3ibÏ!** Universiteit van Amsterdam 01 3260 2988  GEDACHTEN VAN JACOBUS, HINLÓPEN, PREDIKANT te UTRECHT, over e e ni ge peaatzen en zaken, in de heilige 1 schriften voorkomende. Te UTRECHT, By WILLEM van YZERWORST, Boekverkoper, 1801.  Uitgegeven naar Kerken-Orde. GERHARDUS MASMAN, Pred. te Utrecht, CL Ultr. Deputatus. REINIER van OOSTERHOUT, Pred. te Abkoude, CL Ultr. Deputatus. ENGELB. LEON. de BRUYN, Pred. te Wünis, CL Ultr. Deputatus. Utrecht ai November j8oi.  VOORREDE AAN DEN CHRISTELYKEN LEZER. Cjroote ftof van blyde dankzegging aan God, den Vader van onzen Heere Jezus Christus, vond ik, wanneer ik, in den Jare 1797, myne Overdenkingen, by Stukjes uitgekomen, inéén Boekdeel, te finnen gevoegd, u aanbood. Deze dankftof wierd nog vermeerderd, wanneer ik die, omtrent een vervolg van Overdenkingen ? in den Jare 1799, volbragt; en deze is, tegen en boven myn bidden en denken, vergroot, nu ik, bet Vyftigfte Jaaj van mynen dienst aan de Utrechtfche Gemeente vervullendes myne Gedachten over eenige. plaatzen * en  II VOORREDE AAN DEN en zaken, in de Heilige Schriften voorkomende, by Stukjes uitgekomen, u ook, in één Boekdeel, tefamen gevoegd, mededeel. Het nuttig onderwys, hetwelk ik meermalen, in het lezen van kundige en God vreezende fchryvers, e:nige leer of oefening van deugd behandelende, uit hunne aanhaling en vergelyking van gezegden der H. Schrift, tot opheldering derzelve, voor myzelven had, wekte my op, om, in myne Overdenkingen, ongemerkt, en als in'c voorbygaan, myne gedachten over vele plaatzcn der Schrift te kennen te geven. Hierby meende ik myn werk te ftaken, wanneer ik, door een vriend, wiens raad ik gaarne hoorde, opgewekt wierd, om iets, tot uitlegging derH. Schrift, te laten drukken. Dit te doen over één of ander boek der H. Schrift, in myne zoo naby het einde gekomen jaren, durfde ik niet ondernemen; oqk vreesde Ik, dat my zulkeen arbeid minder verlevendiging in myne, door hardhoorendheidnoodzaaklyk gc- wor-  CHRISTELYKEN LEZER m wordene, eenzaamheid, zou geven: Ik verkoor dan daarom iets, by wjsw van vryere mededeeling van gedachten, over plaatzen en zaken , in deH. Schrift voorkomende, te beginnen; en de Godlyke goedertierenheid , heeft my, in die uitfpanning, met nut en vermaak voor my zei ven, doen arbeiden, en my, zoo langen tyd, lust en krachtea gegeven, dat ik dit. werk, ter bevordering van het verftand in de H Schriften voor de lezeren, (zoo als ik wensch,)' heb konnen ten einde brengen. Wanneer ik deze myne gedachten noeme, wil ik niet, te kennen geven, dan die alle, of alleen de myne, of nieuwe zyn. Niets minder d*n dit; maar dat ik, over die plaatzen cn zaken der H. Schrift, dus denkc. Vindt men die ook by andere Schryvers, welke ik my de moeite niet heb willen geven, om naar te zien, het zal my, die waarheid en geene iedele eer zoeken moet, verblyden; en men zal wel gewaar worden, dat ik myne gedachten, cn niet die van anderen, gefchreven heb. * 2 Ik  iv VOORREDE aan den Ik heb byna, over alle boeken der Schrift, eenige gedachten medegedeeld, maar meest over dat van Job; de reden daarvan is, dat ik dit qf voorbygaan of er meerder over fchry ven moest. Het laatfte verkqos ik; daar ik, voor 37 Jaren, aan deze Gemeente, in eenige Leerredenen, de Gefchiedenis van Job, zyne en zyner vrienden Godgeleerdheid en Zedenleer uitgelegd had, en dikwyls in beraad geweest was, om die verhandelingen uit te geven, en nu dacht, dat ik, op deze wyze, in't korte 1 hetgeen jk toen gefchreven, en, na dien tyd, nog nader daarQver gedacht had, kon mededeelen. Den allervriendlykiten brief, met welken my de Profesfor krom, in 't openhaar, vereerd heeft, heb ik, in een brief aan zyneEerw.,beandwoord, en redenen gegeven, waarom ik zyne gedachten, over den Geest, aan Eliphazverfchenen, niet kan aannemen, met vryheid5 qm, zulks goedvindende, dien gemeen te maken. Of ik, na dezen volbragten arbeid, tyd 3 lust en krachten hebben ?al? om nog iets ujc te geven 8 kan  CMRISTELjYKEN LEZER. v kan ik niet zeggen; maar wel, dat ik hope, dat men, na rayn vertrek uit deze wereld, niets zal laten drukken, dat ik niet zelf ter persfe gereed gemaakt hebbe. Meer heb ik u, Christelyke Lezer! niet vooraf te zeggen: gy zult ook uit het doorbladeren van myne gedachten zien, dat ik de Christelyke lèer, die by de Hervormden, onder welke ik, byna 56 Jaren, leeraar geweest ben, geleerd wordt, in mynen ouderdom, ftandvastig aankleve. Ik heb dezelve, in myne jeugd, vrymoedig overwogen en geoordeeld overeenkomftig met Godswoord te zyn, en daarom onderteekend; ik heb die leer daarna, met dezelfde vryheid van denken, overwogen, en doe het nog geduriglyk: maar, hoe ik dezelve meer leere verftaan en met dc H. Schrift, en den geheeien omvang derzelve, vergelyke, hoe ik daarin meer bevestigd worde. Andere Christelyke Gezinten, die , naar myn inzien, zwakheden en gebreken, in geloof en kennisfe, hebben, wil ik daarom niet ver* 3 ach- 1  vi VOORREDE aan den CtlRIST. LEZER, achten, maar gaarne verdragen, het goede, dat zy met ons hebben cn vasthouden, (hetwelk meer is dan veckyds gedacht wordt,) erkennen, en het andere, daarvan afvvykende, zoo veel mogeiyk, in den besten zin opnemen; biddende God, dat Hy, deor zyoen Heiligen Geest, han meerder inzien geve, in 'c gene zy met ons erkennen, opdat wy meer mogen worden, ééne kudde en één herder 1 Vele droefheid verwekt het my, in mynen ouderdom, te vernemen, dat er, zoo velen omgevoerd worden met verfcheiden en vreemde leeringen; maar bet verheugt my, dat Jezus Christus, in wien, ons heil, alleen en volkomen, begrepen is, naar de Apoftolifcbe leer, die van hun, of miskend, of kwalyk voorgefteld, wordt, gisteren en heden, dezelfde is, in der eeuwigheid. Aan hem beveel ik u, Christelyke Lezer! opdat gy, de waarheid betrachtende in liefde, met het gainfche Christendom, alzins opwasfet in hem , die het hoofd is! JAC OBUS H IN LOPEN.  L Y S T DER GEDACHTEN, OVER, I. DE SPRAAKVERWARRING EN HARE GEVOLGEN. . . . BI. I II. DE REDEN VAN ABRAMS ROEPING NAAR CANAÜN. . ... 13 III. DE AANLEIDING TOT ISRACLS VER¬ DRUKKING IN EGTPTEN. . 17 IV. DE VERSCHEIDENE STONDEN VAN DE WETGEVING AAN ISRAËL. 2.1 V. DE VERHOOGING VAN DE KOPEREN SLANG. . ... 46 VI. DE TIENDEN VAN DE LEVITEN. 51 VII. DE WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN DER RICHTEREN, ONDER ISRAËL BEOEFEND (Ja VIII. DE VERANDERING VAN ISRAeLS REGERING, IN SAMÜELS OUDERDOM. ..... 68 * 4 LX  vin LYST der GEDACHTEN. IX DE KONINGIN, ONDER DE KONINGEN VAN DAVIDS HUIS. . BI. 80 X. HET VERBAND TUSSCHEN DE opBOUWING VAN JERICHO, EN ELIA's VOORZEGGING EENER DRIEJARIGE DROOGTE 85 XL HET BOEK, job GENAAMD. . 89 XII. DE REDEN VAN JOBS TEGENSPOED. 94 XIII. DEN TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN IOi XIV. HET OOGMERK VAN ELIHU's REDENEN. I08 XV, GODS BESTRAFFING VAN JOB EN ZYNE DRIE VRIENDEN. . 112 XVI. HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. 123 XVII. HET LEERZAAM OOGMERK VAN JOBS ZONDERLINGE GEBEURENIS. I28 XVIII. HET GEZAG VAN JOBS EN zYNER VRIENDEN REDENEN. . I4O XIX, DEN BLÓEICNDEN staat VAN GODS GEMEENTEN, IN HET land VAN UZ EN NABURIGE PLAATZCN. 143, XX. IIET LYDEN VAN CHRISTUS , NAAR DE XXII, LXIX en CiX PSALMEN. I59 XXI. HET GEBED VOOR DEN MSSSIAS , ps. i^xxn; 1—4. , • I/^ XXIL  LYST der GEDACHTEN. i* XXII. DEN CXXXVlften PSALM. . BI. l8S XXIII. DE OPPERSTE WTSHEID , IN SALOMO'S SPREUKEN, SPREKENDE. . iqi XXIV. DES PREDIKERS VERGELYICING VAM DE ONRECHTVAARDIGE RICHTERS met DE beesten. . . 209 XXV. DE VOORWAARDEN, ONDER WELKE EENIGE VOORZEGGINGEN GEDAAN ZYN 2l8 XXVI. DE OVEREENSTEMMING DER VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 237 XXVII. JESUS AFKOMST UIT david, VOLGENDS matth. ij vers 18—24. 259 XXVIII. DE VERZOEKINGEN VAN JEZUS, NA ZYN EN DOOP, IN DE WOESTYNE. 47* XXIX. HfcT ZIEN VAN GOD, DEN RElNEN VAN HARTE BELOOFD. MATTH, V: 8. 287 XXX. DE GENEZING VAN BEZETENEN, DOOR DEN ZALIGMAKER. . 30I XXXI. JEZUS GOEDERTIERENHEID, IN HET SPREKEN DOOR GELYKENISSEN. 314 XXXII. DE WAARDY DER EUANGELlëN, BOVEN ANDERE GEDEELTEN DER H. SCHRIFT, VOOR EEN CHRISTEN. 525 XXXIII. PAULUS EERSTE LEERREDE, NA ZYNE BEKEERING. . . 341 * 5 xxxiv  x LYST der GEDACHTEN. XXXIV. PAULUS, MET HET GEMOED, GODS, EN, MET HET VLEESCH, DER ZONDE, WET DIENENDE. . ' BI. 35Ó XXXV. PAÜLUS BERISPENDE VRAAG: IS DAN CHRISTUS GEDEELD? . 370 XXXVI. PAULUS BESTRAFFING VAN HET GAAN DER CHRISTENEN VOOR HET HEIDENSCHE GERICHT. . . 3J7 XXXVII. DEN EENEN OORSPRONG DER GEESTELTKE GAVLN, NAAR I COR. XIK 1—6. EN DE LEER, DAARIN BEGREPEN. . . . , gij XXXVIII. PAULUS VREEZE VOOR DE CORINTHlë'RS, VAN WEGE DE BEDRIEGLTKE ARBEIDERS. 2 COR. XI.' 3,4,5. 409 XXXIX. PAULUS ZEGGEN : zy ZOEKEN ALLEN het hunne, em niet iietgene VAN CHRISTUS jZSUÉ IS. PHILIPP. W 2r- • ' • . . 418 XL. DE VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS GROETENISSEN IN ZYNE BRIEVEN. 425 1111*1 — 1^— ■ DRUKFEILEN te VERBETEREN. BI, 140 in den titel, en, hes enz. B!. 190 in den titel, /. de CXXXVI. Pfalm. BI. 235 'eg. 13» raai! /. Zaad. BI. 305 rSrtr. 19, geene ücbaanis kwalen, /. jcene enkel iichaams Bl.434^- 2,h« /. heni kwa]en< Andere nog min zinflorende feilen zal de opmeiker.de »■• Lezer veib. teren.  GEDACHTEN OVER DE SPRAAKVERWERRING EN HARE GEVOLGEN, ONDER NOACHS NAKOMELINGEN. 3TT\ JL oen Noachs nakomelingen, tegen het oosten trekkende, de aangename vlakte van Sinear vonden, en dezelve tot hunne woonplaatze verkoren hadden, bouwden zy daar eene Stad, met eenen toren, wiens opperfte in den hemel reiken moest, om voor zich, wanneer zommigen van hun in verdere landen, in welke nog geene gebaande wégen waren, zworven, een naam, een teeken, te maken, opdat zy, dien toren ziende, tot die vlakte konden wederkeeren, én zoo over de gantfcbe aarde niet verftrooid Wierden. Dit werk, hoe wys en voorzichtig het hün mogt fchynen uitgedacht te wezen, ftreed tegen het oogmerk Gods, hetwelk Was, dat zy de aarde vervullen en veilig bezitten zouden ;(^a) waartoe Hy, in Pelegs dagen, dezelve, onder Noachs nakomelingen, verdeeld had. (b) God kwam dan, naar hetzelfde vers, neder, om de Stad en toren, welke der menfchen kinderen bouwden, te bezien. Dit is eene uitdrukking van der menfchen manier van doen, om van een bedryf' kennis te ne- (*) Genef, xi: I > 2. (f) x: 25, . A  3BE SPRAAKVERWERKING nemen, ontleend, die, overeenkomftig Gods alomtegenwoordige alwetendheid, moet verklaard worden ; wanneer zy, vergeleken met Genef. XVIII. vers. 21, te kennen geeft, dat God zyne tegenwoordigheid daar betoonde, om Engelen en menfchen van de hardnekkigheid, waarmede men dit werk, tegen zynen wil, voordzette, te overtuigen, en, gelyk 'er in 't fesde vers volgt, te doen zien, dat zy in dit werk zouden moeten verhinderd worden. Waarop dan volgt: komt aan!(of wel-aan) laat ons nederdalen, (blykbaar onze tegenwoordigheid betoonen 0 en laat ons hunne fprake aldaar vetwerrcn, opdat een iegelyk de fpraak zynes naasten niet hoore, niet verfta. Alzoo verfirooideze de Heere vandaar over de gantfche aarde, en zy hielden op, de Stad tc bomvin. («) Vele ftof tot gedachten vinden wy hier, wanneer wy ons de gebeurenisfen van den Godsdienst en de regeering der wereld, welke hier haren oorfprong vinden, te binnen brengen; maar inzonderheid moet het ons treffen, dat deze verandering van het menschdom, in de tweede wereld, de wereld na den zondvloed, op dezelfde wyze, begonnen wierd, als, in de eerfte wereld, de Schepping van het menschdom. Toen zeide God, nadat nu alles gefchapen was : Laat ons menfchen maken, naar ons beeld en onze gelykenis: en fprak zoo, (indien wy deleer der Schrift omtrent de Schepping volgen O tot zyn Woord, en tot zynen Geest, om nu dat groote werk, ( hiermede: dat de genade van den Heerejefus Christus , de liefde Gods en de gemeenichap des heiligen Geests, met ons zyn en blyven. OVER DE REDEN VAN ABRAMS ROEPING, UIT UR DER CHALDè'EN, NAAR CANAÏN. JL herah, Abrahams en Nahors vader, woonde over de rivier, den Euphraat, en diende andere Goden; en dit was, naar het zeggen van den Heere, door Jofua (V), de reden, dat Abram van gene zyde der rivier genomen wierd, om hem te doen wandelen door het gantfche land van Canaa'n. Maar xxiv: 3, 3, 14, i£. GEDACHTEN  14 Ï>E REDEN VAN ABRAMj Maar, indien de Cananiten ook andere Goder?' dienden, zooals men gewoonlyk denkt, dan verbeterde Abram, ten aanzien van den Godsdienst, door de overbrenging in het land van Canaan, niets meer, dan dat hy de fterkere verlokking van zyne bloedverwanten ontging, en aan eene minder dringende, van vreemden, wierd blootgefteld. Dit was wel eenige, maar toch eene kleine, verbetering, welke my, in deze verplaatzing van zyne inwoning, meermalen bedenklyk voorkwam, totdat ik zag, dat een geleerd man, («) met vele redenen, bewees, dat de adfgodery, in Canaan, en zelfs in Egipten, later is doorgedrongen. Deze gedachte deed my, klarer de reden van Abrams verhuizing naar Canaan verftaan (i), en ik vond, in het zeggen, dat hy denHeere eenen altaar bouwde, den naam des Heeren aanriep, een bosch plantede in Berfeba, en aldaar den naam des Heeren, des eeuwigen Gods, aanriep, (ZO geen bewys, dat Abram eenen anderen God, dan de Cananiten, vereerd en aangeroepen hebbe, maar, op zyn hoogst, dit, datj daar hy, (a) Jallonski, prol. ante Pantheon Egyptiorum. (i) Ook heb ik gezien, dat Alichaelis deze reden niet onwaarfchynlyk, geoordeeld heeft, zeggende: Mof. Wetten i deel p. 169. „en het is my dikwils, als waarfchyn„ lyk,voorgekomen, dat God Abram, juist om hem van „ zynen afgodendienst los te maken , uit zyn land na „ dit land gevoerd hebbe, alwaar de dienst van den „ eenigen waren God nog gevonden werd. (i) Gen. mi: 7, 8. nu: 4, 18. mk: 33.  ROEPING NAAR CANAaN. J£ hy, als een vreemdeling, hunne altaren en bosfchen, tot den Godsdienst, niet konde, of wilde gebruiken, hy echter, overeenkomftig met zyne roepinge, geenen anderen God, dan denHeere, den eeuwigen God , aanbad. Nergens vinden wij ook, in zyne, of andererAardsvaderen,ontmoetingen, in het noorden, by deSichemiten, of, in 't zuiden en westen, by de Philiftynen, eenige blyk van afgodery. Integendeel, wy zien, dat de opperfte der zuidelyke Vorften,MeIchizedek, een Priefter was des allerhoogften Gods, en dat Gerars Koning God vreesde. Wy lezen wel van de ongerechtigheid der Amoriten, maar ook, dat die niet volkomen was, om hen uit hun land te verdelgen." (a) Die ongerechtigheid nu was niet de afgodery, maar de hoogmoed, de weelde, de onbarmhartigheid en zorgloosheid, welke zy paarden met overfpel, hoerery, bloedfchande en onnatuurlyke wellusten. In de fchoone vlakte van Sodom, heerschten deze boosheden , maar geene afgodery; (7<) doch deze befmette meer en meer het land der Amoriten: waarom Abram, te Gerar, voor Sara zoo beducht was, en niet wilde, dat Ifaak eene van de dochteren des lands ter vrouwe zoude nemen ; waarom daarna Ifaak en Rebekka zoo veel verdriet van Ezau's vrouwen hadden; ook levert ons de gefchiedenis van Juda's huwlykmet eeneCananitifche enhet bederf van hemzelven,zyne zonen en zyne fchoondochter, Thamar, bewyzen genoeg op, om eraan te zien, hoe befmetlyk deze O) Genef. xv: 16. (t) Ezech. xvr. 49, 50.  iS DE REDEN VAN ABRAMS enz. deze ongerechtigheid der Amoriten geweest zy, erf hoe zeer dezelve, niettegenftaande de fchriklyke om= keering van vier Steden, wegens dezelve, doorvuuf uit den hemel, in der Amoriten land, toegenomen zy, en hen tot de verdelging ryp gemaakt hebbe. Sodom, met de andere Steden, wierden, als zy, door den oorlog van de over-rivierfche Koningen, in welken zy gevangen genomen, en nog verfchoond wierden, zich niet verbeterden, door een oordeel uit den hemel, uitgeroeid ; maar de inwoners van Canaan zouden, door eene gewone bezoeking, het zwaard van Israël, door God zei ven gefcherpt, van hun land beroofd, uit hetzelve verdreven, of in hetzelve verdaan worden. Immers, dat deze ongerechtigheid der Amoriten, deze affchuwelyke onreinheid, en niet zoo zeer hunne afgodery, welke zy, andere volken navolgende, met die gruwelen daarna famenvoegden, de voorname oorzaak van hunne verdelging geweest is, leert ons God zelf, in 't boek, Leviticus genaamd. (c) Maar even dit, hetwelk Gods oordeel, over de Cananiten, zoo zeer gelyk aan dat over Sodom, rechtvaardigt, doet ons zien, dat wy niet alleen den waren en zuiveren Godsdienst moeten belyden en voorftaan, ma3r ook weduwen en weezen bezoeken, in hunne verdrukking, en ons zeiven, zoo wel als de onzen, onbefmet van de wereld, bewaren, opdat wy met dezelve niet omkomen. O) xviii: 24—Ï9. verg. mei xx: 23—27. en Dettt. XVIII: 9 — 12. G E-  GEDACHTEN •VER. DE AANLEIDING TOT ISRAëLS VERDRUKKING IN EGYPTEN. Oflchoon het hoog beft uur, van overlang, de verdrukkingen van de Egyptenaren aan Abrahams genacht voorfpeld had, mogen wy wel naarfpeuren, welke natuurlyke oorzaken hiertoe aanleiding gegeven hebben. In die hooge oudheid van Egypten's zaken, tot welke geene overblyfzelen van ongewyde fchryvers opklimmen, konnen wy, in dit onderzoek, geen licht, dan uit de korte aanteekeningen der heilige gefchiedenis, erlangen. Maar, hoe kort ook deze mogen wezen, wanneer wy op dezelve aandachtig letten, zullen wy ons over die groote verandering in de genegenheid der Egyptenaren tot Israël niet bevreemden. Wy lezen in dezelve, dat er een nieuw Koning, die Jofeph niet gekend had, was opgeftaan. (a) Niet Hechts een ander Koning, een Zoon of nakomeling van dien, welken Jofeph gediend had, die de verdienften van Jofeph en de fedenen van zyne fchikkingen, ten goede van de Egyptifche regering, wel zou geweten, ■. iraardeerd en gevolgd hebben, maar een nieuw Koning, die van dat alles geene kennis droeg, of, zoo hy er eeni- (a) Exoi. i: 8, 9. B  l8 DE AANLEIDING TOT ISRAÊLS eenige kennis van droeg, het afkeurde en wilde veranderen. Daar had dan in Egypten, (om welke redenen, of by welkeene gelegenheid, weten wy niet,) eene verandering in de regering plaats gehad, zoodat er een nieuw Koning, en eene nieuwe regerings-wyze, was ingevoerd; en dit gaf al ftraks een ongunftig uitzicht voor de zoo zeer in Egypten, om Jofephs wil, geëerde en beweldadigde vreemdelingen. Toen Jofeph, met genoegen der Egyptenaren, jaarlyks, het vyfde deel van hunne inkomsten voor den koning beftemd had, was het land der priesteren van die belastinge vry; Qa) en, daar de Israëliten geen koom gekocht, maar van Jofeph ontvangen, hadden, en flechts, als vreemdelingen, in het land Gofen woonden, is het denklyk, dat ook hun land, het land Gofen, van die belastinge zy vry gebleven. Maar dit kon den Egyptenaren in het oog Heken, hoe vele voordeden zy ook uit de bywoning dezer vreemdelingen mogten getrokken hebben en nog trokken; het kon hen doen begeeren, om, by deze verandering in de regering, hun dit voordeel te ontnemen, en, hetgeen zy genoten hadden, weder te doen betalen. De nieuwe regering, wilde m eene nog andere oorzaak, hun hierin wel de hand bieden. De Koning zeide tegen het volk: ziet, het volk der kinderen Israëls is veel, ja, magtiger, dan wy zyn. Dat zy toen al meer, in getal, zouden geweest zyn, dan de Egyptenaren, laat zich moeiJyk begrypen* of Ca) Gen. xlvu 23—27.  VERDRUKKING IN EGIPTEN. Ip of de aanhang van dezen nieuwen Koning, door welken hy regeerde, moet zeer klein geweest zyn, maar dat zymagtiger, fterker van lichamen, en, door de vryheid van belastingen, meer van vermogen, moediger en beter opgevoed, waren, kan men gemaklyk zich voordellen, en daarop fchynt de Koning ook het oog te hebben. Hy wilde dan wyslyk tegen dat volk handelen, opdat het niet vermenigvuldigde, en, by voorval van eenen kryg, hetzy dan binnens of buitenslands, zich tot hunne vyanden vervoegde, tegen hen ftreed, en uit het land optrokke. Zy wilden de Israëliten geerne in het land houden, en wisten, dat die hope en verlangen hadden, om zich vandaar te begeven. Men had daarvan reeds een blyk gezien, behalven, dat men het uit hunne gefprekken hoorde, in het moedig bedryfvan Jofephs jongften, maar meest gezegenden, zoon, Ephraïm, die een voorganger onder hen was. Immers deze had, langs den kortften weg, door het land der Philiftynen, in Canaan zoeken te komen, waar hy dan zyn volk tot zich had konnen trekken. Eene kleine aanteekening, in de geflachtlysten van het eerfte boek derChroniken, geeft ons aanleiding, om iets dergelyks te denken. Ephraïms kinderen wierden van de mannen van Gath, eene Philiftynfche ftad, gedood, omdat zy afgekomen waren, om hun vee te nemen, waarom hun vader vele dagen leed droeg, en zyne broeders kwamen, om hem te troosten. Men kan dit verftaan, dat de mannen van («) i Chren. yii; 20, 21, 23. B a  20 DE AANLEIDING TOT ISRAë&S van Gath afkwamen , om het vee derEphraïmiten 'rtr nemen, of, dat de Ephraïmiten gekomen waren, om het vee van de mannen van Gath te nemen. Het eerfte is aanneemlykst, omdat men, van Canaan naar Egypten gaande, gezegd wierd, af te komen; Doch, in beide opvattingen, ligt opgefloten, dat Ephraïms gedacht der Philiftynen land genaderd was, hetzy dat zy die van Gath berooven wilden, hetzy datze (hetwelk waarfchynlyker is) zoo na by Gath getogen waren, dat die hen aanvielen, hun vee namen en hen vermoorden. Deze nederlaag, welke Ephraïms huis in zoo vele rouwe en ellende bragt, fchynt by de Israëliten een fchrik verwekt te hebben tegen den kryg met de Philiftynen. Althans, toen God hen uit Egypten verloste, leidde Hy ze niet op den weg van der Philiftynen land, hoewel die nader was; want Hy zeide, dat het den volke niet rouwe, als zij den ftryd zien zouden, en wederkeeren naar Egypten; maar God leidde het volk omme, door den weg van de woestyn der Schelfzee, (<0 welke reden, uit die gebeurenis van Ephrairn, ons klarer wordt. Israël dan, fcheen, door de verdienften van Jofeph en de hoogachting voor hem, een onwankelbaren voorfpoed eer in Egypten te zullen genieten; maar, toen God zyn aangezicht verborg, wierd het verfchrikt: eene groote verandering in 't ryksbeftuur, onverwacht voorgevallen, bragt Israël, en ook zelfs Jofephs gedacht, in verdrukking, rouw en (a~) Exed. xni: 17» 18.  VERDRUKKING ÏN EGIPTEN. 21 en ellende, en leert ons opmerken, dat Gods raad in der eeuwigheid beflaat; dat het Hem nooit aan middelen en wegen ontbreekt, om den berg van onze eer en onzen voorfpoed, welke bevestigd fcheen te zyn, om te keeren, opdat wy onze hope alleen «p den levenden God bouwen zouden. OVER DE VERSCHEIDENE STONDEN VAN DE WETGEVING AAN ISRAËL. Cxelyk de opmerking op tyd en plaats ons vele opheldering geeft, om verhalen van gebeurde zaken te beter te verfiaan en te beoordeelen, zal elk het billyk vinden, dat wy onze aandacht ook vestigen op den tyd en de plaats der fchenking van Gods wet aan Israël. Wy zyn gewoon die Hechts in 't gemeen te noemen de wetgeving van den berg Sinaï, en dezelve, kort, of vyftig dagen, na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypten, te Hellen, en zoo liaan wy geen, of te weinig, acht op — een vroeger begin, — den voordgang op en by Sinai, — eene tusfehenkomende afbreking, en de — eindeJyke hervatting en bevestiging derzelve; welker wetenfehap ons echter tot verftand van verfcheidene gezegden en zaken leiden kan. »3 m GEDACHTEN  ss de verscheiden stonden van Het vroegere begin moeten wy in Egypten zelve zoeken. Aldaar was Israël, over het geheel genomen, tot de Egyptifche afgodery vervoerd, en met dezelve befmet. (V) God kon hen voor zyn volk niet kennen, maar bezochtze ftrengelyk. Met zulk eene gezindheid bezield, konden zy niet wel gewilliglykEgypten verlaten, om den eenigen, waren God te dienen. Daarom hief Hy, volgens Ezechiël, wanneer Hy Israël verkoos, zyne hand op tot het zaad van het huis Jacobs, en maakte zichzelven hun in Egyptenland bekend ; ja, Hy hief zyne hand tot hen op, zeggende: Ik ben de Heere, uwe God. Ten zelfden dage hief Hyzyne hand tot hen op, dat Hyze uit Egyptenland uitvoeren zoude, in een land, dat Hy voor hun uitgefpeurd hadde, vloeiende van melk en honig, hetwelk de fieraad is van alle landen; en zeide tot hen: een ieder werpe de verfoeizelen zyner oogen weg, en verontreinigt ulieden niet niet de drekgoden van Egypten: Ik ben de Heere, uwe God. rb) Deze belofte en eisch waren gelyk aan die, welke, nadat zy uit Egypten geleid waren en God zyn veibond plegtig met hun maken zou, gedaan wierden. Overeenkomftig met dezelve, fchynenzy, in Egypten, ook befneden te zyn, eer zy uittogen, 00 kregen zy aldaar de inzetting van het Pafcha, vierden hetzelve en hoorden ook de wet van de heiliging der eerstgeborenen. Qd) Ja, uit het- O) Ezech. xx: 7, 8, 9. Xxin: 8. ib Ezech. xx: S, 6, 7. Qc) Jof. v: 2, 5, o. U) Exod. xn. en xiii.  DE WETGEVING AAN ISRAeL. 23 hetgeen een man Gods tegen Eli zeide, fchynt men te moeten belluiten, dat daar ook reeds fchikkingen gemaakt zyn, dat Aaron priester onder hen zou wezen en Ithamar, deszelfs zoon, zyn opvolger. De groote wonderen, welke God in Egypten dede, en de gerichten, welke Hy, den laatften nacht, ook aan hunne Goden oefende, (£) moesten de kinderen Israëls verzekeren van de waarheid der Goddelyke openbaring aan hun; maar zy waren wcderfpannig tegen Hem, in Egypten, en bleven, zelfs nog aan de fchelfzee, hunne afgodery aankleven, zoodat God hen dreigde met zyne grimmigheid, en het enkel, door zyne genade en trouw, ware, datzy uit Egypten gevoerd wierden, en door de roode zee ongehinderd henentraden, (c) Van Pharao verlost, zongen zy, aan de roode zee, Gods lof, en geloofden in den Heere, en in Mofes, zynen knecht; welke, nadat de murmureering over het water te Mara geftild, en dat water drinkbaar was geworden, hun aldaar eene inzetting Helde en hen verzocht, (beproefde,) en zeide: Qa") Is het dat gy, met ernst, naar de ftemme des Heeren, uwes Gods, hooren zult, en doen, wat recht in zyne oogen is, uwe ooren neigt tot zyne geboden, en zyne inzettingen houdt, zoo zal ik der krankheden geene op u leggen, die ik op Egyptenland geleid heb, want ik ben de Heere, uw heelmeester. De ge- (a) 1 Sam. 11: 27, 28, 30. {bt Num. xxxm; 4, (£) Ezech. xx: 8,9, 10. Pf. cvi: 7—IQ. (dj Exod. xv: 25, 26.  24 t>E VERSCHEIDEN STONDEN VAN geboden, in dat zeggen bedoeld, zyn, niet alleen, die, welke zy nog ontvangen zouden, maar ook die, welke zy reeds in Egypten ontvangen hadden. En gelykMofes,by gelegenheid eener murmurering öm water, hen hiertoe opgewekt had, gaf hy, by gelegenheid van hunne klagten, wegens gebrek aan fpyze, vele geboden des Heeren, welke zy moesten houden, wanneer God hun het manna fchonk. In het zoeken toch, in het Verzamelen, in het uitdeelen en genieten van dat \vonderkoorn, leerde hy hen, beha! ven de onderlinge mededeelzaamheid, het vertrouwen op God en het onderhouden van den weeklykfchen rustdag; Qa) daarenboven zien wy, dat het volk van zyne lippen afhing, om Gods geboden en inzettingen, in alles, te weten, daaruit, dat zy, van den morgen tot den avond, voor Mofes, ftonden, om Gode raad te vragen, willende, dat hy, wanneer zy eenige zaak hadden, zou richten tusfehen den man en tusfehen zynen naasten, en hun Gods inftellingen en wetten bekend maken. Jethro, zyn fchoonvader, begreep wel, dat dit te zwaar voor hem ware, en ried, dat hy brave en eerlyke mannen tot zyne hulp moest nemen, die in alle kleinere zaken recht fpraken en alle grootere tot hem bragten; maar hy wilde niettemin, dat zya fchoonzoon voor het volk by God zyn zou, dat hy hun de inzettingen en de wetten verklaren, en hun bekend zou maken den weg, waarin zy wandelen, en het werk, dat zy doen moesten, Q) Deze (-s) LxcJ. xvi. (è) Exod. xviii: 13—23.  DE WETGEVING AAN ISRAËL. 25 ge raad beviel aan Mofes, en wierd van God goedgekeurd, zoodat by dien, althans, nadat zy van Horeb vertrokken, of eerst, of volkomen, uitgevoerd heeft. Zy waren nu, na dit begin der Wetgeving, in de nabyheid van Horeb gekomen, waar dezelve vervolgd zou worden. Van dien berg, verkondigde God hun zyne Wet, ter inrichting van elks zeden, gaf hun ook eenige rechten voor hunnen volksftaat, en inzettingen voor den openbaren, plegtigen Godsdienst, en floot daarover een verbond met hun. (£) Wanneer dit verbond ftatelyk ingewyd en bekrachtigd was, gaf Hy Mofes, op den berg, de afteekening "van den tabernakel, cn wees hem, hoe de priesters gekleed, geheiligd worden, en hoe zy offeren moesten, opdat het volk, als eene aan God verbondene natie, een leerzaam en troostryk tecken van Gods inwoning onder hen zou hebben. Dit alles wierd wel te niete gemaakt, door *svolks zonde met het gouden kalf: maar, wanneer God hun, op lUolës voorbede, welke gepaard ging met de vernedering van het volk zelve, genadiglyk vergaf,wierd alles weder herfteld, en het werk van den tabernakelbouw, met yver en lust, begonnen en voltooid. God had aan Aiofes gezegd, dat Hy, by de arke, tot hem zou komen, met hem fpreken, en, van boven het verzoendeksel af, van tusfehen de twee Cheru- b.im, (a) Deut. j: 16—19. (i) Exod. xix—xxiv. 8 5  2.6 de verscheiden stonden van bim, hem alles zeggen, wat Hy hem gebieden zoude aan de kinderen Israëls. (0) Toen nu de tabernakel, in het tweede jaar na den uittocht van Israël uit Egypten, in de eerfte maand, ep den eerften der maand, door Mofes opgericht en ingewyd was, riep de Heere Mofes, en fprak tot hem, uit de tente der famenkomfte, hetgeen hy tot de kinderen Israëls zeggen moest; hetwelk alles verhaald wordt in 't boek, Leviticus genaamd, en, in die ééne eerfte maand van het tweede jaar, geiproken is. Wanneer wy nu den inhoud van dit gefprokene naargaan, vinden wy er — bepalingen oratrend verfcheidene foorten van offeranden, — de inwyding van Aaron en zyne zonen, tot het priesterambt, met hetgeen, by gelegenheid van den dood van Aarons zonen, Nadab en Abihu, is voorgevallen; — wetten, aangaande het rein en onrein voedzel; — wetten, betreffende de reiniging van kraamvrouwen, melaatfche menfchen, kleederen en huizen, ook van mannen en vrouwen, door bloed- of andere vloeijingen onrein geworden,— de inftelling der plegtigheden van den verzoendag; — het verbod om elders, dan in den tabernakel, te offeren, om bloed of van een dood aas te eten. — Wetten tegen de bloedfchande en onnatuurlyke vermenging der Cananiten, tegen het geven van zyn zaad aan den Molech en het volgen van waarzeggers , (a) Exod. xxv. 2. Verg. xxix: 42. Num. vu: ?o. Q) Extd. xl: 2, 17—33. Levit. 1: 1, 2. Verg, Nkt». 1: 1.  DE WETGEVING AAN ISRAè't. 27 gers, met de ftraffen, daarop gefteld. De uitlegging van, en by voeging tot, de wetten, over welke het verbond gemaakt was, (0) — de vereischten, in de priesteren, en hunnen plicht, in het offeren en eten, met de hunnen, van de offeranden, — de inftellingen omtrent de hoogtyden, als ook het aanfteken van de lampen en de toerichting van vcriche toonbrooden, — de doodftraf op het vloeken en lasteren van God en zynen naam, — de inzetting en wetten, aangaande het Sabbath- en Jubel-jaar, de vooripelling van den zegen, welken het volk zou genieten, indien het de wetten hield, en van de rampen, welke hen zouden bejegenen, wanneer zy die verwierpen; ein- delyk ook nog, de bepalingen omtrent de Iosfingen van zaken, die GoJe geheiligd, of verbannen waren. De laatfte bevelen, aangaande het Sabbath-en Jubel-jaar, gelykook de voorfpellingen van hun geluk en ongeluk en de bepaling omtrent de Iosfingen, waren aan Mofes reeds, op den berg Sinaï, van God gegeven, maar wierden nu eerst, even als de andere, den volke openlyk bekendgemaakt, hetwelk wy ook omtrent eenige offerwetten moeten opmerken. (t>) — De overige zyn alle, in de tente der famenkomfte, gegeven; doch zoo, dat zommtge, by eene opkomende gelegenheid, ingefteld zyn. (a) Levit. xix. W LMt. vi 1: 37, 38. xxv: r, 2. xxvii; 34.  ES DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN zyn. De dood van Nadab en Abihu, die vreemd vuur voor 's Heeren aangezicht gebragt hadden, gaf aanleiding tot het verbod, aan Aaron en zyne zonen, om wyn noch Herken drank te drinken, als zy in de tente der famenkomst gingen., als ook tot de plegtigheden van den verzoendag. («) De vloek en lastering van den zoon eenes Egyptifchen mans en eener Israelitifche vrouwe jegens den naam des Heeren bragt de algemeeneftrafwet, tegen zulk eene groote misdaad, in het licht. (£) — Verder moet het ons hier niet bevreemden, dat zoo vele wetten en inzettingen, in den tyd van ééne maand, gegeven zyn, want, als wy naargaan,hoe dikwyls er gezegd wordt: de Heere zeide tot Mofes; vinden wy er zelfs geen dertig in getal, en dan nog konnen daarvan afgeteld worden die wetten, welke reeds op Sinaï gegeven waren, en, met andere te gelyk, aan Israël konden aangekondigd zyn. Israël was dan, in de eerfte maand van het tweede jaar, aan den berg Sinaï, tot een volk Gods gevormd, en zou nu de reis naar Canaan, met Mofes, aannemen. Zy wierden daartoe, in de tweede maand, geteld, in heiren verdeeld, en hoe dezelve, in 't reizen en ftil, liggen, ter befcherming van den tabernakel, zich legeren moesten, aangewezen. By die gelegenheid, wierden de Leviten, in plaatze yan Israëls eerstgeborenen, ten dienfte van den ta- ber- (V Levit, x: 8—ii. xvi: i, 2. 'Jj Le»it' xxiv: jo—2;.  DE WETGEVING AAN ÏSRACL-. 29 bernakel gegeven, en aan elk dier geflachten hun werk, in het afbreken, dragen en wederoprichten van den tabernakel, als zy reizen of weder ftil liggen zouden, aanbevolen. Opdat nu de tabernakel niet bennet zou worden, wierden melaatfchen en andere onreinen buiten het leger verzonden, en, teneinde er, in het optrekken en ftilliggen, rust zou zyn, wierd 'er geboden, welk eene boete, boven het geroofde, hy, die zich aan ontvreemding fchuldig gemaakt had, geven, en hoe zulkeen dan nog een ram, ter.verzoeninge, tot den priester brengen, en de onbetaalde boete den priester fchuldigblyven moest; gelyk ook, toen mede het proefwater, ter befchuldiging of ontfchuldiging van eene vrouw, by haren man van overfpel verdacht, ingefleld wierd, de wet van het Nazireërfchap gegeven, en voords Aaron en zynen zenen voorgefchreven, met welke bewoordingen, zy Israël zegenen moesten, en op welkeene wyze hy zelf de lampen van den kandelaar moest aanfteken. («) In de vorige maand, hadden zy het tweede Pafcha gehouden, in de woestyn, maar nu wierd, op het verzoek van zinken, die het toen niet hadden konnen houden, door den Heere, aan Mofes geboden, dat dezulken het ééne maand later houden zouden, tb) Nadat deze nu dit alles verricht hadden, en het derhalven over de helft der tweede maand van het tweede jaar was; nadat ook de twee zilveren trompetten des geklanks, volgends welker on- (a)Num. v, vi « vin. (/) Num. ix.  39 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN onderfcheiden blazen, zy moesten optrekken, gemaakt waren, reisden zy, op den twintigften der tweede maand, van den berg Sinaï af; (V) maar, als zy nu op den weg waren, murmureerden zy, om vleesch te eten, en dit gaf aanleiding, dat een raad van feventig mannen Mofes toegevoegd wierd; daarna Honden zelfs Aiiron en Mirjam tegen Mofes op, doch wierden, door de melaatsheid van Mirjam, vernederd; en zoo kwamen de kinderen Israëls tot aan de grenzen van Canaan, wanneer Mofes, op het verzoek des volks, twaalf verfpieders naar het land van Canaan zond, van welken tien zulk een kwaad geruchte verfpreidden, dat het geheele volk, uit wantrouwen aan God, weigerde, Canaan in te trekken, en zy zelfs fpraken, om zich een hoofd.te {tellen, die hen weder naar Egypten zou voeren. (£) Dit mishaagde God; Hy dreigde hen uit te delgen, en Mofes voorbede vermogt niet meer, dan dat God beloofde, hunne kinderen, die beneden de twintig jaar waren, in Canaan te brengen, als hunne ouders in de woestyn zouden omgekomen zyn. Acht-en-denig en een half jaar, bleven zy daarna in de woestyn, en wat er, in dien gantfchen tyd, tusfehen hen en Mofes zy voorgevallen, hiervan zwygt de gefchiedenis. (O Alleen weten wy, dat zy lang op eene plaats gebleven zyn, en, van Rithma tot Zin, maar feventien legerplaatzen beflagen hebben; (dj dat God hen, (d) Num. x. (J>) Num. xr, xir, xin, xit. (c) Deut. i: 46. 11: 1,3, 3. Num. xxxin. 19—36"; (d) Deut. vin: 4, 15. xxix: 15.  DE WETGEVING AAN ISRAËL. 31 hen, met manna en water, onderhouden heeft; maar, dat zy de afgodery van Egypten aan de hand gehouden hebben, ia) en dat God hen in hunnen zin heeft overgegeven; zoodat de wetgeving, in dien tyd, opgehouden heeft: waarom ook Mofes, die de gefchiedenis van hunne reizen, eeniglyk, om de wetgeving zelve, en de betrekking die zy daarop hadden, befchreef, van dien tusfehen tyd niets meldt, en Ezechiël alleen ons leert, (b) dat God tot hunne kinderen gezegd heeft: wandelt niet in de inzettinge uwer vaderen, en onderhoudt hunne rechten niet, en verontreinigt u niet met hunne drekgoden. Doch het is van belangvoor ons, op te merken, op welke wyze God aan die kinderen de wetgeving hervat heeft; — wanneer Hy dat begonnen, — welke veranderingen Hy voor hun, in de wetten, gemaakt* en, — met welke nieuwe banden, Hy hen, tot het onderhouden der zelve, gedrongen hebbe. Wy konnen, wat het eerfte betreft, wel niet twyfelen, of Mofes, Aaron, de Leviten, Jofua en Caleb, hebben alle mogelykc vlyt, onder dat verdorven en verdervend volk, aangewend, om het opkomend gedacht van Gods wetten te onderrichten, en tot eene vernieuwing van de wetgeving voor te bereiden. Maar, wanneer God weder, door Mofes, het volk begonnen hebbe, wetten te geeven, wordt niet duidlyk aangeteekend ; gemeenlyk, deakt men, dat (a) slmas v: 25, 26. Hand. vil: 42. Ezeeh. xx: 16. (J>) Ezech. xx: 18.  3a dè Verscheiden stonden van dat, met het twintigfte hoofddeel, de gefchiedenrj, van de achtendertig jaren, eerst wordt hervat, en dat de vyf vorige hoofddeelen kort na de murmureringe, waarom zy in de woestyn moesten blyven, en wel in het tweede jaar van den uitgang uit Egypten, zouden gebeurd zyn, en, hun toen de wetten, daarin begrepen, zouden gegeven zyn. Doch dit gevoelen heeft vele zwarigheden. — In het XVMe Hoofddeel, wordt een en andermaal gezegd, wat zy doen moesten, als zy in 't land, waarin God hen brengen zou, gekomen waren ; maar dat komt niet overeen met den tyd, waarin God gezegd had, dat zy er niet in komen zouden; en als dit tot bemoediging van de kinderen gezegd was, zoo als zonr migen denken, zou er gezegd zyn: waarin ik uwe kinderen brengen zal. (a) Om deze zwarigheid te ontwyken, wil een ander, dat dit hoofddeel voor het dertiende moet geplaatst worden; maar die gedachte, welke van alle grond ontbloot is, maakt meerdere zwarigheden. — Het oproer van Korah, Dathan en Abiram, hetwelk, na deze wetten, waar. door het Priesterambt voordeeliger geworden was, fchynt voorgevallen te zyn, is, in het tweede jaar na den uitgang uit Egypten, niet gebeurd. De dochteren Zelaphëads fpreken van dat oproer, als onlangs gefchied, waarin haar vader geen deel gehad had, en deze dochteren zouden, indien dat oproer zoo vroeg gebeurd ware, toen boven de veertig jaren oud geweest, en ongetrouwd gebleven zyn* het- O) Verg. xiv; 3f.  »'E WETGEVING AAN ISRAÜL. 3<| hetwelk, om vele redenen, onaanneemlyk is; in de murmurering, te Zin, zeide het volk: och of wy den geest gegeven hadden, toen onze broeders voor het aangezicht des Heeren den geest gaven! Dit nu ziet op het gebeurde van Korahs opftand, die dan toen korf geleden moet wezen; («) Mofes zelf fpreektook, Deut. XI: 5, 6, 7, van de ftraf aan Dathan en Abiram overgekomen, als van iets, dat zy gezien hadden. Dit niet alleen; maar, na dat oproer, is, ten andere maal, de affcheiding van Levis ftam bevestigd: dit nu, zegt Mofes, dat op de reize van Gudgod naar Jotbath gefchied is, en die reis valt in, juist twee legerplaatzen, voor hunne aankomst in Zin, (b") en zoo, op het einde van de achtendertig jaren. Om alle deze redenen, mag men denken, dat de Wetgeving,kort voorliet einde van de acht en-dertig jaren, toen de meeste van die wederfpannigen gettorven waren, en God zich aan hunne kinderen, naar Ezechiel, weder openbaarde, begonnen is, met het vyfiiende Hoofddeel; even dit geeft ons, de aanleiding tot deze wetten, in de vernieuwing der wetgeving, naar Ezechiel, aan de kinderen gefchied, gemaklyk te ontdekken. In de woestyn, (c) waar zy manna aten, hadden zy weinig meel, oly en wyn; des was, behalven in het daaglyksch morgen- en avond-offer, de maat van hun fpy&- en drank-offer niet bepaald ; maar, O) Num. xxvii en xx: 3. b Deut. x; 7, 8. verg Num. xxxi 11: 33. enxx: 1 c) xxi: 5. C  }4 »E VERSCHEIDEN STONDEN VAN maar, als zy in Canaan kwamen, zouden zy daarvaa ryklyk voorzien zyn, en moesten, om die reden, aldaar meer fpys en drankofferen, en wel in eene bepaalde maat, offeren; — ook konden zy in de woestyn, waar zy noch zaaiden noch oogstten, geen hefoffer van het nieuwe deeg den Priesteren geven, maar dat zouden zy, in Canaan gekomen zynde, moeten brengen. Die kinderen, aan de verkeerde inzettingen hunner vaderen gewend, konden van de geboden ligt afdwalen, hetzy door te doen, of door na te laten, wat de Heere geboden, of verboden had; als dit nu van de gantfche vergadering, of van een byzonder perfoon, gedaan ware, uit onbedachtzaamheid en niet met opgeheven hand, vergunde hun de Heere, tot hunne aanmoediging en vertroosting, dit vergryp, met eene offerande , te laten verzoenen; welke offerande, zoo wel, als het geval, waarin zy die brengen moesten, onderfcheiden was, van de zondofferen, te voren, voor de vergadering en voor byzondere perfonen, ingefteld.OO God beval aan die kinderen zeer, zynen Sabbath te onderhouden. Zy fchynen ook in 't eerst yverig daaromtrent geweest te zyn, en niet, gelyk hunne vaders, den Sabbath ontheiligd te hebben. 0) Althans, toen zy iemand vonden, welke hout las op den Sabbath, bragten zy hem tot Mofes, Aaron en de gantfche vergadering, om te vernemen, wat zy hem doen moesten: of, hem, als eenen, die gedwaald . (#) Zevit, iv: 13—21, 27—35. Vtrg. Num. zy: 22—31. (t)Esech. xx: 18, 20.  DE WETGEVING AAN fSRAël* i§ dwaald had, tot offeren voor de zonde toelaten 5 of, als eenen, die met opgeheven hand gezondigd had, ftraffen? Wanneer nu God aan Mofes op deze vrage geandwoord had, wierd by, volgends dat and woord, als een, die met opgeheven hand, ten duidelykften,overtreden had, van het gantfche volk gefteenigd. Maar, by deze gelegenheid , gaf God het bevel, om fnoerkens, of franjes, met hemelsch-blauwe draden, aan de vier hoeken van hunne kleederen te maken; welker aanfchouwen hen de geboden des Heeren zou doen gedenken en betrachten, opdat zy de verzachting, door de offeranden hun vergund, niet misbruikten, en, zoo, ook met opgeheven hand, zondigden; maar gedurig aan hunnen plicht, ook inzonderheid aan dien omtrent den Sabbath, zouden gedenken. Deze nieuwe offerwetten maakten de priesterlyke inkomften grooter, dan die, door de wetten, tot hiertoe gegeven, geweest waren.. Maar, fchoon de Leviten den priesteren tot den dienst toegevoegd waren, was er nog geene wet, omtrent de inkomften der Leviten gegeven. Dit fchynt Korah, een Levit, mishaagd te hebben, die, met behulp van Dathan en Abiram, naar de priesterlyke waardigheid ftond, en daartoe een gevaarlyk oproer verwekte. Wanneer nu dit oproer, door Gods geduchte ftrafoefening, geftild, en, door het wonderbaar bloeien van Aarons Haf, het priesterichap aan hem en zyn huis bevestigd was, gaf Gud eene wet, die de priesters, met alle de Leviten, v«*n de C a erf.  5<5 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN erf bedeeling in 't land van Canaan uitfloot, alle inkomften en voordeden van de priesteren bepaalde, en Israëls tienden aan de Leviten toewees, mids dat de Leviten, van hunne tienden, het tiende gedeelte, als een hefoffer, aan de priesteren gaven. De wet tegen de onreinheid, vooral die, welke door het aanraken van eenen dooden veroorzaakt was, en welke zulke onreinen buiten de legerplaats verzond, (a) maakte niet weinig ongemak, zoolang de tyd, welken zy duurde, en het middel, waardoor men er van gereinigd wierd, niet onderfcheiden aangewezen waren. Dit gefchiedde, door de inftelling, om de afche der roode veerfe, met levendig water gemengd, op den derden en fevenden dag, te fprengen, teneinde zulkeenen onreinen te ontzondigen en te reinigen. (b~) In de eerfte maand van het veertigfte jaar, kwamen zy in de woeftyne Zin, welke ook Kades genoemd wordt; daar ftierf Mirjam; en wanneer zy vandaar getogen waren naar den berg Hor, overleed Aaron, en wierd door zynen zoon Eleazar opgevolgd. Als zy nu van den berg Hor vertrokken waren en aan de beke Arnon kwamen, overwonnen zy eerst Sihon, daarna Og, welke zich tegen hen inftryd mengden, kregen het over-jordaanfche land, hetwelk, als een fchiereiland was, tot eene legerplaatze, en waren in de vlakke velden van Moab, waar de Heere, door den dienst van Mofes, verfchei- den {a) Num. v. Levit. v. (t) Num. xtx.  BE WETGEVING AAN ISRAeL. 57 den geboden en rechten aan de kinderen Israëls geboden heeft, (a) Op verzoek en bezwaar van de dochteren Zelaphëads, welker vader geen zoon had nagelaten, wierd het recht van het erfdochterfchap in Israël gegeven , en de erfopvolging van zulken, die geen kinderen of naverwanten hadden, voorgefchreven, (£) terwyl naderhand-, om de zwarigheid, welke de Stam der erfdochteren daarby kon lyden, bepaald wierd, dat zulke erfdochteren aan eenen van hares vaders Stam moesten huwen, (r) Ook wierden de offeranden, op den Sabbath, op de nieuwe maan, en op de Feesten, in hare hoeveelheid , gelyk ook in de mate van fpys- en drankofferen , bepaald en voorgefchreven, welke tot hiertoe aan hunne vryheid gelaten waren. (d) De wet, welke de volbrenging der gelofte eischtc, wierd verzacht, door de vryheid aan een vader of man gegeven, om de gelofte van zyn kind of vrouw, als dezelve tot zyne kennisfe kwam, te verbreken. (ej By gelegenheid van den oorlog tegen de Midia^ niten, en de overwinning, door de Israeliten bevochten, wierd aangewezen, hoe — zy het water der afzondering moesten gebruiken, — den buit met de fhuis geblevenen deelen, — en van de helft der krygslieden eene heffinge voor den Heere geven. Na- (a) Num. xxxvi: 13. (b) Num. xxvii: 1—11. (c) Num. xxxvi. (d). Num. xxvm en xxix. (ƒ Levit. xsvii. verg. Num. xxx. Q 3,  S* BE VERSCHEIDEN STONDEN VAN Nadat nu Jofua, ten opvolger van Mofes, plegtl* was aangefteld, 00 het land van Sihon en Og aan den Stam ran Ruben en Gad 00 en den halven Stam van Mana-fe gegeven en uitgedeeld waren, onder voorwaarde, dat zy de andere Stammen in 't bezit van Canaan zouden brengen; nadat hun bevolen was, de Cananiten teverdryven, het land Canaan, door het lut, uit te ceelerj , en over dc lotinge, uit eiken Stam, eenen r,VCreitt. 1; 2.  DE WETGEVING AAN ISRAÖE. 39 hunne vaderen, in de eerfte maand van het tweede jaar, naar inhoud van het boek, Leviticus, die wet uitgelegd en ten fterkften aanbevolen had, deed hy het ook nu, in de laatfte maand van zyn leven en van hun verblyf, in de vlakke velden van Moab, maar, op eene wyze en in een ftyl, welkemerklyk van de vorige verfchillen, gelyk elk, die het boek, Deuteronomium genaamd, hetwelk het werk door Mofes, in deze laatfte maand, verricht, bevat, met het boek, Leviticus, vergelykt, van zelve ziet en met zyn hart gevoelt. Van dit nieuwe geflacht van Israël waren er zeker vele, die, by den uitgang uit Egypten, omtrent achtien jaren oud waren,en het toen en vervolgends gebeurde wisten en kontien getuigen; maar daar zullen er nog meer geweest zyn, die, in het tweede jaar, na den uitgang uit Egypten, nog zeer jong waren, en nog veel meer, die,zederd dien tyd, geboren waren, 't Is om deze reden , dat Mofes, in de elf eerfte hoofddeelen, hun de gebeurenisfen, welke van groot belang waren, om hen tot de gehoorzaamheid der wet aan te fporen, verhaalt, zich op hen, die dezelve bygewoond hadden, beroept, en wel uitdruklyk van het verbond, by Sinaï opgericht, zegt: Met onze vaderen heeft de Heere dit verbond niet (alleen) gemaakt, maar met ons; wy, die wy hier heden allen levendig zyn. Qa) Schoon ook wel te voren redenen van de wettel (0) Deut. v: 3. C4  ^.O BE VERSCHEIDEN STONDEN VAN gegeven wierden,, gaf God die wetten uit den tabernakel aan Mofes, omze aan Israël bekend te maken, als van God gegeven. Maar nu gebruikte Mofes allerlei redenen van het betaamlyke en nuttige der gehoorzaamhied aan hunnen verlosfer en weldoener, en van het voordeel,hetwelk hun de onderhouding dier wetten zoude geven, ontleend. In de elf eerfte hoofddeelen, brengt hy hun, tot dat einde, hetgeen aan hunne vaderen van God gedaan en getoond was, en hetgeen zy in Canaan zouden ontvangen , onder het oog, en dringt hen tot de algetneene plichten der vermyding van afgodery, het lieven en vreezen van God, en het gehoorzamen van zyne geboden. — In de volgende, waar hy byzondere geboden voorftelt, vinden wy dat voorftel veel zachter, lieflyker, oyerredender, dan te voren; en zoo, meer gefchikt, om hen die geboden, met eene hanelyke vanzelfsheid en gewilligheid, te doen vei kiezen en aannemen. Alle de geboden, te voren gegeven, ontmoeten wy echter, jn deze gefprekken van Mofes, niet en wy vinden er in tegendeel verfcheidene geboden, van welke wy te voren niet lezen. — De laatfte konnen, of niet aangeteekend, of nu eerst bevolen, of alleen nadere uitbreidingen zyn van zulke, welke reeds gegeven waren. — De eerfte waren zulke, welke of de priesters en Leviten, meer dan het geheele volk, betroffen, of zy waren aanhangze}en van geboden, welke hy nu ook voorftelde, en zoo brengt' hier, noch het één, noch het ander, èebig wezenlyk verfchil aan. De  DE WETGEVING AAN ISRAeX. 4] De drangredenen , om hen tot gehoorzaamheid te verplichten , met welke Mofes, in het tweede jaar, in de eerfte maand, zyne redenen befloot, waren genomen van de zegeningen, en rampen, die hunne gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid, als de bedry ven van een volk aangemerkt, zouden volgen. Deze ftelde hy toen, gedeeltlyk dreigende, gedeeltlyk voorzeggende, voor hunne oogen, en eindigde, met de belofte van hunne wederaanneming, wanneer zy zich bekeerden. (V) Dezelfde zaken hield hy hunne kinderen, met dat oogmerk, nu weder voor, maar, met andere woorden en eene andere manier van zeggen: ook deed hy het veel uitgebreider, dan de eerfte maal. Dit konnen wy, uit de vergeiyking van de zegeningen en vloeken , met de vorige voor- en tegenfpoeden, O) in 't XXVIII enXXIX^ hoofddeel, uit de vuorfpelling van hunne wederaanneming, in het XXX1^ hoofddeel, gemaklyk zien; waarby dan nog het waarfchouwend en vertroostend lied, hetwelk Mofes het volk leeren moest, kwam. (£) Iets geheel nieuws was de eed en de vloek des yerbonds, met welke dit nieuwe geflacht, als het in Canaan kwam, zich, op den berg Gerifim en Ebal, allerplegtigst tot het houden van Gods bevelen, in dat land, verplichten moest, hetwelke Jofua hen ook, na de inneming van Ai, heeft doen uitvoeren, (c) Dit (a) Levit. xxn. (i) xxxi. xxxn. C?) Deut. X\\ 26—32. xxvii: 1-13. Jof. vin: 302. C5  41 DE VERSCHEIDEN STONDEN VAN Dit alles betrefc het geheele volk, maar daarenboven moest ook elk Israëlit den vloek op zicK nemen, wanneer hy eenige misdaad, welke God alleen kon weten en door het volk, noch door zyne rechteren, niet geftraft kon worden, beging, en dus de woorden der Wet niet bevestigde, door dezelve te doen. Te voren was wel van de wetten, byzonder de zedelyke, gezegd, met opzicht op ieder: welk mensch dezelve doet, zal door dezelve leven. Ca) Maar nu moesten de Leviten, nadat zy, als een Stam, over de zegeningen gedaan zouden hebben , (bj zich onder het volk verfpreiden en allen man in Israël, met een verheven dem, in twaalf vloekfp?aken, betuigen: welk mensch niet leven, maar vervloekt zou wezen, en gantsch Israël moest die betuiging, door Amen te zeggen, goedkeuren en er zich aan onderwerpen; Qc) hetwelk zeker eene nieuwe en geduchte verbintenis voor elk in 't byzonder was, en allen, die uit de werken der wet waren, naar Paulus oordeel, onder den vloek Helde. (<0 Op deze wyze, eindigde dan de hervatte wetgeving aan het nieuwe gedacht van Israël, en wierd voltooid, by hunne inkomst in Canaan; maarzy ging ook niet, zonder wederftreving van hetzelve, voord. Wy lezen daarvan wel niet veel in degefchiedenis van Mofes. Maar de zonde met Baal Peur en de Midiiinitinnen wees aan, dat er diepe wor- (a) Levit. xviii: 5. (i) Deut. xxvii: 12. (c) Deut. xxvn: 14—25. (V) Ga!, rit: ic.  Ï'E WETGEVING AAN ISRACE. 4? wortelen van afgodery in hunne harten zaten, van welke Jofua, (V) zoo vele jaren daarna, zeide: dat zy er niet van gereinigd waren. Ook gaf Mofes niet onduister te kennen, dat hy hunne gehoorzaamheid niet vertrouwde, als hyze eene menigte van zondige menfchen noemde, in plaatze van hunne vaderen opgeftaan; en zeide, dat God hun geen «ogen gegeven had, om te zien. geen ooren om te hooren, geen harte, om te verftaan, tot op dezen dag. (J?) Doch dit alles konnen wy breeder zien uit Ezechiel, rV) welke uitdruklyk, van Gods wege, zegt: dat die kinderen ook wederfpannig waren en niet wandelden in zyne wetten, welke, zooze een mensch doet, daardoor leven zal; dat Hyze daarom in de woeftyn zou geftraft hebben , maar dat Hy zyne hand afgekeerd had, om zynen naam voor de heidenen niet te ontheiligen; dat Hy evenwel, reeds in de woestyn,"zwoer, dat Hyze onder de heidenen, om hunne vvederfpannigheid, en hunne gezindheid tot de afgodery hunner vaderen, zou vei fpreiden ; hetwelk wy in, de vloeken en in het lied van Mofes,ook duidlyk genoeg aangewezen vinden. Maar moeilyker fchynt het te verftaan, als Ezechiel zegt: dat God hun befluiten gaf, die niet goed waren, en rechten, waarby zy niet leven zouden, en hen verontreinigde in hunne giften, omdat zy [door het vuur] deden doorgaan al, wat de baarmoeder opent, opdat Hyze verwoesten zou, teneinde zy zouden (*) xxir: 17. Cb) Num. Xixitx 14. O; Deut. xxix. 4. Ezeeh. xx: 21—2$.  44 VERSCHEIDEN STONDEN VAN den weten, dat Hy de Heere was. Op de goede wetten , hun nu gegeven, by welke zy konden leven, kan dit niet zien. Maar waar ziet het dan op ? Op Gods ftraffen cn zyne vernedering, om hunne verfmading van Gods goede wetten, welke, gelyk meermalen, met een wederflag op die, befluitingen en rechten genoemd worden , en waardoor zy ook, naar hunne verkiezing, door de onderwerping aan de heidenen, dergelyke befluitingen, als hunne vaderen onderhouden hadden, onderworpen wierden, daarzy, in plaatze, dat zy de eerstgeborenen den Heere toewydden, die aan den Molech gaven, en zoo voor de verwoesting ryp wierden, opdat zy hunne dwaasheid zouden opmerken, en bekennen, dat Hy de Heere was; hetwelk ook de uitkomst vervolgends bevestigd heeft. Wanneer wy nu de wetgeving aan Israël, zoo, in hare byzondere Honden, en niet, als op eenmaal gefchied, ons voorftellen; —- dan onderfcheiden wy gemaklyk de wetten, over welke het verbond, met het volk en elk Israëlit, gemaakt is, van de uitbreidinge van eenige derzelve, en van de wetten, voor byzondere perfonen onder Israël; — wy ontdekken dan ook al ligt de aanleidende oorzaken tot zommige en tot veranderingen in vroegere wetten; — en zien dan klaarlyk de aangename overeenkomst tusfehen de eerfte en tweede toebereiding van het volk tot den ingang in Canaan (O '■> — WY konncn ook dan (i) Wel is waar, dat wy, hy de eerfte toebereiding, niet alle die fchikkingen, omtrent hetgeen in Canajin mopst ver-  DE WETGEVING AAN ISRAËL. 45 dan niet nalaten, ons te verwonderen over de langmoedigheid en goedertierenheid Gods, die dit volk in zyne wetten leerde gaan O), en worden overtuigd van de zwakheid der Wet, hoe wys dezelve? ook mogte wezen, om ons te volmaken; daar het volk het verbond der Wet vernietigde en verbrak, en telkens, op het einde, door genade en vergeving, behouden wierd Q); zoodat de genade en waarheid, welke door Mofes bekend gemaakt, maar door Jefus Christus geworden is, ook toen het einde van de wet geweest is, tot rechtvaardigheid voor een iègelyk, die gelooft, (cj verricht worden, noch die uitfpraak van de vloeken en zegeningen op Ebal en Gerrilim, bevolen vinden : maar, als wy bedenken, dat Mofes hen, de eerfte maal, zelf in Canaan moest leiden, konnen wy ons wel voorftellen, dat hy dan zelf het één en ander zou bevolen hebben; hetgeen by daarna, by den ingang in Canaan, noch kon, noch mogte doen. 00 Hf- XI: 3- (i; Exod. xxxni, xxxiv. Levit, xxvi: 39—45. Deut. xxx: 1—14. (c) Rom. X4 4—8. m: 21, 22. G E-  GEDACHTEN OVER DE VERHOOGING VAN DE KOPEREN SLANG, VOOR ISRAËL 5 IN DE WOESTYN. \v anneer wy het bevel van God, (aj door Mofes uitgevoerd, om, ter genezing van de Israëliten, die door vurige flangen gebeten waren, en de zonden van hunnen opftand tegen God ea Mofes bekenden, eene koperen flang te maken, cn op eene ftange te ftellen, opdat zy, door het aanfchouwen derzelve, van den dood verlost wierden , overwegen, konnen wy niet wel nalaten te vragen, welke toch de reden der keuze van dit geneesmiddel moge geweest zyn; hetzy dan, eene kracht in zulkeene vertooning, of wel, eene onderwyzing, voor het nu vernederd, en vergeving zoekend, Israël? Men kan toch niet twyfelen, of de Heere, die Israël zoo fterk den dienst der beelden verboden had, en tegen denzelven deed yveren, zal zeker eene gewigtige reden, om welke hy dit gebood, gehad hebben; en men kan zich niet wel voldoen, met te denken: indien God de flangen, zonder het aanwenden van eenig zichtbaar middel, alleen op Mofes gebed, had weggenomen, dan kon Israël ge- (<») Num. xxi: 6—9. {dj Ni  X>£ VERHOOGING VAN DE KOPEREN SEANG. 4? gemeend hebben, dat de bezoeking van de flangea toevallig ware geweest, daar zy, nu een geneesmiddel, van God zeiven voorgefchreven, gebruikende, verplicht wierden, om te denken, dat God de flangen gezonden had, en de magt bezat, om ook, door het in fchyn ongefchiktfte middel, hen van derzelver vergift, te behoeden: want, hoe goed en waar deze gedachte ook wezen moge, zy zou plaatsgehad hebben, indien God ook een ander middel voorgefchreven had , en geeft ons dus geene reden, waarom het juist het opgeheven beeld, de afbeelding, eener vurige flange, moeste wezen. Natuurlyke kracht van tegengift kan men niet denken, dat in het zien op zulk een beeld, ter wegneming van de doodlyke bete zelve,zyn konde. De kracht kwam van God, die zelf den gehoorzamen cn vernederden lyder, wanneer hy het oog, van naby of van verre, hetzy fteiker of zwakker, op dat opgeheven beeld eener flange wierp, genas. Maar waarom verkoos God zyne genezende kracht, by zulk eene befchouwing, te voegen? Zou daarin ook eenige onderwyzing voor het boetvaardig Israël geweest zyn? Wanneer het op die opgehevene flang zag, ja, dan zag het een beeld van de flangen, die het beten, een beeld van de ftraf, welke het, om zyne zonden, moest ondergaan; zy herinnerden zich hunne zonden en de ftraf, welke zy daarom droegen, beleden die openlyk, en leerden, dat de befchouwing der betooning van Gods rechtvaardigheid, in de ftraf der zonde, het middel ware, om genezen te  48 de verhooging van te worden en te leven. Dit was eene belang-volltf en troost-ryke les, welke God, door het voorfchryven van dit geneesmiddel, aan Israël gaf. Dergelyke lesfen gaven hun de Zoen-offeranden van Mofes wet ook. Zy hadden gedaan of gelaten, waarom zy zouden moeten fterven; zy bragten eert offer voor hunne fchuld; zy leidden de hand op het hoofd van het dier, met belydenis hunner zon^ den; zy zagen hunnen verdienden dood, in den dood van dat dier, en kregen, in zoo verre, vergeving, dat zy in 't leven bleven, daar het offerdier den dood ftierf. In de gefchiedenis;van de terugzending der arke, door de fel geplaagde Philiftynen, hebben wy een verzoenings-middel, hetwelk aan dit van de koperen flang zeer gelykt. Zy waren in het Philiftynfche land, om het gevangen houden der arke, met fpenen en muizen geplaagd, gelyk Israël voortyds, met vurige flangen; de Philiftynfche priesters rieden hen, om, ter verzoeninge van den Heere, een fchuldoffer van gouden fpenen en muizen, de afgebeelde betooning van Gods ongenoegen tegen hen, te offeren, en daarmede de arke te rug te zenden , opdat zy van die plaag genezen wierden. (V) 't Is waar, dit was een raad van afgods - priesters en waarzeggers, maar van hun, die zich naar de leer en wyze van den dienst des Heeren, des Gods van Israël, uit nood, in deze fchikken wilden, welke zy ook nog welligt uit oudere onderwyzingen van Mel- O) i Sam. vi: 3-5.  