c 19 884 01 1763 6100 UB AMSTERDAM  t 01 1813 8239 U0 AMSTERDAM  TWEE VERHANDELING E N over den INVLOED van den CHRISTELIJKEN GODSDIENST op het VOLKSGELUK, door HERMAN MUNTINGHE. Te HARDER W T K, Bij JOHANNES van KASTEEL, Boekverkoper. mdccxc vii.   VOORREDE. J~Iet is niemand uwer, waarde Lezers, onbekend, dat thands in ons Vaderland', volgends befluit der Nationale Vergadering, reprefent er ende het Volksvan Nederland, de Kerk afgefcheiden is van den Staat. Zo ras vernam ik dit befluit niet, of ik vreesde, dat minnadenkende, of loszinnige menfehen hetzelve veelligt zouden misbruiken, door te wanen, dat het derhalven nu, ten opzichte van den Staat, even veel is,hoe men omtrend den Godsdienst gezind zij. Daar nu zulk ene dwaling ten uit erfl en gevaarlijk zou zijn, en regelrecht inlopen tegen ,s Lands waarachtig welvaren, nam ik voor om, door ene leerrede, mijne Toehoorders, en vooral de Akademie-jeugd, daartegen te wapenen. Het is deze leerrede, die ik, uitgebreider, dan ik haar uit/prak, u thands mededéle, om derzelver nut, volgends mijne bedoeling, onder Gods ' * 2 ze.  iv FOOR REDE. zegen, zo veel te verder te doen flrekken. Ik heb er ene twede verhandeling bijgevoegd, die het zelfde fluk, dat in de leerrede beredeneerd -was, door de gefchiedenis tracht te fiaven: in dezelve heb ik ten grond/lage gelegd ene in het jaar 1783 door mij gehouden Akademifche Redevoering, welke ik vertaald, veranderd, vermeerderd, afgekort, gevolgd ben, naar mate zulks met mijne tegenwoordige denkbeelden flrookte, en mijn oogmerk thands van mij fcheen te vereifchen. Zucht voor den Godsdienst en liefde voor mijn Vaderland fpoorden mij hiertoe aan; en het is met deze gevoelens, dat ik dezen arbeid aan uwe lezing, en tevens vooral aan den Godlijken zegen aanbevele. Harderwijk, den 14 OEtober l797- H. MuNTINGHE. EER-  EERSTE VERHANDELING, zijnde ene LEERREDE over Spreuk. XXIX: 18; Ten betoge van den invloed van den Christelijken Godsdienst op het volksgeluk. A   Spreuk. XXIX: 18. Als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot; maar welgelukzalig is hij, die de wet bewaart. De afgelezen fprcuk beftaat, gelijk elk uwer ziet, uit twee leden; waarvan het eerfte in onze overzetting dus luidt: als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot. Wat betekent hier profetie? en, wat beduidt de fpreckwijs, dat het volk ontbloot wordt? deze zijn twee vragen, welke een aandachtig hoorder hier natuurlijk doen zal; en van wier rechte beantwoording de ware uitlegging van deze uitfpraak grotendeels afhangt. Profetie, een woord, dat in de H. S. dan eens in een' ruimeren, dan eens in een' meer bepaalden zin gebruikt wordt, beduidt hier de leer en het onderwijs van den Godsdienst, zo als die aan de Hebreeuwen door A 2 God  4 EERSTE God was geopenbaard, die dus genoemd wordt, om dat die bijzondere dienaars van Jehova i welke Profeten genoemd werden, de bewaarders en leeraars der Godlijke openbaringen waren. En het is in dien zelfden zin, dat ook het gezicht van den Prof et en de wet worden faamgevo.egd Ezech. VII: 26. Als er getn profetie is, als er in het land geen gelegenheid is om door Profeten onderricht van Gods wil te ontfangen, wordt het volk ontbloot; dus lezen wij verder. Eigenlijk betekent het; dan wordt het volk ontbonden, of dan raakt het volk in wanorde. De fpreekwijs is genomen van koralen, of peerlen, die, wanneer de fnocr, waaraan ze geregen zijn, gebroken wordt, los raken, en ginds en her verftrooid worden (ei); een eigenaartig zinbeeld dus van een volk, bij het welk de orde gekrenkt is; bij het welk alles in de war en overhoop geraakt; en wiens voorfpoed en geluk dus als 't ware verbroken wordt. Men vindt ook dezelfde fpreekwijs in een' dergelijken zin gebruikt Exod. XXXII: 25, waar wij lezen, dat het volk ontbloot, liever in wanorde ge- (a) Men vergelijke A. Sciiultens, Comment. in Praverh. ad h, l.  VERHANDELING. 5 gebragt was, wijl Aaron het ontbloot, liever in wanorde gebracht had, tot verkleining onder de genen, die tegen hen hadden mogen op ■ Paan; dat is, zo dat nu daardoor elke vijand, die tegen hen zou mogen opftaan, het geringe moeite mogt rekenen om dit in wanorde geraakte, en ginds en her verrcrooide leger te overmeesteren Gij ziet genoegzaam, welke de mening zij van het cerfte lid: het twede wordt in onze overzetting dus gelezen: maar welgelukzalig is hij, die de wet bewaart. Wijl het eerfle lid uitdruklijk van het volk fprcekt, is het beter, dat wij ook het twede tot het volk brengen, en het dus vertalen: maar welgelukzalig is het, wanneer het de wet bewaart. Dit twede lid ftaat dus regelrecht tegen het ecrltc over. Be wet is hier in de hoofdzaak hetzelfde, als het geen in het eerfte lid de profetie genoemd was, namelijk, de gehele geopenbaarde Godsdienst-leer, zo verre die toen bekend was. Heeft een volk deze leer, en •onderhoudt het dezelve tevens, dan is het welgelukzalig; dan heeft het voorfpoed en geluk; dan heeft dus juist het tegendeel plaats van het geen in het vorige lid gezegd was, dat het A 3 volk  6 EERSTE volk zonder profetie in wanorde geraakt, en dus voor allerleien rampen en onheilen bloot ftaat. Dit zij tot mijn oogmerk genoeg van den letterlijken zin van deze fpreuk. Het is zeker, dat dezelve inzonderheid hare waarheid had bij het Hebreeuwfche volk, het welk onder het meer onmiddelijk beftier van Jehova ftond, en bij het welk dus Godsdienst en Staat onaffcheidelijk verenigd waren. Wij vinden dit tevens door de gehele gefchiedenis van dit volk bevestigd, wiens voor- of tegenfpoed altijd afhing van deszelfs meerdere of mindere gehegtheid aan de kennis en den dienst van Jehova. Meermalen zien wij dus in de gefchiedenis der Rechteren, dat de Israëlieten ten prooie werden van hunne vijanden; zodra zij zich van jehova's dienst tot den dienst der Afgoden wendden; maar ook tevens de zege weder over hunne vijanden en verdrukkers behaalden , wanneer zij tot den dienst van Jehova wederkeerden. En het is ook om die zelfde reden, dat bij de Profeten de belofte van volksgeluk fteeds aan de Nationale Godsdienftigheid; en integendeel de bedreiging van volksrampen aan de Nationale ongodsdienftigheid gehegt wordt. Dit nu heeft geen plaats in gemenebesten, die op geene zodanige Godsregering, als welke on-  VERHANDELING. 7 onder 't volk van Israël plaats had, roemen kunnen; welke ook anders derzelver regeringsvorm zijn moge : de Godsdienst en de Staat ftaan daar elk op hun zeiven; in zo verre men zich den Staat afgefcheiden van den Godsdienst , en den Godsdienst afgefcheiden van den Staat kan voorftcllen. De Staat heeft daar op zichzelven niets met den Godsdienst, noch de Godsdienst met den Staat te doen. Vooral is het de aart van den Christlijken Godsdienst, dat hij, volgends de inrichting van deszelfs groten (lichter, met geen Staatsregering, welke ook, verenigd, maar met alle regeringsvormen beftaanbaar is: het geen ook, volgends het doel van onzen Heer, om dezen Godsdienst eens algemeen te doen zijn over geheel de aarde, noodzaaklijk was; immers dit zou hij nooit kunnen worden, zo hij enige regeringsvorm van onderfcheiden volkeren ondermijnde; zo hij bij voorbeeld of de grondvesten der volksvrijheid in gemenebesten omkeerde, of onder eenhoofdige regeringen , de tronen der Koningen en Vorften deed waggelen : daar is dan volftrckt geene regeringsvorm , welke door het Christendom bijzonder wordt begunfligd; en in dezen zin is niet alleen de kerk, maar zelfs ook de GodsA 4 dienst  8 EERSTE dienst en de Staat uit derzclver eigen aart van eikanderen gefcheiden. Dan hoe zeker dit zij, is het evenwel niet min- zeker, dat ook nu nog, en onder alle regeringsvormen, een Volk, wanneer het den geopenbaardcn Godsdienst verwaarloost, in wanorde geraakt, maar integendeel dan gelukkig is, wanneer het dien bewaart en in acht neemt; of, dat de geopenbaarde Godsdienst, waardoor wij thands den waren Christelijken yerilaan, een der noodzaaklijkfte en zeker-fis middelen is tot het geluk van een volk: en het is juist deze noodzaaklijke en zekere invloed van den Christelijken Godsdienst op het volksgeluk , welke ik nu, naar aanleiding der verklaarde woorden, wat naauwkeurigcr met U. A. wilde beredeneren. Wij zullen ten dezen einde I. Kortelijk nagaan, waarin het geluk van een volk gelegen zij; en dan II. Den invloed van den Christelijken Godsdienst op hetzelve bewijzen. I. Waar in beftaat het volksgeluk? Het is nodig, dat wij ons hiervan een recht begrip vormen, om wel te bepalen, welken invloed de Christelijke Godsdienst op hetzelve hebbe. Noemt men een volk alleen dan gelukkig, wanneer  VERHANDELING. 9 lieer het, zonder eenige acht te geven op recht en billijkheid, de grenzen van zijn gebied tot de verstgelegen landen uitftrekt; wanneer het natie bij natie onder zijne heerfchappij doet bukken; wanneer het de fchattcn van vergelegen volken, zelfs ten koste van derzelver leven en vrijheid, naar zich fchraapt, en misbruikt om zijne grootheid nog verder uittebreiden, en aan zijne trotschheid, weelde en overdaad gedurig nieuw voedfel te geven; dan kan men niet zeggen, dat de Godsdienst daarop enigen invloed heeft; dezelve zou zulk een geluk, indien men het zo wil noemen, veel eer verhinderen, dan bevoorderen ; als wiens verkrijging, handhaving, en gebruik tegen zijne grondbeginfelen regelrecht ftrijden zoude. Ware gelukzaligheid van een volk bcftaat eigenlijk in twee dingen , namelijk in algemene gerustheid, en in algemenen voorfpoed. Algemene gerustheid geniet een volk dan, wanneer het niet alleen van buiten vrede heeft; maar wanneer het tevens^niet door inwendigen opftand , en volksberoeringen gefchokt wordt; wanneer vervolgends geene volkstwisten gevoed, maar of krachtdadig geweerd, of althands op de beste wijze bijgelegd worden ; wanneer elk grond heeft om te vreden te zijn, zo met zijnen A 5 bij"  IO EERSTE bijzonderen levensfkmd, als met de regering, onder welke hij leeft; wanneer het volk geen reden heeft om zich over deszelfs Overheden, noch dezen om zich over het volk te beklagen ; wanneer clks goederen en bezittingen veilig zijn; niemand in zijne eer benadeeld, in zijne rechten gekrenkt, in zijne goede voornemens gehinderd, in zijne rechtmatige bedrijven gefbord wordt. Dan, zal een volk waarlijk gelukkig zijn, zo moet ook bij deze algemene gerustheid algemene voorfpozd gevoegd worden : duurte, hongersnood en armoede moeten, zo veel mogelijk, geweerd, althands gematigd en verzagt worden: 's Lands fchatkist moet, met het minst mogelijk bezwaar voor de ingezetenen, toereikend zijn voor alle onkosten, welke het Staatsbelang vordert; kunften en wetenfehappen moeten er bloeien en alle billijke aanmoediging ontfangen ; een eerlijke koophandel moet er, met goed gevolg voor den algemenen, zo wel als bijzonderen welvaart, kunnen gevoerd worden; en alle burgers en ingezetenen moeten, of door hun eigen vermogen, of door de onderfleuning van anderen, zulk een leven kunnen leiden, dat zij, ieder in hunnen kring, zich, en hunne huisgezinnen zonder  VERHANDELING. n der re angftige zorgen, eerlijk kunnen onderhouden. Ziet daar die gerustheid en dien voorfpoed, die het geluk van een volk uinnaakt: hoe veel te ruimer, zekerder en duurzamer genot het van beiden heeft, zo veel te' gelukzaliger kan men het roemen. II. Het zal nu onze voorname taak zijn om den invloed van den Christelijken Godsdienst op zulk een volksgeluk te bewijzen. Om ons tot dc overtuiging hiervan optelciden, of daarin te verfterken, A. Vooronderftel ik, dat Godsdienst in het algemeen, zonder zelfs in aanmerking te nemen, of hij natuurlijk, dan geopenbaard zij, indien hij ons maar rechte en Gode waardige denkbeelden inboezemt, een der nooclzaaklijkfce, maar tegelijk ook zekerfte middelen is ter bevoordeling van het volksgeluk. Niemand, wiens hart niet geheel bedorven is, zal zulks ontkennen: het bewijs daarvan zal ons dies maar weinige ogenblikken behoeven op te houden. Daar zal niemand zijn, die niet zal toeftaan, dat volksgeluk, zo het al zonder deugd kunne verkregen worden, nooit echter zonder dezelve kan behouden, of gehandhaafd worden. Traag-  12 EERSTE Traagheid, weelde, wellust, twistgierigheid, onrechtvaardigheid en dergelijke ondeugden, zo zij meer algemeen worden, verwoesten de rust, Hoppen meer of min langfaam alle de bronnen van algemenen welvaart, en openen duizend bronnen van ramp en ellende, die, tot een' breden Aroom aangewasfen, eindelijk den ganfchen ftaat in een' gehelen ondergang dompelen : vlijt integendeel, matigheid, kuischheid, vredelievendheid, rechtvaardigheid en andere dergelijke deugden bevoorderen de rust, floppen menigerleie bronnen van ramp en ellende , en openen duizend nieuwe bronnen van fteeds wasfenden voorfpoed. De aart der zaak en de gefchiedenis van alle landen en tijden pleit hier voor te fterk, dan dat ik er iets ten bewijze behoeve bij te voegen. Maar zou nu zulk ene volksdeugd kunnen plaats hebben zonder Godsdienst? Ik erkenne, dat er ja zekere mate van nationale deugd bij een volk kan gevonden worden zonder Godsdienst; maar ik ontkenne even zeer, dat zulk ene deugd algemeen kan zijn onder alle Handen; dat zij beftendig zijn kan; en dat zij tegen alle verzoekingen ftandvastig kan zijn, zo zij niet door den Godsdienst begeleid en onderfteund worde. Daar  VERHANDELING. 13 Daar zijn toch vooreerst vcrfcheidcn ondeugden, welke, vooral zo zij algemeen worden, het onheil van een volk berokkenen, of verhaasten; doch welke ik, zonder door de wetten achterhaald te worden, of zonder zelfs den naam van een eerlijk man te verliezen, in het heimelijke kan plegen: Hier toe kan men niet alleen brengen alle zulke misdaden, die in het heimelijk gepleegd worden; gelijk alle verborgen bedrijven van onkuischheid, die hoe zeer door bijzondere perfonen bedreven, vooral wanneer zij zich meer vermenigvuldigen, een' gewigtigen invloed hebben, zo op de verzwakking der lichaamsgcfteldheid, en de vruchtbaarheid, als op de verftomping der zielsvermogens, en het bederf der zeden van ene natie; maar ook alle zulke wanbedrijven, welke van dien aart zijn, dat zij, hoe zeer niet altijd in het verborgen gepleegd, echter door gecne mcnschlijke wetten beteugeld kunnen worden; bij voorbeeld ontrouw, onftandvastigheid in de vriendfehap, of huuwlijksliefde; involging van boosaartige driften, wraakzucht, harde behandeling van dienstboden, of andere huisgenoten , laster en achterklap, en vele andere dergelijken. Wat, bid ik u, zal mij in zulke gevallen; inzonderheid wanneer de gelegenheid zich  14 EERSTE zich ongezocht aanbiedt, de begeerlijkheid woelt, de verbeelding lokt, en het vooruitzicht ftreelt, van de misdaad terug houden, dan de levendige overtuiging, van een' God, die alle mijne neigingen en daden weet, en mij, overeenkomflig deze kennis, rechtvaardig zal vonnisfen Daarenboven , wat men ook ten voordele van ene deugd zonder Godsdienst moge zeggen; is toch ook dit tevens zeker, dat de deugd, vooral ook in zo verre zij invloed heeft op het volksgeluk, van den Godsdienst ene onverwinlijke fterkte ontfangt : immers de Godsdienst fielt ons aanftonds alle deugd voor als den wil van God; en, daar hij ons dien * God tevens als onzen Heer, Weldoener en Rechter leert befchouwen, geeft hij ons daardoor te gelijk de krachtigfte drangredenen om dezen zijnen wil te gehoorzamen. De Godsdienst vervolgens fpoort ons niet Hechts aan tot het doen van goede, loflijke, en aan het gemene nut gewijde daden, maar hij dringt tevens door tot het hart; hij vormt het gehele gemoedsbeflaan van den mensch tot ware deugd, veredelt O) Men vergelijke hier de fraie redenering van Neoker , de l'importance des opiniom religieufes, pag. 66-71.  VERHANDELING. 15 edelt zijne neigingen, verhoogt zijne begeerten, zuivert zijne hartstochten, en maakt hem de deugd tot ene heblijkhcid. „ De Gods„ dienst legt," (om de cigenaartige woorden van een groot man van onzen tijd (c) te gebruiken,) „ zijnen grondflag op den bodem „ van het hart, en in de inwendigfte fchuil- „ hoeken des gewetens: hij ftrooit in hec „ hart een zaad; en dat zaad kiemt daar, neemt „ gedurig toe , en verfpreidt zich in meniger„ leie takken, die zich van zelve, en zonder „ enig geweld, verheffen, en wijd en zijd, onder „ allerleie heerlijke gedaanten, uitbreiden." Hier komt nog bij, dat er verfcheiclen meer bijzondere plichten zijn, die op het volksgeluk een' rechtftreekfehen invloed hebben; tot welke ons de Godsdienst de treffendfte beweeggronden oplevert. Wie wordt toch, om maar enige voorbeelden met een woord aan te roeren, fterker tot eerlijkheid, oprechtheid en waarheid geCO Necker, ter aangehaalde plantfe, pag. 71. C'eft au fond des cceurs, c'eft dans les cavités de la confeience, qu'elle (la religion) pofe la première bafe; elle feme en tene im grain, & ce grain s'y nourrit, s'y fortifie, & fe transforme en de nombreux rameaux, qui, fans aucun effort, s'élevent & s'étendent dans toutes les diraenfions, & fous toutes fortes de formes.  >6 EERSTE genoopt, dan hij, die zich erkent onder het bewind van een' God te ftaan, die de heiligheid en waarheid zelve is? Wie zal het onrecht en de onbillijkheid ijveriger fchuwcn, en de rechtvaardigheid vuriger najagen, dan hij, die weet, dat gerechtigheid en recht de vastigheid is van den troon van dien God, welken hij als zijnen Heer aanbidt? Wie zal zich op onderlinge liefde en bevoordering van het algemene nut vlijtiger toeleggen, dan hij, die een' God vereert., welke de liefde zelve, de Vader van alle menfehen is? Het is dan buiten twijfel , dat Godsdienst, zelfs in 't algemeen befchouwd, reeds een noodzaaklijk en zeker middel is tor bevoordering van het volksgeluk. En is dit zo, dan B. Zullen wij nu'op dien grond gemaklijk kunnen betogen, dat de geopenbaarde, dat is de ware Christelijke Godsdienst een der noodzaaklij kfte en vruchtbaarfte middelen is ter bevoordering van het geluk eens volks. Met opzet fpreke ik van den waren Christelijken Godsdienst; waardoor ik den Godsdienst verfta, welken ons het Euangelie van Jefus Christus en zijne Apostelen leert; zo als dezelve uit deze bron alleen gehaald wordt, en afge- fchei-  VERHANDELING. 17 fcheiden is van alle Hechts menfchelijke bepalingen, en uitleggingen, die dikwijls aan de eenvoudige leerftellingen van het Euangclie ene geheel verkeerde gedaante hebben gegeven; of ten minden dezelve gemaakt hebben tot zulk een famenftel van wetenfehap, waarvoor alleen de geleerde vatbaar is. Dit alles moge zijn nut hebben, het geen ik niet ontkennen wil; het komt echter geenfins in aanmerking, wanneer men fpreekt van den invloed van den Godsdienst op het geluk van een volk: dan heeft men alleen te letten op die leerftellingen, welke wij, na een bedaard en onpartijdig onderzoek, als de echte leer van Jefus Christus en van zijne Apostelen erkennen (d). Ten betoge nu , dat deze echte eenvoudige leer van Jefus Christus en zijne Apostelen den gewigtigften invloed heeft op het geluk van een volk, (jï) Ik fpreek hier vflrt de leer van Jefus Christus en zijne Apostelen; niet nis of ik de leer der fchriften van het Oud Verbond aanmerkte, als ons Christenen in het geheel niet rakende; maar in zo verre de leer van Jefus Christus en de Apostelen toch de hoofdbron is van de Godsdienftige denkbeelden der Christenen, en de leer des Ouden Verbonds ons buiten twijfel alleen zo verre betreft, als dezelve niet behelst zulke dingen , die alieen aan de Godsdienstinrichting voor Christus eigen waren. B  i8 EERSTE volk, zal ik eerst een meer algemeen bewijs, en dan enige bijzondere bewijzen bijbrengen. Het algemeen bewijs komt hierop neder: is Godsdienst reeds in het algemeen een noodzaaldijk en zeker middel ter bevoordering van het volksgeluk, dan moet dit nut van den Godsdienst immers zo veel te groter ziin, als de kennis van denzelvcn bij het volk zuiverder is; als zij gemaklijker voor allerlei foort van menfehen te verkrijgen is; - als zij eindelijk uit haar' eigen aart kragtiger is om het verfland tot overtuiging van de waarheid te leiden, en het hart tot edele gevoelens te bewegen. Dit ftemt gij allen 'mij zeker toe. Maar is dit zo; hoe veel wint dan niet ene natie bij de kennis en het geloof van den Christelijken Godsdienst? en hoe onberekenbaar groot zou haar verlies zijn, zo zij denzelvcn miste, of niet langer handhaafde? De Godsdienst is nuttig voor het volksgeluk; maar hoe weinigen zouden zonder deze Godlijke openbaring vooreerst ene zuivere kennis van denzelvcn hebben: immers leert het niet de gefchiedenis zelve, tot welke gedrochtelijke, en voor de goede zeden, zo wel als voor den ftaat nadelige begrippen, menfehen en volkeren kunnen vervallen? Of is ons dan het bijgeloof van  VERHANDELING. 19 van oude en hedendaagfche Ileidenfche natien onbekend, wier Goden de voorgangers en leermeefters, wier tempelen de fcholen waren van allerleie zedeloosheid en wreedheid; wegens de begrippen die zij zich van den Godsdienst maakten? Of hebben wij geen kundigheid van de dwalingen der Christelijke Kerk zelve, zo dra zij, de Godlijke openbaring ter zijde Hellende, hare leerftellingen voor een gedeelte op menschlijk gezag vestigde; toen zij door het toewijzen van het hoogfte wereldlijk gezach aan een' Priester, die zich den Stadhouder van J. C. durfde noemen, de banden van alle regering losmaakte; toen zij, door het invoeren van den gewetensdwang, de grondvesten van alle vrijheid ondergroef, het gruwelijkfte aller gerichtshoven , de inquifitie , ter verdoeming der verdrukte onnozelheid fpandc, en galgen en brandllapels oprechtte om dc hciïigfte gewetensvrijheid te fchenden, en domheid en priesterbedrog over verlichting, waarheid, en eerlijkheid te doen zegevieren; dwalingen , die ik echter den meer verlichten onder die kerkgemeenfehap, vooral heden, niet wil aandichten, en waarvan ik hoop, dat zij zo veel te meer zullen terugkomen, als zij zich naauwer met de Proteftanteii trachten te verenigen. B 9 Nog  ao EERSTE Nog eens: de Godsdienst is hoogst nuttig voor het volksgeluk; maar hoe bezwaarlijk zou zonder Godlijke openbaring de verkrijging der kennis van den Godsdienst voor zeer velen zijn? Godsdienstkennis zou dan het werk van langdurig onderzoek, en alleen de vrugt van elks nadenken en redenering zijn moeten. Maar is niet een zeer groot gedeelte des volks te veel met bezigheden van allerleiën aart overkropt, dan dat het zulk een onderzoek zou kunnen ondernemen ? Hoe toch zou men zulks bij voorbeeld van den handwerksman , den koopman, ja van elk een, wiens aardfche roeping en beftemming hem gene, of althands geringe , gelegenheid gaf tot wijsgerige navorfchingen, kunnen verwachten? Zijn er ook niet velen, wier verftandsvermogens, of uit derzelver aart te bekrompen, of ook in het redeneren te min geoefend zijn, dan dat zij door enkel nadenken tot ene zuivere cn zekere kennis van den Godsdienst zouden kunnen geraken? Hebben wij ook niet daarvan, vooral bij het min befchaafde gedeelte van menfehen, overvloedige bewijzen? En zou er dus zonder het nader onderwijs ener Godlijke openbaring niet een zeer groot, zo niet het grootfte gedeelte van het volk, diep onkundig blijven van den Gods-  VERHANDELING. üi Godsdienst, en dus de Godsdienst zelve een groot gedeelte misfen van dat nut, hetwelk hij ter bevoordering van het volksgeluk {lichten kan? Eindelijk : de Godsdienst is hoogstnuttig voor het volksgeluk; maar hoe weinig kracht om het verfland te overtuigen van de waarheid, en om het hart tot edele gevoelens te bewegen zal zelfs de zuiverde natuurlijke Godsdienst-leer bij ene zeer grote menigte hebben? Velen zouden misfehien, op het gezach van enige geëerbiedigde Wijsgeren, ene of andere Godsdicnllige leerftelling aannemen; maar hoe velen zouden aan den anderen kant buiten (laat zijn om de betogen der Wijsgeren tot volkomen overtuiging te bevatten? en hoe wankelbaar zou veler overtuiging worden, wanneer zij de Wijsgeren zeiven in de voornaamfte lecrftellingen van den Godsdienst zo hemelsbreed van eikanderen zagen verfchillen, of in hunne gedachten zo twijfelachtig zijn, dat zij zeiven niets zekers durven bepalen; gelijk wij weten, dat bij de Grieken en Romeinen, de verlichtfte der Heidenfche natiën, plaats had? De Godsdienst zou dan bij velen geen' grond van zekerheid hebben, en dus ook allen invloed misfen. B 3 Dan  22 EERSTE Dan geheel anders is het in dit drieërlei opzicht met den Christelijken Godsdienst gelegen. De Christelijke openbaring geeft ons toch vooreerst ene zuivere kennis van den Godsdienst: immers was Jefus Christus waarlijk een leeraar van God gezonden, en waren zijne Apostelen in de daad Godlijke gezanten, zo kan het niet anders, of wij moeten op hun onderwijs, als volkomen zuiver van alle onwaarheid en dwaling, kunnen ftaat maken: dus toch komt de leer van Jefus Christus oorfpronglijk af van den onfaalbaren God zei ven; die noch zelve dwalen, noch anderen tot dwaling vervoeren kan. Deze zelfde Christelijke openbaring levert ons ten tweden ene kennis van den Godsdienst op, welke voor elk, den eenvoudigften zelvcn, zo met opzicht tot de gronden, waarop deszelfs Godlijke oorfprong rust, als met betrekking tot deszelfs noodzaaklijkfte en meest belangrijke leerftukken zelve, in genoegzame mate te verkrijgen is: immers de bewijzen voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst zijn van dien aart, dat zij, zo zij behoorlijk worden voorgcfteld, voor eens ieders verftand volkomen gefchikt en berekend zijn. Dit breedvoerig te tonen laat mijn oogmerk thands niet toe;  VERHANDELING. 