386 99  01 1065 4720 UB AMSTERDAM  over. den HISTORISCHEN STYL van het OUDE TESTAMENT. door - Dr. G. L E S S. Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Gottingen. Uit het hoogduitsch vertaald door GEORGE HENDRIK R E I C H E. Leeraar der Lutherfche Gemeente te 2 u t p h e n. Te Z U T P H E N gedrukt by 'A. vaü ELDIK. Boekverkoper, 1790.   VOORREDEN. jfcommige Gefchiedverhaalen van het Oudé Teflament, hoe eerwaardig door hunnen oor» fprong en hunnen ouderdom , en hoe belangryk door hunnen inhoud en hun oogmerk* hebben menigwerf deti denkenden en waarheid, zoekenden leezer verontrust * terwyl zy den twyfelaar of deti ongeloovigeti pof tot fchynbaare tegenwerpingen , en den ligtvaardigen tot onbezotlne fpotternyen gegeeven hebben. Wie wenscht ddn niet, met iedér oprecht Vriend, pan wdarheid eri godsvrucht, om deeze bedenkingen uit den weg geruimd', deeZe tegenwerpingen wederlegd, en deeze fpotternyen ont-> waapend te zien? Is ''er ooit iemand, die gelukkige poogingen heeft tti't werk gefield, om over de moeilykfle en voor veelen aanflootelyke. plddtzen der Gefchiedboeken van het O. T. ten helder en bevredigend Hebt te ver/preiden]; het is de vermaarde Schrper van deeze doorwrochte en oordeel kundige Verhandeling. *) De welverdiende achting in welke deeze groote A God, * ) Men vindt deeze Verhandeling in bet eerde deel der vermifchte Schriften van Dr. G. Lesf, welke in bet Jaar 1780 te Göuingeri zyn uitgekomen.  a VOORREDEN. Godgeleerde en taalkundige Bybeltolji ook by onze Landgenooten /laat, geeft my de gegronde hoop, dat eene getrouwe Vertaaling van dit belangryk Stuk met een goedkeurend genoegen zal worden aangenomen. Wie toch zou niet gaarne de gedachten van eenen Lefs willen hoor en, omtrent een onderwerp, dat voor elk waarheid minnend Bybelvriend zo gewigtig is? al ware het ook, dat Jiy oordeelde, van niet aan alles zyn zegel te moeten hangen. ; De wyze raad van den verlichten Apo/lel: „ Onderzoek: alles, en behoudt het goede!" dient ook hier, elks oordeel en keuze te bef leren. , Zutphen den 27. February 1790. De Vertaalef. VER-  VERHANDELING* \. :/,ï over'den • •. -.-r"' " Hiftorifchen Styl der OUD H E I D en de EIGEN AARTIGE REGELEN der UITLEGKUNDE van het OUDE T E S T'A M E ' N T. tfo ' ••: B . > nev 1 èJ ONTWERP. A .fi-jJ) -vj^vrvi :f!oT sfniO v«<*« «-w \fy[en vindt een groot vèrfchil 'tusfchcn den' nieuwen ouden en oudften Styl'. De Taai van den eer ft en Tyd, was 1} zinlyk," 2) tropisch, en daarby zeer gewaagd \ 3) figuurlyk; (dus geen Proza, 'maar Poczy) 4) ■ dramatiek, of in een Toneel-tram; 5) leehfpreukig {metonymisch); 5) aanfchouwlyk (• optisch'); 7) en tot het gezang gefchikt. Hun hifto- rifche Styl-was dus geheel'- zinlyk of Poezy; waaruit in latere tyd'en de Fabel-S tyj is voortgevloeid. — Hunne Gefchiedcnh moet derhalven niet als Proza, maar als-Poezy 'worden uitgelegd. Dit wordt beweezen uit den aart der oudfte taal; uit de getuigenis-' A 2 fin  al • Over den hiftor. Styl ■ der Oudheid , J X «-i .t VJ. r l xv il .» i f fen; en uit de fabelachtige Gefchiedenis der Oudheid. Be Gefchiedenis van het Oude Teftament, en voornaamlyk de elf eerfte hoofdftukken van Mozes behooren geheel tot de vroegfe Oudheid. Deezen moeten der- halven volgens den- hiforifchen Styl van den eer fen Tyd, dnt is, naar de volgende twee Regelen verklaard? worden: 1} Men moet de Gefchiedverhaalen als Poezy uitleggen; en 2) de zinlyke uitdrukkingen van God, tropisch opvatten. —* Dit wordt op de moeïïykpeplaatzen van het Oude Teftament, byzonder op Gen. I. 11. lil. Num. XXII; en Jonas /. //. toegepast. tv. • -x ' - * - \;: "v. " ' TvsYt\j * * v ivl .' - nu«btfO pgaiju •vyHUpm -ot3 (s. ; ' f ■ ■ } ■ .. v >V 'f De Styl of de uitdrukking, dat is, de fchikking en inkleeding van de denkbeelden hangt af van de befchaafdheid der taaie; ge- lyk deeze van de befchaafdheid der weeten- fchappen en kunften. Wanneer wy derhalver? van Robertfon en Hume tot Sarpi, Thuanus, en Guiccïardini; en van deezen tot Tacitus, Suetonius, Diodorus Siculus, Livius en Poly- hius; en van daar tot Thucydides en zyneti voorganger Herodotus ; van deezen tot de laa- tere gefchiedfehryvers van het Oude Tefament; dan  ter Uitlegginge van het O. T. 5 dan vervolgens tot Mozes; en van deezen tot de gefchiedfchryvers van den eerften tyd opklimmen: zullen wy in elk tydvak eenen eigenaartigen ftyl in de gefchiedverhaalen bemerken, welke met de trappen van de befchaafdheid overeenkomstig is. Er zoude veel meer beleezenheid en oudheidkunde vereischt worden, dan ik bezitte, ook zoude het daaren boven tot myn oogmerk van weinig belang zyn, om alle fynere afwykingen in de uitdrukkingen, welken eiken gefchiedfehryver in elk tydftip kenfehetzen, te doen opmerken. Dog elk, die Hechts eenigzins met deeze Schryvers bekend is, en dezelven met eenig naadenken en vergelyking geleezen heeft, zal inzien, dat *er een drievouwdige hiftorifche ftyl onder hen plaats heeft; de nieuwe , welke in alle gefchiedfchryvers zedert Polybius heerscht; de oude, welken men by Thucydides, Herodotus, de boeken van Samuel, der Koningen enz. als ook by Mozes aantreft; en de oudfte, of de Styl van den eer ft en tyd, in welken de gefchiedenisfen. gefchreven zyn, welke ons uit die tyden overig zyn gebleven, toen de menfehen nog zonder eene geregelde burgerlyke verbintenis leefden, geen letterfchrift, en nog veelminder boeken hadden. A 3 Hec  6 Over den hifior. Styl der Oudheid. i Het is onbetwistbaar i 1 wy fpreeken hier flechts van den Styl, niet van de keuze, fchikking, verbintenis en behandeling van zaaken, of van de hiftorifche kunst -ffc-r dat de nieuwe gefchiedenis1 haare verhaalen meer met eigenlyke woorden, zonder tropen, met eenen rykdom van uitdrukkingen, wendingen en overgangen; in eene zamenhangende en vloeiende reeks van woorden en gebeurt en ifièrc, gevolglyk ook met grootere duidelykheid en juistheid voordraagt. Zeer aanmerkelyk is bereids de afwyking van deezen verdienftelyken Styl by Thucydides en Herodotus, of in de vroegere gefchiedenis. Thucydides verwerpt de woordvoeging; heeft zeer lange zinfneeden; maakt veile inlasfchingen, '• niet zelden de eene in de andere; fchryft afgebrooken, terwyl hy dikwyls woorden weglaat, welke tot een gemaklyker verftand noodzaaklyk zyn; gebruikt harde verkortingen in de redevoeringen, welken hy den perfoonen zyner' gefchiedenis in den mond legt; hy is redenryk maar niet welfpreekend; hy is zakelyk, maar zonder fchoonheid. Dit geeft aan zynen Styl niet flechts eene zekere droogheid, maar ook^ grootc duifterheid. Thu■tydidem fuisfe, zegt Cicero, maturiorem & Wh  ter Uitleggingc van het O. T. 7 mitiorem, fi poflea vixijjet. . De Vader der ongewyde gefchiedenis breekt den loop van zyn verhaal te dikwyls af; by gelegenheid van de eene gefchiedenis lascht hy 'er eene tweede, daarna eene derde in, en dus doende vergeet men dikwyls de hoofdgefchiedenis waarvan gefproken wierd. In het derde boek b. v. geeft de hoofdgefchiedenis van Kambyfes aanleiding tot het verhaal van den kryg der Lacedemoniers tegen de Samlers; deeze tot de gefchiedenis van Polykrates, den dwingeland der Samlers; deeze vervolgens tot die van Periander, den Vorst tè Korinthe, van de Korkyraners , van deszelfs' zoon Lykophron.^ en dan eerst wordt de hoofdgefchiedenis vervolgd. Hy is ook eenigzins langdraadig, ftyf en onbefchaafd; uit gebrek aan wendingen en overgangen gebruikt hy geduurig de Spreekwyzen: Dus was het gelegen! Dus gebeurde dit! Thans zal ik dit verhaalen! De redevoeringen, welke hy anderen in den mond legt, b. v. de vermaarde famenfpraak tusfehen Solon en Kröfus zyn nog eenvouwiger, dan by zynen leerling. Zoo omtrent fchryft ook Mozes, daar waar hy niet uitfehryft, maar zelf verhaalt: maar naa hem daalde de hiltoA 4 rifche  t Over ^en hiftor. Styl der Oudheid, ïifche Sryl onder de He nieuwen aanmerkelyk, Hoe verre beneden hem ftaan de Schryvers der boeken van Jofua, Samuel der Koningen en Chronyken ! Laager nog (laan Esras en Nehemias: en het allerlaagst , de Schryvcr van het boek der Richteren, By al dit verfchil tusfehen den ouden en nieuwen hiftorifchen Styl, ziet men echter niet te min in beiden reeds eenen hoogeren trap der befchaafdheid van het menfchlyk verftand. Men was reeds gewoon te denken, en had meer opgeklaarde denkbeelden ten opzichte van den mensch en de natuur, welke hem omringt, Dan hoe hoogcr wy opwaarts klimmen, des te meer neemt dit alles af. Men heeft weinig en bykans geheel geen afgetrokkene denkbeelden; de denkbeelden van dien tyd zyn meest aj gebrekkig, eenzydig en onbefchaafd, met één woord, het menschdom is nog in den ftaat der kindsheid. Het is noodig, dat wy ons van deezen toeftand en byzonder van de taal in denzelven een zoo duidelyk denkbeeld trachten te vormen, als tot ons qogmerk dienstig en ons mogelyk is, ten einde wy in ftaat mogen zyn , om over den zoo verfchillenden Styl van deezen vroegfteri Sy4 recto te kunnen oordeclcn.  ter Uitlegginge van het O. T. 5> ƒ Dat het menschdom eenmaal in eenen fiaat van kindsheid moet geleefd hebben, kan men reeds met veel waarfchynlykncid gisfcn uit de geaarthcid van de geheele natuur, dewelke fteeds van mindere tot hoogere volmaaktheid opklimt. De Bybel fpreekt dcezi gisfing niet tegen , maar bevestigt dezelve. (Ziet b. v.. tnyne Dogmatik % 130 — 137O En de berichten, welken ons geloofwaardige gcfchicdfchryvers en byzondcr Mozes^ in de eerste elf hoofdftukken van zync gefchiedenis, Herodotus, Diodorus Siculus en Livius van de vroegfte menfchen geeven, gevoegd by den tegenwoordigen toeftand van alle wilden, daï is, van zodanige volken, die in geene burgcrlyke maatfchappy leeven, laaten hier omtrent geencn twyffel overig. Het zekerste, dat wy hiervan weeten is het volgende: I ) De menfchen van den vroegften tyfnjbie. Th. I. pa£, 8c caa.  ter Uitlegginge van het O. T. &i IV) Ook de onbefchaafdde mensch, gelyk wy aan het voorbeeld van alle ons bekende Wilden zien, weet dat 'er in den mensch nog iets anders, dan het Lichaam bedaar. Dit Jets, verbeeldt hy zich gelyk eene fchaduw of adem, of een ander fyn lichaam. Van deeze juide opmerking gaat hy tot het gevoelen' over cn dit is de vierde byzonderheid der eerfte eeuw — om alles voor bezield, dat is, met zoo iets voorzien te houden, als hy by den mensch waarneemt. Niet flechts de Dieren, maar zelfs alles, wat zich beweegt, of zekere uitwerkzelen voortbrengt, Zon, Maan, Rivieren, Boomen, Wouden, ook Vischnetten en Bylcn; dit alles befchouwden de eerde menfchen als Perfoonen, welke dachten, fpraken en handelden gelyk de Menfchen, Dus befchryven ons de Reisbcfchryvers den toedand van alle Wilden *). Zelfs eenigen van de B 3 bede *) Ziet b, v Kraft, Zitten der Wilden, bladz. 209 enz Arijl ttela de plant I, 1. De Heer Prof Meiners, uir wiens Gefcbicbte der IVisfenfr.hafien von Griecbenland und Rom, F, 661, ik deeze plaats heb overgenomen, houdt het voor grootendeels onverklaarbaar, uit welke gronden groote Wy?geeren deeze zondcrlin- f ge delüng hebben aangenomen. = Mufchien  aa Over den hiïtor. Styl der Oudheid. befte Wysgeeren, b. v. Anaxagoras, Democri* tus, Empedocles geloofden dat alle Planten en Dieren verftand en kennis hadden , gelyk de menfchen; en de Stoicynen hielden, gelyk men uit Cicero, de natura Deorum weet, Zon, Maan en Sterren voor waarlyk leevendige weczens. De volgende gefchiedenis, welke men in het leerzaam Werk van Kraft ( Ziet pag, ai, Aanmerk. *) breedvoeriger leezen kan, zal ons de denkbeelden van den vroegften tyd hier omtrent ophelderen. Een Wilde wierd door zynen Heer dikwyls met brieven afgezonden. Hy zag, dat de ontfanger, wanneer hy den brief opende, wist, wat by zynen Heer pmging. Dit deed hem denken, dat 'er iets leven- ftond dezelve met hunne denkbeelden, aan. gaande de natuur van de wereld in een naauw verband. Alle deeze wysgeeren, 4naxagoras niet uitgezonderd, geloofden, dat de krachten der dingen haar weezenlyk zyn Zelfs Anaxagoras fchreef aan den Schepper der wereld, dien hy het eerst leerde, flechts de vorming van het flof toe. Wanneer zy nu by eene meer oplettende befchouwing van dieren en planten zoo vee] regelmaatjgheid, orde en wysheid in hunne veranderingen bemerkten: dan kon hen zulks tot dit denkbeeid ppleideq.  ter Uitlegginge van het O. T. e£ levendigs, in den brief ware, gelyk in den mensch, en dir leevendige, ( wy zullen hec geest noemen ) zegge aan den Leezer alles. Toen hy derhalvcn eens onderweegs iets wilde doen, dat zyn Heer niet mogte weeten; leidde hy alvorens den brief weg, bedekte hem zorgvuldig , op dat de Geest in denzelven zyrua verrichting niet zou zien en, aan zynen Heer overbrengen. > Een foortgelyk voorbeeld verhaalt Qarver in zyne Travels through th& interior paris of North-Amerika, in the years 3766 — 68. (London 1778. 8) pag. 253. feq. De Nadowasfers, eene Natie aan de Rivier St. Croix, ftonden verbaasd, dat de Schryver, by het open flaan van ieder boek, welk hy hen vertoonde, weeten kon, de hoeveelfte' bladzyde de opgeflagene was, zonder de bladen vooraf te tellen; en wisten zich de zaak niet anders te verklaaren, dan dat de Geest van het boek den Schryver zulks heimelyk bekend maakte. Uit deeze gefteldhcid der denkbeelden van de oudfte volkeren ontftond eene nieuwe byzonderheid in hunne taal. Dezelve fcclr namelyk alles by wyze van Perfoonen daar; vertoont alles in handeling, {drama). Zy bezigde uit noodzaaklykheid, (gelyk wy B 4 uit  *4 över ^en n^or- Styl der Oudheid, uit eenige trekken der Wilden *) duidelyk gezien hebben) wat men in laatere ty icn Apöïö* gus of Parabel, en 'Profopopée noemde, ea als een fieraad van de taal bei zigde. Ja, men hield in deeze eerfte tyden de uitmuntende Parabel van Jotham Qudic. IX. 7—15) topt eene waare gebeurtenis, dat namemiyk de Boo* men Koningen verkooren, gezanten afvaardigden* en met eikanderen in gefprek waren; en zelfs Eeuwen daarnaa hebben verfcheiden groote Wysgeeren het zelfde geloofd. Alle kenners bewonderen de meefterachtige Schilderyen van het goede Gerucht, hetwelk by Pindarus, (Carm. Joth. 4. 