EX BIBLIOTHECA F.G.WALLER ' 1933  ■   PRO É V 8 eenerkortebeöeffenenbe REDENEERKUNDE voor d B J E U G D; ook g e deelt lijk voor ONDERWIJZERS en DENKERS. Naar het Hoogduitsch van den Heer KAKEL PQÏtIP MORITZ, hoogleeJ.aarte berlih. \ * met plaate». # * $ Te AMSTERDAM, bij U. SCHALEKAMPr BDccnniJii   VOORRE D E. TH JLjïeze korte beoefenende Redeneerkunde is onder de bewerking uitgebreider geworden, dan zij eigenlijk had behoor en te zijn ; maar dat zij nogthans bij den natuurlijken voortgang, in het denken worden moest: om dat ik bij de uitwerking noodwendig op denkbeelden moest vallen, waar van ik mij niet kon weerhouden dezelve^ in hunnen famenhang te vervolgen. - ' . Het laatjle gedeelte van dit Boekje is daarom iets meer dan eene Redeneerkunde voor deJeugd' geworden, • Doch , het zij dat men dit gedeelte aanmerkt als eene handleiding voor den Onderwijzer, die van dit Werkje eenig gebruik voor de Jeugd wil maaken j of dat het , •wegens deszelfs inhoud, de beproeving van  VOORREDE.' van Denkers verdient; ik koop dat dt uitwerking daarvan, ook in deze 0pzichten , niet zonder nut zal zijn. — De zeven Plaatjes die bij dit Werkjt gevoegd zijn, dienden toevallig tot op. heldering van mijne denkbeelden DeZelve kunnen in deze order geplaatst warden Plaat i tegen overBladz. 8. a 22. 3 30. —— 5 en 6 ■ 149.  F re de rik was een jonge die th niet* order hield. Als hij zich 's avonds uitkleedde, fmeet hij zijn eenen fchoen onder het kabinet , en den anderen zette hij onder het bed; zijn eenen koti' fenband ftak hij in zijn rokzak, den anderen hing hij onder dea fpiegel ; hij lag zijn hoed op een ftoel, en zijn rok en kamizool daar boven op. Deze knaap had nog daarbij de kwade gewoonte van laat op te Haan. Als de Zon reeds door het venfter fcheen, en het tijd was om naar fchool te gaan, moest hij zich nog hals over hoofd fpoederi met aankleden; maar het was dan droevig om te zien hoe de arme jonge, met één fchoen en één kous aan het been, in de kamer rondliep naar de ande. A rsfl  C * ) ren zoeken ; hoe hij den eenen konë met een touwtje moest vastbinden , om dat hij den koufenband, die in zijn rokzak ftak, niet kon vinden ; en hoe den hoed , door al het goed dat den geheelen nacht *er op had geleden-, was plat gedrukt en geheel niet weer in order kon ge* bragt worden. Als het eindelijk dan op een byëenzoeken van de boeken ging , ftak zijn fchoolboek in een laars ; zijn fchrijfboek lag aan het voeteneinde in het bed; zijn fchrijfpennen lagen aan den haard; en zijn inktkoker ftond tusfchen zijn linnengoed. — De pennen waren half verbrand; de inktkoker was omgevallen, en het linnengoed daar door bemorscht; het fchrijfboek was met de voeten in een klomp te zamen getrapt; en zijn fchoolboek wierd geheel niet gevonden; maar bleei. zo lang in den laars fteeken tot dat frederik dezelve eindelijk zou aantrekken , en dan met den voet 'er niet in kon komen. Verwilderd en misnoegd liep f bederik dan naar het fchool, daar hij meest al-  C 3 ) altijd te laat kwam, Zijn moeder bekeef hem , zijn vader bedreigde hem, maar niets hielp. — Zo ging het den eenen dag voor en den anderen na. Nadien nu de ouders van frederik genoegzaam alle hoop opgaven , dat zij ooit in ftaat zouden zijn hem aan goede order te gewennen , en zij, wegens zo veele andere bezigheden , geen tijd hadden om zich zeiven, zo veel als het nodig was , met de opvoeding van hunnen zoon te belasten , zagen zij oiri na een' -man , dien zij den gewigtigen last, de opvoeding van hunnen eenigen zoon, konden opdragen; en zij waren zo gelukkig van een man daar toe te vinden, die alle hunne wenfchen overtrof. De voornaamfte en eerfte bede der ou« ders aan hem was , dat hij doch, indien het mogelijk was, hunnen zoon zou zoeken te gewennen aan order. „ Daar frederik nog eerst veertien jaaren oud is, htb ik nog hoop, zeidê staalman , (dit was de naam van den man) een jongeling van goede order uit hem te maaken " A a Staal*  C 4 ) Staalman begon, van het eerfte 'uur afaan, het onderwijs van frederik daarmede , dat hij hem bij iedere gelegenheid liet tezamen voegen en bijëenleggen, wat bij elkander behoorde, en van elkander liet affcheiden wat niet bijéea behoorde. Welhaast vertoonde zich de vrucht van dit onderwijs. Frederik ftond vergenoegder op, kwam op zijn tijd in het fchool, en gedroeg zich den gantfchen dag verftandiger en beter, zo dat zijne ouders zelfs zich verwonderde over de fnelle omkeering die bij hem plaats had, en aan zijnen Leermeefter staalman vroegen , waar door dit kwam ? Staalman gaf ten antwoord, dat het ganttche geheim daarin beftond, dat hij frederik bij alle gelegenheden leerde, bij malkander te voegen dat bijeen behoort , en van malkander te fcheiden dat niet bijeen behoort. Door de geftadig'e beoeffening gewende frederik zich zo vast aan deze ordtr, dat het hem op het laatst zo eigen  C 5 ) gen wierd , dat geene bij malkander te plaatfen wat bijeen behoorde , dat hij zelfs, wanneer hij het deed, geheel niet meer 'er om dagt om het te willen doen. Als hij zich 's avonds had uitgekleed, lagen kniegespen , koufenbauden en koufen bij elkander; de fchoenen met de gespen ftonden onder een rtoel ; in één woord , alles wat tot zijne kleding be« hoorde, had zich als van zeiven, daar hij het met bedaardheid nederïeide , zodaanig geichikt als het op en bij elkander behoorde te leggen , om met de allerminfle moeite op dezelfde wijze weder te kunnen worden aangetrokken als hij zich ontkleed had. Het gevolg hier van was, dat f r eberik 's morgens als hij was opgedaan, gereed was eer men 'er om dagt; zijn moeder bekeef, zijn vader bedreigde hein niet meer; f re der ik ftond uit zich zeiven vroeger op dan te voren, om dat hij het ongemak van zich aan te kleden niet meer fchroomde; hij kwam op behoorlijken tijd ter fehoole : want zijn A 3 fchool-  C * ) fchoolboek ftak niet meer in zijn laars, zijn fchrijfboek lag niet meer in het bed, en de pennen niet meer aan den haard; maar fchoolboek , pennen en fchrijfboek hadden, als dingen die bij elkander behoorden, hunne plaats in frederirs kleine lesfenaar. Waar dat staalman nu met frederik was of ging, hij had altijd genoeg gelegenheid om hem te doen op. merken , .welke van de onderfcheidene voorwerpen , die hij voor zich zag, bij eikander behoorden, en welke niet bj elkander behoorden. Als zij in bet veld gingen wandelen, zogien zij a-lerlei Kruiden en Planten , die zij mede naar huis namen , en dié geenen die elkander gelijk- waren, uit den grooten hoop uitzogten, en bijéén leiden, tot dat elk derzelven ten laatlte zijn beftemde plaats had verkregen. De ouders van-frederik wiiden hem, tot een belooning voor het goed gedrag fct hij tot nu toe gehouden had. een kabinetje vaa Natuurlijke zeldzaamheden koo- pen;  C 7 ) pen; maar st a a l m a n . verzogt dat zij dit niet zouden doen; en tragtte integendeel het zo te fchil ken , dat frederik voor zich zeiven langzaameihaud zo.iaanig kabinetje moest aanleggen , om ook daar door te keren , dat geene wat bij een behoort bijeen te voegen, en het verwarde in order ie brengen. Om nu de opmerkzaamheid'van frederik op «Mulei wijzen uittelokken, en hem de groote weetenfcbap van order en ver. deeling , welke hij hem leerde, nog aangenauner te maaken , voorzag staalman zich van zeven Prenten, in ondetfcheid n vakken afgedeeld, die bijna niets ma elkander gemeen hadden , als dat zij alle op één blad dunden. De kleine ff beeft, dingen vertoonden allerlei voorwerpen, geheel van elkander onderfcheiden , die men, niettegenftaande hunne groote verfcheidenheid, hier alle bij elkander ziet. Hij bediende zich vr>n dezelve om daardoor frederik de groo.e Konst van order en verdeeling , van vtrgeii,king eh onderfcheiding, waarop het garitfche geluk van A 4 den  ( 8 ) den redelijken mensch gegrond is , op eene aangenaame en fpelende wijze te leeren. Dit deed hij op de volgende wijze. Hij nam de eerfte Prent voor zich, waar op toevaiiig de Ezel het begin van het veelkleurig Schouwtooneel maakt; daarop volgt een leezend Knaapje, een fchrijvende Man, een' ploegende Boer, ffen Hond, en een Visfcher. De Ezel Haat op den Aardbodem ; het Knaapje leunt aan een fflam van eeri Boom, en leest in een Boek; de Man fchrijft aan een 'Tafel, en heeft de Pen in de band ; de Boer drukt den Ploeg met de eene hand, en houdt in de andere hand de Zweep ; de Hond flaat aan een Struik; de Visfcher laat het Net in de graft vallen. — frederik, zeide hij , na dat hij hem deze onderfcheiden voorwerpen had doen opmerken , gij ziet hier pnder elkander vermengd: Levend en Levenloos Ezel Aardbodem Knaapje Boek, fïara van een Boom. M« Pen , Tafel, Stoel, Boe?    C 9 ) J3oer Hond Visfcher Ploeg, Zweep, Struik Net. Het Levende brengt het Levenlooze in beweeging; of Het Levende.—werkt — op het Levenlooze, De Ezel — treedt — op den Aardbodem. Het Knaapje — leunt — tegen den ftam van een' boom, En —houdt in de hand —het boek. De Man — zit — op den ftoel aan Tafel, En — fchrijft— op het papier met de Pen. De Boer —drukt — de Ploeg met de hand, En — houdt — de Zweep mei de anders hand. De Visfcher—ftort — het Nee in de graft. De Hond — ftaat — aan een Struik. Het levende treedt op het levenlooze , het leunt daar tegen, het Haat daar aan, het houdt het, het drijft het, het ftort het neder, en heft het weder op. De Boer werkt op het Paerd en drijft het, de Paerden werken op den Ploeg en A 5 trek-  trekken dien , de Ploeg werkt op de Aarde en doorfnijdt ze. De hand van den Visfcher ftort het Net neder, het Net vangt de Visfchen op. Aldus plant zich de werking van het levende op het levenlooze, en van dit weder op het levende voort. Frederik, gij zult daarom eerst een groote ftreep of lijn moeten trekken tus- ■ fchen het Levende en Levenlooze, Alles wat gij tot hier toe in de waereld gezien hebt , en in het vervolg nog zien zult, moet gij onder een van deze benamingen brengen. —— Gij kunt alzo de waereld gevoeglijk verdeelen in de Levende en Levenlooze "waereld. Ee Ploeg werkt ook wel in de Aarde , en de Pen op het Papier , hoewel het levenlooze dingen zijn —- Maar de eerfte aanfloot moest evenwel eerst door een levend wezen gefchieden. En welk een onderfcheid is wederom daar tusfchen, dat het Paerd de Ploeg in be- » we.  ( II ) weging brengt, en dat de Boer het Pajrd in beweging brengt? Hei. Paerd gaat voorwaarts en trekt den PI'eg , om dat het door de Z.veep wordt voortgedreven. Maar de Boer wordt door niets dat nog agter han is voorwaarts gedreven; hij W-rdt aiieen aangezet door zijne gedagten die in hem zijn De Aarde moet eerst door de Ploeg worden doorfneden, zal zij de zaaden , die in haar gewurpsn worden, ontvangen en vruchten doen voortbrengen. Indien ik nu de Aarde niet doorfnijde , zo zal zij mij geen vruch geven . en ik z 1 eindelijk mijnen honger niet weeten te fti len." dit is de gedagte die in den Boer is , en die h m aandrijft om met moeite met de eene hand den pioeg in de a- rde te druk; e-i terw ]1 hij met de jsweep in de andere hond h?t paerd vooruit drijft. Z> ver de kt de Boer vooruit , daar her Pietd f) 'gts den tegenwoordige/» dwang gevoelt, en voor de - tegenwoordige fmert vreest die het van de  ( 12 ) de zweep zou moeten ondergaan , als het niet voorwaarts ging- Bijgevolg is in de levende Waereld wederom een groot onderfcheid tusfchen Redelijk en Redeloos. tusfchen Mensch en Dier. De Boer werkt op de Paerden als een levend en redelijk wezen; de Paerden op dön Ploeg a!s levende maar als redelooze wezens ; en de Ploeg op de Aarde als een redeloos en te gelijk levenloos wezen. / Da Boer wordt aangedreven door de gedagte van het toekomende ; het Paerd door de vrees voor Hagen; doch de Pioeg door geen van b«iden, maar alleen door eene van huiten komende werking. Welk een nieuw en geuigtig onderfcheid doet zich bijgevolg op in de Levende Waereld tusfchen de Men-  ( *3 } Menfckelijke Waereld en Dierlijke Waereld. Lezend Knaapje Ezel Schrijvende Man Paerd Ploegende Boer Hond Visfende Visfcher Visch. In de Dierlijke Waereld blijft alles fteeds even zo, als de Natuur het eens heeft ingelicht; de Bijê'n hebben federt duizende jaaren haare cellen en de Swaluwen haare nesten gebouwd, en bouwen die fteeds op dezelfde wijzen , zonder in haare konst gevorderd of agteruit gegaan te zijn. Maar hoe verandert zich alles in de Menfchelijke Waereld? De Mensch Iaat de Natuur niet gelijk zij is , maar bewerkt dezelve na zijn goedvinden. De Dieren laaten het Bosch gelijk zij het vinden , en leggen zich onbekommerd in deszelfs fchaduwen neder ; de Menfchen dwingen door de konst het Bosch , dat het hen te gelijk wooning en warmte geve , daar zij van de omgehakte ftammen der boomen hunne huizen bouwen , die zij met andere boomen verwarmen. ^M  r i4 ) . Het Dier vergenoegt 2ich met zijn i;. èha^ en met de ledemaaten , die hem tot zijn noo tzaaklijk gebrtnk gegeven zijn; — de Mersch tr3st veticheidene werkuren, door hem KJf uitvonden, zijne le.iemaaten te verlengen of ,e ve, meerde, ten , en op die wtjze zijn lichaam groote." vermogen te geven , terwijl hij de Na uur in zijn eigen lic aan navolgt. Zijn arm met de nolle han i fchijnt hem friet genoeg om te fehepp „ deze volgt hij daarom na door den Lebel, waarmedC h.j nu gem klljker de fPij2e aan den mond kan brengen - Door .'en yzeren Hamer vermeerdert hij de fterlce van 2ii„in arm me£ de gefljten vuist ; door het fcherpe Y>er de fcherptë van zijnen nagel; door de Z.ag de fcherp. Je van zijne tanden. Door den Stoel volgt hij ziine fn het *ttten gebogen kn-en, door den Tafel de *erhoo„ng van ziinen fchoot, w,„r van hij eerst zijne fpijzen ?enoot, en door de bekleding de rpperhuid van . ijn rcha,rn na , die hem riet toereikend voor de guurheid van het weder befchutte. De  C is ) De volmaaktheid der Natuur voldeed bijgevolg den mensch niet: hij wilde die nog volmaakter maaken , tn te gelijk eene nieuwe Schepping in de Schepping doen ten voorfchijn koomen. Dit nu is hem ook gelukt, en daar uit is eene menigte dingen in de Wae' reld voortgekomen , die de Natuur alleen nimmer zou hebben voortgebragt, als: Huizen , Molens, Horologien , Gedenkteekens, Schilderftukken enz. Alle deze dingen zijn niet door de Natuur maar door de vlijt der menfchen, of de Konst voortgebiagt. Frederik , gij moet daarom op nieuw een groote lijn trekken tusfchen Natuur en Konst. Want alles wat gij voor u ziet , zult gij altijd onder eene van deze beide benamingen kunnen brengen. — Al dat geene , wat door konst als een werk wordt voortgebragt , is eigenlijk levenloos; want het levende voort te brengen heeft de Na-  Natuur voor zich zelve behouden. -? Mn heeft derhal ven op nieuw een onder fcheid te raaaken in de Levenlooze Waereld tusfchen de Natuurlijke Waereld en Kunstwaereld Aardbodem Boek De (lam eeus Booms Ploeg Struik Zweep Tafel Stoel Pen De Konst heeft hier zo toegetast, dat 'er v >or de Natuur bijna niets is overgebleven : want zelfs de Akker is ook een werk der Konst, of der menfcheÜjke vlijt; nadien de Natuur zelf geen Akker voortbrengt, zo min als eene graft, die door menfchen handen gegraven wordt. De gantfche kleding van het Knaapje , den fchrijvenden Man, den Boer en dea Visfcher moet tot de kunstwaereld gerekend worden , gelijk ook de riemen en het tuig der Paerden. Al-  C *7 ) Alleen in de twee kleine vakken in welken de Ezel en de Hond Haan , ziet men de bloote Natuur: op de vier overigen ziet men alom de Natuur met de Konst vermengt. Wil men nu de Natuurlijke Waereld alleen en op zich zelve befchouwen , zo moet men de Levende Waereld,en zelfs den Merfch, alieen als Dier aangemerkt, daar bij rekenen; en dan moet men ze verdeelen in de Levende Natuurlyke en Levenlooze Natuur* Waereld lijke Waereld. De Mensch en alle Planten , Metaalen Dieren. en Steenen. En wil men de Konstwaereld wederom alleen en op zich zelve befchouwen zo moet den Mensch ook daarbij gevoegd worden , als Konstenaar aangemerkt , en dan moet men ze wederom verdeelen in de Levende Konst' en Levenlooze Konst' waereld waereld hiertoe behooren hiertoe behooreö.' B Alle  ( i8 ) Alle Konflenaars en Alle die dingen we2Handwerkers, of ke deze Menfchen Menfchen die ooit door hunne konst eene wetenfchap hebben voortgebragt. door oeffening geleerd hebben. Er worden zelfs ook Dieren in de Konstwaereld overgebragt, wanneer die door menfchen worden afgericht tot hun bijzonder gebruik of vermaak, en in zo verre behooren dan deze ook mede tot de Konstwaereld. Wij hebben dan vooreerst een groote fcheïdingslijn getrokken : tusfchen Het Levende en Levenlooze; ten tweede tusfchen Het Redelijke en het Redelooxe Mensch en Dier; ten derde tusfchen Natuur en Konst; ten vierde tusfchen De Levende Natuur en de Levenlooze Natuur, De Levende Konst en de Levenlooze Konst. ' Bij  ( ip ) Bi] bet kezend Knaapje, den fehrijvenderc Man , den ploegenden Boer en het Net uitwerpeuden Visfcher, zie ik de Konst in oeffening of in het leven ; het Boek, de Een, de Ploeg en .het Net zijn flegts dooda Werktuigen , waar van de Levende Konst zich bedient: deze behooren bij gevolg tot de Levenlooze, de eerfte integendeel tot de Levende Konstwaereld — De Ezel, de Hond en het Paerd behooren tot de Levende, maar de- Stam des Booms, en de Struik tot de Levenlooze Natuurlijke Waereld. De voor den Ploeg gefpannen Paerden alleen zijn reeds eenigermaate mede in de Konstwaereld overgebragt , gelijk ook den geploegden Akker. Maar wanneer men den Ploeg, deii Tafel en den Stoel in Hukken flartt, zo blijft 'er niets als Hout, Steen en Ijzer overig , en dat te voren tot de Konstwaereld behoorde , keert nu tot de Levenlooze Waereld weder terug. Men ziet aldus , dat de geheele Konst flegts beftaat in Zamenvoeging; want zo B 2 dr,  C Ho ) dra men het famengevoegde uit elkander neemt , is de bloote Natuur wederom tegenwoordig. Verder ziet men , dat de Konstwaereld, tegen de Natuutlijke Waereld vergc leken, in haar aart maar zeer klein en van weinig gewicht moet zijn, daar zij doch flegts het werk is van menfchen, en de Mensch zelf eigentlijk niet meer dan een werk der Natuur is. Wat is een klein Schip in vergelijking van den grooten Oceaan } wat is een Huis, ja zelfs een Stad, te|en onmeet[ üjke Bosfchen en Woeflijnen ? Doch nadien de Konstwaereld het werk des menfchen is , zo leeft en beweegt hij zich daarin van den morgen tot den avond, en zij ligt hem gewoonlijk meer aan 't hart dan de groote en heerlijke Natuur die hij niet gemaakt heeft. En welk een onderfcheid en trapswijze opvolging heeft wederom plaats onder de konften zelve? Vhfchen Leezen Pleegen Schrijven Het  C M } Het Net in het water werpen om Visch, te vangen; de O ogen in het boek vestigen om Gedagten te vormen. Den Ploeg in de Aarde te drukken om Vruchten te trekken; de Pen in de inkt te doopen en ze vervolgens fterker of zwakker op het papier te drukken , om door teekeng gedagten te vertoonen. SVelk één in 't oogloopend onderfcheid van bezigheden van denkende en werkende Weezens ! Het lichaam heeft fpijzen nodig ^om te blijven voottduuren ; daarom is de Ploeg en het Net. De Z:el heeft gedagte nodig ; daarom zijn 'er boeken en pennen. Zï) wil haare gedagte mededeelen door fchrijven , en door het leezen nieuwe gedcgten verzamelen. Dit doet in de Konstwaereld eene nieuwe il-heidingslijn trekken tusfchen die konden , welke voor den Geest, en die, welke voor ,het Lichaam ,zijn uitgevonden. VgfT den Geest Foor het Lichaam B 3 ^ Ugl  Leezen Sch lijven Schilderen Teekenen Rekenen Dichten Ploegen Visichen Bakken Brouwen Smeeden Kooken enz. Het zal nu veel gemaklijker vallen de voorwerpen op de volgende Prent onder hunne klasfen te rangfchikken. De tweede Prent, Ziet gij, bevat de volgende voorwerpen. Een Meisje dat breidt ; een Roos , een Kat die op een kusfen flaapt; een Vrouw In een Leuningftoel die in een boek leest; en onder aan verfcheiden krommen lijnen , welke de onderfchciden bewegingen, die men bij het danfen maakt, afbeeldeji. Het is de Roos alleen die hier aan de bloote Natuur zich gehouden heeft; in al het overige heeft de Konst zich met de Natuur vermengt. Het Meisje zit op_ een Stoel en breidt  Sèt. .2.   