23 toe; ik beroep mij alleen op het natuurlijk onbedorven gevoel van ieder onbevooroordeeld en waarheidlievend mensch, of hij niet deze leer ten hoogden Godebetamendlijk moete erkennen ; of hij dezelve niet volmaakt overeenkomftig vinde met de natuur, de beftemming, en de behoeften des menschdoms 5 of hij door dezelve niet de gewigtigfte vragen beantwoord vinde; of niet het natuurlijk gezond menfehenverftand zelfs den anderfms eenvoudigftcn ten kragtigften overtuige, dat zij, die, ter ftaving van de Godlijke zending, welke zij voorgaven, zulke grote daden verrichtten, als Jefus en zijne Apostelen, zich niet daardoor voor eiken onbevooroordeelden als Godlijke leeraars wettigden. En wat vervolgends de noodzaaklijkfte en meestbelangrijke leerftukken van dezen Godsdienst betreft, wie kan omtrend dezelve groter duidelijkheid vorderen? trouwens wie is zo onvatbaar, die niet deze en dergelijke voorftcllingen aanftonds, op het eerfte horen of lezen, verfta ? „ God is lief- ^ de. Alzo lief heeft God de wereld ge- „ had, dat hij zijnen eniggeboren Zoon ge„ geven heeft, opdat een iegelijk, die aan hem „ gelooft, niet verderve, maar het eeuwig le„ ven hebbe. Jefus Christus is in de wereld B 4 „ ge-  24 EERSTE „ gekomen om zondaars zalig te maken. Hij, „ lchoon een gering mensch, is tevens God „ boven alles te prijzen tot in de eeuwigheid. „ Hij is het licht der wereld. Hij heeft ons „ een voorbeeld nagelaten, opdat wij in zijne „ voetftappen zouden wandelen." Wie kan niet aanftonds op het eerfte vborftel de volgende zedelesfen verftaan? „ gij zult liefhebben den „ Heer uwen God, met geheel uw hart, met „ geheel uwe ziel en met geheel uw verftand. „ Dit is het eerfte en het grootlle gebod; en het „ twede, dezen gelijk, is; gij zult uwen naas- „ ten liefhebben, als u zelvcn. ■ Hebt uwe „ vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, „ en bidt voor de genen, die u geweld doen, „ en die u vervolgen. Alle dingen, die „ gij wilt, dat u de menfehen zouden doen, „ doet gij hun ook alzo;" en wat dergelijke zedelesfen meer zijn. Zeker hoe veel te meer men de leer van den Christelijken Godsdienst met een onpartijdig oog befchomvt, zo veel te meer zal men overtuigd worden, dat dezelve, hoezeer zij hare verborgenheden hebbe, van welke het hoe ons eindig begrip, althands in dezen ftaat van opvoeding voor de eeuwigheid, te boven gaat, echter op zulk ene wijze is voorgefteld, dat elk , met geringe moei-  VERHANDELING. 25 moeite zulk ene mate van kennis van dezelve kunne verkrijgen, als hem tot de vreugd van zijn leven, tot troost voor zijn gemoed, ter verbetering van zijn hart en wandel, en ter bekwaammaking tot zijne beftcmming nodig is. Eindelijk is de kennis van den Godsdienst, met welke ons de Christelijke openbaring begunftigt, allerkragtigst ter overtuiging van het verftand, en ter neiging van het hart tot edele gevoelens: immers zij rust niet op de uitfpraak van faalbare menfehen, die zo dikwijls de waarheid miskenden, noch op het gezach van wijsgeren, die zo menigmalen van 't rechte fpoor verdwaalden, noch op e,en' reeks van fijngefponnen redeneringen, welke of weinigen volgen kunnen, of niet zelden op den duur bevonden worden gelijk te zijn aan het ligt verbreeklijk weeffel der fpinnekoppen; maar zij is gevestigd op het welgeftaafd Godlijk gezach, en op de uitfpraken van de Godheid zelve, op welke men altijd ftaat kan maken, en die fteeds hare kracht behouden: is dan de Christen hiervan overtuigd, dat het God zelve is, die door zijn woord tot hem fpreekt, dan kan het niet anders, of dit moet den gezegendHen en werkfaamften invloed hebben op zijn hart. E 5 Die  a6 EERSTE Dit alles leerc ons dan reeds in het algemeen, van hoe veel belang, ja hoe volilrekt noodzaaklijk de geopenbaarde Christelijke Godsdienst zij ter bevoordering van het ware geluk van een volk; naardemaal, volgends het gezegde, ene enkel natuurlijke Godsdienst nimmer zodanige uitwerking zou kunnen hebben. Ik ga thands over om denzelfden heilzamer» invloed van den Christelijken Godsdienst op het volksgeluk nog door enige meer bijzondere bewijzen te fhiven. Mijn eerfle bijzonder bewijs is dit: de Christelijke Godsdienst gaat zelfs de verborgenfte ondeugden, welke het heil van een land of volk veroorzaken of verhaasten , op de kragtigfte wijze te keer. Ik heb reeds opgemerkt, dat er verfeheiden verborgen misdaden kunnen begaan worden, welke, vooral indien zij algemeen worden, een groot gedeelte des volks, ja dikwijls bijna ene gantfche natie kunnen bederven, en dus het onheil van land en volk onvermijdelijk na zich liepen. Tegen zodanige misdaden is het vermogen der wetten zeer gering; ais welke zich alleen tot meer openbare daden bepalen. Redenering zal wel bij velen, en in fommige gevallen, ene zeer goede uitwerking hebben; maar ook  VERHANDELING. 27 ook bij vele anderen, en in ogenblikken, dat de driften blaken, en de verzoeking hare aanlokfelen verdubbelt, veel te zwak, ja dikwijls geheel onvermogend zijn : maar ben ik een Christen, een Christen, niet enkel in naam, maar in de daad en waarheid, zodat ik de leeft' Hellingen van het Euangèlie van onzen Heer Jefus Christus vast gelovc, en derzelver heilzaam vermogen in mijn hart gevoele, dan heb ik een der ftcrkfte bolwerken, zelfs tegen anderfins geheel onverwinlijke verzoekingen : dan beeft mijn hart zelfs tegen de gcheimfte misdaden: immers dan erken ik God, dan erken ik den Heer Jefus Christus, dat fchitterend beeld des onzienlijken Gods, als den alwetenden, die ook mijne verborgenfte daden ziet; wiens alziend oog zelfs tot de dikfte duisternisfen der voor aller fchepfelen gezicht verholen fchuilhocken doordringt; voor wicn zelfs alle mijne gedagten en neigingen openleggen; die daarenboven mij overeenkomftig deze zijne wetenfchap eens zal richten; die zelfs mijne heimelijkftc verrichtingen eens aan het licht zal brengen, en mij hoogstrechtvaardig zal vonnisfen. De oprechte Christen blijft uit dien hoofde, wanneer hij leeft en handelt overeenkomftig met zijne bcginfelen, tegen de verborgenfte mis- da-  a8 EERSTE daden zeiven, welke den ftaat nadelig kunnen worden, ten allen tijde beveiligd. Een twede bijzonder bewijs komt hierop neder: het oprecht en levendig geloof aan den Christelijken Godsdienst werkt op het allerkragtigfte ene gehele verbetering, niet alleen van het uitwendig gedrag, maar tevens van het inwendig gemoedsbeftaan, en dus van de gehele geaartheid der menfehen. En hier door is het, dat het Christendom op het welzijn van den ftaat een' allergezegendften invloed heeft: immers zonder nationale deugd is er geen nationaal geluk; en in tegendeel hoe meer deugd er onder ene natie heerscht, zo veel te meer zal ook derzelver geluk toenemen: dit zal niet ligtelijk iemand ontkennen; en het is ook boven uitdrukkelijk betoogd. Maar zullen menfehen of volkeren ooit ware deugd betrachten, dan zal dezelve moeten voortkomen uit het hart, en gegrond zijn op de inwendige gezindheid des gemoeds. Ene Hechts uitwendige befchaving van gedrag en zeden heeft buiten twijfel hare , niet geringe , nuttigheid , daar zij zeker tot vele fchone daden aanfpoort; die op het algemeen welzijn enen meer of min rechtftreekfehen invloed hebben kunnen; doch recht deugdzame burgers maakt zij nooit, zo de grond  VERHANDELING. ao grond dier befchaving niet gelegd worde in de verbetering van het hart en van het. inwendig sïcmoedsbeftaan des menfehen. Hoe zeer het nu wel waar is, dat ook de natuurlijke zedeleer niet alleen op de uiterlijke befchaving van het leven , maar tevens ook op de inwendige verbetering van het hart aandringt; heeft echter de leer van het Christendom dit boven de natuurlijke zedeleer vooruit, dat zij zulks op ene veel ukdruklijkere, en voor het verftand des eenvouwigften zelve klaardere wijze doet; dat zij zulks doet in naam en op het gezach van enen God, die zelve door zijne openbaring tot ons fprcekt; en dat zij deze cifchen aanklemt door de hcerlijkfte beloften, in geval van gehoorzaamheid, aan den enen kant, en door de treffendfte bedreigingen, in geval van ongehoorzaamheid, aan de andere zijde. Een waar Christen derhalven, die de leer en lesfen van het Euangelie opvolgt, eerbiedigt enen God, die op het hart even naauwkeurig, als op de daden ziet: hij vereert enen Wetgever, die zelfs de minfte ongeregelde begeerlijkheid bij het aanzien van ene vrouw reeds ftrafbaar verklaard heeft: hij gelooft geen echt Christen te zijn, ten ware hij vernieuwd worde in den geest van zijn gemoed; ten ware zijn gedrag niet alleen, maar ook zijn gansch in-  3° EERSTE inwendig gemoedsbeftaan verbeterd worde; ten ware zelfs zijne verborgenfte neigingen gezuiverd, en alle zijne, ook de meest geheime, oogmerken en beginfels zijner daden veredeld worden. Zulk ene volmaaktheid is het, naar dewelke hij ftreeft. Het Christendom vormt dus niet Hechts het gedrag, maar tevens ook het hart van deszelfs oprechte verérers tot ware deugd: en het is dan ook uit dien hoofde zeker, dat, hoe volmaakter Christen iemand is, hoe naauwkeuriger hij leeft naar de beginfelen, welke hem de Godsdienst, dien hij belijdt, inboezemt, hij zo veel te deugdzamer hart heeft, en dus ook zo veel te beter, en voor het volksgeluk bevoorderlijker burger is. Het is wel waar, het geen men hier tegen meermalen heeft ingebragt, dat men weinige zulke Christenen vindt, als die is, welken ik zo even gefchetst heb; dan het is toch tevens ook zeker, dat het, Gode zij dank, niet geheel en al aan de zodanigen ontbreekt; en dat ook zelfs een zeer geringe en gebrekkige invloed van de beginfels des Christendoms, hoedanige er toch bij zeer vele belijders, althands tot enigen trap, gevonden wordt, uit deszelfs eigen aart niet kan nalaten ten minfte enige uitwerking te hebben; al ware het dan  VERHANDELING. 31 dan maar alleen om nog velen te rugge te houden van een of ander voor den Staat nadélig kwaad, waarvoor zij zonder de werking van die beginfels zouden zijn blootgeflcld. Een derde bijzonder bewijs levert mij de volgende aanmerking op: de Christelijke Godsdienst fielt ons niet flechts alle deugd op de uitdruklijkfte wijze voor als den wil van God, maar geeft ons ook tevens de flerkfle drangredenen en kragtigfle hulpmiddelen aan de hand om dien wille van God te betrachten: en dit is een der meest vermogende hulpmiddelen, waardoor de leer van dezen Godsdienst werkt op de deugdsbetrachting, en tevens daardoor op het volksgeluk. Ware deugd is, volgends het meermalen gezegde, een der voornaamfte grondflagen van het geluk van ene natie: dan ware deugd is het ook, welke het Christendom voornamelijk, en zelfs veel kragtigcr dan de natuurlijke zedeleer, daardoor bevoordert, dat het d}e voorfchrijft, als den wil van God, als iets dat God uitdruklijk van den Christen eischt; indien hij den naam van een' Christen niet ijdelijk, ja zelfs ter verzwaring van zijn tijdlijk en eeuwig onheil, dragen wille. Dit is de wille Gods; uwe heiligmaking. De zaligmakende genade Gods  32 EERSTE Gods onderwijst ons om rechtvaardig, matig., en Godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld. Gelijk hij, die u geroepen heeft, heilig is, weest ook gij zeiven heilig in allen uwen wandel. De zuivere en onbevlekte Godsdienst voor God en den Vader is deze; wezen en weduwen te bezoeken in derzelver verdrukking en zich zeiven onbefmet te bewaren van de wereld. Wie is er, welken deze en dergelijke eifchen, van ware deugd, waartoe de duidelijk geopenbaarde wil van God zeiven den Christen zo uitdruklijk verbindt, onbekend zijn? Hoe kragtig werkt dan zelfs reeds daardoor het Christendom op de deugd van deszelfs echte belijders? en dat nog te meer, daar het hun, bij deze zo duidelijke openbaring van Gods uitdrukkelijken wil, tevens de fterklte drangredenen, en kragtigfte hulpmiddelen oplevert om zich op de uitvoering van dien Godlijken wil •met al hun vermogen toe te leggen; een ftuk het welk onzer opmerking dubbel waardig is. Immers hetEuangelie ontdekt vooreerst God, die dit alles van den Christen vordert, als de hoogfte liefde; ja als zijnen door Jefus Christus verzoenden Vader, die niets dan het beste van zijne kinderen wil, niets dan hun ge'luk bedoelt; en die het heerlijkfte bewijs van zijne on-  VERHANDELING. 33 onbefefbarc liefde toe zondige menfehen inde zending van zijnen Zoon in 't vlcesch, en in deszelfs overgifte tot het fmertlijkst lijden, en den pijnlijkften, zo wel als fchandelijkften dood ter verzoening der zonden van ene fehuldige wereld ten tone heeft gefpreid; liefde, die in den gelovigen Christen de zuiverde en dankbaarfte wederliefde ontvonkt, en hem uit dat, zelfs onder ons menfehen zo werkzaam beginfel, tot de gehoorzaamheid van alle Gods bevélen , zonder enig onderfcheid, van ganfeher harte volvaardig en bereid maakt. Het Euangelie onderricht vervolgends den Christen, dat het voorname oogmerk der genade, welke God aan zondige menfehen door Jefus Christus fchenken wilde, was onze herftelling tot en volmaking in alle ware deugd, of, om het met de woorden van Apostel Paulus uittedrukken, (Tit. II: 15.) om zich zeiven een volk te reinigen ijverig in goede werken. Hoe veel te vaster hij dies aan deze genade gelooft, hoe veel te zekerder hij op dezelve vertrouwt, zoveel te meer zal hij zich verbonden moeten rekenen om zich op ware deugdsbetrachting met allen ijver toe te leggen; alszijnde ten vollen overtuigd, dat hij, indien hij zich niet van harte met dit Godlijk oogmerk C ver-  34 EERSTE verenigt, deze zo heerlijke gunst van God niet zal kunnen fmaken. Het Euangelie belooft daarbenevens aan eiken ftandvastigen betrachter van ware, op het geloof in Jefus Christus gegronde deugd de genaderijkfte en heeiiijkfle beloningen: het vuurt daardoor zijnen ijver in de betrachting der Godlijke bevélen aan; het geeft hem lust en moed om te kampen tegen alle verzoekingen tot het kwade; het doet hem, door de liefde tot de onzichtbare eeuwigdurende goederen, die hij zeker te gemoete ziet, de liefde tot de zichtbare en kortflondige genieting der zondige geneugten overwinnen, en fpoort hem kragtig aan, om zijne loopbaan, niettegenltaande de menigvuldige zwarigheden, die hem omringen, en de velerleie hindernisfen, die hem belemmeren, met een oog, dat fteeds gevestigd is op deonverwelklijke eerkroon, aan derzelver einde opgehangen, ftandvastig en blijmoedig te lo~ pen. Het Euangelie wijst den Christen tevens op het voorbeeld van zijnen Verlosfer, die het volmaaktlte patroon was van alle deugd; wien in zijne verheven en beminlijke deugd natevolgen hij voor zijnen duurften plicht houdt; aan wiens voorbeeld gelijkvormig te zijn hij het hoog-  VERHANDELING. 35 hoogfte toppunt van volkomenheid rekent, het welk hij ooit of immer kan bereiken: terwijl tevens de heerlijke uitkomst, waarmede de deugdzame wandel van zijnen Heer en Zaligmaker door God bekroond werd,hem ten krag-> tigften fpoorflage ftrekt, om, langs dien zelfden Weg, naar die zelfde gelukzaligheid te ftreven. Het Euangelie eindelijk, om niet niet meet1 te zeggen, onderfteunt hem door de uitdruklijke belofte en dadelijke mededeling van dien alvermogenden invloed van Gods Geest, die zijne verdorvenheid fnuikt, zijne daden veredelt, zijne neigingen reinigt, zijne uitzichten verhoogt, zijn ganfche hart en gehele leven Gode, zijnen Verlosfer, en der deugd toewijdt. Hoe oppervlakkig deze opnoeming der drang-» redenen en hulpmiddelen ter betrachting van ware deugd, welke het Euangelie den Christen oplevert, ook moge geweest zijn; elk ziet ef toch uit, hoe verheven, cn gefchikt dezelve zijn tot haar oogmerk: de leer van het Christendom werkt door zulke drangredenen veel kragtiger op de deugdsbetrachting, dan enige andere leer doen kan , en heeft dus ook enen zo veel te meer vermogenden invloed op het volksgeluk, als het de deugdsbetrachting meer bevoordert, C « Een  3$ EERSTE Een vierde bijzonder bewijs ontleen ik eindelijk hier uit, dat er zeer vele bijzondere plichten zijn, die op het volksgeluk den meest rechtftreekichen invloed hebben, tot welke de Christlijke Godsdienst veel kragtiger drangredenen oplevert, dan de zuiverfte begrippen van den natuurlijken Godsdienst, of van ene louter wijsgerige Zedekundc immer doen kunnen. Ik zal, om niet te verre uitteweiden, ten bewijze hier van, Hechts enige van die plichten uitkippen, wier veelvermogende invloed op het volks-geluk door niemand, die maar enigzins bedaard en redelijk denk:, wordt in twijfel getrokken. Zal het een volk welgaan, dan moet elk vlijtig en getrouw zijn in dat eerlijk beroep, waarin hij, ten nutte van het algemeen, werkzaam is. Maar wat is meer gefchikt om ons daartoe ten kragtigftcn optcfporcn, dan het levendig geloof aan de zuivere waarheid van het Euangelie: immers, hoe zeer het aan de ene zijde ene der hoofdlesfen van het Euangelie zij om eerst en vooral te zoeken het Koningrijk Gods en deszelfs gerechtigheid; om te werken, niet zo zeer om de fpijs, die vergaat, dan wel om die, welke blijft tot in het eeuwig leven; om te bedenken de dingen die boven zijn, waar Chris-  VERHANDELING. 37 Christus is, zittende ter rechtehand Gods; hetzelve fpoort ons aan den anderen kant niet minder aan tot noestige arbeidzaamheid in ons beroep: het vermaant ons door den Heer Jefus Christus, dat wij, met ftilheid werkende, ons eigen brood eten: O Thesf. III: 12.) het overtuigt ons daarbenevens, dat elk in zijne betrekking, van den Vorst af tot den gcringftcn dagloner toe, behoort tot dat grote huisgezin, hetwelk uit enen bloede voortgekomen, in God een' gemeenfchaplijken Vader erkent, en dus door de naauwfte banden van verwantfehap zich verbonden moet achten om alles, wat in zijn vermogen is, toetebrengen ter bevoordering van het nut van zijne broeders en zusters: het overtuigt hein vcrvolgcnds, dat de vergelding, welke ieder mensch eens van den Rechter des menschdoms zal ontiangen, volkomen zal geevenredigd zijn aan den trap en de mate van den ijver, waarmede hij in dit leven aan zij ne roeping en beftemming heeft getracht te beantwoorden: het moedigt hem tevens aan tot ene vlijtige waarneming van zijn werk; naardemaal hij alles, wat zijn eerlijk beroep van hem vordert, volgends de leer van het Euangelie mag aanzien, als een werk, het welk God zelf hem heeft te doen gegeven; als een C 3 ta-  3^ EERSTE talent, dat hem de hemelfche Vader zelf heeft toevertrouwd, om er voor God, voor Jefus Christus, voor zich zeiven, en voor het algemeen winst mede te doen; dan, met hetwelk hij ook getrouw moet handelen, om de Godlijke goedkeuring deswegens te erlangen Het is wel zo, dat er menig lid der maatfehappij is, wiens werkkring zo naauw bepaald is, dat hij zich niet verbeelden kunne in denzelven enig voordeel ten algemenen nutte te kunnen bijbrengen; of wien het aan ziels- of lichaamskragten, of ook aan gunftige gelegenheden en onhandigheden ontbreekt om dat alles voor het algemeen welzijn met de daad in 't werk te ftcllen, het welk zijn hart wel wenfehen zoude; maar, o! welk ene bemoediging geeft de leer van het Euangelie ook aan dezen om toch de handen niet flap te laten hangen, maar om dat geen, hot welk zij, in hunnen kring, hoe zeer die dikwijls zeer naauw begrensd zij, doen kunnen, te bewerkftelligcn, en daardoor, zo zij a] geen fchatteu ten algemenen beste geven kunnen, ten minnen hun penningslccn daartoe bij te dragen; daar het Euangelie de waardij van onze daden niet berekent, naar (*) Ifaftk XXV: 14-30.  VERHANDELING. 30 naar mate van derzelver in het oog lopende grootheid ; noch ook zelfs van den meerder of minder belangrijken invloed, welke dezelve op het algemeen nut hebben, maar integendeel naar evenredigheid met de gelegenheden, middelen , vermogens en krachten welke ieder mensch in zeer onderfcheiden mate heeft om iets goeds en voor het welzijn van de maatfchappij belangrijks te verrichten, Een oprecht Christen derhalven , in welk enen post hij ook gcfteld zij, zal in denzelven fteeds vlijtig en getrouw zijn ; en in ene maatfchappij van ware Christenen zal ieder in zijne betrekking van den Vorst af tot den dagloner toe, elk in zijnen kring, medewerken ten voordele van dat grote huisgezin des algemenen Vaders, en het zijne toebrengen ten nutte zijner broeders en zusters. Ene andere hoofddeugd, welke enen veelvermogenden invloed heeft op het welzijn van een volk, is de matigheid in het gebruik van de aardfche zegeningen der Godlijke voorzienigheid. Het zal niet nodig zijn hier in het brede op te halen, de onheilen, waarin niet alleen bijzondere perfonen, en huisgezinnen, maar ook gehele landen én volken door overdaad en onmatigheid dikwijls gedompeld zijn. De Korinthiers, de Romeinen, en andere oude volken, C 4 die  4° EERSTE die hunnen ondergang voornamelijk aan buitenfporige weelde en overdaad verfchuldigd zijn, kunnen daarvan tot zo vele waarfchuwende getuigen ftrckken (ƒ> Dan was er immer ene leer, die de onmatigheid tegenging, en op ingetogenheid en matigheid in het gebruik van aardfche goederen aandrong, het was de leer van Jefus Christus. Zij fielt de matigheid tot een der hoofdplichten, welke zij infcherpt (g). Zij fchildert ons de onmatigheid af, als de bron van alle onheil; en voornamelijk, als een der voornaamfte hindernisfen om deelgenoten te worden van de zaligheden van het hemelsch Koningrijk (h); zij manlu ene verftandige vcrlochcning van de wereldfche goederen tot ene der boofdeigenfehappen van een' Christen; en moedigt hem daartoe ten kragtigften aan door de heerlijke vergoeding welke zij hem belooft van alles, het welk hij hier voor God, voor Jefus Christus, en de deugd opoffert: is iemand dus GO Vergelijk TEltanus Var. Hift. I, 19. met de aanmerkingen, vooral van Perïzonius; als ook denzelfden Schrijver IX, 24; om van andere plaatfen uit oude Schrijvers, die men in menigte kan bijbrengen, niet te gewagen. GO Luk. XXI: 34. Rom. XIII' 14. Efiz. V: 18 i Thesf. V: 5-8. enz. (*) 1 Ropinth, VI; iq. Matth, XXIV: 38-51.  VERHANDELING. 41 dus een waar Christen, die leeft overeenkomftig de grondbeginfelen, welke hij belijdt, zo kan het niet anders, of hij zal ten uiterften fpaarzaam zijn in het gebruik van aardfche goederen en geneugten, en allen weidfchen overdaad vermijden. Een derde plicht, zonder welke geen volks geluk beftaan kan, is, buiten twijfel, onderlinge eendragt en liefde: immers deze is het, die de harten van alle inwoners aan eikanderen ftrengelt, die hen allen door énen band van algemene broedcrfchap tot onderling nut doet werkzaam zijn, en elk een kragtig aanfpoort, om alle zijne medemenfchen met aflegging van alle partijdigheid en eigenbelang zo te behandelen, gelijk men zelve zou willen behandeld zijn. Door het infcherpen nu van zulke gevoelens van onderlinge liefde, eensgezindheid, en vredelievendheid is het voornamelijk, dat het Christendom de gezegendfte uitwerking heeft op het heil van een volk. Wie toch, die enigzins met den Godsdienst van onzen Heer Jefus Christus bekend is, moet het niet buiten allen twijfel ftellen, dat er bijna niets in denzelvcn is, het welk niet, of meer rechtftrccksch, of althands van ter zijden, gefchikt is om het hart van deszelfs belijders met de edclftc, de onpartijdigfle, en wijdstuitgeC 5 ftrek-  42 EERSTE flrekte menfchenliefde te vervullen? Immers welke gronden en drangredenen tot algemene menfchenliefde ook de rede aan de hand geve; hoe overtuigend ons ook de ganfche inrichting der wereld lere, dat wij allen, als één huisgezin van den algemenen Vader der menfehen, op hetnaauwst onder malkanderen verbonden, en gefchikt zijn om malkanderens welzijn met verenigde krachten te behartigen; hoe zeer ook het gebod der menfchenliefde reeds lange voor onzen Heer en Heiland bekend geweest zij; hoe zeer het zelfs door fommige Heidenfche' Zedeleeraars als ene voorname grondzuil der gehele zedeleer werd aangenomen; hoe zeer het, wat deszelfs hoofdinhoud betreft, van alle, maar enigzins befchaafde volkeren wordt toegeftemd; is het toch nimmer zo duidelijk en volftandig geleerd, nimmer door zulke fterke drangredenen aangedrongen , nimmer ter beoefening, in alle deszelfs uitgeftrektheid, zo gemaklijk gemaakt, als door het onderwijs van Jefus en deszelfs Apostelen: het is toch hunne leer, die het ons als ene der duurde plichten infeherpt om onzen naasten lieftehebben, als ons zeiven; terwijl zij dit gebod gelijk ftek met dat van de liefde tot God; die ons leert lieftehebben, niet alleen  VERHANDELING. 43 leen met woorden, maar indedaad en waarheid j die wil, dat wij deze onze liefde niet alleen zullen bepalen tot onze medevaderlanders, onze geloofsgenoten, en onze vrienden, maar dezelve ook tot vreemdelingen, tot andersdenkenden in het ftuk van Godsdienst, tot onze vijanden zeiven zullen uitftrekken. Ja op dezen plicht zet de Christelijke leer zulk een gewigt, dat zij denzelven opgeve als een der voornaamfte en noodzaaklijkfte kenmerken van een' Christen. Hieraan, zegt Christus (z), zullen zij allen bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder malkanderen. De vrugt van den geest van het Christendom is, volgends de getuigenis van Paulus (k), liefde, vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, gelove en zagtmoedigheid; terwijl ook, volgends de leer van dienzelfden Apostel (7), het geloof in Jefus Christus gene kracht noch weerde heeft, zo het niet werkzaam zij door de liefde. En zeker, dat hartlijke en algemene menfchenliefde een noodzaaklijk kenmerk is van een' Christen , zo- CO Jok. XIII: 35. (*) Galat. V:-2i. (0 Galat. V: 6.  