtbaarer worden, wanneer hij bedenkt, dat een eed onder alle befchaafde volken, die flegs eenigen Godsdienst of godsdienftige kundigheden hadden, voor het fterkfte middel om de menfchen te verbinden is gehouden; niet alleen het gemeene volk, maar ook de wijste menfchen hebben het voor onfchendbaar erkend, om dat zij inzagen, dat alle banden der menschlijke Maatfchappij verfcheurd, alle trouw en geloof vernietigd en de rust en gelukzaligheid der menschlijke en burgerlijke zamenleeving verftoord zouden zijn, indien de menfchen dan niet meer getrouw en gemoedlijk te werk gingen, wanneer zij met beroeping op God iets durfden zeggen of belooven. En indien in zulke dingen de overeenftemming van verftandige menfchen (*) onbedrieglijk is dan blijft 'er voor den ligtvaardigften mensch niets over, waar mede hij zig van de verplig- ting C*) 179. n$.  bewaaren van de wederzijdfche regten enz. 193 ting om den eed onfchendbaar te houden kan ontdaan en zijn geweeten zal hem onwederftaanbaar zeggen, dat al het geen hij ter verdeediging van den meineed, bijbrengt, bedrog zij, *t welk met °er tijd in geweetens-angst en vertwijfeling veranderen zal. HET TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE VORMING VAN HET BURGERLIJK KARAKTER IN HET BIJZONDER. U317' we zedelijke vorming, G. M.! voor zo verre zij de grondflag van uwe tijdlijke en eeuwige gelukzaligheid is, eischt in de daad niets meer, dan die gemoedlijke menfchenliefde, welke ik u in de drie voorige hoofdftukken befchreven heb. Ondertusfchen begrijpt gij ligtlijk, dat het algemeen kirakter van den deugdzaamen man, in eiken fland en in elke omftandigheid van den mensch, zekere bijzondere bepaalingen, die daaraan eigen zijn, verkrijgen kan en die zig in de verfchillende klasfen en ftanden van menfchen vertoonen en hun bijzonder karakter uitmaaken. 318. Gelijk de algemeene regelen der plantkunde overal dezelfde zijn, maar nogtans naar de verfcheidenheid van Ïugtftreek en der gronden verfchillende bepaalingen verkrijgen en de planten zelf door deeze verfcheidenheid ook N ver-  194 Over de vorming van het burgerlijk verfchillende gedaante, groote, fmaak enz. bekomen; even zo dient ter befchaaving van de menschlijke ziele dat onveranderlijk onderwijs voor alle menfchen, het geen ik u van de gemoedlijke menfchenliefde gezegd heb, fchoon, n;?ar de verfcheidenheid van flaat, deeze men. fchenliefde zig door onderfcheiden en dikwijls haar geheel bijzonder eigen gevoelens en neigingen vertoont. Dus hebben b. v. de Sotdaaten gevoelens, die hun bijzonder eigen zijn (fchoon die op de algemeene gevoelens van eenen gemoedlijken menfchenvriend gegrond zijn) naamlijk om zig gewillig en welberaaden aan de ftrengfte ondergefchikcheid in den dienst te onderWerpen en met opoffering van alle vrijheid, zelfbeoordcelingen en eigen keuze. Op gelijke wijze vindt men ook zekere bijzondere trekken in het karakter van eenen goeden burger, welken ik hier met weinige woorden zal voorflellen. 319. 1. De eerfte noem ik het burgerlijk patriotismus, om dat dit juist een woord is, het welk gij meestal op een verkeerde plaats gebruikt: zo hoort men wel b. v. dikwijls een van uwe oude ftijfhoofden op de tafel flaan en fchreeuwen: „ dat kan 'er niet door — onze voorvade„■ ren waren geen gekken enz. en wie een patriot „ is zal voet bij het ftuk zetten enz " Wie bemerkt niet, dat zulke menfchen gemeenlijk van het patriotismus den mond vol hebben, wanneer 'er van, het tegenftreeven tegen de verordeningen der  karakter In het bijzonder 195 der Overheid, of in het bijzonder gefprooken wordt, om oude regten, gewoontens en vrijdommen te bewaaren'? Maar dit is waarlijk juist het tegendeel van het waare burgerlijke patriotismits; want het (Wijdt regtftreeks tegen het algemeen karakter van den befchaafden burger, gelijk u tot dus verre is, aangetoond. Is niet de onfchendbaare bewaaring van de regten der Maatfchappij en bij gevolg de onderwerping aan de wetgeevende magt de grondtrek van den menfchen vriend, die al het geen de gemeenfchapïijke gelukzaligheid bevordert, voornaamlijk bedoelt? En ftrijdt daarentegen een domme aankieeving aan voorouderlijke gewoontens niet tegen de opklaaring, van den Geest, uithoofde van welke men alleen volgens verftandige grondbeginzeien, die op waarneemingen, ondervindingen en algemeene waarheden gegrond zijn, de waarde van een zaak beoordeelen moest? — 'Dan ter zaak zelve. 320. 321. Het waare patriotismus van een weldenkenden burger beftaat in twee ftukken: voor eerst in eene zekere onveranderlijke, doch tevens welkefluarde liefde voor den Staat of het Vaderland. Want de mensch, als mensch befchouwd, heeft geen Vaderland, maar hij vèrkrijgt het eerst als burger: want het land waarin ik burger ben, en door gemeenfchaplijke wetten en vastgeftelde fchikkingen mijn brood, mijne veiligheid en welvaart vinde, is mijn Vaderland. N 2 En  196* Over de vorming van het burgerlijk En die land, waarin ik als burger met mijne medeburgeren de natie en dus den eigenlijken Staat uitmaak, en mijne burgerlijke gelukzaligbeid geniet en beveiligd vinde — dit land behoor ik boven andere te beminnen. — Maar wat betekent dit? betekent het misfehien zo veel als: ik moet dit land, deszelfs Staatsgefteldheid, en inwoonders, 'voor beter, dan anderen houden ; ik moet alle andere natiën als vijanden behandelen of ten minden veragten ? mij dunkt, zulke dwaasheden wederleggen zig zeiven; want men begrijpt ligtlijk, dat het patriotismus het kosmopolitismus d. i. de algemeene en alles tn zig bevattende menfchenliefde, welke Jezus ons bevoolen heeft, en uit hoofde van welke wij alle menfchen onder alle lugtftreeken, als broederen en kinderen van onzen hemelfchen Vader moeten hoogagten, — beminnen en hun welvaart wenfchen en bevorderen, volftrekt niet benadee. len moet. Bij gevolg is door die Vaderlandsliefde flegs te verflaan het welberaaden voorneemen , om in zijn Vaderland als in een enger kring van werkzaamheden zijne menfchenliefde uitteoeffenen — in geval van ftrijdigheid (kollife') wanneer de eene ftaat met den anderen in oorlog is, eerst den mijnen te redden en te bewaaren, voor ik mij om den anderen bekreune. En deeze voorkeur heeft in allen gevallen haaren natuurlijken grond en kan volmaakt met de algemeene menfchenliefde beftaan. Want wanneer ik als menfehenvriend, töt welzijn der menschheid  , karakter in het bijzonder. 197 heid leeven zal, zo is het immers in de eerfte plaats op zig zelfs onvcrmijdlijk dat ik voor mijne bepaalde kragten ook eenen bepaalden kring, om 'er in te arbeiden, uitkiezen moet en niet voor alle menfchen in de geheele weereld leeven en arbeiden kan. En even zo natuurlijk is het in de tweede plaats dat ik deezen engen kring van werkzaamheid, die nu mijn Vaderland is, als te nauwer met mij verbonden, in geval van oorlog eerst moet redden en helpen bewaaren, om dat ik immers anders, wanneer ik dezelve laat verwoeden, mijne eigen gelukzaligheid, en bijgevolg alle mijne vermogens, om als menfchenvriend der menschheid nuttig te worden, vernietigen zou. 322. Zoo verre ftrekt zig nu dit eerfte ftuk van het patriotismus uit, naamlijk dat het Vaderland wel een regt van voorkeur maar geenzins voor anderen een uitfluitend regt heeft, waarvan daan voor u als burgeren, zelfs ten tijde van oorlog de vijand mensch moet blijven en gij u nooit eenigen haat, wreedheid, trouwloosheid enz. tegen hem veroorlooven moogt. Zelfs moet gij niet eens zonder noodzaaklijkheid of uitdruklijk bevel van uwe Regenten befluiten, het geen zo veelen met een goed oogmerk doen (naamlijk fpioneeren, heimlijke flagen verrigten en dergelijken) deels om dat het ftrijd met het regt, het geen de vijand ook heeft, naamlijk om van die perzoonen, met welke hij eigenlijk niet oorloogt, en welken hij N 3 niet  198 Over de vorming van het burgerlijk niet vijandlijk behandelt, ook verfchooning bij de vijandlijkheden te verwagten, deels om dat Zulke vijandlijkheden den Staat zelden veel voordeel aanbrengen en daar en tegen, wanneer zij ontdekt worden, verbitteren en voor den daader en dikwijls voor de geheele Stad verfchriklijke gevolgen hebben. Dat gij uw Vaderland door geld, voorraad, raad, waakzaamheid, geheimhouding, en zelfs door uwen vuist helpt, en, zo lang de oorlog duurt, deeze hulp aan elke andere natie onttrekt, dat is het geen tot deeze Vaderlandsliefde behoort. Voegt hier nu nog een tweede (Tuk, bij, naamlijk een vasten en onver anderlijken eerbied voor de wetgeevende magt — zonder te rug te zien op deperzoonen, in wier handen die berust. Want of een Regent een wijs of een min doorzigtig, een hard of wrevelig man is, meteen woord, zine geheele perzoonecle waarde valt niet onder uwe beoordeeling, wanneer gij hem flegs als wetgee? ver befchouwt. De echte burgerlijke patriot berust in den wil der Godlijke voorzienigheid, die genoegzaam daarin doordraait, dat aan den Regent de ( magt gegeeven is. Want buiten den wil van God zou hij die niet verkreegen hebben. Waar derhalven de patriot de burgerlijke magt aantreft, daar bewijst hij haar ook hoogagting volgens de les vuu Paulus: alle Overheid fs van God. H_et mag derhalven, Gode behaagen een  karakter in het bijzonder. 199 een goeden of veragtlijken Vorst te geeven; dit kan wel den trap van perzooneele liefde en agting bepaalen, maar het hart van den waaren patriot mag daarin zijn eerbied voor deszelfs Majefteit in het gehoorzaamen der wetten, in zijnen ijver voor de bevordering der fchikkingen van 'sLands Souverein geen oogenblik verkoelen. De Souveraine beveelen moeten voor Hem'heilig en eerwaardig zijn. Hij moet' zig zonder te onvreedenheid aan alles onderwerpen, het geen eens vooral,voor alle burgeren door de wetgeevende magt tot een pfigt gemaakt is. Hij moet 'er een eer in (lellen om ftandvastig de Majesteiten te eerbiedigen en een geduurigen afkeer van alle opftookingen , oproerigheden en muiterijen gevoelen en zulks bij zijne medeburgcren bemerkende met voorzigtigheid en , linie werkzaamheid zoeken te onderdrukken. 1 324- En nu zult gij uit deeze eerfte trekken van . het burgerlijk karakter de overige gemaklijk van zeiven vinden, vooral wanneer gij u herrinnert, het geen ik u aangaande de waarde van den burgerftand (* ) gezegd hebbe. 325- 1. De tweede karakter1- trek van den goeden burger is dat hij gewillig de lasten van den Staat helpt draagen dat ook onvermijdelijk is. Want overweegt flegs zelf, dat de burger en (*) 15 • 20. N 4 *i a> *  200 Over de vorming van - het burgerlijk en de landman alleen de beide winnende dee* len van den Staat zijn en bij gevolg dat de Staat geen andere bronnen heeft, waaruit hij zijne behoeften fcheppen kan, dan die beiden ftanden. Toen gij derhalven burger wierdt moest gij immers aanftonds dit vooronderftellen, uit hoofde van een flilzwijgend verdrag (*) en bij gevolg met de voordeden re wiU len genieten , welken de Staat u fchenkt, ook deszelf lasten op u te neemen. Bedenkt verder, dat gij eigenlijk het volk uitmaakt (§) dat gij derhalven zelf de ftaat zijt, die aan den Vorst de Staatsdienaars en de overige ftanden allen de gedaante geeft. A! het, geen gij derhalven doet, geeft of draagt, zulks doet gij immers alleen voor u zeiven, d. i. voor uwe gemeenfchaplijke welvaart zonder welke de perzooneele in het geheel niet beftaan kan. 326. 3. Even zo onontbeerlijk is de derde trek in het burgerlijk karakter: liefde naamlijk voor de Induftrie of naarflighcid! — Al wie een braave burger is, die de natuur en waarde van zijnen ftand kent, moet met veragting nederzien op die menigvuldige rijke dagdieven, die hunne ouderlijke bezittingen verteeren of zig met vette inkomften mesten. Hij moet daarin zijne eere fteften, dat hij de man is, die zijne Regenten en alle die gecnen, die om zijnen wille in de weereld zijn, helpt onderhouden en dat van zijnen vlijt, van zijne arbeidzaam-' C*) 3°h C§) 19*  karakter in het bijzonder. soi zaamheid, van zijnen orrvermoeiden ijver voor zijn beroep een groot gedeelte van den bloei, magt en grootheid van den Staat afhangt: hij moet dit als zijne hoogde waarde voor God en menfchen aan» zien, naamlijk dat arbeidzaamheid de waare beftemming van zijnen ftand is. En met hoe meer drift en hoe vuurigeF iemand bewijzen van zijne eigen naarflighcid toont en dezelve onder zijn huisgezin bevordert, des te volmaakter burgerlijk karakter kan en mag hij zig zei ven toefchrijven. 4. Verdraagt hier nevens gewillig de hoogere ftanden en derzelver toevallige voorregten. „ Ik blijf „ toch, die ik ben, (dus moet de edele burger je„ gens zig zeiven zeggen) Ik behoor evenwel tot „ het nuttigde gedeelte der menfchen in den Staat „ — laat derhalven menig eenvoudig mensch, me„ nig domoor boven mij verheven zijn, ik moet „ ook hier in den wille der Voorzienigheid eerbie„ digen, die ieder mensch, en wel om wijze oog„ merken, fchoon ik ze niet altijd doorgronden ,, kan, daar geplaatst heeft, waar hij is. Ik kan „ hem immers ligtlijk de uiterlijke blijken van eer-, ,, bied bewijzen, die eenmaal om de ftanden te „ onderfcheiden, zijn ingevoerd. Hoe weinig ,, kost mij tog een diepe buiging, een naam „ of tijtel, een zelf verkoozen uitdrukking in „ de aanfpraak? enz. Indien ik naliet deeze te- kenen van agting aan hooger ftanden te bewij?, zen, zou ik immers mij zeiven in .verdenking ?, brengen, als of ik dwaas genoeg was, de toevalN 5 li'  soa Over de vorming van het burgerlijk „ lige voorregten van zodanige perzoonen te be„ nijden en mij te ergeren, dat ik minder in aan„ zien was of minder burgerlijke waarde bezat." En gij zijt zo veel te meer verbonden om dee. ze hoogeren rang te dulden, dewijl gij tog zekerlijk niet ontkennen kunt, dat ten minnen da meefte leden van deczen ftand met de daad regtfchapen mannen van doorzigt en verdienden zijn, die door hunne innerlijke waarde hunnen ftand eer aandoen, en de bewijzen van eerbied der mindere ftanden volmaakt waardig zijn. 328. 5. Daartegen eisch ik van den anderen kant van een befchaafd burgerlijk karakter eene zekere edelmoedige eerzugt, die op de waarde van zijnen ftand (*) gegrond is én zig op eene edele wijze aan den dag moet leggen. Ik ftelïe naamlijk deeze edele eerzugt tegen de dwaaze trotsheid, die op toevallige voorregten onder de burgerftand of op groote bezittingen fteunt en door lompheid bruskheid, pralereijen en rangzugt in de gezelfchappen zig vertoont. De edele" eerzugt is het gevoel van eigen waarde, welke de^ mensch alleen uit hoofde van zijne nuttig, heid, welke hij den Staat toebrengt, verkrijgt. En tot deeze edele eerzugt hebt gij als Burgers zekerlijk regt: — Maar weet gij waar door dezelve zig toonen moet? Hoe meer gij ü van alle onedele grondbeginzelen, zeden en gewoontens van het laage gemeen zoekt te onthouden; — zo veel (*} 17-18.  karakter in het bijzonder. ao^ veel te meer moet gij onder eikanderen het daar op toeleggen, dat gij bedaardheid in uw gedrag, geftrengheid in uwe zeden, oogfchijnlijke deugdzaamheid in uwen arbeid en in uwe voortbrengzelen, onverzetlijke ftiptheid in het woordhouden en eene getrouwe bediening van hen, die uwe neering begunftigen zo zigtbaar laat blijken, dat een ieder, (gemerkt gij toch alleen de Natie uit maakt) daar uit een voordeelig denkbeeld van het karakter der Natie opmaaken kan. 329. 6. Eindelijk het laatfte ftuk van het befchaafde burgerlijke karakter is — begeerte naar burgerlijke gelijkheid. Dit eisch ik van elk weldenkenden burger, want een braaf burger moet zijn ftand weeten te waardeeren. En wanneer hij voor zijnen ftand zelfs een zekere hoogagting heeft, zo moet hij ze ook omtrent de medeleden van dien ftand koesteren. Gelijk derhalven elk mensch zijnen evenmensch moet hoog-agten, om dat hij burger is. En de burger, die den burger als burger hoog-agc, zal zekerlijk even zo min zijnen medeburger veragtlijk behandelen, als hij toegeeven zal, dat anderen het hem doen, Hij zal derhalven natuurlijk overal in het uiterlijke zekere burgerlijke gelijkheid zoeken te bewaaren. Want zo dra hij die wegneemen en zig boven geringe, armer, en flegtgekleede burgers verheffen, niet met ben verkeeren of dezelve met minagting behandelen wil Je, zou hij aan anderen aanftonds her regt geeven, om deeze zijne medeburgeren ook  .204 Over de vorming van het burgerlijk <£?<:. ook gering te agten. Daarom zal de weldenkende man het tot zijn pligt rekenen, om zijne mindere medeburgeren, wanneer hij met hen verkeert nog door buitengewoone pragt in kleederen, nog door het maaken van verteeringen in Logimenten en dergelijke dingen te vernederen. Neen — hij zal den arme burger, in de vergaderingen, met agting behandelen, met opmerking hooren en hem zijn burgerlijk regt in het beredeneeren, raadgeeven en beoordeelen even zo goed laaten uitoefFenen, als hij zelfs het doet — ziet dit is de begeerte naar burgerlijke gelijkheid — het echte fieraad voor het befchaafd karakter van den burger, en den zekerften weg om den Nijd, het gevaarlijkften der burgerlijke gelukzaligheid, naamlijk onder burgeren van hem te doen vlieden. En deeze gevoelens en neigingen, die uwen ftand eer aandoen, en voor God en menfchen uwe wezenlijke waarde uitmaaken, wenfche ik nu in u allen mijne geliefde Medeburgeren! door het bijzonder onderwijs nog meer te bevestigen, het geen ik u in het tweede deel, handelende van de middelen ter bevordering uwer gelukzaligheid, welke de bijzondere betrekkingen van uwen burgerftand u aanbieden geeven zal. Einde van het Eerjle Deel.  ZEDEKUNDIG HANDBOEK VOOR DEN BURGER-STAAT. TWEEDE DEEL.   TWEEDE DEEL. BIJZONDER ONDERWIJS TOT DE GELUKZALIGHEID VOOR DEN BURGER, IN Z IJ N E BIJZONDERE BETREKKINGEN. HET EERSTE HOOFDSTUK. OVER DE GODSDIENSTOEFFENINGEN VAN DEN BURGER. 331. T xk befchouw nu den burger als burger in zijne betrekkingen tot God, den Staat, de Overheid, zijne huishouding, zijn b'roep, burgerlijke regten, de menfchen mer welken' hij verkeert, zijne vermaaken, zin egten ftaat en eindelijk tot zijne kinderen, welken hij moet opvoeden. 332- 333- ;34Laaten wij voor eerst fpreeken van de Gods» dienstoeff'inin'ren van den burgerftand: maar onderfcheidt dezelven voor alle dingen van den gods-  2ó.8 Over de godsdienstoefeningen godsdienst zelve. Door godsdienst, voor zo verre gij u daar door voorflelt den eerdienst aan God als de werkende oorzaak uwer zaligheid, moet gij noojU iets anders verflaan, dan eene gemoedlijke menfchenliefde, die een vrugt van Jezus leer nopens den God der liefde is. Al het andere dat gij anders wel den naam van godsdienst geeft, gelijk het bidden, het kerkgaan, het belijden der zonden en het Avondmaal houden enz. is geen godsdienst, maar alleen oefening van denzelven, waarbij men bedoelt, zo wel de waarheden van den godsdienst ons hoelangs zo meer in te drukken, en door vlijtig nadenken dezelven ons geduurig levendiger voor den geest te brengen (*) als de goede gevoelens, neigingen en voorneemens, welken de waarheden van den godsdienst in ons gewerkt hebben, te vernieuwen en te bevestigen. Bij gevolg — zijn alle hier toe behoorende dingen toevallige middelen, die van uwe vrije keuze afhangen, en welker gebruik voor u zeer nuttig kan zijn, maar die u nogtans geene waarde voor God geeft, want die kunt gij alleen door den godsdienst zeiven, naamlijk door de verheerlijking van God in den geest, en door die gemoedlijke menfchenliefde verkrijgen. Derhalven is het dwaas dergelijke oeffeningen godsdienst te noemen, daar wij Kristenen reeds lang dit armhartig en joodsch denkbeeld hadden behooren afteleggen en in te zien, dat de Vader in den he- (*) 113.  van den Burger. 209 hemel geen eigenlijken dienst eischt noch dien ontvangen kan: dat zijne eifchen veel eer in de liefde alleen beftaan , die de bron van alle zaligheid is. Laaten wij nu voor eerst eikanderen over de OPENLIJKE GODSDIENSTOEFENINGEN onderhouden. Deeze zijn onbetwistbaar voor den burgerftand van eene buitengewoone groote waarde, en voor denzelve zo veel onontbeerlijker, dan voor de hoogere ftanden: a. Om dat de menfchen van laageren ftand minder vermoogens van geest bezitten, en bij gevolg het gebrek om zelfs iets fterk door te denken, door het onderwijs van Predikanten moeten tragten te vervullen, die daarom ook geroepen zijn, om hunne denkbeelden van den godsdienst hoe langs zo duidelijker, levendiger, en volmaakter, even zo wel als hunne overtuigingen geduurig bondiger en vaster te maaken : — b. Om dat ook gemeenlijk de menfchen van laageren ftand geen zo volmaakt onderwijs van den godsdienst in de jeugd genieten, als de kinderen van aanzienlijken. Uit dien hoofde is het, c. dat de burgerftand ook in het bijzonder veel belang moet ftellen in de openlijke godsdienstoefeningen, om dat die de Natie is, en men daar naar het nationaal karakter beoordeelt, het welk veel verliest, wanneer men geene agting voor de Godheid bij een volk aantreft, die zig in godsdienftige oefeningen vertoont. Eindelijk veroorzaakt ook de talrijkheid van uwen ftand, dat uw voorbeeld pp de jeugd te veel invloed O heeft,  aio Over de Godsdienstoefeningen heeft, dan dat gij dezelve met een goed gewee* ten zoudt kunnen verzuimen. Voegt hier bij, dat gij als burgers de werkzaam/ie klasfe van menfchen zijt, en derhalven weinig tijds over houdt, om u uwe godsdienftige kundigheden te herinneren, en door de herhaaling deezer herinnering u in uwe gevoelens voor God en de deugd op te wekken en te bevestigen: zo dat het voor u in het bijzonder noodzaaklijk is, van dit voortreflijk middel gebruik te maaken, het welk u door de inltelling van het predik-amt aangeboden wordt: waar bij ook nog dit komt, dat voor menfchen van uw zoort, het zinlijke der 'openlijke godsdienstoefeningen, in het bijzonder werkzaam en bijna onontbeerlijk is. 335- Dan, fchoon ik hier van openlijke godsdienstoefeningen fpreek, laat ik mij hier egrer in het geheel in geene bijzondere wijzen daar van in, maar vergenoeg mij met u alleen te herinneren, dat geen van dezelven een uitdruklijk gebod van God is, maar dat die aan uwe vrije keuze is overgelaatem Ziet mijn Moral Syft. I. pag. 374. Ik fpreek daarom alleen en voornaamlijk van openbaare bijeenkomften tot het gebed, gezang en het aanhooren eener redevoering over den zedekundigen godsdienst, en beweer derzelver onontbeerlijkheid voor alle menfchen, zelfs voor de hoogere ftanden, om redenen, welken gij daar -kunt naleezen. En  van den Burger» 311 33<5« En daarom raade ik u allen, G. M. ook de verlichtllen onder u, dat gij nooit verzuimt, zo dikwijls uwe bezigheden het u toelaaten, om aan de Kristelijke vergaderingen deel te neemen, en in het bijzonder ook uwe kinderen, uw huisgezin en leerlingen daar toe te verpligten: fchoon niet gedwongen, maar door verftandige voorfteliingen, om dat de Godsdienst door dwang hen afkeerig maakt. Bevlijtigt u ook, om deeze vergaderingen zeer nuttig voor u en de uwen te maaken, en neemt daar toe de volgende regeien in agt. 277. ï. Zorgt dat 'er in uwe kerken eene zeer plegtige ftilte en zigtbaare aandagt heersche. Dit hebt gij, als het grootfte gedeelte der gemeente geheel in uwe magt. Want wanneer de burgerftand zijn tempel heilig houdt, en zelfs aandagtig en ftil is, dan moeten die weinige aanzienlijken u daarin wel navolgen, indien zij zig niet voor u fchaamen willen. En gij zoudt niet gelooven welk eene heerlijke uitwerking deeze ftille aandagt heeft. Alwie in eenen tempel intreedt, waarin een ongemeene godsdienftigheid, eene ingefpannen vuurige aandagt. een leevendig gevoel der alomtegenwoordigheid van God uit elks oog ftraalt, die wordt aangedaan, als of eene heilige fiddering hem doordrong. Zijne geheele ziele word ernftig. Zijn hart verheft zig tot hooge gewaarwordinO a gen.  Qia Over de Godsdienstoefeningen gen. Met een woord, de geest van den Godsdienst wordt door dit zinlijk verhevene aan elk gefchonken, en bezielt langzamerhand de geheele vergadering. 338. 2. Daarom moet gij als Burgers in het bijzonder zorg draagen, dat uwe jeugd, volftrekf beter dan tot dus verre gefchied is, vermaand worde om in de kerk ftil en zedig te wezen, en de algemeene aandagt door geene losheid en dikwijls wilde roekeloosheid te ftooren. 339- 3. Laat u hier bij nog in het bijzonder vermaanen, om niet flegs de predikatie met onafgebroken opmerkzaamheid aan te hooren, maar voornaamüjk ook, om mede' te bidden en te zingen, het geen ik voor het gewigtigfle ftuk van den godsdienst houde. Hier moet eigenlijk uwe kennis, welke gij van den predikant verkrijgt zig in gevoel en gewaarwordingen toonen. Hier moet uw hart zig tot vuurige aandagt verheffen en door aan God te denken, met gevoelens van liefde, van dankbaarheid en eerbied jegens Hem en door de vuurigfte beloften van vertrouwen en gehoorzaamheid bezield worden. En waarlijk, de nalaatigheid, waar mede gij tot du3 verre het gebed en gezang behandeld hebt, door zo lang weg te blijven, tot dat de predikatie bijna begonnen is en door uwe zigtbaare ligtvaardigheid bij het gezang en het gebed, waar van de Predikanten veelal zelf de oorzaak zijn,  van den Burger. 213 zijn, om, dat zij de gebeden dikwijls'rabbelen als of zij het nutlooste gedeelte van den godsdienst, en flegs een zekere lastige plegtigheid waren — deeze nalaatigheid is de reden, dat het bijwoonen der Kristelijke vergaderingen zo weinig nut doet en te weeg brengt. 340. 4. Ik zou eindelijk u ook raaden, om naar kerktijd, hoe wel met geene pedantifche houding en dwang, maar bij wijze van een vrij gefprek,. de leerreden te herhaalen en kortlijk door te loopen, om uwe kinderen en huisgezinnen daar door gelegenheid te geeven, de gewigtigfte voorfteliingen uit de predikatie en de gezangen zig nog eens te herinneren. 34i. 342. Wanneer egter uw hart met de daad voor God, waarheid en deugd ontvonkt is, zo zult gij» geh'jk ik hoope, het bij de godsdienftige" vergaderingen des zondags alleen niet laaten berusten noch met de dikwijls zeer magere voordra gt uwer Predikanten te vreeden zijn, en om die reden ook van mij eenig onderwijs over DE HUISLIJKE GODSDIENSTOEFENINGEN verwagten. En hier zal ik u over verfcheidene ftoffen onderhouden, welker betragting van zeer groot nut voor u zal zijn. 343- 1. Vooreerst iets over de bedefionden; en vooraf over het Gebed in het algemeen — Ik heb ongemeen veel agting voor het gebed, en O 3 fchrijf  214 Over de Godsdienstoefeningen fchrijf 'er een' grooten zegen aan toe, die daar mede gepaard gaat. Zekerlijk geloof ik met den van heeler harte vroomen maar waarlijk dweepzieken lavater, geene bepaalde verhooring van het gebed: want die is immers nergens beloofd, wanneer men de gezegden van je zus wel verflaat, en is zelfs geheel niet mooglijk: deels om dat de mensch nooit met zekerheid weet, wat voor hem nuttig is, en de liefderijke God zig veel eer bij zijne fchikkingen en vast» ftellingen voegen moet naar het geen de mensch heilzaam, en niet naar het geen dikwijls de -dwaaze inhoud zijner gebeden is: deels om dat de gebeden der menfchen elkander natuurlijker wijze wegens de verfcheidenheid hunner wenfchen (wanneer bij voorbeeld de bewooner der valeijen om zonnefchijn en die der bergen om regen badt) dagelijks tegenlpreeken en 'er dus tegenftrijdigheden in de Godlijke regeering ontdaan zouden, wanneer God de gebeden aller vroomen verhooren wilde. 344- Dan niet tegenftaande, ik het gebed niet als een middel befchouw, om God tot de vervulling van onze wenfchen te beweegen, houdt egter het gebed niet op ten uiterften nuttig te wezen. Ik hou hetzelve veel eer voor de allerheilzaarafte Godsdienstoefening, en wensche vooral dat gij daar de waare nuttigheid van het gebed zoeken moogt waar zij alleen te vinden is, naamlijk in den invloed, welke het gebed heeft op  van den Burger. 215 op de vorming van uw hare, op de dandvastigheid uwer deugd, In de gerustflclling en vertrooding uwer ziele. Hierin G. M.! zijn de gouden vrugten van het gebed gelegen. Het gebed is een geneesmiddel voor uwe zie!e. En dit noem ik den zegen van het gebed, overweegt mijne redenen. 345- Wanncer ik bid, denk ik niet alleen aan God; maar ik vertegenwoordige mij Hem. Ik denk' dat Hij bij mij is, dat ik Hem voor mij zie. En ik denk tevens op eene wijze aan God waar door een zeker warm gevoel in mijne ziele ontdaan moet: dat hiet, ik onderdruk opzetli k en zorgvuldig alle vreemde gedagten, bezigheden en elk voorwerp, het welk mij afleiden kan in mijne ziele: Ik denk aan God alleen. Ik nader den Overaltegenwoordigen: ik zie eenen Vader, dien ik als een kind mag naderen: ik herinner mij alle de blijken Zijner liefde. 346. Wanneer ik dus bid, word mijne geheele ziele erndig. Alle onreine gedagten vlie-den weg. De begeertens zwijgen. Edele gevoelens van liefde, van vertrouwen en hoope beginnen in mijnen boezem te gloeijen. 347- En oordeelt nu zelfs, wat 'er in een mensch ontdaan moet, die dit dikwijls doet: Welk eene heerlijke oefening het zijn moet: hoe het aanhoudend bidden langzaamerhand de ligtvaardig; O 4 heid  ai 6 Over de Godsdienstoefeningen i heid in 's menfchen hart verftoören, en de ziel in ftaat ftellen moet, om ernfHge, edele en verhevene voorneemens op te vatten: hoe het gebed de menfchen het gedenken aan God kan eigen maaken, hoe het hem eene heblijkheid kan doen verkrijgen God geduurig voor oogen te hebben, en zijne overakegenwoordigheid te gevoelen. Hoe het de godsdienftige gewaarwordingen, van liefde tot God, van vertrouwen op Zijne voorzienigheid, van dankbaarheid voor Zijne weldaaden opwekken en verheffen moet? hoe zijne dikwijls maar al te ligtvaardig gedaane en verbrooken beloften en voorneemens om deugdzaam te worden, en zig te verbeteren ernftiger, vaster, en ftandvastiger moeten worden, even daar' door dat hij ze zo dikwijls in de vuurigfte gebeden aan God zelven gedaan heeft: hoe de liefde tot naarftigheid, regtfehapenheid &c. hoe de liefde, zelfs tegen vijanden zijn hart inneemen moet, wanneer hij dagelijks in het gebed pp nieuw voor God betuigt om ze uit te oeffenen: hoe eindelijk de rust van zijne ziele moet toeneemen daar door, dat zijn hart door het gebed zig alle die troostgronden eigen maakt eri dezelven hoe langs zo fterker leert gevoelen , welken hem 't gezigt van eenen liefderijken en onveranderlijken vaderlijken God aanbiedt. 348- Ziet, dit is de waare zegen van het gebed, wanneer het met waare aandagt des harten gefchiedt Zal  van den Burgen , &\? 349- Zal het nu ook voor u die nuttigheid te weeg brengen, zo moet gij alles zoeken voortekomen, het geen de zelve verhindert: zo moet gij het gebed niet als een Heerendienst verrigten, waar mede gij den lieven God als betaalt, en waarbij het maar alleen 'er op aar» komt dat het gedaan zij: Zo moeten uwe gebeden uit den overvloed van uw hart voortkomen en geenzins beftaan in het leezen van gebeden uit uwe gebedeboeken, waarbij gij niets denkt. 