C *3 ) breidt eene zeer prijfelijke uitvinding van de menfchelijke vlijt , om de handen eene ligte beweging te geven , die ook voor kinderen niet te zwaar is, en waar door zij tevens al fpeelende iets nuttigs verrigten. De zwakke draad , die eerst nog op een kluwen gewonden was , wordt nu op verfcheidenerlei wijzen in makar.der geflagen , en volgt in zijn Weefzel de gedaante van den voet na,dien hij bekleden zal. Zo weet de vlijt en de konst der menfchen zich alles ten nutte te maaken. — De Wolle, die nog niet lang geleden het Lam bedekte, moet tbans , geverwt en dTgt in een geweven , den Mensch tot een veel gefchikter bekleedfel dienen dan het Lam, waarvan zij is voortgefproten. De vast gefmeede huid der dieren, die de mensch gedood heeft, moet zijnen voet bekleden, en in het gaan zijne voet. zooien voor den kwetzenden doorn en het brandende zand befchermen. Ook dezelfde Wolle die den mensch kleedt , bedekt , als zij tot een vasten B 4 vilt  C H ) vilt Is zamengeperst, zijn hooft voor regen, en de hitte der Zonne; en is te gelijk een fieraad van den man. Het fijngefponneii bekleedzel van den Zij. wi.rm, op nieuw gefponnen en geweven , moet ook dienen tot kleeding van den mensch, die de gantsche' Natuur aan zich trage te onderwerpen, en. met goud en zijde bedekt, als de Koning der gantfche Schep, ping te voorfchijn treedt. De Roos, gelijk zij hier zich op zich zeive vertoont, is het beeld van de aan zich zelve overgelaaten onvervalschte Natuur, die de mensch nog niet na zijne gewaande behoeften heeft omgekeerd, Het gezicht van de zuivre en onvervalschte Natuur is weldadig en verkwiklijk. Daarom is eene wandeling in het open veld , buiten het gewoel der Stad zo aangenaam. Men ziet daar zo vee- Ie dingen die alle zonder der menfchen toedoen hun beftaan hebben. Men vermaakt zich met de fchoone geflalte der Armen en Takken der Boomen ; men vindt genoegen in de befchouwing van een Blaadje,  C 2S ) je, dat door den wind ginds en herwaards bewogen wordt. Het is der menfchen plicht zich dikwijls los' te maaken van de befchouwing der dingen die met menfchen handen gemaakt zijn, om zich overtegeven aan de befchouwing van het geene niet door menfchen handen gemaakt is want dit verheft de ziel wederom tot grooter aandoeningen, welken anders door de ontelbaare kleine voorwerpen der menfchelijke konst verdooft worden. De volle befchouwing van Hemel en Aarde, van een Boom die boven ons ruischt en een Bloem die voor onze voeten bloeit , is van meer waarde dan de be' fchonwiug van alle Konstwerken, Schilderftukken en Gedenkteekens, die de fcheppen Je konst van menfchenhanden ooit heeft voortgebragt. Maar het fchijnt dat de Natuur zelf een zeker onderfcheid in de voortbrenging van haare werken heeft in 't oog gehouden , daar zij eenigen meer tot nut en anderen meer tot vermaak fchijnt te hebben B 5 ge-'  C 25 ) gevormt. — Aan die geenen die minder nut. tig zijn , heeft zij zo veé! te meer fchoon. beid te koste gelegd, om ons als het ware fchadeloos te tollen. De Koornhaim , wier Korrelvrucht ons voedt , praait niet met zulke bekoorende kleuren als de Roos , die ons alleen door haaren geur verkwikt; en de Tulp, aan welke zelfs ook de geur ontbreekt,' flelt ons door haare nog fchttterender kleuren fchadeloos. De Regenboog , welke het oog verrukt zonder nuttig te zijn, is het fchoonfte wat de Natuur in het bijzonder voortbrengt. — Het is de wederkaatzing van het fchoone dat allerwegen op den aardbodem verfpreid is , door den overal zich uitbreidenden Lichtflraaf. De Natuur maakt aldus zelf een onderfcheid tusfchen het fchoone en het nuttige; het fchoone is gemeenlijk minder nuttig, en het zeer nuttige is gemeenlijk minder fchoon. De Mensch heeft ook dit onderfcheid in de kpnften nagevolgd , die daarom in fchoone en nuttige konften verdeeld worden. Tot  ( 27 ) Tot de fchoone Konjlen rekent men bij voorb. de Schüdetkonst , de Beeldhouw, konst, de Muziek , erz. Tot de nuttige Konflen bij voorb. de Metzelaarij, Weeverij , de Akkerbouw , de Veefokkerij , enz. Men kan zich immers veel gemaklijker zonder Schüderfhikken, zonder Gedenkteefcens behelpen , dan zonder Dak, Brood en Kleederen. Doch wanneer men een Dak, Brood en Kleederen heeft , geeft het befchouwen van Schüderfhikken en Gedenkteekens een bijzonder vermaak. Dit dient nog tot verklaaring van het onderfcheid tusfchen het fchoone en het nut- Zo behoort ook de Danskonst tot de fchoone konften. Het Gaan dat eigenlijk nuttig of noodzaaklijk 'is , befchrijft altijd de kortfte lijn van de plaats van welke men gaat , tot dia waarheen men gaat, en alzo gewoonlijk een regte lijn; maar het niet zo nuttig of noodzaaklijk als wel aangenaam cn verheugend, wan-  C a8 ) wandelen en danfen befchrijft altijd kromme lijnen want het is de geene die dit doet, niet te doen om fpoedig op eene zekere plaats te koomen; maar hij beweegt Elch alleen om zich te beweegen. Onder aan deze tweede prent zijn eenige van de verfcheiden wendingen gefield , welke bij het danfen gebruikelijk zijn : naam. lijk , tefviji men in de beweging is , befchrijft men op den grond de lijnen , welken hier zijn getekend. De Kat , welke op het kusfen rust, is mede in de huislijke waereld der menfchen ingelijft. Zij is een tam dier. Dit moet ons opmetkzaarn doen zijn op het groot onderfcheid , welk 'er tusfchen de dieren plaats heeft , in zo verre zij fchuuw voor menfchen zijn , en in zo verre zij zich bij dezelven houden, hun voedzel van hun ontvangen , zich tot derzelver arbeid en vermaak laaten gebruiken , en gaarne bij hen woonen. Veeie menfchen vinden vermaak in Katten, zo dat zij dezelven op allerlei wijzen koesteren en haar goed doen. De  Da Kat , welke hier zo zagt op een kO* fen rust, fchijnt een gelukkige Kat te zijn, en mag misfchien de Dame wel toebehooren , die naast haar in een leuningftoel zit in een boek te leezen. De Kat is nogthans een der wreedfie Roofdieren , welke de arme Muis dikwijls tot haar vermaak nog lang kwelt , eer zij hem doet fterven. —- Maar de Mensch heeft zich den omgang met Roofdieren niet zeer te fchaamen , daar hij zelfs leeft van het vleesch der dieren die hij gedood heeft , en een der ergfte Roofdieren is, die op de waereld zijn: want hij vernoegt zich niet met flegts op éénerlei wijze jagt te maaken ; maar zelfs de Vogel in de Lucht en de Visch in het vVater is voor hem niet veilig. Maar het fchijnt dat de eenmaal vastgeftelde order der dingen het zo medebrengt , dat het eene het andere vernietigt en in zich zeiven doe overgaan. Zo moeten zelfs de geenen , die zich geheel van vleesch onthouden , nogthans de vermeerdering der Planten, die hen voedzel geven, verhinderen. Doch uit het geene ons eene vernietiging fchijnt  ( 3o ) fchijnt te zijn ontflaat wederom een nieuw efi beter leven. — Maar hier van op een an. dermaal meer. Wij gaan nu over tot de derde prent, op Welke wij een veel. grooter aantal geheel ouderfcheiden voorwerpen aantreffen , dan wij op de twee voorige prenten gevonden hebben , als: Een Boek, een Neus, een Lam ; een Paerd, Een Zwijn, een Oog, een Zwaard, een Kogel, De Zon , een Slang, een Muis, een Bloem, ' Een BruS» Vuur , een Gans , een Pijl, Een Vlooi, een Wand, een Bron , een Slang. Hier rangfchikken wij onder een Neus Lam Zon Boek Oog Paerd Vuur Zwaard Zwijn Bloem Kogel Slang Brug Muis Pijl Gans Wand Vlooi Broni Welk    ( 3i ) Welk eene menigte van voorwerpen is hier door elkander geworpen , die niets met elkander gemeen fchijnen te hebben, en nogthans hoe gemaklijk is tusfchen deze allen eene verbintenis te vinden. Ik behoef mij maar Oog en Neus aan het aangezicht van een Mersch voortellellen, die een ontbloot Zwaard in de hand houdt , een Paerd regeert, waar mede hij over een brug rijdt, waar een Zwijn hem in den weg loopt enz. De Zon blinkt aan den Hemel , en- brengt de Pianten tot rijpheid, die , met het water dat uit de Bron gefehept is, met een ftuk van het Lam of het Zwijn over het vuur gekookt worden, Ook verlicht en verwa.m; zij den gantfehen Aardbol , en trekt de Blo»men uit dezelve te voorfchijn enz. Neus en Oog zijn hier , als deelen van het menfchelijk lichaam , afzonderlijk voorge- fteld zij zijn derhalven ncch iets wan- voeglijks , noch zonder oogmerk. Als deelen behooren zij mede tot de levenlooze Natuur. —— Het leven en de beweeging komt eerst door den zamenbang der dee- len  C 32 ) len. —— De Neus trekt niet voor zich zelve de geur der bloemen na zich ; maar alle fpieren des lichaams moeten op eene aangenaame wijze daar door bewoogen worden; het Oor vangt niet voor zich zei ven den klank; noch het Oog , het beeld der fchoo- ne Natuur op maar door eiken zin, op welken de werking van buiten gefchied , deelt zich de gewaarwording ongemerkt aan alle de overige zin en mede. — Hier is ook uit de dierlijke Waereld een klein getal fchepfelen bijeengevoegd, onder welken de verwonderenswaardigfle verfcheidenheid plaats heeft. ■■ ■ Tot de Dieren , van welken de mensch zich tot zijn nut bedient, behoren : Het Lam , het Paerd, het Zwijn en de Gans. Hoe veel gaat 'er van deze dieren na hun. nen dood in de Konstwaereld over? . Huid, Wolle, Hair, Vederen — Leer, Lijwaat, Borftels, Schrijfpennen. En wat omftaat wederom uit dit alles, en welke nieuwe verbintenis konjt daar uit voort ? Schee-  C 33 ) Schoenen, Laarzen , Klederen , die niet Borftels geborfteld worden. Letters, die met Pennen, die van den Gans geplukt zijn, gefchreven worden, Gefchreven boeken, die uit zulke letters beftaan. Bedden, die met de fijnder Vederen van den Gans gevuld worden. Banden om de Boeken. — Zo is da konst genoodzaakt, al haar ftof van de Natuur te neemen. Die nu voor de eerftemaal Schoenen, een Kleed, een Borflel, een gevuld Bed, en een met de Pen befchreven Papier, en te gelijk een Paerd , een Lam, een Zwijn en een Gans voor zich ziet , zal zich bezwaarlijk kunnen verbeelden, dat deze laatfte levende voorwerpen eens de ftof zullen worden tot de eerften , die zo verf baazend veel daar van verfchillen. Nogthans leert zodaanige tegenoverftelling hoe de Konst in de Natuur grijpt, terwijl zij dezelve omwerkt en bijna haar gantfche gedaante verandert. Het Schaap, het Zwijn en de Gans worC den  C 34 ) den in hun leven den meufch niet nuttig door eigenlijke arbeid Maar weik gebruik maakt de mer.sch niet van het Paerd! ——— Hoe vermeerdert hij door hetzelve zijne magt en fbrkte, terwijl hij zich tevens daar mede in één wezen verandert, zich op die wijze de fnelheid en het meerder getal zijner voeten eigen maakt, en zich van de Ledemaaten van het Paerd bedient, als of het zijne eigene waren. Welke dingen nu kan de Mensch, door middel van deze vermeerdering van eigen kragten door eene vreemde toevoeging, niet uirregten? Hij kan een beweegbaar verblijf bouwen, dat hem bijna zo goed als zijn wooning voor de guurheid van het weder befchut, en kan zich in deze konliige wooning laa. ten voorttrekken, zo ver en waarheen hij wil. Maar wat zou deze konltige wooning hem baaten , zonder de fterkte van het Paerd? Welk gemak nu brengt het den mensch niet aan, dat hij honderde uuren ver kan reizen, zonder dat hij éénen voet behoeft te  ( 3$ ) te verzetten — Dat hij het doel treffen kan zonder de middelen te gebruiken, Het Lam werkt wel niet voor den mensch , maar het doet- nog meer ; het kleedt hem met zijne Wolle en voedt hem met zijne Melk. De Menfch laat zelfs, door de Verteerings werktuigen van andere Dieren, de grover ftof der Planten eerst verfijnen en in het gezondfte Voedzel voor hem veran» deren. ——— En in plaats dat hij de Stof tot Lijwaat onmiddelbaar uit het Rijk der Planten neemt, zo laat hij de Stof die hem tot warmer Meeding dient , eerst uit het Rijk der Planten in het Rijk der Dieren overgaan, en op de huid van het Lam tot VVol groeijen , welke hij op eene gemaklijke wijze daar afneemt en tot zijn gebruik verwerkt, Maar op dat de Mensch zich op zijne overmagt niet te zeer zou verheffen, zo zijn 'er wederom andere Dieren die hem fchade aanbrengen , en over welke hij eigenlijk geen heerfchapnij kan verkrijgen, als da Slang, de Vlooij en de Muis. Ca Op  C 3« ) Op deze Prent zijn nog de volgends voorwerpen uit de Konstwaereld gefield: Door de Wanden of Muuren befchermt de Mensch zich tegen regen en wind; door hec Zwaard en Pijl verdedigt hij zich, tegen vijandelijke aanvallen. Door de Brug baant hij zich een gemaklijke weg , waarover hij droogvoets over breede en fmalle Rivieren gaat , en nu, in plaats van met een Schuit of Pont, met de rollende Wagen daarover rijdt. Hij bedient zich van den Houten kogel tot Spel, om kegels daar mede om te werpen; van den IJzeren in den Krijg , om daar mede menfchen te dooden. Kogel en Zwaard, Boog en Pijl worden door de Menfchen tot vernieling gemaakt. Hij graaft het Ijzer met verbaazende Boek Zwaard Kogel Brug. Pijl Wand Bron moeite  ( 37 ) moeite uit den buik der Aarde, om wapens daar van te fmeden, waar mede hij zijns gelijken doodt. ■ ■ Doch hij becient zich ook van het Ijzer op een edeler wijze , om den Ploeg , de Zaag, den Bijl en Spade te maaken. « Ds Ploeg om vrugten uit den Akker ta doen voortkomen , de Spade om den grond in den tuin om te graven, de Bijl om den Boom in het Bosch om te hakken; de Zaag om dien tot zijn gebruik te fnijden. Uit Hout , Kalk en Steen, voegt hij konftig digte wanden aan een, die den doortogt der ruuwe lucht tegenhouden. Ontbreekt hem Water , dan graafc hij zo diep in de Aarde tot het water h;m tegenfpringt ; de Stammen van Boomen holt hij uit tot kokers , en leidt het watir onder zijne voeten heen tot aan de plaats' daar hij 't het gemaklijkst kan fcheppen. Aldus ontftond een der nuttigde en wel' dadigde uitvindingen der menfchen , da Bronnen % C 3 Als  C 38 ) Als wij nu tegen over elkander (lellen Wand, Brug, Bron en Zwaard, Pijl, Kogel. Zo onrftaat 'er in. onze verbeelding de tegenoverftel.'ing van Oorlog en Vrede, Ferdi diging en Rust. De Menfchen beveiligen zich te zamen in Huizen ; wanneer een Water hunne wooniugen van elkander fcheidt, zo wee< ten zij zich door Bruggen een weg tot elkander te baanen ; z;j graven Bronnen, uit welken zij gemeenfchaplijk water fcueppen, Dus voegen Wand, Brug, Bron. de menfchen bij elkander; maar Zwaard, Pijl, Kogel. fcheiden hen. Uit de voorwerpen die hier uit de Konstwaereld zijn ten toon gefield is nog overig m  ( 39 ) Het Boek. Dit is het meest bevattende van alle deze voorwerpen. Het is een der menfchelijke uitvindingen die alle andere uitvindingen overtreft. Alles wat het brein der menfchen in zich bevat, kan het Boek ook in zich be. vatten. Het Boek is een afdrukfsl van den menfchclijken geest. — Want het is eene ten toon fpreiding van zijne gedagten door woorden Het Boek kan met geen ander Voorwerp uit de Konstwaereld in vergelijking gebragt worden —— het flaat eenig en op zich zei ven , «——• want het kan alle voorwerpen uit de Natuurlijke en Konstwaereld in zich bevatten. Om een Boek te fchrijven , moest de mensch eerst de groote Konst uitvinden om Toonklanken afteleelden. Hij moest dus onzichtbaare voorwerpen , gelijk de Toonen zijn, door zichtbaare teekens, gelijk de Letten zijn, voor de oogen tragten te brengen. C 4 wel-  C 40 ) Welke verbaazende dingen heeft de mensch door deze groote uitvinding te weeg gebragt! --— Welk eene nieuwe verbintenis is daar door onder de menfchen, die over den gantfchen Aardbodem verfpreid zijn, onf fiaan? De mensch kan zijne woorden 1 die anders flechts alleen door de ooren konden medegedeeld worden , door middel der letters , die hij op het papier teekent, aan hem die meer dan duizend uuren van hem af Is, onder het oog brengen. Aldus klinkt zijne item over Berg en ] Dal, en Zee — De Europeaan fluit zijne handelingen met de inwooners van Amerika, als of hij tusfchen zijne eigene wanden met hem fprak Landen en Rijken verre van elkander gegelegen , fluiten verbintenisfen met elkander, gelijk bijzondere menfchen die in dezelfde Stad woonen ; — Handwerken en Koopmanfehappen verfpreiden zich over den gantfchen Aardbodem; de menfchen worden niet meer door onderfcheid van Luchtflreek, van Kleur, Godsdienst, Zeden en Gewoonten van elkander gefcheiden. Dat  C 41 ) Dat nu menfchen over Land en over Zee met elkander fpreeken en handelen , verdragen fluiten , ruiling doen en hunne huislijke belangen kunnen bezorgen; Dat de gefchiedenis der allervroegfte tijden, met «11e haare nuttige Uitvindingen, Konden en Wetenfchappen , tot ons gekomen is; Dat de mond des geenen die gedorven is, nog geduurig tot ons fpreekt , en wij de nagelatene fchatten van hunnen geest bezitten; Dat wij weeten wat de menfchen die duizend jaaren , en langer, vóór ons geleeft hebben , edels en fchoons gedagt en gedaan hebben: Dit alles hebben wij te danken aan de vierentwintig Figuren , die wij Letters noemen, en uit welken alle de Boeken der waereld zijn zaraengefteld. Diergelijke dingen, die