2.) in de flaap valt, opge* wekt wordt en zich daarna dies te leèveridjger vertoont: Van de Winden, welken in eenen berg zyn opgeflooten: (Firgil. Aen. L 81 &c.) Van de Woede, die in den Tempel ge- kiui, •) Om alle misvatting voor te buigen, moet jk hier aanmerken, dat door Wilden niet menfchen vrn een lo-band;g en fcbandelyk gedrag verftaan worden; maar menfchen, gelyk; dezelven op den eerften trap van het ge* bruik hunner reden,worden aangetroffen Men v:ndt onder hen menfchen van het vortrefiyksc Karakter. Alle reisbefchryvingen, zelfs de nieuwften *an Havokesvoortb, ^Kook en For■fivr zyn 'er voJ van,  ter Uitlegginge van het O. T» - 25 Iduifrcrd zit: CVirgïï. Aen. I. 229 &c.) Van den Nacht, welke op de Zee ligt, {Aen. I81 &c.) zich van den Hemel werpt, (ib'id. II. 8 &c.) en uit den Ocean opklimt, {wld. 250 &c.) Dit alles verffond de Oudheid geheel eigenlyk; naar hunne begrippen dachten, ■fpraken, handelden Boomen, Planten en Dk> ren, ten naaften by gelyk de menfchen. Deeze uitdrukkingen van den kmdfehen ouderdom behield men in den volgenden tyd by. Dichters en Redenaars van alle tyden bezigden haar, om hunnen Voordrag optcfiërch. Nog gemeener zyn dezelve in den Bybel, zo wel van het Oude als van het Nieuwe Tcftament; welks taal vol is van overblyfzelen der gryzc oudheid. Hier is de Apohgus, of de Parabel, de gemeende leerwyze? cn de gewaagde Profopopee wordt zelfs bybehouden in den eenvouwigften, namelyk in den leertrant. Panlus b. v. fielt dikwyls de Zonde, de Wet, den Dood, het Geloof, era. by wyze van Perfoonen voor: Rom. V. 7. I. Kor. XV. . Gal. III. 4. Deeze bemerking leidt ons tot eene gewigtige regel der Uitlegkunde. Wanneer naB 5 melyk  z6 Over den hiftor. Styl der Oudheid. melyk de voornoemde uitdrukkingen van dett eerften tyd, door laatere Schryvers worden bybehouden, dan neemen deezen daar mede niet noodzaaklyk de dwaalingen aan, waaruit dezelve in de eerfie tyden ontflaan zyn. Wanneer Mozes b. v. met de woorden van de gryze oudheid zegt: En de Slange [prak. Gen. III. Of Num. XXIV: Toen deedt de Ezelin van Bileam dsn mond open: dan mogen wy hieruit niet befluiten, dat volgens zyne meening, de Slange en-de Ezelin werkelyk gefprokcn hebben. Want geen mensch gelooft, dat i) Pindarus en Virgilius het goede Gerucht, de Nacht enz. voor wezenlyke Perfoonen gehouhebben; of 2) dat Paulus Ram. VI. 7. zeggen wille, dat de Zonde werkelyk geleefd,, gelproken en gedood zoude hebben. V) De Oudheid kende de vcrfchillende foorten van Oorzaaken, de werkende, aanleidende, floflyke en eindelyke Oorzaak niet. Over't algemeen verwifièlden zy dikwyls de Werkingen met derzelver Oorzaaken. Nog minder kenden zy de Wetten der Natuur, om Wonder-werken van middelbaare Werkingen des Scheppers te onderfcheiden. Alle Gefchie- deniflèn  ter Uitlcgginge van het O. T." 27 .deniffen der Oudheid en befchryvingen van Wilden zyn vol van bewyzen deezer grondftelling. En zoo doende ontftond 'er eene meenigte van idiomatifche Meionymien, dewelke de eerfte tyd geheel eigenlyk verftond; maar laaterc tyden flechts in ecnen tropifchen zin, als Metonymien bybehielden. Men vindt dezelve nog in't Hcbreeuwsch en HebreeuwschGrieksch van den Bybel; doch dezelve zyn aan deeze taal niet alleen eigen, maar eene eigenfchap van alle oude taaien. De voornaamfte van deeze, tot myn oogmerk dienftige Metonymien zyn de volgende : 1) De oudfte taal drukte alles werkend uit. God beproeft alle middelen, om, het hart van den Egyptifchen Koning te buigen, en juist deeze middelen gebruikt Pharao, om zich gcduurig meer cn meer te verharden. Dit drukt de vroege Oudheid dus uit: God verhardt Pharao. Exod. VII. enz. Zy ftelden zich in de daad zekere werkzaamheid hierby voor. Maar wanneer de laatere weereld, wanneer Mozes, Jefaias en anderen , zulke Spreekwyzen ovèrneemen: dan moet men dezelve niet in den ruuwen zin van den eerften tyd, maar in den meer verlichten zin van den laateren tyd ppvatten. Judas Is- karioth  •28 Over den bidon Styl der Oudheid karioth gaf door zyne Verradery aanleiding tot den aankoop van een Potte-bakkers akker by Jeruzalem; hy kogt denzelven dus, in de taal van den ouden tyi, Act I. 8. dat heet, volgens de meening van Lukas, hy gaf aanleiding tot deezen koop. 2) Aile mid- delbaare Schikkingen der Voorzienigheid worden als onmiddelbaar?, of als Wonderwerken uitgedrukt. God daalt neder van den Hemel, cm den torenbouw te Rabel te bezichtigen, en verwart de taal der toen aanwezige menfchen, en kondigt hen ftraffen aan, Gen. III. De laatere Volken zouden hier zeggen: de Voorzienigheid gaf aanleiding tot de verwamnge der taaien: Zy ftrafte de zonden door meenigerlei fmarte *38 f^M en 3'' 294. alwaar hy hetzelve door fneeuw ver' klaart.  ter Uitlégginge van het O. T. 3r ten van den laateren tyd. De zinlyke uitdrukkingen van de eerfte menfchen (ziet boven bladz. 4 .tot 18 ) met veelvuldige herhaalingen, zekere maat van Woorden en wel luidende Uitgangen, maakte het geheele lied uit. Deeze gewoonte had nog plaats ten tyde van 'Mozes, waar Gefchiedenis, Dichtkunde beiden reeds meer befchaafd waren. God beval hem* hy zoude de groote weldaaden der Voorzienigheid aan de Israeliten bewezen in een lied te fcmen vatten, en dit aan het volk overgeeven, om hetzelve van buiten te leeren en aan hunne nakomelingen over te Ieeveren, Deut. XXXI. 19. Volgens dit bevel verwaardigde hy het voortreflyk gedicht, Kap. XXXII, en la*- hctzelvè aan het vergaaderde volk voor. « Dus was ook de overwinning van Jozua op de Kananiten in een boek van gezangen op geteekend, Jozua X. 13. *) Zulk een hifto- risch *) In het boek van Hiob zoude men , indien het boek, gelyk veele willen, ouder is dan zelfs Mozes, veele fpooren van zodanige liederen verwachten; en men vindt 'er flechts een éénig fpoor van dat ten bewys kan ftrekken. Bildad namelyk haalt in zyne fchooné redevoering, ATa/). VIII. g — einde, de Spreubsn der Quien tot bewys van «yne -Stelling  3ü Over den -hiftor. Styl der Oudheid risch lied is de gefchiedenis van de Schepping, Ge;i. I. iï— 3 ; gelyk ook de gefchiedenis Van dcc V-al, Kap. lil, en wel dLhtttukken van den oudflen tyd, gelyk b. v. het gezegde lied van Mozes, toen de poezy nieu van de nieuwe kunt halt, maar flechts in oude zinlyke uitdrukkingen, ■ beneffens eenige welluidende uitgangen beftond. LTit xulkc hiftorifche liederen heeft ook Mozes, naar het fchynt , zommige blykbaare plaatzen in, zyn verhaal van den Zondvloed, Gen. VI enz. den torenbouw, Kap. XI, de verdelging van Sodom, Kap. XIX, en anderen mede ingelaschc, b. v. Kap. XIX. 24 26. -—. Juist diezelfde gewoonte, om de gefchiedenis voort te planten, vinden wy ook onder de JVi d n. De Olaheiters D. v. eene half wild.; natie zingen en fpeelen op hunne wyze de daaden hunner helden. *) aan Dan deeze hooge ouJerdom van het boek is önbewys'yk Na-r h et my toefchync mnet herzei ve ÖHfs naa de babylonifcbe ge-m, genis, echter nog ten tyde van Ezecbiel gefchreven zyn , hoewel Hlob, de. held van. het b ek. een tydgenoot van Mozrt was. *) Ziet Hawkesuonrtb Reizen, of ook de Beriynfebe uittrekzehn „ den voorby gegaan, en flechts deeze aange„ haald. " In het volgende noemt hy de laatere en bekende gebeurtenirfen en daaden, welken in waardy wel niet minder zyn dan deezen (namelyk uit de fabelachtige gefchiedenis;) maar om dat dezelven nieuw zyn, niet in fabelen ingekleed, en in den rei der hsldendaaden geplaatst zyn geworden. *) In diezelfde redevoering (pag. 1398 Reisk.~) ■ verklaart hy ook eene van die fabelachtige gefchicdenisfen. De Kekropiden, .zegt hy, (een van de Stammen te Athene) wisten, dat men van hunnen Stamvader (Kekrops) om geene andere-reden zeide, dat hy half mensch en half draak geC 3 weest *) Orat. furebr. pag. 1391. Reiskii.  $8 Over den hiftor, Styl der Oudheid weest zy, dan om dat hem het verpand van een mensch, en de jlerkte van een draak eigen was geweest, Men vindt, gelyk bekend is, in de oud' beid, in de overblyfzelen van de egyptifche, phönicifche en chaldaifche gefchiedenis; maar voornaamlyk by de Grieken en Romeinen, *> eene meenigte van fabelen. Geen verftandig man heeft deezen ooit voor laffe vertelfels, of voor enkel vermaaklyke verdichtfels van dichteren gehouden. Oude en nieuwe geleerden komen veelmeer hierin over één, dat dezelve een gewichtig doelwit, en of wysgeerigc en zeedenkundige waarheden, of gebeurtenisfen Van de gefchiedenis behelzen. **) Dit leert ook *) De fabelen der Grieken en Romeinen vindt men by Homerur, H-fiodus, Herodotus, Diodo-> rus Siculus en Qvidius. **) Hierin {temmen alie geloofwaardige Kunstrichters , de Grieken en de Roneinen, de Kerkvaderen en de nieuwe Geleerden , over één. Zy kunnen het flechts niet ééns worden in de bepaaüng van de gefchiedenis, dewelke door deeze fabelen bedoeld wordt. Zommi» gen, die door de naamen van eenen B'-.chart, Huet'w en Vosjius, gezag verkrygen, zyn var*  ter Uitlegginge van het O. T. 3,9,, ook de inhoud van deeze fabelen, dewelke klaarhlyklyk met andere van elders bekende gefchiedenisfen overéén ftemt. . Het zal voor het bcwys van ons gevoelen, en voor de uitlegging C 4 van ooi-deel, dat deze've niets anders, dan bybelfche gefch.ederris behelzen, welke de Heidenen misverftaan en verdraaid hebben Een Fransman, de Lavaur heeft in zyne C-nference^ de li faüle avec la bijlmre fainte, Pans. >7p.' Voll 2. in S. volgens deeze aappenoomene grondftelling verklaart. Dan wanneer men deeze verklaaringcn leest, valt het gezochte en ten mterften gedwongene en etymologifche zodanig in de oogen, dat men niets verder behoeft, om z ch van de ongegrondheid deezer meening te overtuigen. — De meesten, en bykans alle nieuwe geleerden verklaaren zich derhalven voor het tweede gevoe]eu, dat in deeze fabe'en, de ongeviyiif ge. Jcbiedenis van de Egyptenaren, Grieken enz. verhaald wordr. Volgens deeze meer gegronde Stelling heeft de Abbé Bannier, in la Mythologie 6f lts Fables , expliguées par Vhi/loire. Paris, 173S. Voll. 111. in 4 eene volleedige verklaaring van de fabelachtige gejebiedenis gegeeven. Den oorfprong van deezen, meest al monftreuzen Fabel-Styl leidt men gewoonlykuit de vindmgen der dichteren af, die de oude gefchiedenis in zulke ze f verzonnene vcrdichtfelen hebben ingekleed. Dan zulks ftrydt, naar het my toefchynt, met de gefchifl-  4p Over den hiftor. Styl der Oudheia van de oude gefchiedenis even belrnpryk zyti? wanneer wy zommigc verhaalen van de fabel-achtige gefchiedenis een weinig nader befchouwen. i — . „ Deukalion en Pyrrha, dus. verhaalt de „.Mythologie, wierpen, naa eenen grooten „ watervloed, dewelke Thesjaücn geheel ont„ volkte, fteenen achter zich, en 'iiit deezen „ wierden menfchen. " —- Hier is de oude zinlyke taal nicc te miskennen. Deuka'l.n, airfsosag lid Jtsv r.vgri\ opyii een denis, door my voorgedi-aagenl Naar déeze ' fehynt doehe haaren oorfpron!» op de volgende wyze genomen te hebben : De vroegfte oudheid verhaalde haare gefchiedenis in ' tropen, figuuren, perfoons-verbeeld ngen enz. dewelke de armoede van hunne taal nood. " zaaklyk maakte. Toen ter tyd was de gefchie'denis dus geen Ptibit, maai enkel zinlyke uitdrukking, Maar in*t vervolg verkregen deeze aloude verhaalen, gelyk men b. SI Gen. III. vindt, door onweetenheid, loogens der reizenden en andere oorzaaken veele fabelachtige toevoegzelen. En zo doende ontftord de faleiachtige gefchiedenis. Onder de ouden hebben hiervan hét breed\oerlg<-t gehandeld: Strabo I. z8 enz. Qafaub. alwaar hy de (telling vah Erathosthenes , dat de poëten enkel tot vsntraak verdicht hebben wedcrlegt ; en TJiwyfws Hulc. II, 19, 10,  ter Uitlegginge van liet O- T. 41 een der Thesfalifche edelen, en zyne vrouw Pyrrha, trokken naa den watervloed onder hunne wilde nabnuren rond, wierven aldaar Kolonisten, en zonden dezelven achter zich in hun land. Dus zoude de befchaafde gefchiefchiedenis verhaalen. Maar de vroege tyd noemt deeze wilde menfchen fteenen en nu verhaalt zy de gebeurtenis op de aangehaalde wyze. De Fabel of de Mythus is dus geen zinloos vertelfél, noch een behchlyk bygeloof, of een poëtisch veHichtfcl: maar waare gefchiedenis in den Styl der vroegfte oudheid. Eene zeer fchoonc en magtige vorftin, Medufa, wicrd door onkuischheid lelyk en behoeftig. Dit verhaalt de vroege oudheid op haare manier aldus: „ Minerva veranderde het fchoone hoofd haair van Medufa in Hangen, zoo dat elk, die haar aanzag, tot een fteen wierd. " Wie gevoelt hier niet de tropen van den ouden tyd, een hoofd met ftangen omringd, en tot een fteen worden? Europa, de dogter van Agenor, Koning van Tyrus, wordt door eenen vorst van Kreta gefchaakt op een fchip, hetwelk het teeken van eenen os droeg. Dit is de zaak; dus verhaalen het, wat de hoofdzaak betreft, volgens Herodotus I. a. C 5 Fg-  42 Over den hiftor. Styl der Oudheid jpag. 2. Wesf. de Perfiaanfche Gcfchiedfchryvers, alleenlyk met dit onderfcheid, dat zy tk ejen roof aan de Grieken toefchryven. Volgens den oudftcn Styl verhaalen zy dus: .,Een „ witte os, in welken Jupiter veranderde, en „ welken de Princes Europa, wegen zyn tam voorkomen gaarne zag, ging met haar, toen „ zy zich eens op hem zettede, door, en droeg ,, haar door de zee naar Kreta. " — De naamen van den perfoon en van het land, toonen, dat hier waare gefchiedenis verhaald wordr> gelyk men uit het boven aangehaalde zien kan. Waarfchynlyk was het verhaal aanvanglyk eenvouwigcr; laatere dichters verfierden hetzelve en voegden de verdichtfélen van Jupiter en van het makke voorkomen van den os 'er by. . „ Phryxus, een thesfaiisch vorst, reedt „ op eenen grooten ram met een gulden vel „ door de Zee:" gelyk wy nog tegenwoordig zeggen: De Kapitein ging in de Zwaaluuw naar de Zuid-zee: Hy deedt namelyk eene zee» reizc op een Schip, hetwelk eenen vergulden ram ten teeken had. Eene Scraat-fchend- fter, met naame Sphynx-, plaagde het thebanisch grondgebied, en bracht veele menfchen onder allerhande gezochte voorwendzelen om't lecven.  