ÏJE KOPEREN SLANG. ' 4) Joamt. uu 14—18. D  50 DE VERHOOGING VAN DE KOPEREN SLANG. zoo legt de Euangelist zelf, elders, (V) die verhooging uit. En daaruit ziet men, dat, als Jefus, dit bevestigende, zegt: (£) want alzoo liefheeft God de wereld gehad, dat Hy zyn eeniggeborenen Zoon gegeven heeft, hy het oog heeft, niet zoo zeer op zyne menschwording, als wel op zynen kruisdood, om een vloek te zyn voor ons; (om, als de koperen flang, verhoogd te worden;) hetwelk hy verder bevestigt, met er by te voegen: want God heeft zyn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat hy de wereld veroordeelen zou, maar opdat de wereld, door hem, (een geneesmiddel, en, in zoo verre, gelyk aan de koperen flang,) behouden zoude worden, indien zy in 't geloof op hem zagen, gelyk, in het volgende vers, nader uitgebreid wordt; wanneer Jefus zegt: die in hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar, die niet gelooft, is aireede veroordeeld, (hy heeft de bete, waaraan hy fterven moet, ontvangen, en wordt er niet van genezen,) dewyl hy niet geloofd heeftin den naam des eeniggeborenen Zoons Gods. O?) Joann. xn: 31, 32. (6) Vers 16. Vergel. 1 Jiann. iv: 9, 10. Rom. ■vin: 32. v: 6. GE-  GEDACHTEN OVER DE TIENDEN, ZOO ALS DEZELVE VAN GOD, IN DE WET, VOOR DE LEVITEN, GEëlSCHT ZYN. van de eerfte tyden af, was het in gebruik, by aanmerklyken voorfpoed, ter onderhouding van den openbaren Godsdienst, zoo wel, als ter oefening van vrolyke dankbaarheid , en liefderyke'weldadigheid, een tiende gedeelte, van hetgeen men bekomen had, af te zonderen. Toen Abraham de vier te famen verbondene Koningen verflagen en veel buit bekomen had, gaf hy van dezelve aan den Koning en Priefter te Salem, Melchizedek, de tiendem («): en Jacob beloofde, wanneer hy naar Paddan Aram ging, dathy, behouden tot zyns Vaders huis wederkeerende, den Heere van alles, hetwelk Hy hem fchenken zou, de tienden zou geven, (bj Uit deeze aanteekeningen, kunnen wy, met genoegzame waarfchynlykheid, befluiten, dat ook Jacobs nakomelingfchap, in Egypten, het geven van Godsdienftige tienden niet geheel zal verzuimd hebben. Althans, zonder dat wy lezen, dat er eene wet, aangaande het geven van tienden, afgekondigd was, vinden wy, by de bepalingen van de los- fia- 0?) Genef. xiv: 2a (f) Gen. xxvm: 21. D a  £5 DE TIENDEN VAN DE LEVITEN. fingen der geheiligde dingen, dat alle tienden des lands, van zaad of geboomte, des Heeren waren, en dat dezelve, met daarboven het vyfde deel te geven, konden gelost worden; doch zoo, dat dit met geen runderen of klein vee gefchieden kon, ja, dat zelfs, het eene beest voor het andere, niet mogt verwisfeld worden, (aj Maar welke tienden, en hoe dikmaal, die van de Israëliten gegeven zyn, fchynt zoo klaar niet. Het zou mogelyk wezen, dat er, by plaats gehad hebbend verzuim, nu en dan, ter vergoeding daarvoor, meer gegeven is geworden. Het zou ook wel konnen zyn, dat Priesters en Leviten, door hebzucht gedreven, den last der tienden ondraaglyk gemaakt hadden, gelyk wy dan in de, van Gods wege, door Ezechiël, aangebodene verbeteringen, van geene tienden, maar wel van een hefoffer, van een ftuk lands, voor Priesters en Leviten, lezen. Men fpreekt gewoonlyk van eerfte tienden, die, elk jaar, hetwelk geen Sabbath-jaar was, aan de Leviten moesten gegeven worden, welke daarvan weder een tiende deel aan de priesteren gaven ; van tweede tienden, welke men van de overige negen deelen gaf, om daarvan met de priesters, Leviten en zyne eigene huisgenooten, ter plaatze van den Godsdienst , vrolyk te wezen ; en dan nog van tienden der armen, welke, in het derde en fesde jaar, daarby moesten gegeven worden. Maar, als men de wet- O) Levit, xxvn: 30—33. (b) Ezech. xlv: 4-6..  BE TIENDEN VAN BE LEVITEN. 53 "wetten vergelykt, kan men alle deze tienden, op die wyze te geven, daarin niet vinden. Toen de twist van Korah, tegen het priesterfchap van Aiiron en zyn huis, geëindigd was, en de inkomften der priesteren vastgefteld waren, wierden de tienden, welke de kinderen Israëls den Heere, tot een hefoffer, eene belastinge, ter onderhoudingevan den tabernakel- en tempel - dienst, zouden offeren, den Leviten ter erfenis gegeven; en zoo niet alle tienden, gelyk uit het 2ifte vers zou fchynen, maar bepaaldelyk, naar de nadere verklaring, 00 alleen de tienden, welke zy ten hefoffer zouden offeren. Hoe zy dit elk jaar moesten doen, wordt niet gezegd, maar wel, dat de Leviten, omdat die tienden hun, als een landsvrucht, als de inkomsten van hun erfdeel, wierden toegerekend, daarvan weder een hefoffer des Heeren aan de priesteren moesten geven; hetwelk beftond in de tienden van hunne tienden, welke zy, even als de Israëliten hun inkomen, in alle plaatzen, konden eten. Vergelyken wy nu daarmede de nadere verklaring, welke wy, by de herhaling van de wet, vinden, zoo zien wy» dat et eene jaarljkfche tiende was van köorn, most enoly, welke de Israëliten naar den tabernakel of tempel moesten brengen, of, zoo de plaatze te verre was, de waarde van dezelve in geld, om, in vrolyke maaltyden, in de plaatze van den Godsdienst, te verteeren. Dit deden zy, gewoonlyk, op de drie jaarlykfche feesten, wanneer al 00 Nam. xvui: vers 24. P %  g4- EE TIENDEN VAN DE LEVITEN. al, wat manlyk was, daar verfchynen moest. 2 ƒ moesten daar niet ledig komen, en bragten, by die gelegenheid , ook de tienden van hun aangewonnen vee, betaalden hunne geloften, en offerden offeranden. 00 Deze tienden verfchilden zeef veel van die, welke zy aan de Leviten moesten geven. — Zy waren geene belastingen, maar eene verlustiging voor zich en hun huisgezin: Ouders, kinderen, dienstknechten en dienstmaagden hadden, van dezelve, eenen vrolyken Godsdienstigen maaltyd. Z\' waren niet verandwoordlyk , of zy wel vertiend hadden, dan aan zichzelven; behoefden geene verklaring van zuivering, gelyk van de Levitifche tienden, af te leggen. Zy mogten die niet ge- nieten, dan in de plaatze van den Godsdienst. De Priesters kregen hun deel van het offervleesch; de Isracliten konden gasten, naar hunne verkiezinge, mids dat zyrein waren, verzoeken, om mede te eten en te drinken, ook wel priesters, maar zy moesten, boven anderen, den Levit, die by hen woonde, en hen onderwees, verzoeken,en met zich naar de heilige plaatze nemen, (bj Van eene gantsch andere natuur was de tiende, welke aan de Leviten gegeven wierd, want deze wierd niet jaarlyks, maar tweemaal in ééne jaarweek, het derde en fesde jaar, voordgebragt; — en deze wierd niet gevoerd naar de plaatze van den Godsdienst, .maar in hunne poorten, waar de Leviten wa- 00 Deut. xiv:22—27. verg.xi 1:6—17. xvi: 11 — 1400' Deut. xii: 12, j8, 10. xiv: 27.  DE TIENDEN VAN DE LEVITEN. 55 waren; van deze aten zy niet, maar de Leviten , welke er deelen van gaven aan den vreemdeling, de weezen en de weduwe; (a) — voorde getrouwe mededeeling van deze tienden, was elk verandwoordlyk aan God, en moest eene plegtige betuiging doen, dat hy daarvan niets onttrokken, of in zyn eigen nood gebruikt, had. Qbj Maar hoe dikwyls moesten zy deze tienden geven, fesmaal inde feven jaren, of tweemalen? Mofes fchynt vry duidlyk het laatfte te leeren, als by zegt: ten einde van drie jaren, zult gy voordbrengen alle tienden uwes inkomens ,in hetzelve jaar, en gy zultze wegleggen in uwe poorten; en op eene andere plaatze: wanneer gy zult geëindigd hebben alle tienden uwer inkomften te vertienen, in ,t derde jaar, zynde een jaar der tienden. Immers het inkomen in hetzelve jaar, kan niet wel beteekenen, het inkomen van de drie jaren, noch een jaar der tienden, een jaar, In 't welke de tienden van drie jaren verrekend wierden, maar moet alleen beduiden, het inkomen van het derde jaar, hetwelk een jaar was, waarin die opgelegde tienden gëeischt wierden. Men moet zich billyk verwonderen, hoe men, tegen deze duidlyke bepaling van de tienden der Leviten, dezelve tot eene jaarlykfche tiende heeft konnen maken, en zoo de rechtvaardigheid en billykheid, die overal in Mofes wetten heerscht, verdonkeren. De (a) 2 Chron. xxxi: 15— ie. Nekem. x: 37. [ij Deut. tkvi: 12—15. D 4  5° DE TIENDEN VAN DE LEVITEN. De Stam van Levi beftond uit drie geflachten f Gerfoniten, Kahathiten, uit welke Aüron en zyne zonen, de priesters, waren, en Merariten: welke dricgeflachten, Aiirondagr afgeteld zynde, bepaaldelyk Leviten genoemd wierden. Wanneer dan Israël de tienden aan Levi gaf, zou men denken, dat hef priesterlyk gedacht in dezelve mede zou deelen; jnaar, omdat de priesters zoo vele inkomsten hadden, wierd hun alleen een tiende gedeelte van de tienden der Leviten, als een hefoffer, (door de Leviten aan de priesteren, van hunne inkomsten, te geven,) toegewezen, en zoo de billyke evenredigheid in het oog gehouden. ■ Wanneer de Israëliten aan de Leviten de tienden gaven,konden zy noch arbeid, noch onkosten, hun toerekenen. De Leviten ontvingen dezelve gaaf en vry. Dit was ook niet onbillyk; daar de Leviten hunnen tyd en vlyt voor Israël befteedden, zoo in het bedienen van tabernakel en tempel, als in het onderwyzen van Israël, en in het bellieren van hunne gerichten. Maar als die Levitifche gedachten jaarlyks een tiende gedeelte van 's lands inkomften ontvangen hadden, dan zou 'er eene groote en onbiUyke onevenredigheid plaats gehad hebben. Men Helle eens de inkomften des lands, in fes jaren, (hoewel zy, ongetwyfeld, meer bedragen hebben,) op twaalf milliuen gulden, en men zal dat ftraks gevoelen: wapt, dan zouden de Leviten, in die fom, twaalf honderdduizend gulden, en elke Stam, van de overige tien millioenen en achthonderd duizend gul* '" * " ' ' . ' '" '" i dtih.  BE TIENDEN VAN DE LEVITEN. 57 den, niet meer dan negenhonderd duizend gehad hebben; zoodat de Leviten, wanneer zy hunne tienden aan de priesteren betaald hadden, ten bedrage van honderd en twintig duizend, dan nog zouden overgehouden hebben, één millioen en tachtig duizend, en zoo, in dit voorbeeld, honderd en tachtig duizend gulden meer, dan elke Stam trok van 's lands inkomften; waarvan zy dan ook nog eene feest? tiende moesten afrekenen; boven welke ibm, de drie geflachten der Leviten, nog van de acht en veertig fteden, (van welke dertien voor de priesteren waren,) vyf en dertig, met de voorlieden van duizend ellen aan elke zyde van de ftad, voor zich kregen, 00 hetwelk eene al te groote onevenredigheid, ten aanzien der geflachten van éénen Stam, maken zou. God wilde, dat zy, in de uitdeelinge van het land aan de Stammen, dengenen, die vele waren, hunne erfenis meerder maakten, en dengenen, die minder waren, hunne erfenis minder zouden maken. (/O Maar konnen wy dan denken, dat den Leviten, die zoo veel minder, dan de andere Stammen, in getal waren, zoo veel meerder inkomften zouden toegelegd zyn geworden, dan de andere, die niet alken de helft, maar zelfs drie vierden, meerder in getal waren? Israël geteld zynde, beftond uit fesmaal honderd duizend, van twintig jaren en daarboven ; derhalven, uit twaalfmaal vyf- 00 Num. xxxv. Jof. xxi. (J) Num. xxxin: 54. D 5  58 DE TIENDEN VAN DE LEVITEN. tig duizend. De Leviten zyn op die wyze niet geteld, en, zoo het fchynt, Aarons huis, (hetwelk, als men het getal van de fteden, in Kahats geflacht, hun gegeven, in aanmerking neemt, nog al aanmeikelyk moet geweest zyn,) is in 't geheel niet geteld, maar alleen de andere geflachten van Levi, opdat zy, in plaatze van de eerstgeborenen, aan Aarons huis, aan de priesters, zouden gegeven worden. Zy wierden dan geteld van ééne maand oud, en daarboven, en maakten de fom uit van twee en twintig duizend, hetwelk minder is dan de helft van een twaalfde gedeelte der Israëliten van twintig jaar en daarboven. Een geleerd man denkt, dat dit niet het geheel getal van Levi's mannen is, maaralleen van die, welke niet dienden, omdat het hem toefchynt, dat men zoo het getal der eerstgeborenen moet opnemen. Hierover wil ik liever nu hier niet handelen, vermids het geene vergrooting van het getal der Leviten, in evenredigheid met dat van Ieraël gerekend, maakt. Die Leviten, welke dienden, en dertig jaar en daarboven oud waren, bedroegen in 't geheel, acht duizend, vyfhonderd en tachtig man ; Qa) voegen wy daar, hen, die boven de vyftig jaren, nog bekwaam waren, om uit te trekken, by, en die van twintig tot dtrtig jaren, om hen even als de andere Israëliten te tellen, en rekent men die tezamen op vierduizend; dan zullen de Leviten, omtrend twaalf- dui- (<*) Num. iv: 39—49. v  DE TIENDEI1 VAN DE LEVITEN. 59 duizend en vyfhonderd man, twintig jaar en daarboven, zonder de priesters, uitgemaakt hebben, en die zouden dan twee en twintig duizend zónen, van ééne maand oud en daarboven* moeten gehad hebben. Doch, omdat dit laatfte, mindere of meerdere, bedenking onderhevig is, volgen wy nog liever de gewone en uitgedrukte telling, die ook al op hetzelfde getal van twaalf duizend en vyfhonderd, of daaromtrent, moet uitkomen, wanneer men van die tweeën twintig duizend, even gelyk onder.de andere Israëliten, aftrekt allen, die beneden de twintig jaren oud waren; alzoo men dan bezwaarlyk meer dan twaalf duizend en vyf honderd, en dus een vierde gedeelte van vyftig duizend, zal konnen vinden. Maar houden wy dit in het oog, dan zouden de Leviten, nauwlyks een vierde van een twaalfde gedeelte van Israël uitmakende, en dus zoo veel minder zynde, evenwel één millioen en tachtig duizend gulden gekregen hebben, als een vierde van een twaalfde gedeelte, (hetwelk een gelyk getal met hun was ,) maar tweehonderd en vyf en twintig duizend ontving. Deze onbillyke onevenredigheid, loopt allerfterkst, tegen de billykheid en evenredigheid, welke God, in de verdeeling des lands, in 't oog wilde gehouden hebben, san. Doch die ontgaat men, wanneer men, volgends het gezegde in Deuteronomium, denkt, dat de Leviten, in fes jaren , maar tw.-cmalen tienden ont- vin-  €o I)E TIENDEN VAN DE LEVITEN. vingen, en dus niet meer, dan de tienden van een derde gedeelte van 's lands inkomften; dat is, om by het opgegeven voorbeeld te blyven, van vier millioenen, vier honderd duizend, van welke zy (zoo wel als de Israëliten jaarlyks van het hunne éen feesttiende moesten geven,) veertig duizend aan de Priefters moesten geven, en dus nog driehonderd en festig duizend voor zich hielden, terwyl een gelyk gedeelte, (een vierde,) van vyftig duizend Israëliten maar twee honderd vyf en twintig duizend hield, waarvan zy nog ééne tiende op de leesten moest verteeren; zoodat de Leviten nog honderd vyf en dertig duizend meer hadden, dan een gelyk gedeelte van de Israëliten had, als men er hun feesttienden niet aftrekt, en als men de tienden, welke de Leviten aan dePriesteren moesten geven, ook niet aftrekt; zoo had dan elk Levitisch huisgezin een en dertig gulden vyftien ftuivers cn eenige penningen, als een Israëlitisch huisgezin maar achttien gulden had, om te vertceren: hetwelk, naar dat de inkomften, in fes jaren, tien of honderdmaal meer dan twaalf millioenen bedroegen, ook zoo veel grooter fom was. Deze evenredigheid toch, komt hier eeniglyk in aanmerking. Men behoeft zich dan geene zwarigheid te maken, of dit wel genoeg voor hun onderhoud ware, daar het zoo veel grooter fom uitmaakte, dan een gelyk gedeelte van Israël tot hun beftaan kreeg; en zy, daarboven, ook vyf en dertig fteden, met hare voorlieden, voor hun vee hadden; dr.ar zy van au-  DE TIENDEN VAN DE LEVITEN. tjV •andere lasten vry waren, geene onkosten voor den Godsdienst behoefden te maken, op de Godsdienftige maaltyden verzocht wierden, en dezelve by woonden; ja, wanneer zy den Priesteren dienden, in Tabernakel of Tempel, met hunne broederen ook deelen ontvingen. fV) 't Is waar, van deze hunne tienden moesten ook de weduwe, de weeze en vreemdeling eten en verzadigd worden. Dezelve maakten als eene arme kas, waaruit de Leviten den vreemdeling, den weeze en de weduwe bedeelden. Maar dit konden zy, uit hetgeen zymeer, dan de andere Israëiiten, ontvingen, ook gemaklyk doen, en daarmede een voorbeeld van weldadigheid geven; en dit nog zelfs zooveel te gemaklyker, als dezen behoeftigen, in c!e Wet, nog verfcheiden andere bronnen van onderhoud geopend en aangewezen waren. (JY) Indien wy nu zoo, omtrent de tienden der Leviten, de woorden der Wet volgen, dan vinden wy ruim het dertigfte gedeelte van Israëls inkomften voor de leermeefters, voor de helpers in den openbaren dienst, de byzitters en beftierders in het gericht, en de bedeelers van vreemdelingen, weezen en weduwen, gefchikt; en wy moeten niet alleen oordeelen, dat dit een genoegzaam onderhoud voor hun opleverde, maar dat ook alle vitteryen van ongeloovigen, alsof Mofes zyn Stam en gedacht had willen verryken en het volk drukken, niets beduiden; (a) Deut. xvnu 6—8. . (J>) Zie Vtn, ven myne Overdenk, p. 245 en vozende.  <5a ©E TIENDEN VAN DE LEVITEN. den. Dit nader onderzoek leert ons zelfs,hoe, in dit gedeelte derzelve, de rechtvaardigheid, goedheid efi wysheid van Gods wetten zich duidlyk laten zien. GEDACHTEN OVER DE BEOEFENING DER WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN DER RICHTEREN, ONDER ISRAËL. iZy, die gaarne alle achting voor het Israëlitifche volk, door hetwelk God zyne openbaring aan het menschdom gefchonken heeft, uit de harten willen wegnemen, en den Heidenen, inzonderheid den Grieken, de eer van de uitvinding en oefening der wetenfchappen toebrengen, Hellen ons datzelfde Israëlitifche volk, doorgaands, als dom, onwetend en onbefchaafd voor. Maar zy vergeten de veelvuldige proeven van kundigheden, welke wy, in de dagen van David en Salomo, eer de Grieken nog wysheid uit het oosten gehaald hadden, en in wysgcerte of dichtkunde, uitmunteden, vinden; zy vergeten, dat, in volgende tyd en, toen Israëls volk minder bloeide en gelukkig was, gelyk onder Uzzia's en Hiskia's regering, de wetenfchappen niet  DE WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN ENZ. 63 niet verwaarloosd wierden, dat zy, zelfs geoefend wierden, in die donkerite tyden, in welke, onder Jofia's zonen, het ryk van Juda, door de Babyloniërs, verwoest wierd. Immers, Nebuchadnezar, een groot en oorlogzuchtig koning, was een kenner en voorftander van de wetenfchappen, en begreep, uit hetgeen hy van Juda's ryk en Jerufalem wist, dat er, in Israël, byzonder onder het koninglyke zaad, de prinfen, jongelingen waren, vernuftig in alle wysheid, ervaren in wetenfchap en kloek van verftand, welke hy wilde, dat men in de boeken en fprake der Chaldeën onderweze. (7/) Veelmaal (tellen wy ons de tyden der Richteren, die van den dood van Jofua tot de aanltelling van den koning Saul loopen, voor, als tyden, in welke dit volk de oefening der wetenfchappen niet kende, en, op zyn best zich alleen met den oorlog en de landbouw bemoeiende, niets hoogers zocht of bedoelde. Ondertusfchen konnen wy, uit de weinige ftukken, welke wy van die gefchiedenis ontvangen hebben, ook zien, dat — er toen geene wyze en kundige lieden ontbraken, en — naargaan, welke middelen zy, tot verkryging van wysheid, genoten. Wy vinden er, in het vyf Je hoofddeel, een lied van Debora, eene jprofetesfe; hetwelk ieder, die de dichtkunde waardeert, voor een fchoon dichtiluk houdt, waarin wy ook aangename toelpelingen vinden op vroegere en latere gebeurenisfen van Israël, welke toonen, dat zy de gefchiedenis van hun Ca) Dan. V. 3, 4.  64 DE WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN DE* hun volk niet vergaten, en uit welks opftel wy ook konnen afnemen, dat het, in die tyden, niet ongewoon ware, by Israël, hunne overwinningen en de gerechtigheden des Heeren te bezingen. In lateren tyd, vinden Qaj wy het lied van Hanna, Samuëls moeder, hetwelk, by dichterlyke fieraden, ook eene wyze en verhevene kennis van Gods albeftier voegt, ter befchaminge van hun, die hoogmoedigJyk alles van de menfchen verwachtten, of, dwaas? lyk, niet konnende begrypen, dat van éénen God het goede en kwade kwame, twee beginzelen, éénen goeden en ook éénen kwaden God, ftelden. Gideon had feventig zonen, maar fchoon hun getal zoo groot ware, wierd hunne opvoeding niet verwaarloosd. Immers één van hun, Jotham, die de wreede handen van zynen natuurlyken broeder Abimelech ontkwam, ftelde Sichems burgers hunne gevaarlyke dwaasheid, in het kiezen van Abimelech tot hunnen koning, zoo wel als Abimelechs trotsch en geftreng beftaan, hetwelk eerlang tot hun ver,derf zou werken, met eene gelykenis, of fabel, zoo eigenaardig, zoo krachtig en zinryk, voor .oogen, (JY) dat men niet kan nalaten, by het overdenken derzelve, zich te verwonderen, en alle de Tchoone fabelen vanPhedrus, betreffende Pififtratus ;en anderen, die zich tot dwinglanden opwierpen, daarby gering en flauw te houden. Jephta was een zoon van Gilead, by eene hoere geteeld, maar.ook zyne opvoeding was zeer door Gilead ia O) 1 Sm. 11. (è) Richt. ix.  RTCHTEKEN, ONEER ÏSRAè'L, BEOEFEND. 6§ in acht genomen: want, als hy nu een woest leven geleid, het hoofd van eene bende roovers geweest, en tot legerhoofd van de mannen van Gilead, in den oorlog tegen de Ammoniten, gefteld was, (0) wist hy, in eene bezending aan den Koning van Ammon, het recht van Israël op het Overjordaanfche land zeer wel te verdedigen, en de gefchiedenis van: Israël, na den uitgang uit Egypten, zoo juist op te geven, dat Ammons Koning moest overtuigd worden, van de rechtvaardige bezitting, welke Israël reeds driehonderd jaar gehad had. 't Is waar, het befluit van zyne rede fchynt wel der Ammoniten God, Camos, gelyk te ftellen met Jehova y den God Israëls, als hy daar zegt: zoudt gy niet dengenen erven, dien uw God, Camos, uit da bezittinge verdreve? Alzoo zullen wy allen dengenen erven, dien de Heere, onze God, voor ons aangezicht uit de bezitting verdtyft. Doch, offchoon wy dit niet gantfchelyk goedkeuren, fchynt het eene rede te zyn, waarin hy eenige toegevendheid gebruikt, om zoo der Ammoniten koning, uit zyne eigene yeronderftellingen, te overtuigen. Men fchynt wel, in de gefchiedenisfen der Richteren, geene middelen te vinden, die, tot bevordering der wysheid, in die tyden, dienen konden. Maar deze worden, in die korte verhalen van uitgelezene gevallen, meestal, veronderfteld, bekend geweest te zyn. — Zy hadden toen de fchriften en wetten van Mofes, en in dezelve is grooter en over- O) Ritht. xi. (O f% 24. E  €6 DE WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN DE TI overvloediger bron van natuurlyke en zedelyke wysheid, dan men in den eerften opflag denken zou, gelyk kundige mannen in onzen tyd getoond hebben. — De tabernakel, welke, in den tyd van den Richter Eli, te Silo was, had al, van vroeger tyden, daar, naar Gods beftelling, eene vaste plaats gehad. (a~) Derwaards nu gingen zy, jaarlyks, driemaal op de feesten, wierden aldaar in den Godsdienst geoefend, en hoorden, alle feven jaren, de Wet daar ftatelyk voorlezen. De Leviten, welke door de Stam. men verftrooid wierden, gingen ook door het land, en zochten er gelegenheid, om onderwys te geven, buiten de plaatzen, in welke zy behoorden. Dit konnen wy zien uit den Levit Jonathan, die zich tot priester van een beeld liet gebruiken, eerst by Micha, en naderhand, by een gedeelte van Dans Stam. (Z<) Want, offchoon die een groot kwaad üichtede, men ziet genoeg, uit hetgeen hy eerst alieenlyk begeerde, dat zy gelegenheid zochten, om onder de Israëliten onderwyzers, zoo niet in lezen en fchryven , tenminlïen in de Wet, in Israëls gefchiedenisfen en Godsdienst, te wezen; — hunne regerings-wyze bragt mede, dat de oudlten cn voornaamften de byzondere Stammen beftierden en het gericht oefenden, als er geen richter was, maar hiertoe moesten zy zich ook, op de kennis van open- (") 7°f- xVI1I: XXI: I2- Richt, xvm: 31. xix: 18. xx: 26, 27. xxi: 19. Pf. rxxvin: 60—68. 'Jer. •vir 12 — 15. (J>) Richt, xvii en xvm.  RICHTEREN, ONDER ISRAeE, BEOEFEND. 6? openbare zaken en van de Wet, toeleggen. — God zond ook onder hen meermalen profeten, (0) waarom het als iets zonderlings wordt aangemerkt, dat, in de laatfte dagen van Eli, het woord Gods dierbaar (zeldzaam) was, en er geen openbaar gezichte was, ten bewyze, dat dit in vorige tyden niet ontbrak. In Samuëls tyd, had men fcholen der profeten, in welke de dicht-, zang- en fpeel- konst, ter bevordering van den Godverheeriykenden dienst, geoefend, en uit welke ook wel zienders, die het volk Gods woord moesten aankondigen, verwekt wierden. Doch wy behoeven niet te denken, dat Samuël dezelve eerst opgericht hebbe; zy konnen en zullen, naar Mofes wensch, reeds vroeger, onder Israël, nuttige gelegenheden opgeleverd hebben, om wysheid en konsten, onder dit volk, te vermenigvuldigen. Het was, van de oudfte tyden af, in die landen , gebruiklyk, om by de waterputten famen te komen, en zich te verkwikken met onderlinge gefprekken: maar deze verzamelingen wilde Debora, dat ook dienen moesten, om te famen te fpreken van de gerechtigheden des Heeren, bewezen aan de dorpen van Israël. (£) Hoe min befchaafd ons ook de fterke en aan driften overgegevene Simfon moge voorkomen, de dichtkonst was hem niet vreemd, en uit het raadzel, hetwelk hy aan zyne dertig medgezellen, op zyne bruiloft, gaf, konnen wy afnemen, dat den Israëliten niet (a) Richt, tv: 4. vi. 8. 1 Sam. 11. 37. III. I. (>) Richt, v: 11. E a  68 DE WETENSCHAPPEN, IN DE TYDEN ENZ. < niet ongewoon ware, die oude wyze van het Oosten, om elkanders verftand met raadzelen te beproeven ,te oefenen, en dat zy zelfs niet fchroomden, de Philiftynen, die tot de Pheniciërs, (van weIke de wetenfchappen eerst tot de Grieken gekomen zyn,") behoorden , daarmede te onderhouden. Hetwelk ook al een middel, tot bevordering van wetenfchap, onder hen kon wezen. GEDACHTEN OVER DE VERANDERING VAN ISRACLS REGERING, EN SAMUCLS OUDERDOM. de dagen van Jofua, die, als Mofes opvolger, een buitengewoon gezach over Israël gevoerd had, wierd dit volk, hetwelk uit twaalfftammen, twaalf wel vereenigde volken, beftond, geregeerd, door de vaderen der huisgezinnen, welke overften waren, die in zaken, het geheele volk, of een groot deel van hetzelve, betreffende, of zelf, of door hunne vertegenwoordigers, de oudften famen vergaderden, elk hunne erfenis befchermden, en ook wel eikanderen, daartoe, hielpen. De gerechtigheid wierd, door de richters in eiken Stam, onder welke ook Leviten waren, bedeeld, en, in moei-  DE VERANDERING VAN ISRAeLS ENZ. 69 lyke zaken, welke zy niet doorzagen, door den hoogepriefter beflist. Op deze wyze, leefde dit volk vry, gerust en voorfpoedig, wanneer zy zich, door Gods wet, lieten beftieren, en zynen dienst getrouwlyk aankleefden. Maar, overtraden zy dezelve, verlieten zy den waren God, en volgden zy den dienst der afgoden na, dan, onderwierp hen God, tot hunne tuchtiging, aan andere volken, totdat zy zich bekeerden; wanneer God hun richters verwekte, die, met een buitengewoon gezach bekleed, hen verlosten, en het recht fpraken. Deze richters waren alleen in dat getuchtigde gedeelte van het volk, en zoo konden er te gelyker tyd meer dan één zyn. Zy hadden dat gezach, zoo lang zy leefden; want hunne zonen, fchoon zy in achting en geëerd waren, vulgden hen, in die waardigheid, niet op. Ook voerden zy geen aanvallenden, maar alleen een verwerenden, oorlog, om Israël te verlosfen en te befchermen. Van deze richters is de profeet Samuël de laatfte geweest, onder welken Israëls regering veranderd, en de koninglyke ingevoerd is geworden. (a) De koninglyke waardigheid verfchilde zeer van de richterlyke: Een koning gebood alle de Stammen Israëls; — zyn ambt was beftendig en ging tot een opvolger over; — hy voerde ook een aanvallenden oorlog, om Israëls landpalen te verwyden; — hy had beftendig een krygsmagt in de wapenen, en vertoonde grootcren luister. Het was reeds van oud-s (a) 1 Sam, vin. en sil. ?3.  70 DE VERANDERING A AN ISr.ACLS REGERING, ouds voorfpeld : ' dat koningen uit Sara zouden voordkomen; f» ook had Mofes wel toegelaten, dat zy, gelyk de volken, die rondom hen waren, een koning over zich fielden, mids dat het een Israëlit, en geen vreemde, ware, een, wien de Heere verkoos en over hen ftelde. (b) Dit llreed ook niet met de Gods-regering over Israël; want hun voor- en tegenfpoed bleef afhangen van de onderhouding van Gods wet, aan welke de koning zelf gebonden was; de koning ook wierd van God aan hun, als een koning, die onder Hem ftond, gegeven; waarom van Salomo gezegd wordt, dat hy zat op den throon van het koningryk des Heeren over Israël, (c) Tot dezen tyd toe, hadden zy nog maar eens begeerd eenen koning over zich te ftellen, toen Gideön, de richter, hen van de Midianiten verlost had. Maar deze wyze man begeerde zulks, zonder den Heere, noch voor zich, noch voor zyne kinderen, zeggende: (d) de Heere zal over u heerfchen. Gelyk het dan ook, naar de voorfpelling van Jotham , zeer kwalyk uitkwam, dat Sichems burgeren, met geweld, na Gideons dood, Abimelech, een zoon van Gideon, uit een bywyf verwekt, tot koning maakten. {/) Na dien tyd, fchynt deze begeerte niet weder wakker geworden te zyn, dan toen zy een gevaarlyken oorlog tegen hen £*; Geief. xvi i: ifj. (*) Deut. xvii: 14-20. ic)iChron. xxvm:5. en xxix: 23. Verg. 2 CAro/f. xjij: S{. C4) Richt, viii; 22. (e) Richt. ix.  IN SAMuëï-S OUDERDOM. 7* hen zagen opkomen. De onrust van het oorlog, dat menigmalen den ftaat der volken fchudt, en doet veranderen, was oorzaak, dat de Israëliten mi ook naar verandering ftonden. O) Wanneer zy zagen, dat Nahas, de koning der Ammoniten, tcgens hen kwam, zeiden zy tegens Samuel: neen, maar een koning zal over ons regeren; daar doch de Heere, hun God, hun koning was. De Ammoniten waren, ten oosten van Israël, en voegden zich meermalen, met de Philiftynen , die ten westen woonden, tegen hen. (7<) De Philiftynen fchynen nu ook weder Israël benauwd te hebben. 00 De Israëliten vreesden dan zeer. De kwade uitkomst van den ongelukkigen kryg tegen de Philiftynen , onder Eli en zyne zonen, heugde hen nog; de wonderbare overwinning, op het gebed van Samuel, durfden zy niet weder verwachten. AI, wat God, tot hunne verlosfing, van Egypten af,. gewrocht had, gedachten zy niet meer: wat ook Samuel hun voorhield, zy zeiden: neen, een koning moet over ons regeren en ons behouden. 00 Ongeloovig wantrouwen aan God, en vertrouwen op eene koninglyke regeering, waren dan de oorzaak, om welke zy nu verandering zochten. Dit begreep Samuel in 't eerst niet, maar God openbaarde het aan hem. Het voorwendzel voor hunne begeerte naar ver- an- (a) i Sam. rn: 12. (6) Richt, x: 7. (O 1 Sam. x: 5. xi 11: 3. {V. 1 Sam. x: 18, 19. xu: 8—12. E 4  73 DE VERANDERING VAN ISRAè'LS REGERING? andenng in de regering, was, (gelyk doorgaands omtrent zulkeene begeerte plaats heeft,) het gebrek in de toenmalige regering, op het grootfte en breedfte uitgemeten. Samuël had, in zynen ouderdom, (riet, in 't ganfche land, maar in het zuidlykfte gedeelte, hetwelk verst van hun aflag,) in Bcrfeba, zyne zonen tot richters, in zyne plaatze, gefteld. Dezen nu volgden hun vader, in onkreukbare rechtvaardigheid niet, maar bogen het recht,en deelden oordeelen uit,voorgefchenken. («) Dit hielden zy den ouden Samuel, welke hun zoo veel goeds gedaan had, voor, alsof hy, zoo wel als zyne zonen, het recht niet wel beitelde, en zy daarom een koning over zich begeerden. Zyne zonen hadden gebreken, maar het fchenen niet zulke te zyn, die bewezen konden worden: (b) zy wisten immers, toen Samuel, by het nederkggen van zyn richterambt, zich zuiverde, dezelve niette noemen. En, indien er ook waren, konden zy gevorderd hebben, dat Samuel hen bcftralfen en verbeteren mogt, of anders, dat hy anderen tot zyne hulp gebruikte, te meer, daar het maar een gedeelte yan het volk betrof. Hierin lag dan de ware reden Van hunne begeerte naar een koning niet, maar het ftrekte alleen tot een voorwendzel. Ondertusfcheh trof deze 's volks ondankbaarheid den ouden Samuel, tot in zyn binnenfte. Hy zou nu, hetwelk geen richter ooit gebeurd was, voor alle zyne trouw en weldadigheid, tot loon, verkrygen, ' dar, [m) i Sam. ym: 3-5. (i) 1 Sam. xn: 2—4,  IN SAMüëLS OUDERDOM. ?3 ést hy, by zyn leven, van het richterambt afgezet wierde. Samuël bragt deze droefheid voor den Heere, Hortte zyn hart, in klagten, voor Hem uit, Hem aanbiddende; en de Heere hoorde hem; zoodat Hy de ware reden van hunne begeerte hem ontdekte, met te zeggen: zy hebben u niet verworpen, maar zy hebben my verworpen, dat ik geen koning over hen zal zyn: niet, om te kennen te geven, dat de koninglyke regering en de Gods-regering niet te famen konden plaats hebben, maar, dat zy, door wantrouwen, God, zoo wel als Samuë1], verlieten ;en verfmaadden, even gelyk hunne voorvaders, van Egypten af, gedaan hadden. Dat dit Gods meening zy, blykt uit hergene God op dit zeggen laat volgen, en uit de beftraflinge, welke Samuël daarna hun deed. (j i Sam. yuu 3- 7. Verg. x: j?, 19. xn: 8—25. Ê5  74 DE VERANDERING VAN' ISRACLS REGERING, des Heeren, in 't heilige der heiligen, nederleide, zou in bedenking konnen komen, of dat ditzelfde recht des konings ware. Doch het recht des koningryks, waarnaar de koning regeren moest, hetwelk hy, byzyne aanftelling, aangenomen heeft, verfchilt veel van het recht, dat hy zichzelven geeft en aanmatigt, als eene wyze, welke hy in het regeren volgt. Dit laatfte bedoelde God en niet het recht van het ryk, hetwelk Hy wilde onderhouden hebben. Zy klaagden nu over gebreken in de tegenwoordige regering, over misflagen van Samu'els zonen, maar zy zouden over veel grootcre moeten klagen, als zy de koninglyke regering, om welke zy nu zoo zeer wenschten, ingevoerd zagen. Den oorlog tegen hunne naburen zouden zy wel, met meer vaardigheid en kracht, voeren; de gerechtigheid zou fpoediger bedeeld en gewisfer uitgevoerd worden; maar hun recht, hunne eigendommen en vryheid zouden er merklyk by ly- den. Hunne zonen, welke zy gaarne by zich, onder hun opzicht en in hun werk, hielden, zou de koning opeifchen en met geweld nemen , tot zyn wagen; hen voor zyn wagen, om dien met pracht te geleiden, doen heenloopcn; hen tot overften van duizenden en van vyftigen ftcllen, hen zyn akker laten ploegen, zyn oogst inoogften, zyne wapenen en wagentuig maken. Hunne dochteren, welke zy bewaren en ten huwlyk wilden uitgeven, zou hy nemen voor zyne flavinnen, om welriekende zalven te bereiden, tot keukenmeiden gn bakfters. Hunne bezittingen van akkers, wyn-  IN SAMUCLS OUDERDOM. 75 svyngaarden, olyfgaarden, en dat wel de beste, zou hy, door verbeurdverklaringen, om onwil of anderen fchyn van misdaden, nemen en zyne grooten daarmede onderhouden en beloonen, terwyl hy van andere akkers en wyngaarden nog een konings tiende voor zyne knechten zou vorderen. — Hunne flaven en flavinnen, met welke zy hun arbeid verrichtten, hunne beste jongelingen, en hunne ezelen, zou hy nemen, om zyn werk te doen en heerendienrten te verrichten. — Hun vee, hunne kudde zou hy vertienen. — In 't kort, zy, die vry waren en alleen des Heeren knechten moesten zyn, zouden, hierdoor, den koning tot knechten zyn. Dit zou hun moeilyker vallen, dan het gebrek, waarover zy nu klaagden, zoodat zy wel, van wegè den koning, tot den Heere zouden roepen; maar God, ofl'choon Hy hen wel eens van eenen kwaden koning zou verlosfen, zou de regeeringswyze, op hun gebed, niet veranderen, maar de gebreken yan dezelve hen laten dragen. Deze gebreken der koningen moeten wy niet, als een recht hun gegeven, maar als een recht, hetwelk zy zich toeeigenden, naar het voorbeeld van de koningen der omliggende volken, beichouwen, en denken, dat Samuël aan Israël dit heeft voor moeten dragen, om hen te rug te doen keeren, of wel, om, in de aamleliing van pen koning, en het befchryven van het recht des koningryks, voorbehoedzelen tegen zulkeeq misbruik van hunne magt te maken. Het volk liet zich, door dit voorlid, niet van hunne begeerte, om  76 DE VERANDERING VAN ISRAeES REGERING, om een koning te hebben, afkeeren; en dus mogen wy denken, dat Samuël, gelast van God, om dezelve in te willigen,^>p voorzorg tegen deze verdrukking, zooveel mogelyk, is bedacht geweest. Maar, wat daar ook van zy, wy vinden, in der koningen gefchiedenis, voorbeelden van het indringen in de bezittingen en inkomften van het valk. Vooral is hier merkwaardig, hetgeen wy by Ezechiel lezen 00 Deze Profeet kreeg een ontwerp van verbetering van Israëls Godsdienst en burgerftaat, welke zy, in hun land wederkeerende, hebben zouden, indien zy fchaamrood zouden worden, van wege alles, dat zy gedaan hadden, waarom God hen in toorn verteerd had. 00 In dat ontwerp kreeg de Vorst zyn deel van deze en van gene zyde des heiligen hefoffers en der bezittinge der ftad, vooraan het heilig hefoffer, en vooraan de bezittinge der ftad. Dit land moest hem tot eene bezittinge zyn in Israël, en Gods-vorften zyn volk niet meer verdrukken, maar aan het huis Israëls het land laten, naar hunne Stammen. Alzoo zeide de Heere Heere: 't is te veel voor u, gy Vorften Israëls, doet geweld en verftooringe weg, en doet recht en gerechtigheid: neemt uwe uitftootingen op van myn volk. Alzoo zeide de Heere Heere, vervolgends: wanneer de Vorst aan iemand zyner zonen een gefchenk zal geven van zyne erfenis, dat zullen zyne zonen hebben: het zal hunne bezittinge zyn en erfenisfe. Maar wanneer hy van zyne erfenisfe een gefchenk zal 00 xlv: 7—9. xlyï: 16—18. (O xiill. vs. 7—U.  IN SAMUëLS OUDERDOM. 77 zal geven aan eenen zyner knechten, die zal dat hebben tot het vryjaar toe; dan zal het tot den Vorst wederkeeren: 't is immers zyne erfenisfe, zyne zonen zullen het hebben. En de Vorst zal niets nemen van de erfenis des volks, om hen van hunne bezittinge te berooven: van zyne bezittinge zal hy zynen zonen erf nalaten, opdat niet myn volk, een iegelyk, uit zyne erfenisfe, verftrooid worde. Deze gezegden, by Ezechiel, helderen zeer Gods woorden, door Samuël gefproken, op; daar wy uit dezelve zien, aan den éénen kant, dat de koningen zich dat recht, naar hunne magt, toegekend hebben, en de eigendommen des volks aan zich getrokken; en, aan den anderen kant, dat dit geen recht, door God aan Israëls Koningen gegeven, maar een misbruik, eene wyze van doen, geweest zy. Zoo zou Israël dan ondervinden, hetgeen de menfchen zoo lang en zoo veel beproefd hebben, en niet wilden erkennen, dat, namelyk, elke regeringswyze hare gebreken heeft. De richterlyke gaf hun Hof tot klagen; maar de 1 ■minglyke zou het niet minder doen. En hoe zou het anders konnen wezen, daar en zy, die rep eren, en zy, die geregeerd worden, over en weder» niet zonder gebreken zyn ? Te vergeefsch haakt men naar eene verandering, om het volmaakt en zonder gebreken te hebben. De eenige weg,*die daartoe leidt, is, dat wy, die regeren of geregeerd worden, elk, onze zonden en gebreken voor God ootmoedig erkennende, dezelve daaglyks zoeken te vermyden, el-  ?8 DE VERANDERING VAN ÏSRAeLS REGERING, elkanders gebreken met medelyden befchouwen, en met langmoedigheid trachten te verbeteren. Wy moeten, willen wy, in dezen ftaat van onvolmaaktheid, de gebreken te bovenkomen, niet vergeten, datwy God voor onzen koning erkennen, en althands Hem niet verwerpen. Zyne Godsregering is nu wel niet, gelyk oudtyds, byzonder over één volk, maar ftrekt zich, in Christus, zynen Zoon, aan zyne rechtehand verhoogd, tot allerlei volken uit. Door Christus, leidt en regeert Hy elk derzelve, om Godvreezende, rechtvaardig, goedertieren, zachtmoedig, blymoedig, nederig, zedig, kuischen vergenoegd te leven; zoodat zy, te famen vereenigd, het goede zoeken , elkander de klagten, welke zy, de één tegen den anderen, mogten hebben, vergeven, en elkanders gebreken trachten te verbeteren. Waar en wanneer dit ryk van Christus kracht doet, daar vergeet hy, die als een wolf en luipaard is, zyne wreedheid en verkeert met dengenen, die, als een lam, weerloos en zacht, of, als een geitenbok, te zwak is; daar wil hy, die, als een jonge leeuw,fier en roofzuchtig is, nu geenen, die,als kalveren en mestvee, wel voorzien zyn ? befchadigen; de vreesachtige kan er met den wreeden, als de koe en de beerinne, famen weiden en andere opkweeken; de roofzuchtige, die een leeuw gelykt, vergenoegt zich met het geringere voedzel, gelyk een koe; de arglistige en verderflyke adder zal geene kleinen, dien het, als een zoog- of gefpeend kind aan verftandige ervarenheid ontbreekt, leeddoen, maar veeleer  IN SAMUëLS OUDERDOM. 79 eer gelegenheid geven, om zich met haar nuttiglyk te vermaken. («) Het valt dan niet moeilyk te regeeren of geregeerd te worden: een klein jongsken kan menfchen, die zoo fchaadlyk en gevaarlyk ichenen, bellieren en bedwingen. Alle die dwingende regeringswyzen, hetzy dezelve den naam van éénhoofdige, of van gemeenebcstlyke, dragen, worden, door het ryk van Christus, verbeterd, vereenigd en als te niet gedaan, de zwaarden tot fpaden, de fpiesfen tot fikkelen geflagen; het ééne volk heft tegen het andere geen zwaard op, ja, zy leeren zelfs den oorlog niet meer; zy behoeven dien niet. (b~) De afvallige Christenen mogen dan denken en zeggen: dat de Christlyke Godsdienst, voor Haten en volken, nadeelig zou zyn; de gezegende invloed van denzelven, tot verbetering van hun en hunne regering, is zoo blykbaar, dat wy verre af moeten wezen, om met hun te zeggen: wy willen niet, dat deze koning over ons zy: maar gedurig weafchenen bidden: dat dit koningryk komel Jef. xi: 6-g. (/; Dan. 11: 44. Jef 11: 4. G E-  GEDACHTEN OVER. DE KONINGIN, ONDER BE KONINGEN VAN DAVIDS HUIS. w y zyn gewoon, door eene koningin, te verftaan de echtgenoot van den koning, en brengen alligt deze gedachten over tot de koninginnen, vanwelke wy in de H. Schrift lezen, 't Is zoo, dat, in vele naburige ryken van Israël, de koningin de meest beminde vrouw des konings ware, maar, in Israëls ryk, onder de opvolgers althans van David, was dit geheel anders. In Egypten was, naar i Kon. xi: 19, de vrouw des konings koningin. Dit fchynt ook, in Babel, naar Dan. v: 10, plaats gehad te hebben. Waarom de ftad Babel, by Jefaias, in haren hoogmoediger! roem, zegt: ik zal koningin zyn, in eeuwigheid, O) ik zal geene weduwe zitten, noch de berooving van kinderen kennen. Uit de gefchiedenis van Vasthi en Esther, weten wy, dat ook in het Perfifche ryk de meest beminde vrouw des konings koningin genoemd wierd. Wie by Arabieren, Moabiten, Ammoniten, Edomiten, Israëls naburen, als koninginnen, geëerd wierden, is niet zoo wel te bepalen; maar, by Israël, was die ■ 0?) Jef, xlvii: 5-7.  éi KÓNINGIN, ONDER DAVIDS OPVOLGERS. $t die eer niet aan de vrouw, maar aan de moeder des konings, gegeven. In 't vrouwen-getimmer, (het Serail,)wierdenwel dë wyven, in vergelyking van de bywyven, koning» innen genoemd; () vu, 3.  104 DE TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN- had, door het verbreken der baktanden des verkeerden, en het doen wedergeven van het geroofde, O) zichvyanden verwekt, die,fchoon uitgeweken uit het land, en in een beklaaglykften en verachtelykften ftaat levende, nu de Sabëers en Chaldeërs Job, tot hun genoegen, vernederd hadden, (£) niet nalieten allerlei kwaad van hem te verfpreiden, (V) hetwelk vele ongerustheid en bekommering over Job, en de oorzaken van zyn zoo geduchte en onverwachte ellenden by hen kon verwekken : zoo dat Eliphaz zelf hem van vele ongerechtigheden en verdrukkingen durfde befchuldigen. Wanneer wy nu dit natuurlyk beloop van Jobs rampen onder het oog houden, zal het ons niet bevreemden, dat zyne vrienden, toen zy met aandacht hun oog op zyne ellende vestigden, zich verre van hem hielden, en hem noch omhelzen, noch eene hand, uit vreeze voor befmettinge, durfden toereiken; hem, hun vriend, niet kenden; hunne Hemmen verhieven in luidbaar weenen over hem; hunne kleederen fcheurden en ftof op hunne hoofden naar den hemel wierpen; en met hem leven dagen en nachten op de aarde zaten, naar de wyze van eene zware en langduurige rouw der Oosterlingen, die wel alle opftaan, tot genot van gewoone geneugten en gemakken, maar niet tot voldoening van lichaams nooddruft, uitfluit. (//> Met zulkeene houding, ge- 'a) xxix: 17. (6) xxx: 1—10. (e) xxn: 5-10. (d) Gen. ja 10. Exech. IW. 14, 15- 2 Sam. xill 16—il.  DB TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN. jQg gelyk aan die,van Job, beklaagden zy hem, toonden hun medelyden met hem, en zonden zuchtingen voor hem tot God op, Nog minder zal het ons dan bevreemden, dat zy, in al dien tyd van ftatelyke rouwe over Job, geen woord tot hem gefproken hebben ; want, of zy wel tegen elkander, en tegen anderen, fpraken, zy fpraken geen woord van vertroostinge tot hem, omdat zy zagen, dat zyne fmerte zeer groot was en hunne gedachte en verwachtinge te boven ging; aoodat zy geene troostredenen wisten te vinden, maar veeleer vreesden, dat er een verborgen kwaad byhem fchuilde, omhetwelke God hem zoo allerzwaarst bezocht, en liever eerst hooren wilden , wat hy zelf zoude zeggen, om daarnaar hunne redenen te richten. Dit te bemerken, kori niet anders dan Job allergevoeligst grieven, (a) gelyk hy, nadat Eiiphaz gefproken had, te kennen geeft, dat dit hem trof: en even dit vervoerde hem, die tot hiertoe zich wel bezeten had, om, onder het gevoel van zyne allerhoogstgaande fmerten, zich in die akelige vervloeking van zynen geboortedag uit te laten, nadat de feven dagen en nachten der rouwe zyner vrienden, zonder een woord van vertroostinge uit hui te hooren, waren voorbygegaan- Deze vervloeking van zynen dag, (b) welke dichtkundig is uitgebreid, toont ons wel, dat de drift tegen zyne vrienden hem nu meester ware geworden, dat hy hun van het gevoel zyner fmerten wilde overtuigen, en zyae on- 0») vi: I4-2I, 27. (f) ui; H  IOö" DE TWIST TUSSCHEN J©B EN ZYNE VRIENDEN. onfchuld verdedigen, maar, dat hy niettemin aan Gods dienst vast hield, en bleef by hetgeen hy zyne vrouw gezegd had, dat hy, naamlyk, in den dienst Gods ook het kwade van God moest ontvangen, al kon hy de reden, waarom God hem dit toezond, niet begrypen; jaal klaagde hy zelf over deze behandeling van God: En het was tegen dit gevoelen van Job, dat zyne vrienden zich, met ernst, en niet zonder fcherpheid, vcrzetteden; Eliphaz, de oudfte, eerst wel zachter (V), maar Bildad CO en Zophar CO ftraksfchcrper, welker fcherpheid Eliphaz, in zyne tweederede (e/), volgde, en Bildad CO en Zophar Cf) bleven verdedigen, totdat Eliphaz, in zyne derde rede GO- zelf befchuldi gingen tegen Job inbragt, by welke Bildad CO weinig by voegde, en die Zophar, voor de derde reize, met Itilzwygen toeftemde: terwyl job tegen hunne driemaal herhaalde aanvallen zich, met grooten yver en eene onwankelbare bewustheid van onfchuld, verandwoordde. Zyne vrienden konden zyn gevoelen, dat men, in den dienst van God, ook het kwade van Hem ontvangen moest, niet verdragen; beweerden, dat de godloozen, in dit leven, niet beftendig gelukkig waren, maar alleen de rechtvaardigen; dat gevolglyk Job, die, uit zulk een hoogte van geluk, in zulk een diepen kuil van jammeren nedergeworpen was, geen oprecht Godvreezende kon wezen, maar aan byzondere ftraf bare euvelen moest fchuldig ftaan; en Qt) iv: en v. O) vut (c) ri. Cd) (e xvm. Cf) xx. (g, xxn. ih) xxv.  BE TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN. 107 en derbalven, dat zyne klagten over de ellenden, welke hy by God verdiend had, onbillyk waren; en dat de eenige troost, welke er voor hem overbleef, was, dat hy zich bekeerde van zyne zonden, en zoo weder tot geluk kwame. Maar Job hield ftaande, dat rechtvaardigen, zoo wel als godloozen, tegenfpoeden overkwamen; dat de godloozen wel geftraft wierden in dit leven, maar ook zoras, tot aan het einde van hetzelve, verfchoond wierden, en hunne dagen in voorfpoed eindigden; dat hy wel niet zonder zonde was, maar oprecht en vry van zulke zonden, om welke God hem, boven anderen , zoo zwaarlyk zou ftraffen; dat hy voords van zulke euvelen, van welke hy zich niet bewust was, zich niet bekeeren kon; en dat zyne ellenden van dien aard waren, dat er geene herftelling te wachten, en de dood voor hem verkieslyker dan het leven, ware. De redenen van Jobs vrienden, die zich op God« rechtvaardigheid, de ondervinding van alle tyden, de Gezangen, welke zy van hunne voorouders geleerd hadden, en met welke zy hunne redenen verfierden en aandrongen, beriepen, hangen beter aanéén, en blyven meer by de ftelling, welke zy beweeren, dan Jobs and woorden, in. welke wy den bedrukten en getergden lyder hooren, die, door pynen, door gemoedsaandoeningen, van het één op het ander komt, en, fchoon hy vele voortref!yke fpreukenen gewigtige waarheden voordbrengt, echter meermalen zyn ftuk fchynt te verlaten, totdat hy, zyne vrienden tot ftilzvvygen gebragt hebbende, ten H 2 laat.  I08 DE TWIST TUSSCHEN JOB EN ZYNE VRIENDEN. laatften zyne zaak voldingt, de onnafpeurlykheid der Godlyke wysheid, (o) in het beftier van der menfchen lot in deze wereld, zyn vorig geluk en aanzien, tegenover zyne tegenwoordige fmerten en verfmading, en zyn deugdzaam en onberispelyk gedrag, met eene fierlykheid, met eene bondigheid en kracht, voorftelt, dat men byna eenen anderen redenaar fchynt te hooren. (a) xxvin. xxix. xxx. xxxl. GEDACHTEN OVER HET OOGMERK VAN ELIHu's REDENEN. _1L oen deze twistredenen tusfehen Job en zyne drie vrienden gevoerd wierden, fchynt er eene kleinere of grootere famenkomst van toehooreren, die het gevoelen van zulke wyze vrienden, over deze vreemde en onverkhï.bare gebeurenis, wilden weten, by Job gehouden te zyn: verfcheidene afwendingen in Jobs redenen doen ons dat denken; en de tegenwoordigheid van Elihu, den Buziter, welke niet verre van bet land Uz fchynt gewoond te hebben, is daarvan een klaar bewys. Deze wordt ons voorgefteld als een jonger wyze, welke vol vuur  HET OOGMERK VAN ELIHU's REDENEN. ÏOQ vuur en drift was, niet minder welfprekend dan de oudere vrienden, en zich verbeeldende, dat hy, al ware hy jonger, en al had hy daarom gewacht met fpreken, het beter wist, dan Job en zyne vrienden. Deze vrienden zwegen, omdat zy merkten, dat Job rechtvaardig was in zyne oogen, en dus alle hunne redenen niets op hem vermogten: maar, al zwegenze, zy lieten niet na, Job te verdoemen , en te houden voor eenen, die, om zyne misdaden, van God, met deze rampen, bezocht wierd. Dit kon Elihu niet verdragen : hy meende, dat er een ander oogpunt ware, waaruit men deze (haffen Gods over Job befchouwen kon, en Job tot vernedering brengen. Dit oogpunt aan te wyzen, daardoor Job te vernederen, en zoo de vrienden ter hulp te komen, fchynt de bedoeling zyner redenen te wezen. Zoo weinig, als de overige vrienden, kon Elihu verdragen, dat Job zeide: ik ben rein zonder overtreding; God vindt oorzaken tegen my. Daarin oordeelde hy, dat Job niet rechtvaardig was, en bragt hem onder het oog, fV) dat hy geen verdedigend andwoord van Gods doen te wachten had; dat God, ter voorkoming van de kastyding, wel ééns en andermaal, zonder dat men er op lettede, een mensch waarfchouwde; dat Hy hem ook wel eene zware doodlyke krankheid zond, (£) en, ia ^ezeivtj ., ^enen uitlegger, om hem zynen plicht te verkondigen, en hem zoo weder tot gezondheid en belydenis van zy- 0») xxxni. (,£) Verg. Genef. xm en xx. H3  110 HET 00GMÏRK VAN ELIHU'S REDENEN. zyne zonde en bekeering te brengen. Elihu zag' dan Jobs berooving van goed en bloed, en zyne akelige ziekte aan, als eene waarfchouwende bezoeking, hem, van God, tot zyne verbetering, toegezonden, en wilde, dat Job opmerken zou, of God niet, eer die kwamen , hem eene openbaringe gegeven had, en onder zyne ziekte eenen uitlegger, om hem zynen plicht te verkondigen, gezonden had, en of hy op dezen wel gelet had. Maar Job, die dacht, dat hy ook het kwade Gods, in Zynen dienst, van Hem ontvangen moest, die geene zoodanige aanleiding tot de betrachtingen, welke Elihu vorderde, om hem te rechtvaardigen, ontvangen had, zweeg. Elihu, dit merkende, andwoordde toen, om hem wysheid te leeren; richtede eerst tot de vrienden de rede, met welke hy Job, omdat hy van geene verbetering hooren wilde, even als zy, veroordeelde; hunne redenen, uit de rechtvaardigheid van God ontleend, bevestigde; Job, over zyne ftoute rechtvaardiging van zichzelven tegen God, fcherp beftrafte, en wenschte, dat hy, omdat hy nog tot geene fchulderkentenis wilde komen, zwaarer gekastyd wierd: O) terwyl hy, in eene volgende (O rede, hem vergeleek met degenen, die wel over onderdrukkingen fchreeuwden, maar aan God niet gedachten, en dit daaraan weet, dat Job nog niet zwaar genoeg geplaagd was; gelyk hy dan, in zyn fpreken voordgaande, Gods rechtvaardigheid in het (*j XXXIY. O) XXXY.  HET OOGMERK VAN ïLIHTj'S REDENEN. III het Itraffen der godloozen , in het zegenen der rechtvaardigen en het bezoeken van hun, om hunne zonden , verdedigt, en breeder aantoont, dat God hen, als zy hooren, weder verhoogt, maar, als zy zich huichelachtig betoonen, zwaarer bezoekt: en daaruit beiluit, dat Job al lang had konnen verlost zyn uit zyne ellenden, maar zwaarer ramp re wachten had, indien hy zoo voordging; hetwelk hy- niet eene nadruklyke befchryving van Gods hoogheid, byzonder in den donder op te merken, befluit. (V) Meer fieraad is er, zeker, in deze redenen van Elihu, dan in die van de andere vrienden. Vele fchoone, gewigtige en treffende gezegden wordên van dezen jongen redenaar voordgebragt, maar, met dat alles, verfchilt hy in de zaak zeer weinig van de andere vrienden. Hy onderfcheiddc, beter dan zy, Gods kastydingen over de rechtvaardigen, van zyne itraffen ovèr de Godloozen, doch deed dit niet, om het oordeel van die vrienden over Job, welken zy ook de bekeering, als een middel ter herftelling, voorgefteld hadden, af te keuren, maar veeleer, om hun oordeel te verdedigen, en Job te meer, als een onverbeterlyk lyder, wiens klagten onbilJyk waren, te beftralfen en te bedreigen. En als wy dit oogmerk van Elihu, hetwelk in zyne redenen zoo klaar uitblinkt, wel opmerken, konnen wy hem, als geen fcheidsman, die midden tusfehen Job en zyne vrienden doorging, pryzen: maar moeten hem, als een voorfpraak van de vrienden tegen Job, la- (#) xxxvi en xxxvu.  ÏI3 MP.T OOGMERK VAN EEIHü'S REDENEN. laken. Hy had , ja, eenig meerder inzien in kastydende rampen, die rechtvaardigen konden overkomen, maar van beproevende wist hy in 't geheel niet, en zou zeer onbillyk gefproken hebben, indien hy, uit deze beginzelen, Abraham, of Ifaak, in den tegenfpoed van de onvruchtbaarheid hunner huwlyken, had willen beoordeelen en vermanen. Job, welke dacht, dat hy, zoo wel als die Voorvaderen, ook het kwade, in het dienen van God, moest ontvangen, en Gods verdediging verlangde, zweeg dan ook op deredenen van Elihu. GEDACHTEN OVER GODS BESTRAFFINGE VAN JOR EN ZYNE DRIE VRIENDEN. D eze famenkomst van Job en zyne vrienden fcheidde zonder vrucht. Job verkreeg van hun de verwachte vertroosting niet, en zy waren zeer te onvrede, dat hy, onder zoo vele ellenden, in zyne oogen, rechtvaardig was; Elihu had hen, met alle de levendigheid zyner jeugdige welfprekendheid, niet konnen helpen, en hem te vergeefsch, van «en vriendlyker kant, tot zelfsveroordeeling zoeken te brengen. Zy gingen dan, Job verdoemende, elk naar;  GODS BESTRAFFINGEN VAN JOB ENZ. 113 «aar zyne plaatze, verdrietig by zichzelven, dat zy hunnen vriend Job geen onderricht hadden konnen geven, en hem, in zyne ellenden en mismoedigheid, moesten achter zich laten. Men kan, wanneer men op het menschlyk hart en zyne bewegingen, in zulke gevallen, let, ligtelyk bevroeden, Cal wordt het niet aangetekend,) dat dit fcheiden niet zeer vriendlyk geweest is, en dat noch de gedachten van Job aan zyne vrienden, noch die van hun aan Job, zeer genoeglyk en lieflyk geweest zyn. Hoelang dit nu geduurd hebbe, konnen wy wel niet bepalen; maar wy weten, dat de vrienden zich al van hem verwyderd hadden, eer God tot hen fprak, en dat Hy dit niet dede, voordat Hy eerst tot Job gefproken had. («) God kwam dan, niet, gedurende die famenkomst, maar, als dezelve geëindigd was, tusfehen beide, om het kwaad, hetwelk het gebrek van hun fpreken veroorzaakt had, en hetgeen, door het langer afwezen, erger zou worden, door zyne beftraffingen, elk hunner onder het oog te brengen en hen te genezen. Eerst bragt Hy Job, die in zyne ftellinge gelyk had, door twee openbaringen, uit een onweder, Oedanige, in de oudfte tyden, meermaalen plaats hadden,) tot vernedering. In de eerfte, beftrafte de Heere hem zeer fcherp, zelfs niet zonder befchimping van zyne waanwysheid, daarover, dat hy den raad Gods verdonkerd had met woorden zonder wetenfehap, wan- 00 xliu 7, 8. (>) xxxviii. xxxix. H5  114 GODS BESTRAFFINGEN VAN JOB wanneer hy zoo dikmaals had gezegd, dat er geene redenen waren, om welke God den bitterlyk bedroefden het leven gaf, en hem niet liet fterven; bragt, daartoe, al vragende, hem onder het oog, niet alleen zyne onbegryplyke wysheid , in het fcheppen van hemel en aarde, maar zelfs van verfcheidene dieren en vogelen; en daagde Job, die, al twistende met God, Hun had gefchenen, te onderrichten en te beftrafïen, uit, pip op alle die vragen te andwoorden, hetwelk van die uitwerking, was, dat job zich vernederde, (V) zeggende: „ Ik ben m te gering; wat zou ik and woorden? meermalen heb ik gefproken; maar ik zal, met andwoorden, „ niet voordvaren." In de tweede Openbaring, 0j die waarfchynlyk lort op de ee;fte gevolgd is, wordt Job zeer gevoelig aangegrepen, over de ftoutheid, tot welke de drift, in het twisten met zyne vrienden, hem vervoerd had, om Gods oordeel te niet te maken, God te verdoemen, opdat hy rechtvaardig zou wezen: daar God hem voorhoudt, dat hy geene aagt bezat, om, als God, richter over alle hóógmoedigen te wezen, en veel min, om God voor zyn oordeel te dagen. En opdat dit hem te meer treilen zou, wyst God hem op twee dieren, een land- en een water- dier, die van Hem gefchapen waren, en tegen welke Job bekennen moest, dat hy niet vërroogt, en des nog veel minder tegen God, welken hy nergens mede voorkomen kon, om Hem f» xxxix: 36, 37, 38. dat hy ftof ware, en in liefde zwygt omtrent het gebrek van allen, die Hem vreezen, wanneer zy, door pynen overwonnen, voor eene kortere of langere wyl, zichzelven niet konnen bedwingen; gelyk wy deze barmhartigheid Gods nog meer zien , wanneer wy de beftraffing van Eliphaz en zyne vrienden, met die van Job, vergelyken. Nadat nu de Heere die woorden tot Job gefproken, en hem, door vernedering, totdeeereder overwinning bereid had, eenigen tyd, korteren of langeren, daarna, zeide God (a) tot Eliphaz, den Temaniter, niet tot Eliphaz en zyne vrienden, maar, zoo het fchynt, tot Eliphaz alleen. Hy was de oudfte en de aanzienlykfte , de voorganger in dezen twist, welke driemaal de rede tegen Jod had gevoerd, en door zyne vrienden tegen Job geholpen was. Tegen hem dan fprak God, opdat hy het zynen vrienden zou mededeelen, en zeide: Myn toorn is ontfteken tegen u en tegen uwe twee vrienden: gy hebt my reden gegeven, om u te ftraffen; want gy hebt niet recht, niet dat waar en bondig is, van my gefproken, gelyk myn knecht Job, Cdien ik voor mynen oprechten dienaar, en niet voor eenen huichelaar, houde,) van my recht gefproken heeft; daarom neemt, opdat gy u met my verzoent, en myne ftraife ontgaat, voor u feven varren en feven rammen, een volkomen offer, en dat niet, om die in uwe plaats, op uwen altaar, in ftil- (a) xlii: 7.  