Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 2959 5815  OVER DE W A E R D E DER KLEINIGHEDEN IN DE ZEDENKUNDE.   «ver de W A E R D E der KLEINIGHEDEN in de ZEDENKUNDE; door D1. FRANS VOLKMAR REINHARD, keurvorstlijk. saxisch opperhofpred1ker. VIT HET LATI'JN EN HOOGDUITSCH VERTAALD) door *** MET E EN E AANPRIJZENDE VOORREDE VAN 'EWALDUS KIST» PREDIKANT TE DORDRECHT. te AMSTELDAM, bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde huis van de Vischfteeg, Noordzijde. mdccxcix.   VOORREDE. Dat de beoeffening der waare deugd eene Zaak zij , die voor ons zwakke en bedorvenè menfchen bij uitftek moejelijk , ja zelfs Zonder kragtig werkende hulpmiddelen onmogelijk is , zal door niemand ontkend worden, dan alleen door hun, die, noch de deugd, noch zich zeiven kennen. Het grote middel , ter zedelijke verbetering , is het waar geloof in oazen Heer je sus Christus, als in dien eenigen Heiland en Zaligmaker, die geftorven is ter verzoening van onze zonden , en die op de waereld is gekomen, om doof zijne leer , en door de werkingen des Heiligen geests , dien Hij verwierf, onze harten te vernieuwen, en ons met hogere kragten, ter beoeffening van waare godsvrucht en deugd , toe te rusten. — De af* 3 fchü-  vï VOORREDE. fchuwelijkheid en ftrafbaarheid der zonden , zo als die zich in het lijden des Verlosfers vertonen, zich gedurig voor te Hellen; te zien op de goddelijke liefde , die zich in het plan der verlosfing zo aanbiddelijk openbaart; God te befchouwen uit het beminnelijk oogpunt, waarin het Euangelie Hem plaatst , als eenen verzoenden en genadigen Vader , die, om zijns Zoons wil, ons alle onze zonden wil vergeven, ën dus , op onze vurigfte en dankbaarfte liefde, de billijkte aanfpraak maakt; ons eigen hart te mistrouwen; niet op onze kragten te fteunen , maar , met belijdenis ónzer diepe bedorvenheid , tot God en jesus de toevlugt te nemen , om de genade van den Heiligen Geest, dat die "ons verlichte , heilige , kragt geve , en beveilige in den ftrijd tegen de vijanden van onze deugd en gelukzaligheid; dat niet voor eens, niet nu en dan , maar bij gedurige herhaling te doen; ook dan , wanneer wij in den ftrijd onderliggen, en op nieuws gezondigd hebben , ook dan niet moedeloos de hoop op de overwinning onzer driften optegeven, noch door harde denkbeelden, van God en jesus ons te verwijderen, maar dan het oog  VOORREDE. viï öog te (kan op de troostrijke verklaringen en beloften van het Euangelie , en door deze aangemoedigd , op nieuws met moed en vertrouwen tot dien troon der genade j om verbetering , ons henen te wenden, van waar onze hulpe komen moet; dus de oefFening van het geloof gedurig te hervatten* en afhankelijk van den Heer te leeven; dat is de waare weg tot onze zedelijke herftelling, zonder walken in te flaan, alle overige verbeteringsmiddelen ons weinig baten zullen. — Onze voortreffelijke Schrijver befchouwt de zaak ook uit dit oogpunt, en leert bladz. 58 , met opzigt tot den invloed van den II. Geest in de verbetering der menfchen, „ dat alle heiligheid des levens van „ de goddelijke hulp afhankelijk is, en zij vruch„ teloze pogingen aanwenden, die zonder deze me„ deweiking iets menen te kunnen uitrichten." — Men zou echter grovelijk dwalen, wanneer men beweeren wilde , dat er buiten dit voorname hulpmiddel , geene andere middelen tot onze verbetering door ons moeten worden aangewend. Het geloof in jesus zelve fluit ook andere middelen in zich, Wie in jesus gelooft,tAs in den groten * 4 de-*  vin VOORREDE. Geneesmeester van de krankheden onzer ziel, moe: Hem niet flegts als zodanig een begeren , en zich aan hem ter genezing tpebetrouwen, maar hij moet ook niet minder gereed zijn , om de geneesmiddelen, die hij voorfchrijft en toedient, te gebruiken. Onder deze geneesmiddelen is ook de waakzaamheid. Waken en bidden behooren zich, volgens jesus leer, fteeds te verëenigen. — Het is deze waakzaamheid, en wel, zo als die zich tot ontelbare kleinigheden behoort uitteltrekken , die het onderwerp is van dit gefchrift, en daarin op eene meesterlijke wijze behandeld wordt. Verfcheidene beroemde Godgeleerden in ons vaderland , die dit werkjen in het oorfprongelijke gelezen hadden, hebben reeds lang gewenscht, dat het vertaald aan onze natie mogt worden aangeboden. Elk, die tot oordeelen bevoegd is, en deze verhandeling met aandagt leest , zal zich daar over geenzins verwonderen. - Het onderwerp , dat reinhard behandelt, is niet flegts bij uitftek gewigtig, maar hij behandelt hetzelve ook op eene wijze , die hem geregtigd maakt op den lof, van iets, dat geheel nieuw is, te hebben te voorfchijn ge-  VOORREDE. ix gebragc. — Hij vestigt onze aandagt op ontelbare dingen , die gemenelijk onze aandagt ontflippen, en die echter, om voor de zonde beveiligd te zijn, en in de heiligmaking te vorderen, onze opmerkzaamheid behoorden tot zich te trekken. Hij wijst de waare oorzaken aan van de weinige vorderingen der Christenen in godsvrucht en deugd, en waarfchuwt Leeraars van den Godsdienst, welke gewigtige dingen , bij het prediken van de zedenleer van het Christendom , gemenelijk of geheel verwaarloosd, of flegts ter loops behandeld worden. OefFende men meer de waakzaamheid in die uitgeitrektheid uit, zo als zij hier wordt voorgedragen, was men meer omzigtig omtrent die kleinigheden , die hier onder onze aandagt gebragt worden, men zou zo dikwils in den ftrijd niet bezwijken , noch zuchtend nederzicten. In de uitvoering van zijn plan verdient de Schrijver den grootften lof. Bijzonder is onze aandagt gevallen op zijne belezenheid in de fchriften der Ouden, van welker opmerkingen hij het gelukkigst gebruik weet te maken , en op zijne uitgebreide menfcbenkennis. In de daad van de zijde der * 5 mensch*  x VOORREDE. mensehkunde befchouwd, is dit wérk allervoortreffelijkst. Het bevat een fchat van waarnemingen in zich, die door de ondervinding van eiken dag bewaarheid worden. Het verönderftelt in den Schrijver eene verwonderlijke opmerkzaamheid op alles, wat binnen in ons hart en buiten ons voorvalt. Wie zich zeiven en anderen wil leren kennen (en hoe nodig is deze kennis niet!) zal hier, meer dan ergens, handleiding en voldoening vinden; Met één woord, ik verblijde mij zeer , dat een kundig vertaler den taak op zich heeft willen nemen , van dit klein doch voortreffelijk werk, in onze taal over te brengen ; te meer daar de uitvoering van deze vertaling zo gelukkig is , dat ik geen ogenblik twijffel , of hij zal de goedkeuring van deskundigen wegdragen. —> Men verbeelde zich intusfchen niet, dat dit ge^ fchrift gefchikt is, om, gelijk het gemenelijk met boeken in de leesgezelfchappen gaat, vlugtig en •ter loops gelezen te worden , dan zal men voor* zeker van hetzelve geene de minste nuttigheid hebben, noch ook over deszelfs waarde eenigzins kan* nen oordeelen. Het is een gefchrift, dat beftu* deer^  VOORRÉDE. 3£l deerd moet worden. Men moet hetzelve met de grootfte aandagt lezen en herlezen. Men moet, met het geene men leest, nederdalen in zijn eig&n hart, en bij de menschkuhdige waarnemingen , die men hier aantreft, zijn eigen waarnemingen voegen. Bijzonder is dit werk gefchikt voor Leeraars van den godsdienst, aan welken Wij het, als eene uitmuntende bijdrage tot de regte behandeling der Christelijke zedenleer ten fterkften kunnen aanprijzen. Het ware te wenfehen , dat er ook iets diergelijks voor den gemenen man in de waereld was, dat meer voor zijne vatbaarheid berekend moest zijn. — Het fpreekt van zelve, dat men door eene voorrede voor een werk te fchrijven , geenzins verklaart, het met alles, wat de Schrijver voordraagt, even zeer eens te zijn. Hier en daar zou ik van onzen Schrijver in denkwijze verfchillen , of mij van andere uitdrukkingen bedienen , of de hoofdinhoud van het Euangelie meer laten heerfchen. Dit betreft echter meer eene en andere bijzonderheid, die als een voorbeeld ter opheldering wordt bijgebragt, dan wel de hoofdzaak zelve, welke mij toe-  xii voorrede. toefchijnt, volkomen op waarheid gegrond te zijn, Ook moet men onder het oog houden , dat het plan van den Schrijver medebrengt, zijn onderwerp meer wijsgerig, dan theologisch te behandelen. — Voor het overige is het mijne bede tot God, dat Hij zich van deze bladen wil bedienen, om de kennis van het menfchelijk hart, en in het bijzonder waare zelfskennis , ongeveinsde godsvrugt, en omzigtige deugdsbetragting te bevorderen.' EWALDUS KIST, Dordrecht, den 13 «fa» Maart, i799. Predikant ie Dordrecht. VOOR*  FOORREDE VAN DEN VERTALER. Het werk van Dr. Reinhard, wazr van wij u de vertaling aenbieden , is in het Latijn gefchreven en in Buitschland met algemene goed. keuring gelezen, zo zelfs, dat de Confistor'taal ~ Asfesfor J. C. F. Eek, onder het opzicht van den fchrijver, ene Hoogduitfche vertaling van dit /luk vervaerdigde en hetzelyen met zijne hïjvoegzelen en aenmerkingen vermeerderde. TFïj hebben het oirfpronglijk werk en de vertaling heide tot onze overzetting gebruikt, en die paragraphen , welken de Hoogd. vertaler overgeflagen hadt , daer bij gevoegd, gelijk ook enige gezegden dsr Ouden, die de Hr. Eek voor zijne ■ - U>  xiv VOORREDE. lezers overtollig rekende, achtende voor ons, dat het beter ware , te veel, dan te weinig verricht te hebben; ook hebben wij hier en daer enige bijvoegzelen onder den tekst geplaetst, die met de aenmerkingen van den Hoogd. fchrijver gelijk getekend zijn. De naem van Re in hard zal het werk u aenbevelen; zijne geleerdheid, zijn fmaek, zijne zucht eindelijk , om den mensch tot betrachting van waerheid en deugd op te leiden , verheffen hem in het oog van verflandigen tot dien eer* waerdigen man, die, van zijn ambt geen" luister leent, maer door zijne verdiensten de waerdigheid den hetzelven weet te geven. Wij wenfchen, dat deze vertaling de nuttigt heid, door den fchrijver bedoeld, moge hevorde. ren, en u tot de verbetering des harte behulp* zaêm wezen.t I N-  INHOUD. INLEIDING. Over de hinderpalen der deugd bij d$ voortreflijkheid van onzen godsdienst. • ;■; ' . .. ;srf .TOTO., n . :r' "•':^a r-siqoh. .,V ."/ i .1 §. I. Gebrek aen onderricht, hoe en door welke middelen de voorfchriften van den godsdienst opgevolgd kunnen worden, is een voornaem belet. zei des werkzamen Christendoms en der ware deugd, , Biadz. I. §. II. Dit gebrekkig onderricht is het gevolg van gebrekkige begrippen van drieërleien aert: i.) Worden blote beweeg-gronden en opwekkingen, als werkelijke aenleidingen tot de deugd, voorgefteld. 2.) Worden niet zelden zodanige middelen ter bevordering van de deugd aengeprezen, welker gebruik reeds deugd onderftelt. 3.) Zijn de levensregelen, welken men geeft, dikwijls te algemeen en van dien aert, dat zij op bijzondere gevallen en plichten niet toepaslijk zijn. . . 3. $- HL  xvi INHOUD. §. III. Tot een beter onderricht worden betere kundigheden gevorderd, kundigheden, die ons ook be» 3' kend maken met de waerde van kleinigheden, als door welken de zedelijkheid van ons gedrag even zeer benadeeld, als bevorderd wordt. Bladz. 5. EERSTE AFDELING. Van het denkbeeld van kleinigheden, die voor de zedenkunde belangrijk zijn. $. IV. Voorlopige aenmerkingen over het belang van kleinigheden uit den zamenhang der natuurlijke en zedelijke waereld, met betrekking tot de leer der goddelijke voorzienigheid , waer uit volgt, dat ook de geringde uitwendige voorwerpen op de menfchelijke'ziel Werken,'en elke verandering, die in de ziel ontftaet, weder andere veranderingen naer zich trekt. . . . . 9. $. V. De reeks der oïrzaken in de waereld is onoverzicnlijk, en de menfchelijke ziel, uit begeerte naer nieuwe denkbeelden, zeer {hel in hare werkzaemheidf Daer uit ontftaen gebreken en duisterheden in onze denkbeelden en begrippen ; en daer de ziel flech'ts door den drang van onaengename omïtï ■ lïghêcteri en door de bekoringen van het wonderbare, nieuwe eïi fchone in hare befchouwingen geftremd kan worden, zo leidt dit tot het denkbeeld van het grote, waer van liet tegenovergeftelde die din>  I N H O ü D- xvit dingen zijn, welke men gewoon is klein te noemen. . , . . Bladz. 12. \. VI. Van de verfcheidene zoorten van kleinigheden, die hier in aenmerking komen. Kleinigheden in en büiten ons. . « ' . 17. J. VII. Belangrijke kleinigheden in de waereld buiten ons. Drie zoorten van dezelven. Eerde zoort: Enkele voorwerpen en voorvallen in de waereld, die niet fterk op de zinnen werken; onverklaerbare neigingen des harte; donker gevoel van zwakheid en matheid der ziel; overhelling tot zekere hartstochten, tot toom, droefheid, blijlfchap\. en raedzelachtige inbeeldingen zijn de gevolgen daer1 van. . * . . t .18. $. VIII. Twede zoort: Meêr samenwerkende oirzaken in de waereld buiten ons, die Hechts zwakke indrukken op ons maken. Aendrift tot het goede, en gevaren , die daer uit voor de deugd ontftaen. Invloed der kunstwerken op het zede-* lijk gevoel. . . * t a®. §. IX. Derde zoort : Dingen en verfchijnzels in de waereld, die op de ziel werken en echter gene opmerkzacmheid verwekken. Het ontftaen en de bedriegeiijke wasdom der hartstochten. Voorbeeld van den vertoornden, hoogmoedigeu, wellustigen, verliefden, bijzonder des achterdochtigen en ijverZuchtigen. . • « * 4 24. $. X. Belangrijke kleinigheden ifl ons zeiven i 1.) Duis-  xvm INHOUD. tere begrippen, die deels uit de bekrompenheid der ziel, deels uit den invloed des lichaems op de ziel en ook in de zwakheid der bewustheid hunnen grond hebben. 2.) Duistere begrippen, die door' de vlugheid van den menfchelijken geest veroirzaekt worden, en voorn'aemlijk bijgeloof en dweepzucht begunftigen, maer ook allerlcie onverklaerbare befchroomdheden en geheime vvenfehen deen ontftaen, wanneer zij op de begeerte werken. Bladz. 26. $. XI. Gelijke invloed van vroeg aengenomene vooroordelen , als oirzaken, waerom duister gevoel, ongewone gemoedsbewegingen, belachlijke begeerten en tegenzin dikwijls meêr op ons vermogen, dan erkende waerheid. Voorbeeld van vreze voor fpoken. Invloed van oude vooroordelen op het zedelijk gevoel, als de bron van het verkeerde en zonderlinge in den fmack van verfcheidene menfchen. Invloed van het voorbeeld ter bevordering van fchadelijke vooroordelen onder volwasfencn. Plicht des leeraers, dit kwaed tegen te gaen. . 30. XII. Het gewicht der geheime vvenfehen van ons hart en der kleinfte beweeggronden onzer daden. Valfche leer van ene vrijheid van onverfchilligheid. Kleine oirzaken van onze genegenheid en afkeer bij vreugde, vreze, droefheid en kommer. Oirzaken van gedachteloosheid bij vele lichaemlijke verrichtingen. Nadeel en voordeel, dat daer uit voor de deugd en den gehelen zedelijken toeftand der ziele ontfpringen kan en dikwijls werkelijk ontfpringt. « 36'' $. XIII,  INHOUD. xitr §. XIII. Invloed dei' kleinigheden op de zedelijkheid des levens: i.) bij ene vaste gefteldheid der ziel. Voorbeeld van eerzuchtigen , gierigaerts, wellustigen en verwijfde»: 2.) bij veranderlijke gefteldheden der ziel, die zoms tot het goede, zoms tot het kwaede in ftaet ftellen en ook door lichaemlijke oirzaken bevorderd worden. . Bladz. 40. §. XIV. Van de oirzaken , waerom dergelijke dingert voor kleinigheden gehouden worden. Eerfte oirzaekj ohkunde en gebrek aen zelfsbetrachting en nadenken, als gevolgen van zinnelijke verftrojing en veronachtzaming Van het inwendig gevoel, bij het onderricht en de opvoeding. Bijzonder nadeel, dat Voor de zwakken daer uit ontftaet. . 43. $. XV. Wederlegging van het gewoon begrip der daeglijkfche zelfbeproeving. Bepaling van het waer begrip der Christelijke waekzaemheid en het onderzoek van zich zeiven. • • • 45* 5. XVI. Twede oirzaek, waerom men zo vele gewichtige dingen voor kleinigheden houdt. Men denkt te veel op eens en ftelt zich daer door buiten ftaet, om alles behoorlijk te beproeven en te waer* deren. Oirfprong van goede en kwade luimen. 51., §. XVII. Begeerte en verkeerd oordeel, ligtzinnigheid en ongeftadigheid verleiden tot deze gebreken, zo dat men hen dikwijls willens en wetens begaet. P'it is ene derde oirzaek, waerom men dikwijls->het f * a veel-  xs INHOUD» veelbeduidende voor onbeduidend aenzier. 'Merk.-' waerdig voorbeeld van wellustige liefde, Bladz. 53. $. XVIII. Kort overzicht van het verhandelde. Cewichtige post van den leeracr, op zulke kleinigheden acht te geven. Noodzakelijkheid ener gegronde menfehenkennis voor den leeraer. Ongenoegzaemheid van het gewoon fchool-onderwijs omtrent dezelve- .... 55*1 $. XIX. Verdediging der voorgedragene leer tegen de tegenwerping, als of de verbeterende kracht des goddelijken woords e.n de bewerking van den goddelijken Geest daer door gclochend wierdt. Noodzakelijk gebruik der natuurlijke krachten en middelen tot het goede, na het oordeel der reden en van de H. Schrift. . . . 58. T W E D E AFDELING. Getuigenis/én van gewijde en ongewijde fchrijvers aengaende het gewicht der kleinigheden voor de zedenkunde. J. XX. Van de nuttigheid van goede .boeken, bijzonder gefchied- en ziel-kundige fchriften, met betrekking tot de verhandelde leer. Bijzondere nuttigheid van gefchied- en zede-kundige plaetzen in den bijbel. .... . 59' %. XXI. Bewijzen uit gefchiedkundige - boeken des O. 6*1 T.  I N H O U" D. xxï T. Schatting van de Patriarchale levensbefchrijvinsen in Genef», uit hare omftandigheden, vergeleken met de fchrijfwijze van ongewijde fchrijvers. Practifche nuttigheid der Mofaifche verhalen, ni het voorbeeld van Jerufahm, Hefs, .Niemeijer en Sturm. Dezelfde nuttigheid van andere fhfkkeü des .0. T. Bladz 60. §. XXII. Opheldering der §§. VIII. en XIII. uit de gefchiedenis van Davids echtbreuk met Bathfeba. 63. $. XXIII. Bewijzen uit zedekundige opftelien des O. T. Schatting der Mofaifche wetgeving uit "hare omftandigheid. Nuttigheid der Prophetifche boeken en Pfalmen voor den fcherpzinnigen onderzoeker. -Praftifche verklaring van een ftuk uit Pfalm CXIX. met betrekking op §. XII. .. 66. $. XXIV. Voortreflijkheid van het boek der Spreuken. Aenbeveling der wijze van behandeling, volgens Michaclh en Doederkin. Practifche verklariug van het leerdicht in Spreuk, c. VII. 5 — 24. met betrekking op §. VIII. Waerde van het bock Sirach voor aenkomende predikers. . • 7°- §. XXV. Van de waerde der gefchiedkundigè boeken des N. T. voor opmerkzame lezers. Voortrefirkheid der Euangelifche levensbefchrijvingen van Jefus in hare omftandigheden.. Heerlijke voörftelling der boven-menfchelijke volkomenheid van den Veflosfer in de Euangelien. Noodzakelijkheid van een siaeuwkeurig onderzoek, ter rechte waerdering der  xxii INHOUD. vier Euangelien na het voorbeeld van Hefs en Doederkin. , . . Bladz. 75. $. XXVI. Voorbeelden van de behandeling der vastgeftelde preêkftoffen. Heerlijk blijk van de beftendige tegenwoordigheid van geest onzes Verlosfers in de gefchiedenis van den Hoofdman te Capernaum. Voorbeeldig gedrag van Jefus in de gefchiedenis van den doof-Hommen. Wijze geftrengheid van den Heiland in de gefchiedenis van de Kananefche vrouw. Voorbeeldig gedrag des Zaligmakers, bij de berisping der Pharifeën, over zijnen omgang met de tollenaren. Navolgenswaerdig voorbeeld vin Jefus, in de beteugeling onzer verbeelding en zinnelijkheid, volgens de gefchiedenis van de verzoeking. . , . , . 80. .§. XXVII. Bewijs van het gewicht der kennis van kleinigheden tot de beoefening van de leer van Jefus en zijne Apostelen. Verklaring van §§.. VII — IX. uit de leer van Jefus en des Apostels Johannes, | van de beteugeling der zinnelijke begeerten, die door de bekoorlijkheid der dingen buiten ons veroirzaekt worden. Verklaring van §. X. uit de lees van Jacobus en Paulus , van de bcheerfching der driften, die uit de inwendige neigingen van ons eigen hart ontftatin. Noodzakelijkheid der kleinigheden op te merken, ter bevordering der deugdsbetrachting, uit de geboden en denkbeelden der Christelijke waekzaemheid, reinheid des harte, onberispelijkheid des gehelen wandels; naeuwkcuriger onderzoek van elk voornemen en elke zaek, naeuw*  INHOUD. kuu naeuwkeuriger bewustheid in het kleine, na de leer van Jefus' en zijne Apostelen. Noodwendigheid derzelve uit het bevel, van beftendig te bidden. . • • Bladz' 9i. §. XXVIII. Overgang tot de ongewijde fchrijvers. Aenprijzing tot het lezen derzelven. Verdeling in gefchiedfchrijvers, wijsgeren en dichters. 