91 1233 0238 UB AMSTERDAM   V R U G T E N van mijnen GEEST, o f KEUR van VERSCHILLENDE BLOEMEN, d o 0 *■ 4 C. L, van der W E Y D E; SCHRIJFSTER. Van de HENR.Y en LQUIZE. \_NIET FER-TAALD.] Utilitatt & gaudio Sacrum. Te. L E r P E N bij L. H.ERDINGH. h d c c s ( t 1 li   AAN DIT BOE K, (jTdiefde Vrugt van mijn brein! Affchijnfl mijner gedachten ! ontvang hiermede mijne ■ laaljU groete; zoo het fchijnt, als of ik , van de hinderliefde ontaart, u te vondeling legge, daar gij de wijde waereld inftapt. Dan, mijn dierbaar VAchil vrees niets , alle weidenkenden nullen zich uwer aantrekken - u tot ouders zijn. Zekerlijk moeten zij behaagen in u vinden, daar ik met u de vooroordeclenie keer gaa. Zoo domheid, bijgeloof, losbandigheid en dwingelandij door u befreeden worden, dan ïijt gij, ö mijn Boek! tot nut voor ' 't Menschdom. Mogt gij de weljpreekendheid bezitten, om uwe Lezers te overtuigen van de menfchenüefle uwer Maakfter, zoo zoudt gij ook hunnen g?est meer verlichten kunnen; men volgt toch greetiger de les feit van hem, die wij weeten dat ons genegenheid toedraagt , wijl de taal zijne ziel gefchikt vindt om 'die te ontvangen, ja nuttig wordt, wijl men haar vertrouwt. — frees niet, mijn Kind! daar gij gansch eenzaam uwe wandeling aanvangen moJ — uwe moeder is met u begaan: zij zal, met angst, het lot, dat u te beurt vallen zal, afwachten. Zoo gij voedftervaders , tweede moeders, vilenden en befchermers aantreft, die uwe belwgm bevorderen* * g 013»  emdaf gij een verhaten Wees zijt, dan komt haast een tweeling zuster op uw fpoor, met de vooroor4'eleti, die gij verjlrooid hebt, kampen, zoo dra deeze ziek wederom verzamelen , ja voorposten uitzenden. — lijkheid van het gevaar berekenen, en zij zullen ons vrijfpreeken. — Deugdlievcnde jongelingen zullen beeven" op het leezen van deezen misflag, waartoe alexis verleid werd — deeze heil» zaame vrceze kan den grond tot hun behoud leggen, indien zij immer in dergelijke omftandigheden gebragt wierden; en zij die, helaas! reeds bedorven zijn, zullen uit deeze tafreelen geene nieuwe ondeugden leeren kennen. — Maar, veronderfteld zijnde, dit boek wierd door hun al eens geleczcn , ja, zij vormden zich andere denkbeelden van den geest waarmede het zelve werd opgefleld, zoo moet de Gefchiedenis van iS/r lütterby hun aantoonen, hoe dikwijls de ondeugden zelfs op aarde geftrafc worden. — Deugd en Orde, beminde Leezers! zijn zuilen waarop uw geluk rusten moet — dezelven u fmaak-  7 fmaaklijk voor tc ftellen is en zal altijd, onze bedoeling zijn. — Mogccn deeze vrugcen onzer ledige uuren, die wij u met. zoo veel . vermaak toewijden, even zeer tot nut als tot uitfpannmg verftrekken! — .Hier en daar zijn u hcilzaame lesfen gegecven, offchoqn misfehien onder ccne geheel andere gedaante voordgebragt; medicynen kannen toch hunne geneezende werking verrichten , aj worden 'dezelven onder eere aangenaamer zclffiandighcid verborgen; opdat dc lijder, door walging, van derzelver gebruik niet worde terug gehouden. — Eveneens hebben wij dit, op fommige plaatfen, zedenkundig Werkjen, met Verhaaien, een Dramatkq ftukjen enz. trachten te vervrolijken, terwijl wederom andere gedeeltehs aan zuivere liefde zijn toegewijd; want immers Deugd en Orde moesten daarbij winnen, indien waare liefde wederom in de harten der ftervelingen met volle krachten herboren wierde; zij toch moet de deugd vergezellen, en deeze leert ons, hoe wij aan onze beftemming moeten voldoen , willen wij der Godheid behangen. — Welke is nu deeze beftemming? — Vooral om eens waare liefde tc volgen, en door haar het geluk van een beminnelijk Voorwerp te bevorderen en tevens ook het onze. — Geliefden ! wij hebben dus onze bedoelingen ons geheele hart voor u opengelegd. Wijsgccrig was, onzes bedunkens, de taal, welke wij tot u voerden — vrijë en onbeperkte denkbeelden, over veele zaaken, u voor te houden was onze begeerte, die wij afteekeA 4 . n«Q  8 - nen wilden, zoo als dezelven zich toedroegen,— Wij hebben deeze taak met genoegen afgewerkt, en wenfchen dat Nederland fteeds vervuld zi| met braaven! — Dat deszelfs vrijë vlag, befchermd, en des noods door welbeftuurde metaalen monden, zich over de ganfche oppervlakte der wateren vertoone! — Dat de Koophandel fteeds bloeije! — De Ingezetenen rustige vrolijkheid genieten! — Maar nog meer is onze wensch, dat deugd en zeden in Nederland zich zuiveren, opdat de verbetering der ondeugden ©ok eene zekere waarborg der tijdelijke welvaart Zij! t* OVER NIET S, J0£oe kan men over niets fchrijven — fpree» ken — denken — handelen? — Deeze vraagen zullen veelligt in den geest der Leezeren opkomen, en evenwel hebben zij zekerlijk al meermaal en boeken geleezen — redenvoeringen ge-* hoord — handelingen zien verrichten, welke niets om 't lijf hadden, en waarvan de 'uitkomst ook niet- anders dan een o was; dus, onze meening nader verklaarende, zeggen wij: dit is een Onderwerp en geen Onderwerp; ja, als men dit Vs'ÖQXd vermeerdert met de beteekenis van niets*  ■ 9 beduidend, hoe veele zaaken kunnen daar dan niet onder betrokken worden? — Bij voorbeeld: alle beloften welke men niet gezind is te houden — tijdingen die onwaar zijn — ja, zelfs lof en dankbetuigingen , aan het Opperwezen toegezonden, voor gunstbewijzen, welke wij nimmer genooten, zijn ook al niets. — Het fpreekt van zelf, dat mannen zonder verftand, juffers zonder zagtheid en beminnelijke zeden, mede onder dat capittel begreepen zijn; zoo dat de foorten, welke tot deeze clasfe van zaaken kunnen gebragt worden , even ontelbaar zijn als de fterren aan den hemel of het zand aan den oever der zee. — „ Die wel ondcrfcheidt leert wel", is een La,tijnsch fpreekwoord. Alle School- en andere Leeraars hebben altijd veel op gehad met deezen ftelregel; — vandaar evenwel , wijl de beste zaaken door het menschdom dikwijls misbruikt worden, dat zij, die Leeraars namelijk, hunne geleerdheid meermaalen geweldig verfnipperden; doch deeze dwaaling kan het nut onzer aangehaalde fpreuk niet geheel teniet doen: eene befchrijving der zaaken, waar over men handelen wil, is toch allezins noodig, zal men met vrugt voordredenen; deeze ftelling aanneemende, zeggen wij ook, ten nutte van allen: men kan niets noemen : boeken en redenvoeringen , beftaande in eene menigte woorden zonder kracht, dus zonder eenige nuttigheid ^— daaden zonder doeleinden ondernomen, en menfehen zonder be-» kwaamheid; alle deeze zaaken noemen wij een louter niets. A 5 Tot  Tot dus verre gaat onze redenkaveling wel door; doch zal zij niet onder de aangehaalde niets foorten, door een of ander Leezer gebragt worden? — misfehien ja; doch om van onzen kant dit, zoo veel doenlijk, tegen te gaan, willen wij het nut daarvan trachten aantetoonen. Deeze Verhandeling kan den Leezer helpen denken — hoe veel menfehen en zaaken zullen hem niet voorkomen en voorgekomen zijn, die ui ets te beduiden hadden; — door onze aanteekeningen verfterkt, zal hij die keren onderfcheiden — dus hebben zij nut gedaan. — ja maar, kunnen anderen denken, deeze nuttigheid is zoo groot niet, of men had die aanmerkingen over niets wel kunnen misfehen; — maar. Geliefden! zijt gij nu zoo ongemakkelijk, daar u immers dagelijks zoo veele nietsbeduidende zaaken, zelfs van den kanfel en de cathedcr, worden voorgehouden? — Wat zijn uwe wetten — uwe privilegiën — uwe aften en refcripten zeer dikwijls anders dan een louter niets?? Genomen, deeze. Verhandeling was even zoo ontbeerlijk als het vijfde rad aan een wagen, dan nog verliest gij weinige ©ogenblikken om deeze Gedenkftukken doorteleczen, daar zich eene mogelijkheid opdoet, dat zij u in ftaat ftellen, om niets van iets, zoo, wel in daaden als menfehen, te leeren onderfcheiden — dan zal men u geen knol in de muts draaijen, zonder dat het u kome tc blijken, en gij zult wijs en gelukkig zijn. — Wij willen de mogelijkheid ftellen, dat deeze verhev en doeleinden, welke wij u daar voorftelden , ons  II ons geheel en al mislukten, cn dat elk ftijfhoofdig bleef ftaande houden en bcweeren, dat men deeze Verhandeling over niets zeer wel achterwege had kunnen laaten; dan zeggen wij: dat dit Stukjen volmaakt aan zijn opfchrift beantwoordt, wijl het niets van waerde inhield — wij fchaamen ons ook daar niet over, als dit lot, met zoo veele Werken en menfehen, van alle grootte en rangen, gelijk deelcnde. — Gij, intusfehen, Geliefden! blijft meester om dit Vertoogjen overteflaan ; maar onzen fouveraincn wil, om het hier te plaatfen, moest opgevolgd worden. — Immers, Aandachtigen! gij zijt te veel gewoon aan Epizoden in alle Werken, dan dat deeze u zoo geweldig zou hinderen — en wie weet of veclen uwer niet zelf Epizoden zijn. — „ Neem het voor lief," zeggen de ouderwetfche lieden aan hunnen onverwacht ter maaltijd komenden vriend — en wij herhaalcn deeze vier aanmerkelijke woorden, en fluiten dus het artikel over niets: — neem het [voor lief. — MIJ'  ia M IJ 13 S WIJSBEGEERTE. G eplaatst op deezen ronden bol, welke zijnen loop tusfehen de Planeeten volbrengt, vraag ik mij zei ven af: wat zijt gij? — en welke is uwe beftemming? — Zoo dra mijn geest, op de eerfte vraag, mij het antwoord in den mond geeft, een Mensch," — rijst tegelijk het denkbeeld in mij op, hoe de mensch met een denkend vermogen begaafd, en verre boven het onvernuftig vee.tc fchatten is.— Mijne Ouders, wel is waar, zijn de middeloorzaaken geweest, in een tijdftip wanneer zij weinig op mij dachten, dat het eerfte kiemtjen ontwikkeld werd; — doch zij konden het ftof niet bezielen — dit was het werk van den Almagtigen. — Hoe groot zijn de krachten des vernufts, die mijn groote Maaker aan alle ftervelingen gefchonken heeft; — maar hoe gering zijn dezelve niet, wanneer men het blad omkeert! — De mensch berekent den loop der dwaalfterren; doch weet tot heden niet, hoedanig hij het leven ontving, of waar zijn denkend vermogen geplaatst is, — Mij-  - 13 Mijne befteramihg is, nuttig te zijn — mijn geest verheffende', ben ik voor meerder volmaaktheid vatbaar — ik mag dus mijn tijd niet verbeuzelen — ik moet mij zeiven leeren kennen, ook de fchoonc woonplaats, door den Onzichtbaaren mij gefchonken — de aarde, benevens alle haare voordbrengfelen, moet ik niet onopmerkzaam befchouwen; — vooral moet ik weldoen — niemand fchaden. — Maar hoe moet men het aanleggen, om zich zelve te leeren kennen? — Men moet acht geeven hoe ons de eenzaamheid bevalt; is zij ons lastig, dit duidt een ledig 'hoofd of een fchuldig harr aan; echter wil ik mij niet afzonderen; — de mensch is tot gezelligheid gefchapen — de famenleeving heeft recht op onze vermogens — aan haar moeten de deugden, die wij bezitten om anderen aantemoedigen, blijken; het is dus bij fommige gelegenheden dat ik de eenzaamheid verkieze; maar die nimmer alleen wil zijn is een Slechthoofd — en die menfehen fchuuwt, moet zeer dikwijls valschheden ondervonden hebben of zijn hart is niet menschlievend; — uiterftens te mijden is prijslijk, en dus ook in deezen den middenweg aanteraaden, — Ik denk, bij gevolg, ik befta — deeze Sluitreden der Ouden is bondig, namelijk: ieder mensch behooit zich aan het overdenken zijner daaden te gewennen; — wierd dit meer betracht, men zou zoo veele niets beduidende Stervelingen op aarde niet aantreffen: — de befpiegeling alleen voldoet echter geenzins, om ons aan de beftemming, waartoe wij van hooger hand verordend zijn, te doen be-  beantwoorden. — Het zijn daaden, verrichtingen, die de Almagtigc van ons vordert — ledigheid is de bron van vecle wanbedrijven. — Ieder kan in zijnen kring veel nuttigheid uitwerken , wanneer men den tijd uitkoopt; — wij zijn toch van elk verlooren oogenhlik rckenfchap aan God en der Menschheid verfchuidigd; — en al deed men een tijd lang niet anders, dan verlooren uuTen overweegen; deeze beoefening zal ons daarna in ftaat ftellen, om onze natuurgenooten van dienst te zijn; — want wee! hen die hunne verkregen kundigheden niet ten nutte van het Menschdom beiteeden; zij zijn den gierigaart gelijk, en deeze is, als eene pest der famenleeving, te fchuuwen. — Al wat natuurlijk is moet ons geen vrees inboezemen — de dood zelfs, aangezien als het einde en het leven bekroonende, is gcenzins verfchrikkelijk; — hij drukt, als 't ware, het zegel op onze goede of kwaade verrichtingen; — wil men dus den dood zonder angstvalligen fchroom te gemoete zien, zoo behooren wij wel te handelen; dan zal ook de ontbinding ons als eene zagte rast toefchijnen na eenen vermoeijenden arbeid. — Wat meer is, die lang wil leeven, behoort den dood niet bovenmaatig te vreezen; — veelen toch fnelden hem in de kaaken, door dwaaze voorzorgen om hem te mijden; — deugdbetrachting en wcldaadigheid brengqn den geest in eene zagte kalmte, die meer invloed dan men zich verbeeldt op onze gezondheid hebben. — Domheid is de moeder van meest alle ondeugden —  *5 ^n — door haar werden veek volken, van baldaadige Grootën voordgczweept, om het bloed hunner medebroederen, als water-, te doen ftroottien! — leder braaf fterveling is ten hoogften verpligt alle zijne vermogens aantewcnden ter verlichting van het Menschdom. — Hij, die zijne natuurgenooten tracht blind en onkundig te houden , is een vijand van het Heelal, en verzet zich tegen de hoogfte Majefteit. — Men moet nimmer tot morgen uitftellen wat men heden verrichten kan; want waarom zoude tnen iets ongedaan laaten, daar de dood ons zoo onverwacht verrasfehen kan. — Hij, die veel afwerken wil, behoort maar ééne zaak tevens aantevangen; — wijze lieden drijven den fpot met dié 'fprookjens, welke men allerwegen in de Gefchiedenisfen aantreft, van die groote mannen, welke drie , vier onderfcheiden zaaken te gelijk afhandelden. — Een beproefd vriend is als oude wijn, welks deugd en waerde elk jaar vermeerdert; — zij, die een getrouw vriend of vriendinnc hebben aangetroffen, handelen verkeerd, wanneer zij na nieuwe verbindtenisfen trachten, daar het niet mogelijk is, twee vrienden even zeer te beminnen. Men is niet verpligt aan de vriendfehap hulde te bieden; doch tot het huwelijk] wordt elk geroepen, die aan de einden der inftelling kan voldoen; — niemand dus, die ongehuuwd blijft, vindt genoegzaame verontfchuldiging ten zijnen voordeele. — Volgens het te vooren gefielde, zou-  zoude evenwel eene welbeweezene onvrugtbaarheid, den echten band moeten kunnen ontbinden — het land, waarin de huwelijken ftaat het hoogst in aanzien was, zou ook het meeste bloeijen. — Na het huwelijk, is de opvoeding der jeugd een voorwerp, alzins de aandacht der Wetgeevers overwaerdig — hunne goede of kwaade opvoeding is toch het geen waarvan de welvaart of ondergang der Maatfchappij afhangt. — Hij, welke dus, met even veel geest als rousseau begaafd, een uitvoerig famenftelfel van opvoeding in het licht gaf, zou den, lof van het Menschdom verdienen. — De kortheid is, in alle zaaken aantcprijzen — men moet geen zes woorden bezigen, wanneer men zijne gedachten met drie kan doen verftaan — 's menfehen geest haakt na verandering; deeze les wordt niet genoeg van Schrijvers betoogt — hij, die bchaagen wil, moet kort zijn, doch deeze ftelregel moet hem niet tot duisterheid geleiden; want de eerfte verdiende van een werk is klaarheid. — De tijd verloopt even rasch in treurigheid als in blijdfehap; maar wij willen bij de laatfte zijn voordgang gaerne fluiten, en in kommer dien verhaasten. — Hevige rampen zijn zelden lang van duur, en al ware dit zoo, evenwel zouden wij verligting ontwaaren, wijl zich dan de ziel tegen de onheilen verhardt. — Die over pijn klaagt is lafhartig — niemand verduurt zwaarer fmarten dan zijn geftel lijden kan, anders zoude hij bezwijken. — Men heeft, zoo wel bij de Heidenen als bij de  de Kristenen, het onweder lang voor 'een toorn der Godheid gehouden: — het is echter geen blijk van een fchuldig gewisfe, bevreesd te zijn voor onwedrs vlaagcn: — de verzuimen der opvoeding kunnen ook hiervan oorzaaken zijn. — Men heeft de Ouden nimmer op hun rechte waerde weeten tc fchatten — men heeft hun te hoog verheven of te laag vcrneêrd: — Omtrent den eerbied voor het huwelijk, zorg voor de opvoeding hunner kinderen, de gedachten over het point van eer, en de goede inrichting der openbaare wegen, waren de Ouden ons verre vooruit, in deblocijende dagen van Griekenlanden Rome; doch voor het overige zijn wij hunne meesters. —■ Hij, die leert, dat de liefde het Opperwezen vertoornt, bedriegt het Menschdom, of is een dwaas; — doch zoo zeer de Oneindige ons da liefde geboden heeft, even zeer haat Hij trouwloosheid; — die dus eens gekoozen heeft, kart niet dan door den dood of ontrouw deeze banden verbreeken. — De tijd en jeugd, eens verloopen zijnde, keeren nimmer weder — wijsheid leert dan die wel te gebruiken: — ongelukkig voelt men pas hunne waerde , meestal, wanneer beide niet te herroepen zijn; ja, het gemis der zaaken doet eerst recht derzelver waerde befefFen, dus gevoelt de zieke best de aangenaamheden der gezondheid. — Gevangenen en flaaven fchatten de vrijheid het hoogst — enz. Gekken en. Slechthoofden wördên hier uitgezonderd, wijl die de wijsheid verfocijen of voor het minst niet achten. —1 B OYER  l8 OVER I> » Z I K Veel heeft men over deeze onfterflijke helft vin ons aanwezen gcfchrccven, en geen wonder, daar de kennis van zich zelf allemoodzaakliikst is; Jammer is het intusfehen, dat zoo veelc dwaasheden en gisfingen de plaats van waarheid cn bondige redenen fomüjds ingenomen hebben • het gaat hiermede, even als met hun, welke te diep in de verborgenheden dei' bovennatuurkunde willen indringen; zij dwaalen zoo verre van den weg af, dat zij geheel en al het gebaande Spoor niet wedervinden kunnen. - Wat is den mensch dan van zijn onftoflijk deel wering bekend, wanneer men zich niet bij de werking der ziel bepaalt. - Omtrent derzelver zitplaats zijn al aanftonds verfchiÜende denkbeelden; .fommben meenen in de herfens, anderen m het Pericardium , en wederom eenigen in de zenuwen- - het befluit hiervan is tot heden eene onzekerheid. - Dat de ziel op hetligchaam werkt, docr den wil, wordt algemeen toegeftemd. — Wij willen bij deeze Stof, die zoo veele groote mannen op den doolweg heeft gebragt, ons m  geene duisterheden begeeven; — 't is ons genoeg te weeten, dat onze onsterflijke wederhelft, voor meerder befchaaving, en het verkrijgen van grooter bekwaamheden , vatbaar is — die vermogens te gebruiken zij fteeds het doelwit van ons en alle redelijke Wezens. — Zouden nu alle redelijke Wezens tot denzelfden trap van volmaaktheid kunnen geraaken? anders gezegd: zijn dezelfde vermogens, die alleen na ontwikkeling wachten, in hunne ziel beflooten, zoo dat dezelfde opvoeding alle menfehen tot evenveel bekwaamheid zou opleiden? of wel: zijn onze zielen ook onderfcheiden in hoedanigheden? ■— Wij ftellen het laatfte vast, als meerder fchijnende te beantwoorden aan den wil van onzen groor.cn Maaker. — Vandaar kan men afleiden , dat veele groote mannen, zonder eenige bij" komende omftandigheden van opvoeding of lesfen, alleen door eigen poogingen, en hunnen geest intevolgen, tot dien trap van kuncte zijn opgeklommen, waarop men hen verheven zag. — Daar fommige Slechthoofden , in tegendeel, vergcefch de naauwkeurigfte opvoeding, genooten. Elk prente intusfehen deeze waarheid in zijnen geest, dat niemand op eens is. wat hij worden kan; — door oefening ontwikkelen de vermogens — door denken verheft zich' onze ziel; ledigheid, integendeel, is de roest der ziele. — Men gewennc zich dus, Van der-jeugd afaan, aan bezigheden, en worde gemeenzaam met het denkbeeld, dat wij op aarde geplaatst zijn tot nut der Maatfchappij. — De driften zijn even als B a de  de winden, die de ziel beroeren — gelijk de wind, de lucht en orkaancn, die menige kei in de diepte doen vergaan; doch zonder welken de bcdcm geen weg over de groote waterplas zou kunnen vervorderen; — onze ziel zou zonder, driften tot gecne verrichtingen inftaat zijn; zij mogen de drijfveeren van alle onze groote daaden'genaamd worden. — Hetgeen ons dus, om onze ziel te zuiveren, te doen ftaat, is, de driften, zoo veel mogelijk, te bedwingen; —alle handelingen zijn goed en loflijk; — het is alleen wanneer onze driften ontijdig werken, dat zij misdaadig worden. -~ Tot de verdediging van het Vaderland geroepen, mogen wij deszelfs •vijanden, zelfs ten koste van hun leven, in eene drift, afkeeren. — Zelfverdediging, wanneer ons leven of onze kuk^hheid in gevaar is, is niet alleen geoorloofd, maar ten hoogften te roemen. — Liefde der twee gedachten tot elkander, is de wenk der Algoedheid; dus is het onze pligt dien wenk te volgen; doch niet buiten de paaien te gaan: — het ftaat vrij eene keuze te doen; maar die eens gedaan zijnde, is Standvastigheid ons aanbevolen: wij mogen ook de zucht tot liefde riet verder dan tot één voorwerp uitftrekken, wijl daar door de rechten der Maatfchappij gele o iden en onze zielen bezoedeld worden. — Nut ig zijn is dan onze beftemming; daarom, al wat da.tr van afwijkt verlaagt de ziel. — Wie zijn leven verbeuzeld, of enkel in vermaaken doorbrengt , voldoet niet aan den wil van zijnen Maaker. — Het huwelijk, als het einde der begeerte na ver-  ai Veréérifiïg befchouwd , is onze beftemming ; d t volbragt zijnde, word: liefde tusfclicn de beide Echtelingen een pligt; doch zij moeten dee^e liefde verder dan tot de vermaaken, die daarvan de gevolgen zijn, uitftrekken — zorgen voor hunne zielen, door over en weder aan elkanders verbetering te arbeiden, is hun pligt — die liefde moet niet flechts dierlijk zijn; maar ook de vermeerdering der geestltjke vermogen ten doel hebben; even als de naauwe gemeenfehap der ligchaamen; dit laatfte verzuimd wordende, zullen zij de driften hunner zielen doen ontaartcn, door dezelven bovenmaatig intevolgen. — Wij befluiten dus: de driften zijn heilzaam voor de ziel — alle zaaken zijn geoorloofd, mits dezelven niet ontijdig bcdreeven worden. —■ — Wij meenen , met weinige woorden , onze Leezers iets nuttigs voorgehouden te hebben, —. I E T f OVER DB GESCHÏEDENIS S E Na 'Volt at re, zoo ik meene, heeft, op zekere plaats, in zijne Schriften, gezegd; „ dat aan B 3 „ al-  52 „ alle oude Gcfchiederiisfen het eevftc deel ont,,, brak." — Doch, indien men al het t^vij fefc achtige — zoo men geen fterker woord wilde toclaatcn — daaraf liet, zou dan een kleen boekdeel de gefchiedenis van al ie volken niet kunnen bevatten? — De Gefchicdkunde, 't zij dan waare of verdichte, behoort tot eene goede opvoeding; en zoo men zich, onder het opzicht van een verftandig Leeraar, daarin oefent, kan dezelve allernuttigst worden; de Leeraar behoort daartoe ecnige Stelregels zijnen leerling vooraf inteprenten; als bij voorbeeld: welk eene groote rol het Bijgeloof, door alle tijden heen, gefpccld heeft. — De Heidenen fchrecven de uitkomst der zaaken aan hunne Goden toe — wij, Kristenen, lang daarna, aan de Befchermhciligen. —Vervolgens moet men zich wel vergewisfen, dat, hetgeen ■oudtijds op dev aarde voorviel, heden nog gebeurt. De oorlog van pei.oponuesus duurde dertig jaaren. — In Duitschland zag men, in de zeventiende eeuw, ook een dertigjaavigen oorlog. — Verder leest men ook van kruisvaarten tegen de Sarraceenen, en nu tegen de fiere Franken. — Wanneer mem dit nu vastftclt en gelooft, zal men ook een flapjcn verder kunnen doen, en tot deeze grondftelling komen: „ wat „ zijn de groote Mannen zelfs wispeltuurig!" — Het 'fpreekt genoegzaam van zelf, dat wij hiermede bedoelen, dat zij op het eene tijdftip vlak aanwerkten, tegen hetgeen zij, op het ander, met veel kracht, betoogden.— Ten nutte van allen willen wij «keze Stelling, met de volgende bewijzen bckrach-. ti-  23 tigen, en betoogen, dat zij, van wiet) wij fprceken, ook hunne zwakheden hadden. — Alexander vras bijgeloovig, en gaf zich uit voor den zoon van j u p i t e r ; 't welk tegen den Godsdienst aanliep. — Hij was wreed en onmaatig. —- Qjf.sar was wreed en ongebonden. — Cicero was verwaand, lafhartig, en een eigenbelangzoeker, hoe zeer zijne Redenvoeringen en Werken van deugd en vaderlandliefde gewagen. — Demösthenes v/as gierig. — Turenne verraadde het ftaatsgeheim , hem tocbetrouwd, aan zijne Meestresfe — en was toen reeds grijs. — Bannier, een zweedsch Veldheer, huuwde eene jonge vrouw, en gaf zich zoodanig, in zijne oude dagen , aan deeze liefde over, dat hij zich daar door befpotteüjk maakte, en eindelijk in het graf ftorttc — oude liefde toch brandt als ftro. — De Marfchalk byron, die zoo veele veldflagen bijgewoond, en zich altijd grootmoedig getoond had, gedroeg zich zeer laf hartig toen hij onthoofd werd. — Bussy rabutyn, die fcherpe Hekeldichten op de minnerijen van lodewijk den x;v. maakte, had zelf eene vrouw, tegen haaren wil-, gefchaakt, die echter weigerde zijne gemalin te worden. — Kepler gaf de zon eene ziel. — Newton fchrcef over de Openbaaring. — Volt ai re heeft veel over de Verdraagzaamheid" gefchreeven — hij zelf vervolgde rousseau. B'4 rous-  &Ö'ti sis eau fchreef tegen de verdorvenheid z'jner tijdgenooten — hij was ook geen Heilig; zie c onfes si ons. — Tegen de Romans, als zedenbedervend, en hij maakte Heloyfe, die vrij ergerlijk heeten mogt. — Tegen de Schcuwbur-' gen — hij bezogt dezelve dagelijks. — Tegen de Franfehe Muziek — hij geneerde zich met deZétW aftefchrijven — en maakte eene Franfehe Opera. — Een Dcensch Doctor fchrcef aan de Comceten het voordbrengen van monftrrs toe. — Een vermaarde Rabyn geloofde niets van het Euangelie dan de Openbaaring, en vond daar, zoo hij dacht, cle Lapis Lhihfophorum in. — Pic de la MiRANDor,e kampte tegen de Sterrenwigchelarij, en begon , daarna, er zelf aan te gcloovcn. — Een Canunnik van Sl. Ficlor, was van gedachten, dat het leven van onzen Zaligmaaker, door virgilius, in zijne sEncïde, befchreeven was. — Socrates had twee vrouwen — was een tton ewformisi, en bezogt alle ligtekooijen. — Plato was een Ligtmis. — Derham verbeeldde ïsich den hemel der hemelen in den Melkweg te vinden. — Trajanus beminde den wijn, en jongens. — HaNnisal verloor zijn moed te Capud. Sc-ipio werd bcfchuldigd van de krijgskas ten zijnen voordeele te hebben gebruikt. — Merculus fpon voor omphale. — De Hertog van marlbourough was geld* ■jachtig — eene groote fout voor een Veldheer. — Eeo  ' Een geleerd man zag het boek van job voor eene Opera aan , gefchikt om op Feestdagen te worden gezongen. — Cato, de ondc, beminde den wij'n. — Dionïsius, tyran van Sicilië, had altijd Wijsgecren bij zich, en ontving hun. onderwijs. — Ca rel de xn. Koning van Zweeden, wilde geen vrede met den Czar peter den r. maaken, maar onderging liever allen finaad bij de Turken, dan met zijn vijand te verzoenen. — Peter de i., die Rusland befchaafde, bleef zelf zeer ruuwe en woeste zeden behouden.' —i Het ftichtcn van Petersburg kostte zijn land honderdduizenden Inwooncrs. — F rede rik willem, tweede Koning van Pruisfen, was te zuinig om een nieuw kleed te maaken; doch verfpilde veel gelds aan groote manfehappen voor zijne Legers. — Franciscus, de i. die de Lutheraanen en Gereformeerden in zijn land vervolgde, verbond zich met de Smnlcaldijche bondgenooten, en deeze waren Lutheraanen. — Hendrik de vin. Koning van Engeland, fchreef tegen luther, en fcheurde zich van'de Roomfche kerk af. — Carel de v. Keizer en Koning van veele Rijken , heeft bloedige Placaaten tegen de Hervormden, in zijne landen, doen eerbiedigen; liet veelen der overtreeders ombrengen, en zijn leger nam den Paus gevangen. — Geduurende zijne regeering was bij hem de Godsdienst aan de B 5 " ftaat-  ftaatzucht onderworpen; doch op het einde van zijn leven werd hij bijgeloovig. — Lodewijk de xi. die niemand ontzag, beefde op het minfte dreigement van zijn Geneesheer. — Voltaire heeft betoogd, dat 'ergeene goede Algemcene Historiën waren, hij zelf heeft de flcchtfte, de leugenachtigfte in het licht gegeeven. — • Racine en boileau des preaux waren Gefchiedfchrijvers van lodewijk den xiv. doch rampzalige vleijers; de cerfte was zeer zedig in zijne Treurfpelcn, waarvan de twee beste op het toneel te St. Cyr gefpecld werden. De ander was een Hekeldichter, die geene ondeugden fpaarde. i—i . De Markgravinne de maintenon, welke het beroemde Gebouw van St. fV, zijnde een geestlijk gefticht voor edele Juffers, had gebouwd, hield eene vrolijke levenswijs in haare jeugd — begaf zich in de gczelfchappen der eerfte ligtmisfen van dien tijd; daarna werd zij de Meestresfe des Konings; die in het geheim met haar huuwde. — Zij was bijgeloovig en vervolgziek. Koningin elizabeth leefde zeer gemeenzaam met alle welgemaakte Jongelingen van haar Rijk. — Zij Het de Kóningin van Schotland onthoofden,, zoo men verzekert, omdat deeze fchooner dan zij was. — Diocenes was een valfche Munter. — ■ De Admiraal byng, in het begin deezcr eeuw doodgefchooten, wegens lafhartigheid, was, tot dat tijdftip, voor een moedig nian bekend. — Calvinus , zeer veel geleeden hebbende: door  door de onverdraagzaamheid, liet naderhand serve et verbranden. • Luther heeft een Vorst toegeftaan twee vrouwen te hebben,, aie bayi.e. — Maupertitjs, zeer beroemd om zijne reize mar de Noordpool, heeft gefteld, dat de kern der aarde glas was. — Ook raadt hij aan. eenige koppen van Palogonicrs te ontleeden, ter ontdekking u-aar dc zitplaats der ziel zij. — De Schrijvers der Encyclopedie hebben, op hun artikel over de wapenkunde, aan josua een Wapen gegeeven. — Dan, wij zullen deeze Verhandeling eindigen,' met een geestig antwoord van pietro l'arretino, een Italiaan, die in de zestiende eeuw leefde , en zijn werk maakte om alle Vorsten te gispen. Deeze man was een Schrijver en Dichter, waarom hij te meer door de Monarchen ge'vreesd werd,; zij overlaadden hem met gefchenken, om voor zijne fcherpe hekelzucht beveiligd te blijven. —■ Toen nu carei de v. zijnen togt tegen Algiers afgelegd had, die, zoo als bekend is, zoo ongelukkig was uitgevallen, dat hij, met verlies zijner vloot,'en de beste manfehap zijns legers, terug keerde, dacht hij aan l'arretino, en zond deezen, zoo dra hij in Spanje was aangekomen , eene gouden keten ten gefchenke: de gift werd door een Edelman aan den Hekelfchrijver overgebragt, met last, om hem te verzoeken, dat hij van de mislukte togt tegen Algiers zwijgen zoude.' — L'arretino , die voorftel gehoord hebbende , nam de keten aan; het  het gcfchehk op zijne hand leggende en hetzelve als weegende, gaf hij den brenger dit veel beteekenend antwoord: Zij is wat ligt om tegen eene ■zoo groote dwaasheid het evenwigt te houden. L'arrettno intusfchen, was niet veel beter dan de geenen dien hij hekelde; want hij heeft fchandelijke Werken opgefteld, en met Plaaten verrijkt, die nog aanwezig zijn en die heden ten dage ten bederve der jeugd ftrekkcn; immers, hoe zeer men dc liefde moet hulde bewijzen, zijn evenwel alle buitenfpoorigheden , de zedigheid kwetfende af beeldingen,'ten hoogden aftekeuren, en kunnen zelfs geen waare vreugde aanbrengen. — • OPSPRONG D JE R wapens en wapenkunde, De aeloude Wapenrustingen hebben aan do Wapenfchilden, zoo als die bij adelijken in gebruik zijn, een aanvang gegund; de Krijgslieden droegen op hunne Schilden allerlei beeldtenisfen van dieren en levenlooze zaaken; naderhand, in (ie Touj-nóoijen en Steekfpelen, was ieder Ridder ken-  kennelijk aan zijn Wapenfchild, en vandaar hebben zij deeze eens aangenomen Wapens, tot onderfcheiding der gedachten, blijven voeren, overal waar dit pas gaf. — De beeldtenisfen daarin te vinden, waren meest altijd een zinnebeeld op een of andere roemruchtige daad van den Ridder toepasfelijk, of wel een voorrecht door Vorsten aan hun gefchonken. — Men begrijpt dat het hiermede even als met alle andere zaaken gegaan is; van tijd tot tijd zijn de Wapens zeer vermenigvuldigd — tegenwoordig heeft bijna elk het zijne, zonder dat veelc bewijzen zouden kunnen toonen, hoe zij er aan gekomen zijn; de meeste der dus, zonder vergunning, aangenomen Schilden ziet men fpreekende. — In Duitschland, de Oostenrijkfche Nederlanden, en Engeland zijn Wapen-koningen, die zorgen dat niemand een Wapen voere, zonder te kunnen bewijzen, dat hij het zelve van een Monarch verkrecgen hebbc. — Men kan uit de Gefchiedenisfen alle de dukken, in Wapens gebruiklijk, verklaaren, waarop zij hunne betrekking hebben, en in dien zin is de Wapenkunde niet onvermaaklijk. — Als wij wederom nagaan, hoe meest alle landen aan groote omwentelingen zijn onderhevig geweest; dan begrijpt men, dat, aldaar niet veel ouden Adel meer te vinden is. — Het veradelen door brieven, die gekocht moeten worden, heeft veel van de waarde dier gunften weggenomen. —■ Adel, door verdiende 'verworven, is zeker lof;  loflijk; maar hoe komt het, dat veele afftammelingen van dusdanige groote mannen weinig eerbied voor nieuwe Edellieden betoonen, hoe zeer deeze om hunne braafheid verheven waren, daar toch, in zulke gevallen, hoe nader aan den eerften ftamvader hoe edeler? — De ruiter werd, door den Koning van Spanje, Hertog gemaakt, offchoon hij in de lijnbaan geloopen had: het Hertoglijk Diploma werd eerst na 's mans dood gegeeven, en zijn zoon, die roemrijk de voetftappen van zijnen Vader drukte, weigerde deezen eertijtel; maar koos daar voor dien van Baron. —' Naar ons inzien deed hij verkeerd; want zoo de Adel goed is, waarom dan niet den fchitterendften trap beklommen? — maar indien hij begreep, dat een Gemeenebest op deeze onderfcheidingen minder prijs ftelt, dan mogt hij wel in den rang der Burgers gebleeven zijn. — Adel, als een blijk van deugd in den bezitter, is onfehatbaar; doch dan vereischte hij ook niet erfrijk te zijn, dan tot zoo lang als de deugd bij de volgende geflachten bleef ftand houden; maar wie zou, in dit geval, de uitfpraak op zich neemen, of de erfgenaamen hunnen voorganger in deugden zouden naarvolgen? — De Romeinen hadden Zedenmeester, die den Ridder zijn paerÜ ontnamen, wanneer zijn gedrag te berispen was; doch offchoon men bij hun Raadsheerlijke en Ridderlijke geflachten aantrof, was de tijtel van burger te zijn de grootfte eernaam. — De  3ï De Grieken kenden geen Edellieden; dus is hei blijkbaar, dat de . Wapens in hef eerst van da Barbaaren, onze voorouders, herkornftig zijn. —i Die zijn Wapenfchild, van zijne ouderen overgeërfd, door deugden opfiert, is edel; want-deugd is de é&nige Adeldom. IET* OVER DE VROUWEN. ZL^*iets is billijker, dan dat wij ook eene afdöeling in dee^e belangrijke aanteekeningen aan de beminnelijke helft van het Menschdom toewijden» Deeze ftof is, boven alle, rijk in verfcheideuheid — ontelbaare boekdeelen konde men daarover alleen fchrijven — wat al goeds — hoe veel kwaads kan men niet voor of tegen deeze bloemen der fchepping doen hooren, en beide zouden waarheid bevatten; immers het goed, en ook , helaas! het kwaad, 't welk aan het Menschdom door vrouwen kan Jscweezen worden uitgeoefend te zijn , is niet te berekenen. — Welke keuze ftaat ons dan te doen? — want aan welke zijde wij ons keeren mogen, wij volgen de waarheid — wij  wij willen ons hart gehoor geeven, en de billijkheid laaten fpreeken; — wij zullen het voor en tegen nederftellen. — Dat zij, welke deeze gedenkfiiukken leezen zullen, vonnisfen — iedere zaak heeft twee aangezichten, even als de oude janus; dus kunnen ook de belangen der vrouwen , op eene voor haar voordeelige of fchadelijke wijze aangevoerd worden. Veelen der Ouden waren het vrouwlijk geflacht zeer vijandig; ja rekenden ons — want ik ben een meisjen — als wezens van minder verhevene löort dan het manlijk. — Te Lacedemon werd onze Sexe in waerde gehouden; maar men hield ons evenwel afgefcheiden van de mannen. — Atheene dacht nog minder in ons voordeel. — In het Oosten werden wij bemind, maar opgeflootcn, even als nu. — De Romeinen, op dien tijd -anders gezind, gunden hunne vrouwen, in de bloeijende dagen der Romeinfche Republiek, veel invloed omtrent de opvoeding der jeugd, en leefde in hunne huisgezinnen zeer liefderijk met haar. — 't Is waar, veele Romeinfche Wijsgeeren achtte het vrouwelijk geflacht als een noodzaaklijk kwaad ; doch dergelijke ftellingcn heeft men ook in kristen tijden • hooren betoogen, zich als dan op het voorbeeld der Ouden beroepende ; doch deeze denkwijze heeft, tot behoud van het Menschdom, weinig veld gewonnen ; ja, deeze eeüw, om veele ontdekkingen en gebeurenisfen merkwaerdig, is ook daarom aanmerkelijk, daar de vrouwen zich in alle weetenfchappen en kundigheden deeden kennen. — Ons  Ons hart trekt na onze zusters ~- evenwel als Schrijver zijn wij zonder geflacht of geboorte — de Waarheid is alleen de Godin, aan welke wij den wierook toezwaaien, — Ja, beminnelijke Jufferfchaar! gij moet u zeiven befchuldigen, dat zoo veele der mannen niets waerdige fchepfels genaamd kunnen worden ; — van u hangt het af, om deugd en zeden, ja ook beminnelijke hoedanigheden, bij het ander geflacht te doen geboren worden; — zoo lang beuzelpraat, en verwijfde zeden uwe goedkeuring wegdraagen, zullen zij door mannen aangekweekt worden. —• Maar, bevallige Zusters! van waar die verkeerde keuze ? — Werd niet het manlijk geflacht tot befcherming van het onze verordend? — Zoo nu hun lafheid hen hiertoe buiten ftaat fielt, zijn wij dan niet zonder befchermers ? — De twee geflachten maaken te flimen één geheel uit; — de fterk gefpjerdheid, en ruuwer wezenstrekken , blijken van kt acht, ftaan tegen over de welbefnedenhcid — het poezele tedere, 'c welk de fchoonheid onzer Sexs uitmaakt; zoo de welgevormdheid der mannen in den vrouwlijken trant valt, mogen zij ons niet behangen. In onze eeuw, zeiden wij, hebben de vrouwen getoond, hoe zij tot alle handelingen, even als de mannen, gefchikt waren; zonder den lof deezer Heldinnen te willen benevelen , komt het ons echter voor, dat de groote taak der opvoeding, en huislijke bezigheden, beter eigen en aan der vrouwen zorg beftecd zijn, dan het zwaaijen van den Rijksflaf, of het fchermên met den dé« C gen, —  3* L - gen. — Alle Koninginnen en vrouwlijke Despooten vergeeven het ons, wanneer wij dit beweeren! Niemand is ooit in eene leunst of weetenfehap ervaaren , indien hij zich daarop nimmer toelag ; — nu zal men voorzeker moeten toeftem • men , dat jonge Vorften, tot regeeren gefchikt, in die groote kunst, meestal, eenig onderwijs ontvangen; doch dit mag aan onze zusters, offchoon van koninglijken bloede , nimmer gebeuren ; daarom is onze geliefkoosde ftelling, dat eene Monarchin, door de "wetten des lands verpligt moest worden, om een haarer onderdaanen tot bedgenoot te kiezen; — trouwens, indien het. gezegde van groore mannen doorgaat, regeeren de mannen in die Rijken, waar vrouwen den troon beklommen hebben. — Het kan onze goedkeuring geheel wegdraagen, dat gij, fchoone Juffers! denmannen tracht te behaagen —zeker is dit uwe beftemming; doch onzes bedunkens zult gij hierin veel minder het doelwit treffen, indien gij dit einde betracht, door u in kleeding, houding, en oefeningen aan de andere Scxc gelijk tc ftellen; even geüjk verwijfde gebaarden den mannen onvceglijk zijn , even zoo misftaah de ruuwe manlijke zeden aan u, onze beminnelijke zusters! — Niemand zal echter ontkennen, dat het geen wij hier aannaaien, in de daad de vrouwen te laste kan gelegd worden. — Wij hoopen, geliefde Zusters! dat uwe edelmoedigheid u deeze rechtmaatige klagten zal doen vergoelijken; lasteraars pleegen u te bcfchuldigen, dat gij origaerne berispingen duldet; doch wij weeten  -—* 33 tón beter, en houden óns verzekerd, dat gij, onze hartlijke taal goedkeurende, daarom alleen*, al had dit boek geene andere verdienden, hetzelve in uwe befcherming zult neem'eri, daar het zoo wel uwe gebreken aanduidt, als met uwen lof vervuld is. AAN DE NEGERSLAAVÈ N. vLJ warte Broeders! aan u Willen wij ook een'ge regels toewijden — lang heeft men u, als beesten , ter markt gedreeven; — verre van uw Vaderland in vreemde landen overgevoerd — op de Wreedfte wijze behandeld, was het, ten kosten van uw zweet en bloed, dat de dartele Europeaan de fuiker kon gebruiken; — te vergeefsch richtet gijlieden uwe onfchiiïdige handen en fchrei« jende oogen naar den Hemel, uwe klagten bleven onverhoord; de woeste Europeaan dorst irl twijfel trekken, of gij evenveel recht op de vrijheid hadt als hij. — Zwarte Broeders! uw lot is veranderd — de edelmoedige Franken gaven aan beide de waerelddeelen een voorbeeld — gij zijc vrij — vrij — zwarte Broeders! gevoelt al de kracht van dit woord. — Welhaast zullen ook  3<5 andere volken deeze voetftappen drukken — andere uwer medegenooten zullen ook weldra in vrijheid keven. — Geluk! driewerf geluk! ö gij, die eerst in de hardde flavernij moest zuchten, maakt nu een goed gebruik van uwe vrijheid —■ loogenftraft hen , die zeggen durven, dat gij tot flavernij geboren zijt. — Mijn hart gevóelt eene onuitdrukkelijke vreugde over uwe vrijheid: — en offchoon onze gedaanten en couleuren verfchillen, zijn wij echter, met alle, kinderen van eenen hemeïfehen Vader. — ö Ja, in uwe zwarte boezems woont eene edele ziel — de Vrijheid, dat gef„-herik der Godheid, even onontbeerlijk als de lucht, zal ook haaren invloed op u uitoefenen — gij zult toonen haar te verdienen — en zoo eene gevloekte flavernij uwe geesten verdoofde , zullen dezelve in de zonnefchijn der Vrijheid