Il8 GODS BESTRAFFINGEN VAN JOB ftilte, voor u, te offeren; maar gaat henen tot mynen knecht Job, tot zyne woonplaats en altaar, en offer, (na oplegging der handen en belydenis uwer zonden, aldaar, waar gy die ergenis gegeven hebt,) voor ulieden, en laat myn knecht Job, uw priester wezen, en voor u bidden ; verzoekt hem dit ootmoediglyk, want zekerlyk, ik zal zyn aangezicht aannemen, hem gunst, en geen recht, voor u, bewyzen, opdat ik aan u niet doe naar uwe dwaasheid, de ftraf uwer dwaze gefprekken aan u niet uitvoere: want gy hebt niet recht van my gefproken, gelyk myn knecht Job. Dit was een vernederend woord van God aan die achtbare en wyze mannen, door een droom , door eenen Engel, of op eenige andere wyze, van God tot Eliphaz gefproken. Zy moesten, volgends hetzelve, niet alleen hunne dwaasheid bekennen, en van dezelve te rug keeren; maar zy moesten dit doen voor Job , boven welken zyzich, in wysheid en deugd, verheven hadden; zy moesten het doen, in de plaatze van Jobs woninge, alwaar zy hem mede onteerd hadden. Doch, hoe hard en moeilyk dit ook, voor hunnen hoogmoed en eerzucht, mogte vallen, zy waren zoo overtuigd van de waarheid der Openbaringe Gods aan Eliphaz; zy hadden zoo vele kracht van genade, van ware wysheid en vreeze Gods, dat zy hun*fie dwaling en ongerechtigheid bekenden, en, naar dit woord van God aan Eliphaz en deszelfs mededeel ing aan zyne twee vrienden, henen gingen, en deden, gelyk de Heere tot hen gefproken had: die ook zyne belofte aan hun vervulde, en het aangezicht  EN ZYNE DRIE VRIENDEN- ÏI9 zicht Jobs aannam ; hetzy d?n, door vuur op hun offer te doen nederdalen; hetzy, door hun eenige nadere en troostryke openbaring te geven. Job bevrydde dus dien, die niet onfchuldig was, door de zuiverheid zyner handen, naar hetgeen Eliphaz (Y) hem, op zyne bekeering, beloofd had, en Eliphaz, en zyne vrienden moesten, aan zichzelven, ondervinden, dat Job die bekeering nier noodig gehad had, en dat zyzelve zich tot hem, welken zy gedacht hadden, dat geen heilige zou helpen, (bj als tot eenen heiligen, moesten keeren. Groote zegepraal, van God, aan dezen vernederden en vertreden lyder, gefchonken! Maar, hoe kon God van hem naar waarheid zeggen, dat hy recht van God gelproken had ? — en waarom wordt er niets van Elihu, in deze rede van God, gerept? Job had in dit alles niet gezondigd, met zyne lippen, wordt er gezegd, by het verhaal (V) van zyne rampen en het aankomen van zyne ziekte, en zoo te kennen gegeven, dat hy, daarna, met zyne lippen, zondigde, gelyk God hem dan ook daarover beftraft heeft; maar daarmede ftrydt niet, dat God zegt, dat zyne vrienden niet recht gefproken hadden van God, gelyk zyn knecht Job. Job zondigde niet, met zyne lippen, toen hy God prees, ook daarover, dat Hy hem ontnam, wat Hy hem gegeven had; toen hy tegen zyne vrouw zeide, dat men, onder het vasthouden aan Gods vrees, ook het kwade van God moest ontvangen; en het is deze rcch- O) xïiï: 30. cA) y: 1. (c) I: 23> IK IO-  ISO GODS BESTRAFFINGEN VAN JOB rechte en vaste (telling, welke hy, in alle zynë redenen tegen zyne vrienden, beweerd, en zoo, niet gezondigd, maar, recht van God gefproken, heeft. — Wanneer hy, door de, redenen van zyre vrienden, die zyne billyke klagten niet verdragen konden, hem als een godloozen aanzagen, en zyne ellenden , als ltraffen zyner zonden, hem voorhielden, gedrongen wierd, om zich te verweeren, en, in eene zaak, welke hem te hoog en te diep was, te treden, om zyn geweten en het gevoel zyner fmartea te voldoen, heeft hy den eerbied , aan de Godlyke wysheid en oppermagt verfchuldigd, wel vergeten , en, in woorden, geftruikeld, waarover God hem beftraft en hy zich vernederd heeft;maar,desniettemin , wat de zaak aangaat, heeft hy recht van God gefproken. — Zyne vrienden, die ftaandehielden, dat men, inden dienst Gods,hetkwade,inditleven, van Hem niet ontving, maar, dat de oprechten altyd, in dit leven, gelukkig, en de Godloozen ongelukkig waren: zoodat men, uit de rampen en zegeningen van dit leven, rechtvaardigen en godloozen, en des ook Job, konde onderfcheiden: hadden daarin niet recht van Gods voorzienigheid, Zyn wys en almagtig beftuur over de menfchen, gefproken, gelyk Job gedaan had. ■ Job had, overeenkomftig hetgeen God tegen den Satan gezegd had, (wanneer die wilde, dat God hem verflond zonder oorzaak,) gefproken- In die rede tegen den Satan, had God Job Zynen knecht genoemd, gelyk Hy nu tegen Eliphaz weder doet; en daar de rede, tot Eliphaz gefproken, zeer kort wordt opgegeven, is het niet onaanneemlyk, te den-  EN ZYNE DRIE VRIENDEN. 131 denken, dat God hem van meer zaken onderricht heef:, gelyk van de beftraffing van Job en zyne vernedering, en van hetgene de aanleidende reden tot Jobs Jyden geweest is, hetwelk, uit het vorige bekend zynde, niet behoefde herhaald te worden. Indien wy dit vooronderftellen, wordt alle bedenking over dit zeggen van den Heere weggenomen, en konnen wy ook gemaklyker begrypen, dat Eliphaz en zyne vrienden vaardig geweest zyn, om tot Job te gaan. War nu de vraag betreft: waarom, in Gods rede, van Elihu niet gelproken wordt? men kan daarvoor meer dan ééne reden bedenken. Elihu behoorde niet tot die vrienden van Job; hy had zoo zwaar zich niet tegen de liefde en vriendl'chap vergrepen, als deze ; zelfs, hetgeen hy tot nadeel van Job gezegd had, was veel voordgekomen uit zyne bedoeling, om hen te verdedigen , daar hy anders Job en zyne deugd had willen fchynen te erkennen, hem voor eenen afgeweken rechtvaardigen houdende. — Hetgene hy nu, zoowel als die vrienden, niet recht van God gefproken had, zou vanzelve tot zyne kennis komen, wanneer hy zag, of vernam, dat die vrienden met hunne offeranden by Job kwamen, en, door zyne voorbede, als door de voorbede van eenen, in dezeu twist, rechtvaardigen, by God gunde verkregen; zoodat het overtollig was, dat van zyne verdediging van Jobs vrienden, in 't byzonder, gefproken wierd. I G E-  GEDACHTEN OVER HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. Job, die van eene hoogte van geluk en eer in een afgrond van ellenden en fmaadheden gedompeld was, wierd, na Jat hy die onaangenaamlte proef had doorgeftaan, weder van God tot een veel hooger toppunt van rykdom en aanzien verheven De Heere vermeerderde, trapswyze, al, wat hy gehad had, tot dubbel zoo veel. Zyne bloedverwanten en bekenden, die niet hadden konnen, durven, of willen, ten tyde zyner verdrukkinge, by hem komen, lieten hem nu niet meer alleen, maar kwamen en hielden maaltyd met hem, aan zyn huis; zy toonden hun medelyden met hem, over hetgeen hem bejegend was, waarvan zy de overblyfzelen nog zagen, en bemoedigden hem met het goede, dat hy nu, in plaats van al dat kwaad, zou krygen; vereerden hem ook ,elk, met eenHukgelds (i), 't zy dan in goud of in zilver, en met een gouden voorhoofdfierfel; hetwelk, daar zyn gedacht en bekenden vele waren, eene groote fom me uitmaakte, en hem in (i) De vcrlchillen der geleerden, over de vertaling en uitlegging van het Hebr. woord, maken in de zaak zelve geene verandering: waarom wy ons daarby Lniet behoeven op te houden.  AET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. I23 in ftaat bragt, om zyne zaken te herdellen: welke God ook, van tyd tot tyd, zoo zegende, dat hy ten laatften eens zoo vele ïchapen, kemelen, runderen en ezelinnen, als te voren, had; ook teelde hy weder feven zonen en drie dochteren ; welke dochteren hy, ter gedachtenis zyner herftelling, namen fchynt gegeven te hebben, en welke, in fchoonheid, alle andere, in het land, overtroffen, en van hem, die nu zoo ryk was, een erfdeel kregen, gelyk met hunne broederen, van welke hy kinderen zag tot in het vierde geflacht, en zoo ook een zeer vermenigvuldigde nakomelingfchap; daar zyne gezondheid, na die ziekte, aanmerklyk verbeterd was, zoodat hy nog honderd en veertig jaren leefde, en dus wel ruim tweehonderd oud was, ais hy, zat van dagen, ftorf. Die allergunstrykfte keer, welke Jobs verdrukkingen namen, is zeer aanmerkelyk, en vooral het begin van dezelve; niet, om den juisten tyd te weten, wanneer die, nadat zyne ellenden begonnen waren, zy voorgevallen; (dat wel, naar hetgene er gebeurd is, niet minder dan één jaar, doch ook langer, kan geweest zyn;) maar voornamelyk, om te weten, waarmede die herftelling begonnen is; hetwelk de Schryver dus uitdrukt: de Heere wendde de gevangenis van Job, nadat hy voor zyne vrienden (eigenlyk zynen vriend) gebeden had. De wending van iemands gevangenis geeft doorgaands, in de Schrift, te kennen, dat iemand weder in zyn land, in het vry en genoeglyk genot van zyne bezittingen, herlleld wordt. Volgen wy dit I a ge.  124 IIET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. gebruik dezer fpreekwyze, dan zou Job uit bet land van Uz vervoerd , en van het vry en genoeglyk genot zyner goederen beroofd , moeten geweest zyn. Het eerfte is wel niet gebeurd: hy is in 't land Uz gebleven, en daar van zyne vrienden bezocht; doch hy fchynt in zyn land, als in een vreemd land , onder de overheerfching van anderen, gebleven te zyn, en van het vry genot zyner goederen, die, voor een groot deel, weggevoerd waren, ontzet, en zoo in de gevangenis, en als een gevangen man, geweest te zyn. Verfcheidene klagten Qa) van hem geven dat te kennen; de gefchiedenis leert ons, dat de Sabeërs en Chaldeën aan verfcheiden kanten in zyn land gevallen zyn, zyne kemelen, ezelinnen, runderen, en de Haven, welke met die werkten, of dezelve oppasten, gedood en weggevoerd hebben. En het is niet onaannemelyk, dat diegenen, welke, om hunne onrechtvaardigheid en geweldadigheid, van Job veroordeeld en van kracht beroofd waren, de Sabeërs, en Chaldtën, nu zy uitgeweken waren, daartoe aangezocht en geholpen hebben, opdat zy aan Job, door hen , zich wreeken, en over hem heerfchen zouden. Zy waren toch met die volken van één genacht, uit Abraham, afkomlïig, en konden, met hunne klagten, alligt, by hen ingang vinden. Men behoeft dan deze uitdrukking van gevangenis niet oneigenlyk te nemen, of van Gods overgifte van Job in de hand van den Satan, of wel' van Jobs ziekte, welken zyne voeten als in den ftok O) vi: 23. xix: 3—12. Verg. xvi: 11—14.  HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. 125 ftok floot; daar wy hierin genoegzaam eene gevan genis voor hem vinden. Ondertusfchen, kan men den Satan, in wiens hand hy overgegeven was, onder het oog houden: want deze, die een leugenaar en lasteraar is, welkenyd, twist en vyandfchap koestert, zal Jobs vyanden, by de Sabeërs enChaldeën, geholpen hebben, om hen tegen Job aan te zetten. Ja, zelfs is het niet onaannemelyk te denken, dat de Satan, door het verdriet, hetwelk hy Job aandeed, door hi peloosheid en mistroostigheid, welke hy hem verwekte, die ziekte veroorzaakt hebbe; dat veel waari'chynlyker is, dan dat hy zulks, door uitwendige middelen, en niet, als een boze Satan, een menfchenmoorder, zou gedaan hebben, (i) Deze akelige gevangenis, welke Job zoo vele droefheid, verdriet,aanvechtinge en mismoedigheid veroorzaakte, fcheen, naar den mensch, te moeten bJyven voordduuren: doch de Heere, welke uit de duisternis het licht voordbrengt, wendde dezelve, zoodat Job zyn vee en dienstvolk, voor zoo ver het niet gedood was, wederkreeg, en van de benau- wen- (1) Om dezen invloed van den S.ran, ten opzichte der verleiding van de Sabeërs en Cnaldeen, om op Jobs bezittingen aan te vallen, op te helderen , kan men het gezegde, Ofenb. n: 10 en xx: 7, 8, 9. vergelyken : cn wat de verwekking van Jobs ziekte betreft, opmerken, dat zy, wier geest kloekmoedig verongelykingen verdraagt, in hun lichaam, door de aandoeningen en kwellingen over dezelve, meermalen ongemakken krygen, en begrypen , dat de booze deze ziekte by Job 0» zulk eene wyze konne verwekt hebben. 13  12,6 HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. wende overheerfching zyner vyanden en der Sabeërs en Chaldeën bevryd wierd. Even dit was het begin van die gunftige verandering voor Job, waardoor de Heere hem dubbel wedergaf; zyne bloedverwanten en bekenden, met hunne vriendlyke en milddadige bezoeken, hem verblydden, en alles zich tot zyne herftelling fchikte. Men kan wel denken, al wordt het niet aangeteekend, dat deze genoegens geen geringen invloed op de genezing zyner ziekte gehad hebben, temeer, daar de Satan nu gedaan werk had, en God niet toeliet, dat hy zynen knecht Job meer plaagde. Door welke uitwendige middelen, God Jobs gevangenis wendde, konnen wy niet zeggen; deze zyn mogelyk verfcheiden geweest; maar het ver^ dient onze overweging, dat God dit eerst deed, toen Job voor zyne vrienden, (of, naar het Hebr. voor zynen vriend Eliphaz, met de zynen,) gebeden had; In het bidden voor zynen vriend, ftaat er in den grondtekst, hetwelk zoo veel is, («) als, omdat, dewyl hy voor hun gebeden had. Toen hy, zich op 'sHeeren beftraffirge in ftof en asch verfoeid had, gefchiedde dat nog niet, maar toen, en omdat, hy voor zyne vrienden gebeden had. Wy zouden dit op het eerfte-gewacht hebben, maar de Heere deed het, naar zyne wysheid en goedheid, niet, voordat Job, door het tweede, de waarheid en oprechtheid van het eerfte bewezen en bevestigd had: Deze oude en wyze vrienden van Job waren, in hunne vrienden) Verg. Exod. xvn 7.  HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING, 137 vriendfchap, trouwloos geworden; hadden zich by Jobs vyanden gevoegd, hunne lasteringen gehoor gegeven; hem voor een huichelaar; die zich aan groote euvelen had fchuldig gemaakt, en daarom van God rechtvaardiglyk geftrafr wierd, gehouden. Op dien grond, hadden zy Job tot bekeering vermaand, en, als hy daarnaar niet hoorde, hem verdoemd. Dit had Job, die zich van zyne oprechtheid bewust was, tot in zyn binnenfte gegriefd; dit kon hem reden geven, om hen te verfmaden, en zich voor altyd van hun af te fcheiden. Maar nu zy zich, volgends Gods wil, daarover beklaagden; nu dit hun leed was, en zy begeerden, dat Job voor hun bidden zou, moest ook job, wilde hy, dat God op zyne vernedering, hem, hetgeen hy kwalyk en onbedacht gefproken had, vergaf, ook hun hunne dwaasheden, in *t fpreken, vergeven; en derhalven, zoodra, dewyl, hy voor hun zelf God om vergeving bad, bleek de waarheid van zyne zelfsvcrfoeijing, en verhoorde God zyn gebed, wendende daarop zyne gevangenis. Aangenaam was deze herftelling van de vriendfchap, door nedrigheid en goedertierenheid, over en weder, gewerkt; veel genoegen moet dezelve onder de kinderen Gods , in het land van Uz en deszelfs nabuurfchap, gegeven hebben. Des Satans pylon waren, even daardoor, ook verftompt; en zou men zich wel vergiffen, indien men zich voorftelde, dat even deze herftelling van de vorige liefde het hart van Jobs vyanden en onderdrukkers tot betere en zachtere gedachten, omtrent hem,gebragt hebbe, of I 4 dat  128 HET BEGIN VAN JOBS HERSTELLING. dat Eliphaz en zyne vrienden, door hun openbaar berouw en hunne nedrige rechtvaardiging van Job, krachtige voorfpraken voor hem, onder de geflachten van dien oord, by welke zy, als achtbare en wyze mannen, veel vermogten, geweest zyn? GEDACHTEN OVER HET LEERZAAM OOGMERK DER BESCHRYVING VAN JOBS ZONDERLINGE GEBEURENIS. R eeds, van vroegere tyden af, is er, by Joden en Christenen, verfchil geweest, of Jobs zonderlinge gebeurenis, als eene waarlyk gebeurde zaak, of, als eenfierlyk, leerzaam verdichtzel, van ons moete aangemerkt worden; of, zoo het al waarheid zy , dat er een Job, welken, na een groot geluk zeer vele rampen troffen, en die, na het geduldig verdragen van dezelve, tot nog meerder geluk, dan hy eerst genoot, kwam, geweest zy; of men niet moete denken, dat dit geval, tot leering van anderen, met vele omftandigheden, tenminften althans, met dien twist tusfehen Job en zyne vrienden, en Gods beflisfmg over denzelven, vermeerderd en dichter- lyk  HET LEERZAAM OOGMERK ENZ. I2Q lyk opgefierd zy, en zoo, in dit boek, ons nagelaten. Ezechiël, in de Babylonifche gevangenis profeterende ia), voegde Job, by Noach en Daniël, als éénen die, zoo wel ais deze twee, anderen, had konnen behouden; de Apostel Jacobus, (b) van de iangnioedigheid der Profeten gefproken hebbende, herinnert ons ook de verdraagzaamheid Jobs en het barmhartig einde des Heeren: en wy fchynen dan zekerst të denken, als wy, met twee zulke mannen, jobs gefchiedenis, Boe wel als die van Noach, Daniël en de Profeten, voor een waar verhaal houden: tot welke gedachien, ons ook de geheele houding van het gefchied-verhaal, met andere, in de fchriftvoorkomende, vergeleken, vanzelveleidt. — Daar zyn wel, in hetzelve, vele zonderlinge omftandigheden, welke juist rot één doel tüdoopea , maar deze moeten ons aan de waarheid van het verhaal niet doen twyfelcn: want, als wy dezelve wel begrypen, zullen wy die, noch voor onnatuuriyk, noch voor onwaarfchynlyk houden; het moge min gewoon fchynen , dat die juist alle in Jobs geval faamgeloopen hebben, doch dit heeft Godsbeftuur, tot leering en troost van zyn volk, zoo wel in Jobs wedervaren, als in dat van Jofeph, konnen doen plaats hebben. De dichterlyke gefprekken van Job en zyne vrienden, zoo vaardig gevoerd , twee zulke lange redenen van God, uit een onweder, tot Job, ook al in een gedicht gefproken , bevreemden, O) xiv; 12. {ó) v: 10, u, J5  130 HET LEERZAAM OOGMERK VAN ('t is waar) niet zonder reden, eik kundigen lezer. Men kan, om die bevreemding te verminderen, wel zeggen: dat zulke gefprekken ingedicht by Arabieren zoo ongewoon niet zyn; men kan er by voegen, dat Job en zyne vrienden, in hun fpreken, oude gezangen invlcgten. Maar men moet daar nog byvoegen, datDavids gebed, in de handen der Philiftynen zynde, en Jonas gebed, in den buik van den visch , tot God gefproken, naderhand van hun in dicht gefteld zyn , (V) en zoo ook begrypen , dat Job en zyne vrienden wel deftig en ernftig gefproken, en oude liederea in hunne gefprekken gemengd hebben, doch, dat de fchryver van het verhaal, door Gods Geest gedreven, die gefprekken uitgebreid en dichtkundig verlïerd heeft. En daarby moet men, om de bevreemding, over die lange redenen van God tegen job, geheel weg te nemen, opmerken, dat de heilige mannen kortere gezegden van God (£) meermalen uitbreidden, zelfs ook in gedichten; wanneer men geene zwarigheid zal maken, zich voor te ftellen,. dat God tweemalen, met kortere en ontzagverwekkende redenen, Job aangefproken heeft, en dat die redenen door den Heiligen fchryver uitgebreid, met voorbeelden verrykt en verfierd zyn geworden; wanneer dit alles met het gefchied verhaal verbonden blyft. Doch, hoe klaar dit ons ook moge fchynen, de voor- (a, Pf. lvi. Jon. ii. (b Verg. E%9d. xtiu i, 2 met 3—16. Jef. xxxvii: ar, 30—33 met 22—29.  JOBS ZONDERLINGE GEBEURENIS. 13I voorname zaak, aan welke ons het meest gelegen ligt, is: wat God ons, met de befchryving dezer zonderlinge gebeurenis, heeft willen Jeeren: en overouds' zy, die deze befchryving van Jobs wedervaren voor een oud Oostersch dichthulk, in hetwelk tyd en land in acht genomen zyn, door eenen van Gods geest gedrevenen dichter, houden, ook denken, dat het op de leer, by de uitkomst, daarmede gegeven, voornaamlyk aankomt, verfchillen zy, in zooverre, niet van hun, die het voor eene befchryving eener ware gebeurenis houden. De leer nu, welke de befchryving van Jobs gebeurenis ons inboezemt, betreft de lydzaamheid der rechtvaardigen, onder de tegenfpoeden van dit leven: daar ons dat boek eenen uitmuntenden rechtvaardigen , tot een voorbeeld voor anderen , befchryft, in welken de lydzaamheid een volmaakt werk gehad heeft. Het leert zoo, niet alleen, met geduld, zich aan God, in rumpen cn fmerten, ie onderwerpen, maar, (hetwelk wy wci in 't oog moeten houden,) die lydzaamheid, in zulkeene volkomenheid, oefenen, dat men, al weet men de reden niet, om welke God ons dezelve toezendt, al doen zich allerlei bedenkingen over dezelve, by ons en anderen, op, evenwel zich geheel aan de onnafpeurlyke wysheid en hooge magt Gods onderwerpt, en in dezelve ftil berust. Dit is eene les, welke ons in dit boek gegeven wordt, door welke wy alle twyfelingen, die de tegenfpoeden der rechtvaardigen, menigmaal, tegen de waarheid van Gods voorzienigheid verwekten, leert overwinnen : eene les  132 HET LEERZAAM OOGMERK VAN les, welke zich niet alleen tot de rampen der rechtvaardigen, in hunne perfonen en huizen, maar ook tot die van geheele volken uitftjrekt. En wanneer wy dezelve, omtrent Gods bcdeelingen van de zaken dezes levens, wel geleerd hebben, zullen wy ook in andere bedeelingen van Hem, welke het toekomend leven, min of meer, betreffen, met nedrige aanbidding, zyne onnafpeurlyke wysheid en onwederitaanbare magt weten te erkennen. Paulus, (a) wanneer by opmerkte, dat God eerst de Heidenen, daarna de Joden, onder de zonde befloteu had, opdat Hyze allen barmhartig zou wezen, fchynt het oog op het flot van dit boek, waaruit hy eenige woorden aanhaalt, (£) te hebben, in die verhevene en diepzinnige uitroeping: „ O diepte des rykdoms, „ beide der wysheid en der kennisfe Gods! Hoe „ ondoorzoeklyk zyn Zyne oordeelen en onnafpeur„ lyk Zyne wegen! Want wie heeft den zin des „ Heeren gekend? of wie is Zyn raadsman geweest? „ of wie heeft Hem gegeven, en het zal hem ver„ golden worden? Want uit Hem, door Hem, en „ tot Hem zyn alle dingen. Hem zy de heerlyk„ heid, in de eeuwigheid! Amen." Om ons dit, onszei ven vernederend en God verhoogcnd, gevoelen, omtrent de tegenfpoeden der rechtvaardigen, wel in te drukken, worden ons, in dit verhaal van Jobs ontmoetingen, op eene aangename en krachtige wyze, vele lesfen gegeven, welke , hoe verlcheiden zy ook mogen fchynen te wezen, GO Rcm- XI: 33—3Ö. Oj XLI; 2.  JOBS ZONDERLINGE GEBEURENIS. 133 zen, ons alle tot dit ééne verhevene punt leiden, en den aandachtigen lezer fteeds nieuwe ftof tot nadenken geven. Job wordt ons befchreven, als een oprecht en vroom man, die, boven alle zyne landgenooten, met goederen en eer befchonken was, die, naar ziel en lichaam, voor zich en zyne kinderen, het uitnemen dfte geluk genoot: en zoo aangewezen, dat iemand alles kan bezitten, in den allergenocglykften Haat wezen, en echter aan hem nog ééne zaak ontbreken, om welke, noch hy, noch anderen denken: namelyk, deze ééne, dat zyne deugd en Godsvrucht, door ramfpoeden en verzoekingen, op de proef gebragt worde. De alleen-magtige God is niemand iets fchuldig; Hy verongelykt daarom niemand, wanneer Hy hem ontneemt, hetgene Hy hem gegeven heeft. Niemand is zoo zuiver van zonde, of God kan hem rechtvaardiglyk, om zyne zonde, fmerten aandoen, en uit dit leven rukken. Even wel doetHy noch het ééne, noch het andere aan alle rechtvaardigen, maar alleen, naar het welbehagen zyner wysheid, aan zommigen. Heeft een rechtvaardige misdaan, dan is de reden van zyn lyden klaar, en zyne lydzaamheid eene onderwerping aan Gods kaftyding. Moet hy, om het voordeel, hetwelk anderen, niet, zonder zyne rampen, naar het verband der ondermaanfche zaken, konnen bekomen, lyden; die reden is, zomtyds, minder klaar, en de lydzaamheid voor hem ruoeilyker: maar voor Job was de eenige reden van al zyn lyden het vermoeden en de beoze laster van den Sa-  134 HET LEERZAAM OOGMERK VAN Satan, dat hy God alleen om tydlyk geluk en voorfpoed vreesde en diende. Dezen laster wilde God befchamen en zoo den boozen geest vernederen; en daarmede wordt ons dan geleerd, dat er ook, in het hoog beduur van God over de Geestenwereld, zelfs over de booze geesten, redenen van het lyden der rechtvaardigen zyn konnen, die voor ons, welke van dat hoog beduur over de onzienlyke wereld zoo weinig weten, en nog minder begrypen, onnafpeurlyk en ondoorzoeklyk zyn. Toen Jobs lyden begon, volgde de ééne rampfpoed de andere, en dezelve verzwaarden zoo, dat zy niet alleen zyn goed en bloed troffen, maar ook zyn lichaam van eene walgelyke, ondraaglyke en ongeneeslyke ziekte aangetast wierd : en uit dat verhaal zien wy, niet alleen, de wankelbaarheid van tydlyk geluk en genoegen, maar ook, dat, wanneer God onze lydzaamheid beproeven wil, de rampen dikwyls vermenigdvuldigd worden , en wy fchynen, onder alle Gods golven en baren, die over ons henen gaan, te zullen verzinken. De lydzaamheid, welke ons Jobs voorbeeld, in zulk eenen akeligen daat, leert oefenen, is niet alleen, verre te zyn van te denken, om God en zynen dienst te verlaten; niet alleen Hem te eerbiedigen, als de oorzaak van alle die jammeren; maar ook Hem, zonder dat men de reden van Zyn doen wete, zoo wel, over het wegFtemen, als over het geven, te pryzen; zoowel het kwade als het goede, in Zynen dienst, van Hem te willen ontvangen, en, blindelvk, zich geheel aan God te onderwerpen. In  JOBS ZONDERLINGE GEBEURENIS. 135 In dit verheven Iydzaam beftaan, was Job voor zyne vrouw, voor zyne vrienden en vyanden, een onveritandig mensch. Elk hunner keurde dit, met ongenoegen, boozen laster, of mededogen, af; en dit doet ons zien, hoe onbegryplyk zulkeene lydzame onderwerping, onder Gods beproeving, zy, en met welke tegenfpraak een lydzame te iïryden hebbe, om, tot den einde toe, daarin volftandig te wezen. Allermoeilykst is het voor eenen Iyder , wanneer men zyne oprechtheid, van welke hy zich bewust is, en aan welke hy vasthoudt, in twyfel trekt. Toen Job bemerkte, dat zyne vrienden, die gekomen waren, om hem te troosten, zwegen, bragt hem dit teder gevoel zyner oprechtheid tot die akelige mistroostigheid, dat hy zynen geboortedag vervloekte, en zyn leven vcrwenschte; en leerde ons, daarmede, hoe zeer een lydzame op zyne hoede moete wezen, om, door den troost, welken het gevoel zyner oprechtheid hem geeft, niet vervoerd te worden tot onbedachte woorden, en hoe wy oplettend moeten zyn, om verftandig met eenen ellendigen te handelen, en hen, welken God flaat, niet te verdrukken. Wyze menfchen liggen zeer bloot, om, uit behagen in hunne wysheid, te denken, dat zy, naar de regels van hunne wysheid, de redenen van al Gods wegen en oordeelen weten konnen. Jobs wyze vrienden gaven lasteringen tegen Job gehoor, veroordeelden hem om zyne rampen en fmerten, kwamen van zachter tot fcherper woorden, en hiel- pan  136 HET LEERZAAM OOGMERK VAN pen elkander, Job vernederen: hetwelk ons leert* niet wys te zyn in onze oogen, niemand, om zyne ongelukken, -te veroordeel en, geene lasteraars geloof te geven, opdat wy dengenen, die naar Gods wil lyden, in de edele deugd van lydzaamheid, niet verhinderen. In Jobs redenen tegen zyne vrienden, hooren wy wel den wyzen, den oprechten man, die onverzetlyk, in alle zyne ellenden, hetzelfde lydzaam gemoedsbeftaan behield, maar tegelyk ook den mistroostigen lyder, die, vervuld met verdriet, omdat zyne vrienden de billykheid zyner klagten en de waarheid van zyn gevoelen' niet erkennen, in zyne verdediging,zich onbedachtzaam,tegen zyne eigene grondfteliingen aan, over Gods doen, uitliet; en leeren, daaruit, dat, hoe verheven de gevoelens en betrachtingen van eenen lydzamen mogen wezen, hy echter niet boven de befmettingen en gebreken is, maar, getergd zynde, ligt in woorden ftruikelt, en de ootmoedigheid, met welke hy zich aan Gods hooge wysheid en magt onderwerpt, vergeet. Wanneer wy het goede willen doen, ligt het kwade ons by; zoodat wy dikwyls met den geest beginnen en met het vleesch eindigen. Jobs vrienden kwamen, om hem in liefde te troosten of te verbeteren, en zy veroordeelden hem. De vriendfchap wierd tusfehen deze oude en wyze lieden niet gefterkt, maar gekrenkt. Zy namen met elkander, door dit zonderling beduur van God over Job, in ootmoedige wysheid, niet toe, maar verachterden veeleer in dezelve; en leeren ons, op ons  JOSS ZONDERLINGE GeSeURenIS. 137 cm verlhnd dfet te (leunen, en God in alles te vreezen. De twee beflraffingen, van God, uit een onweder, tot Job gericht, geven ons meer dan ééne les ter beoefening van lydzaamheid God berispt Tob met over de mismoedige klagten, in zyne fmerten, maar zwygt daarover, in liefde, als een ontiermer, die meer medelyden met ons lyden beeft dan onze vrienden. _ Maar hetgee/wy, tegen' onze betere gevoelens, zeggen of doen, keurt Hy ten ftrengftenaf. Den hoogmoed beftrafc Hy, 00k m zyne liefde en trouwfte dienaren, als een gebrek hetwelk ai hunnedeugden, ook de lydzaamheid t fee», en dat Hy daarom niet verdragen kan, maar genezen wil. - Om dien hoogmoed te fnuiken en ' nedngdeonnafpeurlyke wysheid en hooge magt van God te leeren erkennen, opdat wy ootmoedig onder Hem, m het lyden, bukken, moeten wy, L aleen, de fchepping en onderhouding van hemel en jaroe, maar ook, die van lucht-, aard- en waterdieren, welke by ons zyn, aandachtelyk befchouwen Job maakte, in zyne andwoorden op Gods beitraffingen, geene verlehooningen, om het goede begin van zyne lydzaamheid, of om hetgene hy, overeen ftetnmig met God, gefproken had, maar verfoei -lize ven geheel, over zynen dwazen hoogmoed 1«ftof en asch j en leert ons, door zy« vooLeld onze gebreken met met onze deugden te bedekken maar dezelve, met vernederende fchaamte, te belv' den en te verfoeien. y De beitraffing van Eliphaz en zyne vrienden, K wel-  I38 HET LEERZAAM OOGMERK VAN welke veel fcherper, dan die van Job, luidt, geeft ons deze belangryke les. Wyze menfchen konnen al eens meenen, dat zy recht van God, en beter, dan anderen, gefproken hebben; zy konnen daarin door anderen gevlerkt worden; terwyl God geheel anders oordeelt, en zegt: myn toorn is tegen u ontfteken, omdat gy niet recht van my, gelyk myn knecht, dien gy veroordeelt, gefproken hebt; en daarom moeten wy onszelven niet pryzen, maar op Gods lof wachten, en, als wy ook van menfchen ten onrechte verdoemd worden, ons troosten, dat God ons recht eens aan het licht zal brengen. Eliphaz en zyne vrienden, die van Job kwalyk gefproken en hem veroordeeld hadden, moesten tot Job gaan met hunne offeranden, en zyne voorbede verzoeken, om van Gods ftraf bevryd te worden; en zoo leeren wy, als wy onzen broeder beledigd of geërgerd hebben, ons eerst met hem te verzoenen, anderen, die even gelyk wy deden, door onze vermaning en voorgang, daartoe te bewegen, opdat onze Godsdienst Gode beha ge, en wy de ftraf van onze dwaasheid ontgaan. O) Job had zich wel in ftof eirasch vernederd, maar zyne gevangenis wierd niet gewend, voordat hy voor zyne vrienden gebeden had; en dit toont ' ons, hoe noodzaaklyk bet zy, dat wy onzen broeder vergeven, om zelf vergeving te ontvangen , en welke kracht het gebed van zulkeenen beledigden rechtvaardigen by God hebbe, om voor O) Matth. v: 22—26.  JOBS ZONDERLINGE OEBEURENIS. ,39 voor zyne beledigende broeders gunfte te verkrygen. Qa) * JÏÏ Cr 3311 J°bS Voortre%ke lydzaamheid ontbroken, nog meer aan het ootmoedig en medelydend oordeel zyner wyze vrienden, maar Gods beftraffing had dit gebrek vervuld; Job had meet ), en Eliphaz hem van vele euvelen befchuldigd had (V), verdedigde Job zyn onfchuld, en gaf hem en Bildad te verftaan, dat hy geen huichelaar konde wezen, daar geen huichelaar, gelyk hy, in deze woorden, deed, zich in den Almagtigen kon verlustigen, wanneer God zyne ziele zou uit trekken (cl), hetwelk zeker te kennen gaf, dat hy, ook in zynen dood, hope op een ander leven had. Voortreflyk waren ook de gevoelens, welke zy van de noodzaaklyke deugden en plichten van heiligheid en rechtvaardigheid, koesterden en voorftonden. Wy zien deze, in de vermaningen, met welke de vrienden en Elihu Job, fchoon op dien verkeerden grond, dat hy zich misgaan had, tot verbetering dringen; wy zien deze in Jobs verdediging van zyn gedrag, dat allervoortreflykst moet geweest zyn, en zoodanig, als zyne vrienden dit vereischten: Hetwelk ons dan doet zien, welke deugden en plichten, men, onder hen, waardeerde en aandrong. Aan Gods gang, welken Hy den mensch wyst, zeggende: ziet de vreeze des Heeren is de wysheid , en van het kwade te wyken is verftand: moest de (a) xx. C*) xxi. (c) xxii. (d) xxvii: 8,9, 10.  IN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN. DJI de voet vasthouden, zynen weg bewaren, zonder afwyken; het gebod van Gods lippen moest men niet van zich wegdoen, en de redenen zijnes monds meer dan zyn befcheiden deel van fpyze, voor zich wegleggen. (V) Dit moesten zy, in 't gebruik van hunnen voorfpoed en aanzien, rteeds in het oog houden, en in alle byzonderheden betrachten; —. een verbond met hunne oogcn maken, om, uit vreeze voor het verderf van den al wetenden God, op geene maagd acht te geven, me: geene ydelheid om te gaan, ofte fnellen tot beiriegeryen, met hunnen gang uit den weg te wyken, en aan hunne handen iets te laten aankleven: (bj en nog veel mmder mogten zy dulden, dat het hart verlokt wierd, om eens anders vrouw te begeeren, en aan zyne deur te loeren , waaruit allerlei wanorde en fchade ontftaat, hetwelk de richters order hen, als een misdaad, irraften. (O De ku:schheid moesten zy dan in den hoogften trap becefe-en, — en, met de kuischheid, ook nedrigheid en billykheid paren; het recht van geringeren niet verftnaden, zelfs niet dat van hunne Haven en flavinnen, maar fteeds in het oog houden, dat God die, zoowel als hen, gemaakt had. Qd) Medelyden met armen en weduwen te oefenen, hen, in honger; te fpyzigen, in naaktheid, te dekken, was een werk, waaraan zy al vroeg de kinderen moesten gewennen. (V) ■ Van den invloed, wel- O) xxm: 11, 15. rtj xxxi: 1-8. (c) 9-12. vsrg. xxiv: 15. (/O 13-15. (e) 16-20.  ï52 de bloeiende staat van gods gemeente welken men op richters kon hebben, —- van de letter der wet, of aangenomene gewoonten, gebruik te maken, om het recht dezer ellendigen te rooven, of tegen den onmondigen wees zyne hand te bewegen , om het zyne aan zich te brengen, moesten zy, van wege Gods verderf en hoogheid, een grouwen hebben, en de rechtvaardigheid, zoowel, aan dezen, als aan de magtigen, ahyd, in den ruimflen en mildflen zin, behartigen, (a) De gierigheid, dien wortel van alle kwaad, moesten zy, tot in haar fynfle vezelen, haten en uitroeien; op het goud hunne hope niet vestigen; niet naar de vermeerdering van fchatten dorsten, noch zich verblyden, omdat hun vermogen groot was, en hun hand geweldig veel verkregen had; maar het onwisfe en ongenoegzaame van den rykdom zoo erkennen, dat zy hunne hope op den Almagtigen Helden, zich in Hem verblydden, en Hy hun overvloedig goud en krachtig zilver bleve. (£) By dezen afgods- dienst, moesten zy ook zorgvuldig de toen inkruipende afgodery, omtrent zon en maan, vlieden, dezelve als een misdaad, waartegen hunne rechters waken moesten, verfoeien; den waren God, die, boven zon en maan, als derzelver fchepper, is, niet verzaken; en daarom zich, by het fchynen van de zon en het fierlyk voordgaan van de maan, niet in hun hart, in 't verborgen, laten verlokken, om ze, met kushanden toe te werpen, te vereeren , maar, in hun hart, zoowel, als in hun doen, in 't verborgen, zoo- 00 21—23. (*) xxii. 25, 26. verg. xxxi; 24, 25.  IN HET LAND VANUZ EN NABURIGE PLAATZEN I53 zoowel als in het openbaar, den eenigen, den hoo- gen, God aankleven en dienen, (a) Met dezen zuiveren dienst van God moesten zy de goedertierenheid en zachtmoedigheid, jegens himne haters, in zulk eene mate, paren, dat zy de bewegingen van wraakzucht en toorn bedwongen, zich niet verblydden in derzelver verdrukkingen, noch ook toelieten, dat hun mond zondigde, met derzelver leven te vervloeken, maar veeleer met hunne vyanden medelyden hadden, en om hun heil wensch- ten. (bj De liefderyke herbergzaamheid, in die tyden en landen, voor vreemdelingen zoo wenschlyk, moesten zy, zonder murmureren, oefenen* geene vreemdelingen op de ftraten laten vernachten, maar dezelve opzoeken, hun deure, voor die, naar den weg openzetten , zoodat hunne huisgenooten konden zeggen: wie zal iemand geven (of aanwyzen) die van zyn vleesch niet verzadigd is. (ij) Van Adams — eigen liefde, welke zyne overtreding voor God, te vergeeftch, zocht te bedekken moesten zy zich allerverst afkeeren; daar hetgeen men in 't verborgen meent, te konnen doen, ontdekt wordt, en de verachtiïe der huisgezinnen, hen befchamen en doen zwygen zouden.%) De fchrik voor de groote menigte, en de verachtfte on- (a) xxxi: 26—28. en de ziele der onbetaalde arbeidslieden, van honger en gebrek, heigde en dreigde te vergaan: altyd moes:en zy bedenken, dat zulk een wanbetaling en beknibbeling, van God opgemerkt wordt, en dat de klagten, van die ongelukkigen en verdrukten , tot zyr.e ooren klimm :n. Door deze leer van waarheid en deugd, bloeide de gemeente van Abrahams nakomelingen, in het Woest en Rotsachtig Arabien, en befchaamt vele Christen gemeenten, fchoon met meerder licht bedeeld: want, of er wel, volgends der vrienden en Jobs redenen, geene huichelaars en godloozen ook aldaar ontbraken, moeten wy niet denken, dat zy deze deugden, door de vreeze Gods, niet beoefenden. De fterke betuigingen, welke Job doet aangaande zyn levenswys, waarop zyne vrienden moesten zwygen,cn het getuigenis, hetwelk hem God geeft, verzekeren ons, dat hy naar zyne leer leefde. Nooit heef: Job ook zyne vrienden van een oaheilig leven, in zynen hevigen twist met hun, hefchul* digdj {*) xxxi: 33, 34.  IN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN. 155 digd; en hetgeen God in hem en zyne vrienden, beftraft, betreft hun fpreken; en niet hun doen; de achting, welke deze wyzen by hunne tydgenooten hadden, wyst aan, dat het hun aan geen volgers ontbrak. Maar vooral zien wy de kracht der waarheid en der vreeze Gods, by hen, in het gene zy, op Gods beftraffingen, deden. J0b maakte geene verfchooning voor zyne ftoute driften, in het fpreken van Gods werken, betoond; maar is ftraks bereid, om zyn onverftand en onbedachtzaamheid te belyden, en zich op het diepfte voor God tc vernederen: hetwelk een duidlyk bewys geeft, dat hy verre in deugd gevorderd was, en geoefende zinnen, ter onderfcheiding van goed en kwaad, bekomen had. Zyne vrienden, welke zyne redenen voor onverftandig uitgekreten, en daaruit gevolgen getrokken hadden, alsof hy een verzakervan Gods voorzienigheid, Zyne rechtvaardige aïwetenheid, een vernietiger van den Godsdienst ware, en hem' met vele misdaden bezwaard hadden, zyn, niettegenftaande een welfprekende Elihu hen geholpen had, ftraks, op Gods beftraffing, gereed, om zich met hem te verzoenen, by hem te offeren, zyne voorbidding te verzoeken; en zoo te toonen, dat zy, door vreeze Gods, zichzelven konden overwinnen. En Job, hoe zeer door hen verongelykt, vergeeft hun, bidt geerne voor hun, en herftelt de vriendfchap. Een bedryf, waarlyk, zoo loflyk en verheven onder die oude Arabieren, dat wy Christenen bedroefd en befchaamd moeten wezen, als wy L 2 be-  156 DE BLOEIENDE STAAT VAN GODS GEMEENTE, bedenken, hoe zeldzaam zulk een einde, aan te verregaanden twist van onze wyzen, gezien is, en gezien wordt, fchoon de Zaligmaker ons dat, niet min duidlyk dan Eliphaz en Job, bevolen heeft! En het waren niet alleen deze vier wyzen, welke, daar, zulk een kracht van Godzaligheid, in nedrige liefde, betoonden, maar ook alle bloedverwanten en alle bekenden van Job (onder welken men Elihu ook wel tellen mag) kwamen tot hem, bewezen hem hunne vriendfchap, niet Hechts met beklagende en vertroostende woorden, maar zelfs met ryke giften en vereeringen, om hem op te beuren en zyne zaken te hernellen : hetwelk zekerlyk bewees, dat zy hun hart aan het goud niet vastmaakten, maar dit, met mildadige liefde en barmhartigheid, zoo bezaten en beftierden, dat zy, in een buitengewonen nood, hun broeder, daarmede, ryklyk konden en wilden helpen. Dezen bloei van die oude gemeenten, onder de kinderen van het Oosten, welken de gefchiedenis van dit boek zoo duidlyk vertoont, zullen ook zelfs zy, welke willen, dat de god lykefchry ver, dezelve, als ten leerzaam gedicht, verfraaid en veraangenaamd heeft, niet konnen lochenen, terwyl, in dit geval, de vooronderftelling zou moeten 'zyn, dat in dien tyd, in die Arabifche gemeenten, zulke deugden en gevoelens plaats hadden, waarmede dit geval kon opgefierd en veraangenaamd worden. Welk eene vrucht nu de bloei van Gods kinderen in dien oord gegeven, en hoe lang dezelve geduurd, hebbe, is moeilyk naar te vorfchen. Toen Is-  IN HET LAND VAN UZ EN NABURIGE PLAATZEN. 157 Israël omtrent veertig jaren, in de woeftyne gezworven had, 00 vinden wy eenen Bileam, een zoon van Beor, te Pethor, welke eenige kennis van den waren God had; doch of deze, die ten noordoosten van het land van Uz, aan den Euphraat, woonde, ook, door deze gemeenten, onderwys ontvangen hebbe, konnen wy noch ftellen, noch ontkennen: hoewel zommigen, naar eene oude overlevering, maar zonder waarfchynlyken grond, Elihu voor denzelfden met Bileam gehouden hebben. Langen tyd daarna worden nog de wyzen van Theman geroemd (l>), en in Salomo's tyd, ruim vyfhonderd jaar na dien van Job, wordt van Salomo gezegd, dat zyne wysheid grooter was, dan de wysheid van alle die van het Oosten; (V) zoodat in dien tyd de wysheid daar nog geoefend wierd tot zelfs in Scheba, (denkelyk in gelukkig Arabien gelegen), van waar eene koningin kwam, om Salomo's wysheid te hooren. Maar of deze wysheid toen nog met de vreeze des Heeren gepaard ware, en of men daar Agur, Ithiël en Uchal, Lemuels moeder, (d) den dichter van den negen en veertigften Pfalm, zoeken moete, zyn gisfingen, welke men, uit de onderfcheidene fchryfwyze van dezelve, opmaken, maar met geene zekerheid bepalen kan. Beter is het, dat wy ons voorftellen, dat die gemeenten behooren tot die algemeene vergadering, welke de Apostel van de gemeente der eerstgebo- re- 00 Num. xxii. (b) Jerem. xnx: 7. Gbadj. I, g. (c) 1 Kon. iv: 30. (d) Spr. xxx en xxxi.  —4 I58 DE BLOEIENDE STAAT VAN GODS GEM. enz. renen, de Israelitifclie, (die boven de andere uitmuntede en gezegend wierd), cn van de geesten der volmaakte rechtvaardigen, de in 't begin van 't N. T. reeds geftorvene, onderfcheidt (a), en dat wy in 't oog houden, dat wy Christenen ook tot die algemeene vergadering gekomen zyn, om dezelve , tot onze befchaming en verbetering, te befchouwen, opdat wy ook eens, met haar, in God zalig mogen zyn, en dan, indien het tot bevordering van onze blydfchap ftrekken kan, hetgeen wy nu van dezelve niet weten konnen, van naby zullen vernemen, om met haar eeuwig God te pryzen en te verheerlyken. (<*) Heir. xn: 23.  GEDACHTEN, OVER HET ONDERSCHEID VAN CHRISTUS LYDEN, ZOOALS DAT, IN DE XXII., LXIX., EN CIX. ÏSALMEN VOORGESTELD WORDT. Hoewel wy, in vele Pfalmen, hetzy in 't algemeen, hetzy in deze of gene byzonderheid, het lyden van den Verlosfer vermeld, en, Gode ter eere, van Israël, opgezongen vinden; zijn bet toch deze drie Pfalmen, welke, naar het onderwys van Gods Geest, in het Evangely, datzelfde lyden, in vele byzondere omftandigheden, befchryven. Het verfchil, het welke wy, by eene aandachtige lezing, daarin ontmoeten, trok meermalen, myne aandacht,' om de oorzaak van hetzelve en de nuttige leering, welke het ons geeft, naar te fpeuren. Wie den twee- en - twintigften Plalm gadeflaat, ziet, dat de lyder, welke, in denzelven, over de verlatinge van God klaagt, zich voordraagt als eenen, die, van zyne geboorte af, op God vertrouwd had, en die nu, als iemand, welke onwaardig was, van God geholpen te worden, door elk befpot en verguist wierd, terwyl vele varren, fterke ftieren van Bafan, hem, woedende, gelyk een verfcheurende leeuw, omfmgelden, hy als water uitgeftort, zyn hart, in 't midden zyns ingewands, verfmolten, K zyne  160 HET LYDEN VAN CHRISTUS, zynë kracht verdroogd was, als een potfcherf, hy van God, die hem verliet, en niet, gelyk de vaders, in hun vertrouwen, verhoord waren, hem verhoorde , in 't ftof des doods gelegd wierd ; hy alle zyne beenderen, terwyl eene vergadering van boosdoeners hem omgeven, en zyne handen en voeten doorgraven hadden, konde tellen, en zien moest, dat zy zyne kleederen, met het lot, verdeelden. Van zyne vyanden fpreekt hy in den geheelen Pfalm niet. Hy noemt wel eene vergadering van boosdoeners, maar deze vergelykt hy met varren, fterke ftieren van Bafan, wilde gehoornde osfen, brullende en verfcheurende leeuwen, geweldige honden, en befchouwt zich zoo, al klagende, als iemand, die, door Gods hoog beftimr, in 't midden van zulke vreeslyke dieren vervallen, en daar van God zoo verlaten was, dat zyne fmeekingcn niet verhoord wierden. Dit wierd zelfs van anderen aanfchouwd, die op hem zagen, en hem befpotteden en verachteden, als éénen, die, in zyn vertrouwen op God, befchaamd wierd, en, van God en menfchen, naar zyne verdienden, verlaten was; maar ook deze verfmaders en fpotters noemt hy geene vyanden. In den aandrang van zyn gebed, om verhooring, geeft hy wel te kennen, wat hy, verlost zynde, om God te pryzen, onder zyne broederen, de Godvreezenden van Israëls zaad, zeggen en doen zou; welke heuglyke uitwerkingen dit, niet alleen by de zachtmoedigen, maar, zelfs by alle geflachten der heidenen, de ryken en ook de alkiarmlien en be-  NAAR m mVii fm. EN CIX. PSALMEN. IÖI behoeftiglten, zou hebben, tot in de laterenakomelingfchap. Doch, in alle deze aangename voortellende wenfchen, ontmoeten wy geene fchaduwe zelfs van eenige vloek bede over degenen, die hem verdrukt, en met zyne verdrukkingen den fpot bedreven, hadden. b Veel verfchillen, in dit opzicht, de twee andere Pfalmen. In den negen, en- festigften, in welken dezelfde lyder fpreekt, komt hy óns voor, niet alleen, als een, die van 'smoeders lyf God, in vertrouwen, aangekleefd had, gelyk in den vorigen Pfalm, maar ook als een, van welken zy, die God zochten en verwachtten, eene groote verbetering, voor den Godsdienst en het volk, hoopten; die, omdat hy Gods eer en dienst voorftond, verfmaadheid droeg, met fchande bedekt wierd, zoodat hy zy„en bloedverwanten vreemd ware, en dezen zich hielden, alsof zy hem niet kenden; die, door den yver, om Gods volk en dienst te verbeteren, verteerd wierd; daar de fmaadheden dergenen, die God fmaadden, op hem gevallen waren, hy dezelve met geduld en medelyden droeg, r» daarover, in zyn vasten, weende, zich met een zak, ten teeken van zyne droefenis en nedrig fmeeken voor die fmaders, bekleedde, doch dien "dit alles maar fmaad verwekte, hemzelven tot een fpreekwoord maakte, by hen die in de poorten klapten, en tot een vrolyk vermaak dergenen, die zich met Herken drank opvulden. Door dezen tegenftand van zyne pogingen, tot \a) Kom. ky: 1—4. K a  I01 HET LYDEN VAN CHRISTUS, verbetering, had hy vele haters; ja, die hem, zonder oorzaak, hateden, waren meer dan de hairen zyns hoofds; die hem zochten te vernielen, die hem, om valfche oorzaken, vyand waren, wierden magtig; hetgeen hy niet geroofd had, vergde men hem te betalen, en dit bragt een vloed van rampen over hem; dit deed hem in die alle, in grondloozen modder zinken en al dieper nederdalen, zoodat de vloed hem overftroomde, de wateren tot de ziele, tot het leven, gekomen waren, de diepte hem dreigde te verflinden, en de put zynen mond over hem tóe te fluiten. Inditftecds toenemend doodsgevaar, offerde hy, met fterke roepingen en tranen, gebeden en fmeekingen tot dengenen , die hem uit den dood kon verlosfen; zoodat hy vermoeid wierd van zyn roepen , zyne keel ontfteken, zyne oogen bezweken in 't uitzien naar hulp. Hy bemoedigde zich, in dat roepen, door het vertrouwen, dat God zyne dwaasheid, met welke men hem fmaadde, kende, en dat de fchuld, welke men van hem vorderde, voor God niet verborgen was, als die wist,dat men hem, zonder oorzaak, hatede. Hy beurde zich ook op, in het bidden, met de hope, dat er een tyd des-welbehagens ware, in welken God hem, door zyne goedertierenheid en de getrouwheid zynes heils, verhooren zou. Deze bemoedigingen deden hem zyne beden, by het voorftel van het laatfte, het uiterfte van zyn lyden, hervatten, en om redding en uitrukking roepen, met drangredenen, genomen van Gods goedertierenheid, en zyne benauwdheid in  NAAR DE XXII., ÉXTX. EN CIX. PSALMEN. 163 in de hooggaande verfmaadheid, die zyn hart brak, alle medelyden cn troost van hem weerde, en hem gal tot zyne %>yze en edik, in zynen dorst, deed ontvangen. In deze aanhoudende en hervatte beden, vertoont hy eenige nooden, welke wy, in den tweeen- twintigften Pfalm, ook zien; gelyk de verberging van Gods aangezicht, waardoor God verre was van de woorden zyns brullens; fcyn dorst, door welken zyn tong kleefde aan zyn gehemelte; het dalen in den mond des puts, waardoor hy in 't ftof des doods gelegd zou worden. Maar, daar wy in dien Pfalm niets van vinden, hy bidt in dezen, niet alleen, om zyne verlosfing,' maar ook, om Gods oordeelen over zyne vyanden: doch, als wy er wel op letten, juist om die oordeelen, voor welke zy, door het veriinaden van zynen yver, om hen te verbeteren, en door het &6fpdttöi van zyn medelyden,met hunne gebreken.rypgewordtn waren; zoodat deze beden voorfpellingen waren van het onheil, hetwelk zy zichzelven berokkend hadden. Hunne overdadige, onrechtvaardige en onbarmhartige tafel moest hun zoo tot een ftrik worden; hunne oogen, welke zy voor zyn licht geiloten hadden, verduisterd worden, en hun gang, die den effenen weg niet had willen betreden, wag! gelen; Gods getergde gramfchap hen aanrrypen, hun Palcis, de Tempel, welken zy tot eenfpelonk van moordenaren gemaakt hadden, verwoest , en hunne tenten, in 't land en de fteden, van" ■inwoners verlaten worden. By hunne verwerK 3 ping  IÓ4 LYDEN VAN CHRISTUS, ping van zyn werk, om eik van zyne boosheden af te keeren, hadden zy nog gevoegd, dat zyhem ver» volgden, dien God voor hun geflagen had, en dat zy zich met de fmerte van hem, dien God verwond had, vermaakten; waarom dan misdaad tot hunne misdaad, ftraffe tot ftraffe, van God zou toegedaan worden, en zy tot Gods gerechtigheid, in de vergeving der zonde gelegen, die zy verwierpen, n,iet komen, maar uit Gods boek-, het bock des levens, uugedflgd,, en met de rechtvaardigen niet aangefchteveti zouden worden. In het ilot, in hetwelk.e hy opgeeft, wat hy van God, uit zyne ellende, volgends zyn gebed, verlost zynJe, doen zoude, vinden wy wel, fchoon met eenige andere bewoordingen, hetzelfde, dat wy in 't flot van den twee - en -*twintigften Pfalm lezen, maar met dit onderfcheid, dat hy het heil, hetwelke zyne veriosling te wege zou brengen , niet tot de geheele Wereld uitftrekt, maar alleen meldt, dat God hen yerlosfen, • en de Steden bouwen zou, tot een erfelyke woning voor hun en hunne kinderen, omdat hy wilde toonen, dat zy, die God, onder Israël, zochten en verwachtten, al wierden er velen vei hard', in hunne hope op hem, niet befthaamd zouden worden, maai- de aai genaamfte herftelling en verbetering aanfehouwen- Meer onderfcheid vinden wy in den honderd - ennegenden Pfalm, en niettemin zoo veel overeenkomst in eenige uitdrukkingen, welke op gezegden in de twee vorige Pfalmen weerflag hebben en daaruit op-  NAAR DE XXII., LXIX. EN CIX. PSALMEN. 165 opgehelderd moeten worden, dat wy, met den Apostel Petrus f>X den lyder, die in denzelven voorkomt, voor denzelfden konnen en moeten houden; offchoon men niet ontkent, dat ook David, Mesiias voorbeeld, en op zicluelven, eri op eenen Achitophel of Simei, eerst het oog gehad hebbe. Deze lyder draagt zich, in zyne klagten, aan 'God voor, als eenen, die God geduuriglyk prees, zyn medemenfchcn liefde en goedertierenheid bewees, en met aanhoudende gebeden hun welzyn, by God, had bevorderd: maar die, desniettegenftaandè, met bedrog, met leugens bezwaard, met hatelyke woorden omüngeld, en, zonder oorzaak beltreden, wierd; die, door zulk eene verregaande ondankbaarheid, ellendig en nooddruftig, en tot in het binnenfte van zyn hart doorwond en bedroefd was; die, gelyk de fchaduw, wanneer zy haar neigt, dreigde te verdwynen, en, als een fpringhaan, geene vaste plaatze kon houden; wiens kniën van vasten flruikelden, en wiens vleesch vermagerde; die daarom het voorwerp van hun fmaad was, daar zy, hem ziende, hun hoofd fchuddeden, en hem vloekten. In deze zyne ellende cn verdrukkingen bad hy, al klagende, dat God niet zwygen, maar hem verlosfen, en hem, als zynen knecht, verblyden zou; doch zoo, dat zyn gebed meest gericht is, tegen zyne tegenftanders, die kwaad tegen zyn léven fpraken. Allen zynen tegenftandeien bidt hy wel het kwa- Hand. 1: 16—20. K 4  166 HET LYDEN VAN CHRISTUS, kwade, in zoo verre, toe, O) dat zy met fchaamte en fchande overdekt mogten worden, en, uit Gods verlosfing, aan hem bewezen, bekennen, dat het des Heeren hand ware, die hem verlost had; hetwelk hun nog tot bekeering kon dienen. Maar één is er, die hun leidsman was, en, in wiens bedryf, hun grootlte boosheid gebleken was, tegen welken, en zyïi geheel gedacht, om de zwaarlïe rampen gebeden wordt, (b) Die rampen, welke in 't breede opgegeven worden van den lydenden bidder, (0 zyn alle lichaamlyke rampen van dit te- (a) Vs. 27, 29. (Pj Vs. 6—19. (i) Niet onaardig is de gedachte van die uitleggeren, welke achter het vyfde vers het woord 'zeggende') invullen, en de vloeken van het 6de tot het 19 de vers opnemen voor de vloeken van Davids en des Mesfias vyanden, welke dan, by terugkaatzing, in het 2offe aan die vyanden zouden toegebeden worden, en zoo, door Petrus, op Judas toegepast zyn. In de zaak maakt dit wel geene verandering, maar het fchynt zoowel niet te vloeien met het beloop van den Pfalm en de aanhaling van Petrus, als, wanneer men het 2ofte vers, voor het flot van de vorige vloekwenfcben, neemt, waardoor die, als het verdiende werkloon, tot alle tegenftanders van den lyder worden uitgeiïrekt, ern de reden van die vloeken nader wordt uitgebreid: waarby nog komt, dat de reden, om welke die vloeken worden gewenscht, naar het 16. en 17. vers, juist die reden is, om welke de Mesfias in den lxix Pfalm , in 't 27 , vs. zulke vloeken over de Joden bidt, welker overeenkomst fchyn t aan te wyzen , dat ook deze, hier, door den Mesfias gefproken worden,  NAAR DE XXII. , LXIX. EN CIX. PSALMEN. l6j leven, en volgen al meest de één uit den ander: want, wanneer iemand, die een ander valschlyk befchuldigd heeft, om hem re doen vooroordeelen, nu, met dezelfde maat toegemeten wordende, eenen godloozen tot zynen rechter, en eene tegenparty aan zyne rechtehand, krygt, gaat hy fchuldig uit; zyne verzoeken, om verfchooninge, zyn hem tot eene misdaad ; zyne dagen worden, door het doodvonnis, weinig; een ander neemt het ambt, hetwelk hy had; zyne kinderen worden weezen, zyn wyf weduw: zyne kinderen, om den vader veracht,zwerven, al bedelende, om; daar hun huis verwoest is, de fchuldeifcher des veroordeelden bezittingen aangeflagen heeft, en vreemden zynen arbeid rooven. Het zou, in zulk een geval, konnen gebeuren, dat er waren, die goedertierenheid en genade over zulkeens weezen uitftrekten; maar dit bidt de lyder, dat niet mogte gebeuren, opdat zyn nakomelingen uitgeroeid worden, en hun verfoeilyke naam , in een volgend gedacht, niet genoemd worde, dat zelfs de ongerechtigheid zyner ouderen by den Heere gedacht worde, zy, om derzelver lofiyke daden, niet gezegend, maar, om hunne ongerechtigheid, tot in het derde en vierde lid, geftraft, en hunne gedachtenis van der aarde uïtgcdelgd worde. De reden, om welke deze rampen hem en zyn nagedacht toegebeden worden, geeft de lyder op: omdat hy niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar den nooddruftigen man, den verliagenen van harte, vervolgd heeft, om te dooden; den vloek lief, en geenen lust tot den zegen, gehad K 5 heeft,  I6"8 HET LYDEN VAN CHRISTUS, heeft, en derhalven, om zyne eigen wreedheid en onbarmhartigheid, door welke hy eenen anderen niet gedaan heeft, hetgeen hy wilde, dat hem en den zynen gefchiedde, moest deze vloek hem fteeds verzeilen, en hy dien, als zyn overfchot, zynen nakomelingen nalaten. Dezelfde reden van zyne vloekbeden zagen wy, in den negen - en - zestigften Pfalm, bygebr: want zy vervolgen dien gy gejlagen hebt, enz. Maar hoe kon David Israël doen zingen van eenen lyder, welke zulke vreeslyke vloeken over. zyne vyanden, en byzonder over hunnen leidsman, uitfprak? Wat zou hem toch bewogen hebben, om zulkeenen Pfalm den Gpperzangmeester over te geven, om dien Israël, ook lang daarna, onder den dienst Gods, in den mond te leggen? Zou het ook zyn, omdat de wraakzucht Israël, in de wet, niet verboden was, en David dien tegen zyne vyanden bot wilde vieren? Doch het wreken van zichzelven was toen, zoowel ais nu, verboden, Qa) en de liefde tot de vyanden was één der uitdruklyke geboden; De Apostelen leeren ons dit zelfs, met plaatzen uit het Oude Testament. David was wel haastig in het toornen, .maar blyde en Goddarjkende,, als hy dat in zich overwon; (O zelfs deed hy Saul goed voor kwaad, en zong daarover één CO der Pialmen; ook zyn de woorden van deze vloeken niet inge. richt, om byzonderen wraaklust te voldoen, en Da. (a~) Lev'a. xix: 17, 18. (i) i Sdin. xxv. 32—34. O, cxu.  NAAR DE XXII., LXIX. EN CIX. PSALMEN. l6q David was veel te wys, om dit nog langen tyd daarna te willen laten hooren. Zou hy dan ook de regering van zyn huis, door vloeken over zyne vyanden, by den Godsdienst, lezingen, hebben willen bevestigen? Maar de waan van wysbegeerte had toen nog de plichten van zachtmoedigheid en goedertierenheid niet, zooverre, weten te verdonkeren, dat men, om zyn gezach te onderfteunen, zulke middelen, terinprenting van blyvenden haat, invoerde, en zoo de menfchen tot den natuurftaat, tot dien der hejdsnen, wederbragt, dat is, hatelyk en eikander hatende maakte. Een veel beter en edelmoediger reden, dan die van lage wraak, of arglistige heerschzucht, eene reden, die hem, als voorbeeld van den Mesfias, betaamde, kon David hiertoe bewegen. Onder de vloeken, op welke eik Israëliet moest, Amen, zeggen, waren ook die, welke elk, die een blinden op den weg deed dolen, het recht des vreemdelings, des weezen cn der weduwe, boog, vervloekten, (V) en, uit dien hoofde, telde men dezulken, vveike leugen, bedrog, wreedheid pleegden, en de vau God geflagenen vervolgden, onder de vervloekten, ■welker misdaden tot God om wraak riepen. Deze vloeken nu kon David Israël leeren zingen, om elk van zulke euvelen af te fchrikken, en tot de betrachting van goedertierenheid en barmhartigheid, die Gode behagen, op te leiden. In hetflot van dezen Pfalm, Qbj zien wy, trouwens, dat de lyder, in de hope van zyne uitredding, 00 Deut. ïxvii: 18, lg. frp 30> 3,_  I70 HET LYDEN VAN CHRISTUS, ding, belooft, den Heere, met zynen mond, zeer te zullen loven, en in veler midden pryzen, omdat by den nooddruftigen te rechtehand zal ftaan, om hem te verlosfen van degenen, die zyne ziel veroordeelen; zoodat deze Pfalm, fchoon korter, met dezelfde belofte, als de vorige, befloten wordt. In twee zaken dan zyn deze drie Pfalmen voornaamlyk onderfcheiden, — in het lyden, — en"1n de gebeden, onder het lyden. Men zou, wat het lyden betreft, ook konnen opmerken, dat, in den eerften van deze drie, de lyder voorkomt, zooals hy, aan het kruis, van God verlaten, aan wreedaards overgegeven was; en, in de twee andere, zooals hy, in zyn leven, mishandeld en gefmaad wierd, hetwelk in zyne veroordeeling en dood zou uitloopen: maar het grootfte en zichtbaarfte onderfcheid is, dat, in den eerften Pfalm, al het lyden voorkomt, als van Gcd hem toegefchikt en een gevolg van de verlatinge Gods, die hem, aan de befpottende verguizing, en den euvelmoed van menfchen overliet, om hem in het ftof des doods te leggen; daar,in de andere twee,de vyandfchap van zyn volk tegen zyne onderwyzingen, vermaningen en beft ra fijn gen, tot hunne verbetering, en hunne boosaardige verfmadingen van alle zyne -liefde, in haren affchouwlykften, bedrieglykften en verraderlykften aard, vertoond worden. Beide deze cndericheidene oorzaken van het lyden zien wy , by de vervullinge dézer, voorzeggingen, in hergeen den Heere JeluS is overgekomen. Dit was, hetgeen Gods hand en raad te voren bepaald  NAAR DE XXII., LXIX. EN CIX. PSALMEN. 171 paald had; dit was de drinkbeker, welken hem de Vader te drinken gegeven had, welker grondzop hem aan hét kruis deed uitroepen: myn God! myn God! waarom hebt gy my verlaten. Gelyk wy dan ook duidlyk, in de gefchiedenis van het lyden, zien, dat noch hetgeen de Joodfche raad, noch hetgeen Pilatus bedoelde, maar hetgeen Gods hand beftierde, wierd uitgevoerd. — En niettemin was ook de hardnekkigheid van de Joden, om in hun kwaad voord te gaan, zich tegen zyn licht te verzetten, en de ondankbare, en listige zamenfpanning van hun met eenen trouwloozen leerling van hem, zoo zichtbaar in zyn lyden, dat Pilatus zelf erkende, datzy hem, uit nydigheid, overgeleverd hadden, en zyne omwandeling, onder hen, ons daarvan de allcrduidlykfte proeven geeft. Dat tweederlei aanzien van Jefus lyden, zooals hetzelve van God hem toegefchikt, en van menfchen hem aangedaan, wierd, was nauw met elkander verbonden. Indien God het hem niet toegefchikt had, zouden menfchen het hem niet hebben konnen aandoen. God maakte hem, die geene zonde gekend had, zonde voor ons, en deze offerde zich aan Gods wil, voor onze zonden, op. Der menfchen wederfpannigheid en tegenfpreken, hunne duivelfche boosheid en valscheid, met welke zy zyn liefderyk medelyden verfmaadden en vergolden, verzwaarden zeer zyn lyden, deden hem het kwaad der zonde, door en door, proeven, en als onder de duivelen, in de magt der duisternis, verkeeren; maar,, daar hy dat, om zyn liefde en weldoen,' met  i?a 1iet lyden van christus > met gehoorzaamheid aan God, onderging, maakte ook dit zelfs zyne offerande tot eene welriekende reuke voor ons. Het valt ons, die de gefchiedenis van Jefus, in de Euangeiien en de leer der Apostelen, omtrent zyn lyden, hebben, niet ongemaklyk, de vervulling van hetgeen de Heilige Geest, door den mond van David, voorzegd heeft, naar tefpooren: maar, hoe hebben de Israëliten, in den Tempel, met eenig verftand, dit lyden, als het lyden van den Mesfias, den Verlosfer, konnen zingen en hooren zingen? Zeker niet, tenzy hun, door de Profeten of uit de Profeten, eenig onderwys, in den zin dezer voorzeggingen, gegeven wierd; en dat dit waarlyk van de Profeten gedaan is, mogen wy uit die Profeten, welker fchriften tot ons gekomen zyn, afnemen; terwyl wy daarin dit onderfcheid, zelfs ook met eenige opheldering van deze Pfalmen, ontmoeten. Lezen wy met aandacht Jefaias, van het i3de vers van het lii11-' en het geheele Liiifte Hoofdftuk, wy vinden er het lyden, zooals het, van Gods hand ,'sHeeren knecht zou overkomen, en de roeping der heidenen tot zyn gevolg zou hebben, zoo duidlyk, alsof wy eene uitlegging en verdere uitbreiding van den twee- en- twintigften Pfalm lezen. —— Slaan wy het xlix Hoofddeel van dicnzelfdcn Profeètop, waar wy den Mesfias, als een leeraar en verbeteraar van Israël, voorgefteld zien, wy hooren hem daar klagen: Ik heb te vergeefsch gearbeid, ik'heb myne kracht onnuttiglyk en ydelyk toegébragt: en den Heere tot hem zeggen.  