01 1234 1318 UB AMSTERDAM   GES CHIEDENIS VAN J O S E P H. I N LEERREDENEN. DOOR FELIX HERDER, NAAR HET HOOGDUITSCH Tm I. E T D E N, Br A. en J. H O N K O O P, MDCCLXXXVl.lt.   aan r k o u w e ANNA MARIA SCHNEIDER, gebooren D U G G E L I, p R O U W X ANNA MARGARETHA HERDER, gebooren SCHNEIDER, Myne lieve Grootmoeder en Moeder! 2j oude ik deeze Leerredenen over Jofephs Gefchiedenis toeëigenen, wijl zij zoo groot een aandeel daar aan hebben; daar zij mij de Bijbelfche Gefchiedenis in het algemeen , en deeze in het bijzonder, zoo dikwijls, en zoo wijs en vroom verhaalden ; daar zij mij dezelve zoo dikwijls hebben laaten voorleezen, en alle mijns * vraa«  ii OPDRACHT. yraagen en invallen zoo vriendelijk beantwoord en met verftand berichtigd heb-? ben; daar zij mij de Bijbelfche Gefchiedenis zoo waard maakten, en 'er zich met zoo veel getrouwheid aangelegen lieten zijn, om mij Hem, wiens Gefchiedenis alleen, en zeker 'zonder vergelijking , fchoonder en gewigtiger, dan die van Jofeph is , te leeren beminnen , wijl zij Hem ook boven alles beminden — en daar zij mij vroeg wisten opmerkzaam te maaken, om in haare en mijne lotgevallen Gods regeering te erkennen, en op hem te vertrouwen alleen , die dierbaaren! Zij zijn reeds lang, waar Jacob. en Jofeph en hun geflacht is bij den Heer t Leezer en Leezeres* Verfchoonc mij, dat ik u zoo onbekende naamen noemde. Zij waren weinigen b.' e d , toen zij nog onder ons leefdêii — zij waren van een zachten, fh'llen geest, zoo als Christelijke Vrouwen en Dochters zijn moeten — Weduwen, die haare hoop op God fielden — bij haareft da-  OPDRACHT, ni dagelijkfchen , noodigen en vlijtigen arbeid alleen bezorgd, om het geloof, dat in haar was, ook in haare kinderen en kleinkinderen te planten — ongeveinsd * zonder beangstheid i vroom. ïk weet, wat ik haar te danken heb, en hoe zij wilden, dat ik het doe! Mogt ik mij daar eens voor haar niet te fchaameri hebben! Bij haar is dok reeds mijn eenige lievë Broeder, Davidl — De laatfte Leerrede deezer verzaameling is van hem, iri een der vroeguuren gehouden , die bij ons den jongen Geestelijken ter oeffening aangeweezen zijn. In deezë broederlijke faamenkoomften, en in het Ascetifche Gezèlfchap — en verder bij eenige weinige vrienden, heefc hij zich een aandenken naargelaaten, dat niét metdeezen tijd verouden zal! —— Nog eenë andere van zijne Leerredenen heeft de waardigè fchrijver der aanmerkingen ief eere van den Bijbel in zijn Vle fr.uk ingevoegd ; Hij, wiens fchriften mijn Bröë* 3 dér  iv ÖPÖRACHT. der niet alleen las, maar beftudeerde; dien hij voor den fdhriftgeleerden hieldt j die uit zijnen fchat oud en nieuw voortbrengt, en met zeldzaame fchranderheid verbindt — die hem in de laatfte dagert zijner langduurige krankheid met vriendfchappelijke bezoeken en Christelijkert troost verheugde!( *) Verfchoont mij, mijne Leezers! dat ik mij zoo lang niet van deeze drie, mij £00 waarde zielen affcheide. Ik fchrijf u hier nog een plaats af, uit een voorleezing van mijn Broeder in een zeker' gezèlfchap : ,5 Wanneer grj $ mijne Broeders l j, (Tchrijfc hij) volkoomen Weeten wil,ï det, wat mij de noodiging in uw gezel- fchap wellekoom maakte, zoo moest ,, ik u van mijne voorige Jaaren verhaaü len, op welke wegen mij de Voorzie- » nig- (*) Mi] gunt Hij de eer, om u, mijne Leezers! eene Leerrede van Hem over deeze Gefchiedenis hier met de mijnen mede te deelen, de XIV» in dieze Verzaameling. .  OPDRACHT: v 51 nigheid heengeleid heeft, om' de leer „ van Jefus onzen Heer van verfcheiden ,i zijden te leéren kennen, en voor mijn „ Ziel, als Christen, en als Geestelijke* „ rust te Zoekën. -—lk dank God „ door Jefils Christus, die rriij zoo mee•„ nigen ffcrijd verligt heeft, en mij thans i\ fflet èen gefterkt geloof op veele afdwaalingen van mijn leeven te rug laat i, zien." „ Vergunt mij flechts één ding, mijne # Broeders! welks aandenken aan mijn „ dankvol hart zoo lief is f en dat op j, mijn ganfche leeven tot op dit öogen- # blik toé bij zonderen invloed hadt. — j, Onuitwischbaare indrukken der liefde „ van Jëfus Christus heeft mijn zalige Moeder —— ik noem ze Zoo gaar„ ne , en durf zé onder Christelijke „ Broeders met vreugde noemen —-— |j bij mijnen lieven Broeder en mij j „ achtergelaaten. God heeft weinige j, Moeders in diergelijke omftandighe9, den gefield , om zulke tedere trouw * E GESCHIEDENIS VAN J O S E P li. EERSTE LEERREDE. t. Boek van Möses Hoofdst. XXXVIL Aandachtige Toehoorders! gefchiedenis van Jofeph! — Gij zult ze allen kennen ? trouwens ik zou niet weeten, wien ik meer bekkagen moest, ü, of uwe opvoeders , wanneer u deeze gefchiedenis, ik wil niet zeggen, geheel onbekend, maar ook flechts önverfchillig ware. Zij is zoo ik hoop noch hec een noch het ander! Gij denkt immers thans nog gaarne aan de aangenaame uüren uwer kindsheid te rug, toen ze u of in haare inneemende eenvoudigheid verteld werd: of toén gij ze zelfs in bijbelfche vernaaien, öf liever in den Bijbel zelA ven  e EERSTE LEERREDE ven laast. Gij zult dus ook thans nog u gaarne Weder daar aan herinneren, en die eerde indrukken laaten vernieuwen. Wij willen deeze bevallige cn leerrijke gefchiedenis in eenige uuren van ftichting met elkander doorloopcn. Wij kunnen ze uit een dubbel gezigtpunt befchouwen. Overweegen wij de lotgevallen van deezen nïerkwanrdisren Man , zoo als die van zijne cn anderer vrije daaden afhangen ; dan geeft ons deeze gefchiedenis rijke aanleiding tot nuttige befpiegclingen en aanmerkingen over menschlijke hartstogten, gebreken en deugden: dc Vader, de Broeders, de Aegijptenaars, Jofeph zelf in zijne vernedering en in zijne verhooging , hoe vecle leeringeil, waarfchouwingen, opwekkingen, verfchaffen zij ons in hunne zoo ongelijke gedraagingen en lotgevallen! Maar befchouwen wij ze vervolgens ook van den kant der Goddelijke regeering , welk een eerwaardig en leerrijk ftuk der gefchiedenis is zij dan ? zekerlijk flechts een ftuk der geheele gefchiedenis van het door God beminde , en tot heil der weereld beftemde gedacht van Abraham; maar ook te gelijk zulk een geheel, dat ieder, ook het zwakfte verftand overzien kan; zoo vol bevalligheid en aantrekkend gewigt, dat elk hare 'er zich aan gelegen laat zijn, en dat vooreen ie-  t MOSES Hoofdst. XXXVIfc 3 ieder die zoó onontbeerelijk noodwendige en zalige waarheid recht inlichtend wordt, de Waarheid van Gods wijze en goedertierene voorzienigheid en regeering, die midden onder het gedruisch van de menfchelijke hartstogten, met een' onnaarfpeurlrjk wijze Vaderhand , ftil en verborgen , maar onfeilbaar zeker, zijne gunstrijke oogmerken doorzet, en waar bij aan het einde alles bij uitftek voor dien wel fchikt, dié zich aan God gehouden en hém gevolgd heeft. — Dat tóch deeze gedachte in u en mij recht vast, en allenthalvén leevendig en heerfchend wierde! Wij willen ons juist niet bij elke bijzondere omftandigheid lang ophouden* — De bijbelfche Gefchiedenis heeft één hoofdoogmerk, men behoorde dit nooit uit het oog te verliezen, en zich daarom in enkele gedeeltens en omftandigheden niet te diep in te laaten, wijl zij enkel tot dat hoofdoogmerk daar befchreeven zijn. Mij dunkt, men moest handelen gelijk reizigers, die een zeker doel hunner reize hebben, dat vergeeten zij nimmer; treffen zij op hunnen weg hier én daar iets merkwaardigs , iets dat met hun beroep voegt, dan neemen zij het kortelijk waar, en reizen verder. Meest zal ik 11 verhaalen; bij eenige omftandigheden zal ik, het geen mij tot onze leerïng, waarfchouwing, of troost bijzonder dienftig fchijnt, met mijn gewoone vertrouwlijke A a een»  4 EERSTE LEERREDE eenvoudigheid aanmerken. Heden verhaal ik U dan den inhoud van dit XXXVII. Hoofdiïuk. Jacobs en Jofcphs gedrag verwekken den nijd en de ijverzucht der Broederen. — Zij zullen ons behoedzaamheid onder ijverzuchtige lieden aanbeveelen en Jacobs Zoonen ons , God wille het! eene waarfchouwing tegen deeze^fgrijsfe}ijke hartstogt opleveren^ Mogt dat de zegen van deeze onze aandacht zijn, God der liefde! Vader van ons allen! leer ons door Christelijke wijsheid alle aanleidingen tot nijd en ijverzucht bij anderen voorkoomen —■ en bewaar onze harten voor een hartstogt, die ons uwer liefde onwaardig en voor eikanderen tot kwellende vijanden maakt. Verhoor ons om Jefus Christus wil. Amen. Gij weet, mijne Vrienden! Jacob hadt twaalf Zoonen. - Onder deezen was hem Jofeph, offchoon hij nog tien ouder Broeders hadt, reeds daarom de waardfle, wijl hij de eerstgebooren zijner geliefde Rachel was. Hij fchijnt het langfte onder zijn Vaders bijzonder opzigt geweest te zijn. Eerst in zijn zeventiende Jaar liet hij hem met zijne broeders, de Zoonen van Lea, en van de dienstmaagden , de kudden weiden.. Jofeph , een zedig, beminnelijk jongeling, hadt het uit de herhaalde vertellingen der Gefchiedenis van zijne Voorouders, Abraham en Ifaae, en van zijnen Va-  I. MOSES IIoofdst. XXXVII. 5 Vader Jacob , geleerd, dat Abrahams gedacht mét God wandelen en vroom zijn moest, op dat het zich de groote beloften van zijnen God waardig maakte. Dikwijls verdroot en bedroefde hem de fnoode handelwijze zijner Broederen; hij beklaagde zich daarover bij zijn Vader, en haalde hun daar door meenig Vaderlijk verwijt op den hals. — De eerde oorzaak van den wrevel der Broederen tegen Jofeph! Een andere oorzaak gaf hun Jacobs gedrag tegen Jofeph ; hij kleedde hem fchoonder , en fcheen hem daar door in zijne Vaderlijke liefde bij uitdek te onderfcheiden ; hij liet hem een veelverwigen rok maaken, dergelijken zijne overige Zoons niet hadden, dat fcheen hem een grooter aanzien te geeven. Zij werden hem vijanden, en mogten hem geen vriendelijk woord geeven. Wij willen ons hier een weinig ophouden. „ Hadt Jofeph bij de ongeregeldheden zijner Broederen flechts gezweegen," denkt veelligt iemand ; maar hadt hij dat kunnen doen ? mij dunkt van neen; of mag, of kan men bij ongeregeldheden zwijgen, wanneer men door de ontdekking van dezelven, ter behoorelijker plaatfe, die verhelpen, heurc nadeelige uitwerkfels duiten, en de dwaalenden te recht kost brengen ? zou men door zulk een zwijgen zieh aan de fchuld van zulke ongeregeldheden niet deelachtig maaken ? A 3 „ Maar  6 EERSTE LEERREDE „ Maar men zou zich vijanden maaken, gelijk Jofeph." O ja, deeze vrees, hoe veel onver^ wacht zwijgen verklaart zij zeker? Maar neen! zwijg niet uit menfchenvrees — fpreek uit vrees, voor God! — Doch ook zoo, als Jofeph ■ hij zegt het niet eerst tegen alle anderen, die het niet aangaan kan, die het niet verhelpen konden, en die veclligt de Broeders daarom flechts veracht hadden, zonder hen te verbeteren\ maar hij zegt het tegen hem, van wien hulp en verbetering der Broederen te hoopen was, tegen den Vader. „ Maar Jacob hadt van Jofeph de klagten régen zijne Broeders niet moeten aanneemen," denkt gij veelligt. Zekerlijk, wanneer gij daar mede zeggen wilt, dat hij geen zijner Zoonen tot befpieder en aanklaager van zijne broederen maaken moest, dan hebt gij gewis gelijk, en dat Zal immers Jacob ook niet gedaan hebben. Doch, wanneer een kind in onfchuld en uit liefde tot or-r den, uit hoogachting omtrent de bevelen van den Vader over zijne broeders klaagt; zou de Vader hem hier in geen gehoor leencn ? Kan hij onverfchillig jegeng de wanordens cn de ongehoor-? zaamheid zijner kinderen zijn ? Zou hem dat niet wel gevallen, wanneer hij (en dat is zeker noodig) na een naauwkcurige opmerkzaamheid bevondt, dat noch ijverzucht, noch nijd, noch wraak, noch het iaage oogmerk, om door zulke klagï.  t. MOSES Hoofdst. XXXVII. 7 klagten gunst te bejaagen , maar liefde tot het goede, en tot de naafte maagfchap zelve de grond daar van zij? Zouden de ouders zwijgen, en zulk een kind rechtftreeks en zelfs onvriendelijk afwijzen , en daar door het kind in den waan brengen, als 'waren zij onverfchillig nopens het goede ? Wat moest dat voor een indruk maaken? „ Maar dat veelvcrwige kleed!" dat verontfchuldigt toch den nijd der Broederen niet? Evenwel zeker, hier beklaag ik Jacob, dat hij daar mede niet voorzichtiger was; hij, die het toch aan zich zeiven ondervonden hadt, wat ijverzucht tusfehen Broederen is, en hoe ligt zij door zulke voorrechten, die men aan het eene kind boven het andere geeft, verwekt wordt. Doch ook hier weeten wij misfehien geene omftandighcden genoeg, om Jacob te kunnen berispen. Neemt echter, gij Ouders, uit het geen wij hier geboekt vinden, deeze leer aan : wanneer zich een uwer kinderen door een bijzonder goed gedrag eene bijzondere liefde waardig maakt, zoo wacht u, om hem deeze uwe liefde door voorrechten te betoonen , die bij de overigen nijd verwekken , en hen gevolglijk eer tot vijandfchap, dan tot edelen naarijver aanfpooren konden , en die bij uwen lieveling zei ven meer ij delheid en hoogmoed kweeken, dan hem tot bemoediging dienen mogtcn. Wat dunkt u, mijne geA 4 Wef-  I EERSTE LEERREDE liefden , ware het niet goed geweest, wanneer"Jacob bij voorbeeld gezegd hadt: ~ En zoo iets mag hij toch wel gezegd hebben: gij zijt een goede, lieve Zoon, mijn Jofeph; en gij hebt het ook gewis veel beter, dan wanneer gij boos waart; gij moogt thans zoo vertrouwelijk met mij fpreer ken; zoo rustig aan God denken, die u goed gedrag gewis ook met welgevallen ziet en u- zegenen zjtL Ik wil zeggen, mijne lieve Toehoorders , gewent uwe kinderen nooit daar aan, om zekere uitmuntende belooningen van hunne gehoorzaamheid en van hunne pligtbetrachting van u te verwachten ; leen hen liever , zoo vroeg moogelijk, (en het is vroeg moogelijk, indien men wil!) op zekere natuurlijk goede gevolgen Van een rechtfchapen gedrag, op de zaligheid van een goed geweeten voor God en menfchen letten, deeze gevoelen en hooger fchatten, dan alles, wat menfchen hun geeven, en wat de nijd hun verbitteren, of zelfs ontrooven ks.nl Wat deezen nijd der Broederen van Jofeph nog meer ontvlamde, en ze hem tot onverzoenlijke vijanden maakte, was eene van zijnen kant ook ligt verfchoonlijke onvoorzigtigheid of onervaarenheida zoo als gij het noemen wik Hoort toch, zei Jofeph eens tot zijne Broeders; wat ik gedroomd heb: wij bonden fchooven met elkander/  t MOSES Hooïdst, XXXVII. $ der op het veld, toen richtte zich mijn fchoofop, en ftondt, en uwe fchooven boogen zich neder voor deezcn mijnen fchoof. De vertelling van een droom, vooral onder bloedverwanten,die zich in vertrouwelijkeyriendfchap gaarne alles , dikwijls ook kleinigheden , zeggen behoorde die aan den nijd voedfel te geeven? O vrienden! onder nijdige lieden kunt gij waarlijk nooit voorzigtig genoeg in uwe redenen zijn. Wat gij van u zelfs verhaalt, wat hen aan uwen voorrang boven hen, ook flechts Van verre herinnert, dat prikkelt en voedt hunne hartstogt, dat ergert hen uit uwen mond dubbel. Weest toch ook daar in voorzigtig, mijne vrienden , ziet, wat zijn Jofephs Broeders verbaazend fchielijk met de uitlegging vaardig; wat is het bij hen een volkoomen uitgemaakte zaak, dat hoogmoed de aanleiding tot den droom, of ten minften tot deszelfs verhaal zij? Zoudt gij, zeggen ze, onze Koning worden, en over ons heerfchen? en zij werden hem nog meer tot vijanden! Wanneer Jacob daar bij geweest ware, zoo hadt hij den lieven Jofeph moeten waarfchouwen, om in het toekoomende met het vertellen van zulke droomen zijne Broeders, die de nijd reeds te fterk vergiftigd hadt, te ontzien. Maar dit is, zoo het fchijnt, niet gefchied. — Jofeph koomt ras daarna eens weder met zulk een droom. Ik A 5 heb  io EERSTE LEERREDE heb wederom gedroomd: ziet de Zon en de Maan, en elf flarren boogcn zich voor mij! dat verhaalde hij in Jacobs tegenwoordigheid. De Vader zelf verfchrikt — zou de lieve knaap waakend met dergelijke trotfe oogmerken zwanger gaan? wat is dat, zei hij hem op een verwijtenden toon wat is dat voor een droom ? Zouden ik , en uw Moeder, en uwe Broeders koomen , en ons voor u neder buigen ? Doch jacob behieldt deeze woorden bij zich. Droomen waren toenmaals niet geheel te verachten; de Broeders echter haatten Jofeph nu nog meer. De goede Jofeph, zoo boos zal hij toch ook niet geweest zijn; en mijn Christen , zoo erg zult gij immers ook nooit zijn, om den nijdigen en ijverzuchtigen medemensen met opzet door een vertooning van uwe voorrechten, door een verhaal van uwe verwachtingen en genoegelijke uitzigten te krenken en te verhitten t Hoort nog kortelijk de ontzettende uitwerkfels van nijd en ijverzucht , en God vervulle uwe harten met affehrik tegen een ondeugd, die den mensch tot een duivel maakt! De worm der ijverzucht knaagt en verwonde diep en onheelbaar. Reeds voor veele dagen waren de tien ouder Broeders met hunne kudden ver  I. MOSES Hoófdst. XXXVII. iï ver heen getoogen. Jofeph bleef te huis bij -zijn Vader. Gaa tot uwe Broeders, zei Jacob, verneem naar hunnen welftand, en naar den ftaat hunner kudden, en breng mij antwoord. Jofeph gaat. Hoe hadden zij kunnen denken, dat Zij elkander niet weder zouden zien, de Vader en de Zoon? Ach, daar zij elkander de hand drukten, daar dacht geen hunner: voor de laatfte maal! Na een bezwaarlijke reize, wijl hij hen te vergeefs daar zocht, waar zijn Vader hem gezegd hadt, vindt hij hen. Vreugd, de Broeders weder te zien, en van hunnen welftand den Vader naricht te brengen, maakt heirl de reis aangenaam. Zij zien en erkennen hem van verre. Zijn aanblik— ach! dat hadt hen immers moeten verblijden , den Broedei- te zien, en naricht van den Vader te bekoomen ! Zijn aanblik vervult hen met al de woede eener toomelooze ijverzucht • de droomer koomt; zeggen zij, hij koomt ons hier gelegen, op deeze wijde onbewoonde vlakte , wij willen hem doodflaan, in een kuil werpen , en den Vader zeggen, een boos dier heeft hem verfcheurd laat z,ien, wat 'er van zijne droomen worde! Ruben alleen verfchrikt over dit anders eenpaa» fig befluit; maar rcchtltreeks durft hij zich niet \§rzecten; hij kent de loibandigheid van den nijd, waar  *a EERSTE LEERREDE waar hij niet door vrees of geweld gefluit wordt; hij doet dus den voorflag, om hetn leevendig in een kuil te werpen, om ten minden niet naar de letter zich met broederbloed te bezoedelen; hij hadt het goed oogmerk, om daarna, zonder weeten van de Broeders, Jofeph 'er uit te haaien, en hem naar zijn Vader te rug. te zenden. Zijn voorflag wordt aangenoomen. Jofephlandt bij de Broeders aan, maar hij kan hen niet groeten; hij kan hun geen. groetenis, niets van hunnen Vader melden ; als den ergften vijand vallen zij hem aan, fcheuren hem den gehaatten rok van het lijf, en werpen hem zeiven in een diepen kuil. Ruben — dan, hoe hadt hij het zieldoorgrievend fmeeken van den zwakken Broeder, de weemoedige herinneringen aan den Vader , het kermen , en de vruchtelooze poogiugen om zich te redden kunnen uitflaap?; Hij was ver weggegaan, en hadt zich met zijn ontwerp, om hem te redden, zoo ras de Broeders zich verwijderen zouden, getroost. Maar zij, negen Broeders, kunnen zich vrolijk hier aan het middageeten nederzetten , kunnen midden in het gejammer van een Broeder zich vergasten! Terwijl zij daar zitten, zien zij van verre reizende kooplieden. Juda echter ■ ook hij heeft tog nog eenige menfchelijker aandoeningen hem valt in, zij konden hem toch voor flaaf  t MOSES Hoofdst. XXXVTl 13 (laaf verkoopen ; hij is immers, zegt hij , ons vleesch en bloed, wij willen ons niet aan hem Vergrijpen. — Wanneer eindelijk flechts het benijdde voorwerp uit den weg geruimd is, wanneet flechts het óogmefk der hartstogt vervuld wordt, laat men zich nog ligt van een grooter tot een kleiner ongerechtigheid befpreeken. — Zij. Hemmen allen daar in! Waart gij 'er nog geweest, goede Ruben, gij hadt Judaas woord: hij is immers ons vleesch en bloed ! opgenoomen , en daarmede veeltigt ook deezen aartflag nog verijdeld; hoe meenen zij nu evenwel, nog veel toegegeeven, broederlijk gehandeld te hebben! wij vleijen ons dikwijls nog daar mede, dat wij niet zoo onrechtvaardig en ftreng te werk gegaan zijn* als wij daar toe gelegenheid en magt gehad hadden , en wij willen daar mede onze ongerechtigd heid en hardheid ontfchuldigen — verblinding! Hij wordt opgetrokken, de Broeder! Als in zijn hart, ziet men het op zijn gelaat, ieder opflag van zijn afgeweend oog betuigt het, men hoort het aan iedere zucht, hoe in zijn hart vrees en hoop tegen elkander ftrijdt; maar hij ziet vruchtloos tot hen op, fmeekt vruchteloos, niets roeit hen! Zij kunnen hem verkoopen, zien wegvoeren en, daar hij, de onfchuldige Broeder, zoo dikwijls, en thans voor de laatfte maal nog naar de Broeders omziet, en hen aan den Vader, en  14 EERSTE LEERREDE en aan den God van hunne Vaderen herrinnert^ daar werdt gij niet week, menfchen en broederharten ! Hoe ftijf, hoe ongevoelig maakt de nijd menfchenharten? Nu koomt gij te laat, menfchelijke Ruben * uw Broeder is niet meer in deezen kuil! Rubea klaagt vruchteloos om zijnen Jofeph, zijne traancn zijn vruchteloos! Wat fleept eene ondeugd een reeks van anderen na zich! De Vader moet nu in den waan gebragt worden, dat Jofeph van een wild dier verfcheurd ïs geworden. Wanneer de mcnsch eens zoo ongelukkig geweest is om een misdrijf te begaan , en zijn geweeten daar tegen te verharden, dan wil hij, om de ftraf te ontwi jken, dit misdrijf geheim houden, en dan ilapelt zich misdrijf op misdrijf, boosheid op boosheid! Hoe verbaazend fteil, hoe onophoudbaar is de afhelling der ondeugd ! Ziet het daar, de Brocderverkoopers moeren kunnen een bok Aagten — kunnen den rok van hunnen Broeder in het bloed doopen, hem door een onbekend Man aan den Vader toezenden, met de vraag: dit hebben wij gevonden; zie toch, is dat niet uw Zoons rok? O, mijn Jofephs'rok! roept Jacob, zoo ras hij hem nu ziet , den met bloed bezoedelden rok* Een boos dier — de arme Man! Een boos dier — wanneer de Vader zijne Zoons ook voor de af- fchuuw»  L MOSES Hoofdst. XXXVII. 15 fchuuwlijkfte ondeugden Vatbaar gekeurd hadt — hadt hij ook dan de waarheid kunnen befpeuren? Een boos dier heeft hem verfcheurd; een grimmige leeuw heeft mijn Jofeph verflonden ! De Vader jammert ontroostbaar; te vergeefs beproeven het allen, die rondom hem zijn, om hem te trooften; te vergeefs ook de tien. De tien Broeders? Ja, mijne Vrienden, Want zij durven nu zelfs ras weder den Vader onder de oogen koomen! O Ruben! ook gij zwijgt?— Wat zou hij zeggen? Hij zweeg, om niet door de onverdraaglijke waarheid den ouden Vader geheel ter neder te werpen; hoe hadt een Vader deeze waarheid kunnen uitftaan? Maar gij andere negen , hoe kost gij deezen aanblik uithouden ? hoe voor dit klaaggefchreij beiïaan? Haast haast zal ik, door dit verlies onderdrukt, mijnen Jofeph volgen! En traanen der Vaderlijke diepgewondde .rederheid , en der begeerte naar den geliefden Zoon verzelden zijne klagten. — Dat deeden Jofephs Broeders uit nijd en ijverzucht! Nog een woord, mijne lieve Vrienden! Ik ben niet bezorgd, dat 'er iemand onder ons zij, die deeze daad van Jofephs Broederen niet met afkeer befchouwe! Maar laat ons daar voor bezorgd zijn, dat wij te vroeg met ons zelfs te vreden mogtsn weezen, wijl wij ons tot zulk een affchuuwlijke daad niet bekwaam oordeelden, want waar-  ï6 ÉÉRSTE LEERREDE waarlijk het zaad daar toe ligt in het hart van een iegelijk, die zijnen medemensen benijdt. Mijn lieve mensch, wanneer gij uweh Broeder, uwe Zuster, een ander mensch zijne voorrechten, zijne goederen, zijne achting, waar in hij bij anderen ftaat, zijnen roem misgunt; wanneer gij bij deri verdienden lof, dien hij bekoomt, te onvredert wordt, en verftomt; wanneer gij u niet wederhouden kunt om ook een aanmerking'tot zijne verkleining te maaken; daarentegen het met een geheime vreugd van uw hart hoort, en gaarne toeftemt, wanneer 'er iets kwaads van hem verteld, en van zijne laakbaare zwakheden gefprookeri Wardt: houdt dat niet voor gering, weest op uwe' hoede , zoo vong de nijd in Jofephs Broederen ook aatt, die tot een moorddaadigen aanflag tegen een Broeder aanwies, en hen tegen allemenfchelijke aandoening van medelijden verhardde. Wat zoudt gij doen, wanneer gij het geheel ongeftraff en onbekend doen kost? Naar de leer van onzen Heer moet ik u zeggen: wie óver de voorrechter} van zijn naaften zonder oorzaak, wrevel en ver- •] dr'ïet gevoelt, die is fchuldig voor het gericht; maar wie in zijn ongeluk vreugde heeft, die is fchuldig voor den grooten raad; en wie zelf bezig is, om zijn goeden naam, zijn geluk te ondermijnen, die is fchuldig voor het helfche vuur; Want. wie zijn broeder benijdt, is een doodfla-  I. MOSES Hoofdst. XXXVII. ï? ger, en gij weet, dat geen doodflager het eeuwige leeven heeft in zich blijvende. Heil zij ons, mijne lieve Toehoorders, wanneer nergens iemand het verlies van zijne eer, van zijne rust, van zijn geluk beweent, dat wij met of zonder zijn weeten op een onrechtvaardige wijze veroorzaakt hebben. Heil zij ons, wanneer de Alweetende geene nijdige aanflagen in ons binnenfte ziet! De dag der openbaaring van onze geheimfta wenfchen, oogmerken, redenen en daaden, in welk een licfyTzaLdie ons voor de weercld daarftellen, en vbor uw ^gericht, o God!— Ach! werk gij doodden geest van het Christendom reine, oprechte menfchen — en Broederliefde in ons' allen. Amen. B T W E E-  TWEEDE LEERREDE OVER DE GESCHIEDENIS V AN J O S E P H- I. Boek van Moses Hoofdst. XXXIX. M ijné Vrienden ! Wij hebben Jofeph laatst in zeer treurige omftandigheden verlaaten — door ijverzuchtige Broeders aan Ismaëlitifche Kooplieden verkocht, die naar Aegijpten reisden. Eene waarlijk ten uitterften treurige toefland ! Welke benaauwde voortellingen moeten hem wel beftendig voor den geest gezweefd, cn zijn gemoed verontrust hebben ? Wie kost zich lang aan zulke gedachten overlaaten ? Onfchuldig — van een vrijgebooren eenes rijken Herders tot een (laaf verkocht — van Broeders verkocht — weggerukt, met geweld weggerukt, uit het gezegende, door God beloofde land, en van zijn Vader, den tederliefhebbenden en geliefden ■— den Ouden , hulp  t MOSES Hoofdst. XXXIX. 19 hulp en opbeuring behoevenden Vader, die dikwerf aan het vertrouwde, met hem zoo gelijk gedeinde hart van Jofeph zich plag te verkwikken, en daar de moeielijkheden zijnes leevens, die hem ook zelfs van zijne kinderen vermeerderd werden, plag te vergeeten. Hadden wij hem moeten zien, toen hij zich zoo liet wegvoeren, wij hadden hem , wanneer wij ook te zwak geweest waren, om hem te redden, toch ook wel den medelijdigen, en, waar werklijke hulp niet mogelijk is, ook verligtenden troost medegegeeven. Goede, ongelukkige Jongeling; God geeve u eenen menfchelijken, genegen Heer: Hij baane u den weg tot uwe Vrijheid, en in de armen van uwen lieven, ontroostbaaren Vader! blijf gij dechts deugdzaam, en Gode getrouw , lieve Jofeph! bij de deugd kan men wel een tijd lang uitterlijk ellendig, maar gewis niet altoos ongelukkig zijn : wie God vreest, dien moet het ten laatden voorzeker wel gaan. Dat, mijne lieve Toehoorders, of wat anders ? moet hem, denk ik, op zijne treurige reize onderdeund en bewaard hebben, dat hij de zaak ook allengs* kens helderder van deeze zijde begon aan te zien. Laat wij hem in de Gefchiedenis volgen. Zijn gedrag en zyn lot in het huis van den Aegyptenaar, Potiphar , is het voorwerp onzer tegenwoordige overdenking. Heer, uwe wijze en goeB 2 de  ao TWEEDE LEERREDE de voorzienigheid waakt gewis over uwe Vrienden, en leidt hen, offchoon dikwijls op wegen, die hun niet gevallen, toch zeker en onfeilbaar tot hunne gelukzaligheid. Sterk dit geloof in ons, en zegen daar toe ook deeze overdenkingom Jefus Christus wil. Amen, Mijne aandachtige Toehoorders! Ismaëlitifche Kooplieden, die naar Aegijpten reisden, hadden Jofeph, gelijk een Koopwaar, uit de handen van zijne, door den boozen geest van nijd en ijverzucht bezcetcn Broederen, voor geld ontvangen. Van zulke kooplieden verwachten wij wel geene grootmoedigheid tot zijne losfing. Hadden zij het toch onfeilbaar moeten merken , dat Jofeph van de Broeders, zonder voorweeten van hunnen Vader, hun te koop gebooden werdt; hadden zij het toch kunnen uitflaan, zijn fmeeken om verfchooning, zijn beroepen op den Vader aan te hooren, en kónden zij des ongeacht in hunnen Koophandel voortvaaren, wat kan men daar hoopen ? ware hij flechts weder uit de handen van deeze baatzuchtige, voor niets, dan voor het geld aandoenlijke lieden! Zij brengen hem in Aegijpten — Potiphar , Hoofdman over de lijfwacht van den Koning in Aegijpten, kocht hem. _ Hoe, mijne Vrienden ! Wanneer Jofeph hier nu rechtftrecks- een proef waagde;. wanneer hij deezen nieuwen Heer,  I. MOSES Hoofdst. XXXIX. si Heer, deezen Potiphar, een rijk en aanzienlijk Man, met de inneemende eenvoudigheid zijner onfchuld, zijne ongelukkige Gefchiedenis verhaalde, en ter liefde van een ouden, bedroefden Vader om zijne bevrijding fmeekte — hij konde immers ook naauwlijks mistasten, hij moest medelijden vinden!— Ongeluk, vooral onverdiend ongeluk, heeft toch altoos zijne rechtmaatige en kragtige aanfpraak op hulp en medelijden bij ieder menfchelijk hart. — Het fchijnt ondertusfchen, dat Jofeph dit niet gedaan heeft — uit bevreesdheid ? Misfchien! — Maar misfchicn ook nog meer uit wijsheid en uit een zekere edelmoedigheid! Zijne waare Gefchiedenis, hoe hadt die toch uit zijnen mond, eer men hem kende, verdacht moeten fchijnen ? — Wie hadt een nog geheel onbekenden op zijn woord alleen kunnen gelooven, dat negen Broeders het eens worden, om hem, en wel geheel onfchuldig te .verkoopen? — 'Er zijn toch werkelijk dikwijls zulke gevallen, mijne lieve Toehoorders, waarin men geheel vruchteloos,, en foms nog tot zijn groote fchade , verdenkingen, en nadceligc verhaalcn , die tegen ons uitgeftrooid worden , door vertelling van de eigentlijke eenvoudige waarheid zoekt te wederleggen ; waarin zoo vccle ongewoone en ongelooffelijk fchiinende omftandigheden, de verdenking, dat wij de waarheid niet geheel zeggen, B 3 fchij-  *» TWEEDE LEERREDE fchijnen te begunftigen, en te rechtvaardigen. —De wijze wacht dan met geduld den tijd af, dat de zaak zich zelve opklaaren zal, of dat zijn voormaalig gedrag en zijne beproefde eerlijkheid, aan zijn eigen gezegde meer geloof verfchaffen kan. Jofeph zal nu eerst door zijn gedrag , door proeven van zijne trouw en Vroomheid, de liefde en het vertrouwen van zijnen heer zich verwerven : dat zal hem zeiven meer vrijmoedigheid , dat aan zijn verhaal geloofwaardigheid bijzetten. Want een edcldenkcnde ziel ftelt zich ook niet gaarne aan een onteercnd mistrouwen bloot: zij fchaamt zich niet om een genade te bidden, vooral bij lieden, welker aanzien en magt zij voor rechtmaatig erkent; maar zij doet het ook niet, wanneer zij zich niet in het bewustzijn, dat zij deezer genade niet onwaardig zij, tot de noodige vrijmoedigheid en vertrouwen gerechtigd voelt. Even zoo, gelijk aan den anderen kant de grootmoedige , magtrger , hem wel ook te gemoet gaat, zijne bede dikwijls voorkoomt; of wanneer die met befcheidenheid voorgedraagen wordt, de fl.il verzweegene verdiende niet hoogmoedig en ondankbaar misduidt, maar dezelve gaarne gerechtigheid Iaat wedervaaren. En ziet daar, hoe alles recht goed tot onze hoop voor Jofeph fchijnt te fchikken. Het fchijnt,  I. MOSES Hoofdst. XXXIX. 23 fchijnt, God zelf wilde hem deezen weg tot eene voor hem eerrijke en zelfsverdiende bevrijding baanen. De Heer is met Jofeph in alle zijne 'bezigheden. — Wat hem Hechts immer aanvertrouwd wordt, dat is ten besten bezorgd; wat hij doet, dat gelukt wel! Zijn Heer vindt daaglijks meer reden om zich over hem te verheugen, en hem met alle gerustheid meer en wigtiger belangen toe te vertrouwen. — Hij maakt hem tot Beftierder zijner huishouding; en alom, in huis en op het veld, is zijne vlijt met oogfchijnlijken, Godlijken zegen verzeld. Wat opent zich daar in Jofephs gedrag, en in het gelukken zijner bezigheden, en in het gedrag van zijnen gebieder jegens hem, een nieuwe zoete hoop tot zijne bevrijding? — Potiphar moet het zien, dat zijn Jofeph een Man van groot inzigt en ondervinding , en niet minder vroom is; een Man., dien niet de eene of andere ongelukkige geboorte en gebrek aan opvoeding tot een flaaf beftemd, die ook niet door misdrijf zijne vrijheid verbeurd mogt hebben; hij moet het ook wel opgemerkt hebben, dat deeze Jongeling door herinnering aan zijnen God zich in zijne vroomheid verfterkte; hij kent hem als een wel opgevoed, verftandig , gefchikt, en inzonderheid trouw en vroom Man — d.it zal vervolgens nu Jofeph het vertrouwen van zijn, Keer geheel doen winnen — B 4 dat  *4 TWEEDE LEERREDE dat zal Jofeph nu ras in een vertrouwlijk onderhoud vrijmoedigheid genoeg geeven, om hem zijne Gefchiedenis te verhaalen. En zouden wij dan Potiphar zoo weinig menfchelijk gevoel toefchrijven, om een onfchuldigen, ongelukkige», wiens redding en geluk nu geheel in zijne hand ftaat, aan wiens trouw hij zelf reeds zeer veel te danken heeft, zijn medelijden en daadetijke hulp te ontzeggen, zich zelven van de edelfte menfchenvreugd te berooven? Zoo'maaken wij ons veelligt, voor ons zelfs en voor anderen, ontwerpen en uitzigten — wat is ons dat natuurlijk ï — Alleen, laat ons nimmer met zekerheid daar op rekenen, nimmer ons hart en onze rust daar aan hangen? — Want ziet, zoo zeer wij tot deeze gunftige verwachtingen voor Jofeph gerechtigd fcheenen ; zij verdwijnen deeze goede uitzigten verdonkeren zich weder op eenmaal. Goedertierenfle God, en Vader der menfchen! Hoe dikwerf hangt het tijdelijk geluk uwer beste kinderen zoo zeer van hartstogten der menfchen, zoo zeer van bijomitandigheden af, die uwe leiding dikwijls fchïjnen af ie breeken, uwe oogmerken te verijdelen! Jofeph verliest de gunst Van zijnen Heer, die hem, gelijk wij met hem hoopten, de Vrijheid en zijnen Vader weder fchenken zoude; hij verliest ze daar, waar hij het meest bewondering, hoogach-  I. MOSES Hoofdst. XXXIX. 25 tïng, en belooning verdiende. O Deugd! Deugd! gij zijc gewis de weg toe gelukzaligheid, maar niet tot geluk in een fnoode weereld! Hoe fmal is dikwijls de weg, hoe eng de poort, door welke gij ten leeven voert! Terwijl Jofeph het gewenfehte vertrouwen van zijnen Heer verdient en geniet, zal, vcelligt- even daar door, de wellustige Gemaalin van Potiphar koen, met een onbefchaamde boosheid Jofeph tot de grootfte ontrouw aan zijnen Heer, in haare onkuifche armen aanzetten. «— Eene zwaare verzoeking voor Jofeph! Deeze perfoonaadie is zijne gebiedfter, die buiten twijffel door haaren invloed op haaren gemaal zijn lot verbeteren of verflimmeren , zijn wensch naar Vrijheid verligten of verzwaaren kan; wat zal het weigeren of afflaan voor Jofeph gevaarlijk zijn! Wat zal hij in deeze verzoeking doen ? Wat zal zijne deugd redden? Wat hem fterk maaken om wederitand te bieden ? Merkt 'er op, mijne geliefden ! Veelligt vrees voor ftraf? Het allerzwakfte bezwaarmiddel der deugd in het algemeen, en der kuisheid in het bijzonder! — Duitternis zal ons immers bedekken , hadt de verleidfter hem gezegd; en zoo denken alle wellustigen! — Of gevoel van eer? Vrees voor fchande? Indien men Van deeze eer niet haast alle dagen maakte, wat men Hechts wil! Want, hoe ware b. v. Jofephs deugd daar B 5 wede  sö TWEEDE LEERREDE mede befchut geweest, wanneer men aan deeze ondeugd in Aegijpten, het Heidensch Aegijpten, zoo weinig hadt laaten gelegen liggen, als misschien inlaatere, Christelijke landen, Koningrijken en Gemeenebesten ? Wanneer men het onder de galanterien der fraaije weereld gerekend hadt, de banden van natuurlijke fchaamte en huuwelijkstrouw in geilen lust te verfcheuren ? Wanneer het zelfs een eer geweest ware, waar op Jofeph zich in ieder gezèlfchap van den geliefdften toon hadt durven beroemen, de lieveling en Opwachter eencr zoo voornaame Vrouw te zijn ? Welk een armzalige fchutsweering der deugd en kuisheid van Jofeph ware deeze wankelbaare eer geweest ? Welk een armzalige fchutsweering der deugd en kuisheid van uwe jonge luiden is zij ? Wat dan, mijne lieve. Toehoorders! Jofcphs Godvrucht! Godvrucht! Geloof aan God, aan zijne alweetendheid en gerechtigheid; vaste, door. oeffening verfierkte overtuiging; „ aan zijn welgevallen alleen is mij volltrekt alles gelegen," die hem in al zijn doen zoo vroom maakte! Hos ■ zoude ik zulk een groot kwaad doen, en zondigentegen God? Ziet, mijn Heer heeft mij in zijn hpis alles toevertrouwd, mij in aanzien en magt over al zijn gezin verhoogd; alleen u, zijne ge- maalin heeft hij zich flechts voorbehouden. Zoude ik door een verachtelijk misbruik van zijn ver-  I. MOSES Hoofdst. XXXIX. 2? vertrouwen hem beleedigen? Wanneer hij het vernam, hoe dorst ik hem aanzien? En 't zij hij het al, of niet verneemt, hoe dorst ik opzien tot mijnen God? Dien God, welken ik dien, die tot hier toe mijn fteun en hulp was, van wien ik alles goeds verwacht! Godvrucht, mijne Geliefden! en zij alleen, is de magtige bewaarderes der kuisheid; is het eenig noodwendige, wat gij in de tedere, maar aan de verleiding zoo dikwijls blootgefteldc harten van uwe Zoonen en Dochteren door onderricht en gebed opwekken, wat gij door uw voorbeeld en door oefening bij hen onderhouden en vcrfterkcn moest! — En men zorgt toch daar voor meestal geheel niet, of zoo ilecht, dat men zich behoorde te fchaamen; maar daarentegen, en ja zekerlijk ook daar bij en daar benevens, voor alle Hechts vcrzinnelijke middelen van wellust en weekheid! Jofeph ontvliedt de verzoeking, getrouw aan zijnen Heer cn aan zijnen God! en hij zet thans met onverdrooten vlijt zijne bezigheden voort. Nu hebt gij verwonnen, Jofeph! mijne Vrienden! de eerfte verzoeking tot zonde met moed en beflootcn ernst afgeweczen ; door uitdrukkelijke herinnering aan God de vroomheid geftevigd, dat geeft kragt en fterkte, dat maakt onoverwinnelijk — Daaglijks herhaalt de Aegijptifche Vrouw haa-  2S TWEEDE LEERREDE haare lief koozingen! Maar hij, hij doen als hoorde hij ze niet, en hij fluit voor elke verzoeking den toegang tot zijn hart. O dat gij u dit behoedmiddel ook liet aanbevoolen zijn! door arbeidzaamheid. Eindelijk gaat haare verhitte hartstogt zoo ver, dat zij met hervatte liefkoozing hem bij zijn overkleed pakt.' Maar zonder een woord te verliezen , laat Jofeph het overkleed vaaren en ontvliedt! — In hoop, om na dit bewijs zijner onbeweeglijke ftandvastigheid tegen alle verdere aanhitfingen verzekerd te zijn! • De op deeze wijze bedroogene en befchaamde wellust word woede en wraak — vrees van door Jofeph vcrraaden te worden , en fchaamte cn wraakzucht hebben zich geheel van haar meester gemaakt. Zij fchreeuwt. De bedienden loopen toe: welk een aanblik! Potiphars Gemaalin in de uitterfte verwarring.' — Jeder opflag, iedere trek, toorn! Nevens haar Jofephs overkleed! Daar ziet gij, zegt ze, hij heeft zijn huis treffelijk befteld met deezen Hebreeuwfchen flaaf! Heeft hij mij door hem tot fchande willen brengen ? Daar koomt hij tot mij in; wil mij tot ontrouw aan mijnen Gemaal overreeden » — Mijn affchrik voor zijne verwaandheid verbijflert hem ik fchreeuw —'en ziet daar zijn overkleed, in den fchrik  ï. MOSES Hoofdst. XXXIX. 29 fchrik beeft hij het laaten vallen, en hij is gevlooden! Maar het zal tot een getuigenis tegen hem voor mijnen Heer hier blijven! En nu, zoo ras de Heer koomt, zegt zij hem het zelfde op een wijze, die mistrouwen jegens hem verricde, hem nalaatigheid verweet, en te kennen gaf, dat zij afwachtte, wat hij tot redding haarer eere doen zoude. — Ziet toch ook hier, gelijk voorheen in het voorbeeld van Jofephs Broederen , hoe ééne misdaad zoo ligt anderen naar zich trekt! Wat verwacht gij van Jofephs Heer , van Potiphar ? Onderzoek ? Daar toe maakt dit ons immers ook bevoegd, dat deeze gezegden van zijne Vrouw met Jofephs tot hiertoe ondervonden trouw geheel niet overeenftemmen. Wij verwachtten het van zijne goedheid en grootmoedigheid, die hij tot dus ver aan Jofeph, juist niet onverdiend, beweezen heeft; hij zal hem ten minften insgelijks hooren ? Neen, mijne Vrienden! Deeze vertelling, de manier , waar op zij voorgefteld wordt, het daar liggende kleed, de omftandigheid, dat het reeds in het ganfche huis bekend was, het denkbeeld, dat hem fchielijk door het hoofd zweeft, hoe weinig eer hij daar van hebben moest, het onderzoek mogt ook uitvallen , zoo het wilde , dat alles heeft hem overbluft. Zonder onderzoek des, laat hij Jofeph in de gevangenis werpen. Dar  30 TWEEDE LEERREDE Dat is ten hoogden onrechtvaardig, denkt gij? Alleszins in den fterklien graad! Maar dat is dikwerf de wijze van hun, die magt hebben, waar zij vreezen moeten, dat door een naauwkeuriger onderzoek der eigentlijke waarheid hunne eigen eer en voordeel of dat van de hunnen, in gevaar koomen, dat zij dan liever-, zoo fchielijk als mogelijk is, den draad midden doorfnijden, en veelligt eerder eenen , alleszins onfchuldigcn , maar toch in hunne verheven oogen geheel niets beduidenden , gemeenen mensch tot een flachtoflèr maaken, — Hunne hoogheid ontfchuldigt zekerlijk hunne ongerechtigheid niet, en zij zal ook gewis haaren wrecker vinden, dien, die de Redder, Befchermer en wreeker, der met verdenking belaa- dene, zuchtende onfchuld is want het is een vloekwaardige grondftclling, die alle kleine cn groote Cajaphasfcn en Pilatusfcn volgden: „ Het is beter , dat één; ook zelfs een onfchuldige , omkoome, dan het Volk:" Beter, dat deeze in zijne eer, in zijne goederen, in zijn leeven Jijde, dan deeze familie, dan mijne Vrienden, dan ik! — Liever vervolgens den draad afgebrooken, dan blijft 'er toch nog voor het geweeten een fchijnbaar misfehien, dat hem in den grond geen onrecht gefchied zij, waar aan het zich vast houden kan; want de zaak is immers- niet onderzocht! — Om diens wil, die de onfchuld befchermt , en die  I. MOSES Hoofdst. XXXIX. 