ter Uitlcgginge van het O. T, 43 Ieeven. Dit verhaalt de oude gefchiedenis dus: „ Sphynx, een wangedrocht zat aan den „ weg, en verfiond alle voorbygaanden : $ waaruit dan de laatere dichters de geheele wyd-< loopige fabel van de Sphynx verdichtcden. —» Op gelyke wyze kan men in de fabelen van Promethcus, Epimetheus, Pandora, Clrce enz, naauwlyks de daar onder fchuilcnde gefchiedenis bekennen. Men ziet ook in deeze verhaalen niet onduidelyk de toevoegzelen, welken dezelve door hatere di.lners ontfehgöB hebben. De vroegfte oudheid (prak enkel zinlyk; maar de dichters breidden hunne verhaalen door allerhande verdichtfélen uit, en dus wordt het oud, kunileloos, zinlyk en dramatiek verhaal tot eene Fabel. *) De *) Behalven deeze fabelachtige ge/cbiedenis, dac js, die, welke menfchen betreft, behelst de oude Mythologie ook nog de gefefvedenis van de Goden, van Jupiter, Juno, Mir.erha, Cerei, Bacbus enz. Hiermede ichvm het op de volgende wyze gelegen te zyn. Aanvang]yk ftelde men eere meenigte van Godheden, en gaf aan de lucht, het vuur en a n el.e zaak eenen byzonderen God, b v. Jupiter, Junu enz. Vervolgens hegonrfen zommigen onder de meer verflandigcn aan dee/c fit^cJen eene ailegorifcbe beteekenis te geevcn., ei?  44 Over den hiftor. Styl der Oudheid. De vroegfte oudheid, niet flechts onder Grieken en Romeinen, maar zelfs onder alle volken had dus , gelyk wy tot hiertoe gezien hebben, haaren byzonderen Styl in de Gtfóhre* denis en deeze moet derhal ven tiaar bvzor.dere regelen worden uitgelegd. Hetzelfde heelt ook plaats, omtrent de gefchledboeken van het O. T. Want de laatften onder dezelven, de boeken van Esra en Nehemla (in de vyfde eeuw voor Chriftus) zyn even zo oud, maar alle de overigen zyn veel ouder, dan alle andersgebruikten dezelven tot een bekleedzel van eene natuurkundige, zedekundige of wysgeerige waarheid. Homerus fchync de eerfte on. der deezen te zyn Zen < deed hetzelfde: q • \\ vooral de nieuwe Plaroiici, Plottnus en nn« deren, die op deeze wyze het zinkend Heidendom wilden te hulpe komen !>: d clvters van het treurfpel en anderen verfièrden en verjjrooteden deeze fabelen n;iur welbehaagen ; en niet alleen hei > olk, maar zelfs de grootfle Koningen en VHdheeren geloofden deeze, tot waanfehaapenheid uitgerekte fabelen der Goden geheel letterlyk. — Een zeer bruikbaar uittrekze! uit dee7e Goden-cn Fabelgefcbiedenis vindt men in Damm's Einleitxxng in die Götterlebre und Fabelgefcbic'ote, naar de zeer verbeeterde uitgave, üerlin, 1775. in 8.  ter Uitlegginge van het O. T. 45 dere gefchiedfchryvers, die wy niet alleen hebben, maar die wy ook flechts kennen *) San- chuniathon uitgezonderd. Deeze boeken b. heizen, bchalven de gefchiedenis van het Israëlitisch volk, zedert deszelfs Stamvader Abraham, nog zommige overblyfzelen van de algemeene gefchiedenis, dewelke in de elf eerfte hoof 1(1 ukken van Blozes te vinden zyn, en tot her bögin van onzen tegenwoordigen aardbol opklimmen. In alle deeze boeken zal elk oplettend icezc-r eene groote gelykvormigheid met den aangehaalden hillorifchen Styl der vroegfte oudheid ontdekken. Dan byzonderlyk tekenen zich de elf genoemde hoofdftukkeu van Genefis uit, Van deezen moeten wy dus breedvoeriger fprecken. De verfcheidenheid der elf eerfte hoofdrukken van Blozes met de overigen van zyne boeken, moet elk denkend leezer in.de oogen vallen. Men vindt daar i) Veele befchryvingen en berichten dubbeld. In den Hebreew- fchen : » *) Herodotus, de oudfte onder hen, welken wy hebben, fchreef in de vyfde eeuw voor Cbri. ftus, en Sanchuniatbon, de oudfte van hen, welken wy kern en, leefde, gelyk men zegt, ïzoo jaaren voor Cbrijlus.  4$ Over den hiftor. Styl der Oudheid. fehen, of veelmeer in den oudften Styl, worden de verhaaiert herhaald; dog men ziet tcrftond, dat dezelven van éénen Schryver komen, en tot ééne zaak behooren, Hier in tegendeel zyn duidclyk twee geheel ondericheidene berichten van ééne zaak. In het eerfte, tot het derde vers van het tweede hoofihik, was het verhaal van de Schepping reeds geëindigd. En onmidlyk daarop volgt Kap. II. 4 1 einde, een nieuw bericht van diezelfde Schepping, even volledig, maar op eene geheel andere wyze opgefteld, dan het voorgaande. Verder het bericht, aangaande Seth en Enos itaat 'er tweemaal Kap. IV. 25. 16. en Kap. V. 3 — 6. Zoo ook dat, aangaande de Zoonen van Noack, Kap. V. 32. en Kap. VI. ïo; aangaande het zedelyk bederf van den cerllen tyd, Kap. VI. 1 g ; en vers 9. 12. 13,' aangaande Gods bevél, omtrent de behoudenis van de dieren, Kap. .VI. 19. 20, en Kap. VII. 6 10, en terftond daarop vers 11 16. Aangaande het huis¬ gezin van Tharah, Kap. XI. 26 en vers 27. Wie de plaatzen zelf naalecst, zal zien , dat dezelve geene herhaalingen van den Schryver, maar tweevouwige berichten zyn , van onder- fchei-  ter Uitlegginge van het 'O. T. 47 fcheidene Schryvcren afkomftig. En deeze dubbele berichcen houden met Kap. XI. 2.7 geheel en al op; alwaar de overblyJ zelen uit de algemeene gefchiedenis eindigen, en, met Abraham, de byzondere gefchiedenis der Israeliten begint. Hieruit blykt Zonnenklaar, dat Mozes tweederly bronnen voor zich hadt, waaruit hy dit gedeelte van zyne gefchiedenis fchep- te. 2) In zekere grootere afdeelwgen tot het 17 te vers van het Xlde Hoofd ft uk, worden de hebreeuivfehe naamen van God, tD'H^N en n?rP zo onderfeheidend gebruikt, dat op de eene plaats ge duurig alleenlyk deeze, tn op de andere geduurig alleenlyk die voor komt. In het geheele eerfte Hoofdftuk tot het derde vers van het tweede, alwaar bykans in elk vers God genoemd wordt, komt niet een éénigmaal de naam Jehovah, maar geduurig Elohim voor, en onmidlyk naa het vierde vers van het tweede hoofdftuk, tot het einde van het vierde niet een éénig maal Elohim, maar geduurig Jehovah, of Jehovah-Elohim. Is het mogelyk, dat deeze plaatzen door Mozes zeiven Zyn opgefteld? En wie kan nog twyffelen, dat, daar die twee afdeelingen van twee onderfcheldene Schryvers afkomftig zyn, Mozes  48 Over den hiftor. Styl der Oudheid. Mozes gevolglyk ouder berichten by zyne gefchiedenis gebruikt hebbe? .Verder 3) is het eerfte en tweede vers van het vyfde hoofdftuk, het. onmiddelbaar vervolg van Kap. 1 tot II. vers 3; en Kap. VII. vers 1, de onmiddelbaare voortzetting van Kap. VI. vers 8. Gevolglyk is het geen daar rusfehen ftaat, uit andere bronnen gefchept. Eindelyk 4) is dit eerfte deel geheel opgevuld met poëtifche plaatzen, dat is, (ziet boven bladz, 5 enz ) met zinlyke uitdrukkingen van den vroegften tyd. dewelke in het geheele overige gedeelte van alle vyf boeken maar zeldzaam voorkomen. Deeze bemerkingen maaken het meer dan waarfchynlyk, dat Mozes de elf eerfte hoofdft tikken uit Mftorljche liederen en andere fchriftlyke berichten van den eerften tyd genomen heeft. By den langen leeftyd der menlchen in die eeuw, had zckerlyk de mondelinge overleevering meer geloofwaardigheid, dan in laatere tyden, en naar alle waarfchynlykheid heeft Mozes ook zeer veel uit deeze meenigvuldige berichten ontleend. Maar de kenlyke fpooren van meerdere Schryvers laaten naauwlyks eenige twyffeling overig, dat hy zekere opftelleri voor  ter uitlegginge van het O. T. '49 Voor zig had; en de veelvuldige harmonifche klanken, Kap. \ IV. lceren, dat ten min- ften zommige van dezelven hiftorifche liederen Waren. (Ziet boven bladz. 18. enz.) Het is niet onmogelyk, dat deeze opllellen en gezangen zich mondeling hebben voortgeplant, gelyk (ziet boven bladz. 19. enz.) de gedichten van Osfian en Homerus. Dan dewyl niemand ontkennen kan, dat het fchilder-en hieroglyphenfchrift lange voor Mozes reeds in weezen was; (ziet boven bladz. 6 enz.) en dewyl vervolgens deeze gefchiedenis gedeeltelyk, b. v. Kap. V en X. eene meenigte van naamen behelst; zoo moet men wel aanneemen, dat dezelven fchriftelyk voorhanden zyn geweest. En wanneer de letteren ouder dan Mozes zyn, dan kan men nog eenen ftap verder gaan en met grond beweeren, dat beide foorten van opftellen in letter-fchrift vervat waren. Zulks waren dezelve ook naar alle waarfchnlykheid. Men kent, wel is waar, den naam niet van den grooten Geest, die ^oor de verbaazende ontdekking, dat de geheele taal op weinig meer, dan twintig hoofd-tooncn berust, en die voor ieder derzelven een teeken uitgevonden heeft, een der grootfte weldoendcrs van het menschdom gcD worden  go Over den hiftor. Styl der Oudheid worden is, door hun deeze teekenen te leeren fchryven. Maar het volgende is nogthans zeker: i) Kadrnus, een tydgenoot van Mozes, bracht onder de Europeaanfche Grieken het Phönicisch Alphabeth, hetwelk de Joniers reeds te vooren insgelyk hadden aangenomen: Dit Verhaalt Herodotus V. 57. bladz. 399 enz. naar de Wesfelingfche uitgaave. 2) Ten tyde van Mozes was het letter - fchrift onder de Israeliten reeds lange bekend. Want God gebood niet alleen Exod. XXVIII. 9 ÏV. 36. 37. om de naamen van de twaalf Stammen in fteenen, en de woorden fllrV*!? tPTp in het voorhoofd fchild van den Hoogenpriester te cra-eeren: 'maar men fchreef ook reeds, volgens Gen. XXXII. 32, geheele boeken. Her letter fchrift, was dus veel ouder, dan Mozes, en wy kunnen aanneemen, dat hy deeze hiftorifche bronnen in letteren gefchreeven, hebbe voor zich gehad. —1— Zoo verre moet elk onpartydig kenner de nieuwe Geleerden volgen, die over deeze zaak gefchreeven hebben. *) Maar zy gaan, naar *) Een Hollandsen Geneesheer, cTdstruc heeft deeze opmerkingen het eerst gemaakt in zyne  ter Uitieggingè van het O. T 51 naar het my toefchynt, te verre, wanneer zy bewecrcn, dat Mozes, deeze bronnen flechts D 2 af- Covjrfturcs fur Us- Memoires otigineaux* dont ü paroit, que 'Moyfe s'est jervi pmr coinpofer U Uure de la Genefe, a Bruxèlle |7&i' jfl 8Hem volgde de Heer Vice-Prtfident Jerufalem in zyne Brieven over de mozaifcbe Schrif* ten en Pbihfophie, en de Schryver van de verhandeling over bet inozaiscb bericht, aangaande den Watervloed, in het Repertorium voor bybelfcbe en onentalifcbe Litteratuur, Tom. V. d'Astruc beweerde, dat Mozes ten minsten twaalf oude üngmeelen voor zich gehad, dezelven geheel, en wel in vier Kolommen afgefchreeven hebbe, maar welke reeds tang door de affchryvers door eikanderen gemengd waren. Van daar, zegt hy, dat Gcnefis opgevuld is met herhaalingen en parachronismi, en eene nieuwe afzondering van elke kolom zoude vereisfchen. De Schryver verdient onzen dank ' niet weinig, doordien hy de opmerkzaamheid der uitleggers op de bronnen van Genefis bepaald heeft. Dan wanneer hy i ) deeze bronnen zoo zeer vermeenigvuldigt, z) dezelve door Mozes geheel laac af fcbry ven, en 3} (taande houdt, dat dit boek thans zeer verward is: dan is hem hier ontmoec , hetgeen meestal den uitvinderen van nieuwe Hypothefen ont> moet. De nieuwe tegenwerpingen van den Heere Hezel in zyne verhandeling, over de bronnen van ds oude g.fcbltdsnis, hebbe ik in  5* Over den hiftor. Styl der Oudheid afgefchreeven en in zyne boeken hebbe overgenomen. Dit is oogfchynlyk valsch. Wel is waar, de drie eerfte hoofdftukkcn fchyrtcn niets dan Kopyen van oude Origineelen te zyn, gelyk ik boven bladz. 30. 31. getoond hebbe. Dan in de overige agt hoofdftukken vindt men zoo veel zamenhang, verband Van enkele deelen, en overeenffemming met den Styl van het overige zyner vyf boeken, dat men deeze meening naauwlyks kan aanneemen. Volgens het gezegde fchynt de zaak dus gefield te zyn: Met opzicht tot de Schepping en den Val laschtte Mozes, na eene korte inleiding, Kap. I. 1, de oude hiftorifchc liederen in hun geheel in. In het volgend verhaal maakte hy flechts uittrekzelen uit zyne oude Origineelen; fchreef 'er hier en daar Hukken van af; (ziet b. v. bladz. 19) nam oude benaamingen en treffende uitdrukkingen over: met één' woord, hy vormde een nieuw werk uit deeze oude Origineelen. Zoo is b. v. de naam van het 'fchip van Noach ,130 eene kist, een woord van den oudllen tyd: want de oudfte vaartuigen de Recenfie (Göttingfche Anzeigen 1781) met de Hypothefe van den Schryver , dat Mozes dezelve uit de Archiven der Egyptenaaren gefchept hebbe, beantwoord. —  ter Uitlegginge van het O. T. 53 gen hadden meer gelykheid met eene kist, dan met een fchip, hetwelk *3N of PPJtf door Mozes genoemd wordt Gen. XLIX. 13. Deut, XXIII, 68. Meer voorbeelden van deeze foort vindt men Gen. IV. 23. 24. Kap. VI. enz. waarvan ik gedeeltelyk reeds boven gefprooken hebbe. ■ Zoo veel van de hiftorifche bronnen, uit welken Mozes het oudfte gedeelte zyner gefchiedenis fchepte: en van den hoogen ouderdom aller gefchiedboeken des O. T. Dat deeze ftelling met de godlyke ingeeving der Mozaifche Schriften zeer wel overeen ftemt, toont de Geloofsleer, ziet b. v. Myne Dogmatik § 17. 24. Maar ons oogmerk vereischt, dat wy de toepaffing van alles, wat wy tot dus verre gezegd hebben op de uitlegging der hiftorifche boeken van het O. T. overbrengen. Wy fpreeken alleenlyk van de eigenaardige regelen der uitlegkunde. Want dezulken, welken in de taal, de hebreeuwfche en oofterfche uitleg-kunde, den zamenhang en het oogwerk, en de analogie van eiken Schryver gegrond D 3 zy«?  54 Over den hiftor. Styl der Oudheid zyn, heeft het O. T. met ieder ander nuttig boek der oudheid gemeen. Dan vermits, gelyk wy tot hiertoe getoon1 hebben, i) de hiftorifche boeken en berichten van het O. T. zoo zeer oud, en gedeeltelyk zelfs uit den aller oudften tyd zyn; en s) de ee:-fte menfchen eenen geheel êigenaamgén Styl hadden: zoo moet men hunne verbaalen, nog boven dien, naar zekere eigen aart ige, byzondere regelen uitleggen. En deeze loopen allen in de volgende hoofdregel (amen: De hiftorifche ftukken van het O. T. moeten niet naar den nieuwen hiftorifchen Styl; maar naar den Styl der vroegfte oudheid verftaan en verklaard worden. Niemand zal ontkennen, dat men elken Schryver naar zynen Styl, en' naar den Styl, welke aan zjmen tyd eigen was, moet uitleggen. Dan men zal met reden eene meer byzondere verklaaring van uitlegkunde vorderen; en deeze vinden wy in de boven mede gedeelde breedvoerige befchryving van den oudften hiftorifchen Styl. Vooreerst dus, moet men de gefchlcdverhaalen van het 0. T. niet als Pro fa, 'maar als Poezy uitleggen. Want het wezen- lyke  ter Uitlegginge van het O. T. 55 Jyke van den ouden hiflorifchen Styl is het geheel zinlyk voorftel hetwelk in Iaatere tyden als het onderfcheidend kenmerk tusfchen poezy en profa wierd aangemerkt. (Ziet boven bladz. 