naar de xxii., lxix. en cix. psalmen. 173 gen, als tot de verachte ziel, tot dien, aan welken het volk een grouwel heeft: alzoo zeit de Heere, in den tyd des welbehagens, heb ik u gehoord, en ten dage des heils heb ik? u geholpen: juist de woorden, met welke zich de lyder in den lxix. opbeurde. —— Bepeinzen wy dat diepzinnige elfde hoofddeel van Zacharia, dan komt ons de Mesfias daar weder voor, als de Herder, welke de flachtfchapen van Israël, met den ftok lieflykheid en famenbinders, moest weiden, op welks heil en verbetering de ellendigen onder de fchapen wachtten, die het volk, hetwelk zich van hem niet wilde" laten weiden, aan hun oordeel overgaf, en die, tot loon voor alle zyne liefde, op dertig zilverlingen gefchat wierd, en zoo verkocht, met die uitkomst, dat de kooper er niets van had, dan, tot zyne fchande, een akker des pottebakkers, en dat 's volks blindheid en verdeeldheden van dien tyd toenamen : hetwelk alles, op hetgeen zy in den negen - en-zestiglten en honderd-en-negenden Pfalm, zongen een duidlyken wederflag heeft. Indien wy nu zulke ophelderingen van deze drie Pfalmen vinden by de Profeten, welker Profetiën in gefchrift zyn nagelaten, mogen wy wel denken, dat andere mondeling hen, hieromtrent, nog meer onderricht gegeven vhebben, om, zooveel de donkerheid van het toekomftige toelaat, met verftand, van dezen doorluchtigen, rechtvaardigen en heilryken lyder, te zingen. Plet andere onderfcheid, hetwelk wy, in deze drie 1 falmen, ontmoeten, zyn des lyders gebeden, die overeenkomen met het onderfcheiden aanzien, waar-  174 HET LYDEN VAN CHRISTUS, waarin hy zyn lyden zich voorhoudt. Befchouwt hy het, als van God hem toegebragt, hy fpreekt van geene vyanden, bidt voor zichzelven, en niet tegen hen; maar merkt hy de booze verfmading van zynen yver tot hunne verbetering, en de rampen, welke zy hem aandoen, hy bidt niet alleen voor zichzelven, maar ook tegen hen, om de geestelyke onheilen, welke zy zich berokkenden; neemt hy hunnen haat, hunne ondankbaarheid en duivelfche boosheid, in het fmeden en uitvoeren van het verraaad, in acht, hy bidt niet flechts om uitreddingvoor zich, maar ook, om de geduchtfre tydlyke rampen, de één uit den anderen voordvloeiende, en dat inzonderheid over den leidsman en voorganger onder dezelven. In dit alles is niets onbillyks of onredelyks; niets, of de openbaring van zyne waarheid en heiligheid vorderde het, tot bevestiging van zyn leer en werk: en evenwel ergeren deze vloekbeden velen, die dezelve, met de zachtmoedigheid van den Heiland, die voor zyne vyanden bad en leerde bidden, niet konnen overeenbrengen, en eenen tegenzin hebben, om dit mede, of na, te bidden. Petrus en Paulus hebben, toen zy deze beden aanhaalden, er die zwarigheden niet in gevonden; en des is deze zaak waardig, dat wy, om met hun overeen te Hemmen, nog eenige aanmerkingen over dezelve maken. Men kan voorzien en voorfpellen het ongeval, dat iemand zichzelven, door zyne dwaasheid en verkeerdheid,t veroorzaakt; men kan zich in de noodzaak viuden, om dat zelfs te wenfchen, zonder  NAAR*>E XXII. , LXIX. EN CIX. PSALMEN. 175 der zich aan wraakzucht, wegens geleden ongelyk, ichuldig te maken, of de teerhartige bewegingen van hefde tot zyn welzyn, uit te dooven. Samuel' voorfpelde Sauls verwerping van den throon, en droeg leed over hem j Jefus zag zyne vyanden, met toorn aan, bedroefd zynde over hun ongeloof; Mus had vele fmart over de verharding van Israël, en bad, met toegenegenheid van zyn hart, voor hun, nadat hy deze wenfchen had aangehaald. De Lv der, in deze Pfalmen, bad en vastte voor zyne hard nekkige en booze vyanden: maar hunne verfmadin* en vervolging noodzaakten hem, om in Gods ftrafoefenmg genoegen te nemen, van zyne beden af te zien, en het werkloon, hetwelk de Heere hun toeleidde, goed te keuren: gelyk Petrus zegt, GO dat hy, lydende, niet dreigde, maar het overgaf aan dien, die rechtvaardig oordeelt Voor/peilingen van rampen, (en dat waren deze vloekbe enO hebben altyd de voorwaarde, inden zy, welken die toegebeden worden, in het kwade voordgaan; en zoo behoefden deze vloekbeden niemand van de bekeering af te fchrikken, maar drongen veeleer elk daartoe; daar zy alleen maar de onverbeterlyken bedoelden: waarom ook Paulus, niettegenftaande hy deze had voorgehouden, zich bevlyti *de of hy ook eenigen tot jaloersheid verwekken en behou! den mogre.(0 Dit, hetwelk eenen zachteren zin aan deze vloek-beden geeft, wordt te weinig opgemerkt De zachtmoedige Pleiland vloekte zyne fauisfigers , , „ niet, W J; M »: a3. (*) kom, xi: g, i0, 14. L  176 HET LYDEN VAN CHRISTUS, niet, maar bad voor dien woedenden hoop, aan welken hy van God overgelaten was: Vader vergeef het hun; want zy weten niet, wat zy doen. Maar dit verhinderde zynen yver voor Gods eer nier, om, den verfmaderen zyner hervorming, de fchriklykfte weè'en, en hunne rampzalige verharding,te voorfpellen, ook met woorden uit den LXixlkn Pfalm: ziet! uw huis wordt u woest gelaten, Qa) — Hoe zeer zyn hart ook over Judas bewogen ware, hy zag hem, als eenen duivel , aan; zeide hem het wee aan , waarom het hem beter zou zyn, nooit geboren geweest te zyn, en bad, in zyn laatfte gebed, niet voor hem, maar ftelde hem voor, als een zoon des verderfs, in welken de Schrift zou vervuld worden. (£) En met welk een afgryzen hy de onbarmhartigen, die geene weldadigheid dachten te doen aan zyne vervolgden, befchouwde, leeren wy, uit hetgeen hy zegt, hun te zullen aanzeggen: gaat weg van my, gy vervloekten in 't eeuwige vuur, den duivel en zyne engelen bereid! Zachtmoedige en nedrige Christenen hebben eenen tegenzin, om deze vloekbeden te zingen; en met reden, indien zy die zingen zouden, om hunne wraakzucht tegen byzondere vyanden van hun, welke hen fmaadden of verongelykten, bot te vie. ren. Zy bedoelen,alleen,onverbeterlyke verfmaders van Jefus heil en ondankbare, wreedaardige, vergelders zyner liefde. Wy moeten vergeven den- g= O) Matth. xxni: 38. O) Joann. vi: 70, 71. Matth. xxvi; 24. joann. ïvu; 12.  NAAR DE XXII., LXIX. EN CIX. PSALMEN. Iff genen, die ons misdoen, onze vyanden liefhebben , hun weldoen, die ons kwaaddoen, hen zegenen, die ons vervloeken, zegenen en niet vloeken, daar wy geroepen zyn , om zegeningen te beërven. Dit neemt ondertusfehen niet weg, dat wy Gode de wraak en de openbaring van onze waarheid en gerechtigheid, fchoon met ontferming over degenen, die Hem tergen, overgeven; noch ook dat leeraars en anderen, degenen, die hnn ondenvys en vermaningen verfmadun, ter hunner waarfchouwing, Gods oordeel dreigen, 00 of zulkcn, die anderen verleiden en verdrukken, Gods plagen, ter verhindering van hun kwaad, voorfpellen en toebidden. (O Wy moeten ons, zoowel in Gods heiligen afkeer van het kwade, en zyne rechtvaardige ftraf over hetzelve, verheugen, als in zyne genadige vergeving, langmoedige verdraging van de zonde, en weldadige vergelding vaa het goed doen. Daar God nu nog wacht, om genadig te wezen, en wy niet weten, wie onverbeterlyk zyn, konnen wy dat eerfte niet doen, dan met vele liefderyke bepaling, onder voorwaarde, indien zy in het kwade voort%aan; maar als de tyd, om te oordeelen, zal gekomen zyn, zullen de zachtmoedigften zich verblyden in de openbaring van Jefus Christus, die met vlammend vuur wraak doen zal over degenen, die God niet kennen en het Evangely niet gehoorzamen, (<•) en niet 00 Hom. ui'. 3. 2 Kor. xi: 15. (i) Gal. v: 12. 2 Tim. in: 14. (c) 2 Thesf. v. 6-10. L 3  I78 het lyden van christus, naar enz. niet anders bidden of wenfchen, dan hetgeen de hoogfte, de goedertierene.de heilige richter zal oordeelen; daardoor, zullen zy de wereld mede oordeelen,en zich, zoo wel in de rampzaligheid van dezen, als in de zaligheid der anderen, eeuwig verheugen. GEDACHTEN, over het gebed], voor den messias, ps. LXXII: vs. 1—4. T oen Israël eenen allervoortreflykiten Koning, door welken zy zouden zalig gemaakt, en in welken alle volken der aarde gezegend zouden worden,naar Gods beloften, verwachtede, was het niet vreemd, dat zy, by het befchouwen van eenen zeer lofwaardigen koning, onder zich, met hunne gedachten, opklommen, tot hem, die eens volkomen de waarheid van die voortreflyke hoedanigheden bezitten zou, en zich, in hunne hope, verblydden en verfterkten. Wy zien daarom, dat de Profeten, wanneer zy eenen beteren koning Honden te verkrygen (V), of reeds hadden hunne aandacht tot dien voortreflykften, tot den Mesfias, opheffen. Dit ia) Jef. xi. Q>) Jef. xxxil.  HET GEBED, VOOR DEN MESSIAS, PS. LXXII: I-4. 179 Dit zelfde heeft ook David, of liever, naar het opfchrift, Salomo, bedoeld, met den twce-en-zeventigften Pfalm; in welken wel de trekken en koleuren van Salomo'srechtvaardig, vreedzaam, gezegend en uitgeftrektst ryk genomen worden, mL. naar het wel gegrond gevoelen der uitleggeren, het ryk van den meerderen Salomo, den Mesfias, in deszelfs uitnemendheid en geduurzaamheid, om elks verlangen naar hetzelve op te wekken, afgefchilderd wordt. Maar, hoe klaar dit ook moge wezen, het gebed, hetwelke de inleiding.tot die voorzegging, en in de vier eerfte verzen begrepen, is, fchynt, in den eerften opflag, beter voor Salomo alleen, dan ook voor den Mesfias, gebeden te worden. Het maakt wel geene zxvarigheid, dat de Mesfias, Davids fpruite, even als Salomo, met toefpeling op Salomo, des konings zoon, zou genoemd worden; nog minder, dat Israël, Godsvolk, en de ellenden van hetzelve, als de voorwerpen zyner regering;, voorkomen, daar Mesfias regering van dat volk ook zou beginnen, cn de andere volken het volk Israëls ingelyfd en toegevoegd zouden worden. Maar de grootfte zwarigheid fchynt daarin te liggen, dat de Mesfias, die de rechten' en gerechtigheid Gods heeft, geene bede, om die van God te ontvangen noodig hebbe. En het is voornaamlyk, om die zwa! righeid te ontwyken, dat men deze bede, met Salomo's O) bede, in 't begin zyner regering, Vergelykt, en denkt, dat zy alleen maar op Salomo toc- (jf) 1 Koh, m: 6—9. L 3.  l8o HET GEBED, VOORDEN MESSIAS, VS. LXXII: I—4. toepaslyk is, en ook, als zoodanig, in de inleiding van dit lied, voorkomt. Maar ook deze gedachte neemt alle zwarigheid niet weg. In Salomo's gebed, waarop hier ze- kerlyk ook gedoeld wordt, vindt men niets van het l ichten van de ellendigen en nooddruftigen des volks, hetwelk iets is, dat aan den Mesfias byzonder eigen is. —- Dit gedeelte van den Pfalm is wel eene inleiding,maar zulkeene, waaruit al het overige in den Pfalm afgeleid wordt; zoodat, als men dit van Salomo alleen verklaart, men het overige, dat van de vervullinge dezer bede afhangt, ook tot hem alleen zou moeten brengen. Het gevolg zelve van deze bede, in het derde vers voorkomende, behelst reeds veel meer, dan men van Salomo's regering, na de verhooring van zijn gebed, kan zeggen: immers,dat de bergen den volke vrede zullen dragen (1), duidt aan de verkondiging van den vrede, door de boden des vredes, van de heuvelen en bergen, hetwelk den Mesfias en zyne regering, naar den ftyl der Profeten, eigen is. Konnen wy dan , op eene andere wyze, die gemaakte zwarigheid opligtcn, zoo zal de geheele Pfalm beter aanéénhangen, en de zinder uitdrukkingen verhevener en krachtiger worden. Salomo moest een verftandig hart hebben, om Gods (O Het dragen van vrede, zegt, naar den aart der Hebr. fpreekwyze, veeleer ber uitfpreken van vrede, dan de voordbrenging van vruchten des vredes, hetwelk, jn 't nederduitsch, dragen heet.  HET GEBED, VOOR DEN MESSIAS, VS. LXXIH I—4. l8l Gods volk te richten, verftandiglyk onderfcheidende tusfehen goed en kwaad, opdat hy den rechtvaardigen in zyn leven befchermde, en zyn eigendom bevestigde; den godloozen zynen roof afnam, hem veroordeelde en ftrafie: maar de Mesfias, die een veel grooter koning zou wezen, en Gods genade aan het wederfpannig menschdom uitdeelen, moest weten, den fchuldigen en godloozen, zonderkrenking van de gerechtigheid, genade te bewyzen, hem vergeving te geven , en het verbeurde goed weder te fchenken. Het ambt van een richter is een van de moeilykIte plichten, onder de menfchen; het vereischt veel verftand en moed, om, in alle gevallen, de wet wel te verftaan, toe te pasfen, den fchuldigen van den onfchuldigen, volgends de wet, te onderfcheiden, zonder vrees of gunst, te vonnisfen, en de ftraf uit te doen voeren. Maar veel moeüyker is' het, genade te bewyzen, vergiffenis te verlenen, en, evenwel, niet van het recht af te wyken; wyl dit vereischt, dat men, den éénen vergiffenis verlenende, den anderen, welken men ftraft, geen onrecht doe: waarom ook vorften en Overheden de magt, ora genade te bewyzen, niet, dan met vele voorzichtigheid en na vele raadpleging, gewoon zyn te oefenen. In den Mesfias, die een overfte van de Koningen der aarde, een heerfcher over het fchuldig menschdom, zou wezen, brengt dit mede, dat hy den fchuldigen langmoedig verdraagt, door goedertierenheid tot bekeering leidt, genadiglyk de misdaden vergeeft, en den verfmader van de genade niet onh 4 fchui-  ï83HET gebed, voor den messias, ps. lxxii: i—4. fchuldig houdt; maar even dit alles te famen voct gende, moeten zyne wegen, voor ons menfchen, onnaarfpeurlyk en zyne oordeelen ondoorzoeklyk zyn. Hy bezat wel, als Gods zoon, deze rechten en gerechtigheid Gods, maar, als koning van zyn volk, moest hy die voor hun, tot hun heil, ontvangen; zoodat zyn volk, om dezelve, tot God, voor hem, bidden konde. Door zyne gehoorzaamheid aan God, in de grootfte verdrukkingen, zou hy,met gebeden en fmeekingen, die rechten en gerechtigheid voor zyn volk verkrygen, en een biddend priester, zoowel als een richtend koning, op zynen throon wezen. Toen niemand waardig was het boek, met zeven zegelen verzegeld, te openen en te lezen, was hy, de leeuw uit den ftam van Juda, de wortelDavids, waardig, om dat boek te openen en zyne zegelen op te breken ; toen ontving hy dat uit de hand Gods, als het lam. -ftaande, als°geflagt, midden in den throon;en wierd hem, daarover, van allen, lof en eer toegebragt: (aj dit nu is, in de zaak, niet anders, dan dat de Heere hem, den koning, zyne rechten en zyne gerechtigheid gaf. Gods rechten zyn wel het richtfnoer, naar het welke een koning richten en elk zyn recht toewyzen moet, en Gods gerechtigheid die deugd, waardoor Hy elk het zyne, naar het recht, toewyst; die van een koning moet gevolgd worden: maar voor den Mesfias zyn Gods rechten, ook het geheele voorfchrift van Gods raad, naar hetwelke hy de wereld, tot heil van Gods volk, regeren moet, en Gods gCr O; Opent. V: 3—14,  HET GEBED, VOOR DEN\MESSIAC, PS, LXXII: r—4. ^3 gerechtigheid, die naar het recht elk het zyne geeft, ook de gerechtigheid,welke God fchenkt, wanneer Hyons de zonden vergeeft, en voor rechtvaardig houdt O), welke de Mesfias', als de Heere, hunne gerechtigheid, zyn volk moet geven , en, in den jongften dag, wanneer hy de wereld rechtvaardigiyk oordeelen zal, aan hun openlyk bevestigen. ° Nemen wy nu de bede, overeenkomftig dit verhevener werk van den meerderen Salomo, den Mesfias, in dezen zin, dan worden Gods ellendigen, de ellendigen des volks, de kinderen der noodduiftigen,geheel anderen, dan wanneer wy dezelve, met opzicht op Salomo, zouden befchouwen. Het zyn niet maar geringen, die van anderen veracht en verongelykt zyn, die, uit behoeftigen voordgefproten, zelfs nog meer behoeftig zyn: maar het zyn fchuldigen, die alles verbeurd hebben,voor alleriei rampen bloot ftaan,en niets hebben, om zich te konnen redden. Dan is het richten van zulken hun vergeving en genade te bewyzen, en het verlos/en, het behouden van hun, hen uit de benauwendfte omftandigheden in de aangenaamfte ruimte van vryheid en blyheid over te brengen. Op deze wyze, nu, dit werk van den Mesfias uitgelegd zynde, is het dragen van vrede, met gerechtigheid, op de bergen en heuvelen, de lieflyke verkondiging van den vrede met God,op de gerechtigheid gegrond, welke de Mesfias alom zou doen hooren, beginnende van zyn volk, van degenen, die 00 Pf. u: 16: h5  I84 HET GEBED, VOORDEN MESSIAS,PS. LXXII: I—4. die naby waren, om haar, door die, ook dengenen, die verre zyn, te doen hooren. Het vcrbryzekn van den verdrukker krygt dan ook een verhevener en krachtiger zin: want, hoewel wy niet behoeven uit te fluiten, het te niet maken van de pogingen derzulken, die de behoeftigen onderdrukken en verongelyken; wy worden niet genoodzaakt , ons daarby te bepalen: de Schrift geeft ons aanleiding tot hoogere gedachten. WanneerHiskias krank was en vreesde, om zyne zonden te zullen fterven, zeide hy: ik word onderdrukt, 0 Heere! wees gy myn borg: en de verhooring hiervan was, dat zyne ziele in de groeve der verteering niet kwam, terwyl de Heere alle zyne zonden achter zyne rug had geworpen. («) David klaagt ook zoo, in zyne ziekte: myne ongerechtigheden gaan over myn hoofd; als een zware last zynze my te zwaar geworden: (ZO en wanneer hy, in eenen anderen Pfalm, zich opwekt, om God te loven, over zyne genezing en de vergeving zyner zonden, waardoor zyn leven verlost was van het verderf, laat hy volgen : (e) de Heere doet gerechtigheid en gerichten allen dengenen, die onderdrukt worden: hetwelk wy, naar hetgeen voorgaat en volgt, niet wel anders verftaan konnen ,dan van degenen, die, wegens en door hunne ongerechtigheden , onderdrukt worden, welken de dood, als hun fchuldeifcher, dreigt en benauwt, en aan welken de Heere, door vergeving, (d) Jef. xxxvm: 14—17. (J>J Pf xxxvni: 5. (e) Pf. cm: 6.  HET GEBED, VOOR DEN MESSIAS, VS LXXII: I—4. 185 ving, gerechtigheid en gerichten, uit genade, bewyst. Houden wy nu die fehrifcuurlyke uitdrukkingen en gedachten in het oog, dan zal het verbryzelenvanden verdrukker te kennen geven, dat de Mesfias al, wat de nooddruftigen, wegens hunne zonden, benauwde en verdrukte, vooral den dood zeiven, zou te niet doen en verbryzelen, naar Gods rechten en gerechtigheid, zoodat zy, in dit leven, niet zouden klagen: ik ben ziek, Omdat zy vergeving van hunne zonden zouden ontvangen,en,in den jongften dag, den dood zouden verflonden zien tot overwinning,O) wanneer hy dood en hel,van welken geen man zich bevryden kan, en die elk benauwt en verdrukt, zal werpen in den poel des vuurs. Leggen wy nu deze woorden, in zulkeen krachtiger zin, van het werk van den meerderen Salomo, den beloofden Heiland, uit, dan behoeven wy, met het vyfde vers, geen fprong van Salomo op den Mesfias, tegen den eenvoudigen en welvloeienden voordgang der rede, te maken, maar konnen dit, zonder eenigen dwang, als het gevolg van de bede voor den Meslias, befehouwen; daaruit de behoudenis der ellendigen, door genaderyke vergeving, het beftendig vreezen (J?) en dienen van God, by Israël, met alle zegeningen, welke daarmede gepaard gaan, en welke, in het fesde en fevende vers, zoo ficrlyk, worden voorgefteld, voordvloeien. Ja, dan wordt ook veel klaarer begrepen, hoe de uitbreiding van 'sHeilands heer- fchap- 00 jfef- xxxni: 24. xxv: 8. (b) Pf cxxx: 4.  lS6 HET GE BE Dj VOOR DEN MESSIAS, PS. EXXEC I—4. fchappy tot allerlei volken, welke van het achtfte tot het elfde vers, met woorden, van Salomo's uitgeftrekte regering ontleend, wordt voorgefteld, de vrucht zou wezen, van zyne verlosfing en verfchooning van ellendigen en nooddruftigen , die, van het twaalfde tot het veertiende vers, weder, en met krachtiger bewoordingen, in 't algemeen, zonderbepaling tot Israël, wordt voorgefteld, en welke wy, buiten twyfel,in dien verhevenen zin,van zynegenadebewyzing aan allerlei volken, moeten verftaan. Wy worden nog te meer in deze gedachten bevestigd, wanneer wy naargaan de leer der Profetiën, aangaande den Mesiias. (d) Volgends dezelve moest hy priester zyn, naar de ordening Melchizedeks, een koning der gerechtigheid en des vredes; Qb) de gerechtigheid en de waarheid de gordel zyner lendenen wezen, en hy de armen met gerechtigheid richten, de zachtmoedigen met rechtmatigheid beftraffen, maar de aarde en den godloozen, met de roede zynes monds en den adem zyner lippen, dooden (cj; zyn fchepter moest een fchepter der rechtmatigheid zyn, en hy regeren, in gerechtigheid; Hy moest een man zyn, die een verberging was tegen den wind, een fchuilplaats tegen den vloed, en, als waterbeken in eene dorre plaatze, als de fchaduwe eenes z waren rotsfteens, in een dorftig land (dj "• eene rechtvaardige fpruite van David, die, koning zynde, regeren en voorfpoedig wezen, recht, en gerechtigheid op aarde doen GO PJ. cx: 4. (kj Jef. xi: 4, 5. (c) Pf. xlv. 7, 00 Jef- xxxii: 1,2,3.  HET GEBED, VOOR DEN MESSIAS, PS. LXXIi: I--4.187 doen zou; zoodat in zyne dagen Juda verlost zou worden, Israël zeker wonen, en men hem noemen zou: heere, onze gerechtigheid. 00 Hy zou komen, als Zions koning, die rechtvaardig en een heiland was (F); en als een zonne der gerechtigheid, onder wiens vleugelen genezing was, voor degenen, die den Heere vreezen, opgaan. 00 Verwachteden zy nu, in den ouden dag, hem, als zoodanig, met verlangen, dan kon hunne bede, immers, niet wel anders wezen, dan: geef den koning uwe rechten, en uwe gerechtigheid den zone des konings. En zien en gelooven wy, in den tyd der vervulling, dat deze bede verhoord, het verzegelde boek aan hem gegeven is, zoo mogen wy ons, onder al ons gebrek en in alle zwarigheden, zelfs ook die van zyne laatfte verfchyning, om de wereld rechtvaardiglyk te oordeelen, verheugen, dat hem Gods rechten en gerechtigheid gegeven zyn, opdat wy barmhartigheid ten eeuwigen leven van hem ontvangen. O) Jer. xxm: 5,6. xxxm: 15, 16". 09 Zach. ix; 9. O) Mal. iv; 2. G E-  GEDACHTEN, OVER DEN CXXXVI PSALM. vroeg ontmoeten wy, in Davids gedichten, den lof van Gods goedertierenheid en hare onveranderlyke beftendigheid. Toen hy nog voor Saul vlugtede, prees hy God meermalen hierover. rV) Indien men denken mag, gelyk de ftyl ons fchynt te veroorloven, dat de honderd- en-achttiende Pfalm ook van David gedicht zy, dan zien wy, dat hy, na zyne verlosfing, veel milder en overvloediger in deze lofzegging geworden is, en die aan allerlei Handen van zyn volk aangeprezen heeft. Wanneer hy de ark op Zion gebragt had, en de tabernakel nog te Gibeon was, liet by niet alleen, by de overbrenging der arke, zingen : Lovet den Heere, want Hy is goed, want Zyne goedertierenheid is tot in eeuwigheid : maar ftelde hy ook, by de priesters., op Gibeon, Heman en Jeduthum en de overige uitgelezenen, om den Heere te loven: want (of, dat) zyne goedertierenheid is in eeuwigheid. Qbj Salomo volgde deze inftelling van zynen vader, toen de tempelingewyd wierd; en de wolke vervulde, op dat gezang, den tempel, (c) Na dien tyd, was deze lof- (a) lvii: ii. Mv: 8. ui: 10, ir. (j>) i Chrotu xvr 34—41. Qcj 2 Chron. v: 13.  DE CXXXVlfte PSALM. 189 lofzang (a) de fchering en inflag van den tempeldienst; Jofaphat wachtte in 't leger, op denzelven, de nederlaag zyner vyanden; (bj ook was dit de gewone lofzang in hunne vrolykheid, en ,by het opgaan naar het huis des Heeren, om aldaar lof aan te brengen, (c) Wy moeten ons dan niet bevreemden, dat, in dezen Pfalm, wel fes-en-twintig malen, deze zelfde lofzegging herhaald wordt. t'Is waar, het fchynt vervelend, in het zingen, te wezen, zoo dikwyls hetzelfde uit te drukken: maar zy wisten het onaangenaame daarvan weg te nemen, en het leerryke, hetwelk die herhaling in zich heeft, te doen opmerken. —— By Israël was het niet ongewoon, met een voorzang en toezangj 00 en dus by beurten , te zingen: op deze wys zong dan de een het begin van het vers, en de ander den lof van Gods goedertierenheid, welke daarin uitblonk; en dit; veraangenaamde zeer het gezang. — Zoo leerden zy ook Gods werken aandachtiglyk gade te flaan,en verftandiglyk of alle de goedertierenheden, van Huk tot fruk , te letten; hetwelk een allernoodzaaklykfte en nuttigfte bezigheid isj om de breedte, de lengte, de diente en hoogte van Gods goedheid, met alle de hei; gen, ten vollen te begrypen,en de liefde van Chris us te bekennen, zooals zy alle kennisfe te boven gaat Deze toch komt ons, wanneer wy haar flegts in 't gemeen befchouwen, in geene van Gods weken, zoo O) Ezra ut: 10. II. (i) iChron. xx: 20, 21. Cc) Jerem. xxxni: Jo, n. (d) Ezra ui; ic, 11.  190 BE CXXXVlftCtl PSALM VAN DE zeo groot voor, als zy zich aan ons voordoet, wanneer wy zyne werken ontleden, en by elk deeltje van dezelve ftilftaan, om er de liefde en goedertierenheid van God in op te merken, en,zoo met verwondering en aanbidding vervuld, ons niet konnen voldoen,zonder al weder, en weder,Hem te loven, dat Hy goed is, en dat Zyne goedertierenheid in eeuwigheid geduurt. Maar ligt komt, by het lezen van dezen Pfalm, de vraag op: welke de reden toch moge wezen, dat hy van vers io tot aa, alleen meldt van de overwinning der Overjordaanfche, groote enheerlyke,koningen, Sihon en Og, en niet van de Canaanitifche koningrykcn, welke, in den voorgaanden Pfalm, (V) ook genoemd worden ? Men zou hierop konnen andwoorden: dat die koningryken van Canaan, welke zoo groot niet waren, als die van Hesbon en Bafan, in 't Overjordaanfche, onder de groote en heerlyke koningen, in 't 17de en 18de vers, begrepen worden: maar, als wy het 7de, 8fte en 9de vers vergelyken, konnen wy klaarlyk bemerken, dat, naar den ftyl van dit lied, eerst die groote en heerlyke koningen in 't gemeen vermeld worden, en daarna bepaald tot Sihon en Og. En dit heeft ook geene zwarigheid, indien men Hechts vooronderftelt, dat deze Pfalm voor de Overjordaanfche Israëiiten opgefteld is, opdat hy van die gezongen zou worden, ook als zy naar den tabernakel of tempel opgingen, en aldaar Gode lof-offeren gaven. Indien nu deze gisfing, die met den inhoud van dit lofiied juist over- (a) Kers 11.  I}E CXXXVlfte PSALM. IÓ1 overeenkomt, waar mogte wezen, zou God* gedenken aan hunne nedrigheid, en zyn ontrukken van hun, uit de magt hunner vyanden t>>, zien, op de reddinge van het Overjordaanfche land uit het geweld der Midianiten en Ammoniten, ten tyde van Gideon en Jephta <£), en van de Hagarenen, m de dagen van Saul COi en leeren, dat elk Gods goedertierenheid, in hetgeen hy, byzonder, boven anderen, geniet, erkennen en pryzen moet. (a) Kers 23, 24. (*) Richt. Vn, vin en xu (c) 1 Chron. v: 10—22. GEDACHTEN OVER DE OPPERSTE WYSHEID, IN SALOMO'S SPREUKEN, SPREKENDE. Offchoon alle menfchen begrip hebben, om eene zaak zich te vertegenwoordigen, oordeel, om de waarheid en valschheid, de goedheid en kwaadheid van dezelve-, te onderfcheiden, en geheugen, om dit te onthouden, en zich weder te binnen te brengen, ten einde er, voor hunne keus en bedryf, gebruik van te maken; zoo hebben echter alle menfchen niet M even-  192 DE OPPERSTE WYSHEID, IN SALOMO's evea veel van deze verftandlyke vermogens. Dit niet alleen, maar, de één begrypt, beoordeelt en onthoudt eene zaak beter, op deze, de ander, beter, op gene wyze voorgefteld. 't Is daarom, dat de goede Geest, in de Heilige Schriften, dezelfde zaak, naar elks vatbaarheid, op verfcheidene wyzen voordraagt, in uitgelezene .ftukken van de gefchiedenis ' van Gods volk, in wetten, in: gelykenisfen, in brieven, in liederen, en in verhevenedichtftukken; ja, zelfs zich fchikt naar den fmaak en gewoonte, die, in deze of.gene tyden en plaatzen, meer heerfchende zyn. Al van vroegere tyden, had men, in het Oosten, veel op met de wysheid, en zocht, zoo uit opmerkingen op zyne ondervinding, als uit overlevering der ouden, hetgeen den mensch goed is, en hem tot geluk kan brengen, naar te fpeuren, en elkander, met raadzels en wyze fpeuken, daarover te onderhouden. Deze oefening, welke in zichzelve lofwaardig en nuttig is, heeft ook de Geest willen heiligen, ter bevordering van de kennis en vreeze Gods. Het boek van Job, Salomo's Spreuken en Prediker, zyn daarvan proeven, en fchynen, fchoon zy dezelfde zaken, als de andere heilige boeken, leeren, ons in eene geheele andere oefening bezig te houden; hetwelk wy niet alleen van het boek Jobs, dat een geval, buiten Is-raëi, gebeurd, voorftelt, maar zelfs in de Spreuken en den Prediker, die op Israëls zaken duidlyk zien, by eene aandachtige lezing, gewaar worden,, In de Spreuken, die, van Salomo, of in zynen tyd,  spreuken, sprekende. jqj tyd, verzameld zyn, en tot Jhet ao# vers van het 2411e hoofddeel voorkomen, vinden wy eene inleiding , in de negen eerfte hoofddeelen, tot de Spreuken, in welke Salomo, als een vader, zyn zooh of kinderen, tot het zoeken van wysheid, opwekt, tegen verleiding tot dwaasheid en ondeugd waarfchouwt, en het één en ander, met proeven van Spreuken, opheldert en bevestigt: terwyl hy weder, met zulke aanfpraken aan zyn zoon en kinderen, de Spreuken befluit, van het 6*Je vers van het 2211e hoofddeel tot het 32fte van het 34fc. In die inleiding, vinden wy de meeste levendigheid en fieraad zyner rede; en onder deze verdient onze ■byzondere opmerking, dat, daar zyne redenen tot zyn zoon en kinderen, als die van eenen vader, gericht zyn, hy, om te meer gezach aan dezelve te geven, zyne wysheid van die der Oosterlingen te onderfcheiden.en boven dezelve te verheffen, de Wysheid zelve laat fpreken. Zoo -af hy, m 't eerfte hoofddeel, na de waarfchouwing tegen de gierigheid, eene vermanende en bedreigende rede van de Opperfte Wysheid; in hetachtfte na verfcheidene en krachtige betogingen van heï gevaar der verleiding eener vreemde vrouwe tot overfpel, eene lange rede van de Wysheid en Verftandigheid, dewelke, eer hy tot de Spreuken overgaat, befloten wordt, met eene noodiging Van de ' Opperfte Wysheid aan Hechten, om cot haar kuis, dat zy gebouwd heeft, te komen, en eene befchryving van de gevaarlyke noodiging, welke eene zotte M *  194 Dfi OPPERSTE WYSHEID, IN SALOMO'S vrouwe , tegen de Opperfte Wysheid overgefteld, aan Hechten doet. Wanneer wy dit alles, met aandacht, lezen, konnen wy niet nalaten te denken, dat hierin vele fchoonheden van de Oosterfche verhevene welfprekendheid en dichtkunde gevonden worden, vele wendingen der woorden van hunne natuurlyke beteekenis tot eene andere, om aan de rede meer fieraad, leven en kracht by te zetten. Doch, om op die alle niet te blyven hechten, is er ééne voorname, welke, wegens hare aangelegenheid, onze gedachten wel mag bezig houden, wie,namelyk, Salomo, door de Opperfte Wysheid, welke als eene vrouwe door hem, naar den aard van het hebreeuwfche woord, wysheid, befchreven wordt, bedoele? Onder de woordwendingen, met welke wy onze rede vertieren, zyn deze twee hier aanmerkelyk; de ééne, dat wy van iemand fpreken, alsof hy eene gave en deugd ware, om te kennen te geven, dat hy die zoo volkomen bezitte en oefene, alsof hy niet anders dan die gave en deugd zelve ware; de andere, dat wy van eene gave en deugd fpreken, alsof die iemand ware, die op zichzelven beftaat, denkt fpreekt en werkt, om te kennen te geven, wat die gaaf en deugd, in zulken, weike haar bezitten, al wit derzelver eigenen aard werkt. Beide deze manieren van zeggen zyn iierlyk, aangenaam en niet ongewoon , in gedichten en andere konftige redenen. Indien wy dezelve van Salomo op de eerfte wyze gebruikt achten, dan vertoont hy door Opper-  SPREUKEN j SPREKENDE' 195 perrte Wysheid, door Wysheid enVerftand, éénen, welke de wysheid, in den grootften nadruk, boven alle anderen, zoo bezit en oefent, alsof hy niet anders dan wysheid en verftand ware; eenen alleruitmuntendften en krachtigften, welbekenden leeraar der wysheid: maar nemen wy dezelve op de tweede wyze, dan pryst hy de Wysheid en het Veiftand, en wel de zuivere, de hoogfte, Wysheid aan, wegens hetgene zy in zulken, welke haar bezitten, denkt fpreekten doet, even alsof zy iemand ware, die dat zelf dede. Het vereischt veel omflag, om elk van Salomo's uitdrukkingen te toetzen, en zoo naar te gaan, in welken van deze twee zinnen, hy deze zegwyze genomen hebbe. Elk moet dit, in het lezen, by zichzelven, doen, en, door eene korte omfchryving van Salomo's woorden, proeven, of zy voeglykst en zinrykst leeren, naar de eerfte, of naar de tweede manier van het gebruik dezer woordwending. Wat my aangaat, hoe dikwyls ik dit gedaan hebbe, ik heb niets gevonden, dat met de eerfte opvatting niet overeenkwame, of eenigen drang vorderde, om de woorden, volgens dezelve, uit te leggen; niets, dat het fieraad, of de kracht en levendigheid der rede vermindert; zelfs ook niets, dat men, naar de andere opvatting, «iet onaardig verklaren kan, of het is ook begrepen in de gezegden van iemand, die loutere, die de hougfte Wysheid, in het leeren van menfchen, is: waarom ik dan geene reden vinde, om die opvatting te verlaten en de tweede te verkiezen: te minder, daar ik, in de tweede, wanM 3 KCe:  106 DE OPPERSTE WYSHEID, IN'SALOMO'S neer ik die op Salomo's gezégden pasfe, véél'van den zinryken nadruk verlieze, en aan groDtfche uitdrukkingen eenen kleinen zin moet geven. Om eenige weinige ftalen te hebben, zal genoeg zyn, np te merken, — dat dan'het roepen van de Opperfte Wysheid', daar buiten op de ftraten, in 't voorfte der woe ingen, aan de deuren der poorten, op de fpitze der hooge plaatzen, aan den weg ter plaatze, daar paden zyn, aan de zyde der poorten, voor aan de ftad, aan den ingang der deuren, niet anders zeggen zal, dan dat er overal, onder de menigte der menfchen, by hoogere en lagere lieden, veelvuldige lesfen van wysheid te vinden zyn, door woorden en bedryven, gefchriften en voorbeelden, om Hechten en zotten tot kloekzinnigheid en verftand te brengen, zonder dat men van iemand hoort, die daar de oorzaak van is, en die men loutere en hoogfte Wysheid toe kan fchryven, welke by de wyste fprekers en beste voorbeelden, alom onder de menfchen, niet gevonden worden; hetwelk'geheel aan den nadruk dezer gezegden niet voldoen kan. — Dan zal het overvloediglyk uitftorten van den geest der Opperfte Wysheid en het bekendmaken van hare woorden, 'niét anders konnen zeggen, dan dat Hechten, die zich tot de beftraffirsgen van de wysten onder hen keerrn, ook hunnen geest krygen, wys worden, en der wyzen woorden weten, hetwelk elk 'gevoelt, dat met vele woorden weinig gezegd is. — Dan zal die geduchte bedreiging van de Opperfte Wysheid aan degenen, dienaar haar niet gehoord, maar haren raad verworpen hebben, niet meer zeg- zen,  SPREUKEN, SPREKENDE; 197 gen, dan dat zy, de vrucht'van hunne dwaasheid etende, den wyzen, die hen, in tyds-, beter ta'adden, tot belaching en befpotting zyn zullen: — en, gelyk dit flauw is, zoo is' het nog flauwer, wanneer men de iprekende Wysheid (0) moet uitleggen van wyze menfchen, welke zoo, naar harén zin, fpreken, en te kennen geven: dat der menfchen wysheid, (è) in God te vreezen, het kwade te haten en te vermyden, gelegen zy, en de beste voordeden, zelfs aan koningen en aan alkandere liefhebbers van wysheid, aanbrenge; hetwelk allen fieraad en kracht, die het heeft in den mond van eenen hoogstwyzen leeraar, verliest. —• En dit doet het nog meer, wanneer men de hoogachters der Wysheid , tot hunne en anderer opwekkinge, om 'de Wysheid meer te achten en te zoeken, Iaat Zeggen : dat God haar , in 't beginzel zyns wcgs, voor zyne werken, bezat, dat zy voor de afgronden en bergen geboren was, by God, in zyne werken, geweest was, zyne vermaking; dat die Wysheid hare vermakingen had met de menfchen- kinderen: en dat ondertusfchem alle deze grootfche en verhevene uitdrukkingen alleen maar te kennen' geven: de Héere was wys, eer Hy de wereld.fchiep;' Hy heeft dat, in alles, met wysheid, gedaan, zich in zyne wysheid verheugd, en deze tot eene ftof van vermaak den menfehénkinderen medegedeeld: zonder dat men aan eenen hoogstwyzen, welke toen belfond, by (a) vin: 6—21. C*) Job xxvni: 28. verg. vers 13. M 4  198 DE OPPERSTE WYSHEID, IN SALOMO*S by God was, en door welken God dit alles dede, moge denken. Deze weinige ftalen, uit Salomo's redenen, bygebragt en maar even geproefd, zullen ons tot de eerfte woordwending neigen, en doen denken, dat Salomo waarlyk een zuiver en allerhoogst wys leeraar, die enkel Wysheid was, in het oog gehad hebbe. Maar dit zouden wy bezwaarlyk konnen doen, indien hy, in 't negende hoofddeel, (V) tegen de Opperfte Wysheid, de zotheid had overr gefteld: want, dan zouden wy fchynen gedrongen te worden, hoe moeilyk ook het bouwen van haar huis, het uitzenden van hare dienstmaagden, van de gave of deugd der wysheid worde uitgelegd, dit evenwel te doen : doch hy Helt niet de zotheid, maar eene. zotte woelachtige vrouw tegen de Opperfte Wysheid over, en zegt van zulk eene vrouwe, juist naar de eerfte woordwending, dat zy de Hechtheid zelve is; zoodat dit ons in de eerfte opvatting eer bevestigt, dan ontrust. Indien wy toch op hetgeen de zotte vrouw, met hare vloeiende redenen, zegt, en op het akelig lot, hetwelk hare genoodigden te beurt valt, letten, en dat vergelyken met hetgene Salomo te voren van eene vreemde vrouw, van eene overfpeelfter, gezegd heeft, durven wy niet twyfelen, of hy heeft, hier, dezelfde in het oog, om elk van die verfchriklyke en verfoeilyke dwaasheid, die allerfterkst de lesfen der wysheid tegenftaat, af te fchrikken, gelyk Pigj 0») ff, 13.  SPREUKEN, SPREKENDE. 199 PauIusO) ook deze;, met de gierigheid, eerst wilde gedood hebben, opdat wy de dingen, die boven zyn, zouden zoeken. Salomo had, in het fevende Hoofddeel, zulkeene vrouw in 't breede befchreven, in het achtfte, de verkondiging van de Wysheid' uitvoerig voorgefteld, en wilde deze, in 't negende, ten befluite, tegen over elkander ftellen. Maar hetgeen wy, zoo uit zyne gezegden, als uit het verband, opmaken, om, door de Opperfte Wysheid, de Wysheid en het Vcrftand, fprckende ingevoerd, een perfoon, die louter, die de boqgfte Wysheid is, en leert, te verftaan, zullen wy nog klarerzien, wanneer wy. naarfpeuren, wien hy daarmede bedoele. Hy Boemt dien wel niet, maar ipreekt er van, als van eenen weibekenden. Zou hy dan ook wel zichzelven hebben willen aanpryzen? 't Is zeker: God had hem, boven alfa zyne tydgenooten , eene groote mate van menschlyke wysheid gegeven , om anderen te leeren. Maar even daardoor was hy er verre af, van louter Wysheid van de Opperfte Wysheid, te wezen. Zoo hopg) dacht hy ook niet van zichzelven. Neen, ais een vader, die zyne kinderen onderwyst, draan hy zichzelven voor, en dringt zyn onderwys aan*, met hetgeen dat onderwys van alle andere Wysheid onderfcheidt, en boven dezelve in waardy doet ryzen met de redenen van de Opperfte Wysheid zelve ' ' Maar zou hy dan ook den Heere zeiven den alleen wyzen God,, die de Wysheid zelve is, die Wys O) Call. ra: s, 6, 7. M5  «00 DE OPPERSTE WYSHEID, IN SALOMO'S wysheid geeft, O) uit wiens mond kennis en vei* ftand komt, ons aanwyzen ? Dit zou wel beter voldoen, maar echter nog bedenkingen overlaten, omdat deze Opperfte Wyshejd, in hare redénen, zich fteeds van den Heere onderlcheidt, en voorftelt, als eene Wysheid , van den Heere beftemd en gegeven , om de menfchen de Wysheid te leeren en tot dezelve te brengen. Hoe één dan deze Opperfte Wysheid ook met den Heere zy, wy moeten eenig onderfcheid tusfehen dezelve en den Heere erkennen, willen wy aan hare redenen, door Salomo befchreven, voldoen. Zoeken wy nu, in 'de heilige bladeren, naar zulkeene Godlyke Wysheid, eene Wysheid, ons van den Heere beftemd en gegeven, wy vinden die in den eern-geboren Zoon van God , den hoogften leeraar en koning, van den Heere gezalfd, om menfchen, in des Heeren vreeze, wys en gelukkig te maken. David verheugde zich, in zyne laatfte woorden, wel, met toefpeling op Salomo, doch , in een verder O) uitzicht, dat er een heerfchcr - onder de menfchen, een heerfcher in de vreeze Gods, zou zyn , die, gelyk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat, zou wezen; en wy vinden deze zyne vertroostende hope, ook, met toefpeling op Salomo, in den twee- en- feventigften Pfalm uitgebreid. Maar inzonderheid verdient de vyf- en- veertigfte Pfalm onze opmerking, daar wy, in denzelven, van Salomo, worden opgeleid tot zyn tegenbeeld, een (a) Spr. ik 6. (6) 2 Ssm. xxm: 3, 4.  SPREUKEN', SPREKENDE. 2OI een koning, fchoorter dan-de mcnfchen-kindèren, op wiens lippen genade is uirgeftort; wiens zwaard, . zyne majefteit en heerlykheid, is, het woord der Waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid, wiens redenen en fpreuken, als pylen, fcherp zyn, om het hart zyner vyanden te treffen en volken voor hem te doen vallen. De Zaligmaker, die dit-, als de Wysheid, ook, voor zyne verfchyning onder de menfchen op aarde, door zynen Geest, welke in dc Profeten was, deed, gaf, in zyne kerende-omwandeling, niet geheel' onduidlyk te kennen, dat hy deze" Wysheid, van Salomo bedoeld, ware Wanneer hy dé kinderachtige vittcry zyner tydgenooten" op zyn en des Doopers werk befchreven had, zeide hy:'n;air de wysheid is gerechtvaardigd, (van die aanklagten vrygefproken,) vrai hare kinderen: men zou -door de Wysheid mooglyk-konnen verftaan, zyn wys en voorzichtig gedrag, in dkn tyd; maar dan vindt men zich verlegen, met de kinderen, aan de Wysheid toegekend, de leerlingen van de Wysheid, uit haar geboren en door haar opgekweekt, die met een ander woord, dan die zotte kinderkens op de markt, benoemd worden; en even die opvattin* van de kinderen der Wysheid neigt ons, om hem voor de Wysheid te nemen, aan welke Salomo ook kin deren toefchryfe. («) _ De koningin van Scheba, zeide hy, zou opftaan, in 't oordeel, met dat geflacht, omdat zy van de einden der aarde gekomen was, (*) Caj>. vm: 32. verg. Joan. xvm; 37.  fiC3 DE OPPERSTE WYSHEID, IN SALOMO'S was, om Salomo's wysheid te hooren, en ziet meer dan Salomo, teueten in wysheid, is hier, de hoogfte, de loutere Wysheid. WTanneer hy daarna by eenen Pharizeër aan tafel zat, hy hunne en der Wetgeleerden gebreken fcherp beftrafte, en met vreeslyke weè'n bedreigde, liet by volgen : (ei) Daarom ook de Wysheid Gods zegt: Ik zal Profeten en Apostelen tot hen zenden, en van die zullen zy zommige dooden enz. Dat hy nu zichzelven, door de Wysheid Gods, verftaan hebbe, konnen wy daaruit afnemen , dat hy dit zeggen, by zynen laatften uitgang uit den tempel, herhalende, zeide: (b) Ziet ik zende tot u Profeten, en wyzen en Schriftgeleerden, en uit dezelve zult gy zommigen dooden en kruisfigen enz. Daar is tusfehen de heilige fchryvers, die in verlchillende tyden en plaatzen, naar verfchillend vercischte van hun, voor welken zy onmidlykst fchreven, en , door hun verfchillenden ftyl en gaven, vele verfcheidenheid, in woorden en gedachten, waarmede zy,elk,de zaken voordragen , maar,in de zaak, is de volkomenfte, de ongezochtfte éénheid. — Dengenen, welken Salomo, naar de gelegenheid zyner fpreuken, voor wysheid zoekers en vereerers, in zyne voorrede, Opperfte Wysheid, Wysheid en Verftand noemde, noemt Joannes, in zyne voorrede tegen de opkomende verlichters, die de gemeenten zochten te verleiden: het Wooid: befchryft dat, als den ééngeboren van den Vader, die \ (d) Luk. xn 49. (i) Matth. xxm: 34.  SPREUKEN, SPREKENDE. soj die by Hem, die in zyn fchoot was, door wien alles gemaakt is, in wien het leven, het licht der menfchen, was, die in de wereld was, en wiens vermakingen met de menfchen- kinderen waren. Zoodat wy niet durven twyfelen, of Joannes heeft, door het Woord Gods, de Wysheid, by Salomofprekende, bedoeld, daar wy die éénzelvigheid van Woord by Joannes, en Wysheid by Salomo, gelykals, tasten en voelen, wanneer wy by Joannes, in plaatze van liet Woord, de Opperite Wysheid, Hellen en lezen. Paulus fchreef aan de Colosfers, door Epaphras tot het Christen- geloof,fgebragt, welke in gevaar waren, om, door de Afiatifche wysbegeerte, die daar zeer geacht was, als een roof vervoerd te worden, tot den dienst der engelen, tusfehen God en hen, en tot verfcheiden eigenwillige onthoudingen, en hy meldt daarom niet alleen meer van Wysheid, dan in andere brieven, maar verzekert hen, dat in de verborgenheid Gods, en des Vaders en Christus, alle fchatten van Wysheid en kennisfe verborgen zyn, en geeft ons van den geliefden Zoon van God eene befchryving, welke die van de Wysheid by Salomo opheldert, als hy zegt: Dewelke is het beeld des onzienlyken Gods, de eerstgeboren aller creaturen: want, door hem, zyn alle dingen gefebapen, die in de hemelen en op aarde zyn, die zienlyk en onzienlyk zyn, hetzy throonen, hetzy heerfchappyen, het zy overheden, het zy magten; alle dingen zyn door hem, «n tot hem gefchapen, en hy is voor alle dingen , e» r"  20+"ÜE OPPERSTE WYSHEID, IN SAEOMO'S cn alle dingen befraan te famen door hem. («) Met deze befchryving kan men nog andere gezegden, in dé brieven aari de Ephèfiers en Hebreen, vergelyken, om de véreeniging der Heilige Schryveren, in deze verhevene en verborgen zaak, te erkennen, (i) ; De- (a, ij 15—17. 11: 3. vè'rg\ Fphef 111. 9, 10. Hèbf'. 1. (1; Indien men de gèwigtïgé les, met welke Agur den waan van Ithiëls en Uchals wysheid befchimpte, en vernederde, (a) met onze kanttcekenaars en anderen, van God en zynen Zoon, de Wysheid van Hem geboren, verklaart,krygen alle deze redenen eene meerdere kracht, en zien wy, dat zy, reeds in Salomo's tyd, zoo van de Wysheid gedacht hebben: doeh men fchynt die woorden alzoo wel van den mensch te konnen nemen: wie is, onder de menfchen, zoo hoog in Wysheid opgeklommen, dat hv den wind bedwingt, en beftierr, de boven fle wateren te zamen gehouden en de einden van het drooge en de zee gefield heeft? Kent gy zulkeens of zyns Zoons naam, daar gij voorgeeft zoo veel te weten ? Wanneer er niets van God of zynen Zoon in gemeld zou worden. Deze uitlegging fchynt te voldoen: doch wanneer wy in aanmerking nemen', dat Agur, in 't 5de en 6de vers, doet blyken, dat hy, de menfchen van deze wetenfchap uitfluitende, God en zynen Zoon, welke in hemel en op aarde is, dezelve wil toekennen ; en dat men, in dien tyd, den mensch niet befchreef. van zynen zoon, maar wel van zynen vader, fchynt men reden te hebben, om te dtnken, dat hy op Gods Zaon, de Wysheid, door wel- fV) Spr'. xxx: 4.  SPREUKEN, SPREKENDE. 205 Deze overeenftemming der Heilige bladeren, gepaard met de overweging van Salomo's gezegden, houden velen, en niet zonder reden, in de gedachte, dat Salomo eenen welbekenden leeraar van wysheid, eenen, die de hoogfte wysheid zelve is, den Zoon van God, van eeuwigheid geboren, die by Hem was, door welken alles gelchapen is,' die reeds van de vroegfte tyden, door zynen Geest, de menfchen tot de wysheid van Gods vreeze af. komlbg mogen wezen O zou konnen vereerden. Zy yerlehiilen al te veel, en 't is ongelukkig"voor het Chnstendom geweest, dat zyne vroegere leeraren, welke die wysgeerte geleerd hadden, en gaarne die heidenfche wysgeeren wilden trekken en degenen welke zich van dezelve bedienden, volgen, de Christelyke leer zoo zeer met dezelve ver- «dfe rid. Ged aan ons bekend maakt, gedacht hebbe, dat die andere uit,efc,girjg a weJ overwtgmg terdiene. S  30Ö »E OPPERSTE WYSHEIB, IN SALOMO*S vermengd en verbasterd hebben. Verfcheidene ongepaste uitdrukkingen en valfche (tellingen , by de Kerklyke leeraars, in de tweede en derde eeuw, voorkomende , menigerlei onrust, toen en daarna in t' Christendom, hierdoor veroorzaakt, zyn daarvan treurige bewyzen; die ons doen zien, hoe gevaarlyk het zy, eene geachte wysbegeerte met de hemelfche leer te vermengen. Ons natuurlyk verftand, hetwelk hoe voortreflyk ook, zich noch van den innerlyken aard van onze eigen ziel, noch van 't geen wy, kracht, noemen, een klaar en volledig denkbeeld weet te maken, en hetwelk zyne algemeene dankbeelden fteeds, door aftrekking, van zienlyke, ftoflèlyke en eindige zaken, maakt, kan tot die hoogte van de natuur des eeuwigen cn onafhanglyken, ons niet opleiden; en daarom moeten wy ons houden by hetgeen de Wysheid, de Zoon van God, die in den i'choot des Vaders is, ons van Hem verklaard heeft, en niet wys zyn boven hetgeen men behoort wys te zyn. (V) De Apostel joannes zegt ons: Q) Een iegelyk, die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet: wy weten, dat de Zoon van God gekomen is, en ons het veiftand gegeven heeft, dat wy den waarachtigen kennen, en wy zyn in den waarachtigen, in zynen Zoon, Jefus Christus. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. -*■ Met dit verftand, al zien wy nu nog, door een'fpiegel, in eene duistere rede, moe- (a) Joann. i: 18. Rom. xn: 3. (p) 1 'Joann. II: 23. verg. II. vs. 9.  SPREUKEN, SPREKENDE* 2o? moeten wy ons vergenoegen. Gaan wy daar boven, en denken wy aan eenen meerderen, en minderen God, aan heele, halve of gedeeltelyke Goden; dan komen wy, omtrent het tederfte punt van den Godsdienst, in gevaar, om, als heidenen, te dienen degenen, die van nature geene goden zyn. < 1 Sam. ui: 18. Kc) xxxix 8.  VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. 225 Gods genade, die hun vergeven en weldoen, die hen tot bekeering leiden wilde, en die hen anders, met zulk eene waarfchouwende en bemoedigende voorzegging, niet zou voorgekomen zyn. -— Niet alleen Ninive, maar ook Hizkia, fmeekten, om afwending van het kwaad. David bad, om het leven van het kind van Bathzeba, hetwelk Nathan voorzegd had, dat fterven zou; Hizkia,om verlenging van zyn leven, toen Jefaia hem den dood had aangezegd. De eerfte bad, zonder verhooring, de tweede verkreeg die. — Toen David , van Gods wege, door Nathan, belet wierd, in het voornemen, om den Heere eenen tempel te bouwen, en vertroost, met de toezegging, dat zyn zoon dit doen zou, en dat God het ryk, in Davids huis, tot in eeuwigheid, bevestigen zou, (c) wierd David, noch hoogmoedig, noch zorgeloos, maar dankte God, met de nedrigfte en tederhartigfte uitdrukkingen, voor die gunst, en bad, met velen ernst, dat dit woord Gods, tot in eeuwigheid, mogt bevestigd worden. Denzelfden zin had ook Daniël, wanneer hy, in de Profetie van Jeremia', las, dat, in feventig jaar, de verwoesting van Jerufalem zou vervuld worden; want, verre van toen werkeloos ftil te zitten, ftelde hy zyn aangezicht tot God, zocht Hem met gebeden en fmeekingen, met vasten, in zak en afche. (bj Deze voorbeelden mogen wy wel naarvolgen, wan- (<*) 2 Sam. vu. Q) Dan. ix: 2, 3. O 3  6.5,6 VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. wanneer wy, door Gods genade, uit zyn woord, al is het zonder voorzegginge, zien, dat ons, om onze zonden, eene ramp nadere; of, dat God ons, door zegeningen, wille tot zich lokken: opdat wy, door verootmoedigende fmeekingen, gene zoeken af te wenden, en, door ernftig en biddend hooren naar Gods ftemme, deze aan ons te bevestigen: immers zoo leerden de Profeten hunne toehoorers. Nebuchadnezar, die hoogmoedige aljeenheerfcher, was, door eenen, hem, tot in zyn binnenfteaandoeningen, ontftellenden droom, naar Daniels uitlegging, verwittigd, dat hem eene'fevenjarige krankzinnigheid, welke hem den beesten gelyk maken zou, genaakte : maar Daniël, die hem, by de voorzegging der verandering van de ryken in het Oosten, niets, tot bevestiging van zyn ryk, durfde raden,(V) fchroomde niet, den koning hiertegen den raad te geven, dat hy zyne zonden zou afbreken, door gerechtigheid, en zyne ongerechtigheden, door genade te bewyzen aan de ellendigen, of er verlenging van zynen vrede mogte wezen. — Op deze zelfde wyze, fprak Zefanja, in 't begin van het tweede hoofddeel, nadat hy, in het eerfte, de fchriklyke verwoesting van Jerufalem , door de Babyloniè'rs, voorfpeld had; en menige voorbeelden van zulkeen onderricht, aan het volk, cn zyne koningen, vinden wy in de fchriften van Jeremia. — Na de wederkeering uit Babel, voorfpelde Zacharia eene allergelukkigfte omkeering van zaken voor Jerufalem en Juda, maar hy Qa) Dan, iv. 2j.  VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. ZH? hy eischte, tegelyk, dat zy zich van hunne vorige zonden, om welke God hen verwoest had, onthouden, en waarheid en vrede lief hebben zouden, f» Wanneer zy nu dit verzuimd hadden en het laatfte einde van die ftad, door de Romeinen, zou daargefteld worden, leerde hen niet alleen Joannes, de Dooper, maar ook de Zaligmaker zelf, den tyd van hunne bezoekinge te bekennen, en te gebruiken. Deze duidlyke voorbeelden van voorwaardlykc voorzeggingen en het gebruik, hetweike de heiligen van dezelve gemaakt hebben, fchynen ons ook —voor te moeten lichten, in het oordeel, over de vervulling van andere Profetïen, over welke eenige bedenking by ons vallen kan, — en ons te doen omzien, of wy ook merkteekenen kunnen vinden, waaraan wy volftrekte en voorwaardelyke voorzeggingen van elkander mogen en moeten onderfcheiden. Beide deze zaken, zyn, tot verftand der Godfpraken, van veel gewigt, en moeten wel niet verzuimd, maar ook niet, dan met omzichtige befchroomdheid, bepaald worden. Daar de omfchryving, welke God zelf van zulke voorwaardlyke voorzeggingen geeft, zoo onbepaald luidt, en die, als zeer gewoon, voorgefteld wordt, konnen wy nauwlyks ons wederhouden, van te den- G») Zach. vin: 5—10. verg. vrï: 9—14. (ij Luk. xn: 54 -59- «ü: 2—9. xu: 41—49. O 3  3ü8 VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. denken, dat er nog meer, derzulke, in de Profetifche fchriften, voorkomen. Wy lezen, in dezelve, bedreigingen van verwoestingen , welke, althans in den tyd van hun, aan welken zy gedaan wierden, niet vervuld zyn, en die wy liever voor een bewys houden, dat God over hen langmoedig was, niet willende, dat zy verloren gingen, maar dat zy tot bekeering kwamen, dan , dat wy Itellen zouden, dat de Profeten, anderen, welke veel later leven zouden, dan die, tot welken zy profeteerden, zouden aangefproken hebben. ■ Ten voorbedde hiervan kan /trekken, hetgeen Jefaia, onder Plizkia, aan de geruste inwoners van Juda dreigde, om hen te doen zien, dat de regering van den Mesfias, welke hy hun beloofde, nog zoodra niet komen zou. ra) Deze bedreiging komt toch in de zaak overeen met die, welke Micha Qj, in de dagen van Hizkia, dede, en die Hizkia, door zyne ootmoedige gebeden, afwendde. Met deze mogen wy ook vergelyken het akelige lot, dat Jefaia aan Juda en Israël voorfpeldde, in 't laatst van Uzia's regering, hetwelk wel fpoedig over Israël gekomen , maar van Juda nog voor een tyd afgewend, is. (O — Tyrus, die oude en vermaarde koopftad, welke byna den geheelen handel der toen bekende wereld naar zich trok, lag ten noordwesten van Canaan, en moest zoo, noodzaaklyk, deelen in de rampen des oorlogs, wanneer de noordoostlyk gelegen O) xxxn: 9—14. (>) m: 12. (c) Jef. v.  voorzeggingen, onder VOORWAA : Pen. 229 gen volken tegen Canaan en Egypte oorloogden. WatTyrus ondergaan hebbe, naar de voorzegging van Jefaia en Amos,toen deAsfyriërs Israël wegvoerden, en Jerufalem ook zochten onder te brengen, dan, of het toen verfchoond zy geworden, konnen wy niet bepalen: maar, toen de Chaldeën, onder Nebuchadnezer, dit oordeel voltooiden, moesten zy mede uit dien beker van Gods toorn drinken (a), By Ezechiël, vinden wy eene zeer breede voorzegging (ZO, omtrent Tyrus verwoesting, cn die van zynen koning, in welke uitdruklyk gezegd wordt dat Nebuchadnezar het belegeren, innemen, berooven en uitplunderen zou: (O maar uit eene Volgende voorzegging zien wy, dat wel Nebuchadnezar Tyrus belegerd hebbe, doch dat hy, noch zyn leger, daarvan vrucht trokken, en dat God hem daarom Egypten, ter verwoesting en plundering geven zou. (dj Nebuchadnezar moet dan, op zyn' hoogst, Tyrus, dat op het vaste land lag, en niet het oude (O Tyrus, hetwelk op een eiland, ihdezee gebouwd was, ingenomen ,en, tot zyn fPyt, gezien hebben, dat zy hunne fchatten in dat oude Tyrus voor zyne roofzucht, verborgen hadden. En waarom' O) Jerem. xxv. xxvn. xlvii. zou" (*) xxvi- xxvii. xxviii. Qc: XXVi: 7-14. (dj xxix. 18, 19. Cn Tyrus, op het vaste land, wierd wel, na de ver wocsnng door Nebuchadnezar, oud Tyrus genaamd" maar Tyrus, op het eiland gelegen, was vee] eerder gebouwd, gelyk Des Vignoles, ia zyne Chrono/, t 11 1. iv. ch. 1; J 1, getoond heeft. 04  2JO VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. zouden wy niet mogen denken, dat Tyrus koning wyzer, dan Zedekia, geweest zy: dat by, aan de vermaningen en "waarfchouwingen van Jeremia, (Vz) gedacht, zich verootmoedigd en bekeerd hebbe; met dat gevolg, dat God Nebuchadnezar van zyne verdere onderneming heeft doen afzien; zoodat zy toen verfchoond zyn, hoewel hunne omkeering, daarna, door Alexander, den grooten, isvolbragt geworden? Niet weinige voorfpelüngen van zegen en weldadigheden ontmoeten wy, welke aan hun, tot welker opbeuring en verlevendiging zy gefproken wierden, niet vervuld zyn, en welker vervulling wy dan ook tot de laatfte dagen verfchuiven, en nog verwachten moeten; of wel, denken, dat zy, tot welke die eerst gezegd wierden, naar Gods ftem niet gehoord, en deswege dat goede niet gezien hebben. In de negen laatfte hoofddeelen van Ezechiel, hebben wy een gezicht, hem, in Babels gevangenis, en voor degenen, die in dezelve waren , gegeven, van eenen Tempel, te Jerufalem, eene wyze van Godsdienst in denzei ven, en eene verdeeling van het land van Canaaan, hoedanige noch voor de Babylonifche gevangenis plaatze gehad hebben, noch na dezelve aan het wedergekeerde volk gefchonken zyn. Indien dit eene volftrekte voorzegging ware, die van geene voorwaarde afhing, zouden wy, of, moeten denken, (hetgeen onmogelyk zyn zou,) dat Gods woord uitgevallen ware; of gok, dat dit alles wat anders be. { (a) xxvn. S, 9.  VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. 23I beduid hebbe, dan hetgeen daar letterlyk gezegd wordt, hetwelk evenwel van zeer vele zaken niet vóeglyk gefchieden kan. Maar, hetgeen ons van alle die zwarigheden ontheft, is, dat de Profeet gelast wierd, den volke Israëls hunne zonden, om welke God op hen vertoornd was, voor te houden, en, indien zy fchaamrood over dezelve wierden, hun dan alle die veranderingen en verbeteringen te wyzen, opdat zy die zouden onderhouden, (a) Indien wy nu vooronderilellen, dat zy naar dat woord niet gehoord, niet fchaamrood geworden zyn, dan vinden wy de reden, om welke alle deze verbeteringen, na de Babylonifche gevangenis, niet zyn ingevoerd geworden, en dan is dit gezicht een getuigenis van hunne vorige afgoderyen, onderdrukkingen en gierigheid, en hun aankleven aan dezelve, ook nog na hunne wederkeering uit Babel.— Meermalen worden de Israëliten, door Jeremia en Ezechiël, (bj voor, en, in, Babels gevangenis, getroost met de wederkeering, niet alleen van Juda, maar ook van Israël, in het land van Canaan: maar wy weten, dat, fchoon er uit alle ftammen zyn wedergekeerd, fchoon alle de vryheid hebben gehad, om 'weder tekeeren, en velen op de feesten daar verfchenen zyn, de meesten echter, tegen Gods vermaningen, verkoren (V) hebben, hunne woonplaats in het land hunner gevangenis te houden. (aj xliv: 7—ir. O) Jerem. xxxu. xxxni, Ezech. xxxvi. xxxvu, (c) Zach. 11: 6,7. O 5  S32 VOORZEGGINGEN, ONJDE"R VOORWAARDEN. den. Deze en dergelyke God fpraken moeten dan, met die verzwegene voorwaarde, gedaan zyn: indien zy naar myne ftemme Zullen hooren. Uit zommige O) voorzeggingen fchynen wy te moeten beüuiten, dat, na de verlosüng uit Babel, Gods knecht, David, (de Mesfias,) over hen koning zou wezen, tot in eeuwigheid, en zy, met hunne kinderen, in Canaan beftendig wonen en God dienen zouden. Deze voorzeggingen voorfpelden niet, dat de Mesfias, ten eerften, na hunne wederkeering uit Babel, komen zou, maar geven hun, na dien tyd, daarop te hopen. Vry duidlyk blykt dit uit Ezechiel, als hy,in de befchryving van de bovengemelde verbeteringen, wel van den Vorst en Vorsten, maar niet van David of zyne Spruite, gewag maakt. Andere (£) voorzeggingen leerden ook, dat de Mesfias, een geruimen tyd, na hunne wederkeering uit Babel, komen zou: waarom ook dit Koningryk, (c) deze Vertroostinge Israëls, van de Godvruchtigen verwacht wierd, toen Jefus te Bethlehem geboren, en hy een dienaar der befnydenisfe, (der Joden,) geworden is, opdat hy de beloftenis der vaderen bevestigen zou, en de heidenen, van wege- de barmhartigheid, God verheerlyken zouden, (dj Met veel yver en teder- har- 60 Jef- iv. 7er- xxi ii: 5-8. xxxiii: 14—17. 