op zich zeiven zo groot , zo verheven , zo verwonderenswaardig zijn , worden ons, door het menigvuldig gebruik, zo gewoon, dat wij bijna niets meer daarbij denken , en de groote voordeelen die oes daaruit ontC 5 ftaan  C 42 ) ftaan zijn , niet meer zo levendig erkennen als wij behoorden. Hoe verdiendelijk, ondertusfchen, heeft hij zich bij het menfchelijk geilagt gemaakt , die deze vierentwintig kleine figu" . ren heeft uitgevonden , waardoor alle We. tenfchappen , alle menfchelijke voorvallen, alle dingen die aan den Heinel en op Aarde zijn , In het klein bellek van een boek op die wijze kunnen fpreeken! En hoe veel verdiende heeft niet wederom die geene , die de konst uitvond om' deze letters , die eerst in hout wierden gemeden , in loot te gieten ; welke men nu, als van ieder derzelve ?en genoegzaam aantal is afgegoten, die men alle in bijzondere kastjens legt, na welgevallen naast elkander zetten en woorden daaruit kan maaken ; die vervolgens, als de vlakte der dus naasteeugevoegde letters met eene daartoe bereide zwarte verwe bedreeken is, ontelbaare maaien op wit papier afgedrukt en vermeerderd kunnen worden. Aldus liaan duizende woorden, die anders  C 43 ) ders letter voor letter moesten worden afgefchreven , in minder dan één minuut op het pipier, wanneer de kleine gegoten Figuren eens tot woorden zijn zamengevoegd —— en wel me; meer fchoonheid en order, dan wanneer de woorden gefchreven waren: want als men zich over zeer fchoon gefchreven fchrift wil uitdrukken, zo is men gewoon te zeggen: i het is gdfchreven als of het gedrukt was» Hier door wordt het mogelijk gemaakt dat de gedagte van een eenig mensch, in kamen tijd en met weinig moeite , onder veele duizende menfchen veifpreid kunnen worden. — De kering v3n alle Wetenfchappen wordt daar door gemaklijker en algemeener gemaakt, En de geeften der mentenen kunnen zich , hoe afgefcheiden zij ook van elkander mogen zijn , door de boeken metelkander onderhouden , en zich onderling onderwijzen; ja zelfs worden de dooden door de boeken om hunne gedagten gevraagd. Ge«  C 44 ) Gelijk dan ook de fchrijver van het boek dat in een vak van deze Prent is verbeeld , genaamd Horatius Flaccus , reeds voor veele Eeuwen is geftorven , en evenwel thans aan de menfchen die hem leezen , nog de Wysheid des Levens leert, zo dat een der grootfte Dichters hem, zijn Vriend, zijn Leeraar en Leidsman noemde, dewijl hij deszelfs fchriften, die in de Latijnfche Taal gefchreven zijn , als zijn geliefdlte boek had uitgekozen, ' Ten tijde dat Horatius in Rome leef. de , was de Boekdrukkonst nog niet uitgevonden, maar de Boeken wierden met verbaazend veel moeite op pergament gefchreven , en waren daardoor veel kostbaarder en zeldzaamer dan in onzen tijd. Doch dat zelfde Boek , het welk lang te vooren gefchreven is, eer 'er nog aan de Drukkonst gedagt wierd, is thans door de Drukkonst , die eeist vóór drie Eeuwen wierd uitgevonden , veel meer vermenigvuldigd en verbreid als het bij zij. nsn eerften oorfprong geweest is. Bijna in  ( 45 } ia aile Schooien van geheel Europi worden de fchriften van Horatius gelezen en verklaard en uit de Latijnfche fpn.k in die van het Land overgezet. leder mensch die zijn hoofdwerk maakt van zijn geest te befchaven, tracht ook Horatius te leeren verdaan. Aldus werkt, door deze vierentwintig kleine Figuuren , die, of gefchreven of gedrukt zijn , 's menfchen geest nog na zijn dood op de volgende gedagten.— Wanneer wij in dit opzicht een Boek, als een uitvinding van den menfchelijken geest befchouwen, zo moet het een verhevener en eerwaardiger aanzien bij ons verkrijgen. Ee weg die thans aan een boek bij deszelfs geboorte wordt voorgefchreven , is de volgende. Uit de handen van den Maaker , die het fchrijft, gaat het naar de werkplaats van den Boekdrukker , die het drukt •, van daar naar den winkel van den Boekhand*, laar, die het verkoopt ; vervolgens naar de werkplaats van den Boekbinder , die voor des-  ( 46 ) dsszelfs uiterlijk fieraad zorgt ; en van daar naar h?t Boekvertrek van den Celeerden , die nieuwe kundigheden daar uit fchept; of in de Boekerij van den Man van bezigheden, bij wien het leezen flechts eeue uitfp.mning in een ledig uur is. Door de voortbrenging, het vertier en de uitwendige verficring der Boeken , worden bijgevolg een groot aantal menfchen in be« weging gehouden. Maar hoe veel meer nog door het lee> zen der Boeken! — De ganifche Clasfe van Geleerden leeft en beweegt zich voor- naamlijk in de Waereld der Boeken De Geneesheer , de Rechtsgeleerde , de Godgeleerde , de Wijsgeeren trekken alle hunne eerde kundigheden uit de boeken; naderhand plegen zij der ondervindinge raad. De boeken rnaaken een zo groot deel der menfchelijke dingen uit, dat men ze niet als eene ondergefchikte klasfe van dingen in de Konstwaereld kan aanzien, maar zich buiten de groote Natuur- en Konstwaereld nog eene 101-  C 47 ) BOEKEM-WAERELB behoord voorredenen. Want de Boeken zijn, als het ware, eene Waereld buiten den Mensch geworden, die niet in hem , maar waar in hij leeft, om dat geen menfchenhoofd dat geene kan bevatten, dat de Boeken, die in de waereld ziin, inhouden. Daar van daan koomt het dat een ieder flegts een zeker vak van geleerdheid voor zich verkiest, waaraan hij voornaamlijk zijne, vlijt befteedt. De Geleerden zijn derhalven, of Gefchiedkundigen , of Natuur - Onderzoekers , of Taalkenners , of Rekenkundigen enz. Die 'alles, en nog veel meer, ligt fteeds bij het denkbeeld : een Boek, opgefloten. Wij gaan nu over tot de vierde Prent, die de volgende voorwerpen bevat. Tafel Helm Vogel Adelaar Schild Kruis Ojevaar Boog Toren < Aap  ( 43 ) Aap Koker Sleutel Kikvorsen Huis Schaap Staart Boom Schip Ster Oor Dood Maan Vos Op deze Prent zijn meer voorwerpen uit de Natuurlijke dan uit de Konstwaereld. Uit de Konstwaereld heeft men Tafel Huis Helm Kruis Schild Toren Boog Sleutel Koker Schip. Uit de Natuurlijke Waereld zijn ! Adelaar Maan Oijevaar Boom Aap Oor Kikvorsen Vos Staart Vogel Ster Schaap E»    ( 49 ) Én ten laatfte ziet men een menfchen geraamte, het welk wederom tot de vernielde Natuurlijke Waereld behoord. Uit de vernielde Natuurlijke Waereld ontftaat anders eigentlijk, door de bewerking der Menfchen, de Konstwaereld , als: Tafel , Huis , Kruis , Schip. De Natuur brengt op zich zelve nocli tafel , noch Huis , noch Kruis , noch Schip voort, — maar zij vormt den Boom met zijn ftam, zijne armen, takken en bladen, mmim Welk een ondeifcheid is 'er tusfchen deze fchoon gevormde Boom , en dat Huis, dat met Venfters, Deuren, Trappen en Schoortenen voorzien, daai nevens Op deze Prent ftaat ? Zo ook tusfchen de Tafel die daar boven fteat, en het Schip dtt hier beneden het Water doorfnijdt.' B Eea  Een Boom, een Tafel, een Huit, eeri Schip. — Welke geheel van elkander onderfcheiden dingen, in hunne gedaante en vorm en echter zo gelijk in de itof waaruit zij gemaakt zijn. De Konst moet de Natuur vernielen eer zij haare nieuwe vorming kan beginnen; de Boom moet van zijne armen, takken en bladen ontbloot worden, hij moet van zijnen wortel, die hem voedzel en wasdom geeft, afgehouwen en zijn inwendig groeijend leven moet in hem gedood worden .. op dat hij zich als een kunftig gebindfel tot der menfchen wooning voege, of zich tot de Kiel des Schips kromme , of met zijne gladde gefchaafde vlakte den menfchen tot eene gevoeglijke verhoo. ging diene , die hem zijnen arbeid of he« genot, .zijner fpijze gemakl ijker maakt Huis en Schip Aarde en Zee Eea ( 50 )  C si 3 Èen Schip , een zwemmende wooning i waar in de Mensch van het eene Waerelddeel naar het andere reizen, en alle gerijflijkheden des levens met zich kan voeren, als of hij op het vaste land woonde. Een gebouw, dat met zijne fierke en vast in een gevoegde bindfelen, het geweid van ftorinwindeu en golven wederftaat, dat met vleugelen van zwaar doek voorzien, die een gunftige wind doet opzwellen, met zijn gefpitften neus, die door het roer wordt beftuurd, den vloed doorfnijdt, en zich met behendigheid laat wenden, om door middel van het Zeil de wind optevangen, aan die zijde daar dezelve het gunlligfie is. Een beweegbaar, door der menfchen konst als het ware bezielt Huis een gefchikte Heiberg , die de mensch op reizen van een jaar en langer met zich om voert. _ Een aantal van zodaanige Schepen noemt men eene Vloot, en is als het ware een zwemmende Stad. — Da Ds  C 5* } DTaar het Schip van den arbeidzaamen Koopman, voert ook uit de afgelegendfte deelen der waereld duizende gerijflijkheden des levens over , welke wij thans dagelijks genieten, en die ons anders naauwlijks bij naam zouden bekend zijn. De (laande Huizen in de Steden, hebben een groot gedeelte van hun inwendig fieraad aan de op de Zee Zwemmende Huizen te danken. Het (taande Huis is een groot werk der menfchen, waar in hij, om zo te fpreken zich zeiven heeft overtroffen, terwijl eene zo groote masfa, die zich gelijk een berg verheft, den omtrek zij-  ( 53 ) zijner lichaamlijke grootte zo ver .te boven gaat. — Maar het zwemmende Huis op de Zee js een nog veel grooter en verhevener menfchenwerk — vermits hij daar door eenigermaate de Natuur zich heeft onderdaanig gemaakt, en het onpeilbaar Meir in Vast Land veranderd, op welk hij naar welgevallen kan reizen. — Het komt ondertusfchen bij het ftaande Huis meer aan op pragt en fchoonheid dan bij het zwemmende Huis, dat doch altijd maar tot een herberg dient, en niet tot eene beftendige wooniug , waarbij het meer op het gebruik, dan op het geen in 't oog loopt aankomt. Ook zijn de ftaande gebouwen niet zo zeer ouderworpen aan toevallen die dezelve kunnen vernielen, als de zwemmende — zij zijn duurzaamer ; en de menichelijke geest tragt ze, door de ten toon Helling van het fchoone en uitneemende daarin, te vereeuwigen, en zich een blijvend gedenkteken te ftigten. Het Huis welk hier in deze Prent verD 3 toont  ( 54 ) toont wordt, heeft een veel fchooner aanzien dan het Schip. —— Bij het Schip merkt men de overëenftemming der bijzondere deelen met elkander niet zo gemaklijk op. als bij het Huis. Het Huis is door de deur in twee gelijke deelen verdeeld; en ieder deel heeft wederom zijne bijzondere verdeelingen. —- In dit Huis zijn twee rijen vertrekken boven elkander, welke door de boven elkander ftaande Venfters worden aangewezen, De Venfters in de Vertrekken aan den grond hebben kleine fpitfe Kappen, de bo» venfte niet. Voor het overige merkt men drie af. deelingen aan dit Huis, de benedenfte, de bovenfte, en het dak, waardoor het geheel boven eene fchoone fluiting verkrijgt. Wanneer de Wanden van dit Huis geheel doorliepen, zonder door Venfters en Deuren en Solderingen verdeeld te worden; of wanneer de Venfters in dezelven in plaats  ( 55 } plaats van hun fierlijk maakzel en welvoeglijke grootte , wanihllige gaten waren , zo zou het genoegen dat de befchouwing van dit gebouw verwekt, verdwijnen; men zou gelooven de zijde van een rots of Iteenhoop ie zien, in plaats van een door de menfchelijke Konst voortgebragt en welgeordend Geheel. Een Muur of Wand die regt in de hoogte flaat, zonder boven aan een faraenvoeging of een flot te hebben , heeft een onaangenaam aanzien ; want het kan onophoudelijk op die wijze voortgezet worden. Men ftelt zich niets dat geheel, dat voltooid is daar bij voor. Maar zo dra 'er boven een fluiting, een famenvoeging plaats heeft, geeft het terftond een veel fchooner aanzien even als een van deze Venfters, welk zonder de buitenlijften geene geregelde bepaaling heeft, waar door het, als het uit de masfa, die het omringt, genomen wierd, op zich zelve als een geheel kon vertoond worden. D 4 Het  C 56 ) Het wezen van het fchoone bellaar eigenlijk daarin , dat iets , welk uit de masfa der overige dingen wordt uitgenomen , als hM ware om zijn zelfs wille , met zorg en. vlijt bearbeid, eene gedaante en vorm verkrijgt. Daarom is het ook dat de Mensch bij het fchoone , de invatting zo zeer bemind , waar door hij het als het ware van de overige dingen , onder welke het kon verlooren gaan, afzondert, om de eigene, innerlijke waarde, daarvan gade te liaan. Dit doet Schilderftukken en Spiegels in Lijsten^ zetten. — Zomtijds wordt de bloote invatting een teken van verfraaljing en veiheffing, zo ah bij Ringen en Kroonen, want de Kroon verheft een Hoofd dat over andere heerscht, door de kostbaare invatting, als het ware, uit de overige menigte; en fielt het eenigermaate als geheiligd , en met eene hooger menfchelijke waarde begiftigd , ten tqon. Om nu tot het Huis wedertekeeren , het  C 57 ) het boven (te , eenigzins vooruitfteekende deel, onder het dak , is, om zo te fpre; ken, de Krans of Kroon van hetzelve, ■waardoor het zijne voltooijhg verkrijgt Het Dak is ook een toegift of hulzel van deze Kroon , dat niet te veel in het oog moet vallen, om de fchoone even redigheid van het geheel niet te ver-: minderen. I5lj fraaij gebouwde Huizen is daarom het Dak zo veel als mogelijk is buiten het gezicht. De Huizen met hooge fpitfe Daken leveren een zeer onaangenaam gezicht op ■ zij gelijken meer na een gedeelte van een Berg dan naar Huizen. Onder de Rron Maat een Kruis, een der allereenvoudigfte zamenvoegingen — een (luk hout in ds lengte, en een ander ftuk dwars daar over gelegd, maakt het gantfche werkftuk uit —• De afbeelding van het Kruis heeft ze. i kere eerwaardigheid — Dewijl de ftigter van den Christelijker! Godsdienst aan een Kruis flierf, zo hebben veele belijders d s zii-  C 58 ) zijner leere zich van deze afbeelding als een merkteken van hunne belijdenis bedient. Maar gelijk de Menfchen zeer ligt overgaan om het teken voor de zaak zelfs te neemen , —. zo beeft het Bijgeloof het bloote Kruis aangebeden, en alzo openbaare afgoderij daarmede bedreven. — Het denkbeeld Kruis. Doet wederom een groote menigte denkbeelden ontftaan, die door een wonderbaa-. ren zamenhang der dingen daarmede ver» wantfehapt zijn ———t Men fielt zich daarbij voer Bijbel Euangelium Kerk Leeraar Kanfel Paafche Pinxter Kerstijd Doop Avondmaal Altaar Biegt enz. Hier ontdekt een nieuwe waereld van denkbeelden zich aan onze Oogen. » dit zijn de Godsdien/Iige begrippen. Deze kunnen niet onder het denkbeeld der  C 59 ) der Natuurlijke Waereld noch onder dat der Konstwaereld gebragt worden. — Zij maaken eene geheel bijzondere klasfe van denkbeelden uit die met het overige in weinig of geheel geen verbintenis ftaan —— Doop Biegt Euangelium —Boom Lam Huis ■ Welke verbaazend van elkander ondèrfcheiden denkbeelden , waar van de drie eerlte uit de Godsdienflige en de drie laatfte uit de Natuur en Konstwaereld zijn overgenomen. En nogthans worden de voorwerpen uit de Natuur en Konst in de waereld der Godsdienflige denkbeelden gedeeltelijk overgenomen, en als het ware met deze omkleed, ——> als. De Boom der kennisfe des goeds en des kwaads, die in het Paradijs ftond, en waar van de eerfle menfchen verboden wierd te eeten. Ha  C 60 ) Het Lam Gods dat de Zonden der Waereld wegneemt. 1 In het Huis mijns Vaders zijn veele wooningen, daar je zus van den Hemel en het verblijf der Zaligen fpreekt. Dikwijls veranderen ook de benamingen der dingen uit de Konstwaereld, wanneer zij met de denkbeelden uit de Godsdienftige Waereld omkleed worden. — —■ Zo wordt een Huis , waarin Menfchen eenzaam leeven, om door blote gebeden God te eeren , een Kloojler genaamd ; en een Huis , waarin veele menfchen te zamenkomen , om God door Gebed en Pfalmgezang te looven , word een Kerk genaamd enz. Zelfs in de afdeeling des tijds , die de Natuur zelve anders , door den op. en ondergang der Zonne , de afwisfeling der Maan, en de verandering der Jaar* getijden maakt , hebben de Godsdienftige begrippen plaats. Onze Jaartelling begint met de geboorte van den Stigter van onzen Godsdienst ,j— de gewigtigfte voorvallen, welke met  ( 61 ) toet Hem gebeurd zijn, zijn 'wij gewoon op plegtige dagen te vieren. — en het is door deze dagen, dat in het hoofJ van veele menfchen de gewigtige verdeeling gemaakt wordt in de groote tijdruimte, weik wij een Jaar noemen. Het is wonder dat de denkbeelden der menfchen in hun hoofd niet een Chaos worden, en nog fteeds zo weder uit elkander zijn te onderfcheiden, —— daar zij op eene ten hoogfte zonderlinge wijze onder elkander vermengd zijn. Tafel, Huis, Kruis, Schip, zijn voorwerpen , waar toe het grootffê deel der ftof uit het Rijk der Planten genomen is , in dewelke de mensch eerst de Natuur moest vernielen, om uit deze vernieling een nieuwe Waereld van voorwerpen te voorfchijn te doen ko' men. De overige voorwerpen uit de Konstwaereld op deze Prent zijn. Helm,  C 62 ) Helm, Schild, Boog, Koker, Pijl j Toren, Sleutel. De Stof tot deze voorwerpen is voor bet grootfte gedeelte uit een ander Rijk der Natuur genomen, dat men het Mineraal-rijk noemt , en waarin de mensch' eigenlijk niets behoeft te vernielen, wanneer hij 'er jets uit voortbrengt, vermids dat geene, welk hij door de Konst gedaante en vorm geeft, te voren eigenlijk geheel geen gedaante of vorm gehad heeft. De Steenen van welken dien Hompen Td. ren is gebouwd , waren ia de fteengroef geheel zonder vorm; daar zij nu door zar menvoeging een vorm verkregen hebben. De Sleutel is eene nieuwe vorming van den mensch, uit eene Hof die de Natuur geheel geene bepaalde gedaante en vorm gegeven had. «et Rijk der Planten geeft den Mensch voedzel en kleeding. Het Rijk der Dieren geeft den Mensch voedzel en kleeding. Het Rijk der Mineraalen geeft hem Werklui.  ( 63 ) tuigen om te fcheiden en zamen te voegen, en middelen voor zijne veiligheid en om zich te verdedigen. De Mensch vernielt het Rijk der Dieren en der Planten. Het Rijk der Mineraalen, waaraan de Natuur geen gedaante of vorm heeft gegeven, Wordt niet door den Mensch vernield, maar het vernielt den Mensch, terwijl deze het tot zijn eigen verderf een vorm geeft. Wij zullen uit de voorige Prent Zwaard, Kogel, Pijl hier overneemeH, en het denkbeeld daarvas tegen over dat van Boog, Koker, Helm en Schild ftellen. Staal befchermt tegen Staal — Helm en Schild beveiligen Hoofd en Borst tegen Zwaard en Pijl. — Maar niet tegen het geweld eener verbrijze. lende Bombe, noch tegen de kleinfte looden Kogel, welke door de kragt van het ontfioken Bui<  Buskruid uit het doodende Roer gejaagd wordt Daarom kunnen Helm ' en Schild in on. ze dagen den dood en de vernieling niet meer keeren ; maar zijn als een nuttelooze last verworpen. De vernielende Werktuigen hebben over de befchermende de overhand verkregen De Befcherming heeft met de vermeerderde kragt der Vernieling geen gelijken tred kunnen houden De Boog en Prjl zijn verworpen, en het alles vernielende Vuurgeweer heeft de plaats daar van ingenomen. — Helm en Schild zijn ook weggeworpen , maar niets is 'er voor in de plaats gekomen. Het Yzer wreekt het vernielde Dier- en Planten-rijk aan de Menfchen. De zagte Wol van het Schaap kleedt hem. De Stam des Booms geeft hem een woo. ning en befchut hem voor wind en regen —— Maar  C 6S ) Maar het Ijzer, dat hij zelf rot zijn verderf gefmeed heeft, doodt en vernielt hem. Hei is het nuttigfte en te gelijk het gevaarlijkfle werktuig in der menfchen handen —- vernieling blijft fteeds deszelfs voornaamlte doel. Door de Bijl valt de Boom. Door de Zaag wordt de geheele zamenvoeging der "Bron vernietigd. Door het Mes wordt de gantfche inwendige zamenftelling van het Dier ontbonden en uit haare vaste bindfelen gebraet. Door de Seis vallen de Kóornairen. —— De Mensch vernielt door het Ijzer het Rijk der Dieren en der Planten, om eene nieuwe Schepping van zijn eigen maakzel daar uit te voorfchijn te doen komen. Welhaast benijden de Menfchen zich orfder elkander deze nieuwe door hun zeiven te weeg gebragte Schepping. —— Daar uit ontftaat twist en Oorlog — en juist dat geene welk dezo Schepping heeft doen worden vernielt ze weder. De gloeijende Kogels doen Paleizen in Brandftapels veranderen. E De  C 66 } De Scherpte van het Staal keert zich tegen den Mensch zelf —— en om dat hij daar mede de Order der Natuur vernielde —— vernielt het hem weder. De Sleutel. Is een af beeldzei van het Eigendom, dat de menfchen onder elkander hebben ingevoeVd. ——. De Mensch bouwt een Huis voor zich , waar door hij als het ware een kring om zich trekt, die hem afzondert van al het geene wat hem van verre of van nabij omringt. — Het Huis heeft eene Deur, de Deur heeft een Sleutel. _ De Sleutel voltooit het Huis in deszelfs zamenvoeging ■ hij is de laatfte zekere hegting van hetzelve, waar door men den ingang daar in na welgevallen mogelijk of on« mogelijk kan maaken. Op deze wijze kan de mensch midden onder eene ontelbaare menigte menfchen, de kostbaarfte dingen, tot gerijflijkheid en pragt, onaangeroerd rondom zich hebben liggen. — De  C 67 > De Rijke en Gegoede kan midden onder eene ontelbaare menigte arme , noodlijdende en hongerige menfchen woonen, zonder dat hij zich in het genot van zijne heerlijkheid behoeft te laaten fiooren, wanneer zijn hart even zo vast gefloten mocht zijn als zijne deur, Hij is door het fterke Slot, zo wel als door de Wetten, tegen geweld en roof beveiligd '■ en wanneer hij van zijnen overvloed mededeeld, geniet hij de blijdfchap van eenen vrijmlligen gever, en oeffent zich in de gewaarwordingen die tedere goedgunftigheid en menfchenliefde doen gevoelen. De Sleutel is een teken van bezitting —— hij doet het waardige in het minderwaardige befloten zijn en verzekert het tegen alle aantasting. Het flerkere wordt tot omringing cn omfluiting van het fchouner en edeler gebruikt. Bij den Sleutel heeft men noodwendig het denkbeeld van Eigendom. Het geen gefloten is, is eigentlijk alleen voor dien geenen, in wiens macht het, door E a het  C 68 ) het bezit van den Sleutel, ftaat, de vaste omfluiting te openen of weg te ruimen; voor alle andere menfchen is het even als of het '«r geheel niet was. . Dit noemt men Eigendom, Bezit. — Uit eigendom en bezit hebben Gierigheid , Verkwisting , Nijd , Proces/en, Dief/lal, Roof enz. hunnen oorfprong. En door het bezit van geheele handen ontflaat Oorlog, Moord, en Bloedvergieting. De Sleutel fcheidt de harten der Menfchen , gelijk hunne huizen, van elkander. — Maar zij worden door kleine ronde gouden en zilveren Stukken wederom met elkander in Vcrbindtenis gebragt. De Mensch kan niet gemaklijk befluiten, zich aftezonderen van dat geene 't welk hij door zijn eigen vlijt heefc voortgebragt, wanneer hij niet eene evenredige vergoeding daar voor ontfangt, die  C 69 ) die hij wederom zijn eigendom kan noemen , en waartegen hij • andere benodigdheden kan inruilen. Deze ruiling van Menfchelijke behoeften, zou aan onoverkomelijke zwaaiigheden zijn onderworpen, wanneer dezelve . niet wierd verligt door de kleine ronde gouden en zilveren Hukken , die zonder moeite uit de eene hand in de andere overgaan, en naar welker getal en grootte de waarde van alle menfchelijke behoeften is afgemeeten. Maar vermids nu een groot aantal van deze gouden en zilveren Stukken onvergelijklijk kleiner plaats beflaan, dan die dingen welker bezit door deze Stukken wordt mogelijk gemaakt, zo wordt daar door het bezit, of het hebben , veel gemaklijker gemaakt, nadien iemand de waarde van alle die dingen, die door Geld kunnen verkregen worden , om zo te fpreken agter zijn flot bewaard. Dit bevordert de Gierigheid, En vermids hij ook bij de uitgave van deze gouden en zilveren Stukken, geene wezenlijke gemakken en behoeften (tegen andere gemakken en behoeften ruilt, zo gevoelt hij het E 3 ge-  C 70 ) gemis van zijn eigendom niet zo zeer. ■■ Dit bevordert de Verkwisting. De Gierigaard vergeet het gebruik der zaaken, door derzelver waarde, waarop zij gefchat worden; de Verkwister vergeet dej waarde der zaaken, door het genot daar. van. - De Gierigaard fielt zich het Geld geheel als de zaak zelf voor,- de Verkwister flegts als een teken daar van. Daar nu de Gierigaard zich het Geld geheel als de zaak zelf voordek; zo moet hij gewis veel bedenking hebben om het uit te geven , om dat het hem dan moet fchijneu veranderd te zijn in een bloot teken 9 waar op de waarde van iets gefchat wordt. En daar de Verkwister zich het Geld alleen als een teken voorftelt, zo is het zeer natuurlijk, dat hij het, zo haast bij gelegenheid heeft, in de zaak zelf tragt te veranderen» om dat het bezit van bloote tekens van dingen voor hem geene waarde heeft. De Spaarzaams zal den middenweg tus' fchen deze beiden houden ■ Hij zal des  ( 7* ) den Verkwister daar in navolgen, dat hij het Geld alleen voor een teken daar van houdt. Maar hij zal ook met den Gierigaard daar in overëenftemmen,-dat hij het Geld , bi] tie uitgave, voor even zo gewigtig agt, als de zaak zelf, die hij daar voor inruilt. De grondftelling van den Verkwister bij het bezit, zal hem tot de uitgave van het Geld aandrijven; Maar de grondftelling van den Gierigaard bij de uitgave, zullen aan zijn gebruik van het Geld de behoorlijke paaien Hellen. ——— Het Geld is derhalven eene zaak, welks regte waarde eerst door 's menfchen verftandig gebruik daar van bepaald wordt, en waarbij hij gelegenheid heeft zijne veritandelijke vermogens te oeffenen. Nergends vloeijen de denkbeelden van Teken en Zaak meer in malkander, dan hier - nergends is de lijn van fchei- ding tusfchen beiden onmerkbaarder getrokken. 1 ■ Het verëischt daarom de grootfte infpanning van de vermogens van den Geest, om de E 4 naauw-  C 7* ) naauwvcrêenigde betrekking van 'Zaken en Tekens in deszelfs geheel te overzien. De Werenfchap die zich met dit overzicht bezig houdt, noemt men Finanlie-Kennis. En daar nu de Sleutel is uitgevonden , en het recht van Eigendom algemeen is geworden .. Daar de gouden en zilveren fiukken het beweegrad van alle menfchelijke Konften en Be. roepen zijn geworden zo is ook de Fi- asniiekennis eene der nodigde en nuttigde Wi t' nfchsppen geworden,- want zonder dezelve kan eene verëeniging van menfchen die men een Staat noemt, niet behoorlijk beduurd en in order gehouden worden. De Voorwerpen uit de Natuurlijke Waereld op deze Prent zijn: Adelaar Oijevaar Aap Kikvorsch Staarc Ster Maan Boom Oor Vos Vogel Schaap De Adelaar vliegt naar de Zon De  C 73 ) De Oijevaar verwisfeit van verblijf met het Jaargetijde. D Aap bootst de houding en beweging der Menfchen na ■ De Kikvorsen zit in de Sloot en heft zijn fchor gezang aan. De Vos grijpt met list zijn buit weg. _ Het Schaap laat zich geduldig ter flagtbank leiden. Welke verfcheidenheid van hoedanigheden in die Dieren, die hier nevens malkander vertoond worden. Elk van deze Dieren heeft iets, 't welk, als het ware, zijn Charsdter in de Dierlijke Waereld aanwijst. — Daar nu bij de Dieren het Charaéter iets is dat beftendig blijft, dewijl de Vos federt onheuglijke tijden altijd listig, de Wolf altijd wreed , het Schaap altijd geduldig geweest is ; zo opent zich hier een nieuw veld voor 's menfchen verbeeldingskragt , waarop hij onverhinderd kan voortwerken Om dat men de meest in het oogloo' E 5 pw  ( 74 } pende hoedanigheden der Dieren kende, zo lag men ook deze Dieren fpraak en reden toe , en Helde ze in even zodaanige betrekking en verbindtenis onder en met elkander, als in de Menfchenwaereld plaats vinden; en daaruit ontftond. De Vabelwaereid. De Oijevaar , bij voorb. zal met den Vos in verbindtenis gebragt , en de list van den laatlten in 't oog loopend vertoond worden, om aantewijzen: hoe ook zomtijds de listig/ie door eenen , waar van hij het niet gedagt had, kan verfchalkt worden. De hooggebeende Oijevaar met zijn lan< gen Snavel heeft in zijne geflalte zelfs iets oDgefchikts, het welk maakt dat het denkbeeld van List en Behendigheid op hem geheel niet wil hegten. — - Zelfs zijn hoogmoed , waar mede hij treedt , valt in het belachlijke — en zijn geheele voorkomen is zo gefield, dat men hem op het aanzien reeds befchouwt als een voorwerp , waar aan de fpQtternij zich oef-  C 75 ) oefenen en dat men belachlijk kan maaken. De Vos daarentegen heeft, in zijn geheel uiterlijk voorkomen , iets behendigs en geveinsds, dat aanftonds in het oog loopt. De Fabel verkrijgt alzo reeds daar door eene zekere waarfchijnlijkheid , als zij ver^ haalt dat de Vos den Oijevaar verfchalkte.6 De Vos nodigde den Oijevaar bij hem ter maaltijd, en zette hem Sop in een platten fchotel voor. «——« De Oijevaar maakte met zijn'langen fnavel bij dezen maaltijd een belachlijk figuur — De Sop was voor hem zo goed als of zij 'er geheel niet was , daar ondertusfchen de Vos ze behendig met zijn tong uitlikte, en zijnen Gast onophoudelijk tot eeten nodigde. —— Eenigen tijd daarna nodigde de Oijevaar op zijn beurt den Vos ter maaltijd, en zette hem klein gebrokene fpijs voor, in een fles met een langen hals. ■—■ Hier maakte de Vos een nog veel belachüjkèr figuur, dan voorheen de Oijevaar ,• daar hij de fles van buiten betikte, ondertusfchen dat de Oijevaar met zija  2i'jn langen Snavel den eenen brok na den anderen 'er uithaalde. Men verheugt zich over de wel uitgedagte wraak — En om dat de List verfchalkt is. Men is nu eenmaal gewoon geworden , *zich bij den Vos de List voorteilellen Dit heeft aanleiding gegeven , tot de menigvuldige kleine verdichtzelen , die reeds federt. de;i tijd van ms opus van hem onder de Menfchen verfpreid zijn. —— Onderwijl dat men aan den Vos fpraak en rede toelegt , zo komt zijn geheel uiterlijk voorkomen te ftade, om zich in hem te gelijk de list en doortraptheid voorteflellen. Wanneer men nu den geenen, die zich door vleijerijen laat begoochelen, belachlijk wilde maaken', zo moest, om een listigen vleijer voorteflellen, uit het gantfche Rijk der Dieren , de keuze het eerst op den Vos vallen. —— Die geene die zich liet vleijen, moest eene hoedanigheid hebben, die een iegelijk kende voor juist het tegendeel van het geen C 7* )  ( 77 ) geen fchoon en bewonderenswaardig is. Niemand zal de ftem van den Raaf, wanneer hij zijn fchor gekras aanhef:, voor fchoon en bewonderenswaardig hou» den. Deze is derhalven een waardig voorwerp voor de listige vleijerij van den Vos. Maar de Vos moet bij zijne vleijerij ook bet een of ander oogmerk hebben, anders is zij niet met het Charaéter der List bekleed. Daar nu de Raaf een Roofdier is, zo moet men hem zich voordellen met een buit, dien hij in zijn Snavel houdt, De Vos haeft alzo nu een bijzonder doelwit, waarop hij zijne vleijerij kan rigten. —- Hij moet denken op een middel waar door hij den Raaf zijn Snavel kan doen ope- | nen, op dat deze zijrt buit laat vallen. Om dan de eerzugt van den Raaf te prikkelen , roem: hij eerst de glans van zijne vede.en , waar door hij zich van alle Voge> len des Wouds onderfcheidt, en laat ter« Hond daarop volgen: dat indien zijne ftem ook  C 78 ) ook zo voortreflijk ware, zo zoude hij de Koning onder de Vogelen zijn. ■ Het Natuurlijk gevolg daarvan was, dat de Raaf nu ook zijne ftera wilde laaten hooren , oin te toonen, hoe fchoon zijn geluid was. ■» Om dit te doen, opende hij zijn Snavel , en liet zijn buit vallen. De Vos had nu zijn oogmerk bereikt, en droeg den buit weg. ■ De Raaf is niet ongepast uitgekozen om een waanwijs en hoogmoedig Schepzel voorteftelien , om dat hij insgelijks in zijn gang en houding eenige belachlijke trotschheid vertoond. Doch de Kikvorsch is een zeer natuurlijk beeld der laatdunkenheid en hoogmoed. ■ Door den zamenhang der denkbeelden fchiet iemand, bij .het opblazen van zijn lichaam, oe gemoedsgefleldheid in van zommige menfchen, die in alles grooter wil. len fchijnen, dan zij in de daad zijn Hij blaast zich op als een Kikvorsch. — Deze Zamenhang der denkbeelden is waar- fchij-  ( 79 ) fc'nijnelijk de eerde aanleiding geweest die een kleine zeer leerzaame Fabel deed ontflaan, waar door de Eerzugt om met anderen, die meer vermogen, zich gelijk te willen vertoonen, in een zeer belachlijk licht gefield Om dit te bewerken moest een Dier worden uitgekozen, dat de Kikvorsch ten hoogde in grootte overtreft. ■■■■ De keus van den Fabeldichter viel op den 06 — zij had ook op den Olijfant kunnen vallen maar het was veel wtiarfchijtilij~ ker dat de Kikvorsch een Os , die in de weide aan een floot graast, te zien kreeg, dan dat hij een Olijfant zag. Hij had ook in plaats van den Os een Paerd kunnen kiezen; maar het kwam hier voornaamlijk aan op Grootte en Bik. te, die de Kikvorsch een ander Dier benijdde; bij het Paerd valt de eigentlijke grootte en dikte, wegens zijne fchoonheid en welgeordende regelmaatigheid zijner le. den , minder in het oog dan bij den Os.~ De Kikvorsch vergeleek zich zelf dan met den Os, en daar hij dagt dat hij bij deze ver-  C- 80 ) vergelijking iets zou verliezen , zo tragtte hij door het opblazen van zijn huid du gebrek te vergoeden. - Om dit tooneel nog belachlijker te maaken, laat men hem zich zeiven bij deze vergelijking niet geheel vertrouwen ; maar hem bij iedere herhaalde opblaazing aan zijne jongen, die rondom hem zijn, vraagen, of hij nu grooter is dan de Os? Deze konden hem niet anders als een ontkennend antwoord geven ; en daar hij zich geduurig nog fterker opblaast, zo moest hij eindelijk van opgeblazenheid baiflen. — Dit verdichte voorval uit de Dierlijke Waereld, doet veel meer werking op den geest , dan het daadlij k voorbeeld van een enkeld mensch , die zich zeiven , door hoogmoed' en zucht om met vermogender gelijk te zijn, in het verderf itort- Deze blijft fteeds maar een enkeld mensch., — uit het voorbeeld van hem, volgt nog geene algemeene waarheid ; en daarenboven wordt de op. meikzaamheid meer getrokken door eene Ge-  C 8i ) Gefchiedenis , dan ddor lesfen , óf de algemeene grondftelling die daar uit moet getrokken worden. — Daarentegen weet ik , dat het Verhaal , in de Fabel , alleen om de waarheid of het gewigtig denkbeeld dat er in verborgen ligt, verdicht is. — — - Aan het lot van een Kikvorsch en van een Os neem ik zo geen deel als aan he»t iot van een Mensch , het geen hen overkomt trekt flegts in zo ver mijne aandagt , ais het mij ftof tot nadenken geeft. ———• Het wekt mijn medelijden op ver na zo veel niet op, als een Kikvorsch varl opgeblazenheid barst, dan warneer, in een wezenlijk voorbeeld , een Mensch , door zijn belachlijken Hoogmoed , zich ten laatfte in het verderf ftort —— dan wordt het belachiijke droevig; hier blijft het bij het belachiijke. In de Fabe.'waereld is de Adelaar de Koning onder de Vogelen, gelijk de Leeuw de Koning der Dieren is. De Adelaar en de Leeuw worden nok F dlfc-  ( 82 ) dikwijls verkozen , wanneer mm, door verdichte verhaalen uit de Dierlijke Waereld, misbruik van Gezag, Onderdrukking en Wreedheid wil ten toon Hellen. Men heeft veele kleine verhaalen van deze foort van den Leeuw en van den Adelaar. 1 Inzonderheid is iemand gelukkig geflaagd in het opftellen van een kleine Fabel, om in een helder daglicht te Hellen , dat de Machtige , die een kwade wil , en te gelijk een listige Raadsman heeft , ook den jlerkften kan vermeefteren. Hier moet dan tegenover elkander gefield worden de Macht , en de door haar aangevallene Sterkte. De Adelaar is machtig, wsnneer hij op Roof uitgaat maar het naar een rots gelijkend bekleedzel van het Schildpad kan zijnen aanval wederftaan - Hij voert het in zijne klauwen in de Lucht, maar het wordt hem door de zwaarte tot een last, zonder dat hij 'er eenig nu: van heeft ■ Zijne Macht is niet groot genoeg om des.  