44 EERSTE zodat niemand dien naam met recht voeren kunne, noch op de voorrechten, den Christenen beloofd, hopen moge, indien zijn hart met zulke liefderijke gevoelens niet vervuld zij, en dezelve geen voornaam gedeelte van zijn gemoedsbeftaan uitmake, is ene zaak, die geen breedvoerig betoog nodig heeft. Men ga maar eens bij zich zeiven enige voorname kenmerken na, welke het Euangelie van een' waren Christen vordert, cn men zal duidelijk zien, dat dezelve zonder hartlijke en algemene menfchenliefde bij niemand plaats kunnen vinden : immers willen wij ware Christenen zijn, dan moeten wij Christus navolgen, Gode gelijkvormig trachten te worden, en Ilem, als onzen hemelfchen Vader, hartlijk liefhebben. Dat het Euangelie alle deze dingen eischt van ware cn oprechte Christenen, is zo zeker, en zo algemeen bekend, dat het nodeloos zou zijn zulks te bewij'en. Maar is dit zo, hoe zullen wij dan ooit of immer aan deze hoofdeigenfehappen van een'Christen kunnen beantwoorden, zo ons hart van ware men- , fchenliefde ledig is? hoe navolgers zijn van enen Heiland, wiens geheel beftaan en leven niets dan de edelfte menfchenliefde ademde? hoe gelijkvormig zijn aan enen God, die de volmaakt-  VERHANDELING. 45 maaktfte liefde zelve is, liefde jegens alle zijne fchepfelen, liefde inzonderheid jegens menfehen, jegens zondige menfehen zeiven? hoe eindelijk hem, als onzen hemelfchen Vader, hartlijk liefhebben, die de algemene menfchenliefde tot een dier hoofdgeboden geftcld heeft, door welker onderhouding wij alleen kunnen tonen dat wij hem in waarheid beminnen? Men ziet reeds uit deze oppervlakkige fchets, hoe zeer het Christendom op algemene menfchenliefde aandringe; ja hoe de gehele (trekking van hetzelve op de bevóordcring van menfchenliefde doele: de leer van hetzelve moet dus ook uit dien hoofde enen allerweldadigften invloed hebben op de bevoordering van het geluk des volks: immers een Christen, die volgends deze beginfels leeft, kan niet anders dan een der nuttigde menfehen zijn. Hij zal met de uiterfte bereidvaardigheid alles, wat hij wenscht dat anderen aan hem doen, ook aan hun doen. Verre van enig ongenoegen te dichten , zal hij den vrede bewaren, zo veel in hem is; denzelven trachten te herftcllen, daar hij verbroken is, en fteeds het algemeen belang van zijne medemenfehen cn medeburgeren op het oog hebben. Niets zal hij te liefhebben om het niet voor het algemeen belang te willen  46 EERSTE lei) opofferen. Overal, waar hij kan, zal hij het geen in zijn vermogen is toebrengen om den onkundigen onderricht te bezorgen, dwalenden te rechte te brengen, de armoe te verligten, de fmerten der bedrukten te lenigen, de vertrapte onfchuld te verdedigen, de gefchonden eer te handhaven, en blijdfchap en gelukzaligheid rondom zich te verfpreiden. Eindelijk, om er dit nog met een woord bij te voegen, is eerlijkheid, oprechtheid en goede trouw een der voornaamfte fteunpilaren van ene burgermaatfchappij, wie zal dan ook in dat opzicht beter burger zijn, dan een oprecht Christen: immers innig bewust dat hijenen God, enen Zaligmaker vereert, die de waarheid zelve is, en wien alle valschheid en bedrog een gruwel is, zal hij de oprechtheid boven alles liefhebben; eerlijk zijn in allen handel en wandel; ieder woord ftandvastig houden, en in alles de goede trouw bewaren; om nu van andere plichten, die met het geluk des volks ten naauwitcn verbonden zijn, niet te gewagen. TOEPASSING. Hoe zeer ik bij alles wat ik gezegd hebbe, nog  VERHANDELING. 47 nog zeer veel zou kunnen voegen ten vertoge, dat het geloof van een volk aan den Godsdienst van Jefus Christus in een allernaauwst verband ftaat met deszelfs geluk; hoop ik echter genoeg gezegd te hebben om eiken onbevooroordeelden daarvan te overtuigen, of in deze zijne overtuiging te bevestigen. Is er echter veellicht iemand, wien zijn eigen bedorven hart, of de inboezeming van een' of anderen prediker des ongeloofs, naar zijnen waan, zo hoog verlicht heeft, dat hij zulks in twijfel trekke; of dat hij aan den Godsdienst van onzen Heer Jefus Christus Hechts die armhartige eer wil geven, dat dezelve , ja wel aan bet onkundig en geringer foort van menfehen enig nut verfchaffën kunne, maar dat hij weinig of geen nut hebbe voor menfehen van edeler en verhevener denkwijze, die ten dezen opzichte aan het bellier van hunne eigen reden, genoeg hebben, zulk een plege Hechts de ondervinding raad, en befluite vrij uit het geen hem eigen ogenfehijn aan de hand zal geven. Of heerschte er niet ik wil niet zeggen bij onze meer Godsdienftige voorvaders maar zelfs voor enen kring van jaren, welken veler geheugen nog kan bereiken, bij vele perfonen, in vele huisgezinnen, in verfcheiden fte-  48 EERSTE Heden en plaatfen van ons Vaderland, meer ontzach voor God, en onzen Heer Jefus Christus, meer ijver in de waarneming van den openbaren Godsdienst, meer lust om zich in de Christelijke leer te oefenen? Ziet men in dit alles niet een baafWijkelijk verval? Is niet de Bijbel, zo al niet veracht, ten minften vreemd in vele huizen? Wordt niet de huisgodsdienst vrij algemeen verwaarloosd? Verflapt niet de ijver om zich in de heilswaarheden te oefenen, hoe langs hoe meer? Treuren niet, althands in vele oorden van ons land, de Godsdienflige vergaderplaatfen door het geringe getal van hun, die dcrwaards opkomen? En is niet de uitwendige houding zelve van velen, die daar nog verfchijnen, een duidelijk bewijs, dat hunne Godsdienstoefening louter fleur en éewoonte is, en dat hunne harten, bij alles wat daar of voorgedragen, of verricht wordt, geheel koel en onaandoenlijk blijven? En wat is van dit alles het gevolg geweest? is in het algemeen de nationale deugd overvloediger en verhevener geworden, naar mate de lust en ijver voor onzen gezegenden Godsdienst is afgenomen? Zag men elk met meer vlijt bezig zijn in zijn ambt cn beroep? werden de zeden zuiverder cn onbevlekter? werd men noes-  VERHANDELING. 49 noestiger en naauwkeuriger in de waarneming der huishouding ? Werd de huuwlijkstrouw ftandvastiger bewaard? Behartigde men de opvoeding der kinderen zorgvuldiger? Of nam niet veeleer het tegendeel van dat alles de overhand? Was het gevolg niet bij velen, dat zij zich, naar mate dat de beginfels van onzen gezegenden Godsdienst minderen invloed op hun hart maakten, zo veel te meer aan verftrooingen en vermaken overgaven ; om trend de waarneming van ambt en pügt naïatigcr, in woorden en daden ligtzinniger; omtrend dingen, die te voren wel eens hun aangezicht deden blozen, onverfchillig en fchaamteloos werden? dat welvoeglijkheid en goede zeden verfmaad, de huishouding veronagtzaamd, de opvoeding der kinderen verwaarloosd werd; om nu niet van ontucht, wispelturigheid in de huuwlijkstrouw en andere fchandelijke misdaden te gewagen. ïs dit alles zo; en wie, welke niet willens zijne ogen fluit, zal het ontkennen?—■ moet dan het verval van den Godsdienst niet eindelijk een geheel verval van zeden, en daardoor den ganfchen ondergang van onzen ftaat ten gevolge hebben? —— O gij voorftanders en predikers van ongeloof en godsD dien-  50 EERSTE dienfteloosheid! gevoelt het toch, hoe groot het nadeel zij, het welk gij door uw heilloze pogingen om den Godsdienst te ondermijnen, en Godsdienftige gevoelens uit de harten der menfehen uitteroeien, niet alleen voor bijzondere perfonen, maar zelfs voor gehele landen cn volken fticht. Staat ten minden enige ogenblikken ftil op den weg van uwe heilloze pogingen, en beoordeelt het zeiven met bedaarde zinnen, of het wijs, of het weldadig zij, dat gij voor zo vele duizenden de bronnen, waaruit zij tot nog toe allen hunnen troost, alle hunne blijdfehap en gelukzaligheid gefchept hadden, voor altijd toeftopt, de deugd haar' fterkften fteun ontrukt, en zo vele miiioenen menfehen door den verpestenden invloed uwer grondbeginfelen in een' peillozen afgrond van jammer en ellende ftort? En gij, o Rechter der wereld! wiens gadeloze langmoedigheid wij in het dragen en beweldadigen van deze uwe vijanden met aanbiddende dankzegging bewonderen! doe den rijkdom uwer verdraagzaamheid, die gij aan hun zo uitnemend verheerlijkt, voor hun gezegend zijn! Beftraal hunne verblinde ogen met het helder licht van uwe waarheid, op dat zij ophouden te lasteren het geen zij niet verftaan! Werp hen door den arm uwer mogen-  VERHANDELING. 51 genheid aan uwe voeten neder; doch niet oni hen te verpletteren, gelijk zij verdiend Indien, maar om hun, voor uwen troon verootmoedigd, die vergiffenis uit genade te fchenken, welke ook wij in den naam van uwen Zoon voor ons van u fmeken; op dat ook zij eens met ons mogen delen in die zaligheid, die uw Zoon verwierf voor menfehen, die uwe vijanden waren Qn~). Gij (>«) Ik ben hier het voorbeeld gevolgd van den groten IIaller, in twee dergelijke gebeden voor Voltaire, inde voorredenen voor het eerfte, en voor het twede deel zijner Briefe uber einige noch lebender freigeiften eimiii'fe wider die Offenbahrutig. In de voorrede voor hef eerfte deel fpreekt hij dus: Richter der welt! Lafs deine geduli an deintm begïinftigten gefchöpfe nicht unfruchtbar f,y»! Durchjlrahle fein herz mit dem helleften licht deiner wahrheit! Langmüthigfter, überwinde endlich die lange aufrühr, gonne deiiun glaubenden gefchüffen das empfiadliche vergnügen, deinen kühnen feind zu deinen fufteti zu fehn, und mit ihm in dem a&ffenthalt zuzammen zu kommen, \vo die gerechtigkeit nichts rnehr zu (troffen findet, und wo die gnade einzig und unümfchtanH herrfchet. In de voorrede voor het twede deel leest men dus: Croffes IVefen, in dcffen augen die menfehen zo wichtig gewefen ftnd, dafs du deinen cingebohrnen Sohn dahingegeben haft für fie zu fterben , ift denn in dem fchatze deiver erbarmungen nicht ein mittel übrig, wodurch du diefes, mit zo vielen gaben geziertes gefch'ópf vom wegé D 2 zum  52 EERSTE Gij ondertusfchen, mijne Landgenoten! wie gij zijn moogt: bemint gij waarlijk uw Vaderland, acht dan toch den Godsdienst hoog, als een der voornaamfte middelen van deszelfs bloei en welvaart, en even daarom tevens als een der grootfle voorrechten, met welke God ons volk begunftigd heeft. Tragt u hoe langs hoe zekerder te overtuigen, dat, welke verbeteringen men ook in de regeringsvorm van een land maken moge, elk ftaatsgebouw, hoe hecht ook anders famengevoegd, eens vroeg of laat zal inftorten, fo de Godsdienst niet de fteun en vastigheid van hetzelve is; maar dat het integendeel de Godsdienst is, van welken men met recht kan zeggen, het welk een onzer uitmuntendfte Nederlandfche Schrijvers van aardfche Vorften zegt, dat hij het is, die het door menfehen ter tinne toe opgetogen gebouw kan dekken, en de voorhoven met metalen muren be- zum ver derben zuriick bringen könneft? IJl es deiner ewigen weiskeit nicht entgegen, fo öfne doch fcine augen, eh dafs er fte vor ewig JchlicjJ'et, zeige ihm die wahrheit, vor welcher fie verfchlojfen find, verfökne ihm mit dir, gieb der welt das grojfe exempel eines überwundenen , eines zu deiner verehrung zuriickgebragten, eines zum heil zuriick berufenen gegners; fchrecklichfler der ausdriicke! Cegner Gottes!  VERHANDELING. 53 bevesten; en dat zelfs zonder hulp van anderen, en onder 't gedurig rameijen des vijands op het onbedorven metzelwerk (n~). Ja elk houde zich tevens verzekerd, dat God, die ongetwijfeld zorgt voor zijne eer , die de ondankbare verfmading van zijne gunden niet tot in alle de eeuwigheid onverfchillig zal aanzien, zeer gewis zijne hand zal onttrekken aan ene natie, welke hem en zijnen dienst verfmaadt; met welk een' fchoonfchijncnden glimp van wijsgerige of daatkundigc redeneringen, men zulk ene handelwijze ook voor menfehen trachte te bedekken. Maakt dan , mijne Medeburgers, zelfs uit een beginfel van ware en verlichte Vaderlandsliefde, er uw hoofdwerk van om onzen heerlijken Godsdienst te kennen, te geloven, en te beleven. En vraagt gij, wat daartoe behore; wij kunnen het tot deze twee hoofdzaken brengen; deels dat wij ware en zuivere gevoelens nopends God en Godlijke zaken trachten aantekweken; deels dat wij ons toeleggen om (») Ik heb hier mijn oog op het geen de onfterflijke Hoofd fchrijft in de opdragt voor zijne Neder landfche. Hiflorien, D 3  54 EERSTE om overeenkomftig die denkbeelden en gevoelens werkzaam te zijn. Vooreerst, zeg ik , behoort hier toe , dat wij ware en zuivere gevoelens nopends God en Godlijke zaken trachten aantekweken. Het is zo, in enen welgeregclden ftaat moet de grootfte toegevendheid heerfchen omtrend vcrfchillende geloofsbegrippen: elk moet daar vrijheid hebben om God te dienen, gelijkcrwijs hij voor zich denkt te behoren: dan het is tevens aan de andere zijde voor 's Lands belangen niet pnverfchülig, welke Godsdienftige begrippen in het algemeen bij het grootfte deel des volks de overhand nemen ; niemand onzer zal toch denken, dat er den Staat weinig aan gelegen zij, cf een volk zich bij voorbeeld aan bijgeloof en dweperij overgeeft, dan of het redelijke en zuivere beginfels van Godsdienst volgt. Of denkt hij, die zulks mogt ftaandc houden, dan niet meer aan de galgen en fchavotten, die het domme bijgeloof cn de woeftc dweepzucht der fpoorbijftere aanhangers van het Hof van Rome wel eer, zo in ons Vaderland, als elders hebben opgericht? aan de brandftapels, die zij hebben aangeftoken ; aan het bloed , dat zij geplengd hebben ? en is het dan niet zo uit den aart  VERHANDELING. 55 aart der zaken , als uit de gefchiedenis overblijkbaar, welk enen gezegcnden invloed op de burgerlijke vrijheid ook de invoering van de Proteftantfche leerbegrippen gehad hebbe, toen de zelve over de Pauslijkc dwingelandij zegepraalden ? Wil derhalven een Volk, wil het Volk van Nederland inzonderheid, niét onverfchillig zijn omtrend zijn eigen geluk en welvaart, zo moet het zich beijveren in het onderzoek deiwaarheid, en die denkbeelden en gevoelens, welke het, niet op mcnschlijk gezach van Leeraars of Kerkvergaderingen, maar door vlijtige beoefening der Heilige Schrift, ontvangt, zorgvuldig, rein en zuiver trachten te bewaren: en zo is het dan ook ter bereiking van dit oogmerk verpligt om alle daartoe verordende middelen naarftig en aandagtig waartenemen; om bij voorbeeld ijverig te zijn in het onderzoek van Gods woord; om zo veel een ieders betrekkingen en omftandigheden toelaten, den dag, aan 's Heren dienst gewijd, in ftille rust tot het overdenken en nafporen van den Godsdienst, en tot andere openbare cn bijzondere Godsdienstoefeningen te heiligen ; om de bediening van het Godlijk Euangelie naarftig bijtewonen; om de Heilige plechtigheden van Doop en Avondmaal vlijtig en eerbiedig te geD 4 brui-  5^ EERSTE bruiken; en in één woord, om ijverig dat alles waartenemen, wat tot aankweking van de waarheid, zo als dezelve in Christus is, ftrekken kan. Dan het zou weinig baten, zo wij het hierbij lieten: er wordt, gelijk wij zo even zeiden, in de twede plaats van ons gevorderd, dat wij overeenkomftig de ware en zuivere denkbeelden, welke wij van God en Godlijke zaken hebben, werkzaam zijn. En wat fluit dit in zich: vooreerst buiten twijfel, dat elk voor zijn eigen perfoon, zelfs zonder opzicht tot de burgermaatfchappij , waarvan hij een lid is, zich aan den dienst van God opdrage; zo dat hij door een levendig geloof in den Heer Jefus Christus, en door ene waarachtige bekéring, zich verbinde , om , met verzaking van alle zonde, alleen voor Goden zijnen Verlosfer te leven. En hieruit zal dan van zeiven volgen, dat ook elk, met opzicht tot den rang cn de plaats, welke hij in de burgermaatfchappij bekleedt, op ene Godsdienftige wijze zal móeten verkeren. Elk zal uit dien hoofde niet alleen het heil van, land en volk gedurig tot de ftof van zijn gebed moeten maken, maar ook tevens , in zijnen post en in zijne betrekking neerftig werkzaam moeten zijn , uit gehoorzaamheid aan  VERHANDELING. 57 aan den wil van God, die hem tot dit of dat beroep of werk beftemd heeft, en met dat zuiver oogmerk om God, zijnen Heer en Vader, daar door te verheerlijken, en tot ene eer van Jefus, zijnen Verlosfer, te ftrekken. Tevens zal elk, in zijne betrekking, zijne pogingen moeten in het werk Hellen, om alles, wat in zijn vermogen is, naar gelang van den kring, waarin hem de Godlijke Voorzienigheid geplaatst heeft, ter opwekking en aankweking van Godsdienftige en Christelijke gevoelens bij zich zeiven en bij anderen, aan te leggen: iets, dat van het uiterfte belang is, en op verfcheiden wijzen gefchieden kan: dus zullen bij voorbeeld Godvruchtige burgers dikwijls elkandcren onderling, of zulken op wien zij, wegens meerder gezach, of hogere jaren, enigen bijzonderen invloed hebben, tot ware Godvrucht en Christelijke deugd moeten opfporen: elk zal er tevens op uit moeten zijn om een goed voorbeeld van alle Godsdienftige cn burgerlijke deugden aan anderen te geven; en inzonderheid zal ieder in den kring van zijn huisgezin zich moeten bezig houden om, door onderwijs en vermaning van zijne kinderen en andere huisgenoten, door onderlinge beoefening van Gods woord, en door gemeenfchaplijD 5 ke  5 8 EERSTE ke gebeden, de indrukken van Godvrucht en deugd, optewekken, te voeden, "en te verfterken! Ziet daar dan, mijne waarde Landgenoten, wat er van U gevorderd worde, en waarop gij U, niet alleen ter bevoordering van uwe eigen zaligheid, maar ook ten nutte van uw Vaderland , hebt toeteleggen. Ik zou nu uit dit gezegde zeer veel ter befchaming en beftraffing voor geheel het volk van Nederland, en ook voor ons, kunnen afleiden: dan ik wil thands liever u, zo wel als mij zeiven, opwekken, om het geen ten dezen opzichte door ons mogt verzuimd zijn ten eerflen te vergoeden. Dat dan elk onzer hier zijn pligtverzuim niet alleen hmlijk voor God betrcure, en er bij hem in het bloed van Jefus Christus vergeving over zoeke, maar zich ook tevens plechtig aan zijnen dienst verbinde! dat elk, in zijnen kring, en overeenkomftig zijne betrekking, niet Hechts met woorden, maar tevens met geheel zijn leven betone den diepen indruk, dien hij heeft van de voortreflijkheid en nuttigheid van onzen gezegenden Christelijken Godsdienst! Gij inzonderheid, aan wien de befliering des lands en de behartiging der belangen van het Volk van Nederland is toevertrouwd! bemint g'j  VERHANDELING, 59 gij vooral den Godsdienst, befchermt hem, en handhaaft hem met al uw vermogen. Hoe Qnderfcheiden de Godsdienst en de Staat ook mogen zijn; hoe zeer de Godsdienst gene hulp of onderfteuning voor zich zei ven van den Staat behoeve; dit is cn blijft toch altijd zeker, dat de Staat den Godsdienst, opgeklaarde , cn in het hart diep gewortelde , door geheel het leven zichtbare, begrippen en indrukken van Godsdienst, tot deszelfs inftandhouding en welitand behoeft, en dat het met deugd, met vrijheid , met orde , met volksgeluk zal gedaan zijn; zo ras de Beftuurders van het land omtrend den Godsdienst van hunne medeburgers onverfchillig zullen worden. Daar dan het Volk van Nederland zijn geheel geluk in uwe handen gefield heeft; daar tevens het geluk des Volks uwe hoogfte wet moet zijn; is het reeds uit dién hoofde uw pligt om den Godsdienst, als welke op het heil des lands enen zo veel vermogenden invloed heeft, ten minften even zo zeer, als wetenfehappen, kimden, handwerken, en wat verder den welftand des Volks bcvoordcren moge, door uwe bevélen cn inrichtingen, zo wel als door uw eigen voorbeeld , voor te ftaan, en te behartigen. Be-  6o EERSTE Beftierders van bijzondere huisgezinnen! tracht toch gij vooral Godsdienftige gevoelens in u zeiven en in uwe huisgenoten optewekken en aan te kweken. Laat ten dien einde de Godsdienstoefeningen in uwe huisgezinnen niet verflaauwen; maar herftelt het gebrek, dat ook ten dezen aanzien bij zo velen plaats heeft. Befeft den invloed van Godsdienflige gevoelens en indrukken op het geluk van het gehele volk, en verheugt u in deze, voor elk Vaderlandlievend en Christelijk hart zo aangename, gedachte, dat gij ook door uwe huislijke onderwijzingen, vermaningen, en gebeden het uwe toebrengt, om, niet Hechts uwe huisgenoten, maar misfehien ook, door middel van dezelven, vele anderen, op welken zij of reeds werklijk enigen invloed hebben, of naderhand verkrijgen zullen, tot brave menfehen, goede Christenen, cn nuttige burgers te vormen. Maar gedenkt tevens , welk ene onbefchrijflijke wroeging eens uw lot zal moeten zijn, indien gij door uwe nalatigheid of ongodsdienftigheid mede oorzaken wordt van de ongodsdienftigheid en zedeloosheid uwer huisgenoten en van den vloek, dien zij daardoor eens op u en op uw Vaderland leggen zullen. Ouders, en gij allen, aan wien de opvoeding en  VERHANDELING. 61 en het onderwijs der jeugd is toevertrouwd, hoe gewigtig wordt dit werk voor u, wanneer gij het uit zulk een oogpunt befchouwt. „ De „ Voorzienigheid heeft u de hoop en de vrees, „ de blijdfchap en de droefheid van vele harten ,, en huisgezinnen toevertrouwd. De navol„ gende gedachten zullen reden hebben om „ uwe gedachtenis te prijzen, of te verfoeien, „ naar mate gij uwen tegenwoordigen pligt „ waarneemt, of verwaarloost (o)." Verbetert dan ook gij het geen ten dezen opzichte gebrekkig is, en vormt, reeds vroeg, en met allen verftandigen ijver, de aan u toevertrouwde jeugd tot de kennis, het geloof, en de betrachting van onzen heiligen Godsdienst. Dan vooral moet ik u niet vergeeten, die u nog bevindt in den bloei van uwen jeugdigen leeftijd! gij hebt het gehoord, dat de kennis, het geloof, en de betrachting van onzen gezegenden Godsdienst de voorname fteun is van het geluk des lands: van hoe veel belang is het derhalven , dat gij, van welken de bloei of ondergang des Vaderlands in vervolg van tijd zo zichtbaar (ö) Ik gebruik hier de kragtige taal van den Godvruchtigen Doddridge, in zijne Predikatiën voor jonge Perfonen.  6~ EERSTE baar afhangt, u aan God en zijnen dienst verbindt. Uwe verknochtheid aan den dienst van God en Jefus Christus is, volgends het boven gezegde, een voorname hoekiieen van dat fundament, waarop het welvaren des volks voor gehele eeuwen gevestigd is, en tegen alle aanvallen kan beftendig zijn; terwijl integendeel uwe ondeugd en ongodsdienftigheid het Vaderland voor altijd ongelukkig maken, en in ene eeuwigdurende verwoesting ftorten kan. Zo gij het dan wel meent met ons dierbaar Vaderland ; zo gij enigen zucht hebt tot deszelfs heil; zo gij voor u zelvcn rust en geluk wenscht te genieten in die betrekkingen, waarin hét der Godlijke Voorzienigheid believen zal u eens te planden; geeft dan toch aan de liefde tot God cn zijnen dienst, tot Jefus Christus en zijn Euangelie, reeds vroeg ene ruime plaats in uw hart, en opent uwe jeugdige zielen voor die hartverbeterende invloeden van Gods Geest, welke hij ook u, op uwe begeerte, nimmer zal onthouden. Deze vermaning geldt inzonderheid u, kwekelingen van deze Hoge School! Misfchien zijn er onder u, die denken, dat het er thands minder, dan te voren, op aankomt, hoe men omtrend den Godsdienst denkë, of gezind zij, da-ar  VERHANDELING. 63 daar toch dezelve, volgends de tegenwoordige orde van zaken, geen' weg tot uiterlijk aanzien, of burgerlijke voordélen opent: dan het behandelde zal u, hoop ik, overtuigd hebben, dat deze redenering ten uiterften zwak en bedrieglijk is: het heil toch van dat Vaderland, voor het welke gij wordt opgevoed, is en blijft, welke ftaatkundige verordeningen er ook mogen gemaakt worden, ten naauwften verknocht met den Godsdienst: liefde en eerbied jegens den Godsdienst is derhalven iets, hetwelk niet alleen uw eigen geluk, maar tevens ook het heil des Vaderlands van u vordert. Geeft dan nimmer gehoor aan die verleiders, die u den Godsdienst, als ene zaak van weinig belang, als ene hersfenfehim, of als iets, dat te laag zou zijn voor uwen geest, affchilderen. Gij zult u, dit vertrouwe ik, door zulke moordenaars van uwe onfchuld en pesten der maatfehappije zo veel te minder laten verleiden, als gij in aanmerking neemt, dat hun geheel beftaan en gedrag doorgaands luide predikt, dat zij geen' anderen grond hebben om God en zijnen dienst te verfrnaden, dan omdat de befeffens van Godsdienst en deugd hunne gewetens ontrusten, en hun verbieden om aan hunne tomeloze lusten den vrijen teugel te vieren; terwijl in tegendeel de Godsdienst al-  64 EERSTE VER H. altijd zijne begunftigers vindt in dezulken, die,overeenkomftig de lesfen van ware wijsheid,' hun leven en gedrag, naar vaste en edele beginfels inrichten. Hoort derhalven liever naar dezen, en paart dus den dienst van God en Jefus Christus met de ijverige waarneming van uwe letteroefeningen. Dus zult gij rust en gelukzaligheid genieten voor u zelvcn: dus zal het Vaderland, het thands zo deerlijk uitgeput, uitgepijnigd en afgefolterd Vaderland niet te' vergeefsch van u deszelfs hulp, verlosfing, en heil verwachten: dus zult gij uwe letteroefeningen heiligen tot nut van 't algemeen, en tot eer van God: dus zult gij eens, in önderfcheiden betrekkingen , het inbrekend zedebederf fluiten, de voorouderlijke deugden doen herleven, het zinkend Vaderland fchoren, en, even gelijk die God, welken gij dient, en die Zaligmaker, wien gij tot uwen Heer verkiest, niet alleen uw eigen heil bevoordcren, maar ook tevens de bron van gelukzaligheid voor uwe tijdgenoten , en voor vele volgende genachten zijn God fchenke aan u, hij fchenke aan ons allen zulk ene gezindheid, en aan ons Vaderland zulk ene gelukzaligheid. AMEN. TWE-  TWEDE VERHANDELING, over Den gezegenden invloed van den Christelijken Godsdienst op het volksgeluk, betoogd uit de geschiedenis. E   TWEDE VERHANDELING. Jrloe zeer elk, die den Christelijken Coisdienst onbevooroordeeld befchouwt, moet bekennen , dat niet alleen deszelfs leerftcllingcn zeer verheven, maar dat ook deszelfs geboden allerzuiverst en heiligst , dat tevens deszelfs leorftellingen en geboden beiden , niet alleen voor elks bijzonder heil, maar inzonderheid ook voor het algemene nut allerbevoorderlijkst zijn; niemand echter, die zelfs maar de geringde kunde heeft van de kerklijke en wereldlijke gefchiedönisfen, kan het tevens lochenen, dat die zelfde Godsdienst, hoe gefchikt ook in zichzelvcn ter bevoordering van het algemeen welzijn , door de fchuld van hun, die hem misbruikten, ene geftadig vloeiende bron is geworden, van verfcheiden allerverderflijkfte onheilen, die niet alleen aan vele bijzondere perfonen, maar zelfs ook aan gehele landen en ilaten, de onbefchrijflijkfte ellenden, ja den ondergang zelven berokkend hebben. Wie toch zoude zulks een enkel ogenblik in twijfel trekken, die,, om maar enige weinige voorbeelden te noemen, zo vele E 2 door-  68 TWEDE doorflaande proeven gadeflaat, als ons de gefchiedenis in grote menigte oplevert, van de ijdele, en zichzelve boven de grootfte Vorften hoogverheffcnde trotschheid der zogenoemde Geestlijken, en van derzelver onveizadelijke zucht om zelfs over de harten en gewetens der menfehen te heerfchen; ondeugden van deze orde, welke een zo groot gedeelte van hunne daden, en bijkans de meeste, zo niet alle hunne kerkelijke vergaderingen, gefchandvlekt hebben. Wiens hart wordt niet met de innigfte verontwaardiging vervuld, wanneer hij gedenkt aan hunne verfoeilijke wreedheid, waardoor zij vaak met toomloze razernij woedden tegen hen, die alleen in gevoelens van hun verfchildcn; naardemaal zij dezulken, offchoon dikwijls in de daad veel gezonder in zuivere Godsdienstbegrippen, dan deze verwaande keurmeesters der rechtzinnigheid zeiven, niet alleen met den haatlijken fchandnaam van ketters brandmerkten, maar ook niet zelden hun' goeden naam door de bitterde en leugenachtigtte lasteringen bekladden, en hen door verbeurtverkl aring van hunne goederen, door den ban, door vele andere ftrafoefeningen, ja door den dood zeiven voor hunne zogenoemde ketterij deden boeten. Wie weet daarbenevens niet, met  VERHANDELING. 