31 die allen, rijken cn armen, richten zal, willen wij, mijne Toehoorders! ons wachten, om in zulk een overijling ons eerfte oordeel nooit te vertrouwen; het hebbe weinig of veel invloeds op anderen , hoe onverantwoordelijk onrechtvaardig kan men worden? Maar de goede Jofeph! thans nog dieper vernederd, dan bevoorens — in gevangenis, met verdenking van de zwakfte ontrouw bekaden, zoo veel te treuriger voor hem en voor elk, die in zijn lot aandeel neemt, hoe grooter cn gegronder de hoop was, om zijne omftandigheden weldra tot zijn voordeel veranderd te zien ! Juist daar zoo diep gevallen, waar hij de grootfte proef van zijne godvrucht cn onbeweegelijke rechtfehapenheid •afgelegd hadt.— Daar leidt hem dus zijne deugd nederwaarts; daar heenen door gaat dc weg tot zijne beflemming! — Neemt, mijne lieve Toehoorders, uit dit voorbeeld de leer wel ter harten ! nwe deugd moet zich, wanneer zij anders -ftevig en waare deugd zijn zal, op geloof aan God grondvesten aan God, die met wijze hand uw lot leidt, en gewis tot uwe zaligheid leidt; maar verwacht, bij de beflisfendfte proeve uwer Godsvrucht en Vroomheid, nooit met zekerheid al dat goede, wat naar uw inzigt en verwachting geheel natuurlijk en noodwendig daar uit vloeijcn konde en moest. Veelligt voert God u  32 TWEEDE LEERREDE n juist door deeze deugd in eene nog hardere beproeving, in dieper lijden! — Maar, dat Hy u derwaarts voert, houd dat in het oog, en ver» trouw het hem toe, dat juist door deeze diepte van lijden uw weg tot heerlijkheid gaat. Zalig is hij, die de verzoeking verdraagt; want na dat hij beproefd is, zal hij de Kroon des eeuwigen leevens ontvangen. Ziet, mijne geliefden, op Jofeph ! — Of liever, wij hebben 'er een, die ons nog nader is! Ziet op den aanvanger en voleinder van ons geloof, Jefus Christus, hoe diep nederwaarts hem zijne deugd, zijn volkoomen Godlijke wandel voerde , hoe hij kruis en fchande niets achtte, en nu gezeten is ter rechterhand der kragt van God! Laat uw moed niet bezwijken, wordt niet mat; daar heen zullen wij hem volgen. Ja wij allen, wanneer wij bij alle afwisfeling onzer lotgevallen , 'er ons oprecht op toegelegd hebben, om hem in gehoorzaamheid jegens den eeuwigen , hemelfchen Vader immer gelijker te worden. Daar toe fchenke hij ons zijne genade, Amen. D E R-  DERDE LEERREDE, OVER DE GESCHiEDEI 1$ Van '; J O S E P H, I. Boek van Moses Hoofdst. XXXIX. v. 201 Hoofdst. XL. M ijne Vrienden! Een waarlijk goed en deugdzaam mensch, wiens rechtfchapenheid mee óp den wankelbaaren en onzekeren grond van uitterlijke omltahdighederi, maar op' den onwrikbaaren grond des geloofs aan God, den alweetenden Getuigen en Beloorier der detigd, op vaste overtuiging Van de noodwendigheid en het onfeilbaar geluk Van een doorgaand goed gedrag om Gods wil, berust — zulk eert mehsch kari zeker dikwijls met den fnoodaart een gelijk löt Ondergaan. Aan uitterlijke omftandigheden van geluk of ongeluk dus kunt gij hem niet erkennen en daar wit kost gij ook de waardij van uwe eigen gezindG he-  U DERDE LEERREDE heden en handelwijze niet beftemmen: maar de Vroome, Godvruchtige, geloovige, dèugdzaame, om Gods wil, vertoont zich daar in, dat hij het in alle orrulandigheden van het leeven is, dat hij in aflê veranderingen van dezelvcn toch zijne gezindheid nooit verandert , eene gezindheid, die hier in belïaat, dat men wel moet doen, dat men dat moet doen, wat God onder alle ofnftandighedeijj vordert,- wat pligt is. — Hij blijft zich, hoe hoog of hoe gering hij zijn rrïag, altoos daar in gelijk, dat hij uit liefde en Vertrouwen op God een goed mensch blijft. Jofeph, ziet, hij is in het huis van zijnen Vader een gehoorzaamc Zoon, een vrijmoedige,, maar daar bij weldenkende Broeder ! Hij wordt een (laaf, daar doet hij , wat hij doen moet; is zijnen Heer in alle hem aangeweczen bezigheden getrouw, en wendt alle zijne bekwaamheid cn kragt met onvermoeide vlijt aan; hij dient niet alleen menfchen, maar God! Hij is de Hïrisbeftierder van zijnen Heer, cn onder zijn opzigt is alles in de nuttte orden. In verzoeking tot ontrouw aan zijnen Heer, cn tot fchending zijner kuisheid, ook jegens zijne gebiedftcr, ook bij al het gevaar van haaren toom en wraakzucht, ftandvastig en onbewcegclijk — hoe zoude ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God? Gij kimt,  ï. MOSES II. XXXIX. v. 20. H. XL. 35 kunt Hechts het ligchaam dooden : hij, dien ik vrees , kan ligchaam en ziel verderven! — Ert thans nog dieper vernederd , door boosaardigeri laster in de gevangenis geworpen, met de verdenking eenes booswigts overlaaden, van alle hooti der rechtvaardiging en bevrijding verftootert ■ hoe is hij onder deeze omftandigheden ? — Dat zullen wij thans hoorcn: zich zelden ook daar gelijk , even vroom , en uit vroomheid trouw en vlijtig in iedere bezigheid, liefderijk en vriende- j lijk! Maar want ook hier in moet gij niet op het onzekere uitterlijkc zien -—■ ook God blijft den geenen, die hem vreest, en op hem vertrouwt , in alle omftandigheden even nabij ; hij is, waar Zijn lieveling, de mensch, die zich aan hem hoüdt, ook immer zijn mag, in vrijheid of in flaavernij, of wel in den kerker; hij is fteeds bij hem. ■ Zijn doen en zijn lijden is alom met zegen vergezeld, fchoon juist niet met dien zegen of met dat geluk, dat hij en anderé menfchen voor herrt wrenschten. Laaten wij dus thans Jo^ feph, den vroomen, in de gevangenis befchouwetu Heere Gód! trouw en beftendig zijt gij, een Befchermer en Bclooncr van hem, die u zoekt! Gij blijft het ook midden in de wisfeling zijner lotgevallen, ook in den druk der grootfte wederwaardigheden , wanneer hij Hechts aan u getrouw Q 2 blijft,  $6 DERDE LEERREDE blijft, de vriend, dien gij daar in leidc Laa- ten wij deeze waarheid ook hier in Jofephs voorbeeld erkennen, en daar dooi' in het geloof aan u, en door dit geloof in onverwrikte trouw aan onze pligten bewaard worden, om Jefus Christus wil. Amcil. Mijne aandachtige Toehoorders' De treurige, nederige omftandigheden, waar in gij hier den goeden Jofeph befchouwt; in de gevangenis, in een huis, waar gij anders flechts een gezèlfchap van misdaadigers en ondeugende menfchen u pleegt voor te ftellen, zoo zeer van zijns' Heeren gunst ontbloot, belaaden met verdenking van ondankbaarheid en onkuisheid; deeze omftandigheden kunnen hem u niet verachtelijk gemaakt hebben: gij weet, wat hem dit ongeluk op den hals gehaald heeft \ deeze banden doen hem eer aan ! Ziet, hij, die niet naar ftand en rang, niet naar uitterlijken fchijn van eer cn geluk de menfchen beoordeelt, die Koningen in Kroon en Purper haat, wanneer zij goddeloos zijn; en den flaaf in' de ketenen bemint, wanneer hij Vroom is: de Heer is bij'Jófeph, zijne gunst is tot hem gewend. Zijne geduldige onderwerping, zijne geval li gheid, de proeven zijner vlijt en zijner bekwaamheid, en veelligt ook het goede getuigenis, dat Potiphar hem gaf, verwerven hem het vertrouwen van den Opziender over de Gevangenen , zoo  I. MOS ES H. XXXIX. v. 20. H. XL. 37 zoo dat hij hem het opzigt en de bezorging der anderen overgaf. — Want de Heer was met Jofeph en gaf hem geluk in alles, wat hij deedt. Hij fchrijft het aan God toe ! Waarom niet ? Hadt hij geen ondervinding genoeg, dat ook de klaarst beweezen trouw hem niet voor ongeluk beveiligde, cn dat zonder Gods leiding en hulp , zijne bezigheden niet gelukken, zijne lotgevallen niet verligt kunnen worden? — De Heer is dus bij Jofeph ook in zijne gevangenis — wijl Jofeph ook daar getrouw aan hem, dat is, om zijnest wil getrouw aan zijne pligten blijft. Is het niet, als of Jofeph gedacht hadt: 'Er mogen»u immer nog zulke vernederende lotgevallen treffen r het mooge den laster, der ongerechtigheid, deiwraakzucht immer gelukken, hunnen lust aan uwe vernedering, aan uw ongeluk te zien. — Wat 'er ook van u wordt, en werwaarts gij koomt, uw God gaat met u, is bij u; zijne gunst is tot u gewend, wanneer gij flechts in vertrouwen op hem doet, wat voor hem recht is, en zoo bij, hem blij ft ? Een groote, waare gedachte! en hoe wilde ik, dat wij allen daar mede vertrouwd wierden! De kranke op zijn langduurig en fmartelijk leger, en de Heer bij hem! De onderdrukte, belasterde , verongelijkte — en bij hem die, welke zijn recht kent, en het ter gelegener tijd aan het C 3 licht  3§ DERDE LEERREDE licht brengen zal! De weduw, de wees, beroofd van de hulp en den raad des Mans en Va-* ders en aan haare zijde de Heer, de fteun der weduwen , de Vader der weczen! -~ De arme met zijnen God! — Leer Hechts, o Christen! Leer Hechts, op hem vertrouwen, en zijne hulp kennen. Zijne hulp is juist niet altoos, redding van dat geen , wat. u drukt. -— Niet , wonderbaare redding van armoede, van krankheid en dood; niet, buitengewoone gebeurtenisfen, die uwe onfchuld op eenmaal aan het licht Hellen wat wij kortzigtige cn voor lijden al te gevoelige menfchen alleen voor hulp en redding plcegen te houden! Doe gij Hechts, wat gij in zulke omftandigheden doen kunt cn moet; niet, om u, in weerwil eener volkoomene onmogelijkheid, daar uit los te rukken: neen, maar wat gij als een arme, als een onrecht lijdende, als een verachtte, kranke enz. die in deeze omftandigheden Gode gevallen wil, doen moet en kunt; dat, dat alleen, verfchaft waare verligting; dat baant ftil en zeker u eencn effen weg! —- Zoo niet tot werkelijke verlosfing van dit onheil dat laat gij aan God over! Toch zeker tot dat geene, Wat u deeze onheilen leert verdraagen, wat ze u als onheilen leert vergeeten, tot een kinderlijk, ^eker vertrouwen op God, wiens hand alles ten besten leidt; tot dat geene, wat boven .alle lijden ver^  I. M-OSES II. XXXIX. v. |o. H. XL. 39 verheft, tot bewustheid, tot gevoel der vriendfchap en liefde van God. — Zoo leedt Jofeph — zoo leedt Jefus! Terwijl Jofeph gevangen is, vallen 'er twee Koninglijke Hofbedienden in Pharaoos ongenade — de fchenker, en de Bakker. Zij worden aan Potiphar, den Hoofdman der Koninglijke lijfwacht, gevangelijk ter bewaaring overgegeeven. Potiphar kent en fehat nog (leeds de trouw en de vroomheid, waar mede Jofeph alles, wat hem aanvertrouwd wordt, bezorgt;hij geeft hem deeze twee voornaame gevangenen ter bediening over. Reeds waren zij een tijd lang gevangen altoos met hun lot, met de onzekere verpachting, welk een einde het neemen zal, jP htfpag gedachten en gefprekken bezig, droomden zij, brijen in eenen nacht; droomen, die duidelijk o? hun ampt en hun lot betrekking fcheenen te hebben. , Gewend op droomen en voorgevoelens acht te geeven, veelligt ook van hunne geleerden zich verklaaringen daar over te laaten mededeelen, verontrust hen nu die onzekerheid zoo veel te meer, daar hun de omftandigheden, dat zij beiden, en beiden zoo gelijk, gedroomd hadden, zoo buitengemeen gewigtig fcheenen. Alleenlijk zij hebben niemand, die hun hunne droomen uitlegt. ' C 4 *ö  40 - DERDE LEERREDE In den morgen vindt Jofeph hen beiden zeer nedergeflagen. Liefderijk, als iemand, die m hunnen kommer deel neemt, en gaarne al wat mogelijk is, tot verligting en wegneeming van hetT zelve toebrengt, vraagt hij waarom ziet gij 'er heden zoo treurig uit? Niet met een ontijdige en bezwaarlijke nieuwsgierigheid , maar met deelneemende liefde verneemt hij, naar de oor: zaaken hunner zigtbaare «mrust en treurigheid! Hij kent immers het ongeluk der gevangenis bijondervinding Hechts al te wel. In hoe ver zij het verdiend hebben, dat heeft hij niet te-onderzoeken. Genoeg, zij zijn ongclnkkig, en thans, fchijnt eene nieuwe vrees hen bang te maaken. Hun eenige geoorlofde verligting te verfchaffen; licht in hunnen duisteren kerker te brengen; hun gemoed op te helderen; hun ten minften die ver-' ligting te verfchaffen, van hun hart uit te fchud- den dat deedt hij gaarne, de goede Jofeph, hoe weinig uitgeftrekt de kreits zijner werking ook zijn mogt. . Waarom zoo treurig? Liefderijke u«vorfching naar de oorzaaken van treurigheid en kommer, met een zacht voorkoomen en in da, toon van het ■ medelijden uitgefprooken, verligt en verwijdt de van angst gepreste borst; opent het becvende toe- geflooten hart van den lijder Ach' wordt oek vervuld met innige erbarming; goeddaadig- heid,  I. MOSES H. XXXIX. v. ao. H. XL. *i heid, ootmoed en zagtmoedigheid? Waarom ziet gij heden zoo treurig? — Wij hebben ge* droomd, zeggen zij, en wij hebben niemand , die ons de droomen verklaart. ■* Voor een droomuitlegger wil en kan Jofeph zich juist niet uitgeeven. Dat wist hij zeker, dat God veelligt door leevendigs droomen aan zijne vrienden toe* koomftige dingen geopenbaard heeft; maar uitleggers behoefden zij dan niet. Aan zijne eigen droomen moet hij wel gedacht hebben; maar of zij van beduidenis zijn, en dat beduiden, wat zij* ne Broeders en zijn Vader daar van fcheenen te vreezen, daar iiet hij zich niet ongerust over maaken. - En de kunst der Aegijptifche droomverklaarders moet hij wel niet hoog geacht hebben. Hij verwerpt echter hunne droomen niet onaangehoord, hij fpot met hunnen ongegrondden angst niet. r De liefderijke menfehenvriend, wanneer hij ook de oorzaak der vrees en angst voor ongerijmd bijgeloof en ongegrond vooroordeel houdt, gevoelt het toch zeker, hoe ontijdig en hard het ware , den ongelukkigen , die zich daar mede kwelt, zulks het zij met fpot of met ernst, als bijgeloof en vooroordeel te willen opdringen. Hij voelt het, hoe zeer hij het altoos noodig heeft, ten minften met geduld aangehoord te worden, en zijnen nood aan een medelijdend tart te durven toevertrouwen. God alleen kan de C 5 toe-  42 DERDE LEERREDE toekoomftige lotgevallen van een mensch weeten: Of en wat dus zekere voorgevoelens of droomen beduiden, dat kan hij alleen zeggen, aan wien God het openbaart. Verhaalt mij uwe droomen. Konde ik ook,denkt Jofeph, geen licht daar over geeven; zoo geeven zij mij toch aanleiding, veelligt tot een goeden raad, veelligt tot een bevredigend onderhoud: Of, dan zal ook flechts het verhaal, mijn geduldig aanhooren, mijn medelijden over hunne onzekere verwachtingen, hun eenige verligting verfchaffen. De fchenker vertelt zijnen droom: Ik zag eenen wijngaard met drie ranken; deeze botteden uit, groenden, bloeiden, droegen druiven: Ik nam die druiven, drukte ze uit in Pharaoos beker in mijne hand,cn gaf hem den Koning. — 't Werdt aan Jofeph gegeeven, deezen droom te vcrklaa- ren hij zei met het grootfte vertrouwen: de drie wijngaardranken zijn drie dagen; na drie dagen zal Pharao u weder in uw ampt herftellen, dat gij hem dient, gelijk te vooren. — En daar mede verbondt hij de aangelegen bede: wanneer gij de gunst des Konings weder erlangt, zoo denk ook aan mij; fpreck tot Pharao van mij, dat ik ook weder in Vrijheid koome want ik ben heimelijk uit het Land der' Hebraecrs ontvoerd ge» worden ; en hier heb ik ook niets bedreeven, waar door ik deeze gevangenis verdiend had. Dcc-  ï. MOS ES H, XXXIX. v. ao. H. XL. 43 Deeze gelukfpellende uitlegging wakkert ook den anderen op , om zijnen droom te vernaaien. — Het kwam mij voor, ik droeg drie korven op mijn hoofd; in den bovenden allerleij gebak voor den Koning; en de vogelen aten uit den korf op mijn hoofd. — Mier is de uitlegging, fprak Jofeph : die drie korven zijn ook drie dagen, maar na drie dagen zal Pharao u onthoofden, cn uw ligchaam aan den fchandpaal, tot een fpijze voor het gevogelte , laaten ophangen. — Vrijmoedig cn vertrouwelijk genoeg, zoo als zeker geen Aegijptisch droomuitlegger gefprooken hadt; maar ook daar bij aantoonende, dat zijn God het hem ontdekt hadt, op wiens openbaaringen en onderrichtingen hij met toevoorzigt vertrouwde. Wat hij aan beiden voorzegd hadt, dat werdt vervuld. De fchenker werdt ontflagen. Niet zonder gegrondde hoop op zijn eigen bevrijding ziet Jofeph hem aan het Hof, in zijn ampt, en in de gunst van Pharao te rug keeren. Hoe onvergeetclijk, denkt gij, moet Jofeph aan deezen Heer , wegens zijne zorgvuldige en getrouwe bediening, wegens de zoo onverdachtte, hoewel korte, betuiging zijner onfchuld, en yoornaamentlijk wegens deeze zoo merkwaardige droomuidegging zijn ? Hoe veel kan hij tot aanbeveeling van Jofeph voor den Kjning met waarheid zeggen? Hoe ligt kan hij Pharaoos opmerkzaam-  44 DERDE LEERREDE zaamheid op deezen Jongeling vestigen ? . Evenwel, hoe onverwacht dit ons zijn mag, van Jofeph wordt bij den Koning door den fchenker geheel geen gewag gemaakt! — Was het opzettelijk zwijgen; ondankbaare vergeetelheid, wijl hij zich lchaamde aan een zoo gering mensch te gedenken: wijl hij zich fchaamde daar aan te denken, en het toe te flaan, dat hij hem eertijds veel te danken hadt? Was het dat? het is wel mogelijk ! Hoe laag en onrechtvaardig ware dat : Doch , terwijl gij de laagheid en ongerechtigheid van deezen ondank in den fchenker verfoeit, zoo denkt ook aan u zelfs. — Hebt gij geene arme Bloedverwanten, geene geringe, voormaatige Vrienden , die u eens met raad en daad veel geholpen hebben; over welken gij dikwijls vrolijk waart, en het nog dikwijls m tegenfpoed zijt? En hoe fpreekt gij van hun, wanneer gij bij voornaamer lieden zijt? Dat gij hun nog veelligc uw aandenken door weldaaden, die gij hun toefchikt (aalmoesfen heet gij ze misfchien!) betuigt , dat is ook wel goed, en zij zullen het ook in dank erkennen: maar wat zou het hun zeker een dubbel vermaak geeven, wanneer zij het geheel moesten zien, dat gij u hunner ook niet fchaamt! . Daar is wel veelligt aan de ver- ontfchuldigingcn, die gij uit hun gedrag ontleent , Hechts al te veel waars ? Maar dikwijls over-  I. MOSES M. XXXIX. v. ao, H. XL. 45 overdrijft gij dat ook, en dikwijls hadt mén zich over u in dit geval ook weinig genoeg te roemen. Denkt te rug, veelligt hebben zij, of hunne Ouders, nog geheel onbetaalde en onbetaalbaare verdienften aan u. — En dan zijt gij toch, gij moogt ook onder ons zijn wat gij wilt, wegens uwen ftand nooit zoo ver boven hen verheven , als de fchenker boven Jofeph! — En wegens uw geloof? Eén ligchaam met hun in Christus! O weest toch gemeenzaam en nederig, wanneer gij u anders verheven denkt te zijn! Of vonnist niet over den fchenker, gij zijt immers niet beter! Of waar uit kon deeze vergeetelheid bij deezen Man anderszins ontfhlan? Was het veelligt juist geen hoogmoed, die zich thans over Jofeph fchaamde ? Veelmeer ontijdige en overdrceven bevreesdheid, om aan Pharao iets over Jofeph te zeggen, waar bij nog veelligt de fchaamte mogt koomen, dat hij daar mede Pharao ook te gelijk aan de oorzaak Zijner voorige ongenade herinneren moest ? Bij ztüke omftandigheden gelooft men zich, en misfchien is men het ook, aan den armen Vriend immer goed en dankbaar! Dikwijls denkt men : Thans wilt gij toch dat en dat voor hem fpreeken en doen — het is uw pligt; maar dan is de gelegenheid niet zoo, als wij het ons voor-  46* DERDE LEERREDE voorgeftcld en gcwenscht hebben — men weet het gefprek daar niet op te leiden — men wacht een gelegener oogenblik af ■—- nu wordt het é cds weder uitgcftcld — dan begint men te vreezen, men mogt zich thans het verwijt van ondankbaarheid juist daar door op den hals haaien, wiji men eerst thans met deeze zoo lang reeds verfchuldigde aanbevceling of hulpbetodning te voor- fchijn koomt het wordt hoe langer hoe min* der mogelijk! — Mijne Geliefden! — Het baat niet, dat wij tegen ons zelfs zeggen, wij meenden het toch in ons hart goed: In den grond zijn wij dan toch onrechtvaardig en ondankbaar en, wanneer wij niet geheel boos zijn, zeker ook onrustig. Wie onder zulk een Onrust lijdt, die verfchaft zich eerst dan rust, wanneer hij boven valfehe fchaamte en gemaklijkheid, of wat het anders zijn mag, zich heen plaatst, en hoe eer hoe liever doet, wat zijn geweeten hem beveelt: waag het in den naam van hem, die zich over onze geringheid en onwaardigheid niet fchaafnde, om ons te vcrlosfcn, en Gode zijnen Vader aangenaam te maaken! En boe zal de goede Jofeph, die ons nu ook fiog liever geworden is, hier over te moede geweest zijn? *— Ook deeze beleediging heeft hij, denk ik, zoo verdraagen, als de overigen. *J ■ Ver-  I. MOS ES H. XXXIX. v. 20. H. XL. 47 Veroorlooft mij hier nog eene korte aanmerking: Daar hij den fchenker. bidt, dat hij zijner bij. Pharao gedenken mogt, zegt hij ook flechts zooalgemeen , als mogelijk is: „ Want ik ben uit het land der Hebraeërs heimelijk ontvoerd geworden ; daar bij heb ik ook niets misdreeven, waarom zij mij in deezen kerker mogten geworpen hebben." — Waarom meent gij wel, mijne Geliefden! dat hij zijne gefchiedenis niet geheel verhaalt; niet zegt, hoe en waarom hij van zijne Broederen verkogt is geworden, en hoe Potiphars huisvrouw hem uit wraakzucht Zoo diep heeft doen vallen ? Hadden wij niet in Jofephs geval, of in foortgelijkc gevallen geloofd, juist om onze onfchuld recht in het licht te {lellen, moesten wij de onrechtvaardigheid onzer beleedigers ook met haare eigen zwarte verwen en naar de natuur afmaaien; en wij dorllen het dan ook? — Bewondert gij hier Jofephs wijsheid wel? de zaak met Potiphars huisvrouw hadt hem zeker flechts nog meer fchade kunnen doen, wanneer hij ze met alle omftandigheden hadt willen verhaalen. — Het was evenwel deeze wijsheid niet alleen ;. ten minften hadt hij toch van zijne Broederen niets te vrcezen gehad ; en ook van hun fpreekt hij zelfs geen enkel woord wat was het dan ? O Chrurenen, wij wenfehen door de innerlijke barm-  43 DERDE LEERREDE barmhartigheid en verzoenlijkheid van God hi Christus Jefus, Genade en zaligheid! Was hei niet dat: Jofeph hadt zijne beleedigers geheel en van harten hunne fchuld vergeeven? Wie dat gedaan heeft, die vernieuwt het aandenken aan zulke beleedigingen niet gaarne door het verhaalen van dezelveii : Wie weet , wat daaf uit voor nieuw verdriet en nadeel, en teffens nieuw voedfcl tot vijandfchap ontfhan fnogt? Mijn lieve Toehoorder ! Zie toch naauwkeurig en onpartijdig in uw hart, wanneer gij zoo dikwijls onder het voorwendfel , dat het flechts tot handhaaving der waarheid en tot fchuldigé redding van uwe eer en onfchuld gefchiedt; dikwijls met plegtige betuigingen, hoe ver gij van alle wraakzucht Vervreemd Zijt, de ongerechtigheden en beleedigingen van anderen zoo omflandig verhaalt, en zelfs zoo gaarne verhaalt — is het met uwe verzoenlijkheid ook wel geheel richtig? — Was het u niet voornaamentlijk, of daar benevens, toch ook om de minachting van uwen belecdiger te doen? De onfchuld, mijne Vrienden! heeft een eigen natuurlijke flerktc, die geene kunstgreepen van gegrondde of ongegróndde verkleining behoeft. Als de geliefden vari God, die ons beloofd heeft, onze zonden uit te delgen, als een wolk, en onze misdaaden, als een nevel , zoo dat hunner in eeuwigheid niet uieeï  ï. MOSES H. XXXIX, v. 20. H. XL. 49 meer gedacht worde, vergeeft elkander, gelijk God ons allen in Christus Jefus vergeeving aanbiedt; en doet aan die liefde, die ook de ongerechtigheden der bcleedigers niet gaarne ontdekt. Den God der liefde, en zijnen Zoon, het volkoomenfte voorbeeld deezer zalige deugd, zij eer in eeuwigheid, Amen. t) VIER-  VIERDE LEERREDE OVER DE GESCHIEDENIS VAN J O S E P H- I. Boek van Moses Hoofdst. XLI. v. i — 45, M ijne Vrienden ! Mij dunkt, wij kunnen in dat alles, wat wij tot hier toe in Jofeph met elkander befchouwd hebben, den grooten en Herken geest niet miskennen, die bij zijne eens met overtuiging aangenoomene grondilellingcn en oogmerken onbeweegelijk volhardt, en uit een vast vertrouwden op God en de deugd zich door geene zwaarigheden en hindernisfen laat affchrikken. Vol gevoel van zijne inwendige fterkte, die van geene uitterlijke omftandigheden afhangt, verlaagt hij zich tot geene fnoodc middelen, om het een of ander gewenscht doelwit te bereiken. • Hij blijft goed, getrouw aan zijnen pligt, wer- waarts zij hem ook leide. Zoo als eertijds Abra-  I. MOSES Hoofdst. XLI. v. 1—45. 5* Abraham ia zijnen grootften welftand dacht: De Koning van Sodom moet niet zeggen, ik heb Abraham rijk gemaakt: — Zoo denkt Jofeph , zijn waardigfte naneef, in zijne diepfte vernedering: niemand moet zeggen, ik heb Jofeph verlost, ik heb hem verhoogd. Door getrouwheid in zijn beroep zoekt hij zijn geluk te bevorderen; vindt hij het daardoor niet, zoo is hem zijne trouw in zijn beroep , en het welgevallen van God geluks genoeg tot zijne bevrediging — aan den meergemeldden fchenker, die zoo veele proeven zijner wijsheid gezien hadt, die lang een ooggetuigen zijner arbeidzaamheid, zijner trouw/ in zijn beroep, zijner bedreevenheid in alles, wat hij ondernam, geweest was; aan deezen hadt hij bij de voorfchreeven heugelijke uitlegging van zijnen droom, met een befcheidenheid, die zich altoos van de rechtmaatigheid haarer begeerte bewust blijft, de bede voorgedraagen: hij moge zijner bij den Ko'iing gedenken, op dat hij ook weder tri Vrijheid kwamc. Zeker, deeze denkwijze is de weg niet tot geluk — Neen, mijne Vrienden! In deeze verdorven weereld is zij de weg niet tot geluk! — Maar brengt de voorzienigheid van God dan zulk een op haar vertrouwend mensch ook in zoogenaamde gelukkige omftandigheden op deeze aarde; dan is hij ook fteeds daarin de zelfde. — Ook in den zonnefchijn vatf D a eerj  5& VIERDE LEERREDE eer , aanzien en rijkdom wordt zijne deugd niet verwelkt en kragteloos, zoo min als zij door alle de ftormen van het ongeluk aan het wankelen gebragt kost worden. — Wat 'er thans verder in de Gefchiedenis van Jofeph volgt, bewijst het. Hij wordt verhoogd. De aanleiding en de werkelijke verhooging verhaalt ons Mofes in deeze afdeeling,- die ik u ook kortelijk verhaalen wil. Wij zullen voornaam entlij k Gods wijze leiding en de deugd van Jofeph, van eenen nieuwen kant verneemen en bewonderen moeten. God geeve, dat het tot onze waare opbouwing gefchiede! dat wij fleeds gemoedigder worden, om ons met vertrouwen aan God, den wijzen Regeerder van alle lotgevallen der menfchen te houden, en om zijnent wil onzen pligt boven alles hoog te fchatten* Kij zegene daar toe mijne flaauwe befchouwing om Jefus Christus wil. Amen. Mijne Vrienden ! God verhoogt Jofeph.. En hoe ? Pharao heeft twee Jaaren na die bevrijding van den fchenker deezen dubbelen droom, dien ik u reeds voorgelcezen heb. Het was hem zeer merkwaardig, dat beide droomen in de hoofdomftandigheden zoo gelijk waren; het fcheen hem veelbeduidend. De Nijlftroom , waar heen hij zich gevoerd dacht, waar uit Aegijpten gedrenkt en vruchtbaar gemaakt werdt , was hem heilig — Zeven vette kocijen , die in grazige landouwen weid-  I. MOSES Hoofdst. XLI. v. 1 — 45. 53 weidden , en Zeven volle airen uit eenen halm voortgewasfen; beelden van overvloed en vruchtbaarheid : En daartegen Zeven andere , magere Koeijcn, en Zéven dunne airen, die de eerden verflonden \ beelden van honger en onverzaadelijk gebrek, verontrustten hem zeer. Voor een Man, die aan droomen geloofde, en wicn aan de Vruchtbaarheid zijnes lands zoo veel gelegen lag, moesten die droomen ten uitterften merkwaardig zijn. Zoo ras hij ontwaakt, laat hij daarom de Geleerden van zijn Rijk te faamen roepen, en legt hun die droomen voor; maar niemand onderwindt zich eene oplosfing; niemand durft zelfs ccpe gis* fing tot zijne gerustftelling waagen. Wie dan den Koning eenig licht geeven, hem uit zijne verlegenheid ook flechts gedeeltelijk op» beuren konde, welk een aandacht zal hij op hem vestigen? En welk een eer bij deeze vèrftomming zijner anders zóo veel beloovende Magi en Geleerden ! — De gemelde fchenker waagt het eindlijk, aan Jofeph te gedenken; hij kan zich zeiven daar mede bij den Koning thans nog beminder maaken: En de herinnering aan zijn voormaalig- misdrijf wordt nu door de tegenwoordige omftandigheden verdonkerd. Hij verhaalt Pharao, dat eertijds-, toen hij te faamen met des Konings bakker in gevangenis was, zeker Hebrecuwsch Jongeling•> Potiphars Haaf, beiden hunne droomen verklaard D 3 hadji  54 VIERDE LEERREDE hack, en juist zoo, dat de afloop van hun rechtsgeding daar mede volmaakt ovcreenftcmde. Nu weet toch Pharao voor eerst, dat zijne droomen van de Geleerden zijner natie niet verklaard konden worden. En vervolgens, wijl . hij zelf het lot zijner twee bedienden, den fchenker en den bakker,beflist hadt, dat die, weke het hun eenige dagen te vooren meldde, een zeer buitengewoon mensch zijnynoest; een Man van meer inzigt dan zijne Aegijptenaars. — Genoeg, om hem begeerig te maaken van, zoo ras mogelijk, deezen Hebraeër zeiven te fprecken. Jofeph wordt thans geroepen; hij wordt gekleed, om met uitterlijke weivoegzaamheid voor den Koning te verfchijncn. Hier is hij! Zijn geringe ftand en de langduurige gevangenis heeft hem niet fchroomvallig gemaakt — met een open, edel gelaat -— eerbiedig, maar niet laag. — Met de gedachte, indien deeze verandering tot mijn geluk dienen zal, dan moet mijne onfchuld en rechtfchapenheid, geene vernederende listen mij redden, j Hij verfchijnt voor den Koning en de Vergadering zijner Raaden. Ik heb gedroomd, zegt de Koning, en niemand kan mij'zeggen, wat het beduidt: maar men zegt mij van u, wanneer gij een droom hoort, zoo kunt gij dien uitleggen. Eene vleijende noodiging. Deeze wijze Man-  t MOSES Hoofdst. XLI. v. i— 45. 55 Mannen, die door hunne onvermoeide naarvorfchingen der natuur de rechtmaatiglïe aanfpraak op den roem van geleerdheid hebben, moeten hier, hunne onwectendheid belijden; en aan u vertrouwt men deeze inzigten toe! Hoe zou nu een trots en eerzuchtig Jongeling eerst door veel fchijn van nederigheid deeze eer afbidden; en dan de zwaarigheden der zaake affchilderen, om eindelijk uit deeze duifternis de wijsheid zijner .verklaaring met des te meer glans te haten voortbrceken ? Jofeph antwoordt zeer befcheiden en vroom naar zijne over- tuiging. God alleen kan aan Pharao, ook zonder mij, vrede en welvaart verkondigen! Gelijk hij bcvoorens tot die twee beamptcn gezegd hadt, droomen uit te leggen, te zeggen, of cn Wat zij beduiden, koomt Gode toe: wanneer ik dus ook thans den Koning voldoen konde, zoo behoorde niet aan mij, maar aan God de eer en de dankzegging- O Gij wijze en Geleerde, gij magtige cn rijke, of in de eene of andere kunst bedreeven lieden, die zoo dikwijls zegt; daar in kan ik raad cn hulp geeven; dat heb ik uitgevonden en gedaan; 't zij dan, dat het nader binnen den kring der menfehelijke inzigten en krachten valie, dan het uitleggen van droomen; 't zij het een vrucht uwer wijsheid en bekwaamheid betreffe, zoo verhoogt toch uwé wijsheid en de erkentenis van hun, wion gij ten . D 4 vUen*  56 VIERDE LEERREDE *} diénde daat , door de waarheid der ootmoedige belijdenis, dat God wijsheid en kracht verleent — uwe eer verliest daar voorzeker niets bij! Nu verhaalt Pharao aan Jofeph zijne droomen, zoo als hij ze aan zijne wijzen ook verhaald hadt. — En Jofeph geeft hem aanfionds deeze verklaaring en deezen raad. Beide droomen beduiden het zelfde: God verkondigt aan Pharao, wat hij doen wil. — De zeven vette Koeijen, en de zeven fchoone Airen zijn zeven Jaaren. ■** Desgelijks de zeven maagere Koeijen, en de zeven verzengde Airen zijn ook zeven Jaaren; cn dat is het, wat God doen wil: de zeven naade Jaaren zullen buitengemeen Vruchtbaar zijn : de zeven volgenden daartegen, Jaaren van onvruchtbaarheid en gebrek, zoo dat zij allen voorraad der voorige Vruchtbaarheid verflinden zullen. Dat nu de zelfde zaak door ecnen dubbelen droom aangekondigd wordt, dat moet den Koning lecren, dat God dit zeer zeker zal laaten gebeuren. En nu zie Pharao naar eencn verdandigen en wijzen Man om, dien hij over Aegijpten dellen kunne; hij laate hem onderbcampten kiezen, door wien men in het ganfche land in den Vruchtbaaren tijd het vijfde gedeelte en allen voorraad in eigen fchuuren opzaamele tot verzorging van het land in de zeven Jaaren van gebrek, op dat het Volk niet door hon* gcr verlooren gaa. — Een raad, die zich zoo wel  !. MOSES Hoofdst. XLI. v. 1—45. 57 wel door zijne inlichtende overeenkoomst met de voorfchriften van het gezond verftand, als ook door het aanzien van hem aanprees, die den zeiyen gaf, door wien God den Koning eene voor hem en zijn geheele rijk zoo ten uitteriten gewigtige openbaaring mededeelde! Hoe zal de ganfche Vergadering deeze uitlegging en deezen raad aangehoord hebben ? Hoe anders , dan met verbaazing en dankbaarheid je-' gens Jofeph? i Bij hen allen zal immers eensklaps , gelijk bij Pharao, de wensch zijn opgckoomen, dat Jofeph zelf dit nieuwe ampt beklceden mogt! Of 'er moesten onder deeze Raaden van Pharao misfehien arme flaaven van gierigheid en eerzucht geweest zijn , die aanftonds daar aan dachten , dat met dit nieuw ampt gewis groot aanzien en magt, en daar bij aanzienelijke inkoomften verbonden moesten zijn, en dat zij dus dit ampt zeer zeker ook nog bij hunne overige posten waarneemen konden of dat dit een fchoon uitzigt voor hunne Zoons en nceven opleverde. —i Deezen zullen dan, terwijl zij het welgevallen van den Landsheer in deezen raad uit zijne oogen lazen , verwacht hebben, dat hij nu iemand uit hun midden benoemen zal; of gewenscht hebben, dat hij tijd van beraad nam, cn hun daar door gelegenheid verfchafte om door hunne kunstgreepen de Koninglijke gunst tot hen en de hunnen te nciD 5 gen  53 VIERDE LEERREDE gen -T- want ik meen deeze denkwijze moet op Heidenfchen Bodem nog meer geheerscht hebben , om in alles het eerst met zijne bijzondere — en familie inzigten raad te pleegen , daar zelfs het ■ Christendom deeze plant der helle niet eens uitroeijen kan! Pharao, een Vader van zijn Volk, heftig aangedaan door de gewigtige Verklaaring zijner droomen , en door dit bewijs eener uitfteckcnde verlichting van deezen Man , en overtuigd van de goedheid van zijnen raad, bewondert Jofeph. Bijoogmerken koomen bij hem in geen aanfehouw. — Hoewel hij een vreemdeling en door zijue voormaalige lotgevallen in de behandeling van eigentlijke flaatsbezigheden geheel vreemd geweest is, zoo fchijnt hij toch zoo wijs, en met den toeftand en de behoeften van mijn land zoo bekend, daar bij zulk een oprecht vcreerer en lieveling der Godheid, dat ik de uitvoering van zijnen raad, van deeze door God gefchonken openbaaring, in geen betere handen toevertrouwen kan. <— Kunnen wij wel, zegt hij tot alle zijne Randen, kunnen wij wel een Man vinden, als deezen, in wien de geest van God is? En tot Jofeph: dewijl God u dit alles geopenbaard heeft, zoo is 'er niemand zoo verflandig en wijs, als gij; gij zult dus over mijn huis gefield zijn; aan uwe verordeningen zal mijn ganfche Volk gchoorzaamen; voor mij behoud  I. MOS ES Hoofdst. XLI. v. 1—-45. 59 - houd ik den Koninglijken troon flechts. Vervolgens toog hij zijnen ring met het Koninglijk Zegel af, lei hem aan jofephs hand, met de woorden : ik Hel u over geheel Aegijpten men doet hem Koninglijke kleederen aan hij moet op des Konings tweeden wagen rijden, en plegug als des Konings ftadhouder uitgeroepen worden. Pharao zelf noemt hem Zophnat — Pahaneah , d. i. Landsredder, en huuwelijkt hem uit aan Asnath, de dochter van Potiphera, Priefter te On. Dat is Jofephs verhooging. Zoo Haat hij op den eerften a-ap van het geen de menfchen geluk heecen — eer, magten rijkdom vallen hem ten deel. Hoe wilt gij deeze xijne verhooging aanzien , mijne Vrienden ! als een belooning zijner deugd? * Ten decle ook zoo. Want hoe dubbelzinnig en geheel ongenoegzaam deeze uittcrlijke geluksgoederen ooit, immer voor kentekenen van waare deugd te houden zijn: ert hoe zeker het is, dat men ook, en veel■ ligt ongelijk meerdere , voorbeelden bijbrengen konde, dat dezelven op een geheel anderen weg gevonden worden, dan op den engen en fmallen weg van vroomheid en deugd : zoo is het ten minnen daar duidelijk een zeer natuurlijk gevolg van Jofephs braaf gedrag , van zijne verkrecgen wijsheid, en van zijne tot hier toe betoonde trouw ia  6o VIERDE LEERREDE in alle zijne omftandigheden. — Bij wijlen leidt de deugd ook langs haaren weg tot dat geen , wat de weereld geluk heet :■ doch de eigcntlijke belooning der deugd beftaat niet in Troonen, wagens en rijke inkoomften; niets, welks bezit van den luim, of de gunst, of den nijd der menfchen afhangt ; niets , dat veranderlijk is. Gij weet immers uit de heilige Gefchiedenis zelfs veèle voorbeelden van in deezen zin ten uitterften on* gelukkige , deugdzaame en vroome' menfchen. —! Dus wilde ik u liever bidden, Jofephs verhooging niet als een belooning zijner Godsvrucht en vroomheid aan te zien; of gij moest het in deezen zin zoo willen noemen, dat hij daar door in een werkkring, die voor zijne geoeffende en gefterktc deugd uitgebreider was , ge'plaats werdt, dat zijne talenten flechts beter aangelegd wierden, en zijne mcnfchcnliefde meer gelegenheid tot beoeffening vondt. — En dan , wanneer gij het zoo opvat, zoo'leert uit zijn voorbeeld: weest ook, gelijk Jofeph rn uwen ftand, hij zij hoog of laag, getrouw; zoekt u in dcnzelven fteeds nuttiger inzigten te verwerven: oeffent uwe krag* ten in het goede, en verfterkt ze daar door. —• En brengt de voorzienigheid u vervolgens ook op hoogerc trappen in deeze weereld, zoo zult gij gewis, gelijk Jofeph, niet'in de verblindende fchit.  t KlOSES IIoófdst. XLT. v. f-^45. 