herleeven. — Welaan, Broeders! befchaamt uwe vijanden — hen , die uwe flavernij uitrekken wilden, omdat zij voorgaven, dat gij ondankbaar, woest, en toomloos worden zoudt, zoodra uwe banden gefiaakt waren. — Gij zijt burgers geworde i — laat deeze nieuwe betrekking u aan de Maatfchappij verbinden. — Gij behoeft nu niet meer de bevelen van een norfchen Dwingeland te gehoorzaamen. — Geeft blijken dat gij meer edelmoedigheid bezit dan uwe wreede Meesters. — Wreekt u niet over voorleeden kwaade behandelingen — als flaavcn hebt gij geleeden — nu zijt gij gcene flaaven meer, maar viije lieden. — Laaten uwe onfchuldige harten met de gebreken der Europeaanen niet bevlekt worden. — Behoud de een-  eenvouwigheid uwer landslieden; — en zoo gijlieden nu vrij naar Africa mogr wederkeeren, raad uwe landslieden die oorlogen en hebzucht af, welke uwe flavernij veroorzaakten; vooral, indien uw geest meerder verlicht is, gaat hun bijgeloof tegen; maar ik weet dat veelen uwer zullen bij hunne Meesters blijven, en den grond, dien zij, als flaaven , al weenend, betraden, nu juichend zullen bebouwen. — Heil, mijne Broeders! zij u befchooren! — Laat bij mijne wen1'chen u ook mijn broederlijke raad vergezellen: ledigheid is affchuwelijk — uwe arbeidzaamheid moet blijken — gij zult nu voor uwe huisgezinnen — voor uwe dierbaare panden werken. — Deeze gedachte moet uwe welgefpierde armen kracht bijzetten — noeste vlijt en weltevredenheid zullen u bijblijven — welhaaFt zullen uwe duizenden drie viermaalen verdubbeld zijr. — Uwe deugden moeten den Europeüanen tot een voorbeeld ftrekken. — Alle avonden, alle morgen worden uwe dankbetuigingen opgezonden, tot den Vader van alle gefchapen Wezens, die u uwe Vrijheid fchonk. ^> 3 öe  5? B E STAAT DER LITTEUKUNDE, CJ^ ppervlakkig befchouwd, zou men zeggen, dat de Letterkunde thans in een bloeijenden ftaat was. —' Nimmer mogt Nederland op zoo veel Schrijvers en Leezers roemen, dan tegenwoordig; — en vraagt men de Heeren Boekhandelaeren, hoe 't hen gaat? deeze klaagen erbarmelijk, en echter worden zij rijk. — De Heeren Schrijvers, over dat artikel aangefproken , betoonen ook weinig tevredenheid — dus van beide kanten klagten; waaruit wij dan zouden durven opmaaken, dat de Boekhandel kwijnt. — De reden, onzes bedunkens , ligt hierin: dat veele Lezers flechts. boeken inzien om den tijd te korten, en niet pm kunde te verkrijgen ; van daar die groote zucht naar nieuwigheden, en dit, zou men zeggen, moet veel aftrek in boeken aanbrengen; ö neen, ieder voldoet zijn lust gaerne op de minstkostbaarfte wijze ■— dit heeft de Leesgezelfchappen gn Leesboekerijën een aanzijn doen krijgen; — dus  39 dus zijn de Heereö Boekhandelaars genoodzaakt hun verhaal op de Schrijvers te zoeken; want papier en drukloon daarop valt geen afdingen. — Door emigratiën uit vreemde landen, zijn veele edelen, en weleer rijken, in een zeer vernederden ftaat gekomen; deeze goede menfehen verdienen liever half geld, dan niets, en die overvloed van welwülcnden bragt de menigvuldige vertaalingen te voorfchijn. — Ieder kan bijna vertaaien; immers het onderwijs in alle vreemde Spraken vordert overzettingen; zelfs laaten minvermogende lieden hunne kir.deren in eene of andere vreemde taal onderwijzen, dus bij dit onderwijs vertaaien zij, de een vlugger dan de ander; deeze alle, volleerd zijnde, kunnen met nut gebruikt worden, om een werk overtezetten. — 't Is waar, de Heeren Boekhandelaaren zullen ons tegenwerpen, dat niet elk, die vertaden wil, den zin van een Schrijver, in eene andere taal, juist kan overbrengen — wij Stemmen dit gaerne toe, ja gaan verder, en houden Slaande, dat geene vertaaling ooit zoo goed als een oorfprongl'jk Stuk zijn kan; en dat men daarom, ten einde de Letterkunde buiten fchade voordteplanten, oorfpronglijke Schrijvers onzer landüart, alle werken die men in an« dere landen en taaien te voorfchijn ziet komen, moest aanbeveelen en aanfpooren om over die zelfde Slof te Schrijven. Een goed Aucteur toch moet vreemde taaien verdaan; dus zou in ieder land elk eenigzins geoefend Schrijven, in het vak hem ter nafpooring aanbevolen, zelfs verder dan zijn vreemde voorganger kunnen vorderen: —■ C 4 langs  4° langs doezen weg zouden alle uitvindingen en denkbeelden voltooid, en het Menschdom verlicht worden. — Wij m>eten bekennen, dat onze medebroeders |n Nedcr'and, omtrent het geen Romans en vindingen betreft, nu en altijd achterlijk zijn geweest. De Hoogduitfche fmaak heerscht thans alom, en in alie zaaken heeft de mode veel invloed; maar buiten dit , en de ongelukkige waarheid , dat ilechthoofden overal den toon geeven, zal ieder moeten bekennen , dat de Hoogduitfche taal te ernstig, ja plomp is, om werken, die vlugge geestigheid vorderen, als Romans, Opera's, en gevoelvolle Drama's -in dezelve uittedrukken. r~ Ik weet dat de Toneclfpelers dier Natie, onderfteund door eene ervaaren bende Muzikanten, Opera bufa's, met goed gevolg vertoonen; maar wij lprecken hier alleen van waarheid, cn geen fchijn ; om nu niet eens van het groot oogmerk des Schouwburgs, om het Menschdom te verbeteren, gewag te maaken, behoort toch de taal, ten toneele gevoerd, zoodanig te zijn ingericht, dat dezelve niet befpottelijk zij. — Neemen wij nu eens, ten voorbedde, Aria's en Ckorusfèn u« eene Hoogduitfche Opera, thans in den fmaak: Eene vrouw zin°t: Dasfift cin vervléegte fpasf. driemaal. Andere Aria en duo: Du bijl ein ezel. driemaal, Cp eene andere plaats: _ iic.lt fmmU driemaal. Ver-  Vervolgens komen in dat en meer andere (lukken, van onze Broederen de Germaanen, zulke onbefchaamde uitdrukkingen en gebaerden voor, dat zij zeer onhebbelijke denkbeelden bij de beide geflachten moeten doen geboren worden. — De kluchten, in onze Nederduitfche taaie, voor honderd jaaren, ten toueele gevoerd , waren vol dub • bel zinnigheden ; maar nimmer met onordenlijke fpreekwijzen doormengd, zoo als de Hoogduitfche Opera s. — Wij hoopen de reden daarvoor te moeten zoeken, dat men overal de zonde tegen de Natuur ziet pleegcn; dezelve nu met kracht niet willende of kunnende uitroeijen, tracht men misfehien haar tegentegaan, door de menigte lust tot lieföcnsvcrmaaken inteboezemen; want men mag een kleiner kwaad doen ftrekken, om een veel grooter voortekomen; en in deezen zin, beminde Lezer! moet gij die Hoogduitfche aartigheden opvatten, en gij zult weldoen. — Billijkheid zal altijd onze pen beftuuren — wij zonderen uit den gi ootcn hoop Hoogduitfche Dramatike werken, Menfckenhaat en berouw, de Onechte Zoon, en eenige andere, die waarlijk mcesterftukken mogen heeten; maar wij gelooven tevens, dat onze Landslieden, die in den dienst der Zanggodinnen hunnen tijd , rust en nagels vertecren, zeer wel in ftaat zijn, om even goede ftukken als onze Germaanfche Geallieerden te vervaerdigen. — Wat nu de Romans betreffen , in het Engelsch of Hoogduitsch, zij hebben hunne waerde; maar, eenige weinige uitgezonderd, op verre na, zoo C 5 het  4^ het ons toefchijnt, geene zulke alles overfchrijdende verdienden, om in andere taaien te worden overgefaragr. — Dj uitweidingen in dezelven te '-inden, behaagèq ons, als wij die werken ter leen bekomen kunnen; maar Hechts maatig, wanneer wij ons dezelven zouden moeten aanfchaffen ; daar te boven zijn de meeste te zeer uitgebreid. - Een oorfpronglijk Schrijver durft tegenwoordig bijna van geen werk in twee boekdeelen fpreeken ; en de Duitfchers komen met vijf, zes, zeven cn meer te voorfchijn. — Wat de Engelfchen betreft, na r i c h a r d s o n en f i e lcing mogen zij pan hunne Romans wel zwijgen. — De Franfchen gaan wij voorbij — zij vechten met ons. — Gefchiedenisfen en Reisbefchrijvingen kunnen in alle taaien even goed behandeld worden; zoo dus de liefhebberij der menigte daartoe liever vertaalingen kiezen wilde, het zij zoo — wij gelooven zelfs dat een Hoogduitfcher voor Historiën en Geflachtregisters, de Engelschman voor Reisbefchrijvingen, al ware het naar de maan, zeer gefchikt is. — De Dichtkunde fchijnt in onze dagen geen veld te winnen, en met allen eerbied voor waarlijk groote Dichters, lust het ons te zeggen, dat deeze fmaak ons verblijdt; ja, het kan ook niet wel anders zijn, of de vaerzen moeten bij alle volken, die tot het toppunt van befchaafdheid gekomen zijn, vergeeten worden; er is bijna geene wilde Natie, of zij telt Dichters onder zich. — Het is geenzins onze bedoeling de beoefenaars dier  43 dier edele kunst te beledigen; maar uit het even aangehaalde zou men bijna ftellen, dat woorden in rijm te brengen, zoo moeilijk niet is. — Wij • gelooven dat het nuttiger voor allen zijn moet, wanneer men zich toelegt, welfpreekcnd in Profa te fchrijven; de fmaaken zijn zeer onderfcheiden, en zulks is goed , dan kan ieder zijne neiging volgen. — wij bewijzen onze hulde aan de Poë» zij, door te betuigen, dat een fchoon vaers aan ons oor zeer wel kan behaagen. — Gelijk men ziet dat fommige Stervelingen meer door de blinde Godin dan andere gediend worden , zoo gaat het ook met de genegenheid der menfehen; de een is oneindig meer bemind dan wel de andere; eveneens zien wij fommige onderwerpen voor anderen geliefkoosd. Om uit veele twee voorbeelden te kiezen : men weet de gefchiedenis van cora, het Peruviaanfche meisjen , nu , dat zoete fchaap is al meermaalen in haare ongelukkige liefde befchreeven; doch de Portugecfche Schoone, de castro, heeft geen reden tot klagen, men heeft ook dikwijls om haar gedacht , en zoo ziet men de waereldSche zaaken veeltijds loopen — een onheil of ongeluk wordt meermaalen door anderen opgevolgd. — Als wij nu uit het aangehaalde de fom eens opmaakten , zou de uitfpraak wel niet zeer gunftig voor de Letterminnaars kunnen uitvallen; doch fchept moed, weldenkcnden! wij willen u eenige woorden tot troost toevoegen — het moge de Schrijvers kwalijk gaan, de Nederduitfche taal is, federt vijftig jaaren, merkelijk befchaafd — ook  44 de Schrijvers oefenen zich meer en meer, aangefpoord door verftandige hekelingen ; ja, offchoon veele Lezers uit verveeling een boek doorbladeren, door den tijd worden zij aan het leezen gewoon , en zullen dan welligt uit keuze, en tot verkrijging van kundigheden, een boek openen. Wanneer de Laauwrieren van bellona voor de Olijven van min er va de plaats zullen ingeruimd hebben — dan ook zullen de Zanggodinnen, afgefchrikt door het geklikklak der zwaerden en het balderen van het kanon, haaren voedfterlingen weder nieuwen geest inboezemen; — dan zien wij inlandfche Schrijvers even bekwaam als vreemden, om aan de lettergraagte der kezende menigte te voldoen; — de fpiesfen zullen tot pennemesfen gefmeed — de kunsten en weetenfchappen van nieuws herboren worden , en de boekhandel wederom bloeijen. — Geen Boekverkooper zal, in die gulden eeuw, met eenen Schrijver knibbelen; — de laatfte, vereerd en hovaerdig op zijn post, zal niet dan waarheden voordraagen — nimmer zal iemand der Aucteurs op zijnen medebroeder fchempen — neen, elk zal het werk van zijnen konfrater beter dan het zijne achten, en het leezen, zor.der den neus optetrekken. — ovee  45 OVER DEN ZOOGENAAMDEN STEEN DER WIJZEN, E N HIT GOUD MAAKEN. 3ECet goud is een metaal dat, even als alle andere metaalen, in de ingewanden der aarde voordgebragt wordt; 't is waar, fommige rivieren en ftroomen ileepen ook goudkorrels langs hur.ne oevers mede, en dit is zelfs het fijnfte, als zijnde door den loop des waters reeds van veele aardachtige deeleH gezuiverd: evenwel denkt niemand hedendaags meer, dat het goud op den bodem dier wateren , waar aien het vond, geboren werd; maar, wijl alle loopende waters uit bergen en rotfen oorfpronglijk zijn, zijn het ook deeze, die de vergaderplaatfcn der metaalen heeten mogen. Het goud moet reeds kort na de fchepping ontdekt zijn — alle rivieren waren er toen mede bezwangerd, omdat de vergaderplaatfen — bergen en rotfen — nog ten boorde vol met dit kostbaar metaal gevuld waren; van tijd tot tijd werden ook deeze daarvan geledigd — en men moest dieper en dieper graven, om het aan het licht te bren-  46 brengen; — de konst, om Mijnen uittedelven was toen nog onbekend, en is eerst, federt de overmeestering der nieuwe waereld, tot haare volkomenheid gebragt. — Intusfchen werd het goud fpoedig, als een metaal van groote waarde, tegen koopmanfchappen ingeruild, en daarna tot munt gcb dgd. — Welke hoedanigheid bezit nu het goud boven de andere metaalen? — Geene andere, dan dat het ligt te zuiveren, en minst aan vuil of fmef ten onderworpen is; — het roest nimmer, bellaar even ligt als het zilver; buiten deeze deugden moet het goud, in nuttigheid voor de menfchelijke maatfehappij, voor het ijzer achterftaan 5 evenwel is het veeteer bewerkt geworden dan dit laatfte metaal, omdat Me kunst van dit te fmeeden veele jaaren achterwege bleef. — Hebzucht is eene hoofdondeugd der Stervelingen , -en wel de zoodanige die de meeste verwoestingen aanrichtte; — zoodra dus het goud, als een kostbaar metaal, tegen alle koopmanfchappen' werd ingeruild , kon men ook alle noodwendigheden door dit metaal verkrijgen: van daar deszelfs denkbeeldige waarde, en de zucht om het magtig te worden; — men zogt er van rondsomme na; meest alle bewoonde plaatfen, waar dit .kostbaar metaal te vinden was, wist men weldra optefpooren: —, deeze geraakten, even als andere eigendommen, in het bezit van weinigen; — dit deed den gouddorst van hunne natuurgenóoten niet verminderen; en bij het herleeven der weetenfehappen, op het einde der drieste middeleeuwen, kwamen  men fomnsige halfgeleerden op het denkbeeld om goud te maaken. — De ontdekking der nieuwe landen in America, bragt groote fchatten in de oude waereld over, en — geduurende de eerfte eeuw na die gebeurenis — vermeerderde het getal der in omwandeling zijnde muntfpeciën aanmerkelijk; dit deed de waarde van het goud daalen ; daar evenwel de ontdekking deigoud-, en zilvermijnen, alle levensbehoeften drie ja vieimaal, boven de gewoone waarde, in prijs deed rijzen, en de arbeidsloonen vermeerderen, is men thans veel armer in muntfpeciën, dan voor derzelver ontdekking; hoewel Europa in dien tijd veele duizende rnillioenen aan goud en zilver inoogste — waar is nu dit gebleven? — Gedeeltelijk naar Oost-Indië gevoerd, en tegen koopmanfehappen ingeruild; doch aldaar, uit vrees voor plondcring, door de bezitters dikwerf in den grond begraven. — Uit deezen loop volgt van zelve deeze bedenking: dat, namelijk, Europa, indien men in America gcene nieuwe Mijn in ontdekt, al fpoedig gebrek zal hebben aan dat metaal, om daar re^en de kostbaare Specerijen en Lijwaaten van het Oosten interuilen, — dan zullen onze nakomelingen hunne fpijzen minder gekruid moeten eeten — koffij en thee geraaken ook al uit de mode — de hennip eh vlas neemen de plaats in voor de handwerken van de kinderen der Mallabaarsn: — zal dit een kwaad of goed heeten mogen? — Veel zou men daarover kunnen zeggen , dan, dit is thans ons oogmerk niet, en zou ook niet te pas komen; maar zullen tot de kunst van goud-  48 gpudmaaken overgaan. — Eene vooral niet onvermaakliike zaak — behalven evenwel voor de geenen, die daarbij goed en have verlooren — dan, wij gaan voord. — Sommige halfgeleerden ondernamen goud te maaken — andere ichreeven boeken over die onbe« kende kunst , in zeer onduidlijke bewoordingen vervat; hoe duifteF deeze ook waren, vleide men zich die te kunnen uitleggen , 't welk men ook deed. — De meeste van die Geleerden op dien tijd, kwamen daarin overeen, dat de metaalen zekere groeijing of rijpwording, in de ingewanden der aarde eigen is : deeze herfchepping nu fielden zij zich dus voor, als of alle metaalen, na verloop van jaaren, of misfchien eeuwen, in goud veranderd wierden ; — dus belfond het goud maaken in de kunst om die verwisfcling tot ftand te brengen. — Zij begreepen dat dit door hitte moest uitgewerkt worden, en daarop toogen zij alle aan het ftooken; — veelen joegen hiermede hunne eigendommen door de fchoorfteenen of vcngflers, zonder dat een aantal anderen hierdoor werd afgefchrikt om die proeve te hervatten; zich verbeeldende, dat het mislukken van zulk eene belangrijke onderneeming daaraan alleen te wijten was, dat de Schipbreukelingen den graad van hitte, welke het goud tot het daarflellen vereischt, niet verkreegen hadden of te boven gegaan waren. Twee zaaken vermeerderden deeze ziekte —. vooreerst mengden zich bedriegers onder den hoop Goudzoekers; deeze waren meest altijd lieden, welke hun capitaal met het bejaagen deezer hach- lijke  40 ftjke onderneeming, reeds doorgebragt hadden; en nu in de ligtgcloovigheid der menigte hun beftaan zogten ; fomtijds hadden zij hunne hardnekkigheid, in het naarfpeuren van dit groot geheim, nog overgehouden, en waren daarom te ijveriger om anderen in die edele weetenfehap inteljjven; die was eene omflandigheid welke veele lieden ia dien waan verfterkte, dat" zij wel goud zouden kunnen maaken, indien maar alle vereischten tot dit groot werk behoorlijk wierden in acht genomen. — De tweede bijkomende omflandigheid was deeze : dat men nu bij alle Goudzoekers hierin overeen kwam , namelijk , dat er, tot het overbrengen der min kostbaare metaalen in goud, eene zekere hoeveelheid van dit laatfle onder de andere melhalen moest verfmolten worden; van daar viel het bedriegers zeer ligt, om in den kroes fomtijds een ftaafjen goud voor den da Keen! maar als gevaarlijke lieden, indien zij zich uitlaudig begaven, en deeze kunst, ten dien- fte  fte van andere Vorsten, in het werk fielden. — Heeft men deeze gevangenen niet op de rroef gefield, toen zij in den kerker zaten? — zal ligt iemand vragen, — dit is gefchied, maar zonder vrugt; fommige dier Alchimisten weigerden te werken zoo dra zij van hunne Vrijheid verftoken waren , misfehien omdat zij daar ter plaatfe geen bedrog konden plcegen:^— anderen, aan wieu men Vrijheid beloofde, indien hun arbeid wel Haagde , gaven eene proeve van. hunne onbekwaamheid; doch zonder dat de Regeerders overtuigd werden, dat de Alchimie eene dwaasheid was; veel meer fchreef men het mislukken dier poogingen aan kwaadwilligheid der gevangenen toe. — Verfterkt in dit denkbeeld door fommige Grooten, welke van deeze Blaa;;ers bedrogen, dit bedrog niet wisten , of niet weeten wilden, liet men dus de menigte in den waan, dat de Goudzoekers ook Goudmaakers waren — in de eerfte helft dcezer eeuw ha 'den deeze dwaalingen nog plaats ; men leeze daarover de Tijdfchriften dier dagen, waarin deeze dwaaze ftelling te vinden is. — Alles wat wij tot hiertoe gemeld hebben , is het gefchiedverhaal der Alchimie; doch zal deeze Verhandeling nuttig zijn , dan volgt van zelve, dat wij onderzoeken moeten of men Goudmaaken kan — en of er cenig- geneesmiddel bekend is, "t welk het vermogen heeft, den leeftijd der menfehen te verjongen en boven de gewoone bepaaling uitterekken? — Wat het Goudmaaken betreft: daar wij aan het zelve eenen groei in da D a aar-  aarde toefchreeven , zoo ftaat het even min in het vermogen der menfehen, om dien groei door kunst te bewerken, als zij eenige plant, op eene andere wijze, dan uit het zaadjen zelve, te voorfchijn kunnen doen komen. — De vroegere rijping van planten en geWasfen, wordt te weeg gebragt door die eene evenredige warmte aan den tijd hunner ontwikkeling te gecven; doch alle vrugten die door boomen of planten te voorfchijn gebragt zullen worden, zijn reeds aanwezig, — Dan, de Alchimie zoude eene fchepping wezen, en dit ftreeft het vermogen des ftervdings te boven. — "Wat aanbelangt om den leeftijd der menfehen, door zeker middel, verre boven den gewoonen of natuurlijken loop te rekken , dit ftrijdt niet minder tegen de wetten der natuur; — alle fchepfelen hebben zekeren beperkten leeftijd , geëvenredigd naar den tijd hunner groei; want zoo dra zij tot volwasfenheid gekomen zijn, verminderen zij al rasch: met de gekorvene diertjens is men, door meerdere kennis in de natuurkunde, zoo verre gekomen, om hunnen leeftijd, drie vierde gedeelte, als 't ware, uitterekken, dan die foort van diertjens, naar den uiterlijken fchijh, was toegelegd; doch hoe gefchiedde dit? — Men bewaarde hunne tonnctjens waarin het diertjen verborgen was, op zoodanige wijze en plaatfen, dat zij doir geene warmte wierden aangedaan en dus verftijfl bleven; en dit rekte, in eenen zekeren zin, hun leven. — Indien er op dezelfde wijze een mi Adel uitgevonden wierd, om den groei der jonge lieden te vertraagen, dit zou misfehien hun  53 hun leeftijd verlengen; doch, daar de zielvermogens z'ch gemeenlijk naar den groei van het lig« chaam ontwikkeien, zouden zij, wier wasdom dus verhinderd wierd, ook in denkvermogen niet toeneemen, en welk een bittere leef ijd zou dit zijn, een zeer geruimen tijd in den kinderlijken ftaat voord te leeven! — R. O M A N » Z IJ N GOEDE boeken. D aaraan hebben zeer veel lieden langen tijd getwijfeld; maar het waren de Romans onzer Nabuuren, links en regts, welke, in een Nederduitsch pakjen gedoken, de afkeuring van veelen der Ouden van dagen ondergingen, en dikwijls niet zonder reden. — De eerftc Romans, welke in Europa bekend werden, kwamen uit Spanje te voorfchijn ; zij waren opgevuld met ridderlijke daaden ; maar deeze getuigden van den geest der Natie. — Ten tijde van de twee Koninginnen, anna en maria THERESiA van Oostenrijk , bragt men ook eenige Werken van vernuft in Frankrijk, alwaar zij naderhand, volgens de Franfche genie , in eenen verliefden tederen fmaak D 3 her-  54 herfchapen werden. — De Heer en Mejufvrouw scuderi waren van de cerftcn, die in Frankrijk, op deeze wijze, Onzin in een fierlijken ftijl overbragten, en zij werden van veelen gevolgd — j dit duurde bijna die geheele eeuw door. — Deeze Romans waren Gefchied vernaaien der liefdensgevaïlen van Vorsten cn VorLtinnen, Helden en Heldinnen, welke elkander, geduurende een tiental jaaren, bevrijdden, waarna het den Vrijer fomtijds ééns- vrijftond, zijne Be.ninde de hand te kusfehen — vervolgens waren zij vervuld met onwaarfchijnelijke gebeurenisfén , en gevoelens die nimmer bij iemand gevonden zijn of kunnen worden. — Dergelijke boeken .dccden veel kwaad, wijl zij de jeugd geheel andere denkbeelden van zaaken gaven, dan dezelven in de wezenlijkheid te vinden zijn. — Het manlijk geflacht liet zich vooral niet gaerne bepraaten, om veele jaaren te zuchten eer zij de Voorwerpen hunner liefde mogten genaaken; — en laaten wij rondüit zeggen, de zoete Juffers kunnen immers ook weinig genoegen in zulke lange vrijagiën vinden, die toch den besten tijd der jeugd, welken men vrugtbaarer konde doorbrengen , nutteloos fiijten. — Zoo als gezegd . is, deeze prijswaardige boeken — wegens het lijden hunner Helden — kwamen ook in Nederland; — de juffers vergastten zich mede daar op; maar het was een zeer luchtig voedfel voor Hollandfche verliefden; daarom voegden er onze roemruchtige Schrijvers van dien tijd eenige boekjeus bij, eigen vinding, of misfehien vertaa« lingen, in het oorfpronlijke gefchikt tot leesboek»  55 boekjens voor de Echtgeriooten van Franfche Markctenters, om gebruikt te worden in de Corps de Garde. — Deeze bk.auwboekjens, wier zedenverwoestende inhoud niet te ontkennen was, geraakten , zoo als de voorige zoetfappigen, ook aan de ouderen bekend, en werden van hun, naar verdienften, verworpen; niet alleen dit, maar het oordeel werd vrij algemeen, en onfchuldigc boeken werden mede daarin betrokken. — Deeze Rechters riepen eenpaaring uit: Romans zijn ver-' derflijke boel-en.' — Hierbij kwam, dat de jonge lieden, voorwien men, op dien tijd, in ons land, weinig boeken fchreef, waarin men zich toeleide , om de jeugd, al fpeelende, iets nuttigs te leeren, deeze Romans als verflonden; zij die ever dag geen tijd konden uitbreeken lcesden des nachts in hun bed, waagende daaraan eene brandftichting, ingevalle hun de flaap overviel; dit verbitterde de ouders nog al meer tegen de Romans, omdat dezelve zulke ongeregeldheden veroorzaakten. — Naderhand fchreef richardson zijne Romans in 't Engelsch, welke fpoedig tot ons overkwamen; deeze gaven beter denkbeelden van het geen men in dit vak kon uitwerken; dezelven werden, benevens eenige andere der Enge'fchen, van de Hoogduitfche Romans opgevolgd; deeze laatften zouden fommige naauwgezette lieden zelfs hebben doen terugkomen van hunnen afkeer tegen de Romans; maar een nieuw onweder verhef* te zich aan den letterkundigen hemel, hït welk op nieuw de ernftige lieden tegen alle werken van fmaak in het harnas joeg, en dit treurig geD 4 vd  5<5 val werd meestal veroorzaakt, door het lijden van den jongen werther. — Dit werk is genoeg bekend, wij zullen ors over het zelve niet uitbaten; ook niet over fommige Sentimenteele Gcfchriftcn, die daarop gevolgd zijn, — wij geloovcn dat dezelve, misfchien, voor ongeoefende harten gevaarlijk kunnen zijn; — doch ook deeze tijden zijn voorbij — het fentimenteele heeft uitgediend, en is thans zoo zeer gedaald, als weleer in fmaak verheven; — maar hoe zou men dit moeten verdaan? Is fijnheid van gevoel ook uit de mode geraakt? — of heef; men, alleen uit eerbied voor de Ouden van dagen, den naam achtcrgelaatcn , en bleef de bedoelde zaak in wezen? — Of zouden in de daad alle denkbeelden deswegen veranderd zijn? — Fijnheid van gevoel, tederheid van hart is niet verbannen; maar vooreerst mag men den naam Sentimenteel geenzins meer aan het hoofd van een boek leezen ; doch wat de befchrijving der aandoeningen of hartstochten, en hunne vervoeringen betreft, deeze is niet buiten de mode; dit nu is eigenlijk Sentimenteel ; maar znlkc befchrijvingen wil men met gebeurenisfen afgewisfcld zien; zoo dat de fmaak Sentimenteel fatirico, critico, phiiofophico is geworden. — Zal dus tegenwoordig een Roman behaagen , moet dezelve wijsgeerig en mcnschkundig gefchreeven zijn ; ja, wil men er nu, om de oorlogsplaagen, zoo wat van de TaBica en het Militaire invlechten , des te beter zal het werk voldoen. ~ De menigte der vertaalingen van Romans is niet optetellen, daar wij in tegendeel moe-  57 moeten bekennen, dat het getal der Romantique Schrijvers, in ons land, niet veel meer dan een douzijn bedraagen kan. — Is nu de keuze der menigte goed of kwaad? Allen willen graag Romans leezen., — Wij zeggen goed. — Wat zal men toch leezen? — Lieden, welke eenigzins eene goede opvoeding genooten, hielden zich, geduurende den tijd hunner ftudie, met het leezenvan de eene of andere gefchiedenis bezig — van tijd tot tijd vallen er aanmerkelijke gebeurenisfen voor — wij beleeven die; maar wie is koen genoeg om eene gefchiedenis van zijnen leeftijd naar waarheid te befchrijven? — immers zijn deeze zeer zelden onpartijdig. — De Catechismus der Natuur is in ieders handen , bijna alle menfehen houden het een of ander Tijdwerk aan — in deeze vindt men verdere kundigheid, die men zoude verkiezen te leeren, gemaklijk gemaakt. — Wat zullen wij dan tot onze uitfpanning leezen? — Romans; — maar Romans die goed gefchreeven zijn. — In welken fmaak moeten dan nu die Werken gefchreeven zijn, zullen zij tevens tot nut en vermaak ftrekken? — Lang genoeg werden zij, van wegen hunne Hechte inrichting veracht; zij die als prijswaerdige Roman-fchrijvers te voorfchijn treeden willen, moeten goede Gefchiedfchrijvers geleezen hebben; — de Aardrijkskunde behoort hun niet vreemd te zijn; — zoo als ook de aart en gewoonten van vreemde volken; — zij behooren het menschlijk hart wel te kennen, en ook de waereld gezien te hebben. — Als zij bij D 5 dit  dit alles een Sierlijke ftijl paaren, en wijsgeerig denken, valt er geenzins aan te twijfelen, of een Roman, door hun opgefteld, zal even leerzaam als vermaakelijk worden. — Indien iemand deeze vereischten in een Roman-fchrijver door ons als te hoog opgegeeven wilde aanzien, wij kunnen dit met weinig woorden wederleggen — In alle Romans komen vernaaien voor, waarin de Helden, of hunne Vrienden van voorige tijden, familie aangelegenheden enz. fpreeken; als de Schrijver niet eenige algemeene kundigheid van de Gefchiedenis der waereld heeft, kan zijn Roman, in dat opzicht, niet leerzaam of waarfchijnlijk zijn. — De Aardrijkskunde zal dienen, wanneer de Helden reizen, om hen geen verkeerden weg te doen inflaan ; — de kennis van den aart der volken, zoo wel als het mcnschlijk hart, moet ftrekken, om alles, volgens de natuur, eigenaartig aftefchildcren. — De Gefchiedenis is verdicht ; maar zij behoort altijd zoo befchreeven te worden, dat zij waarheid zou kunnen behelzen; daarom vereischt het karakter van een bekwaam Roman-fchrijver, dat hij geen geval boekt, of het zelve moet noodwendig uit het voorgaande volgen; en wederom handleiding tot den verderen afloop der Gefchiedenis geeven; zijne perfoonen behooren te fpreeken en te handelen, gelijk lieden van hunnen {tand, en in die omftandigheden geplaatst, gewoon zijn zich te gedraagen en te redden; dit alles Vereischt de gemelde kundigheden ; bezit nu de Schrijver deeze hoedanigheheden, en leert zijn Roman de deugd, dan kan de-  59 dezelve nuttig tot leering der jeugd worden; want het zal in het vermogen des Schrijvers Haan, om, al fchrijft hij een Roman, ook daarin Vertoogen over veele menschlijke kundigheden te vlechten; terwijl zijne Wijsbegeerte de ziel verheft, en menfchenliefde aanprijst. — Zouden nu Romans, in den bovengemelden trant opgefteid, en aan alle vereischten, daar gevorderd, voldoende, niet nuttig zijn, en der jeugd, zonder dezelve nadeelig tc zijn, in handen kunnen gegeeven worden ? — Immers ja. — Zouden , vraagen wij, veele Geleerden niet een prijswaerdig werk verrichten, door zich toetelcggcn, om dergelijke Romans te vervaerdigen ? — Mogen wij niet veilig gelooven, dat zij de waereld daarmede grooter dienst zouden bewijzen , dan met veele haairklooverijcn, over zaaken die weinig nuts aanbrengen, al was het zelfs met Hukken en brokken van oude Griekfche of Latijnfche Schrijvers, die reeds half vergaan zijn, uit de fchoolftof te voorfchijn te brengen ? — Wij moeten met Tijdgenooten leeven, en niet met Grieken of Romeinen. — Nu gaat het vastzat Romans, indien dezelven wel gefchreeven zijn, ons hiertoe den weg openen. — Eindelijk moeten' zij de jonge lieden het huwelijk als heilig en wenschlijk befchrijven; — de huislijke vreugde en vergenoegens mogen zij op eene bevallige wijze afmaaien , wijl daarmede deugd en orde worden voordgeplant — en dan zullen deeze Werken den lof van alle weldenkenden wegdraagen. — EENE  6c «ENE VRAAG WEGENS HET DIAMAT lQUï. eleerde lieden, meesters in de verheven kunst, om het menschUjk hart te roeren, hebben zekere regelen, ^ voor hun die Dramatique Werken wilden febrijven, vervaerdigd; zij zeggen, het Treurfpel^ moet zich alleen vergenoegen , met ons medelijden, ook fomtijds fchrik en verontwaerdiging inteboezemen. — De lieve lachjens zijn voor het Blijfpel géfchlkt; — volgens deezen regel mag geen Treurfpel eenige vrolijke denkbeelden, of gezegden verwekken; — de toon moet, zoo niet treurig , ten minften ernftig zijn. — Integendeel mag het Blijfpel geene ftaatelijke rollen bevatten — dus leerden de Meesters, en de menigte zat met open mond deeze gezegden aantegaapen ; doch wij, die eens vooral beflooten hebben, nimmer m onze roeping, als Schrijvers, aan magtfpreu. ken te gehoorzaamen maar integendeel zoo veel te meer oordeelkundige redenen te zullen eerbiedigen — wij vraagen , moet niet het Schouwtoneel eene vertooning der menschlijke handelingen zijn? — Indien men hierop neen ant-  6t antwoordt, dan vraagen wij: hoe kunnen dan menfehen daarover fchrijven en die afbee'dcn? — Wij noemen de ontkenning eerst, daar wij gclooven, dat zij, die over het Dramatique gegefchreeven hebben, nimmer in bedenking namen, of het Schouwtoneel ook iets anders dan menschlijke handelingen in driften verbeelden moest: dit dan vastgefteld zijnde, zeggen wij: „ Hij, „ die menschlijke daaden en driften befchrijven „ wil , moet de Natuur volgen". „ „ Ja maar „ „ de fchoone Natuur,"" roept mij de Kunstrechter toe — „ 't Is waar, Heer Ariftarch! „ maar de Natuur is ook in haare afwijkingen „ fchoon; dus, hoe naauwkeuriger wij haar volgen, des te fchooner is ons werk ". — Men zal nu reeds ons gevoelen vernomen hebben; doch de toepasfmg ontbreekt nog; zij is deeze: geen Kunstrech.er verftoute zich der genie paaien te willen ftellen; zij kan of moet daaraan geen gehoor geeven; die menschkundig betrachten, weeten, hoe wij ffervelingen, allen meer of minder ons zeiven ongelijk zijn—-hij, die in droefheid fchijnt verzonken , heefc oogenblikken van verademing — aangenaame denkbeelden ftreelen hem; was dit zoo niet, hoe veele bedrukten zagen wij dan niet van verdriet fterven; ja allen, indien zij ons dit zeggen konden en wilden, zouden volmoedig moeten toeftemmen, dat, zelfs in de bitterfte droefheid, vrolijke, ja grappige invallen hun lijden verzagten; — en men fpreeke dit niet tegen; want zonder deeze, veeltijds raslche, afwending, kon niemand in het leven Lujven; onse  onze zenuwen kunnen niet lang op den zelfden voet gefpannen worden, zij zouden toegeeven — wij bezwijmen of wij zouden aan verwoesting ten prooi gegeeren worden. — Daarom ftaat het een Dichter of Dramaticq Schrijver vrij, zijne perfonadien te doen handelen of fpreeken zoo als zij in de daad , in dergelijke gevallen gehandeld en gefproken hadden. — Hoe meer hij de Natuur en het wezen der zaaken volgt, te beter zullen zijne tafereelen behaagen. — Niemand bedille hem dus, wanneer men in de Treurfpelen fommige aartige zeggingen van eenige vertooners aantreft, die den Held of de Heldin, fchoon bitter bedroefd, noodwendig moet doen lagchen; of in Blijfpelen ernftige gefprekken hoort;—laat men des waerelds beloop nagaan, — want immers in dier voegen moeten wij over de Schouwfpelen fpreeken — wij zullen bevinden, dat bij een treurig geval alle omftanders niet eveneens getroffen worden; nu is er niets onbehoorlijks in, wanneer wij Hellen , dat een der minst bedrukte perfoonen een luchtigen inval had; want men kan zich ook ligt voordellen, dat dergelijke luchtige invallen verftrooijing van gedachten bij de hoofdperfoonen verwekken, tot welk einde zij ook geuit worden ; dit is toch altijd de loop der zaaken bij alle ffervelingen,' dat men bedrukten tracht te troosten; veelal wordt hiertoe den verkeerden weg ingeflagen; maar dit is op de waereld, waarvan Schouwtoneelen vertooningen zijn, eene dagelijkfche gebeurenis. — Men kan ons tegenwerpen, dat het Treurfpel dan  63 dan niet meer aan zijn doelwit, om medelijden te verwekken , beantwoordt; maar wij denken juist het tegengeftelde. Wilt gij den aanfchouwcr, geduurcndc het ganfche Treurfpel met droefheid en klagten bezig houden ? — dat zal u mislukken, ten zij gij hem eenige verpoozing gunt, waarbij zijn medelijden adem kan fcheppen. — De opvolging van treurige voorftellingen of kommerlijke toevallen, welke de Helden lijden, zal de aanfchouwer met meer deelneeming ter harte neemen, wanneer zijne ziel door een vernuftigen inval of vrolijke gebeurenis, van het medelijden , als 't ware , uitrust. — Men werpe ons niet tegen, dat Vorsten en Koningen eene verhevener wijze van droefheid betoonen , of rampen draageh, dan mindere clasfe van menfehen: Treurfpelen handelen toch messtal over gevallen van de magtigen der aarde; maar op het einde deezer agttiende eeuw, zal men ons — althans wij hoopen clït — die uitdrukking vergeeven, dat deeze Heerfchers onzer Globe ook menfehen zijn, aan alle gemoedsneigingen van mindere lieden onderworpen; en veronderfteld zijnde, men wilde dit niet eens laaten gelden, zoo gaat echter zeker, dat zij alle, die met Grooten en Rijken omgaan, hun, zoo het fchijnt, niet willen toelaaten droefheid aantekweeken; men is er daadlijk op uit om dit tegentegaan; — lieden , van hun afhanglijk, en d;e zij tot ;>;ezelfcbap verkoozen hebben, zoeken he: gevoel van rampen , bij deeze Magtigen te verdooven; en zoo deeze hunne Befchermers al eens een oogenblik gevoelig zijn, dan zal de Ver-  Vertrouwde menigmaal over hunne fmarten lagchen; doet hij dit niet in hun bijzijn, hij zal het achter hunnen rug doen. — Het zelfde, fchoon in het tegengeftelde, ziet men in de Blijfpelen; al zijn deeze aan het beftraffen der ondeugden, door die als belachlijk voorteftellen, toegewijd, hindert zulks den Dichter of Schrijver niet, om het gemoed der aanfchouwers , door beweeglijke taal of voorvallen, te vertederen. — Van dit foort zijn onze hedendaagfche Drama s ; en de Meesters der kunst mogen hierop, zoo veel hun dit lust, vitten, de groote menigte, die meestendeels gevoel , maar geene kunde heeft, zal dit foort van fpelen gaerne zien, en daaruit voordeel ■ trekken. — Strijdt nu dit ftelfel tegen deugd en orde? —. immers neen. — Zal de Schouwburg nuttig zijn moet hij vlijtig bezogt worden; hoe meer de ftukken, op denzei ven vertoond, een welgelijkend tafereel van de zeden, gebreken, en handelingen der menfehen opleveren, des te fterker moet de uitwerking zijn, welke zij op de aanfchouwers hebben, en de deugd zal veld winnen. — Schakkspear is een voorbeeld van onregelmaatigheid ; maar tevens van ontelbaare fchoonheden; niemand, die na hem gekomen is, gelukte het zóó wel ais hem, om het Engelsch volk te behaagen; het is echter verre vandaar, dat wij alle zijne vrijheden goed keuren; de regels der dricéénheden wilden wij naauwkeurig onderhouden zien. — Het brengt den aanfehouwer in eene ongemaklijke omftandigheid ; wanneer het toneel in een ander land of waerelddeel overgaat, terwijl  «5 wijl het Parterre niet van plaats verandert; — of dat een toneelftuk de ganfche gefchiedenis van den leeftijd van eenen Held vervat: — meer dan ééne daad, tot onderwerp van het ftuk gekoozen, verzwakt over en weer het belang, dat zij anders op den geest der aanfchouwers, ieder in het bijzonder, gemaakt hadden. — Zoo dat wij van gevoelen zijn, dat deeze regelen alle Dichters of Schrijvers voor het Toneel heilig moeten blijven; maar Voor het overige wilden, wij hun geheel en al Vrijheid laaten, om in twee, drie , vier of vijf bedrijven het ftuk te fchikken; — ook willen wij geenzins die braave lieden bepaalen, om alle hunne perfoonadiën van het begin tot het einde, in Treurfpelen even ernftig, ja droevig te doen fpreeken; al waren zij maar vertrouwden, of nog minder rollen vervullende; noch beletten dat de Dichters of Schrijvers van Toneelfpelen geene beweeglijke taal doen hooren; veel meer vergunnen wij hun deeze vrijheid, als zij maar altijd de Natuur volgen en die niet voorbijloopen. — Zeer gevoeglijk worden wij nu tot de volgende vraag geleid:  66 li n ■ s chouwburg nuttig op SCHADELIJK? oplosfing deezer vraag heeft, behalven veele andere groote mannen, welke wij hier alle niet zullen optellen, ook ro us seau en d'alembert bezig gehouden; de laatfte voor deszelfs »*•». nuttigheid pleitende, terwijl de Burger van Geneva daarin fchade zag. — Deeze twistredenen dier groote mannen zijn onder anderen in de Werken van rousseau te vinden, en der leezing alzins waerdig. — Volgens onzen aangenomen ftelregel, om liever iets middelmaatigs voor den dag te brengen, dat eene vrugt onzer herfenen heeten mag, dan iets voortreflijks van andere overteneemen, zullen wij wederom onze eigen denkbeelden voorftellcn. — Wij gelooven dat een nationaale Schouwburg, in alle landen, aan deugd en goede zeden bevorderlijk zijn moet; maar het voegt de Regeering daarover te waaken, zoo door toetezien dat niets dan deugdvoorftellende ftukken vertoond worden; — óok dat de leefwijze der Toneelfpelers en die van hunne vrouwen geregeld zij — voor 't minst  9t minst tot geene losbandigheid aanleiding gee» ve. — De ftukkcn , welke ik, in alle landen, ten toneele wilde gevoerd hebben, moesten ook uit de Gefchiedenisfen des lands getrokken zijn; en de Blijfpelen de heerfchende ondeugden en gebreken gispen. — De kleeding op het Toneel moest, in Treurfpelen, naar den aart en gewoonte der perfoonadiën ingericht zijn: zoo als in Blijfpelen of Drama's naar de kleedërdragt in dat land gebruikelijk: — geene uitheemfche kleedingen of kapfels moesten zich op het Toneel vertoonen, voor dat de Landzaaten die reeds hadden aangenomen. — Geene fcbimpredenen op vreemde volken, zouden in deeze ftukken immer mogen aangevoerd worden; opdat de haat niet van geflacht tot geflaehc zoude overgaan. — 'Even weinig behoorde men daar dubbelzinnige woorden toetelaaten, welke tot ontucht of verleidende denkbeelden aanleiding zouden kunnen geeven. —■ Op deeze wijze zou de Schouwburg eene fchool der zeden worden, het welk zijne beftemming is. — Wij hebben hiermede, zoo wij meenen, alle tegenwerpingen van hun, die een Schouwburg afkeuren , ontzenuuwd, of beter gezegd, uit de» weg geruimd, door de gebreken , welke zij berispten , te verbeteren : als het zedenloos gedrag der Toneelfpelers, en voornamelijk van de To» neelfpeclfters, die veele jonge lieden verleiden.