'Onontbeerlijkheid der gefchiedenis voor den zedekundigen. . • • • IOI« §. XXIX. Algemene gefchiedenis van weinig aenbelang voor de kleinigheden in de zedenkunde. Aenprijzing van zommige oude en nieuwe gefchiedfchrijvers. Beoordeling van enige gefchiedfchrijvers van zommige volken en zaken. Schatting van brieven aen gemeenzame vrinden. Levensbefcjirijvers. 103. XXX. Wijsgeren, belangrijk voor de zedekunde.. Onderfcheid tusfehen dezelven. Ouden en hedendaegfehen. Nuttigheid der theoretifche fchriften over de fraje letteren. . §. XXXI. Dichters; voortreflijkheid hunner menfehen: "kennis. Schatting der hekel- en blijfpel - dichters. Romans, nuttigheid derzelven. Overzicht der tvvede afdeling. . . .. • * 4 DER-  *xiv I' N H O ü ö. DERDE AFDELING. Toepasfing der voorgedragen leer op het dadelijk metjfchenleven. $* XXXII. Inleiding en plan tot deze afdeling. i,)Van de noodzakelijkheid, om op kleinigheden te letten, voor menschkunde en zelfskennis. 2.) Ter verhoeding, dat het menschlijk hart niet verergere. 3-) Ter bevordering van verbetering des levens en aenwas in het goede. 4.) Ter bevestiging in de deugd, 5.) Tot bevrediging en rust der ziele' • • . . Bladz. 118. §. XXXIII. Noodzakelijkheid der kennis van kleinigheden voor menfchenkennis. Plicht der menfchenkennis. Ongenoegzaemheid van de gronden der fchool-philofophie voor ware menfchenkennis. Ongenoegzame kennis der algemene characleitrekken der menschheid. Waerdij van Phuarchus\ levensbefchrijvingen. Buitengemene fcherpzinnigheid van het vromvlijk geflacht, in de beoordeling der meniehen j reden daer van. . , I20. $. XXXIV. Noodzakelijkheid der kennis van kleinigheden voor de opvoeding, in zo verre ene rechte beoordeling der verfchillende vermogens van jonge menfehen daer bij veronderfleld wordt. Opbelde-' «ngen uit de oude gefchiedenis, waer uit tevens blijkt, hoe ver meesters het met den geest van waerneming in de beoordeling hunner leerlingen brengen kunnen. . . , I3- / . sxxxv.  INHOUD. xxv 5. XXXV. Noodzakelijkheid der kennis van kleinigheden, ter juiste beoordeling van volwasfenen, bijzonder uit hunne onbedachtzaemheden. Kleine oirzaken, waerom menfchen van aanzien niet altijd vertrouwen vinden. Mogelijkheid, van, door opmerkzame menfchenfhidie, zich voor bedriegers te bei veiligen. Feine charactertrekken der menfchen. Pümüs's characterkunde van het oog. Characteristike kentekenen in gefprekken. Zonderlinge anecdote van Melanchton. Characteristike kentekenen in geneigdheid tot zindelijkheid en flordigheid. Getuigenis der Christelijke zedenleer. Bladz. 128,, 5. XXXVI. Noodzakelijkheid van feine opmerkzaemheden voor de menfchenkennis, uit bijzondere voorvallen en gcmocds-gefteldheden, voornacmlijk met betrekking tot vermomde characters en huichelaers. Ontmaskering van den huichelaer bij den macltijd, bij onverwachte voorvallen en. veranderingen dés gcluks ; onvermijdelijk bedrog in de' beoordeling van anderen, wanneer men dergelijke kenmerken niet verftaet. . • * ' I33' § XXXVII. Noodzakelijkheid der kennis van kleinigheden voor de zelfskennis, in betrekking op onzen voorrang, dien wij deels aen de natuur, deels aen de opvoeding, deels ook aen onze eigena vlijt te danken hebben. Noodzakelijkheid der kennis vau kleinigheden, ter rechte waerdering onzer natuurgaven , als een behoedmiddel voor verwaendheid en wantrouwen op zich zelvcn. Noodzakelijkheid derzclve ter beoordeling onzer opvocdings-eigen** 2 fchap  Xxvr INHOUD. fchappen — van onze voortreflijkheid, die wij zelvÊ Verkregen hebben, en wel i) met betrekking tot onze kennis. Voorbeeld van den man van finaek. Vergelijking van den waren geleerden met den half geleerden en broddelaer, 2) in betrekking tot onze deugd, haer wezen en hare uitwendige gefieldheid. Voortreflijkheid van het Christelijk gebod aengaende de beftendige waekzaemheid. Mogelijkheid van dit voorfchrift te vervullen. Voorflagen van Plutarckus, ter bevordering der zelfskennis. Bladz. 138. f. XXXVIII. Noodzakelijkheid der opmerking van kleinigheden voor onze zelfskennis, in betrekking tot onze gebreken, vooroordelen en zwakheden. Middel, om onze vooroordelen en zwakheden op te fporen. Nuttigheid onzer dromen daer toe, bijzonder derzulken, wanneer men waekt. . 150. $: XXXIX. Invloed der kleinigheden * ter verergering van het menfchelijk hart, 1) in betrekking op de bronnen van het kwade, Bedekte bronnen der vooroordelen en dwalingen in omgang met menfchen, bijzonder met vrinden en bekenden. Invloed van het voorbeeld. Aertige anecdote uit de oude waereld. Gevaerlijker invloed van het voorbeeld in gevallen, waer in wij met anderen overeenftemmen. Waerfchuwing voor gelegenheids-zonden. Nadelige invloed van op zich zelfs onfchuldige bedrijven, b, v. levenswijze, als men ongefteld is, zich wennen aen zekere daeglijkfche behoeften van fcherts , enz I5Ö. S XL.  INHOUD. xxvll $. XL. Invloed der kleinigheden, ter verergering van het menschlijk hart, 2) in betrekking op den wasdom der ondeugd; a) voedzel voor de ondeugd buiten ons. Voorbeeld van verbodene liefde. Gezegde van, Lucianus. Acnmerking van Salomo en Rousfeau, over den invloed van den reuk in de liefde. Afzondering van echtgenoten op gezelfchappen en maeltijden. Invloed Van andere kleinigheden, ter bevordering van ongelukkige huwlijken. Voedzel voor ijverzucht en wantrouwen, toom, kommer, vreesachtigheid. Merkwaerdige anecdote uit de Rusüfche gefchiedenis. Voedzel voor het bijgeloof. — b) Voedzel voor de ondeugd in ons zeiven. Hoe hardnekkige gewoonten van gierigheid, toorn en wellust ontftaen en gevoed worden. Oirfproug en fchadelijke gevolgen van dronkenfehap r fnoepziekte, zwelgerij en verwijfdheid. Bladz. 1.65, §. XLI. Vervolg van het voorgaende bewijs, 1) uk de onmerkbare voorbereiding van de ene ondeugd door de andere. Twcevouwige gevolgen der zonde. Wijsheid der christelijke leer van de reinheid des harte — 2) uit de verwantfehap der ondeugd, Verwantfchap van kleine gebreken met grote misdrijven. Voorbeeld der fpeelzucht, Verwantfchap van zeer verfchillende gebreken, b. v. dweepzucht met wellustige liefde, 3) uit de gehele verwoesting , die zommige ondeugden volgt, b. v. huichelarij, bijgeloof, gierigheid. . . §. XLIL Moeilijkheden van een volkomen deugdzaem 1 . Ie.  sxviir I N H O U D. leven na het verhandelde beoordeeld. Overzicht der voorgedragcne ftukken. Voorbereiding en plan tot het derde fluk dezer afdeling : van den invloed der kleinigheden in de verbetering des leveni;- • ... . Bladz. 178. $. XLI1I. Vereischten der verbetering. Noodzakelijke ftiptheid en omzichtigheid van kwade gewoonten en ingewortelde gebrekén van 'de ziel, als het eerde hoofdvereischte der verbetering. Geneeswijze van verwijfdheid en onmatigheid, van toorn, hoogmoed , nijd en gierigheid. Geneeswijze van wrok en argwaen. Nsvolgenswaerdig voorbeeld van Crefar. Geneeswijze van kommer, grainfchap, be voegdj en zommige hulpmiddelen, die ter beoefening noodzaeklijk zijn, aengeprezen. Want in de eerfte plaets, zijn die dingen, welke men hulpmiddelen te£ deugdsbetrachting noemt, veelal gene ware middelen, maer enkel zekere beweegredenen tot het goede. Velen toch, die zich verftouten, om over deugdsbetrachting -te fpreken, weten zelve niet eens, hoe de- drijf'véren 9 die den menfchelijken wil bepalen, onderfeheiden zijn, van (c) De disciptind CkristianJ; Opusc. Theol. p. 357. fqq. (t) Daer de deugd ene gedurige poging is, om uit edeiè beginzelen de hebbelijkheid van goed te doen te vermeerderen, zo is zij, eigenlijk gefproken, maer één, die, door hare verfehilleüde betrekkingen} onderfeheiden namen heeft. A 2,  iv INLEIDING. van de eigenlijke aenkidingen tot de deugd, en verwarren deze twee hemelbreed verfchillende zaken dwaes genoeg met eikanderen. Menigmael heb ik zelve preken gehoord, die, na den aert van enige deugd ontvouwd te hebben, vervolgens wilden aentonen, welke hulpmiddelen ter verkrijging van dezelve moesten aengewend worden, maer hierin het fpoor zo zeer bijster waren, dat zij, behak ven ene blote aenfporing, niets behelsden. Hét is ondertusfchen geheel iets anders, optewekken en aen te moedigen ter volbrenging van het voorgeflelde, en wederom iets anders, den weg en de manier aan te wijzen, en het oefenen in dezelve te befchrijven, waer door men zich gewent, om vaerdig en met moed zijn plicht te betrachten. Ten twede-, worden die hulpmiddelen, welke door velen aengeprezen worden, meestal van de deugd zelve afgeleid, en zijn derhal ven van dien aert, dat men ze niet aen kan wenden, ten zij men reeds in deugd gevorderd is. Wat baet het -dan eerst beginnenden, of aen dezulken, die, uit hoofde van hunne verkleefdheid aen het kwade, van deze zelfde middelen verftoken zijn? Zo zal men hem, die dikwijls zondigt, om dat hij door de kracht zijner verbeelding weggefleept, met alle zijne gedachten wellustig is, te vergeefsch aenfporen, om zijne zinnen van die denkbeelden af te trekken, zijn gemoed tot God te verheffen, tot het gebed toevlucht te nemen en zich aen de befchouwing van andere dingen over te geven, want deze zelfde wending der ziel is verre het moeilijkfte, en men heeft zulk ene macht niet over zich zeiven, ten zij men Goor de daeglijkfche oefening reeds een groot gedeelte, op den weg der deugd heeft afgelegd. Ten  INLEIDING. * Ten derde, zijn die regelen, over den aert en de wijze van deugdsbetrachting te algemeen, dat is, niet genoegzaem naer eiken plicht, de onderfcheidene geaertheid der menfchen en overeenkomftig de behoeften van den tijd ingericht; en men behoeft zich niet te verwonderen over de voordracht der genen, die dit gedeelte der zedekunde in het volksonderwijs verkiezen, daer zeer velen niets bijna gemaklijker fchijnt, dan enen tekst, waer in over enige deugd of ondeugd gefproken wordt, te behandelen, en maer zeer weinigen daertoe wetenfchap, fmaek, gefchiedkunde, menfchenkennis en eigene ondervinding genoeg bezitten; waerom dan ook de levensregelen, die men voorfchrijft, dikwijls zo zeer afwijken van tijdsomftandigheden en den aert van enige plichten, dat zij, die het beproeven, dezelven aen te wenden, of niet inzien, hoe het mooglijk zij, den raed van den leeraer op te volgen, of 'er niet door vorderen , en zich alzo vruchteloos vermoeien, §. HL Het is derhalven, gelijk de zaek van zelve fpreekt, vergeefsch en nutteloos, wanneer men de deugd aenprijst, zonder van de wijze, hoe men ze verkrijgen kan, te fpreken, of het alleen bij algemene regelen laet berusten en zich niet tot het leven zelve, den tijd, de plaets, de menfchen, ouderdom, ftand en honderd andere bijzonderheden bepaelt. Maer wil iemand een beter onderricht tot deugd, meêr overeenkomftig met het leven der menfchen, geven, zo moet hij, door ene gedurige waerneming van het menfchelijk hart, ene bijna ontelbare menigte van zaken opmerken , die veelal A 3 wor"  VI INLEIDING. worden over 't hoofd gezien, om dat zij ons klein en ge~ ring toefchijnen, en wier invloed des te groter is, hoe? meêr deze verborgen blijft eh aen onze opmerkzaem* heid ontfnapt. Want even gelijk in handwerken, ook Zulke dingen, die onkundigen zeer gering toefchijnen, dikwijls zeer gewichtig zijn, en men uit de eerfte gre» pen iemands handigheid vermoeden kan, ook alzo komt het in de beoefening der deugd in meêr dan één op^ zicht onbefchrijflijk veel op de geringfte dingen aen. " Veel wordt niet gerekend en veel blijft onbekend, vooral bij hen, die nooit geleerd hebben, zich en anderen te kennen, en veel ook wordt in de betrachting zelve, uit hoofde van zekere lichtzinnigheid des harte, te weinig bedacht , dat bij ene zorgvuldige behartiging , den aenwasch in het goede ongemeen zou begunflïgd hebben; doch, wijl men onvoorzichtig daer over heen loopt, integendeel langzaem en heimelijk het bederf der zeden bevordert, en het hart, niets dergelijks vermoedende, met ondeugden vervult. Die zelfde kleinigheden hu, wier invloed zo vermogend is op onze daden en ons leven, worden veelal niet naeuwkeurig genoeg uitgepluisd, in de zedekunde. Hen, die hunne gebreken verbeteren en in deugdsbetrachting vorderen willen; moet men aenfporen , om deze kleine drijfveren, die in de uitvoering den wil dikwijls neigen en aenzette'n, die heimelijke aenlokzelen en neigingen ten kwade, deze geringe bewegingen, Welke de oproerige driften voorbereiden en bedreigen, die kleine aenrandingen der ondeugd en bedrieglijken wasdom derzelven, in één woord, dat alles, wat niemand ooit ftraffeloos heeft verzuimd, te leren ontdekken , in hun zeiven na te fporen en ze te vermijden, of  INLEIDING. vil. of voorzichtig tot hun voordeel aen te wenden. Op deze wijze moet een leeraer, zal hij anderzins de daden zijner medemenfchen met wijze lesfen verbeteren en niet vruchteloos vermanen, door zijne raedgevingen enigen invloed en nuttigheid bewerken; want die algemene regels, welke in de fcholen behandeld worden, hebben bijna niets en zijn te oppervlakkig, dan dat iets :den horers daer van bij. zou blijven, en hen zodanig aendoen, dat zij zich getroffen voelen, dat alles alleen voor hun gezegd, hunne gebreken, bewegingen, wijze- van handelen enkel berispt, en hun ten gevalle op die wijze is voorgedragen, ten einde zij zich zouden kunnen veranderen en verbeteren. Hoe meêr nu het onderricht van den leeraer zich tot de geringe veranderingen des harte bepaelt, en in de handelingen dieper indringt, des te meêr gelegenheid verkrijgt hij door dezelven , 1 om zijne horers aen te tasten en vast te houden. Wij begrepen daerom , dat het niet nutteloos wezen zou, over dit onderwerp enigzins breedvoeriger te handelen, en dit ftuk, nog niet genoeg bewerkt, naeuwkcuriger in te zien. Wil men dit gefchrijf over kleinigheden verachten, zo behoort men vooraf te bedenken, dat in dingen, die ons hart kunnen bederven of verbeteren, niets te gering geacht moet worden, en 'er gene volkomenheid van enige kunst, zonder vele kleinigheden, werkelijk gevonden wordt. 'Er zijn waerlijk in de allergeringfte bewegingen van het hart beginzelen van deugd, die ligt verdwijnen, zoo zij niet geteld worden, en ook zulke zaden van ondeugd, die fpoedig diepe wortelen fchieten en boven verwachting zo aengroeien, dat naderhand de grootfte naerftigheid vergeeffche moeite doet, om ze uit te roeien. A 4 0n~  vnr INLEIDING. Onze gehele behandeling zal uit drie afdelingen be-. ftaen. — Vooreerst zullen wij trachten, duidelijk aen te tonen, wat wij hier door kleinigheden verfiaen, op dat het uit de gefleldheid van het menfchelijk hart zelve blijke, dat dezelve van hun, die onderwijzen en ondeiwezen worden, niet behoren ligt geacht te worden. Ten twede zullen wij zien, wat gewijde en ongewijde fchrijvers daeromtrent behelzen. Ten derde zullen wij onze voordracht op enige kpofdjlukken der zedekunde en het leven zeiven toepas/en, op dat het des te duidelijker blijke, van hoe veel aenbelang het zij, van dat alles ene gegronde kennis te hebben. Ondertusfchen is het 'er verre af, dat wij deze onuitputtelijke ftof, zo rijk in ontelbare zaken, zouden bedoelen , geheel af te handelen, alleen zullen wij ons verT genoegen, de eerfte lijnen getrokken te hebben, welke men door ene nadere beoefening gemaklijk voltooiên, kan. EER-  EERSTE AF DIE LINO. OVER DE KLEINIGHEDEN IN DE ZEDE* KUNDE EN DERZELVER ZOORTEN, Overeenkomftig ons plan, moeten wij hier'vooraf onderzoeken , wat men op deze plaets door kleinigheden verftaen moet, en hier zal het niet onvoegzaem zijn, dat geen ten grondflag te leggen, het welk zij, die over de lere der Voorzienigheid handelen, gewoon zijn, naeuwkeurig te bewijzen, naemlijk, dat de waereld door haren groten Schepper, van het begin af, zo is ingericht, en ten allen tijde zo wordt onderhouden en geregeerd, dat alles onder elkander zeer gefchikt te zamen hangt, en door vastgeftelde wetten, als een fchakel, is verbonden. Bij deze naeuwe zamenvoeging der delen, waer uit de waereld beftaet, bij deze onafgebrokene 'keten van oirzaken, zal het niemand bevreemden, dat ook de geringfte dingen van God behartigd worden; want de kennis van alles zou in hem niet volkomen zijn, zoo hij ook die zaken niet betrachtte, welke ons gering voorkomen, en indien hij niet die reeks van voorvallen zo verbonden hadt en verordend, dat hij in de gedurige opvolging van oirzaken ook den geringften invloed der dingen bemerken en derzelver vermogen Wijzelijk befturen kon, zo zou hij ook voor alles zorgen, noch het heelal regeren kunnen. A 5 0n~  IO I. AFHEL. OVER DE KLEINIGHEDEN Onze Verlosfer zelve leert, dat in de geringfte dingen die goddelijke zorg zichtbaer is, en toont aen, hoe veel troost dezelve den mensch verfchaft Matth. X: 29. 30 (f). Want hij zegt, dat het geringfte vogeltjen van God niet vergeten wordt., en dat het leven dezer dieren den Regerer der waereld zo. dierbaer is, dat, zonder zijn' wil, niet één om kan komen. Wanneer hij daer bij voegt: de hair.en uw^s hoofds zijn alle geteld, zo is dit ene verzekering, niet alleen voor de Apostelen, maer ook voor alle de overige menfchen, die te kennen geeft, dat aen den mensch niets zo klein •en gering kan wezen, 't welk niet ouder de zorg der godlijke Voorzienigheid behoort; — onder het beeld van afvallende hoofdhairen verftaen de Hebreen de al-lergeringfte weder waerdigheden, gelijk blijkt uit 1 Sam. XIV;: 45. 2 Sam. XIV: 11. Handel. XXVII: 34. Men .bedriegt, zich derhalven, wanneer men met de Stoïcijnen en andere oude wijsgeren, gelooft, dat God zich om de kleinigheden niet bekommert (d), te recht gebruikt daerom Dallaas (e) deze woorden van den Zaligmaker tegen Hieronymus, die het beneden de waer•digheid van het Opperwezen hieldt, om te weten, hoe vele muggen in elk ogenblik geboren wierden en ftier\tssfoxm bï.x ,.„.; <,.. wlisg > flip (f) Vergelijk san der, over de Voorzienigh. Sc. I. bl. 31. en vorstius de Adagiis N. T. Cap. 6. (d) Cor.f. cicero, de. Nat. Deor. L. II.§. 66. III. c. 35. flutarchus, de audiendis poëtis, p. 24. De tra cohib. p. 464. (e) De ufu pntrum. L. II. p. 275. Add. gregoriüs Nazianz. Qrat. XVI. Opp. T. I. p. c6o. 261.  