60 met welk ene teugelloze woede deze barbaarfche Christenen foms aanvielen op de volkeren, welken de leer van Christus nog onbekend was; om dus hen, die zij door gewigt van redenen niet konden overreden, door het geweld der wapenen tot het geloof te dwingen? Welk een onheil hier door, vooral in de zogenoemde midden-eeuwen, aan het menschdom zij toegebragt, daarvan geven de Jaarboeken van den verlopen tijd de zekerde getuigenis. — Wie kan daarenboven de talloze onheilen opfommen, met welke het domme bijgeloof der Christenen de maatfchappij als het ware overdroomd heeft? immers het was het bijgeloof, het welk al zeer vroeg de hoogachting van het ongehuuwde leven invoerde, en daardoor niet flechts de geregelde voortplanting van het menschlijk gedacht zocht te verhinderen, maar zelfs ook lagen leide voor de ware kuischheid, welke God nimmer door zulke boeien gekneld wilde hebben. Het was daarenboven het bijgeloof der Christenen, het welk, zo het al het norfche Monniken leven niet heeft voortgebragt, ten minden zo veel voedfel en wasdom aan hetzelve verfchaft heeft, dat daardoor enige duizenden menfehen, in afgelegen woestijnen omdoE 3 len-  7° 3 T | W E D E ■ lende, of binnen de muren der Kloosters opgeflotcn, aan de belangen der Maatfchappij ontrukt .werden.. Het ,was nog eens hetzelfde bijgeloof het welk aan de meesten van hun, in.wier zielen het had post gevat, een'onverzocnl.ijken haat inboezqmde tegen alle befchaafd.c letteroefeningen; als welke vleeschlijke en wercldfche wijsheid npodzaaklijk moest mishagen aan zulken, die geen behagen fchepten., dan in ene.-zogenoemde geestlijke wijsheid, welke alleen beftond in allegorifchc uitleggingen der Heilige Schrift,, in myfiieke dromerijen, en leugenachtige vcrcelfeltjes .van de levens en wonderdaden van enige zinloze dwepers, gelijk een Franciscus, Ignatius Loyola en andere,, dergelijke ellendige fchcpfcls, die men met den naam van Heiligen doopte, en in andere dergelijke zotternijen, die het menfchelijk verfiand onteren; om nu van de zogenoemde vrome bedriegerijen, waardoor men de onkundige menigte zogt te bedotten, van den eerdienst der Heiligen, die'bijna geheel en al op de leest dc-r Heidenfche afgoderij gefchoeic was, van derzelver overblijffcls, welke men met een kinderachtig bijgeloof vereerde,-van de menigte van zotte kerkplechtigheden,  VERHANDELING. ~i den, die men infteldc, en van andere zaken, welke hier ten bewijze konden {trekken, te zwijgen (*). Indien wij nu in aanmerking nemen, dat alle deze verkeerdheden, wier invloed: op. het nadeel der Burgermaatfchappij elk enen moet in de ogen ltralen, uitgevonden, onderhouden, aangekweekt, verdedigd zijn, door zulken, die zich Christenen noemden, en dat veelal op het gezach van Jefus Christus cn zijne Apostelen zeiven, dan zullen wij ons geenfins verwonderen, dat de vijanden van den Christlijken Godsdienst deze verkeerdheden zelve, en de onheilen, welke daaruit ontfproten, als zo vele wapenen gebruikt hebben om den Godlijken oorfprong der leer van Jefus Christus te beftrijden. Inzonderheid is deze tegenwerping aangedrongen door zekeren Franfchen Schrijver, die den fchijn aannemende, als of hij een uittrekfel gaf van het groot, en in zijn foort voortreflijk werk van den Abt de; Fleury over de Kerklijke Ge- fchie- (*) Ik zou van alle deze zaken verfcheiden voorbeelden kunnen bijbrengen; dan daar ik hiertoe bekwame gelegenheid zal hebben in 't vervolg, zal ik zulks zo lang .uitftellen. E 4  7* TWEDE fchiedenis (V), in dat waarlijk onnaauwkeurig en jammerhartig werkje, zich niet ontzach ftaande te houden, dat het uit de Kerklijke Gefchiedenis klaarlijk bleek, dat de Christelijke Godsdienst Hechts zijnen oorfprong niet van God zeiven had, maar een uitvindfel van het menschlijk brein was , daar dezelve bijna niets ten gevolge had, dan fchandelijke bedriegerijen, onverdraaglijke trotschheid, nooit te verzaden gierigheid, en andere fchandelijke misdaden zijner belijders, en wel inzonderheid zijner leeraars; misdaden, welke reeds op zichzclven zeer gevaarlijk voor de maatfchappij, daardoor nog te gevaarlijker werden, dat men dezelve grondvestte op het gezach van Jefus en zijne Apostelen, en ze met den fchonen glimp van GodsdienfHgheid, welke de inwendige leelijkheid verborgen hield 5' verniste (F). En zeker, wij zouden nooit van den Godlijken oorfprong van het Christendom kunnen verzekerd zijn; zo wij het van deze befchuldiging niet konden ontheffen; noch enig middel wisten, om den fchoonfehijnenden glimp, welken men voor dezelve uit de gefchiedenis bereid heeft, zodanig afteligten, dat de bedekte waarheid van onder dezelve  VERHANDELING. 73 ve te voorfchijn kome: immers de aart der zake leert het ontegenzeglijk, dat een Godsdienst, zo hij met recht voor den waren zal kunnen gehouden worden, gefchikt moet zijn, om den loop der misdaden te fluiten, om de harten met de malfche gevoelens van zachtmoedigheid en vrede te vervullen,, om het menschdom door énen band van broederlijke liefde te verbinden, om de openbare rust en veiligheid te bevoorderen , en om, door het inboezemen van deze en andere dergelijke gevoelen , tot heil te ftrekken van gehele volkeren en landen, zo wel als van bijzondere perfonen: maar is dit zo, hoe zou dan de Christelijke Godsdienst de ware kunnen zijn, hoe zou hij enige aanfpraak kunnen maken op een' Godlijken oorfprong, indien hij op zo veel bedrog gegrond is, en het menschdom, meteen' van alle zijden breed inbrekenden vloed van fnode euveldaden, oorlogen, vervolgingen, onrechtvaardigheden, moorden, en andere rampzaligheden overftroomd heeft? Dan deze tegenwerping verliest reeds aan* flonds alle kracht, wanneer men aanmerkt, dat alle deze wandaden en onheilen geenfms uit den aart van den Christelijken Godsdienst zeiven voortkomen, maar alleen te wijten zijn E 5 aan  74 W T W E D E' ■ : aan de fchuld van■ dezodanigeriy welke denzelvcn , • ter bedekking van hunne boosheid, af ter bereiking van hunne fnodè oogmerken, fchandelijk misbruikten: immers, dat de Christelijke Godsdienst in zich zeiven bij uitnemendheid gefchikt is, om het volksgeluk te bevoorderen, is in'de voorgaande Verhandeling opzettelijk, en zo ilc hoop, genoegzaam bewezen O). Offchoon wij derhalven thands uit de gefchiedenisfen niet konden tonen, dat de maatfchappij, van dezen Godsdienst, door de fchuld van deszelfs belijders, geen het minfte nut getrokken, maar integendeel zelfs veel nadeel geleden had, zo zou zulks nog maar alleen de boosheid der menfehen bewijzen, die zeer dikwijls de beste zaken misbruiken, maar aan de andere zijde den Godsdienst zeiven, zo als die door Jefus Christus.en zijne Apostelen geleerd is, van dezen blaam volkomen zuiveren : dan wij kunnen, zo ter wederlegging van deze befchuldiging, als ook ter verdere ftaving van den gezegenden invloed des Christendoms op het volksgeluk nog meer doen; wij kunnen tevens uit de gefchicdenis zelve bewijzen, — ten dele, dat de Christelijke Godsdienst, in zo verre zij zuiver beleden werd, niets dan goed voor de maatfchappij heeft  VERHANDELING. 75 heeft uitgewerkt, ten dele, dat de onheilen , welken der maatfchappij door Christenen berokkend zijn , niet uit het Christendom zeiven, maar uit geheel andere oorzaken zijn voortgekomen. Wij zullen het een en ander trachten te bewijzen. Laat ons ondertusfehen hiertoe den weg ons door de gefchicdenis zelve gebaand, volgen, en tevens ons voornamelijk bij Europa, als zijnde dat wereldgedeelte, waar het Christendom voornaamlijk beleden wordt, bepalen. Het is overbekend, dat onder de volkeren, welke, ten tijde van de opkomst van het Christendom, d,cn aardbodem bewoonden, de Romeinen, door de wijduitgeftrekthcid van hunne magt, door den bloei van kunften en \vctenfehappen , en eindelijk ook door de befchaafdheid hunner zeden, de voornaamfl.cn waren. Dan hoezeer dit van elk zal toegcftemd worden, die zelfs maar ene oppervlakkige kundigheid van de oude gefchiedenisfen bezit; is het tevens ontegenzeglijk, dat men dezen lof, naar zo veel verdienfte aan het befehaafdfte der oude volkeren gegeven, niet zonder bepaling moet opvatten; evens als of de fchitterende luister van deszelfs deugden niet  76 TWEDE "iet door enige ondeugden bezwalkt ware- imme» met dit alles is er zeer veel, hetwelk ons onwederfpreeklijk bewijst, dat de ftaat van Godsdienst en Zeden, ook bij hen zelfs, in vele opzichten, allcrbejammerswaardigst moet geweest zijn; daar zij toch den enigen waarachtigen God niet kenden, kwamen zij daarin met alle andere Heidenfche volkeren overeen dat zij het gebied der wereld onder ontelbare' foorren van Godheden verdeelden, wier gunst »] door gebeden, offeranden, en andere plechtigheden zochten te verkrijgen. Daar dit overbekend is, houd ik mij geen ogenblik op om het te bewijzen. Verre, zeer verre was het er mtusfehen van daan, dat zulk een Godsdienst voor de deugd en goede zeden bevoorderbjk zoude geweest zijn, dat hij integendeel ene wijde deur openzette voor allerleije losbandigheid, zedeloosheid en ondeugd. En hoe kon het anders? immers door het denkbeeld van vele en verfcheiden Goden verviel men tot meningen, die even gevaarlijk en ongerijmd waren, als de Godverlochening zelve; ja men kon, gelijk Home (J) zeerwei oordeelt, het veelgodendom te recht ene bijgelovige Godverlochening noemen; naardien toch alle die Go-  VERHANDELING. '77 Goden geheel andere wezens waren, dan wij door de kundigheid van God uitdrukken. Hier bij kwam, dat men zich zeer menschlijke denkbeelden van deze Godheden maakte, niet alleen menschlijke lighaamen, maar ook menschlijke driften, ja zelfs menschlijke ondeugden aan dezelve toeëigenende. Ja daar men in het gemeen de hoogde gelukzaligheid ftelde in de gelegenheid om aan zijne lusten en begeerlijkheden den vrijen teugel te vieren, kon het niet anders, of ook zodanige Goden moesten de hoogfte mate van zulk ene gelukzaligheid bezitten En wie ziet dan niet, hoe het veelgodendom der Romeinen ene fteeds voortdurende oorzaak van losbandigheid en zedebederf worden moest? immers, op dat ik de woorden van Lactantius (ƒ) met enige verandering tot mijn oogmerk overnemer ,, het „ is om deze reden niet moeilijk te begrijpen, „ waarom zij, die de Goden vereerden, gene „ brave en rechtveerdige menfehen konden „ zijn: hoe toch zouden zij zich van het bloed„ vergieten hebben onthouden, die zulke bloed„ dorftige Godheden eerden, als Mars en Bel„ lona ? Hoe zouden zij hunne ouders verfchoond „ hebben, die enen Jupiter eerden, welke zij„ nen vader verftiet; hoe hun kroost, die enen Sa-  73 TWEDE „ Saturnus aanbaden ? Hoe zouden zij de kuisch» heid betracht hebben, die ene naakte, over„ fpelige Godin, die als 't ware de gemene „ hoer der Goden was, aanbaden? Hoe zoun den zij zich van roof en bedrog onthouden „ hebben , die bewust waren van de dieverijen „ van Mercurius, waardoor zij in den waan „ moesten geraken, dat valfche ftreken geen „ bedrog, maar Hechts loosheid waren? Hoe „ zouden zij hunnen wellust gebreideld heb„ ben, die enen Jupiter, Herkules, Bacchus» „ Apollo, en anderen eerbiedigden, wierover„ fpelcn en ontuchtigheden niet Hechts den „ geleerden bekend waren, maar zelfs ook, „ om ze nog bekender te maken, op de Schouw„ burgen vertoond en bezongen werden ? Kon„ den er onder dezulken brave menfehen zijn, »» die, offchoon ze al uit zichzelven een'goe„ den aart mogten gehad hebben, echter de „ Goden zeiven tot leermeesters hadden van „ allerleije ondeugd." Die dit alles gadeHaat, zal zich dus niet verwonderen, dat ook bij de befchaafdfte Heidenfche volkeren van dien tijd, inzonderheid bij de Romeinen, een groot bederf in de zeden moet plaats gehad hebben. En ook dit bevestigt de gefchiedehis.. Onkuischheid was inzonderheid ene der ge.  VERHANDELING. 79 gemeende ondeugden, welke de Heidenfche volkeren bevlekte, en tot alle dan den van menfehen was doorgedrongen; te meer dewijl de fchoonheid dor dichtkunst haar met nieuwe aanlokkelijkheden tooide, die hét jeugdig hart bekoorden: en deze neiging ging zo verre, dat zelfs de beestachtigde foorten van onreinheid, die regelrecht tegen de natuur inlopen, voor onfchuldig fpel gerekend, door de Dichters van dien tijd bezongen, en door allerlcije foort van menfehen vrijelijk, en zonder krenking van dcrzelver goeden naam, gepleegd werden (g): om nu niet te zeggen, hoe gemeen bij de Romeinen zelvcn, het afdrijven der vrucht van zwangere vrouwen, het te vondeling leggen, ombrengen, of verkopen van pasgeboren kinderen ware (h); en om tevens van andere bewijzen van de zedeloosheid der Heidenfche wereld te zwijgen (f). Het is zo; ook de Heidenfche wijsgeren hadden veel gedaan om den deeds verder en verder voortfnellenden loop van het zedebéderf te duiten: de namen van enen Socrates, Plato, Aristoteles, Cicero, Seneca, en anderen zijn ten dezen opzichte met verdienden lof bekend. Van de toonden zeiven, hoewel doorgaands gene fcholen der deugd, had men  8o TWEDE men foms de fchoonfte zedelesfen gehoord; gelijk daarvan vooral de treurfpelen van Euripides tot getuigen kunnen ftrekken; en verfcheiden oude wetgevers hadden door hunne wetten matigheid, fpaarzaamheid, ingetogenheid, zucht tot algemeen welzijn, weldadigheid, en grootmoedigheid in meer dan een gemenebest doen bloeien (£): dan dit alles was ontoereikend geweest om de zeden algemeen te herftellen, en den grondflag te leggen tot een gebouw van ene zedeleer, welke, voor elk gefchikt, alle ondeugden tegen ging, alle deugden bevoorderde, en op meer, danmenschlijk, gezach fleunde. Doch het geen, waartoe alle menschlijke wijsheid ontoereikend was, werd alleen door het gezach en de kragt van den Christelijken Godsdienst daargefteld. Deze was het, welke de dikke duisternis van onwetendheid, bijgeloof en dwaling, die bijna geheel den aardbodem bedekt had, opklaarde, die de gedurende zo vele eeuwen verdonkerde, waarheid wederom in het helderfte licht plaatfte; een licht, het welk niet enkel de wijzen en geleerden beftraalde; gelijk zulks veelal het lot was der wijsgerige kundigheden onder de Heidenfche volken; maar ook tevens doordrong tot de  VERHANDELING. 8r de harten van het minkundig en onwetend gemeen. Het is hier de plaats niet om van den hoofdinhoud der Christelijke leer enig bericht te geven \ dezelve is daartoe veel te bekend; noch ook om derzelver (trekking tot bevoordering van het volksgeluk, uit haar' eigen' aart te betogen; dit is in de voorgaande Verhandeling gefchied. Het zal thands alleen onze taak zijn, om uit de gefchicdenis zelve te bewijzen, dat de Christelijke Godsdienst ook waarlijk die uitwerking op het menschdom gehad heeft, insgelijks, dat alles, wat men hier tegen inbrengt, genomen uit de ondeugden en rampen, welke het Christendom zou veroorzaakt hebben, geen kragt heeft om het gezegde te verzwakken. Klimmen wij dan aanftonds op tot den tijd van Jefus Christus en deszelfs eerfte leerlingen, wij hebben weinig bewijs nodig, dat de leer, welke zij voorftonden, hen zo wel tot brave burgers, als tot deugdzame menfehen vormde: wat toch Jefus Christus zeiven betreft, zijne deugd was in het algemeen van dien aart, dat wij reeds van voren kunnen befluitcn, dat. ook hij, als inwoner van Judea, de beste burger moet geweest zijn: immers godvrucht, ingetogenheid, matigheid, zachtmoedigheid, alF ge-  8a TWEDE gemene menfchenliefde, en andere deugden, welke, gelijk wij in de voorgaande verhandeling toonden, in ene maatfchappij van gelukkige burgers, volftrekt vereischt worden, tekenden zijn geheel beftaan en gedrag uit. Niemand, die het leven van Jefus Christus onpartijdig gadeflaat, kan dit ontkennen. Dan hier bij bleef het nog met hem niet; neen, hoezeer hij geen uitdruklijke lesfen geeft van Vaderlandsliefde, noch ook geven konde (/), gaf hij echter van dezelve aan alle zijne navolgers het uitmuntendfte voorbeeld, immers zijn ganfche leven en alle zijne daden gaven de onwederfpreeklijkfte bewijzen op van zijne zucht ter bevoordering van het algemeen welzijn, niet alleen van andere menfehen, maar inzonderheid ook van zijne landgenoten: hun zocht hij in de eerfte en voornaamfte plaats door zijne leer nuttig te wezen; voor hun was het voornaamlijk, dat hij werkte; en zijne wonderwerken zelve beoogden in . de eerfte plaats het voordeel van zijne broederen naar het vleesch; derzelver geluk en ongeluk trof zijn gevoelig hart, en hij kon niet, dan met de innigfte weemoedigheid, de onheilen bepeinzen, welke hij voorzag, dat hun zouden overkomen f». Jefus gaf dus zo vele en zo door-  VERHANDELING. 83 doorflaande bewijzen van vaderlandsliefde, als hij, in zijnen kring, cn in de omftandigheden, waarin hij begrepen was, immer geven konde ; en hij was dus, ook in een' meer bepaalden zin, de beste burger van Judea; terwijl hij daarbenevens aan alle zijne volgers door zijn voorbeeld, met betrekking tot de vaderlandsliefde, leerde, dat dezelve ijverig" en vurig moest zijn; want levendige en werkzame ijver fcraalt in alles door, wat hij ten beste Van zijne landgenoten deed; dat dezelve nog eens verre moest verwijderd zijn van eigenbelang en baatzucht; immers wie offerde zijne bijzondere belangen aan de algemene ooit grootmoediger op, dan hij? dat dezelve vervolgends niet enkel in woorden moest beftaan, maar meer door daden moest betoond, dan door woorden uitgebazuind worden; im¬ mers wie fprak weiniger van vaderlandsliefde en burgerdeugd, maar wie beoefende die tevens ijveriger en ftandvastiger ? dat dezelve eindelijk, niet, gelijk de vaderlandsliefde der Grieken, Romeinen, en andere volken, gepaard moest gaan met den haat van andere volken, maar integendeel aan de algemene liefde tot alle menfehen , moest ondergefchikt, ja zelfs met ene welbeftuurde liefde tot vijanden moest verenigd worden; immers algemene menF 2 fchen-  84 TWEDE fchcnliefde, die zelfs gene vijanden uitfloot, was een voornaam ftuk der zcdcleer van Jefus Christus, en maakte tevens een' zeer voornaam gedeelte uit van zijn beftaan en gedrag. Wat vervolgends de Apostelen belangt; niemand kan ontkennen, of ook zij drukten ten dezen opzichte de voetftappen van hunnen meester: zij waren mannen, die voor het belang des algemeens, zelfs met opoffering van hun eigen belang, ijverden, en die het tot ene hunner hoofdlesfcn maakten, dat men de belangen zijner evenmenfchen, boven alles, ter harte nam («); om nu niet te gewagen van andere, voor het algemeen belang, nuttige zedelesfen, welke, overal door hunne fchriften verfpreid, cn aan elk genoeg bekend zijn. Dan ook na den dood der Apostelen, gedurende de eerfte eeuwen van het Christendom, hebben wij meer dan een. bewijs van de heilzame uitwerkingen des Chr^tendoms op het welzijn van 't algemeen; welke ook voor het overige de verderfenis moge geweest zijn, die al ras, zelfs bij het leven der Apostelen, en inzonderheid na hetzelve, in de Christelijke kerk is ingeflopen, en ook niet weinig heeft toegebracht om derzelver zeden te verpesten, en de Christelijke leeraan het volksgeluk minder dienstbaar te maken, dan zij uit haren eigen aart zou kun-  VERHANDELING. 85 kunnen zijn: immers de Christelijke Godsdienst was het, die niet alleen veel zuiverder begrippen van Godsdienst enZedekundebij deszelfs aanhangers in omloop bragt; maar die ook tevens door middel van deze gezuiverde begrippen zeer kragtig tot verzagting van de ruuwheid en onreinheid der zeden, en dus tot verbetering van het menschdom, medewerkte CO: de Christelijke Godsdienst toch is het, welke, gelijk Roustan het zeer eigenaartig befchrijft, de affchuuwlijke beestengevechten heeft afgefchaft, die, gelijk men zegt, ingevoerd waren om goede foldaten te maken; fchoon zij in de daad veel gefchikter waren om menfehen in wilde dieren te veranderen: hij is het, die alle onreine feesten, alle fchandelijke myflerien van het Heidendom, waar de ontucht als een middel geleerd werd om de Godheden te vereren, heeft vernietigd; die tusfehen rijken en armen de gefcheurdc banden der menschheid wederom te famen heeft geftrengeld; die de armen ook bij den rijken eerwaardig maakt, daar hij hem onderricht, dat zij beiden kinderen zijn van enen Vader, door denzelfden Heiland gekocht, tot dezelfde gelukzaligheid geroepen zijn, en dat hun lot op aarde alleen deswegens vcrfchillcnd is, om dat God den rijken beftemd heeft om F 3 door  86 TWEDE door de onderfleuning van zijn' armen broeder den hemel te gewinnen. En wie kan alle de werken der weldadigheid, alle de milde bij, dragen en offers optellen, waartoe deze zo heilzame overtuiging federd de oprechting des Christendoms aanleiding gegeven heeft? Wie kan alle armenhuizen, die zij heeftopgerecht, en onderhoudt, alle Galeijflaven, wier ketenen zij geflaakt, alle ongelukkigen, die zijvoor vertwijfeling cn misdaden bewaard heeft, opfommcn? Elke armenkas in de Christelijke kerk, elke daar ingeworpen penning geeft aan het Euangelie recht en aanfpraak op de hoogfchatcing en verering van alle vrienden des ongelukkigen. Het Euangelie is het, hetwelk de mogelijkheid bewezen heeft om het voor het vleesch zo moeilijke gebod te onderhouden; hebt uwe vijanden lief, doet wel den genen, die u haten; (Matth. V: 44.) Cn het ftrekt aan hetzelve tot den grootftcn roem, dat deszelfs doodvijand, Keizer Juliaan, bekennen moest, dat de Christenen niet Hechts hunne eigen armen, maar ook de armen onder de Heidenen bezorgden; onder de Heidenen zeg ik, wier handen nog rookten van het bloedader Christenen, hetwelk zij vergoten hadden (p); om nu niet optehalen de getuigenisfen van de deugden  VERHANDELING. den der eerfte Christenen, welke men niet alleen bij hunne eigen fchrijvers, maar zelfs ook bij Heidenfche fchrijvers aantreft (q). Ja ook op de verbetering van hun zeiven, die voor het overige den Heidenfchen Godsdienst toegedaan bleven, heeft het Christendom ene weldadige uitwerking gehad: daar het toch reeds meermalen opgemerkt is, dat van den tijd af, dat de Christelijke Godsdienst enige meer algemene hoogachting verkregen heeft, de leer en zeden der Heidenen daardoor gene geringe verbetering bekomen hebben: naardien er toch zeer velen onder hen waren, die onzen Heer Jefus Christus, als een zeer wijs en deugdzaam man, eerden; was uit dien hoofde ook zijn gezach bij' hen zo groot, dat zelfs het Veelgodendom ene zekere naar het Christendom gevormde gedaante ontfing; zo namelijk, dat men veelal énen God geloofde, en de andere Goden zich op zulk ene wijze voorftelde, dat zij niet veel van de Engelen, volgends de begrippen der Christenen, verfchilden. Ook is het niet onbekend, dat de Heidenfche Wijsgeren, die met de beginfels en leerftellingen van het Christendom meer bekend waren, op ene waardiger wijze, en in vele opzichten vrij wat zuiverder van de plichten jegens God en andere menF 4 fchen  88 TWEDE fchen dachten en fpraken, dan zij, die vroeger leefden; ja dat zij zeer veel uit de Heilige Schriften in hunne zedeleer hebben overgenomen (r). Doch veelligt werpt hier iemand tegen, dat, hoezeer men al moge toeftaan, dat het Christendom, in de eerfre tijden na Christus en de Apostelen, enen gezegenden invloed gehad hebbe op het algemeen welzijn; het echter geheel anders met de zaak gelegen was, nadat de Romeinfche Keizers, op den voorgang van Konftantijn den Groten, de Christelijke leer openlijk beleden hadden: naardemaal, voornamelijk van toen af, het Christendom zo veel te meer onheilen onder het menschdom gehucht heeft, als het verder werd uitgebreid, en weliger bloeide. Voorwaar, het is er zo verre af, dat ik de onheilen door de Christenen van die tijden over gehele landen en volken gebragt, zou willen ontkennen, dat ik veeleer zonder fchroom bekenne, dat er naauwlijks iets affchuuwlijker .kan bedacht worden, dan de toeftand der Christelijke kerke te dier tijde. De Christenen toch, door Konftantijn en de volgende Christen Keizers bevrijd van de bittere vervolgingen, die zij onder het bewind der Heidenfche Keizers hadden moeten verduren, en overgebragt ia een' tegcnovcrgeftelden ftaat van onbelem- mer-  VERHANDELING. 