11 enz.) In gedichten nu vcrftaat ieder één niet flechts de wondervolle, of zelfs fabelachtige, maar alle buitengewoons dingen niet anders dan tropisch: uitgezonderd wanneer men byzondere gronden *) heeft, om de weezenlykheid van zulke wondervolle of buitengewoone dingen aan te neemen. Dit moet dan ook by de uitlegging van het O. T. gefchieden. En ten tweeden, moeten even hierom ook de zinlyke uitdrukkingen van God, tropisch verft aan worden. Deeze twee regelen neemen de grootfte zwaarigheden by de uitlegging van het O. T. weg. Wy zullen dezelveü door de voornaamfte voorbeelden ophelderen. De tweede van deeze regelen is door het voorgaande reeds genoegzaam opgehelderd. De uitdrukkingen: het berouwt Godi, hy daalt neder van den hemel; verftokt, verhardt enz, D 4 waren, *) Deeze byzondere gronden kan men in't algemeen niet bepaalen ; want dezelven liggen . in de byzondere omftandigheden van ieder afzonderlyk verhaal opgeflooter.  56 Over den hiftor. Styl der Oudheid waren, gelyk wy boven zagen, uitdrukkingen van de eerfte menfchen naar hunne kindfche begrippen. Dog zy neemen dezelve metaphorisch en hiftorisch. Zy verftonden haar in den volgenden zin: God befchwwt het gedrag der menfchen met misnoegen; hy flaat hunne onderneemingen gade; zyne weldaaden en wonderwerken geeven aanleiding tot grootere wederfpannigheid en boosheid der menfche?i, enz. — Ik. gaa dus terftond tot het gebruik van den cerften regel over. By de uitlegging van eenen Herodotus, Livius, Robertfon en andere nieuwe gefchiedfchryveren, is het eene hoofd-regel, om dezelve als profa te verklaaren, dewyl de voornaamfte deugd van den befchaafden hiftorifchen Styl, in een juist en bepaald voorftel geleegen is. Zoodanig handelt men meestal ook by de verklaaring der gefchiedenis in het O. T. en niets is gemeener, dan het gezegde: „Men moet „ dit niet tropisch , maar eigenlyk verdaan, „ want het is gefchiedenis. " Maar dan weet of bedenkt men niet, dat niets de gefchiedboeken van het O. T. in ouderdom evenaart, en dat dezelven in ecmen tyd behooren, waarin de taal  ter Uiclegginge van het O. T. 57 taal op den laagften trap haarer befchaavinge ftond, met één woord, dat de vroege oudheid eenen geheel byzonderen Styl, gelyk doorgaans, Zoo ook in de gefchiedenis had. Men moet hier dus, juist naar de tegenovergeftelde regelen te werk gaan, en haarc geheele gefchiedenis als poezy Uitleggen. Gene/is I. II. hebben wy twee der aloudfte, mogelyk van een der Aartsvaderen afkomftige gefchied - verhaalen over de Schepping van de aarde en de menfchen. Wanneer derhalven in deezen (Gen. I. 3.) gezegd wordt: God [prak, het worde, licht: moet men niet denken, dat God werkelyk de hebreeuwfche woorden; ")fN *JV hebbe uitgefproken; ook niet gclooven, dat de Schryver van dit verhaal zich zulks «oude hebben voorgefteld. Het is in den ouden hiftorifchen Styl juist dat geene, hetwelk wy dus zouden uitdrukken: God fchiep het licht. Even zoo is het gefield met alle foortgelyke uitdrukkingen, God noemde het licht, dag. Kap. I. 4 enz. — Vers 6 — 8 wordt van eene Vefte, van een vast lichaam gefproken, hetwelk de wateren van deeze en geene zyde van eikanderen affcheidt. Dit was de wyze van voorftelling in den ouden tyd: deeze D 5 hielde  58 Over den hiftor. Styl der Oudheid hieldt de lucht, welke men hemel noemt, .voor een vast lichaam, voor een kriftal, en geloofde, dat 'er aan geene zyde van den hemel groote waterbakken waren, ziet b. v. Kap. VIL vs. 11. Jefaias XXIV. 8. Deeze uitdrukking is een eerwaardig overblyfzel der gryze oudheid en in de nieuwe taal overgebracht, is de zin van dezelve, deeze: „God maakte, dat het water „ door de lucht gedragen werd: en van daar „ neder viel, " vergel. Kap. II. 3—6. — Wanneer Mozes derhalven deeze uitdrukking by behield, dan volgt hieruit niet, dat hy ook daarom de wanbegrippen der eerfte eeuwen goedkeurt. (Ziet boven bladz. 15.) Hetzelfde heeft ook plaats by de Schepping van de zon, de maan, de fterren, op den vierden dag, vers 14 18. De eerfte menfchen verbeeldden zich misfehien door dit gezegde eene wezenlyke Schepping. Maar in den zin van Mozes en naar den nieuwen Styl betcekent hetzelve niets anders, dan di,t: „ God plaatste de aarde „ in die betrekking tot zon, maan en fterren, „ waarin dezelve tegenwoordig is;" vergcl. Deur. IV. 19. Volgens Kap. II. 7. vormt God Adam uit het flof der aarde, en blaast hem eenen adem des levens in zyne neus, en nu  ter Uitlegginge van het O. T. nu wordt de mensch een levendig weezen. Indien dit een nieuw gefchiedfchryver verhaald hadde, dan behoorde hetzelve, naar alle gezonde regelen der uitkgkunde, geheel eigenlyk verftaan te worden. Maar in de optifche, metonymifche en onbepaalde zinnebeeldige taal van den oudften tyd (Ziet hhdz. 5 enz.) heet dit niets meer, dan: ,, God gaf Adam een lichaam uit aarde, (1. Korint. XV.) en beziel e hetzelve door den geest, welke in hem denkt." Wanneer God, volgens vers 19. 20. de dieren tot Adam leidt, heeft nog niemand der uitleggers dit woordelyk opgenomen: En echter willen diezelfde uitleggers het onmidlyk volgend verhaal van Eva's Schepping (vers ai enz) eigenlyk verdaan hebben. Maar volgens den ouden hiftorifchcn fchryftrant heet dit niets anders, dan: „God gaf hem eene echtgenoote, die mensch was, gelyk hy;" vergel. vers. 20. 23. 24. —— Uit dien hoofde is het verkeerd, wanneer men het werk van zes dagen {Kap. I) eigenlyk neemt. Dit is niets anders, dan inkleeding van den ouden poetifchen Gefchiedfchryver. De welluidende klanken: En God fprak, het worde licht, en het wierd licht: En God noemde het licht, dag enz.  60 Over den hiftor. Styl der Oudheid enz. 'En het wierd avond; en het wierd morgen; één dag; (vers 3. 4.) Verder: En God noemde de vefie, hemel enz.,- En het wierd ayond, en het wierd morgen; de tweede dag; en zoo vervolgens by alle volgende dagen toonen zonnen klaar, dat wy hier een lied voor ons hebben. En de geheele afdeeling in zes dagen arbeids, en in éénen dag van rust, is gevolglyk niets, dan inkleeding. Bereids ten tyde van den Schryver rekende men naar weeken van zeven dagen, en vierde den zevenden dag in de week {Kap. II. 3.): niets was dus natuurlyker, dan dat hy het werk op de befchrevene wyze verdeelt. *) Mozes in zynen Styl, *) De verdeeling van den tyd in tydperken van Zeven dagen, fchynt my toe, natuurlyk te zyn voortgevloeid, uit de waarneemingen der maanverwisfelingen, welke de menfchen der vroegfte oudheid, onder den blooten hemel huisveftende, zeer fchielyk moesten opmerken. Deeze verdeeling is dus, naar myIie gedachten, niet willekeurig, gelyk een myner vrienden, aan wien ik deeze verhandeling in het handfehrift ter doorleezing over gaf, my tegenwierp. Anderszins moest men zekerlylc het werk van zeven dagen, eigenlyk neemen, door dien het, gelyk deeze vc-maarde Gcicerde zich fcherpzrrfflig uitdrukt: „ -a-  ter Uitlegginge van het O. T. 61 gelyk alle nieuwe gefchiedfchryvers, zoude zeggen : „ Alles wat op de aarde is, licht enz. tevens met de orde, in welke hetzelve zyn beftaan ontfangen heeft, bracht God door zyne almacht, enkel door zynen wil voort." — *) Het „ tuurlyker is, om den eerften grond van ee„ ne zoo volftrekt willekeurige verdeeling, „ op welke de mensch eerst laat heeft moe„ ten vallen, in eene over oude gefchiede» „ nis te zoeken, dan eene over oude vertel„ ling te houden , voor eene befliste ge. ,, beurtenis, enkel op een willekeurig ge„ bruik gegrond. " Aan de aanmerkingen van deezen Vriend hebbe ik verfcheidene nadere bepaalingen in myn Voorftel te danken. *) Deeze verklaaring fchynt Exod. XX. ir. en XXXI. 13—17 tegen te fpreeken; alwaar Mozes in de eerfte, en God zelf in de tweede plaats, het volgende als den grond van de Sabbats-vieting opgeeft: „ Om dat „ Jehovah in zes dagen hemel en aarde ge„ maakt, en op den zevenden dag gerust „ heeft. " Op deeze tegenwerping weet ik niets, dat nay zeiven volkomen voldoet, te antwoorden. Tot hiertoe kan ik flechts het volgende hierop antwoorden: „ dat deeze „ plaats van dit zoo bekend en by de Natie „ zoo zeer geacht lied, by Mozes niet als een „ bevoys , maar flechts als eene verklaaring 3t van zyne wee wordt aangehaald. " De zin  6i Over den hiftor. Styl der Oudheid Het gevoelen eindelyk, dat hier van de eerfte Schepping van het eerfte ontftaan der aarde geïproken worde, ftrydt ontegenfpreeklyk met de uitdrukkelyke verzeekering: (vers 2) de aarde was woest en ledig, en duifter nis lag op den Oceaan. Dus was de aarde reeds werkelyk aanweezig; maar Zy was eene woefteny, en met water omringd; vergel. vers 9 enz. De Chaos is eene uitvinding der heidenfche wysgeercn, welken Mozes en de geheele Bybel 'niet alleen niet anneemr, maar zelfs verwerpt. 'Rom. I V. 17. tljbr. XI. 3. *) Jets het welk van ware deeze: „Even gelyk 'er gezegd wordt, „ dat Jehovah in zes dagen enz. zoo zulc , „ ook gy enz." De overige tegenwerpingen: „ Dat het eene gefehiedenis is, en dus n et ' poëtisch moet verklaard worden; Waarom „ juist in zes dagen? enz." vallen naa het gezegde van zelve weg Overigens befchryfc Ovidtus, Metamorpb. I. de Schepping der aar- ; de bykans in diezelfde orde. Licht, afzondering \an de lucht, zod, maan en fterren; planten en eindelyk de mensch. Deeze overéénkomst bewysc niets meer, dan dat beide Schryvers uit ééne bron, namelyk u:t de natuur gefchept hebben; en is gevolglyk eene bevestiging van de hier boven gegevene verklaaring. ^ Ziet slrifotelis Metapbyf. XIV. 6. Sancbunii-  ter Uitlegginge van het O. T. 63 van de gewoone meerling geheel afwykt, zullen wy ook Gen. III. in de gefchiedenis van den Val leezen. Dan dewyl deeze eene uitvoerige verklaaring vereischt, zal ik hiervan in eene volgende Verhandeling *) afzonderlyk fpreeken. Hier merke ik flechts aan, dat in den hiftorifchen Styl van den oudflen tyd, dit verhaal niets meer zegt, dan dit: „Eva, door eene flange verleid, „ en Adam door Eva overgehaald, aten tegen „ Gods bevél van de verboodcn vrucht; en nu wierd hun lichaam bedorven, hunne ziel zondig, en hun geheel leven door veelvuldige elcnden verbitterd." De gefchiedenis van Bileani's fpreekende ezeh'nne, Num. XXII ; is beneffens de drie dagen vertcevens van Jonas in den buik van eenen visch, het moeilykfte in het O. T. **) Indien tbon, Hetiodus, Ovidius; vergel. Jakfon's ebronological antiquies II. 9 —- n. *) Deeze Verhandeling: Over den Val, vindc men in Dr. G. Lef, vermiscbïe Schriften. Th. I. pag. igz — 326. **) By de overige meest moeüyke gefchiedenisfen geeft gemeenlyk de ftof zelve, eene gemaklyke opiosfing aan de hand. - Wy zullen zommige van degewichtigflen aannaaien. O Genes, XIX. 14, wordea de ftedea  64 Over den hiftor. Styl der Oudheid Indien het mogelyk is, om deeze zwaarigheid uït dén weg te ruimen , dan moeten wy de huipe van den hiftorifchen Styl in deeze uit. legging •090 rii n2Tfe:a :.: •■ - - in het dal Siddïm door brandenden zwavel (vuur en zwavel) van den hemel, (dit is niet alleen in het hebreeuwsch, maar ook in alle taaien, door den bhkzem') verdelgd, Pjalm Xfï 6. Ezecb. XXXVUI. Xx* Tacitus hist. V. 6. 7. zegt , deeze fteden zyn igwe coelesti ontftooken geworden. — Gen. XIX. 16 wordt de vrouw van Lotb tot eenen Zoutpy laar, even gelyk Jakob tot twee legers, Kap. XXXYll. u; en Sam. XXV. 37. Nabal tot eenen Heen wordt. Zy kwam om't leeven, en haare nakomelingen zetleden haar eenen Zoutpylaar, of een gedenkteken van Zout. _ 3) Gen. XXXII. 21 — einde, worstelt Jakob des nacbts , (vers 21) dat heet in den droom, met eenen man, dien hy voor een hooger weezen houdt. — 4) ®e fchocnen van de Israeliten verouderen niet op hunnen tocht, en hunne voeten zwellen niet, Deut. VIII. 4; even gelyk dezelven, naar Jefaiat XLVI1I. tl. geduurende de veertig jaaren geenen dorst hadden; om dat de voorzienigheid hen geduurig nieuwe kleedercn en fchoenen en drinken overvloedig bezorgde. — j) ) veor de leerlingen der Profeeten te Gilgal een gericht van een onbekend gewas, hetwelk men gemeenlyk voor Kolochynten houdt, toebereiden. Toen deezen hetzelve proefden, fchreeuwden zy luid keels, bet is vergift, en konden het niet eeten.  ter uitlegginge van het O. T. 67 Balak, de Koning der Moabiten zendt naar Vhetor, eene ftad in Mefopotamien, aan BUeam, den zoon van Beor, eenen verëerer E 2 van Eli/a deedt er wat meel by, en nu word het gericht goed. Van een wonder zegt da Tekst niets; men weet ook, ,dat meel aan fpyzen eenen aangenaamen fmaak geeft: het gericht was dus enkel onfmaaklyk , en die verhielp Eli/a door het meel. — 10) Even zoo wordt Kap. VI. 1 — 7 gezegd, dat hy het yzer door een wonderwerk had zwemmende gemaakt; hy haalde hetzelve met een ftuk hout op. — 11) Wanneer 'er verder, van Sim/on en van anderen daaden verhaald worden, welken eene voor ons onbegrypelyke lichaams fterkte vooronderftellen ; behoeft men zich flechts te binnen te brengen, dat nog heden ten dage de wilden, dieren op eenen afftand van een half uur gaans kunnen , ruiken; dat ze veertien dagen hongeren, en twee honderd uuren gaans achter één lopen kamnen; dat zy leeuwen, krokodillen en tygers, als het ware, al fpeelende ter nedervellen; als de katten op de boomen klauteren, en gelyk de eekhoorntjes van den éénen tak op den anderen kunnen fpringen enz. (Ziet b. v. Kra/t, zeden der wilden bladz. 378. hoogd.) — 11) Of wanneer wy lezen, dat gantfche heirlegers ylings gevlucht, en door weinige menfchen op de vlucht gedreeven zyn, zal dit geen oudheidkundige bevreemden  -68 Over den hiftor. Styl der Oudheid van Jehovah Gezanten met groote gefchenken, die hem verzoeken zullen, om tot den Koning te komen, en de Israetiten te vervloeken. Dit was volkomen volgens de denkwyze van de afgodifche oudheid. Alle aan den afgodendienst overgegevene volken, de Grieken en Romeinen niet uitgezonderd, geloofden, gelyk wy b. v. uit de gefchicd-verhaalen van Livius, en uit Flato, de Ugihis, zien, niet alleen eene meenigte van nationaale en locaale Godheden; maar fchreven ook aan deezen alle zwakheden en ondeugden der menfchen toe. Zy geloofden derhalven, dat de . Goden uit genegenNiéts was by het toenmaals heerfchend by^ geloof gewooner, dan zoodaanige uitwerkzelen van eene bovenmaatige ontfteltenis. — 13) Brengt men zich nu, eindelyk, te binnen, dat een boek van eenen zo ongemeen hoogen ouderdom, onmogclyk zonder alle fchryf fouten, vooral in cyfferen zyn kan, , en is men onzydig en redelyk genoeg , om toe te (temmen, dat waare wonderwerken niet onmogelyk, ook by ivelvoeglyke gelegenbeden van den Beftierder en Vader der menfchen te verwachten zyn: dan zal 'er in de geheele gefchiedenis van het O. T. naauwlyks iets overig blyven, waar in men niet redelyker wyze berusten koa.  ter Uitlegginge van het O. T. ; 69 genheid voor eenige hunner priefteren, door gefchenken gewonnen, tot eene party overgehaald en tot verbittering en vyandfchap tegen de andere konden aangefpoord worden. Het is dus een kenmerk van de vroege oudheid deezer gefchiedenis, wanneer Balak eenen prielter liet komen, om de hraeüten te vervloeken, en zich verbeeldde , dat hy dan in ftaat zoude zyn, om hen uit het land te verdryven. Terwyl nu Bileam den God van Israël aanbad, wendde hy zich rechtftreeks tot deezen, en niet tot de priefteren van zyn volk, of van Baal. (vs. a 6) Bileam liet de Moabi- tifche en Midianitifche Gezanten den nacht by hem door brengen, op dat hy Jehovah over dit ftuk kon om raad vraagen. En Jehovah kwam, (zegt de gefchiedenis) tot Bileam, en vraagde hem, wat doen deeze mannen by u? Bileam antwoordde God: Balak, de zoon van Zdppor, de Koning der Moabken, heeft tot my gezonden; „Ziel het volk, hetwelk uit Egyp, ten getrokken is, overdekt het land; zo» „ kom dan en vervloek my hetzelve , op dat .