EN DERZELVER ZOORTEN, 11 ren (ƒ)• I'n de waereld is ene eeuwige orde der dingen en oirzaken, door de wijsheid van den Schepper zo juist geregeld en zaemgevlochten, dat het kleinfte aen het grootfte verbonden is, en 'er niets gebeurt, zonder enige voorafgaende oirzaek, weshalven dan ook de ondervinding, leert, dat uit de geringfte dingen, de grootfte gebeurenisfen zijn ontftaen, en dat voorzeker ftlles, wat immer gebleken is, groot te zijn, uit geringe beginzelen is ontftaen en door kleinigheden (*) langzaem aengegroeid, deszelfs grootheid eindelijk heeft bekomen (g\ Ons Cf) Conf. Commentar. in Abac. Opp. T. V.' p. 925. (*) Voyez, VEfpion Chinoif. Tom. V. Lett. XIX. p. 94, waer de Schrijver hoofdzakelijk zege: „ De kleinfte oirzaken „ konnen in Europa ene omwenteling in den geest der men„ fchen voortbrengen. Laten vier of vijf kinders geboren „ worden, zintuiglijk gefchikt voor de indrukken der weten„ fchappen, en het is genoeg, om ene gehele natie van geest „ te doen veranderen. Engeland is zijnen roem in de letteren „ aen de moeders van Baco, Newton, Locke, Addisfon, en „ weinige anderen verfchuldigd." (g~) Zie het Esfai fur les grands evenements par les petites eaufes, par l'a b b c richer. Amft. 1760. Jammer is jet, dat dit (luk zo onnaeuwkeurig is behandeld, want over de geloof waerdigheid zijner fchrij vers heefc de Abt zich weinig bekreund, gelijk hij ook niet zeer gelukkig is. geweest in de keuze van grote dingen, uit kleinigheden geboren, daer hij •voorbeelden heeft aengevoerd , welke den naem van groot weinig verdienden, en zulken integendeel overfloeg, die als zeer gepast in de gefchiedenis voorhanden waren. — Ene fchone plaets vindt men bij bonnet, in zijne Contemplation de la Nature P. L c. 7. die, hoewel kort, nochtans verre de voor-  U I. AFDEL. OVER DE KLEINIGHEDEN 1 Ons oogmerk gedoogt het niet, hier over breedvoe* riger te fpreken; alleen moeten wij nog daer bij aenmerken, dat die juiste en overeenkomftig zekere wetten, vastgeftelde zamenhang der dingen, niet alleen tot de lichaemlijke waereld, maer ook tot die der geesten behoort, voor zo verre deze met de lichamen zodanig zijn verbonden, dat zij de hoofdoirz'aken zijn van die voorvallen, welke in deze waereld voorkomen. In de ziel der menfchen gefchiedt derhalven niets bij geval; elke uitwendige beweging, de geringfte zelvs niet uitgezonderd, laet een' zekeren indruk in haer na, en in ijdere inwendige werking is niets zo klein, of het doet iets ontftaen, en is ene oirzaek van andere bewegingen en voorvallen. Breedvoeriger wordt dit van die genen behandeld, welke over den aert der menfchelijke ziel, en de wetten, waer na zij werkt, opzetlijk fpreken (T), §. V. Maer deze zelfde zamenhang van oirzaken is veelaJ zeer duister, en door de natuur zelve met een' fluier zoozeer bedekt, dat hij, of geheel voor ons verborgen, of voor een gedeelte flechts zichtbaer is. Want wie toch voorkeur verdient, boven het gehele werk van den Abt; ene Nederduitfche vertaling is 'er van in 't licht, getijteld: Befckouwing der Natuur 3 Delen, in gr. 8vo., te Franeker 1774 vertaeld en met aenmerkingen verrijkt, door den Hoogl. c. coopmans. (k) Conf. eberhard, Theorie des Denkens und Empfindens. Apologie des Socrates , T. i. p. 152 fqq. T. II. p. 387 fqq-  EN DERZELVER ZOORTEN. IJ toch is in ftaet, de kronkelpaden Van zulken groten en verfchillenden zamenhang af te bakenen, en in alle de bogten na te gaen. De menigte der zaken, die ons omringen, en waer van elk ene hare eigene reeks van bewegingen met zich voert, is zo groot, dat, offchoon wij zelve in dezen zamenhang ons bevinden en deszelvs vermógen op ons allerwege gevoelen , 'er nochtans niemand zij, dien niet het gezicht van deze zo menigvuldige bogten verfchrikken zou. Geen wonder dan ook, dat ons , in dezen groten omvang van zaken , veel duister toefchijnt, en nog veel meêr verborgen blijft, daer zelv het vernuft in dat geen ftomp wordt, het welk het naeste bij ons is; want onze ziel neemt de zinlijke voortellingen der dingen buiten ons, zo fnel aen, en hare overige denkbeelden, die bij haer zelve opkomen, of welke zij uit reeds voor handen zijnde ftoffen van nieuws af bearbeidt, vormt en befchouwt zij zo fchielijk en rusteloos, dat zij bijna nergens een rustpunct heeft, maer onophoudelijk ftreeft naer nieuwe voorftellingen. En deze werkzaemheid wordt zeer vermeerderd, zo dikwijls zich een uitwendig voorval aen haer opdoet, dat haer met vreugde of fmarte vervult. Voornaemlijk is deze fnelheid van denken bij menfchen, welken de natuur een levendig temperament heeft gegeven, dewijl zij voor elke aendoening ligter, dan anderen, vatbaerzijn, en dezelve bij hen langer werkt. Hier kan de ziel niet alles, wat zij zo vluchtig ziet, gevoelt en denkt, zodanig gewaer worden, dat zij van elke bijzonderheid ene onderfcheidene bewustheid heeft; de meeste dingen treffen Hechts in het voorbijgaen, en doen niet dan ligt haer aen; want de aendrift, welke de ziel naer het nieuwe haken doet, wordt dan alleen be-  l\~ t. AFDEt. OVER DE KLEINiCHEDÉlSr beteugeld, wanneer zij of onwillig gedwongen wordt^ bij enige voortelling op te houden, als b. v. ziekte, droefheid, fmart en dergelijken haer geweld beproeven of wanneer haer iets merkwaerdigs voorkomt, dat door zijne fchoonheid, nieuwheid, wonderlijken aert, of om enige andere redenen, haer vervoert en bezig houdt; Dit alles nus wat de ziel in hare fnelle vaert kan fluiten en haer noodzaekt, het opmerkzaem te befchouWen en te overwegen, wordt groot en gewichtig genoemd, en heeft, gelijk reeds is aengemerkt, het ver-> mogen, om de ziel tot zich te trekken en vast te houden, wanneer het iets nieuws, iets ongehoords en der befchouwing waerdigs behelst, of als onze welvaert met hetzelve enigzins verbonden is. De grootheid en 't gewicht, die wij zommige zaken toefchrijven, zijn bijna in oneindige graden onderfeheiden, en de aendacht der ziel is na dezelve zo geëveriredigd, dat, na inate het gewicht in iets groter is, het moge dan wezenlijk zijn, of ingebeeld, ook na die mate onze.aendacht langer op hetzelve werkzaem is. Al het andere daer en tegen houdt men voor klein en gering, niet zo zeer, om dat het uit zijnen aert wezenlijk niets beduidend is; want gene zaek is 'er in de waereld, zo als wij gezien hebben, die niet enig gewicht, om het verband, waer in zij tot andere dingen ftaet, verkrijgt, maer wel, om dat het aen de onervarenheid en de • overhaesting der menfchen alzo toefchijnt (f). Door (t) Gewichtig is hier het gezegde vanYouNGt „ Befchouw „ niets, als ene kleinigheid, hoe klein het zich ook moge „ vertonen. Kleine zandkorns maken bergen, ogenblikken „ maken jaren en kleinigheden het leven uit. Beueed uwe „ zorg  en derzelver zoorten. Door kleinigheden verftaen wij dan zulke dingen, ditf gewoonlijk de ziel niet opinerkzaem maken; dat is, die zodanig gefield zijn, dat zij haer wel aendoen, en enige beweging in dezelve veroirzaken, maer die te gering is, om de opmerkzaemheid op dezelve gaende te maken. Zulke dingen noemt cicero ook kleinigheden, als hij zegt: „ Gelijk 't gehoor der fpelers in de tonen „ zelvs het geringfte verneemt; ook alzo zullen wij, „ indien wij fcherp en naeuwkeurig de gebreken willen „ opmerken, veelal grote dingen in kleinigheden be„ fpeuren (Oi" — en onder die kleinigheden brengt hij, de opflag van het oog, de beweging der winkbraeuwen, bekommering, opgeruimdheid , lagchen en dat alles, wat veelal in anderen niet wordt opgemerkt, om dat het niet, dan weinig treft (f). Zo ook noemt quinctilianus zulke dingen, die aen velen toefchijnen, voor enen redenaer gering te wezen, fchoon zij zeer belangrijk zijn, kleinigheden, bij welker verzuim ook het grotere geen plaets kan hebben (k~). Plinius, wanneer hij leert, dat men vele kleinigheden, die vaek veracht worden, niet beneden andere dingen ftellen moet, welke men voor groot aenziet, zegt ook: „ Wij ver- ,, won- „ zorg aen kleinigheden! Of kunt gij anders fterven, nog „ voor gij geleerd hebt, te leeven?" (O De Offic. L. I. c. 41. (t) Een fchrander man (zegt een ongenoemd fchrijver) kent den jongling reeds, wanneer hij hem zijn neus ziet fnuiten. Zie lavater's Salomo bl. 14. Ned. ven. welke een aental uitmuntende fpreuken bevat. (Je) Inftit. Orat. Procem. §. 15. et L. I. c. I. §. BI.  I. afbel. over de kleinigheden m wonderen ons over de tofendragènde fchoften der „ elephanten, de nekken der ftieren en het opfteken „ hunner woeste horens, de klaeuwen der tijgers en „ de manen der leeuwen , daer ondertusfchen de na-* „ tuur nergens vollediger, dan in de kleinfte dingen „ is (/)." Even zo fpreken de Grieken. Plutarchus noemt zoms die dingen kleinigheden, welke meestal van onervarenen in het betrachten der deugd plegen verzuimd te worden, offchoon zij zeer belangrijk zijn; want het bekend gezegde: 't geringe op het geringe op te hopen, en-dat dikwijls te herhalen, zegt hij, niet alleen gebezigd te kunnen worden, in het vermeerderen van rijkdommen, maer ook toepaslijk te zijn, op den aenwascb der deugd f». Zulk een, gelooft hij, dat verre in de betrachting der deugd gevorderd is, die zich niets veroirloft, dat berisplijk is, maer op alles acht geeft, en wanneer de- boosheid zoms tot het geringfte kwaed genegen is * en deszelvs verfchoonlijkheid voorwendt* dit euvel opneemt en daer over verontwaerdigd is («> Zo wordt ook het kleine gebezigd van die dingen, welke der godlijke verzorging niet genoeg waerdig fchijnen, om dat zij zelvs de aendacht der menfchen niet tot zich trekken f». Dit zij genoeg over de betekenis der zaek. %. th (O Hifi. Nat. L. XL c. i. Cm) DeprofeB. virt. p. 76. ed. Francof. («) 1. 1. P. 85. Co) Conf. Fragm. euripid. ex incert. tragced. CXXIX. p. 44 ed. Lipf. et plutarch. 4e ira eohib. circa fin.  en derzelver zoorten. 17 S. vi. Wij komen nu aen de verfchillende zoorten der kleinigheden , welke, om derzelver geringheid, deels van hun, die anderen in de betrachting der deugd onderwijzen, deels van hun, die onderwezen worden en werkelijk daer na leven , veelal veronachtzaemd worden. Het is ligt te begrijpen, dat derzelver getal bijna oneindig is. Want hoe achtelozer en trager iemand is, in het opmerken en nafporen der krachten zijner ziel, en alle de inwendige bewegingen en veranderingen zijn's harte, des te groter'is ook het aental van die dingen, welke hem gering toefchijnen. Ja hij zelve, die zijne oplettenheid gedurig opfchcrpt, om de inwendige bewegingen en hare afwisfelingen naeuwkeurig te betrachten, is niet altoos op zijne horde, daer toch zo ene grote en zulk ene onafgebrokene ftandvastige zorgvuldigheid naeuwlijks met het menschlijk onvermogen beftaenbaer is. Wie toch fluimert niet zomtijds , of wordt door een' vasteren flaep verhinderd? Wie wordt niet dikwijls door zijn eigen inwendig gevoel bedrogen, zo dat hij zich zeiven niet genoegzaem kenne, en als het ware, in zijn eigen huis een vreemdeling zij? Wien eindelijk bedwelmen niet zomtijds de uitwendige voorwerpen, die door de zintuigen van alle zijden inbreken, zodanig, dat hij de opkomende gedachten, neigingen en verftrojingen niet genoeg ontwaren en bezeilen kan? Daer nu dit alles, dat ons weinig aendoet, en even daerom klein genoemd wordt, of buiten ons beftaet, of in ons zeiven gelegen is, zo zullen wij deze twee zoorten, waer van het ene al dat geen bevat, wat onder jonzi zintuigen valt, het ander uit zulke dingen B bü"  iS l, AFDEL. OVER. DE KLEINIGHEDEN beftaet, die in de beweging der ziel zelve zijn, Wat nader behandelen. S- VIL Het eerfte zoort nu bevat die dingen, welke buiten ons zijn, en onze zinnen zo weinig aendoen, dat de ziel de gemaekte verandering weinig opmerkt en bijna veronachtzaemt; en deze zijn van drieërleien aert. Zo wordt zoms de ziel aengedaen door enkele voorwerpen, zoms door meêr te gelijk, en zoms door velen, die elkander opvolgen. Want veel worden wij daegïijks gewaer, veel zien en horen wij, het welk, om dat het de ziel weinig aendoet, noch met andere dingen zodanig verbonden is, dat het door een geweldigen fchok ons bewegen en treffen zou, van ons weinig pleeg opgemerkt te worden. In die drift toch, welke ons gedurig aenzet tot nieuwe voorwerpen, vormen wij van de enkele dingen, die te weinig vermogen hebben, om onze aendacht bezig te houden, flechts in het voorbijgaen, en als of wij iets anders verrichteden, enige begrippen, en derzelver duistere voorftellingen worden van hen over 't hoofd gezien, die niet geleerd hebben, de gefteldheid van hun hart te doorgronden , en deszelfs veranderingen oplettend na te gaen. Evenwel is het bijna ongelooflijk, welk een' invloed deze onbeduidende voorftellingcn dikwijls op ons harte hebben, offchoon zij gene geweldige beweging verwekken. Zij bedriegen zich immers, die wanen, dat zulks daerom niets in ons zou uitwerken, om dat het hart door hetzelve niet wordt vastgehouden en weggelleept, of, om dat deszelfs vermogen niet altoos dadelijk zichtbaer is. Wie weet toch niet, dat zom-  EN DERZELVER ZOORTEN» i$ zomtijds begeerten in ons ontftaen, die wij zelve niet Weten, van waer zij komen; wie is onkundig van die droefgeestigheid en moedeloosheid des harte, welke wij nu en dan gevoelen, zonder de oirzaek daer van bepaeld te weten; wie twijfelt, dat zoms enige aendoeningen van gramfchap, vreugde en dergelijken in ons plaets hebben, zónder de reden te bevroeden; en wie zou durven ontkennen, dat 'er onverwacht ene groter menigte van voorwerpen in onze verbeelding kan ontftaen, zonder nochtans zich te kunnen 'erinneïen, van waer de ziel daer toe aenleidiilg gekregen heeft. Deze en vele andere dingen hebben veelal haren "•rond , buiten ons , iri voorwerpen, die wel zekere Minnelijke uitwerking te weeg brengen, iriaer waeróp men toch geen acht geeft, om dat de uitwerking te weinig vermogende is» Dit is vooral zichtbaer, & menfchen, die met enige ondeugd bijzonder behebt zijn, b. v. in toornigen, wellustigen, gierfgen, en anderen. Want deze worden door de jnfofië dingen ligt o-etroffen en buiten hen is niets zo onbeduidend, dat zij niet zouden aengrijpen en hetgeen hunne harten niet in beweging brengen 2ou, indien het maer enige overeenkomst met hunne bijzondere neiging heeft. Zomtijds wordt die invloed van enkele uitwendige voorwerpen, die Hechts omnerkbaer ons aendoen, dan eerst duidelijk, wanneer zij van tijd tot tijd in ons bij één vergaderd zijn. Zo zien en horen wij veel, dat* op zich zelv' genomen, niet genoegzaem is, om ons hart te verheugen, maer die zelfde menigte van kleinigheden , welke langzaan en , als bij tusfehenpozen ons acndeden, brengt eindelijk genoeglijke bewegingen voort, en vervult ons hart met vrolijkheid. ü > s. vin.  I. AFDBL. OVER DE KLEINIGHEDEN $. VIII. Maer ook de invloed dier dingen, welke te gelijk op ons werken, is niet zo groot, dat deze voorwerpen ons bijzonder opmerkzaem maken en van ons naeuwkeurig waergenomen worden. Dikwijls iluipen vele gelijktijdige indrukzelen in onze ziel, maer zo onmerkbaer en als in 't verborgen, dat ook de vlijtigfte en naeuwkeurigfle waernemer zijner gewaerwordingen, naeuwiiks weet, wat bij eigenlijk ondervindt. Die nu dien kleinen invloed van voorwerpen, welke ons hart aenrtoen die zoms zacht en aengenaem is, niet in acht neemt, kan zich zeiven van de grootfte aenfporingen tot deugd beroven, en door verleidingen tot het kwade rZe"6"' hetWdk ^~htigheid niet zen?!" T^ZIJ^ ™ ^ ^ •> ue eenzaeme fhlte eener flaepkamer , een' afgezonderden wandeling, rf de dichter ze" het vertroef* ^ w ^ ' ^ ene menigte van verfchridenhpHpn a-~ j • m '"cnneden, die ons omringen zodanig getroffen worden,. d8t ,ijn hart, nJ ™ ^ Rjks te voren gevoelende, allengs tot God weggevoerd, vrome indrukzelen en betrachtingen vornnt veel voortreflijks denkt en voorneemt ^? Maer ook" aen JP' Z°°f'en^"^fi> voloudeen kogelen, die ons oog verhoeren, den hemel te aenfchou.en, door de dichte armen Welke elkander bedekken, zo zal die rijzigheid de, vouds, het eenzame der plaets en de Sondering van het lom. ddheiZ " J Sn aenh°Udend> U het ene G.dhetd geven. En w gij, aen den voet eens bergs, een diep grot  EN DERZELVER ZOORTEN. M lén de andere zijde, kan die zelfde invloed van verenigde voorwerpen zeer veel afdoen. Onvoorzichtigen kan hij gemaklijk tot ligtzinnigheid, dartelheid, wellust *n tot elke zondige drift vervoeren en voor dezelve vatbaer maken, ja langzamerhand hen zo verre brengen, als zij zelve niet gedacht hadden, noch begeerden. En dit is gemeenlijk het geval, wanneer ene gunstige gelegenheid van tijd en plaets onvoorziens enig misdrijf aenbiedt, dat nimmer in onze gedachten zou zijn opgekomen, zoo niet een onverwachte zamenloop van omftandigheden ons hart vastgehouden en onvoorzichtigen bedrogen hadt. Ongelooflijk is het, hoe vele misdaden op deze wijze 'er ten allen tijde ontftonden en van zulke menfchen bedreven wierden, die nooit gedacht hadden, daer toe in ftaet te wezen. Zo gebeurde het zomtijds, dat brave menfchen, tegen li S' 244' ad (5uem locnm plura notavit Fabricius. Yirgil. Ceorg. L. I. vs. 417 %. (f). CO De Dichter, het gevoelen der Pythagoristen en andere mde natuurvorfchers, CL. IV. vs. 210) over den aert der süeien, tegenfpreken.de, zegt in de aengefaaelde verfen: Maer ah de ftorm zijn pad en 's hemels vloeibre regen. Verandert; Juppiter, n(!t van den zuiden wind, Be dunne lucht verdikt, de dikke doet ontbinden, Ban ook veranderen de zielen, en het hart Voelt andre drift, als toen de wind de nevels fpreidde. Fan daer dat lieftijk choor der voelen in het woud' Der fchapen blijd geblaet en 't luid gekrasch der raven. H ou s se au erkende ook den invloed van het weder op ons Settel, als hij zeide: „ De mensch met ene gevoelige ziel is „ een verachtelijke fpeelpop der lucht en jaergetijden; zonne„ fchijn of nèvels , een donkere of heldere lucht zullen ziin «, !ot befllsfen, en na de verkiezing der winden zal hij vergeI, no?gd of treurig zijn."' frttc T. I. Er. 2$.  en derzelver zoorten. a3 voel voor het fchone, door gebrekkige en flecht bewerkte voortbrengzels der kunst, verftompt wordt en zij , die dagelijks zulke misgeboorten der kunst voor ogen hebben, en, gelijk plato zegt, door icnadeüjk onkruid gevoed worden, onmerkbaer veel van deze voorwerpen overnemen, die voor het hart nadelig zijn en onkundigen veelal groot kwaed Voortrefüjk is daer over de redenering van den zdfdu wijsgeer, als hij duidelijk aentoont, hoe belangrijk het zij, die kleinigheden naeuwkeurig in acht te nemen ^ j. Zij, die nooit geleerd hebben, over den aert van t menschhjk hart gegrond na te denken, menen gewoonlijk, dat het geheel onverfchillig zij, welke voorwapen ons omringen, wat zoort van huizen Pfc*» wij bewonen, hoedanig het huisraed zij, welke bccden, fchilderijen en andere kunstwerken wij befchouwen, wat zoort van mufiek wij horen en welke zangftukken en liederen wij van buiten leren. Maa wie begrijpt niet, dat dit alles, juist om dat het dagelijks voor ogen is en dikwijls gebruikt wordt, invloed op ons harte.heeft, en het ongemerkt ene zekere-richting «reeft Cf)- ° Zijn deze kleinigheden van een' flechten aert, zo wordt de ziel daer door langzamerhand bedorven, en vertoont geheel haer leven door zekere onachtzaemhdd, boerfchen fmaek en zedeloosheid, en flaet eindelijk tot losbandigheid en een flordig gedrag over; maer zijn (O De Repuh. L. III. p. 616. (f) Welke voordelige uitwerkingen de mufiek bij zenuwziekten heeft, hebben de geneesheren waergenoinen. Tissot, Traite des Nerfs. T. II. Part, 2. $. 14°. B 4  24 I. afdel. over de kleinigheden tl van ene g°ede ^ edele gefteldheid, z0 hitr j^etfthone' evenre^e' - X gfP1'ekken e" hande«»gen daer door zoda- 2 '^gekweekt en gevestigd worden, dat men, zon- za k h /6 71T' d3er aen k0,ne> in elke 'ewen^ §f" ^ ^ lem beoordelen en leeft xv imen £n Ha t£ V°lgCn' 20 ™n leeft. Waerom plato ook met reeht 'erinnert, „ dat men m het opvoeden van kinderen, dat geen beV ]°°n.m acht te «emen, het welk hen omringt; op " 5, 21J' m ene §ez°nde plaets wonende, van alle » zijden voordeel genieten, en door voortreffelijke kunstftukken iets hun oog en oor aengebracht wor* de het welk, even als het koeltjen, dat uit gezon„ de ftreken gezondheid met zich voert, hen, van kindsbeen &i zacht en onmerkbaer zucht en fmaek r ;"bn°^mt VOor dat §een> wat het vernuft behagen s- ix. toSfS °°k die *lglVg van uitwendige ^en ïfbiiz ;eneTkl,akeIde reeks Va" v^Ötófc gen, dit bijzonder, dat zij de ziel zoms ligt aandoet niaer onvoorziens, en haer menigmael bedriegt, daé deze die eerfte aendoeningen veronachtzaemt. Van daer dan ook die gemoedsbewegingen, welke boven verwachting zo zeer toenemen, dat men zich nSf weerhouden kan, en onvermogend is, zich te bedwingen Heelt men nu de eerfte aendoening niet geteld en komen daer nieuwe bewegingen bij, zo groSt de (O 1. I P. 61* dlM  EN DERZELVER ZOORTEN. ^3 drift gedurig aen, en de onftuimigheid wordt zo groot, dat men niet langer zich bewaren kan en eindelijk vallen moet. - De bedrieglijke aenwasch dier onftuimigheid, welke van kleinigheden veroirzaakt wordt, is bijzonder zichtbaer in haestige menfchen, die ligt tot toom overflaen. Een wenk van anderen, ene mine, die.enige verachting te kennen geeft, gaet hun reeds aen 't harte; zoo men daer bij lagcht, dan zal ene heimelijke verontwaerdiging bij hen toenemen; begint men te {potten, dan voedt men de hitte hunner gramfchap; en begint men hen te berispen, zo zal men zien , hoe bij hen de toorn zich zeiven aenzet en eindelijk van woede zich niet méér weet te befturen. Door deze kleinigheden worden zij vooral aengedaen , die laetdunkend zijn, of een wellustig leven leiden. Deze vinden overal fp'oedig reden tot toorn, en te regt zegt plutarchus hieromtrent; „ dat gemelijkheid en eigenliefde, - vergezeld van een wellustig leven, bij ons dikwijls " en aenhoudend den allengs vergaêrden toorn verwekt en vermeerdert, gelijk een zwerm wespen of bijen (/)." Hetzelfde geldt ook van de liefde; kleinigheden zijn het, waer door dezelve ontftaet, en gevoed wordt, en 'deze vermaekt zich, gelijk bekend is, met kleinigheden op te merken. Voornaemlijk is het vermogen dier geringe veranderingen zichtbaer in achterdocht, welke, zoo die eens ontftaen is, uit de niets betekenendlle dingen voedzel krijgt. De ijverzuchtige verftrekt hier van ten voorbeeld. Wat toch kan ene minnares doen, fpreken, voornemen, nalaten, welk een gelaet vertonen, (t) De ird cohib. p. 461. B 5  & neemt I ? berderen ? Al- Hoe veel de , * wezen. ïm, -elke ï„ 't be ^ f ™ ^T^' bij die fonen zich niec . f*1" K" zomn»ge dingen en per- delven veZd ^^nTt ^ -erpen nader bekend wierpen Hoe ^ zulke vooras ^luuen. Hoe meer men met heden Z Z " i TSaet' d£S t£ meör kIeine ^vallig. en 2 fch0.