89 merde vrijheid, onbekrompenen overvloed, en ongeftoorde rust, konden dezen hun ongewonen voorfpoed niet zonder nadeel van hunne godvrucht en deugd verdragen: daarbenevens, de uitfporige giften, waarmede Konftantijn en zijne navolgers, de Christenen zo rijklijk befchonken, en de onmatige hoogachting, die de Keizers zelve den Voorftanderen der kerke toedroegen , konden, volgends den gewonen loop der menschlijke zaken, gene andere uitwerking hebben, dan dat zij de zaden des bederfs, die reeds in de kerk geftrooid waren , deden kiemen, zo dat dezelve, gedurig nieuw vocdfel ontfangende, welig opgroeiden, in zulk enen overvloed, en tot zulk ene hoogte, dat zij, zo het de Godlijke Voorzienigheid niet verhinderd had, alle zaden van zuivere leer en ware deugd geheel en al zouden verflikt hebben: uit deze oorzaken toch ontfing aanftonds de onverdraaglijke hoogmoed en buitcnfporige eerzugt der Geestlijken nieuw voedfel: de kerk werd nu door de hevigfte twisten over kerklijkc en wereldlijke ambten en weerdigheden gefcheurd (Y): de geestlijken mengden zich hoe langs hoe meer in de Haarzaken, zo dat eindelijk het hoogfle wereldlijk bewind aan den geestlijken fland verknocht werd (Y): hoe F 5 rij-  9° TWEDE rijker vervolgends de geestlijken wierden, zo veel te verfoeilijker werd ook natuurlijk hunne fchraapzucht en gierigheid, die hen niet zelden aanfpoorde om zelfs de heiligde pligten te verwaarlozen en met voeten te treden (>»>: de liefde tot' de wetenfchappen werd ook tevens hoe langs hoe meer verdoofd, zodat dezelve ten tijde van Karei den Groten bijna geheel fcheen uitgebluscht te zijn (v): en wie zal zich hier over verwonderen, daar het bijgeloof, hetwelk altijd ten uiterften nadelig is voor den bloei der wetenfchappen, hand over hand toenam en de kerk overftroomde met ene menigte van vele overtollige, veelal belagchelijke, ja foms zelfs aanftootlijke plegtigheden, die terwijl zij een lokaas waren voor de ogen en uitwendige zinnen, het hart ledig lieten van ware Godsdienftige gevoelens, en aan welke men zich te meer vergaapte, daar men het wezen van ware Godvrugt voornaamlijk ftelde in derzelver vlijtige waarneming, en aan zulk ene waarneming zelfs grote verdienftelijkheid toefchreef (»• om nu van het bederf, dat reeds vrij vroeg in' de Christelijke gelcofs en zedeleer infloop fV) en van de dweepzucht, die van tijd tot tijd grote voortgangen maakte, en zelfs de Godvrucht der beste Christenen meer of min be- zoe-  VERHANDELING. 91 zoetelde (y~), niet te {preken. En, hoewel niemand kan ontkennen, dat de palen van den Christelijken Godsdienst, vooral in dezen tijdkring, zeer verre, inzonderheid door Europa, zijn uitgebreid, zal men echter reeds uit het gezegde bevroeden, hetgeen de gefchiedenis ontegenzeglijk leert, dat de wijze, waarop men den Godsdienst zogt uittebreiden, verbazend veel verfchilde van het voorbeeld, het welk de Heer Jefus en deszelfs Apostelen ook ten dezen opzichte gegeven hadden; want daar de leeraars des Christendoms van dien tijd doorgaands geheel vreemd waren van alle befchaafde kundigheden; daar zij dikwijls openbare vijanden waren van alle zogenaamde wereldlijke geleerdheid; daar het vcrvolgends meer hun toeleg was, om den roem cn de magt der Roomfche Paufen te vergroten, dan om de eer van Jefus Christus te verbreiden; daar zij eindelijk de menfehen meer door geweld, dan door bondige redenen zochten overtehalen (V); kon het niet wel anders, of de meesten hunner, welken zij tot het Christendom bekeerden, moesten veeleer een beeld of fchaduwe van het Christendom, dan het Christendom zelve, aanvatten cn omhelzen: ja zij behielden niet zelden bij hun zogenoemd Christendom hun-  92 TWEDE hunne oude woestheid en zedeloosheid (ad). Ook vond men volkeren, die, enkel op den voorgang van hunne Koningen, zonder enige overtuiging voor hun zeiven, den Christelijken Godsdienst omhelsden ; gelijk dus onder anderen de Franken zich met hunnen Koning Klovis tot het Christendom bekeerden; terwijl bij de meeste volkeren de voorname grond van hunne zogenoemde bekering, hier in gelegen was, dat zij, wanneer zij zagen, dat fommige Christen Vorflen luisterrijke overwinningen over hunne Heidenfche vijanden behaalden, daaruit befloten, dat Christus ene magtiger Godheid zijn moest, dan hunne Goden waren (bb). Dan hoezeer dit alles zo zij; niemand denke evenwel, dat het Christendom eer een vloek, dan een zegen voor het menschdom zou geweest zijn: want, behalvcn dat de vijanden van onzen Godsdienst vele onheilen, die het menschdom weleer drukten, of nog drukken, uit deszelfs fchadclijken invloed afleiden; welke echter of met den Godsdienst niets gemeens hebben, of flechts bij toeval uit denzelvcn ontflaan (cc) ; leert de gefchiedenis uitdruklijk, dat er uit de beginfels van het Christendom, voor zo verre die in de harten der menfehen bewaard bleven, niet alleen meer goeds dan kwaad,  VERHANDELING. 93 kwaad, maar zelfs niets, dan het geen goed en heilzaam is voor de maatfchappij, ontdaan is. Laat mij dit thands door enige voorbeelden trachten te bewijzen; terwijl ik ondertusfchen vooraf onderflelle , hetgeen niemand, die de zaak onbevooroordeeld nadenkt, ligtelijk zal ontkennen, dat, hoezeer de Christelijke Godsdienst door de ruuwe baarbaarschheid en het dwepend bijgeloof der zogenoemde middeneeuwen misvormd werd, van denzelvcn echter fteeds enige leerftukken bewaard bleven, die uit hunnen eigen aart ter bevoordering van volksgeluk cn maatfchappijlijk heil moesten ftrekken. Onder zodanige leerftukken mogen wij rangfehikken, de gezondere denkbeelden nopens God, als den Heer en Bedierder van alles, en als den Vergelder van 's menfehen neigingen en daden; de leer vervolgends van het toekomend leven, en inzonderheid de Christelijke zedeleer, nopends de kuischheid, matigheid, billijkheid, menfchenliefde, en andere deugden, die uit haren eigenen aart voor het welzijn van het algemeen ten hoogden bevoorderlijk zijn (ccc). Dit vooraf opgemerkt hebbende, ga ik nu ter zake zelve over. Ik beroepe mij dan, ten bewijze van het gezegde, vooreerst op ver- fchei-  94 TWEDE fcheiden heilzame wetten en verordeningen van: die Romeinfche Keizers, welke het Christendom omhelsden; want hoewel ik geenfins wil ontkennen, dat onder deze wetten en verordeningen niet weinige zijn, die of gene, of althands zeer geringe, bewijzen van Wetgevende wijsheid opleveren; hoezeer ik met° mijn ganfche hart verfoeie de fpoorloze wreedheid en onverschoonbare onbillijkheid van vele dier wetten met opzicht tot de uitroeing van den Heidenfchen Godsdienst, en de beftrijding der zogenoemde Ketteren; ben ik echter zeer zeker overtuigd, dat deze zelfde Romeinfche Keizers, uit hoofde der beginfelen van den Christelijken Godsdienst, dien zij beleden, ook verfcheiden wetten en verordeningen gemaakt hebben, welke niet Hechts het Ileidensch bijgeloof ontzenuwden, maar ook bij uitftek gefehikt waren, om het beflaan en de zeden der menfehen tot matigheid, zachtmoedigheid, zedigheid, menschlievendhcid, en andere dergelijke zachtere deugden te vormen; ene verdienfte, die zo veel te groter was, naardien de oudere Romeinfche Wetgevers zich minder op de befchaving der zeden, en op de bevoordcririg der ftillere deugden, die voornamelijk voor het huislijk leven en ds onderlinge ver- ke-  VERHANDELING. 95 kering nuttig zijn, hadden toegelegd; als die het volk fteeds meer tot dapperheid en zogenoemde krijgsdeugden hadden getracht opteleidcn (dd): zo waren het toch eerst de Christen Keizers van het Romeinfche rijk, welke, op grond van de Christelijke zedeleer, die allen afgodsdienst en bijgeloof verbood, de wigchelarijen en andere bijgelovige plechtigheden, welke der volksverlichting een' onoverwinlijken hinderpaal in den weg leiden, affchaften; en even daar door den weg baanden tot die verlichting, zonder welke geen volk immer gelukkig zijn kan (ee). Leerde het Christendom vervolgends alle onkuischheid, onmatigheid, en wulpschheid te vlieden, en zich integendeel toeteleggen op reinheid van hart en wandel, cn alles wat betamendlijk en welvoeglijk is te betrachten; het was door den invloed van deze zedelijke leerftellingen, dat deze zelfde Keizers verfcheiden dartele feesten, en vooral ook de toonnclen, die te dier tijde de fenolen waren van alle wulpschheid en ongebondenheid, verboden (ff"). Behoorde daarenboven de onderlinge liefde tot de voornaamfte geboden der Christelijke zedeleer; en is er» gelijk reeds uit de voorgaande Verhandeling blijkt, voor het welzijn van enen ftaat geen heil-  96 TWEDE heilzamer bevel, dan dat van ene algemene menfchenliefde ; het was ook deze leer, wier invloed verfcheiden wetten der Christen Keizers dienstbaar gemaakt heeft aan het volksgeluk: hier uit toch hebben verfcheiden wetten haren oorfprong genomen, die tot verligting der noden van zieken, armen, weduwen, wezen, en ' andere nooddruftigen en ellendigen dienen konden (gg). Men moet insgelijks, wanneer men onbevooroordeeld de zaken befchouwt, erkennen, dat het voornaamlijk de heilzame invloed van den Christelijken Godsdienst geweest is, welke verhinderd heeft, dat de ruwe barbaarschheid, die, met den inbreuk der Noordfche volkeren, zich. over geheel Europa verfpreidde, niet die erge gevolgen voor den bloei der wetenfchappen en goede zeden gehad heeft, welke men anders daar uit zoude hebben mogen duchten. Men had daar uit zeker de vreeslijkfte gevolgen voor wetenfchappen cn zeden te voorzien: immers de inborst en zeden van deze volken was in zeer vele opzichten zeer ruuw en onbefchaafd; want de mcesten' hunner hadden enen oorlogzuchtigen, en van alle zachtere aandoeningen ganschlijk vervreemden aart; het welk ook de reden was, dat zij meest al bloed- dor-  VERHANDELING. 97 dorflige en oorlogzuchtige Goden vereerden, wien men zo veel te behaaglijker was, als men meer overwinningen op zijne vijanden bevochten had; en dat zij de voortreflijkheid van hunne medemenfchen voornamelijk berekenden naar mate van derzelver dapperheid en behendigheid in den krijg (bli) ; terwijl dit tevens de oorzaak was, dat zij gedurig tegen eikanderen oorloogden; ja dat men zelfs de onderlinge bijzondere verfchillen veelal door het zwaard beflischte («). Niemand zal zich derhalven ligtelijk verwonderen, dat volkeren, die hun' voornaamften roem door krijg en wapenen zochten te verkrijgen, noch kundigheid, noch fmaak hadden, niet alleen van kunften en wetenfchappen; maar ook van vele deugden, die tot het welzijn der maatfchappij volftrekt noodzaaklijk zijn (kit"). Wat zou er dus van de wetenfchappen en zeden in Europa geworden zijn, indien deze volkeren (leeds met die dikke duisternisfen van rauwheid en bijgeloof bedekt waren gebleven? Welke hoop zou men dus immer hebben kunnen opvatten, dat uit den donkeren nacht van dien woesten tijdkring eens ene vrolijke morgenilond van befchaafdere kundigheden en zeden zou te voorfchijn komen? De Christelijke Godsdienst heeft, volgends G het  ej8 TWEDE het onwraakbaar getuigenis der gcfchiedenïsfen, alleen deze eer en dezen roem, dat de volkeren, die door deszelfs licht, hoe gering hetzelve ook in dien tijd moge geweest zijn, beftraald werden , allengskens zodanige befchaafde kundigheden"en zeden omringen, dat althands het grootfte en aanzienlijkfle gedeelte van Europa langfamerhand de oude woestheid heeft afgelegd, en gedeeltelijk reeds voorhenen, gedeeltelijk vooral, nadat Karei de Grote een groot gedeelte van hetzelve overheerd had, tot die befchaafdheid van kundigheid en zeden, geraakt is, waardoor dit werelddeel ook nu nog, over het geheel genomen, zich boven andere werelddelen billijk mag verheffen. Deze Vorst, die meer dan menig ander Vorst, welke den eernaam van Groot alleen aan laffe vlcijerij verfchuldigd is, dien tijtel verdiende, zag, volgends de hem zo eigene verwonderlijke fchranderheid, duidelijk in, niet alleen van welk nut de befchaving der wetenfchappen en zeden voor de maatfchappij ware, van welke hij ook uit dien hoofde een voornaam begunftiger en bevoorderaar was (li) ; maar tevens ook, dat de Christelijke Godsdienst een der beste middelen tot die befchaving was: en het was ook daarom, dat hij onder anderen de door  VERHANDELING. 09 door h :m overwonnen Saxen tot de kennis en het geloof van den Christelijken Godsdienst zocht te brengen,-om dat bij hoopte,dat zij door den invloed van denzelven hunne ruuwe oude woestheid afleggen, en die malfche geaartheid en zeden aannemen mogten, welke de geest van het Christendom inboezemt, endoormiddel van welke hij hen tot getrouwe onderdanen meende te kunnen vormen (mm). En dat dit ook de uitwerking van den Christelijken Godsdienst doorgaands geweest is bij volkeren, welke denzelven aannamen, leert de gefchiedenis ontegenzeglijk. Ja, hoe gering de kennis van het ware Christendom in de zogenoemde middeneeuwen ook geweert zij; het is echter zeker, dat die geringe kennis zelve veel voortreflijker was, niet alleen, dan vele verderflijke dwalingen , waarin de volkeren voorhenen ingewikkeld geweest waren, maar ook, in vele opzichten, dan de leer der wijste Grieken en Romeinen van den ouderen tijd: wie toch, die de zaak met een onbevooroordeeld oog befchouwt, zal het ontkennen, dat, zelfs ook in dien donkernen nagt van onkunde en bijgeloof, de denkbeeldeu der Christenen, omtrend God, deszelfs volmaaktheden , deszelfs voorzienigheid, omtrend de geestlijke G 2 na-  joo TWEDE natuur en de onfterflijkheid der ziele, en.omtrend de zedelijke verplichtingen der menfehen, in zekerheid, uitgebreidheid, zuiverheid, en juistheid, in verfcheiden opzichten, zeer veel vooruit hadden boven de gedachten en leerftellingen der beste wijsgeren van de oudheid zelve? Men kan het daarenboven niet ontkennen, dat, hoezeer ook de Godsdienftige kundigheden der menfehen van dien tijd zeer verre verwijderd waren van hare oude eenvoudigheid, zuiverheid, en fchoonheid, echter de onbefchaafde en woeste gemoederen ook door die ruuwe en ten enenmale onvolmaakte kennis van het Christendom, die toch, met alle hare onvolmaaktheid, oneindig veel vooruit had boven het Heidensch bijgeloof, zijn voorbereid, om naderhand de zaden der zuiverder denkwijze van Godsdienst en deugd, bij gelegenheid der kerkhervorming, te ontfangen: nooit toch zoude het heilzaam licht der zuiverder leer van Godsdienst en deugd zo fchielijk tot de Duitfchers, Zwitzers, Engelfchcn, Nederlanders cn andere volkeren zijn doorgedrongen ; indien de zaden van dezelve niet reeds te voren door enen Willebrord, Bonifacius, Anfcharius en anderen geftrooid waren; door derzelver dienst toch  VERHANDELING, ioi toch was het, dat de ftikdonkere nacht van Heidensch bijgeloof, welke over geheel Europa verlpreid lag, vooreerst vervangen werd door het gering fchemerlicht eens aanbrekenden morgenftonds, welke van tijd tot tijd in helderheid toenemende, eindelijk door dien helderen dag werd opgevolgd, welke thands een zo groot gedeelte van de wereld, inzonderheid van Europa, befbraalt. Deze geringe kundigheden waren het vervolgends , die de woeste gemoederen der menfehen langzamerhand betemden en vermurwden: immers daar het deze Godsdienst was, die als met een' gemeenfchaplijken band alle volkeren te famen ftrengelde, en als het ware bracht onder de heerfchappij van enen en den» zelfden God en Heer; in plaats dat te voren bijna ieder volk zijne bijzondere Godheden vereerde, die niet zelden met de Godheden van andere natiën in openbare vijandfehap verkeerden , welke vijandfehap ook niet anders kon, dan de natiën zelve van eikanderen te verwijderen; wierden thands integendeel de volkeren zo met eikanderen vermengd, dat de zogenoemde nationale haat aanmcrklijk werd verminderd, en alle volken als het ware tot één gemenebest verenigd werden; zo dat zij nu G 3 ook  102 TWEDE ook onderlinge hnuwlijken aangingen, en onderlingen handel dreven (mij. Vcrvolgends was ook dit ene bijzondere en zeer uitmuntende verdiende van den Christelijken Godsdienst omtrend de befchaving der zeden, en daardoor tevens omtrend het heil der maatfchappij, als welke daarvan grotendeels afhangt, dat dezelve ook ene uitnemende gefchiktheid bezat ter bevoordering van den -©ndcrlingen vrede en wederzijdfche eendragt, zo tusfchcn onderfcheiden volkeren, als tusfchcn bijzondere perfonen: immers de min befchaafde volkeren van Europa wisten weinig van de geluk* 'zaligheden des vredes en der eendragt: zij waren in gedurigen ftrijd en opftand tegen eikanderen; zo dat hun ganfche leven dikwijls ene aaneenfchakeling was van onenigheid, oorlog, cn ouderlingen opftand, ja niemand bijna zelfs ene korte reis durfde ondernemen zonder, even eens of hij tegen enen vijand uitging, gewapend te zijn; ja ook de landlieden zeiven, bearbeidden dikwijls, uit vrees voor vijandlijken aanval, gewapend, hunne akkeren, terwijl roof, plundering en moord niet zelden als dapperheid geprezen werd (oo) ; om nu niet te fpreken van die barbaarfche gewoonte, welke in de middeneeuwen zeer gemeen was, en die ook  VERHANDELING. 103 ook zelfs nu nog, in weerwil van den lof der befchaafdhcid, dien men onzen leeftijd zo ruim toedeelt, voortduurt, om namelijk bijzondere gefchillen door het tweegevecht te beflisichen (pp). Hiertegen nu was het fteeds de zorg van vele Christelijke Vorften en Kerkbefburders, om, door behulp van den Christelijken Godsdienst, die meerdere malschheid van aart en zeden, welke zij zeiven aan de indrukken der Christelijke leer op hun hart verfchuldigd waren, ook inteboezemen in de harten van die genen, over welken zij zich als opzieners en leidslieden gefield achtten. Verfcheiden burgerlijke wetten en kerklijke verordeningen hadden dit weldadig doel. Dus, opdat ik het door een en ander voorbeeld bevestige, werd in verfcheiden kerkvergaderingen en door meer dan ene burgerlijke wet vastgeIteld, dat men op gezette dagen ter weke zich van alle gevechten en onderlinge vijandfehappen moest onthouden ; welke dagen men treuga plagt te noemen (qq). Hoe zeker het nu zij, dat deze verordeningen veel in zich behelsden, hetwelk men geenfins prijzen kan; hoe waarachtig het tevens zij, dat dezelve gansch en al ontoereikend waren tot herftelling van rust, eendragt cn vrede onder woeste volG 4 ke-  IC4 T WEDE keren; zij werkten echter uit, ten dele, dat men de gelukzaligheden van den vrede hoe langs hoe meer leerde kennen,'ten dele, dat ook volkeren en bijzondere perfonen, dus althands enigzins vermurwd, naderhand zo veel te gereder gehoorzaamheid bewezen aan andere wetten en verordeningen, welke tot de herftelling, bewaring, cn handhaving van rust, eendragt, en vrede bctrcklijk waren. Daar benevens hebben de Christen Vorften en Kerkbeftuurders niet weinig toegebracht ter vermindering van de tweegevechten, niet alleen door dezelve ftrengeiijk te verbieden', maar tevens ook door dit verbod aanteklemmen met drangredenen van den Christelijken Godsdienst genomen ; om nu van andere wetten en verordeningen, welke de openbare en bijzondere veiligheid ten doele hadden, en meestal fteunden op het Christelijk gebod van algemene menfchenliefde, niet te gewagen. Ja over het geheel heeft Robertson O), buiten twijfel een in dit foort van zaken zeer bevoegd richter, zeer wel opgemerkt, dat het kerkjijk, of zogenoemd Kamniek recht dien lof verdient, dat, hoezeer het aan de ene zijde gefchikt en ingericht ware om de kcrklijke dwingelandijte fchragen, en daardoor waarlijk voor een groot  VERHANDELING. 105 groot gedeelte des menschdoms zeer verderflijk was; hetzelve echter aan den anderen kant vele wetten en verordeningen behelst, die bij uitftek gefchikt waren om de openbare en bijzondere rust en veiligheid te handhaven; iets hetwelk men in de andere toen in Europa bekende en aangenomen wetten vruchtloos zocht. Om niet te wijdlopig te worden, zal ik bij dit alles nog maar ene zaak bijvoegen ten bewijze van het nut, hetwelk de maatfchappij uit den Christelijken Godsdienst getrokken heeft, te weten den invloed, welken dezelve iteeds gehad heeft op de befchaving van het verftand, en de verbetering van den fmaak (ss). Ik ontkenne geenfins, dat er vele befchaafde kunlten en wetenfchappen zijn, welke ook zonder behulp van den Christlijken Godsdienst, bij de Grieken en Romeinen tot een zeer hogen trap van volkomenheid zijn opgeftegen: ik wil flegts zeggen, dat het Christendom omtrend de befchaving der kunlten en wetenfchappen , en de verfijning van den fmaak ook zijne zeer grote verdienden heeft. De Schilder- en Beeldhouwkunst moge bij de Grieken en Romeinen zeer gebloeid hebben, en men moge dien bloei voor een aanmerklijk gedeelte afG 5 lei-  joó TWEDE leiden uit de Fabelkunde, den Godsdienst en de gefchiedenis van deze volkeren; het is echter niet minder zeker , dat en fchilder- en beeldhouwkunst, vooral de eerfte, als welke in latere tijden meer beoefend is geworden, aan het Christendom zeer veel verfchuldigd is;' immers hoe veel te fchoner, hetzij door verhevenheid, het zij door tederheid en zagtheid, het zij door bekoorlijkheid en bevalligheid,' de voorwerpen zijn, omtrend welke de fchone kunsten en wetenfchappen verkeren, zo veel te fraaier moet de bearbeiding daarvan worden door het vernuft of de hand van den man van genie en fmaak. De fchone fchilderftukken tot welke de' gefchiedenis en de waarheden van het Euangelie aanleiding gegeven hebben, zijn bekend; fchilderftukken, die, hoewel zij foms het bijgeloof voedden, voor velen echter tot verwekking van de edelfte gevoelens ruim zo zeer ftrekten, als het ftandbeeld van Miltiades voor Themiftocles C>> En wie kent niet de fchone dichtftukken, die de Christelijke Godsdienst ons heeft opgeleverd, het zijmen bij onze Landgenoten aan enen Vondel, Monen, Vollenhove, van Alphen, van de Kasteele, Feith en anderen, het zij bij' de Engel- fchen  VERHANDELING. 107 fchen aan enen Mikon en Young, het zij bij de Duitfchers aan enen Klopftock, Geilere, Maller, Uz, en zeer vele anderen denke. Elk onbevooroordeeld richter, zal mij dit geredelijk toeftemmen: ik voeg er daarom niets meer bij, dan dit, dat het Christendom ook hierdoor iets medewerkt tot bevoordering van zedelijke deugd, en even daardoor van het volksgeluk : immers had de kennis en beoefening der fchone kunften reeds een' uitnemenden invloed op de vorming der oude Grieken tot burgerlijke deugd, hoezeer zij veelal verkeerden omtrend voorwerpen, die, of geen ander dan menschlijk gezag voor zich hadden, of zelfs van alle waarheid ontbloot waren; hoe veel te meer invloed zullen dan diezelfde fchone kunften ter vorming van het hart voor Christenen van genie en fmaak kunnen hebben , wanneer zij verkeren omtrend voorwerpen, wier waarheid op Godlijk gezag gevestigd, en daardoor boven alle twijfeling verheven is, en die daarbij zoveel dat verheven, fchoon, belangrijk, zielverbeterend, hartverheffend is, in zich behelzen? En wat nu vervolgends de wijsbegeerte belangt ; die volgends het oordeel van Cicero Qiu) de moeder en voortbrengfter van  ioS TWEDE van alle kunften , en tegelijk de befchaving en de artzenij der ziele is; die zoveel invloeds heeft op de befturing van het hart en de zeden; en zonder welke niemand in ftaat is om iets van enig belang ten nutte der maatfchappij uit te vinden , of daarteftellen ; wat heeft zij niet aan den Christlijken Godsdienst te danken? hoe onvast en wankelbaar waren voor het Christendom hare beginfelen? hoe duister en raadfelachtig vele van hare bclangrijkfte leerftellingen ? hoe naauw bepaald binnen den kring van weinige Wijsgeren was de omvang van haar gebied? hoe zwak door dit alles haar invloed bij de zogenoemde Wijzen zelve; ik laat ftaan bij het geringe foort van menfehen? wat zou er dus van de Wijsbegeerte zelve zijn geworden, indien de Christelijke leer haar gene vriendlijke hulp geboden hadde? Maar het Christendom was het, dat hare grondbeginfelen op vaste grondvesten deed rusten: dat hare voornaamfte en nuttigfte waarheden in het helderst daglicht plaatfte; dat derzelver kennis tot allerleie foort van menfehen bracht; en dus haren invloed veel vermogender en algemener maakte. Men werpe mij hier niet tegen de fijngefponnen hairkloverijen en het  VERHANDELING. 