Bib,ffiS,i5S^,^Amsterdam 01 3277 2765  OVERDENKINGEN VAN JACOBUS HINLÓPEN, PREDIKANT TE UTRECHT, Tc UTRECHT, By WILLEM van YZERWQRST, Boekverkoper, 1797.  Uitgegeven naar Kerken-Orde, Utrecht A. KOK, Pred. te Utrecht, 4 May 1797. Deput. Clasfis. C. N. van EE, Pred. te Vreeswyk, anders genaamd de Vaart, Cl. Deputatus. J. BEST, Pred. te Vleuten, Cl. Deputatus. « Berichi aan den Boekbinder. De byzondere titels moeten, by het inbinden, weggenomen, en de algemeene titel vooraan gefield wordei.  VOORREDE AAN DEN CHRISTELYKEN lezer. TT/anneer de Aüoflel Pauhts, onder de rykr dommen, welke wy, als Cbriftenen, bo* ven anderen, bezitten, ook telt tegenwoordige dingen, (#) leert hy ons, dat dezelve ons altyd ten goede medewerken; zoodzt wy reden hebben, om met het tegenwoordige vergenoegd, om altyd blyde, te wez'n V js de overdenking van dit groot en onver* gelyttyk voorrecht, welke ons moet opwekken, om altyd, uit tegenwoordige dingen, hoedanig die ook wezen mogen, Gods hoogheid en onze nietigheid, Gods heiligheid en rechtvaardigheid, en onze zonden en verdorvenheid, Gods barmhartigheid en genade in Chrijlus Je/us, en onze ver- (ö) i Cor. mi 22. ♦ *  vi VOORREDE. verplichting tot dankbaarheid en onderwerping aan Hem, meerder en levendiger, te erkennen', opdat wy onze verbetering, in de beoefening van ootmoedige dankbaarheid, (landvaflig geloof , blyde hope, vurige liefde tot elkander en tot allen, en eene onverbreeklyke eendragtigheid, te ernfliger^ behartigen, en zoo /leeds een groot en aangenaam voordeel voer ons zeiven en onzen evermensch, uit tegenwoordige dingen trekken. Toen ik voor twee jaren my met zulke overleggingen bezig hield, kreeg ik eene onverwachte aanleiding, om de pen, welke ik voor altyd weende neder gelegd te hebben, weder op te nemen, enu aenige myner overdenkingen, ook tot uwe Jiichtinge en bevordering, door den druk, mede te deelen. Ik deed dit by fiukjes , om te eerder en zekerer mynen arbeid onder uw oog te konnen brengen , en ik vereenige dezelve thans, by de uitgaaf van dit laatfle jlukje, door deze voorrede, tot één boekdeel. Of ik in het vervolg ook nog verder eenige myner gedachten, zal uitgeven, (waartoe ik anders wel lust hef) durf ik, wegens mynen ouderdom, niet beloven. Onder tusfchen verheugt ket my, dat ik de taak, welke ik my vcorgefield had, heb mogen afdoen, en^ik danke den goederUercnm Vader van onzen lieer e Jefm Cbriflus, dat  , VOORREDE. v dat Hy my , ook in dit werk bekrachtigd, geholpen, geleerd, en verkwikt beeft! Doch veel meer zal het my verheugen , Christelyke Lezer! wanneer myne pogingen die vrucht hebben, dat vjy, als Chriflenen, altyd, ootmoedig, boetvaardig, geloovig, dankbaar, ge duldig, langmoedig, goedertieren en vredelievend, omtrent tegenwoordige zaken, denkern, gevoelen, oordeelen, wenfehen, [preien en doen, en zoo den fchat, voor ons daarin weggelegd, recht keren kennen en gebruiken: Want trekken wy dit voordeel uit onvolmaakte tegenwoordige zaken, dan zullen wy die, als zy voorleden zyn, by het terug zien op dezelve, door Chris* tus genade, nis volmaakt, konnen aanmerken \ ja, wy zullen dan de toekomende dingen, naar Gods beloften, fleeds, als meer dan volmaakt, konnen te gemoet zien, en ons verblyden met de hope van een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde, in welke zonden, gebreken, nyd, toom, tweedragt en onzinnigheid, opfiand tegen en verfmading van God en zynen gezalfden Zaon, onbekende namen zullen wezen; in welke de gerechtigheid, en, met dezelve, de dankbare verheerlyking van God, de onderlinge liefde en vrede wonen, en eene bron van altyddurend genoegm wezen zullen. Tot dit aüerwenfchdykst * 3 $*  w VOORREDE. gemt van tegenwoordige zaken, heb ik, Christelyke Lezer, met het uitgeven van deze overdenkingen, getracht u op te leiden, en beveel ik u nu aan God en aan het woord zyner genade, die magtig is, u, ook in een tyd van verleiding, op te bouwen, en een er]deel te geven, onder alle de geheiligden. JACOBUS HINLOPEN. DRUKFEILEN te VERBETEREN, Pag. 63. v. o. regel 2. lees onze aandacht. 255. v. b. 13. _ behandelden. 247. v. o. 1 r. — fchild. 307. v. b. 3. — belemmert. 377. v. o. ■ 10. — anticbrilten. 397. v. b. 7. — het eerlte. Andere, nog min zinftorende, feilen zal de opmerkende Lezer zelf wel vtrbeteren. LYST  L Y S T DER OVERDENKINGEN» L C3'verdenkingenfover Lukas XI, vs. 13. bi. 1. II. "" —"11 »■ Hebreen X vs. 34. het laatfte gedeelte, bl. 23. Hf. — > den ftaat der geftorven geloovigen, voor den dag des oordeels, bl, 43. IV. 1 "• het nut, hetwelk wy, tot onze verootmoediging en verbetering,uit ons oordeel over andaren, trekken konnen. bl. 63. v- Lukas XV. vs. 7. bl. 79. VI. -1 ■ 1 ■ 1 Petr. II vs. 2,3. bl, 99. VII. —■ 1. » , Lukas VI. vs 39, 40. bl. 123. VIII. »> ■ » de volhar>1ing-e in goed¬ doen, bl. 133. IX. —11 i«n 1 1 ■ onze zekerheid van de zaligheid, onder het vol harden in goeddoen, bi. 154. X.  LYST DER OVERDENKINGEN. X. Overdenkingen over het zien op Gods beloo¬ ning, in het goeddoen, bl. lio. XI. ■ de uitgeftrekheid van het goed doen. bl. 201. XII. —■ de gewoonheid in goeddoen, bl. 215. XIII. Markus XIII. vs. 32. bl. 231. XIV. ■ 1 Geds genadige verkie- zinge van menfchen tot de zaligheid, als eene bron van liefde tot onzen naaften. bl. 247. XV. ———1 ■ ■ Romeinen XII. vs. 21. bl. 270, XVI. —— —m> Hebreen XII. vs. 11. bl. 287. XVII. Romeinen XII. vs. 16. het laatfte gedeelte bl. 309. XVIII. ■ Mattheus XIX. vs. 26. bl. 328. XIX. ■ ■ 1 Johannes V. vs. 3. het laatfte gedeelte , en vs. 4. bl. 565. XX. 1 i i.m ■ Johannes III. vs. 8. bl. 39°- XXI. — n y,. 1 Corinth. II. vs. i£. bl. 404- OVER.-  OVERDENKINGEN, EY GELEGENHEID VAN PINKSTER, OVER. LUKAS XI: vs. 13. Indien dan gy die boos zyt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer Jal de hemelfche Vader den Heyligen Geest geven den genen die hem bidden ? ]R.echt aangenaam was de omgang met Jefus voor zyne Godsdienst-lievende en God-zoekende leerlingen. Wanneer wy dien lezen en befehouwen, denken wy dikwyls: och! dat ik in die dagen van den Zoon des menfehen geleefd had! Zy hoorden en zagen hem met en voor hun bidden, en fchepten daaruit eenen jeerryken en krachtigen troost in dien tyd, (V) in welken zy nog niet in zynen naam baden; zy merkten ook op, dat hy zeer yverig en gezet was, om, op zekere bekwame plaatzen, zich alleen, in het gebed tot God, op te houden, en hunne harten verhieven zich dan denkelyk, om zich met zyne gebeden, welke zy wisten, dat ook voor hun gefchiedden, te vereenigen, terwyl zy zich door zyn 00 Joan. xvt: 24. A  C 2 ) zyn voorbeeld|aangefpoord gevoelden, om ook, in het eenzame, God met gebeden te zoeken. Het was by zulk eene gelegenheid, dat iemand zyner leerlingen, als hy opgehouden had met bidden , hem, met vele eerbiedigheid verzocht • Hare , leer ons bidden, gelyk ook Joannes de Dooper zyne leerlingen geleerd heeft. Die leerling bedoelde buiten twyfel met dit verzoek, dat Jcfus hem en zyne medeleerlingen een of meer voorfchriften . geven^, om, gepast naar hunne gelegenheid, in het eenzame, voor God te konnen uitfpreken. De Zaligmaker had te voren, in de berg-predikatie, hun een gebed gegeven, naar hetwelk zy hunne gebeden moeften richten , of hetwelk zy moeiten uitfpreken, om de veelheid van woorden tc vérmyden, en, met vertrouwen, in'eerbied voor God en liefde tot hunnen naaften , in hunne binnenkameren, hunne harten, voor den alzienden en alomtegenwoordigen hemelfchen Vader uit te ftorten. Doch het fchynt, dat zyne leerlingen dachten, dat dit niet genoeg ware, en begeerden rjpg andere voorfchriften, om, zoo als hy, te konnen bidden. De Zaligmaker geeft hun, op dit verzoek, dat zelfde gebed, hetwelk hy hen geleerd had, en, zélfs met verkortinge, hen tot het vorige verzendende, weder op; als of hy zeggen wilde: Ik heb u bidden geleerd, gy hebt voor als nog geen ander voorfchrift noodig. Dit is genoeg voor u in dezen tyd, en om in 't vervolg meer te konnen leeren bidden. Het  C s 3 Het kon den leerlingen vreemd voorkomen, dat zy zoo , om het zelfde en met dezelfde woorden, telkens tot God zouden roepen; en daarom beduidde hy hun, met eene foort van gelykenis, dat een vriend, ter middernacht, door zynen vriend opgewekt, met een verzoek om drie broodcn, hem die geven zou, en daartoe van zyn leger opllaan, niet zoo zeer omdat het zyn vriend was, maar omdat hy onbefchaamd aanhield en hem geene rust liet, en dat God veel meer hun aanhouden om hetzelfde met dezelfde woorden genadiglyk zoude verhoorem Deze gelykenis fchynt wel, in den eerden opflag, met den eerbied, weike wy den hoogen God fchuldig zyn, niet overeen te komen; maar des te fterker drukt zy uit de gezindheid van God om het gebed te verhooren, welke zoo groot is, dat hy het aanhoudend geroep van zyne vrienden, als het ware, niet kan verdragen, gelyk hy Mofes tot het gebed voor Israël'eens opwekte, met die zonderlinge woorden: (a) Bnde nu laat my toe, dat myn toorn tegen hen ont/ieke mde hen verteere. Zy konden dan verzekerd zyn, dat, als zy baden, hun gegeven zou worden; en dit moest hen aanmoedigen, om;in 't bidden fterk aan te houden. Maar het gebeurde, dat men niet altyd dat kreeg,' hetwelk men met zyn gebed bedoelde, en ook* dit moest hen van 't bidden niet aftrekken. Geen va- (a) Exod. xxxii: 10. ^ A 2  C 4 ) vader onder hen, wanneer hy zyn zoon, met wysheid, om eene of andere reden, zyn verzoek weigerde, zou hem, als die om brood, visch of een e i bad, en hy hém dat niet gaf, iets onnuts, fchadelyks of gevaarlyks, (een Heen, een Üang of een fchorpioen geven,) maar wel hetgeen goed v jor zyn zoon-was , al ware het niet juist dat, hetwelk de zoon gevraagd had. Van deze wyze goedheid van aardfche vaders leert de Zaligmaker zyne leerlingen opklimmen tut de wysheid en goedheid van den hemelfchen Vader, in het 13de vers, zeggende: indien dan gy, die boos zyt, weet] uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal de hemelfehe Vader den hei/igen Geest geven den genen, die hem biddend Opmerkelyke woorden, welke hy, in de (a) bergpredikatie , reeds gebruikt had, en met welke hy hier zyne rede tot zyne leerlingen belluit, en aan alle zyne gezegden eene byzonder aanmoedigende kracht geeft! Het is eene zeer vernederende vooronderstelling, welke hy van hun, zoo wel als van ons allen, maakt, met te zeggen: gy, die boos zyt. Dat is de eigenfchap van 't gantfche menschdom, nadat het door den boozen zich heeft laten verleiden. •Het gedichtzei der gedachten van 's menfchen hart is t'allen dage alleenlyk boos van der jeugd aan: en hoewel Jefus leerlingen daarvan genezen worden, zoo blyft hun de boosheid aankleven; in hun 00 Matth. vu: 11.  C 5 ) hun vleesch woont geen goed, en deszelfs bedenken is vyandlchap tegen God. De natuurlyke liefde, die in de ouders zelfs fterker is, dan in de kinderen, en nog eene goede vrucht uit het Paradj's, tot heil van het mensehdom, medegegeven, is zelfs niet vry van die boosheid; daar dwaze voortrekking van het eene boven het andere kind, naauwgezette gierigheid, redenlooze nydighcid, eigenzinnigheid, gemelykheid, wispelturigheid en kof zeiheid, de ouders menigmaal zoo befmetten , flatzy, met alle hunne liefde, nog boos zyn omtrent hunne kinderen. Doch, hoe zeer ook deze boosheid de natuurlyke tederheid der ouderen belette, de;:e overwint dezelve, zoodat zy weten hunnen kinderen, op hunne beden, goede gaven te geven, en men gemeenlyk ziet, dat zy zich ten laatften bewogen en gedrongen gevoelen, om, wanneer;zy ook alle hunne beden niet inwilligen, hun iets goeds te geven en, met wysheid en zorgvuldigheid, te vermyden, om iets, dat kwaad en fchadelyk zou wezen, in plaats te fchenken. Indien nu de gebrekkige goedheid van aardfche vaders zoo verre gaat, hoe veel verder moet die van den hcmelfchcn Vader niet gaan ! Zyne Vaderlyke wysheid en goedheid is de bron van al het goede, dat by ons plaats heeft; zyn rykdom en vermogen zyn onuitputtclyk, en geene dwaasheid of onrechtvaardigheid befmet ooit zyne liefde. Hy is alleen goed, de Vader der lichten, van wicn alle goede en volmaakte giften afdalen, A 3 by  C 6 ) by welken geene verandering is of fchaduwe van omkeering. Wat konnen wy dan, van hem, niet al op onze gebeden wachten? Hoe veel ie meer zal de hemelfche Vader den Heiligen Geest geven den genen, die hem bidden? Te voren (a) zeide de Heiland, hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven den genen, die hem bidden: (*) en ook dat fluit hy hier in, als hy den H. G. noemt en dien wil aangemerkt hebben, als de goede gave, de goede gave, welke- hy geeft, wanneer hy ons eenige beden onthoudt, — de gave, om welke wy, naar dat voorfehrift, onzen hemelfchen Vader gsdunrig\bielden, en om welke hy ook zelf voor ens bidt. De Heilige Geest, van welken wy zoo veel in de Schrift, welke hy ingegeven heeft, lezen, is voor ons, zoo lang wy nog door een fpiegel in eene duiftere 'rede zien, in zyn innerlyk beftaan in den Vader en den Zoon, weinig bekend. Dit weten wy, dat, gelyk de geest, die in den mensch is, alleen weet hetgeen des menfehen is, alzoo ook de Geest Gods alleen weet hetgeen Gods is, (b~) en dat hy de kracht des Allerhoog, ften is, door wélke God alles werkt; byzonder hetgeen tot heiligmaking van menfehen) dient. Als die Heilige Geest nu aan ons gegeven is en in ons ta) Matth, vil: n. (!) In onze Overzetting ftaat 4U/( wn hem foWaVs, ffiaar in 't Gr, die hm U4dm. (P) l Gcr- m u»  C 7 ) ons is, dan weten wy de dingen, die ons van God gefchonken zyn, hebben eene innerlyke bewustheid van de liefdeGods in Chriftus tot ons, en worden krachtiglyk gedrongen, om God weder lief te hebben en heilig te zyn, gelyk hy heilig is. En even daardoor zyn wy zoo nauw met God vereenigd , («) dat die in ons blyft, (.zich in ons vertegenwoordigt) en wy in hem , onze werken in God doende. Wy zyn dan tempelen Gods , omdat de Geest in ons woont , de geest van onzen geest is. (£) Dit doet ons zien, dat de Heilige Geest eene gave is, die alle gaven in zich behelst, welke goede gaven mogen heeten. Hy is voor ons een gezond en genezend voedzel; daar wy te vergeefsch de werkingen van het lichaam , door bedreigingen en ftrafïen , zoeken tonder te brengen, daar dooden wy dezelve door den Geest, die ons^devergevendediefde van God in Chriftus openbaart, en tot de deugd, uit wederliefde, opwekt en aanzet. Hy maakt ons ook vry van de wet der zonde en des doods, want, waar de Geest des Heeren is, daar is vryheid. CO Wy verftaan, doorhem, de waarheid, en die maakt ons vry, om ons, met eene hartelyke vrywilligheid, Gode ten dienst te ftellen. Vre- (s) i Joann. iv: 13. (V) Rem. vin: II. (O 2 Cer. ui: 17. A 4  ( 8 ) Vrede en blydfchap zyn de zoete vruchten van den Geest in ons, (ö) die, ons van Gods liefde verzekerende, en hope, op zyn hulp en befcherming in dit leven, en de volkomene zaligheid na dit leven, gevende, ons met ftille berafting en blyde vergenoeging vervult in "al wat ons bejegent. De Heilige Geest fterkt ons in het werk, ons opgelegd; daar hy niet alleen de gaven, daartoe noodig, fchenkt, maar ook ons leert, ons werk, als dienstknechten van God, tot zyne eer en naarzynen wil te doen, en de moeilykheden van hetzelve met geduld te verdragen. Hy is onze leidsman, die ons, in ons gantfche leven, als kinderen van God, leidt en beftiert, op dat wy de kwade wegen zouden vermyden en fteeds in het effen pad van Gods geboden wandelen? (5) Hy geeft ons moed en beleid, en wapent ons in den geeftelyken ftryd, om altyd ftaande te blyven en over alle onze vyanden de overwinninge te behalen. (o De Heilige Geest is een andere troofter, die by ons de plaats van Chriftus vervult, om ons riet alleen te befchermen en te bellieren van Chriftus wege, maar om ook zelfs, in onza nooden, wanneer ivy niet weten, wat wy bidden Züllen gelyk het behoort, onze zwakheden te hulp te komen, en voor ons te bidden met onuitfprekelyke zuchtingen, (d) De (o) Rom xv: 13. Ps' CXLHi: 10. CO Ephef. vi: 13. (d) Rom. nu: 26.  C 9 ) De Geest fterkt ons met kracht, naar den inwendigen mensch, opdat Chriftus, door het geloove, in onze harten vvoone, zich daar vertegenwoordige, en wy in de liefde geworteld en gegrond worden; om, met alle de heiligen, ten volle te begrypen, welk e de hoogte , lengte, breedte en diepte zy, te bekennen de liefde van Chriftus, die alle kennisfe te bovengaat, en vervuld te worden tot alle de volheid Gods (V) Hy is zoo een Geest der wysheid en der openbaringe in Gods kennis, die ons geeft verlichte oogen des verftands, om, met ongedekten aangezichte, te zien de heerlyke deugden Gods in 't aangezichte van Chriftus Jefus, en veranderd te worden naar het zelfde beeld, van heerlykheid tot heerlykheid. (b~) De Heilige Geest bereidt ons , langs dien weg, niet alleen tot het eeuwige leven, de verzadiging met Gods beeld, maar verzekert ©ns ook, dar wy dit uit genade ontvangen zullen, en is zelve het onderpand van onze erfenisfe. (V) Gewisfelyk is dan de Heilige Geest eene gave, die menigerlei gaven in zich fluit, en welke zuiver en volkomen goed, heilzaam en wenschlyk, voor ons is. Dezen nu zal God, de hemelfche Vader, gewisfelyk geven, den genen, die hem bidden, wanneer hy ook hun, het getne zy bidden, onthoudt. Ge- 00 Ephef. nr: 17, 18. (&) Ephef. v. 18. (O Rtm. vin. Ephef is ^4. 2 Cor. v: 5. A 5  C 10 ) Gelyk een aardfche vader zynen kinderen hun verzoeken weigert, wanneer hy denkt, dat die hun fchadelyk, althans voor het tegenwoordige, zouden wezen, weigert ons ook menigmaal de hemelfche Vader dezelve. Wy weten dikwyls, met Salome en hare zonen, niet, wat wy bidden, Qï) en zyn niet zelden gezet op dingen, welke wy meenen, dat ons zeer voordeelig zouden zyn, en die, als wy ze kregen, ons tot in den grond zouden bederven. In zulke gevallen weigert ons de hemelfche Vader wel onze bede, maar geeft zynen Heiligen Geest, als eene goede gave voor ons, waardoor wy met ons lot te vrede zyn, en, in druk offmert, hem welgemoed aankleven. Toen Paulus driemaal bad, om van den doorn in zyn vleesch verlost te worden, behield hy dien tot zyne vernedering, maar kreeg de verzekering, dat Chriftus genade hem genoegzaam was, en zyne kracht in zwakheid volbragt wicrd; waardoor hy zoo welgemoed was, dat hy veel liever roemen wilde in zwakheden, opdat d« kracht van Chriftus in hem woonde. Het gebeurt ook wel, dat de vaders van ons vleesch ons de beden om brood, visch of een ei, alleen weigeren, cm ons, over onze misdragingen, te beftraffen en hun ongenoegen te doen gevoelen. En dat zelfde is menigmaal de oorzaak , om welke de hemelfche Vader ons onze wenfchen en beden onthoudt. Mofes bad daarom te (a) Matth. xx: 22. (b) 2 Oor. xn: 8, 9.  C n ) te vergeefsch, om in't land van Canaan mede te mogen gaan, David, om zyn kind uit Bathfeba in 't leven te behouden. Maar, als hy dat doet, is het tot ons nut, om ons zyner heiligheid deelachtig te maken. En daarom onthoudt hy ons dan ook zynen Geest niet, die ons over onze zonden bedroeft, verootmoedigt en tot meerdere blydfchap en liefde Gods opleidt. Mofes en David geven ons daarvaa de voortreffelykfte blyken, deze in den li. Psalm, gene in zyn laatfte boek. Vaders konnen ook wel eens de redelyke en goede begeerten hunner kinderen weigeren, om van hunne onderwerping eene proeve te nemen. En zoo flaat de hemelfche Vader ook wel onze verzoeken; af, ora| ons te beproeven, of wy onzen zin en wil , om zynen wil, verzaken, en ons geduldig aan hem onderwerpen willen. De tederhartiglle vader , Job , die , wanneer hy Hechts vreesde, dat zyne kinderen zich in hunne vrolykheid misgaau mogten hebben, God, met offeranden en gebeden, voor hun zocht, moest niet alleen zien, dat zyn goed, maar ook dat zyn bloed verloren ging, en zyne kinderen, door een oordeel uit den hemel, omkwamen. De Godvruchtige Hiskia,, die, met gebeden en hervormingen van den Godsdienst, den toorn Gods van Juda zocht af te 'wenden, zag Sanherib, nadat Salmanasfer Samar.ia verwoest had, tot voor Jerufalem naderen en Juda alomme berooven. Doch beiden gaf God rykelyk de goede gaven van den Heiligen Geest, Die Geest leerde Hiskia, met zulk  c *» > zulk een vertrouwen, in dien nood aan God zich vasthouden, in zyne krankheid met vrymoedigheid tot hem wenden, en, na zyne genezing, meteen danklied hem verheerlyken. Dezen geest ademde ook Job, als hy in zyne rampen zeide: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zy gedankt! zouden wy het-goede ontvangen en niet het kwade ? Vooral wanneer hy, op het einde van zynen ftryd, zyn toenemen in vernederende erkentenis van Gods hoogheid, beleed, zeggende.: met het gehoor der ooren heb ik u gehoord, maar nu ziet u myn oog; daarom verfoei ik my in Hof en asch. Vaders geven ook wel eens aan hunne kinderen de beden om het gewoon en aangenaam voedzel niet, als zy hen ook minder gewoon , en vafter, willen leeren gebruiken. En zoo leidt' ook de hemelfche Vader zyne kinderen wel eens in ongewone en moeilyke omltandigheden, geeft hun zwaarer en vreemder werk, niettegenflaande zy hem baden, om al zachtkens het tegenwoordige te bh/ven behouden, opdat hy, door den Geest, hunne krachten, in geduldige onderwerping en een vast betrouwen, meer oefene, en hen tot ecnen grooteren waschdom in het heilige leven brenge. Dit zien wy in die menigerle veranderingen, welke de heiligen, ook tegen hunne gebeden, moeiten ondergaan. Abrahams harte mogt over zynen Ismaël hangen en hy bidden: och! dat Ismaël voor uw aangezichte leve! in Ifaak zou zyn zaad genoemd worden, en Ismaël moest hy zelfs van  C 13 ) van zich laten gaan.; doch even daardoor, en, de voords nog ^volgende opoffering, van zynen Ifaak, heeft zyn geloof en gehoorzaamheid eene grootc hoogte bereikt, zoodat hy zelfs een vriend Gods genaamd is geworden. Paulus bad allen tyd in zyne gebeden, of mogelyk hem t'eenigen tyde eene goede gelegenheid, door den wille Gods, gegeven wierd, om tot de Romeinen te komen, en hy had hope, dat hy door hen naar Spanje zoude reizen, {a) Maar ziet! hy wordt eerst te Jerufalem gevangen, vandaar beroept hy zich op den Keizer, wordt naar Rome gevoerd, lydtfchipbreuk, en komt zoo, na vele moeilykheden, eindlyk gevangen te Rome. Eene goede, eene gemakkclyke gelegenheid kreeg hy op zyne bede niet, maar eene laftige en gevaarlyke, doch in welke de kracht des Geeftes zonderling in hem werkte, en hy, in vele nieuwe verrichtingen van geloof en zelfverloochening, geoefend en tot zyn einde meer toebereid wierd. Wat ons de hemelfche Vader dan ook van onze beden onthoudt, hy geeft ons goede gaven en onthoudt den Heiligen Geest niet, dengenen, die hem bidden. En het is die goede gave, welke ook het voorfchrifi des gebeds, hetwelk wy geduurig moeten herhalen, by zonder bedoelt. Wy weten, uit de uitleggingen van dit gebed, die al vroeg in de Chriftenkerk gegeven wierden, en Ca) Rom, ï: 10. xv: 24.  C H ) en hy ons jaarlyks gefchieden, dat dit gebed, hoe kort in woorden, zeer ryk van zin is; en dit 'wordt het nog meer, wanneer wy opmerken dat het, naar de verfcheidene iomftandigheden, waarin wy het bidden, verfcheidene zaken bedoelt, welke de bidder 'er mede begeert, fchoon in den grond de zin dezelfde blyft. Het verfchik merkelyk, ofwy, in ziekte, pynen en benauwdheden, dan of wy, in gezondheid en genoeglyke uitzichten, dit gebed uitfpreken. In 't eerfte geval, mecnen wy, dat Gods naam, in de ziekte zelve en in onze genezing, van ons en elk die ons kent, geprezen worde; dat zyn ryk daardoor in ons en anderen bevorderd worde, en dat wy zyn wil met geduldige onderwerpinge doen; dat hetgeen tot onze genezinge noodig is, ons eiken dag gegeven worde; God ons niet ftraffa in zynen toorn, maar onze misdaden, om welke hy ons kaltydt, vergeve ; ons niet leide in verzoekinge, om tegen hem, van wege de fmerte en langduurigheid derzelve, te murmureeren, maar ons verlosfe van den boozen, welke ons daarmede aanvecht: terwyl wy, in het andere, begeeren, dat wy -God in 4onze gezondheid en genoeglykheden pryzen en verheerlyken, anderen daartoe opwekken ; dat hy zyn koningryk in ons zeiven en anderen bevordere; dat wy zyn wil in onze beroeping gehoorzaam doen, eiken dag levensonderhoud ontvangen, onze ftruikelingen ons vergeven worden, en wy voorde verzoekingen, voor welke wy, wegens gezondheid en voor-  c. 15 y veorfpoed, bloot liggen, bewaard worden, en van de verleiding des duivels bevryd. In beide deze gevallen worden verfcheidene zaken, met dezelfde woorden, begeerd, en dit kan men zoo uitftrekken tot alle omftandigheden en voorvallen , welke ons, uitwendig of inwendig, zelfs menigmaal op eenen dag, voorkomen, en in welke wy, dit biddende, om geheel andere zaken, met dit gebed, bidden, vooral ook, als wy ons de laatfte oogenblikken van ons leven voorfteilen, en wat wy dan, met die woorden, van den hemelfchen Vader zullen verzoeken, dat zeer veel verfchillen zal van hetgeen wy'er nu daaglyks mede begeeren. Maar welke verfcheidene zaken wy ook, in de ontelbare menigte van onderfcheidene gelegenheden van ons leven en fterven, met deze beden begeeren mogen, het hoofdbedoelde van die alle, zyn — goede gaven, naar 's hemelfchen Vaders wysheid en goedheid, en vooral de gave van den Heiligen Geest, die alle gaven influit. In dat voorfchrift van den Heiland wordt noch van goede gaven, noch van den H. Geest, met zoo vele woorden gefproken, maar, zoo als het fchynt, ons gelegenheid gegeven, om onze begeerten, naar alle verfcheidene gelegenheden, onbepaald bekend te maken, en onze harten in betamelyke wenfehen voor God uit te ftorten; doch het hoofdbedoelde van alle deze beden is de. gave van den H. Geest. En wat ook de hemelfche Vader van onze wenfehen, die wy in onze verfcheidene nooden, 'er mede uitdrukken, niet vervullen zal, dit  dit weten wy: hy zal ons, op die beden, goede gaven, hy zal ons zynen Heiligen Geest geven. Dezen Geest bedoelen wy toch voornamelyk met alle die beden, al noemen wy hem niet. De H. Geest is het, door welken wy Gods, des Vaders, naam in zyne werken recht kennen en met yver aangedaan worden, om hem te roemen, ook met ons gantfche leven. De H. Geest doet Gods koningryk meer in ons komen en bekwaamt ons om hetzelve anderen aanpryzen. De H. Geest fchryft Gods bevelen in ons harte, en maakt dat wy dezelve doen, en ook ons aan zynen wil, hoe moeilyk voor ons vleesch, geduldig onderwerpen. Door den H. Geest, fmaken wy ook in het weinige, dat hy ons daaglyks geeft, zyne vaderlyke goedheid, welke dat by ons erfdeel toewerpt, en verlaten ons, zonder angftige zorgen voor het toekomende, op hem. , Zyn H. Geest geeft ons, als een goede Geest, het getuigenis, dat de hemelfche Vader ons onze fchulden vergeeft, daar hy ons tot het vergeven aan onze fchuldenaren bewerkt. De H. Geest fterkt ons met kracht, om alle verzoekingen, in welke wy komen, te overwinnen en over de boozen te zegepralen. De hoofdzaak dan, welke wy met dat voorfc'hrift bidden en leeren bidden, is — de Heilige Geest j en hoe menigmaal wy daarom ook bidden, het zal niet vergeefsch gefchieden; de hemelfche Vader zal hem geven, al onthoudt hy ook andere zaken, welke wy, naar onze wysheid, daar mede bedoelden. Ook  C if ) Ook deze gave is het j om welke de Heiland zelf voor ons bidt. Wat hy, op aarde zynde, wanneer hy geheeie nachten alleen in 't gebed doorbragt, gebeden heeft, konnen wy wel niet zeggen. Hy olFerde, O) in de dagen zynes vleefches; met tranen, gebeden en fmeekingen tot dien, die hem uit den dood kon verlosfen; en zoo mogen wy ons wel voordellen, dat het groote werk der verzoening, de opluiftering van Gods deugden, door onze zonden gefchonden, en zyne verheerlyking daarna, de groote inhoud van zyne gebeden geweest is, het wierook, waardoor hy ook zyne gehoorzaamheid Gode welriekend en den Engelen begeerlyk maakte. Ook was zyn werk van leeren, en Apoftelen aan te Hellen, niet zelden het onderwerp van zyn gebed. (b ) In beide deze gevallen bad hy ook om den Geest voor zyn volk, en hetgeen wy van hem gezegd vinden, tegen (c) Petrus: ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude: en het gebed, hetwelk hy, voor zyn gaan over Kedrons beke, uitftortte, (d) toont ons genoeg, dat ook het hoofdbedoelde van zyne gebeden voor zyne leerlingen was, dat zy den Geest mogten ontvangen; gelyk als hy dan met deze bede de aarde verlaten heeft, den hemel ingetreden en ter rechterhand Gods gezeten is> (0) Hébr. v: 7. (V) Luk. vi: 13. Cc) Luk. xxii: 32. 00 Joann. xv«* B  C 18) is, naar zyne belofte: (») ik zal den Vader bidden, en hy zal u eenen anderen troofter zenden, namelyk, den Geest der waarheid. Dit moet ons ftceds tot het vertrouwend bidden opwekken, daar wy weten, dat wy 'er zulk een heerlyke gave op ontvangen zullen; en dat wy met onzen Heer en ons Hoofd in 't gebed famenftemmen. 't Is waar, het fchynt een weinig duifter, hoe wy bqgrypcn moeten, dat de hemelfche Vader den H. Geest geven zal dengenen, die hem bidden, daar wy niet bidden konnen, zonderden H. Geest, die ons God leert kennen, onzen wil met Gods wil leert vereenigen, op Gods beloften ftaat maken, en dezelve begeeren. Doch die duifterhsid wordt opgeklaard, wanneer wy opmerken, — eerftelyk, dat de Heere Jefus ons, dit zeggende, den Vader in de hemelen en zyne belofte leert kennen, ons opwekt om ons daarmede te vereenigen, en den Geest te begeeren; wie nu dat zeggen van den Zaligmaker aanneemt en gehoorzaamt, ontvangt den H. Geest, om tot den Vader al biddende te gaan, en behoort niet meer tot de wereld, (b) welke den Geest niet ontvangen kan, omdat zy hem niet ziet noch kent, maar hy behoort tot Jefus leerlingen, welke den Geest kennen, om dat hy by hen blyft en in hun zyn zal. Ten tweeden, dat ook de Heere Jefus hiermede ons tot een verder en meerder ontvangen van den H. Geest wil opleiden, hetwelk ons, 00 Joann, xit: 16. 00 Joann. xiv: 17.  ' C 19 ) ons , door het geloovig bidden , van öhfceji hemelfchen Vader vergund wordt, en daarom tot een aanhoudend en ftandvaftig bidden moet aanzetten. Het moet ons ook niet affchrikken , dat dë Heiland dit gelukduer aan zyne leerlingen, als aan kinderen van God, welker Vader hy is, toezegt, als of wy dat niet konden hopen, ten zy, dat wy het getuigenis des Geeftes , dat wy kinderen Gods zyn, in ons onderscheidden. Want als wy oprechtelyk hem bidden, zyn wy kinderen Gods, (gelyk wy uit vergelyking dezer woorden by Mattheus en Lukas konnen afnemen,) dan mogen wy zeggen, Abba Vader! door den Geest, die ons bidden leert; en krygen zoo ook, als die hem bidden, in meerdere kracht, het getuigenis van den Geest met onzen Geest, dat wy kinderen Gods zyn. De verloren zoon zeide, in zyn wederkeeren: ik zal opftaan en tot myn vader gaan en zeggen: vader ik hebbe gezondigd tegen den hemel en tegen u; en dit was zyn vader zoo aangenaam, dat hy hem voorkwam. Maar veel meer barmhartig is onze Vader, die in de hemelen is; hy hoort gaarn, dat wy tot hem zeggen: (a) myn Vader! als het maar met dat inzicht gefchiedt, om niet weder van hem af te keeren. Niemand onzer ontvalle dan de moed, om met vertrouwen en vrymoedigheid, zonder aflaten, aan te houden in het gebed, maar laat ons navolgers zyn van hun, die daardoor goede gaven, die daardoor den Heiligen Geest, ontvangen hebben* De (a) jfeteM. in: 4, 19. B %  De Apnftelen en eerfte leerlingen geven, op het eerfte Pinkfterfeest na Jefus hemelvaart, ons een aanmoedigend voorbeeld. Het Joodfche volk hygde toen amechtig naar de verlosfing van het juk der Romeinen, zagen naar alle gelegenheden, die daartoe gunftig mogten fchynen, uit, hadden mond en hart daar mede vervuld; Jefus leerlingen zelve waren niet geheel vry van eenige zucht en begeerte, dat Israè'Is vryheid en blyheid in Kerk en Burgerftand mogten herfteld worden, nu hun Verlosfer uit den dooden verrezen, en ten hemel gevaren was; maar van alle deze aardfche belangen zagen zy af, lieten dezelve aan Gods hooge en wyze beftellingen over, en verwachteden de belofte des Vaders, dat zy-gedoopt zouden worden met den Heiligen Geest, en ontvangen de kracht van den Heiligen Geest, die over hen komen zou. («) Tot dat einde waren zy eendragtelyk by een, met zuchtingen en gebeden; en kregen hunnen wensch, onder zichtbare waarteekenen, wanneer zy vervuld vvierden met den H. Geest, de oogen van hun verftand verlicht om de heerlykheid Gods in 't aangezicht van Chriftus te aanfchouwen, hunne liefde tot God en hun naaftcn volmaakt wierd , hun yver voor Gods eer en 's naaftens welzyn begon te branden, hunne blydfchap onuitfpreeklyk heerlyk wierd, en zy bekwaamheden kregen , om in allerlei talen, zingende, biddende, onderwyzende en juichende, de groote werken Gods te verkondigen. Eene aller- aan- (a) Hand. i: 4, 5, 8.  C *t ) aangenaamfte beandwoording van bun eendragtig gebed, welke ons tot hunne navolging opwekken en aanmoedigen moet! Want, al hebben wy dat buitengewoone en wonderlyke nu niet te wachten de hemelfche Vader heeft, met deze gebeurtenis, ons eene verzekering willen geven , dat hy zyn Heiligen Geest, ook in 't vervolg, zou geven den genen, die hem bidden. Gebeurt het dan ooit , dat onze hemelfche Vader onze gebeden niet fchynt te hooren , het geen wy vreesden en afbaden ons toezendt, er, hetgeen wy wenschten en met ootmoed van hem fmeekten, ons onthoudt; en merken wy, dat hy ons daaronder fterkt, om ons aan hem te onderwerpen, op hem welgemoed te blyven vertrouwen , zyne hoogheid en onze nietigheid meer te erkennen, onze harten van de zienlyke en tdylyke dingen af te trekken en op de eeuwige en onzienlyke te veftigen, en wy meer zachtmoedigheid en barmhartigheid leeren oefenen: laat ons niet denken, dat God ons niet verhoort, maar veeleer dankbaar erkennen, dat hy, naar zyne hooge en wyze goedheid, ons goede gaven, ons zynen H. Geest, gegeven heeft, en daardoor aangemoedigd worden, om in het gebed aan te houden en te volharden. Denken wy dikwyls, by het onderzoek van ons zei ven, dat wy nog vleefchelyk en niet geeftelyk zyn y maakt ons dat bekommerd, dat God ons niet hoort, en dat wy zyne kinderen niet zyn: wy moeten ons, daardoor, deze gewisfe belofte van den B 3 Hei-  (Jta) Heiland r.iet laten verdonkeren, of tot hopeloos* heid en biddeloosheid vervoeren. — "t Is door den Geest, die tegen het vleesch begeert, dat wy het vleesch in ons kennen en over hetzelve bekommerd zyn, en zoo is daarin zelfs een blyk, dat God ons hoort en ons zynen H. Geest geeft, ja, dat hy ons dien meer geeft; want naar mate wy meerder den Geest ontvangen, zullen wy meelden tegenftand des vleefches onderfcheiden en zoo geduurig oorzaak vinden, om, met dankbare erkentenis van Gods verhooringe, om meerdere genade van den Geest aan te'houden. — Ook moeten wy ons wel hoeden, om de vruchten des Geestes, in hare beginzelen en kleinheid voorby te zien, en zoo de gave, die God ons of anderen, op onze gebeden, fchenkt, te verachten; want daar door zyn wy ondankbaar en worden wy traag in 't gebed; daar de opmerking op de minfte goede beginzelen ons verblydt en aanmoedigt, om, tot Gods eer, in 't gebed te volharden. En zouden wy dat niet doen? Jefus leeft altyd, om voor ons te bidden. Hy verzekert ons, dat wy ontvangen, als wy bidden, en de zuivere, de al genoegzame goedheid van den hemelfchen Vader, die oneindig de goedheid van de boozo aardfche vaders overtreft, is ons een gewisfe waarborg, dat hy ons , die hem bidden, offchoon onze goedheid zoo gebrekig is, dat wy nog boos genoemd worden , zynen Heiligen Geest geven zd, en, w-'t hy ons onthoudt4 pns die goede. OVER-  OVERDENKINGEN OVER H E B R. X: vs. 34. bit laatfte gedeelte. Wetende dat gy hebt in u /elven een beter endt llyvcnde gbet in de Ju melen. Voorgefleld in eene Leerrede, in de CatharineKerk, den 27 May 1794. J~Jet lust my thans de gronden te overdenken, welke wy, als ware Chriftenen , onder alle rampen en fchaden in onze bezittingen, hebben, om wel getroost en blyde te wezen. Van de Hebreeuwfche Chriftenen getuigt de Apoftel in 't xde Cap. in,het 33. en 34. vers, dat zy niet alleen geleden hadden, door aandeel, het welk zy, in zyne en anderer gevangenis en verdrukkingen namen; dat zy niet alleen zelve, door fmaad en verdrukkingen, een fchöuwfpel waren geworden, zoo verre zelfs, dat zy van hunne goederen beroofd wierden; maar ook, dat zy die berooving van goederen, welke de menfehen gemeenlyk zeer aan 't harte liggen, met.blydfchap hadden aangenomen. Dereden, welke zy daaronder hadden, om zich te verblyden, was, dat zy wisten, dat zy in zich zeiven een beter en blyvend goed hadden in de hemelen. Zio vele woorden, zoo vele gronden, ii + om  t H ) om zich in zulke treurige omftandigheden te trooften! Chriftenen hebben een beier goed, dan dat, het welke geroofd kan worden. Huizen, landeryen, veld- en boomvruchten, gereedfchappen, fieraadien van lyf en huis, goud en zilver, gemunt of ongemunt, verplichtingen op anderen, om ons zekere fommen te betalen, en wat dergelyks meer is, pleegt men goed te noemen 5 in 't Grieksch, het geen dat is, hetwelk men niet behoeft te verkrygen , maar hetgeen alreeds is. Van dit al, hoe zeker het fchynt te wezen, kan men beroofd worden, en waren de Hebreeuwfche Christenen beroofd. Doch zy hadden en hielden nog een onzichtbaar goed, en dat. is God zelve, zyn Zoon en Geest, welke hy ons gegeven heeft, om ons tot hem te leiden, en in hem, als onzen fchat, te doen ruften. Plet eeuwige leven, waarin wy hem volmaakt zullen genieten, met de vergeving en heiligmaking, waardoor wy tot het eeuwige leven toebereid en bekwaam gemaakt worden, 't Is dit goed, hetwelk ons in het Woord bekend gemaakten gefchonken wordt, hetwelk ons de Doop toe. zegt en verzegelt , en van 't welk wy, in het Avondmaal, onder het gebruik van gebroken brood en vergoten wyn, ons te famen verzekeren, en in het welke wy ons aldaar dankbaar verheugen, Dgze pnz,e fchat moge pnzicht- en ontastbaar wezen, hy- is nogtans fater- dan de zienlyke en tl&ïkSfei Qud§ Wyz.en, beweerden zelfs, datdig  C*5) den naam van goe'd niet verdient: doch, of fchoon wy hen in die fynheid van onderfcheiding >niet willen volgen, en gaarn toegeven aan de gemeene gedachte, dat hy goed is, zoo is nogthans gene, de onzienlyke, ongelyk beter. Deze zienlyke fchat is, zeker, eene goede gave, een zegen Gods, waarmede wy ons in dit leven onderhouden, die ons eenige gerustheid geeft voor het toekomende, ons boven anderen verheft, ruimer genot in den nooddruft, en meerder gemak doet hebben, in nood ons redt, en ook,buiten nood, ons bekwaam maakt, om nuttig te wezen en anderen te helpen: omtrent welk alles niemand twyfelen kan, of het is waarlyk voor ons en onzen evenmensen goed. Doch het onzienlyke en onzichtbare goed is beter, voortreflyker, dan het zienlyke. De Zaligmaker (a) noemt dit den Mammon der ongerechtigheid, of, omdat dit ons met zyne belofte bedriegt en niet waarlyk is hetgeen het ferrynt, of, omdat 'er veel onrecht met den rykdom gepleegd wordt en mogelyk niemand een fchat bezit, die van alle vlek van ongerechtigheid vry is. Maar zulk een is de onzienlyke fchat; die heeft gcene de minde vlek van ongerechtigheid, en is een waare, een betere fchat. Groote rykdommen mogen door zommige bezeten worden, altyd ontbreekt 'er wat, de fchat is niet oneindig. Maar onze onzienlyke fchat begrypt alles in ( de zorgen en bekommeringen in het hart op, dat men nog gebrek zal moeten lyden. Maar onze Chriften-fchat, onze betere, vergenoegt het hart, ftilt de begeerten en maakt ons gerust, zoodat wy met Afaph O) zeggen: Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust my ook niets op de aarde. Bezwykt myn vleesch en myn'harte, zoo is God de rotsfteen myns harten, en myn deel in eeuwigheid. Dit ons goed is in de hemelen, boven de lucht en ftarren, daar alles beter is dan wat wy 0p aarde zien en taften. In de hemelen is God op een byzondere wyze tegenwoordig, als op zyne» throon, zyne heerlykheid daar meer ontdekkende dan op aarde. In de hemelen is Chriftus, Gods Zoon, aan zyne rechterhand; van daar dalen alle goede gaven en volmaakte giften; van daar zendt de Vader den Heiligen Geest, welken hy aan Chriftus gegeven heeft, uit in onze harten; en zoo is daar ons deel, de oorzaak en bron van onzen beteren rykdom. De hemel is het huis des Vaders, (b~) waar vele woningen zyn, en CO wy elk een gebouw uit God verwachten; daar zyn voor ons de witte kleederen van heiligheid; daar hebben wij de aangename verwachting van een nieuwen hemel, een nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont. In Ca) Ps. lxxih: 25, 26. (6) Joan. xiv: 2. CO 2 &>r. v; 1.  c*9; In den hemel heeft Chriftus, de Voorlooper, voor ons den fchat (V) van alle geeftelyke zegeningen ontvangen. Daar is die groote en onnafpeurlyke rykdom van Chriftus, voor ons, in hem, verborgen; daar is de onuitputlyke bron en onwankelbare vastigheid van de zekere en onherroepelyke beloften, om ons eiken dag, die 'er verfchynt, alles wat tot het leven en de Godzaligheid vereischt wordt, te geven, en van alle nooddruft van lichaam en ziele te verzorgen. Hetgeen dezen fchat in de hemelea nog beter maakt, is dat hy ook blyvende is, niet kan vergaan, «och geroofd worden, gelyk aardfche goederen. Wat op de aarde is, is Verganglyk, verteert en vergaat in zich zelve. De grootfte aardfche goederen zien wy dikwyls te niete gaan. De roest des tyds, de motte van velerlei toevallen, verteert dezelve, maar onzen hemelfchen fchat kan geen roest noch motte, geen vuur noch water te niete maken. (£) Dieven, roovers, oorlogen nemen dikwyls aardfche goederen weg, en die 's morgens nog ryk was , is 's avonds van alles beroofd. Maar onze fchat in de hemelen is boven het bereik van alle aardsch geweld of list. Hy wordt in de hemelen voor ons bewaard. (V) Het recht op aardfche goederen wordt dikwyls wederfproken, en die meende een gerust bezitter, en verwachter 'er van te wezen, genoodzaakt, we- 00 Epk K 3. CO Matth. vi: 20. CO * Pet. n 4.  c 30.; wegens gebrek van bcwyzen, of om misdaden, alles over te geven; doch onze fchat in de hemelen is een onverderflykc, onbefmettelyke en onverwelkelyke erfenis. Veel zou 'er tegen ons kunnen ingebragt worden, om hem ons te betwisten, maar Gods Zoon heeft, met zyn lyden en gehoorzaamheid, Ca) alle tonge, die in 't gerichte tegen ons zou opftaan, doen zwygen ; zoodat wy, met Paulus, mogen zeggen: Wie zal befchuldinge ' inbrengen tegen de uitverkorenen Gods ? God is het die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Chriftus is het die geftorven is. (b) Dezen fchat nu hebben de Chriftenen in zich zeiven. Aardfche fchatten hebben wy in de handen, maar omdat wy dezelve daar niet houden konnen, en onze handen tevens gebruiken, verbergen wy die in een verborgen plaats van onze kleederen, en omdat zy ook daar ons belemmeren, verfteken wy die in de aarde, of in een huis, kist, en van daar al verder by getrouwe menfehen, die in de famenleving ons recht van eigendom erkennen, tot dat wy eindlyk, indien wy het geheugen en de bewyzen van eigendom verloren hebben, alles beginnen te misfen. Maar dezen beteren fchat hebben wy in ons zeiven, in ons verftand en geweten. Met ons verftand kennen wy dezen beteren fchat, als uit genade ons gegeven, hebben daar van bewustheid, en zyn zoo ryk, door het geloove, erfgenamen van het koningryk. (a) Dc 00 Jtf- liv: 17. 00 Rom. vin; 33, 34. (c) Jac. n: 5. ■  C 3i ) De bewyzen van ons eigendom hebben wy ook in ons zeiven, als het geloof in de liefde werkzaam is; als wy dezen fchat boven alles waardeeren, begeeren, zoeken, alles haten cn laten, wat ons dien zou doen misfcn, en ons leven overeenkomftig denzelven aanleggen. Elk in hemel en op aarde, Engelen en menfehen , die van dezen fchat kennis hebben, erkennen en houden ons voor eigenaars van denzelven. En wy hebben dien zoo in ons zeiven, dat wy 'er tot ons beftaan en blydfchap een vrymoedig gebruik van maken. Menfchendie eenige konst of wetenfehap, welke groote voordeelen aanbrengt, bezitten, hebben in zich zeiven een beteren fchat dan anderen; wanneer ook alles hun ontnomen wordt; kan die konst en wetenfehap hun niet benomen worden, hy blyft altyd en overal hun by: maar wy, als Chriftenen, hebben dezen beteren fchat in ons zelyen in da hemelen. Gelyk ryke en vermogende menfehen elders in Engeland, Vrankryk, Oost en Westindien hun goed hebben, hebben wy dit betere in de hemelen. Wy kennen in ons zeiven ons goed, in de hemelen voor ons bewaard en weggelegd, hebben daar van in ons de bewustheid en de bewyzen van eigendom by ons. Dat verheft ons hart in gepeinzen en verlangen naar den hemel; zoodat het daar is, O) waar onze fchat is , en onze wandel, ons burgerfchap, in de hemelen is. Wy (fl) Matth. vi: 21. (6) Phil. ui; 20.  C 32 ) Wy zyn in ons zei ven gerust, dat wy daar, in den hemel, van alle de bewooners des hemels, als eigenaars van dien fchat, erkend en genoemd worden. Wy mogen ons op aarde verblyden, dat onze namen in de hemelen opgefchreven zyn. (a) Deze betere fchat wordt in den hemel, al zyn wy hier van den Heere uitwoonende en verre van ons goed afgefcheiden, trouwelyk bewaard en wysfelyk tot ons voordeel beftuurd. (F) De inkomften deszei ven worden ons , van tyd tot tyd, zoo veel.wy wenfehen en begeeren, toegezonden, zoodat wy geen gebrek aan ecnig goed hebben, en het ons ongelyk voordeeliger gaat , dan of wy dien, op deze behoeftige en veranderlyke aarde, in handen hadden. (V) Ook mist het niet, of wy krygen in ons zeiven wel eens aangename voorfmaken van dat goed in de hemelen, wanneer wy ons, hoewel niet ziende, maar geloovende , verheugen met eene onuitfpreeklyke en heerlyke vreugde. (cl) Wy zyn wel in ons zeiven onftandvastig en veranderlyk, en zoo zou het fchynen, dat wy dien fchat in ons niet konden behouden: te minder daar zoo velen 'er op toe leggen, om ons denzelven afhandig te maken; doch gelyk wy dien fchat in ons zei ven hebben in de hemelen, zoo hebben wy dien ook blyvende. Wat 00 Luk. x: 20. 1 Pet. 1: 4. QOPhil. iv: 6, 19. 00 1 Pet, 1: *• .  c 33 ; Wat ook, op de aarde, met den tyd geur, fmaak, waardy en achting verliezen moge, deze hemelfche fchat blyft by ons op denzelfden prys en neemt van tyd tot tyd in waarde toe; daar wy niet aanmerken dedingen, die'men ziet, omdat zy tydlyk zyn, maar de dingen, die men niet ziet, omdat zy eeuwig zyn. (a) Wat wy ook willen afftaan en overgeven, dezen fchat willen wy niet derven; voor de behoudenis van denzelven zyn Wy allereerst bekommerd, en zouden niet konnen dulden, dat die ons afhandig gemaakt wierd. Want, al zyn wy ook in ons zeiven ongeftadig, zoo zeker als die fchat in de) hemelen voor ons bewaard wordt, worden wy ook, in de kracht Gods, door het geloof, tot de zaligheid bewaard. (b~) Dit hun geluk wijten de Hebreeuwfche Chriftenen, en die wetenfehap gaf hun blyde gemoedigdheid in al hun fmaad en fchadë. Zoo weten wy ook, dat wy in ons zeiven een beter goed in de hemelen, een blyvend goed hebben, 't Is geene ydele ongegronde verbeelding, geen zoete droom, met welke wy ons ftreelen, maar wy weten dit, zoo wel als zy, door het geloof, hetwelk een vafte grond is der dingen, die men hoopt en een bewys der zaken, die men niet ziet. (c) De Hebreeuwfche Chriftenen hadden de wonderen van Chriftus, zyn dood en opftanding, zelve g«- 00 2 Cor. iv: 18. (b) i P»tr. i: 4, 5. 00 Hebr. xi: 1. C  C 34 ) gezien of gehoord van de genen, die het aanfchouwd hadden, en hadden zelve vele teekenen, wonderen, krachten en bedeelingen des Geertes gezien en genoten, (V) die hun de waarheid van het geloof, waardoor zy dezen fchat hadden, ten volle verzekerden, gelyk wy, uit de verhalen daarvan, die alle aannemens-waardig zyn, daar van verzekerd worden , en weten, dat wy dien beteren fchat in ons hebben. Wy ondervinden, zoo wel als zy, de kracht, die dit goed in ons heeft, om onze genegenheden, bedoelingen en ons leven zelve te veranderen, en tot God in den hemel op^te heffen; en wy weten ook daar uit, dat wy iets meer, dan de waereld heeft en geeft, iets Godlyks, in ons zei ven hebben, hetwelk ons alle lyden, allen fmaad en alle fchade oneindig kan vergoeden en verzoeten, ja, in de grootftc droefenisfen en zwarigheden blyde en welgemoed doen wezen. Gelukkig zyn wy dan waarlyk, indien wy, als Chriftenen, weten, dat wy dezen beteren fchat in ons zeiven hebben. Zyn wy arm en ontbloot van goederen op de aarde, wy konnen dan nog rekenen op een fchat, die beter dan alle aardfche goederen, die in den hemel is, en ons daarover verblyden. Zyn vvy ryk, naar de waereld, en zien wy. te gemoet, dat wy alle onze fchatten verlaten zullen met den dood; offtellen wy.ons voor, dat v\y, door de ongestadigheid der wereldfche zaken (a) Hebr. ii: 3, 4.  ( 35 ) of de boosheid der menfehen, t'eeniger ryde, van alles konnen beroofd worden: wy moeten ons hier mede vertrooden, dat wy een blyvend goed in ons zei ven hebben, het welk ons nooit zal verlaten, van ons nooit zal afgenomen worden, maar -in het grootfte gebrek, in armoede, voor ons eene bron van blyvende gerustheid en vergenoeging zal wezen. Doch hoe verkregen wy dien beteren fchat, hoe bewaren, vermeerderen, en gebruiken Wy^fenzeFven? Dit zyn vier bedenkingen, welke wy dikwyls by ons zeiven overleggen moeten. Hoe verkrygen wy dezen fchat? Niet door geweld of list, maar op de rechtvaardigde wyze; niet door onze verdienden, , maar door eene vryè gifte van de hoogde goedheid. Gelyk die, naar zyn wyze en heilige bedeeling in deze wereld, den eenen ryk maakt en den anderen verarmt, zoo kiest hy hen ook uit de menfehen, die ryk worden in het geloof en erfgenamen van Gods Koningryk. Op ons zyn oog van genade geflagen hebbende, geeft God ons het onderwys van zyn woord en klaart ons verdand op, zoodat wy dien beteren fchatdeeren kennen in ons harte, en arm worden van geede, om dien fchat boven al, wat in de wereld is, te kiezen en ryk in God te worden. In welken ook gy, fchryft Paulus aan de Ephefiers 00, zyt, te weten, een erfdeel, ge worden, of een erfdeel deelachtig geworden, nadat gy gehoord hebt het woord der waarheid, het Euangelie Ca uwer CO Ëph. v. 13, 14.  C 36 ) uwer zaligheid, in welken ook gy verzegeld zyt geworden met den Heiligen Geest der belofte, die het onderpand is van onze erfenisfe. Maar als wy dit beter goed zoo, door Gods onderwys, in ons zeiven ontvangen hebben, beware» wy hetzelve in ons, op eene wyze, die met de natuur van dit goed en het hebben van hetzelve in ons, overeenkomt. Houdt men van zyne aardfche goederen niet nauwkeurig boek, verwaarloost men dezelve, dan lydt men veelligt fchade en verliest dezelve: en zoo gaat het ons, als wy niet geduurig aan dezen fchat denken, dan verliezen wy dien uit ons zeiven; daar wy, wanneer 'er wy veel aan denken, dien in ons vasthouden. Worden wy nydig op den voorfpoed der godloozen, welke boven ons met aardfche goederen bedeeld zyn, dan verliezen wy", door nydigheid geprikkeld, dezen beteren fchat uit ons harte; en het is alsof wy denzelven niet hadden. Wy moeten derhalven, om denzelven te behouden, deze nydigheid tegenltaan, en den minderen en verganglyken fchat den godloozen gaarne gunnen. Benauwen onze gedachten ons, hoe wy in deze wereld met de onzen zullen beftaan , geven wy ons toe, om tot in verre tyden te zorgen; ook dan houden wy dezen hemelfchen fchat niet in ons, maar zyn gelyk aan hun, Welke hem niet kennen. Onze bekommernisfen op God, die voor ons zorgt, te werpen, en by den dag te leven, doet ons dezen beteren fchat wel bewaren. Ge-  C 37 ) Geven wy ons toe, om fchatten op aarde te vergaderen, haken' wy naar het bezit van meerdere en meerdere aardfche rykdommen; de geldgierigheid rooft uit ons dezen beteren fchat, die niet in ons kan behouden worden, of ons oog moet eenvoudig, (V) op denzelven alleen, als op ons waare goed , geveftigd blyven. Gevoelen wy ons onbekwaam, om alle deze aftrekkingen van gedachten en genegenheden, waar door wy dezen beteren fchat uit ons zelves verliezen zouden, tegen te gaan en te overwinnen ; wy vinden in dezen fchat zclven een bewaarmiddel, namclyk, de trouwe van God, welke ons denzelven gefchonken heeft en bewaren wil; aan hem moeten wy ons dan, ter bewaring van denzelven, bevelen. Ons geweten beklaagt ons van vele zonden en gebreken, die elk ons het bezit en genot van dezeu fchat onwaardig maken, en denzelven zoo uit onze bewustheid uitftooten; maar de vergeving der zonden, naar den rykdom van Gods genade, doet ons dezen fchat behouden, en het geloovig gebed om vergeving dien in ons gewisfe blyven. Ondertusfchen is het ons niet genoeg dit beter goed in ons te bewaren, wy willen het ook gaarne vermeerderen in ons zei ven. liet gebeurt niet zelden, dat men, by het lezen en herlezen van een Teftament, nog iets meerder zich gemaakt vindt, dan men in *t eerfte dacht; en dat heefc zeker plaats, by het meerder en C 3 meer- O) Matth. vr: ar- ■ 4.  C 38 ) meerder lezen van Gods woord, de verklaring van den onveranderlykcn wil van den hemelfchen Vader aangaande onze erfenis in de hemelen. Daar door ontdekken wy, van tyd tot tyd, meer byzonderheden van dien fchat, welken wy eerst maar in 't gemeen befchouwden, en krygen er dus ook meer van in ons zeiven. Door het bidden tot God, ontvangen wy dien van hem; en, al biddende en ootmoedig met den hemelfchen Vader, om en over zynen fchat, fprekende, krygen wy 'er meer openbaring en bezitting van in ons zeiven. Die hunne tydelyke fchatten zoeken te vermeerderen, peinzen op middelen, daartoe nuttig, vernemen wat anderen tot hun voordeel doen, en maken het tot een voornaam onderwerp van de gefprekken in hunne verkeering, wat men doen zal om zyne fchatten te vermeerderen. Deze voorzichtigheid van de lieden dezer wereld, welke hun voor hunne eeuwige belangen menigmaal fchad -lyk is, mogen wy wel gebruiken omtrent dezen h Jteren fchat in de hemelen. Want hoe meer wy over denzelven peinzen, hoe meer wy met eikanderen 'er van fpreken, en overleggen, wat al nuttig kan wezen tot vermeerdering van denzelven ; hoe meer wy hem kennen, en hoe meer wy van hem in ons zeiven ontvangen. Ons zei ven te verzekeren, dat wy dien fchat in ons hebben, in de hemelen, en blyvende hebben, geeft niet -alleen vele gerustheid tegen angstvallige Wvfejingen, faaar vermeerdert ook dezen fchat in ons  C 39 > ons zeiven; dewyl wy 'er zoo veel meer van hebben, als wy zekerer by ons zeiven zyn, dat wy hem in ons hebben. Daarom moeten wy dan, naar de les van Petrus (a), ons beneerftigen, om onze roeping en verkiezing vast te maken, en goed te doen, om-ryk te zyn in goede werken, mededeelzaam, gemeenzaam te zyn, ons, als een fchat, wegleggende een goed fondament tegen het toekomende, opdat wy het eeuwige leven verkrygen. (b~) Zommige tydlyke goederen bederven in zich zeiven door iïil te liggen, andere verminderen door het gebruik , maar dezen beteren fchat behoeven wy niet te ontzien, hoe meer wy denzelven gebruiken , hoe meerder hy in ons wordt : en dit doen wy op verfcheidene wyzen. Wanneer wy rykiyk eten en drinken van het vleesch en bloéd van Gods Zoon, ons levendig voorftellen, dat hy , opdat onze zonden zouden verzoend worden en wy eeuwig leven, ons vleesch en bloed aangenomen, zynen Vader daarinj volmaakt voor ons gehoorzaamd heeft, en de gftraf voor ons gedragen, dan worden onze begeerten naar God voldaan;.dan wordt ons leven gefterkt en beveiligd; dan bekennen wy meer de liefde, genade, heerlykheid, gerechtigheid, wysheid en macht Gods; dan leeft Gods Zoon, en, in hem, zyn Vader, door den Geest, meer in ons, en wy vermeerderen zoo in ons dezen beteren fchat in de hemelen. Het<«) 2 Petr. v. 10. (Z?) i Tim. rti 18, 19. C 4  ( 4» ) Hetzelfde doen wy ook, wanneer wy 'er ons ryklyk en fierlyk van kleeden. Als wy Jefus Chriftus den Heere aandoen, in plaats van het vleesch te verzorgen tot begeerlykheid; als wy, in de zuivere witte kleederen van gerechtigheid en heiligheid, voor God en menfehen verfchynen, ons met eenen ltillen en zachtmoedigen geest verfieren, het vrolyk gewaad des lofsaandoen, en over alles het kleed van ootmoedigheid gorden. Zoo verheffen wy ons dan boven lage en arme wereldlingen, wier deel in dit leven is, en cnderfc'heiden ons van hun ; niet door eene gezochte en trotfche gemaaktheid, maar door het doen van waarlyk goede werken, door eerzucht, om den Heere, het zy inwonende of uitwdnende, welbehaaglyk te zyn, en, door ootmoedige en langmoedige gedienftigheid , den naaften , in liefde, te dienen. Dit mogen wy ook wel paren met vrolyke vermaken, zelfs ook by het matig en zedig genot van lichaamlyke zegeningen. De blydfchap toch is ons deel; daar wy in ons zulk een beter goed in den hemel en blyvende hebben, daar onze juichende roem en vrolyke liederen, tot verwyding yan onze dankbare harten , uitfpanningen en vermaken zyn, die onzen fchat niet verminderen, maar vermeerderen. Gaat men, tot zyn genoegen en tot zyn voordeel, zyne aardfche goederen eens zien, dit moeten wy omtrent deze beteren fchat meermalen doen. De genóègelyke gepeinzen, waardoor wy (e  C 41 ) de uitgeftrektheid van dezen fchat in de hemelen, de waardy en kostbaarheden, in denzelven begrepen , de voordeden, die men 'er van trekt en trekken zal, en deszelfs eeuwige geduurzaamheid, gaan befchouwen, verwekken onze verwondering en verbaasdheid, ftreelen ons genoegen, Herken onze hope, en doen ons denken : Hoe blyde ben ik, dat ik dit myn goed eens nader bezien hebbc; ik wist niet, dat ik 'er zoo veel aan hadde, als ik nu, met verwondering, gezien heb. Hoe meer wyookdezen beteren fchat gebruiken, om goede dingen tot Gods eer en 's naaften nut aan te kweeken, of anderen in nood , naar ziel of lichaam, te trooften, te onderfteunen, te redden en te helpen; hoe meer zelfs deze betere fchat ons opwekt en aanfpoort, om den minderen en zienlyken daartoe te hefteden, hoe wy ook dezen beteren fchat, al gebruikende, in ons meer vermeerderen. Wanneer menfehen, die naar de wereld ryk zyn, in benauwende en gevaarlyke omftandigheden komen, zoeken zy zich daaruit te redden , door wat van hunne goederen af te fteken. Dit is wys, fchoon dikwyls zeer fchadelyk. Doch, in eenen tyd van nood komende, gebruiken wy ook dezen beteren fchat; wy eigenen ons dan meer van God toe, nemen zyne beloften, als zoo vele fchuldbrieven, in de hand, om ons'er door te redden, en hoe veel wy ook daarmede willen fchynen 'er van af te nemen, wy houden, dat wy hadden, en krygen nog meer in plaatze. C 5 Kik  C 42 ) Elk , die , naar de wereld , eenigen fchat te wachten heeft, s verlangt naar de volkomene en vrye bezitting. Dit geeft dikwyls aanleiding tot verkeerde gedachten en booze bedryven. Maar ons ftaat het vry, de bezitting van dezen beteren fchat in volkomenheid en vryheid, zoo veel mogelyk, te vervroegen. Wy mogen hem, zooveel en zoo dikmaals wy willen, gebruiken als onzen eigenen, en ons verlangen, om van het lichaam dezes doods ontbonden te zyn, en de aannecming tot kinderen, namelyk,: de verlosfing van ons li* chaam, te verkrygen, is Gode aangenaam en een werk van den Heiligen Geest. (V) De Geest en de bruid zeggen: Komt, en die het hoort zegge: komt. En , die dorst theeft, kome , en , die wil, neme het water des levens om niet! (b") 00 Rom. vin: 23. (JO Optrib. xxn: 17. OVER-  OVERDENKINGEN, over den STAAT der GESTORVENE GELOOVIGEN voor den DAG des OORDEELS. Pleegt hy, die naar een land zal reizen, waar hy nooit geweest is, zich met reden te bevlytigen, om, zo veel mogelyk, eenige berichten omtrent dat land te bekomen, wy, die, in het geloove, deze wereld , door den dood, zullen verlaten en naar een plaats en ftaat, waarin wy nooit geweest zyn, overgaan, hebben alle reden, om daarvan eenige berichten te begeeren en te zoeken, 't Is waar,by menfehen, die'er voor ons geweest zyn, konnen wy geen onderricht vinden, maar alleen by zulken, die van God, by welken die plaats en ftaat volkomen bekend is, in dit leven 'er onderricht van ontvangen hebben. Maar het gebeurt niet zelden, dat velen, welke in het geloof die reize willen aannemen, omtrend deze berichten dikwyls nog zwarigheden hebben; en het is even dit, dat my, wien deze reize haast te doen ftaat , opgewekt heeft , om hetgene ik, tot myne vertroostinge, by voorkomende gelegenheden, omtrent den ftaat des doods voor de geloovigen , uit de Heilige Schrift geleerd heb, wederom te overdenken, en naar te gaan, waar oase  C 44 1 en ze zielen dan zullen wezen ? —hoewy daar komen ?