C 83 ) deszelfs fchaal te verbrijzelen , hoe zeer hij den wil daar toe heeft — De Natuur zelf heeft het Schildpad tegen zijnen aanval beveiligd. Maar wat gebeurd 'er ? —— een Raaf die voorbij vliegt , wordt de Raadgever van den Adelaar. — De List verëenigt zich met de Macht, en de ondergang van het ongelukkig Schildpad is onvermijdelijk. De listige Raadgever bedingt een gedeelte van den buit voor zich zeiven, en raadt daar op den Adelaar dat hij het Schildpad uit de hoogte op een harden Rots moest laaten vallen, op dat deszelfs fchaal 2ou verbrijfeld worden, en hij vervolgens zijn roof veel gemaklij ker en in rust zou • kunnen genieten. —— De Adelaar doet het geen de Raaf hem had geraaden , — en nu was het met het Schildpad gedaan —— Welk eene levendige afbeelding van Macht, List en Vernieling levert dit klein ver dichtfel op? •— Adelaar — Raaf — Schildpad —• F % zijn  ( U ) zijn drie denkbeelden, welke hier in eene zo natuurlijke en gevoeglijke betrekking tot elkander gebragt worden, dat terflond het eene denkbeeld het anJeie, de eene gedagte de andere, doet ontftaan , en men gelooft eensklaps eene oplosfing over eene ontelbaare menigte bijzondere voorvallen in hei mtn/chlijk leven te hebben verkregen, die men nu alle onder dit algemeen zinnebeeld , of de gelijkenis , die onder de Fabel verborgen ligt, erkent — Onder de denkbeelden, waardoor de Fabel ontknoopt wordt , verzamelen zich, zonder dat wij duidelijke bewustheid daar van hebben , een aantal van herinneringen, waarneemingen, en ondervindingen uit het leven, die daar door onder een eenig gezichtspunt gebragt worden, uit welke wij die nu befchouwen —— dit is, het geen wij de ontknoping van een zaak noemen. — Om dat het Schaap een der zagtaartigfte Schepfelen, en bij zijne omhalsbrenging het geduldigfte is , zo fielt men zich liefst onder het denkbeeld van hetzelve de lijdende Onfchuld voor, die door eene JVreedaai ttge Macht onderdrukt wordt. Teu  ( 85 > Ten dezen opzichte heeft men in een kleine Fabel , die ook al zeer oud is, de IVolf en het Lam nevens elkander geplaatst. Men wilde aanwijzen hoe de Onfchuld door de Macht onderdrukt wordt ; en daar men nu juist de Wulf en het Lam daar toe verkoos, zo maakte zich de Fabel genoegzaam van zelve —— Als men verhaalt dat de Wolf en het Lam bij elkander zijn gekomen , zo is een ieder gereed om te denken, dat het laatfte van den eerften zal moeten Lijden. Wanneer de Macht of het Geweld al geen zwaarigheid maakt om onrechtvaardig te zijn, zo wil zij nogthans niet onrechtvaardig fchijnen ," maar zoekt een of ander voorwendzel dat zij kan vinden , aante^rijpen, waar door zij waant tot haar bedrijf recht te hebben. Het vermogen van verdichten, welk van elkander geheel onderfchciden dingen byeenvoegt , en ze als één doet voorkomen , leent de konst van veinzen van de Menfchen, en geeft die den Wolf, boven zijne F 3 na-  ( 86 ) natuurlijke wreedheid ——. zo leent zij ook van de Menfchen fpraak en rede, Waar mede zij den Wolf bekleedt. Hier uit ontftaat een Wezen dat in de eigenlijke Waereld geen beltaan heeft ■ een Schepzel der verbeeldings- kragt —• een [prekende en denkende Wolf. De Wolf moet , om een voorwendzel te hebben , zich van het Lam beledigd agten. De Fabeldichter moet hier bedenken hoe hij dit mogelijk en eenigermaate waarfchijnlijk zal maaken — Van nabij kan immers het Lam den Wolf niet hebben beledigd; want het zou hem zekcrlijk niet uit eigen verkiezing zo nabij komen. - Het Lam moet dan den Wolf van verre beledigd hebben maar dit kan alleen mo« gelijk zijn, wanneer tusfchen hen iets plaats heeft, waar door zij op een afftand van elkander te zamen in verbintenis komen, of in eenige betrekking tot elkander kunnen gebragt worden — Vast  C 87 ) Vast Land kan niet ligt op een merkelijken afftaud eenige gemeenfchap tusfchen hen doen oniftaan; maar een Stroom, eene Beek ■ uit welke misfchien beide drinken. —— Wanneer deze Beek van eene hoogte afliep, zo zou misfchien kit Lam boven aan hebben kunnen ftaan en het Water onzuiver maaken, vóór dat het lager bij den Wolf kwam; de Wolf zou in dat geval een billijk voorwendzel hebben, om misnoegd op het Lam te zijn. Maar het L'm ftond geheel onder aan de Beek te drinken, en de Wolf ftond boven aan » nogthans befchuldigde de Wolf het Lam dat het hem het water onzuiver gemaakt had, Hoe natuurlijk was nu de verdediging van het Lam tegen deze befchuldiging, wanneer het zeide, dat het water van hem naar den Wolf en naar de hoogte vlieten moest, als het waar was het geen de Wolf voorgaf. Daar de Wolf niets op deze verdediging wist in te brengen, nam hij fpoedig een ander voorwendzel te baat, en gaf voor dat F 4 het  ( 38 ) het Lam, zes maanden geleden, kwaad van hem had gefproken. In den haast waarmede hij dit voorwendzel aangreep, had hij den ouderdom van het Lam vergeten in aanmerking te neemen, en het Lam bragt de gewigtige verdediging in, dat hij vóór zes maanden nog niet geboren i was. „ Nu dan is het uw vader geweest, eie kwaad van mij heeft gefproken," zei de Wolf, en verfcheurde het Lam. Het voorwendzel onder welk de Wolf het Lam wil verfcheuren, wordt hoe langs hoe zwakker, en van minder gewigt; het was immers op ver na zo groote belediging niet, dat het Lam kwaad van hem had gefproken, dan dat hij waarlijk het water onzuiver gemaakt had, en het was wederom van veel minder gewigt, dat zijn Vader kwaad van den W"lf had gefproken, dan dat hij zelf dit ge* daan had, > Dit was ook het oogmerk van den Fabeldichter; 'er moest ten laatfte zelfs flegts een fchaduw van een voorwendsel overig blijven, dat  ( 89 ) dat voor de Macht altijd nog toereikende genoeg is, om de onfchuld te onderdrukken. Êerst moest het Lam den Wolf door daden, daarna door woorden , en eindelijs zelfs door woorden die een ander had gefproken, beledigd hebben Dit was ongetwijfeld het plan van den Fabeldichter, waarna hij deze Fabel uitwerkte. En daar de eerfle keuze uit de Dierlijke Waereld behoorlijk getroffen, en de eerfle Hoofdbetrekking, door middel van de Beek, gevonden was, zo volgde de juistheid der Fabel van. zeiven. • 11 — De Beelden waren gevoeglijk voor elkander, en uit derzelver zamenvoeging ontftond een klein geheel, 't welk de ziel nu eensklaps overzien en een geheele menigte van denkbeelden .daaronder verzamelen kan. ——— Even zo als wij ons den oorlprong van deze Fabel voordellen, ging ongetwijfeld de Geest des menfchen te werk, wanneer hij, niet voldaan met de Natuurlijke en Konstwaereld, zich ook eene denkbeeldige waereld fchiep. F 5 Men  C 90 3 Men kan. daarom nu ook eene nieuwe fcheidingslijn trekken tusfchen de Wezenlijke Waereld en de Denkbeeldige Waereld. De wezenlijke Waereld beflaat ook wel in het denkbeeld der menfchen; maar de denkbeeldige Waereld is daar in van de Wezenlijke onderfcheiden, dat zij buiten het denkbeeld der menfchen geheel niet beflaat ■■ Tot deze denkbeeldige Waereld behooren alle verhaalen van Spooken en Gees. ten, als ook de gantfche Mijthologie, of Fabelleere der Goden, door welke de Waereld, federt de overoudfte tijden, met ontelbaare nieuwe Wezens is bevolkt geworden , die buiten de verbeelding der menfchen nergens beironden. Daar toe behooren, Apollo , Minerva, Jupiter , Mars , en alle Goden en Go. dinnen van den Oiijmpus. —»■ Deze" Wezens verkregen hun aanwezen, door dat men het Onperfoonlijke in de Wae-  C 9i } Waereld Perfoonlijk , en het daar door eenigermaate aan zich gelijk maaken wilde. — Zo Helde men zich onder Jupiter da Lucht en den Hemel, —» onder Nephtunis de Zee —— en onder Pluto de Aarde voor Deze verbaazende MasfYs, Lucht, Aarde en Zee, waren voor de fpelende verbeeldingskragt te zwaar • men tragtte de vertegenwoordiging daar van te verligten , door aan dezelve eene perfoonlijkheid toe te fchrijven. —— Nu was men in ftaat met hen te fpreken , zijn Gebed tot hun te richten , aan hun te offeren, en ze zich als verhevener Wezens voorteftellen , nadien men dat geene, 't welk door zijn Omtrek en Grootte de menfchen zo klein doet zijn, nu ook nog met de menfchelijke gedagten en rede begiftigde. Aldus fchiep de Verbaeldingskragt Go* den. - Pe Wijsheid is bij den mensch iets zo  C 92 ) zo voortreflijks, ' dat men eene begeerte in zich gevoelt om haar zich buiten zich zeiven voorteftellen , om ze ook buiten zich , als een verhevener wezen, te kunnen eeren Men omkleedde dit algemeen denkbeeld met perfbonlijkheid, en gaf het een lichaam en een naam Aldus werd Minerva de Godin der Wijsheid, Apollo de God der Weteufchappen , Mars de God des Krijgs, en anderen geboren. Gelijk de Mensch in de Konstwaereld eene nieuwe Schepping voortbrengt, door famenvoeging van ftoflijke dingen , die van elkander onderfcheiden zijn , zo fmeedt hij, daar dit hem nog niet genoeg is, in zijne eigen harsfens nog eene andere fchepping, die nog veel zon. derlinger is als zijne herfebepping van fteenen tot menfchelijke gefhtlten, van Asch tot Glas enz. Hij laat Dieren fpreken; Lucht, Aar. de en Zee denken en werken; eene Ri. vier zich uit zijne bedding ftorten, terwijl hij die een naam en een lichaam geeft. Dit  C 93 ) Dit leidt ons op een nieuw groot on« ierfcheid tusfchen Den Mensch zelf en Alles wat buiten hem is. , Wat ie de oorzaak dat de Mensch alles wat buiten hem is, als het ware, in zich zei ven tragt te herfcheppen , en zijne Natuur, zijn Wezen daaraan mede te deelen ? Om dat hij beflaan en bewustheid heeft, is hij geneigt deze eigenfehappen ook aan de Levenlooze dingen , die om hem zijn, in zijne denkbeelden mede te deelen. En wat is natuurlijker dan deze neiging , daar de Mensch, bij alles wat hij buiten zich denkt , als hij bewustheid daar van zal hebben , noodzaaklijk zich eerst aan zich zeiven vertegenwoordigt. Al wat hij zich voorftelt, moet bijge> volg vooraf de altoosduurende voorfteliing van  C 94 ) van zich zeiven doorgaan , en nemen daaf van deszelfs kleuren en verfiering aan. Daarom drukt de mensch op de gantfche Natuur , om zo te fpreken , terwijl zij de voorfteliing van zich zeiven doorgaat, het merk van zijn aanwezen. —— Hij vormt gedaantelooze voorwerpen na zijn lichaam. — Het onderfte deel van een Berg noemt hij de Voet , het bovenfte gedeelte van den zei ven de Rug. Ën wanneer zijne verbeeldingskragt eenmaal verhit is , zo wordt de gantfche Levenlooze Natuur rondsom hem bezielt, zij vermengt zich fterker, dieper ni3t zijn Wezen > Bergen huppelen —* Aarde en Zee juichen. — Op deze wijze heeft de Mensch ook aan de Levenlooze Waereld, zelfs aan Hoe-* danigheden, het onderfcheid van zijn geflagt mede gedeeld, en zich dezelve als Man en Vrouw voorgefteld , nadien hij het Levenlooze even als het Levende gepaard heeft: . als: De  C 95 ) De Appel - De Peer De Hoed De Muts De Voet De Hand De Stok De Roede De Stoel De Bank De Haat De Liefde De Toorn De Zagtmoedigheid Het Bosch De Weide. Dit leidt ons op een ander gewigtig onderfcheid tusfchen de dingen en hunne benaamingen. De benaaming der dingen maakt wederom op zich zelf, eene Waereld van om. Handigheden en betrekkingen uit, welke alle op de Spraakkunde gegrond zijn , die als het ware een afdrukzel der gantfche Schepping is. — Zaak — Wa^rekl Woord — Spraak. Even gelijk niet het ftilftaande, maar het levende en zich bewegende, deze onophoudelijk Omwenteling en Omloop der dia-  C 96 ) dingen, het eigenlijk befiaan der Waereld uitmaakt ■ Zo maaken ook de Woorden die leven en beweging betekenen , als zetten, heffen , \ klimmen , vallen, dragen, hebben , het eif genlijke wezen der Spraak uit De an¬ dere woorden, als Sleutel, Huis, Deur, zijn bloote benaamingen , of naamen van dingen , welke eerst door woorden die leven en beweging betekenen, in verbintenis gebragt worden — als: De Sleutel opent de Deur, en door de Deur gaat men in het Huis Door de woorden Openen, gaan, door en in komt eerst de 'zamenftelling , het verband en de betrekking der reden, die te vooren uit bloote naamen beflond, welke, al waren 'er ook nog zo veel bij gevoegd,1 geen geheel zouden hebban kunnen uitmaaKen: Slew  C 97 > Sleutel —— Deur —- De geheele Spraak kan dus verdeeld worden in Werkwoorden eh Naamwoorden. Verbindende beftanddeelen, en beftanddeelen die verbonden worden. In zekeren zin is in de fpraak alles naam, en Hechts een eenig werkelijk woord: dat is het woord: i s 'tWelk de Waereld onzer denkbeelden fluit en met zijne levendigmaakende kragt en het vermogen vf.n denkbeelden ie verbinden, door de gantfche fpraak heerscht, gelijk 's menfchen geest door zijn lichaam. De Wetenfchap welke zich vooraaamlij-'f met de ontwikkeling van deze en diergelijke denkbeelden bezig houdt noemt men de Spraak-konst, of Spraak -leeie. G Wij  ( 98 ) Wij zullen ons nu van de voorwerpen uil de Dierlijke en Konstwaereld, die op de vierde Prent zij'11 afgebeeld, tot de groende voorwerpen keeren, welke niet onder eene bijzondere vardeeling der dingen in de Wae* reld kunnen gebragt worden, xnaar de groott Waereld in het geheel helpen uitmaaken, daar zij zelf geheele Waereld • lichaamen , gelijk onze Aarde, zijn. —— Maan — Sterren — Uit de voorige Prent zullen wij nu nog de Zon overneemen, en in onze gedagten nevens elkander plaatfen: Zon — Maan — Sterren Welk een nieuw foort van voorwerpen i hoe verfchillende van Boomen, Planten ea Dieren ! De befchouwing van Zon en Maan is in haar zoort eenig. Gelijk wij het ons bekende gelaat van een vriend begroeten, zo begroeten wij iedere dag  C 99 ) dag het gelaat der Zon, die altijd jong en nieuw, en nogthans onveranderd, wederom te voorfchijn treedt. De Zon en de Maan zijn eenig in de Natuur , alle andere dingen zijn meermaalen aanwezig. Deze beide groote voorwerpen van de befchouwing des menfchen brengen daarom ook eenheid in het menigvuldige. Door het altijdduuiend op en nedergaan flaan zij, om zo te Ipreken, de maat tot de groote omwentelingen die op onze Waereld kloot voorvallen. —— Zij geven aan de menfchen tekens, tijden, digen en jaarc. —■- Zij regeiei zijne voortellingen van den loop der dingen — Zij zijn het fteeds zich gelijkblijvend rnid' den, onder dat geene wat onophoudelijk af wisfelt. Alles wat de Mensch beleefc, dat verbindt hij aan deze groote en geftaadig wederkomende veranderingen in de Natuur. Op G a  ( IOO ) Op en Ondergang der Zon, Afwisfeling der Maan Zomer — Winter — Lente — Herfst. Hier meede ontflaat te gelijk de behoefte der telling ——— Het geen elkander geheel gelijk en niet verbonden is, gelijk al het geene wat op elkander volgt, kan alleen door telling onderfcheiden worden. — De Mensch telt alzo van de eene omloop der maan tot de andere twaalfmaal — geduurende dien tijd heeft de Zon tweemaal dag en nagt even lang gemaakt , en daar door den Herfst en de Lente voortgebragt — eens heeft zij door haare fterkfte aannadering de Zomer en eens door haare verfte afwijking de winter veroorzaakt — Deze vier groote zichtbaare verdeelingen in den loop der menfchelijke dingen Len-  C ioi ) Lente — Zomer — Herfst — en Winter. regelen het Jaar en de menfcbelijke bezigheden. Geduurende dat 'er Oorlog gevoerd en wederom Vrede gefloten wordt, dar Staaten en Provintien verwoest en andere wederom in bloei gebragt worden, dat Geflagten vernietigd en andere wederom geboren worden — — volgen Lente , Zomer, Herfst , en Winter fteeds in gelijke onafgebroken order op elkander, en na eiken voleindigden loopkring maakt de Mensch eene nieuwe groo. te verdeeling in den fchakel van zijne voor. Hellingen van den loop der dingen; en uit de vermenigvuldiging daar van ontftaat het getal der jaaren. Deze altijd wederkeerende grootere en kleinere verdeeling in den loop der dingen, zijn de grondflagen der Gefchiedenis, en de vaste fteun van ons geheugen, 't welk, zonder dit hulpmiddel, het denkbeeld van het op elkander volgende op menigvuldige wijze zou verwarren, en het, in plaats van G 3 eene  ( 102 ) eene welgefchikte keten , die wij fpoedig doorlopen , en 'er uit voort kunnen bren, gen wat wij 'er van bcgeerert , in een verwarden Chaos zou dooreen welpen , en het voorledene van ons befiaan in eene ondoordringbaare duisterheid voor ons bedekken. Tijd en Getal Zijn twee groote en verhevene denkbeeld den , op het naauwfte aan elkander vermaagdfchapt en verbonden. ——' Dat de Mensch kan zeggen en denken? Een, Twee —. Dat hij zeggen en denken kan: Heden , • Morgen — Dit breidt zijn aanwezen over het tegenwoordig oogenblik uit, waarbij hij ah, ders, met al het geene hem omringt, Zou moeten bepaald blijven de denkbeelden Een — —■ Twee Heden — Morgen  C io3 ) behooren tot de grondflag van zijne redelijke gedagten, Maar hoe kwam hij toch op dit on. derfcheid, hoe kwam de Mensch op het denkbeeld van Tijd en Getal? Dit onderfcheid en dit denkbeeld zijn van het begin der Waereld "i de gantfche Natuur die zich aan den Mensch vertoont, mede ingeweven. De Natuur zelf leerde den Menich de groote Konst van onderfcheiden en tellen: zij was het die hem reeds in de allergrijfte tijd de verhevsnjle Redeneerkunde leerde De gantfche Natuur fchijnt een afdrukzei van het menfchelijk verftand , gelijk het menfchelijk verftand een afdrukzel van de gantfche Natuur fchijnt te zijn —— eene zo verwonderenswaardige overeenftemming vindt tusfchen de Natuur der menfchelijke denkbeelden en derzelver grootfte voorwerpen plaats. G 4 Het  C 104 ) Het grootfle en meest in 't ooghopende onderfcheid ,dat van den aanbeginne in de Natuur gelegd is, is dat tusfchen Licht en Duijiernis Een onderfcheid dat de mensch, zelf in zijne kindschheid, niet buiten zijne denkbeelden kan fluiten ~—• Het licht, waar door eerst alle onderfcheid der dingen , derzelver kleuren en gedaanten, voor het oog zichtbaar worden; en zelfs ia tegenflelling tegen de duisternis Het onderfcheidende en regelmaatige tegen het niet onderfcheidende en verwarde beginfel. Door dit onderfcheid moest noodzaaklijk in de kragt der menfchelijke voorfteliing de eerfle diepfte voore gedrukt worden, welker fpoor door de menigvuldig voorkomende voorwerpen bij dag niet kon vernietigd wor- Hier wierd de eerfte grondfteen van 's menfchen gedagten gelegd — aan de voorfteliing van het allertegenflrijdigfte: van  C i°5 ) van Waarheid en Dwaaling. Goed en Kwaad. Recht en Onrecht. waarop het gantfche gewigt van onze ge» dagten berust , wierd hier het eerst den weg gebaand. Ook moest door dit onderfcheid het eerst 's menfchen tong worden losgemaakt tot het gejuich, waar mede hij het op» komende licht begroette; en tot de klag. te, waar mede hij de fchrikverwekkende duifterheid van den Nacht zag aannade. Hij voelde zich gedrongen de eerfle klank der fpraak te Hameien. Na dat hij het Licht van de Duifternis had leeren onderfcheiden, zo noemde hij het licht Dag , en de duifternis Nacht. Daar nu de eerfle fcherpfle fcheiding. lijn was getrokken, kwam her tweede groote onderfcheid aan de beurt , tusfchen G 5 •**  ( iorS ) Boven en Onder Hemel en Aarde. In den nacht van duifterheid was Hemel en Aarde eenerlei drj Hemel fcheen op de Aarde te rusten , en de Aarde aan den Hemel te ftooten. — De gedaante der dingen was niet aan. wezig — de Aarde was Woest en Ledig. — Maar met de geboorte van het Licht trok het blaauw -Hemelgewelf allengs in de hoogte — en de Bergen zakten op hunne Grondvesten , terwijl zij zich affcheidde van den Nevel die op derzelver Kruinen rustede. De groote • Licht - masfa , ' die nu , in ys menfchen vóorilelling , van de Duifternis was afgezonderd, verdeelde zich in Hemel en Aarde ■ . ~ In den helder blauwen /Ether, die om hoog klom, en in de ondoorzichtbaare zwarte Aarde, die nederzakte. -. Dit tweede groot onderfcheid deed zich voor  ( 107 ) voor aan 'smenfchen opmerking, zo dikwijls hij zijn oog om hoog hief, en het wederom nederfloeg. -—- Hemel en Aarde was aldus de eerfte geboorte van het Licht, dat uit de Duifter. nis vportkwam Hemel en Aarde is de groot fte gedagte des menfchen, waarin hij alles bevat wat hem omringt — van de Zon af die aan den Hemel blinkt, tot op het Wormpje dat op het blad kruipt. Toen r.u de Memch zijn oog van de vaste ondoorzichtbare Aarde, op welke zijn voet hem draagt, op de golvende Watervlakte floeg , in welker fchoot het beeld des Hemels zich fpiegclt, welk eene nieuwe voore moest eensklaps door dit