„ ik het kunne aantasten en verdryven. " •(-vs< 7 _ 14.) — God komt tot Bileam des nachts, en deeze verhaalt hem alles omfandig, E 3 om  fo Over.den hiftor. Styl der Oudheid hem van de geheele zaak te onderrichten. Hierin kan men den ouden hiftorifchen Styl niet miskennen. Soortgelyke zamenfpraaken komen, 'er nog meerderen voor.' De Priefter van Jehovah geloofde met recht, dat overwinning en nederlaag allcenlyk van deezen afhangt. En terwyl Balak niets meer beoogde, dan deeze vreemdelingen uit zyn land te verdryven; zoo kon Bileam met alle bevoegdheid deezen eisch voor God brengen. Dat hem verfcheidene uitleggers zulks tot eene groote misdaad toereekenen, komt uit de verkeerde denkbeelden, aangaande dit vervloeken, en het oogmerk van Bileam voort. De vloek betrof niet, gelyk het woord in onze taal fchynt mede te brengen, vyandige verwenfchingen, of wel zelfs de eeuwige verdoemenis; neen . aankondiging van den toorn der Godheid, en de aanftaande nederlaag van den vyand, die zyn land verteerde; dit en niets anders zocht Balak. De Profeet deedt dus juist hetzelfde, hetwelk een Christen-leeraar doet, wanneer hy God bidt<, dat hy zynen Koning de overwinning over zyne vyanden wil doen behaalen. —- Hy kreeg tot aantwoord: „ Niet voor Balak, maar voor de Israeliten hadde God de  ter Uitlegginge van het O. T. 7l de overwinninge beftemd:" of in de taal der oudheid: „Gaaniet met hen, vloek het volk „iet, want het is gezegend." Met dit beftheid zondt nu Bileam de Gezanten terug. Dus zoude geen bedrieger hebben gehandeld! Vs. 15 - 20 wordt een nieuwen nog groor ter' en aanzienlyker Gezandfchap afgezonden, met nog grootere beloften van de zyde des Konings. Bileam volhardt by zyn befluit. En indien Balak, zegt hy, my zyn geheet huis vol zilver en goud wilde geeven, dan zoude ik het hevel van Jehovah , tnynen God, noch /«V kleine, noch int groote overtreeden. Een bedrieger zoude, buiten twyffel, terftond gegaan zyn. Want waarom zoude hy talmen. Misfehien om Balak te doen gelooven , dat hy werkelyk het bevél om te vloeken van Jehovah ontfangen had? Maar Balak Helde bereids een onbepaald vertrouwen in het aanzien, in welk Bileam by Jehovah ftond. Of wilde hy misfehien het gewin vermeerderen? . Maar Balak hadt zich al reeds verklaard, m alles te doen, wat Bileam verlangen zoude (vs 17O Bileam handelde hier dus, gelyk een eerlyk man; en hy zoude een voorbeeld, een held in de deugd zyn, indien hy E 4 nC  ?2 Over den hiftor. Styl der Oudheid zich niet hadt faateti aan het wankelen brengen. Edoch, voegde hy 'er by, blyft ook gy deezen nacht hier, en ik zal ïiooren, wat Jehovah verder zeggen zal. Dit was geenszins de taal van een held in de deugd. Maar van de deugd, in haare kindsheid, en van een man, wiens kennis van den waaren God met veelvuldige vooroordeelen doormengd was, konde men niets anders verwachten. Toen kwam God, zegt de gefchiedenis, tot Bileam des nachts, en [prak: „Om dat deeze mannen ge„ komen zyn, om u te roepen, zoo gaa met „ hen; maar doe, hetgeen ik u gebiede. " (vs. 20.) — Nu zadelde Bileam zyne ezelin, en ging door twee bedienden verzeld, met de moabitifche Gezanten tot Balak. (vs. 21) Maar de toom van God werd ontftooken, om dat hy tot den Koning der Moabiten ging. (vs. 22.) Even wel had hem God uitdruklyk bevoolen, om te gaan Hieruit ziet men, dat deeze aanbidder van den cenigen waaren' God zich aangaande, Hem diezelfde groove denkbeelden vormde , gelyk de Heidenen van hunne Afgoden, welken zy gelyk menfchen, zeer veranderlyk, en van eenen opvliegenden aart voorftel den. Soortgelyke denkbeelden  ter Uitlegginge- van het O. T. 73 den had Bileam van den waaren God. My geloofde, God zy in zyn gevoelen veranderd, en gebelgd over alles, hetgeen hy kort te voren bevolen had. Dit geloofde hy,- omdat, gelyk dé gefchiedenis vervolgt, een engel Godr zich tegen over het dier in den weg fielde. vs. 11. Hier zien wy de denkbeelden van den oudften tyd. Alles is vol van Geesten, en al het ongewoone wordt door Geesten veroorzaakt, (ziet boven bladz. 12. enz.) De ezelin zag den engel van. Jehovah, die in d°,n weg ftond, met een bloot zwaard in de hand^ werdt fchuuw, en week uit den weg, of 't ' veld. vs. 23. Nieuwe fpooren van de gryze oudheid, en van de waarheid deezer gefchiedenis ! De wereld in den ftaar der kindschheid hield 'alles, wat zich beweegt en handelt, voor perfoonen, gelyk de menfchen. Zoo ook Bileam! De ezelin werdt fchuuw, gêlyk dieren meer ge* Woon zyn. In den beginne hield hy het voor niets anders, en floeg haar. Dit gebeurt nog eens, en Bileam dryft haar wederom dooidagen op den rechten weg. Het dier wordt ten derde maaien fchuuw, en werpt zich zelfs met zynen ruiter ter aarde. Thans wierd Bileam toornig, verdubbelde zyne flagen en wilE 5 de  74 Over den hiftor. Styl der Oudheid de het zelfs dooden. Maar hy bezon zich, en omdat het diar zoo dikwyls fchuuw wierd, zich nu hier, dan daar heenen drong, den voet van den ruiter kwetste, en eindelyk zelfs zich neder wierp en niet voort wilde: Zoo kwam hem in de gedachten, dat 'er een engel Gods moest ftaan, om het dier terug te houden. „ Driemaal, (dus fpraak hy by zich zeiven) hebbe ik het dier geflagen, en wilde het „ zelfs dooden, en zedert ik daar op ryde, „ heeft het nooit iets diergelyks gedaan. Zon„ der twyffel ftaat 'er een engel Gods, en „ fchrikt het dier terug. Deezen kan ik niet „ wederftaan, zonder myn leven te verliezen. „ Edog! God heeft my immers bevo- „ len, om heen te gaan. Ik zal dus gaan. „ Maar niets zal my beweegen, om iets an„ ders te fpreeken, dan hetgeen God my „ zal opdraagen." Wy in onze laatere taal, en zelfs Mozes , wanneer hy de gefchiedenis met zyne eigene woorden had verhaald, zouden • ons byna dus hebben uitgedrukt. Dan de vroege en onbefchaafde oudheid, had nog niet zoo veel eigenlyke denkbeelden en woorden: zy fprak bykans enkel in tropen. De (tanleiding tot eene zaak, was by hun de rede  ter Uitlegginge van het O. T. 75 de„ of de daad zelve, (ziet boven bladz. 15 enz.) De uitdrukking der meer befchaafde taal: „De ezelin gaf Bileam aanleiding tot de „ volgende overdenkingen" drukte de ruuwe en onbefchaafde taal dus uit: „Be ezelin [prak „ tot Bileam, -waarom enz. *) En hetgeen wy vooraf in den Styl van eene befchaafde taal gezegd hebben, verhaald Bileam, of een zyner landgenooten in zyne oude, onbefchaafde en zinlyke taal aldus: Toen deed Jehovah den mond van de ezelin open, en zy [prak tot Bh leam: Wat hebbe ik u gedaan, dat gy my nu reeds voor de derde maal {laat? vs. 28 — 31. Dit heet in den Styl van eene meer befchaafde taal: „toen baarde de ezelin in Bi*, leam deeze bedenking: Wat doet dan het „ dier, dat ik hetzelve reeds driemaal geflagen „ hebbe? " En Bileam [prak tot de ezelin: Omdat gy my hoondet. **) Hadde ik maar een *) „God gaf door zyne weldaaden Pbarao aan„ leiding, dat hy zich veritoktc," dit drukt de oudfte taal dus uit: God verfiokte Pbarao. Juist zoo ook hier geeft het dier aanleiding, dat Bileam tot zich fpreekt: Waarom ? enz. en dit wordt dus uitgedrukt: de ezelin /prak tot Bileam. **) Dus verhaalt het Lutber, volgens de taal  76 Over den hiftor. Styl der Oudheid een zwaard in myne hand, ik zoude u dooden. Volgens onzen Styl: „ Maar zy hoont my ! „ ja, zy verdient, dat ik haar doode! " Zeer natuurlyk is hier de ftryd afgefchildcrd, tusfchen den toorn en de reden, in de ziel van eenen vergramden. Toen [prak de ezelin tot Bileam : Ben ik niet uwe ezelin, die gy zedert langen tyd gereden hebt? Ben ik dan gewoon, om zoote doen ? En hy /prak, neen ! Dit zouden wy of Mozes dus hebben uitgedrukt: „ Doch „ neen! zoo langen tyd hebbe ik haar im„ mers gereden, en zy heeft nooit diergelyken „ gedaan! Noodzaaklyk moet daar een engel „ liaan en haar verhinderen. Ja, ik zie heir» „ ik wil dus omkeeren. Maar God „ heeft my immers bevolen, om te gaan. Ik „ zal dus verder reizen; maar niets zal my „ beweegen, om tegen Gods bevél te handelen." Deeze laatfte overdenking heet in den Styl der oudheid aldus: Toen opende God de en denkwyze van den ouden tyd zeer wel. Want de ouden geloofden, dat de dieren met overleg handelden, gelyk de menfchen; gelyk de hier boven aangehaalde Wiide geloofde, dat de brief aan den vriend van zynen heer alles verhaalen zoude, (ziet bov. bladz. 13. enz.  ter Uitlegginge van het O- T. J7 de oogen van Bileam, en hy zag den engel van Jehovah op den weg paan, en zyn bloot zwaard in zyne hand: toen bad hy aan: En de engel van Jehovah [prak tot hem: waarom hebt gy uwe ezelin reeds driemaal gejlagen ? Ziel ik pond tegen u, want uw weg is-kwaad. En de ezelin zag my en week driemaal voor my uit. I-Vare zy niet uitgeweeken, dan hadde ik ti gedood, maar haar hadde ik laaten leeven. Toen [prak Bileam tot den en¬ gel van Jehovah: Ik heb kwalyk gedaan, dewyl ik niet wist, dat Gy op den weg tegen haar Pondt; maar thans, indien het u mishaagt, zal ik omkeeren. Toen [prak de engel van Jehovah tot Bileam: Gaa met deeze mannen % maar [preek niets , dan hetgeen ik u zeggen zal w Hoe? in den Styl van den oud- „ ften tyd? zal men zeggen. Bileam was im„ mers een tydgcnoot van Mozes , en deeze „ gefchiedenis gebeurde ten tyde van Mozes. „ Hoe kan men dan den Styl van Bileam ou„ der noemen, dan den Styl van Mozes? " — Ik antwoorde: de tegenwoordige Wilden in Amerika zyn ook onze tydgenooten, en evenwel fpreeken zy de taal der vroegfte oudheid. Mozes was een geleerd man, kundig in de weeten*  78 Over den hiftor. Styl der Oudheid wectenfchappen der Egyptenaaren. Bileam was dit niet; hy leefde onder een ruuw en afgodisch volk; gelyk men uit de groeve dwaalingen ziet, welke hy aangaande de Godheid voedde. Dus was zyne taal, en die zyner landgenooten, gelyk de taal der Moabiten, Mediataken en van bykans alle volken in dien tyd, behalven van de Egyptenaaren , nog in den ftaat der kindschheid; het was nog de taal der vroegfte oudheid. • Naa deeze overpein- fingen, welke hy waarfchynlyk ook zynen reis-genooten mede deelde, vervorderde Bileam zynen weg. Aangaande de gevolgen van deeze reize, en de overige lotgevallen van dien man, weeten wy flechts het volgende: Toen hy tot Balak kwam, liet hy zich zeven altaaren bouwen, en zeven runderen en zeven rammen tot eene offerhande toebereiden. Deeze achting voor het getal van zeven was by hem een overblyfzel der overlevering van de Schepping, Gen. t II. Nu offerde hy voor Jehovah, maar Balak offerde voor Baal, en verwachtte op eenen heuvel de godlyke openbaaring , of in den Styl van den oudften tyd: hy ging heenen om  ter Uitlegginge van het o. t. 79 ?m te zien, of mogelyk jehovah tot hem zoude komen. Hy ontfing dezelve , keerde toen tot Balak terug, en bragt hem de volgende godlyke uitfpraak: Uit Ar om haalde my Balak, de Koning der Moabiten, van het gebergte van het Oosten: „ Kom ! vloek my Jakob, „ en kom! vervvensch Israël! " Hoe kan ik verdoemen, dien God niet verdoemt; en hoe kan ik verwenfchen, dien Jehovah niet verwenscht? Van het hoofd der rotze zie ik het, en van den heuvel befchouw ik het: Zie daar het volk l Afgezonderd zal het woonen, en met de volken niet vermengd worden! Wie berekent het Stof van Jakob? Of wie telt het vierde gedeelte van Israël? Ach! mocht ik f erven, gelyk deeze Oprechten, en myn einde zyn, gelyk het hunne! *) *) De zin is volgens den geheelen zamenhang: „ Ach! mochte het my zoo gelukkig gaan, „ als dit volk. " Aan het leven naa den dood is hier geheel niet te denken. — Maar de geheele uitfpraak voorfpelt, (want dat dezelve reeds lange voor haare vervulling is uitgefproken; zal elk toeftemmen, die Mozes houdt, voor hetgeen hy is, voor eenen Schryver, door Gods Geest beftraald.) dat de Israeliten i) eene zeer talryke j) eene onder alle •verige volken uitgeteekende natie worden,  8o Over den hiftor. Scyl der Oudheid Balak vergramde, wel is waar, en deed .den Profeet verwytigen; doch hy veranderde wei haast zyn voorneemen, en bad hem, om op eene andere plaats, op Pisga te gaan, en aldaar de ukfpraakcn van Jehovah - te verneemcn. Waarfcbynlyk verbeeldde hy zich, dat 'er op die plaats eene andere Godheid heerschtc, welke Jehovah,. tien hy flechts voor den Gud der brachten hield, bevveegen of dwingen zcude, om zyn befluit te veranderen. Dus golootden.de Syriers., dat Jehovah, de God van Israël, wel op de bergen heerschte, maar niet op de vlakte en in de diepte, I. Reg. XX 2g. Bileam deed het, en offer- j. ' 1 i v*v sWuV »wt '-r..\. •. k -..'4e en 3) een gezegend iand bewoonen zouden. Dit alles is langen tyd naderhand vervuld, gevolglyk de uitfpraak , eene waare voorzegging. Voeaen wy hier nog by het deftige van den Sty!, de zuivere en verhevene denkbeeldenvan God, en de vrymoedigheid, met welke deeze redevoering voor Balak en de • Moibn.fche Vorften wierd uitgefproken, dan vernj vergel. Kap. XXII. 7; en riebtede zyn aangezicot naar de Woejlyne', dat is., hy wilde vertrekken; vergel, Lukas JX. — Tot hier toe had hy dus nog altyd gehoopt, God zoude hem ongelukkige bood» fchappen tegen Israël opdraagen.  