— Weelde, pracht en overdaad voordteplanten, legt men de Schouwburgen ook te last, daar de Toneelfpeelfters, omtrent de kleeding, gemeenlijk in E a de  68 ' de Had hunner wooning, aan veele vrouwen den toon geeven; doch daarom floegen wij het fpelen van nadonaale Hukken , in alle landen , voor; dan zelfs, al ware het Gewest, of de Stad waarin zijfbeelden, gering, zouden echter deeze Schouwburgen hunne zeden niet tot weelde of ondeugden leiden; maar veeleer zuiveren. — Wij fchrijven niet voor lieden, welke geene andere bezigheden kennen, dan hunne ambts- of beroeps - oefeningen waar te neemen , en voor het overige van geene uitfpanningen hooren willen , of dezelve als zondig aanzien; — neen, onze pen is aan de toegeevende lieden gewijd — voor hun zeggen wij: alle levensftanden behoeven uitfpanningen; maar bovenal kunnen jonge lieden die niet ontbeeren. — Het zien vertoonen van een dcugdlievend ftuk, moet het zaad van deugden , 't welk in hunne harten nog in het kiempjen zit, doen rijpen, en wel haast vrugten draagen. Eene zwaarigheid doet zich echter op, namelijk, alle gewesten of Heden zijn niet eveneens van geldmiddelen voorzien; als eens de onkosten , voor fommige plaatfen, te hoog liepen? _ Want om Holland tot een voorbeeld te neemen, weinige Heden zijn er, welke de uitgaven, tot een Schouwburg noodig, kunnen opbrengen — dan wilde ik een nationaale Schouwburg in de Hoofdplaats dier landftreek opgericht hebben, alwaar dezelve een gedeelte van het jaar fpeelde, maar des zomers op de andere plaatfen van het Gewest rondreisde. De jonge lieden moesten daar te boven aangemoedigd worden, on-  6? onder zich eene liefhebberij (Comedie) opterchten; en om hen te minder aanleiding tot ongeregeldheden te geeven, zoo eens ongefchikte perfoonen onder dit getal waren, behoorden eenige huisvaders en moeders, zich bij deeze liefhebbers te voegen, om ook eene rol te fpelen , en dus te zien hce alles zich toedroeg; want daar wij den Schouwburg als eene fchoole der zeden wilden aangemerkt hebben, zoo fpreekt van zelve, dat wij nimmer gedoogen zouden, dat iets tot zedenbederf aldaar plaats had. — Deeze Schouwburg van liefhebbers, en uit liefhebberij geoefend, moet voor de jonge lieden noodzaaklijk van eene goede uitwerking zijn; zij zouden daar door gewoon worden, zich in het bijzijn van menfehen uittedrukken, iets, waaraan het jonge lieden, zelfs van den cerften rang, in ons Vaderland, zekerlijk veelal hapert. — Het fchoone geflacht, welker opvoeding ook al niet beter is, zoude te gelijk daar door eene goede houding verkrijgen; terwijl de ftukken, door ons voorgefchreeven, vol deugd - en mcnschlievende gevoelens, hunne deugd ook aangenaam en beminnelijk zouden voorftellen ; het geen wij toch geftaag in den mond hebben, zal ook het hart zich eigen maaken; althans, zoo wij niet tot de ergfte booswichten behooren. — Wanneer de Schouwburg op zoodanige wijze zal ingericht worden, moeten ook geene fchadelijke, maar veeleer nuttige gevolgen van deszelfs aanwezen voordrloeijen — nationaale deugden zullen geëerd, hunne gebreken integendeel gegispt E 3 en  7o en befpottelijk gemaakt worden ; ja dan kunnen deeze geen ftand meer houden, maar moeten verminderen; — aldus is de invloed van een welïugcrichten Schouwburg nuttig voor een volk, — i NTREEDS VAN E E N E N JlNCtUC IN DE WdERELO. EERSTE GESPREK. a l e x i s CU dorimene. D orlmene. ,, De keuze, die uwe moeder deed, „ om mij, bij uwe eerfte' intreede op het groot „ toneel der waereld, tot eene vriendin voor u „ te verkiezen, bekoort mij, als een blijk van „ haar vertrouwen; — doch zijt gij daar evenzeer ,, mede te vreden — vriend alexis?" — Alexis. ,, Zekerlijk, Mevrouw! — Ik wil trachten uwe goedheden te verdienen, of mij die waerdig te maaken," —  Dorimene. „ Daaraan twijfel ik geen oogenblik — het zal ook mijne zaak zijn, als mij „ zulks mooglijk zij, uw vertrouwen te verdie- „ nen." — Alexis. ,, ö Mevrouw! dat is u reeds geheel en abgefchonken." — Dorimene. ,, Dit is noodig, zal ik mij van „ dien last behoorlijk kwijten. — Maar, vriend! ,, laat mij u mogen voorhouden, dat hier, van „ uwen kant, vereischt wordt, mij alles te ont,, dekken, wat er in uw hart omgaat: — wilt „ gij hieraan voldoen?" ■— Alexis. „ Hoe meent Mevrouw dit ? " — Dorimene. „ Noem mij vriendin, of dori,, mene — dit is mijn naam — altijd Mevrouw „ te zeggen, luidt zoo pligtmaatig." — Alexis. „ Evenwel den eerbied." Dorimene. „ Vriend lief! eerbied van uwen „ kant zou mij mishaagen — vriendfehap — „ warme vriendfehap wensch ik u inteboezemen — „ of ( Hem teder de hand drukkende.) gevoelt gij „ niets dan doodkouden eerbied voor mij?" — Alexis. QkFat verlegen.) ,, Zekerlijk, Me» „ vrouw! — de dankbaarheid — de vriend- „ fchap en ik weet niet wat ik u zeg- „ gen zal." Dorimene. „ Bestig, alexis! — bestig! — .„ uw hart fpreekt — laat het altijd voor mij „ openliggen, dan kan ik u zeer gemaklijk alle „ ftrikken, welken men uwe onbezorgde jeugd „ fpannen zou, doen vermijden." — Alexis. „ 6 Wat zal ik u verpligt zijn." — E 4 Do-  ?a ■ Dorimene. „ Maar vergeet nooit, dat ik alle ,, uwe gewaarwordingen fteeds moet verneemen — „ belooft gij mij dit?" Alexis. ,, Zeer plegtig." Dorimene. ,, Braaf gezegd. — Hoor, vriend ! „ ik wil u het een en ander nader voorhouden, „ dat u, misfchien, voorkomen zal, omdat gij „ dit nimmer te voorcn hoordet; — en dit ,, is noodig, om u tegen alle verleiding te wa„ penen. •— Uwe Ouders woonen op het land, ,, men weet aldaar zoo niet wat cr in groote „ fteden omgaat. — Zeg mij eens. alexis! „ hebt gij nog nooit bemind?" —i — Alexis. „ Zekerlijk, Mevrouw! — mijne Ou» ,, ders." — Dorimene. „ Maar niets buiten hun ? " — Alexis. ,, Wel ja , Mevrouw! Tyras, onze „ ftaande hond." — Dorimene. ,, En dus geene Juffer?" — Alexis. ö Neen! " — Dorimene. „ Nu — dat is goed. — Maar ver,, beeld u eens, dat veele vrouwen zich beijve„ ren zullen om van u bemind te worden." — Alexis. „ Van mij!" Dorimene. „ Ja — van u." — Alexis. „ Maar ik zal haar daarom niet vraa„ gen, en immers eene vrouw bemint niet ou- gevraagd?" — Dorimene.- „ Ja, vriend alexis! waartoe zou,, de ik met u veinzen? — dat pleeg wel zoo te „ wezen ; maar in de ftad zijn die zaaken mer5, kelijk veranderd; — en genomen, eene vrouw ,, Ter-  • - ' 73 „ verklaarde u voor het eerst haare liefde niet, „ dan zou zij u echter zoodanig kunnen trachten „ te verleiden , dat gij haar bemindet, en ora „ wederliefde badt." — Alexis. „ Wel heden, Mevrouw! dat zou recht „ vermaakelijk zijn — wat voor kwaad kon daarin „ fteeken? " — Dorimene. „ Misfchien veel. — Als wij vrou- „ wen behaagen willen — ten minften veelen uit „ ons — dan weeten wij onze gebreken kunftig „ te verbergen." — Alexis. „ Gebreken — die heb ik immers ook — „ dus was het kamp op." — Dorimene. „ Beste alexis! van uwe keuze „ in de liefde, hangt veelal het geluk van geheel ,, uw leven af. — Jonge lieden zijn ligt ingeno„ men; — een poezele blanke arm, (Zij ont„ 'klootte een haar er armen.') of een klein voet„ jen, (Zij ligtte even haar rokken op.) zijn ge„ noegzaam om een jongman te betoveren; —. „ daarom, vriend alexis! indien gij liefde voor ,, eene of andere vrouw gevoelt, zeg mij dit, „ en ik wil u, als eene vriendin, raaden: be-> „ looft gij mij dit?" — (Hem de hand toerei* kende.) Alexis. „ Buiten twijfel, Mevrouw! — ik „ weet dat gij mijn welzijn beoogt." — Dorimene. „ Daarop moogt gij veilig betrou,, wen — ik ben uwe vriendin, en weet dat jon» „ ge lieden het vermaak niet kunnen ontbeeren; — ■n het komt daar maar op aan, om zijne vreug, „ de, als het pas geeft, wel te plaatfen," — E 5 Alexm  74 ■■ Alexis. „ Vriendin! ik verfta u nie"." — Dorimene. „ Wel nu — ik wil duidel;jker „ zijn. — De liefde is eene drift, die alle wel„ denkenden gevoelen ; maar om een voorwerp „ te kiezen daar behoort overleg toe." — Alexis. „ Ik zal nooit huwen buiten goedvin„ den mijner Ouderen." — Dorimene. „ Dat keur ik zeer goed;- — maar, „ alexis! op het land moge dit, misf'chien, „ onbekend zijn — doch men kan wel bemin„ nen zonder inzicht op het huwelijk." — Alexis. (Verwonderd.) „ Dat had ik nooit „ gedacht! " — Dorimene. „ Daarom voegt het mij, u te waar„ fchuuwen; want liefde , buiten den echt, is „ hier dagelijks werk." — Alexis. „" Neen , dat zal mij niet gebeuren." — Dorimene. „ Lieve vriend! de ondervinding „ heeft menigmaal geleerd , dat men niets ver„ zeggen moet; — en al voedde een jongman, „ zoo als gij, eenige liefde voor eene Dame, „ dit zou goed zijn om hem van flecht gezelfchap aftchouden; — maar zoo gij verliefd „ mogt worden, zeg het mij,? dan zal ik u ten „ besten raaden." — Alexis. „ Maar hoe kan men verliefd zijn, „ zonder op trouwen te denken? — Zoude ik " niet wel op u verliefd kunnen worden, Me„ vrouw?" — DorimeneJ£„ Waarom niet? - maar ik ben „ uwe vriendin, en op dien voet ftaat het u vrij veel genegenheid voor mij te hebben; dus is „ lief  == 75 „ liefde zoo zeer tusfchen ons niet te vreezen: — en „ in alle gevalle, indien gij op mij mogt „ verlieven , zeg mij dit ook, dan zullen wij raad fchaffen." — Alexis. ,, Maar-, Mevrouw! hoe zoude ik befpeuren, dat de liefde mij getroffen had ? " — Dorimene. ,, 6! Dat zult gij ligt ontdekken, „ zoodra dit geval aanwezig is." — Alexis. „ Maar indien men eikander bemint, „ zonder uitzicht op het huwelijk, waarin ver- „ fchilt die liefde dan van vriendfehap?" — Dorimene. „ Vriend! de liefde is niet anders ,, dan de hoogfte trap van vriendfehap." — Alexis. (Verwonderd.) ,, Niet anders??" — Dorimene. „ Waarbij zaaken komen , welke „ dan de liefde ingeeft." — Alexis. „ Indien mijne nieuwsgierigheid geöor- „ loofd zij, mag ik u dan vraagen: welke zaaken „ zijn dat? " — Dori mene. ,, Vriend! zoo gij op mij verliefd „ waart, zoude ik u onderrichting geeven — nu „ is dit onvoegzaam." — Alexis. „ Evenwel ik leerde gaerne." — Dorimene. ,, Van mij toch niet? " — Alexis. ,, ö Ja! ik heb groote vriendfehap „ voor u." — Dorimene. „ Hoor eens, dié vriendfehap zou ,, liefde moeten zijn — zonder deeze mag ik u ,, niet te regt helpen, " — Alexis. „ ö! De liefde zal komen, als jij „ kan — vergenoeg u met vriendfehap , lieffte 5, dorimene! " — Do-  7« Dorimene. „ Als gij u wel gedraagt, zal ik „ zien; — maar zoudt gij aan anderen niet ver„ haaien, wat ik voor u deed?" — Alexis. ,, Wel, zou daarin eenig kwaad fl:ee« „ ken ? " — ■ Dorimene. ,, Gij gevoelt wel, alexis! dat, „ indien eene Dame u beminde, dit gefchieden „ zou wij! zij op uwe braafheid betrouwde; — „ als gij nu haare genegenheid aan anderen open„ baardet, dat was niet braaf gehandeld." — Alexis. ,, Dat is waar." — Dorimene. „ Voor ditmaal is het genoeg. — ,, Heden gaan wij naar eene Asfemblie, daar zult „ gij verfcheiden fchoone Dames zien. — Zult „ gij mij daarna zeggen, alexis! welken in„ druk zij op u gemaakt hebben?" — Alexis. ,, Zeer gaerne, lieffte vriendin!" — Dorimene. „ Zoo dra gij liefde voor eene Juf„ fer begint te gevoelen, hoop ik wel op te „ letten, dat gij in geene kwaade handen valt." —■ Alexis. „ Gij hebt zeer veel goedheden, Me» „ vrouw 1" —  77 T fy E E D E GESPREK. alexis en dorimene. Dorimene. „ Wel nu, alexis! zijt gij te ,, vreden over het bezoek?" — Alexis. „ Ja, vriendin!" — Dorimene. „ Ik zie, met genoegen, dat gij „ het haatlijk woord, Mevrouw, achter laat, als ,, wij famen zijn." — Alexis. „ Gij maakt mij vrijpostig." — Dorimene. ,, Een weinig vrijpostigheid, bij vrou,, wen, ftaat wel aan jonge lieden." — Alexis. ,, Ik dacht, dat men vooral niet vrij„ postig zijn moest." — Dorimene. „ Ik weet, dat ouders en vrienden „ daar op uit zijn, om de jeugd dit voortepree,, ken; maar zoo dra komen zij niet in de groo„ te waereld, of ontdekken genoeg dat men hen „ bedroogen heeft." —> Alexis. „ Ik fta verwonderd!" — Dorimene. „ Ik fpreek met u als eene vrien„ din, en ontdek u de geheimen mijner Kunne." — Alexis. ,, Ga voord, bid ik u!" Dorimene. ,, Als wij iemand beminnen, mis- haagt ons zijne blohartigheid. — Maar zeg mij, „ ale-  ,, alexis! hebt gij, op de Asfemblée aiet veele „ fchoone vrouwen gezien?" — Alexis. „ Zeer veele." — Dorimene. „ Zeg mij , wie vondt gij de fchoonfte?" — Alexis. „ Als ik mogt." — Dorimene. „ Heden waarom niet?" Alexis. „ "Wel nu, mijne vriendin! gij waart „ de fchoonfte van alle." — Dorimene. (Hem ten klapje geevende.) „ Daar, Ondeugd! " — Alexis. „ Ziet gij nu wel, dorimene! dat „ ik reden had, om u niet te zeggen, wie mij „ de fchoonfte voorkwam ? nu ik fpreek, flaat „ gij mij; — maar ik wil mij wreeken." — (Hij omhelst haar.) „ Dorimene. „ Gij fpot maar met mij, alex„ i s! daarom gaf ik u een tik — anders ftak er „ zoo veel kwaad niet in, zoo gij mij fchoon „ vondt." — Alexis. „ In de daad, vriendin! gij waart de „ fchoonfte van alle Dames die ik zag." — Dorimene. „ Kom! kom! gij fpot." — Alexis. „ Op mijne eer niet!" — Dorimene. „ Wat vindt gij dan eigenlijk fchoon „ aan mij?" — Alexis. „ Wel — uwe geheele perfoon. — Maar „ zou het geen liefde zijn , die ik voor u ge„ gevoel ? " - Dorimene. „ Wie weet het?" — Alexis. „ Ik niet — maar indien dit zoo ware, „ dan zoudt ge, beloofdet gij mij, wijzen, het „ geen  „ geen men te famen doet, als liefde het hart heeft ingenomen." — Dorimene. ,, Ja, maar dan moest gij eerst wee,, ten of het liefde was , die gij voor mij ont„ waart." Alexis. ,, Ik zal het u eens uitleggen: — ik „ heb u zeer lief — gij fchijnt mij toe de fchoon„ fte — bevalligfte en aartigfte van alle vrou„ wen, welke ik ooit zag." — Dorimene. „ Dat is al iets ; doch weet gij „ niets meer te zeggen?" — Alexis. „ Neen, vriendin! " — Dorimene. ,, Voelt gij geene begeerten?" — Alexis. „ Ja, om u te omhelzen." — Dorimine. „ Boet uwen lust, mijn vriend > (Hij omhelst haar.) Hebt gij geene denkbeelden „ van grooter vermaaken ?" — Alexis. „ ö Neen; maar ik wenschte dat zij „ aanwezig waren: — zonder die té kennen maa„ ken zij mijn hart onrustig." — Dorimene. ,, Koom in mijne armen, vriend! de ,, liefde heeft gefproken; — ik wil uwe eerfte„ lingen genieten — geene andere moet mij die „ ontneeemen." (Zij omhelzen elkander.) Alexis. „ Hemel!! — vrien - diu !! — wat — „ ge-beurt — mij? ? — waar — ben — ik?? „ öü — Wel-ke — kit-te-len-de — ver-maa„ ken!! —- — do-ri-me - ne! ! — ik — be„ min — — — u — — — — — —. Dorimene. „ Lieffte alexis! van het eerst „ oogenblik af, dat ik u zag, beminde ik  „ u; — ja gij vervult ook alle mijne wètl* ,, fchen." — Alexis. „ Schoone Vrouw! gij hebt mij ver„ licht — eeuwig zal mijn hart u daar voor dank,, baar zijn." — „ Dorimene. ,, Nu deeze vermaaken u bekend „ zijn, zult gij die welligt meermaalen bij ande* „ ren zoeken." — Alexis. „ Neen, lieffte vriendin! gij hebt mij „ de liefde leeren kennen — want nu gevoel ik „ eerst hoe zeer ik u bemin." Dorimene. „ Op 'uwe jaaren is men onftand„ vastig." — Alexis. „ 6 Neen, dorimeni.! — ik zal u „ getrouw zijn." — Dot 'imene* ,, Aan geene andere zoeken te be„ haagen ? " — • ' Alexis. „ Neen, beste vriendin! — —- ó Hoe „ gelukkig hebt gij mij gemaakt! — dank! eeuwig „ dank! — Gun mij dat ik alle uwe bekoore- lijkheden kusfchcn mag." — Dorimene. „ Ik kan u niets meer weigeren." — Alexis. „ Vooreerst — die fchoone hand wil „ ik ftreelen, welke mij den weg naar het Para„ dijs heeft geweezen — dien blanken, ronden „ boezem wil ik ook vleijen en kusfchen — o die „ appels zoo poezel en rond!" D orimene, Vriend! ik vergun u alle vrijhe" „heden, maar fpaar mijne kieschheid: — liefde ,, bemint de ftilte en het geheim." — . Alexis. ,, Vergun mij nog eenmaal die ftreelen„ de vreugde te fmaaken! " ~ Dori*  Dorimene. „ Vriend van mijn hart! pij weet i,, hoe zeer ik u bemin; maar de zorg vcor wc ,, gezondheid moet mij u dien wensch doen wëi,i geren." — Alexis. „ Och! ik bid u, dorimene!" >— Dorimene, Neen ! mijn jonge vriend! heden „ zal ik onverbiddelijk zijn." — ■Alexis. Ach! waarom toch?" — Dorimene. „ Uw welftand mogt daaibij lij* „ den," — Alexis. ,, Kan vreugde dan fchaden ? " — Dorimene. £ Zeer zeker — foms meer dan. droefheid. — Te veel vermaak is doodlijk." — Alexis, „ Hoe kunt gij zoo geftreng zijn?'' — Dor imene. ,, Vooreerst, om uwe krachten niet ,, uitteputten — en dan, om uw fmaak voor „ haar, die u in den Tempel der liefde leidde, niet oogenbliklijk te doen verminderen." — Alexis. ,, Zoude ik u minder beminnen, indien mijn wensch vervuld wierde ? " — Dorimene. „ Als dit nu zoodanige gevolgen „ niet had, was zulks , ten minften, hierna te .,, vreezen." — Alexis. ., Gij zijt wel wreed." — Dorimene. ,, Geloof mij, alexis! dat ik hief door meer lijde dan gij." — Alexis. „ Indien dit waar was, dan wierd ik „ verhoord." — Dorimene. „ Gij, mannen , kunt, in liefde, „ nimmer eene minnende vrouw evenaarert; —■ „ wij offeren gaerne onze genoegens op, aan het », beminde voorwerp; maar gijlieden zelden.*' F ' Ale*  82 Alexis. „ Ik wil, m;j zeiven overwinnende, „ te vreden zijn met die vreugde, welke gij mij „ gefchonken hebt." — Dorimene. „ Dit is het middel om veele ver,, maaken in uwen leeftijd te genieten. — Zeg „ mij nu, alexis! bemint gij uwe vriendin?" — Alexis. „ Onuitfpreekelijk." — Dorimene. „ Zult gij mijne goedheden aan an„ deren niet bekend maaken ? " — Alexis. ., Voorzeker niet — dit ware Hecht ge„ handeld." — Dorimene. ,, Mij getrouw zijn?" — Alexis. „ Daarvan kan mijne vriendin zich '„ verzekeren. — Mag ik u ook iets vraagen?" — Dorimene. ,, Al wat u lust." — Alexis. „ Ook gij bemint mij, Waerdfte ? " — Dorimens. „ Het geen ik voor u doe, ftrekt „ daarvan ten bewijze. — Ik ftel mijne eer in „ uwe handen." — Alexis. „ Heden hebt gij mij de onuitdrukke„ lijkfte vreugde leeren kennen — morgen hoop ,, ik u te beweegen, mij een tweede proef te ,, vergunnen." — Dï  B ■ G i V o i, g e ï? DEK LOSBANDIGHEID. $ ir charles lutterby, had zijn vader' vroeg verlooren; zijne moeder, welke deezert zoon, als het eenigfte pand van eenen niet ongelukkigen echt befchouwde, beminde hem met alle moederlijke tederheid, en verlarigde hem tot jaaren van onderfcheid te zien komen, om doof een voordeelig huwelijk het aartzien van zijn geflacht optehouden. — De Jongeling was van eene fraaije geftalte; — zijn geest fcheen gefChikt om door kundigheden verrijkt te worden; en de Natuur had hem een gevoelig hart gefchonken. — Lady lutterby was eene deugdzaame vrouw, van welke men veel goeds zeggen mogt; alleen konde men aanmerken, dat het aan de omftandigheden moest toegefchreeven worden, zoo zij nimmer de paaien der zedigheid te buiten ging. — Van eën koel geitel, en vroeg aan den vader van Sir chaRles verbonden, was zij te vreden geweest, dat deeze haar wel behandelde. — Nimmer hadden deeze ech« F a te«  «4 = relingen famen getwist; maar die alleraangenaamfte overeenftemming der gemoederen, waar door ieder der echtgenooten zich verzekerd houdt, van met geen ander voorwerp gelukkig te kunnen zijn, had nimmer bij hun plaats gevonden. — St'r lutterby, de vader, was een man, zoo als men er bij menigte in de fameulecving aantreft, welke alleen zekere neiging hebben, en wanneer men hun niet hindert in het opvolgen van dezelve, de beste lieden van de waereld heeten mogen. — Sir lutterby was een geweldig jager, en trok, voor dag en daauw, gelijk men zegt, te veld, om het wild te bevechten. — Zijne Gemalin , die door haare ouders, welke zeer geldgierig waren, in het denkbeeld was opgevoed, dat een talrijk kroost de erfenisfen te veel fmaldeelt, had, zoo dra Sir charles geboren werd, zich van haar man afgezonderd, en alleen gellaa» pCn> — Wij moeten bij deeze gelegenheid onze leezers, indien dit hun onbekend ware , deeze lchandelijke denkwijze van veele ouderen doen weeten, namelijk: dat zij zich niet ontzien, om dat gecne, 't welk wij hier hebben aangeteekend, aan hunne dochters, wanneer zij in den echt zul« len trecden, aanteraaden; en dus hunne kinderen, wanneer zij de vrugt van hunnen echt gezien hebben, van hunne bedgenooten poogen aftezonderen. — Deeze raad — die denkbeelden ftrijden volftrekt tegen de infteliing en de einden van het huwelijk, en kunnen nimmer wel flagen; immers dan wordt de echt flechts eene verëeni- ging  85 ging tusTchèri twee vrienden; maar dit voldoet geérizins aan het oogmerk der Voorzienigheid, en is voor deugdzaamc gemoederen zelfs eene aanleiding tot zondigen. — Sir lutterby was verre van over deeze begrippen zijner huisvrouw te klaagen ; het zij dat de jagt alle zijne begeerten kon vodden, of dit hij fomtijds de huwelijkstrouw in ftilte heeft ge» fchonden — wij zeggen in ftilte; want welke moeite wij hebben aangewend, nimmer hebben wij daarvan eenig bewijs kunnen opfpooren, zoo min als zijne echtgenoote daarvan ooit iets vernomen heeft. — Wij zouden niet ongeneigd zijn te gelooven, dat de jagt, en derzei ver gevolgen, zijne levensgeesten genoeg verfpilden ; want die een jager noemt, toont ons tevens een drinker; nu _ baciius en de Godin der liefde, zegt men, huizen niet famen; — en in de daad is ons gcbleeken, dat Sir lutterby, als hij met eenige vrienden van de jagt thuis kwam, welgemoed was , indien zijne echtgenoote hun wel ontving, en zij eene goede maaltijd gereed vonden : en hieraan ontbrak nooit iets. — Hij was ook van zijnen kant de liefderijkfte Gemaal, die zijne echtgenoote altijd op de vriendlijkfte en zagtzinnigfte wijze toeforak, en zich wel fchikte volgens haare keuze, om den nacht alleen doortebrengen; wie ook den ganfehen dag met jagen gefleeten heeft, kan zich des nachts wel tot de rust vlijen. — Lady lutterby, die veel gehoord en geleezen had van mannen , welken met hunne echtF 3  $6 genooten in twist leefden, was zeer wel voldaan, nimmer iets dergelijks van Sir lutterby te ondervinden. — Zij had eene vriendin, Misf cecilia, welke haar volle nicht, en met de moeder van Sir c har les opgevoed was; deeze bezat haar volkomen vertrouwen, en het was haar ten hoogften aangenaam met dezelve in eene riaauwe vriendfehap te kunnen leevcn, zonder dat zij door Sir. charles daarin verhinderd werd; want de mannen zijn foms zoo onredelijk, dat zij die fterke gemeenzaamheid tusfehen vrouwen met vrouwen afkeuren, even of daarin iets onbehoorlijks te vinden was; — hoe het met fommigen daarin gaan moge, durven wij gerust de Lady vrijfpreeken; want zij was van een zeer koel en bedaard geitel; en Misf cecilia had integendeel geheel andere neigingen, gelijk uit deeze gefchiedenis nader blijken zal, — Wij willen niet poogen den Lezer iets diets te maaken, en zeggen dus volmondig, dat wij met geene zekerheid durven ftellen, dat Lady lutterby nimmer in dc eenzanme nachten verdriet zou gekreegen hebben, indien Sir charles langer geleefd had; maar twee jaaren na de geboorte van Zijnen zoon charlcs, viel hij van zijn paerd, bij het overfpringen van een heining, en sverd dood thuis gebragt. — Zijne weduwe was bedroefd, zoo als men is bij een ongeluk, aan iemand onzer bekenden overgekomen. Het gemis van haaren echtgenoot aan de maaltijd was huar zeker de eerfte dagen ongewoon; doch de tijd, die groote Trooster, lenigde de droefheid der WC-  87 weduwe zoodanig, dat zij den lof des overleedenen, met drooge oogen, aan ieder kon melden, beftaande in deeze uitdrukking: „ wij hebbejn „ nooit famen getwist." — De Toehoorers waren zeer gefticht over deeze blijken van huwelijksliefde , en verfterkten daar door de weduwe. — Het kan niet ondienftig zijn , dat wij onze Lezers eene befchrijving van il////cecilia geeven. — Zij was in haar zestiende jaar, toen haare nicht met Sir lutterby huuwde; — haare gedaante was bevallig, zonder dat men haar eene Schoonheid noemen kon — blaauwe oogen — eene frisfche kleur — tamelijk blank, en een welgemaakt ligchaam, waren de fchoonheden die bij Misf cecilia te viuden waren; doch hoe zeer men deeze hoedanigheden bij meest alle jonge Juffers, die niet wanfchapen zijn, aantreft, bezat zij eene wellustige houding, welke vermogende was, om alle minnaars der Jufferfchap te lokken. — Wat haare inborst betreft, deeze mogt goed en zagtzinnig heeten, zij was vol menfchenHefde, en gemaklijk in den omgang — haar geest verlicht en levendig: en zij bezat de kunst volkomen , om elk , die zij wilde, tot haar voordeel te neigen. — Eene groote zucht tot min en haare vermaaken, bezielde het lieve meisjen; zoo dat zij, in dit opzicht, volftrekt het tegengeftelde van haare nicht was; maar zij wachtte zich wel om haar deeze geheimen te openbaaren, en wist haar gedrag zoo te regelen, of deeze neigingen niet eens aanwezig waren. — F 4 De  De vader van Misf cecilia, die zijne echtgenoote ipoedig in het graf was opgevolgd, had deeze ouderlooze dochter zoo veel nagelaaten, dat zij, als niet veel behoevende, leeven kon, en tevens den vader van Lady lutterby tot Voogd over zijne Wees aangefteld. — Deeze nam Misf cecilia in zijn huis, en liet haar met zijne dochter opvoeden; dit brngt de vriendfehap der Juffers, die van gelijken ouderdom waren, te weeg, — Toen Lady lutterby huuwde, nam zij deeze nicht en vriendin met zich , terwijl haar vader altijd de inkomften van Misf cecilia ontving, en zeer blijde was dat Sir lutterby haar, uit vriendfehap, van het benoodigde verzorgde; want de afftammeling van nimrod was geheel niet gierig. — Cecilia bleef nu de vriendin, bij uitneemendheid, van Lady lutterby, en begreep, door haar goed oordeel, dat zij in dit huis veele gelegenheden had om haare lusten te voldoen; en daar te boven werd haar capitaal onverminderd gefpaard; dit alles bewoog Misf cecilia, om met genoegen haare nicht gezclfchap te hourden. — Maar, zal mkfehien meenig weldenkend Lezer vraagen: had zij geen andere reden, dan die van eigen belang, en geene aanfpooring tot vriendfehap , uit edeler inzichten? —• Eer heeft uw hart, goede Lezer! voor zulke braave gevoelens; — doch bedenk eens, of niet de geheele waereld door eigenbelang geregeerd wordt — beginnen wij van ons zeiven — indien wij niet eeni-  «9 eenige ducaaten noodig hadien , of lust om dezelven te verdienen, zouden wij u dit werk wel in handen geeven? — doch laat u dit niet belgen, gij, die onze aanteekeningen leest, zij kunnen daarom nuttig zijn; — men kan zich zelve en anderen veele fprookjens diets maaken; maar die tijd is voorbij — er moet waarheid gepredikt worden , en dit hoopen wij te doen, zoo lang onze pen inkt geeft — de papiermolens oude lorren fijn maaien, en onze geest weetenswaerdige zaaken oplevert. — Hany foit qul mal y penfe, is de fpreuk van eene wijdberoemde Ridderorde. — Weinig tijds na het overlijden van Sir, lutterby, kwamen de minnaars op deszelfs weduwe af, even als de raaven op den reuk van eene zieke koe. — Iemand, die eenige menfehenkunde bezit, zal ligt uit het betoogde kunnen afleiden, dat eene vrouw, als Lady lutterby, veel aan de gezelligheid gewoon was, daar zij, bij het leven van haaren man, dagelijks gewoon was eene tafel vol gasten te zien, en nu fJcchts met Muf cecilia fpijzen moest, welke verandering veel den eetlust benam: daar te boven is het bekend, dat de vrouwen , zelfs zij, welke geene genegenheid tot liefde voeden, gaerne in het gezelfchap der mannen zijn; dus was zij niet ongenegen om ook in dit opzicht de mode te volgen, en een of ander der Candidaaten, welke haar het best aanftond, den dagelijkfchen toegang tot haar huis te gunnen — om te huwelijken dacht de Dame geenzins; — zij bepaalde al haare F 5 Hef-  9° ~-«~~™*m liefde op haar zoon, dien zij geen ftiefvader, of broeders cf zusters wilde opdringen, — het kind beantwoordde aan deeze genegenheid, en was van de moeder niet aftefcheuren. — •Zoo dra de minnaars van Lady lutterby vernamen dat zij niet gezind was te hertrouwen, verwijderden zij zich, de een na den ander. —De Collonel morgan, een vrolijke bol, die in de gastvrijheid der weduwe fmaak vond, bleef alleen in zijne bezoeken aanhouden. — Hij was een man, die, wel gediend hebbende, nu, met den vrede, op half foldij gefteld was, en dit zou hem zeer gefchikt voor een rijk huwelijk gemaakt hebben. — De Lady had hem, even als de andere, haare meening te kennen gegeeven, zoo dat er geene hoop op eene verëeniging voor hem overbleef; maar in 's vijands land kan men, zonder groote kosten, den oorlog voeren; — dit herdacht ook de Overfte, en deed hem post houden. — Zijn omgang behaagde aan beide de Dames; zoo dat de Collonel, niet meer van liefde fpreekende, welhaast als de vriend van 't huis dagelijks op Lutterhouze , de Landwooning dar Dame, te vinden was. — Hij huurde, voor de leus, in de nabuurfchap een verblijf bij een Hoevenaar; en nu was alles in orde; zijne gemeenzaame komst aldaar hield ook anderen terug, dit was de weduwe aangenaam. — Een Krijgsman verfchaft zich gaerne eenige bezigheid — de Overfte was ook met dit denkbeeld ingenomen, en dus, zoo dra hij wist dat Lady lutterby weduwe blijven wilde, vestigde hij het;  91 het oog op Misf cecilia. — De Collonel was geenzins op h-.L huwelijk verzot, als .alleen in het geval, wanneer zijne vrijheid tegen een hoop goud opgewoogen wierd, zou hij er ligt van hebben willen afftappen. — Hij telde reeds dertig jaaren, maar mogt welgemaakt heeten, en bezat de kunst om met Juffers omtegaan in den hoogfteu graad. — Misf cecilia vond veel bchaagen in den Krijgsman; ja, zoo de gewoonte het niet volflrekt wederfprokcn had, gelooven wij, dat de Juffer n;et zou gcfchroomd hebben, haare gevoeligheid den Officier te betuigen. — Morgan, die op verre na geen nieuweling in deeze verkeering was, ontdekte de neiging deezer Juffer al fpoedig; en om cecilia meester te worden, wilde hij gebruik van haaren goeden wil maaken; dus haare gangen nafpeurende, vervoegde hij zich op zekeren morgen in het Park, daar zij haare wandeling deed; zij zag hem al. daar met genoegen , en den Collonel niet ontwijkende , was de Juffer fpoedig ingehaald , en had de volgende famenfpraak met den Collonel : Hij. „ Misf' ik heb lang .gewenscht naar hec „ geluk, dat mij de gunftige Fortuin thans too* „ fchikt." — Zij. ,, En wat is dat, Collonel?" — Hij. ,, U te fpreeken. " — Zij. „ Mij?" - Hij. ,, Buiten twijfel." — Zij. ,5 Maar, Collonel! gij ziet mij den ge,5 heelen dag,, en hoe zoude gij dan na een ge- „ fprek  ?* „ fpr met mij kunnen verlangen'? — neen, dit ,, kan niet mogelijk zijn." — Hij. „ En echter is het waarheid." — Zij, „ Gij zijt een geloofbaar man. — Maar „ wat hebt gij mij te vernaaien? " — Hij. ,, Dat ik u bemin." —1 Zii. ,, Kom, kom, gij poogt mij zoo wat „ di;ts te maaken." — Hi'. ,, Ik zal geenzins, als andere minnaars, „ over uwe wreedheid klaagen ; want mijn in„ borst brengt niet mede om zoo iets te verlie„ reu — mijn beroep ftrijdt met zulke grillen." — Zij. ,, Even of de Officiers geen verleiders „ van onze Kunne waren." — Hij. „ Beste Misf! gij lastert mijn beroep — „ Duld dan mijne vraag: hoe weet gij dat?" — Zij, „ Is dit niet over bekend, Collonel?" — Hij. „ McjufFer! dat andere flechthoofden zijn, „ kan mij niet geweeten worden — ik ben een „ braaf man." — Zij. „ Ik zal de laatfte niet zijn om dit toe„ teftemmen." — Hij. „ Schoone cecilia! dit tijdftip is kost* „ lijk — laaren wij het niet nutteloos verbeuze- len — ik bemin u." — Zij, „ Collonel! dat kan niet zijn." — Hij, „ Waarom niet? " — Zij, „ Men weet immers dat gij om mijne „ nicht hier gekomen zijt — zij is mijne vrien„ din." - Hij. „ Ik zoek dit niet te ontkennen, Misf! — „ ja, Lady lutterby noopte mij om haan „ band.  93 hand te vraagen ; maar zij heeft die gewei„ gcrd — moet ik daarom een kluizenaar wor„ den?" — Zij. „ Geenzins." — Hij. „ Beste cecilia! ik draag u liefde „ toe. — 't Is waar, om uwe nicht kwam ik op „ deeze plaats, en om uwen wille blijf ik." — Zij. „ Mijn goede Collonel! zoudt gij zelf „ wel verwachten dat ik u geloove?" — Hij. „ Indien gij dit weigert, dan zondigt « g»j«" ~ Zij. „ Voorzichtigheid behoedt mij." — Hij. „ Waarvoor?" — . Zij. „ Om zulke praatjens te gelooven." — Hij. „ Bevallige Misf! ik heb menfchenkunde „ opgedaan — vandaar komt het, dat ik weet, „ hoe gij mij nu zoekt te bedotten." — Zij. ,, Collonel! uwe manier van vrijen is „ toch zonderling." — Hij. „ Dat wil ik gaerne toeftemmen, Mejuf„ fer! — maar zoo mijne begeerten vervuld wor„ den , wat kan mij dan het overige toch ver„ fcheelen? " — Zij. „ Welke zijn die begeerten ?" — Hij. ,, U te behaagen." — Zij. „ Mijn Heer! ik weet niet waartoe dit „ alles dienen zou." — Hij. ,, Misf! indien gij over mij als ik over „ u dacht, zouden wij famen vol vreugde lee„ ven." — Zij. ,, Collonel! dit voorneemen behaagt » mij-" — Hij.  94 Hij. ,, Gij mint mij dan'?" — Zij. ,, Ik fprak maar van mijne neiging, ótn „ vrolijk en vergenoegd te leeven." — Hij. „ Mejuffer! gij houdt u onverfcheelig 5 „ maar uwe oogen duiden het tegendeel aan —,, ik wilde u volgens de gevvoone wijze aanfpree„ ken; maar gij dringt mij zoo /.eer, dat mijne „ bekwaamheid u blijken moet." — Zij. ,, Bekwaamheid, Collonel! — bekwaam„ heid?" — Hij. „ Ja, Mejuffer! alles — nw geheele perM foon fchijnt tot liefde en wellust gefchapen; — „ daarom durf ik u ronduit de drift, die mij be„ zielt verklaaren — mijne liefde voor u, fchoo,, ne cecilia! gaat alles te boven." — Zij. „ Spreekt gij dan ernstig?" — Hij. „ Zeer ernstig." — Zij. „ Nu, Collonel! gij weet den weg — „ vervoeg u tot mijnen Voogd, en zoo deeze, „ door zijne toeHemming, uwe aanzoeken be„ gunstigd, kom dan bij mij, en ik zal u hoo„ ren." Hij. „ Dat doe ik niet, Misf!" — Zij. ,, En waarom niet?" — Hij. ,, Als ik u winnen mag, fchoone Juf„ fer! heb ik met uwen Voogd niet te fchaffen; „ ma9r zoo mijne liefde u tegenftaat, dan zal ik verdere moeite fpaaren. — Oordeel nu zelf." —■ Zij. MfJ dunkt ik heb genoeg gezegd." — Hij. „ Dat kan voor veelen waar zijn; maar geenzins wil uw minnaar zich daarmede vergenoe» gen." — z>j.  95 Zij. „ Het komt mij voor, Collonel! dat uwe liefde al zeer fterke taal fpreekt, en ik kan niet gelooven, dat zulks aan een minnaar voegt: — deeze moet toch aan zijne Meestresfe gehoorzaamen." — Hij. „ Waardigfte Misf! dit ftem ik toe, zoo „ dra gij u voor mijne Meestresfe verklaaren „ wilt." — Er werden over en weder nog eenige woorden gewisfeld, waarvan het einde ditmaal niet beflisfende was; want de Juffer wilde niet bekennen, dat zij den Overften liefde toedroeg; maar wees hem altijd op haaren Voogd , en daarvan wilde morcan maar in het geheel niet hooren. — Hoe zeer zij echter voor het uiterlijke oneens waren, had deeze onderhandeling beide voldaan ; want de Juffer mogt morgan wel lijden, en hoopte nu uit dien lastigen vrijfterlijken ftaat verlost te worden. — De Collonel was van zijnen kant overtuigd, dat hij het meisjen in zijne belangen zou overhaalen , zonder onder het huwelijksjuk bedwongen te worden; want hij gevoelde geheel geenen trek om met cecilia voor het Echtaltaar te treeden; maar eene tedere verbind.' is met haar, buiten het huwelijk, was zijne bc. oeling; dus waren de beide partijën in eene goede luim: — Mevrouw lutterbij ondervond daar van de blijken , offchoon men de oorzaak daarvan voor haar verborg. — Des anderen daags zogt de Officier een tweede gefprek met Misf cecilia te houden; — zij was, naar het zich liet aanzien, hier even zeer als  als hij toe genegen, en als twee gelieven elkander ontmoeten willen, behoeft ieder maar de helft van den weg afteleggen; het gelukte hen dus famen te komen, en het einde van deeze bijéénkomst was als de voorige keer, zonder dat het gefchil beflist was; althans voor het uiterlijke; want cecilia was in de daad meer overtuigd van de liefde des Overftens, dan zij wel blijken liet; hieraan fchreef zij toe dat morgan van haar alleen en geenzins van haaren Voogd wilde afhanglijk zijn, en befloot dus hem haare hand te fchcnken; want de Juffer nam het geen oogenblik in bedenking, of deeze minnaar ftond na een huwelijk met haar; zij verbeeldde zich daarvan zoo zeker te zijn, als of zij reeds den verlofbrief aan den Bisfchop had gevraagd, en zij daadlijk met den Officier naar de kerk moest rijden, om de inzegening van deezen echt te ontvangen — dit alles ftond bij haar onveranderlijk vast. — De Collonel had te grooter genegenheid voor de fchoone cecilia gekreegen, naar maate hij kaar van nabij had leeren kennen; doch zijne begeerte na het echtverbond was niet evenredig toegenomen ; veeleer ftelde hij zich grooter genoegens voor, als hij het met de Juffer kon eens worden, zonder door een Geestlijken verbonden te zijn. — Wat hebben die zwarte vliegen toch met mijne zaaken noodig? zeidehij, immers niets; ik wil daarom Mhf cecilia evenwel mijne trouw do.n blijken. — Om kort te gaan, de man bevestigde zich zelf, met daarover te denken, te meer  97 teeer in zijne losbandige denkwijze, en het gevolg •was, dat hij Misf cecilia al meerder liefde Voor zich inboezemde, en van ftap tot ftap voord» gaande, wist hij, na de Juffer overgehaald te hebben-, om Lady luterby buiten hunae geheimen te houden, haar tevens te doen befeffen dat het noodig ware, ook deeze zaak voor haaren Voogd te verbergen, omdat deeze anders volflrekt op een huwelijk zou aandringen. — Om, wegens zijn gedrag , allen argwaan bij cecilia voortekomen, gaf hij voor, een rijken Oom te hebben, van wien hij groote goederen te wacliten had, die hem misfchien onterven zou, indien hij te weeten kwam, dat hij zich aan eene onbemiddelde Juffer verbonden had; dus moest men liever den tijd afwachten, die alles ten besten zou fcfaikken. — Deeze reden was voor Misf cecilia voldoende, omdat zij den Collonel bemi. de. — Van tijd tot tijd werden zij nu gemeenzaamer met elkander — hij was onderneemend en zij toegeeflijk, zoo dat zij hem alles toeftond, en morgan met haar even als met zijne huisvrouwe verkeerde. Deeze zaak had geene geruchtmaakende gevolgen; het zij dat de Voorzienigheid het zoo wilde, of dat de Gelieven, van losbandigheid tot fnoode daaden overgaande , dit wisten voortekomen; althans, cecilia behield haar goeden naam — bleef ds vriendin van morgan en deeze bleef Lutterby' houze als vriend bezoeken. — Hij had nu geentf geheimen meer voor haar; zelfs bekende hij de Juffer, dat niet de vrees voor zijnen Oom, maar wel een tegenzin voor den echt, hem belette G haar  93 haar te humven; — hierin nam zij weinig genoegen ; doch de zaak was niet te veranderen, dus moest zij geduld oefenen: — buiten deeze redenen waren zij wel voldaan over elkander — de Collonel bleef ongehuuwd , en wendde alle zorgen aan om zijne vriendin te behaagen. — Lady lutterby befpeurde wel, dat cecilia en de Overfte veel genegenheid voor elkander hadden; doch als zij haare vriendin daarover onderhield, ontkende zij dit zoo volftrekt, dat de weduwe, welker vriendfehap voor Misf cecilia, door de moederlijke liefde voor haaren zoon, merkelijk onderdrukt werd, die zaak liet flippen; in de daad, charles verdiende ook alle de tederheid dier goede moeder. — Zijne vorderingen in de ftudiën — want wij ftappen zijne kindschheid voorbij — waren zoo groot niet als de eer waerde Doctor goodwil, Pastoor deinabij gelegene Parochie, zich wel toelag, om een eerlijk en weldenkend man van hem te maaken, Onzes bedunkens is dit laatfte ook nog van meer aangelegenheid dan wel het eerde; — een man van aanzien kan meer goeds aan het menschdom bewijzen, indien zijn hart goed en medelijdend is, maar de kundigheden maatig zijn , dan zoo de laatfte verheven, maar zijn hart kwaad en gevoelloos ware. — De eerbiedwaert'.ige Kerkelijke fcheen groote hoop optevatten, dat zijnkweekeling eens onder de weldoeners van het Menschdom zou behooren; want wij menfehen maaken gaerne fchïkkingcn voor het toekomende, welke de Voorzienigheid doet verzwinden als waterbellen. ■— Sir  99 iSfr charles werd door zijnen Onderwijzer geoefend in de Gefchiedenisfen en Wetten van zijn Vaderland; hij leerde ook van hem het Opperwezen te eeren, en hoe Gods wil zij, dat wij nuttig op aarde zijn; voegt men hierbij een ■weinig Sterre-, Aardrijkskunde en Matheus, zoo zal men omtrent alles hebben , wat den Jongeling werd voorgehouden. — Op zijn vijftiende jaar waren deeze kundigheden hem eigen geworden ; zijne moeder dacht hem nog twee jaaren, onder opzicht van Doftor goodwil, te laaten reizen, toen een onvoorzien toeval dit voorneemen belettede. — Sr charles was welgemaakt, van eene rijzige geftalte: zijn gelaat duidde levendigheid, maar tevens een zagten aart aan, en de frisfche kleur, die zijne wangen verfierde, teekende gezondheid en krachten. — Hij was toen in dien gevaarlijken tijd, wanneer de krachten der natuur zich ontwikkelen, cn den jongeling doen haaken naar iets, 't welk hem no* onbekend is; gelukkig zij, die deezen ftaat van ltrijd te boven komen , zonder dabden te pleeg"n, die hun tot in den hoogen ouderdom finerten, of een ontijdigen dood aanbrengen, — Misf cecilia was geenzins de laatfte om de welgemaaktheid van haaren jongen neef gadeteflaan, zijn bevallige leest betoverde de Juffer geheel en al. — Zij had nu den ouderdom van dertig jaaren bereikt, en veel meer bekoorelijkheden dan op haar twintigfte jaar; — de mollige poezelheid, met eene bekoorelijke blankheid gepaard, gaven haar eene wellustige gedaante. — Sir G 2. CIIAR-  100 charles dagelijks ziende, voedde zij al fpoedig liefde voor hem, die zij ook daadlijk beftrced. — De zelfbewustheid van haare geheime verbindtenis niet den Collonel, was oorzaak dat zij zich de verovering van den Jongeling onwaerdig achtte: — zij wist daar te boven dat de ongelijkheid hunner jaaren te groot was, om eene yerbindtenis met den jongen charles te billijken. — Lady lutterby had ook grooter uit« zichten en rijker huwelijk aan haaren geliefden zoon toegedacht; — in één woord, alle deeze bedenkingen deeden cecilia haare liefde, als dwaas, wedcrftrceven; — doch, wanneer zij