*dcP -ordt men in dezelve ontwaer ^W»mm* in «aet, oni die - maken! E n "IT^" ? °^ bem« dien aert lever on oorbeelden van naaerband^l^".^^ -ndt, ea .. ff? ae Siootffe heide toedroeg f*") Dit zy genoeg ten bewijze dit jjUW,»,!.,, 7 .. ''^c' öat 2l"ke uitwendige s*£ 'd:rvoor r—^ J. X. Maer oolc vee! lier Vr ;n j ' - . >verki„s too,M Ve^^S^ > <"•«• vce.a* geung gerekend  en derzelver zoorten. 2? wordt, en welks invloed zij zelve over 't hoofd zien., die de zedekunde aen anderen voorfchrijven, Ook dit zoort van kleinigheden zullen wij kortclijk overwegen.. 'Er is in ons ene grote menigte van duistere denkbeelden, van welken onze ziel, wijl zij niet veel te -elijk bevatten en onderfeheiden doordenken kan, weinig bewustheid heelt. Deze duistere denkbeelden zijn van een twederleien aert. Onder de eerfte zoort telt men zulken, welke noch begrepen, noch zodamg. # nieuw hervat kunnen worden, dat zij enige duidelijkheid verkrijgen, en de ziel bezeffen km, hoe zi] van andere denkbeelden te onderfeheiden zijn. Velen deizelven zijn reeds gebrekkig, wanneer wij dezelven verkrijgen. Ene grote menigte dier duistere denkbee^en. komt van het lichaem , door welks veranderingen de ziel onderfeheiden bewogen wordt en aengedaen, maer veelal zo zacht en duister, dat zij zelve onkundig is van hetgeen zij gewaer wordt. Want niet alleen het lichaem verfchaft ons moeilijkheden en bekommernisfe„, waer over de ouden -reeds klaegden («), maer ook vervult deszelfs kwade en oproerige aert ons met Cne bijna oneindige menigte van kleine bewegingen, die offchoon zij de ziel aendoen, doorgaens echter .aedzelachtig zijn en zeer duister. Latere: wijsgeren hebben hier over naeuwkeuriger nagedacht en voornaemliik leibnitz O). Zoms wordt ook de duisterheid dier denkbeelden daer uit geboren, om dat het geheugen, zommige delen derzelven langzaem vergeet , en zich derzelven ^ruet («) Plato. in Phtedone c. ij. O) Nouvemx Esfais fur F Entendement humain.  S8 I. AFDEL. OVER DE KLEINIGHEDEN «éér geheel herinneren kan. OFfchoon nu zulke denkbee den zelden geheel herrteld en tot hunne iori'e le vendigheid kunnen terug gebracht worden z ° g e echter derzelver invloed geenzins verloren en fun vermogen werkt dikwijls fierker op de ziel dan de dütdelijkfte denkbeelden zelve. Het twede zoort bevat die duistere denkbeelden, welke wel kunnen herinnerd worden, om dat zij zuivei m het geheugen blijven, maer daer de ziel met andere d:.-/gen werkzaem is, zo blijven zij ah in de fcha. duw bggen. Deze zoort is zeer uitgebreid en bevat datalles, wat behalven die dingen, waerop onze aendacht gevesngd is, in onze ziel aenwezig is. - Daer n« de ziel gedurig bezig fe e„ ongelooflijk fchielijk voordenkt, zo kunnen wij nochtans, bij die 3 opvolging van denkbeelden, niet ligt omdolen, „och wij nemen altoos, door zamenhangende, en, in zekeien^ zin , aen elkander vermaegfchapte denkbeelden een bepaelden weg; dikwijls gebeurt fe ^ 7e7a!rV°J 'Üer êedaChtm d0°r ^ dennet den ge/Cedt die of i„ >t geheel niet, of Hechts zeer weinig hcht hebben. Van daer komt het dan ook dat wij dikwnls zelve niet weten, op welk ene wijze pf langs welken weg wij op die gedachten gekomen' *V>, die met de voorgaenden niet fchijnen, zamen " hangen. En zo brengt de mensch zijn g'ehele even door onder afwisfeKng van duidelijke en duistere denkbeelden, allen welken nochtans geregeld en door een^nderlingen band aen elkander verten ^ Wie begrypt nu niet, hoe veel 'er aen gelegen zij de ziel op die afwisfeling opmerkzaem te maken " De on-  EN DERZELVER ZOORTEN. &9 onwetenheid toch omtrent dezelve begunftigt het bijgeloof en bracht velen in den waen, wijl zij met begrepen, hoe denkbeelden, die zo zeer van anderen, welke zij even te voren gehad hadden, verfchilden, zo fpoedig in hen konden opkomen, dat zommige gedachten die hun heilig en godsdienstig voorkwamen, ingevingen waren van den Heiligen Geest, of aen den duivel moesten toegefchreven worden, wanneer zij boos en affchuwlijk waren; en hoe vele dwepers ontftonden hier door niet ten allen tijde, welk een aental, dat door ene dwaze verbeelding wierdt weggefleept, en hoe vele ongelukldgen, die zich door de verzoekingen des duivels meenden aengevochten te wezen en hunnen geest verfchriklijk kwelden! Daer en boven, wijl de menfchelijke ziel twee hoofdkrachten bezit, naemlijk het vermogen, om te denken en te willen, zo is het te begrijpen, dat die duistere denkbeelden zomtijds onzen wil ontrusten en tot daden aenfporen, vooral, zoo zij kleine lichamelijke toevallen ten oirzaek hebben. En hier uit is het te verklaren hoe dikwijls geheime wenfchen in ons ontftaen, waer van wij geen reden geven kunnen, van daer die an»st en benaeuwdheid , welken ons hart memgmael ondervindt, zonder de oirzaken derzelven te weten. . Deze dingen zijn nu wel kleinigheden, welke der opmerkzaemheid van den onwetenden ligt ontfnappen, maer zij veroirzaken ondertusfchen, dat, zoo men ze niet opmerkt, men onvoorzien tot zonden verleid wordt en zich zeiven niet bedwingen kan; want in dit geval is geen mensch in ftaet, de kalmte zijner ziel of de deu-d, die hij verworven heeft, genoegzaem te beveiligen, daer hij de kunstige drijfvêren zijner ziel en de s meêr  30 L a f d e l. ovèr de klëinlgir£den meêr verborgene fchuilhoefcen des hfifc „w è » v, eoefend heeft en dooien. Men molt darhalVen |e^^èV-a^n' °m dik^"« ' «öen hart te onderzoeken en de geringfte bewegen van hetzelve op te merken, ten einde zij b>^e voorvallen niet gefli„gerd of ovenvonnen 2Ulkc S- XL Wat wij van enkele gedachten gezegd hebben, dat *ciüt ook van meningen en oordeelvellingen, welke -omnjds zo in ons verborgen zijn, dat, ofTcHöon'ÏÏ 2 onze daden ons befturen, nochtans onze ziel van ^z:t§ bemisthdd heeft- w- <* - , fteldheid der meeste menfchen, dat, zodra zij gebo«J «5», <4 ook aenhoudend in alle boosheid vïk - mees^dJar " * ' de ^^r-melk de meeste dwahngen en vooroordelen fchijuen in te zuigen Velen derzelven hebben wij ook aen ons zeiven té S ten, daer wt, die vormen in enen leeftijd, waer in w j onvermogend zijn, om gegrond te oordelen4 e het ware van_ het valfche naeuwkeurig te onde/fcl d" En deze tn onze kindsheid aengenomene valfche £ gnnpen hechten zich met den tijd zo vast in onze *el, dat zij, gelijk plato met recht aenmerkt tt£ naderhand naeuwlijks van ons verwijderd en kunnen worden. Men gewent meêr en meêr aen dcf verkeerde begnppen, die, als zo wezenlijk van ons aengezzen worden, dat al de aendacht onzer ziel Z dezelven wordt afgetrokken en men ons niet tolalf 0 De RepM. L. H. p. 6o^ hur  EN DERZELVER ZOORTEN. S1 haer onder dat geen te rangfchikken, wat onzer zorg bijzonder waerdig is. Van daer komt het, dat wij daeglijks veel verrichten, zonder enen vasten grondregel daer voor te hebben; alleen aengedreven, doordie blinde vooroordelen , welke langzaem ingeworteld zijn en niet gemaklijk voor gezonde reden zwichten, Dm dat zij eenmael opgevat en door langdurenheid des tijds gezag verkregen hebben. Menigmael verwonderen wij ons, hoe het mooglijk zij, dat door de gewichtigfte drangredenen bij ons of bij anderen niets uitgewerkt wordt. Zomtijds zijn wij op ons zeiven te onvreden, dat wij door zeker duister gevoel, dat alle gronden van overtuiging ondermijnt, gedrongen worden, dat geen te weigeren, aen te nemen, hetwelk nochtans toefchijnt, ons het meest overeenkomstig de waerheid en 0115 eigen geluk te raden. En dit juist bewijst, welk een vermogen vroeg aengenomene duistere begrippen op ons hebben; dezen toch veroirzaken, dat, offchoon het betere ons aenftaet en onzen bijval waerdig fchijnt te wezen, wij hetzelvert nochtans niet geheel kunnen toeftemmen, en met al ons hart omhelzen, om dat een tegenfïrijdig gevoel te zeer in ons is ingeworteld en met ons verftand zelve bijna te gelijk opgewasfchen. Aen deze begrippen is ook dit toe te fchrijven, dat onze ziel zomtijds genegen is, tot zekere onftuimige gemoedsbewegingen, welke tegen onze reden zich aenkanten, tot begeerten en afkerigheden, wier vermogen zo groot is, dat, offchoon wij derzelver ijdelheid inzien en daer over lagchen moeten, zij evenwel van ons niet overwonnen, noch uitgeroeid kunnen worden. En dit zullen b. v. allen weten, die, door bijgelovigheid van  3* I. AFDEL. OVER. DE KLEINIGHEDEN van oude wijven, met het dwaes begrip al vroe<* bezet wierden, dat 'er fpoken zijn, welke onder alkrleie gedaenten in den ffillen nacht verfchijnen en den mensch verfchrikken. Zij, die in hunne kindsheid dit plagen te geloven en daer voor beangftigd waren, bezeffen hgt, als hun oordeel eenigzins rijp geworden is, dat die verfchijningen enkel fprookjens zijn of van het bedrog der menfchen afkomstig, waermede men algemeen zich bezig houdt, maer zij zijn echter niet in ftaet naderhand door behulp hunner gezonde reden of op eens, of zelfs ooit geheel, hunne vreesachtigheid te verdrijven. Zo groot is in dit geval het vermogen van een voorheen aengenomen begrip, dat men, bij duistere holen of in eenzame plaetzen, die het volksgerucht verdacht maekte, onwillekeurig enige huivering gevoelt en de fchrikbcelden, in zijne jeugd gevormd, zich emmert, als of zij daer werkelijk voor ogen zweefden. Ieder een zal dit bekennen moeten, welke te voren met dit wanbegrip behebt was, en ik zelve fchriiye dit bij eigene ervaring (V). Niet zelden wordt ook het gevoel voor het welvoeg, hjke en fchone door de duistere en ingewortelde vooroordelen bedorven. Want daer het oordeel der menfchen over het welvoeglijke en fehandelijke en vooral over dat geen, wat men fchoon, gepast en vernuftig noemt, zo onderfeheiden en tegenftrijdig is, zo moet men dit bijna geheel aen die vroeg verkregene voor- oor- O) Hij zal zijnen tijd wel beneed hebben, die ene merkwaerdige plaets hier over naleest in gözen's IVuzSeSès Allerley am der Natur und dem gemeinen Leien. B. II. f. 312 — 315 neusten Ausg.  en derzelver. zoorten. 35* Uordelen toefchrijven, welke, fchoon allengs door andere denkbeelden , als verdrongen , zo dat zij bijkans geheel fchijnen vergaen te wezen, nochtans het gevoel der jeugdige en tedere ziel zodanig hebben vermeesterd, dat hetzelve naderhand naeuwlijks weêr herfteld en tot zijne oirfprongelijke reinheid terug gebracht kan worden. Descartes verhaelt van zich zeiven in zijne brieven (*), dat hij het fcheel zien in een. vrouwelijk gezicht voor een gedeelte harer fchoonheid meldt, om dat hij in zijne jeugd een fcheel meisjen bemind hadt (f). Men kan in waerheid zeggen, dat elk mensch zijne dwaesheden heeft. . Want het is bekend, dat bijna ieder een in zijne zeden, fmaek en handelwijze van de aengenomene gewoonte zomtijds geheet afraet, en 'er niemand gevonden wordt,, welke niet op*'zijne wijze het fpoor bijster is en dommelt. En deze verkeerdheid, welke in zommige gevallen aen allen eigen is, vloeit voornaemlijk voort uit de rijke bron dier duistere begrippen en vooroordelen,, welke de jeugdige ziel te onbedacht heeft aengenomen, en lang te voren begon op te volgen, eer zij geleerd hadt^ juist te oordelen fj). 0-n_ (*) T. ï. Ep. 36- p. 83 In- , f C+) Als het zedelijk gevoel en de fmaek bedorven is, zo vak het dezelven moeilijk, om, in werken van kunst en vernuft, het fchone van \ lelijke te onderfeheiden, hetwelk door woorden en daden der genen, welke onze eerfte jeugd omringen, veroirzaekt wordt.. Hoe fchadelijk is het derhalven, zijne kinderen aen dienstboden toe te vertrouwen, welke zo menige ziel misvormen! conf. pestel Bndam. Jurhpr. Nat. Part. I. feft'. VU. §• 208. ed. 4. ^ Cj) Voortreflijk fpreekt locke bier over, m z.jn mt; V ^ Q mUtI"  Sf I. AFDEL. OVER DE KLEINIGHEDEN Ondertusfchen moet men zich niet verbeelden, dat dergelijke nadelige begrippen alleen van jeugdige gêmocderen aengenomen worden. Ook, als bcjaerdeu, worden wij bijna dacglijksdoor de zamenleving met anderen en doordat géén, wat wij zien en horen, onwetend weggefleept, onmerkbaer wordt onze ziel vast-, gehouden en met verkeerde begrippen en vooroordelen befmet. Ongelooflijk is het bijna, hoe fterk het voorbeeld van anderen op ons-werkt, voornaemlijk van zulke lieden, welken wij beminnen, hoogachten en verertn. Door hunne zeden en handelwijze gebeurt het ligt, dat vele verkeerde gedachten influipen, en wij, onwetende of weinig nadenkende, aenfchomvers hunner daden, menigmael (f) bedorven worden. „ 'Er zal ,, ons muntend werk: Es/ai philofophique, concernant F'Entendement .humain. L. II. c. 33. Malebranche, de la recherchede la vtfïti. L. II. T. III. p. 253—310. (t) In de zestiende Eeuwe (zegt OCKERSE) daagden „ carel de V en francois de I elkander uit tot enen tweelïrijd. Die- vorstelijk duël bleef gelukkiglijk achter „ wege, maar, als of de volken op zich genomen hadden, „ om het pleit bij enkelden te bellisfchen, begon geheel „ Europa, de toon door twee gekroonde hoofden aangege„ ven zijnde, te duelleren. Zints dien tijd drong zich deze „ barbaarfche gewoonte in alle landen met kracht in. Ont„ werp tot eene Algem. Charafterk. St. II. p. Op deze plaets geldt het gezegde: Regls ad exemplum totus cóm. ponitur orbis.— Met welk een levendig voorbeeld fchildert terentius ons dezen fchadelijken invloed af, Eunuch M. III. fc. V. vs. 35 fqq. ~ Tkamer " — g""d **' hetmeisjeninde Zien-  sn derzelver. zoorten. „ ons niet ligt iemand voorkomen, zeg't s ene ca £ zeer juist, die ons niet enige ondeugd aennecmlijk f- maken of mede delen of ongemerkt aenzetten zou. — „ Een verlekkerd dischgenoot ontzenuwt en maekt ons „ langzamerhand weekhartig. Een rijke nabuur wekt „ in ons de begeerte op; en een boosaertig makker „ befmet den reinften en nog ónbedorvenen met het „ euvel zijner kwaedwilligheid'(2)." Dit alles houdt men veelal voor gering en onbeduidend. Want wié is 'er, die in zich zeiven te rug gaendc, naeuwkeurig onderzoekt, met welke begrippen hij behebt is? Wie is 'er,'die deZelvert aentekent en opmerkt, wat en hoeveel zij daegelijks' op hem vermogen? - Even daerom behoort de volksleeraer, welke de zedekunde voor zijne horers behandelt, de menfchen' hier toe meêr aen te moedigen, en, daer onder die verkeerde begrippen en vooroordelen zommigen gevondenworden, welken vele menfchen met elkandei? gemeen hebben, zo moet hij dezelven het meest naeuwkeurig optekenen en' duidelijk telwijzen, hoe men zich door' aen- Zitnde naer een fchilderftuk, waer in Jupiter verbeeld ■ werdt,' Hoe hij, gelijk men verhaelt, in den fehoot van DanaS eert gouden regen gejiort hadt. Ik begon mijne aendacht ook daerop te vestigen: — — Maer welk een God? die de tinnen des hemels door den don- der doet daveren. En zou ik arme bloed dit dan niet doen? 6 ja! ik deed dit dan na en genoeglijk. 00 Epijl. VII." welke geheel hier toe behoort;  30 I. AFDEL. OVER DE KLEINIGHEDEN aenhoudende oefening in ftaet kan ftellen, deze verborgene gebreken te ontdekken en ook dezelven uit te roeien en te verbeteren. §. XII. Maer voornaemlijk behoren ook tot de kleinigheden, welke in de ziel zelve gevonden worden, die boven genoemde geheime wenfchen, zij mogen uit duistere of klare denkbeelden voortkomen ; en vooral moet men hier onder tellen, alle onverwachte neigingen van den wil en de menigmael zeer onbeduidende beweegredenen onzer daden en ontwerpen. - Want zodanig is de -efteldheid der menfchelijke ziel, dat de wil zomtijds door de geringfte beweegredenen gedreven wordt, zonder dat het fcherpzinnigst vernuft met ai deszelfs infpannmg, die redenen altijd doorgronden en ontdekken kan. Dit is niet alleen het geval, wanneer men iets fpoedig beramen moet, of over daeglijks voorkomende hgte dingen handelt, . over welken wij ons , weinio- bekreunen en als bij geval beflisfen; maer dit heeft ook plaets in zaken van aenbelang; waer van het overlemoeilijk is, wijl men in dezelven veel voor en te-en vindt opgefloten. In zulk een geval vyenscht de ziel, wanneer zy in het onzekere verkeert, welke partij te kiezen, dat 'er toch iets bij het voor of tegen komèn moge, om te beflisfen en neemt dan gemeenlijk elke kleinigheid, hoe gering ook, gretig aen, welke ons voorkomt, of door de rusteloosheid onzer verbeelding wordt aengebracht of uit zekere grotere neiging voort! vloeit. Dat deze geringe beweegredenen , die veelal zeer veel af-  EN DERZELVER ZOORTEN.' 3? afdoen in de gewichtigfte zaken, zo weinig van de menfchen opgemerkt worden, moet men daer uit verklaren, dat hunne onkunde zeker begrip gevormd heeft van ene vrijheid der onverfchilligheid, zo als zij het noemen, die ten allen tijde van vele wijsgeren is aengenomen en voorgeftaen. Wil men nu in elke overweging zodanig verkeren, dat men van alle toevallige aenfporingen onafhanglijk zij; dan moet men 'er zich vooral op toeleggen, om naeuwkeurig dat geen op te merken, het welk onzen wil overhaelt en aenfpoort. Offchoon men nu niet altijd alle drijfvêren, die hier bij in aenmerking komen, ontdekken zal, zo kan men het toch door aenhoudende oefening zo verre brengen, dat men in een aental zaken verder ziet, dan anderen, en niet toevallig, als 't ware, in die ontwerpen gefleept wordt, welke men voorzichtig en na rijp beraed eerst maken moet. — Dit ftuk is voornaemlijk daerom belangrijk, wijl dergelijke kleine omftandigheden en beweegredenen van de ziel veelal tot voorwendzels misbruikt worden, waer ©nder zij zich van de betrachting van gewichtige plichten ontflaet en verontfchuldigt. Men ftrijdt dikwijls lang met zich zeiven, of men zekeren plicht, waer toe men zich verbonden gevoelt, overtreden , of zijne betrachting na zal laten, om dat men geen lust heeft, dien te volbrengen. Elke kleinigheid, elk voorwendzel, hoe onbeduidend ook, beflist in zulke gevallen dikwijls onze keuze; het hart, ongenegen, aen de verplichting te voldoen, grijpt ook den geringften fchijn van recht aen, om zijne nalatigheid met denzelven vrij te fpreken. De leer in de zedekunde der Jefuiten van probaC 3 bih>  3$ I. AFDEi.. OVER DE KLEINIGHEDEN Mismus en refervatio mentalis kan dit liet best ophelderen (*). , _Maer ook te begeerte en afkerigheid worden meestal F 'kleine ^«zels geboren^ .Niet .op . eens brandt het hart van verlangen, niet op eens is het uitgelaten van bhjdfchap; maer 'er gaen voor die grote gemoedsbewegingen zekere kleine voorfpelon, welke in zeer geringe en veelal onwillekeurige bewegingen beftaen. Dit heeft ook bij zulke gemoedsbewegingen plaets, die uit kwaed vermoeden , vreze , droefheid en kommer geboren worden. In alles, wat de ziel begeert of verwerpt, begint zij van. ene zwakkere neiging, welke'gewoon is te volgen op den eerften ■ indruk, dien wij gevoelden. Wie nu deze' neiging, • die ene ontwakende hartstocht vermoeden laet, niet in acht neemt, of onkundig is, om dezelve naeuwkeurig op te merken, die wordt ook door het vermogen zijner begeerlijkheden, dat, eens ontftaen zijnde, verbazend toeneemt, zodanig weggefleept, en zelfs .onwillends voortgedreven, dat hij niet langer tegenftand kan bieden. En even daerom, wijl niet alle aendrift van den wil met bewustheid plaets heeft, maer door kleinigheden dikwijls aengezet wordt, waer van wij gene duidelijke yoorftellin°hebben, even daerom gebeurt het, dat wij vee! door het hchaem verrichten, waer van wij gene,-genoegzame . bewustheid hebben. En dit heeft op twederleië wijze plaets. Vooreerst dan, als zekere handelwijze ene gewoonte geworden is Want hetgeen men uit hebbelijkheid verricht, vordert niet (*5 Men zie DU Pragmatifche Gefchkhte der vomehmflsn Mönchsorden. Th. X. f. 