'Èzech. xxxiv: 23—3.1. xxxvii: 21—28. O) Ezech. xxi: 27. Jef. xxxii: 14, 15. Mkha iv: 8— Hv {c) Rom. xv: 8, 9.  VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. 335' hartigheid, zocht hy, terwyl hy zich aan hun ten koning aanbood, hen te doen bekennen, wat tot hunnen vrede diende; maar het bleef verborgen voor hunne oogen, zoodat zy hem verwierpen,"en deze voorzeggingen, door hun ongeloof, aan hun niet vervuld wierden. Dezelve hadden dan, met opzicht op Israël en hunne inwoning, onder Mesfias regering, in Canaan, deze verzwegene voorwaarde: zoo zy naar Gods ftemme hoorden: hetwelk zy tot hun groot ongeluk, niet gedaan hebben; doch dit neemt niet weg, dat ook zy, wanneer zy in \ ongeloof niet zullen blyven, weder begenadigd zullen worden; daar de genadegiften en roepinge Gods onberouwJyk zyn, gelyk Paulus ons leert (ö) Verfcheidene voorfpellingen van Mesfias koninoryk beloven groote voorrechten, ook, onder andere, van uit- en inwendigen vrede: maar zelfs ook deze moeten wy, onder die voorwaarde, verftaan indien wy naar zyne leer leven, en het werk der gerechtigheid, als onderdanen van hem, getrouwe* lyk behartigen, (e) Veel licht zou het ons, in het acht geven op het profetifche woord, dat zeer vast is, aanbrengen, indien wy merkteekenen vonden, waaraan wy volftrekte en voórwaardelyke voorzeggingen konnen en mogen onderfcheiden, om te "weten, welke voorzeggingen volftrekt, en welk,- voor' waardelyk zyn. Zulke nu doen zich, by het aan- dach- O) Rom. xv. -3, 24. {i) „ en (C) JeJ- XXXII.  «34 VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. Jachtig • overwegen der Profetiè'n, verfcheidene op. Davids gebed verlengde het leven van zyn kind niet, gelyk dat van Hizkia zyn eigen leven: waarom? Nathan had, by de voorfpelling van 's kinds dood, voor reden gegeven: dewyl David des Heeren vyanden, door deze zake, grootlyks had doen lasteren. tV) Wanneer er byzondere redenen van zulkeene voorfpelling waren, fchynt er geene verzwegene voorwaarde plaats té konnen hebben; vooral, indien die redenen zonden zyn, die tot God om wraak roepen. (b~) Voorzeggingen van oordeelen, aan menfchen of volken, die vele voorwaardelyke bedreigingen verfmaad, en zich onverbeterlyk betoond hebben, in het verachten van den rykdom van Gods langmoedigheid, (gelyk zulke aan Pharao, de Egyptenaren, Israël in de Woestyne, Eli's zoonen, koning Saul, Amazia, Israëls ryk onder Samaria", Juda, na den dood van Jofia, Belzazar, Babel, en de Joden ,na de verhooging van Christus, gefchied zyn,) worden, uit denaard van voorwaardlyke voorfpellingen, volitrekte, door de vervulling der voorwaarde zelve. Hetgeen langen tyd te vooren voorzegd wordt, is aan geene voorwaarde onderhevig, daar de menfchen, van welken het voorzegd wordt, er nog niet zyn. Van dien aard was de voorzegging van de verdrukking van Israël in Egypte, en het oordeel, hetwelk de Egyptenaars daarover zou ftraffen, zoo als die in (a) 2 Sam. xns 14. (*) jjm»s 1 en 11.  VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. Ztf in Abrams tyd gedaan wierd. (*y Van dien zelfden aard waren de voorzeggingen van de lotgevallen der twaalf Stammen, door Jacob en Mofes, kort voor hunnen dood gedaan, van Cores, van de veranderingen der alleen-heerfchappy ia het Oosten, r» en dergelyke meer. Maar ook vinden wy voorzeggingen, met eenen eed van God bevestigd, ten bewyze, dat zy onberouwJyk zyn. Zoo zwoer God, dat de zonde van Eli's zoemen, door flacht-, noch fpysorfer, in eeuwigheid, zou verzoend worden; (O dat, van de vrucht van Davids buik, op zynen throon zouden zitten en zyn raad in eeuwigheid zou zyn: ^ hetwelk echter de voorwaardelykheid dier beloften, voor de byzondere koningen, niet wegnam. C0 Zoo zwoer God ook, dat Israëls zaad eeuwig zou wezen; 00 dat de Heer van David priester zou zyn in eeuwigheid, Q) naar Melchizedeks ordening; welke eed aan geene Aaronifche priesteren ooit gedaan is Op deze vier merktekenen van volftrekte voor zeggingen, Cm zoo er „og andere meer mogen wezen, co* opdie,)moetenwy, in het naarfoeuren van dc vervuliinge der Godipraken, het oog houden maar niet vergeten, dat, wat de Vooxwaardelyke voor- Ca) G«^xv:i3?I4 W JefÏLy.Dan.luyn (c) i Sam. in; 14. (d) Pf. cxxvii: 12. lxxxix: 36, 37. (e) 2 Chrm. vu: 17—20. (/) Jerem, xxsv. 36, 31. vers. Manh. xxxyy. 34, „ ' (£) Pf- cx: 4. HOr. m: 20, 21. 35'  2%6 VOORZEGGINGEN, ONDER VOORWAARDEN. voorzeggingen aangaat, God, meermalen, het gedreigde kwaad langmoedig uitftelt , barmhartig verzacht, genadig en goedertieren afwendt; fchoon Hy den fchuldigen .niet onfchuldig houdt, en de beloofde zegeningen niet dan, na vele beproevingen , (waarvan Jofeph, Job en anderen, voorbeelden zyn,) fchenkt. De redenen, om welke God dit doet, zoeken wy, te vergeefsch, te weten. Hy houdt die voor zichzelven: toen Mofes bad, om Gods heerlykheid te zien, en God hem beloofde, zyn naam voor zyn aangezicht uit te zullen roepen, voegde God er by: maar ik zal genadig zyn, dien ik zal genadig zyn, en my ontfermen, diens ik my ontfermen zal; zoo dat ons, in dit opzicht, niet overfchiet, dan om, met Paulus, aanbiddend, uit te roepen: Hoe ondoorzoeklyk zyn zyne oordeelen, en onnafpeurlyk zyne wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend ? of wie is zyn raadsman geweest? of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem vergolden worden? Want uit Hem, door Hem en tot Hem, zyn alle dingen. Hem zy de heerlykheid, in de eeuwigheid! Amen.  GEDACHTEN, OVER DE OVEREENSTEMMING DER VOORZEG* GINGEN, AAN DAVIDS HUIS. Daar, by bet oppervlakkig lezen van de beloften, aan David en zyn huis ge.'aan, welke zulkeen voorHaam deel van de oude Goc fpraken uitmaken, het dikmalen voorkomt, alsof die, noch met elkander, noch met de uitkomst, overeenkomen, is het van geen gering belang, ter bevestiging van ons geloof aan de H. Schriften, dezelve zorgvuldig te vergelyken, en de verfcheidene gelegenheden van het oude Gods-volk, in welke zy gedaan herhaald of vermeerderd wierden, in aanmerking te nemen, opdat wy, langs dezen weg, de overeenttemming, met elkander, en met de uitkomst, duidlyk zien, en, zoowel het verheven oogmerk, als den verborgen zin van dezelve, ontdekken. David, die, in vele andere zaken, zynen voorganger Saul overtrof, muntede vooral boven hem uit, in yver, om den van God ingeftelden dienst, die, na de wegvoering der arke door de Philiftynen, veel van zynen luister verloren had, te herfteilen, en denzei ven één en algemeen, voor geheel Israël, te maken. Hij rustte niet, nadat hy Zion had P in-  338 DE OVEREENSTEMMING DER ingenomen, voordat hy de verbonds-arke op Zion gebragt had: en toen hy dit, naar zynen wensch, met vele eerbieding en vrolykheid, had uitgevoerd, wilde hy, om, hetgeen er nog aan ontbrak, te voltooien, aldaar eenen tempel bouwen. Dit voornemen behaagde aan God wel, maar Hy wilde niet, dat David hetzelve zou uitvoeren: voor zynen zoon moest hy dat groote werk overlaten. De vrucht dan van deze zyne Gode behagende zorg, voor den waren en zuiveren Godsdienst, was, dat hy de troostryke toezegging kreeg , dat niet alleen zyn zoon, na hem, koning over Israël wezen, en een huis voor den Heere zou bouwen, O) maar dat ook Davids huis ea koningryk beftendig zou zyn, tot in eeuwigheid. Deze toezegging, door Nathan, David bekend gemaakt, wordt van Ethan, in dicht, met de fierlyklte en trefiendfte woorden, uitgebreid, (bj Maar, na deze beloften, zouden de voorfpellingen van Israëls wegvoering uit hun land, door Mofes te voren gedaan, niet konnen vervuld worden, indien niet eenige voorwaarde deze toezegging "aan David en zyn huis bepaalde. Wy moeten daarom wel opmerken, dat de zonen en nakomelingen van David op die beloften niet konden hopen, pf zy moesten, gelyk David, Gods verbond en getuigenisfen houden; misdeden, zy, dan zou God hen, met eene menfchenroede en met plagen van menfchenkinderen, ftraffen; verlieten zyne nakomelingen Gods Ca) 2 óam. ra» (*) Pf mxix.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 239 Gods wet, wandelden zy niet in Gods rechten, ontheiligden zy zyne inzettingen, hielden zy zyne geboden niet, dan zou hy hunne overtreding met de roede, en hunne ongerechtigheid met plagen bezoeken. (a) Alleen een erfrecht tot den throon zou aan David, voor zyn huis, tot in eeuwigheid blyven: God zou zyne goedertierenheid van David niet wegnemen, zyn verbond niet ontheiligen, noch in zyn woord falen. Qj Sauls huis was, van de opvolging van hunnen vader op den throon, verilooten, zoodat de deugd van Jonathan, Jsbofeth of Mephibofeth, hen daarop niet zouden hebben konnen bevestigen; maar Davids huis zou beftendig en zyn koningryk tot in eeuwigheid wezen; voor David, zou God, op Zion, een hoorn doen uitfpruiten, eene lamp toerichten. (V) Door deze voorwaarde, welke de belofte aan David alleen bepaalde, kon Israël, dan, met hunne koningen uit Davids huis, de bedreigde rampen ondergaan, en Davids huis, niettemin, tot den throon over Israël gerechtigd bly ven, en op denzei ven hopen. Wanneer nu Salomo den Heere een huis gebouwd, en dat, met.gebeden, ingewyd had, antwoordde dé Heere hem, dat, wanneer hy, gelyk zyn vader, David, wandelen zou, de throon van zyn koningryk over O) Pf. cxxxn: 12. 1 èhrtn. xxvni: 7. 2 Sam. Til: 14. Pf. lxxxix: 31, 32, 33. ii) Pf. lxxxix: 34—3?. (O 2 Sam. vu; 15, 16. Pf. cxxxn; 17. P 3  240 *>E OVEREENSTEMMING- DER over Israël bevestigd zou worden in eeuwigheid: maar dat, zoo hy en zyn volk zich van God zouden afkeeren en andere Goden dienen, Israël en de tempel zouden uitgeroeid en weggeworpen v/orden, zonder evenwel de eeuwigdurendheid van Davids koningryk daardoor te krenken, daar van dezelve, in die bedreiging, niet gemeld wordt, (a) Ook vinden wy de uitvoering van deze bedreigingen reeds in de beginzelen, toen Salomo's wysheid hem verliet, en hy de afgodery liet inwortelen, om zyne vreemde vrouwen genoegen te geven. God kondigde hem aan, dat Hy, na zynen dood, het ryk van zynen zoon zou fcheuren, en hem maar ééne ftam overlaten. (V) Het ééne verdriet volgde daarna het andere, en Jerobeam kreeg van God de toezegging, dat hy over tien ftammen zou regeren, en dat, wanneer hy, gelyk David gedaan had-, Gods inzettingen en geboden hield, zyn huis beftendig zou wezen. (<0 Na Salomo's dood, wierd dit ftraks uitgevoerd, zoodat Rehabeam tien ftammen van zich zag afvallen. Maar Jerobeam, welke de dwaze wysheid der ongeloovigen volgde, durfde, om zynen throon te bevestigen, Gods inzettingen niet houden, veranderde den Godsdienst, verloor, even daardoor, de opvolging in het ryk, voor zyn huis, cn maakte Israël ongelukkig. Da- O) i Kon. ix: 3—9. {!>'} 1 Kon. xi: 9—1-3. (e) 1 Ken. xi. 29—38.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 241 David hield dan eene lampe voorGods aangezicht, in Jerufalem, en zyn zaad wierd verootmoedigd, doch niet voor altyd. (aj Onder Abia en Afa, beurde het zich allengskens weder op, en kwam, onder Jofaphat, tot vorigen luister, maar, als deze Godvruchtige koning zyn ryk en huis, door vereeniging met Israëls koning Achab, die de afgodery voorftond, wilde fterken, bragt hy hetzelve, juist daardoor, tot den ondergang. Joram5zyn zoon , aan Athalia, Achabs dochter, gehuwd, was godloos, wreed en ongelukkig, in zyne regering; zyn zoon, Ahazia, uit Athalia verwekt , die in dezelve kwade voetftappen ging, wierd van Jehu al fpoedig vermoord. Toen dacht Athalia het koninglyke zaad uit te roeien, en den throon Davids tot Israëls koning over te brengen; doch God wilde het huis Davids niet verderven, maar, gelyk hy gezegd had, hem en zynen zonen eene lampe geven, (b) Joas wierd, door Jojada's vrouw, bewaard, door Jojada op den throon verheven, welke, zoowel als zyn zoon Amazia, ongelukkig waren: doch , onder Uzzia, (ook Azaria genaamd,) kwam Davids huis weder tot vorigen luister. Dit gaf gelegenheid, om Israëls Godvruchtigen te bemoedigen, en hooger op te leiden, door Gods belofte: dat Hy,na de wegvoering van Israël, de vervallene hutte Davids weder oprichten, hare reten vertuinen, wat aanhaar afgebroken was, weder oprichten, en dezelve bouwen zou, als in de dagen van ouds, opdat zy erflyk bezaten het, (rt) 1 Kon. xi: 36, ;p, (F) 1 Chron. xxi: 7, P3  24*i DE OVEREENSTEMMING DER het overblyfzel van Edom, en alle de heidenen, die naar Gods naam genoemd worden. (a) Maar, hoe bloeiend en magtig ook de regering van Uzzia mogte wezen, zyn land was befmet met afgodery (£), en het fchynt, dat, na den dood van Jofaphat, de hovelingen en dienaars van Juda's koningen de afgodeiy voorgedaan hebben. Den jongen Achaz vervoerden zy al fpoedig, dat hy de voetftar->en van David geheel verliet, en in die van Israëls koningen trad. Eén van deze zocht hem, met hulp der Syriërs,van den throon te ftooten. Jefaia wilde hem en Davids huis daartegen vertroosten (c;; doch te vergeefsch : hy zag naar de hulp van Asfyriën, en vleidde zich, onder de dienstbaarheid van dat ryk, tot verderf van Israël en verwoesting van Juda. In dien tyd , gaf Jefaia wel de aangename verwachting van de geboorte van Immanuël uit eene maagd, om welke Juda nog zou veifchoond worden, en waarover men juichen zou: een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven; de Heerfchappy is op zyn fchouder; (d~) maar voorzeide ook reeds , dat Davids Huis tot den nedrigen ftiftt,VaH hetzelve, in Kaïs tyd, zou dalen; dat eenryskeuït den afgehouwen tronk van Ifaï voordkomen, en eene fcheui uit zyne wortelen vrucht voordbrengen zou; (O geIYk 9ok ' in denzelfden tyd van Achaz, of wat later, onder Hfekia, Micha vooripelde, dat (a) Ames xv. u, 12, verg. 1, 1 Hand. xv: 16,17. (i Jef. 11: 6— 9. (c) Jef. va: en vin, ^ Jef. ix: 5. (e) Jef. XI.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 243 dat de heerfchcr in Juda, niet uit Jerufalem, waar der Koningen huis was, maar uitBefhlehem,zou voordkomen. 00 Aan Hiskia wierd wel, als zittende in Davids tente, eene voorfpoedige enbeftendige regering toegezegd, (b) maar tegelyk voorfpeld: dat het paleis zou verlaten wezen, het gewoel der ftad ophouden, Ophel en de wachttorens tot fpelonken worden, tot in eeuwigheid, totdat de Geesr uit de hoogte wierd uitgegoten : (V) of, zooals Micha , in dien zelfden tyd profeterende, zeide: totdat de vorige heerfchappy wederkwam, en de Heere koning over het overblyfzel van zyn volk op den berg Zions zou wezen tot in eeuwigheid. De uiterlyke luister van Davids zaad zou dan meer en meer te niete gaan, en alleen die, welke den Mesfias, Davids zoon, eigen was, nog te wachten zyn. Dit zag men ook in Hiskia's zoon, Manasfe, en Amon, die geene navolgers van David waren. En, hoe godvruchtig ook Jofia ware, welkeenen yver hy, om den godsdienst weder te herftellen, aanwendde, de valfche godsdienst en de godlooze zeden bleven diep by het volk en de vorften geworteld, zoodat wy geene beloften, aan David gedaan, aan Jofia weder voorfpeld vinden, zyne nakomelingen kort leefden, of ongelukkig regeerden, en de één na den anderen weggevoerd wierden, totdat, in zynen laatften zoon, Zcdekia, het ryk van Juda en David vernietigd wierd. Veel 00 MM. v: 1. (è) 'Jef. xiv: 29. xvi: 5.XXVHI: 5,6. (»") Jef- xxxn: '4> '5- Mich. iv: 7, 8. P 4  944 OVEREENSTEMMING DER Veel arbeids wendde Jeremia, op Gods last, wel aan, om Jojakim, Jechonia en Zedekia tot verbetering, in 't oefenen van recht en gerechtigheid, het houden van den Sabbath, en, den laatiten ook, tot onderwe.'ping aan Nebuchadnezar,, volgends zynen eed, te bewegen: maarte vergeefsch; zoodat aan Chonia, gelyk te voren aan zyn vader Jojakim, (7z) voorfpeld wierd, dat hiemand van zyn zaad voorfpoedig zou zyn, zittende op den throon Davids en heerfchende in juia en aan Zedekia, doQr Ezechiel, zoowel als door Jeremia, wierd aangekondigd, dat hy, als een verachter van den eed en het verbond, niet ontkomen , maar naar Babel gevoerd zou worden (V) Toen dit gebeurde, ftelde God die koninglyke kroon omgekeerd, omgekeerd. omgekeerd! (V) Met volk, waarover één van Davids zaad regerew zou, was naar Babel vervoerd, of alom verfnooid. De koningen, met hun gedacht en kinderen, in Babel gevangen; zoodat zy zelf dien misten, van welken jty zeiden; wy zullen onder zyne fchaduwe leven, onder de heidenen. (Y) Door het flecht gedrag van Davids nazaten,♦was dan de belofte, voor hun aan David gedaan , vernietigd ; dat huis was een afge-r houwen tronk van Hat geworden, en tot den nedrigen Bethlehemitifchen ftaat wedergekeerd. In dien ftaat befchöuwde Ethan, de Ezrahiter, door den Geest, hetzelve,in den lxxxix Cf)Pfalm, en wist naauw- (a Jertm. xxvi: 30. (£) Jerem. xxn: 30. Cc, Ezech. xm: 18, Jg- xd) Ezech. xxi: 26, Sjs, {zj Ki, iv. 20. Cf) Fers 39—4<5.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 245 naauwlyks beden, om de herftelling van Davids throon, by te brengen, dan deze, dat, daar alle menfchen fterven moeten, die te vergeefsch zouden gefchapen wezen, zoo God niet gedacht aan de vorige goedertierenheden, welke Hy David, by zyne trouw, gezworen had, en toonde daarmede, dat er nog een ander ryk van David, ter bevordering van het onfterflyke leven, te wachten ware. (0) Door Hofea,had God voorfpeld, dat de tien ftammen van Israël, welke van den Heere en van Davids ryk waren afgevallen, na hunne ballingfchap, zich zouden bekeren, en zoeken den Heere, hunnen God, en David, hunnen koning. (//) Ezechiël voorzeide, na Zedekia's ontthrooning en de omkeering van de kroon, dat die duren zou, totdat hy kwam, welke recht tot die kroon had, en welken de Heere die geven zou, verhoogende den nedrigen en vernederende den hoogen; dat God een teder takske van den opperden tak eens hoogen ceders zou afplukken , en dat tot een heerlyken ceder maken, zoodat onder hem,wonen zouden gevogelte van allerlei vleugel. CO Jeremiagaf, ten zelfden tyde, de hope, dat God, wanneer hy het overblyfzel zyner fchapen uit alie landen zou vergaderd en beter herders over hen verwekt hebben, den David eene rechtvaardige fpruite zou verwekken, die, koning zynde, regeren, en recht en gerechtigheid op aarde doen zou, in wiens dagen Juda verlost zou worden, en Israël zeker wonen, ja, welken men noemen zou : Jehova, onze ge- W r*rt 47~53- (O ni: 5. (c) xyik 22, 23. ?5  345 DE OVEREENSTEMMING- DER gerechtigheid! («) Op eene andere plaatze, belooft Jeremia, dat God het juk van Israëls hals zou verbreken , en dat zy den Heere, hunnen God, en hunnen koning, David, dien hy hun verwekken zou, dienen zouden; en zoo hy,in die zelfdeGodfpraak, door Israëls heerlyken, denzelfden Mesfias, David, bedoelt, (gelyk men 'niet wel twyfelen kan,) dan geeft God hem nog een ander werk, als het koninglyke: teweten: dat hy, met zyn harte, borg zou worden, om, als priester,tot God te genaken. Ezechiel voorzeide, in overeenftemming met Jeremia, dat God,nadat hy zyne fchapen verlost had, eenen eenigen herder, zynen knecht David, verwekken zou; 00 dat die vorst in 't midden van hun zou wezen en hen weiden; zoodat zy en veilig zouden zyn, en overvloed hebben; daar er nergens, zelfs niet in de woeftynen, leed zou gefchieden; (cj dit niet alleen, maar hy voorzeide ook, dat Juda en Ephraïm één eenig volk zouden worden, dat David, Gods knecht, koning over hen zou wezen, zy allen te famen éénen herder zouden hebben, Gods inzettingen en rechten bewaren en doen, eeuwiglyk in hun land wonen, met hunne kinderen en kindskinderen; en Gods knecht, David, hun vorst in eeuwigheid zyn; dat God zyn heiligdom in 't midden van hun zetten zou tot in eeuwigheid, en zyn tabernakel by hen zyn zou; dat Hy hun tot een God, en zv hem tot een volk zouden wezen, waaruit de hei- («) xxm: 3—6 verg. xxxni: 14—16. xxx: q. (bj xxxïv: 23—30. (c) Verg. Jef. xi: en xxxn-  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 247 heidenen zouden weten, dat Hy de Heere was, die Israël heiligde, (aj Troostryke voorzeggingen voor Israël en Davids huis, in dien moedbenemenden tyd van hunne gevangenis in Babel, welke hen aanfporen moesten, om den Heere en David, hunnen koning, te zoeken, opdat, wanneer die kwam, zy deze beloften in zich vervuld zagen. Wy weten toch, uit vroegere en latere Godfpraken, dat die eerst, na hunne verlosfing uit Babel, zouden vervuld worden, en konnen uit hetgene hy, naar Zacharia, als herder, onder hen te vergeefsch doen zou, zyn beloofd herderfchap tot vereeniging van Israël en Juda, nader leeren kennen, en zien, dat ook deze voorzeggingen, onder eene verzwegene voorwaarde, gedaan zyn. (i) Alle deze voorzeggingen, luiden, zooals dezelve laatst by Ezechiël en Jeremia voorkomen, krachtig en hebben, in derzelver bewoordingen, toefpeling op de vorige regering van Davids huis; maar wyzoudenze kwalyk begrypen, indien wy meenden, dat zy de herftelling van den uitcrlyken luister van Davids huis, en een rijk van deze wereld, vooifpelden. Andere voorzeggingen, omtrent den tyd van Hizkia gefproken, dulden dit niet; de eeuwigheid, aan Davids, des Mesfias, regering , toegekend, leidt ons tot eene onfterfiyke regering; de famenvoeging van heiligdom en tabernakel konnen, om de her- ftel- (a) Ezech. xxxvn: 21—28. (1) Zie pag. 232, 233. Q>) WK 13 > 14- CO 7—15- UK 7.  348 DE OVEREENSTEMMING DER ftelling van de geestelyke vertegenwoordiging en dienst, van God, fchoon zonder eenen uitwendigen tempel, doen denken.' De voorzegging, welke wy by Jeremia (a) lezen, is wel aan verfcheidene bedenkingen en uitleggingen onderhevig; maar,als wy op het verband van dezelve letten, en haar met andere godfpraken vergelyken, worden wy ook , door dezelve, tot den geestelyken dienst van God, onder Davids fpruit, opgeleid. De belofte, der verwekking van dit goede woord Gods, wordt, op meer dan ééne wyze, in dezelve, bevestigd. God fcheen Davids geflacht nu uit te roeien en af te fnyden; maar hy zou zorgen, dat er een man overbleve, die op den throon van Israëls huis zate, en derhalven, dat David eene fpruit der gerechtigheid konde uitfpruiten, in het vers. — David had, in zynen tyd,voor den dienst der Levitifche priesteren, met yver, gezorgd, ook dezen zou, in alle die uitroeiing, wel een man overblyven, die den dagelykfehen offerdienst bereidde, in 't i8ae vs.; maar hoe zou dit gefchieden? deze dienst wordt, met woorden van den tabernakel en tempeldienst, evenals byMalachias, (£) ontleend, voorgefteld , maar de redelyke dienst. bedeeld : vergelyken wy nu andere voorzeggingen; (c) die leeren ©ns, dat Davids fpruit, als priester, tot God zou naderen : als Melchizedek, koning en priester zou zyn, op zynen throon: die niet alleen Leviten vaa af- Jerew. xxxm: 14—26. (b) 1: 11. (t) Pf. cx. jferem. xxx. Z/ich. w.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 349 afkomst, maar ook anderen, zelfs uit de heidenen, tot den dienst Gods zou heiligen. (V) — Het één en ander blykt klaar uit hetgene, in 't 19^ tot het *s8s vs., ter bevestiging van Gods goede woord, gezegd wordt. God zou noch David, noch den Levitifche priesteren, zyn verbond vernietigen, met hun geflacht geheel uit te roeïen, maar hun zaad vermenigvuldigen, als de fterren des hemels, en het zand der zee, even als Hy aan Abrahams zaad beloofd had. Dit nu kan niet wel anders, dan van een geestelyk zaad, verftaan worden: het was, voor eene opvolging in het tydlyke ryk van David, noch noodig, noch wenfchelyk, dat zyn zaad zoo vermenigvuldigd wierd; en, daar, onder het nieuwe verbond, de één tot den anderen niet meer zeggen zou: (£) kent den Heere! maar zy allen, van den kleinften tot den grootften, den Heere kennen zouden, was ook zulkeene vermenigvuldiging van Leviten onnoodig. Wy moeten dan denken, om het geestelyke zaad, den Mesfias beloofd, de geestelyke priefters, de koningen en priefteren Gode, die zoo talryk zouden zyn, als het geheele geflacht van Abraham en Jacofa was. — Daar nu het volk deze groote beloften, om de fchynbare verwerping van de twee geflachten, Juda enEphraïm,inde gevangenis, niet gelooven konde, verzekert God, ten laatften, van het a^fte tot het flöiU vs., dat Hy het zaad Jacobs en Davids, (die over Juda regeerde,) zoo niet zou verwerpen, dat Hy van zyn (van Davids) zaad niet zou nemen, die («*) Jef. lxvi: 2®, ai. (b) Jsrsm. XXXV 34.  2$0 DE OVEREENSTEMMING DER die daar heerschten, (geene koningen, maar mindere vorften,) over, (i) of, (zooals in 't Hebreeuwsch gezegd wordt,) by het zaad Abrahams, Ifaaks en Jacobs zyn zouden: want hy zou hun gevangenis wenden, en zich hunner ontfermen. Toen dit gebeurde, en God het hart van den Perfifchen koning, Cyrus, neigde, om zyn volk naar hun land te doen wederkeeren, om den tempel cn de ftad Jerufalem te herbouwen, kregen zy geen koning weder uit Davids geflacht. Zerubbabel, een kleinzoon van Jechonia, (welken God, op zyne verbetering, van de bedreiging aan hem gedaan, kan verfchoond hebben,) of, (gelyk anderen willen,) één uit de nakomelingen van Nathan, Davids zoon, welke wel een prins van den bloede, maar geen opvolger op zyn throon, geweest was, had de eer, dat hy ze uit de gevangenis naar Canaan leidde , dat hy een vorst en gebieder onder hen was. Cyrus zelf fchynt hem daartoe aangefteld te hebben, als hy hem de vaten des tempels, als den vorst van Juda, aanbeval. (0) Doch hy was onderhoorig aan den landvoogd der Perfen, die, over hetgene aan deze zyde derEuphraat was, regeerde; en, fchoon hy by God bemind ware, die hem beloofde, dat hy hem, (1) Heerfchen ever een volk wordt in 't Hebr. uitgedrukt, of, doorz>, of, door boven, of, door heerfchers van een volk; zoodat, als hier by gezegd wordt, het een veel minder gezag te kennen geeft, das het kom'cg:lyke, (*) Ezir. ü 7—11.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. Hgï hem, onder alle bewegingen en omkeeringen van den throon der koningryken, Hellen zou, als een zegelring, omdat hy Hem, als zynen knecht, verkoren had; (V) ja, fchoon God zeide: de handen Zerubbabels hebben dit huis gegrondvest, zyne handen zullen het ook voleinden; hy zal den hoofdfteen voordbrengen met toeroepingen: genade, genade zy denzelven! Qj wierd echter niets van het koningryk hem, of zynen nakomelingen, voorfpeld. Met Jofua, den hoogepriester, wierd hy wel mede, als een olyf boom, voor dat volk en den Godsdienst, befchouwd, maar hem wierd geene waardigheid boven Jofua toegekend. Toen er van de gevanglyk weggevoerden, met zilver en goud, kwamen, moesten daarvan kroonen gemaakt, doch op het hoofd van Jofua, den hoogepriester, en niet opdat van Zerubbabel gezet worden, met voorfpelling, dat een man, wiens naam Spruite is, uit zyne plaatze zou fpruiten, des Heeren tempel bouwen, den fieraad dragen, zitten en heerfchen zou op zynen throon, en priester wezen, op zynen throon. (V) De koning, die komen zou, wordt befchreven, als rechtvaardig en een heiland, arm,en rydende op eenen ezel, het veulen eener ezelinne, die het oorlogstuig te niete doen, den heidenen vrede fpreken en alomme regeren zou. CO De heerlykheid van Davids huis, en van de inwoners van Jerufalem, zou zich zelfs niet boven Juda verheffen, de zwakke onder Juda zou, in 't oorlogen, als Da- 0O Hagg. Ui 22—24. (**) Zath. m: en iv. (tj YJi 9—15, (d) ix; 9, 10.  252 de overeenstemming der David, wezen, maar Davids huis zou eene onzien^ lyke heerlykheid hebben, als Goden, (Engelen,) en als de Engel des Heeren, voor hun aangezicht, O) om op hem te zien; gelyk dan ook Maleachi, van hem profeteerde, (£) als van den Heere, dien zy zochten, den Engel des verbonds, aan welken zy lust hadden, die fnellyk tot zynen tempel zou komen, om den Godsdienst te verbeteren. Het geflacht van David, ook dat van zynen zoon Nathan, (V) zou wel bewaard blyven, maar in nedrigheid en in onzichtbaren luister. En deze vernedering is, van tyd tot tyd,meerder geworden , vooral, toen het priefterlyke geflacht van Matthathias, (de Machabeën,") de kracht der Syriërs fnuikten, de wedergekeerden, door dappere oorlogen, van het juk van de opvolgers van Alexander, den grooten, bevrydden, en zichzelven de priesterlyke en koninglyke waardigheid eigen maakten. In dien tyd, byzonder onder de Herodesfen, met de Machabeeuwfche prinslën vermaagfchapt, was het niet veilig voor Davids geflacht, en fchynen zy, om verborgen te wezen, naar Galileën geweken te zyn: gelyk wy dan, naar het verhaal der Euangeliën, aldaar, en nergens elders, van Davids geflacht melding vinden, en die berichten worden ons ook bevestigd, door hetgene Eufebius, Qa") uit Hegefippus, van keizer Domitiaan, verhaalt. By dezen vorst waren, na Jerufalems verwoesting, eeni- (a) xn: 7, 8. (J>) ui: 1—4. (e) Zach. xn: 10—12. (//; H. E. uk 20.  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 253 eenigen van Juda's, des Heeren broeders, nakomelingen, aangeklaagd, als afkomftig uit het koninglyk geflacht van David, en tot den keizer gebragt: maar als Domitiaan hun gering inkomen vernomen, het eeld, door den arbeid in hunne handen veroorzaakt, gezien, en uit hun gehoord had, dat het ryk van Christus niet van deze wereld, noch aardsch, maar hemelsch en als van Engelen was, hetwelk in het laatfte der wereld verfchynen zou, om de dooden te oordeelen, en eik naar zyne werken te vergelden, Het hy hen, veracht, van wege hunne geringheid, gaan. In zulkeenen lagen ftaat van Davids huis, die nog beneden dien van Ifaï was, fcheen het onmogelyk, dat eene fpruit uit hetzelve zou voordkomen, met koninglyken luister en magt voorzien; en desniettemin, was de gedachte vry algemeen, in het Oosten, dat er een groot koning, een koning der Joden, zou komen; cok verwachtten de Godvruchtigen, onder de Joden, de vertroosting, de verlosfing van Israël en het koningryk van God, wanneer de Engel Gabriël, aan Maria, eene ondertrouwde maagd, voorfpelde, dat zy zwanger zou worden, eenen.zoon baren, zyn naam Jezus wezen, en dat deze groot zou zyn, de Zoon des Allerhoogfteri genaamd worden; dat God, de Heer, hem den throon zyns vaders Davids zou geven, en hy over het huis Jacobs in der eeuwigheid koning wezen. Nadat die voorzegging vervuld, deze Zoon, zonder aardfehen luister, te Bethlehem, geboren en in geringheid te Nazareth opgevoed was, kwam hy , by den doop van Joannes, te voorfchyn, wierd van' Q jo-  $54 DE OVEREENSTEMMING* DER Joannes aan het volk aangewezen en geprezen, toen hy den ouderdom van dertig jaren bereikt had, cnvan het volk, daarna, als Davids zoon, begroet en geëerbiedigd, gelyk bekend is. Maar welk was het begrip, hetwelke men, in dien tyd, aan Davids zoon, aan zyn koningryk, het koningryk van God, de zaligheid en verlosfing, hechtede ? In welkeenen zin namen zy de latere beloften aan David en zyn huis gedaan? in eenen aardfchen of geesteiyken en hemelfchen zin? Die vragen zyn niet dan, met onderfcheid, te beandwoorden. — Van die Godvruchtigen, welke Israëls verlosfing en vertroosting verwachtten, hebben wy niet dan Maria's, Zacharia's en Simeons lofzangen. Maria verheerlykt God, in 't gemeen, over de vernedering der hoogen enmagtigen, en de vérhóöging der nedrigen en armen, die in haar gebleken was, en verder blyken zou- Zacharia befchuuwt de vergeving der zonden, den dienst van God, in heiligheid en gerechtigheid, als den hoorn der zaligheid, in Davids huis opgericht, naar de profeten. Hy fchynt ook wel te kennen te geven, de hope op de beveiliging van bunne hateren, doch niet zoo, dat dit, door lichaamlyke overwinningen, zou gefchieden, maar veeleer, door het licht en onderwys, hetwelk nu gegeven zou worden. Simeon merkt, in het kindeke Jezus, de zaligheid, voor alle volken bereid , een licht tot verlichting der heidenen en heerlykheid van Israël. Deze dan hadden geene verwachting van een aardsch ryk van David, tot verlosfing van Israël van de Romeinen en tot onderwar-  voorzeggingen aan davids huis. 255 werping der heidenen aan hun: — dit was wel het begrip van de wyzen en grooten in Judea, en van hunnen raad, waaruit ook hunne befchuldiging, dat hy zich den koning der Joden beleden hadvoordvloeide: doch het was het gevoelen der fcharen niet, die ook andere gedachten van den Mesfias toonden te hebben, als zy verwachtten, dat de Dooper zich, daarvoor, verklaren zou. Luk. m: 15, en Jezus ook, by de genezing van bezetenen, vooT Davids zoon erkenden. Matth. xü: 23. De Samaritanen, welke tusfehen hen en de Galileërs inwoonden, dachten, dat de Mesfias een groot Profeet zou zyn, die hen alles, ook den waren dienst vau God, zou leeren, en een Zaligmaker der wereld wezen. O) — De Galileërs, die hem geduriglyk hoorden en zagen, onder welken er ook van Davids gefiacht waren, befchouwden in hem. geenen koninglyken luister, maar eene weldadige wonderkracht, en hoorden in hem geenen oproermaker, die koning zocht te wezen, maar eenen wyzen en heiligen leeiaar. Eens wilden zy, door zyne wonderdadige fpyziging, getroffen, hem koning maken, hetwelk hy ontweek: Qj doch in welkeenen zin zy dat wilden doen, konnen wy niet juist bepalen. Evenwel, dat zy, in Galilea, hem geen aardsch ryk hebben toegedacht, mogen wy ook daaruit wel afnemen, dat Herodes, een achterdochtig viervorst, nadat hy hem onderzocht had, niets van eenige aanmatiging van de regering vernomen hebbe. (*) Joann. fr. (t) Joann. vi, Q2  i£6 DE OVEREENSTEMMING DER hebbe. Pilatus zal wel geweten hebben, dat hy, vyf dagen voor het Pafcha, rydende op het veulen eener ezelinne, met vele toejuichingen, als een koning, binnen Jerufalem was ingereden en ingehaald : maar, uit hetgeen hy vernam, datdeze verricht had, was hy gerust, dat hy naar geen gebied ftond, en zyne belydenis, dat zyn koningryk niet van deze wereld was, overtuigde hem daarvan ten vollen. — Zulke daden en gedragingen van den nedrigen en van allen aardfchen luister ontblooten Jezus dienden, zoowel als zyne onderrichtingen aan zyne discipelen, toehoorers en vyanden, om hen te leeren, dat het koningryk van God niet kwam ,met uiterlyk gelaat, dat men niet zeggen zou: ziet hier! of: ziet daar! alzoo het binnen hen was. En het is deze leer, welke zyne Apostelen, door den Geest toegerust, alomme van dit koningryk van hem, die uit den zade Davids naar den vleefche was, geleerd hebben. Ondertusfchen moeten wy, fchoon, by de uitkomst, de toezeggingen aan David zich meer verklaarden , niet denken, dat er verandering in de Prefetien, aangaande Davids huis, gemaakt is. De opvolging van Davids zaad op den throon, onder voorwaarde, hun beloofd, hield op; toen die voorwaarde ontbrak, toen zy niet, gelyk David, den waren Godsdienst voorltonden, en naar Gods inzettingen leefden en regeerden, wierden zy, naar hetgeen alreeds, in Hizkia's tyd, voorfpeld was, door de wegvoering naar Babel en vervolgends, van allen aardfchen en koninglykenjjuister beroofd; er bleef niet  VOORZEGGINGEN AAN DAVIDS HUIS. 357 niet over, dan dat, naar de laatfte toezeggingen, ter bevestiging van de hoofdbelofte, aan David gegeven, één, die geene gedaante noch heerlykheid, naar de wereld, hebben zou, verwekt zou worden, met Godlyken luister en heerlykheid van wysheid en msgt bekleed, om, als de Jehova, onze gerechtigheid, Israël, te vérlosfèn, eeuwiglyk te regeren en den waren dienst van God,alomme, onder,de heidenen, te doen kennen en volgen. By Jefaias vinden wy, ter aanmoediging van dorftigen en behoeftigen, naar den geest, gezegd: (V) ik zal met u een eeuwig verbond maken, de weldadigheden Davids, die getrouw zyn: Vestigen wy nu onze aandacht op hetgene, in 't uil hoofdftuk, van 'sHeeren knecht, die, als een ryske, en als een wortel, uit eene dorre aarde, zonder gedaante en heerlykheid, zou voordkomen, gezegd wordt, dan vinden wy daar deze weldadigheden Davids. Wy lezen daar, dat hy uit den angst en het gericht zou weg (of op) genomen worden; nadat zyn leven van de aarde zou afgefneden wezen, zyn graf by de godloozen gefteld en hy, met de ryken, in zynen dood, zou geweest zyn; dat hy, nadat hy zyne ziele tot een ichuldoüër gefteld had, zaad zou zien, de dagen verlengen en het welbehagen des Heeren, door zyne hand,gelukkiglyk voordgaan. Dit waren die weldadigheden van Davids eeuwige regering, welke getrouw, vast enjbeftendig zyn, in onderfcheid in g van de tyJlyke,aan Davids zonen toegezegd, welke van (/) vr. 3.  S$$ »e overeenstemming der enz. van hunne gedragingen afhingen. Paulus zegt daar. om: (V) En dat Hy hem uit den dooden heeft opgewekt, alzoo dat hy niet meer tot verderving zal keercn, heeft Hy aldus gezegd: Ik zal ulieden de weldadigheden Davids geven, die getrouw zyn. Ook was deze Apostel met die gedachte zoo ingenomen, dat hy ,in zynen laatften brief aan Timotheüs, fchreef: hou in gedachtenis, dat Jefus Christus uit de dooden is opgewekt, welke is uit den zade Davids, naar myn Euangelie. (bj Ditzelfde moet Ethan bedoeld hebben, als hy, in zynen aandrang, om de vervulling der beloften, aan David gedaan, te kennen geeft, dat, daar allen fterven, God het menschlyke geflacht te vergeefsch zou gefchapen hebben, indien hy David de beloofde goedertierenheden niet fchonk. Nadat Jelaias die uitwendige laagheid van de fpruit, uit Ifaïs wortel, en zyne geestelyke grootheid voorfpeld had, noemt hy die fpruit den wortel van Ifaï, (c) om te kennen te geven , dat alle vastigheid, alle leven van Ifaïs geflacht, aan die nedrige fcheut, uit zyne wortelen, is toe te kennen: gelyk de Heere Jezus ook, in de openbaring, Cdj de wortel Davids, de wortel en het geflacht Davids, de blinkende morgenfter, genoemd wordt. (*) Hand. xiik 34—37. (*") 11: 8. ffl- »: IO- GO Ofeni. xxii: 16. G Kr  GEDACHTEN, OVER JEZUS AFKOMST UIT DAVID, V0LGEKDS MATTH. I. VERS l8—S4. \^^anneer wy de geflachtlysten, van Mattheus en Lukas opgegeven, (van den eerften, om aan te wyzen, dat Jezus Davids en Abrahams zoon ware, van den tweeden, dathy ook een zoon van Adam, die van God gefchapen is, gelyk alle menfchen, was,) overwegen, ontmoeten ons, by den eerften opflag, vele zwarigheden, ja zelfs,fchyn.ftrydigheden: doch. welke zeer verminderen, als wy vooronderftellen, dat beide deze geflachtlysten, niet van de Euangelisten, door den Geest, zyn opgefteld, maar veeleer, als geflachtlysten, welke, in dien tyd, in Davids huis en onder hetjoodfche volk, bekend waren, zyn overgenomen: als wydaarby in aanmerking nemen, dat, in zulke oude ftukken, vele dingen voor den lateren tyd duister zyn moeten; deels, doordien zommigc meer dan ééiien naam gehad hebben; deels, daar kinderenen kindskinderen, welke niet ioflyk waren en van hunne ouders óf grootouders overleefd wierden, in de geflachtlysten, voorbygegaan wierden; deels ook, omdat de huwlykswetten van Israël, omtrent het trouwen van eens broeders kinderlooze weduw, om voor zulkeenen broeder, zaad en naam te verwekken, en omtrent het trouwen Q 4 , vag  &6o JEZUS AFKOMST UIT DAVID, van eene erfdochter, om hare kinderen, in haar vaders erfenis, te doen opvolgen, meer dan éénen vader aan zulke kinderen konden doen hebben; deels ook nog, omdat er andere zaken, der vergetelheid overgeleverd, in verfcheiden geflachten, konden voorgevallen zyn, welke ons onzekerheid overlaten. Celeerde mannen hebben, ook al vroeg, in de Christenkerk, in de vierde eeuw en zedert, hunne onderzoekingen naar deze zaken bezig gehouden, cn, in verfcheidene boeken, ophelderingen over dezelve gegeven. In onze landtaal, ontbreken er geenen, die dit, in opzetlyk daartoe uitgegevene verhandelingen, of aanwyzingen van de overeenftemming der Euangelien, bondig en met vele geleerdheid, gedaan hebben: uit welke zulken, die geene andere talen kennen, genoeg, tot verfterking van hun geloof, konnen zien, dat men, op verfcheidene, meer of min waarfchynlyke, gronden, die zwarigheden kan opligten, en toonen, dat er niets anders, dun Hechts-een fchyn van ftrydigheid, overblyft. Doch, met dit al, verwekt het nog bedenking, hoe Mattheus, daar hy zelf duïdelyk te kennen geeft, dat Jofeph de natuurlyke vader van Jezus niet is, deze geflachtlyst van Jofeph kan bybrengen, ten bewyze, dat Jezus Christus de zoon van David, Abrahams zoon, is. Men heeft daarop een tweeder- lei andwoord gereed. ■ Het eerfte en gemeenfte is, dat hy, onder de Joden, voor een zoon van Jofeph bekend ftond , als zoodanig, ook, in hunne geflachtkaarten, geteld wierd, en dat dit, tot Mattheus, oogmerk, welke voor hun fchreef, voldoende was.  VOLGENDS MATTH. I. VERS 18—34. Sfa was. —— Het tweede is, dat Maria eene erfdochter was, uit Davids geflacht, en Jofeph haar, als zoodanige eene, van haar vader Heli, in ondertrouw ontvangen heeft ; dat derhalven Mattheus, met Jofephs geflachtlyst by te brengen, ook die van Maria aangewezen heeft, die, als eene dochter, in de geflachtlyst, naar der Joden gewoonte, geen naam konde hebben. Men fterkt dat gevoelen , daarmede, dat Maria, op de boodfehap van den Engel, wel zwarigheid maakte, dat die niet wezen kon, daar zy geenen man bekende, maar niet daarover, dat David hares zoons vader niet kon wezen, daar zy niet uit Davids geflacht was; men voegt er by, dat anders Maria te Bethlehem niet behoefde befchreven te worden, met Jofeph; men leest dan daarom ook in Lukas geflachtlyst, dat Jofeph wel gemeend wierd de vader van Jezus te zyn, maar dat waarlyk Heli, wiens kleinzoon hy was, de vader van Maria, zyn vader was; men beroept zich voords op Paulus, welke zoo dikwyls zegt, dat Jezus uit den zade Davids is, en, aan Hebreen fchryvende, zich op deze fterke wyze uitdrukt: 't is openbaar, dat onze Heer uit Juda gefprotcn is, op welke ftam Mofes niets van het priesterfchap gefproken heeft. Dit tweederlei andwoord, inzonderheid het laatfte, kan wel van nut zyn, om tegsnfprekers den mond, over deze zaak, te floppen; maar het laat de vraag: hoe Mattheus de geflachtlyst van Jofeph kan bybrengen, ten bewyze, datjezus Christus, de zoon van David, Abrahams zoon is: onbeandwoord. Mattheus beroept zich toch, noch op de Q S mee-  $6*9 JEZUS AFKOMST UIT DAVID, raeening der Joden, dat Jezus Jofcphs zoon ware, noch op een erfdocliterfchap van Maria. Indien Iiy, met één van beide, of met beide, zyn gebruik van Jofcphs geflachtlyst had willen billyken, dan zou hy dit wel te kennen gegeven hebben: doch hy fpreekt geen woord van die zaken, en meldt geheel'andere, om ons, als een Apostel, dit geloof te leeres en te verzekeren; en wy doen veiligst, wanneer wy hem hierin volgen. Gelyk hy gezegd had: Matthan gewan Jacob, en Jacob gewan Jofeph: gaat hy niet voord en zegt: Jofeph gewan Jezus, gezegd Christus: maar: Jacob gewan Jofeph, den man van Maria, uit welke (Maria) geboren is Jefus, gezegd Christus. En wanneer hy uit de opmerking, over het driemaal veertien getal, welke in die geflachtlyst gemaakt was, te kennen gegeven had, («) dat het juist nu de tyd ware, om voor Davids huis wat groots, den Christus, naamlyk, te wachten, gaat hy voord, met zyne befchryving van Jefus geboorte uit Maria, tot zyn oogmerk, nader en oprechtelyk, op te geven. De geboorte, (of de gewinning,) van Jezus Christus, welke men van Jofeph verwachtede, was nu aldus: als Maria, zyne moeder , met Jofeph ondertrouwd was, eer zy te zamen gekomen waren, en het huwlyk voltrokken was, wierd zy zwanger bevonden, uit den heiligen Geest. Haic ouders en nabeftaanden bemerkten hare zwangerheid; gaven van dezelve kennis aan Jofeph, en (*) Vtrs vi.  VOLGENDS MATTH. I. VERS 18—24. 263 •n, daar Maria de boodfchap van den Engel hun verhaald had, daar zy op haar gedrag gelet hadden, en alle middelen, (a) om van haren zuiveren maagdelyken ftaat zich te verzekeren, gebruikt hadden, bevonden zy, dat zy, niet by een man, maar, zoo als de Engel gezegd had, uit denH. Geest, zwanger ware , en berichteden dit aan Jofeph. Jofeph nu was" een rechtvaardig man, welke nimmer eenig ongelyk wilde doen. Overtuigd van de kuischheid zyner ondertrouwde vrouwe, en niet konnende tegenfpreken, hetgeen hare naverwanten zeiden aan haar bemerkt te hebben, wilde hy haar dan ook de moeite en blaam, welke eene aanklagt, (b) naar de wet, haar zou veroorzaakt hebben, niet aandoen. Maar daar hy nog eenige vrees, die hem in zulkeene ongewoone zaak beangftigde, overig hield, en zyn huis en geflacht niet durfde bezwaren, wilde hy haar heimlyk verlaten, zonder eenige reden te geven, en afwachten, wat de voorzienigheid omtrent de vrucht, welke Maria droeg, doen zou, om zich, naai dat hy dit bevond, vervolgends te fchikken. Wanneer hy nu deze dingen, by zichzelven , in den zin had, verfcheen hem, in den droom, een Engel des Heeren, die hem, overeenkomftigzyne geflachtlyst,aanfprak: Jofeph, zoon van David! wees, als zoodanig een, niet bevreesd, Maria, uw wyf, tot u te nemen, uwe ondertrouw met haar te voltrekken, en de vrucht, wel- (a) Deut. xxii: 30. Cypr. Epl. 4. p. 174 edit. FelM. (ij Deut. xxu: 20, ai.  264 JMUS AFKOMST UIT DAVID, welke zy draagt, als de uwe, als een vrucht van uwen vader David, te erkennen: want, hetgeen in haar ontvangen is, is niet uit eenen mensch, maar uit den Heiligen Geest. De uitkomst zal u dit bevestigen : zy zal ook geene dochter, maar een zoon baren, een behouder en Zaligmaker, welken gy lang verwacht hebt; gy zult zynen naam Jezus heeten: want hy, hy zelf, zal een groot, een Godlyk werk doen, zyn volk zaligmaken van hunne zonden. Of men, hetgeen nu volgt, voor eenetusfchenredevanMattheus, of wel voor het vervolg van des Engels rede, zal houden, kan bedenklyk vallen, 't Is niet gewoon aan Engelen, zich op voorgaande voorzeggingen te beroepen; en de tusfehenrede van Mattheus zou beter tusfehen het «4'ïe en S5'te vers geplaatst zyn geweest. In die bedenklykheid, zullen wy veiligst doen, om ten minften te denken, dat aan Jofeph ook, de belofte, herinnerd zy, dat de maagd zwanger zou worden, een zoon baren, en dat zy zyn naam, Immanuël, God met ons, onzen behouder en Zaligmaker, zoude noemen. Dit had "geene kleine kracht op Jofeph. Het verdreef alle vrees en kommer, welke hy tot hiertoe gehad hadde. Opgewekt zynde door zulk een troostryken droom, in den flaap, deed hy, gelyk de Engel des Heeren hem bevolen had, en heeft zyn wyf tot zich geriomen, zekerlyk, met die openbare bewyzen van vrolykheid en genoegen, welke de gewoonte van zyn volk en geflacht medebragten. ünuitfpreekiyk zal de heilige en kuifcheblydfchap in den Heere, by Jofeph en Maria, geweest  VOLGENDS MATTH. I. VERS l8—24. 265 weest zyn, door de verfterking en overeenkomst van beider geloof, omtrent deze allergewigtigfte hoofdzaak onzer zaligheid; en wy behoeven niet te twyfelen, of zy, die, in Davids geflacht, van Jofephs angst geweten hebben, zullen met hun gezongen hebben: onze ziele maakt den Heere groot en onze geest verblydt zich in God, onzen Zaligmaker! (1) Mattheus brengt dan eenegeflachtkaart van Jofeph by, om te bewyzen, dat hy een wettige sfitammeling van David ware, en zyn zoon ook daarvoor - moest erkend werden; en, daar hy bekent, dat Jezus Christus geen natuurlyke zoon van Jofeph was, wyst hy aan, dat Jofeph hem, ingevolge een gebod van God, door een Engel, in den droom, hem gegeven, daarvoor, omdat hy uit den Heiligen Geest ontvangen was, heeft moeten erkennen en aannemen. Dit is duidlyk in het geheele beloop der rede van den Euangelist te zien. Hy deelt ons, als een Apostel van ons geloof, eene openbaring mede van die groote en aangelegene waarheid: dat Jefus Christus in Maria, uit den H. Geest, ontvangen is: en wyst ons aan, dat Jofeph die heihyke waarheid in geloof omhelsd, met zyne daden bevestigd, en, als een zoon van David, Jezus Christus voor David* en Abrahams zoon erkend hebbe. Veel moge er voor onze natuurlyke en vleeschly- ke O) Her£een wy Luk. in 5. lezen, leert alleenlyk, dat Maria, ondertrouwd zynde, bevrucht was, en niet, dat zy, op de reize nm Eethlehem, nog maar ondertrouwd ware.  Sé6 JEZUS AFKOMST UIT DAVID, ke begrippen, in dit gebod van den Engel en in Jofephs gehoorzaamheid, vreemd voorkomen; her moge ons eene onmogelyke zaak toefchyneli - en wy, in den eerften opfiag, twyfelen, of wy er wel genoegzame verzekering van hebben: maar dit al, hetwelk onze gedachten ontrusten zou, verdwynt, wanneer wy ons aan het onderwys van een Apostel, ons door het geleide van den Geest der waarheid gegeven, houden. Indien Jofephs ondertrouwde vrouw, buiten haar toedoen, eenig letzel, aan een van haar leden of zintuigen, gekregen had, zouden wy ons noch over het bevel aan hem, om haar tot zich te nemen, noch over zyne rechtvaardigheid, om dit billyk bevel te gehoorzamen, bevreemden. Maar hoe veel minder moet het ons dan bevreemden, dat dit van hem gevorderd wierd, en hy dit uitvoerde, nu zy, buiten haar toedoen, verrykt was geworden, met een zoon, die, zoo wel zyn, als des volks, zaligmaker, van hunne zonden, wezen, al zyn verlangen vervullen en hem eeuwige blydfchap geven zou! 't Is waar, hy moest nu eenen zoon, dien hy niet geteeld had, als zynen zoon, als de vrucht van zyn huwlyk, aanzien en erkennen: maar daar de voorzegging en belofte, aan Davids huis gedaan, medebragten, dat de maagd zwanger zou worden, en een zoon baren, moest de zoon van die maagd, Immanuè'1, door eenen,uit Davids huis, voor zynen zoon erkend worden, omdat moeders in de geflachtlysten geen plaars konden vinden; zoodat, uit kracht van die voorfpelling, dit geene vreemde zaak voor Jofeph ware, en hy, met alle redsti, die eere liever tet  VOLGENDS MATTH. I. VWS l8—24. agj tot zich name, dan aan eenen anderen van Davids huis overliete. Zeer donker is voor ons onze eigene ontvangenis en wasdom, in de baarmoeder. De verecniging van man en vrouw, is daar wel de oorzake van, maar niet hunne bedoeling en toeleg: zy hebben zelfs van den Hond kennis, noch bewustheid, en zyn niet meer als toevallige en gelegenheid gevende oorzaken. God is onze Schepper en zyn werk gaat hierin onze wysheid verre te boven. Dit zal de rechtvaardige Jofeph, met zyne heilige voorvaders, (a) erkend en beleden hebben; hetgene hy, tot de geboorte van den Zoon van David, konde toegebragt hebben, gaarne geheel Gode hebben gelaten. Hy wist, dat uit hem, onreinen, geen reine, die zyn volk zaligmaken zou van hunne zonden, kon voordkomen; de belofte van zulkeen zoon was, nu hy van den aardfchen luister van Davids throon afzag, juist naar den wensch van zyn hart; en zoo kon hy, met vele blydfchap, Jefus Christus, welken God hem tot een zoon bereid cn gegeven had, ontvangen. 't Is waar, veel onmooglyks en onbegryplyks doet zich in deze zaak op, wanneer wy op de wyze, op welke God dit gezegd wordt gedaan te hebben, letten, en naargaan, wat het in hebbe: hetgeen m haar mtyange» is, is uit den H. Geest. Dat God , in den ouden en verftorvenen Abraham, de voordbrengingskracht herfteld, en Sara, in welke de moeder reeds verftorven was, kracht gegeven hebbe, om zaad te ge- O) 7«i x: 9—13. Pf cxxxix: 14. Pred. »: g.  a68 ( JEZU5* AFKOMST UIT EAVID, geven, was een groot wonder van Gods almagt e» getrouwheid, maar de natuurlyke weg van ontvangenis en geboorte wierd daarin gehouden; gelyk ook God zoo, by Zacharias en Elizabeth, nu op hunne dagen gekomen, toonde, dat geen ding hem onmogelyk is: doch de ontvangenis van Jezus, in Maria, gaat dit al te boven, daar zy geheel van den natuurlyken weg afwykt. Indien hy, gelyk Adam, op nieuw gefchapen ware geweest, zou dit, hoe vreemd en wonderlyk het ook mogte wezen, zoo onmogelyk niet voorkomen, als dat hy in eene maagd ontvangen is. Indien God hem, in Maria, door Zyne kracht, onmidlyk had voordgebragt, en er gezegd wierd, hetgeen in haar ontvangen is, is van God, zou het wonder zoo groot, zoo onbegryplyk niet zyn, als het is, nu er gezegd wordt: hetgeen in haar ontvangen is, is uit den H. Geest. De Heilige Geest, die één is met den Vader en Zoon, die waarachtig God is, wordt ons in de Schrift, ook in de Euangelië'n, voorgefteld, als degeen, welke ons verlicht, om God, in zynen Zoon, te kennen, die ons met liefde, tot God en menfchen, met allerlei deugden, verfiert, ons vaardig, yverig en ftandvastig maakt, om die te betrachten; die ons, met het innerlykst genoegen en de verrukkendfte blydfchap in God, vervult, om Hem te roemen en groot te maken; die ook het geloof in God wel verheft, tot een geloof, dat, aan ons of door ons, zaken, die ons te wonderlyk zyn, gefchieden zullen. Maria, eene kuifche en Godzoekende maagd, had en kende dezen H. Geest, en wy durven niet twf-  VOLGENDS MATTH. I. VERS 18—24. Zfy twyfelen, of van dien ftond af, dat zy de boodfchap van den Engel gehoord, en in geloof aangenomen heeft, is de Heilige Geest over haar gekomen, heeft de kracht des Allerhoogften haar overfchaduwd, en zyne heiligende werkingen in haar tot eene groote en byzondere hoogte gebragt. Maar hoe heeft zy nu, daardoor, zaad, hetwelk in haar, tot dat einde, was gegeven, en hoe is daaraan een levenwekkend beginzel medegedeeld, zoodat haar zoon waarlyk uit eene vrouwe geworden is? Dit konnen wy noch begrypen, noch uitfpreken; mogelyk zullen wy, die nu flechts een natuurlyk lichaam, hetwelk door fpys, drank en lucht leeft, hebben, daar meer van weten, wanneer wy eenmaal een geestelyk lichaam, hetwelk, door wysheid, deugd en vreugd, leeft, in de opftandinge der dooden, ontvangen zullen hebben. Doch, terwyl wy dit onbegrypelyke Gode overlaten, zoo weten wy, uit deze ontvangenis uit den H. Geest, dat Jezus is dat heilige, uit Maria geboren, m alles wel zynen broederen gelyk, maar uitgenomen de zonde; op wien niet minder past, hetgeen hy zelf van wedergeborenen zegt: die uit den Geest geboren is, die is Geest. Hoe gelyk hy ons ook moge wezen, uit den Geest ontvangen zynde, is hy geest, in kracht, geheel geestelyk, waardig en bekwaam, om met het Woord, met de Wysheid Gods, met den eeniggeboren Zoon van God, één te wezen; zoodat hy, in dat aanzien, fchoon vyf maanden later dan Joannes geboren, eerder dan die, ja eerder dan-Abraham, was, en by zynen R Va.  270 JEZUS AFKOMST UIT DAVID , Vader heerlykheid had, eer de wereld was: Immanuè'l, God met ons! Deze groote verborgenheid, God geopenbaard in het vleesch, zou geene genoegzame zekerheid voor ons geloof hebben, indien zy alleen op eenen droom van Jofeph gegrond ware; maar een Apostel verzekert ons van de Godlykheid van dien droom, door welken ook Jofeph zoo getroffen was, dat hy aan denzelven, in geloof, ftraks gehoorzaam was: en dit niet alleen, maar de uitkomst, ons in 't Euangelie befchreven, neemt alle bedenking en twyfeling weg. Zyn geestelyk en heilig bedryf, in zyn geheele leven, zyne overwinning van de zwaarfte verzoekingen , zyne ftandvastigheid, onder- alle beproevingen van haat, fmaad, vervolging en armoede, zyne verhevene leer, zyne groote, menigvuldige en weldadige wonderen, zyne liefde tot de menfchen, en de heilige opoffering van zyne ziele, tot een rantzoen voor velen, zyne vernedering van zichzelven tot den dood des kruifes, zyne opftanding uit den dooden en hemelvaart, zyne uitftorting van den Geest, tot die groote verandering in den Godsdienst en zeden in de wereld, zyn- aile bewyzen, dat hy een byzonder mensch geweest zy, ontvangen van den H. Geest, de Zaligmaker der wereld, van God gezonden; heilig, onnozel, onbefmet, afgefcheiden van de zondaren cn hooger dan de hemelen geworden. Op deze gronden van zekerheid, bouwen wy, naar Mattheus onderricht, ons geloof, dat hy Davids zoon is, ontvangen, in Maria, uit den H.| Geest. Aan deze gronden heb. ben  volgends matth. i. vers l8—24. 271 ben wy ook genoeg, en zien zeer gaarne, dat men dezelve, ook nog uit de gedachten en geflachtrekeningen van dien tyd, en vooral uit het mogelyke en meer dan waarfchynlyke erfdochterfchap van Maria, in Davids huis en gedachte, volgends Lukas Euangelie, opheldere. GEDACHTEN, over de verzoekingen door den duivel, Jezus, in de woestyn, na zynen doop, aangedaan. Joannes, Zacharias zoon, en Jezus waren wel bloedverwanten, maar verre van elkander opgevoed, en tot manlyken wasdom gekomen. Joannes woonde, met zyne ouderen,in 't zuidlyke, in 't gebergte van Judea; Jezus in 't noordlyke Gaiilea, in Nazareth; verre dus van Judea's gebergte; Joannes begaf zich m de woeftyn, nam zyn verblyf in het land, en leidde aldaar eene firenge en afgezonderde levenswyze; Jezus bleef in Nazareth, en leefde daar, onder de Nazareners en arbeidslieden: zy zagen noch kenden elkander, 't Is wel te denken, dat de ouders van Joannes hem van Jezus wonderbare ontR a van- '  37» DE VERZOEKINGE VAN JEZUS, vangenis en de groote verwachting, welke men van hem voedde, onderricht hebben: gelyk ook, dat Maria, van Joannes geboorte en hare ontmoetinge, Jezus kennis zal hebben gegeven. Maar, met dat al, kende Joannes Jezus, dien hy aan Israël moest openbaren, van aangezichte niet; waarom God hem, tot een teeken ter onderkenning, had gezegd: (jf) op wien gy den II. Geest zult zien nederdalen, en op hem bly ven, deze is de zoon van God, die met den H. Geest doopt. Toen nu het volk kwam, zyne zonde beleed, en zich van Joannes liet doopen, kwam ook Jezus, om van hem gedoopt te worden, en Joannes kreeg al ftraks een blyk, dat Jezus geheel van het volk onderlcheiden, en boven hetzelve verheven ware: want, daar zy allen hunne zonden beleden, beleed hy er geene, maar alleen zyne zuivere rechtvaardigheid. Dit trof den pedrigen Dooper; hy weigerde hem te doopen, als die eerder noodig had, een zondaar zynde, van hem gedoopt te worden: waarom hem Jezus overreedde, datenhy, en Joannes, verplicht waren, alle gerechtigheid, en ook deze, dat Joannes hem doopte, te vervullen. Dit nu baande den weg voor Joannes, om eene voikomene en zekere kennis van hem te krygen: daar, zoodra als Jezus gedoopt was, de Geest Gods op hem nederdaalde, gelyk een duif, en op hem bleef; daarby ook eene ftemme, uit .den Hemel, kwam, die tot Jezus zeide; gy zyt (cn, tot het volk, de- (a) 'Joann. i: 33.  NA ZYNEN DOOP, IN DE WOESTYN. 273 deze is) myn geliefde zoon, in welken ik myn welbehagen heb! en hem dus ook voor eenen reinen en volkomenen rechtvaardigen verklaarde. Nu kende Joannes hem, van welken hy gezegd had: na my komt, die flerker is, dan ik, wiens fchoenen ik niet waardig ben re ontbinden, en hem na te dragen, die u met den H. Geest en met vuur doopen zal. Nu kon hy hem den volke aanwyzen, opdat zy tot hem komen zouden, om van hem, met den H. Geest, gedoopt te worden, cn zoo gelegenheid geven, dat Jezus zyn werk, door zyn voorlooper geholpen, aan de Jordaan, begon. Maar geheel anders was het hoog beitel van God, welke wilde , dat Jezus nu nog eerst eene zwaare en gevaarlyke beproeving zou ondergaan. Van den Geest, die op hem was, met welken hy vervuld was, wierd hy weggeleid, van de Jordaan, en gedreven naar de woefryn, het eenzame veld, en wel, zooals Mattheüs zegt, om verzocht te worden van den duivel: hetwelk niet alleen aanduidt, dat dit de uitkomst was van de wegleiding van-Jezus naar de woestyn, maar dat ook dit het oogmerk van den Geest geweest is, die dit aan Jezus te kennen gaf, en hem bewoog, om zich dervvaards te begeven, teneinde by, daar, van den duivel, verzocht wierd. Zonder dat wy dit ons voorftellen, zou die wegleiding alleen eene foort van dwang, en geene redelyke leiding, hoedanigeene wy altyd aan Gods Geest moeten toefchryven, geweest zyn. Dit was eene bedroevende, verfchrikkende en benauwende verandering en verplaatzing voor Jezus R 3 men-  274 DE VERZOEKING VAN JEZUS, menschlyke natuur. Hy had nu den H. Geest Gods, uit welken hy ontvangen was, op zich, was vol van denzei ven; vol van de verhevenfte befchouwingen van God; vol van yver,om het groote werk, hem opgelegd, te doen; vol van blydfchap; zyn geloof, dat hy Gods geliefde zoon was, en God in hem een welbehagen had, dat hy, fchoon, voor 'smenfchen oog, een gering mensch, in de geftaltenisfe Gods en Gode gelyk was, had de Hem uit den hemel bevestigd; hy zag de menfchen, door zyns voorloopersdienst bereid,voor zich,om dezelve gelukkig en zalig, vry van hunne zonden, te maken. En ziet, in die opgetogenheid, zegt de Geest, dat dit alles, door verzoekingen, moest beproefd worden; door verzoekingen,niet van verbeterlyke menfchen, maar van eenen afgevallenen, boozen en listigen geest, eene onverbeterlyke tegenparty van God zynen Vader en van hem, (den Satan,) opdat die, welke een overfte der booze wereld was, befchaamd en veroordeeld zoude worden. Zulkeen bevel kon niet anders, dan zyne menschheid, welke ons gelyk, en nu, met de aangenaamfte en lieflykfte gedachten, vervuld, was, beangftigen, verfchrikken en bedroeven. Hy wierd dan, met onderwerping van zynen wil aan Gods wil, geleid en gedreven naar de woeftyn, waar geen menfchen, maar wilde dieren, die het tamme vee, zoowel als de imenfchen, vandaar deden vlugten, verblyf hadden; eene woeftyn, in welke geene fpyze voor den honger was, tenware de Engelen dezelve aldaar, (gelyk na de voleindiging der verzoeking gefchiedde,) hem bezorgden. Zulkeene woes- tyn  NA ZYNEN DOOP, IN DE WOESTYN. 