onderfcheid in zijn voorftellend vermogen gedrukt worden! Aarde Zee Vast Vlottend Nu was de groote Masfa in order gebragt Licht  C 108 ) Licht Duifternis Hemel Aarde Aarde Zee De mindere onderfcheidlngen konden nu van tijd tot tijd volgen. Op de Aarde leerde de Mensch Boomen, Kruiden en Planten; aan den Hemel, Zon, Maan en Sterren, onderfcheiden. Na dat de eerfte groote ouderfcheidingen diep in zijnen geest gedrukt waren, liep hij geen gevaar meer van zijne denkbeelden te verwarren, en de dingen op de Aarde , met de dingen aan den Hemel te vermengen. Het Licht was hem nu eerst helder geworden, federt hij het met de Duifternis vergeleek. — De befchouwing van den Hemel wierd hem eerst bekoorlijk, wanneer hij zijn Oog. van de doffe Aarde naar denzelven ophief —>—p— De Aarde wierd hem eerst vast en zeker , zo dra hij ze tegen de wankelende en golvende Zee vergeleek — Nu  ( io9 ) Nu hij zich dit groot onderfcheid diep had ingeprent, verkreeg hij eerst gelegenheid om zich het geheel der Schepping ook in haare gedeeltens te rangfchikkem i Hij bevatte met zijn voorftellend vermogen eerder de Levenlooze voorwerpen dan de Levende, om dat dezelve, om zo te fpreken, een vaste ftand hielden, en niet zo fpoedig zijne opmerkzaamheid ontfnapte. De geftalte van den Boom, die hem zijne vrucht aanbood, fchitterde hem het meeste in 4e oogen , en zijn oog kon zich daarop vestigen — Hij leerde daar door het bijzondere in het geheel, De Boom in het Bosch De Arm aan den Boom De Tak aan den Arm en Het Blad aan den Tak onderfcheiden. Daar na vestigde hij zijne opmerkzaamheid op de Hemelfche Lichaamen, welke hers  hem, door hunnen altijdduurenden omloop, te rasch ontweken, tot dat het hem eindelijk gelukte, na dat hij zich van het (lilftaande een klaar denkbeeld in zijn geest haa ontworpen, ook het op elkander volgende, bij den altijd duurenden omloop der Zon, der Maan en der Sterren, met zijne voorllellingskragt te bevatten, en, volgens dit vastgeltelde gevolg, al het overige, wat in den loop der dingen op elkander volg', te regelen. Eindelijk gelukte het hem ook , door de herhaalde befchouwing der levendige fchepzelen, die zich hier en gintsch voor zijn oog beweegden , zich een blijvend" Beeld»van dezelven in te drukken. Het fchikte zich,dat zij zich zo dikwijls,en om zo te fpreken vrijwillig, voor zijn gezicht vertoonden , tot dat hij de eene foort, da eene klasfe, van de andere allengskens leerde onderfcheiden, en hen Naamen gaf. —. Het groote onderfcheid tusfchen Hemel, Aarde, en Zee, welk hij zich zeiven reeds had ingefcherpt, was oorzaak dat hij nu De  De.Vogels onder den Hemel, De Visfc'ien in de Zee, en De Dieren op de Aarde in zijne vertegenwoordiging behoorlijk wist te rangfchikken; Dat in zijne verbeeldingskragt de Vogel niet zwom, de Visch niet ging, en het Dier niet vloog De gantfche levenlooze en levende Schep» ping rangfchikte zich bij hem in menigvuldige foorten en onderfoorten van dingen — Deze Schepping vertegenwoordigde zich alzo ten tweedenmaale aan's menfchen geest — de befchouwing van welke nu in hem zeiven terug gedrongen wierd tot gevoel van zijn eigen aanwezen, na dat hij aan de dingen die hem omringden , zijne nieuwsgierigheid verzadigd had Hij vond nu in zich eene Waereld, die hem nog een veel ruimer veld, dan iu de Waereld buiten hem, voor zijne befchouwing aanbood. Het laatfte werk, de kroon der Schepping, was Dt  C na ) De denkende Mensch. Dit is de gefchiedenis der Schepping vfin het Menfchelijk verftand. De verhevenfie Redeneerkunde der Natuür —— Haar ontwerp ligt in de Gefchiedenis der Schepping door mos es. Aan deze Schepping verbindt zich De Dood, welke door een Menfchen geraamte, dat vafi het vleesch ontbloot is, hier vertoond wordt: De gantfche Natuur fchijnt alle haare kragten te hebben opgeroepen , om een tijd lang in den omtrek van dezen fchedei en dit geraamte eene zonderlinge fpeling van gedagten en gewaarwordingen te onderhouden, Waardoor zij , om zo te fpreken, zich zelf overtreft nadien zij eerst den hoogften trap haarer fchoonheid en volmaaktheid bereikt in de voortbrenging van een denkend Wezen, dat zich over haar van goeder harte kan verblijden. — En nu heeft zij zelf dezen kostelijken fpie- gel  C H3 ) gel, waar in zij haare geftalte zo heer. lijk vertoonde, verbrijzeld. In plaats van die oógen , waarin zo dikwijls een glans als die der Zon fchitterde , zijn hier een paar ledige afzig' telijke gaten. De lippen , op wel- ken de lachjes en het genoegen woonden, zijn verdwenen. ■ 11 - Alle die buigzaame fpieren, welke lederen zagten indruk aannamen , en die naar Leven en Dosd ftaan in eene verbazende tegenftand, nevens elkander. Die Beengeftel is de vreeslijke Puinhoop tener vernielde Waereld —— Begin en Einde ven het Aanwezen zijn beide voor ons met even groote Duifternis bedekt. - Hier is het eindpunt van alle onze gedagten. Hier daalt de Horifont tot op den grond neder en ons uitzicht is gefiremt. Onderwijl dat men over dit Beengeftel nadenkt zo verdwijnt alles; Torens, Pa* leizen, Steden, Konften, Wetenfchappen , Wenfchen, Hoop alles verdwijnt in donkeren nacht, alles keert tot den eerften Cbaös der dingen terug. Onze denkbeelden raak en in zwijmeling — als wij ons in de plaats van dit Beengeftel willen ftellen. — Wij ftaan ontzet en Hz zieri  zien niet hoe. het mogelijk is dat ons We' zen zo kan worden veranderd. Zodaanige verandering van ons Wezen fchijnt ons eene onmogelijkheid Wij zijn genegen te geloven dat flegts het bekleedsel van ons eigenlijk Wezen , maar niet ons Wezen zelf op die wijze kaa veranderen. . Denkende Mensch —~— Geraamte. Men kan zich geen overgang van het eene tot het andere voor den Geest brengen. Dat geene welk dagt, kan zo niet ver* anderd worden. —=— Gelijk uit de vernieling een nieuw leven voortkomt, zo groeit door de aanhoudende befchouwing van dir geraamte eene verhe. vene gedagte een nieuw denkbeeld in de Ziel, het welk eensklaps de . verfchrikking des Doods doet verdwijnen. —— Dat geene war ik hier voor mij zie, is te zeer van mijn denkend Ik onderfebeiden , dan dat uit ooit daarin zou kunnen veranderd worden, 1*  C iï7 ) Ik zie hier eene harde ftijve Masfa, die in hei aanvatten als Huut en Steen is dit is uit het binne.ifte van mijn lichaam genomen, — en ftaat nu voor mij, als een voorwerp mijner overdenking; —— Hoe oneindig is deze overdenking en opmerking in mijn binnenfte on.vrfcheiden Van hei voorwerp dat ik hier voor mij zie! Ik moet dat geene wat in mij overdenkt en opmerkt , noodwendig eene andere be> naaming geven dan aan dit harde cn ftijve Beengeftel. — Een naam die leven en beweging, denkvermogen en werkzaamheid betekent. —— Ik voel mij gedrongen in mijne voorftelling eene nieuwe fcheidingslijn ie trekaea tusfchen Lichaam en Geest. Uit de duistere Middernacht fchemert het Morgenrood — —- Uit de vernietigde Lichaamlijke Waereld klimt. De H %  De Waereld der Geeflen - Het onafgebroken aanfchouwen van hei Geraamte . doet ons een blik werpen agter Sei geheimvolle Voorhanuzel , 't welk dat geene wat ajn gene zijde van het Graf is, 'voor onze oogen bedekt Onzen Gezii h sè'inder verwijd: zich weder"om, en omfluit ons eene heldere verBrengt de Natuur iets voort om te ver* "nietigen? Neen; zij vernietigt ilech'.s om voort. tebr-ngen Het voortbrengen eii vormen is haar doeleinde de ver. -nieiigir.g is alleen haar middel daartoe. - In iederen Herfst vallen de bladen van den jongen Stam, en in de Lente komen op nieuw wederom anderen aan denzeiven te voorfchijn , daar ondertusfchen de Stam met ieder jaar groeit en fter* ker wordt. —. De Menfchen worden geboren en fterven; de ftof van Millioenen vermengt zich  C «9 ) zich met het ftof; maar te midden van deze vernieling groeit de Waereld der Geesten aan; zij werkt zich, om zo te fpreken, door dood en verwoesting heen — en neemt met iederen menfchelijken leeftijd toe —— De fteeds voortgaande volmaaking van de Waereld der Geesten is de voort. gang in de Natuur zonder dat voortgaande zou den omloop der dingen zelfs zonder oogmerk en een bloot fpel zonder doelwit zijn —- Wat baat het, dat het Rad van den Wagen altoos om zijne As draait, zonder dat de Wagen voorwaarts gaat? — Heeft de Aardkloot niet zelfs de dubbelde beweging, dat hij onophoudelijk voortgaat geduurende dat hij zich om zijne As wentelt ? De altijdduurende omloop der Na* tuur is: Leven en Dood Jeugd en Ouderdom Vorming en Vernieling. H 4 dit  C 120 ) dit is haar dranijen om haare As; dit is haare afwisfelende Dag en Nacht. Even als het verjongde Ogendrood, zo treedt met ieaere Menfchelijke leeftijd de jeugdige Waereld ten voor- fchijn om na haaren volbragten loop wederom in het duisrer Graf neder te zinken. ... -. Waar is nu het voortgiande bij den altijd duurenden omloop, b'j bet draai jen om de As, 't welk zeker noodzaaklijk is , zal niet alles louter fpel zonder oogmerk zijn ? ——. Wat kan dit anders zijn, dan de fteeds duurende vermeerdering en volmaaking van de Waereld der Geesten , die met ieder voleindigde loopkring aangroeit en toeneemt Hier is een 01 overzienbaar Veld Een troostrijk uitzicht in een oneindig gewoel vol verfcheidenheid en eenheid. Deze nieuwe feheidingslijn die wij getrokken hebben, is grooter en fcher^er dan alle de v.jorgaande ——. In de gantfche Lichaamlijfce Waereld heeft geen grooter onderfcneid piaats dan dat tus« lenen lichaam en Geest. Bij  ( iar ) Bij deze tegenöverfteiling moet het Lichaam eerst geheel ter zijde gezet worden, zal men in ftaat zijn zich het begrip een Geest voorteflellen. Geest heeft geene grootheid, geene uitge. breidheid een Milboendeeltje van een zandkorrel gaat hem daar in te boven bij hem is alles in hem zei ven befloten, in de bewustheid van zijn eigen ik beperkt. 1 Alles is bij hem in malkander Niets buiten malkander. Bij het kieinfte ftofdeeltje, integendeel, zijn de nog kleiner ftofdeelen altijd nog buiten elkander er kunnen alzo eenige deeltjes daar van afvallen, terwijl dat andere blijv'. n ■ het Geheel is vernielbaar en kan verdeeld worden. — Stoflijke deelen kunnen nooit geheel in malkander, maar moeten noodwendig altijd voor een gedeel e buiten elkander zijn, —. Dit maakt ze vernielbaar Bij H 5  C 122 ) Bij de begrippen en voortellingen laat zich niets buiten elkander denken, — alle voorfteliing: u, die wij van onze jeugd af aan hebben opgezameld, kunnen altijd in malkander beftaan. Daarom worden zij ook begrip genaamd " Ken voorfteliing, die buiren den zamenhang van al het overige zou plaats hebben, zou geene voortteling zijn; zij zou, om zo te fpreken, in rook verdwijnen. Deze kragt van in zich al dat geene zamentedringen wat anders verftrooid en afgezonderd is, is het, welk het wezen van onzen Geest uitmaakt. — Het is eene kragt geheel onderfcheiden van het lichaam, en onvernietigbaar ■ Het geen deze zamenhoudende kragt van dat geene, wat te voren afzonderlijk en ftuks. wijze was, eenmaal in zich heeft zamengedrongen en tot een geheel gevormd, kan zij nooit weder laaten vaaren. Want hier is alles in Het omvattende wordt fteeds wederom omvat =. Al-  C 123 ) Alles is Eén. Dit Eén trotfeert de vernieling Vernieling is verdeeling, fcheiding. Niets in de Waereld is eigenlijk Eén, als waar in niets buiten elkander,maar alles in elkander is. De waare Éénheid is bijgevolg onzichtbaar - Allts wat wij anders gewoon zijn één te noemen is enkel misleiding, nadien wij ons dat geene wat eigenlijk buiten elkander is, als in malkander voordellen. —. Het is niet de zaak maar onze voorfteliing van dezelve die Eén geworden is ■ Zo is het gantfche Heelal in onze voorfteliing Eén geworden —— Ieder denkend Wezen maakt alzo een verenigingspunt uit van het geen rondom ver. ftrooid is deze denkende Wezens moe¬ ten, als bijzondere en van elkander verftrooiI de Wezens , wederom een groot verenigingspunt hebben - omdat zij anders zich onder elkander zouden verliezen en vermids niet alle in één , en één in allen kan worden voorgefteld, hun aanwezen, niet  ( in ) niet zeker en vast genoeg, maar eenigerma- te Hechts toevallig zou zijn in één woord , de Natuur van onze denkkragt zelf dwingt ons ■ «enig groot verëeni- gingspunt te geloven , waarin wederom alle denkende Wezens begrepen zijn. ——— i Dit groot verëonigingspuut noemen wij Het hoogfte denkend Wezen. of GOD. Onze denkkragt kleeft, als het ware, van zelf dit groot verëenigingspunt aan, zonder het welke zij zich als verlaaten, een* zaam en sfgefcheiden agt Alle bijzondere denkende Wezens vinden zich hier verè'enigd , gelijk de bijzondere gedagten in 's menfchen geest • De bijzondere denkende Wezens zijn het begrip van het hoogfte denkend Wezen. Bij het hoogfte denkend Wezen is alles in malkander of één - Maar Tijd, Ruimte en Getal is buiten malkander > Bij het hoogfte denkend Wezen kan der»  C 125 ) derhalven noch Tijd , noch Ruimte, noch Getal plaats hebben. Bepaalde denkende Wezens beflaan ook wel geene ruimte, maar zij hebben echter tijd nodig, om dat zij dat geene wat buiten el. kander is, niet te gelijk of op één oogenblik in het verëeniginsspunt kunnen te zamen dringen, —1 — waar iu het gebragt moet worden, om gedagt te worden. - Daar door ontftaat het begrip van Tijd en Getal De Konst , die het jlufoge- •wijze tot één brengt, verliest hier haare kragt. Zij is, al* bet ware, genoodzaakt , het eens zamengeftelde eenigen tijd weder uit elkander te laaten , om het geene wat daar bij behoord te plaatfen. ; Eén wordt wederom in twee gefcheiden. — Het geen ten aanzien der Uitgebreidheid één wa9, valt ten aanzien der Tijd weder uit elkander. Een — - Eenmaal zijn twee van elkander zeer onderfcheide» denkbeelden. 1  De Waereld wordt in de voorfteliing van een denkend Wezen Eén —— Maar dit éen wordt zij niet op Éénmaal. —— 'Om ze zamen te dringen tot één, wordt eene herhaalde infpanning der denkkragt ver« ëischt. Door het gevoel van deze herhaalde infpanning , vormen zich de denkbeelden van Tijd en Getal. Wanneer wij nu het hoogfte vereen igingspunt van alle denkende Wezens zoeken 4 zo moeten wij het Gevoel van deze herhaalde infpanning bij hetzelve nood' zaakli k uit onze gedagte ftellen. — De hoogfte en laatfU verandering van het Afzonderlijke in Eén, moet noodzaaklijk geheel en volmaakt zijn —— zij kan niet de minft; deeling meer dulden. - De hoogfte Denkkragt moet niet aüeen Alles, maar ook alles op Eenmaal bevatten. Het gantfche Aanwezen der hoogfte Denkkragt dringt zich daarom in minder dan één ogenblik te zamen. —> Het  ( 127 } Het denkbeeld van Tijd verdwijnt geheel en maakt .plaats voor het begrip van Eeuwigheid, dat hier de plaats inneemt. Oneindige Tijd is geen Eeuwigheid, zo 'min als oneindig Lichaam Geest is. — Het denkbeeld Lichaam was te vooren geheel ter zijde gezet , wanneer dat van Geest in zijn hoogfte zuiverheid zou te voorfchijn komen. — Zo moet ook vooraf het denkbeeld van Tijd verdwijnen , zal het begrip van Eeuwigheid onvermengd en zuiver zijn. De Geest heeft geen uitgebreidheid.' De Eeuwigheid heeft geene duuring. Eén Zonueftofje overtreft de Geest in uitgebreid. Een oogenblik overtreft de Eeuwigheid in duuring. Derbalven moet op deze Schaal de Geest niet tegen het Lichaam , en de Eeuwigheid niet tegen den Tijd gewogen worden. — Het gantfche onderfcheid tusfchen Geest en i  ( 128 ) en Lichaam berust, in de twee eenvoudige begrippen. In en Uit. Infpanning Uitbreiding Geest Lichaam. in maakt het Wezen van den Geest, uit het Wezen van het Lichaam uit —— Het allerkleinfte waar nog alles uit eikander is, moet noodwendig dat geene waar al« les in elkander is in grootte en uitbreiding te boven gaan — Hoedanigheden waarin dit geheel niet tegen dat dingt, om dat zij dingen van geheel onderfcheiden aart zijn ■ ■ die niets dan het aanwezen met elkander gemeen hebben - Bij alle eindige denkende Wezens verdwijnt alleen het begrip van uitgebreidheid, 't welk zij tot hun aanwezen niet nodig hebben Maar bij het eenige oneindig denkend Wezen verdwijnt ook te gelijk het begrip van Tijd , welke het tot zijn aanwezen niet nodig heeft - De eindige Geest is niet in eene plaats; naar is nogthans in den Tijd. ——— De  C I2P ) Ce oneindige Geest is noch in een Plaats , noch in den Tijd Plaats en Tijd zijn in hem. '■ - De eindige Geeften zijn in den Tijd — om dat zij van de groote Masfa, of het Heelal , waar in alles reeds, gelijk de boom in zijn eerfte levensbeginfel , aanwezig is, alcijd eerst het eene na het andere opneemen en befchouwen, en zich alzo de Oorzaak onderfcheiden van de Werking moeten voordellen, 't welk het Oneindig verftand op eenmaal bevat, zo dat geene opvolging van ^dingen, die hec zich reeds als vast in elkander bëfloten en als daadlijk voor handen voorftelt, bij hetzelve plaats vinden. Eindig en Tijd 9 Oneindig en Eeuwig zijn begrippen die onaffcheidelijk met elkander verbonden zijn. Eindige , bepaalde voorftellehde kragten, kunnen alleen door middel van Tijd, of m elkandir, dat geene overwegen, wat I dè  C *30 ) de onbepaalde oneindige kragt , op éénmaal , zonder de geringde ruimte van tijd te behoeven , kan doen. Tijd is derhalven het bioot gevolg der bepaaling van onze voordellende kragt. Het Leven wordt den Stervelingen hier op de Waereld, als het ware, bij gedeeltens, in Uuren en Oogenbhkken toegedeeld Het volle genot van hetzelve is misfchien tot in een anderen toeftand voor hen weggelegd «■ De Mensch leeft geen Dagen, geen Jaaren, maar flechts Uuren en Oogenblikken Het is alleen door het vermogen van Herinnering dat de Gefchiedenis van den eenen tot den anderen wordt overgebragt, en op die wijze de bepaaldheid van de voorfteilende kragt der ziele eenigermaate vergoed. Herinnering is bijgevolg de vaste band, welke alle de verfcbillende toeftinden van ons aanweezen aan één fchakelt • en daaruit een Geheel maakt. • De  C ) De boogde voortellende kragt, welker» zich alles op eenmaal vertegenwoordigt, behoeft daarom de Herinnering niet, die Hechts een vergoeding van de onvolmaaktheid der bepaaldheid is. »< «• ■ ■■■ Men noemt dit vermogen der ziel Herinnering , om dat zij het op elkander volgende . 