6t fchittcring van de uitterlijke tekenen uwer verhooging, maar alleen in de zorgvuldige, uitgebreide aanwending Van uwe Christelijke Godzaligheid en vroomheid uw geluk vinden. — Een ijverig nadenkend mensch ftrekt gemeenlijk ook naar elders zijne bez;ge werkzaamheid uit — en gij baant u daar door zeker den weg tot de waare eer en het waare geluk — tot een zalige onafgebrooken en weldaadige bezigheid in het werk van God in eene andere weereld, waar het loon der deugd bewaard is. — Wie daar heeft, dien zal gegeeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, van dien zal ook genoomen worden, wat hij heeft: Wie in het kleine getrouw is geweest, die zal voorzeker in het rijk der vreugde van onzen Heer over veel gefield worden. Ziet de verhooging van Jofeph ook nog kortelijk uit een ander gezigtpunt aan: naamentlijk, als een Goddelijke beiiiering tot behoud van Aegijpten. — Jofeph moet de Pvedder van dit land ; moet, gelijk wij uit het vervolg zijner gefchiedenis weeten, de verzorger van zijn Vader cn van zijn geflacht worden — daarom wordt hij uit de gevangenis verlost, en wel juist op zulk eene wijze, die hem en vervolgens ook zijn geflacht in dit' Land vereerens — en beminnenswaardig maaken zal. -  €1 VIERDE LEERREDE ïal. —1 Nu heeft Pharao eenen droom, bij welks verklaaring alle menfchelijke wijsheid verftomt en te fchande wordt. Jofeph, een flaaf, een gering gevangene, wordt aan het Hóf bekend, als een droomverklaarder. — Hij koomt ! De droomen, die reeds voor iets onverklaarbaars erkend werdén , worden hem voorgelegd. Hij, een vreemdeling, een vereerer van eenen in Aegijpten onbekenden God, moet zeggen, zijn God alleen konde het toekoomende ontdekken — 1 hij geeft oplosfing — hij deelt raad mede wordt in Aegijpten onontbecrelijk — en met aanzien en magt bekleed, in een land, waar het zaad van Abraham zich vermeerderen zal, als de ftarren aan den Hemel, en als het zand aan de Zee, tót God hen in het beloofde land leiden wil! — God heeft Jofeph verhoogd, i Leert hem den wijzen, den goedertieren Regeerder van zijner en aller menfchen, ook van onze lotgevallen erkennen , hem vertrouwen , hem aanbidden ! Hem, wiens verftand niet kan afgemeeten worden \ die groote dingen doet; die de lotgevallen , van geheele Volken en van bijzondere menfchen met zijne hand ftiert en leidt, tot openbaaring van de heerlijkheid zijner wijsheid, magt cn goedheid van die goedheid, die onze gelukzaligheid in tijd en eeuwigheid omvat en die wij eens  ï. MOS ES Hoofdst. XLI. v. i -45- *3 eens in een oneindig uitgebreidder kring, dan zulk een kleine gefchiedenis van een mensch en een Volk is, tor fteeds aanwasfende wijsheid en deugd naarvorfchen, erkennen, bewonderen, aanbidden en beminnen zullen. Gij, die alles in al¬ len zijt en blijft in eeuwigheid, gij, o onze Vader! ü zij lof en eer in alle genachten, Amen. V Y F-  VYFDE LEERREDE OVER DE GESCH IEDENIS VAN J O S E P H. I. Boek van Moses Hoofdst. XLI. v. 46*. tor, het einde. jLVIDjne Vrienden! Wij zien nu Jofeph eensklaps weder in Vrijheid! God heeft hem daaf toe op eene heerlijke wijze den weg gebaand. Pharao leert hem in een zeer wigtige aangelegenheid als een wijs Man kennen; hij wordt hem onontbeerelijk — de Koning gelooft, zijne eigen weiVaart en de welvaart van zijn land konde in geen betere handen toevertrouwd worden, dan van hem, door wien God hem eene aanftaande vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid verkondigen , en eenen zoo fchrandcren raad mededeelen liet, hoe men zich de eerfte tot verligting van de laatfte ten nutte zoude maaken. — Zeker, daar door wordt Jofeph verhoogd en gelukkig; maar nog fchijnt  I. MOSES H. XLL v. 46., enz. 6> fchijnt hij altoos van zijne familie en van het aan* deel aan de Goddelijke beloften, dat dezelve hadt, afgefneeden; wij hadden hem veel liever met zijne bevrijding ook teffens het te rug keeren tot zijnen Vader toegewenscht. Doch laat dit flechts Zijn: wij zijn toch nu eens gewoon in de merkwaardige Gefchiedenis van Abraham en zijne nakomelingen altoos een goede en aan die beloften beantwoordende uitkoomst te vinden. • De vriend van God handelt in alle omftandigheden overcenkoomftig zijn inzigt en verpligting; hij heeft geleerd zich aan de onzigtbaar leidende hand vast te houden, en voort te gaan, werwaarts zij hem heen voert; zij voert hem gewis, waar het goed voor hem wordt, hoewel reeds anders, dan hij verwacht en gemeend hadt vooruit te zien. — Ik wist geen grooter zegen van deeze gefchiedenis , dan wanneer wij ons daar uit deeze denkwijze geheel bekend en eigen maakten. Wij moeten dus met Jofeph voortgaan: ieder voorval brengt ons nader aan de ontwikkeling; ieder is evenwel ook op zich zelf ten uitterften vruchtbaar en leerrijk Jofeph is nu eerfte ftaatsbediende in Aegijpten. Mofes verhaalt ons in onzen tegenWoordigen Text zijne wijzj en onvermoeide Amptsbeftiering hij geeft ons naricht nopens d:n zegen van zijn huuwelijk, en Jofephs vroome aandoeningen bij het zelve —- en eindelijk noE pens,  66, VYFDE LEERREDE pens den aanvang van den hongersnood, en het gewigt van Jofephs voorzorg bij den zeiven. De Heer verleene ons tot deeze befchouwing genade en zegen, om Jefiis Christus wil. Amen. Mijne Vrienden ! Jofeph was dertig Jaaren oud, toen hij dit zijn ampt aanvaardde. Hij moet nu ingevolge den Koninglijken last, den voorflag dien hij den Koning gedaan heeft, de inzaamcling der vruchten in de zeven vruchtbaare Jaaren , zelf uitvoeren; hij heeft daar toe alle noodige volmagt ontvangen. Overtuigd, dat de voorfchrceven uitlegging van Pharaoos droomen hem van God geopenbaard is, en dat ze even zoo zeker vervuld zal worden, is nu de volvoering van zijnen raad zijne cenige zorg. Aan hem is de behoudenis van een gansch volk toevertrouwd, dat door zijnen graanhandel eenen grooten invloed op veele anderen heeft; door hem wil God dit volk redden. Hij verlaat het Hof — doorreist Aegijpten — maakt zich met dit land, met deszelfs vruchtbaarheid, het vermogen, en de behoeften zijner inwoonders dóór eigen ondervinding bekend — zoekt de gefchiktfte plaatfen tot voorraadshuizen uit, en geeft de noodige bevelen tot opbouwing van dezelvcn, — zoo als hij het vjorzegd hadt, zijn de zeven cerflc Jaaren buitengemeen vruchtbaar. In deezen tijd verzaamelt hij het vijfde deel, .als de belasting, die door den Ko-  L MOSES H. XLI. v. 46*., enz. 6> Koning bevoolen was den overigen voorraad koopt hij op, en hij brengt dus eenen onafmeetelijken overvloed naar zijne voorraadshuizen in de ftedeii. Eene wéldaadige voorzorg! Hoe zal het ganfche Volk zich daar over verheugd, hoe de Vaderlijke zorgvuldigheid van hunnen Koning, en de onvermoeide trouw cn arbeidzaamheid van zijnen ftadhoüder bewonderd en gezegend, en hoe hun voor eene zoo wijze Oeconomie, voor de opzaameling van eenen zoo rijken voorraad gedankt hebben ! De goede Koning en zijn trouwe dienaar, hoe zullen zij in de algemeens toejuiching en erkentenis van het ganfche land groore aanmoediging gevonden hebben? De Gefchiedenis zegt ons daar van zeker niets; maar het dunkt ons evenwel zeer natuurlijk en billijk — wijze en goede Landsvaders, hoe zeer verdienen Zij dat*? — Doch dit geluk en deeze vreugd valt hun Ook flechts zelden recht ten deel en na zoo veele ondervindingen vrees ik, Jofeph en zijn Koning zullen ook met veel ondank, met veele voorbaarige, liefdelooze oordeclen en onvernuftige klagten te ftrijden gehad hebben, dewijl 'er veelligt ook daar luiden gevonden werden , die elke nieuwigheid en verbetering voor gevaarlijk houden, wijl zij of geen inzigt, of geen geneigdheid hebben, om te onderzoeken, welk een oogE 2 *• raerk  63 VYFD.E LEERREDE merk zij hebben — of anderen, die bij alle deeze weldsadige inrichtingen voor het welzijn van het ganfche land, toch hun eigen belang niet vonden (gelijk het dan bij iedere voor het algemeen nuttige verandering of ontwerp onvcnnijdelijk is, dat daar door de. vooroordeelen van bijzondere perfooncn beperkt moeten worden) 'er waren bij voorbeeld misfehien daar gemeene of voornaame Graanhandelaars, die veelligt in het aan of verkoopen der graanen verhinderd werden, die, wijl zij in den vruchtbaaren tijd goedkoop ingekocht, en hunne Koomzoiders gevuld hadden,"nu ook weder op een of twee Jaaren van gebrek hoopten; maar daar bij in voorraad bekommerd waren, hoe nadcclig hun deeze Koninglijke voorzorg worden konde. Deeze, en diergelijke lieden zullen vervolgens, naar hunne gewoonte, niet nagelaaten hebben, om de regecring allerhande oogmerken toe te dichten , de vreesachtigen met verzonnen gevaaren te verfchrikken ; zkh over de ftremming van hunnen handel met vreemden, als over een inbreuk op hunne Vrijheid te bezwaaren: hoe zullen dan deeze allen door die geenen onderficund zijn geworden , die Jofephs geluk benijdden? — Te vergeefs zal misfehien hier en daar een welmccnend burger in een gezèlfchap gezegd hebben: zoo liefdeloos van Pharao te ooróeclen , daartoe hebben wij evenwel geen  I. MOSES H. XLI. v. 46., enz. 69 geen reden ; wie weet, waarom hij dat doet ? misfehien ziet hij meer en verder , dan wij: hij zorgt voor het ganfche rijk, welks behoeften wij zoo goed niet kunnen inzien, als hij: En wanneer ook in allen gevalle deeze zijne verordeningen voor eenigen onzer tot bezwaar wierden; is het niet billijk, dat te draagen, wanneer juist daar door aan veele anderen groote voordeden te beurt zullen vallen ? En deeze Zophnat ■ Pahaneah, dien de Koning toch ook niet ongekend en onbeproefd verhoogd zal hebben, en 'sLands Redder noemt, die alles zoo naauwkeurig bezorgd wil hebben — wie hem kent, roemt zijne wijsheid , roemt zijne bekwaamheid en trouw hij zal voorzeker de geheimenisferi van het toekoomende ontdekt hebben, en derge- lijken. Te vergeefs Het Volk en dat zijn niet altoos alleen de zoogenaamde gemeene lieden, die niet van fatfoen, die niet rijk zijn, cn geene openbaare bediening hebben; maar uit alle (landen de zoodaanigen, die altoos flechts het eerst op zich zelfs en hunne bijzondere voordcelen zien. - Het Volk zwetst en oordeelt losbandig en onvernuftig over verordeningen en inrichtingen zijner Overheid, die van de oude gewoonte misfehien afwijken, en waar door het eigenbelang gekrenkt wordt. Gelukkig is dan die Overheid, die groot genoeg is, om ondank en E 3 M'  70 VYFDE LEERREDE liefdelooze oordcelen re verachten, en haare beJootung m de goedkeuring van haar braaf hart te zoeken! Dikwijls, wanneer zij reeds lang" hun loon fa b wecfdd iQoogfterti ^ laate nakoomelingen van ondankbaare Vaders eerst, het geluk en de verdienrtc hunner wrze regeenng, en zegenen hunne asch! Maar wee den ondankbaaren, die blind jegens zoo veeIe proeven van wijsheid, van onbaatzuchtige Vaderlandsliefde, van onverkenbaaren ijver voor het gemeene best, alom, waar hij het oogmerk der regeenng niet inziet, of door onrechtmaatige verdenking hetzelve ontheiligt, of aan elk oordeel, aan elk gefnap een open oor leent, cn hetzelve verbreidt! - Wij, mijne Vrienden! willen ons aan zulk een ondankbaar misdrijf nimmer fehuldfe maaken; wij wiUen onzen wijzen en goeden Vaderen het modclijke ampt der regeering en der voorzorg voor het gemeene welzijn door oneerbied,ge oordeelen, en liefdelooze onrechtvaardig bensping niet nog moeilijker cn bitterder maaken. Wn kunnen wel van de meesten onzer ze-en m verftaan in de meeste gevallen niet genoeg al-' es wat -toebehoort, om een juist oordeel te vellen over verordeningen van onze Overheden en zij hebben ons immers met eede beloofd, « les alleen naar het algemeene nut, naar hunne beste mz.gtcn te beraadflagen en te bezoN gen» -  I. MOSES H. XLI. v. 46., enz. 71 gen ! Laaten wij tot de gefchiedenis te mg keeren. Terwijl Jofeph met getrouwen ijver zijn Ampt waarneemt, en in de geruste hoop, God zal door hem veele duizenden voor nood en ellende bewaaren, zich gelukkig prijst; zegent God ook zijn huuwelijk met vruchtbaarheid. Afenat, zijne Gcmaalin, baart hem twee Zoonen, nog eer het eerde Jaar van den honger kwam. De naamen, die hij aan deeze knaapen geeft, en de aandoeningen, die hij daar bij uitdrukt, toonen ons, hoe hij dit huisfelijk geluk en zijne overige voordéelige omftandigheden befchouwd hebbe. Den eerften noemt hij Manasfe; want, fprakhij, God heeft mij al mijn lijden, en de fcheidingvan mijn Vaders huis laaten vergeeten, en mij dit verlies vergoed den anderen, Ephraim, want God heeft mij in het land mijner flaavernij vruchtbaar gemaakt. Deeze omftandigheid in Jofephs Gefchiedenis is een merkwaardige trek van zijne vroome denkwijze en van zijn geloof in den God zijner Vaderen. Voor den Israëliet was bij al het overige geluk de zegen van kinderen te bezitten tot zijne bevrediging onontbeerelijk; hij was een gedeelte van die Goddelijke beloften, die dit geflacht van Abraham af geërfd hadt, en met deezen was de hoop van E 4 ho°'  7* VYFDE LEERREDE hoogeren zegen veabonden. Jofeph fcheen geheel van z,jne familie en het aandeel aan der zeiver beloften afgefneeden - - reeds lang als van die bijzondere voorzorg uitgeflooten - en dit opzii moge hem ook wel, gelijk bevoorens den itamvader Abraham, bij al de bijzondere Goddelijke befcnerming, die hij ondervondt, en bij de eer en den overvloed, waar mede hij omringd was, de vreugd deswegens door het verlangen „aar eene nakoomclinglchap dikwijls in treurigheid verwisfeld zijn — Nu., God fchenkt bem ook eenen Zoon! Deeze voor hem zoo gewigtige gebeurtenis, de geboorte van zijnen eerstgebooren, wijdt hij tot een genadig herinneringlleken van de Goddelijke hulp, die hij genooten hadt. — De geboorte van den anderen tot een bemoediging, om op Gods toezeggingen verder met vertrouwen te hoopen, dat hij ook aan de overige bdoftenisfen waar mede God zijn geflacht gezegend hadt aandeel zal hebben. - Door deeze benaamingen moet het verder ook voor zijne Zoonen onvergefelijk blijven , dat zij hun aanweezen en hunnen welftand aan den God hunner Vaderen te danken hebben. — Hoe vecl dac ^ vroege vorming hunner harten tot Godzaligheid diende, konde en moest hij hun alleen daar bij zeggen, waarom hij hun deezen naam gegeeven hadt? -™ Zoo droogt de tijd de traancn van ons  I. MOSES H; XLI. v. 46., enz. 73 ons lijden af; zoo dooft de opvolging van andere en aangenaamer gebeurtenisfen het aandenken aan geleeden rampfpoeden allengskens uit ■ maar wij moeten het ook, gelijk Jofeph, niet daar op alleen laaten aankoomen, maar ook door het opmerken van het goede, waar toe God ons door deeze rampfpoeden geleidt , ons vertrouwen op hem fterken, en daar door onze gerustftelling verhaasten. Hoe fchoon is het, dat Jofeph aan zijne* Zoons naamen geeft, wier beteekenis hem zeiven en hen aan de goddelijke bcftiering hunner lotgevallen, en aan hunne verbintenis met God herinnert! ■ Ik herhaal hier een aanmerking, die ik ook reeds bij de geboorte der kinderen van Jacob, en bij hunne benoeming gemaakt heb: gij moogt het, indien gij wilt, voor iets onverfchilligs aanzien, welke naamen gij aan uwe kinderen laat geeven, wanneer gij flechts de zaak zelve niet voor onverfchiUig houdt, die de gemelde Aartsvaders daar mede verbonden. Veelcn zullen het nog uit eigen ervaarenis weeten, dat in onze jonge Jaaren vertellingen van verfcheiclen omftandigheden uit de Jaaren der eerfte kindsheid, waar aan wij ons zelfs niet meer herinnerden, ons vreugd verfchaft dat ernftige, veelligt met aandacht op God en zijne voorzienigheid over ons, en met liefderijke E 5 ver-  # VYFDE LEERREDE vernlaaningen gepa^Q v^j^ ^ ^ ^ Moeders nopens gevaaren en krankheden, die wij doonrefhan, hoe wij hier en daar geholpen werden, hoe de Vader mee teedere liefde zich onze bekngens aantrok , hoe grootouders vermaak m ons geichept, wat men toenmaals reeds van onzentwege gewenscht hebbe, enz. dat zulke vertelhngen, zeg ik , zoo meenige goede aandoening nions verwekt, en ons die Ouders en die heden, die zoo veel zorg voor ons geleeden hebben; zoo waard gemaakt, en tot vórming van goede gezindheden veelligt meer toegebragt hebben, dan een lang moeijelijk onderwijs. ï* Gelijk vervolgens, om dit in het voorbijgaan te zeggen, alles, wat op uwe kinderen,'hoe teder en jong z.j nog zijn moogen, eenen fterken indruk maakt, voor hun meer te beduiden heeft, dan veelen fchijnen te gclooven. • Maakt u, Christlijke Ouders, gij tedere Moeders inzonderheid, de nieuwsgierigheid en opmerkzaamheid uwer kinderen in dit opzigt ten nutteGij maakt daar door van eene onfchuldige neiging uwer kinderen een gebruik , dat hun heilzaam wordt, en dat u door vruchten van eene tedere dankbaarc liefde tot u en kinderlijke liefde tot God rijkelijk beloont. — Wien deeze aanmerkmg te klein cn te vreemd toefchijnt, die verfchoon- ze  I. MOSES H. XLI, v. 46., enz. 75 ze mij. — Ik wijde dezelve aan het dankbaar, aandenken eener wijze, vroome en zalige Moeder! Laaten wij in de Gefchiedenis voortvaaren: nu zijn de zeven vruchtbaare Jaaren ten einde, die der onvruchtbaarheid beginnen , en met dezelven breekcn hunne gezellinnen , duurte , gebrek en honger teffens in ; maar Aegijpten heeft rijken voorraad. Meenig een heeft veelligt uit eigen fchrandere voorzigtigheid de Jaaren der vrucht» baarheid benut, veelligt door het voorbeeld des Konings , en het geloof aan die merkwaardige droomverklaaring opgewakkerd, voor zich zelf eenen voorraad verzaameld. ■ Alleenlijk de te lang aanhoudende onvruchtbaarheid maakt het gebrek algemeen; zij fineeken hunnen Koning om bijftand aan, wiens wijze, Vaderlijke voorzorg ieder nu gewis met gevoeligen dank erkennen moest. . De Koning wijst hen naar Jofeph, met bevel , om zijne verordeningen en bevelen naauwkeurig naar te koomen. Welk een belooning voor die moeijelijke inzaameling ! Nu flik Jofeph den honger des lands; droogt de traanen des jammers en der klagte, en voorkoomt de uit- terfte wanhoop! Hij opent zijne voorraads- huizen, en verkoopt het Volk graan, zoo dat het zeker wel de onvruchtbaarheid gevoelt, maar de uitterfte ellende van den honger niet gewaar wordt, — Hoe moest Pharao, hoe het Volk, zich  76 VYFDE LEERREDE zich over Jofeph verheugen! . Het reruchc verbreidde zich ras in alle landen, dat Aegijpten overvloed hadt. Aegijpten verrijkt "zich , want men koomt van alle oorden derwaarts om graan te koopcn. - Zoo ver de Gefchiedenis! Welk een heil brengt God door Jofeph te weeg! Konden wij, mijne Vrienden! Wat hier gefchiedde, niet voor een aanvang en een foorc van vervulling dier belofte van God aan Abraham aanmerken: In uwen zaade zullen alle Volkeren der aarde gezegend worden? — Op eens, door deezen nakoomeling van Abraham, wordt een geheel groot Volk en zijne omliggende nabuuren gered en gezegend, cn wel op eene wijze, dat ook wel bij veelen juist deeze God van Abraham als de oorzaak van deezen zegen erkend moest worden : Of kunnen wij ons voordellen, mijne Vrienden! eene zoo buitengewoone cn merkwaardige verhooging van eenen flaaf; zijne wijsheid, die alle geleerdheid der wijzen van Aegijpten verdonkert — de uitlegging der droomen en zijne raadgeevingen als Openbaaring van God — zijne beweezen trouw en fchranderheid bij de uitvoering van de zeiven — de daar uit voortfpruitende oogfchijnelijke groote zegen van dit Volk, kunnen wij het ons voordellen, dat dit alles niet bij veelen de edele nieuwsgierigheid zal opgewekt hebben, om naar de afkoomst en de lotgevallen van ee-  I. MOSES II. XLI. v. 46*., enz. 77 eenen voor hun zoo gewigtigen Man te vraagen? van waar is hij? van waar koomt hem deeze voortreffelijke wijsheid en kragt? Wie is de God, die hem de gcheimcnisfcn der toekoomst ontdekt heeft? — En zou Jofeph het verzwijgen, hoe hadt hij het kunnen doen? Zekerlijk zegende God door Jofeph Aegijpten - en gelukkig zij , die zich door deeze buitengewoone omftandigheden tot eene nadere kennis van hem lieten opleiden ! En gelukkig wij, mijne lieve Toehoorders! wanneer wij door den grooten Zoon van Abraham gezegend en tot kennis van den God en Vader der menfchen geleid; zijne magt, goedheid en wijsheid in zijne werken en beftieringen immer meer erkennen, cn daar door ons tot zijne liefde, tot vertrouwen en gehoorzaamheid jegens hem laaten opwekken! Gelukkig wij, wanneer wij naar de maate der gaavcn van God door onze kennis, wijsheid cn kragten voor andere menfchen worden , wat Jofeph voor deeze lieden was, dat wij hen door algemeen nuttige, liefderijke, weldaadige aanwending van onze talenten tot kennis en vereering van God opwekken en leiden! Welk een Regent en Landsvader is Jofeph ! Hem heeft noch zijne geboorte, noch rijkdom, noch laage kunstgreepen den weg tot deeze waardigheid gebaand; maar zijne groote inzigten, zijne uitfteekende fchranderheid, zijne beproefde trouw  78 VYFDE LEERREDE trouw en teederheid van gewecten - God heeft hem door zlJne talenten, die hij hem gaf daar roe afgezonderd - met aanzien en magt tekleed, blijft hij even ootmoedig en mensehlievend * leen daarom gelukkig, wiji hij thans ^ ^ gebreider goed kan doen. — Zijne eerfte zoris, zich de noodige kennis van herland en des! zelfs behoefte te verfchaffen - met deeze bedoehng verlaat hij de rust en het gemak van het Hof en fhdlecvcn, en bezoekt de dorpen en hutten zijner aanvertrouwden de in ftand houding en verbetering van den landbouw is een der eerfte voorwerpen zijner opmerkzaamheid en zorg- hij maakt zich de vruchtbaare Jaaren ten nutte, vcrzaamelt, om in tijd van gebrek verzorger cn onderhouder zijnes Volks te weezen ■ hij kent de betrekking van zijn land tot de nabuurigen, en weet die ten besten van zijn land in acht te necmen elk heeft op hem het oog gevestigd: onkunde alleen kan zijne groote oogmerken en de wijsheid zijner inrichtingen verkennen, bitfe nijd kan die flechts verdacht zoeken te maaken ; maar de zegenrijke vruchten zijner poogingen jaagen nijd en ondankbaarheid in hunne duisternis te rug — hij js een onfehatbaare zegen van God. In het hart van ieder weldenkenden heeft hij zich een Altaar opgericht, van waar dagelijks fmeekingen, gebeden, voorbiddingen en  I. MOSES H. XLL v. 46"., enz. 79 en dankzeggingen voor hem opklimmen, tot den geenen, die hem aan het Vaderland gaf aart zijnen dood mag uit tedere liefde zijn dankbaare burger en aanhoorige naauwlijks denken! — (*) Gelukkig is het Volk, dat in dit beeld zijnen Landsvader en een groot deel zijner mederaaden erkent! Gelukkig, wanneer het zich door vertrouwen en dankbaare gehoorzaamheid hunner wijze , Vaderlijke regecring waardig maakt! —■ De God van ons dierbaar Vaderland, die ons de trouw en de wijsheid onzer landsvaderen in vruchtbaare en onvruchtbaare tijden, en in zoo veele voor het algemeen nuttige inrichtingen en verordeningen voor oogen legt, zij voor deezen zegen gepreezen, en laate ons denzelvcn nog verder en altoos in rust cn vrede genieten. —■ Zegen, bewaar en fterk die dierbaare Vaderen, o onze God! Zegen hen hier met het geluk hunnes Volks, en hier namaals met eeuwig heil, Amen. (*) Deeze Leerrede werdt op een tijd gedaan , dat een ongegrond gerucht den grooten Heidegger, den Jofeph van Zurich. die zich op een gezantfehap krank bevondt, als werkelijk dood aankondigde ! ZES-  ZESDE LEERREDE OVER DE GESCHIEDENIS VAN J O S E P H. L Boek van Moses Hoofdst. XLIL JVlTiinc Vrienden! Jofeph is dus bij de onvruchtbaarheid van Aegijpten, verzorger cn Vader van het land — en nu ook zegen cn verkwikking van veele nabuurige landen ook Canaiin lijdt gebrek. Mij dunkt, ik zie hem, onder de veelvuldige vreemdelingen, die dagelijks tot hem gebragt worden , met een fcherpvorfchend oog iemand uit zijne oude bekendfehap opzoeken , of zelfs wel naar een Broeder rond zien , om eindelijk ook, door middel van zulk eene ontdekking , weder eens eenig naricht van zijnen Vader, en van den toeftand zijner garifche familie te hooren. Leeft de oude Vader Jacob nog ? Leeft Benjamin ? Hoe zijn de Broeders gezind ? Blijft het geloof aan den Cod van Abraham , Ilaac  I. MOSES Hoopest. XLII. 8ï Ifaac- en Jacob onder hen ook wel bewaard ? Hoe zal hij deeze en honderd andere vraagen in den zin gehad hebben? Maar, hoe nu, wanneer deeze zijne Broeders koomen, hoe zal hij zich tegen hen, hoe zullen zij zich tegen Jofeph gedraagen? Dat zal wel eene hoogstmerkwaardige faamenkoomst zijn ? Wij zullen dezelve thans moeten betrachten. Doch, indien wij Jofephs gedrag tegen zijne Broeders en zijnen Vader grondig beoordeelen, en hem niet veelligt onrecht willen aandoen, zoo moeten wij niet met ons eerde gevoel raadpleegen; wij moeten de omdandigheden te faamen neemeh, ons, zoo goed wij kunnen, in Jofephs toedand, en in zijne gedeldheïd verplaatfcn. — Het is een zwaare pligt voor den menfehenvriend, d.it hij zoo dikwijls zelf genoodzaakt js, de derke driften van medelijden en hulpvaardigheid, welker bevrediging zoo zoet en aangenaam is, op te fchorten, of wel ter liefde van de gerechtigheid te onderdrukken. Nu , Jofephs tien Broeders worden dan van hunnen Vader naar Aenjijpten afgezonden; alleen Benjamin, den tweeden Zoon der geliefde Rachel, houdt Jacob bij zich te huis: „ 'Er mogt hem „ een Ongeval op de reis bejegenen , " zegt de goede grijsaart! Dus flechts die tien, die booze Broeders, die Jofeph verkogt hebben. Dat zal een merkwaardige faamenkoomst weezen! • F Zij  *8a ZESDE LEERREDE Zij is het, cn zeer leerrijk. — Godgecve, dat wij uit het gedrag van Jofeph cn de Broederen veel goeds leeren: en zegene daar toe onze aandacht , om Jefus Christus wil, Amen. Onder veele vreemdelingen verichijnen nu dus ook zijne den Broeders voor Jofeph! —- Mijn Heer! Diep buigen zij zich met het aangezigt ter aarde — hunne gezigtftrekken , hunne fpraak , kleeding, alles ontdekt hen fluks aan den Broeder — reeds lang hadt hij hen gewenscht te zien. Hoe konden zij daarentegen op het vermoeden koomen, om daar Jofeph aan te treffen? Van zijn zeventiende tot omtrent zijn veertigfte Jaar, en bij Zoo veele treurige lotgevallen, hoe zeer moet zijn gelaat fints veranderd zijn? Boven dien was zijn kleeding en zijn fpraak Aegijptisch. • Toen Jofeph zijne Broeders gebukt voor zich ziet, herrinnert hij zich den droom van de fchooven zijner Broederen, die voor zijn fchoof zich nederboogen. Wat zal Jofeph nu doen?— Wanneer wij, mijne Toehoorders! nog in het geheel niets wisten, wat zouden wij verwachten? — Dat hij zich wreeken zal, dat kosten wij wel zoo, als wij hem nu reeds kennen, gewis niet vreczen. Dan zal hij zich misfehien rcchtflreeks ontdekken — hen met het onverwachtte naricht verrasfen — door grootmoedige liefde hunne befchaa- ming  L MOSES Hoofdst. XL tl. 83 ming en vernedering, zoo veel mogelijk , voorkoomen — den een na den ander in Zijne armen fluiten ? Dit verwachten Wij althans, hij zal zoo grootmoedig en zoo liefderijk handelen, als het zijne wijsheid en de noodige voorzigtigheid in zijne omftandigheden hem veroorloft. — Men kan toch, mijne geliefden! Wanneer men verzoenlijkheid en verzoening vordert, niet zoo geheel zonder eenige bepaaling zeggen: men moec met zijnen vijand zoo omgaan, als of hij nooit onze vijand geweest ware, dat is onmogelijk. Eerst moet men toch ook weeten, waarin, en hoe ver men zich aan hem vertrouwen kan; weeten , of men zich door vriendfehap en vertrouwelijkheid niet weder aan gelijke beleedigingen en ongerechtigheden blöötftelle. Zelfs de Goddelijke leeraar, die ons de liefde tot de vijanden bevoelen , en door zijn voorbeeld geleerd heeft , béhieldt bij alle zijne welwillendheid jegens zijne vijanden, toch die noodige weerhouding, die wijsheid en voorzigtigheid aanrieden. En wat wist nu Jofeph van zijne Broederen ? — dat, dat hij dikwijls over hun averechts gedrag aan zijn Vader klaagen moest; dat zij hem, wijl de Vader hem beminde , benijd :, dat zij zich door deeze hartstocht zoo ver hadden laaten heenfieepen, dat zij vatbaar wierden voor denaanflag, om hem te doodenj dat zij eindelijk hem onbarmhartig verF a koch-  84 ZESDE LEERREDE kochten. , Hoe zal hij zeker ook gaarne aan de hoop plaats gegeeven hebben, een zoo lange tijd konde ook aan hun en hunne gemoedsgefteldheid veel veranderd hebben? Veelligt hadt ook de onverwachtte ontdekking, de oogfchijnelijk voor hun zoo voordeelige verhoogmg des Broeders een goede uitwerking op hem kunnen doen; veelligt, wanneer 'er ook van den ouden wrok nog iets overgebleeven ware, hen op eenmaal ontwapend hebben? Het kan zijn maar, eer hij de omftandigheden van zijn Vader, en de gezindheden deezcr Broederen geheel kent, kan hij immers niet verder gaan? En hoe moest hij wel verfchrikken? Daar ziet hij de tien Broeders! Waarom zoo veelen en toch niet allen? —*- Zijnen Broeder Benjamin ziet hij niet! — Was het,, na de ondervinding van Jofeph , te onwaarfchijnelijk of te liefdeloos gevreesd, Benjamin mogt, als de tweede Zoon der geliefde Rachel, en de lieveling des Vaders op de eene of andere wijze het offer hunner ijverzucht geworden zijn? Dat wil, dat moet hij nu voor eerst met zekerheid verneemen. Hij flaat daar toe een weg in, waar langs hij hunne huisfelijke omftandigheden , hunne gezindheden jegens Vader en Broeder, cn ook dat te gelijk verneemt, hoe zij zelfs over hun voormaalig gedrag omtrent Jofeph denken. Hij  I. MOSES Hoofdst. XLII. 85 Hij houdt zich zeer hard tegen hen! — Van waar zijt gij, mannen? Vraagt hij met het gelaat en de item van eenen juist niet vreesachtigen , maar mistrouwenden Heer. „ Uit Canadn ! Wij zijn herwaarts gekoomen em fpijs te koopen." Spijs te koopen? Ja wel! de zwakheid van het land uit te vorfchen, dat is het; voor verfpieders zie ik u aan! ,, Ach, dat zijn wij zeker niet, mijn Heer! Uwe knechten zijn geen verfpieders: fpijs te koopen, dat is waarlijk het dringend oogmerk van onze reis. TVij zijn tien Broeders, Zoons van eenen Man; wij zijn eerelijke luiden.''' Ja, ja, tien Zoons van eenen Man, Broeders! en deeze Man zendt zijne tien Zoons allen op eens hier naar toe, om fpijs te koopen een bedriegelijk vertelfel! zoo als gezegd is, voor) verfpieders zie ik u aan! ,, Niet alleen tien , twaalf Zoons hadt ónze Vader, en de eene, de jongfte, is -werkelijk -nog te huis, bij hem: doch de ander is niet meer." Dat kan wel weezen! Maar nog hebt gij mijne verdenking niet weggenoomen doch het zal zich moeten openbaaren zoo waar Pharao leeft, gij zult niet wegkoomen, eer uw jongde Broeder ook hier is; een van u mag heengaan cn hem herwaarts brengen! Gij overigen blijft in» F 3 tus-  86*. ZESDE LEERREDE tnsfchen hier mijne gevangenen. Zoo wil ik de waarheid vernecmcn ! ■ Koomt uw Erocder niet, bij Pharao! dan zijt gij in mijn oog verfpieders! — En daar mede beval Jofeph, hen drie dagen in verzekering te houden, allen te faamen, op dat zij zoo tijd gewinnen, om zich van deeze eerde ontroerenis te herdellen — zoo zullen zich de gedachten hunner harten veelligt nog beter ontwikkelen. Op den derden dag worden zij weder bij den Stadhouder gebragt. Wilt gij leeven, zegt hij, zoo doet dat, want ik vrees God! zijt gij oprecht , zoo laat een van u hier in verzekering achter; de anderen moogen met het graan, dat gij voor uwe huishouding behoeft, heen reizen, ,en koomt dan met uwen jongden Broeder weder herwaarts , zoo wil ik uwe woorden gelooven, dat gij niet derven moet. Hij daat hun nog eenigen tijd van bedenking toe : zij gebruiken dien, tot het doen van een nieuwe proef, om zich aan deezen toets hunner eerlijkheid te onttrekken. . Het is zeker niet mogelijk, zeggen zij, ( volgens het XLIV Hoofdduk.) De Jongeling kan niet naar herwaarts koomen; hij is zoo aan zijnen Vader verbonden, dat hij, moest hij hem verlaatcn, derven zoude; en de Vader!— Hij bemint hem bij uitdek, wam hij is een nog eenige Zoon eener geliefde Vrouw; zijn  I. MOSES Hoofdst. XLII. 87 zijn Broeder is dood! Konden zij% dacht Jor feph veelligt, niet misfehien dat flechts zoo zeggen , wijl zij Benjamin om andere reden niet brengen kunnen? Maar, hoe. moest ook hier Jofeph te moede worden, zoo van den Vader te hooren fpreeken? Hoe moest, hem Jofephs verlies wee gedaan hebben? • Wisten dat dje booze Broeders toenmaals ook niet? Wat hem nu diepst in de Ziel dringt, is het gefprek, dat'hij hen in de Hebreeuwfche taal hoort voeren, die hij niet fcheen te verflaan, wijl hij tot 'hier toe door een tolk met hun gefprooken hadt. De een zei tot den ander: waarachtig dit ongeluk hebben wij aan onzen Broeder, aan Jofeph verdiend: konden wij hem in zijnen angst zien kermen? Hem,bij ons broederlijk geluk en bij onzen gemeenfchappelijken Vader hooren bidden, en toch hart en oor verharden? Juist daarom koomt ons deeze nood thans over. Ruben in het bijzonder doet hun verwijten. Ik zeide bet u wel: gij zoudt u niet aan den Jongeling bezondigen maar gij waart doof, — Nu ziet daar, zijn bloed wordt nu van ons geëischt! —Jofeph kan nu zich niet langer bedwingen; hij zondert zich een poos af, om zijne aandoening door traanen lucht te verfchaffen. Wie na. zoo veele Jaaren eenen thans juist .niet bijzonder verdienden nood, van zelf voor een Goddelijke itraf F 4 va»  88 ZESDE LEERREDE van een oud misdrijf aanzien kan, dien is dit misdrijf door lengte van tijd niet onverfchillig geworden — die gevoelt voorzeker berouw — en hij gelooft aan een Goddelijke regeering, die het kwaade vroeg of laat wreekt! Benjamin moet dus nog leeven: ten minften hebben zij zich van zijnent wege geene zulke verwijten te doen! Na dat hij zich weder herfteld heeft, koomt hij te rug - treft hen denkelijk nog bij dergelijke gefprekken aan. Het wordt hun nog waar- ichijnelijker , dat dit alles eene Goddelijke flraf zij; daar hij thans niet veelligt, den oudfren van hun, Ruben, in verzekering houdt, dis hun gedrag tegen Jofeph met afkeer befchouwde, maar Simeon — -was dat misfehien die geen welke het drukst bezig en het meest verbitterd was, bij de uitvoering van den bewusten aanflag tegen Jofeph? Hij wordt voor hunne oogen gebonden en weggevoerd. Ja, zoo zagen wij, zoo zag Simeon het ook, dat Jofeph met geweld weggevoerd werdt! Zoo moet dikwijls de tedere Vader, de trouwe Broeder en Vriend, terwijl zijn hart van medelijden bloedt, ftrenger zijn, om goede aandoeningen en den afkeer tegen het booze te verflerken. Zekerlijk, denkt gij, de Broeders verdienden deeze kwelling, en het mag wel noodig geweest zijntot Jofephs oogmerken — maar de lieve oude  L MOSES Hoofdst. XLII. 89 de Vader! naauwelijks durven wij het afwachten, hoe hij zich over deeze gefchiedenis op nieuws bedroeven zal! Anders, mijne Vrienden! geloof ik niet, dat Jofeph te werk hadt kunnen gaan. Voor het overige, fchrijft flechts Jofeph geenszins het oogmerk toe, om zijne Broeders, of wel zijnen Vader te kwellen! Hij zorgde toch ook zelf daar voor, dat de Broeders en de Vader zien zouden, dat hij niets minder, dan uit enkele wreedheid of uit eigenbelang, zoo handelt. Hij gaf bevel, niet alleen om hunne zakken met koorn te vullen, maar ook om ieders geld boven in zijnen zak te leggen ; bovendien nog om ieder, zonder bctaaling, teerkost op de reis mede te geeven. — En waar toe dat? Veelligt om hun en den Vader daar mede eene nieuwe vrees aan te jaagen? Ik denk niets minder, dan dat! Befchouwt de zaak flechts zoo, niet gelijk zij door vreesachtigen uitgelegd wordt, maar, gelijk zij in zich zelve is. Wat heet dat anders, dan hen op een waarlijk edele wijze op de gedachten te willen leiden: Wij hebben niet met •een hard en onaandoenelijk Man te doen. ■ Wat mag hem ook wel thans in het bijzonder op de verdenking gebragt hebben, dat wij verfpieders zijn? Is het veelligt bij de algemeene onvruchtbaarheid en hongersnood, bij de daage'Iijkfche aankoomst van veele vreemdelingen zoo F 5 bij.  co ZESDE LEERREDE bijzonder noodzaakelijk, voorzichtig te weezen? Onrechtvaardig, gruuwzaam is hij toch niet! Hij maakt nu zeker, dat wij een tweede reis moeten pndernecmen; maar hij fielt ons pok fchadeloos. Dit geld kan immers niet bij vergisfing zoo in ieders zak gekoomen zijn. Hij wil ons, naar het fchijnt, aantoonen, dat het hem liever, dan geldgewin zij, wanneer xvi) hem de verdenking, die hem van onzent wege verontrust, beneemen kunnen ~—— dan wil hij onze vriend zijn -—- dan mogen wij in zijn land handelen. —- Nu goed! wij kunnen hem ligt overtuigen, en daar mede Simeon weder in vrijheid nellen. —— -Benjamin mag flechts medereizen! Maar neen! zoo leggen, noch de Zoons op den weg, noch de Vader bij hunne tehuiskoomst de verordening van Jofeph uit uit ongelijke oorzaaken; geenen zijn nu op eens door de vernieuwde bewustheid hunner overtreeding uit hunne geileldheid gebragt —- alles verflerkt hen in de gedachte: zij hebben dat aan Jofeph verdiend ■ en deeze Man, die nog daar bij aanfpraak op Godvrucht maakt, zal een openbaar werktuig iii de hand van God zijn, om hen te ftraffen. En "wat den Vader belangt, zijne natuurelijke bevreesdheid, en zijne al te groote tederheid hebben •hem het waare gezigtpunt uit het oog gerukt. . Toen in de herberg een hunner bij de opening van.  L MOSES Hoofdst. XLII. 95 van zijn zak het geld vindt, verfchrikt hij: mijn geld! daar is het weder in mijn zak. Nu maaken ze allen het befluit op: dat zal weder nieuwe ver- • denking op ons laaden! Ach, wat heeft God ons gedaan? Hoe zoekt hij onze misdaad te huis! zeggen zij allen, geheel moedeloos. Zij koomen bij Jacob — verhaalen hein alles — vernaaien het, zoo als vreesachtige en verfchrikte menfchen gewoon zijn te verhaalen. Zulke lieden mengen naamentlijk of in het verhaal zelf reeds hunne vreesfelijke vermoedens, of het verhaal wordt door de manier, waar op het voorgedraagen wordt, door de houding, door den toon der item verouderd en in een valsch licht gefield. — En wie zich door het verhaal van eenen treurigen, verfchrikten en vreesachtigen , in gelijke hartstochten laat overbrengen, die is reeds niet meer in ftaat om grondig over de zaak te oordeelen — voor Jacob was de afweezigheid van Simeon, de gevorderde fchciding van Benjamin, en het daar mede weder opgewekte aandenken aan Jofeph reeds te veel, dan dat hij niet ook nog ander onheil, wat de vrees alleen voorfchilderde , gelooven zoude. Thans openen zij hunne zakken ■ cn ziet, elk heeft zijn geld weder, boven in zijn zak. —God! wat is dat? roepen de Zoons en de Vader. '—— En na lange ontroerenis barst Jacob uit:  ?z ZESDE LEERREDE uit: Gij hebt mij van mijne kinderen beroofd —t Jofeph is niet meer • Simeon is weg en gij Benjamin, gij zoudt mij ook van de zijde gefcheurd worden ? -— Alle onheilen gaan toch ook thans over mij! Alle de anderen verdommen. ,, Gij hebt mij van mijne kinderen beroofd ** Hóe eigentlijk waar dat zij, wist Jacob niet; maar het geweeten van elk der Zoonen bevestigde het: alleen Ruben, hem trof dit verwijt niet; hij durft fpreeken: breng ik u Benjamin niet weder te rug, zoo dood twee Van mijne Zoonen.' Vertrouw hem in mijne handen, ik zal hem u gev\is w-edcr brengen Neen, neen, hervat Jacob , mijn Zoon kan en zal niet met u reizen; zijn Broeder is dood! Hij is mij van Rachel nog alleen overgcbleeven: indien hem op den weg een ongeluk mogt bejegenen; ik durf'er niet aan denken met droeffenis zoudt gij dit oude, graau- we hoofd ten grave zien neder daalen. —- Ik breek hier ongaarne den draad der gefchiedenis af. Laat mij hier nog eenige korte aanmerkingen bijvoegen. Wij zullen dan Jofephs gcdrcng- hcid tegen zijne Broeders geen wraak mogen noemen ; want dat is zij werkelijk niet bij de wraak is altoos een oogmerk, om den anderen firart aan te doen, niet wijl men uit andere gewigtige oogmerken, cn ter verbetering van anderen , het doen moet, maar dewijl men zelfs zijn ver?  I; MOSES Hoofdst. XLIt $% vermaak daar in heeft, om zijnen belecdiger te zien' lijden. Gij kost dus met zijn voorbeeld uwe hardvochtigheid tegen uwe beleedigers geheel niet ontfchuldigen, door te zeggen: Ik doe het daarom , op dat hij zijn ongeluk des te fterker gevoele, en zich in het toekoomende des te zekerder daar voor hoede. Om zijnes zelfs wil alleen hadt Jofeph zijne Broeders gewis niet in deeze beproeving geleid. In het algemeen v ilde ik u in dit geval, met opzigt tot uw gedrag jegens beleedigers; Jofephs handelwijze niet ten voorbedde geeven: niet daarom, wijl ik die niet werkelijk voor edel en groot houde; daar van ben ik overtuigd — maar, wijl het bijna onmogelijk is, dat gij u in gelijke omftandigheden bevindt, als hij. Voorzichtigheid en wijsheid kunt gij van hem leeren in uw gedrag jegens lieden, die gij als boos hebt leeren kennen — maar leert ook, dat deeze voorzichtigheid en wijsheid altoos met liefde verbonden moet zijn. Liever wilde ik mij in een al te groot vertrouwen op anderen vergisfen, dan uit overdreeven voorzichtigheid iets doen , dat niet met de liefde beftaan konde; daar mengt zich flechts al te ligt en te dikwijls onder al die genoemde voorzichtigheid en wijsheid eene werkelijke wraakzucht. Wanneer u ook eene redelijke kloekzinnigheid nog niet veroorloft, om u aan uwen Broeder geheel vrij als verzoend te ontdekken;  ?4 ZESDE LEERREDE ken •, zoo vertrouw u zei ven niet, wanneer gij niet met Jofeph over zijn ongeluk en zijne verootmoediging weenen kunt! In Jofephs Broederen zult gij gewis den nood van een kwaad geweeten bemerkt hebben. Stelt het geval, zij hadden zich van dit alles niets te verwijten gehad; hoe ware hun dan ook alles geheel anders voorgekoomen, wat deeze Aegijptifche Heer vorderde en doet? Dan hadden zij niet gevreesd, Benjamin van zijnen Vader af te eis- fchen zij hadden zich gaarne tot gijzelaars aangebooden zij hadden op den God hunner Vaderen zich verlaaten, die de onfchuld gewis redden zoude — zij hadden, bij al de ftrengheid van Jofeph, toch zijne grootmoedigheid niet verkend, en die zoo averechts niet tot hunne pijniging uitgelegd. Het kwaad geweeten is een aanhoudende beul — het ontrooft u alle vrijmoedigheid, het jaagt u vrees aan, waar gij anders niets te vrcezen hebt. — Wien zijn eigen hart niet veroordeelt, die heeft vrijheid om voor God en menfchen te fpreeken; maar wie zich kwaads bewust is, heeft geenen vrede. Ik heb decrenis met den ouden , cerelijken, Man. Hoe hebben de rampfpoeden van zijn Vaderlijk hart hem al te gevoelig, al te bevreesd gemaakt !  I. MOSES Hoofdst. XLII. 05 maakt! Eene zekere vreesachtigheid is, gelijk wij in zijne vroegere gefchiedenis gezien hebben, alroos de zwakke zijde van zijn Caracter geweest. — Wij willen hem niet berispen, wijl hij alles van de vreesfelijke zijde befchouwt; dat hij zijnen Jofeph verloor, en nu Simeon; dat hij buiten dien zoo veele kommervolle dagen met zijne kinderen doorbragt, en zijn Ouderdom, hoe zeer verontfchuldigt hem dit! Wanneer hij nu ook in de eerfte aandoening van angst Zegt: neen, mijn Benjamin zal mij niet verlaaten ! Daar toch van het vasthouden aan dit befluit de redding niet alleen van Simeon, maar van zijn ganfche geflacht afhong — hoe zeer is hij te beklaagen? O traanen en vrees van ouderlijke cn vriendfchappelijke tederheid ; v/ie fchat uwe waarde; wie tekent uwe grenzen ? Kunt gij ook te ver gaan ? Jacob ging werkelijk te ver: maar hij bezat u nog niet, fteunfcl van den vroomen in alle wederwaardigheid ; nooit genoeg te prijzen waarheid der eeuwigwij ze voorzienigheid en regeering van God ten besten van hun die hem beminnen en de met deeze zoo innig en onaffcheidbaar verbonden waarheid der oniterffelijkheid en des eeuwigen leevens! Bij dit geloof, mijne Geliefden! ik moet het zeggen: zijn wij meestal in het lijden en de tegenfpoeden van dit leeven al te bevreesd — zijn wij bijzonder ook te gevoelig bij het verlies en de fcheiding van de  06" ZESDE LEERREDE de onzen! Gij moet u dit geloof door oefening tot een gezette denkwijze aanwennen, Christenen! Dat gij in foortgelijke beproevingen God met dat vertrouwen en die kalmte van ziel eert, die aan deeze waarheden beantwoorden. — Alles, alles, moet den geenen, die God lief hebben, ten besten medewerken! Onuitputtelijke gedachte! — Geest van God, maak die in ons allen leevendig, om Jefus Christus wil, Amen. Z E-  ZEVENDE LEERREDE ÓVER D Ê GESCHIEDENIS V A N 1 t O S E P H. |i. Boek van Moses Hoofdst; XLIII. JVlf ijne Vrienden! zoo leedc het dan lang , Zeer lang, eer Jacob daar in bewilligde, om door het afzenden van Benjamin Simeon te verlosfen, 'en aan den onbekenden, gevreesden Heer in Aegijpten' de eerlijkheid zijner Zoonen te bewijzen; eerst toen het koorn, dat zij bevoorens met zich bragten, opgebruikt was! Dat moet wel een harde tijd in de huishouding van den Patriarch voor hem, en voor zijne kinderen en kindskinderen geweest zijn. —- Maai* bok in Aegijpten voor Jofeph en Simeon. • Den ouden Vader moet meri gewis den ftrijd met zich zeiven, en de onrust der befluiteloosheid uit de öogen gcleezen hebben. Aan den eenen kant vorderde zijn Vaderlijke pligt de fchuldige redding G der  q§ £even de leer redË der eet van zijne Zoonen de redding van eenen door onverdiende verdenking in gevangenis geraakten — de oogfchijnelijk aanrukkende noodwendigheid, om zich uit het voörraadrijke Aegijpten Weder Voedfel te verfchaffen dit alles zeg ik i vorderde van hem de bewilliging, om Benjamin te laaten medercizen. Dat zullen de meefteri Zijner Zoons mét hunne kinderen ; dat zullen bijzonder Simeons Zoonen , met hunne moeder dagelijks genoeg voorgcfteld hebben ■ Maar dan aan den anderen kant zijne buitengemeen tedere verkleefdheid aan Benjamin, die hij niet overwinnen konde, cn die hij zoo gaarne onder die gevaarvolle oogmerken met het geld, dat Weder in hunne zakken gekoomen was, verborg, cn waar mede hij zekerlijk de uit andere gronden Zelfs vreesachtige Zoons van een al te onfluimig aandringen wederhouden mogt. En in Aegijpten , wat moeten Jofeph en Simeon gedacht hebben ? — Begon misfehien Jofeph op nieuw, de eerelijkheid der Broederen in twijffel te trekken? Doch Simeon, zijn gevangene, konde hem daar over mogelijk licht geeven ondervroeg hij nu deezen; en verhaalde hem dan deeze de Gefchiedenis van Jofephs omkoomen , hoe federt, en bij den toeneemenden ouderdom des Vaders , zijne tederheid voor Benjamin immer fterker was geworden; hoe hij even daarom vrees-  I. MOSES Hoofdst. XLIII. 