350- 351- Deeze onbedagtzaamheid, die allen zegen van het gebed vernietigt, heerscht in het bijzonder in uwe bede-uur en. Des wegen raad ik u 1. dat gij wel de gemeenfchaplijke huisgodsdiense mex uwe kinderen en onderhoorigen niet nalaat: dewijl gemeenfchaplijke aandagt de medebiddenden ongemeen zeer opwekt en zig geduurig fterker over de vergaderden uitbreid — tevens een ongemeikt middel is, om in de harten der geefien, die voor eenen Vader als kinderen nederJiggen en bidden, de gemeenfchaplijke liefde te bevorderen en te ontfteeken 2. dat gij egter van deeze biduuren vdoral op geene pedantifche wijze eene noodzaaklijkheid maakt en1 niemand nodigt, om die bij te woonen 3. dat gij ze zo kort als mooglijk verrigt, dewijl het volgens de natuur der ziele onmooglijk is, fterke en heilige gewaarwordingen lang voort te zetten; O 5 om  2-! 8 Over de Godsdienstoefeningen om dat, wanneer het leezen, zingen en bidden uuren lang duurt, het zelve de opmerkzaamheid natuurlijker wijze vermoeif, onagtzaamheid veroorzaakt, der jeugd verveelt en 'er afkeerig van maakt, en vervolgens de heerlijke uitwerking van het gebed geheel wegneemt. Een, of op zijn hoogst twee vaarzen uit een fchoon gezang, een kort gebed, maar het geen met heeler aandagt en vuurigheid opgezegd wordt, en dan nog een vers gezongen, moest het geheele bid-uur uitmaaken. Ik zou u ook raaden 4. Bid-uuren in flilte te houden en den fchijn van pralende godsvrugt, welke de buuren hooren moeten, geheel te mijden. Want gij moet nooit in godsdienstoefe. ningen eenige waarde voor God of menfchen zoeken, welke u maar alleen de uitoefening der deugd en het nut het geen gij fligt geeven kan. 352- Om deeze en veele andere redenen, maar in het bijzonder wegens het opzien, het geen het maakt en om dat het tegen de wetten des lands ftrijdt zou ik u alle de zogenoemde konventikelen of bijeenkomften met perzoonen , die geen huisgenooten van u zijn, volflrekt afraaden. Zij hebben geen bijzonder nut: zij geeven alleen reden om te' fpotten en om 'er van te praaten; verleiden iemand ligtlijk tot zekere eigen wijsheid en ingebeelde vroomheid, die de allesbevattende liefde van Jezus in de harten van tijd tot tijd uitdelgt, en geeven dikwijls gelegenheid tot menigvuldige wanorden. — Alwie het  van den Burger. aio het heil zijner ziele ernflig bevorderen wil, die zal met de openbaare oefeningen en tevens met de even befchreeven huisgodsdierst volmaakt te vreeden kunnen zijn, en eenen rijken zegen daar van befpeuren, wanneer hij dien maar regt gebruiken wil. "353- II. In het bijzonder, en nog meer dan al het voorige, zal u de ft Me oefening in het gebed nuttig zijn, welke de Apostel Paulus fchijnt aan te beveelen, wanneer hij (*) vermaant: zonder ophouden te bidden. Want daar door verftaa ik niets anders, dan het geen de ouden noemden, met God wandelen: naamlijk eene wijze om beftendig met God te verkeer en, een gewoonte, om God altijd voor oogen te. hebben, en bij elke opkomende aandoening, bij eiken wensch, bij elk hartlijk verlangen, bij iedere vreugde, zijn hart op God te vestigen, en ongemerkt voor de weereld, zonder luid gefchreeuw, in een enkel oogenblik dezelve aan God voor te draagen. 354- Op deeze wijze kan ik ieder oogenblik bidden, zonder een afzonderlijken tijd daar toe nodig te hebben, of mijn beroep na te laaten. Op deeze wijze kan ik overal, 't huis of wanneer ik wandel, in de eenzaamheid en in gezelfchap, op mijn werkplaats of elders, waar ik gaa of ftaa — bidden: om dat het alleen kor- (*) i Thesf. 5.  22© Over de Godsdienstoefeningen korte, oogenbliklijke en onbemerkte zugten van het hart zijn, dat gewoon is met God om te gaan. 355- Ik verheug mij over iets aangenaams, het geen mij ontmoet: „ God! denke ik bij mij zeiven, „ dit is wederom een bewijs van Uwe vaderlijke „ voorzorge!" 35& Ik gevoel den last van mijnen arbeid: „ Ach „ fterk mij, lieve Vader! door de gedagten, dat ,, het Uwe wille is." 357- lk ftruikel: „ ö vergeef mij Algoedheid! „ Laat Uwe alomtegenwoordigheid mij verfter„ ken in de hartlijkfte bereidwilligheid, om alle „ mijne pligten te volbrengen. 353. Ik aie eenen elendigen: „ ö dat ik hem red„ den kon, lieve goedertieren God! Ach ik zal „ doen zo veel mij mooglijk is. 359- Ik ben voorneemens om iets gewigtigs te doen: „ U ö Vader! zeg ik, beveel ik het ge„ heel. Is het heilzaam laat het wel gelukken; „ zo niet belet Gij mijn voorneemen zelf, Gij „ zijt het op wien ik vertrouwe. 300. Ik bemerk dat ik in gezelfchap vrolijk begin te worden: „ God bewaar mij voor dwaasheid! „ Laat mij in 't midden der vreugde U niet » vergeeten! 2iec  van den Burger. 361. Ziet daar G. M.! op deeze wijze kunt gij u gewennen, om altijd aan God te denken en uw hart op Hem te vestigen. En dit zal voor u nuttiger zijn, dan alle uwe gebeden-boeken en biduuren. Dit zal uwe ziele veredelen, u aan God doen gewennen , uwe liefde opwekken, uwe goede voorneemens verfterken, u voor duizend mis/lagen bewaaren en voornaamlijk eene zekere kalmte der ziele en blijmoedigheid in u verwekken, die door geene zwaarigheden noch droevenisfen ten laatfien meer wankelend gemaakt kan worden. 362. Dan bedenkt nu ook, dat gij niet alleen daar voor moet zorgen, dat de Godsdienst zijne kragt bij u bewijst door heilzaame gevoelens en geloften, maar dat gij u ook zodanig moet oefenen, dat die kundigheden, waar van ik zo even fprak, dagelijks vermeerderd, — klaarer en volmaakter worden: zo dat gij in de kennisfe van God en van u zeiven, gelijk ook in menfchen-kennisfe en in de weetenfchap van al het geen uwe gelukzaligheid bevordert, beftendig wasfen en toeneemen moogt. En dit kan bidden alleen njet uitwerken. Daartoe behooren WERKZAAMHEDEN IN DE EENZAAMHEID. 363- Alwie een waare wijze worden, en het hoogfte toppunt der volmaaktfte tevreedenheid bereiken wil, moet volftrekt zomtijds het gewoel van het  flaa Over de Godsdienstoefeningen het werkzaam en gezellig leeven verhaten en de eenzaamheid zoeken. Hoe oneindig gewigtig dit is, zult gij zelf inzien, wanneer ik u de voornaamfte bezigheden zal aangetoond hebben, welken gij onderneemen kunt. Eenigen betreffen het uitbreiden en bevestigen van die kundigheden en overtuigingen, die u ter gelukzaligheid onontbeerlijk zijn en anderen de even zo nodige als heilzaame zelfbeproeving, (f) 304- I. Wat de uitbreiding en bevestiging uwer kundigheden aangaat, zo vereischt dit noodzaaklijk deels onderwijs, deels eigen nadenken. En daar gij als burgers u niet meer kunt onderwijzen laaten, zo blijft 'er niets anders over, dan, dat gij door het kezen van goede boeken moet zoeken onderrigt te worden. 365. Dan! zoekt voor alle dingen de voornaame bronnen of middelen, welken gij tot dit oogmerk gebruiken kunt, en waarop gij zo wel uwe le&ure als uwe overdenkingen toepasfen moet, te leeren kennen. 366. De eerfte is de Natuur. Befchouwt de leliën op het veld, zeide Jezus, en toonde ons derhalven die onuitputbaare bron van wijsheid aan, waar ons God, de weg der waarheid en der gelukzaligheid allerzigtbaarst worden voorgefteld. Ik (*) 188 enz.I(t) 30 enz.  van den Burger. ■ 223 367- Ik verftaa door de Natuur niet alleen alle Gods fchepzelen, maar ook, en in het bijzonder, de bedoelingen en oogmerken van den Schepper bij de zeiven. Derhalven betekent zig in het boek der Natuur oefenen: de eindens, waartoe alle fchepzelen gefchikt zijn nafpeuren en zig benaarlligcn, om te erkennen, hoe alle dingen haare wijze en w-Uaadige oogmerken hebben en overeenkomfiig met deeze eindens opzetlijk gevormd en ingerigt zijn. 368. ö Hoe nuttig en aangenaam is het, te zien dat alles, zelfs het kleinfte fchepzeltje, het geringfte infekt, zijne wijze en op de welvaart van het algemeen geheel ingerigte en menigvuldige oogmerken heeft, dan eens als wooning, verlichting, verwarming, befcherming, onderhoud voor fchepzelen, dan wederom om de ftoffe voor wooning, onderhoud, verlichting en kleeding voor dezelven te zijn, dan eens als geneesmiddelen voor de lighaamen, zuivering der aarde en des dampkrings, dan als verfierzelen der natuur en vergenoeging der zinnen of om den opmerkzamen mensch té onderwijzen. 369- Welk een verruklijk genoegen, op deze wijze de natuur te befchouwen en dagelijks nieuwe kunst, fchoonheid en nuttigheid te ontdekken, het geen ons menigvuldige onedele vermaaken kan doen misfen! Wel-  224 Over de Godsdienstoefeningen 3?o- Wélke heerlijke voorwerpen def vlugge verbeelding. Waarlijk derzelver werkzaamheid, die voor onze deugd zo gevaarlijk is (*) konit nergens anders van daan, dan dat wij haar op geene goede en fchoone voorwerpen vestigen en haar daar van berooven. Vervult haar G. M.! met de rijkdommen der natuur, Zoekt fmaak te krijgen in haare aanloklijkheden, zo zult gij minder reden hebben om over uwe verkeerde verbeelding te klaagen. 371- Welk eene aangenaame voorraad derhalven, voor den inhoud uwer gefprekken in gezelfchappen. Wie zal u niet gaarn hooren en gewillig de laffe en dikwijls liefdelooze gefprekken over de nadeelige gebeurenisfen en daaden van uwe Medeburgeren daar voor opgeeven. 372. Hoe veele nuttige kundigheden zoudt gij daar door verkrijgen, — voor het werkzaame leeven, voor de keuken, huishouding, heelkunde — en om bij het koopen en verkoopen uwer waaren juist te oordeelen om niet bedroogen te worden, — gelijk ook voor kunst en werktuigkunde en alles het geen op de navolging der natuur berust. 373- Hoe . zou uw fmaak gevormd worden, wanneer gij meer genoegen in de fchoone natuur vondt (*) ï37 enz.  van den Burger. 225 vondt en hoe zou dit uw gevoel verfijnen en uwe zeden befchaaven. 374- Hoe zoudt gij in uwe zedekundige kennisfe dagelijks toeneemeni wanneer gij in de natuur geduurig nieuwe fpooren van een' wijzen en liefderijken God vondt, die zo veele groote en weldaadige oogmerken in elk fchepzel vereenig» de: — van Zijne waarheid, welke Hij door Zulke gemaklijke, bevatbaare en onbedrieglijke leeringen, in het voor ons allen leesbaare boek der natuur aan den dag leidde: — van Zijne geregtigheid, die overal zigtbaar doorftraalt, waarin gij de gevolgen leert kennen, welke Hij mee de gehoorzaamheid zo wel, als met het fchenden van de wetten der natuur verbondt. — Hoe zoudt gij dan den God der liefde voor uwe oogen zien. dagelijks uwe toevlugt tot Hem neemen, dagelijks in uwe gedagten met Hem vertrouwlijk omgaan? — ïloe dikwijls zoudt gij uwe twijfelingen nopens eene wijze en goedertierene voorzienigheid zien opgelost? — van hoe veele vooroordeelen en bijgeloovige gevoelens, wanneer gij met geoefender oogen van tijd tot tijd den zamenhang der natuurlijke oorzaaken en werkingen befchouwde, bevrijd worden? — Hoe veele gelegenheden zoudt gij vinden om, het geen voor u fchadelijk was, van het geen nuttig voor u is te onderfcheiden — om over de waarde en onwaarde der dingen te leeren oordeelen, om het gebruik en misbruik der fchepzelen u te P on-  azé Over dé Godsdienstoefeningen onderrigten — en zo veele klagten, over allerlei ingebeeld natuurlijk kwaad, die uit onweetendheid voortkomen, tegen te gaan? 3?5- Eindelijk, welke fterke en onwederftaanbaare aar/fpooringen tot de deugd zoudt gij daar aantreffen , b. v. tot werkzaamheid en nuttige vlijt, indien gij dagelijks in de natuur die algemeene bezigheid ontdektte, welke God aan ieder fchepzel tot een behoefte en tot den grondflag zijner gelukzaligheid gegeeven heeft: — tot maatigheid, zindelijkheid, gezelligheid, verdraagzaamheid, behulpzaamheid, liefde en-trouwe — indien gij onder de dieren deeze deugd zaagt én met fchaamte de werken van den Schepper dagelijks in een geduurig en fterker licht befchouwde. 37- Waarlijk, niet dan met de uiterfle aandoening zie ik, dat deeze uitneemende kundigheden onder de menfchen, en in het bijzonder onder den gemeenen man nog zo zeer verwaarloosd worden, daar zij toch alleszins verdienden, de voornaamfle en eerfte oefening der menschheid te zijn: gemerkt zij het zuiverfte en edelfle vergenoegen fchenkt — de eenigfte en zekerfle bron van alle waare befchaaving — en het eigenlijk doel van den Schepper, waarom hij ons met zinnen en verftand begaafd heeft. ó Dat  van den Burger. 227 377- ö Dat onze Regenten het ter harte neemen, en aan het openlijk onderwijs van het volk en de kinderen deeze edele inrigting geeven wilden! Moe veele nutlooze, onverdandige en zorte dingen moet gij in uwe jeugd leeren. Hoe veel tijd en kragt verfpilt men met het van buiten leeren, het geen toch niets dan beuzelarij is? 't Is fchande voor de menfchen, dat zij liever blindlings hunnen God gelooven, dan hem in de natuur zien willen. — Dan helaas! men wil, niet tegenftaande zo veele voorfteliingen van verftandige mannen, die reeds onder ons opgedaan zijn, de menigte van voddige romanen en klugtfpellen nog niet met boeken over de natuur of met reisbefchrijvingen en dukken van menfchen gefchiedenisfen verwisfelen. 378. .379- Deeze befchouwing leidt mij tot eene tweede hoofd-bron uwer kundigheden, die voor de gelukzaligheid onontbeerlijk zijn, welke gij in eenzaame uuren gebruiken moest — tot de gefchiedenis, naamlijk. Daarin G. M. liggen onuitputlijke rijkdommen voor den geenen, wiens ernftige wensch is, zedekundige kennisfe ,te verkrijgen, dezelven uittebreiden, en te volmaaken. Van der jeugd af aan moest de gefchiedenis uwe leermeesteresfe zijn. En iemand, wiens post het is de jeugd op te voeden, moest nooit zijne kweekelingen iets regelregr, P 2 als  228 Over de Godsdienstoefeningen als waar of valsch, als goed of kwaad, voorflellen, maar hij moest hen in de natuur en gefchiedenisfen alles zelf leeren zoeken. En geduurende uw geheel leeven moest gij alle die uuren, welken gij van uwe bezigheden en nodige ruste over hebt, befteeden om deeze onuitputlijke bron te gebruiken, die, behalven het onuitfpreeklijk leerzaame voor uw verftand nog bovendien zo veel genoeglijks in zig bevat. — Dan gij moet u tot dit oogmerk juist niet van die drooge leerboeken der algemeene weereld-gefchiedenis bedienen, maar boeken leezen, die bijzondere gefchiedenisfen behelzen: b. v. de gefchiedenisfen der menschlijke uitvindingen, gefchiedenisfen van den oorfprong, voortgang en voorfpoed der volkeren, de gefchiedenisfen van het leeven, de gevoelens en lotgevallen van bijzondere menfchen — vervolgens: de reisbefchrijvingen, waarin karakters, zeden, gewoontens, godsdienst, wetten, deugden en ondeugden van geheele Natiën of van enkele Familien en perzoonen of de voortbrengzelen en verfchijnzelen der Natuur befchreeven worden. — Doch zal u deeze oefening van nut zijn, zo moet gij u daarbij gewennen elke zaak of gebeurenis met opmerkzaamheid te befchouwen, en zeer zorgvuldig, gadeflaan wat het is, hoe het dus werdt, waar toe het was, d. i. Gij moet de natuur, de oogmerken, de betrekkingen , de oorzaaken, de drijfveeren en gevolgen der dingen naauwkeurig waarneemen: bij de daa-  van den Burger. 22g daaden moet gij in het bijzonder op de gelegenheid daar toe acht geeven, die inwendig in het karakter, het temperament, de grondbeginzelen, enz. van den geenen, die ze verrigtte, of van buiten in de omflandigheden liggen, die hem dus deeden te werk gaan: >~ Vervolgens moet gij de oogmerken, welken hij bedoelde, de middelen welken hij gebruikte, de zwaarighedcn, welken hij te overwinnen hadt, en de b-onrdeelingeh zijner tijdg enooten of der nakomelingen overweegen. Dit wordt de Filofofie der gefchiedenis genoemd, die de gefchiedenis nuttig maakt. Want alwie dus de gefchiedenis beoeffent, zal weldra de voortreflijkfte voetflappen eener alles befhiurende voorzienigheid, — hij zal weldra de nuttigfte beoordeelingen over de waarde of onwaarde, over het gewigtige of niets betekenende der dingen, en even zoo over de karakters en handelwijzen der menfchen — over de gevolgen der waarheid, der dwaaling, der deugd en der ondeugd vellen, en derhalven nu eens heilzaame waarfcnuwingen voor dwaasheid, dan wederom verkwikkende opwekkingen tot het goede en eindelijk bijdraagen, en voorbeelden van alle zoorten van zedekundige kennisfe vinden, en in ftaat gefield worden, om deeze kundigheden geftaadig meer licht en zekerheid bijtezetten. 380. Voegt bij deeze bron nog een derde, welke ik u te vooren (*) reeds aanbevoolen heb, naam- (*) 151 enz. P 3  23° Over de Godsdienstoefeningen naamlijk de eigen ondervinding, en gewent u, om deeze ondervinding te verkrijgen, aan ftille waarneemingen. — De meeste menfchen krijgen in de weereld zo veel te hooren en te zien, en leeren nogtans niets, om dat zij zonder nadenken onder de voorwerpen omloopen. Leert derhalven opmerken en, wanneer gij ziet en hoort, — in de eenzaamheid daaden, lotgevallen, verfchijnzelen befchouwen; blijft 'er ftjl bij fiaan, en overweegt, hoedanig het was, hoe het onftond, wat uitwerking het deedt, welke gevolgen het hadt enz. dan zult gij eerst door Ondervinding wijs worden: — dan zult gij beleid bij uwe onderneemingen, voorzigtigheid in gevaaren oefenen; dan zult gij de beste voorbeelden navolgen, — bij goede .daaden de kwaade gevolgen voorkomen, ftandvastig de beletzelen overwinnen, Gods wegen met de menfchen, juist leeren beoordeelen , en liefde voor het goede en afkeer van dwaasheden verkrijgen, en daar uwe eigen ondervinding nooit volmaakt zijn kan, zo vereenigt daar mede de ervaaring van andere verftandige menfchen, door eene voorzigtig gekoozen verkeering waarover ik voorneemens ben u vervolgens (*) nog iets te zeggen. 38i. Voegt bij alles nog ten vierden de eenzaame zelfsbeproeving (f) want een. mensch, die flegs geduurig leest, hoort, en leert, verkrijgt wel eene groote menigte denkbeelden en beoordeèlhigen maar nog geene waare opklaaring. van zijn t*3 5°'' Ct) Mi. eni, ■ '  van den Burger, -231 zijn geest. Deeze zal eerst in u ontdaan, wanneer gij van tijd tot tijd in ftitta eenzaamheid alle uwe verkregene kundigheden onderzoekr, met het geen tot uwe zelf kennisfe behoort, vergelijkt, en al het geen dikwijls doorloopt en overdenkt, 'i geen ik u (") heb leeren-overdenken. En ingevolge het geen ik u tot dus' verre gezegd hehhe, zult gij het ' lautfte ftuk, uwer bezigheden in de eenzaamheid' : ligtlijk afmeetcn knmien,' ik bedoel" hei 1 ieezen van een gord boek. Want gij ziét nu gemaklijk, op welke Schriften gij, wanbeer u zomti(ds een uur tijds om te leezen over blijft, uw oogmerk, vestigen en niet vestigen moet. Wagt ü het meest voor die groote menigte van kinderagtige fprookjes, komedien en romans, die u niet wijzer noch deugdzaamer maaken en daarentegen uwe verbeelding gaande maaken verhitten, en haar als uwen gevaaiiijkften vijand (f) aanprikkelen en allengskens over u doen heerfchen. Even zo min verdienen die zogenaamde ftigtüjke boekjes uwe opmerkzaamheid. Zulken alleen moet gij leezen, die uwe zedekundige huishoudlijke" kennisfe verbeteren en vermeerderen; waaronder die geenen, die u de kennis der natuur en de gefchiedenis der menfchen leeren, het nuttigde zijn: maar' houdt ook hier in de middenmaat en offert aan uwe leeslust uwe nagtrust, gezondheid en beroepsbezigheden niet op. ' J3è- (*) 200 enz. (f) 141. P 4  232 Over de Godsdienstoefeningen 383. Bedenkt bij alle uwe oefeningen, die godsdienst wijsheid en deugd ten oogmerk hebben, dat goed doen de beste oefening, de Gode wel» bebaaglijkfte eerdienst en het waare beoefenende Kristendom is: en dat een enkele dag, dien gij waarlijk met onvermoeide en getrouwe vlijt aan de opvoeding uwer kinderen of ter waarneeming van nuttige bezigheden befteedt of een éénige goede daad, waar door gij eenen ongelukkigen redt en eenen noodlijdenden helpt —t u grooter nut, meerder waarde voor God, meer waare tevredenheid fchenkt, dan veele dagen, welken gij met bidden of met kerkgaan doorgebragt hadt. 384- Dit goed doen G. M. moet daarom ook voor alle dingen vooraf gaan. Overal waar gij daar toe eenige gelegenheid aantreft, moet gij dezelve aangrijpen en liever alle zogenoemde godsdienstoefeningen laaten vaaren, dan ze verzuimen, Want goed te doen is, gelijk Jezus zelfs zegt beter, dan Sabbath en dergelijke dingen. 385- , "Uur Leert daarbij ooi; aan dit eenige en voornaamfte doel van uw beftaan langzamerhand die vooroordeelen en bijgelomige gevoelens opofferen en elke gelegenheid om goed te doen met een ftandvastig vertrouwen op God, gebruiken, waar van tot dus verre eene dwaaze vrees u weerhouden heeft. Ik zal u hier niet door  van den Burger. 233 het verhaal van zulke oude vooroordeelen fchaamrood maaken. Ik zal van die gevallen tans niet fpreeken, waarin anders regtfchapen Burgers op zekere dagen, menfchen die in het water gevallen waren, lieten omkomen, die zij hadden kunnen redden, alleen om dat het bijgeloof hen te rug" hield, en diets maakte, dat men op zekere dagen het water zijnen roof niet mogt onthouden, wilde men zelf niet in gevaar geraaken of bij het visfchen dit jaar niet ongelukkig zijn. Ik zal de dwaasheden der kraamvrouwen, welke veelen nog in ernst voor waarheid houden , noch de bijgeloovigheden van den kersnagt ^opnaaien. Ik wil u alleenlijk erinneren, dat goed te doen ten allen tijden uw eenigfte pligt, en gelijk Paulus zegt uwe eenige yerjlan-> dige godsdienst zij. 336. Ik moet evenwel ten befluite van deeze ïtorTe, over uwe Godsdienstoefeningen nog iets van ze* ker middel zeggen, waar van veelen uwer G. M, gig tot dqs verre niet zonder nuttigheid bediend jiebben, om hunne kennisfe van God en van al 't geen tot de menschlijke gelukzaligheid be-, boort, uittebreiden en hunne deugd en gemoeds» ruste te bevestigen, ik meen de VERKEERING MET GEESTLIJKEN. 387.- • r In mijn oog is een Predikant, dje met ge» gronde kundigheden en de gaaven om ze klaar, duidjijk en hartraakend voor te draagen, eenen P 5 voor-  234 Over de Godsdienst oefeningen voorbeeldigen leevenswandel met betrekking tot vlijt, regtfchapenheid, goede zeden, weldaadigheid ' en bcfcheidenheid in de gezellige verkeering verbindt, een der eerbiedenswaardigfte menfchen. En ik reken het daarom voor uwen bijzonderen pligt, dewijl gij in ieder gemeente, op de menigte den meeften invloed hebt, dat gij uwe Predikanten in eere houdt, en niet gedoogt, dat door iemand, wie hij ook zij, hun aanzien vermindert en hun ftand veragtlijk gemaakt wordt. 388. En gelijk ik het u vervolgens ten opzigte van uwe betrekkingen jegens den Staat en de wetten zal aanbeveelen, dat elk eenen bekwaa* men regtsgeleerden tot vriend zoeke te verkrijgen, van wiens raad hij zig in alle gevallen bediene, wanneer de wetten op uwen burgerftand moeten toegepast worden, zo raade ik ook een ieder van u, om ten aanzien van zijn zedelijk gedrag eenen verftandigen raadsman te kiezen, d. i. de verkiezing en vriendfchap van eenen regtfchapen Geestlijken te zoeken, die in geweetens zaaken u raaden, die uw oordeel beftuuren, die uwe kennisfe verbeteren, opkomende twijfelingen oplosfen, 11 tot, her leezen van de beste boeken behulpzaam en in allen gevallen waar in gij zulks nodig hebt met zijn doorzigt onderfteunen kan, Be-  van den Burger. 23S 389. Begeert gij eenige voorfchriften, om de keuze van eenen zodanigen zielen-vriend daar na te rigten zo zou ik u raaden op de volgende ftukken agt te geeven. Foor eerst, net op zijn openlijke voordragt of het bondig en duidelijk is en dat kunt gij met zekerheid wceten, door de uitwerking, welke het op u doet. Wan* neer gij naa het aandagcig aanhooren eener leerrede met de daad weet, wat hij u heeft willen leeren en in Maat zijt, om het aan anderen, bij voorbeeld aan uwe kinderen wederom Aixw delijk te zeggen, dan bezit uw Predikant zekerlijk de bekwaamheid om zig bondig en duidelijk uit te drukken en gij moogt befluiten, dat hij een verflandig man is, — naauw genoomen zijn zekerlijk zeer weinigen zo. Dan, weet gij naa de predikatie niets; is u alles verward voor de gedagten, kunt gij u flegs enkele gezegdens, fpreuken en dergelijke herin» neren, zo was hij zeker een gemeene fnapper, dien het zelfs aan duidelijkheid ontbreekt. Wanneer men klaar cn duidlijk denkt, moet men ook anderen duidelijk kunnen leeren denken, zulks leert mij de ondervinding; — wnt men 'er ook tegen mooge inbrengen: — vondt gij nu den man, die u licht geeven kon, om dat hij zelf licht hadt, zo ziet ten op de uiter¬ lijke wijze van voordragt — tv et op de (tem, of iets dergelijks, maar op dc blijken van' hartlijkheid en deelneeming, óf men het den man kan  z^G Over de Godsdienstoefeningen kan aanzien en bij zijn voordragt hooren, dat hij de waarheid gelooft en bemint, dat hij hartlijk tot u fpreekt, dat hij zelfs van het geen hij zegt, ingenoomen is. — Vat dan een goed gevoelen van hem op. En neemt nu eindelijk zijn gedrag in aanmerking. Ziet niet zo zeer op zijne zeden en gemanierdheden, want die zijn zomtijds een toevallig gevolg van de opvoeding of gezellige verkeering: en nog veel minder op uiterlijk vroome gebaarden en woorden: — maar ziet alleen of hij een vriendelijk, befcheiden en gezellig man, of hij verdraagzaam omtrent de dwaalinge en gebreken der menfchen is, of hij het genot van de zinlijke genoegens der menschlijke zamenleeving goedkeurt, maar zig zei ven daar bij matig gedraagt , of hij medelijdend en bereidwillig is om den noodlijdende ïpoedig te helpen, en, zonder veel gerugt te maaken waar hij kan te onderfteunen, of hij wel opgevoede kinderen heeft, en of hij een vriend van arbeid is. Vindt gij dit alles in zijn perzoon, zo zoekt; zijne verkeering en vriendfchap. Maar ontdekt gij in hem den verdrietlijken en zomtijds onbeJeefden man. Vindt gij dat hij hard doemziek is, hoort gij hem alle zinlijke genoegens zonder onderfcheid veroordeelen, ziet gij, dat hij bij de ejende der menfchen koel en onverfchillig is, en wanneer hij al iets geeft, dat hij 'er zig op beroemt, maar voor het overige -vrekkig is en altijd op een beflisfenden toon fpreekt of regt  van den Burger. 337 regt wil hebben; ziet gij dat hij zijne eigen kinderen eene flegte opvoeding geeft en dat hij zelf een vriend van het gemak en de luiheid is, zo is hij voor u de man niet. 390- Bedenkt tevens, dat uw Predikant dien gij zo zoekt, eigenlijk de raadsman van uw hart, niet behoeft te wezen, 't Is zeer goed wanneer hij het zijn kan. Maar wanneer gij, fchoon gij b. v. tot de gemeente behoort hem niet tot uwen vriend en den vertrouwden uwer ziele verkiezen kunt, zo ligt hier aan niets gelegen, Gij kunt uwen Predikant bewijzen , 't geen hem toekomt, en u evenwel een zedelijken raadsman verkiezen, wien gij wilt. En al was 'er geheel geen Predikant toe te vinden, zo kan het immers ook een Schoolleeraar of een leek zijn. 39-« Dan, hebt gij eenen geestlijken Leidsman, G. M.! zo neemt deezen gewigtigen regel rh agt: bedient u van zijne verkeering zo veel als mooglijk is, tot uwe verlichting en deugd, maar ook daar toe alleen: gedoogt egter nooit, dat hij zig in Uwe beroeps-bezigheden, in uwe huishouding, in de beheering uwer bezittingen met één woord, in uwe aardfche aangelegenheden inlaate, zo gij geene kwaade gevolgen 'er van zien wilt, welke de ondervinding dagelijks oplevert. En  238 Over de Godsdienstoefeningen enz. 39av En daar het even zo billijk als gewoonlijk js, dat een Burger zijnen geestlijken vriend en zielverzorger in zijnen overvloed laat deelen, en hem zomtijds, tot een teken van liefde, kleine gefchenken geeft; zo laat u ook hier irt door uw verftand beftuuren. Is de man arm, heeft hij een talrijk huisgezin te onderhouden, is hij zelf niettemin naar zijn vermogen wel-; daadig, dan, kunt gij niet te veel aan hem doen. Dan moet aan alles, wat God ü laat toevloeijen, dan moet aan eiken blijden dag, dien gij geniet, uw vriend deel neemen. Maar is hij zelf een man van vermogen en behoeft hij voor zijne kinderen, noch voor zijne armen uwe gefchenken, zo geeft hem niets, maar geeft uwen overvloed liever aan arme Schoolleeraaren, die bovendien meerendeels onder de behoefte zugten, en, wier duizendvouwige last, moeijte en verdriet door den Staat naauwlijks - voor 't vijfde gedeelte beloond worden. HET  Over het gedrag van den Burger enz. 230: HET TWEEDE HOOFDSTUK. OVER HET GEDRAG VAN DEN BURGER OMTRENT DEN STAAT. T 393' Ik heb u G. M.! reeds (*) getoond, dat 'er tot uwe gelukzaligheid zekere regeeringsvorm, en bij gevolg eene wetgeevende magt noodzaaklijk is, en ik heb daar uit de heilige regteti van den Staat afgeleid, welken gij fchuldig zijt aan den zeiven toe te kennen; voor zo verre uwe harten voor die gemoedlijke menfchenliefde, welke het Evangelie van u eischt, vatbaar zijn. Laaten wij nu uwe verpligtingen, die betrekking hebben op de regten van den Staat, van uwe zijde overweegen. Laaten wij onderzoeken, hoe gij u als burger jegens den Staat te gedraagen hebt, wanneer de Staat bloeijen en de oogmerken van God, de algemeene gelukzaligheid verkreegen en bevorderd worden zal, T TT 394' 1. Het geen de Staat van eiken burger eifchen kan, die de burgerlijke voordeden genieten wil, is, — dat ieder burger zijne kragten en gaaven den Staat toemjde en wel zo, dat hij het een of ander voor den Staat nuttig 'beroep bij de hand nseme en daarin zijn onderhoud en ?ijne' (*) 191.  340 Over het gedrag van den Burger zijne welvaart zoeke. Dit komt ook met de natuur van uwen ftand over een. Gij zijt (*) de winnende klasfë der Natie. Derhalven moet ieder burger neering doen, om iets te verdienen. Dan hij moet het a. op zulk eene wijze en door zulken arbeid doen, die voor den Staat en 't algemeen belang nuttig is. Daar om maakt flegs het werkzaam zijn, of zig in allen gevallen het zuur te laaten vallen, den regtfchapen burger nog niet uit. Hij, die zijn beroep van 't fpel maakt, de kwakzalver met zijn hansworst en dergelijken laaten het zig ook dikwijls zuur genoeg vallen. Maar evenwel blijven zij veragtlijke leden van den -Staat, en behooren onder het getal der bezige leegloopers. Het beroep van den burger moet nuttig zijn. Dan daartoe behoort ook nog iets anders. De burger, die door de keuze van een beroep het algemeen welzijn wil bevorderen, moet 'er zig ook b. geheel aan overgeeven en 'er geduurende zijn leeven niet van afgaan. Want wanneer een burger niet bij eenerlei beroep en kunst blijven, of nu het een, dan her ander onderneemen wilde, zou hij voor den Staat nooit nuttig worden en even zo min zou hij zelf tot eene bloeijende welvaart komen, waaraan nogtans den Staat veel gelegen ligt, wiens eere, magt en aanzien daarop berust, dat het zijne burgeren welgaa. (*) iS. enz.' 2. Om  omtrent den Staat. 341 395- 2. Om dar. de welvaart van den Staat het vereischt, dat de burgers en inwooners niet verminderen, maar veel eer, zo wel in goederen als ook in aantal toeneemen, zo moet ieder weldenkend burger het zig zeiven tot een pligt rekenen, voor de bevolking te zorgen en van zijne zijde alles te doen, het geen dit begunftigt en alles te vermijden, het geen haar nadeelig is. Deswegen is het b. v. de pligt van den burger (*) zig bij de voldoening der driften tot het ander geflagt aan den regel van het huwlijk te binden, om dat door hex huwlijk de bevolking bevorderd, door ongeregelde wellust daarentegen belet word. Het is vervolgens de pligt van een burger, alle overige beletzelen der bevolking tegen te gaan: (bij voorb. de toeneemende weelde en buitengewoone verkwisting in de manier van leeven, van fpijs en drank van kleeding, en het onthaal van vrienden enz.) want hoe hooger de weelde in een land iïeigt, zo veel te meer worden de huwlijken bezwaard' 'en de ontugt bevorderd. 