275 tyn, zulkeen dieren-gezelfchap, verwekten hem, den waren mensch, natuurlyker wyze, eene groote droefgeestigheid en vele verfchrikkingen, welke zoo veel meerder en zwarer wierden, als zy verzeld gingen van verfchrikkende en beangftigende, van verlokkende , befpottende en verfmadende aanvallen van den verzoeker op hem: want, of die wel niet aangeteekend zyn, konnen wy, daar hy veertig dagen van den duivel verzocht is, O) niet twyfelen, of hy heeft dezelve, dag aan dag, ondergaan. In alle die dagen, vastede hy; niet, om te toonen, dat hy geene fpyze behoefde, maar, dat angst en droefheid hem niet toelieten dezelve te begeeren; (b) en dus, omdat hy niet eten konde; hetwelk dan een bewys aan ons geeft van de groote cn menigvuldige bedroevende en beangftigende verzoekingen, welke hy deze veertig dagen van den duivel heeft moeten lyden. Toen die dagen nu ten einde liepen, en de Satan niets op hem vermogt had, om hem tot ongeloof, of zonde, te vervoeren, deed hy nog drie pogingen. Jezus zoo verre overwinnaar en nu het einde van den verzoekingstyd ziende naderen, hongerde hem ten laatften , en dit niet flauwelyk, maar, als een, die nu, in langen tyd, niet hebbende konnen eten , eene groote ledigheid en een fchreeuwenden trek naar fpys gevoelt. Dezen honger deedhy, denklyk, blyken, niet door woorden, maar, door in die dorre en fteenachtige woeftyn, naar iets te zoeken, hetgeen hem f» Mark. 1: 13. Luk. iv: 2. (èj Matth. ix: 15. R 4  Z.~6 DE VERZOEKING VAN JEZUS, hem verzadigen mogt. Als hy dit niet vond, nam de duivel, (a) by Mattheus, de verzoeker genaamd, omdat hy zich met het verzoeken van Jezus bezighield, die gelegenheid waar, kwam tot hem, en zeide tot hem: indien gy, gelyk by uwen doop gehoord is, Gods zoon zyt, behoeft gy geen brood ic zoeken; zeg dan maar tot dezen fteen, (of fteenen,) dat zy brooden worden, dan hebt gy brood voor uwen honger, en tegelyk een bewys, dat gy u niet misleidt, maar waarlyk Gods zoon zyt. Op deze wyze, zocht de verzoeker hem dan, tot twyfeling, of hy Gods zoon ware, zoowel als tot het liout en hoogmoedig vorderen van een teeken daarvan, te vervoeren. Dcch Jezus beweerde niet, dat hy Gods zoon ware, maar, fchoon hy in de geftaltenisfe Gods, Gode gelyk was, wilde hy, als een mensch, gevonden worden, en andwoordde, uit de fchrift, (b) dat de mensch ook by andere dingen, behalvenby brood, levenkan, als het Gode belieft dit te bevelen, en toonde zoo, dat hy zich op Gods bezorging verlaten wilde. De duivel, zoo te leur gefteld, in dezen fchoonfchynenden en listigen aanval, begint eenen anderen in 't werk te ftellen. Hy neemt, en leidt, hem naar de Heilige ftad, Jerufalem, ftelt hem daar op de hoogfte plaats, op de tinne, de vleugel des tempels , welke, indien zy tot het dak van het voorhuis behoord hebbe, al zeer hoog was, en gelegenheid gaf, om in eene zeer diepe valleie, die een mensch deed duizelen, neder te zien. Hier herhaalt hy we-? , Cj() Lvk, iv: 3 (i) Deut. vni: 3,  NA ZYWBN DOOP , In DE v70estyn. 277 weder zyn vorig zeggen: indien gy Gods zoon zyt zooals gy denkt, werp u zeiven dan nederwaarts; dit kont gy veilig doen, daar de Engelen u, nog veel meer, dan eenen anderen, die op God vertrouwt, op hunne handen dragen zullen : gelyk hy dan, met eene min of meer gebrekkige aanhaling van den een- en- negentigften Pfalm, dit zyn zeggen bevestigt. Dit was geene verleiding, om nooddruft te zoeken, gelyk het zeggen, dat de rteenen brood Wierden, ter verzading van den honger ftrekte maar alleen, tot een ftout en roekeloos misbruik van Gods zorge voor zynen Zoon, om daarvan m aller oogen , een blyk te hebben, cn van allen daar voor erkend te worden. De duivel wilde dan ffe lyk naderhand zyn gebroedzel, de Pbarïfeén eri Schriftgeleerden, dat hy met een teeken in de Iuchr bevestigen zou, dat hy Gods Zoon ware, en daar Jezus hem afgewend had, met een gezegde vanMofé, hetwelk leerde, dat een mensch in Gods verzorg^ van fpys berusten moet, brengt hy nu ook een ^ zegde uit de Schrift by, om hem te bewyzen een vroome in gevaren, op de hulpen bewaring van Gods Engelen, ftaat kan maken. In deze ve zoeking, blyft Jezus even zachtmoedig ehnedrJhy zegt niet: ik ben, al doe ik zulks niet, echtfr Gods Zoon: maar alleen, hetgene ook Mofes « leerd had: wederom is er gefchreven: (aj tv" zult den Heere, uwen God, niet verzoeken' S ongeloof, zulkeen teeken van Hem niet vorderen; (<0 Deut. vi; l0-. dat R5  578 DE VERZOEKING VAN JEZUS, dat mag ik niet doen, noch gy, of iemand van my eifchen. Deze poging aan des duivels oogmerk ook niet beandwoordende, komt hy tot eene veel boozere. Hy nam Jel'us mede op een zeer hoogen berg, en toonde hem alle de koningryken der wereld en hare heerlykheid, (zooals by Lukas ftaat,) in een punt des tyds, en zeide: ik zal u alle deze magt en de heerlykheid derzelve geven, (want zy is my overgegeven, en ik geefze wien ik ook wil,) indien gy, nedeivallende, my zult aanbidden; zoo' gy dat doet, zoo zal het al uwe zyn. De duivel vertoont zich, in dit zeggen, als den God dezer eeuw, den overften der wereld, welke,omdat de ryken der wereld, veelal, door valfchen godsdienst, priester-bedrog, godloosheid, moord, leugen, onrecht en valschheden, bekomen en behouden worden, en deze recht duivelsche werken zyn, die geeft, wien hy wil. Dit zou hy Jezus doen, welke koning der Joden zyn moest, en, naar der Joden wensch, over alle koningryken heerfchen, indien hy zich, naar zynen wil meende te fchikken, en , ten bewyze daarvan, hem hulde doen, met voor hem neder te vallen en hem te aanbidden. Deze verzoeking, wat kwaad hy ook met de andere bedoeld hadde,openbaarde meer 'sduivels boosheid: waarom Jezus, met de vorige zachtmoedigheid, hem niet beandwoordde, maar, in toorne, gebood, dat hy, als een Satan van hem weggaan zou. Hy fprak wel, zoo weinig als Michaël, («) in den twist (a) *Jud. vs. 9.  NA ZYNEN DOOP, IN D£ WOESTYN. 2,?$ twist over Mofes lichaam, geen oordeel van lastering tegen den overften dezer wereld uit, maar gebood hem, van zich te gaan,en bragt hem onder het oog, dat er door Mofes gefchreven is: (V) gy zult den Heere, uwen God, aanbidden, en Hem alleen dienen: hy merkt dit, nedrig, als zynen plicht aan, om welken hy noch konde, noch wilde, 'sduivels aanbieding aannemen, of zynen raad opvolgen. Daarmede eindigden de verzoekingen, naar Mattheüs; maar het geeft eenige duisterheid, dat Lukas de verzoekinge op de tinne des tempels, achter die op den berg, laat volgen. Hy zegt wel niet, dat dit later gefchied zy, maar hy moet zyne reden gehad hebben, om dit later te verhalen. Welke die nu zy, is niet wel te gisfen; of deze twee verzoekingen meer in elkander gevlochten zyn geweest; en de ééne, in 't ééne opzicht, vroeger, en in het andere, later gebeurd zy, konnen wy niet wel bepalen, doch dit mogen wy, uit de fchikking van Lukas, leeren, dat wy niet te fterk ftaan op de orde van dezelve, en daaruit gevolgen trekken, maar liever op de verzoekingen, te zamen genomen, het oog houden. Zy waren alle drie zeer listig, boos en gevaarlyk ; gelyk wy meer zouden bekennen, indien wy de uit- en inwendige omftandigheden van den Heiland, die nu tot het groote werk, hetwelk hy aanvaarden zou, beproefd en bereid wierd, meer kenden. Men denkt, alligt, dat de booze op de drie O) Deut. vi: 13.  a8o DE VERZOEKING VAN JEZUS, drie hoofdbegeerlykhederi, op die van het vleesch, der oogen, en de grootschheid dezes levens, door welke hy ons verleidt, het oog gehad hebbe; maar het fchijnt, veeleer, wanneer wy deze aanvallen opmerken, dat hy van lichtere tot zvvaarere is voordgegaan, en Jezus tot hoogmoed heeft zoeken te vervoeren, om, ware het mogelyk, van hem een bedrieger te maken, die den Godsdienst, en zyn wondervermogen, tot wereldfche grootheid en heerfchappy zou gebruiken. Door hoogmoed, is hy zelf afgevallen, en, met denzelven, heeft hy onze voorouders tot ongeloof, ongehoorzaamheid en afval verleid. Doch, tot ons groot geluk, vervulde Jezus, in veel zwaarer en moeilyker verzoekingen, het gebrek van Adam en Eva, en toonde, door zyne zachtmoedige en nedrige ftandvasugheid, bekwaam te wezen, om het groote werk der oprichting en zaliging van gevallene menfchen te beginnen. De duivel liet van hem af, als hy alle verzoekingen volbragt had, maar alleen, naar Lukas, voor eenen tyd; zullende naderhand, met nieuwe en rog zwaarere verzoekingen, hem aanvallen. Nu was hy gedrongen, om de overwinning en zegepraal hem te laten behalen,en de Engelen, die in de waarheid waren ftaande gebleven, zyn toegekomen en dienden Jezus. Deze heilige en goede geesten, waren al den tyd; by deze verzoekingen tegenwoordig geweest, als die een byzonder belang hadden in deze beproeving van der menfchen verlosfer, en welke daarin, veel meerder dan wy weten, ter voldoe-  NA ZYNEN DOOP, IN DE WOESTYN. a8l doening van hunne begeerten, hebben konnen inzien. Wy behoeven niet te twyfeten, of dezelve hebben, met hemelfehe blydfchap en gejuich, de nederlaag van hunne afgevallene mede-engelen aanfchouwd, en, met vele blyde gewilligheid, Jezus van fpyze, (naar het gebruik van dit woord by de Grieken,) bediend. Maar hoe hebben de Euangelisten van deze gebeurenis kennis konnen krygen? , Hoe zyn deze drie laatfte verzoekingen toch gefchied ? Dit zyn twee vragen, naar welker beandwoording wy, niet zonder reden , verlangen. Want, wat de eerfte betreft, geen mensch was hierby tegenwoordig geweest. De menfchen zouden hem naar de Jordaan, naar de woestyn, hebben konnen zien heengaan, maar,in de woestyn, was hy alleen met den duivel, en derwaards fchynt hy ook, door de aanporring van Gods Geest, zonder dat menfchen het merkten, heengeleid geweest te zyn. Het moet dan, door de Engelen, of, door eene onmidlyke ingeving van Gods Geest, of, door den Keerc Jezus zeiven, aan zyne leerlingen zyn bekend gemaakt; en dit laatfte is wel aanneemlykst, daar Lukas zegt, datzy, die van den beginne aanfchouwers en hoorers van het woord geweest zyn, ons die Euangelifche verhalen medegedeeld hebben; de Euangelien zich ook niet op de Engelen, zonder menfchen, tot welke die gefproken hebben, te noemen , beroepen, en, fchoon de Euangelisten, door ingeving van Gods Geest gefchreven hebben, evenwel zoo hebben gefchreven, dat zy zaken, die zy gehoord  S,2ü DE VERZOEKING VAN JEZUS, hoord en gezien hadden, voordragen. De Zaligmaker, die veelmalen zyne leerlingen tegen de verzoekingen van den duivel waarfchouwde, en leerde bidden, uie niet zelden van 'sduivels verzoekingen, omtrent hem zeiven, tegen hen fprak, mogen wy denken , dat ook van deze allermerkwaardigfte verzoeking, die voor ons zoo belangryk is, hun zal kennis gegeven hebben, zooverre als zulks voor hun, die er minder, dan de Engelen, van behoefden te weten, noodig en nuttig konde wezen. Van alles wat, geduurend die veertig dagen, hem van den Satan bejegend was, gaf hy hun geen bericht. Hunne weetgierigheid zocht hy niet te voldoen, maar hen waakzaam te maken, en daartoe leerde hy hen. — Wanneer zy vele vertroosting en verzekering van den H. Geest ontvangen hadden, ja, tot in den derden hemel opgetrokken waren, konden zy, door diénzelfden Geest, op de proef, en in vernedefende verzoekingen van den boozen, gebragt worden. Die verzoekingen konden al lang duren en zwaar worden. —Gebrek aan lichaams-nooddruft, maakte wel eens twyfeling, over Gods vaderlyke zorg, en porde aan tot ftoute vorderingen. — Vertrouwen op Gods magt en gunst verleidde ook tot roekelooze verzoekingen van God. — Lust, om groot te worden en anderen te beheerfchen, trekt van den dienst van God en van het pad van gerechtigheid sr£ Wanneer zy, door den boozen, tot zulke zonden verzocht wierden, moesten zy aan Gods woord vasthouden, en zich daarmede, als met een zwaard, verweeren. —— In de ver- zoe-  NA ZYNEN DOOP, IN DE WOESTYN. 483 zoekingen, moesten zy, noch ftout en hoogmoedig, noch driftig en fcherp, maar nedrig en zachtmoedig, bly ven. Maar, als de verzoekingen tot oneer en afval van God aafïzetteden, moesten zy die ook met yver en toorn afïhyden. — De uitkomst van de verzoekingen, hoe bang die ook zyn, is altyd, wanneer men ftaande blyft, heuglyk en tot blydfchap der Engelen, die in dezelve ftandvastig waren. . Doch, na ééne overwinning, komen daarna al weder nieuwe aanvallen van den boozen, die ons, zoo fang wy leven, geen rust laat. Tot zulke en dergelyke waarfchouwingen en beftieringen, gaf de liefderyke en zorgvuldige Zaligmaker zyne leerlingen, en, met hun, ook ons, bericht van deze merkwaardige beproevingen, welke hy, voor het aanvaarden van zyn werk, had moeten ondergaan. Maar hoe zyn deze drie verzoekingen, op het einde van de veertig dagen, toch gefchied? Heeft de duivel zich zichtbaar, in de gedaante van een mensch, vertoond? Is hy zoo by hem gekomen? Heeft hy zoo tot hem gefproken, hem met zich genomen naar de heilige ftad, hem geleid naar Jerufalem, en hem daar gefteld op de tinne des tempels, hem met zich genomen op eenen zeer hoogen berg, en hem getoond alle koningryken der wereld en hare heerlykheid, in één oogenblik tyds? Dit fchynen de woorden mede te brengen. Doch niet weinige bedenkingen doen zich daartegen op. Van eene lichamelyke verfchyning van den Satan lezen wy nooit in de Schrift; de verzoekingen zyn in de woe-  284 DE VERZOEKING VAN JEZUS, woeftyn gebeurd; des kan Jezus niet te Jerufalem, op des tempels tinne, geweest zyn, ook laat de tyd zulkeene reis, uit de woeftyn naar Jerufalem en zulkeen klimmen op des tempels tinne, niet wel toe; dat hy hem derwaards, door de lucht, zou gevoerd hebben, kon niet zonder Jezus bewilliging gefchied zyn, en Jezus niet wel bewilligd hebben in zulkeene reize door de lucht, zonder den Heere, zynen God, te verzoeken; ook konnen alle koningryken en hare heerlykheid, op geenen berg, in een punt des tyds, in één oogenblik, vertoond zyn. Alle deze en meer dergelyke zwarigheden, welke, niet zonder grond, fchynen geopperd te worden, kan eene zeer eenvoudige opmerking opligten. Wy menfchen hebben geen woorden , om de werkingen van geesten, gelyk de goede en kwade engelen zyn, uit te drukken. De Geest tot ons, in eene menschlyke taal, daarvan zullende fpreken, gebruikt menschlyke woorden , welke lichamelyk en zinlyk luiden, maar naar den aard der geesten moeten verftaan worden. Een engel des Satans Haat Paulus, met vuisten, in 't aangezicht. De duivel grypt des mans zoon aan, fcheurt hem, dat hy fchuimt, en verfcheurt hem; werpt in het hart van Judas in, dat hy Jezus verraden zou; gaat, als een brullende leeuw, rondom de geloovigen, zoekende, wien hy verflinden zal; werpt zommigen van hun in de gevangenis, (aj Deze en dergelyke uitdrukkingen moe- O) 2 Cor. xtis 7. Luk. ix: 39, 42. Joann. xni: 2. 1 Petr. v: 2. Openb. 11: 10. vaarby men nog voegen kan ,  NA ZYNEN DOM?, IN DE W0E3TYN. 285 moeten wy niet zinnelyk verftaan, maar, overeenkomftig de werkingen van eenen geest op den geest der menfchen : en waarom zouden wy ook alle deze gezegden, van de onzienlyke werkingen en inwendige gefprekken van den boozen op en tot Jezus geest, niet konnen verftaan? Zulke zouden onzen geest wel befmetten, omdat de verdorvenheid in denzelven is; maar dit konden zy Jezus zuiveren geest met doen; die kon dezelve ftraks van zyne gedachten en werkingen onderfcheiden. Het moge ons, by gebrek van ondervinding, niet mogeiyk zyn, uit te leggen, hoe een geest tot een geest, die ineen lichaam is, fpreken en op denzelven werken konne; aangenomen vooronderftellingen mogen dit voor onmogelyk houden; maar het is daarom nog niet onmogelyk. Of men nu die verplaatzing op dc tinne des tempels cn die vertooniug, van alle de ryken en derzelver heerlykheid, in één punt des tyds, vergelyken mag, met hetgeen aan Ezechiel en Joannes, door eenen goeden engel, gebeurde, O)en daaruit befluiten, dat aaneen gevallen engel die kracht ook eigen zy, kan bedenklyk wezen, omdat, in die plaatzen, er uitdruklyk by gezegd' wordt, kan, de gelykenjs van den onreinen geest, door welke de Zaligmaker aan het Joodfche geflacht de laatfte en verfchriklyke woede, die hen verderven zou, voorfpelde, cn waarin hy het bedryf van den onreinen geest \ met rinnelyke uitdrukkingen, befchryft, Matth. xir 43—4<5. O) Ezech, xl; 1, 2, i7. Opent, xxl; 9, ie, S  a8f5 UE VERZOEKING VAN JEZUS, ENZi wordt, dat het, in een gezicht, gefchied is: anders zou men, uit Joannes, die, in dat gezicht, den engel wilde aanbidden, ook den eisch, om zich vanboven neder te werpen en om den duivel te aanbidden, konnen verklaren. Maar, of wy de wyze, waarop dit onzieniyk en onlichamelyk gefchied zy, niet konnen begrypen, terwyl wy in het lichaam zyn, behoeven wy echter daarom het tegengeftelde niet te beweren. Lukas zegt, dat de duivel voor eenen tyd van Jezus week, en geeft daarmede te kennen, dat hy daarna zyne verzoekingen weder hervat heeft; maar nergens vinden wy, voor, noch zelfs onder het lyden van Jezus, eenige blyk, van zulke zichtbare en lichsarnlyke verzoekingen van den duivel ; en wy fchynen daaruit te mogen befluiten, dat Lukas ook deze, in de woeftyn, voor zulkeene liiet gehouden hebbe. Denken wy nu dit, zonder ons verder, met hetgene wy niet begrypen konnen, te vermoeien , dan zien wy klaarer, tot onze bemoediging, dat onze hoogepriester in alles verzocht is geweest, gelyk wy, doch zonder zonde, en dat hy daarom medelyden met onze zwakheid hebben kan en ons te hulp komen; en zullen wy geen minder voordeel, uit zyne verzoekinge, trekken, dan wanneer wy die zoo buitengewoon en onnatuurlyk ons voorftellen, dat de verzoekingen van den boozen, die in onzen geest gefchieden, daarmede geheel geene overeenkomst konnen vinden. G Ei  GEDACHTEN, 0V£R HET ZIEN VAN GOD, DEN REINEN VAN HARTE BELOOFD, MATTH. V: 8. Onder de zintuigen, met welke ons de wyze en goedertierene Schepper befchonken heeft, om kennis van dingen, buiten ons, te verkrygen, munt zekerlyk het geacht uit: wy mogen, door de andere zintuigen, eenige meer inwendige hoedanigheden van zaken, tot welke het gezicht niet reikt, opmerken; het gezicht geeft ons klaarer, onderfcheidener en meer verlevendigende kennis van de dingen: Doch het dringt niet door tot het binnenfle , maar blyft alleen by de buitenfte vlakten der lichamen z.ch bepalen; met hetzelve konnen wynooit die redelyke, vryelyk werkende, en zichzelve bewust zynde kracht, welke wy geest of ziel noemen , bereiken Deze blyft voor ons onzienlyk; hare werken aanfehouwen wy, en hooren, welke hare meening zy , uit hare woorden, wanneer zy oprechtlvk fpreekt, maar zy zelve blyft voor ons onzichtbaar. Konnen wy nu onzen, ofanderer menfchen, o-eeJE GENEZING VAN BEZETENEN, hy geweten had, dat het niet dan eene natuurlyke lichaams kwaal ware; maar ook daarby, dat wy , uit de leer van Jezus en zyne Apostelen, allerduidlykst zien, dat zy Daemons voor kwade geesten, voor duivelen, v^or onderdanen van den Satan gehouden hebben: zyne reden met de (aj Pharifeen, wflke zeiden, dat hy, door den overftcn der duivelen, de duivelen uitwierp, leeitdit overvloedig; de Euangelisten verwisfelen het woord Daemon met dat van booze geesten; Lukas gebruikt veeltyds de bewoording van booze geesten, en hetgeen Jacobus zegt, (bj dat dezelve gelooven, dat God een eenige is, en zidderen, wyst genoeg aan, dat hy, door Daemons, duivelen verftond; en hetgeen ons ten vollen hiervan overtuigt, is het zeggen van Petrus tegen Cornelius: (V) dat Jezus het land doorgegaan is, goeddoende en genezende, alle die van den duivel overweldigd waren. De gelykvormigheid van hunne toevallen met die van krankzinnigen, of aan vallende ziekten onderworpenen, behoeft ook geene zwarigheid te geven, indien men maar onderfcheid maakt, tusfehen zulken,die, door lichaams- of zenuw-zwakheid, aan die kwalen onderhevig zyn, en anderen, welke dezelve, door verdorvenheid en ondeugd, zich verkregen hebben. De ondervinding leert vry duidlyk, dat vele krankzinnig geworden zyn, door verliefdheid, trotfche eerzucht, ia Godsdienstige en bur- ger- (70 Matth- xii. Luk. xi. Mark. 111: ) 11: 19 Verg. 111: 15. (e) Hand. x: 33. vaar Putrus het woord, Diaèolos, niet Deenion t gebruikt.  DOOR DEN ZALIGMAKER. 305 gerlyke zaken, of door gierigheid; en het ontbreekt aan geene voorbeelden, van menfchen, die, door kwaadaardige eigenzinnigheid, ook wel door geilheid en andere verkeerdheden, zich toevallen maken, ofkrygen, zeer gelyk aan vallende ziekte. Indien men nu dit onderfcheid, waaromtrent een nauwkeurig opmerker nog al meer zal konnen bybrengen, wel gadeflaat, 'zal men geene zwarigheid maken, om te erkennen, dat de booze geesten, welke geene lichaams-kwalen konnen verwekken, (gelyk ook nooit, aan hun, andere ziekten, in de Euangelien, toegefchreven worden), wel zulke verdorvenheden tot een hooger trap en woede konnen brengen; en dus zulke menfchen overweldigen, en hen veel zwaarer en ongeneeslyker doen lyden. In de gewone verzoekingen der boozen, vinden zy,in ons, de toegeving aan onze byzondere ondeugden, en krygen daardoor magt over ons, om ons te vervoeren, en te doen vallen. Maar, als dit zoo verre gaat, dat de harfencn en het zenuwgeitel, beginnen getroffen te worden, konnen zy, op hunne wyze, die voor ons onnagaanbaar is, dit tot eene grootere woede en boosheid doen klimmen, en menfchen, gelyk Petrus het uitdrukt, overweldigen en in hunne magt bei! uiten. Een voorbeeld, hetwelk aan deze toevallen niet ongelyk is, zien wy in den koning Saul, wiens eerzucht hem, om het verliezen van de eiflyke opvolging van zyn huis op zynen throon, tot zulke nydige mymeringen en razery, door eenen boozen geest aangezet, vervoerde, dat hy voor zichzelven in de fmerteT 3 lyk-  JOÖ I)E GENEZING VAN BEZETENEN, lykftc omftandigheden, en, voor zynen evenraensch, ten uiterften, gevaarlyk was. Kon men, door het i'narenfpel, zyne gedachten wat veranderen, zoodat hy die mymeringen tegenftond, dan week, voor dien ftond , de booze geest wel van hem, maar gaf hy zich daaraan weder toe , dan wierd hy ook, door denzelven, verdrietig en woedende gemaakt. Voor en na den tyd van Jezus en zyne Apostelen en de eerfte eeuwen van het Christendom, hebben wy geene, of zeldzamer, voorbeelden, van zulke mishandelingen door booze geesten. Doch ditmoeten wy niet, tegen de waarheid van de verhalen der Euangelien, inbrengen, maar veeleer erkennen, als eene goedheid en langmoedigheid van God, dat Hy, wanneer wy, door onze ondeugd, ons zulke krankheden veroorzaakt hebben, de boozen niet toelaat, ons in dezelve zoo tc overweldigen. Alle tyden hebben dezelfde ziekten niet; verfcheide nieuwe en zonderlinge komen er, tusfehen beide, op, welke te voren niet bekend waren, en korter of langer duren. Zoo kan ook God, in zyn hoog beftuur, by het begin van het Christendom, den duivelen toegelaten hebben, om de menfchen, wegens hunne zonden, zoo deerlyk te doen lyden, opdat de heilzame kracht van Jezus, als den Zaligmaker van zondaren, te luisterryker zou uitblinken. Een geleerd man heeft getracht te beweren, dat Jezus niet alom, in 't Joodfche land, bezetenen verlost hebbe, maar alleen in Galilea en de ftreken, die naby de heidenen waren, waar de Joden meer met de heidenen vermengd leefden; doch, offchoon hy  DOOR DEN ZALIGMAKER. 307 hy niet weinig byval, in deze gedachten, gevonden hebbe, is die echter niet zoo zeker. Wy vinden wel, in Joannes Euangelie, die ons het meeste bericht van Jezus werk in Judea gegeven heeft, daar de andere Euangelien van zyn werk in Galilea, byna alleen, fchryven, geene melding, dat Jezus bezetenen verlost heeft: doch daaruit konnen wy niet befluiten, dat hy, in Judea, zulken niet genezen heeft. Jezus was daar niet lang, nadat hy Judea verlaten hadf», en Joannes geeft niet vele byzonderhcden op, zoodat wy, uit zyn ftilzwygen, zulkeen gevolg niet konnen trekken. In hetgeen hy van Jezus bedryf in Galilea verhaalt, (bj meldt hy ook niet van bezetenen, en deze zullen op de Feesten te Jerufalem niet verfchenen zyn; dus kwamen zy in 't verhaal van Joannes, die Jezus verblyf op dezelve aldaar befchryft, niet te pas. Bezetenen waren in Judea niet onbekend, daar Jezus vyanden hem voor eenen bezetenen hielden; (cj zoodat zy die weg zouden hebben moeten zenden, indien hy dezelve daar niet genezen had. Liever willen wy ons dan by Petrus houden, die, van Judea en Galilea gefproken hebbende,zonder uitzondering te maken, zegt: dat Jezus het land doorgegaan is, goeddoende, cn, van andere genezing niet fprekende, alleen meldt: dat hyallen,die van den duivel overweldigd waren, genas, en dat hy en zyne mede-apostelen getuigen waren van al hetgeen hy, in het Joodfche dand en te Jerufalem, gedaan had. ^ («) 'Joann. iv: 1—12. (b) va 3 en iv: 43—53. CO 70fm. vu: 20. vin: 22, 48. T4  3°3 »E GENEZING VAN BEZETENEN, In deze genezing blonk meer, dan in eenige anderede grootheid van 'sHeilands kracht uit; en des wordt zy met reden, boven alle andere, bewonderd. In de andere wonderen bleek, dat alle de bewegingen der lichamen van hem afhingen, en hem zoo onderworpen waren, dat hy aan dezelve eene andere richting, naar zyn goedvinden, kon geven: hetgeen zeker eene groote kracht aanwees. Maar, in de genezing der bezetenen, toonde hy, -dat de geesten, die zich tegen God verhieven, dat de geheele maatfehappy van die boosheden, welke zulk eene groote magt over de menfchen, cn, daardoor, over de wereld, bekomen hadden, en die met dezelve Gods ryk, het ryk van waarheid en deugd, beftreden, tegen hem niet vermogten, maar aan hem onderworpen waren. Indien ik, zeide hy, door den vinger Gods, door zynen Geest, zyne kracht, de duivelen uitwerpe, zoo weet dan, dat Gods koningryk tot u gekomen is. f» Hy betoonde zich, hierdoor, fterker te wezen, dan de llerkgewapende Satan, die zyne vaten in vrede bezat; daar hy hem zyne vaten en wapenen, als een overwinnaar, ontroofde: (b) en dit nog zooveel te meer, wanneer hy zynen leerlingen, zelfs ook zulken, die hem niet volgden, de magt gaf, om -de duivelen, in zynen naam, uit te werpen: waarom hy, als zy daarover verwonderd waren, zeide: (c) Ik ia) Matth. xn: 28. Luk. xv. 20. {b) Matth. xn: vers 27. Mark. IX: 38 , 39, 40, if) Ltfk. %: 17—20.  DOOR DEN ZALIGMAKER. 309 Ik zag den Satan, als een blikzem, uit den hemel vallen: ziet, ik geve u de magt, om op (langen en icorpioenen te treden, en over alle kracht des vyands. In de genezing van allerlei kwalen, welke hy, met het bevel van zynent\vü, deed aan allen, die tot hem kwamen, of, met hunne bewilliging en op hun verzoek, zwak zynde, tot hem gebragt wierden, zag men'zyne milde goeddadigheid en bereidvaardig medelyden, maar, in de genezing van bezetenen, ftraalde zyne ontferming, in voorkomende en ongezochte weldadigheid, uit. Deze van den duivel overweldigden, wilden niet genezen worden; anderen verzochten het voor hun, of zy ontmoetten onvoorziens den Zaligmaker; en echter, zonder dat zy geloof toonden, genas hy hen, uit enkel medelyden. Hierdoor gaf hy een blyk, dat hy van de heidenen, diehem niet zochten, gevonden zou worden, en dat hy ook de beden der zulken, die voor hunne bekenden, vrienden, of bloedverwanten, welke niet willen genezen worden, fpreken, genadiglyk wil aannemen. Groot was de weldaad van den Heiland, wanneer hy kranken en zwakken de gezondheid en krachten, het vry gebruik van hunne leden en zintuigen, wedergaf; vele dienften deed hy daardoor aan hunne huizen, gellachten en de menfehelyke famenleving; vooral, omdat hy ook daardoor hen opleidde tot het geloof van de vergeving hunner zonden, de bekeering van dezelve en hunne eeuwige behoudenis: maar hoe groot deze weldaad T 5 ook  3IO DE GENEZING VAN BEZETENEN, ook ware, nog veel grooter was die van de genezing der bezetenen: dezen verloste hy van helfche folteringen; ontbond hy van de magt des Satans , maakte hen, van fchadelyke en lastige leden der maatfchappy, tot nuttige en aangename menfchen; bevrydde de menfchen van de booze geesten, welke, uitgeworpen zynde, naar den afgrond verzonden wierden, en reinigde der bezetenen zielen van den lust tot het kwade, waardoor zy in de magt van den duivel gekomen waren, zoodat zy onderdanen van Gods ryk wierden: gelyk wy in Maria Magdalena en dien Gadarener zien. Hy toonde dan, door de genezing van bezetenen, dat hy zyn volk zaligde van hunne zonden ; dat God hem gezonden had, opdat hy het zegende, daarin , dat hy een iegelyk alkeerde van zyne boosheid; 03 dat de Zoon van God geopenbaard was, opdat hy onze zonden zou wegnemen en de werken des duivels verbreken. Qj (i) An- (a) Hand. Hi: 26. O) 1 Joann. m: 5, 8. (1) Dat alle bezetenen , door zyne genezing, oprechte onderdanen van zyn ryk zouden geworden zyn, is niet waarfchynlyk; maar, dat zy, in zoo verre, verbeterd zyn, dar den duivel die vaten ontroofd waren, konnen wy, uit der duivelen vrees en Jezus woorden, genoeg afnemen. O) In degelykenis, welke Jezus, om der Joden laatfte boosheid af te beelden, voorhoudt, fpreekt hy wel van eenen onreinen geest, die tot den mensch wederkeerde, (e) maar van eenen, die van den mensch uit- (#) Mark. ix: 25. O) Matth. xn: 43—40-  BOOR. DEN ZALIGMAKER. 3" Andere genezingen verfchaften hem veel genoegen en eer, maar, in de genezinge der overweldigden van den duivel, moest hy zichzelven verlochenen, van eigen genoegen en eer afzien, om Hechts aan het heil van allerongelukkigiten dienstbaar te wezen. De booze geesten, welke wisten, dat hy, door eene Hem uit den hemel, voor Gods geliefden Zoon verklaard was, riepen hem nu uit, voor den heiligen Gods, en voor den Zoon van God, hem dus verzoekende, om, ofte ontkennen, dat hy die ware, (zooals hy, in de verzoeking, in de woeftyn, dit niet gezegd had O of, om de item uit den hemel gelyk aan die der helle, by de menfchen, te ftellen, en hem te doen voorkomen, als eenen, welken de duivelen eerbiedigden en aanprezen. Hy ontweek deze verzoeking, welke hem zeer onaangenaam moest vallen, wel, door hen te bevelen, dat zy zwygen zouden, dat zy wisten, dat hy Gods Zoon was; (j het tweede gedeelte befchryft,) den onzienlyken en onmerkbaren wasdom van goede en kwade onderdanen van Gods ryk, onder de verkonding van het Euangelie, tot aan de voleinding der wereld. De derde, den grooten voordek Joann. x: 6. xvr: 29. O) Mark. iv: 30—32. Matth. xm: 24—30.  IN *T SPREKEN BOOR GELYKENHSEN. 317 voordgang van Gods ryk uit kleine beginzelen De vierde, de verborgene werking van de leer zelve tot dien voordgang. — De vyfde, en fesde, nadat de fchaar van Jezus gefcheiden was, den plicht, om, als men het koningryk, door het gehoor, gevonden had, alles daarvoor over te hebben. -— En de fevende, leert weder, dat de kwade onderdanen, die voor het koningryk vergaderd worden, eerst, in de voleinding der eeuwen, zullen afgefcheiden worden. Deze leer, door gelykenisfen, en wel door de vier eerfte gelykenisfen, welke de fcharen hoorden, was van eenen anderen inhoud, dan die, welke zy reeds gehoord hadden. Zy vernamen, uit dezelve, nu, wie de rechte hoorers waren, met welke geveinsden, die vermengd zouden worden, en, hoe, niettemin, de uitbreiding van de leer groot wezen, en fteeds voordgaan, zou Maar dit vvaren zaken, welke de fcharen noch begrypen konden, noch wilden: zy waren by den weg, of op eene fteenrotze, of in doornen, bezaaide hoorers, welke het woord niet vatteden, en flechts alle hoorers uit Israël voor gelukkigen hielden; zy zouden hem, als hy dat, zonder gelykenisfen , gezegd had, veracht en befpot hebben. Het was dan uit goedertierene langmoedigheid, dat hy, om hun oordeel niet te verzwaren, tot hen, door gelykenisfen, fprak; gelyk zoo Afaph, reeds te voren, (V) door het verhaal van Ephraïms verwerping O, Matth. jun: 34, 35. Pf. Lxxvm. V  318 JEZUS GOEDERTIERENHEID, ping en de verlating van Silo, die van Juda ea Zion ook, door gelykenis, voorfpeld had. Maar welk was nu de reden, die hem tot deze leerwyze bewoog: welk het oogmerk, dat hy met dezelve bedoelde? kon hy de gelegenheid, van zulk een talryk gehoor niet nuttiger gebruikt hebben, met hun de leer des Euangeliums al weder te doen hooren? zou hy daardoor zyne ontferming over onvatbare en aardschgezinde fcharen niet meer aan den dag gelegd hebben? Zoo zouden wy menfchen denken; maar zyne wysheid vindt het goed, om ook eens, over de vrucht en uitwerking van het woord, by zyne hoorers, te fpreken. Dit deed hy nu, om elk tot zichzelven te roepen, en begeerig te maken, om, hetgeen hy niet verftond, van hem, door vragen, te leeren : immers dat fchynt hy te bedoelen, wanneer hy, by de eeifte gelykenis, zegt: wie ooren heeft, om te hooren, die hoore: wie waarlyk voor zichzelven kan en wil opmerken, die lette op deze gelykenis en traéhte dezelve te verftaan. Hy zou dan niemand zyner hooiers, die tot hem wilden komen, om nader onderricht te vragen, afgewezen, maar dat gaarne, naar zyne goedertierenheid, gegeven hebben. Hy bedoelde toch, om zulken, die recht begonnen te hooren, te bemoedigen en te doen toenemen. Als hy nu alleen was, degenen, die omtrent hem (uit de fcharen zich tot hem voegende) waren, met de twaalven, vraagden hem naar de ge-  IN *% SPREKEN DOOR GELYKENISSEN. 319 gelykenis: wat die wilde wezen , (a) en waarom hy tot hen in gelykenisfen fprak? (li) Eu dit zyn andwoord toont ons de reden, en het oogmerk : omdat het u gegeven is, zegt hy , de verborgenheden des koningryks der hemelen te weten: omdat gy, die tot my komt, om my naar de meeninge dezer gelykenis te vragen, bekwaamheid en lust hebt, om dezelve te weten en te verftaan, ooren hebt om te hooren , omdat gy waarlyk hoort, en dit niet uit u zei ven hebt, maar het u gegeven is van mynen vader, zal en moet ik u dit nader uitleggen; maar dien, tot weiken ik gefproken heb , die buiten zyn, en niet komen vragen, is dat niet gegeven. Het gaat ook hier, gelyk veelmalen, in de bedeeling met tydelyke goederen: want wie heeft, die, door het gehoor, eenige kennis en lust bekomen heeft, dien zal gegeven worden, en hy zal overvloedig hebben, de verborgenheden van het koningryk zullen hem nader geopenbaard worden: maar wie niet heeft, die niet, met aandacht en lust, hoort, van dien zal genomen worden, ook dat hy heeft: de booze zal het woord wegrukken, vervolgingen zullen hem ergeren, weréldfche bekommernisiefl en geneugten zullen het woord verfbkken; en des gefchieden alle deze dingen hun door gelykenisfen, door welke ik tot hen fpreke, opdat zy, zie.,de, zien en niet bemerken, hoorende, hooren en niet verftaan, opdat zy zich niet t'eeniger tyd bekeeren en hun de zonden vergeven worden. Voor deze wpor- {*) Msrk. iv; 10. Luk. vm: 9. (i) Matth. x.m 1: V z  jao JEZUS GOEDERTIERENHEID, woorden zeide hy, volgends Mattheus, omdat zy, ziende, niet zien, enhoorende, niet hooren noch ook verftaan , en zoo geen ooren hebben; en daaruit blykt klaar, dat de woorden, by Markus en Lukas, te kennen geven, dat hy nu in gelykenisfen tot hen fprak, opdat zy de fchade van hun verkeerd hooren zouden gewaar worden: gelyk hy dan, verder uit Jefaias, aanwees, vanwaar het kwame, dat zy niet hoorden: omdat hun hart dik geworden is, zy met de ooren zwaarlyk gehoord hebben, en hunne oogen toegedaan hebben, opdat zy niet feeniger tyd met de oogen zouden zien, en met de ooren hooren, en met het harte verftaan, en zich bekeeren en ik hen geneze. Het was dan hun eigen fchuld ; maar van dezelve waren de leerlingen van Jezus verlost, wier oogen en ooren zalig waren, omdat zy hoorden en zagen: daar die zien en hooren zouden, hetgeen vele Profeten ea rechtvaardigen verlangd hadden te zien en te hooren: (dj gelyk hy hun daarom ook de gelykenis deed verftaan. Uit deze gezegden van den Heiland, zien wy klaar, dat hy, met dit fpreken door gelykenisfen, eene fchifting en fcheiding wilde maken tusfehen zyne hoorers, om diegenen, in welken zyne leer kracht gedaan had, van de anderen, die vergeeflche hoorers waren, te onderfcheiden; de eerften by hun geluk, hetwelk zy, niet uit zichzelven, maar door Gods genade, ontfangen hadden, te bepalen, OIR t>, Matth. xiu: 16, 17.  m 't spreken door gelykenïssen. 3*1 om hen, tot het dragen van vrucht en het vorderen in de kennis van Gods koningryk, te bemoedigen en op te leiden; de anderen, daarentegen, niet te verbitteren en tot verachting van zyn woord gelegenheid te geven, maar veeleer hen te prikkelen, om ook zyn woord nader te hooren en te verftaan. Dit nu was niet alleen wysheid en voorzichtigheid , dat hy het woord fprak, naardat zy het hooren konden, en zonder gelykenis tot hen niet fprak, hergeen hy zynen leerlingen in 't byzonder verklaarde; O) maar ook eene groote goedertierenheid en langmoedige barmhartigheid, terwyl hy degenen, die hoorden, leerde, nedrig Gods genade, hun bewezen, te erkennen, en met hope vervulde, dat zy meer leeren en van het geleerde vele vruchten dragen zouden; de anderen fpaarde, dat zy tot hun verderf geen misbruik, van hetgeen zy hoorden, maakten, en hunne onleerzaamheid, met medelyden, verdroeg, of zy ook in 't vervolg meer nut van het hooren mogten vcrkrygen. Jezus wilde, trouwens, van nu aan niet tot hen, dan door gelykenisfen, fpreken, alsof hy hun de kennis der waarheid misgunde, maar was veeleer voor hun bezorgd, om zelf, en, door anderen, hun Gods koningryk, van ftad tot ftad, van vlek tot vlek, fchoon zy nog geene goede hoorers waren, te verkondigen Dit wyst hetgeen hy, naar het verhaal der Euangelien, vervolgens gedaan, en, door de twaalf Apostelen en zeventig leerlingen, heeft (a) Mark. iv: 33, 34. v8  gas jezus goedertierenheid, heeft laten doen , zoo duidlyk aan, dat wy nietkojii nen denken, dat hy, met die woorden, opdat zy, ziende, zien cn niet bemerken, hoorende, hooren en niet verftaan, heeft willen te kennen geven, dat hy voordaan ook niet anders, dan, door gelykenisfen, tot hen fpreken zou. Ook wilde hy zelf niet, dat, hetgeen hy aan degenen, die, uit zyne hoorers, leeilingen van hem wierden, in "t byzonder, tot verklaring der gelykenisfen, gezegd had, voor de fcharen bedekt zou blyven: want, naar Markus en Lukas, zeide hy tot hen: komt ook de keersfe, opdat zy, ónder de koornmate of onder het bedde gezet worde? is't niet, opdat zy op den kandelaar gelteld worde? want, daar is uiers verborgen, dat niet geopenbaard zal worden; noch daar is niets gefc' ied- om verborgen te zyn, maar, opdat het in 't openbaar zoude knmen: en drong dien plicht nog aan, met de waarfchouwing, om toch toe te zien, wat en hoe zy hoorden, daar hun met dezelfde maat zoude toegemeten worden, met welke zy maten, en hun. die hadden, zou gegeven worden, opdat zy overvloedig hadden, maar dengenen, die niet hadden ? ontnomen w >rden, ook dat zy meenden te hebben. O) Hy wiMe dan niet, dat hetgene hy nu, door gelykenisfen , geleerd had, ook de fcharen zou verborgen b y ven, maar ■ op eenen anderen tyd en andere wyze. bekend worden; zoodat hy zeggen konde (pj: in het verbo;gene heb ik niets geleerd. Mat* (Vr Mark. iv: 21—25. Luk. vm: 16—38. (bj joann. xviii; 20.  in 't spreken door gelykenissen. 323 Mattheus verhaalt ons, (Vr) dat, wanneer hy zyne leerlingen nog drie andere gelykenisfen had voorgehouden, en zy beleden hadden, dezelve te verftaan, hyhun ook deze verplichting opleidde, met aan te wyzen, dat zy, als fchriftgeleerden, in het koningryk der hemelen onderwezen, gelyk een Heer des huizes, moesten zyn, die, uit zynen fchat, nieuwe en oude dingen voordbrengt. Wanneer wy nu zoo opmerken op de prediking van Jezus aan deze fcharen, den aard der gelykenisfen, welke hy daarna dezelve deed hooien, het oogmerk, dat hy daarmede bedoelde, en de zorg, welke hy voor hun vervolgens had, zullen wy ons over deze zyne handelwys niet bevreemden, in dezelve geene liefdeloosheid maar veeleer liefderyke en langmoedige wysheid en voorzichtigheid, vinden, welke niet alleen elk hoorer van het Euangelie, maar ook een leeraar, belangryke lesfen geeft. Een leeraar, die weet, dat hy, naar Gods hoog beftel, ook in de voorzeggingen geopenbaard, niet allen hooreren een reuke des levens zal wezen, ■ leert hier, welk eene liefderyke en langmoedige voorzichtigheid hy, naar het voorbeeld van Jezus, omtrent zyne vergeeffche hoorers moet gebruiken, om zulken geene zaken voor te houden, die zy nog riat konnen dragen, geene paarlen voor de zwynen te werpen, maar liever, met medelyden, hunne doofheid en blindheid voor het woord, en hunne fchuld, (a) xm: 51, 52. V4  324 JEZUS GOEDERTIERENHEID, fchuld, daar zy zichzelven de ooren verzwaren, en de oogen fluiten, ter harte te nemen, hun aanleiding tot naaryver te geven en in het prediken van het woord aan te houden, opdat het hun ook daarna bekend gemaakt worde, of zy er daarna nog vrucht van mogten krygen. Wy hebben, in Ezechiel, een treffend voorbeeld van zulkeene handelwys; daar hy, wel zeven jaren, verhinderd wierd, om zynen wederfpannigen hoorers anders, dan door gelykenisfen en vertooningen van hetgeen aan Jerufalem gebeuren zou, het woord des Heeren te verkondigen. (*) Elk hoorer van het woordeer genade leert, uit dit gefprek van Jezus, met zyne goede toehoorers, om toch toe te zien, dat hy zyn, hart niet ongevoelig , zyne ooren niet zwaar make, en zyne oogen niet fluite, om de blyde boodfchap der genade niet te zien en te hooren: want hetzy hy dit, door vooringenomenheid voor of tegen den fpreker, het» zy hy dit, door gehechtheid aan zyne eigene vooroordeelen , lusten of gewoonten, doe, hy is zelf oorzaak , dat hem ontnomen worde, hetgene hy he^ft, of meent te hebben; dat de woorden Gods hem een verzegeld boek, gelykenisfen, welke hy niet verftaan kan, worden. Het voorbeeld van zulke gelukkige hoorers, die hooren en verftaan, moet elk hoorer uitlokken, om recht op te merken,, te vragen, om, langs dien weg, vrucht van het gehoorde te trekken, En zy, wien dit boven anderen gegeven (0) ggach, in; ?5—37. yxiv: 25—27. xxxm; 21, 23,  in 't spreken door gelykenissen. 325 ven is, moeten dit hun geluk, hetwelk zy hebben, niet. zichzelven maar Gode toekennen; Hem alleen de eer gevende, en hopende, dat hun meer zal gegeven worden, opdat zy opwasfen in de genade en kennisfe van den Heere Jezus. Pat licht moeten zy ook, ten nntte van anderen, gebruiken, nog fteeds blyvende toezien, hoe en wat zy hooren, opdat ook hun nog altyd meer toegemeten worde, zy overvloedig hebben en hun niet benomen worde, hetgene zy hebben of meenen te hebben. GEDACHTEN,- over de waardy van de euangelien, boven andere gedeelten der heilige schrift, voor een christen. Offchoon alle de Schrift, van God ingegeven, eene onfeilbare zekerheid hebbe, en vele nuttigheden aan ons geve, kan niemand in twyfel trekken, dat de inhoud van het ééne voor ons belangryker is, dan die van andere gedeelten. Onder deze nu, welke voor ons van het allergrootfte belang zyn, tellen wy, met reden, de gefchiedenis van V5 Je.  giö WAARDY VAN DE EUANGELIEN, BOVEN ANDERE Jezus Christus, Gods Zoon, in de vier, by ons zoo genoemde, Euangelien, begrepen. De oude Christenen, die, twee of driehonderd jaren, na den Zaligmaker, leefden, hoorden, in verfcheidene gemeenten, dezelve, ten teeken van hunne byzondere hoogachting en eerbied, ftaande, voorlezen. 00 Het kan wezen, dat zy dit, uit eigene beweging hunner harten, gewoon waren te doen; het kan ook zyn, dat hunne voorgangers, om zulke bewegingen te bewaren, of op te wekken, hen tot zulkeene gewoonte verplicht hebben. Maar hoe dit ook zy, het blykt daaruit, dat zy den inhoud der Euangelien van het grootfte belang, en alle eerbied en opmerkzaamheid byzonder waardig, oordeelden te wezen. Zy begrepen, en te recht, dat wy jn dezelve, hooren en zien, de woorden en bedryveu van Gods Zoon, die de waarachtige God en het eeuwige leven is, als een mensch, onder de menfchen wonende en verkeerende; en derh alven dat wy daar ontmoeten en hooren, die groote verborgenheid der Godzaligheid: God geopenbaard in het vleesch, gerechtvaardigd in den geest, gezien van de Engelen, gepredikt onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlykheid. De Euangelisten, welke, in hunne verhalen, alleen, wat gezien-en gehoord is, opgeven, verzuimen niet, in het begin, elk lezer te doen gevoelen,'dat zy van zulkeen boven menfchen en Engelen verheven perfoon, ons eene gefchiedenis mede (<0 B'mgh. Orlg. Ecckf. Lsi xiv. c. 3. J 10.  «ebeelten der. h. schrift , voor een christen 3 27 mededeelen. Zy (a) melden ons, dat Joannes de Dqope/, naar Jefaias, den weg des Heeren bereiden zou; en derhalven, dat Jezus detieete was: dat Juannes ook verklaarde, dat hy, die na hem kwam, ftxrker dan hy was, wiens fchoeriemen hy niet waardig was te ontbinden, die hen met Jen heiligen Gee>t zou doopen ;Qb) en, hetgeen dit alles overtreft, dat God, met eene ftemme uit den hemel, hem erkend heeft, voor zynen geliefden Zoon. Zoodat zy genoeg hunne lezers, by den ingang van hunne Euangelien, doen bezeffen, dat zy van den Heer, van den Zoon van God, 1 u zullen lezen. Jezus , fchoon hy in de geftaltèriisfe Gods was , achtede het geen roof Gode gclyk^ te zyn, vernietigde zichzelven, en wierd als een mensch gevonden; zelden Iprak hy van deze zyne ht^gheid, en toonde dezelve meer met zyne dauen ; en het is uit die oorzaak, dar wy, by de drie eeilte, Euangelisten, behalven eenige weinige uitdrukkingen, r^.) daarvan minder melding vinden , en hem meer, aks een mensch, een zoon des menfchen, in uezelve, befchouwen. 'tls dan eene misdag van den, toe den Heiuenlchen Godsdienst, ongelukkig vervaliei;en Keizer Juhaan, als hy, om Jezus te verachten, fchrjft: dat Jannes het eerst gewaagd heeft, hem God te noemen : alsof de drie andere Euangelisten dat niet gedaan, of (a) Matth. in 3. Mark. 1,3, Luk. 1:15-17. m: 4. (è) Matth. mi u. Mark. ü 7, t. Luk. itu 16. Cc) Matth. xi. 27. xvi; 18. xvu: 25-27. xvm; 20, xxii: 41—46.  328 WAARDY VAN 01 EUANGELIEN, BOVSN ANDERI of niet hadden durven doen. Joannes voert ons wel, door zyn Euangelie, hooger op in de geloofsverborgenheden, door de bylagen, met welke hy de verhalen der vorige Euangelisten verrykt en opgehelderd heeft, maar hy draagt ons geenen anderen Jezus voor, dan zy gedaan hebben. — Om de dwaalleer, welke de Godheid van Jezus verdonkerde, tegen te gaan, leert hy, in de voorrede, dat Jezus het woord is, hetwelk in den beginne by God en God was, door hetwelk alles gefchapen is, in hetwelk het leven, het licht der menfchen, was, dat zelfs in de. duisternis fchynt: maar hy bouwt deze leer op hetzelfde getuigenis van den dooper, hetwelk de andere Euangelien laten voorafgaan, en vermeerdert dat getuigenis van Joannes, met verfcheiden gezegden te Bethabara en te Enon, by Salim, 00 welke de andere Euangelien achtergelaten hadden. De eerde Euangelien behelzen meest Jezus leerden verkeer, onder de min geoefende Galileërs, en weinig van hetgeen hy geleerd en gedaan heeft, in Judea en te Jerufalem. Joannes heeft alleen daarby gevoegd , het gebeurde te Cana in Galileè'n, de genezing van den zoon des koninglyken hovelings , (70 en die leerrede, welke Jezus, in de Synagoog te Capernaum, na de wonderbare fpyziging met vyf brooden en twee vischjens, gehouden heeft, (c) bi deze leerrede, ftelde hy zich, als het brood des levens, voor, beweerde zyne afkomst uit den hemel, en zyne kracht, om het eeuwige le- ; (*) lï 28, 34- ni: 26—3$. (*) li: ir. (e) wi  «EDEELTEN DER H. SCHRIFT, VOOR EEN CHRISTEN. 329 leven te wezen; waarom Joannes ook die ieerrede bewaarde en by de andere Euangelien voegde. . Voords (trekken zyne bylagen meest, om ons bericht te geven, van hetgene Jezus, in Judea en te Jerufalem, met de geleerden, aldaar, op de Feesten, O) gefproken heeft, gelyk met Nicodemus 09 en met vyanden, welke hem tegenwerpingen maakten, die hy beandwoordde, en deze kwamen veelal uit op zyn Godlyk Zoonfchap en zyne éénheid met den Vader. 09 . De opwekking van Lazarus, zyne gefprekken, by gelegenheid van de Paascbmaaltyd, en het gebed, met welke hy die gefprekken eindigde, bevestigden ook zyne Godlyke heerlykheid; — zelfs, hetgene Joannes, in de lydens gefchiedenis, by de andere Euangelien voegde, van de befchuldlging voor Pilatus , dat hy zich Gods Zoon gemaakt had, (bekte ook al mede ter bevestiging van dat Zoonfchap; zoodat wy klaarlyk zien, dat hy, met zyne bylagen, hetgene de andere Euangelien geleerd hadden, bekrachtigt tegen de tegenfprekers, en ons hooger opleidt in het geloof van Jezus, opdat wy, zoowel in hunne, als in zyne verhalen, ons zouden vertegenwoordigen, het woord, dat God is, den ééngeboren des Vaders, als een broos, fterflyk, behoeftig, gering mensch, op aarde, onder de menfchen, levende, kerende, werkende, lydende en dervende, om, in die menschheid, verheerlykt te worden, met de heerlykheid, welke hy by den 00 n; 13—25, O5) i"i 1—20. (0 v: 8, ix; x.  JJO WAARDT VAN DE EUANGELIEN', BOVEN ANDERE den Vader, voorde grondlegging der wereld , had. Het woord, zegt hy O) is vleesch geworden, en hei-ft onder ons gewoond, en wy hebben zyne heerlykheid g* zien als de heerlykheid des eengeborenen van-den Vader, vol van genade en waarheid. De apostelen en leerlingen hadden deze grooteen verhevene gebeurtenis van het woord des levens, met hunne oogen, gezien, en met, hunne handen, getast, maar wy hebben het verhaal van dezelve, jn hetgene zy, of hunne medgezellen, gefchreven hebben, in de vier Euangelien, welke ons aan, om dien wonderbaren en heilryken inhoud, boven andere gedeelten der Heilige Schrift, van welke dit, als her middenpunt, of de grondflag, is, moeten dierbaar en waardig -zyn. Wy hooren hem, naar hun verhaal, als een menfchelyk leeraar, die de fchriften, gelezen had, dezelve nog las, zich, in zyn leeren, daarop beriep, van God zynen Vader, van zyne liefde en genade, van zyne wet, onzen plichten onze zaligheid, fpreken; en gevoelen, zoowel, als de dienaren van den raad en de fcharen, dat nooit een mensch zoo gefproken hebbe, dat hy fprak, als magt hebbende, en niet als de fchriftgeleerden: en wy moeten dus erkennen, dat het woord, deeeniggeboren, die in den fchoot des Vaders is, in dien mensch, fpreekt, en ons den Vader, welken niemand ooit gezien heeft, verklaart. Maar even dit op te merken, maakt ons zy-  «EDEELTEN BEK. H. SCHRIFT, YOOR EEN CHRISTEN. 331 zyne redenen, met welke hy ons verftand opent, om de fchriften te verftaan, het oogwit van wet en beloften, van ouds gegeven, wel te vatten, allerwaardigst. Hy verkondigde, hetgeen hy gezien en gehoord had, en was boven allen, omdat hy uit den hemel was. (V) God, zegt daarom Paulus, voortyds, veelmalen, en op velerlei wyze, tot de vaderen gefproken hebbende, heeft, in deze laatfte dagen, tot ons gefproken, door den Zoon, welken hy tot een erfgenaam van alles gefteld heeft, door welken hy ook de wereld gemaakt heeft, en die daarin de Engelen en Mofes verre overtreft. (£> De woorden, van hem op aarde gefproken, moeten, als woorden, welke wy, uit zynen mond, ontvangen , ons boven al gewigtig zyn, en van ons overwogen worden. Paulus, al fchreef hy door den Geest, leerde de geloovigen toch byzonder opmerken op hetgeen de Heere zelf gezegd had. (cj Wy zien hem, in de verhalen der Euangelisten, als een gewoon mensch, verkeeren met zyne bloedverwanten , met zyne leerlingen, met de fcharen, in de Synagogen, in den tempel, op het land, op de zee. En fchoon hy wel meest met zyne leerlingen, en onder die, met de twaalven, omging, weigerde hy toch niemand tot zyn gezelfchap toe te laten. Genoodigd zynde, hield hy maaltyd met Pharifeën, fchrift- en wet- geleerden, en ook met tollenaren en zon- O) Joam. 111: 13. 31, 32. (h) Hebr. 1: 1, 2, 7, 10. ut: 2—4. (/) 1 Cor. vu: 10, 12 25.  33» WAARDY VAN DE EUANGELIEN, BOVEN ANDERE zondaren ; ja, hy ftiet geene Samaritaanfche vrouw, geene zondaresfe, van zich af. Men zeide wel, om hem te fmaden, dat hy een vraat en zuiper, een vriend van tollenaren en zondaren, was: maar hy openbaarde, onder dit alles, dathy,onbefmet en afgefcheiden van de zondaren, verre boven die verheven was. Niemand kon hem van zonden overtuigen; hy leefde, als een geneesmeester, onder de kranken, nam alle gelegenheid waar, om, zoo, gemeenzaam, zyne. leer mede te deelen, hen, met vergelykingen en gelykenisfen, te onderwyzen; ontzag geene hoogmoedige ryken hun kwaad en wee onder het oog te brengen ; beurde geringen en verlegenen op; bragt afgedwaalden te recht, en duldde, het minst, zyner aanhangeren zwakheden en gebreken; maar zocht hen, hoe zeer hy ook hen bemoedigde, van dezelve te genezen. Zulkeen» zeldzame verkeering van een mensch, die boven het menschlyke is, te befchouwen, uit die verhalen, maakt ons dezelve van de grootfte waardy. Hy liet geenen tyd, geene gelegenheid, om zoo nuttig te wezen, voorbygaan. Het was zyne fpys en drank, welke hy er ook gaarne voor over had: Qaj maar, by dit werken, verhalen zy ons, dat hy ook bidden voegde, en doen ons hem ook, als een mensch, hooren bidden. Hy bad niet alleen, als hy, met dankzegging, de fpys zegende, maar gong ook, gelyk wy uit het gebed, na de gefprekken, by (*) Jeatm. tv: 32, 34. Mark. i«.  GEDEELTEN DER H. SCHRIFT, VOOR EEN CHRISTEN, ggg by de paaschmaaltyd, zien, zyne leerlingen, in het bidden, (V) voor, die toen nog, in zyn naam, niet baden; begaf zich menigmalen, ook by dag, in eene plaatze, (k) om te bidden, maar bezigde vooral den nacht, om eenzaam, in het gebed, met God, als zynen Vader, te fpreken, van Hem zyn werk te vernemen, en den zegen daarover, tot aan de voleindiging der wereld, te begeeren. f» Zy konden ons wel den inhoud van die verhevene en uirgeftrekte gebeden niet mededeelen, maar doen ons genoeg zien, dat hy, als de Zoon, niets van zichzelven kon doen, maar wat hy den Vader zag doen, en dat hy zyne menfchelyke begeerten geheel met God vereenigde, en aan zynen wil onderwierp, als die uit den hemel nedergedaald was, niet, om zynen wil te doen, maar, den wil desgenen, die hem gezonden had; (dj hetwelk ons, die van hem leeren bidden, en, doorhem, tot God komen, hun verhalen ook dierbaar moet doen fchatten. In deze verhalen, zien wy hem, gelyk de Profeten, zyne leer en Godlyke zending, met wonderwerken, bevestigen; wy zien hem, evenals die, dit nu, met eenige, maar, in zicbzelve, krach telooze middelen, dan weder, zonder eenige middelen, nu, met kortere gebeden tot God, dan,zonder dezelve, doen. Hy vertoonde zich zoowel in dat werk eenen van God af hanglyken mensch, maar tc- ge- (*) Joann. Tra. xvi: 23, 24. (f) Luk, xi: r. (e) Luk. vi: 12. Matth. xiv: 21. Luk. xxv. 57. verg. xxn: go. Mark. xiv: 32. {dj Joann. yv. 38. X  334 WAARDY VAN DE EUANGELIEN , BOVEN ANDERE gelyk bleek hy, God te wezen: den meesten tyd deedhy de wonderen, door het enkel hevel van zynen wil; hy gaf ook zynen leerlingen de magt, om, in zyn naam, dezelve te verrichten; ook deed hy geene wonderen, gelyk vorige profeten, om zyne vyanden te verfchrikken, te verderven en zich te be^ fchermen; liet zelfs niet toe, dat zyne leerlingen zulks zouden doen. fV) Zyne wonderwerken mogten voor de duivelen, die menfchenmoorders, verfchrikIyk en verderflyk wezen; voor de menfchen waren het weldadige fpyzingen en genezingen van allerlei, ook ongeneeslyke, kwalen en van den dood zeiven; met welke hy niet alleen verzekerde, dat hy Gods Zoon, de Vader in hem en hy in den Vader was, maar ook, dat hy gekomen was, niet orn menfchen te verderven, maar om hen te behouden; dat hy, in medelyden,onze krankheden op zich genomen had, en wy van hem de vergeving der zonde, en het leven konnen ontvangen. Befchouwen wy nu zoo, in de Euangelifche verhalen, die menigerlei wonderbare genezingen; zien wy in dezelve zyn liefderyk medelyden, zyne bereidvaardige weldadigheid, zooals die zich ook uitftrekte, om de genezinge onzer zielen, af te beelden ; dan worden die verhalen ons allerwaardigst en dierbaar. Overal zien wy, in deze verhalen, de diepe vernedering en de fmartelyke rampen, welke hy, fchoon de Heer der Heerlykheid, om ons heil, heeft moeten cn willen ondergaan. Als een mensch, wierd hy uit eene vrouwgeboren, zonder ecnigen aard- (a) Luk. ix: 52—56.  GEDEELTEN DER. H. SCHRIFT, VOOR EEN CHUKTEN. 335 aardfchen luister of gemak, als een Israëliet, ten achttien dage befneden, als eene fpruit van David, moesten zyne ouders, met hem, voor den achterdochtiger! Herodes, naar Egypte, vlugten, en, wederkomende, zich in 't verachtelyke Nazareth verbergen; daar gehoorzaamde hy, als een kind, woonde en werkte daar, als een gering inwoner, en wierd, buiten den zetel, de fchool der wetenfchappen, te Jeruzüem, tot zyn dertigfte jaar, in een donkere plaatze voorbereid, om zyn werk te aanvaarden; door den doop, uitden hemel, van zynen wegbereider, Joannes, in hetzelve ingehuldigd, onderging hy, veertig dagen, eene akelige en gevaarlyke verzoeking van den duivel; zyn werk, om zyn voik te leeren, te verbeteren en wel te doen, beginnende, benydden en verachteden hem de Nazareners; hy maakte wel velen opgang, onder de andere inwoners, maar wierd van de geleerden, ryken en aanzienlyken verfmaad, gehaat cn ter dood toe vervolgd ; moest, met zyne leerlingen, leven, van hetgeen eeniger mildadigheid hem gaf; Zync vyanden rustten ondertusfehen niet, voordat zy hem, als een oproermaker en eenen Godslasterlyken leeraar, den dood des kruifes deden ondergaan. Dit alles droeg hy, met lydzaam en zachtmoedig geduld , en was vergenoegd in zyne armoede: dat niet alleen, maar hy voorfpeide ook, tot in de minlte omftandigheden, hetgeen hem zou overkomen , en verklaarde, dat dit een groot heil zou aanbrengen; dat hy zyn vleesch zou geven voor het leven der wereld, zyne ziele tot een rantzoen voor velen , zyn lichaam X fl voor  33Ö WAARDT VAN DE EUANGELIT.N , BOVEN ANDERE voor hun laten verbreken, en zyn bloed vergieten, tot vergeving van veler zonden; dat niemand hem zyn leven kon afnemen, maar dat hy, naar het gebod van zynen Vader, zyn leven afleggen en weder aan zou nemen. Hoe bang hem dan, als een mensch, het vooruitzicht van dit lyden viel, hoe bitter hy klaagde over Gods verlating in hetzelve ; hy droeg het, met ftandvastig geduld en zachtmoedige vergeving aan zyne vyanden; ja, al wat hy van de liefde Gods en der menfchen geleerd had, beoefende hy zelf, in'de gehoorzaamheid tot den dood des kruifes. Treurig moge dan ook het verhaal van deze verbazende vernederingen voor ons wezen, zyne liefde tot ons heil en de verheerlyking van God, zynen Vader, in dezelve, geeft aan dat verhaal voor ons eene groote waardy. In deze zyne allerdiepfte vernedering, zag hy niet alleen te gemoet de heerlykheid , welke daarop volgen zou, maar Helde zyne opftanding uit den dooden ook tot een teeken van de waarheid van zyn leer en Zoonfchap om zyne tegenfprekers te wederleggen. En hoe dit gebeurd zy, lezen wy in de Euangelien. Gelyk voorheen de Profeten, gelyk hy zelf, anderen uit den dood, levendig gemaakt hebben, is hy doorgeenen anderen opgewekt, maar wierd, door zichzelven en de kracht van God, ppgewekt tot een onfterflyk leven, een leven in den hemel, ter rechtehand Gods. Zyne leerlingen, die er aan begonnen te wanhopen, zyn, door zyne yerfchyningen aan hun, door zyne verkeeringe met Jjun, daarvan zoo verzekerd geworden, dat zy dit yry-  GEDEELTEN DER H. SCHRIFT, VOOR EEN CHRISTEN. 