99 vreesde, de goede, lieve Vader zal naauwelijks tot het befluit kunnen koomen, of'er mogt wel veelligt iets dergelijks voorgevallen zijn, als zij hen te vooren gezegd hadden: Jacob of Benjamin ware van droelfenis krank of dood — hoe moet dat Jofephs hart gewond, welke befchuldigingeri moet hij zich zeiven gemaakt hebben? — Hebben zij dan misfehien mijn goed oogmerk, mijne voorzorg zoo geheel verkeerd geduid? Had ik huti flechts eenige oiitwijffelbaare tekenen vart mijne waare hoogachting jegens den Vader, en van mijne liefde tot hunnen Broeder gegeeven ? Doch hoe konden zij ook mijn oogmerk met het geld miskennen? — Het is een groote krenking voor een menschlievend hart, wanneer toevalliger Wijze onder zijné goedé oogmerken en ontwerpen, onfchuldigen dóór misverftand lijden! Eindelijk volgt, Wat zoo dikwijls aart de béïluiteloosheid en den ftrijd der hartstochten alleen een einde maakt — de dringende noodwendigheid der omftandigheden zelve! Hét moet toch zijn Jacob; het moet zijn! -— Goed4 Wanneer flechts uwe Zoonen door alles, wat zij Ondervonden hebben, ook geheel van ijverzucht gencezen zijn! Anders, wat geeft uw gedrag aan deezé hartstogt weder nieuw voedfel, terwijl Benjamin meer dan Simeon, meer dan de eer van alle de overigen, meer dart de behoudenis bijna G z vaij  ito ZEVENDE LËEÜRËDÈ van de ganfche hakóomelingfchap fcheen te gelden! — Laat ons de Gefchiedenis volgen, mijr.e lieve Toehoorders! èn ze óns verder ten nutte maaken De Heer Zij met ons, en zegen onze aandacht, óm Jeius Christus wil, Amen; i, Hóe mindert de voorraad van graan!" -—■ Gij hebt het juisÉ niet noodig, dagelijks dit den treürigen grijsaart te zeggen ,gij kinderen en kleinkinderen! Hij zelf bemerkt het meer, dan gij allen: Ook gevoelt hij het zeer Wel, dat Benjamin toch zal moéten medereizen: Alleenlijk hij durft het aan' zich zeiven, hij durft het aan u niet zeggen, Wijl dan daarop volgen moet, wat hij Zoo zeer vreest de fcheiding! Eindelijk zegt hij tot zijne Zóonèn: trekt weder naar Aegijpten, en koopt ons fpijze. ■ Verwondert ti nieé,< mijne Geliefden} dat hij van Benjamin niets zegt: Hij kan het niet zeggen— de medelijdenswaardige befluitelooze , hij moet door de omftandigheden gedwongen worden. Juda antwoordt hem: de Landsheer in Aegijpten zeide ons dat te duidelijk en' met een bedreiging,die al te nadrukkelijk was i zonder uwen jongften Broeder zult gij niet weder voor mijne oogen koo-' men. Wilt gij hem dus met ons zenden, dan kunnen wij reizen en fpijs koopen voor ons en onze kinderen, die het, gij weet, hoe zeer? van nooden hebben — maar zoo niet,, hoe zouden  t MOSES Hoofdst. XLIII. isi den wij het met ons onvermijdelijk gevaar waagen ? —- Want ik hoor hem nog zeggen: zon? der uwen jongden Broeder vindt gij hier geen gehoor wijders. Jacob. Dat gij het toch den Man zeggen moest, gij hebt nog eenen Broeder! Waarlijk, gij hebt het niet wel met mij gemeend, dat gij hem dat zeidet. De Zoonen. Wisten wij dan, dat dat het ge» volg daar van zijn zoude ? En waarom zouden Wij hem dat ook verzweegen hebben, hoe hadden wij het kunnen doen? De Man vorschte alles zoo naauwkeurig uit: leeft uw Vader nog ? Hebt gij ook nog eenen Broeder ? Wij antwoordden in alle eenvoudigheid overeenkoomdig de waarheid. Konde ons dat in de gedachten vallen, dat hij zeggen zal; brengt uwen jongden Broeder tot mij? Juda In het bijzonder. Israël, mijn Vader! laat den jongeling met mij trekken, dat wij eindelijk eens heen kunnen reizen \ het leeven van zoo veelen is 'er toch meede gemoeid! Om u, om ons, om onze kinderen zie hen daar! Voor uwen Benjamin wil ik borg zijn: breng ik hem u niet weder te huis, zoo wil ik mijn leeven lang de fchuld draagen — denk, wij hadden gewis reeds tweemaal heen en weer kunnen reizen ■— het moet immers toch zijn. Vader! G 3 $h  loa ZEVENDE LEERREDE Jacob. Moet het dan weczen ? < Nu , het zij dan zoo! Maar neemt ook van de beste vruchten des lands met u, en brengt den Man gefchcnken : balfem, mijrrhe, fpecerijën, dadels, vijgen en amandelen; neemt ook dubbeld geld , want daar moet wel gewis iets verkeerds voorgevallen zijn! En —neemt uwen Broeder, mijnen Benjamin! Gaat tot den Man ! God! de Almagtige! geeve u, dat gij genade vindt voor den Man, en dat hij u uwen anderen Broeder, en Benjamin — het is mij, als ware hij ook gevangen! — weder laate 'gaan! — Maar ik ach, ik! twaalf Zoons gaf God mij! nu ben ik Van alle mijne kinderen beroofd! Zij reizen heen. Laat ons nog een weinig bij deezen bekommerden Vader , den lieven Jacob , vertoeven. Ik Wenschte, dat gij Jacobs toeftand kennen, en daar uit leeren mogt, deels medelijden te hebben met zulke befluitelooze menfchen, deels u zelfs voor deeze plaag der beflüiteloosheid te beveiligen. Gij zijt ook wel reeds bij lieden geweest, die in zaaken, welken voor u en anderen zoo duider lijk waren, en waar in de omftandigheden zoo geT heel onwederfpreckejijk aantoonden, wat 'erge» daan moest worden, zich evenwel daar toe niet -geheel en al bepaalen -konden : gij kost hun de noodwendigheid en hunne verpligting oogfehijn- m  L MOSES Hoofdst. XLIII, 103 lijk voorftellen, dat zij u niet wcderfpreeken kunnen: zij geeven u gelijk, zij billijken uwe voorflagcn, zij beiluiten veelligt aanftonds j maar fchielijk is hun befluit weder veranderd, zij zinken in hunne voorige befluiteloosheid, meestal nog dieper, dan voorheen, weder te rug tot eindelijk zekere omftandigheden hen dwingen. Meent gij, Jacob heeft de noodwendigheid van Benjamins vertrek, en zijne eigen verpligdng om daar in te bewilligen, niet even zoo goed, als zijne Zoonen, ingezien cn gevoeld? Niets is zer kcr ligtcr,'en helaas ook niets gewooner, dan zulk een gedrag van eenen befluiteloozen eigenzinnigheid en hardnekkigheid te noemen ; hem van een beleedigend mistrouwen op ons inzigt en pverleg, of op onze welmeenendheid te befchulr gen • dikwijls alle verdere poogingen op te geeven, cn te zeggen; „ Ik mag niet altoos vruchteloos fpteeken; men mogt denken, wat bedoel ik 'er mede? Wie niet te raaden is, enz." Het doet deezen deerniswaardigen lieden een bitter hartenwee, wanneer gij met ftrengheid , met fchampere verwijten of verachting hen bejegent ; zij ftaan daar bij ongelooffelijk veel uit, en gij doet hun onrecht. Gemeenelijk zijn deeze lieden ontfteld, en durven u de geheime gronden hunner befluiteloosheid niet zeggen: kunnen het dikwijls niet, wijl zij zich die zelfs niet duidelijk genoeg G 4 den-  io4 BEVENDE LEERREDE denken en zeggen kunnen, Wie geduld mee hun heeft, hunne zwakke gronden niet befpot, zich door hunne, veeltijds zeker bittere verwijten niet toornig laat maaken, cn zich, zoo goed hij kan, in hunne omftandigheden verplaatst, (deeltieemende liefde kan het meer, dan men befchrij- ven kan) wie, gelijk Juda hier, zich met hun inlaat, zich verpligt, om alle gevaar op zich te ncemen, alle fchade te helpen draagen en te herftellen, die wint het meefte bij zulke befluitelooze menfchen. Het gedrag van Jacobs Zoonen is in dit opzigt zeer leerrijk. Wanneer zij uit liefde en eerbied zoo zagt en in het doen van' verwijten zoo verfchoonend te werk gaan, zooverdienen zij allen lof: zij duuwen hem geene onftuimige befchuldigingen toe ; zij beantwoorden zijne zwakke tegenwerpingen met zachtmoedigheid — en Juda weet het rechte tijdiflip aan te vatten; hij fpreekt, als een Man, die zich geheel in de omftandigheid van den lijder geplaatst'heeft. Doet ook zoo, weest geduldig met den zwakken en befluiteloozen,- maakt u hun vertrouwen door oprechte deelneeming aan hunne omftandigheden waardig; helpt hen door het overncemen van hunne werkelijke, of flechts ingebécldde gevaaren tot een befluit, van 't welk zoo dikwijls de rust en het geluk van hun leeven afhangt. — De verhaasting der noodwendigheid zelve is dikwijls een wel-  I. MOSES Hoofdst. XLIII. 105 weldaad voor hun: dat hartelijke liefde en wijsheid u flechts daar bij altoos beftiere. Maar hoe kunnen wij ons voor zulk eene pijnigende befluiteloosheid behoeden? Hoe ons tegen eenen toeftand beveiligen, waar in wij, gelijk een bal, flechts door de noodwendigheid in beweeging en handeling gebragt worden ? Hoe ons bekwaam houden, om (reeds uit overweeging en inzigt in onzen pligt vrijwillig ons te bcflisfen en te handelen ? — Wijze en ervaarene Artfen en menfchenkenners zeggen wel, deeze befluiteloosheid vloeit ook dikwijls grootendcels uit eene ziekelijke gefteldheid van ons ligchaam voort: En zoó veel te meer medelijden verdienen zulke lieden ook daarom van ons. Maar, wanneer ons ook onze ligchaamelijke geaardheid daar toe geneigd maakt, mijn Vriend! zoo moeten wij nevens de maatigheid en zorgvuldigheid, die wij in het algemeen aan het onderhoud onzer ligchaamelijke gezondheid fchuldig zijn, de volgende middelen niet vergeeten, die ik hier flechts kortelijk aantoonen kan. Oeffening, vroege oetTening en hebbelijkheid om onze begeerten temaatigen, en met een geduldige gelijkmoedigheid onze wenfchen en oogmerken verzwaard , of wel verijdeld te zien; het kan in de weereld niet alles naar onzen zin gaan! — Ontwenning van gemak en weekheid, die allengskens der ziele allehelderG 5 beid  •io6 ZEVENDE LEERREDE hcid en werkzaamheid ontröoven! — En boven alles, en met dit alles dat, wat zoo dikwijls ook ligchaamelijke zwakheid overwint, en de ziel met nieuwe kragt en fterkte en helderheid wapent liet leevendig en levendigmaakend geloof aan de voorzienigheid van God! De zekere overtuiging, dat uit piigt en geweeten te handelen altoos , zoo niet tegenwoordige en zigtbaare , toch gewis toekoomitige , goede gevolgen hebben moet. —- Maar, mijne Geliefden ! Dit geloof is niet een bloote belijdenis deezer waarbeid:, het is leevendige overtuiging, het is eene door oeffening en herhaalde tocpasfing deezer waarheid verkreegen vaardigheid , om alles als 'Goddelijke leiding aan te zien en te beoordee- len eene oeffening, die met aanhoudenden ernst en ijverig gebed voortgezet moet worden! ' Wij willen hem nog niet verlaaten, den lieven Jacob! Hij heeft hun uitgeleide gedaan, en keert thans weder treurig langzaam in zijne hutte te rug! Dat was een hard uur, dit uur van fcheiflen! Maar mij dunkt, hij moet zich ook ras weder uit de verwarring zijner treurigheid herfteld gevonden hebben. IIij hadt te veel ervaarenisfen Van Goddelijke voorzorg en leiding; hij hadt te groote Goddelijke beloften, dan dat het aandenken daar aan te lang hadt kunnen verdonkerd blijven, dan dat hij niet allengskens rustiger zou zijn ge-  L MOSES Hoofdst. XLIII. 107 geworden. Verzaamelden zich veelligt thans de kinderen zijner Zoonen rondom den lieven Grootvader 5 verhaalde hij hun dan de Gefchiedenis van zijnen Grootvader en Vader, de leidingen en beloftenisfen van God; kwam hij dan op zijne eigen Gefchiedenis, hoe hij zich dikwijls zonder grond met vrees gekweld; hoe God hem zoo geheel anders , dan hij het zich vooritelde , geholpen hadt — hoe moesten deeze herinneringen zijn gemoed opbeuren? Hoe hem verligting en rust verfchaffen ? Allengskens konde hij zich wel de reis zijner Zoonen, en den Man in Aegijpten in een geheel ander licht voordellen. — Voor een befluiteloos, maar daar bij welmeenend mensch, is werkelijk flechts hetbefluit moeijelijk: is dit eens gevormd en uitgevoerd, dan keeren in het gemeen rust en te vredenheid fchielijk weder in zijn Ziel te rug ; dan, mijne lieve Toehoorders, is het onuitfpreekelijk goed, wanneer men in zich zelf den goeden fchat eener grondige kennis van God en des geloofs aan zijne wi)ze en goedertieren regeering bezit — en geleerd heeft alle veranderingen van zijn leeven uit dit licht te befchouwen en te beoordeelen. Zet u gaarne, mijne lieve Toehoorders, bij zulk een neerflagtig, fchroomvallig mensch neder —; zoekt hem in zijne eenzaamheid gaarne op — zij is thans niét dienftig voor hem — verhaalt hem uwe Gefchiedenis, oflaathemook zijn  jq3 ZEVENDE LEERREDE Zijn eigen Gefchiedenis verhaalen, en zoekt hem op het goede daar in, dat dikwijls tegen verwachting bejegende, opmerkzaam te maaken en verbindt het met de zalige leer der Goddelijke reT geering, en haar zoo zeker goed oogmerk, — toe zal het u verheugen, wanneer zijn gemoed weder door hoop verhelderd wordt — wanneer hij u zegt: Mijne ziele, keer weder tot uwe rus-r te, want de Heer heeft aan u wel gedaan 1 Wij koomen thans met de Zoonen in Aegijpten: daar ftaan zij nu reeds voor Jofeph! Reeds hadt hij Benjamin bemerkt, en zich in de flilte over hem en dit gewcnscht bewijs der eerlijkheid van zijne Broeders verheugd. De huishof¬ meester heeft bevel, hen in Jofephs huis te brengen, en de noodige toebereidfelen voor hun te maaken, want zij zullen met hem fpijzen. Een nieuwe fchrik voor de vreesachtige Broeders! Gewis om het geld, zeggen zij, dat men de voorige reis in onze zakken gedaan heeft; men. zal ons tot flaaven willen maaken, — die ellendige vreesachtigheid , hoe zij zich alom gevaar xveet te fchilderen ! Zijt gij toch, gij mannen, van uwe eerlijkheid bewust ? Gij hebt immers toch het gevorderde bewijs uwer eerlijkheid bij u! Zal de Aegijptifche Stadhouder zulk een iTout misdrijf van u vertrouwen kunnen! «t*-— Nog eer  I. MOSES Hoofdst. XLIIL 105 eer zij dus in dit vreesfelijke huis ingaan * vér» tellen zij den huishoftneeiter ; dat zij tot huhn© grootfte ontfteltenis het geld weder in hunhe zakken gevonden hebben, 't geen zij laatst voor het koorn betaalden — zij hadden daarom thans Voor den tegenwoordigen inkoop dubbel geld niet zich genoomen, wijl zij niet wisten 4 hoe en uit wac oogmerken dit geld weder in hunne zakken gê» koomen waar? Wéest rustig en onbekommerd» gij mannen, Was het antwoord, dat Jofeph zelf zonder twijffel den Man in den mond gelegd hadt* Uw geld heb ik ontvangen; de God uwer Vaderen moet u een fchat gegeeven hebben, ik mis het niet» Zoo ras zij in Jofephs huis koomen, wordt Simeon tot hen gebragt. Zoo erkent da Landsheer thans hier door hunne oprechtheid, en hij is met hun te vredcri. — Hoe veel hadden zij aan Simeon $ hoé veel Simeon aan hult te zeggen! — Nu behandelt men hen als verwachtte, wellekoome Gastvrienden! Men brengt water, om hunne voeten te wasfchen. •—» Hun vee wordt bezorgd. Nu bereiden zij op des Stadhouders aanköomst de gefchenken; want me» heeft het hun thans aangekondigd, dat zij te mid» dag met hém éeten zullen. Bij het in huis treeden , gaan zij hem met de gefchenken te gemoet, en blikken zich 'diep met hun aangezigt ter aarde!-  no ZEVENDE LEERREDE de! —: Met liefderijke gevalligheid neemt hij dë gaaven aan; vraagt echter aanftorids met een item en houding, die duidelijk genoeg toont, dat het hem niet eerst thans bij deeze gefchenken zij ingevallen : Hoe gaat het met den Ouden Man, uwen Vader, van wien gij mij zoo veel vcrhaal- det? Leeft hij nog? — Hij leeft nog,' uw knecht, onze Vader, cn hij bevindt zich welvaarcnd — zeggen zij — God lof! denkt Jofeph — en deeze daar, terwijl hij liefderijk op Benjamin wijst, zal wel de Broeder zijn, van wien gij mij zeidct, dat hij den Vader zoo hartelijk liefheeft? God! God zcgcnc u, mijn Zoon! met de krachtige ftem der aandoening; Want broederlijk gevoelen en aandenken aan Vader en Moeder heeft zijn Ziel ingenoomen. Maar nog mag hij zich niet nader ontdekken; hij ijlt naar een ander vertrek en — weent! O hoe waart gij re beklaagen, lieve Toehoorders! Wanneer deeze traanen van broederlijke cn kinderlijke liefde u bevreemdden. Na dat hij zich weder hervat en gefterkt heeft, om het ganfche plan Van de beproeving der Broederen tot de volkoomen ontdekking toe ter uitvoer te brengen , koomt hij weder bij hen — beveelt de fpijs op te draagen. Men draagt voor hem, voor de Acgijptcnaars, voor de Broeders afzonderlijk op verfcheiden tafels de fpijs op, wijl de  L MOSES I-ioofdst. XLIÏI. mi de Aegijptenaars niet met de Hebreeërs eetenmog-' ten. Tot hunne verwondering worden zij naar hunnen Ouderdom geplaatst. Jofeph zit tegen over hen, en zendt ter betuiging van Zijne achting en vriendfchap' j fpijzen van zijnen disch * met het merkwaardig onderfcheid, dat aan Benjamin altoos van alles vijfmaal meer dan aan elk van de overigen toegedeeld wordt. Waarom dat? niet enkel uit bijzondere liefde jegens deezen jongden Broeder, maar het behoort mede tot de beproeving , die Jofeph nu zijne Broeders wilde doen ondergaan. Dat Benjamin niet, gelijk eertijds Jofeph, door hen uit den weg geruimd was, dat wist hij nu. h Maar zijn zij ook waarlijk van deeze ongelukkige ijverzucht geneezen? Kunnen zij de uitdeekende liefde, die hij geniet, beter verdraagen, dan eertijds in Jofeph? Hoe zien zij hem aan, daar hij thans ook zelfs itl een vreemden oord tekenen eener uitmuntende achting en vriendfchap ontvangt ? En wanneer dan nog op deeze reis hun een aanleiding voor* koomt, om zich van hem op eene gelijke wijze, als van Jofeph, los te maaken , wat zullen zij doen? " Deeze voorrang van Benjamin is met het volgende onaffcheidbaar verbonden, 't geen wij tot de naade gelegenheid befpaaren moeten. Ondertusfchen daar aan tafel laaten zij niet het geringde bewijs van wangunst en ijverzucht merken.  na ZEVENDE LEERREDE ken. Jofeph en zijne Broeders worden bij het vertrouwelijk maal recht vrolijk. Werkelijk waren deeze Broeders ook beter, dan Jofeph hen nog daar voor houden konde : juist deeze liefde en achting- die deeze Heer aan Benjamin betoonde, vervrolijkte hem het meest. Dat zij Benjamin niet weder te huis bij hun Vader brengen zouden, daar over bekommeren zij zich in het geheel niet. Zij zien zich allen gered, zij zien reeds in hunne gedachten den getroostten en van nieuws verleevendigden Vader — dat maakt hen zoo helder en vrolijk! En dat is nu een fchoone aanblik,- die u gewis ook goed doet! Deeze trcurigen, angstvol- Icn, verfchrikten, allengskens zoo verhelderden verkwikt te zien ! Mij dunkt, het moet Jofeph thans recht wee gedaan hebben, dat hij, om de vreugd van deezen maaltijd te kroonen, zich niet aanilonds ontdekken dorst, dat de noodige voorzichtigheid hem wcerhieldt, en eene nog beflis- fender proeve vorderde. Ziet, hoe heldert zich hun gelaat allengskens op, daar zij van dé bekommernis wegens het geld bevrijd zijn. . Hóe lief is fimeon hun! Hij, hoe verheugd over hen! cn Benjamin, hoe denkt hij: ja om deeze vreugd mogt ik wel de vrees en angst met mijne Broederen dcclen! Wat is hun de liefderijke aannecming van het gefchenk; de tedere navraag naar • den  J. MOSES Hoofdst. XLIII. n3 den Vader; het meer dan vriendfchappelijk onthaal van Benjamin verkwikkend! Zij zijn verdweenen de wolken, die hen omringden — hun oog ziet helder hunne te huis reize en den Vader tegen de zorgen zijn van hun hart afgenoo- men, wat klopt het hun ligt en vrolijk! Zoekt u deeze vreugden ook te verfchaffen , lieve Christenen! — Wanneer gij aan iemand , die door ongegrondde bezorgdheid ter neder geflagen is, zijne dwaaling beneemen kunt; zoo verfchaft hem deeze rust! Wat verwekt dikwijls vriendelijkheid, dikwijls een enkele vriendfehappclijke liefderijke navraag den treurigen, den blooden en vrecsachtigen moed , en opent zijn hart voor vreugde en vertrouwelijkheid! ■ Hoe konden wij dikwijls met zoo weinig, of veelmeer met geen moeite — doch ook de grootfte wordt in deezen beloond! door waarfchouwing iemand voor nadeel behoeden; door een mondeling of fchriftelijk naricht hem zorgen uitfpaaren, of die opheffen! — En wat is de menschlievende vriendelijkheid met het Christendom overeenkoomftig? - ' ■ — Hoe was zij geheel eigen aan hem, wiens Jongeren wij zijn, die gezegd heeft, hij zal geen dronk waters, dien gij aan een mensch om zijnent wil aanbiedt; gevolgelijk ook geen angst, dien gij verlicht; geen vrees, die gij verdrceven ; geen traanen , die gij gedroogd ; H geen  ZEVENDE LEERREDE geen blijmoedigheid en helderheid, die gij weder herfteld hebt, onbeloond laaten! „ Dan hadt ie- „ mand wel veel te doen de tijd zal die „ lieden wel allengskens verligting toebrengen. — „ Wat gaat mij de angst en de vreugd van ande„ ren aan ? Men kan zich zoo gemeenzaam niet „ maaken?" O! Wanneer u dat een last is — wanneer gij u door deeze en diergelijke uitvluchten veelligt aan anderen onttrekken wilt — zoo zijt gij niet waardig en ook niet bekwaam om wederlcgd te worden. • God laate u echter in uwen nood beter denkende menfchen vinden, om Jefus Christus wil, Amen. ACHT  ACHTSTE LEERREDE OVER DE GESCHIEDENIS VAN J O S E P H. I. Boek van Moses Hoofdst. XLIV. [M[ijne Vrienden! nog heeft Jofeph eene voor zijn eigen hart ten uitterften moeijelijke beproeving der Broederen voor handen — En ik kan wel zeggen, wij met hern. Hoe moet het voor hem geweest, zijn, daar wij de gefchiedenis niet leezen kunnen, zonder een zekere bangheid te gevoelen, tot de Broeders en de onfchuldige Benjamin weder gerust en vrij zijn, tot hun hun lijden door de daar op volgende vreugd vergoed wordt ? Bij dat vertrouwelijk maal, waar bij Jofeph Benjamin zoo zeer voortrok, liet zich Biet het geringfte fpoor van ijverzucht en nijd bij de Broeders bemerken: veel meer fcheen juist dat duidelijk hunne vreugd nog meer te verhoogen, dat Benjamin eene zoo . uitfteekende gunst van H * óee-  ti6 ACHTSTE LEERREDE deezen Heer genoot. In vroeger tijd verborgen zij hunne ijverzucht jegens Jofeph niet; zij lieten hem en den Vader de zelve dikwijls genoeg befpeureft. Wordt deeze hartstogt hier misfehien uit vrees voor den Landsheer, die Benjamin als zijnen lieveling behandelt, wederhouden ? Of heeft zij misfehien thans ecnigen tijd voor de vreugd over Simeons bevrijding, cn over hun eigen zoo onverwacht goed onthaal moeten wijken? Ondertusfchcn bij de algemecne vreugd is Jofeph nog alleen bevreesd cn mistrouwend —■ is 'er dok waarclijk geen veinzerij in gemengd ? denkt hij, hoe, wanneer Benjamin als een mensch verfchijnt, die door misdaad zijn vrijheid verbeurd heeft; wanneer de gerechtigheid aan hunne ijverzucht zelfs de hand fchijnt te bieden, hoe zullen zij zich in dit geval gedraagen? — Maar kan ik het, mag ik door eene zoo zwarte verdenking mijne Broeders bedroeven? O Benjamin! O Broeders! Hoe zult gij te moede weezen, wanneer gij allen zijt, zoo als ik u wensch? Mogt de bewustheid uwer onfchuld u fterken, en mijne tot hier toe beweezen goedheid u hoop inboezemen, wanneer gij voor mijne gerechtigheid fid- dert! Benjamin, u gij moogt in goede of kwaade handen zijn, u wordt deeze angst rijkelijk betaald trekken zij zich uwe belangens aan, als Broeders, en. als Zoons van eenen zoo be-  r. MOSES Hoofdst. XLIV. i\y beminnelijken Vader , hoe veel genoegen moet u deeze ondervinding van oprechte Broederliefde doen! En laaten zij u over, zoo zij mee- nen mogten, aan de wraak der gerechtigheid, zoo wordt gij uit de handen der ongetrouwen verlost ; verlost door Jofephs hand! En in beide gevallen droogt uw Broeder uwe traanen met een tedere hand — wanneer ik u zeg: Benjamin, gij ligt aan Jofephs hals wanneer ik. het aan allen zeggen mag, ik ben Jofeph! En zij dan den waarden ouden Vader het vrolijk naricht te huis brengen: Jofeph leeft, en hij is de zelfde Heer, die ons koorn gaf — en ik hem weder zie den Godgelicfden Grijsaart, en aan zijnen hals lig, ween en zeg: mijn Vader! God heeft mij herwaarts gezonden ten besten der nakomelingfchap van Abraham, vergeef den Broederen die misdaaden! fterk mij, God, dat ik het uitvorfchen moge , hoe zij gezind zijn; en fterk mij cn hen, en den Vader tot de zalige vreugd der volkoomen mcdedeeling! Zij moet voorafgaan die beproer ving!—— Dus, mijne lieve Toehoorders! wij willen ons met Jofeph daar in waagen. Wij moeten heden de laatfte beproeving van Jofephs Broederen en hun gedrag daar bij met elkander befchouwen. God zegene onze aandacht, om Jefus Christus wil, Amen! Mijne aandachtige Toehoorder; ! Wat Jofeph H 3 zij.  H8 ACHTSTE LEERREDE zijnen Huishofmeester beval, dat werdt voltrokken. Hunne zakken werden gevuld, ieders geld weder in den zak gelegd en in Benjamins zak Jofephs zilveren beker. In den morgen met het aanbreeken van den dag trekken zij met hunne rijkbelaaden ezels af: ligter van hart, en vrolijker van gemoed, dan de eerfte maal! Simeon nu weder bij hen en Benjamin; en daar bij zoo veel ondervonden en genooten, waar van het verhaal den ouden Vader gewis vreugd verfchaffen, en al het aandenken der voorige treurigheid uitwisfchen zal! Nu weeten zij , dat deeze Heer van Aegijpten geen vijand van hun geflacht is; zij kunnen zich over het goed onthaal niet genoeg verheugen. Nu' ben ik niet bang, indien zij reeds weder in de Herberg het geld boven in hunne zakken vinden; dan zal geen zoo fchrikkelijke verdenking hen weder martelen : en vinden zij zelfs den beker in Benjamins zak dat ftemt immers volledig met de bijzondere liefde en gunst, die hij hem betoond heeft, overeen. Reeds hebben zij de Stad verlaaten, die zij voor gelukkig fchatten, daar zij eenen zoo weldaadigen, wijzen verzorger in Zophnath Paka- neah vonden met alles te vreden, met den Stadhouder en met zich zelfs. Maar midden in het zoete gevoel der vreugde jaagt op Jofephs bevel de Huishofmeester de Broe-  I. MOSES Hoofdst. XLIV. n* Broederen na! Niet verder, Mannen, roept hij in een dreigenden toon! Wat zijt gij voor lieden? Is dat nu uwe eerlijkheid, dat gij goed met kwaad vergeldt? Gij weet reeds wat ik meen; dat, waar uit mijn Heer drinkt; gij kent het kostelijke drinkvat; gij h-bt het op zijnentafel gezien; mijn Heer weet het verborgene aan het licht te brengen. Gij hebt zeer Hecht gehandeld, Mannen; maar gij hebt het ook tot uw eigen onvermijdelijk nadeel gedaan. Jeder van zijne onfchuld zich bewust, en even afkeerig, om van elk der overigen zulk een verachtelijke handelwijze te vertrouwen, worden zij alleen door deeze geheel onverwachtte en onteerende verwijten ontroerd. Welke befchuldigin* gen, mijn Heer! Zeggen zij: dat zij ver van uwe knechten, zich aan eene zoo fchandelijke ondank» baarheid fchuldig te maaken! Waar mede'hebben wij toch tor zulk een gruuwelijk vermoeden aanleiding gegeeven ? Hebt gij ons niet de vrees in de oogen gezien, waar mede wij het geld weder te rug bragten, dat wij de cerftemaal in onze zakken gevonden hadden ? Hoe zou het ons ook flechts in de gedachte kunnen vallen, uwen Heer goud of zilver te ontfteelen ? Wie onder uwe knechten deezen beker heeft, die zal nerven: en dit is niet genoeg , wij zullen dan allen onzes Heeren flaaven zijn! — Ja een ftrafwaardig mis. H 4 drijf  rao ACHTSTE LEERREDE drijf is het! Gij fpreckt het oordeel zelfs, hervat de Hofmeester, bij wien de beker gevonden wordt, die is mijner Heeren naaf. Gij overigen, onfchuldigen, moogt vrij heentrekken. Reeds zijn de zakken weder afgelaaden , zij worden geopend, doorzocht van den eeriten af^ van wien men 't minde vertrouwde, in diens zak lag de beker in Benjamins zak! Schrik en verbijdering beneemt hun allen de fpraak: zij fcheuren hun overkleed op; laaden hunne zakken weder; keeren te rug in de Stad. Juda, hij heeft zich bij zijn Vader voor Benjamin verborgd, en zich reeds gehard, om in ieder mogelijk gevaar zulk een gevaar vermoedde hij zeker niet — Benjamin met zijn eigen gevaar te befchermen en te redden! Hij voert de verfchrikten aan. Jofeph is nog in huis, waar zij hem veriaaren hadden zij liggen reeds voor zijne voeten fmeeken met domme traanen. Met een gelaat, dat werkelijk meer medelijden over het ongeluk van de fnoodheid der misdaad, en der daar door berokkende draf, dan toorn en wraakzucht verriedt, zegt Jofeph; wat is dat toch voor een fchandelijke daad, Mannen, die gij volvoeren kost? Zulk een verachtelijke daad! Geloofdet gij dan , dat konde mij ontgaan ? Juda zucht tot hem: Ach, mijn Heer.' uwe knechten verdommen ! Want, ivat zullen wij zeg-  I. MOSES Hoofdst. XLIV. 121 zeggen ? Hoe fpreeken ? Hoe ons verantwoorden? Het is dit misdrijf niet — een oude misdaad rust nog ongewrooken op uwe knegten: God ftraft dezelve aan ons wij zeggen niets, dan wij, en hij, bij wien de beker gevonden werdt, zijn flaaven onzer Heeren; hier liggen wij! • Neen, antwoordde Jofeph, voorzoo onrechtvaardig moet gij mij niet houden, Mannen! onfchuldigen berooft men van hunne Vrijheid niet: wat de gerechtigheid vordert, moet ik doen. Hij, bij wien de beker gevonden werdt, valt in mijne flaavernij. Gij overigen trekt naar huis tot uwen Vader — zou ik den onfchuldigen Vader van zijne onfchuldige Zoons berooven? Hier is de beproeving op haaren hoogden trap. — Wanneer Benjamin, Jacobs tweede lieveling, den Broederen ook zoo in den weg ftaat, als eertijds Jofeph, zoo zullen zij thans of zonder veel voorbiddens, aan - de gerechtigheid haar loop laaten — zij zullen dan zelfs wel door allerhande verwijten, die op de uitfteekende liefde van den Vader betrekkelijk zijn, het lijden van den ongelukkigen vergrooten! Of, wanneer zij ook uit veinzerij zich zijne belangens aantrekken, zoo zal zich- toch de te vredenheid hunner ijverzucht door het een of ander verraaden. — Denkt aan het geval met Jofeph. Wanneer zij toenmaals zulk eene gelegenheid gehad hadden, hoe begeerig H 5 had-  152 ACHTSTE LEERREDE hadden zij die aangegreepen ? Het hadt immer* nog zelfs het voorkoomen eener grootmoedige, liefde tot de gerechtigheid, ook een Broeder nier re vcrfchoonen , die wegens zulk een gruuwelijk en ondankbaar misdrijf in lijden raakte! ■ Hoe zullen zij zich dus gedragen, die Broeders? Wij willen het zoo aanftonds hooren : flechts nog eene asn nerking, die ons nader aangaat. Mij dunkt, God brengt ons dikwijls ook in foortgelijke beproevingen van onze menfchen —en broederliefde, gelijk hier de Broeders van Benjamin door Jofeph. En hoe? zoo b. v. mijne Vrienden! Onze medemensch wordt ten aanzien van lasteringen, liefdelooze oordeelen, na- dcclige verhaalen ontzien! Of dat nu ook uit waare aandoeningen van gerechtigheid en liefde vöortvloeije , of uit een zekere onmogelijkheid om hem letfel toe te brengen; en uit vrees, de zaak mogt zelfs wel- tot ons eigen zeer groot nadeel uitvallen ? Dat blijkt misfehien, wanneer hij in andere omftandigheden koomt. • Laat hem flechts in een anderen toeftand, in andere betrekkingen geraaken; laaten misfehien de vermoogende begunftigers , die hij tot hier toe hadt, onverfchillig of zelfs te onvreden over hem worden; laat de meer of minder gegrondde verdenking van de eene of andere flechte en verachtelijke handeling op hem vallen; laat dit zoo zijn, zijn  !L MOSES Hoofdst. XLIV. 123 zijn aanzien daale en hij zij zoo vreesfelijk voor ons niet meer hoe gaat het dan? Hoe bree- ken 'er eensklaps zoo veele ftemmen los — misfehien tot zijne verontfchuldiging ? O neen ! Maar om de ganfche Stad met Historietjens en vertellingen van hem óp te vullen. „ Het is mij reeds lang niets onverwachts," heet het dan; „ ik heb hem nooit beter vertrouwd, maar wie hadt iets durven zeggen?" „ Maar ik moet toch ze_rgen, wat ik aan de waarheid fchuldig ben, dat, en dat, en dat, enz." — Nu, gij lieden, uw voorgeeven zij waar of valsch; God, die uwe menfchenlicfde in zulke omftandigheden beproeft, weet het toch zeker, waarom gij overliet ongeluk van uwen naaften geen medelijden gevoelt; of dat, wat gij betuigt, oprecht zij; of gij u in •uw hart 'niet daar over verheugt, dat hij de benijdde achting en invloed verlooren heeft. Hoe zeidén hoort men toch ook veelligt eene verontfchuldiging; of ook flechts eene betuiging van oprecht medelijden; of een befcheiden uitftel van zijn oordeel over hem, tot men meer grond daar toe heeft, dan het gewoone, en volgens dedaaglijkfchc ondervinding zoo ongenoegzaame gefnap op ftraat en op bezoeken O hoe weinig Christelijke gezindheid verraadt dat? De zin van Jefus Christus plant en is, algemeene Broederliefde; oprechte, deelneemende liefde, die niet ijvcr- zuch-  124 ACHTSTE LEERREDE zuchtig is; niet met het ongeluk van anderen moedwil drijft; zich niet tot Rechter over hun opwerpt; niets ten kwaaden duidt; zich over ongerechtigheid niet verheugt! — Hoe ontbreekt het daar aan die liefde, die gij zoo heerlijk bewijst, verbeterde, lieve Broeders van Jofeph en Benjamin! Deeze liefde, die bij onwederlcgbaare verdenking, toch uit broederlijkheid het kwaade nog niet geloofde, die elk, als ware de verden-, king op hem zeiven gevallen, declneeming inboezemde — die u, met Benjamin, dien gij befchermen, wildet en moest, in de midden, voor Jofeph deedt neder knielen —. die uit aller harten door Judaas mond dus fprak: „ Mijn Heer! vcroorlof uwen knecht, een „ woord te fpreeken: neem mij mijne vrijmoe„ dighcid niet kwaalijk; ik vereer in u den plaats„ bekleeder van Pharao. — Mijn Heer vroeg „. bevoorens aan zijne knechten: hebt gij ook „ nog eenen Vader, of eenen Broeder? „ Wij antwoorden u: ja, wij hebben eenen Va„ der, hij heeft bereids een zeer hoogen ouder„ dom; en eenen Broeder, den jongden van zij„ ne Zoonen , die reeds bij eenen taamclijken „ ouderdom des Vaders gebooren werdt: van zij„ ne Moeder hadt hij flechts nog éénen Zoon; „ maar deeze Broeder is dood. Deezen, den „ eenigen nog uit dit huuwelijk, heeft de Vader » bij  I. MOSES Hoofdst. XLIV. 125 „ bij zich gehouden, wijl hij hem bij uitftek lief „ heeft." „ Toen geboodt gij uwen knechten, om u van „ onze opreehtheid en waarachtigheid te over„ tuigen, hem tot u te brengen: toenmaals reeds „ zochten wij deeze proef onzer eerlijkheid met „ den aangelegenften ijver te verbidden; hij kan „ zijnen Vader gewis niet verbaten, zeiden wij; „ wordt hij daar toe gedwongen, zoo zal hij „ fterven. Maar gij bleeft daar op ftaan: koomt „ hij niet met u, deeze jongfte Broeder, zoo zult „ gij niet weder voor mijn aangezigt koomen. — „ Wij kwamen te huis, zeiden het uwen knecht, ,, onzen Vader : en toen hij ons nu voor de „ tweedemaal beval, naar herwaarts te reizen, „ om fpijs te koopen, zeiden wij hem: dat kon„ den en dorften wij niet doen, wanneer deeze „ jongfte Broeder niet met ons kwam ; zonder ,, hem zouden wij bij den Man gewis geen ge„ hoor vinden.—■ Toen zeide uw knecht, on- „ ze Vader het ging mij door het hart, zoo „ als hij het ons zeide: • gij weet, mijn „ Vrouw baarde mij twee Zoonen: de een ging „ van mij uit, en kwam niet weder: waarlijk, „ ik moet het gelooven, een grimmig dier heeft „ hem verflonden — nooit heb ik hem weder ge„ zien! Zult gij deezen ook van mij neemen, en » 'er  126 ACHTSTE LEERREDE „ 'cr koomt hem een ongeluk over, zoo weet „ het, gij zult deeze mijne graauwe hairen met „ droeffenis ten grave zien nederdaalen!" „ Nu kwame ik dus te huis bij mijnen Vader, „ uwen knecht; en zijn. zoekend oog vorschte „ vergeefs naar den lieven Zoon, aan wiens lee„ ven zijn leeven verbonden is, wat zal het ge„ volg weezen? nerven zal hij van fchrik enkom„ mer, mijn Vader, wanneer hij den geliefden „ Zoon niet ziet. —— En zoo zal de weder„ koomst uwer knechten het oude , graauwe „ hoofd van uwen knecht, onzen Vader, met „ onverdraagclijk jammer overlaaden, onfeilbaar „ in het graf nederftorten. En dan , zoo „ ben ik bij mijnen Vader borg geworden voor „ deezen Broeder: breng ik hem u niet weder in „ uwe armen, zoo wil ik mijn leeven lang de „ fchuld draagen! Daarom, mijn Heer! bid ik, „ niet om een gehecle kwijtfchelding van de „ itraf —— gaarne wil ik ook niets verontfchul„ digen — alleen bid ik, om des ouden, lieven „ Vaders wil, laat, in plaats van deezen Broe„ der, mij uwen knecht, hier als uwen (laaf blij„ ven, en den Jongeling met zijne en mijne Broe„ deren naar huis tot onzen Vader trekken —— „ want ziet gij niet? —■ Ja, gij voelt het —— „ wanneer deeze niet met ons koomt; hoe konde » ik  t MOSES Hoofdst. XLIV. 127 „ ik mijnen Vader onder de oogen treeden ? —i—„ Hoe den jammer zien, die mijnen Vader over„ vallen zal ? " Was' Judaas' rede ten einde , of was zij het niet? ——— Wilden thans de andere Broeders Judaas voorftellingen en beden onderfteunen? Wilde Benjamin Judaas grootmoedig aanbod verbidden? — Zijne onfchuld aan den dag zoeken te leggen ? —> Judaas rede, de houding, het gelaat en de traanen van alle de Broeders, hunne blikken op Jofeph , op Benjamin, op Juda alle die on- 'twijffelbaare bewijzen hunner kinderlijke liefde jegens den ouden, eerwaardigen Vader, en hunner broederlijke getrouwheid aan Benjamin — de fterke herrinneringen waar mede zij, zonder hun weeten , de teederfte zijden van den onbekenden Heer getroffen en door en door bewoogen hebben, maaken van dit alles een einde. Hij kan het niet meer uitftaan hij moet — hij kan zich thans met gerustheid ontdekken — Hij zegt het hun nu: Ik ben Jofeph! — en verheugt zich met hun! —— Maar hij is haast verflreeken, de korte, korte tijd — wij moeten het tot de volgende uure befpaaren! Deeze Broeders van Jofeph en Benjamin. hadt gij hem thans ook gezien; Christelijke Toehoorders ! Dat zijn die Mannen, wier gedrag tegen  xs8 ACHTSTE LEERREDE Jofeph ons te vooren een waarfchouwing aan de hand gaf voor nijd en ijverzucht, voor hartstogten, waar voor geen banden te heilig zijn! Wat zijn zij nu? Hadt gij de oprechte hartentaai van berouw over dat misdrijf, en van Vader en Broederliefde gehoord? Hoe zwaar ligt het nog op hun hart, het geweldige onrecht, dat zij Jofeph aandeeden, en de droeffenis aan den ouden Vader daar door veroorzaakt! Thans willen zij liever hunne Vrijheid of ook het leeven zelf opofferen , dan zich het verwijt op den hals haaien; zij hebben hunnen Vader een dergelijk tweede hartenleed veroorzaakt, of niet uit alle hunne kragten verhinderd — weder een Broeder in flaavernij laaten geraaken! Wat zijn zij nu geheel zuiver en vrij van nijd en ijverzucht hun ganfche Ziel beeft bij de gedachte; hun Vader zou Benjamin, den geliefden * ook verliezen! Mijne lieve Toehoorders! net zekerfle, ontwijffelbaarfle en bevredigendfte kenteken van waare boete, van een werkelijk veranderde gemoedsgcfteldhcid, waar aan alleen van God en Jefus Christus Genade beloofd is, is dit —- wanneer het aandenken aan begaane zonden, aan het gevaar der uiÓpatting van onze begeerten en hartstochten, die wij te beftrijden hebben, ligt, vooral bij iedere nieuwe verzoeking, met berouwen fchaamte in ons opwelt, ons aflehrikt, en met nicu-  'I. MOSES Hoofdst. XLIV. 129 nieuwen ijver vervult om de zonde te weder- ftaan. Wien Vergeeven is, die bemint den Vcrgeever, maar hij haat ook gewis de zonde, die hij hem vcrgecven heeft. — Gefield , b. v. gij hadt ii ook door nijd en ijverzucht tot belastering en onrechtvaardigheid jegens uwen naaften laaten verleiden en gij zijt verbeterd! • Zoo zijt gij nu gewis ook bij ieder ongunftig gefprek over uwen Broeder, waar of valsch, ten uitterften behoedzaam. Zulk eene beoordeeling verfchrikt u, wanneer gij ze hoort > gij breidt ze gewis niet ligtzinnig of zelfs met vreugd verder uit ■ verhaalt ze niet zonder noodzaak na • zij is u een befchaamende fteek in het hart 1 een herinnering, die ge als een behoefte voelt, om ze u door verfterkten ijver in het goede Ver* draagelijk te maaken; want boete is verandering van gezindheid en verbetering; haat van het kwaade, dat men bemind; liefde van het goede, dat men gefchuuwd en geraeeden heeft! O Gij Broeders van Jofeph ! God beproefde u dooi- hem • ■ en wijl gij beproefd bevonden wordt, zoo fchenkt hij u de vreugd, om den ouden Vader al het onrecht, dat gij hem toevoegdet, te vergoeden, om hem alle zijne zoonen, ook Jofeph zeiven, weder te geeven! Mijne Vrienden! laat ons hem den alomtegenwoordigen, alweetenden God , van wien alle beproevingen T  130 ACHTSTE LEERREDE onzes Ieevens afhangen, die onze gedachten van verre kent en beoordeelt, fleeds voor oogen hebben. • Mogt zijn geest ons allen met liefde jegens elkandcren vervullen met die liefde, waar mede hij ons allen lief gehad heeft, en die ons aandrijve en leide, om het kwaade te vergoeden , dat wij bedreevcn hebben, en daar door onze zonden te bedekken. Den God der liefde en zijnen Zoon zij aanbidding, lof en prijs van eeuwigheid tot eeuwigheid, Amen. NE-  NEGENDE LEERREDE OVER DE GESCHIEDENIS VAN J O S E P H. I. Boek van Moses Hoofdst. XLV. v. i — 24. JVHjjne Vrienden! Wij zijn in de befehóu" wing van Jofephs Gefchiedenis tot die gevallen gekoomen, waar over ik mij, om vrijmoedig te fpreeken, uit onderfcheiden gronden, fteeds zeer bezorgd maakte , tot de werkelijke ontdekking van Jofeph; vervolgens tot de boodfchapping aan den Vader, en tot hunne faamenkoomfte. Onze vriend Jofeph koomt hier als Beleedigde, als Broeder,als Zoon, als geloovig Israëliet, in zulk een fchoon licht te voorfchijn , dat ik maar al te veel oorzaak heb om te vreezen, ik mogt hem u niet groot, niet beminnens — cn be* wonderens — en navolgenswaardig genoeg voor* ftellen. — En dan die ontmoetingen op zich I a zelfs.  