ter Ultlegginge van het O. T. 83 fchoon zyn uwe tenten, Jakob! uwe wooningen, Israël! Gelyk dalen zyn zy geplant, gelyk tuinen aan de rivier; gelyk Aloe'boomen, geplant door Jehovah, gelyk cederen aan de wateren *); magtiger dan Agag is hun Koning en verheven is hun ryk. God leidde hen uit Egypten, gelyk de jlerkte van wilde pieren, was by hen. Hy verteert volken, zyne vyanden en derzelver beenderen vermorfelt hy. Daaf ligt hy, gekromd, gelyk een leeuw, en gelyk een luipaard, wie durft hem doen oppaan? Gezegend zyn, die ü zegenen, en die u vloeken, Zyn vervloekt. **) Dit bragt ■ F a de *) De mazoretifche Tekst heeft: zyne nako* melingfcbap is in groot gewin, hetwelk geenen zin opleevert. Misfehien is het p met 3 verwisfeld, eene zeer gemeene bron van valfche leesmanieren. **) In deeze uitfpraak wordt zelfs van een groot ryk gewag gemaakt, en van een Koning der Israeliten, welke de Amalekiten flaan zoude, (vs. 7. Agag is de gewoone naam der Koningen van de Amalekiten, gelyk Pbarao van die der Egyptenaaren ; vergel. ï. Sam. XV. J.— Voor't overige zyn ook hier veele fchoonheden der welfpreekenheid en dichtkunde, en de Profeet handelt hier enkel volgens de iefpraak van zuivere Gods*  84 Over den hiftor. Styl der Oudheid. de Koning der Moabiten buiten zich, en in zyne gramfchap beval hy Bileam, om zich weg te maaken. Doch deeze verontfchuldigde zich weder daarmede, dat hy het den Koning reeds vooraf gezegd had, en dat alle zyne fchatten hem niet zouden beweegen , om iets tegen Gods bevél te fpreeken. Hy nam dus afscheid; maar wilde echeer Balak vooraf aantoonen, wat in't vervolg den Moabiten door de Israeliten zoude overkomen. En nu deed hy de laatfte Godfpraak, vs. 15 — 24 > welke naar allen fchyn van het 17de vers af zeer bedorven is: Want alle poogingen der uitleggeren hebben daarvan den zin nog niet kunnen uitvinden. *) Het vrucht. — Tot opheldering van deeze uitfpraak kan men naa leezen, Celfii Hierobotanicon en Grotius naar de uitgaave van Vogel. *) Schlechts zoo veel is hierin duidelyk, dat de Moabiten en Medianiten, door Israelitifche Koningen (lianen uit Jakob en Jcepteri uit Israël) zouden geflagen worden. — Van den Mesfias kan hier niet gefproken worden: want Bileam bepaald den inhoud van zyne uitfpraak zeifin het 14. vers aldus: Dezelve zoude aantoonen, wat de Israëli ten den Moabiten in't vervolg zouden aandoen.  ter Uitlegginge van het O. T. 65 Het geheele verhaal moet ons reeds op de gedachten brengen, dat het niet eigenlyk, niet van eene fpreekende ezelin moet en kan verdaan worden. Ik zal niet aanhaalen, dat 'er aan het dier niet flechts eenige woorden, maar eene uitdruklyke zamenfpraak wordt toegefchreeven; hetwelk eene fchielyke verandering van een onredelyk in een redelyk, en wederom van een redelyk in een onredelyk dier zoude vooronderftellen. Want deeze zwaarigheid zoude geen befcheiden wysgeer voor bedillend houden. Kon niet een hooger weezen door den mond van het dier fpreeken? of veelmeer fchynen te fpreeken? Van meer belang is het, dat men hier in't geheel o-een oogmerk van een wonderwerk, en boven dien van een zoodanig, zoo tegennatuurlyk wonderwerk kan ontdekken. De ezelin zegt niets anders, dan hetgeen Bileam reeds voor lang wist, dat zy zyne ezelin zy en hem altyd getrpuwlyk gediend hebbe. Ook was deeze onderhandeling met den engel immers niet genoeg, om den Profeet aftefchrikkcn, of te waarfchuuwen. Alhoewel ook dit geene voldoende reden is, om de zaak te verwerpen. Want, „Wyu en wie zy deeze Wy? F 3 Wy  86 Over den hiftor. Styl der Oudheid Wy menfchen, fchepfelen die het naast aan de dieren grenfcn, en nog daar en boven eerst in den ftaat hunner kindschheid zyn! — „ Wy „ zien geen oogmerk, gevolglyk is 'er ook ,,geen! ** Dus redeneert geen waar wysgeer, . Maar wy vinden in het verhaal geeR fpoor , dat Bileam over deeze woorden van zyne ezelin verfchrikt. Want op de vraage van de ezelin geeft hy terftond een antwoord, en laat zich zonder de minste omftekenis in eene plechtige zamenfpraak met haar in. Hy ziet en hoort dit alles zo koelbloedig, als of hy gewoon ware, om dagelyks met zyne ezelin te fpreeken. En deeze omftandigheid maakt het reeds zeer waarfchynlyk, dat de Schryver van dit verhaal, de uitdrukking: „En Jehovah opende den mond van de ezelin, en de ezelin [prak, " niet eigenlyk, maar in eenen anderen zin verftaan hebbe. Dit, gepaard met den hiftorifchen Styl der oudheid laat naauwlyks eenige twyffelingen meer overig. Stond de gefchiedenis in Livius, Tacitus of eenen anderen nieuwen gefchiedfchryver, dan kon men dezelve niet anders, dan van een Ipreekend dier verftaan. Maar geheel  ter Uitlegginge van het O. T. 87 geheel anders fprak de vroege oudheid. Geheel .onkundig van het onderfcheid tusfchen eene aankidende en werkende oorzaak; en arm in eigenlyke woorden, konden zy het denkbeeld: De ezelin gaf, door Gods beftier, aanleiding tot de volgende overdenking van Bileam, niet anders, dan aldus uitdrukken: God opende der ezelin den mond, en zy fprak tot Bileam. De tegenwerpingen tegen eene zulke wyze van verklaaring , aangaande oude gcbeurtenisfen heb ik hier boven reeds beantwoord, zoo dat ik hier omtrend meer bewyzen overvloedig reken. Dog 'er is nog ééne tegenwerping, en wel, ik beken het, van geen gering belang, van dewelke ik nog moet fpreeken: en deeze behelst niets minder; dan de uitfpraak van eenen Apoftel. In het zwart tafereel, hetwelk Petrus in het tweede hoofdftuk van zynen tweeden brief van zekere verfchriklyke dwaal-leeraars ontwerpt, die de heilige zeden-leer van het Chriftendom door de fchandclykfte en ver.derflykfte grondbeginfélen en verzaaking der leer van de vergelding naa den dood geheel .en al vernietigden; telt hy onder de afschuuwlyke gevoelens en daaden van deeze boosvvichF 4 ten  88 Over den hiftor. Styl der Oudheid 'ten ook het volgende: vs. 14 16. Zy zyn geoefend in fchandelyke lusten. Vloekwaardige menfchen, die den rechten weg (de oprechte, edele handelwyze van het Chriftendom) verlaaten en den weg van Bileam, den Zoon van Bofor (of naar eene andere leeswyze: den Zoon van Beor) volgen, (zoo handelen , gelyk Bileam") die onrechtvaardig loon beminde, maar voor zyne freveldaad geftraft wierd: een ftom lastdier fprak menfchlyke taal, en belettede de dwaasheid van den Pro. feet. Hier verklaart Petrus immers de gebeurtenis van het fpreeken der ezelin duidelyk genoeg, en wel geheel woordelyk. — Hoe? verklaart hy? Waar zegt hy , dat men de gefchiedenis woordelyk verftaan moet? hy haalt haar Hechts aan, gelyk zy by Mozes verhaald wordt. Mozes zegt: De ezelin fprak; en de Apofel: Een ftom lastdier fprak in menfchlyke taaie. Maar op welk eene wyze het gefproken hebbe; of natuurlyk; of in een gezicht? of verbloemd? dit alles laat hy even onbepaald, als Mozes. Hy haalt de geheele zaak flechts in't voorbygaan aan, en tot zyn •oogmerk was het onverfchillig, of men dezelve eigenlyk verftond, of zinnebeeldig. Op gelyke  ter Uitlegginge van het O. T. 89 gelyke wyze zeggen wy dikwyls: „Die mensch „ is geplaagd, gelyk Lazarus; een brasfer, „ gelyk de ryke.man in't Evangelie; mensch„ lievend, gelyk de Samaritaan; bloohartig, „ gelyk de Priefier en Leviet. " En niemand verftaat ons zoo, als of Lazarus, de ryke man enz. wezenlyke perfoonen waren geweest. In de Ilias van Homerus, op het flot van het 19de boek fpreekt het ééne paard van Jchilles, met naarae Xanthus juist op dezelfde wyze zonder omftandigheden en voorbereiding, en voorfpelt hem zynen dood; en deeze antwoordt even zoo koelbloedig, als Bileam, als of hy gewoon ware, om dagelyks met zyn paard te fpreeken. Dit past de zal. Damm in zyne verhandeling: Over het hijlorisch geloof (bladz. 19a hoogd.) op het verbaal van Mozes toe. Dit denkbeeld heeft de Heer Justi in een afzonderlyk gefchrift: De Bileami afina loquente, aangenomen en uitgebreid; maar, naar het my toefchynt, zeer ongelukkig en gedwongen. Want Homerus fchryft een heldengedicht, en Mozes eene gefchiedenis: twee hemelsbreedte van clkanderen verfchillende zaaken! Dichters kunnen paarden F 5 doen  5>o Over den hiftor. Styl der Oudheid doen fpreeken, of, gelyk Firgilius, doen weenen; planten bloed zweetcn, en fteenen doen danfen: dit alles is niemand vreemd, die dichters geleezen heeft; en doen zy hetzelve met de kunst van eenen Homerus of Firgilius, dan is dit alles poëtisch waar en fraai. Maar wanneer wy diergelyken by den Gefchiedfchryver vinden; dan komt het ons vreemd voor: want Gefchiedfchryvers moeten niet verdichten, maar gebeurde zaaken verhaalen; en dan blyft ook niets overig: dan, of een wonderwerk aan te neemen, of deszelfs uitdrukkingen oneigenlyk te verftaan. Het paard by Homerus en Firgilius kan dus aan de verklaaring der Gefchiedenis van Bileam niet het minste licht, byzetten. Hetzelve hierop te willen toepasfen, heet gefchiedenis met dichtkunde verwarren, cn in de daad beweeren, dat de geheele gefchiedenis by Mozes, een laf verdichtzej zy, hetwelk hy zich zeiven hebbe laaten wys maaken, of anderen zulks hebbe willen doen. Eerbiediger omtrend een gefchrift., hetwelk wy om de gewichtigfte redenen voor godlyk moeten houden; maar geenzins waarfchynlykcr is het gevoelen van hen, die (bande  ter Uitlegginge van het O. T. pi de houden, dat dit alles in een profeetïsch gozicht, of in verrukking gefehied zy. Bileam fprak met de ezelin, gelyk de voorftanders van dit gevoelen willen, even gelyk b. v. Daniël de wangedrochten-zag. *) Maar van een zodanig gezicht vindt men in de gefchiedenis geene blyken; en.men behoeft dezelve flechts in den famenhang te leezen, dan is ook deeze verklaaring reeds wederlcgd. Een engel plaatst zich der ezelin in den weg; deeze wordt meer dan eenmaal fchuuw, en door den ruiter gefiagen; Bileam rydt geduurig voort: Hoe kan dit in een gezicht plaats gehad ^ hebber. ? Maar hier boven is, uit de zaak zelve* en nog meer uit den hiftorifchen Styl der vroegfte oudheid aangetoond, dat de gewoone uitlegging, welke hier eene wezenlyke onderreding tusfehen de ezelin en Bileam vooronderftèk, ongegrond zy - En wanneer Danm, op de aangehaalde plaatze, het geheel verhaal voor eene vinding van Mozes verklaart, die, vol«ens de uitdrukking van den Schryver (bladz. 191. *) Ziet b. v. Jortin over de gefchiedenis en het Karakter van Bileam in zyne Six Dijferlations, London i775; ook in bet Britsen theologisch Magazin, in dem 1. Bande.  ot Over den hiftor. Styl der Oudheid 191. hoogd.) met de tooverpriefteren van dien tyd den draak fteeken en hen belachlyk maaken wilde; of voor een bedrog van Bileam bladz. 190 enz. (want hy fpreekt 'er zoo onbepaald van, dat men niet weet, waarvoor hy het eigenlyk houdt): dan is dit zonder ecnig bewys gezegd, en geene verklaariug of onderzoek , maar eene magt-fpreuk , welke hem flechts misleiden kan, die niet gewoon is, om zelf te denken. Maar zou men niet kunnen aanneemen, dat Bileam een bedrieger, zyne Godlpraak, gelyk dit geheele verhaal eene loogen ware, en dat Mozes dit alles uit de Moabitifche gefchiedenis hebbe ingelascht, zoodanig als hy het vondt; in het vast vertrouwen , dat het gezond oordeel zyne'r leezeren hetzelve zoude houden, voor hetgeen het is, voor eene loogen van deezen bcdrieglyken prjefter uit Mefopotamien *) ? Deeze vcrklaaring neemt op éénmaal alle zwaarighedcn in de gefchiedenis weg; en verwekt in eiken vriend van den Bybel den wensch, dat dezelve de waare moge *j Ziet Jeruzalem's Betrachtungen über die Religion. Stük 4 bladz. 501 enz.  ter uitlegginge van het O. T. 93 moge zyn. Doch hoe meer men de gefchiedenis by Mozes leest en herleest; hoe onmogelyker het wordt, om dezelve aanteneemen. Men vindt 'er geene fchaduuw van bedrog. Veelmeer 1) is het gedrag van Bileam, ontegenfpreeklyk, dat van een eerlyk man, zoo dat men gedwongen wordt om hem als zoodanig te verklaaren. (Ziet boven bladz. 45. enz.) 2) Zyne gefprekken behelzen de voortreflykfte en verheevenfte denkbeelden van God. Jehovah is hem geene plaatslyke Godheid; maar (ziet boven bladz. 50 enz.) een God, die alles beheerscht en vermag; onverandcrlyk ia deszelfs raadsbefluiten, en onfeilbaar in zyne beloften en bedreigingen. 3) Zy behelzen zelfs , eenige ontwyffelbaare voorfpellingen. (Ziet boven bladz. 50. 53 enz.) 4) En de gefchiedenis van zyne reize en van zyn dier, is met onloochenbaare bewyzen yan eigene overtuiging door Mozes verhaald. Men leeze dezelve in haar geheel; en men zal moeten toeftemmen, dat Mozes zelf voor waar houdt, hetgeen hy hier verhaalt. En waarom zouden wy eene uitlegging verkiezen, welke aan zoo veele zwaarigheden onderhevig is; daar wy eene veel gemaklykere hebben? Men herin-  94 Over den hiftor. Styl der Oudheid herinnere zich flechts, dat wy eene gefchiedenis in den Styl van den oud/len, maar geenzins van den nieuwen tyd leezen: en dan zegt dezelve niets meer, dan dat het fchuuw worden van de ezelin, den Profeet aanleiding gegeeven hebbe , tot eernstige overdenkingen: en zy verhaalt dit op eene wyze, welke een veilig kenmerk van haaren hoogen ouderdom en van haare echtheid opleevert. Eindelyk zal 'er nu ook. iets met meer zeekerheid over het Karakter van Bileam kunnen gezegd worden. Een bedrieger was hy niet,- ook geen valsch Profeet. (Ziet boven bladz. 