— wat wy daar genieten? — en hoe dit mogelyk zy? Het land, de plaats, waar de geloovigen na den dood zyn, is de hemel, waar Chriftus is. In het Oude Teftament wachtten zy, dat God hunne ziele van de helle zou verlosten en opnemen, ja, opnemen in heerlykheid: Qa) hetwelk ten minften van eene opneming van den geest naar boven totc God, Q~) die van weinigen opgemerkt wordt, en den dwazen godkoozen niet gebeurt, moet verftaan worden. Maar in het Nieuwe Teftament zien wy dat veel klaarer geleerd. Paulus zegt aan de Thesfalonikcrs, die over hunne dooden bedroefd waren , (c) dat God hen met Chriftus in den johgften dag zou brengen, en vooronderftelt derhal ven, dat zy reeds te voren , by Chriftus, die in den hemel is, zyn. In zynen tweeden brief aan de Corinthiers [(d) zegt hy, dat zy liever wilden uitwonen uit het lichaam en inwonen by den Heere, en geeft dus te kennen, dat zy, met de afbreking van het aardfche huis dezes tabernakels door den dood, by Chriftus komen inwonen. En, gelyk hy dat, toen hy dien brief fchreef, reeds verkoos, boven het inwonen inliet lichaam en het uitwonen van den Heere, zoo behield hy, in zynen ouden dag , toen hy te Romen gevangen was, dezelfde verkiezing, (_e) heb- 00 Ps. xlix: 16. Lxxiri: 24. 00 Ps. xl£& 21. Pred. xiv. 7- *erg. ui: 18-2 r. (c) 1 Thesf. iv: 14. IS, 16. 00 2 Cor. v: 8. 00 PW- 1: 23.  C 45 ) hebbende begeerte, om ontbonden tc worden en by' Chriftus te zyn. Stefanus, Ca) de eerfte Chriften-martelaar, zag de hemelen geopend, en den Zoon des menfehen ftaande ter rechterhand Gods, en riep, terwyl zy hem fteenigden: Heere Jefus, ontvang mynen Geest! ten zekeren blyke, dat hy verwachtte, dat Jefus zyne ziel tot zich in den hemel zoude nemen. Uit dit alles mogen wy beiluiten , datwy, zoowel, als wy na den jongften dag, met onze verheerlykte lichamen, altyd by Chriftus in den hemel zullen wezen, voor dien dag ook, naar onzen geest, daar zullen wezen. Hoedanig nu die plaatze zy, kunnen wy niet zeggen, maar wel, dat wy 'er de befte gedachten van moeten maken, daar de fchrift ons bericht, dat zy het huis des Vaders is, waar God zyne heerlykheid vertoont, zyne dienaren beloont, waar Chriftus verzadiging van vreugde>an Gods rechterhand geniet , waar de duivelen uitgeworpen zyn en de goede engelen altyd Gods aangezicht aanfehouwen, en zynen lof zingen: welk alles genoegzaam is, om 'er ons, met den Apoftel, zeer begeerig naar te maken, 'tls waar, den moordenaar beloofde de Zaligmaker, Q) dat hy by hem in 't Paradys zou wezen, wanneer hy geftorven was: maar hy verftond, door het Paradys, geen plaats buiten den derden hemel. Alles y wat in den hemel en op de aarde is, zegt Cc) Pau- 00 Hand. vik 59, (6) Luk. xxiu: 43. CO Eph. U io.  C 46 ) Paulus, vergadert God in Chriftus tot één, maar zoo het Paradys noch tot den hemel noch tot de aarde behoorde, zou men daar, buiten Chriftus, het hoofd, wezen, hetgeen tegen zyne belofte flrydt; en derhalven moeten wy het Paradys ih den derden hemel Hellen, en mogelyk wel in zulk eene gelegenheid, waar men naast by Chriitus is, en meer verkwikkingen en zaligheid geniet. Althans, wanneer Paulus, in de befehryving van zyne optrekking, (a) eerst fpreekt van dezelve, als tot den derden hemel gefchied , en naderhand meldt, dat hy tot in 't Paradys is opgetrokken geweest, moeten wy, om het klimmen van zyne rede, niet denken, dat hy het Paradys lager fielt dan den derden hemel, maar in denzelven ; en dat hy zeggen wil, dat hy niet alleen tot de hoogte van den derden hemel opgenomen was, maar zelfs tot in 't Paradys in dien hemel, en mogelyk wel aldaar in eene heerlykfle en verhevenfle gelegenheid , waar hy onuitfpreeklyke woorden Sehoord had. Maar hos komen wy daar'} hoe vinden wy den weg tot die verhevene en heerlyke geweflen? hoe vermyden wy de list en het geweld van de booze geeften, die ons zoeken op te ligten, en hoe overwinnen wy de onaangenaamheid der eenzaamheid en vreemdheid op zulk eene groote en verre reize? (d) 2 C«r, xif, 24. Toen  C 47 3 Toen Thomas eens tot den Zaligmaker zeide: Heere! wy weten niet, waar gy henen gaat, waar dat huis uwes Vaders is, en hoe konnen wy den weg weten ? zeide hem Jefus : Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door my; (V) en gaf hem daarmede te verftaan, dat hy niet alleen de wegwyzer was, _door zyn leer en voorbeeld, maar de weg zelve, die hem tot het huis van zynen Vader, waarlyk en in kracht, bragt, en wel op zulk eene wyze, dat niemand daar, dan door hem, kwam. Gelyk nu de Zaligmaker dit, door zyne krachtdadige bewaring en leiding in dit leven, en ten uiterften dage, door zyne opwekking uit den dood, dóet, zoo mogen wy ook hopen, dat hy ons dit, in den dood, door zyne kracht, doen zal. Hy nam zoo de ziel des moordenaars van het kruis met zich in 't Paradys, en Stefanus zag, ftervcnde, te gemoet, dat de Heere Jefus zynen geest ontvangen zou. (b~) De engelen zyn aan den Zaligmaker onderworpen, God dienende en God vereerende Geeften, die uitgezonden (V) worden tot dienst der genen die de zaligheid zullen beërven; en daarom maken wy ftaat, dat zy , in dien jongften nood, ons tot beërving der zaligheid, op Jefus bevel, ook dienen zullen. De Zaligmaker leerde dit, in de gelykenis (d) van Lazarus' en den Ryken man: (O Joh. xiv: 5, 6. Q>) Hand. vu: sg. CO Hebr. i: i, 14. Gr. tetuvpyix» (_d) Lac, xvi: 22.  C 43 ) man: De Rykeman ftierf en wierd begraven met uiterlyke eer, maar de arme ftierf en genoot deze onzienlyke eer, dat hy van de engelen gedragen wierd in den fchoot van Abraham, tot de hemelfche maaltyd. Veel is'er wel in die gelykenis met lichaamlyke uitdrukkingen afgefchilderd; maar de geheele gelykenis bedoelt den ongelyken ftaat des doods van boozen en goeden af te beelden; en dus konnen wy niet twyfelen, of de Zaligmaker wyst ons, met dezelve, den dienst der engelen, by den dood, ook zelfs van den geringften en verachtften geloovigen, aan. Aangename verwachting! by ons doodbed. Waar wy ook fterven, of gedood worden, zullende engelen, op Jefus bevel, gereed zyn, om ons op te nemen! De engelen, die zoo dikwyls, op Gods wenk, van den hemel naar de aarde, en weder van de aarde Haar den hemel, reizen, dien weg weten, en fpoediger, dan wy denken konnen, afleggen, zullen ons, naar onzen geest, als die van het lichaam fcheidt, derwaards met zich in die verhevene en heerlyke gewesten voeren. De Heilige engelen, die krachtige helden, welke ons in dit leven befchermden en op de handen droegen, zullen zich ook dan rondfom ons legeren; de verleidende en dreigende onreine booze geeften van ons afweeren, en ons, veilig, in den hemel, by Abraham en alle de zaligen, brengen. Wy  (49) Wy mogen nu, onzer zwakheid en geringhek - bewust, vreezen voor de verfchyninge van dit heerlyke boden Gods aan ons, maar zy zullen ons dan, door hunne vriendlykheid en troostryke gefprekken, alle vrees benemen , en, lieflyk zingende : het lam dat geflacht is, is waardig te ontvangen de kracht, den rykclom, de wysheid en fterkte en eere en heerlykheid en dankzegging! 0?) den weg zoo veraangenamen, en, onder onze vurigfte verlangens, zoo bekorten, dat wy ons, eer wy het denken, by Chriftus in den hemel vinden. Maar wat genieten wy daar? Buiten twyfel, veel meer dan hier in dit leven. Paulus, die, onder vele rampen, vele vertrooftingen genoot, die alles door Chriftus, welke hem krachten gaf, vermocht, eenen hoogen trap van heiligheid beklom, en altyd blyde was, oordeelde, dat ontbonden te worden en met Chriftus te zyn, hem zeer verre het befte was (b). Hy dacht dan, dat hy 'er niets van hetgeen hy nu genoot by verliezen, maar in tegendeel 'er zeer veel by winnen zou. Chriftus is in den hemel, gelyk wy weten, in vreugd en heerlykheid; by hem te wonen brengt dan zulk eene mededeeling in de heerlykheid en vreugde mede, als'er op aarde geen plaats heeft. Maar waarin die befta, kunnen wy niet uitfpreken. Hetgeen Paulus, derwaards ■ eens opgetrokken, daar hoorde, waren onuit- fpreek- (a) Qpenb. v: 12. (by Pkil. v. 23. D  C 50 ) fprecklyke woorden. Hetgeen de heilige fchryvers 'er van te kennen geven, is, vooreerst, dat wy ingaan in den vrede, dat wy ruften op onze flaapfteden (0). En dit kan niet maar beteekenen, dat wy van den arbeid, de moeite, kwellingen en verdrietlykhedenvan dit leven bevryd zullen zyn, wyl dat, naar het oordeel van Job (£), het voordeel van allen in den dood is; maar het moet meer, het moet ook te kennen geven, dat wyj de aangenaamfte voldoening en berufting in God zullen hebben, over alles, wat ons bejegend is en van ons wel gedaan wierd, zonder dat eenige begeerlykheid of drift ons kwelt of onze rufte ftoort; dat wy, als die met Abraham aanzitten, (O vertroost zullen worden; en van alle boos werk, (d) gelyk Paulus verwachtte, toen zyne ontbindinge aanftaande was, verlost en bewaard worden totdesHeerenhemelschkoningryk. Ten tweeden , dat wy Gode blyven leven. Den dooden, zegt Petrus, (/) is het Euangelie, toen zy leefden, verkondigd, opdat zy wel, naar den mensch, (naar 'i menschlyk aanzien,) zouden geoordeeld worden in 't vleesch, (het doodvonnis ondergaan,) maar naar God, (naar Gods oordeel,) zouden leven in den geest. En zoo zegt Paulus, (ƒ) dat wel het lichaam dood is, om der zonden wil, maar de geest leven , om der gerechtigheid wil. En 't is dit, hetwelk ons voor het minfte doet 00 Jef- Lvn: 2- Dan. xii: 13. Openb. xiv: 13. (i) Job ui. (c) Luk. xvi: 25. (a) 2 Tim. iv: 6, 18. (O 1 Pet. iv: 6- (ƒ) Rom. vin: 10.  C 5i ) doet denken, dat wy dan allergenoeglykst zullen werkzaam wezen, in het kennen, lieven en loven van God in Chriftus, in het gedenken aan onze bekeering en goede werken, in 't geloof verricht, enden genadeloon, welke ons daarop beloofd is; gelyk zoo gezegd (a) wordt: zy ruften van hunnen arbeid en hunne werken volgen hen na. By dit bericht, verdient het, ten derden, onze opmerking, dat Paulus , in het Paradys , onuitfpreeklyke woorden hoorde, (£)endatby, van onze inwoning in het lichaam fprekende, en zeggende : Qc) dat wy daarin uitwonen van den Heere: dat bewyst en opheldert, met'er by te voegen : want wy wandelen door geloof en niet door aanfehouwen; en zoo te kennen geeft, dat wy, uitwonende uit het lichaam , inwonen by den Heere, en ook door aanfehouwen wandelen. Waaruit wy dan mogen belluiten, dat wy eene groote vermeerdering van 't Godedeven, naden dood, verkrygen, in 't Paradys hooren zullen, het geen wy hier niet konnen of mogen uitfpreken, en den wonderlyken perfoon van Chriftus, weiken wy nu alleen door geioof kennen, en waarin wy zoo veel onbegrypdyks en donkers voor ons ontmoeten , dan , by hem inwonende , van naby kennen en aanfehouwen zullen. 't Is ook, ten vierden, van eenig belano- re overdenken, dat Paulus, Hebr. xu:23, fpreekt van (a) Openb. xiv: 13. (b) 2 Cor. al: 4. CO 2 Cor. v: 6, 7, 8. D a  05») van eene algcmeene vergadering en gemeente der eerstgeborenen, in den hemel opgefchreven, en van de geeften der volmaakte rechtvaardigen: waar hy 200 wel op de geloovigen van den beginne der wereld, uit alle volken en uit Israël, als op de geeften der volmaakte rechtvaardigen, welke, ook door den marteldood , na de hemelvaart van Chriftus, daarby gekomen waren, ziet. Hierdoor immers geeft hy te kennen, dat wy, na den dood, niet maar elk voor ons zeiven, ruften en leven zullen in het kennen en loven van God, en het aanfehouwen van Chriftus, maar dat wy dat ook, met elkandcren, in ééne gemeente te zamen .vergaderd, doen zullen. Het een en ander wordt ons zeer opgehelderd en beveftigd door het gezichte van die groote en ontelbare fchare uit allerlei volken , met witte kleederen verhard en palmtakken van overwinning in de handen hebbende, hetwelk aan Joannes Vertoond en uitgelegd wierd. (0) Wy konnen toch daardoor geen geloovigen , na groote vervolginge nog op aarde levende, verftaan, om dat zy van die honderd vier en veertig duizend, welke verzegeld waren, opdat hun geene rampen op aarde deeren zouden, onderfcheiden worden, Q) en derhal ven , indien zy nog op aarde leefden, daaraan bloot zouden gefteld wezen, daar dit tegen het geheele beloop van dit gezichte ftryden zou. Door die groote fchare worden dan zulke geloovigen afgebeeld, die^tot den dood getrouw («) Opmb- viii 9-17- CO Qpeni. vin 1,3,3. 4>  C 53) trouw geweest zyn, die hunne kleederen wit- gemaakt hebben in het bloed des lams, en zoo de groote verdrukkingen overwonnen hebben; geltorvene, ook door den marteldood omgekomene: en deze befchryving leert ons, dat wy, na den dood, mogen hopen en wachten, al is het in eene mindere mate , dan die martelaars, eerftelyk, dat wy, als gewasfchen in 't bloed des Heilands, voor den throon van God en voor het lam, in de nauwlle gemeenichap, in het heilige der heilige, met God, zullen wonen. Ten tweeden, dat wy Hem dag en nacht, zonder rust, zonder ophouden, zullen dienen in zynen tempel, in die nauwe en heilige genieenfchap, met eene groote lteumie roepende, en zeggende: De zaligheid zy onzen Gode, die op den throon zit, en den lamme! terwyl wy alle de engelen, die rondom den throon zyn, de ouderlingen en de vier dieren , in den diepften ootmoed en met aanbidding, ons gezang hooren beveiligen, en zeggen: de lof, en de heerlykheid, en de wysheid, cn de dankzegging, en de eere, en de kracht, en de llerkte zy onzen Gode, in alle eeuwigheid! Ten derden, dat Hy die op den throon zit, God zelf, ons overfchaduwen, befchermen, koetteren en verkwikken zal, zoodat wy, in de fchaduwe zyner vleugelen, ons verzadigd, en van alle drukkende en benauwende gedachten bevryd, zullen vinden; niet meer hongeren, noch dorften, noch door de zon, of eenige hitte gekweld zullen worden. D 3 Ten  (54 ) Ten vierden, dat wy voldaan en vrolyk in Gods fchaduwe zullen wezen, omdat het lam, dat midden in den throon is, ons zal weiden en leiden aan levendige fonteinen der wateren, de eene genoeglyke gedachte na de andere in ons zal doen opwellen; en omdat God alle tranen, alle droefheid over leed van anderen, aan ons, of van ons aan anderen, aangedaan, zal wegnemen, en de vrolykfte verzekering geven, dat dood, rouwe noch gekryt, noch eenige moeite meer wezen zal. Dit alles komt met het vorig opgemerkte overeen, en heldert niet weinig de verwachting van c'e zalige genietingen na den dood op. Maar hoe tyh die mogelyk? Verfcheiden zwarigheden doen zich hier tegen op, welke meermalen donkerheid veroorzaken , als wy den oordeelsdag, den aart onzer ziele, of het doodvonnis over de zonde geveld, overwegen. De H. Schrift fielt doorgaans de zaligheid uit tot de opwekking van onze geftorvene lichamen en het laatfte gericht; en leert ons, dat wy het beleven van de komst van Chriftus ten oordeel, als een byzonder voorrecht , fchatten moeten. Maar dit fchynt onnoodig te wezen, en hetgeen voorrecht te zyn, tot dien tyd te leven, indien wy reeds zoo vele eeuwen te voren die zaligheid genoten hebben. Doch hoe zeer dit, in den eerften opflag , de verwachting by den dood fchyne te verdonkeren, wanneer wy de zaak wel'overwegen, heldert het die veeleer op. Alle de voordeden, welke een onverderflyk, krachtig, bcerlyk en geeftdyk lichaam aan ons geven ,  C 55 ) ven kan, zullen wy dan eerst ontvangen. Alle de genoegens, welke een nieuwe hemel en aarde, waarin gerechtigheid woont , ons verfchaffen konnen, zullen dan eerst beginnen. Alle de eer en vreugd, welke eene openbare rechtvaardiging van ons en van Gods daden aanbrengt, zal dan eerst aan ons gegeven worden; en zoo zal dan de zaligheid, de erfenis en kroon eerst volkomen gefchonken worden: waarom ons.verlangen, zelfs in den Haat des doods , welke , zonder de verfchyning van Chriftus in den jongften dag, voor ons geene zaligheid zou wezen, daarnaar uitgeftrekt zal moeten blyven. Ook nemen deze genietingen na onzen dood, het voorrecht van hun, die levendig overblyven tot op des Zaligmakers komst, boven ons, die te voren geftorven zyn, niet weg. Zy ondergaan toch den dood, die voor een redelyk mensch zoo akelig en vernederend is, niet; zy zien die groote en heerlyke werken, welke, by de aankomst van Chriftus, by de opwekking der dooden en de vernieuwing van alle dingen, zullen plaats hebben, hetwelk voor een liefhebber van Chriftus een allerheerlykst en zaligst gezicht zal wezen. Het een en ander maakt geen gering voorrecht uit, waartegen de voorafgaande genietingen van Chriftus by woning in den hemel, hoe groot ook, mogelyk niet konnen opwegen. En het is dit al, het welk de eerfte geloovigen zoo deed reikhalzen, om onder hen te wezen, welke in zyne toekomfte met het lichaam bekleed en niet naakt bevonden zouden worden. D 4 Maar  C 5* ) Maar meerdere zwarigheid maakt nog de befchouwing van de natuur onzer ziele ,die gefchapen is, om in een ftoftelyk lichaam te wonen, door deszelfs zintuigen alleen kennis en genot heeft van de dingen buiten zich, en, van het lichaam beroofd zynde, zulke genietingen niet fchynt te konnen hebben; en daarom dan ook ten hoogfte karr begrepen worden, met den dood, in eene zoete aangename zelfsbewustheid en rust te komen, in welke voor harr geen]tyd tot den dag der opftanding verloopt. Doch wie van ons, die nooit van het lichaam beroofd zyn geweest, zal durven bepalen, wat kennis en genieting onze ziele, zonder lichaam, van dingen buiten zich, vooral van geeftelyke en hemelfche dingen, hebben kan ? Is hierin iets duifters voor ons, terwyl wy in 't lichaam wonen, de fchrift komt daarin ons te hulpe. Zy leert ons, dat Paulus, (a), wanneer hy niet wist, of hy in of buiten het lichaam tot in het Paradys opgetrokken was geweest, daar onuitfprekelyke woorden gehoord had, en vooronderftelt daarmede, dat hy, zonder lichaam, ook kennis en genot van hetgeen in 't Paradys gefproken wierd, konde hebben. Zy onderricht ons daaren boven (b) dat wy, als het aardfche huis dezes tabernakels afgebroken wordt, als dit lichaam fterft, dan een ander gebouw hebben uit God , niet den hemel , maar een gebouw in de hemelen, waardoor vvy by den Heere inwonen en wandelen door aanfehouwen van hem. (o) 2 CV. XiI: 4. (Z>) 2 Cer. v: 1 , 6, 7, 8.  C 57 ) hem. Wat dit gebouw zal wezen weten wy niet. Paulus (//) fpreekt 'er van als van het leven, waarmede ook zy, die in den jongden dag zullen overgebleven zyn, overkleed zullen worden. Begrypen wy niet, wat dit voor onze zielen in den dood en voor de lichamen in den jongften dag wezen zal, dit moet ons niet bevreemden, daar zelfs de fchranderfte natuurkenners zich verlegen vinden, om te bepalen, wat het leven zelve in onze brooze en fterfelyke lichamen zy. Doch nog eene zwarigheid blyft 'er over, welke de dood zelve maakt. Wy, redclyke menfehen, zyn gefchapen , niet als de dieren, om te fterven, maar, om te leven. De dood is eene ftraf, welke God, vertoornd over onze zonden, ons toezendt, waardoor wy tot de gelykheid aan de beeften vernederd worden, en onze geest, die in den afgefcheiden ftaat, in de helle, zich in droefheid en benauwdheid vindt, niet dan met vrees en fchrik den dood naderen kan. Maar, hoe kan zulk een ftaat, rust, vreugde en verkwikkinge verfchaffen ? Doet iemand, die rechtvaardig om zyne fchuld gebannen is, alle vermaak aan, het fmertelyk gevoel zyner ballingfchap zal al zyn genoegen wegnemen; hoe vgel meer zal dit in onzen dood, welken de rechtvaardige toorn van den almagtigen enaiomtegemvoordigen ons toezendt, moeten plaats hebben? 't Is deze donkerheid, welke de fchrift volkomen opklaart, wanneer zy ons leert, (è) dat 'er in den dood 00 a Cor v: 2, 3, 4. CO PJ* m 4- 1 Pst, iv: 6.  C 58 ) dood der geloovigen eene onzienlyke verandering door Chriftus gemaakt is. Chriftus heeft door zynen dood te niete gedaan dengenen, die het geweld des doods heeft, opdat hy verlosfen zoude degenen, die al hun leven, door vreeze des doods, der dienstbaarheid onderworpen waren. Ca") Hy is dood geweest en leeft; Hy heeft de fleutelen der helle en des doods en hecrscht beide over dooden en levenden, (b") Hy kan de kroone des levens geven, zoodat de tweede dood ons niet befchadigt. Hy is de opftandinge en het eeuwige leven ; die zyn woord bewaart, zal den dood in der eeuwigheid niet zien. Zulk een leeft, al is hy ook geftorven; (V) zyn fterven is een leven naar God, in den geest: Toen de Heiland dit de Joden leerde, meenden zy, dat hy zich aan trotfche grootfpraak fchuldig maakte, omdat Abraham en de Profeten geftorven waren, en die dus minder, dan de geloovigen in hem, zouden geweest zyn; maar hy verdedigde zich, en leerde, dat ook Abraham den dood in der eeuwigheid niet gezien, maar Cd) met vcrheuginge verlangd had, zynen dag te zien , en dien gezien had en verblyd was geweest, toen hy, namelyk, die reeds voor Abraham was, ook hem, in den dood, het leven fchonk. Wy moeten dan onzen dood, hoe zeer hy in zynen aart onze vyand en eene fchandelyke vernedering voor ons zy, in Chriftus aanmerken, als het leven, en ons voor de onfterfelyke engelen over (a)Hebr.u: 14, \5.(b)Openb.v. ï8 ii:8, I 1. Rom.-xiv-.g. (O Joartn. vihj 51. xi: 25, 2& GO Joann vm: 56.  C 59 J over hem niet fchamen: want, of wel het lichaam, om der zonden wille, dood is, onze geest is leven (a), om der gerechtigheid wille. Wy worden , als kinderen Gods , door den overften leidsman, den Vorst des levens, in heerlykheid ingeleid, en ontvangen, getrouw geweest zynde tot den dood, (70 de kroon des levens, zoodat ons de tweede dood niet befchadigen kan. En wie weet, of wy niet, wanneer de vervulling ons Openb. xix: 20, 21. xx: 4, 5, i3j 14, 15. zal opgehelderd hebben , zien zullen, dat deze onze inbrenging, by den dood, in het leven, die eerfte opftanding is, welke den gefchrevenen in het boek des levens alleen wedervaart, en hen van den tweeden dood vrymaakt. (c) Doch, hoe het daar ook mede zy, deze berichten en ophelderingen, welke ons de fchrift van den ftaat der geftorven geloovigen voor den oordeelsdag geeft,zyn genoegzaam, om ons te trooften, deels wegens onze vrienden in Chriftus, die, door den dood, van ons vertrokken zyn, alzoo wy daar uit zeker weten, dat zy leven, leven in betere, ja in de befte, omftandigheden;deels ook, om ons zei ven alle opzien tegen die groote en geduchte reis te benemen, en ons met verlangen naar dezelve te vervullen. Alleenlyk moeten wy fteeds in 't oog houden, dat Wy dit verlangen wel matigen, opdat het de palen niet te buiten ga, dat wy het wel gebruiken, om ons, in tyds, 00 Rom. vm: 10. (V) Openb. 11:8, \&u. (O Openb,xx:6.  ( 60 } tyds, tot deze reize te bereiden, ——- en „dat vvy het fteeds levendig by ons houden. Wanneer wy, ons werk op deze aarde niet afgedaan hebbende, deze reize willen aannemen; of wanneer wy, uit verdriet over het lyden, het welk ons hier bejegent, den dood heftiglyk begeeren, dan gaat dit verlangen de palen te buiten, dan wordt het onbetamelyk en zondig. Zoo lang als God ons hier voor ons zeiven of anderen werk geeft, zoo lang het hem belieft onze lydzaamhcid te beproeven, moeten wy ook onze begeerte naar de rust en vreugd van den hemel aan zynen wil onderwerpen. Dit ons verlangen moet, niet alleen of meest, uit de begeerte naar rusten gemak, ontftaan, maar voornamelyk, uit dien lust, welken wy hebben, om by (Chriftus, om heilig, zonder zonden, te wezen. De reis uit dit leven kan haaftig en onverwacht voor ons opkomen. De voorbeelden, welke andere, die vertrokken zyn, ons geven, leeren,dat vvy over dien tyd geene beftellinghebben, maar datwy, als wy geroepen worden , volgen moeten; en dat moet ons aanzetten, om ons by tyds te bereiden. In 't natuurlyke, zullen wy, in zulke gevallen, zorgen, dat wy iemand hebben, die kundig en bekwaam is, om ons over te brengen ; maar die zorg is voor deze reize allernoodzakelykst, wie hier den rechten leidsman of overbrenger mist, legt de reis voor eeuwig kwalyk af, en daar hy, door den dood, meende in den hemel te komen, landt hy in de plaatze der  {61} der rampzaligen aan. De Zoon van God is op deze reize voor ons alles, de weg, de waarheid en het leven, om ons in het huis des Vaders te brengen, de overfte leidsman der zaligheid, het leven en de vreugde des hemels. Hem is het byzonder bevolen , om ons, door den dood, in het leven te brengen en te bewaren tot op den jongften dag. Hem dan, die zich aan ons ten leidsman en Zaligmaker aanbiedt, moeten wy voor ons aannemen; aan hem moeten wy vasthouden; met hem gemeenzaam omgaan ; opdat wy zynen zin kennen en zyne deugden volgen. Met hem moeten wy dikwyls van onze reize fpreken; en overleggen, wat wy al moeten achterlaten, welke kleeding wy, om ons te veraangenamen. en welk voedzel wy, om ons te Herken, gereed moeten hebben,om mede te nemen; en hoe wy de zwarigheden en bekommeringen tegen deze reize best zullen overwinnen. Want hoe meer wy over deze en dergelyke zaken met den Heiland vooraf fchikking zullen gemaakt hebben, hoe minder ons de reis te vroeg zal overvallen, en hoe beter wy voor dezelve zullen bereid wezen. Is het dat de reis voor ons nog uitgefteld wordt, en dat wy een gezond en voorfpoedig leven naar de wereld genieten mogen; dan moeten wy op onze hoede zyn , dat het verlangen naar deze reize niet verflauwe, maar levendig en fterk by ons blyve. Alles wat wy in dit leven hebben, hoe genoeglyk het ook moge wezen , is onvolmaakt en ongeftadig : het volmaakte en on-  (6a) onveranderlyke begint eerst na onzen dood. Dit moeten wy ons gedurig voorhouden, om, by alle gelegenheden, het vertongen te vernieuwen. Dikwyls moeten wy naar dien Haat na den dood vernemen, maar alleen by de heilige fchryvers; en aan gecnc menfchelykc verbeeldingen, die verleidende zyn, ons toegeven. Wilden wy wel geerne 'er meer van weten, dan die heilige mannen ons . zeggen,, wy moeten onze weetgierigheid nog een weinig bedwingen. Hetgeen wy uit hun weten is genoeg, om onze begeerte en ons verlangen op te wekken: Wanneer die woorden eens zaken voor ons worden, en wy de, nu nog onuitfpreeklyke, woorden zelve zullen hooren, dan zullen wy, in verwondering opgetogen, uitroepen : De helft daar van is vus niet aangezegd: O! hoe groot is het goed, dat gy weggelegd hebt voor de genen, die u vreezen!  OVERDENKINGEN, OVER HET NUT, HETWELK WY, TOT ONZE VEROOTMOEDIGING EN VERBETERING, UIT ONS O ORDE E I» OVER ANDEREN, TREKKEN KONNEN. w y menfehen zien, voor een groot gedeelte, ons eigen lichaam. Wy hooren het geluid dat wy zelf maken, wy rieken den reuk, welken wy uitwazemen, fmaken ons eigen fpeekzel, gevoelen ons zeiven; en hebben van dat alles, zoo wel als van hetgeen wy van anderen gewaar worden, by ons zeiven, een innerlyk gevoel, eene bewustheid van dat gevoel, en wederom voordgaande bewustheid van elke bewustheid. Het kennen van ons zeiven is dan iets, dat tot ons wezen, als redelyke zelfftandigheden, behoort, en waaruit men zou fchynen te moeten befluiten, dat elk mensch zyn eigen goed en kwaad, zyn deugd en ondeugd, ten allerjuisten, zoude weten. Maar, offchoon dit uit onzen redelyken aart volge', zoo is de mensch doorgaands nergens onkundiger van, dan van zyne eigene gebreken. De verdorvenheid der ondeugd is tot het binnenfte van onzen geest doorgedrongen, en heeft zelfs de bewustheid van ons zeiven befmet. De lust, om ons zeiven te behagen en ons boven anderen te verheffen, keert onzen aandacht van onze eigene gebreken af; de vrees voor de onaangename E fee-  C 64 ) befchuldiging van ons zeiven en de benauwende bedreiging met Gods ongenoegen doet ons de gedachten over onze eigene ondeugden ontvlieden; de lu.-t, om in het kwade voord te gaan en onze begeerlijkheid genoegen te verfchaffen, houdt onze gedachten over onze eigene misdryven, voor het minfte, in eene gedurige vérwarring; de vleiery van menfehen, die naar onzen zin zoeken te fpreken, onze daden te verzachten of wel te verdedigen, en de menigvuldige voorbeelden van zulke, die gewoon zyn in het kwade te leven, vervoeren ons ligtelyk, om het geen wy op zich zelve oordeelen kwaad te zyn, in ons voor goed te houden. Vele middelen geeft de Godlyke goedheid, om ons van dezen fteeds voordetenden kanker te genezen, maar deze is in ons zoo hardnekkig, dat hy er niet naar luistert. Tegenfpoeden en rampen, met welke ons de Voorzienigheid kastydt, fnuiken wel den hoogmoed, en dringen den zondaar tot fchuldbekentenis; maar niet zelden houdt hy zich ftraks onfchuldig, wanneer de voorfpoed de plaats der tegenfpoeden en rampen' begint in te nemen. ' De Wet, welke God gaf, om ons tot de kennisfe van onze zonde te brengen, heeft wel groote kracht; maar hy, die zich in dien fpiegel, voor een oogenblik, met ondeugd bevlekt zag, keert zich nauwlyks om, of vergeet, wat hy gezien heeft. Getrouwe en liefderyke beftraffingen herinneren ons wel hetgeen de wet zegt, maar onze hoogmoed kan den beftraffer niet dragen, en wekt al ligt in ons den haat en toorn tegen hem op. De  C 65 ) De finaad en laster, welken wy, te recht of onrecht, lyden, geeft, onder het hoog beftuur der Voorzienigheid, ons gelegenheid, om op ons zeiven te letten, in hoe verre wy fchuldig of onfchuldig zyn, maar die nedrige wysheid heeft zelden kracht by ons. By alle deze middelen geeft de Godlyke wysheid eu goedheid nog een andermiddel, als hy ons leert onze krankheid zelve tot onze genezinge te gebruiken, en, door het kwaad, het kwaad te niete temaken. Wy hebben doorgaands honderd oogen, om des naasten kwaad te zien, terwyl wy blind zyn in ons eigen, Een Romeinsch gefchiedfchryver zegt niet onaardig; dat wy alle branden van begeerte om anderen te berispen en te veroordeelen. Onze hoogmoed zet ons aan, om ons daarmede boven anderen te verheffen; het behagen, het welk elk in zich zei ven fchept, vindt voedzel, alshyzich, door het veroordeelen van anderen, meent te verzekeren, dat hy beter is dan die; het befchuldigcnd geweten tracht zich zoo rust te geven, als men, met een meesterlyk oordeel over anderen, zyn afkeer van het kwade betoont; ook hoopt men niet zelden, menfehen van zyne eigene onfchuld te overtuigen, wanneer men het kwaad van anderen, als of men er ten hoogften afkeerig van ware» fcherp doorftrykt. Deze zoo gemeene verkeerdheid, welke zoo vele verwarringe, vyandfehap en leugen onder de menfehen voordbrengt, wil God ons, tot een middel van verootmoedigende en verbeterende zelfkennis, leeren gebruiken. JE a Toen  C 66 ) Toen Nathan O) David van zyne misdaad, aan Bathtfcba en üria gepleegd, zou overtuigen, liet hy hem eerst een vonnis geven over eenen ryken man, die, wanneer hem een onverwachte gast overkwam, zyns armen buurmans ooilam genomen en geflacht had: en wanneer de Koning den ryken man ter dood veroordeeld cn den armen een verdubbelde wedergeving van het ooilam toegewezen had, deed die profeet hem ftraks gevoelen, dat hy zelf die rykc man was, en dat hy zyn eigen vonnis gefproken had. (/') De Zaligmaker, het licht der wereld, gebruikte ook dit middel, wanneer de Phariftën en Schriftgeleerden eene vrouw, op de daad in overfpel gegrepen, tot hem bragten, om zyn oordeel daarover' te hooren, en hy hen met dat and woord: wie van u zonder zonde is, werpe den eerften iïeen op haar: zoo in "t harte greep, dat zy, van hun geweten overtuigd zynde, de een na den anderen uitgingen, (c) Paulus, wanneer hy Joden en heidenen befchuldigen wilde, dat zy alle onder de zonde waren, hield Qa") hun voor, dat geen mensch te verontfchuldigen ware, wie hy ook zyn mogte, die anderen oordeelde, omdat hy in dat oordeel over anderen zich zeiven veroordeelde, wyl hy dezelve dingen deed, en wy weten, dat Gods oordeel, niet partydig, maar naar waarheid is over de genen, die zulke dingen, welke veroordceling waardig zyn, doen; en drong dit aan, met elk onder het (fl) 2 Sam. xn. Joann. vni .1—g. (e) Rom. m. g. (dj Rom. n. i, 2, 3..  C 67 } het oog te brengen, dat men niet kon of mogte denken , dat men her oordeel Gods ontvlieden zou, als men veroordeelde de genen die zulke dingen doen, en deze zelf doet; om zoo elk uit zyn eigen oordeel over anderen, te doen erkennen, dat hy onder de zonde, en aan het verfchriklyk oordeel Gods onderhevig is. Dit middel, hoe verkeerd en berispelyk in zich zelve, heeft veel, hetwelk hetzelve ons boven andere middelen, ter kennisfe van onze zonden, aanpryst. Wy hebben het geduurig by ons; wy behoeven het niet te zoeken , of door anderen ons te laten voorhouden. Het zy wy voor-, het zy wy tegenfpoed hebben, het zy wy droevig, het zy wy blyde zyn, wy zyn gereed om anderen, wegens hunne zonde en gebreken, te oordeelen. Dit oordeel vertoont zich zoo van zeiven in ons geweten, dat wy geene infpanning noodighebben, om het ons voor te houden, of er ons zeiven mede tevergelyken. Eens anders beftraffing of laster, die vernederend en lastig is om te dragen, behoeft niet tusfehen beide te komen, wantwy beftraffen en verfoeien ons zeiven, alswyeeneh anderen oordeelen over hetgeen waaraan wy zelve fchuldig zyn , en hebben met niemand, d,an met ons zeiven, te doen. Ook is dit een middel, hetwelk ons allerlei, ja, alle, zonden en gebreken kan doen kennen, zoo wel inwendige als uitwendige, zoo wel verborgene als openbare. Wy oordeelen toch over alles , wat onze naafte doet en fpreekt, denkt, wil en bedoelt. Zyn werk en beroep, de waarneming van zyn E 3 amb  C 68 ) ambt, dc verzorging van zyn huis en kinderen, zyne verkeering onder de menfehen, zyne handel wys omtrent zyn echtgenoot en bloedverwant, zyne Vermaken en uitfpanningen, de uitoeffening van den Godsdienst, zyne Godsdienftige gevoelens en bedoelingen , ja zelfs, de oprechtheid en geveinsdheid van zyn hart, — niets is ervan den evenmensen, het welk ons oordcel ontvlucht, en het geen, wy in onze tyden en plaatzen van hem niet zien of hooren, dat vervullen wy door het lezen van voorige gefchiedenisfen of hedendaagfche nieuwspapieren , en laten niet na ons veroordeelend vonnis, onder het lezen, over de zonden en gebreken onzer mede* menfehen te ftryken. Zelfs vermaken wy ons daar mede, wanneer wy verfierde perfonen en gebcurtenisfen, lezende of hoorende , befchouwen. Zoo dat ons oordeel over anderen gemeenlyk zoo uitgeftrekt is, dat het ons de ondeugd van ons gantfche leven , van de jeugd af, voor kan houden. En wanneer ons oordeel dat doet, heeft het eene overtuigende kracht; wy konnen niet nalaten te denken: Ik ben die man, die zulke dingen doet, welke ik in eenen anderen veroordeele. Aan hetzelfde gebrek, hetzelfde onrecht, dezelfde boosheid, gierigheid, onkuisheid, onmatigheid, welke ik in die en in deze verfoei, ftaik zelve fchuldig. Ik dacht myne huishouding anders te bezorgen, myn werk beter te doen, dat en dit ambt neerftiger en belangeloozer waar tenemen, dan anderen, welke ik veroordeelde, en ziet, ik doe het nog zoo wel niet, maar veeleer erger! De Pharifeën en Schriftgeleerden, hoe rechtvaardig ook  ( «9 ) ook in hunne oogen, wierden, op deze wyze, van hun eigen geweten overtuigd, en David, fchoon een Koning, door zyn eigen oordeel getroffen, veroordeelde zich zeiven, en zeide tot Nathan: Ik hebbe gezondigd tegen den Heere. 't Is wel waar, datwy menigmaal kwalyk en te voorbarig onzen naasten veroordeelen , over dingen, aan welke hy niet fchuldig was, maar ook dan hebben wy ons zeiven veroordeeld, wanneer wy het deden over zonden, aan welke wy zelve fchuldig zyn, en zullen des te meer by ons zeiven veroordeeld zyn, als wy die nog, met een kwaadaardig en lichtvaardig vonnis, verzwaard hebben. Het kan ook gebeuren , dat wy onzen evenmensch veroordeelen overbedryven , die niet zondig, maar of onverfchillig of zelfs wel loflyk en deugdzaam, zyn. In zulk een geval, gaat ons oordeel al dikwylen over de gedachten en bedoelingen des harten, waarover de alwetende God alleen kan oordeelen, en geeft ons ongunstig oordeel over onzen evenmensch dikwyls gelegenheid, om ons zeiven van onoprechtheid en geveinsdheid te overtuigen. En is het, dat wy het goede van onzen evenmensch kwaad oordeelen en hem daarover veroordeelen, zoo zullen wy, als wy beter onderricht worden, ook daardoor van onze onwetendheid en onbedachtzaamheid zeer overtuigd cn by ons zeiven veroordeeld moeten wezen. Het oordeel toch over onzen evenmensch, tot ons zeiven gebragt, heeft ook groote kracht, om ons gevoelig te treffen. Wanneer wy onzen naasten veroordeelen, zyn wy doorgaands niet zacht, verfchooE 4 • nen  C 70 ) tien noch verligten zyne gebreken en zonden, maar verzwaren dezelve, als tegen de plichten van gerechtigheid , goedertierenheid, waarheid, dankbaarheid en Godsdienst ftrydig; en laten zelfs niet na op te merken, dat hy dit en dat, tegen eed, belofte , beter weten en waarfchouwingen van zyn gewisfe, gedaan hebbe; dat het daarom ook niet zyn kan , dat zyn Godsdienst oprecht zy, en hy in de gunst van God fta, maar in tegendeel, dat God hem niet zal konnen verdragen, hy zyne oordeelen, nu noch namaals, ontgaan zal. Is het nu, dat wy dezelfde dingen doen, waar over wy onzen naasten zoozeer verfoeien en veroordeelen, en overtuigt ons gewisfen ons daarvan, dan moet fchaamte, berouw, droefheid, vreeze en verlegenheid onze ziele doorgrieven, daar die zich bewust is, ditkwaadin eenen anderen, zoo leelyk, zoo Strafwaardig en gevaarlyk te vinden. Heeft ons oordeel over onzen evenmensch ons zoo getroffen, het zal ons ook tot eene fcherpe fpoor ftrekkcn, om ons voor God, met eene befchamende zelfs veroordeeling , te verootmoedigen. Menfehen , die van ons bedryf, hetwelk wy tegen ons oordeel over anderen geveld , begingen , kennis hebben, zullen wy niet gaarne zien, niet zonder aandoening van fchaamte en vreeze zien, vooral niet, wanneer het zulke zyn, die het aan geen macht of vrymoedigheid ontbreekt, om ons onder de oogen te durven zien. Maar hoe veel ongemaklyker moet ons het aanzien van den alwetenden, alomtegenwoordigen en almachtigen God, die ons oordeel over an-  C 71 ) ■anderen gehoord heeft, en ons bedryven van hetgeen wy in anderen veroordeelden ziet, vallen.? Welk eene fchaamte, welk eene zelfs veroordeelingmoet ons dat niet geven, daar wy zyn oordeel niet ontvlieden konnen ? Want, of wy al de gedachten van hem, die ons ontrusten en onaangenaam zyn, trachten te vermyden, wy gevoelen dezelve telkens, met meerder ontroerende kracht, wederkeeren , en worden gewaar, dat wy met het fluiten van onze oogen voor hem, zyn alomtegenwoordig oog niet verblinden, noch zynen almachtigen arm ontwapenen konnen: zoodat er voor ons niets anders overblyft, dan met nedrige fchaamte ons eigen vonnis voor God te vellen, en, gelyk David deed, te zeggen: (a) tegen u, u alleen, heb ik gezondigd en gedaan, dat kwaad is in uwe oogen! Geenen minderen aandrang kan het ons ook geven, om ons zeiven te verbeteren. Veel gcrccdcr zyn wy doorgaands, om anderen tot hun plicht tc brengen, dan ons zeiven. Wy voeden gcwoonlyk gunftige gedachten over ons hart en doen, ca worden daar door ligt vervoerd, om onzen naasten van zyn gebreken te willen genezen. Maar ligt er nu, door ons oordeel over onzen medemensen, een veroordeeiend vonnis tegen ons hart en doen, dan konnen wy er niet aan denken, om hem te willen verbeteren, ofwy moeten onze eigene dwaasheid en verkeerdheid, welke wy veroordeelen, aantasten en van ons werpen. Willen wy deze verfchoonen, dan worden wy O) Pf. LI. 6. E5  C 72 ) genoodzaakt, ons eigen geweten geweld aan te doen, en 1 tegen beter weten, ons kwaad voor ons zeiven cn onzen naasten te bedekken en te ontveinzen. De Zaligmaker zeide daarom, wanneer hy de drift om anderen te oordeelen beteugelen wilde; t^) wat ziet gy den fplinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gy niet? Of, hoe zult gy tot uwen broeder zeggen: laat toe, dat ik den fplinter uit uw ooge uitdoe: en ziet, daar is een balk in uw oog. Gy geveinsde, werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gy bezien , om den fplinter uit uws broeders oog uit te doen. Gebruiken wy nu zoo ons oordeel over anderen tot onze eigene verbetering, dan zal het ons geduriglyk befcheidenheid en zachtmoedigheid omtrent de gebreken en misdaden van onzen evenmensch inboezemen. De bewustheid van zoo vele vonnisfen, tegen onze eigene gebreken en misdaden in ons binnenftc geveld, doet ons zien, dat wy ook befcheidenc toegevenheid en zachtmoedige verfchooninge van anderen noodig hebben, en leert ons, naar den gulden regel, om anderen te doen, hetgeen wy willen, dat ons gefchiede, hun ook deze te bewyzen. De Prediker gaf daarom reeds, in zynen tyd, deze les: (b~) Geef ook uw hart niet tot alle woorden, die men fpreekt, opdat gy niet hoort, dat uw knecht u vloekt, want uw hart heeft ook veelmalen bekend, dat gy ook anderen gevloekt hebt. En (e) Maeth. vu. 3, 4, 5. Pre.L vu.21, 22.  C 73 5 ■ En gaanwy (reeds voord, om zulk een heilzaam gebruik van de drift om over anderen te oordeelen te maken, dan zullen wy die leeren beteugelen, dit kwaad, door zich zeiven, dooden. Wy zullen niet vele Meeftcrs willen zyn, wetende, dat wy te meerder oordeel ontvangen; niet oordeelen, (a) op dat wy niet geoordeeld worden; en, voorzoo verre wy, als redelyke menfehen, met verftand en oordeel begaafd, dit niet konnen noch mogen nalaten, het nooit, zonder barmhertigheid en rechtvaardigheid, doen; nooit tegen het recht, hetwelk onzen evenmensch toekomt, hem, in ons oordeel, doen, hetgeen wy willen, dat ons niet gefchiede, maar, gelyk de heiland leert, (7>) barmhartig zyn, gelyk ook onze Vader barmhartig is; niet oordeelen en niet geoordeeld worden: niet verdoemen en niet verdoemd worden: los laten en los gelaten worden. . Doch hoe redelyk dit gebruik van ons oordeel over anderen ook wezen moge; hoe het daarom ook moge fchynen, een genoegzaam middel ter onzer verootmoediging en verbetering te zyn; zoo lang als wanhoop ons van God af keerig maakt en menfehenhaat onze oogen verblindt Cc), om in het veroordeelen van onzen naasten voldoening te vinden, zullen wy van dit kwaad zulk een goed gebruik niet maken (V/), maar hetzelve zal fteeds erger in ons worden, wy zullen tot meerdere boosheid vervallen. Jefus, Gods Zoon, (d) Jac. ni. i,a, Mank. vn. r, 2. (b) Luc. vi. 36. 37. (c) r. Jfffljj'i. n. 11. (d)Joann.uu 19, 20], 21.  C 74 ) Zoon, het licht der Wereld (V), Hy, die zyns Vaders goedertierenheid enmenfchenliefde verklaard , die ons hope van vergeving gefchonken en liefde tot hatelyke menfenen geleerd heeft, Hy is het alleen, welke ons dit heilzaam gebruik van onze booze drift, om onzen evenmensch te veroordeelen , doet maken, en om de wysheid, welke van boven is, zuiver, vreedzaam, befcheiden, gezeglyk, vol van barmhartigheid, niet partydlyk oordeelendeen ongeveinsd is, door zynen Geest, mededeelt. Is dan nu de Zaligmakende genade allen menfehen verfchenen, beftraalt ons nu dit licfiyke licht, zoo moeten wy ook daardoor, dit gebruik van ons oordeel over onzen evenmensch trachten te maken. Dikwyls moeten wy ons zeiven vragen: oordeel ik eenen anderen, en doe ik niet dezelfde zonden? of; heb ik niet meermalen het zelfde kwaad bedieven ? of: ben ik, in den grond, niet met dezelfde ondeugd befmet, welke ik in anderen veroordeele ? Ben ik dan niet by my zeiven veroordeeld, door het vonnis, het welk ik nu over eenen anderen veile, of te voren geveld hebbe? Moeten menfehen, die myn oordeel over anderen gehoord hebben en misfehien myn doen van hetzelfde kwaad weten , my dan in hun hart niet billyk verfoeien? Moet de hooge, de heilige , de alwetende God , die naar waarheid oordeelt over cle genen, die zulke dingen doen, my dan niet, als fchuldig, ja meer dan anderen, fchuldig, veroordeelen en ttraffen? Kan ik wachten, dat Hy, die geen aannemer des perfoons is, my verontfchul- di- (a) Jsann, via, 12.  C 75 ) digen, of dat ik broozc, en zwakke mensch, de handen van den almachtigen en alomtegenwoordigen richter ontvluchten zal? Heb ik niet alle reden om te duchten, dat ik vroeger of latera in of na dit leven, vallen zal in de handen van den levendigen God.? Zulke vragen ons zeiven meermalen te doen, te doen met opzicht op alle veroordeelingen, welke wy ons herinneren konnen, is zoo ontrustend en verfchrikk end voor onze zielen, dat wy, door een boos en ongeloovig harte afgeleid, zouden konnen verkiezen , met den dwaas te zeggen: daar is geen God. Maar hiertoe hebben wy geene reden, nu het licht der wereld ons de genade der vergeving in zich doet zien. Nu konnen, nu moeten wy ons opwekken, om ons zulke vragen veelmalen te doen , om ons voor God, onzen richter, met belydenis van onze zonden, te verootmoedigen, hem om genade tot vergevinge in Christus tefmeeken, en het, door zynen Geest, op de verbetering van het kwaad, dat wy in onzen naasten afkeuren, in ons zeiven toe te leggen. En hoe benaauwend en bcfchamend deze vragen dan ook in zich zelve voor ons mogen wezen; doen wy die om ons zoo voor God te verootmoediden, wy zullen ons konnen troosten, metdienaangenamen regel van Paulus: (V) Indien wy ons zeiven oordeelden, zouden wy niet geoordeeld worden : en, met David, juichen: lk zeicie, ik zal belydenis van myne overtredinge doen voor den Heere: en gy verguaft de ongerechtigheid myner zonde. Qb). Heb- (a) i.Cor. xi. 31. (b) Pf, xxxu. 5.  C 70 ) Hebben wy ons bekeerd van de zonden, welke wy in anderen veroordeelen, wachten wy ons zorgvuldig voor onze ongerechtigheid, en fchynt de onlust, de yver en wrake, waarmede wy tegen ons eigen kwaad zyn aangedaan, en de liefde, die ons beweegt, om onzen naasten, die in het zelfde kwaad voordleeft, daarvan af te keeren, en als uit het vuur te rukken, ons vryheid te geven, om hem te veroordeelen over zyne zonden; wy moeten dit nooit, hoogmoedig, als meesters, nooit, liefdeloos en onbarmhartig, doen. De bewustheid van onze eigene gebreken en de groote genade aan ons gefchied, het gedenken, het, met ecnwalgvan ons zeiven, gedenken aan onze vorige wegen en handelingen, die niet goed waren, moet ons met nedrigheid en zachtmoedigheid vervullen, (V) en ftccdsdoen erkennen, dat wy ook eertyds onwys, ongehoorzaam, dwalende, 111 enigelei bcgeerlykheden en wellusten dienende, in boosheid en nydigheid levende, hatelyk en malkanderen hatende waren. Dit deed Paulus 5 (£) zoo dikmalen hyder Joden verharding en vervolgzucht zich voorftelde, gedacht hy, wat hy te voren gedaan had, eü wierd met liefde en toegenegenheid over hen bewogen. Maken wy zulk een vernederend en verbeterend gebruik van ons oordeel over anderen, doen wyzoo, door de bewustheid van onze eigene zonden en ge breken, de innerlyke bewegingen van ootmoedigheid, zachtmoedigheid en barmhartigheid aan; even dit moet (<0 Tit. in. 3. (b) Har.d.xxn, 19, 20- Rom. ix, 2, 3 x. 1.  C 77 } moet ons bedwingen, om niet buiten noodzaak, niet ftreng, over onzen broeder te oordeelen: En is het, dat de betrekking tot onze kinderenen huisgenooten, tot de gemeente van Christus, of tot denburgerïïaat ons daartoe roept en noopt, ook dan zelfs moeten wy ons oordeel over hen tot ons nut bellieren en matigen. Naar waarheid en gerechtigheid , moeten wy, in zulke gevallen, altyd oordeelen, maar terwyl wy dat doen, niet verzuimen, om op ons zeiven te zien, waarin wy ook fchuldig zyn, op, dat wy ook dat ons oordeel, tot onze vernedering en verbetering, gebruiken. Altyd moeten wy, ook daarom, op onze hoede zyn, dat geene trotsheid, boosheid of wraakzucht ons oordeel bezielen, maar in tegendeel, onder het oog houden, dat de barmhartigheid, zoo veel waarheid en gerechtigheid het dulden, dit matige. In de Christelyke gemeente, moet hy, die een mensch, door een misdaad overvallen, te recht zal brengen, dat, als een die geestelyk is, doen,' met den geest der zachtmoedigheid, ziende op zich zeiven, opdat ook hij niet verzocht worde. (V) In den burgerftaat, moet de wet zelve oordeelen, de richter moet zuiverlyk de mond der wet zyn, zyne eigen genegenheden of driften nooit hooren laten, maar by zich zeiven wel overleggen, wat de wet, tot zyne vernedering en verbetering, voor het oog van den alzienden richter en wetgever, hem leere, op dat nooit zyne vonnisfen, gelyk die van vele Heidenfche richters, hem zeiven, voor God cn menfehen, bezwaren en ontceren. . O) Goj. vi. r. Van  C 78 ) Varl vele moeilykc zelfskwellingen, van vele verwarringen in de zamenleving, zullen wy ons bevryden, indien wy zulk een gebruik van ons oordcel over anderen, door Gods genade, weten te maken ; het oordeel zelfs van anderen over ons zal ons niet in onftuimige driften doen opvliegen. De nedrigheid en zachtmoedigheid zullen ons dan bewegen, om ook dat, tcnvoordeelevanons zeiven, aan te leggen, en, vinden wy, by ons zeiven, dat onze naaste, naar waarheid, over ons oordeelde, dit, dankbaar aan God voor zyne tuchtiging, tot onze verbetering voor het toekomende, in het oog te houden; Is het, dat wy ons, na het lirengfte onderzoek van ons zeiven, onfchuldig vinden van hetgeen , waarover anderen ons oordeelen, wy zullen de Godlyke be* wating, welke ons, die in ons zeiven voor alle kwaad bloot liggen, behoedde dat wy niet gelyk andere verfhïkt wierden, erkennen, ons, voor het toekomende, te zorgvuldiger daarvoor wachten; en met lydzaamheid verdragen, datwy, diedikmaals anderen oordeelden, ook, door hun oordeel over ons, van God getuchtigd worden. Vooral zullen wy, door dit goede gebruik van ons oordeel over anderen, leeren, het voor het minste te houden, van anderen geoordeeld te worden, daarwy weten, dat het de Heere is, die ons oordeelt, en dat, wie ons ook veroordeelc, God ons, wanneer wy geoordeeld worden, niet verdoemen zal, maar doen ondervinden, dat de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. OVERi  OVERDENKINGEN OVER LUKAS XV: vs. 7, Ik zegge u lieden, dat er alzoo blydfchap zal zyn tff den hemel over ée'ncn zondaar, die zich bekeert * meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeeringe niet van nooden hebben. iVÏeniginalen fchynen ons de woorden van dea Zaligmaker, die doorgaands gemeenzaam en klaar zyn, in het eerfte voorkomen, zeer eenvoudig en oppervlakkig te wezen; terwyl zy, wanneer wy ze wat nader bezien, ons aanleiding tot vele, tot nuttige en diepe gedachten geven. Zoodanig is, buiten twyftd, hetgeen de Zaligmaker Luk. XV.vs.7. tegen de Pharifè'enen Schriftgeleerden zeide, en in het iodcvers herhaalde, om hen van hun onredelyk ongenoegen tegen hem af te brengen. Allerlei tollenaren en zondaren naderden tot hem, begeerig om hem, die zondaars totbekeeringriep, te hooren; en, op dat zy hem te meer zouden hooren, verzochten zy hem zelfs, om met hem te eten. J>e menschlievende Heiland nam deze gelegenheid, om nuttig te wezen, gretig aan; hy fprak tot hen, hy at met hun. De Pharifê'en en Schriftgeleerden, die F nies:  ( 8o ) niet konden begrypen, dat een Jood, welke zich in zonden verloopen had, Gods gunst kon genieten en waarlijk goed worden, en daarom hun eigene zonden , op allerlei wyze, voor zich zeiven bedekten, en zondaars aan de wanhoop overlieten, namen dit gedrag van den Zaligmaker kwalyk, murmureerden en zeiden, om hem by elk een affchuwlyk te maken: deze ontvangt de zondaars, en eet met hun! Om zich hier tegen te verandwoorden en deze Pharifëen en Schriftgeleerden te recht te brengen , hield hy hun twee gelykenisfen voor : In de eerfte wees hy aan, hoe een mensch, die, honderd fchapen hebbende, er één verloor, alle moeite aanwendt , om dat ééne te zoeken, en, het gevonden hebbende, met zyne vrienden en buren zich daarover verblydt: In de tweede, hoe eene vrouw, di* van haar tien penningen éénen verloren had, met de grootfte vlyt zoekt, totdat zy dien vindt, en dan zich, met hare vriendinnen en geburinnen, over het gelukkig Hagen van haar zoeken, zeer verheugt. Beide deze gelykenisfen befluit hy, met te zeggen: dat er alzoo blydfchap zyn zal in den hemel, en er blydfchap is voor deEngelen Gods, over éénen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben; en leerde zoo zyne berispers, dat zy, indien zy, als rechtvaardigen, waarlyk belang namen in Gods eer en Koningryk, niet murmureren, maar blyde zouden zyn op aarde, gelyk zy in den hemel blyde waren, over éénen zondaar die zich bekeerde, en daartoe, gelyk hy deed, alle moeite en vlyt aanwenden :  C «I ) tien: hetwelk hy dan in eene volgende gelykenis, door de vermaning van den vader des verlorenen zoons, aan dezes oudlïen broeder, nog nader bevestigt. Maar hoe klaar en gemeenzaam die gezegden ook voorkomen, wy zien er in: — In den Hemel is kennis van éénm zondaar, die zich bekeert^ zelfs by de Engelen Gods: Inden Hemel is daarover, zoowel als over rechtvaardigen, blydfchap: fa den Hemel is daar over meer blydfchap, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben; en het zyn deze (tellingen, welke ons gelegenheid tot vele en diepzinnige overdenkingen geven, wanneer wy de redenen derzelve nalpeuren. De Herder, zoo wel als de Vrouw, riep de geburen en vrienden te zamen, gaf hun kennis, dat het fchaap en de penning, die verloren waren, weder gevonden waren, opdat zy zich daarover met hun verblyden zouden. Dit deel der gelykenisfen past de Heiland toe op de bekeering van eenen zondaar» zeggende: dat er alzoo blydfchap in den hemel, voor de Engelen Gods, is over éénen zondaar, die zich bekeert; en leert daarmede, dat, in den hemel, by de Engelen, van de bekeering eenes zondaars kennis gegeven wordt, 0p dat zy aldaar er zich over verheugen. Waar uit wy dan mogen befluiten, dat zy, in den hemel, van onze zaken op de aarde, en vooral van onze bekeering, niet geheel onkundig zyn. Uit zich zeiven konnen zy, wegens den grooten aftland, daarvan niet weten; maar God kan en wil zommige zaken, die hen verblyF 3 d«H  C 82 ) den konnen, daar bekend maken. Wanneer Babels val voorzegd wordt in de Ca) Openbaringe, lezen wy, dat de hemel, met de heilige. Apostelen en Profeten, opgewekt worden , om daarover vreugde te bedryven: hetwelk vooronderftelt, dat zy daarvan kennis krygen. Christus zegt ook meermalen, (h) dat hy den genen, die hem belydt voor de menfehen, en die overwint, ook zal belyden voor de Engelen Gods; en, in tegendeel, den genen, die hem verloochenen zal voor de menfehen, verloechenen voor de Engelen Gods. De Engelen Gods zyn wel aoo verre boven ons verheven, dat men denken zou, dat zy zich onze zaken niet aantrekken. Maar God zendt ze uit om (c) der gener wille, die de zaligheid zullen beërven; zy legeren zich rondom de genen die God vreezen, en krygen bevel, om hen , in gevaarlyke omfiandigheden, als op de handen, te dragen. (d) Zullen zy dat konnen doen, dan moet hun ook bekend gemaakt worden, wie er Godvreezend geworden is. En hoe verre zy ook boven ons verheven zyn, zy zoeken, uit de wegen Gods met ons, de veelvuldige wysheid Gods te leeren kennen, gelyk wy die, uit andere fchepfelen, die beneden ons zyn, trachten waar te nemen, en krygen daarvan ook (e) verblydende berichten. In den hemel, voor de Engelen Gods, Is blydfchap, zoo wel over éénen zondaar, die zich bekeert, ah over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van (a) xviii. ao. (b) Luk. Xli. 8, 9. Optnb. Ui. vs. 9. (c) Hebr. 1; 14. (dj Pj, xxxiv. 8. xci. 11. (*) Ephef. 111. 10. 1. Petr. 1 12,  C 83 ) tan nooden hebben. Zy vernemen daar de zaken van Gods ryk op aarde niet, zonder dat zy er belang in Hellen en er zich over verbïyden. De rechtvaardigen, die op aarde wonen, geven hun, hoe vele ftof er in den hemel ook tot blydfchap moge wezen, daartoe nog een aangenaam toevoegzei; en wordt derzelver getal, met éénen zondaar, die zich bekeert, vermeerderd, dit nieuws is eene nieuwe ftof tot vreugde in den hemel. In de heilige fchrift ftaan rechtvaardigen en zondaren, of godloozen, doorgaands tegen elkander over. Door ree htvaardigen worden daar verltaan zulke, die, door het geloove van de vergeving hunner zonde, rechtvaardig zyn door Gods genade in Christus, naar zyne wet, leven, en rechtvaardigheid doen, gelyk God rechtvaardig is; zulke, derhalven, die zich van hunne zonden bekeerd hebben, en, fchoon niet zonder gebreken, in de onderhouding van Gods geboden , zoeken te volharden en voord te gaan: door zondaars zulke, die, welke uiterlyk goede vertooningen zy ook mogen maken, van God en zyne geboden afdwalen, den wil van hun vleesch en gedachten doen. Zoodanige zondaren hebben bekeering noodig, zullen zy rechtvaardige worden; maar de rechtvaardigen niet In den allerlterkftcn zin, zouden rechtvaardigen, die dc bekeering niet van nooden hebben, volftrekt volmaakte zyn, maar zulken worden er op aarde niet gevonden, (a) over zulken kan dan geene blydfchap wezen. De Zaligmaker zegt hier voor \ w (I in'tEuangelievan Mattheus, (a) wanneer hy van het te rechtbrengen van kleinen en afgewe kenen handelde, negenennegentig die niet afgedwaald zyn geweest,en wyst ons daarmede aan, dat hy door rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben, zulke bedoelt, die zedert hunne bekeering, al ware het ook van hunne jongheid af, aan het doen van gerechtigheid beftendig zich gehouden hebben, zelfs ook door het belydcn en verbeteren van hunne zonden: en welke, in dit opzicht, de bekeering, gelyk de zondaren, niet van nooden hebben. Het fchynt wel wat vreemd, dat hier één zondaar, die zich bekeert, tegen negen en negentig zulke rechtvaardigen voorkomt ; daar er vele tollenaren en zond aren tot Jefus kwamen: doch de Heiland Helde dit getal zoo voor, niet om teleeren, dat er tegen éénen zondaar, die zich bekeerde, negen en negentig rechtvaardig waren, die de bekeering niet van nooden hadden; maar omdat de aart der gelykenisfen deze evenredigheid vereischte, en het zyne berisp eren fterkcr moest treffen, dat er over éénen zondaar, die zich bekeerde, in den hemel blydfchap was ; daar zy over zoo velen, die zich bekeerden, murmureerden. Uit zulke rechtvaardigen en zondaren, die zich bekeeren, beftaat Gods kudde en bezittinge onder de mentenen op de aarde. Om deze ftelt hy het einde der wereld uit, niet willende, dat eenige verloren gaan, maar dat ze aile tot bekeering komen. (b~) Over deze is blydfchap in den Hemel, voor, naar het (0) Miuh, xvni, 13. (b) 2 Pel. 1x1. g.  C 85 ) het Grieksch, in de tegenwoordigheid der engelen Gods. Doch wie verblyden zich in den hemel over hen, en hoe verblyden zy zich? Deze beide vragen geven ftof tot overdenkingen. In de gelykenisfen verblyden zich de eigenaars van de fchapen en penningen, en roepen vrienden en buren te zamen, om met hun blyde te zyn. Zegt nu de Zaligmaker, dat er ahoo blydfchap in den hemel is, wy mogen denken, dat hy ons wyst op God, op de zaligen in den hemel, en zelfs ook op de volmaakt rechtvaardige Engelen Gods. God, die zyne heerlykheid in den hemel luisterryk vertoont, verheugt zich daar over zyne werken, wanneer hy zyn genoegen in dezelve openbaart in den hemel. De rechtvaardigen en zondaren, welke zich bekecren, zyn werken van zyne veelvuldige en krachtige barmhartigheid; en het is een allertreffendst getuigenis van de grootheid van Gods liefde 't onswaard, dat hy zoo menigmalen in het O. T. gezegd wordt, zich te verblyden, dat hy ons, na onze bekeering, weldoet. (V) Deze heerlykheid van Gods genade en liefde wordt in den hemel klaarlyk gezien. Van der zaligen blydfchap in den hemel over rechtvaardigen en zich bekeerende zondaren, lezen wy hier wel niet met zoo vele woorden, maar wy ichynen die te vinden in het zeggen : voor, in 't aanzien van de Engelen Gods, in zoo verre ons dat op anderen wyst, die zich in tegenwoor- dig- («) Deut. xxx. 9. Jeiem. xxxn. 41. F4  C 86 ) digheidj der Engelen verheugen. De rechtvaardigen en de zondaren, welke zich bekeeren, zyn vreemdelingen op aarde, die verlangen by de zaligen in den hemel te wezen; zich daartoe bereiden, en het hemelwerk op aarde reeds beginnen. De gezaligde verwachten hen, als hunne medebroeders, en konnen dus niet nalaten, een innig liefderyk genoegen in hun te nemen, zich met dc blydfchap van God over hen, te vereenigeu, en zyne barmhartigheid te verheerlyken, wanneer hun getal vermeerdert. Alles op aarde, en in den hemel, is in Christus tot één vergaderd, en zy, die op aarde zyn., zyn, daardoor, ook tot het hemelsei jcrufaleni gekomen (V). In deze blydfchap des hemels deelen ook de Engelen Gods. In tegenwoordigheid van die achtbare geesten, die in de waarheid zynftaande gebleven, CU Gods onkreukbare rechtvaardigheid in de ketepen van wanhoop, met welke hunne afgevallen mede-engelen gebonden zyn, aanfehouwen, is er blydfchap in den hemel over geringe menfehen, die uit hunnen val heriïeld en rechtvaardig zyn geworden; en wy twyfelen niet, of deze heilige geesten, die met God volmaakt vereenigd zyn, deelen in deze blydfchap, en verheerlyken Hem volvrolyk in de hoogfte hpmelen over zyn welbehagen in menfehen. Maar op welk eene wyze heeft toch deze blydfchap in den hemel plaats ? Hoe openbaart God dit jyo genoegen in den hemel aan dcizelfs inwoners,? Hoe \#) &}ksJ- ij ??