18» NEGENDE LEERREDE zelfs. Zij mogen wel ieder van u, zoo als mij, aan zekere eigen, dicht aan her hart liggende omftandigheden, aan zekere fcheidingcn, wederzien, en weder vereenigd worden , herinneren , waar over elk zich wel gaarne en dikwijls in zijne eenzaamheid, of in den vertrouwelijken kring van eenige gelijkgezinde, gelijk declnecmende vrienden onderhoudt, maar welker leevendige herinnering ik mij niet vermeet met de noodige bctaamcntlijkheid van eenen openbaaren fpreeker re verbinden. Gij moet mij dus verfchooncn, mijne gevoelige Toehoorders ! Wanneer ik om mijn eigen aandoenelijkheid niet te kwetfen, misfehien over eene en andere omftandigheid korter ben , dan gij wel verwacht cn wenscht. Wij moeten ons thans eerst weder zoo goed „ als mogelijk is, in de omftandigheden van jofeph cn zijne Broederen zoeken te verplaatfen, en dan de Gefchiedenis met de mecstinogelijke declnceming volgen. De Heer zij met ons, cn zegene onze aandacht, om Jcfus Christus wil, Amen. Zoo weet dan Jofeph nu, dat zijne Broeders het met den Vader en met Benjamin hartelijk wel mecnen; hij weet, hoe zij hun voormaalig gedrag jegens hem zclvcn thans aanzien, Judaas rede, en hunner aller gedrag bij de voorafgegaane zwaare beproeving, draagt den onverkcnbaajrften ftempel der oprechtheid cn der teederfte liefde. Hoe  I. MOSES Hoofdst. XLV.v. 1—24. 133 Hoe zich toch deeze Mannen de belangen van hunnen bevoorrechtften Broeder, van hunnen in ftet vermoeden van zulk een verachtelijken diefflal gevallen Broeder, aangetrokken hebben hoe bij zijne verdeediging de gedachte aan den Vader, den ouden bcminnenden en beminden Vader, alle andere voorflcllingen verdonkerd heeft —— hoe hen deeze eenige gedachte als het ware aan niets anders, aan geen ander middel van redding, aan geen anderen beweeggrond tot verfchooning denken laat! — Overal is flechts de Vader de eerfle en de laatfle! Voor wien moest het toch ongelooffclijker zijn, dan voor hun zelfs, dat Benjamin fchuldig zij ? Benjamins natuurelijke vreesachtigheid; de bijzondere dankbaarheid, die hij deezen Aegijptifchen Heer fchuldig was; hunne eigen voordeelige, uitwendige omftandigheden, die hen ook zelfs in deezen duuren tijd boven de verzoekingen tot zulk eene ontrouw fcheenen te verheffen; de gevorderde bewijzen hunner eerlijkheid, die zij den Stadhouder aan de hand gegeeven hadden; dat alles, zou het hen niet ook voor het minfte daar toe bevoegd maaken, om op het naauwkeurigst onderzoek aan te dringen, of deeze beker niet veelligt ook op eene andere wijze, dan door opzettelijken diefflal van den geenen, aan wien deeze zak toebehoorde, daar in hebbc kunnen I 3 koo-  134 NEGENDE LEERREDE koomen? — Daar bij fchijnt deeze Zoplmath . Pahaneah een Man te zijn, dien de fterkfte voortellingen van deezen ouden Vader zeker wel aandoen, maar toch niet in het minne van zijne vaste hefde tot de gerechtigheid zullen kunnen aftrekken. Heeft hij immers bij die ecrfte reize aan deeze voortellingen niet in het geringfte toegegeeVcn ' ftondt «ij immers zoo onbeweegelijk daar op, hun jongfte Broeder moestoverkoomen, wanneer zij hem van hunne eerlijkheid, die hij eens in verdenking getrokken hadt, overtuigen wilden Wat zal dan Benjamin redden, wanneer wij zijne onfchuld niet handtastelijk aantoont kunnen? —- Maar dat alles valt hun niet in; flechts de lieve Vader; flechts het jammer, dat hem overvallen zal, wanneer hij zijnen Benjamin verboren ziet — dat alleen zweeft hun voor oogen. Deeze overal en zoo alleen heer- fchende liefde des Vaders bemerkt Jofeph zeer wel! * r En, nooit vertrouwen zij zich, van hun zelfs te fpreeken, en om hunnes zelfs wil te bidden19, onbekend — doch onfchuldig, zoo als zij meenden, voor deezen Aegijptifchen Heer, ftaan voor het hooger gericht van hun geweeten, dat hen veroordeelt: Gij hebt deezen angst maar al te wel verdiend! Jofeph befpeurde, hoe iedere omftandigheid hen zoo ligt aan hun voormaalig ge, drag  t MOSES Hoofdst. XLV. v. 1-^24." 135 drag jegens hem herinnert, en gelijk een Dolk door hun binnenfte dringt, en hen met fchaamte voor zich zelfs en met berouw vervult! — Ziet, Jhoe juist deeze herinnering hen het meefte aanfpoort, om door het redden van den Broeder, al zou het ook hunne eigen Vrijheid kosten, den Vader voor het verlies van zijnen tweeden lieveling te behoeden; ten minften om zich niet weder diergelijke verwijten op hun geweeten te laaden. Jofeph kent dus nu zijne Broeders; kent hunne gezindheden jegens den Vader en Benjamin; weet, hoe zij over hun voormaalig misdrijf denken. — Judaas ongekunftelde hartelijke welfpreekendheid heeft hem den Vader, zijne weigering om Benjamin te laaten medetrekken; zijnen jammer, wanneer hij hem verliezen zoude, met zulke leevendige verwen voorgefchilderd, dat hij den ouden Vader voor zich ziet; hij ziet zijne graauwe hairen; hij hoort zijne angilige vraag: waar is mijn Benjamin? Hij hoort den jammer,- de klagten, de verwijten; hij ziet, hoe bitterheid en hartzeer zijn zwakke leeven nog geheel verteert. . Medelijden met de Broederen, vreugd over hunne verbetering, zucht naar een vrije hartelijke omhelzing der verbeterde Broeders en naar zijn Vader worden in Jofeph geduurig fierder de beproeving is ten einde zij zijn I 4 het  IS* NEGENDE LEERREDE het - zij zijn beter -zij zijn meer Zoons cn Broeders, dan ik het mij kost voordellen! Tenvij! Juda nog fpreekt; ziet, fleehts korte blikken zijn het, die Jofeph op alle de Broederen en op Benjamin werpen kan; een langen aanblik der Broederen kan hij iteeds minder doorftaan. Ju- da befloot zijne rede met deeze woorden: „ Hoe „ konde ik tot mijnen Vader naar huis kceren, » wanncer de Jongeling niet met ons ware? Zou » ik den jammer zien, die mijnen Vader onfeil- ?' baar trdFen zaJ?" B>j de gedachte aan des Vaders jammer verdomt hij! „ Dat zult gij niet!" denkt Jofeph bij zich zeiven. J — Verlaat mij, wenkt en zegt hij met,een gebrooken dem tot de Aegijptenaars daar hij thans alleen bij zijne Broederen is, kan hij nog niet fpreeken?- Mdr traanen zien deBroedersuit zijne oogen droomen, - traanen, de zoete laaffen.s der dille verruimende uitgieting van op een gehoopte, aangenaamc of onaangenaame aandoeningen, gelijk gij allen bij ondervinding weet; en fchooner zijn 'er geen, dan de traanen van kinderbjke en broederlijke liefde , van medelijden en medevreugde met menfchen! De Broeders zien hem weencn. Roert dcc-  I. MOS ES Hoofdst. X L V. v. i — 24. 137 deezen Heer,denken zij, veelligt het jammer van onzen Vader? Zal hij ons om zijnent wil Benjamin in Vrijheid fchenken? Of weent hij misfehien, wijl de gerechtigheid hem niet veroorloft; zijn hart te volgen? — Hoe zeer verdient hij altoos onze hoogachting en onzen dank ook voor deeze traanen! Een poos hoort men niets , dan weenen , en diep opftijgende zuchten — tusfehen angst en hoop verwachten zij een uitfpraak — hij fchijnt hun verlegen, welk een uitfpraak hij doen wil ? Hier is ze — de onverwachtte uitfpraak: Ik ben Jofeph ! leeft mijn Vader nog? In eens! — en meer kan hij niet! Stem en gedachten ontfehieten den Broederen zij konden hem niet antwoorden, zoo zeer verfchrikten zij voor zijn' aangezigt — ftrak ftaat eeniger oog, zoo als zij hem aangezien hebben , op Jofeph gehegt —- anderen durven het metopflaan. Benjamin denkt: Jofeph? Hij is immers dood ? — En de eerfte gedachte, die de Broederen denken konden, wat kost ze anders zijn, dan: - Maar, wanneer hij Jofeph is, wat zijn wij dan voor hem — zijne moordenaars en vijanden? Over uw verdommen , gij Broeders van Jofeph! verwonderen wij ons niet; maar wij mocI 5 ten  t38 NEGENDE LEERREDE ten u beklaagen, dat gij geen beter oorzaak van uwe verbaazing hebt, dan fchrik en vrees. Nooic moge ons, mijne lieve Vrienden! het verwachtte of onverwachtte faamenkoomen met den een of anderen mensch, dien God met ons verbonden heeft, uit gelijke gronden fchrikkelijk of vreesfelijk zijn, wijl wij ons bewust zijn rechtmaatige ftraffen en verwijten van hem verdiend te hebben! Of mogten wij dan ook, wanneer wij het door oprecht berouw en onwederfpreekbaare proeven van onze verbetering waardig zijn, in den beleedigden eenen zoo grootmoedigen, zoo roderen en verzocnelijken vriend en Broeder vinden, gelijk Jofephs Broeders in dien Broeder vonden! En mogt Jofephs voorbeeld ons ook leeren, met bemoedigende goedheid den geenen op te beuren , die uit rouw en fchaamte over zijne beleedigingen zich onze liefde onwaardig keurt, en tot ons niec durft naderen! Hoort, hoe hij in hunnen angstvollen fchrik geen vergenoegen heeft; ziet, hij itrekt liefderijk de hand naar hen uit! Koomt Broeders! Koomt nader tot mij! Zij treeden voor¬ waarts ! Ik ben het, ik ben Jofeph ; uw Broeder ben ik! dien gij zeker naar herwaarts toe verkocht hebt; Bekommert u thans niet; beangftigt u niet langer met verwijten, want om uwes leevens wil, heeft God mij hier gezonden die  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 1-24. 139 dit is eerst het tweede Jaar van den honger, 'er volgen nog vijf anderen, waarin noch zaaijing noch oogt weezen zal! Erkent en ziet de zaak thans flechts ook zoo aan: God heeft mij voor u heengezonden, om u als 't ware in deezen nood een voorraad op te zaamelen, en uw geflacht, Israëls nakoomelingen van het uitterfte verderf des hongers te redden. Niet gij, maar God heeft mij hier, in dit land, aan dit Hof, tot deeze magt en eer geleid, mij voor Pharao en zijn Volk tot een Vader gefield. Nog zijn de Broeders niet bekoomen. Maakt hen deeze onverwachtte grootmoedigheid — want het is Jofeph, dat laat zich niet langer in twijffel trekken — maakt hen zijne onverdiende grootmoedigheid op nieuw verlegen? dat denk ik juist..— Laat ons intusfehen een andere vraag bij der hand neemen. Hoe gevalt u hier Jofeph ? Mijne lieve Vrienden ! Hoe zijn grootmoedige aard, om niet alleen de Broeders van bittere verwijten te verfchoonen, maar zelfs de fchuld als het ware van hun weg te neemen , en de ganfche zaak van dien eenigen kant aan te zien, van welken men zeker alle en elke gebeurtenisfen deezer Weereld aanzien kan — als een toelaating en leiding van God? Hij vergeet, om zoo te fpreeken, de natuurelijke oornaaken van zijn voorig ongeluk, zijner Broederen nijd  i4o NEGENDE LEERREDE f nijd en ijverzucht; en denkt flechts aan God, die het toeliet, en vervolgens de omftandigheden zoo beftierde, dat 'er zoo veel goeds uit ontftondr. Mij koomt dat fchoon, edel en groot voor! Daarvan daan, denk ik, kwam het, dat hem het vergeeven zoo ligt viel. Konden wij ook dat van hem leeren? Waarom niet? Ziet, het zou zich dan dus toedraagen: wanneer wij van den een of anderen mensch, uit wat oorzaak het ook van zijnen kant gefchieden mogt, nog zoo gevoelig in onze eer, in onze goederen, of op eene andere wijze gekrenkt wiertien: zoo behoorden wij dat öan te zien, zoo als elke andere van ons onverdiende, onaangenaamc gebeurtenis, waar door wij in verlegenheid en fchade gebragt werden: wij behooren dan te denken: ook dit van menfchen af koomftig en veroorzaakt ongeluk ftaat zoo wel als een andere gebeurtenis onder Gods leiding; het moet dus ook, wanneer ik flechts in vertrouwen op hem mij daar bij met een teder geweeten gedraag, tot mijn best dienen. Bij voorb. Wanneer uwe Vrienden door achterklap van u vervreemd ; wanner u door onrechtvaardigheid het uwe onthouden, of onttrokken; wanneer anderen door allerleij onrechtmaatige wegen tot uw nadeel u voorgetrokken; wanneer uwe verdienden ondankbaar vergeeten worden — dan zoudt gij volgens deezen regel, zoo veel mogelijk, de rnen^. fchenv  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 1-24. i4r fchen, die van dit alles de fchuld hebben, uit den zin zetten, en denken, 't geen immers toch waar is! God heeft het nu eens zoo toegelaatcn . en hij zal het bellieren! ■ Dunkt u dan niet: Het moest u niet alleen alles ligter zijn teverdraagen, maar het moest u ook geheel zoo zwaar niet vallen, u met uwen beleediger te verzoenen, en hem zelfs goed te doen, zoo ras hij 'er vatbaar voor is? Zeker denkt gij veelligt, dat laat zich wel zeggen en hooren; zoo mag het ook thans voor Jofeph daarom zoo ligt geweest zijn, wijl hij thans in den fchoot der eer en des geluks boven alle vervolgingen van zijne Broeders verheven , de zegenrijke gevolgen der Goddelijke leiding werkelijk genoot . maar in de diepte van het lijden, waar in de vijand ons nedergedompeld heeft, onder den last der armoede, der verachting, der verliezen, die hij over ons uitgeflort heeft: wie kan het daar? Mijne Vrienden! mij dunkt, Jofeph heeft het kunnen doen —■ of hebt gij hem immer, toen hij in zijne dicpfte vernedering was, over zijne Broederen hooren klaagen; hebt gij hem , toen hij toch aanleiding genoeg daar toe hadt, hunne boosaardige daad flechts eenmaal hooren vertellen? :—> Waarom zouden wij het ook niet kunnen ? Laat ons flechts die Zwaarheid recht vatten en ons daar aan vast houden: God kent ook deeze foort van onze tegen-  y42 NEGENDE LEERREDE genheden — en leidt ze — leidt ze onfeilbaar ten onzen besten! Maar dit beste willen wij alleenlijk fliet zelfs bepaalen; het niet juist in een verhooging en in voordeden ftellen en verwachten, gelijk Jofeph daar bij ondervondt, niet in deeze en geene omftandigheden, die wij ons toewenfehen, en zoo als wij ons de gevolgen der dingen ontwerpen ■ wij willen de zalige waarheid, de opheldering der Goddelijke regeering , daar bij neemen — de waarheid van onze onfterffelijkheid cn van het naauwfte verband onzer tegenwoordige omftandigheden , cn onzer handelwijze daar bij met het toekoomftige leeven ! Gij zult hem, uwen vijand of noem hem thans ook niet meer zbo — Gij zult hem, uwen Broeder, gewis nog in uwe armen fluiten, en zeggen: zeker ben ik de geen, dien gij verkocht, vernederd, gekrenkt, in fchade en verlies gedompeld hebt; maar God heeft mij hier gebragt, in deeze goede omftandigheden, tot deeze voordeden mij geholpen; uwe belcediging werdt onder zijne leiding zelfs een middel daar toe — een middel tot mijne verbetering cn eeuwig geluk! — Zoo dacht en handelde Jofeph! En ziet, hier is nog meer dan Jofeph! Zoo dacht, zoo fprak, zoo handelde onze beste Goddelijke Broeder en vriend ; Jefus Christus! Gij weet, waar, en onder welke omftandigheden, en voor  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 1 — 24. 143 voor wien? Hij badt: Vader, vergeef het hun, want zij weeten niet, wat zij doen! — En na dat hij in den hoogen Hemel, in zijne heerlijkheid ingegaan was, aan wien zondt hij eerst zijne Apostelen? Aan hun, die hem met zoo veel onftuimigheid aan het kruis vorderden, en hij liet hun zeggen : vreest niet; niet gij, maar God heeft mij hier gebragt, tot redding van u cn van de Weereld ! Gij dacht in uwe onweetendheid kwaad over mij; maar gij hebt uitgevoerd, wat Gods hand en raad te vooren beflooten hadt, dat gefchieden zoude — Ik ben uw Mesfias! . En wie hem daar voor erkende, met welk een liefde omhelsde hij hem? O Geloof aan God, en zijne Voorzienigheid — aan de onfeilbaare wijsheid en goedheid zijner regeering van deeze Weereld — en van onze lotgevallen! Gij eenïge troost en fleun in alle lijden! Gij zijt ook, en zult het ook voor ons zijn, een bron van liefde, een kracht tot verzoenelijkheid! — Waarlijk, mijne Vrienden! Wij verloochenen ons geloof, wanneer wij ons ook niet wederhouden kunnen, onzen vijand het te laaten gevoelen, dat wij hem benadeelen konden — en hoe dikwijls bekoelt de grootst mogelijke fchade, die wij hem toevoegen, onzen toorn en onze wraakzucht nog flechts weinig! Nog  144 NEGENDE LEERREDE Nog hebben de Broeders niet kunnen fprce-» ken — nog heeft Jofeph geen antwoord op zijne eerde aangclcgcnlte vraag: Leeft mijn Vader Mg? Eigentlijk was het evenwel ook niet de vraag van een onkundigen, maar van iemand, wien men de zekerde zaak , wijl zij hem zeer na aan het hart lig:, niet dikwijls, niet fterk genoeg zeggen kan Judaas rede, en het tegenwoordige, algemeene verdommen zelf, zegt het hem duidelijk genoeg: Ja, ja, hij leeft nog, uwe en onze Vader! Nu, Broeders! vangt jofeph weder aan: neemt geen langer uitftel; trekt hecnen tot mijnen Vader. Hoe hartelijk vrolijk fpreekt hij wrcder van den Vader, en noemt hem zijnen Vader! — Zegt hem , uw Zoon, Jofeph, laat u zeggen : God heeft mij tot een Heer in Aegijpten gefield; koom af tot mij: verzuim geen tijd; in het land Gofcn, dicht bij mij, zult gij woonen, gij, en uwe kinderen, met al uwehaave: Ik wil u verzorgen, dat gij, cn uw ganfche geflacht in de duurte, die nog vijf jaar aanhoudt, bij het leeven bewaard worden. Hij is het, hij moet het gewis zijn! denken de verfchrikten geduurig vrijer, waagen het hem aan te zien en de trekken van den voormaaligcn Jofeph in deezen op te zoeken en te vinden. Ik  ï. MOSÈS Hoofdst. XLV. v. 1 — 24. i4g Ik ben het gewis, vaart Jofeph voort, gij ziet uwen Broeder: Gij Benjamin, gij zier uwen Jofeph ! Verhaalt mijnen Vader mijne ganfche heerlijkheid wat gij daar ziet ■ haast u, dat gij fcnieiijk weder met mijnen Vader naar her"1. Waarts koomt, Thans valt hij zijnen Broeder Benjamin om den hals en weent, en aan Jofephs hals weent Benjamin ! • Vervolgens kuscht hij alle zijne Broeders met traanen, welke herrinneringen, welke vreugde! — U Ruben, gij waart bij dien onbarmhartigen verkoop niet tegeuv/oordig; hij zag ü met een bekommerd hart van dien kuil heen gaan ■ ■ hij heeft uw hulp - bcloovend medelijden niet vergeeten! Ü, juda! hoe hebt gij alle aandenken aan die drukte uwer ijverzucht door een hartroerende verdeediging van Benjamin üitgedelgd! Ü allen lieve Broeders! hoe heeft hij u allen alles vergeeven! En hoe zijt gij allen zijne verzoening, en dit pand van de zelve, den broederlijken kusch zoo waardig! Zij Waagen het eindelijk ook met hém té fpree* ken en wat? wat? -— daar van zegt de Gefchiedenis ons niets. Mijn lieve Toehoorder! gaa heen, en Volg Jofephs grootmoedigheid na; overwin de vrees van uwen beleediger voor u, met .eene hem te gemoet vliegende liefde ; en hoor" K dan,  144 NEGENDE LEERREDE Nog hebben de Broeders niet kunnen fpree-» ken — nog heeft Jofeph geen antwoord op zijne eerde aangelegende vraag: Leeft mijn Vader nog? -—■ Eigentlijk was het evenwel ook niet de vraag van een onkundigen, maar van iemand, wien men de zekerde zaak , wijl zij hem zeer na aan het hart ligt, niet dikwijls, niet fterk genoeg zeggen kan Judaas rede, en het tegenwoordige, algemecne verdommen zelf, zegt het hem duidelijk genoeg: Ja, ja, hij leeft nog, inve cn onze Vader! Nu, Broeders! vangt jofeph weder aan: neemt geen langer uitftel; trekt hecnen tot mijnen Vader. Hoe hartelijk vrolijk fpreckt hij weder van den Vader, en noemt hem zijnen Vader! — Zegt hem , uw Zoon, Jofeph, laat u zeggen : God heeft mij tot een Heer in Aegijpten gedcld; koom af tot mij: verzuim geen tijd; in het land Gofcn, dicht bij mij, zult gij woonen, gij, en uwe kinderen, met al uwe haave: Ik wil u verzorgen, dat gij, en uw ganfche gedacht in de duurte, die nog vijfjaar aanhoudt, bij het leeven bewaard worden. Hij is het, hij moet het gewis zijn! denken de verfchrikten geduurig vrijer, waagen het hem aan te zien en de trekken van den voormaaligen Jofeph in deezen op te zoeken en te vinden. Ik  146 negende leerrede dan , wat dergelijke lieden zeggen. — Jofeph, die vermoedelijk deeze gefchiedenis zelf opgefchreeven heeft, verzweeg het uit befcheidenheid en ootmoed! die edele Ziel! leer ook dat van hem! Nu was dat gerucht ook in Pharaoos huis gekoomen: Jofephs Broeders zijn hier! Welkeen vreugd voor Pharao, Jofephs onbetaalbaare verdiende omtrent zijn ganfche Volk, door weldoen aan de zijnen ceniger maatcn te kunnen beloonen. Een fehoone trek in deezen Pharao! Hij koomt Jofeph voor; beveelt hem, zijne Broeders met de beste vruchten naar Canaün af te vaardigen, en hen met hunnen Vader cn funderen naar Aegijpten tc noodigen. —— Om de reis te verligten, zal hij hun wagens en paarden medegeevién, om dc Vrouwen, de tedere kinderen en den ouden Vader herwaarts te brengen — Aegijptens vruchtbaarde Provincie zal hunne wooning worden, en wat zij niet mede kunnen voeren, daar over zullen zij geen berouw hebben, Aegijpten zal het hun rijkelijk vergoeden: Het is mijn bevel; noo* dig hen, zegt Pharao! Jofeph geeft zijnen Broederen wagens en teer' kost op den Weg, en gefchenken voor den Vader — Ook begiftigt hij hen , ieder met een Feestkleed; Benjamin met vijf, cn driehonderd zilverlingen. ——— Ook de gefchenken, en de pragc,  L MOS ES Hoofdst. XLV.v. 1—24. 14? pragc, die met Jofephs waardigheid overeenkwam, zullen den Vader tot gerustftelling en vreugd $ zullen een kenmerk zijner hoogheid zijn! Zoo liet hij de Broeders gaan bij het af- fcheid gaf hij hun nog die liefderijke Waarfchouwing : twist niet op den weg! Waarom twisten ? — Was hij dati Veelligt bezorgd , dat misfehien Benjamin, dien thans huri geheim voor het eerst was bekend geworden, hun, Verwijten zal doen, dat zij zoo gruuwzaam met Jofeph gehandeld dat zij zoo gewenSd omtrent den Vader geweest, en zoo huichelachtig hem in den waan gebragt en gehouden hebben: Jofeph zij van een wild dier verfcheurd geworden? Benjamin, hoe hadt hij dat kunnen! doen? Hij was nog te Vol van de aahdoenelijkó tooncelen, waar aan hij zulk een gewigtig aandeel gehad -— hij was te fterk geroerd vart de hartelijke, grootmoedige verdeediging des Broeders te vrolijk over Jofephs ontdekking te dankbaar jegens de Goddelijke leiding! Hoe kost hij verwijten doen? — Mij dunkt, ik hoor hem met liefde en erkentenis de Broeders opbeuren j troofien, en hun zijne voorfpraak bij den Vader belooven! Maar veelligt behoeven de Broeders, Jofephs Verkoopers , deeze waarfchouwing! —- Hoe ligt konden zij zich thans in een onnutte woordenK 2 wjs-  i43 NEGENDE LEERREDE wisfcling over de meerdere of mindere fchuld aan Jo'cphs verkooping inwikkelen ! Thans , daar hunne handeling hun door Jofephs grootmoedigheid zelve nog affchuu wel ijker voorkoomen moest. Voor hun was Jofephs waarfchouwing zoo noodig: hoe goed en broederlijk! — Nu de eerfte gedienftighcid, die zij hunnen Broeder cn verzorger bewijzen kunnen, is dus, dat zij rustig en vredelievend naar Canatin te rug fpoeden. — Wat hen wel meest tot liefde en tot vrede verbondt, was de zekerheid, dat Jofeph hun allen vergiffenis hadt gefchonken het bewustzijn der oprechtheid van hun berouw, en der ijverige •verdediging van Benjamin — om Benjamins, om Jofephs wil, om de genadige leiding van God, zal de zoo zeer bclcedigdc Vader onze boosheid ons vergcevcn! • Vaderlijke herinneringen hebben wij noodig! Twist niet op den weg! Jofeph heeft het geweeten , mijne Vrienden! hoe ligt 'er nieuwe oncenigheden en bittere krakcelen ontdaan kunnen, wanneer door de fchuld van meer met elkander verbondenen, of ook flechts van cenigen onder hen, aan allen fchade cn befchaaming ovcrkoowt; hoe dan in het gemeen ieder maar al te zeer geneigd is, alle fchuld van zich af te fchuiven, cn alles van het aanraaden, doorzetten en over-  I. MOS ES Hoofdst. XLV. v. 1—24. 149 ovcrhaalen van anderen af te leiden. Ik wénscir* te, dat wij allen deeze waarfchouwing van jofeph ook voor ons zelfs wrcl bemerkten. Wacht u om over het gebeurde met elkander te twisten. Gij Ouders, gij kinderen , Bloedverwanten , Echtgenootcn, Medeleden van ééne Maatfchappij, wanneer door uwer aller verkeerdheid, of door overijling, nalaatighetd, onkunde, of ook door een vrijwillige , opzettelijke daad van eenigen uwer, aan allen fchade of befchaaming werkelijk ovcrkoomt ; zoo weest, wanneer het herfiellen van de fchade het niet noodwendig vordert, niet te naauwkeurig en te ijverig om naar te vorfchen, wie de mcefte fchuld hebbe. Al hadt gij 'er ook eigentlijk geheel geen aandeel aan; al hadt gij het zelfs wel afgeraaden; of al mogt uw aanzien u befchermen, dat u niemand uw fchuld voor oogen dorst werpen, en gij daarentegen anderen te laste kost leggen, wat gij wildet; — dergelijke onderzoekingen verwekken flechts nieuwe verbitteringen! Hebt gij recht daartoe, om den gebrekkigen te beftraffen cn te waarfchouwen, zoo doet het met liefde en zachtmoedigheid — maar tracht het meefte daar naar, dat gij u allen vereenigt om het nadeel te vergoeden, om de fchande uit te wisfehen! Gij zijt, wilde ik tot zulke heden zeggen lieve luiden! Gij zijt allen op eenen weg — helpt elkander voort en wijkt gij K 3 uiü  150 NEGENDE LEERREDE uit algemeene onachtzaamheid, of door raad en verleiding van eenigen uit het fpoor, zoo helpt immers het bitter onderzoek, wie de meeftc fchuld hebbe , niets. Het houdt u flechts op, fcheidt u van elkander — het noodwendigfte is thans, dat gij fpoedig weder op den rechten weg omkeert, cn dat ieder zijne opmerkzaamheid op zich zelvcn verdubbele dat zij dus uwe zorg! Aan het einde van uwen weg, wanneer gij dien in liefde en vrede gewandeld, den doolenden met liefde en zachtmoedigheid te recht geweezen, den zwakken met geduld geholpen hebt, verwacht u allen de God der liefde en des vredes; en zijn Zoon , onze Boeder en vriend, Jefus Christus} voor wiens Jongeren en vrienden men ons uit de liefde, die wij jegens elkander hebben, erkennen zal. Hem zij eer in eeuwigheid. Amen. TIEN-  TIENDE LEERREDE OVER DE GESCHIEPENIS VAN J O S E P H. I. Boek van Moses Hoofdst. XLV. v. 25. XLVI. v. 3a. M ijhe Vrienden! Zoo toogcn de Broeders van Jofeph weder naar huis tot hunnen Vader —• vreedzaam en vrolijk want na deeze ontmoeting moesten zij opgeruimd weezen: hoe hadden zij zich de belangen van Vader en Broeder aangetrokken hoe hartelijk hadt Jofeph hun alles vergeeven —— wat hadden zij hunnen Vader te verhaalen! alles was zoo, als het ook zijn moet, om een mensch recht luchtig en te vreden te maaken. Gaarne fïel ik mij deeze Mannen thans op hunne te huis reize voor, hoe zij zich met het vrolijk naricht haaften, om het den Vader mede te doelen. Zij maaken ontwerpen, hoe zij het den K 4 Va-  |52 TIENDE LEERREDE Vader recht aangenaam willen voordraagen; iedef weet nog iets beters; deeze- meent zoo, die zoo» ieder wat anders — en zij denken niet, dat zij bij den aanblik van den goeden Vader naauwelijks. Zich zelfs van vreugde magtig zullen zijn. Intusfchen weet zeker de vreesachtige lieve Jacob daar te huis nog niets. Hij is flechts bang over zijne Zoons, over Simeon en Benjamin in het bijzonder. Dagen en uuren zijn afgeteld, wanneer zij weder hier zijn konden. Mij dunkt» ik zie hem,. een fchaar van lieve kleinkinderen bezijden hem: morgen, mijne lieve kinderen, heeft hij reeds ecnigc dagen gezegd: morgen, veelligt heden nog, koomen zij, uwe Vaders,, mijne Zoonen, en brengen ons het lieve brood uit Aegijpten. Hij heet vervolgens eenigen heen te gaan , Waar zij den weg van verre uitzien kosten, of zij hiet op een wijden afïïand Reizigers befchouwen? Anderen gaan ongebeden, in hoop om Grootvader met het aangenaame naricht: zij koomen! te verrasfen. Vervolgens gaat hij zelf met een lang- zaamen tred in hun gezèlfchap naar buiten gelukkige kleinkinderen! —• Wie uwer kent het geluk uit tegenwoordige, of voormaalige ondervinding, het geluk van het gezèlfchap van vroome Grootouders en van hun onderhoud over nog leevende, of reeds geflorven Ouders! Zij koomen!. Zij koomen! hoort men, die ver zijn»-  I. MOSES H. XLV. v. 25., enz. 153 Zy'n, roepen, zij zullen het wel zijn! Hoe ijlen zij! Zoo ijlden zij de eerde maal niet. — Maar zoo veel wagens en paarden! • O dan zullen zij het immers niet zijn, kinderen, wanneer 'er wagens en paarden bij zijn, zegt de beklemde grijsaart. — Nu zijn zij reeds wijd voor aan, de kleinkinderen; bijkans is hij alleen, de Grootvader; flechts weinigen zijn 'er nog bij hem, —1 Zij zijn het! de kleinen herkennen hunne Vaders. Simeon ook weder en Benjamin. Zij zijn het —■—- zij zijn het allen s klinkt het tegen Jacob te rug! Wij willen hen dus hier bij Jacob afwachten —■ aan zijne vreugd deel neemen, en hem zijne familie naar Aegijpten begeleiden. — God zegene onze aandacht, om Jefus Christus wil, Amen. Mijne aandachtige Toehoorders! Aan de vreugd over de gelukkige tcrugkoomst van alle zijne Zoonen , wenscht Jacob zich nu geheel te kunnen overlaaten. Echter gansch niet zonder eenige bezorgdheid, daar zal zeker ook weder de een of andere onaangenaame grievende omftandigheid mede verbonden zijn! Hij is juist aan geene onvermengde vreugde gewoon. Eer hij iets zeggen kan; eer zij recht bij hem zijn, en elkander omhelzen kunnen , roepen zij hem allen tegen: Jofeph leeft!- Hij is die Heer in Aegijpten,! K 5 Een  154 TIENDE LEERREDE Een Man, als Jacob, die zoo veel wederwaardigheden ondergong, is omtrent elk onverwacht vrolijk naricht mistrouwend cn ongcloovig; daar bij is immers Jofeph in zijne gedachten reeds lang dood. Ontfteld over het zoo onbereid naricht — ziet hij hen allen rondom aan verheugt zich zoo weinig, dat veel meerde oude wond weder dreigt op te breeken. Jofeph leeft, denkt hij, en is Heer in Aegijpten ! wat wil dat zeggen? Zijne voeten fidderen zijn hart klopt dat is op eens te veel voor hem daar zit hij, door dit naricht geheel gefchokt, neder Jofeph leeft! maar niet mijn Jofeph ? Gij moet u immers vergist hebben! Of hoe verftaat gij dat? Die Heer in Aegijpten, heeft hij u veelligt zoo vriendelijk, als een Broeder, bejegend ? Heeft hij zich met u veelligt zo© ver ingclaaten, dat gij hem onzen jammer over Jofephs treurig verlies vertrouwelijk cn broederlijk verhaalen dorst? dat hij met u medelijdend weende? dat hij u trouwhartig beloofde: Hij wilde mij en u een Jofeph zijn — hij wilde ons zijn verlies vergoeden ? Jofeph, mijn Zoon ? neen, die leeft niet meer! Of zegt, zegt, hoe meent gij het? Gewis leeft hij, gewis! uw Jofeph, uw Zoon, onze Broeder ! ■ Vader luifter flechts! — Doch, hoe zullen wij het u genoeg kunnen zeggen ?  L MOSES H. XLV. v. 25., enz. i55 gen? Hadt gij hem flechts zelf gezien cn gehoord, toen hij met Broeder — en Zoonslicfde zeide: Ik ben Jofeph ! Leeft mijn Vader nog? Hoe hij, toen hij u noemde, van tedere aandoening verder niets zeggen konde! Ons vervolgens beval heen te fpoeden, u van zijn leeven en van zijne heerlijkheid naricht te geeven! Doch al de glans, die hem nu omgeeft, zal u niet overtuigen! Wan» neer wij u zelfs zeggen : Hij is Koninglijk gekleed; Aegijpten en des zelfs Koning noemt hem, Vader! Jeder vereert hem en zijne bevelen mee liefde en gehoorzaamheid! Zijn huis is een paleis; Zijne Vrouw een Vqrftelijke Prieftersdochter, en dergelijken; daar aan erkent gij uwen Zoon niet! maar dat hij, zoo dikwijls het gefprek op u viel, Zoo zigtbaar gevoerd werdt; dat hij bij zijne navraag naar u zoo kinderlijk weende; dat hij zijne geheele Gefchiedenis niet aan het geval, niet aan eene Aegijptifche Goedheid, maar.aan de leiding van Abrahams, Ifaacs cn Israëls God toefchreef; daar aan, erken daar aan uwen Zoon! God, zei hij tot ons, God heeft mij herwaarts gezonden, voor. u heen, op dat ik mijnen Vader, zijne kinderen en kindskinderen, dit ganfche Godgdiefds geflacht voor ondergang behoede! En nu bidt hij u, dat gij met uwe geheele familie en alle uwe haave tot hem koomt. Hij wil het, en gijn goede Koning! de vruchtbaarfte landftreek van  i£6 TIENDE LEE RR E D E van Acgiipten zal ons ter wooning gegccvcn worden. Hij is gewis Jofeph! Wij konden het juist ook fchicr geheel niet gelooven; maar wij herkenden hem geduurig zekerder, in zijn fpraak, zijn voorkoomen, in icdcrcn trek zijner kinderlijke tederheid en liefde, in geloof aan onzen God. — Hij is het voorzeker! Zoons, wat gij mij daar zegt, moet, durf ik het gelooven? mogt het flechts waar zijn! Zekerlijk is het geheel in den toon van onze aangelegenheden, geheel in den toon van onze Gefchiedenis cn Godskennis gefprooken ! Zoo konde Jofeph fpreeken , wanneer hij nog leefde, en in zulk een aanzien ftondt; maar hebben wij hem niet beweend? Was het niet zijn rok, die met bloed bevlekte rok, dien Gij vondt, cn mij toefrhiktet? O hij was het voorzeker! Ik zei, en gij moest het immers ook met mij gelooven: een boos, grimmig dier heeft mijnen Jofeph verflonden! Zij verhaalen elk weet een bijzonder nierktcken, een eigenaardige omftandigheid ■ en daar, zie deeze gefchenken doet hij u tockoo- men aan ons gaf hij deeze Fcestkleedercn; en aan Benjamin -— waarom meent ge wel ? Aan hem, ook een Zoon van Rachel, vijf zulke klcedcren en driehonderd zilverlingen! O gewis, zegt Benjamin, gewis is hij mijn Broc-  L MOS ES H. XLV. v. 25., enz. 157 Broeder, mijn Moeders Zoon, meer dan woorden, zeiden mij dat, zijne omhelzing, zijne traanen , zijn hart, dat hij zoo geheel voor mij en in mij uitgoot en hier zijn wagens en paarden, die zendt Jofeph op bevel van zijn Koning, om u, en onze Vrouwen en kinderen gemakkelijk in Aegijpten te brengen. Hoe wordt Jacobs aangezigt gefkdig helderder! Traanen fidderen in zijne vreugden-raaiende oogen. < O God! moet, durf ik het gelooven? Gij misleidt immers toch wel uwen ouden Vader niet, mijne Zoonen! Maar, hoe had ik het zoo op eenmaal kunnen gelooven ? Het was te veel! Zoo leeft mijn Zoon ! Jofeph leeft! en met nieuwe lcevenskracht verheft hij zich onder zijne Zoonen;beurt zijne handen op naar den hemel: genoeg, genoeg, mijn God! dat Jofeph nog leeft! Voort, laat ons voort fpoeden , mijne kinderen , naar Aegijpten, dat mijne oogen hem zien , mijnen Jofeph, eer ik fterf! — En van ftonden aan worden 'er toebereidfelen tot den togt gemaakt. Zoo dobbert in het gemeen het menfchelijk hart bij een onvermoed vrolijk naricht, en bij een groote en gewigtige hoop, tusfchen vrees en vreugd, tot het eindelijk in de erkentenis der waarheid tot rust koomt. Zoo gong het den lieven  i58 TIENDE LEERREDE ven Jongeren van den gekruiden, cn gedorveri Heere Jellis, toen hij weder leefde ! Zij hoorden de boodfehap van zijn leeven, en geloofden zé niet ■ hoorden en zagen hem zelvcn, en vertrouwden hun eigen zinnen niet geloofden van vreugd niet — het is cwijfFclen en dobberen, dat niet uit afkeer van de waarheid, maar uit gevoel van de grootheid en zaligheid van een waarbeid, een belofte ; een hoop ontdaat, en gedadig tot een rustiger; vrolijker zekerheid aangroeit. Dikwijls gaat het den Christen zoo met zijné grootde, zaligde uitzigten — zijn geest dobbert, als duizelend, om het oog opwaarts te daan naar zijne heerlijkheid, uit dit dal des doods. — Die wij hier beweenden, Onze lieve verdorvenen —■ wanneer wij over hun verlies indenken, cn hun gemis gevoelen, en hen bij ons, of ons bij hen wenfehen, en dan de hoop onzer onderffclijkheid ons in het hart draalt : zij, zij leeven nog bij den Heer in heerlijkheid, en wij zullen ook bij den Heer zijn! Dronken van vreugde dob¬ bert dan ons hart. Hen zien, die geliefden!— En heeft de dood hen aan ons ontrukt • dood en graf, deeze alle hoop zoo ter neder daande en fchrikvollè' bejegeningen ! ■—- Niet alleen zien, gelijk wij hier hen zagen; zien in ongefloordc vreugd zonder vrees van fcheiding —. eeuwig bij elkander zijn! En worden wij dan nog ia*  I. MOSËS H. XLV. v. 25., enz. 159 Ihgehoomen door het verrukkensmagtig gevoel der önuitfpreekelijke hoop , van hem te zien, en eeuwig te genieten; over wiens liefde, Hemel en Aarde Verbaasd ftaat, Jefus Christus ! ik arm , zwak, aardsch, zondig fchepfel, hem den Heer der heerlijkheid, en in hem God zien! O verfchoon dit dobberen van het hart bij het gevoel deezer waarheid, die toch zoo zeker en vast is; als uwe liefde , als gij zelf onveranderlijk zijt! Zij is ons te groot — te veel begrijpend — eerst wanneer wij allengskens rustiger worden, kunnen wij ons het eene bewijs na het ander voordellen, en zien de Zaak in haare zekerheid, en voelen ons eindelijk gedrongen om te zeggen: het is ge* wis, het moet zoo zijn-; het kan niet anders zijn! Dit dobberen en twijfelen , dat niet met vrees voor de waarheid verbonden is, maar uit gevoel van haar gewigt en zaligheid voortvloeit, wordt immer rustiger, vrolijker gewisheid! Dan wordt het bij ons flechts een gedachte; de verdorven zalige vriend — en, dien wij bij den Heer eeuwig weder vinden en bezitten zullen — Jefus Christus, en —- de overwinnaar van dood en graf —* door wfcn ook ik eeuwig leeven zal ! Dan gaat de Christen met een zekeren en vasten voet rustig op de baan zijnes leevens voort zijn gevoel is overtuiging, is leeven, handeling, troost, rust der Ziele geworden! Laat ons ijverig zijn t  lób TIENDE LEERREDE zijn i om door Gods waarheid geflerkt, op deezen weg te wandelen. Het zal ons niet be* rouwen, wat wij achter laaten, wat wij opofferen moeten: wij hebben de belofte van oneindig betere dingen I . Jacob aanvaardt met de zijnen de reis. ■ Te Berfaba flondt nog een altaar, aan het oord, waar Abraham en Ifaac Goddelijke verfchijningen ontvangen hadden. — Hier offert nu Jacob voor de laatfte maal in Canaan, aan den God zijner Vaderen met welke aandoeningen ? Dat ziet men ten decle uit den inhoud van het Goddelijk Orakel, dat hij daar ontving. In zijn verlarjgen naar Jofeph, wordt hij, ah een geloovigc Zoon van Abraham, bij de befchouwing van deezen altaar door de herrinncring opgehouden : Maar hoe zal deeze togt Gode gevallen ? Zullen wij weder hier koomen in dit beloofde Land? Zou niet veelligt mijn geflacht, met de Aegijptenaars vermengd,' zich in hun land wel te vast aanplanten ? Aegijpten, was het niet voor Abraham gevaarlijk ? Verboodt niet God mijnen Vader Ifaac, juist ook in een tijd van hongersnood , uitdrukkelijk , daar heen te reizen ? Heb ik niet misfehien te voorbaarig beflootcn, derwaarts te trekken? In deeze verlegenheid was hem een Goddelijke onderrichting ongemeen be- vre«  I. MOSES H. XLV. v. 25., enz. 161 vredigend en Herkend en ook met de vóor- maalige leidingen van zijn geflacht overeenkoom-. ftig, terwijl bij iedere wigtige verandering altoos die eerfte belofte, die Abraham bij zijn eerde roeping ontving, herhaald en bevestigd werdt. In den nacht roept hem de Heer met naame: Ik ben, fprak hij, de Almagtige, uw es Vaders God: vrees niet, naar Aegijpten af te trekken, want daar zelfs wil ik u tot een groot Volk maaken: Ik zelf trek met u af, en zal u, d. i. uw geflacht ook weder herwaarts te rug brengen. —. En Jofsph zal zijne hand op uwe oogen leggen, cn ze u zacht in den dood fluiten! Jacobs bedenkelijkheid aan deeze plaats —• wat denkt gij daarvan? Ziet, een Vader vliegt in de armen van eenen doodgeloofden Zoon, van wiens aanzien en magt hij zich in een hongersnood rijkelijk onderhoud en vreugde beloovcn mag: midden in zijnen loop herinnert hem een Altaar aan zijne bijzondere bedcmming — cn hij worde verlegen , of hij die anders zoo natuurelijke cn zoo onfchuldige begeerte {tillen, of weder omkeeren zal ? Een woord van den Heer hadt hem van zijn voorneemen, in welks blijfchap zijne ganfche Ziel thans leefde, afgebragt! — Is dat veelligt een onnutte bedenkelijkheid van eenen zwakken en vrecsachtigen Grijsaart? Of, mijne Geliefden! L vindt  ife TIENDE LEERREDE vindt gij hier niet die fchatbaare, beminnenswaardige tederheid van geweeten van een 'vroorii mensch, die ook zijne onfchuldigfte verlangens en ontwerpen eerst beproeft, en flechts dan eerst rustig en vrolijk daar over zijn kan, wanneer hij Weet, dat zij in het geringde niet met zijne roeping en befiemming flrijden ? Die tederheid van geweeten, die de zegen, de beste zegen van een dikwijls hartelijken, gcloovigen omgang met God is, en daar door gefcherpt wordt ; die alle onze Ontwerpen, oogmerken, wenfehen voor haaren Rechterftoel verdagvaardt en over der zeiver rechtmaatigheid en redenmaatighcid onpartijdig bcflist. Ziet, Jacob trekt deezen altaar niet voorbij, wijst de hem invallende gedachte: maar ïs deeze reize met mijne befiemming ook overecnkoomflig? niet daar mede af: 'Er fleekt toch ook niets kwaads in; konde 'er iets onfchuldigers zijn, dan eenen zoo lang verloorcn Zoon in de armen te vliegen? — Hij weet, dat ook de onfchuldigfle vreugden flraf baar worden, wanneer zij tegen een bijzonderen pligt flrijden. O dat ook ons, mijne lieve Toehoorders! dikwijls zulk een altaar, een oord, een tijd door leevcndige herinnering aan God cn onze befiemming in den loop onzer op zich zelfs onfchuldige, of onfchuldig-geloofde vreugden cn vergenoegens ern- %  I. MOSES H. XLV. v. 25., enz. 163. ftig ophielde — veelligt ook de befchouwïng van een Tempel — Van een oord Van voormaalige huis- felijke aandacht van een bcvoorens geëerd en bemind {lichtelijk boek — of, van den Bijbel! ons onze geloften, onze voormaalige befluiten, onze Christelijke roeping, onze befiemming herin-1 nerde ; en ons in de onpartijdige beoordeeling' van onze verflrooijingen, van onze bezigheden en'■■ tijdverdrijven , van onze vreugden inleidde; ten' minflen ook eens efnftige twijfelingen en bedenkingen verwekte, of ook alles in zich zelf zoo-* onfchuldig zij, als men het thans opgeeft, of het ook ten minflen voor ons zoo zij? ——- O Christen! wanneer bij onze beoordeelingen van dé waarde en onwaarde, van de fchuld of onfchuld ,van het nut of nadeel onzer vreugden, onze bellemming tot eene zalige onflerffelijkheid niet ook mede in aanmerking koomt, wanneer de ons onihaarent