45 enz.) Maar wy ontdekken by deezen man eene zeldzaame mengeling van daaden der ltrengfte oprechtheid, ja van eene edelmoedige gehoorzaamheid jegens God, aan de ééne; en van laagheden, ja van de gruuwlykfte freveldaaden aan de andere zyde. Bileam doet niets zonder Gods toeftemming. God verbiedt hem, om tot den Koning te gaan, en hy laat deszelfs gezanten met alle hunne groote gefchenken alléén terug keeren. Hy laat zich noch door geld, noch door koninglyke fchatten, noch door iets beweegen, om de Israeliten te ver-  ter Uitlegginge van het O. T. 95 vervloeken. Veelmeer zegt hy aan den Koning, op Gods bevél juist het tegendeel, van hetgeen deeze wenschte te hooren. Welk eene goede, welk eene edelmoedige handelwyze ? — Maar diezelfde man haakt te gelyker tyd op de laagfte wyze naar de fchatten van Balak, en geeft hem eindelyk den affchuuwlykften raad, welke ooit in de ziel van eenen mensch is opgekomen. De eerbied, of veelmeer eene ontzachlyke vreeze voor God, was de dryfvéér van alle deeze bedryven: en de gierigheid ftortte hem in alle deeze gruuweldaaden. Hy was dus een booswicht, echter niet van de ergfte foort, van die geenen namelyk, welken nog niet alle gevoel van den Godsdienst by zich onderdrukt hebben. Een man, die veel eerbied voor God, maar nog meer voor de gierigheid aan den dag legt; by wien nu deeze, dan die dryfveder werkt, wiens gefchiedenis een getrouw fchildery is van het menschlyk hart, gevormd naar het origineel; cn welke ons deeze twee gewichtige waarheden leert: 1 ) Dat ieder waarheid van den Godsdienst zelfs den booswicht van veele ondeugden terug houdt, en hem aanfpoort tot veele goede daaden: maar dat ook 2) eene enkele  96 Over den hiftor. Styl der Oudheid enkele zondige hartstocht alle uitwerkzelen van den geheelen Godsdienst te niet doen , en uit den mensch een monfter maaken kan. *) Misfehien kunnen deeze bemerkingen over den hiftorifchen Styl der vroegfte oudheid ook cenig licht verfpreidan over de tweede moeilyke gefchiedenis van het O. T. ik bedoel het driedagig verblyf van Jonas in den buik van'een grooten visch. Jonas I. II. Jonas, een van de oudften onder de Schryveren van het O. T. welken men Profeeten noemt, ontfangt het bevél van God, om de Niniviten door aankondiging van zwaare ftraffen tot bekcering op te wekken. Maar hy weigert, om dit bevél uittevoeren, en wel, gelyk hy zelf, Kap. IV. 2. zegt, omdat hy vreesde, dat God, als een zeer goedertieren en mededogend Heer, door de bekeering der Niniviten bewogen, deeze dreiging niet voltrekken, en daardoor de eer van den Profeet benaadeelen zoude. Verfchriklykl Om dus dit bevél te ontwyken, gaat hy naar Joppe (of, ge- *) J°fepb Büttler, maakt leezenswaardige aanmerkingen omtrent Bileam, in : bet Karakter van Bileam. Zie Britscb Tbeolog. Magaz. St, 2»  ter Uitlegginge van het O. T. 97 gelyk deeze plaast thans heet, Jaffa) eene haven in de middellandfche zée (Ziet Jofua) XIX46); vindt aldaar een fchip, welk naar Tartesfus in Spanien (tP'BHn ziec Bochart Geórg. lil. 7. pag. 103.) ftond te vertrekken, en befteedt zich op hetzelve, om Jehovah te ontvluchten. De denkbeelden van dien man ontdekt ons de gefchiedenis niet. Hy verbeeldde zich misfehien, dat de verre vervvydering van Ninive hem voor een herhaald bevél zou beveiligen. Voor't overige weet men niet, of dit fchip aan Phöniciers dan aan Israeliten hebbe toebehoord. Zy waren afgodendienaars, gelyk uit de gefchiedenis blykt: maar ook in beide koningryken, Israël en Juda, was de afgodendienst in dien tyd zeer algemeen. Zy voeren af. En nu wierp Jehovah eenen zoodanigen jlorm op de zee (eene uitdrukking van de oudfte taal *); ziet boven bladz. 12 enz.) G dat *) Hcbr. God wierp» Dit zelfde woord wordt in het volgende fde vers gebeezigd van het over boord werpen der lading. De vroege oudheid, namelyk, verbeeldde zich den wind, als eene zelfftandigheid, gelyk hout enz. welk denkbeeld de dichters ook hebben bybehouden: incubuere mari, totumque a fedi-  93 Over den hiftor. Styl der Oudheid dat men vreesde, het fchip zou verpletterd worden. Zidderend liepen nu de fchepelingen elk hunnen byzonderen God aan; (men bad toen ook onder de Israeliten meerdere Goden aan) en wierpen de lading in de zee, om het fchip te- verligten. Maar Jonas ging onder het verdek, leidde zich neder en viel in eenen diepen flaap' Slechts een zoo koelbloedig en ongevoelig man, kon dit bevél van God, om de aangehaalde reden van zich affchuiven, en zulke taal fpreeken, gelyk wy in het vierde hoofdftuk leezen. Over't algemeen is het Karakter van deezen man , doorgaans zoo overeenkomftig , zelfs tot op de kleinfte, trekken gefchilderd; dat men'reeds hierin de waarheid der gefchiedenis kan gevoelen. Het fcheeps hoofd (de Kapitain) wekte hem op, en vermaande hem, om tot zynen God te bidden, en nü wierp men het lot, om den kwaaddoender uit te vinden, om wiens wille hun dit ongeluk overkwam. Het lot trof Jonas; die hun nu ook alles openhartig verhaalde; en — weder bus ïmis, Una Eurusque, Notusque, iCreber- que procellis Africus. Nimborum in patriam venit hic vasto rejc Aeolus antro, Luétantes ventes imperio pre' mie &c.  ter tJitlegginge van het Ö. t. 99 weder zeer koelbloedig! (ziet boven by het 5de vers) hen bad, om hem in zee te werpen. Doch de Schippers wendden alle poogingen aan, om het fchip aan land te brengen. Maar terwyl alles vergeefs was* en hun ondergang meer en meer naderde; fmeektcn zy Jehovah —— dien zy naar de wyze van alle afgodendienaars, hoewel niet voor den éénigen, echter voor eenen God, en wel voor den God van Jonas hielden — dat hy hun den dood van deezen man niet wilde toerekenen^ doordien hy zelf hen hiertoe noodzaakte; (Volkomen in het Karakter van afgodendienaars!) en nu wierpen zy Jonas in Zee; welke terftond bedaarde, Waar dit gebeurde? Of nog in de middcllandfchc; of reeds in de atlantifche zee? zegt de tekst niet. — Kap. II. Maar Jehovah beval eenen grooten visch oni Jonas te verflinden. En Jonas was in den buik vait den visch drie dagen en drie nachten. Dat de eerfte uitdrukking; God beval den visch; gelyk Hy, naar Kap. IV. 6. 7. 8, ook dö plant Kikajon, eenen worm , eh den öóstewind beval — eene uitdrukking van de oudfte' taal is, welke int vervolg in de meer befchaaf-de taal 'als eene Metdphora gebezigd wïer'dj g % m  ioo Over den hiftor. Styl der Oudheid ziet jeder een. De tekst noemt den visck niet: volgens deezen is het geen walvisch, maar onbepaald een groote visch bl*7J J"* en in het grieksch even zoo onbepaald. Het woord 3 heer, gelyk bekend is, verpinden. Doch hetzelfde woord beteekent in de oudfte taal, even zoo eigenlyk , dooden ; (maar in laatere tyden wierd dit als eene Metaphorct aangezien). Habakuk b. v. Kap. i. vs. 13. zegt: de godlooze brengt den deugdzaamen om't leeven, *J "j 3. Zonder twyffel heeft men nog meer denkbeelden daarmede uitgedrukt. Misfehien beteekende het ook, opneemen: dan zou de zin zyn: God beval eenen grooten visch, om Jonas op te neemen.'-'' Men moet zich namelyk te binnen brengen, dat reeds de gryze oudheid gewoon was, om de fchepen door een teeken kennelyk te maaken, en hen naar hetzelve te noemen. Het fchip van eenen zeeroover Chimarrus had, volgens Piutarchus (de virtunbus mulierum , II. pag. 247. edic Francof.) eenen leeuw tot een reeken op den voorfteeven, en eenen draak (dat is, eene groote flange) op den achterfteeven. Phryxus, zegt de over oude gefchiedenis, voer op eenen grooten ram met een gulden vel door de zee; en dus  ter Uitlegginge van het O. T. lot- dus noemde men ook in laareren tyd het Alexandrinfche Schip, op welk Paulus naar Komen voer, Kastor en Pollux. Hand. XXVIII. .11. Dus kan, naar de fpreekmanier van den ouden tyd, een groote visch, het tceken en de naam van een fchip geweest zyn. Of dit waar- lyk zoo zy, wil ik nog niet beflisfen. En dan beval God hier den grooten visch, in dienzelfden zia, in welken b. v. de Koning van. Grootbrittannien de Zwaluw, den Ph'önix, den Arend enz. beveelt. De uitdrukking eindelyk *yD3' kan °°k eenvouwdig, in den. visch beteekenen. Dus liggen, zelfs volgens onze taal, de delfftoffen in de ingewanden der aarde: de Zaligmaaker was drie dagen in den buik der aarde, dat is, in de aarde; Matth. XII. 40: en de kinderen zyn in de ingewanden des Vaders, Gen. XV. 4, dat is, in den Vader. Da Spreekmanier van den ouden tyd gedoogt dus eene dubbelde verklaaring van het ite en 2 de vers. En God beval eenen grooten visch, om Jonas te verflinden. En Jonas was in den buik van deezen visch drie dagen en 'drie nachten. Dit kan dus in onze taal tweederlei beteekenen: 1) „ Jonas wierd „ door eenen grooten visch verflondcn, en G 3 „was  loa Over den hiftor. Styl der Oudheid. „ wns drie dagen in deszelfs ingewanden.<< „ Of 2) door de fchikking der voorzienigheid „ . kwam juist op dien tyd een fchip, genaamd „ de groote visch, nam hem in , en zettede hem naa drie dagen aan land. " De gefchiedenis vervolgt, Kap. II. 2. Maar toen Jonas buiten den visch was, toen bad hy tot God op de volgende wyze: „Ik riep in mynen angst „ tot Jehovah, en'hy hoorde my; uit het graf „ fchreeuwde ik, Gy hoordet myne ftemme. Gy hadt my geroepen in de diepte van de „ zee; ftroomen omringden my. Toen fprak ik; ik heb my vervvyderd van uwe oo~. „ gen: ach! mocht ik uwen heiligen tempel *_) „ Weder aanfehouwen! En water Hortte op „ my neder, om my te dooden, de Oceaan **) „ omringde my, zeegras omvlocht myn hoofd; „ tot op den grond der bergen voer ik neder„ waarts, de grendelen ***) der aarde verfloo„ ten my op eeuwig. Maar Gy Jehovah.1 „leidde *_) Dat is: de hemel: geenszins te tempel te fe« ruzalern; volgens vs. 8. Ziet b. v. Jezaiax LX.VII. 1. De zin is: „red my uit de zee/" **) Dinn is de gewoqne benoeming van dea Oceaan ; b. v. Pf. C1V. Dat is; „de zee,,e  ter Uitlegginge van het O. T. iojj „ leidde myn leven uit de diepte. Toen my„ ne ziel in my vertwyffelde, toen dacht ik „ aan Jehovah, en tot U, tot Uwen heiligen „ tempel drong myn gebed. Zy, die ondingen *) vereëren, verhaten hunnen welftand. „ Maar ik, lofpryzend offere ik **) U; het„ geen ik beloofde, betaal ik. Heil komt alleen „ van Jehovah!" Hier eindigt het ge¬ bed, en de gefchiedenis veegt 'er de oorzaak van dit gebed terftond by: Wam Jehovah had den visch bevolen, om Jonas op het vaste land uit te werpen. Volgens hetgeen ik boven, by vs. i gezegd hebbe, kan men dit ook van ■uitzetten aarit land verftaan: eene manier van fpreeken, welke ons zekerlyk zeer vreemd js, maar niet voor hen, die met de taal èn de G 4 denk- *) Dat is; „de afgoden; b. v. Pf. CXV. **) De tyd voegingen (tempora) der Hebreeuwen zyn onbepaalde of eenvouwdig voorleedene, (Aoristi) dat is, zoodanigen , welken door geen verbum auxiliare of hulp werkwoord zyn te famen gefield; gelyk reeds uit. Glasfius bekend is. Maar men kan ook, wan- ' neer men zulks goedvindt, vertaaien: zal ik offeren: Uit het leevensgevaar' gered, wilde hy thans zyn -dankoffer brengen enz.  ïp4 ' Over den hiftor. Styl der Oudheid ' denkwyzc van den ouden tyd maar eenigzins bekend zyn. (Ziet boven bladz. 5 enz.) Kap. III. En nu zeide Jehovah tot jonas ten tweedenmaal: „Maak u op! Gaa naar Ninive, de „ groote ftad, en verkondig aldaar, hetgeen ik „ u gezegd hebbe." Jonas gehoorzaamde. De Niniviten namen zulks ter harte en bekeerden zich. God zag dit, en thans berouwd: hem zyne dreiging, en hy voltrok dezelve niet, vs. 1 o. Enkel eerwaardige overblyfzels van de oudfte taal! God zag het berouwde hem! Kap. IV. Maar jonas vergramde hier over, en bad: „ Jehovah zeide ik dat niet, toen ik „ nog in myn vaderland was? Hierom wilde „ ik ook naar Tartesfus ontvlieden. Want ik „ weet, dat gy goedertieren en barmhartig, „ langmoedig en groot in weldoen zyt, en „ dat het ongeluk u berouwt. Zoo neem „ dan myn leven; de dood is my aangenaa„ mer, dan het leven. " Welk een verrukkend beeld van God! en hoe duivclsch daar entegen is de hardigheid en wreedheid van dien man! Het overige van deeze gefchiedenis zal ik met de eigene woorden van den tekst verhaalen. Men hoort daar den gryzen ouderdom weder in alle zyne uitgeftrektheid fpreeken. Toen,  ter Uidegginge van het O. T. * 05 Toen, naa dit verfchriklyk gebed, fprak Jehovah : Hebt gy reden, om misnoegd te zyn ? — Nu ging Jonas ter fond uit,-en zette de zich aan de oostzyde der ftad, en maakte zich aldaar eene hutte, en hieldt zyn verblyf aldaar onder de fchaduwe, om te zien, wat de fad zoude overkomen. Toen beval Jehovali eenen wonderboom *) voor Jonas optefchieten, en G 5 hem *) Kikajon is de hebrepuwfche naam. De oudfte uitleggers hielden het voor. eene Kowmrde, hetwelk zich echter met de 'befchryving in den tekst niet wel laat overéén brengén. Byronymus in h. K was de eerste, welke aanmerkte, dat het die plant zy, die in het arabisch Elkeroa heet 3 en gaf' hierdoor aanleiding tot de befaamde: controverfia cw.ur'uitaria. De Egyptenaaren noemen haar: Kiki; welke naam klaarblyklyk met den hebreeuwfchen naam overéén komt. Deeze plant groeit in weinig dagen tot de hoogte van eenen vyeenboom op; heeft te gelyker tyd, bloezem, groene en ook' rype vruchten; maar de bloezem en bladeren, afgeplukt zynde, verwelken in weinig minuten. Zoo wel de befchryving als ook de naam'p»p»p, maaken het zeer waarfchynlyk, dat deeze plant hier bedoeld wordt. Dezelve komt overéén met die welke wy den wonder - of kruisboom noemen. Ziet Celfu Rienbot. U, 173 enz. en Niebubr's Reize naar Arabien, bladz. 143 boogd.  ■ to6 Over den hiftor. Styl der Oudheid hem te befchaduwen , en voor de zonne hitte te befchermsn. En Jonas verblydde zich zeer over deezen wonderboom. Op den volgenden dag, by het aanbreeken van den morgen beval God' eenen worm , om ' deezen wonderboom te fteeken, en hy verdorde. En toen de zon op. ging, beval God eenen brandenden oostewind; toen flak de zon het hoofd van jonas dermate, dat hy allen moed verloor, wenschte om te fterven, en fprak, ik wil liever ft erven, dan leeven. Toen fprak God tot jonas: Hebt gy reden, om vergramd te worden, tot flervens toe? Toen fprak Jehovah: „ Gy wenscht de „ behoudenis van den wonderboom, welken „ gy noch geplant, noch opgekweekt hebt, die „ in ééne nacht ontftondt en in ééne nacht „ verdorde. En ik zoude Ninive niet bchou„ den, deeze groote itad, in welke meer dan „ honderd en twintig duizend zeer onweetende « menfchen zyn *); en nog veel vee?" . . Verheevener en aandoenlyker kan men de God- . heid *) Volgens het hebreeuwsch: „die rechts en links niet onderfcheiden kunnen." dat is, die ten hoogften onweetend zyn. Door deeze 12,0000 menfchen moet men dus niet kleine kinderen , maar in't geheel alle inwoonders. der ftad verftaan.  ter Uitlegginge van het O. T. 107 heid naauwlyks befchryven , als zulks hier en Kap. H. 10. 