396. I 3- Om dat de Staat zig daaraan moet laaten gelegen liggen, dat de wetgeevende magt of de Regenten de bronnen van den openbaaren welvaart bewaaren en voor de vermeerdering haarer bloei zorg draagen, zo moet ieder burger van C*) 3o5 enz.  24a Over het gedrag van den Burger van zijne zijde de regenten, zo veel mooglijk is, onderfteunen en alle fchikkingen des lands, die tot de bevordering van ijver, tot bloei van den koophandel, tot verbetering van het volksbeftuur, tot bezorging der armen, tot bewaaring der openlijke veiligheid, tot voorkoming van vuur, en watersnooden ert dergelijken ftrekken, op alle wijze begunftigen: deels door zelfs de handen aan het werk te flaan en gewillig een gedeelte van den vereischten arbeid, en opzigt over denzelven op zig te neemen, deels door de kosten te helpen draagen, deels en wel voornaamlijk door goedkeuring en verdediging der fchikkingen van den Staat bij de Ingezetenen, die, of door eigenbelang, of vooroordeel, kwalijk begreepen Godsdienftigheid en opftcoking der Geestlijken, of uiteen ongegronden weerzin tegen alles, wat nieuw is, al was het nog zo heilzaam, tegen dezelven ingenoomen waren. 397- 4. Om dat de Staat niet beftaan kan, wanneer de Souverain niet in ftaat gefteld wordt, om deels voor zijn perzoon een ftaat te voeren, welke zijn hoogheid vereischt, deels om zijne raaden en lands-collegien te hefoldigen, deel» om eene krijgsmagt voor de veiligheid des lands van binnen en van buiten te onderhouden, deels om de kosten van openlijke wegen, bruggen, dijken en dammen, tugt- en gasthuizen en andere heilzaame fchikkingen, goed te maaken; — dus eischt de gemoedlijke menfchenliefde, die de  omtrent den Staal. 243 de algemeene gelukzaligheid volgens den wille van God als haar heiligde bedoeling' aanmerkt, dat de regtfchaapen burger om deeze kosten en uitgaaven goed te maaken , als het winnende deel der natie het zijne gewillig en zo veel als mooglijk is, bijdrage en zig niet onttrekke, om optebrengen het geen de wetgeevende magt hem oplegt; dat hij alle belastingen, tollen, impost, dienden, en leverancien, met een goed hart, zonder tegenfpraak, ten regten tijde ftiptlijk, en zelfs gemoedlijk opbrenge, fchoon hij zonder gevaar van ontdekt te worden, drafloos zig er aan onttrekken en door fluikereien voordeel doen zou kunnen. Deeze gewilligheid en gemoedlijke getrouwheid in het volbrengen van den burger-eed zal u hoog-agting bij uwe Overheden, eere bij uwe Medeburgeren verwerven en het geen het voornaamde is, de grondflag eener beftendige tevreedenheid worden. (*) 3S>8. 5. Eindelijk is het onvermijdelijk, om de goede orde, rust, veiligheid en derkte van eenen Staat te onderhouden dat alle derzelver leden zig aan de vastgedelde wetten en verordeningen onderwerpen, En dit is voor den Burgerdand Zo veel te gewigtiger en noodzaaklijker, om dat die het grootde en aanzienlijkde gedeelte van den Staat^ uitmaakt, en bijgevolg den Staat oogenbliklijk verdoort, om dat alle voordeden, welke voor ■ Ci 45 s 55, 56; " - Q»  244 Over het gedrdg van den Burger voor de ingezeten uit hunne vereeniging met den Staat voortvloeijen, vernietigd zouden worden, wanneer de burgeren niet alle anderen met een goed voorbeeld eener gewillige en flipte gehoorzaamheid aan de wetten wilden voorgaan en zelfs voor derzelver onfchendbaarheid helpen waaken. 399- Dat die wetten G. M.! u niet altijd behaagen n zomtijds met de daad zwaar drukken en dat 'er wel onder gevonden worden, die openlijk onregtvaardig zijn, dit moet u niet in het minst beletten uwen pligt als burger te volbrengen, indien gij de volgende redenen rijplijk overweegen wilt. 400. 401. Bedenkt voor eerst dat alle wetten, altijd en uit haaren eigenen aart een last zijn. Want zij zijn in alle gevallen eene bepaaling der menschlijke vrijheid, waar tegen ons natuurlijk gevoel zig aankant. Gij zijt vrije bezitters van uw geld en de wetten eisfchen u een gedeelte daar van af. Gij hebt het natuurlijke regt, om uwe kragten vrij te gebruiken, en de wetten fchrijven u de wijze voor, hoe gij ze gebruiken zult, of verbieden u zekere zoorten van dezelven. Gij zijt van natuur meester over uwe perzoonen en gij kunt leeven en doen hoe gij wilt, en de wetten verbieden u het land te verlaaten, zij bepaalen voor u de plaats, waar gij woonen zult enz. Met één woord neemt welke wet gij wilt,  omtrent den Staat. 245 wik, z\\ is altijd eene bepaaling uwer natuurlijke vrijheid en dus een last: bijgevolg moet gij in de weereld of in het geheel geene wetten dulden willen of gij moet u aan derzelver bezwaarnisfen onderwerpen. Bedenkt nu eens, wat 'er uk het eerfte ontftaan zou, zoudt gij wel, om den last der wetten te ontgaan, onder menfchen leeven willen, die geene wetten hebben, waar ieder doen mogt, 't geen hem goeddagr, waar ieder ftrafloos fteelen, rooven, en ontugt pleegen kon , waar het regt van den fterkfteri alleen goldt: waar die fterke den zwakken overviel en allen onderdrukken mogt: waar niemand van zijn leeven, en zijne bezittingen verzekerd was — waar geene fchikkingen plaats vonden voor de opvoeding, voor de armen en het onderwijs des volks: — waar gij geene befcherming bij voorvallende beledigingen te hoopen hadt, waar ten tijde van misgewas en andere bezoekingen «een mensch in d°en algemeenen nood te hulp kwam enz.? Zoudt gij in zulk eenen elendigen toeftand van vrijheid wel willen leeven, om toch niet met wetten bezwaard te worden? Gij ziet wel G. M., dat de mensch dwaas is, die over. de lasten van den ftaat klaagt. Wetten zijn zekerlijk bezwaarnisfen, dan zij zijn in vergelijking met de verfchriklijke nadeelen van eenen werloozen toeftand de grootfle weidaaden, wier bezwaarems een verilandig burger, die de oogmerken Q 3 van  246" Over hst gedrag van den Burger enz. van God" kent en bemint, met vreugde draagen zal. 402. Bedenkt hier bij, dat alle fchikkingen in de weereld, en dus ook de wetten der landen in het algemeen zo wel als de bijzondere gevleidheden van elk land — dat de wetgeever zelf door den wjlle en de beftiering der Voorzienigheid zijn, het geen zij zijn. Laaten wij derhalven als goede burgers daarin des te meer berusten, om dat ook deeze lasten dooide hand van eenen wijzen God ons opgelegd zijn. 4°3- En wat zou het u al baaten, wanneer gij u tegen de wetten, wanneer zij te drukkend wierden, wilde verzetten ? Onder de zonne is 'er zekerlijk geen grooter dwaas, dan de op. roerige burger; — hij verteert zig zeiven door onrust en kwelling. Hij Helt zig in gevaar van met vrouw en kind ongelukkig te worden. En hij. worftelt ten laatlten tegen eene magt, die deels onoverwinlijk is, en deels door de zekere hulp der nabuurige magten, boven allen tegenftand van oproerige ingezetenen verheeven is. 404. Overweegt eindelijk dat het onfchendbaar bewaaren der regten, en dus ook van het regt der Overheid in het bijzonder, een eisc't van God is, die geen uitzondering lijdt, waar van gij niet  Over de betrekkingen ,, tusfen den Burger enz. 247 niet onflagen kunt worden, en zonder wiens opvolging voor u geen gerust gcweeten, geen vrolijk opzien tot God, geen waare tevreedenheid mooglijk is. (*) HET DERDE HOOFDSTUK. OVER. DE BETREKKINGEN, TUSSEN DEN BURGER EN DE OVERHEID VAN DE PLAATS ZIJNER WOONING. 405. A Iwaar eene Burgerij is , daar is ook een Magiftraat, een Overheid van de ftad, die dooiden Souverein van het land zekere regten heeft, die het beftuur der burgerij betreffen,, maar ook op haare belangens, die tot haare welvaart ftrekken, betrekking hebben: — leert derhalven hier uit, het geen gij in deeze betrekkingen doen moet om uw burgerlijk karakter voor God en menfchen eere aan te doen en uwe waare gelukzaligheid te bevorderen. 406. 1. Het is zonder bedenking, dat gij uw Overheid eeren, en Haar, ten minften uiterlijk, al dien eerbied en die hoogagting moet bewijzen, welke Haar ftand en de betrekking waar in zij volgens den wil der voorzienigheid tot u ftaat, eischt. Bedenkt hier, 't geen ik u (f) gezegd (*) 272 enz. (t ) 327. Q 4  248 Over de betrekkingen, tusfen den Burger zegd heb, en maatigt u nooit aan, om de perzooneele waarde of onwaaardigheid der Magiftraatsperzoonen hier bij te berekenen. Zijn de regten der Overheid waare en bijgevolg on» fchendbaare regten, zo moet gij die ook heilig honden: zonder te yraagen 0f zij zig in waardige of onwaardige handen bevinden. Gelijk een goed kind zijnen vader eeren en, ten min» ften voor het uiterlijke, hem niet belaglijk maaken, niet veragten en niet befpotten, maar met tekenen van hoogagting behandelen zal, fchoon ook deeze vader, een zeer zwak of in veele opzigten gebreklijk mensch ware, zo zal ook een goed burger zig jegens de Overheid der ftad, waar hij woont, gedraagen. 407. 2r De Overheid heeft niet alleen 't regt, voor 't uiterlijke eerbied van haare burgeren te eisfchen, maar ook, om hun zekere wetten voor te fchrijven en bunne gefchillen te beflisfen. Daarentegen is 't de pligt der burgeren, om de Overheid in alle die gevallen te gehoorzaamen- waar in zij overeenkomrtig met haare regten handelt en naar de voorfchriften, door den Souverein haar gegeeven zig gedraagt, Weshalven gij u G. M.! bij dezen mijnen raad herinneren moet, (*) dat een burger niet alleen de wetten des Lands in het algemeen maar ook de wetten der Stad waar hij woont in het bijzonder moet leeren kennen, om in alle gevallen C*) 229,  en de Overh. van de plaats zijner wooning, 249 len te weeten, welke regten de overheid der Stad bezit ontrend den burger, hoe verre haar magt zig uitftrekt, en wat zij van hun met regt eifchcn en niet eisfchen kan — om daar naar zijne eigen belangens gemoedlijk te kunnen afmeeten, en te gelijk voor te komen, dat de Overheid hem niet onderdrukke en wederregtlijk belaste: maar ook om niets op eene onbetaamKjke wijze aan haar te weigeren, het geen hij haar verfchuldigd is, En in dit opzigt zal eene vriendlijke verkeering met eenen verftandigen Regtsgeleerden voor u zeer voordeelig zijn. 408. 3. Evenwel ■ moet gij ook niet al te zeer op uw regt en op uwe verpligting blijven (laan, dat gij u onttrekken zoudt aan al het geen de Overheid niet met volle bevoegdheid van u eischt. De goede en befchaafde burger zal veel eer, het algemeene welzijn en zijne eigen overtuiging van het geen hetzelve bevorderd in aanmerking neemen en alle fchikkingen en verordeningen zijner Overheid opvolgen en onderfteunen, wanneer ze maar heilzaam en voor de Stad draaglijk zijn. Hij zal derhalven gewillig tot de wagten, lantaarn--gelden, de bewaaring der veiligheid op 'sHeeren wegen, en in de fchikkingen tot zindelijkheid en gezondheid, tot het onderhoud van tugtelingen, de openlijke verzorging der kranken en elendigen, het onderhoud der armen enz. zijn aandeel draagen, en de wijze voorzorgen van deezen aart uit al- Q 5 ziin  25° Over de betrekkingen, tmfen den Burger Zijn vermoogen begunftigen, al ware het ook, dat men hem iets meerder opleide, dan billijk was, om dat de liefde tot het algemeen welzijn zijn hart bezielt en hij het zelve uit liefde tot God als het hoogfte doel van zijn leeven hier op aard,e befchouwt. 409. 4. De regtfchaapen Burger zal om die reden zig aan' zijne Overheid niet onttrekken, wanneer zij hem, naar haare eigen vrije beoordeeling zijner gaaven en bekwaamheden, een amt opdraagt, wiens waarneeming het welzijn der Stad of van bijzondere Huisgezinnen vereischt — wannneer zij b. v. hem het opzigt geeft over de verdeeling van almoezen, de brandfpuiten of openbaare gebouwen enz. Wanneer zij hem tot ouderling der Kerke of bezorger der Armen verkiest: of ter inzameling van openlijke kollectens en kontributien aanftelt: of voogdijen opdraagt enz. Hier moet de regtfchaapen man noch den last, noch den nijd der medeburgeren, noch kleine opofferingen van tijd, moeite, kosten, noch iets anders fchuwen, maar gewillig deezen toevertrouwden post op zig neemen en in alle mooglijke orde, vlijt, en met eene belanglooze gemoedlijkheid waarneemen en altijd bereid zijn, om de geftrengfte verantwoording 'er van te doen, wanneer het „ nut van het „ algemeen" zijn burgerlijke zinfpreuk is. 5. Om  en de Overh. van de plaats zijner wooning. 251 4IO. 4II. 4I2v 5. Om dat eindelijk gebreken en onvolmaaktheden onaffcheidlijk van de menschlijke natuur zijn» moet gij, die zelfs aan zo veele gebreken onderworpen zijt en reden hebt, om ook verfchooning van uwe Overheid omtrent dezelve te wenfchen, ook de ph'gt van geduld en toegevenheid jegens haar uitoefenen, en dat te meer, om dat zij volgens den wille der Voorzienigheid boven u gefield is en dus haar ftand u de vrijmoedigheid om over haar te oordeelen beperkt, 't Is derhalven voor een Burger onvergeeflijk, wanneer hij zig aanmaatigt om over zijne Overheid luidrugtiglijk en op een hevige wijze te oordeelen en haar gebreken openlijk ten toon te (lellen. Dit eenige zou hem alleen verontfchuldigen, wanneer de gebreken van een Overheids-perzoon op de welvaart van de Stad en de Burgerij onmiddellijk invloed hadden b. v wanneer de gierigheid hem verleidde om het regt voor gefchenken te buigen of de Stads-gelden te benaderen. Maar zelfs in dit droevig geval moest de weldenkende burger zig nogtans tot geene openlijke befpotting en lompe beledigingen, paskwillen en andere vuilaartigheden laaten vervoeren, waar door het amt van de Overheid onteerd en het volk geërgerd wordt; maar hij moest veel eer, wanneer hij oordeelt als Patriot verpligt te Zijn, om het algemeen welzijn te behartigen, eerst met een aanzienlijk deel der burgerij raadpleegen, verftandige regtskundigen daar bij roe-  25a Over de betrekkingen, mfen den Burger roepen en den weg van zagte, ftille en befcheide voorfteliingen inflaan, en zelfs ten laatften, wanneer alle deeze poogingen vrugtloos afliepen tot niets anders zijn toevlugt neemen, dan om vereende, op redenen fteunende klagten en voorfteliingen, die nogtans vrij van alle haatlijkheden zijn, bij den Souverain in te brengen en de zaak aan een' opregte bekwaamen en zagtmoedigen pleitbezorger, om uit te voeren, overgeeven. Maar wat alle overige misdagen der Overheid betreffen, die het algemeen welzijn niet benadeelen b. v. lompheid, driftige behandeling omtrend de burgeren enz. moet men onbepaald door de vingeren zien en verfchoonen. Het zijn gemeenlijk gebreken van de opvoeding, van het temperament en de gewoonte, die voor den geenen, die ze heeft, last en fchande genoeg zijn en zig gemeenlijk zelfs ftraffen. Wilt gij G. M.! van uwe zijde voorkomen, dat zodanige gebreken uwer Overheid u niet te lastig vallen, ik zal 'er u nog een gulden les toe geeven. 4-3- 4-4- 6. Neemt ten aanzien uwer Overheid altijd den gelukkigen middenweg tusfchen trotstheid, onbefchoftheid, ftijfhoofdigheid — en kruipende laagheid in agt. De burger, die deeze kunst wel verftaat en in zijn uiterlijk gedrag een zekere waardigheid en ernst weet te behouden, die nooit voor zijne Overheid kruipt, noch dezelve vlijt en gatlikt maar met waardigheid zonder  en de Overh. van dé plaats zijner wooning. 253 der hoogmoed, met ernst zonder lompheid, en met een bedaard gelaat, zonder onbefchaamdheid zijne Overheid onder het oog treedt, en zig toont een man te zijn, die zijne waarde kent en hoogagting eischt; maar die ook elk eenen naar zijnen rang en voorregten eert, die zal niet ligt bij eene misdaadige Overheid in verlegenheid raaken, maar een zekere vrees, welke zodanig een bedaard gedrag verwekt, zal hem in zekerheid (lellen. Dan wilt gij u tot zulk eene vrijmoedige bewaaring van uw aanzien en tot het regt om ieder Overheid onverfchrokken en waardiglijk onder de oogen te kunnen zien, bekwaam maaken, zo moet gij in de waarneeming van uwe gemelde verpligtingen des te naauwkeuriger zijn, en u in opzigt van uwe gezellige verkeering zo wel als ten aanzien van het geen gij den Staat en der Overheid met betrekking der lasten, als anderszins veifchuldigt zijt, niets te verwijten hebben. Want die burger alleen, die aan zijn pligt getrouw, nooit de wetten van den Staat gefchonden heeft, nooit wegens pligtverzuim berisping verdiende, die alleen kan elks dreigend oog gerust ontmoeten, en hij zal zelfs den Tiran vrees en hoogagting voor hem inboezemen. HET  254 Over de huishouding HET VIERDE HOOFDSTUK. OVER DE HUISHOUDING VAN DEN BURGER. 415. xk breng u tans, G. M. uit de groote weereld in den engeren kring van uwen huislijken ftaat en befchouw in de eerfte plaats uw huislijk beftuur, het welk veelal de bron van uwe aardfche welvaart is. En hier dunkt mij, komt alles, het geen uwe gelukzaligheid van deeze zijde vereischt, op drie ftukken aan, waarover ik voorneemens ben u te onderhouden. 416. I. Het eerfte is goede orde en nauwkeurigheid in uwe huislijke bezigheden. Alwie zig daaraan gewent zal het nooit berouwen. 417. a. Daar toe behoort dat gij alles op den reg' ten tijd doet, want alles gelijk Salomon zegt, heeft zijn tijd: eeten, drinken, flaapen, arbeiden en zig verkwikken enz. En deezen tijd in agt neemen betekent orde houden, alwie zonder orde leeft, d. i. alwie niet ieder ding op zijn tijd verrigt, dien de natuur voorgefchreeven heeft en bij voorbeeld des nagts werkt, en den dag met fpel en tijdverdrijf doorbrengt die doet zig zeiven veel nadeel. De geregelde burger doet niet alleen alles op zijn tijd, maar ook b. Spoe-  van den Burger. 255 418. b. Spoedig en zonder uitftel. Hij houdt altijd die dingen in het oog, welken hij 't eerst doen moet en nóodzaaklijkst zijn, en hij rust niet eer, voor dat zij gedaan zijn. Hij werkt liever voor uit, dan dat hij 't uitftelt. Want hij weet bij ondervinding, dat zomtijds onverwagte beletzelen tusfen beiden komen, die oorzaak zijn, dat de uitgeilelde arbeid geheel blijft liggen, of daarna liegt en overhaastig verrigt moet worden, 419. c. Maar hij doet ook alles, wat hij doet, van heeler harte. Men vindt menfchen, die zig duizend dingen te gelijk voordellen , die altijd verftrooid zijn, geduurig aan andere dingen denken en doen, maar van alles, wat zij onderneemen, wordt niets ten einde gebragt. Dus- al wat gij doet, doet het met overleg, met opmerkzaamheid, zo dat gij daarop uwe ' gedagten alleen vestigt niet eer aan iets anders denkt, voor dat dit volbragt is. 420. d. Laat u van deeze flipte orde en nauwkeurigheid niet te rug houden: laat geen voordeel, geen genoegen u daarin hinderen. De geregelde man "offert veel liever het grootde vermaak op, dan dat hij een noodzaaklijk werk zou iaacen liggen of verzuimen. Deeze  256" Over de huishouding 421. Deeze deugd moet zig in al uw doen en voorneemen uitftrekken — niet ilegs in uwen huislijken arbeid en beroeps - bezigheden, welken gij doen moet, maar ook in alle uwe verrigtingen, welken gr vrijwillig op u neemt, in alle beloften, waarbij gij woord moet houden, en op betaalingen , welken gij doen moet enz. Daarvan zult gij voordeel hebben. Zulks zal uw beroep voorfpoedig doen zijn, uwe inkomften vermeerderen en u bij alle menfchen agting verwerven. 422. II. De tweede huislijke deugd,. welke ik u aanbeveel is jpaarzaamheid', die de gelukkige middenmaat houdt tusfchen gierigheid en fpil~ zugt. Hier toe wordt vereischt. 423. 1. Dat gij uwe uitgaaven en ontvangften juist tegen eikanderen berekent en de teering naar de neering fielt, alle artikelen der huislijke noodwendigheden vastftelt en bepaalt, ,hoe veel 'er tot ieder gebruikt moet worden en uithoofde uwer inkomften daartoe gebruikt kan worden. Dat betekent zijn ftaat naauwkeurig opmaaken. En alwie dit doet en zig ftiptlijk daar naar gedraagt, zal zekerlijk nooit in fchulden geraaken wanneer hem geene bijzondere ongelukken treffen. 424. 425. 2. Wanneer gij egter deezén ftaat zo juist als gemoedlijk wilt opmaaken, moet gij onder de ar-  van den Burger, 257 artikelen der uïtgaaven eene naauwkeurige rangfchikking in agt neemen en het noodzaaklijke van het min gewigtige onderfcheiden. De regte rangfchikking is deeze. In de eerde plaats behoort hier toe het leeven en de gezondheid van u en uwe huisgenooten. Het geen nodig is om zig en de zijnen met gezonde fpijs en drank te onderhouden, gaat al het ander te boven. Dan volgt de noodzaaklijke kleeding tot dekzel en wooning, tot befcherming voor weer en wind. Dan het geen voor de opvoeding der kinderen volftrekt onontbeerlijk is. Vervolgens den loon uwer arbeiders. Dan het geen aan den Staat moet opgebragv worden. Dan uwe fchuldeifchers, van wien gij van tijd tot tijd waaren of geld geborgt hebt. Dan de armen en noodlij, dende in uwen kring. En dan eerst uwe uitgaaven voor uwe vermaaken of voor het min noodzaaklijke. En eindelijk, wanneer alles voldaan is, de uitgaave voor het geen alleen tot fieraad van uwe wooningen en klederen dient. Alwie deeze rangfchikking gemoedlijk in agt neemt en niet eer een penning aan het laatst gemelde befteedt, voor dat hij aan het eerfte voldaan heeft, wordt een goede huishouder genoemd. Alwie aan het laatfte onbedagt zijn geld befteedt, is een doorbrenger, en die omtrent de eerfte artikelen fpaarzaam is, is een gierigaart, R 3. De  358 Over de huishouding 426, 3. De verftandige burger zal egter niet vergeeten, wanneer hij een overdag zijner uitgaaven en inkomften maakt, ook onvoorziene uitgaaven mede in rekening te brengen, b. v. verbeteringen, bijzondere plegcigheden enz. 427. 4. Hij zal door de verkeering met verftandige huishouders de voordeelen zoeken te leeren kennen, welken men bij het inkooopen van de benoodigdheden hebben kan b. v. waar en hoe men dezelve best en tot de minfte prijzen,koopt: — in welken tijd men de beste koop doen kan: — wat men in voorraad koopen moet, om 'er door het inkoopen over het geheel voordeel van te hebben enz. welk laatfte ook voor de min vermoogenden doenlijk is, wanneer de buuren zig vereenigen en grootere hoeveelheden onder eikanderen verdeelen. En deeze vereeniging kan dan ook voordeelig worden wanneer men zekere duure en nogtans zeer noodzaaklijke gereedfchappen b. v. groote mortieren, blaasbalken, ketels, mangels, werktuigen enz. onderling koopt en gebruikt. 428. 5 Daarenboven is het de hoofdzaak van eenen gotden huisvader, dat hij op alle gereedfchappen en voorraad een waakzaam oog houdt en ze niet aan het huisgezin onbedagt den leerjongens en den arbeidslieden overlaate, om 'er naar goeddunken mede omtefpringen. é. Dat  van den Burge*» 259 429. 6. Dat hij alles wat gewigtig is en ligt vergeetcn zou kunnen worden, aantekene in een memorie - boek : dat hij van alle uicgaaven, fchulden enz. naauwkeurig rekening houde: en vooral dat hij kontrakten ondertekeningen, brieven van eenig belang en alles waar mede ten eenigen tijde ilhuld-eifchen, fchuldbekentenisfen en gefchillen vereffend kunnen worden zorgvuldig en in eene goede orde bewaare, zo dat het gemaklijk wedergevonden kan worden. 43°* Het allergevvigtiglte voor den burgerftaat is in het bijzonder het vermijden van de weelde. En het is hier de plaats, waar ik u daaromtrent nader moet onderrigten. Weelde betekent Zodanig eene uitgave, waar door geenzins het eigenlijke doel der nodige kosten bevorderd, maar die alleen uit ijdelheid en, om dat de fmaak verandert, gemaakt wordt enz. De eigenlijke bedoeling immers waarom ik iets koop en wil bezitten, is of mijn wezenlijk nut, om het tot onderhoud, gemak en veraangenaming van het leeven te doen ftrekken — of om een wezenlijk genoegen daar door te genieten. 431- Past^ dit nu eens toe op de vier hoofd-artikelen, waarin de fchadelijke weelde pleegt plaats te vinden, dan zult gij het ohderfcheid 'er zeer gemaklijk van ontdekken. R 2 a. Het  s6o Over de huishouding 432. a. Het eerfte is de fpijze en drank. Wat is 'er het oogmerk van? Verzadiging, leevens onderhoud, verfterking der kragten en het genoegen dat het wel fmaakt? Waar door meent gij worden nu deeze oogmerken bereikt? Door de menigte, verfcheidenheid en kostbaarheid der fpijzen? Zekerlijk niet; of wordt gij meer verzadigt, wanneer gij van één fchootel uw genoegen eet, of wanneer gij van zes fchotels gebruikt? of verkrijgt gij meerder kragten, wanneer de fchotel met fpijze een dukaat kost of wanneer gij ze voor eenige ftuivers koopen kunt? En wat het genoegen aangaat? O gij dwaazen! Vraagt den behoeftigen, waar mede hij zijne fpijze kruidt? ziet eens hoe fmaaklijk hij eet, hoe vergenoegd hij is, wanneer de honger hem nodigt, zijne kinderen rondom hem vrolijk zijn, en het hun zo wel fmaakt? Waarlijk een eenvoudige, zuivere wel toebereide fpijze, welke de honger die door den arbeid veroorzaakt is, wel doet fmaaken en welke men met een gezonden maag en een vrolijk hart geniet, geeft meer waar genoegen en verfterkt meer de leevenskragten dan de weelderige maaltijd der dempers, waar overvloed en verkwisting heerfchen, die zelden wegens den honger, maar bij na altijd uit ongeregelde lusten eeten. 433- b. Even zo is het met de wooning en Meeding gefield. Het oogmerk daarvan is, naast het  van den Burger. $6i het vergenoegen, de befcherming tegen de ongemakken van het weer, den regen, de warmte en de vorst. En weet gij, wat aan dit oogmerk voldoet? Niets anders, dan een goede fmaak, zindelijkheid en gemak. Menigvuldigheid en pragt draagt hier toe niet het minfte bij, zelfs het oogmerk om te hehaagcn gewint hier door niets. Want eene perzoon die fchoon is, zal alleen daar door behaagen, dat haare kleedmg zindelijk, net en met fmaak gemaakt is. Kostbaare kanten, juweelen, goud, de koleur van de kleeding enz. doen, niets anders, daar toe dan dat misfchien een nijdige buurvrouw ftaan blijft en 'er zig over ergert. 434- c. Het zelfde kan men ook zeggen van de manier en wijze, waarop wij onze gasten bij vriendIijke maaltijden onthaalen. Want ook hier wordt het doel der vrolijkheid noch door pragt, noch door veelheid der dingen bereikt. Ik heb vrienden bij een eenvoudig onthaal vergenoegd en anderen bij aanzienlijke maaltijden den tijd zien verveelen. 435- d. Dit is eindelijk ook het geval bij uwe verlustigingen. Dat een burger groote onkosten maakt, in een koets rijdt, terwijl hem om zijner zittende leevenswijze een wandeling te voet veel dienflïger zou zijn, dat hij in herbergen veel verteert is even zo min nuttig voor zijne gezondheid als het met de daad zijn gemoed vervrolijken en opbeuren kan. R 3 Waar-  a6a Over de huishouding 436- Waarom wik gij dan G. M.! zo veel noodloos verfpillen, terwijl uwe waare bedoelingen en zelfs uwe genoegens daarbij niets gewinnen? 't Is mij bekend, — wat gij wik. Men moet weeten dat gij geld hebt. Maar wat is de re* den waarom dat gij dit wenscht? Is dan geld hebben, een eere? geeft het u eenige waarde, dat u eenige morgen lands of een paar huizen door den dood uwer ouderen toe gevallen zijn ? Ik begrijp , dat veel geld hebben dan alleen tot eere flrekt, wanneer men 'er een goed en lofwaardig gebruik van maakt. 437- Doch ik zal uwe ijdeïheid eens bot vieren en het u vergeeven, dat gij wilt, dat een ieder weeten zal, dat gij geld hebt. Maar laat mij u vraagen, waarom begeert gij dat men het juist aan uwe kleederen en aan uwe ruime tafelen zal zien, waaraan men den overvloed niet gebruiken kan zonder zig te overlaaden? Waarom wilt gij u juist daar laaten zien, waar de verftandige man niet eens zijne oogen heen wendt, maar u veel eer als zwakke dwaazen met medelijden befchouwt, en waar de gek of de nijdigaart ftaan blijft en u met open mond bekijkt. 438. G. M.! wanneer God u met overvloed zegent (verheelt u egter niet, dat gij overvloed bezit voor dat gij eerst uwe uitgaave in de boven  van den Burger.. 263 boven gemelde rangfchikking gebragt en goed gemaakt hebt) en gij wilt u geern zien laaten, waarom doet gij het dan daar niet, waar geen nijd u vervolgt, waar alle deugdzaamen u zegenen, waar gij openlijk lof inoögst? te weeten door uitgaaven tot nut van hst algemeen — tot onderkenning der armen - kasfen — en om ongelukkigen te redden. 439- Ik heb een burger gekend, die jaar- uit jaarin eene eenvoudige lakenfche rok droeg, die welgemaakt en altijd zindelijk was, waar van de el flegs een daalder koste en waaraan men geen vergulde knoopen zag blinken: wiens huisvrouw en dogter altijd nedjes en zindelijk gekleed gingen, maar geene brabandfche kanten, geen zijde klederen, geen zwierige mutzen in huis hadden. Deeze burger hoorde, dat een ander arm burger zedert een half jaar wegens fchulden in de gevangenis zat, dat zijn huisgezin daar door te gronde ging, dewijl 'er niets verdiend wierdt en dat de geheele fomme, waar mede de man te redden was en weder in zijn kost-winning en rust herfleld kon worden honderd daalders bedroeg. Hij ging zeer bedaard na zijn kas, nam de honderd -daalders, ging ftil op het Stadhuis en bevrijdde daar door zijnen medeburger, zonder ooit dat geld weder te rug te eisfchen — wat dunkt u heeft de man zig hier niet laaten zien en getoond, dat hij geld hadt, maar — op eene veel edeler wijR 4 ze,  364 Over de huishouding ze, waar van hij zelf het grootst genot hadt, Moet de man, door zig op deeze wijze te laaten zien, geen hemel-vreugde gefmaakt hebben? — Leert van hem! 440. Deeze verftandige fpaarzaamheid en wijze van huisbeftier, welke ik u tot dus verre aanbevoolen heb, zal u — van tijd tot tijd tot welvaarende Burgers maaken — u in ftaat ftellen, om de zaligheid van wel te doen te genieten — uwe kinderen des te beter te verzorgen — zij zal u de hoogagting van alle braaven, en zelfs van uwe Overheid verwerven — zij zal uwe kinderen door uw voorbeeld voor hun leevenstijd onderwijzen — en u waare tevreedenheid fchenken. 441. III. Nu is 'er nog een derde ftuk over, het geen tot uwen huisheudelijken welftand noodzaaklijk is: ik meen den lieflijken huislijken vreede. Gij weet, hoe alles in een huisgezin den kreeften-gang (agter uit) gaat, alwaar geen eendragt woont. Leert derhalven, waar door gij het kostlijk kleinood des vreedes en der eendragt in uwe huizen bewaaren moet. 442. 443. t. Het eerfte, dat- hieromtrent noodzaaklijk is, is wederzijdfche hoogagting. De ondervinding heeft genoeg geleerd, dat het gemis daar van de vrij algemeene bron der oneenigheden is. Gij zult reeds meermaalen gezien hebben, dat een paar menfchen voor hun trouwen, en terwijl  van den Burger. 