't welk anders in het denk. beeld fteeds buiten elkander zou blijven, wederom in elkander dringt, en het aan de zelfsbewustheid inlijft ——- Al ons Denken is derhalven eenigermaa* te een Herinneren een Omvatten van zekere begrippen met andere begrippen. Het is de verandering van het uit in is Daarom noemt men het Herinneren —» maaken dat alles, wat te vooreu, als het ware, buiten den kring onzer voortel* lingen, in eenigen indruk van hef geheu« gen fluimerde, binnen den omtrek komt van alle onze voortellingen, die wij van onze eeifte jeugd af hebben verzameld. I a Bef'  ( 132 ) Herinnering en Tijd zijn wederom begrippen die noodzaaklijk aan elkander ver« bonden zijn ; men kan zich geene Herinnering zonder Tijd , en wederom geen Tijd zonder Herinnering voorftellen ■ daar geen Tijd plaats heeft, kan ook geene Herinnering plaats vinden. Er is n'jg eene kragt der eindige denkende Wezens —— deze is de kragt om te oordtelen, of het vermogen om twee denkbeelden met elkander te verbinden , of van elkander te fcheiden —-— Dit gefchied uit kragt van het Woordje is en de infpanning van het denkvermogen heeft daar bij voornaamlijk ten oogmerk, een denkbeeld in zamenhang te brengen met alle de overigen, die men van zijne jeugd af aan verzameld heeft, of het daar aan te knoopen. Maar dir aar.éénknoopen Kan alleen gefchieden door middel van het algemeenfte en afgetiokkendlte begrip dat in 's menfchen  C 133 ) fchen geest plaats heeft ■—1 dat is het begrip van het aanwezen, 't welk, om zo te fpreken, alle overige begrippen doorloopt en op welk deze eenigermaate gerangfchikt zijn. Het oordeel is te gelijk eene foort van Herinnering, een inlijvwg van een denkbeeld in den zamenhang van alle de an-. deren. Dat nu onze denkkragt zelf daarin ver. deelingen kan maaken , waar in de Natuur geene verdeelingen zijn ——■ dat zij de hoedanigheden der dingen van de dingen zelfs in onze voorflelling kan afzonderen , dit woidt alleen mogelijk gemaakt door de vee vuldige verbindtenisfen en betrekkingen tusfchen onze denkbeelden , waar door het denken bevor* derd wordt. Boom , bij voorbeeld , is alleen ee< ne bloote voorflelling , nog geene gedagte ; onze denkkragr heeft zich mier lijdende , dan werkzaam daar bij gehouden . zij heeft nog niet getiagt het Beeld van den Boom in zamenhang te 13 bren-  C 134 ) brengen met alle overige beelden of voor. Hellingen die zij van de kindschheid «f heeft opgezameld. _ Maar deze kragt , die zich tot nog toe Lijdend of Werkeloos heeft gehouden, begint nu belang in den Boom te fteilen, zij begint over hem na te denken , en wordt nu eensklaps werkzaam. Haar eerfte werk is hier , bij voorbeeld, de groene kleur van den Boom af te fcheiden, en zich dezelve te gJijk aan andere din. gen voorteflellen hier door wordt het Beeld van Boom eensklaps vermengt met eene gantfche rij van Beelden , die ten zelfden tijde zich mede in de ziel voor» doen, — Er loopt nu, als het ware, een algemeene draad door Boom, Weide, Gras, Haag enz. om dat bij . alle deze voorwerpen de hoedanigheid Groen, welke als van den Boom afgezonderd gedagt was, plaats heeft. Hoe meer Hoedanigheden nu de voordellende kragt als afgezonderd van den Boom, zich vertegenwoordigt, in hoe fterker za> menhang zij hem brengt met alle andere Beel. Ziel  ( i35 ) den die in de ziel (luimeren, en daar door wordt het beeld van den Boom te levendiger en vaster in de ziel —- Doch als ook alle mogelijke Hoedanigheden van den Boom verdwenen w.iren, zo zou het onmogelijk zijn het Beeld van denzelven aan alle andere begrippen, die in de ziel zijn, te verbinden, en hem daar door, als het ware , in derzelver zamenhang in te lij)'et>. Om den Boom eensklaps in den zamenhang van alle onze denkbeelden te brengen, moet men aan hem denken wat alle dingen in de Waereld, en bij gevolg ook alle onze begrippen daarvan , noodwendig vereifchen , dat is het Aanwezen, hetwelk door het machtig gedagte verbindende ik, betekend wordt, dat ons onderfcheidt van het Dier, en de grondflag van ons denken is. Wij moeten daarom om te oordeelen eerst fcheiden, om weder te kunnen verbinden. Dit brengt de Denkkragt onzer ziel eerst in werking —- en verandert de voortellende in de oordeelende kragt. —- 1 4 Dat  Dat geene 't welk in de Natuur reeds, uit zich zelf bij elkander behoord, moet in onze voorfteliing eerst worden zamengevoegd. Wanneer wij oordeelen fpreiden wij, als het ware, de Natuur uit elkander, of ontleden haar, om haar wederom te kunnen in één zetten. Men fchijnt dit duister bij het woord Oordeelen, waar door dit begrip beteer kend wordt, te hebben gevoeld. — Oordeelen, de Natuur tot in haare beftanddeelen ontbinden, en derzelver zamenftelllng natefpeuren. - Hier heeft men dus het onderfcheid tusfchen Voorfteliing en Oordeel. Voorflelling Oordeel De groene Boom De Boom is groen. Wanneer ik zeg de groene Boom, zo worde ik ontwaar dat mijne denkkragr, zich meer lijdelijk houdt; maar zeg ik integendeel de Boom is groen, zo fchijnt het mij toe dat dezelve meer in werking is.  C 137 ) De groene Boom, zweeft Hechts voor mijn Geest ——• de Beelden die in haar Animeren blijven in rust. Maar zeg ik , integendeel , de Boom is groen , zo doorloop ik fpoedig een ganfche rei van Beelden, die daar door wakker worden, ik denk De Boom is als mijn kleed De Boom is als het gras De Boom is als de Haag Dit komt daar van daan,dat ik mij, door ce fcheidende kragt der ziel, Groen als afzonderlijk van den Boom , en als eene hoedanigheid heb voorgefleld , die niet alleen den Boom maar ook meer dingen toekomt. Daar door ontftaat nu in eensklaps leven en werkzaamheid in mijne fluimerende denkbeelden. ■ Er ontdaan nieuwe omftandigheden en be. trekkingen. - Door Groen is den Boom eene plaats aangewezen in de rei van een groot aantal dingen, die ik mij nu, uit hoofde van deze hoeI 5  C 138 ) danigheid, te gelijk met denzelven voorfte!. — Door is had hij zijne aangewezene plaats verkregen in den zamenhang der dingen die ik mij ia mijn gantfche hven vertegenwoordigd heb — en waarin hij zich, ten aanzien van mijne vertegenwoordiging , alleen daar door onderfcheidt, da- ik hem mij juist nu, in dit oogeobük, verregenwoordig. Om derhaiven te oordeelen, moet een min. der algemeen begrip eerst aan een alge/neener, en ten zelfden tijde aan het allervo'ko. menfte begrip van het aanwezen verbonden "worden. Volgens deze onderftelling is Oordeelen iets in één oogenblik tot het middenpunt van den omvang aller zijne denkbeelden maaken, en om dit middenpunt een kleinen, en te gelij, ker tijd den grootften kring te trekken. — Dat geene wat ik nu tot het middenpunt van iets wil maaken, moet noodzaaklijk van kleiner omtrek zijn dan de kring, die ik om het zelve trekke. Dat geene waar aver ik oordeel of waarvan ik iets beweere, moet altijd een begrip zijn, dat meer bijzonder of minder algemeen  ( 139 ) U, dan dat geene, wat ik daar van oordeel of heweere. Daarom i.an men de oordeelvelling niet omkeeren; —• een Boom is wel groen — maar alle Groen is geen Boom. Alle Groen — Boom. Hier kan het eerfte onmooglijk ah het middenpunt van het baifte gedagt worden want het middenpunt zou zich over den om* trek uitbreiden. Zomtijds is de kleine omtrek evenwijdig met het middenpunt, 't welK dan eigentlijk een bloot fpel der denkkragt is, om dat die daar door niet vordert , maar altijd op dezelfde plaats blijft ftaan. Ik zeg bij voorbeeld Een Boom is —— een Boom en heb in de daad niets als de naam van den Boom gedagr. - ■ Ik heb de voorfteliing van den Boom in dit oogenblik wel tot het middenpunt van den gantfchen omtrek mijner denkbeelden ge-  ( Ho ) gemaakt ——• maar dit middenpunt is ia zich zeiven vernietigd - ik heb buiten den eerften grooten omtrek geen kleiner kring om hetzelve getrokken —Maar wanneer ik nu verder o«er den Boom wil nadenken, en niet Hechts bij zijn naam blijven ftaan , 20 trek ik eenigzins digt bij den eerften grooien omtrek dat geene, waar door hij in verband komt met alle mijne andere begrippen , zelfs met die van God, en Geest , dat geene welk naast dezen het grootfte is, om hem heen ,- dit is het denkbeeld een Lichaam Ik zeg dan: Een Boom js eei) Lichaam. Door Lichaam heb ik dus het middenpunt reeds nauwer iugefloten, of een enger kring daar om getrokken dan door is, Wanneer ik nu voortgaa: een Lichaam dat groeit zo is de kring nog enger geworden. . .. Op deze wijze gaa ik voort, tot dat de naauwfte kring zich in het middenpunt zelf we*  ( Hl ) Veder verliest; en dan kan ik ook het Oordeel omkeeren. —— Ik heb aldus door het oordeel op geenerlei wijze in den Boom ingedagt, maar ik heb hem rondom, met zo veel draden als mij mogelijk was , aan mijne overige denkbeelden verbonden, en hem daar door in den zamenhang van mijne andere begrippen gebragt. De Kringen of Cirkels loopen altijd wederom in het middenpunt zamen — mijn geheele oordeel is in den grond doch maar eene bloote fpeeling der denkbeelden. Het is een bloot hcivneren, of indenken van het een in het andere, het minder Al* gemeene in het m> er Algemeene. De kra«t om te herinneren en om te oordeelen loopen derhalven hier wederom zamen tot één. —— Eene andere kragt der ziele noemt men deszelfs bejluitende kragt. Maar deze loopt wederom met de oordeelende kragt tot één zamen — want elk  elk oordeel is tevens dat geene wat men een befluit noemt. Ik zeg name/ijk: alles wat uitgebreidheid heeft is Lichaam nu heeft een Boom uitgebreidheid , bijgevolg is een Boom een Lichaam. Of: de Boom heeft uitgebreidheid -»— daarom is hij een Lichaam. ——. Of: om dat de Boom uitgebreidheid heeft ■■ - is hij een Lichaam —— Wat zegt dit anders als : de Boom is een Lichaam —- of «—• een Wezen dat uitgebreidheid heeft? —— Ik heb hier niets dat onbekend is, uit het geen bekend is, aan den dag gebragt " het geheel |oopt wederom uit op eene bloote fpeiing der denkbeelden. Bewijzen is , in den grond bejehouwd, niets anders als ophelderen. Iemand vraagt mij: waarom is de Boom een Lichaim ? Zo geef ik hem ren antwoord: om dat hj' uitgebreidheid heefr. Hij hai mij lbchts behoeven te vrajen: wat is een Lichaam? Ik  C 143 ) ïk zou hem geantwoord hebben: een Wezen dat uitgebreidheid heeft. En dan zou hij door middel van deze opheldering , de juistheid van mijn oordeel hebben ingezien , < — het had g*een bewijzen nodig gehad. De vraag waarom ? vordert ook niets meer dan het trekken van een grooter kring, waarin het begrip kan befloten blijven. ——• En het antwoord om beteekent wederom niets meer dan Int noodzaaklijk gelijktijdig bijëendenken van het Algcmeene met het minder Algemeen begrip, of het begrip met deszelfs Verklaaring. ——-« Uitgebreidheid is Lichaam en Lichaam is Uitgebreidheid. Deze twee Begrippen kunnen verwisfeld worden, en ontmoeten alzo elkander in één middenpunt; nogthans fchiint bet ons toe, als of wij in de daad iets gsdagt hadden : als wij zeggen: Om dat deze Boom uitgebreidheid heeft —- is het een Lichaam —' is  ( *44 ) is het als of wij daar door iets meer gezegd hebben dan Om dat een Boom een Lichaam is is het een Lichaam Door de omfchrijving met andere woorden verbergen wij de bepaaldheid van onze denkkragt, en overreden ons zei ven dat wij door eene fluitreden iets hebben uitgebragt dat wij reeds te voren wisten, en dat wij, om zo te fpreken, geduurende eenigen tijd niet bilden weeten, om eenig vermaak aan onze denkkragt te bezorgen. Door alle fluitredenen komen wij op het laatst wederom daarop dat een Lichaam een Lichaam, en een Boom een Boom is — en dus wederom op het punt van waar wij begonnen waren. Het eigentlijk inwendig beftaan der dingen kan niet door fluitredenen, maar alleen door de ondervinding, worden opgelost. Doch genomen, ik had nog nooit een Boom gezien, en men zeide mij dat een Boom een Lichaam was, zo wist ik ook dat hij uitgebreidheid had en bij gevolg ook voelbaar was. Via  C 145 ) Dan, dagt ik, is het een Lichaam —» bit <4,n geeft te kennen dat ik noodzaaklijk het begrip van Lichaam, Uitgebreidheid , Voelbaarheid , enz. bij elkander den. ken moet —— En , bij gevolg, ah de Boom een Lichaam is , ten zelfden tijde denken moet , dat hij dan ook uitgebreidheid heeft, Dat ik dus op denzelfden tijd hei Begrip met deszelfs Verklaaring kan denken , dit is het eigentlijk wat ik Befluiten noem 't welk door de tijd betekenende woorden dan, als , en om dat wordt te kennen gegeven. Deze Boom is Groen - om dat hij Groen zegt eigenlijk niets meer dan zo lang hij groen is. Het Befluit onderfcheid zich van het Oordeel alleen ten aanzien van den tijd. Men denkt meer te gelijk , en gelooft daarom fterker te denken — Wij hebben reeds aangemerkt, dat het begrip van tijd alleen ontdaan is door onze herhaalde infpanning bij het denken, die K een  C 146 ) een gevolg is van onze bepaaldheid En als wij nu het Begrip met deszelfs Verklaaring op den zelfden tijd bij elkander denken, dan verheffen wij ons eenigermaate boven deze bepaaldheid, en geloven dat wij meer doen dan Hechts denkbeelden aan een verbinden wij geloven dat wij die in elkander befluiten - dat is te zeggen, het algemeen Begrip, als het ware, met zijne eigene Verklaaring te omvatten, en het min* der algemeen Begrip op eenmaal in deze dubbelde omvatting in te dringen, De Befluitende Kragt der Ziele is de verftetkte Oordeelende Kragt — Een Bïfluit is een Oordeel dat uit verfcheide Oordeelvellingen is in één gedrongen. —— Het Oordeel trekt ten gelijken tijde maar twee kringen om het Middenpunt; de kring van het Aanwezen , en de kring van den Aart van het Aanwezen. Het Befluit trekt ten zelfden tijde drie kringen — die van het Aanwezen, den Aart van het Aanwezen , en de Hoedanigheid van  C M7 ) Van den Aart van het Aanwezen-. Een Boom is een Lichaam een Lichaam heeft uitgebreidheid Deze twee geheele Oordeelen worden wederom door de befluitende kragt met el. kander verbonden, zo als voorheen de twee afzonderlijke voortellingen , door de oordeelende kragt verbonden wierden. Ik denk de uitgebreidheid in het Li. chaaui en in den Boom te gelijk. Dit te gelijk maakt het wezen van het befluït uit; en gelijk het verbinden door is wierd in 't werk gefield _ zo wordt het befluiten door de tij t betekenende woorden, dan, als, en om dat, bewerkt. Door middel van het Begrip oordeelen wij van het aanwezen in 't algemeen , 't welk door is wordt betekend. Door middel van het Begrip maakeri wij een Befluit van het te gelijk Aanwezig zijn , 't welk door om dat, als en dan wordt aangeduid. — De uitgebreidheid van een Boom lïellen K 3 wij  C 148 ; wij ons niet onmiddelijk voor, maar eerst middelijk door het algemeen Begrip van Lichaam. Wij denken het eene door het andere —— Ik vraag waarom — als ik het oordeel wil beproeven —— waarom is de Boom een Lichaam? Ik eisch een algemeen Begrip, dat zo wel dat van Lichaam als dat van Boom omvat — en van alles wat te gelijk op het Lichaam en op den Boom past. — Op dat door deze dubbelde aanknoping aan een nog algemeener Begrip , het Begrip van Lichaam en Boom zelfs nog vaster met elkander verbonden of in el. kander gefloten worden. Op de vijfde en zesde prent, die nu volgen, ziet gij Eenheid en Veelheid. op eene in 't oog loopende wijze bij elkander geplaatst, zo dat het terftond blijkt, hoe door de veiè'eniging van meer menichelijke kragten iets bewerkt wordt, dat voor éénen    C 149 ) éénen onmogelijk was •—•»* Het zijn dus de Begrippen Eenheid Veelheid van Menfchelijke kragt die hier aan onze denkkragt eene nieuwe fpeliug verfchafTen, De Mensch draagt Menfchen De Mensch trekt Menfchen. De Mensch bewaard Menfchen. Drie Jongens trekken fterker dan één. Drie Schaapfcheerders zijn fpoediger met een aantal Schaapen gereed dan één Drie Menfchen kunnen meer Menfchen op hunne ruggen draagcn dan één —— Drie Soldaaten kunnen meer Gevangenen bewaaren en hun den uitgang beletten dan één. ——■ De vroome JEneSs draagt zijn ouden vader op zijn rug uit den Brand van Troijen. De vrouwen te Weinsberg , dat door Keizer Koenraad belegerd en ingenjomen wierd, droegen haare Mannen op haare ruggen K 3 na  C iso ) naar buiten, wanneer de Keizer haar verlof gaf, dat zij ieder het kosthaariie dat zij bezaten, mogten medeneemen. Hoe grooter hier het getal der Draagfters was, hoe meer daar door konden gered l worden ■ Door deze verëeniging van veel Mem fchelijke kragten , tot één oogmerk zijn in de Waereld verbaazende dingen ontdaan, als: Steden — Heirlegers — Staats Lichaamen — Dijken — Dammen de Egijptifche Pijramiden Onderaardfche Kanaa- len Oorlogfchepen Mijnen ■ Bergwerken — Fabrieken enz. Welk een onderfcheid derhalven, wan* neer wij nevens elkander plaatfen. De enkelde Mensch en de Mensch in zamenleeving. De enkelde Mensch — alleen onder een Boom gelegerd, en voor zijne behoefte Water tot zijn Drank, en Wortelen en Kruiden tot zijn voedzel. De Mensch in zamenleving met Steden, • Hgirlegers, Vestingen, Fabrieken enz. Een    c 151 ) Een aantal Menfchen gaan zamen een verbintenis aan, om wederom één Lichaam uittemaakeu, waar in eenige befluiten alsarmen en voeten dienst te doen , terwijl andere het hoofd zijn, waar door armen en voeten in beweging gebragt worden. Het Staatslichaam heeft een hoofd tot Regeering De Regeut met zijne Raaden of de opperfte Raadsvergaa. dtring. Het heeft Armen tot verdediging de Krijgsman. Niets geefc een duidelijker bewijs, hoa veel veröcnigde menfcheHjUe laagten vermO" gen , dan een Heirleger. Dat veele duizende Menfchen , op den wenk van een eenige hand en voet, zich met dezelfde vaardigheid bewegen als een enkeld mensch; Dat deze Wanftattige Machine, om zo te fpreken , als door een draad getrokken, alle de bewegingen moet maaken, die een enkel Mensch , die deze Machine regeerd, goed vindt; Dat op eene fchrikbaarende Worp van K 4 de-  C 152 ; deze in beweging gebragte Mcchine, duizenden vallen , en alom waar heen men Ziet, dood en verwoelling verfpreid wordt: Dit alles wordt door de verëenigde Menfchelijke kragt bewerkt , die zich hier alleen fchijnt te hebben verëenigd om elkander wederzijds wederom te vernielen. Tegen verëenigde kragten moeten wederom; verëenigde kragten gefield worden. . Eén Soldaat bewaart hier één gevangene, — maar drie Soldaaten bewaaren drie Gevangenen , wier gevaarlijke onderneeming men misfchien reeds al kent en vreest. Wanneer een Staat zijne kragten tot zekerheid en verdediging in een Heirleger zamen trekr, zo doet de nabuurige Staat dit ook. Hier door worden de tegen elkander gt». ftelde verëenigde kragten zomtijds tot op het hoogfte uitgefpannen. Het Staatslichaam wordt daar door verzwakt en uitgemergeld, om dat alle deszelfs kragten, in plaats van evenredig verdeeld te worden, zich in het Leger, dat het tot zijn verdediging ppdig heeft, moeten bij een trekken. De verëenigde kragten van veele menfchen bres.  