11 gefchiedt! y Maar de dwaalingen, gefprekken, en gevoelens van1 Jonas toonen, hoe diep het ryk van Israël toen in bygeloof, onweetenheid en ondeugd verzonken was. Behalven deeze berichten vindt men In' de geheele gefchiedenis niets van Jonas, indien wy een paar regels (2 Reg. XIV. 25) uitzonderen. Hy leefde, gelyk wy uit deeze plaats leezen, in het koningryk Israël, onder de regeering van Jerobeam II, in het jaar der wereld, volgens Usferus, 3118,- gevolglyk was hy een tydgenoot van Jefaias, Hofeas, Amos en Micha. Gath Chephar\ eene plaats in Galilea, was zyne vaderftad, en zyn vader was Amitthai genaamd. Dit is alles, wat wy, behalven zyne boodfehap aan de Niniviten, en derzelver ukflag, met zeekerheid van hem weeten. In het Nieuwe Teftament wordt Jonas tweemaal, en wel door Jezus zeiven aangehaald. Zommigen der afgezwoorene vyanden van den zaligmaaker, de Pharifecuwen en Schrift*  jo8 Over den hiftor. Styl der Oudheid Schriftgeleerden eischten van hem een teeken van den hemel, Matth. XII. 38, vergel. Kap. XVI. 1; en Lukas XI, 16. Welk een teeken ? is onzeeker De woorden zeiven, en de denkbeelden der Jooden van dien tyd (ziet Wettftein in Joan. VIL 27.) doen vermoeden, dat zy hierdoor een wonderwerk aan den hemel, eenen mannaregen, of vreeslyke luchtvcrfchynfelen, of diergelyken verftonden, waarmede hy de leus tot eenen oproer tegens de Romeinen geeven, en het koningryk van den Mesfias beginnen zoude. Is dit zoo , dan is het voor elk begryplyk, waarom Jezus deezen eisch met een bitter verwyt van de hand, en hen daaren tegen op zynen dood wees. Edoch zoude ook, behalven dit, de boosheid, waarmede de Pharifecuwen, kort te vooren de wonderwerken' van Jezus voor werkingen des duivels verklaard hadden, vs. 24 37, eenen voldoenden grond opgeleeverd hebben, om deezen enkel nieuwsgierigen en argliftigen eisch van geduurig nieuwe wonderwerken van de hand te wyzen. Dus weigert elk verflandig mensch, om met kwaadaarcige vyanden te reden twisten, die hem enkel hiertoe opeifchen , om hunne valfche redeneerkunde aan hem te kunnen beproeven.  ter Uitlegginge van het O. T. 109 proeven. Jezus, derhalven, gaf hen het volgende antwoord: (Matth. XII. 38 42) Bit boosaartig en trouwloos gejlacht eischt een teeken; maar geen ander teeken zal hun gegeeven worden, dan het teeken van Jonas den Profeet. Want gelyk Jonas drie dagen in den grooten visch was; zoo zal des menfchen Zoon drie dagen in de aarde zyn. Be Niniviten zullen in het oordeel tegen dit gejlacht opftaan, en hetzelve veroordeelen. Want deeze bekeerden zich op de Predikatie van Jonas. En hier is meer, dan Jonas. Op eenen anderen tyd hield Jezus, volgens het bericht van Lukas, Kap. XI. 29 — 31 , eene foortgelyke redevoering tot het vergaaderde volk: Dit gefacht, (de Pharifecuwen, vs. 16) zegt hy, is kwaadaart tg en eischt een teeken; maar geen ander teeken wordt hen gegseven, dan het teeken van Jonas , den Profeet. Want gelyk Jonas een teeken was voor de Niniviten; zoo zal ook des menfchen Zoon een teeken zyn voor dit gefacht. Uit deeze redevoeringen van Jezus, gefield ook, dat men dezelven geheel eigenlyk verftaat, kan men niet eens bewyzen, dat de  £io Over den hiftor. Styl der Oudheid gefchiedenis van het verfinden en uitwerpen van jonas, eene waare gefchiedenis, en liet boek van Jonas een godlyk boek zy. Want hy beezigc dezelve niet als een bewys, maar enkel als eene gelykenis, en gelykenisfen kan men ook uit verdichtfélen en fabelen ontleenen. Dus zeggen wy allen: barmhartig, gelyk de Samaritaan; wanfehaapen, gelyk Polyphemus enz. Ik Zegge: uit deeze redevoeringen van Jezus. Want 'er zyn anderen, in welken Hy aan alle fchriften , Welken door de Jooden van zynen tyd voor godlyk gehouden werden,een godlyk gezag toefchryft, en tot deezen behoorde ook het boek van Jonas, ("ziet b. v. Meine chrifliche Reügions Theorie § 24), Nog minder kan men uit deeze plaatzen be* wyzen, dat de gefchiedenis van Jonas eigenlyk, dat is, van een wezenlyk verflinden, uitlpuuwen en levendig maaken, moete verf aan worden. Dit was, wel is waar, het hcerfchend gevoelen zyner tydgenooten: gelyk ook Jofephus (Antiquit. IX. 10. 2.) dezelve aldus verklaart; offchoon hy de waarheid van deeze gefchiedenis fchynt in tWyffel te trekken. Men zegt, dit zyn zyne woorden, dat een walvheh Jonas opfokte, en nadat hy drie dagen in deszelfs  i ter Uidegginge van het O. T. 111 deszelfs buik geweest was, hem leevendig en onbefchaadigd weder uitfpoog aan den oever van de Pontus Euxinus. Ik heb de gefchiedenis, hem aangaande verhaald, gelyk ik dezelve vond opgeteekend. Maar Jezus zegt flechts: Jonas was in den visch;. maar niet, hoe, hy in denzelven was? Of, gelyk een- mensch, die b. v. door eenen Karcharias verflonden wordt? Of, gelyk Kapitein Kook in de Zwaluw & was, toen hy de wereld rond zeilde ? Men kan uit deeze twee redevoeringen niets verder afleiden, dan dat de gefchiedenis van jonas eene welgepaste en treffende gelyknis zy ', om de aanftaande lotgevallen van Jezus uittedrukken. Hy was in den visch, gelyk Jezus in de aarde zoude, zyn: hy was 'er drie dagen in zoo ook Jezus! Meer ligt hier niet in opgefloten, ten zy men hetzelve 'er vooraf inbrenge. Wy bchooren dus, door deeze redevoeringen van Jezus onbelemmerd, te onderzoeken, hoe deeze gefchiedenis verftaan moete worden? En dan zal elk terftond blyken, dat de moeilyküe omftandigheden niet in den tekst, maar in de toevoegzelen der uitleggeren gevonden  11 a Over den hiftor. Styl der Oudheid den worden. De tekst weet niets van eenen walvisch, door welken de uitleggers Jonas doen verflinden. Het hebreeuw'sche woord beteekent eenen grooten visch; en het grieksche by de Evangeliften is van diezelfde onbepaalde beteekenis. Vervolgens zegt de gefchiedenis niet, dat zulks in de mïddellandfche zee gefchied zy: Jaffa ligt, wel is waar, aan deeze zee; maar de tekst geeft niet op, of het fchip reeds ter plaatze zyner beftemminge in Spanien was aangekomen, of niet? Ook zegt dezelve nergens, dat Jonas dood was en wederom leevendig gemaakt is. Eindelyk Helt de tekst, den Proleet in't geheel niet leevendig en biddend voor, in den buik van den visch: dezelve,zegt veelmeer juist het tegendeel, (ziet boven bladz. 6 a enz.) Hiermede vallen de volgende gewigtigfte zwaarigheden deezer gefchiedenis van zelve'weg: i) Walvifchen hebben eene zoo naauwe keel, dat zy flechts wormen, maar geenszins menfchen kunnen inflokken. De tekst noemt ook gecnen walvisch. a) In de mïddellandfche zee zyn geene walvifchen? Maar het was geen walvisch. En gefield ook, dan bepaalt de tekst niet, waar de zaak gebeurd Zy. 3) V Is ongerymd, dat jonas in het lichaam  ter Uitlegginge van het O. T» 113 het lichaam van den visch, adem gefchept, gedacht en gebeden zoude hebben. Toegeftemd! maar de gefchiedenis zegt, dat Jonas gebeden hebbe, toen hy buiten den visch was. Maar wierd Jonas dan wcezenlyk door éenen visch verfionden , op den derden dag weder uitgeworpen , en door God wederom leevendig gemaakt ? — En welke ongerymd- heid zoude dan hierin zyn opgefloten? Geen denkend mensch zal zulks voor onmo- gelyk houden. „ Hoe ? een visch ver- „ flindt eenen geheelen mensch?" De Zee-' hond, de Brugden en andere vcrflinden menfchen, ja! de grootile paarden. *) Het moeilykfte hierby is onftrydig dit, dat wy hier geen voeg2aam oogmerk ontdekken van zoodanig wonderwerk. Want het uitwerpen van den visch zag geen mensch; het leevendig maaken even zoo min: en de predikatie te Ninive kon een ander immers even zoo goed houden. Waar is derhalven de nuttigheid, waar het groote oogmerk en de noodzaaklykheid, zonder welke H ' de *) Ziet Bocbart Hierez. p. II, übr. 2. cap. 12. En de Schriften der Noorweegfcbe Sociëteit, ia Mekmnn's Phys, tfikd. 1. 511. hoogd,  114 Over den hiftor. Styl der Oudheid. de wysheid van den Schepper geen wonderwerk toelaat? Ik beken , dat ik op deeze vraage niets voldoenends weet te antwoorden. Maar'dit weet ik, dat wy by duizend dagelykfche gebeurtenisfen, ons in hetzelfde geval bevinden. Wy zien hier geen waardig oogmerk. Maar zien wy zulks, wanneer menfchen lam, doof of blind gebooren worden? en in zulken toeftand zich en anderen veele jaareft tot last ftrekken? Wanneer veelbeloovendè jongelingen , en doorkundige en deugdzaamé mannen fterven ; midlerwyl zoo veelen door den kanker aangetast, of door beroerte lam gemaakt, werkeloos op hunne legcrfteden zuchten? Wanneer Nero's menfchen plaagen en martelen? Wanneer een Orkaan geheele fteden verwoest en duizenden van menfchen onder derzelvcr puinhoopen begraaven worden? Waar is die Locke, Neuton of Halier die ons hier de wysheid ontdekken en leeren kan ? En willen wy nu hierom God en de Voorzienigheid loochenen? Of is het niet veelmeer voegzaam en vérftandig, in het gevoel der bekrompenheid van den mensch, dat is, van een fchepfel, hetwelk flechts eenen graad boven her die* verheven is, en der ondoorgrondelykheid van Gods  ter uitlegginge van het O. T. 115 Gods ver/tand, onze onweetenheid te belyden, en geene zaak, door bewyzen genoegzaam geflrafd, enkel om die reden te verwerpen, omdat wy niet alle twyffclingen, welken daar ter gen gemaakt kunnen worden , weeten op te losfen? Met eenen Damm (Over het historisch geloof; L 272 hoogd.) te vraagen: „ Zoude 'er wel iemand gevonden worden, buiten de joodfche leeraars, en lieden, die hun in denkwyze evenaaren; die de gefchiedenis van Jonas, voor lettcrlyk waar, en niet veelmeer voor een vertelfel uit den Talmud zoude kunnen opvatten? dit is geenszins de taal van een befcheiden wysgeer, maar van een verwaand geleerde! Alles komt hierop neder, of het wel beweezen is, of de regelen van eene gezonde uitlegkunde vereisfchen, om vast te Hellen, dat dit wonderwerk met Jonas waarlyk zy voorgevallen? En hieraan twyffelc ik. Want vooreerst zegt Jonas in zyn dankgebed niets van eenen visch, welke hem vcrflondcn, of van een wonderwerk , hetwelk God aan hem gedaan hebbe. Ten tweeden, vindt men in den tekst geheel geen fpoor, noch dat Jonas geftorven, H 2 noch.  3i6* Over den hiftor. Styl der Oudheid «och dat hy door God leevendig gemaakt zy. My kwam, op zee zynde, in levensgevaar, Kap. ïl. 6. 7; was in het lichaam van den visch, (of in den visch) Kap. II, ï. i. en God gebood den visch , waarop deeze hem op het droogc land uitwierp (uitzettede), Kap. II. li. Dit is alles, wat aldaar gezegd wordt. En ten derden, hebben wy hier een Gcfchiedverhaal niet van den nieuwen maar van den ouden tyd voor ons, hetwelk gevolglyk naar den hiftorifchen Styl van den oudftcn tyd moet worden uitgelegd. (Ziet boven bladz. L enz.) Volgens deeze gronden verbeelde ik my de zaak aldus: Jonas wierd op de aangehaalde wyze in zee geworpen; juist toen hy met de golven en den dood worftclde, en tot God om redding van zyn leeven fmeekte, kwam door de beftiering der Voorzienigheid een fchip, genaamd de groote visch aan die plaats; dit nam hem in, en zettedc hem by Ninive aan't land, alwaar nu dc Profeet op Gods herhaald bevél de weldaadige leerreedenen hield. —~Dit drukt de oude taal, volgens haare manier, dus uit: God beval eenen grooten visch, on} jonas te verflinden; in het lichaam van dee»xn visch was hy drie dagen, en toen beval M  tèr Uitlegginge van liet O. T. 117 God den visch, om hem aarft land uittefpuuwen. Op gelyke wyze noemden de tydgenooten van Triptolemus zyn lang fchip, eene ge. vleugelde /lang; het zy, dat zy hetzelve werkelyk daarvoor hielden, of dat het fchip eenige gelykvormigheid daarmede had. (Ziet Eu-' febii Chronicon pag. 102 Scalig.) Dus verftaat men ook de dichters, wanneer deezen Cera, Medea enz. op gevleugelde flangen doen ryden. (Ziet Bocharti hieroz. 11-433 £40 Aldus ftel ik my de zaak voor; maar met het volkomen bewustzyn, dat ik hierin even zoo ligt kan dwaalen, dan anderen, die dezelve anders verklaaren. Tot dus verre meene ik genoegzaam getoond te hebben, dat men by de uitlegging der gefchiedenis van het O. T. volgens den regel, alle wondervolle en buitengewoone zaaken tropisch verklaaren moet. Doch het fpreekt van zelve, en is ook boven (bladz. 35) uit\\ 2 druk- *) Dat de gegeevene verklaaring van de bekende Hardtifcbe onderfcheiden zy, behoeve Ik niet te herinneren Gelykfoortige u tdnikkmeen van vreemde Gefch.cdfchryvers, ten Opzichte van Europa, Bbryxus, Onon, zyn bo-, ven aangehaald.  ii8 Over den hiftor. Styl der Oudheid druklyk herinnerd, dat zulks flechts dan behoort te gefchieden, wanneer geene andere gronden ons noodzaaken, om zoodanige buitengewoone zaaken, of wonderwerken aan te neemen. Wie dienvolgens de Schriften van het • O. en N. T. houdt voor hetgeen dezelven zyn, namelyk voor Schriften, welke onder het won-, derdaadig beftier en openbaaring van God (ziet: Meine christliche Religions - Theorie % 24. en 17. 18) zyn opgeftcld; dien zal een godsdienstig ontzach weerhouden van de onbefchaamde vrypostigheid, welke alle wonderwerken verwerpt, of hen zelfs voor fabelen en bedrog verklaart *). De gefchiedenis b. v. van den *) Nog onlangs heeft de zal. Damm, zulks gedaan in zyne Verhandeling: Over bet bijloriscb geloof Berlyn 1703 • deelen, 8 hoogd. — Hy zegt zekerlyk veel waarheid, aangaande den hiftonfchen Stvl der vroege oud. heid, hoewel zeer onvolleed'g, en met dwaalingen doormengd. Maar hy pist het zeer willekeurig en — ik durf zeggen, onbefchaamd toe. Want gefchiedenisfen, welken groore genoodfchappen, ja geheele volken, onder welken men leeft, als een deel der godlyke Scbrifien eerbiedigen, voor fabelen en bedrog te verklaaren, en zulks daarenboven zonder alle bewy/.en , door enkele magt-  ter Uitlegginge van het O. T. 119 den wondervollen doortocht der Israeliten door de arabifche zee-engte, Exod. XII. XV; en vervolgens door den Jordaan, Jos. III. IV. en van de terugwyking der fchaduwe op den zonnewyzer van Ahas, Jefaias XXXVIII. kunnen volgens \ den geheelen famenhang en inhoud niet anders verftaan worden, dan dat, naar het denkbeeld van deeze Schryvers, die zaaken werkelyk gebeurd zyn. En hun denkbeeld, is een toereikend bewys hiervan, gelyk in de Geloofsleere (Dogmatika; b. v. in My- ne § 17. 18. hoogd.) betoogd wordt. Alle wonderwerken volftrekt verwerpen, kan men niet, zonder alle hiftorifche waarheid omver te ftooten, en aan het verftand van zoo kortziende wcezens, gelyk wy menfchen zyn, onfeilbaarheid toe te fchryven. fpreuken: wat kan onbefchaamd en onbe' fchaafd genoemd worden, indien het 8it niet is? Deeze anderszins niet onkundige Schryver , doet Mozes en de overige Schryvers van het O. T. geheele gefchiedenisfen verdichten, of vertellèlen voor waarheid uitventen. Dit is geenzsins de eigenaart'ige Styl van den ouden tyd; maar het werk van eenen bedrieger, of de dweepzucht van eenen bygeloovigen.'.