'isp. ff.  sta :ên derzelver zoorten. 5t gevoel verlevendig voor het geen, waer toe men zich gewend heeft. Zoo nu iemand omtrent dit alles dermate onkundig is dat hu zelve niet weet, wat zijn harte het "liefst opv^M welke neggen in hem een' te groot vermogen verworven hebben, welke heblijkheden 'hij langzamerhand verkregen heeft en hoe geneigd hij tot hetWdgÏ worden is; wat is dan natuurlijker, dan dat zulk een «ooi de geringue beweegreden aengefpoord, tot boos- heid  EN DEHZELVE8. ZOORTEN. 4* heid vervalt en tegen zijn geweten handelt? Van waer komt het toch, dat zij, die eerzuchtig, geldgierig, wellustig zijn, zo zeer tot boosheid overhellen? Worden niet hunne tomeloze begeerten bij de geringfte opwekking zo hevig, dat zij fpoedig uitbreken? Van waer komt het, dat velen van fmarte bijna vergaen,zoo zij Hechts de geringfte moeilijkheid verdragen moeten * Zijn niet daerom de meeste menfchen m rampen zo ongeduldig, om dat zij zich door verwijfdheidLen weelde bedorven en hunne gevoeligheid te zeer verfijnd hebben? Daerom kon BOëTius met recht zeggen; De gelukkigjle menfchen hebben het fijnfte gevoel; en zoo hun niet alles na hunnen zin gaet, dan JJaet ook het kleinfte ongeval hen neder, dewijl alle tegenfpoed hun ongewoon is. Hierom is 'er weinig nodig, om den. gelukkigen van het gevoel zijner gelukzaligheid te beroven (_d), Ondertusfchen ziet men gemeenlijk, bsj het onderzoek van den toeftand zijner ziel, deze geneigdheid tot zondigen, die gevoeligheid voor de fmarte, over het hoofd, en weinigen begrijpen volkomen, hoe veel. 'er aen gelegen zij, bij ene vaste manier van denken en «ewaer worden, deze eigenfehappen, die onze oplettenheid weinig tot zich trekken, te kennen en te doorgronden. — Ook zijn let nog andere dingen, die, voor gene. duurzaemheid vatbaer zijnde, de gefteldheid onzer ziel beftemmm. 'Er is in ons ene gedurige afwisfehng van gedachten en begeerten, die grotendeels van de dingen buiten ons haren oirfprong heeft, en aen de ziel ene, ver- O) Confolat. Plulof. L. p. 7%, 73.« C 5  4* L A fde té over de keexnigheden veranderlijke ftètófi^ geeft. Maer wie bezeft niet *t de ene ftemming «neer de deugd, de 2 2 J ondeugd begiftig,:? Zomtijds m * yoorftdlin. .en , gewaenvordmgen en bewegingen in 0n2e ziel gorden waargenomen, den mensch genegen maken £ be-aem, om de cdelfte daden uit te voeren; maer op. e n anderen tyd bemachtigen zulke gedachten onze Z1U' en zodanige wenfchen ontrusten haer, dat zii bii ene gunftige gelegenheid, zoo Hechts het geringde uitwendige daer denzelfden mensch tot de grootfte euveldaden aenfporen en genegen maken. Zom- i 'v 1 5^****. welke de „efleldhud der ziele verergeren en ons tot kWade begeerten opwekken. Het * een oud fpreekwoord ^ «en reden tot twist. Dit zelfde kan men ook van den hongeren den dorsen en in V algemeen nZ e ken jr* dien $ ***** ^ ïZ Z aen ene zweer y# de -geringfte drukking verdra^ ^n, en zelfs bij de gedachte , dat men\an vlnd ^gegrepen en gefloten kan worden, fmart hervindt; ^gevoelt min zsch ook door de geringfte ■ kleinsde 2 heledigt, tndten men daer toe geftemd J een door ene groet, het overhandigen van-een> brief en de ander, met een enkel wooïd, of ene vraeg, in he. weging-wordt gebracht en toornig -wordt* Vk £ vesngt de ondervinding. En deze voorbereidtl deT m tot deugd en die dreigende (lemming tot h \w de, welke in hare gefteldheid plaets heeft, wonit dl (5) De Ird. L. III. e. i0. wiJis  EN DERZELVER, ZOOR,TEN.' wijls veronachtzaemd van hun, welke de kunst niet verftaen, van den toeltand hunnes harte te doorgronden. Zoo zij geleerd hadden, hoe men de gefteldheid der ziel ten allen tijden behoort gade te flaen, zij zouden niet alleen fneller in de deugd vorderen, maer ook veel van zich afkeren, dat heii tot zondigen verleidt, ook zouden zij dan, als. zij zich tot het kwaed meêr genegen gevoelden, veel meêr oplettend zijn, dan wij bij velen thans befpeuren. - Dit wilden wij ter opheldering dier dingen, die men gemeenlijk kleinigheden noemt en van hunne bijzondere zoorten, aentekenen. ■ ,-, . ! ■ S^XIV, - - •".':ir ' Wij komen nu op de oirzaken, waerom de menfchen zulke kleinigheden veronachtzamen en hunne opmerk-; zacrdieïd onwaerdig keuren. Welke oirzaken, indien .wij recht'zien, voornaemlijk drie in getal zijn. De eerfte. en wel de gewichtigfte is deze : dat vele menfchen niet weten, welk een' invloed deze kieinigheden hebben en zich daerom niet verledigen, dezelven na te denken. Zij zijn niet gewoon , zich zeiven en hun éigen hart te onderzoeken. Zij kennen hunne zwakheid niet en. zijn even daerom onwetende, van welke zijde de ziel het meest voorzien moet worden. Het is immers, bekend, dat de grootfte hoop onverzadelijk naei zinlijke voorltellingen en gewaerwordmgen firecft, met het nieuwe.zo zeer ingenomen is en zich daer mede bezig houdt, dat de ziel bijna nooit tot zicli zelve komt, nooit zich behoorlijk- onderzoekt, maer als in de zinlijke waereld alleen zich ophoudt. Zij nu, die Zich hier aen overgeven, zien alles over 't hoofd, wat op  '44 I. AFDEL. OVER DE KLEINIGHEDEN op hun genen hevigen indruk maken, en niet' enigermate , als met geweld, hun gevoel en zinnelijkheid treffen kan. Waer uit het dan van zelve blijkt, hoe weinig zij vorderen, welke de jeugd opvoeden of van zeden-verbetering tot het volk fpreken, wanneer zij dat inwendig gevoel niet opwekken, waer door de ziel hare daden en gedurige veranderingen waernemen en doorgronden kan. De mensch wil op alle wijze aengefpoord worden, om de gefteldheid zijner ziel te leren -opmerken en derzelver handelingen en veranderingen , zo naeuwkeurig, als mooglijk is, na te fporen. Want zij, die zich niet in ftaet gefield hebben, die afwisfelingen op te merken, zijn genoodzaekt, om de blinde aendrift hunnes harte op te volgen, wijl zij die kleine aenvallen der ondeugd, welke men fpoedig wederflaen moet, niet kennen, en zich zeiven dan eerst bewust worden, ais de ondeugd reeds de overhand heeft genomen en men haer vermogen niet meêr heftxijden kan. Deze onoplettenheid, welke ons onkundig laet van de kwade veranderingen in ons hart, is vooral voor hun nadelig, die ene zwakke zijde hebben en meêr dan anderen tot zeker zoort van ondeugd genegen zijn. Want dezelfde omftandigheden maken op alle menfchen niet denzelfden indruk. Veeleer heeft elk een, met betrekking tot de gevoeligheid en vatbaerheid zijn's harte voor enigen indruk, iets, hem bijzonder eigen. Wie zich nu van deze zijde niet kent, die zal ook niet begrijpen, hoe ene kleinigheid zo aenmerkëKjfc op hem werken en zo verderftijk voor hem worden kan. Daer het nu maer weinigen gegeven is, wat cicero aen den wijzen toekent (O, om altoos over ' (<0 Ttiscul. Qtiteft. L. IV. c. 17. ÜlU1  en derzelver zoortèn; 45 hun hart de wacht te houden, op dat hun niets overrompele en onverwacht overkome: zo veronachtzamen de meeste menfchen een aental dingen, welke wel gering zijn en met ene grotere naeuwkeurigheid moeten waergenomen worden, maer die ondertusfchen zeer veel vermogen hebben, om de zeden te bederven en geheel het leven te verwoesten. Ook laten zulke menfchen menige fchone gelegenheid voorbijgaen, om in de betrachting der deugd te vorderen en hun hart te verbeteren. Want velen nemen daerom zo langzaem of zelfs wel in 't geheel niet toe in het goede, om dat zij het in de kleinigheden bederven en de eerfte beginzels verwaerlozen , die zo wel tot den wasdom der deugd, als tot behoudenis van een deugdzaem hart ontegenzeglijk nodig zijn, hoe weinig men ook op dezelven moge rekenen. $, XV.- En hier zal het niet onvoegzaem zijn, het ftuk aen te roeren, waeromtrent wij anders, dan de meeste zedekundigen denken, in zo verre zij naemlijk aenwijzen, hoe de zedekunde op het leven moet worden toegepast. Het is bekend, en ook de oude fchiïjvers hebben het zeer geroemd, dat pythagoras leerde: van genen flaep zijne ogen te vergunnen, eer men alles, wat men op dien dag gezegd en verricht hadt, naeuwkeurig hadt overwogen, en elke bijzonderheid in zijn geheugen hadt te rug geroepen, om af te keuren hetgeen, dat kwaed, en goed te keuren, hetgene goed bevonden werdt {//> S ene ca zegt: „ Men moet „ van 00 Conf. Carm. aur. vss. 40 — 44. p. ïo8. ed. Brunck.  46" I. afdel. over. de kleinigheden „ van zijn gedrag daeglijks aen zich zeiven rekenfchap „ geven: Sextius deedt dit, zo dikwijls hij weêr „ een' dag beleefd hadt. Als hij zich ter rust begaf, „ vroeg hij zich zeiven: hebt gij ook dezen dag weêr „ ene ondeugd afgelegd? Welke fout hebt gij tegen „ gewerkt? Van welk ene zijde zijt gij beter gewor" d™? — En dit is ook een middel tegen den toorn.1 *» Y?nt biJ de bewustheid, dat men daeglijks voor „ zijnen rechter verfchijnen moet, zal deze hartstocht ét nooit machtig in ons kunnen worden. Hoe wel is' „ het daerom gehandeld, zich zulk ene daeglijkfche „ zelfsbeproeving tot ene wet te maken.: ó Hoe ge„ rust kan men napen, als men weet, hoe men mer „ zich zeiven ftaet! zoo men, vooraf zijne verrich„ tmgen van den dag in ftilte overwogen en in een„ zaemheid zijne gebreken nagegaen hebbende, met „ ene vrolijke zelftevredenheid over zijne goede daderf „ mflunnert: hoe zacht en zorgeloos kan men dan „ rusten! Ik voor mif, laet de gelegenheid tot dit heil„ zaem onderzoek nooit voorbijgaen.' Zo dikwijls ik „ den' nacht beleve en mijne' vrouw , die mijne ge-' „ woonte kent, niet meêr met mij fpreken wil, zo „ dikwijls overdenk ik nogmaels' zorgvuldig alle mijne „ daden en gcfprekkcn, die in den afgelopen dag zijn „ voorgevallen. En dan verheel ik vóór mij niets , „ zelfs het geringfte moet niet onaengeroerd blijven' „ Want hoe zoude ik op enige wijze mijne gebreken' „ kunnen- ontvlieden , wanneer mijn hart mij' zegt: „ wacht u, dat gij dit in het vervolg niet weêr bs, gaet, voor het tegenwoordige zij het u nog verge, ven ! zijt gij daer en daer in uwe, gezegden te fterk , geweest: laet u derhalven in het vervolg niét' meêr' met.  en derzelver. zoorten. 4f f, met onwetende menfchen in; want hij, die niets gc„, leerd heeft, neemt ook gene lesfen aen ? Hebt gij „ ook dezen en genen met te weinig toegeeflijkheid tot zijnen plicht aengezet en even daer door meêr „ verergerd, dan verbeterd : bedenk daerom voortaen 3, bij dergelijke gevallen, niet alleen of gij zelve de „ waerheid zegt, maer ook of zij, met welken gij te „ doen hebt, de waerheid verdragen kunnen (*)?"—• En zulk ene avondlijke 'erinnering van dat geen, wat wij op eiken dag verricht hebben, fchijnt in de daed een gefchikt (f) middel te wezen, om onze aendacht en opmerkzaemheid op te fcherpen' en de beoefening der deugd te bevorderen. Van hier is het , dat ook zij, die de zedekunde, na de wijze van den Christelijke» Godsdienst behandelen, deze inftelling van pythagoras aengenomen en onder het getal der Christelijke plichten, ook de dagelijkfche zelfsbeproeving geplaetst hebben, welke gewoonte zij dan ook fterk aendringen en onder de voornaemfte hulpmiddelen der Christelijke deugdsbetrachting opnoemen. . Ik beken zeker, dat, zoo het naeuwkeurig gefchiedde en Van alle menfchen in alle hunne daden kon in acht genomen worden, het zeer nuttig voor hun wezen zou. Zij zouden in de zelfskennis en in braefheid en deugd buitengewone vorderingen maken. Maer ik gelove niet, dat onder alle de lesfen, welken wij gewoon zijn, aen de menfchen ter. verbetering van hun leven te geven, 'er éne gevonden 'wordt, die men zo dikwijls nalaet, jImV.v-.-""-<:'.**••,"> '»b lii \xssi$%... als. (*) De Ird. L. III. c. 36". (f) De fchim van eiken vervlogen dag waert in het rond, en lacht als een engel, of dreigt als ene furie.  $8 I. AFDEL. OVER DE KLEINIGHEDEN als déze over de daeglijkfche 'erinnering zijner daden. Én hij, die den waren aert van deze les" enigzins naeuwkeuriger heeft ingezien, zal zich daer over niet verwonderen.' Want het is daer medé zo gelegen, dat dezelve gemaklijk van dat zoort van menfchen kan in acht genomèn worden, die een fül leven leiden, dat van alle openbare verrichtingen afgefcheiden en aen het nadenken is toegewijd. Want aèn zulken mangelt het des avonds noch aen rust, om dit zelfsonderzoek te beginnen,' nóch aen vermogens en doórdringenheid des verftands", zonder welken dit toch gene plaets kan hebben. En voor zodanige menfchen heeft ook pythago r a s eigenlijk dezen regel gefchreven, dat is, voor Wijsgeren, en Wel voor emftigen, die een eenzaem leven leidden, hetwelk hij ook zeer beminde ( allen  50 I. AFDEL. OVER DE KLEINIGHEDEN. allen te leren ; indien men nu hier aen zich gewend heeft, dan zal men ook zeker dien opmerkzamen geest zich eigen maken, door welken de Christen, bij zijne verrichtingen en bekommernisfen, zelfs bij zijne vreugde en vermaken, boven anderen uitmunt. En hoe groot en bewonderenswaerdig was ook niet ten dezen opzichte de wijsheid van den Zaligmaker! Het is naemlijk niet mogelijk, die kleinigheden, welken wij boven opgenoemd hebben, en die dikwijls een groot vermogen ten goede en ten kwade hebben, genoegzaem optemerken en zich voor dezelven te wachten, ten zij de ziel hare bijzonderheden en belangen gedurig en met ene onvermoeide vlijt nagaet en behartigt. Nu is die daeglijkfche zelfsbeproeving, welke tot het laetfte van den dag uitgcfteld wordt, dikwijls niet toereikende, om alle de fchuilhoeken van het hart door te zoeken» Want hoe verbazend fnel eilt niet onze ziel van de ene gedachte tot de andere, van de eerfte neiging harer begeerte tot overleg, en van overleg tot haer befluit! Hoe menigmael wordt hare gehele gefteldheid niet op énen dag veranderd! Hoe groot is niet de rij der denkbeelden, dien zij daeglijks doorloopt, en waer van de meesten altoos enigen indruk op haer maken, offchoon zij ook niet bij dezelven zich ophoudt! Wanneer men nu tot die daeglijkfche zelfsbeproeving gekomen is, wie zal dan toch in ftaet zijn, om zich dat alles levendig te 'erinneren , zo als het verricht en voorgevallen is? Wie zal zich alles voor den geest kunnen brengen, wat hem aenleiding gaf, om zo en niet anders te denken, te fpreken en te bandelen? Men behoort veel eer dit alles op heter Jaed te overwegen, Wanneer de ziel 'er werkelijk mede bezig is, en zal men  EN DERZELVER ZOORTEN. 5* men ene goede uitwerking daer van verwachten, zo moet men, geheel zijn leven door, deze oplettenheid behartigen. Dewijl dan zulk ene waekzaemheid en zorg zo heilzaem , en, ter bevordering van ene ware gegronde zelfskennis, daerenboven zo noodzaeklijk is, hoe vele redenen heeft men dan niet, om zijne medemenfcheu aenhoudend aen dezen plicht te 'erinneren en tot het Volbrengen derzelven aen te fporen. En wie zou met willen toeftemmen, dat het zeer wel gedaen zou wezen, wanneer men nog daerenboven de daeglijkfche zelfsbeproeving van pythagoras- zich daer bij tot een wet maekte, en op eiken avond, alle zijne over dag gemaekte waernemingen, in ene fomme zamentrok, en tot een algemeen overzicht fchikte? Hoewel dit laetfte, óp zich zelv' genomen, noch toereikend wezen, noch van allen behoorlijk zou kunnen waergenomen worden. Maer laet ons van dezen uitftap, tot den weg, dien wij ons voorgenomen hadden, te betreden , wederkeren: §. XVI. Die kleinigheden, wier zoorten wij zo even opgegeven hebben, Worden ook daerenboven dikwijls niet opgemerkt, om dat de ziel, door de overweging van vele dingen, zomtijds al te veel bezet is, en bijna overflelpt wordt. Want daer de ziel, door de menigte van bezigheden en zorgen gedrukt, of door de grote verfcheidenheid van voorwerpen, die doof de zintuigen, als een heirleger doorbreken, gejaegd zijnde, alleen van dat geen ene duidelijke bewustheid heeft, hetwelk affteekt en onder de andere voorwerpen uitmunt, zo D % moet  S= I. AFDEL. OVER DE KLEINIGHEDEN moet zij noodwendig het geringere, dat even als in de lcnaduw ligt, min naeuwkeurig opmerken en over het Hoofd zien. Maer hoe zwak ook de indruk dier kleinigheden zijn moge, zo laet hij toch altoos iets van dezelven in de ziel achter. Want deze duistere voorWellingen verenigen zich met de duidelijke denkbeelden, the meêr ópmerkzaem opgezameld wierden, en dezen geven aen dezelven ene gedaente , waer door zij of meer behagen of onaengenaem fchijnen en hatelijk. Die zich daer van overtuigen wil, behoort flechts op zijne gewaerwordingen acht te geven , wanneer hij na zodanige verftrojing, waer in de ziel geflingerd werdt, tot zich zeiven wederkeert, en zijne vorige rust hervatten kan. Want daer met die dingen, ivelke duidelijk begrepen worden, een aental kleinigheden van enen aengenamen of onaengenamen aert verbonden waren zo moet daer uit natuurlijk bij den geen, die dit'alles ondervondt, of droefheid en misnoegen of zekere vreugde geboren worden. Van daer komt het ook , dat zommige menfchen, die anders in de samenleving gezellig zijn en vrindelijk, zomtijds gemelijk en lasti* zich vertonen, vooral, wanneer zij van enige bezigheid zich nog niet herfteld hebben; en menigmael weten zij zelve niet, hoe zij in zulk ene kwade luim gekomen zijn. Daer en tegen gebeurt het, dat menfchen, van enen ftroeven en ernftigen aert, zomtijds tegen verwachting, een vrolijk gelaet vertonen-, en zelfs onwillekeurig zo uitgelaten en dartel zich gevoelen, dat zij m 't geheel niet verklaren kunnen, waeraen zij deze ongewone opgeruimdheid toe te fchrijven hebben. Alhoewel 'er möer dan ene oirzaek hier voor wezen kan en zelfs de menigte van oirzaken voor ons een be-. let-  EN BËRZELVER ZOORTEN. 53 tegel is, om de ware reden van zulke luimen zoms te verklaren, zo moet nochtans de oirzaek, van welke wij hier gefproken hebben, onder de voornaemfte gerekend worden. Want hoe groter de menigte dier dingen is, welke door hare belangrijkheid alle onze aendacht tot zich trekken, des te minder kunnen wij het geringere, dat met het andere verbonden is, naeuwkeurig opmerken, dewijl het wel op onze ziel gewerkt, maer dezelve niet getroffen heeft. Als wij nu mt zulk ene verftrojing te rug komen, dan is het met te verwonderen, wanneer wij menigmael niet weten, van waer die kleine luimen en gewaerwordingen der ziel haren oirfprong hebben, daer ondertusfchen het gezicht dier duistere dingen, welken wij niet genoeg begrepen, dezelven in ons achterliet. Zo is dikwijls de zwakheid van onze menfchelijke natuur voor ons ene verhindering, om de voorvallende kleine veranderingen ia onze ziel onderfeheiden na te gaen en tot haren oirfprong op te fporen. En dit moet ons derhalven des te meêr van de noodzaeklijkheid overtuigen, om die gedurige oplettenheid der ziel, welke wij ftraks opgegeven hebben, naer het voorfchrift van den Christelijken godsdienst, ons eigen te maken. Want zoo wij dezen plicht nalaten, zullen wij veel meêr door de menigte der dingen in verwarring geraken, daer wij niet geleerd hebben, het een van het ander te onderfeheiden. §. XVII. Maer behalven deze zwakheid is 'er ook nog ene andere reden, waerom de menfchelijke geest genegen is, D 3 dat  54 I. A F DEL. O.M OE KLEINIGHEDEN «». Ut, , d,e matigheid met een flandvasti* .