wil bevoolen reinheid van óns hart en Van ónzen wandel niet boven alles aan het hart ligr} dan flaat het toch waarlijk zeer flecht met ons' Christendom. Of u bij zulk een tederheid van geweeten meenige vreugden en voordeden ontgaan zullen? — dat kan zeer wel zijn; 'er zal wel veel daar mede wegvallen. Alleenlijk , wanneer gij dat vreest zoo moest men u eerst nog vraagen, wat gij dan! L a voor  164 TIENDE LEERREDE voor waare vreugd houdt ? En of gij uwe vreugden en voordeden nog in het een of ander kune Hellen, dat met uwen pligt en befiemming niet beilaan kan ? Neen, van waare vreugd eri geluk kan u niets ontgaan; zij zullen u veel meer nu eerst recht zoet en groot worden, wanneer gij van der zeiver onfchuld volkoomen verzekerd zijt. Toog Jacob zijnen weg naar Aegijpten, nu meer of minder te vreden en vrolijk, wijl hij wisty dat deeze zijne reis met Gods oogmerken overeenkoomflig zij? Hoe gun ik den ouden vroomen Vader tot loon van zijn teder geweeten de verzekering: Jofeph zal zijne hand op uwe oogen leggen, en ze u in den dood zacht fluiten! Treurige, laatfle dienst, dien het kind aan zijne Ouders bewijzen kan ! Maar voor Jaeob, hoe troostrijk! Zoo zal dan Jofeph of laat mij dat tot u zeggen , vroome Christelijke Ouders! Wanneer God u, en uwen welopgevocdden kinderen, deezen troost ook gunt, zoo zullen zij, deeze lieve kinderen, hunne handen op uw oogen leggen, en die fluiten. Dus bij u zijn aan uw ilerfbed, met hartelijkcn dank en vroome gebeden u inzegenen tot den overgang in die betere Weereld — Bij den laatflen ademtogt opent zich voor hun nog eens  ï. MOSES H. XLV. v. 25., enz. 165 eens uw oog, en bezegelt met ftervenden aanblik den zegen uwer opvoeding — dan dekken zij het zacht met hunne hand toe, en denken: dat lieve oog! Dikwijls heeft het ons gewenkt, en ons gewaarfchouwd, hoe was het onvermoeid op ons gezicht! Hoe hielde tedere liefdeen zorgvuldigheid voor ons den flaap dikwijls daar niet buiten! Hoe mcemge traanen van medelijden , van vreugd , van erkentenis , van zorg, van hoop heeft het voor ons en in onze tegenwoordigheid en in het eenzaame voor God geweend! Nu is het gcflootcn, donker en ftijf! Maar het zal weder helder worden, dat lieve oog! Ten geenen dage, hoe zal het vrolijk opzien, hoe naar ons omzien ; ons ras ontdekken, en onvermengde vreugd, geheel kommerlooze liefde ons toedraaien! Ach, ja! Maar gij Ouders, waarlijk geen wceke verdarteling, aanhoudende verwijdering van al wat ernftig is, fpelen en ijdcle Muziek dansfen en wellusten, waar toe gij uwe kinderen zoo vlijtig aanvoert en laat aanvoeren, zijn dat geene, wat hen u eens tot troostrijke Vrienden bij uw ilerfbed maakt; maar alleen aanwenning, vroege oeffening en aanwenning van Godvrucht; tijdige bekendheid met de pligten van dit leeven, en van het belang, dat zij uit hoofde van der zeiver ongtVcheidelijkc gevolgen in het aanflaande leeven L 3 heb-  166 TIENDE LEERREDE hebben -— en de vreugd van het geloof aan de onderffelijkheid, die Hechts een goed geweeten geeven kan! Thans fpoedt Jacob met zijne talrijke familie, zes en zestig zielen, naar Aegijpten, tot Jofeph! Juda moest vooraf, om hem deeze aankoomst te verkondigen — Gij hebt deeze vreugde verdiend Juda, door uwe trouwe Broeder — en Vaderliefde, die gij zo heerlijk beweczen hebt. Jofeph hoort het langbegeerde naricht — de wagens zijn reeds ingefpannen hij vliegt heen, zijnen Vader te gemoet, naar Gofen. ~ Daar nu Zien zij elkander. -- Jacob zijnen Zoon Jofeph zijnen Vader in een welfpreckend verdommen van tedere traanen liggen zij lang aan elkander. Wat Israël het eerst zeggen kan, is: nu wil ik gaarne fterven, na dat ik uw aan- gezigt gezien heb, en dat gij nog keft! Zoo is het met de vreugd des wederziens hier gelegen; zij brengt de herinnering van het fterven cn de fcheiding des doods met zich! Gij ver¬ wacht hier over niets, mijne lieve Toehoorders! ik konde u ook niets zeggen! O Wederzien ! beter, onfeheidbaar , eeuwig weder te faamen zijn! ~ Mijne Geliefden! Wanneer wij eens weder bij elkander zullen koomen,  I. MOSES H. XLV. v. 25., enz. i6> men, Ouders, kinderen, Vrienden — en wanneer wij bij u koomen, gij onze groote Broeder en vriend Jefus Christus! Wat zal het zijn? —. Vreugde zoo als wij hier geene vreugde kenden dan zult gij iederen traan van op¬ rechte , wijze, Christelijke liefde, en vroome begeerte afdroogen ! Wij zulkn bij den Heer zijn ten allen tijden! Amen. L 4 ELF-  ELFDE LEERREDE OVER DE GESCHIEDENIS VAN T O S E P H. I. Boek van Moses Hoofdst. XLVI. v. 31. tot Hoofdst. XLVII. v. 12. IMLjne Vrienden ! Jacob en de zijnen worden nu in Aegijpten verzorgd. Wij moeten thans uit dit gedeelte der Gefchiedenis de wijze voorzorg van Jofeph - het liefderijk, dankbaar onthaal deezer familie door Pharao en Jacobs bezoek bij deezen Koning met elkander befchouwen — en uwe wijze en goedertieren leiding, gij hunne en onze getrouwe God en Vader! Gelukkig wij , dat gij u ook onze belangens aantrekt! Gelukkig wij , wanneer wij op u vertrouwen , Amen. . Mijne aandachtige Toehoorders.' God verzorgt thans Jacob en zijn geflacht door Jofeph in Ac  L MOSES H. XLVI. v. 31., enz. 169 Aegijpten. Verneemt de aandoenelijke Gefchiedenis deezer verzorging: Jacob en Jofeph hebben nu van de eerfte vreugd hunnes wedcrziens en te faamen koomens zich weder herfteld. Jofeph heeft zijne Broeders allen verwelkoomd. Zij hebben hem hunne Vrouwen en kinderen toegevoerd, dat talrijk geflacht: Ik zal uw zaad vermeenigvaldigen, als de ft ar ren aan den hemel, en als het zand aan den over deiZee! Jofeph herrinnert zich bij deezen aanblik met een bewoogen ziel deezen Goddelijken zegen, en ziet den aanvang van des zelfs vervulling, het onderpand der nog ongelijk meer bcloovende toezeggingen van zijnen God met erkentenis. Hoe gaarne en vrolijk rekent hij zich cn zijn kinderen tot dit godgeliefd geflacht! — Hoe verheugt hij zich met dankbaare aanbidding, daar Jacob hem den inhoud der laacfb Goddelijke onderrichting en toezegging mededeelt — het is hem, als hoorde hij ze van God zeiven: Ik ben de Almagtige, tiwes Vaders God! vrees niet, naar Aegijpten af te trekken-; want ik zal u daar tot een groot Volk maaien: Ik trek zelf met u af, en zal uw geflacht gewis weder in het beloofde Canaan vosren j en Jofeph gij, mijn Jofeph, zegt mijn God ! zult uwe hand op mijne oogen leggen ! Overeenkoomftig dit goddelijk oogmerk en deeL 5 ze  V?o ELFDE LEERREDE ze belofte, die Jofeph geduurende zijne lange afzondering van Abrahams gedacht, en bij zijne zoo toaauwe verbintenis mee een vreemd Volk nooit vergecten, waar in hij zich dikwijls verheugd en getroost hadt, waar aan hij zijn aandeel niet ora Aegijptens heerfchappij verruild hadt —- overeenkoomftig hier mede, hadt hij op een verzorging van zijn Vader en familie gedacht. Ik wil thans, zegt Jofeph tot zijnen Vader en zijne Broeders, tot Pharao gaan en hem uwe aankoomst, en uwe leevenswijs aanmelden — vervolgens onderricht hij hen , wat zij voor Pharao, wanneer hij hen liet ontbieden, fpreeken zouden, op dat hij hun voorzeker het tot hunne leevenswijze cn beftemming zoo zeer bekwaame Gofen ter hunner vestiging inwillige, en zij niet in het, land overal verdeeld mogten worden: uwe knechten, moeften zij zeggen, zijn Veeherders; wij hebben onze kudden van groot en klein Vee met ons gebragt, op dat gij, voegt Jofeph 'er bij, in het land Gofen wooncn kunt; want Veeherders zijn onder de Aegijptenaars een gruuwel. Een zeer befeheiden verzorging der Broederen! Jofeph, de in Aegijpten als Landsvader vereerde en geliefde Man, des Konings en des Volks lieveling, wiens aanbeveeling bij den Koning zoo veel goldt; wiens inzigten en verdienften ook voor zijnen Vader en zijne Broeders een gunftig voor-  I. MOSES H. XLVI. v. 31., unz. 17» Vooroordeel verwekken moesten, zoo dat veelligt meenig een denken mogt, hij hadt hun ook wel een betere, aan zijn eigen Hand meer beantwoordende verzorging kunnen -verfchaffen. — Jofeph bedient zich van dit zijn aanzien en zijne magt niet, om zijne Broeders tot eer en waardigheden te verhoogen, en veelligt daar mede zich zeiven meer invloed en bewind te verfchaffen; hij wil, en zijn Vader, en zijne Broeders zijn daar mede wel te vreden, dat zij bij hunne oude leevenswijze blijven; daar toch deeze leevenswijs hen niet alleen van alle hoop, om in dit land iets groots te worden, uitfloot, maar hun zeifs alle gemeenfchap met het Volk van dit land overal af mij den moest; en naar de zekerlijk laage , maar toch flechts al te gemeene, denkwijze der lieden, ook op zijn eigen aanzien en invloed een nadeelige fchaduw werpen konde. —■ Ik wil juist wel niet zeggen , mijne Vrienden! dat Jofeph daar mede eene bijzondere grootmoedigheid betoond hebbe: want het ware toch werkelijk een onrechtvaardigheid geweest, wanneer hij zijne Broeders en Maagcn, in dit vreemde, hun onbekende land, alleen daarom, wijl hij uit kragce van zijn aanzien het konde doen, tot bezigheden en Ampren hadt willen verhoogen, die zij niet, ten minflen niet genoeg, verdaan 'hadden, om ze ten gemcenen nutte van het land waar te neemen. Her is zeker nooit  1/2 ELFDE LEERREDE nooit rechtmaatig, wanneer men lieden, die of geheel geene vcreischte bekwaamheden, of toch 'er niet zooveelen, als anderen, hebben, alleen vom tot Ampten in de Kerk en in den (raat bevordert, wijl zij onze aanverwanten, of van onze partij zijn, en het Ampt hun ten minflen een beilaan verfchaft. Tot deeze onrechtvaardigheid hadt Jofeph bij alle liefde jegens zijne Broederen, en bij al de tcedcre aankleeving aan zijn geflacht immers niet kunnen vervallen. Neen, voor zulk een misbruik van zijne magt cn van zijnen invloed ware Jofeph nooit vatbaar geweest 1 hij kende zijne Broeders, en de bezigheden van dit land, en het waar geluk van zijn geflacht te «nauwkeurig; dit alles lag hem zelfs te na aan het hart, dan dat hij ook flechts voor zulk cene gedachte vatbaar hadt kunnen zijn. Die Hand, die leevenswijze en die bezigheden zijn voor ieder mensch de besten en de verkiesbaarflen, waartoe hij de meefle aangebooren of verworven vatbaarheden en krachten heeft, die hij het beste verftaat, en waar bij het hem even daarom ook het ïfgtflê wordt, aan zijn pligt en geweeten genoegen te geeven. ,— Het is een waar bedrog van onze eigenliefde, of van onze eerzucht, of van ons eigenbelang, mijne lieve Toehoorders, wanneer gij bij uwe, dikwijls zoo angflige beraadflaging, hoe gij de uwen verzorgen wilt, niet dat in  t MOS ES H. XLVI. v. 31., enz. 173 in aanmerking neemt, waar toe zij vatbaarheden hebben, waar bij zij het zekerfte hunne menfchelijke beftemming vervullen , dat is , eerlijke , vroome en nuttige lieden zijn kunnen; maar alleen of toch voornaamcntlijk, hoe zij hun fortuin maaken, dat is: tijtels, aanzien, inkoomen en magt zonder verdiende erlangen kunnen. Onder Christenen behoorde het bijkans overtollig te zijn, het ook flechts te zeggen, dat de ftand en de leevenswijze op zich zelve geen mensch eigenthjk verhoogen of vernederen kan, boe groot in de Maatfchappij ook immer het onderfcheid is, dat men maakt en ten deele maaken moet; maar , wat iederen mensch, van den hoogden ftand tot de zoogenaamde gemeende , en zelfs dienstbaarfte Clasfe, zijne wezenlijke waarde en zijne verdiende in de Maatfchappij beflemt, dat is de bekwaamheid, de trouw en de naauwgezetheid van geweeten, waar mede hij de met zijnen ftand verbonden bezigheden waarneemt. Het ontbreekt ook gemeenelijk zoodaanig iemand onder zijne medemenfehen nooit aan waare hoogachting en liefde — en hoe meenig een heeft zich juist ook onder ons reeds den weg daar door tot werkelijk aanzien, eer en rijkdom gebaand? — Maar laat het ook weezen, dat van veelen uwe lecvenswijs, uw beroep voor laag en gemeen gehouden, en gij daarom veracht wordt — gij dient ook in dit  174 ELFDE LEERREDE dit opzigt niet den menfchen, maar Gode. Hoe bewaart hij ook zoo dikwijls door de geringheid der leevenswijze voor verzoekingen cn zedenbederf, die veelen in verhevener glansrijker omftandigheden zoo wel niet weeten te ontwijken, cn zij ten minften, die eergierig zich ingedrongen hebben, of van de hunnen daartoe, zoo zij zeggen, verhoogd geworden zijn? Bij alle de achting der Weereld, en bij de liefde der Vorftcn, Laat de gedachten u nimmer ontvliên, Dat het volkoomenst geluk in een altoos zuiver geweeten, En waare hoogheid in 't harte beftaat. Niemand is edel en vrij, die zijn begeerten gehoorzaamt, Noch groot, wanneer hij den Schepper niet dient; Hij zij het wonder der Weereld, hij zij de Koning der helden, Steeds is hij zonder de deugd maar een flaaf. Gellert. Jofeph gaat dus tot Pharao hij weet het reeds,, dat Pharao uit dankbaare achting voor hem, ook zijn geflacht bemint, cn geneigd is in zijn land te verzorgen; hij weet, dat Pharao zich ook gewis om de zelfde reden iedere aan Joft plv :-~ aan-  I. MOSES H. XLVI. v. 31., enz. 175 aangenaame verzorging van zijnen Vader en zijné Broederen zou laaten welgevallen; maar hij wil ze ook gaarne als een weldaad aan Pharao te danken hebben , en zijne Broeders zullen ze ook zelfs daar voor erkennen. Mijn Vader, en mijne Broeders, zegt Jofeph, hun klein en groot vee, en alles wat zij hebben, zijn uit het land Canaan gekoomen, en ziet, zij zijn nu in het land Gofen. —- Hij fielt vijf hunner aan den Koning voor. Wat is uw bedrijf? vraagt Pharao aan de Broederen van Jofeph: uwe knechten, antwoorden de Israëlieten, zijn veeherders; dat was reeds de Jeevenswijze onzer Vaderen. Nu zijn wij gekoomen , om als Vreemdelingen in dit land te Woonen; want uwe knechten vonden in Canaan geene weide meer voor hunne kudden, zoo groot is de hongersnood in Canaan. Veroorlof dan nu aan uwe knechten, in het land Gofen te woonen. Welk een billijke bede van Jofephs Broederen ! Zijn geflacht verdient wel goed onthaal en verzorging onder het Volk, dat zijnen welftand en het geluk aan hem te danken heeft, van in deeze lang aanhoudende onvruchtbaarheid niet, als veele anderen hun land te moeten verhaten, cn andere wooningen op te zoeken. Pharao gevoelt de billijkheid deezer bede zeer wel • Maar fchoon  »7<5 ELFDE LEERREDE fchoon en beminnelijk is het in Jofeph, dat hij niet eens zelf deeze bede voordraagt; en dan, dat hij zijne Broeders Van hem en zijn voormaalig verdienfielijk verblijf in 's Konings land niets laat zeggen. Pharaoos antwoord ftemt volmaakt overeen met deeze bede — met zijne edele dankbaarheid met Jofephs edele befcheidenheid! Hij richt zijn antwoord niet tot de Broeders in, maar tot Jofeph — want zonder opzigt op hem, hadt hij hun hunne bede naauwelijks kunnen inwilligen —— en hij antwoórdt, zoo als de van Jofeph zoo edel verzweegene, maar voor hem onvergeetelijke ver- dienfte, bevoegd is te verwachten uw Vader en uwe Broeders zijn tot u gekoomen Aegijpten ilaat voor u open aan het beste oord van mijn land, laat daar uw Vader en uwe Broeders woonen; in het land Gofen, dat zij zich verzocht hebben, laat hen daar woonen! En, wanneer'er onder hen lieden zijn , die gij 'er gefchikt toe keurt, zoo fielt hen tot Opzienders over mijn Vee! Mogten onze beden bij die geenen, van wien der zeiver verhooring afhangt, altoos ook zoo befcheiden en toch zoo billijk zijn! En mogten wij, waar wij zulke beden hooren en vervullen moeten, zoo rechtvaardig en dankbaar zijn! — Jofeph verzorgde dus zijnen Vader, en zijne Broeders, en hunne kinderen in Gofen! Ee-  I. MOSES H. XLVT. v. 31., enz. i7f Eene waardige manier van verzorging voor Jatob en zijn geflacht! Zeker Was 'er voor eerst ook daar voor gezorgd, dat dit geflacht niet met andere en afgodifche ftammert en volkeren vermengd wierdt, dat wel in Canaan en in deeze onvruchtbaarheid , onvermijdelijk geweest ware. Maar1 dan wordt deeze verzorging ook op een wijs aangelegd, dat zij ze als een Goddelijke inrichting en regeerirtg erkennen nloeten; en dat zij in héland zelve, waar zij verzorgd zullen worden, niet als arme Vreemdelingen aan verachting blootgéfteld Zijn. God heeft hert door Jofeph hier verzorgd; hij is het immers, die hem de wijsheid gaf, waar door hij in Aegijptert zoö ondrttbeerelijk géwordén is. En Jofeph, df veel meer die God, dien hij en zijn geflacht kent en vereert, isi het, aan wien de Koning en zijn Vólk in Aegijpten tharts hurinert Welftand én hunrte eigen verzorging te danken hebben. Het is Pharao ondervindt heit zelf op het fterkst het is niet enkel genade, Wat hij deezen lieden bewijst; het is fchuldige dankbaarheid omtrent Jofeph, ért den God, dieri dit geflaéht vereert! ■ Zoo lang men Jofeph en zijn verdlenfté in Aegijpten kende, eil in aandenken hieldt, hadt zijn geflacht het goed , en werdt óm zijneht wil geëerd. Mij dunkt, ieder weldenkend Aégijptenaar', die da Gefchiedenis hunner eigéri bewaaring in deeZert M an^  178 ELFDE LEERREDE anders zoo ver rondom algemecnen, hongersnood kende, moet gedacht hebben, wat wij deezen gcringften Broederen van onzen Jofeph, cenen der vereerers van deezen grooten God, goeds of kwaads bewijzen , dat doen wij eeniger maaten aan hem zclven — wij bewijzen daar mede dankbaarheid of ondankbaarheid jegens hem! En bij deeze noodwendigheid, om bij een vreemd Volk onderhoud en verzorging aan te neemen, moest het bij Jacob en zijne weldenkende kinderen, troost en bewaaring voor laage vleijerij jegens hunne verzorgers zijn, dat juist dit Volk en zijn Koning, zijne goede omftandigheden en dat vermogen, om ook vreemden te onderhouden , aan hunnen God, cn aan een wijzen uit hun gedacht, te danken hebben! Zijt gij, mijn lieve Toehoorder! in ftaat, om uwe medemenichen, met uwe wijsheid, met uwe Ligchaamskragt, met uw vermogen, of hoe het zij, te helpen zoo bewaare u de gedachte voor trotsheid en euvelmoed, aan wien gij uw yerftand, uwe krachten cn voordeeligc omftandigheden tc danken hebt -—. hoe nahem de arme, die uwe hulp behoeft, tocbehoore, en hoe na hij hem ook werkelijk aan het hart legge wie hij zij, die zich niet fchaamde hen Broeders te heeten, en hoe hij het aanzie, wat men hun goeds bewijst, of ontzegt! En behoeft gij andere hulp  I. MOSES H. XLVI. v. 31., enz. 179 hulp en onderfteuning, zoo wees ootmoedig ert dankbaar maar behoed uw hart ook Voor •verachtelijke vleijerij en averechtfchc gcvallighcid door de zelfde waare gedachte; wat uw medechristen u bewijst, zal toch ook niet in allen opzigte Genade weezen, hoe weinig verdiende gij zelf aan hem hebt, of die, wanneer gij ze hadt, in rekening wildet brengen — hij heeft het toch van uwen God reeds veelvuldig, ontvangen, en hij zal het hem ook niet onvergolden laaten! Laaten wij thans nog Jacobs bezoek bij Pharao met elkander befchouwen: Jofeph bragt ook zijnen Vader Jacob mede, en (lelde hem aan Pharao voor! Aan zijne hand1 leidt Jofeph zijnen Vader tot Pharao; dat is mijn Vader, o Koning! Jacob gebukt door het lijden van zijn leeven, grijs van ouderdom en kommer — de veelvuldige fchrikken, zorgen en vreezen, die in zijn leeven zoo dikwijls afwisfelden, moogen zich wel diep in zijne gezigtflrekken ingedrukt hebben; maar aan de hand van zijnen Jofeph en door het gevoel van zijn tegenwoordig geluk zijn zij onbefchrijffelijk aangenaam verzacht en opgehelderd; zoo treedt hij thans aan Jofephs zijde voor den Koning! Bij de intrede tot Pharao groet Jacob hem met eerbiedige vrijmoedigheid: vrede zij met u, Kor JVI 2 ning!-9  i8o ELFDE LEERREDE ning! —- De Vader van Jofeph ; en een zoo oud Man, wiens geheel uitzigt eene edele eenvoudigheid en eerlijkheid aantoont — dat moet Pharao wel zeer geroerd hebben! —* Hij vroeg onder anderen: Hoe oud zijt gij wel? — En Jacob antwoordt: de tijd mijner vreemdelingfchap is honderd en dertig Jaaren; kort, maar vol moeite en lijden is de ganfche tijd van mijn leeven , en reikt nog lang niet aan het einde, waar toe mijne Vaders het in hunne vreemdelingfchap bragten. Bij het affcheid zegende Jacob den Koning in den naam van zijnen God. Dat is het, wat de Gefchiedenis aangaande Jacobs bezoek bij Pharao verhaalt. Laat ons de korte en treurige befchrijving, die Jacob van zijn leeven maakt, wat nader overwccgen. Wij konden ze bijna voor de taal van een onvergenocgden, fomberen, melancholifchen Grijs.aurt houden — Reeds de benaaming van Vreemdelingfchap fchijnt het denkbeeld van eene moeijelijke cn onrustige omzwerving in zich te beflui- tcn. Weinig en boos is de ganfche tijd van mijn leeven! honderd en dertig Jaaren, weinig? — en toch boos; wien kunnen zoo veele Jaaren, die men zich bevoegd keurt boos en rampvol te noemen, weinig fchijnen? Laat ons zien, mijne lieve Toehoorders! Wij hebben hem wel ook reeds onvergenoegde gezegden hooren uiten ; toenmaals ver-  I. MOSES H. XLVI. v. 31., ün-. 181 verontfchuldigden hem de omftandigheden — thans hadt hij zeker oorzaak om te vreden te zijn; en, hij was het. De voorftelling, die hij van zijn leeven maakt, is zeer juist, en het geheel antwoord voor Pharao op zijne vraag zeer gepast. Hij noemt zijn leeven een Vreemdelingfchap, eene Pelgrimagie. • En dat was het toch in den eigentlijkflen zin, zoo als het leeven van zijnen Vader en Grootvader. In een aan hun en hunne nakoomelingen wel beloofd , 'maar toch nog niet in eigendom gefchonken land, reisden zij als gasten en vreemdelingen om; met die onrust en moeite; die aan het Pelgrim sleeven eigen is, maar ook met die hoop, die het in zich bevat. Voor den Pelgrim is bij zijne moeitevolle reizen toch het einde, de rust, het Vaderland,eene verzoetende gedachte en voor de vrooome Aartsvaders was de belofte, dat dit land eens hun eigendom zijn zoude, juist de ftof, aan welken zij zich vasthielden , op welken zij rustteden. In deeze benaaming zelve dus ligt juist geen klagt: zij is veel meer een uitdrukking van hoop en geloof aan Gods toezegging! En herrinnert u, mijne Vrienden! welke groote gedachten de fchrijver van den Brief aan de Hebraeërs in deeze benaaming vindt: Zij zijn, zegt hij, in het geloof gefiorven, en hebben de belofte van Canaans bezit piet ontvangen, maar ze flechts van verre geM 3 zien,  i8ft ELFDE LEERREDE zien, zich met de zelve getroosten zé omhelsd.. Getrouw aan de voorftelling: Wij zijn gasten en: vreemdelingen, Pelgrims — maar die zulks zeggen, toonen daar mede aan, dat zij een Vaderland zoeken; en wel, wanneer zij daar bij aan dat. Vaderland gedacht hadden, van het welk zij uitgetrokken waren, zoo hadden zij immers tijd gehad, van weder om te keeren; maar zij verlangden naar een beter , naamentlijk een hemclsch, en daarom fchaamt zich ook God niet, zich hunnen God te noemen, want hij heeft hun een ftad bereid. Jacobs Vreemdelingfchap hadt bereids honderd ën dertig Jaaren geduurd. Deezen tijd noemt hij wehig en boos! Weinig noemt hij dit zeker groot aantal van Jaaren in antwoord op Pharaoos vraag, en in vergelijking met den ouderdom van Abraham en Ifaac. Pharao hielde hem mar den uitterlijken fchijn voor een buitengewoon oud Man: gij moet wel zeer oud zijn ? —. Zoo oud nog met, als gij mij daar voor aanzien moogt; mijne Vaderen bereikten een nog veel h oogeren Ouderdom. Abraham ftorf in zijn honderd, vijf en zeventigfte, Ifaac in zijn honderd en tachtigfie Jaar — dat is juist geen te onvreden klagt over de kortheid van het leeven. En boos, vol lij, tien! dat was toch Jacobs leeven, bijzonder ook ia  I. MOSES H. XLVI. v. 31., enz. 183 in vergelijking met het leeven zijner Vaderen , van zijne eerde lotwisfeling in Mefopotamiën, en der zeiver treurige aanleiding af — vervolgens , zijn verblijf bij Laban, waar ook de beste huis-^ felijke en ouderlijke vreugd hem door de gierigheid en onrechtvaardigheid van Laban verbitterd werdt; zijne te huis reize ; Labans najaagen ; zijne , fchoon ongegrondde , vrees voor Efau; Rachels dood; Simeons en Levies gewelddaadige moord van de Sichemiten ; Dinaas ongeluk; Rubens en Judaas wanbedrijven ; Jofephs verlies lijdens hadt hij veel in zijn leeven! Geen wonder, dat ze in zijn bovendien wat vreesachtig gemoed eenen zoo diepen indruk gemaakt hebben; maar dat is dan juist ook geen te onvreden klagte. Jacob in het lijden , en in den omgang met verfcheiden menfchen geoeffend, antwoordt hier aan Pharao meer, dan hij fchijnt te vraagen: daar is dankbaarheid jegens Pharao in dit antwoord : Hij wrl hem doen voelen, aan wien hij in zijnen ouderdom rust en onderhoud verfchaft hebbe: zoo oud ben ik nog niet, als gij gelooven moogt ; flechts honderd en dertig Jaaren, maar vol moeite en met veele wederwaardigheden verbitterd was mijne Vreemdelingfchap; zij hebben mij vroeger oud en grijs gemaakt! Dat heet met ontzag voor de befcheidenheid van den grootmoedigen M 4 Kp-  184 elfdeleerrede; Koning, aan zijne goedheid gerechtigheid bewijzen, en hem de groote waardij van de zelve, en zijne dankbaarheid recht fterk te doen gevoelen het heet niets minder, dan: Gij hebt eenen ouden , door veel lijden verzwakten Man,den avond zijnes leevens helder en vrolijk gemaakt gij hebt een mocden Pelgrim, die, wel niet ver meer van zijn einde, naar eene verademing cn laaffenis uitziet, rust en verkwikking verfchaft! — Dat dus Jacob hier zijn leeven kort en boos noemt, is geen te onvreden klagt, geen ondankbaar vergeefen van het veelvuldige goede, dat hij genoot. En dus, mijne Vrienden! laat ons dat wel bemerken : wij moeten deeze fpreuk van Jacob : weinig en boos is de ganfche tijd van mijn leeven! niet voor een befchrijving van het menfchelijk leeven m het algemeen aanzien: wij vergisfen ons in het algemeen daar omtrent dikwijls, wanneer wij dat, wat wijze en vroome Mannen, welker Gefchiedenis ons in de Heilige Schrift bewaard is, van zich zelfs en hunne bijzondere omftandigheden zeggen, zoo opneemen, als of het van de menfchclijkc natuur over het geheel goldt; of, als of ten minften een ieder, die hun geloof naarvolgen wil, dat alles ook van zich zeggen moet. Zekerlijk is 'er zoo Ycr waarheid in; ons feeven is in Vergelijking met het leeven der Patriarchen ook kort 5 ons keven duurt zeventig of tachtig Jaar, en,  I. MOSES H. XLVI. v. 31., enz. 185 en ook dit einde bereiken flechts weinigen. Ook is ons leeven vluchtig; zij zijn fnel voorbij, die weinige Jaaren! Het is ook mogelijk, dat eenigen reden hebben om te zeggen: geheel, of grootendeels boos is de tijd van mijn leeven ! Maar deezen zullen ook ver de minflen zijn, die het met grond zeggen. Daarentegen heb ik 'er reeds veejen gevonden, die meenen, het behoort tot de vroomheid, dat men veel over rampfpoeden deezes leevens te klaagen hebbe; en die, zonder eenig verder onderzoek, of hunne lijdens niet een gevolg en uitwerking hunner dwaasheden, of onr vermijdehjke toevallen zijn, fterk daar heen neigen om ze voor kentekenen te houder), dat zij goede Christenen zijn. — Lieden, die dikwijls piet eens weeten te zeggen, waarom zij hunnen lecvenstijd boos heeten; of die door hunne klagten zelfs verraaden, hoe weereldlijk gezind, hoe ijdel, hoe onverzqenelijk zij zijn of, wanneer die mislukte oogmerken en verwachtingen, die veelligt flechts de bevrediging uwer eerzucht cn pwer gierigheid bedoelden, u jaaren lang krenken wanneer de onvermijdelijke veranderlijkheid en bouwvalligheid van alle de dingen deezer Weereld u zo geheel onverdraagclijk is, u altoos met wrevel, met vrees en angftige zorgen vervult nu» dan is zeker uw leeven zeer onrustig -—r- maar door uw eigen fchuld —■.— uw M 5 droe-'  i86 ELFDE LEERREDE droevig oog fielt u ook het Üeffelijkfte als duider Voor! Noemt flecds dat wat boos is in uw leeven, boos en bitter het is toch waar, daar is veel wederwaardigheid, veel lijden en ongeluk in hét menfchelijk leeven! Gij moogt ook bij het gevoel van het zelve klaagen zoo als de Pelgrim de bezwaarlijkheid zijner reizen gevoelt en klaagt; maar dat doet hij nooit uit ijdelheid; nooit, wanneer hij veelligt daar door andere medereizigers moedeloos maaken konde; en het allerminfle uit te onvredenheid over de onvermijdelijke noodzaak, dat hij zijn einde, zijn Vaderland te gemoet dient te reizen. Mijn lieve Toehoorder! die misfehien de mecfle oorzaak mogt hebben, om met Jacob te zeggen: weinig en boos is de tijd mijnes leevens gezwind zijn zij voorbij gevloogcn, de weinige dagen van vreugd en rust ; en dagen van lijden hebben hunne aartgenaame herinnering weggenoomen, of droevig gemaakt — troost u; maaralleen , wanneer gij bij al deeze afwisfëling uwer lotgevallen , op uwen weg, de naauwgezette liefde tot alles, wat goed is, blijft; troost u met den troost van den Pelgrim — het einde der Pclgrimfchap is toch rust cn Vaderland! Beklaagt hij Zich over de kortheid zijner Pelgrimfchap ? Reikhalst hij niet veel meer naar het einde zijner om- zwer-  L MOSES H. XLVÏ. v. 31., ènz. 187 zwerving? • Het is toch merkwaardig, dat geen Apostel, geen geloovige van het Nieuwe Testament over de kortheid van het leeven geklaagd heeft, dat zij veel meer naar het einde hunnes leevens uitgezien hebben. — Geen wonder! Hoe konde het kind de weg te kort zijn, die het tot zijn Vader voert ? En den vreemdeling de tijd van zijn oponthoud aan een vreemden Oord te gezwind heenvloeien, na welks goede aanwending, • eer en loon in het Vaderland hem verwacht ? Waarom niet veel meer lust hebben, om te vetfcheidcn; om buiten het ligchaam te woonen, en bij den Heer in te woonen ? Zij fpraken zeker ook van droelFenisfen en lijden; zij hadden ook reden, terwijl zij zoo veel ondervonden —• maar klaagden zij daar over met wrevel en ongeduld? Neen, want zij befchouwdcn het, cn juist dat is de groote kunst der tevredenheid zij befchouwden het in verband met het toekooihend leeven, en beoordeelden het uit dit licht; vervolgens konden zij zeggen: Wij roemen ook in de verdrukking, wijl de verdrukking lijdzaamheid werkt: en de lijdzaamheid bevinding: en de bevinding hoop; en de hoop befchaamt niet, wijl de liefde van God in onze harten is uitgeftort door den heiligen Geest — het lijden van deezen korten tijd is niet te waar deer en tegen de heerlijkheid , die aan Gods kinderen geopenbaard zal wor-  188 ELFDE LEERREDE morden. Wanneer ook de uitterüjke mensch afneemt, zoo wordt de inwendige mensch vernieuwd van dage tot dage — het zeer haast voorbijgaan van onze verdrukkingen werkt in ons een gansch zeer uitneemend eeuwig gewigt van heerlijkheid, dewijl wij niet aanmerken de dingen die gezien worden, maar die niet gezien worden; want de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig. Daarom, mijne lieve Toehoorders! willen wij nooit over de kortheid van dit leeven klaagen — wij willen ons den Hemel recht aangenaam laaten worden ons dikwijls en gaarne in den geest- derwaarts verheffen, en ons aan dien wandel gewennen , die gewis daar heen voert; in gehoorzaamheid jegens God, en in de naarvolging van onzen Heer! Hoe zal dat ons veel, alles, wat boos is, verdraagelijk en ligt maaken! De fmart van het lijden houdt geheel op; het oord, waar wij heen wandelen, kent geen ["tnartejj meer! De treurige ervaarnisfèn onzer zwakheden in de verzoekingen van dit leeven zij h ouden ook op! Volhard in den ftrijd, en op de loopbaan; beklim hem, den dikwijls fteilen b:rg uwer pligten , uwer beproevingen ; cp iedere befteegen hoogte is een vrolijk, en fteeds nader, hélderuitzicht in het Vaderland! En wanneer de medewandelaar, die u dikwijls liefderijk bij uwe. hand  I. M'OSES H. XLVL v. 31., enz. 189 band nam, ü vast hield: en leidde, van uwe zijde heen vroeger in het land der rust verplaatst wordt gij zult hem ook naarvolgen! Laaten wij flechts afleggen allen last, en de zonde, die ons omringt, de liefde tot de weereld, en het geen in de weereld is, die ons zoo dikwijls ophoudt, en te rug drijft en met lijdzaamheid kopen in de loopbaan, die ons verordend is, en het oog vestigen op Jefus, den overflen Leidsman en Voleinder van ons geloof, die voor de vreugde, die hem voorgefleld was, het kruis verdraagen; de fchande veracht, en zich aan de rechterhand des troons van God in den hemel geplaatst heeft, dat wij den moed niet laaten vallen en niet mat worden — wij zullen overwinnen door hem, die ons heeft lief gehad l Jefus wil 't; wij leeven nog, Leeven nog in Pelgrimshutten.Allen droegen we eens dit Jok, Allen, die de Kroon beftreeden. Eindlijk, eindlijk koomt de dood, Voerde hen, voert ons tot God. Jefus leefde Zelf ook hier, Leefde zelf in Pelgrimshutten. Ach veel meer, veel meer dan wij, Heeft de Godlijke geleeden. Staan wij moedig in den flrijd, Zien we op U, Voleinder, fteeds! TWAALF-  TWAALFDE LEERREDE OVER DE GESCHIEDENIS J O S E P H. J. Boek van Moses Hoofdst. XLV. v. 8. Nti dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden , maar God zelf. J\üjjne Vrienden! Zoo heeft Jofeph thans zijnen Vader, en zijn ganfche geflacht, met Pharaoos bewilliging, in het vruchtbaarile Gewest van Aegijpten verzorgd. Dat was nu in eens het Goddelijke oogmerk, tot het welk alle de lotgevallen van Jofeph, die wij tot hier toe bcfchouwd hebben, leiden moesten. Ik herhaal hier de aanmerking, die ik bij de eerfte befchouwing in het begin gemaakt heb : Jofephs Gefchiedenis is een leerrijk, wigtig ftuk der Goddelijke regeering; en op zich zelf zulk een geheel, dat ieder ligt overzien cn onthouden kan,  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 191 kan , en zoo veel te liever en ligter onthoudt, dewijl de bijzondere tooncelen van deeze gefchiedenis voor het menflhelijk hart zoo veel belangrijks bezitten. Hier wordt de waarheid inlichtend: daar is een wijze, goedertierene, Goddelijke Voorzienigheid en regeering, die met een ondoorgrondelijk wijze hand, te midden van het gewoel der menfchelijke hartstochten, ftil en verborgen, maar toch onfeilbaar zeker, haare weldaadige oogmerken doorzet. De menfchen handelen volgens hunne inzigten, volgens hunne goede of kwaade neigingen cn hartstochten, maar God beftiert alles! Op het einde moet altoos zijn oogmerk bereikt worden, en het den geenen wel gaan, die hem vreest en bemint, en op hem vertrouwt! Hoe zoet en zalig, o God! is ieder oogenblik van herrinnering aan deeze vaste, troostrijke waarheid hoe zegenrijk konde ook dit ons uur van aandacht worden, wanneer flechts deeze waarheid ons ook recht lief, en een bijblijvende grondftelling van ons leeven wierdt! Zegen daar toe deeze flaauwe befchouwing om Jefus Christus wil, die ons geleerd heeft, ons op u, als onzen Vader, te verlaaten, Amen. Gij ziet dus, mijne aandachtige Toehoorders! uit de u weder voorgeleezen Textwoorden, Jofeph zag zijne ganfche Gefchiedenis voor Goddelijke leiding aan! Daar hij zich aan zijne Broeders  I5fó TWAALFDE LEERREDE ders te kennen gaf; zei hij tot hen: Gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf. En daar na, toen zij hem na zijn Vaders dood om vergeeving hunner misdaad baden i zei hij: vreest niet: want ben ik in de plaats van God? Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht: doch God heeft dat ten goede gedacht ; op dat hij deedt, gelijk het te deezen dage is, om een groot Volk in het leeven te behouden. Hoe kwam Jofeph Op deeze waarheidf — IK ftel mij voor het aangenaam bezoek, dat Jofeph op een der eerfte dagen bij zijnen ouden lieven Vader na zijne aankoomst aflegt; hoe zij toen op: den ganfehen reeks der vcrloopen gebeurtenisfert te rug zien, en ze aan elkander tot op dit heugelijk einde toe verhaalen. — Of, gij die Ouders, kinderen cn namaagen; of vrienden en vriendinnen zijt; en reeds zoo veel geluk en ongeluk mef elkander ondervonden hebt, weet gij daar vari niets, wanneer aan allen te faamen, of den een of ander in het bijzonder iets gewïgtigs wedervaart,hoe men zich zoo gaarne bijeenplaatst, en zich aan alle omftandigheden, goede en kwaaden, dié daar toe moesten medewerken, vertrouwelijk en1 deelnecmcnd herrinriert? Hoe, van deeze Zoetfic, aangenaamfle ftonden des leevens zoudt gij niets weeten? Zoo ftel ik mij nu ook deezen Vader cn deezen Zoon voor De oude vroome'  I MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 193 Jacob, daar zit hij — naast hem zijn lieve, lieve Jofeph'! de oude Vader vat den Zoon bij de hand, en zegt: ja mijn waardfte Zoon! nu wil ik gaarne fterven, wijl ik uw aangezigt gezien heb. Zeg het mij nu ook zelf, hoe zijt gij tot deeze hoogheid , dit aanzien , deeze magt opgeklommen ? Hoe ongelukkig ware het met ons zonder dit, geduurende deeze onvruchtbaarheid in Canaan, gegaan? Allengskens hadden wij ons van elkander moeten affcheiden; dat hadt onvermijdelijk vermenging van ons geflacht met de Canaaniten naar zich getrokken. Zeg, hoe zijt gij Heer in Aegijpten ? hoe onze Onderhouder geworden , mijn lieve Jofeph? Jofeph. Nu kan en wil ik het u gaarne verhaalen , mijn Vader! Gij weent thans niet meer traanen van kommer en jammer over uwen Zoon: traanen van dankbaarheid en vreugd vloeijen 'er in de mijnen over de genadige leiding van God Want zoo is het, dat zie ik geftadig duidelijker in: God heeft mij herwaarts gezonden , om u en uw geflacht te behouden. — Vervolgens verhaalt hij hem van den aanvang af alles, alle ontmoetingen achter elkander van die af, toen hij hem tot zijne Broederen heen fchikte, tot op zijn verhooging. Hoe dikwijls wordt hij door vraagen; hoe dikwijls door zuchten en aanmerkingen afgebroo- ken! Kort aan het einde koomt hij daar op N we»  194 TWAALFDE LEERREDE weder te rug: Vader, de God van Abraham en Ifaac, uw God heeft mij herwaarts gebragt! Jacob. Gij moet de zaak reeds dikwijls naargedacht hebben, mijn Zoon! Vindt gij dan in alles zoo Gods leiding? Voor mij was het nog op mijne herwaartsreize bang, het mogt eens Gods wil niet zijn, dat ik naar Aegijpten reize: Alleen Zijne onderrichting flelde mij gerust. Maar bij deeze hartstochten der menfchen, bij hunne zo booze oogmerken, bij al het ongeluk, waar mede gij te kampen hadt hoe vindt gij daar Gods leiding? Jofeph. Juist deeze voor u en ons geflacht zoo gelukkige uitkoomst toont mij dat alles; alle vij■nndclijke handelingen van de Broeders cn van anderen; alle mijne mislukte verwachtingen en poogingen, om mij de vrijheid te verfchaffen, in een geheel eigen licht; toont mij de leidende hand van God zoo zigtbaar, als of hij mij flap voor flap door zijne boden gezegd hadt: Ik ben het, die dit toelaat, cn dat verijdelt — Ik ben het, die alles beflicrt! Gij hebt het gewis bij het verhaal moeten bemerken, hoe mecnigmaal een klein toeval , een ongeluk, zoo als wij zeggen, aan mijne om Handigheden, aan mijne uitzigten en verwachtingen , weder eene andere goede of flinkfche wending gaven. — De Broeders wilden mij dooden — Ruben moest 'er bij zijn, om mij te redden —  t MOSES Hoofdst, XLV. v. 8. 