• Htbr. xu. 22.  ( ?7 ) Hoe belydt Gods Zoon, de hoógepriester onzer belydenis, in zyne voorbiddinge, onze namen van den beginne af, datwy door hem tot God gaan? Hoe krygt hy daar een verblydend andwoord van God op ? Hoe vereenigen zich de heiligen in den hemel met zyne voorbiddinge ? Op welk eene wyze betoonen de Engelen Gods hun genoegen hierin ? Welke zyn de lofzangenen bedryven, waarmede deze vrolykheid in den hemel betoond wordt? Deze en meer dergelyke vragen zouden wy ons gaarne beandwoorden, maar zy behooren tot die onuitfpreekfyke woorden, welke het, wegens het gebrek van onze taal, en de Zwakheid en fmetten van ons hart, geen mensch geoorloofd is te fpreken; (V) en daarom moeten wy, om dit alles te weten, blyven wachten, totdat wy zelve deelgenooten van deze hemel vreugde worden. Ondertusfchen mogen wy wel overwegen, welke de reden zy, waarom daar meer blydfchap is over éénen zondaar, die zich bekeert, dan ever negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben, opdat wy de leer, welke daarmede ons gegeven wordt, tot ons nut verftaan en overleggen. Het kan niet wel wezen, zoo als men ligt denken zou, omdat die ééne zondaar, welke zich bekeert, voortreflyker en waardiger is, niet alleen, dan één, maar zelfs dan negen en negentig rechtvaardigen, te zamen genomen. Door de bekeering, wordt hy al- O) 2 C»r. xu. 4. F5  C 88 O •■iiieenlyk een rechtvaardige. Ook geven de gelykenisfen niet te kennen, dat die man, of die vrouwe , het ééne verlorene en wedergevondene fchaap, den écnen verloren en wedergevonden penning, meer waardig fchattede, dan de negen en negentig fchapen en negen penningen, welke niet verloren waren geweest: maar alleen, dat zy eene nieuwe, eene meerdere, blydfchap daarover hadden. Gaan wy nu dc redenen daarvan, volgends den aart van het menfehelykbeftaan, naar, wy vinden die in de aangenaame verandering van droefheid in blydfchap, en het groot genoegen, dat het wel gelukken van onze pogingen baart. Die bedroefd is over hetgeen hy liefheeft, en nooit dacht weder te zullen vinden; die zyn arbeid, welken hy, ophoop en tegen hoope, befleedde om het weder te krygen, boven zyne verwachting, beloond ziet, zal zich ©ver dat gevondene met meer blydfchap aangedaan gevoelen , dan over hetgeen hy behouden heeft. JEn brengen wy dit aardfche, met den Heiland, tot den hemel over, dan zien wy, dat de reden van de meerdere blydfchap over eenen zondaar, die zich bekeert, overeenkomftig de hemelfche gevoelens, moet gezocht worden, — in de uitnemende grootheid van het werk der bekeering, en in — de liefde en barmhartigheid Gods tot verloren zondaren. Zeker indien wy, met aandacht, het blyven van rechtvaardigen by God, vergelyken met de bekeering van eenen afgedwaalden en verloren zondaar tot hem, dan vinden wy het laatfte een veel grooter. en voortref-  C 89 ) treflyker werk dan het eerfte. De zondaar,, welke tot God wederkeeren zal, moet zich zei ven zoo zeer verloochenen, op zich zei ven zoo veel kracht oefenen, om zich zei ven te overwinnen, dat men de hope daarvan fchynt te moeten opgeven; en het ook zeldzamer ziet gebeuren, dat zondaren zich bekceren, dan dat rechtvaardigen in hunne gerechtigheid volharden. Rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben, gaan fteeds voord, in den goeden weg; de zondaar die zich bekeeren zal moet te ruggegaan, al zijn doen, met hetwelke hy zoo zeer ingenomen was, voor vergeefsch en onnut houden (V) en het zelve, metterdaad, afkeuren. Maar hoe moeielyk i komt men daar niet toe! Hoe dikmaals ziet en hoort men, dat menfehen, wanneer zy iets begonnen hebben, hetgeen zy daarna zien kwaad te zyn, denken en zeggen: ik kan nu niet te rug keeren, ik..nioetnry zeiven gelyk blyven, en, het zy dan cok kwaad, ik moet er nu by blyven; ik wenschte wel, dat ik het niet begonnen had, maar, dat is nu voor my te laat! Rechtvaardigen hebben blydfchap over hun recht doen (7;0, maar een zondaar, die zich bekeert, moet zich, voor God en menfehen, fchuldig en dwaas erkennen. Doch hoe zeer ftrydt dat niet tegen onzen hoogmoed en eigenliefde! hoe zyn wy niet geneigd, om ons tot het laatfte toe te verdedigen, en, als wy dat niet meer konnen doen, onze fchuld te verbloemen! Wat moeten wy, om tot belydenis te komen, niet al op ons zeiven vermogen! David erkent, foj Rom. vi. 2i. (b) Spr. XXt, 13.  ( 9® ) kent, dat hy er, door vele benaauwdheden en plagen, toe gebragt was O). Rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben, bezitten, by het geloof van de vergeving hunner zonden, den roem van een goed geweten, dat zy oprecht wandelen; maar een zondaar, die zich bekeert, moet gelooven, dat God, in Christus, hem zyne menigvuldige, aanhoudende, zwaare zonden, daar hy anderen mede bedorven heeft en welke hy niet herdoen kan, in welke hy tegen vermaningen en waarfchouwingen is voordgegaan, vergeven zal. En 't is dit, hetwelk hem, wanneer hy op de rechtvaardigheid en heiligheid Gods, en op zyn eigen hart, dat anderen niet vergeven wil, let, zoo ongelooflyk en onmooglyk toefchynt, dat hy door wanhoop gereed is, zich zeiven in het kwade te verharden (7/). Rechtvaardigen hebben goede hebbelykheden en gewoonten, waardoor hun Gods geboden ligt zyn om te onderhouden; maar zondaren, die zich bekeeren, moeten kwade neigingen en lusten, aan welke zy zich hebben overgegeven, en kwade gewoonten, die eene tweede natuur voor hun geworden zyn, t'onderbrengen en afleggen: Dit is niet minder zwaar dan zyne rechterhand af te kappen, en zyn rechter oog uir te trekken, CO en doet menigten hopeloos van de beKeering, als onmooglyk voor hun, afzien. Rechtvaardigen zyq. gezellen van allen, die God vrec- (a) Pf. xxxu. vs. 3, 4. (b) Ezech. xxxm.vs. 10, 11. (*) Mattb. v, 29, 30,  c 91 •> vreezen en zyne bevelen onderhouden; (a~) deze lichten, bemoedigen, fterken hen, en gaan hun voor op den weg der gerechtigheid: dit maakt hun het bewandelen van dien weg aangenaam en gemaklyk. Maar de zondaar, die zich bekeert, moet zich van zyn kwaad gezelichap, hetwelk hem voordeel en vermaak gaf, ontdoen; zyne banden, waardoor hy aan hetzelve gebonden was, - los fcheuren; hunne verlokkingen, hun ongenoegen, verachten, en hen zelfs trekken, om zich mede tot God te bekeeren: dit vereischt eenen grooten arbeid en een vast en edelmoedig befluit. Rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben, worden wel, op velerlei wyze, tot afval van het geloof, en tot het doen van de zonden, aangevochten; maar een zondaar, die zich bekeert, heeft veel meer, en veel zwaarer, verzoekingen.De bedenkingen, welke by hem opkomen, om, of nog niet of niet zoo geheel, den weg der zonden te verlaten; de verleidingen enmoeilykheden, die hem voorkomen, dezwarigheden enangften, welke hem aangrypen, zyn, dikmalen , zoo veel en zoo groot, dat hem de ftryd, om in te gaan door de enge poorte, onmogelyk fchynt, en hy bevreesd wordt voor zyne overwinning; welke hy evenwel, met eene onbezweeken dapperheid, verkrygen moet. Paulus, die zelf ondervonden had, wat het in hebbe, zich te bekeeren, geeft ons eene levendige aftekeningvan de uitnemende grootte van dit werk, al? hy O) Pf. cxix. 63.  hy aan de Corinthers fcbjyft; (a) want de droef heid naai- God werkt eene onberouwlyke feekeerfog tot zaligheid: — want ziet dit zelve, dat gy naar God zyt bedroefd geworden, hoe groote neerftigheid heeft het in u gewrocht? ja, verandwoording (tegen de fchyn-redenen voor de zonde,) ja, onlust, ja, vreeze, ja, verlangen, ja, yver, ja wrake. Zulk een uitnemend groot werk, waardoor een nieuwe rechtvaardige gewonnen wordt, (hetwelk zoo zeer het tegenwoordig werk derrechtvaardigcn overtreft, en menschlyke hoop en verwachting te boven gaat) is dan eene billyke reden van eene nieuwe, van een meerdere, blydfchap in den hemel, dan er óver de rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben, plaats heeft. Maar dit is het werk van den zondaar zeiven niet; die zou, uit zich zeiven , al verder en verder van God afdwalen en dieper verloren gaan, zoo God hem niet te rug hield, en, met wysheid en kracht, opzocht. God is het alleen, die hem daartoe brengt, dat hy zich bekeere. Die geeft hem niet alleen de vryheid, om tot zich weder te kecren , maar doet hem dat, uit en inwendig, met kracht, hooren, en helpt hem, door zyne almagtige genade, om alle zwarigheden te boven te komen. Dus blinkt in de bekeering, zelfs van éénen zondaar, de grootheid van Gods liefde en barmhartigheid meer uit, dan in de volharding van vele rechtvaardigen. Daarin nu heeft God, die ryk is inbarmhartig- he- («) 2. Cor. vu. vs. io, ii.  C S3 3 heden en wiens wil het niet is, dat één van deze kleinen verloren ga, (V) een uitnemend genoegen, en openbaart dat, buiten twyfel, in den hemel. Na dat Ephraims bekeering voorfpeld was, lezen wy: Is niet Ephraim my een dierbare zoon, is hy my niet een troetelkind? want, zints dat ik tot hem gefproken heb, denk ik nog ernstlyk aan hem; ik zal my zyner zekerlyk ontfermen, fpreekt de Heere (li). De zaligen in den Hemel konnen niet nalaten, in die meerdere vreugde in te ftemmcn, en eene nieuwe en meerdere blydfchap te hebben over dat groote werk van Gods barmhartigheid, waardoor hun getal op aarde vermeerderd is, en zy zich verlustigen in de herinnering van die groote genade, waar door zy zelve ook toegebragt zyn, en zich nu in den hemel vinden. Vooral moet die vreugde de Engelen Gods ook treffen, die, in den voordgang van de afgevallene engelen ten kwade, de onmogclykheid van de bekeering eenes zondaars, door zich zeiven, befchouwende, met verwondering en blydfchap, de kracht van Gods genade en barmhartigheid verheerlyken, zelfs meer verheerlyken over éénen zonda ar, die zich bekeert, dan over vele rechtvaardigen, welke, gelyk zy, volftandig blyven. Maar zou deze meerdere blydfchap in den hemel, by zulk eene gebeurtenis op aarde, ons, wanneer wy reeds rechtvaardigen zyn, niet mogen bekoren, om ons in de zonde te verloopen, opdat wy, ons daar (a) Matth, xvrri. 14. (£) Jer. xxxi. 20.  C 94 ) daarna bekeerende, ftoffe tot zulk eene meerdere blydfchsp in den hemel geven? Gantschlyk niet, het ftrydt tegen de eigenfehap van een rechtvaardigen, dit in overweging te nemen; wy zouden daar door ons zeiven van vele blydfchap berooven, en, zoo het mooglyk ware, in den hemel over ons droefheid verwekken. Onze verdoemenis zou ook rechtvaardig zyn, wanneer wy zeiden: laat ons het kwade doen, opdat het goede daar uit kome! (V) Het aanhoudend genoegen, hetwelk ons het rechthandelen geeft, de blydfchap, welke wy weten dat daarover in den hemel, voor de Engelen Gods, is, moet ons fteeds aanzetten, om daarin volftandig en onbeweeglyk te wezen; toe te zien, dat niet t'eenigcr tyd, in iemand van ons, een boos en ongeloovig harte zy, om af te wyken van den levendigen God; en om malkanderen te vermanen, alle dagen, zoo lang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand van ons verhard worde door de verleidinge der zonde. (7>) Maar veel meer moet deze aangename gedachte, dat er blydfchap, en zelfs meer blydfchap, in den hemel, is over éénen zondaar die zich bekeert, ons opwekken, om, naar het voorbeeld van den Zaligmaker, verlorene zondaren op te zoeken en tot bekeering te bewegen, 't Is eene krachtige drangreden, welke Jacobus (V) ons daartoe geeft, als hy fchryft: Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die («) Rom. ïri. 8. (b')Hebr. in. ia, 13. (c) v. 19, ao.  C 95 ) die wet*, dat de gene, dieeenen zondaar van de dwalinge zynes wegs bekeert, eenen mensch van den dood behouden, en menigte van zonden bedekken zat; maar hoe veel krachtiger wordt deze drangreden, wanneer wy ons voordellen, dat wy daardoor ook blydfchap, ja, groote blydfchap, in den Hemel verwekken! Hoe zeer moet ons dit niet aanmoedigen, dat wy ons verzekeren konnen, dat zulk een werk van ons zoo aangenaam in den Hemel is, dat het er zelfs blydfchap, nieuwe en groote blydfchap, verfchaft! Welk eene menigte van drang- en troost-redenen geeft ons dit niet aan de hand, om eenen afgedwaalden en verloren zondaar uit te lokken, en op te wekken tot het groote werk der bekeering, dat wy hem konnen voorhouden, dathy, om zyne zonden, niet behoeft te wanhopen, dat hy van de vergevinge derzelve zeker kan wezen; daar zyne bekeering in den hemel verlangd wordt en een groot gejuich en vreugde zal verwekken! Gebeurt het ons dan ooit, dat wy zien, dat óén of meer zondaren zich bekeeren, wy moeten,""om hetgeen wy billyk tegen hen, van wege hunne booze handelingen, hebben, nimmer ons daarover verftooren: of den genen, welke daartoe arbeiden, zulks kwalyk nemen, maar om met den Hemel vereenigen, en blyde zyn, dat zy, door eene droef heid naar God, tot bekeering bedroefd zyn geworden. Denken wy reden te hebben, om hun gedrag nog eenigen tyd te beproeven; die voorzichtigheid moet ons niet beletten, om in liefde het beste te hopen, en ons in die hope te verblyden. Hooren wy, dat zulke zondaG ren  C 96 ) ren, boven ons, met vertroostingen over devergevinge hunner zonden, vervuld worden, en de vreugde van Gods heil in hunne harten genieten: of zien wy, dat zy meer tederhartige bewegingen van liefde tot God in Christus, eenen meer blakenden yver omGod te verheerlyken en in 't goede voord te gaan, betoonen, wy moeten hun zulks niet benyden, maar, met ootmoedige dankzegging, erkennen, dat ook van die vreugd, welke over hen meerder?, dan over ons, in den Hemel is,aan hun iets medegedeeld worde, en ons met die meerdere blydfchap, in liefde, op aarde vereenigen. Heeft iemand zich bekeerd van zyne zonden tot God, welk een onuitfpreeklyk genoegen moet hem deze gedachte: „overmy is blydfchap in den Hemel, „ meer dan over vele rechtvaardigen, " niet geven! Hoe moet hy, by de fchaamte en verootmoediging over zyne zonden en doemwaardigheid, zich zeiven niet in verwondering verliezen, als hy zichvoorftellen kan: „ aan my onwaardigen is barmhartigheid ge„fchied en, uit barmhartigheid, zulk een grootwerk „ verricht, dat God de Vr.der, Zoon en Heilige Geest, „dat de zalige en heilige Engelen, in den Hemel, zich „daarover, op eene byzondere wyze, verheugen! " Hoe verlegen moet hy niet zyn, wat hy den Heere, zyn gantfche leven, daarvoor zal vergelden! Ja, ook deze genoeglyke aandoeningen van verwondering, blydfchap en dankbaarheid, moet elk rechtvaardige, al heeft hy nu de bekeering niet van nooden, zich vernieuwen, by de herinnering, dat er een tyd geweest is, in welken over hem, armen en verloren zon-  C 97 ) zondaar, die zich bekeerde en een rechtvaardige wierd, meer blydfchap in den hemel was, dan over vele rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hadden. Vooral moet ook deze gedachte elk, die vroeger of later zich bekeerd heeft, aanzetten, om daarin voord te gaan en toe te nemen. Daar is altyd iets uitnemends, iets groots, iets zeldzaams in de verbetering van gebreken en misdaden ; moeilyk befluiten wy daar toe; en daardoor blyven wy in leven, verkeering, ambtsverrichtingen , en wat dies meer is, gemeenlyk onveranderd, en worden, met den tyd, al erger en erger. Maar daar er over eene geheele bekeering zulk eene groote blydfchap in den Hemd is, mogen wy wel denken, dat alle ware en oprechte verbeteringen daar ook veel genoegen geven; daarom moeten wy 'er fteeds de hand aan houden, en, vergetende wat achter is, ons uitftrekken naar hetgeen voren is, jagen naar het wit, tot den prys der roepinge Gods, die van boven is, in Christus Jefus. O) Maar ook dit zeggen van den liefderyken Heiland moet ons verlangen naar den hemel zeer opwekken. Welk eene aangename en uitlokkende afbeelding vinden wy daarin van den hemel! Het is een plaats van vreugde; zyne zalige bewoners, het zy menfehen, het zy engelen, drinken uit de beken van Gods wellusten, en vereenigen zich ook daar met zyne blydfchap. Zy krygen, door de goe- («) PUI. lil. rz. G 2  C 98 ) goede berichten van Gods ryk op aarde'onder de menfehen, nieuwe en meerdere oorzaken tot vreugde. Zy verheugen zich, uit zuivere liefde, over de grootheid van Gods barmhartigheid aan arme zondaren, en fchatten deze vreugde, zonder eenig aanzien van perfonen, alleen naar de grootheid van den rykdom der barmhartigheid, welke God betoont; zoodat zy zelfs over éénen zondaar, die zich bekeert, meer blydfchap hebben, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van nooden hebben. Welk een bekoorlyk verblyf! Welk een aangenaam vooruitzicht — daar te komen! En dat mogen wy, ons bekeerd hebbende, met gemoedigd vertrouwen, hoezeer wy ons ook over onze zonden mishagen , hopen; want, daar wy weten, dat zy zich verheugen over éénen zondaar, die zich bekeert, behoeven wy niet tetwyfelen, ofwy welkoom zullen wezen in den hemel, maar konnen ons verzekeren, dat wydaar, in die eeuwige tabernakelen, met vreugde en liefde zullen ontvangen, en deelgenooten van die heilige heerlyke en onuitfpreeklyke vreugde, gemaakt worden. Wiens nieren verlangen, naar deze gebeurtenis, niet in zynen fchoot! OVEI  OVERDENKINGEN OVER i. PETRI II: vs. 2, 3. En als nieuwgeborene Kinderkens zyt zeer begeerig naar de rtdetyke onveryalschte melk, op dat gy door dezelve moogt opivasfen. Indien gy anders ge/maakt hebt dat de Heere goedertieren is. Wanneer wy, in het lezen der Heilige Schrift, de gezegden bepaaldelyk, naar het verband, waarin zy voorkomen, opvatten en aan de oneigenlyke uitdrukkingen eenen zin geven, welken dat verband medebrengt, dan vinden wy veel meer, veel byzonderer, onderwy.s in de fchrift, en de verbloemde uitdrukkingen veel krachtiger, leerryker en vloeiender, dan wanneer wy alles tot het famenftel van befchouwende en beoefenende leerftukken, hetwelk wy, by ons zeiven, voor het lezen, reeds hadden, willen brengen, en de uitdrukkingen by gelykenis altyd in denzelfden zin nemen willen, Welken zy, in andere plaatzen van de fchrift, moeten hebben. Dit worden wy, onder andere, gewaar, als wy het tweede en derde vers van het tweede hoofddeel van Petrus eerften brief overdenken. De Apoftel vermaande de verftrooidé Jdocffehe Christenen, die hunne zielen, in dé < G S heid  I heid der waarheid, door den Geest, gereinigd hadden , tot ongeveinsde broederliefde, om malkanclercn vuriglyk lief te hebben, uit een rein harte; die vermaning drong by aan, uit aanmerking van hunne wedergeboorte uit onverganglyken zade, door het levend en eeuwigblyvend woord Gods. (d) Zulk eene vermaning hadden deze Joodfche Christenen, in de verftrooijing, zeer noodig. Daar waren beroerde tyden voor het Roomfche Ryk, waarin zy woonden, aanftaande; de oorlog van de Romeinen met de Joden, in Paleftina, zou hun, als Joden, binnen kort, ook vele benauwdheden en moeite veroorzaken; zoo dat eene vurige onderlinge liefde - van veel belang voor hun was. En aan deze ontbrak juist veel by hen, gelyk wy uit den brief van Jacobus aan die zelfde Christenen, omtrent in den zelfden tyd, gefchreven, allerduidlykst zien. Zy waren toch met allerlei kwaadheid, bedrog, geveinsdheid, nydigheden en achterklappingen bennet. Zouden zy dan malkander vuriglyk liefhebben, zy moesten alle vuiligheid en overvloed van boosheid, naar het vorige vers. (V) afleggen, en zoo, om tot die vurige liefde te komen, als nieuwgeboren kindekens, zeer begeerig zyn naar de redelyke en onvervalschte melk, om daardoor op te wasfen, te weten in de liefde, daar zy gefmaakt hadden, dat de Heere goedertieren is. In het Grieksch, is het tweede vers aan het eerfte nau- (d) i. 22—25. (6) in en iv. 00 Mergel. Jac. 1. 18.  nauwer verbonden; wyl het daar dus luidt: afgelegd hebbende alle kwaadheid enz., als nieuwgeboren kindekens, begeert zeer enz., hetwelk duidlyk te kennen geeft, dat zy, door de aflegging van alle boosheid, als nieuwgeboren kindekens moesten zyn en begeeren naar de redelyke en onvervalschte melk. Wanneer wy alleenlyk op de woorden, wedergeboren en nieuwgeboren, letteden, zouden wy ligt denken, dat de Apostel hen als jonge Christenen, als onlangs geloovig geworden, aanmerkte, maar zy waren, volgends den inhoud van dezen brief, al voor langen tyd Christenen geweest. En als wy op hunne gebreken in de liefde achtgeven, en ons herinneren, dat Paulus (V) de Corintheren, om hunne nyd, twist en tweedragt, by jonge kinderen vergelykt, zouden wy ligt in het vermoeden vallen, dat hy hun hunne vleeschlykheid hiermede verwyt. Doch hy wil, dat zy, die vleeschlykheid afgelegd hebbende, als zulke kindekens zouden zyn en begeeren; en pryst hun dus dezen toeftand veel meer aan, dan dat hy hun dien verwyt. Wy vergelykendan dit liever met de vermaning, welke Paulus daarna Qb) aan dezelfde Corintheren gaf, dat zy kinderen in de boosheid zouden zyn en volwasfen in 't verftand worden. Is deze nu de meeninge dezer uitdrukkingen, dan leert Petrus, in deze verftn, — dat zy als nieuwgeboren kindekens moesten zyn, — hunne (o) i. Cor. ui. i—5. (b) 1. Cor. xiv. 20 Vergel. Rtn. xvi. 19, G 4  C »4 ) hllpnc fpys de redelyke en Onverydlsehte melk wezen, —- dat zy daar naar zeer begeerig moesten zyn, — zoeken, door 'dezelve op te was/en, en, dat dc [maak van sHeeren goedertierenheid hen daartoe moest dringen. Vyf aangename lesfen ter bevordering van de onderlinge liefde, welke wy , zoo wel als die verftrooide Joodfche Christenen, ter harte moeten nemen, en by ons zeiven overdenken. Voor eerst dan, wy moeten, zoo wel als zy, door aflegging van alle boosheid en haar aankleven, als nieuwgeboren kindekens, onnoozel zyn in het kwade, en gevoelig van ons gebrek en behoefte. Wanneer een Christen, byhet licht van Godseeuwigblyvend woord, ziet, dat zyne boosheid, en daar uit volgend bedrog, geveinsdheid, nydigheid, acrïterkkppingen met de waarheid, dichy gelooft, ftryden, wanneer hy daarover naar God bedroefd is, dezelve verfoeit, haat en laat, dan zal hy zulk een afkeer van, en zulk eene vreeze voor, die boosheid in zich gewaar worden, dat hy de opkomende bewegingen van dezelve in zyn binnenfte, tegengaat, en dus, als een nieuwgeboren kindeken, noch kan, noch wil, tegen iemand kwaad denken, veel iritn iemand aandoen. En het is deze onnoozelheid in het kwade, welke wy, niettegenftaande alle wysheid en voorzichtigheid, die van ons vereischt worden, van pasgeboren kindekens moeten leeren. Maar daarby ook een gevoel van onze kleinheid en behoefte. Altyd zullen wy, wanneer wy bezefTen, hoedanige wy behoorden te zyn, en ons sselyen daarnaar afmeten, moeten erkennen, dat  C i°3 J xvy zeer verre van de volkomenheid afzyn, en, op zyn meest, nog maar eerstbeginnende zyn; doch nooit zullen wy daartoe gereeder zyn, dan wanneer wy, over onze veelerlei boosheid, ons hebben moeten vernederen en ons daarvan reinigen; alzoo wy dan allerlevendigst gevoelen, hoe klein en gebrekkig wy nog in de liefde zyn, en hoe noodig wy voedzel en verfterking daarin behoeven. Het voedzel, hetwelk Petrus zynen tydgenooten, en, met hun, ook ons, daartoe aanpiyst, is dc redelyke, onvervahchte melk. Hy heeft daarmede het oog niet, gelyk Paulus elders (V), op meifes fpys, maar op het zog, hetwelke moeders aan nieuwgeboren kindekens geven, en bedoelt er wat anders mede, iets dat redelyk, voor de 'reden, tot bevordering der reden, is, dat zonder bedrog is, waarvan hygefproken had , datonvervalscht is, en zoo in deugd en kracht der moedermelk gelykt. Maar wat is dit? De eerfte beginzelen van de leer van Christus worden van Paulus wel by melkfpyze, in tegenftelling van vaste fpyze, verhevener leerftukken, vergeleken; maar Petrus maakt hier die tegenftelling niet, en bedoelt alleen voedzel voor de liefde, in tegenoverftelling van de boosheid, welke zy moesten afleggen. Dit voedzel nu is de waarheid, door welker gehoorzaamheid zy eerst hunne zielen gereinigd hadden tot ongeveinsde broederliefde; het (») 1. Cor. in. 2, Hebr. v. 13. GS  C 104 ) het onverganglyk zaad, hetwelk hun, door het levend en eeuwig blyvend woord Gods, was medegedeeld, en waaruit zy wedergeboren waren (V). En wat is dit anders, dan de waarheid, dat God goedertieren is in Christus, welke zy, naar het derde vers., gefmaakt hadden. Dien rykdom van goedertierenheid en genade, Welke ons door het Euangelie bekend gemaakt wordt, (welke ons alle onze zonden, ook de boosheid , die ons gedurig aankleeft, in Christus vergeeft, ons naar dat beeld van goedertierenheid vernieuwt, opdat wy goedertieren zouden zyn, gelyk God goedertieren is, en vergeven, gelyk hy ons vergeven heeft,) vergelykt Petrus hier met het zog van moeders, om haar ons, als een voedzel voor de liefde, aan te pryzen: en waarlyk, zy is daaraan, tot dat einde, in alle opzichten gelyk. Het is eene redelyke melk, die niet alleen door redenen, het woord, ons bekend gemaakt wordt, maar ook voor onze reden is, alzoo zy door ons verftand moet gekend, erkend en bepeinsd worden. Want, al gaat deze goedertierenheid Gods onze reden zeer te boven, zyftemt er echter mede overeen, en geeft aan haar een hooger beginzel voor de liefde ; daar zy haar opbeurt tot dat verheven befluit: „ ik moet „ mynen broeder liefhebben, omdat God ons zoo „ lief gehad heeft". Ook is het eene onvervahchte melk, eene melk zonder bedrog, omdat zy ons, door het eeuwig blyvend woord van God, dieniet bedriegen kan, medegedeeld (a) 1. 22, 27. vergel. Jac. 1. 18.  C 105 'j deeld wordt, en zuivere goedertierenheid, loutere genade, is; om dat zy ons den naasten ongeveinsd, uit een rein hart, zonder booze byoogmerken, naar het voorbeeld van God in Christus, leert vergeven en weldoen. Het is ook, gelyk de moedermelk, een alleraangenaamst zoet voedzel, zoeter dan honig en honigzeem, beter dan het leven, (a) Wanneer wy, door Gods goedertierenheid, vergeving en leven ontvangen , wordt ons gewisfe, wegens onze boosheid , verflagen, alleraangenaamst verkwikt, en gevoelen wy, terwyl wy Gods goedertierenheid voor onze aandacht hebben, eene ftreelende opwekking in onze genegenheden, om in de waarheid te wandelen en onze evenmenfchen ook lief te hebben. Gelyk het zog, is het ook een voedzel , 't welk ligt is om te vertceren. Van hoe vele dingen de zalvinge ons ook leere, op verfcheidene wy zen kan de leere van Gods genade in Christus, in weinige woorden, aan ons gemoed voorgefteld, van ons onthouden en tot oefening der liefde overlegd worden. Het juk van den liefderyken Heiland is zacht en zyn last is ligt. Gods geboden, van de liefde tot zyne kinderen , zyn niet zwaar, (T) gelyk het harde juk en de drukkende last van de dienstbaarheid der boosheid, die ons ontrust, zwaar is. Het is daarenboven, gelyk de moedermelk, eene zeer voedzame fpyze. Zy dringt gemaklyk door alle de (a) Pf. xix. 11. Lxin. 4. (6) Matth. xi. 30. i Jamn. v, 3.  C 106 ) de gedachten en genegenheden, ook de minite en fynfte, heen, en deelt er zich zoo aan mede, dat die alle met de liefde Gods vervuld worden. Onze harten worden, door de genade, meer gefterkt, dan door fpyze, en, als wy de eer en fterkte van Gods goedertierenheid in 't heiligdom aanfehouwen, wor~ den onze zielen, als met fmeeren vettigheid, verzadigd , om hem, met onze lippen, vrolyk te pryzen (V). Het is ook eindlyk , gelyk het zog, een voedzel, dat met liefde gegeven en ontvangen wordt. Door zuivere liefde gedrongen, maakt God ons 'zyne goedertierenheid in Christus bekend en reikt ons die mededeelzame gunst gaarne toe; en niets is er, dat ons lieflyker rust en ftilte geeft, dan wanneer wy, met onze gedachten en genegenheden, daaraan vasthouden. Zoo vele bekoorlyke hoedanigheden van dit voedzel voor de liefde moeten ons, gelyk de verftrooide Joodfche Christenen, als nieuwgeboren kindekens, begeerig, ja, zeer begeerig naar hetzelve maken. Van allevoorftellingen, die onze boosheid in beweging zouden brengen, welk eene goede vertooning zy ook mogten geven, moeten wy, gelyk nieuwgeboren kindekens, van het geen zuur, bitter en fcherp is, warsch wezen, dezelve niet willenhooren, opmerken, noch overleggen. Het gevoel van ons gebrek aan liefde moet ons zoo aanzetten, om van Gods goedertierenheid en de genade van den Heere Jezus te hooren, te lezen, te (?) Hehr. xni. 9. Pf. lxih. vs.'  C 107 ) te denken, dat wy geene rust noch ftilte hebben, voor dat wy die borften onzer vertroostinge vinden. Verftandig moeten wy op de goedertierenheden des Heeren letten; met alle de infpanningen van onze kleine krachten, daar, aandachtig, aan vasthouden; en, al zuchtende en biddende, ons dezelve toeeigenen en voor ons nemen. Gretig moeten wy zyn, om zooveel van Gods goedertierenheid en genade, door hetgeloove, te ontvangen, 1 dat wy er mede verzadigd worden, en geene bedenking , of God ons wel goed zy, by ons overblyve; maar wy ons door de liefde van Christus gedrongen gevoelen, om hem te leven en liefte hebben. Zorgvuldig moeten wy, in dat alles, wezen, om toch die goedertierenheid Gods, als eene redelyke en onvervalfche melk, te genieten: ons verftand moeten wy daarin bedaard oefenen; door geene hartstochten ons laten vervoeren; aan het woord Gods, waarin die goedertierenheid ons onvervalscht geleerd wordt, alleen ons houden; en zoo verftandiglyk op het woord acht geven, dat wy het goede vinden (V). Om nu zoo begeerig te zyn naar dit voedzel voor de liefde, moeten wy, ah nieuwgeboren kindekens, onnoozel zyn in het kwade, en een nedrig gevoel van onze kleinheid hebben. Ontbreekt ons dat, voeden wy ons met boosheid, nydigheid, twist en tweedragt, dan zyn wy, gelyk (70 de Corinthiers, alreeds verzadigd en opgeblazen door goede gedachte van ons zeiven ; verachten de melk van Gods (a) Sprtuk. xri. 20. (i) Cor. iv. 6, 3.  C 108 y Gods licfdewekkcnde genade, als een laag en kinderlyk voedzel, en hebben, wegens onze hoogmoedige driften, geen tyd, om er op te letten. Doch het is niet genoeg, dat wy, als pas geboren kindekens, zeer begeerig zyn naar deze melk, wy moeten door dezelve zoeken op te v;asfen: dezelve niet maar begeeren ter onzer voldoening, maar, om er door op te weisfcn. Nieuwgeboren kindekens wasfen op, wanneer zy grooter, fterker, levendiger en werkzamer worden. Dit zou men tot den geheelen wasdom van het geestelyke leven kunnen overbrengen; maar, daar Petrus hen vermanen wil tot vurige liefde jegens eikanderen, moeten wy het tot den wasdom van die liefde bepalen; te meer, daar de fchrift de maat van onzen wasdom naar onze onderlinge liefde rekent, en de liefde de band der volmaaktheid heet; daar zy hun, wien de zaligheid nader is, wien de dag naby gekomen is, vooral de liefde beveelt, en het lichaam der geloovigen gezegd wordt den wasdom te bekomen tot zyn zelfs opbouwing in de liefde O). In de liefde moeten wy dan opwasfen en, als pasgeboren kindekens, grooter, fterker, levendiger en werkzamer worden. Grooter worden wy in de liefde, wanneer onze liefde meer uitgebreid wordt, meer weldoet, meermalen geoefend wordt, ja- al ons doen bezielt. Wanneer wy dan niet maar eenige weinige broeders , O) Colof. Til 14. Rom. XIII. 10. II, 12. Efhef. iv. 16.  ders, naar onze byzondere verkiezing, maar alleheiligen, zonderonderscheid, liefhebben; ook die liefhebben , welke wy niet van aangezichte kennen, of die van ons in lanclaart, gevoelens omtrent zaken van minder belang, gewoonten, manieren, Godsdienftige plegtigheden verfchillen; (V) en wanneer wy by onze broederliefde ook de liefde tot allen voegen, niemand kwaad voor kwaad vergelden, hetgeen eerlyk is bezorgen voor alle menfehen; indien het mogelyk is, zoo veel in ons is, vrede met alle menfehen houden; onze vyanden zelfs liefhebben; zegenen die ons vervloeken; weldoen den genen die ons haten, en bidden voor de genen, die ons geweld doen en vervolgen, opdat wy, in de liefde, volmaakt zyn, gelyk onze Vader in de hemelen volmaakt is. (F). Wanneer wy, daarby, meer liefde bewyzen, niet alleen met eenige ftichtlyke en troostlyke woorden en giften van aalmoesfen, maar ook met den naasten geen kwaad te doen in zyne eer, gezondheid, kuischheid, zyne goederen, zyn beftaan, goeden naam, genoegen, of zyne Godsdienftige begrippen en wandel; (O en'wanneer wydit niet alleen, uit liefde, zorgvuldig vermyden, maar ons ook toeleggen, om hem in zyn gebrek te voorzien, in zynen nood te helpen , in zyne verlegenheid by te ftaan, in zyne droefheid te troosten, uit zynen val hem op te beuren en van zynen dwaalweg hem te bekeeren* Wanneer wy ook meermalen de liefde oefenen, deOf) Col. in. n. (b)Rom.xn. 17, iS.Matth.y, 44—48. (e) Rom. xiii. i®.  C "o 3 dezelve niet maar bepalen tot tyden, waarin wy gewone of buitengewone Godsdienftige famenkomften, of liefderyke verkeering met elkander hebben, maar ook, alle dagen en by elke gelegenheid, ons daarin bezig houden, gelyk de zaligmaker deed, die het land doorging, goed doende (» Eindelyk, wanneer al ons doen met de liefde bezield wordt, wanneer wy in de liefde wandelen, en alle onze zaken in de liefde gefchieden; (ff) onze vriendlyke famenfpreekingen, onderrichtingen, vermaningen, zelfs ook onze beftraffingen en kastydingen, niet dan liefde ademen; en onze huislykc famenwoning, onze dienstbaarheid, ons hand- en ambtwerk, het zy het lager of verhevener zy, eenen liefiyken reuk van liefde geven. Zoo moeten wy elk grooter in de liefde worden, maar tegelyk ook fterker. En dat worden wy, wanneer wy de onaangename moeiten, die onze liefde zouden doen verkouden, meer konnen verdragen en overwinnen; wanneer wy meer klachten, welke wy, wegens verongelyking en ergernisfen, tegen iemand hebben, in liefde konnen vergeten en vergeven ; meer gebreken in gevoelens en handelwyze, die by ons ongenoegen en toorn zouden opwekken, met zachtmoedigheid, langmoedigheid en barmhartig medelyden verdragen; meer zwarigheden, die ons, uit bekommernis voor ons zeiven, van eene liefderyke hulp zouden aflchrikken, door innerlyke bewegingen van barmhartigheid, te bovenkomen; maar (o) Eand. x 38. (b) Ephef. v. 2. 1 Cor. xn. 14.  meer de kracht van onze eigenliefde en ydele cere, die ons, van het dienen van onzen naasten in liefdezouden terughouden, weten te onder te brengen; door ootmoedigheid eenen anderen uitnemender dan ons zeiven te achten; niet alleeniyk te zien op het onze, maar ook op hetgene dat der anderen is; en, naar het gevoelen en voorbeeld van den Heiland, ons gaarne vernederen, om ook hun de minftc dienften te doen. (V) Zoo moeten wy niet alleen fterker in de liefde worden, maar ook levendiger. En dat worden wy, wanneer de liefde ons geen last is, welken wy, ongeerne en niet, dan gedrongen, op ons nemen en traaglyk dragen; maar wanneer wy, met lust en gewilligheid, ons van denzelven kwyten; ons genoegen, leven en vermaak daarin ftellen, dat wy eikanderen in de liefde mogen dienen; niet traag zyn in het beneerftigen, maar vurig van geeste. Maar, als wy zoo levendiger in de liefde worden, zullen wy er ook werkzamer in wezen: gelyk kindekens, die opwasfen, zullen wy zien, en hooren, in de liefde; met genoegen opmerken en vernemen, waar wy de liefde konnen en moeten oefenen; met onze gedachten peinzen en overleggen, hoe en waar wy liefde tot de broederen, en tot allen, konnen bewyzen: zoo zal onze liefde meer en meer overvloedig worden in erkentenis en alle gevoelen, opdat wy de dingen beproeven, die daar- (s) Col. ui. 12,13. Philip.u. 3. 4-yoM7i.xiu.i-5. (6) 2. Cor. vin, 3- Rom. xu. 10, II. H  daarvan verfchillen; oprecht mogen zyn, en, zonder aanfloot te geven, tot den dag van Christus; vervuld worden met vruchten der gerechtigheid, die, door Jefus Christus, zyn tot heerlykheid Gods. Welk eenen allergewenschten, betamelyken en fierlyken wasdom, waardoor het beeld van den liefderyken God, onzen Vader, zich klaarder in ons ontdekt, en wy zyne geboden bewaren! Maar, hoe klein en gebrekkig gevoelen wy ons niet, wanneer wy, elk ons zeiven, daarby vergelyken! Doch dit moet ons hiertegen opbeuren, dat wy voedzel hebben , om door hetzelve op te wasfen, en dat wy dat voedzel, die Melk, daartoe zeer begeeren moeten. Dikwyls merkten wy, dat het belang, hetwelk wy by de liefde van onzen naasten hebben, ons tot het liefhebben van hem niet bewoog, wanneer wy in gevallen kwamen, waarin wy geene wederliefde te wachten hadden, en onze eigenliefde ons drong, om maar voor ons zeiven te zorgen. Dikwyls gevoelden wy, dat de geboden van de wet der liefde, ook dan, als wy het goede doen wilden, krachteloos gemaakt wierden, door het kwade, dat ons naby ligt, door de wet, in onze leden, die ftryd voert tegen de wet van ons gemoed. Het is dan voor ons een groote zegen, dat wy in het Euangelie, hetwelk ons Gods goedertierenheid in Christus openbaart, en de redelyke onvemlschte melk zelve, tot onzen wasdom, opgeeft, voor de liefde voedzel hebben. Maar, zullen wy daardoor in de liefde groeien, («) Philipp. i, 9, io, ii. alï  C "3 ) als nieuwgeboren kindekens, dan moeten wy dezelve ook daartoe wel gebruiken. Wy moeten dezelve met het geloof vermengen. Het woord der prediking doet ons geen nut, als het met het geloof niet vermengd is. De genade Gods wordt dan in een verdorven en bedervend beginzel, hetwelk allerlei pynlyke en ongeregelde bewegingen veroorzaakt, veranderd. Het geloof, dat God waarlyk genadig, en ook voor ons genadig, is, is krachtig werkende door de liefde. (V) Wy moeten er dan ook genoeg aan hebben; niets moet ons, nevens God, gelusten; want, hunkeren wy, by het ontvangen van Gods genade in Christus, nog naar de begeerlykheden dezer wereld, dan zal het woord in ons verflikken, wy zullen er niet door toenemen in de liefde. Deze vergenoegdheid met Gods genade moet ons ook in zyne hooge beftellingen over ons doen berusten. Vooruitloopende zorgen, begeerten, om alles naar onzen zin beftierd te hebbeh, verwekken boosheid, en verhinderen den wasdom in de liefde. 't Is daarom ook zeer noodig, dat wy die vuiligheden, welke in ons, door het vleesch, veroorzaakt worden, gedurig weder afleggen, en ons van die boosheden, welke het groeien in de liefde zouden benadeelen, laten reinigen. (F) Vooral moeten wy niet vergeten, datwy, allengskens en niet in éénen ftond, onzen wasdom bekomen; en daarom, vergetende wat achter is, ons uit- (a) Hebr. iv. 2. Gal. v. 6. (6) Jac. 1. 21. H fl  C "4 ) üitftrekken naar hetgeen voren is: als nieuwgeboren kindekens, zeer begeerig blyven naar de rede.lyke en onvervalschte melk, opdat wy door dezelve opwasfen. Deze onze wasdom moge klein en eene minwaardige kinderlyke zaak fchynen: doch het kan ons bemoedigen, dat, gelyk de wasdom van kindekens hunnen ouderen ftof tot gedurige vreugde verfchaft, onze hemelfche Vader, die daarin verheerlykt is, dat wy vele vruchten dragen, zich ook over den onzen verheugt: En hetgeen ons daarenboven hiertoe, als van zeiven, dringen moet, is, dat wy er den fmaak reeds van weg hebben. Indien gy anders gefmaakt hebt, dat de Heere goedertieren is. Petrus bedoelt, met den naam van Heere, volgends het vierde vers, den Zaligmaker Jefus, en, als hy van dien zegt, dat hy goedertieren is, gebruikt hy een woord, hetwelk maar ééne letter van het woord Christus verfchilt, en goedertieren, zacht, vriendlyk en aangenaam beteekent. Hy had een ander Grieksch woord, dat ook goed beduidt, konnen gebruiken; en des mogen wy denken, dat hy ons den aangenamen geur van Jefus goedheid , zachtheid cn vriendlykheid, die hem, als den Christus, eigen is, heeft willen te kennen geven. Dezen bezit Christus zoo blykbaar, dat Paulus de Corinthiers bad, door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus. (?) Het was loutere goedheid, die hem bewoog, om («) 2 Cor. x. i.  C «5 ) om mensch te worden, en om onzen wil armoede te lyden, daar hy ryk was. Wanneer hy in wysheid en in grootte, als een gemeen jongeling, onder de menfehen levende, opwies, nam hy ook toe in genade (aangenaamheid) by God en de menfehen: (Var) en wanneer hy zyn leerambt onder hen bekleedde, was genade op zyne lippen uitgeftort: alle zyne redenen (eenige weinigen tegen de verfmaders der genade zelve uitgezonderd) waren vervuld met de goedertierenheid en barmhartigheid Gods ten eeuwigen leven, en drongen de menfehen, om die, metnedrige, met zachtmoedige en langmoedige liefde, te beandwoorden. Daarvan gaf hy, in zyne verkeering by allerhande menfehen, een alleraangenaamst voorbeeld. Hy ging het land door, goed doende. Alle zyne wonderen waren werken van weldadigheid en barmhartigheid, indien gy er twee, welke hy, om de vrekheid van eenen gierigaard, en de ftoutheid eener ergernis, te ftraffen, deed, van uitzondert. Toen hy zyn leven, voor onze zonden, uit liefde , zou opofferen, waren zyne redenen vol van licflyke vertroostingen voor zyne leerlingen; hy wiesch, hun ten voorbedde, hunne voeten, en bad met vele liefde ernftig voorhun. In het midden van al defmaad, pyn en het geweld, welke men hem aandeed, was hy goedertieren en zachtmoedig jegens zynevyanden, zoo zelfs, dat hy zynen Vader om vergeving voor hun bad. Wanneer hy van God uit den dood en was opgewekt, bleek («) Luk, ii. 52. " H 3  C U6 ) bleek die zelfde goedertierenheid en barmhartigheid omtrent zyne leerlingen, vyanden, ja, omtrent alle menfehen, in zyne verkeering, en uit den inhoud der redenen met zyne leerlingen. Dat zelfde liefdehart nam hy met zich in den hemel, om daar, aan de rechterhand Gods, een barmhartig en getrouw hoogepriester te zyn, in de dingen, die by God te doen zyn, om de zonden des volks te verzoenen. Van daar ftortte hy ook zynen heiligen, zynen goeden, Geest uit over alle vleesch, om menfehen aan hem gelykvormig te maken. Deze aangename goedheid, deze lieflyke zoetheid [maken wy, wanneer wy die voor ons zeiven met eene aangename goedkeuring van ons oordeed , en eene ftreeleude vergenoeging en blydfchap van ons geweten, onderfcheidenlyk bekennen. De werkzaamheden toch van ons verftand, oordeel en geweten zyn gelyk aan het proeven met onze tongen gehemelte, en worden daarom ook [maken genoemd Dikmalen fmaakten wy zoo de waarheid van Jefus goedertierenheid, als wy dezelve, niet alleen, met innige goedkeuring en welgevallen onzer ziele, in zyne leer, leven en wonderen, lyden en verhooging, opmerkten; maar ©ok, alswy, verlegen zynde over onze zonden, onze verdorvenheiden magteloosheid, de zoetheid van zyne genade voor ons erkenden, ons daarop verlieten , en rust, vrede en blydfchap in ons gewisfe kregen; of, als wy, door zyne goedertierenheid opgewekt, om goedertieren te wezen, den ajangenamen troost der lierde, onder het goed doens  C "7 ) doen, in ons geweten, gevoelden; vooral ook, als wy, in velerhande bekommernisfen en zwarigheden, wegens ziels of lichaams nooden en gevaren, tot zyne goedheid kwamen; ons in hem verheugden, al waren wy door menigerlei verzoekingen bedroefd; hem, dien wy niet gezien hebben, lief hadden, en in hem, hoewel niet ziende, maar geloovende, ons verheugden met eene onuitfpreeklyke en heerlyke vreugde. (V) 't Is nu deze fmaak, welke ons dringen moet, om zeer begeerig te zyn naar de redelyke en onvervalschte melk, opdat wy door dezelve opwasfen; alzoo, of gelyk de onzen het hier wel vertalen, indien gy anders, ■ gefmaakt hebt, dat de Heere goedertieren is. — Even gelyk kindekens, nadat zy de aangenaamheid van het zog aan dc borst gefmaakt hebben, daarnaar zeer begeeren, moet het geheugen van die zoetheid van Jefus goedertierenheid, by ons den trek, om dezelve te bepeinzen en ons toe te eigenen, vernieuwen en opwekken, zoodat wy er zeer begeerig naar zyn. Even gelyk de kindekens door de melk opwas- fen, moeten wy ook, door die erkentenis, door die goedkeuring en verblydende verkwikking van Jefus goedertierenheid, trachten, zachtmoedig, barmhartig en goedertieren te worden jegens malkanderen, gelyk hy omtrent ons is, zyner natuur deelachtig te worden, en, door het opwasfen in de liefde, te toonen, dat wy met hem gevoed worden, («) i. Petr, i. 6—8. H 4  C "8 ) den, dat hy in ons is, en wy in hem; (V) — En hetgeen deze drangreden nog meer klem geeft, is, dat wy anders, als zy geene kracht op ons doet, nooit de goedertierenheid van Jefus gefmaakt moeten hebben. Deze is toch van zulk eene hart-veroverende kracht, dat zy elk, die haar waarlyk gefmaakt heeft, geheel naar zich trekt; zoodat wy aan dit gevolg konnen beoordeelen, of wy wel waarlyk Christus hebben leeren kennen, zynen Geest hebben, en hem toekomen Q). Maar by dit al is er nog iets in Petrus woorden, hetgeen ons tot die begeerte, om in de liefde toe tc nemen, moet opwekken en aanmoedigen. Het zyn omtrent dezelfde woorden, met welke David, in zyne vlugt voor Saul, zyne ftrydgenooten opwekte, in den vierendertiglten Pfalm, zeggende: Smaakt en ziet, dat de Heere goed is! Endathy dien Pfalm in 't oog gehad hebbe, wanneer hy dezen brief fchreef, zien wy uit het volgende hoofddeel. (V) Peinzen wy nu daarop nog een weinig, zoo worden deze drangredenen nog meerder en krachtiger. De Heere Jefus is dan die zelfde Jehova, waarvan David fprak, de waarachtige God, die, als de Zoon van Hem, welke liefde is, ook zelfliefde is; die ééne, eenige, welke goed is, (V) die Heere, van welken men in den ouden dienst geduriglyk zong: Looft den Heere, want hy is goed, en zyne goedertierenCo) Joann. VI. 56. (b) Rom. viii. g, (c) Vers 10—13. (4) Matth. xu, 9.  ( "9 ) renheid duurt in der eeuwigheid! Dat beeld van den onzienlyken God, waarin men alleen de goedertierenheid Gods imaken kan, en vervrymoedigd worden, om, zonder vreeze, op God te vertrouwen, op God te hopen. En hoezeer veredelt en verheft deze aanmerking niet den fmaakvan Jefus goedertierenheid! Hoe moet het ons niet dringen, om er-zeer naar te begeeren, omergelykvormig aan te worden, als wy bedenken: „ Jefus is de ,, Heere, de waarachtige God, en hy is goed voor ,, my; zyne goedertierenheid is eene Godlyke en „ eeuwige goedertierenheid; in hem heb ik den „ Vader voor myn Vader, en door hem word ik der „ Godlyke nature deelachtig! " David fpoorde zyne ftrydgenooten, in die gevaarlyke omftandigheden, door den fmaak, welken hy reeds van 'sHeeren goedertierenheid had, tot liefde en goed doen, als het voornaamfte van 's Heeren vreeze, aan. (V) Maar hoe veel meer moeten wy nu, daar Jefus gekomen, vernederd en verhoogd is, daar God geopenbaard is in het vleesch, en zyne goedertierenheid eh liefde tot de menfehen veel klaarder verfcheenen zyn, ons zeiven daartoe aanfporen? 't Is veelmalen eene gereede bedenking tegen de liefde, datwy, door de oefening derzelve, gelyk aan fchapen onder de wolven zouden zyn. Maar Davids opwekking verzekert ons, dat wy dan onder de befcherming van God zyn, en welgeluk- za- (a) Pf. xxxiv. 12—15. H5  zalig in het vertrouwen op hem; zoodat wy, met Petrus, tegen alle zulke bekommeringen mogen zeggen: En wie is het die u kwaad doen zal, indien gy navolgers zyt van het goede ? (V) Zoo vele, zulke krachtige, redenen hebben wy, om ons te bemoedigen, op te wekken en aan te zetten, om naar het liefdevoedzel zeer te begeeren, en daardoor, als nieuwgeboren kindekens, in de liefde op te wasfen. En zouden wy deze geene ruime plaats in onze harten geven ? Het ontbreekt ons niet aan die redelyke en onvervalschte melk. Jefus goedertierenheid wordt ons, door het Euangelie, gedurig bekend gemaakt; door de teekenen en panden van Gods genade, den Doop en het Avondmaal, medegedeeld; en in menigvuldige goede voorbeelden vertoond. Indien wy nu van die borsten der vertroostingen het hoofd afkeeren, of, door die melk, niet in liefde opwasfen, dan zyn wy in een allerkommerlykften en gevaarlykften ftaat, gelyk aan kindekens, die eene kwaal hebben, welke hen ter dood zal brengen; of, zoo als Paulus, onder eene andere gelykenis, het uitdrukt, dan zyn wy gelyk eene aarde, die doornen en distelen draagt, die verworpelyk is, en naby de vervloekinge, welker einde is tot verbrandinge (b~). Wasfen wy niet op in de liefde, dan worden wy, van tyd tot tyd, erger, meer gelyk aan den duivel, den menfchenmoorder van den beginne, meer waardig en gefchikt, om in het eeuwige vuur, (#) i. Petr. in. 13. (b') Hebr. vi. 8.  c m ) VUur? hem en zyn engelen bereid, in te gaan. Maar, wasfen wy op in de liefde, dan worden wy waarlyk beter, vertoonen meer en meer het beeld van God, die liefde is, en, gelyk Petrus in de volgende verzen leert, komende tot den goedertierenen Heiland, om op te wasfen in de liefde, worden wy te famen" met hem, die de grondfteen is, en met elkanderen, als levende fteenen, vercenigd, gebouwd tot een geestelyk huis, tot een heilig priesterdom. God woont dan in ons en wy in hem, en onze geestelyke offeranden, Welke wy hem, in de oefening van liefde, toebrengen, zyn hem door Jefus Christus aangenaam; en zoo komen wy, allcngskcns, nader aan den hemel, waar de liefde blyft, waar wy volmaakt de liefde van Christus, die de kennisfe te boven gaat, zullen genieten, om, zonder einde, door dien aangenamen fmaak zyner goedertierenheid verheugd , hem te loven, dat hy goed is, dat zyne goedertierenheid in eeuwigheid duurt, en ons in de volmaakte liefde tot elkander, zonder eenige verftooring, te vermaken en te verlustigen. 't Is zoo, dat, in tyden, in welke de ongerechtigheid vermenigvuldigt, gelyk de verftrooide Joodfche gelovigen, aan welke Petrus fchreef, zulke tyden beleefden, ook de liefde van velen verkoudt; (V) maar, hetgeen dan by velen plaats heeft, moeten wy niet navolgen. Komen wy ooit in zulke treurige omftandigheden, het is om onze liefde te beproeven, en ons gelegenheid te geven, oni (<0 Matth. xxiv. 13.  om er grooter, fterker, levendiger en werkzamer, in de liefde, door te worden, 't Is dan wel moeilyker en onaangenamer, liefde te oefenen, maar de loon, die, uit genade, naar het werk, en niet naar de vrucht van hetzelve, gegeven wordt, (V) zal zoo veel grooter wezen. De goedertierene Heiland weet onze werken, en liefde, en dienst; ons geloove, onze lydzaamheid, en onze werken. Hy weet dat de laatfte derzelve meer zyn dan de eerfte. (b) Moeten wy, in zulke tyden, al eens klagen: O! weemydat ik een vreemdeling ben in Mefech! myne ziele heeft lange gewoond by degenen, die den vrede haten! (V) het kan en zal ons verlangen naar het hemelfche vaderland, het vaderland van zuivere en volmaakte liefde, tot hetwelkewy, in deze wereld, toebereid worden, te meer opwekken: en wy moeten, met meerderen yver, ons bevlytigen, datwy onbevlekt en onbeftraflyk van hem bevonden wofden in vrede. (X) (a) i. Cor. in. 8. (V) Openb. ir. 19. 00 Pf. cxx. s, 6, 7- 00 2. Petr. KI. 14- OVER-  OVERDENKINGEN, OVER LUK. VI: vs. 39, 40. En hy zeide tot hen eene gelykenis: kan ook wel een blinde eenen blinden op den weg leiden? zullen zy niet beide in dc gracht vallen? De discipel is niet boven zynen meester: maar een ie gelyk volmaakt [discipel], zal zyn gelyk zyn meester. "Wie iemands bedoelingen weet en zyne grondregelen kent, zal gemaklyker zyne redenen, die anderen duister fchynen, verftaan, en ligtelyk opmerken, dat het wel te pas gezegd is, hetgeen een ander, in die rede, zelfs niet zou verwacht hebben. Meermalen moeten wy in de Leerredenen van den Zaligmaker zyne voorname bedoelingen en zyne grondregelen ons voor de aandacht brengen, zullen wy zyne meeningc vatten , en zien, dat zyne gezegden juist in het verband te pas kwamen. Wanneer hy zyne twaalf Apostelen verkoren had, hield hy eene uitgeftrekte rede, in welke hy verfcheidene gezegden, uit (a) de bergpredikatie, her- haal- (a) Luk. vi. 20,—49.  C 124 ) haalde, en zommige meerder uitbreidde. Van het S7fte tot het sSite vers, ftelde hy zoo den plicht der liefde tot den naasten weder voor, en, in de 4ifte en 42tte, vermaande hy., om den naasten niet te willen verbeteren, zonder zich zeiven alvorens verbeterd te hebben. Tusfchen beide deze ftukken, fchryft Lukas: en hy zeide tot hen eene gelykenisfe, dat hier eene gemeene fpreuk, waar in de woorden in eenen oneigenlyken, in eenen verbloemden, zin genomen worden rV), beteekent: kan ook wel een blinde, een onkundige, een onverftandige, eenen blinden, eenen die, gelyk hy, onkundig is, op den weg, in de Ievenswyze die hem tot het geluk brengt, leiden, onderrichten en bellieren ? Zullen zy niet beiden in de gracht, in een tydlyk en eeuwig ongeluk, vallen, door hunner beider blindheid? Met deze vragen, wees de Heiland zeker aan, dat zy zich van onkundige beftierders moesten wachten, en, als zy leeraars wierden, toezien, dat zy goede kennis van den weg tot het leven hadden Qb). Maar wat wil hy, als hy er op laat volgen: De discipel is niet boven zynen meester: maar een iegelyk volmaakt (discipel') zal zyn gelyk zyn meester? Wy vinden dit fprsekwoord van den Zaligmaker in een tweederleien zin gebruikt; den eenen, om hen te leeren, dat zy, als zyne leerlingen, geen gunfti- ger (a) Vergel. Matth. xr. 15. Luc. iv. 23. waar ook in 't gr. is, gelykenis. (t) Matth. xv. 12, 14.  C 125 ) ger onthaal, dan hy, by de menfehen, vinden zouden; O) den anderen, om hun aan te wyzen, dat zy niet minder nedrig en gedienstig moesten zyn, dan hy hun, met zyn voorbeeld, getoond had: O) doch geene van dezé bedoelingen komt hier te pas. De zaligmaker heeft hier zich zeiven niet in 't oog, maar leerlingen, die van eenen blinden meester geleid worden, en die, hoe volmaakt zy ook mogen wezen, den meester niet te boven gaan, maar, gelyk de meester zelf is, blind zyn, om zoo zyne waarfchouwing tegen blinde, onkundige leermeesters te verfterken. Maar deze waarfchouwing, hoe noodig en nuttig op zich zelve, fchynt in {t geheel by het vorige en volgende niet te voegen, en, als een ontydige inval van den Zaligmaker, of van Lukas, hier voor te komen. Doch de eerbied voor den Heiland en zynen Euangelist verbiedt ons het een of ander te denken. Ook vinden wy er onsniet toe genoodzaakt; want herinneren wy. ons, hoe het groote doelwit van den Zaligmaker, die de goedertierenheid en liefde Gods tot de menfehen bragt, was, om de menfehen de onderlinge liefde, naar zyn en Gods voorbeeld, te leeren; hoe het één van zyne grondregelen was, dat hy, die zyn naasten niet lief had, maar haatte, geene kennis van God, van zich zeiven, of van den weg tot het geluk had: dan zullen wy ftraks ontdekken, wie hy, in deze gelykenis , door blinden af- O) Matth. x. 24, 25. Joann. xv.2C.(iy Jiann.xiu. 16.  C 126 j afteekende. Zulken, naamlyk, die, gelyk de Pharile'en en Schriftgeleerden, niet wisten, wat het zeide: ik wil barmhartigheid en geen offerande: die het oordeel, de barmhartigheid en het geloof, het zwaarfte der wet, nalieten, (V) en zich aan hunnen hoogmoedigen menfchenhaat, hunnen toorn, hunne wraakzucht, nydigheid, boosheid, bedrog,geveinsdheid en gierigheid overgaven. Dezen grondregel van het Christendom fchryven ons de Apostelen meermalen voor, byzonder Joannes, als hy zegt: die niet lief heeft, die heeft God niet gekend, want God is liefde; die zynen broeder haat, is in de duisternisfe en wandelt in de duisternisfe, en weet niet, waar hy henen gaat; want de duisternisfe heeft zyne oogen verblind. (b~) Volgends denzelfden regel, heeft een liefdelooze verbeteraar van zynen naasten, in het volgende vers, een balk in zyn oog, en is dus geheel blind. Neemt men nu de gelykenis van Christus in dezen zin, dan zegt by er mede: Wie deze myne lcsfen van de liefde tot alle menfehen, niet in 't oog houdt, niet verftaat noch betracht, die is blind, en kan onmogelyk eenen anderen, die dezelve ook niet verftaat of doet, op den weg tot het geluk leiden, maar zal en zich zeiven en den genen, die zich aan zyne onderrichting' en beftiering overgeeft, voor dit en het toekomend leven, ongelukkig maken: terwyl hy, die zulk eenen blinden meester heeft, het, op zyn hoogst ge" 0) Matth, xu. 7, xxiii, 23, (b) 1. Joann. iy. 8. vs.  ( x*7 ) genomen, niet verder brengt dan zyn Meester, en, gelyk als die, blind zal wezen, onbekwaam om iets tot verbetering van zynen broeder te doen, of, als een goede boom, goede vruchten voord te brengen. Hoe wel te pas volgt deze gelykenis, indien wy die zoo veritaan, op de vorige vermaningen! Hoe aangenaam baant zy den weg niet tot de volgende onderrichtingen, die ook al, by wyze van gelykenisfen, gegeven worden! En welk eene getrouwe waarfchouwing, welk eene fchoone les krygt hierdoor, niet alleen een leeraar, maar ook elk leerling, in Christus fchool, by zich zeiven, te overdenken! Onze getrouwe en liefderyke Zaligmaker waarfchouwt ons tegen het gevaar, hetwelk wy loopen, wanneer wy, ontbloot van liefde, eenen anderen willen bellieren, of, zelve liefdeloos zynde, ons van zulk eenen laten leiden, om van den goeden weg af te dwalen, en in de gracht van het tydlyk en eeuwig verderf te vallen. Eene koude fchrik moet ons bevangen, wanneer wy bedenken, hoe dikwyls wy aan dit gevaar, door onze en anderer boosheid, blootgefteld zyn! Nu eens, als de toorn, die eene korte razery is, en, naar O) Salomons zeggen, in den boezem der dwazen rust, ons vervoert, om met eenen anderen, die ook liefdeloos is en ons verongelykte, tot twisten en ftryden te gaan, en zoo hem, nevens ons zelvcn, in het verderf te helpen: Dan, als (a) Pred. vit. 9, I  C "8 ) als wy, door wraakzucht en boosheid bedwelmd, naar degenen , die tot verzoeninge raden, niet luisteren willen, maar blinde liefdeloozen, opZoeken, om ons tegen onzen vyand te helpen, en hen aanhitzen, om mede alles tot zyn verderf in het werk te (tellen: Nu weder, als de nydige wangunst onze oogen boos maakt, en anderen beweegt, om hem, dien wy benyden, te vernederen: Dan weder, als wy, door hebzucht en gierigheid gedreven, eenen anderen gebruiken, om onzen naasten van het zyne te berooven, of hem bewegen, om onze onbarmhartige gewinzucht dienstbaar te wezen, en ons, in het vergaderen van fchatten op aarde, te volgen: Vooral ook dan, wanneer wy, door eenen goeden fchyn verblind, meenen, dat het welzyn van den Godsdienst, of van onze evenmenfehen zelve, ons recht geeft tot allerleie boosheid en liefdeloosheid; om onzen naasten te doen, hetgeen wy niet willen, dat ons gefchiede, en wy daartoe ook andere bewegen ; ja, met Zebedeus zonen, wel zouden wenfehen om vuur uit den hemel, om zulke, die ons tegen zyn, te verderven. (V) Deze en dergelyke handelwyzen ftryden tegen de liefderyke lesfen van den Heiland, en brengen ons dikwyls in verdriet; daar het begin des krakeels, naar Salomon's fpreuk, (//) is, als die het water opening geeft, en niet weet, hoe verre de veiwoestende overfïroominge gaan zal. Maar, dat het (a) Luk, ix. si—54. (b) Spr, xvm. 14.  