„ welven om te gaen, cl, alle inwendi " **■ » «"«^ «M. voorbet d*' om d,-T Weinigheden £ " ge fafatt *" 'ij -eht. Ooh onthteta„e7ehi'em £? °rS£-de hij deze dtvaesheid S^ÏJ' T driest. Waru- rlnnr- „•• n zeJven he- »*■ verded,^ ttmTf « * Wiet vermogen hij Ld" 5 ^voorgeoWt^^ir!—' Zo  EN DERZELVER. ZOO*RTEN. $$ Zo weten zij, bij voorbeeld, die tot ene wellustige liefde genegen zijn, hoe zeer deze hunne hartstocht, zoo zij eens tot een zekere hoogte geklommen is, zelfs door de geringfte kleinigheden gevoed en verfterkt kan worden; maer meestal is de hevigheid hunner opgewekte drift zoo groot, dat zij die kleine drijfveren, met wier vermogen zij geenzins onbekend zijn, in dat ogenMik zelve bij een vergaderen en zich wijsmaken, dat dezen zeker nu niet fchaden zullen. Derhalven dwalen hunne ogen rond en zoeken, even als of 'er mets anders te befchouwen was, wellustige fchilderijen op, offchoon zij bij ervaring weten, dat dezen aen hunne driften voedzel geven; de handen flaen, als van zelve, dartele gedichten op, die de verbijsterde ziel genoegen verfchaffen; hunne verbeelding roept die voorwerpen te rug, welke zij anders van zich zoeken te verwijderen; hunne voeten richten zich, als van zelve , naer zulke plaetzen, die hunne opgewekte hartstocht ligt begunftigen; hunne bezigheden en verrichtingen, die in ftaet zouden geweest zijn, die fchadelijke vlam te blusfchen, worden door hun, om vele redenen, welke zij in hunne vervoering, als zeer gegrond aenzien, tot enen anderen tijd vcrfchovcn; tot dat eindelijk onder zulke, wel geringe, maer voor een ontrust hart, zeer nadelige omftandighedcn, de boze lust gevoed en verfterkt," niet langer te weerhouden is en tot het misdrijf overgaet. Dit zij genoeg. §. XVIII. Wij hebben nu maer kortelijk bewezen, dat 'er in de waereld en in ons leven velerleie dingen aenwczig zün die doorgaens als onbeduidende kleinigheden geD 4 tcl*  # I. AFJÖEL. OVER BE KLEINIGHEDEN telcI worden, om dat zij niet zelden onze opmerkzaem7 ontg"PPen, en fchijnen ons harte weinig aen te doen Maer wie begrijpt niet, dat deze door tijd, ouderdom, gefteldheid van ziel en lichaem, gewoonte, levenswijze en andere omftandigheden zo zeer veranderd en vermeerderd worden, dat de menigte derzelven bijkans oneindig is? Wij denken echter, dat 'er niets an dien voorraed van kleinigheden gevonden wordt, hetwelk niet tot die hoofdzoorten , welke wij boven hebben opgegeven , gevoeglijk gebracht zou kunnen woioen. En zo menen wij, dat het ook bewezen is, hoe nutteloos alle zedekundige voordracht zij, welke zich met mlaet met deze kleinigheden, noch dezelven in aenmerking neemt. Want die voorfchriften, welke ter aenpryzing van de deugd en om de fchandelijkheid der ondeugd aen te tonen, gegeven worden, zal ieder een *gt rechtmatig houden, en niemand is 'er naeuwlijks, die het menfchelijk gevoel zo zeer zou hebben uitgefchud, dat niet hef fchone der deugd hem bekoren en mm^goedkeuring weg zou dragen. Maer wanneer men tot de mtvoering koomt, wanneer men de ondeugd verdreven en het beproeyen wil, de deugd te betrach* n, dan toch vordert men niet, dan gevoelt men, dat heeft, te kennen en op te merken, onze pogingen verdat men' mn ^ ni^oeVkome, dat men vergeeffche moeite doet; en de ondervinding bevest.gt dan, dat die. lesfen, welke de zedekundi en voordroegen op het gemene leven niet toepaslijk zijn, t\ 61'delljk gr°dt mc"' d" fteunzels ons Li breken, waer door men zich moest ftaende houden. Hierom ,? het derhalven, dat zij niets uitrichten, dj de  gN DERZELVER ZOORTEN. de zedekunde voordragen, wanneer zij niet met een fcherpziend oog die toegangen en verborgene fchuilhoefcn van het menschlijk hart hebben waergenomen. fclke levensregel, zoo hij van nut zal zijn, moet volkomen op de inwendige gefteldheid van het menschlijk hart toepaslijk wezen, waer toe ene naeuwkeurige befchouwing van zich zeiven en van anderen gevorderd wordt. Het moeilijkfte to«h en voorn&emfte van alle wijsheid is, menfchen H kennen welke kennis niemand minder, dan hij, ontberen kan, die met een goed gevolg anderen tot deugd en godzaligheid op wil leiden. Evenwel is het hier niet genoeg, die leerwijze te vol«ren, welke men in de fcholenheeft en volgens dezelve in V algemene handelt over de natuur van den mensch; de leeraer toch, die de krachten, neigingen, bewegingen en de gehele werkzaemheid der ziel in de fchool ^klaren zal, kan zich niet met zulke kleinigheden bezig houden. Zijn onderwijs gaet alleen over het algemene. Hij geeft enkel de hoofdzoorten der dingen en derzelver ondergefchikte wijzigingen op, zo als de fystematifche voordragt zulks vordert. Wanneer nu gene eigene vlijtige oefening daer mede verbonden wordt, zoo niet de aenftaende prediker uit de fchaduw der fchole in het licht des levens koomt, als hij niet met zeer veel menfchen verkeert, hunne zeden, gewoonten en in één woord de onderfcheidene gangen van het menschlijk hart, de minften zelfs niet uitgezonderd wier voetfporen veelal onopmêrkzaem voorbijgegaett worden, door zijne oplettenheid befpiedt: zo zal hij gewil een' nutteloos werk verrichten in het voordragen der fchoonftc zedenfpreuken en de voortreflehjk(te lesfen van den Christelijken godsdienst vergeefsch den menfchen ter betrachting aenbevelen. D 5 S- XK«  t AFDEL. OVER DE KEEINÏGHEDElf. §. XIX, Niemand wane ondertusfchen, dat door deze aenmer. fcngen de kracht van het Godlijk woord venninde £n den invloed van den H. Geest in de verbetering der menfchen gelochend word, Want, offchoon hef £ «etwzstbaer zij, dat alle heiligheid des levens van de Goddelijke hulp afhanglijk is, en zij vruchteloze po! jWgen aenwenden, die zonder deze medewerking ets menen, t„t te kunnen richten; zo heeft nochtans deze h£ haKZ1}Ze van doen en & *en zekere wetten gebonden. w Z0Q ^ m deugds.betrachti * verbetering des levens aengefpoord worden, behoren Wij ook die nieuwe krachten, welke daer toe ons «regeren worden, aen te wenden, de middelen, ter verkrijging van de ware heiligheid des levens, niet te verwaerlozen, te zorgen, dat de ontwaekte zucht tot deugd door gene overblijfzels van natuurlijke boosaertigheid onderdrukt of verdrewn worde, en, om het al in eens te noemen met de woorden van den Apostelonzes zelfs zaligheid met vreze en beven te werken (f\ Hierom is het ook, dat de gewijde boeken die naer! ftigheid ten fterkfte aenbevelen, welke in de beoefening der deugd mets verzuimt en het geringfte zelfs behai* tfgt. De wijzen toch van alle tijden ftemden hier in overeen, dat zonder ene onvermoeide vlijt overal en n elke.kleinigheid zelfs in acht te nemen, niemand tot ene volmaekte deugdsbetrachting geraken kon. Maer wij hebben boven beloofd hier over afzonderlijk en bre er te fpreken; en zo komen wij dan tot dat g" deelte van onze verhandeling. (ƒ) PMfipf. II. I2b. T WE-  TWEDE AFDELING. WAT GEWIJDE EN ONGEWIJDE SCHRIJVERS VAN DE WAERDIJ DER KLEINIGHEDEN IN DE ZE DE KUNDE BEVATTEN. S. xx. Ter verkrijging en vermeerdering der kennisfe van zulke dingen, die, hoewel zij bij velen gering geacht en in lesfen over de zedekunde veelal ten enemael overgeflagen worden, nochtans het menfchelijk hart geweldig aendoen en verfchillend bewegen, is, gelijk wij boven reeds aengemerkt hebben, het zeer noodzakelijk, zich zeiven en anderen, die met ons leven, aenhoudend en naeuwkeurig te befchouwen. Hier ih ook helpt veel een nadenkend lezen van goede boeken, vooral derzulken, die van enen gefchiedkundigen inhoud zijn , of welke den aert van het menschlijk hart, met deszelfs bewegingen, driften, verrichtingen, fchuilhoeken en overleggingen, niet zo zeer, als in de fcholen gefchiedt, droog en afgemeten , maer overeenkomftig de endervinding ontvouwen en van zulke fchrijvers afkomftig zijn, welke door daeglijkfche oefening, geleerd hebben, menfchen te kennen. En waerlijk 'er is geen geringe voorraed van zulke fchriften, welke in dit vak zeer veel behelzen. De Heilige Schrift vooreerst geeft ons een aental zaken aen de hand, welke dit onderwerp  $° II' AFDELING. Werp uitnemend toelichten, en die deels in die phetzen gevonden worden , welke van gebeurenisfen gewagen deels ook in andere plaetzen, die voorfchriften ter deugdsbetrachting bevatten. Ten twede zijn 'er ook fcn aental ongewijde fchrijvers, zo oude, als nieuwe, vanverfchillenden aert, welke hun, die in dit vak zich oefenen willen, niet genoeg kan aengeprezen worden, «et een en ander zullen wij hier over voordra-en maer wijl wij de beknoptheid betrachten moeten, zullen wij alleen de hoofdzaken aenvoeren, door welken te kennen, d,e genen, die dieper in het menschlijk hart in willen dringen, gemakkelijk bevatten zullen, uit welke Pannen men deze gewichtige kennis het beste fchep. pen kan, * $. XXI. Beginnen wij dan met de ff. Schrift. En wel voorperst met dat gedeelte der gewijde boeken van het O, en N. T. hetwelk verhalen van gebeurenisfen behelst waer uit de beoefenaer vele nuttigheid trekken en de gelegenheid verkrijgen zal, om verder na te denken eu waer te nemen. Want, gelijk de gehele gefchiedenis vooral dat gedeelte derzelve, hetwelk de ^rag^e genoemd wordt en de gebeurenisfen en derzelver afleidende oirzaken te kennen geeft, zeer bevorderlijk is, om den aert van het menfchelijk hart te leren kennen; 20 bevat de gewijde gefchiedenis ook een aental zaken, welke ons leren, van hoe groot een gewicht de klein! fte. dingen dikwijls zijn voor de zedelijkheid der menK i. V°01' deze waerhe"* willen wij vooraf enige bewijzen aenvoeren uit de oude gefchiedenis, die in de ffekreeuwfehe boeken gevonden wordt; wa,er na wij bij, zon-  wat de h. s- hier over bevat. 6ï zonder van de kvensgefchiedenis van den Zaligmaker zullen fpreken, wijl dezelve hoofdzakelijk hier toe be- In ónzen tijd zijn 'et velen geweest,-welken de fchrijfwijze van moses en van meest alle de fchrijvers des O. T. mishaegde, om dat zij in de levensbefchrijvin«en der Patriarehen en anderen, die in de Hebreeuw-" fche boeken voorkomen, omflachtig in kleinigheden zijn. Men dacht, dat het met de waerdigheid van goddelijke boeken geenzins ftrookte, zulke aentekemngen van huizelijke omftandigheden der voorvaderen van het joodfche volk daer in aen te treffen, waer in de fchrijvers ene bijgelovige naeuwkeurigheid bewezen hebben, zo zelfs, dat zij, in plaetze van de onbeduidendfte zaken over te flaen, veel eer fchijnen, met ene zekere angstvalligheid die opgezocht te hebben. Indien' men overwogen hadt, dat niet alles aen allen even gewichtig toefchijnt, dat de voordracht in deze boeken naer den fmaek der oudheid en overeenkomftig den geest dier tijden moet beoordeeld worden , men zou niet berispt hebben, het geen toch niet anders wezen kon. Want die drie mannen, welke voor de (lichters van'het Israëlitisch volk gehouden worden, en wier leven en bedrijven moses uitvoerig in zijn Genefts befchreven heeft, waren gene koningen, noch leidden een ftedelijk leven, waer in zij door luisterrijke bedrijven hunnen naem der nakomelingfchap over konden brengen; maer zij waren, gelijk toen de tijden en de gewoonte dier gewesten dit mede brachten, hoofden des huisgezins, die als herders leefden en aen hunne huizelijke belangen zich enig en alleen toewijdden. Niemand derhalven, die geleerd heeft, zich geheel en al  6& ^'AFDELING. al uit de gewoonten onzer tijden te verplaetzen in die oude eenvouwigheid, zal het oogmerk van M s s wraken, met hetwelk hij voor hadt, in de gefchiedenis der aertsvaderen ook die huizelijke bedrijven te w ven, welke nu ons toefchijnen, van gene belangrijkheid e wezen. Ondertusfchen zijn deze verhalen zoo E loos met, als zommigen nu wel menen. Want om ;Viett; Zeggen' dat die naeuwkeurigheid «* met de minne bijzonderheden inlae^ die 2 iaCnt00nt' h°edmig ieiM"d * * de deen' va m leven geweest zij, die tot elks bijzonder leven ons ^n toegang geeft en den weg baent, om in hem overal „a te gaen, i„ andere fchrijvers, zo al * fte recht geprezen wordt: wie bevroedt niet, hoe veel tplfde rffhC Vei'halen ae"^nde AbraMms, Iüaks en Jacob's huislijk leven, hoe gerin* ook op z:ch zelve fchijnende, geleerd kan worden n diensüg tsvoor de zedekunde, indien een bekwLm «■ fe* hICr toe verledigt, zulk een, die weet hoe veel de opmerking van kleinigheden dikwijls af ^ regeling van ons leven en onzen wandel? Dit hebben geleerde mannen in onzen tijd uitmuntend J££* blonder Jerufalem m Heft (*y, Niemeijer 7k en Stunn (*), wier werken in dit vak zo zeer met gemeen bekend zijn, dat het overtollig wezen Zou" , . _ des- ig) B. v. m zijne Briefen üher d;, wr. r -r, und Pkilofophie. lS M"Wchen Schriften SÜj Cfhfte^ ^aëliten ver den zeiten Jefu. (O Charakteriftik der Bibel. (*) Predigten über einige FamWengefchichten der Bilei.  Wat de ri. s. hiér over bevat. ) , te kennen j welke den tijd van het voorval aendtiidt en dien Jofephus te recht veitaelt: als de lente gekomen was (?). Van den koninglijken burg hadt men het aengcnaemfte gezicht in de omliggende dalen, lusthoven, op de naburige huizen en over den gantfehen omtrek van het oord. Hier vertoonde zich aen het oog des konings, die tot vreugde reeds seftemd was, bloemrijke valleien, door de lente gekoesterd, en wier geurig loof van de ftralen der ondergaende zon een' nieuwen glans ontleende. Door zo vele voorwerpen tot dartelheid opgewekt en in de zoetfte mijmering zich zelvcn vergetende, ziet de man nog daer bij ene vrouw van ene bekoorlijke gedaente, die ongekleed zich baedde in een dier hoven: wat wonder, dat de onvoorzichtige vorst van begeerte brandt, die hem doet bezwijken? David leerde dus met zijn voorbeeld, hoe waer het zij, wat aengaende dergelijke verzoekingen , waer aen zelfs de deugdzaemfte man is bloot gefteld, EptEtetut aenmerkte bij arrianus (r): 'Er is niet veel nodig, fprak hij, bf ieder mensch kan, bij gelegenheid, zo in het verderf ge/lort en geheel omgekeerd worden. De voorzichtigheid behoeft fiechts enige ogenblikken haren plicht te verzuimen en zij ontfluit de deur voor wanbedrijven zelfs bij die genen, welke zich toefchenen, het meeste gewapend te wezen 1 g. XXIII* (*) Vs. i. (?) Antiquit. L. VII. c. 6\ extr. . \r) Disfert. L. IV. c. 3. p. 5%i ft- 4- VP£- . &  $&• H» ArDEirNG» §. xxnr. Maer ook behelzen de overige gewijde boeken, vooral dat gedeelte derzelven, hetwelk van een' zedekundi-gen inhoud is, zeer veel', dat tot opheldering van ons onderwerp dienen kan. Vooreerst bevatten de Mofaifche wetten zulke kleinigheden, welke velen voorgekomen zijn, weinig te voegen aan enen goddelijken wetgever. Van hier dan ook , dat zommigen daer over lachten en het befpotteden; terwijl anderen, om het gezag van Mofcs fiaende te houden,, het nodig oordeelden, die wetten, welke te zeer in het kleine er* geringe vielen, als zinnebeeldig te verklaren; en daer aen hebben wij zulke uitleggingen te danken, die, zo als bekend is, reeds bij Jofephu? eir Philo gevonden; worden. Ondertusfehcn , wanneer men hier in moeilijke plaetzen meent aen te treffen , dan moet men zich? ook een bekrompen denkbeeld van Mofcs 's wijsheid maken. Want hij, die volkomen is toegerust, met al dat geen, wat tot het verklaren en beoordelen van oude wetten gevorderd wordt , zal bij het onderzoek der Mofaifche wetgeving ligt bczeffèn, dat 'er een aental dingen, die gemeenlijk voor zeer gering gehouden worden , zo wel ten opzichte van den tijd en het oogmerk, waer toe Mofes zijne wetten gaf, als ook ten aenzien van volgende eeuwen, en op zich zelv' genomen , genoeg belangrijk was, om door genen wetgever vergeten te worden. Doch dit heeft MiciiAëLis in zijn voortreflijk werk over het Mofaisch Recht (Y) reeds. zo duidelijk aengetoorid, dat het onnodig zljjj dit breder- aen te tonen. Ook (O Tom. VI. 8.  WAT DE H. Si ÏIIER OVER BEVAT; #7 Ook de fchriften der Prophetcn en de Pfalmeh bevatten ene menigte van plactzen, waer in of de verborgene aenlokzelcn ten kwade , die men onbedreven en onachtzaem opmerkt noch ontvliedt , op de voortreffelijkfte wijze aengewezen worden; of hulpmiddelen ter deugdsbetrachting aengeprezen worden* die tot de inwendige gefteldheid des harte behoren en van Welke zij onkundig zijn, die niet genoeg hunne Ogen op het kleine vestigen. De CXlX Pfahn moge hier toe ten voorbeeld dienen, waer in breedvoerig gehandeld wordt * over de wijze hoe men enige ftandvastigheid verkrijgen kan in de beoefening der deugd en gewend wordt, het goede te betrachten; waer in bijkans alles iieêrkomt op die daden en kleine bewegingen der ziel, welken dit gedicht uitmuntend aentoont en over dezelven wijze lesfen geeft. Want zodanig is de aert van onze ziel, dat de denkbeelden, die wij dikwijls te gelijk met elkanderen overdacht hebben, eindelijk zo vast en onaffchcidelijk in ons zich verbinden, dat het een zonder het ander zich niet denken laet en hunne gemeenfehappelijke vereniging verhindert ons, het ene van het ander bij onze overweging aftezonderen. Onbefehrijfelijk is het, hoe ligt deze vereniging van denkbeelden geboren wordt uit de inwendige wefkzaemheid der ziel en de kleine bewegingen, die wij nu en dan herhalen, zo dat wij zelve niet begrijpen kunnen, van waer het kome, dat, terwijl wij aen zommige dingen denken, ook met haer te gelijker tijd anderen zich lieeds verenigen. En van deze kleinigheid, waer over maer zeer weinigen gewoon zijn, gegrond te denken, hangt alle vaerdigheid in het goede en kwade af. Want dan alleen is men in ftaet, fijel en zonder moeite iets uit te E a VÖ0-  68 II. A F D E L I N G. voeren, wanneer die denkbeelden, na welken men ge^ woon is , te handelen, der ziel zo eigen zijn, dat zij gemaklijk in haer opkomen en zij zonder enige infpanning zich dezelven bezinnen kan (fy. Niets is derhal-* ven om ten allen tijde en op alle plaetzen wel te doen, noodzakelijker, dan dat onze ziel allengs en door ene herhaelde oefening kre, gedurig aen God te denken en hem te verenigen met zijne wetten en raedgevingeiu Zo zal iemand in zijne overleggingen en befluiten voorzichtiger, in zijne begeerte reiner, en in alle de bedrijven zijn's levens rechtvaerdiger en gefchikter wezen r hoe meêr de gedachte aen £od en het geen hij bevolen heeft, in zijne ziel is ingedrongen , en met zijne gantfche werkzaemheid zich verenigd heeft. En 'dit voortreflijk hulpmiddel, waer bij alles, zo als wij gezegd hebben,, daer op aenkoomt, dat men de geringe moeite neemt, van het aendenken aen God van tijd tot tijd te vernieuwen, waer door men zich deze grote heilzame gedachte zo gemeenzaem maken kan, dat de ziel, ook midden in andere-bezigheden, met ene ongelofelijke fnelheid, die gedachte met al wat billijk en fchadelijk is zich voorilelt en zijn' plicht betracht; dit voortreflijk hulpmiddel, zeg. ik, prijst. David ae'n in het lied, waer van wij boven fpraken. Op dat ik niet zondige (zegt David vs, u) jluite ik uwe hevelen in piijnen hoefem. Vergcl. met Spr. II. i. VIL i. Joh XXIII. ia (*). Met andere bewoordingen drukt de dichter dk zelfde denkbeeld uit, wanneer hij vs. 15. zegt, dat hij alle de. bevelen Gods vlijtig overweegt, ea (t; §. XIL C) V1&GH.11 pfane fimilis keus Ed. III. 54.  WAT DE H. S. HIER OVER BEVAT. S# m de van God voorgefchrevene levenswijze gedurig voor ogen heeft. In deze plaets, vergeleken met Pf. XXV. 4 en 10. wordt die gewoonte zelve befchreven, welke, uit dikwijls kleine, herhaelde bewegingen ontftaen zijnde, overal tot God toevlucht neemt en door het aandenken aen hem, alle bewegingen des harte beftuurt cn regelt. Vs. 20 betuigt hij, dat zijn hart gedurig vervuld is met liefde voor Gods wet en hij voegt 'er vs. 23, 24 bij, dat hij zelfs in gevaren en onder de listigJle aenjlagen zijner vijanden van deze goddelijke wetten raed ontfangt, en door derzelver gedurige overweging leert, hoe in bedenkelijke gevallen te handelen. Op ene andere wijze drukt hij zijn onophoudend verlangen naer de geboden van God en zijne liefde voor dezelven uit vs. 30, 31- 33-35- Zelfs verzekert hij, dat hij ook in de tegenwoordigheid van koningen over die wetten denkt en fpreekt vs. 46. en vs. $« zegt hij, dat de befpotting der hozen hem daer van niet af kon trekken. De vrome dichter hadt alle zijne gedachten op God cn zijne bevelen zo zeer gevestigd, dat hij zelfs des nachts zich tot God verhief vs. 55- *» wetten en wijsheid in heilige liederen vereerde vs. 62.