195 den Ware hij flechts een weinig beflootenef geweest; of hadt hij zich niet van den kuil verwijderd ; of waren de Ismaëlitifche Kooplieden eenige oogenblikken veelligt laater gekoomen , tot Ruben, wiens oog mij hulp beloofde, weder gekoomen Ware, hij hadt hen verhinderd en mij gered. Hoe goed, maar toevallig was het, dat Potiphar mij kocht! Bij deezen Heer nu wilde ik mijne hoop tot vrijheid recht rijp laaten worden; wilde eerst dan met eene nederige bede bij hem koomen,. wanneer ik het met een vervrolijkende bewustheid mijner getrouwe dienflen in Zijn huis met vrijmoedigheid doen konde. Dat is toch, dacht ik, de onfchuldigfte en Gode gevalligfle wensch, weder tot mijnen Vader te koomen , en ik gebruik daar toe ook de rechtmaatigfle middelen; maar eensklaps werdt al mijn hoop ter neder geflagen; en hoe? Gij hebt het gehoord; daar door, dat ik — O Vader, hoe dank ik uwe Vroome opvoeding voor deezen moed, voor deeze ftandvastigheid! — dat ik zoo vast beflootert was, om liever de günst van alle menfehert te verliezen, dan aart mijnen God ontrouw te Worden — daar door wekte ik den toorn en de achterklap mijner Gebiedfter tegen mij óp' *s- Het fcheen de toevalligftë Zaak van de weereld, dat deeze Vrouw toen alleen te huis was — de gevolgen daar van weet gij! Na ïk  io5 TWAALFDE LEERREDE Ik zuchtte in de gevangenis — zoo diep was mijne hoop nog nooit gezonken, om mij door wel te handelen aan mijne Vrijheid te helpen; ik werdt evenwel niet moede. Nu fcheen zich door mijne verdienfte aan den fchenker, en door zijne vrijfpraak ook voor mij een effen weg daar toe te openen r of waren het dan grondelooze droomen en ontwerpen, toen hij mij aanbeveelingen hulp beloofde, wanneer ik mij het gevolg der toekoomcnde omftandigheden zoo voorftelde: bij een zijner eerfte vcrfchijningen aan het Hof zal de fchenker aan mij voor den Koning gedenken; de merkwaardige oplosfing zijner droomen, die God mij gaf, en die ik des te meer voor een van hem zeiven gefchonken middel ter mijner redding aanzag , zal opmerkzaamheid aan het Hof verwekken men zal mij verhooren mijne onfchuld is zeker - - het getuigenis van mijn Op- ziender voordeelig vervolgens dus mijne vrij- laatmg- dan de te huis reis w en dan, mijn lieve Vader, u weder te zien? — Maar dat alles volgde zoo niet: te vergeefs verwachtte ik, zoo dikwijls de deur mijner gevangenis open gong', een bevel een aankondiging van mijne ver- losfing. — Wat het ook geweest zijn mag, dat den fchenker zoo ondankbaar, of bevreesd, of ten mijnen opzigte anderszins vergeetel maakte; zoo was toch duidelijk eerst dat het beste oogenblik, om  I MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 197 om mijner bij den Koning te gedenken, toen het werkelijk gefchiedde ; hoe hadt mijne bekendmaaking , die van een vreemden, armen gevangen, den Koning gewigtiger; hoe de gewenschtte Vrijheid zekerder gevolg daar van kunnen zijn ? God gaf mij wijsheid, om zijne droomen te ver' klaaren; ik werdt hem een onontbeereljk Man; dat moest mij den weg tot Vrijheid, en tot dit aanzien baanen ik moest in het huis van Po- tiphar -— ik moest in den omgang met de twee gevangen hofbedienden met den toeftand van het land bekend — ik moest door alles tot dit Ampt voorbereid en gevormd worden: deeze mijne verhooging moest, wat ze mij zoo voornaamentlijk tot een genoegen maakt, een middel zijn, om u, mijnen Vader, en mijne Broeders, en ons geflacht te behouden! — Dat geflacht, dat God beloofde tot een groot Volk te maaken, dat hij vereenigd behouden moest — en op deeze wijze behouden wilde! Nu ziet gij, mijn Vader, kan ik deeze mijne ganfche Gefchiedenis anders befchouwen? Kan ik iets anders zeggen, dan: God heeft mij herwaarts gezonden, om een groot Volk in het leeven te behouden ? Jacob. Dat is een tastbaare leiding van onzen God! God heeft u herwaarts gezonden! God heeft door u ons herwaarts gevoerd! (Maar N 3 ■  !j>8 TWAALFDE LEERREDE ja, door welke diepten van lijden en nood! . Zoo een offer van den nijd cn de ijverzucht der Broederen - van de wraakzucht cn boosheid van Potiphars Vrouw jk achtte u van een wild dier verf] onden; had ik u mij onder de nog grauw* zaamer klaauwen van zulke menfchen verbeeld — hoe had ik dat kunnen uitfhan! Jofeph. Ween niet, Vader , uw hart ftelle Zich gerust! Wat ik thans ben, moest ik langs deezen weg worden mijnen Broederen, Potiphars Vrouw, den fchenker — allen heb ik het van ganfeher harten vergeeven. Ook verdriet het mij nu niet meer, dat alle mijne ontwetv pen en poogingen, om vrij te worden, mislukten. ■ . Zij dachten zeker kwaad over mij; de Broeders wilden mij uit hunne toenmaals nijdige oogen verwijderen; wilden de droomen , die ik u en hun te huis verhaalde, cn die gij, niet ik, van eene toekoomflige verhooging verklaarder, befpotten en verijdelen. ■ . Potiphars Ge- maalin wilde mij in een eeuwige donkerheid plaatfen, den getuigen en aanklaager haarerontrouw maar God heeft alles ten goeden gewend - verfchoon gij ook, mijn Vader, den Broederen, uwen Zoonen, den dienaaren van onzen God! — De middelen, die ik tot mijne verlosfing bezigde, fcheenen mij de besten en onfeilbaarften de onfchuldigften en dat waren zij toch óp zich  L MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 109 zich zelfs ontegenzeggelijk ! Maar God, God voerde mij langs een gansch anderen weg tot een ongelijk beter geluk, dan ik mij immer had durven* belooven. Wij willen ons in zijne leiding nu verheugen, en dit geluk hem dank wceten! Jacob. God mijner Vaderen! wat zijn uwe gedachten hooger dan onze gedachten, en uwe wegen hooger, dan onze wegen! uwe gedachten, hoe onnaarfpeurelijk wijs! uwe wegen, hoe heilig, hoe goed! Jofeph. Amen , Amen , mijn beste Vader ! heilig en goed zijn de wegen van onzen God! — Nu heb ik uit mijn eigen ervaaring geleerd: Vooreerst , dat zekerlijk de menfchen geheel vrij, naar hunne goede of f echte inzigten , naar hunne deugdzaame of fnoode hartstochten en neigingen handelen; maar dat zij over het gevolg hunner handelingen tot volledige bereiking hunner oogmerken geen meefter zijn. Vervolgens, dat de (roede mensch, wanneer zijne beste wenfehen, zij*ne onfchuldigfte oogmerken en poogingen door de yijandfehap der menfchen, of door andere toevallen verhinderd worden , zich daar door in het goeddoen, in de naauwkeurige vervulling zijner pligten niet moet laaten vermoeijen want zijn goeddoen heeft zeker altoos goede gevolgen, zoo reeds niet juist die, welken hij verhoopte, en niet op die wijze, als hij zich de ordening N 4 der  2co TWAALFDE LEERREDE der gevolgen voor (lelde; toch gewis zoo, dat hij aan het einde zal moeten zeggen: dat is het wijfie en beste ! Jacob. God lof en dank ! Wij willen ook bij deeze uwe Gcfchic'denis die leer niet vergceten, dat wij het ons zelfs en onzen kinderen en kindskinderen na ons diep inprenten willen: Vreest uwen God, en verlaat u op hem, en zijt in iedere omftandigheid van uw leeven aan uwen pligt getrouw - en laat dan rustig uw lot over aan God, die Hemel cn Aarde regeert, en u als een Vader liefheeft! Jofeph. En die onze misdaaden genadig vergeeft, en onze zwakheden geneest; die ons leeven Verlost van het verderf, en ons kroont met Goedertierenheid en barmhartigheid! . %i» hadden , dat vond ik ook in mijn ongeluk — wijhadden de ijverzucht mijner Broederen veelhVc ook meer kunnen ontzien wij hadden bij onze goede oogmerken, om hen te verbeteren voorzigtiger te werk kunnen gaan de Heer heeft ons geneczen, cn onze goede oogmerken zoo boven alle maaten heerlijk vervuld hoe zijn uwe Zoons , mijne Broeders, zulke lieve verbeterde Broeders! Hoe verkwikten zij mijn bezorgd hart door hunne zoo ontwijftclbaare bewijzen van de teederrte genegenheid voor u, en van onveranderlijke broedertrouw .' ■ Hoe heb-  t 3VÏ0SES Hoofdst. XLV. v. 8. 201 hebben zij hun gedrag jegens mij in des zelfs onrechtvaardigheid leeren aanzien en gevoelen? de Heer heeft hunne zonde weggenoomen! Jacob. Hoe gaarne wil ik nu fterven, nu ik uw aangezigt gezien heb, en u zoo hoor fpreeken! Wanneer gij welhaast uwe hand op mijne oogen legt, mijn Zoon! zoo als God het mij beloofd heeft — zoo loone u de God van Abraham, van Ifaac en van Israël met het onuitfpreekelijk gevoel zijner liefde — zijner trouw! Jofeph, mijne lieve Toehoorders! hadt hij zelf ons deeze zijne Gefchiedenis verhaald — en waren wij hem dan ook om onze deelneeming aan zijn lijden en vreugd lief geworden hij hadt ons ook gewis niet zonder hartelijke vermaaningen tot geloof aan God weggezonden — wat zou hij ons misfehien gezegd hebben? — Of laaten wij het zijn, en het ware hem vergund, heden met ons te fpreeken, terwijl wij met deeze befchouwingen over zijne Gefchiedenis zoo ver gekoomen zijn — vooral in deeze uure der voorbereiding op het Feest der voleinding van onzen Heer en van onze verwachtingen — wat zou hij zeggen? — Misfehien dat: Christenen, Erfgenaamen der belofte van den Zegen , die God mijnen -Vaderen gaf! Vreugde is het voor eenen zaligen in den hemel, wanneer zijne voormaalige lotgevallen op aarde bij N 5 4-  202 TWAALFDE LEERREDE zijne nog onvolmaakte Broederen Gods wijze en Vaderlijke regeering verheerlijken, en hen tot vertrouwen op hem, tot vreugd over hem, tot gehoorzaamheid jegens hein, tot rustige onderwerping onder zijne wijze leiding opwekken -— Gij hebt mijne Gefchiedenis reeds dikwijls, en ook thans, daar een zwakke Broeder uit een welnieenend hart ze u verhaalde, met deelneeming gehoord; gij hebt veelligt traanen van medelijden over mijn ongeluk en van medevreugd over Gods heerlijke, leiding vergooten , daar voor dank ik o! Alleen, dat alles, hoe vrachteloos ware het, wanneer gij niet voornaamentlijk de in mijne Gefchiedenis zich openbaarende waarheid van Gods genadige Voorzienigheid en leiding erkendet en vasthieldt! Het was mij, gij kost u dat wel voorflellen , hoe hartdoorfnijdend, wat ik uitflond van zulk een Vader, op eene wijze, zoo als ik het hier niet meer uitdrukken kan, gefchcurd mijne verwachtingen , zoo dikwijls, gij weet, hoe? verijdeld — mijn aanlagchend geluk, zoo meenigmaal weder afgebrooken de vroomfle kinderlijke en broederlijke liefde de trouwe eerlijkheid in mijn beroep —— de trouw aan mijnen Heer en aan mijnen God, een aanleiding tot geftadig dieper vernedering — dat deedt mij wee! ■ — Maar ik dacht aan God, aan den God  f. MOS ES Hoofdst. XLV. v. 8. 203- God mijner Vaderen, en vertrouwde op hem! — Ach, zoo kende ik hem nog niet, gelijk gij hem thans kent, den God der liefde! Maar kinderlijk vreesde ik hem, daar te huis; in de handen der Kooplieden; in Potiphars dienst; in den duifteren Kerker; en aan het Hof, bij den Troon van Pharao; hem hield ik voor oogen; aan hem hield ik mij vast, als zag ik hem, als zeide hij ook toe mij, wat hij tot mijnen Grootvader, den Vader van alle geloovigen, gezegd heeft: Jofeph, wandel gij ook fleeds voor mijn aangezigt, en zijtop- recnt Ik, de Almagtige, hen uw fchild en uw groote loon! Wanneer flechts deeze gedachte door de duiftemis mijner lotgevallen doordrong, zoo werdt mijn ziel opgebeurd en gefterkt, om haare lasten te draagen — dan ontftondt 'er moed en kracht om dat te doen, wat de omftandigheden en het geweeten afvorderen — ik deed het in den geloove! en dan liet ik mijne verdere lotgevallen aan hem over! — Ziet, wat heeft hij het goed — hoe zalig heeft hij het gemaakt! O Zalige ftonden van mijn leeven op aarde, toen God mij die verbeterde Broeders cn den dierbaaren Vader in de armen voerde; toen hij mij verwaardigde, een werktuig in zijne hand te zijn, om een groot Volk te behouden, en in het bijzonder Vader en Verzorger van het geflacht van Abraham te worden,  204 TWAALFDE LEERREDE den, waarop zulke wijduitgeftrektte, groote beloften rusten! Maar hoe is zeker dat alles flechts een flaauw begin der Zaligheid geweest, tot welke hij mij, en mijnen Vader en mijne Broeders hier gevoerd heeft! Ik bid u wat zou he't een vreugd en blijfchap voor mij zijn, u hier te zien ! Gij bemint mij, en wcnscht u ook bij mij ' maar «iet om mijnent wil, Broeders en Zusters! Niet om mijnent wil bid ik u, maar om drens wil, wien alle Hemelen hunnen Heer heeten tot heerlijkheid van God den Vader; in wiens oneindig gewigtiger Gefchiedenisfen u de God van Abraham, Iihac en Jacob, de zekerheid en Zaligheid zijner regeering, hoe veel heerlijker nog geopenbaard heeft! Christenen, om Jefus Christus wil bid ik ai O, zoo ftrekte mijn hart zich niet uit naar de verbeterde Broeders, en naai- den Vader - zoo konde ik hen niet lief hebben - zoo mij daar in, dat ik hun verzorger en Redder was niet verheugen - zoo verheugden wij ons niet' mijn Benjamin en ik - zoo mijn Vader en ik niet,' toen wij ons' voor de eerde maal weder omhelsden, gelijk hij zich Goddelijk verheugt, meteen vreugd, die alle hemelen zaligt, wanneer een uwer hem liefheeft, cn hij zijn redder zijn kan wanneer een uwer uit deeze uwe Vreemdelingfchap tot hem in het Vaderland koomt! Om  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 205 zijnent wil bid ik u, hoe voortreffelijk moest gij zijn, gij Godgeliefde, door zijnen Zoon verlichtte, verlostte Zielen! Hoe voortreffelijk in vast geloof aan hem en zijne regeering — voortreffelijk door dit geloof in een heiligen en Godzaligen wandel in getroostte, onveranderlijke verwachting van het zalig einde zijner beftieringen, de zekere, heerlijke voleinding van uw Kindfchap in den Hemel! Weest toch in vreugd en lijden aan hem getrouw! Uwe lotgevallen, laat die toch aan hem over ! zijt rustig! Gelijk zich een Vader over zijne kinderen ontfermt, zoo ontfermt zich dc Heer over de geenen, die hem vreezen. Volgt hem aan zijne hand; zijt kinderen, gelijk hij Vader is! Zoo vol vertrouwen op hem, als hij vol liefde jegens u is! — Trouw, gelijk hij trouw is! Het doel zijner regeering is fteeds aanwasfende Zaligheid! Hoe Zalig is hij, die dé verzoeking verdraagt, want na dat hij beproefd is, zal hij de Kroon des eeuwigen leevens ontvangen. Nu ja, Amen, Jofeph! Amen, Amen, o Jefus Christus! In uwe Gefchiedenis — op u rust, gelijk op een onbeweegeiijken rotfigen grond de zalige waarheid der leiding van alle onze lotgevallen tot een eeuwig geluk — gij zijt de weg, de waarheid en het leeven tot kennis, tot vertrouwen, tot gemeen-  ao<5 TWAALFDE LEERREDE meenfchap met den Vader koomen wij doorU! De grond onzer rüst, onzer hoop, onzer Zaligheid zijt gij! Bergen wijken, en heuvelen wankelen en menfchen fterven, en hunne gunst en hunne kragt keert en verdwijnt — maar uwe Genade, O God! Kan niet wijken, het Verbond uwes Vredes kan niet wankelen * uwe genade duurt van eeuwigheid tot eeuwigheid en uwe ontferming zonder einde! — Ik zeg tot den Heer, den Eeuwigen, die Hemel Cn Aarde gefchapen heeft, gij zijt mijn toevoor- zigt cn mijne fterkte, mijn hulp gij, mijn God, op wien ik mijne hoop ftel — die de ftafren des hemels telt, en ze allen bij naam roept — en ze in haare orden houdt en die de hai- fen van mijn hoofd telt, zonder wiens wil geen der zelvcn op de aarde valt onder uwe be- fcherming wil ik zeker zijn . onder uwe fchaduw wil ik rusten u wil ik aanroepen in mijnen nood gij zult mij helpen op u wil ik mij verlaaten — bij u blijven, want gij leidt mij door uwen raad, en neemt mij in heerlijkheid op Wien heb ik in den Hemel? daar ik u heb, zoo wensch ik niets op aarde —• mijn hart en mijn vleesch bezwijkt; maar gij, mijn God, blijft de troost van mijn hart, en mijn deel! Dat blijve de grondftelling van mijn  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 207 mijn gedrag in iedere omftandigheid van mijn leeven 1 — o druk hem diep en onuitwischbaar in mijn hart, en in het hart van elk mijner Toehoorders! : Dat is voor mij alleen goed, dat ik mij aan n hou'de, u zoek te kennen, u te volgen, en mijn betrouwen op u ftelle — O Gij, mijn Helper, gij mijn God.' Amen. DER-  DERTIENDE LEERREDE OVER DE GESCHIEDENIS VAN J O S E P H. I. Boek van Moses Hoofdst. XLV. v. 8. God heeft mij herwaarts gezonden. M ijne Vrienden ! Ik wijde aan deeze befchouwingen nog twee aanmerkingen, die mij bij mijn nadenken over deeze Gefchiedenis van Jofeph , en de bijzondere dcelen van dezelve reeds dikwijls ingevallen zijn — veelligt ook den een en ander van mijne lieve vlijtige Toehoorders ! Ik wist dezelven echter bij mijne korte befchouwingen over taamelijk wijdloopige afdeelingcn nooit voegzaam genoeg te pas te brengen: gij verfchoont mij dit lang vertoeven bij deeze gefchiedenis , en zelfs dit te rug keeren in de zelve. De Christelijke Prediker moet, zoo als ik hem mij on-  t, MOSËS Hoofdst. XLV. v> 8. aop onder anderen gaarne voordel, aan eenen vertrouwdijken, zich gaarne mededeelenden Broeder gelijk zijn: wat hij bij zijn naarvorfchen van de fchrift voor zich (lichtelijk, leerrijk, trooflelijk vindt, dat wil hij ook gaarne zijnen lieven medechristen tot hun nut mededeelcm Neemt het ook zoo aan: deeze twee aanmerkingen zijn uwe opmerkzaamheid waardig, want zij kunnen u zeer (lichtelijk worden. De eerjle betreft Jofephs befiemming, en de lotgevallen, die hem daar toe voerden. Mij viel naamentlijk daar bij de vraag in: waarom moest dan toch hij, die Israëls geflacht redden zou, door zulk een diepe vernedering tot zijne beftemde hoogheid gcraaken ? daarop wenschte ik ook u opmerkzaam te maakem De tweede wordt door den gemoedstoefland van Jofephs reeds verbeterde Broeders veroorzaakt — wanneer zij, vroeg ik mij ze'ven, zoo als het hunne beproeving zoo duidelijk toonde, toch werkelijk verbeterd waren, waarom waren zij altoos nog zoo angflig? van waar deeze fleeds ontrustende verwijten wegens Jofeph, die wij hen zoo dikwijls aan zich zelfs hoorden maaken? Dat is het andere, waar op ik u uwe aandacht in die uur met mij verzoek te vestigen. Heer! laat ook deeze befchouwing tot dieper vereering uwer wijsheid en goedheid gezegend SijiV om Jefus Christus wil, Amen. O Mij-  ito DERTIENDE LEERREDE Mijne aandachtige Toehoorders! Mijne ccrfle aanmerking betreft Jofephs beftemming en de lotgevallen, die hem daar toe leiden moesten.1 Wij weetcn ,• op welk een goeden grond hij zei: God heeft v.nj herwaarts gezonden'. Maar, laat óns nü met alle befcheidenbeid en ootmoed vraagen: waarom moest de Redder van Jacobs geflacht door zulke diepe vernederingen tot de hem beftemde hoogheid geraaken? Van de bewuste droomen , die hem hoogheid en aanzien boven zijne Broeders fcheenen te verkondigen, tot der zeiver "werkelijke vervulling, welk een ruuwe en kromme weg? Waar toe deeze voorfpelling van toekoomftige verhooging, die den nijd der Broederen zoo zeer ontftcekt — waarom moet Jofeph door zijne Broeders, welker hoofd en onderhouder hij worden zal, in Aegijpten verkocht worden . waarom moet het hun gelukken, de in die droomen aangekondigde beftemming zoo veel het aan hun ligt, te verijdelen ? Zij maaken hem tot een flaaf, die hun Heer worden zou! — ftonden 'er dan voor de Voorzienigheid geen andere, ftonden 'er niet duizend andere wegen open, om Jofeph Zonder zulk een diepe vernedering, ten minflen zonder' deeze, tot zijne beftemming te voeren? Wanneer hij toch in Aegijpten bekend worden en daar magt cn eer ontvangen zal, waarom moeten zijne Broeders hem op deeze wijze daar heen zenden? Waarom laat God dat alles zoo toe? ■ Ik  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 211 Ik weet dan juist niets te zeggen, dan: deezen • weg koos Zij, de diepe aanbiddenswaardige wijsr heid van God! — Dat zeg ik ook van zijne treurige lotgevallen in Aegijpten zelfs tot op zijne verhooging. Wien vallen niet ligt mecnige andere wegen in, hoe zijne wijsheid en trouw in Aegijpten en aan het Hof hadt bekend kunnen worden , zonder dat hij eerst in de oogen der menfchen de fchande van eenen Ongetrouwen vcrdraagen, eh zijne eer zoo in het ftof vertreeden moest zien'? ■— Ook dat geviel zoo aan de diepe onnaarfpeurelijke wijsheid van God ! Ons past het met ootmoed te aanbidden, en te bewonderen , — hij wordt eenmaal toch, wat God wil, dat hij zijn zal; hij wordt Redder van zijn geflacht; die droomen worden vervuld. ; Gods wegen zijn niet als onze wegen; maarzij leiden gewis en zeker tot zijn einde zijne Gedachten zijn niet als onze gedachten ; alleenlijk zij zijn oneindig wijs, zij zijn onfeilbaar goed! Wat ondertusfehen mijne opmerkzaamheid op deeze zoo zeldzaam fchijnende middelen , waar door God Jofeph tot Redder van zijn geflacht verhoogd heeft, nog meer fcherpt, en mij bijzondere Goddelijke oogmerken daar bij laat vermoeden , dat is de in het oog vallende gelijkheid deezer lotgevallen van Jofeph , den eerflen Redder van dit geflacht, met de lotgevallen van andere O 2 groo-  fta DERTIENDE LEERREDË groote Redders van dit Volk, wier daaden en locgevallen de gewigdgfte en merkwaardigfie veranderingen in hunne Gefchiedenis veroorzaakt hebben. Zoo Mofes zijne zoo merkwaardige behoudenis • zijne glansrijke opvoeding aan het Hof in alle weetenfchappen erf kunften van Aegijpten beloofden bij zijne neiging voor zijn Volk Wat groots Van hem. Hij bezoekt eens zijne ongelukkige Broeders ; hij biedt een onderdrukten bijftand; hij zoekt door vriendelijke voorftellingen en liefderijke vermaaningen, liefde en vrede onder hen te herftcllen en te bewaaren; bij toont, hoe zeer hem de nood van zijn Volk aart het hart ligge, en hoe geneigd hij zij, om het naar zijn beste vermogen te helpen maar de onbuigzaame gezindheid zijner Broederen noodzaakt hem, Aegijpten te verlaaten cn alle ontwerpen tot hun welzijn op te geeven, tot hij veertig Jaaren daar na, van God beroepen en gevolmagtigd,te rug koomt,en door zijnen arm ondcrfteund, Israël uit de dienstbaarheid van Aegijpten in het beloofde land inleidt. Deezen Mofes, zegt ftephanus (Handelingen VII) deezen Mofes dien zij verloochend hebben, zeggende: wie heeft u tot Richter en Overiren over ons gefield? Even deezen, van hun verworpenen, heeft God tot hunnen Overfien en Verlosfer gezonden, door den  L MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 213 den Engel, die hem in den braambosch verfcheenen was. Zoo ook David — die hei rijk van Israël in zijnen groocilen luister en heerlijkheid daar ftellen zoude: in zijn vroege jeugd gezalfd, maakte hij zich door het oyerwinnen van den verwaanden lasteraar, den vreesfelijken Goliath, tot het voorwerp der bewondering en aanhoudende oplettendheid van zijn Volk en van zijnen Koning. Wat beloofde zijn ijver niet voor de eer van den God van Israël en van zijn Volk ? Wat zijn onverfchrokkcn heldenmoed, die zich, gelijk het bij een geioovig Israëliet weezen moest, op den bijftand van zijnen God grondde? Maar juist deeze zijne voorrechten, die hem tot het voorwerp van blijvende hoogachting en liefde maaken, die hem als een van God gefchonken Redder onderfcheiden moesten , verwekken de ijverzucht van zijnen Koning — hij wordt vervolgd ■ zijn Volk vergeet ondankbaar zijne verdiende, en behandelt hem als eenen vijand; zijne Vrienden verlaaten hem; zijne bloedverwanten treeden ver van hem af—als een vogel, die overal opgezocht, verjaagd, den ftrikdcs Vogelaars ter naauwer noodontfnapt, doolt hij in woefte landltreeken en op bergen om; wordt opgefpoord, vervolgd, en eindelijk genoodzaakt, ver van het huis zijnes Gods en van jjBjp Vaderland, zelfs bij vijand:n van Israël, vei0 3  2i4 DERTIENDE LEERREDE Iigheid en rust te zoeken en evenwel heeft God hem ingewijd tot Koning over Sion, zijnen heiligen berg —- evenwel heeft hij zijn rijk bevestigd en heerlijk gemaakt! Dat was dus het gemeenfchappelijke lot van Jofeph, van Mofes en David — van deeze driemerkwaardigfte en verdienflelijkfle Redders van Israël; vooreerst werden zij van hun eigen geflacht, tot welks heil en redding zij beflemd waren , verkend werden juist om de bewijzen hunner neiging en liefde tot hun Volk, om die eigenfchappen, die alles goeds van hun lieten verwachten, beriijd, veracht, vervolgd, diep vernederd, zoo dat 'er van hun, naar menfchelijk inzigt, niets goeds meer voor hun Volk te hoopen was, dat, ten minflen hunne vijanden gelooven konden, zij hebben hen voor altoos verwijderd — en deeze vernederingen waren ondertusfehen de weg, langs welken God hen tot hunne heerlijke befiemming voerde. Konde den nadenkenden Israëliet deeze in het oog vallende gelijkheid der lotgevallen van de grootfle Redders zijnes Volks wel ontgaan? Den wijzen en vroomen Israëliet, die voorhaamentlijk uit de merkwaardige Gefchiedenisfcn zijner Vaderen en zijnes ganfehen geflachts, zijne kennis van God en zijn geloof aan zijne regeering ontleende en flerkte? — En wat leerde hij dan uit  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 2i£ uit deeze Gefchiedenisfcn ? —• Konde hij eene waarheid natuurelijker en duidelijker daar in vinden, dan deeze: wien God tot Redder van dit Volk beftemd heeft, dien kunnen de ongunftigfte lotgevallen, dien kunnen de vijandelijkfte poogingen van dit Volk zelfs in zijne beftemming niet hinderen zij moeten veel meer tegen hunnen wil en oogmerk hem den weg baancn, oin dat te worden, wat God van hem hebben wil — zoo dat het juist uit deeze zijne lotgevallen nog duidelijker zich vertooncn moet, dat hij van God daar toe beftemd en verhoogd zij — En wilde God niet zelf den vroomen met zijne Gefchiedenis en de Goddelijke inrichtingen en verwachtingen van dit Volk vertrouwden Israëliet daar aan gewennen, om deeze voorftelling van een Redder van Israël te kunnen verdraagcn, cn voor mogelijk te houden? Ik word in dit vermoeden zelfs tot zekerheid verfterkt, mijne lieve Toehoorders! wanneer ik in de fchriften van dit Volk verder vind, dat juist die Mannen, die het diepfte in den geest deezer Goddelijke inrichtingen indrongen, en met den geest der voorzegging, cn der verdere uitzigten in de beftemming van hun Volk begaafd waren, zich van de lotgevallen en de voleinding van den grootften Verlosfer uit hunne Natie dien God beloofd hadt, een beeld maakten, dat hier me.Ie overccnkoomftig was. — O 4 Efeft  «16 DERTIENDE LEERREDE Dat b. v. een David door de voorbeelden van vroeger Gefchiedenisfen en door zijne eigen ervaarnisfen verlicht, ook den magtigften wederftand der menfchen, ook de diepfte verachting en vernedering — ja zelfs den dood voor geen hinder^ nis aanziet, dat die geen, wien God tot Redder van Israël beftemd heeft, bet niet worden zoude. Leest den II den XVI den XXII en dcnCXVIII Pfalm — Het woelen der Volkeren — het beraadflagen en de verbintenisfen van magtige Ka. ningcn en Vorften tegen den Heer en zijnen Gezalfden zijn vruchteloos wat beflooten is , zal gefchieden — de fteen, dien de bouwlieden verworpen hebben, zal tot een boekfteen worden! Welk een in het oog vallende gelijkheid met deeze Redders van Israël heeft het bckenddc beeld van eenen Man, dat Jefaias Hoofdft. LUI. ontwerpt ; de knecht van God, wiens locgevallen hij befchrijft, wordt, gelijk deezen, van zijn Volk verworpen, wordt nog dieper vernederd, door een geweldigen dood uic het land der leevendigen afgefneeden ; maar de raad des Hcercn moet tot eene des te heerlijker verlosfing door hem toch gelukkig uitgevoerd worden. En zien wij dan eindelijk uit dit Volk eenen Redder ontftaan, zoo als niet alleen dit Volk, zoo ah de Weereld hem behoefde, een Redder van onweetendheid, van zonde en dood, wiens lot-  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. 217 lotgevallen en wiens voleindig ons zekerlijk hec diep verval van zijn Volk en van het mcnschdom in hec algemeen, maar ook Gods regeering in een zoo geheel eigen en alle onze behoeften bevredigend licht voorftelde ; een Redder, die om de zonde van zijn Volk en de menfchen, zoo als Jofeph, Mofes en David, om de zonde hunner Broederen, opgeofferd, en zelfs in den dood overgegeeven, maar ook tot redding en behoudenis der menfchen, in een veel heerlijker zin, dan die, zelf van den dood verlost, en tot zijne verheven beftemming verhoogd is geworden; eenen Redder, wiens erkentenis den grond van waare wijsheid, deugd, troost en zaligheid in zich bevat. Willen wij dan niet de wijsheid en liefde van God jegens zijn Volk vereeren, die ook door deeze voor hun zoo merkwaardige Gefchiedenisfen, die hun fteeds gewigtig zijn moesten, dit geliefde geflacht voor zijne grootfte weldaaden , door zijnen Zoon , Jefus Christus heeft willen bekwaam maaken? Maar, willen wij ook niet in het bijzónder die genade erkennen , die ons daar door wcdervaaren is , dat hij ons tot kennis van deezen zijnen Zoon geroepen heeft?-*En zoude gij ons dan niec ook nog oneindig gewigtiger liever zijn, gij onze grootmoedige, Goddelijke Redder wigtiger en liever, dan voor de Broeders hun Jofeph, en voor de Israëliten huft O 5 Me*  ei8 DERTIENDE LEERREDE Mofes , en David ook immer zijn konde en moest? Wat heeft u toch de zonde der Weereld oneindig meer moeite veroorzaakt I Gij echter hebt ze op u genoomen en aan uw ligchaam gedraagen op het hout , op dat wij daar van bevrijd wierden, en der Gerechtigheid leeven mogten —— geneezen, tot een nieuw Godebehaagelijk en eeuwig zalig leeven door uwe wonden door uwen vrijwilligcn dood! Hoe hebt gij voor ons een oneindig zaliger Ver- Iosfingtot (land gebragt! Amen. Lieve Christenen j Hoe ware deeze verfterking der liefde tot hem, door onze Gefchiedenis van Jofeph, nog een der grootfieen beste zegeningen, die ik u en mij toewensch! De tweede aanmerking, mijne lieve Toehoor-, ders! waar op ik u bid uwe opmerkzaamheid nog eenige oogenblikken te richten, betreft den gemoedstocfland van Jofephs verbeterde Broederen. . Wanneer zij toch, zoo als het de van Jofeph zeiven voorgenoomen fcherpe beproeving aantoont, werkelijk verbeterd waren ; waarom zijn zij dan altoos nog zoö zeer beangst ? Waarom moeten zij zich altoos nog verwijten wegens Jofeph doen? Ondcrtusfchen, wie zich hun ganfche gedrag bij Jofeph, de manier, waar opzij over hunneji Vader fpreeken, hoe zij zich Benjamins  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. J. 219 mins belangen aantrekken; hoe zij omtrent Jofeph cn hun voormaalige handelwijze tegen hem denken, wie zich dit herrinnert, die zal toch mee Jofeph geen oogenblik kunnen haarlaaten , hen voor geheel cn oprecht verbeterd te houden ; hartelijke Broeder — en Vaderliefde is de ziel van hun fpreeken en doen ook bij de aanlok- kendfte verzoekingen vertoont zich geen fpoor meer van nijd jegens eenen Broeder of van te onvredenheid over den Vader — hoe diep gevoelen zij de affchuuwelijkheid cn ftranvaardigheid van hun gedrag omtrent Jofeph alle de verlegenheden en gcvaaren, iu welken zij thans g> raaken, en die toch, zoo veel zij toenmaals inzagen, in geen natuurlijk verband me: hun misdrijf ftonden, cn geene eigentlijke gevolgen daar van zijn konden, zien zij voor Goddelijke ftraffen aan ! Hoe ontwijffelbaar oprecht is hunnë ijverige pooging, om zoo goed zij kunnen, die misdaad weder goed te maaken! Hoe verdeedigen zij Benjamin, cn hoe willen zij hem met het verlies van hun eigen Vrijheid voor hunnen Valer koopen! Behoort 'er dan tot waare bekeering , tot oprechte boete ook nog meer ? En wanneer nu hunne boete volkoomen cn oprecht is; waarom ontbreekt hun dan toch de rust en de vriimoedigheid van eenen verbeterden Zondaar? Zeker, mijne lieve Toehoorders! ik zou niet wee-  aao DERTIENDE LEERREDE weetcn, wat 'er anders tot eene oprechte boste behoorde; of hoe deeze Broeders van Jofeph dezelve onloochenbaarder hadden kunnen bewijzen. Ik wenschte zeer, mijne lieve Toehoorders! dat wij ons werkelijk zelfs naar deeze kentekenen eencr waare boete beproefden, en onze verbetering d.;ar naar beoordeelden. Ik ben bezorgd, wij Hellen cns dikwijls maar al te ligt te vreden, en zijn te fchielijk getroost wij mecnen, het zij met onze geheele verbetering zeer fchielijk richtig ■ en met onze begenadiging — men ftaat zelfs in den waan, dat zij flechts eene rechte Evangclifche bekeering, wanneer men fchielijk zich van zijne begenadiging geheel buiten twijffel Verzekert daar aan te twijflèlen , zij de grootfte zonde zelve! Men noemt dat alleen het eigentlijk zaligmaakcnd geloof, tot de genade van God in Christus Jefus zijn toevlucht neemen ; Zich de zelve toeëigencn. Gij weet, my% ne lieve Toehoorders! dat ik u zoo gaarne de in het Evangelie, in deeze zoo heerlijke openbaaring van God, aan ons verzekerde begenadiging van boetvaardige Zondaars, predike; ik weet, hoe onontbecrclijk ook voor mij in het bijzonder deeze waarheid is; en immers, wie daar aan twijffelde, of God oprecht berouwdde zonden vergecven kost, dien moest ik zeggen, dat het hem naar mijne overtuiging aan geloof, aan kennis van  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 8. ±±i van Jefus Christus, en van de met hem gefchonken Openbaaring van God, zoowel, als aan het daar op zich grondend vertrouwen mangelt. ■—Maar dan wilde ik ook, om mijne eigen begenadiging, mij de fchuld niet op den hals laaden, iemand tot het misverftand aanleiding gegeeven, of hem daar in verfterkt te hebben, dat Goddelijke begenadiging voor den oprecht boetvaardigcn, en voor hem, die zich door ligtzinnigheid diets maakt, dat hij het zij, fchoon hij het toch niet is, even mogelijk zij. Dat ook zonder werkelijk veranderde gezindheid, zonder heer* fchenden afkeer tegen het kwaade, en hecrfchende liefde tot het goede, verfchooning om Jefus Christus wil te hoopen zij — En kunnen wij ons dan, mijne lieve Toehoorders! ook met de bewustheid troosten, dat het ons waare ernst zij, dat het, zoo als de zaligheid zelve, onze ijverigfte wensch zij , van onze verbasteringen , van onze zonden afftar.d te doen ; wanneer niet de ernst en de begeerte geftadig grooter wordt, om naar onze omftandigheden en den aard onzer zonden, goed te maaken, wat wij kunnen? Zullen wij niet zoo ootmoedig voor God en menfchen moeten zijn, dat wij ook zelfs daar, waar wij eigentlijk niet zeggen kunnen, dat het ongeluk of de verlegenheid, waar in wij geraaken, of een mistrouwen, dat anderen in ons ftellen, een gevolg  S22 DERTIENDE LEERREDE volg van onze zonde zij; toch van ons eigen geweeten ligt herinnerd worden, dat wij het meer , dan veelligt niemand weeten kan, verdiend hebben? Bij al de oprechtheid hunner boete evenwel, mijne lieve Toehoorders! moest niet juist dat de onrust bij de Broederen van Jofeph iteeds onderhouden , dat zij niet wisten, wat 'er van hunnen Jofeph geworden zij; dat zij zoo geheel buiten flaat waren, hun onrecht aan hem te vergoeden? — Eerst thans 'kon ze weder in hunne Ziel te rug keeren the rust en vreugde, toen zij zagen, dat God zelf die vergoeding bewerkt hadt, dat hij het kwaade, dat zij beraamd, en zoo ver zij konden , uitgevoerd hadden, ten goeden befHcrde! —• Hoe wordt iemand immers eerst dan na de fmartclijke' overijling en berouwde misdaad weder wel te moede, wanneer men ziet, dat het nadeel opgeheven, de wanorden weder herileld, en alle verdere kwaade gevolgen gefluit eh verhoed 2ijn hoe durfc men eerst dan ook van den bclccdigden en van den Richter genade en vergiffenis hoopen; hoe veel meer dan, wanneer men het kan zien, dat juist uit de berouwde en zoo beweende zonde door Gods regcering goed, zeer veel goed gewrocht zij? hoe verheft dat dan eerst recht het hart van den Verootmoedigden tot een geheel twijfi'elvrij betrouwen, dat God begenadigen kan! o Zon-  !. IVlOSES HoofdsTi XLV. v. 8. 223 Zonde, mijne lieve Toehoorders ! is in alle gevallen kwetfing van de Goddelijke ordening —— en wanneer wij door zonde Gods ordeningen kwetfen, Wordt zij dan weder herfteld door onze traanen, door onzen angst? Hoe zelden zijn de Xorgvuldigfte en einftigfte poogingen toereikende, om zoo vee! weder goed te maaken , dat wij zelfs konden zeggen: nu weet ik waarlijk niet meer, dat mijne dwaasheid en zonde nadeelig kost zijn? En hoe weinig is daar mede gezegd? hoe weinig weeten wij van de averechtfche gevolgen onzer overtreedingen? —- Ach! hij is zoo dikwijls heen onze Jofeph , dien wij verkocht hebben; zij is vertreeden en in het ftof gedrukt; de eer van onzen naalten, wij kunnen dien laster niet weder geheel' te rug neemen; hoeveelegedachten en oordeelen over hem heeft zij ongeneesfelijk vergiftigd? Zij is verwelkt de onfchuld des Jongelings, der dochter, waar over de adem van ons kwaad voorbeeld, van onze onvoorzigtige redenen gegaan was! Hij is niet meer voor handen, de arme, dien wij onbarmhartig van onze deur weggefchikt hebben ; hij is reeds voor Gods gericht de Vijand, wiens verzoening wij niet gezocht hebben! En kan, zal God dan ver•geeven? zal hij het gebrooken en vcrflagan, naar 'verbetering met ernst reikhalzend hart niet verachten? Er-  £24 DERTIENDE LEERREDE Erkent, voelt gij het wel , lieve Toehoorders! wat wij, wanneer anders het berouw over onze zonden hartelijk is, onontbeerelijk tot onze rust behoeven! Wij hebben ze, de verze» kering van Goddelijke begenadiging! De Heer neemt misdaad, overtreeding en zonde weg! ■ ik ben het, zegt hij, die uwe misdaaden uitdelg, als een Wolk ——■ ik wil aan uwe zonde niet meer gedenken! ^— Hoe onuitfpreekelijk dierbaar zijn deeze en andere foortgelijke verzekeringen en tot uwe nog vertroofiender bevestiging, hoe onuitfpreekelijk dierbaar de openbaaring zijner alles vergoedende, alles heelende, alles in orden brengende, onnaarfpeurelijke, diep te vereerene, wijze regeering in Christus Jefus onzen Heer! kmderkens, ik vermaan u, dat gij niet zondigt; en indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen voorfpraak bij den Vader, Jefus Christus den rechtvaardigen; hij is de verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onzen, maar voor de geheele Weereld! Hoe is in hem eene vergoeding onzer zonden geopenbaard geworden ■ eene Goddelijke regeering, die alles , ook het ergfle ten besten wenden kan en zal en even daarom aan eene zelfverbeter- de, en van de liefde tot de zonde geneezen Ziel, alle onbctaalbaare fchuld kwijtfchelden kan ! Die Jofeph, dien gij verkocht, dien gij niet weder op-  I. MÓSES Hoofdst. XLV. vr8. 22$ opfpoorcn, met al uw geld en traanen riiet weder verlosfen kost —- de Heef heeft hem in zijné befcherming genoomcri — en tot zijn einde geleid —-do vöor u onftiiitbaare gevolgcii van uwe lasteringen heeft hij gefluit, en het daar dóór veroorzaakte lijden den beleedigden met beteren zegen vergoed —— hij brengt den door ü vervoerden en verwaarloosden in betere handen, en ipreskt niet hem door het geweeten de onverzoende vijand heeft u niet aangeklaagd voor zijn gericht — wees rustig en te vreden van hart; invc zonden zijn u om zijnes naams wil, om zijne alles vergoedende Regeering vergeeven ! ■ Deezen vrede met God hebben wij door onzen Heer Jefus Christus ; door welken wij hebben dc verlosfing door zijn bloed, naamentlijk de vergeeving der zonden naar den rijkdom zijner genade ! — Hoe moet voor ons deeze geopenbaarde Goddelijke regeering, en de daar mede gefchonken verzekering der Goddelijke genade, wanneer wij anders waarlijk boetvaardig zijn ; ook nog meer zijn, dan den Broederen de ontdekking was. jofeph is Heer in Aegijpten: God heeft hem daar toe verhoogd 5 heeft onze zonden ten goeden gewend! ——— O God! mogt ons flechts deeze uwe duure verzekering recht gewigtig worden 4 wijl wij onze zonden recht kenden, en haare affchuuwelijkheid gevoelden! En mogten wij zé P dan  226- DERTIENDE LEERREDE dan met het democdig en kinderlijk vertrouwen aannccmen , gelijk gij ze ons aanbiedt, barmhartige Vader!- U en uwen Zoon, onzen grooten eeuwigen Verlosfer zij lof, eer, en aanbidding in eeuwigheid, Amen. VEER-  VEERTIENDE LEERREDE over de GESCHIEDENIS van j O S E P H, van den II EER AAKTSDIAKEN T O B L E R* Psalm. CV. v. 16 — 23. ||~|[ ij riep ook cenen honger in het land, hij brak allen fhf des broods. Hij zondt eenen Man Voor hun aangezigt heen: Jofeph werdt verkocht tot een ihaf. Men drukte ziine voeten in dert ftok, x:jn perfoon kwam in de ijzers. Ter tijd toe, dat zijn woord kwam, heeft hem de reden des Ilseren dooiioutcrd. üe Koning zondt * eri P a deedt  ös8 VEERTIENDE LEERREDE deedt hem omflaan: de Heerfcher der Volken, die liet hem los. Hij zette hem tot een Heer over zijn huis, en tot een Heerfcher over al zijn goed. Om zijne Vorften te binden naar zijnen lust, en zijne Oudden te onderwijzen. Daar na kwam Israël in Aegijpten, cn Jacob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham. Handelingen VIL v. 9 — 15. En de Patriarchen nijdig zijnde verkochten Jofeph, om naar Aegijpten gebragt te worden: efi God was met hem. En verloste hem uit alle zijne verdrukkingen , en gaf hem genade en wijsheid voor Pharao den Koning van Aegijpten, en hij ftelde hem tot een Overfien over Aegijpten, en zijn geheel huis. En daar kwam een hongersnood over het geheele land van Aegijpten en Canaan, en groote benaauwdheid: en° onze Vaders vonden geen fpijze. Maar als Jacob hoorde, dat in Aegijpten koorn was, zondt hij onze Vaders eerstmaal uit. En in de tweede reize werdt Jofeph zijnen Broederen bekend, en het geflacht van Jofeph werdt aan Pharao openbaar. En Jofeph zondt heenen, en ontboodt zijnen Vader Jacob en al zijn geflacht, beftaande in vijf en zeventig zielen. En Jacob kwam af in Aegijpten en ftierf; hij zelf en onze Vaders. A A n-  MANDELINGEN VII. v. 9-15. 229 Aandachtige Toehoorders! Vergunt mij in deeze uwe, dat ik in plaats van eene verhandeling over een bijbelfche leering of Gefchiedenis u dit maal flechts de voornaamile deelen der Gefchiedenis van Jofeph, die u niet onbekend zijn zal, in vijf hoofdafdeclingen herhaal, en u daar bij aan de Gefchiedenis van uw leeven en onder de teffens rechtvaardige en genadige alregeerende Voorzienigheid van God herinner. — De heilige Geest van God laate dit nadenken voor u en mij recht heilzaam worden, Amen, Herrinnert u vooreerst, hoe Jofeph nog daar te huis was, tot dat hij thans verkocht werdt. Vervolgens, hoe hij trouw, kuisch, belasterd en gevangen in Aegijpten leefde. Ten derden, hoe hij aan het Hof kwam, en zijne verhooging genoot en aanwendde. Ten vierden, hoe zijne Broeders ten tweeden rcaale bij hem kwamen, zonder hem te kennen. En ten laatflen, hoe hij, na dat hij zich bekend gemaakt hadt, zijnen Vader en familie verzorgde. I ) Stelt u Jofeph vooreerst voor als een Jongeling, den lieven Eerstgebooren van Jacob en de geliefde , lieffelijke Rachel, die dood was. Nu is hij het vertrouwdfte kind van den grijzenP 3 dea  *2& VEERTIENDE LEERREDE den Vader; worde tederder dan de anderen behandeld ; heeft droomen , zoo als zij in dccze jeugd der weereld, bij de vroome, hoogc eenvoudigheid van het tocnmaaligc Herderlijke leeven dikwijls beduidzaam werden, en nu bij hem Uitdrukkelijk eene Profcetifchc voorbeelding zijner wonderbaare lotgevallen met zich bragten. De Broeders werden daar over nijdig en haatdraagend, maar de Aartsvader raakt daarbij in de gedachte eener aanflaande grootheid van den Zoon, Hij zendt hem, den zeventienjaarigen lieveling in een heerlijk gewaad om de Broeders als omzwervend.- voornaame Herders te bezoeken. De goedaardige Zoon en Broeder heeft lust tot dit bezoek, De Broeders zien hem van verre, beraadflagen, om hem van kant te helpen, werpen hem in een kuil, yerkoopen hem voor flaaf aan reizende Kooplieden, cn brengen den onden Vader door den met voordacht in bloed gedoopten rok van Jofeph in het geloof, een roofdier heeft deezen Zoon verfcheurd : de Zoon wordt weggevoerd, onweetend waar heen, de Vader weekiaagt en ge- Jooft hem onfeilbaar dood. ■ De Broeders maaken zich diets, nu zijn zij zijnent halven zeker, en zoeken zich de geheime befchuldigin"-en Van het geweeten uit het hart te wisfehen, Denk aan uwe jeugd, mijn Toehoorder! aan uwe. Ouders cn Opvoeders, aan de meeat onfehuï-  HANDELINGEN VII. v. 9 — 15- m dige vreugden van die dagen, toen u ieder jaartaifoen onder nieuw leevensgenot kwam cn verging, toen God n wonderbaar behoedde . hoc&leefdet gij in uw huis? wat waart gij voor een kind? voor een broeder of zuster? wat hebben de eerfte aandoeningen der natuur en uwe eerfte verkceringen reeds voor invloed op uw toekoomftige leeven gehad? Hielde gij u rein van nijd en boosheid? welke driften, uitzigten, aandoeningen en bekwaamheden ontwaakten 'er in u? , Bidt God aan, en dank hem thans nog voor alles, wat hij van uwe wieg aan , van het eerfte onderricht, van uwe eerfte intrede in de Weereld af, aan u gedaan heefe: dank hun, die zich uwe bclangens het eerst met tederheid aantrokken; het zij ze thans in he: graf liggen, het zij ze hier nog leeven, zoo dat hun iets van hunne trouwe voorzorg en liefde aan u vergolgden kon worden ! Voor het overige wordt gij nooit meer jong hoe gelijk is die tijd met een vervloogen droom! Gij gaat nu reeds de eeuwigheid met fterke fchreden te gemoet! ■ Laat ons tot Jofeph wederkecren. 