C 129 ) het zwaarfte weegt,zy mishagen Gode,die de liefde is, die de gerechtigheid bemint, en van den man des bloeds en bedrogs eenen grouwel heeft: zoodat het niet anders zyn kan, of wy vallen daardoor in de gracht, van tydlyke rampen niet alleen, maar ook van het eeuwige verderf, den poel, die brandt van vuur, welke is de tweede dood. In dat akelig verderf werpen wy niet alleen ons zclven, maar ook hem, welken wy daartoe bewogen hebben, hetwelk ons eene pyn in de pyn baren, maar hem niet zal verfchoonen: want, of hy ook al mogt denken, dat hy door ons er toe vervoerd wierd; dat hy zoo verre niet dacht te zullen komen : zyne liefdeloosheid, die hem, als een blinde, van ons leiden en door ons in het kwade liet helpen, maakt hem, als een welgevorderd leerling, aan ons, zoo wel in het ongeval, als in het doen, gelyk. Hoe zorgvuldig moeten wy ons dan niet hoeden, om toch nooit, wanneer wy de liefde niet in het oog hebben, eenen anderen te raden en te bellieren, of ons van de zulken, by welke wy geene werken van liefde merken, al komen zy, in fehaapsvellen, tot ons, te laten leiden! Welk een Voorzichtig en bedachtzaam vooruitzicht moeten wy niet, in alle gevallenen ontmoetingen, gebruiken, om niet van den weg der liefde af te dwalen, en in de gracht des verderfs neder te Horten! Maar zullen wy dat doen, dan moeten wy ziende wezen; de rechte kennis, de ware wysheid, bezitten I a en  C 130 ) en beoefenen: en dit is de aangename les, welke ons de Heiland, met deze gelykenis, geeft. Wy moeten die kennisfe niet hebben, die ons opgeblazen maakt; want, als wy meenen iets te weten, hebben wy nog niets gekend, gelyk wy behooren te kennen: maar wy moeten God, als de liefde, kennen, endoor die kennis bewogen worden, om hem en onzen naasten, om zynen wille, lief te hebben (a). Wy moeten niet wys zyn boven hetgeen men behoort wys te zyn, maar wys zyn met matigheid; de wysheid, die van boven is, die ten eerften zuiver, daarna vreedzaam, befcheiden, gezeglyk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten, niet partydiglyk oordeelende en ongeveinsd, is, moeten wy zoeken; niet alleen zoeken, maar ook, uit onzen goeden wandel, onze werken betoonen in zachtmoedige wysheid. (7>) Dan eerst verftaan wy de waarheid en maakt de waarheid ons vry van de flaverny der zonde; (V) Dan eerst houdt God ons voor verftandigen, die zien en bekwaam zyn, om blinden op den weg te leiden, en hen te leeren, by hun geloof deugd, by de deugd kennisfe, by de kennisfe matigheid, by de matigheid lydzaamhcid, by de lydzaamheid godzaligheid, by de godzaligheid broederlyke liefde, en by de broederlyke liefde, liefde tot allen, te voegen. Want als deze dingen by ons zyn, als zy in ons overvloedig zyn, dan zullen wy (a)i.Cör.vm.i, 2, 3. (&) Rom. xu. 3. Jac. UU13 , 17. (c) Joann. vin. 32 , 34.  C W ) wy niet ledig, noch onvruchtbaar zyn in de kennisfe van onzen Heere, Jefus Christus; maar hy, by wien zy niet zyn, is blind en van verre niet ziende. (V> Van deze ' Hemelfche wysheid trekt ons de wysheid dezer wereld geduriglyk af. Deze, die niet verder ziet, dan de dingen van dit kortftondig leven, en alleen leert, ons eigen tydlyk voordeel, onze wellust en hoogheid bezinnen, vindt allerlei leugen, bedrog en geveinsdheid, om hare eigene oogmerken te bereiken, uit, en is eene vruchtbare moeder van allerleie boosheid, nydigheid twistgierigheid, verwarring en boozen handel. Zy fchat de Christelyke leer van de liefde tot den evenmensch voor onnoozele onkunde, en dwaze onvoorzichtigheid, omtrent ons eigen belang. Maar de hooge, de alleen wyze God vat die wyzen in hunne argelistigheid en kent hun* ne overleggingen, dat ze ydel zyn. Van dezo moeten wy ons dan nooit laten verleiden, maar llandvastig verkiezen, om liever dwaas en blind, in 't oordeel der wereld, te zyn, opdat Jwy, naar God, wys mogen worden. Heeft de hemelfche wysheid onze oogen verlicht, dat wy in dezelve de liefde hebben, wy moeten fteeds op onze hoede zyn, dat verkeerde zelfsliefde geene vliezen op dezelve brenge, die ons het gezicht verdonkeren; dat de wereldliefde onze oogleden niet verflappe, of op elCo) 2. Pttr. i. 5—9. ij  clkanderen doe kleven, zoodat wy de oogen in liefde niet konnen openen; wy moeten alle naarftigheid toebrengen, om fteeds wakker in de oefening der liefde te wezen, en in den geest te bidden. Zien wy onzen evenmensch, door hoogmoed, wraakzucht, nyd, boosheid, gierigheid en fchraapzucht, als een blinden, van het pad der liefde, goedheid, gerechtigheid en waarheid afdwalen, en in de gracht van het verderf loopen; merken wy dat hy, voor geene waarfchouwingen vatbaar, naar dezelve niet hoort; ook dit moet ons liefde-oog niet verblinden, maar met tranen van innerlyk mededogen vervullen, om hem, zoo veel mogelyk, wel te doen, en onderwyl, voor ons zei ven, het gebed vermenigvuldigen: Hemelfche Vader! geef ons eiken dag ons dagelyksch brood ! vergeef ons onze zonden, gelyk ook wy vergeven eenen iegelyk, die ons fchuldig is, en leid ons niet in verzoekinge, maar verlos ons van den boozen!  OVERDENKINGEN, TER BEVORDERING VAN ONZE VOLHARDINGE IN GOED-DOEN. Jn het verdedigen van de waarheden des Chriltelyken geloofs , moeten wy' wel op onze hoede wezen, dat wy, om de ééne waarheid vast te houden, de andere niet, geheel of voor een gedeelte, verliezen. 't Is met de waarheden van het Chriftelyk geloof gelyk met de Chriftelyke deugden: de ééne bepaalt en verklaart de andere menigmaal zoo, dat de ééne waarheid, zonder de andere, zoo weinig waarheid, als de ééne deugd, zonder de andere> deugd, wezen konne. Dringt nu een beftryder van de ééne waarheid ons, met gevolgen uit de andere, welke daarmede fchynen te ftryden , in 5t nauwe ; en zyn wy, uit hoogmoedige vrees, om'ééne zwarigheid 1 te erkennen, of eene dergelyke zucht om onze zaak te doen zegepralen, onvoorzichtig genoegj om, in plaats van het gevolg, de waarheid, uit welke de tegenwerpingen gemaakt worden, te ontkennen, ofwel, min of meer, te verdonkeren, dan verliezen wy, in den ftryd,' een koftelyk kleinood, waarvan wy veel nut in de betrachtinge der waarheid, welke Wy verdedigen, hebben konden, en lyden zoo, al zegepralende, groote fchade. K Vele  C 134 ) Vele voorbeelden, zelfs meer dan men in den eerften opflag denken zou, ontmoeten wy hiervan in de gefchillen der Godgeleerden, en ook in dien twist., welk onder de Chriftenen , met vele fpitsvindigheid, meermalen ook niet zonder vinnigheid, althans, niet met die liefde der waarheid en der broederen, welk het Eaangelie vordert, gevoerd is, overdevrage: of, de genen , die, door Gods genade, het woord zoo hooren en aannemen, dat zy het, in een eerlyk en goed hart, bewaren, volftandig vruchten zullen voordbrengen? Wy hebben geene reden, om te twyfelen, of de genen, welke zoo wel begonnen hebben, en, als zoodanigen, van God den harfenkenner, gekend worden, zullen tot den einde toe volftandig zyn, en God zal het goede werk, dat hyjin dezelve begonnen heeft, voleindigen tot op den dag van Chriftus. Doch, terwyl wy deze vertroofting der Chriftelyke leer vasthouden, gebeurt het niet zelden, dat wy op de waarheden, welke in de tegenwerpingen opgefloten liggen, minder acht geven, om dezelve, ter bevordering van onze volharding in het goeddoen, te gebruiken : en dit wekte my meermalen-op, om te overdenken, Welke middelen 'God ons al geeft, om ons te doen volftandig wezen in het goede. Op de betrachting van de volharding komt het toch voornamelyk aan, en het is eene aangename zaak, dat alle Chriftenen met eikanderen overeenkomen , dat wy tot den einde toe moeten volharden, zullen wy zalig worden; dat het niet genoeg  C *# ) zy, den weg der gerechtigheid te kennen, en door de kennisfe van onzen Heere Jefus Chriftus, de befmettingen der wereld te ontvlieden, wanneer wy daarna in dezelve ons wederom zoo inwikkelen , dat wy 'er van overwonnen worden, van het heilige gebod ons afkeeren en de reiniging onzer vorige zonden vergeten; maar, dat wy, met een voornemen des harten, by den Heere moeten blyven, en ons keneerftigen, om onbevlekt en onberispelyk voor hem bevonden te worden. Doch deze ftandvaftigheid in wel te gelooven en wel te doen , welke alle Chriftenen tot de zaligheid noodzaaklyk houden, is geene ligte of gemaklyke betrachting; neen, zy is zeer moeilyk en van vele bekommerlyke zwarigheden vergezeld. Wy leven in eene wereld, waarin niets ftandvaftiger is dan de onftandvaftigheid; waarin dikwyls groote en onverwachte veranderingen ons voorkomen, welke ons vele zaken -anders doen befchouwen, en onze yverigfte en meest vafte voornemens doen wankelen of verflauwen. Het voordeel, de eer en het vermaak, de fchade, fmaad en onaangenaamheden , welke ons van anderen, die anders dan wy denken en doen, kon-ncn overkomen, hebben geene kleine kracht, om ons -tot hun gevoelen en handehvyze, tegen het geloof en de deugd, over te halen. Het vleesch, in hetwelk geen goed woont, begeert tegen den geest, om de verlokkingen of bedreigingen der menfehen gehoor te geven, en weet de gevoelens van den geest, die cp den onzienlyken Ka en  C IS* > en het onzienlyke wyst, zoo te verwarren, dat zy die kracht niet hebben, om de luiten naar het zinlyke en .zienlyke te-onder te brengen, en wy ons ligt laten gevangen nemen onder de wet der zonden, die in onze leden is. De booze verzoeker weet daar ook liftiglyk vcordeeh mede te doen, cn, door eenen boozen of onreinen geest, ons daar, waar wy het zwaklle zyn, aan te vallen, en ons geloof en deugd te fchudden. Ook komen wy meermalen in verlokkende of benauwende gelegenheden, waarin de ftandvalfigheid van ons geloof, en onze deugd, op de proeve gefteld worden, 't Is om alle deze gevaren en moeilykheden in de volharding in goeddoen, dat de Zaligmaker wil, dat elk, die tot hem komt, alvorens de kollen wel overrekene, die 'er tot voltrekking van het gebouw noodig zyn, en beraadfiage, of liy magtig zy de vyanden, met welke hy ftryden moet, te overwinnen Dikmaals gebeurt het,, dat menfehen, om die zwarigheden te ontwyken, of, het leven door cn naar het geloof, niet durven beginnen, of, liet uitftellen tot eenen lateren levenskring, in welken zy meenen beter vohlandig te konnen wezen. Maar dit ééne, zeo wel als het andere, is, om vele redenen, zeer gevaarlyk: en, tot ons groot geluk, is 'er geene noodzake, om dit te doen. Hetgeen by ons menfehen onmogelyk fchynt en het ook waarlyk is, is by God mogelyk, en Hy O) Luk. xiv 26 3a-  C i37 ) Hy is getrouw, om ons te beveiligen tot den einde toe, om onflraffelyk te zyn in den dag onzes Heeren Jefus Chriftus (a). Hy belooft zyne vreeze in onze harten te geven, dat wy van achter hem niet afwyken (V), cn ons te vertierken en te bewaren van den boozen (c). Maar dit doet hy zoo, dat wy ook ons zeiven in de liefde Gods bewaren (W), en zelve, in het goeddoen, volharden. De vafte overreding van de waarheid des gcloofs cn de vry willige verkiezing, om -beftendiglyk naar Gods geboden te leven, onderhoudt en fterkt Hy, door velerlei redelyke middelen, in ons. Gelyk de leden van één lichaam werkzaam zyn tot elkanders behoud, en niet konnen dulden, dat één lid verloren ga, zoo wil God, dat wy, door onderlinge gemeenfehapsoefening, voor elkander waken, opdat geene van ons willens zondigen; dat wy op elkander acht nemen tot opfcherpmg der liefde en goede werken, elkander vermanen, opdat niet in iemand een boos ongeloovig hart zy, 0111 af te wyken van den levenden God, noch iemand uit ons, door de verleidinge der zonde, verhard worde (V)- Wy kennen elkander, als heilige leden van Chriftus, alleen uit de woorden cn werken; God alleen kent onze harten. Hoe zeker ook ons liefderyk oordcel moge fchynen te wezen, het is feilbaar, en van die genen, welke wy (aj 1 Cor. r. 8,9. (bj Jcrcm, xxxu: 40. (O 2 Theff. ui; 3. (dj Jul. vs. 21. O) Hebr. x: 24 -2ó. in: 12, 13. K3 ' .  C 138 ) wy voor heiligen houden, konnen 'er zyn, welke niet zullen volharden. Zien wy 'er dan tot dwalin. gen, afgodcry, beeldendienst, ongodsdienftigheid, godloosheid , onverzoenlykheid , onkuischheid, dronkenfchap, gierigheid, onrechtvaardigheid, bedrog , leugen en 1 aller , in eenen minderen of meerderen trap, afwykcn; dit moet ons innerlyke fmart en vreeze, dat dézulken zullen verloren gaan, veroorzaken, en alle naardigheid ons doen aanwenden, einze, met ernftige beilraffingen en waarfchouwingen, liefderyke vermaningen en vertrooftingen, van hunnen verkeerden weg te rug te brengen. Wy moeten onzen broeder in ons hart niet haten, maar onzen naailen naarfiiglyk beftraffen, en de zonden in hem niet verdragen (V), niet, om trotfchelyk over hem te heerfchen, maar om hem, door zachtmoedige liefde, te behouden. Dit wordt dikwyls wel kwalyk genomen; en het is daarom, niet minder moeiiyk te beftraiTen, als beftraft te worden. Doch, daar God de beftrafnnge der tucht tot een weg des levens ingeIteia heeft, de goede aarde van het hart daar door beproefd en openbaar gemaakt wordt, moeten wy dezelve niet verzuimen, maar in hope Q),, dat wy daarna gunst zullen vinden, yvrig in 't beftrafc fen wezen; en het als eene gunst Gods aanmerken, wanneer een rechtvaardige , om ons goed te houden, dat zout der beftraffinge gebruikt; zoo gelfs, dat wy, met David, al wenfehende, zeggen ; (<0 i,?v& im \ f. Spreuk- xxvi«! 23.  C 139 ) gen: de rechtvaardige fla my, het zal olie des hoofds zyn, het zal myn hoofd niet breken; want nog zal myn gebed voor hun, in hunne tegenfpoeden, zyn (a). Om elk daarin voor te gaan en te helpen, heeft God ook, in zyne gemeente, herders cn leeraars gegeven, welke de dwalenden moeten opzoeken, en hen, die dwalen zouden, tegenhouden, die daarom ook , in gevaarlyke om!tandig'neden , waarin de verleiding en verlokking vermenigvuldigt, zoo als Israël, onder de Heidenen in Babel, zich in zulken toeltand bevond, gelyk zyn aan wachters, die, op gevaar van hun leven, den rechtvaardigen en den godloozeh van het nakend onheil moeten waarfchouwen (F). Deze, hoe veel meer door- cn vooruit-zicht zy ook mogen hebben, konnen de rechtvaardigen en godloozen niet onderfcheiden', dan aan hunne woorden en werken; cn hoe nauwkeurig en omzichtig zy dit ook doen, het wordt, by de uitkomst, vooral in tyden van verzoekingen, openbaar, dat zy niet allen uit hun zyn , die onder hen zyn , en dat dikwyls onder het uitgelezenfte getal nog één duivel is. Zy moeten ook daarom alle rechtvaardigen, welke zy daarvoor kennen, al ware het ook eene uitverkorene vrouwe, met hare kinderen, van welke zy'er vonden, die in de' waarheid wandelden, tegen verleidinge waarfchouwen : 00 Ps. exu: 5. (b) Ezech. uw 17—21. xxxin: 2—14. K 4  c 140; wen: Ziet toe, voor u zei ven, dat vvy niet verliezen, hetgene wy gearbeid hebben, maar eenen vollen loon ontvangen mogen (V). Door zulke waarfchouwingen, worden de waarlyk rechtvaardigen tot waken en bidden om niet te zondigen, en anderen ook tot de vreeze voor zich zeiven opgewekt, en door dezelve behoudt de wachter zyn leven Q~). Gebeurt het ook, datzy, tot hunne bittere droevenisfe, eenen rechtvaardigen zien, die zich afkeert van zyne gerechtigheid en onrecht doet, zoo moeten zy hem verkondigen, dathy, door zyne gerechtigheid, niet zal konnen leven, ten dage, als hy zondigt, maar , in zyn onrecht, dat hy doet, fterven, en hem, evea als eenen godloozen , tot bekeeringe dringen. Hoort hy , gelyk David deed, naar hunne beftraffingen, zoo gewinnen zy hem, zy konnen hem van de vergeving zyner zonden verzekeren, en zich verblyden, dat Gods goede Geest niet geheel van' hem geweken is. Maar is het, dat hy, metAmazia, niet naar hunnen raad hoort, zoo merken zy, dat zyn hart, in het recht doen, niet volkomen geweest is, en dat God befloten heeft hem te verderven (c~). Dit middel verfterkt dan zeer het vorige, om onze volharding in 't goeddoen te bevorderen; het moet daarom zorgvuldig van ons gebruikt worden, en wy behooren het nim. pier, wanneer onze leeraars, by beginzelen van af. Ca) 2 J^n. w- r, 4, 8. Q) gzecb,. ub 31,  afvvyking, of in tyden van zwaardere verzoekingen, ons waarfchouwen, kwalyk te duiden, alsof zy daarmede onze eer, als'rechtvaardigen, als wedergeborenen en kinderen van God, benadeelden, daar God hun dit, ter onzer behoudenis, met de bedreiging zelve, dat hy;ons bloed van hunne hand zalcifchcn, bevolen heeft, maar veel liever, naar de les van den Apoftel (V), onzen voorgangeren gehoorzaam cn onderdanig te zyn, omdat zy waken voor onze zielen, als die rekenfchap zullen geven: opdat zy dat werk, met vreugde, mogen doen, en niet, al zuchtende • want dat is ons niet nuttig, maar allernadeeligst' ja, doodlyk. Ook moeten wy wel acht geven op hetgeen de , H. Schrift ons van de zonde en het ongeloof leert, 'hetgeen alleen daartoe gericht is, om er ons den grootften fchrik en fterkften afkeer tegen in te boezemen. Al zyn ons de zonden, uit genade, om Chriftus wil, vergeven, dat neemt niet weg' dat zy ons voor God doodfchuldigmaken, en' uit derzelver aard, onbekwaam, om het eeuwige leven te genieten. De genadige rechtvaardigmaking maakt de, zonde tot geene onverfchi!hVe zaak, veel minder tot eene deugd. Zy ontheft ons wel van de ftraf, maar niet van de ftrafwaardig. beid. Zonde, als overtreding van Gods wet' maakt ons altyd fchuldig. De bezoldinge der zonde is de dood (Z>> Zonde, als eene afwyking van God, OOHdr. xiii: 17, (b) Rom. Vï; 23, Ks  C 142 ) God, berooft ons altyd van het innerlyk genoegen, hetwelk in het kennen, lieven en verheerlyken van God te «naken' is. Het bedenken des yleefches is de doad (a), IJ0e zwaarder de zonde is, zoo veelmeer maakt zy ons fchuldig en zoo veel verder vervreemdt zy ons van het leven Gods. Wyl nu de zonden van de geloovigen, die tegen meerder licht van kennis en grootere weldaden van genade begaan worden, in dat opzicht, zwaarder zyn als de zonden der ongeloovigen, maken die hen zoo veel meer fchuldig en zoo veel meer onbekwaam tot zyne gemeenfehap , en zouden zy, zonder tusfehenkomst vanjGods groote genade, daarvan verftoken moeten blyven. 't Is ook mogelyk wel deze verzwaring van de zonden der geloovigen, welke Paulus in 't oog heeft, wanneer hy den Hebreeuwfche Chriftenen voorhoudt, dat het eens-vernieuwde Chriftenen, die grootelyks van God begenadigd waren, indien zy afvallig wierden, van wege de vreeslykheid dezer zonde, niet mogelyk zou wezen, zonder eene byzondere toelatinge Gods, wederom tot bekeering te vernieuwen, opdat hy die Hebreeuwfche Chriftenen, door dit ingevallig voorftel, in dien zwaren tyd der verzoekingen, van het afvallig worden mogte affchrikken (T). Dit dubbel verband van de zonde met den dood moeten wy ons zeiven en elkander zorgvuldig voor oogen hou- («) Rom. vin: 6. ÜO Hebr vi: 3—9. verg. x: 26—31. xu: 15-17.  C 143 O houden, en nooit denken, dat dit voor ons, omdat wy geloovcn, niet meer waarheid zoude wezen. Dwaalt niet, God laat zich niet befpotten: want zoo wat de menfche zaait,' ciat zal hy ook maaien, want, die in zyn zelfs vleesch zaait, zal uit het vleesch verdervenis maaien O), fchrcef Paulus aan de Galatiers, en bepaalde de Hebreeuwfche Chriftenen, ook die, van welke hy zich betere dingen, die met de zaligheid geveegd waren, verzekerde , by deze waarheid; en, hoewel hy dacht, dat de Romeinfche Chriftenen in den geest waren, fchrcef hy evenwel aan hun: indien gy naar den vleefche leeft, zoo zult gy fterven (_ b ). De Zaligmaker zelf zeide meermalen tot zyne leerlingen, om hen van het ergeren van kleinen, die in hem gelooven, af te fchrikken: indien uw hand, oog, ofvoet, u ergert, houwt ze af, het is u beter verminkt, of één oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan met die beide in de helle, dat onuitbluschlyk vuur, daar de worm niet fterft en het vuur niet uitgebluscht wordt, geworpen te worden Qc). En hoe fterk prikkelde hy hen aan, oni hunnen evenmensch, vooral ook hunnen berouw hebbenden braeder, te vergeven! daar hy niet alleen zeide : Indien gy (namelyk, ftaande om te bidden) niet vergeeft, wanneer gy iets tegen iemand hebt, zal ook uw Vader, die in de hemelen is, uwe misdaden niet vergeven: maar O») Gal. vi! 7, 8. 00 Rom. vm: 9,. 13. 00 Matth, xvm; c-g. Mm. ix: 42—48.  C H4 ) maar ook: Alzoo zal myn hemelfche Vader u doen, (u, namelyk, den pynigers overgeven) indien gy niet van harte vergeeft, een iegelyk, zynen broeder zyne misdaden (d). De aanmerking van deze zoo zekere en geduchte waarheid moet ons ftceds bevreesd maken voor het doen van het kwade en het nalaten van het goede, opdat wy ons wachten, elk voor onze eigene ongerechtigheid. Wy moeten vreezen, dat niet, t'eeniger tyd, iemand van ons fchyne achtergebleven te zyn en onze eigene en elkanders zaligheid, met vreeze cn beven, werken (T). 't !ls toch deze vreeze voor het fchriklyk kwaad der zonde, waardoor God ons doet volharden in zynen dienst, cn ons bewaart, dat wy van achter hem niet afwyken Deze vreeze boezemen ook veele j voorbeelden, welke Grtd , als zoo veele bakens, in zyn woord, heeft voörgefteld, ons in, [opdat wy voor fchipbreuk, op onze reize, naar het hemelsch vaderland, door geloof en liefde, zouden bewaard worden. Onze eerfte ouders , welke , noch innoch uit-wendig, zulke fterke verzoekingen tot ongeloof en ongehoorzaamheid hadden, als wy, vielen van God af, en hun val, welke hunne gantfche nakomelingfchap verdorven, en aan den dood en de geduchtfte rampen, die hen tot den dood brengen, onderworpen heeft, toont ons, welk een krachtig en kwaadaardig vergift de zonde zy. 00 Mare. xi: 25, 26. Matth. xvm. 35. • (bj Hebr. iv: I. Ptrl. 11: 13.  C 145 ) zy. Onder de genen, welke, door Gods genade, uit den val opgerich t wierden, vinden wy voortreflyke mannen, tot het kwade afgetrokken, en daarvan de -treurige gevolgen min of meer fmakende. Zelfs wierden Mofes en Aaron, in hunnen hoogen ouderdom en kort voor hunnen dood, door hunne drift, verrast, om God, voor het aangezicht van Israël, niet te heiligen , en moeiten daarom den ingang in Canaan derven , hoe dikmalen en hoe demoedig Mofes God dit ook voor zich verzocht. Al meende Bileam zeer vast beiloten te hebben, om niet dan Gods woord te fpreken; al hield hy dit voornemen, tot ongenoegen van Balak, lang en lofwaardig uit, zyne gierigheid verlokte hem, ten laatften, om van de kennisfe, welke hy van den waren Godsdienst had, misbruik te maken en een liftigen raad, tot verderf van Israël, aan der Moabiten Koning te geven, welken hy daarna, met den dood, bezuuren moest. Simfon, tot onkuischheid in zynen ouderdom vervoerd, verloor zyn gezicht en zyne vryheid. David, ook al bejaard, door het zelfde lokaas gevangen, zocht zich, door moord, onfchuldig te doen voorkomen, en worftelde federt met allerlei rampen in zyn huis. Salomo, die wyze Koning, liet) zich in zynen gevorderden leeftyd, door zyne vrouwen, verleiden, om afgodery in het land te dulden, ja, om die zelf mede te plegen, en moest daarom, in zyn leven, Gods ongenoegen ondervinden en na zyn dood in zyn geflacht te gemoet zien. Afa, welke, zoo loflyk, met  C 146 ) met een vast vertrouwen op God, begon, wierd daarna een onderdrukker, en zocht zelfs den Heere niet in zyne krankheid. Zyn Zoon Jofaphat, die verre zynen Vader overtrof, verbond zich, één en andermaal, te nauw met het godloos huis van Achab, en bragt daardoor zyn nagedacht op den rand van het verderf. Uzzia en Hiskia vergaten zich zelve in hunnen voorfpoed, verhieven zich en ondervonden Gods ongenoegen. Judas, ten Apodel door den Zaligmaker verkoren, en van hem drie jaren onderwezen en beweldadigd, wierd eindelyk, door zyne geldzucht, vervoerd, om zynen mecder en weldoender te verraden, verviel daarop 'tot wanhope en vermoordde zich zeiven. Petrus, die, als eene rotze, moest daan, wierd door vreeze verrukt, om zynen meeder te verloochenen. Anania en Saphira, welke hun ■ goed voor den Zaligmaker over hadden, wierden door de gierigheid verrast, om minder te geven , dan zy voorgaven, logen den Heiligen Geest, en wierden plotfclyk met den dood gedraft. Vele, in de Corinthifche en Galatifche Gemeinten, beandwoorden niet aan de goede hope, welke zy van hun geloof, van hunne kuischheid, vreedzaamheid en onderlinge liefde, in den beginne, gegeven hadden, en wierden daarover van Paulus, met brieven, fcherpélyk bedraft. ^Hymeneus, Philetus en Alexander, welke met anderen een goed geweten verdooten hadden, leden fchipbreuk van het geloove, (verfcheidene kostbare leeringen verliezende) en wierden, ter hunner verbetering, ver-  C 147 ) van Paulus den Satan overgegeven (V). Het is wel van eenige der bovengemelden niet klaar, of zy ooit goed en oprecht begonnen, en van anderen, of.zy genoegzame blyken gaven, dat zy, door Gods kaftydingen, waarlyk wedergekeerd zyn. Maar wy behoeven dit zoo anglb> niet te onderzoeken, en laten dat beter aan den al wetenden God over, daar onze groote betrachtinge, by het lezen en befchouwen van deze en dergelyke voorbeelden, moet wezen, te leeren, ons van het kwade zorgvuldiger te wachten en het goede beftendiger aan te kleven. De Apofrelen houden daartoe ons deze en andere voorbeelden voor oogen, en leeren ons, dat deze dingen gefchied en befchreven zyn, ter onzer waarfchouwinge, opdat wy geenen lust tot het kwade zouden hebben (b), maar in het goede ftandvaftig volharden. Wy moeten ons toch nooit voordellen, dat wy minder gevaar van afwyken, dan zy, zouden hebben, en meer kracht van deugd in ons zei ven bezitten. Wy zyn van ons zeiven ligt veranderende menfehen, en weten niet, waartoe ook wy, in zekere omllandigheden , zouden komen. Onze tochten en luiten, welke zoo veel op ons vermogen , nemen zoo ras een geheel anderen keer. ,Hct toegeven aan mindere afwykingen doet ons , onmerkbaar, tot grootere komen, en het ondragelyke van een benauwend geweten, gepaard met fterke driften, kan ons met boosheid en woede tegen God Ca) 1 Tim. u 19, 20. O) I Cor. x: 6, 21.  C 148 ) God vervoeren. Zonder de Godlyke bewaring, liggen wy voor alle, zelfs voor het ergfte, kwaad bloot. Dit moeten wy nedrig erkennen en voor ons zei ven vreezen, willen wy in het goede volharden. Op de gerechtigheid, welke wy reeds gedaan hebben, moeten wy nooit vertrouwen, om ons vryheid te geven tot het doen van onrecht, geene werkzaamheden, hoe verheven en heilig ook, konnen ons daarin beveiligen Qa~). Als wy zelfs eenen broeder, die door eenige misdaad overvallen is, te recht brengen, moeten wy op ons zei ven zien, opdat ook wy niet verzocht worden, want zoo iemand meent iet te zyn, daar hy niets is, die bedriegt zich zeiven in zyn gemoed Die meent te ftaah, zie toe, dat hy niet valle (V). Toen Petrus dacht, dat hy aan zynen meefter niet zou geërgerd worden, al wierden alle zyne medeleerlingen geërgerd, was hy, even daardoor, naby zynen val. In de nedrigheid is onze veiligheid. Wy moeten niet hooggevoelende zyn, maar vreezen (d). Tot dat heilzaam einde moeten ons alle die fterke waarfchouwingen en ontzettende voorbeelden dienen. Maar niet, om, moedeloos en hopeloos, tegen onze volhardinge ten einde toe op te zien. Wy ftaan door het geloove, en worden in de kracht Gods, door het geloove, bewaard tot de zaligheid (d). Indien wy aan onze menigvuldige gebreken en 00 Ezeck. xxxi 11: 13. 00 Gal. vi: 1, 3. (O 1 c°r' x: I2, C<0 R°m> x'i 20 00 1 Pet. i! 5.  C H9 ) cn afwykingeh gedenken» indien wy onze zwakheid en de kracht van onze in- en uit-wendige vyanden befchouwen, dan ontzinkt ons wel de moed, maar, als wy gelooven, dat God ons, om Chriftus wil, de zonden vergeeft, zyne kraeht in onze zwakheid volbrengt, het goede werk, in ons begonnen, voleindigen zal tot op den dag van Chriftus, en dat wy.door de genade van den Heere Jefus Chriftus zalig worden, dan worden wy krachtig in den Heere en in de fterkte zynermagt; onze oogen, welke, door moedeloosheid, tot flapen neigen» worden dan wakende, om op ons gevaar te letten, wy Weten dan de geeftelyke wapenrufting te vinden en aan te doen, bidden zonder ophouden, zoeken ons hart te fterken door de genade, doen ons voordeel met de gemeenfchap der heiligen, en worden door de liefde van Chriftus gedrongen, om hem te leven, die voor ons ftierf en opftond. 't Is hierom, dat de Apoftelen de volharding voordragen als éfeh vrucht des geloofs, én ons, ter volharding, zoo fterk tot het geloof aanfporen. Hy heeft u nu ook verzoend in het lichaam zynes vleefches, dooiden dood, opdat hy u zoude heilig en onberispelyk en onbcfchuldelyk voor hem ftellen , i ndien gy^maar blyft in 't geloove gefondeerd en Vast, en niet beweegd wordt van de hope des Euangel«ums: fchrcef Paulus aan de Colosfenfen, die wel begonnen hadden (a). En wanneer hy de ftetkfte ■ be- 00 Cokff, v, ai£*a, =3. L  ( i5o ) bedreigingen tegen den afval den Hebreeuwfche Chriftenen had voorgehouden, fchreefhy: dat hy zich beteredingen van hun verzekerde, maar begeerde , dat een iegelyk van hun dezelfde naarftighcid bewees tot de volle verzekerdheid der hope, tot den einde toe; opdat zy niet traag, maar navolgers mogten worden der genen, die door geloof en langmoedigheid de beloftenisfen bcè'rvden ; dat zy hunne vrymoedigheid, die een groote vergeldinge des loons heeft, niet wegwerpen, en de genade zouden vasthouden,-door.dewelke wy God welbehaaglyk mogen dienen, met eerbiedinge en godvruchtigheid (V). Dit geloof, waarin wy volharden moeten, en hetwelk ons doet volharden, leert ons God overal in zyn woord, wekt 'er ons, met bevelen en aanmoedigingen , op velerhande wyzen , toe op; en dat niet alleen, maar, daar het zyne gave is, bewaart;en fterkt hy hetzelve in ons, door zyne kracht. De Zoon, die de hoogepriefter onzer belydenis is, belydt het voor den Vader en bidt, dat hyons, in zynen naam, beware, opdat wy één zyn , gelyk hy en de Vader, en ons geloof niet ophoude De H. Geest blyft, volgens zyn gebed , by ons in der eeuwigheid. Wy worden dan in de kracht Gods bewaard, door het geloove, tot de zaligheid; wy behouden het (a) Helr. Tl: 8, II, 12. x: 15~Z9' xn: 25, 28. Q) Joann. xvn: 7, 8. II. Luk, xxn: 32.  C 151 3 het geloof en bewaren ons zeiven in de liefde Gods, door die krachtige bewaringe Gods. Zyn wy dan al veel lyden, vele bedreigingen, om ons van een goed geweten te berooven, doorgeworfteld ; hebben wy al menigerlei uit- en inwendige bekoringen verfmaad; zyn wy al veie liftige omleidingen en benauwende aanvechtingen te boven gekomen; hebben vvy tot hier toe het geloof en de liefde behouden; wy moeten wel Gods genade daarvan alleen de cere geven, en elk, voor ons zei ven, erkennen: door genade, bsn ik, dat ik ben; ook moet de bevindinge van Gods'trouw ons wel hope geven; maar wy moeten ons zeiven niet behagen en ons verbeelden, dat wy onzen loop al voleindigd hebben, en alle gevaar reeds te boven zyn. Daar kan nog een booze tyd, eene groote verzoekinge, voor ons op handen zyn. Wy zien uit de heilige gefchiedenis, niet alleen, welke verzoekingen Mofes, Aiiron en anderen, nog op het laatst, ontmoet zyn , maar ook, hoe de Profeet Bileam, de Koning Saul, en de Apollel Judas, nadat zy vele blyken van gehoorzaamheid aan God gegeven hadden, ten laatften in verzoekingen gekomen zyn, in welke de onoprechtheid van hun hart openbaar'en hun lot beflist wierd. En daaruit konnen wy afnemen, dat ook wy nog in gelegenheden koimen gewikkeld worden, waarin wy beproefd worden, of wy liet woord in een goed en eer!yk hart bewaren, dan of ons hart, als een rotfteen, of eene aarde, met doornen en diftelen bezet , gebleven zy, en L a wy  C 152 ) wy nooit de genade Gods boven alles gewaardeerd hebben. Zulke tyden laat God menigmaal, vroeger of later, komen, waarin de oprechten, ook zulken, welke men minder achtte, openbaar worden, en anderen, welke in hunne en anderer oogen groot waren, bezwyken en afvallen. En het is daarom, dat wy {leeds waken en vreezen moeten voor ons zeiven, en van de onderlinge en openbare vermaningen, van de leere van Gods woord omtrent het verband tusfchen zonde en dood, en van onze eigene zwakheid, zulk een gebruik maken, dat wy, door het geloof, aan Gods genade in Chriftus, te meer vasthouden, opdat wy in alle verzoekingen blyven ftaan en eindtyk roemen konnen met Paulus: Ik heb dep goeden ftryd geftreden, ik heb myn loop geëindigd , ik heb het geloof behouden, voords is my weggelegd, de kroone der rechtvaardigheid (» Om zoo in goeddoen te volharden, is vooral nuttig, indien ook niet, noodig, dat wy 'er overvloediger in worden, 'er in toenemen. De Apoftelen, tot volftandigheid in ■geloof en liefde opwekkende, voegen 'er vermaningen tot wasdom by, en dringen, over het geheel, de gelovigen meer tot het wasfen in de kennisfe en in de genade van Chriftus.; dan tot het volharden. Trouwens, zoo lang wy toenemen in goeddoen, loopen wy geen gevaar van niet volftandig te zullen zyn, gelyk wy zeker loopen, wanneer wy verach- te- (a) 2 Tim, iv: 7, 2.  C 153 ) teren van de genade Gods (a). By zich zei ven uit te rekenen, met hoe weinig geloof en liefde men een oprecht aanklever van God kan wezen en blyven, om zich daarmede dan te vrede te houden en van alle andere oefeningen van geloof en deugd ontflagen te achten, is gevaarlyk voor de volharding; het beandwoordt ook niet aan die edele en vrywillige bewegingen van de liefde Gods en des naaden, welke het geloof werkt, die de volharding in goeddoen bezielen moeten, en welke zich nimmer voldoen kunnen, maar altyd meerder kennen en betrachten willen. Zoo ergens vrees, dat men te weinig zal hebben en doen; zoo ergens eene onverzaadlyke begeerte naar meerder, geoorloofd en voordcelig is; het is in het jagen naar de gerechtigheid. Zalig, (zegt de Heiland) (F), zyn zy , die hongeren en doriten naar de gerechtigheid, want zy zullen verzadigd worden ! O) Hebr. xxi: 15—17. (i) Matth. v: 6. L 3 OVER-  OVERDENKINGEN, OVER ONZE ZEKERHEID VAN DE ZALIGHEID, ONDER HET VOLHARDEN IN GOEDDOEN. H ouden wy het, met reden, noodzaaklyk en loflyk, in zaken van cenig gewigt voor dit leven, op geenen losfen voet aan te gaan, maar eerst wel verzekerd te wezen , dat zy ons zullen te beurt vallen ? konnen wy by ons zeiven niet gerust wezen, wanneer 'er-nog ééne mogelykheid ovcrblyfc, dat zy ons, in weerwil-van alle onze begeerten en moeiten, het zy door onze eigene misdragingen, het zy door anderer wangunst, ontgaan zullen, en Hellen wy onophoudendlyk alles in 't werk, om zulke mogelyke oorzaken af te kecren en ons ten ïvollen van de verkryging van onzen wensch en onze hope te verzekeren ? het is veel meer noodzaaklyk en loflyk, zulke eene gerustftellende verzekering, die geen misfehien, dat het anders zou konnen uitvallen, overlaat, omtrent onze zaligheid , die, hier, met de vergeving onzer zonden, de gerechtigheid des levens en de vernieuwing van hart en wandel begint, en, hierna, in een eeuwig zalig leven by God uitloopt, met allen y ver te zoeken, Tydlyk geluk, hetwelk ons ontgaat, is van korten duur, en wordt dikwyls, ep de eene of andere wyze, vergoed; maar de zaligheid duurt tot in alle eeuwigheid, en kan, wanneer ze ons ontgaan  C i55 ) ■ware, nooit bekomen of ergens mede vergoed werden. Het groot belang dezer zake voor my en myne mede-chriftenen heeft my opgewekt, om, zonder in de fynere gefchillen over dezelve in te treden, te overdenken, waarin de zekerheid, van onze zaligheid gelegen zy, — en welk eene gcrustflcllende verzekering wy daarvan, by ons zeiven, naar de leer der Heilige Schrift, bekomen konnen? Indien wy in ons zeiven of in andere menfehen, die alty.i feilbaar, vol gebreken en afwykingen van- Gods wet, en zeer onbeftendig zyn, de zekerheid onzer zaligheid vinden moeiten, zou 'er altoos eene zeer gegronde vrees, misfehien zullen myne werken niet vol bevonden worden, misfehien zal ik ten laatrten rog voor de verzoekingen bezwyken en afvallen, — overbly ven; en wy zouden dus nooit.. by ons zeiven, ten vollen zeker en gerust, omtrent deze allerbelangrykfte zaak, konnen wezen. Maar de Heilige Schrift leert ons de zekerheid onzer zaligheid, buiten ons zei ven, in God, te zoeken. De zalige en alleen magtige God, wiens kracht onuitputlyk en onbegryplyk groot is, kan ons niet alleen volkomenlyk, en tot in alle eeuwigheid, gelukkig maken, maar, naar zyne liefde, barmhartigheid en genade, wil hy dat ook doen. Wy hebben hem lief, zegt Joannes, omdat hy ons eerst heeft lief gehad. Hy heeft ons uitverkoren in Chriftus, voor de grondlegginge der wereld, L 4 op-  C *56 ) opdat wy heilig en onberifpelyk voor hem zouden zyn in liefje; ons te voren verordineerd hebbende tot aanneminge der kinderen, door Jefus Chriftus, in hem zei ven, naar het welbehagen zynes willens, tot prys der heerlykheid zyner genade, door welke hy ons begenadigd heeft in den geliefden O-z). In deze voorgaande, deze eeuwige en onwranderlyke liefde Gods , leert ons de fchrift , de zekerheid onzer z.lighcid te ftellen, als zy zegt: Wy weten, dat den genen, die God liefhebben , alle dingen moeten medewerken ten goede, den genen, namelyk, die naar (zyn) voornemen geroepen zyn, want, die hy te voren gekend heeft, die heeft hy ook te voren verordineerd , den beclde zynes Zoons gelykformig te zyn , opdat hy de eerstgeboren zy onder vele broederen; en die hy te voren verordineerd heeft, deze heeft hy ook geroepen, en die hy geroepen heeft, deze heeft hy ook gerechtvaardigd, en die hy gerechtvaardigd heeft, deze heeft hy ook veiv heerlykt. Wat zullen wy tot deze dingen zeggen? Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zyn (70 ? Deze liefde Gods behelst ook in zich , dat hy zynen eigenen Zoon niet gefpaard heeft, maar hem voor ons allen overgegeven, om ons alles met hem te fchijnken. Deze zyne liefde, dat Christus , als wy noch krachteloos waren, te zyner tyd voor de_ godloozen geftorven is, is de oorzaak, dat de hope der heerlykheid Gods, zelfs in de 00 ' fo,k. tv: ig. E-pkef; ,; 4,7. (fy Rtm. vin: 28-31,  C i57 ) verdrukkingen , niet befchaamt ; want indien wy, vyanden zynde, met God verzoend zyn, door den dood zynes*Zoons, veel meer, zullen wy, verzoend zynde, behouden worden door zyn leven (V). Zelfs konnen wy in God roemen, door Jefus Chriftus , door welken wy nu de verzoeninge verkregen hebben, cn neggen: wie zal befchuldinge inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is 't die rechtvaardig maakt, wie is 't die verdoemt ? Chriftus is 't die geftorven is, ja, dat meer is, die ook opgewekt is; die ook ter rechterhand Gods is: die ook voor ons bidt (b). Van daar zendt hy den Heiligen Geest, eenen anderen troofter, in zyne plaatze, welke die zaligende liefde Gods in hem alomme, door de Apoftelen, bekend maakte, en ook met teeltenen en wonderen, beveiligde; die ons doet weten de dingen, welke ons van God gefchonken zyn; die de liefde Gods in onze harten uitftort; ons in Chriftus tot den Vader, met vrymoedigheid, doet gaan, en roepen Abba Vader; die ons als kinderen Gods leidt, ons verzegelt tot den dag der verloslinge; die het onderpand is van onze verlosfinge, cn in der eeuwigheid by ons blyfe (c). Zoo is dan , volgens de leer der Heilige Schrift, de zekerheid onzer zaligheid , buiten ons, volkomen en onfeilbaar in de magt, de liefde en O) Rom. v. S-i'- 00 Sara. vin: 33, 34. (O Ephef. v. 13, 14- »v: 3°h 5  c 153) cn de genade van God den Vader, de gehoorzaamheid van zynen Zoon tot den dood, de heiligmaking en leiding van den Geest; en een geloovige kan, volgens deze leere, op de zaligheid zien, even als op eene zake, die volkomen zeker voor hem is. Want maakt hem de bewustheid zyner afwykingen cn gebreken, zyner zwakheid en onftandvaftigheid bekommerd; hy erkent de liefde en genade des Vaders, welke hem, om zyns Zoons wil, alle zyne zonden vergeeft; hy erkent dé genade des Zoons, die alle zyne zonden verzoend en alle gehoorzaamheid voor hem vervuld heeft, zoodat hy, fchoon een godlooze in zich zeiven, in hem rechtvaardig zy, en de gemeenfehap van den Heiligen Geest, die het goede werk, in hem begonnen, voleindigen zal tot op den dag van Jefus Chriftus ; deze ftellen hem gerust, en hy verkrygt, door het geloove, in zich, eene volkomene zekerheid van zyne zaligheid. Maar deze gerustftellende verzekering van onze zaligheid moeten wy een weinig meer van naby, uit de Schrift, zoeken te kennen, opdat wy haar van eene fterke verbeelding, waardoor menfehen dikwyls van eene onwaarheid, welke zy zeer driftig begeeren, meenen overtuigd te zyn, wel onderfcheiden , en hare vafte bewysredenen en gronden bekennen. Van die groote en zaligmakende genade Gods in zynen Zoon Jefus Chriftus zouden wy niets weten, had het hem niet behaagd, dezelve ons, door  C 159 ) door zynen Heiligen Geest, te openbaren. Dit heeft hy gedaan in de gaptfche fchrift, maar, meest en klaarst, in die van het Nieuwe Teftament. 't Is waar, in dezelve, zegt God niet, met naam en toenaam, aan elk van ons, dat hy zal zalig worden; wy lezen daar alleen, dat elk, die zyn getuigenis aanneemt, in zynen Zoon gelooft, hem zoekt en tot den einde toe volhardt, het eeuwige leven heeft, hem vindt, en zalig zal worden. Maar dit is even zoo gerustftellende, alsof wy elk met naam en toenaam aangefproken wierden. Het getuigenis van God, aangaande zynen Zoon, is, dat God ons liet eeuwige leven (waarin de vergevinge der zonde ook begrepen is) gegeven heeft, en dat dit leven is in zynen Zoon, die overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking; die ons lief gehad heeft en zich zclven voor ons heeft overgegeven, opdat hy ons trekken zoude uit de tegenwoordige booze wereld. Wie nu van ons, naar dit getuigenis, gelooft in den Zoon; gelooft, dat hy, door de genade van Chriftus, zalig wordt; die heeft het getuigenis van God, hetwelk zeker is, in zich zeiven, en hem gefchiedt naar zyn geloof Ca). Even gelyk iemand , die geloofde, dat aan hem, of door hem, ecnig wonderwerk gefchieden zou, daarvan zeker was, door het geloove, hetwelk van hem gevorderd wierd, (a) 1 Joann. v; 9-11. Rom. iv: 25. Gal. 1: 4. 11; 2©. Hand, xv: II.  wierd, en zonder welk het wonderwerk niet gefchieden zou; en gelyk Israël, wanneer het ten ftryde zou gaan, en geloofde, dat de Heere met hun zou wezen en voor hun ftryden, daarvan zeker was, door het geloof, zonder hetwelke zy dat geluk niet hebben zouden (V); even zoo zyn wy zeker van onze zaligheid, door het geloove, welke wy, zonder dat geloove, niet verkrygen zouden. De belofte Gods wacht niet op onze bekeering en volharding in goede werken, maar moedigt ons tot dezelve aan, en, door het geloof aan Gods beloften, worden wy y verig in het voordbrengen van vruchten der bekeeringe waardig. Dit geloof nu verfchilt zeer veel van eene verbeeldinge, welke iemand uit groot verlangen, dat iets waar mogte zyn, zich zeiven opdringt: want, behalven, dat het op Gods getuigenis gegrond is, en ons dat, in ons binnenfte, doet hooren, zoo is het niet uit ons Wy hebben geene groote begeerte naar de zaligheid in en na dit leven ; wy hooren de overtuigingen van onze zonden , die ons veroordeelen, en de toezegging van de genade Gods in Chriftus, alsof het anderen, maar niet ons, betrof: totdat God onze harten opene, zoodat wy *er, voor ons zelvcn, acht opgeven; elk oazer zichzelven kenne als een verloren zondaar, aan deze en die zonden fchul- (a) Mark. xi: 23. Vcut. xx; 3 , 4. verg. 2 Chron, xx:2o. (b) Ephef. u. 8.  fchuldig; en Chriftus, Gods Zoon, kenne, als die zich, uit liefde voor zulke zondaren, en ook voor ons, als wy het gelooven, overgegeven heeft. De Heilige Geest, ons gegeven wordende, maakt in ons harte de liefde Gods, dat Chriftus te zyner tyd, als wy noch krachteloos waren, voor de godloozen geftorven is, openbaar; Hy doet ons weten de dingen, die ons van God gefchonken zyn, en leert ons, als een Geest van aanneming tot kinderen, tot God zeggen: Abba, Vader (a)l Dit onderfcheidt dan deze verzekering aangaande de zaligheid zeer veel van zulk eene misleidende menfchelyke verbeelding; en dat wy ook dit zelve, dat ons geloof eene gave Gods is, voor zulk eene verbeelding niet moeten houden, leert ons de Geest, door de verandering, welke Hy, door dat geloof, in ons hart cn wandel voordbrengt, welk een bewys van deszelfs Godlyken oorfprong is. Menigvuldig zyn de plaatzen in Gods woord, byzonder ook in den eerften brief van Joannes, waar de liefderyke gezindheid omtrent God en onzen naaften en de goede werken, daaruit voordkomende , als bewyzen van de oprechtheid des geloofs en deelgenootfchap aan de zaligheid, tot bemoediging en waarfchouwing, worden voorgedragen. Een geloovige is zich daarvan bewust; doch, daar de ervaring van een bedrieglyk behagen in hem zeiven, (waardoor hy te voren zich ydelyk verhief en gerustftelde) hem, (e) Rom. v: 5, 6. I Cor. n: 12, Rom. vut: ïg,  hem, die ook zyne gebreken ziet én belydt^ angstvallige vreeze zoude inboezemen, om hetgeen, waarvan hy duidlyk bewust is, in twyfel te trekken, doet de Geest, waardoor hy de werkingen des lichaams doodt, en als een kind Gods geleid wordt, en roept: Abba, Vader! hem deze zyne werkingen in zich zeiven onderfcheiden, en getuigt met zynen geest, dat hy een kind van God is, terwyl zyn geweten hem medegetuigenis geeft, door den Heiligen Geest (V); zoodat hy aan zyne oprechtheid, in het gelooven, zoo weinig twyfelen kan, als hy twyfelt, dat hy zelve is. Deze verzekering van onze zaligheid, is dan gegrond op het getuigenis van God, hetwelk wy door het geloove aannemen, en heeft bewyzen van hare waarheid'in de vruchten, welke zy by ons voordbrengt. Omdat nu, en het geloof, en de vruchten van het zelve, en de kennisfe dier vruchten zelve, ons, door den Geest Gods, geleerd en gefchonken worden, is zy een werk van den Geest , en verwachten wy , door den Geest, uit den geloove, de hope der rechtvaardigheid maar, opdat wy dezelve,„ter onzer aanmoediging en vertrooftingc, nog klaarder en oaderfcheidenlykcr kennen, moeten wy, hetgeen de fchrift, ■ van haar begin, van haar toenemen, — van de zwarigheden, met welke zy Cd) Rom. vin: 13 16 x: r. Q, Gal v: 5. verg. 1 Joann. 111: 24  C 163) zy te worflelen heeft, — en van de hoogte, waartoe zy klimt, leert, in by zonderheden overdenken. Het begin van dezelve is het geloof, door de liefde werkzaam. Zoodra wy oprechtelyk in Chriftus Jefus, als onzen Zaligmaker, gelooven, de genade Gods in hem aannemen en hem liefhebben, bekomen wy in ons hart verzekering, dat wy door hem zalig worden. De moorman, ge-loovig geworden zynde, reisde zynen weg met blydfchap. De ftokwaarder verheugde zich, dat hy, met al zyn huis, aan God geloovig geworden was. De jonge Chriftenen te Thesialonika namen het woord aan in vele verdrukkingen, met blydfchap des Heiligen Geests ( « ). Door den Doop en het genot van het Avondmaal, wierden de geloovende, ook ftraks , in hunne blyde verzekering beveiligd (b~). De Apoftelen eigenen, in hunne brieven, allen geloovigen, ook den eerstbeginnenden, de zekerheid der zaligheid toe. Wy dan, (fchryft Paulus aan de geloovigen te Pvome) gerechtvaardigd zynde door den geloove, hebben vrede met God door Jefus Chriftus onzen Heere, door welken wy ook de toeleidinge hebben door het geloove, tot deze genade, in welke wy ftaan en roemen in de hope der heerlykheid Gods (O- Zy behoefden niet eerst eenigen tyd zich in goede werken te oefenen en blyken van hunne ftandvaftigheid te geven, eer zy zich van huu- 00 Hand, viii: 36-39. xvi: 34. 1 Thisf. 1: 6. 00 Hand. n: 4'» 4<5, 47. {.()■ Rom. v: i, a.  hunne zaligheid verzekerden en eene blyde hope hadden, Neen, die zekerheid is in het geloove zelve, 't Is waar, dat dezelve de voorwaarde had, dat hun geloove niet voor eenen tyd ware, maar zich ftandvaftig betoonde in goede werken, en dat zy daarom vreezen moeiten, dat niet t'eeniger tyd, de belofte, om in zyne rulle in te gaan, nagelaten zynde, iemand van hun fcheen achtergebleven te zyn. Want deze voorwaarde en waarfchouwing, wel begrepen zynde, diende niet om hunne verzekering te verminderen, maar veeleer om dezelve te verfterken en bellendig te maken. Zy vorderde toch dit van hun, datzy, niet voor eenen tyd, maar, ten einde toe, zich, door het geloof, van de vergeving hunner zonde en hunne zaligheid in Chriftus verzekerd hielden, en, door die liefde, gedrongen wierden, omniet zich zeiven, maar hem, televen. Immers, zoo wilde Paulus, dat zy niet bewogen wierden van de hope des Euangeliums, welke zy gehoord hadden ; dat zy de vrymoedigheid en roem der hope, cn het beginzel van dezen vaften grond, ten einde toe vasthielden; dat zy zich beneerftigden, om in die rulle in te gaan , opdat niet iemand in het zelfde voorbeeld der Israëlitifche ongeloovigheid viel, en de genade vasthielden, door welken zy God welbehaaglyk dienden, met eerbiedinge en godvruchtigheid gO). Alle uitdrukkingen van Pau- 00 Hebr. ïv: i, ir. Hïi 5, 14. jr.fi: 28, 29. verg. Colojf. 1: 23.  C 165 ) Paulus, welke toonen, dat de van ons gevorderde volharding onze verzekering niet twyfelachtig maken , maar veeleer beveiligen en verfterken moet. En dat zullen wy nog meer zien, wanneer wy overdenken, waarin, volgens de leere der fchrift, het toenefnen in deze verzekerdheid gelegen zy, en welke middelen dezelve daartoe aanwyze. In 't begin, is deze verzekering, by gebrek van klaarder en onderfcheidener kennis van de zekerheid onzer zaligheid in God, den Vader, zynen Zoon en Geest, minder, niet zelden aan vele twyfelingen en bekommeringen onderworpen, en gelyk aan eenen fchat, welken wy, met den akker, gekocht hebbende, in zyne grootheid nog niet kennen; maar de zalvinge, welke wy, geloovende, van den heiligen hebben, leert ons van alle dingen (V); zoodat wy wasfende in de kennis en de genade van den Heere Jefus, niet alleen onze roeping tot Gods koningryk, maar ook onze verkiezinge van voor de grondlegginge deiwereld vastmaken, niet alleen de genoegzaamheid van Chriftus dood, om ons te verzoenen, maar ook zyn leven, om ons te behouden erkennen, en bemerken, dat de Heilige Geest, ons hart en onzen wandel vernieuwende, ook ons verzegelt tot den dag der verlosfing en zelf het onderpand onzer erfenisfe is. Op deze wyze wordt de verzekering; welk het geloove heeft, in ons uitgebreider en krachtiger. Dik- («) Matth. xitü 44. 1 Joann. 11: 20, 27. M  C iöö ) Dikmalen tiet men, dat Chriftenen, op verfcheidene wyzen en uit verfchillende oorzaken, hunne verzekering alleen in meerdere bewyzen van de oprechtheid en waarheid hunner vernieuwing, voor en by zich ze!ven, zoeken; en dat zy, vanwegen liet gebrek, hetwelk die bewyzen, door de inwonende zonde, fteeds aankleeft, gedurig door twyfe!moedige bekommeringen geilingerd worden, omdat zy hun aandacht tot dc zekerheid der zaligheid , welke in God is, niet verheffen. Doch wanneer vvy op de leer van Gods woord, vooral in het N, T., acht geven, zien wy, dat die den voordgang van onze verzekering, in de vermeerdering der kennis van de zekerheid onzer zaligheid by God, leert gelegen te zyn. Wanneer Paulus de Hebreeufche Chriftenen opwekt, om elk dezelfde naarftigheid te bewyzen tot de veile verzekerdheid der hope ten einde toe, ftelt hy hun het voorbeeld van Abraham voor, welken God, met eenen eed by zich zclven, de beloftenis verzekerd had, en leert hen, dat God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger de onveranderlykheid zynes raads bewyzen, met eenen eed is tusfehen gekomen, opdat wy, door twee onveranderlyke dingen, in welke het onmogelyk is, dat God liegen zoude, eene fterke vertrooftinge zouden hebben, wy, die den toevlugt genomen hebben om de voorgeftelde hope vast te houden, welke wy hebben als een anker der ziele, dat zeker en vast is, en ingaat in 't binnenfte des voorhangzels, waar de voor-  C IÖ7) voorlooper voor ons is ingegaan, jefus, haar de ordeninge van Melchizedek, hoogeprietter geworden in eeuwigheid, en wel (gelyk hy daarna aanmerkt ) met cedzweeringc Gods (_ a ). Een duidelyk bewys, dat de Apoftel de toeneming in de kennis van de zekerheid onzer zaligheid, welke in God is, aanmerkt, als den voordgang van de verzekerdheid onzer hope. Dit zien wy ook in de befchryving van zyne eigene zekerheid in zynen laatften brief, kort voor zyn dood gefchreven, wanneer hy zegt: want ik weet wien ik geloofd heb, en ben verzekerd, dat Hy magtigis, myn pand, by Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag ($). De vermaningen, om de lendenen des verlhmds »p te fchorten, om volkomenlyk te hopen op de zaligheid, en de gebeden voor de geloovigen om verlichte oogen en allen rykdom der volle verzekerdheid des verftands, welke wy in der Apoftel en brieven vinden, wyzen ook aan, dat zy dit, als een toenemen in de zekerheid van onze zaligheid, aangeprezen hebben (c). De middelen nu, welke, als daartoe nuttig, ons , in de fchrift, worden opgegeven, zyn verfcheiden. De by woning van de onderlinge byeenkomften, het gebruik van de teekenen en zegelen van Gods £.0?) Hebr vi: li—20. verg. vu: 20, 21, 2g. (b) 2 Tim. l: 12. (O ' P*t' '■ '3- Ephef I: 19. Cd. »1: 2. M a  C 168 ) Gods verbond, waardoor wy de lieflykheden des 1leeren in zynen tempel aanfehouwen, verheugd worden in zyn bedehuis, door het onderlinge gebed elkander helpen, en elkander eenige geeftelyke" gaven mededeelen, komt hier, buiten twyfel, in aanmerking; geiyk ook het lezen van hetgene te voren gefchreven is, opdat wy, door Iydzaamheid en vertrooftinge der fchriften, hope zouden hebben; (welk nuttig gebruik de Apollelen ons, op verfcheidene wyzen, van de fchrift des O. T. leeren maken) het acht geven op het profetisch woord, hetwelk zeer vast is, als cp een licht fchynende in eene duiflerc plaatze, totdat de dag aanlichte en de morgénfterre in onze harten opga.; vooral ook, het ons gemeenzaam maken met de leere van de Euangeliftcn en Apollelen, welke fchryven, opdat wy zouden weten, dat dit de waarachtige genade Gods is, waarin wy Haan, en opdat wy, die gelooven in den naam des Zoons Gods, weten zouden, dat wy-: het eeuwige leven hebben, en gelooven in den naam des Zoons Gods (*). Maar by dit middel is ook van groot belang, cm onze verzekering te bevorderen, een leven in Gods vreeze, ter voleindiging onzer heiligmaking, door aan te houden in 't gebed, door ons te oefenen, om voor God en menfehen een onergerlyk geweten te bewaren; door te waken tegen onze byzondere zonden en het toe te leggen, om, als 00 2 Petr. i: 19. I Petr. v; 12. 1 Joann, V: 13.  C 169 ) als geliefde kinderen, navolgers van God en zynen Zoon Chriftus Jefus te wezen: daar God niet alleen zulk een leven, met de nadere openbaring zyner verborgenheid, gcnadiglyk beloont 00; cn wy ons zeiven daardoor niet alleen in zyne kennisfe oefenen, maar ook gewaar worden, dat ons geloof oprecht en levendig is; cn wy dus, door het voegen van kennisfe, matigheid, lydzaamheid, godzaligheid, broederlyke liefde cn liefde tot allen, by ons geloof, onze roeping cn verkiezing vast maken (fi% In het byzonder, heeft ook het oefenen van de broederlyke liefde cn de liefde tot allen op het bevorderen van onze'verzekering eenen krachtigen invloed. De liefde heeft toch eenen zckeien troost by ons (O; wanneer wy vergeven in liefde, weten wy, dat ook God ons vergeeft; wanneer wy liefhebben, weten wy, dat wy God kennen, die liefde is; cn hebben als zulken, die ook, gelyk Chriftus is, in deze wereld zyn, vrymoedigheid in den dag des oordeels, daar in de liefde fgeene vreeze is, maar de volmaakte liefde de vreeze buiten dfyft (d). Maar, hetgeen vreemd voorkomt, de bejegening van rampen en het lyden van verdrukkingen in deze wereld, zyn ook voorname middelen tot bevordering van deze verzekering der zaligheid. Ly- («) Ps. xxv: 12. Joann. xiv; 21, 23, 00 2 Petr. 1: 5-10. (cj Phil. 11: 1. 00 1 Joann iv: 7, 17, 18. ' M 3  c ï7o ) Lydende Chriftenen waren, van vroegere tyden af, de meest verzekerde Chriftenen, De ver* trooftingen van den Geest worden, door de grootheid der goedertierenheid Gods, die de zynen in nood niet verlaat, meest, onder het lyden, gefchonken en genoten. Verdrukking werkt lydzaamheid, onderwerping aan Gods wil, en de lydzaamhcid bevinding van Gods zaligmakende genade, onveranderlyke trouw en barmhartige hulp, en van hunne eigene oprechtigheid, ftandvaftighcid, en toenemen in heiligmaking en hemelfche! gezindheid, welk bevinding dan ook weder hope werkt; zoodat zy roemen in de verdrukkinge, wetende, dat de ligte verdrukking, welke zeer haast voorbygaat, in hun werkt een gantsch zeer uitnemend gewigt der heerlykheid (V). Niet weinig zyn de zwarigheden , met welke wy, om in deze verzekerdheid toe te nemen, te worftelen hebben; maar die alle komt een geloovigc te boven. Zwakheid des geloofs, kleinheid van keanis, twyfdingen aan gewigtige waarheden, en vreeze om de genade van Chriftus ons, in vertrouwen, toe te kennen maken ons onzeker omtrent onze zaligheid. Maar deze alle overwinnen de geloovigen, wanneer, onder het geleide van den Geest der waarheid, hetgeen aan hun geloove ontbreekt, Volmaakt wordt, en hun geloofzclve, gelyk dat van {<£) 2 Cor. V. 4. IV; 3?- Rom. V- 3» 4»  van de jonge Chriftenen te Thesfalonika, zeer wast Ca). Ootmoedigheid, niet bepaald of geholpen door vrymocdigheid, veraardt by ons in eene zondige kleinmoedigheid, waardoor een- geest van vreesachtigheid in ons woont en heerscht, en wy, onder den fchoonen fchyn van nedrigheid, altyd voor de bedricglykheid van ons hoogmoedig en vleeschlyk gezind hart, hetwelk zich ligt iets aanmatigt, vreezen en ons verbeelden, dat anderen iets anders en meer kennen en ervaren dan wy ; hetwelk ons befchroomd maakt, om ons van onze zaligheid te verzekeren en dikwyls twyfelmoedig omtrent zaken, waarvan wy ons duidlykst bewust zyn. Maar deze kwaal van onzen geest, die vry gemeen en zeer nadcelig voor onze vertrooftinge is, komen wy te boven, als de vrymoedige Geest ons onderfteunt, en wy, voor eenen geest van vreesachtigheid, eenen geest van kracht, gematigdheid en liefde ontvangen, alleen op het woord van , God aangaan, cn ons aan de goedertierene alwetendheid van God vrymoediglyk ter beproevinge betrouwen Qb). Wanneer een geloovige, (gelyk d'Apoftcl Paulus (c) eertyds of liever t'eenigcr tyd) zonder de wet, door het geloof leeft, de zonde voor hem dood is, enèhet gebod, (hetzy door wctlecraars, het- (<0 1 The ff. 11 1: 10. 2 The ff. 1: 3- (i) Pf. li: 14. 2 Tim. \ : 7. I's. cxxxix, 23, 24. (jt) Rom. vn: 9, 10. wcré. M 4  C 172 ) hetzy door het opnemen van de vermaningen en beloften aan de betrachten derzclve, in derzin der wet, die alleen eischt en bedreigt) tot hem komt, zoo wordt de zonde weder levendig, en hy fterft, moed en hope verliezende. Doch deze verdonkering zyner verzekering wordt in licht voor hem veranderd, vvannecr hy, met Paulus, door de wet, der wet fterft, om Gode te leven, en erkent, dat hy met Chriftus gekruist is en leeft, doch niet meer hy, mr.ar Chriftus in hem, en dat hy, hetgeen hy nu in den vleefche leeft, dat leeft door het geloof des Zoons Gods, die hem lief gehad en zich voor hem overgegeven heeft (T). Het ftaroogen op den voorfpoed der godloozen, tcrwyl men zelf in druk is, doet ook wel eens de voeten byna uitglyden, cn denken, dat men te vergeefsch zyn hart gezuiverd en zyne handen in onfchuld gewasfehen hebbe. Maar wie, als Afaph, in Gods heiligdommen intreedt en zich daar laat onderwyzen van het einde der godloozen, zal zich, met fchaamte over deze groote onvernuf- , tigheid, vernederen, en even daardoor zich gerustelyk verzekeren: Ik zal dan geduuriglyk by u zyp ; Gy hebt myne rechtehand gevat: Gy zult my leiden door uwen raad, en daarna in heerlyk- 'heid opnemen (7). Zich zeiven, met Gods Kerk, in groote verdrukkingen te bevinden, geene verhooringe van (#) Gal. Ui 19, 20. 00 Ps* LXxiii; 2, 13, 23, 24.  C 173 ) zyne gebeden op te merken , cn de redenen van Gods doen niet te konnen vinden, neemt ook wel eens het gevoel van de zekerheid der zaligheid, voor eene wyl, by den liefhebber Gods, weg'; zoodat hy zegge: Gy hebt my verre van den vrede verftooten; denk ik aan God, zoo maak ik misbaar. Maar, merkt hy, in zulk eene treurige donkerheid, op Gods goedertierenheden, met welke Hy de verdrukkingen verzacht; gedenkt hy aan de daden van ouds, de.trouw en hoogheid van God in alle zyne werken, zoo zal hy, niet Habakuk, welke eerst zoo beroerd geweest was, als een. rechtvaardige, die door het geloof leeft, zeggen: Ik zal ruiten ten dage der benaudheid, als hy optrekken zal tegen het volk. Alhoewel de vygeboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan den wynftok zal zyn, zoo zal ik nogthans in den Heere van vreugde opfpringen, ik zal my verheugen in den God roynes heils (V). Wanneer wy onder vele verzoekingen van den boozen leven, en de kracht van onze eigene verdorvenheid zoo zeer gewaar worden, dat wy, onder de wet der zonde, die in onze leden is, gevangen genomen zyn, wordt, in die gevangenis, de donkerheid en verlegenheid wel eens zoo groot, dat wy uitroepen: Ik ellendig menfche ! wie zal my verlosfen van het lichaam dezes doods? maar zien wy dan, door het geloove, '(a) Klaagl. in: 17, 22, Ps, lxxvii: 4, 11, 12. Heb. ui; 16, 17, 18. M 5  C 174 ) ve, op Chriftus, wy raken terftond uit deze donkerheid en verlegenheid gered; wy danken God door Chriftus Jefus , cn wederftaan den Duivel, zoodat hy van ons vlugt (V). Maar de meefte , grootfte en gevaarlykfte verduiftering van deze zekerheid der zaligheid komt over ons, wanneer wy onze eerfte liefde verlaten, traag worden in het goeddoen en de Iuften, welke kryg voeren tegen onze ziele, toegeven, vooral, wanneer wy ons daarin zoo verre vergeten, dat wy in zware zonden vallen, 't Is in dezen droevigen ftaat onzer geeftclyke belangen, dat wy aan de zekerheid onzer zaligheid, in het geloove, niet denken durven; dat ons gewisfe ons veroordeelt, als zulken, die niet alleen zondigen, maar, tegen beter weten en met verfmadinge van het geloof en de genade Gods, zondigen ; dat wy geene bewyzen voor de oprechtheid van ons geloof, maar vele van onze ^onoprechtheid en ontrouw, vinden; dat de Chriftelyke tucht, daar wy de waarfchouwingcn en vermaningen niet hooren, ons van den troost der broederlyke gemeenfchap, in bet gebed en avondmaal, affcheidt; dat God zyn troostryk aangezicht voor ons verbergt, zoodat de beenderen verbryzeld worden cn verouderen, omdat zyne hand dag en nacht zwaar op ons is, en ons zap, waardoor wy vruchtbaar in het goede moeften zyn, verandert in zo- (t$Rom. vu:. 