1265 wijl zij na eikanderen verkeerden, zeer eenig en vergenoegd leefden, en dat flegs weinige weeken naa hun huwlijk de twist en tweedragt begon , alleen, om dat zij nu ophielden, elkander met agting en tederheid te ontmoeten, die te vooren de grond van hunne liefde en eendragt was. Zij gingen met elkander te vertrouwd om, werden onagtzaamer in de uiterlijke welvoeglijkheid, ruuwer in hunne uitdrukkingen , onbeleefder in hunne eisfchen en weigeringen, eigenzinniger bij hunne luimen, zorgloozer in hunnen opfchik en kleeding; —. En daar van daan kwam het, dat, terwijl de blijken van agting minder wierden, zeer fchielijk kleinigheden in ftaat waren, om lompheden en twist voort te brengen. Wilt gij derhalven dit kleinood bewaaren, zo neemt u in agt, dat gij deeze grondflagen van het zelve niet verwaarloost. Behandelt uwe egtgenooten en zelfs uwe kinderen en onderhoorigen altijd met zekere agting. Zoekt eikanderen, gelijk paulus zegt, met eerbied voor te koomen, toont in gebaarden, toon en uitdrukkingen —bij uwe bevelen, berispingen, weigeringen en eisfchen en in alle gevallen zekere toegeevendheid en genegenheid, door een vriendlijk lieftallig en beleefd voorkomen. Zijt, waar gij het nodig vindt, geftreng, maar niet lomp en onbefchoft. Vergt niemand eem'gen hem vernederenden dienst af, wagt u voor al te groote gemeenzaamheid, —«. R 5 2. Paart  &66 Over de huishouding 444- 2. Paart daar mede een verftandig gedrag omtrent de zwakheden en gebreken van de uwen, gemerkt eene al te groote gevoeligheid over dezelven een even zoo rijke bron van oneenigheden is. 445' a. Leert deswegen kleinigheden geheel over V hoofd zien, en houdt u, wanneer de zaak van geen belang is, als of gij 't niet merkt. 'Er is niemand zonder gebreken. Gij zelf niet. Derhalven moeten wij de gebreken onzer egtgenooten, kinderen enz. met geduld leeren verdraagen. Wanneer men alle kleinigheden wil beftraffen en ftrenglijk doorhaalen, maakt het den mensch fchuuw en mismoedig. In gewigtige gevallen eens regt ernftig doortetasten werkt meer uit, dan bij elke gelegenheid berispen en kijven. 446. b. Onthoudt u vooral van hardigheid, onjluimige driften en lompheid. Dit beneemt uwe hoogagting bij den geenen die misdaan heeft, en waar die ontbreekt, is het te vergeefs, iemand te willen verbeteren. Men wordt aan het raazen en tieren gewoon, en men ftelr gebreken tegen over gebreken. 447- c. Indien gij beflraft, doet het met liefde — met verftandige redenen — niet elk oogenblik — niet in de tegenwoordigheid van anderen: — toont dat het u zeiven leed doet, wanneer  van den Êurger. 267 neer gij beftraffen moet: — zoekt den beftraften de fmart naa de geftrengheid weder te vergoeden door vriendlijkheid en aanfpraak: — dit verwekt liefde — genegenheid, om zig te laaten verbeteren: — maar het tegendeel verbittert, verhardt, en geeft gelegenheid tot veel verdriet. 448. d. Zoekt met verftand de ondeugenden van hunne gebreken af te wennen — door hun het nut, wanneer zij volgen, en het nadeel, wanneer zij volharden, voor te ftellen, .en hun de gelegenheid te beneemen, b. v. tot fnoepen, tot drank, jaloersheid enz. En draagt voor al zorg, dat gij zelf geene gelegenheid tot wanbedrijven geeft. 449- 3. Voegt hier bij deezen gewigtigen regel voor den huisfelijken vreede: legt alle eigenzinnigheid af, en leert elkander toegeeven. Eigenzin baart eigenzinnigheid. Laat niemand derhalven bij uwe eifchen, begeerten, beoordeelingen, en voorneemens kunnen bemerken, dar ftijfhoofdigheid daar van alleen de oorzaak is. Wanneer gij fterken tegenzin ontdekt, en de zaak zonder nadeel veranderd kan worden, zo geeft toe en zegt met abraham: wilt gij ter regte, zo gaa ik ter linkerhand, enz. Hebt gij welgewikte en beproefde redenen, om iets door te zetten, laat het dan nooit aan voorfteliingen en redenen ontbreeken, drijft het door met manlijkheid en ernst, maar nooit met hardheid en eene veragt- lijke  &68 Over de huishouding. Ujie behandeling; laat nooic merken, dat gij ge. noegen vindt in de fmarten der geenen, die ditmaal hunnen wil buigen. en zwigcen moesten, vergoedt hen dezelven veel eer bij de eerfte gelegenheid door eene des te liefderijker toegeevendheid. Dit verwekt vertrouwen en vermeestert zelfs de onbuigzaamfte gemoederen. 450. Poogt eindelijk bij alle deeze middelen ter bevorderinge der huisfelijke eendragt - allen wantrouwen uitterooijen. Zo lang gij nog geene verbindtenis met iemand als uwen egtgenoot, vriend en dienstbode aangegaan hebt, kunt gij met wantrouwig genoeg zijn. Onderzoekt, toetst en beproeft, zo veel gij kunt. Maar wanneer gij eens eene perzoon waardig geoordeeld hebt, om u daar mede te verbinden, zijt dan ftandvastig. Wagt u voor het vergift der agterklap; duldt niet, dat men kwaad van hem fpreekt: gelooft niets, dan het geen gij ziet, koestert geen argwaan, zonder het hem met zagtmoedigheid en openhartigheid voor te houden. Het over en weer praaten veroorzaakt dikwijls het ongeluk van geheele familien. Het baart argwaan, wantrouwen, nijd, die dikwijls, geduurende het geheele leeven de rust verftooren en alle banden van liefde en eendragt verfcheuren. Neemt u daar voor jn agt. Leert openhartig jegens eikanderen zijn. "Vertrouwt in dingen* die den goeden naam van de uwen aangaan, naauwlijks uwe eigen oogen, ik laat ftaan de praat-  Over het Burgerlijk beroep 269 praatjes der lasteraars en lasteraaresfen. Uwe huislijke vreede is uw beste kleinood. En dit fteunt op wederzijds vertrouwen. Argwaan en jaloersheid zijn eene helle, welke niemand in ftaat is te blusfchen, wanneer zij eens brandt — Hebt onderling vertrouwen. Hoopt het beste van alle menfchen, maar vooral van de uwen. 45*' Dan zal de Geest van je zus, die de geest des verftands en der liefde is, u en de uwen onaffcheidlijk vereenigen. Dan zal de God des vreedes in uwe huizen woonen. Dan zult gij met vermaak aan elkanders welzijn arbeiden en alles zal wel gelukken. Uwe kinderen zullen uwe voetftappen drukken en zig naar uw voorbeeld vormen. Alle genoegens van het leeven zullen nog eens zo aanloklijk voor u zijn. Al het lijden zal verdraaglijk, en alle bezwaarenisfen zullen verminderd worden. HET VIJFDE HOOFDSTUK. OVER HET BURGERLIJK. BEROEP 452- E/en groot gedeelte der welvaart en gelukzaligheid van den Burger berust nevens de inwendige huishouding op zijn beroep en handtie. ring, welke hij tot welzijn van den Staat (_*) ge- (*) 394.  zyo Over het Burgerlijk geleerd heeft en oefent. Wij befchouvven derhalven hier niet meer alleen den huisvader, maar tevens in hem den koopman, den fabrikant en ambagtsman. En hier moet gij G. M. de volgende bronnen uwer welvaart opfpeuren en gebruiken. 453- 1. De eerfte is naarfïigheid en werkzaamheid in bet algemeen: want Gij zijt niet flegs u zeiven fchuldig, dat gij uwe beste uuren, uwe edelfte kragten aan dien arbeid befteedt, waar door gij tot het algemeene welzijn het uwe bijdraagt, (gelijk uwe overige medeburgeren wederom voor u arbeiden en voor uwe behoeften zorgen) dewijl gij daar door leevens onderhoud voor u en uwe kinderen en de middelen verdient, welken gij nodig hebt, om met vergenoegen het leeven te genieten; maar gij zijt dit ook aan uwe eere verfchuldigd, dewijl gij de winnende volks-klasfe zijt en derhalven juist de flegfte leden der Natie zoudt zijn, indien gij niet de naarftigflen zijn wilde: en eindelijk zijt gij het ook Gode fchuldig, die u daartoe het leeven, de gezondheid en kragten verleende, op dat gij dezelven gebruiken zoudt, om de bedoelingen van God te helpen bevorderen, en tot nut van uwe medemenfchen zoudt leeven en werkzaam zijn. 454- 2. Dan, de zedeleer. die u den weg tot de gelukzaligheid aanwijst, eischt niet alleen vlijt, maar  beroep. 671 maar wel een' zodanige vlijt, die uwe medemenfchen, die bij u werken laaten, of van u, koopen met u te vreeden doet zijn en genoegen neemen. 455- a. Dat gij zo arbeidt, dat uwe begunftigers voldaan worden, en alles op dien tijd verkrijgen, als het befteld was, en waarop gij het beloofd hadt. 456. b. Dat gij overeenkomftig hunne regtmaatige verwagting arbeidt en de waaren levert, van die deugdzaamheid en nuttigheid, als men ze begeert en gij verzekerd hadt ze te zullen leveren. Dit eischt de onfchendbaare bewaaring van het verdrag. (*) 457- c. Dat gij in het bedingen van uw loon en uwe betaaling billijk handelt, uwe begunftigers niet te veel afeischt, hen niet benaadeelt, noch van hunne onkunde aangaande de waarde der dingen geen misbruik maakt; maar van een ieder, het zij hij 'er verftand van heeft of niet, flegs zo veel afneemt, als elk ander eerlijk koopman of ambagtsman neemt, die 'er van leeven wil. 458. d. Dat gij gemoedlijk te werk gaat ten aanzien van de ontvangen, of bij geleverde ftoffen, of verfchotten ter bearbeiding, dat gij niet meer fchqjfi C*) 301.  S7a Over het Burgerlijk fchrijft dan gij met de daad gebruikt hebt, niets té rughoudt, en niets verruilt. Deeze onomkoopbaare eerlijkheid zal uwe begunftigers niet alleen aangenaam wezen maar u ook met liefde en agting bij de weereld, en met een goed geweeten voor God beloonen. 45P- . e. Dat gij eindelijk jegens uwe begunftigers befcheiden en beleefd zijt, en in het bijzonder die geenen, die hooger van ftaat zijn, met eerbied bejegent. Menig burger.zoekt iets bijzonders in trots te zijn (vooral wanneer hij 'er een weinig begint op te komen) en ieder, zelfs de aanzienlijkften, zo te bejegenen, als of hij zeggen wil: die het niet hebben wil, kan het laaten. Dit brengt noch eer noch nut aan. Men laat zulke lomperts loopen, verkiest en helpt anderen voort, die beleefder zijn, welken ook de aanzienlijke in waarde houdt en met agting bejegent (*) 460. 3. De zedeleer eischt insgelijks van u, dat gij die geenen, die u uw brood helpen winnen, goed behandelt, dat gij de zodanigen die, die dingen, waar mede de koopman handel drijft, of die de fabrikeur en ambagtsman bearbeidt, in het ruuw vergaderen, en toebrengen, in de handwerken: dat gij zeg ik, zulke arme menfchen niet drukt, hen niet noodzaakt, om zo goedkoop voor u te arbeiden, dat zij niet in ftaat zijn om bij den moeilijkften arbeid te leeven; maar dat gij hun ook hun brood gunt  Beroep. 273 gunt en hen zo behandelt, dat zij zig daar bij over hun leeven verblijden kunnen. 461. 4. Voegt hier bij, het geen wij u te vooren met betrekking tot de orde en juistheid in -uwe bezigheden, (*) het nodig opzigt over den voorraadt, uwe memorieboeken, naauwkeurige rekeningen en het bewaaren van alle die papieren, die eens ten bewijze der waarheid dienen kunnen, gezegd, hebben Cf), en' voegt 'er nog in het bijzonder dit bij, dat gij zorgvuldig en gemoedlijk alles in .uw boek terftond uit doet, dat u voor uwen arbeid en voor uwe waaren betaald is, op dat u niet het fcfaandelijk verwijt aankleeve, dat gij tweemaal geld geeischt hebt, of dat uwe erfgenaamen eisfchen doen, en uit uwe boeken bewijzen, die hun niet toekomen en daar door hunne medemenfchen benadeelen. 462. 5. Vergeet hier bij de gewigtige pligten jegens uwe leerlingen, dienstbaar en en onderhorigen niet. Want ook hier kunt gij als waare menfchen - vrienden veel goeds ftigten en gelukzaligheid bevorderen. 463- a. Wanneer gij u jegens deeze menfchen, die u dienen, menschlijk, regtvaardig en opregt gedraagt, ten aanzien van al het geen, wat zij ■ (♦) 416 enz. (t) 4*8 en 419. S  27+ Over het Burgerlijk zij voor hunnen vlijt van u met regt verwagten moogen: wanneer gij hen, het geen gij hen belooft hebt, gemoedlijk betaalt en hun het zuur - verdiende loon onder geenerlei voorwendzei 'moeilijk maakt: — Wanneer gij hun gezonde fpijs en drank, en wel in eene genoegzaame hoeveelheid geeft: wanneer gij eindelijk hen vriendlijk en liefderijk behandelt, als zij hunnen pligt betragten , menschlijk en met eene toegeevende goedheid met hun omgaat als zij misflagen begaan. 46*4. • b. Wanneer gij u als Vader befchouwt, en als zodanig een voor hunne gelukzaligheid zorge draagt. Want God heeft hen niet alleen daarom u toegevoegd, dat zij bij u werken en eetén zullen; maar ook-, dat zij bij u gelukkig leeven en voor gelukzaligheid 'hoe langs zo bekwamer worden zullen. Befchouwt hen derhalven als menfchen, die aan uw opzigt en opvoeding toevertrouwt zijn, en verblijdt u, wanneer gij tot de volmaaking van hun leeven of Van hunnen geest iets bijdraagen kunt. Want al wie daar aan een welbehaagen heeft, is Gode gelijkvormig (*). Zorgt ten dien einde a. voor hunne gezondheid, en geeft hun vrijheid niet alleen. -dat zij (ten aanzien van den3 flaap, de rust, .en lighaams-beweeging) overeenkom-ftig met de gezondheid leeven, maar fpoort ze zelfs aan tot goede orde, maatigheid, zindelijk- \ heid» (*) 238 cna.  Beroep. 275 beid, enz. b. Hebt medelijden met hen, wanneer zij ziek zijn en verftoot hen niet aanftonds, wanneer zij een tijdlang voor u niets winnen kunnen: c. leert hen goede zeden en manieren aan tafel, bij het werk en in het gezellige leeven. Kwelt hen egter daarbij niet met pedantereijen en kinderagtige fpeelereijen, die in de daad geene nuttigheid hebben d. doet al het geen u mooglijk is, om hen in alle zoorten van werk en bezigheden , die tot het beroep vereischt worden, opregt te onderwijzen en hen alle die kundigheden, bekwaamheden en voordeden aantewijzen, welken gij zelfs bezit," die hen eens in ftaat kunnen ftellen, om hun brood met eere te verdienen en den tijd hunner leerjaaren in zegen te gedenken. Leidt hen tot alles, wat zij moeten leeren, langs den kortften weg. Maakt hen niets buiten noodzaake moeilijk. Hebt geduld met hen, die van de natuur weinige gaaven en talenten ontvangen hebben of wanneer de losheid en onbedagtzaamheid der jeugd zig laat zien. Beftraft hunne gebreken, maar met menschlijkheid en toegeevenheïd. En maakt, zo veel u mooglijk is, dat zij hun leeven bij u vergenoegd kunnen doorbrengen en met 'er tijd nuttige menfchen worden, e. Onderfteunt alle uwe onderwijzingen en vermaaningen tot godsvrugt, maatigheid, zedigheid, beleefdheid enz. door uw eigen voorbeeld en bedenkt, dat gij hun zeer benadeelt, wanneer gij hen door een kwaad voorbeeld, op de wegen S a der  2? 6* Over het Burgerlijk der ondeugd en der verdorvenheid leidt. Eindelijk zorgt ook voor hun vergenoegen en gunt hun tijd tot ruste, tot uitfpanning en vrolijkheid, op dat zij met kragt en lust voor u werken , en op dat hunne zugten over een kommerlijk leeven van alle genoegens ontbloot, u voor God niet befchuldigen moogen. 4Ö5. 6. Herinnert u hier bij tevens de pligten jegens uwe Medeburgers, om met hen geftaadig in vreede te leeven , hun waar welzijn te gun-ven en te bevorderen, en zoekt u voornaamlijk van die fchadelijke neiging te ontdoen, welke men brood-nijd noemt. Laat ons deeze ziekte, die onder de burgeren gemeenlijk heerscht, eens' van naderbij leeren kennen. 466. De brood-nijd beftaat in een misnoegen, het welk gij over den welftand uwer medeburgeren gewaar wordt zonder reden, en, dan krijgt zij den naam van Afgunst, of om dat gij het goede, het welk hij geniet, gecrne zelf bezat, en dan is de eigenlijke naam Nijd. 467. Bijgevolg een misnoegen en waar over? Om dat uw Medeburger meer begunftigers en grooter toeloop heeft, dan gij, dat hij rijker is, dat hij meer verteert, dat zijn vrouw kostlijker gekleed gaat dan de uwe? enz. Ziet  Beroep. 277 468. Ziet hoe onregtvaardig gij te werk gaat tegen de Godlijke voorzienigheid, die het goede, het geen u verdriet baart, hem tocfchikte: hoe onbillijk gij zijt tegen uwe Medeburgers: die het immers niet beletten konden, dat God hun dit gaf, en die u daar door immers niet benadeelen, of ten minften niet benadeelen willen: hoe dwaas, dat gij door zulke geneigdheden uwe eigen gelukzaligheid Hoort: dat gij u zelfs dit verdriet op den hals haalt, het welk u kwelt en overal vervolgt: hoe gij daar door uwe ziele ontrust en u van het vergenoegen over al dat goede, het geen God u fchonk berooft, terwijl gij u over het geen Hij uwen Medeburger gaf, ergert: hoe gij u daar door voor zo menig mensch onbruikbaar maakt, en u in gevaar brengt, om door den nijd tot lasteringen, — kwaadfpreekingen en tot andere flegte daaden verleid te worden: hoe gij u daar door belachlijk en veragtlijk maakt en den geenen, dien gij benijdt, aanzet, om u des te meer te ergeren enz. — 469. En weet gij wel, waar uit deeze ziekte ontftondt? Waarlijk altijd uit een bedorven hart; of uit onverzadelijke hebzugt, of— uit liefdeloosheid , om dat uw hart niet gevormt d. i. niet gefchikt was, om zig over het geluk en het genoegen van uwe medemenfchen te verheugen. En is het geen bedorven hart, het welk den S 3 brood-  27 8 Over het Burgerlijk brood-nijd voortbragt, tian is het ten minden een zwak verftand, dewijl gij over de waarde van den mensch en 's menfchen karakter een valsch oordeel velt en denkt, dat anderen het goede, het welk God hun gaf, niet waardig zijn: of dat gij aan de goederen, welke zij bezitten, eene al te groote waardij hegt: of dat gij u verbeeldt, daar door zelfs vernederd en verootmoedigd te worden, dat anderen zekere goederen bezitten. 470. En wat uitwerking heeft deeze brood-nijd? Mij drukt de onteerende kenmerken van deeze krankheid der ziele op uw gelaat; zo dat men het verdriet altoos in uw gezigt kan leezen: hij verleidt u tot bittere bedilzugt van hem, dien gij benijdt en vervolgens tot lasteringen en leugenen: ja ten laatflen komt het van fcheelzien en van fchampere woorden tot daaden: gij zoekt den benijden juist dat geen te doen ver-r liezen, het geen gij hem benijdt of het hem fmaakloos en onbruikbaar te maaken, of — wel zelfs hem te haaten] en te vervolgen. Is dit wel den geest van Jezus hebben? Is dit het befchaafd karakter van een goed en weldenkend burger? , 471. Dan gij zegt, moet het mij geen verdriet veroorzaaken, wanneer ik zie, dat menfchen toeloop, eere en rijkdom krijgen, die het niet verdienen? Maar hedenkt u wel, weet gij het ze-  Beroep. 279 Zeker, dat zij het niet verdienen? Hebt gij hunne zedelijke waarde en onwaardigheid met onfeilbaarheid beoordeelt? (*) Zegt mij tevens: zijt gij regters, .wijzer regters over uwe medeburgers dan God, die hun dit goede fchonk, het geen u in hen ergert? Of ziet gij daarom fcheel, om dat God dikwijls, ook zonder en boven verdiende, goedertierend is? Wenscht gij. niet, dat God het ook jegens u zij? En is Hij het niet? 472. Ja wanneer die menfchen maar zo trotsch ''er niet op vi aren, dit ergert mij. Ik beken, dat het ten uiterflen dwaas is, wanneer menfchen ,• die een weinig meer te doen, of meer vermoogen hebben dan anderen, zo veel brasfen en overal daarop fnoeven. Maar wordt daar door uw nijd verontfchuldigd ? Bedenkt flegs, of die goederen , welke zij bezitten van die natuur zijn, dat gij ze ook kunt hebben, wanneer gij even zo vlijtig, even zo goed werkte, en u even zo be* mind bij de menfchen konde maaken, zo niet, dan moet gij hen niet benijden \ maar hebt het u zeiven te wijten. Doch zijn het goederen, welken gij niet kunt hebben; ei dan is immers hun brasfen geene vernedering voor u; laat toch dien dwaas grootsch zijn, en verheugt u, dat gij edeler denkt. Maar C*5 22a. enz. S 4  a8o Over het Burgerlijk beroep. - 473- Maar zal ik dan niet tragten ook dien toeloop ook zo veele begunftigers en die winften te verkrijgen , welken de ander heeft? Ja wel. Maar gij moet hem daarom niet benijden of Oegte wegen inflaan, om "er toe te geraaken: b. v. gij moet hem niet lasteren, en onderkruipen. De regte weg, om uwe medeburgeren te evenaaren ftaat fteeds voor u open, en ik heb ze u te vooren (*) reeds aangeweezen. Alwie vlijtig is, de menfchen zoekt genoegen te geeven, daarbij beleefd en befcheiden is, die zal altijd genoeg te doen hebben. En op dat dit edele middel ter vermeerdering van uwe kostwinning en burgerlijken welftand u te gemaklijker worde, geeft nog agt op een hoofd-vereischte daartoe. 474- 7. Tragt uwe 'kundigheden ea bekwaamheden in uw beroep dagelijks te vermeerderen en uittebreiden (f) Alle geleerden en konftenaars ftreeven daarna: het zou derhalven fchande voor u zijn, indien gij dit ook niet wilde doen, en u zekerlijk benadeelen moeten wanneer anderen uwer medeburgers geftadig vorderingen maakten en daar door in ftaat gefield wierden, om beter voldoender werk en waaren te leveren; bijgevolg de neering te lokken en naar zig te trekken. (*) 453—459- Ct) 230- Het  Over de Burgerlijke1 regten. 28 r 475- Het is daarom eene zeer nuttige voorouderlijke gewoonte, dat ambagtslieden (in Duitschland) moeten gaan reizen. Dit is niet alleen een heerlijk middel, om kundigheden van hunne profesfie uit andere plaatzcn en landen over te brengen, dezelven onderling uittebreiden en zig zeiven in zijn kunst en beroep te volmaaken: maar het heeft ook nog andere goede gevolgen. Want daar door worden de zeden bcfchaafd, het doet den mensch .dat run we en ftijve afleggen, het geen de huislijke opvoeding niet kon weg neemen. Het bevordert de gezondheid en hardt het lighaam. En het geeft den Burger benevens de voor hem zo nodige ondervinding weereld- en menfchen-kennis. HET ZESDE HOOFDSTUK. OVER. DE BURGERLIJKE REGTEN. 476. Ider ftand heeft zekere regten, di<* deels nog uit de oudfte tijden afgeleid worden en het karakter dier tijden duidlijk kenmerken, deels ook die in laatere tijden door de privilegiën der Regenten ontftaan zijn. Het zal nodig wezen G. M.! dat gij ook bier de grondbeginzelen eener gemoedlijke menfchenliefde leert toepasfen en inzien: hoe de burgerlijke regten volgens -deS 5 zelve  28a Over de Burgerlijke zelve, verkreegen, gebruikt en Maande gehouden moeten worden. 477- Men kan twee zoorten van regten onderfcheiden: perzoneele, Die zig alleen tot enkele buigers uitftrekken, b. v. wanneer iemand een privilegie heeft om een Fabriek aanteleggen of een uitfluitend regt, om . zekere waaren te verkopen enz. gemeenfchaplijke, welken of de geheele burgerfchap of het een of ander gilde onderling gemeen heeft, zo dat die regten ieder burger voor zijn hoofd in zo verre toebehooren, als hij een lid der burgerfchap of der gilden is; — wij zullen van ieder het noodzaaklijkfte overweegen. 47§. I. De perzoneele regten van een burger hebben altijd iets bedenklijks, voor zo verre zij andere burgeren van eenige voordeelige kostwinning ■uitfluiten. En wien de regten der menschheid onfchendbaar zijn, zal met mij wenfchen, dat zulke regten door de wetgeevende magt nooit willekeurig gegeeven, en nooit door burgeren, zonder agt te flaan op de pligten jegens de menschheid, gezogt mogen worden. 479- Vraagt gij nu, of en in welke gevallen het eenen weidenkenden burger vrijflaat, perzoneele regten, die zijn beroep betreffen, te zoeken? zo zou ik volgens de wetten der rede en volgens het algemeen gevoel van billijkheid het in de drie vol-  Regten. 283 volgende gevallen voor geoorloofd verklaaren. 1. Wanneer de zaak, b. v. het aanleggen van een Fabriek of werkplaats zo groote kosten vereischt, welken hij, die het uitfluitend regt vraagt, alleen in ftaat is te draagen," en welken hij ook alleen voorneemens is te maaken. 2. Wanneer hij alleen die kundigheden bezit, die tot het bereiden en vervaardigen van zekere waaren of werk vereischt worden: eindelijk wanneer hij de eerfte in het land is, die door eigen uitvinding op die kostwinning is gevallen. 480. Alwie onpartijdig oordeelt, zal inzien, dat in deeze drie gevallen geen der overige ingezetenen hier door in zijne regten benadeelt of verkort is. En alles is regt, het geen een mensch overeenkomftig zijne menschlijke regten doet, zonder de regten van andere menfchen te krenken. Derhalven zijn de perzoneele regten in dit geval vrij van alle ver vrij tingen van onbillijkheid en onregtyaardigheid, Ondertusfen zal men nu ook ligt bemerken, dat het zoeken en fchenken van perzoneele regten tot eene neering, zo dra men die bepaalt tot deeze gevallen, geheel nutloos is. Want zo lange als ik de eenigfte ben, die de vereischte kosten maaken kan, of de eenigfte ben, die- de nodige 'kundigheid tot die zaak bezit, zo lang heb ik geen regt, geen privilegie, of. iets dergelijks nodig. Want het fpreekt van zelf, dat niemand her mij namaaken kan. En  '284 Over de Burgerlijke 481. En hier uit vloeit natuurlijk die aanmerking voort, volgens den bijgebragten zedekundigen regel , dat de regtmaatigheid van een perzoneel en uitfluitend regt ophoudt zo dra die voorige gevallen wegvallen d. i. dat, zo dra 'er meer burgers zijn, die geld en kundigheden hebben en voorneemens zijn, om die zaak te beginnen, dit regt moet ophouden, om dat het ftrijd met de regten der menschheid: aangezien ieder mensch en ieder burger het natuurlijke en hem van God verleende regt heeft, om zijne kragten en vermoogens ten beste van den Staat en ter bevordering van zijn onderhoud en welfland, te gebruihn. Ten minden- moest een Vorst, wanneer hij in een der drie gemelde voorvallen om een uitfluitend regt verzogt werdt, het altijd met zekere bepaaling fchenken en het Zelve, of alleen zo lang belooven te handhaaven, als die gemelde gevallen met de daad plaats vinden of op zijn best het den verzoeker geduurende zijn leeven fchenken, maar de voort" duuring 'er van alleen onder de voorwaarde, zo lang die gemelde gevallen blijven ftandgrijpen. 482. Buiten die gevallen egter, zodanige regten te zoeken d. i. uitfluitende regten tot eene of andere voordeelige kostwinning te begeeren, waar toe andere medeburgeren even zo wel geld, kunde en goeden wil hebben, is zo wel zon-  Regten. t$$ zonde, ais ze te geeven. Want het ftrijd tegen het oogmerk van den Schepper, om het algemeene geluk te bevorderen. Het is een inbreuk op de natuurlijke .en door God gefchonken regten der menschheid. Het benadeelt den Staat, terwijl het enkele burgers rijk maakt en veele anderen brood gebrek doet hebben. Het drukt de ingezetenen, die gemeenlijk door den bezitter van deeze uitfluitende regten gedwongen worden, om hem voor zijn werk en waaren meer te geeven, dan zij nodig hadden, indien het een algemeene kostwinning was, welke ieder doen mogt, en benadeelt hunne regten, in zo verre zij hun eigendom en hun geld, niet meer befleeden en uitgeeven kunnen, gelijk zij willen en het meest met hun voordeel overeenkomt. 483. ■ . -■ < Alwie nu zulk een regc heeft, behoorde te» minften in de uitoefening en het gebruik - maa-, ken van het zelve, de eisfchen eéner gemoedlijke menfchenliefde gehoor te geeven en zo veel als mooglijk is voor te komen, al moest het ook met eenige vermindering van zijn winst gefchieden, welken de deugdzaame burger fteeds bereid is Gode en zijn geweeten opteofferen, dat zijne medeburgeren en medeingezetenen niet over inbreuken op hutme natuurlijke regten noch over drukkende lasten behoeven te klaagen. II. En  &8& Over de Burgerlijke 484. II. En dit leidt mij nu tot de gemeenfchaplijke regten, die even daarom niets bedenklijks in zig hebben, dewijl zij gemeenfchaplijk zijn: fchoon zij zo wel in enkele ftukken, als in hunne bijzondere zoorten van uitoefening, op gelijke wijze tegen de gemoedlijke menfchenliefde kunnen ftrijden, laat ons de voornaamften doorloopen. 485. Een der gewigtigfte burgerlijke regten is ontwijfelbaar de verkiezing van een Predikant, die in veele plaatzen aan de burgerfchap toebehoort. De eerfte pligt van ieder regtfchapen burger is natuurlijk, het gewigt der zaak wel ter harte te neemen en zorgvuldig te overweegen, in welk eene naauwe betrekking het amt van een Predikant met het algemeen welzijn ftaat, hoe van hem, voor 't grootfte gedeelte, de vorming der kinderen en van het volk ten aanzien van hun verftand, hart en zeden afhangt, — dat zijne leeringen en voorbeeld eenen grooten invloed hebben, en bijna alleen beflisfen, of een gemeente ruuw, onweetend en ondeugend worden, dan of befchaaving, deugd, edele grondbeginzelen en zeden ze gelukkig maaken zullen. 486. Wanneer gij dit bedenkt, G. M., dan hebt gij waarlijk nooit meer redenen, om alle tijdlijke oogmerken te verzaaken en die helaas! zo gewoone betrekkingen van vriendfchap, en reeds plaats  Regten 087 plaats hebbende of nog gewenschte vermaagdfchapping geheel ter zijde te ftellen, en alleen het groote doel van Uw leeven, de algemeene welvaart, voor oogen te hebben, dan bij de verkiezing van een Predikant. I 487. Ik weet wel, dat een enJfèl regtfchaapen burger, die deeze vermaaning tot gemoedlijke menfchenliefde op zig toepast - onder het groot getal der medekiezers niet veel betekent. En deswegen zijn 'er veele vin oordeel, dat die burgerlijke verkiezingen wan Predikanten geheel afgefchaft, en de beoordeeling en keuze daar van billijk aan de Overheid en Kerkenraad, wier leden veel beter en juister, over een Predikant oordeelen kunnen dan de Burgers, moest over-, gelaaten worden. Onderrusfen, wanneer men bedenkt, dat in' zodanige vergaderingen ook menfchen zitten, die menschlijkheden begaan en naar geld, gunst, aanbeveelingen en neeffchap. pen oordeelen, ook zelfs in het onderzoek der Proponenten dikwijls zo jammerlijk te werkgaan, dat jncenigen hals met de beste getuigfchriften heen gaat en — dat dikwijls het zedelijk gedrag geheel niet in aanmerking komt; kan men gemaklijk nagaan, dat burgerlijke verkiezing der Predikanten even zo goed en kwaad uitvallen kunnen, als de keuze van Vorllen, Befchermheeren en Vergaderingen. .... j fiorn 1,-; j.4l-j .fis-i;i ..Msdiivd i]iïhi.i l ■ ■• • Een  288 Over de Burgerlijke 488* -! SJ!flk Een .regtfchaapen burger doe flegs in zulk een geval, wat hem mooglijk is. Hij verzaake alle laage bedoelingen en vermaane zijne bekenden en vrienden onder de Burgers, om op dezelfde wijze gemoedlijk te werk te gaan. En wanneer het vervolgens op de keuze zelfs■ aankomt, gedraage hij zig naar de regelen, welken ik ter beoordeeling te vooren (*) aangetoond heb. Houdt u alleen aan deeze kenmerken van eenen waardigen geestlijken en kiest uit de zulken, die *ër naarftaan, den geenen uit, in wien gij de meeste dier kenmerken ontdekt. Stelt al het andere ter zijde; vraagt niet, of de man oud, of nog jong, een groote of middelmaatige geleerde, gehimwd of ongehuuwd, rijk of, arm, van aanzienlijke of geringe afkomst zij. Dit alles maakt den goeden Leeraar niet. Ziet ook daar niet op of de man de kunst verftaat, om zig aangenaam of zijn hof te maaken weet; begeert niet, dat hij van huis tot huis, van de eenen Burger na den anderen gaat en elk om zijn ftem nedrig verzoeke. Is hij een man, uit wiens voorftel gij ziet, dat hij in de daad in ftaat is, u te onderwijzen, ziet gij, dat hij het tevens met hartlijkheid en een warm gevoel voor het geen hij voordraagt, doet, en is zijn voorig levens gedrag onbevlekt, en zijn karakter zo, gelijk ik het te vooren befchreeven heb, is hij een vriendlijk, befcheiden man, met wien men ver- C*) 387.  Regten. 