100 het barbaarfche aanzien der Wijsbegeerte van de middeneeuwen, zo als wij dezelve bij voorbeeld in de fchriften van enen Abeillard, Lombar dus, Scotus, Thomas Aquinas en anderen vinden, welke men met den naam van Scholastieken pleegt te beftcmpelen; want hoe zeer ik mij niet wil opwerpen tot een' voorfpraak voor hunne dikwijls belagchelijke fijngefponnen befpiegelingen, cn voor de ruuwe en barbaarfche manier van taal en voorftelling, waarin zij dezelve aan hunne tijdgenoten mededeelden, en der nakomelingfchap overleverden, zal echter elk een, die in het onbeftemd veroordelen der Scholastieken niet Hechts anderen blindelings napraat, kunnen ontkennen, dat men niettegenltaande dit alles bij deze Scholastieken zeiven verfcheiden, gene geringe, blijken vindt, van ene, niet geringe, geleerdheid, fchrander oordeel, bondigheid van bewijzen, uitnemende duidelijkheid en beftemdheid van uitdrukking, en fchone orde in de behandeling, zo dat Melanchton zelve, buiten twijfel een der befchaafdfte geesten, welke de geleerde wereld immer heeft voortgebracht, niet fchroomde hen met den naam van grote en vernuftige-jmannen te vereren (vv). En het is buiten twijfel, dat de  iio TWEDE de naauwkeurige behandeling van Wijsgerige en Godgeleerde leerftukken zeer veel aan hunne vlijt en fchranderheid verfchuldigd is; terwijl men hunne fouten, wil men billijk'oordelen, niet zo zeer aan hun zeiven, als wel aan de tijden moet toefchrijven, welke zij beleefden. Dan, om nu van deze oudere tijden niet meer te gewagen, toen naderhand de edele vrijheid van denken, die tot nog toe door het Roomfche bijgeloof, het welk bij de domheid der gelovigen fteeds zijne rekening vond, geheel en al onderdrukt was, langzamerhand weder begon te herleven; toen men daarenboven met groteren voorraad van geleerde kundigheden , en met gezonder begrippen van de uitlegkunde der Heilige Schriften uitgerust, den Christlijken Godsdienst en zedeleer behandelde, is de ftaat der ware wijsbegeerte fteeds zo veel te gelukkiger geweest, als men voor de geopenbaarde leer van den Christelijken Godsdienst grotere hoogachting betoonde: want hoe verre ik ook verwijderd ben van de belagchelijke zotheid fommigcr oude Godgeleerden, die, meer om hunnen eigen hoogmoed te voeden, dan uit hoogachting voor de wetenfehap zelve, de Godgeleerdheid (en dat nog wel de God-  VERHANDELING, ui Godgeleerdheid, die van de Godsdienstleer zeer veel verfchilt) voor de Koningin der wetenfchappen hielden, en de wijsbegeerte tot den rang van ene dienstmaagd der Godgeleerd" heid verlaagden; hoezeer ik het van ganfeher harte toeftemmc, dat de behandeling van de Godsdienstlere, zo als die door menfehen onderwezen wordt, niet weinig hulp en geen' geringen luister van de wijsbegeerte ontfangen heeft; is echter ook dit buiten allen twijfel, dat de Christelijke Godsdienst een zeer heilzamen invloed gehad heeft op de Wijsbegeerte, vooral op die gedeelten van dezelve, welke betrekkelijk zijn tot de natuur cn eigenfchappen van God, de natuur en onfterflijkheid van onze ziel, het bewind van God over de wereld, en vooral de beftiering en regeling van onze zeden; het geen zelfs redelijke Naturalisten niet zullen ontkennen (ww). Het is dan uit dit alles zeker, dat de Christelijke Godsdienst, in zo verre hij zuiver, en overeenkomftig der Heilige Schrift geleerd werd, altijd het nut der maatfchappij bevoorderd heeft: en-het is uit dien hoofde de pligt van eiken Christen, zelfs uit het beginfel van ware en verlichte liefde tot het Vaderland, dezen  ii2 TWEDE VERHANDELING. zen Godsdienst voorteftaan, en deszelfs rechte kennis en beoefening bij zich zeiven en bij zijne landgenoten, zoveel in zijn vermogen is, te bevoorderen; een ftuk, op het welke in het Hot der voorgaande verhandeling reeds breedvoeriger is aangedrongen. AAN-  AANMERKINGEN OP DE TWEDE VERHANDELING. (_a) Men kan een zeer naauwkeurig uittrekfel en ene zeer juiste beoordeeling van dit flukje vinden bij Ernesti, Neue Theol. Biblioth. VII D. bladz. 333. enz. (b) Ook andere Dcistifche Schrijvers hebben verfcheiden leerflukken van den Bijbel befehuldigd, als aanlopende tegen den welfiand van den Staat; hoewel zij daartoe zich van verfchillende bewijzen bediend hebben. Men zie, behalven anderen, IIamelsveld , Bijbel verdedigd, III D. bladz. 180. enz. vergelijk denzelfden I D. bladz. i3. en vervolgends. CO Me" heeft tegen dit oogmerk van den Godsdienst van Jefus Christus om "het geluk van Volk en Staat te bevoorderen, meermalen ingebracht het zeggen van Jefus Christus, Matth. X: 34, 35. Meent niet, dat ik gekomen hen om vrede te brengen op de aarde: ik ben niet gekomen om vrede ie bréngen, maar het zweer d, wantik ben gekomen om den memch twedrachtig te tnaken tegen zijnen vader, en de dochter tegen hare moeder, en de fchoondochter tegen hare fchoonmoeder: waarmede overeenkomt het gezegde van Christus, Luk. XII: 49, 51. Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen : en wat wil ik [beter, of waarom zeg ik niet liever?] dat hetzelve airede ontftoken is. Meent gij, dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde ? Neen, zeg ik u, maar veel meer  H4 AANMERKINGEN op de meer verdeeldheid. Hoe zeer Tindal, Edelman, en andere vijanden van den Christelijken Godsdienst over deze plaats gejuicht hebben, als een bewijs, uit des Heren mond zelve genomen, dat zijn oogmerk was twist en verdeeldheden te zaien, en daardoor het volksgeluk te verwoesten, kan men zien bij Hamels veld, Bijb. verded. II, D. bladz. 3Ü0. Tindal geeft aan dezen argwaan op de woorden van Christus voor onkundigen nog een'nieuwen glimp, door de woorden bij Lukas vs. 49. Kai rl SsAu, êi ijsi) drfCpSy, als enen wensch optcvatten; in dezen zin: hoe wenschte ik, dat het reeds ontjleken was! offchoon men die woorden zeer wei kan vertalen, gelijk ik boven gedaan heb, of waarom zeg ik niet liever enz. Ondertusfchen hoe zeer de woorden van de twee plaatfen in den eerften opflag voor een' oppervlakkigen lezer indedaad enen fchijn hebben, als of zij een opzetlijk oogmerk van den Heiland te kennen geven om twist en onenigheden te zaien; kan dit echter derzelver mening onmogelijk zijn: immers vooreerst was de leer van Jefus Christus zelve geheel en al ingericht om allen twist en verdeeldheden voortekomen ; daar Jefus het tot een hoofdgebod van zijne zedeleer maakte om de naasten lief te hebben als zich zeiven; om zelfs zijne vijanden te beminnen; te zegenen, die ons vervloeken, te bidden voor hun, die ons vervolgen; daar zij ons in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, zo duidelijk leert, om ook zulken, welke wij voor het overige als onze vijanden houden, voor onze naasten te achten, en als zodanigen, liefderijk te behandelen ; daar hij zo uitdruklijk op de vraag hem eens door twee zijner leerlingen gedaan, toen hem de Samaritanen niet wilden toelaten om in een van hunne vlekken te komen : Heer wilt gij, dat wij zeggen, dat vuur van den He-  TWEDE VERHANDELING. 115 Hemel neder dale, en dezen ver/linde, gelijk ook Eli as gedaan heeft, zo liefderijk antwoordde: Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt: want de zoon des menfehen is niet gekomen om der menfehen zielen te verderven, maar om die te behouden (Luk. IX: 51—56.); daar zijn leven niets dan zagtmoedigheid en vriendelijkheid ademde, en hij, om nu niet meer te zeggen, zelfs bij zijnen dood voor zijne moordenaren bad. Ten tweden is ook de leer van Jefus Christus door zijne Apostelen nimmer door het zwaard, of andere geweldige, en tot het opwekken van twist en ongenoegen uit hunnen aart gefchikte middelen voortgeplant. Het bevel van Jefus hieromtrend was flechts om het Euangelie te prediken aan alle fchepfelen, en dus alleen 0111 door middel van redelijke overtuiging de menfehen tot het geloof te bewegen: en alles, wat wij vnn de voortplanting van het Euangelie door de Euangelisten en Apostelen lezen, doet eiken onbevooroordeelden erkennen, dat zij dit werk ook volgends dezen last hebben uitgevoerd. Ten derden het redebeleid van Jefus begunftigt geenfins deze harde uitlegging van zijne woorden; als of twisten te verwekken zijn doel ware; het geeft veel eer te fce't?» nen, dat wij hier denken moeten aan een gevolg van de verkondiging zijner lere, hetwelk buiten zijne fchuld aan dezelve zou verknocht zijn: bij Mattheus toch had de Heiland in het voorgaande de Apostelen vergeleken bij fchapen, die gezonden zouden worden in het midden van Wolven, en voorzeid, dat zij allerleien haat en vervolgingen zouden moeten lijden om zijnen wille, vs. 16, 17, 18; ja volgends Jefus voorzegging zou de haat tegen hem en zijne leer zo groot zijn, dat zelfs vaders hunne kinderen, en de ene broeder den anderen niet zou fparen, indien zij vernamen, dat hunne kinderen of broeders der lere van II 2 Je-  ïió AANMERKINGEN op de Jefus waren toegedaan, vs. 21, 22. Wanneer men nu de woorden in dezen famenhang befchouwt, ziet men duidelijk, dat de twisten en onenigheden, van welke Jefus fpreekt, niet zulke waren, die hij moedwillig door zijne leer zou veroorzaken, maar zodanige, die zouden voortvloeien uit de opzetlijke tegenkanting van hun, die hem, zijner lere, en zijnen volgelingen gram waren. Dit blijkt te meer, wijl de Heiland hun in deze zelfde redevoeringen zulke lasten gegeven hadde, die op het geluk en den vrede hunner medemenfchen doelden, bij voorbeeld , om ziekten te genezen, en duivelen uittewerpen, en dat alles voor niet, vs. 8, 9, 10. en om zich vriendelijk en befcheiden jegens allen, aan welken zij het Euangelie zouden verkondigen, te gedragen, volgends vs. n. en vervolgends: bij welk alles nog komt, dat Christus zijne leerlingen vs. 38, 39. opwekt om zijn kruis op hen te nemen, en hun tevens voorfpelt, dat zij hunne ziele;, dat is, hun leven zouden verliezen om zijnen wil; ten blijke, dat hij fpreekt van vervolgingen, waaraan niet de leer die zij zouden verkondigen, of het gedrag, dat zij bij de verkondiging van die leer moesten in acht nemen, maar alleen de haat van hun, die hem en zijner leer een kwaad hart toedroegen , buiten zijne , of hunne fchuld, hen zou blootftellen. Wat nu betreft den famenhang bij Lukas; de Heer was daar bezig om zijnen leerlingen de zo nodige waakzaamheid intcfcherpen, en hun dien waan te ontnemen, als of zij voorfpoed en vrede in dit leven konden verwachten. Ilij voorzegt hun, dat integendeel het vuur van vele beproevingen, vervolgingen en verdeeldheden hun lot zoude zijn, gelijk elk ligtelijk ziet, die den famenhang naziet. Voords is het in den Bijhelflijl niet ongemeen om het geen dat enkel een gevolg van ene of an-  TWEDE VERHANDELING. 117 andere zaak is zo voor te (tellen, als of het derzelver doel en oogmerk ware; waarvan men verfcheiden voorbeelden zien kan bij Glassius, Philol. Sacr. Tom, I, pag. 538, 539. edit. Datii. (d) Zie Hume , in zijne Natural Hiftory of Religinn, §. 4, waar hij, van het veelgodendom gehandeld hebbende, dus fpreekt: „ To any one, who confiders juflly of „ the matter, it will appear, that the Gods of all Poly„ theifts or idolatres are no better than the elves or fai,, ries of our anccllors, and merit as little any pious wor„ fhip or veneration. Thefe pretended religionifts are „ really a kind of fuperltitious atheilts, and aknowledge ,, no being, that correfponds to our idea of a Deity. ,, No firft principle of mind or thought; 110 fupreme go„ vernment and adminiftration; no divine contrivance or „ intention in the fabric of the world." (e) Het zal niet nutteloos zijn over de menschlijke denkbeelden, welken zij, die meer dan enen God dienen, van hunne Godheden plegen te vormen, wat breder te handelen ; ,naardemaal ons zulks zo veel te zekerder zal overtuigen van de fchadelijkheid van het veelgodendom voor de maatfchappij, en bijgevolg ook van de verpligting, die het menschdom heeft aan het Christendom, het welk de leer van den énen waarachtigen God herfteld heeft. De ruuwe onbefchaafde mensch heeft geen denkbeeld van de ziel, als iets onlichaamlijks, of van het lichaam onderfcheidén: vandaar dat de ouden zich dat geen, het welk in ons denkt en overlegt, voorltelden als een fijn lichaam, het welk, zo wij onzen eigenen dood (terven, uit den mond, of, zo wij aan een' geweldigen dood H 3 over-  n8 AANMERKINGEN op de overlijden, uit de wonde uitgaat, en overblijft. Verg. Koppen, über Homers leben und gefange, bladz. 135. en Jnmerk. über Henier. Iliad. I B. vs. 3. Hieruit volgde, dat zij ook, even gelijk nog heden de onbefchaafde volken, geen begrip konden hebben van ene geestlijke natuur van God; en dat zij zich de volmaaktheid, welke zij met het denkbeeld van ene Godheid verbonden, dus voorftelden, dat zij dat geen, het welk zij in den metisch fchoon, edel, voortreflijk, vonden, in de hoogde mate aan hunne •Godheden toeeigenden. Cicero, de Nat. Deor. 11, 17. heeft hieromtrend reeds ene zeer menschkundige opmerking gemaakt, als hij zegt: „ Cum nihil difficilius fit, „ quam a confuetudine oculorum aciem mentis abducere; „ ea dilïïcultas induxit imperitos, ut, nifi figuris hominum „ conftitutis, nihil polfent de Diis immortalibus cogitare." Men ziet reeds hieruit van voren, hoe onvolkomen de denkbeelden van zulke menfehen nopends de Godheid moeten geweest zijn. Op oneindige volmaaktheid konden zij geheel niet denken, die de Godheid naar de natuur van eindige fchepfels beoordeelden: en het denkbeeld van volmaaktheid zelve was reeds, zonder betrekking tot derzelver eindigheid of eindeloosheid, bij hen zeer onvolkomen , daar zij de volmaaktheid der menfehen meer in lichaams dan in zielsbegaafdheden fielden, bij voorbeeld in fterkte en grootte des lichaams, fnelheid in het lopen, dapperheid en behendigheid in het vechten, enz. Zo hadden zij ook gene onderfcheiden denkbeelden van deugd en ondeugd, maar hielden vele dingen voor deugden, die of dien naam niet verdienden, of zelfs integendeel eer onder de ondeugden mogten geteld worden. Dus werd bij voorbeeld dapperheid als de hoogde deugd geëerd bij ruuwe volkeren; gelijk bekend is. Moorden en pion-  TWEDE VERHANDELING. 119 pionderen was een blijk van fierheid en krijgsbeleid; en ontugt werd bij vele volkeren, als voldoende aan begeerlijkheden, welke men door de rede niet wist te temmen, als een zeer geoorloofd vermaak gerekend : die de gefchiedenisfen der Griekfche en Romeinfche Heldentijden nadenkt , en dezelve met de zeden van hedendaagfche 011befchaafde volken vergelijkt, zal hiervan overvloed van bewijzen aantreffen. Eindelijk kan het ook niet anders, of zulke menfehen konden ook geen ander denkbeeld van gelukzaligheid hebben, dan van zulk ene, welke enkel zinlijk was; het zij die uit het ruim genot van fpijs en drank, het zij uit zugt voor de jagt, het zij uit de overwinning van vijanden, of uit andere dergelijke bronnen, overeenkomftig de verfchillende geaartheden, ontfproot.. Uit het geen tot nog toe gezegd is blijkt nu, waarom de ombefchaafde volken van ouderen en lateren tijd hierin overeenkomen, dat zij zich hunne Goden als menfehen voordellen, die alle menschlijke volmaaktheden, naar .mate der begrippen, die zij daarvan hebben, in den hoogden trap bezitten; als zijnde bij voorbeeld begaafd met een zeer fchoon lichaam, het welk zich door deszelfs buitengewone grootheid en helfchittefenden glans, door ene verfchrikkelijke dem, die hemel en aarde doet beven, door ene verbazende fnelheid, die in weinige ogenblikken onmeetlijke ruimten doorloopt, en door ene fcherpheid van zintuigen, waaraan bijna gene gewaarwording ontglipt, van andere lichamen onderfcheidt. Men zie hieromtrend de fraie ophelderingen des Ouden Ferbonds uit Homerus in Hezels Schriftfor/éher I D. bladz. 315—31 {?. en Koppen ter aangehaalde plaatfe; waarbij men behalven andere bewijzen nog kan bijvoegen het geen Tichard, volgends het uittrekfel in de Bibliotheque univerfellt van Le Ci.ekc, II 4 Tm.  120 AANMERKINGEN op de Tom. IV, pag. 488. getuigt van de Goden der Siammers. Vervolgends ziet men ook hierin de oorzaak, waarom ruuwe afgodifche volken eenflemmig aan hunne Goden menschlijke aandoeningen toefchrijven van droefheid, blijdfchap, enz. die zich, even als bij de menfehen, door fchreien, lagchen, en andere uitwendige gebaarden vertonen, waaromtrend men insgelijks veel wetenswaardigs vinden kan bij Hezel, in de aangehaalde verhandeling, bladz. 338; en bij Spaniieim, ad Callim. Hymn. in Dian. vs. r49" Daarbencvens vinden wij in het gezegde de reden, waarom ruuwe volkeren hunnen Goden zulke dingen toeëigenen, die de meerverlichte reden aan der fchepfelen eindigheid' toefchrijft, en van het denkbeeld van God verwijdert, bij voorbeeld overleg, nadenken, verandering van zin, berouw enz. Men zal hieruit ook duidelijk zien , waarom de gemoedsneigingen, die zulke volken aan hunne Codheden toefchrijven, naar den aart dier volken zeiven, zeer verfchillend moeten zijn. Is een volk meer tot zachtheid geneigd, hunne Goden zullen ook in die zachtaartigheid delen 5 terwijl de Goden van.woeste en bloeddorftige volken insgelijks woest en bloeddorflig zijn. En daar zij of gene, of zeer geringe denkbeelden hebben van zedelijkheid en' deugd; is het ook niet vreemd, dat hunne Goden niet zelden daden uitvoeren, waarover zich -een maar enigzins befchaafd mensch fchamen zou, gelijk uit de gefchiedenisfen der Griekfche en Romeinfche Godheden genoeg bekend is. Eindelijk volgt hieruit, dat de gelukzaligheid, welke zodanige Goden genieten, wel, naar den verfchillenden aart der volken, zeer verfchillend, maar toch altijd louter zinlijk is. Zo vermaken zich de Godheden van gulzige volken met eten en drinken. Luie en tra-e volkeren zullen ook Goden eren, die hun leven in eeuwige rust  TWEDE VERHANDELING. iai rust en luiheid doorbrengen: Goden van volken, die liefhebbers van de jacht zijn, zullen zich met jagen vermaken enz. En wien is de fchandelijke wellust onbekend, welke de gelukzaligheid van Jupiter, Venus, en andere Griekfche en Romeinfche Goden en Godinnen uitmaakte"? (ƒ) Men vindt deze plaats van Lactantius, Inflitut. Divin. V, io. „ Nee eft difficile docere, cur Deorura „ cultores boni et iufli effe non pofïïnt: quomodo enim ,, fanguine abftinebunt, qui colunt cruentos Deos, Mar,, tem atque Bellonam ? quomodo aut parentibus parcent, ,, qui expulforem patris fui Iovem? aut natis ex fe infan,, tibus, qui Saturuum? quomodo pudicitiam tuebuntur, „ qui colunt Deam nudam, et adulteram, et quafi apud „ Deos proftitutam ? Quomodo fe a rapinis et fraudibus „ abftinebunt, qui Mercurii furta noverunt, docentis, non „ fraudis effe decipere, fed afhitiae ? Quomodo libidines „ coërcebunt, qui Iovem, Herculem, Liberum, Apolli., nem, ceterosque venerantur, quorum adulteria et ftupra „ in mares et feminas non tantum doélis nota fuut, fed „ exprimuntur etiam in theatris, atque cantantur, ut fint „ omnibus notiora? Poffuntne inter haec iufli efTe homi,, nes, qui, etiamfi natura fint boni, ab ipfis tarnen Diis „ erndiantur ad iniuflitiam?" (g') Het zal niet nodig zijn hier voorbeelden bijtebrengen van de wulpsheid en dartelheid van verfcheiden Griekfche en Romeinfche Dichters, die hun uitmuntend kunstvermogen, het welk wij te rechte met verrukking bewonderen, diitwijls maar al te zeer misbruikt hebben ter opwekking van lusten, welke de menschheid fchandvlckkcn : de bewijzen die een Anackeon , Ovidiüs , Maktialis en anderen, II 5 hier-  122 AANMERKINGEN op de hiervan opleveren, zijn aan elk bekend, die deze oude fchrijvers zelfs maar oppervlakkig kent. Inzonderheid deden de Blij- of Klugtfp'elen in dit opzicht zeer veel kwaads waar de fchandelijkfle ondeugden niet alleen te lezen, maar zelfs ook te horen en te aanfchouwen gegeven werden. De eerbaarheid, die ik in mijne Lezers vooronderflel, verbiedt mij hiervan voorbeelden, voornaamlijk uit Aristophanes en Plautüs , aantevoeren. Wie zou het durven geloven, dat men'openlijk dorst vertonen, hetgeen men leest bij Aristophanes in zijne Equites, vs. 21-30, het geen de eerbaarheid mij verbiedt aftefchrijven; en wie, die het naleest, gevoelt niet, hoe veel voedfel aan de'wellust hoeveel aanleiding tot de heimelijke zonden der jeugd de' vertoning van zuike (tukken moete gegeven hebben? De feesten der Godheden deden niet weinig om dit zedebederf te vermeerderen; daar zij vaak op de fchandelijkfle wijze gevierd werden; gelijk men onder anderen zien kan bij Leland, over de nuttigheid en noodzaaklijkheid der Godlijke openbaring I D. Hoofdd. VII, §. 11-17. Daar men toch aan de Godheden ook menschlijke ondeugden, en vooral de onkuifche driften, toefchreef, meende men' dat zij in zulke onreine feesten behagen fchepten : gelijk dit ook de reden was, dat men, volgends het verhaal van Arnobius, zo dikwijls het Romeinfche Gemenebest door ene of andere ramp gedrukt wierd, de fabel van Jupiter en Alcmena, volgends de uitbeelding van Plautus in zijnen Amphitruo, ten toonnele voerde; wijl men dagt, dat Jupiter behagen fchepte in het horen van zijne oude' minnarijen, en zich daardoor zou laten verbidden. Verg. Hume's natural hifiory ofreligion, in zijne Four differta- tiom ([Londen 1757) 27, 28. Voords wordt het ze- debederf der Heidenen zeer levendig getekend Rem. h 21  TWEDE VERHANDELING. 123 21—31, waar de aanmerkingen van de Groot verdienen nagelezen te worden. Qi) Men vergelijke G. Noodt , in zijnen Julius Paullus, en Bynkersiioek, de iure occidendi, vendendi, et exponrndi liberos apud Romanos, Opp. Tom. I, pag. 346", &c. (z) Vergelijk Mosheim Kerktl. Gefchicd. I Eeuw, I D. I Hoofdd. §. 14, 15, en de daar aangehaalde Schrijvers. (T) Met betrekking tot de verdienden van verfcheiden oude Wetgevers in dit opzichte zijn de woorden van Rodertson, in zijne redevoering over Kolosf. I: 26. (Amfterd. 1781) bladz. 15 en vervolgends, waardig om te worden afgefchreven. Hebbende reeds te voren gefproken van de verdeling der wereld in kleine onafhanglijke Staten, gaat hij dus voort: „ Deze Staten, in hun begin niet verzwakt „ of bedorven door de weelde, en bezield door de edel„ fte der menfchelijke driften, ftreefden naar de vrijheid, en verkregen dezelve. Wetgevers, die het menfchelijk „ hart kenden, allerfchranderfte Staatkundigen, grootmoe„ dige en menschlievende mannen rechteden, in onder„ fcheidene plaatfen, die gelijke en gelukkige Gemenebes,, ten op, welke met een oog van verwondering en Uc„ nijding door alle de volgende eeuwen befchouwd zijn. „ Matigheid , fpaarzaamheid, welvoeglijkheid, zucht voor ,, het algemeen, liefde tot hunne medeburgers, grootmoe„ digheid ; deze waren de deugden, die bloeiden onder „ zulke wijze inflellingen. Ten zelfden tijde was in deze„ kleine Gemenebesten het gedrag van elk burger aan het „ onderzoek der Overheden onderworpen; en deze wa- „ ren  124 AANMERKINGEN op de „ ren door de natuur van hun ambt verplicht met fireng„ heid op de zeden des volks te letten. De geringfte „ misdaden konden daar naauwlijks onopgemerkt blijven, „ en zelfs goede hoedanigheden, wanneer zij tot uiterften „ liepen, en gevaarlijk wierden voor het gemene welzijn, „ konden de bellraffing der tuchtmeesters niet ontgaan. „ Op dezen grondflag der burgerlijke vrijheid rustte de >, deugd der Ouden. Dit was een uitwerkfel der rege„ ring, dat weinig bekend is in deze tijden , waarin de „ uitzichten van hun, die wetten maken, niet zo verbe„ ven zijn, maar zich tot geringer'zaken bepalen. Uit „ deze bron echter zijn alle grote daden onder de Hei„ denen voortgekomen, welke aan den enen kant van de „ ongelovigen met een zo haatlijk oogmerk zijn vermeld, „ als een verwijt tegen onzen heiligen Godsdienst, en „ aan den anderen kant met recht van de Christenen ge„ roemd zijn, om den naarijver gaande te maken in ene „ bedorven eeuw." (0 Jefus gaf gene uitdruklijke lesfen van vaderlandsliefde, en wel inzonderheid niet van ijver voor burgerlijke vrijheid, die in gemenebesten een zo voornaam gedeelte der vaderlandsliefde uitmaakt. De Naturalisten hebben dit wel eens als een gebrek van de Christelijke Zedekunde opgegeven; gelijk men zien kan bij Leland, Fieui of the Dcijiical IVriters, Vol. l,'pag. 52. &c. en Rmelsveld, Bijbel verdedigd, III D. bladz. 210. enz. Dan beide deze geleerde mannen, om gene anderen te noemen, hebben de zwakheid van deze befchuldiging genoegzaam aangetoond; voornaamlijk daaruit, dat er toen ter tijd bij de Joden en Heidenen beiden ene eenzijdige liefde tot hun volk plaats had, zo dat zij alle andere volken van den aardbodem ver- fmaad-  TWEDE VERHANDELING. 125 fmaadden, en zich omtrend dezelven de grootfte ongeregtigheid veroorloofden. De nationale hoogmoed der Joden, het gevolg van hunne overdreven vaderlandsliefde, is bekend: en over de buitenfporigheden der Griekfche en Romeinfche vaderlandsliefde kan men vergelijken de fchone verhandeling van mijn' waardigen vriend en ambtgenoot K. W de Ruoer , de fide hiftorica Hcrodoti pag, 54, 55, die zeer wel zegt: ,, Romani numquam fenferunt fanétis„ fimum illud vinculum, quod omnem humanitatem com„ pleftitur." Christus ondertusfchen wilde ene liefde leren, en aanprijzen, die het ganfche menschdom omvatte: hij kon dus gene uitdruklijke lesfen van liefde tot het Vaderland geven; hoezeer hij voor het overige het beste voorbeeld van vaderlandsliefde gaf, gelijk in de verhandeling zelve getoond is. En hoe kragtig de leer en het leven van Jefus Christus zijne vaderlandslievende gezindheden toonden, zal ons inzonderheid blijken, indien wij in aanmerking nemen het zeggen van Seneca, de tranquillitate animi, Cup. 3. „ Non folus is Reipublicae prodelr, qui „ tuetur reos, et de pace belloque cenfet, fed qui iuven„ tutem exhortatur, qui docet, quid fit iuftitia, quid pi,, etas, quid patientia, quid fortitudo, .quid mortis con„ temtus, quid Numinis intelleétus, quam gratuitum bo„ num fit confcientia." Verg. de redevoering van den beroemden I. Luzac, de Socrate cive, pag. 20, en de aantekeningen, pag. 87. O) Zie Matth. XXIII: 37, 38, 39. Luk, XIX: 41-44. XXIII; 28-31. (») Filipp, II: 1—12. en elders.  126 AANMERKINGEN op de 0) Ik breng hiertoe vooral de leer van God, deszelfs eigenfchappen, en voorzienigheid, van den dienst Gods in geest en waarheid, van de liefde tot onze medemenfchen , onze vijanden zelve niet uitgezonderd, van een toekomend leven, enz. Ja ook het geen in de leer van Jefus Christus betrekking heeft op den perfoon des gezegenden Verlosfers, op de verlosfing des zondaars door hem, en op den alvermogenden bijftand van den Heiligen Geest ter voortbrenging en bewaring van Christelijke deugd in het hart der menfehen, moet hier niet worden uitgefloten, als van weinig belang voor de maatfchappij. Ik erken , daar is in deze leerftukken veel, dat verborgen is; ik ben er ook zeer verre van af, om aan de fchoolfche fpitsvondigheden en twisten der Godgeleerden omtrend deze dingen, voornamelijk omtrend het hoe derzelve enige waarde of nuttigheid toetefchrijven: ik wenschte veeleer, dat men in de leer van den perfoon van Jefus Christus,-van den invloed van den Heiligen Geest, en dergelijke zich gehouden had aan de edele eenvoudigheid van den Bijbel; zonder in deze diepten verder te willen indringen ; ik denke eindelijk, dat bet geloof van zulke verborgenheden geen: onmiddelijken invloed heeft op het geluk van een volk, en dat het in zekeren opzicht voor het hei! der burgermaatfchappij (van den invloed dezer leerftellingen op het heil van ieder mensch fpreek ik hier niet) tamelijk onverfchillig is, hoe iemand hierover denke: doch niettegenftaande dit alles ben ik van oordeel, dat ook het geloof van zulke leerftukken een' middelijken invloed heeft op de vorming van brave burgers,en dat dus derzelver operbaring ook middelijk firekt ter bevoordering van het volksgeluk; in zo verre namelijk als deze leerftellingen gefchikt zijn om aan onzen indruk van zulke plichten, welker beoe- fe-  TWEDE VERHANDELING. 