C iS3 ) brengen veel goeds en ook veel kwaads voort — Het kwaad beftaat inzonderheid daarin, dat de enkelde Mensch te zeer daar door verönagtzaamd en vergeeten wordt , zo dat nien hem zelfs niet meer aanziet als een Geheel, maar als een ondergefchikt deel van een grooter'Geheel ; en de enkelde Mensch te dikwijls blootelijk Hand en Voet moet zijn, daar hij nogthans ook, overëenkomftig de beftemming der Natuur, te gelijk Hoofd zijn moest, en gelegenheid en vrijheid behoorde te hebben om over zich zeiven en de betrekkingen in de Waereld te denken. Bij de verëeniging van meer menfchelijke kragten tot één oogmerk gaat het aldus toe, de lichaamlijke bewegingen van meer menfphen verkrijgen, door de beftuurende gedagte van een eenigen , eene zekere rigting t waar van zij niet mogen afwijken, zal het •werk dat men verrigten wü volbragt worden. — Die geenen, bij voorbeeld , welke bij de oprigting van een gebouw betlemd zijn tot het aanbrengen der bouwftoffen, moeten niet K 5  C 154 ) miers doen als bouwftoffen aanbrengen, en het niet in 't hoofd krijgen haare werkende kragt eene rigting op iets anders te geven, om dat daar door de gantfche zaak in wanorde zou geraaken. De tegenwoordige aanbrengers der bouwftoffen moeten derhalven, zo lang tot dat het Gebouw gereed is, van alle ander vrijwillig gebruik van haare werkende kragt afzien. Dit afzien is inzonderheid noodzaaklijk bij diergelijke verëeniging van verfcheiden menfchelijke kragten . en zonder hetzelve zou niets van de grootfte menfchelijke werken tot ftand gekomen zijn. De enkelde mensch heft zijn voet niet in d« hoogte, noch fteekt zijn hand uit, als hij niet; door zijn eigen gedagte daar toe wordt aangezet. Hij heft zijn voet op, om dat hij denkr, ik wil van plaats veranderen; hij ftrekt zijn hand uit, om dat hij denkt, ik wil dit of dat neemen. — — Het is ondertusfchen zeer zonderling, dat het een gedeelte der menfchen gelukt is, een ander gedeelte der menfchen in beweging tot  ( 155 ) tot iets te brengen, waar toe dit gedeelte zelf geen gedagte had- Gelijk bij de opiiging van een Gebouw, waar toe wel de 13 mwmeefter maar niet de Aarbrenger der Bouwftoffen de gedagte bezit. De Aanbrenger der Bouwftoffen werkt aldus tot een oogmerk, dat niet in zijn hoofd maar in het hoofd van een ander Mensch beftaat. De Aanbrenger ontdoet zich, als het ware, van zijne denkkragt, en wordt blootelijk Hand en Voet. # Hij beweegt zich nu zó, zonder zich verder daar over te bekommeren, waarom hij zich zo bewe gt. Hoe is het mogelijk dat de enkelde Mensch zijne vrije eigen werkzaamheid ; zo laat vaaren; Dat alle zijne bewegingen geduurende den gantfchen dag, niet gegrond zijn op een > waarom in zijn eigen hoofd, maar op een waarom in het hoofd van eenen anderen ? —— Dit zou niet mogelijk zijn, indien de enkelde Mensch niet onderworpen was aan  aan een oogmerk, om welk hij voor eenigen tijd het verband tusfchen ziel en lichaam, als het ware, van een fcheidt —- terwijl hij alle zijne bewegingen niet door zijne eigene gedagten maar door de gedagten van anderen derzei ver rigting laat voorfchr-'jven. — Het oogmerk waar aan zijne denkkragt op eene bedriegelijke wijze wordt onderworpen, is, dat hij dit moet doen om zijne lichaamlijke behoeften te vol. doen , vermids hij anders zijnen honger niet ftillen noeh zijn lichaam zou kunnen bedekken. Het geflepener en listiger gedeelte van het Menschdom heeft middel weeten te vinden, om den eerlijken en goedhartigen zijne noodzaaklijke behoeften voor eenigen lijd te onttrekken en aftefnijden, om ze hem wederom te laaten toevloeijen onder het beding, dat hij voor eenigen tijd het natuurlijk verband tusfchen de kragten van zijnen Geest en zijn Lichaam zal ter zijde zetten, —— en, gelijk een bloot werktuig, door de gedagte van eenen anderen zijn arm laaten uitftrek- ken  C 157 ) ïen en zijn voet opheffen, gelijk de Soldaat op het woord van commando doen moet. Het is iets anders, wanneer bij voorbeeld een aantal menfchen eene verbintenis aangaat, van welke ieder bijzonder mensch met de overigen een groot huis wenscht te bewoo. nen, maar dat door de kragten van een enkeld mensch nooit zou kunnen worden opgeiigt. Dit aantal menfchen verkiest een uit hun midden,door wiens gedagten zij hunne armen na eene zekere rigting uitftrekken, en hunne voeten na eene zekere rigting willen laaten opheffen. Hier is het oogmerk voor allen gemeen, allen hebben belang 'er bij, dat het huis gereed kome Eén denkt wel voor allen, maar hij denkt foor hen alleen de wijze om het oogmerk te bereiken, en niet het oogmerk zelfs. > Als hij eenig oogmerk eerst voor zich zelve alleen had , zo zou hij genoodzaakt zijn , vooraf eene rede tot de overigen te houden , waar door hij zijn oogmerk eerst in hunne Hoofden moest overplanten, eer  ( 153 ) eer hij 'er aan kon denken om gebruik te maaken van de Armen en Voeten van eert eenigen tot bereiking van zijn doelwit — Hier heeft bij gevolg niets geweldadigs, geene berooving der natuurlijke Vrijheid, geen verfcheuring van het Verband tusfchen 'gedagte en beweging plaats. —— niemand is hier geheel werktuig - Ieder beweegt zijn hand en voet , om dat hij wil ■ --- het waarom beftaat in zijn eigen Geest en niet in de denkkragt van eenen anderen. .— - De Aart en Wize hoe, en de rigting, waarna hij hand en voet beweegt tot bereiking van het algemeen oogmerk , laat hij zich alleen en vrijwillig door de Êgedasten van eenen anderen voorfchrijven.— Want hij heeft, als het ware, deze gedagte van eenen anderen, tot zijn eigé gedagte verkozen. Wanneer wij ons door het Huis de inrigtii'g van eenen Staat voorfHlen, in zo verre dezelve van eenen eenigen, of van alle de medeleden van denzelven, afhangt — zo hebben wij het onderfcheid tusfchen Mo.  C i59 ) Monarchie en Republiek. In de Republiek moeten door het den. kende gedeelte, dat zich de bereiking van groote oogmerken voorftelt, eerst Redenen tot het Volk, of derzelver Reprefentantea of Vertegenwoordigers, gehouden worden, om dit doelwit in het hoofd der bijzondere of enkelde medeleden van den Staat over te planten, eer deze zich gewillig overgeven, om door verëeniging en onderwerping van hunne lichaam- en geestvermogens, hetzelvt te helpen bevorderen. ■ De enkelde Medeleden van eenen waarlijk Republikeinfchen Staat verkiezen voor zich zeiven de Gedagten, door welke zij beItuurd willen worden, in hunne Overheden en Regenten. In een Monarchalen Staat is het niet nodig dat 'er tot het Volk of deszelfs Reprefentan. ten Redenen worden gehouden, om de oogmerken van hem, die zich onderwind voor alle de overigen te denken, eerst in derzelver hoofden over te planten, voor dat hunne armen en voeten en zelfs hunne ondergefchikte Ge;st-  ( i6o ) Geestvermogens tot bevordering van dit oogmerk, in het hoofd van een eenigen gebragt zijn — want alle bijzondere medeleden van zodaanigen Staat hebben, als het ware, zameii een verbond gefloten , dat zij het waarom van alle hunne handelingen, en bewegingen, an Opzicht tot het Staatslichaam , niet in hun eigen hoofden, maar in het hoofd van een eenigen zullen laaten beftaan ; welke zij zelfs niet eens uit hun eigen midden tot beftuuring van hunne kragten tot zekere oogmerken verkozen hebben ; maar ahèm reeds vóór zijne geboorte, wanneer hij nog geené gedagten had , als den toekomenden zekeren beftuurder van alle hunne ftaatkundige bewegingen erkenden. Eri dat alleen door de ten hoogfte toevallige omftandigheid, dat de geene van wien hij verwekt wierd, juist éen Vorst was , welke het geluk had gehad ook wederom van een Vorst verwekt te zijn geworden. — En dewijl 'er nu bij de menfchen niets toevalliger is d3n hunne geboorte ... zo fchijnt het dat eene ontelbaare menigte menfchen, federt onheuglijke tijden, een verbond met elkander gemaakt hebben — dat    ( 1*1 ) dat zij flaaven van het geval willen zijn. zij laaten zich , tot een zekeren rigtfnoet van alle hunne ftaatkundige handelingen er» bewegingen, door een overlang verjaard verdrag, de gedagte opdringen van een Mensch die nog niet geboren ls< De zevende Prent bevat nog zes voorftel. i Üngen uit het Menfchelijk leven. De Mensch in beweging — De Mensch in rust. De Mensch werkzaam met het fchoone •*■» met het ernftige- Ba Mensch in genieting van het huislijk geluk — van de levende en fchoone Natuur. Alles nieuw in 't oogloopend onderfcheid) Beweging Rust; Spelende Verlustiging — Ernst en Nadenken. Een befloten Kamer —— de groote Natuur. Wij zullen dan eerst tegen over elkan* der Hellen Beweging en Rust. De toeftand der fnelfte beweging is leopenï L de  de toeftand der hoogfte rust is liggen ta flaapen. Welk eene fpanning van alle zenuwen en lpieren is ginds, welk eene ontfpanaing van dezelve is hier! De Mensch die ligt, fielt zich voor een poos in een toeftaud, gelijk aan die van den dood. Loopsfl — Gaan — Stil ftaan —. Zitten — Liggen — dit zijn de overgangen, waar door de fterkfte graad van beweging zich allengkens in den toeftand der grootfte traagheid verlTest. ———. De Mensch kan zich , zo dikwijls hij wil, tot dezen ftaat van Rust en Traagheid > begeven , om wederom nieuwe kragten tot beweging en infpanning te verzamelen. Hij is zo min tot werkzaamheid als tot rust gedwongen — hij is met alle zijne zenuwen en fpieren een werktuig van 2ich zeiven; het hangt van hem af dea Boog te fpannen, en weder te ontfpannen, zo dikwijls hij wil ■ i .. Dezelfde Mensch, die in het voorgaande oogenblik nog enkel leven en werkzaamheid was,  ( 163 } Was, bij welke nog ieder zenuw tot de voortduurende beweging van zijn Lichaam was gefpannen, ligt nu eensklaps, vrijwillig f geheel ontfpant neder en rust zich uit. Het Uurwerk van' de Machine die wij Lichaam noemen hangt gevolgelij!? meer af van ons, dan wij van hetzelve, daar wij hèt kunnen gebieden ftil te ftaan zo dikwijls wij willen 11 • Beweging en Rust H'aaken en Slaapen. zijn de in 't oog looperidfte tegengeftelde ver« fchijningen die men zich kan voordellen.■ en die alleen daarom zo weinig onze aandagt trekken, om dat wij, door het dage« lijks gezicht daar van, daar aan gewoon zijn geworden.- De ftaat van beweging is het eigentlijk leven, 't welk door de afwisfelende ftaat Van rust alleen eenige flauwere fchacluwen verkrijgt, op dat het zich met des te bevallige? kleuren zou vertoonen, - L %  C «64 ) De Dag is tot leven en beweging De Nacht is tot rust gefcbapen • Licht en Leven , Beweging en Blijdfchap zijn vermaagdfchapt aan elkander, even als Duisternis en Traagheid , of Stilte en Droefheid. 1 Het Licht van den Dag brengt Genoegen en Leven. De Duifternis van den Nacht brengt Verveelingen en Dood. ■ De Slaap bedwelmt ons geduurende den Nacht, terwijl zij ons berooft van onze vrije wil, en de duidelijke bewustheid en het gevoel van ons aanwezen, door welk alleen wij de aangenaamheid van den Dag genieten. Maar dikwijls keert de Mensch de order der Natuur om, door dat hij in Genieting of in Arbeid haare paaien te buiten gaat, en den nacht voor zich tot een dag maakt ■ Gelijk deze, die, in diep gepeins verzon» ken en onder Boeken begraven,met de Nachtlamp voor zich aan den Tafel zit, een afbeeld» zei is van de ingespannen en ernflige bezigheid van den Geest —— terwijl het beeld daarnevens  C i<55 ) het verlustigend en [pelend Genot vertoond , dat eigentlijk door de infpanning van 's menfchen Geestvermogens behoorde verkregen te worden. Want het ftuk, dat door die jonge juffrouw op het klavier gefpeeld wórdt, ter. wijl de jonge Heer die naast haar ftaat, daar bij de fluit blaast, doet den opfteller daar vau eerst vergenoeging na den arbeid fmaaken. Hier baart het Vergenoeging zonder Moeite. Gelijk het Boek, dat door het nachtwa< ken en den moeilijken arbeid des fchrijvers eerst moest worden in 't licht gebragt — naderhand , als het bij het lezen vermaak en nut te weeg brengt, dit vermaak en dit nut zonder moeite doet voortkomen. De Lezer behoeft het flechts te lezen — en dit lezen zelfs kan bij een werk dat den Geest onderhoudt, even weinig moeite genoemd worden, als de aangenaame vermaa. ling der fpijze in den mond, dat op zicb. zalven reeds een genieting is. Het fpelen op het klavier,het blaazen van de Fluit is ten Spel, L 3 Het  Het Scödeeren van den man bij de Nacht. i«mp is eene Werkzaamheid. Dit moet ons nog opmerkzaarner maaken op het gewigtig onderfcheid tusfchen Spel en Werkzaamheid. Ik noeme de regelmaarige aanroering van het Klavier met de vingers , en het mademen der lucht in de Fluit, een Spel, om dat het geen verder oogmerk heeft ah zich zeiven.' Het nadenken van den man met de Lamp fohijnt mij geen fpel te zijn, om dat het ge* paard gaat met infpanning, die in de houding van het hoofd, dat, als het ware, door de al te groote infpanning zwaar is geworden, en in de gantfche houding doorftradt. Ik denk daarom , dat de Man zich geenzins op zodaanige afmattende wijze nog bij de Nachtlamp zou bezig houden, indien deze werkzaamheid geene bedoeling dan zioh zeiven had — als hij niet daar. dpo? iets ontdekken en aan het licht bren^ gen wilde, dat hem in het toekomende de tegenwoordige moeite zal iehonen. Dit is het voornaamfte onderfcheid tus» fchen. Spel en Werkzaamheid: Paar-,  C 167 ) Daarom zegt men ook dikwijls: lk maak dat [pelende; of Het werk wordt voor mi] een Spel wanneer iemand iets zo ligt te doen valt, dat men in den arbeid zelf vermaak vindt, al is het dat men geen verder oogmerk daar door hoopt te bereiken. ——— Het denkbeeld van Spel is niet overeen te brengen met dat van moeilijken arbeid uitgezonderd, wanneer de Mensch zich eene vermoeiende infpannng zelfs tot een Spel maakt , terwijl hij zich daaraan onderwerpt, alleen om de zaak zelf, zonder eenig verder oogmerk daar mede te bedoelen. Nu is de vraag , of de Mensch, over hei geheel genomen , meer werkt, of meer fpeelt? -—— Wat Zijn de grootfte menfchelijke onderneemingen , daar zij doch door den tijd weder verflonden worden, en dikwijls geen fpoor agterlaaten, anders als een groit Spel, waar bij de befteding der menfchelijke kragten die daar toe vereischt wierden, geen oogmark als zich zeiven [chijnen gehad te hebben —-—— L 4 Daar-  C iö8 ) Daarom zegt men ook de kragten wille* vrije fpeling hebben, Ondertusfchen , terwij! de Menfch op die wijze fpeelt, terwijl hij Kaartenhuisjes bouwt, die een ademhaaiing doet omvallen, en Republieken en Koningrijken opricht, die de tijd vernietigt: Zo laat de goede Natuur hem , als het ware , haar groot doeleinde bereiken , de befchaving en veredeling van zijnen Geest , welke in deze groote en kleine Spellen zijn denkvermogen oefent , om ten eenigen tijds een hooger vlucht te neemen. Dit gantfche Boek door zijn de denkbeelden op onderfcheidene wijzen in beweginggebragt, alleen om in beweging-gebragt te worden Het geene wat daar door in de ziel ontflaan is, is dus Een Speling der Denkbeelden, Deze fpeling der Denkbeelden zullen wij met de twee laatfte ten toon Hellingen van den Mensch in de genieting van het huislijk geluk, en in de genieting der fchoone Natuur befluiien. Welk een onderfcheid tusfchen een Kamer en de gtoote Natuur. En  ( i69 ) En echter, is een Kamer midden in de groote en opene Natuur zo aangenaam ' Want hij heeft Venfters, waar door het gezicht van de geheele fchoone Natuur alleen aan het oog kan worden gebragt, zonder dat ons gevoel aan het ongemak van eene ruuwe Lucht wordt blootgefteld ———> Boor de Kamer bevrijdt de Mensch zich voor Storm en R.egen, voor Vorst en Sneeuw, en alle ongemakken van het weder. In den Winter tragt hij warmte , in den Zomer koelte in zijn kamer te brengen — hij verheft zich, in zijne vier muuren, tot .Heer ©ver de hem omringende Natuur. Het is ook daar van daan , dat binnen de vier muuren van een Kamer de meefte Toneelen van menfchelijke gelukzaligheid zich vereenigen, die te vergeefsch in de ruime Wae« rcld, over Zee, en onder verre Luchtftreeken gezogt wordt. Het denkbeeld van Dak , Huis, Wooning, bevat reeds van ter zijde zo veele duiftere denkbeelden van zekerheid , Rust, Gezelligheid, Beveiliging enz., dat de ziel daar aoor geftadig met eene reeks aangenaams voorftel-  C 170 ) lingcu vervuld wordt, zo dikwijls men zlcf, dit denkbeeld levendig voorffelt. Het fluis , de Wooning knoopt op zich zeiven den band tu?fchen de Menfchen vaster, en is , als het ware , het eerfte beginzel tot de grootfte Menfchelijke verbintenisfen. —— Uit enkelde Huizen ontftaan Dorpen en Steden, die, met het geen 'er bij behoord, Landen en Koningrijken uitmaken. Doch de gantfche welvaard van Landen en Koningrijken moet altijd wederom op het enkelde Huis , en op het geluk dat daar in heerscht. terug gebragt worden. Want in den gantfchen omtrek van een magtig Koningrijk kan doch ieder mensch flechts in ééne Stad, en in de gantfche Stad flegts in één Huis, en in het geheele Huis flegts in één Kamer tevens , zijn daadiijk verblijf hebben. In zijn eigenlijk woonvertrek , in den fchoot van zijn huisgezin, wordt zijn daadlijk aanwezen, dat door de bezigheden van het dagelijks leven, als het ware, van een gefpreid wordt, op het kragtigfte wederom irt «en gedrongen —— Maas  ( 171 ) Maar de plaats bedriegt de Menfchen, even als de Tijd. Hij verbeeld zich jaaren te leven, en leeft flegts een oogenblik. Hij gelooft, een Land, een Stad te bewoonen, en bewoont Hechts die plaats daar hij Haat of ligt, de plaats daar hij werkt, bet vertrek waar in hij (kapt —— Deze begoocheling maakt dat de Mensch zo zelden zijn geluk in het tegenwoordige oogenblik, en telkens op de plaats waar hij dadelijk aanwezig is, zoekt. —— Hij leert de dierbaarheid van het tegenwoordig oogenblik en van de plaats waar hij dade« lijk aanwezig is, niet inzien ■■ daarom zoekt hij het geluk in het toekomende, en | jaagt het allerwegen, buiten den omtrek van zijne TVooning naa. De weg tot het waar geluk is, zich van deze begoocheling los te maaken Een ieder, die het korte Menfchelijk leven van verdriet en zelfsverveeling wil bevrijden, moet zich beijveren om de gezellige blijdfcbap des Levens uit de grootere kringen wederom in de kleinere in een te dringen. —-.— Wan-  c m ) Wanneer rondsom het enkelde Huis ook aj het overige inftortte, zo blijft nogthans overal de fchoone opene Natuur, die eigenlijk het waare Klement is, waarin de Mensch, zo dra hij uit zijne Wooning treedt, behoord te leven en zich te bewegen ———- Het is de bemoeijing van den Wijzen, deze eenvouwige Gelukzaligheid , in weerwil van de onfcheidbaare gebondenheid aan de Menfchelijke betrekkingen, die toch niet zijn weg te neemen, zo veel mogelijk nabij te komen —— Het hoogfte doel zijuer wenfchen is Huislijk genoegen , verëcnigd mat het «ngejioord genot der fehoone Natuur.