^ Maer bijzonder merkwaerdig is de belijdenis , die hij doet vs. 61. dat hij zich door de gedurige erinnenng aen de goddelijke bevelen gemakkelijk wachten kan voor zidke verleiders, die op een' vleienden toon anderen tot het kwade vervoeren. In zulke verzoekingen kan men zich ook op gene andere wijze redden, dan door de overweging van dat geen, wat God van ons afvordert. Maer wie bezeft niet, dat deze overweging alleen voortvloeit uit de gedurige herhaling dier dingen, welke God goed, of afkeurt en dat zij, die door de menigte E 3 hun-  ïï, AFBEUN G, hunner bezigheden verhinderd worden, veel van dienaert te overwegen, in deze geringe werkzaemheden derziel, grote hulpmiddelen ter deugsbetrachting- ontfan-» gen kunnen? — Het zou te lang ons bezig houden, zoo wij alles voor wilden dragen, wat, met betrekkingtot ons onderwerp, in dit lied van David ligt opgeflot ten, waer door deze gewichtige regel bevestigd wordt: Dat het oneindig heter zij, enige weinige lesfen vanwijsheid in zijn geheugen, en die altijd vaerdig in de uitvoering hij de hand te hebben, dan veel te weten, maer op het ogenblik, wanneer wij het nodig hebben, JUt ons niet te kunnen 'er inner en (u). Wie voor het overige ook andere Pfalmen oplettend door wil lezen, betuigt daer over haer bijzonder genoegen, dat zij zo geheel onverwacht zulken bevalligen jongen vrind aengetroffen heeft, i Zij fpreekt van E 5 bed*  1$ AFDELING. bedden met • zachte en kostbare fpreiën bedekt, die, beiproeid, de liefelijkfte balfem-geuren gaven, vs. 16, 375 en op dat haer vrind alle bevreesdheid afzon leg» gen, voegt zij 'er bij, dat haer man uit hoofde van bezigheden, eue verre reize ondernomen heeft. Door zulke fchone woorden, en alle deze dingen, welke, op zich zelv' befchouwd, wel kleinigheden zijn, maer «aangenomen, groten invloed hebben, wordt het hart van den onbehoedzamen jongeling zo zeer betoverd, dat hi, met ene blinde drift tot het misdrijf fneft. Buiten twijfel fchreef Salomo dit ftuk, om jonge lieden bekend te maken met alle de vervoeringen der wellust, de geringften zelfs niet uitgezonderd, en door hetzelve" te leren, dat wij dan ligt vallen, wanneer ons hart door allerleie voorvallen en verfchijnzels fteeds weêr op nieuws, maer onmerkbaer aengegrepen, en zo transwijze bedwelmd wordt ,(x): dat dit het oogmerk van Salomo geweest zij, toen hij dit verdichtzel fchreef, geeft en de zaek zelve, .en ook de vermaning, die vs. 34- fqq- hier bijgevoegd wordt, te kennen. Bovendien komen 'er ook in de Spreuken vele korte gezegden voor, welke een aental belangrijke kleinigheden bevatten; zo dat uit dit éne boek zeer vele nuttige lesfen te trekken zijn, welke den invloed der kleinigheden op het goede en kwade aenwijzen. Weshalven het hun die leren willen, aen anderen de deugdsbetrachting aen te bevelen, zeer dienstig wezen zal, dit boek aendachtig te lezen en naeuwkeurig dat geen te overwegen, vvat h,er dikwijls door ene fpreuk op de kortfte wijze fcherpzinnig gezegd is. Bij deze fpreuken mag men CO Zie §. VIII,  WAT DE H. S. HIER OVER BEVAT. 7§ het boek van Sirach voegen, welks: fchrijver Salomo heeft nagevolgd en even als deze de heilzaemfte lesfen voordraegt. Onder dezelven zijn vele dingen, die in het kleine vallen en enkel tot het daeglijksclf leven behoren. Geen wonder dan, dat men dit boek aen jonge predikers bijzonder aenbeveelt, wijl uit hetzelve bijzonder zeer veel goeds voor den gemenen man te halen is. Ons beftek gedoogt thans niet , enige voorbeelden uitdit nuttig boek op te geven; hij, die hetzelve leest, zal ondervinden, hoe vol het zij van de nuttigffe raed* gevingen , welke deels algemeen zijn, deels ook opbijzondere gevallen en zulke kleinigheden betrekking hebben, waer van hier gefproken wordt (*), u&Tv^.&'iRb '.Tij. (XXV, Jtot Nu komen wij tot de boeken des N. T. Uit dezelven zal men zijne kennis aengaende, die kleinigheden, het beste vermeerderen kunnen, welke van zo veel aenbelang in ons leven zijn. Ene kennis derhalven, welke ter bevordering van 't algemene nut en ons eigen, geluk zo nuttig, als onontbeerlijk is. Maer ook hier kunnen wij niet, uit hoofde van ons bellek,, bij alle de bijzonderheden Itil llaen, welken de boeken des N,. T. over dit onderwerp in' zich behelzen. Eerst (*) Die zich hier vnn overtuigen wil, leze Sittenlehri Jefu des Sohns Sirach, neu iiberfezt, mit erleuternden und kritifchen Anmerktmgen; Leipzig 1782. In de aenmerkingen worden vele hier toe behorende wenken gegeven (t). ' (f) Onze Ncderduitfche lezer heeft hier toe ook de beste gelegen^' heid in de fchone vertaling der .Apocr. boeken door onzen verdien'! ftc^jken landgenoot T, van Hamslsyela'*  ?6 ÏI. AFDELING. Eerst zullen wij fpreken van die boeken, welke het leven en de daden van jesus bevatten; en dan zullen wij ons oog vestigen op de zedenleer van Jefus en zijne Apostelen. 't Is over bet algemeen waer en betreft den gantfchen Bijbel, wat Chryfostomus opmerkt, om met vrucht de'gewijde fchriften te lezen; hij zegt: „ Die hier „ met vrucht wil lezen , die moet ook bij de minfte „ uitdrukkingen ftil ftaen. — , Want in menige plaets „ fchijnt de zin aenftonds in het oog te vallen, maer „ onaengezien dit, ligt in denzelven grote wijsheid „ verborgen (3»)." En dezen raed moet men vooral bij het lezen der gefchiedenis van Jefus opvolgen, zoo men dezelve geheel verftaen en zich ten nutte maken wil. Ik voor mij beiijde openhartig, dat ik door geen boek in de waereld, het zij van vroegere of latere tijden, zo onderhouden, geleerd, geroerd en aengevuurd worde, als door de verhalen der Euangelisten aengaen-' de de ge ff rekken en daden van onzen Zaligmaker. En waerlijk de oirzaek van deze uitwerking ligt niet in de fcln-ijfwijze en de kunst van voordracht. Want de fchrijvers hebben de zaken niet vérfierd, maer alleen verhaeld; het was hun genoeg, de waerheid te fehrijven. Maer Zo zorgvuldig ik alles met elkander verge- ' ljjke, wat zij van het leven van Jefus hebben nagelaten, zo zeer let ik ook op het verfchil van tijden en plaetzen, waer en wanneer dat gene, wat zij verhalen, voorgevallen is; hoe meer ik de menfchen befchouw, met 00 In Johannem Homil. LVI. Welke redevoering niet weinig van dïr zoort van kleinigheden bevat, die door Chryfostomus naeuwkeurig opgemerkt zijn.  WAT DE H. S. HIER. OVER BEVAT. 79 met welkende Heiland verkeerde, hunne begrippen, hun beroep, derzelver character, talenten en kunstgrepen, des te duidelijker begrijpe ik, wat de Heiland op onderfeheiden tijden bedoeld en verricht heeft, en hoe meêr ik de redenen opfpore, waerom hij dat, juist zo, en niet anders , gezegd, vermaend en geleerd heeft, zo als de gefchiedenis het aentekende, waerom hij dat, zo en op gene andere wijze gedaen, zulk en geen ander plan gevolgd, dezen en geen anderen grondregel ia zijn levensloop gehouden heeft, in één woord, hoe meêr ik alles, het kleinfte niet uitgezonderd, nagae en overweeg, hetwelk bij de Euangelisten wordt voorgedragen, zo veel te meêr ook befpeur ik de verbazende wijsheid en voorzichtigheid van den Zaligmaker, gedurende zijn gantfche leven; zo veel duidelijker leer ik bezeSén, hoe groot en volmaekt die deugd was, welke hij al den tijd zijn's levens getoond heeft en die nooit goddelijker op aerde onder de menfchen betracht werdt, zo veel te meêr bewonder ik alle die heilige gedachten en bewegingen, die zijn hoofd en hart eigen waren, en vol van eerbied vcrere ik hem,, die nooit iets gedacht, gefproken, gedaen heeft, dat niet in alk delen heilig cn godlijk was-, en ook in de geringfte gevallen bewees, wat de hoogfte volkomenheid en vorming in de natuur des menfche was. ó, Wie geleerd heeft, bij het lezen der Euangelisten, den Verlosfer van ftap tot ftap in alle zijne daden na te gaen en ook op de kleinfte bijzonderheden zijn's levens te letten; wie in die boeken een zo verheven, glansrijk gelaet aenfchouwt, dergelijk men nooit onder de menfchen gezien heeft; moet die niet, zo verhaesd, als of hij God ontmoette , te rug beven, en hem aenbidden^ daer hij met ' zidk  1% II. a f d e l f n g. zulk een gezicht hem verwaerdigde? En ongelooflijk is het, hoe zeer deze wijze van de Euangeliën te lezen, nuttig is ter ontdekking dier kleinigheden; zonder wel! ken te kennen, onze deugdsbetrachting zeer gebrekkig is en de verbetering van ons hart weinig vorderen kan, welke onkunde dan Ook veroifzaekt, dat wij zeer vele dingen gering achten en nalaten, die wij behoorden gewaerdeerd en tot ons gebruik aengewehd te hebben* Zoo zij dit overwogen , die nü veelal het verhael der Euangelisten en elke gefchiedenis van Jefus verachten; zoo zij na dachten, dat in die boeken het volmaektfte voorbeeld van deugd getekend en vast niet flaeuw cn Onduidelijk, maer met de fterkfte verwen en met daÈ oogmerk Voorgefteld en gefchilderd is , op dat elk Christen daer op zijne ogen vestigen zou, Zij zouderi erkennen, dat onder de grote weldaden der goddelijke Voorzienigheid dit vooral gerekend moet worden, dat die vier Euangeliën tot ons gekomen zijn, van welken wij 'er geen een misfen willen, wijl in elk derzelven Vele kleinigheden gevonden worden, welke voor hun, die 'stleilands wijze van denken en handelen onderzoeken, zeer te ftade komen. 'Er zijn ook mannen geweest, die van deze zijde de Euangelisten behandeld hebben. Onder de ouden is 'er niemand, die in dit Vak meêr en beter gezien heeft, dan chrysostomus. Want, offchoon hij in zijne leerredenen, die hij over Matthaus en Joannes nagelaten heeft, zoms uitvaert, Wanneer hij tegen de Arianen de daden en gezegden Van Christus verdedigt, zo draegt hij echter overal zeer veel voof, hetwelk genoeg bewijst, dat zelfs in de geïingfte dingen iets verborgen ligt, hetgeen de wijsheid, heiligheid, menfehenliefde , ftandvastigheid en alle de god-  wat de ii. * hier over, bevat» 7$ goddelijke deugden • van den Zaligmaker te kennen geeft* Bij chrys-ostomus moet men uit de nieuwen, behalven bengel, die in dit vak zeer veel goeds behelst (*), voornamelijk den verdienftelijken iiess voegen; deze toch heeft in zijne fchriften , die hij ovei? het leven en de daden van den Heiland uitgegeven heeft (z), veel uitnemend opgemerkt en met meör naeuwkeurigheid , dan wel gemeenlijk gefchiedt, de denk- en handelwijze van Jefus ontwikkeld. Maer de noodzakelijkheid en de wijze- van de gefchiedenis des Zaligmakers te behandelen en voortedragen, heeft Doederkin , volgens zijne gewoonte, uitnemend in ene opzettelijke verhandeling aengetoond Het zou te wenfchen zijn,/at predikers, die zo dikwijls verlegen zijn, wanneer zij, volgens het aengenomen gebruik in hunne kerk, jaerlijks de aengewezen teksten behandelen moe*ten, deze leerwijze in 't oog hielden. Want dikwijls weet men niet, hoe men uit deze verhalen, die ten dele zeer dor fchijnen, enig gefchikt plan ontwerpen zal of enig algemeen nuttig onderwerp kiezen, dat metden voorgefchrevenen tekst overeenkomftig is. Maer men zou ook gemaklijk ftof tot goede preken in dezelven vinden, wanneer men elk verhael ftukswijze met oplettenheid doorliep, op de zeden en verrichtingen der handelende perfonen aendachtig lettede en voor. naem- (*) In Gnomone N. T. (z) Qefchichte der drey letzten Lebemjahre Jefu. E» Ueber die Lehren , Thaten und Schickfate unfers Herrn. Zie ook zijn Bibüothek der II Qefchichte. Mi mede Di* Qefchichte Jefu «ach dem Matthaus, ven Wizenmann» 00 Ofufc. Theol. p. l. fq$.  >%G II. A F D E L r N G. haemlijk het gedrag van den Zaligmaker tot zijn hoofddoel maektc. Doch daer wij met enige voorbeelden bewijzen moeten 4 het geen wij gefteld hebben aengaende de nuttigheid Van de kleinigheden op te merken, die in de levensgcfchiedenis van den Verlosfer voorko^ men, zo willen wij uit die teksten, welke in zommige kerken plegen verhandeld te worden het een en ander ter opheldering voordragen. §. XXVI. Bij Matthceus c. IX. 18 —26V vinden wij etfe plaets 4 welke een heerlijk getuigenis geeft van 's Heilands tegenwoordigheid van geest , die hij altoos betoond heeft , en die zo groot was , dat hij nooit buiten zich zelveh gebracht wierdt, maer; wat in elk geval gedaen moest worden, terftond in zag, het werkelijk ondernam en uitvoerde. Als hij eens bij Matthauis, deii tollenaer, dien hij onder het getal zijner discipelen aengenomen hadt, fpijze gebruikte, eii tot dien maeltijd vele andere tollenaers , waeronder ook heidenen, zaemgekomen waren viel 'er binnen weinige uren zö veel Vöór, dat het elk ander mensch buiten zich zeiven zou gebracht hebben, maer waerin Jefus zich zodanig gedragen heeft, dat hij niet alleen ner- Dat zij, die vs. 16. zondders genoemd worden, hei. denen geweest zijn, wordt zeer waerfchijnlijk, deels omdat de tollenaers aen de pachters, die heidenen waren, ondergefchikt geweest zijn, deels dat het Griekfche wóórd oók gebezigd wordt Match. XXVI. 45. Luc. XXIV. 7. vergeb met XVIil. 32. en Gal. II. 16.  WAT DE H. S; HIER OVER SEVAT. Pï nergens in dwaelde, maer ook de kleinfte dingen behartigde en de grootfte voorzichtigheid betoonde. Vooreerst geraekte hij in twist met Pharifeè'n^ die zeer zich ergerden over deze gemeenzaemheid van Jefus met dé tollenaren. Hier bij kwam nog ene andere twist met enige discipelen van Johannes, over de noodzakelijkheid van het vasten; terwijl de Heiland hier over fprak ert zich verdedigde, verfcheen 'er een opzichter der Sijnagoge dier zelfde ftad, hem biddende,- zijne gejlorvene dochter op te wekken. Terftond naer dat huis zich fpoedende, werdt hij daer, door zulk ene menigte van aenfchouwers , die in dien tusfchentijd daer bij een gekomen was, omringd, dat hij, van alle kanten gedrongen, naeuwlijks voort kon gaen Luc. VIII. 41. vergel. met Mare. V. 24. In dit gedrang kwam achter hem, ene zieke vrouw, hopende, door het aenraken van 'slleilands klederen, hare gezondheid weder te krijgen. Na dat hij aen deze hare gezondheid weergegeven hadt , kwam hij eindelijk bij het huis van den opziener en werdt door ene nieuwe menigte omringd. Het meisjen, dat hij helpen wilde, vondt hij gejlorven, en het gant~ fche huis in bweging: men hefpot hem, om dat hij den dood van het meisjen ontkent. Maer het is 'er zo verre van af, dat hij door dit alles zijne tegenwoordigheid van geest verliezen zou, dat hij, na de menigte van zich verwijderd te hebben, het dochtertjen , het zij dan wezenlijk geftorven, of Hechts in bedwelming zijnde (c) aen hare ouders wedergeeft. Wie zal in deze (c) Dat dit onzeker is, ontveinst origenes niet contra Celf. l ii. p. 87. ed. Spenc. zeggende onder anderen:  S- II. AFDELING. deze grote veifcheidenheid van zaken genoeg bewonderen kunnen de ftandvastigheid, het doorzicht, de tegenwoordigheid van geest, zijne oplettenheid, die zelfs de minfte dingen niet vergeet, zijne bedaerdheid midden in het gewoel der menigte, en zijn wijs beleid, dat overeenkomftig tijd, plaets, menfchen en omftandigheden het gefchiktite handelt. Hij fprak voortreflijk tegen de fpitsvondigfte tegenftanders , toen de opziener der Sijnagoge tot hem kwam. Maer de zucht, om over zijne partij te zegevieren, weêrhieldt hem niet, dezen man in dit dringend gevaer zijne hulp te beloven en zijnen bijftand te bewijzen. Op den weg, van ene grote menigte omringd, neemt hij het ontijdig gezelfchap derzelve niet euvel op; maer hij let op alles zo zeer, dat niets zijner aendacht ontglipt en zelfs ene vrouw, die Hechts zijne klederen aenraekte, tot verbazing der Apostelen en anderen, op het eigen ogenblik door hem ontdekt wordt, wanneer zij weg wil iluipen. Luc. VIII. 45 fqq. Niet verlegen is hij op de tijding, dat het meisjen, hetwelk hij herftellen zou, reeds den geest'gegeven heeft, maer hij blijft bij zijn voornemen en komt bij het huis. Daer fchrikken hem gene rouwklagers, gene bedrukten, gene fpotters af; onder het gewoel en de menigte, welke hem omringt, verbaesd is, zucht, fchreit en beeft, is hij alleen be- daerd; „ Wat dit dochtertjen betreft, ik weet niet, hoe (de Hei„ land) het verftaet, als hij zegt: zij is niet dood, maer „ flaept. (f)." Ct) De Heiland zegt ook van Lazarus: tnze vrind flaept. Euang. Joan. XI. 11. fchoon daer een ander woord, als bij Matthsus gevonden wordt, geloven wij echter, dat het hier hetzelfde te kennen geeft. Natuurlijk is het ook, de dood onder het beeld van papen voorteftcllen.  wat de h. s. mier óver bevat. #3 daerd; hij alleen bedenkt en ziet, wat men hï alle deze omftandigheden verrichten moet. Midden onder het gewoel des volks, dat naest hem op de ftraten loopt, fpreekt hij de befchroomde vrouw, welke hem aengeraekt hadt, aen, Matth. IX. 22. Den jammerenden vader, die den dood zijner geliefde dochter betreurt, bemoedigt hij, Luc. VUL 50. Hij weerhoudt en bedwingt door zijn gezag het gedrang ener nieuwsgierige menigte, Mare. V. 37- Hij ftüt door zijne tegenwoordigheid het luidruchtig gefchrei der huisgenoten en Vrinden, Mare. V. 40. Stil treedt hij in de flaepkattier der dode, vergezeld van hare ouders cn enige vrinden en roept haer in 't leven te rug, Mare. V. 40» 41. Zijne menfchenliefde en zorgvuldigheid, die alle verbeelding te boven gaet, is zo fterk, dat hij zelf* beveelt, de opgewekte met fpijze te verkwikken, Mare. V. 43. Luc. VIII. 55- en eindelijk daer alles behoorlijk is afgelopen, verwijdert hij zich met de grootfté zedigheid. Men moet in dit verhacl nog opmerken, dat&de Heiland de vrouw, die zijne klederen aengeraekt hadt, niet onbemerkt van zich verttekken laet. Hij deet dit niet uit hoogmoedige inzichten, waer van hij altoos afkerig was; indien hij de vrouw met ftilzwiigen voorbijgegaen hadt, dan zou het bijgeloof voedzel gekregen hebben, als of de kracht der gene* zing in de klederen van Jefus was; dit zou het geval bij het dom gemeen geweest zijn, hetwelk hij nu wist voor te komen. Meer andere redenen geeft c 11 ritsos tomus op in Matth. Homil. XXXII. p. 367. Wie ziet nu niet uit dit alles, welke buitengewone, alles doordringende fcherpzinnigheid de Verlosler bezat, daer lnj in ftaet was, bij zo vele bezigheden en  $4 II- AFDELING. onverwachte voorvallen, evenwel niets te verzien, nooit een ftap te doen, nooit een woord te fpreken, of ergens iets te ondernemen, dat als verkeerd en onbezonnen kan worden aengemerkt? En moet niet ieder een bekennen, dat uit dit éne verhael zeer veel te leren is ter bevordering van onze zeden, wanneer het door een man van vernuft en fmaek voorgedragen wordt. - Wy komen tot ene andere plaets. Marcus verhaelt c. Vil. 32-37. dat 'er eens een dove en ftomme tot j "£> &cDiacnt was, en men zijn medelijden over dezen ongelukkigen inriep. Hij verwijderde den doven van de menigte, die hem omringde, en toen zij op ene eenzame plaets gekomen waren, Hak hij zijne vingers in zijne oren, fpoog, raefcte zijne tong aen, floeode ogen ten hemel, zuchtte en gaf daema den mensch net vermogen van te horen en fpreken. 'Er is in dit verhael zekere duisterheid , doch die van zelve verdwijnt wanneer men geleerd heeft, van de wijsheid des Zaligmakers zich rechte denkbeelden te vormen Terftond op het eerfte inzien valt dan het oogmerk van den Verlosfer ons in de ogen, om door de menigvuldige aenrakingen van den Mommen, bijzonder zl ner oren en tong, dezen ongelukkigen zelv', als door die enige hem verftaenbare tekenen, opmerkzaem temaken op dat geen, wat thans aen hem verricht zou worden. Want de Heiland hadt hier voor zich een' mensch, die fpreken noch horen kon, wat anderen zeiden, dus moest hij het hem alleen door deze bewegingen en gebaren te kennen geven. Voornaemlijk komt dit m aenmerking, dat hij zuchtende opwaerts zag naer den hemel. Dit toch was het beste middel, om gedachten van God in hem te verwekken en zijn hart met  WAT DB H. S. HIER OVER BEVAT. 