337 vrymoedig verkondigden, en men hen van het tegendeel niet heeft konnen overtuigen. Wyl nu daardoor zyne leer, zyne komst, als God zoon, uit den hemel tot ons, zyne genoegdoening aan zynen Vader, onze verlosfing van de zonden, en de verkryging van het eeuwige leven, ten vollen, aan ons verzekerd is, moet het verhaal van deze heerlyke gebeurenis ons allerwaardigst en dierbaar wezen. In zyn gantfche leven, lyden, fterven en opftanding tot heerlykheid, door de Euangelien, ons voor de oogen gehouden, zien wy het fchoonfte voorbeeld van navolging, om, door deugden heiligheid, tot vreugd en heerlykheid te komen: daar hy van zyne kindsheid af, in alle levens omftandigheden en betrekkingen, juist zoo fprak en deed, als de wil van zynen Vauer vorderde, God in alles verheerlykte, zynen raedemensch weldeed, en van het kwade afkeerde. Hoe veel meer wy dan op zyn fpreken, op zyne verkeering, 2yn bidden , zyn weldoen en zyne vernederende rampen acht?even, zoo veel meer, zien wy, hoe wy handelen moeten, hem navolgen, van hem leeren nedriV en zachtmoedig van hart te zyn, onzen wil, om Gods wil, ftandvastig te verzaken, opdat wy ook met hem verheerlykt worden. Dit afbeeldzel nu van een volmaakt heilig en deugdzaam mensch, hetwelk de wereld nog niet gezien had, geeft aan de Euangehfche verhalen eene alles overtreffende waardigheid voor ons. Deze wordt nog vermeerderd, als wy gadeflaan, •dat, m dezelve, God zyne menfchen- zyne zon^ 3 daars-  338 WAARDY VAN DE EUANGELIEN, BOVEN ANDERE daars- liefde, op deallertreftendfte wyze, openbaart, zynen eeniggeboren Zoon zendende, in de gelykbeid des zondigen vleefches, om ons met Hem te verzoenen en tot Hem weder te brengen. Deze liefde Gods blinkt overal, in Jezus fpreken, verkeeren, bidden, wonderen en lyden, zonder eenigzins Gods rechtvaardigen afkeer van het kwaad der zonde, te krenken, zoo klaar door, dat wy God daar erkennen, als liefde, als eenen Vader, die, met uitgeftrekte armen, bereid is, om zyne van hem afgewekene kinderen, die wederkeeren, te ontvangen en aan te nemen. En even deze liefde Gods vervult onze harten, met dankbaarheid, dat wy dezelve in de Euangelien, zoo duidlyk verfpreid, aanfehouwen , en, als met handen tasten mogen. Maar dat hunnen prys nog hooger voor ons doet ftygen, is, dat wy er God, den onzienlyken , in aanfehouwen, zooals Hy zich, in zynen Zoon, die mensch is geworden, aan ons te zien geeft, niet in vertogen van wereldfche grootheid, die by Hem niets is, maar in bewyzen van ware wysheid, goedheid, liefde, genade, rechtvaardigheid en onuitputteiyke kracht; niet in afgetrokkene kundigheden van de wereld wysheid, welke voor weinigen te begrypen zyn, maar in die voortreflykheden, in welke wy het hoogfte belang hebben, om onze gewetens met vrede en rust, onzen wandel, met deugd, onze uitzichten, met blydfchap en hope, te vervullen. Deze openbaarde zyn Zoon, die het alTchynzel zyner heerlykheid en het uitgedrukte beeld zyner zelfftandigheid is, in alles, wat hy deed en fprak, zoo-  GEDEELTEN DER. H. SCHRIFT, VOOR EEN CHRISTEN. 339 zoodat hy tegen zyne leerlingen zeide: die my gezien heeft, heeft den Vader gezien. (V) Nemen wy nu dit alles in aanmerking, dan vinden wy, in de Euangelien, de vervulling van Gods openbaring aan de Aardsvaderen, aan Israël, door Mofes, door de wetgeving op Sinaï en de voorzegging der Profeten, gegeven. Deze openbaring toch wierd vervuld door Jezus leer, leven, en dood en opftanding, in fle Euangelien verhaald, niet alleen in dien zin, dat het voorzegde gebeurde, maar ook in dezen, dat bet begonnene voltooid, en de zwakke eerfte beginzelen der wereld volmaakt wierden. Jezus wyst ons, door zyne leer, bedryven, lyden en opftanding, den waren zin en het doel van de wet en profeten; daar hy de wyduitgeftrektheid der wet, en de geestelykheid en hemelfchen aard van zyn voorfpeld koningryk, aan ons openlegt; en dat doet, op zulk eene zachte en gemeenzame wyze, dat wy, de Euangelien lezende, ons bevinden, (ó) niet by den brandenden en verfchrikkenden berg Sinaï, maar by den berg Zion, de ftad des levendigen Gods, het hemelfche Jerufalem, en de vele duizend Engelen, de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgefchreven zyn, by God, den Rechter over allen, de geesten der volmaakte rechtvaardigen, den Middelaar des nieuwen verbonds en het bloed der befprenging, dat betere dingen fpreekt dan Abel. En- 00 Vergel. vervolg myner Overdenk, p. 283. 00 llekr. xn: 13—24.  340 WAARDT VAN DE EUANGELIEN, BOVEN ENZ. En het is deze aanmerking, welke ons de waardy der Euangelien, boven andere gedeelten der Heilige Schrift, nog meer doet erkennen, opdat wy, zonder de andere fchriften ter zyde te leggen, onze aandacht meest op de Euangelien vestigen, om, uit dezelve, de overige fchriften te verftaan. Ontmoeten wy, in dat lezen, zomtyds eene ftrydigheid tusfehen het lage der menschheid en het hooge Gods, die wy niet weten te vereenigen; laat ons gedenken, dat wy , wegens onze zinnetykheid, het hooge van God niet recht erkennen, en dat er, in hergene ons fchynt te ftryden, eene hoogte van Gods liefde zy, en daarom veel, met Paulus, bidden : dat de Vader van onzen Heer Jezus Christus uit welken al het geflacht, in hemel en op aarde, genoemd wordt, ons geve, naar den ryk dom zyner heerlykheid, met kracht verfterkt te worden, door zynen Geest, in den inwendigen mensch, opdat Christus, door het geloof, in onze herten wone, en wy in de liefde geworteld en gegrond zyn, opdat wy ten vollen konnen begrypen, met alle de heiligen, welke de breedte, lengte, diepte en hoogte zy, en bekennen de liefde van Christus, die de kennisfe te boven gaat, opdat wy vervuld worden tot alle de volheid Gods. (a) f» Ephef. in: 14—19.  GEDACHTEN, OVER PAULÜS EERSTE LEERREDE, NA ZYNE} BEKEERING. 13aar Paulus handelingen veel leering, en verfterking voor ons Christelyk geloof, opleveren, verdient zeker de ftof zyner eerfte leerrede, met welke hy, na zyne bekeering, het werk van leeraar begon, onze byzondere aandacht; Ende, verhaalt ons Lukas, 00 hy predikte terfloudChristus, inde Synagogen, dat hy de Zone-Gods is. Aanmerkelyke prediking voor ons! Hetzy wy op den inhoud, — hetzy'wy, op de gronden, op welke hy die bouwde, — hetzy wy , op de reden dezer keuze, —. hetzy wy, op het oogmerk, waartoe hy deze ftof, voer zyne eerfte leerrede, nam, acht geven. De inhoud zyner leerrede ftrekt zich, naar het Grieksch, wyder uit, dan onze vertaling fchynt te vereifchen. Volgends onze vertaling, predikte hy Christus, dat hy de Zoon Gods is; volgends het Grieksch, den Christus, dat hy de Zoon Gods is. Dit laatfte zou iets meer konnen zeggen. Naar . onae ra) Hand. u: 20. Y  343 PAULUS EERSTE LEERREDE» onze overzetting, komt Christus, hier, gelyk meermalen, als een eigen naam van Jezus voor, en er wordt dus alleen gezegd, dat hy dien, welken zyne leerlingen voor den Christus hielden, en daarom met dien naam benoemden, predikte, Gods Zoon te zyn. Dit is wel zoo klaar, en komt beter overeen met andere affchriften en oude vertalingen , welke lezen, dat hy den Jezus predikte, dat deze is de Zoon van God. Lukas doet ons denken aan hetgeen hy verhaald had, datjezus hem verfchenen was op den weg, en tot hem gezegd had: (a) ik ben Jezus, dien gy vervolgt. Dien Jefus, den Nazarener, predikte hy nu, in der Joden godsdienftige vergaderplaatzen, in de Synagogen; maakte hem openlyk, met eerbied en vrymoedigheid, aan de Joden, aldaar vergaderd, bekend, en wel zoo, dat hy hun verkondigde, dat deze Jezus de Zoon van God is. De voorname inhoud zyner prediking was dan, dat Jezus, de Nazarener, wiens leven, lyden en fterven hun niet onbekend was, de Zoon van God is. In volgende leerredenen, overtuigde Qbj hy de Joden te Damascus, dat deze de Christus is, bewyzende, uit de fchriften, dat de Christus, de Mesfias, de Zoon van God moest zyn, en die dingen lyden, welke Jezus geleden had, om alzoo in zyne heerlykheid in te gaan; (c) hetwelk een ander ftuk is, dan dat hy de Zoon van God is, felioöö- (a\ Vers 5. en 17: (J>j Vers. 22. (i) Hand, xv»; 3.  &A ZYNE BEKEERING. 343 fchoon het zeer nauw daarmede verbonden zy. De Joden dachten niet, dat de Mesfias Gods Zoon zou wezen, maar xvel, een aardsch koning; uit de lydensgefchiedenis zien wy, dat zy Jezus, omdat hy beleed, de Zoon van God te zyn, als fchuldig aan Gods-lastering, veroordeelden, en, omdat hy zeide de Christus te zyn, hem by Pilatus aanklaagden, als eenen, die zich voor der Joden koning uitgaf. Deze twee punten hielden zy wel uit één, cn veroordeelden hem in hunnen raad, eigenlyk om het eerfte, omdat hy gezegd had, de Zoon van God te zyn. Dit was dan de grootfte zaak, welke Paulus eerst predikte in hunne Synagogen; — dat God eenen eenigen geliefden Zoon heeft, die van Hem gegenereerd, die Hem gelyk, die God zelf is, CV) — dat deze Jezus, de Nazarener, die Zoon van God is, uit de vaderen, zoo veel het vleesch aangaat, maar God boven al tepryzenin der eeuwigheid, (ZO — dat men hem, als den Heere, dienen, belyden, en gehoorzamen moet, by hem, als den Heiland, de zaligheid zoeken, en hem, met gebeden om dezelve, aanroepen moet, — dat hy onzer aller wegen, bedryven en gedachten kent, tot een Richter van God verordend is, voor wiens richteiftoel wy allen zullen moeten verfchynen, opdat een iegelyk wegdrage hetgeen in het lichaam gefchied is, hetzy goed of kwaad, dat Hy alle die geftorven zyn, naar zyne kracht, met 00 Jomn. v: 18. x: 33. (h) Rem. ix: 5. Y a  344 PAULUS EERSTE LEERREDE, met welke hy alles zich onderwerpt, uit de dooden zal doen opftaan, die het goede gedaan hebben, tot de opftandinge des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opftandinge der verdoemenis, — dat wy zoo Gods Zoon uit de hemelen verwachten moeten, namelyk, Jezus, die ons verlost van den toekomenden toorn. O) Deze gewigtige ftellingen, overal in Paulus leerredenen en blieven voorkomende, en daarin begrepen, dat deze Jezus de Zoon van God is, predikte hy den Joden; maar op welke gronden bouwde hy dezelve? hoe wist hy dezelve, en waar mede bevestigde hyze voor zyne hooreren ? Paulus was, zoo weinig tyds te voren,in gantsch andere gedachten geweest, dat men zeggen zou, hoe kon hy deze nu prediken! Wanneer Paulus de leerlingen van Jezus vervolgde, hen dwong om zyn naam te lasteren, hoorde hy hunne tegenredenea en het geloof, dat zy beleden, *en waarmede zy hem aanriepen: dit achtede hy toen wel niet; maar wanneer, op den weg naar Damascus, Jezus hem" verfcheen, en vraagde: Saul, Saul, wat vervolgt gy my? en op zyne vraag: wie zyt gy Heere? andwoordde: ik ben Jezus, dien gy vervolgt: bekende hy, dat alles, wat hy aangaande Jezus gehoord had, waarachtig was, kreeg hy volkomen kennis van Gods Zoon in zyn binnenfte. God openbaarde toen, gelyk hy aan de Galaters fchryft, (b) zyn Zoon in hem. De gefprekken van Ananias, na ve- , Cd) i Thesf i: ic. (t) Gal. i: 16.  NA ZYNE BEKEERING. 345 vele angstige overleggingen, in welke hy drie dagen verkeerde, de doop ter afwasfching zyner zonden, by welken Ananias hem den naam des Heeren liet aanroepen, vermeerderden, buiten twyfel, dat licht van de kennisfe van Gods Zoon in hem, zoodat wy wel denken mogen, dat het geloof van Gods Zoon, die hem liefgehad en zich voor hem overgegeven had, (V) van dien tyd af, levendig in zyn hart geweest zy, en Jezus daar, als den Zoon van God, vertegenwoordigd hebbe. In drie dagen was hy dcrhalven meer gevorderd, dan anderen, in vele jaren! Dit nu maakte hem bekwaam, om deze groote waarheid by zyne hoorers te bevestigen. Jezus had zich beroepen op zyne opftanding ten derden dage, als het teeken, waaraan de Joden zouden bekennen, dat hy van God gezonden, zyn Zoon ware. Dit was gebeurd: hy was krachteJyk bewezen de Zoon van God te zyn, naar den geest der heiligmaking, uit de opftanding der dooden. Velen hadden hem, na zyne opftanding, levendig gezien, die dit getuigden, en Paulus zelf had hem uit den hemel zien aan hem verfchynen, met hemelfche heerlykheid, met blyken van het hoogfte gezag en wetenfehap van hetgene, op aarde, tegen zyne leerhngen ondernomen wierd. Dit alles was bevestigd door de zending van Ananias, (welken Jezus dit ontdekt had J aan Paulus; en het één by het andere bewees ten klaarden, dat deze zoo ver- fmaad- W Gal. in 20. Y3  346 PAULUS EERSTE LEERREDE, fmaadde, verworpen en mishandelde Jezus, rne^ï dan een mensch, meer dan een fchepzel; dat deze, dc Zoon van God is. Maar welk was cc reden, om welke Paulus dit tot de ftof zyner eerfte leerrede verkoos? — Paulus was, met de Joden, van gevoelen geweest, dat Jezus een mensch was, die zich, met te zeggen: ik ben Gods Zoon: God gemaakt had, en daarom, als fchuldig aan Gods-lastering, rechtvaardig veroordeeld en gedood was; dat zyne leerlingen, die hem beleden Gods Zoon te zyn, en zynen naam aanriepen, indien zy daarvan met afftonden, moesten gedood worden; hy had daarom in de Synagogen hen gedwongen dien naam te lasteren, en,, wanneer zy dit niet deden, hen gevangen genomen,, opdat zy ter dood zouden gebragt worden. Maar nu hy, door de verfchyning van Jezus aan hem, en door dat woord: Saul! Saul! wat vervolgt gy my ? overtuigd was, dat hy gedwaald en zich aan moord en lastering fchuldig gemaakt had, verfoeide en fchaamde by zichzelven over dit misdryf, was vervuld met berouw en wraak over zichzelven, cn kon niet nalaten, dit te belyden en te herroepen: waarom hy dan, uit dien overvloed van zyn hart, wilde fpreken, en verkoos ten eerften, voor alle andere zaken , te prediken, dat deze Jezus de Zoon van God is. • Hy had, door zyn leer en be- dryf, velen verleid, om Jezus te verfmaden, anderen in hun boos ongeloof gefterkt. Dit hun rampzalig beftaan, waarvan hy de oorzaak was, griefde zyn sncdelydeiid hart, hy zag dezulken in de Synagogen,  NA ZYNE BEKEERINö» 347 gen, hy zagze met innig mededogen, met verfchrikking over zyn wanbedryf, en het één, zoowel als het andere, maakte zynen yver gaande, om hen, nog, in tyds, te rug te roepen, en te leeren, dat deze, by hen verachte en vervloekte, Jezus, de Zoon van God is. De overweging van Jezus barmhartigheid en Jangmoedigbeid, die, daar hy hem, in het vervolgen, had kunnen verpletteren, en in het verderf werpen, hem nog had ver-' fchoond, zyne dwalingen en boosheid had doen erkennen, hem de verborgenheid van Gods genade geopenbaard, en alle zyne zonden afgewasfehen, vertroostte en verblydde niet alleen zyn hart, maar vervulde het met wederliefde, om nu voordaan Jezus, den Zoon van God, lief te hebben en te leven, en, om anderen Jezus barmhartigheid en langmoedigheid, uit zyn voorbeeld, te leeren, en zoo hen te bewegen, om hem voor den Zoon van God te houden : waartoe deze eerfte prediking eene allergepaste gelegenheid kon opleveren. Paulus had dan vele redenen, om deze ftof in zyne eerfte prediking te behandelen; maar hy fchynt nog iets meer beoogd te hebben, met zoo ten eerften in 't openbaar zyn berouw te toonen, de Joden te waarfchouwen en tot het geloof, in Jezus, als den Zoon van God,, te leiden: te weten, dat hy open]yk wilde toonen van party veranderd te wezen. Tot dezen tyd toe, had hy, in de zaak van Jezus, met allen yver, de party van Cajaphas, van de Phari/cën en Schriftgeleerden voorgedaan, en geY 4 meend,  54^ PAULUS EERSTE LEERREDE, meerid, dat hy, volgends het gevoelen der aanzienlyken en geleerden onder zyn valk, vele partydige dingen tegen Jezus van Nazareth en zyne leerlingen moeste doen. Hy was opgevoed in Jeruzalem aan de voeten van Gamaliël, (V) en had denklyk gezien en goedgekeurd, dat Jezus, omdat hy zeide, Gods Zoon te wezen, aan het kruis gedood was: daar ^zyne bekeering ten langlten gerekend wordt, omtrent vier jaren, na Jezus dood, voorgevallen te wezen. Hy had, door zynen yver, het vertrouwen van den Hoogenpriester en'raad bekomen, en wierd zoo, als een doodvyand van Jezus en zyne leerlingen, erkend en geroemd. Van dezen aanhang en al het gewin, dat by daardoor bekomen kon, wilde hy, nu hy beter inzien bekomen had, zich losmaken en zich by Jezus en zyne verfmaadde aanhangers voegen, opdat hy in geene verftrikkingen mogte vallen. Tot dat oogmerk verklaarde hy zich dan, terllond, openlyk, dat hy Jezus hield voor den Zoon van God, en fcheidde zich van Jezus vyanden af, om zich voordaan by zyne leerlingen te voegen. Dit verbaasde allen, die dit hoorden; zy ontzetteden zich, zeggende: Is deze niet, die te Jeruzalem verltoorde, welke dezen naam aanroepen, 0?) die daarom oqk hier gekomen is, opdat hyze gebonden zou brengen tot de Overpriesters ? En dit was geene geringe onderneming van Paulus, die wel voorzien kon, dat aü' de woede van zyne vorige yrien- (a) xxvi: 3. 00 Vers. 21,  NA ZYNE 'BEKKERING. 349 vrienden tegen hem ontfteken zou worden, en dat zy hem zouden doen, hetgeen hy aan Jezus leerlingen gedaan had. Doch daar hy ten vollen van die waarheid, dat Jezus Gods Zoon is, overtuigd was, wilde hy zich niet onttrekken, om de verdrukkingen voor Christus lichaam, de gemeente, te ondergaan , daardoor de waarheid van het geloof, die in zyne verandering zoo klaar bleek, te be» vestigen, maar nam ten eerften affcheid van zynen vorigen aanhang, door in de Synagoge terftond Jezus te prediken, dat deze is de Zoon van God. Edele kloekmoedigheid van Paulus, die ons de oprechtheid van zyn hart ten klaarften doet zien! Gelukkige geleerden, die in zyne voetftappen treden, en ook alle dingen fchade achten, om de uitnemendheid der kennisfe van Christus Jezus, hunnen Heer! V $ GE-  GEDACHTEN, OVER PAULUS, MET HET GEMOED, GODS WET, EN, MET HET VLEESCH, DE WET DER ZONDE, DIENENDE. ROM. VII: 26. • ■ ÏJ it laatfte vers behelst het befluit, hetwelk de Apostel trekt uit het gene hy van het 14de tot het S5nc vers beredeneerd had. De woordjes, zoo dan, die een beftuit uitdrukken, geven dit den opmerkenden lezer duidlyk te kennen. Dit befluit had ook wel, voor het 24 en 25^= vers, konnen geplaatst wezen, zoodat de klagte en dankzegging daarop gevolgd waren: het zou zelfs fchynen, dat dan het begin van het achtfte hoofddeel daar beter mede verbonden wierd; maar Paulus fchynt er méérnadruk aan te hebben willen geven, met het achier zyne dankbetuiging te ftellen. Niet weinig donkerheid hebben, van voor langen tyd, verfcheidene bedenkingen, by de Christenen opgekomen, over deze. woorden en hun verband verfpreid. Ondertusfchen zyn de woorden zelve niet duister. Het gemoed is, in den ftyl van Paulus, het verftand, zooals het ons onzen plicht voorhoudt. De wet Gods is de wet der tien woorden, welker eisch is volkomene liefde Gods en des naasten, en welke van ons vordert, dat wy daar  gAULUSMET HET GEMOED, GODS, EK METENZ. 351 daartegen niet begeeren. (V) — Met het verftand, dat hem zyn plicht voorfchreef, diende de Apostel de wet Gods, onderwierp zich aan dezelve en gehoorzaamde dezelve, itemde toe, dat de wet goed, (fchoon) was, wilde die doen en hatedehet kwaad, in dezelve verboden. (h) Het vleesch, hetwelk tegen het gemoed overftaat, (d) is, het lichaam, en de leden van hetzelve, zooals die zinnelyke belangens hebben, cn de ziel noopen, om de vervuiling derzelve, alleen, meest en met fterke driften , te begeeren. — De zonde is de afwyking van dc wet Gods, zooals die inkleeft, gewoon is°y en een overwinnend vyand, welke heerfchappy voert en eene wet voorfchryft. — Dku et der zonde, is dan het gebod: gy moet het kwade, hetwelk God verbiedt, doen, en het goede, dat God gebiedt, nalaten. : Deze verfoeilyke wet van de dwinglandy der zonde diende hy, met den vleefche, daar de zonde, oorzaak genomen hebbende uit het gebod, allerlei begeerlyldieden van het vleesch in hem wrocht, even alsof dat nuttig, eergevend en genoeglyk zoude wezen; en zoo deed hy niet, het goede, dat hy wilde, waarin zyn gemoed, zyn inwendige mensch, vermaak had, maar het kwade, dat by niet wilde, dat hy hatede, en was hy, als'' een gevangen flaaf, (d) dienende, met den vleefche 9 onder de wet der zonde. Wy hebben dan in deze woorden, die het befluit van (a) Vers 7. (i) Vers 15. W vm: 13. vn: 22. QQ Vers 8, rS, 22, 23.  55* PAULUS, MET HET GEMOED, GODS, EN, MET van het vorige behelzen, eene korte omfchryving van eene worfteling tusfehen het gemoed, hetwelk zich der wet Gods onderwierp, dezelve diende, en liet vleesch, hetwelk zich aan de wet der zonde dienstbaar ftelde. Dit nu kon niet anders dan een gedurigen tweeftryd geven in de bedryven; maar die bedryven — behoeven wy niet uit te ftrekken, tot verzuimen van het goede en uitvoering van het kwaad, welke voor den mensch kenbaar zyn, en iemand voor de menfchen berispelyk maken. Paulus fpreekt van Gods wet, die geestelyk, inwendig, onzienlyk is, en zegt: gy zult niet begeeren. Het kwaad dan, dat hy dede, is het begeeren tegen de wet Gods, en het goed, dat hy niet dede, is het berusten in, en voldaan zyn, met Gods wil, in de wet uitgedrukt; hetwelk beide inwendig en voor *s menfchen oog onzienlyk is. Die verboden begeerten vervoeren ook wel den mensch tot ergerlyke misdryven, maar het gemoed, de wet Gods dienende, wederhoudt hem ook wel van zulke uitfpattingen, zoodat hy, voor 'smenfchen oog, onbcrispelyk is; ja, de begeerten naar eer, rykdom en weelde konnen hem wel aanzetten, om bedryven, die loflyk zyn en by de menfchen achting en vertrouwen verwekken, te doen; doch al doet hy dan ook, hetgene Gods wet gebiedt, al laat hy, watzy verbiedt, hy doet noch laat het, omdat God verbiedt of gebiedt, maar, omdat het met zyne begeerlykheid overeenkomt; doet of laat het, tot verzadiging des vleefches, en dient, met den vleefche, (hetgeen niemand, dan God en hy, merkt,) de  HET VLEESCH, DER ZONDE, WET, DIENENDE. 353 de wet der zonde. — Paulus zegt niet dat hy nu, met den gemoede, de wet Gods, en dan weder, met den vleefche, de wet der zonde, diende; en, op die wyze zichzelven ongelyk ware, als iemand, die op twee gedachten hinkt: maar fielt dezen tweeftryd voor, als een ellendig gebrek, hetwelk aanhoudend was, als dat van eenen, die kreupel gaat, die hoe zeer hy recht wil en zoekt te gaan, door een gebrek aan een been, daarin verhinderd wordt: die, (om het, met eenige voorbeelden, op te helderen,) met zyn gemoed, volgends Gods wet, armen mildadigheid wil doen en doet, maar, door de gierigheid in zyn vleesch, minder, dan hy gedacht had, geeft, en zoo de wet der zonde, met het vleesch, dient; die, tot Gods eer, alleen iets goeds wil doen, maar, door de prikkels van iedele eer, welke het vleesch zoekt, verleidt wordt, om zichzelven te bedoelen , en zoo, in dat goede werk, de wet der zonde dient; die zynen belediger wil vergeven en goed doen ; maar gevoelt, dat allerlei hoogmoedige en wraakzuchtige gedachten in zyn vleesch opkomen, en zoo de wet der zonde dient; die, naar de wet, geene vrouw wil aanzien, om haar te begeeren, maar gewaar wordt, dat bet vleesch een brand van begeerlykheden, in zyn binncnfte, ontfteekt; die, naar Gods wet, zich. in God tracht te verlustigen, maar, door de zorgvuldigheden en begeerlykheden van het vleesch, afgetrokken en verftrooid wordt, om zyne aandacht op andere zaken, dan op God, te vestigen, en zoo, met den vleefche, de wet der zonde dient. Zulk  254 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, MET^ Zulkeen is ziclizelven niet ongefyk, en gevoelt tvel de fmarte van zyn kreupel gaan, al zien anderen dit zelfs niet. —r- Maar wy moeten ook niet uit het oog verliezen, dat, offchoon Paulus, zonder eenige uitzondering te maken, in den tegenwoordigen tyd fpreckt, hy evenwel niet zegt, dat hy eltyd en in alles, met den gemoede, de wet Gods, en met den vleefche, de wet der zonde diende. Hy geeft, met zoo te fpreken, wel op, wat den gemoede, wat den vleefche eigen ware, maar niet, dat dit altyd en in alles plaats hadde, zoodat er nimmer eenige hulp overig ware, om zich van die onaangenaame dienstbaarheid van de wet der zonde vry te zien. Deze Woorden zyn, in zoover, voor eenen aandachtigen lezer, niet duister: maar befchouwen wy dezelve, zooals Paulus dit van zichzelven fchryft, dan ryzen er vele bedenkingen op, bedenkingen, die, in vroegere en latere tyden, de fchriftverklarers verdeeld, en verfcheidene onderftellingen en toepasfingen van Paulus woorden in geleerde en diepzinnige verhandelingen, voordgebragt hebben. Dezelve in te treden, zou veel te uitvoerig zyn, en alleen een geheel boek - deel vereifchen. Liever willen wy ons dan, alsof er geene verfchillen waren, by hetgene de woorden van Paulus, zyn oogmerk, zyne heiligheid, zyne wyze van fchryven op andere plaatze,n, en zyne vermaningen aan de geluovigen vereifchen, bepalen, om daaruit eenige vragen, welke hier konnen gedaan worden, te beandwoorden. De  ïtET VLEESCH, DER ZONDE, WET DIENENDE. 35£ De eerfte en voornaamfte vraag is: bedoelt Paulus; met ik, in dit befluit en zyne vorige redeneringen, zichzelven of anderen? 't Is niet ongewoon, dat mea van zichzelven fpreekt, en bedoelt, eenen anderen daarmede iets onder het oog te brengen, of te leeren doen. Paulus deed dat dikwyls, met veel konst en vernuft, om het hatelyke in zyne rede voor te komen, of anderen te fterker tot geloof en doen, door zyn voorbeeld, aan te zetten. Maar dat hydit ooit zou gedaan hebben, als de zaak ook niet waar in hem ware, blykt niet, zelfs niet, uit hetgene hy elders van zyne leugen'zegt, in veronderftelling, dat hy die, naar dat zyne vyanden dachten, begaan had, - c» Als hy ook op die manier van zichzelven fchryft, doet hy dit zoo lang aan een en zoo gelyk vloeiend, niet, als in de vorige redeneringe. En, dat alle bedenking moet wegnemen, is, dat hy, in het befluit met maar zegt: zoo dan ik, maar ik zelf Hetgene anderen met hem ervaarden van de kracht der inwonende zonde, mogten zy denken, dat in hem geene plaats had, en des voegt hy er by: ik zelf van wien gy dat niet zoudt denken: gelyk hy~zoo zegt: want ik zelve, die zoo veel belang in Christus ftelle en hebbe, zou wel wenfehen, van Christus verbannen te zyn voor myne broederen, (b) waar dat zelf, by ik gevoegd, het tot hem buiten twyfel bepaalt; even als, wanneer by fchryft: <» B roeCO Rom. m: 7. (>; Rsm. «; 3. if) Rem. xv: 14.  $$6 paulus met het gemoed, gods, en, met Broeders ook ik Zelf ben verzekerd van u, dat gy ook zelve vol zyt enz. daarhy zelf tx by Helt, omdat zy, uit zyn ftouter fchryven, ligt zouden denken, dat hy ongunftiger van hun dacht, en op eene andere Qaj plaatze fchryft hy: ik Paulus zelf: om te kennen te geven, dat hy, fchoon men mogte denken, dat hy redenen had, om op hen verfloord te wezen, evenwel zelf nog zachtmoedigheid wilde gebruiken. Dit gebruik van zelf, by ik, in Paulus brieven, dwingt ons, om te denken, dat hy hier zichzelven, fchoon hy God dankte door Jezus Christus,en zoo gevorderd was in de heiligmaking, dat men dit niet van hem'denken zou, belydt, aan dezelfde worfteling met het vleesch, als andere geloovigen, onderworpen te wezen. Maar tot welk oogmerk belydt Paulus dit, en geeft hy van deze zyne worfteling zulkeene uitgebreide befchryving P Dit zullen wy ligt ontdekken, wanneer wy opmerken, dat er uit de Pharifeeuiche Christenen wetleeraars waren, die wilden, dat de geloovigen uit de heidenen befneden zouden worden, en de wet van Mozes onderhouden. Tegen dezen leerde Paulus, dat de zonde over de geloovigen -niet heerfchen zou, omdat zy niet onder de wet, maar onder de genade, warén; dat zy, door Christus, der zonde, (\bj aan welke zy door de wet verbonden waren geweest, geftorven , en van die verbintenis der wet ontflagen, en aan Christus verbonden waren, om Gode, in dat nieuwe huwelyk, vruchten (*) 2 Cor. x: 1. (i) yi: 14.  *ÏET VLEESCH, DER ZONDE, WET , DIENENDE. 357 ten te dragen. (V) Het ivas tegen die wet-leeraars niet genoeg, dat Paulus toonde, dat zy, jn den vleefche zynde, ondervonden hadden, dat de bewegingen der zonden, die door de wet zyn, in hunne leden wrochten, om den dood vruchten te dragenhy moest cok leeren , dat zy, nu vry gemaakt van de wet, zoodat zy dienden in nieuwigheid des Geestes, en niet in de oudheid der letter, dit nog ondervinden zouden; alzoo die wet-leeraars beweerden, dat zy, tot Christus overgegaan zynde, door de wet, de zonde konden overwinnen, of men moest aan de wet, de zonde wyten, en beweren, dat die goede wet, weike ten leven is, de dood ware geworden: hetwelk hun dacht de ongerymdheid zelve te wezen. Om dit dan te wederleggen, vertoont Paulus, in zyn eigen perfoon, den geloovigen, de vergeeffche worltelingen van zyn gemoed en inwendigen mensch, nadat hy geloovig geworden was, om, door de wet, de wet der zonde, die in zyne leden was, te overwinnen, en doet dat zoo, dat hy de eer van de wet, als goed, heilig en rechtvaardig, befchermt, en de fchuld alleen aan de zonde geeft. Dit is zoo klaar, in Paulus woorden, dat elk onbevooroordeeld lezer, die dezelve, met hetgene die wet-leeraars beweerden, vergelykt, dit van zelve merkt, maar het zou nog klarer wezen, indien men de woorden, van het 7^ tot het 13de vers, niet gewoon ware, te brengen tot Paulus ondervinding voor zyne bekeering, en zoo O) vit: 1—4. z  358 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, MET zoo zich belemmerd vond met hetgene hy daaraan vast hegt,in 't i4de vers, en tot zyne tegenwoordige worfteling behoort. Doch men kan die woorden , naar eene min gewone verklaring, ook brengen tot hetgene aan Paulus gebeurd was, na zyne bekeering, en dan krygen dezelve hunne volle kracht, mids men het woordje, eertyds vertaald, overzette, te voren, of t'eenigcn tyd, gelyk het zoo meermalen gebruikt wordt: t'eenigen tyd leefde hy, Gode vruchtdragende en dienende, in nieuwigheid des Geestes, zonderde wet, die hem veroordeelde, en hare eifchen deed, in de erkentenis van de afwasfchmg zyner zonde en de hope des eeuwigen levens; wierd van de liefde tot zynen plicht gedrongen, zoodat de zonde dood was en hy het vleesch, met zyne begeerlykheden, gekruist had; maar, na dien aangenamen tyd, kwam het gebod, waaruit hy wist, dat de begeerlykheid zonde was, tot hem, en wierd de zonde, die dood geweest was, weder levendig, werkte in hem alle begeerlykheid, en dus ftierf hy, verliezende zynen vrede, vreugde, hope en krachtigen lust; zoodat het gebod, hetwelk ten leven was, hem ten dood wierd, en de boosheid en affchuwlykheid der zonde daardoor 'openbaar wierd. (V) Als men op deze wyze die verfen, van Paulus bevinding, na zyne bekeering, neemt is de' uitlegging niet alleen gemaklyker en krachtiger, maar zyn ook zyne gezegden juist doeltreffende tegen die wet-leeraars, die een juk van geboden op de (a) Vers 9.  , HET VLEESCH, DER ZONDE, WET, DIENENDE. 359 de halzen van Christus leerlingen wilden leggen, en het tiende gebod vergaten; dan hangen zij ook wel met de volgende befchryving van Paulus worteling, om, door de wet, de zonde te overwinnen, aan één : daar hy met dezelve het vorige bevestig en bekrachtigt. Doch dit leidt ons tot eene derde vraag: Koms deze befchryving van Paulus worfehng , met de zonde, wel overéén met dien uitnemenden trap van heiligheid, welken hy bereikt had, zoodat hy anderen in zyn werk voorby geftreefd was, en met opzicht op hetgene men in hem zag, zeggen konde: weest myne navelgeren gelyk ik Christus navolger ben? Zou men, daarop ziende, ten minnen, niet moeten denken, dat hy zich, in deze gezegden van zichzelven, tot de zwakften, tot de eerstbeginnenden in geloof en bekeering, nederboog? Zekerlyk heeft hy andere ook eerstbeginnende, geloovigen willen doen opmerken op hunne bevinding van de krachteloosheid der wet, om de zonde in hun te overwinnen, maar niet, met uitfluiting van zichzelven: ik zelf, van welken gy dit niet zoudt denken, diene, wel met den gemoede, Gods wet, maar met den vleefche de wet der zonde. En dit zal ons niet bevreemden, wanneer wy deze drie aanmerkingen maken. . Paulus, hoeverre ook in heiligheid gevorderd, was nog niet volmaakt, hy had zyn vleesch, dat tegen zyn gemoed overflond, hy was in zoo verre vleeschlyk, en, tegen zynen wil, verkocht onder de zonde, en had oefening noodig, om altyd, een energerlyk gewisfe by God en menfchen te heb£ s ben 5  JOO PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EU, MET ben; 00 by moest zyn lichaam bedwingen, en tot dienstbaarheid brengen, opdat hy, anderen gepredikt hebbende, zelf niet eenigzins verworpelyk wierde. (bj De tweede aanmerking is, dat Paralus hier geene befchryving geeft van zyne geheele heiligheid, maar alleen van zyne vergeeffche inwendige worfteling, om, door de wet, de zonde te overwinnen; waaruit wy dan de maat van zyne vernieuwing niet verder konnen opmaken, dan in zoo verre wy er in zien, hoe affchuwlyk hy, door inlichting in de heiligheid van God en zyne wet, de minde afwykingen van dezelve, ook in begeerten, welke andere voor kleinigheden houden, befchouwde, en welk een vernederend gevoel hy daarover hadde, als hy uitriep: ik ellendig mensch! — De derde aanmerking, welke dit nog verder opheldert, is: dat hy hier niet befchryfc, wat er, altyd en in alles, by hem., in de oefening van heiligheid, plaats had, maar wat worfteling hy hadde, als hy, door de wet, de dienstbaarheid aan de zonde zocht te ontkomen. Wanneer hy zonder de wet leefde, dan was de zonde dood; dan zeide hy: 00 " ^ ben, door de wet, der wet geftorven, opdat ik Gode ,, leven zoude. Ik ben met Christus gekruist, en „ ik leve, doch niet meer ik, maar Christus leeft „ in my,en hetgeen ik,in den vleefche, leve, leef „ ik, door het geloof des Zoons Gods, die my lief„ gehad en zichzelven voor my overgegeven heeft." Dit O) Hand. xxiv: 16. O) 1 Cor. ix: 27. 0) Gal. 11: 20.  EET VLEESCH, DER ZONDE, WET, DIENENDE. 3Ör Dit nu zal, door de beandwoording eener vierde vraag, nog meer opgehelderd worden: zy is deze: Wat meent Paulus, door gemoed en inwendigen mensch, in onderfcheiding van vleesch, en waarom noemt hy dit niet liever, gelyk elders, geest? — Het eerfte gedeelte dezer vrage wordt, uit het vorige, gemaklyk beandwoord: Gemoed is dat edelfte en voortrellykfte van hem, zyn ik, hetwelk kent, beoordeelt en verkiest, wat hy doen moet, en daarin zich vermaakt, terwyl vleesch is dat lagere in hem, hetwelk alleen de belangen en begeerten van het lichaam voorhoudt, en de driften en tochten daarnaar in hem verwekt; het eerfte is by hem de inwendige mensch, het alleredelst en onzichtbaarst deel, in tegenftelling van het vleesch, dat meer uitwendige en zichtbare deel van hem. Maar, om dit niet kwalyk te vatten, en gemoed en inwendigen mensch alleen voor de ziel, welke allen menfchen eigen is, te nemen, moeten wy wel opmerken, dat Paulus, gelyk ook andere heilige lchryvers, de onwedergeborenen voorftelt, als enkel vleesch, als in den vleefche, als dierlyke menfchen, welker hart onveiftandig, welker gemoed ydel, een verftand des vleefches is, die alleen uitwendige menfchen zyn; welken hy nooit den inwendigen mensch toekent. Want, als wy dit in zyne fchryfwyze gadellaan, zullen wy het kennen van zyn plicht, het haten van het kwaad, het vermaak in Gods wet, niet opnemen voor hetgeen het vleesch, om vleeschlyke redenen, doen kan en doet, maar wel voor hetgene een verlicht en vernieuwd gemoed en 1 3 harï  3Ö2 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, MET hart doet. Doch, daar dit een gewrocht van Gods Geest is, waarom noemt de Apostel dit geen geest? Waarom zegt hy niet: met den geest dien ik de wet Gods, met den vleefche de wet der zonde: gelyk elders: het vleesch begeert tegen den geest en de geest tegen het vleesch? (V) Waarom laat hy op dit gezegde, in het achtfte hoofddeel, niet volgen, om het aan dit te verbinden: die, in Christus, niet naar den vleefche, maar naar het gemoed, of den inwendigen mensch, wandelen? De reden, welke Paulus, naar zyn dieper inzien in deze zaak, had, konnen wy wel niet, volkomen en met zekerheid, opgeven; maar die fchynt, en in het gevoelen der wet-leeraars, en in den aard der zake, te móeten gezocht worden. — Die wet-leeraars zullen een goed gemoed, den inwendigen mensch, krachtig genoeg gehouden hebben, om, door de wet Gods, de dienstbaarheid aan de wet der zonde te ontvlieden; waarom Paulus, tegen hen fchryvende, om te toonen, dat het gemoed, de inwendige mensch, zonder Gods Geest, hiertoe niet genoeg ware, niet den geest, maar alleen gemoed of inwendigen mensch kon noemen. — De aard deizake fcheen dit nog meer te vorderen. Volgends Paulus leer, geeft de Heilige Geest aan het gemoed redenen, en aan den inwendigen mensch kracht, om het vleesch te overwinnen, en zich van de dienstbaarheid der zonde vry te maken; cn zoo is dan de Geest, en, de vrymaker van de dienstbaarheid der (*) Gal. v: ip  HET VLEESCH, DER. ZONDE, WET , DIENENDE. 363 der zonde, en, de krachtige wet, naar welke de geloovigen wandelen; O) maar, in geene van deze opzichten, kon Paulus zeggen: ik diene met den Geest dc wet Gods, en met den vleefche de wet der zonde: terwyl dit tegen het dienen met den Geest ftreed, gelyk hy ook, om die reden, aan hun, die, in nieuwigheid des Geestes, en niet, in de oudheid der Jetter, dienden, niet kon fchryven : (7?) die niet naar den vleefche, maar, raar het gemoed, naar den inwendigen mensch, wandelen : maar moest fchryven: die niet naar den vleefche, maar naar den Geest, wandelen. En zoo komen wy tot eene laatfte vraag: Welke vermaningen Paulus, met opzicht op deze vergeeffehe worfteling, om, doer de wet, de dienstbaarheid der zonde te overwinnen, geve? Deze vinden wy, in de festien eerfte verfen van het volgend hoofdftuk, en in het vyfde van den brief aan de Galatiërs, van het festiende vers en vervolgends, welke, met elkander vergeleken zynde, elkander invullen en ophelderen, — hetzy wy op de vermaningen, — hetzy wy op de drangredenen, waarmede de Apostel dezelve aanbindt, letten. Hy wilde niet, dat zy in deellendige uitkomst van zulk eene worfteling zouden berusten, maar een hooger en krachtiger hulp, dan de wet Gods, gebruiken, om de overhand op dc wet der zonde te bekomen; dat zy naar, en door den Geest, die de wet Gods in de herten infehryfe, en maakt, dat wy die doen, zou- 0») vu: 6. (i) Rom. vm: r. Z 4  3Ó4 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, MET zouden wandelen; O) door den Geest de werkingen des lichaams dooden, en de begeerlykheden des vleefches niet volbrengen; geleid worden, of zich laten leiden, van den Geest, vruchten des Geestes voordbrengen, en zoo in nieuwigheid des Geestes dienen, en niet in oudheid der letter, om Gode vruchten te dragen; (V) dat zy geen zoekers van ydele eer, elkarder tergende en benydende, moesten wezen; (d) noch, als iemand door eene misdaad overvallen ware, den zulken, met de fcherpheid der wet, maar, als geesteiyken, door den Geest der zachtmoedigheid, met nedrigheid, terechtbrengen, en verders zaaien, door weldoen, in den geest, om het eeuwige leven te maaien. (V) Krachtig en merkwaardig zyn de redenen, met welke Paulus deze vermaningen aanbindt. De eerfte is genomen van zichzelven: zy moesten niet denken , dat, daar hy zelf met den vleefche de wet der zonde diende, het vergeefsch gezegd ware, dat zy naar den Geest zouden wandelen: want de wet, zöoals de H. Geest die in hem gaf, en hem deed houden, cm hem het leven, hetwelke de wet beloofde, en hetwelke alleen in Christus Jefus was, te geven, had hem vry gemaakt van de wet der sonde, die den dood aanbrengt; daar God, hetgeen der wet onmogelyk was, omdat zy door het vleesch, krachteloos was, door zyne groote liefde, had konnen (d) vin: I Gal. v; 16, 25. (_») vin: 13. v: 16, 17. (cj VUi: 14- v: 18, 22. vergel. Rum. vu: 4. Q,_ (Jj Gal. y. 26. (e) vi: 1—10.  MET VLEESCH , DER ZONDE , WET , DIENENDE. 365 nen doen, en ook gedaan had, met het zenden van zynen Zoon, in de gelykheid des zondigen vleefches, en dat voor de zonde: zoodat hy, als een vryge' maakte van de wet der zonde, (en zy ook, naar zyn voorbeeld O konde wandelen naar den Geest, de begeerlykheid des vleefches niet volbrengen, en de verdoemenis ontgaan. («) De tweede drangreden is, dat het bezinnen en behartigen van hetgene het vleesch wil, uit zyn eigen aard, zoowel de dood is, als het bedenken van hetgeen de Geest wil, het leven en de vrede is, omdat het bedenken des vleefches vyandfchap tegen God is en zich der wet Gods niet onderwerpen kan, om Gode te behagen: waarom zy dan niet naar den vleefche moesren zyn, en denken, maar wel naar den Geest. (£) — De derde is, datzy, alszulken, die Christus behoorden, den Geest Gods en den Geest van Christus in zich hadden wonen, die, gelyk hy Christus uit den dooden opgewekt had, ook hunne doode lichamen zou opwekken; zoodat zy, dit uitzicht hebbende, fchuldig waren, niet, om, naar het vleesch maar, om naar den Geest, te leven, en de werkingen van het lichaam te dooden. CO Deze drangreden bekrachtigt by, ten vierden, daarmede, dat zy dan kinderen Gods waren, die het leven zouden erven; die niet onder de vloekende en eifchende wet van God waren, niet den geest der dienstbaarheid, wederom tot vreeze, (welke de wet-leeraars we- (a) Tin: 1—4. Gal. v: j6, 17. (t) vin: 5-8. (C) viiv. 9—13. 25  $66 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, MET weder zochten in te boezemen,) ontvangen hadden , maar den Geest der aanneming tot kinderen, die hen deed: Abba, Vader! roepen, en, met eene gewillige vanzelfsheid, naar de wet leven; zoodat wel verre, dat tegen dezulken de wet zou wezen, de Geest met hunnen Geest getuigde, dat zy kinderen en erfgenamen Gods waren. (0). Befchouwen wy nu zoo, naar het verband en het oogmerk, deze befchryving van Paulus vergeeffche worfteling, om,door de wet,zich van de dienstbaarheid aan de wet der zonde te ontdoen, wy vinden er niets in, dat de heiligheid van Paulus benadeelt, en veel, dat ons tot nuttige leering en waarfchouwing kan verftrekken. Paulus was zeker een man, verre in heiligheid gevorderd: hy had het getuigenis van zyn geweten, dat hy in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleeschlyke wysheid, maar in de genade Gods, gewandeld had, in deze wereld; hy had, boven anderen, gearbeid, en geleden voor Christus. (£) Doch men moet dien uitnemenden trap van heiligheid zich, niet te overdreven,voorftellen, alsof hy dien zoo, in éénen lprong, bereikt hadde; alsof hy door geene bedenkingen ware beftreden, door geene bekommernisfen benauwd, door geene verfchillende gefteldheden van zyn gemoed, geoefend, en tot dien trap, ten nutte der gemeenten, geleid ware geworden. Als men zich zyne hei- O) vin: 14—16. Gal. v: 18, 23. (é) 2 Cor. 1: 13. 1 Cor. iv: 9—13. ix: 19—25.  MET VLEESCH, DER ZONDE , WET,DIENENDE. $6? heiligheid zoo voortelt, kan men daarmede bezwaarlyk deze befchryving zyner worfteling overeenbrengen, maar zeer wel, wanneer wy het bekomen en beoefenen van zyne heiligheid, op de andere wyze, (waarvan wy ook eenige fporen, in zyne brieven, ontdekken») begrypen. Zoo weinig toch het de heiligheid van Paulus benadeelde, dat hy, opdat hy zich, van wege de uitnemende openbaringen, niet verheffen zou, een fcherpen doren in zyn vleesch kreeg, een engel desfatans, die hem linart en fchaamte verwekte, en daarvan, op zyn bidden , niet bevryd kon worden; zoo weinig, en nog minder, kan deze worfteling, welke ook tot zyne eigene bevordering en onderwys voor de kerk ftrekte, den roem van Paulus heiligheid verminderen. Men misbruikte wel Paulus woorden, om zich, onder het blyven in de zonden, en het volgen van zyne begeerlykheid, te troosten ; doch geheel tegen het oogmerk van den Apostel, die niet op het daadlyk vervullen van zyne begeerlykheden, maar op de inwendige bewegingen derzeive, zag, zich daar niet mede troostte, maar veeleer zich, als eenen allerellendigftén, met groote fmart, omdat gebrek, aanmerkte, de vrymaking door Gods Geest waardeerde, en anderen leerde gebruiken. 't Is deze vrymaking, door de wet des Geestes des levens, in Christus Jezus, welke hy ons, met de befchryving van zyne mislukkende worfteling, ook nog leert. Er mogen nu zulke Pharifeeuwfche wet-leeraars, tegen welken Paulus fchreef, niet we-  368 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, MET wezen: niet zelden gebeurde het evenwel, onder de Christenen, dat men de leer van de kracht des vleefches, als een bron van verdorvenheid, befchouwde, en dacht, dat men, met achterlating der zelve, de zedeleer, (dat is de wet,) moest voorftellen en aandringen, om meer verbetering, onder de Christenen, voord te brengen. Men meende, die wet prees zich aan het gemoed, aan het verftand, zoozeer, als rechtvaardig, heiligen goed, aan; dat, als zulk een voorftel, met kracht en nadruk, gefchiedde, het niet anders, dan toeftemming en inftemming, om daarnaar te handelen, kon te weeg brengen, en vergat te denken, dat zulkeene inftemming meer eene inftemming van algemeene en afgetrokkene waarheden ware, zonder dat men tot de zaken, in de omftandigheden zelve, beflote; en dat het vleesch, wanneer het op het doen zelve aankomt , ons onder de wet der zonde gebonden houdt: waardoor het dan gebeurde, dat men even , als in Galatiën, in welloopen, verhinderd wierd, met den Geest begonnen hebbende, met het vleesch eindigde, elkander beet en verteerde, iedele eerzoekers, die elkander tergen en benyden, wierd. («) Het verval, het toenemend verval van gemeenten, die dit ondervonden, van byzondere Christenen, by welken de zonden, tot hunne doodinge, weder levendig wierden, moet ons hiervan affchrikken, en, naar Paulus voorbeeld, aan zyne leer doen vasthouden. Eene juiste verklaring der wet,eene, uit Gods woord, O») v: 7. 111: 3.  kET VLEESCH, DER ZONDE, WET, DIENENDE. 369 woord, wel faamgevoegde zedeleer, met alle fcherpheid en ernst aangedrongen, is nuttig, om ons de zonde en den plicht te leeren kennen, ons gebrek, onze verdorvenheid en onmagt te doen zien: maar zy fchiet te kort, om ons vry te maken, en wy bedriegen ons zei ven en anderen, wanneer wy ons zoeken wys te maken, dat zy ons vrymaken kan. De ervaring van Paulus zeiven, (zulkeen man!) toont genoeg, dat dit der wet, onder welke gedaante ook voorgefteld, onmogelyk is, dewyl zy, doorliet vleesch, krachteloos is; en dat daartoe de groote en krachtige liefde Gods, in het zenden van zyn Zoon, tot een offer voor de zonde, noodig is; dat de H. Geest ons, die liefde Gods in het hart uitftortende, een wet wordt, die ons vry willig, en, als van zeiven, de wet doet houden, en zoo ons Vrymaakt van de wet der zonde en des doods. Van dien Geest, welken God ons fchenkt, moeten wy onze vrymaking alleen wachten, door hem, het vleesch dooden, en ons laten leiden. Gebeurt het, dat wy, by onderzoeking van ons zeiven, door vergelyking van ons met de wet, en, onder bekommerende en vernederende belydenis onzer zonden voor God, gewaar worden, dat wy met Paulus moeten befluiten: zoodan, ik diene wel, met den gemoed e, de wet Gods, maar, met den vleefche, de wet der zonde: dit befluit, hoe fmartelyk en vernederend het ons ook valle, moet ons de gemoedigdheid niet benemen, maar veeleer den moed voeden, dat de wet des Geestes des levens, in Christus Jezus, ons vrymaakt van dc wet der zon-  370 PAULUS MET HET GEMOED, GODS, EN, EN?. zonde en des doods, ja, dat de Geest ons byblyven en leiden zal, om het goede werk, in ons begonnen, te voleindigen, tot op den dag van Jezus Christus, zoodat er, voor die, in Christus Jezus, niet naar den vleefche, maar naar den Geest, wandelen, geene verdoemenis is : en het is deze troost, welken ons de Geest geeft, die ons fteeds moet doen gedenken, dat wy den heiligen Geest Gods niet bedroeven, door welken wy verzegeld zyn, tot den dag der veriosfinge. OVER PAULUS BERISPENDE VRAAG: IS CHRISTU3 GEDEELD? I COR. I: 13. konnen, by het lezen van Paulus brieven aan de Christenen te Corinthen, niet wel nalaten, ons, over derzelver groote gebreken en verregaande verkeerdheden, te bedroeven: doch, wanneer wy naargaan, hoe dezelve aan Paulus aanleiding gegeven hebben, om voor de kerk, tot aan de voleindinge der eeuwen, de nuttiglle en gewigtigiïe lesïen te geven, verandert deze droefheid in vreugde over het voordeel, hetwelk wy uit dat kwaad der Corintheren bekomen hebben. Eén GEDACHTEN,  PAULUS BERISPENDE VRAGE IS ENZ. 3fJ Eén groot gebrek, hetwelk Paulus eerst zoekt weg te nemen, beftond in de onderlinge twisten, door welke zy zich van één icheurden, mogelyk wel zooverre, dat zy niet meer in dezelfde plaats by één kwamen. (V) Elk had er zyne party: deze zeide: (by Ik ben Paulus aanhangling, en volg zyne leer van de vryheid der wet: die wederom : en ik ben Apollos leerling, die, met meer wysheid cn welfprekendheid, de waarheden en pligten voorftelt, en, den wysgeeren, aanneemlyk maakt: een derde wederom: en ik ben Cephas, Petrus, volgeling, die de Joden, welke aan de wet vasthouden, voorftaat: een vierde, eindlyk: en ik behoor tot geen van u allen, maar hou my aan Christus, als zyn eigendom. Daar waren dan,in de gemeente Gods, te Corinthen, vierderlei Christenen, die met elkander twisteden, en elk dachten, dat zy de waarheid aan hunne zyde hadden. De eerften, die zeiden: ik ben van Paulus party: grondden zich daarop, dat Paulus de gemeente te Corinthen gefticht, hen in Christus, door het Euangelie, geteeld had, en fcheenen dus, met reden, voor hem tegen de anderen te yveren. Doch de laatften, die zich van Christus benoemden, hadden nog beter reden, daar het niet ongeoorloofd is, zich, als Christenen, naar Christus te benoemen, en dit alle andere benamingen onnoodig en fchadelyk maakt. Men zou ook ligt konnen denken, dat Paulus hun doen goedkeurde, als hy in 't vervolg O) hen niet noemt, indien het niet bieek O) Vers 2. "(t) Ksrs 12. (g) ui- 4, vsrgcl. 22 , 23.  573 PAULUS BERISPENDE VRAAS i bleek, dat dit uit bekorting van zyne rede gefchiedde, zoodat hy Cephas daar ook overflaat, welken hy daarna meldt. Uit zyne gezegden, zien wy duidlyk genoeg, dat hy de eerst- en laatstgenoemden, welken wy min of meer zouden verfchoonen, niet minder dan de overigen beftraft: want niet alleen fielt hy alle vier partyen, als berispelyk, voor; maar begint, naar eene wyze van fchryven, hem en andere H. Schryvers eigen, van achteren .op, als hy, met opzicht op degenen, die zeiden: Ik hoore Christus toe: vraagt: Is dan Christus gedeeld? en daarop laat volgen : Is Paulus voor U gekruist, om U met zyn bloed te verzoenen en tot zyn eigendom te maken ? of, zyt gy in Paulus naam gedoopt, van Uwe zonden gewasfchen, om hem te eeren en te belyden ? Opdat hy, door die vragen, hen, die zeiden: ik hoor by Paulus: zou onder het oog brengen, dat Christus voor hun gekruist ware, en zy in zynen naam gedoopt, om hem te eeren, als wiens eigendom zy waren, en door wien zy de vergeving der zonden hadden. Diezelfde vragen had hy, omtrent Apollos en Cephas , konnen doen; maar hy wilde geen fchyn geven, alsof hy te onvrede ware, dat ook Apollos en Cephas eene party in Corinthen hadden, en ze niet allen zeiden: Ik ben Paulus aanhangling. Grootmoedig tast hy zyne voorftanders alleen aan, en vertrouwt van de braafheid van Apollos en Cephas, dat zy ook dit de hunne zouden doen, en zich verheugen, wanneer deze dit gezegde van Paulus ook op hen toepasten. Maar even, uit deze onderfcheiding, blykt genoeg, dat  TS DAN CHRISTUS GEDEELD? dat de eerfte vraag hen raakte-, die-zich byzonder van Christus benoemden. Indien men nu, in die vraag: is Christus gedeeld? Christus, voor zyne gemeente, 00 waarvan hy het hoofd is, neemt, zal de deeling te kennen geven, dat Christus, ten aanzien der gemeente, als, in vier deelen gedeeld was, zyn lichaam vanéén gefcheürd , en het ééne deel met het andere twistende, daar zy te samen gevoegd moesten zyn in éénen zin en hetzelfde gevoelen. Volgends die opvatting, zouden alle vier de partyen beftraft worden, en zy, die zich naar Chris, tus noemden, wel het meest; omdat, daar die benoeming hen tot zamenvoeging moest leiden, zy die zelfs tot fcheuring misbruikten. Doch deze opvatting fchynt zoo wel met de volgende vragen : is dan Paulus voor U gekruist? zyt gy in Paulus naam gedoopt? niet overeen te komen, daar elk vierde gedeelte had konnen beweren: Christus is voor ons gekruist, wy zyn in Christus naam gedoopt. Paulus moet dan eene deeling van Christus in 't oog hebben, xvaardoor zy dat niet konden zeggen, en Christus alleen het deel van eenigen .onderhen ware, die zeiden: wy zyn de zynen, hy is onze Heiland, die ons, door zyn kruisbloed, gekocht, en, in hetzelve, door den doop, afgewasIchen heeft: want, als zy dit ftaande hielden, moes^ ten de andere partyen tot die ongerymdheid komen, of zich gedrongen voelen, dat zy zeiden: Paulus, 00 i Cor. xii: 12.  $74 PAULUS BERISPENDE VRAAG i of Apollos, of Cephas is voor ons gekruist; wy zyn in den naam van die gedoopt. Maar waarin waren zy dan, die zich van Christus benoemden, te berispen? Hoe deelden zy Christus, die voor allen was, in hun twisten met de anderen? Eerftelyk, daarin, dat zy zich hoogmoedig boven de andere partyen verhieven, alsof Christus hun en niet der anderen deel ware. Indien zy nedrig en zachtmoedig, gelyk die van Chloës huisgezin, die zich over deze fcheuringen bedroefden, deden, gezegd hadden: wy zyn alle te zamen Christus eigendom, die ons gekocht en gewasfchen heeft; Paulus Apollos en Cephas zyn niet meer, dan dienaars, door welken wy geloofd hebben; wy moeten daarom over hen niet twisten,maar ons verheugen , dat wy Christus aanhangen, en, door hem, behouden worden;dan hadden zy wel gedaan, gelyk Paulus leerde, dat zy niet op menfchen moesten roemen, daar alles, ook Paulus, Apollos en Cephas, hunne waren, omdat zy alle Christus eigendom waren: O) nu zy zicn boven anderen verhieven, en heerschten, (bj nu was hun twistend zeggen: •wy behooren Christus: verkeerd, en zeer berispelyk. Ook, ten tweeden, daarin, dat zy, door deze afzondering van de anderen, alsof die Christus eigendom niet waren, de fcheuring verwydden, €n nog eene party meer maakten. Hadden zy daarop geCO i Cor. m: 22, 23. (e) iv: 8.  IS DAN CHRISTUS GEDEELD? gedrongen, dat zy alle, door Christus kruis, met God verzoend en Christus eigendom waren; dat zy, in zynen. naam, van de zonden gewasfchen waren, en daarom zich alleen van Christus, aller deel, benoemen, en met elkander niet twisten moesten, maar elkanders zwakheden, nedrig en zachtmoedig, dragen en ter hulp komen, Paulus zou hert geprezen en gefterkt hebben: maar, nu zy allen den anderen het deel aan Christus ontzeiden, om hen te dringen, dat zy zich by hen voegden; nu oordeelden zy voorbarig en onbarmhartig, vermeerderden de twisten, en maakten, in ftede van de fcheuring te genezen, eene nieuwe fcheuring, eene party, welke zeide: ik ben Christus eigendom, boven u allen: die er te voren niet was, toen zy nog allen eikanderen voor Christus eigendom konden houden. Hier kwam, ten derden,nog by, datzy, door zich" zoo te benoemen, in onderfcheiding van: ik ben Paulus, Apollos of Cephas aanhangling: de uitmuntende waardy van Christus eigendom te wezen, verdonkerden, en aanleiding gaven, om te denken, of dit niet meer ware, dan Paulus, Apollos, Cephas leerlingen en volgers te wezen, gelyk er, onder de wyze heidenen, Plato's, Ariftoteles en Zeno's leerlingen waren: hetwelk zeker eene groote fchade m de gemeente moest veroorzaken; daar zy hierdoor leerden vergeten, wat zy aan Christus, meer dan aan zulke menfchen, te danken hadden, gelyk Paulus hun, en den anderen, met twee vragen, in de gedachtenis brengt. Indien wy dan denken, hetgene wy gaarne willen A a 5 den»  376 PAULUS BERISPENDE VRAAG: IS DAN ENZ. denken, dat die vierde party, uit een goed beginzel en met een goed oogmerk, tot deze benaming van zichzelve gekomen is, wy konnen het groot gebrek daarvan niet pryzen, zeifs niet goedkeuren, maar moeten alles, wat daarmede zoude overeenkomen, met Paulus, beltraiTrng-waardig houden, en verbeelden ons, daar Paulus dit zoo ernftig befbraft, dat, wanneer zy de vrymoedigheid gehad hadden, om voor het huis, waar zy vergaderden, te fchryven: AanChrhim toebehoorendc: dat Paulus er onder zou gefchreven hebben: h Christus gedeeld? Yver en zucht, om twistende en gefcheurde Christenen te vereenigen is eene allernoodzaaklykfte en heilzaamfte plicht, van welken elk, naar zyne omftandigheden, zich kwyten moet, maar ligt mengt het vleesch zich in de uitvoering van denzelven, en , door onszelven te behagen, maken wy dan de fcheuring meerder en grooter, en geven aanleiding, om, onder den naam van vcreeniging, het Christendom groot nadeel te doen. Vele voorzichtigheid , nedrigheid eti langmoedigheid worden er vereischt, om dit te vermyden, welke wy by den Heiligen. Geest, die ons tot één lichaam doopt en tot éènen geest drenkt, zoeken moeten, zullen wy hierin iets vorderen. O) rd) Vergel, Vervolg van myne Overdenkingen, llads, 175—8S. G E-  GEDACHTEN, over paulus bestraffing van het gaan der christenen tot heidensche gerichten, i cor. vi: i —li. Corinthen was eene ryke koopftad. Dikmaal vielen er, onder de handelaars, verï'chillen over het myn en mv. Deze was men gewoon, door de openbare richters, te laten beflislen. De Romeinen, die Corinthen, met Achajen, zich onderworpen hadden, deden, door den Stadhouder, derwaards gezonden, uiifpraak over de gefchillen. Degenen, welke te Corinthen het Christengeloof aangenomen hadden, lieten nog daarna deze gewoonte niet varen ; zy riepen niet alleen heidenen en Joden, met welken zy gefehil hadden, maar ook hunne Christen-broederen, in zulke gevallen, voor de heidenfche richters. O) Paulus hield het voor eene beftraffenswaardige floutheid, dat zy met hunne mede-christenen te recht gingen voor de onrechtvaardigen, en niet voor de heiligen, dat is, voor de Christenen; eene ftoutheid, die hun oneer aandeed, daar zy, als Christenen, door hunne rechtvaardigheid en heiligheid, de wereld, ja, de engelen zelve, zouden oordeelen, en dus veel meer (a) Vers. i. Aa 3  %fó PAULUS BESTRAFFING VAN HET GAAN DER meer zulke kleine zaken, die dit leven betroffen, konden beüisfen. Tot hunne befchaming, die dachten, dat er, onder hen, geenen wys genoeg waren, om tusfehen broeders te oordeelen, zeide hy hun, dat de minstgeachte onder hen daartoe bekwaam konden gerekend worden. O) En wees daarbij aan, dat het een groot gebrek onder hen was, dat zy, door hebzucht vervoerd, niet liever ongelyk en fchade leden, dan rechtzaken hadden, (é) en daardoor van broeders wat zochten te winnen, met dezen ongelyk en fchade aan te doen, daar zy wisten, dat geene onrechtvaardigen het koningryk Gods zouden beërven. Deze beftraffing en de redenen, met welke Paulus haar aandringt, kan al eenige bevreemding geven, 't Is wel klaar, dat de Corinthifche Christenen , met hun twisten voor de heidenfche richters, over onderlinge verongelykingen, het Christendom geene eer aandeden, en der Christenen gebreken voor het gericht openbaar maakten: 't is ook even klaar, dat Paulus, uit zulkeene oorzaak, hen, met reden, daarvan afmaande. Maar hy mogt hen niet dringen, om van den gewonen richter af te blyven, en hunne zaken aan de Christen-gemeente over te geven, welke geene dwingende magt had, om, hetgeen zy uitwees, hen te doen genieten ; het konde ook ligt argwaan aan den gewonen Romeinfchen richter geven, dat Paulus dien, als een onrechtvaardigen, afteekende, en, door de Chris- 00 4> 5, G- (O Vers 7—n.  CHRIST. VOOR HET HEIDENSCHE GERICHTE. 379 Christenen tot eene andere rechtbank te wyzen, een ander gebied, als dat van den Keizer, fcheen in te willen voeren. Men kan, om deze bevreemding weg te nemen , wel opmerken, dat Paulus niet verbood, eenen ongeloovigen of heiden voor den gewonen rechter te roepen, of daar te volgen, maar alleen eenen broeder, eenen mede-christen; dat hy ook eenen, die van een Christen voor het gericht geroepen was, niet verbood daar te komen, en dus, in het minfte, de gewone gerichtshandelingen niet ftremde; welke gerichtshandelingen wel duldden, dat men zyne gefchillen aan fcheidsmannen verbleef, en overeenkwam, om in derzelver uitfpraak te berusten; en daartoe, en niet tot het inftellen van eene nieuwe rechtbank, wilde Paulus de Corinthifche Christenen leiden. Doch dit zal nog meer opgehelderd worden, wanneer wy in aanmerking nemen, dat het begin van dit hoofdftuk met het vorige aanéénhangr, ïn 't vorige, handelde hy van de Christelyke tucht, volgends welke zy , niet hen, die buiten, maar die binnen de gemeente, waren, oordeelen moesten, en met eenen, die een hoereerder, een gierigaard, een roover enz. was, niet eten mogten. (a) Naar de zachtmoedige en langmoedige inftelling van die tucht,moest elk hunner, als zyn broeder tegen hem gezondigd en hem, door gierigheid, te kort gedaan had, of, door roovery, het zyne hield, hem daarover, tus- (a) Ver: 11, 12. Aa 4  380 BAULUS BESTRAFFING VAN HET GAAN DER tusfehen vier oogen, beftraffen; en hoorde hy, gaf hy weder, vervulde hy, hetgeen te kort kwam, zoo moest hy hem, als zynen broeder, dien hy gewonnen had, vergeven. Maar hoorde hy niet, dan moest hy de zaak aan één of twee openbaren, en met die he;n beftraffen, opdat hy, hen hoorende, hem vergaf, maar, niet hoorende, zyn beklag by de gemeente deed, en dan eerst, als die, met langdurende en herhaalde beftraffingen, niets op hem vermogt had, hem voor een heiden en tollenaar hield, en5 als zoodanig, hem voor het heidenfche gericht riep, om hem tot voldoening, als dit zoo veel waardig was, te noodzaken- Aan deze Christelyke tucht hadden de Corinthiërs, toen zy Christus zacht juk en zynen ligten last opnamen, zich onderworpen. Het was dan eene verregaande ftoutheid, dat zy van die afgingen, en, als zy eenig verfchil hadden, te recht kwamen voor de onrechtvaardigen. Door deze zachtmoedige en liefderyke tucht, moest hun gedrag zoo heilig en rechtvaardig worden, (1) dat zy er de wereld en de engelen mede veroordeelen zouden, en dus was het hun tot oneer, dat men de kleine zaken van dit leven hen niet durfde laten beoot- deeien. De vrees voor fchade by het oordeel der heiligen, de hope op voordeel, door de zwakheid van de wet en de konftenaryen voor het gericht, (1) Zoo kan men deze uitdrukking, over welke verfcheidene uitleggingen gemaakt zyn, uit vergelyking van Rom. 11: 26, 27 verklaren.  