de beminde van haar hart zag, verdwcenen alle deeze bedaarde overdenkingen als fneeuw voor de zon op ecnen lente morgen — haare liefde ram dan hand over hand toe, en het kostte haar veel moeite zich intchouden, opdat het geheim haar niet zoude ontfnappen. — Menschkundigen hebben federt lang opgemerkt, dat jonge lieden gemeenlijk meer trek gevoelen na voorwerpen ouder dan zij in jaaren; zoo dat eene jonge Schoone van vijftien of twintig jaaren , meerder behaagen fchept in mannen, die reeds dertig zomermaanden achter den rug hebben: — jongelingen eene veel heviger begeerte gevoelen voor eene Juffer van vijf - en - twintig of dertig jaaren. — Wij gclooven de redenen hiervoor daarin te moeten zoeken, namelijk, dat de meisjens of vrouwen , van den befchreeven ouderdom , hunne minnaars, van jonger jaaren, meerder aanmoediging geeven , daar die gemeenlijk  lijk de bloheid dei' onfchuld oir dras gen; en hieruit volgt, dat jongelingen, van dertig jaaren, ook beter de lamst verftaan om de Schoonen te behaagen. — Hierom hebben wijze lieden gevraagd, of het niet dfenfb'g ware, volgens deezen regel de huwelijken te fluiten ? — Onzes bedunkens, heeft deeze zaak ruim zoo veel zwaarigheden dan voordcelcn in zich, ten minften wat de vrouwen van meerder jaaren betref-, deeze toch zouden, na een tienjaarigen echt, aan haare mannen weinig genoegen aanbrengen — het best is, de Natuur te volgen. — Sir charles zag cecilia met veel welbehaagen ; — dagelijks wierd zij fchooner in zijne oogen; ja hij brandde van liefde, zonder dezelve te kennen: — als hij wandelde aan haaren arm, dan trilde hij van vermaak. — Misf cecilia befpeurde al rasch deeze blijken van liefde, en dit vermeerderde haare verwarring ; zoo zij nog ongefchonden ware geweest, zeer zeker zoude zij, wier hevige hartstogten wij befchreeven hebben , al haar vermogen hebben aangewend, om zich van den geliefden Jongeling te doen beminnen ; maar mogt zij nu zoo onedel denken , en hem de verfmaadde Meestresfe van een ander aanbieden ? — neen! daartoe wilde zij niet befluiten — zóó dacht de ongelukkige den meestca tijd; maar zoo dra zij eenige oogenblikken in het gezeifchap van Sir charles geweest was, verdweenen deeze denkbeelden bij haar, en was dan alleen bedacht, om het beminnelijk voorwerp 'm liefde te doen blaaken — en dit kostte haar weinig G 3 moei-  102 moeite. — Charles was in dien gelukkigen tijd, waarin iedere fchoone vrouw behaagt; en wanneer zij vriendKjk tegen ons is , eene Godin fchijnt, in onze oogen ; zoo dat Sir charles dagelijks zijne liefde voelde vermeerderen- — Indien Lady lutterby zelve liefde ondervonden hadde , zoude zij deeze drift bij haaren zoon fpoedig ontdekt hebben; maar noch zij, en veel minder de vroome Doftor cooüwil, hadden hieromtrent den minften argwaan; — ook wist cecilia zich zeer zorgvuldig in acht te neemen, en haar minnaar zou zich nimmer hebben durven vcrftouten om te fpreeken; dus fchreef de moeder de ongefteldheid van haaren zoon aan ziekte toe, terwijl hij aan overmaat van gezondheid kwijnde. — Er was echter één man op Lutterbyhouze, die alles gade lloeg, en wel wist wat er gaande was, namelijk, de Collonel morgan; maar deeze wachtte zich wel om iets te laaten blijken; daar hij uit deezen liefdehandel voor zich iets goeds voorfpelde; integendeel befloot hij vlijtig acht te geeven, dat de Gelieven nimmer door Lady lutterby of Doftor goodwil verrascht wierden, voor het daartoe de tijd was; want de Overfte kende Misf cecilia en haaren levendigen aart te wel, om niet te vertrouwen, dat zij Sir charles in alle geheimen der liefde zou inleiden; dit misgunde haar de Officier ook niet; want hij verlangde zeer om van haar ontflagen te worden. — Dc  i33 De liefde van den Jongeling was op baar hoogften trap geklommen ; maar hij had nimmer tn zijne gedachten durven neemen, die drift aan zijne Meestresfe te opeubaaren; als hij bij haar was , brandden zijne oogen — zijn pols floeg driftig, en hij deed niet dan zuchten. Te vergeefsch vroeg hem de medelijdende cecilia wat hem deerde'? — hij wilde zich niet uitlaaten; — eindelijk had zij deernis met zijn ftaat, befloot, hem te doen Ipreeken, en alles aan e wenden wat noodig ware om den Jongeling aan zich te verbinden; — want, na menigmaalen met zich zelf geftreeden te hebben, was zij eindelijk tot het befluit gekomen, dat, daar Sir c har les haar beminde, zij hem waarlijk dienst bewees met hem alles intewilligen, dus had zij alle voorige denkbeelden onderdrukt, dat de Baronet haar nimmer behoorde de hand te geeven. — Wij, ftervelin» gen, verliezen altijd den ftrijd, indien onze driften iets begeeren, wanneer wij met hun in onderhandeling treeden. — Zoo dra cecilia dan beflooten had, 5/Vcharles tot verklaaring te dringen, haastte zij zich om met hem aftefpreeken, om den volgenden morgen eene wandeling met hem te doen; zij wist dat de Lady laat opftond — dat de Collonel en de Geestlijke eerst tegen den middag buiten kwamen, zoo dat de Gelieven volkomen vrijheid hadden om die gewigtige zaak aftedoen. — Sir charles was aanftonds gereed, zoo dra zijne Meestresfe hem haaren voorflag te kennen gaf — zij drukte hem teder de hand, te gelijk G 4 me:  104 met ecnen wenk die hem het ftilzwijgen aatibe» val. — De Baronet werd gloeijend door deeze blijken van gunst, en beloofde haare bevelen te zuilen volgen. — Caerne had hij toen reeds vernomen , wat zij van hem weeten of aan zijne aandacht betrouwen wilde; doch wijl daar geene mogelijkheid toe was, nam hij voor, geduld te oefenen. — Ontclbaa; waren de gisfingen die hem voor den geest kwamen —- hij giste dat, misfchien, cecilia zijne liefde befpeurd had, en hem welligt wederkeerig beminde; doch op deeze gedachte, als te ftout, dorst hij zich niet bepaalen; — evenwel, zij had hem de hand gedrukt, en verzoet aan niemand haar verzoek te kennen te geeven — dus was het eene zaak die hij alleen weeten moest: — met deeze twijfelende gedachten worstelde hij — viel in flaap, en rustte tot aan den morgen ; wanneer hij fchielijk opfprong — zich kleedde, en buiten voor het huis ging wandelen, alwaar hij cecilia verwachtte. — Deeze had den nacht zeer onrustig doorgebragt; want daar zij nu volftrekt bcfiooten had, alles te waagen, om tot eene verbindtenis met den geliefden Jongeling te komen, was zij in geduurige onzekerheid, hoe zij in haare onderhandeling des anderen daags met hem üaagen zou — zij werd twijfelmoedig — foms verzekerde zij zich, dat ciiarles haar beminde — dit denkbeeld verbande alle vrees; — maar daarna verhief zich de gedachte weêr, of zij wel het voorwerp zijner liefde zijn mogt; — de wijze, hoe zich te gedraagen, vermeer-  1 ll" 10$ meerderde deeze zwaarigheden ïn haaren geest: zij moest den* minnaar tot eene verklaaring uitlokken — en als hij dan zijn hart voor haar bloot lag, kon betzelfde antwoord, 't welk een man van meerder jaaren als aanmoedigend zou aanzien, hem affchrikken; — in één woord, zij moest al den last van dien minnenhandel op zich neemen; ja, zoo dra charles maar eenige blijken van liefde gaf, hem haare genegenheid doen zien, en dusdanige handelwijze, als geheel ftrijdig met die achterhouding, welke vrouwen , niet dan in de grootfte gemeenzaamheid, met een begunftigd minnaar , verlaaten , dit alles viel haar moeilijk. — Een ander denkbeeld woeg echter veel zwaarer op haar hart; ja deed de weegfcbaal geheel overflaan , en noopte haar om de reeds genoemde zwaarigheden niet te achten: zij had, namelijk, geen tijd te verliezen; maar moest den Baronet met alle mogelijke banden aan zich verbinden, eer Lady lutterby hunne liefde bemerkte, en hun fcheidde; daarom befloot zij tot alle opofferingen, liever dan den beminden haarer ziele te derven. — In deeze gemoedsgefteltenis kwam zij bij charles, na alvoorens zoo veel fchikking in haar gewaad gemaakt te hebben, als oppervlakkig onachtzaamheid fchijnen moest; maar die in de daad alle haare bekoorelijkheden , op eene wellustige wijze , ten toon fpreidde ; althans in zoo verre de welvoeglijkheid, en fchaamtelooze gebruiken der mode maar eenigzins dulden konden. — Zij zag ook met genoegen dat de indruk, welken zij op G S char»  i , en hem tot den avond aldaar tc houden, terwijl hij van die gelegenheid, ten zijnen voordcelc, bij dé Lady gebruik zou maaken. — Hij was nu de gemeenzaame vriend van het huis geworden en had dus ten allen tijde aldaar den vrijen toegang* Op zekeren daar toe beftemden morgen ontving" Charles een brief, inhoudende een verzoek vart zekeren Edelman, om voor den middag in gemel-i de herberg te komen, ten einde aldaar betaaling té ontvangen van zekere oude fchuld. — Charles" behoorde juist niet onder die geldgierigen; — ech-» ter klinkt het woord geld toch fcherp in elks oo& ren i  ren, zoo dat hij voornam aldaar te gaan, 't welk hij deed zonder daarvan zijne Echtgenoote kennis te geeven. — In de herberg gekomen, vroeg hij na zijn fchuldenaar, en vernam ook in de daad van den Kastelein dat hij den Edelman elk oogenblik verwachtte, en order had , den Heer charles te verzoeken eenige oogenblikken te willen vertoeven; want men had den Kastelein in het fpel weeten te krijgen. — Charles vertoefde dan. — Intusfchen kwamen, de een na den ander, eenige zijner voorheen gemeenzaame vrienden, in, welke verwonderd waren hem aldaar te vinden , waarvan hij hun de reden zeide. — Het wachten begon charles te vcrveelen, en hij wilde vertrekken, toen de Kastelein hem een brief van dezelfde hand bragt, in welken de Edelman zich verontfchuldigde wegens zijne lange afwezigheid , die veroorzaakt was door dat hij werd opgehouden , hem tevens verzoekende op zijne komst te wachten. — Intusfchen zettede zijne gewezene vrienden zich aan tafel, en noodigden charles, uit hoofde hunner oude vriendfehap , ter maaitijd. — Hoe zeer charles dit ook weigerde, bleeven zij echter aanhouden, tot hij zich eindelijk daartoe liet overhaalen. — Het zij dat men den wijn vervalscht, of dat charles te veel gedronken had, hij werd zoodanig befchonken dat hij op den ftoel niet kon blijven zitten, en men genoodzaakt was hem ■te bed te brengen; daar men bcflooten had hem tot den volgenden dag te houden, ten einde howart gelegenheid te geeven om zijne rol te fpet len. —  len. — Deeze had zich onderwijl bijgjEujNY vervoegd, die hem berichtte dat Charles was uitgegaan;, maar dat zij hem elk oogenbük wachtte; — In het eerst (prak men over onverfcheelige zaaken; maar, daar hij te vöoren reeds gepoogd had haar tegen den Baronet optezetten, door haar het ongebonden gedrag van charles bekend te maaken , en den list dien hij, Op aanhouden vari Charles, bij zijne vrijage over haar, had gebruikt, om hem langs dien weg aan haar te verbinden, viel het gefprek weder over dit onderwerp. — Hij betuigde dat hij haar altijd vuurig bemind had; maar dat hij, om z;jn vriend niet valsch te behandelen, eene reize naar Italiën had ondernomen , om daar door zijne drift te beteugelen: — In kort, Mevrouw lütterey hoordé hier zaaken die zij nimmer verwachre, waarvan zij ontzettede. — Men had intusfchen den Baronet vertoefd tot verre over het middag-uur, terwijl jeuny verlangende na hem uitzag. — Eindelijk gebruikte men het middagmaal. — Howart, die wel verzekerd was dat de Baronet vooreerst niet zou terugkceren, en in zijn ontwerp tot dus verre geflaagd was, ging onbefchaamd voord de Lady tegen haaren man optezetten j fchrijvende zijn uitblijven aan zijne ongeregelde ieefvvijze toe: ik heb, vöegde hij er bij, op zijn; verzoek, zijne ligtmisferijën lang voor u verborgen gehouden; maar nü ik zie dat hij zich niet gebeterd heeft, heb ik mij verpligt gevonden, u^ zijne lieve huisvrouw ; te waarfchuuweri — eri zoo gij den man met deeze ondeugden beminnen K i kunt as  148 kunt — ik heb mijn pligt betracht, ert ben 01Ifchuldig; maar, Lady! dit hart beklaagt u. — Om des te beter in zijn oogmerk te llaagen, verhaalde hij haar ook zijne minnerijen, bij Mhtrhf green, haare moeder, die hij in het werk had geftcld om de dochter te winnen. — Lady lutterby herinnerde zich toen eenige voorvallen, waardoor zij howart geen geloof kon weigeren , en beklaagde zich over haare bloedfchendige veibindtenis. — De Edelman ging voord: „ Ik heb u bemind, Lady! en bemin u nog meer „ dan mijn leven;- alles wat ik u gezegd heb zijn „ waarheden, die ik zou verzweegen hebben, in„ dien charles, na aan eene zoo fchoone „ vrouw verbonden te zijn, van zijne voorige „ wandaaden ware teruggekeerd; maar dit zij ver„ re, Mevrouw! — ja, het zoude mij niet vreemd „voorkomen, dat hij thans, in een gezelfchap „ van ligtmisfen, u kan vergeeten: misfchien is hij wel in de London Tarem, daar veelal van die ,, losfe knaapen komen, en ik zou u raaden door „ een uwer bedienden aldaar eens na den Ridder „ te laaten vraagen." — Dc Lady vond deezen raad goed, en zond 00genbliklijk een haarer bedienden, met een brief derwaard, om ditn eigenhandig, in de London Tavern , aan den Baronet te bezorgen.. — De bediende aldaar gekomen, en na zijn Meester vraagende, werd bij hem binnen geleid, alwaar hij hem, door den wijn geheel bedwelmd, flaapende vond, en nevens hem een vrouwsperfoon; want, opdat er niets aan ontbreeken zoude, had men er  er ook Juffertjens van plaizier doen komen, eij met howart affpraak gemaakt, den knecht, dien hij zenden zou, in deezen ftaat, bij zijnen Meester te brengen, — J)e bediende had genoeg gezien om overtuigd te zijn van het wangedrag zijnes Meesters, en bragt het bovenftaande bericht aan de Lady; die alles, wat howart gezegd had, bewaarheid vindende , haare woede niet kon beteugelen; zij wilde zich van den Baronet affcheiden; — doch de Edelman raadde haar de bedaarheid aan, en betoogde dat er andere en aangenaamer middelen genoeg waren, om zich op den Baronet te wreeken; — dat haare fcheiding te veel geruchts zou veroorzaaken, en wat dies meer is, — Hij fprak haar onbefchroomd van zijne liefde — beklaagde haar aan zoo een ligtmis verbonden te zi;n, en poogde haar, door zijne liefkoozingen, het verdriet te lenigen, — Howart werd ditmaal genoeg overtuigd, dat de Lady niet geheel afkeerig was — zij beloofde hem alles — en na een teder affcheid fcheidde hij tegen den avond van haar. — Charles ontwaakte omtrent middernacht, en verwonderde zich aldaar te bevinden; zoo dat het geheugen van het voorgevallene zijn brein geheel verhaten had. — Toen zijne makkers hem het uur verwittigde, fchrikte hij, en durfde het niet waagen terug te keeren; — de gedachte, over de onzekerheid waarin zijne Echtgenoote zich zoude bevinden, maakte hem wanhoopig. — Men maakte van deeze gelegenheid gebruik — verftrooide zijne gedachten — zettede zich aan tafel tot een ' K 3 ss bekleedde. — De Baronet, die veel vertrouwen in zijn vriend gefield had, begon argwaan te voeden, en nam voor, hem te verrasfehen. — Tot dat einde reed hij op een voormiddag uit, onder voorgeeven van den volgenden dag terug te zullen komen. — Hij had zich voorzien van een lleutel der huisdeur en kwam met denzelven, ongemerkt, in den nacht, na dien middag dat hij uitgereeden was, in huis, Hapte naar de (kapkamer van zijne Echtgenoote, waar howart, op zijne komst, verfchrikt ten bedde uitfprong. Do Baronet trok den dégen, terwijl howart eenige gezogte verfehooningen maakte, greep eindelijk , daartoe genoodzaakt, den zijnen, en men toog elkander te Hjf, terwijl jeuny haar Echtgenoot om vergiffenis bad. — Beide verftonden zich goed op den dégen; en waarlijk howart fpaardé charles; doch bragt hem eindelijk, om een gevaarlijken floot te ontgaan, den dégen dwais door het lijf, zoo dat hij zieltoogende nederzeeg. jeuny, haar Gemaal doorfloken ziende, bij hem. neder op haare knieën, bad hem, haar ^  ===== I5S haar, voor zijn fterven, nog in genade aanteneemen. Charles, die met zijn bloed alle gramfchap verloor, zeide: „ ik vergeeve u alles en „ verwijte u niets; — maar laat mijn voor„ beeld u tot leering ftrekken; — de Hemel ftraft „ rechtvaerdig de misdrijven die ik, van mijne vroe„ ge ieugd afaan, gepleegd heb — en gij, howart! „ uien ik mijn vriend achtte, gij waart een huicbelaar — gij hebt den val van uvyen vriend „ bewerkt — gij waart de geeslèl voor mij, in „ de hand van het ftrafïend Opperwezen — dan, „ ik vergeeve u — vlugt, rampzalige! vlugt, eer „ het te laat is ik fterve!" — Howart verwijderde zich oogenbliklijk, terwijl een wroegend naberouw hem tot het einde van zijn leven vergezelde, — Jeuny nam in raazernij den dégen op, en doorftak zich, onder het uitgillen van deeze woorden: ,, charles! —. „ dierbaare charles! — wees nu verzoend — ik volge u — gij zijt gewrooken!" —*  Ï54 du plessis en marianne» O F DE standvastige [gelieven. Romance. Do plessis minde de fchoone marianne, en het bevallig meisjen bewees hem ook de reinfte liefde; haar hart klopte even teder voor den Jongeling, als zijn boezem vervuld was met het edclfte liefdevuur voor haare bekoorelijkheid. »— De ouders van deezen minnaar verzetteden zich tegen dien minnenhandel, en wendden alle poogingen aan om hun zoon van denkbeeld te doen veranderen; — dan, dit was niet mogelijk — de liefde overwint de Natuur — ook bleef du plessis getrouw aan zijne eeden, met tedere liefde kuschjens bevestigd; — hij wilde die nimmer vergeeten, als verzekerd zijnde, dat zijn geluk van het bezit der fchoone marianne afhong, en dus was niets in ftaat zijn hart van dit Voorwerp aftetrekken. — ö Du plessis! mogtenvee-, len in deezen tijd uwe voet-Sappen drukken! — •Standvastige liefde is deugd, en door deugd moet de  155 de waereld lil ftand gehouden worden; daar zedenloosheid alle banden ontfnoerc, en de Maatfchappijën aan den ondergang overgeeft — ö ftervelingen! befeft dit! — De Vader van du p l i? s s i s was een rijk Edelman uit Daupkiné, een Gewest van het vrugtbaar Frankrijk; hij had voorheen zijnen Koning gediend ; maar was door eene kwetfuur onbekwaam geworden tot den krijgsdienst; waarna, hij met het Kruis van St. Lodovyk vereerd, en een penfioen begiftigd werd, en alzoo keerde hij naar zijne have terug, een weinig minder vlug dan hij uitgetoogen was; echter met die, voor een edelmoedig fterveling niet onverlcheelige zelfbewustheid , dat hij, in dienst van het Vaderland, zijn Jeven , tot heil van hetzelve, gewaagd had; althans zoo redende men toen. — Naderhand zijn er lieden opgeftaan, welke betoogden, dat men veelal voor de belangen der Vorsten of hunne Staatsdienaaren het oorlog voert, en integendeel maar zeldzaam ter verdediging van het Vaderland. — Hoe dit zij, de oude du plessis was Over zich zelf voldaan. — In Dauphiné werd hij ook met vêel achting ontvangen; — elk beijverde zich om kennis en vriendfehap met hem te maaken; — bijzonder waren zijne Hoevenaars verblijd over de terugkomst van hunnen Landheer; want zijne Gemagtigden hadden, even als die lieden gewoon zijn, de boeren vrij hard behandeld. — Du plessis voelde na zijne terugkomst zich genegen tot den huwelijken ftaat: hij bepaalde al rasch  ï5ó rasch zijne keuze op de eenige dochter van den Heer la roche, Voorzitter in het Parlement van Greneble. — De dochter noch de Vader toonde zich ongenegen tot dat huwelijk, zoo dat hij ep eene verbindtenis met deeze Juffer hoopen mogt; hij wist dit werk ook met zoo veel fpoed Voord te zetten , dat Hechts twee maanden na zijn eerde bezoek bij den Praefident, deszelfs doch-» ter hem ter vrouwe, benevens een aanzienlijk huwelijksgoed, gefchonken werd. — Mevrouw du jlessis was eene middelmaatige fchoonheid; was ook niet ontbloot van een redelijk verftand; doch met dat alles was zij verre af van eene aangenaame en beminnelijke huisvrouw te mogen hee-* ten: — gierigheid, in een overdreven graad, beheerde alle haare zielvermogens; en dit was ook de oorzaak dat zij zoo fpoedig gereed was den Krijgsman haare hand te geeven; want hij was-, zeer rijk. — Deeze echt was ook niet zeer gelukkig. —■ Een jaar na de voltrekking van dat huwelijk kwam de jonge do plessis ter waereld, en hoe zeer de moeder zich bij zijne geboorte verheugde, vermeerderde teffens haare gierigheid, daar zijne komst eene meer dan gowoone uitgaave te weeg bragt. — Kort na zijne geboorte overleed de vader deezer gierige vrouw, 't welk haar zeer veele goederen aanbragt; deeze vermeerdering van bezitting dreef haar tot eene buitenfpoorige zuinigheid aan; want, zeide zij, nu hebben wij geene erfenisfen meer te wachten. — i Haar Gemaal keurde dseze ondeugd zijner Echtf . ge^  genöote ten hoogften af; maar hij werd door haar geheel overheerd, en had zeer weinig te zeggen. — Dit verdroot hem — zijn eenigfte troost bcftond hierin, dat hij zijn zoon voorfpoedig zag opgroeijen, en voor zijne opvoeding te zorgen. — In deeze aangenaame bezigheid was hem deeze ont-. aarte vrouw nog dikwijls hinderlijk, daar hij, naar haare gedachten, daaraan te veel geld verfpilde; dan, in dit geval alleen verzettede do plessis zich manmoedig tegen zijne Echtgenoote, zoo dat zij genoodzaakt was die zaak aan hem over* telaaten. — De Jongeling werd onderweezen in alle die kundigheden, welke hem eenmaal tot een nuttig lid der Maatfchappij konden vormen. — De vader had nog zoo veel zucht voor den Krijgsdienst behouden , dat hij zijnen zoon daar ook toe opleidde. — De moeder verzettede zich daar wel tegen , omdat Militairen zelden groote fchatten vergaderen; maar wijl Edellieden in Frankrijk toch in den Krijgsdienst wel voordkomen, ftemde zij er eindelijk in toe; te meer, daar de burgerlijke bedieningen op dien tijd al dikwijls verkocht werden, terwijl men, met weinig moeite , eene Officiers plaats om niet bekomen kon; zoo dat dit alles de fchaal, ten voordcele van den Militairen ftand, deed overflaan; en de jonge du plessis diende reeds op zijn veertiende jaar den Koning als Kadet, bij een Regiment ruiterij, en werd vervolgens, twee jaaren daarna, tot Cornet aangefteld. — Omtrent dien tijd dacht het der Voorzienigheid > goed,  goed, Mevrouw du plessis eene bezoeking toetezenden, welke haar geweldig griefde; zij werd, namelijk, door eene verlamming in de onderfte deelen des ligchaams aangetast, welke haar de minfte beweeging belettede, zoo dat zij van het ledikant op den ftoel moest gedraagen worden , en vervolgens waar zij verder wezen wilde : — dit ftelde haar geheel buiten ftaat om haar huishouden nategaan, zoo dat zij zich genoodzaakt vorid die zorg aan anderen over te geeven, tot groot genoegen van haar man en huisgenooten. — Mevrouw du plessis vleide zich in den beginne dat dit ongemak haar wel fpoedig zou verlaaren ; maar wanneer het in vervolg bleek, dat deeze hoop ijdel was, en haare ongefteldheid bleef aanhouden, moe^t zij na eene bekwaame huishoudfter omziert, aan welke zij de beftïering kon opdraagen: door den nood gedrongen, beflootzij, zeer ongaerne hiertoe. — Allerwegë gaf zij last om eer.e huishoudfcer op te zoeken; veele kwamen zich ook aanbieden, maar geene had de eer haar te behaagen; omdat zij, naar het gevoelen van de zieke, al te vóordeelige voorwaarden wilden bedingen. — Eindelijk fprak eene vriendin Uit Grenoble haar over de dochter van eenen toen onlangs overleden Officier, die , uit gebrek aan vermogen , zich tot huishoudfter of gezelfchapjuffer aanbood. — Dit voorflel vond ingang bij Mevrouw du plessis; want men bedong voor de jonge Juffer, welke d'aubreuil heette, weinig meer dan den kost; terwijl Mevrouw haar b&*  ~*~ u 159 beloofde van kleederen te zullen voorzien; met een plegtig voorneemen om daarin zeer fpaarzaam te zijn ; alle voorwaarden dus aangenomen zijnde, trad de fchoone marianne d'aubreutl in haaren nieuwen post. — Zij had haare moeder in haare eerfte kindfche jaaren verlooren; — de vader, hoe zeer hij van een zeer bekrompen penfioen leevcn meest, bevlijtigde zich om deeze dochter eene goede opvoeding te geeven, bewust zijnde dat dit het eenige was dat hij haar konde nalaaten. — Om Meesters te bekostigen waren geene middelen voorhanden; maar de Officier, een man van kunde zijnde , verftrekte zijne dochter tot Leermeester in alle die begaafdheden , welke het meïsjen immer konden te pas komen. — Zij mogt, zonder vleijerij, fchoon genaamd worden — bezac een opgehelderd verftand — was levendig; maar vooral van een zagten en menschlievenden aart; — deeze hoedanigheden moesten veel meer dan haare fchoonheid alle harten tot haar neigen. — Zij bereikte den ouderdom van negentien jaaren, toen zij haar vader door den dood verloor — zij betreurde dit verlies hartlijk; maar vertrouwde tevens, dat de Voorzienigheid voor haar, zoo wel als voor alle fchepfelen , zorgen zou — die gedachte was troostrijk voor haar gevoelig hart — zij zou toch dien teder beminden vader eens wederzien , en hoopte zich zoo te gedraagen , dat hij , indien alle lotgevallen hem bekend waren , genoegen in haare handelingen zoude neemen. — Ma-  Marianne werd in het huisgezin vdri tig plessis van allen met veel achting bejegend. — De oude man, welke federt langen tijd geene ■vrienden aan zijn huis had mogen zien, van wegen de gierigheid zijner huisvrouwe, was nu bijzonder te vreden met een zoo goed gezelfchap, als marianne, welke hem een aangenaam onderhoud verfchafte. — Om van aijnen kant geen gevaar te loopen, dit meisjen fpoedig te zullen moeten misfchen, hetwelk zeer ligt gebeuren kon, als zijne Ega, welke het huishouden op een zoo zuinigen voet liet beftuuren, eens tegen de meerdere uitgave opzag, gaf hij marianne kennis van de fpooreloosheid zijner huisvrouwe, en verzogt het meisjen alles op een ordenlijken voet te regelen; in één woord, te keven en te laaten keven; — hiertoe verfchafte,hij haar de noodige middelen; waarvan Mevrouw niets mogt weeten, en niemand der bedienden zeide het haar; want elk bevond zich wel bij deeze nieuwe fchikking; zoo dat Mevrouw do Plessis, ziende dat marianne even zuinig ais zij huishield, haar des^ wegens lief kreeg,Ten zich, in het vervolg, nergens meer mede moeide; te vreden als zij elke drie maanden maar verneemen mogt, dat het huishouden geen penning meer dan te vooren gekost had. — Terwijl dit gebeurde, volbragt de jonge du plessis zijn loopbaan als Krijgsman met veel roem; hij werd van Kornet tot Luitenant bevorderd; en na eenigen tijd bekwam hij eene Compagnie, daar zijn Ritmeester overleed. — Deeze  gélukkige bevordering veroorzaakte evenwel, dat hij in de eerfte jaaren niet naar huis kon keeren. — Eindelijk viel hem een groot verlof te beurt, welken tijd hij voornam bij zijnen vader door te brengen , alwaar hij ook met open armen ontvangen werd. — De Jongeling was in die jaa,, dra ik mij in uw bijzijn bevinde is mij alles" ontfehoteu — ik zie u dan alleen —■ en niers buiten de fchoone marianne. — Indien uw hart vrij is, zoude ik dan mogen hoopen? — „ mijne liefde zal zoo ftandvastig zijn, als uwö „ bekoorelijkheden onvergelijklijk , en uwe ver-„ dienften ontelbaar zijn. — Vcrfmaad toch mij„ ne liefde niet — indien mijne taal alleen u „ mishaagt, dit wordt veroorzaakt door het ver* ,, mogen dat gij op mij hebt, daar in uwe te* ), genwoordigheid mijne tong als geboeid is. La 5> Ver«  „ Verwaardig mij, fchoone Juffer! met eenïg „ antwoord , indien gij mijnen dood niet hebt „ beflooten — immers daardoor zoudt gij u beroo9, ven van den getrouwften uwer Aanbidders, » „ d u plessi s." De Ritmeester nam het oogenblik waar dat hij me: marianne alleen was, om haar zijnen brief te overhandigen; — in liet eerst weigerde zij dien aanteneemen, maar hij bad, ja fmeekte haar zoo lang tot zij hem eindlijk bij zich Hak; want hij verzekerde haar, dat zijn geluk of onberekenbaar ongeluk van het inzien deezes briefs afhing. — Zijn Vader kwam juist op dat oogenblik in de kamer, anders had misfchien de twist, over het al of niet aanneemen van den brief, hen nog langer bezig gehouden. — Marianne was opgevoed in die Hellingen, dat eene Juffer geene brieven van Heeren moest ontvangen, ten zij met voorkennis van ouders of vrienden, of dat de Schrijver recht op haare hand had. — Volgens dit voorfchrift evenwel moest marianne ook in bijzijn van den Vader aan du plessis zijnen brief terug gegeeven hebben; dan zij wist niet, maar kon ligt gisfen, over welk onderwerp de brief handelen zoude: en den beminnelijken Officier aan verwijtingen bloot te ftellen, kon zij niet van zich verkrijgen; ja haar hart pleitte reeds ten zijnen voordeele, en deed ■ deeze Juffer den heimlijken wensch voeden, dat hij, bij dit gefchrift zijne liefde mogt verklaaren. —- Met  J65 Met het grootfte genoegen zag zij den brief in, welken zij zeer bevallig vond; hierin met den Schrijver oneens zijnde, aan wien hij zeer ge» dwongen toefcheen. — Wij zouden het daarin met den Ritmeester eens zijn; want de gevvoone hoedanigheid van eenen minnenbrief is, dat hij aan allen, behalven het voorwerp, waaraan hij gericht is, mishaagt. — Dan, was dit het eerfte denkbeeld van marianne, weldra beklaagde zij haare toegeevendheid, omtrent het aanneemen van den brief: dit, moest de Juffer bekennen, ftreed tegen de vaderlijke lesfen; — deeze herinnering maakte haar droefgeestig — zij wierp zich op de knieën — bad den Onzichtbaaren om vergeeving voor den dwaazen ftap welken zij begaan had — deed eene plegtige gelofte, om voordaan geene brieven meer aanteneemen; en indien de jonge du plessis haar mondeling over zijne liefde onderhield, hem geftreng aftewijzen; ja hem te dreigen , indien hij hiervan niet afliet, zulks aan zijne ouders bekend te maaken; en in geval deeze dit niet konden verhoeden als dan het huis te zullen verlaaten. — Na dit be« fluit werd zij veel geruster — haare vrolijkheid keerde weder — en zij was over zich zelve voldaan. — Terwijl marianne dergelijke aandoeningen ondervond, als wij befchrecven hebben, was du plessis ongerust over het lot van zijnen brief; —■ des avonds aan tafel trachtte hij de gevoelens van haar hart uit haare oogen te leezen , maar zij hield zich zoo ingetoogen en fprak zoo weinig met h 3 hem  hem, dat hij geen de minfte reden had om zich veel goels te belooven, omtrent het flagen zijner liefde, en dit was oorzaak dat hij den nacht zeer onrustig doorbragt. — Den volgenden morgen was hij al vroegtijdig bij de hand, maar het mogt hem den geheelen dag niet gebeuren één oogenblik met haar alleen te zijn; — onder allerlei voorwendfclen wist zij hem tc ontwijken , tot de avond gekomen was, en dit duurde eene gehcele week. — Eindelijk dit niet langer kunnende uithouden, vattcde haar de Ritmeester bij der hand, daar zij hem weder ontwijken wilde — „ Wreedë marianne!" zeide hij, „ gij wilt „ mij dan ongelukkig maaken: — wat heb ik „ misdrecven ? — is u te beminnen eene zoo. „ groote belediging in uwe oogen? ach! „ fpreck dan ten minften mijn vonnis uit! —. „ zoo ik fterven moet, zeg het." — „ Waar„ öm zoude ik uwen dood begeeren," antwoordde zij met veel ontroering, ,, maar ik mag en „ moet u niet aanhooren — indien gij voordgaat mij van uwe liefde te fpreeken, zult gij mij - „ noodzaaken dit huis tc' verlaaten; — ftoor „ derhal ven mijne rust niet: — wij zijn niet voor ,, elkander gefchikt." — en met een maakte zij, eene beweeging, die haare hand losrukte, welke de Ritmeester nog vast hield, waarna zij de ka. mer verliet, waarin hij een geruime poos als roerloos bleef ftaan; — eindelijk barstte hij in deeze klagten uit: „ Die Ondankbaard veracht „ mijne liefde ! — maar, is zij daarom ondank- baar | Beminnen of haaten wij willekeu- „ rig! —  16? „ rig! 1 immers neen! Ook deeze liefde „ is buiten mijnen wil geboren maar hoe! ,, zoude ik haar niet meer beminnen ? — — „ niet beminnen al wat fchoon of beminnelijk „ is op de aarde ? ö — Ja! Ik wil mijne ,, liefde behouden tot in het graf, en daar zal „ ik rust vinden; — want, door marianne niet „ bemind tc worden moet mij den dood aandoen — ., zij zal mij zien fterven — vcclligt daarin ver- „ maak fcheppen; maar neen — daartoe „ is zij te edeldenkend — kan zij mij haare lief„ de niet fchenken, met deelneemende traanen „ zal zij mijne asch befproeijen, wanneer mijne „ ziel aan de aarde onttoogen is, — — — Dagelijks ftortte hij deeze on dergelijke klagten uit — Het was er verre af, dat de fchoone Juffer behaagen had in zijne fmarten; veeleer bloedde haar hart daarover — zijne liefde had haar getroffen; maar zij bcfefre alle zwaarigheden, die zich tegen hunne verbindtenis zouden aankanten; en daarom, zoo wel als uit zeker gevoel van piigtmaatigheid jegens de ouders van haaren minnaar, weigerde zij hem gehoor te geeven, — Het fchoone meisjen zag nu den Officier in alle zijne volmaaktheid — vol tedere kwijning ftond hij, in haare verbeelding, nog voor haar, lang na dat zij reeds gefcheiden waren. — Wanneer zij hem wederzag, was het voor marianne zichtbaar genoeg, hoe zeer du plessis zich haare geftrengheid aantrok;—hoe gaerne had zij hem van zijpe kwelling verlost; "maar Jufferlijke trosch beletteL. 4 do  de haar van beli.it te veranderen; — zij vermijd* de bok vervolgens alie gelegenheden om met den Ritmeester alleen te zijn; ' hoe zeer hij van zijnen kant niets verzuimde om met haar in gefprek te komen. —• Aldus verliepen er veertien dagen, wanneer du plessis gevaarlijk ziek werd; — hij had zich zijne ongelukkige liefde alierhartlijkst. aangetrokken — alle hoop op het bezit zijner marianne opgogeeven, en tevens alle poogin,-. gen aangevend om dit verdriet te verkroppen,, opdat zijne ouders niets bemerken zouden, en dit was de oorzaak van zijne ziekte. — De Doctoren verklaarden hem daadlijk niet buiten gevaar te vinden. — Ontzettend klonk dit bericht", niet. flechts in de ooren der ouders, maar ook in die van alle de huisgenooten ; want de Jongeling werd algemeen bemind; doch niemand van alle de bedrukten nam meer deel in den rampfpoedigen ftaat van du p les sis dan de fchoone marianne; want nu verweet zij zich zelve haare geftrengheid; _ ook het leed bij haar geen twijfel , of zijne ziekte was door zijne wanhoopige liefde ontdaan; — hiervan zich verzekerd hou-, dende , dreef ook haare liefde geheel boven, en deed de Juffer befluiten alles in 'c welk ftellen, om deezen minnaar, welke om haaren' wille zoo. veele linanen leed, als van het graf terug te roepen. — Met zulke deeluecmende gevoelens bezield, begaf zich marianne naar het ziekbed van du plessis; aanftonds bemerkte zij dat haare komst den lijder verheugde, — Zij bleef den Jongeling een.  ■■ I6"9 een wijl gezelfchap houden; waaruit niemand eenige achterdocht opvattede. — Het geval wilde, dat zij eenige oogenblikken , alleen gelaaten werden ; zoo dat zij eene gefchikte gelegenheid vond om vrij met hem te fpreeken, dat haar hoogst verlangen was, en ving vervolgens op deeze wijze haar gefprek aan : Zij. „ Ik heb uwe ziekte met verdriet ver,, nomen." — Hij. „ Spot met geen ftervende." — —• Zij. ,, Ik hoop, mijn Heer! dat gij fpoedig „ zult herftcllen." — Hij. „ Waarom hoopt gij dit, fchoone ma„ hianne!" Zij. „ Wol, mijn Heer! — zoo jong, ^en —i ,, nu reeds te fterven zou zeer droevig zijn." —> Hij. ,, ö ! Ik heb lang genoeg geleefd." — Zij. „ Foei, mijn Heer ! is dat onbedacht fpreeken." Hij. „ Immers zijn u de redenen bekend ?" — Zij. „ Misfchien behoorde ik mij onkundig „ te houden; maar ik wil liever minder kiesch „ zijn dan wreed; ik geloof dat mijn antwoord ,, u verdriet heeft veroorzaakt." — Hij. „ Dat antwoord, en alle bewijzen uwer ,, koelheid 'vermoorden mij; — zeker zoude ik „ gewenscht hebben nog te leevea, maar zon„ der uw bezit zoude mij het leven niet dan een ,, geduurige dood zijn. — Indien ik eenig ver„ mogen op u hebbe, fta mij dan toe u te ver„ zoeken dat gij , na mijnen dood, foms aan ia roy gedenken zult, als aan iemand die uw h 5 me-  „ medelijden verdient, daar de liefde voor u hem „ den dood deed fmaaken." —» Zij, „ Och! mijn Heer! fpreek zoo wanhoo- ,, pend nier! — gij doet mij verdriet aan — hoe „ troostloos zouden uwe ouders zijn , indien de „ dood u aan hunne tedere zorgen ontrukte!" — Hij. „ Dit befef treft ook mijn hart, uit lief- „ de voor hun." — Zij. „ En uwe Vrienden, Hij. Men vindt weinig waare vriendfehap „ op aarde."— Zij. „ Och! zoek uwe droefheid te maatigen — ik verdien zoo veel liefde niet!" Hij. ,, Mijne keuze doet eer aan dit hart, dat tot mijn laatfte ademhaling voor u klop- „ pen zal." — Zij, „ Als ik den minften invloed op u had, „ zoude ik u verzoeken alle vermogens aante- „ wenden tot uwe herftelling." — Hij. ,, Kunt gij dit vraagen, marianne? — „ zou u onbekend zijn, welk een vermogen gij ,, op mij uitoefent?" — Zij. ,, Bewijs mij dan zulks, door alles aan-, „ tewenden wat uwe geneezing bevoorderen ,-, kan." Hij. „ Wat zou mij het leven baaten? — „ immers niets anders dan mijn lijden vermeer- ;, deren — en dit moogt gij toch niet begee- „ ren." — Zij, „ De ziekte maakt u wat onbillijk, mijn „ Heer! — zoudt gij dit van haar , die gij „ Meestresfe noemt, vermoeden?" ■-- Hi',  Hij, „ ó marianne! indien gij mijne Mees„ tresfe wildet zijn, Iioq rasch zou daardoor mij„ ne herftelling bevoorderd worden," — Zij. „ Voldoe aan mijn verzoek — dit zal „ mijn invloed op u bewijzen dat gij herftelt." — Hij. „ Gij wilt mij immers met geene valfche „ hoop vleijen, fchoone marianne? Zij. ,, Foei, du plessis! — mij wantrou„ wen!" Hij, „ Misfchien uit bestwil." — Zij. „ Wanneer gij mij van uwe liefde kunt „ overtuigen, dit zou mij zekerlijk aanfpooren „ u meer gehoor te geeven." Hij. ,, Als ik flechts hoopen mogt, ö! dan „ wierd mij de gezondheid wedergefchonken." ■— Zij, Ik zal afwachten wat mijn bezoek bij u „ zal uitwerken — mij dunkt gij hebt u reeds te veel vermoeid." — Hij. „ Nog ééne vraag. — Is uw hart vrij ? —Zij. „ Ik heb geene verbindtenisfen." — Hij, „ Van waar dan toch die wreedheid ?" — Zij. ,, Gij weet uwe omftandigheden, mijn „ Heer! — ook de mijne — oordeel zelf over mijn gedrag." — Hij, „ Vooroordeelen." — Zij. ,. Ditmaal zullen wij ons gefprek af bree« „ ken." — Hij vattede eene haarer poezele handen, toen zij vertrok, en kuschte die, 't welk mariannb zich liet welgevallen. — Van dit oogenblik af begon de ziekte tot ftaan te komen: reeds op den derden dag kon men hem verbedden; en na ver*  verloop van twee weeken was de ziekte, bijna geheel geweekcn. — De Geneesheeren fcbreeven, door de kracht hunner medicynen, zich daarvan de eer toe; en nu, trotsch op hunne bekwaamheid, wilden zij de oorzaak deezer ziekte nader verklaaren; die na hunne gedachten hierin belfond: de vader, een groot beminnaar van de Jagt zijnde, had de zoon hem, met veel lust, daarbij vergezeld; nu wilde men betoogen, datde zoon zich daardoor te veel verhit had ; en deeze, hoe zeer verkeerde gisting, viel zeer naar genoegen uit; wijl hun daar door gelegenheid ge» geeven werd om onverhinderd famen te zijn, wanneer de oude man op de jagt was. — Du plessis, nu vrijmoediger geworden, gaf zijne Meestresfe meer en meer blijken zijner liefde. — overtuigde haar, dat zij voor elkander gefchikt waren, wijl de liefde hunne harten verbon-den had. — Hoe kan men het voorwerp onzer keuze wederftaan, wanneer het ons leiden wil, Werwaard wij willen gevoerd worden? — Dus is het niet vreemd, dat marianne haar hart aan do plessis wegfehonk; en hem eene eeu« wige liefde cn trouw zwoer. — Hunne belangen dus verdénigd hebbende, genootcn zij eenigen t'jd al het zoet eener wederzijdfche liefde en tederheid — elke dag overtuigde hun meer en meer, dat zij voor elkander gefchikt waren — in denkbeelden en gevoelens, ja in alles ftemden zij •over een, en waren gelukkig. — Maar waartÊB-|pogten die blijde ftonden niet ongehinderd voof^uuren? — Eene ontrouwe  ■=—H 173 We had hunne liefde betuigingen beluisterd —> hunne verliefde kuschjes befpied, en hun verraaden. — Mevrouw du plessis het geheim ontdekt hebbende, zwol op van gramfchap, en wilde marianne terftond van zich en uit haar huis verwijderen; — dan haar Echtgenoot betoogde , dat zulks een middel was, om de verliefden meer gelegenheid tot bijéénkomften te geeven: — dat men het meisjen beter kon gadeflaan, wanneer zij onder hun opzicht bleef; — ook zoude men niet ligt zulk eene bekwaame Huishoudfter vinden. — De gierige Dame ftemde dit alles toe, en men befloot aan de Gelieven niets te doen blijken; maar de oude du plessis verzogt den Collonel, zijn zoon terug te ontbieden, aan welk verzoek ook voldaan werd; zoo dat de Ritmeester bevel ontving om ten fpoedigften terug te komen. — Dit bericht ftond hem maar geheel niet aan; doch de gehoorzaamheid wordt alle Krijgslieden zoo zeer ingeprent, dat zij maar zeer zeldzaam in bedenking neemen , de opvolging van een bevel uitteftellen. De Ritmeester maakte zich dus ook daadlijk gereed om te vertrekken; — maar, hoe zeer was zijn hart niet met droefheid vervuld, op het denkbeeld , dat hij zijne beminde marianne moest verlaaten;— de fchoone Juffer was eveneens gefield; — echter trachtte zij haaren minnaar moed intefpreeken; ja, berispte zijne bovenmaatige neêrflagtigheid; daar toch het bevel, 't welk hem zoo pijnigde , niet vreemd was. — Da Officier flemde dit toe; maar openbaarde njet te min aan zijn bemind  mind meisjen f hoe zijn hart hem voorfpeldé ^ dat zij in langen tijd elkander niet zouden wederzien s — „ ik kan geene reden voor mijn ge„ dachten, deswegens, vinden, beste marian* „ niJ'* zeide hij, „ maar ik vreaze dat men „ onze liefde ontdekt heeft, en daarom ijverig bezig is om ons te fcheiden. — Ach! indien „ ik u eens in een geruimen tijd niet weder „ zag, zouden onze wederzijdfche beloften u wel „ heilig zijn? — Zult gij mij wel getrouw blij„ ven? — Ipreek, onthef uw minnaar van die ,, ondraaglijke fmarten, welke het denkbeeld, van u te zullen verliezen, doet gevoelen." — „ Het is zeer mogelijk, lieffte du plessis!