127 t fening tot nut der maaatfchappij noodzaaklijk is, die meerdere kragt en fierkte te geven, waardoor de deugd van een oprecht Christen zich boven de deugd, die alleen op wijsgerige gronden deunt, verheft. Enige voorbeelden zullen , hoop ik, ophelderen, het geen ik hier zegge. Dus geloof ik, dat iemand een zeer braaf burger kan zijn, offchoon hij de Godheid van Jefus Christus niet gelove; maar gelove ik integendeel de Godheid van onzen Zaligmaker, dan zal alles wat hij, ook ter bevoordering van het volksgeluk, geleerd heeft, een veel hoger gezach bij mij hebben, en dus natuurlijk kragtiger op mij werken. Ik kan vervolgends een braaf burger zijn, offchoon ik gene eigenlijk gezegde verzoening, door Jefus Christus dood verworven, erkenne; maar erken ik die, dan heb ik ook ene kragtige drangreden te meer om God lief te hebben, om Jefus Christus vuriger te beminnen, en om daaruit nieuwen aandrang afteleiden tot gehoorzaming der nuttige geboden van God en onzen Verlosfer, en om den Verlosfer, ook in het opofferen van mijzelven, ter liefde van mijne broeders, zelfs, zo dit niet anders kan, ten koste van mijn leven, na te volgen. Ik kan den almagtigen invloed van Gods Geest ter zedelijke verbetering van den meusch ontkennen, en echter een uitmuntend burger zijn; maar geloof ik integendeel mijne gehele afhanglijkheid van zulk enen allesvermogenden invloed, op zulk ene wijze, als mij die (althands volgends mijne overtuiging) de II. Schrift leert, afgefcheiden van alle fchoolfche en nutteloze twisten over het hoe van zulk enen invloed; dan heb ik ook hierin ene nieuwe en atierfterkfte drangreden tot dat ootmoedig gemoedsbefraan, het welk zo noodzaaklijk is niet alleen tot alle deugd, maar ook vooral daartoe, dat ik niet alleen mijn eigen belang, maar ook dat van anderen  ' 128 AANMERKINGEN op de ren behartige. Hoe zeer ik dan aan den enen kant verre ben van een vriend te zijn van alle ftijfzinnige aanhanglijkheid aan louter befchouwélijke leerftellingen; geloof ik echter tevens, dat men aan den anderen kant veeltijds te verre gaat, wanneer men aanftonds alle leerftellingen als nutteloos voor een volk veroordeelt, omdat dezelve geen' onmiddelijken invloed op de volksdeugd, en bij gevolg op bet volksgeluk hebben. Men diende liever eerst te onderzoeken, of zulke leerftellingen werklijk tot de Hijbelieer, voor zo verre die ons Christenen makt, behoorde, dan niet; en bevond men dit; dan moest men dezelve veeleer, zo het nodig zij, tot de Bijbelfche eenvoudigheid terugbrengen, en haar verband met de volksdeugd, en het volksgeluk aantonen. Ik geloof, dat men, dit in het onderwijs in acht nemende, veel deugdzamer burgers, onder den Godlijken zegen, maken zal, dan wanneer men al het leerftellige uit hetzelve wegneemt: doch genoeg hiervan; want ik fchrijf geen ontwerp van volksonderwijs. Qp~) Ik heb hier gebruikt de eigen woorden van Roüstan , in deszelfs Briefe zur vertheidigung der Chriftltchen Religion, (Halle 1783) bladz. 118. Men vergelijke ook K. W. de Rhoer , di/ferialiones de effeftu religionis Chriftianae in iurisprudentiam Rom. pag. 106. (q) Men moet zeker in de beoordeling van de getuigenisfen, welke men in de fchriften der Kerkvaders 110pends het leven en de zeden der eerfte Christenen vindt, zeer voorzichtig zijn. Dezen hebben niets onbeproefd gelaten om hunne zaak tegen de Heidenen te verdedigen, en zich uit dien hoofde veeltijds niet Hechts vergenoegd met aantetonen, dat zij rein waren van de gruweldaden, waar-  TWEDE VERHANDELING. 129 waarmede zij beticht werden, of op het hoogst, dat er veel deugd, en zelfs meer deugd, dan onder de Heidenen, onder hen gevonden werd; maar zij fpraken dikwijls zo grootsch van de deugd der Christenen, als of er bijna geen ondeugd onder hen te vinden ware; fprekende zich zeven dikwijls tegen; daar zij op andere plaatfen de ondeugden der Christenen gispten; om nu van andere redenen te zwijgen: waarom men niet te veel Baat kan maken op het oordeel van Cave in zijn eerfte Christendom, waarlijk een zeer bedriegelijk boek, en anderen, die zulk eene ruimfchotige getuigenis geven van de deugden der éérfte Christenen; waaromtrend men meer kan zien bij MoshëIM Hiftor. Ecclef. feculi I. (Iklmftad 1739) Part. II, Cap. III, §. 13, pag. 249. cn J. J. Zimmerman Opufcul. Tom. I, pag. 280—296. Ondertusfchen moet men zich ook niet te geringe gedachten van de deugd der eerfte Christenen vormen. De befchuldigingen zelve, waarmede hen de Heidenen foms bekladden, b. v. dat zij in hunne nagtlijke famenkomften de beestachtigfte ontucht bedreven, hunne eigen kinderen flagtten en opaten enz. leveren door hare overdrevenheid een flerk bewijs op, dat zij, uit mangel van ware befchuldiging, zich met lasteringen, die geen' anderen grond hadden, dan ingekankerden haat, moesten behelpen: terwijl ook daarbenevens fommige Heidenfche fchrijvers zeiven den Christenen wegens hun leven en gedrag den welverdienden lof niet onthouden. Vooral is ten dezen opzichte bekend de XCVII brief uit het X bock der brieven van Plinius. i f>) Vergelijk de verhandeling van Mosheim de ftudio Ethnicorum Chriftianos imitandi, in zijne Differtat. ad Hiftor. Ecc'ef. pertinent. Vol. I, pag. 321. &c. 1 (0  13° AANMERKINGEN op de CO De twisten en onenigheden niet alleen over wereldlijke maar ook over kerklijke waardigheden waren in de oude Christenkerk niet ongemeen. In de vierde eeuw vond men reeds voorbeelden van menfehen, die uit begeerte naar geestlijke waardigheden en ambten de wapenen tegen eikanderen opvatteden, het volk tot oproer aanhuilen om den enen boven den anderen tot de bisfehoplijke of imdere geestlijke waardigheden te verkiezen, fommigen met geld omkochten , en wat dergelijke flechte kunftenrriien meer waren; waaromtrend men meer kan zien bij Venema, Hiftor. Eccef. Tom. IV, pag. 264, §. 347. Laat mij tot een bewijs, wat deze verfoeilijke eerzucht der Geestlijken kon uitwerken, er alleen dit bijvoegen, dat toen Damafus en Ur/icitms, of gelijk anderen hem noemen, Urficinus, in die zelfde eeuw om het bisdom van Rome dongen, ieder onder het volk zijnen aanhang had, terwijl Damafus zijnen aanhang, die talrijker was, dan die van zijnen medeburger, met Hokken, knuppels, bijlen, zwaarden, en ander diergelijk gereedfehap wapende; welk alles tot een oproer uitbrak, waarin, volgends het verhaal van Aiimianus MARctxLwus, XXVII, 6, op enen dag honderd zevenendertig in de kerk van Sicinus dood werden gevonden, buiten welken er nog zeer vele anderen gewond en vermoord werden. De Lezer kan het verhaal van dit gehele oproer lezen in Bowers Hiflorie der Paufen, I D. bladz. 263—270. O) Moe veel te meer bijgelovige achting de Geestlijken bij het volk ondingen,.zoveel te meer zagen ook de VorHen, dat zij hen nodig hadden: de ingang, dien zij hierdoor bij de Hoven verkregen, was dus ene zeer natuurlijke oorzake, dat zij zich hoe langs hoe meer met Staats- za-  TWEDE VERHANDELING. 131 zaken mengden, en een' te groten invloed in het wereldlijk beftier ondingen: de kerklijke gefchiedenis levert hiervan , vooral federd Konftantijn den groten, aan wien men buiten twijfel het verderf van het ware Christendom voor een groot gedeelte te wijten heeft, zeer vele voorbeelden uit s men ziet dit inzonderheid in de Bisfchoppen van Rome, die wegens het aanzien dier (tad reeds voorlang zeer aanzienlijk, daardoor vrij trotsch waren op hunne waardigheid ; die naderhand door vele Koningen en Vorften dwaaslijk met vele fchatten verrijkt, en met uitgeflrekte landbezittingen begiftigd, de dwingelandij ten hoogften top voerden, Koningen en Vorften willekeurig van hunne tronen frieten, de volken ontfloegen van den eed van trouwe aan hunne wettige Overheden gedaan, gehele landen en volken voor zich roofden, of althands de Vorften en befticrders der Voiken van hunnen wenk deden vliegen. Dè gefchiedenis der middeneeuwen is vervuld met bewijzen van deze Pauslijke trotschheid en dwingelandij, en de gefchiedenis leert tevens, dat het alleen de meerdere verlichting des volks, en het zwaard der Vorften was, die dezen hoogmoed , welke misfchien anders nog heden zou voortduren, kon fnuiken. (u) De voorbeelden van der Geestlijken fchraapzucht en gierigheid, zo wel als de klagten daarover door edeler denkenden, zijn vrij menigvuldig; en de kramerij der aflaten zou hiervan reeds alleen tot getuige kunnen (trekken. Ook de leer van de zuivering der zielen na den dood werd, gelijk bekend is, van langzamer hand zo geplooid, dat zij gefchikt werd om der Geestlijken inkomften aanmerkelijk te vermeerderen. I 2 Cj) Zeer  132 AANMERKINGEN op de (V) Zeer verfchillend waren de oorzaken van het verval der wetenfchappen , over welke, als te verre van mijn tegenwoordig onderwerp verwijderd, ik mij thands niet zal uitlaten: dat het toenemend bijgeloof daarin een aanmerklijk deel gehad heeft, leert reeds de aart der zake zelve, en zal nog nader blijken uit het geen in de volgende aanmerking zal gezegd worden. Ik zal hier Hechts, tot enige voorlichting van hun, die met de gefchiedenis der wetenfchappen minder bekend zijn, een kort tafereel geven van derzelver rampzaligen toeftand; inzonderheid teu tijde van Karei den Groten; toen de drieste onwetendheid den hoogften top had beklommen, en de duisternis der onkunde, welke geheel de aarde bedekte, veel te dik was, dan dat de flaauwe dralen van het licht deikennis, het welk die verdicnstlijke Vorst zocht te verfpreiden, er konden doordringen. Bij de Grieken, onder welke nog de meeste kundigheden gevonden werden, had men echter thands niet dan zeer gemene verftanden, wier hoofd veelal met allerhande bijgelovige dromerijen, of tot in het zotte toe uitgefponnen wijsgerige fpitsvondigheden was opgevuld. Laat er mij uit velen maar een voorbeeld bijbrengen, waaruit men zien' kan, waartoe toen ter tijd de voornaamfte Godgeleerde, welken het Oosten kende, namelijk Ioannes Damascenus kon vervallen: hij fchreef ene gehele verhandeling, over de boze geesten, die, onder menschlijke gedaante, de vrouwen bezwangeren, en over een ander foort van geestlijke wezens, die des nachts door de lucht zwieren, en de lever der kleine kinderen beknagen. Verg. Semler, Select. Cap. Ui/lor. Ecclef. Tom. II, pag. 205. Indien de grootfte Wijsgeer en Godgeleerde van dien tijd tot zulke dwaasheden kon vervallen; zo kan men ligtelijk daar-  TWEDE VERHANDELING. 133 daaruit afleiden, dat het met hun die op nog lagere ('porten van den toenmaligen ladder der geleerdheid Honden, zeer jammerlijk moet gefield geweest zijn. Ik (la andere voorbeelden, die ik met zeer geringe moeite zou kunnen verzamelen, uit vrees voor te grote wijdlopigheid, over, en kere mij tot het Westersch gedeelte der wereld. Was er in het Oosten nog enige flauwe fchijn van wetenfchappen en geleerdheid, in het Westen fcheen al het licht van nuttige kundigheden geheel en al te zijn uitgebluscht. Men plagt den Bisfchoppen, voor dat ze hunne waardigheid aanvaardden, te vragen, of zij konden lezen en fchrijven; ten bewijze, hoe weinig men van hun koude verwachten:: men vorderde insgelijks zeer weinig van hun; te kunnen lezen en zingen, en vervoigends het gebed des Heren, de Apostolifche geloofsbelijdenis, de in de kerk sebruiklijke Pfalmen, de formulieren der bezweringen, en het getal der feesten te kennen, deze kundigheden waren genoegzaam om iemand tot de bisfchoplijke waardigheid te verheffen; en men dacht de boekerij van een' Priester genoegzaam voorzien, wanneer hij een HoiniHenboek, een Sakramentboek, Pfalmboek, en dergelijke andere, tot den Kerkdienst nodige boeken bezat. Verg. Venema, Hiftor. Ecclef. Tom. V, pag. 172, 173. Aleer voorbeelden van de onwetendheid zelfs van voorname mannen uit de middeneeuwen bijtebrengen, acht ik onnodig; daar het fleclus mijn voornemen was om er ene en andere uitflekcnde proef van te geven. Het kan niet anders, of deze onkunde der Geestlijkheid moet zeer veel invloeds gehad hebben op het voik, hetwelk van de Geestlijken vooral afhing : en niemand zal zich verwonderen, dat bij hetzelve niets gewoner was, dan het geloof aan fpokerijen, hexerijen, toverkunften, en dergelijken , waarvan men een en I 3 an-  134 AANMERKINGEN op de ander voorbeeld vindt in M. J. Schmidts gefchkhte der Deutfchen, III D. bladz. 184-186. Het is zo; men had ook in het Westen nog enige geleerde mannen, vooral, ten tijde van Karei, in Frankrijk, Engeland, en Italien; dan derzelver getal was zeer ge. ring; hun gezach was ook niet groot genoeg om optewegen tegen dê overheerfchende dwingelandij der domheid en onkunde. Zelfs verfcheiden Ioflijke verordeningen, welke Karei, dat wonder van zijnen tijd, ter herftelling van de wetenfchappen maakte, misten den beoogden uitflag, gelijk men, behalven anderen, zien kan in Mosheims Kerkl. gefchiedenis, III D. bladz. 99-103. Het kan niet anders, of dit verval der wetenfchappen moet den fchadelijklten invloed gehad hebben op de denk. wijze, den godsdienst, en de zeden. Het menschdom miste daardoor dat uitnemend middel der befchaving, het welk de beoefening der wetenfchappen oplevert, en werd dus hoe langs hoe ruuwer en onbefebaafder; het bijgeloof wies zo veel te meer aan, als de onwetendheid groter en algemener werd. Met de onkunde was ftijfhoofdige gehegtheid aan eens opgevatte meningen en vooroordelen op het naauwst verenigd, welke ras tot vervolgzieken haat overfloeg jegens alle anders denkenden; iets waarvan de Kerkvergaderingen en twisten van dien tijd de duidelijkfte bewijzen opleveren; de fteeds haHr eigen belang zoekende Geestlijkheid had zo veel te vermogender invloed op het volk, als zij het wegens deszelfs domheid meer dingen, tot ftaviug van hun gezach, konde diets maken. Die zelfde verwaarlozing van verftandsbefchaving bracht daarenboven te wege, dat zelfs toen, wanneer het licht der wetenfchappen wederom c-nigzins uit de duisternis was opgerezen, dezelve ene richting namen, die weinig tot ware ver-  TWEDE VERHANDELING. 135 verlichting en verbetering konde toebrengen; naardien vooral de leer van den Godsdienst, bij welke ik mij thands alleen bepale, zeer koud werd behandeld, en vervuld werd met twisten , die of het gemoed van de heilzame befehouwing der waarheid tot de eindeloze hairkloverijen over nietswaardige fpitsvondigheden afleidden, en daardoor het gevoel des harte voor edele Godvrucht en deugd geheel en al verftompten, gelijk bij voorbeeld waren de nog (leeds voortdurende twisten over de naturen van Jefus Christus, over den uitgang van den Heiligen Geest, en dergelijken, of zeer gefchikt waren- om bijgeloof en dweepzucht te begunflïgen en verder voortteplanten, hoedanigen de twisten waren over de tegenwoordigheid van het vleesch en bloed van Jefus Christus in het Heilig Avondmaal, over de onbevlekte ontfangenis en geboorte van Maria, des Heren moeder, en foortgelijken meer. Het is ook vervolgends niet vreemd , dat verftanden , welke behagen konden fcheppen uit zulke nietswaardige dwaasheden, ene walg hadden van alles wat tot befchaving en verbetering van hart en zeden (trekken konde; terwijl zij, indien zij zich al op zedekunde toelciden, of (lechts enige afgebroken lesfen uit andere fchriften ontleenden, of zich alleen bezig hielden met het befchrijven van de levens van zogenoemde Heiligen , of liever door bijgeloof, dweperij en onverltand verdwaasde ellendelingen, gelijk een Heilige Franciscus , ene Heilige Katharina van Siena, en dergelijke andere en medelijdenswaardige wezens waren, die men tevens als voorbeelden van Godvrucht en deugd voorftelde , of eindelijk de razende zucht om te allegorizeren zo verre uitltrekten, dat men, op ene zeer bèlagchelijke wijze, gehele boeken fchreef, waarin men het leven en de huishouding der dieren als voorbeelden van I 4 deugd  136 AANMERKINGEN op de deugd niet flechts in het algemeen aanprees, maar zelfs lot in de grootfte kleurigheden tot zulk een oogmerk ontleedde. Dus fchreef, gelijk den kundigen bekend is, zeker Thomas Brabantinus va de dertiende eeuw een werk over de huishouding der bijen, welke bij op de Christelijke deugd toepaste: zo fchreef ook in de veertiende eeuw Thomas Waleis een boek over de natuur der dieren, met ene zedelijke overbrenging daarvan (commentarius de befliarum natma cum moralizationé*). Dus liet in dezelfde eeuw zeker Monnik, Joannes Nieder, een werk over de mieren in het licht treden, waarin hij uit de huishouding dezer dieren lesfen voor het leven en beftaan van een' Christen afleidde; (Formicarium, feu dialógus, ad vitam Chriftianam exemplo conditionum formicae ineenttvus). Om nu van het beftiarinm van Hugo de SanBo ViStore, en andere dergelijke misgeboorten van het verdwaasd menfchenverltand niet te fpreken, Het gezegde zij tot mijn oogmerk genoeg. O) Het bijgeloof heeft zich reeds zeer vroeg bij de belijdenis der Christelijke leer gevoegd: immers reeds zeer vroeg maakte men zich denkbeelden van de Godheid, welke voor een groot gedeelte regelrecht ftreden tegen alles, wat rede en openbaring ons van dezelve leren: vooral had men die fout, die uit onkunde ontfproot, en bij de toeneming der onwetendheid, waarvan in de voorgaande aanmerking gefproken is, hand over hand toenam, dat men zich van de Godheid al te menschlijke denkbeelden vormde, en aan dezelve zo wel de zwakheden als deugden der menfehen toefchreef. Kindfche volkeren treilen zich, gelijk bekend is, en ook boven, bladz, 76. enz. is aangetoond, de Godheid doorgaands dus voor; en deze voordel-  TWEDE VERHAKDELING, 137 Helling was de bron van allen den Heidenfchen bijgelovigen eerdienst: de Christenen, die uit de Heidenen tot het Christendom overgingen, konden zich van zulk ene denkmanier niet zo ras ontflaan; en van daar ook, dat zij, om van andere bijgelovigheden te zwijgen, niet te vrede met die edele eenvoudigheid, waardoor Jefus Christus zijnen Godsdienst van alle andere Godsdienften zo uitnemend onderfcheidde, ene menigte van plegtigheden invoerden, waarin zij dachten, dat de Godheid eveneens behagen zou fcheppen, als wij menfehen, die, volgends de taal der Heiiige Schrift, Hechts aanzien het geen voor ogen is. Reeds van de twede eeuw des Christendoms af ziet men dezen fnellen aanwas van bijgelovige plechtigheden; en Vader Aügustinus klaagde reeds deswegens in de vierde eeuw, dat het juk van plechtigheden, weleer den Joden opgelegd, veel draaglijker was, dan dat, hetwelk de Christenen drukte: (Verg. Aügustinus, Epifl. CX1X ad lanuatium). Terwijl naar mate het verval der wetenfchippen en de onkunde toenam, naar die zelfde mate ook de plegtigheden in aantal en dwaasheid toenamen. Maar welke moet nu het natuurlijk uitwerkfel van deze menigte van bijgelovige plechtigheden, inzonderheid bij minbefchaafde menfehen geweest zijn? Hoe meer de ruuwe hoop, reeds uit haren eigen aart in zulk een zinlijk kinderfpel behagen hebbende, aan dergelijke plechtigheden gewoon werd, zo veel te ongefebikter werd zij om de meer voorname leerflellingen van Godsdienst en deugd, die met het verfland moesten begrepen en beoordeeld worden, wel te vatten. Nog fchadelijker werden deze plechtigheden daardoor, dat er onder dezelve zeer vele waren, die van den waren aart van het Christendom, een van wiens hoofdftellingc-n het is, dat God, die een Geest is, I 5 moet  138 AANMERKINGEN op be moet worden aangebeden in geest en in waarheid, geheel en al vervreemd waren, die dasrbenevens de Godlijke majelreu geheel onwaardig, en tevens zeer gefchikt waren om den menfehen zeer verkeerde denkbeelden van God en Godlijke zaken inteboezemen. Wie zal hiervan niet overtuigd zijn, die denkt aan den belachlijken en afgodifchen eerdienst, dien men de maagd Maria bewees, welke men zelfs dikwijls boven den Zaligmaker verhief; aan de verenng der beenderen en overblijffélen van de Heiligen en andere belagchelijke en buitenfporige plechtigheden in' de middeneeuwen, van welken er nog maar al te veel i„ de Roomfche Kerk zijn overgebleven; en die zekerlijk zo veel te meer tot bederf der ware Godsdienlligheid *efeh.kt z,jn, als men meer gewoon is het wezen van ware Godvrucht daarin te flellen, en enige verdienfleliikheid aan dezelver waarnemers toetefchrijven. De Abt Terusa Lem oordeelt, naar mijn inzicht, over de te grote menigte en praal der Godsdienftige plechtigheden, in zijne befehouwingen over enige voorname waarheden van den Godsdienst, I H.'bladz. 421, zeer juist; wanneer hij zegt: „ de verbeelding van het volk wordt er door ver,,-hu; het volk gloeit van ene domme aandacht, waarbij „ bet niets denkt; bedwelmd ziet het neder; blind gaat „ het weder heen; en zodra de verbeelding weder beft koelt, is ook de gehele Godsdienst weder uit de ziel ' „ verdwenen." Vooral is het de te ver gedreven verdienstelijkheid van zulke plechtigheden, die zeer fchadelijk is; daar zij niet flechts een' zekeren geest van loon- en baatzucht in de gemoederen aankweekt; maar ook tevens het ongelukkig middel wordt, gelijk de Abt Jerusalem ter aangehaalde plaatfe, bladz. m . zeer wel zegt: „ om den » haat van menfehen te vermeerderen, den geest van ver- „ vol-  TWEDE VERHANDELING. 1.-9 „ volging aantehitzen, volken tegen volken, burgeren te„ gen burgeren, in het harnas te jagen, en Staten in de ,, gevaarlijkfte beroeringen te houden, welke bij de ge„ ringde gelegenheid in vlammen uitharden, tot wier blus„ fching altijd Aromen bloeds vereischt worden: want waar „ het volk eenmaal den eerbied voor God en de waarde van den Godsdienst naar de menigte en kostbaarheid ,, der plechtigheden afmeet, zal het noodwendig alle men„ fchen, bij welken het andere of mindere plechtigheden „ vindt, met affchrik, als vijanden en verachters van zij,, nen God befchouwen; het zal bij hen een Godsdiendi„ ge pligt worden dezen te haten; het zal alle verdraag„ zaamheid en vrieudfchappelijke verbindtenis met hun ,, voor een verraad tegen God honden; en waarom zou,, den dezen de branddapels dan niet verdienen, daar ze reeds gewisfe offers voor de hel zijn?" Voords hoe nadelig alle bijgeloof zij, is behalven door anderen, zeer fraai beredeneerd door den zelfden fchrijver, in het evengenoemd werk, I D. bladz, 444. enz. Men vergelijke ook de onlangs in het Stolpiaansch Legaat bekroonde fchone verhandeling van mijnen waardigen ambt-. genoot S. Gratama, over het bijgeloof. (V) Het bederf der Christelijke geloofs- en zedeleer is al zeer vroeg in de kerk ingeflopen, en is buiten twijfel ene der eerde en oudde oorzaken, waarom de Christelijke Godsdienst niet alleen dat nut aan de maatfchappij, , 't welke men daarvan uit deszelfs aart zou hebben mogen verwachten , niet, maar zelfs in tegendeel aan de maatfchappij veel kwaads heeft berokkend. Het is buiten allen twijfel, dat de Christelijke leer, zo als die door Jefus Christus en deszelfs Apostelen is verkondigd, juist ge- fchikc  14° AANMERKINGEN op de fchikt was, niet alleen voor het heil van ieder mensen maar vooral ook voor het nut van 't algemeen: immer' deze weldadige leeraars van het menschdom bepaalden z.ch voornamelijk bij het geen heilzaam en nuttig was. De manier, waarop zij zich uitdrukken, was dus ingericht, dat zij aan den enen kant overeenkomftig ware met de majefleit en verhevenheid der voorgedragen zaken maar tevens ook voor elk enen, wie hij ook zijn mogt, duidelijk en verftaanbaar ware. De bewijzen, met welke zij hunne gezegden llaafden , waren vervolgends aan de ene zijde krngtig en zeker, maar ook tevens gefchikt en geëvenredigd naar de vatbaarheid der menfehen van dien tijd Inzonderheid was hunne leerwijze daardoor zeer heilzaam dat z.j niets voortelden, het welk geen' invloed had op' de verbetering van het hart en de zeden; zelfs het enkel befchouwlijke in hun leerflelfel werd telkens in vereniging met den invloed , dien het op de zedelijke verbetering der menfehen konde en moest hebben , door hen voorgedragen ; gelijk memand zal ontkennen, die aandachtig befclmuwt alles, wat wij over God, de verzoening, den perfoon van Jefus Christus, de door hem aangebragte weldaden, en dergelijke andere befchouwlijke leerftellingen in de fc'hriftcn des nieuwen Verbon'ds aantreffen. Dan reeds zeer fchielijk zijn de Christenen van deze eenvoudigheid en zuiverheid der lere van Jefus Christus cn deszelfs Apostelen afgeweken. Reeds in de twede eeuw vond men Leeraars onder het Christendom, die de Heidenfche, en wei inzonderheid de Platonifche wijsbegeerte, met welker beginfelcn zij doortrokken waren, met het Christendom zochten, te verenigen; zo dat zij de' eenvoudige leer van Jefus en deszelfs Apostelen naar dezelve fchoeiden, en haar het aanzien van ene diepzinni- " ge  TWEDE VERHANDELING. 