21, 23, 24. Jee, iv: 7.  C i.75 ) zornerdroogten. Waanneer wy in deze verduiftering van Gods genade blyven moeiten, zouden wy gewiflyk omkomen: maar zoo groot is Gods trouw en rechtvaardigheid over ons, dat, indien wy onze zonden belyden, hy ons dezelve vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid ; en dit niet alleen, maar dat hy onze zekerheid daar. van weder opklare, ons de vreugde van zyn heil wederfchenke en ons omringe met vrolyke gezangen van bevrydinge. David, die, onder anderen, daarvan ons ten voorbeeld verftrekt, was daar zoo over verwonderd, dat hy, te midden van Gods bezoekinge over zyne zonde, zong: Ook is uwe gerechtigheid, o God! tot in de hoogte; Gy die groote dingen gedaan hebt: o God! wie is u gelyk O) ? Alle deze zwarigheden, met welke de verzekering van een geloovigen te worftelen heeft, komt hy te boven; en zyne verzekerdheid klimt, door dezen ftryd, tot eene groote hoogte. De eerfte en laagfte trap der verzekering is die, welke een gcloovige, by het begin der bekeering, bereikt, wanneer hy de vergeving van alle zyne zonden in Chriftus, met vertrouwen, aanneemt, en daardoor opgewekt wordt, om Chriftus veel lief te hebben. Een voorbeeld daar van zien wy, in die zondares, welke veel lief had, om dat zy erkende, dat haar veel vergeven was (b). Maar O) Ps. xxxir. 3, 7. li: 10—14. lxxi: 19. I Joann. U 0. iy. 2. 00 Luk. fu: 58-47.  C 17O Maar hooger klimt zy, wanneer een gcloovige meerder inzien in de vergevinge zyner zonden ontvangt, en zyn geloove uit de werken betoond en goedgekeurd wordt. Zoo zeide de Zaligmaker tot die zelfde zondares, nadat zy hare liefde betoond had: Uwe zonden zyn u vergeven, uw geloof heeft u behouden, ga henen in vrede. En zoo wierd ook de donkerheid van den godzaligen Cornelius, omtrent de vergevinge zyner zonden, door Petrus opgeklaard, cn zyne zekerheid met de wondergave van den Geest en met den Doop beveiligd («). Een nog hooger trap van zekerheid beklimmen wy, wanneer wy, biddende: laat myn hart oprecht zyn tot uwe inzettingen, opdat ik niet befchaamd worde: vertrouwen, dat wy.een goed geweten hebben, als die in alles eerlyk willen wandelen (F), en daaraan, (dat wy niet liefhebben met den woorde, noch met de tonge alleen, maar met de daad en waarheid) kennen, dat wy uit de waarheid zyn, en onze harten verzekeren voor Hem, dat, indien ons harte ons veroordeelt, over gebreken en zwakheden, die ons bekommeren, God meerder is dan ons hart, alle dingen kent, en ook dit weet, dat wy met de daad en waarheid lief-hebben; en in alles eerlyk willen wandelen (c). Maar 00 Luk. vw. 48, 50. Hand. x: 43 — 48. CO Ps- exix: 80. Hcbr. xiu: 18. CO 1 Joann. nu 19, 20 'Ju dat en niet want.  C 177 ) Maar een van de hoogde trappen mogen vvy achten , wanneer ons hart ons, in het geloove ftaande, niet veroordeelt over byzondere nalatigheid of misdryf, zoodat wy vrymoedigheid tot God hebben, en zoo, wat wy bidden , van hem ontvangen, dewyl wy zyne geboden bewaren en doen hetgeen behaaglyk is voor hem (a~). Dezen hoogen trap van zekerheid beklom Abraham, toen hy zynen Ifaak, op Gods bevel, wilde offeren , toen de belofte aan hem met eede beveiligd, de fchrift van de toerekening van zyn geloof tot gerechtigheid vervuld en hy een vriend Gods genaamd wierd (b~). Misfehien volgde hem Job hierin al zeer van naby, en anderen , in eenen verderen afdand. Doch mogelyk is het een nog hooger trap, wanneer men, in 't gezicht van zyne eigene opoffering door den marteldood, verzekerd is, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander fchepzel ons zal konnen fcheiden van de liefde Gods, welke is in Chridus Jefus, onzen Heere, en men dan zoo zeggen kan: Ik weet in wien ik geloofd heb, en ben verzekerd, dat hy magtig is, myn pand, by hem weggelegd, te bewaren tot dien dag; Ik heb den goeden dxyd gedreden, ik heb myn loop geëindigd, ik heb 00 Joann. ixc 21, 21. 00 Hebr. vi: 13,, 14. Jac. 11: 23.  073) heb het geloove behouden; voords is my weggelegd de kroone der rechtvaardigheid , welke my de rechtvaardige Richten in dien dag geven zal, en niet alleen my, maar ook allen, die zyne verfchyninge hebben lief gehad (V). Groote genade en barmhartigheid van God in Chriftus over ons arme zondaren, dat hy ons niet alleen uit onzen jammerftaat redden en tot het hoogde geluk opvoeren, maar dat hy ook ons daarvan te voren kennisfe en verzekering, doof het geloof, fchenken wil! Zonder deze zekerheid, leven wy altyd in ongerustheid, en worden, als eene bare der zee van den wind, door allerlei gedachten, op en neder geworpen; zonder haar, durven wy om onzen dood niet denken', noch van denzelven hooren fpreken, en moeten wachten, om, als een redeloos;beest, dien tol der natuur te betalen, of, wy zien hem, met gedurigen angst en verfchrikkinge te gemoet, en zyn zoo, door vreeze des doods, al ons leven, der dienstbaarheid onderworpen. Hoog, zeer hoog, moeten wy dan deze genade Gods in Chriftus fchatten en alle naarftigheid, hoe eer, hoe beter, aanwenden, om deze zekerheid van onze zaligheid, welke voor ons te bekomen is, te verkrygen. Wy zouden het, buiten -twyfel, dwaas en onbefcheiden vinden, indien een ryk man, met eene goede fomme gek's, by eenen armen zich vervoegde, om hem die te geven, en de arme ondertusfehen -'■ her(a, Rom.vuv. 33 '39. 2 Tim. 1; 12. iv: 7, 8.  'C i79 > herwaards en derwaards zien bleef, Zonder op den ryken en zyn gefchenk te letten, en daardoor den ryken noodzaakte, om zich van hem af te keeren. Maar even zoo handelen wy arme zondaren, wanneer wy, om aardfche nietigheden, op deze groote zaligheid geen acht geven, wanneer wy den wel aangenamen tyd, den dag der zaligheid verwaarloozen, de genade Gods te vergeefsch ontvangen, en niet yverig zoeken, om van onze zaligheid verzekerd te wezen. Maar ook daarom moet het ons niet genoeg wezen , om alleen de eerfte beginzelen van die verzekering te fmaken; neen, wy moeten, door de zoetigheid derzelve aangefpoord, ons ftceds opwekken om in dezelve toe te nemen, en alle naarftigheid toe te brengen tot de volle verzekerdheid der hope ten einde toe; om de middelen, waar door wy Gods liefde, in Chriftus, tot ons, meerderen vafter, kennen, zorgvuldig te gebruiken , en de zwarigheden, welke zich daartegen opdoen, kloekmoedig, door Gods Geest, te overwinnen; om Chriftus, door het geloof, in onze harten wonende te hebben, opdat wy in de liefde geworteld en gegrond worden. Trouwens, het oogmerk, waartoe wy die volle verzekerdheid van onze zaligheid moeten zoeken, is niet, op dat wy, als wy die hebben, zorgeloos, onze lullen zouden inwilligen en de begeerlykheid van ons vleesch volbrengen. Het zyn godloozen, en geen verzekerde Chriftenen, die de genade Gods  C iÖo ) Gods in ontuchtigheid veranderen (V). Het zeggen: eens genade aityd genade: is wel waarachtig , in dien zin, dat hy, die eens genade van vergeving en heiligmaking heeft, het daarop altyd toelegt ; maar niet in dezen zin, dat hy, die eens genade heeft, hoe hy ook leve, vergeving zoude' hebben en heilig wezen. Het ftrydt tegen elkander onder de genade te zyn, cn, zich aan de dienstbaarheid der zonde te onderwerpen Cb). Wie zich verzekert, dat God hem liefheeft en zynen Zoon voor hem gegeven heeft, die wordt even daardoor gedrongen, om hem weder lief te hebben. Wie niet liefheeft, kent God niet; want God is liefde Cc). Die Gods liefde kent en by zich zei ven daarvan verzekerd is, zal, hoe roeerder en klaarder zyne zekerheid zy, hoe krachtiger zyne overtuiging daarvan hem gerust Helle, des te meerder zich opwekken, om, met verlegene verwondering, Gods liefde te aanbidden en te pryzen, en zich zeiven Gode ten diende te dellen. En daarom moeten wy dan deze verzekerdheid met allen yver naarjagen, opdat wy, met te meerder hartelykheid, gewilligheid, blydfchap en vaardigheid, God liefhebben, op hem ■vertrouwen en zyne geboden bewaren, dit gezegde .van den Apodel Joannis altyd voor onze leus houdende: My hebben Hem lief, omdat Hy ons eerst lief gehad heeft. ~ OVER- 00 Jut- fü 4- C'0 R°w. vi: 15 - .- i3. Cfi 2 Cor. v. 14, 5, 1 Joann. iv: 8, 19.  OVERDENKINGEN, OVER HET ZIEN OP GODS BELOONING, IN HET GOED - DOEN. gebeurt niet zelden onder ons menfehen, dat het misbruik van eene goede zaak ons vervoert, om dezelve, of, geheel buiten gebruik te Hellen, of, ten minften, dezelve niet, dan met eene huiverigheid, en zelden tot ons nut, te bezigen. Ligt vallen wy, door de zwakheid van ons verftand en de fterkte van onze drift, van het eene tot het andere uiterfte, en konnen den veiligen middelweg, welke het vermyden en het verbeteren van misbruiken, om uit goede zaken voordeel te trekken, aanwyst, niet houden. Het dwaas, en den hoogen, algenoegzamen, vrymagtigen God onwaardig, fteunen en rekenen op zyne eigene verdienften, hetwelk het Chriftendom misvormd, en vele fchade toegebragt heeft, deed anderen, die dit misbruik zagen, betreurden, en zich zeiven daarvan, zoo ver mogelyk, wilden verwyderen, tegen hunne eigene leer van de genadige bclooninge der goede werken aan, den troost, welke daarin waarlyk ligt, uit het oog verliezen, of ook, niet, of fchoorvoetende, gebruiken. 't Is even daarom wel noodig, dat wy, de leer van Gods onfeilbaar woord alleen volgende, overdenken: Ofwy . „iet verplicht zyn, in het doen van goede werken, op Geds belooning te N Zien?  C 182 ) zien? Of dit niet zeer wel gefchieden kan, behoudens de leer, dat wy de vergevinge der zonde en het eeuwige leven, uit louiere genade Gods/'ontvangen? — Hoe wy op die behoninge zien en wachten, — cn welk eene bcloouing wy bedoelen moeien ? Gaan wy , omtrent de eerfte vrage, de leer der Heilige Schrift naar, wy vinden allerklaarst, onze verplichting, om, in het doen van goede werken, op de belooninge Gods te zien. Menigvuldig zyn de beloften van de goede gevolgen, welke het goeddoen, hetzy in, hetzy na dit leven, hebben zal, die wy;in 'tO.en N. Teftament lezen. Nu eens worden die alleen, als de gevolgen en vruchten van het goede werky voorgeftcld, dan weder, als kroonen en pryzen, vveike den overwinnaren in den loop en ftryd zullen toegewezen worden, en zeer veelmalen, als een loon, een groot loon, welke voor hun, die goeddoen, in de hemelen bewaard wordt. Deze • beloften Gods moeten wy, in het doen van goede werken, gelooven; maar dat konnen wy niet doen, ofwy moeten, in dat werk, op Gods belooning,, zien. Ook vordert het heilig woord uitdruklyk, dat hy, welke tot God komt, welke hem zoekt te behagen, niet alleen geloove, dat God is, maar ook, dat Hy een belooner is der genen, die Hem zoeken (ai). Zy 00 Helr. xr. 6.  ( i83 ) Zy worden ook geprezen in de Schrift, die atie lyoen en zwarigheden, in het goeddoen, door het uitzicht op den loon, overwonnen, gelyk zoo tot lof van Mofes gezegd wordt: want hy zag op.dé vergeldinge des loons Ca). Wy vinden daar ook heiligen, welke, in hunne gebeden, God om die vergeldinge baden. Hiskia zeide, in zyne krankheid: Och Heere, gedenk toch, dat ik voor uw aangezicht, in waarheid en met een volkomen harte, gewandeld, en, dat goed is in uwe oogen, gedaan hebbe. Nehemia bad, meermalen, in zynen yver voor het heil van zyn volk: Gedenk myner, myn God , ten goede, alles wat ik aan dezen volke gedaan heb (b). Ook ontbreken zy daar niet, welke hunne verlosfinge uit groote zwarigheden aanmerken, als eene belooninge van hunne gehoorzaamheid aan Gods geboden. David zong zoo, in zyn danklied CO: De Heere vergold my , naar myne gerechtigheid: Hy gaf my weder naar de reinigheid myner handen, want ik heb des Heeren wegen gehouden, en ben mynen God niet trouwlooslyk afgegaan, want alle zyne rechten waren voor| my, en zyne inzettingen dedej ik niet van my weg, maar ik was oprecht byhem, en ik wachtte my van myne ongerechtigheid: zoo gaf my de Heere weder naar myne gerechtigheid, naar O) Hebr. xv. 25. (i) 2 Kon. xx: 3. Nek v; 19, CO Ps. xvii 1: 21 —25. Na"  C 184} raar de reinheid myner handen voor zyne oogen. Wel is waar, dat David, met die uitdrukkingen, in dezen , gelyk in meer Psalmen , op de openbaring van de gerechtigheid zyner zake, tegen de befchuldiging van Saul en zynen aanhang, ziet; maar ook deze openbaring van zyne onfchuld merkt hy tegelyk aan, als eene belooning van zyn bewaren van Gods geboden. En, hetgeen nog verder gaat, God en zyn Zoon zelve verklaren, niet alleen met opzicht op de tydlyke, maar ook met opzicht op de eeuwige zegeningen, dat zy die, als eene belooninge der goede werken, geven zullen. Men herinnere zich hier het trooftelyk zeggen: Wel, gy goede en getrouwe dienstknecht! over weinige zyt gy getrouw.'- geweest, óver velen zal ik u zetten: ga in in de vreugde uwes Heeren (//)• Uit al dit bygebragte is het dan middagklaar, dat wy voor, onder en na het doen van goede werken, op de belooninge derzelve moeten zien. Maar kan dit wéfgéfchïédcn, iehoudens de leer, dal 'wy de vergevinge der zonde en het eeuwige leven uit loutere genade Gods, ontvangen? Het antwoord op deze tweede vrage is niet minder klaar: want niet alleen kan dit, behoudens die leer, zeerwel geichieden , maar, zonder dezelve, konnen wy zelfs op geene belooninge van goede werken hopen. I InCO Matth. xxv: 21. ;  C 185 ) Indien wy, door onze verdienlten, ons zouden willen verzekeren van Gods belooning , dan zou, niet alleen de bewustheid van zoo vele zonden, met welke wy, by den heiligen en rechtvaardigen God, den dood verdiend hebben, ons verfchrikken; niet alleen de onmogelykheid om iets goeds te doen, hetwelk wy niet fchuldig zyn te doen, ons den moed benemen; maar ook de opmerking op de geringheid van onze werken by den hoogen en algenoegzamen God en de bewustheid, zoo weljvan de gebreken, met welke die werken befmet zyn , als van de zonden, door welke wy, in vele ftruikelende, die, tusfehen beide, weder afbreken, eene gedurige twyfeling veroorzaken, of onze goede werken wel waardig waren, om van Hem, voor wien de engelen zelve niet zuiver zyn, beloond te worden ? En daar wy, vorderende in het doen van goede werken, ook vorderen in het kennen van God, en in het kennen van onze zonden en gebreken , zou deze twyfeling, daardoor, niet verminderd, maar vermeerderd worden, en wy zouden dus door onze verdienlten ons niet van Gods belooning konnen verzekeren, noch daarop, in hope, zien. Maar gelooven wy , dat God uit loutere genade, zonder eenige onze verdicnlte, ons alle onze zonden vergeeft en het eeuwige leven, met alles, wat ons daartoe leidt, fchenkt, om de gehoorzaamheid van Chriftus , welke hy aan het hout des kruifes volbragt heeft, dan konnen wy ons verzekeren van de belooninge onzer goede N 3 wer-  C 136 ), werken; dan konnen wy daarop zien, ons daarmede tot dezelve aanmoedigen; en, na het doen derzeive, daarmede ons vertrooften. De belooninge , welke uit genade gefchiedt, neemt al de bovengemelde zwarigheden weg en verwydert ons hart, om het pad van Gods geboden, met het befte uitzicht op belooninge, te loopen] Dit leert ons de Heilige Schrift. Tegen Abraham zeide God eens: Ik ben u een fchild, uw loon zeer groot, (V) en nadat Hy 'er de belofte van een talryk zaad by gevoegd had, geloofde Abraham in den Heere, en Hy rekende het hem tot gerechtigheid. Paulus merkt over dat gezegde op: dat Abraham de loon, niet als een die werkt , naar fchuld , maar als een die niet werkt, maar gelooft ia God, die den godloozen rechtvaardigt, naar genade, toegerekend is, wyl het geloove hem tot gerechtigheid gerekend is, en dat de beloftenis uit den geloove is, opdat ze zy naar genade. Eene duidlyke blyk, dat de belooninge van God, zelfs aan eenen Abraham, uit genade, die door het geloove aangenomen wordt, gefchied is. Zoo vele beloften van belooninge der goede werken, als 'er, in verfcheidene bewoordingen en onderfcheidene gedaanten , in de Heilige Schrift, voorkomen, houden alle aan menfehen, die gezondigd hebben, ce heerlykheid Gods derr Ven en des doods fchuldig zyn ; zy fluiten daar^ («) Qm xv: i~h5 #a)B. iv: 4, §, )$.  C 187 ) v daarom, noodzaaklyk, in, dat God hun de fchuld |der zonde vergeeft en het leven, uit genade, om Chriftus wil, fchenkt; en zoo is de belofte van belooninge altyd een belooning uit genade. De zonden, welke ons in het doen van goede werken aankleven, neemt God in genade, geduriglyk, weg. Indien wy, zegt de Apoftel Joannes, in het licht wandelen, gelyk hy ('God) in het licht is, zoo hebben wy gemeenfehap met malkanderen (God met ons en wy met God) en het bloed van Jefus Chriftus, zynen Zoon, reinigt ons van alle zonden (0), De onvolmaaktheden van onze goede werken, waarom zy Gode niet zouden behagen, worden met Chriftus volkomenheid bedekt. De vruchten der gerechtigheid (è) zyn, door Chriftus Jefus, tot heerlykheid en prys van God. Onze geeftelyke offeranden zyn Gode aangenaam, door Jefus Chriftus; waarom wy altyd Gode, doorhem, opofferen eene offerande des lofs , dat is, de vrucht der lippen, die zynen naam helyden, en der weldadigheid noch mededeelzaamheid vergeten : want aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen. Dit nu, wanneer wy het wel in 't oog houden, zal ons leiden in de overdenkinge van de derde vra- (a) 1 Joh. 1: 7, 8, 9, 10. (b) Philipp. 1: 11. 1 Petr. IV. 5. Hebr. xm: 15, 16. N 4  C 188 ) vrager Hoe wy op deze belooninge zien m wachten moeten ? Zekerlyk, niet met een onheilig gemoed, om, door het doen van goede werken, voor eenen lyd, vrydom te hebben, om -ons genoegen in 't kwade te nemen, of de goede werken tot afrekening der kwade te laten verftrekken. Zulk eene gedachte zou vooronderftellen, dat wy, eenigen tyd, van de gehoorzaamheid aan God zouden konnen ontflagen zyn, en meer geluk en genoegen, buiten, dan in zyn dienst, hebben; het welk zoo zeer ïtrydt met onze afhanglykheid van den hoogen en alleen zaligen God. Deze gedachte, hoe ongerymd ook, ligt ons zeer naby, en wordt , door verdienftelykheid aan de goede werken toe te fchryven, fterk gevoed. Toen Israël in Babels land gevangen was, verbeeldden zy zich, dat, (daar God den godloozen, die zich bekeerde, beloofde, dat hem zyne zonden Vergeven zouden worden, en hy in zyne gerech> tigheid, die hy na zyne bekeering deed, leven zoude,) ook een rechtvaardige, die onrecht deed, uit kracht zyner vorige gerechtigheden, moest leven ; en dat daarom Gods weg, in het betoonen Zyner genade aan den godloozen, niet recht was; maar God zegt hun : als ik tot den rechtvaardigen zegge, dat hy zekerlyk leven zal; en hy op zyne "gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet; zoo zullen alle zyne gerechtigheden niet gedacht worden, majr m zyn pnreght, dat hy doet, daarin zal  C *89 ) zal hy fterven O). En daarom moeten wy zulke gedachten, Voor en na het doen van goede werken, zorgvuldig uit ons gemoed weren, Ook moeten wy ons wachten om, in vertrouwen op onze werken, terftond loon van onzen arbeid te eilchen. Is'er één goed werk, hetwelk ons daartoe, by God en menfehen, fchynt recht te geven, 't is het vergeven, het dikmaal vergeven, aan onzen broeder: maar de Zaligmaker verklaart, dat wy daarin gelyk zyn aan eenen knecht, die, van den akker komende, niet bedankt wordt voor het werk ;dat hy daar gedaan heeft, maar veeleer tot nieuw werk wordt geroepen, en daarom zeggen moeten: wanneer wy gedaan hebben al hetgene ons bevolen is, zyn wy onnutte dienstknechten, want wy hebben (maar) gedaan , hetgene wy fchuldig waren te doen (J>). Handelt de Heere, als hy, by zyne komst, zyne knechten wakende vindt, zoo vriendlyk, dat hy zich omgordt, hen doet aanzitten, en, bykomende, zelf hen dient, gelyk wy elders lezen C», dat gcfchiedt, na de voleindiging van den dienst, door ééne ongehoudene goedgunftigheid, en op deze moeten wy, in het hopen op Gods belooning, altyd het oog houden. Trouwens dat moet ook gefchieden, met fmeekinge om genadige vergevinge van onze zonden, Nehemia, welke dikmaal bad, dat God zyne • wcl- O) Ezech. xvm: 21-32, xxxm: U-ip. ) Luk. xvn: 3-1Ó: (O Luk. Xli; 37' N5  C 19° ) weldaden , aan zyn volk gedaan , gedenken zoude, voegde 'er ook dit by, als by zeide: Ge, denk myner ook in dezen , myn God , en verfchoon myner naar de veelheid van uwe goedertierenheid OJ. Hiskia, die verzocht had, dat God gedenken zou, dat hy goed in zyne oogen gedaan had, erkende, dat God alle zyne zonden achter zynen rug geworpen had (b). Paulus bad, dat God aan het huis van Onefiphorus en aan Onefiphorus zclven, die hem wel gedaan had, barmhartigheid zou geven (xf), en Judas leert ons, dat wy, in het bewaren van ons zei ven in de liefde Gods, de barmhartigheid van onzen Heere, Jefus Chriftus, ten eeuwigen leven moeten verwachten Cd). Het was my ook zeer aangenaam, dat ik, in den dienst van die Chriftenen, welke zoo ingenomen zyn met het denkbeeld van verdienite, nog, een overblyfzel van de oude zuivere leer vond, in het zeggen: „ Wy bidden, dat gy „ ons, niet, als een fchatter van verdienlten, „ maar, als een milde gever van vergiffenis, in ,, 't gezelfchap van die heiligen toelaat Qe). En over het geheel moeten wy, biddende, zien en wachten op Gods genadige belooning; ons niet verbeelden, dat God dezelve aan ons fchuldig is, en dat dezelve ons niet ontgaan kan. De hooge God wil van ons nedrig erkend worden, als die het O) Nek xiu: 22. (b) Jef. xxxvin: 3,17. (O 2 Tim. 1: 16 18. (d) Jui. vers 21. (e, Misfale Romanum, in Csnone Misfie.  C 191 5 het ons vryelyk en uit genade geeft. De heiligen komen ons daarom in de fchrift voor, ootmoedig en aanhoudend den loon zoekende, in dat vertrouwen , dat God een belooner is dergenen, die hem zoeken. Ook is het gebed een voornaamst goed werk , hetwelk God, met verhooringe, vergelden wil. Vooral moet dit uitzicht op de vergeldinge des loons ons telkens op nieuws aanfporen, om meerder en zuiverer goede werken te verrichten, en geene moeite, fchade of lyden, welke ons daarin ontmoeten, te ontzien. Mofes zag zoo op de vergeldinge des loons, dat hy daar voor eere, fchatten en vermaken overgaf. Vele martelaars hadden, in moeilyke tyden voor het geloof, hun leven zelfs daarvoor over, en Paulus vermaant ons, dat wy ftandvaftig, onbeweeglyk, altyd overvloedig moeten zyn in het werk des Heeren, als die weten, dat onze arbeid niet ydel zal zyn in den 1 leere (V). Aangename vertroofting!, zoo op Gods genadige belooning in het doen van goede werken te mogen zien cn te wachten ! Doch deze moet nooit met hoogmoedige verheffinge van ons zeiven boven anderen gepaard gaan , maar , zal zy van de uitkomst bekroond worden , met eene nedrige onderwerping aan Gods bedeeling en een vergenoegd toeverzicht, dat zyne genadige belooning onze gedachten verre te boven zal gaan, bezield we- (a) 1 Cor. xv: 58.  wezer. Dit leerde ons de getrouwe Zaligmaker op twee plaatfen van het Euangelie van Mattheus, welke, in den eerften opflag, het zien op den loon der goede werken fchynen te verdonkeren, maar, wel overdacht zynde, ons een helder licht geven, om denzelven, als een loutere goedheid Gods ons nedri g voor oogen te houden. De eerfte is de gelykenis van de arbeiders in den wyngaard, welke de Heiland voorftelde, om aan tewyzen, hoe, in Gods koningryk, velen, welke de eerfte dachten te zullen zyn in het ontvangen van den loon, de laatfte, geheel van den loon verfteken, zouden wezen, en vele laatften, welke dien niet fchencn te zullen krygen, denzelven, voor en boven anderen, zouden ontvangen (ei). Petrus , gehoord hebbende het gefprek van Jefus met den ryken, en aan zyne goederen verkleefden, jongeling, zeide moedig tot hem: Ziet, wy hebben alles verlaten, wat zal ons dan geworden ? De Zaligmaker troostte, in zyn antwoord, hem cn zyne medeleerlingen wel, met de belofte van een groote belooninge voor dit en het toekomend leven, maar voegde 'er deze waarfchouwing by: doch vele eerften zullen de laatfte, en vele laatften zullen de eerfte zyn. Om nu dezelve krachtiger in hun gemoed te prenten, hield hy' hun het onderfcheiden lot van tweederlei arbeiders voor. De eerfte fchenen meer 00 Matth. xix: 16 30. verg. Luk. xnr; 30 en Matth. xx. i 16.  C i93 ) meer de belangens van den heer en zyn werk te bevorderen. Zy waren van hem, in den morgen ftond, volgens een beding, voor éénen penning, gehuurd. De andere waren, uit mededoogen van den heer, daar zy geen werk hadden, naar den wyngaard gezonden, zonder eenige affpraak, dan dat hy hun geven zou, wat recht was, waarin zy, erkennende de barmhartigheid van den Heer, die hen wel gebruiken wilde, gaarne, zonder meer te weten, genoegen namen. Op het einde van den dag, behaagde het den heer', zyne milde barmhartigheid nog meer over dat tweede foort van arbeiders uit te ftrekken, en hun, boven hetgeen zy verdiend hadden en verwachten konden, te geven; te geven hetzelfde loon, dat hy aan de eerften had toegezegd en geven wilde. Deze eerfte , dit ziende , en hoogmoedig op hun werk zich verheffende, dachten, dat aan de laatften niet zoo veel, als aan hun, mogt gegeven worden, waren t'onvrede, dat hun niet meer, dan dezen, gegeven wierd, en weigerden, uit onvergenoegdheid en nyd, den hun beloofden loon aan te nemen. Zoo zullen dan de laatften de eerften en de eerften de laatften zyn'; en het zal blyken, dat wel velen geroepen zyn van God, om te arbeiden in den wyngaard, maar weinige uitverkoren, om den loon, uit loutere barmhartigheid, te ontvangen (V). Dit moest Petrus en zyne medeleerlingen in het (a) Matth. xx: 16. verg. Rtm. ix; 31, 32. xi; Si 6> 7-  C ï94 J> bet oog houden, om zich niet boven anderen te verheffen in het verwachten van den loon, of anderen dien te misgunnen, opdat zy daardoor den loon, welke zonder vreugde en genoegen niet ontvangen wordt, niet verloren, en van eerften laatften wierden. Dit moeten wy ook ernftig ter harte nemen: Op loon van God mogen en moeten wy , volgens de leer van deze gelykenis, in het werken van het goede, zien en wachten. Maar wy moeten ons zeiven niet verheffen, alsof wy die waren, welke voor, en boven anderen, beloond moeften worden, en het niet verdragen konnen, wanneer andere ons gelyk gefteld of boven ons begunftigd worden. Menig een verloor in dit leven, door zulk een nydig en hoogmoedig ongenoegen, den goeden loon, welken God hem gaf; en allerdroevigst zal het wezen, wanneer ook dit in het toekomend leven ons eeuwig verdriet zal baren. Wy moeten daarom ons altyd, met nedrige dankbaarheid, aan Gods bedeeling onderwerpen, met een goed oog, blymoedig zien, dat God zyne goedertierenheid ook aan anderen betoont , en verwachten, dat hy ons dan ook, boven onze verwachtinge, zal beloonen. De tweede plaats leert ons dit nog klaarder en krachtiger. De befchryving , namelyk, van het jongfte gericht (a), in hetwelk de Heere Jefus degenen., die, na het gedaan onderzoek, ter rechtehand ftaan, ons afteekent, als zulken, die ver- . 00 Malth. XXV: 31 46.  C i95 ) verbaasd ftaan, datby hun toekent, dat zy Hemi, in zyne nooden en ellenden, zouden bezocht en gediend hebben, in tegenoverftelling van degenen, die ter linkehand ftaan, en niet begrypen konnen, dat hy hun verwyt, dat zy hierin ooit, in zulke gevallen, te kort gekomen zyn. Met dit fchoon en leerzaam tafereel van hetgeen by zyne verfcbyninge in heerlykheid, zal plaats hebben, wil hy ons aanwyzen, hoedanig ons gemoedsbeftaan in het-zien en wachten op den loon van goede werken zyn moet, en hoe groot en ongedacht de uitkomst wezen zal. De rechtvaardigen , die aan zyne rechtehand ftaan, onderfcheiden zich daarin van de anderen, dat zy, wegens zonden en gebreken, welke hun goed-doen aankleefden, niet konnen begrypen, dat dit die waardy zoude hebben, en dat zy zulk een heerlyk Heer daarmede zouden geholpen hebben; zy ftaan verbaasd, dat hy het zoo gunftig opneemt en hun het koningryk daarvoor doet beërven. Zoo moeten wy dan ook, zelfs naar deze leer wel op de belooning zien, maar altyd een nedrig gevoel van de kleinheid, geringheid en de gebreken onzer werken by ons aankweeken, vergeten wat achter is, ons uitftrekken naar hetgeen voren is, opdat wy verrast worden door het groote en ongedachte der gunstryke belooning, wanneer Chriftus zal gekomen zyn, om verheerlykt te worden in zyne heiligen en wonderbaar in allen, die gelooven ), en het onuitfpreeklyk genoegen by ons ontwaar worden, datwy, in het loven en verheerlyken van God, ons zeiven volkomen voldoen. Goedkeuring, achting en roem van kundige en brave menfehen op zyn werk te ontvangen, houdt men, 00 Rm, vu 22» 00 I Cor. iiiu: lo. Ephef. v. 27, O  C 198 ) men, met reden, voor eene voortreflyke beloo> ning, welk een aangenaamst genoegen, in hetgeen men verricht heeft, voordbrengt. Maar welk een verrukkend genoegen moet het ons dan niet geven, wanneer de hooge, heilige cn wyze God ons werk goedkeurt en pryst, wanneer Chriftus , zyn ' Zoon, zelf onze getrouwheid, met liefde en blydfchap, roemt, wanneer hy dat, in hopenbaar, voor allen, ook voor zulken, die ons werk laakten en Iafterden, doet! 't Is hierom, dat de loon by den prys der genen, die in de loopbaan loopen, Vergeleken, en eene kroone der rechtvaardigheid , genoemd wordt (V). Op deze eer, moeten wy fteeds doelen, zeer begeerig zynde, om, het zy inwonende, het zy uitwonende, den Heere wel behaag! yk te wezen (b). Loopt alzoo, zeide Paulus, opdat gy den prys ontvangt. Hy zelf was daar zoo op gezet, dat hy, daar de vervolgingen, welke hy gepleegd had, hem ook in de noodzaak bragten, om het Euangelie te verkondigen, en men het gedwongen werk kon achten, indien hy 'er onderhoud van de gemeenten voor zouden begeeren, om dezen loon te hebben, dit gewillig en kofteloos deed, en zich zei ven bedwong, om deze onverderfelyke kroone te ontvangen (c). Nog grooter belooning wordt het in deze wereld gefchat, de blyvende bewyzen van zulk- eene CO 1 Cor. ix: 24. 2 Tim. iv: 8. 00 2 Cor. v: 9. CO l Cor. xx: 15-18. 24—«27.  C 199 ) eche vcreercnde goedkeuring te ontvangen in de verhooging tot meerder bewind en grooter en vooniediger werk. En ook zulkiene belooninge mogen wy op onze werken hopen. Over weinige zyt gy getrouw geweest, over velen zal ik u zetten : hebt tnagt over tien deden. Die overwint, ik zal hem gevea te zitten in mynen throon, gelyk als ik overwonnen heb en gezeten ben met mynen Vader in zynen throon, zeide de Zaligmaker om ons aan te moedigen (V). 't Is nog wel moeilyk voor ons, die alle omstandigheden van het jongde gericht en van de vernieuwing van hemel en aarde niet weten, te bepalen, wat wy naar deze beloften niet, en wat wy al, te verwachten hebben; 011dertusfehen mogen wy wel vastftellen, dat wy zoo verzadigd zullen zyn met Gods beeld, zoo wys en heilig, dat wy in alle Gods oordeelen en beduringen met volkomen genoegen beruden, niet anders, dan ofwy het zelve zoo befchikt hadden, daar alles Gode onderworpen, en God alles in allen zal zyn Het wordt eindelyk ook voor eene belooninge onder de menfehen gehouden, dat men iemand trcflyk vergast en allerlei vermaak, hetgeen maar uitte denken is, doet genieten. En ook deze vreugde mogen wy, op eene geedelyke wyze, als onzen loon, verwachten. De Zaligmaker verdroeg het kruis en verachtte de fchande voor de • vreug- 00 Matth. xxiv: 47. xxv: 21. Luk. xtx: 17. Openb. Ui, 2 1, (b) 1 Cor. XV: 23. ..O a  (_ 200 ) vreugde , hem voorgefteld , en roept zyne getrouwe dienaren toe: Gaat in de vreugde uwes Heeren (a)! Alwatwy, hier voren, van den loon overdachten, brengt innige, groote en volkomene vreugde mede. De Heilige Schrift Helt,ons ook dezelve dikwyls, onder de gedaante van eene maaltyd, voor. Zoodat wy verwachten moeten, verzadinge van vreugde voor Gods aangezicht en lieflykheden aan zyne rechterhand ceuwiglyk en altoos te genieten. Doch is het beginzel van de vreugde in dit leven, naar Petrus zeggen onuitfpreeklyk, veel meer nog het volle genot van dezelve, 't Is nog niet geopenbaard, wat wy zyn zullen, maar wy weten, dat, als hy zal geopenbaard zyn, wy hem zullen gelyk wezen: want wy zullen hem zien, gelyk hy is (V): En daarom moeten wy fteeds, met vurige begeerten, verlangen, dat de tyd der dooden om geoordeeld te worden, en om den loon te geven aan Gods dienstknechten , de Profeten , aan de heiligen, en de genen/ die Gods naam vreezen, den kleinen en den grooten, en om te verderven degenen, die de aarde verdorven, kome (d). . 00 Hebr. ïii: 2. Matth. xxv: 23. (i) 1 pett ,. g. 00 I J*) Eph, v en vi. 1 Petr, In: 17. CO Eph. vi; 9. Col. iv: 1. 00 Eph. vi: 5——-8. Col. m: 22 24.  ( aio ) zoo laftig en moeilyk, of het is een werk des Heeren, waarin wy Hem konnen dienen, behagenen waarlyk goed doen. 't Is niet het foort van werk , maar d» wyze, op welke wy het doen, die het goed en Gode behaaglyk maakt. Door het geloof, moeten wy den onzienlyken God erkennen als onzen Heer, die ons in zyn werk ftelt, en tot hetzelve wysheid en fteikt» geeft, van hem alleen de vrucht, de gezegende uitkomst, verwachten, en op zyne genade in Chriftus, de vergeving van ons gebrek en de barmhartige vergelding van onzen arbeid hopen; wy moeten ons werk niet alleen ons zeiven of den menfehen, maar Gode, als zyne arbeidslieden cn dienstknechten, doen. Door de vreeze voor den hoogen en alzienden God, moeten wy nooit, in ons werk, het kwaad, dat hy verboden heeft, maar alleen het goede, dat hy ons geboden heeft, doen, en het daarom, omdat hy het ons geboden heeft, en zoo, als hy het ons geboden heeft, doen, met die zelfsverloochening en onderwerping aan God, met die matigheid, kuischheid, nedrigheid en vergenoegdheid, met die liefde, goedertierenheid, barmhartigheid cn mededeelzaamheid, met die trouw, eerlykheid, billykheid en rechtvaardigheid , oprechtheid en waarheid, welke het fchoone van onze redelyke bedryven uitmaken, en welke God in dezelve zoo gaarne ziet. Door de liefde tot Gods eer, moeten wy, in ons werk, niet onzen eigenen roem by de menfehen,  fehen, maar alleen de verheerlyking van Gcd beoogen ; onze daden moeten lleeds bezield zyn met eene yverige zucht, dat onze evenmensch Gods goedertierenheid, naar ziel en lichaam, geniete, en .Hem daar over pryze, dat hy ook door ons voorbeeld tot de kennisfe Gods en het betrachten van zynen wil getrokken worde, en zoo, onze goede werken ziende, onzen Vader, die in de hemelen is, verheerlyke. Wanneer wy, op die wyze, uit den geloove, naar Gods wet en tot zyne eer, werken, doen wy onze werken in God, die 'er behagen in heeft, en de geringde arbeider, de werkman, die met de laagfte reiniging zich bezig houdt, en deswegej, hoe veel voordeel zyn werk ook aan de maatfehappy aanbrenge, in de algemeene verachting deelt, kan, op deze wyze, meer goed verrichten in het oog van God, dan een vorst en eigen belang zoekend regeerder , — een verwaand en met zich zeiven alleen ingenomen geleerde, — een eergierig en aanhangzoekend aalmoesgever , ja, dan een ernftig prediker en bewceglyk bidder, die alleen den menfehen zyne geleerdheid, geeftelykheid en gaven wil laten liooren, bewonderen en pryzen. Deze allen en dergelyken toch doen hunne werken, hoe voortrefiyk ook in zich zelve, buiten Hem, die, met welgevallen, in het "geringe werk van den minften arbeidsman , de beginzelenflvan geloof, vreeze en liefde Gods aanfehouwt. Dat nu God in de manier, waarop wy ons werk doen, zulk een behagen fchept, is niet, omdat wy  C 212 ) l wy hem daardoor iets toebrengen. Neen, , onze goedheid raakt niet tot hem; een man gen gingen, dan het zyn zou, wanneer 'er alleen ge-ifigfj was, dat zy daar, gelyk meermalen, girjgen, omdat het te kennen geeft, dat dit uit een ftandvaftig beginzel, hetwelk by hen was, gefchiedde,en 'tis even dit, hetwelk ons aanleiding geeft, om te overdenken: — Wat al tot gewoonheid in goeddoen vereischt worde ? — Hoe men dezelve bekome?— Fan welke waarde zulk eene gewoonheid zy ? — waar aan men die van andere gewoonten onderfcheide — en waardoor men die beware cn vcrjlerke ? Wanneer wy opmerkend naargaan, wat 'er al by ons plaats heeft, als wy aan eenig doen gewoon zyn, dan vinden wy, dat wy daarvan eene volledige kennis hebben in ons verftand; 'er gedurig aan denken, zelfs zoo, dat wy nauwlyks weten, dat wy 'er aan denken; dat wy dus ons 00 Luk. n: 40, 54.  ons niet behoeven te benden, of vvy het doen zullen, tcrwyj wy een vast befluit by ons zeiven hebben, om het, war.r tyd en plaats zulks gedogen, te doen; dat wy het met een zeker fh'1 genregen voor ons zeiven verrichten; dat onze zintuigen, oogen, ooren, reuk, fmaak, dit alle de leden van ons lichaam, waardoor wy het moeten doen, ons, in dat werk, dienen, byna eerder, dan dat wy 'er bevel toe gaven; dat wy het dus gemaklyk, als van zelve, verrichten, en te onvrede zyn,'wanneer wy 'er in gehinderd of belet worden. Uit deze opmerking, welke elk, by zichzclvcn, kan hebben, zullen wy gereèdelyk opmaken: Wat al tot gewoonheid in goeddoen vereischt worde: indien wy maar in het oog houden, dat goeddoen gelegen zy, in het doen van eenige zake, als een dienstknecht Gods, in geloovig vertrouwen op Hem door Christus jefus, in gehoorzame uitvoering van zyne bevelen, en liefdcryke bedoeling van zyne eer. Immers, als wy dit in het oog houden, dan vinden vvy, dat tot de gewoonheid in goeddoen geoefende zinnen, tot onderfcheidinge beide des goeds en des kwaads, vereischt worden: (a) De waarheden des gcloofs, op welke het goeddoen fteunt en uit welke het voord vloeit, moeten wy wel kennen en van de dwalingen onderfcheiden; hetgeen met dezelve, in ons doen, overéén zou komen of itryden, moeten wy duidlyk onderkennen. Onze liefde, zullen wy met vruchten der (a) Ilebr. v: 10.  C 218 ) der gerechtigheid vervuld zyn, rnoct meer e'n meer overvloedig zyn in erkentenis en alle gevoelen, om te beproeven hetgeen 'er van ver- . fchilt O). Maar ook dit is ' niet genoeg, tenzy het ons, ter bekwamer tyd, herinnerd worde, tenzy wy, wanneer wy het doen moeten, door de vermaningen van ons gewisfe, het ons van zelve indachtig gemaakt gevoelen; onze nieren ons zelfs by nacht onderwyzen, en wy den Heere geduriglyk ons voordellen, alle zyne rechten voor ons zyn. (T) — Vooral moet ons befluit en voornemen, om, terwyl wy den gelegenen tyd hebben, goed te doen, wel zoo vast geworteld zyn, dat wy, wanneer wy ons het goede voorgeileld zien, het niet alleen in geene bedenking willen nemen , of wy het doen of laten zullen, maar zelfs ons, door geen kwaad, dat, in of uitwendig , zich . damegen opdoet, ons van het doen zullen laten aftrekken. Wy moeten dan van harte gehoorzaam zyn aan het voorbeeld der leere, tot hctwelke wy overgegeven zyn, en, met de gerechtigheid, als met een borstwapen, gefterkt zyn (c). — Ook moeten wy, in het doen van het goede, als het ons gewoon zal zyn, een innerlyk genoegen vinden, blydfchap hebben in het goed doen en in het overwinnen van het nabyliggende kwaad. 00 —- Ons lichaam, deszelfs lullen en driften, moe- (a) Philip, i: 9, 10. (J) Pf. xvi: 7, 8. xvm: 23. (O Rom. vi: 17. Ephef. vi: 14. 1 Thesf. v.- !. ( Door (a) Colosf, 1: 10,  C 23° 5 Door het geloove des Zoons Gods, die ons lief gehad heeft en zichzelven voor ons heeft overgegeven, te leven, hetgeen wy nu in den vleefche leven;door de liefde van Chriltus, fteeds benaagtigd en gedrongen te worden, om niet ons zeiven, maar hem, die voor ons geftorven en opgewekt is, te leven, bewaart en verfterkt óns zeer de gewoonheid in 'tgoeddoen, en levert ons gedurig nieuwe redenen op, om daaraan kloekmoedig vast te houden en daarin toe te nemen. Het bidden, zonder ophouden, by alle gelegenheden, het bidden in den Geest, onder al ons werk, om onze bewaring en verlterking in het goeddoen te erlangen, behoedt en verfterkt de gewoonheid in hetzelve en verkrygt ons Gods hulp, Gods zegen en kracht 'er toe. De heiligen hebben ons, zoo wel in 't O. als N. T. daarvan een goed voorbeeld gegeven. Eindelyk, om deze overdenkingen te befluiten, ons oog op het toekomend leven, in hetwelke onze gewoonheid in goeddoen vlekkeloos en eindeloos zal wezen, te houden,is, in onzen tegenwoordigen ftryd, ook nuttig, om, in dezelve gewoonheid, te volharden en toe te nemen , terwyl wy daardoor het verlangen naar de volmaaktheid opwekken en aangemoedigd worden, om ook, tegen eene ure der verzoekinge, welke over de geheele wereld komen zal, te houden hetgeen wy hebben, opdat niemand onze kroone neme (V). . 00 Opinb ui; 10, 11. OVER-  OVERDENKINGEN, ÓVER. MAR K. XIII: 32. Maer ydn dien dagh ende die ure cn wéét niemant, noch de Engelen die in den hemel zyn, noch de Sone, dan de Vader. Xndicn wy, in het geloof, dat God zich, door de fchriften van het Oude en Nieuwe Teftament, aan ons geopenbaard heeft, die fchriften, als Gods woord aan ons, liefhebben, moeten wy ons over alles, wat wy daar lezen, als over onderrichtingen , welke God ons geeft, verblyden. Vinden wy daar gezegden, die met andere, over welke wy ons Verheugden, niet wel fchynen over één te komen , wy moeten ons over dezelve niet bedroeven, veel min ons aan vermoeden willen toegeven, of die gezegden wel afgefchreven en waarlyk Gods woord zyn zouden, maar ons, na behoorlyk onderzoek, over dezelve zoo wel als over den verderen inhoud verblyden , in het zeker vertrouwen, dat de Godlyke wysheid en goedheid ons , door zulke, in den eerften opflag, vreemd voorkomende gezegden,nog gewigtiger en meerder zaken wil bekend maken. Zoo vertrooften wy ons gaarne met het zeggen van Paulus: dat een mensch gerechtvaardigd wordt, R door  door het geloove, zonder de werken der wet; maar wy leioeten ons niet minder verheugen over het gezegde van Jacohus: dat een mensch gerechtvaardigd wordt uit de werken, en niet uit het geloove alleen; (V) omdat ons dit leert, dat de werken , welke wy door het geloove duen, de bewyzen zyn van onze rechtvaardiging, waaraan wy, als vrienden Gods, erkend worden. Groote blydfchap geeft het ons te lezen, dat Gods ééniggeboren Zoon,, die , opdat hy onz* Zaligmaker zou konnen wezen , uit eene vrouwe geworden en in de wereld gekomen is, één is met zynen Vader; dat hy de waarachtige G-..J en het eeuwige leven is; dathy in den fchoot zynes Vaders is, en den Vader alleen ziet en kent, en van den Vader gekend wordt; dat hy alle dingen weet, ook onze harten cn nieren beproeft; dathy weet oX wy hem liefhebben, en dat hy elk geven zal, naar zyne werken. (70 Maar, geene mindere blydfchap moet het ons geven , wanneer wy, in liet Euangelie van Marcus, lezen, dat de Zaligmaker,, nadat hy, in een gefprek met zyne Apo'delen, zeer vele blyken v.,n zyne voorwetenfciiap en toekomende heerlykheid gegeven had., ,t,en het er op aan kwam, om hunne vrage: wanneer deze dingen zouden zyn ? geheel te bcindwoorden, gezegd heeft: maar yan dien dag en ure, weet nie- (a) Rom. IU; 28. Jac. 11: 24. (b) Jtann. « 18. VI: 46. x: 30. xxi: 17. Openb. 11: 23. '  C 233 ) niemand, (geen mensch op aarde, hoe vele verborgenheden hy ook wetë^ noch de engelen die in den hemel zyn, (en tot boodfdhappers van God op aarde gezonden worden) noch de z"us> dan de Vader. Hy ' verheft zich boven alle, van welken men eenig bericht hieromtrent zou konnen wachten, zelfs boven de engelen, die in den hemel zyn, en zegt niettemin: noch de Zone weet van dien dag en ure , maar alleen de Vader, weet het. Met dit zeggen fchynt hy de Godlyke alwetendheid, en, met dezelve, de Godlyke heerlykheid, van zich af te wceren ; en dus alle blydfchap en vertroohang, welke wy daarover, uit andere' gezegden, fchepten, te verduilleren. He bekommering hierover baarde meermalen vermoeden, of de Zaligmaker dit wel waarlyk zou gefproken hebben, en of dit niet, door dwalende affchryvers, er zou bygevoegd zyn. Men bragt,om aan uit vermoeden fchyn van waarheid te geven, by , dat Mattheus alleen heeft: niemand, ook niet de engelen der hemelen, dan myn Vader alleen. Ambrofius, («> welke in de vierde eeuw, na Jefus geboorte, fchreef, gaf dit vermoeden al plaats; maar, zonder grond; daar zy reeds, in de tweede eeuw, difby Marcus gelezen hebben, en men het in alle handfehriften, en de oudlle overzettingen, voor Ambrofius tyd gemaakt, heeft. Dat men by Mattheus die woorden : noch de Zone:niet vindt,is geen bewys, dat 00 De fije L. v: c. 8. R 2  dat de Zaligmaker ze niet gefproken zou hebben, wyl zy zelve genoeg te kennen gegeven v/orden, in dat zeggen: dan myn Vader alleen. De Zaligmaker heeft dan waarlyk zyne Apostelen, welke zoo zeer begeerig waren om van dien dag en ure te weten, wanneer zy zyn zouden, geleerd, dat hy, de Zoon, fchoon boven alle menfehen en engelen verheven , dit niet wist, maar dat alleen zyn Vader het wist. D oh wat heeft hy daarmede bedoeld , en welke nuttige les, die ons ook verblyden moet, Leeft hy daarmede willen geven? Zou het ook wel deze zyn, dat hy, fchoon alles wetende , boven menfehen niet alleen, maar ook boven de engelen, verheven, dit niet voor hun wist, het aan hun niet kon zeggen; 'én dat zy derhal ven hunnen lust , om nader kennis hieromtrent te ontvangen, bedwingen en verzaken moeften , om dat Gode, welke de tyden en gelegenheden in zyne magt gefield heeft, over te laten, en wachtende en wakende te blyven? Met vele geleerdheid, hebben zommigen deze gedachte, welke vroegere en latere Chriftenen volgden, aangeprezen en met hetgeen de Heiland elders (V) zeide vergeleken. Wy konnen ook niet twyfelen , of hy heeft dit oogmerk, dat zy hunnen lust om nader kennis van dezen dag te ontvangen bedwingen en verzaken moeiten, volgends het verband zyner rede, bedoeld, en ons zoo wel als zyne Apos- 00 Hand. i: 6, 7.  C 235 ) Apoftelen willen leeren. Maar dit kon hy ook doen, als hy zeide, dat hy van dien dag en ure niet wist. En of wy ook al voorbeelden vinden, dat, met weten, genomen wordt, voor niette weten, om te konnen zeggen, het beloop Van Jefus rede, dat hier zeer eenvoudig en duidlyk is, laat dit niet toe; daar hy van menfehen op aarde en engelen in den hemel ook zegt, dat zy van dien dag en uur niet weten, en men dat zoo niet verfhan kan, dat zy voor anderen daarvan niet weten ; en hét ook eenen te Hauwen zin zou geven , wanneer men wilde, dat hy van den Vader niet meer zeide dan,dat die het alleen wist om het hun te konnen zeggen, en zy het van hem moeffcen vragen. De Heiland wil dan zyne Apoftelen, met dit zeggen, leeren, dat hy, hoe verheven ook boven menfehen cn engelen , van dien dag en ure, zoo wel als die, onkundig was, en daarom hun niet konde zeggen, wanneer dezelve zyn zouden, maar dathy hen daar van onkundig moest laten, opdat zy altyd wakende en biddende bleven. Maar hos kan dit waar zyn? Waartoe geeft hy hun dit nu te kennen? en, welke zyn de heilzame les jen, die voor ons, zo» 1 wel als voor hun, in dat zeggen cpge/loten liggen ? Drie vragen , welke wy, om ons ook over dit zeggen te konnen verblyden, wat nader wilden overdenken. De eerfte vrage is wel de zwaarfte om te beandwoorden ,'daar deze onwetendheid, met R 3 het-  C =3* ) hetgeen zoo dikwyls van zyne Goddelyke alwetendheid gezegd wordt , fchynt te ftryden. Doch zy wordt ligt , wanneer wy maar opmerken , dat hy ook een mensch was , uit eene vrouwe geboren. Als Gods Zoon , die den Vader zag, die den Vader alleen kende, door welken alles gefchapen was en onderhouden wierd, wist hy alle dingen , ook dien dag en die ure; maar, als mensch, hoe veredeld ook in zyne natuur, hoe verheven boven menfehen cn engelen, wist hy niet alles, ook niet dien dag en die ure, maar wist hy alleen, hetgeen Hy, als Gods Zoon, aan zyne menschheid mededeelde, cm aan de menfehen te openbaren. Hy nam, als mensch, toe in wysheid, oefende zich in lezen en bidden tot vermeerdering van wysheid , geloofde zelfs , kreeg eene openbaring van God voor ons, en was in alles den broederen gelyk. Het was met zyne alwetendheid en onwetendheid, gelyk met zyne onfterfelykheid en fterfelykheid. Als Gods Zoon had hy het leven in zichzelven, de kracht des onvergangelyken levens ook voor zyne menschheid; niemand kon zyn leven van hem nemen. Maar, als mensch, zouden zy hem konnen dooden, zou hy den dood voor ons fmaken , en door zwakheid, gekruist worden. O) 't Is waar, dat hy hier, het niet weten van dien dag en ure, aan zich, als den Zoon, boyen de engelen verheven , toekent. Maar meermalen vinden wy, dat hy van zyne menfehc* Jy* 0?) firn-, ü !?, ?li tofa vip ré- ? ftr- hui 4-  C 237 ■> Iyke natuur zich benoemende , zich toeeigent, dat hy in den hemel is, dathy, dien zy als een mensch zagen en nog geen vyftig jaren bereikte, was, eer Abraham was: (a) cn, gelyk hy in deze rede tot zyne leerlingen deed, eigenen ook de Apoftelen hem, als den Zoon, het leeren van gehoorzaamheid uit hetgeen hy heeft geleden, en fchryven hem zelfs den dood toe: ja, Paulus fpreekt van het bloed des geliefden Zoons van God , die het beeld is van den onzi-niyken , door welken alle dingen gefchapen zyn, cn zegt elders: dat God zyne gemeinte gekocht heeft, door zyn eigen bloed. 00 Op deze wyze fpreken Chriftus en zyne Apoftelen, om ons aan de nauwheid van die wonderbare vereeniging der Godheid en menschheid te doen denken ; zoodat wy ons niet zouden behoeven te bevreemden, indien hy zelf dit ook hier dede. Maar het verdient onze opmerking, dat wy in het Euangclie van Joannes lezen: dat de Vader den Zoon macht gegeven heeft, om gericht te houden, omdat hy des menfehen Zoon is, en dat hy in deze redenen tot zyne Apoftelen, op den Olyfbcrg , over het laatfte gericht, gehouden , zoo wel by Mattheus als by Markus, nooit van zich, als Gods Zoon, maar altyd, als des menfehen Zoon, die dan zyne heerlykheid , zichtbaar, zou openbaren, fpreekt. Immers daar- (a) Joann. ui: ! 3. v 1 t 1: 5 7, 58. (bjHebr.v: S.Rom.v: 10. C'tlosf. I: 14-17. Hand. xx: 28. (c) Joann, v: 27. R 4  C ) daaruit mag men, ten minden , met eenige Waarfchynlykheid, befluiten , dat hy zeggende: noch dó Zoon: zeggen wil, noch de Zoon des menfehen , die clan gerichte zal houden en zyne engelen uitzenden. Doch, waartoe geeft hy zyne sJpoflelcn nu zyne onkunde van dien dag cn are te kennen ? Welk eene deugd wilde hy bun, met deze belydenis van zyne onkunde, inboezemen ? Zekerlyk, de ootmoedigheid cn nedrigheid. Meermalen, wanneer hy zyne grootheid aan zyne leerlingen had doen zien en erkennen, liet hy, tegen hunne gedachten , iets van zyne vernedering tot den dood volgen. In deze rede, had hy zeer vele wetenfehap aangaande de omfhndigheden en gevolgen van jerufalems verwoefting getoond, zeer vele blyken van zyne toekomende grootheid en heerlykheid gegeven, zodat zy ligt zyn lyden en dood, welke nu naby waren, konden vergeten ; des vernietigde hy zichzelyen voor hun, en de geftalte eenes dienstknechts aangenomen hebbende en den menfehen pe'-yk geworden zynde , beleed Hy, dat hy waarlyk een mensch was, en een mensch bleef, offchoon ny boven de engelen zelve verheven ware. Als een mensch was hy met die zwakheid omhangen, dat hy niet alles, dathy van dien dag en die lire , niet wist, inwoonende Godheid had zyne menschh.gid djen dag en die. ure konnen. dpen weten, indien lry3 gig men.scli, zulks, begeerd h.ad, ge?  C*39) ?yk zyne leerlingen dit begeerden. Die belyders van Hem, die Hem niet voor den waarachtigen God houden , en ons dit zeggen tegenwerpen, zullen, mogelyk, zelve niet loochenen, dat Hy het van den Vader, door den Geest, welke in hem was, indien hy gewild had, zou hebben konnen weten. Maar Hy wilde zulks, als mensch, niet weten, omdat de Vader nog niet goedvond dat te openbaren ; hy wilde met die wetenfehap niet pralen , daar dezelve zynen leerlingen nu niet nuttig zoude ivezen; hy bedwong daarom zyne menfehelyke weetgierigheid, om met de mate van wetenfehap, welke God goedvond hem te geven, vergenoegd te zyn; en, met zyn voorbeeld, dit ook zyne Apoftelen te leeren, opdat zy het toekomende, de tyden en gelegenheden, welke de Vader in zyne magt gefield heeft, zonder die vooraf teweten, onbezorgd, Gode zouden bevelen. Zyne leerlingen verhieven Hem , met alle redenen, zeer hoog. Zy hadden, in veelvuldige woorden en daden , zyne heerlykheid aanfchouwd, als des eeniggeboren van den Vader, vol van genade en waarheid. Niet lang na deze rede, hooren wy hen zeggen: nu weten wy, dat gy alles weet, cn niet noodig hebt, dat iemand u vrage. Qa) En voor deze leerlingen ontziet hy evenwel niet vrymoedig te bekennen; Van dien dag [en die ure weet de Zooa niet, weet («) Jwn. xyi; go,  C «40 ) weet niemand dan de Vader: en geeft hun daarmede een treffend voorbeeld van nedrigheid. Wy merken uit dit alles, dat in dit zeggen van Jefus, zio wel voor ons, als voor de leerlingen, zeer heilzame lesfen liggen opgeftoten, welke ons ook over dit zyn zeggen moeten verblyden, en daartoe van ons meer uitgewikkeld moeten nagedacht worden. Hy was, volgens dit zyn zeggen, niet in fchyn , maar waarlyk, een mensch, had onze natuur met hare onzondige zwakheden en gebreken, om onze zaligheid,in dezelve,uit te werken, zich geëigend, en zelfs meer geëigend, dan wy konnen begrypen. Het woord, waardoor alles gemaakt is wat gemaakt is, was vleesch, een zwak, broos mensch geworden, en God geopenbaard in het vleesch, in eene zwakke en brooze meiascheid. Onze eerfte ouders, Adam en Eva, wierden beproefd , door het verbod van niet te eten van den boom der kennisfe des goeds en des kwaads, en zouden, door gehoorzaamheid aan dat gebod, recht wys en voorzichtig geworden zyn, zy zouden van den boom des levens gegeten en in eeuwigheid geleefd hebben: maar zy bezweken voor de beproevinge en lieten zich verlokken, om te willen als God zyn, kennende wat goed en kwaad (is en alles konnende bellieren, Wy, hunne nakomelingen, zyn, met hun, aan die dwaasheid fchuldig , en volgen hen , van zelve, in menigerlei iedele begeerten  ten naar wetenfehap, die boven ons bereik is, in vele hoogmoedige zelfsverheffing op onze kundigheden , welke dikwils- zoo verre gaat, dat wy wanen, niet alleen beter dan menfehen, maar beter dan God zelve, te weten, wat goed en kwaad zy, en ftoutelyk zyn woerd , zyn gebod en zyn werk durven bedillen. Dit deed de mensch Jefus, de tweede Adam, niet. Al was hy verre boven de engelen verheven ; al achtte hy, in degeftaltenis Gods zynde, het geenen roof Gode gelyk te zyn ; evenwel vernietigde hy zichzclvcn; en, den menfehen gelyk geworden, wilde hy niet indringen in hetgeen God niet goedvond te openbaren, maar liet dat Gode, en bekende nedrig, daarvan niet te weten. Deze byna onbegrypelyke ootmoedigheid van Hem is ons veel waard: Met dezelve toch veraangenaamde hy het kruislyden, hetwelk hy voor ons, liond te ondergaan, en bedekte al ons gebrek, opdat, gelyk, door de ongohoorzaamheid van éénen, velen tot zondaars zyn gefield geworden , alzoo ook , door de gehoorzaamheid van éénen, velen tot rechtvaardigen Zouden gefield worden. De mensch Jefus heeft nooit zonde gekend, en is in alles den broederen gelyk geworden, uitgenomen de zonde. Hy Avas heilig, onnoozel , onbefmet, afgefcheiden van de zondaren; en evenwel wist hy van dien dag en die ure niet. Ónwetendheid van zaken, welke wy niet koiv ncn weten, of welke ons niet geboden zyn te we-  weten, is clan geene zonde. Zy had in het volmaakt heilige verftand van den mensch Jefus plaats, en kan zoo ook in ons, zonder zonde, omtrent eene menigte van zaken, die boven ons bereik, of buiten onzen plicht zyn, plaats hebben. Dit moet ons, in onze onvolmaaktheid, tegen vele ongegronde zelfsveroordeelingen, trooften. Onkunde is wel altyd eene blyk van onze eindigheid en onvolkomenheid, en zy geeft ons ook reden, om altyd nedrig en ootmoedig te wezen, maar zy is niet altyd eene blyk van zonde en verdorvenheid. Wy moeten, elk, zoeken wetenfehap te vermeerderen, in de kennisfe opwasfen en tot de volmaaktheid voordvaren, maar, in deze oefening, moet hetzelfde gevoelen, dat in Jefus was, ook in ons zyn. Hy wilde niet weten, hetgeen zyn Vader niet goed oordeelde, dat menfehen willen, cn was zoo ootmoedig, dat hy te vrede was, om daarin den menfehen gelyk te zyn. In alle onze vlyt, om in kennisfe toe te nemen, moeten wy zyn nedrig voorbeeld volgen. Niets kittelt zoo zeer onzen hoogmoed, niets fchynt zoo gefchikt, om die wankelmoedigheid van ons vertrouwen op God te fchragen, dan dat wy, hetgeen nog toekomend is, weten. En weten wy dat minder of meerder, wy zyn niet te vrede, zoo wy niet den juiilen tyd, den dagen het uur, waarin het toekomende gebeuren zal, te weten komen, Uit dezen hoogmoed cn die wankelmoedigheid van ons ver-  c m; vertrouwen op God , kwamen t'allen tyde geheele zwermen van valfche profeten, waarzeggers , duivelskonftenaars (en wat niet al!) voord. Maar Jefus leert ons, deze onze weetgierigheid te bedwingen, niet wys te zyn boven hetgene men behoort wys te zyn, te profeteren, naar de mate van ons geloof aan Gods openbaring ; in 't kort, met Gods openbaring te vrede te wezen, niet meer, dan die zegt, te willen weten, en hetgeen de hooge befchikker van het toekomende in het duiftere verborgen heeft, aan Hem, met een fül en gerust vertrouwen , over te laten. — Wanneer wy een gedeelte van eenige zaak , door Gods openbaring, vvetcn, willen wy gaarne het geheel weten, en een gantsch, wel aaneengefchakeld , ontwerp ons daarvan voor oogen houden; ontmoet men dan hier en daar zaken van welke men zeggen moest: 't is nog niet geopenbaard, dan ontkent men al ligt het geopenbaarde zelve, of zoekt de opene vakken, met zyne eigene uitvindingen, of met die van de,'in zyn tyd, meestgeachte en gevolgde wysgeerte, in te vullen; vergeet dus , dat het maar een ftukskc der zake is , hetwelk wy weten, dat wy nu nog maar ten deele kennen; en men voegt 'er hout, hooi en ftoppelen van menfchelyke wysheid, welke den tyd niet konnen verduren, by. (a) Zoo deed Jefus niet. Hy leerde vele zaken van het toekomend oordeel, maar liet eene groote gapinge in die leer, de bepaling van (a) i Cor, ui; 12', r3.  C 244 ) van dag en ure , welke zoo velerlei bedenkingen verwekt heeft, open; Hy wilde die niet weten, maar aan zynen Vader laten, en met Se menfehen in deze mate van' kennisfe gelyk ftaan. Hierin -moeten wy hem navolgen. Irenteus, een fchryver van dc twééde eeuw na Jefus geboorte , fchreef reeds tegen zulke ondernemingen van zynen tydf ^ Indien de „ Zoon zich niet gefchaamd hééft de wetenfehap „ van dien dag tot den Vader te brengen, maar „ gezegd heeft hetgeen waarachtig is; fchamen wy „ ons dan crok niet, hetgeen in de vragen 'ons „ te groot is , voor God te bewaren: want niemand is boven den meefter." (a) Het valt aan een mensch, die anderen in wetenfehap overtreft, vooral wanneer hy anderen leert, zwaar, om daartoe te komen, dat hy nedrig zyne onkunde belyde en zegge: .ik weet het niet. Vele omwegen worden dikmalen ingefiagen, om dit ééne te ontwyken ; en wordt men , des niettegenltaandë, gedrongen, om iets te zeggen, dan behelpt men zich wel eens met woorden, welke men zelve zoo weinig verftaat , als die genen, tot welken men dezelve zegt. De Zaligmaker leert ons, met dit zeggen., anders te handelen: Hy was zoo vrymoedig en ootmoedig, dat hy durfde en konde zeggen: van dien dag en ure weet ook de Zone (a) Irèn. contra Kserplès, Lib. n: c. 28. ed. Üaffi §.6, 7, 8.  