289 verkeeren kan, toont hij genegenheid en bezit hij een gevoelig menschlijk hart enz. dan bezit hij juist het geen in een goeden zielverzorger vereischt wordt, en bij wien al het overige niet noodzaaklijk is. 489. Alwie zig zeiven wantrouwt, om hier over te oordeelen, die voege zig bij de keuze van, de kundigften en braaf (len zijner Medeburgers. Het gewoone zeggen „ ik zal genoegen neemen „ in de uitfpraak van de meerderheid " is juist het flegtfte: want gij zult tog wel inzien, dat de onweetenden en minder weidenkenden onder iedere menigte, gelijk eene geheele burgerij is, het grootfte gedeelte uitmaaken en dat de verftandigen en braaven het kleinfte gedeelte zijn. Bijgevolg moest ieder, die zelfs niet oordeelen kan, en toch gaarn, uitliefde tot God en menfchen, door zijne ftem de beste uitfpraak volgen wilde, niet bij de meerderheid of grootfte hoop zig voegen, waar de meefte ftemmen zijn, maar bij het kleinfte gedeelte: En zo dit allen deeden, die hun eigen oordeel wantrouwden, zo zou dit dikwijls het heerlijk gevolg hebben, dat het kleinfte gedeelte der verftandigen even daar door, dat deeze, die geen eigen keuze doen, zig bij hen voegden, de meerderheid bij de verkiezing kreeg. 490. Een ander zoort der gemeenfchaplijke regten vm den burger vindt plaats bij de belangens T der  apo Over de Burgerlijke der gilden, — waar elk bij de overweegingen en in de vergaderingen even veel regt heeft om te fpreeken, zijn raad en ftem te geeven, enz. 49'. Ik /Zal mij tans in het gebeel niet inlaatenom het voor- of nadeel der gilden te bepaalen, omdat het met de daad al te zwaar fchijnt de menigte der redenen tegen clkcmderen afteweegen, die voor en tegen de nuttigheid en geoorloofdheid der gilden pleegen bijgebragt te worden. Ik zal mij daar alleen bij bepaalen, 't geen onbetwistbaar, en ,voor ieder burger een zekeren regel is, waar naar hij zig, wanneer hij de grondbeginzelen der deugd volgen wil, bij het gebruik van zijne gilde-regten en derzelvej verdediging, te gedraagen hebbe. 492. Naamlijk, fchoon ook de dwang, die altijd met de gilden verbonden is, volmaakt kan verdedigd worden, gelijk ik nu wil onderftellen; is dit evenwel niet te ontkennen, dat de regten, wetten, gewoontens, en gebruiken bij de gilden meerendeels van zeer oude tijden afkomftig zijn. Indien het nu even zo min ontkend kan worden, dat ieder verordening in de weereld met betrekking tot de behoeften gemaakt werd, die in dien tijd plaats vondt: indien bijgevolg de wetten en gewoontens van een gilde, toen het werd opgerigt, naar het karakter, de denk. wijze, zeden en behoeftens dier tijden gefchikt waren; indien het tevens zeker is, dat het karak-  Regten. 2.91 raker, de zeden en behoeften der menfchen veranderen: en bijna ieder halve eeuw veranderen; indien bij gevolg die zeer verftandige grond van ve'ele wetten, en gebruiken bij uwe gilden, die in dien tijd, toen zij opgerigt werden, plaats vondt, nu niet meer plaats vindt, ja wanneer het mooglijk is, dat veele wetten en gewoontens, die eertijds voortreflijk waren, in onzen tijd bcLichlijk, niet gevoeglijk, of wel nadeelig kunnen geworden zijn: zult gij allen G. M.! mij moeten toegeeven, dat die geenen onder u, die in hunne gilde wetten en gewoontens in V geheel van geene veranderingen en verbeteringen hooren willen, tegen de allerverftandigfte en ontwijffelbaarfte voorfteliingen aandruifchen. 493- Want een verftandig man moet toch van zelf inzien, dat niets daarom alleen goed is en behouden moet worden, om dat het oud en door de voorvaderen bepaald is: gelijk het even dwaas zou wezen, al het nieuwe alleen, om dat het nieuw is, hoog te agten. 't Is derhalven zeker, dat een verftandig en weldenkend Burger, met ter zijde-ftelling van alle vooroordeelen der oudheid, alleen op het nuttige zien, en bij alle zijne raadflagen, bij gevolg ook bij die, die zijne gilde-zaaken betreffen, waar hij zijn ftem geeven moet, dit tot zijnen beflisfenden grond moet leggen, dat. hij onderzoekeu draagt het iets bij tot het algemeenebest T 2 wordt  292 Over de Burgerlijke wordt 'er met de daad het nut of dé eer der burgerij door bevordert? ftemt het in met de natuurlijke regten der menschheid. — Ziet, dit is ook hier het grondbeginzel eener gemoedlijke menfchenliefde, die u in alle dingen leiden en bepaalen moest. 494. Wanneer gij nu met mij in deeze heilige grondbeginzelen der zedekunde overeenflemt, zult gij bevinden, dat 'er in eiken gii-le — veelerlei veranderingen van gebruiken, gewoontens, verpiigtingen en wetten nodig zouden zijn, op welken kundige Burgeren van tijd tot tijd vrijwillig behoorden aan te dringen, of waarom zouden de inrigtingen van uwe gilden niet even zo wel van misbruiken en dwaasheden gezuiverd worden, als andere inrigtingen. Hoe veel hebben de verftandigfte der Leeraaren van den Godsdienst niet alreeds in de toevallige dingen van den Godsdienst verbeterd? Hoe menige oude, maar ongerijmde manier van voorftelling, hoe veele elendige bewijzen hebben zij reeds laaten vaaren? En is de manier der voordragt van den Godsdienst aan eene verbetering onderworpen, en heeft zij die met de daad ondergaan, waarom zou de inrigting uwer gilden hier niet vatbaar voor zijn? En welke verbeteringen hebben de wetgeevers niet al in de Staads-ge/leltenis/en, (waar bij uwe gilden niet te vergelijken zijn?) van de een tot den anderen tijd gemaakt, b. v. door het af- fchaf-  Regten. 293 fchaflèn van den pijnbank, de kerkboete, en dergelijke gebreklijke wijzen van procedeeren enz. 495- Gij moet zekerlijk op eene kinderagtige wijze gelooven, dat de gefteldheid uwer gilden geheel onverbeterlijk is. wanneer gij zelfs niet zien wilt, dat zeer veele zaaken eene verandering nodig hebben, hoe veele pedanterijen hebt gij b. v. niet, wanneer gij Meester wordt, welke nutloze eisfchen, welke nadeelige bezwaarenisfen, die meenig bekwaamen en arbeïdzaamen man terughouden, hoe veele nadeelige, drukkende en onregtvaardige dingen vinden 'er niet plaats, in zekere zoorcen van boetensl 496. 't Is derhalven groote zonde, wanneer gij met eenen blinden ijver beweert, dat het oude het beste is en u zelf tegen de verordeningen van den Souverain verzetten wilt, die zomtijds eenige veranderingen in de wetten, gewoontens regten en wijze uwer gilden beveelt, zonder in het minst naar verftandige vootfiellingen te willen luifteren Neen lieve Medeburgeren! laat u in het toekomende door eene zuivere zedekunde bellieren. Zijn voorgeflagen of bevoelen nieuwigheden op zig zelf of voor de burgerij met de daad nadeelig, dan neem ik het u niet kwaalijk, dat gij niet aanftonds inwilligt; maar met de nadruklijkfte voorfteliingen u daartegen verzet. Maar dit alles moet gij toch vooraf bedaard onderzoeken, op dat gij geene nieuT 3 wig-.  294 Over de Burgerlijke wigheden, die de burgerij niets beneemen, en daarentegen groote misbruiken uit den weg ruimen, of die zelfs wel tot nut van het algemeen (waarvoor het bijzonder voordeel van een Gilde altijd wijken moet) noodzaaklek mogten zijn, onbedaj;tzaam veragt en het billijk verwijt u op den hals haalt, dat gij een mensch van weinig doorzigt zijt, die zig blindlings tegen verftand en ge weeten aankant. 497, Ontftaat in de vergaderingen uwer gilden over deeze of andere beraadflagingen oneenïg* heid, zo wordt niet onbeleefd, noch beledigt iemand. De burger, die doorzigt heeft, en tegen de hardnekkigfte fchreeuwers, zijne betere meening wenscht door te zetten, bereikt zekerlijk zijn oogmerk, wanneer hij maar bedaard kan blijven. Hij laat zijn partij voortfchreeuwen. En krijgt hij gehoor, zo ftelle hij zijne reden maar zeer dm'dlijk en aanneemlijk voor: hij verzoeke, dat men hem ten minften hoore. Schreeuwt 'er iemand, dan zwijge hij. Is die ftil, dan fpreeke hij. Befpot hem zelf iemand en wordt deeze lomp, zo houde hij zig, als of hij het niet bemerkt. Op zijn best zegge hij hem, dat hij een jongen zijnde, zulke gezegdens ook wel gebruikt, maar ze tans afgeleerd heeft. Ja, hoe heeter zijne partijen worden, zo veel te koeler zij hij in zijne antwoorden. — Gelooft mij, dat men hevige tegenfpreekers niet beter vermoeijen kan, dan wan-  Regten. 295 wanneer men hen , mee eene voor hen ondraaglijke bedaardheid, kaflijd. 489. Word: de twist tc ernftig en te bedenklijk, verlaat de vergadering — beroept u op eene Commhfie — of — eenen hoogeren Regter. '499. In het algemeen made ik u een in regten ervaaren vriend np te zieken, die gij niet ttegs in enkelde vcrfchillen met Burgeren of Overheden raadpleegt, 'maar die u zelf over uwe burgerlijke regten (zij moogen betrekking hebben op verkiezingen tot amten of gilde - zaaken of perzoneele re \ ■ ten, of burgerlijke vrijheden en Oritflag van gemeene lasten ten aanzien van uw beroep, huizen goederen enz.) onderrigting geeven kan en tragt van hem te weeten, wat de waare inhoud uwer regcen zij, hoo verre die zig uitflrekken, waar derzelver grenzen naar wet en billijkheid zijn, welk eene waarde of nuttigheid zij hebben, waar men 'er op moet blijven ihan en waar men zonder nadeel toegeeven kan. Zodanig eenen vriend, die in de regten kundig is, moest ieder burger hebben en voornaamlijk in de burgerlijke zamen leeving van hem zoeken te leeren, want zulk een man te overloopen en uuren lang bij hem te willen zitten, gaat niet aan. Maar bij gelegenheid eener wandeling iets te vraagen of hem zomtijds ter maaltijd te noodigen en dan van hem zoeken te leeren, dit is het geen u allen mooglijk en tot groot nut voor u zijn zou. T 4 HET  n9<$ Over de Burgerlijke HET ZEVENDE HOOFDSTUK. OVER DE BURGERLIJKE VERKEERING500. D' e ééne mensch is voor den anderen noodzaaklijk. Zonder verkeering en een gezellig leeven is 'er geene volmaakte gelukzaligheid mooglijk. Onder menfchen te leeven, verfchaft ons duizende genoegens: Schoon ook — duizende beroovingen van dezelven. Gij hebt derhalven, G. M.! eene aanleiding nodig, die u leert, hoe gij uit den omgang met menfchen nut kunt trekken, maar ook hoe gij met' verftand en voorzigtigheid, onder hen moet leeven, om niet door hen in uwe tevreedenheid op eene gevoelige wijze geftoord te worden. 501. Het voornaamfte oogmerk, waar toe gij u van den omgang met menfchen bedienen moet, is uwe zedelijke befchaaving. Hier op heeft de verkeering met menfchen, den meeften invloed. Want 's menfchen wijze van denken, beoordeelingen, grondbeginzelen, neigingen, zeden enz. -vormen zig naar hen, met welken men verkeert — Hoe gewigtig is het derhalven, dat gij wijze, ervaaren en braave menfchen verkiest, om mede om te gaan, hunne Voortreflijke grondbeginzelen neemt gij ongemerkt aan en zij worden geduurig duidelijker. Hun  Verkeering, aof Hun uitmuntend voorbeeld wekt u op, maakt u befchaamt en fpoort uaan, terwijl gij ziet, hoe beminlijk zij door het goede, dat aan hen is, worden , hoe wel zij zig daarbij bevinden, hoe veele genoegens en voordeden het hen aanbrengt. Hunne ondervindingen zijn u nuttig. Zij fpreeken 'er van zelfs van, of gij vraagt hen. En tot de zo gewigtige zelfskennis (*) kan men ook niet beter geraaken, dan door de openhartigheid van een vriend. — Eindelijk is de verkecring ook een middel om in alle overige kundigheden fteeds volmaakter te worden, indien gij menfchen van allerlei aart, niet flegs, die het zelfde beroep, als gij, hebben; maar ook Regtsgeleerden, Artfen, Oekonomisten, Geestlijken, — opzoekt, en in uwen kring trekt. Dan leert gij meer als uit boeken: want wanneer gij een boek leest b. v. over de wetten, over de geneeskunde, over de huishouding en zedekunde, dan moet gij leezen, het geen gij vindt, en bij gevolg alles, het geen de fchrijver u gelieft te zeggen, daarentegen wanneer gij mondling fpreekt met hen, die kunde van de zaak hebben, kunt gij aanflondt het gefprek daar heen leiden, waar gij verlichting nodig hebt en juist leeren, het geen u ontbreekt en u noodzaaklijkst fcheen. Daarom is het ontwijfelbaar, dat een mensch, die van den pmgang met menfchen gebruik weet te maaken {*) 206 enz. T5  298 Over de Burgerlijke ken en de gezellige verkeering niet, gelijk de meeften, om te fpeelen of tot andere nutlooze dingen misbruikt, binnen weinig tijds in alle takken van nuttige kundigheden het zeer verre brengen kan. Dan G. M.! wanneer gij u erinuert het geen ik u te vooren (*) met betrekking tor het algemeene en bijzonder menschlijk karakter gezegd heb, zult gij ook wel inzien, dat de omgang met menfchen veele behoedzaamheid en voorzigtigheid vereischt, en daar bij aan uwe zijde eene menigte der gewigtigfle regelen en derzelver opvolging vooronderftelt, waar door gij in ftaat moet gefteld worden, om alvorens hunne liefde en vertrouwen te vinnen en tevens de menigvuldige hindernisfen uwer gelukzaligheid voor te komen of ten minften te verminderen, welken u hunne menigvuldige gebreken en onvolmaaktheden zullen in den weg leggen. Laaten wij daarom voor alle dingen deeze regelen leeren kennen. t t' 5°3' I. Wanneer gij onder de menfchen vergenoegd leeven, door hunne gebreken niet te zeer gekweld en het goede, dat zij bezitten, des te meer genieten en hen over al genegenheid voor u inboezemen wilt, moet gij voor al tragten, hen allen zonder uitzondering eene zekere agting te bewijzen, en hun (*) lïl 122.  Verkeering. 299 hun de eenmaal ingevoerde bewijzen te geeven, welken ik u te vooren (*) aangeweezen heb. Maar. 5°4- II. Leert tevens ook de zeldzaame kunst, van u zeiven bij hen in zekere agting te be~ waaren, en een zoort van eerbied in alle gevallen voor u te toonen. Hier toe zal ik u drie middelen voorflaan. 5°5- 1. Leert den reeds bovengemelden gelukkigen midden-weg houden, tusfen trotsheid en kruipende laagheid en uw eigen waarde ftaande te houden. Zekerlijk valt het moeilijk doezen midden-weg te befchrijven. Elk een, die deeze twee bijwegen vermijden wil, moet in het gezellig leeven die geenen zorgvuldig gadeflaan, die zig op zulke bijwegen bevinden: ik meen den trotfchen, norfchen toon en manieren van hoogmoedige menfchen, benevens alle die belaglijke wijzen, op welken zij hunnen hoogmoed openbaaren; gelijk daarentegen de gebaar • den en woorden van den kruipenden, die voor ieder rijken en aanzienlijken zig diep t'er aarde buigt, hem overdrevene eertijtels geeft, naauwlijks zijne oogen voor hem durft opüaan, zig de laagile dienften door hem laat opdringen tot alles wat hij beweert, ja zegt en zijne befpotlijkfte daaden goed keurt: — beiden, zeg ik, moet gij in de natuur opzoeken, en dan met (*) 442 459.  $oo Over de Burgerlijke met die hoogmoedige en laagkruipende lieden den man van een gezet karakter vergelijken, die met waarde en deftigheid fpreekt en handelt, overal menschlievend, vriendlijk, en be« fcheidcn is, maar overal ook, in ftem, in gebaarden, in gang, in zijne woorden eene zekere waardigheid toont, — om u naar deeze voorbeelden allengskens te vormen en den midden-weg te leeren. Want dit is zeker, alwie die kunst verftaat, van zig zei ven in zekere agting te houden, die zal in den omgan-r met de menfchen de grootfte zwaarigheden ontgaan, welken de gebreken der menfchen als fpotlust, onbeleefdheid enz. ons gewoonlijk veroorzaaken, 506". 507. 2. Neemt u in agt, dat gij niet in V helachlijke valt. Alle deftigheid, alle ernst, alle waardigheid in het uiterlijke en zelfs het manlijk opflag van het oog, waarmede gij den dwaas, den fpotter zoekt in eerbied te houden, kan niets baaten, wanneer gij hem, om zo te' fpreeken, in de hand werkt. Hebt gij u eenmaal in zekeren kring belachlijk gemaakt, zo zal zelfs uw erniligfte houding belachlijk worden. Wilt gij dit gevaar ontgaan, geeft dan agt op deeze drie realen, a. Spreekt en oordeelt nooit mede, wanneer over iets gefprooken wordt, waar van gij u bewust zijt geen gegronder, oordeel te kunnen vellen. Want zo dra gij u in zodanige gefprekken inlaat en voor een kenner wilt  Verkeeering* 3°! Wik gehouden worden, is het onvermiidlijk, dat gij eene zwakke zijde toont, Welke de fpotter terftond vat, om het gelach tegen u te verwekken, b. Daarom verheelt u nooit een flerkte of bekwaamheid te bezitten , welke gij niec verzekerd zijt, met eere te kunnen toonen, om dat anders een eenige ongelukkige proef u blootkelt aan een befpotlijk gelach. Eindelijk c. Zijt nooit zonderling in uiterlijke dingen, als in gang, houding, gebaarden kleeding enz. Al het bijzondere of uitkeekende, 't geen ongewoon is, en niet reeds eene zekere agting door de mode of door voorgangers gekreegen heeft, brengt iemand ten minften in gevaar, van befpot te worden. 508. 3. Streeft eindelijk naar eene zekere gelijkvormigheid in uw gedrag jegens uwe medemenfchen, opdat een ieder weete, wat hij van u verwagten, wat hij u vertrouwen, wat hij in uwe tegenwoordigheid doen of laaten moet. Daarin gaan zo veele menfchen zig te buiten, dat zij zig niet gelijk blijven in dezelfde gevallen en bij dezelfde perzoonen: dat zij denzelfde perzoon vlek n en bijna voor hem kruipen en op een ander tijd zeer fpijtig zig gedraagen, hem naauwlijks kennen enz, dat zij heden hunnen geheelen rang ter zijde zerten, en morgen denzelven wederom kiptlijk in agt neemen enz. dat zij tans alle fcherts verdraaien, en op een anderen tijd over kleinigheden gevoelig worden: dat  302 Over de Burgerlijke dat zij in een gezelfchap zig uitgelaaten en bijna als gekken gedraagen, en dan wederom den erndigen fpeelen. Kan uit deeze ongelijkheid wel iets anders ontdaan, dan dat de menfchen, die met u omgaan, niet weeten, wat zij aan u hebben, en u nu van zotheid, dan van geveinsdheid, dan wederom van iet anders verdenken? En moet gij daarbij uw agting niet verliezen? Wilt gij derhalven uwe agting bewaaren, volgt mijn voorfchrift. Gedraagt u jegens allen op een gelijke wijze op een vasten voet. Behoudt zo veel u mooglijk is, jegens ieder denzelven toon, denzelven trap van ernst en vriendlijkheid, dezelve wijze om iets te verzoeken, te beveelen en te weigeren. Houdt overal eene zekere gelijkvormigheid in u gedrag, zo zult gij het zekerde middel gevonden hebben, om ieder mensch een bepaald gedrag omtrent u in agt te doen neemen, en voor te komen, dat niemand zig meer tegen u aanmaatige, dan hij door uwe manier van doen regt heeft om zig aantemaatigen. 509» III. Dit gedrag zal u geenzins beletten, om jegens een ieder vriendlijk en dienstvaardig te zijn en gij zult daar door even zo hunne liefde voor u verdienen, als gij u van hunne agting verzekerd hebt. 5io. Ik verdaa door dienstvaardigheid eene bereidwilligheid, om uwe medemenfchen door zulke daa-  Verkeering. 303 daaden voordeden en genoegens te verfcbnffen, waartoe gij geene eigenlijke verpügting hebc: waar toe u noch de algemeene, noch de bijzondere regten der menschheid verpligten, die anderen noch eisfchen noch verwagten kunnen. Iemand, bij voorbeeld verhaald in gezelfchap, dat hij tans zijn geluk zou kunnen maaken, wanneer hij flegs eenigzins onderfleuning vondt. Zij zijn hem alle vreemd. Niemand is verlchuldigd, zig in die zaak te mengen. En het zou onbefchaamdheid zijn, wanneer die geen, die het verhaalt, verwagten wilde dat iemand van hec gezelfchap iets, b. v. het leenen van geld enz. doen zou. Maar een van hen hoort dit: zwijgt ftil —gaat naar huis en brengt de begeerde onderfleuning — ziet dat is voorkomende, dienstvaardige menfchenliefde. — Elders gaat op 's Heeren weg een arm oud man- en kan naauwlijks van vermoeidheid adem haaien. Een rijke burger rijd hem voorbij, ondekt het; fpreekt hem aan: leert den braaven man kennen, neemt hem op jn den wagen, en brengt hem ter plaatze, waar hij zijn moet. Ziet hier den dienstvaardigen menfchen - vriend! Stelt u voorbeelden voor van minder belang, Hier ziet iemand eenen anderen door den regen overvallen, en fluurt hem vrijwillig een regenfeherm. Daar ftaat iemand in de drift des gefpreks, kan welftaanshalve niet afbreeken, maar, een ander bemerkt zijne verlegenheid door de vermoeing en brengt hem een ftoel. — Ziet deeze is een dienstvaardig mensch  3°4 Over de Burgerlijke mensch, die rondom ziet en 'er zig een vergenoegen uitmaakt, wanneer hij den vreemdften, den geringften, onverwagt, ongevergd, iets aangenaams bewijzen kan. En behoef ik het u wel te bewijzen, dat zulk een gedrag aller menfchen harten tot u trekken en u uwe verkeering met de menfchen even zo verzoeten, als u voor hunne kwaade gezindheid befchermen zal. 511. IV. De geheimhouding is een even zo gewigtig als zeker middel om u voor duizenden ongelukken en verdrietlijkheden in de verkeering te beveiligen. En hier toe behooren deeze twee ftukken. t. Spreekt nooit over geheimen. — Ik verfta door geheimen zulke dingen, welken hij, dien ze eigenlijk aangaan, reden heeft om verborgen te houden, of wier ontdekking in het geheel geen nut doet, maar daarentegen door misbruik zeer ligtlijk nadeel kan veroorzaaken. Hier toe behooren alle mis/lagen, gebreken en dwaasheden van onze Medeburgers, welke natuurlijker wijze ieder wenscht, dat verborgen moogen blijven, en die bekend gemaakt zijnde ten minden gevaar loopen van fchaade te veroorzaaken. Hier toe behooren vervolgens alle voorneemens, oogmerken en fchikkingen, welken iemand maakt, en die ontdekt zijnde verijdeld of verkeerd uitgelegd kunnen worden. Hier toe behooren alle daaden, gezegdens en beoordeelingen, dik-  Ferkeering. 3«5 dikwijls de echtfte en beste, welken de partij, wanneer zij ze gewaar wierdt, misbruiken zou kunnen, Daartoe behoort de geheele toeftand Van den mensch, zijne kunaigheden, zijne verbintenis fen met anderen, zijne bezittingen: mee één woord, alles, het geen een mensch niec gaarn aan de geheele weereld laat weeten. 513. Alle die geheimen, G. M.! het zij men ze u vertrouwd hebbe, of dat gij 'er zelf toevallig agter gekomen moogt zijn: het zij ze anderen of u zeiven betreffen, moet gij nooit tot een voorwerp van gefprekken maaken, noch zelf in de vertrouwdfte gezelfchappen daar van fpreeken. 514- Laat ik ook iets in het bijzonder ten aanzien van uwe eigen belangens zeggen. Men, vindt onder u menfchen, wier hoofd-gebrek is, hun hart altijd op de tong te hebben. Zij verhaaien hunne omftandigheden, gevallen, en voorneemens, aan een ieder, die maar eenigzins lust fchijnt te hebben, om die te weeten, zonder ■te overleggen, of het raadzaam, of gevaarlijk Zij, om die te ontdekken. — 5*5- En overweegt eens hoe dikwils gij door zul* ke fnapzugt uw eigen geluk verhindert. Hóe menig een heeft door overijlde ontdekking zijner bezittingen, als zij te voordeelig waren, nijd ea vervolging tegen zig verwekt, en, wanneer V zij  3°°" Over de Burgerlijke zij iti een flegten ftaat waren, zijn krediet benadeelt. Hoe menig een heeft door het verhaalen zijner onderneemingen en voorneemens gelegenheid gegeeven, om ze te verijdelen daar hij 'er zeker gelukkig in geflaagt zou zijn, wanneer hij voorzigtig genoeg geweest was om ze te verzwijgen. — Gij loopt ten minftèn gevaar, om door vergrooting of misduiding in verlegenheid te geraaken. Gij fpreekt b. v. openhartig over uwe gebreken: uw vijand zal dezelve, door ze na te vertellen, voor euveldaaden verklaaren. Gij fpreekt van uwe gelukkige omflandigheden', men zal u rijker of armer maaken, dan gij zijt. Gij fpreekt van geheime bezigheden, men zal u oogmerken toefchrijven, men zal omftandigheden weglaaten of 'er bijvoegen , die u verdriet veroorzaaken. — Eindelijk, het geen het voornaamfte is, Gij benadeelt uw eigen vertrouwen: want dit is zeker het befluit, dat men 'er uit opmaakt: Een mensch, die zijne eigen geheimen niet zwijgen kan, zal ook die van anderen niet verzwijgen. Men zal daarom agterhoudende voor u worden, en zig in agt neemen, dat men nooit met u in eenige verbintenis treedt, die geheimhouding vereischt. Waarlijk gij dwaalt ontzaglijk, wanneer gij n verbeeldt, door openhartigheid en het mededeelen van alle geheimen, zo wel van uwe eigen, als die van anderen, liefde en vertrouwen te ver-  Verkeering. 307 verwerven. Laat toch eens vooral dien valfchen waan vaaren. Zij zelf, die u uwe geheimen aflokken, en uit den hals haaien, veragten O in hun hart en misbruiken uwe al te groote openhartigheid. 5-7- a. Even zo gewigtig is mijn tweede raad: Zoekt zelf geheimen te ontgaan en u zorgvuldig te wagten, om ze niet te hooren. Wapt a. geheimen te weten, brengt ons in gevaar om ze dikwijls tegen onzen wil te verraaden. Want hoe ligt is het mooglijk, dat men in dronkenfchap, in den flaap, bij uitgelaaten vrolijkheid, of door verleiding of liefkoozingen openhartig wordt, en ze vertelt, of ook door onvoorzigtige gezegdens anderen op het fpoor brengt, en zig dan aan duizende verdrietelijkheden en vijandfchap blootftelt. b. Eens anders geheimen te weeten brengt ons dikwijls in de onaangenaame noodzaaklijkheid, om getuigen te zijn, of op den eisch der Overheid, genoopt te worden, om ze te zeggen: waarbij men zomtijds nog in moeijlijker gevallen komt, van ze te moeten beëedigen en op die wijze wel zijne beste en liefde vriendeu te benadeelen. c. Nog droeviger is ten laatden het gevaar, voor den verraader te moeten door gaan, die men toch niet is: want dek eens, dat iemand zijn geheim aan meer perzoonen hadt toevertrouwt, 't welk door losfe menfchen zeer dikwijls gefchiedt. Stek V 2 ver-  3ö8 .Over de Burgerlijke vervolgens, dat een van deeze vertrouwden, die zo wel als gij de zaak weet, dezelve verhaak maar door gunkige omftandigheden buiten verdenking blijft: zal als dan de verdenking niec op u vallen? Zult gij niet het veragtlijk verwijt der verraderij moeten hooren? — O Hoe gewigtig is deeze raad voor uwe gelukzaligheid! Met hoe veel regt zegt jakobus: Al wie gelukkig leeven en goede dagen hebben wil, dia breidele zijne tonge. HET ACHTSTE HOOFDSTUK. VOORTZETTING. 5*8. V. Indien nu de geheimhouding noodzaaklijk is, met betrekking tot die dingen, die nadeel veroorzaaken kunnen, hoe veel te eer is zij nodig ten aanzien van die dingen, die met de daad nadeel doen, en wel dubbel nadeel door u en den geenen, van wien gij fpreekt. In dit opzigt waarfchuw ik u, om u van alle nadeelige beoordeelingen over de misdagen en gebreken van andere menfchen agter hunnen rug te onthouden: want zeker, twee derde der ongenoegens, die u van uwe medemenfchen worden aangedaan, veroorzaakt gij zelfs döor uwe onvoorzigtigheid in het fpreeken, om dat gij uw regr, om over het karakter en de daaden der menfchen  Verkeering. 309 fchen vrij te oordeelen misbruikt. (*) Ik zal u daarom het gebruik en het misbruik nader leeren kennen. r. Gij kunt over de daaden, zeden en onvolmaaktheden uwer medemenfchen vrij oordeelen , onder de volgende voorwaarden, maar die dan ook te zamen moeten aanweezig zijn a. Dat alles zeker waar, en bij-gevolg te vooren naauwkeurig getoetst en onderzogt zij, waar over gij oordeelt: b. Dat gij uwe oordeelvelling den geenen, dje het aangaat, zeiven zegt, of ten minften zo luid, dat hij het hooren en zig verdedigen kan: c. Dat gij het met befcheidenheid, en niet op eene hoonende, hevige en onbeleefde wijze zegt: d. Dat gij bij nadeelige beoordeelingen van anderen hunne goede zijde, niet verbergt, maar hunne waarde, welke zij in een ander opzigt hebben, regt laat wedervaaren: en ('t geen de hoofdzaak is!) e. dat gij eindelijk het nogtans nooit doet, zonder een betaamlijk oogmerk daarbij te hebben en te voorzien dat gij het zelve waarfchijnlijk zult bereiken — om of, den geenen, dien het aangaat, tot eene nuttige zelfskennis te brengen, of, andere voor groote fchaade te bewaaren, welke hij zou kunnen lijden, indien gij uwe beoordeeling te rug hielde, of om u zeiven daar door tegen agterklap te verdeedigen. Der- V 3  3io Over de Burgerlijke 520. Derhalven is het een tegen-overgefteld zondig misbruik van uw regt, om vrij over anderen te oordeelen, 1. wanneer gij elke nadeelige beoordeeling, die in uwe gedagten opkomt, zonder dezelve nauwkeurig onderzogt te hebben, vermetel uitzegt, 2. zonder een betaamlijk en zeker bereikbaar oogmerk; en wanneer gij tevens 3. deeze nadeelige beoordeeling ftil, agter den rug van den anderen, verfpreidt, en zelfs nog boven dien 4. fpotagtige gebaarden, hoonende mie-, nen en uitdrukkingen, daar bij voegt en 5. zonder zijne goede hoedanigheden nevens zijne kwaade te Hellen en hem regt te doen wedervaaren. 521. Op deeze wijze moet niemand uwer G. M.! zig veroorlooven, om nadeelig over anderen te oordeelen, zelfs niet in het gezelfchap der vertrouwdfte vrienden: want het is op zig zelf onregtvaardig naar de uitfpraak van je zus: V geen gij niet wilt dat u de lieden doen enz. en wat meer is — de verraader (lar.pt ook niet: de veroordeelde komt het te weeten en daar uit ontdaan kwaade gevolgen. Want niets in de weereld verbittert meer, dan het kwaadfpre'eken agter den rug, wanneer men zig niet verdedigen kan. Door deeze zondige gewoonte maakt gij u derhalven een vijand van .alle menfchen, die u duizend verdriedijkheden in het geheim en openlijk kunnen aandoen. Voegt  Ver keer mg. 311 522. Voegt bij deezen raad nog deezen regel, die 'er bij behoort: wanneer gij hoort, dat in een gezelfchap anderen van uwe medemenfchen kwaad fpreeken, zo neemt geen deel in hun gefprek. Want wanneer gij 'er deel in neemt en ook uw oordeel velt, haat hij, die beoordeeld is, zo dra hij het hoort, ook u. Zoekt veel eer, indien gij kunt, die nadeelige beoordeeling tegen re fpreeken, en den geenen, die valschlijk beoordeeld wordt, met befcheidenheid te vcrdcedigen. Daar door zult gij agting bij alle menfchen verwerven, en, die dus van u verdeedigd is, zal zekerlijk liefde voor u krijgen. 5*3- VI. Dit leidt mij van zelf tot een tegen-overgefteld gedrag, het geen ik u ten aanzien van uwe verkeering met uwe medeburgers wil aanbeveelen: naamlijk dat gij u, in plaatze van die flegte gewoonte, om de gebreken en onvolmaaktheden uwer medemenfchen gade te flaan. en 'er over te fpreeken, liever gewendt, het goede , het welk zij bezitten, hunne gaven, hunne bekwaamheden, de beste zijde van hun karakter , hunne braave daaden op te zoeken en door openlijke lof-fpraak hen te eeren. Wilt gij dit voortreflijk en zeker middel, om aller menfchen hoogagting en liefde voliirekt te verwerven, volmaakt leeren kennen, zo neemt het volgende in aanmerking. V 4 Het  3Ï2 Over de Burgerlijke 524- Het vooronderftelt, dat gij in ftaat zijt, om u over het geluk van uwe medeburgeren met de daad te verheugen. Maar dit ontbreekt juist nog den meeste menfchen, die door den Geest van het waare Kristendom nog niet bezield zijn. Zij befchouwen het goede, 't geen anderen bezitten, als eene zaak, welke hun ongenoegen baart. Zij zien deswegen fcheel, wanneer anderen door talenten, voorregten, voortreflijke daaden uitmunten. Zij verkleinen dezelven veeleer. Dan zegt mij, kunt gij bij zodanig een? gezindheid u inbeelden, echte kinderen van God te zijn. Kan een mensch den God der liefde, den Vader en Weldoener der menfchen, zijnen God en Vader noemen en geen genoegen vinden in het goede, het geen hij aan zijne medemenfchen ontdekt: wanneer hij in deezen een opgeklaard verftand, in geenen lighaamlijke bekwaamheden, en in een' derden een voortreflijk hart enz. ontdekt? 525- Wanneer nu het goede, het geen anderen ber 2itten, u vergenoegen baart, moet gij zelf het opzoeken, (in plaats dat gij anders hunne gebreken nagingt,) en onderzoeken het geen aap uwe medeburgeren lofwaardig i§, — te weeten hunnen goeden fmaak, hunne kundigheden, hunne gaaven, hunne bekwaamheden, om der weereld van nut te zijn; ieder goede trek in hnn karakter, en elke goede daad in hun leeven, enz.  