** antwoordde hem marianne, „ dat uwe ouders „ onze liefde ontdekt hebben; maar gij weet „ alle zwaarigheden, welke tegen onze verééni„ ging konden opkomen — ik hield u dezelve „ voor — toen waart gij zoo zeer gehardt, om „ die door moed en ftandvastigheid te overwin* „ nen; en nu wankelt gij reeds, zonder daartoe „ reden te hebben: — indien uwe liefde tot [mij „ u lafhartig maakte, hebben uwe ouders ge* „ gronde reden die tegen te gaan. — Wat mij „ aangaat, lieve vriend! niets dan uwe trouw„ loosheid kan mijne liefde doen verminderen ; — „ volbreng dan uwe pligten blijmoedig; het zij „ onze liefde bekend is of niet, het moet u de „ goedkeuring uwer ouderen doen erlangen, in„ dien gij niet aarzelt in het opvolgen, omtrent „ het geen men van u vordert." — Ee Ritmeester beloofde hieraan te zullen voldoen,  doen, hoe veel zijn hart ook lijden moest. — Zij herhaalden over en weder de aangenaame verzekering hunner ftandvastige liefde, en eene geheime briefvvisfeling zou, geduurende hunne fcheiding , hun ten troost verftrekken. — Den volgenden dag vertrok hij naar Metz, alwaar zijn Regiment Guarnizoen hield. ■— Het fcheen hem toe dat zijne ouders bij het affcheid neemen eenige blijken van koelheid gaven, en vooral Mevrouw du plessis; deeze hield eene lange redenvoering tegen haaren zoon , betreffende de pligten der kinderen jegens hunne ouders; bij welke gelegenheid zij te kennen gaf, dat zij hoopte dat hij eens een gelukkig huwelijk doen zoude; — dan op dit alles antwoordde hij in algemeene bewoording en vertrok. — Op den weg was zijn hart zeer beklemd, om het gemis zijner fchoone marianne.. —■ het eenige dat zijne fmart vcrzagttc, was het Lonwankelbaar vertrouwen op haare ftandvastige liefde; ja hij oordeelde dat geene menfchlijkc magt, hoe groot, hunne banden - verbreeken kon, ten zij de Voorzienigheid dit behaagde, en buiten deeze konden zij nimmer verbonden worden. — Deeze overweeging bemoedigde hem; te meer, daar hij zich verzekerd hield, dat de Onzichtbaare eene oprechte liefde met zijne gunst zoude achtervolgen. — Tc Metz gekomen, ontwaarde de Ritmeester al rasch, dat zijne komst in het Guarnizoen niet zoo fpoedig vereischt wierd; — 't is waar, zijn Collonel wendde voor, dat men den Commandant  176 dant eiken dag verwachtte om het Regiment te* monderen; dan, van de overige, met verlof afwezig zijnde, Officieren, Onderofficieren en Gemeenen waren nog geene terug gekeerd; en weinige dagen na de komst van do Plessis vertrok zelfs zijn Chef uit het Guarnizoen, om den overigen verloftijd aan het Hof doortebrengen. — De naauwgezetheid omtrent het point van eer, welke Krijgslieden zoo menigmaal tot roeklooze daaden aanzet, op den minften fchijn eener ontvangen belediging, zou den Officier ook in allö gevallen genoopt hebben, zijn Collonel naar reden van dit zonderling gedrag te vraagen; maar nu vooral ontftak zijn gemoed zeer in toorn; daar hij, door de willekeurige bevelen des Overllens van zijn bemind Voorwerp gefcheiden was; dan, wat zoude hij doen — de Overfte was vertrokken. — Door veele gedachten geflingerd, befloot hij eindelijk ook weder terug ,te keeren, en den overigen verloftijd bij zijne mariankë doortebrengen; — maar op welk eene wijze zoude hij dit ter uitvoer brengen ? — Eerst nam hij voor zonder kennis geeving te vertrekken; maar hij vreesde, dat, indien zijn vader de oorzaak van zijn opontbod geweest was, hem zulks zeer kwalijk zou genomen worden; — hij fprak dus den tweeden Collonel aan, gaf hem te kennen op welk eene vreemde wijze hun Opperhoofd met hem handelde, en vroeg vervolgens aan deezen Bevelhebber, of hij hem wilde toeftaan den overigen verloftijd bij zijnen vader doortebrengen. Ge-  \177 Gelukkig was die Opperhoofd den jongen oa plessis zeer genegen, dus antwoordde hij hem openhartig: dat ce Chef wel uitdrukkelijk had bevolen, den Ritmeester, indien hij vertrekken wilde, in arrest te neemen. — Toen de Jongeling daarop antwoordde, dat hij zich, door een brief, aan den Oorlogs-minister zou vervoegen, en hem kennis geeven van het ongelijk hem aangedaan, raadde de Chef hem zulks af „ Onze Overfte," zeide hij, heeft brieven van uwen vader ont„ vangen, waarbij men hem verzoekt u terug te „ roepen, en met deezen zal hij zich vcrantwoor„ den, indien gij hem belchuldigt, en misfchien „ zal 't hier niet bij blijven, hij kan zeer ligt „ verftoord worden, dat gij hem bij den Minister ,, hebt aangeklaagd, en dit kan niet anders dan ,, nadeelig voor uwe bevcordering zijn — gij „ weet, dat in onzen ftand blinde gehoorzaam,, heid geëischt wordt — onderwerp u, mijn waar„ de vriend! ik (preek alleen tot uw voordeel — „ mij zijn de reden onbekend, waarom uw va,, der onzen Chef hiermede belast heeft — be„ denk , gij zijt de zwakfte partij ; dus is het „ best, hen, van wien gij afhangt, geen reden tot „ hetneemen van fterker maatregelen te geeven." — Da plessis zag, tot zijn leedwezen, dat hij deeze zaak niet naar genoegen veranderen kon, hij dankte den Collonel voor zijnen raad, en beloofde dien optevolgen; echter was het met veel moeite dat hij zich zoo verre bedwong. — Edele zielen hebben een afkeer van allen dwang, zij kunnen niet ligt gebragt worden om aan wilM le-  lekeur te gehoorzaamen; en die is evenwel tot heden het lot van den Krijgsman geweest; en laaten wij der billijkheid deeze hulde bewijzen , dat nimmer oorlogsbedrijven kunnen uitgevoerd worden , als ieder Krijgsman in zijnen kring, de bevelen, welken hij ontvangt, mogt uitpluizen, alvoorens hij daaraan gehoorzaamde. — De bewustheid van het noodzaaklijke der onderwerping, voor een Militair, zou alleen niet vermogend zijn geweest, om den Ritmeester te bewecgen, ook ditmaal hiervan een voorbeeld te geeven, door aftezien van alle wederfpannigheid tegen de handeling van zijn Chef; veeleer, zeide hij, zijn demisfie te willen neemen, als men hem tegen recht en billijkheid aan dwong. Dan, de Collonel, die waarlijk vriendfehap voor den Jongeling voedde, deed hem verdaan, dat hij daar mede de vaderlijke magt niet ontloopen kon; maar dat zoo wel de vader als het Minifterie, begrijpende waarom hij den dienst verliet, hem door opfluiting en andere ftrenge middelen, naar hunnen wil zouden trachten te buigen; — en evenwel was eene Compagnie Ruiters, voegde de Collonel er bij, buiten de hoop op nog meerder bevoordeling , geene geringe zaak om zoo maar weg te werpen. — Dit laatfte deed veel af bij den Ritmeester, en bragt hem op het denkbeeld, dat zijne bediening hem middelen zou kunnen verfchafTen , indien cie ftandvastige liefde voor zijne marianne immer oorzaak was, dat zijne ouders hem onterfden. — Hij fchreef aan zijne marianne wat hem was  ■?»"MW"i? m was- overgekomen , en da; er nu geen twijfel meer overbleef of hunne liefde was ontdekt; maar betuigde haar tevens, hoe deeze tcgenftand zijn moed had aangewakkerd, en hij nu veel meer dan te vooren getroost was, om alles te verduuren, ten einde haar eenmaal te bezitten; — voords bad hij haar, hem door de zoo aangenaame taal te vertroosten, dat zij eeuwig getrouw aan haare liefde en belofte zijn zoude. — Het antwoord op deezen, bleef niet lang achter; mariann*e had ook van haare zijde hem het treurig bericht medegedeeld , namelijk, dat Mevrouw du plessis haar volmondig had te kennen gegeeven, dat hunne minnerijen haar bekend waren , haar tevens bevelende geen gehoor te geeven aan het geen de jong? du plessis haar mogt belooven ; want, voegde zij er bij, liever zag ik hem naar 't graf draagen dan tegen mijnen wil huuwen. — Marianne gaf hem te kennen, dat zij, indien hij eenigzins berouw gevoelde, over eene verbindtenis, tegen den zin zijner ouderen aangegaan, hem op vrije voeten ftelde; ja, haare edelmoedigheid ftrekte zich zoo verre uit, dat zij hem dit aanraadde; maar indien zijne keuze volftandig bleef, verzekerde zij hem van haare eeuwige liefde en trouw. — Het was er verre af dat de Ritmeester aan de. inboezeming zijner Schoone gehoor gaf, veeleer verfterkte zij hem in zijne liefde, en maakte zijn befluit onwankelbaar. — Zulks fchreef hij ook aan zijne Meestresfe, er bijvoegende '— het geen M a ia  in de daad eene waarheid is — dat groote edelmoedigheid eene zwakke genegenheid aankondigt: — de liefde toch is eene drift welke oppermagtig heerscht, en geene mededingers, in 't hart waar zij heerscht, dulden kan. — De Juffer wist deeze zwaarigheid van du plessis opzijn tijd behoorlijk uit den weg te ruimen, door aantevoeren, dat, offchoon hij van bcfluit, in zijne liefde, mogt veranderen, zij hem nimmer, daarin, zoude naarvolgen: en dat de opoffering, welke haare edelmoedigheid voorftelde, haar veelligt in het graf zou Horten; doch dat zij zich zulks zou getroosten, wanneer het Hechts zijn geluk kon bevoorderen. — De groote rousseau zegt in zijne nieuwe Hdoizei „ Hij is niet geheel rampzalig wien „ één vriend in onheilen is overgebleven." — Deeze Helling zullen alle ellendigcn zekerlijk met hem tccftcmmen. Zulke verademing in druk mogt ook du plessis te beurt vallen. — De Ridder d' a r c y , zijn tweede Collonel, was zijn vriend, en de onheilen, welke het hoofd|des Ritmeesters naderhand dreigden, maakten zijne vriendfehap beproefder: — het is zoo troostüjk zijne wederwaardigheden in eencn getrouwen boezem te kunnen uitftorten; en als hij, aan wien wij ons betrouwen, zelf lijdt of heeft geleeden, dan wordt ook daardocr zijn gemoed bekwaamcr om met ons te kunnen medegevoelen; — er is zekere Sympathie tusfc icn ongclukkigcn — zij, die zich in weeldeen voorfooed baaden, kunnen nooit vrienden — [oprecht getrouwe vrienden worden \arj hen  hen die onder den tegenfpoed gebukt gaan; maar geleeden rampen verzagten de gemoederen der menfehen, en openen de harten tot oprecht medelijden; even als een zagte regen het fmagtend aardrijk laaft en voor de zonneftraalen weet te bereiden, alzoo maaken voorleedene onheilen ons bekwaam om den voorfpoed met waerdigheid te gebruiken. —. De Ridder d'arcy had eens bemind — ö! welk eene uitdrukking vloeit daar uit onze (pen — hij beminde nog heviger dan te vooren; — zijn hart, geheel geopend voor het vermogen der min of edele vriendfehap, deed hem wenfehen naar eene tweede ziel, die zich aan de zijne geheel zusterlijk wilde verbinden: — lang zogt hij heinde en veer na deeze Geliefde; — meermaalen werd hij in deeze nafpooring bedrogen; — veele koele harten deeden zich aan hem op, als waren zij geheel voor de liefde gefchapen; deeze beguicheling kon niet lang duuren; en zoodra bemerkte hij niet, dat zijne liefde kwalijk geplaatst was, of hij verbrak die knellende banden; — eindelijk was het lot hem gunftig — hij geraakte in kennis met den Hertog de charmes; — de jeugdige d él, ai de, dochter van deezen Pair, wist al rasch de verdienften van den Ridder te onderfcheiden, en ook zij werd hevig van hem bemind. — Even als de Staatsbelangen veel bloeds deeden ftroomen, hebben ook d;e fimilicn veele rampen veroorzaakt. — De Hertog wilde zijne Eocbter aan den oudften Zoon van zeker magtig huis uitM 3 hu-  huwelijken; — hij' openbaarde dit zij*n voorneemen aan de fchoone d él ai de; dan, zij, geheel liefde en tederheid, en ongeoefend in de kunst van veinzen, verklaarde aan den Hertog onbewimpeld, dat zij den Ridder d'arcy beminde. — De vader verbood haar daarop allen omgang met den Ridder, en ontzeide hem zijn huis. — Deeze bleef echter in zijne lief ie volftandig voordvatrren, terwijl hem de Schocne vuurig bleef beminnen, en openlijk betuigde zich met geen ander dan met den Ridder te zullen verbinden; dit vertoornde den Hertog zoo zeer, dat hij bij den Collonel van l'arcy wist te bewerken, dat deeze den Ridder allerlei onaangenaamheden berokkende, ten einde dien braaven Officier een onberaaden ftap te doen begaan, dat ook eindelijk gelukte, zoo dat hij zich aan ongehoorzaamheid fchuldig maakte; en daar deeze zaak door zijne vijanden moest beoordeeld worden, kon het niet misfen of d'ascy moest fchuldig verklaard worden, als overtreeder van de krijgswetten; ingevolge hier van werd hij tot eene tienjaarige gevangenis, op eene Vesting, veroordeeld. — De Ridder werd dan ook naar het Kasteel Trompette, nabij Bourdeaux gevoerd, en bleef aldaar twee jaaren , wanneer hij onverwachts ontllagcn werd.— De Commandant dier Citadel,was hem zeer genegen , en had een gunftig verflag van zijn gedrag en karakter gegeeven; dit had indruk op den Oorlogsminister gemaakt, welke pas tot dien post gekomen was. — Die Staatsman wist alles zoo wel uittevorsfehen, dat ook de waare reden, waarom men  men d'arcy had gevangen gezet, voor hem niet verborgen bleef. — Hij deed aan den Hertog de charmes zelfs gevoelen, hoe noodzaaklijlc het ware om den gevangenen te flaaken; ja, hiermede niet voldaan, wilde hij hem plaatfen; en den post van tweeden Collonel geeven, bij het Regiment waarbij hij nu diende; want zijne voorige Compagnie, waarbij hij Ritmeester was geweest, had men reeds btgeeven; daar te boven befchonk hij hem, uit's Konings naam, met eert aanzienlijk penfioen, tot hij eene Compagnie zou bekomen hebben. — Het valt ligt te befeifen, hoe blijde d'arcy was, daar hij zich niet alleen ih vrijheid herfteld, maar bovendien op eene aanzienlijke wijze geplaatst zag; en een vriendelijke brief van den Oorlogsminister zettede nog meer waarde aan alle deeze gunften bij. — Dan, hoe zeer werden alle deeze blijde lachjers van de gunftige Fortuin, in onheilen voor hem verwisfeid, althans zeer verbitterd; daar de Commandant van het Kasteel, wien alle " geheimen des Ridders bekend waren , hem te kennen gaf, dat déiaide overleeden was; ja, als een zeker bewijs van haaren dood, vertoonde hem deeze Bevelhebber een brief van den Hertog de charmes, waarin dit bericht gegeeven werd, welke brief vergezeld ging met het Portrait van d'arcy, het welk dé taaide met den dood had achtergehaten. — legen dit bericht wist de Collonel niets intcbïengen; ware het eene voorgewende ontrouw omtrent zijne Meestresfe geweest, hij had zulks ligt in den M 4 wind  184 wind geflagen; maar du men zoo ontwijfelbaar haaren dood meldde, betreurde hij haar en ftortte traanen, — Nu was hem zijne ganfche bevoordering niets meer waerdig; — ja, hij nam zelfs voor, zich in een kluis te werpen, om dus de woelige waereld vaarwel te zeggen. — Dan, de Commandant, die in de daad een edeldenkend mensch was, betoogde hem, met kracht van zeggen, dat men geeuzins op aarde is, om lui en onnut zijn tijd te verbeuzelen: „ gij kunt," ;:cide hij, „ overal, wanneer u dit ernst is, de „ droefheid, over het affterven uwer Meestres„ fe, met u voeren en bot vieren; daarom ver„ zuim uw pligt niet — draag u zóó, dat dé„ laide, na haaren dood, geen fchande weder„ vaare, over de keuze welke zij eenmaal deed." — Deeze bemoedigende taal, zoo gefchikt, om den bitter bedrukte^, tot het moedig draagen zijner rampen aanrefpooren, had ook invloed op d'arcy; hij fchreef een brief van dankbaarheid aan den Minister, en vertrok na zijn Regiment, alwaar hij ondervond, dat niets beter is,, dan werkzaamheid, om onze driften te maatigen. — Hij bleef bedroefd, over het affterven zijner Meestresfe, en befloot zelfs, nimmer in den echt te zullen trecden ; doch hij bevond zich evenwel meer opgeruimd — de grootfte Trooster had zijnen rouw, na het verloop der eerste maanden, voor eene zagte treurigheid verwisfeid. — In deezen ftaat was d'arcy, toen du plesp i s van zijn verlof terug geroepen werd. — Menvkan ligt begrijpen, hoe veel deel de Collonel  nel nam, in deeze wederwaerdigheden, door de liefde veroorzaakt; deeze konden al zijn medelijden verwekken; zoo dat du plessis, wanneer hij het vriendfchaplijk hart des Collonels gadefloeg, geene zwaarigbeid maakte, om de redenen, waarom men hem verwijderde, voor hem bloot te leggen; hij zag ook zijn vriend bëwoogen met de rampen die hem troffen. — D'arcy Helde, wel is waar. den Ritmeester alle zwaarigheden voor, welke zijne liefde voor marianne konden vergezellen; maar moedigde niet te min den Ridder tot flandvastigheid aan. — 6! Welke genoegens deed zulke taal du plessis niet ondervinden. — Niemand had hij, tot nu toe, als een Vertrouwde, over zijne liefde kunnen onderhouden; — en nu dit door hem gewaagd werd, vond hij aanftonds een vriend, die hem opbeurde — en wat meer is, zijne hartedrife billijkte — dit was hem een troost in lijden, welke zeer Veel toebragt, om hem in Haat te Hellen, alles wat gebeuren mogt met geduld te draagen.— Het fpreekt van zelf, dat de Collonel ook zijne ongelukkige liefde, aan zijnen vriend du plessis verhaalde, en zoo dra dit eens gefchied was , werden meest alle dagen in wederzijdièhe klagten doorgebragt; want d'arcy aanbad zijne verftorvene Meestresfe even als eene Heilige — en du plessis, zoo teder en vol gevoel , voegde er zijne liefdezuchten bij; zoo dat zij famen de lucht met hunne klagten vervulden. — De Ritmeester maakte aan zijne marianne H 5 be-  i26 bekend, dat hij een Vertrouwde gevonden had — zij wenschte hem hiermede geluk-; maar gaf hem tevens haare vrees te kennen, dat men iets tegen hen in den zin had; — zij bedroog zich hierin ook geenzins; want de ouders van den Ritmeester hadden voor hem eene Meestresfe of zoo men wil eene aanftaande Echtgenoote opgedaan , en deeze was zekere weduwe van een generaalen Pachter, welke eenigen tijd bij eene bloedverwante, te Grenotk, was komen doorbrengen, aldaar du plessis gezien had, en in de daad op hem was verliefd geworden. — Zij was veel te hoogmoedig op het bezit haarer fchatten, welke millioenen bedroegen, om één oogenblik in twijfel te tf?kken , dat dezelven haar, van ieder welke zij met goedkeuring aanzag, zouden deen eerbiedigen. — Dan, daar du plessis geene gelegenheid had om haar te leeren kennen, vond de Dame goed zijne onverfcheeligheid ten besten uitteleggen — Mevro w d u b a i l —u dus was de naam der Dame. — begreep dus, dat het, ter bereiking van haar oogmerk, niet ondieuftig ware, Mevrouw du plessis zijdeling te doen weeter., dat wanneer haar zoon haar ten huwelijk vroeg, z'j zich niet ongenegen toonen zoude. — Mejufvrouw puet a tout, de nicht van deeze weduwe, werd met deeze commisfie naar Mevrouw du plessis afgevaerdigd, welke zich dan ook eene goede maakelaaresfe betoonde. — Mevrcuw du plessis ondervroeg de afgezondene naauwkeurig naar den ftaat der geldmiddelen haarer principaale, en daar die niet anders, dan  [ i87 dan naar haaren wensch kon uitvallen, betuigde zij, wier inhaaligheid wij reeds kenbaar gemaakt hebben , dat het voorftel voor haaren zoon, benevens haaren man en zich zelve zeer vereerend was, en geen oogenblik draalen zou het zelve aanteneemen , zich in de gunst en vriendfehap van haare principaalc aanbevelende. — Mejufvrouw pret a tout vertrok geheel vervrolijkt door dit antwoord: want de jonge weduwe had aan deeze een fchoon gefchenk beloofd, indien zij kon bewerken dat du plessis in de armen der weduwe, als echtgenoot, ruste. — Ingevolge deeze affpraak, droeg Mevrouw du plessis deeze voorgeflagen verbindtenis ook haaren man voor, en hoe zeer hij daar'een en ander op hadde aantemerken , wist zijne Ega dit zoo fchoon te wederleggen, dat zijne toeftemming weldra moest volgen; en in de daad, wanneer men deeze — voor veele ouders — geringe zwaarighcid overftapte, namelijk, dat hun zoon reeds aan een lief meisjen zijn hart weggefchonken had , kon men zich niet wel eene voordeeliger partij belooven. — Mevrouw du bail was even over de dertig jaaren — men kon haar, zonder grootfpreeken, fchoon noemen, en haare fchatten zouden zelfs een vorst bekoord heuaen. —Overeenftcmming der gemoederen — eene za^te, inborst, daaraan woed: hedendaags, bij het fluiten der trouwverbonden, weinig gedacht, en dus bekommerde men zich hierover ook in het geheel niet. — De oude du plessis fprak met zijne Engelia af,  l88 af, dat hij zelf, den volgenden dag een bezoek bij Mevrouw du bah, te Grenoble, zoude afleggen; — vervolgens moest men door den Collonel van zijn zoon bewerken, dat deeze, kort na bet afloopen der exercitiën , die reeds een aanvang hadden genomen, verlof kreeg om te huis te komen. — Men vleide zich dat de Chef, nu reeds in het vertrouwen der ouderen aangenomen , hun deeze gunst niet zoude weigeren. — Du plessis ging, zoo als gezegd is, de weduwe een bezoek geeven, en was even zeer te vreden over haar perfoon, als zij zich voldaan toonde over deeze beleefdheid; ja, zij ontveinsde geenzins aan den ouden man, hoe gaern zij met zijn zoon zich wenschte te verbinden: 't welk hij beandwoovddc met te zeggen: dat deeze verbindtenis niet minder al zijn verlangen uitmaakte. — De weduwe, welke vooral bloode noch ingetoogen heeten mogt, vroeg daadlijk daarop: wan* neer de Ritmeester haar zijne opwachting zou komen maaken? — De vader gaf de Dame hierop te kennen, dat men hem daadlijk, na het afloopen der exercitiën verwachte, en hiermede nam Mevrouw du bail genoegen. — Twee dagen hierna kwam zij een tegenbezoek bij Mevrouw du plessis afleggen — toen werd men nader met eikander bekend — beide de vrouwen waren zeer voldaan over elkander — de weduwe, omdat Mevrouw du plessis zeer in den lof van haaren zoon uitwijdde, en dusdanige gefprekken zullen nooit eene verliefde tot last zijn — zij daar tegen ongemeen aan haare aanftaande fchoon-  fcboonmoeder, daar zij zeer breedvoerig van alle haare bezittingen fprak, haar tevens verzekerende, hoe aanzienlijk du plessis, bij deezen echt, zou bevoordeeld worden. — In deeze aangenaame gemoedsgcftalte, over en weder, fcheiddemen van clkacr, onder verzekering van een fpoedig we. derzien. — Op den zelfden dag fchreef du plessis den bovengemelden brief aan den Collonel van zijn zoon; en marianne, welke van de kamenier der oude Danie vernomen had, wat er gaande was, verzuimde niet, den Beminden van haar hart zulks te melden. — Verfchillend waren de uitwerkingen deczer beide brieven. — De Collonel, welke zich nu daaraan liet gelegen leggen, dat de jonge Ritmeester aan de begeerte zijner ouderen voldeed, alleen oracat men hem die zaak aanl etrouwde, andwoordde aan den vader van zijn Officier, dat hij hem verlof zou bezorgen ; dit kon hij te ligter beloven, wijl de oude du plessis zich bereid had getoond, om deeze vrijheid, al ware het met geld te koopen — nu, er zijn overal lieden, wier kas fchraal van klinkende munt voorzien is, zoo dat men, voor eenige gouden Louizen, zelfs onder Officieren, nog wel eenige buirengewoone vrijheden kan verkrijgen. Du plessis ontving den brief van zijne marianne, ontwaarde met aandoening uit denzelven, hoe listig men zijne vrijheid laagen poogde te leggen ; echter troostte hij zich met het denkbeeld , dat deeze onderneeming, althans vooreerst, nog zou uitgefteld moeten worden; want daar hij het  het voorig jaar groot verlof had genooten verbeeldde hij zich dat hem zulks dit jaar niet te beurt kon vallen. Volgens dit denkbeld was ook zijn antwoord aan marianne ingericht; want hoe gaerne hij het meisjen anders gezien, en van zijne voordduurende liefde zou verzekerd hebben, was hij echter vei legen voor de rol welke men hem bij Mevrouw du bail wilde doen fpeelen, omdat hij daarvan veele onaangenaamheden verwachtte, als zeer wel kunnende begrijpen, dat zijne ouders deeze zaak met allen ijver zouden trachten doortezetten; en echter had hij onveranderlijk beflootcn, zich met alle kracht tegen hunnen aandrang te verzetten; doch daar zoodanige tegenfland , voor een ouderlievend kind, ten uiterften bezwaarlijk valt, vergenoegde hij zich met de hoop van deezen ftrijd nog languitgeftcld te zien, hoe zeer hij daar door het geluk, om zijne marianne te z'en, moest misfen. Du plessis, welke nu zijne belangen meer en meer aan den Ridder d'arcy toebetrouwde, maaktè hem ook den inhoud des briefs bekend, welken hij van marianne ontvangen had; maar deeze, die langer dan hij den Krijgsdienst had bijgewoond, was met hem niet van het zelfde gevoelen; maar dacht integendeel, dat, daar hun Chef reeds voorlang met zijn vader in onderhandeling was geweest, deeze ook wel een middel zou weeten uittevinden, om aan den zoon verlof te bezorgen; de zaak viel ook naar zijne gedachten uit; want nog voor het eindigen der exercitiën, liet de Chef den jongen Ritmeester op ze-  zekeren das bij zich roepen, en gaf hem te verHaan, da: hij hem. op verzoek van zijnen vader, wederom groot verlof bezorgd had. —- Du plessis liet wel blijken , dat hij ditmaal liever bij het Regiment wilde blijven; maar de Collonel antwoordde hierop: dat zijn vader, zelf een oud Officier zijnde, hem, zonder daartoe voldoende reden te hebben, niet ontbieden zoude, en dat hij hem aanraade, zich naar den wil van zijnen vader te voegen. Hierop viel niet te antwoorden — dit deed ook du plessis geenzins; maar vervoegde zich bij zijnen vriend d'arcy, en klaagde deezen zijn nood; die hem, zoo veel mogelijk, poogde te troosten en aanmoedigde, om zich tegen het naderend verdriet te wapenen. — De tijd vau verlof gekomen zijnde, moest du plessis op reizc, om naar zijne ouders te vertrekken ; — hij nam met veel droefheid affcheid van zijnen vriend d'arcy, die hem aanmaande om nimmer de belangen der zuivere liefde van zijn hart aan hebzucht of ouderlijken dwang opteofferen. — Plij vergezelde hem een endvvegs op zijnen terugtogt, waarna zij eindlijk treurig van elkander lcheidden. — Du plessis vervolgde nu eenzaam zijne reize, met een hart overkropt van angften en droefheid. — Eindlijk kwam hij bij zijne ouders aan, alwaar hij met veel vricndlijkheid ontvangen werd — zijne marianne bevond zich ook nog aldaar , en fcheen buiten zich zelve van blijdfchap , toen zij den lieveling van haar hart weder aanfehouwen mogt. — Du plessis ver-  192 vergat ook op dat oogenblik alle wederwaerdigheden , die hem dreigden, om het genoegen te fmaaken, 't welk hem dit gezicht deed ondervinden — hij lachte, was vrolijk, en dacht om geene treurigheid: — ja, op den avond van dien dag genoot hij ook het bijzonder genoegen van met zijne marianne afzonderlijk te fpreeken, toen hij met deeze zijne bekoorlijke Meestresfe alle voorige geloften en eeden plegtig vernieuwde. — Hij klemde haar in zijne armen, en zoog van twee roozcn lipjens den maagdelijken daauw, veel zoeter dan nectar of ambrozijn. — Zij verhaakie hem ook uitvoeriger alles wat zij hem gefchreeven had, waardoor zijne zinnen weder zoodanig ontrust werden, als haar te zien die bevredigd had. — Hij verzekerde bij dit alles haar van zijne ftandvastige liefde, welke zij hem ook op de plegtigfte wijze toezeide. — Deeze wederzijdfche beloften bragten hunne zielen weder in kalmte — zij maakten gebruik van dit gunflig tijdftip, waarin zij niet geftoord werden — duizend verliefde kuschjens werden wederzijdfeh gegeeven — in een woord, zij genooten alle zoetigheden welke eene zuivere liefde aan twee deugdzaame harten kan opleveren — gunften, op wier genot geen angftig naberouw volgen konde , en die daarom tc lieflijker waren voor edele zielen. — Den volgenden dag na zijne aankomst, ging de oude du plessis, met zijn zoon, naarGr*?nobh om een bezoek bij de weduwe du eail afteleggen. — Deeze Dame had alvoorens van dit,  dit bezoek bericht gekreegen, en was in eene kleeding, welke aan twee vereischtcn volde d, namelijk, die haar wel aanzichte en tevens niet opgefchikt was, daar het den fchijn moest hebben als of zij van dit bezoek vooraf niets geweeten had» — Zij vertoonde zich in de daad allerbevalligst, zoo dat zij voor ieder jongeling, wiens hart nog vrij was, gevaarlijk had kunnen worden. — Du plessis, welke misfchien verwachtte eene bejaarde Schoone te ontmoeten, verwonderde zich zoo veele bekoorelijkheden te zien; dit gevoegd bij de moeilijkheden, welke hij voorzag, om van deeze vrouw aftekomen, bragt hem irt verwarring, welke de niet ongeoefende Dame in haar voordeel uitleide, die zich verbeeldde hierin blijken te zien van den indruk welke zij op zijn hart maakte. — De vader dacht er even zoo over, en dit ftelde hen zeer gerust; zoo dat dit bezoek zeer tot genoegen der belang hebbende partijen afliep. — De vader, zoo wel als deszelfs echtgenoote, Vroegen hunnen zoon, wat hem van de jónge weduwe dacht — hoe deeze hem voorkwam ? —> Waarop hij antwoordde dat zij eene fenoone' Vrouw was. — Vervolgens gaven zij hem onbewimpeld te kennen, dat hun hoogst aangenaam zoude wezen indien hij met deeze Dame eene huwelijks verbindtenis wilde aangaan; waarop hij in algemeenc termen antwoordde: en voor ditmaal drong men daarop niet verder aan. — Du plessis was zoo zeer ingenomen met dö N vef-  i erwarring waarin zijn zoon, bij het zien der weduwe, zich bevond, dat hij zich voorftelde v dat alle; naar wensch gelukken, en hij zeker op haar verlieven zoude, indien zijn hart niet reeds veroverd ware. — Deeze ontdekking deelde hij aan zijne echtgenoote mede; aan welke hij te gelijk voorfloeg, zich niet verder over deeze liefdeonderhandeling tegen hunnen zoon uittelaaten; want hij begreep, dat, als men de jeugd ergens toe leiden wil, men niet moet doen blijken, dat zulks onze begeerte is, of zij is geneigd achteruit te loopen, in zaaken die zij anders misfchien vrijAvillig gedaan zoude hebben. — Zijne Gemalin ftemde dit toe, en beloofde deezen ftelregcl te zullen volgen. — Daar dus niemand bij den Ritmeesier op dat voorgenomen huwelijk aandrong, begon hij zich reeds te vleijen, dat misfchien marianne wel door valfche berichten bedrogen was; of dat welligt de oude lieden gaerne een huwelijk hadden zien fluiten tusfehen Mevrouw du dail en haaren zoon; doch dat zij, indien hij daartoe zelf geene genegenheid toonde, nimmer zouden poogen hem dit huwelijk optedringen. — Op deezen grond redende hij met zijne marianne; dan, dit lief meisjen was van een tcgengefleld gevoelen; en toen de Ritmeester zijne denkbeelden als willende doordringen, verwekte zulks den naijver zijner Meestresfe, die zich begon te verbeelden, dat hij zelfs eenige genegenheid voor de weduwe gevoelde, en daarom haar dus trachtte in flaap te fusfen. — Jalouzij, wanneer zij niet al te hevig woedt, is niet geheel  heel te verwerpen, daar zij een krachtig bewijs van liefde is. — Wee! over die koele zielen, welke nimmer Ccnige jalouzij in 't hart voelden oprijzen — ja zij beminnen, maar Hechts flaauw, of zijn geheel onverfcheelig van aart! — Marianne had evenwel, in dit geval, het voorneemen zijner ouders, beter dan hij, weeten te onderfcheppen, dat in de daad was, om hunnen zoon aan Mevrouw du bail te verbin. den; — de weduwe zelf was reeds op den Ritmeester gecharmeerd gewörden, van het eerfte oogenblik af dat zij hem gezien had; en dit moest die drifc noodwendig doen tocneemen, gelijk zulks ook het gevolg ware; want zij haastte zich oiri weder in het gezelfchap van den Ritmeester té komen , en begaf zich twee dagen daarna, oni een tegenbezoek afteleggen, naar het Kasteel van Beaulieu, bij welke gelegenheid zij niet onduidlijk deed blijken, wel eenige dagen aldaar te willen vertoeven, 't welk de ouders meer aangenaam was dan den Jongeling; want hij werd daar door verpligt geduurig bij deeze Dame te zijn , welke zich voordeed eene liefhebfter van wandelen, te voet en te paerd, te zijn, bij welke gelegenheden zij wel kon vcorzien dikwijls met deri Ritmeester alleen te zullen zijn, en daar ook de ouders haare liefdé begunstigden, had de oude Du plessis geduurig het een of ander voorwendfel dat hem verhinderde met hen te wandelen , of bleef onder weg wanneer hij mei: heü ging. — Du plessis, die daaglijks met dit5 voor hem verveelend, gezelfchap was opgefchëept^ N 2 waf?  was zeer te onvredch, vooreerst, omdat hij wel voorzag dat men voor had hem aan Mevrouw du bail te verbinden; en daar zijn hart voer geene andere dan marianne liefde voedde, ftond hem het gezelfchap van Mevrouw du bail zeer tegen; ten andere, zijne Meestresfe, welke wij reeds als tot jalouzij geneigd hebben doen kennen, liet niet na, hem, wanneer zij afzonderlijk famenfpraaken, eenige verwijten te doen, over het groot vermaak dat hij in het gezelfchap der weduwe fcheen te vinden. Bij deeze gelegenheden deed hij haar evenwel altijd begrijpen, dat hij, om de pligten der welleevendheid in acht te neemen, niet weigeren kon, hun gast te vergezellen ; maar dat zijne liefde voor haar niet dan met zijn leven eindigen zou. — Deeze kleine twistredenen, die al dikwijls voorvielen, verwekten ook geen zweem van verflaanwing in zijne hartstogt, voor de fchoone marianne. — Hij •vermijdde ook, zoo veel de welvoeglijkheid toeliet, het gezelfchap dér weduwe, die integendeel alle moeite aanwendde om in zijne tegenwoordigheid te zijn, zoo dat zij bijna daaglijks gelegenheid wist te vinden om haare wandeling met hem te doen; terwijl de oude lieden haar daarin zeer behulpzaam waien. — Mevrouw du plessis had aan de weduwe meermaalen al gevraagd, of haar zoon zich nog niet aan haar verklaard had, en daar deeze zulks met'neen beantwoordde, kon zij dit niet anders, dan aan de liefde, welke haar zoon voor marianne voedde, toefchrijven, waarvan zij echter niets  ■ 197 niets aan de weduwe deed blijken; maar nam dit me: haaren Gemaal in ernffige overweeging, wien zij voorftelde, of het niet noodzaakelijk, ware marianne te ver wij deren: dan, de oude du plessis was van een tegengefteld gevoelen, en begreep dat zulks de zaak wel verergeren maatniet verbeteren zoude; daar hij begreep, dat, als marianne uit den huis verwijderd wierd, hun zoon haar wel fpoedig zou weeten optefpooren, en zulks tot veelerlei ongebondenheid aanleiding zou kunnen geeven; integendeel fteide hij haar voor, om zijn invloed ten Hove aantewenden, ten einde het meisjen, voor eenigen tijd, in een Klooster te fluiten, althans zoo lang tot hun zoon met Mevrouw du bail zou verbonden zijn. —■ Dit vond Mevrouw du plessis zeer wel uitgedacht ; alleen zag zij geweldig op tegen het kostgeld, 't welk daar voor betaald moest worden; dan, men beraadflaagde een middel uittedenken om de weduwe die kosten te doen draagen. — Terwijl dit door de ouders beraadflaagd werd, had Mevrouw du bail beflooten, haar Geliefden het vuur wat nader aan de fcheenen te leg" gen. — De daaglijkfche omgang, welke zij met du plessis had, vuurde haare genegenheid, voor zijne teminnelijke hoedanigheden, meer en meer aan, en deed de begeerte na zijn bezit, dagelijks toeneemen. — Om dus haar wit te treffen gaf zij den Officier, eerst onder bedekte en daarna met duidlijker woorden te verftaan, dat zij niet onverfcheelig omtrent zijn perfoon dacht, en dat hij het zich zelf zou te wijten hebben, wanneer hij N 3 zijn  zijn geluk, dooi' eene huwelijksverbindtenis met haar, niet trachte tc bevoorderen. — Dan, het antwoord van den Officier, dat flechts in algemeene bewoording beftond, viel niet zeer naar den wensch der Dame uit. — Evenwel, daar du plessis de fchoone Scxe eene bijzondere achting toedroeg, bleef zijn omgang met de weduwe even vriendlijk voordduuren; ja foms, daar de Dame beminnelijk mogt genaamd worden, ontfnapte den Ritmeester wel eens eene lofreden op de beminnelijke hoedanigheden van Mevrouw du bail, welke zij, als genegen zijnde zich te vleij'en, in baar voordeel verftond, eveii als of du plessi-s eenige begeerten in zijn hart voor haar koefterde. — Het was niet na genoegen van marianne, dat de Officier zoo zeer aan het gezelfchap haarer medevrijfter gewoon wierd, en integendeel geduurig in de weer was om hunne famenkoms.t te beletten; zoo dat er foms weeken verliepen dat zij elkander niet zagen, veel min vrij fpreeken konden. — jNiettegenftaande deeze beletfelen , bleef d u p, le s s i s getrouw — de tegenheden troffen zijn hart — doch, zullen wij menschkundig fchrijven., dan moet de aanmerking ons niet vreemd voorkomen , namelijk, dat mannen, vooral in den jeugdigen leeftijd, geenzins het vrouwelijk gedacht , in k'eschrieid kunnen evenaaren. — De fchoone weduwe wierd hem dagelijks aangenaamer: hij troostte zich bij haar, over de hinderpaal?n? Welke men tegen zijne liefde voor marianne  [09 ne in den weg zectede. — Zijne taal, tegen Mevrouw du bail wierd geftadig inneemcnder; ja, zij vleide zich dat zij hem behaagde. — Dit denkbeeld maakte haar bevaüigcr — zoo dat, hoe zeer de Ritmeester geen oogenblik ontrouw was aan zijne marianne, hij zich in groot gevaar bevond, van, eer hij zulks vermoedde, van fchuldig te worden. — Zoo zeer zijn wij in onzen jongen tijd aan de verleiding bloot gefteld, en veelal in de onmogelijkheid om daar aan wederftand te bieden. — Mevrouw du bail gaf dagelijks verflag aan haare vriendin du plessis, van de vorderingen welke zij op het hart van haaren zoon maakte; maar de oude Dame dacht daar over niet zoo gunftig als de weduwe, doch wachtte z:ch wel haar dit te verklaaren, evenwel vond zij goed, met de weduwe eens over marianne, en de aanfpraak welke deeze op het hart van haaren zoon maakte, te fpreeken. In dit gefprek begreep Mevrouw du plessis, dat dit meisjen door hun zeer wel uit den weg kon geruimd worden , wanneer Mevrouw du bail zulks maar begeerde; — want — voegde deeze gierige vrouw er bij — zij kan zeer wel in een Klooster beileld worden, maar waartoe zouden wij die onkosten draagen ? — Dit was genoeg gezegd voor het oordeel der weduwe, te meer, daar zij wist van welk een gierigen aart zij was. >— Zij overdacht dat de verwijdering van eene Medevrijfter voor haar eene wenfchelijke zaak was; want, hoe meer invloed zij op het hart van haaren BeminN 4 dea  aoo den maakte, des te fterker werden ook haare begeerten om met hem verbonden te zijn: en dat hem eene andere bezitten zou, was voor haar eene pijnlijke gedachte; dus befloot zij , liever alles te onderneemen, dan dit toe te ftaan. Zij gaf dus, zonder omwegen , aan Mevrouw d u plessis te kennen, dat cccze voorflag haare goedkeuring wegdroeg, met bijvoeging, dat zij zeer genegen was om alle onkosten, welke daarop loopen zouden, voor haare rekening te neemen; want voegde zij er bij, „ ik bemin uw „ zoon, Mevrouw! en zie duidüjk, dat hij ook „ liefde voor mij voedt; hoe droevig zoude het ,, intusfchen voor ons niet zijn, indien hij door ,, een listig meisjen verleid wierde." — Deeze affpraak gemaakt zijnde, befloot men den ouden pu plessis hier van kennis te geeven, en hem te verzoeken dit te bewerkftelligen. — Dit ge. fchiedde, en deeze vaardigde nu een brief af aan den Collonel van zijn zoon, aan wien hij verzogt, om bij den Minister te bewerken, dat hij van denzelven een gezegelden brief (*) verkreeg, om marianne in een Klooster ne plaatfen, ten zijnen kosten. — Mevrouw du bail, welke bij den Overften bekend was, voegde er eenige regels fchrifts bij, ten einde die zaak meer aantedringen, offchoon zulks niet behoefde, daar de Hoveling zich reeds met den minnenhandel van den Officier, ten voordeele van den ouden du plessis, had ingelaaten; daar te boven zijn Ho- ve-. Ltttri di C$chltK  11 1111 aoj velingen zeer ligt te beweegen om hunnen invloed ten kwaade te befteeden. — De Collonel ftelde ook alle zijne vermogens in 't werk, ten einde het gevraagde te verkrijgen, en dit viel niet moeilijk. — De Staatsdienaar leefde al zonderling met die gezegelde orders, en dus ftond men aan den Collonel ook een dergelijk bevel toe, waarbij marianne naar de Abtdije van Lengchamp, in het Aartsbisdom van Parys gelegen , verweezen werd; en daar de Overfte zijne vrienden ten hoogften wilde verpligtcn , trachtte men deeze daad van geweld, als eene belooning der verdienden van den Capitein d'aubreuil, vader der jonge Schoone, te doen voorkomen, en zou de Koning het kostgeld betaalcn. — Dit bericht was ten hoogften aangenaam cp het Kasteel Beaulieu. — Hierna deed de oude du plessis aan de Dames begrijpen, dat men marianne in ftilte moest trachten weg te helpen, opdat den Ritmeester voor eerst niet verneemen zou werwaard men haar vervoerd had. — De weduwe, zoo wel als Mevrouw du plessis, ftemde dit geredelijk toe, en men deed aan marianne een brief toekomen, in welken zij, door eene, haar onbekende Dame, die voorgaf, eene haarer nabeftaanden te zijn, werd uitgenoodigd op een Buitengoed, dat niet zeer verre van het Kasteel Beaulieu gelegen was. — Zij gaf aan de oude Dame kennis van dit verzoek, en verzogt vrijheid om zich voor een dag of wat te mogen verwijderen, welke zij ook daadlijk verkreeg. — Dit uitlokkend gefchrift werd .weinig tijds daarna achN 5 ter-  tervolgd van Je komst eener postchaize, waarmede de kamenier der gewaande bloedverwante gezonden was om het meisjen aftehaalen. — Alles had den fchijn van waarheid, en dus vertrok de bedrogene Schoone, zonder den minften argwaan te vermoeden. Zij had alvoorens alle poogingen aangewend, om affcheid van haaren minnaar te' neemen, doch te vergeefsch — zij was bedroefd, en haar hart fcheen haar eene lange fcheidiug te voorfpellen. — Men had voorzichtig zorg gedr.aagen, dat de Ritmeester, ten tijde van haar vertrek, zich niet op het Kasteel bevond, opdat hij van alles geheel onkundig zoude blijven. — Toen de Ritmeester des avonds van Grenoble kwam, werwaard zijn vader hem, ter verrichting vaneen of ander, gezonden had, berichtte men hem, dat marianne, voor eenige dagen, eene haarer bloedverwanten was gaan bezoeken, — Deeze reden verwekte geen den minften argwaan bij hem; — het afzijn zijner Meestresfe trof hem wel, doch hij was aan haar gemis ook eenigzins gewoon geworden. — Zijne vriendin, du bail was dus vrij vergenoegd, over de wijze, op welke hij het vertrek van marianne aanhoorde. Hij bleef in de daad daarbij opmerkzaam; voor het minst maakte de droefheid daarover geenen diepen indruk op zijnen geest. — Na twee dagen zeide men hem, dat marianne een brief gefchreeven had, waarbij zij verzogt, om met haare nicht naar de wateren van Bourbon te trekken. — Het kwam hem zeer vreemd voor, dat zijne Eeminde zoo maar kon befluiten een geruimen  men tijd van hem af te zijn: dit denkbeeld moest treurigheid in zijn hart doen geboren worden, doch dit was van een korten duur — een heimlijke hoogmoed blies den Ritmeester in, dat indien zij hem zoo lang misfen kon, haare liefde dan ook geenzins de zijne evenaarde. — Dan, zijne groote liefde voor haar, overwon wel geduurig die inboezeming van den hoogmoed; echter werd dezelve dikwijls vernieuwd, en ftelde hem meer en meer in gevaar om door de fchoone weduwe tot wederliefde voor haar overge. haald te worden. — Na het vertrek van marianne begon hij in de daad Mevrouw du bail als zijne vriendin te befchouwen; want daar zij zijne liefde voor de huishoudfter wist, achtte de weduwe het raadzaam, zich tot eene vertrouweling van deeze drift optewerpen, roet voorneemen, om daar door des te eerder haar doelwit te bereiken , wijl de Ritmeester haar als dan zoo ligt niet mistrouwen zoude. — Zij ftelde dit befluit in 't werk, en wist den Ridder zoo uittelokken, dat hij wel dra zijne liefdedrift voor marianne „ haar toevertrouwde. — Zij prees zijne keuze, en vermijdde zorgvuldig daar iets tegen intebrengen; zoo dat dit eerfte gelprek, door hen wederzijdsch, over den lof van het vertrokken meisjen gehouden werd; — maar den volgenden dag, toen zij dit gefprek hervattede, begon de weduwe eenige tegenwerpingen aante voeren , namelijk, of marianne waarlijk du plessis wel zoo vuurig beminde als hij zich verbeeldde? —■ Hieraan twijfelde deeze  ze Danc, en bragt ten bewijze daarvan bij, haar vertrek zonder affcheïd van hem te neemen: — ,, ik zoude," voegde zij er ten flotte bij, „ zulk „ een eedlen jongeling vuuriger beminnen." — Hoe zeer du plessis dit aangevoerde trachtte te wederleggen, had hetzelve toch een fterken invloed op zijn hart; vooral daar zij hem aan de zwakke zijde was aangevallen — reeds had hij zoodanige denkbeelden gevoed, en die nog van zijne vertrouwde te hooren, aan welke hij zijne liefde voor marFanne geopenbaard had, gaf in dit oogenblik zijne liefde een geduchtcn fchok. — Nu vergeleek hij de gevoelens van marianne., de wijze om aan zijne drift te beantwoorden, en daarbij moest het befluit ten haaren nadeele uitvallen. — Wij willen niet ontveinzen , dat de tegenwoordigheid van Mevrouw du bail en haare bekoorlijkheden, die in de daad aanlokkelijk waren, zeer veel toebragten, om du plessis over de koelheid van marianne meer te onvrcden te doen zijn: hij openbaarde dit ongenoegen aan de ichoone weduwe,-welke hem daarin verfterkte, en, als meer geoefend zijnde , wel zag, wat er bij hem gaande-was; zij maakte ook een treflik gebruik van deeze gelegenheid, daar zij op alle wijzen zijn misnoegen.trachtte te vermeerderen, en haare fchoonheid op zijn zinnen deed werken. — De gevolgen hiervan gingen haare verwachting zeer verre te boven; want du plessis maatigde zich al rasch vrijheden bij Mevrouw ï>u bail aan, welke niet zoo zeer misdaadig wa.