C 245 ) Zone niet: al kon hy voorzien, dat dit, toen en vervolgends, by zyne leerlingen vele bedenkingen zou verwei-ken. Dit moeten vvy van Hem leeren. Wel moeten wy zoeken te onderfcheiden , wat wy uit Gods woord al, en wat wy daaruit niet, weten. Van alle hoogmoedige verbeelding, dat wy weten hetgeen wy niet weten, .moeten wy ons zoeken te zuiveren, om te erkennen, dat 'er zeer veel is, hetwelk vvy niet weten, en dit, niet alleen in 't gemeen, maar ook, in byzondere ..zaken, vrymocdig en nedrig bekennen, 't Is deze bekentenis van onze menfehelyke onwetendheid, waarin een voornaam deel van de vordering in wetenfehap gelegen is, en waardoor wy aan dien verheventten en heiligftea mensch, Jefus , den Zone Gods, gelykvormig worden. Veel, zeer veel, is 'er in de vleeschwording van het woord, (dat God is, en in den beginne was, door hetwelk, al, wat gemaakt is, gemaakt is,) hetwelk onze begrippen zeer verre te boven gaat, en eene groote verborgenheid der Godzaligheid is, van welke wy, door redenkavelingen en onderlinge twiiten, niets meer konnen weten. Wenfchelyk ware het daarom voor elk onzer, en voor het geheele Chriftenvolk, dat vvy, vast houdende aan hetgeen 'er ons van geopenbaard is , ook hierin, dit zeggen van Hem navolgden, en met de grootlte eerbieding en ootmoedigheid bekenden : „ lk, „fchoon een kind van God, weet dit, zoo „ wei-  ( ) » weinig als de engelen, die begeerig zyn „ die verborgenheid in te zien; maar, als die „ blyde dag en ure komt, wanneer ik dien „ grooten God eh Zaligmaker, als des menfehen „ Zoon, zie komen op de wolken des hemels, „ Hem de dooden zie opwekken, het oordeel „ over allen houden en de grootfte veranderin„ gen in hemel en aarde voordbrengen, dan „ zal myn geloof, door de uitkomst beveiligd „ worden, dan zal ik, met de grootfte ver„ wondering en blydfchap, Hem en zyn werk „ aanfehouwen, Hem, ook over alles wat ik nü „ niet geweten heb, eeuwig aanbidden en ver», heerlyken, tot heerlykheid Gods des Vaders/' OVER-  OVEPv DENKIN GEN, OVER GODS GENADIGE VERKIEZING-E VAN BIENSCHKN TOT DE ZALIGHEID, ALS EKNE BRON VAN LIEFEE TOT ONZEN NAASTEN. Dat God, van voor de grondlegginge der wereld, menfehen verkoren heeft , om de zaligheid, die in Chriftus Jefus is , te verkrygen met eeuwige heerlykheid , houden de Chriftenen , welke de Heilige Schrift eerbiedigen, met eikanderen, voor eene zekere en onbetwistbare waarheid. Maar niet weinig verfchil is "er over de reden, om welke God den éénen, boven den anderen, tot de zaligheid verkoren heeft. Wy , die het geloove in Chriftus Jefus, hetwelk levendig is in goede werken , en de bewaring van het geloove zelve tot den einde toe, waardoor wy de zaligheld in Chriitus Jefus, met de eeuwige heerlykheid , verkrygen, voor eene gave houden, welke God dengenen, die hy verkoren heeft, uit loutere genade fchenkt, weten geene reden , om welke hy den éénen, boven den anderen, tot de zaligheid verkoren heeft, dan het welbehagen van zynen wil. Moet men de reden, om welke de ééne mensch minder ellenden in dit leven fmaakt en meerder wysheid, fterkte, rykdom cn geluk bekomt, dan de andere, na geene rcdenlooze toeval-  ligheid of blinde noodzaaklykhcid zoeken, maar alleen aan Gods welbehagen toefchryven ; veel meer, denken wy ook zulks te moeten doen, omtrent de verkiezing van den éénen boven den anderen tot de zaligheid. Wy erkennen wel, dat Gods wil altyd reden heeft , om welke Hem iets behaagt; en houden zyn welbehagen voor wys, heilig en rechtvaardig , fchoon ons die redenen niet geopenbaard zyn en ons verftand te boven gaan. Wy laten dus de reden , om welke God den éénen boven den anderen verkoren heeft, Gode alleen bevolen, by wien eene diepte van rykdpm, wysheid en kennisfe is, welke voor ons onnafpeurlyk en ondoorzoeklyk is (a°). Andere Chriftenen dachten, in vroegere en latere tyden, dat men de reden wel kónné vinden , indien men, vöprónderftellënue, dat, aan elk mensch, eene genoegzame genade, om te konnen gelooven, door het geloove in de liefde te leven, en te volharden tot den einde toe, gegeven wordt, ook tevens aanneemt, dat de één, door eigene keuze, die genade daartoe gebruikt, terwyl de andere dezelve verfmaadt, zoodat dan de eerften, om reden van deze hunne verkiezing, boven de laatften, verkoren worden , en dus van eeuwigheid van God, die voorzag, dat zy zulk eene goede keuze doen zouden, verkoren zyn geweest. An- 00 Vergel. de kanttekening op Rom, ix; 18.  C 249 3 Anderen hebben hier een middenweg mgëflagen en beweerd , dat wel velen, zoo niet de meeften, die goede keus niet uit zichzelven hebben, maar door eene genade, welke God hun boven anderen, naar het welbehagen van zynen wil, fchenkt; mnar dat 'er ook zyn, welke, door hunne eigene verkiezinge , van Gods genoegzame genade dat goede gebruik maken, cn daarom van God zyn uitverkoren, welke, dus boven andere uitverkorenen, iets zouden hebben, dat zy niet van God ontvingen, maar aan hun zeiven konden dankvveten. 't Is zeker, dat dengenen , die , met volharding in goeddoen , heerlykheid, eere en onverderfelykheid zoeken, het eeuwige leven zal vergolden worden, maar dat 'er, by de naarfpeuring van hetgeen hunne keus, meer dan die van anderen, daartoe heeft doen overflaan, iemand zoude zyn, die dit, naar waarheid, zichzelven en niet Gode, zoude konnen dankwyten, durven wy, om vele redenen, niet denken. Hoe meer wy deze gefchillen ontwikkelen, hoe verder wy in deze zake trachten in te dringen, zoo veel te meer vinden wy ons genoodzaakt te erkennen, dat de reden van Gods verkiezing Gode alleen bekend is , en dat wy veiligst doen, wanneer wy zeggen: het heeft Hem, naar zyne hooge wysheid, zoo behaagd. Een zeer fchrander 00 Fransch Godgeleerde fchreef daar- 00 j. de la Placette Rcponfe a deux objections, p. 281 ct fuiv. S a  C 250 ) daarom , in 't begin dezer eeuwe, eene verhandeling in zyne taal, om te bewyzen: dat alle Chriftenen, hoe zeer zy ook meencn, de reden van de verkiezinge Gods, te konnen uitvinden, na eenen korteren of langeren omweg, eindelyk daartoe, min of meer, moeten komen: God heeft redenen, ©m welke hy, naar zyne wysheid, zoo, en niet anders, wil, maar die zyn ons onbekend. Onze gedachten, daar wy behoeftig, af hangelyk en zeer bepaald in de voorwerpen onzer overleggingen zyn, en doorgaands gewoon, als zoodanigen, redenen van ons doen en laten uit te vinden , reiken niet tot de hoogte van Gods gedachten , die algenoegzaam en onaf hangelyk is, die al , wat, door zyne kracht, zyn kan, in één oogenblik befchouwt: Wy konnen daarom niet, als God, wezen, kennende het goede en het kwade, veel minder, Gods gedachten in orde ftellen en de redenen en bedoelingen van Hem aanwyzen. Niemand onzer heeft den zin des Heeren gekend, of is zyn raadsman geweest: (V) Onze nedrigheid, ook de nedrigheid des meestgevorderden in de kennisfe van Gods genade, is te gebrekkig in dit leven, om de redenen van Gods verkiezing onder menfehen te konnen leeren en verftaan. Wanneer wy het kindfche van ons fpreken., bezinnen en overleggen zullen te niete gedaan hebben , wanneer wy volmaakt zullen geworden zyn, dan zullen wy mogelyk, verbaast (a) Jef. lv:. 8. Rom. xi: 34.  C 251 ) baasd ftaan over het kinderachtige , hetwelk ons omtrent deze gefchiilen , in dit leven, heeft aangekleefd. Jammer is het ondertusfchen, dat deze krakeelingen, doof hoogmoedige zelfsverheffing en heerschzuchtige gewinzucht, aangeblazen, zco vele bittere bejegeningen, 200 vele onderdrukkingen hebben voordgebragf; dat niet alken de gemeenten van den liefderyken Zaligmaker daardoor zyn beroerd, maar ook de burgerlyke rust is verftoord geworden, en de wraakzucht tot de nakomelingfchup overgegaan , gelyk vroegere en latere gefchiedenisfen, ter onzer befchaminge , vermelden: het oogmerk toch van Gods verkiezinge is , om liefde onder de menfehen aan te kweeken. God heeft ons, zegt Paulus, in Chriftus, uitverkoren , voor de grondlegginge* der wereld, opdat wy onberispelyk voor Hem zouden zyn in liefde. Paulus was zelf van die liefde zoo doortrokken, dat hy niet alleen alles deed , maar ook alles verdroeg om der uitverkorenen wille, opdat zy de zaligheid in Chriftus zouden verkrygen, met eeuwige heerlykheid. O) Doch, gelyk het Avondmaal, van Chriftus ingefteld, om ons in de onderlinge liefde te voeden, door onze verdorvenheid, helaas! eene bron van fcheuringen en vele liefdeloosheid geworden is, zeo is het ook met de genade der verkiezinge Gods gegaan. En het is, om deze reden, wel noo- (a) Ephef. H 4. 2 Tim. 11: 10. S 3  C 25a ) noodig, dat wy, hetgeen zeldzamer gefchiedt, overdenken : wat Gods genadige verkie^ zing, volgends de leere der Heilige Schrift, oplevcre ter bevordering van de liefde tot elkander en tot allen. Door Gods genadige verkiezinge, is 'er ongeveinsde liefde onder de menfehen. Wy menfehen zyn, door de zonde, van het licht der ware wysheid beroofd en, even daardoor, zinnelyk, dierlyk geworden , overgegeven aan onze lullen en driften ; en , daar wy alle onze begeerlykheden niet konnen voldoen, zonder van elkanderen daarin verhinderd te worden , vervallen wy ligt tot boosheid en nydigheid jegens elkander, en leven in gedurigen haat. Alle liefde, welke wy nog oefenen, is, omdat wy anderen aanzien als zulke, die onze verlangens en driften bevorderlyk konnen wezen. Houdt dat uitzicht, door de ongedadigheid en veran. derlykheid, die 'er in de wereld is, op, dan verflauwt al ras de vorige genegenheid, ja zelfs, de dienflen der liefde, welke men te voren ontving en hoogfehatte, worden vergeten ; men is zelfs ondankbaar, en vergeldt al gemaklyk kwaad voor goed , als men denkt, anderen daardoor, tot bekoming van zyne oogmerken, aan zich te zullen verplichten. Het vernuft toch en de reden, met welke wy, in onze zinneJykheid den dieren gelyk geworden zynde, bo? Ven de dieren begaafd zyn, maakt onze boosftejcj en nydigheid grooter en geyaarlyker, dan  C *53 ) die, welke wy in dc dieren zien. Wy zyn den duivelen, den menfchenmoorderen gelyk, wy zouden alleenlyk tot elkanders verderf leven; maar, nadien God 'er uit de menfehen velen verkoren heeft, om voor Hem onbèrispelyk in liefde te wezen, zoo zyn 'er altyd onder de menfehen, welke ongeveinsd, uit een rein hart, uit een goed geweten en ongeveinsd geloof, elkander en allen liefhebben; die, door hun voorbeeld , anderen dat leeren; die hunne gewetens treffen , hen befchamen en tot navolging opwekken ; die lichten in de wereld en het zout der aarde zyn> om dezelve voor het geheele verderf, voor eene verwoeftende duifternisj te bewaren. En het is deze befchouwing van het liefderyk oogmerk van Gods genadige verkiezing, welke ons, die dezelve erkennen, tct menfchenliefde moet noodzaken. Zoo doet dan aan, fchreef Paulus aan de Colosfenfen, (a) als uitverkorenen Gods , als heiligen en beminden, de innerlyke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid en langmoedigheid, verdragende elkander, en vergevende de een den anderen, zoo iemand tegen iemand eenige klachte heeft: gelykerwys als Chriftus u vergeven heeft, doet ook gy alzoo ; en boven dit alles doet aan de liefde, welke de band der volmaaktheid is. Joannes fcherpte dat zelfde be- (a) Col. ïili 12. 13, 14- S 4  C=54 ) bcginzel in, wanneer hy fchrcef: Geliefden, laat ons elkander liefhebben: want de liefde is uit God, en een iegelyk , die liefheeft, is uit God geboren en kent God. r» Gods genadige verkiezinge maakt de menfehen voor ons zeer beminlyk. Wanneer wy op het verfoeilyk gedrag der menfehen jegens God, 1 weldoener,en jegens ons, hunne medemenfchen, letten, zouden wy ligt denken: zulke veraarde Schepzelen hebben niets, dat hen ons behaaglyk, maar alles, wat hen voor ons ha'telyk, maakt, en hoe meer wy, in de ware liefde Gods en des naaflen vorderen, met hoe veel meer yver wy tegen het kwade zyn ingenomen, zoo veel te verfoeilyker en hatelyker moeten zy ons voorkomen. Doch, daar God, uit zulke verachting, zulke verwerpingwaardige menfehen velen verkiest, om hen in Christus de zaligheid, met eeuwige heerlykheid, deelachtig te maken, worden zy voor ons beminlyk. 't Is wel zoo: Allen zyn zy niet uitverkoren ; maar allen behooren zy evenwel tot dat geilacht, hetwelke God met zulke eene groote liefde heeft willen vereeren, dat Hy , daar de engelen , welke hun beginzel niet bewaarden en hun eigene woonftede verlieten, met ketenen der duifternis tot het oordeel des grooten dags bewaard worden , uit de menfehen , welke ook die ftraf verdienden, nog velen heeft willen ver» (o) i Joann. iv: 7.  C 255 :> verkrezen, om hen tot de eeuwige heerlykheid te bréngen. Welk een mensch wy dan ook ontmoeten, wy moges, wy moeten, hem aanzien, als zulk eenen, die van God kan verkoren wezen, en welken wy tot de zaligheid mogen en moeten roepen; en even dit maakt hem voor ons nog veel beminlyker, dan de aanmerking, dat God zyne zonne ook over hem doet opgaan en hem met zynen vruchtbaarmakenden regen befchenkt. Wanneer zy , in de Chriltelyke vergaderingen, den armen, welke daar met eene Hechte kleedinge verfcheen, liefdeloos en verachtelyk behandelde , bragt de Apoftel Jacobus O) hun onder het oog, dat God de armen dezer wereld uitverkoren heeft, om, door het geloove, ryk te zyn en erfgenamen van het Koningryk, hetwelk hy beloofd heeft den genen , die Hem liefhebben ; en leerde daarmede hen en ons, dat wy, uit de overweging, dat God de armen uitverkoren heeft, om hen, die naar de wereld arm zyn, door het geloove, hetwelk in de Chriftelyke famenkomften geleerd wordt, ryk en erfgenamen te maken van zyn Koningryk, hetwelk hy beloofd heeft dengenen die hem liefhebben, nooit éénen eenigen armen onteeren, of onze liefde onwaardig moeten achten. De verkiezinge Gods maakt dan den armen, hoe verachtelyk zyn gewaad hem ook moge ver- too- O) Jac, 11: 6. S 5  C 356 3 toonen, onze achting en liefde zeer waardig, en zy vordert ook van ons, om dezelfde reden, denzelfden plicht omtrent allerley foort van menfehen , welke onze liefde, buiten de overweging van deze verkiezing, niet zouden trekken. Deze genadige verkiezinge Gods neemt toch ook alle wanhope aan de verbetering van zommige, naar onze gedachte, onverbeterlyke menfehen weg. Veelmalen gebeurt ons, dat wy menfehen kennen cn met menfehen moeten verkeeren, welke zoo fterk aan ongeloof omtrent de Christelyke leer, of aan ondeugd, zyn overgegeven, dat wy ligt denken , dat zy nooit tot den goeden weg zullen komen, en gedurig vreezen, dat zytot toorn en verderf gefield zyn. Deze gedachte, welke wel ons medelyden verwekt , verdooft echter zeer onze achting en liefde voor hun. Maar herinneren wy ons de genadige verkiezinge Gods; ilellen wy ons voor, dat zy , zoowel als de verfoeilyke Koning Manasfe, zoowel als de vervolgende en lallerende Saulus, en de weggeloopene flaaf van Philemon, Onefimus, uitverkorene vaten konnen wezen , door welke God den rykdom zyner barmhartigheid wil betonen, dan zal nog eenige hope, en, met de hope, toegenegene achting voor hun, in onze harten, ontwaken, om ook met liefde en zachtmoedigheid hen te behandelen en te onderwyzen, of hun God, nog t'eenigen tyde, bckcering gave tot erkentenis der waarheid, en zy ontwaken mogten uit  C *57 ) uit de ftrikken des Satans. (a~) De Apoftel Paulus, te Romen, gevangen zynde, verheugde zich , dat met hem het woord Gods niet gebonden, maar ook zelfs onder de ondeugende hovelingen van den Keizer Nero beveiligd cn bekend ware geworden ; cn hy verdroeg , uit aanmerking daarvan, alles, om der uitverkorenen wille, opdat zy de zaligheid, die in Chriftus Jefus is, zouden ontvangen, met eeuwige heerlykheid. (_!>) De Apoftel Joannes wierd, volgends het verhaal van de oude kerkelyke fchryVers, door deze liefde , in zynen ouderdom, gedrongen, toen hy eenen jongeling, van hem in het Chriftendom onderwezen en aan eenen mede-leeraar aanbevolen , ging opzoeken, daar hy. zoo verre van geloof en deugd veraard was, dat hy, in een bosch , een overfte van ftruikroovers en moordenaars was geworden, en hem weder te recht bragt: Ook deze poging zou Joannes niet ondernomen hebben, indien de liefde Gods, welke de onze voorgaat, zyne liefde en hope niet opgebeurd had. Het meerdere deel der menfehen heeft geene kennisfe en wysheid in zaken van Godsdienst. De dingen dezer wereld, de zorgen voor het beftaan van hun en de hunnen, nemen hun verftand en hart zoo in, dat zy geen aandacht ves- . (a) 2 Chron. xxxin. Hmid. ix: 13—26. 2 Tim. 11:25, 25, Philem. vs. 15. (6) 2 Tim. n: 9, 10. iv: 16, 17, yerg. Philip, u 12, 13. jv: 22.  C 258 ) veftigen op hetgeen tot hun waar geluk, in en na dit leven, dient. Velen van hun zyn zoo ftomp van begrip en oordeel, dat men hun geene kennis van godlyke en geeftelyke dingen fchynt te konnen mededeelen. Al ligt zouden wy hen verachten , en , met de Pharifeën, denken: deze fchare , die de wet niet weet, is vervloekt: (V) en daarom, met afkeer, op hen nederzien. Maar Gods genadige verkiezinge maakt hen voor ons beminnelyk, en geeft ons nog goede hope voor hun, wanneer wy bedenken, dat God het dwaze dezer wereld heeft uitverkoren, opdat hy de wyzen befchamen zoude; dat het welbehagen van den Vader, den Heer des Hemels en der aarde, is, de dingen van het Euangelie der zaligheid voor den wyzen en verftandigen te verbergen, zoodat zy dezelve niet, of althands niet, dan met vele moeite, konnen vinden , en dezelve den kindekens te openbaren; dat hy den armen ook het Euangelie doet verkondigen (ZO en alzoo onze liefde tot hen trekt en opwekt. Men vindt, in de wereld, volken, en, onder de volken, genootfchappen en gezindheden , die zeer nauw en fterk onder eikanderen verbonden zyn, welke, door opvoedinge en gewoonten, met de dwaafte en fchadelykfte gevoelens aangaande den Godsdienst, geheel vervuld en, overeenkomftig daarmede, in verfoeilyke welluften, in fchreeu- (a) Jaann.v1v.4g. QjlCor. R 27. Matth. xv.25,26.  C 259 ) fchreeuwende ongerechtigheden en wreede boosheid verdronken zyn: men vindt ze, die , door vooroordeelen, door eenen geest van partyfchap, door trotfche waanwysheid en losbandigheid, alles infpannen , om zich tegen de leer van Gods zaligmakende genade te verzetten, opdat dezelve by hen of de hunnen geenen ingang vinde. Van dezulken zouden wy, met reden, denken, dat de God dezer eeuwe hunne zinnen verblind heeft, opdat hen niet beftrale de verlichtinge van het Euangelie der heerlykheid van Chriftus, die het beeld Gods is ; dat zy het zyn , die zich aan het woord van God ftooten, waartoe zy rechtvaardiglyk , om hunne zonden, gezet zyn. Maar welk eene verfoeijing en afkeer dit hun beftaan ons ook geven moete, wanneer wy onze harten verheffen tot Gods genadige verkiezing, wanneer wy aanmerken, dat God ook uit dezulken nog menfehen verkoren heeft, welken wy niet kennen, zoo zal onze toegenegenheid tot hen opgewekt worden, om hun, naar ziel en lichaam, wel te doen. Paulus befchouwdede Joodfche Natie, zyne broederen, naar den vleesch, in dien rampzaligen en verfoeilyken ftaat, O) maar merkte tegelyk op , dat 'er nog, onder haar een volk was , dat God te voren gekend had, een overblyfzel naar de verkiezinge der genade; dat de verhardinge voor een deel, over Israël gekomen was, tot dat de vol- 00 Rom. ix, x, xi.  C 2.60 ) volheid der Heidenen ingegaan zou zyn;; dat zy wel vyanderi waren , aangaande het Euangelie, om der Heidenen wil, maar, aangaande de verkiezinge, beminden, om der Vaderen wil; (a) en het was deze aanmerking, welke hem, ons tot een voorbeeld, zoo tot liefde jegens hen opwekte, dat de toegenegenheid zynes harten en het gebed, hetwelk hy tot God voor Israël deed , tot hunne zaligheid was, en hy zyne bedieninge voor hun heerlyk maakte, of hy eenigzins zyn vleesch {[zyne bloedverwanten) tot jaloersheid verwekken en eenigen uit hun behouden mogte. (b) Gods genadige verkiezing wekt ons vooral op, tot liefde jegens de broederfchap, de gemeente van Chriftus, die door hem vergaderd en geroepen is, om God, in Geest en waarheid, met elkander , naar zyne bevelen" cn inftellingen , te dienen; daar zy ons leert die gemeente, en elk gedeelte derzelve, aan te merken , als, naar zyne verkiezinge, geroepen, onder welke de uitverkorenen zyn, welker gebeden God, in nood, gewisfelyk hoort, en, om welken, hy dagen van zware bezoekingen verkort; (c) die Gods huis en tempel zyn, van hem verkoren, 0111 in dezelve, door zynen Geest, te wonen, en op welken zyn Zoon , Jefus Chriftus , een zorgvuldig oog houdt, (cl) Deze aanmerking moet .7 -: . ons (a) Rom zi: 2-5,25,28. (b~) Rom. x: I. xi: 13,14. Cc) Luk. xviu:7,8. Matth.xxiy; 22. C) De Apoftel hield, om hen op te beuren, hun voor oogen, dat zy, als kinderen van God, gekaltyd wierden, en uit deze onaangenaamheden, meer moeiten opmerken , dat God hen, als zyne kinderen, liefhad en aannam, dan dat zy, gelyk zy deden, vreezen zouden, dat Hy hen, als baftaarden, verwierp en affcheidde; en dat zy, die hunne vleeschr (f0 Hebr. x-, 32-34. (&) Hebr. xu: 1, 4.  C *88 ) vleeschlyke Vaders tot kaftyders gehad en ontzien hadden, veel meer aan God , als den Vader der geeften, moeften onderworpen wezen, opdat zy leefden, («0 Om hen daarvan te overtuigen, houdt hy hun voor, het groot onderfcheid tusfchen de kaftydinge van de lichaamlyke Vaders en die van God, den Vader der geeften; genen hadden dat voor eenen korten tyd, naar dat het hun goeddacht, gedaan, en daarin dikmalen gefeild; maar deze deed dit tot hun altoosdurend nut , opdat zy zyne heiligheid zouden deelachtig worden. (b~) Zy hadden dan alle reden, om Hem, die zulk een blyvend en groot nut, gelyk het deelachtig worden zyner heiligheid is, met zyne kaftydingen bedoelde, onderworpen te wezen, en, onder de kaftydingen niet te bezwyken. 't Is dit, hetwelk hy, in het elfde vers, nader uitlegt. Hy geeft hun wel toe, dat alle kaftydinge Gods, hetzy die zienlyk of onzienlyk, middelyk of onmiddelyk, van Hem kome, ons zeiven, of de onzen treffe, van welk eene nature zy ook moge wezen, als die tegenwoordig is, of, voor het tegenwoordige, wel geene zake van vreugde, geen verblydend goed, maar van droefheid, een bedroevend kwaad, fchynt te zyn , van ons niet anders voor het tegenwoordige kan gevoeld en beoordeeld worden. Doch, terwyl hy dit toegeeft , brengt hy hun (s) Hebr. Xu: vers 5-9. (&) Hebr. xu: vers 10.  ( *89 ) liun tegelyk onder het oog, dat 'er echter met opzicht op liet toekomende, eene zake van blydfchap in de kaftydinge is. Deze. nu laat hy volgen, als hy voordgaat , doch daarna', wanneer zy voorbygegaan is, geeft zy van haar, als een wel beladen boom, of bezaaide akker, eene vreedzame vrucht, een voordeelig en aangenaam uitwerkzel, gelyk aan eene vrucht, en wel een uitwerkzel, waardoor wy eene lieflyke ftilte, in ons en buiten ons, by God en menfehen, hebben en bevorderen. Deze vreedzame vrucht, dit aangenaam en voordeelig gevolg vau de kaftydinge bepaalt hy nader, als hy, in 't grieksch, op het einde zyner rede, 'er by voegt: der gerechtigheid, waardoor wy recht voor God hebben en als rechtvaardigen leven. Zulk eene gerechtigheid brengt vrede en gerustheid in eeuwigheid voord, en is eene vreedzame vrucht, een voordeelig en aangenaam gevolg en uitwerkzel van de kaftydinge, maar alleen voor die genen, welke ''er door geoefend zyn , of zich ,door dezelve, in de onderwerping aan God, hebben laten eefenen: Deze ontvangen 'er die vreedzame vrucht der gerechtigheid van , trekken 'er dat nut uit, dat zy Gods heiligheid deelachtig worden; zy konnen zich daarna over dezelve verblyden ; en daarom moeiten de Hebreeuwfche Chriftenen, onder het lyden, niet verflauwen, noch bezwyken in hunne zielen, maar God den Vader der geeften, welke hen daarmede kaftydde, onderworpen wezen. Eene  C 390 } Eene aangenaame en belangryke befchryving van Gods kaftydinge, door welke de Apoftel de Hebreeuwfche geloovigen, en, met hun, ook ons, leerde: — dat, de kaftydinge, zoo lang zy tegenwoordig is, ons oorzaak van droef'luid geeft: — dat wy, doir dezelve, ons moeten laten oefe* nen: — dat zy daarna eene vreedzame vrucht der gerechtigheid aan ons geeft, — en dat wy ons, wanneer de kaftydinge tegenwoordig is en ons bedroeft, moeten vertrooflen, dat zy ons nog eene oorzaak van blydfchap zal wezen. Vier leeringen, welke menigmalen, in ons leven, zoo niet altyd, onze aandachtige overdenkingen vereifchen, zullen wy ooit van de moeite, welke Gods vaderlyke goedheid neemt, om onze afwykingen en dwaasheden, met de roede, te bezoeken, een nuttig gebruik maken! Daar is waarlyk in de kaftydinge Gods wel eene zaak van vreugde en niet van droefheid; dit geeft de Apoftel te kennen, als hy zegt: zy fchynt, zy dunkt ons, geene zake van blydfchap , maar van droefheid te zyn. Doch deze ftof van blydfchap vinden en krygen wy eerst daarna, als wy 'er door geoefend zyn en de vrucht 'er van fmaken. Zoo lang zy tegenwoordig is, geeft zy ons oorzaak van droefheid. — Zy beftaat uit een kwaad, hetwelk ons, of den onzen, naar lichaam of ziel, onaangenaame en fmartelyke gewaarwordingen geeft, en kan ons dus, zoo lang zy tegenwoordig is, en wy het gemis of de frnarten gevoelen, of nog erger vree.  C 291 ) vreezen, niet verheugen, als over een goed, hetwelk wy ontvangen, maar moet ons noodzaaklyk bedroeven, tenzy wy onze redelyke natuur afleggen en krankzinnigen gelyk willen worden. — Zien wy hooger naar de oorzaak van dit kwaad, Gods ongenoegen over onze misdaden en gebreken; het kan ons wel verblyden, dat hy die, als onze Vader, ftraft, maar het moet ons bedroeven, dat wy Hem daartoe noodzake gegeven hebben. Zonder deze gevoeligheid kan Gods kaftydinge ons zoo weinig nut doen , als de ouderlyke tucht aan harde en wederbarftige kinderen. Menigmaal vinden wy daarom in de oude Profeten, dat zy voor God klagen: Gy hebt ze geflagen, maar zy hebben geene pyn gevoeld: Gy hebt ze verteerd, maar zy hebben geweigerd de tucht aan te nemen: zy hebben -hunne aangezichten harder gemaakt dan eene fteenrotze, zy hebben geweigerd zich te bekeeren. 0<0 Tot zulke klachten tegen ons moeten wy nooit reden geven, maar, wat ook ongevoelige en hoogmoedige wereld-wyzen fpotten en lafteren, ons, naar Jacobus les, onder de kaftydinge Gods, als ellendigen gedragen, treurende en weenende, zoodat ons lachen in treuren en onze blydfchap ■in bedroefdheid veranderd worde. (F) Maar in deze droefheid over Gods kaftydinge, moeten wy niet moedeloos of hopeloos nederzit- ten, (a) Jerem. v: 3. verg. Jef.ix: 7» 12. (})Jae.lu: q.  C 29a ) ten, veel minder ons aan murmureeringen en -opftand tegen Gods vaderlyke flagen fchuldig maken: Neen, wy moeten dezelve tot ons nut aanleggen , door dezelve ons laten oefenen. Het woord, dat de Apoftel gebruikt, wierd by de Grieken gebezigd van die moeilyke oefeningen, door welke zy, met onthoudinge, en, bet verdragen van onaangenaame ftooten , bckwaam gemaakt wierden, tot de ftryd- cn worftelfpelen. Met deze oefenfcholen vergelykt hy dan de moeite cn onaangenaamheden van Gods bedroevende kaftydingen, en geeft ons gelegenheid om te overdenken , — welke lesfen en betrachtingen ons, op het oefenfchool van de kaftydingen Gods, geleerd, en — hoe wy daarop in dezelve geoefend worden. Vele en velerlei leeringen en betrachtingen zyn'er, in welke wy door Gods kaftydingen geoefend worden; maar alle komen zy uit op hetgeen hy in het9de vers genoemd had, de onderwerping aan den Vader der geeften, als den alleen hoogen, heiligen, wyzen en goedertiereneii God. Gedenken wy aan den tyd van onzen voorfpoed, wy vinden , dat die uitmuntendheden van God zo® weinig en zoo flauw van ons bedacht wierden, en dat onze harten veelal ongevoelig omtrent Hem waren. Maar als Hy ons kaftydt, dan leeren wy zyne hoogheid, boven ons en alle menfehen, aanzien in een gantsch richtig land; dan merken wy, dat zyne heiligheid in- ons" geene zonden kan verdra-  c 293) dragen; dat zyne wysheid, in zyne voor ons onnafpemiyke wegen , zeer verheven isj en dat de rykdom zyner goedheid veel meer en grooter is , in Chriftus Jefus , dan wy ooit dachten: zoo worden wy dan, door zyne kaftydende hand, in de kennisfe van God geoefend. In een tyd van vele en aanhoudende zegeningen, ftcllen wy ons, de zaken dezer wereld, als beftendig, voor, en veftigen daarop zoo geruftelyk, voor ons en de onzen, hope, datwy, met David zeggen: Ik zal in eeuwigheid niet wankelen, want gy hebt mynen berg vast gefteld. Maar Gods kaftyding doet ons zien, dat alles zich vleugelen maakt, dat 'er, behalven God, niets onveranderlyk is; dat, als God zyn aangezicht daarin voor ons verbergt, wy verfchrikt worden: (V) En zoo oefent ons dezelve in de erkentenis der nietigheid en onzekerheid van al, wat wy in de wereld fchatten, begeeren, en dikwyls al te heftig zoeken. Gaan wy met onze gedachten na, hoe wy, toen alles ons fcheen toe te lachen, over onze zonden en gebreken oordeelden, wy bemerken, dat wy het kwade al ligtelyk deden, het goede gemaklyk verzuimden, en vele redenen konden vinden, om dat te verfchoonen en de befchuldigingen van ons geweten te doen zwygen, of alleen flauwelyk te laten fpreken. Maar (laat oas («) Pf. xxx; 7, 8.  C 294 ) ons God niet zyne tucht-roede, de fmart en dé vreeze maken ons gewisfe recht wakker ; vele zonden en gebreken, zelfs die voor ons verborgen waren, beginnen voor onze aandacht te komen, ons te benauwen en te bedroeven. Wy zien dan, dat God onze ongerechtigheden voor zich ftelt, onze heimelyke zonden in 't licht van zyn aangezicht. O) Het gaat ons,als Jofephs broederen, die, in de benauwdheid, de een tot den anderen zeiden: Voorwaar wy zyn fchuldig aan onzen broeder, wiens benauwdheid der ziele wy zagen, toen hy ons om genade bad, maar wy niet hoorden; daarom komt deze benauwdheid over ons. (£) Op deze wyze worden wy dan,door de kaftydinge, geoefend,om onze zonden te kennen;, opdat wy onze fchuld voor God belyden. Wanneer alles ons naar wensch gaat, vernederen wy ons , of niet, of maar alleen met den mond, voor God, over onze zonden,die zyr.e ftraffen verdienden; maar als zyne hand met zware kaftydinge op ons rust, dan worden wy geoefend, om ons voor Hem te verootmoedigen, om onze zonden te belyden, Hem in zyne flagen te rechtvaardigen, ons aan de plage van onze ongerechtigheid te onderwerpen, de genade der vergevinge en bevrydingc van deze en zwaardere ftraflen af te fmeeken, en tot de offerande van Chriftus en de barmhartigheid Gods in Hem de toevlugt te nemen, gelyk wy (a) Pf xc; 8. (fj Genef. xlii; 21.  C -95 ) wy in de gebeden van David en andere heiligen,in den tyd van bezoekingen gedaan, konnen opmerken. Beproeven wy ons doen, gedurende den tyd van rust en overvloed, en gaan wy na, ofwy Gods zegeningen wel tot bekeering van onszelven en tot blyde dankbare verbetering van ons leven aangelegd hebben, dan worden wy gedachtig, dat wy aan onze zonde te veel toegaven , en het goed© traaglyk deden. Maar, als de Vader der geeften ons daarover,met de roede,kaftydt, dan dringtHy ons, om van ons kwaad, geheel en met ernst, af te ftaan , en het goede, met y ver en ftandvaftigheid.te doen; wy nemen dat dan ook hartelyk voor, wy feeloven en zweren dan, dat wy de rechten zyner gerechtigheid zullen houden; en zoo worden wy, door de kaftydinge, geoefend en geleerd uit Gods wet. (70 In tyden van voorfpoed hebben wy weinig gelegenheid, om de voornaamfte deugd, de onderwerping aan God in lydzaamheid, te leeren; maar, door de kaftydinge Gods, worden wy in dezelve geoefend. Wanneer wy toch het fmartende en benauwende van de tegenhedcn fmaken, en daarvan gaarne bevryd willen wezen , moeten wy onzen wil aan Gods wil onderwerpen; in de eeuwige wysheid en goedheid van 's Vaders wil beruften ; en, hoe duifter het toekomftige ook moge wezen, blyven hopen, dat het goed zal zyn, wat Hy wil, en, in die hope, onze ziele tot God ftil houden. Dit (<0 Ps. xciv: 12. X  ( 20(5 ) Dit is eene moeilyke oefening, maar zy is aan de verdrukking en beproeving zoo eigen, dat de Apostelen ons zeggen, dat zy lydzaarcheid werken. 00 Niet ongemaklyk valt het, in genoeg!yke tyden , in welke wy vele vrienden tellen, liefde te oefenen jegens onzen naaften: maar, als God ons knftydt, zelfs ook, door de boosheid der menfehen,ons oefent; als vele vrienden ons dan'begeven, ja, zelfs, ons veroordeelen en kwaad van ons fpreken; dan wordt de plicht der liefde, die in zich zelve ligt is, zwaar, en wy worden onderwezen, om veel, niet langmoedigheid, te verdragen, veel,en aan velen , te vergeven,van ons verminderend vermogen vele weldadigheid te bewyzen, cn zoo toebereid te wezen, om in het toekomend leven, niemand te zien, welken wy zouden wenfehen liever niet te ontmoeten. Wy verblyden ons, wanneer onze genoegens, meer of min, onafgebroken elkander opvolgen, in derzelver genot , en vergeten al te veel, dat wy hier maar vreemdelingen zyn, die een Vaderland zoeken. Maar komt Gods kaftydinge tot ons, worden wy gewaar, dat het zoetfte en aangenaamfte van dit leven onvolmaakt en wisfelvallig is, dan worden wy geoefend, om de dingen, die men ziet, omdat zy tydlyk zyn, niet aan te merken, maar de dingen, die men niet ziet , omdat zy eeuwig zyn. Tot Gods naam en zyne gedachtenis is dan de begeerte onzer zielen; zoodat wy tot God konnen  C 297 ) ncn zeggen: Met myne ziele heb ik u begeerd in den nacht, ook zal ik u met mynen geest* die in het binnenfte van my is, vroeg zoekel;; want, wanneer uwe gerichten op de aarde zyn , leeren de inwoners der wereld gerechtigheid, (a) Deze, endergelyke,gewigtige lcsfen en betrachtingen worden, door Gods kaftyding,ons geleerd; maar hoe worden zy geleerd? De kaïtydingcn zyn wel gepafte middelen , om ons, terwyl zy ons bedroeven', te oefenen; maar zy vermogen, uit zich zelve, niet, ons tot de wysheid en deugd te leiden. Wy zouden door haar veeleer moedeloos cn wederbarftig worden, indien het goedertieren ondcrwys van den hemelfchen Vader dezelve niet verzelde. Waarom de heilige dichter te recht zeide: Welgelukzalig, 0 Heere! is de mensch, dien gy tuchtigt en leert uit uwe wet. (Z>) Wanneer ons eerst de kaftydingen Gods overkomen, achten wy die als wat vreemds, wy worden moedeloos, bezwyken in onze zielen, en klagen: Gy hebt my verre van den vrede verftoten; Gy hebt my het goede doen vergeten! Maar de barmhartige Vader zegt ons, door zynen Geest, dat wy op zyne goedertierenheid , die de Hagen matigt, die ons niet van harte, maar tot ons befte, Haat, moeten letten; dat wy niet over de flagen, maar over onze zonden, klagen moeten, en zoo ons, dooide kaftydinge, moeten laten oefenen. (O Als O) JeJ. xxvi: 7, 8. Q>) Ps- xcjv: 12. (O KL ui: 3C> X 3  C 298 ) Als wy dat nu beginnen te doen, en tevens zien, dat de nood, door Gods hand, daar zy zwaar op ons is, nog al hooger wordt, dan buigt zich onze ziele moedeloos neder en is onruftig in ons; maar by moedigt ons, met de toezeggingen van vergevinge, aan , om onze zonden te belyden , en onze hope op Hem te veftigen, als dien wy nog, voor zyne verlosfinge, loven zullen. (V) Zomtyds wordt onze gee^t overftelpt in ons, als wy geene uitkomst voor ons zien; maar ook dan kent God ons pad , en wanneer onze gedachten in ons vermenigvuldigd worden, verkwikken zyne vertrooltingen onze ziele. Cb) Meermalen weten wy niet, hoe wy alles, wat ons wedervaart, met Gods deugden en beloften zullen overéénbrengen, en lydzaam onder God zullen bukken; maar, als wy wysheid van Hem begeeren, opdat de lydzaamheid in ons een volmaakt werk hebbe , geeft God ons dezelve mildelyk , en verwyt ons onze dwaze rcdenkavelingen niet. (c) Moeilyk valt het, onder de tuchtigende tegenfpoeden, te weten, wat wy, in elke omftandighcid, doen of laten moeten; maar God leert ons, terwyl wy Hem vreezen en om on? derwys bidden, den weg, welken wy gaan moeten. OO Wan- (S) ?s. ïxxji: jg. xlii! 12. (bj Ps. cxlii: 4. xciv: tg, {c) 1u li 4- Qi) Pu v, xxv. lx*vi,  C 299 ) Wanneer wy nu zoo, door de kaftydinge Gods, geoefend worden, geeft zy daarna aan ons eene vreedzame vrucht der gerechtigheid. Dit aangenaame uitwerkzel — en de tyd, in welken het bekomen wordt, verdienen zeer onze overdenkinge. Gerechtigheid , welke in de vervullinge van Gods wet beftaat, geeft ons recht, om, als onlchuldigen, van de ftraffen vry te gaan, en, als daders van het gcëischte werk, het beloofde loon des levens te verkrygen. Maar, daar dit recht, naar de wet, op ons werk volgt, gaat het, naar het Euangelie, (hetwelk ons de vergeving en het leven, om de gehoorzaamheid van Chriftus, verkondigt,) voor het doen van gerechtigheid, en is eene krachtige fpoor, om ons, tot het doen van gerechtigheid, te bewegen. In dien ruimen zin, is zy een recht aangenaame, eene vreedzame vrucht , welke de kaftydinge van zich geeft, en welke gelegen is, | Eerftelyk: in eene klare en zekere erkentenis, dat God ons, in zynen Zoon, uit genade, voor rechtvaardigen , voor zyne kinderen, houdt; ons de zonden en gebreken, om welke Hy zyn aangezicht voor ons verborg en ons floeg , welke wy ook ootmoedig voor Hem beleden, vergeeft, en zyne gunst toezegt, zoodat wy den hoogen, heiligen en vreeslyken God, nu zelfs veel meer kennen, Hem befc louwen in 't aangezichte van Chriftus, ais liefde en goedertierenheid voor ons, en, met David, uitroepen: Gy (tegen welken ik zondigde en wiens hand, dag en nacht, X 3 - zwa..r  ( 3oo 3 zwaar op my was) Gy zyt my eene verben ginge en behoedt my voor benauwdheid ; Gy omringt my met vrolyke gezangen van bevrydinge (V) Hiermede gaat, ten tweeden, gepaard eene nauwkeurige betrachtinge van de gerechtigheid, in Gods wet voorgefchreven, zoodat wy niet alleen onze zonden myden en Gods geboden doen, maar zelfs naar eenen hoogeren trap van gehoorzaamheid, in verzakinge van ons zei ven, in onderwerping aan Gods wil, in vertrouwen op en verlangen naar Hem , en in krachtiger liefde van onzen evenmensch, zelfs van onze vyanden, ftreven. Zulkeen doen van gerechtigheid is piet vrucht-gevolg van de kaftydinge; waarom de heilige dichter van zichzelven getuigde : Eer ik verdrukt wierd, dwaalde ik, maar nu onderhoude ik uw woord (6),. En deze beide gevolgen geven, ten derden, eenen lieflyken vrede, eene aangename ililte, in ons hart. Door het geloof gerechtvaardigd zynde , hebben wy vrede met God en vrymoedigheid tot Hem. Zyne wet beminnende, hebben wy grooten vrede en geen aanftoot. In geen ding bekommerd zynde en onze begeerten in alles Gode bekend makende, bewaart de vrede Gods, die alle verftand te boven gaat, onze harten en zinnen in Chriftus, zoodat onze ziele ftil tot God zy, van welken onze verwachtinge is, en wy geleerd zyn vergenoegd te we* (a) ft, mm p. $) Ps, f '*  C 301 :> wezen in hetgeen wy zyn , en in het geen God wil. Wy zoeken dan ook, ten vierden, zooveel mogelyk is, vrede met alle menfehen, en krygen onzen wensch meer dan voorheen. Wy zien onzen evenmensch, in zyne laftige gebreken, met medeiyden cn goedertierenheid, aan; de werktuigen zelfs, door welke wy gekaftyd wierden, vergeven wy dat gaarne , en zeggen, met Jofeph , na zyne verdrukkingen : Gy hebt het wel ten kwade, maar God heeft het ten goede, gedacht. En wanneer onze wegen zoo Gode behagen, dan bevredigt God zelfs onze vyanden met ons. (a) Hier mogen wy, ten vyfden , nog by voegen, dat 'alle fchepfelen, welke van God, om ons te kaftyden, gebruikt wierden, en onze vyanden fchenen te wezen , van ons, als onze vrienden , die tot ons heil werken, met blydfchap befchouwd worden; tervvyl wy ondervinden, dat het werk der gerechtigheid vrede zal zyn, de werkinge der gerechtigheid gerustheid en zekerheid, tot in eeuwigheid, en God ons rondom wil vertrooften. (£) Maar dit brengt ons ook, ten laatften, in de gedachten, hetgeen deze vreedzame vrucht der gerechtigheid, allermeest veraangenaamt, dat wy, naamlyk, met onzen dood, ingaan in den vrede, op onze flaapfteden ruften , Gods aangezicht in O») Genif. 1; 2Q. Spreuk, xvi: 7. (i) Job xxxji: 17, Ps. Lxxi; 2J,  C 3°* ) in gerechtigheid zullen aanfehouwen en met zyn beeld verzadigd worden, als wy ontwaken. (V) Deze vreedzame vrucht der gerechtigheid mogen en moeten wy, elk, onder Gods kallydinge, zeer begeeren, maar wy moeten wel in het oog houden, op welken tyd de kaftydinge dezelve geeft, naamlyk, daarna, als zy niet meer tegenwoordig is. In de kaftydinge wordt het zaad van de vreedzame vrucht der gerechtigheid gezaaid, en, wanneer wy, door dezelve geoefend worden, groeit de vrucht, en wordt ryp; maar, als wy 'er door geoefend zyn, en de kaftydinge begint voorby te gaan, dan geeft zy eerst van zich eene vreedzame vrucht der gerechtigheid. Wy moeten dezelve dan niet ten eerften willen zien en genieten, en, wanneer dat niet gebeurt , moedeloos worden, alsof de kaftyding voor ons onnut zoude wezen. Neen, gelyk de landman de koftelykc vrucht des lands verwacht , langmoedig zynde over dezelve, totdat zy den vroegen en fpaden regen zal hebben ontvangen, zoo moeten wy langmoedig zyn cn onze harten verfterken. Het kan wel eens gebeuren, dat, onder de oefening zelve, eenige vroegrype vruchten ons gegeven en van ons genoten worden: maar de geheele oogst is eerst daarna, als wy geoefend zyn, en de kaftydinge eindigt. Dit kan ook wel eens langer uitgefteld worden; zoodat wy den Heere lang moeten verwachten,, eer Hy zich tot ons neigt, en ons («) Jef. LVli: 2. Ps. xvn: n.  C 303 ) ons geroep hoort. (V) Dat uitftel is ons onaangenaam, omdat vvy gaarne van de oefening op het fchool der kaftydinge, die ons moeilyk valt, zouden ortflagen zyn. Maar even dit verlangen, hetwelk ons den tyd langer doet fchynen, is een bewys, dat wy nog niet genoeg, in de lesfen der verdrukkingen, geoefend zyn, om de vreedzame vrucht der gerechtigheid, in allen nadruk, te konnen genieten, 't Is dan allernoodzaaklykst en betaamlykst, dat wy, onder het voordduuren van Gods kaftydingen, riet verdrietig of wanhopend worden, maar in 't gebed aanhouden, ons door de kaftydingen laten oefenen, om, van dezelve, eene vreedzame vrucht der gerechtigheid, door Gods genade, te ontvangen, en, met dat vast vertrouwen, ons bemoedigen, dat God ons, wanneer vvy ons, onder zyne krachtige hand, vernederen, op zynen tyd, zal verhoogen. (fi) Deze uitkomst nu is een bewys, dat 'er waarlyk eene zaak van vreugde in de kaftydinge is, welke, zoo lang zy tegenwoordig is, niet fchynt daar te wezen; en dit, dat zy om nog eene oorzaak van blydfchap zal wezen, moet ons, wanneer de kaftydinge tegenwoordig is en ons bedroeft, ver trooft en. Zoo vele, zulke aangenaame en voordeelige vruchten van de kaftydinge tc ontvangen, als de vreedzame vrucht der gerechtigheid, voor dit en het toekomend leven, uitlevert, is eene groo- 00 Pf- Xt; 2 (J) 1 fttr. v; door de bedenking, of het lyden, hetwelk wy ondergaan, eene kaftydinge Gods, dan of het niet, veel eer, eene beproevinge van onze lydzaamheid of ftandvaftigheid, zy. Het kan gebeuren, dat zulk eene beproeving alleen het oogmerk van ons lyden is , maar doorgaands is het tegelyk eene kaftyding tot verbetering, en moet, als zoodanig, van ons gebruikt worden. Deze Hebreeuwfche Chriftenen leden, ter betooning van hunne ftandvaftigheid in het Chris* tclyk geloof, en evenwel was hun lyden eene kaftydinge van God, om hen zyne heiligheid deelachtig te maken. De verftrooide Joodfche Chriftenen, aan welke Petrus fchreef, wierden in hun geloof beproefd , verheerlykten God, daar door, datzy, als Chriftenen, leden, en niettemin was hun lyden een oordeel van God, dat over het huis Gods begon. (V) Dat anderen, welke zich niet minder fchuldig maakten, geene rampen en tegenheden treffen, maakt ons wel eens eene bedenking, waarom wy juist van God zouden gekaftyd worden V Doch wy moeten wel in de gedachten houden, dat God hen meest kaftydt, welken Hy meest liefheeft, dat Hy het oordeel van Godshuis begint, en dat wy, als wy geoordeeld worden, van den Hee- (a) 1 Petr. iv: 16, 17.  C 3°7 ) Heere getuchtigd worden , opdat wy niet de wereld niet zouden veroordeeld worden. (V) Het belemmett ons meermalen, om onder de kaftydingen ons te trooften, wanneer wy ons den voorfpoed en de blydfchap van andere kinderen Gods herinneren, en niet konnen begrypen, waaróm wy juist, zoo zeer, van Gods hand bedroefd worden. Maar, als wy daarop zoo fterk zien, vergeten wy dikwyls, dat zy nu de vrucht van vorige kaftydingen fmaken: of, dat zy mogelyk zwaarer, maar voor ons onbekend, verdriet, aan hetwelk wy het onze met zouden willen verwisfelen, moeten lyden; en vooral, dat het ons niet betaamt, Gods beft uur over zyn huis te regelen; daar Hy zommige kinderen, voor een tyd, door blyden voorfpoed , kan beproeven, om hen naderhand te zwaarder te kaftyden; zommigen zachter, anderen ftrenger, kan behandelen, omdat zyne wysheid, die voor ons onnafpeurlyk is, dit zoo goedvindt. Het beneemt ons ook wel den moed onder de roede, wanneer dezelve nauwlyks van ons weggenomen is, en wanneer ons, terwyl wy hoopten de vreedzame vrucht der gerechtigheid hu te zullen fmaken , op nieuw zwaardere flagen van dezelve treffen. Doch daarby moeten wy "bedenken, of wy, door de vorige, wel geoefend zyn geworden, en of het niet wel eene wyze liefde van onzen hemelfchen Vader zy, dat zy ons weder op het fchool der verdrukkingen brengt, <«) Optnb. titi 19. 1 Cor. xi: 32.  C 308 ) brengt, omdat wy betoonen nog niet genoeg geleerd en geoefend te wezen? En als wy dat recht ter harte nemen, zal het ons aanmoedigen, om, met meer opmerkzaamheid, ter bekoming van de vreedzame vrucht der gerechtigheid, onder zyne vernieuwde Hagen, ons te verootmoedigen. Allermeest wordt ons dat licht van troost verdonkerd, wanneer wy ons .voorlieden, dat wy ons gantfche leven, door tegenheden, zullen gekaftyd worden, en nimmer ons, in het genot eeuer vreedzame vrucht der gerechtigheid, zullen verblyden. Maar zulke- moed-benemende gedachten hebben geenen grond in Gods woord: Hetzelve leert ons: dat God niet altoos zal twisten, noch eeuwiglyk den toorn behouden; dat 'er een oogenblik in zynen toorn, maar een leven in zyne goedgunftigheid, is. (V) En, of het al eens gebeurde, dat zommigen langer onder de roede zyn, ja, daaronder, aan den dood overgegeven wierden,dan fmaken zy ftraks de vreedzame vrucht der gerechtigheid; zy ruften van hunnen arbeid, zy vergeten, door al het goede, hetwelk zy genieten, alle moeiten en verdriet, en wenfehen niet, dat zy dezelve, een ëenig oogenblik, niet gehad hadden, maar danken de hooge wysheid en goedheid eeuwiglyk, die hen, door hare kaftydinge, geoefend heeft, om, volmaakt en zonder tusfehenpozen, de vreedzame vrucht der gerechtigheid te fmaken, en, na eene ligte verdrukkinge, welke zeer haast voorbyging, te bezitten een gantsch zeer uitnemend, eeuwig gevvigt van heerlykheid. Ql>) O) Pf. xxx: 6 eni; 9. (b) 2 CV. iv: 17.  OVERDENKINGEN, OVER R O M. XII: 16, derde deel. Zyt niet wys by u zeiyen. Indien men, niet zonder reden, uit de herhalinge van waarfchouwingen tegen eenig kwaad , bcfluiten mag, dat hetzelve zeer gevaarlyk en boos moet wezen; dan moeten wy, zonder twyfel, het wys te wezen by zichzelven, voor zulk een allerergst kwaad houden. Salomo , uit wiens Spreuken, de Apoftel, in het cofte vers, ééne aanhaalde , zeide, in het zevende vers van het derde bpofdftuk: Zyt niet wys in uwe oogen: vreest den Heere en wykt van bet kwade! hetwelk de Grkkfche Overzetters, gelyk Paulus, vertaalden: Zyt niet wys by uzelven. In het zes» entwintigfte, in het vyfde vers, fchreef hy: Andwoord den zot, naar zyne dwaasheid, opdat hy in zyne oogen niet wys en zy. In het twaalfde vers, herhaalde hy: Hebt gy eenen man gezien, die wys in zyne oogen is ? van eenen zot is meer verwachtinge dan van hem. In het achtentwintigfte hoofdftuk, in 't elfde vers, voegt hy 'er nog by: Een ryk man is wys in zyne oogen: maar de arme, die verrtandig is, doorzoekt hem. Wanneer Jefaias Gods oordeelen-over Israël en Juda, die geene goede vruchten, naar de weldaden van V God  C 310) God aan hun bewezen, gedragen hadden, voorfpelde, zeide hy: Wee dengenen, die in hunne oogen wys en by zichzelven verftandig zyn Ca) ! Onze Apoftel gaf aan de Romeinfche Chriftenen kennis van de toekomende bekeering van Israël, opdat zy niet wys waren by zichzelven {b), en bettrafte in de Corinthifche Gemeente zeer fcherp, dat zy gevoelden boven hetgeen gefehreven is, dat de één, om eenes anderen wil, opgeblazen wierd.;tegen den anderen, omdat zy zich voor wyzen hielden in Chriftus (6-). 't Is deze zoo dikwyls herhaalde waarfchouwing tegen dat kwaad , welke wy , niet zonder vreeze voor onszelven , moeten opmerken, cn die ons moet aanfporen, om toch zorgvuldig naar te Öerikefi — Waar in dit kwaad gelegen zy? — Welke boosheid en welk gevaar lui in zich itebbe? — enhoe wy 'er ons voor hóeden moeien ? Wys te zyn, en, gelyk het Griekfche Woord, van den Apoftel hier gebruikt, te kennen geeft, zoo wys te zyn , dat men bedachtzaam en voorzichtig is, om naar de wysheid te handelen, is ééne der uitmuntendfte begaafdheden. Zy beftaat in eene gegronde kennis van zaken in haren oorfprong, waardoor men bekwaam is om het befte einde, en de gefchiktfte middelen, tot bekofnirig van hetzelve, te konnen verkiezen, en te gelyk oplettend en bedachtzaam is, om, zoowel het 00 Jtf. v: 21. (i) Rom. xi: 25. (cj i Cor. iv: 6, 10.  C 3" ) het einde, als de middelen daartoe, in het oog te houden en te gebruiken. Zulk eene wysheid en voorzichtigheid wordt tot allerlei zaken, tot de inrichting van ons leven , de bezorging van ons huisgezin, de onderwyzing en opvoeding onzer kinderen , de waarneming van ons beroep, zoo wel, in handwerken en konften, als in volvoering onzer ambten, tot de verzorging van den dienst Gods en de bevordering van het gemeene welzyn der maatfehappy, vereischt. Wanneer wy met deze wysheid, in éénen of in meerdere kringen van dit leven, begaafd zyn boven anderen, dan hebben wy reden, om, met ootmoedigheid , ons daarover te verheugen, en den Vader der lichten lof en dankz.-gginge tce te brengen. Maar bezitten wy deze goede gaven van wysheid niet, en vleien wy ons, niettemin, met de inbeeldinge, dat wy dezelve hebben; of bezitten wy de wysheid en het verftand alleen tot een zeker werk, en laten wy ons voorftaan, dat wy het ook tot ander werk, waarvan wy niets weten, hebben; zyn wy zoo niet wys met matigheid, maar boven hetgeen wy behooren wys te zyn; clan zyn wy, in beide die gevallen, wys en verflaudig by onszelven, in onze eigene oogen. Dit is het kwaad, waarvan de Apoftel ons afmaant; maar, om dit te beter te kennen, moeten wy — den oorfprong en — de verfcheidene trappen van hetzelve een weinig van naby befchouwen. Wy zyn elk onzes zelfs bewust. Is deze bewustheid van onszelven onaangenaam , dan Y i heb-  C 3" ) hebben vvy innerlyke fmerte en vreeze; maar is dezelve aangenaam, dan zyn wy wel te vrede en blyde. Elk trachten wy zulk een genneglyk beeld van ons zei ven, in onze zelfsbewustheid, te aanfehouwen; konnen vvy dat daarin niet vinden, konnen wy daar niet ontdekken , dat God , de bron van alle goedheid, ons gtmffig is cn behagen in ons heeft; dan zet on/e beJorvene en van God vervreemde zelfsliefJc ons aan, om behagen in onze wetenfehap en in ons doen te vinden, en ons deswege boven anderen te verheffen; en zoo komen vvy, eer vvy het derken, inden waan, dat wy boven 'anderen wys zyn. Nebben W*y van eenigwerk, boven anderen, kundigheid, en merken wy, dat dit erkend wordt, vvelügt fehryven wyon'stlit, in andere Zitkéoi ook toe. Wy zyn gelyk aan den Ichoenmaker, die niet merkte, dat /yne berisping over één gebrek in het fchilderftuk van den vermaarden fchilder, Apélles, goedgekeuid ware, of Ifraks zich verftoutte,: om ook andere trekken, waarvan hy geen kennis had, tc bedillen, en toen, tot befchamin mbesï hboréh: dat hy berispte, 't geen hy niet verfti ihI. PryZén ons menfehen, haar waarheid, of vleien zy ons, tegen dc waarheid, wy eten zulke redenen, als een zoet banket, en bederven de verbeelding van onze éigen wysheid nog meer. Hebben wy eenige kundigheid van de, fteeds veranderende, wereldwysheid verkregen; of denken wy, zelve eene nieuwe manier, om in dezelve wys te zyn, uitgevonden te hebben; het dunkt ons  C 3*3 ) ons alb'gt, gelyk velen in de Corinthifche gemeente , dat wy, heven anderen, wys zyn. Meencn wy , dnt wy, boven anderen, zoo diep in Gods gunst liaan, dat 1 ly aan ons verborgene, ook nog toekomende, zaken bekend maakt, dan verheffen wy ons op dien waan, en worden wys by ons zelven. Gaat het ons in de wereld voorfpoedig , worden wy ryk ; wy worden ook wys in onza oogen, en, in plaats, dat wy God zouden eeren, die ons den rykdom en het vermogen, om dien te verkrygen, gaf, verheft ons hart zich, gelyk eertyds het hart van den Koning van Tyrus, om te denken, dat wy, door onze wysheid en verftand, het vermogen voor ons Verkregen hebben (V). Zien wy, dat anderen van God vernederd, verlaten, en, zocals wy meeijen, voor altyd verworpen worden, terwyl wy ons verhoogd en hegunftigd vinden; ligt vergeten wy, Gods geftrengheid over hen, en zyne goedertierenheid over ons, aan te merken, om niet hooggevoelende te worden, maarte vreezen, en worden wys by onszelven, opgeblazen tegen anderen,'- alsof wy, door onze eigene wysheid, hadden, hetgeen wy, uit genade, verkregen hebben ("/•). Uit deze en dergelyke beginzelen heeft dit kwaad van wys te zyn by onszelven zynen oorfprong, maar het klimt in allen niet tot dezelfde hoogte. De langde trap is, wanneer wy ons, (a) E: eh. xxviu: 2 5. (b) Rom. xi: 20 25. 1 Cor. iv: 6, 7. V 3  C 314 ) by onszelven, met dien waan van onze wysheid, die wy boven anderen denken te bezitten, vermaken; onszelven, hetgene wy weten en doen, gedurig voorhoudende, als onze fpys en drank, waarmede wy ons vervrolyken; als den gloed, waarby'wy ons warmen: terwyl wy ons genoegen nog wyder uitfpannen met de verbeelding van den lof, welke wy meenen te vernemen, dat ons, van anderen, in ons afwezen, gegeven wordt , en ons, zooals wy hopen, nog meer zal gegeven worden. Op deze wyze, niemand meer, dan onszelven, voldoende, fchynen wy gelukkige menfeben te wezen, wy gaan de inbeeldingen van ons hart. te boven; maar wy verzuimen ondertusfchen den tyd en de gelegenheid, welke ons voorkomt, om wys te worden en waarlyk wat goeds te doen; wy zyn, als de luiaard, in onze oogen wyzer], dan zeven, die met reden, antwoorden (V/). Van dezen trap klimmen wy tot eenen hoogeren, wanneer wy niet alleen vernemen, welk een gunflig oordeel anderen over ons ftryken ; niet alleen onzen mond en lippen toelaten, om ons zeiven te pryzen, maar ook vrymocdig en ftout worden, om de woorden cn daden van anderen, hoe wys cn rechtvaardig dezelve ook waren, te berispen, belachlyk te maken, tebefpotten, ja, te verdoemen, en zoo de kaarfen van anderen, die zuiver en helder licht gaven, uit te blusfchen, opdat onze Hinkende en fraookende vlam alleen ge- 00 W' wt- '>£•  C 3*5 ) gezien worde. Salomo fchynt, in de Spreuken, dezen trap van waanwy.dreid ons, als een fpotten, voor te dragen, en Jefaias laat, op het wee van degenen, die wys in hunne oogen zyn, volgen: Wee dengenen, die helden zyn, om wyn te drinken, en die kloeke mannen zyn, om fterken drank te mengen, die den godloozen, om een gefchenk, rechtvaardigen, en de gerechtigheid des rechtvaardigen van dezelve .afwenden (a)l Op dezen trap eens geklommen zynde, konnen wy niet ruften, maar, zoeken eenen derden fe bereiken, dezen, naandyk, dat wy, gelyk Paulus, in het begin van dit vers, zegt, naar hooge dingen trachten. Ons verbeeldende, dat wy beter weten en kennen, dan anderen, welke wy veroordeelen, zoeken wy hun werk te doen; te onderwyzen, daar wy zelve onwetend zyn; te genezen, daar wy zelve onze gezondheid niet weten te bewaren; te regeeren, daar wy ons zeiven en ons huis niet konnen bellieren (7) ; over alles vonnisfen te geven, daar wy het recht niet weten noch bewaren; zaken te ondernemen, welke ons te hoog zyn, en waartoe wy geene vermogens hebben Ja> WY komen dan , door onzen hoogmoedigen yver, al dikwyls, in de verzoekinge , om ons in het werk van wyzer en ervarener lieden, die godvrucht cn deugd bezitten, in te dringen, opdat wy, hetgene zy, naar onze meening, kwa'yk doen, zouden verbeteren; en zoo ). En hoe vele Chriftdyke ge- £0 Jac.iw. is, '6. iv: 1-6. {V) 1 Cor. m. iv.  c 319) gemeenten, hoe vele volken zyn niet, door deze bittere vrucht der waanwysheid, even gelyk Israël, omgekomen, en van de hoogte van hun geluk en welvaren in eenen diepen kuil van verwoefting geftort en vergaan! Hier komt, trouwens, nog by, dat wy , wanneer wy by ons zelven wys zyn, niet zelden onzen evenmensch in de maatfehappy van veel goeds beroovcn. 'Er is eene menigte van vroegere inzettingenen gebruiken, onder de menfehen, van welke wy , ongevoelig , de voordeden genieten, zonder dat wy de redenen bemerken , voor- dat wy dezelve misfen. Deze willen wy datl ook, naar de verbeelding van onze wysheid - verbeteren of geheel veranderen , tot merkelyk nadeel van velen. Dikwyls heeft onze rianftc goéd recht tot deze en gene voordeden, en wy zou ich het kwalyk nemen, als iemand fins, in zyne plaats: zynde, daar vnn wilde beroovcn. als wy by ons zelven wys zyn, dan zyn o«k, in onze oogen, allen, behalyen wy, dwaas en onrechtvaardig, en wy onthouden ons eindlyk z 1ve niet, tegen de waarfchbuwingen van Salomo», de oude palen (der bezittingen) te verzenen cn op de akkeren der weezen te komen (a). Benauwdheden en zelfkwellingen zyn, vroeger of later, de gevolgen van dat wys zyn by onszelven, als het tot eenige hoogte geklommen is. Want, wanneer ons geweten , door deze of gene bezoekingen , ontwaakt , cn ons voor o< : n ftóudt («) Spr. xsiu: io, 11.  C 320 ) houdt Je menigte van zonden, welke wy ftoutelyk begaan hebben; de onmin en verdeeldheden, met hare treurige gevolgen, welke wy verwekt hebben; de rampen en fchaden, we'ke wy, door onzen dwazen hoogmoed, veroorzaakt hebben; de ongerechtigheden, over welks de zuQhtingén tegen oas tot God opgaan ; dan zouden wy wel wenfehen, dit al te konnen herdoen, opdat wy 'er niets meer, tot onze verfchrikkinge, van zagen en hoorden. Maar, helaas! wy konnen dan niet ontwyken het gehoor cn het gezicht van die akelige toneelen, welke rondom ons zyn, en ons, al brullende , doen uitroepen: Hoe heb ik de tucht gehaat, cn myn harte de fterame der beftraffinge verfmaad Ca) ! Doch het ergfte van alles is nog dit, dat het berouw, doorgaands, te late komt en een worm in ons wordt, die niet derft. Salomo merkt op, dat van eenen zot meerder verwachtinge is dan van een man, die wys in zyne oogen is. Eenen zot kan men nog onderwyzen, maar een man, die wys in zyne oogen is, fluit allen toegang tot zyn verftand, genegenheid en gewisfe; terwyl hy denkt, dat hy het beter weet, dan die geen, welke hem onderwyzen wil. Zyn hart is dik geworden, met zyne ooren hoort hy zwaarlyk, zyne oogen doet hy toe, opdat hy niet t'eenigef tyd, met de oogen, zoude zien, en met de ooren hooreu en met het hart verdaan, en zich bekeere, en (0) Spr. v: 12.  en God hem geneze. Alle ondefwyzihg, vermaning en waarfchouwing werkt hy hem niets, dan meerdere verblinding en,verharding uit, gelyk wy daarvan in 't Joodfche volk een verfchrikkend voorbeeld zien (V). God verdraagt wel, met vele langmoedigheid, zulke vaten des toorns, die zichzelven, door hunne waanwysheid, tot het verdeif bereid hebben: maar, welke flagen hen ook treffen, welke middelen cn gelegenheden zy ook tot bekeering ontvangen, zy keeren tot hunnen waan terug, en loopen in hun eigen bederf, gelyk Pharao, die eindelyk in de roode zee verdronk (£). Wanneer wy nu alle deze boosheid, al dit gevaar, hetwelk zich in het kwaad van wys te zyn by onszelven voor onze aandacht opdoet, 'overdenken , moet het ons een groeten affchrik van hetzelve geven, en, met vreeze en beven, d^en vernemen: hoe wy om daarvoor hoeden moeten : om, raar Paulus vermaning, niet wys te zyn of (gelyk men het ook vertalen kan) te worden, by onszelven. Dit kwaad heeft in eiken mensch 'diepe wortelen: en of deze wel, by den éénen meer , by den anderen minder , uitfpruiten, dunkt het elk gemcenlyk', dat hy wys is in deze wereld. Maar, wanneer wy ons , doof Gods genade, aan Chriftus , als onzen leeraar, overgeven, jdan worden wy dwaas by onszelven, opdat wy 00 JeI Vl! 9' I0- ver£- Mfitth. jr.ni: 14, 15. Joan. xn: 40. (2) Rm, ix: 17, 22.  