CHRIST. VOOR HET HE2DBNSCHE GERICHTE. 3S1 richt, waren teekenen van een groot gebrek, aan zachtmoedige toegevendheid en aan overwinning van de hebzucht, onder hen, welke hen van het oordeel der vredelievende broederfchdp aftrok, en daarom van Paulus, met zulk eene ïtqrke waarfchouwinge, beftraft wierd' fc Deze lesfen van Paulus kwamen toen te pas, toen de rechterlyke magt in handen van ongeloovigcn en onrechtvaardigen was, maar niet, wanneer en waar de Christenen zelve die magt bekomen hebben. In zulke plaatzen en tyden, is hét niet beitraflyk, rechtzaken hebbende, voor de richters te rechte te gaan: doch dit verhindert niet, dat de Christelyke tucht, ter verbetering van de gebreken, en voorkoming, of wegneming van de gefchillen, en ter berusting in het vonnis, hetwelk naar de wet, uitgefproken is, geoefend worde, al is het dat men, gelyk, van de Christen-keizers, kwalyk gefchied is, den opzieneren geene rechtspleging, over mindeie zaken, die niet Jyfllraflyk zyn, aanbeveelt. Gebeurt het ondertusfchen, dat men in landen woont, waar de ongeloovigen de oefening van gerechtigheid zich aanmatigen, of bezitten, men kan, in zulke ongelegenheden, Paulus lesfen ter bevordering van het Christendom, gebruiken, en van de Christelyke tucht zich, ter bewaring van vrede, liefde en gerechtigheid, bedienen. Aa 5  GEDACHTEN, OVER OEN CéNEN OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN, NAAR I COR. XII: 1—6., EN DE LEER, DAARIN BEGREPEN. Dit en de twee volgende hoofddeelen van dezen brief, handelen over zulke buitengewone en bovennatuurlyke gaven, met welke God, in de eerfte tyden van het Christendom, de leere des geloofs bevestigde, dat wy al ligt gereed zouden zyn, om te denken: zy zyn voor ons, by welke zulke gaven geene plaats hebben, van geen belangryk nut. Doch, wanneer wy , met eenige bedaardheid, in het lezen, ftilftaan, treft het ons, dat Pauius van die wondergaven aan de Corinthiërs fchryvende, vooronderftelt, dat geen van hun kon twyfelen, of zy hadden onder hen plaats: en dit bewys voor de waarheid dier gebeurtenis bevestigt ons in het geloof; ook zouden zyne onderrichtingen , van veel nut konnen zyn, indien het Gode behaagde, in lateren tyd, ter bevordering van de voordplanting der leere over de geheele wereld, nog eens zulke gaven te geven; en, buiten dat, konnen de lesfen, welke Paulus geeft, om zich niet opzyne gaven te verheffen, of anderen de hunne te benyden, maar dezelve, door de liefde, ten nutte van het lichaam der gemeente, in goede orde, aan te  DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE ENZ. 383 te leggen, ons ook leeren, hoe wy onze byzondere bekwaamheden, met welke wy elk, langs den gewonen weg, befchonken zyn, ten voordeele van het algemeen, van de geheele gemeente, moeten gebruiken, en de éénheid derzeive daardoor bevorderen. Maar vooral verdient het onze aanmerking, dat de Apostel, eer hy deze lesfen geeft, de Corinthiërs, die onlangs het heidendom verlaten hadden,en,nog min of meer, met heidenfche denkbeelden, vervuld waren, tot den éénen oorfprong van die verfcheidene gaven opleidt, en zoo brengt, tot erkentenis, dat zy, met elkander, één lichaam moesten zyn. Daartoe ftrekt byzonder, hetgeen wy in de zes eerfte verfen ontmoeten, en ons zoo veel klarer wordt, als wy ons meer in den tyd van den afgodsdienst der Grieken en Romeinen konnen plaatzen. Paulus, hen vriendlyk aanfprekende, ais broeders, zegt: dat hy niet wilde, dat zy onwetende waren van de geestelyke (gaven), opdat zy, nanjelyk, door onwetendheid, zich niet misleidden of lieten misleiden. Gaven hebben de onzen niet kwalyk er by gefteld , geestelyke alleen komt zoo ook, by verkorting, voor in 't veertiende hoofddeel, in 't eerfte vers. (aj 't Is waar, in 't 3711e, beduidt het, even als elders, eenen geestelyken, die den Geest heeft, en zich daardoor laat leiden ; doch, indien Paulus ook hier zulkeenen in 't oog mogt gehad hebben, was het, naar beloop van dit hoofddeel, Voornamelyk, om Ca) 11: 15. Gul. vi: I.  3B4 DE ééNR OORSr-RONG DER GEESTELYKE GAVEN om de gaven, met welke hy toonde een geestelyke te wezen, en, als zoodanig, te fpreken. Van deze gaven wilde hy niet, dat zy onwetend waren, en, als heidenen, over haar oorfprong, aard en oogmerken dachten. Deze reden geeft hy met zeer bekorte woorden, die eene invulling, welke elk van zelve maakt, vereifchen: — Gy weet, fchryft hy, dat gy, ten aanzien van de Joden, Qd) heidenen waart, tot de ftomme afgoden heen getrokken, of u latende heen trekken en leiden, nadat, (of, zooals gy) geleid ?wrdf,vanuwe priesters, waarzeggers, dichters en wysgeeren, dan tot dezen, dan tot dien afgod, welks beeld gy vereerdet, en die, zoowel als hunne beelden, ftom, zonder geluid te geven, waren: by had nietige, beweeglooze, doove, of doode afgoden konnen fchryven, maar hy verkiestze flomme te noemen, om hun te herinneren, dat zy jTeene leering of openbaring aan hun kenden geven, (bj Dit nu brengt hy hun onder het oog; deels, om hen te doen opmerken, dat zy nu niet meer heidenen waren, maar bekeerd tot God van de afgoden, om den levendigen en waarachtigen God, die, door zynen Zoon en Geest, zich aan hun openbaarde, en tot hen fprak, te dienen; deels, om hun aan te wyzen, dat zy nu op hunne hoede moesten zyn, om zich niet weder tot vele Goden, door de geestelyke gaven, te laten leisden. Deze tegenftelling ligt duidlyk in het ge- (a~) Bphef. n: 11, 40. (é) 1 Th. 1: 9,  EN DE LEER, DAARIN BEGREPEN. 385 gezegde van den Apostel, en wyst de reden aan, waarom hy niet wilde, dat zy onwetende waren van die gaven, en brengt ons vanzelve tot hetgene hy er hen van wilde doen weten , namelyk, — het kcntecken, waaraan zy die konden onderkennen, in het 3,1e, en — den ééntn oorfprong, in de volgende verfen. Daarom, omdat gy u niet meer moet, als blinden, laten leiden en afleiden van den waarachtigen God, die tot u fpreekt, maak ik u bekend, — dat niemand, wie het ook moge wezen, door den Geest Gods, den Geest, die uit God is, en dos>r welken Hy zich aan ons openbaart, fpreekt, ons Gods meening bekend maakt, Jefus eene vervloekinge noemt, of zegt (te wezen.) Vervloeking wordt uitgedrukt, met een Grieksch woord, hetwelk de feventig overzetters voor het Hebreeuwfche Cherem, ban, iets of iemand , welke, tot Gods eer, geheel moest uitgedelgd worden , nemen. Zoo moesten de Israëliten de inwoners eener ftad, die elkander aanzetteden, om andere Goden, dewelke zy niet gekend hadden, te dienen, gantfchelyk verbannen, voor een ban houden, die geheel vernield moesten worden, zoodat niets er van aan hunne handen mogt aankleven. (V) Op dezen grond, dachten de Joden, datjezus, omdat hy gezegd had: ik ben Gods zoon: en zich God gemaakt had, daar hy een mensch was, had moeten verdelgd worden, en alle Christenen, die hem aanriepen, ook, als een ban,moesten uitgeroeid atbqHCfrUiaü iuya <• - i ,-.[.< wat» (a) Deut. xm: tg, 16, 17.  3§5 DE êéNE OORSPRONG DER GEES'f/EEYKE GAVErl worden ;maarniemand,diedoor den Geest Gods fprak, noemde zoo Jezus een ban. Daar voegt Paulus nu by: endc (te weten) dat niemand zeggen kan: Jezus den Heere te zyn, dan door den H. Geest. Men kon verwacht hebben, dat Paulus alleenlyk fchryven zou, in tegenftelling van het vorige, maar dat ieder, die door den Geest Gods fpreekt, Jezus Heere noemt, of zegt te wezen. Dit wil hy ook te kennen geven; maar zyn yver en liefde voor den Heere Jezus, welken hy eertyds eene vervloeking genoemd had, doen hem meerder zeggen, en fterker fpreken, ja, zelfs den vloed zyner rede veranderen. Jezus den Heere te zeggen, wordt nu de groote, de gewig'tige zaak, van welke hy fpreekt; en die behelst in zich meer dan ééne ftelling: — Jezus, die gekruifigd is, omdat hy zeide: ik ben de Zoon des levenden Gods: te houden en te belyden voor dien Zoon van God, die geen andere God, geen afgod,maar die de waarachtige God is. — Jezus te erkennen en te belyden voor den Heer, die ons met zyn dierbaar bloed gekocht heeft, die over levenden en dooden, als over zyn eigendom, heerscht. ■ Jezus te eeren als dien, welke alle magt in hemel en op aarde bezit, en over alles heerscht; één zelfde Heer is van allen, ryk over allen, die hem aanroepen. Deze Hellingen, welke weder vele anderen in zich befluiten, kan niemand vasthouden en vrymoedig belyden, dan door den Heiligen Geest. Voor Geest Gods noemt hy nu Heiligen Geest, om te kennen te geven, dat Gods Geest niet onrein, noch boos, maar heilig is, die ons de waarheid doet verftaan, liefhebben en gehoor-  ÈN DE LEER DAARIN BEGREPEN. hoorzamen. Zonder deze heiligmaking des Geestes, kan niemand deze waarheden van Jezus kennen en belyden; vleesch en bloed, welke die niet verdragen, openbaren dezelve aan ons niet, maar Jezus Vader, door zynen Geest; Paulus had dat aan zichzelven ondervonden, en wilde dit nu ook, met yver, hun bekend maken. Het zou konnen zyn, dat hy het oog, in zyn fchryven, op eene belofte van de uitgieting des Geestes, die ons zou doen zeggen: ik ben des Heeren: gehad hadde. O) Althans hy wees de Corinthiërs aan, dat zy degenen, welke éénen waarachtigen God, die door zynen Geest tot ons fpreekt, beleden, niet moesten houden voor geestelyken, noch zich door hen laten leiden, wanneer zy Jezus eene vervloeking noemden,maar, wel, en alleen dan, wanneer zy zeiden: dat Jezus een Heer was: en dat, met geestelyke gaven, bevestigden. Dit was, in dien tyd, voorde Corinthiërs, geene ontydige onderrichting. De Joden waren aldaar zeer bitter en lasteraars tegen het geloof in Christus; (Jf) en het is waarfchynlyk, dat zy de twisten in die gemeente zich hebben getracht ten nutte te maken, om zelfs heidenen naar zich te trekken, door Jezus eene vervloeking te noemen : waarom Paulus dezen brief genoodzaakt was, met zulkeenen, hem ongewonen, vloekwensch, te befluiten: (V) indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zy eene vervloekinge! Zy l(d) Jef. xnv: 3, 4, 5. CJ) Hand. xvm: 6, 12, 15. (V) xvi: 22. ■  DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEfï Zy moesten dan den eenigen waren God erkennen, die niet ftom was', maar tot hen, door zynen Geest, fprak, en daarin zich van de heidenen onderfcheiden; maar zy moesten Jezus, den Zoon van God, voor eenen Heer houd en, en daarin zich van de Joden affcheiden, en dus God, zynen Heiligen Geest en Jezus den Heere belyden, en in die belydenis, met elkander vereenigd, en van de anderen onderfcheiden, bly ven, om niet weder, als te voren, tot de itomme afgoden weggevoerd te worden. De verfcheidenheid van gaven, bedieningen en werkingen moest hen-ook hier niet misleiden ; daarom maakte Paulus hen ook den éénen oorfprong van die bekend, in de drie volgende verfen. Daar is verfcheidenheid -der gaven , die uit genade gegeven worden, aan den éénen deze, aan den anderen gene, zooals wy in het fevende tot het elfde vers lezen. Naar hunne heidenfche begrippen, moesten zy niet denken, dat elke gave van eene onderfcheidene godheid, of zekere middelgeesten , gegeven wierd, en dus zoo vele goden, als er verfcheidene gaven gegeven wierden, daarvoor de eere en dienst toebrengen. Niets minder dan dit: hoe onderfcheiden doch deze menigerlei gaven mogten wezen, aan hoe velen die ook mogten gefchonken worden, het is dezelfde Geest, één en dezelfde Geest, gelyk in 't elfde vers gelezen wordt. Die ééne Heilige Geest Gods is overal - tegenwoordig , om elk die verfcheidene gaven te geven ; ook bezit hy de algenoegzame kracht, om die gaven in elk te werken, en dat doet hy,niet,als eene reden- loo-  En de deer. daartn begrepen. £§p ïooze of werktuiglyke kracht, maar, als een geest, die zichzelven bewust is, die elk in 't byzonder deelt, zooals hy wil en goedvindt: waarom zy van vvege de verfcheidenheid der gaven, om geene verfcheidene Goden, noch geesten, moesten denken. En daar is verfcheidenheid der bedieningen, in welke elk, naar de gaven, hem verleend, anderen dienen moet. O) Paulus had konnen fchryven: daar is verfcheidenheid van eigendommen en heerfchappyen, in hemel en op aarde, doch hy wilde zoo hoog niet klimmen, noch zoo verre zyne rede niet uittrekken , maar zich alleen by de gemeente bepalen, om de vereeniging derzelve te bevorderen. In de gemeente, zyn verfcheidene bedieningen: God heeft er zommigen gefteld, ten eerften Apostelen, ten tweeden Profeten, ten derden Leeraars, daarna krachten, gaven dergezondmakingen, behulpzels, regeringen, menigerlei talen, (b) Deze verfcheidene bedieningen moesten zy niet wanen, dat van verfcheidene goden, onder-goden, mindere, of grootere, heerfchappyen afhingen, gelyk zy, heidenen zynde, gedaan hadden; het was dezelfde Heer, Jezus, namelyk, die aan elk de mate zyner gave had gL fchonken, {cj aan elk bevel gaf, wat hy met die gave doen moest, en aan wien elk rekenfchap zou moeten geven, om loon van zynen dienst te ontvangen. Diezelfde Heer, wiens alomtegenwoordige enalmagtige Geest aan elk die gaven uitdeelde, was magtig ea O) i Petr. v: 10, tu Q) Vers 28. (cj Ephef. iv: 7. Bb  59° DE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN én verheven genoeg, om alle bedieningen te bellieren, en overal in zyne gemeente te doen werken, zoodat zy om geen meer, om geene verfcheidene, Heeren behoefden te denken. En daar is verfcheidenheid, zegt de Apostel, ten derden, der werkingen. Dit woord, hetwelk hier en in het tiende vers alleen voorkomt, beduidt gewrochten, welke eene groote, eene fcheppende, kracht vertoonen, gelyk de opwekking uit den dood en dergelyke. Zoodanige waren er verfcheidene, die door de gaven van den Geest, in 't vervolg vermeld, O) gefchiedden. Men mogt denken, dat die, gelyk verfcheidene konften verfcheidene konltenaars vereifchen, ook verfcheidene goden aanwezen, welker ééne die, en welker andere gene, werkingen verrichtten : maar het is dezelfde God, die alles, alle die werkingen, in allen, in welke die plaats hadden, werkt. Indien Paulus aan zulken, die nog heidenen waren, gefchreven had, zou hy, op hunne vraag: wie die God ware, Jupiter of Apollo ? enz. éénen hebben moeten noemen, of fchryven: dezelfde onbekende God: maar nu hy aan hun, die niet meer heidenen waren, fchryft, vooronderftelt hy, dat zy wisten, dat hy God, den Vader van den Heere Jezus, die door den Heiligen Geest tot hen fprak, bedoelde: en daarom, gelyk hy, by verkorting, gefchreven had: dezelfde Geest, dezelfde Heer, zonder dien nader te benoemen, fchryft hy ook alleen: dezelfde Ged. — Ook («) Vers 7—ii.  EN DE LEER DAARIN BEGREPEN. 3Q7 Ook is het uit het volgende, waar hy aan den Geest die werkingen van krachten toeeigent, klaar, dat, hy, fchryvende, die alles in allen werkt; ■meent, door den Geest, naar de befchikkinge des Heeren, in wien God de Vader, door die werkingen, toonde te wezen. Cd) Hoe verfcheiden dan ook die gaven, bedieningen en werkingen. waren, de ocriprong derzelve was één, en zy moesten daarom tot geene verfcheidene goden, gelyk te voren, zich laten leiden, maar éénen God eeren, en met elkander één lichaam zyn. Uit deze bekendmaking van Paulus aan de Coririthié'rs, blykt allerduidlyksr, dat — God, de Vader — zyn Heilige Geest, en de Heere Jezus, zyn drie onderfcheidenen; daar hy van elk van deze drie zegt: dezelfde Geest, dezelfde Heer, dezelfde God: — en tegelyk ook, dat zy één God zyn, daar hy niet alleen zegt: dezelfde God, die alle werkingen, welke de Heer, en de Geest, ook werkten, in alle werkte; maar deze drie, als den eenigen God, welke tot hen fprak, tegen de Itomme afgoden der heidenen, overftelt, opdat zy Hem alleen, naar het eerfte gebod, dienen, en geene andere' goden voor zyn aangezicht hebben zouden. Deze éénheid van, Vader, Zoon en Geest, aan welker dienst het Christendom toegewyd is, is het, die hetzelve van de heidenen, welke veie,meerdere en mindere Goden vereeren, en van de Joden, welke Jezus, Gods Zoon, eene vervloekinge n&tf- (d) jfoamu x; 37, 38, Bb 3  392 DE ééNE OORSPRONG ÖER GEESTELYKE GAVEN noemen, onderfcheidt, en in één lichaam en geest te famenvoegt: waarom zy ook gedoopt worden, in den naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geests, en de Apostel, hen zegenende, zegt: De genade van den Heere Jezus Christus, de liefde Gods en de gemeenfchap des H. Geestes zy met ulieden! Van dit ailen eerbied waardige en allergewigtigfte Huk der Christelyke leer fpreken Paulus en Jezus Apostelen zeer veel in hunne fchriften, maar met merkwaardige byvoegingen en aflatingen, naardat het oogmerk en de betrekkingen, in welke zy er van fpreken, vorderen; en dat naar te gaan, is voor de verlterking en opheldering van ons geloof, van groot belang, (r) Wanneer Paulus, omtrent het eten van afgodenoffer , ter bevordering van de ftichtende liefde, degenen, die op hunne kennisfe trotsch en ftout waren, onderricht, zegt hy: (V) wy weten, dat een afgod niets is, in deze wereld, en dat er geen ander God is, dan één: en breidt dit uit, met er by te voegen: want, hoewel daar ook zyn, die goden genaamd worden, 't zy in den hemel, 't zy op de aarde, (gelyk er vele goden en heeren, onder de menfchen, waarlyk zyn, naar welke men anderen noemt, (i) De gewone bewyzen voor dit leerftuk heb ik niet aangehaald, noch verdedigd, omdat ik alleenlyk de verfcheidene wyzen , op welke de Apostelen van hetzelve fpreken, wilde ophelderen. (*; I Cor. vin: 1—7.  EN DE LEER DAARIN BEGREPEN- 395 noemt, die het niet zyn,) nochtans hebben wy (maar) éénen God, den Vader, uit welken ajle dingen zyn cn wy tot Hem, en eenen Heer, door welken alle dingen zyn, en wy door hem. Hy noemt — alle dingen, en niet alleen gaven, bedieningen en werkingen, omdat hy van de fpyze, voor alle menfchen, ook voor de geloovigen, gefchapen, en niet van de verfcheidene gaven in de gemeente, handelt, — hy neemt ook Heer in geenen anderen of minderen zin, dan het woord God, («) wyl hy Heer en God hier, als den éénen God, tegen de afgoden overftelt. — Den H. Geest Gods noemt hy niet; daar hy niet van zyne gaven kon melden, en mogelyk ook wel, omdat hy van die opgeblazenen, noch ook van de onwetenden, niet wel mogte zeggen: wy hebben ook éénen geest: gelyk hy had moeten doen, indien hy den Geest er by uitgedrukt had. (£) In zyne onderrichting, omtrent de famen leving van Christen - gewordene mannen en vrouwen, vooronderftelt hy wel, dat zy wisten, dat hunne lichamen tempelen van den H. Geest, in hun zynde, waren; (O maar leert hen, dat Christus, doordien Geest, het hoofd is van een iegelyk man, (dj die elk man onderwyst en beftiert, en dat de man het hoofd der vronen Mark. xn: 29. 1 Cor. x: 26", 28. vergel. 21, 22. 2 Tim. f: 16, 18. (<£) Kom. vin: 9. (c) 1 Cor. vi: 15. (d) 1 Cor. xi: 3. Bb 3  394- UE ééNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN vrouwe is, die haar, in Christus, onderricht en beftiert, en dat God het hoofd van Christus is, die, naar Gods wil, den man onderwyst en beftiert, zoodat hy by de vrouwe, als het zwakkere vat, met verftand wone, cn het gebed niet verhinderd worde, daar de vrouw, niet zonder den man, noch die zonder de vrouw, in den Heere Christus is, en dezen Heer Christus vereenigt hy weder met God, als hy zegt: («) dat de man het beeld en de heerlykheid Gods is en de vrouw de heerlykheid des mans. Deze onderrichtingen zullen van meer belang, dan het in den eerften opfiag fchynt, voor ons worden, als wy ons voorftellen, dat Paulus daarmede de heidenfche huis-goden, waarvoor de vrouwen al eens zwak konden zyn, leerde wegwerpen, en in het huis, als in eene kleine gemeente, niet dan God, door Christus, in den Geest, met lichaam en ziel, die beide Godes waren, wilde verheerlykt hebben. Als Paulus de Ephefiërs dringt, om de eenigheid des Geestes, door den band des vredes, te bewaren, gebruikt hy meestal dezelfde rederten, (£) welke wy in dit hoofddeel ontmoeten, behal ven, dat hy er de ééne hope van hunne roeping by voegt, en breeder hun voorhoudt: dat er één God is, Vader van allen, die, boven allen, door allen en in allen is, om hen zoo, als kinderen van dien éénen God, tot eendragt %e verplichten, en niet om Hem van Christus af te fchei- («) Pers. 7. (J>) Ephef. iv: 4, §, 6.  en de leer daarin begrepen. 395 fcheiden, welken hy, in de aanhaling van den Lxviiiften Pfalm, met den éénen God en Vader vereenigt. (aj In Christus, den Heere, leert hy, dat de Ephefiërs, met de gantfche gemeente, gebouwd wierden, tot eene woonftede Gods in den Geest, en meldt zoo weder God, den Heere en den Geest, als den waren God, welken zy, als een tempel, toegewyd waren : en daarom, wanneer hy de Thesfalonikers (bj befchryft, als eene gemeente, in God den Vader en den Heere Jezus Christus, zonder melding van den Geest, moeten wy denken, dat dit gefchiedt, omdat het onder hen allerbekendst was, dat eene gemeente Gods tempel ware, wyl de Geest Gods in haar woonde. (cj In onze toenadering tot God, in dezen heiligen tempel, leert hy, dat wy, door Christus, als onzen Hoogepriester, tot God gaan, door hem, de lippen , die Gods naam belyden, goeddadigheid cn mededeelzaamheid opofferen, opdat, wy eendragtelyk, met éénen mond, verheerlyken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, (dj en geeft er eene volkomene omfchryving van, daar hy zegt, GO dat wy, beide Jood en Heiden, door hem, (Christus,) den toegang hebben, door éénen Geest, tot den Vader. Van deze wykt J> (d) Vers 7-10. (b) 1 Thesf. 1: 1. 11 ThesJ. i: 1. (Cj 1 Cor. irt: 16. ver ge/. Rom. vnu 9. (d) Hebr. iv: 14—16. x: 19—25. Xtift 15, 16. Rom. xv: 6. (e) Ephef. ji: 18. Bb 4  SQÖPEëéNE OORSPRONG DER GEESTELYKE GAVEN Judas 00 niet af, als hy hen, in de gevaren van verleiding, aanbeveelt, dat zy, zich opbouwende op hun allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest, zich bewaren zouden in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid van onzen Heer Jezus Christus ten eeuwigen leven, en zoo hun werk, omtrent Vader, Zoon en Geest, in die kommerlyke omftandigheid, in eene andere orde, voorftelt; eok ftrydt hier niet tegen, dat elders aan Christus de-heerlykheid wordt toegebragt, die met den Vader één is, en in wiens heerlykheid de Vader ve heerlykt wordt: (£) Ja, zelfs Paulus verfchilde van dezelve niet, wanneer hy den Heere Jezus driemaal bad, (c) om van dien vernederenden doren in zyn vleesch bevryd te worden:' want al noemde hy den Vader en Geest niet ,3 hy ging doch, in zyn gebed, tot den Heere, in den Geest, die dat in hem werkte, en door den Heere, tot den Vaderwaarom wy ons ook niet bevreemden moeten, dat hy, in zyne groetenisfen, aan het hoofd zyner brieven, gewoonlyk genade en vrede wenscht van God den Vader en onzen Heere Jezus Christus, en den Geest niet meldt, omdat hy den Geest daar befchouwt, als dengenen, welken hy hun toewenscht, die den vrede, door de genade, werkt, gelyk hy ook zoo, in zyne onderteekepingen, den Vader gewoonlyk niet noemt, maar -•:.}• ;a ;.! \ ) niet, zooals zy ontvangen hadden, den Geest, die uit God is, waardoor zy wisten de dingen, die hun gefchonken waren; den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, niet den Geest der aanneming tot kinderen, door welken zy riepen: Abba, Vader! die de wet in de vleeschlyke tafelen van hunne harten fchreef en hen vrymaakte. (V) Zy hoorden dan ook een ander Euangelic: gy moet befneden worden en de wet houden, zoo gy zalig zult worden: en niet het Euangelie van de genade der vergeving en des eeuwigen levens, hetwelk zy aangenomen hadden, (d) Zulkeene prediking verdroegen zy te recht, naar hunne meening, hunkerende, om wat nieuws en anders van zulke», die zich beroemden boven Paulus te weten, te hooren: zy verdroegen gaarne de onwyzen, dewyl zy wys waren; want zy verdroegen het, zoo iemand hen dienstbaar maakte, zoo 00 1 Cor. xv. (b) 1 Cor. 11: 12. CO Gal. «i; 2. iv: 6. 2 Cor. m: 6, 11, 18. • 00 Band. xv: I, Gal. 1: 6. ui 21. CC5  414 PAULUS VREEZE VOOR DE CORINTHlè'RS , zoo iemand hen opate, van hun name, zich verhefte en hen in 't aangezichte floeg, gelyk Paulus hun in 't vervolg (a) verwyt. Hunne zinnen waren dan nog wel niet bedorven, om af te wyken van de eenvoudigheid jegens Christus, maar zy waren in gevaar, daar zy zulke predikers wel cn fchoon verdroegen, even gelyk Eva, toen zy de flang verdroeg, die Gods onderwys, hetwelk zy, door Adam ontvangen had, tegenfprak, en by den boom bleef flaan: en zoo bragt Paulus dit, als eene reden zyner vreeze, by, en verbond het aan het vorige door: want. Die roemers van zichzelven gaven wel voor, dat Paulus geen Apostel ware, (F) althans, niet te ver» gelyken met de voornaamlten van die, met Petrus, Jacobus en Joannes, op welken zy zich, als voorftanders van de wet, benepen: (V) maar Paulus achtede, dat hy nergens in minder geweest was, dan de uitnemendfte Apostelen, dat de Corinthië'rs zelve het zegel van zyn Apostelfchap waren, daar de merkteekenen van een Apostel onder hen betoond waren, in alle lydzaamheid, met tcekenen en wonderen en krachten; zoodat zy nergens in minder geweest waren, dan de andere gemeenten, (dj En, dit van zichzelven denkende, had hy reden, om te vreezen, wanneer zy het prediken van eenen anderen Jezus verdroegen ; daar hy volkomen magt gehad had, om die gemeente, als eene reine maagd, voor (d) Vers 19, 20. (b) 1 Cor. ix 1. (c, Gal. vi: 6, 3, 0. (d) 1 Cor. ix: 2. 11: xn: 12,13.  VAN WE GE DE BE DRIE GLYKE ARBEIDERS. 415 voor den éénen man, Christus, toe te bereiden; zooals hy in 't Vers beweert. De welfprekende pochers vielen ook daar wel op, dat hy, zonder wysheid van woorden, het Euangelie van het kruis verkondigd en de Corinthië'rs met melk gevoed had, zeggende, dat hy flecht, (een weetniet,) in woorden ware; maar hy was het niet, daar het vooral op aankwam, in de wetenfchap van Christus en zyn Euangelie, en hy was, allezins in alle dingen, onder de Corinthiè'rs, als een Apostel, openbaar geworden; (7z) alleen dit uitgezonderd, dat hy geene bezoldinge van de Corinthiërs had willen nemen; doch dit had hy niet gelaten, omdat hy er geen recht toe had, maar, omdat hy die valfche leeraren, welke hun voordeel, in het ryke Corinthen, zochten, in hunnen roem, wilde befchamen, zooals hydikwyls, en hier van het §fle tot het 15de vers, fchryft. (Z>) Na deze opheldering van de reden van Paulus vreeze voor de Corinthiërs, blyft de vraag nog overig: wien hy door dien komenden, of, den genen die komt, bedoele, en waarom hy dezen met de flang, die door haar arglistigheid Eva verleidde, vergelykt? Daar waren meer dan één van dat foort van Joodfche Leeraren te Corinthen gekomen; en des fchynt het vreemd, dat hy niet fchryft: indien degenen, die komen: maar: degene, die komt, de komende. Men kan wel denken, dat hy op elk, die (a) Vrs 6. (0 Vergë. 1 Cor. ix. n Cor xn: 13—it.  4l6 5AULUS VREEZE VOOR DE CORINTHlè'RS, die kwam, om te leeren, het oog hebbe, maar dan moet het toch zyne reden hebben, dat hy dit liever, in het enkel-, dan in het meer-voud, uitgedrukt heeft: en deze kan men zoeken, of, daarin, dat hy op een hoofd, eenen voorganger onder hen, of op elk van hun, die maar eerst kwam, de Corinthiërs heeft willen wyzen; of, al zoo wel, dat hy hen om de ilang, welke Eva bedrogen had, wilde doen denken, die de eerfte verleider geweest was, welke haar aanviel, en een zeer aanmerklyke flang was, die van den Satan beftierd en gebruikt wierd. By deze vergelykt hy toch die valfche Apostelen, welke bedrieglyke arbeiders waren, zich veranderende in Apostelen van Christus: gelyk de Satan zelf zich verandert in een Engel des lichts, veranderden zich deze zyne dienaars, als waren zy dienaars der gerechtigheid. 00 De Satan kwam niet onmidlyk tot hen, maar, gelyk tot Eva, door eene Slange, zoo ook, door deze valfche Apostelen, die den fchyn van dienaars der gerechtigheid aannamen. En deze vergelyking gebruikte de Apostel, met wyze reden, om de Corinthiërs van het verdragen van zulkeenen bedrieglyken prediker, welk verdragen ook Eva verdorven had, af tefchrikken, opdat zy hunne zinnen niet lieten verderven, om af te wyken van hunne eenvoudigheid jegens Christus. Zy moesten dan van het verdragen derzulken, hetwelk hun zoo billyk en fchoon voorkwam, geheel afzien. Het verdragen der gebreken van den naas-. 00 Vers 13, 15.  VANTWEGE DE BEDRIEGLYKE ARBEIDERS. 417 naasten, ook van de Leeraars, is wel een plicht van de Christelyke liefde, doch die afkeuring van, droefheid over, het gebrek, en tevens medelyden met onwetenden en dwalenden vordert, zoodat het veel verfchilt van het gaarne en genoeglyk verdragen , en een lastig en moeilyk werk is. Zy moesten wel alle dingen beproeven, maar alleen, om het goede te behouden, en het kwade te verwerpen; zy moesten niet een iegelyken geest gelooven, maar de geesten beproeven, of zy uit God zyn, om naar zulke valfche Profeten, die niet, gelyk de Apostelen uit God waren, niet te hooren, dezelve niet met genoegen te verdragen, maar het oor van hun af te wenden, opdat hunne zinnen niet verdorven wierden, om af te wyken van de eenvoudigheid jegens Christus. En het is deze heilige voorzichtigheid, welke wy, in dezen tyd, in welken vele valfche Profeten in de wereld zyn uitgegaan, onder den naam van nieuwe hervormers, nieuwe leeraars, verlichters, en dergelyke benamingen, die de Apostelen verachtelyk maken, eenen anderen Jezus prediken, den Geest der genade, welken wy ontvangen hebben, fmaadheid aandoen, en hetEuangely in eene bloote zedekunde, eene wet der werken, veranderen, noodig hebben, willen wy, door het gaarne hooren van hun prediken en het lezen hunner fchriften, niet verleid worden, om af te wyken van de eenvoudigheid jegens Christus, de liefde der waarheid niet verlaten, noch door eene kracht der dwalingen vervoerd worden , om de leugen te gelooven, en in den ftrik des  4-18 paulus vreeze voor de corinthicrs, enz. des Satans gevangen te worden. Zoo het ooit eene tydige waarfchouwing ware, het is die nu: Zalig is hy, die waakt en zyne kleederen bewaart, opdat hy niet naakt wandele en men zyne fchaamte zie! (a) O) Openb. xvi: 15. over paulus zeggen: zy zoeken allen het hunne, en niet hetgene van christus jezus is. philipp. n: 2,1. X oen Paulus te Rome gevangen was, en, aan een krygsknecht gebondem, in eene woning, bleef, zorgde hy voor de Christen-gemeenten aan verfcheidene oorden, om hunnen welftand te bevorderen. Hy fchreef niet alleen brieven aan dezelve, maar had ook mede-arbeiders te Rome, welke hy, met bevelen aan die gemeenten, van daar zond, om hetgeen er ontbrak te vervullen, en hetgeen eenig nadeel aan die gemeenten dreigde af te wenden en te verbeteren. De gemeente te Philippen nam veel deel in zyne banden; had, door Epaphroditus, een verkwikkend gefchenk aan hem gezonden; gedroeg zich GEDACHTEN,  PAULUS ZEGGEN: ZY ZOEKEN ALLE HET HUNNE. 4lQ zich derhalven loflyk, tot vertroosting van Paulus in zyn lyden: maar de eendragt was er gebroken. Twee waardige Christinnen, Euodia en Syntyche, verftonden elkander niet wel, twistingen en murmureringen hadden, onder de Philippenfen, plaats gekregen. 00- Valfche leeraars, die Joodschgezinde misvattingen zaaiden, en vyanden van Christus kruis waren, konden van deze twisten misbruik maken. (ZO Paulus prees hen dan wel, en dankte voer het ontvangene gefchenk, maar zocht hunne weldaad ook daarmede te vergelden, dat hy, met dezen brief, hunne gebreken verbeterde, en hen tegen die verleiders waarfchouwde. Doch by dezen brief wilde hy het niet laten, maar ook Timotheüs eerlang tot hen zenden, opdat hy van de goede uitwerking van zynen brief, door Timotheüs, kennis zou krygen, en deze] ook die uitwerking by hen zou bevorderen. Timotheüs naam ftelde hy ook aan het hoofd van den brief, en prees hem zeer by de Philippenfen; Qc) niet, om Timotheüs tot hoogmoed te prikkelen, maar, om hem aan te moedigen, ten einde getrouw, naar Paulus bevelen, dat gezantfchap waar te nemen, en de Philippenfen te verplichten, om hem te vertrouwen en te gehoorzamen. Doch, daar dit alles zich gemaklijk laat verftaan, baart het niet weinig bevreemding, dat Paulus, onder die redenen, laat invloeien: wantzy zoeken allen het hunne, cn niet hetgeen van Christus Jezus is. Men denkt O) iv: 2, 3. i: 27. 11: 2 , 3, 4, 19. C*) Uil 2, 71. 12,19. (C) IV, 19, 20, 22, 23.  420 PAULUS ZEGGEN: ZY ZOEKEN ALLE HET HUNNE» denkt, dit lezende, by zich zeiven: Wie zyn die allen? — Welk is dit gebrek, dat zy het hunne, en niethetgene.van Christus Jezus is, zoeken? — Waarom fchryft Paulus dit? — Maakt hy zich hiermede niet aan achterklap fchuldig? -— Hoe kan het Christen-geloof in dien tyd voordgeplant wezen, indien het zoo flecht met de arbeiders gefteld ware? En het is noch overtollig, noch zonder leering, dat wy deze vragen wel konnen beandwoorden. Door die allen, welke Paulus, noch noemt, noch omfchryft, maar alleen tegen Timotheüs overftelt, konnen wy niet wel valfche, afvallige leeraars verftaan, die in geene aanmerking kwamen, om van Paulus naar Philippen gezonden te worden. Wy konnen er ook geenen Epapbroditus, welken hy vervolgends (V) zoo pryst, noch Titus, Marcus, Silas, Tychicus, of Lucas, welke hyals zulke gezanten gebruikte en met lof vermeldde, door bedoeld achten. Maar wie dan? Allen, die Paulus nu by zich had, en naar Philippen konde zenden. Tot dezen bepaalt zich het oogmerk van dit zyn fchryven. Wie dit geweest zyn, en of Demas nu ook daaronder geteld kon worden, weten wy niet; maar wel, dat er vele broeders te Rome waren, (7>) welke, door zyne banden, vertrouwen gekregen hadden, om overvloediger het woord te fpreken, zommigen , door nyd en twist, niet zuiverlyk, maar zommigen, goedwilliglyk en uit liefde. Doch welk was dezer aller gebrek? Zy zochten — het (<*) 25-30. (i) 1; 13—1?,  JEN NIET HETGENE VAN CHRISTUS JEZÜS IS. 431 het hunne, hun gemak, vermaak, voordeel, eer en achting, niet voor den geest en het eeuwig leven, (hetwelk hetzelfde is, met hetgeen Christus toekomt,") maar voor het lichaam en dit leven. Dit mogten zy wel doen, om daardoor bekwaamheid ert krachten te hebben, opdat zy, in dit leven, hetgene Christus toebehoort, zochten, maar zy deden het, als een voornaam doel, hetwelk zy in 't oog hadden. Zy zochten niet hetgene des Zaligmakers is, de verlichting, verbetering en behoudenis van zondaren, de uitbreiding en bloei zyner gemeente en de verheerlyking van hem, in dezelve. , Dit doel, xvaarop zy eerst en meest, in hun doen, mikken moesten, fielden zy achter het hunnes hetzy dan, dat zy hetgene Christus Jezus behoorde alleen zochten, om daardoor voor zich genoegen, voordeel en eer te verkrygen; hetzy dan, dat zy wel zochten hetgene Christus Jezus verheerlykte, maar niet zoo, dat zy er genoegen, voordeel en eer om wilden verliezen ; hetzy dan dat zy, in hun zoeken van hetgene Christus zaak is, altyd in 't oog hielden, dat' zy het op die wyze deden, dat het hunne er minst by leed, of er zelfs nog door vermeerderde, en niet dat Christus zaak en eer er meest door bevorderd wierden. Deze allen beleden dan den naam vaff Christus Jezus, voegden zich by zyne gemeente, ftonden de zaak van Christus Jezus "en zyne gemeente voor, verkondigden hem openlyk, bewogen anderen tot het geloof in hem: en fchenen zoo yverig te zoeken hetgene van Christus Jezus is: maar deden het, in den D d grond t  4*- PAULUS ZEGGEN : ZYZOEKEN ALLE HET HUNNE j grond, niet, omdat zy, in minder of meerder mate, het hunne boven of gelyk fielden met hetgene Christus Jezus zaak en eer betrof, en zoo die niet eerst en meest zochten, zichzelven om hem niet verlochenden ; hetwelk de Apostel, met reden, houdt voor niet te zoeken hetgene het belang van Christus Jezus is, en alleen te zoeken hetgeen het hunne is; alzoo het daarop toch eindlyk uitloopt. Maar wal bewoog toch Paulus, om dit van allen, welke hy nu te Rome by zich had, te fchryven aan de Philippenfen? Hy hoopte Timothè'us haast te zenden, en wel zoo haast, als hy in zyne zaken zou veorzien hebben. Qd) De Philippenfen mogten denken, dat hy wel eenen anderen, met Epaphroditus, had konnen zeilden, om hunne zaken te verftaan ; en daarom gaf Paulus hun te kennen, dat hy er geenen by zich had, wien hy dat durfde vertrouwen; en wees zoo te gelyk hun en Timotheüs aan, dat, hetgeen er te Philippen te doen was gewigtig ware,cn eene geheele overgegevenheid aan de belangen van Christus vorderde. Indien er een te Philippen kwam, die het zyne, en niet hetgene Christus belang was, zocht,die zou zich al ligt door vlciery en gefchenken van Euodia of Syntyche laten innemen, de ééne party der twistende voorftaan, en Paulus voor die fpreken. Paulus zou dus op zyn bericht niet konnen vertrouwen, om welgemoed van hunnen wege te wezen. De verdeeldheden zouden door zulkeenen niet weggenomen, maar ver- O) Vers 19, 23.  EN NIET HETGENE VAN CHRISTUS JÈZCJS IS. 423 verfterkt worden. Ook was zulkcén niet beftand voor de verleiding der kwade arbeiders uit de Joden, welker God hun buik, en welker eer hunne fchande was, (a) die aardfche dingen bedachten, en zeer gemaklyk zulkeenen, die het zyne zocht,' in hunne belangen zouden overhalen, en vele' verwoesting in de gemeente van Philippen veroorzaken. Om deze redenen, wilde Paulus Timothëus zenden, en hun dat doen weten, opdat zy te meer acht op dezen brieflloegen, temeer vertrouwen aan Timotheüs gaven, en deze z'"ch opzetlyk van zulke zelfzoekers by hen zou onderfcheidcn, en aan het getuigenis, dat Paulus van hem gaf, beandwoorden. Met dit te fchryven maakte .Paulus zich aan geen achterklap , om dezer goeden naam by de Philippenfen in verdenking te brengen, fchuldig. Hy noemde hunne namen niet, en kan Epaphroditus, byaldien hy hen kende, wel gelast hebben, om die niet te noemen. . . Het is ook te denken, dat Paulus deze allen wel, van hunne zwakheid en gebrek aan geloof en liefde, zal onderricht hebben, opdat zy naar verbetering ftreeven mogten; en zelfs gezegd zal hebben, dat hy, om die oorzaak, hen niet durfde zenden, en dit van hun had moeten fchryven: zoodat hy in h minfte niets deed, dat nut heimlyk kwaad fchryven of fpreken zweemde. Het moge ons, by het indeuken van zulkeene ftegte gefteldheid der eerfte arbeiders in het Koord, bynd vnmogclvk voorkomen, dat het geloof in Christus zuiver en (a) in; 18, 19. Dd 2  4=4 PAULUS ZEGGEN : Zï ZOEKEN ALLE HET HUNNE , en voorfpoedig kon voordgeplant worden: doch deze bevreemding houdt op, wanneer wy bedenken — aan de ééne zyde, dat zulken van die ongefteldheid genezen konden worden, en er van hun tot meerder kennis van Christus Jezus komen, hem zuiverer leeren liefhebben, en, om zynen wil, het hurme zoo verzaken, dat zy hetgene Christus betrof, waarlyk, en eerst en meest, zochten-, — en aan de andere zyde, dat Christus Jezus ook zulke gebrekkige werktuigen, in zynen dienst, wilde gebruiken , om te toonen, dat het Gods en niet der menfchen kracht ware, die den wasdom, op planten en nat maken, gave, en het geloof, in weerwil van Jood en Heiden, alom deed voordgeplant worden. Wanneer wy nu dit zoo zeer bevreemdend zeggen van Paulus op deze wyze befchouwen, leert het ons, dat — dienaars van Christus gemeente, zullen zy bekwaam en getrouw wezen, zich zorgvuldig moeten zuiveren van het zoeken van het hunne boven of gelyk met dat van Christus, en zich oefenen, om zichzelven te verlochenen, hun leven niet te willen behouden, maar alles voor Christus Jezus en zyne zaak over te hebben, om gelyk Timothëus en Paulus gemoed te wezen; — dat men ook tot gewigtige posten, voor de gemeenten, niet naar gunst of byzondeie betrekking, niet naar beurten, iemand verkiezen moete, maar, naar de blyken, welke hy geeft, dat hy niet, het zyne, maar dc zaak van Christus Jezus, zoeke; waarom Paulus zelf Timothëus, boven anderen, naar Phi-  EN NIET HETGENE VAN CHRISTUS JEZUS 15. ^ lippen zond, en zyn byzyn misfen wilde; — gelyk ook , eindlyk, dat wy ons, over gebreken in leeraars en opzieners, die het hunne, en niet dat van Christus is, zoeken, niet zoo bevreemden moeten, dat wy daarom hun werk verachten, en denken, dat het niet vruchtbaar konne wezen, maar veel liever ons over hun gebrek bedroeven, hen dat doen kennen, in hope, dat zy het verbeteren zullen, opdat hun toenemen openbaar worde, en voords uitzien naar Christus, dat die hen tot gezegende werktuigen voor zichzelven en anderen make, daar hy zoo wel de feven Geesten Gods, als de feven Sterren, heeft, om hen, die den naam hebben, dat zy leven, maar dood zyn, levendig te maken. GEDACHTEN, OVER DE VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS GROETENISSEN IN ZYNE BRIEVEN. HEF-..' !—i In Paulus tyd, ftelde men, aan het hoofd van eenen brief, den naam van den fchry ver, gelyk ook dien van hetp, aan wien de brief gefchreven wierd, met een gelukwensch, terwyl men den brief alleen met: vaar wel! eindigde. Deze wyze van brieffchryven, welke een ongeleerde kan opmerken uit den brief van den Dd 3 over-  4*6 VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS overften Lyzias aan den ftadhouder Festus, welken wy in de Handelingen vinden, §q) volgde ook de Apostel Paulus, doch zoo, dat hy, als een leeraar van het geloof, het ware geluk van God den Vader en den Heere Jezus Christus hun, aan welke hy fchreef, in het hoofd van den brief, toewenschte en op het einde, voor vaarwel, fchreef: de genade onzes Heeren Jezus Christus zy met u! Alle brieven fchreef Paulus niet met zyne hand, maar vele liet hy anderen, uit zynen mond, opfchryven; doch of hy die zelf fchreef, en of hy die anderen voorzeide, het: vaarwel: de genade zy met u! fchreef hy met zyn eigen hand in eiken brief, tot een teeken, dat het zyn brief ware, om het bedrog van zulken, die op zyn naam brieven fchreven, te ontdekken en te weren. qöj In deze groetenisfen, boven en onder aan den brief gefteld, is doorgaands geen of weinig verfchil in bewoordingen; doch er ontbreekt ook dikmalen geene verfcheidenheid, van welke wy, de redenen, 't zy in den brief, 't zy in degenen, aan welke hy die fchreef, moeten zoeken; en konnen wy die daarin ontmoeten, clan zullen wy dezelve ook voor ons leerzaam vinden. De groetenisfe, in het hoofd van de brieven, welke in den zoogenaamden brief aan de Hebreen (i) " • pnt- (,fj xxm: 3-6—30. (6) 2 Tliesf.uv. 17 vergel. ir: 2. Ci) De inhoud en fchryfwys van denzei ven verfchilt zoo veel van Taulus andere brieven, dat wy hem, tot aan het 22tfe vers van het laatfte hoofdftuk, voor geenen brief  GROETENISSEN IN ZYNE BRIEVEN. 437 ontbreekt, luidt altyd: genade en vrede zy u van God, onzen Vader, en den Heere Jezus Christus! behalven, dat, in de brieven aan Timothëus en Titus, gewenscht wordt, genade, barmhartigheid, vrede, en, in den brief aan Titus, by Heere Jezus gevoegd wordt; onzen Zaligmaker. Barmhartigheid ziet op ellende, die mededogen verwekt, om tydige hulp en uitredding te befchikken. 't Is wel uit genade, onverdiende gunst, dat God ons uit ellende redt, maar altyd vooronderflelt genade geen byzondere ellende. Het fchynt dan zyne reden te hebben, dat Paulus juist, in die drie brieven aan twee leeraars en opzieners, ook barmhartigheid wenscht,daar hy anders, aan de gemeenten , alleen genade en vrede wenscht. Maar welke moge deze reden zyn? De oude kerkleeraar, Chryfostomüs gebynaamd, die zich byzonder bevlytigde, om Paulus daden en woorden door te zien, en hem zichzelven, ten voorbeeld, in zyn werk, te Hellen, merkte (2) op, dat leeraars, boven andere geloovigen,barmhartigheid noodig hebben:en dit, met reden. In tyden van verdrukking en vervolging, is men eerst en meest op hen verbitterd; verleidingen tot dwalingen komen hun meer voor; het brief konnen houden, maar wel, gelyk Paulus zelf daar doet, voor een woord van vermaning, hetwelk hy, met bekorting, als een brief, hun toegezonden had. (2) Over 1 Tim. 1 2 terwyl hy, in zyn affchrift, Tit. v. 4, het woord barmhartigheid, hetwelk de oudlte affchriften daar ook hebben, niet las. Dd 4  428 VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS het werk, dat zy verrichten moeten, is zwaar en menigvuldig; de zwakheden, de rampen, de ergernisfcn van de gemeenten bedroeven hen, en doen hen met allen lyden; de rekenfchap, welke zy van de zi.Ien, voor welke zy waken, geven moeten, is geducht; zoodat zy van God den Vader en den Heere Jezus, meer dan andere geloovigen, barmhartig medelyden noodig hebben, zullen zy (taande blyven, niet moedeloos onder hunnen last bezwyken, en, anderen gepredikt hebbende, zelf niet yerworplyk bevonden worden. 't Is waar, dat de Apostel Joannes, welke, in de Openbaring, alleen genade en vrede wenscht, in zynen hpilwensch Qa) aan de uitverkorene vrouw en hare kinderen, ook barmhartigheid wenschte: doch dit neemt niet weg, dat Paulus, met reden, dit alleen aan het hoofd van zyne brieyen aan leeraars plaatst. De angltige zorg, welke deze moeder over hare kinderen, die zy leerde, beklemde, kon Joannes, daar hy haar bemoedigen wilde, barmhartigheid doen wenfehen; ook konnen er gevaarlyke omftandigheden voor de vrouw eu hare kinderen geweest zyn, om welke de Apostel haar, met barmhartigheid, troostte. Judas heelt Ook wel het woord barmhartigheid, by vrede en liefde, in het hoofd van zynen brief, maar in den zin van de deugd der barmhartigheid, welke hy wenschte, dat met de vrede en onderlinge liefde, die zoo noodig waren voor degenen, aan welken hy (s) 3 Joann. 3.  GROETENISSEN IN ZYNE ERIEVEN. 429 hy fchreef, in hunne gevaarlyke omftandigheden, vermenigvuldigd mogten worden; zoodat dit meer een vermanende wensch zy. O) De groetenisfe, welke Paulus, onderaan, met zyne eigene hand fchreef, zelfs onder een nafchrift, CO was doorgaands: de genade van enzen Heer Jezus Christus zy met u, of, met u allen! (c) Aan onzen Heer, Jezus Christus, kende hy genade, vrye onverdiende gunst, toe, die hem bewogen had, om, om onzen wille, arm te worden, daar hy ryk was, den dood, om ons vry te koopen, te ondergaan, en door welke hy ons onze zonden vergeeft, ons tot God wederbrengt, en het eeuwige leven fchenkt. Deze genade wenschte hy, dat met hun zyn zou, om hen te troosten, te verblyden, te heiligen , te bewaren en volkomen zalig te maken; en dat was genoeg, om wel te varen, om volkomen en voor eeuwig gelukkig te wezen. Doch of hy zoo troost- en liefde-ryk doorgaands zynen brief eindigde en teekende, de gefteldheid dergenen, aan welke hy fchreef en de inhoud van zynen brief maakten wel eens verandering, die onze opmerking waardig is. In zynen eerften brief aan de Corinthiërs, liet hy eene vloekfpraak voorafgaan, tegen degenen, die den Heere Jezus Christus niet liefhadden, en dus zyne genade niet begeerden, maar verwierpen, cm hen, door het gevaar, waarin zy waren, te doen ont- Cd) Vergel. vs. 20-24. 0\) Rem. svi: 20!' 24. 00 a Thesfal. 111: 17, 18. Dd 5  430 VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS ontwaken, en laat dan volgen: myne liefde zy met tl allen in Christus Jezus, Amen! niet, om hun zyne liefde toe te wenfchen, maar, om hunne liefde tot hem, door het geloof in Christus Jezus, voor zich te wenfchen. Zy zagen genoeg in zyne groete, dat hy hen liefhad en genade wenschte, maar hunne liefde tot hem was, door twisten en fcheuringen, door het inkomen van andere leeraars, verflauwd. Daarover had hy hen beftraft in den brief, en nu wenschte hy, dat, door de genade van den Heere Jezus Christus, die liefde met hun zyn en blyven mogte, en dat wel zuiverlyk, niet om hem, maar, om en in, Christus Jezus! Den tweeden brief aan de Corinthiërs eindigt Paulus met zyn gewoon vaarwel: de genade des Heeren Jezus Christus zy met « allen! maar hy voegt er by: de liefde Gods en de gemeenfchap des Heiligen Geests: Genade is ook eene bewyzing van liefde, en Wordt met liefde Gods dikwyls verwisfeld; maar liefde is, in zichzelve, nog wat meerder dan genade, en genade, die, uit liefde, bewezen wordt, eene alleruitnemendfle genade. Deze liefde eigent hy Gode, den Vader, toe, die, naar zyne groote liefde, zynen Zoon in den dood voor zondaren heeft overgegeven, opdat Hy hun genade zou bewyzen, die hen, met hem, daar zy dood in zonden waren, heeft levendig gemaakt, hen als zyne kinderen liefheeft, zich in hun verblydt, en hen eeuwig in zyn huis doet wónen. Uitnemende liefde! welke Paulus wenschte, dat met de Corinthiërs zyn zou, om hunne harten te verblyden, tot -s i i lief-  GROETENISSEN IN ZYNE BRIEVEN. 431 liefde te dringen, hen in alles te beveiligen, gemoedigd te doen wezen, en tot het hoogfte geluk te brengen. Dc gemccnfchcp , (of, zooals men het ook kan vertalen, de mededeeiing,) des Heiligen Gcesis, is de onderlinge bezitting van den Heiligen Geest, welke zich aan ons mededeelt, wanneer hy in ons hart komt wonen, ons doet weten de dingen, die ons van God gefchonkeu zyn, de liefde Gods in onze harten uitftort, een onderpand-is van onze erfenis én qns vervult met zyne vruchten van liefde, blydfchap, vrede, langmoedigheid enz. Deze heuglyke gemeenfehap, waardoor wy de liefde Gods en de genade van Christus kennen en genieten, wenschte hy, dat ook met alle de Corinthiërs mogte wezen; en du.s leidde hy hen, in dezen wensch, tot de ééne bron van hunne zaligheid, den Heere Jezus Christus, God den Vader en den Heiligen Geest, op, om, van derzelver genade, liefde en gemeenfehap, al biddende, hun eeuwig welvaren te wachten. Maar waarom zou men denken, in 't flot van dezen brief, de genade, wensch zoo vecl-breeder en krachtiger gedaan, daar hy in dezen brief, vooral in de drie laatfte hoofdftukken, zooveel kommer over hen toont, en hen zoo fterk beftraft? Paulus wilde zichzelven, wilde de goeden, onder hen, opbeuren, tegen die vreeze, tot de hope op der Corinthiërs herftelling, welke hymet zyn fchryven wenschte en bedoelde; en daarom verhief hy zyn en hun harte tot de grootheid der genade van Christus, die met de liefde Gods cn de gemeenfehap des H. Geests  432 VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS Geests vereenigd is, en hun welvaren kan geven. Dat dit zyn oogmerk fchynt te wezen, mogen wy afnemen, als wy zien, dat hy zyne beftraffingen eindigt met die betuiging: (V) doch dit wenfchen wy, uwe volmaking of uwe herftelling : en dan met zulkeen vriendlyke en bemoedigende opwekking, in het elfde vers, zyn brief befluit, dat men byna zeggen zou: 't is, of Paulus een ander man geworden ware; en daarop, na het bevel om elkander te groeten, dit uitgebreid cn troostryk : vaart wel! Iaat volgen. In den brief aan de Galatiërs hebben wy den gewonen genade-wensch, maar met twee aanmerkJyke by voegzelen; want, in plaats van éèt u, zégt hy, met uwen geest, en fpreekt hen aan met den naam: broeders! Deze vriendlyke aanfpraak vinden wy, in dien brief, dikwyls, en meest dan, als Paulus hen op1 zyne gezegden wil doen Opmerken. Wyl hy nu hier, achter dien wensch van genade: broeders! fielt, mogen wy denken, dat hy wilde, dat zy zouden opletten, dat hy de genade van onzen Heer Jezus Christus met hunnen geest wenschte. De geest is het, waardoor wy ons zei ven bewust zyn, overleggen, oordeelen, verkiezen en befluiten. Die geest is in de menfchen veelal uitgebluscht, en vleesch en dierlyk geworden, Paulus kende dien geest aan de Galatiërs toe, wilde, dat zy, door zich te laten onderwyzen, in den geest zaaiën zouden, (U) en wenschte, dat de ge- (a) Vers 9b en 10. (b) Vers 6—9.  GROETENISSEN IN ZYNE BRIEVEN. 433 genade van onzen Heer Jezus Christus met hunnen geest mogte wezen, door hun geest bedacht, goedgekeurd , gezocht en tot hunnen vrede genoten en gebmikt worden. Maar waarom wenschte hy hun juist dit ? De oorzaak van het fchryven dezes briefs was, O) dat zy, haast afwykende van dengenen, die hen in de genade van Christus geroepen had, overgebragt waren tot een ander Euangelie, zich hadden laten betooveren, om de waarheid van Christus, die hun voor de oogen te voren gefchilderd was geweest, als onder hen gekruist zynde, niet te gehoorzamen, met den geest begonnen hebbende, nu met het vleesch voleindigden, en door de wet wilden gerechtveerdigd worden. Deze hunne oftgefteldheid zocht Paulus, met zyn fchryven aan hun, te genezen, en bedoelde en wenschte daarmede dan niet anders, dan dat de genade van onzen Pleer Jezus Christus met hunnen geest wezen, en zy zoo gezond en welvarende mogten zyn; en dat wilde hy, dat zy, als zyne broeders, welke hy liefhad, zouden opmerken. De brief aan Philemon fchynt wel op dezelfde wyze te eindigen; daar de groetenis is: De genade omes Heeren Jezus Christus zy met uwen (ulieder) geestl doch, wanneer wy wel op den inhoud letten, in een geheel anderen zin. Paulus fchreef aan Philemon, en aan de beminde Appia, en aan Aïchippus cn aan de gemeente, ten huize van Philemon, om verfchooning te verwerven voor Phi- (b) Ij &  434 VERSCHEIDENHEID VAN PAUEUS Philemons flaaf, Önezimus, die van hem weggeloopen was; misfehien ook wel hen vërongelykt had, maar die, te Rome gekomen zynde, daar door Paulus bekeerd was. Dezen wilde hy, dat Philemon, met de Christenen, t'zynent, vergeven, en, als eenen broeder, aannemen zouden. Vele beweegredenen gebruikte Paulus, om hunne innerlyke"bewegingen daartoe gaande te maken, en teekent dan zyn brief, met: de genade onzes Heeren Jezus Christus zy met ulieder geest! om te kennen te geven, dat, in hunne overwegingen en befluiten over deze zaak, de'genade van Christus, die zondaren vergaf en aannam, die hun vergeven en hen aangenomen had, tegenwoordig aan hunnen geest mogte wezen, opdat zy een genaderyk befluit jegens Onezimus namen, en zoo, door die genade, welvoeren en blyde waren: hetwelk een geheel andere zin is, dan in welken hy die groetenis aan de Galatiërs gedaan had. Niet duister, en echter zeer merkwaardig', is de verandering, welke wy, in het vaartwel,waarmede hy den brief aan de Ephefers fluit, ontmoeten. Hy laat voorafgaan: vrede zy den broederen, en liefde met geloof, van God den Vader en den Heere Jezus Christus: hetwelk een duidlyken weerflag heeft, op hetgeen hy van den vrede, van de liefde , erl van het geloof hun gefchreven had. Zou dat den broederen nuttig wezen, God de Vader en de Heere Jezus Christus, van welken de goede en volmaakte giften afdalen, moesten dezelve, door den Geest, in hun, met kracht, werken; en zoo-kwam hy  GROETENISSEN IN ZYNE BRIEVEN. 435 hy tot de genade, zonder welke, zyn fchryven daartoe niet baten, en zy niet welvaren zouden. Maar deze genade wenscht hy niet, gelyk anders, dat met hun allen zoude zyn, maar met allen, die onzen Heere Jezus Christus, in onverderflykheid, liefhebben, die niet maar belyden, hem lief te hebben, maar die, uit een beginzel van eene onvervalschte geloofs-leere, oprecht en van harte, met de daad , in de beoefening van liefde en vrede, en dat ftand< vastig, tot den einde toe, hem liefhadden. Met dezulken onder de broederen was, en zou de genade, volgens Paulus heilwensch, wezen, maar niet met de anderen, die de genade verftieten en verfmaadden, terwyl zy het geloof verdorven, hun hart verdeelden, de gemeente beroerden, en uit dezelve uitgaan zouden. De Apostel fchynt het oog te hebben op zyne waarfchouwing, dat uit hunzelve zouden opftaan, fprekende verkeerde dingen, om de discipelen achter zich af te trekken, vvelke, naar Joannes fchryven, uit hun uitgegaan waren, omdat zy niet uit hun waren, (d) Jezus-Christus niet, in onverderflykheid, lief hadden ; en wil, met deze herinnering, hen opwekken tot zelf-beproeving, opdat zy toch onzen Heer Jezus Christus, in onverderflykheid, zouden liefhebben, en door zyne genade beftendig welvaren. De laatfte onderteekening, welke wy van Paulus hebben, is achter zynen tweeden brief aan Timothëus, en deze verdient, om die en andere redenen, al- (a) Hand. xx; 30. 1 Joann. 11: 19.  436 VERSCHEIDENHEID VAN PAÜEUS allermeest onze opmerking. Het vaarwel, op het flot van den eerften aan Timothëus, is alleen: de genade zy met u! en in dat van den brief aan Titus • de genade zy met u allen! maar achter den twee^ den aan Timothëus, toen hy zynen marteldood en het vertrek van Timothëus zich, als naby, vertegenwoordigde, is het: de Heere Jezus Christus zy met uwen geest! De genade met ulieden ! Timothëus moest, als leeraar en opziener, met zynen geest, zyn edelfte deel, werken, om zichzelven voor befmettingen en verleidingen te behoeden, en zich te benaarftigen, om voor God een beproefd arbeider te wezen, die niet befchaamd wordt, en het woord der waarheid recht fnydt. Tot dat einde wenschte Paulus , dat de Heer, Jezus Christus, met zynen geest zou wezen, _ geduurfg tegenwoordig in zyne gedachten en overleggingen, — hem raadgevende en beftierende, opdat hy, in alles, naar Christus zin en oogmerk, handelde, — hem befchermende en verdedigende tegen alle verlokkingen en befchuldigingen, — en hem helpende, Herkende en opwekkende, om zyn werk, met vrymoedigheid, lust en wakkerheid te doen. Dit alles, wel ingedacht, is veel meer, dan dat Christus, door het geloof, in ©nze harte wone, en wy in de liefde geworteld en gegrond worden, hetwelk Paulus den geloovigen toebad: Cd) want welkeene groote genade die inwoninge van Christus in de harten ook moge wezen, het zyn van den Cd) Ephef, iu; j7.  GR 015 TE NISSEN j IN ZYNE BRIEVEN. 43; , den Heere Jezus Christus met den geest van een leeraar vooronderftelt die inwoning door het geloof, en maakt hem bekwaam, om dezelve ten nutte van anderen aan te leggen en te betoonen. Timothëus had dan, als een leeraar en opziener, zeer noodig, dat de Heere Jezus Christus met zynen geest ware: vooral had hy dit, in die moeilyke en gevaarlyke tyden , in welke Paulus hem verlaten en zyn moed ligt bezwyken zou, noodig; en daarom wenschte Paulus hem dit toe, en leerde het hem wenfchen en bidden. Maar wie zyn nu, welke hy in 't meervoudige u noemt, en aan welken deze brief dan ook eenigzins hield? Timothëus moest, voor den winter", met Markus, by hem komen; (cj maar 't is niet aannemelyk, dar hy hier Timothëus en Markus zou bedoelen, en aan Markus niet zoowel, als aan Timotheüs, wenfchen, dat de HeereJezus'Christus met zynen geest zou wezen. Paulus verzoekt Prisca en Aquila, met het huis vanOnefiphorus, te groeten, (bj Deze nu doen ons om Ephefen (» denken, en dat Timothëus nog daar, voor de komst van Tychicus, geweest is, als de gemeente, in welke hy arbeidde, en, naar de overlevering der ouden, opziener geweest is. Deze gemeente, welke hetgeen Paulus aan Timothëus fchreef, lezen moest, gaf hy dan ook zyn: vaartwel! de genade zy met ulieden! Van deze vrye gunst komt de vrucht O) Vers 11, 21. (i) Vers 19. (c) 1 Cor. xvi: 19. 2 Tim. 1; 15-18, iV; I3, Ee  438 VERSCHEIDENHEID VAN PAULUS ENZ. vrucht van het werk eens leeraars, wanneer Christus met zynen geest is. Deze genade hadden zy, in die zware tyden van verleiding en vervolging, zeer noodig, tot bedekking van hun gebrek en zonde, tot verbetering, door de bezoekingen, en tot volftandigheid in den boozen dag: Paulus, de wereld dan zullende verlaten, bevalze te zamen aan de genade. Uit alle deze opmerkingen, over de verfcheidenheid van Paulus wenfchen en groetenisfen, befluiten wy dan veilig, dat hy de gewoonte van zynen tyd, in het brief fchryven, zoo volgde, dat hy die, tot heilige ftichting, tot vertroosting en verbetering, gebruikte, en zyne woorden zoo fchikte en veranderde, dat hy hen, aan welken hy fchreef, daardoor gewigtige en bemucuigcndc onderrichting gave: waarom wy ook, uit dit zyn doen, niet weinige lesfen voor onszelven verkrygen konnen. Paulus fchreef, door - ingeven van den Heiligen Geest; zyne wenfchen , welke hy, met Amen, bekrachtigde, waren beloften van den Geest, die ons tot onze vertroosting leeren, wat leeraren, en gemeenten, en leden derzelve, naar hunne byzondere behoeften, van de genade, bidden en verwachten mogen, opdat zy gelukkig zyn en waarlyk welvaren.  ll I. SCHIPPERS Bï.| BOEKBIHEEE. i Amsterdam. LL y