«  waren, wijl zijn hart aan marianne gehecht bleef, als zij wel tot grooter afwijkingen aanleiding gaven. — De weduwe dacht dit ook, en beijverde zich daarom, de verleiding, welke haare bekoorelijkheid te weeg bragt, meer en meer te doen toeneemen. — Zij waren nu bijna altijd iamen, en de ouders verheugden zich te zien, hoe zeer. hun zoon na de weduwe en haar bezit fcheen te verlangen. — De moeder van den Ritmeester zettede Mevrouw du bail geftadig aan, om niet al te naauwgezet te zijn; want zij hield zich verzekerd dat haar zoon aan haar woord zou houden — in welke omftandigheden het ook wezen mogt, dat men hem de belofte wist afceperfen — indien hij zich aan haar verbonden had; — en immers viel het eene fchoone vrouw — moeten zekerlijk die Dames gedacht hebben — zeer ligt, om een jongeling, al ware dit Hechts éénmaal, verder dan de pligt hem veroorloofde , heen te voeren. — Du plessis, dien wij niet bezwaaren moeten, bleef fteeds getrouw aan zijne marianne — hij beminde haar zoo teder als ooit; maar zijne vriendin, de weduwe, verwierf groot vertrouwen op zijn geest — in haare tegenwoordigheid te zijn, was voor hem eene behoefte geworden ; want daar zij den Ritmeester vuurig beminde, liepen alle haare poogingen geftadig daar op uit om hem te behangen; en hij verborg ook geene gedachte voor haar, in zijn hart. — Toen zich du plessis eens op dien voet gezet , en de weduwe als zijne vertrouwde had aan-  gemerkt, ook tevens zich eenige kleine vrijheden begon te veroorlooven, groeide deeze gemeenzaamheïd dagelijks aan; — veeltijds gingen zij arm in arm in het digtfte der bosfchen, aan het Kasteel gelegen, herom wandelen: — in een derzelven was een Acatfia boschjen, binnen het groote woud aangelegd — overal vond men er zeer aangenaame rustplaatfen —- in dit bochjen ging de weduwe met haaren vriend dikwijls wandelen — buiten zijn weeten werd hij door haare fchoonheid verleid — de gemeenzaamheden, welke du plessis, zonder daarin kwaad te zien, zich aanmaatigde, vermeerderen eiken dag — en hij was in groot, gevaar van ftruikelem — Wanneer zij op zekeren dag, tegen het vallen van den avond, in het gemelde boschjen wandelden, terwijl de lucht warm was en er geen blaadjen op een boom ritfelde , zetteden aij zich op eene bank van zooden neder en hielden het volgend gefprek: Hij. Het is zeer warm, fchoone vrouw!" — Zij. ,, De rust is dan des te aangenaamer." —• Hij. ,, Aan uwe vriendfehap ben ik veel ver„ pligt, vriendin! — Het is u bekend dat ik ma„ rianne beminne." Zij. „ Ja — gij bemint haar die u niet be„ mint." — Hij. ,, Ach! waarom denkt gij dit?" — Zij. „ Wij hebben deeze ftof meermaalen be„ handeld." —. Hij. „ Dit is waarheid — maar, vriendin! „ kunt gij mijne liefde voor marianne mis„ prijzen?" — Zij,  Zij. „ Zij is kwalijk geplaatst." — Hij. „ Ja, dit werd mij te vooren reeds blijk* „ baar: — zij was koel." — Zij. „ Men moest u vuurig beminnen." — Hij. „ Reden bragt haare liefde binnen paa- „ ren." — Zij. ,, Sedert wanneer luistert de liefde naar „ de koele Reden?" — Hij. „ Dit is zoo — doch marianne zal „ veelligt uit koude deugd naar de Reden ge- ,, neigd zijn." — Zij. „ Du plessis! het kan zijn — maar ,, gij verdiendet, dunkt mij, boven alle deeze „ beuzelingen, bemind te worden." — Hij. ,, Hemel! de Deugd eene beuzeling! Me* vrouw! — dit kunt gij niet denken." — Zij. „ Deugd kan de liefde niet verbieden; of „ denkt gij dit?" — Hij. „ Neen, Mevrouw!" — Zij. ,, Nu — waarom dus met u gehandeld ? " — 'Hij. ,, Ik weet het niet — maar — —" Zij. {Hem in de reden vallende.) „ Collonel! „ laaten wij over deeze ftof niet fpreeken, — en „ het geen mijn vriend aangenaam is, moet ook „ mij vermaakelijk worden." — Hij. „ Welk eene goedheid!" — Zij. ,, Laaten wij van onze vriendfehap fpree- „ ken." —Hij. „ Gij zijt, dit weet ik, mijne belange- „ looze vriendin." — Zij. „ Vertrouw daar op." — Men kan uit dit gefprek zien, hoe zeer de Dame  me het daar op toelcide, om den Officier te ver* blinden, door hem, onder fchijn van vriendfehap, en het toeftaan van veele gemeenzaamheden, in de ftrikken der liefde te vangen. — Eindelijk, op zekeren dag, tegen den avond, het geliefkoosd boschjen bezoekende, werd du plessis, die al geduurig tot grooter vrijheden door de Dame geleid was, door de begeerte van het avond uur en gisting zijner levensgeesten aangevuurd, zoodanig buiten zich zelve vervoerd, dat hij, zijne marianne vergeetende, haar bad, door het bewijzen der hoogfte gunst, hem gelukkig te maaken. —De Dame was hiertoe geenzins ongenegen; maar bedacht zich eenige oogenblikken, over de wijze' op welke zij zich gevoeglijk kon overgecven, en wat zij aan du plessis moest voorhouden, eer zijn wensch voldaan wierde; en dit waren, namelijk, belofte van beftendige liefde, en om kort daarna met haar voor het Echtaltaar verbonden te worden. ~— Terwijl de weduwe nog in gedachten zat , fcheen de zilvren maan aan den onbewolkten hemel, en verlichtte dit boschjen op eene bekoorclijke wijze — haar glans viel ook op eenen jon« gen myrthenboom, in wiens fchors, weleer, dü plessis en zijne marianhe, hunne naamen, door een geftrengeld , gefneeden hadden — dit afbeeldfel kwam nu du plessis onder het oog — het herinnerde' hem zijne liefde voor marianne, welke, als 't ware, nu fiiep — zijne deugd ontwaakte — zuivere liefde en deugd gaan immers hand aan hand — en hij overzag al het ftraf»  baarè van zijn voorneemen van de begeerte tot de fchoone weduwe. — Zij antwoordde beul, met eene zwakke ftem: „ du plessis! gij vraagt mij iets dat ik ver„ pligt ben ü te weigeren. — Zulke opofferingen „ behooren, voor het minst, altijd eene beloo„ ning der liefde te zijn: en gij zijt alleen mijn „ vriend — waarom dergelijke gunften van mij „ gevergd? — Gij zijt toch aan marianne ver,, bonden, lieve vriend ! immers zoekt gij uwe „ vriendin niet te bedriegen? — Zeg mij, wat „ is uw voorneemen?" — De Ritmeester, zoo als gemeld is, had reeds een affchrik van zijn voorneemen gekreegen, en gaf de fchoone vrouw zoodanig een antwoord, dat haare deugd wel gerust ftelde, maar verre was van de genegenheid, welke zij voor den Officier voedde, aantemoedigen; want de Rh> meester, geheel tot inkeer gekomen, door het flaaren op het blijk zijner liefde, in den ftam van den myrthenboom , was nu op zijne hoede — hij wist tot welke onvoorzichtige daaden de onbezorgdheid hem zou gebragt hebben: en door deeze overtuiging werd hij te meer gewapend, om de verleidelijke Schoonheid te wederftaan; dit gaf hij haar mét duidelijke woorden te kennen, wijl haare tegenwerpingen, welke alleen, door zucht om dezelven te hooren wederleggen, waren voordgebragt, daadlijk door hem werden toegeftemd; — ja, hij dankte de weduwe deswegens dat zij hem indachtig had gemaakt, hoe zeer hij aan zijne beminde marianne getrouw te zijn verO fchul-  aio fchuldig'] was, welke hij nu gevaar liep te'fchenden. Er kunnen zich omftandigheden in 's menfehen leven voordoen , waarin wij ongaerne zien, dat men onze gezegden toeftemt; — althans, ditmaal had de weduwe niets liever gezien, dan dat de Ritmeester haar had tegengefproken. — Dan, daar zij nu uit zijne bedaarde houding oordeelde, dat er ditmaal geene gunftige gelegenheid zich voordeed, om nu plessis te verleiden, nam zij de welvoeglijkheid in acht; prees den Jongeling, wegens zijne goede grondbeginfelen; zij betuigde hem zelfs, dat hij nu, na de overwinning op zijne driften, welke haar ook tot nadenken had gebragt, veel meer ftaat op haare hoogachting maaken kon: dit waren haare betuigingen, offchoon de Dame inwendig zeer onvergenoegd was, over het mislukken van deezen liefdehandel; — echter had zij haare eer gered, en de hoogmoed kan ons ligt doen denken, cat het beter is, liefdewenfehen te zien mislukken, wanneer de welvoeglijkheid in acht genomen wordt, en hij, welke onze liefde verfmaadde, dit niet te weeten kome, dan dezelven met vernedering te genieten. — Hoe zeer deeze opwellingen des hoogmoeds, den fpijt der fchoone weduwe verkroppen moest, was zij echter geenzins vergenoegd. — Zij beminde du plessis, en ftond, zoo als zij zich verbeeldde, op het punt om met hem veréénigd te worden, en op hetzelfde tijdftip werd al haare hoop — al het vermogen haarer bekoorlijkheden,  QII den, waarop zij vertrouwde, door eene onbekende gebeurenis, vernietigd. — De Officier was geenzins vrolijker geftemd dan zij — het aanzien der naamen , op de fchors van den boom, was eene befchuldiging voor zijn hart — zijne marianne was getrouw gebleven — en hij ftond op het punt» in het aanzien der getuigen zijner liefde, ontrouw te worden — hij verfoeide zich deswegens , en dergelijke denkbeelden verwekken droefgeestigheid; — zoo dat dit paar, in eene treurige houding , geheel ftilzwijgende, t'huis keerde. — De weduwe floot zich op, en do plessis ontdekte iets, hetwelk hem in zijne eigene oogen nog fchuldiger maakte, daar hem overtuigende bleek, hoe zeer marianne aan hunne liefde was getrouw gebleven, en zelfs daar voor zich aan alle tegenheden had blootgefteld. — De kamenier van Mevrouw du plessis was eene vriendin van de fchoone huishoudfter. — Zoo dra men marianne zoo verre vervoerd had, dat men voor haare terugkomst niet behoefde te vreezen, kwam de gevolmagtigde, welke men haare vervoering had aanbevolen, terug. — Het meisjen, berichtte hij, hoorde, zonder verbleeken, den last dien hij had, om haar tot Long* champ te geleiden — zij betoonde voor den zoogenaamden wil des Konings alle eerbied, en liet geenen tegenzin , om dien optevolgen, blijken. — Dusdanige bereidwilligheid had men niet verwacht — dan, dit verwierf marianne het verO 2 trou-  £12 trouwen van haare .geleiders, zoodat zij, op de plaats van haar nachtverblijf, door dat men haar niet zoo ftipt naauwkeurig in acht nam, gelegenheid vond, om haaren Heffing, r>u plessis, van haar wedervaaren en voordduurende genegenheid, door eenen brief, kennis te geeven, en gaf denzelven adres aan de kamenier van Mevrouw du plessis, die denzelven ook fpoedig aan den jongen Ritmeester wist ter hand te doen komen, en van deezen inhoud bevond: „ Lieve Vrisndl „ Mijn vertrek zal u veel verwondering ver-' „ verwekt hebben — het is zeer waarfchijnh'jk „ dat men u hieromtrent misleidt; zoo als ik be>„ drogen ben geworden. — Men heeft mij, uit „ naam van eene gewaande bloedverwante, van „ het Kasteel afgetroond; doch onderwege klaar„ de die zaak zich op — ik worde , op bevel „ zijner Majefteit, naar een Jufferen Klooster ge„ voerd — uwe ouders hebben zeker deeze daad „ van geweld weeten te bewerken — zij toont „ u duidelijk dat men voorheeft ons te fchei„ den — maak ftaat op mijne ftandvastigheid, „ gelijk ik op de uwe, en de voordduuring uwer, „ mij zoo menigmaalen bezwooren liefde, vertrou,, we. — Mijne genegenheid, dierbaare du ples„ sis! voor u, is onveranderlijk — wacht u „ voor mijne medevrij fier. — Ik weet niet waar ,, heen men mij voeren zal, dus kan ik u dit • „ niet melden, — Ik moet afbreeken cm geen „ arg-  „ argwaan te verwekken — en ben, onwankel„ baar, ,5 Lieve Vriend l „ U:ve Mnnaresfe „ marianne d'aUBREUIL," Du plessis ftond, na dit geleezen te hebben , als van den donder getroffen — hij befchuldigde zich van ontrouw, daar hij waarlijk op het punt had gedaan, om zijne marianne op het grisvendst te beledigen; ja, door eigen misdaaden, zich haar bezit geheel onwaerdig te maaken. — Hij had haar van koelheid verdacht gehouden , terwijl zij hem zoo zuiver en vuurig beminde — hoe veel leed veroorzaakte hem deeze herinnering! — Hij overdacht het gedrag zijner ouderen , en dit kwam hem als geweldig en verraaderlijk voor: en, niettegenftaande zijne ouderliefde en eerbied , vervloekte hij deeze daad van geweld. — Hij vermoedde dat Mevrouw du bail mede in den aanflag, tegen marianne, geftemd en waarfchijnlijk gewerkt had — dit maakte haar haatlijk in zijne oogen — in één woord, alle deeze redenen werkten zoo fterk op den Ritmeester, dat hij befloot, in ftilte naar zijn Guarnizoen te vertrekken, en bij zijne komst aldaar aan zijnen vader de reden van zijn vertrek te melden; want zijne zinnen waren door den brief van marianne zoo verwilderd, dat hij O 3 geen  geen kans zag, de noodige bedaardheid van geest te verkrijgen, tot het opftellen eener verdediging van zijn gedrag. — Na dit belluit lag hij zich ter ruste, met het onveranderlijk voorneemen om den volgenden morgen te vertrekken. — Hij bragt ook des anderen daags dit befluit ten uitvoer, en reisde, zoo fpoedig mogelijk, voord, zoo dat hij reeds te Metz was aangekomen, voor men op het Kasteel, met eenige zekerheid, vermoeden kon dat hij vertrokken was , en middelen in het werk kon ftellen, om zijne reize te ftuiten. — De Ritmeester vervoegde zich, na zijne aankomst, daadlijk bij zijn vriend d'arcy, die, in zijne plaats, het Regiment commandeerde; deeze verwonderde zich hem te zien; maar toen hij het voorgevallene met marianne vernam, kon hij de handeling van zijn vriend niet anders dan goedkeuren ; echter gaf hij zijne vrees den Ritmeester te kennen, dat zijne ouders, vergramd over zijne vlugt, hem daarvoor zouden poogen te ftraflen. — Du plessis fchreef den gemelden brief aan zijnen Vader, zich in denzelven beklaagende, dat men marianne, alleen om hun te fcheiden, zoo gewclddaadig vervoerd had — hij bekende nu zijne liefde voor die Juffer: betuigde nooit van haar te zullen afzien, en bad zijn vader hun fvmen te veréénigen ; daar hij, zonder haar bezit, geene genoegens fmaaken zoude, en voor zijn leven ongelukkig was- Hij eindigde denzelven met betuiging van eerbied en liefde voor zijne ouderen. Pu plessis deelde den inhoud deezes aan zij-  215 zijnen vriend d'arcy mede, die hem voorfpelde, dat zijne ouders zich van denzelven, als een bewijs zijner ongehoorzaamheid aan hunne bevelen /zouden bedienen; echter keurde hij zijne handeling goed.' — De zaak viel ook zoo uit als men 'zich had voorgefteld. — Al rasch ontving d'arcy een order van den Oorlogs - minister, om den Ritmeester du plessis arrest aantezeggeh; beide de vrienden bedroefden zich over het geval, het begin van nieuwe wederwaardigheden, die riet zonder gevolgen zouden blijven; en in de daad was dit zoo. — De Staatsdienaar, welke nu eens eene onrechtvaerdigheid begaan had, beijverde zich om die door eene grooter wandaad mttewisreten. — Men poogde den Ritmeester te dwingen om van marianne aftezien; doch daartoe ichoót alle vermogen te kort. — D'arcy troostte zijnen vriend in zijne gevangenis; maar durfde zich niet al tc Keer blootfteüen, om gee:re reden van befchuldiging te geeven, dat hij den Ritmeester in zijn voorneemen behulpzaam was. — Eindelijk moest d'arcy, door bekomen verlof, zijnen vriend verhaten; hij beloofde hem, alles te zullen aanwenden om hem zijne vrijheid weder te geeven: en hierin hield hij woord; want eene gunftige gelegenheid gevonden hebbende om den Minister te fpreeken, wist hij denzelven zoo wel van de waare toedragt der zaake, omtrent du plessis, te onderrichten, dat hij gaern den Ritmeester zijne vrijheid geheel had wedergegeeven. — Om dan geen fchijn te geeven als of men een zoon in zijne ongehoorzaamheid behulpO 4 ?aam  zaam ware, bedacht de Oorlogs-minister er deezen vond op: hij liet du plessis twee voorilellen doen, namelijk; of den wil zijner ouderen optevolgen, of als Volontair naar America vertrekken. — Men kon ligt gisfen wat den Officier kiezen zoude; hij befloot daadlijk tot .de reize naar.dat nieuw waerelddeel; ten welken einde hij een bevel ontving om met een oorlogsfchip naar Brest te vertrekken. — Zijne ouders wilden hem ook niet zien, veel minder van hem affcheid neemen. — De Minister verbood hem zich ergens optehouden, om hem de gelegenheid te beneemen van eenig onderzoek na zijne marianne te doen; maar zijn vriend d'arcy beloofde hem daaromtrent alle naarvorfching te zullen doen; en vervolgens namen deeze vrienden een teder affcheid van elkaêr. — Voor zijn vertrek fchreef hij nog een zeer eerbiedigen brief aan zijne ouders, waarbij hij hun te kennen gaf, dat hem het denkbeeld griefde, van hun ftnart veroorzaakt te hebben, dat hij, om dit voortekomen, gaerne, indien het in zijn vermogen ware geweest, hunne bevelen geëerbiedigd had; maar dat eene welgevestigde , op deuad gegrondde liefde, zich door geenen dwang, anders dan met het leven , laat vernietigen, enz. — Zijne ouders antwoordden op denzelven niet; maar hadden hem, op orde van den Oorlogsminister, van alles wat tot zijne uitrusting noodig was voorzien, en nu was het oogenblik van vertrek daar —. men ligtte de ankers, en het fchip  fchip zeilde met een gunstigen wind den Oceaan in. — Engeland was op dien tiid in oorlog met zijne Volkplantingen. — Frankrijk onderfteunde deeze laatfte , en derwaard was het fchip beftemd, waarmede du plessis den overtogt deed. — Zij hadden eene gelukkige reize, en'kwamen behouden te Phfladelphia. — Du plessis had een gezegelden brief van den Oorlogs - minister ontvangen, bij welken hij tot Collonel was aangefteld , en tc Philadelphia ook daadlijk in dien rang geplaatst werd, om tegen de Wilden, die de zijde der Engelfchen hielden, te vechten. — Zijne krijgsverrichtingen waren in het eerst niet ongelukkig; maar eindelijk namen zij hem gevangen, en daar veelcn hunner ftrijderen, in het gevecht met den Collonel, het leven verlooren hadden, had men voorgenqmen hem dood te martelen. — Ten gelukke van du plessis kwam een Engelsch Officier, op den avond, wanneer men den volgenden dag deeze wreede daad ten uitvoer wilde brengen, in het Dorp waar de Franschman gevangen werd gehouden. — Deeze Brit was de Capitein allen , een edelmoedig menfehenvriend; want zoo dra hij het voorneemen der Wilden vernomen had , wendde hij alle poogingen aan, om den jongen Collonel als krijgsgevangen te doen behandelen, en, naar de wijze der Européërs, uittewisfelen: dit kostte hem veel moeite; dan, eindelijk gelukte dit. — Hierna wilde hij hem niet langer onder de Wilden laaten , uit vrees O 5 dat  dat deezen, na zijn vertrek, hun boos opzet nog mogten ten uitvoer brengen; hij loste dus den Franschman, en nam hem mede naar Quihec. — Weinig dagen hierna ging de Engelfche Krijgsman op commando uit, en geraakte in eene hinderlaag der Americaanen, bij welke gelegenheid hij zwaar gekwetst werd, en onder de dooden liggen bleef; zoo dat het overig gedeelte zijner bende , zonder hunnen Geleider terug keerde. — Du plessis was diep over dit ongelukkig geval getroffen — hij ftelde alles in 'r. werk om zijn vriend een dergelijken dienst te bewijzen als hem gefchied ware, en zoo dit niet zijn konde, hem dan, indien hij hem gefneuveld vinden mogt, met eigen handen te begraven. — Tot dat einde ging hij , vergezeld van een der Engelfche Soldaaten van zijnen vriend, naar de plaats alwaar hij neêrftortte, aldaar zogten zij hem onder de bebloedde lijken, en vonden hem eindelijk, gewond, maar leevende. — Du plessis bevond, dat het verlies van bloed , meer dan het gevaar zijner wonden, hem in wezenloosheid hield; hij verbond , zoo goed hem mogelijk ware , zijne wonden — liet eenige droppels harrflerkend vocht op zijne lippen vloeijen, droeg hem daarna, met behulp van den foldaat, naar de ftad. — Du plessis verliet zijn vriend dag noch nacht — zag met een bijzonder genoegen de hoop tot zijne herftelling aanflikkcren. — Zoo dra de Engelschman tot zijne voorige gezondheid was wedergekeerd , befloot hij naar Engeland te keeren. — Dit laatfte ongeval had hem eene loomheid  beid doen behouden, veroorzaakt door het lang in de open lucht liggen en te veel verlies van bloed. — Hij verzogt dus zijn ontflag, dat hem ook gegeeven werd; en aan nu plessis willende betoonen , boe zeer de dankbaarheid zijn hart bezielde, noodigde hij den Collonel hem naar Engeland te vergezellen, beloovende hem, alles te zullen aanwenden om hem het verblijf aldaar aangenaam tc maaken; en hem zijne gefchiedenis met marianne verhaald hebbende, zoude hij ook poogen te ontdekken in welk Klooster men haar gezonden had. — De Collonel was zeer vergenoegd met dit aanbod , en genegen zijn vriend te volgen. — De oorlog liep op het eind, en hij was blijde naar Europa te keeren , terwijl hij zich met de hoop itreelde van marianne immer weder te vinden, of iets door zijn vriend d'arcy van haar te verneemen. — Om zich aan geene verdere onaangenaamheden bloot te ftellen, fcheepten beide deeze vrienden zich aan boord van een Parlementair fchip en kwamen behouden in Engeland aan. — De Capitein allen had eene zuster, die buitengemeen veel werk van haaren broeder maakte, en dus ook zeer vergenoegd was hem gezond weder te zien. — Du plessis werd aan haar door deezen broeder voorgefteld, als iemand, door wiens getrouwe zorge zijn leven behouden was. — Dit deed de Juffer dezelfde vriendfchappelijke gevoelens voor du plessis voeden, waarmede de Capitein allen voor zijne redding bezield was.— Misf  S20 Misf betsy allen was een ru;m twintigjaa» rig meisjen , dat fchoon mogt genoemd worden — menfchenliefde , zagtheid , zoo wel als' oordeel en verftand , maakten haaren omgang beminnelijk — een weinig te veel tot tederheid geneigd, en Platonifche liefde, kenfchetflen den karaktertrek der Engelfche Juffer — zij beminde daarom geene overdreevcn blijifchap, en was dus niet zeer geneigd tot den luchten aart der Franfchen; maar zoo dra zij vernam, welk een dienst du plessis haar broeder bcweezen had, was hij een Engel in haare oogen. — Zij beminde de muziek-, teeken- en fchilderfcunst — en in alle deezen vond zij niet Hechts een beminnaar, maar een meester in den Franfchen Collonel; dan, zijne tegenfpoeden, in de liefde met marianne, hadden zijn geest bewolkt, en zijne vrolijkheid, den Franfchen zoo eigen, in eene treurigheid herfchapen. — Juist daarom was hij in de oogen van Misf betsy allen des te bevaiügor, daar hij zeer dikwijls tot zwaarmoedige gedachten en akelige dcnkbeel. den overhelde. —- Capitein allen, die een vrolijke fnaak was, lachte dikwijls, om de — zoo als hij dit noemde — dweepachtige melancholie zijner zuster en vriend: — hij trachtte hun van deeze ziekte te geneezen, door te bctoogen, datalle verdriet overdreeven is, en dus niet zoodanig beftaat als zich de lijder verbeeldt. — Deeze voordellen konden Misf betsy noch den Collonel behaagen, en dus wilde den Capitein allen hen niet meer tegenfpreeken, liet hen klaagën over de rampen des menfchelijken levens, en dreef  dreef den fpot .niet hunne treurige oogenblikken; — Het was op dien tijd winter. — Londen, alwaar Blester allen woonde, levert alsdan veele vermaaklijkheden aan vreemdelingen op; — men trachtte alle deeze aan den Fianfchen Overften te doen kennen; zijn Gastheer was vermogend, en ontzag niets om zijn vriend vermaak te verfchaffen, zoo dat hij op alle openbaare plaatfen van verlustiging werd ingeleid; — en daar du plessis nimmer te Parys geweest was, vond hij fchoon dat fchoon kon genaamd worden, zonder zich, gelijk veel jonge Franfchen, te laaten voorftaan, dat het in Frankrijk veel beter ingericht was. — Hij prees de Engelfchen waarin zij prijzenswaerdig zijn; maar zoo hem iets voorkwam dat minder goed fcheen, hield hij in gedachten , dat dit volk thans de gastvrijheid omtrent hem oefende, en dus van zijn kant toegeevendheid moest gebruiken. — Indien vreemdelingen dit altijd in het oog hielden, welke in een ander land, door nood geperst, hun toevlugt neemen , zij zouden nimmer den naam van ondankbaaren draagen, gelijk nu dikwijls gefchiedt. — Du plessis fchreef terftond, na zijne komst in Engeland, aan zijn vriend, den Ridder d'arcy, wien hij te gelijk een verilag van alle zijne lotgevallen, hem overgekomen, gaf — hij toonde ook tevens eene vuurige begeerte , om van hem te verneemen, of hij nog niet vernomen had waar zijne marianne zich onthield, hem betuigende dat hij haar gemis nog dagelijks betreur-  treurde ; en dat dezelfde liefde , als voorheen, geheel zijnen boezem vervulde. — Hij voegde er ook eenen voor zijne ouders bij, met verzekering van zijne liefde en eerbied voor dezelven. — Deeze beide brieven bleeven onbeantwoord; — hem verwonderde zulks van dien van zijne oude. ren niet; maar van zijnen vriend kon hij zich geen ander denkbeeld vormen, dat dat deeze hem door den dood ontrukt was. — Hij zond een tweeden aan hem af, welken hij aan den Auditeur Militair van het Regiment deed toekomen, met verzoek om dien den Ridder d'arcy ter hand te doen ftellen, en hem daarop te dienen van bericht; doch op dit fchrijven, zoo wel als op een tweeden, dien hij aan zijne ouders zond, ontving hij niet het minfte antwoord. — Dit vermeerderde zijne droefgeestigheid; en zonder de zorg van zijn vriend allen, en de beminnelijke betsy , ware hij menfchenfchuuw geworden; maar beide wisten hem zoo deelneemend te troosten , dat zijn verdriet door hunne taal gelenigd werd. — De zomer wTas nu gekomen — de Capitein had een fchoon Landhuis, in het Graaffchap Cornwal gelegen, aldaar beflooten zij dien tijd doortebrengen. — Mesier allen was de vertrouweling van den Ovcrften, zoo dat hij bewust was, dat du plessis in geen vijf jaaren iets van marianne vernomen had, en raadde hem dus, om eene verbindtenis in Engeland aantegaan ; ja, gaf hem niet onduidelijk te kennen, dat hij zijne zuster gaerne met hem zoude veréénigd zien, waartoe hij een ruim  ruim huwelijksgoed fchenken wilde; — Dan, de Collonel beantwoordde deeze edelmoedige aanbieding met dankbaarheid; maar voegde er bij, dat hij zijne marianne had trouw gezwooren, en nimmer dien eed brecken zoude. „ Ik ben ver„ zekerd," zeidehij, „ dat zij, indien zij leeft, ., mij nog even teder zal beminnen; — en heeft „ het ftille graf haar reeds binnen zijne duistere „ wanden beüooten , dan wil ik mijne Geliefde „ betreuren — het leven is een droom — wel„ haast zal het mijne afgefleeten zijn, en ik ma* „ rianne wedcrvinden." — Mester allen kon, naar zijn vrolijk geftel, niet wel ernftig over deeze, naar zijne denkbeelden, te verre getrokkene droefheid, fpreeken; -— hij trachtte de zwaarmoedige denkwijze van zijBen vriend te verdrijven , en zoo hem dit niet gelukte, 't welk dikwijls het geval was, dan moest zijne zuster aan het werk, deeze kon hem , in zijne zwaarmoedige oogenblikken, het besten vertroosten; — zij fprak met hem de taal van het waare gevoel — verzelde zijne klagten, en weende met hem; — deeze overeenflemming maakte den Collonel opgeruimder, en hij vond zijn hart verligt. — Het kon niet anders zijn of zoodanige blijken van vriendfehap, als du plessis van betsy genoot , moesten hem zeer aan dit beminnelijk meisjen hechten; — hij gevoelde ook voor haar de tederite, de warmfte vriendfehap — eene vriendfehap welke zeer na aan de liefde grensde; echter het was geene liefde — deeze zoete drift gey  gëvoeldc hij alleen voor marianne gloeijén;—■ en daar Misf betsy in den volllen zin zijne vertrouwde heeten mogt, verborg hij geenzins de neiging die hij in zijn hare voor marianne gevoelde. — De Engelfche Schoone was verre van deswe-' gens eenige jalouzij in haar hart te voeden; even min als de Collonel nooit eenig woord voordbragt, 't welk deeze vriendin in den waan kon brengen, dat hij haar beminde of ooit beminnen zou. — Hoe zeer du plessis aan deeze vriendin en haaren omgang reeds gewoon was geworden; nam hij echter voor weder naar Frankrijk te keeren; doch dit kon, zonder goedkeuring van het Ministerie , niet gefchieden; want hij was toch een krijgsgevangen, en ftond als zoodanig bekend, daarom was het boven de magt van Mester allen hem te ontflaan. — De Ritmeester bad hem dan zijn vermogen te willen aanwenden, opdat hij uitgewisfeld wierde ; maar dit weigerde zijn vriend geheel en al. — Misf betsy. nu gebruik maakende van haaren invloed op du plessis, trachtte hem te beweegen om zoo lang te blijven tot de oorlog geëindigd was; ten zij hij alvoorens bericht van zijne marianne ontving. — De Overfte moest eindelijk hierin toeftemmen; want de vriendfehap welke hij voor betsy gevoelde, had zoo veel eigenfehappen der liefde, dat hij deeze fchoone Juffer niets weiseren kon; — ook kon hij het ftilzwijgen op zijne brieven geenzins ten voordeele zijner liefde uitleggen — hij gaf dus zijn woord om voor eerst nog bij zijne vrienden te blijven. — Om-  Omtrent deezen tijd ontving Mester allen een brief van een voornaam Bankier te Londen, welke hem kennis gaf, dat hij eene wisfcl van tweeduizend franfche kroonen, voor rekening van den Collonel du plessis, welke de Bankier wist dat zich ten zijnen huize bevond, ontvangen had, met verzoek om zijne befchikking over dat geld te mogen verneemen. — De Capitein betoonde zijne blijdfchap over een zoo gunftig bericht voor zijnen vriend; maar deeze weigerde dat geld aanteneemen, daar hij vermoedde, dat zijn edelmoedige vriend dit middel had uitgedacht, om hem, dien hij wel kon begrijpen geldeloos te zijn, daaraan te helpen, zonder zijne eer te kwetfen. -— Dan, de Capitein allen ontkende deeze daad ten fterkflen, en verzogt du plessis, ten blijke hiervan, zelfs aan den Bankier te fchrijven, het welk hij deed - waarop hij een antwoord ontving: dat zijn Correspondent te Genua, hem de penningen overgemaakt, en hij die van Mar- feilie nu ontvangen had. Nu geloofde du plessis dat deeze wisfel hem door zijn vader gezonden was, .hij nam dus het geld, zonder eenigen tegenfland aan, doch verwonderde zich evenwel dat men hem niets daarbij gefchreevcn had. —De winter wederom genaderd zijnde keerde men naar Londen, te meer, daar het Parlement vergaderen zou, en Mester allen daarin, door een S.ceajen, CornwaJ, tot haar Gelasteden, in 't Laagerhuis, veikooren was. - Misf allen ftond bekend, voor een meisjen van groote goederen, en die waarfchijmijk nog vermeerderen moesten, P daar  ii6 daar de Capitein niet tot het huwelijk genegen was. — Bij zoodanige gunftige voorteekenen, kan het eene Juffer, die daar te boven fchoon en beminnelijk* is"", aan geene minnaars van den eerften rang ontbreeken, en aldus was ook het geval met Misf allen; — zwermen van jonge Heeren vloogen om haar heenen , even als de bijën in den bloemhof om de fchoonfte bloemen; doch zij konden weinig troost verwerven. — Misf betsy wilde haare hand niet zonder haar hart wegfehenken, en zij had tot hiertoe niemand gevonden, wien zij dusdanige gift doen konde; — de plompheid van fommigen, het ongeöeffend verftand van anderen , en de losbandigheid van een derde gedeelte , waren geweldige hinderpaalen tegen den gunftigen voordgang hunner lief ie bij het fchoone meisjen; en haar broeder, welke die, door betsy afgeweezen, minnaars wel eens in hunne belangen poogden overtehaalen, antwoordde altijd ronduit, dat hij zijne zuster nimmer een huwelijk aan noch af wilde raaden, ten zij hij haar geluk of ongeluk zeker voorzien konde; en hiermede moesten de Candidaaten zich vergenoegen ; maar veelen gaven gehoor aan de geruchten, dat betsy met den Franfchen Officier in den echt zou treeden; dit gerucht kwam ook ter ooren van Mester allen en zijne zuster; zelfs werd hen door hunne vrienden geiaaden, den omgang met du plessis te vermijden, ten 'zij men een huwelijk met den Franfchen Commandant voorhad. — Maar betsy verachtte te zeer de Bedilzucht om diaraan gehoor te geeven, en ftelde te veel prijs op de vriendfehap  fchap van den Overften om hem te verwijderen: zij gevoelde welke verpligting zij aan hem had, die het leven Van haaren broeder behouden had; dus bleef de vriendfehap op denzelfdeff voet voordduuren. — Betsy liet zich door du plessis overal geleiden, zoo wel zondjr als met haaren broeder — zij liet geene gelegenheid voorbijgaan om met hem op openbaare plaatfen te komen. -— Dit is zeker de veiligfte weg, om de Bedilzucht den mond te floppen; echter Veroorzaakte het, dat men nu algemeen verfpreidde dat eene huwelijksverbindtenis tusfehen betsy en den Franfchen Officier aanftaande was, waaraan veelen geloof gaven. — Dit vriendenpaar was wederom op zekeren avond op een gemaskerd bal, vergezeld van Mester allen. — Du plessis werd van een Turk ftaande gehouden, die hem voor een fchelm uitfchold. — Daar vergisfingen en allerlei aanige trekken en gevallen dikwijls deeze wilde vermaaklijkhedea vergezellen , dacht de Collonel dat men zich vergiste, door hem voor een ander aantezien; 't welk hij aan den Muzelman, op eene vriendelijke wijze, te kennen gaf; maar deeze hem bij zijner, naam noemende, werd de zaak ernftiger; want de Turk hield zijn gezegde flaande. — H'j verklaarde dat de Overfte, op eene laaghartige wijze, eene Juffer, welke hem teder beminde, trouwloos behandeld had. — Tot flaaving van dit gezegde beriep hij zich op eenen anderen Turk, die, met eene Sultane, aldaar tegenwoordig was, en deeze be^ vestigde niet alleen de befchuldiging, van zijnen P a zoo-  '12?. zoogenaamden landgenoot ,, maar verklaarde hem openlijk voor een booswicht. — Dit alles gefchiedde vrij luid, zoo dat andere Masque's daarmede gemoeid werden, en eenige onaangenaamheden begon te veroorzaaken. —' De Capitein allen, zijnen vriend aan fpot noch laster willende zien blootftellcn, verzogt zijne ontitelde zuster zich aan eene andere zijde te begeeven, waarna hij door de omftanders heên drong, zich nevens zijnen vriend vervoegde, en den Turk aldus aanfprak: „ Masqué! gij over„ treedt de wetten der Masqueraden — indien gij „ iets tegen mijn vriend hebt, koom morgen och,, trend vroeg, in deeze kleediug, in Hyde Park; „ indien gij een eerlijk man zijt, moet mijn vriend „ ook de uwe worden — zoo niet, dan deugt „ uw hart niet — ik fiaa voor hem in." — Dee. ze woorden fprak Blester allen den Turk zagt toe, die daarna, met zijn landsman gefproken hebbende, aannam op Jen beftemden tijd in Hyde Park te komen, en aldaar den Engelfchen Heer overtuigen zoude, dat de Collonel een verraader en verbreeker van eed en pligten was. — Hierna ging men uit elkander, om niet langer ten prooi der nieuwsgierigheid te ftrekken. — Du plessis ging met zijn vriend Misf betsy opzoeken, welke doodlijk ontroerd was; men trachtte haar beangst gemoed te bedaaren, maar dit kon niet gefehieden, want zij had gemerkt dat er eene vechtpartij tusfehen de Heeren aanftaande was; en dit maakte haar hart ongerust; — het was haar niet meer mogelijk langer op deezejplaats te blijven, , men  a,2q men liet dus eene huurkoets roepen , en bragt betsy naar huis. — Du plessis vertrok, met zijn vriend, als Seconde, des morgens ten zes uuren naar Hyde Park, alwaar de Turk, met zijn Seconde, hem reeds vertoefde. —■ Du plessis was zeer verlangende te weeten, wie de Turk ware die zich over hem beklaagd hadde; maar hoe hoog rees zijne verwondering, toen deeze in het Park naar hem toetreedende, zich ontmaskerde, en marianne aan zijn oog vertoonde. — „ ö! Al wat ik bemin!" — riep hij uit — „ zijt gij het, die over mijne ontrouw „ klaagt? — gij! om wie ik nog geen oogenblik „ zonder treuren heb doorgebragt? — gij! om „ wie ik zoo veele onheilen en gevaaren heb uit„ geftaan? — neen, marianne! dit kan niet „ mooglijk zijn! " — — „ Verraader! " antwoordde zij, ,, bloos over uwe wandaadén — de „ geheele ftad is uwe ontrouw bewust! " De Capitein allen, die tot hiertoe gezweegen had , begreep daadlijk, dat deeze gewaande Turk de beminde Meestresfe zijn moest — vervolgens, dat misfchien de Juffer in den waan gebragt was, dat hij zich met betsy verbonden had; deeze zijne denkbeelden gaf hij aan de verliefde te kennen. — Marianne zeide: „, Ik „ wist dat de Collonel zich in Londen ophield — „ ik heb zijn verblijf opgefpeurd — zijn gedrag „ onderzogt, en men heeft mij voor waarheid be„ richt, dat hij met eene Engelfche Dame een „ huwelijk ftond aantegaan; ik heb mij in "de P 3 „ Schouw-  £3© „ Schouwburgen en openbaare plaatfen begeevea, „ ten einde een bevestigend bewijs te hebben — „ dit heb ik gevonden; — des befloot ik, over„ tuigd van de waarheid, hem te befchaamen, „ door mij aan hem-te vertoonen, en daarna weg„ tetrekken." — Du plessis poogde z:'jne onfchuld met eeden te bevestigen; mm Mester allen viel hem in de reden, en verhaalde marianne de bijzondere vriendfehap, die tusfehen hem en pu plessis plaats had, en de wederzijdfehe redding van het leven aan elkander gefchied; waardoor hij de gemeenzaame vriend aan het huis van hem geworden was, 't welk veroorzaakt had, dat hij, in gezelfchap van dcszelfs zuster, op a'le openbaare plaatfen zich had laaten zien; en waarvan de gevolgen waren, dat men algemeen had verfpreid, dat hij met zijne zuster een huwelijk zou aangaan; doch dat hij baar verzekerde dat er niets meer dan eene edele vriendfehap plaats had. — Deeze onwedcriegba.ire bewijzen der getrouwheid van du plesms, overtuigden marianne zoo zeer, dat zij, vervotrd van blijdfehap, haaren minnaar in de armen vloog, en hem bad, haar den misdag te vergeeven. — Hoe verblijdde zich het hart TWH pu plessis, over den wedergevonden fchat — en hoe zeer werd die blijdfehap vermeerderd , toen de andere gewaande Turk zich ontmatquerde, welke zijn vriend d'arcy was.