C 3™ ) wy waarlyk wys mogen worden («); dan ontvangen wy, als kindekens, die van hem onderwezen en beftierd moeten worden, het koningryk. By deze betrachting moeten wy gedurig blyven, en, onze eigene vleefchelyke wysheid verzakende, van dezelve eene opoffering doen, om onze lichamen tot eene levende, heilige, Gode behagelyke offerande te (tellen, welke is onze redelyke Godsdienst. Doch terwyl wy dit trachten te doen, ligt dit kwaad, hetwelk zoo gemeen is, ensnaby: en daarom wordt ons gezegd: Zyt of wordt niet wys by u zelven. Elk moeten wy ons daarvoor hoeden: en daartoe zyn verfcheidene betrachtingen noodzaaklyk en nuttig. Salomo beveelt ons, om niet wys te zyn in onze oogen, den Heere te vreezen en van het kwade te wyken. Wanneer de eerbied en het ontzach voor den hoogen, heiligen en genaderyken God, die, in zyn woord, tot ons fpreekt, in onze harten woont, houden zy ons gedurig wakende en opmerkende op ons'.elven, om geene verkeerde verbeeldinge binnen ons toe te laten; zy doen ons dan onze nietigheid en kleinheid by den heerlyken, alleenwyzen, God bezeifen, en nedrig van ons zelven denken; en wederhouden ons van ai het kwade, waartoe de waanwysheid ons zoude vervoeren. De vreeze des Heeren is, te laten het kwade, de hoovaardigheid en den hoogmoet en den kwaden weg Wan- (a) i Cor. nu '.8 Ram.xu: r. (£) Spr, vin: 13.  C 323 ) Wanneer wy weinig kundigheid en beleid hebben , weten wy niet , dat 'er meerdere te verkrygen zyn; wy zyn, als hardhoorenden en nabyzienden , welke niet begrypen, dat andere meer hooren en zien dan zy, en worden ligt wys by onszelven: maar, wanneer wy, door naarftige poging naar meerdere wysheid cn voorzichtigheid, ftreven; beginnen wy te merken, dat ons zeer veel ontbreekt: en zoo is^onze oefening, om wyzer en verftandiger te worden, om gedurig meer te leeren, tevens een bawaar-middel, om niet wys te zyn by onszelven. Dikwyls zien wy, by de uitkomst, dat wy eene zaak kwalyk begrepen en kwalyk uitvoerden; dit gebrek niet voor ons zelven te bedekken, noch te verfchoonen, is eene tucht, die de wysheid ons, door de vreeze des Heeren, geeft. Deze valt ons wel moeilyk, maar wy moeten haar gaarne hooren; want daardoor komen wy tot ootmoedige fchuldbekentenis; deze nedrigheid gaat voor de eere (aj, en zal ons behoeden voor wys te zyn in onze oogen. Heeft de vader der lichten ons de goede gave van wysheid en voorzichtigheid gefchonken ; maakt Hy ons, daardoor, voorfpoedig en nuttig in ons werk, wy behoeven noch vermogen dat voor ons zelven te verbergen, maar wy mogen en moeten ons daarover verblyden, en Hem, met ootmoedige dankzeggingen, verheerlyken. Doch wy 00 Spreuk, xy: 33.  C 324 5 wy moeten op onze hoede zyn, vooral ook, onder de toejuichingen van anderen, dat wy ons daarvan de eere niet geven, of ons daarover in onszel ven, alsof wy iets waren, vermaken ; dan worden wy wys by cns zelven: en daarom moeten wy de minfte bewegingen van zulk een genoegen buiten God , die ftraks diepe wortelen fchieten , door de genade van Chriftus, tegengaan. Mofes waarfchouwde Israël, dat zy, in hunnen voorfpoed, niet in hunne harten, zeiden: myne kracht en de fterkte myner hand heeft my dit vermogen verkregen; cn beval, dat zy gedenken zouden, dat God het was, die hun kracht gaf, om vermogen te verkrygen («). Paulus was zoo zorgvuldig, dat hy nauwlyks gedacht aan zynen voorfpoed in het voordplanten van het Chriftendom , of hy vermeldde tevens, dat niet hem, maar der genade Gods , die met hem was, daarvan de eere toekwam Ons werk, ook het befte, dat wy verrichten, is onvolkomen, en heeft deswege eene goede en kwade zyde. Befchouwen wy het aan de goede zyde, dan liggen wy bloot, om ons te verheffen en wys te zyn by onszelven. Befchouwen wy het aan den gebrekkigen kant, dan worden wy ligt moedeloos, omdat wy 'er geen voedzel voor onze zelfsliefde in vinden, 't Is even deze ongertadigheid, welke uit dit kwaad voordkomt en hetzelve in (a") Deut. vin: 11——18. (&) 1 Cor. xv: 10. 2 Cor. ui: 4, 5, 6.  C 525 ) in ons Voedt: endaarom moeten wy tegen dezelve waken ; over het minfte goed , hetwelk in ons werk te zien is , in God , van wien wy dat ontvangen, ons verblyden, en over het gebrek daarin ons vernederen , met ernftige pogingen, om het, door de genade, te verbeteren. Met menfehen, die minder wysheid cn verftand hebben, alleen te verkeeren, om daar het eerfte woord te hebben en van hun geprezen te worden, is de weg om wys in onze oogen ta worden: wy moeten dan, om dit te vennyden, ook met zulken verkeeren, die meer wysheid en verftand, dan wy, bezitten; die ons konnen keren en raden, cn aan welken wy, gedurig, het gebrek van onze wysheid en ons verftand konnen bemerken, opdat wy niet wys zyn by onszelven. In deze wereld ontmoeten wy, meermalen, zulken, die wys in hunne oogen en verftandig by zichzelven zyn, en dat brengt ons in gevaar om van hun befinet te worden. Want als wy hunne waanwysheid en trotfche redenen niet verdragen konnen, en voor hun niet willen fchynen te zwichten; dan worden wy alligt vervoerd, om aan hun gelyk , om wys by onszelven , te worden. Vele voorzichtigheid is 'er noodig, om, in zulke gevallen, in 't midden van de paden des rechts te wandelen, en ons onbefrcet van de wereld te bewaren. De wyze koning zeide daarom: Andwoord den zot niet naar zyne dwaasheid, opdat gy ook hem niet gelyk wordet. En wederom: Andwoord den zut naar zyne dwaasheid, (met zvvygen, of met een kort en treffend wóóVd) Z op-  (3*6; opdat hy niet wys in zyne oogen zy. Dit zelfde meende hy, wanneer hy op eene andere plaats zeide: Wie den fpotter tuchtigt, behaalt zich fchande; en wie den godloozen beftraft, zyne fchandvlekke. Bellraf den fpotter niet, opdat hy u niet hate; beftraf dén wyzen, en hy zal u liefhebben O). De liefderyke en wyze Zaligmaker fprak daarom liever in gelykenisfen tot dezulken, opdat zy het onderwys, waardoor hy anderen leerde, niet hinderen zouden, terwyl hy, op andere tyden en plaatzen, hun het wee, dat over hen komen zou, deed hooren (7>). Moeilyk valt het ondertusfchen, wanneer wy, uit onzen goeden wandel, onze werken in zachtmoedige wysheid zoeken te bewyzen, te zien en te hooren, dat zy, die wys by zichzelven zyn, ons verfmaden, veroordeelen en verdrukken. Doch wy konnen ons, in zulke gevallen, trooften, dat de alleen wyze en zalige God ook dit ziet en hoort, om, op zynen tyd, te toonen, dat hy den hovaardigen wederftaat en den nedrigen zyne genade geeft. Het trof Job zeer zwaar, in alle zyne rampen, dat zyne vrienden, die, in zyne ,-aak, wys by zichzelven waren, hem verachten en verdoemden, fmarten tot zyne fmarten deden.- Maar toen God zich openbaarde, wierd hunne wysheid voor dwaasheid verklaard, en Job gerechtvaardigd. Hoe zeker de waanwyze Joden de zegepraal over den nedrigen en zacht- moe- 00 Spr. ix: 7, 8. xxvn: 4, 5. 00 Matth. xiii: 13. verp;. Luk. Xi: 37—44.  iiioedigen wyzen Heiland dachten te hebben, zy wierden veroordeeld en hy wierd gerechtvaardigd, toen God hem uit den dooden opwekte, en aan zyn rechterhand in den hemel zette; ep zy zullen nog meer veroordeeld worden, warneer zy hem, dien zy doorbroken hebben , znuen zien komen op de wolken des hemels. ÏVu moge de wysheid der nedrigen, van di, en zeggen: Deze was het, daar wy eertyds me„ de lachten, en dien wy voor eene byfpreuke „ des verwyts hadden. Wy, zotten, hielden zyn „ leven razery en zyn einde oneerlyk. Hoe >, is hy nu gerekend onder de kinderen .Gods, en„ de hoe is zyn lot onder de „heiligen ? " OVER. 00 i Cor. iv: g. 00 vï i- Z 2  OVERDENKINGEN, O V E K • MATTH. XIX: arj. Ende Jefus \lieri] aenfiende feyde tot hen : By de menfehen is dat onmogelyk, maer hy Godt zyn alle dingen mogelyk. D aar zyn twee uiterftcn, welke vvy, om onze reize naar het hemelfche Vaderland, door het geloof in liefde werkzaam , gelukkig voord te zetten, als twee allergcvaarlykfte banken op de zee even zeer moeten vermyden. Het ééne is, dat wy onze onmagt om goed te doen houden voor een gebrek van onze menschlyke vermogens, door hetwelk wy in de onvermydelyke noodzaaklykheid, om niet het goede, maar het kwade te doen, zouden wezen. Het andere, dat vvy de verdorvenheid, de gezindheid ten kwade, welke de ZDnde in ons voordbrengt, zoo krachteloos achten , dat wy ons zelven daarvan wanen te konnen vrymaken, en dat vergift der zonde,ligtelyk te zuilen dooclen. Beide deze uiterften zyn, gelyk allergevaarlykfte droogten, om ons, op onze reize, fchipbreuk te doen lyden. Vervallen wy op de eerfte, dan begint alle werkzaamheid, om in het geloof liefde te  C S29 ) te oefenen en onze reize voord te zetten, geheel op te houden. Het fchynt ons dan toe, datwy geene redelyke werkers , maar trfoote werktuigen, die van anderen bewogen worden, zyn; dat zonde en deugd niet van elkander verfchillen , dan in zoo verre het ééne bedryf, in deze of gene omftandigheden, meer voordcel en genoegen, dan het andere , aanbrenge , en men daardoor alleen tot hetzelve bewogen kunne worden. Geraken wy op de tweede bank vast, ook dan konnen wy onze reize niet bevorderen, wy deen, ja, wel moeite, zoo het fchynt, om voord te komen; maar onze gezindheid tot het kwade belet ons, waarlyk goed te doen, in het geloof, liefde te oefenen, en het hoogmoedig behagen, hetwelk wy, door onkunde, van ons zelven en ons eigen kwaad, by ons hebben, veroorzaakt, datwy, door alle onze eigene woelingen, meer bederven, al dieper in den grond vast worden, en tot het hemelfche leven niet konnen komen. Om heide deze gevaailyke uiterften, waaraanwy zoo dikwyls, min of meer, ftooten, te vermyden, is het van het grootfte belang, dat wy de leer van de Heilige Schrift omtrent onze onmagt om goed te doen — en de magt, door welke wy die overwinnen konnen, wel verftaan en ter harte nemen; en daartoe kan het van vele nuttigheid voor ons wezen, zoo wel de woorden van Jefus: By de menfehen is dat onmogelyk, maar by God zyn alk dingen mogelyk, als de omltandig2 3 heiu  c sso heid, in welke hy dezelve fprak, met ernftige aandacht, te overdenken. Een zeker ryk jongeling, een overfte, welke niet genoemd wordt, was tot Jefus gekomen, met de vrage; Goede meefter! wat goeds zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe ? Hy twyfelde niet aan zyn vermogen en gezindheid, om al het goed , dat hem zou aangewezen worden, te konnen en te zullen doen; en, terwyl hy met zulke goede gedachten van zichzelven vervuld was, vleidde hy ook Jefus, met eene niet ongewone vleitaal, als eenen goeden meefter, om een gunftig and woord van hem te bekomen. Jefus, die wel voorzag, dat hy, in dezes jongelings oogen, na zyn andwoord, geen goede meefter zou blyven, weerde, naar zyne nedrigheid, deze goedheid van zich af, en leerde hem die alleen aan God , van welken hy, door hem, and woord moest ontvangen, toekennen. In zyn and woord, wees hy hem, niet gelyk anders, op het geloof in hem, maar op de onderhouding van de geboden van, de tweede tafel der wet, Wanneer nu deze jongeling zeide: alle deze dingen, van zyne jongheid af, onderhouden te hebben, cn vraagde: wat hein nog ontbrak, om in het leven in te gaan? zag jefus hem aans en beminde hem, naarMarkus, varhaal; hetzy dan, dat zyne gulheid en epregtheid in 't fpreken Jefus beviel 5 hetzy,, dM jcfiis genegenheid, in barmhartig medeiyden^ ijaet syne onkunde omwend zich?e}ven, welke ayn§  c 331 ) zyne woorden aantoonden', tot hem bewogen wierd. Althans, hy onderrichte hem, dat nog één ding aan zyne volmaaktheid ontbrak, hetwelk was, dat hy al, wat hy had, verkoopen en den armen geven moest, om een fchat in den hemel, en ook aldaar zyn hart, te hebben ; dat hy zoo tot hem komen , zyn kruis op zich nemen en hem volgen moest. Zulk eenen af Hand van zyne goederen vorderde de tyd van jefus onwanrieling op aarde, dikwyls, van zyne volgeren, en zou ook, kort na zyne verhèoging, meermalen noodzaaklyk wezen. Dezen afftand eiscMta de Heiland nu van hem, om hem te beproeven en te doen gevoelen, dat het, met zyne gehoorzaamheid en bereidvaardigheid, rot alle goed, zoo wel niet gefield ware, als hy zich verbeeldde. Dit bleek ook ten eertien in de aandoening, welke dit zeggen van jefus in syn hart maakte. Deze jongeling, welke vele goederen had,, hoorde dit woord van Jefus niet, of hy wierd treurig en ging bedroefd weg. Gaarne had hy dezen meefter, voor welken hy achting fcheen te hebben, eenig genoegen gegeven; gaarne was hy een leerling van hem geworden: maar zich van zyne goederen, waardoor hy in rang, boven anderen, verheven was, te ontdoen, en anderen gelyk te worden * duldde zyne eerzucht niet, de zoetigheden van dit leven, tot welker genot zyne goederen hem kei vermogen gaven, te verfmaden en zyn kruis op zich te nemen a liet hem de imaak ia dezelve 2 4 jèSêï  C 33* ) niet toe; liet vertrouwen van zyn hart, voor zyn toekomend beftaan , te misfen , viel hem al te bang. Hy ging dan, tegen zyn genoegen, geheel droevig, weg. Wanneer Jefus deze uitwerking van zyn zeggen zag, zeide hy, niet zonder aandoening: dat een ryke zwaarlyk in het koningryk der hemelen zal ingaan. En wanneer zyne.leerlingen daarover verbaasd ivierden, voegde hy daarby : Kinderen, hoe zwaar is het, dat de genen, die op het goed hun betrouwen zetten, in 't koningryk Gods ingaan fV): 't Is lichter, dat een kemel ga door het oog van eene naaide, dan dat een ryke in Gods koningryk inga: Om hun door dit gewone fpreekwoord , de onmogelykheid van zulker ryken ingang in Gods koningryk te verzekeren. Het was deze verzekering, welke zyne leerlingen nog meer verdagen maakte, zoodat zy tot elkander zeiden: „ Wie kan dan „ zalig worden? Alle ryken en armen zetten , of „ in de daad, of in wensch en poging, om het „ goed te verkrygen,'hun vertrouwen daarop en „ houden het voor rykdom. Geleerden en onge„ leerden, aanzienlyken en geringen, zyn met de„ ze ondeugd befmet, gelyk wy, by verandering ,, van hunne omftandigheden, zien. Wie van die ,, allen kan dan zalig worden, in Gods koningryk ingaan, als zulk een onberispelyk en toegenegen , overfte niet kan zalig worden, omdat by op zyn goed («) Mmk, x: a^afl,  C 333 ) „ goed zyn vertrouwen fielt ? Aan welken zullen „ wy dan, met eene zaligende vrucht, Gods ko„ ningryk verkondigen, en hoe zal het met onze „ eigene zaligheid , ten laatften, nog uitkomen » ( a) f' Deze en dergelyke overleggingen maakten de leerlingen zeer bevreesd en kleinmoedig. Doch Jefus zag hen, met-ernst en liefde, aan, om hen te bedaren en op zyne woorden, welke hen van de menfehen af en alleen op God zouden leeren zien, te doen letten. Het waren weinige, maar zinryke, woorden. By de menfehen is het onmogelyk, maar niet by God: want alle dingen zyn mogelyk by God. Hy ziet, met dit zeggen, niet op het gaan van een kemel door het oog van eene naaide, (betwelk hy alleen , als een fpreekwoord, gebruikt had, om het onmogelyke van het ingaan van eenen .ryken in het koningryk der hemelen af te beelden) maar op de vrage van zyne, daardoor, verflagene leerlingen: wie kan dan zalig worden? Hy Hemt hun toe, dat het zalig worden by de menfehen, ook by hen, onmogelyk is. Hy troost hen niet , met hun voor te houden : „ Myne „ kinderen! gy neemt myn zeggen al te llerk op; „ dat ftrekt zich niet uit tot alle menfehen: daar „ zyn armen, welke de hoogheid, de zoetigheid „ en de gerustheid, van het wereldsch goed, niet „ gefmaakt hebbende, zich, door het verkrygen „ daarvan, |van de .zaligheid niet zullen laten „ af- 00 Mark. x: 27. Z 5  C 334 ) „aftrekken, maar dezelve, als een beter, een „ blyvend goed, volvaardig aannemen en zoeken: „ daar zyn middelmatig bedeelden, welke verge- . „ noegd zyn methet kleinere lot, hetwelk zy tot „ hun befraan hebben , en weten zich van de „ verflikkende doornen der aardfche zorgvuldig„ heden , wellusten en rykdommen te zuiveren, „ om de zaligheid, boven alles, te verkiezen en „ aan te hangen: daar zyn ook ryken, die hunne ,, waarde, als menfehen, weten te berekenen, „ en veel te edel en te groot konnen denken en „ handelen, dan dat zy hunne goederen niet zou„ den , ten nutte van hun evenmensch, willen ,, afftaan , en die voor de zaligheid gaarne „ over hebben. Alle menfehen zyn zoo zwak „ niet, als deze ryke jongeling, welke zoo laag „ denkt en aan het aardfche verflaafd is. Gy „ doet hun ongelyk, wanneer gy, hetgeen gy in „ dezen éénen ziet, en ik, met opzicht op hem „ en zyns gelyken, zegge, tot alle menfehen „ uitftrekt, even alsof ik daarmede te kennen „ gaf: dat niemand konde zalig worden," Verre van zulks voor te houden, fpreekt hy nog fterker, dan zy gedaan hadden, en beveftigt, zonder eenige uitzonderinge te maken, dat het by de menfehen onmogelyk is, zalig te worden.. Zalig te worden, — van het kwaad, de zonden en hare ltraffen, behouden, en tot Gods gunst, gemcenfehap en volmaakten dienst wedergebragt te wotden, is hetzelfde met he.t ingaan in Gods, ka  C 335 ) koningryk, hem onderdanig te worden, en de vryheid en blyheid van Gods regeering in Christus te genieten; en ook hetzelfde, met het eeuwige leven, te hebben, te beërven of in te gaan. Tot dit zalig worden is, buiten twyfel, liet geloof in Gods Zoon, de kennisfe der zaligheid in hem, de liefderyke gehoorzaamheid aan zyne geboden, de verzaking van onzen eigen zin en lust, die tegen den zynen ftrydt, en het dragen van zyn kruis, noodig; en wel zoo noodig, dat men dit alles niet alleen beginne, maar ook, in hetzelve, ten einde toe, volharde. Dit alles nu verklaart de Heiland , dat by de menfehen onmogelyk is, dat de menfehen zelve dit niet konnen doen, noch ook, hoe kundig en welbelpraakt zy mogen geworden zyn, anderen tot deze zaligheid konnen brengen: en, gevolglyk, dat, wanneer dit van de menfehen zoude afhangen, waarlyk niemand zoude konnen zalig worden. Duidlyk leert dan de Zaligmaker 's menfehen omnagt tot het goeddoen ter bereiking van de zaligheid; en, wanneer wy op de gelegenheid, by welke hy dit leerde, wel acht geven, vindea wy ook zeer klaar, dat deze onmagt naar zyne leer, uit 'smenfehen verdorvenheid, en niet uit gebrek aan natuurlyke vermogens, ontftaat. En at is deze waaiheid, welke wy wat nader befchouwen moeten, om de leer der Heilige Schrift desaangaande wel te verftaan, De  C 336; De mensch heeft een redèlyk verftand, om allerlei zaken te begrypen, de waarheid en valschheid, de goedheid en kwaadheid derzei ve, voor zich te beoordeelen. Hy heeft daarby een geheugen, om zyne begrippen en gevoelens te bewaren, en het vermogen, om zich die weder te binnen te brengen. Hy kan zyne aandacht op het eene veftigen cn van het andere aftrekken. Hy heeft een wil, om vryelyk, naar dat hy het goed voor zich oordeelt, te verkiezen, waarop hy zyne aandacht, al of niet, zal veftigen, wat hy doen of laten zal. Eene kracht, om zyne leden daartoe te gebruiken, bezit hy; zoodat hy, hetgeene vy goedvindt en wil, kan uitvoeren. Verfcheidene genegenheden kan hy opwekken, om dit mot meer ernst te doen: van alle deze werkzaamheden is hy zichzelven bewust, gevoelt zich zelven daarin, en, in die bewustheid, dat zelfsgevoel, zyn de redenen, om het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen, zoo klaar en krachtig, dat hy zichzelven voor God , over het eerfte befchuldigt en over het laatfte ontfchuldigt. Hetgeene tot zyne zaligheid vereischt wordt, zyn geene zaken, waartoe vermogens van hooger geesten, van engelen, vereischt worden, maar zaken, waarvoor een mensch vatbaar en bekwasm is, welke de ééne mensch den anderen leeren, en tot welken hy hem bewegen en opwekken kan; zoodat wy den mensch, op zichzelven, naar zyne menfehelyke vermogens, befchouwende, zouden moe-  C 337 ) moeten zeggen: 't is by den mensch mogelyk zalig te worden, indien hy maar wil. De Heilige Schrift geeft dit ook te kennen, wamaeer zy de menfehen leert, beveelt, vermaant, met vele redeHen, aandringt, om zich te laten behouden, en ook anderen beveelt, om hen daartoe te bidden en te bewegen, ja, zelfs het leven en den dood hun voorftelt, om het leven te kiezen (V). Doch, offchoon het by den mensch, op zichzelven, als mensch, befchouwd, niet onmogelyk zy, is het evenwel by de menfehen, zonder eenige uitzondering, van wege hunne verdorvenheid, of geneigdheid tot het kwade, die hun geheele gedacht befmet heeft, onmogelyk. Dit bedoelde de Heiland, met dit onderricht aan zyne leerlingen. Hyhad, om iets, als onmooglyk, aan te wyzen, gezegd, dat lichter een kemel door het oog van een naaide ging dan een ryke, die op het goed zyn vertrouwen zet, in het koningryke Gods inga. Dat was, by de menfehen, onmogelyk , omdat het wereldfche goed zyn verftand verblindt, dat hy het uitnemende overwigt van het hemelfche, van de zaligheid, zich niet voorftellen kan; en, of hy die ook in 't gemeen al beter en waardiger, dan het aardfche, fchatte, hy kan het zoodanig voor zichzelven op dien tyd, jn weiken hy eene keuze deen moet, niet beoordeelen; zelfs, kan. hy zyne aandacht niet ves- 00 Deut. xxx: 19.  ( 33Ö 5 veftigen op de redenen, welke hem daarvan1 zouden overreden. Alle geboden Gods, die hy onderhoudt, verminkt hy , opdat hy zyn harte aan zyne gierigheid geve; daar men God cn den Mammom niet te gelyk kan dienen. Zyn geweten belchuldigt hem daarover, maat te vergeefsch; Hy kan zyn hart niet tot den hemel opheffen, om daar eenen fchat te hebben : en, of hy al over de zaligheid aangedaan fchynt te wezen, de eenige vrucht, welke zelfs het begeerde onderricht hem geeft, is, dat hy droevig van den onderrichter afgaat en zyne leerling niet kan wezen. En gelyk het zoo by de menfehen, van wege den lust tot rykdommen, onmogelyk is, zalig te Worden, is het ook voor hun onmogelyk, van wege andere begeerlykheden, gelyk de eerzucht en de wellust. Omtrent de eerzucht zagen wy dit reeds in de vorige overdenkingen ; en de Zaligmaker zeide ook tegen de Joden: Hae kondt gy gelooven , die gy eere van elkander neemt, en de eere, die van God alleen is, niet zoekt? En elders telt hy de zinnclyke vermaken mede onder die dingen , welke het woord verflikken en onvruchtbaar maken (V). 't Is deze leer van 's menfehen onmagt tot het goeddoen, welke de Schrift alomme ons leert en de Zaligmaker zynen hoorderen menigmalen infeherpte. Zal ook een moorman zyn huid veranderen of een luipaard zyne (a) Joann. v: 44. Luk, vin: 14.  C 339 > ne vlekken ? Zoo zult gy ook konnen goeddoen, die geleerd zyt kwaad te doen, lezen wy by Jeremia Qa), en zien 'er uit, dat de oorzaak van hunne onmagt, om goed te doen, deze was, dat zy geleerd waren, kwaad te doen. Een kwade booni kan geene goede vruchten voordbrengen: zeide de Heiland , in de berg - rede , cn elders fprak hy: Gy adderen gebroedzels, hoe kont gy goede dingen fpreken, daar gy boos zyt ? want uit den overvloed des harten fpreekt de mond (T). Ongeloovigen enbevlekten, welker verftand en geweten bevlekt zyn, zyn ongehoorzaam en tot alle goed werk ondeugende, naar Paulus zeggen; die zelf ook kracbteloozen, zondaren , en vyanden Gods, aan elkander gelyk ftclt, en leert, dat zy, die ia den vleefche zyn, (van het vleesch overheerschtworden,) Gode niet konnen behagen, omdat het bedenken van het vleesch vyandfchap is tegen God, zich der wet Gods niet onderwerpt, noch kan onderwerpen. Van de Colosfers, zegt hy, dat zy eertyds vyanden waren , door het verftand, in de booze werken; om hun te binnen te brengen, hoe hunne redekavelingen en overleggingen eertyds vyandig tegen God waren, daar die alleen in booze werken bezig waren (e)- Een natuurlyk, een dierlyk mensch, die alleen zyne natuurlyke en dierlyke lullen en belangen raadpleegt en volgt, kan (a) Jer. xm: 23. (£) Matth. vn: f8. xu: 34. (O Tit. 1: 15, 16. Rom, vm: 7, 8. Col, 1: 21.  C 34°D kan de dingen, die des jgeeftes Gods zy§, niet verdaan, kennen of leeren. Waarom? Omdat zy hem, als een natuurlyk , dierlyk, mensch, dwaasheid zyn, daar ze geeftelyk moeten onderfcheiden worden (a). Alle deze getuigenisfcu der Heilige Schrift wyzen ons, tea klaarften, aan, dat 's menfehen onmagt ten goede uit zyne vleefchelyke gezindheid en boosheid voordfpruit. Ditzelfde zien wy ook, waar deze onmacht by dood cn flaverny vergeleken wordt. De Zaligmaker zeide, in dien zin: Een iegelyk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde,- om te kennen te geven, zoowel, dat zulk een, door het doen van de zonde, en dus door zyne eigene boosheid, een dienstknecht der zonde was, als, dat hy ook daardoor overwonnen was , en noodig had vry gemaakt te worden En Paulus fchryft aan de Ephefers en Colosfers, dat zy dood waren in de zonden en misdaden, in welke zy gewandeld hadden (c): van eene weduwe, die hare welluften volgt, zegthy, dat zy levende geflorven is (d). Hoe groot nu 's menfehen onmagt, om goed te doen, uit deze zyne ondeugd voordfpruitende, ook wezen moge; hoe onmogelyk het daardoor by de menfehen moge wezen, om zalig te worden, zy laat menfeheu hunne reden , hunne vryheid, hunne kracht, om op zichzelven en op hun liCo) i Cor. iv, 14. 00 Joann. vin: 34. verg. 2 Pet. H: 19. CO Eph. u: Col. u: 13. 00 i Tim. v; 6.  C 34i } lichaam te werken, behouden, 't Is een verderf, hetwelk , met hun wil en genoegen , als een aangenaam, maar doodlyk, vergift, gedurig meer en meer gegeten wordt, en verder en verder doordringt, om hun de kracht, tot het goeddoen, en zalig worden, te benemen. Wy hebben en behouden alle onze fchoone en groote vermogens, welke ons, boven de dieren , verheffen, en voor het eeuwig leven zouden konnen bekwaam maken; maar die zyn, met onze eigene verkiezing, in zulk eene verwarringe, dat wy niet anders, dan het flechtfte, boven het befte, het kortftondige, boven het eeuwige, het aardfche, boven het hemelfche, konnen kiezen; zoo dat wy geene voortrefiyk beid , in dit opzicht, bevende dieren hebben, dan dat wy onmatiger , in onze luft n en driften, liftiger en onbepaalder, in onze boosheid, zyn. Te vergeefsch onderzoekt men, of deze verwarring in ons verftand, dan in ons hart , haren oorfprong hebbe , daar de verwarringe van het verftand van die van het hart, en die weder van deze, in eenen gedurigen voordgang, oorzaak is. Het komt, ten laatften, toch op dit ongelukkige befluit, hetwelk de Zaligmaker den Joden meermalen voorhoudt, uit: Gy lieden wilt tot my niet komen, opdat gy het eeuwige leven hebt. Hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen by één vergaderen, gelyk een klokhenne haare kiekens, doch gy hebt niet geA a wild  C 34* ) wild 00! BY de menfehen is het onmogelyk, zalig te worden. Befchouwen wy zoo 's menfehen onmagt tot het goeddoen, als eene verdorvenheid, waardoor hy niet kan willen, hetgeen hy niet wil; dan zullen wy onszelven nooit wys maken, of, door anderen, laten wys maken, dat wy, in goed en kwaad doen, alleen werktuigen zyn; en dat'er geene zonde of deugd is. Neen, wy zullen dan de uitfpraak van ons geweten hooren, hetwelk ons zegt, dat wy vrye, redelyke werkers zyn, dat wy, indien wy gewild hadden, hadden konnen doen, hetgeen wy gelaten, en laten, hetgeen wy gedaan hebben; dat God ons, als zooclanigen, door reden en openbaringe, zyne wet heeft voo'!gefchreven, volgens welke wy, recht vaardiglyki zyne ltraffe te wachten» hebben; en ons dus, op onze reize naar een beter leven, allerverst moeten afhouden van die gevaarlyke leugen: dat wy geen zonde, dat wy niet gezondigd, hebben (e"). Deze zelfde opmerking zal ons cok behoeden, om onze zonden nooit , als zwakheden , te verfchoonen. Zeer ligt komen wy, door ons hoogmoedig behagen in onszelven, daartoe, en wel te ligter, omdat 'er zwakheden zyn, die ons verfchoonen van verrichtingen, welke boven ons 00 Joann. v: 40. Matth. xxni: 37. verg. Spr, tt 24, 25. 00 1 Joann. v. 8, 10.  C 343 ) ons vermogen zyn. Zulke zyn niet alleen tlie, welke, uit de bepaaldheid van ons verftand, in dit leven, maar ook die, welke uit de broosheid, of wel uit de ziekten van ons lichaam, voordvloeien.' Op deze ziet David, als hy zingt: Gelyk zich eer. vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de Heere over degenen, die Hem vreezen! want Hy weet wat maakzel wy zyn ; gedachtig zynde, dat wy ftof zyn (a). Van deze verfchoonlyke zwakheden verfchilt zeer onze onmagt ten goede, die uit gebrek van deugd en uit gezindheid tot het kwade, uit afkeer van de liefde Gods cu des naaften, voordfpruit. 't Is 'er zoo verre van af, dat die onze zonde zoude verfchoonen, dat zy dezelve veeleer verzwaart. Wy oordeelen immers, met alle reden, dat zulk een, die zoo aan den drank, aan dievery, leugen, vechtery., onkuischheid, vloeken enz. verflaafd is, dat hy zulks niet kan nalaten, even daarom boozer, affchuwlyker en ftrafbarer is; wyl het kwaad in. hem tot die hoogte geklommen en zoo diep geworteld is, dat hy 'er niet van kan afftaan. Dit zelfde oordeel moeten wy volgen, by het befchouwen van onze onmagt tot het goede ; ons deswegens, met bedroevende fchaamte en mishagen van onszelven, veel liever vernederen, dan, met ydele verfchooningen, die het kwaad maar alleen voeden en verftefken, vertrooften. Ca) Ps. cHit 13 > 14. Aas Trou?-  C 344 ) Trouwens, deze leer van Gods woord moet ons bellieren, om ons voor de verkeerde geneigdheid, door welke wy tot het goede onbekwaam zyn, te behoeden, en genezinge van dezelve te zoeken. — Verzuimen wy het laatfte en willen wy, door onze wereldfche of vleeschlyke begeerlykheden, ons kwaad overwinnen, dan zullen wy wel, door de eene bcgeerlykheïd , de andere voor een tyd bedwingen , maar die niet konnen dooden ; dan zullen wy wel, gelyk deze jonge overfte, dageboden Gods, zoo verre onze begeerlykheden het toelaten, onderhouden, en onszelven toefchynen, bereidvaardig te wezen, om meer, ja, alles, wat van ons gevorderd mogt worden, te doen: maar één ding zal ons blyven ontbreken, en ons hart aan de aarde zoo zeer vasthouden, dat vvy de reize na .r het eeuwige leven niet konnen voordzetten. —- Hoeden wy ons niet voor dit inwonend, en ons van kracht beroovend , kwaad, zoo zullen onze befte voornemens, onze aandoenlykfte bewegingen, om iets goeds te doen, eer wy het denken, door vreeze voor fchade, voor fchande of ongenoegen, door verlokking van voordeel, van eer of vermaak, te niete gaan, wy zullen ons in de .frikken van het kwaad verward vinden, en daar lichtelyk toe vervoerd worden. Wy moeten dit, met vreeze en beven, fteeds onder het oog houden, en naar eenen anderen leidsman, naar eene andere kracht, dan die wy hebben, uitzien , willen wy onze reize gelukkig bevorderen, en behouden in het eeuwige leven aanlanden. Dik-  C 345 5 Dikwyls zien wy zelve onzen plicht , en al liet goede, dat wy daardoor bekomen zullen, zoo klaar, dat wy niet twyfelen, ofwy zullen onzen evenmensch daarvan konnen overreden en tot de betrachtinge bewegen; doch , a!s wy dat beginnen, als wy geene redenen uit zyne verdorvene begeerlykheid bybrengen, en hem alleen bepalen by God en de onzienlyke, eeuwige voordeden, dan bevinden wy, dat wy wel tot een redelyk en vry mensch fpreken, maar tot een mensch, die, door zyne begeerlykheden, kiften en driften, blind en doof is voor onze redenen, en, zoo hy ons al niet kwalyk bejegent voor de liefde, welke wy hem bewyzen, even als deze jongeling, droevig van ons weggaat. Dit doet ons duidlyk zien, dat het by menfehen onmogelyk is, hun medemenfehen, door leeren, vermanen en beftraffen , tot de zaligheid te brengen ; dat het te vergeefsch is, dat Paulus plant cn Apollos nat maakt, indien God den wasdom niet geeft; en dat wy niet bekwaam zyn, uit ons zelven, van ons zelven , iets ( iets groots ) te dekken (o). Dit kan menigmalen onzen toorn opwekken, of ons den moed benemen. Doch de nedrige en zachtmoedige Heiland leert ons, daar in, zoc wel ons eigenen aller menfehen onvermogen, als de kracht der verdorvenheid op te merken. Wanneer, op eenen anderen tyd, de Joden murmureerden , omdat hy gezegd had: Ik ben het brood, dat (a) a Cor. ui: 5. Aas  C 346 ) dat uit den hemel is nedergedaald: en 1-aag op hem begonden te vallen, zeide hy tot hen: Murmureert niet onder elkander; niemand kan tot my komen, ten zy de Vader, die my gezonden heeft, hem trekke («): Dit fprah hy niet, om hunne fchuld te verkleinen, maar, om hen te leuren , dat zy , die hem om den broode zochten, en werkten om de fpys, dic\ergaat, 7.00 zeer aan het aardfche en zinnelyke gehecht waren, dat zy, zonder dat God zelf hen daarvan aftrok , tot hem, het brood des levens, niet konden komen; en geene redenen hadden, om over hem , maar veeleer , om over zichzelven, te murmureren. Die nsdrige zachtmoedigheid deed hem , om de ergernis der wederhoorigen te ontgaan, de waarheid niet verzwygen. Neen, hy verdroeg hunne ergernis moedig, en zei tot zyne leedingen, welke daardoor geflingerd wierden: Alle plante, die myn hemelfche Vader niet geplant heeft, (en welke dus niet goed is,) zal uitgeroeid worden (i>). In deze voetftappen moeten wy altyd , ook in tyden . welke , die van den Zaligmaker, waarin een geest des diepen fiaaps was uitgeftort, gelyken, met zorgvuldigheid treden , opdat wy Gode eene, goede reuk van Chrjftus zyn, in degenen, die zalig worden, en in degenen, die verloren gaan (O- Zya 00 Jaam, VI: 44, (V) Matth. xv; 13, 14. U) 3 Cor- ui 13, «4.  C 347 ) Zyn wy, door deze omzaagt tot het goede, van wege ons hoogmoedig behagen in onszeive, en onze verkleefdheid aan de zonde, zelfs onbekwaam, om dit, by de menfehen onmogelyke, om zalig te worden, wel te verftaan, en, in alle gevallen , vast te houden ? ryzen daartégen menigerlei bedenkingen in onze harten op? alle deze donkerheid zal, met Chriftus komst, om elk naar zyne werken te vergelden, opklaren. Dan, dan zullen wy allerduidlykst bekennen, dat noch toegeven aan onze verdorvenheid, noch verfchooningen op grond van orwe onmagt ons baten, om zalig te worden : daar niet een icglyk , die tot hem zegt: Heere! Heere! maar , die den wil van zynen Vader, die in de hemelen is, doet, in het koningryk der hemelen zal ingaan, en hy allen anderen, wat loflyks zy ook, buiten dat, mogen gedaan hebben, openlyk zal aanzeggen : Ik heb u nooit gekend. Gaat weg van my, gy, die de ongerechtigheid werkt ! (a) Matth. vhj 21—23. A a 4 °VER-  VERVOLG VAN DE OVERDENKINGEN, ©VER M A T T H. XIX: 26. *J, ^nen de Zoon van God, als een mensch, op aarde verkeerde , eerde hy zynen Vader, en gaf ons een nedrig voorbeeld, opdat wy dit van hem zouden leeren. De woorden, welke hy fprak om te leeren, de wonderen, met welke hy bevestigde, dat hy van God, zynen Vader, gezonden ware, bedoelden de eer van God. De vrucht, welke hy daarop zag, fchreef hy zynen Vader, en niet zich zelven, toe: zyne leerlingen leidde hy fteeds op, om dezelve van God te verwachten. Dit ontmoeten wy overal, in ?yne onderhandelingen met de menfehen, ook zagen wy dit, in zyn gefprek met en over dezen ryken jongeling, in onze vorige overdenkingen: want, als hy de vleitaal van dezen jongeling afwees , leerde hy hem, dat God alleen goed is, opdat hy zulk eene eer niet meer aan menschlyke leeraars geven, maar van den alleen goeden God, door hem, een antwoord op zyne vrage zou leeren ontvangen. En, wanneer zyne leerlingen, over zyn and-  C "49 ) andwoord en de aanmerking, dat het onmogelyk voor eenen ryken ware in het koningryk Gods in te gaan, verflagen waren, zeide hy hun wel, dat het by de menfehen onmogelyk is om zaüg re worden, maar verhief te gelyk hunne harten tot God, om hen te leeren, Gode de eere te geven, dat Hy alleen goed, en ook alleen magtig is, om dieonmogelykhcid by de menfehen te overwinnen. Tot zoo verre waren wy in onze overdenkingen over deze woorden gevorderd, zoodat dit nog overblyft voor onze overweging. Mattheus meldt, dat hy zeide: Maar by God zyn alle dingen mogelyk. Markus: Maar. niet by God, (te weten, is dit onmogelyk,) want alle dingen zyn by God mogelyk: cn Lukas: Dedingen, die by de menfehen onmogelyk zyn, zyn mogelyk by God. In de zaak zelve komen zy overéén, en geven te kennen, dat, Jefus hun heeft willen zeggen / hoe onmogelyk het zalig worden ook by de menfehen zyn moge, dit is by Hem, by welken alle dingen mogelyk zyn, mogelyk. De leerlingen moeiten dan bedaren; zy moeiten hunne vefllageuheid geen bot meer vieren, maar, hetgeen zy, te recht, dachten, onmogelyk by de menfehen te wezen, by Gid mogelyk houden. Gods magt is onuitputlyk en gaat ons bidden en denken te boven. Ook dezen ryken jongeling, die nu droevig weggegaan was, zou Hy konnen doen wederkeereu, zoowel als Hy andere ryke, hoogmoedige en aan de aarde verkleefde zondaren zou konnen leeren firyden, om, door de enge poorte, in te gaan, in A a 5 Gods  C 350 ) Gods koningryk. Dc Apoftelen hadden dan geene reden, om te vreezen, dat hun werk, van wege de verdorvenheid der menfehen, zonder vrucht zoude wezen, en nog veel minder, dat zy zelve te vergeefsch Jefus volgden. Zy raoeften het maar niet van zichzelven, of van de menfehen, en hunne goede uitwendige vertooning, verwachten, maar alleen van Gods almagtige goedheid, en dit fteeds vasthouden, dat het zalig worden by de menfehen onmogelyk, maar by God mogelyk, zy. Dit Godverheerlykend zeggen van den Heiland beurde het verhagen hart van zyne leerlingen , gelyk wy uit het volgende gefprek zien, niet weinig op, en geeft ons eene aangenaame en overvloedige ftof , om te overdenken : Hoe groot de kracht Godszy, door welke wy zalig worden, niet, om ons in fynere gefchillen, over deze en geene wyze van uitdrukkingen, te mengen , maar, om de leer van Gods woord naar te gaan, opdat wy ons over de grootheid zyner genade , aan ons menfehen , verheugen en verwonderen. 't Is voor elk, onbevooroordeeld, lezer, zeer klaar, dat Jefus, met dit zeggen, zyne leerlingen, en ook ons, wilde leeren, dat de voor menfehen onoverkomelyke zwarigheden, in het zalig worden, alleen, door Gods almachtige kracht, konnen overwonnen worden, en dat zyne goedheid zoo groot is, dat hy die kracht, in het zaligen van menfehen , wil betoonen. Dit zelfde leerde hy de murmurerende Joden eens, als hy zeide: Nie-  C 35' ) Niemand kan tot my komen, tenzy de Vader, die my gezonden heeft, hem trekke en ik zal hem opwekken uit den dooden. Te voren had hy het Nicodemusreeds geleerd, als hy hem voorhield, dat men, om in Gods ryk in te gaan, uit den geest moet geboren worden («). Wel is waar, dat hy deze werkinge van God ook noemt: een hooren en ieeren van den Vader, eene openbari»ge van den Vader: om zoo het redelyke van Je wyze der werkinge te.leeren, maar niet, om de grootheid van Gods kracht, welke Hy in dezelve betoont, te verdonkeren. In tegendeel, deze zien wy, zoo wel als zyne vrymagt , door hem aangewezen, wanneer hy, met opzicht op de vrucht van zyn werk, zegt: Ik dank u, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat gy deze dingen den wyzen en verftandigen verborgen en dezelve den kinderkens geopenbaard hebt (JT). Denken wy nu na, hoe de Apoftelen, in hunne brieven, deze leer van Jefus uitgebreid hebben* wy worden in dezelve nog meer beveiligd. Pmlus leerde de Corinthiers, om hunnen hoogmoed tegen te gaan, dat noch hy, die plant, noch hy, die nat maakt, iets is, maar God, die den wasdom geeft; dat hy zelf wel overvloediger, dan de andere Apoftelen, gearbeid had, doch niet hy, maar de genade, üic met hem was; dat de Corinthiers een brief van Chriftus waren, door zynen dienst toebereid, gefchreven, niet, met inkt, maar, 00 Joann. vi: 44. verg. 65. 11!: 5, 0'. 00 Joann- vu 45 Matth. xvi: 17. xi. 25.  ( 352 } maar, door den geest des levendigen Gods, niet, in fteenen tafelen, maar, in vleefchen tafelen des harten ; dat de wapenen van zynen kryg ("de verkondiging van het Euangelie) niet vleeschlyk, maar, krachtig door God, ter nederwerping der fterkten, waren (a). Alle uitdrukkingen, met welke hy leerde, dat Gods almagtige genade zyne prediking vrucht deed hebben. De Ephefiers zocht hy te doen erkennen , de uitnemende grootheid van Gods kracht aan degenen, die gelooven, naar de werking der fterkte zyner magt, welke Hy , in Chriftus opwekking en verhooging aan zyne rechtehand, gewrocht heefr; daartoe fielt hy hun hunne levendigmaking, hunne opwekking en verheffing tot in den hemel, met Chriftus, voor; befluit het alles met te zeggen: dat zy Gods maakzel waren, in Chriftus Jefus, gefchapen tot goede werken: en doet hen zelfs hopen, dat God, naar de kracht, die in hun werkte, meer als overvloedig doen kon boven hetgeen zy baden en dachten (b). De Philippiers hadden, uit genade, ontvangen, in de zaak van Chriftus, niet alleen, in hem te gelooven, maar ook , voor hem te lyden; en dit moeiten zy erkennen, dat een goed werk ware, hetwelk God in hun begonnen had , en voleindigen zou, tot op den dag van Chriftus Qc). Hy wilde, dat de Colosfers dankten, dat God hen be- (a) i Cor. T'i: 7. xv: 10. 2 Cor. Zli: 3. x: 4. (i) Ephef. 1: 19 n: 10. (e) Phitipp. 1: 6 en 29.  C 353 ) bekwaam gemaakt had, om deel te hebben in du erve der heiligen in het licht: hy bragt hun, behalven hunne lcvendigmaking en opwekking met Chriftus, onder het oog, dat zy befneden waren met eene befnydenis, die zonder handen gefchiedt, in de uittrekking des lichaams der zonden des vleefches, door de befnydenis van Chriftus (a~). Vermids nu, naar den ityl van Paulus, zonder handen zegt, niet door menschlyke, maar door Gods, kracht, geeft hy hun daarmede te verftaan, dat zy, door Gods kracht, het lichaam der zonde hadden uitgetrokken en zoo befneden waren. Aanmerklyk is de wensch, met welken hy zynen brief aan de Hebreeuwfche Chriftenen bclluit: De God nudesvredes, die den grooten herder der fchapen, door het bloed des eeuwigen teftaments, uit den dooden heeft wederge bragt, namelyk onzen Heer, Jefus Chriftus, volmakc u in allen goeden werke, opdat gy zynen wil moogt doen: werkende in u hetgeen voor hem welbehaaglyk is, door Jefus Chriftus (b~)! Petrus deed deze zelfde Chriltenen opmerken, dat zy, door zyne groote barmhartigheid, wedergeboren waren tot eene levende hope, door de opftandinge van Chriftus uit den dooden, en dat zyne Godlyke kracht hun alles, tot het leven en de Godzaligheid , gefchonkcn had (c). Joannes leidde der geloovigen overwinning van de dwaalgeeften daar- (V) Col. i 13,13.11:11 -13. (i) Hebr. xm: ao, 21. (t) 1 Petr. 1: 3- 2 Petr. u 3.  C 354 ) daaruit af, dat die in hun was, meerder (fterker) ware, dan die in de wereld is (0). Deze leer van Jefus en zyne Apoftelen, welke nog , door andere getulgenisfen der Heilige Schrift, kan opgehelderd worden, boezemt ons de grootfte gedachte in van de alraagt , welke God betoont, om ons zalig te doen worden. Doch, wanneer wy befchouwen, hetgeen tot het zalig worden in ons vereischt. wordt, wanneer wy daarby opmerken, met welk eene aangenaamheid, met welk eene gewilligheid, van zelfsheid en blydfchap, wy dit oefenen; dan zouden wy al ligt in die gedachte vallen, dat dit zulk een groot en heerlyk werk niet kan'wezen, dat'er Gods almagt in blyke; of ten minften, dat wy het wel, zonder Gods almagtige goedheid, verrichten kunnen. En het is, om die reden, noodig en nuttig, dat wy, in 't oog houdende, hetgeen wy over de onmogelykhcid, by de menfehen, om zalig te worden, befchouwd hebben, wat meer, ia byzonderheden, overdenken, hoe, naar de leere van Gods woord, de almagt van God zich hierin betoone. De fchuld van menfehen , die niet alleen vee! , lang en zwaar gezondigd hebben, maar ook tot zondigen zoo zeer geneigd zyn, dat zy onbekwaam zyn tot het goeddoen , is , buiten twyfel, zoo groot, dat wy 'er geene vergevinge van konnen hopen. Maar hierin wordt Gods kracht Ca) I Jaann. iv; 4. verg. Joann x. 29.  C 355 } kracht groot, hier in openbaren zich zyne onuitfpreekiyke mogenheden, dat hy alle de zonden vergeeft, vergeeft, ten koftc van het bloed zyns Zoons; zoo vergeeft, dat hy ons aanneemt tot zyne kinderen en erfgenamen, opdat vvy voor den dood, welken vvy verdiend hebben, het eeuwige leven ontvangen. Dit roemen de oude geloovigen dikmalen , als de groote en onvergclykelyke kracht van Gods goedheid; en Paulus leert de Colosfcrs, dat God hen, daar zy dood waren in misdaden , en in de voorhuid van hun vleesch, mede had levendig gemaakt met hem, alle hunne misdaden hun vergevende (d). Door onze verdorvenheid, zyn vvy, gelyk flapende en droomende. Wy hebben geene aandacht op hetgeen ons toegeroepen wordt, zoo wel van onze zonden en het gevaar, waarin wy om de zonden zyn, als van dc groote genade der vergevinge. Het kan zyn, dat wy dat weten, dat wy ons ook behagen, in die dingen aan anderen ernftig te konnen voorftellen, maar wy dit, evenof het voor ons geene waarheid ware, deen. Wy letten 'er voor onszelven niet op, en trekken onze aandacht af van al, wat ons dringen zou, om die 'er op te bepalen. Onze afkeer van God , onze gezindheid , om onze luiten te voldoen, fluiten onze oogen en ooren , en maken ons ongevoelig. Al wat 'er van ons of menfehen gefa) Num. xiv: 17. Ps, evi: 2,7, 8. Ctl. 11: 13. Ephef. u: 4, 5.  gedaan kan worden , om ons tot geloof en btkeering te brengen, is te vergeefsch, zoo niet de almagtige God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duiftertrjs zou fchynen, in onze harten fclryne, en ons zegge: ontwaakt gydieflaapt, ftaat op uit den dood, en Chrittus zal over u lichten! zoo wierd Lydü's hart geopend, dat zy acht gave op hetgeen van Paulus gefproken wierd; zoo hoopte Paulus ook, door openharinge der waarheid, in de gewisfen der Corinthiers geopenbaard te zyn; zoo verwachtte Mofe, dat Israël-, welken God geen hart gegeven had, om te verftaan, geene oogen om te zien, noch ooren, om te hooren, het daarna weder ter harte zoude nemen Als natuurlyke , dierlyke, menfehen , zyn wy aan het zienlyke en zinlyke zoo verkleefd, dat wy het genot en bezit van het tegenwoordige, boven dat van het toekomende, fchatten, en de zienlyke dingen verre, boven de onzienlyke, waardeeren. Te gelooven , dat een gekruist mensch Gods Zoon zy, en dat in hem onze ware zaligheid, alleen en volkomen, gevonden worde; zyne geboden, uit liefde tot hem, te gehoorzamen , onzen eigen zin , om den zynen, te verzaken, en imaad en lyden van de wereld te ondergaan, op hope van, nu, Gods onzichtbare gunden , en na dezen tyd , eene hemelfche heer- O) 2 Cor. iv: 6. V: l'. Ephef. v: 13, 14, Exod. xv;i 14. Deut, xxik: 4. xxx: I.  ( 357 ) heerlykheid en zaligheid te zullen genieter) , fchynt ons dwaasheid te wezen. Wy mogen al eens, anderen navolgende, dit toeftemmen. en daar met aandoeningen over denken, maar, als het tot hCt doen zal komen, dan weegt het tegenwoordige en zienlyke verre over, en het zou ons in het verderf doen nederzinken , indien de almagt Gods ons hier niet te hulpe kwam, en ons zoo trok uit de tegenwoordige booze wereld, dat wy de dingen, die men niet ziet, die boven zyn, waar Chriftus is, leeren zoeken en bedenken; indien Hy, door zynen Geest, de liefde Gods, in den kruisdood van Chriftus, in onze harten niet uitftortte, waardoor de gekruifte Chriftus, ons de wysheid en de kracht Gods wordt ; indien Hy ons niet zulke verlichte oogen des verftands gaf, dat wy de hope van onze roepinge, en den rykdom der heerlykheid zyner erfenis in de heilgen, zoo weten, dat wy de fmaadheid van Chriftus meerderen rykdom achten, dan de fchatten in Egypten (a). Onzen wil te bekomen, achten wy ons waar geluk; wy herinneren ons gemaklyk en gaarne, wat daartoe kan dienen, wy veltigen onze aandacht, met genoegen, op de redenen, welke ons dit geluk aan de hand geeft, befluiten allervrywilligst, om de middelen daartoe in 't werk te ftelkn, en wekken drift en lust in ons op, om ons daartoe te Herken. Wy konnen, door overmagt, genoodzaakt worden, om iets tegen onzen wil te doen, of 00 Ram. v: 6, 7. Eph. 1: 18, 19. Hebr. xi: 26» B b  C 358 ) of ons te herinneren , en 'er op te Ietten; maar nooit konnen wy gedwongen worden, om te willen , hetgeen wy niet willen , gaarne en met genoegen ons te herinneren tn te overleggen, hetgeen tegen onzen wil Arydt, en, veelmin, om het gewillig te d<.en. Daar wy nu de dingen, buiten God, willen, en in God en zyne onzienlyke guiiften geenen lu.-t hebben, zou het onmogelyk zyn, ons, dezelve, als ons waar geluk, te doen begeeren, of, gaarne en met genoegen , ons te binnen brengen en bedenken, en nog veel min,Ier, vry willig, met lust en ernst tot den weg, om dezelve te bekomen, befluiten. Maar hier openbaart zich de almagt van Gods voorkomende liefde, die, door de heerlykheid en het overwigt van de onzienlyke goederen beven cc zienlyke, onzen fmaak en onze keus zoo weet te veranderen, dat wy die, als ons waar geluk, willen, bedenken, en allervrywüiigtt, ja, met eene van zèlfisheid, befluiten, cm dezelve ernflig te zoeken. Hy neemt, gelyk wy in Ezechiel (V) lezen, het fteenen hart uit ons vleesch weg, en geeft ons een vleefchen hart. Hy werkt zoo wel het willen als het volbrengen (_é>). Paulus dankte Hem daarom, voor de Romeinen, dat zy wel dienstknechten der zonde waren, maar nu, van harte, gehoorzaam geworden waren aan het voorbeeld der leere, tot hetwelk zy overgegeven waren; en, vry gëöiaakf zynde van de zonde, dienstknechten der gerechtigheid gemaakt waren (O- Haar C«) Ezech. xxxvi: 26. verg. 2 Cor. m: 3. (*) PhtL n: 13. CO Rom> vi: 17, 18.  C 359 } Daar ons vleesch tegen den geest begeert, en, door de behoeftigheden en aanlokzelen van dit leven , ons g id'urig aftrekt; daar de gewoonheid, om dat in te volgen, ons, eer wy het denken, verftrikt; daar vermoeidheid, welke, door deze beletzelen, veroorzaakt wordt, ons traag maakt, en de zwakheid van ons geloof, de kleinheid van onze kennis en de koudheid van onze liefde ons tegen het uitvoeren van onzen plicht doen opzien , zouden wy, hoe oprecht ook onze wil en keuze mogen wezen, geene vruchten, ter bevordering onzer zaligheid, konnen dragen, indien de almagt van God onze zwakheid niet ter hulpe kwam, indien zy niet, zoo wel het volbrengen, nis het willen werken van onze zaligheid, in ons wrocht, en zelfs maakte, dat wy in zyne inzettingen wandelden (\a). Al zyn wy vruchtbare ranken in Chriftus, den wynftok; al zyn wy gereinigd, om meer vruchten te dragen; zonder Chriftus konnen wy niets doen (b): het is de Vader van den Heere Jefus, die ons geeft, door zynen Geest, met kracht' verfterkt te worden, naar den inwendigen mensch, opdat Chriftus, door het geloof, in onze harten wore, wy zyne' liefde, die de kennisfe te boven gaat, bekennen , en vervuld worden tot alle de volheid Gods (c). Vele zyn de verleidingen, om ons tot dwalmge omtrent, of afval van, het geloove, te vervoeren; krachtig zyn de verlokkingen, om ons tot da ZOM- O) Eseci xxxvi: 27. {» Jo*n. xv: 5. ÜJ Ephef. ui; 16 -19. frb 2  C 360 ) Zonden weder te doen keeren; groot en v'erfchrikkend , op zommige tyden , de gevaren en zwarigheden, welke onze ftandvaftigheid doen wankelen. In ons is geene kracht, om dat vlies te overwinnen cn ftaande te blyven, maar wy worden, in de kracht Gods, door het geloof, bewaard tot de zaligheid: Chriftus fchapen zullen niet verloren gaan, noch iemand zal deretve uit zyne hand rukken. Zyn Vader, die ze hem gegeven heeft, is meer dan allen, en hy en de Vader zyn één (a). Wanneer wy nu deze byzonderhecien van Gods werking , om ons zalig te doen worden, in ha oog houden, zullen wy, noch om het geringe voordoen, hetwelk ons werk, wegens de aanklevende gebreken, dikmaals by ons heeft, noch óm de gewillige van zelfsheid , met welke wy het doen, twyfelen, of Gods almagt zich daarin betoone; maar wy zullen het voor een groot cn beerlyk werk van Gods genade in ons cn onze medegeloovigeu houden, en verfcheidene troostryke en heiligende beftieringen, daaruit voor ons afleiden. Het gebeurt niet zelden, dat iemand, welke de kracht zyner verdorvenheid bczeft, en gevoelt, hoe onmogelyk het, daardoor, voor hem is, te gelooven en zich oprechtelyk te bekeeren, even daardoor ook zoo verflagen wordt, dathy, by zichzelvc, denke, daartoe kan noch zal ik ooit komen ; dat hy daarom den moed opgeeft, en in de zonden voordgaat. Dit is verkeerd en zeer gevaarlyk. Hetgeen by de menfehen onmogelyk is, is CO 1 Jok iv; 4. Jok. x: 28—3O'  C 361 ) is by God mogelyk. Wy moeten wel, aan onzen kant, den moed opgeven, maar niet aan Gods kant. Gods goedheid en genade is zoo groot, dat Hy zelfs zyne almagt wil betoonen, om ons tot de zaligheid te brengen. Dit moet ons opbeuren, hope doen vatten, om, ons^al biddende, tot Iicra te begeven, dat Hy zyne krachtin onze zwakheid volbrenge. Hebben wy mindere of meerdere vrymoedigheid, om te vertrouwen, dat God het goede werk van geloof en heiligmaking in ons begonnen heeft, wy moeten dat nooit aan ons wys beleid, of onze deugdzaamheid , toefchryven; alsof God ons zalig maakte uit de werken der rechtvaardigheid, welke wy gedaan hebben: maar erkennen, dat hy ons gemaakt heeft tot fchapen zyner weide, en , met dankbare verwondering , aangedaan wezen, dathy ons, welke, gelyk anderen, verdorven waren, door zyne groote kracht, tot nieuwe fchepzelen gemaakt heeft, opdat wy zouden verkondigen de deugden van Hem, die ons uit de duiltcrnis geroepen heeft tot zyn wonderbaar licht. Nooit moeten wy dat groote werk van God, aan en in ons, gering fchatten, maar het, als een werk van Gods almagt, waardoor wy naar Hem, als kindei en, gclyken, cn een beginzel van eeuwig leven binnen ons hebben, zeer hoog waardeeren , zeer zorgvuldig bewaren , en , in al ons fpreken en doen, laten doorfchyncn cn lichten, opdat de menfehen, onze goede werken ziende, onzen Vader, die in de hemelen is, verheerlyken. B b 3 Zul-  C 3°"* ) Zullen wy hierin voorfpoedig wezen , en zal dit groote werk in ons toenemen, wy moeten wel alle naarftigheid daartoe aanwenden, en onze redelyke vermogens te werk dellen, doch, daar dezelve door de zonde befmet en verdorven zyn, moeten wy 'er niet op vertrouwen, maar ons vertrouwen alleen op God veltigen, aan zyre onzienlyke en alles vermogende genade, aan de beloften ons toegezegd, vasthouden, en zoo krachtig in den Heere en in de fterkte zyner magt worden, onze eigene zaligheid werken met vreeze en beven; werken, in die erkentenis , dat God beide het willen en volbrengen, naar zyn welbehagen , in ons werkt (>_)•. Dit vertrouwen op God, hetwelk onze genoegzame kracht is, moeten wy, door opmerking op Gods bevelen, zyne beloften cn werken, zyne trouwe en genade in Chriftus, voeden en opwekken, en, door gedurige gebeden en zuchtingen, om zyne leering, leiding en hulp tot goede werken, oefenen, gelyk wy daarvan in de gezangen en gebeden der Heiligen, die in bet O. en N. T. voorkomen, menigvuldige voorbeelden vinden, Worden wy tot zwaarder werk of lyden, op zekere tyden , geroepen, en dunkt het ons onmogelyk , dat te verrichten of te verdragen, dan moeten wy den moed niet opgeven, maar in God, die alles vermag, ons Herken, om in Hem krachtige daden te doen. Zonder my, zegt onze Heiland, die onze zwakheid kent, kondt gy niets (a) Ephef. vi: 10. Phil, n: 13.  C 3^3 ) niets doen , en geeft ons daarmede te kennen, dat wy , met en in hem , alie-s konnen doen en vele vruchten dragen. Paulus wist vernederd te worden,, ook overvloed te hebben, en vermogt alle dingen, door Chriftus, die hem krachten gaf Moeten wy, in onzen kring, an.:ercn ook leeren, vermanen en opwekken, om hunr.e zaligheid, met vree-:e en beven, te werken, cn te ftrydui, om in te gaan door de enge poorte, wy moeten daarin op onszelven, op onze bekwaamheid en yver, alsof pry daardoor iets zouden vermoren, geene rekeninge maken. Neen , wv moeten dit, biddende en de uitwerking van G.xls 1 recht, van welke die alleen komen moet, wachtende, doen. Schynt ons werk van g:ene vrucht, worden zy, welken wy zoeken te behouden, afkeeriger van den goeden weg; dan moeten wy noch toornig noch moedeloos worden, maar op Gods hoog beduur zien, en ons daaraan onderwerpen. Met vele drangredenen, had Mofes, in 't laatfte van zyn leven, Israël zoeken te bewegen , om het leven voor zich te verkiezen, doch toen hy zag, dat zulks niet batede, zeide hy ten flot [b) : maar de Heere heeft u lieden niet gegeven een harte om te verftaan, noch oogen, om te zien, noch ooren, om te hooren, tot op dezen dag. Toen de Zaligmaker over Jerufalem weende, cn zeide: och! of gy ook nog in dezen dag bekender, wat tot uwen vrede dient! berustte hy ook tevens in Gods oordeel, en fprak: maar nu is het,verborgen voor (a) Phii, iv; 12, J3. (iï) DeuK sx\Xi 4, B b 4 (  ( 364 ) voor uwe oogen f». Gebeurt het in tegendeel, dat ons werk, naar onzen wensch, vooripoedig is, wy mogen 'er ons geene eer van geven, maar moeten ons, met dankzegginge , daarover in God, welke het krachtig maakte, verheugen, gelyk de Apoftelen en de Zaligmaker zelve ons daarvan een voorbeeld gegeven hebben. Vele redenen hebben wy, wanneer wy op de kracht van het kwaad, hetwelk in ons woont, de menigerlei liftige verzoekingen cn verleidingen buiten ens, acht geven, om te vreezen, datwy, in een bonzen tyd , niet zullen ftaande blyven, maar van liet geloof en den heiligen dienst Gods afvallen; en zeker, indien wy'alleen onszelven zouden bewaren, dat de booze ons niet vattede; wy zouden gewislyk bezwyken: maar de magt Gods, die alles kan, is meerder dan al, wattegen ons is, en ons zou ter nedcrwerpen. Tot die almagt moeten wy gedurig toevlugt nemen, en cp dezelve volkomelyk hopen. Daarheen wyzen de Apoftelen de gelootigen, in moeilyke en verleidende tyden, opdat zy, door die kracht gefterkt , zouden ftaat maken , dat de Heere getrouw was, die hen verfterken en bewaren zou van den boozen Dit zien wy inzonder¬ heid in dien wensch, met welken Judas zynen brief eindigt; Hem nu, die magtig is u van ftruikelcn te bewaren, en onftraflyk te ftellen voor zyne heerlykheid in vreugde, den falleen wyzen God, onzen Zaligmker, zy heerlykheid en majefteit, kracht en magt, beide nu en in alle Ééuwigheid! Amen, OVER' \ë) Luk. xix; 4a, Q) % Thff- Ui: 3.  