141 ge wijsbegeerte gaven. Justinus Mariyr was, onder de fchrijvers; wier werken ons nog overig zijn, een der cerfien , die den toon tot zulk ene manier van behandeling gaf: en naderhand betraden Klemens de Alexandrijn, Athenagoras , Oiugenes en anderen denzelfden weg. Het zon veel te langwijüg zijn, indien wij hiervan voorbeelden in het brede wilden opgeven. Aan niemand, die maar enige belezenheid in de fchriften van de Kerkvaders heeft, kan het onbekend zijn, hoe fijn gefponnen , boe verre van de Apostolifche eenvoudigheid afwijkende hunne gedagten nopends de leer van God, den Vader, den Zoon, en den Heiligen Geest, de natuur, de onlterflijkheid, en de zuivering der zielen na den dood, de opflanding der doden, de geesten, en andere leerftukken, welke met allerhande wijsgerige bijvoegfels vermeerderd werden , die de zuivere leer van Jefus geheel en al misvormden, geweest zijn. Het gevolg van dit alles was, dat men niet alleen de uitlegging! der Heilige Schriften door averechtfche verklaring tot overeenkomst met deze denkbeelden wrong; maar tevens ook, dat vele menfehen langzamerhand walgden van de eenvoudigheid der zuivere Euangelieleer, en geen vermaak fchepten, dan in diergelijke wijsgerige hairkloverijen, die tevens gerede aanleiding gaven tot allerhande ijdele twisten, welke, daar zij het verftand bezighielden, en bet hart met haat vervulden, alle ware Christelijke gevoelens uit de zielen verbanden. Niet beter was het gefield met het zedebelturend gedeelte van den Christelijken Godsdienst: ook dit onderging reeds zeer vroeg verfcheiden veranderingen ten kwade : immers, opdat ik het geen in het werk van Barbeyrac fur la morale des Peres dc l'Eglife en andere werken van dien aart, reeds getoond is, tot enige hoofdfoorten  142 AANMERKINGEN op de ten brenge, hadden de meeste Kerkvaders die zeer grove fout, dat zij zeer onbeftemde denkbeelden hadden van de zedeplichten, hetwelk de reden was, dat zij foramige plichten tot uiterflen voerden, die en door de natuurlijke en door de geopenbaarde zedeleer gewraakt werden; dus was het bij voorbeeld een vrij algemeen gevoelen bij hen, dat de kuischheid dan eerst volmaakt betracht werd, wanneer men zich geheel en al van het huwelijk, althands van het twede huwelijk onthield: zachtmoedigheid verbood, naar hunne gedachten, wettige zelfsverdediging, en wat dergelijke overdreven denkbeelden meer zijn. Ten tweden was ook deze ene zeer gewigtige fout van hunne, zedeleer, dat zij de noodzaaklijkheid van de pligten, welke meer onmiddelijk jegens het Opperwezen vereischt Averden, tot zulk ene hoogte dreven, dat door derzei ver betrachting, de waarneming van maatfchappijlijke plichten bijna geheel verdrongen werd: immers daar de Zedeleer van vele Christenen reeds zeer vroeg het tot het hoofddoel van een' volmaakten Christen Helde, dat zijne ziel, geheel aan het aardfche onttogen, zich alleen met de befchouwing van God en Godlijke zaken bezig hield, om langs dien weg op het naauwst met de Godheid verenigd te worden; gaf dit aanleiding, dat niet weinigen door onthouding van fpijs en drank, en van alles, wat enigfins tot vermaak des lichaams (trekken konde, door een van alle menschlijke verkering verwijderd leven, door verwaarlozing van alle zielsbefchaving en lichaams netheid, en door dergelijke andere oefeningen die volmaaktheid zochten te bereiken, dat de ziel, ontheven van de beletfelen, welke het lichaam en de zinnen in den weg lagen, en gezuiverd van het vuil der wereld, naamver dan anderen met de Godheid verenigd werd ; hoedanige menfehen , door  TWEDE VERHANDELING. 143 door Tertullianus genoemd continentes, er reeds in de twede eeuw waren. Daar nu dit foort van menfehen, volgends de toenmalige denkbeelden, den hoogften top van zedelijke volmaaktheid beklommen hadden; was hiervan het gevolg, dat zij, die meer in de wereld verkeerden, cn wier vlijt en arbeidzaamheid hen boven anderen den lof hunner evenmenfehen weerdig maakte, in het algemeen vrij wat minder achting ontiingen, dan deze befchouwende lediggangen, die men boven anderen met den naam van Heiligen vereerde, en als voorbeelden ter navolging voorftelde. De lof dien men dezen Asketen (dus werden ze veel betiteld) toezwaaide, en de algemene achting, waarmede men dezelven vereerde, gaf vervolgends gelegenheid tot het voor de menschlijke maatfchappij zo nadelig leven der Erèmieten, of Kluizenaren; welk foort van menfehen, onder de Christenen zeer gemeen, onnut voor de maatfchappij, en dikwijls lastig voor zich zeiven , door de woestenijen zworf, en een ledig leven in befchouwingen, ftrijd met den Duivel, en andere beuzelingen van ene verrukte verbeelding doorbracht; en, nadat ze zich tot een foort van gezelfchap verenigd hadden, den oorfprong gaf aan het leven der Monniken, een foort van menfehen, het welk, volgends de bekentenis van vele Roomfche Schrijvers zeiven, aan de maatfchappij onnoemlijk veel kwaads berokkend heeft. fj) Daar zijn weinig zaken, van welke men, naar mijne gedachten,. met meer voorzichtigheid dient te fpreken, dan van de zogenoemde dweepzucht: veeltijds toch is men hieromtrent! in uiterflen gevallen, door of voor dweperij uittekrijten, alle meer verheven en boven het gevoel der meeste Christenen gefpannen godsdienftige gevoelens en / ge-  H4 AANMERKINGEN op de gemoedsbewegingen; of ook aan den anderen kant, door dat, het geen waarlijk dweperij was, voorverheven gevoelens van ware en zuivere godvrucht uitteventen, ja zelfs het wezen van de ware godvrucht daarin te fielten. Van beide deze uiterften leveren ons zo wel vele fchriften, als ook de ondervinding en verkering met onderfcheiden foort van menfehen meer voorbeelden op, dan men wel op het eerfte aanzien denken zou. Beide uiterftens kunnen voor ware deugd en Godvrucht even gevaarlijk zijn:, het is daarom nodig, dat men omtrend dit ftuk duidelijke en welgeregelde denkbeelden trachte te verkrijgen. Wat is godsdienftige dweperij? Zij beftaat hoofdzaaklijk daarin, dat men in Godsdienftige zaken zijne verbeelding, en de daardoor verhitte en gaande gemaakte zinlijke aandoeningen en gewaarwordingen niet beftiert door bedaarde redeneringen , welke de wel gebruikte rede aan de hand geeft. Hiertoe kan men alles brengen, wat men van de dweperij QFanaticismus') zeggen kan. Het eerfte het welk men in enen dweper moet aanmerken, en waaruit al het overige bij hem voorkomt, is ene te levendige verbeelding. De verbeelding heeft in het algemeen die werking, dat zij onze zinlijke gewaar wordingen heftig aandoet: ftelt zij ons zeker voorwerp als zeer fchoon en begeerlijk voor, vertoont zij ons met meer dan gewone levendigheid alle deszelfs ware of vermeende grootheid, fchoonheid, of aangenaamheid, dan beginnen onze gewaarwordingen op ene ongewone wijze levendig te worden; onze begeerten naar zulk een voorwerp vatten vuur, en onze aandoeningen worden als in vlam gezet; terwij! wij ten gevolge daarvan alles wat in ons vermogen is in het werk ftellen, om zulk een voorwerp deelachtig te worden, of ons, zo wij het bezitten, door deszelfs genot hoogst-  TWEDE VERHANDELING. 14S hoogstgelukkig achten, en onze drift voor hetzelve door onze woorden en daden vertonen. Komt deze geestdrift voort uit ene verbeelding, die het voorwerp wel in derzelfs grootheid, fchoonheid, en aangenaamheid zich voordek , maar zo, dat die voorftelling niet overdreven zij, en zijn de gemoedsaandoeningen, die uit zulk ene voorftelling voortkomen, wel levendig, maar tevens echter zo gematigd, dat wij niets doen, dan het geen met de rede overeenftemt, en door bedaard overleg gewettigd wordt; dan wordt onze geestdrift enthufiasme: en deze is op zich zelve niets kwaads; zij is in tegendeel dikwijls zeer tofliik en nuttig; maar deze zelfde enthufiame wordt dweperij, Qfanalicismus~) wanneer de verbeelding de voortreflijkheid van het voorwerp tot zo verre overdrijft, dat men zich hetzelve te veel vergroot, en dus in een verkeerd licht voorftelt, in die mate, dat de gemoedsaandoeningen zo derk worden gaande gemaakt, dat zij de rede voorbij fnellen, en ons zonder overleg alles doen in het werk ftellen, wat ene buitenfporige verbeelding en verhitte gemoedsbewegingen ons ingeven, om het gewenschte voorwerp te genieten. Mijne verbeelding kan mij, ora het gezegde door een voorbeeld optehelderen, God, of Jefus Christus voordellen , als mijnen besten vriend, met wien ik door gebed en godsdienstoefening gedurig verkere; die overal aan mijne zijde is; aan wiens hand ik het pad des levens doorwandele; wiens meer onmiddelijke gemeenfchap ik na dit leven hope te genieten, enz. Alle zodanige denkbeelden zijn zinlijk; zij treffen mijne verbeelding; zij maken mijne zinlijke aandoeningen omtrend God, of Jefus Christus gaande; dan zij zijn nog gene dweperij; zo lang mijne verbeelding dat denkbeeld niet te verre trekt, door lichaamlijke of al te zinlijke K voor-  I4<* AANMERKINGEN op de voorftellingen van God, of Jefus Christus, welke den toets der gezonde rede niet kunnen doorflaan; b. v. wanneer ik mij Jefus Christus als een' vriend voordel, die bijzonder fehoon, rijk, aanzienlijk is, enz. en bij die verbeelding zo verwijle, dat ik het geestlijke, waarvan dit zinlijk denkbeeld Hechts ene beeldtenis is, geheel uit het oog verlieze. Zo had men onder de Myftieken, die van de vereniging met God, een zinlijk denkbeeld, dus fpraken, dat men duidelijk kon zien, dat zij, door hunne verbeelding misleid, daarbij zeer grove en Iichaamlijke denkbeelden voegden: men wordt, zeiden zij, met God verenigd, gelijk de man verenigd is met zijne vrouw, de ranke met den wijnltok, enz. zonder dat men deze beeldenisfen uitleide. „ De mensch," zc-ide Dionysius Carihüsanus, aangehaald door Moshei.u , Zedeleer der H. S. III D. bladz. 6«3 , „ wordt in God veranderd, en mét hem on„ affcheidelijk verenigd. De ziel wordt door de Godheid „ verfwnden, nadat ze van zich zeiven is uitgegaan, en „ alles, wat het fchepfel aangaat, heeft afgelegd. Zij „ heeft zich zeiven verloren, en wordt niet meer gewaar, „ dat ze een wezen is, het welk van God onderfcheiden „ is, omdat ze tot de Godlijke gelijkvormigheid overgaat." Men ziet hier ene vergadering van zinlijke denkbeelden, welke alleen de verbeelding trefFen, en allen buitenfporig zijn. Nog een voorbeeld; iemand van de vrouwlijke fexe ftelle zich Jefus Christus voor ajs enen bruidegom, of als hem, met welken zij zich door een geestlijk huwelijk verenigd heeft; dit denkbeeld moge tot zekeren trap onfehadelijk zijn; maar geeft de vrouw, vooral de jonge, en voor zinlijke aandoeningen meer vatbare vrouw, bot aan dit zinlijk denkbeeld, dan worden alle redelijke voorftellingen ver-  TWEDE VERHANDELING. 147 Verdrongen, en de bruidegom der ziel, of de geestlijke echtgenoot wordt door de verbeelding in iets fterfchapen, dat zeer veel naar de licbaamlijke denkbeelden gelijkt, welke wij in het gemene leven met de woorden bruidegom en echtgenoot verbinden, en er ontftaat ene wonderlijke mengeling van zinlijke en geestlijke aandoeningen, die de rede wraakt, en waarbij niet zelden de zinlijkheid over de rede zegepraalt. Men zie maar, hetgeen Zbmmermann, über die einfamkeit II D. bladz. 132. enz. verhaalt van enige vrouwlijke Heiligen der Roomfche Kerk, bij voorbeeld Ans.elle, Johanna van Cambray, Marie de Vincamation, Kathaiina van Siena enz. Zij allen kwamen hierin overeen, dat zij, daar haar ftand haar niet toeliet, enen aardfehen bruidegom te hebben, Jefus Christus tot haren bruidegom hadden: dan wat wrocht dit denkbeeld in hare verbeelding ? deze bruidegom was de fchoonfie der menfehen; zij voelden de liefdekus, die hij haar gaf, zij waren geheel zaligheid in zijne omarmingen enz. en zulke denkbeelden vermengden zich zo onder eikauderen, dat hare geestlijke liefde niet zelden in licbaamlijke liefde veranderd wordt. En het is te bejammeren, dat men deze zinlijke taal en denkbeelden bij oudere praktikale fchrijvers te veel heeft nagevolgd ; waardoor men werklijk oorzaak is geworden, dat bij vele Christenen de oprechte Godvrucht zich vermengt met zulk ene verregaande verbeelding: ik wil daarvan gene voorbeelden aanvoeren , om de namen te fparen via mannen, voor wier Godvrucht ik anders achting hebbe; en er behoeft ook zeer weinig belezenheid toe, om zich voorbeelden hiervan te verzamelen. Meer over de dweperij te zeggen, gedoogt thands mijn oogmerk niet: men kan over haar, hare oorzaken , en uitwerkingen meer vinden in den Herderlijken K 2 brief  148 AANMERKINGEN op de brief van wijlend den doorfchranderen en zeer geleerden J. Stinflra, uitgegeven te Harlingen 1750, en in het Fransch vertaald QLettre paflorale contre le Fanatisme') te Leiden 1752, Zjmmermann, über die Einfamkeit, II D. bladz. 87. enz. Brief e über fchwarmerey in de Religion, (LSern 1788) als ook bet onlangs vertaald uitmuntend werk van Stilling, genoemd Theobald of de Dweper. Om van anderen te zwijgen. Hoe veel onheil ondertusfchen uit de dweperij voor de leer en beoefening van den Godsdienst onttpruite, behoeft geen breedvoerig betoog: de natuur der zaak en de ondervinding getuigen dit genoegzaam: immers al het redelijke vergaat uit een' Godsdienst, waarin alles op overdreven verbeelding en verhitte gemoedsbewegingen uitloopt: alle yerftandige kennis en onderzoek van Godsdienst en Zedeleer wordt dus verfmaad; de bondigst beredeneerde bewijzen verliezen hunne kragt; en niet zelden heeft men met de vervoeringen van zijne verbeelding zo veel op, dat men dezelve als zo vele Godlijke ingevingen befchouwt, waartoe de dweper doorgaands te meer genegen is, als gebrek aan ziels- of menschkunde hem de natuurlijke oorzaken van dit fpel zijner verbeelding verborgen houdt, en hem het geen hij niet bevat, aan de onmidlijke werking van God zelve doet toefchrijven: en is hij zo verre gekomen, dan is hij op de grenzen van krankzinnigheid of ondeugd, en dikwijls van beide te faincn : dan is ailes bij hem Godlijke ingeving; dan behoeft hij niets te ontzien, om zijne door God zeiven ingegeven begeerten te voldoen, en optevolgen, al wat zijn geest getuigt en hem gebiedt. Alle dwepers komen wel niet tot die uiterflen; ene zekere mate van dweperij beftaat niet zelden met lofwaardige deugd, en Godvrucht; dan geen dweper is er, of hij is op den weg tot de-  TWEDE VERHANDELING. 149 deze buitenfporigheden. Men ziet dus, hoe fchadeïijk de manier van zulke praktikale fchrijvers, Of leeraars zij, die zo fchrijven, of fpreken, dat zij het wezen van ware Godvrucht in zekere heftige gemoedsbewegingen fchijnen te Hellen , en die den Godsdienst dus te ruggcbrengen tot verbeelding en zinlijke aandoeningen, ja zelfs daartoe vele plaatfen uit de H. Schrift misbruiken. Zij, die over het gebruik en misbruik der gemoedsaandoeningen in den Godsdienst enig onderricht willen ontfangen , ten einde de beide mierden van koele harteloosheid en van dwecpr.ch'tige hartstochtüikheid in den Godsdienst te vermijden, zullen met vrucht kunnen lezen het werk van J. Watts over de liefde Gods, en van J. Edwards over de Gfidt' dien/iige hartstochten. (2) Het zou overtollig zijn van deze verkeerde manier van bekeren, gedurende de middeneeuwen, vele voorbeelden bijtebrengen, daar het bekend is, dat de meeste zogenoemde Apostelen van dien tijd met ene gewapende magt voorzien, in de Heidenfche landen kwamen, om derzelver inwoners tot geloof te dwingen. Karei de Groot, de Saxen overwonnen hebbende, drong hun het Christelijk geloof op, en floeg op enen dag meer dan vier duizend hunner dood, die den Heiligen doop weigerden te ontfangen. Cao) Ook biervan zijn de voorbeelden menigvuldig: en geen wonder, daar men, om hen te gewinnen, hun vele fchandelijke zeden en gewoonten bij het geloof in Christus liet behouden. Vergelijk de brieven van Gregorius den Groten X, 76". Dus bekeerden zich de Herulers, een volk aan den Donau, in de zesde eeuw; maar zij behielK 3 den  *5o AANMERKINGEN op de den hunne vorige wreedheid, en zelfs hunne geneigdheid tot tegennatuurlijken wellust, volgends Procopius, Bell. t>*t*. iü, 4. en EvAGRIÜS, Hifim Ecdef^ ly> ^ ^ verhaalt ook Agathus, een gefchiedfehrijver van de zesde eeuw, dat de Alemannen, zelfs nadat ze- zich tot hei Christendon, bekeerd hadden, hunne Heidenfche gewoonten en plechtigheden behielden. De Franken, nadat ze met hunnen Koning Klovis, Christenen geworden waren! behielden, bij andere Heidenfche gewoonten, volgends het verhaal van Procopzus, Bell. Coth. II, ,6. zelfs de manier om hunne vijanden te offeren, en hunne wichelarijen. Deze en meer voorbeelden, zelfs alleen uit de zesde eeuw, kan men vinden bij Baronius, Annal. ad omturn 597 Wilkins, Concil. Magn. Britann. Tom. I, pag. l8 en Sm i-er, Selea. Hiftor. Eeclef. Capit. Tom. I, pag. 364, 365. Ik zou er nog verfcheiden kunnen bijvoegen, zo de aangevoerde.! tot ene proef niet genoegzaam waren. («3 Dus was het, om uit vele voorbeelden maar dit ene uutekippen, gelegen met de bekering van Klovis, den Koning der Franken. Zijne Christelijke Echtgenote Klc ttldts had hem menigmalen, doch vergeefsch , tot het Chnstendom getracht overtehaien: dan eindelijk, toen hij m een gevecht tegen de Alemannen verfcheiden keren de hulp van zijne Goden vruchtloos had ingeroepen, wendde mj zich tot Christus, hem om hulp toekende, met bekentenis, dat hij begeerde in Christus te geloven; alleen daarom, op dat hij mogt verlost worden van zijne vijanden Hij overwon, en werd een Christen: 3000 werden aanftonds met hem gedoopt, en binnen kort waren alle Franken Christenen, (cc) Ve-  TWEDE VERHANDELING. 15, (cc) Vele onheilen, die het menschdom drukken, worden verkeerdelijk afgeleid uit den fchadeiijken invloed van het Christendom: dus geeft men dikwijls zeer hoog pp van de bijgelovigheid en dweperij der Christelijke Kerkvaderen, en men leidt dezelve af uit hun geloof aan den Christelijken Godsdienst; zonder te bedenken , dat net verval der wetenfchappen de naaste oorzaak was van dat bederf, het welk men in de Christelijke fchrijvers gispt. Daarbij is het onedelmoedig, het misbruik van de Christelijke leer aan die leer zelve te wijten: dus zouden ook de zuiverde beginfels der wijsbegeerte en zedekunde voor het algemeen fchadelijk moeten gerekend worden. (ccc) Elk, die de gefchiedenis der Godsdienftige leerftellingen van de middeneeuwen naleest, zal ontwaar worden , dat de hiergenoemde leerftukken wel aan den enen kant zeer ontluisterd waren; maar tevens, dat de denkbeelden van Godsdienst en zedelijkheid, hoezeer ook ontheisterd, bij de Christenen veel zuiverder waren, dan bij de Heidenen van dien tijd. Die redelijk denkt, zal hier niet meer vorderen, dan dat men het Christendom van die dagen voortreflijk noemt, in vergelijking van de geheel woeste denkbeelden der Onchristelijke volkeren. (dd) Men vergelijke hier wederom de verhandelingen van den Heer De Rboer, de efeilu religionis Chrijlianae in fcrisprudentiam Romanam, Difèrt. IV. (eé) Zonder ware verlichting toch kan er geen volksgeluk plaats hebben: van deze verlichting nu is het bijgeloof een voorname hinderpaal; daar het lichaam en geest beide verzwakt, en den menseh die kalmte en fterkte van K 4 geest  »52 AANMERKINGEN op de geest beneemt, welke hem tot een bedaard onderzoek, en beredeneerde kundigheden nodig zijn. Men zie maar den Heer Gratama, ter aangehaalde plaats, bladz. 29, 30. De Romeinfche Keizers hadden derhalven door het verbieden der bijgelovigheden van het Heidendom grote verdienden; hoewel wij de wijze, waarop zij zulks deden, niet altijd willen verdedigen. (ff") Zo was het Arkadius , die in het jaar 399 een der wulpfte feesten, genoemd Majumae affchafte: dus fchafte ook Anaftafius in de zesde eeuw de diergevechten af. (gg) Dit is inzonderheid aangetoond door den Heer De IIhoer ter plaatfe in de aanmerking (dd) aangehaald. (Jili) De aart van onbefcbaafde volken is meest al oorlogzuchtig. De oudfte toeftand van de Grieken en Romeinen, ja van meest alle volkeren, getuigt dit. Van daar, dat ook de Goden van zulke volken lust in den oorlog hebben en gedurig twisten, gelijk men in de Hinde van Homerus zo dikwijls ziet: dapperheid is daarom ook een van de hoofddeugden bij onbefchaafde volken. Zie Korpen, Anmerk. über Homers Iliade, I B. vs. ib'9. Verg. Schmidt, gefch. der Deutfcken, I B. II Cap. (ii) De gedurige ftaat van oorlog der oude onbefchaafde Europeanen wordt dus befchreven door Eusebius, de laud. Conftantini M. Cap, XIII, „ door gene verdragen „ onderling verbonden, en door gedurige bewegingen en „ oproeren tegen eikanderen woedende, vielen zij gedu„ rig de een op den anderen aan; zodat zij hun ganfche „ le-  TWEDE VERHANDELING. r«H „ leven doorbrachten met oorlogen en gevechten tegen el„ kanderen, en bijna niemand het wagen durfde om on„ gewapend te reizen; ja zo zelfs, dat de landlieden op „ hunne akkers niet, dan met het zwaard gewapend durf„ den arbeiden." (i*) Dus bij voorbeeld is het ene vrij algemene eigenfchap van onbefchaafde volkeren, dat zij zeer genegen zijn tot dronkenfchap. Zie Isf.lin, Gefch. der menfchheit, I D. bladz. 308. Niet min behoort ligtzinnigheid, onbeftendigheid, valschheid en trouwloosheid tot bet karakter van vele woeste volkeren. Zie Iselin, I D. bladz. 288; om nu geen andere voorbeelden op te noemen, die men kan vinden in Meikers grundrifs zur gefch. der menfchheit, bladz. 222. enz. (//) Over de grote verdienden van Karei den Groten, zie men Mosheem, Kerkel. Gefchiedenis, VIII Eeuw, IID. I Hoofd/1. §. 3 en 4, nevens de daar aangehaalde fchrijvers, bij welke men voegen kan Tableau hiftorique des gens de lettres dans la France par M. PAbbé De Longchamps, Tom. III, pag. 334-349, en Venema, Hiftor. Ecclef. Tom. V, pag. 173. (mni) Men vergelijke Mosheims Kerkel. Gefchiedenis, 111 Eeuw, I D. I Hoofdft. §. 6. (nn) Zeer fraai zijn ten dezen opzichte de volgende verfen van Prudentius, contra Symmach. II, 585. lus fecit commune pares, et nomine eodem Nexuit, et domitos frater na in vincla redegit. Vi-  154 AANMERKINGEN op de Fiviiur omnigenis in^partibus, baud fecus ac fi Cim congenitos concludat moenibus unis Urbs patria, atque omnes lare cOHcikemur avito. Diftantes regime plagae, diverfaque ponto Littora conveniunt nunc per vadimonia ad mum Et commune forum, nunc per commercia et artes sld coetum celebrem, nunc per genitalia fulcra Extemi ad jus connubii: nam fanguine mixto Texttur altemis e gentibus una p-opago. (oo) Vergelijk boven de aanmerking (7/> (PP) Over de tweegevechten, die voornaamlijk door den Riddergeest toenamen, zie men Du Camk, Gloffar 2tbVnfnLTJtat-v- Due"um-aIs «*&■£*,' ^ fcken> hl, i/85) V D. bladz. 00 Vergelijk Du Caivge , in het aangehaalde werk op het woord Tre.ga, en Venema> Hiftor. Eccief. Tom V pag. 5la. Tom. VI, pag. 64, 7u ISELIN, GcfcL J menfcnkeu, II D. bladz. 2p3. ftemt M fflij dat deze wapenfchorsilngen zonder twijfel ten oogmerk hadden om aan den Godsdienst en akkerbouw de nodige rust en veiligheid te bezorgen. 00 Ik doel hier op de lezenswaardige aanmerkingen yn RoBERTsGNj in deszelfs «j?«* der ,,ge!, \m ^ *« «1 I D. «afc 105-109. 00 Verg. T. G. Töllners , vermifchte auffitfe, iBandes 1 Sammluvg, bladz. 94. 00 Ik  TWEDE VERHANDELING. 155 O) Ik mag mij hier beroepen op het oordeel van HieRONIJmus van Alphen, enen man, die Godsdienst en genie op de uitnemendfte wijze verenigt. Hij fchrijft aldus in zijne onlangs uitgekomen zeer lezenswaardige Bijdragen tot bevordering van wetenfchap en deugd, bladz. 126. „ Ik heb' in mijn leven te weinig gelegenheid gehad, om „ de voornaamfte fchilderijen, welke wegens hare uit„ drukking beroemd zijn, te kunnen zien, en te beftude„ ren: maar ik kan niet ontveinzen, dat het mij verwon* „ dert, dat fommige kunstrechters gemeend hebben, dat „ de onderwerpen, welke de Griekfche fchilders voorftel„ den, meer gefchikt waren voor de uitdrukking, dan „ die, weike de Christen fchilders behandelden. Mij „ dunkt, de gefchiedenis van den Zaligmaker alleen geeft „ aanleiding tot voorftellingen en uitdrukkingen , welke „ boven die der ouden zouden kunnen zijn; als men het „ fijne, edele, ware verhevene, in zijn gedrag, houding, „ gelaat, en daarbij dan de gefteldheid der omftanders wil „ afbeelden. Schilderijen en prenten, welke zulke on„ derwerpen bevatten , zijn mij altoos zeer belangrijk, „ fchoon ze mij dikwijls geheel niet, en doorgaands mid„ delmatig behagen." En bladz. 129. „ Lucas Con„ giagi heeft enen Christus aan het kruis gefchilderd, die „ uitroept: (de woorden ftaan er onder) Mijn God! mijn „ God! waarom hebt gij mij verlaten! Het ftuk is zo „ voortreftijk, zegt Klopstock, dat die woorden daar„ onder niet nodig waren. Jefus ziet op naar den He„ mei, en roept op zulk ene wijze, dat niemand zulks „ met iets anders, het welk Jefus aan het kruis gezegd „ heeft, verwisfelen kan. „ Daar ik deze ftukken niet gezien hebbe, kan ik er „ niets omtrend befiisfen, en wil ook in.dit onderwerp „ niet  i5ö AANMERK, op de TWEDE VERHANDELING. ., niet verder treden. Alleen wilde ik u nog de volgende „ anecdote nopens mij zeiven mededelen : mij werd eens „ vertoond ene copij in miniatuur van een Ecce homo ;, van Correggio , uit de gaanderij van Duslèldorp, wel„ ke mij, door het veelbetekenende, dat er in was, zeer „ trof. Ik verzogt het ftukje te mogen beftuderen ; ik leide „ het voor mij, zat eenzaam, op den grootften lijder na„ denkend, te turen op deze beeldenis; nam vervolgens de „ pen op, en fchreef de gevoelens en denkbeelden, welke „ bij mij, door middel van . dit fchiJderltukje opgewekt „ werden.1' En hierop gaat dan de fchrijver over om die gevoelens en denkbeelden medetedelen, bladz. 130, welke der lezing zeer waardig zijn, en bij uitnemendheid lrrekken ter ftaving van het geen ik in den tekst gezegd hebbe. (uu) Cicero, de Orat. I, 3. noemt de wijsbegeerte artium omnium laudatarum procreatricem quandam et quafi parentem. Vervolgens zegt hij van haar Tufc. quaeft. II, 4. cultura animi philofophia eft: haec extrahit vitia radicitus, et praeparat animos ad fata accipiendos, eaque mandat his, et, ut ita dicam, ferit, quae adulta fruiïus uberrimos ferant. Eindelijk wordt ze door hem ene medicina animi genoemd Tufc. quaeft. lil, 3. Het zijn deze plaatfen, op welke ik hier het oog gehad hebbe. (vv) Zie Doederi.ein, inftitut. Theol. Chrift. §. 67, Obf. 4. Tom. I, pag. 116. (\w) Men vergelijke hieromtrend de redevoering van den vermaarden van de Wijnp.ers.se, de emolumentis, quae recentiori etiam Philofophiae ex Revelatione atcejfe* runt, uitgegeven te Groningen, in het jaar 1752.