— Onbeichiï-fhjk was het genoegen dat dec-e edele Zielen fmaakten. — D- Capitein allen noodigde het gezelfchap ten zijnen huize op het ontbijt, ten  s3ï ten einde betsy, in plaats van den uitflag van het gevecht, waarover zij zich zoo zeer bekommerde , de gelukkigfte ontmoeting te melden. — Men flapte in eene koets, en reed alvoorens naar het logement van marianne, om ook de zoogenaamde andere Sultane, welke de jonge Hertogin de charmes, eo Echtgenoote van d'arcy was, te berichten en aftehaalen, — Betsy ont« vong dit gezelfchap met open armen — verheugde zich dat haar vriend het voorwerp zijner liefde, op zoo eene wonderbaare wijze, had wedergevonden, en oogenbliklijk werd zij de vriendin Van marianne- — Het was vijf jaaren geleeden, dat deeze twee verliefden gefcheiden werden ; — zij was in fchoonheid merkelijk toegenomen. — Nu verhaalde marianne haare lotgevallen en hoe zij met de jonge Hertogin , in het klooster kennis gemaakt, en van haar vernomen had, dat deeze door den Hertog de charmes aldaar gezet was, omdat zij van d'arcy niet wilde afzien, en na twee jaaren, toen de Hertog overleeden was, met den Ridder d'arcy zich verbonden had. — Marianne berichtte du plessis dat deszelfs vader overleeden was, en zijne huisvrouwe had doen belooven dat zij hunnen zoon terug roepen, en marianne uit het klooster verlosfen zoude om met hem te veréénigen. — Mevrouw du plessis wilde hieromtrent haare belofte houden, zij bewerkte dat marianne in vrijheid kwam, en verzogt haar om naar Engeland te trekken. — P 4 Daar  Daar nu marianne en de Hertogin de cha* mes zeer goede vriendinnen waren T en d'arcy vöorl/ PLES3IS tC ZiCn' h»d me" eIk-'i vooigeflagen om te fimen do plessis te ^ ^"wf Ttf1 wemgocdge^d-C" ^i?, ; en VCCl dender dan voorzien! LJ' ^ 2lj Zkh « poorten veracht tte" drfC PM1' ftCrVe,i"SCn een "imraer L Skki! ^ ~ elkander ^a** f *Y PLESSIS « «A«AKi b0- venal, welke elkander, na een zoo bitter afziin T * h8fde wedervonden, konde t n-' ne opgetoogenheid niet ^bergen Dit edel paar nu van elkander vereerd zijn**v verlangde om door den band des huweli ks veréémgd te worden , welk ook kort na hl ne ontmoeung gefchiedde, waarna zij rot d te rugreiza beflooten. J u tc" De capitein ALLJÏN beReveng konden met befluiten dit aangenaam ZelfcZ zoo fpoeni"- vnr»r*i ^^ïjcnap hetzelve nl Sr; 7^ ^ een ■ f.iankllJ^ alwaar zi zich onderling eengermmen t.jd in elkanders geluk verheugden Uv plkss.8 en marianne zijn gemkkfe'^ He: huwelijk fchonk hun vrugten i deeze o.tT brengcm rn eerbied voor den Schepper en vo£ «] -e fchepfelen, is hunne gelifte bezigheid-1 de C*) De Héld van sternesj S^imcnt^U Lu,  333 d e ?EVEN DAGEN der WEEKE, o f nieuwe manier om eene juffer te behaagen, EC et was op een Saturdag, dat fidklio met de beminnelijke therese zich verlustigde met eene avondwandeling. — Hij had, federt eenigen tijl. haar van zijne liefde onderhouden; zij fcheen niet ongevoelig voor z:jne klagten; evenwel was het hem tot hiertoe mislukt eene bekentenis van wederliefde ui* haaren mond te verneemen; thans poogde hij op nieuw haar, al wandelende, bij dit volgend gefprek daartoe te bewcegen. Hij. „ Beminnelijke therese! waarom wei„ gert gij mij gelukkig re maaken?" — Zij' „ Men hecht al een aartigen zin aan de „ woorden die gij daar uitbrengt." — Hij. „ u Is genoegzaam bekend, theiese! „ dat ik eene verbindtenis met u bedoele." — Zij. „ Ik wil ,met u daarover geenzins twis„ ten, of uw geluk daarvan afhangt; maar zoo ,, uwe liefde oprecht is moet zij ook mijn geluk verlangen." — Hij.  «34 Bij. „ De nederigheid verbiedt mij dit te ftel„ len — maar vuurige liefde roept veel fterker: „ Jar - Zij. „ Zouden niet alle minnaars hetzelfde „ zeggen ?" Bij. „ Waarfchijnlijk — maar het valt ligt, „ dit in mijn voordeel uitteleggen." Zij. „ Ik ben geheel aandacht vang „ aan." — Bij, „ Schoone therese! alles hangt daarj, van af, of gij mij bemint." — Zij. „ Mijn Heer! Indien ik eens ja daarop „ antwoorde, dan was de zaak voor u gewon„ nen. — Immers is men dit in onze dagen eens, „ dat liefde een zeker oogmerk bedoelt, buiten „ 't welke zij geen beftaan heeft. — Als ik u „ genegenheid toedroeg, en u zulks zeide, dan „ zoudt gij ai rasch op eene verbindtenis met mij „ aandringen — en — met recht." — Bij. „ Hoe moet ik can redenen? — In die „ onzekerheid wordt mijn ver-ftand beneveld: — „ het is mee mij, even als met iemand die in „ eene tt.k donkere duisternis omwandelt, en „ overal tegen aan moet loopen — geef mij ee„ nig licht, therese! ik bid u, zoo mijne rust „ u dierbaar zij." — Zij. „ Waailijk, fidelio! gij vergt veel „ van mij; — maar, kom aan, ik wil u de mo„ gelijkheid aanwijzen, dat gij eenige gunftige „ denkbeelden voor u, uit mijn gedrag afleiden „ kunt. — Indien gij mij volflrekt tegen ftond, „ zoudt gij reeds lang van mij verftaan hebben, „ dat  555=5= aS3 „ dat ik geen enkele lettergreep, over uve liefde „ tot mij, van u hooien wilde." — Hij, „ Schoone Engelip! mijn geluk is groot." Zij. ,, Draaf niet £00 hoog, I'iüf.lio! — ik „ zal u nog meer toeftemmen — en echter valt er „ veel te doen eer wij alles eens zijn. — Mijn hart „ geeft geloof aan uwe liefde, en is daar door ge„ troffen ; — tracht nu ook mijn verftand te over„ tuigen, anders zal dit het hart tot ftüzwijgen „ noopen, en uwe liefde zal nimmer flaagen." — Hij. ,, In de daad, dit mag men een Houten „ inval heeten, fchoone therese! om het hart „ door het verftand te willen leiden; maar waar„ toe zal dit ftrekken?" — Zij. ,, Uw omgang, fidkljo! behaagt mij; — „ doch ik wil dat mijn .Echtgenoot, als wij ge„ huuwd zijn, mij een zeker foort van eerbied „ inboezeme; — hiertoe moet zijn geest meer dan „ de mijne verlicht zijn; ik geloof dat veele hu„ welijken ellendig uitvallen, wijl zich de echt„ genooten famen verveelen, — Zoo dra gij nu „ mü overtuigd hebt, dat mijn verftand, zoo wel „ als mijn hart, voedfel bij u kan verkrijgen, ben „ ik de uwe." — Hij. „ Gij verwondert mij — doch ik begrijp „ u nog niet geheel. — Zij. „ Gij moet mij op eene wijze bevrijën, „ die geest en kunde aanduidt, geheel nieuw, en ,, verre van de verveelende herhaalingen der min,, naais, mij eiken dag wat nieuws doen hooren; „ en hiertoe Helle ik u ééne week. — Neemt gij „ dit aan?" — Hij.  Hij. „ Buiten twijfel." — Zi). „ Nu — dan moet morgen het begin zijn; „ want indien mijn minnaar te-veel tijd noodig had,' „ om zich tot deeze proef te bekwaamen, zou „ mij deeze reden alleen aflchrikken, want, fi„ delio! ik wil een voorwerp tot mijn Gemaal „ hebben, dat geest bezit; doch het moet geene „ geestigheid, zijn, welke aan de hudeerkamer be" PaaIt blijfc- — Komt u dit ook wat te ftreng ,, voor ? " — Hij. „ Mejuffer! uw eisch is nieuw — geheel „ zonderling; maar mijne liefde onderwerpt zich „ aan denzelven. — Op morgen kom ik uwe be„ velen hooren." — Eindelijk wandelden zij naar huis, alwaar fidelio affcheid van zijne Beminde nam. — Beide bragten den nacht in onderfcheidene overdeakingen door. — Therese, die fidelio in de daad beminde , wenschte, dat hij de proef mogt doorftaan; want zij had het onveranderlijk befluit genomen, om niet dan een man van verftand tot hoofd te kiezen. — De Jongeling van zijnen kant was niet zonder fchroom, hoedanig hij flaagen zoude, evenwel waren zijne kundigheden geenzins te verachten, en hij begreep, zoo zijne pooging maar eenigzins gelakte, het hart van therb se op haar verftand wel zoude triumfeeren. — Dit denkbeeld deed hem influimeren. ZON-  237 ZONDAG. Op den morgen, van deezen eerften dag ging Ti de li o naar den Tempel , zijne gebeden tot den Onzichtbaaren opzendende, fmeekte hij om wijsheid; en begreep te recht* dat hij het hoogfte Wezen niet vertoornen zoude, met, op zijne liefde voor therese, eenen zegen aftefmeeken; hij wist toch, dat de liefde, tot in ftandhouding van het Heelal, door den Schepper elk fchepfel ingeplant was. Na het eindigen van den dienst, ging hij de Juffer, die hem met verlangen wachtte, een bezoek geeven , en eenige onverfcheelige redenen gewisfeld hebbende ving hij dus aan : „ Schoone therese! die ik beminne, en aaa „ deeze zijde der eeuwigheid tot Gezellinne mij„ nes levens verkooren heb, gij eischt dat ik uw „ verftand behaage, indien ik hoope wil voeden, „ dat gij mij immer de hand, als eene echtge,, noote zult toereiken — geduurende eene week „ wilt gij, dat mijne liefde tot u, in nieuwe en niet laffe bewoordingen , van haare kracht fpree„ ke; want het verflaat zich van zelf, dat het „ geen ik voordbrengen zal, tot mijne liefde be„ trekkelijk moet zijn; echter zóó, dat aile her„ haaling vermijd en ieder dag iets anders ver„ handeld worde. — Hoedanig ftaat mij dit aan„ tevangen, daar ik de Schooivosferij des Cathe„ ders, en tevens de fuikerzoete taal van het „ fa-  „ falet vermijden wil? - Welaan, het lust mij „ in derzer voege tot de bevallige therese „ te fpreeken :" „ Ieder dag zal ik u iets, tevens op dien da?, » en het huwelijk, waar onder de liefde begree„ pen is , betrekkelijk, voordraagen : vervolgens „ zal ik u uwe verpligting tot het huwelijk ,& en „ wel met mij , bewijzen. — Bevalt u dat?" — Zij. ,, Geheel en al." — Hij. „ Zult gij den fpreeker niet door eeni„ ge blijken uwer goedkeuring aanmoedigen, „ wanneer zijne taal u eenigzins bevalt ;" — zh- •>■> Ja, maar ook gispen zoo hij zulks „ verd;ent." —- Hij. „ Dit behaagt mij, Mejuffer! — Ik merk „ vooreerst aan , dat de naanun der dagen alle „ van de Heidenen en hunne Goden afkomft;,,„ zijn; dus niets Goddelijks of eerbiedwaard! >s in „ zich bevalen. _ Deeze dag is dan aan de'zon „gewijd, zijnde phoebus, of apollo een , Afgod der Heidenen; intusfchen is hij aanmeike„ hjk, door de geboorte van onzen Heiland, die het „ huwelijk voorfiond. - Geleerden ftellen vast, „ dat de vereéniging tusfehen onzen Stamvader' „ en zijne eva op eenen zondag plaats had. — „ Daar nu de Schepper het huwelijk infcelde, „ zijt gij, Mejuffer ! daartoe verpligt, als eene „ fchuid wier voldoening Hij van u vordert. — „ Wanneer men de oude gefchiedenisfen inziet, „ hebben alle Juffers van dien tijd den ongehuuw' „ den ftaat met verachting befchouwd; ja bij dé „ Lacedemoniers waren de ongehuuwde mans zoo- , da-  „ danis; in den haat der Juffers en der wetten, „ dat zij op fommite tijden verpligt werden eene ,, openbaare geesfëling te ondergaan." — „ Ik weet wel, er waren Priesterinnen , Ves„ taalfche en andere Maagden, die geloften van „ kuischheid deeden ; doch daar tegen kan men ,, de Priesterinnen der Godinne venüs ftellen, „ en wijl er dan zoo veel voor als tegen is, „ blijft de zaak, ten voordeele van het huwelijk, ,, doorgaan." — „ De Fabel zegt: dat daphné, door apollo „ om haare liefde gevleid, vlugtte, en in een „ lauwrier-boom veranderd werd. — Zij, die „ niet onnut op de aarde, en ongehoorzaam aan „ de hoogfte Majefteit wil zijn, moet het huwe„ lijk omhelzen. — Het bijgeloof, 't welk zich „ altijd verfchrikkelijke denkbeelden van de wraak„ gierigheid der Almagt voorftelde , heeft toch „ nimmer ' daaromtrent van iets zondigs gewag „ gemaakt, daar de echt binnen de Tempels „ voltrokken werd; dit blijk zelfs, toont, dat „ dweepers van de heiligheid des huwelijk over„ tuigd waren." — „ Gij zijt niet alleen verpligt tot den echt, „ fchoone therese! maar dit zijt gij verpligt „ met mij; — immers de proef waarop gij mij „ ftelt, duidt eene begeerte aan, om door mij „ overgehaald te worden." — „ Hoe bevalt u mijne verhandeling?" — „ Zij. ,, Wel — doch is uwe redevoering af„ geioopen?" —- 'Hij. „ Hij die behaagen wil moet kort zijn: — „ ik  34° - „ ik houde hier ook geenzins Academifche iesftn i " ma£ lk wü elke" ^g daarmede eindigen, na» mehjkmet eene vergelijking tusfehen mijne vriendin en de fchoone bloemen te maa„ ken, welke de alverzorgende Voorzienigheid „ ter onzer verlustiging fchiep - dit zal heden » uw toonbeeld zijn" - terwijl hij tevens aan thk.rks* ,een takjen met roozen, 't welk hij verborgen had gehouden, aanbood. _ J Vergelijking tmfchen xHJta e s e r« v«* -  Vergelijking van therese met eene Angelier. Men mag gerust het fchoone geflacht aan bloemen gelijk ftellen — even zoo verrukken zij het hart. — Heden moet ik de overeenkomst tusfehen mijne therese en eene Angelier opmerken. — Deeze bloem munt uit in teekening van zijne fijne blaadjens, en aangenaamen geur; aldus is ook zij, die mij voor eeuwig kan bekooren; haare edele gedaante, en uiterlijke beminnelijkheden vertegenwoordigen zich, in de fchoonheid deezer bloem: — haare aangenaame geur verbeeldt theses e's beminnelijke hoedanigheden en deugdzaam hart; — deeze bloem wordt waardiger, en rijst in prijs, wanneer men er lootenvan aflegt — even zoo moet mijne therese, aan eenen minnaar verbonden , de waereld met telgjehs voorzien die haare deugden vertegenwoordigen; ja, over de aarde verfpreiden. — Zij. „ Ik weet niet, fidelio! waarom mij „ dit in den zin fchoot, u deeze proef optelegi» gen." — Bij. ,, Hoop, om mij in verlegenheid te bren. „ gen, of infpraak van uw hart. — Zij. „ Gij zijt onbillijk — doch wij moeten „ zien of gij u, tot den Saturdag, zonder in her„ haalingen te vervallen, zult kunnen houden." — Hij. „ Het ware edelmoediger mij gewonnen te geeven zonder verdere beproeving." — Zij. „ Zoo edelmoedig ben ik niet. " — Bij. „ Gij vernedert uzelven te zeer." — Zij. „ Geenzins." — Hij.  «47 Hij. „ Mag ik hoopen u te zullen beweegen." Zij. „ Aanftaande Zondag zal ik u antwoor„ den." — Hij. „ Niet eerder?" —- Zij. „ Geen oogenblik — want zo u de Item, „ vrijdag avond begaf, was ik gered „ Adieu, mijn Heer! — tot morgen." — DINGSDAG. „ Schoone therese!" — dus vong fidelio op deezen dag aan — „ ik heb de voorgaande dagen „ u reeds beweezen, dat gij, volgens Goddelijke „ en burgerlijke wetten, verpligt zijt een hu„ welijk aantegaan ; — ja ik hèb reeds getoond „ hoe gij zulks met mij behoordct te doen ; „ thans wil ik mij bepaalen , om u , uit aflei„ ding der denkbeelden, die deeze dag oplevert, „ hiervan te overtuigen. — „ Deeze dag was aan mars, den God des „ oorlogs, gewijd; deeze werd een vriend van „ vrouw venus geheeten ; dus is ook deeze „ dag tot de liefde gefchikt — Zonder ons met „ de gedachten der Heidenen optehouden, belee„ ven wij geene tijden van oorlogen? — Bloe„ dige krijg zal dus het menschdom geweldig ver„ minderen , ten zij de huwelijken dit in ftand „ houden: vooral is het huwelijk voor lieden, welkers beroep niet tot den krijgsftand behoort, een onvermijdelijke pligt. — Wil dus, bevalliQ 4 » 2e  „ ge thebese! uwe ooren niet langer voor mij, „ ne inboezemingen fluiten, verhoor mij en — „ mijn hei! zal groot zijn. „ Mars, de Krijgs-god was, zeggende Dich„ ters, geen vijand der min; ook de Krijgslieden „ van alle tijden , hunnen vader daarin op het „ fpoor volgende , zijn beminnaars der Juffer„ fchaar; deeze, dankbaar van hunne zijde, heb„ ben altijd veei fmaak in helden gevonden ; men' „ kan haar dit ook niet ten kwaade duiden — „ de fchoone Sexe, welker mindere krachten haar „ voor boozeaantogen, ja beledigingen blootftelt, „ bemint die lieden, welke veronderfteld worden „ meer moed te bezitten dan hunne medeburgers, „ die niet tot den wapenftand zijn opgeleid:" en, „ ten onrechte, rindea zij ook wel ééns fmaak „ in het giinflerend kleed, zonder te denken wat „ deeze couleuren aanduiden. „ Als het Vaderland van een onrechtvaardig „ vijand wordt aangevallen , is ieder Burger ver„ pligt, ter verdediging van hetzelve, opteko, „ men; _ maar met het gevaar verdwijnt deeze „ phgt; want de oorlog is eene zoo affchuuwe„ hjke zaak, zoodra die ophoudt verdedigend te „ te wezen , dat geene weidenkenden befluiten „ kunnen , het beroep der wapenen aantevatten. — „ Het Krijgsmans leven, wel beoefend, is wèrk„ zaam; want er is geen ftand die meer kundig „ heden vereischt; doch zoo als veele Officieren „ dien, in vredenstljd waarneem en, is bij niets „ dan luië ledigheil, die alle onheilen voord„ breagt. — Gij, fchoone Maagd zult toch niet „ te-  249 „ tegenfpreeken , dat ook ondeugd het grootfte „ onheil heeten mag. Alle Juffers moeten dan weinig liefde of veel „ zorgeloosheid bezitten , die een krijgsman ten echtgenoot begeeren — de verdediging des Va„ derlands alleen uitgezonderd — eens immers ,( moet het vuur des oorlogs hunne hechte ban„ den dreigen te verbreeken — en wederom, wat „ is een krijgsman in tijd van vrede anders dan „ een doodeeter ? Zij. „ Beste fidelio! ik kan de toepasfing „"op uw vertoog zeer ligt raaden — gij wilt „ mij noopen met u te huwen, wijl gij geen ,, krijgsman zijt — niet waar ? " Hij. ., Ja — het loopt daar zoo wat heen." — Zij. „ Mijn vriend ! daarom moogt gij niet onbillijk zijn." —- Hij. „ Dat hoop ik nimmer — echter is al „ het geen ik zeide waarheid." — Zij. „ Men kan het blad omkeeren." — Hij. „ Ik heb geenen lust de zaak dus inte- „ zien." — Zij. „ En waar om niet?" — Hij. ,, Omdat ieder den oorlog verfoeijen „ moet." — Zij. „ Maar zoo men ons dien aandoet, dan zijn immers bekwaame lieden hoognoodig?" — Hij. ,, De Ouden waren wijzer dan wij — elk , bij de Grieken en Romeinen, was foldaat, ,, in oorlog." — Zij. „ Dit is geen onderwerp, waarover wij vrouwen fpreeken kunnen." — Hij.  Hij. „ Men moet krijgsman zijn,' om van oor„ logs - verrichtingen te fpreeken; — doch alge„ meene waarheden gaan omtrent alle zaaken „ door." — Zij. „ Is er wel algemeener zaak, dan dat wij „ zelden goed verftaan , 't geen men ons niet „ leerde?" — Hij. „ Hier hebben wij gedeeltelijk eene uit„ zondering aangetroffen — voor het overige zou? „ den wij de oude Zwitfchers volgen kunnen." — Zij. ,, Hoe zoo?" — Hij. „ Geoefende Bevelhebbers behoeven vee„ le kundigheden, welke tegenwoordig van veele „ burgers geleerd worden ; als Mathefis en Tce„ kenen, benevens veele andere weetenfchappens „ het overige van hun beroep is veel gemakkelij„ ker dan een paar fchoenen te vervaerdigen." . Zij. „ Hoe veel tijd, evenwel, zou dat ieder „ niet doen verliezen , zoo elk de krijgskunde „ leerde." . Hij. „ Niet meer dan voor de Zwitfchers, die „ toch ook hunne huislijke bezigheden hebben." — Zij. „ Zij voorzien toch Europa van hulpben„ den — een zeker bewijs dat hunne deugd dit „ goedkeurt." — Mij. „ Ieder volk heeft hoedanigheden en ge„ breken , zijn landaart eigen,- — maar de zwit„ ferfche neigingen ftrekken tot hebzucht." — Zij. „ Hun land is volkrijk, en kan zijne h> }, wooners niet voeden." Hij. „. Mejuffer! hier zou veel over te zeggen „ vallen ; maar mij lust niet u zoo flerk tegen „ te  te fpreeken — dat, om te beginnen, ieder het „ voorbeeld der Zwitfchers volge; zij zelf hou- den toch geen legers op de been, dan in tijd „ van zwaarigheden." Zij. „ Zij hebben wederom eene geduchte magt „ in vreemde landen." — Hij. „ Doch die veeltijds, na het afloopen van „ hunnen dienst, het plekjen gronds, waarop zij „ geboren worden, gaan bebouwen." —■ Zij. ,, fidelto! ik houde mij voldaan, en laate de toepasfmg over." — Hij. „ Daar het zóó met de waereldfche zaa„ ken tot nu toe gelegen is, dat ieder den God „ des krijgs eerbiedigt, en de liefde fleeds wil vol„ gen, wees gij ook fidelio dan genegen, en ,, gun zijne bede gehoor." Fidelio, die op dien dag eene fchoone Tulp aan therese overreikte , hoorde, bij het aanneemen van dezelve haar deeze bedenking maaken: Zij. „ Ik zie fidelio! dat gij mij bij eene „ Tulp, morgen bij eene Madalief enz. vergelijk „ ken zoudt — doch verander uw voorneemen." — Hij. „ Heb ik u dan mishaagd?" — Zij. „ Geenzins, mijn Heer! — maar om wae „ nieuws te zeggen, dunkt mij, moest gij liever ,, eenige bijzonderheden over de bloemen verhaa„ len, die mij onbekend zijn." — Hij. ,, De vergelijking van eene Schoone met „ bloemen, is immers niet onaartig?" — Zij. „ Maar zeer oud." — Hij. ,, Mejuffer! ik gehoorzaam. — Misfchien „ zult gij weeten, hoe de Tulp, in de zeventien- „ de  „ de eeew, een voorwerp van koophandel, ia „ eene der Nederlandfche Steden geweest is, zoo „ dat men duizenden guldens voor ééne dier fchoo„ ne bloemen betaalde; dat liep zoo hoog, dat „ de Overheid zich gedrongen zag, om den ge„ heelen ondergang dier dwaazen voortekomen, „ den Tulpenhandel te fluiten. — Voldoet u dee„ ze aanmerking berer?" — Zij. ,, Buitengemeen wel." —. Hij. „ Dan wil ik mij de vier overige dagen mij- ner beproeving hier naar knikken." Zij. „ Bestig. — Gij hebt mij nogniet verveelt. — Hij. „ Kan mijne liefde geen wedermin uitlok- „ ken?" Zij. „ Ik fchenk u groote voorrechten, maak „ er een goed gebruik van." . Hij. „ Zeker is het geluk van u te zien eene „ bron van wellust voor mij." Zij. „ Zoo ik daarop kon vertrouwen, fide- „ l i o! — wie weet " Hij. „ Ach! twijfel daar aan geenzins." — Zij. „ Gij moet uwen proeftijd doorflaan — „ het is Dingsdag — wij zuilen zien of gij de „ week volhoudt, zonder mij te doen geeuwen — „ vaarwel!" — WOENSDAG. Fidelio verlangde naar het beflemde uur, om zijne Schoone te zien ; dit gekomen zijnde. ver-  ~ *53 vervoegde hij zich bij haar, en vong aldus aan: ,, Gij hebt mij geboden, Schoone! u altoos „ iets, betrekkelijk op don dag die verfchijnt, „ te doen hooren; nu is deeze aan mercurius, ,, den God der Kooplieden en der gaauwdieven ,, toegewijd en ontvong van hem dien naam. — ,, Ik zal dus van den Koophandel fpreeken. — ,, Veele jaaren werd den zeiven gedreeven, zon„ der dat men anders dan met vuige lieden han,, delde. De eerfte bekende munt droeg den ftem,, pel van een os — goud en zilver werden ook ,, in den handel gebruikt, doch men woog dee„ ze metaalen." — „ De Pheniciers waren langen tijd de grootfte „ kooplieden op de toenmaals bekende waereld: „ zij bevveezen groote dienften aan het mensch. „ dom, door allerwegen volksplantingen opterich- ten, uit hun die Europa het eerst betraden; „ ja, veelen gelooven dat hunne fchepen niet al„ leen Engeland, maar zelfs, de nieuwe waereld ,, ontdekt hebben; doch wij kunnen ons met dee- ze laatfte gedachten niet vereenigen, wijl de „ fcheepvaart der Ouden niet gedoogde zich zoo „ wijd op de wateren te begeeven of de kusten ,, te verlaaten. — „ Het is hier de plaats niet dit natefpeuren, „ wijl ons de Koophandel bezig houden moet. — ,, Men weet dat Tyrus en Sydon door Carthago, „ in koophandel opgevolgd werd; na den onder„ gang deezer mededingfter van Rome, zag men „ den koophandel meest door Jooden of Inwoo- „ ners  »54 ners der Griekfche Eilanden drijven, die nader„ hand door de Genueezen en Venitiaanen werd „ opgevolgd. — Deeze twee Gemeenebesten had„ den toen al den handel van de bekende wae„ re!d naar zich gefleept; want de andere Euro„ piefche volken verachtten den koophandel, en „ bouwden geene fchepen ; dit verhief Venetië en „ Genua in aanzien en rijkdom; de fchatten van „ het Oosten werden dcor hun in de havens der „ Levant en Egypien afgehaald, en langs de Mid„ delandfche Zee in alle havens gebragt; maar de uitvinding van het Compas brak deezen handel „ af; want kort daaiop werd de Vaart naar In„ die, langs de Kaap de Goede Hoop, ontdekt, „ en ook bijna gelijktijdig America. De Portu„ geezen en Spanjaarden werden weldra ook „ kooplieden, en van deezen leerden de Hollan« „ ders en Vlamingen den handel, dien de eerfte „ van de laatst genoemde volken geheel aan „ zich trokken, tot zij door cromwel, met „ zijne bekende A£b van Navigatie of Zeevaar„ dij, hierin gefnuikt werden; te vooren toch ,, waren zij de Factoors van de bekende wae„ reld." — ■ „ De Engelfchen hebben daarop den koop„ handel, voor het grootfle gedeelte, genaast; „ ja , hunnen hoogmoedigen geest volgen„ de, oorlogen om den vrijën handel ges, voerd; <— dus was immers de naam; doch in „ de daad wilden zij, zoo veel in hun vermogen „ was, alle andere volken den koophandel moei„ lijk maaken, cn aan zich trekken; — heden is „ er  „ er geen volk of regeering bekend, die niet de „ voordeden van den handel befeffe, en de Ame„ ricaanen — deeze in onze eeuw zoo hoog ge» „ roemde Mogenheid — zullen alle volken, die de eenigfle kooplieden der waereld zijn wilden, geduchte mededingers worden. — „ Welk eene nuttige zaak is niet de koophan„ del — even als lucht en vrijheid, onontbeer„ lijk voor het menschdom te fchatten — door „ denzelven kunnen de flervelingen alle voord„ brengfelen der aarde gebruiken. — „ Dan, het lust mij thans, tot het geen be-. „ trekking tot de liefde heeft terug te keeren. —• „ Onder de dolligheden, of wandaaden van het „ menschdom, behoort ook deeze, dat men in „ de menfehen handel drijft. De flaavernij der „ Negers zal weldra ophouden; doch uw geflacht, „ bekoorelijke therese! wordt insgelijks te „ koop geveild. — De inwooners van Georgië, „ Circasfie en Mingrelie, verkoopen hunne fraai» ,, je dochters, ter bevolking van het vrouwen„ timmer in het Oosten, en dit gebruik houdt „ nog, tot fchande der menschheid , fland. — ,, In Arabi'è heeft men een gebruik ingevoerd, „ om namelijk eene beminde van derselver vader „ te koopen, waarvan het ergfle is, dat men dee„ ze niet zien mag voor dat men die ten huwelijk ,, ontvangt. — De beste wijze intusfchen, om ,, eene Juffer te koopen, is door betooning van, „ moeite, zorg en liefde — ook mijne hoop is, „bevallige thurese! dat ik door mijne ge„ hoorzaamheid uwe liefde koopen zal. —- Ik heb afgehandeld." —- Zij,  Zij. „ Iets van de bloemen, fidelio! Hij. „ Thïkiss! zie hier eene Lelie — zij „ is een toonbeeld der zuiverheid. — Omtrent „ de bloemen kan men als iets opmerkingswaari, dig houden, dat zij allen uit vreemde landen in „ Europa zijn overgebragt, gelijk roede alle vrug„ ten, die men fijn noemt. — Gij ziet, ik ben i, heel kort." — Zij. ,, Zoo veel te prijswaerdiger." — Hif. „ Ik heb een groot loon in het ver„ fchiet. — Vaarwel, mijne therese! — lm» „ mers dit mag ik zeggen?" — Zii' „ Ja — hoop, fidelio! DONDERDAG. Toen fidelio des donderdaags zijn therese bezogt, ontving zij hem in den tuin, die als een Terras tegen de Stadswallen gelegen was, en een fchoon gezicht over de omliggende velden vertoonde. — Het was dien geheelen dag zeer heet geweest, zoo dat overal donderwolken te famentrokken — hij naderde haar daar zij op eene bank gezeten was, en zich nevens haar gezet hebbende, fprak hij haar dus aan: — „ Geliefde therese! veroorzaakt u de nade„ ring van het onweder geene vreeze?" —- Zij. ,, ó Neen, fidelio! Hij. „ Een blijk van een onfchuldig hart." — Zij. „ Of van eene goede opvoeding." Hij.  Hf/. „ Deeze omftandigheid, Mejuffer! g' efc „ mij aanleiding om van het onweêr te fpreeken, „ en wel voornamelijk omdat het donderdag is." — Zij. „ Fiat. " — Hij. „ Gij weet, therese! dat jüpyn, bij „ den Grieken en Romeinen, voor den Donder5, god gehouden werd, evenwel zijn mijne ge„ dachten, omdat zij jupitër zulke fchoone„ naamen gaven, dat die goede Heidenen, die „ men zoo ligt verdoemd heeft , wel denkbeelden; van één éénig God gehad hebben?" — Zij. ,, Fidelio! hóe ftemt dit met hunne veelgoderij overeen ? — neen, hierin moet ik 9, u tegen fpreeken." — Hij. ,, Befef alles toch wel — het gemeen „ had grooten eerbied voor de Afgoden; — ook „ de gekken; maar geene wijze lieden." — Zij. „ Bezint gij u wel?" — Hij. „ Volkomen, Mejuffer! — De verbor„ genheden van csres cleuzvna en alle hei- lige afzonderingen, fpraken van één God. — Bij de opening der verborgenheden, zeide de „ Hoogepriester, en het Choor herhaalde het: ^, Stervelingen! er is één God — dit was de lof„ zang van orpheus." — Zij. „ Het onweeder zet op met alle maje„ fleit. — Zeg mij nu, geleerde fidelio! wat „ is de donder, volgens de gewoone fpreekwij„ ze; want ik verfla hiermede blikfem, donder „ en weêrlicht? " — Hij. Het onweeder ontftaat gemeenlijk na „ hitte, wanneer de lucht door geen zuiverenden R noor«  „ noordenwind verkoeld wordt. — De oorzaa* „ ken, waaraan men de vervuilende hoedanigheid „ van onzen dampkring toefchrijft, toonen den „ naam daar gebezigd, namelijk de dampen; de „ lucht immers, welke de onreine uitwaasfemin„ gen van zoo veele milüoenen fehepfels en kren„ gen opvangt, moet wel vervuilen. — Deeze „ dampen, van eenen heeten aart zijnde, pak„ ken op een, en worden door de wrijving ont„ ftoken, dit veroorzaakt het weerlicht en den „ blikfem; de donder is dat geluid, hetwelk vercorzaakt wordt door het losbarften der wolken „ of des dampkrings, waardoor de blikfemfchich„ ten vliegen, die in hunnen onbegrijpelijk fnel„ len voordgang de lucht breeken, en deeze zich „ hereenigende, brengt den flag voord." — Zij. „ Zou men zich ergens tegen den donder „ in veiligheid kunnen ftellen?" — Hij. „ Geheel niet — echter kan men zeker „ ftellen, dat de eene plaats gevaarlijker dan de „ andere zij; — zoo is, bij voorbeeld, het fchui„ len onder een boom, terwijl het dondert, om ,, den Hortenden regen te ontwijken, veel gevaarlij„ ker dan in het open veld te zijn. — maar to: „ gerustflelling van allen moet men aanmerken, „ dat zelfs op plaatfen, waar de onweeders de „ meeste fchadens. veroorzaakten, nimmer voor„ beelden zijn, dat deeze vlaagen zoo veel na„ deel toebragtenen menfehen het leven kostten, „ dan wind, watervloeden, overflrooming van ri„ vieren, en doorbraken van dijken en dammen. „ — Het is dus alleen aan te verre gedreven „ zelf-  j, zelfmin toetefchrijven, dat wij ons zoo zeer „ beangftigen gedurende het onwedcr, terwijl wij „ bij den fclften ftorrn of overftrooming geheel ,, bedaard blijven; want binnen onze wanden hooren wij vaak, met eene koele onverfchee,, ligheid, den'tormwindloeijen, terwijl misfchien „ duizenden voor zijn geweld bezwijken; maar „ het onweeder ftelt ons in gevaar, en bij gevolg ,, vreezen wij, ongevoeligen, voor ons zeiven ge5, vaar te zullen lijden. — ,, Ook wij, mijne therese! zijn verpligt denr „ Schepper van het Heelal voor de onweeders te danken — zonder die heilzaamc donderbui„ jen zou toch de pest weldra alle landen ont,, fteeken — alles wat leeft, keert naderhand toe „ verrotting; de flikkering van het weêrlicht daar ,, te boven verdelgt duizend fchadelijke gedaanten , „ die anders onze vrugten en plantgewasfen voor „ ons onbruikbaar zouden maaken." — Zij. „ Aanbidden wij dan den Onzichtbaaren, „fidelio! — maar uw geliefd onderwerp, da „ liefde, hoe kan die met het onweeder overeen „ gebragt worden?" — Hij. „ Dezelfde Almagt die den blikfem naar de aarde zendt, zeide ook: „ wast en verme- „ nigvuldigt!" — alle fchepfelen gehoorzaamen „ deeze ftem — zouden menfehen die dan te« „ genftreeven ? " — Zij. ,, Gij denkt dan, fidelio! dat de Voor„ zienigheid mij u tqegefchikt heeft?" — Hij. „ Buiten twijfel." — Zij. „ Ei bewijs dit." — R e Hfe  2öo- &j- n Gij zeidet mij dat uw hart liefde voor „ mij gevoelde — het verftand alleen wederfprak „ nog die neiging — uw inborst is te braaf — „ uw oordeel te grondig, om de keuze van uw „ hart niet intevolgen." — Zij. „ Nog fraaijer! — Dan denkt fidelto w dat het verftand ook tot hem , de uitfpraak „ van mijn hart gehoor leenen moet?" — H:]. „ Gewis, mijne vriendin! — indien uw „ hart een afkeer van mij gevoelde, zoude ik „ zwijgen;. — maar nu zoude ik dwaas handelen, „ i dien ik niet aandrong dat gij mij wildet be* „ gun.tigen. — Hoe kan eene weldenkende ;ufy, fer gelukkig zijn, als zij, buiten noodzaak]ijkhtid, de infpraak van haar hart wederftaat ? — „ Ik wil edelmoedig zijn, fchoone thereseL „ dus zal mijne liefde voor de voleindinge der „ weeke niet fterker aandringen. — Mijne aan„ merking omtrent de bloemen, bepaalt zic^ thans, „ u te doen opmerken , hoe in de zaace ï der „ meeste bloemen , wanneer men die door het „ Microscoop gadeflaat, de gedaante der bloem , „ welke daaruit moet voordkomen, te zien is. — ,, Ontvang ten blijke der eenvouwigheid mijner „ liefde , dit nederig Veldviooltjen — vaarwel! „ tot morgen." — V R T D A G. Den zesden dag zijner beproeving kwam hdïxï© bij  iij therese: ,, beminnelijke Juffer!" — zeide hij — „ deeze is de dag der dagen voor een min„ naar, daar hij aan venus, de Godin der lief„ de, is toegewijd — bijna alle volken heboen ,, altaaren aan de liefde geheiligd — wie gevoelt ,, ook het vermogen deezer hartedrift niet? — „Gij evenwel, therese! weigert uw offer „ daaraan toetebrengen." — Zij. ,, Met ondeifcheid, fidelio! — men „ fpreekt juist algemeen zoo veel niet tot lof „ van cyprus noch der Priefterinnen van ama- „ thonte." Hij. „ Het is gelijk gij zegt, Mejuffer! het „ oordeel moet over alle zaaken vonnisfen; doch ,, het verwondert mij geenzins, dat woeste vol„ ken, in die tijden, van welke wij twee, drie „ duizend en meerder jaaren verwijderd zijn, de „ liefde, als eene Godin , eerbiedigden — want wie wederflaat haar invloed?" — Zij. „ Ik, zoo gij zegt." —- Hij. „ Uiterlijk — maar uw hart gehoor„ zaamt." — Zij. „ Het is ■ indedaad waar, dat uw geflacht de ftoutheid ten deel is gevallen — wee haar, „ die met eenen van ulieden aanlegt, zij wordt ., altijd ten onder gebragt." — Hij. In waarheid, men zegt dat dit het ein-> „ de is waarop alle minnehandel uitloopt." — Zij. „ Geene laffe fpotternijën , fidelio! ,, die kan ik geenzins dulden." — Hij. „ Dierbaare 'therese! ik had geenzins voor u te beledigen. — Veele Geleerden lagen R 3 ■>■> zich  „ zich toe; om den oorfprong en de famenvoe„ gmg der woorden nategaan , en dan zou het „ woord te ondergebragi denkbeelden opleveren „ als men van eene Juffer fpreekt — van iets 't „ welk haar ondergtbragt was. — Eene wondcr„ lijke gedachte, dit beken ik." — Zij. „ Laat ons niet muggeziften — dit haat „ ik." — Bij. n Vergeef mij' deeze aanmerking, fchoo„ ne therese! Het fchijnt of het einde der „ week u mishaagt " — Zij. ,, Ondankbaare!" — Hij. „ Waarlijk, therese! gij zijtgeemlijk."— Zij. „ Ik zie wel, mijn Heer! dat ik kwa9, lijk deed." — Hij. „ Lieve Engelin! edelmoedigheid zou mij kunnen neigen om tot u te zeggen: „ there„ „ se! ik fta af van mijn voordeel, en fchenk „ „ u uw woord terug — doch "" Zij. „ Wel nu?" Hij. „ „ Groote edelmoedigheid duidt kleine „ „ liefde aan."" — Zij. „ Gij zoudt mij toch verpligten om met „ de proef niet te voleinden — ik zal u daar », voor dankbaar zijn." Hij. „ Ik betrouw op uw woord." — Zij. „ Wat beloofde ik u ? " — Hij. „ De mijne te worden." — Zij. „ Onder zekere voorwaarde evenwel." Hij. „ Waaraan ik gedeeltelijk voldaan heb."— Zij. „ Gij fpreekt bij alle gelegenheden van , liefde." — Hij.  Hij. », Wanneer de omftandigheden dit toelaa„ ten is het mijne zaak; — echter ben ik verze„ kerd , Bekoorfter ! dat gij niet klaagen zult, „ dat ik u met herhaalingen ver veele." — Zij. „ Is dit alies wat gij omtrent den Vrij,, dag weet aantemerken ? " — HU. „ De liefde is eene zaak die volftrckt op „ deezen dag in aanmerking komen moet. Er „ zijn verfchillende foorten van liefde, als, de „ ouderlijke — vaderlandfche enz.; doch wij „ fpreeken nu van de eigenlijke liefde; zijnde de „ drift van het manlijk tot het vrouwlijk gedacht, „ en wederkeerig van het vrouwlijk tot het man„ lijk. — „ Liefde is dus die genegenheid , welke men voor een voorwerp der andere kunne befpeurt, „ waardoor wij zoodanig voor hetzelve ingeno„ men worden, dat wij, zonder het bezit, van „ dat voorwerp, geen heil kunnen fmaaken; want „ dit is toch het doelwit der waare liefde; — ge-. „ heel geestlijke liefde , zonder dat de zinnen „ in het fpel komen, is ons, ftervelingen, met „ een ligchaam even als met eene ziel begaafd, ,, ondoenlijk." — Zij. „ Eene recht ftichteiijke befchrijving." —- Hij. „ Durft gij zeggen, therese ! op uw „ geweten af, dat zij valsch is?M —— Zij. „ Mijn Heer ! waartoe zoude ik voor „ dergelijke beuzeiingen eene zoo plegtige verza„ kering doen?" — Hij. „ Wel bedacht." — Zij. „ Waarlijk, fidelio! gij neemt eene R 4 „ over-  *> over^inn«ncie houding aan, die u kwalü.k 9, voegt." —_ J Hij- „ Mijne zaaken ftaan fchoon, therese!" Z'J- „ Mijn Heer! gij verwondert mij." — Hij. „ Dit is de uitleg; toen gij, Mejuffer! j, mij op de proef fteldet was dit een t-eken „ dat uwe wederliefde mij niet ontgaan zoude, » te zij tk een domme bloed was; indien ik u j, had verveeld , misfchien - ja zeker zoude ik „ uwe befpotting niet hebben kunnen vermijden „ en na?" — Zij. „ Is het uwe beurt, niet waar?" — , Hij. ,', Dat zeg ik juist niet — maar lagchen „ is mij meer eigen dan treurig zien." - Zij. ,, Maar, mijn Heer! — Uw triumf is „ nog niet volkomen. _ Ik verzoek Qm he£ floc „ van den Vrijdag - nameiijk het artikel der fi bloemen. Hij. Gaerne, Mejuffer! - Ontvang dan van „ mipe hand dit Vergeet mij nietjen _ denk aan „ derzeiverbenaaming. _ De bloemen, bevallbe „ th .rp.se! zijn zekerlijk door God, tot onze „ vervrolijking, gefchapen; dit fehijnt toch haare " d0°Tra^ nK^id tC Zijn: h" vei^ereu " if eén7¥-, " Bijën Uk de,-ZCh'cr kö*en, " SéïJ2 °:ilftandi^; mut daar! „ toe hadden zij die fchoone gedaante geenzins * «oochg; fomtijds bloemen te rieken, vmirischt" » bloemen rn een fjaapvertrek niet aanteraa. »s een. , 5, Men kan uit de bloemen ook fappen en ge- „ nees-  „ neesm'ddelen rervaerdigen; doch dit hebben zij „ m t alle kruiden gemeen; zelfs zijn de gemeen,, :;e kruiden, uit een land oorfpronglijk, dikwijls., de heilzaamfte tegengiften voor gevaarlijke kwaa„ len. Zöo goed toch is de Voorzienigheid, Zij 1 „ geef'; ook, nevens de kwaaien , de geneesmid„ de.en." Therese, door het Vergeet mij niet]en be- • woogen , verklaarde aan fibelio, dat zij hem den volgenden dag zou verwachten, en gaf hem, met eene tedere handdruk, zijn affcheid; 't welk de ftandvastige minnaar na den laadten dag zijner beproeving met ongeduld deed verlangen. — 5 A T U R D A G. Deeze dag was naamvlijks verfcheenen, of fidelio was ook in de weer, en verzekerd dat zijne therese hem niet ontfnappen zoude; — dat ook, welke grollen hij haar op deezen dag voor mogt houden, hij aan het hart van therese be-haagen zoude. — In dit vertrouwen ftapte hij, zoo vroeg de welvoeglijkheid toeliet, naar zijne Meestresfe, alwaar hij, binnen gelaaten zijnde, van haar vernam, dat zij onpaslijk was, waarop hij haar in deezer voegen aanfprak: ,, Beste therese! dan wil ik u met mijne ,, redenen niet kwellen." — Zij. ,, ö! Die zal mij niet verveelen." — Hij. „ Het zal u misfchien lastig vallen." — R 5 Zij.  Zij. „ Ikverftau, fidelio! gij fchijnt geen, „ haast te maaken — dit had ik van u niet ver-, „ wacht." Hij. ,, Sehoon Meisjen ! uwe drift behaagt mij." Zij. „ Mijne onpaslijkheid doet mij gezelfchap m zoeken; — maar gij fchuuwtveeliigtzieken." — Hij. „ Foei, therese! is dit u ernst?" — Zij. „ Neen, f i d e l i o ! ik meen het niet." — Hij. „ Laat ik dan de zieke een kuschjen ont- „ fteelen." — (Hij omhelst haar.) Zij. „ Dat was juist niet noodig." Hij. „ Nuttig tot beider herftelling." Zij. „ Zijt gij dan ook onpaslijk?" — Hij. ,, Geheel krank van liefde." — Zij. ■ „ Is die ziekte doodlijk ? " — Hij. „ Men fterft er van, ten zij ze verdre- „ ven worde." Zij. ,, Verdwijnt deeze ziekte niet van zich „ zelf?" Hij. „ Nimmer — indien zij hevig is." —— Zij. „ Welke zijn haare kentekenen?" Hij. „ Zij is het allerhevigst in het bijzijn van „ den Declor." Zij, „ Dat moet dan wel eene wonderlijke ziekte zijn." Hij. ,, Het beste geneesmiddel is om de lijders ,, te eleclrizeeren." Zij, „ Maar — wij vergeeten geheel dea Sa- „ turdag: of ziet.gij van de proef af?" Hij. „ Geenzins — maar wij willen ons voe- ,, gen naar de omfiandigheden." .„ Saturdag, of-dag van saturmus, die voor den  „ den Vader aller Goden gehouden werd: ook „ als een zinnebeeld des tijds vertoond wordt. — „ De oude Dichters gaven voor dat hij zijne kindel, ren opat, en hoecybele zijne vrouw, na dat „ hij dit verfcheiden keeren gedaan had, eindelijk „ uitvond hem een Heen, in plaats van haar „ kraamkind, te overhandigen; aldus heeft zij ju„ piter, neptunus en ceres ter waereld gebragt. „ Bij de Jooden was deeze de rust-dag , op „ welken zij heden nog verfcheiden plegtigheden „ verrichten; wij merken, ter onderrichting van „ allen, aan, dat die Kristenen, welke den Zon„ dag, even als de broeders van het oude verbond „ den Saturdag, verkiezen te vieren, en bijgeloo„ vig daaraan verkleefd blijven, zeer wel doen, „ wanneer zij hunne verkiezing volgen, doch zeer „ kwalijk handelen, wanneer zij hun naasten, „ welke daaromtrent minder naauw gezet zijn, ,. veroordeelen; want dan roepen wij de zooda„ nigen toe : „ het vieren van den Zondag is ■ M gcenzins van eene Goddelijke inftelling." — Dan, fchoone therese! laaten wij uit dit „ zinnebeeld des tijds, die zijne kinderen ver- „ flindt, ook wijsheid leeren." Zij. „ Maar de toepasfmg." Hij. „ Schoone! kunt gij die vraagen? — De „ tijd verloopt, laaten wij die tot ons geluk aan- „ wenden." Zij. „ Samen huwen, wilt gij zeggen — niet „ waar?" 1 Hij. „ Deeze uitleg is loflijk." Zij. „ Wij zijn zoo verre nog niet. — Gij ,. hebt  „ hebt mij in deezen proeftijd vrij wel voldaan — „ nu zoude ik bijna kunnen overgaan om uw ;, aanzoek in nadere overweeging te neemen." — Hij. ,, Al wat u behaagt, therese! moet r> mÜ welgevallig zijn — maar dit was geenzins de affpraak." Zij „ Dring mij zoo fterk niet — laat mij „ liever van u mijn ruikertjen ontvangen." — Hij. (Haar eenige bloemen toereikende) „ Me„ juffer! dit zijn Duizendfchoonen of eeuwigduu- rende bloemen, ze zijn zonder geur, doch on,, verganglijk — gelijk ook mijne liefde." Zij. „ Gij zijt wel beleefd, mijn Heer!" Hij. „ Mejuffer! laat mij nu mogen hooren „ die blijde maare, waarna mijn hart zoo vuurig „ verlangt." — Zij, ,, Men moet eene zieke zoo niet plaa„ gen — wij fpreeken daarvan na mijne heritel1-ina." Hij. „ Die zelfde onpaslijkheid , Schoone ! toont u de broosheid van alle ondermaanfche zaaken — wij, ftei velingen, zijn aan ziekten en gebreken onder.ievig." Zij* ,, Gij moet eene gezonde vrouw hebben." Hij. Eene vrouw, die nimmer ziekte ken„ de, zou zoo zeer geen medetijden met mij oefe„ nen, wanneer de onpasfelijkheid mij overviel." Zij. „ Dus zoudt gij therese daarom niet „ fchuwen ? " Hij. „ Gcenzins." — Zij Maar, wat wildet gij zeggen — dat onpasw iijKiieden mij tot liefde moesten neigen V" — Hij.  ' Hij. „ Mejuffer! wanneer wij gezand zijn en „ in voorfpoed verkeeren , bezoeken ons veele „. lieden, om de vreugde met ons te deelen; maar „ in tegenfpoed houdt niemand ons gezelfchap» „ dan die ons lief heeft." — Zij. „ Ik moet ronduit fpreeken, — gij be* n haagt mij — maar zult gij t h e r e s e in ar„ moede niet fchuuwen ? — de omwentelingen „ in andere landen ontnamen mij alle mijne goe,, deren — ik bezit niets." — Hij. ,, Eeste therese! ik kan mij niet ver„ heugen over dat gemis; want braave lieden kun„ nen ook van hunne goederen een goed gebruik „ maaken , echter ben ik verheugd dat mijne denk„ wijze u blijken kan, — Therese zondes „ bruüfcbat! — — 6 daar geeve de Hemel zijn zegen op!" — Zij. „ Edelmoedig Minnaar ! gij zult mijn „ Fchtgenoot zijn — ik heb niets verlooren — „ alles gefchiedde flechts om u te beproeven — vergeef mij!" — ; Hij. „ Mits gij uwe fchuld met een kuschjen „ boet." — Zii. „ Zeer gaerne." (Zij omhelst hem.) Hij. „ Gij deedt zeer wel mij te beproeven, „ alvoorens gij u met mij verbondt; — de on„ dervinding heeft geleerd hoe veele trouwlooze „ minnaars er zijn." Zij. ,, En ligtgeloovige meisjens." — Hij. Maar ook misleide mannen." Zij. „ Haare kunne wreekende vrouwen." —: 1 Hij. „ Wij willen aan hun geen voorbeeld nee„ men." j Zij,  «70 . Zij. „ Ik zalu op de eeuwige Bloem wijzen." — Hij. „ En ik u op het Vergeet mij nietjen „ doen denken. Beste therese! zal ik nu over twee dagen uw bruidegom worden?" — Zij. „ Waarom zoo fpoedig?" . Hij. „ Waartoe gewacht?" 1 Zij. „ Welaan dan — ik kan u niets weige- „ ren daar gij mij deeze zeven dagen wel wist n te bekooren." NET  NET van PAS, of de WEDERKOMST uit het LEGER. DRAMA. t N DRIE EEDRTPEN.  VERTOONERS: cecilia, eene jonge Weduwe. dorothee, nicht van cecilia. De'Majoor windbuil,?»/»»» van dorothee. De Schepen goedleven, minnaar van cecilia. bette. Kamenier van cecilia. Een onbekende. philip, Knecht van cecilia. jURRiëN, Hospes uit de Star. antje, zijne Vrouw. Het Toneel is in Gelderland.  ËERSTE BEDRIJF. £ E R S T S TONEEL. cecilia, dorothee. lift Tonael verbeeldt aan de eene zijde het Landhuis van cïcilia; aan den anderen kant de Herberg de Star; r egt uit loopt eene lange laan, verbeeldende de landweg, Dorothee. aarlijk, Nicht! het verwondert rhij ten hoogften, dat gij zoo' befluiteloos Zijt; als mert u den eenen dag heeft overgehaald tot het huwelijk, ziet nïcn u den volgenden morgen geheel veranderd. — Cecilia. Dorothee! gij zijt ongehuuwd, en kent dus de huwelijkspligten nog niet. — Dorothee. Het hapert geenzins aan mijn goeden wil, zoo ik die niet ondervond — Nicht! ik ben zoo nieuwsgierig — maar buiten den echt mag men daaraan niet denkes. — Cecilia. Qernftig.j Gij fchijnt mij kwalijk te begrijpen; — maar uwe voorbaarigheid doet u geen eer aan. ~*—>> S D»  274 ?»T= Dorothee. C vrolijk, j Nicht! mijn hart ligt cp mijne tong. — Cecilia. Het is te hoopen dat gij lacht. — Dorothee. Ei! — waarom ? — Cecilia. Omdat men u manziek zoude noe* men. — Dorothee. (fpotachtig.) En al ware dit al eens zoo? — Cecilia. Doortjen! het zou kwaade indrukfelen aanduiden. — Dorothee. En ik denk dat fchijnheiligheid haat* lijk is. — Cecilia. De mannen zijn daarop gefteld, dat wij ingetoogenheid doen blijken. Dorothee. Wie twijfelt daaraan? — Cecilia. Gij, hoop ik althans niet, mijn door» Tïen! — maai- gij zijt wat fpotachtig. — Dorothee. Nicht! ik verbeelde mij, dat de mannen, welke vijf voeten aan een fchaap begeeren, ook geenzins aangenaame echtgenooten zijn. — Cicilla. Ingetoogenheid voegt wel aan eene Juffer. — Dorothee. Met onderfcheid — anders te fpreeken dan men denkt, kan, dunkt mij, nimmer loflijk heeten. — Cecilia. Verklaar u nader. — Dorothee. (nadruklijk.) Dat eene Juffer, onaangezogt, liefde aan mannen betoont, weet ik, is niet welvoeglijk; maar het komt mij even dwaas voor, zich zoodanig te gedragen, als of men een tegenzin in het huwelijk had. — Ce-  Cecilia. Dat behoeft juist nier. Dorothee. Ik zeg meer — als een man ons be« mint, en wij vinden behaagen in hem, zie ik geene reden, hem lang om wederliefde te laaten Imecken. —- Cecilia. (ernfiig.) Dan zouden wij ons zoo maar weg fmijten — foei, doortjen! Dorothee. {rrolijk.) Hoor, Nicht! het huwelijk is, geloof ik, eene Loterij; men moet, als ons de man wel aanftaat, maar blindeling toetasten in het rad van avontuure, op hoop van een goeden prijs, — Cecilia. {lachende.) Aartig meisjen! ik raade u toch niet zoo fchielijk te zijn. — Dorothee. De meeste verftandige lieden zullen immers uwen raad opvolgen; maar zouden hunne huwelijken daarom gelukkiger uitvallen? — Cecilia. Niet altijd. — Dorothee, V/el nu, dan wil ik minder vizevaazen maaken als ik gevrijd worde. — Cecilia^ De Hemel fchenke eene goede uitkomst! — dceh zij, die de zwaarte der vervulling van onze pligten, bij het huwelijk, kent, zal zoo ligtvaerdig daarmede niet omfpringenj want indien ons lot aan een onwaardigen verbonden wierd, hoe zullen wij hem dan fteeds kunnen beminnen ? , Dorothee* Alle menfehen hebben gebreken; zij .verbergen die, zoo veel mogelijk, geduurende hunne vrijagie; maar komt de aap naderhand uit de mouw kijken, zie daar een huis vol geweld; men» beklaagt zich over en weder, dat de mecgeS % zei-  zei onzes leevens niet volmaakt is, zonder te bedenken dat hij of zij dan ook dusdanige k«uze niet zou gedaan hebben. —> t Cecilia. Gij wilt dan, met zagtzinnigheid, de gebreken uwes mans te gemoete komen , als gij aan hem verbonden zijt. — Dorothee. Buiten twijfel. — Cecilia. Dit voorneemen prijze ik. — Maar volg mijnen raad, en deeze is: toon uw verlangen niet te fterk na eene verbindtenis. — Dorothee. Nimmer wil ik fchijnheilig worden. Cecilia. (zich omkeer endc.~) Zie — daar komen onze Heeren aan. — Dorothee. Ik hoop dat deeze dag u alle twij» felingen beneemen zal. — TWEEDE TONEEL. majoor windbuil, schepen goedl-ï» ven, de voorigen. De Majoor. Hebben de bekoorelijke Dames wel gerust? — De Schepen. Verheugd van u te zien, beminnelijke cecilia! Cecilia. ( tegen den Schepen,) Gij zijt zeer beleefd, *-~ De.  Dorothee: Gij wat winderig, Majoor] — De Majoor, (haar willende omhelzen.) Stout meisjen! daar moet gij ftraf voor hebben. — Dorothee. (hem een klap geevende.) Ik kom u v.oor — mijne hand kuscht en ftreelt uwe wangen. — De Majoor. Gij verftaat, zie ik wel, geen gekfchecr.en — zijt gij afkeerig van een kusch? Dorothee. In 't geheel niet — och neen; —maar het maakt bij mij een groot onderfcheid wie de kusfeher is. -ri— De Majoor. Als dit gezegde nie.t vleijend mag heeren, moet ik bekennen dat het rondborstig is. —.— D.e Schepen, {tegen cecilia.) Schoone! zult gij mijn geluk nog langer uitftcllen? — Cecilia. Indedaad, wij kennen elkander nog niet genoeg, om overtuigd te zijn, dat ons huwelijk u alleen, ik zwijge van beide, gelukkig zou maaken. — De Schepen, (met nadruk,) Mijn geluk ftaat vast, als ik cecilia bezitte; — maar ook zullen mijne poogingen niet ophouden, om uwe genoegens te vermeerderen. — Cecilia. Zoo eens mijn Gemaal nog leefde? -P- De Schepen. Vergeef mij, deugdzaame Vrouw! dat ik mij zoo weinig kiesch uitdrukke — de Ma joor zag hem fterven. — Cecilia. Zaagt gij mijn Echtgenoot fneuvelen? — fpreek, windbuil! gij kunt ons opheldering geeven. — S 3 Do-  Dorothee, Ja, fpreek nu — en zwijg dan agt dagen lang. — De Majoor. Ik begrijp het — thans is mijne ■verklaring noodzaaklijk; om twee lieden gerechtelijk aan één te verbinden; — doch ik moet ook betaaling hebben. — De Schepen. Uw eisch? — ' De Majoor, (dorothee aanvattende.) Dit ftout Wicht. — Cecilia. Zij hangt van zich zelve af. — De Majoor. Dat men dan mijne voorfpraak zij, of ik kan mij niets in het geheugen brengen. — Dorothee. Zoo, Majoor! wilt gij uwe Meestresfe aan de voorbidding van anderen fchuldig zijn? — dat is riet kiesch, — De Majoor, Imegendeel moet gij het kiesch, ja gevoelvol h; eten. — Zonder u te bezitten kan ik niet leeven. eri geen kans ziende om u te bewee.gen, zoek ik hulp bij anderen. — Dorothee Piompertü — De Majoor. Zoo geheel plomp moogt gij mij niet noemen — als ik het toch naar mijn zin klaaren kan, dunkt mij ben ik fnedig; en worden twee lieden, die invloed op u hebben,"in mijne belangen genomen. — Is nu de uitvinding niet fchoon? • ■ Dorothee. Kom, fpreck op als een man. — De Majoor. Ik kan mij niets — volftrekt' niets te binnen brengen. — : De Schepen. Lieffte dorothee ! als gij ons niet helpen wilt weet ik geen raad; — gij ziet wel dat  dat de Majoor aan ons verzoek niet wil voldoen, tenzij gij hem uwe hand belooft. — Dorothee. Zoude ik mij aan dien zotskap wegschenken ? — De Majoor. Scheiden bederft uwe zaak, — Dorothee. Een dwingeland! De Schepen. Eedele Juffer! heb medelijden met Dorothee. Uit deeze oorzaak zou het moeten gefchieden als ik die ledige breinkas gehoor gaf. — De Majoor. Dit is evenveel, als gij maar mijne bijflaap worde. Dorothee. Ka dat ik u wel betuigd heb, dat •het alleen uit medelijden gefchiedt, zoo ik met u in den echt treede, en gcenzins uit liefde, ftaathet u vrij, Majoor! den koop toeteflaan. — De Majoor, {haar omhelzende.) , Top! — Cecilia. {op tenen edelen toon.) Hoe onvoorzichtig evenwel! —— De Majoor, {[potachtig.) In 't geheel niet — indien dorothee deugdzaam denkt, zal zij ongetwijfeld haar echtgenoot beminnen; is zij ondeugend, wel nu, wat zwaarigheid, dat men haar dan den dwang doe gevoelen? — Dorothee. Praatvaar! zeg nu 't geen men van u vergt, of ik neem mijn woord terug. — De Majoor. Vrienden! luistert wel toe —■ het was in den flag nabij Mauheuge, dat ons .de vijand overviel; wij lloegen hem moedig terug, en doodden veele duizenden van die Carmagnolen; het eenigfte dat ons fpeet, was dat zij zoo fchielijk gingen vlugten — en, even als kraakporceS 4 lein,  9?0 —.«■! De  De Schepen. Mijne liefde dringt mij van deeze gelegenheid gebruik tc maaken; maar ik keur liet af. De Majoor. Malligheid! malligheid! ieder voor zich zelf, en God voor ons allen , zegt het fpreekwoord; daarom hoop ik, mijn Heer goedleven! dat gij mij den dienst, welken ik u bewees, zult vergelden. • > De Schepen. Hat is immers al afgefproken. —— De Majoor. {De houding aanneemende ah ie* mand die geld telt.) Ja maar — bewijzen zijn zoo aangenaam — die ronde klinkende fchijven zie ik zoo gaarne. De Schepen. Indien mijn huwelijk met cecilia doorgaat, zal ik u, met alle genoegen het befprokene geeven — kom, willen wij famen hier •in de Star gaan, en een flesjen neemen? daar kunnen wij dan alles verder fchikken. — De Majoor. Zeer gaerne. —- (Binnen.')Einde van het eerfte Bedrijf. TWEK»  #«4 TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TONEEL. jurrien , antje, (al knorrende de jlof wegveegende.) Jurrien. Ü^wijg caronje! 'Antje. Voor jou? dat wil ik niet doen! Jurrien. Vrouw! mijn hoofd wordt warm. — Antje. Kom maar meê naar de pomp, daar zal ik het met water wel verkoelen. — Jurrien. Kort en goed, die Kaerel moet mijn huis uit. —e- Antje. Hij zal er blijven, zoo lang 't hem en mij goeddunkt. — Jurrien. (haar dreigende.) Ik zal u dan eerst de huid wat afkrouwen, het jeukt u toch. — Antje. (hem een klap geevende.) Daar! dat is voor u, fchelm! — vrouwenplaager ! — de eerfte klap is, zegt men, een driegulde waardig — ik doe hem u prezenr. — Jurrien. (na zijn wang tastende.) De caronje flaat toe ! dat is niet langer te verdraagen; — maar  'maar ik zal haar leeren, (hij ontneemt haar den bezem.) wacht, nu zult gij dien flag moeten bezuuren. (hij ligt den bezem op.) Antje. (fchreeuwende.) Moord! brand! mijn man wil mij te lijf! help, buuren! help! — TWEEDE TONEEL. BE MAJOOR WINDBUIL, DE SCHEPEN GOEDLEVEN, 'DE VOORIGEN. Antje. Heeren! ik verzoek uwen bijftand — die dron« ke Kaerel wil mij vermoorden. — De Majoor. "1 Foei! foei! Hospis! mishandelt De Schepen, ƒ" gij uwe vrouw? — Jurrien. Och! Heeren! gij kent haare fnoode parten niet. . De Schepen. Nu hebt gij evenwel ongelijk. —• Jurrien. Mijn Heer! zij heeft mij een klap gegeeven. ■ De Schepen. Als gij famen niet wel overweg kunt, was eene echtfcheiding beter, dan zoo een onrustig leven. — De Majoor. Eene vrouw te flaan , Kaerel l dat kan bij geen braaf man opkomen. . Antje. Heeren ! ik heb dien luijen vent aange- flagen, toen hij geen hembd aan 't lijf had — nu verteert hij mijn geld en goed met hoeren en fnoe- ren,  ren, en houde ik hem dan eens zijn pligt vooif oogen, kan ik nog Hagen roe krijgen. De Majoor. V Foei! foei! Hospis! dar. .is zeer De Schepen, f flecht. Jurrien. Heeren! gij ftek mij in *É ongelijk, omdat die looze feeks u weet inteneemen; maar als ik u de reden van ons krakeel zeg, zul: gij mij gelijk geeven , want het voegt geene braavC vrouw, om Antje. ( hem in de reden vallinde.) Mijn Heeren ! hij is een eerroover , geeft hem geen gehoor. 1 Jurrien. Ik zal u haar ilrcekcn eéns vernaaien — ik vond haar met een Kaerel, die hier logeert , op de kamer, en zij hadden de deur wei ter deeg op Hot gedaan. > De Schepen. Mij dunkt er is hier jalouzij in 't fpel. Antje. Schendbrok! wil ik u bij die Heeren •eens ten toon ftellen? Jurrien. Daar tart ik u toe! Antje. Hebt gij deeze Heeren zelfs niet belasterd? eerdief! Jurrien. (ter zijden.) Dat zal hier honden.(hij wil heen gaan.) De Majoor, (hem tegen houdende.) Ter hagel en weerlicht Kaerel! niet weg te gaan! — front! — Parade zal raarcheeren! Jurrien. Heeren! zij zal u zoo veel wijs maaken. ■ De Schepen. Gij fchijnt fcbuld te hebben. — (tegen antje.) Wel wat heeft hij dan gezegd ? — Antje.  Antje. Van mijn Heer den Majoor heeft hij gezegd: ,, die Kaerel heb ik meer gezien — mij „ dunkt hij was toen foldaat, en een zeer flcch- te kwant." De Majoor, (zijn ftok opligtende.j Hagel en bliks! — Kaerel! neem u in acht — indien gij weder den bek over mij roert, zal ik u vijftig ftokflagen doen toetellen , welke u tot op het gebeente zullen doordringen — verftaatgij mij ? Hcndsvod! — Jurrien. 't Zijn altemaal leugens , Heer Majoor! — altemaal. Antje. Wat ! — durft gij mij tegenfpreeken? Loeres! — Het is wel waar, Heer Majoor! — en van mijn Heer den Schepen zegt hij: „ dien 3, als Procureur's Clercq gekend te hebben." — De Schepen. Wat mij aangaat , heeft hij de waarheid gezegd; maar een verftandig Hospis moet zijne gasten, zoo verre in hunne huislijke zaaken niet naarfpooren. Jurrien. (tegen antjk.) Beest! gij, en uw Hoerenjager zal ik deezen pots betaaien. Antje. Hoorje wel, Heeren! hij dreigt mij te vermoorden, als gij weg zijt — ik ftel mij onder uwe befcherming. De Schepen. Hoor, Hospis! het geen gij van ons gezegd hebt duidt uwe loslé tong en wreevlen aart aan — wij vergeeven u dit; maar indien gij uwe huisvrouw deswegens mishandelt, zal men van hooger hand wel weeten u in toom te houden — ik zal acht op u geeven, verftaat gij? — (tegen den Majoor.) Kom, gaan wij, Heer Majoor! — (IJij wandelt met den Majoor naar achter.'} JJER.  DERDE TONEEL. JURRIEN , ANTJE. Antje. Wel nu, Jan Sul! zuk gij" mij nu weêr bij de' Treemden zoeken zwart te maaken ? Jurrien. Ik zal u dit betaald zetten , zeg ik nog eens! Antje. Doe da't maar, gij hebt geboord wat u de Schepen zeide. — Jurrien. Mijne zaak kan zeer wel voor 't licht komen. — Ik zou er op durven zweeren, dat cte Majoor dezelfde landlooper is, die ik eens, toen hij foldaat was, door de fpitsgarden zag teisteren. Antje. Voor uw eigen best raad ik u daarvan te zwijgen. Jurrien. Het doet ook niets tot onze zaak — maar niemand zal mij dwingen een gewillige hoorndraager te worden. Antje. Loop gek! Jurrien. Wat! zult gij mij hecten liegen, dat er geene onbehoorlijke zaaken, tusfehen u en dien vreemdeling gefchied zijn ■— wat hebt gij toch met hem te fluifteren? — waarom houdt hij zich fchuil voor mij ? — hoor , ronduit gezegd, ik moet weeten wat er omgaat, of de Kaerel zal mijn huis uit — en daarmee afgedaan. — Antje.  Antje. C hem ftreelende.) Lievc j a r r t e n ! Jurrien. Laat af met uw gefleem , echtbreekKier! — Antje. Kom, mijn ventjen! gij zult alles weeten , maar nu kan ik 't u nog niet zeggen. — Jurrien. Wanneer dan ? — Antje. Misfchien binnen heel kort — ftel u dan maar gerust, gij zult er groot voordeel van behaalem — Jurrien. (op een nieuwsgierigen toon.) Teri koste van mijn voorhoofd? Antje. Neen, jurrien! ik ben eene eerlij-» ke vrouw. — VIERDE TONEEL, BETJE, DE VOORIGEN. Betjë. Wat is hier toch te doen ? wij hebbe'ri moord en brand hooren roepen. Jurrien. Komt gij om den brand te bl'.K'chen # Setje; Mevrouw was zoo ontfefd, ca zendc mij om te verneemen of bij-u ook ongemac is. Jurrien. Mijne vrouw was alleen in de kamer met een grooten rot: en ik werd bang dat bij haar' kwaad zou doen. — Betje. Een rot! — dat geloof ik wel, diar zod ik gewis ook bang voor zijn. —> T >/-.  800 Jurrien. Zij kruipen overal heen, om een open gat te vinden. — Antjet. Och, Setje! die Sinjeur gaf zich de vrijheid, om jalours op mij te zijn — daar rees twist over — twee Heeren, die hier een zoopjcn bij ons dronken kwamen tusfehen beide. Eet je. Foei, Buurman! ik zag u altijd voor een gefehikt kaerel aan. — Antje4 Het is nu over — hij heeft beterfchap beloofd — niet waar, jurrien1? — Jurrien. (geemlijk.) Ja! ja! (ter zijde.) Het is best dat ik heen gaa; want met die twee vrouwlui zou ik niet te regt komen. — Uw dienaar, Jufvrouw b-etJe! (hij gaat binnen.) V IJ F D E TONEEL. antje, betje. Betje. Is uw man waarlijk zoo jalours, Buurvrouw?—* heden mensch! dan beklaag ik u? — Antje. Ieder gek heeft zijn gebrek, Jufvrouw betje! — Betje. Gij zijt eene zoo knappe vrouw — zeg mij toch hoe kwaamt gij aan zoo lompe mof als uw man ? Antje. Wat zal ik u daar van zeggen, Jufvrouw! — 'c is waar,-mijn man is een Duitlcher; maar  maar I timers dat goed ziet men allerwegen doof het land zAverven, en ze worden nog al hier en daar voordgeholpen; — waar vindt men bijna een Nederlander, van ouders tot ouders? — en dart is mijn jurrien een braaf Kaerel — rondom goed voor eene vrouw. — Betje. Maar nu was hij evenwel jalours, zoo» dat vreemden er aan te pas kwamen. — Antje. Hoor, UetjkJ het geen hij dacht had wel eenigen fchijn, alleenlijk moest hij mij beter kennen. — Betje (Verwonderd.) Ho! ho! — dat is waG anders. — Antje. Ik kan mij nü niet nader verklaaren % maar zoo gij eens een oogenblik tijd hadt, al was het heden voor den middag, dan zou ik eens bij u komen en u wel wat meer zeggen. — Betje. Wel, Mevrouw is al aangekleed en zat Wel daadlijk uit wandelen gaan, koom dan maaf bij mij. — Antjet Gaat zij haast trouwen? — Betje. Ik geloof dat zij deezen dag de bruid zal worden, —- Antje. Kan zij haar man zoo rdsch vergeeten* Betje. Dat geloof ik juist niet. — Antje. Evenwel wil zij zich met een ander5 Verbinden. — Betje. Och, antje! de groote lui zijn .zöö Weinig mees-er van hun doen en laaten. — Antje. Wel ik dacht dat zij zich aan niemand ftoórden. — Setje, Zij denken dat zelf; maar het is er 'z.eei T a yerrS  S02 j" 1 verre af; — zij kunnen niets doen of de waereld fnapt cr over, en doet hen veele zaaken tegen wil en dank verrichten. — Antje. Uwe Mevrouw is toch, dunkt mij, Meestres en voogd. — Bttje. Zoo zou men zeggen — doch zij moet ook andere menfehen ontzien- — Antje. Heden! wien toch? — Betje. Gelijk ik u zeide — het gefnap. — Een weduwe die geld heeft, wordt zoo lang geplaagd, tot zij haar woord geeft om te hertrouwen. — Antje. Heeft uwe Mevrouw dan geen zin in haar Pretendent? — Betje. INiemand kan u dit Leter zeggen dan ik: de overleeden Overfte ligt haar nog zeer diep in het hart,, en dus'geloofik niet, antje! dat zij ooit liefde voor een ander voeden zal. — Antje. Maar zou de Overfte wel dood zijn ? —■ Betje. De Majoor zegt, dat hij nevens zijne zijde fneuvelde; mr.ar wij hebben er eigenlijk gecre zekere berichten van. — Antje. Dan krijgt gij haast een bruidfchat!—■ wel zoo meisjen! — nu dat is goed. — Zijt gij niet blijde ? Betje. Neen, antje! dat kan ik niet zeggen, ik had veel liever dat hij nog leefde — och! hij was een zoo braaf Heer. ■— (weenende.j Wie weet hoe veel pijn hij lijden moest voor zijnen dood!' — Antje. (haar de ongen afwisfchende.) Wel ketjk! ik wist wiet dat gij zoo fterk aan uw Volk gehecht waart nu, meid! troost u — misfchien leef: de Overfte nog- — Betje.  293 Petje. 6 Was dan waar, wat zou mijne Mevr uw blijde zijn! — Antje. Hoor eens, betje! ftraks koom ik war. bij u praaten; maar gij moet zoo digi: zijn als een kookjen van een blank, zegt men in Holland — kunt gij zwijgen? Betje. Dat denk ik. Antje. Nu — het zal u geen fchade zijn...,, maar daar koomt uw volk aan. (Antje groet en gaat binnen.) Z E S D TONEEL. cecilia, dorothee, betje. Cecilia. Wel betje! waar blijft gij zoo lang? — ïs dat uitblijven! Ik zend u om te verneemen wat dat vervaarlijk gefchreeuw te beduiden had; maar men wacht te vergeefsch u terug te zien komen. Wat is er nu van het geval? — Betje. Och, Mevrouw! onze Buurman heeft met zijne vrouw gekeeven — en, zoo ik geloof haar geftagen. — Dorothee. 't Is toch een flechte vent! — maarwat was de reden \ — Betje. Jalouzij. — Cecilia. Ach! wie weet of mijn Heer goedleven ook niet jalours is. —7  *P4 ?"> . 1 ■ Dorot'iee, Jalouzij, is een teeken van liefde, en geei dcfis van liefde kan immers te groot Zijn. — Ceciïia, Nicht! alles wat ik hoor doet mij fchvikken voor een nieuw huwelijk, — Dorothee. Kom! kom! weg met die grillen. — Gij gaaft immers uw woord? ■ Cecilia. Men heeft mij daartoe, als 't ware gedrongen; maar gij weet, dat ik u meeraaden gezegd heb, dat mijn ovcrleeden man nog even vuurig van mij bemind wordt. Dorothee. Wel nu, gij hebt dit ook al aan uw minnaar gezegd'— hij is daarmee te vreden; als verzekerd zijnde, dat de omhelzingen van een levend echtgenoot, u wel rasch den dooden, die zulks niet meer verrichten kan, zal doen vergceten; — dit was alles wat men van u vergen kon, om aan goedleven bloot te leggen, dat gij hem niet bemint. Cecilia. Niemand zal mij uit het hoofd praaten , dat de Overfte nog in leven is. — Dorothee, Waarlijk, Nicht! gij beuzelt — is u dan de verklaaring van mijnen windbuil vergeeten? — Cecilia, Die u zelfs lagchen deed? Dorothee, Maar lagehen is geen twijfelen. — Cecilia. Ik verbeeld mij dat mijn echtgenoot leeft — dat hij eerlang ftaat terug te komen, en dit denkbeeld kan ik maar niet uit mijn hoofd getten. * Betje. Mevrouw! ik heb deezen nacht gedroomd dat mijn lieer tg huis kwam. — &9-  *95 Dorothee. ( geemUjk.')' Snapachtig Kamtrjuffer. tjen! komt gij ons ook al mee uwe imlle grillen bezig houden? A G T S T E TONEEL. DE MAjOOR, DE SCHEPEN, DE VOORIGEN, De Majoor. Wij maaken onze complimenten aan onze Bruidjens. De Schepen. Ik betuige u, dat ik in uw bijzijn weder herleeve, Dames! Cecilia. Gij zijt wel verpligtend, Heer Schepen ! — Majoor! ik groet u. — Dorothee. Qfpotachtig.j Heer Majoor! gij hebt daar van Bruidjens gefproken , maar wat mijne Nicht betreft, zij neemt haar woord terug, en — ik volge. De Majoor, (vuurig. j Krijgsbattaillon.' dat is niet mogelijk — dan wenschte ik liever voor voor viermaal honderd duizend bomben bloot te ftaani —r— »  Dorothee. (aartig.) Bedaar! bedaar, man lief l zij zal 'c u zeggen. De Schepen. (droevig, ) Is het droevig bericht, 5t welk ik daar verneeme, waarheid? — fpreek, fchoone cecilia! — Cecilia. Mijn Heer ik houde u voor een weldenkend man, gij zelf moet mijne vooizichiigheid billijken, De Schepen. (angftig.') Hoe kan ik dit? — Cecilia. Gij weet wat ik u zeide — voor u gevoelt mijn hart niets meer dan achting — liefde gevoele ik alléén voor mijnen overleeden echtgenoot. • De Schepen. Dit was mij bekend — en ik onderwerp mij. —— Cecilia. Zeker een fterk bewijs uwer liefde — doch zoo mijn ca rel eens nog leefde, dan ware ik immers niet tc verontfchuldigen ? — De Schepen. De Majoor geeft immers zeer voldoende bewijzen van den dood des Overftens. — Cecilia. ( verwonderd.) Bewijzen , mijn Heer!! 6 laaten mij die dan vertoond worden. — De Majoor, (vertrouwelijk.) Ja , Mevrouw ! de Schepen heeft gelijk; wanneer een'Stafofficier, zoo als ik, u iets, van het geen 't militaire betreft, op zijn parool verzekert, dat mag bewijs heeten, CeciHa. Vergeef mij Majoor ! ik wil geenzins uwe geloofwaardigheid in twijfel trekken , • echter het geen gij zaagt moeten meer lieden gezien hebben; — evenwel Haat mijn echtgenoot op de rapporten als vermist — hoe komt dat ? — Df  Soa ■ 11 '»■" De Majoor, (verlegen.) Mevrouw! dit waar — maar — wat zal ik zeggen? — de dienst — de fubordinatie beletten mij verder uitleg te geeven» Dorothee. (verwonderd.) Hoe zijt gij zoo bedremmeld, Heer Majoor? — De Majoor, (zich herjlellende.) Om het u met weinige woorden te zeggen, ik mag mijn Generaal niet tegenfpreeken; als hij iemand op de lijst der vermisten ftelt, zou het mij geenzins voegen, dien perfoon voor dood optegeeven. — Cecilia. (tegen den Schepen.) In deeze onzekerheid, mijn Heer! kunt gij mij niet kwalijk neemen , dat ik eene verbindtenis uitftelle , tot wij meerder licht hebben. De Schepen, (edel.) Het fmert mij — maar ik mag uwe denkwijze niet anders dan edel noemen. — Dorothee. (met aandrang.) Heer Majoor! de fubordinatie verbiedt mij met iemand te paaren die liegt — of die, gelijk hij zegt, dè bevelen van zijn Generaal boven mijne verzoeken ftelt. •— De Majoor, (levendig.) Mejufvrouw dorothee! dat was geheel onze affpraak niet. — Dorothee. Kunt gij mij tegenfpreken. — De Majoor. ( aartig. ) Ach ! gijlieden zoekt questie — Krijsbattaillon ! de man is zoo dood als een pier — hij roerde geen vin meer, na hij den fchoot had beet gekreegen. Cecilia. Hoor, Majoor! het komt mij voor? dat gij meer verhaald dan u bekend is. —, Dc Majoor, (geemiijk.) Mevrouw! verdenk toch mijn honneur niet. ——« Ce-  Cecilia. (emflig.) Ik zoek niemand te be'edi* gen, maar ook geene misdaaden te begaan. — De Majoor, (verlegen.) Misdaaden? — Cecilia. ö Ja , misdaadig zou het zijn, inlien Ik b'j het leven van mijnen man, eene tweede ver- bindtenis aanging. Heer Schepen! ik wil de vriendfehap met u onderhouden, want gij kunt mij — dit weet ik — om mijne denkwijze niet veroorueelen — laaten wij eene wandeling d e onbekende, antje. Antje. Xk heet u welkom , Heer Overfte ! in uwe' wooning. ■ Onbekende. Mijn lot zal nu haast veranderen. — Och ! dat gij mij verzekert van de liefde mijner vrouw, verheugt mij. Antje. Daar moet gij maar geen oogenblik aan twijfelen. Onbekende. Zal betje niet klappen? Antje. Neen, Heer Overfte! zij is te zeer op! uwe hand. Onbekende. Het luidt toch vreemd, dat mijne' Beminde cecilia zoo ligt kon befluiten, om zich aan een ander te verbinden. — Antje.  Antje. Setje zegt^ Heer Overfte! dat men haar d >ór dwang daartoe gebragt heeft. — Onbekende. Do;,r dwang?! Antje. J a, dat Jufvrou wdorothee Me vrotr.v" geen rust liet of zij moet hertrouwen. Onbekende. De waereld moet door huwelijken in ftand blijven; hij, die 't eene jonge weduwe ten kwaaden duidt, dat zij, na dén dood van haaren man, zich met een ander tracht te vertroosten* is onredelijk ; want met dooden kan men geen gezelfchap houden. • Antje. Dat is wel waar, mijn Heer!daarom , toen jaap hanskn, mijii eerfte man, dood was, wist ik van droefheid niet wat te beginnen — huilen en lamenteren was geen gebrek; maar jurrien, mijn knecht,, fprak mij aan, toen jaap onder de aarde was. geftoken; Vrouw*', zei hij, „ zuije dan eeuwig treuren?1 je bent een zoo knap wijf — kijk, je kent ,, nog blijde dagen hebben." — Wat zal ik je zeggen, mijn Heer! hij bood, om kort te gaan, mij zijn dienst aan — zie, ik floeg het wel af; maar jurrien bleef aanhouden, en wist mij zoa> te beleezen, dat ik al heel fpoedig met hem voor' de roo deur ging Onbekende. Ja, maar gij wist dat uw man overleeden was. —— Antje, Men heeft hetzelfde van u gezegd. — Onbekende. Men had toch geen bewijzen viri mijnen dood; • • ■ Antje. De Majoor heeft u als dood en be* graaver. opgegeeven. ~ V • 9fi*  Onbekende. Hoe wist de Kaerel dat? —*■ Antje. Aan zijne zij je, zegt hij, waart gij ge"* fncuvcld. Oi.bekende, Ik ben nieuwsgierig den leugenaar' te leeren kennen; kan men haatlijker uitdenken, dan in zoo een geval iemands dood te verfprei- den ? Antje. Betje heeft beloofd ons te zullen waarfchuwen als haar volk aankomt .... mij dunkt ik hoor beweeging. TWEEDE TONEEL. betjk, philip, de voorigen. Betje. Heer Overfte ! ik moest deezen plompen Kaerel in vertrouwen neemen, opdat hij, onweetend den aanflag niet uitbragt, nu kon ik hem niet beletten u te komen geluk weufchen. — Philip, (levendig.) Plompert'. en dat ben ik misfchien ? — maar eerlijk. — 6 Mijn goede 'Meester! wat ben ik blijde u weder te zien! —■ C hij wil de knieën des Overjlens omhelzen.) laat mij u mijn eerbied betuigen. De Overjle. (hem tegenhoudende.) Braave Borst! geene laagheid — ik ben een fterveling, even als gij, en dankbaar voor uwe genegenheid, (hij omhelst philip.) . phi-  Philip. Nu zullen andere lieden al haast verhuizen. — Onbekende. Ja maar wees voorzichtig;, ik moet hen verrasfchen. — Betje. De avond valt; mij dunkt Héér ©verfte 1 het wordt tijd u te verbergen. — Antje. Cvriendlijk.) Dan gaa ik heem —- Nu $ Heer Overfte! ik wensch u alles goeds! — Onbekende. Buurvrouw! ik zal u uwe hulp1 edelmoedig beloonen. —— Antje. Het geen ik deed , heb ik friet genoegen gedaan. — Adieu, mijn Heer! (zij gaat bint Mn.) De onbekende treedt'in het Kabinetjenp 30ER.DE TONEEL. betje, p h i l i Pi Philip, Beth! gij hebt mij daar een fcheldnaarri gegeeven, nu moet ik een kuschjen tot vergelding: hebben. • Bet jé. Indien gij buiten dat niet flaapen kunt* loopt gij groot gevaar om den nacht rusteloos door te brengen i Philip, ó Gij zult het wel doën! — Betje. Lirum! larum! tral de ral de lieren ï v» phU  Philip. Zoekt gij rnij de bons te geeven? —» daar zal ik op pasferj. — Betje. Wat beeldt gij u toch wel in, Vriendjen? — ik heb u nooit iets beloofd. — Philip. Stout meisjen! — Betje. Wat moet mijn Heer wel denken! — Philip. Dat gij mijne lieffte zijt. — Bette. Van uwen kant mag dit waar zijn'; maar ik vil u niet hebben. — Philip. Gij maakt mij bsdroefd. — Betje. (onverfchillig.) Dat kan mij niet deeren. Philip. Waarom verandert gij? — Betje. Ik verander niet; want ik heb u altijd voor een kwast aangezien. — Philip, (met nadruk.") Gij veracht mij, omdat ik geen pronker ben. Betje. Zotskap! kunt gij eene vrouw den kost geeven? Philip. Daar zit dan de knoop — benje ook al zoo aan het geld veiflaafd? — Betje. Kan men zonder geld boter koopen? Ph'lip. Ja zekerlijk! anders moesten veele lieden op een droog korsrjen bijren. — Betje. Dit is goed voor de Grooten , deeze mogen borgen en worden van niemand fcherp gemaand; maar Burgers zitten elkander wat rasfcher op de hielen; daarom, tracht eerst eene broodwinning te bekomen, en kom dan om etne vrouw. Philip. Daar zal wat moeilijk aan te geraaken zijn; want ik ben een Inlander; — maar ik heb toch twee welgefpierde armen. — Bet*  - S°9 Betje. En een zeer hongerige maag. —■ Philip. Het een past goed bij het ander — die veel eet kan ook veel werken. — Betje. Als gij niets zekerer van uwe inkomften weet, kunt gij bij mij niet klaar raaken. — Philip. Daar koom: Mevrouw! • y 1 E "R D E TONEEL. cecilia, dorothee, de majoor windbuil, de schepen goedleeven, de voorigen. Cecilia. Philip! waarom is de tafel nog niet gedekt? Philip. Ik dacht niet dat het al tijd was, Mevrouw! — Dorothee. Hij zal den tijd met deeze Kamerprinces verbeuzeld hebben. — Philip, (ter zijde.) Hoe kan de Jufvrouw dit zoo juist raaden. — Cecilia. Kom aan, philip! dek de tafel, wij willen eeten als de Keukenmeid klaar is. — Philip. Zeer wel, Mevrouw! — (philip en betje dekken de tafel.) Dorothee. Wij hebben eene aangenaams wandeling gedaan, niet waar, Nicht? — Cecilia, Zeer vermaakelijk. V 3 De  De Majoor. ■ ( vrolijk.) In het trjzijn van mijn Bruidjen zou eene woeftijn mij zeer vrolijk fchijren. Dorothee. (verachtelijk.) Bruidjen ! [wij zijn daar nog niet aan toe. — De Schepen. Begint dorothse te wankelen? Dorothee. Zoo lang mijne INich: ongehuuwd blijft, wil ik mij ook niet verbinden. — De Majoor. C levendig. ~) Wie weet hoe de Juffer verlangt. — Dorothee. (ernjlig.) Zulke laage denkbeelden van uwe Meestresfe te voeden, toont bij u wei* nig liefde, Majoor! — doch wij zullen dergelijke gezegden nog wel eens famen verrekenen. — * De Majoor. Na den trouwdag, niet waar.? —; lieve dorothee! De Schepen. Foei, Majoor! Dorothee. Gij verdient, Majoor! datikunim». m.er meer te woord ftaa. — De Majoor. Wie krijgt toeh alles , wat hij ve dient, beste nor.othee? Dorothee. Gij zoudt ditmaal daarin ten voorbeeld kunnen iirekken. — De Majoor. (eerbiedig. ) -Niemand weet beter dan i< uwe waarde te 'oefeffen; — doch hè"| || mjj tevens bekend dat gij gaerne fchertst. —• Cecilia. Ja, die kaatst moet den bal verwacht ten. ...ui Dorothee, Nu — al was f.\r: rtfen wat plomp, vergeef ik het u om de benaaming. — De Majotr, Wjj, Krijgslieden, zijn altijd vol  Dorothee. Behoud uwen goeden naam — de Soldaatenftand is, wegens de belchaafdhtid, over bekend. ■ De Majoor. Ik houde meer van eene hevige atacque. Philip. Het eetcn ftaat op tafel. — Cecilia. Kom, viiendcn! zetten wij ons aan tafel — onder een glaasjen willen wij den Majoor met zijne Belle verzoenen. — ( zij zetten zich aan tafel, cecilia nevens den schepen, en dorothee tegen haar over, nevens den majoor.) De Majoor. Zoo — ieder bij zijn Liefjen — dat is goed (tegen philip.) Schenk eens in, Jongman! Cecilia. Tast toe — Heeren! — Nicht! gij zijt immers thuis? — (zij dient de Juffer en zich zelf.) De Majoor. Jongman! ik heb u wijn gevraagd. Philip. Mijn Fleer heeft mij maar gc.egd intefchenken. — (hij dient den majoor.) De Majoor. Die Kuikens zijn zeer malsch — (philip neemt zijn hord weg , waarop een ftuk van een hoen lag en geeft hem een fchoon.) ei! ei! gaat mijn bord weg? — De Schepen, (tegen cecilia.) Mag ik u nog eens bedienen? Mevrouw! Cecilia. Ik heb zeer weinig eetlust, mijn Heer! De Majoor. Ik zoo veel te meer, Heer Schepen ! — ik houde mij de vrijheid aanbevoolen. (hij krijgt een ftuk hoen, doch zoodra hij het oog heeft afgewend, doet philip als te vooren.) Zoo! zoo ! (ter zijde,) Ik zal eens zien waar dat heen wil, — V 4 Do-  Dorothee. Gij zijt zoo ftil, Nicht! — Cecilia. In tegendeel ben ik vrij wel opgeruimd". De 'Majoor. Ja, Heer schepen! ik ben wat Jastïg; — maar een hongerige maag roept luidkeels — mag ilo«tn ftuk kuiken verzoeken! —> Dorothee. Nu kan ik niet langer zwijgen , majoor! zulk eene gulzigheid was nooit bekend. Hebt gij in geen agt dagen gegeeten? — De Majoor. Mijn maag was eene poos van zijn ftreek af; maar uw gezicht heeft hem geneezen, en nu ben ik hongerig. — (hij krijgt een fiuk vleeïch ah te vooren, en hert op philip, die hem weder het bord, ah [hij omziet, poogt afteneemen, maar door den majoor bij den kraag gevat, wordt, met deeze woorden.j Hier Verraader! leg af!; zoekt gij mij uiltehongeren? — Cecilia. Wat wil dit beduiden? — De Majoor. Niets meer of min, Mevrouw} dan dat deeze braave borst geduurig mijn bord wegneemt. — Cecilia. Philip! vergeet den eerbied niet, welken gij mij verfchuldigd zijt, of wij blijven geene vrienden. —•— De Majoor. Wat ik u bidden mag, Mevrouw! laan mij geen oorzaak geeven dat gij uwen knecht bekijft — ik ben te vreden nu hij mij den toe* vper niet meer affnijdr. — Dorothee ( vriendlijk.) M a j o o r ! ik befchuf djgde u ten onrechte. — • De Majoor. Dat gebeurde wel meer, fchoone Juffer! —- D,qr$h:e. Op een andermaal zult gij ongeftraff I*  gezondigd hebben — het kwaad loont altijd zijn Meester. . (philip neemt het eet en weg — zet het Nageregt, benevens den wijn op, en vertrekt.) De Majoor. Heer schepen! nu ik verzaadigd ben, wil ik om u denken — gij zijt zoo treurig. Dorothee. Hij heeft bijna niets gegeeten. — De Schepen. Cernjiig.j Waarom zoude ik mijne treurigheid ontveinzen , daar deeze dag , op welken cecilia mij haare hand beloofde, wederom verloopt, zonder dat zij mijne Bruid wordt Dorothee. Hij heeft geen ongelijk. — Cecilia. (deelneemend.) Ik zie niet gaarne iemand lijden, vooral wanneer ik hem achting toedraage. — Schepen! gij weet wat ikuzeide — mijn Echtgenoot wordt alleen van mij bemind; niet dan achting konde ik u dus fchenken — gij naamt genoegen daarmede, en zoudt mijne hand verkreegen hebben; doch daar ik geene bewijzen van den dood van mijnen Echtgenoot hebbe, zal geen tweede echt door mij aangenaam worden. De Majoor. ( met nadruk.) Uw Man is dood —- dit zeide ik u reeds, Mevrouw! maar aj leefde hij , zijn alle zijne eLfchen op u vernie» tigd. Cecilia. Hemel! waarom? —. De Majoor. Omdat hij zich verborgen houdt-~ maar uw Maa was goed, dit weet ik, en leefde hij, hij zou mijn gezegde toeftemmen. (hij wijst Op het Pourtratt dat boven de deur van het Kabinet jen hanit.) daar hangt 's Mans beeldtenis — ik draag hem geen kwaad hart toe — veeleer was ik  5H I zijn vriend. (zijn glas opneemende.) Uw gezondheid. Heer Overfte! De Onbekende. Ik dank u! Cecilia. (verfchrikt.) Hoort gij dit? — . Dorothee. (verbaasd.; Dat is veii'chrikkelijk! De Schepen. Zou er iemand in het Kabinetjen Verborgen zijn? — De Majoor. (zeer verfchrikt. ") Laaten wij Cods geheimen niet trachten optefpooren. — Dorothee. Majoor! het is of gij verfchrikt zijt. — De Majoor. Het zal de geest van den Overften zijn, welke zoo beleef! tegen mij was — nu, met geesten valt toch niet te fpotten. — Cecilia. Gij ziet dus, majoor! dat de Hemel zelf mijne verbindtenis fchijnt aftekeuren. — De Majoor. ( na eenige glazen wijn gedronken ie hebben.) Mevrouw! ik kan niet beieffen waarom de Hemel eene jonge weduwe zou beletten te hertrouwen. — Maar heeft de geest van uwen Man mij daar even zoo vriendlijk beantwoord, laaten wij hem dan nu verlof vraagen voor uwen tweeden echt — zwijgt hij, dit is toeftemmen, — Cecilia. Ik houde niet van die grillen. — De Schepen. Noch ik. — Dorothee. De majoor was daar ftraks beteuterd, en nu roekeloos. — De Majoor. Roekloos! wat! — Krijgsbattal- ]on i ( hij ftaat op, ftelt zich voor het p&urtrait van den Overften.) Overfte! mijn vriend! gij hebt immers <*eene redenen om u tegen den echt uwer vrouwe, met deezen braaven Man ( op den s c n k.?ÏN wijzende.) te verzetten, Qff  ■ sis Onbekende. Zeer veelen ! — Be Majoor. (buiten ziek zelve.) Hemel! waar zal ik mij verbergen? — het fchilderij fpreekt! De Sch°pen. (bedaard.) Daar moet iemand in het kabinetjen verborgen zitten — laaten wij onderzoek doen. — (het kabinetjen openende.) Onbekende, (er uitkomende.) Hier ben ik> de wettige Man van cecilia! Cecilia. (vervoerd van verwondering en blijdfehap.) ó Carel! carelI — waarom blejft gij zoo lang van mij af? — Onbekende. Om u te beproeven. — (tegen den majoor.) Mij dunkt ik ken u. — In welken dienst zijt gij toch tot majoor verheven? Be Majoor. (irotsch.) lk denk dat gij onbevoegd zijt mij rekenfehap aftevorderen. — Onbekende, (ernftig.) Vertrek dan fpoedig uit mijn huis. — De Majoor. Zeer gaerne. (hij wil vertrekken.) Onbekende, ( levendig, ) Een woordjen nog, Sergeant! De Majoor, (zich omkeerende. ) Wat is er te bevelen? — (na eenige oogenblikken bedenkens.) Hoe! gij noemt mij Sergeant ! — Kaerel! zijt gij paaiend — vergeet mij ;de fubordinatie niet. Jk weet mij recht te verfchaffen. — Onbekende. Laage troschaart! verfchaf u wraak. (Bij vertrekt.)  3*6* i i <■■„■, Je V T F D E TONEEL. Zoodra de majoor is weggegaan komen de volgende perfoonen zeer driftig binnen. ANTJE, JURSlëN, betje, philip, de vo orig.e n. De Onbekende. Cecilia! gij ziet van welk een nietswaardig fchepfel ik u verlost liebbe. — Cecilia. (hem in de armen ijlende.) Zult gij mij vergeeven? carel! gij hebt gehoord hoe teder ik u fcemïn. —, Onbekende. ' (zeerteder.) Mijne Beste! gij maakt mij gelukkig. — (tegen den schepen.) Heer goedleven! gij ziet wel dat ik veel onderfcheid tusfehen u en dien flechten windbuil maake; maar met mijne cecilia kunt gij u niet verbinden; echter wenfehe ik u bij ons te houden, gij moest dorothee vrijen, zij is u toch niet ongenegen. — Dorothee. (opmerkzaam.) Eenekleene fchimp, niet waar Neef? Onbekende, (goedaattig.) Gij doet mij onrecht, PORothee! Ik ben zoo blijde dat ik mijne cecilia getrouw wederviude, dat mijne wenfehea zijn,  31? fcïjh, alle ftervelingen even gelukkig te zien — zie daar, Heer schepen! hec aanbod mijner vriendfehap. (hij reikt hem de hand.) De Schepen. Q vriendlijk. ) Dit neem ik met blijdfehap aan. Onbekende. Wat zegt gij van mijn voorflag omtrent dorothee? De Schepen, Zij zou ligt mijne hand weigeren. Dorothee. Dit ftaat aan u te vraagen. De Schepen. Gij weet alle zaaken, dorothee! troost mij in deeze rampen — Dorothee. Top! Antje. Mijn Heer! hier breng ik onze jurriSn, hij was te vooren zeer jaloers van u. — Jurrien. Ik wist niet beter — en wensch u geluk! — Onbekende. ( vrolijk.) Vrienden ! blijft bij mij ter maaltijd, wij zijn alle menfehen. — Bxtje zal u behoorlijk van alles voorzien , om met philip te paaren ; ik heb u beluisterd. — En gij cecilia! kom, geef mij de hand— wij zullen het jonge landvolk laaten roepen, en door een vrolijken dans deezen hernieuwden echt vieren. ( alle gaan binnen.) Einde van ,t laatfte bedrijf.