OVERDENKINGEN, OVER i JOANN. V: 3b en 4. Ende fyne' geboden en zyn niet ft/aer. Want al, dat uyt Godt geboren is, overwint de wereli: ende dit is de overwinninge die de werelt overwint, [nameliclt] ons' geloove. X Toewei het fchynt, dat de gedachte van Gods ftrcnge vordering van onzen plicht, een fcherpe prikkel zy, om ons van denzelven te kwyten, gebeurt het doorgaands, dat dezelve ons , door vreeze , meer daarvan te rugge houdt, dan opwekt, om 'er ons aan over te geven. Het gaat ons, wanneer wy met zulke gedachten vervuld zyn , gelyk den dienstknecht, die, één talent ontvangen hebbende, dat in de aarde begroef, om het onverminderd weder te geven ; daar hy dacht, dat zyn heer een hard heer ware, die maaide, waar hy niet gezaaid, cn vergaderde, waar hy niet geftrooid had. Maar geheel anders doen wy, wanneer de milddadige en ontfermende liefde Gods in onze harten js witgeftort, wanneer wy, daardoor, de vreeze voor God ons béminlyk maken, en, ons met eene iefderyke van zelfshcid, tot onzen plicht begeven. Wy houden ons dan wel voor oogen ee uitgeB b 5 ftrekt-  C 366 ■> ftrcktheid van Gods recht over alle onze bedryven, en de gcftrengheid van zyne onkreukbare rechtvaardigheid; maar wy merken daarby, tegelyk, zyne ongehoudene en onbegryplyke üef.le, in zynen Zoon, op, en denken nooit, dat Hy ons, met zware en moeilyke geboden kwellen en afmatten wil, om, tot onze fchade, voor zich ah leen voordeel van ons te trekken. Joannes wyst, in dezen brief, welke niet dan liefde ademt, dit overal aan. In de ^ofte en mfte verfen van het vorig, en in 't eerfte vers van dit hoofddeel, bewees hy, dat de liefde tot God , zonder de liefde tot de broederen, geme plaats kan hebben. Maar, opdat zy geene natuurlyke, geene eigen belang zoekende, geene verdartelende en meer dergelyke , liefde immer voor liefde tot de broederen mogten houden, leert hy, dat de ware broederliefde weder met de liefde Gods , en het bewaren van Gods geboden, gepaard gaat, en daaruit geken.l wordt, in het ade en ,-;de vs«. Dit nu, hoe zeker ook, kon hen bevreesd maken, en doen denken: Vereischt de liefde Gods het on,, derhouden van zyne geboden? konnen wy hier,, aan eerst weten, dat wy de broederen lief heb„ ben ? dan konnen wy ook nooit God lief heb„ ben , noch weten , dat wy de broederen ,, liefhebben, daar Gods geboden zoo zwaar zyn, ,, dat wy dezelve niet konnen onderhouden". Deze bekommerende bedenking neemt hy weg, met weinige woorden, maar die van groot gewigt zyn, als hy'er by voegt: ende zyne geboden zyn tikt  C 367 ) niet zwaar, en uit voords bewyst: want al, wat uit God geboren is , overwint de wereld; en dit is de overwinninge, die de wereld overwint (namelyk) ons geloof'; waarop hy dan overgaat, om de kracht en vaftigheid van dit geloof hun voor te houden. Deze leer van Joannes is van belang voor ons, om in de betrachting van Gods geboden overvloedig en ftancivaftig te wezen; en daarom zullen wy dezelve, alleen in dat veifchiet, en niet in 't algemeen, befchouwen. Als de Apoftel zegt, cn zyne geboden, welker bewaring de liefde Gods is, zyn niet zwaar, wil hy, met die ontkenning, te gelyk zeggen, dat zy ligt en gemaklyk zyn, om te bewaren en daaraan te. weten, dat wy de broeders liefhebben. Daar nu, ligt en zwaar, eenigiyk gerekend wordt, naar de onderfeheidene krachten, zoodat, hetgeen voor den éénen ligt is, voor den anderen zwaar zy, moeten wy denken, dat hy dit niet onbepaald van clkcenen, maar van de geloovigen, die uit God geboren zyn , zegt: en dit te meer, omdat anders de reden, niet welke hy dit beveiligt, (want alwat uit God geboren is overwint de wereld, en dit is de overwir.niüge, die de wereld overwint, namelyk ons geloove,) die in eikeenen geene waarheid heeft, hier kwalyk van hem zou bygebragt wezen. Voor ons dan, die gelooven en uit God geboren zyn, zyn Gods geboden niet zwaar, maar ligt en gemaklyk, om ze te bewaren, Doch  C3Ó8 ) Doch op welke geboden van God ziet hy hier? Zekerlyk, op die, welke niet afgefchaft waren, maar ons nog verplichten. Doch welke zyn deze? Indien wy tot ons zelven zeggen: de liefde Gods en des naaften, welke de twee groote geboden van de wet zyn, waaraan alle andere hangen, dan weten wy niet, hoe wy het verftaan moeten , als Joannes zegt : dit is de liefde Gods, dat wy zyne geboden bewaren, terwyl wy dan weder op hetzelfde,. in onze gedachten, nederkomen. Om in dezen kring niet blindelings rond te loopen, moeten wy denken, dat hy door geboden Gods, in het meervoudige, verfta, de byzondere bepalingen van deugden en plichten, welke ons de liefde Gods, en de liefde des naasten, uit de liefde Gods voord vloeiende, gebieden, te bewaren. Bepeinzen wy nu, met aandacht, wat deze van ons vorderen omtrent God, onzen naaften en ons zelven; gaan wy na, wat de wet der tien woorden, wat hare uitleggingen, in 't O. en N. Teftament, ons leeren te vermyden cn te doen , om den éénigen waren God, die zich aan ons geopenbaard heeft , alleen in geest en waarheid, met eerbied en oprechtheid, gezetheid en volftandigheid , te dienen en te vereeren, eii om's naaften leven, kuischheid en eigendom, zyne waarheid en vergenoeging, voor dit en het toekomend leven, te bewaren en te vermeerderen, en welk eene matigheid, nedrigheid, hemelschgezindheid en verzaking van godloosheid en wercldfche begeerlykheden, dit alles om-  C3°9) omtrent ons zelven vereischt, dan worden wy gewaar , dat deze geboden Gods zeer menigvuldig zyn, cn zco veel menigvuldiger, als elke deugd en plicht weder andere in zich fluit, en tot verdere betrachtingen leidt; dat die nog meerder worden , wanneer wy elkander befchouwen , in onderfcheidene betrekkingen tot onze huisgezinnen, het land onzer woning, de gemeente van Chriftus, en het verfchil der onderfcheidene lotgevallen, van voor en tegenfpoed, gezondheid en krankheid, jeugd en ouderdom, leven en dood: daar dit alles de oefening van onderfcheidene deugden en plichten van ons vordert. De geboden Gods, zoo tot byzondere deugden en plichten gebragt, zyn dan vele in getal, en het ééne gebod van liefde, in het welke zy alle begrepen zyn, is zeer wyd, ja, zoo wyd, dat wy het nauwlyks overzien konnen. Doch, hoe menigvuldig ook Gods geboden zyn, hoe wyd zy zich ook mogen uitftrekken, zy zyn voor ons, die gelooven en uit God geboren zyn, niet zwaar, zy zyn ligt en gemaklyk. Men houdt, en met reden, geboden zwaar, om te bewaren, wanneer men die niet verftaan , of met elkander overeen kan brengen; wanneer zy ftryden tegens ons geweten, onaangenaam voor ons en fchaadlyk zyn; wanneer zy onze vryheid belemmeren, zware verrichtingen, zonder de hulp 'er toe te geven, van ons vorderen, en ons allerlei onrust en moeite veroorzaken. Maar zoodanig zyn  C 37° ) zyn Gods geboden voor ons, indien wy gelooven en uit Hem geboren zyn, in 't geheel niet. God heeft zyne wet in ons binnenfte, in ons verftand , gegeven , en in onze harten gefchreven ; wy weten zyne geboden, wy beproeven zynen goeden cn welbehaaglyken wil, en zien, dat die op de liefde uitkomt; wy dienen niet meer in oudheid der letter, maar in nieuwheid des geeftes, welke ons onzen plicht van liefde herinnert; en, door de klaarheid van dien duidlyken regel, die ons eenen anderen beveelt te doen, hetwelk wy willen dat ons gefchiede, een licht op ons pad en een lamp voor onzen voet geeft fV). Nooit ftryden zyne geboden tegen ons geweten, maar zy vinden, in het zelve, hunne volkomene goedkeuring; daar wy dezelve , in alles , voor rechthouden, en allen valfchen pad haten. Zy mogen tegen onze luiten cn begeerlykheden ftryden, maar desniettemin, houden wy ze, met volkomene overtuiging en een allerinnigst genoegen, voor rechtvaardig, heilig en goed (b). 't Is ons geene zware last dezelve te bewaren, maar een lust, eene vrolykheid. Een goed geweten te hebben geeft ons eene zoete rust, en , in goeddoen, in liefde te oefenen, bezig te wezen, verwekt ons, naar den inwendigen mensch, een gedurig, vermaak. Schaft*) Hebr. viir 10. Rom. vu: 6. (fij Rom. vu: 12.  C W ) Schade brengt' dit ons ook zeker niet aan: daar wy 'er nooit Gode, maar altyd ons zelven, mede voordeelig zyn, en, in het houden van Gods geboden, die alle ons welzyn bedoelen, reeds, in dit leven, een grooten loon vinden, welke, na dit leven, on'oegryplyk vermeerderd zal worden. Wy houden ons ook nooit meer vry, dan wanneer wy, als zyne kinderen en dienstknechten, Gods geboden doen ;' omdat wy dan, van de luiten en driften , zoo van ons als van andere menfehen, ontflagen zyn, en den hoogen en heerlyken God, die ons, ncchkan, noch wil berooven of onderdrukken, met eene edele vrynioe-' digheid, dienen. Welke zwaardere verrichtingen Gods geboden ook van ons vorderen, nooit weigert God ons genoegzame hulp. Onder zyne bevelen is ook dit: Zoekt en gy zult vinden; klopt en u zal open gedaan worden; bidt en gy zult ontvangen! Daarop ziende, mogen wy zyne geboden in gebeden veranderen, en verwachten, dat Hy ons niet verlaten zal, maar dat zyn Geest onze zwakheden te hulp zal komen («). Ook brengt de bewaring van Gods geboden geene onrust en moeite aan, daar wy, door dezelve, grooten vrede, vrede met God, hebben, en niemand ooit tegen ons kan wezen, wanneer God voor ons is. Menfehen mogen ons doen niet begrypen , zy mogen het afkeuren, zy mogen onze .vy- O) Matth. vu: 7, 8. Rom. vin: 27.  C 37* ) vyanden worden, maar wy wentelen onze werken op den Heere, opdat onze gedachten beveiligd worden; wy verwachten, als onze wegen Hem behagen, dat Hy onze vyanden met ons bevredigen zal; wy houden, in die hope, aan onze oprechtheid vast en nemen, onder het bewaren van Gods geboden, in fterkte toe O). Zwaar waren ons de geboden van de wet der zonde, toen wy diensknechten derzelve waren: maar nu, vry gemaakt van de zonde, gevoelen wy de zachtheid en ligtheid van Gods geboden, in tegenoverftelling van de geboden der zonde en der wereld. Doch, offchoon wy zoo, naar Gods woord, getuigen konnen, en getuigen moeten, dat Gods geboden, voor ons, die gelooven en uit God geboren zyn, niet zwaar, maar gemaklyk , zyn, om te bewaren , en 'er uit te weten, dat wy de broeders lief hebben; wy mogen echter niet ontveinzen, datwy die bewaringe, aan eenen anderen kant, ook zwaar vinden. Om, naar het gebod, in ons harte, geene onkuischheid te plegen, moeten wy ons rechte oog , dat ons ergert , uittrekken, onzen rechter voet, die ons ergert, afhouwen en van ons werpen; dat is, zulke dingen en verkeeringen, die ons zoo eigen en zoo lief, als ons rechte oog en voet, zyn, wanneer zy ons tot onreine gedachten leiden, hoe fmartelyk dit ook zyn moge, affnyden en van ons werpen. Dit zelfde wordt, met by voeging van (a) Spr. xvi: 3, 7. Job xvu: 9.  C 373 ^ van onze hand, vereischt, om geene kleinen in het geloove, door onze geliefkoosde bedryven', " verkeeringen en bedoelingen, te ergeren (aj. En wy konnen niet loochenen, dat dit ons menigmalen zwaar valt. Verongelykingen te vergeven, onze vyanden lief te hebben en wel te doen , is niet gemaklyk. Ook moeten wy, in zommige tyden van verleiding of vervolging, fmaad en fmarten, om Jefus en de gerechtigheid, lyden; zco verre zelfs, dat wy vader, moeder, vrouw, kinderen, broeders, zufters, akkers, huizen en ons eigen leven, haten en verlaten, en Jefus navolgende, het kruis dragen, of wel ons leven voor onze broederen zetten. Dit valt ons niet ligt; want, hoe gewillig onze geest 'er ook toe moge wezen, wy gevoelen, dat ons vleesch, hetwelk tegen lyden opziet, zwak is. Ook worden wy gewaar, dat 'er in ons, bedorven vleesch, geen goed woont; dat het vleesch tegen den geest begeert, zoodat wy eene andere wet in onze leden zien, die ftryd voert tegen de wet van ons gemoed , en ons gevangen neemt onder de wet der zonde, die in onze leden is Q>~); waardoor wy dan, niet alleen, in vele ftruikelen, maar ook zuchten, bezwaard zynde over onze misdryven cn over de kracht der kwade begeerlykheid in ons. Doch, hoe zwaar, in alle deze opzichten, ook het bewaren van Gods geboden ons wezen moge; hoe gaar- (o) Matth v: 28 30. Mark- ix: 42.—48. (b) Gal. v: 17. Rom. vu: 23. C c  C 374 ) gaarne wy, tot onze verootmoediging, dat, met fchaamte, aan den kant van onze verdorvenheid, belyden; wy houden echter vast, dat Gods geboden voor ons niet zwaar, maar ligt, zyn, om ze te bewaren: niet alleen, omdat alle deze zwaarte, welke wy daarin vinden, uit onze verdorvenheid, en niet uit de zwaarte van Gods geboden, .voordkomt ; maar ook en voornamelyk, omdat wy, als geloovigen en uit God geborenen, die moeylykheid, welke het vleesch veroorzaakt, te boven komen, en zoo doorgaands vinden, dat Gods geboden een zacht juk, en een ligte last, voor ons zyn zullen. 't Is deze belangryke waarheid, welke de Apoftel ons ook leert, alshy, ten bewy^e van cteze gemaklykheid van Gods geboden voor ons, zegt: want al, wat uit God geboren is, overwint dc wereld; en, alsof hy zegepraalde, 'er op laat volgen: en dit is de overwinninge, die de wereld overwint, (namelyk) ons geloove. Immers, dathy 'er mede heeft willen te kennen geven, dat zy, in dit opzicht, voor ons niet zwaar zyn, mogen wy ook daaruit afnemen, dat men het woordje, wajit vertaald, ook door, om dat, vertalen kan, en zoo lezen: omdat al, wat uit God geboren is , de wereld overwint, en (omdat) dit de overwinninge is, welke de wereld overwint, het geloove van ons. Uit God geboren te zyn, ziet op die krachtige werking van God, door welke Hy, het geloove in ons voordbrengende, ons vernieuwt naar zyn even-  C 375 ) evenbcehK Die zoo zyne afkomst uit God mag rekenen, is een nieuw geboren mensch, die geene fchuld van zonden heeft, die naar God, in Wysheid, heiligheid, liefde en goedheid, gelykt, een kind van God genaamd wordt, en een erfgenaam van zyn koningryk, van het eeuwige leven, zyn zal. Eiken nu der zulken bedoelt de Apoftel, wanneer hy '/egt: al , wat uit Gul geboren is. Hy had koianen fchryven: al, wie uit God geboren is, gelyk in het 18de vers, maar 't is hem niet ongewoon, al wat voor al wie te fchry ven. Ook zou hy dat hier liever zoo konnen gefteld hebben , of, omdat hy die allen , als ééne maatfehappy, die vereenigd is, te zamen wilde nemen; of, omdat hy hen wilde bepalen, by hetgeen , in hun, uit God was , al wat , in ons uit God geboren is, in tegenftelling van het vleesch , onzen ouden mensch. Van al wat, ofa! wie, dat geluk en die eere deelachtig is, dat hy uit God geboren is, zegt hy, dat hy de wereld overwint. Door de wereld, verftaat hy, naar het 19de vers, de menfehen, die niet uit God geboren zyn, en zoo nog in het booze, of dea boozen, liggen. In die wereld, is een geest van den Antichrist, om ons tot dwalingen en afval van het Chriiten-geloof te vervoeren; in die wereld, is de begeerlykheid des vleefches, de begeerlykheid der oogen en de grootschheid dezes levens. Door alle deze dingen, die in en uit de wereld zyn, heeft zy groote kracht om ons te verleiden, te verlokken, te Ces be-  C376 ) bedreigen en te vervaren, om ons van bet bewaren van Gods geboden af te trekken, en dat zelf ons zwaar en moeilyk te maken; zoo veel grooter nog , als zy , door baaien overften , den boozen, geholpen wordt, en ons vleesch ligter van zelve naar haar hoort. Doch, in dezen moeilyken en gevaarlyken ftryd, overwint elk, die vit God geboren is, de wereld. Hy biedt wederftand, cn bewaart zich zelven, en de booze vat hem niet. Dat niet alleen; maar hy brengt de wereld onder zich, als hy hare verleidingen, verlokkingen, bedreigingen en vervaringen alle kracht beneemt, doordien hy de werkingen des liehaams, zyne leden, die op aarde zyn, en op welke de wereld invloed heeft, doodt, en wel eens de wereld zoo befchaamt, dat zy zyn leer en doen moet goedkeuren en volgen (a). Dat hy nu deze overwinninge in den ftryd behaalt, is een gevolg \ an zyne geboorte uit God. De Apoftel zegt niet: want wy overwinnen de wereld: maar: al wat uit God geboren is, overwint de wereld. God heeft dit groote werk zyner genade lief: Hy wil het, door zyne kracht, van den boozen bewaren en verfterken. Joannes zeide daarom : een iegelyk , die uit God geboren is, doet de zonde niet; want zyn zaad blyft in hem, en hy kan niet zondigen, want hy is uit God geboren: en: Kinderkcns! gy zyt uit God, en hebt (a) Rom. vin: 13. Col, nii £.1 Petr. 11: Ut  C 377 ) hebt hen overwonnen ; want Hy is meerder die in u is, dan die in de wereld is (V). De bewaring van Gods geboden , die voor ons, welke uit Hem geboren zyn, niet zwaar zyn, moge dan ons, van wege dezen heftigen en gcvaarlyken ftryd, moeite veroorzaken; de overwinning, welke wy te gemoet zien, en >.\'clke eer en voordeel aanbrengt, maakt ons den ftiyd aangenaam en doet ons, na denzelven, bevinden, dat zyne geboden niet zwaar zyn, terwyl wy ons dan, met meerderen lust en yver, in dezelve bezig houden. Maar wat is 'er nu in ons, als uit God geboren, hetwelk ons zulk eene groote overwinninge, eene overwinninge van de wereld, doet verkrygen? En dit is de overwinninge, welke de wereld overwint, ons geloof. De Apoftel zegt niet, het geloof', maar, om geloof, in onderfcheidinge van het geloove der dwaalgeeften, der Antichrifteneu , van zynen tyd, op welken hy, gelyk te voren, zoo ook in het volgende, het oog heeft (J>). Het ware geloof, waardoor wy het getuigenisfe Gods aannemen, hetwelk Hy van zynen Zoon getuigd heeft, dat Hy ons het eeuwige leven gefehonken heeft, en dat dit leven in dien Zoon is; dat God zulk eene groote, zulk eene voorkomende liefde tot ons gehad heeft, dat hy dezen zynen ééngeborenen Zoon gezonden heeftin de wereld, opdat wy zou- («) i Joann. m: 9, iv: 4. (b) 1 Joann. 11 en v. C c 3  C 378 ) zouden leven door hem, en onze zonden verzoend zouden worden (V). 't Is dit geloof, waardoor wy, van zondenfchuld gereinigd, Baar Gods beeld vernieuwd worden, en kinderen van God zyn. 't Is dit geloof, waardoor wy uit God, die dit door zyne groote kracht in ons werkte, geboren zyn: en dit niet alleen ; maar dit zelfde geloof is ook, tot ons groot geluk en onze eeuwige blydfchap, het middel, do r het welke wy, uit God geboren zynde, de wereld beflendiglyk overwinnen. Ons geloof houdt ons in den ftryd tegen de wereld ftaande. Wanneer wy op onze menigvuldige ftruikelingen, op onze gebreken en het kwaad, dat in ons woont, zien, dan zou ons de moed geheel ontvallen , om in den Itryd te overwinnen; maar, door het geloof, weten en vertrouwen wy, dat het bloed van Jefus Christus, Gods Zoon, ons reinigt van alle zonde; dat God rechtvaardig en getrouw is, om, wanneer wy onze zonden belyden, ons die te vergeven, en ons te reinigen van alle ongerechtigheid ; dat wy, indien iemand van ons gezondigd heeft, eenen voorfpraak hebben by den Vader, Jefus Chrillus, den rechtvaardigen, die eene verzoeninge is voor onze zonden (b). En het is dit zelfde geloof, hetwelk ons, in ftruikelingen, opricht, en, in kommer, den moed doet hervatten, om, ten einde toe, der wereld ftryd te bieden. Ons (aj j Jeann, iv: 9, 10, v; \o, n. (2>) 1: 7. 11; 1, v  C 379 ) Ons geloof weerhoudt ons|ook, om niet achteruit te deinzen, en der wereld toe te geven, of eenigen vrede met dezelve, korter of langer, aan te nemen. Wyzien, door hetzelve, wat al lyden onze zonden Jefus veroorzaakt hebben, hoe groot zyne liefde tot ons geweest is en welk eene menigte van zonden hy ons vergeven heeft. Deze geloovige aanmerking vervult ons, zoowel, met eenen onverzoenlyken haat tegen de zunde, als, met eene onverderfelyke liefde tot Chriftus en elkander, eene liefde ,. die ons dringt, omniet onszelven, maar hem te leven, en in den ftryd te volharden. Ons geloof vervult ons met eerzucht om de overwinninge te behalen. Het vertoont ons den grooten loon en de heerlyke kroon, welke op de overwinninge, naar Gods'menigvuldige en zekere beloften, volgt, en maakt om naar deze onzienlyke eer, fchatten en vermaken, (by welke de zienlyke , w.aimede de wereld ons lokt en bedreigt, al haaren glans en kracht voor ons verHezen,) zeer begeerig; zoodat wy niet aflaten konnen, om naar dezelve te ftreven. Ons geloof doet ons fterk zyn in den Heere, en m de fterkte zyner kracht. Wy hebben, in onszelven , geene kracht tegen de groote menigte onzer vyanden, maar, door het geloof, vertrouwen wy, dat Chriftus, de overfte leidsman cn voleinder van ons geloof, in en voor ons, ftrydt, en, door dat geloof, dat hy zyne kracht in onze zwakheid volbrengen zal, vermogen wy, die C c 4 zon-  C 3*cO zonder Chriftus niets konnen doen, alles, door hem, die ons krachten, in en tot den ftryd, geeft. O is geloof doet ons op den voorgang van onzen overften leidsman Ietten, om hem in den ftryd te volgen. Door het geloof, vroont Chriftus in onze harten, en zien wy daar, hoe hy geleden, geftreden en de overwinninge verkregen heeft, welke bevelen, welke aanmoedigingen hy ons geeft, om zyne voetftappen, in den ftryd, te volgen; en dit leert ons, en maakt ons bekwaam, om de overwinninge, met hem, te behalen. Ons geloof, eindelyk, verzekert ons van de overwinninge, alsof wy dezelve reeds verkregen hadden. Het vermeldt ons , dat , met den kruisdood van Chriftus . de wereld veroordeeld, haar overfte] buiten geworpen en onze oude mensch gekruist is, opdat het lichaam der zonde te niete gedaan worde en wy niet meer de zonde dienen; zoodat wy goeden raoed kunnen hebben en ftaan, om het heil des Heeren, naar Gods getrouwe beloften, te aanfehouwen. En het is deze verzekering van de overwinning, welke ons, in 't midden van den ftryd, blydelyk doet roemen in de verdrukkingen: Wie zal ons fcheiden van Chriftus liefde? verdrukkinge of benauwdheid, of ver.volginge, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Maar, in dezen allen, zyn wy meer dan overwinnaars, door hem, die ons heeft lief gehad (a). Maar (a)Rom. vi; 6. vui: 35, 37.  C 381 ) Maar, is nu ons geloofde overwinninge, die de wereld overwint; dan valt deze overwinninge zelve niet zwaar, daar het geloof eene overtuiginge der waarheid is, welke God ons gegeven heeft; en al de kracht van hetzelve, buiten ons, in Gods genade en liefde, in zyne waarheid zelve, en in de heerlyke waardigheid van Gods Zoon, in zyne verzoening envoorbiddinge, gelegen is. Overwinnen wy, die uit God geboren zyn, de wereld, om Gods geboden te bewaren; is die overwinninge door het geloove, en is zy daarom niet zwaar ; dan moet het, hoe zwaar de ftryd ook fchyncn moge , door het geloove ligt zyn, om de geboden te bewaren. Wanneer wy die onderhouding alleen, als een eisch van de wet, befchouwen, en al ons gebrek, al het kwade, dat in ons woont, en ons, als wy het goede willen doen, naby ligt, daarby vergelyken, dan zouden wy ligtelyk zeggen : zy zyn niet alleen zwaar, maar zelfs, het is onmogelyk, om ze te bewaren! en wy zouden klagende uitroepen: ik ellendig menfche! wie zal my verlosfen van het lichaam dezes doods ? Maar komt 'er ons geloove by, dan danken wy God, door Chriftus Jefus, omdat de wet des geeftes des levens, hetwelk in Chriftus Jefus is, ons vrygemaakc heefr. van de wet der zonde en des doods; alzoo, hetgeene der wet onmogelyk was, God heeft, [gedaan] zynen Zoon zendende in de gelykheid des zondigen vleefches, en dat voor de zonde, de C c 5 zon-  zonde veroordeeld in het vleesch; opdat het recht der wet vervuld zoude worden, in ons, die niet naar het vleesch, maar naar den)geest wandelen (_«). Volgen wy met onze overdenkingen deze opheldering van de ligtheid van Gods geboden, welke Joannes met deze woorden ! geeft; dan merken wy duidlyk, dat zy niet ligt zyn voor diegenen, die niet uit God geboren zyn, en tot de wereld, welke in 't booze ligt, behooren. Deze zyn vyanden van de onderhouding van Gods geboden , zy hebben geenen lust in de kennisfe van Gods wegen, maar ftryden tegen dezelve. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vsders is niet in hem (7>), hy is een hater, een vyand, van God, en dus onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Willen wy deze kracht van de verdorvenheid, door overgedrevene en verwarde redekavelingen over dit .zeggen van Joannes, verbergen, dan verdonkeren wy niet alleen Gods barmhartigheid in onze wedergeboorte, maar wy bedekken ook de kwaal van onzen evenmensch, en verleiden hem, dathy zyne genezing en verlosfmg niet zoeke in Gods genade, maar in eene betrachting van Gods geboden', naar eigene verkiezing, om den eisch van dezelve, niet verder, dan zyne lust, of zyn krank vermogen toelaten , uit te ftrekken , hetwelk een allergevaarlykfte dwaling is. Gods geboden vor- de- (a) Rom. vu; 24. vnr; 3, 4. (6) 1 Joann. li; 15.  C 383 ) deren wel niets van ons, hetgeen 'de menfchelyke vermogens te boven gaat, en waar toe engelenkrachten vereischt worden, maar onze afkeer van het goede, onze geneigdheid tot het kwade, het zyn in den vleefehe, maakt die zoo zwaar voor hun, die in den vleefehe zyn, dat zy Gode niet behagen konnen. En deze waarheid moeten wy nooit voor hun bedekken, uit vreeze, dat.zy den moed aan hun benemen zou: * want wien God de genade doet, dat Hy hem de boosheid en onverwinlykheid der zmde leeft kennen, dezen openbaart Hy ook den rykdom zyner genade in Chriftus, opdat hy,! door het geloove derzeive,. uit Hem zou geboren worden, en zeer gaarne zyne geboden zou onderhouden. Gevoelen wy dan, by ons zelven, dat het bewaren van Gods geboden voor ons niet zwaar, maar ligt, is; dat wy , met een innerlyke goedkeuring, met lust, vermaak en gewillige vanzelfsheid, daarin bezig zyn en zoeken toe te nemen; dat het ons fmart, verdriet en droefheid verwekt, wanneer wy daarvan afgetrokken, of in het zelve verhinderd en belemmerd worden ; wy weten daaraan, dat vvy God en zyne kinderen liefhebben ; maar wy moeten dit nooit aan onszelven, alsof wy uitnemender dan anderen waren, dank weten, 't Is alleen de geboorte uit God, aan welke wy dit verfchuldigd zyn. Wy zyn, met onze gehoorzaamheid, God niet voorgekomen, opdat Hy ons uit Hem deed geboren, en .zyne kinderen, worden. Neen: Hy heeft ons  C 384 ■> ons eerst liefgehad, en ons vernieuwd, door zynen Geest, opdat wy zyne geboden bewaren en die ons niet zwaar zyn zouden. Die gezindheid van ons hart, waardoor zyne geboden ons niet zwaar zyn, is voor ons een troostryk teeken, dat wy eene Godlyke, eene onverc'erfjlyke af komst hebben, maar tegelyk een teeken, hetwelk ons geftadig moet opwekken, om toch, overeenkomftig deze onze hooge geboorte, het bewaren van Gods geboden niet zwaar te houden, en, al ware het onder voorwendzel, dat wy 'er nog geene hulp of kracht toe gewaar wierden, ons van het bewaren van één of meer van dezelve nooit onttrekken. Als zulken, die uit God geboren zyn, voor wien zyne geboden niet zwaar zyn, moeten wy ons haaiten en niet vertragen, om zyne geboden te onderhouden. 't Is zoo, als wy ons daartoe begeven, doet zich, in- en uitwendig, tegenftand op; maar dezen te overwinnen, is de deugd en de eer van onze gehoorzaamheid; het komt overeen met onze geboorte uit God. Wy zyn toch geboren krygslieden, die nooit vrede of wapenfchorfing met de wereld maken konnen , of maken mogen, maar, zoo lang als wy in dit leven zyn, waken en ftryden moeten. De ftryd is wel niet altyd even zwaar en even heftig; maar het gebeurt niet zelden, dat wy, terwyl wy meenen nu eenige rufte te zullen hebben, op het onverwachtst, zwaarder en liftiger aanvallen ontmoeten. Ondcrtnslchen maakt deze beftemming, dat wy tot krygslieden, In  C 385 } in den dienst van God, geboren zyn, ons lot niet ongelukkiger: wy zyn ook geboren uit Hem, om de wereld te overwinnen. Gevangenis, flaverny, gebrek en dood, in de zonde, zal ons deel niet wezen ; o neen! vryheid, eer, rykdom en leven, naby God, zyn ons, van den hemelfchen Vader, als overwinnaars der wereld, toegelegd. Wy mogen al eens vallen in den ftryd, maar wy ftaan weder op, en krygen te heerlyker zegepraal. Toen wy eerst uit God geboren wierden, de gevoelens, de bedoelingen en zeden der booze wereld verlieten, toen overwonnen wy haar reeds, en deze overwinninge, zal duren, totdat onze ftryd, met ons leven, eindigt, en wy by die fchare komen, die bekleed is met witte kleederen, die de palmtakken van overwinninge in de handen heeft, en uit de geeften der volmaakte rechtvaardigen beftaat. Wy moeten wel alle naarftigheid tot den ftryd toebrengen, allen yver infpannen, om de overwinninge te behalen; maar het is niet ons werk, niet onze kracht, welke ons die bezorgt: neen, alleen ons geloof; wanneer wy dat behouden, dan zyn onze lendenen omgord met de waarheid, welke wy gelooven ; dan hebben wy het borstwapen der gerechtigheid, zynde, door het geloof, der gerechtigheid dienstbaar; dan zyn onze voeten gefchoeid mee de bereidwilligheid van het Euangelie des vredes, daar het geloof werkzaam is in de liefde ; dan hebben wy een fchild tegen alle vurige pylen des boozen, en een helm  C 385 } helm der hope, welke wy uit den geloove verwachten,- dan hebben wy het zwaard des geestes, Gods woord, waarop ons geloof gegrond is: niets van de geheele wapenruftinge Gods, geen voorraad, geene hulp ontbreekt ons dan, om de overwinninge van God te verkrygen. Allermeest moeten wy daarom voor ons geloof bezorgd zyn, op Jat wy dat niet verliezen, of daarvan afvallen. Wy moeten niet, als kinderen, zyn, die als de vloed beweegd en omgevoerd worden , door allen wind der leere, door de bedricgery der menfehen , door argüftigheid, om liftiglyk tot dwalinge te brengen, maar vast ftaan in 't geloove. Want nemen wy ooit eenen anderen Jefus , eenen anderen God , aan , dan de Geest ons in de Heilige Schrift geleerd heeft, dan hebben wy niet den waren God in ons, maar een wysgeerig beeld van eenen God, die met ons niet fpreekt, ons noch hoort, noch ziet, en wy zyn zoo, wat men ons ook moge wys maken, zonder God en Chriftus, in de wereld. Hetgeen wy van den beginne gehoord hebben , dat moet in ons blyven, willen wy in den Zoon en in den Vader blyven. Wy moeten belyden, dat Jefus is de Zoon van God, zal God in ons blyven en wy in God. Voor dat geloove, eenmaal den heiligen overgeleverd, moeten wy ftryden, om door hetzelve te overwinnen (a). Maar O) Ephef. iv: 14. 1 Joann. 11,23. ir: 15, Jud. vs. 3.  C 387) Maar het moet ons nietj genoeg zyn, het ware Chriftelyke geloof te belyden en voor hetzelve te yveren: het moet in ons de wereld overwinnen , opdat wy Gods geboden bewaren, en de kinderen Gods oprechtlyk liefhebben. Het geloof, dat de werken niet heeft, is een dood geloof; het moge ons, gelyk de Duivelen, doen zidderen, maar het kan ons niet zalig maken , bet kan ons geen rust in, geene heerlykheid na, dit leven, geven. Niemand onzer bedriege zich, in deze allergewigtigfte zaak, met iedele overleggingen: want niet eeniegclyk, die zegt: Heere! Heere! zal ingaan in het koningryk, maar alleen hy, die den wil van den Vader, die in de hemelen is, doet («)• Om dien wil te doen, om zyne geboden te bewaren, moeten wy de wereld overwinnen, en deze overwinninge is het geloof; onze werken zyn die overwinning niet. Het geloof moet de werken hebben; het moet met, de werken medewerken , terwyl het in de liefde werkzaam is: en daarom moeten wy meest letten op hetgeen wy gelooven, op hetgeen wy, met vertrouwen, op Gods getuigenis, aannemen. Dit ons geloof, niet onze werkzaamheden, (met welke wy wel eens te veel ingenomen zyn, > befchikt ons de overwinning. Hetgeen Paulus nog in den vleefehe leefde, leefde hy door het geloof des Zoons Gods, die hem liefgehad en zichzelven voor hem overgegeven had. Door dit geloof, bad hy, dat Chriftus in («)>• I'! 17. 19'  CS88) in der Epheferen harten zoude wonen en zy in de liefde geworteld en gegrond zyn (0). Hoe meer wy die waarheden, welke wy, op Gods getuigenis, als zeker, aannemen, befchouwen; hoe meer wy, met een ruim vertrouwen, ons dezelve toeëigenen; hoe meer wy de wereld overwinnen en aan ons onderwerpen: die toch in Chriftus gelooft, zal niet haaften noch befchaamd worden, maar hem zal, naar zyn geloof, gefchieden. De Carthaagfche Opziener, Cyprianus, welke, in de derde eeuw, na Jefus geboorte, leefde, enten laatften, met den marteldood, de wereld overwon, hield dit voor een regel, dat het geloof ons zoo veel voordeel doe, dat wy zoo veel konnen, als' wy gelooven; en hy fchrcef daarom in zynen brief aan Donatus, onder vele andere, deze zeer nadruklyke woorden: „ Hy (de Geest) drupt ,, geftadiglyk, vloeit overvloediglyk over. Dat „ ons hart maar dorfte en wyd openfta. Zoo veel „ wy van een ruim en vatbaar geloof daar toebren„ gen, zoo veel fcheppen wy daaruit van de „ overftroomende genade (a)". 00 Jac. tv. 22. Gal. n: 20. v; 6. (ZO Manat jugïter, exuberat affluenter, noftrum tantum fkiat peétus ct pateat, quantum illuc fidei capacis afferimus, tantum inde gratüe inundantis haurimus. Cypr. Op. ex Edit. Fefti p. I. OVER-  OVERDENKINGEN, OVER. JOANN. III: 3. De wint blaest waer henen hy wil , er.de gy hoort fyn geluyt, maer gy en weet niet van waer hy komt, ende waer hy henen gaet: alfoo is een yegelick die uyt den Geest geboren is. "NA^ie met eenige aandacht gadeflaat, hetgeen hem, in het dagelyksch leven, ontmoet, zal vele uitwerkingen zien, van welke hy de oorzaak, die ze werkt, vinden kan: maar wil hy naarfpeuren, waardoor, en hoe die oorzaak 't één of ander gewoonlyk uitwerkt, dan ontbreekt hem het licht, om dat te konnen vinden; vraagt hy anderen, die zullen hem,-mogelyk, zeggen: dat dit, door verborgene hoedanigheden, of uitvloeizcls van die oorzaken, gefchiedt; maar, door zulkeen andwoord , krygt hy geene meerdere kundigheid van hetgene hy begeerde te weten. Gebeurt dat menigmalen de fchrandere naarvorfchers der natuur, zoo wel als anderen, omtrent lichaamlyke en zienlyke zaken; het moet ons niet bevreemden, dat hetzelve ons, in onzienlyke dingen, die onzen geest betreffen , nog meer voorkome. Onze ziel en hare kracht is ons veel minder bekend, dan de lichamen, welke wy met onze zinnen D d kon-  C 590 ) konnen bereiken. Wy zyn harer en harer werkingen, elk, by onszelven, bewust, maar over hare innerlyke natuur en kracht is, ter onzer vernedering, eene groote donkerheid verfpreid. Hetgene dan haar doen en lyden, hare werkingen en verbeteringen betreft, kan'niet anders dan onnaarfpéurlyk voor ons wezen. Veel wierd daarover gezegd en geredetwist, hetwelk ons geen meerder licht, geene klaardere kennis daarvan gaf; en 't is even dit, hetwelk ons wel mag opwekken, om het wys onderricht, hetwetk de Zaligmaker, in zyn gefprek met Nicodemus, gaf, aandachtig te overwegen. Deze Overfte der Joden, die tot de Pharifeën behoorde , kwam , waarfchynlyk uit vreeze voor het ongenoegen zyner gezindte, des nachts, tót Jefus ; en gaf zyne hoogachting voor hem, ais vooreenen leeraar, welke, door wonderteekenen, deed blyken , dat God met hem was , te kennen. Jefus beandwoordde dit , met eene ernftige verzekering , dat niemand , al ware hy ook een Jood, of een Pharifeër onder de Joden, het koningryk van God, in en na dit leven, genieten kon, tenzy hy wederom geboren, een nieuw, een ander mensch, wierde. Dit klonk Nicodemus zoo vreemd in zyne ooren, dat hy daartegen wierp, dat het onmogelyk ware, dat een mensch, nu oud geworden zynde, andermaal in zyns moeders buik zou ingaan en geboren worden. De goedertierene en zachtmoedige Jefus leide hem dan uit, wat hy, door dat wedergeboren  C 391 ) ren te worden, meende, eere geboorte, namelyk, uit water en geest, niet uit het water, waarmede Joannes doopte, alleen, maar ook uit den Heiligen Geest, en gaf hem metéén te kennen, hoe noodzaaklyk dit/ware; daar een weder ingaan in moeders buik niet baten kon, omdat, wat uit vleesch geboren is, vleesch is, en, hetgene uit den geest geboren is, geest is. Deze uitlegging, welke duidlyk toonde, dat Jefus op den geest vooral het oog had, nam de bevreemding van Nicodemus over deze onderwyzing nog niet weg; waarom Jefus liet volgen: verwonder u niet, dat ik u gezegd hebbe: gylieden moet wederom geboren worden: en voegde 'er , ter wegneming van zyne bevreemding , deze gelykenis by : De wind blaast, waarheen hy wil, ende gy hoort zyn geluid, maar gy weet niet, van waar hy komt, en waar hy henen gaat: alzoo is een iegelyk, die uit den geest geboren is. By het eerfte lezen, fchynen deze woorden verfcheidene bedenkingen onderhevig , en min verftaanbaar te wezen; maar, wanneer vvy dezelve, in het verband, wat nader befchouwen, worden zy klaar, en geven ons zeer nuttige lesfen te overdenken. Schoon het woord geest en wind, in 't Grieksch, hetzelfde zy , mogen wy hier niet om den Geest denken: overmids dan de gelykenis, met den wind, welke het woordje, alzoo, vereischt, verloren zou gaan. D d j De  C 39a ) De wind blaast, of, gelyk het woord op andere plaatzen vertaald wordt , waait , waarhenen hy wil; hy kan, door den mensch, noch bepaald, noch geleid worden, maar waait, naar welk eene ftreek de aandrift hem ftiert, even of hy zynen wil alleenlyk volgde. De wind heeft wel geenen wil, en wordt, naar de leer van Gods woord, door God verwekt en beftierd; maar de Zaligmaker drukt zich hier zoo uit, om te krachtiger te kennen te geven , dat de wind, geheel onafhanglyk van ons menfehen, waait, even alsof hy alleen daarin zynen wil volgde. Gy hoort zyn geluid, hetwelk zyne dry ving tegen de vaftc lichamen verwekt. De Zaligmaker had konnen zeggen: gy gevoelt zyne dry ving. Doch, mogslyk, waaide nu de wind, terwyl zy 's nachts in huis waren , zeer fterk ; en dus hoorde hy nu zyn geluid. Maar gy weet niet , yan waar hy komt, welke de oorzaak zy, waarom hy nu waait, noch waar hy henen gaat, hoe lang hy waaien zal, wat hy al zal uitwerken , en waar hy ruften zal. Dit is veelal ons menfehen onbekend, zelfs ook, voor een groot deel, omtrent die winden, welke, op zekere tyden en plaatzen van de aarde, eene vafte ftreek houden, en voor de zeelieden van groote nuttigheid zyn. Dit gezegde omtrent den wind, brengt de Heiland over, tot een ie gelyk , die uit den geest geboren is], die niet maar alleen uit het water des doops, maar die uit den geest, geboren is,  C 393 3 is, aan welken de Heilige Geest de waarheid, door den doop beveiligd, geleerd heeft; welke die waarheid, als een zaad Gods , uit den Geest, zoo ontvangen heeft, dat hy door die waarheid naar Gods beeld, vernieuwd, en een nieuw fchepfel, een nieuw geboren kind Gods, geworden is. Op eene andere plaats van 't Euangelie, en doorgaans in de brieven, onrfchryft Joannes dezulken, als uit God geboren, omdat de Heilige Geest uit God, en één met God is (a). Een iegelyk nu van de geborenen uit Gods Geest, van welk een volk, van welk eene gezindte hy ook moge wezen, zegt Jefus, is alzoo, als de wind. Men zou ligt denken, dat Jefus had:moeten zeggen: alzoo is de Geest, uit welken gy moet geboren worden, en niet, alzoo is een iegelyk , die uit den Geest geboren is; maar deze bevreemding houdt op, als wy ons herinneren, dathy, in het 6de vs., gezegd had, wat uit den Geest gebr.'-en 'r~, is geest, omdat dit woord geest hetzelfde is met wind; en dat, dus een ieaelvk die uit den Geest geboren is , en door deszelfs wonderbare werking van vleesch geest geworden is, zeer wel met den wind kan vergeleken worden. De oude Godvruchtigen erkenden zeer het wonderwerk van God, in onze natuurlyke geboorte. Ik love u, zeide David (IS), omdat ik, op eene heel vreeslyke wyze , wonderbaarlyk gemaakt ben: (a) Joann. i: 13, (b) Ps. cxxxix; 14, 15. D d 3  C 394 ) ben: wonderlyk zyn uwe werken! ook weet bet myne ziele zeer wel. Myn gebeente was voor u niet verholen, als ik in 't verborgen gemaakt ben, en , als een borduurzel, gewrocht ben in de nederfte deelen der aarde. De Prediker (Vz) vergeleek dit onbegrypelyke van onze geboorte by den wind, wanneer hy zeide: Gelyk gy niet weet, welke de weg des winds zy, of hoedanig de beenderen zyn in den buik eener zwangere vrouwe: alzoo weet gy het werk Gods niet, die het alles maakt. Wanneer wy, op deze uitdrukkingen en de overeenkomst van Jefus woorden met dezelve, denken, fchynen wy te mogen vastifellen, dat hy daarop het oog gehad heeft, en dus heeft willen zeggen: gelyk de geboorte uit vleesch den wind in zyne onnafpeurlykheid gelyk is, nog veel meer, is de geboorte uit den Geest, dat groote werk Gods, daaraan gelyk; gelyk de wind, wanneer hy 'er is, blaast, waar heen hy wil, en gy zyn geluid hoort, en niet weet van waar hy komt, noch waar hy henen gaat: alzoo is een iegelyk die uit den Geest Gods geboren is. Gy hoort en merkt wel de werkingen derzulken, als zy uit den Geest geboren zyn, maar niet van waar die komen ; waarom en hoe die in hun gewrocht zyn; en waartoe dezelve zich al uitftrekkcn. Elk hunner is onafhangiyk van der menfehen wysheid en kracht j hy hangt alleen van God , welke hem («) Prei. xv. 5.  C 395 ) hem uit den Geest doet geboren worden, en tot geest maakt, af. Op dergelyk eene wyze wordt van Jacobs overblyfzel voorfpeld, dat het als een dauw van den Heere, die naar geen man wacht, noch geen menfehen kinderen verbeidt, zou wezen (V). Met deze woorden, ging dan Jefus de bevreemding van Nicodemus over het onbegryplyke van de wedergeboorte tegen; toonde hem aan, dat, daar men in den wind ook zulk eene onbegryplykheid moest erkennen, en daarom evenwel de waarheid van zyne werkingen niet verwierp, het onbillyk zoude wezen , de geboorte uit den Geest, omdat men die niet begreep, te loochenen. Nicodemus wierd hierdoor niet overreed , maar hield aan met te vragen: hoe konnen deze dingen gefchieden ? waarom Jefus hem dan ook beftrafte, dat hy, een leeraar in Israël zynde, deze dingen niet wist, welke de Heilige Schrift, met dergelyke en andere uitdrukkingen, zoo overvloediglyk leerde, en hem ten laatften verzekerde, dathy, hetgeen waar en volkomen zeker was, hem leerde en getuigde, en dat zy daarom zeer kwalyk deden, als zy zyn getuigenis niet aannamen. Wanneer wy nu dit gezegde van den Heiland, zoo volgends den aard der taal en den draad van het gefprek met Nicodemus, uitleggen, geeft het ons een verheven denkbeeld van elk, die uit den Geest geboren is. Zulkeenis, in zyucjwerkin- ,gen, (a) M'.eha v: 6. D d 4  C S96) gen, onafhanglyk van der menfehen wysheid en kracht; en dat [brengt mede, dat men hem alleen aan zyne werkingen kan kennen ; en dat hy niettemin, zoo wel in zynen oorfprong, als bedoelinge en einde, ons onbekend blyve: het zyn deze eigenfehappen van eenen geborenen uit den Geest, welke wy nog een weinig willen overdenken. Wy beginnen met de klaarde. Elk, die uit den Geest geboren is, wordt, even gelyk de wind uit zyn waaien, alleen uit zyne redenen en bedryven, bekend. Het gaat ons dikmalen, gelyk Nicodemus; by het vernemen van de noodzaaklykheid der geboorte uit den Geest , willen wy de innerlyke wyze van de vernieuwinge van den Heiligen Geest zelve kennen, en daarby weten, ofwy, en," of anderen, wedergeboren zyn. Hetgeen voor elk kennelyk en veritaanbaar is, hetgeen wy hoorenden hetgeen wy gevoelen, waarvan wy ons waarlyk bewust zyn, daar geven wy geen acht op, en hetgeen wy niet weten, noch weten konnen, even dat vorfchen wy naar. Het dunkt ons zelfs, dat wy anders niet gerust konnen wezen, dat die blyken van verandering uit den Geest van God in ons zyn : daar echter de Zaligmaker ons leert, dat gelyk wy, aan het geluid des winds, den [wind kennen, wy ook zoo, uit hetgeen wy van de vernieuwinge des geeftes, uit hetgeen zulkeen, die uit den geest geboren is, fpreekt en doet, zeker konnen weten, dat hy uit den Geest geboren is. Zomtyds denkt men deze zekerheid ter hulp te komen, met eenige ma-  C 397 ) mate van innerlyke bewegingen der hartstochten, of wel een zeker verband van overtuigingen en inlichtingen, te vereifchen, even alsof daarin de innerlyke wyze der vernieuwing van den Heiligen Geest gelegen ware. Maar, daar het één noch het ander eenigen grond in Gods woord heeft en het laatfte alleen uit onze eigene gefteldheid , die naar de meerdere of mindere aandoenlykheid en de omftandigheden van ons leven, zeer verfcheiden is , voordkomt , kan ons dit die verlangde meerdere zekerheid voor ons zelven en anderen niet geven. Het droevig geluid van eene nedrige zondenbekentenis , het aangenaam geloovig gebruik) van de melk van Gods goedertierenheid in Chriftus , de blydfchap over Gods liefde en genade, de bekommernis, om toch niet van Gods geboden af te wyken, en de liefde tot de broederen, als kinderen van God , worden ons, in de Heilige Schrift, opgegeven, als blyken van de geboorte uit God. waarop wy met zekerheid konnen ftaat maken. Welk eene reden zou'er dan wezen, om andere dingen buiten de Schrift te zoeken? Wy twyfelen niet, of een kind is geboren, wanneer wy het hooren fchreien en zien zuigen; en zouden wy dan twyfelen aan de geboorte uit den Geest, wanneer wy dergelyke geeftelyke verrichtingen, by ons zelven en anderen , gewaar worden ? De Zaligmaker zeide Ca): Zalig zyn de armen van geest, de zacht- («) Matth. v: 3 9. D d 5  ( 3S>8 ) zachtmoediger! ; zalig zyn, die hongeren en dorften naar de gerechtigheid, die barmhartig, rein van harte cn vreedzaam zyn! Hooren wy dit geluid, gevoelen wy de kracht van die genegenheden by ons, wy willen niet twyfelen, of wy uit den Geest geboren zyn, en moeten ook de minften en kleinften der zoodanigen daarvan niet afzonderen. Wanneer Joannes, met zyne medeleerlingen, iemand, welke hen niet volgde, Duivelen, in Jefus-naam, zag uitwerpen, verboden zy het hem, omdat hy hen niet volgde: maar Jefus keurde dezen yver niet goed, en hield hun, onder anderen, voor, dat, wie hen ooiteen beker waters zou te drinken geven in zynen naam, omdat zy Chriftus leerlingen waren, zyn loon niet zou verliezen, en dat, integendeel, wie één van de kleinen , die in hem gelooven , ergert, eene allerverfchriklykfte ftraf zou ondergaan. Hy leerde hen en ons daarmede, dat wy ook het minfte en flauwfte geluid van iemand, die uit den Geest geboren is, in liefde, moeten opmerken en verfterken (a). Zoo ging hy ons zelf voor. Nicodemus komst en rede tot hem was wel met eene berispelyke zwakheid gepaard, maar hy hoorde het goede, hetwelk, fchoon weinig, in zyn geluid, was, en zocht dat, door waarfchouwingen, onderrichtingen en bemoedigingen , te vermeerderen en te verfterken. Aan de Samaritaanfche vrouw ontbrak veel, maar haar geluid openbaarfa) Mark. ix: 38—43.  C 399 ) baarde zoo dra niet bare begeerte naar de leer der waarheid, het levendig water, of hy deelde haar dat, tot hare vernedering, hare opbeuring en beftiering, zoo ryklyk medé, dat zy ook anderen tot hem lokte Qa). Deze eigenfchap leidt ons tot eene tweede. Even gelyk wy niet weten, van waar de wind komt, weten wy ook niet van waar elk, die uit den Geest geboren is, zynen oorfprong heeft, en moeten bekennen, dat de werking van den Heiligen Geest voor ons verborgen en onbegrypelyk is. Befchouwt men met aandacht den oorfprong van deze verandering , men vraagt , waarom de Heilige Geest juist in dezen, en niet in anderen, zulk eene verandering heeft voordgebragt ? Hoe de Heilige Geest dit in de ziel dce, daar de Schrift zegt: dat wy, door het woord der waarheid, van God gebaard worden , uit een onverganglyk zaad, door het levend en eeuwigblyvend woord Gods , wedergeboren worden ( b ) % Of de werkinge van den Geest het woord voorga, dan volge? Welk de juifte Mond zy, waarin deze geboorte uit den Geest beginne ? Hoe zulk eene geboorte uit den Geest, met onze vryheid, welke tot de deugdzaa nheid van onze gezindheid en van onze belluiten vereischt wordt, konne overeenftemmen P Welke waarheden des geloofs de Heilige Geest, eerst en meest, doe ter harte remen V ■ Op deze vragen is veel en ver- 00 Joann. iv, 00 fat- k tS. i Petr. r: 23.  C 400 ) verfcheidenlyk geandwoord; maar de zaak zelve is daarmede niet in een volkomen licht gefteld: men is indedaad niet verder gekomen, dan hetgeen de Heere Jefus ons hier leert: maar gy weet niet, van waar hy komt. In deze leer konnen, mogen en moeten wy heruiten , en allerlei fynere gefchillen, onze onkunde belydende, affnyden, daar het ons genoeg is, dat de Heilige Geest dit wete, en het ons niet gegeven is, daarvan kennis te konnen verkrygen. De Zaligmaker leerde dit zyne leerlingen, wanneer hy zeide: Alzoo is het koningryke Gods, gelykof een mensch het zaad in de aarde wierpe, en voords Hiep en opftond, nachten dag: en het zaad uitfpruitte en groot wierde, dat hy zelve niet wifte, hoe ? want de aarde brengt, van zelve, vrucht voord: eerst het kruid, daarna de aire, daarna het volle koorn in de aire, en, als de vrucht haar voordoet, terftond zendt hy de fikkei daarin , omdat de oogst daar is O). Deze onkunde van den oorfprong der geboorte, uit den Geest, moet ons niet verhinderen in het geloove, dat de Heilige Geest dezelve waarlyk werkt. Want, al konnen wy dat niet begrypen, het getuigenis van Gods woord is genoeg, om hetzelve te gelooven. De vleeschlykheid, welke ons, door onze geboorte uit vleesch, eigen is, toont ook zeer klaar, dat 'er eene meerdere kracht, de kracht des Geeftes, noodig zy, om ons, die vleesch waren, geest te maken. 't Js fa) Mark. iv; 26 ——-- 29.  C 40i } 't Is dat geloove van de onbegryplyke en verborgene werking des Geelfes, hetwelk onze leeraars, in het onderwyzen en vermanen, moet onderfteunen, en doen hopen, dat Gods Geest hetzelve, zonder dat wy weten hoe, vruchtbaar zal maken, om velen in het koningryk van God te doen ingaan; en, hetwelk tegelyk hunne toehoorders en leerlingen bewaren moet voor wanhope, en hen aanmoedigen, om een nuttig gebruik van de onderwyzing te maken, in vertrouwen, dat Gods Geest hen daardoor veranderen, en vruchtbaar in het goede maken wil. Maar vooral moeten wy, wanneer wy de blyken van zulkeene verandering van vleefchelyke tot geeftelyke menfehen, by ons of anderen, befpeuren, ons, ter verheerlyking van God, vertroollen met dat geloof, dat dit het werk van den Heiligen Geest zy, dat hy, die in ons is, meerder zy , dan die in de wereld is (» , Gods Geest namelyk, de' Geest der waarheid , uit welken wy geboren zyn. Wy zyn wel bewust van de werkingen van onzen geest, die redelyk, gewillig, en met eene van zelfsheid, de waarheid kent, liefheeft, en gehoorzaamt; maar wy weten alleen, door het geloove aan Gods woord, dat dit werk, niet uit ons vleesch, maar uit den Heiligen Geest, kome. Al hebben wy dan geene bevattinge van de werkingen van den Heiligen Geest in ons, die te zeer boven ons verheven is, dat wy die zouden konnen be- (a) i Joh. iv: 4.  C 402 ) begrypen; op Gods getuigenis, trooften wy ons echter, dat dit zyn werk is, en zeggen, met Jacobus: naar zynen wille heeft hy ons gebaard, door het woord der waarheid, opdat wy zouden zyn , als eerftelingcn- zyner fchepzelen : cn met Petrus: geloofd zy de God en Vader onzes Heeren, Jefus Chriftus, die,, naar zyne groote barmhartigheid, ons heeft wedergeboren, tot eene levende hope, door de opftanding van Jefus Chrisftus uit den dooden ! Maar gelyk wy niet weten,. . van waar een geborene uit den geest komt, zoo weten wy ook, fen dit is eere derde eigenfehap van iemand, die uit den Geest geboren is,) niet, waar hy heen gaat, wat hy al zal uitwerken, hoe lang hy dat doen , en waar hy juften zal. Hy blaast, gelyk de wind, waarheen hy wil, en hangt, als een, die, door de waarheid, vrygemaakt is , van niemand, dan van God, af (b). Van vleesch geest geworden zynde, wordt hy, door geene redenen van vleeschlyk voordeel, vermaak of eer, geleid, maar heeft een hooger en hemelsch beginzel, de waarheid, welke hem Gods wil doet kennen, en aan welke hy van harten gehoorzaam is- geworden. Tot welke deugdzame en God verheerlykende bedryven hem dat al brengen zal, welke vervolgingen en verdrukkingen, welke aangenaamheden en zegeningen, hem die zullen ver- (a) Jac. 1: 18. I Petr. v. 3. Cbj Joh. vim 32. 2 Cor. in: 17.  C 403 3 veroorzaken, weet hy, noch weten wy, die zyn geluid hooren; vooral ook weten wy niet, hoe lang hy in dezen ftryd, in dit werk, zal bezig zyn, en welke die zaligheid in de hemelen zy, welke hy bedoelt en zoekt. Dit alles is onbekend voor ons, als wy uit God geboren zyn; en wy moeten, daarom, fteeds, ziende op onzen plicht, en blind in de uitkomst, het 'er alleen op toeleggen, dat wy, als kinderen Gods, ons van Gods Geest laten leiden; door den Geest levende, ook, door denzelven, wandelen, en de begeerlykheid des vleefches niet volbrengen (a). David geeft ons daarvan een voorbeeld, als hy bidt: Leer my uw welbehagendoen, want gy zyt myn God: uw goede Geest geleide my in een effen land! En Afaph, nadat hy van zyne twyfeling omtrent Gods goedheid over de rcinen van hanen, verlost was, zeide, vol moed en vertrouwen: Ik zal dan geduriglyk by u zyn: gy hebt myn rechtehand gevat, gy zult my leiden door uwen raad en daarna in heerlykheid opnemen! 00 Rom. vin: 14. Gal. v: 16, 25. OVER-  OVERDENKINGEN, OVER i C O R. II: 15. Doch dc geeftelickc [mcnfchc] onderfcheyt wel alle, dingen, maer hy felve en wort yan niemant onderfcheyden. Cjelyk alle tyden hunne byzondere woorden hebben, met welke men anderen belachelyk en verachtelyk tracht te maken, zonder dat men dikwyls den zin van de klanken, welke men daartoe gebruikt, zelfs verlla, zoo is het, in onzen tyd, zeer gewoon, om menfehen, die yverig zyn voor den Chriftelyken Godsdiensten zich, door denzelven, in alles , laten bellieren, den naam van dwepers of fanatijken te geven, opdat elk van hun, als van belachens- en verachtenswaardigen, een afkeer zoude hebben. Dweper zegt, in onze taal, eenen zot, Fanatijk, in het Latyn en Fransch, eenen, die voorgeeft, van eene Godheid ingevingen en aandryvingen te hebben, en zulks, met zonderlinge cn vreemde lichaamsbewegingen, te kennen geeft. Niemand, die op de menschlyke bedryven en gezegden acht geeft, zal twyfelen, of, onder allerlei foort van menfehen en in allerlei bedryven , zyn 'er, die, door hunne verbeeldingen en driften ver-  c 405) verleid, waarlyk zot zyn * en , door hunne overgedrevene manieren van doen , zich zoo vreemd en zonderling gedragen, alsof zy wilden te kennen geven, dat zy boven elk in wetenfehap verheven cn van eene Godheid verwekt en voordgeduwd wierden, om deze of gene zaak le doen. Waarlyk-God-vreezende menfehen , d e hunne zwakheid kennen, zullen ook wel willen weten, dat zy voor dwaasheden en driften bloot liggen, en op hunne hoede moeten zyn, om niet, (gelyk dit hun ook wel gebeurt,) met den geest te beginnen en met het vleesch te eindigen. Doch dit kan geene reden zyn, om hen , met den meermalen niet eens begrepen naam van dwepers en fanatiken , zwart te maken. Van aloude tyden heeft men gedacht, en men denkt het ook nog in onzen tyd, dat tot de zang-, fpeel-en, vooral, tot de dicht-konst, eene zekere levendigheid van verbeelding, eene tedere gevoeligheid en beweeglykheid van hartstochten vereischt worden, waardoor zy, die daarin uitmunten, op zommige tyden, als verrukt worden en zichzelven verre weten te overtreffen, ja zelfs, zoms zich niet vry konnen houden van vreemde en zonderlinge handel wyzen. Men verwondert zich, en met reden, over de Hukken, die zy , op deze wyze, als buiten zichzelven vervoerd, voordbrengen, maar niemand geeft hun den fchandnaam van dweper of fanatik. Dezen fchynt men doorgaands alleen voor ernftige betrachters van den Chrifteiyken Godsdienst te wijlen befparen. Dat zy, welke E c gee-  C4o6 ) geenen geopenbaarden Godsdienst gelooven, en alles, wat die oude wyzü en heilige fchryvers van eene openbaring van God, aan hun gefehied, zeggen of vooronderftellen , 'ftoutclyk voor onwaarheden, voor zelfsbedrog en inbeeldingen houden, hen, die voor dezen geopenbaarden Chrifteiyken dienst van God yveren, en zich, daardoor, als door eene Godlyke openbariEg, laten leiden, voor belachlyke en verachtelyke dwepers en fanatiken uitkryten, is gemaklyk te verdaan: maar dat zy, die, oprecht en ter goeder trouw r-den Chrifteiyken Godsdienst voor Godlyk houden, almede, zoo dikmalen, van de ernftige betrachters van denzelven, als van dwepers cn fanatiken, fprekcn, is moeilyker te begrypen, ten ware men denke , dat dezulken ■ dit, onbee'a:htzaam cn zonder de zaak of de kracht van die woorden overwogen te hebben, doen. Daar is in den fchoonen cn redelyken Godsdienst van Chriftus niets, waarom men de betrachters van denzelven in zulk een beiachlyk en hatelyk licht zou vertoonen; en zoo 'er iets ware, hetwelk daartoe aanleiding of fchyn zou kunnen geven, 't zou het veelbeduidend zeggen van Paulus, omtrent eenen gceftelyken mensch, moeten wezen. Doch indien wy 'ook dit, naar de meest gewone en minst gedrongene uitlegging, overdenken, zullen wy daar niets dergelyks in vinden , maar wel vele gewigtige lesfen en beftieringen voor ons leven. De Apoftel had, iti het vorige vers, reden gegeven, waarom een natuürlyk, een dierlyk, mensch,  C 407 ) mensch, welke zyne 1 uften en driften volgt, met alle zyne wereld-wysheid , de dingen , van Gods Geest geopenbaard en door Paulus en zyne medearbeiders geleerd, niet begreep, maar voor dwaasheid hield; te weten, hy kon ze niet verftaan, omdat zy geeftelyk onderfehciden worden, en hy dat verhevener beginzel van den Heiligen Geest mifte. Tegen dezen ftelt hy nu hier den geeftelyken mensch over, en, gelyk hy, door den natuurlyken, den dierlyken, eenen verftaat, die geen ander beginzel, om te begrypen en te oordeelen, heeft, dan de kiften en driften, welke hy, in en met alles, bedoelt, die, gelyk de Apoftel Judas (a) het uitlegt, den Geest niet heeft, zoo verftaat hy, door den geeftelyken, zulkcenen, die den Geest heeft. 't Is in het Nederduitsch gewoon, hen, die in andere talen, clergie, kerkelyken, ofreligieufen en kloofterlingen, genoemd worden, geeftelyken te noemen, en daardoor zekere orden van menfehen aan te wyzen, al zyn zy ook zeer verre af, van geeftelyk te wezen. Om deze beteekenis van hec woord, welke in de fchrift niet bekend is, moeten wy hier in 't geheel niet denken, maar alleen 'er dezulken door verftaan, die den Geest van God hebben, al waren zy ook van de minfte leden der Chriftelyke Gemeente. Alleen fchynt de fchrift aan hun dezen naam niet te geven, wanneer zy niet overeenkomftig deze genade van God (a) vers 19. E e a  C4o8 ) God handelen, het vleesch meer dan den geest \olgendc. Immers, in't volgende hoofddeel, wil hy de Corinthiers onder het oog brengen, dat zy alsnog vleeschlyk, en niet geettelyk, waren; en, in den brief aan de Galaten, beveelt hy den geeftelyken, eenen, die door een misdaad overvallen was, te recht te brengen , met den geest der zachtmoedigheid (a\ Houden wy nu deze opmerkingc in 't oog, zoo zien wy klaar, dat de geeftelyke mensch wel zulkeenis, die daar hy, even gelyk de natuurlyke, de leer van den Heiligen Geest hoort en leert, boven dien den H. Geest zelven heeft, welke hem dezelve leert opmerken, verflaan en liefhebben; zulkcen dan, die, door den Geest der wysheid en openbaringe in Gods kennis, verlichte oogen des verftands heeft, die niet ontvangen heeft den Géést der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat hy weten zou de dingen, die ons van God gefchonken zyn: — en dit niet alleen, maar dat hy ook, onder de genen, welke den Geest hebben, zulkeen is, die door den Geest geleid wordt cn wandelt, en de begeerlykheden van het vleesch niet volbrengt, wien de zaligmakende genade, allen menfehen verfchencn, onderwyst, de godloosheid en wereldfche begeerlykheden verzakende, matig, rechtvaardig en godzalig te leven; wiens vrucht is in alle goedheid, rechtvaardigheid,waarheid, liefde, blydfchap, vrede, («) i Cor. in: i«—3. Cal.vi: 1.  C 409 ) de, langtnoedigheid, goedertierenheid, geloove, zachtmoedigheid en matigheid (0). Zulkeen geeftelyk met.sch verfchilt veel, ja, hy is het tegengeftelde, van een natuurlyk, een dierlyk, mensch, die door zyne luften en driften geleid wordt; hy onderfcheidt, oordeelt over en weder, wat waar, wat valsch, wat goed en kwaad voor hem zy. — Hy laat zich door geen drift of verftandeloozen yver vervoeren en leiden, maar oordeelt en overweegt eerst, wat waar of valsch, goed of kwaad, zy, waaraan hy zyne toeltemming, zyne inwilliging, al of niet, moete geven, — en dit doet hy niet, naar zyne ziniyke vooroordeelen of driften, maar geeftelyk, gelyk de onzienlyke en geeftelyke z;d van den Geest was, te onderfcheiden, opdat wy ons 0ver het eerfte verootmoedigen, en dat, in 't vervolg, zoeken te verbeteren; en niet minder, van wege het andere, hetgeen de Geest in ons werkte, blyde en dankbaar zyn en nieuwen meed fcheppen. Ook gebeurt het niet zelden, dat wy,goed willende en beginnende te doen, verhinderd worden om het uit te voeren, of genoodzaakt worden om het anders te doen, dan wy ons voorgefteld hadden;of dat wy het,naar onzen wensch, verricht hebbende, een geheel andere uitwerking van ons doen,dan wy bedoeld hadden,zien moeten. Zulke uitkomften van onze goede pogingen verwekken droefheid in ons binnenfte en vermenigvuldigende vergeeffche en ydele wenfehen: had ik!... Doch wanneer wy het hoog beltuur van God, en de gehoorzaamheid van zyne bevelen wel onderfcheidon, zullen wy opraerken,datons willen en doenGode behagen kan in Chriftus, al behaagt het Hem niet, den voorfpoed en zegen, welken wy bedoelden, daarop te geven; dat wy fchikkingen des harten hebben en onzen weg overdenken, maar dat het antwoord van onze tongeen het beftuur van onzen gang van den Heere is Qi) ; Cn dat wy blyde moeten zyn, wanneer wy goed hebben trachten te doen, ook dan, als de uitkomst daaraan niet beand woordt: wetende, dat alle dingen dengenen, die God liefhebben, medewerken ten goede, en het voor ons veel wyzer en beter gefchikt is, dat Gods wil, dan dat de onze, gefclnede. Het valt zeker moeilyk, wanneer wy geeftelyk zyn, onder zoo velen, die ons niet onderfcheiden, VO §pr. xvi: r, 9.  C 428 ) te leven. De fmaad en verdrukkingen, welke wy van hun te wachten hebben, bedroeven ons niet alleen , maar vooral de ongezeglykheid en onoplettendheid.met welke zy onzeonderrichtingen,vermaningen en voorbeeld,voor zich onnut maken. Doch wanneer wy ook hen wel onderfcheiden, dan zullen wy dit al met geduld verdragen: het herdenken,dat wy ook zoo blind en dwaas waren,eer deHeiligeGeest onze oogen opende en ons wys maakte, zal ons met zachtmoedig rhedelyden vervullen.Deopraerking,dat'er ook onder hen zyn,of zyn konnen, die den Geest hebben,maar 'er niet doorwandelen, zal ons doenonderfcheid maken, om ons wel over eenigen te ontfermen, in hope dat zy den Geest zullen gehoorzaam worden: en terwyl wy 'anderen, door vreeze trachten te behouden en uit het vuur te grypen, kan ook de genade Gods, aan ons gefchied, ons bemoedigen, dat zy ook nog eens, in onze Chriftelyke zamenkomst, overtuigd zullen worden , om de verborgene dingen van hunne harten te zien, en zich voor God te vernederen O). Vermenigvuldigen ender dat alles echter de kwellingen van onzen geest,by liet hooren en zien van ongerechtige werken(£),de hope,dat wy eens onder geheel geestelyken, onder de geeften der volmaakte rechtvaardigen, onder de wyze en heilige engelen, welken wy,en die ons, onderfcheiden zullen, in denblydeneneeuwigdurenden lof des Heeren, zullen opgenomen worden en onder hen eeuwig verbly ven, kan al het verdriet , hetwelk wy nu hebben, verzachten,en in blyde verwaclninge veranderen. (») 23. iO.xiv: 24,25. (V)2Petr.n:.%.  JA. I. SCHIPPERS BZ. BOEKBINDER. ^MSTERDAM.