Verkeering. 313 enz. dit doet immers ook het Opperwezen, die ieder goede daad, ieder prijzenswaardig voorneemen opmerkt en in het boek des leevens aantekent. 526'. Vervolgens moet gij al het ontdekte goede, het geen u zeiven, gelijk Gode, tot vreugd verurekt, tot den inhoud uwer gefprekken in de gezelfchappen verkiezen. Overal moet gij nu van deezen, dan van anderen uwer medeburgeren jets goeds verhaalen, en in 't bijzonder aan 't licht brengen, het geen weinig bekend of nog niet erkend was, en wel a. met onpartijdigheid d. i. gij moet al, wat goed is, van alle menfchen aan den dag zoeken te brengen, zonder te denken, of het vriend of vijand, of zij geloofs-genooten zijn dan niet. — b. Met zelfsverlochening, d. i. fchoon gij ook uwe eigen geringe waarde daarbij bekennen moet, het geen u nooit tot fchande ftrekken, maar veel-eer uwe eigen waarde door zodanige befcheidenheid en liefde voor de waarheid verheifen zal. — Edoch dergelijke lof van anderen moet ook met de waarheid ftrooken, op dat gij niets verdicht of vergroot: anders zoudt gij hem, dien gij preest, benadeelen en u langzaamerhand van uw krediet berooven. — Eindelijk d. moet gij anderen openlijk prijzen in hunne afweezenheid, want zulks in het gezigt te doen, is onbeleefd, en is van geen nut voor den geenen, die gepreezen wordt, pm dat men het voor vleijerij houdt. V 5 Ware  3*4 Over de Burgerlijke 327. Ware ik toch in ftaat G. M.! om u klaar yoor oogen te ftellen, welk eene groote geluk» zaligheid gij door deeze edele gewoonte, om het goede van uwe Medemenfchen bekend te maaken en openlijk te prijzen, verfpreiden konde. Bedenkt flegs het volgende. 528. Alle die menfchen, wier goede zijde gij prijst, wier namen gij noemt, wanneer van vlijtige, zedige, bekwaame en weldenkende menfchen gefprooken wordt, worden daar door bekender. Daar door vermeerdert het getal dier geenen, die hen alleen van ééne goede zijde kennen; bijgevolg wordt tevens vermeerderd, mag ik zo eens fpreeken, het aantal van mooglijkheden, hoe in de weereld het goede, dat zij bezitten gebruikt, hun deugd beloond, hun geluk bevorderd kan worden. Hoe menig uitmuntend en nuttig mensch bleef alleen tot dus verre zitten en wierdt niet nuttig voor de weereld, om dat men hem niet kende. Bedenkt daarom, welke gevolgen het hebben zou, wanneer gij 'er uw vergenoegen in flelde, om het goede der menfchen aan den dag te brengen. 529- Gij zoudt zelf ook daar door in de weereld meer goeds ftigten, om dat de lof de fterkfte fpoorflag is, om goed te doen en aantekweeken. Hoe menig een was tot dus verre koel en nalaatig in het goede, alleen om dat hij zag, dat het  Verkeering. 315 het hem niet baatte, en hij niet gewaardeerd wierdt. Hoe meenig eene deugd; hoe veel vlijt, werkzaamheid, moed, vrijmoedigheid enz., verflaauwde, om dat de grootfte belooning der deugd (*) het genoegen oaamlijk, van agting en goedkeuring te verwerven, niet volgde: of om dat zij zelf door laster en hoon gekrenkt wierdt, terwijl zij zag dat de flegtfte menfchen, ten aanzien van lof en eer voorgetrokken wierden, ö Hoe veele talenten, hoe veele vermoogens, hoe veel deugden zouden door u opgewekt en tot rijpheid gebragt worden, wanneer gij in de verkeering met menfchen haar dit loon, die u niets kost, deezen openlijken lof, fchenken wilde ? 53°- Bedenkt eindelijk ook, welke heerlijke indrukzelen dit op uwe kinderen en aangehoorigen zou maaken, wanneer zij u met vuurighcid en vreugde het goede van anderen menfchen hoorden vernaaien. Hoe zouden zij dit goede beminnen en leeren naavolgen"? 53i- En meent gij, dat deeze moeite, om de gefprekken in uw gezelfcbappen met het vernaaien der talenten, bekwaamheden en edelmoedige daaden van uwe medeburgeren leevendig te houden, u zeiven ook niet tot zegen verflxekken zou? Zou <*) 55-  316* Over de Burgerlijke '„ 532* Zou het uw hart niet tot de grootfle eere verftrekken? Zal niet een iegelijk u voor goede menfchen houden, om dat men u bekwaam vondt, om het goede van anderen, hoog te agten en zulks met zo veel hartlijkheid en vergenoegen te verhaalen en aan te prijzen ? 533- Zal zulks niet uwe eigen befchaaving volmaaken, en uwe poogingen, om wijs en deugdzaam te worden, Herken en onderfteunen? Bedenkt flegs, of niet bij u zei ven, wanneer gij het goede, het geen andere bezitten, met zo veel vergenoegen befchouwt, welbehaagen en eigen ijver in het goede ontftaan moet? 534' Wat meer is: denkt gij wel dat het regt van wedervergelding zal agterblijven ? kan het wel misfen, dat anderen u met die maat zullen meeten, waar mede gij gemeeten hebt? Zullen niet allen, van welken gij goed fpraakt, wier onfchuld gij verdedigde, wier verdiende gij verhieft, wier talenten gij bekend maakte, ook dit met vreugde van u doen? 535' Eindelijk welk een zeker middel zult gij gevonden hebben, om aller menfchen harten te winnen. Raadpleegt flegs uw eigen gevoel, en ziet, hoe aangenaam het voor u was, als men agter uwen rug goed van u fprak, als gij hoorde, dat menfchen die geene verpligting aan w had-  Ferheering. 317 hadden, óveral u preezen, overal u verdedigden wanneer men u lasterde — kunt gij ontkennen, dat gij die menfchen beminde, dat uw geheele hart voor hun ingenoomen wierdt? En zou het ook wel mooglijk zijn, om zodanig een perzoon te beledigen ? Is het derhalven te ontkennen, het geen ik zeg. Een mensch, die gewoon is, van alle menfchen, welken hij leert kennen, goed te fpreeken, die ieders verdiende, al bezit het zijn vijand, openlijk prijst en tegen de kwaadfpreekendheid en verongelijking befchermt, zal die niet van alle deeze menfchen bemind worden? Zal hij niet door zulk een braaf gedrag ook zijnen vijand winnen en deszelfs haat ontwapenen? Zal hij zig niet overal hoogagting en vriendfehap verwerven? 536. VII. Een ander zeer gewigtig vereischte voor uwe gelukzaligheid, voor zo verre de verkeering met menfchen daar op invloed heeft, heb ik u reeds op eene andere plaats voorgefteld, (*) ik meen de pooging, om met uwe medeburgers, zo wel als met uwe huisgenooten, in yreede en eenigheid te leeven. 537- VIII. Voegt hier aanftonds bij een andere pooging, naamlijk — om vreede onder uwe medeburgers te ftigten, en twist en oneenigheid onder hen voor te komen, het geen u even zo veel vreugd en voordeel fchenken zal, als dat g'j ' (*) 441. 497.  3*8 Over de Burgerlijke gij zelf met hen in vreede leeft. Maar leert ook, het geen daar toebehoort, om onder uwe medemenfchen den vreeden te onderhouden en te her/lellen. 538. 1. Gij moet voor eerst geene gelegenheid verzuimen, om eiken twist, elke oneenigheid voor te hoornen. Oefent deezen regel uit b. v. in de keuze uwer gezelfchappen, dat gij geene menfchen zamen nodigt, die elkander bezwaarlijk kunnen verdraagen: dat gij geene gefprekken op 't tapijt brengt, die twist verwekken. Oefent dien regel bij het uit huwlijken van uwe kinderen, op dat gij ze niet noodzaakt uit ijdele of baatzuchtige oogmerken, tegen hunne neigingen, te trouwen, waaruit vervolgens ongeluk-, kige huwlijken ontdaan. 539- 2. Tragt integendeel eiken twist is het mooglijk, in V begin te fmooren: door waarfchuwing, tusfchenfpraak, bidden enz. Hoe affchuwlijk is het, wanneer menfchen, die zig Kristenen noemen, juist het tegendeel doen: wanneer zij zeiven onder medeburgeren, bloedverwanten, vrienden, behuwd - kinderen, egtgenooten —oneenigheid ftooken; door labbekakkerij, wantrouwen of nijd verwekken en dus het zaad van tweedragt uit Itrooijen! Vliedt dit haatlijk menfchen-gebroed. Doet al wat mooglijk is, óm ontftaane kwaade verdenkingen, tegenzin, en nijd, zo dra gij die befpeurt, uit te rooijen en  Verkeering. 3Tp en door goede voorfteliingen, raadgeeving, door het voorhouden der gevolgen, en het beter uitleggen der kwalijk' begreepen woorden, of der daaden, het fmeulend kwaad te verflikken. 54°. 54i. 3. Ts de twist reeds uitgebrooken, zoekt de verbitterde gemoederen tot beciaaren te brengen en weder te vereenigen. — Maar daar tos wordt a. groote wijsheid en voorzigtigkeid vereischt: op dat gij het met zagtmoedigheid, befcheidenheid en flegs door uw gezag en op gronden doet. Want dikwijls maakt men het kwaad erger, wanneer men zig in de gefchillen mengt, zonder behoorlijk gezag 'er toe te hebben: of wanneer men toont zig een zoort van magt of heerfchappij aan te maatigen. Bevindt gij, dat gij zelf geene welfpreekendheid genoeg bezit of geen gezag en vertrouwen genoeg hebt, om indruk op de twistende partijen te maaken, verzoekt dan liever anderen om hunne bemiddeling. — Moet gij tot geweld komen, laat dan hetzelve zig alleen uitftrekken om de partijen te fcheiden, zonder een van beiden verder te na te komen — Gij moet u egter ook b. onpartijdig gedraagen, wanneer gij van nut zijn wilt; Gij moet beide partijen hooren: beiden geregtigheid laaten wedervaaren. Want niets is in ftaat een toornig mensch onverzoenlijker te maaken, dan wannner hij in alle ftukken ongelijk moet hebben. Wanneer gij een vreede- maa-  §2° Over de Burgerlijke maaker zijn wik, dan moet gij uwe vijandfchap en genegenheid voor den eenen zo wel als voor den anderen ter zijde keilen, een ieder zijn regt en onregt naauwkeurig toemeeten, een ieder, al was hij ook uw beste vriend, of zelfs de verdicnkelijkke man, in het geen, waarin hij misdaan heeft, zijn kwaad voorhouden — en zulke voorflagen ter vereeniging doen, die beider regten niet verkorten, beider eer bewaaren, het nut van beiden bevorderen en beiden overtuigen, dat gij het met beiden wêl en opregtlijk meent. Ook moet het u c. hierbij aan geene toegeevenheid en geduld ontbreeken. Gij moet zelf niet gevoelig worden, wanneer de twistenden in de eerfte hitte u zelfs onvriendlijk behandelen. Gij moet in zulk een oogenblik een hoonend woord niet hooren. Gij moet die bedaardheid bewaaren, die den wijzen van een dwaas mensch onderfcheid. 543. Ziet daar G. M.! dat is de kunst, om vreede te ftigten. ö Hoe veele vreugde zult gij daar door voor u en uwe medeburgeren veroorzaaken! Welk een dank zullen u uwe medeburgeren , welken gij verzoend hebt, fchuldig wezen, daar gij hun eere bewaarde, die door den twist zo veel gevaar liep? Want hoe ligt vergeet men zig zeiven in drift en braakt fmaadlijke woorden uit, die den goeden naam en het krediet voor altijd van den anderen berooven — hoe veel zult gij daar door tot hunne gezond. heid  Verkeering. 321 heïd bijdraagen.' Want is de twist niet de bron dier ergernisfe, die, als een vergift door het lighaam zig verfpreidt en dikwijls de vervaarlijkfte gevolgen heeft? — Hoe veel zullen zij u niet ten aanzien van den welft and hunner ziele te danken hebben? Want niets is voor het hart verderflijker, dan onverzoenlijkheid; en tweedragt. Deze blusfchen den geest van jezüs, den geest der liefde uit; deeze maaken ons tot alle werkzaamheid onbekwaam. D-eze berooven 's menfchen ziel van haare kalmte en verftooren alle tevreedenheid. 543- Gevoelt gij niet, hoe veel gij 'er zelfs door wint? Moet het u niet de zoetfte vreugde en een vrolijk opzien tot uwen God fchenken, wanneer gij zo veel goeds onder uwe medeburgers tragt te ftigten? Moet gij niet het getal der geenen, die u beminnen en hoogagten, daar door aanmerklijk vermeerderen? Zal niet elk braaf man uwe vriendfehap en uwen omgang zoeken? 544- IX. Nog eene hoofdzaak, die hier behoort: naamlijk het afleggen, zo wel als het voorkomen van allen brood-nijd heb ik u in het voorgaande reeds aanbevoolen, en gij moet u hier weder herinneren, dat beiden tot eene vergenoegde verkeering met menfchen volftrekt noodzaaklijk is. HET (*) 465—473 eu 329. X  32a Over de voorzigtigheid jegens vijanden, en HET NEGENDE HOOFDSTUK. OVER DE VOORZIGTIGHEID JEGENS VIJANDEN, EN DOOR HUNNE GEBREKEN LASTIGE MEDEBURGEREN. 545' Ik heb u, wel is waar, al iets over deeze itoffe gezegd, (*_) dan het is ter bevordering van uwe rust en gelukzaligheid zeer gewigtig, dat ik hier in 't bijzonder een volledige aanwijzing daar toe mededeele. Al het geen hier toe behoort, zal ik in vier ftukken te zamen vatten. 546. I. Het eerfte is onbecwistbaar, dat gij onder uwe Medeburgeren zo wel twistgierige als lastige menfchen moet leeren verdraagen. Wat betekent dit? 547- Gij zult zelf inzien, dat ik hier door geene volftrekte ongevoeligheid en ohverfchilligheid verftaa. Dit is niet mooglijk; en eene verftandige zedeleer eischt geene onmooglijke dingen. — Even zo min, belet deeze verdraagzaamheid u middelen te gebruiken, om lastige menfchen tegen te gaan, hun vermoogen, om u te benadeelen, te verzwakken en de uitwerkzelen hun* ner kwaade gefteldtenisfen voor te komen. Ver- (*) 444-  door hunne gebreken lastige Medeburgeren. 323 543. Verdraagen hïee voor eerst', zig niet bij aanhoudendheid overlastige, en twistgierige menfchen te vertoornen. Ik zeg bij aanhoudendheid. Want de eerfte aandoening van gramfchap is onvermijdlijk. — Het betekent ten tweeden; nooit op te houden den twistgierigen en Iastigen mede als mensch te beminnen (*) en de waarde, welke hij anders heeft, te erkennen en te waar deer en. — Het betekent ten derden; hem zijne gebreken door geene onaangenaamheden , die vermijd kunnen worden, te laaten ondervinden en gevoelen: en derhalven b. v. hem zijne fouten niet door hem openlijk te vernederen, te verwijlen; hem niet veragtiijk te bejegenen, hem deswegen niet te lasteren en te vervolgen, hem geen goeds te onttrekken, het geen men hem, zonder zig te benadeelen, kan toevoegen, hem geen fmart te veroorzaaken, indien zulks niet tot zijne verbetering of tot onze verdediging ftrekken kan. 549- Ziet op deeze wijze oefent gij eene verftandige verdraagzaamheid uit, waar toe u de volgende /lukken moeten aanfpooren. 55°- I. Bedenkt dat 'er geen mensch zonder gebreken is — niet een eenig — zo dat gij de weereld zoudt moeten verlaaten , indien gij geene zon- (*) 235. X 2  324 Over de voorzigtigheid jegens vijanden, en zondige en lastige menfchen onder u dulden wilde. 55i- 2. Dat er geen mensch zonder gebreken zijn kan. Want gebreken en lastigheid zijn immers alleen betreklijke dingen. 'Er zijn hoedanigheden en daaden, die u tegen ftaan, die u onaangenaamheden veroorzaaken en tegen uwe wenfchen aanloopen. Hoe is het nu mooglijk, dat een mensch met uwe voorfteliingen, begeerten en gewaarwordingen geduurig inftemt. 552- 3. Neemt hier bij in aanmerking, hoe fchuldloos de menfchen bij hunne meeste gebreken zijn. (*) Hoe veel wilt gij b. v. den geenen toerekenen, die van natuur heet bloed en ligt aandoenlijke zenuwen heeft, daar bij fchielijk in drift geraakt? Wat den geenen, die door zijne opvoeding verdorven is, en die u verdriet aandoet, om dat hij zo werkzaam niet is, als gij wenscht? Wat den ongelukkigen, die uit armoede, nood en verlegenheid, een mispas begaat? 553- 4. Vergeet niet, dat gij zelf uwe gebreken en bij-gevolg toegeevenheid van anderen nodig hebt! 554. 5. Eindelijk overweegt, het geen de hoofdzaak is, hoe onuitfpreeklijk veel uw geluk 'er bij wint, wanneer gij deeze verdraagzaame men- fchen- C*) 215 enz.  door hunne gebreken lastige Medeburgeren. 325 fchenliefde leert. Hoe veel onrust en ongenoegen zult gij voor u zeiven daar door voorkomen? Van hoe veele overijlingen, die u tot dus verre . ongeduldig maakten, van hoe veele verwijtingen, twist, wraakoefening, vernederingen, ergernisfen en wederbeledigingen, die zo dikwijls uw leeven verbitterden, zult gij ontheven zijn? 555- 6. Draagt God zelf u niet met geduld? Moet Hij het niet dulden en duldt Hij het niet als Vader dat Zijne fchepzelen, aan gebreken onderhevig zijn, dat zij op duizenderlei wijzen Zijne goede en Vaderlijke oogmerken tegenftreeven ? 556. II. Het tweede dat gij leeren moet, is de ontwapening uwer Medeburgers, die met gebreken behebt en lastig zijn. Maar waarin beftaat die kunst? 557- A. Voor eerst daarin, dat gij hen leert ontwijken. Geen mensch viert aan zijne vijandlijke of gebrekkige neigingen altijd den teugel. De onbeleefde en driftige is het niet altijd. De lasteraar lastert niet alle oogenblikken. De dronkaart is niet altijd dronken. Het komt 'er derhalven op aan, dat gij den tijd waarneemt, wanneer de mensch zig aan zijne driften overgeeft en dat gij hem dan op eene gefchikte wijze uit den weg gaat. Het geen ligt geschieden kan. X 3 Dik*  326 Over de voorzigtigheid jegens vijanden, ett 558. Dikwijls zult gij hem door een verftandig antwoord ontwijken kunnen: b. v. wanneer gij den nieuwsgierigen zo antwoord, dat hij u van geen leugen befchuldïgen kan en evenwel niet gewaar wordt, het geen hij u uitlokken wilde: — Wanneer gij met den verleider aanftonds in zodanigen toon fpreekt, dat hij flandvastigheid en welberaadenheid in u ontdekken kan, en den moed opgeeven most, om Verder aanzoek te doen: — Wanneer gij den twistzoeker niet ftaat, maar het gefprek afleidt en u niet in laat, in het geen, waar over hij twist zoekt. a j 559' Andere menfchen, die met andere gebreken behebd zijn, zult gij door zwijgen ontgaan: wanneer gij b. v. den fpotter, die door 'ingebeelde geeflige Hagen zijn hart aan u ophaalen Wil, of den zot, die aan eerwaardige dingen Zijne bekwaamheid in het verwekken van gelach oefenen wil, geheel met geen antwoord verwaardigt, en toont, dat gij geheel geen agt op hem geeft. 500. Eindelijk helpt ook dikwijls eene geheele verwijdering. Dus is het b. v.'t beste; om menfchen, die niet wel gehumeurd zijn, juist dan, wanneer zij in den hoogften trap verdrietig zijn, geheel te ontwijken, tot dat zij zelfs hunnen toefland moede worden, en ons door een vriendlijk gelaat wederom nodigen. Even zo  door hunne gebreken lastige Medeburgeren. 327 20 is het verftandig, een driftig mensch, wanneer hij toornig wordt te ontgaan, of een dronk, aart te mijden, of zig voor eene heerschzugtige • Overheid, zo veel mooglijk, als een vergeeten burger te verbergen, om haar geheel niet aan ons te doen denken* 561. O Hoe veel zoudt gi; door deeze kunst winnen ! Voor hoe veel nadeel u bewaaren, wanneer gij de uitwerkzelen der gebreken van anderen aanftónds buiten werking leerde ftellen. Hoe veel onheil ontftaat 'er niet dikwijls uit, wanneer men zijn partij ftaat en zig in een woordenftrijd inlaat. Zelfs zou het u voor het toekomende helpen. Want veelen hebben geen ander oogmerk, dan ons uit te lokken, en hou. den daarom geheel op met ons verder aan te zoeken, wanneer zij zien, dat zij ons niet aan den gang krijgen en gevoelig kunnen maaken. 562. Vreest niet, dat gij daar bij iets verliezen zult. Bij verftandigen zult gij altijd winnen. De zot alleen, wanneer ik hem ontwijk, zal mij voor Zwak of vreesagtig houden. Maar de verftandige man zal u prijzen: braaven zullen u hoogagten en tot een voorbeeldt neemen. — En ten laatften zal uw partij zelfs befchaamd worden en u hoog agten moeten. 56"3- B. Indien gij egter den vijand en lastigen jnensch ontwapenen wilt, zo mijdt vooral, om X 4 hem  3&8 Over de voorzigiigheid jegens vijanden, en hem gelegenheid, en aanleiding te geeven, om zijne kwade neigingen aan den dag te leggen, of hem daar toe aan te zetten. Want dat zijn de wapenen, welken gij zelf hem in de hand geeft. — Bij toeval, d. i. zonder eenige redenen en aanleiding gebeurt 'er niets. En deeze aanleiding hangt meerendeels van u zeiven af. 564. Een mensch die twistgierig is, kan nooit zijn oogmerk bereiken, wanneer gij niet wilt. Hij moet een veragtlijk gelaat, een fpijtig woord, of zo iets van u krijgen, indien hij zijn oogmerk bereiken zal, 565. Een dief kan geen goed fleelen, wanneer hij niet weet, wat en waar gij het hebt. Wanneer gij nu de zwakheid begaat, om op een vreemde plaats te moeven en van uwe rijkdommen te vertellen, zo geeft gij gelegenheid. 566. Ontrouwe dienstbooden kunnen geen, fchaade doen, wanneer zij geene gelegenheid hebben-, Maar wanneer de hoofden der huisgezinnen, nalaatig zijn, nergens agt op geeven, alles open laa«? ten Haan en prijs geeven, — wat gebeurt er dan? Jaloezij is een groote plaag. Dan, dezelve is flegs een glimmend vuur, 't welk geen voedzei hebbende, nooit in vlam geraakt. Zoekt ze dit voedzel te onttrekken. Was het enkel enbedagte fchertzerij, waar door die ontflond, houdc  door hunne gebreken lastige Medeburgeren. 329 houdt 'er mede op. Was het eene verkoeling in uw gedrag, vermijdt zulks. 568. De zotskap kan alleen u aanvallen en u lastig worden, wanneer gij u met hem inlaat —met hem fpot — u verlaagt, om zijne zotheden te zien en 'er over te lachen. Wagt u hier voor en hij zal u met rust laaten. 569. III. Dan, laat het G. M.! hierbij flegs niet berusten, dat gij uwe lastige medeburgers met geduld draagt en hen op de best moglijke wijze ontwaapent; maar zijt ook, volgens de grondbeginzelen der menfchenliefde, op hunne verbetering bedagt, waar toe ik u drie middelen zal voorflaan, welken gij geenzins verzuimen moet, indien gij gelukkig in uwe poogingen flaagen wilt, 57o- 57*• 1. Een zagtzinnig en voorzigtig gedrag bij het uitbarflen der driften, a. Tot een zagtzinpig gedrag reken ik, dat gij bedaard blijft: niet aanflonds opfluift: niet onbedagtzaam veroordeelt: niet vernedert: den geenen, die u verongelijkt niet verdrietig maakt; maar hem edelmoedig behandelt, flilzwijgt, u van hem verwijdert en hem bemerken laat, dat gij hem vergeeft. Maar bij deeze zagtmoedigheid moet gij ook b. voorzigtigheid voegen en daarom niet merken laaten, dat gij uit bijzondere inzigten r.e wepk gaat. Er moet derhalven in uw houX 5 din§  ■3*30 Over de voorzigtigheidjegens vijanden, en ding en gedrag, als gij hem zagtmoedig behandelt,- geen dwang, geen heimlijk verdriet te befpeuren zijn. Want zo dra hij merkt, dat ■uwe houding gemaakt is, werkt zij geen beterfchap. _ Hier toe behoort, dat gij u bij het ondervinden zijner gebreken droevig en treurig, maar niet fchuw en angstvallig of zelfs vreesagtig of ergerlij'k toont. Want zo dra een ondeugend mensch ontdekt, dat zijne ongeregeldheden ons in het harnas jaagen of" vrees verwekken zo groeit ook zijn lust aan, om die te begaan. Wanneer men daarentegen noch vrees noch drift laat blijken, maar enkel en alleen door een bekommerd gelaat te kennen geeft\ dat hij, die zo verkeerd te werk gaat, zig niet als een menfchen-vriend gedraagt, dan werkt ons gedrag veel zekerer. Want anderen te bedroeven' is voor den mensch geen vreugde, maar hen zwak d. i. fchuw en in het harnasch gejaagd te zien, baart zomtijds iemand vergenoegen, om dat hij meent eene overwinning behaald te hebben. — Uit die zagtzinnig en voorzigtig gedrag zult gij twee voordeden trekken: a. gij zult daar door den mensch dien gij verbeteren wilt een goed gevoelen van uw hart inboezemen: het geen noodzaaklijk is, wilt gij het oogmerk om te verbeteren bereiken: b. gij zult hem daar door hoe langs zo genegener maaken; om u met zijne gebreken niet langer lastig te vallen, altans om u niet opzetlijk daar mede te kwellen en dan eerst zult gij in ftaat zijn om met vrugt de overige middelen te gebruiken, 2. jje  door hunne gebreken lastige Medeburgeren. 331 572. 2. De gebreken onder het oog brengen. Dan daarbij moet gij vooral de volgende regelen der voorzigtigheid in her oog houden, a. Dit moet met befcheidenheid gefchieden, zo dat gij het op eene zagte wijze en met de yriendlijkfte woorden doet, de gebreken zelfs niet in het haatlijlcfte licht plaatst enz. maar ook b. met oyertui* ging, op dat gij hem op het regte fpoor leidt, om zijne gebreken regt te leeren kennen — en gij hem de kwaade gevolgen duidiijk doet zien, in het bijzonder, hoe veel gij dikwijls daar onder geleden hebt, fchoon gij zulks met geduld verdroegt. Dit alles moet c. zonder getuigen 'er bij te hebben gefchieden, om hem niet befchaamd te maaken en te doen bloozen. Want ieder mensch wil geerne zijne gebreken verbergen. Zo dra het derhalven anderen hooren, wordt hij moeielijk en befluit om alles te ontkennen: — d. Moet gij zulks doen, wanneer hij zig in een zeer bedaarden toeftand bevindt. Want ieder mensch heeft tijden, waarin hij gerust en opgeruimd; maar ook tijden waarin hij mismoedig, en verdrietig is. Neemt derhalven het oogenblik waar, waarin hij bedaard en openhartig is. — Stelt het hem dan voor e. op zulk eene wijze, dat hij duidiijk zien kan, dat gij zijne waarde kent, welke hij in andere opzigten bezit. Want de mensch wil gaarn goed wezen. Hij verfchrikt derhalven, wanneer hem iets onder het oog gebragt wordt, dat hem  332 Over de voorzigtigheid jegens vijanden, en hem fchijnt te vernederen. Dit moet gij tragten voor te komen. Gij moet het gefprek beginnen met zijne andere goede hoedanigheden, zijne gaaven, zijn hart, zijn gedrag regt te doen — en vervolgens — de gebreeken, welken gij hem voorhoudt, flegs als eene uitzondering voor te Hellen. Daar door zult gij zijne drift binnen houden en het zal n gelukken, 573' Welk een vermaak, eenen mensch verbeterd, hem van den dwaalweg terug gebragt, van eene dwaasheid geneezen, van zo veele kwaade gevolgen bevrijd en zig zeiven daar door van zeer veele bezwaarlijkheden ontheven te hebben! Hoe moet dit uw geweeten voor God gerust Hellen, Hoe zeer zal uW verbeterde medeburger u die eens dank wijten? 574- Bedenkt, dat, wanneer gij iemands gebreken verbeterd hebt, gij doorgaands een des te volmaakter mensch aan hem hebben zult. Want een gebrek verhindert dikwijls, dat veele goede hoedanigheden niet kenlijk, noch aan 't werken gebragt kunnen worden. Iemand, die ijverzugtig is, kan'groote gaaven en een voortreflijk hart bezitten, dan, zo lang zijn naarijver duurt, heeft hij verdriet in zijne bezigheden, zijne krag. ten zijn verdoofd, zijne ziele is niet opgeklaard genoeg, noch voor zagt gevoel vatbaar. Verbetert gij derhalven een mensch; gij neemt niet alleen deszelfs gebrek weg, maar gij geeft hem ge-  door hunne gebreken lastige Medeburgeren. 333 gelegenheid, om het veelvuldige goede, 't welk hij heeft, in werkzaamheid te brengen, het geen te vooren niet in beweaging gebragt kon worden. — 6 Welk een groot gewin, G. M. voor eene maatige moeite! welk eene goedkeuring van God! — Die veelen ter geregtigheid wijzen, zegt daniel, zullen lichten als des Hemels glans. 575- IV. Maar — wanneer alles eindelijk te vergeefs is, wanneer een lastig mensch niet te veranderen, niet te verbeteren en volftrektlijk onverdraaglijk is? Dan, G. M. blijft 'er voor u niets over, dan — alle gemeenfchap met hem af te breeken. Leert, hoe dit gefchieden moet, en. vergunt mij u te gelijk aan te wijzen, hoe gij, indien gij zulk een droevig geval mogt voor uit zien, — de gemeenfchap moet zoeken voor te koomen. 57& foor eerst is de vraag, van welke gemeenfchap hier gefprooken wordt. 'Er is eene gemeenfchap a. van plaats, wanneer ik met iemand in zekere ftad of dorp woon. Daar uit ontftaat b. gemeenfchap van medewerking tot het algemeen welzijn — of ook c. van burgerlijke bediening, wanneer ik met anderen in het zelfde vak arbeide, en dezelfde zaaken gemeenfchaplijk bezorgen ttioet.s Deeze drie zoorten van gemeenfchap zijn niet dan in zeer zeldzaame gevallen te vermijden en af te breeken; en zelden is  334 Over de voorzigtigheid jegens vijanden, en ïs dit ook noodzaaklijk. Maar, met zulken die met ons onder een dak woonen, met onze nabuuren, met ons huisgezin, met onze bloedverwanten, egtgenooten en vrienden kan de gemeenfchap d. van omgang en e. huislijke verkeer-ing, voorgekomen of afgebrooken worden. 577- I. Altijd is het goed, G. M.! wanneer gij in ftaat zijt de gemelde gemeenfchap bij menfchen, met welken gij u tot uw geluk niet vereenigen kunt, voor te komen,, alvoorens zij plaats vindt: op dat gij u niet in de eerfte hitte uwer genegenheid laat wegfleepen, om eene verbindtenis van deeze natuur aantegaan. Onze eerfte driften zijn veel al blind, en wordert dan eens door loffpraaken , liefkoozerijen en verleidingen van anderen, dan door een inneemend gezigt, en vriendlijk gelaat, maar al te ligt gaande gemaakt. Wie iemand, die bij 't eerfte voorkomen behaagt, ook aanflonds in zijne gemeenfchap opneemt, als vriend, huisgenoot enz. loopt zekerlijk altijd gevaar, om 'er berouw over te krijgen. Gij moet derhalven, eiken mensch, eer gij met hem eene verbindtenis aangaat, vooraf wel zoeken te leeren kennen; gij moet verftandige, eerlijke, onbevooroordeelde menfchen raadpleegen; gij moet een tijd lang zijn gedrag nauwkeurig gadeflaan, en het 'er op toeleggen, om hem in verfcheiden gevallen, b. v. bij het fpel, vrolijkheid, of bij gefchillen, met één woord bij voorkomende gelegenheden te zien, hoe  door hunne gebreken lastige Medeburgeren 335 hoe hij zig gedraagt; hoe de goede of gebrek, • lijke zijde van zijn karakter gewoon is zig te ontdekken. Deeze voorzigtigheid zal 11 in ftaat ftellen, eene gemeenfchap met minder moeite en zwaarigheid voor te komen, dan dezelve naderhand afgebrooken zou kunnen worden. 578. 2. Bevindt gij u ondertusfchen reeds met iemand in verbindtenis, die u door zekere gebreken fchijnt onverdraaglijk te worden, en wilt gij dezelve gaarn af breeken, neemt dan de volgende regelen, welke de menfchenliefde en gemoedelijkheid aan de hand geeven, daar bij in agt* 579. a. Beproeft nog eens, eer gij dit doet, of het wezenlijk zo is, of die gebreken daadlijk in dien trap plaats hebben, en geheel onverdraaglijk zijn: of het niet misfchien ten deele aan u ligge, of zij veelligt niet door een ander gedrag verzagt kunnen worden. Want gij moet u altijd voordellen, dat elke verandering bedenklijk is. Want gemerkt alle menfchen hunne gebreken hebben, zoo is het af breeken van elke gemeenfchap met iemand, niets dan eene verwisfeling van de eene onvolmaaktheid met de andere. En gij weet niet, of zij wel uitvallen zal. Derhalven verhaast u nooit, maar befluit eerst naa een allernauwkeurigst onderzoek, om dezelve af te breeken. b. On,  336" Over de voorzigtigheid jegens vijanden, en 580. b. Onderzoekt tevens zeer zorgvuldig, wat Voor gevolgen het hebben zal. Overweegt onbevooroordeeld, of uwe bezitting, uwe kinderen, uw goede naam 'er iets door zouden kunnen lijden? Of niet zekere voordeden, welken de voorige verbindtenis te wege bragt, weg vallen zullen? Hebt gij dit alles overwoogen, en blijft gij bij uw voorneemen. 58i. c. Breekt dan de gemeenfchap af, maar zonder twist, bitterheid en verwijlingen. Doet het op eene wijze, die met de wetten der liefde, der billijkheid en welvoeglijkheid beftaanbaar is. Maakt, dat een ieder, van wien gij affcheidt, u nog na de fcheiding hoogagten kan. Zoekt een goed vertrouwen te bewaaren. Met één woord, fcheidt u van hem af, zonder hem tot uwen vijand te maaken, en neemt daar benevens een hoofdregel in agt, zonder welken elke fcheiding gevaarlijk blijft. 