2) Nu is hij een gekochte (laaf in Aegijpten" . . Potiphar , zijn Heer, een Minister aan het Hof, vat liefde cn vertrouwen voor hem op, dat hij ook van zijn kant met trouw, beleid, cn bekwaamheid zoo beantwoordt, dat Gods zeP 4 Se*  fr**' VEERTIENDE LEERREDE gen oogfchijnlijk bij alle zijne wigtige bezigheden kenbaar wordt, en de gunst van zijnen Heer Jegens hem dagelijks toeneemt. Maar nu wordt de groote Weereld met valfche liefde en heimlij» ken wellust zijne verzoek/Ier! de Gcmaalin van ajneri Heer wil hem verleiden; maar uit dankbaarheid en trouw jegens zijnen Huisheer, en uk vaare Godvrucht blijft hij de reine, kuifche Jongeling; deswegens wordt zij zijne vijandin, zijne aanklaagfter e« vindt gehoor. Hij wordt, als ware hij werkelijk een ellendig bedrieger en wellusteling, in den Kerker geworpen, waarin de Vrouw hadt behooren geplaatst te worden' — Doch de Regeerder aller dingen Iaat hem daar in de verzachting van zijn lot vinden, dat de Opperopziendcr der Staatsgevangenis fcjfc bcgunftJer wordt. fa Nu, gij Hceren en Vrouwen, die veellm jonge knaapen cn dochters van het land tot knegtcn en meiden aanneemt; laat u hier bij ernhV vermannen , dat gij ook van ganfeher harten zore; voor hun draagt, uw huis tot een fchool der deued voor hun maakt, en indien zij het wel bij u maaken voor hun waare pleegvaders en moeders Wordt} En wat zal ik van de bewaaring der jeugdige onfchuld, fchaamte en kuisheid ze-en ' Wat moet fede* jongeling in fterkte, in bevalligheid, in  HANDELINGEN VII. v. 9-15. 233 in verftand, in gezondheid, in moed, in kennis, in vaardigheid tot alle goede bezigheden en handelingen gewinnen, wanneer hij zijn ligchaam bezit in heiligheid en eer ! En welk een verzwakking van het ligchaam, van de vijf zinnen en van het geheele gemoed in alle opzigten berokkent zich die en die, welken aan de befmettingen van het vleesch zich overgeeven, in fnoodheid van wellust, gelijk de Heidenen, die God niet kennen, daar zij toch van eenen Jofeph wecten, die vroeg: hoe zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God! O God! in welk een anderen (land waren honderden van Mans en Vrou wen onder u, wanneer zij de jaaren hunner jeugd rein bewaard hadden ! Hoe ontzettend kan een verwilderde hartstogt ook het tedere vrouwelijke gevoel van tucht of van zachtheid en ontferming dooden! En wie weet, of niet een Man de eerfte verleider deezer Zondaars geweest zij! O wie den tedcren bloei der onfchuld nog heeft, die leere in Jofeph cn de Heiligen van het N. Testament zijn geluk erkennen en bewaaren. En wanneer anderen dien vcrlooren hebben, zoo denk, dat dat het traanwaardigfte verlies is, en dat het reeds meer dan lang genoeg is, den wil van het vleesch en de Weereld gedaan te hebben; denk, hoe duivelsch het is, de onfchuld tot ontrouw, of onreinheid, of Godvergeetenheid te vervoeren,— P 5 . E.0  234 VEERTIENDE LEERREDE En gij edel mensch, die bij uwe onfchuld zwij» gen cn lijden moet, zie de eerfte verzachtingen van uwen nood kunnen naauwelijks weinige dagen ver af zijn! De groote belooningen echter, en de laateren, blijven en ftijgcn in eeuwigheid.. 3 ) Nu gaat den Vroomen Jofeph in de donkere gevangenis een licht op, gelijk wij in den CXII. Pfalm leezen, van den genadigen en barmhartigen God , die tot geen van Jacobs Zoonen immer zeide: zoek mij te vergeefs. Jcfaias XLV. v. 19. In de ftaatsge vangen is van het Aegijptifche Hof, waar het droombeduiden een heerfchend cn toch reeds tot bijgeloof en bedrog ontaardend gebruik was, verklaart Jofeph aan de twee gevangenen hunne droomen, en God laat het hem gelukken, dat hij daar door ook tot de uitlegging der droomen van den Koning begeerd wordt. Men voelt den eigenen, zuiveren Geest in zijne duiding, die aan alle andere willekeurige duidingen de fiof geeven moest. De Koning weet niemand te vinden , die zoo den Geest van God heeft, als Jofeph. Hem wordt de opzaameling van het koorn in de rijke graanjaaren geheel toevertrouwd. Hij bekoomt Koninglijke eer, hij reist en arbeidt zonder ophouden in dit beroep; hij trouwt eindelijk, cn bekoomt twee Zoons uit zijnen vroomen Echt tot eene lieve , doch weemoedige vergoeding van dat geen , wat hij in zijn  HANDELINGEN VII. v. 9 — 15. 235^ zijn Vaders huis achter laaten moest, en nooit vergeeten konde! Hier, mijn Christen! herrinner u hier aan de al wijze beftiering van uw lot, hoe God ieder een talent verleent, dat zich ter zijner tijd ontwikkelt; hoe God van de dagen der droeffenis een fchool der wijsheid maakt, wanneer men anders wijsheid aanneemen wil. Zie , hoe dikwijls een goede raad uit een te vooren ongeachtte ziel koomt, en hoe God altoos zijne werktuigen gereed heeft , wanneer hij familien of Volkeren verootmoedigen of verhoogen wil. VoomaamentÜjk leer dus ieder een, dat elk verflandig mensch vroeg in een proeftijd opwast, waar in hij zich ook voor het tijdelijk geluk, en voor het geluk zijner medemenfchen vormen en bepaalcn kan. O wanneer allen hier voor ons verfchijnen moesten, die heden ten dage geen bepaald beroep hebben , en daarom anderen lieden tot last, en met de Voorzienigheid te onvreden zijn; wanneer zulken lieden de Gefchiedenis van hun leeven voorgelegd werdt, hoe zeker kwam 'er ook een tijdpunt aan den dag, waar op zij het aan die rechte vlijt en gebed, en verdraagzaamheid onder eenige bezwaaren hadden laaten mangelen, welken hun anders eene goede verzorging voor lange leevensjaaren moesten verfchaft hebben! O deugdzaam gedrag van den jongeling of de jonge dochter, wanneer gij ook iets lüt-  %%6 VEERTIENDE LEERREDE üitftaat en wachten moogc ( O fpaarzaamheid , oplettendheid en bcdachtzaame eendragt van jonge huishouders, hoe wordt gij reeds fchicr altoos hier bekroond! En gij allen, waarde Toehoorders! bidt God aan bij de gedachte: zoo is het voor ruim vier duizend jaaren bij eenen Hebreeuwfchcn Jongeling daar op aangekoomen, of hij voor en in zijn gevangenis Gode en menfchen getrouw, en in zijn ongeluk gelaaten bleef — zoo werdt door hem de eerfte maal de goede raad gegecven, om een voorraad van overvloed uit. te fpaaren voor jaaren van gebrek en nood Alleen zoo werdt het mogelijk, dat Aegijpten de Koorenfchuur der oude Weereld, en de hoogc fchool der beroemdfte wijsheid van de oude Volkeren wierdt; zonder een vroomen Jofeph was het te grond ge, gaan' En heeft toch niet wel meenig Aegijprenaar zich ik weet niet wat met zijne kleine wijsheid ingebeeld, waar Jofeph ondcniisfchen zoo befcheiden bleef, in zijnen ftaat zich fchikte, en zoo veel liever weder naar huis gegaan ware! Dat is het onderfchcid tusfehen de aardfche en de hemclfche wijsheid! welke foort van deeze beiden is de onze wel? 4) De Aartsvader Jacob verneemt in zijn broodloos Canaan, dat 'er in het nabuurig Aegijpten koorn voor geld te krijgen zij, en zendt ho»  HANDELINGEN VII. v. 0 — 154 237 hoe wel met een langzaam hart en de bezorgdheid van den ouderdom, zijne Zoons, Benjamin uitgezonderd, daarheen, om graan te koopen. Jofeph herkent de Broeders op het oogenblik; maar zij hem niet. Hij vraagt in den toon van een Heerfcher naar hunnen Vader en de ganfche familie. Hij uit een vermoeden, zij Zijn vreemde Kondfchappers, om de tegenwoordige zwakheid van Aegijpten uit te vorfchen — en beangffigt hert een weinig, hoewel tot hun best! Daar ontwaakt nu hun geweeten: „ O hoe worden wij allen zoo anguig! maar dat hebben wij voor jaaren aan Jo- fcph verdiend; wij zagen zijnen angst lieten ons niet verbidden! " Ruben zegt: ,, Heb ik u toenmaals niet gewaarfchouwd? Bezondigt u niet aan den Jongeling, zeide ik, maar gij Wildet mij niet meer hooren. Thans wordt zijn bloed geeischt!" Dat verftaat Jofeph nu alles, en zij meenen daartegen, nlen verftaat hem daar zoo weinig, als zij Aegijptisch verftaan. Simeon moet daar blijven — zij worden met graan naar huis gezonden de oude Vader jammert: thans heb ik andermaal een Zoon verlooren; voor laag den lieven Jofeph ! Ja gij fpreekt mij fraai om den jongflen van mij af te laaten gaan — alle onheilen gaan over mijn hoofd ! Ja, voor de tweede maal moeten zij heen reizen, en Jacob moet eindelijk Benjamin mede laaten gaan, op dat zij niet al-  238 VEERTIENDE LEERREDE allen van honger fterven, en Simeon niet in lijden blijve! Leest de Gefchiedenis, wanneer het fommigen van u niet te veel gevergd is. Dus heeft ook deeze rechtfehapen Vader de grootere zorgen eerst met zijne groot — en oudergeworden kinderen bekoomen , en in zijne klimmende jaaren meenigen hoogen nood en treurigheid ondervonden! . Dus hebben deeze Zoons het nimmer verdoof baare recht van het geweeten in ernftige wedervergelding moeten gevoelen. De ftem der natuur moet altoos weder ter zijner tijd ontwaaken hoe zalig, wie zich nimmer tegen de zelve verhardt. — O hoe erkennen wij de mcnfchclijkheid en broederliefde, wanneer Jofeph zijnen cenigen Broeder van de zelfde Moeder als onbekend koomt begroeten , van nieuws naar zijnen Vader vraagt, en vervolgens Benjamin aanfpreekt: God zij u genadig, mijn Zoon! waar over hem echter het hart in de borst zoo klopt, dat hij zijn fnikken met nood nog, door weg te ijlen in een andere kamer, verbergen en bedekken kan — en nu ook een ontwerp maakt, om de laatftc hartontboezeming zijner bekommerde Broeders te verhaaften, om zich, wanneer zij nu week genoeg waren, met volle warmte van zijn groot hart aan hunner borst te werpen, met die uicbarfting: Ik ben Jofeph, uw Broeder! Leeft waarlijk mijn Vader nog'? Mij*  HANDELINGEN VIL v. 9-15- 239- Mijne Toehoorders! een deel onzer heeft reeds een ouderdom van veertig tot zestig jaaren en daar boven bereikt. Is het dan niet de tijd , waar in wij ook moesten, bij onZe tijd-engeloofsgenooten en medeburgers een onderfcheiden verdienfte verkreegen, van het onreine en baatzuchtige, waar van de Weereld, als een Aegijpten, overloopt, ons afgefcheiden, ■ en de wonderbaare leiding van God in alle dingen geleerd hebben te aanbidden? Hebben wij het vervolgens ook geleerd? Zijn wij ten minften trouwe Vaders, kinderen en bloedverwanten? En inde pligten van onzen ftand en beroep met een teder geweeten bezield ? Zijn wij eindelijk ook zoo wijs , dat wij het recht opgemerkt hebben, dat in deeze Weereld de volle rust en het blijvend Vaderland niet te vinden is, maar dat toch alle onrusten van het leeven daar door verzoet worden, wanneer men in alles God voor oogen heeft, en voor het gemeene best werkzaam is ? 5 ) En nu was het oogenblik daar, waar in zich de familiegefchiedenis van Jacob en Jofeph ontwikkelde. Hij weent aan den hals van alle zijne lieve Broeders ! Hij noodigt zijn Vader en deszelfs geheele gezin om tot hem naar Aegijpten af te trekken, waar hij hen met 'sKonings besten wil in een goede Provincie verzorgt. Hij laat de Broeders de te huis.reize aanvaarden met de nuttin ge  ft+ö VEERTIENDE LEERRËDE ge vermaaning, om Vreedzaam te zijn. JacoH wil nu gaarne fterven, wanneer hij zijnen Jofeph nog eens in het leeven gezien heeft: — Hij befchrijft den Koning zijne lecvensdagen op aarde,' en hij eindigt ze met een begeerte naar het graf' zijner Vaderen. Jofeph vergeeft en zegt na dendood des Vaders tot de wraak «roezende Broederen: Vreest niet: want ben ik in de plaats van God? Gij lieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht: doch God heeft dat ten goeden gedacht; op dat hij deed, gelijk het ten deezen dagcis, om een groot Volk in het leeven te behouden. — En zoo is ook Jofeph geftorven, in Canaan begraven , en in Aegijpten wel vroeg vergéeten geworden. De Weereld beeldt zich te veel in, dan dat zij het gaarne erkennen zou, hoe veel zij aan de waare kinderen van God te danken heeft. Zoo heeft zich een afzonderlijk Volk Israël in Aegijpten geplant, dat vervolgens in het land der Vreemdelingfchap hunner ftamvaderen Voortgeduurd heeft; een Volk, bij het welk de klaarfte cn gewigtigfte waarheden van allen Godsdienst zich tot in laate eeuwen heen, midden onder de anders befchaafder cn magtigcr Volken van het Ooften cn andere Wecrcldftrecken, trots alle anderszins ingefloopen, onloochenbaare cn verderffelijke afgoderij toch altoos gezuiverd en onuirwischbaar bewaard hebben, tot dat hij uit de Joo- den  HANDELINGEN VIL v. 9-15. 24f den gebooren werdt, die het licht der Weereld is; die van zijne Broederen de Jooden verworpen werdt ; dien uit allerleij Volkeren veel duizend uitgckoozcn Zielen aannaaien; en dien toch midden onder zijne belijders, zelfs ook onder ons, zoo veelen verachten, daar hij toch ten allen tijden in de harten zijner geloovigen een deugd, reinheid van hart, en algemeene goedheid tot (land brengt, die alle deugd van een Jacob en Jofeph nog ver overtreft, wijl zij het eeuwige leeven, dat hij geopenbaard heeft, leert verwerven» Zoo fchakelt de alwijze Koning der tijdert ert eeuwigheden de voorvallen en lotgevallen van menfchen en natiën te faamen: bij God zijn duizend jaaren, als een dag. Op dien tijd, toen Jofeph leedt, of regeerde, of florf, Zag God de Almagtige, met zijnen alles omvattenden blik Ook reeds den dag van heden > den oogst van dit Jaar, den tcgenwoordigen toefland van den Godsdienst, dó flille deugden van alle thans leevertde vroomen, Ouden Cn Jongen ieders befcheiden verdiende * ieder van u, hoe hij ook deeze heden aangaande -Week als Christen, of als een Onchristen doorbrengen zal, tot u over acht dagen het wóórd van God weder van eenen anderen dienaar zijnes woords gepredikt wordt; En wij biddeit hem, die toch het daaglijks brood aan hét ligchaam en het licht en de kragt van den heiligen Q Geesi  S42 VEERTIENDE LEERREDÈ Gccsc aan de Zielen verleent, hem bidden wij meenigmaal zoo armzalig en vadzig aan! Wfj benutten de voordeden van onze tijden en omftahdighedeh boven die van eenen Jofeph, zoo dwaas cn flecht! Doch ik wil niet beftraffen! Gij, mijn God! Zult ook heden Onder ieder Volk zulken hebben, die u gelooven en vertrouwen , die hun hart door het geloof laaten reinigen, en gerechtigheid en liefde met hartcnlust en trouw op Zon-en Werkdagen , en met vroome aandoeningen in de nachten uitoeffenen. Verwek 'er geduurig meerderen, die niet zoo zeer de fpijs naarjaagen , die verderft, maar vcei meer die , Welke blijft tot in het eeuwige leeven. En laat zoo, eeuwige Vader! in wiens hand alle veranderingen daan, laat ons na ech goed leeven en fterven bij Jefus Christus onzen eerstgebooren Broeder, die voor ons vooruitgegaan is, onze tcdergelicfde aanhoorigen, en allen, die het geloof en de deugd van het oude en nieuwe Testament ijverig beweezen hebben, (o zalige edelefchaar!) laat ons hen in den onfmartelijkeh troost des Hemels, in de bezigheden cH vreugden der hoogere Weereld, onder den eenftemmigen lof uwer allerheerlijkfte regecring (Weder) •aantreffen, Amen. V Y F  V^FTIENDË LËËRïtEDË OVER DE |>E§CHÏEDÉNIS VAN j Ö S Ë P HL VAN DAVID HERDER* I. Boek van Moses Hoofdst. XLV. v. 4 — 8. M ijrie aandachtige Tóehoorders ! Deeze woorden van Jofeph behelzen de ontwikkeling zijner Gefchiedenis. Zonder deezen moeiten ons zijne lotgevallen zeer raadfelachtig Voorkoomen; maar thans zien wij de wijze oogmerken van zijnen en onzen God. Deezen willen wij nu toe onze bevestiging in het geloof aan de Voorzienigheid befchouwen. Gij hebt het lijden en de ftandvastige deugd van Jofeph gehoord; laat ons Q 2 tfok  944 VYFTTËNDE LEERREDE ook zien, welk een einde de Heer daar aan gemaakt heeft. Voorheen is het verhaald geworden, hoe Jofeph zich aan zijne Broederen te kennen gegee- Ven heeft. Ik ben Jofeph! zei hij met de tederlte aandoening van zijn broederlijk hart. Zij werden door deeze ontdekking in de angstvalligfte onrust gefield;hun geweeten werpt hundegruuwïaamc handelingen voor, die zij aan hem uitgeoeflend hebben. Onzeker cn in bange verwachting, wat deeze magtige cn belcedigde Broeder met hun onderneemen, zal, liggen zij fpraakeloos Voor hem. . Jofeph ziet hunne bange vrees; hij fpreekt hen, niet meer in den voorigen harden toon, dien hij bij de eerfte faamenkoomften noodig vondt aan te neemen , aan : neen , thans fpreekt de Broeder ! de dankbaare vereerder der Voorzienigheid fpreekt thans alleen! Lieve Broeders , treedt herwaarts tot mij ! Door deeze liefderijke aanfpraak bemoedigd, ftaan zij op, en irecden nader toe, toen fprak hij: Ja! ik ben Jofeph, uw Broeder! De zelfde Broeder Jofeph, dien gij naar Aegijpten verkocht hebt. Maar nu weest niet bekommerd, en de toorn ontfteeke niet in uwe oogen, om dat gij mij hier heenen verkocht hebt. De hooge ftand, in welken ik mij bevind, moet U niet verfchrikken; bedroeft u ook niet; verontrust u niet te zeer door de  I, MOSES Hoofdst. XLV. v. 4-8. 245 de vrees voor cfe gevolgen uwer onbillijke handelwijze. Erkent met mij de Goddelijke Voorzienigheid ! Want God heeft mij voor uw aangezigt gezonden, tot behoudenis des leevens. Want het zijn nu twee Jaaren des hongers hi het midden des lands , en daar zijn nog vijf Jaaren, in welken geen ploeging noch oogst zijn zal. Zonder deeze genadige bcfchikking van God zoude dus dit land cn wij met onze familie zonder redding omgekoomen zijn. Doch God heeft mij voor uliedef aangezigt heen gezonden, om u een overblijf fel te ftellen op de aarde; en om u bij het leeven te behouden. Nu dan ■ ik herhaal het, om uwe gedachten enkel op Gods leiding te vestigen —- gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf, die mij tot Pharaoos Vader gefteld heeft, en tot een heer over zijn ganfche huis, en regeerder in het ganfche land van Aegijpten: Hij heeft door mij Pharao en zijn ganfche Volk willen behouden, de beftiering en uitvoering van iedere wigtige verordening is mij toevertrouwd! Dit alles, mijne Broeders ! dit alles heeft God gedaan ! Ja, mijne waardfte Vrienden! Dit alles heeft God gedaan! Het was zijn werk! Jofeph is een inlichtend voorbeeld der Voorzienigheid ! . Dit moeten wij thans omftandiger befchouwen: Q 3 God  t^6 VYFTIENDE LEERREDE God heeft ten allen tijden geheel bijzondere verordeningen gemaakt, om de kennis van den waaren Godsdienst onder de menfchen te bewaaren, en de deugd en gelukzaligheid onder hen te bevorderen. Door het geflacht van Abraham moest ook dit pogmerk ter uitvoer gebragt worden; God verwaardigde het met veèle buitengewoone en onderfcbeidende proeven zijner voorzorg; hij beloofde aan Abraham: hij wilde zijne nakoomclingcn tot een groot Volk maaken , en onder zijne bijzondere befcherming neemen, en het zelve op de opentlijke fchouwplaats der Weereld, eerst in Aegijpten en naderhand iu het land Canaan opleiden, ten einde de erkentenis van den «enigen waaren God op aarde onderhouden wierde , en alle omliggende Volkeren oogfchijnclijko bewijzen hadden van eene Goddelijke Voorzienighcid, die voor de belangen der menfchen waakt; en naderhand moest door verdere voorbereidende inrichtingen van God ondcrd.it Volk tot de grondvesting en bckendmaaking van het rijk van den. Mcsfias, het welk in eeuwigheid duuren zal, de weg gebaand worden, —— dit opzigt kan men het ongeluk en de verhooging van Jofeph, en de daar door veroorzaakte aankomst yan Jacobs geflacht in Aegijpten, als bewijzen der gansch bijzonder voorzorg van God voor dit zijn V0I4 aanzien. Gij  I, MOSES Hoofdst. XLV. v. 4 —S. 247 Gij ziet, mijne aandachtige Toehoorders! dat de Gefchiedenis van Jofeph, uit dit gezichtpunt befchouvd, bij uitftek merkwaardig is, en ons genoegzaame aanleiding geeven zoude, om de we» gen der Voorzienigheid te bewonderen — doch wij willen" ons voornaamcntlijk tot de proeven qener bijzondere Voorzienigheid, welke zich in de lotgevallen van Jofeph openbaart, bepaalen. Laat xtns van de hoogte , waar op Jofeph ftondt, toen hij tot zijne Broederen zeide: God heeft mij herwaarts gezonden! op de eerfte toerustingen tot dit geluk te rug zien. — Zijn Vader beminde hem meer, dan zijne overige Zoonen; hij gaf deezen voorrang dikwijls op eene onvobrzigtige wijze te kennen : Jofeph verhaak zijne1 droomen van een toekoomftig geluk met een vreugd, die den nijd en haat in de harten zijner Broederen onderhieldt en vermeerderde; zij fmeeden den aanflag, om hem te dooden; een eenige hunner denkt op zijne redding; bevoorens echter koomen 'er —* wij zouden zeggen, bij toeval! — reizende Kooplieden: dit brengt een van de Broederen , dien de broedermoord veel te affchuuwelijk voorkwam , op den inval, zij willen hem door deeze marinen naar Aegijpten uit hunne oogen laaten wegvoeren; hier ia hij in dit vreemd land, van de zijnen ver laaten, een naaf van Potiphar; hij is getrouw, cn alles gelukt onder zijQ 4 W  *4$ VYFTIENDE LEERREDE ne handen; maar ras worden 'er voor zijne deugd valftrikken gelegd; hij ontwijkt ze in de vrees van zijnen God met eene vroome ftandvastighcid; een boosaardige laster der wellustige Vrouw van zijnen Heer fluit hem in Gevangenis ; hij heeft geen middel meer overig, om zijne onfchuld te rechtvaardigen; hij fchijnt hiermede zonder hoop voor den ganfchcn tijd zijnes leevcns ongelukkig: doch na verloop van eenigcn tijd wordt hij met twee gevangen Hofbedienden — wij zouden veelligt wederom zeggen, als bij geval! — bekend; hij verklaart hun hunne droomen; hij bidt den geenen, die zijne voorige Vrijheid bekwam, hij zou hem bij de eerfte gelegenheid uit deeze treurige plaats verlosfen; maar de onfchuldige Jofeph wordt vergeeten. Twee jaar daar na heeft Pharao buitengewoone droomen, niemand wist der zeiver beduidenis; nu herinnert zich die gevangen Hofbediende aan Jofeph; men fielt hem aan den Koning voor; zijne wijsheid, zijne kloeke raadHagen overtuigen den Koning , deeze Man zou een Zegen voor hem en voor zijn land zijn; hij geeft hem alles over; —- nu is hij de Opperde bewindsman! — Door zijne inrichtingen wordt het ganfche land in den Zevenjaarigen hongersnood onderhouden , en zijn Vader cn zijne Broeders gevoed! Hij verzorgt deeze familie in Aegijpten , waar ze tot een talrijk Volk aanwast—  L MOSES Hoofdst. XEV. v. 4-8. wast Zoo wonderbaar, tegen aller menfchen vermoeden, wordt Jofeph gelukkig! Zoo is hij een oogfchijnelijk voorbeeld der Voorzienigheid, die alles ten besten leidt! Wij willen, aandachtige Toehoorders! eenigé omftandigheden der Gefchiedenis van Jofeph op de leer van de Voorzienigheid tot onze ftichting aanwenden: De Gebeurtenisfen van Jofeph bewijzen ons vooreerst, dat 'er eene, ieder mensch in het bijzonder aangaande, Voorzienigheid zij. Wij kunnen het nu inzien, hoe iedere omftandigheid in zijn leeven tot uitvoering der beste en grootfte oogmerken van God heeft moeten dienen. Zoo weet God den loop der gebeurtenisfen van ieder bijzonder mensch dus te ordenen, als het met de oogmerken zijner algemeene regcering overeenkoomftig is. Alle onze omftandigheden , onze belangen , in het kort alles, wat ons bejegent, moet ten laatften den gezegendften keer neemen tot eeuwige verheerlijking van onzen God en tot onze gelukzaligheid. Het eeuwige en onveranderlijke oogmerk , dat God in alles, wat hij doet en toelaat, heeft, is de uitbreiding van het rijk der deugd en gelukzaligheid; hij wil de menfchen beter en gelukzalig maaken ; daar naar zijn alle zijne wetten ingericht: en toen hij deeze Q 5 Wee-  *5» VYFTIENDE LEERREDE Weereld voortbragc, zoo heeft hij, naar zijne wijsheid en goedheid, juist dat verband, juist die plaats voor elk mensch uitgekoozen, die hij voor hem en het geheel, als de beste erkende! God zag b. v. mij, mijne handelingen, mijne oogmerken, mijne gezindheden, mijne zwakheden, en mijne zonden; naar deezen leidt hij mijne lotgevallen ! De toeftand , in welken de goedertieren Regeerder der Weereld mij onder mijne medemenfehen geplaatst heeft, is gewis de alkrnuttigfle cn. gefchiktfte, om mij mijnen weg tot de waare cn eeuwige gelukzaligheid te vcrligten; en even daarom geloof ik, dat alle bijzondere toevallen, die mij bejegenen, de verfchilIcnde veranderingen, waar in ik allengskens koom, tot mijn waare best onontbeerelijk zijn, en het hunne toebrengen, om mij nader aan mijn. doel te brengen, Is hot niet zoo, mijn Toehoorders! Moet niet ieder, die met eindig naardenken op zijn voorig keven het oog wil flaan, toeftemmen; ook hij y'mdz in zijne vrolijke en treurige gebeurtenisfen eigen ontwerpen der Voorzienigheid? Kan niet ' dikwijls een gering voorval van ons leeven, dat in den beginne weinig van ons geacht wordt, eenigen tijd daar na, dikwijls na verloop van ecnige Jaaren, ccn merkwaardigen invloed op onze omftandigheden hebben? - Dat Jofeph een fraaij• ■ er  L MOSES Hoofdst. XLV. v. 4^.3. 251 ër rok aanhadt, dan zijne Broeders; dat hij hun droomen vertelde; dat die Kooplieden juist toen voorhij reisden ; dat hij dien Hof bedienden in de Gevangenis aantreffen moest, enz. Hoe weinig beduidend, hoe toevallig, hoe bij geluk of ongeluk fcheenen zich deeze dingen toe te draagen? En toch hoe gewigtig waren zij in haare gevolgen? Is ons nog niets dergelijks in ons leeven bejegend? Herinnert u aan alle die gevallen, waar in gij zeidet: „ Dat heeft toch wel zoo moeten wcezen ! Wanneer dit of dat niet daar tusi- fchen gekoomen ware ! Het heeft zich toch wel moeten fchikken ! Een oogenblik vroeger of laater, zoo ware alles vruchteloos geweest! — Ware dat en dat niet gebeurd! * Ik had niet gedacht, dat dit mensch na zoo lang een tijd nog aan mij denken zou, enz." Gewis, mijne Toehoorders ! 'er zullen u veele voorbeelden bijvallen, waar in gij met verbaazing vinden zult, hoe zich zekere geringe of gewigtige omftandigheden zoo voordeelig met elkander vereenigd hebben, omftandigheden, die niet in uwe magt ftonden, niet door uwe wijsheid voorzien, niet door uw overleg veroorzaakt werden. Alleenlijk, wij moeten vervolgens juist daarom de lotgevallen der menfehen niet bijzonderen, en buiten hun verband, maar. in hunnen faamen- hang  852 VYFTIENDE LEERREDE hang befchouwen. Zoo veele gelukkige en ongelukkige veranderingen cn toevallen koomen ons wanvoegelijk en tegenftrijdig voor, wijl wij geen inzigt genoeg hebben, om hun verband met anderen te bemerken. Neemt deezen faamenhang, deeze opvolging der lotgevallen van Jofeph weg; onderzoektze afzonderlijk ! Moe raadfelachtig , hoe verward zal u veel voorkoomcn ? 'Er zullen u onoplosbaare twijfelingen verontrusten. Wat zouden wij gedacht hebben, wanneer wij toegezien hadden, hoe Jofeph van zijne Broederen, ongeacht zijne traanen en beden in den kuil geworpen , en vervolgens in een vreemd land weggevoerd zij; hoe hij een flaaf en daar na een langen tijd gevangen zijn moest; wat hadden wij gedacht? Waarom laat God deeze boosheden toe? Waarom befchermt God toch deezen deugdzaamen Jongeling niet? enz. Wij zouden geoordeeld hebben, gelijk 'wij thans duizendmaal oordeelen: wij weetcn dikwijls niet, waarom ons dit of dat wedervaart ; waarom ons onze wenfehen en ontwerpen niet gelukken > wij kunnen i het zelden ver- klaarcn, wat God bij groote en kleine veranderingen, die hij over de Weereld, over andere menfchen, of over ons laat koomen, werken wil, welk doel hij voor oogen hebbe, vervolgens raaden wij meestendeels verkeerd; wij zien het anders aan, dan God; wij weenen met Jacob, en wil-  I. MOS ES Hoofdst. XLV. v. 4—8. 25$ willen ons niet laaten troosten; wij zijn te onvre- den « maar hebben wij nog nooit over de daarop gevolgde ontwikkeling moeten verbaasd ftaan, en de Goddelijke Wijsheid bewonderen? Nog eens, mijne lieve Vrienden ! Laat ons toch ook met ons voorbeeld van Jofeph, bij de fchijnbaare wanordens en onoplosbaare verwarringen leeren , (til zijn , cn de uitkoomst afwachten ! Wie hadt het toch, ik moet wederom vraagen, wie hadt het toch vooruit kunnen raaden , wac God met Jofeph voorhadt, toen hij zoo lang in ellende en in gevangenis zuchten moest ? Wie hadt hem voor den geenen erkend, die tot verlosfing van veele duizenden menfchen en van zijn eigen familie zulke groote dingen uitvoeren zoude ? Mogten wij het toch gelooven, dat ook de onaangenaame omftandigheden, in welken wij dikwijls koomen, in de hand van God toerustingen tot betere ftandwisfelingen zijn, maar in welken wij ons niet wel gedraagen konden, wanneer die oeffeningen niet vooraf gegaan waren. De Voorzienigheid kent onzen uitwendigen en innerlijken toeftand veel beter, dan wij; zij weet het beter, in welken post wij telkens meest nuttig zijn kunnen; wierden wij op eens uit deezen voor ons bereekenden post in een hooger betrekking geplaatst , die boven onze krachten ware , zoo zou-  454 VYFTtENDE LEERREDE zouden wij ons zelfs en anderen benadeelen; zekere verzoekingen waren ons te fterk; zekere hindernisfen onoverwinnelijk. Stelt, Jofeph was aanftonds uit de handen zijner Broederen aan het Aegijptifche Hof gekoomen; hij hadt daar eenige Jaaren onder de vleizuchtige Hovelingen bij alle aanprikkelingeh van Zinnelijken wellust enz. Doorgebragt; waré hij immer tot die ftandvastigheid in de deugd gekoomen, die hem boven alle verzoekingen verhief; die hein liet zeggen: Hoe konde ik zulk een groot kwaad doèn, en zondigen tegen God? Zoo leerde hij daarentegen nevens eene ligtere bewaaring zijner onfchuld, in ieder Voorval iets nieuws, het welk hem in zijnen toeköömftigen ftand noodig was; hij leerde b. v. bij de beftiering van Potiphars uitgeftrekte huishouding Oeconomifche fchranderheid, die hij naderhand in het groot wel wist aan te wenden; in dé gevangenis bekwam hij de voor de magtigen deezer aarde zoo noodige kennis aan het gebrek eri den nood der ongclukkigen, enz. Zoo zeker is het, dat ook de wederwaardigheden in veele opzigten tot onze verbetering hoogst voordeelig zijn: God wil ons gelukzalig maaken ; thaar wij kunnen het niet anders Worden , dan wanneer wij dagelijks beter worden: deeze onze verbetering, deeze wasdom in de deugd behoort dus  t. MÓSES Hoofdst. XLV. v. 4-8. 255 dus noodwendig tot het oogmerk der wijze Voorzienigheid , en ook de wederwaardigheden zijn de' beste middelen, om dit oogmerk te bevorderen.-^. Denkt , mijne Vrienden! aan Jofeph; of denkt flechts ook aan uwe eigen ervaarenisfen! Ziet op de verfchillende gebeurtenisfen van uw leeven te rug , die u mecnigen kommer veroorzaakten , meenige traanen uitperften, en waar uit gij veelligt geen hulp, geen vrolijke uitkoomst hoopen kost: begrijt gij het nu niet, hoe juist deeze omftandigheden heilzaamé middelen tot uwe verbetering hebben moeten zijn; om onZé eigenzinnigheid te brecken; onze dwaaze ontwerpen te verijdelen; Ons hart te ontwennen van de ijdelheid; de lusten van het vleesch, de lusten der oogen , der eerzucht, der hovaardij, enz. te dooden, om Ons veele verzoekingen ligter te doen overwinnen, die ons in een ander verband van omftandigheden ongelukkig gemaakt hadden ? Laat ons verder ter eefe van de deugd die aanmerking maaken, dat zij het zekerfte en eenige middel is, om alle foortcn van wederwaardigheden , zij mogen koomen, van waar zij willen, te Verdraagcn. Bij_ al het voorkoomen van donkerheid, van onderdrukking, van ongeluk, van armoede enz. waarin een deugdzaam mensch zich ''vertoont, is hij toch nooit zoo ellendig, als hij fchijnt;  S56" VYFTIENDE LEERREDE fchijnt; hij heeft toch nog altoos een oneindigeh voorrang boven den fnoodaart. Befchouwt dé geringe omftandigheden van Jofeph: Was hij niet bij zijn geloof aan de Voorzienigheid; bij zijne onfchuld; bij het goed getuigenis van zijn braaf hart, te vrcdener, dan zij, welken aan zijne ongelukkige lotgevallen fchuld hadden? Wie was in den grond rustiger, Jofeph, of zijne Broeders? — Hoe veele wanordens in hunne Ziel ? Hoe veele kunstgreepen moesten zij aanwenden, om hunne daad te verbergen ? Hoe veel angst! Hoe veele folterende knaagingen van het geweeten! Wie was rustiger, Jofeph in den duisteren Kerker? of Potiphars geile huisvrouw bij haare uitfpoorige lusten? Wie fliep onbekommerder? Jofeph in banden , of zij in het bed van den wellust? » Waarelijk, meenig mensch fchijnt ons ellendiger te zijn, dan hij is. Meenig verflandig, deugdzaam , onbaatzuchtig Man leeft zeker dikwijls zonder overvloed in de Weereld; zijne verdienften blijven verkend en onbeloond; maar hij is toch, alles te faamen genoomen, gelukkiger, dan de ondeugdzaame rijkaart, die zijn geld met onrust bezit; hij vindt bij de overtuiging, dat God zijn God, en zijn Vriend is, die hem nimmer verhaten zal; bij de ftille tevredenheid zijner Ziele; bij het genot van zoo veele groote en kleine , huisfelijke aangenaamheden , cn in de hoop van een  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 4—8. 257 een beter toefiand veel meer bronnen van vreugd 4 dan de lieveling van het geluk in alle zijne verftrooijingen; hij is toch rustiger, dan die eergierige , die zijn genoegen, zijn geluk in de partijdige en zo zeer veranderlijke gunst der menfchen zoekt, enz. Een ander natuurelijk gevolg uit onze Gefchiedenis van Jofeph, 't welk ook tot de leer van de Voorzienigheid behoort, is dit: de Voorzienigheid weet ook de vrije handelingen der menfchen tot haare oogmerken ca gphrniken , 7onder dat de menfchen in hunne Vrijheid gehinderd worden. Jofeph, zijne Broeders, de Kooplieden , Potiphar, zijn Vrouw, de gevangen fchenker , Pharao allen handelen naar hunne neigingen, naar hunne denkwijze; ieder doet, wat hem goed fchijnt te zijn; zij handelen naar hunne bijzondere oogmerken, welken zij zich voorgefteld hebben en bereiken willen ; en juist alle deeze vrije handelingen wendt de Voorzienigheid aan tot bevorderende middelen, waar door haar hoofdoogmerk ten laatften bereikt wordt; niets kan dit hoofdoogmerk verhinderen; niets kan het verfchuiven, de menfchen mogen nog zoo veele hinderpaalen in den weg zoeken te leggen, God zal toch zijn oogmerk niet misfen. Dat, wat Jofephs Broeders dceden, moest daar toe dienen, R om  458 VYFTTENDE LEERREDE om hem voor zijn ganfche leeven te vernederen; maar deeze vernedering was de eerfte trap, waac op God hem tot .zijne tockoomftige hoogheid leidde. Daarom vat toch moed! armoede, verachting , haat, onderdrukking, geheime aanflagen, belastering, en diergelijken zullen middelen opleveren, om uwe gelukzaligheid te grondvesten ; gij zult overwinnen, wjj{ God u helpt overwinnen ! . Alleen , even daarom, wijl God door zulkemiddelen zijne oogmerken bereikt, zoo moeten Wij ann gppnp nif7nndpring vnn dp ppns gckoOZCn orden der Weereld, aan geene opheffing zijner wijste wetten, aan geene wonderen denken: de pligt, om ons best; redelijk inzigt te volgen, moet ook bij het fterkfte vertrouwen op de Voor7 zienigheid niet ophouden. Dit zij ook onze gcrustflclling bij de befchouwing der fchijnbaarc wanordens en verwoestingen , die door de boosheden, ongerechtigheden, en ondeugd van cenige menfchen ontfiaan. In bet plan der Voorzienigheid is geen wanorden; haar rijk zal toch beffaan, en al de Weereld erkennen , dat haare wegen recht geweest zijn. De rechtvaardige en onrechtvaardige , heiden bevor-^ deren Gods oogmerken; het gebouw wordt opgetrokken, beiden draagen het hunne toe; het pnderfcheid is flechts daar in , de rechtvaardige  i. MOS ES Hoofdst. XLV. v. 4-^8. 259 Zal 'er in woonen, en de VooroOrdcelcn van hec zelve genieten) daar irt tegendeel de zondaar uitgeflooteri wordt. Laat ons dus bij de Ondeugden der menfchen niet in ontfteekende klagteiï tegen de Regeeririg van God uitbariten! Jofeph zag op Gods regeering, en vergat de beleedigingen zijner Broederen. Laat ons j daar wij het hoofdoogmerk van God ten aanzien Van Onze lotgevallen weeten, naamentlijk óns langs den weg der deugd tót zijn eeuwig rijk te leiden ; op deezen weg voorttreederi. De uitvoering van dit plan over het geheel, behoort Gode toe! • Wij willed ons het tegenwoordige teil nutte maaken , met naauwgezette trouw volgens onzefi pligt handelen; voor het overige, zonder dóór ij dele wenfehen; en Ver uitziende ontwerpen ons' Onrust te verfchaffen, Gods wil naar het beroep, in het Welk wij zijn, uitoeffenen: dat zij onze eenige bedoeling; het overige willen' Wij den eeuwigen Koning ovérlaaten, die alle dingefi regeert. Hoe deeze cn geene omftandigheid van óns lceveri, ècn middel ter onzer verbetering en voorbereiding tot ons waar geluk zijn zal, dat Weet hij alleen, die alles weet. Genoeg voor ons, dat wij weeten, wanneer Wij uit liefde tot God zijne geboden houden, zoo zal ons alles tenhesten dienen ! Eeuwige , eeuwige , tro'öftelijkffe waarheid' I R a Al*  tCo VYFT1ENDE LEERREDE Alles moet den deugdzaamen ten besten dienen! Zoo dikwijls wij deeze Gefchiedenis van Jofeph lcezen, of verhaalen, zoo zij dezelve altoos een nieuwe verfterking in het geloof aan deeze waarheid: Wanneer een Zondaar honderdmaal kwaad doet, cn hem zulks lang toegelaaten wordt, 200 zal het toch ten laatjien kwaalijk met hem afloopen; daar het integendeel hun, die Godvreezen, goed zijn zal, dat zij hem voor oogen hebben. — Deeze waarheid zij onze troost in den voortgang van ons leeven! De daaglijkfe ondervinding leert ons genoegzaam, dat onze leevensloop door een hooger hand geregeerd wordt. Wij weeten de uitkoomst van ons lot nog niet; maar die weet ze, wien gewis, wanneer wij hem lief hebben, even zoo veel, als ons daar aan gelegen is, dat ze niet ongelukkig voor ons zij. Of ons deeze •en geene aanllagen gelukken of niet gelukken zullen , en welk beter voor ons zij, dat zal de wijze tn goedertieren Vader in den hemel beflisfen. Eindelijk, mijne lieve Toehoorders! zij ons de ontdekking, die in onzen Text vervat'is, eene beeltenis van die groote .ontdekking en ontwikkeling der wegen van God, die eens gefchieden zal. Verwacht toch het einde! — Het laat zich zeker niet gemakkelijk zeggen, welke onderfchciden aandoeningen in de Zielen van Jofephs Broe- de-  I. MOSES Hoofdst. XLV. v. 4—8. 261 deren afwisfclien, na dat alles, wat zij tot hier toe meer of minder tegen Jofeph gedaan hadden , en tegen alle verwachting thans aan het licht kwam; neen, het laat zich niet zeggen, wat 'er in hun en in Jofephs hart moest omgaan, toert hij zeide: Ik ben Jofeph uw Broeder, dien gij verkocht hebt! En nu ben ik Regeerder van dit Land! God, God heeft mij herwaarts gezonden; tot behoudenis van uw leeven heeft hij mij herwaarts gezonden! Zoo, mijne Vrienden! Zoo zal zich eens ons lot ontwikkelen; zoo zullen wij eens den faamenhang onzer gelukkige en ongelukkige gebeurtenisfen inzien. Welke onverwachte veranderingen ! Welke gedenkwaardige ontwikkelingen der grootfle zwaarigheden zullen er dan voor onze oogen ontdekt worden! Hoe verfchrikt zal de zondaar dan flaan! Hoe befchaamd zal de hoogmoedige zijn , wanneer hij zich van Engelen en menfchen veracht ziet! Hoe verfchrikkelijk zal het den dwaazen flaaf der ijdelheid, der gierigheid, der wellust enz. zijn, dat zij volltrekt niets met alle hunne begeerten, met alle hunne bejaagingen uitgericht hebben! ■ Hoe ootmoedig dankbaar zal de van zijne verdoolingen te rug gebragte, de rouwvolle zondaar , die zoo dikwijls met bange vrees zijn onrecht wenschte te vergoeden, de kwaade gevolgen te ftuiten, cn zich te zwak gevoelde, de ftem hooR 3 ren:  VYFTIENDE LEERREDE ren: Frees niet, God heeft alles ten goede gekeerd! Hoe zal de deugdzaame, de Vriend van God dan ftaan! Alle zijne tcgcnfpoeden hebben een einde! Zijne deugd wordt eeuwig beloond ! -— Dien zij voor ellendig hielden , dié is onder de kinderen van God geteld, en de allerhoogfle zorgt voor hem ; hij zal in eeuwigheid befendig blijven; hij zal een heerlijk rijk ontvangen l Verleen mij, genadige God! die gunst, dat ik Vrolijk'op den weg voortgaa, waar op gij mij gefield hebt! Ik wensch niet, dat die breeder of gemakkelijker zij,, dan gij dien gemaakt hebt! Ik Wil den besten weg zoeken, dien ik vinden kan; fen op den zeiven bij eiken nieuwen aanftoot nederknielen; bij iedere donkerheid om uwe hulp en uw licht bidden , en, wanneer ik dit gedaan heb, zoo wil ik mij zei ven én den afloop mijner reize aan U, den God der ganfche Weereld; overlaaten", en onder bet voortgaan liederen van bemoediging zingen: Tot hier toe heeft de Heer geholpen! Hij zal verder helpen ! Vader en Moeder hebben mij verlaat en; maar de Heer neemt mij aan ! Ik wil midden onder alle onrustige veranderingen, bij alle hindernisfen, die mijn voortgaan re oei jel ijker maaken; mijne oogen, ook wanneer 'er traanen uit vloeijcn, heenrichten naat die  L MOSES HaoFDST. XLV. v. 4-8. 263 die Weereld vol vreugd en onveranderlijke gelukzaligheid, waar noch kommer, noch fmart, noch lijden, noch dood mGer zijn zal! Waar ik geheele fchaarcn van rechtvaardigen zal aantreffen, die mij, en ik hun zullen toeroepen : Ziet, deeze. is onze God, op wien wij vertrouwd hebben, en hij heeft ons geholpen! Deeze is de Heer, op wien wij gehoopt hebben! Laat ons juichen, en ons verheugen in zijn heil, Amen. EINDE.  DRUKFE ILEN. Bladz. 99 Regel 4 ftaat hen lees hem. ■ ■ ■ 119 14 alleen — allen. ■■ ia7 ■ —■ 26 . hem ■— hen. [ ■ 229 —-— 7. — leeven en onder lees leeven onder.