582. d. Laat u nooit in de weereld met iemand, hij zij vriend, huisgenoot, of bloedverwant in eene onbepaalde vertrouwlïjkheid in. Openbaart niemand uwe zogenaamde geheimen, verborgene gebreken en misflagen, den ftaat van uw vermoogen en uwe briefwisfelingen: op dat gij geen gevaar moogt loopen, van door den geenen verraaden te worden, met wien gij uwe gemeenfchap afbreekt. e. Ein-  Over de Burgerlijke Vermaaken. 337 583> e. Eindelijk ziet toe, dat het oogmerk uwer fcheiding zuiver zij; dat geen vuig eigenbelang, of opruijing 'van flegte menfchen, of wraakzuge en haat de drijfveeren van uw beüuit zijn. Verzaakt daar bij nooit de liefde, die uwe eenige waarde in de oogen van God blijft, zo zulc gij Gode nooit mishaagen, noch u voor hec overige ongelukkig maaken. HET TIENDE HOOFDSTUK. OVER DE BURGERLIJKE VERMAAKEN. 584. 't Is, zelfs tot het. genot der hoogere genoegens van den geest, welke vlijt, arbeidzaamheid, het nuttig zijn voor anderen en de weldaadigheid ons fchenken, zo wel als tot het onderhoud van ons leeven, onze gezondheid, de kragten van ziel en lighaam, en de nodige leevendigheid en vaardigheid van onzen geest, onontbeerlijk, dat wij zomtijds uitfpanningen en zinlijke vermaaken genieten, 't Zou derhalven eene zeer verkeerde zedeleer zijn, wanneer wij u, G. M.! dit genot tot zonde maaken en afraaden wilden: daar het immers duidiijk blijkt, dat die God, die zo veele kragten, zo veele fterke en onweerftaanbaare neigingen, zo veel edele werktuigen ons daar toefchonk, V en  338 Over de Burgerlijke en zo verbaazend veel uitlokkende voorwerpen Van zinlijke geniètinge rondom ons verfpreidde, ja, die dit genot zelfs voor ons leeven en onze kragten, voor lighaam en geest onontbeerlijk gemaakt heeft, ook deeze geniètinge gewilt, gebillijkt , en zelfs als een pligt ons opgelegd moet hebben. Laaten wij derhalven aan alle vermaaken en zinlijke genoegens van dit leeven, zonder bedenken, deel neemen, en 'er flegs naar aagten, hoe wij ze met ver/land genieten moogen. 535. Wanc dat de zinlijke vermaaken, hoe aanloklijk en nuttig, zij ook zijn, van veele en groote gevaaren vergezeld gaan, en wij ons om die reden door de regelen der wijsheid, bij derzelver geniètinge, noodzaaklijk moeten beftuuren laaten, zal hoope ik, de ondervinding u allen reedsgenoeg geleerd hebben. 586. Wat heeft niet het onvoorzigtig genot van deeze vermaaken verwoeftingen in de menschlijke gelukzaligheid veroorzaakt? En hoe ongelooflijk ligt, ja hoe onvermijdlijk is 't dikwijls niet, dat men zig door dit genot benadeele. Hoe ligtüjk verflooren wij door fpijs en drank, wanneer wij flegs een weinig te veel gebruiken, of bij de keuze daar van, de gefteldheid van ons lighaam niet raadpleegen, de werktuigen onzer fpijsverteering. of veroorzaaken verderf in onze zappen of ftilftand in dezelven ? Hoe ligtlijk veroorzaakt' het aangenaam genot der vrije lugt de gevaarlijk-  Vermaaken. 33? lijkfie verkouwdheden, en daar door ontfteeken- de ziekcens. Hoe ligtïijk gaan wij bij de beweegingen des lighaams, in 't bijzonder bij het dansfen, de paaien te buiten, en verwoeden voor ons geheele leeven onze gezondheid? Hoe ligtïijk ontftaat 'er bij onze zinlijke vermaaken verfchil, oneenigheid en verbreeking der burgerlijke wetten? Hoe ligtïijk krijgt door de zinlijke genoegens onze verhitte verbeelding eene fchadelijke overmagt ? ' 587. Hoe ligtïijk worden door haar begeertens verwekt, die de rust van ons leeven verteeren, of behoeften veroorzaakt, die ons vervolgens kwellen, om dat wij ze geene voldoening geeven kunnen. Hoe ligtïijk wordt door de zinlijke vermaaken de geheele ziel verdorven, dat is van de werkzaamheden der hoogere kragten afgetrokken , en van allen fmaak aan de genoegens des geests beroofd? Nog meer: wat kosten ons de fchikkingen en het genot derzei» ven dikwijls tijd, kragten, zorgen en verkwistingen. Hoe wordt niet menig een in zijne huislijke omftandigheden benadeeld en zijn ijver in zijne beroeps-bezigheden uitgedoofd? Eindelijk: wat voor kwaad heeft het ftreeven naar die middelen, weiken wij tot het verkrijgen der zinlijke vermaaken nodig hebben, niet al voortgebragt? Waar door is nijd, bedriegerij, liefdeloosheid in de weereld gekomen? Wat heeft de rampzalige weelde geteeld, en zo hoog in Y & top  34° Over de Burgerlijke top gedreeven? wat heeft die plaagen te weeg gebragt, welken onze Geneesheeren en Regtsgeleerden heelen moeten. 588. • Ziet, hoe noodzaaklijk voor u de regelen der wijsheid zijn, waar door gij uwe vermaaken ■en uitfpanningen overeenkomftig met derzelver gevaar ontgaan, ten minften voor een zeer groot gedeelte verminderen zult. De voornaamften zijn deeze: 589. 1. Geniet alle zoorten van genoegens, welken God voor u in uwen ftaat mooglijk gemaakt heeft, maar geniet ze allen alleen als middelen, nooit als de bedoeling van het menschlijk leeven. Het oogmerk van uw beftaan, G. MA uwe eenigfte gewigtige verordening, hier op aarde is nuttig te zijn voor de weereld, waar op uwe geheele waarde voor God, uwe onderhouding, uwe eere en uwe tevreedenheid fteunt. Dit dóel nu vereischt gezondheid, kragten en leevendigheid. Zo veel verkwikking gij tot dit doel door uitfpanningen nodig hebt, jnoogt gij genieten. AI wat daar boven is, is van den boozen. 59o. 2. Geniet ze vervolgens zo, dat zij u noch van de beste uuren berooven, welken gij tot uwe beroepsbezigheden nodig hebt, noch u den fmaak aan Werkzaamheid ontneemen, noch de gezondheid benadeelen, noch u zodanige kosten ver-  Vermaaken. 34*: veroorzaaken, waar door de boven reeds aangeweezen rang-orde (*) gekwetst wordt. 59i- 3. Laat ten dien einde geene zinlijke vermaaken u geheel verdooven noch tot woestheid verleiden; want dit is juist de oorzaak, dat de mensch door het genot der zinlijkheid in gevaar geraakt, om zijne gelukzaligheid te benadeelen, of ten minden een flaaf der zinlijkheid te worden, en zijn hart zodanig door haar te laaten ketenen, dat hij allen fmaak aan hoogere genoegens verliest. 592- 4. Geniet ze daarom allen bij afwisfeling; — nooit één geduurig alleen: op dat uw hart 'er niet aan gewoon worde, en daar aan blijve hangen, en alle anderen u onverfchillig worden. Geniet ook geene derzelven lang en dikwijls, agter elkanier, op dat zij niet voor u een. heerfchende behoefte worde, en woedende begeertens verwekke. 593? 5. Laat elk zinlijk genoegen met dit zelfde oogmerk geheel ophouden, zo dat gij, naa het. genot, uwe verbeelding nooit vergunt het zelve( voorttezetten, en het aanloklijke u daar van voottehouden. 6. Ver* (*) 444* Y 3  34a Over de Burgerlijke 594- 6. Vermengt de zinlijke vermaaken, zo veel gij kunt, met de genoegens van den peest, op dat de zinlijkheid alleen niet werkzaam zij: als medemet nuttig*, fchoon juist niet altijd ernftige, of zelfs wel godsdienftige gefprekken, die uwe kundigheden uitbreiden, uwe ondervindingen vermeerderen, genoegen in het goede doen fmaaken, b- v het verhaalen van edele daaden (*) met vreugde der deelneeming, in 't bijzonder der armen en van uwe onderhoorigen — met een flü opzien tot go0, zo dat gij midden in 't genot (f) aan den alomtegemvoordigen gedenkt. Dit veredelt de zinlijke genoegens, heiligt en maakt ze gevaarloos. 595- 7. Eindigt daarom ook alle zinlijke vermaaken met genoegens van den geest. Laat op elk zinlijk genot, vooral wanneer het lang, dikwijls halve dagen geduurd heeft, en verdoovend geweest is, een zelfsonderzoek of ernftige bezigheid volgen, op dat de al te fterke overhelling tot het zinlijke weder verlooren raake, en de fmaak aan het goede heerfchend blijve. 596- Deezen zijn de algemeene regelen voor het Verftandig genot der zinlijkheid. Dit is de ftem van God aan u: „ kinderen, zegt de Hemel„ fche Vader, het is mijne vreugde, wanneer „ ik (*) 523 enz. Ct) 354.  Vermaaken. 343 „ ik u vergenoegd en vrolijk zie. Hoe kunt gij twijfelen, dat alle deeze genoegens, wan„ neer gij ze met eene blijde ziele geniet, mij„ ne goedkeuring wegdraagen, daar ik 'er zelf „ de geever van ben. Maar — hoort de ftem„ me uwes Vaders, niet van ecncn Wetgeever: geniet alles met voorzigtigheid; zijt maatig; „ geniet dikwijls, maar niet te lang: laat niets „ uw hart ketenen: niets uwe lust aan den ar. „ beid, uwen ijver in uwe bezigheden, uwen „ fmaak aan goed doen verminderen: gedenkt „ aan mij bij alle uwe genoegens, en laat het „ dikwijls opzien tot uwen fchepper hen hei„ ligen; zo zult gij uw leeven als ver/landt„ gen genieten. 597- Maar laaten wij niet bij de algemeene regelen der geniètinge ftaan blijven. Laaten wij ook in 't bijzonder over de regelen omtrent de keuze uwer vermaaken eenige noodzaaklijke aanmerkingen maaken. Vestigt hier voornaamlijk uwe opmerkzaamheid op de zogenoemde [pelen, die voor den Burgerftand zekerlijk die zoort van uitfpanningen zijn, die het meest een verftandig overleg nodig hebben. 599- Alle fpelen kan men onder ,twee klasfen brengen. — Spelen, waar bij men het oogmerk heeft geld te winnen — of fpelen, waar bij men bedoelt, zijne kragten te oefenen. Y 4 Het  344. Over de Burgerlijke 600. ,Het fpel om geld, in 't bijzonder het kaarten allerlei dobkl fpel zou ik den Burger minst aanraaden. Zij verleiden al te ligt tot winzugt. Zij verwekken angst bij verlies en ergernis over de winst, welke de fpeeler of zelf ondervindt, fchoon hij het niet Iaat merken, of ten minften in den medefpeeler moet zoeken voort te brengen. Zij zijn door het belang, dat 'er bij plaats heeft, zeer verleidend, en worden veel fpoediger, dan alle verlustigingen, voor den mensch eene hartstogdijke behoefte, zonder welke hij dikwijls geen dag meer leeven kan. En de droevige ondervinding leert, dat zij eene menigte menfchen van hunne bezittingen, eere en gezondheid beroofd hebben. 601. Het kaart- en dobbelfpel heeft nog in 't bijzonder dit nadeelige, dat men daar bij.z/V, en dikwijls halve dagen blijft zitten, waar bij het waare oogmerk van zig te vermaaken verlooren raakt, vooral bij den Burger, die behalven dar den meesten tijd, indien hij een.naarftig mensch is, aan zijne fchrijftafel of in zijn werkplaats doorbrengt, en dus de kwaade gevolgen eener arbeidzaame leevenswijze, ( ik meen de kwaade luimen, ongezondheid enz., door zulke fpelen, waar bij hij weder zitten, het hoofd vol hebben . op nieuw ingefpannen zijn, in alle gevallen zig wederom ergeren, en bij zwaar verlies zweeten en zig beangftigen moet,) nog vermeer-  Vermaaken. 345 meerdert, daar nogtans het oogmerk zijner uitfpanningen, beweeging-, verkwikking hertelling der goede luimen, en opgewektheid van geest zijn moet. 602. Bij Hazard-fpelen komt nog boven dien in aanmerking, dat zij tegen den wil van den Souverain aanloopen, die voor ieder edelen burger heilig zijn moest (*). 603. In 't algemeen komt het mij voor, dat alle verftandigen ter harte 'moeiten neemen, of niet alle fpelen om geld die zwaarigheid hebben, dat men een goed om een vermaak waagt of opoffert, altans verleid om te waagen en op te: offeren: en of zijn geld te verfpeelen, het welk men tot onderhoud en opvoeding van zijne kinderen , tot het verzorgen der noodlijdenden, tot betaaling zijner fchulden en arbeiders, en voor Zijne eigen behoeften en betere genoegens zo zeer van noden heeft, niet in 't algemeen dwaasheid zij. 604. Wilt gij derhalven fpoelen, doet het zeldzaam — nooit met behoeftigen, welken het verlies hard valt; nooit met twistzoekenden die bij het fpel verdrietig worden; nooit met onbekenden — zo laag als mooglijk is: en — vermijd alle fpelen, die uit hoofde van hunnen aart, (*) 398 enz. Y 5  34°* Over de Burgerlijke aart, de plaats, tijd en omftandigheden, of de wetten van den Staat of der welvoeglijkheid kwetzen, of u van de uuren uwer arbeid of uwes flaaps berooven, of voor uw beurs bezwaarlijk vallen. 605. Spelen, waar bij men bedoelt de kragten te oeftnen, zijn zonder twijfel voor den burger beter en aanprijzenswaardig. Etnigen oefenen en fcherpen het nadenken gelijk het fchaakfpel, dammen enz. anderen de oogenmaat, de buigzaamheid en vlugheid van het lighaam, gelijk de billard, het kegelfpel en het kolven. Anderen, de geestigheid, en het vermoogen om iets uit te vinden, gelijk de raadzelen en het fpreekwoorden-fpel, anderen oefenen de kragten des lighaams, bevorderen de fpijs verteering, en den omloop van 't bloed, verkerken de fpieren, gelijk de gijmnaftifche fpelen der ouden, het wedloopen, het balflaan, het knikkeren en dansfen. Wie hier de bovengemelde algemeene regelen (*) in agt neemen wil, zal daar bij nooit in eenig gevaar geraaken. 606. Gelooft egter niet, G. M.! dat fpelen in 't algemeen de beste en voornaamfte zoort van uwe vermaaken zijn. 'Er zijn nog veel voortreflijker vermaaken, onder welken ik u het genot der fchoone natuur, gepaard met de geniètinge der vrije lugt, eener maatige lighaamsbe- wee-* (*) 1-4.  Vermaaken. 347 weeging, en een belangrijk gefprck, het meest en ernltigst aanbeveel. 607. 608. ö Mogt gij toch, die bij uw moeilijk en arbeidzaam leeven, waare verkwikking, verwerking van kragten en opwekking van geest nodig hebt, meer zin en fmaak voor deeze genoegens der natuur verkrijgen! — neemt eens een proef, om deeze vreugde geheel te genieten. Doet het meermaalen en opzetlijk, het geen gij tot hier toe zo zelden, en als in 't voorbijgaan alleen deedt, wanneer gij naar een of andere herberg op het land heenen gingt, en geniet het gezigt der fchoone natuur. Doorwandelt toch meer uwe landftreeken, alwaar vlaktens en weiden, bosfehen en velden, bergen en dalen, rotzen en meiren in zo eene aanloklijke verfcheidenheid afwisfelen , en waar gij, bij het fchoonfte gezigt voor 't oog, te gelijk het genoegen en bet nut der lighaamsbeweeging genieten kunt, waar zuivere en gezonde lugt, waar de reuk der bloeizems, bloemen en vrugten u verkwikken, en wiar gij aanfehouwen kunt, dat de weereld van God fchoon en vol genieting is. Laat geen ftreek ongezien, geen ftandpunt ongenooten. Doorwandelt alle voetpaden, beklimt alle heuvels, doorzoekt alle dalen en wouden. Overal is een nieuwe rijkdom van fchoonheid en nuttigheid. Overal vindt gij nieuwe gedaantens, die op verfchillen de tijden, in den morgendauw, bij de middag  34^ Over de Burgerlijke dag-zon, in 't goude licht der avondfchemering, in de lente en zomer, in d n herfst en winter, voor en naa den regen, fteeds andere en hoe langs zo aanminniger tooneelen opleveren, ö Niets in de weereld is in ftaat, het gemoed zo opteklaaren, zulk een ftil, zagt, verkwikkend, vreugderijk gevoel in de ziele uit te ftorten, als zodanige wandelingen tot vermaak in Gods uitgebreide fchepping. Niets in de weereld kan u zoo veele, waare en nuttige rijkdommen voor uwe verbeelding mededeelen, en alle onedele voorfteliingen verdrijven. Niets zal u zo veel fmaak voor waare fchoonheid, zo veel vreugde aan God, zo veel buigzaamheid en zagtmoedigheid van hart tegen alle fchepzelen van God inboezemen, uwe gezondheid en opwekking van geest zo bevorderlijk zijn, als het meermaalen herhaald genot van dit genoegen; te meer, wanneer gij het niet bij het zien alleen laat berusten, maar zomtijds daar mede de oefening der natuur vereenigen wilt, welke ik u (*) reeds aanbevoolen heb. Dan zal uw fmaak geheel veranderen; uwe overhelling tot veele dwaasheden verminderen; alle uwe kundigheden zullen een nieuw licht, nieuwe fterkte verkrijgen. Uw geloof aan God . uwe denkbeelden nopens deugd, alles zal volmaakter worden. En het gevolg zal u doen zien, dat ik u hier de zuiverfte en vrugtbaarfte vermaaken aangeraaden heb. HET C*) 355.  Vermaaken. 349 HET ELFDE HOOFDSTUK. VOORTZETTING. 609. Ondertusfchen, dewijl de mensch zonder menfchen, zonder deelnceming en medegenieting, zonder een gezellig leeven niet geheel gelukkig zijn en zig over zijn leeven verblijden kan, moet ik u noodzaaklijk ook tot de genoegens der gezellige verkeering leiden, en u dezelve met wijsheid leeren genieten. 610. Het gezellig leeven is buiten kijf een rijke bron van menschlijke genoegens, 't Is eene onontbeerlijke voldoening van eenen natuurlijken trek. — Wij moogen nog zo veel vermaak aan eenzaame overdenkingen of huislijke bezigheden en nuttigheden vinden, wij kunnen evenwel daar door dien trek niet uitdooven, wij gevoelen nogtans, dat ons iets ontbreekt — dat zelfs de vreugde laf en arm blijft, wanneer zij geene wederzijdfche mededeeling ontfangt. Maar de omgang met vrienden, het zien van vergenoegde menfchen kan onze genoegens volmaaken. Dan breidt zig het hart uit. Dan wordt de vreugde door eenftemmigheid vermenigvuldigd. Dan deelt de vreugd zig niet alleen mede, maar alles ftort zig uit in onderlinge deelneeming. Dan deelt de een den anderen -zijne kundigheden  •S5Ö Over de Burgerlijke den en ondervindingen mede. Dan vermaakt de een den anderen door leerzaaame vertelzels of opwekkende fchertzerijen. Dan verkrijgt zelfs het zinlijke, fpijs en drank eerst zijnen fmaak, en alles fmaakt dubbeld, om dat anderen het met ons genieten en met ons vrolijk zijn. 611. Maar bedenkt , ook, G. M.! dat gij deeze gezellige genoegens dan eerst regt volmaakt genieten zult, wanneer gij hen met wijsheid zult leeren verkiezen, met welken gij ze genieten wilt. De een fchikt zig niet altijd voor den anderen in de gezellige verkeering. 612. Ziet bij deeze keuze vooral op uwe agting, want het fpreekwoord zegt: gelijk zoekt zig, gelijk vindt zig. Derhalven moet gij om uwe eigen eere, den omgang met veragtlijke en openbaare ondeugende menfchen vermijden, en toezien, dat uw gezelfchap uit onbefprooken perzoonen befta. 613. Ziet daarbij op het gezellig karakter, en verkiest nooit, als gij 't ontgaan kunt, zulke menfchen, die op zig zeiven voor het gezellige leeven onbekwaam zijn, menfchen, die ftijfhoofdig, rangzugtig, gierig, bijgeloovig zijn, of die ten minden voor uw perzooneel temparament en overigen huishoudelijken en zedelijken aanleg niet voegen, (*) b. v. dieniet al te rijk zijn, wanneer gij zelf behoeftig of te driftig zijn , wanneer gij zelf driftig zijt. Ein(*) 209.  Vermaaken. SS* 614. Eindelijk geeft daar op tevens agt, dat gij menfchen vindt, bij welken gij de boven (*) voorgemelde beooging tot uwe eigen zedelijke verbetering en vorming het meest berijken moogt, 615. Hebt gij eene • goede keuze gedaan, zo zoekt ook zelf de hoedanigheden van een goed gezellig mensch te bezitten, te weeten: vriendJijkheid, dienstvaardigheid, befcheidenheid, en verbant alle tegen óvergeftelde gebreken van rangzugt, argwaan, eigenzinnigheid en kwaadfpreekenheid waar van ik reeds in 't Voorgaande gewag gemaakt heb. 616. Voor den inhoud uwer gefprekken behoeft gij geenen regel. Zij moeten leerzaam zijn, of het oogmerk hebben, om door fcherts en geestigheid u te vervrolijken, wanneer gij maat daarbij behalven de gemelde zoorten van gefprekken (f) de volgende dingen vermijdt, a. het fpotten met menfchen van eenige zedelijke waarde. Dwaasheden moogt gij befpotten. Maar fpaart den perzoon, wanneer hij in andere opzigten verdienden heeft. b. fchertzerijen, zo draa gij befpeurt, dat zij beledigen of onvergenoegdheid verwekken, c. het Lagchen over dingen, die eerwaardig zijn, of door den eenen of anderen Van het gezelfchap daar voor gehouden worden, ea die zig derhalven daar door beledigd zou C*) ("!"} 5*a enz» 5i8. enz.  35* Over de Burgerlijke zou agten. d. vuiligheden, waar door altijd die fchade veroorzaakt wordt, dat de zo gewigtige regel tegen de ondeugd, ik meen de fchaamte, wankelende en hoe langs zo meer kragtloozer wordt. •— 617. En herinnert u bij uwe gezellige genoegens al het geen ik (.*•) van de weelde en (\) van de burgerlijke gelijkheid gezegd heb. 618. Behalven deeze gezellige vriendfchap heeft 'er nog eene nauwere plaats, die u ook veele genoegens .fchenkt, maar ook veelerlei zwarigheden heeft: Ik meen die vriendfchap. welke in eene, met ter zijde ftelling van allen onderfcheid van rang enz verbondene vereeniging der harten tot de vuurigfte liefde, en allernaauwfte vertrouwlijkheid, tot eenen beftendigen omgang, en alle mooglijke opoffering van de bijzondere belangens aan het genoegen en de tevreedenheid van den geenen, dien men bemint, gelegen is. 619. De genoegens van zulk eene Boezsm-vriendfchap zijn zekerlijk zeer groot. Want 't is waare wellust, eenen getrouwen onomkoopbaaren vriend te hebben, in wiens fchoot men zijn geheel hart uitftorten, wien men elke inval, elke nieuwe ontdekking, even als elke bekommerlijke en vrolijke aandoening mededeelen kan. 't Is verder eene zalige gerustheid, wanneer men (*) 430 (t) 32?.-  Fermaakeni 353 men in het bezitten van eenen trouwen vriend, overal met verdubbelde kragt te werk gaat, en alles in hem vindt, het geen men aan doorzigt, ondervinding, raad, bijltand en deelneeming van noden heeft. 620. Maar ook deeze vertrouwlijke vriendfchap, heeft haare niet geringe bezwaarnisfen en gevaaren. Een boezemvriend kost u ongelijk meer zorgvuldigheid dan uwe overige vrienden in de gezellige verkeering u kosten. Hij is als een tedere plante, die veel oppasfing en oplettendheid vereischt. De fchijn van trouwloosheid, verkoeling, agterhoudendheid kan ze vernietigen. Hij is daar bij een zo kostbaar goed, het geen moeilijker dan alles te vergoeden is. Ook is zijn verlies zo veel te gevaarlijker, hoe onbepaalder mijn vertrouwen, het geen ik in hem ftelde, geweest is. 621. Zulk een vriend wordt ook zomtijds lastig zonder dat men het durft merken laaten. Hij komt ongevraagd: hij eischt voor allen voorgetrokken te worden, hij neemt alle mooglijke vrijheden enz. — Hij kan zo veel te ligter beledigd worden. En niets is gevaarlijker dan met een vertrouwde vriend de vriendfchap te breeken. Niets veroorzaakt meer opzien bij 't gemeen en brengt ons in grooter verlegenheid. Laat Z  354 Over de Burgerlijke 622. Laat 11 derhalven de volgende regelen aanbevoolen zijn. i. Zoekt, indien het behoefte voor u is, zulk een hart vriend te hebben flegs één eenige». Een is voor uw hart voor eerst genoeg, om het zelve uit te ftorten. Ten anderen is het raadzaam de bezwaar m'sfen en gevaaren, die daar mede gepaard gaan, niet te vermenigvuldigen. 623. Verkiest daar toe. a. Wanneer gij gehuwd zijt, nooit eene perzoon der andere kunne', deels wegens het gevaar, 't welk uit eene innige vertrouwliikheid ontdaan kan, van fchielijk door eene arift verrascht te worden, die uwe geheele gelukzaligheid zou kunnen verdooren: deels om dat in dit geval de goede naam zo wel van u als van uwe vertrouwde niet onbefprooken blijven kan, — Zijt gij daarentegen niet gehuwd, verkiest, indien gij al een perzoon van het ander geflagt daar toe uitzoekt, toch nooit een perzoon, waar bij gij hinderpaalen vindt, om 'er u mede in den egt te verbinden. Want het is wreed iemand door vertrouwden omgang in het denkbeeld ecncr eeuwige liefde te brengen en daarna te misleiden. FHMeidè liefde is eene doodlijke kweliing! — Maar 't is ook gevaarlijk voor u, indien'eene hevige drift uw gemoed beftormde , en •gij -wegens jaaren, geboorte. bezittingen of iets dergelijks de perzoon niet huwen kond of mogt. Ver-  Vermaaken. 35$ 624. Verkiest ook nooit een mensch tot uwen boezemvriend, dieu ongelijk, van hoogeren rang, of wel zelfs uw Heer is, die. u gebieden kan. 625. Wij vinden niemand zonder gebreken, maar uw boezemvriend moet ten minden zo -weinig gebreken hebben, als mooglijk is Dit maakc de voorfchriften onzer verkiezing hier veel geftxenger en zwaarer, dan bij de keuze van onze gewoone gezelfchappen. Ten dien einde zou ik aanraaden, om vooraf, eer men eenen vertrouwden kiest, eenigen tijd met hem in algemeene vriendfchap te leeven. En hier moet men onderzoeken, of men beftendigheid van karakter, naauwkeurige geheimhouding, eene kenlijke belanglooze begeerte naar het bezit van ons hart, — klaarblijklijke overeenftemming van onze en zijne grondbeginzelen een deugdzaam hart en zeer gezond verftand — uit onbedrieglijke kenmerken in hem ontdekken kan. 626. 627. Geraakt gij in de weereld, G. M.! tot de bezitting van zulk een kleinood, oefent dan aan hem met opzetlijken ijver alle die gezellige deugden uit, die het menschlijk harte aan ons trekken, in 't bijzonder gedienftigheid, waar mede gij hem voorkomt, (•) verdediging en lof agter zijnen rug (f) uitwendige hoogagting (§) C") Jio. 5* Naamlijk al het geluk van uw huwlijk van deeze zijde, berust op deeze volgende zes ftukken: 1. dat gij vreede en éêndrigt als de eerfte grondflag van uwe gemeenfchaplijke welvaart befchouwt en daar toe de nodige middelen gebruikt, welken ik u (*_) aanbevoolen heb: waarbij nog ten aanzien van Egtgenooten die gewigtige regel behoort, dat gij van beide zijden het opregtfte vertrouwen tot eikanderen hebt en alle tusfenkomst van ouders, fchoonouders, bloedverwanten enz. zo dra dezelve ftrekt, om op te ftooken, volftrekt niet duldt en aan niemand in uw huis eenig gezag toelaat, het welk op minagting of verdrukking of vernedering der vrouwe uitloopen kan: a. dat gij voornaamlek de ■wed-rzijdfche hoogagting (f) in uw geheel uiterlijk gedrag eikanderen bij aanhou endheid bewijst, welker verwaarioozing de vrugtbaarfte bron van alle oneenigheden is: 3. dat (*) 441 enz. (f) 4"42-  gedraagen moet. 4°5 dat gij u bevlijtigt eikanderen aUe mooglijke dienstvaardigheid te bewijzen: (*) 4» dat gÜ u nooit veroorlooft!, om agter dén rug tegen andere menfchen nadeeli% van elkr.nderen te [preehen (f) maar dat gij veeleer 5, om uw eigen eer op te houden en om de liefde en het vertrouwen van uwe wederhelft te bewaaren, derzelver goede zijde bij anderen prijst en in afweezigheid door openbaaren lof dezelve eert ( § )' eindelijk 6. dat gij alle die gewigtige regels, als Egtgenooten tegen eikanderen in agt neemt, welken ik te voeren aangaande het geduldig draagen der gebreken onzer medemenfchen en omtrent den aard en de wi ze voorgefchreeven heb, hoe men de geenen, die mispagen begaan, met zagtmoedigheid behandelen aan zijne vtrbetering arbeiden en de lasten draaglijker maaken moet, welken zijne gebreken ons zouden kunnen veroorzaaken. (, **) (*) 510 enz. Ct) 518. (§) 535 enz. (**) 548 5?5i C c 3 HET  4o6" Onderwijs voor HET VIJFTIENDE HOOFDSTUK. ONDERWIJS VOOR DE BURGERLIJKE OPVOEDINC. J->u komt het alleen op u aan, G. M,.' dat gij de genoegens van dit leeven met eene beminlijke en getrouwe huisvrouw ook door het vergznoegen aan uwe kinderen vermeerdert: naamlijk wanneer gij hen eene verftandige opvoeding, geeft. Daar op (leunt uw genoegen zo wel als hunne eigen toekomende gelukzaligheid. Want de jaaren der kindsheid en der jeugd zijn de zaaitijd. Daarin wordt de grond tot alles gelegd. Daarin worden haare geneigdheden e« de heerfchende gefleldtenisfen van dezelven gekoesterd. Daarin vatten de hartstogten de eerfte vonken , die naderhand in rijpere jaaren in vuur veranderen. Daarin ontwikkeien zig de kragten van den geest of worden onderdrukt én tot eene alrijdduurende werkloosheid bepaald. Daarin ontdaan uitfpruitzels der deugd of ondeugd, die vervolgens nooit uitterpoijen zijn. Met één woord, in de jaaren der kindsheid en der jeugd gefchiet alles, wat den mensch in het vervolg van zijn leeven, goed of kwaad, wijs of verkeerd, deugdzaam of ondeugend gelukkig of ongelukkig maakt. En in alle de volgende dagen des leevens, gebeurt 'er niets, waar  de Burgerlijke opvoeding. 407 $'aar toe niet 5n de tederfte jeugd de grond ge. legd was. De daaden en lotgevallen van den ouderdom zijn niet anders dan de vrugten van het zaad, het geen ouders in de jeugd zaaiden. 717. Oordeelt, hoe gewigtig de post is Egtelingen! dien God u toevertrouwd heeft: hoe veel 'er van den ijver en de getrouwheid afhangt, waar- mede gij dien waarneemt. Oordeelt, met welke oogens de God der liefde u moet hefchouwen (*), 'die geen ander oogmerk kent, dan menfchen gelukkig te maaken, wanneer gij u hier aan ontrouw en nalaatighcid fchuldig maakt. Geeft daarom des te opmerkzaamer agt op de voorfchriften eener verftandige burgerlijke opvoeding, welke ik u hier koedijk ontwerpen en op eenen anderen tijd voorneemens ben breedvoeriger uit te werken. — voor eerst een paar algemeene regelen. 7i3. 1. Laat bij alles, wat gij met betrekking tot uwe kinderen doet, eenig en alleen haar waar geluk uw eigenlijke bedoeling zijn. Verbant vooral alle ijdele en dwaaze oogmerken van eer en rijkdom — uit uwe harten. Bij alles wat gij doet, 't zij gij ze te eeten geeft, kleedt, onderwijst, beveelt of vrijheden geeft, verbiedt of ftraft enz. vraagt alleenlijk dit: is het voor mijne kinderen ook nuttig? Nooit moet uwe eigenzinnigheid, nooit eene blinde aapen- (*) 48 enz. C c 4  4°8 Onderwijs voor aapcnliefde, nooit ingebeelde welvoeglijkheid, nooit het geen andere menfchen u zeggen bij u in aanmerking komen. En dit uw eenig oogmerk moet gij ook uwe kinderen doen zien en gewaar worden. Toont hen in allen geval, dat gij nooit willekeurig te werk gaat, maar dat gij alleen hun wezenlijk welzijn zoekt. Die zal u niet alleen voor misflagen bewaaren, maar Ook uwe kinderen bereidwilliger maaken, om zig door u te laaten bellieren. Want wanneer gij alleen eigendunklijk te werk gaat en zelfs wel met drift en opvliegendheid gehoorzaam, heid eischt; worden zij verbitterd en verhard, en verliezen ten laatflen alle onderfcheiding van regt en van onregt: Zij krijgen noch een denkbeeld noch overtuiging van het geen goed en kwaad is. — En dus word hun hart en verftand te gelijk verdorven. Stelt u den Hemelfchen Vader hierin tot een voorbeeld voor, die ons in alle zijne geboden en verboden de vastfte overtuiging geeft, dat hij het goed met ons meent en niets dan ons welzijn zoekt. 7?q. 720. 2. De tweede algemeene regel is; begint uwe opvoeding vroegtijdig in de allereerfte jaaren. Want zo wel de kragten van het verftand, als de gewaarwordingen en neigingen van het hart ontwikkelen zig zeer vroegtijdig in den mensch. Jndien nu deeze vermoogens of eenigen van dezelven reeds in den beginne verzuimd of onderdrukt worden, wordt het van jaar tot jaar  de Burgerlijke opvoeding. 409 jaar bezwaarlijker, om dezelve in werkzaamheid te brengen. Krijgt een kind al vroeg valfche fchadelijke gevoelens b. v. van vrees voor fpooken. enz, dan is het geduurende zijn geheele leeven niet mooglijk zulke gewaarwordingen uitteroai» jen. Even zo is het ook met het goede gefield. Wanneer niet zekere edele gevoelens van liefde, van fchaamte enz. vroegtijdig in het harte ingedrukt worden, kunnen hem dezelven dikwijls nooit meer ingeboezemd worden. Op gelijke wijze is het met de rigting en fterkte der driften en neigingen gelegen, het geen in de eerfte jaaren gefchieden moet. Ontbreekt het een kind aan goede neigingen, of zijn verkeerde neigingen en begeertens in het kind airede ingeworteld, dan is naderhand bijkans alle moeite te vergeefs, om 'er goede gelleldtenisfen in te brengen en verkeerde uit te rooijen. Ach! hoe algemeen is evenwel de ongelukkige verbeelding onder u, dat men met kinderen niet eer iets beginnen moet, voor dat zij een weinig in jaaren toegenomen zijn. Hoe gewoon is het dat gij niet eer aan de eigenlijke zedelijke befchaaving uwer kinderen denkt, voor dat zij reeds in den grond bedorven ranken zijn. En dan klaagt gij dat het een last is, om dezelven op te voeden? Dan kermt gij, dat gij noch met goede woorden, noch met flagen iets kunt uitwerken? ö ouderen! Gij hebt de jonge planten laaten bederven: hoe kunt gij begeeren dat de vrugt ten tijden van den oogst wel C c 5 flaa-  4! Onderwijs voor flaagen zal. *- Vroegtijdig zeg ik tt, wanneer het leert loopen, en in zommige dingen nog vroeger, moet gij al beginnen ze op te voeden, wanneer gij gelukkig flaagen, aan God, u zeiven en den Staat goede kinderen fchenken en u daar over verblijden wilt, — Ik zal 'er u aanftonds de toepasfing van toonen, bij de bij. zondere voorfchriften voor de opvoeding, welken ik u nu voorleggen moet. 721. Wanneer gij u herinnert, het geen ik u te vooren van de, waardigheid van uwen burgerfiand (*) en aangaande de befchaaving van uw burgerlijk karakter (f) gezegd heb, zult gij van zelfs begrijpen, dat eene burgerlijke opvoeding daar naar ingerigt moet zijn, om in de kinderen al vroeg den grond tot die befchaaving van het burgerlijk karakter te leggen, dewijl deeze wederom de grond der burgerlijke gelukzaligheid is. En daar uit trek ik nu dit gevolg , dat gij bij de opvoeding van uwe kinderen de volgende bedoelingen in het oog houden, en met ter zijde ftelling van al dat geen, het welk eene gemaakte nabootzing der aanzienlijken zou kunnen fchijnen, voor alle dingen moet zoeken te bereiken. 722. !. Zorgt voor een gezond lighaam. Want wanneer werkzaamheid de eerfte burgerlijke deugd en het uitmuntendfte fieraad van uwen ftand is, en (*) 14 enz.  de Burgerlijks opoeding. 411 en gij derhalven uwe kinderen tot deeze deugd bekwaam wilt maaken, zo is eene duurzaame en vaste gezondheid een der gewigtigfte oogmerken van den geenen , die ze opvoedt. Want hoe vaster, fterker en leevendiger het lighaam is, des te bekwaamer is de mensch voor den arbeid, en om zijn aanwezig zijn geheel te genieten. 7*3- Let derhalven voor uwe kinderen in de vroegfte jaaren, op die middelen die ter bewaaring en verfterking der gezondheid vereischt worden. 724. r« Op het voedzel. Draagt zorg dat uwe kinderen naar hunnen ouderdom gezond, en in genoegzaame hoeveelheid leevensmiddelen genieten ? maar niet meer dan nodig is. Gewent het kind al vroeg aan orde: dat de fpijzen op zekere bepaalde tijden genoten worden, zo dat tusfchen elk genot tijds genoeg zij voor de fpijsverteering. Geeft hem nooit uit aapenliefde de vrijheid, om te eeten het geen hij wil en als het hem lust. Gij zelf moet u verftand gebruiken. Kinderen kunnen niet oordeelen: zij kunnen honger van ongere • gelde trek niet onderfcheiden. Geeft hen op hun tijd viermaal op een dag, het geen zij hebben moeten, en ftaat 'er met geftrengheid op, dat alle fnoeperijen, die de fpijsverteering beletten en verzwakken, het lighaam vervuilen, en vervolgens de kinderziekten en in het bijzonder de pokken zo kwaadaartig en gevaarlijk doen worden, volftrektlijk weg vallen moeten. — Laat hen  4Ifl Onderwijs voor hen ligte en dunne dranken zo veel gebruiken -als zij lusten. 725- 726. 2. Op de zindelijkheid. — Het is een dwaas vooroordeel, wanneer men meent, dat zindelijkheid alleen nodig is, om het oog te voldoen. Neen G. M.! vraagt alle verftandige Geneesheeren. Zindelijkheid is een zeer voornaam middel voor de gezondheid. Zij bewaart voor eerst de zappen des lighaams voor onreinigheden; want wanneer deeze de huid bedekken, dringen zij door en vereenigen zig met de zappen: daar van daan komt het, dat zodanige zoorten van morsfige menfchen het meest met de fchurft geplaagd zijn. Vervolgens, zij houdt de zweetgaaten in de huid open, waar door de onontbeerlijke uitwaazemingen van het lighaam, die tot onderhoud Van het leeven zo nodig zijn, gefchieden. Zij verfterkt ook de fpieren en het geheele lighaam en geeft aan alle deelen van het zelve eene zekere vastigheid zo wel ah uiterlijke fchoonheid. Indien gij mij en zo veele Geneesheeren hier in gelooft; gebruikt dan ook de middelen daar toe. Zij kosten u niets dan alleen de moeite om ze te gebruiken. Alles komt hier op aan, dat gij uwe kinderen zig niet moedwillig laat verontreinigen, en dan, dat gij hen alle avonden, voor dat zij gaan fiaapen in een koud bad laat gaan, (en doet dit zelfs de kleinfte kinderen, die nog niet gaan kunnen,) om zig van het hoofd tot de voeten met koud water, en in den  de Burgerlijke opvoeding. 413 den winter met fneeuw te wasfchen, en wel voornaamlijk die deelen, alwaar de meefte fpieren zijn, en derhalven het zweet en de vuiligheid het eerst zig vast zetten, en dan, aanftonds daarop na bed. Daarenboven gewent ze, dat zij 's morgens vroeg de oogen wasfchen, den mond reinigen, en laat hen dit laatfte ook na den eeten doen. Gij zult binnen korten tijd tot uw genoegen zien, welke heerlijke uitwerkzelen deeze oefeningen in zindelijkheid te weeg brengen, de gezondheid en wakkerheid der kinderen zo wel als hunne gedaante volmaaken, hen hard maaken en voor verkouwdheden en veele andere ziektens bewaaren zuilen. 727. 3. Op lugt en beweeging. — Zonder eene zuivere en gezonde lugt, welke de mensch bij •dag en nagt inademt, en zonder beweeging van het lighaam kan hij niet keven. Zomk-r die heeft geene werking des leevens (uitwaazetning, fpijsverteering, omloop des bloeds) behoorlijk plaats: lugt en beweeging doe.n het voedzel wel gedeijen. Zij alleen veroorzaaken eenen gezonden ftaap. Zij maaken de zappen zuiver en vloeibaar. Zij drijven door 't zweet de onreinigheden uit. Zij geeven wakkerheid en kragten — Derhalven laat uit de kinder-kamer alles •weg, het geen de lugt befmet, (nat linnen, damp van kooien enz.). Laat dagelijks de venfters openzetten, om 'er yerfche lugt in te krijgen. Verdrijf de vogti^heid en dikke lu^t door da-  4t4 Onderwijs voor dagelijks te rooken met het hout van den Jeneverboom enz. draagt niet minder zorg, dat de kinderen beweeging hebben, maar ook alle gevaarlijke verhitting daarbij vermijden. Laat hen, hoe jonger zij zijn, zo veel te minder zitten, maar doe hen zelfs hun werk zo veel mooglijk is ftaande verrigten, of bij zittende bezigheden veel opftaan en tusfen beide beweeging maaken. 728. Dit zijn de voornaamfle middelen, om de gezondheid der kinderen te bewaaren en de gevaaren , waar voor zij bloot (laan, voor te komen. Dan ik moet u daarbij en in het bijzonder Voor een verfchriklijk gevaar der gezondheid waarfchuwen, het welk alle uwe opmerkzaamheid verdient: ik meen de vreeslijke gevolgen der ontugt. Met traanen denkt de menfchenvriend, hoe dit affchuwlijk ondier reeds ook in uwen (land ingeftoopen is en reeds in de vroegfte jaaren uwe kinderen befmet. Met ijszing hoort men op openlijke flraaten de kleinfte kinderen woorden uitbraaken en dingen doen, die men anders van volwasfenen met den grootften afkeer hoorde en zag. 6 God! welk een elendig, ziek, (lap, verdorven geflagt van menfchen zal men nog hoe langs zo meer^ onder een volk aantreffen, onder de Duitfchers, men mag ook wel de Nederlanders 'er bijvoegen die anders als (lerke, frisfche, gezonde, moedige en wakkere lieden boven alle Natiën uitmuntteden. Maar  de Burgerlijke opvoeding, 415 729. 730. Maar hoe oneindig moeilijk is het, om tegen dit ingekroopen kwaad (het geen uwe kinderen van zes en zeven jaar reeds zelfs in de fchooIen leeren) u een toereikend middel aan te wijzen. Ik kan in de daad niets anders u daar van zeggen, dan dat de behoudenis van uwe arme kinderen geheel daar van afhangt, dat zij met deeze ondeugd niet bekend worden. Dan hoe zult gij dit beletten? Waar uwe kinderen komen, daar hooren en zien zij of de zaak zelf, of krijgen 'er toch zo veel licht van, dat zij het overige zelf kunnen uitvinden. Uwe dienstboden fpreeken en handelen dikwijls zo ontugtig als mooglijk is voor de oogen uwer kinderen. Hunne fchoolmakkers deelen hen het overige mede. Op alle ftraaten vinden zij kennisfen die hen onderrigten. En gij zelf — 6 Welke treurige gedagten! — zijt in de tegenwoordigheid van uwe kinderen dikwijls zo onvoorzigtig, bij huwlijks-gefprekken en liefkoozingen, (*) dat uwe kinderen door uw eigen Voorbeeld vergiftigd moeten worden. Zult gij hier nu wei raad fchafFen kunnen. Zult gij uwe kinderen voor geheimen omgang met uwe dienstboden en knegten, voor allen omgang met vreemde kinderen, die niet onder uw opzigt gefchied, en eindelijk voor het hooren en zien uwer huwlijks - verkeering bewaaren kunnen? Indien . gij dit kunt doen, hebt gij hen zekerlijk ge- C •) 692 era.  4*6" Onderwijs voor gered. Want de natuur verleide geen mensch. Zo lang 'er geen denkbeeld en voorftelling Van het kwaad in de ziel gebragt wordt, zo lang ontftaan ook geene bepaalde booze begeertens en daaden. Ondertusfen zal ik u nog twee voornaame middelen aan de hand geeven, om uwe kinderen voor dit ongeluk te bewaaren, welke ik zelf als twee wezenlijke hoofdzaaken der burgerlijke opvoeding befchouw. HET ZESTIENDE HOOFDSTUK. VOORTZETTING. 73> 734- II. Ziorgt voor de bewaaring van dien dam, welken de natuur tegen den ftroom der ontugt gelegd heeft, bewaart, ik meen de fchaamte. Dit ö Ouders! beveel ik u hier nogmaals, (f) als een behoed-middel voor uwe kinderen en tevens als een uitmuntend fieraad van eenen braaven Burger. Want daar gij als burgers de natie uitmaakt, en de hoogfte eer van een natie daar in gelegen is, dat fchaamte, zedigheid en hoogagting voor de deugd algemeen plaats hebben, ziet gij wel, dat de fchaamte een voornaam gedeelte der burgerlijke opvoeding zijn moet: bedenkt derhalven wel: dat, hoe vroeger gij daar voor bij een kind zorge draagt, gij des te (*) io» enz. (|) 6pa enz.  de Burgerlijke opvoeding. \vr te eerder en zekerer uw oogmerk bereiken zult. Voor eerst verhoedt, en dit is vooral de pligt der Moeders, dat niet reeds bij de kleinfte kinderen de aandoenlijkfte deden van het lighaam geprikkeld worden, het geen door de minnen en kindermeiden dikwijls gefchic-dt, gelijk ik zelf gezien heb, en wd zo, dat men denken zou, dat deeze onbezonncnen opzetlijk het kleine fchepzel eene aangenaame gewaarwording verwekken wilden: waardoor alreeds ongelooflijk veel nadeel veroorzaakt wordt. Ten tweeden gewent uwe kinderen in de jongere jaaren, dat zij zig nooit in de tegenwoordigheid van anderen ontblooten: toont dat gij een zeer grooten afkeer op het zien daar van hebt en onderfteunt aanftonds deeze eerfte blijken van uwe afkeerigheid op eene ernftige wijze met de roede. Ten derden neemt u zeiven in agt en waarfchuwt uwe huisgenooten, dat zij zig in agt neemen, om in de tegenwoordigheid van kinderen die natuurlijke dingen, waar door de fchaamte van verre gekwetst wordt, niet te noemen, veel minder daar van te fpreeken, of zelfs, met de huwlijksgeheimen te fchertzen. Dit moet, indien u het geluk uwer kinderen ter harten gaat, zo geftreng in uw huis ingevoerd en aanbevoolen zijn, dat een dienstbode, die met een kind daar over fpreekt, op dat zelfde oogenblik weg gejaagd moet worden, om den overigen huisgenooten b. v. knegts en anderen, daar door te waarfchuwen. Ten vierden laat uwe kinderen D d nooit  41S Onderwijs voor nooit met andere kinderen op ftraat loopen en in het geheel geen kinder-gezelfchappen, dan in uwe tegenwoordigheid bijwoonen. Geeft ten vij'den in het bijzonder agt, bij de boven aangepreezene zindelijkheid, dat de gemelde prikkelende deelen van het lighaam uwer kinderen dikwijls gewasfchen en zuiver gehouden worden, op dat een daar geplaatst vuil geene fcherpte voortbrenge, welke jeukte veroorzaakt en het kind verpligt tekrabben: het geen dikwijls het eerlte begin van zijn ongeluk is. 735. Ziet daar de middelen, waar door gij. uwe kinderen voor de ondeugd bewaaren kunt. Verliest gij die uit het oog, zo is alle overige behoedzaamheid te vergeefs. Zo lang alleen, als de kinderen geen bepaalde kennis aan het kwaad hebben en hunne natuurlijke fchaamte plaats vindt — zo lang is het alleen mooglijk, hen voor dit verderf te bewaaren, het welk helaas reeds de helft van onze burgerlijke jeugd befmet heeft en waar van de droevige gevolgen zig over het geheele menschlijk leeven verfpreid en gezondheid, zielvermoogens, zeden, met één woord, alles — verwoesten. En hier in zult gij zo veel te beter flaagen, wanneer gij bij dit alles het derde {tuk voegt, het geen tot de burgerlijke opvoeding behoort en een even zo zeker behoed middel tegen de ontugt is, als het den voornaamllen grondflag der burgerlijke gelukzaligheid uitmaakt-, III. Ik  de Burgerlijke opvoeding. 419 736*. III. Ik meen: hen aan den arbeid te gewen, nen. — Indien gij overweegt G. M,! wat eigenlijk de verordening of het doel van uwen ftand is en waar van alle uwe burgerlijke waarde en welvaart afhangt, en — indien gij tevens ter harte neemt, dat de mensch nooit, wanneer hij oud is, dat geen leert, waar aan hij in de jeugd niet reeds gewend is; maar als een onverdraaglijke last opvolgt: wanneer gij u tevens het oude fpreekwoord herinnert, dat ledigheid des duivels oorkus/en is; zult gij u zeer fterk in uw gemoed gedrongen vinden, om uwe kinderen vroegtijdig aan den arbeid te gewennen, maar hen ook zo zoeken te gewennen, dat zij niet alleen arbeiden, maar ook leeren in den arbeid vermaak te hebben. 757- 739- Allen, die zig met de opvoeding hebben bezig gehouden, ftemmen door de ondervinding overtuigd, hierin overeen, dat alleen het gebrek aan bezigheden de reden is, waarom kinderen zo veele dwaasheden, moedwilligheden en boosheden begaan en alle vermaaningen, waarfchuwingen, beftraffingen, en leeringen der geenen, die hen opvoeden vrugtloos maaken. Laat het derhalven uwe grootfte zorge zijn, om de kinderen , zo dra zij maar loopen kunnen, geduurig - met iets bezig te houden; het mag zijn wat het wil. Zoekt zelfs het een of ander op. Schoon het geen zij doen, geen wezenlijke D d a nut-  42° Onderwijs vóór nuttigheid heeft. Dan gij moet de zaak ernflig behandelen en u gedraagen, als of hunne bezigheid gewigtig en nuttig voor u was. Laat hen plukzel maaken, vrugten verleezen, laat hen figte dingen, al was het zand of (teentjes van de eene plaats na de andere brengen en in het draageu eene zekere orde waarneemen: laat hen dingen (die met opzet door en onder elkander geworpen zijn) b. v. erwten of boonen, of allerlei zoorten van geld uitzoeken: laat hen u en andere huisgenooten in uw werk bedienen, iets vasthouden, haaien, befttllen, toebrengen — met één woord, zoekt (leeds het een of ander op, .dat de kinderen iets te doen hebben, maar iets het geen hun bevoolen is: waarbij- gij u houdt, als of bet werk der kinderen gewigtig is. Het moet een aanbevoolen work zijn, om dat het kind gewend moet worden, zijnen eigen wil te verlochenen en te leeren, het geen het zig in toeneemende jaaren zal moeten laaten welgevallen, naamlijk om naar beveelen te werken. 740 741. Maar denkt ook daarbij op middelen ter aanmoediging, op dat de kinderen met lust zig ieeren bezig houden. En daar toe zijn flegs twee dingen nodig. Foor eerst uw gedrag: dat gij u vriendlijk en vergenoegd toont, wanneer het kind u iets van zijn werk brengt, of zegt dat het verrigt is: want dat verheugt het kind. Ten tweeden door zomtijds hen met kleinigheden  de Burgerlijke opvoeding. 421 heden te beloonen, dat gij hen, indien hun werk wel uitgevallen, of met ijver fpoedig klaargemaakt is, iets fchenkt, het geen overeenkomftig hunne jaaren en begeertens hen verblijdt. Stelt 'er zelfs kleine prijzen onder de kinderen op. Wanneer u b. v. in gedagten kwam, om hen leijen te geeven en te zeggen: ziet daar kinderen neemt deeze bladen, Moeien, gereedfchappen, of wat het ook zijn mag en tekent dat eens op die leij, zo naauwkeurig af, als het voor u ftaat en die het beste treft, zal dit of dat hebben. 742. Neemt in het voorbijgaan in aanmerking, dat, hoe meer gij vroegtijdig 'er op bedagt zijt, om de kinderen allerlei bezigheden zelf te laaten beproeven, gij dikwijls op de aangenaamfte wijze in kinderen gaaven, natuurlijke neigingen en bekwaamheden zien zult, welken gij geheel niet verwagt hadt. Dus viel het b. v. een Vader in, om aan een knaap een oude fiool te geeven, daarbij niets te zeggen, als dat door de onderfcheiden drukkingen der vingers op de fnaaren, onderfcheiden toonen konden voortgebragt worden en hem tevens een nieuw pakje te belooven, het geen hij buiten dien nodig hadt, als hij binnenzekeren tijd alle toonen vinden kon en juist leerde te ftrijken: en ziet, in dien jongen lagen juist de grootfte bekwaamheden tot de muzijk, het geen nog geen mensch opgemerkt hadt en D d 3 het  42ï Onderwijs voor het geen hier de Vader ontdekte, dewijl die knaap in konen tijd van zeiven, niet alleen de zuiverfïe toonen kreek, maar ook derzelver harmonie leerde vinden en in het vervolg van tijd eene groote Virtuofe wierdt. ■' 743- 746. Maar Iaat bij deeze pooging, om uwe kinderen altijd met iets bezig te houden, (uitgenomen eenige oogenblikken, waarin zij zig eens in den tuin of op de plaats vermaaken kunnen) dit tot een hoofdregel dienen, dat gij aan het volvoeren van hun werk het welk gij hen bevoolen hebt, de maate van hun voedzel en kleeding verbindt, want het is van zeer groot belang, dat de mensch vroegtijdig de gedagten koestert, dat het een onvermijdlijk lot der ftervelingen is, door arbeid onderhoud en vergenoegen te moeten verdienen. Bepaalt daarom voor ieder kind zijn werk en zegt, wanneer het op dien tijd af is, zult gij met eikanderen in den tuin of op de plaats u veflustigen en met ons eeten. Is het op dien tijd niet in gereedheid of (legt gemaakt, onttrekt hem geheel of ten deele zijn vermaak en neemt van den maaltijd naar evenredigheid, maar met otiverbidlijke geftrengheid iets af: niet in de hoeveelheid: want verzadigd moeten-zij altijd worden, maar evenwel aan de hoedanigheid, dat de luiaart b. v. minder toefpijzen of minder vleesch krijgt, of wel geheel geen vleesch, gelijk de vlijtigen verkrijgen. Is dat bij u een onverander  de Burgerlijke opvoeding. 423 derlijke regel, dan zult gij tot uw genoegen zien, hoe rasch kinderen iets gewennen en zig onder dat ligte juk leeren begeeven, het geen zij als mannen zo veel te gemaklijkcr en met opgeruimder gemoed zullen kunnen dragen. Gaat even zo ook met de kleeding te werk. Zo dra het kind een weinig opgroeit, en iets van eenige waarde voor- u doen kan, zo geeft hem ieder dag zijn taak, en berekent daarbij voor af, hoe veel gij voor kleeding fchoenen enz. kunt befteeden: en rigt u volgens deeze rekening bij den prijs, dien gij het kind voor zijnen arbeid ftelt. Laat het kind vervolgens, hetgeen hij dagelijks in fchijn verdient, aan de moeder ter bewaaring brengen en vergunt hem daarna, het fchijnbaare regt, om daar over te befchikken, en zig de nodige klederen te laaten maaken. Gij kunt ook, wanneer de kinderen grooter worden hun zeiven het geld toevertrouwen , nogtans onder het beding, van bij alle uitgaaven u eerst raad te pleegen en van ontvangst en uitgaave eene fchriftlijke rekening te houden, — om kinderen ook van die zijde aan orde te wennen; welke dingen hun zelfs dan wederom eene zoort van bezigheid verfchaffen, hen tot overleg, geringe zorge en ontwerpen verpligten, die daar naa booze gedagten en onnutte invallen, die uit lediggang voortfpruiten, verdringen zullen. D d 4 HET  424 Onderwijs voor HET ZEVENTIENDE HOOFDSTUK, BESLUIT. 747- TT IV. JLjLet vierde wezenlijke ftuk der burgerlijke opvoeding is: hen aan eene flipte en fpoe~ dige gehoorzaamheid te gewennen. — Gij weet hoe nodig dit is voor uw geheel burgerlijk leeven. — Gij weet, hoe wij allen, voornaamlijk in den burgerftand, onze lieve vrijheid verlochenen en ons de kluisters der wetten, om onzer eigen rust en tevreedenheid wille, (*_) moeten laaten welgevallen. Gij kunt derhalven gemaklijk begrijpen, dat gij uwe kinderen op eene meer bekwaame wijze voor hun toekomend burger - leeven voorbereiden en tevens Voor het overige uwe geheele opvoeding door niets ter weereld zo gemaklijk maaken kunt, t'an dat gij hen bij tijds gewent, hunne vrijheid paden te laaten ftellen, en tegen hen die de wetgeevende magt eenmaal in handen hebben, ( dat zijn in dien tijd de ouders) leert, flipte gehoorzaamheid te bewijzen. Leert nu dan, hoe, dit gefchieden moet. 748. 751. Gij moet hier mede, gelijk met al het geen in de opvoeding der kinderen wel gelukken zal, vroeg- (*) 323.  de Burgerlijke opvoeding 4^5. vroegtijdig beginnen. Het kind moet, nog zeer klein, gewend worden, om zig aan den wil van de Moeder en van den Vader te onderwerpen. Het moet niets hebben, het geen het niet hebben mag. Het moet blindlings (want de eerfte jaaren zijn het dierlijke, waarin het kind nog voor geene reden vatbaar is) zig alies welbevallen laaten. De eenigfte regelen der voorzigtigheid , welken gij hierbij in agt moet neemen, om deeze gewillige onderwerping van het kind aan uwen wille binnen zeer korten tijd uit te werken, zijn deeze: 1. beveelt niette veel; maar alleen wanneer het volftrekt noodzaaklijk is: b. v. wanneer het kind iets gevaarlijks aangrijpt of doen wil enz. Want het kind zou anders het edelfte gevoel van den mensch-, het gevoel van •vrijheid, verliezen en eene flaafagtige ziel verkrijgen. Het oogmerk om hen aan ftipte gehoorzaamheid te gewennen is niet, het menslijk gevoel uit te dooven en alle neiging tot vrijheid te verflikken, maar alleen, dat het kind niet eigenzinnig worde en midden in het genot van zijne vrijheid, de beperkingen van dezelve door de geenen die magtiger zijn, zonder fmart leere draagen. Daartoe is derhalven voldoende, wanneer gij zomtijds en juist dan als het noodzaaklijk is, beveelt, maar 'er dan ook onbeweeglijk op ftaat, om gehoorzaamd te worden, a. Om hu niet alle oogenblikken te moeten beveelen, zo neemt die dingen uit het oog weg, die voor de kinderen begeerlijk zijn en u tot bevelen D d 5 nood*  4-6 Onderwijs voor noodzaaken. Laat b. v. niets rond flingeren, het geen gij het kind weigeren of ontneemen moet, wanneer het zulks begeerde of wegnam. 3. Wanneer gij dan het kind iets ontneemt, of verbiedt; doet het altijd omtrent dezelfde voorwerpen en met dezeifde houding. Want de eene keer ernst en op eenen anderen tijd geen toonen, nu eens iets toeflaan, en op een ander tijd iets afneemen en verbieden, heeft den fchijn der haatlijkfte eigenzinnigheid: daarentegen ontftaat door zekere gelijkvormigheid in uw gedrag, (*) ook reeds bij kinderen eene hoewel donkere voorftelling, welke hen de gevallen, waar in zij wèl of kwalijk handelen, en waar in zij u volftrekt moeten gehoorzaamen, leeren onderfcheiden. 4. Maar wanneer gij met voorzigtigheid iets beveelt of ontneemt, als het nodig is, blijft 'er dan op flaan, en laat u geenszins door het gefchrei en gehuil van het kind beweegen om toe te geeven: anders verliest gij het fpel. Want een kind behoeft flegs een of tweemaal, door fchreijen zijn oogmerk te bereiken en over u te triumfeeren, om dit wel dra als zijn eenige toevlugt aan te zien, en onder het «gebruik van dit middel zo boosaartig te worden, dat het zig liever te fchande fchreeuwt, dan zig dit eenigfte middel kragtloos te laaten maaken. Derhalven om Gods wille o Moeders en Vaders! onderdrukt uwe tederheid hier tot welzijn van uw kind, en laat u door dit fchreijen (*) 508.  de Burgerlijke opvoeding. 427 jen niet in verzoeking brengen; maar zo dra het kind iets eischt of wegneemt of doet, het geen het niet vermag, zo overwint deeze verzoeking, dat gij zeer gelaaten dit gefchreeuw aanhoort, dat gij u geheel niet verfchrikt vertoont, dat gij u houdt als of het u niet aandeedt, dat gij bedaard uw werk verrigt of eert gefprek voortzet en u houdt, als of gij dat fchreijende kind geheel niet bemerkte. Het zal wel haast van zelf ophouden, en fpoedt u dan, u te gedraagen, als of gij nu eerst uw kind bemerkte, liefkoost het, als of 'er niets voorgevallen was. Dit eenige reizen gedaan, zal uw kind overreed worden, dat fchreijen niets baat en het zal leeren u zonder fmart te gehoorzaamen. 752. Nu volgt nog een bijzonder middel! wanneer uw kind deeze dierlijke jaaren te boven gekomen is en gij hebt door de aangeweezene middelen uw oogmerk nog niet bereikt, dat uw kind ftiptlijk gehoorzaamt, het geen nogtans zelden het geval zal zijn, wanneer gij mijne voorfchriften opvolgt, oefendt dan éen fchrikverwekkende daadt uit, waar van het welzijn van uw kind voor zijn geheel leeven zal afhangen. Naamlijk neemt het tijdftip waar, waarin het ongehoorzaam is en waarin het zijne hoofdigheid en eigenzinnigheid klaarblijklijk toont. Neemt in dit oogenblik alle de kragten uwer ziele te baat, en grijpt de roede, maar bezigt die aan de eene zijde  42§ Onderwijs voor de zonder blijkbaare drift en boosheid en aan den anderen kant zo lang _ w lang _ en voor het oog zo onbarmhartig, dat uw kind eenige dagen de fmarten en tot in het. binnenfte zig getroffen gevoelt. , Gij zult zien (ik heb dit middel reeds veele ouderen aanbevoolen en het is altijd beproefd bevonden) dat uw kind door zulk een ernftige en gevoelige ftraf zo tam en buigzaam wordt, dat, wanneer gij in het toekomende flegs ernftig beveelt, ik laat ftaan naar de roede grijpt, het zig fpoeden zal, u te gehoorzaamen. En komt gij zo ver, ouders! dat het u dus gehoorzaamt, dat het kind' u op uwe wenken volgt, dan hebt gij wat de geheele overige opvoeding betreft alles bereikt, het geen gij tot heil van uw kind wenfchen kunt. 753. Maar dan G. M.! wanneer gij dit voornaamfte doel der opvoeding bereikt en u van de gehoorzaamheid van uw kind in de vroegfte jaaren verzekerd hebt, verzuimt dan ook in Gods naam niet om die jaaren te gebruiken, waar in het begint te denken en voor verftandige redenen vatbaar wordt, beveelt of verbiedt als dan nooit iets op eene andere wijze, als dat gij uw kind de redenen en gronden van het gebod of verbod onder het oog brengt, op dat het zelf over het goede of kwaade, over de waarde of flegtheid, over het regt en de verkeerdheid zijner daaden, verftandig oordeelen en nu uit ei-  de Burgerlijke opvoeding. 4a9 eigen overtuiging (*) leere het goede doen en het kwaade laaten. Dit zal dan uwe opvoeding geheel voltooijen en nevens de hartlijkfte gehoorzaamheid uwer kinderen, de zuiverde en opregtfte liefde jegens u voortbrengen, die op de overtuiging gegrond is; dat gij niets dan haar best zoekt en bij alle uwe beveelen dit alleen bedoelt, (f) » 754- V. Voegt nu nog bij deeze vier hoofdzaaken om uwe kinderen tot goede burgers in 't toekomende op te leiden, de algemeene vorming van het menschlijk hart die de grondflag van alle volkomenheid en de bron van alle gelukzaligheid is — zoekt hen de alles in zig bevattende men* fchenliefde ,in te boezemen, welke naar den inhoud der leere van jezüs, het middenpunkt van alle beoefenende Godsdienst en het waare evenbeeld van God is. Laat het in het bijzonder uw oogmerk wezen, dat uwe kinderen deels deeze liefde in haare waare uitgeflrekheid (§) leeren kennen; (die ons, gelijk God onze geheele zaligheid daarin alleen leert vinden, wanneer wij onze medemenfchen door weldaaden, dienstvaardigheid, onderfteuning, vriendlijke bejegening enz. verblijden, hen vooral het lijden en verdriet bewaaren en door vlijt en arbeidzaamheid in het burgerlijk en huislijk leeven voor hen nuttig worden kunnen:) deels deeze menfchenliefde als den eenigen weg ter verkrijging Zijner genade en C*) 122. Ct) 7i8« CS) 23i.  43° Onderwijs voor en goedkeuring leeren befchouwen. Zegt hen daarom en bij alle gelegenheden: „ dat menfchen zonder noodzaaklijkheid verdriet aan te „ doen en nadeel toe te brengen, de groot„ fte zonde — en, menfchen te verblijden en „ gelukkig te maaken de groot/ie of liever de s, eenigfte deugd zij, waar door Godt verkeer„ lijkt wordt." Zegt hen dat zo dikwijls, zo nadruklijk, zo aandoenlijk, en met zulk een zigtbaar warm gevoel en hartlijkheid, dat het ten Jaatften onuitwisbaar in het binnenfte hunner ziele ingeprent worde: dat dé gedagten: menfchenliefde is de eenigfte waarde van den mensch, de heerfchende gedagten hunnes leevens worde, dat hen niets affchuwlijker zij dan menfchen-haat en menfchen te benadeelen, en niets zo zeer leeren beminnen en aan zig zelve en aan anderen hoogagten, dan daadlijke en zuivere menfchenliefde. Toont ook zelfs, dat gij nooit onwilliger of liever bedroefder en onvergenoegder over hen zijt, dan wanneer zij tegen de menfchenliefde handelen. Vergeeft hun liever alles in de weereld, dan het opzetlijk beledigen of bedroeven van een eenig mensch. 755» Onderfteunt vooral dit alles G. M.! door uw eigen voorbeeld; anders zijn alle mijne voorfchriften en uwen opregtften ijver in het opvolgen van dezelven te vergeefs. Want het eerfte en gewigtigfte middel der natuur, waar door kinderen leeren, is navolging. Worden zij derhalven die  de Burgerlijke opvoeding. 431 die zorgvuldigheid voor de bewaaring uwer gezondheid, die heilige en ongefchonde geflrengheid in hst waarneemen der fchaamte, die zindelijkheid, die werkzaamheid, die ftiptheid in het opvolgen van de beveelen der geenen die over ons gefteld zijn en die echte Kristlijke menfchenliefie aan u zeiven gewaar, dan zal dit uw voorbeeld, de helft alleen uitwerken, van het geen tot hunne opvoeding en befchaaving nodig is. 756. Geern voegde ik 'er ten befluite van dit onderwijs , nog iets van de befchaaving van het verf and en der denkwijze uwer kinderen bij: dan ik ben helaas! niet in ftaat hierin zulk een raad u mede te deelen, waar van de opvolging iets van belang te weeg kan brengen. Gij zeli" G. M.! fteekt te diep in uwe burgerlijke en huislijke bezigheden, hebt reeds met het opvolgen van deeze dus verre verklaarde voorfchrften der opvoeding de handerf vol en genoeg te doen, zo dat men onmooglijk van u eisfchen kan, uwe kindsren zelf te leeren en te onderwijzen. En over het geen in openlijke fchoolen ter befchaaving hunner ziele gedaan wordt, mag ik mij zelfs geheel niet uitlaaten, gemerkt ik u wegens een zaak zou belommerd maaken, welke gij toch niet in ftaat zijt te.veranderen. God die zig over alles ontfermt! zal eens de harten van de Heeren der aarde beftuuren, dat zij ook hierin nog, voor het welzijn hunner onderhoorigen zorgen  43 & Onderwijs voor enz. gen en de fchikkingen, voor het onderwijs dei* jeugd en het fchoolweezen, meer doen overeenkomen met het gewigtig oogmerk eener waare vorming der ziele. Gij, wat u betreft, wanneer gij geen vermoogen genoeg bezit om bijzondere leeraars voor uwe kinderen te houden, ( fchoon dit bij de tegenwoordige gefteldheid van onze ftudeerende jeugd zeer zelden veel voordeel doet) kunt hierin verder niets doen, dan door verftandige gefprekken, met uwe kinderen over die dingen welken ik u in het eerfte deel van dit zedekundig handboek als weetenswaardigs kundigheden aanbevoolen heb, hun het een of ander mede te deelen en ten minften lust .en fmu'ik, in deeze heilzaame en beminlijke wee» tenfchappen zoeken in te boezemen.