85 met Godsdienftige gevoelens te vervullen, die hij, welte thans ene grote goddelijke weldaed ontfangen zou, geenzins ontberen kon. Maer dat de Heiland dit alles toen eerst deet, wanneer hij den elendigen aen het 00- der menigte onttrokken hadt, kan weêr ten bewijs ons dienen, hoe voorzichtig de Zaligmaker in alle zijne daden was. Daer door toch heeft hij willen beletten , dat niet de onkunde der aenfchouwers , welke bijna ongelooflijk groot was, enige verborgene kracht in die dingen zoeken zou en aen geen bijgeloof voedzel geven, waer van Jefus altijd zulk een' afkeer hadt, dat hij bij alle gelegenheden hetzelve zocht voor te komen en tegen ging.. Ook waren 'er velen onder de aenfchouwers, die den Heiland een vijandig hart toedroegen, en op alles naeuwkeurig letteden, of zq ook iets vinden mochten, om hem te berispen en bij het volk gehaet te maken. Dezen wilde Jefus geen reden tot befchuldiging geven; want ligt zouden zij dit voor ene gochelarij opgenomen hebben, zoo mj dit alles in humt tegenwoordigheid verricht hadt. - Befchouwt men deze gefchiedenis nu uit dit oogpunct, dan kunnen zelfs de kleinfte omftandigheden, die daerm voorkomen, voor ons zeer nuttig zijn, gelijk 'er dan ook veel uit afgeleid kan worden, wat tot de voorzichtigheid in alle onze daden betrekking heeft en hier bovenal ons geleerd wordt, hoe de Heiland, die altoos het beste voorbeeld onzes levens is, ons voorgaet, om zelfs die dingen, welke allezins geoirlofd en rechtmatig *,/„, met omzichtigheid te verrichten, en zich naer de zwakken te fchikken. — Menigmael is 'er zekere geftrengheid nodig, zonder Nvolke men niet vorderen kan, met anderen te oude.  ^6 II» afdeling. richten. Maer Gok hier moet men ^ ii r -h;3pffliddden in * ***** **b£ „eichikt naer t.jd cn plaets. Te veel geftren» te we! zen valt gemeenlijk kwaliJk ^ ^ ^ * me geheel e„ al door het menschlievend oogmerk be, SStTé Tzijn vm 2iinen ev—h * de a n 'M " ^ d°°r **« «* «e aen Maer er ,s ene heilzame geflremhdd die Men ter zyde ftelt, hoedanig dezelve wezen moet kan men leren uit Matth. c xv ,r „q , , * Mare. vii. 24_„ ind;' , " , §d' met niet u/a? ™ i. viouw zo onwaerd e flen, hetwelk voor hun Ai j , , was - eird^li I m ' m V0,gden' zecr "»«ig T ' ei"ddyk WlIde tevens de Heiland, met deze har t 7°° ' V3n *** «i tha«;bediende Ch na d, gewo der Joden rch.kke e]ke deb;li f ™ enen anderen godsdienst pleegden te verach t -er ^erop toonde jj ook ^ ; Xe li ' ^"M™ van znlken edelen aert z te w H 0tCn mCêr Cn ^ ****** verd e ü ? V0Ornaem]iik ««en de heidenen meêr verduegzaemheid uit te oefenen, -  WAT DE H. S. HIER OVER BEVAT. 8? Lucas verhaelt c. XV. i —10. dat de Zaligmaker aich niet bekreunde aen het oordeel der Pharifeèn over hem, daer zij zijne gemeenzaemheid met de tollenaren berispten. En het moet ons voorzeker vreemd voorkomen, dat Christus die gemeenzaemheid, welke toch zo zeer den Joden ergerde, niet heeft willen afbreken, offchoon zij hem dikwijls vele moeilijkheid veroirzaekte. Maer vergelijkt men deze plaets met Matth. c. XVIII. 10. fqq. bedenkt men daer bij, hoe naeuwgezet de Heiland was, om de waerheid voort te planten, en heeft men uit de gewijde gefchiedenis geleerd, dat de tollenaers een opener hart voor de waerheid hadden, «lan de andere Joden, waer van vele duidelijke fporen bij de Euangelisten gevonden worden; Overweegt men, zegge ik, dit alles, dan zal men niet alleen ligt de reden vinden, waerom Jefus met de tollenaers gemeen* zaem pleeg om te gaen, maer men zal ook dit gedeelte der gefchiedenis zo kunnen ophelderen, dat daer uit duidelijk aengewezen worden die gevallen, waer in het ons geoirlofd is, ons aen gene beoordelingen te flor en, welke onze daden berispen en aen dezelven hatelijke namen geven. Ene merkwaerdige plaets koomt 'er voor in Matth. c. IV. fqq. welke vele belangrijke zaken bevat, en voornaemlijk deze: hoe men zich redden moet , als men door ene levendige verbeeldingskracht tot boze begeerten gedreven wordt. Want dat alles , wat gezegd wordt, daer door den duivel met onzen Zaligmaker gefproken, voorgenomen en hem aengetoond te wezen, dat alles was alleen het werk der verbeelding, waer uit de begeerte tot zondigen ontftaet. Hoe men dit gevaer nu te boven kan komen, leert de Heiland met zijn eigen F 4 voor-  ^ !!• AFDELING. voorbeeld Immers gebruikt hij in die verzoeking ^ * gezegden der H Schrift, tot welken hij zijne ziel en alle zijne gedachten wendt, en die hif zo bij de *and heeft, dat zij hem als van zelve te'binnen koenen op zijne begeerte zijnen geest terftond bezig houden Van hoe veel gewicht toch is niet ten allen •tijde zulten kleinigheid? die dikwij]s wordt! Het IS ondoenlijk, de verleiding van aengename beelden, die wij door onze zintuigen of verheel. dinSskracht verkrijgen, te wederftaen, ten zij 'ei ze icere lesfen ter deugd en korte fpreuken bij ons voorbanden zijn met welken wij zo gemeenzaem behoren te wezen dat zij terftond door onze ziel aengegrepen fn vooraf tot onze hulp ingeroepen worden, eer L dergelijke voorftellingen en beelden te veel levendigheid *n ingang bij ons op dat ogenblik verkregen hebben aenhoudend l f _ S, * ^?2 *»We Af vermijden en t "~. *: 6~S- Met *»lHe woorden, welke in 37- LUC. XII. Q7 00 AO yyr J. 33» *r+s jy, 40. AAI. 36. waer bii mpn ontleend, en bevat deze twee hoofddenkbeelden VcS! eerst  wat de h. s. hier. over bevat. cj eerst dit: dat een Christen altijd bereid en vaerdig wezen moet, om alles , wat de omflandigheden noodzaeklijk maken en de goddelijke bevelen voorfchrijven, te vermijden, te verwachten, te volbrengen en te wagen. Dit geven de woorden waken en op zijne hoede te wezen in de gefprekken van den Zaligmaker te kennen; op dezefde wijze zegt cicero, dat een wijze Jleeds waekzaem is, wien niets onvoorzien, niets, dat hem verrascht, niets, dat hem ten enemael vreemd is, kanoverkomen (ƒ). — Maer ook ten twede ligt daerin het denkbeeld opgefloten van bezorgdheid, onvermoeiden ijver, van naeuwkeurig alles omvattende, alles uitvoerende werkzaemheid. Zie Hebr. XIII: 17. en 2 Cor. VI. 5. waer werken en waken bij eikanderen gevoegd worden, even als -cicero ("§•) waekzaemheid, gezwindheid en naerftigheid zamenvoegt, zo als ook bij lucianus (A) /Japeloosheid en zorgen en bij plutarchus werkzaemheid en voorzichtigheid (/) verbonden worden; en het is deskundigen genoeg bekend, dat de woorden, welke ene betekenis van waken hebben, bij de Latijnen dikwijls op deze wijze gebruikt worden (k); zo worden luiaerts, onvoorzichtigen en onachtzamen bij hun gezegd te papen (/). Die 00 Tusc. Quajl. L. IV. c. 17. §. 37(#) Ad. Attic. L. VIII. ep. 9. extr. Qi) In Dial. Mort. Dial. XV. Terpf. et Plut. p. m. atf. ed. Hemfterh. (/) De audit. p. 145. ed. Reisk. {k) Conf. cicero pro Planc. c. 24. S- 59- Philipp. VI. c. 7. J. 18. et ad Attic. L. IX. ep. iï. (/) Even zo zijn de Hebreen gewoon te fpreken, b. v. Jef. V. 27. Prov. X. 5.  90" it. AFDELING. Die gehele aenfporing tot waekzaemheid, welke zo dikwijls in de H. S. voorkomt, vordert dan niets arn ders van den Christen, dan die zorg en oplettenheid aen te wenden, welke alles, de geringfte dingen zelfs niet uitgezonderd, omvat en gadeflaet,- en niet ligt iets ongemerkt voorbij laet gaen, dat der deugdsbetrachting bevorderlijk , ofnadelig wezen kant In dien zelfden zin fpreekt de Apostel Philip. II. 12. waer hij de Christenen vermaent , hunne zaligheid te werken, met vreze en beven. Hier wordt niet gefproken van angst, benaeuwdheid, gedurige vreze en onrust, zo als het zommigen opgevat hebben, maer van die zorgvuldige poging, welke niets verzuimt, en zorgvuldig waekt, dat men alles behoorlijk verrichte. Wie bezeft niet , dat hier door te kennen gegeven wordt, dat 'er niets zo gering kan wezen, hetwelk de Christen niet behoort op te merken, te behartigen, te vermijden, te waerderen en aen te nemen, zoo het enig vermogen heeft, om zijne deugd te bezoedelen of zijn hart te reinigen en te verbeteren. — Hiertoe behoren ook die nadruklijke vermaningen, van alle zijne woorden en werken, overeenkomftig den geest van het Christendom , zo interichten, dat zij denzelven tot ere verftrekken, Collosf. III. 17. hetwelk zonder ene zorgvuldige oplettenheid ondoenlijk is. Wanneer verder de Apostel vermaent, in zijne daden gene ergernis te geven aen zijne eigene geloofsgenoten, of Joden en Grieken, Cor, X. 32. dat men alle dingen beproeven moet en het goede behouden 1 Thesf. V. ai. wanneer de Heiland zelve dezen regel vastfielt, dat hij die getrouw is in het minfte, dit ook is in het grote, Luc. XVI. 10. zo zijn dit loutere uitfpraken, welke den plicht  WAT DE II. S. UIER OVER ËEVAT. 97 tflitht infcherpen van in de zedenleer niets voor gering ef onbeduidend aen te zien, maer overal met ene zorgvuldigheid te werk te gaen, die zo veel mogelijk, alles naeuwkeurig behartigt. Dezelfde naeuwkeurige vlijt en bedachtzaemheid, die zich zelfs tot het kleine uitftrekt, vorderen ook die plaetzen, welke op een zuivsr hart en onfchaldig leven aendringen; De Heiland zelve noemt die zalig, Welke rein van harte zijn Matth; V. 8. welk gezegde dnt* leend is uit Pfi XXIV. 4. en te kennen geeft, de ware, envèrnisde godsvrucht^ die anderen door geen' uitwendigen fchijn bedriegt, gelijk de Pharifeën gewoon waren , tegen welken de Heiland hier uitvaert. Want dezen vorderden zuivere handen, een zuiver lichaem ; reine vaten, dat is, zij gaven voof, erte grote heiligheid te bezitten, en waren in uitwendigheden en beuzelingcn zeer naeuwgezet, Matth. XXIII. 5. 23, 24; maer zij telden niet op een rein hart, op ene inwendige godsvrucht, die van alle geveinsdheid en bedrog verwijderd is, Matth. XXIII. 25 — 28. Deze nu prijst de Heiland aen, en fpreekt dezulken zalig, bij welken de godsvrucht niet fchaduwachtig of uitwendig is, maer die inwendig rein , dat is in waerheid en van hartè deugdzaem zijn. Dat men dit in dien én genen anderen zin op moet vatten ; bewijzen vele andere plaetzen * als 1 Tim. I. 5. 2 Tim. II. 22. 1 Petr. I. 22. waer het volgende duidelijk genoeg bewijst, dat die reiniging der ziele tegen de geveinsdheid oVergefteld wordt. Doch niemand kan die ware deugdsbetrachting, waerbij geen ijdele prael of geveinsdheid plaets heeft, eigen worden, die niet de feinfte kunstgrepen van het mensen* lijk hart heeft leren kennen, zijn eigen hart tot in da. G ver-  ?S II. afdeling. verborgenite fchuilhoeken doorgezien cn alles, wat hem aengaet, op het zorgvuldigst heeft in achtgenomen. Hiertoe behoren ook andere plaetzen, die de hoofdbezigheid der ware godsvrucht ftellen in de aenhoudende poging, om alle vlekken , de geringftcn daer van niet uitgezonderd, uit ons harte uit te wisfchen. Zo ipoort Paulus daerom zijne medechristenen aen in 2 Cor. VII. 1. laet ons ons zeiven reinigen van alle hefmetting des vleeschs en des geestes. Duidelijk is het, dat onder de besmetting van het VLEEScii de gevolgen der boze begeerten te verftaen zijn, die in het lichaem huisvesten; terwijl de besmetting van den geest aenduidt, alle dwalingen , vooroordelen en gedachten , die den Christen onwaerdig zijn. Zo ook wordt de uitdrukking: zijn geweten bevlekken 1 Cor. VIII. 7. van zulke menfchen gebezigd, welke iets verrichten en toelaten, dat hun zeiven toefchijnt, met de beoefening van ware deugd ftrijdig te wezen; maer de bevlekten, jvier verftand en geweten bevlekt zijn Tit. I. 15. zijn ■ boze menfchen, die in de betrachting van ware deugd zo nalatig en verkeerd zijn, dat zij uit elke zaek het kwade zoeken en hunne boosheid vermeerderen verhel Matth. XV. 8-10. Mare. VII. 18-23. en hetgeen wetstein uit andere fchrijvers bij deze plaets van Paulus aengetckend heeft. Gewichtig is hier de plaets van arrianus, welke gemeenlijk van de uitleggers vergeten wordt, ,en deze zaek evenwel uitnemend3 opheldert. Daer immers zegt Epictetus, dat de onreinheid der ziel beflaet in hare verkeerde beoordelingen en kwade gewoonten; terwijl hij haer ene reine ziel noemt, Welke alleen dat doet, wat haer betaemt en die in hare ge-  WAT DE II. S; HIER OVER BEVAT. 9fj -gehele werkzaemheid onverward en onbevlekt is (jn~). Weshalven zich te reinigen van alle hefmetting , bij Pan* lus is, gelijk hij zelve dit terftond verklaert, de heilig* making te voleindigen, dat is , zodanig te le\'en en zich te gedragen, dat alles, wat van de wetre deugd en godsvrucht zo uit' als inwendig vreemd is, op al* lerleie wijze vermijd , afgeweerd en verbeterd worde. Dit wordt elders meêr duidelijk uitgedrukt, heilig zijn aen lichaem en geest, i Cor. VII. 34. Voor het overige moet de fpreekwijze zich zeiven reinigen, 2 Tim. II. ai. en ene gelijkluidende plaets 1 Joh. III. 3. op dezelfde wijze verftaen worden. Wanneer nu de ware Christelijke deugd en godzaligheid daerin beftaet, dat men zich van alle vlekken meer cn méér tracht te reinigen, alle boze gedachten cn daden zoekt te verhoeden en eindelijk een onfchuldig leven cn zuiver harte poogt te bewaren; wie begrijpt dan niet, hoe zeer zij zich zelfs aen de kleinfte dingen moeten laten gelegen liggen, die de Christelijke Zedclccr voordragen of na derzelver voorfchriften hun gedrag inrichten, op dat niets toegelaten worde of heimelijk binneniluipe, dat die kuischheid der ziel en die zuiverheid des harte zou kunnen bezoêtelen. De noodzakelijkheid, van deze kleinigheden zorgvuldig op te merken, wordt ook nog door andere plaetzen ^ die hier toe gebracht kunnen worden, aengewezen. Welk ene Wijsheid ligt 'er niet irt dit éne bevel van zonder ophouden te bidden, hetwelk in de gewijde boeken zo dikwijls gevonden wordt, b. v. Luc. XXI. 36. Eph. VI. 18. 1 Thesf. VI. 17, 18. Coljosf. I. 3. PM. O) Disrert. L. IV. C. II. G *  IÓ° IT« AFDELING. PhiI. IV. 6. Zonder ophouden te bidden betekent niets anders, dan gedurig aen God te denken, in ernst zijn tart fteeds tot hem te verheffen, zijne weldaden niet te vergeten. Dat dit voor ons niet onmooglijk is, wie zal dit onder de Christenen ontkennen, daer zelfs een wijsgeer, die van den waren godsdienst vreemd was, reeds zo uitmuntend zeide: zo dikwijls gij adem haelt, nog meêr moet gij aen God denken (n); en het laet Zich gemakkelijk begrijpen, hoe zeer die aenhoudende gebeden met de kleinigheden in de zedekunde verbonden zijn. Vooreerst toch, door gedurig aen God te denken , die ene menigte van kleine aendoeningen en wexkzaemheden in ons verwekt, wordt men fteeds meêr gewoon, vaerdig, edel en helder te denken, zonder hetwelk ons hart voor gene ware deugd vatbaer is. Ten twede, wordt daer door het zogenoemd inwendig gevoel opgewekt, zo dat het gemaklijk die verderfelijke kunstgrepen leert opmerken, welken ons hart, tot zonde genegen, dikwijls aenwendt, dan worden de kleinfte bewegingen des harte, bij elk ongeoirlofd oogmerk verraden en elke gevaerlijke hartstocht in hare eerfte opwelling tegen gegaen. - Dit inwendig gevoel nu wordt door mets zo zeer opgefcherpt, dan door het gebed bijzonder een gebed, dat aenhoudend is , hetwelk de Christelijke godsdienst zo zeer aenprijst. Hij toch die God fteeds voor ogen houdt, zal ligt en fpoedig gevoelen, zoo zijne begeertengaen.de gemaekt worden0 wat laeg, fchandelijk, boos en met de bevelen van God ftrijdig is. Waerachtig is hierom ook het zeggen van EPIC- 00 Conf. Fragmenta Epiiïeti ab vptono coHeöa, p 73o.  WAT DE h. s. hier OVER eevat» 10£ epictetus: Wanneer men zich dit bejlendig erintiert, dat alles, wat men denkt en doet, onder het opzicht van God gefchiedt, zo kan men zich allengs met God zo vertrouwd maken, dat men in het gebed en in zijn gantfche leven niet ligt ene misdaed begaet (pj. —• Doch wij moeten afbreken. Wie ziet ook niet reeds, welke voo-trcffelijke voorfchriften in het N. T. gevonden worden, die zo uitnemend, zo geheel toepaslijk op onze natuur zijn, dat zij tegen alle onze gebreken , groten cn kleinen , openlijken en bedekten ons het beste tegengif verfchaffen. Dit is zeker, en ieder kenner zal dit niet in twijffel trekken, dat hoe dieper men in. het wezen der- lere van Jefus en zijne Apostelen indringe, men ook des te gegronder de behoeften der menfchelijke natuur en hare veredeling, hare toevallen en veranderingen, hare beletzelen en neigingen, en dus ook hare kleinfte pogingen zal kunnen beoordelen. s. XXVIII. 'Er is ons nog overig, iets van de ongewijde fchrijvers te zeggen, die zeer veel goeds behelzen voor hem, welke zich varder in menfchenkennis oefenen, den gewonen loop van het hart nagaen en deszelfs fchuilhoeken meêr naeuwkeurig befpieden wil. Zij, welke deze kennis zeer bevorderen kunnen, zijn gefchiedfchrijvers, wijsgeren, en dichters. De gefchiedenis kan niemand ontberen, welke enige kennis van het 00 Vid. ejus Fragmenta. p. 780. (t) (f) De gedachte, van mibfehien in het volgend ogenblik rekenfehap zijner daden te moeten geven, is wenfchelijker, dan de vvurfchijnelij. Ue hoop op een hogen ouderdom. O 3  II; afdeling. het menschlijk hart verkrijgen en in de zedekunde aftderen met vrucht onderwijzen wil. Want alleen de gefchiedenis leert ons, wat ten allen tijde de menfchen beftacn hebben, wat goeds zij verrichteden, waerin zij vielen, door welke beweegredenen gedreven, zij groot of laeg, deugdzaem of misdadig waren; alleen de gefchicdenis zegt ons, welk gevolg elke inrichting gehad heeft, waerom de ene gelukte, de andere moutte, waerom zommigen voordelig, anderen weêr uit haren aert, of door de gefteldheid der tijden en verkeerdheid der menfchen, nadelig waren; zij bevat niet alleen de daden, maer ook het leven dier mannen, welke hunne tijdgenoten in roem overtroffen; zij verfchaft een' onuitputlijkcn rijkdom Van allerleic voorbeelden; zij befchrijft ene ongelofelijke verfcheidenheid van zeden, gewoonten cn inftellingen, zo van bijzondere peribnen, als van gehele volken; zij toont ons , op welk ene wijze , door welke hulpmiddelen , eindelijk met welke grondbeginzelen die grote mannen van tijd tot tijd zijn opgeftaen, die door hunne bedrijven het menschdom aan zich verbonden hebben. Doch het voegt hier niet, den lof der gefchiedenis te fchrijven en derzelver nuttigheid breedvoerig aen te tonen, Waertoe zich dikwijls en de voortrelleiijkfte mannen verlcdigd hebben. Zoo men alleen maer den brief van is. c as au bonus aen Hendrik IK gC~ Jchreven en voor Polybius geplaetst , gelezen heeft, zal men gemaklijk van het nut der gefchiedenis in de' Mdekunde overtuigd worden en bezeffen, dat dit een zoort van letteroefeningen is, waer door wij: ie gelijk tvijshfid en voorzichtigheid verkrijgen. Want hetgeen cïcero atr-gaende een' redenacr zegt, dat hij in "gene zaek  WAT DE ONGEW.SCHR.DAER0MTR.ENT BEHELZEN. 103 zaek een leerling of ^vreemdeling behoort te wezen 'dit mag men' veel meêr op hem toepasfcn, die de zedekunde aen anderen voor wil dragen. Wat toch kan verwaendcr of meêr ijdel geklap wezen, dan de voordragt van hun, die, uit de gefchiedenis niet geleerd hebbende, welk ene grote verfcheidenheid van inborst en oirzaken 'er gevonden wordt , door welken de menfchen plegen geregeerd, geleerd, aengedreven en bedorven te worden, zich evenwel vermeten , lesfen ter deugdsbetrachting te geven ? Van hier dan ook, dat de zedekunde, door de beuzelachtigfte bijvoegselen ontluisterd, dikwijls liet menschdom fchadelijk, of, om dat dezelve met den aert van het menfchelijk hart weinig ftrookte , i niemand voordelig is geweest. Hij derhalven, die de zedekunde voor anderen gelukkig ontvouwen zal, behoort met de beste gefchiedfchrijvers, welke van de vroegfle eeuwen af tot ons gekomen zijn, 'bekend te wezen. En de uitkomst heeft oók geleerd, dat de beste zedekundigen in de gefchiedenis het meest bedreven waren Uit de menigte, welke zich aen- biedt, zullen wij die fchrijvers opnoemen, welke ons oogmerk het best begunftigen. f. XXIX. 'Er zijn dan, gelijk men weet, vele zoorten van gefchiedfchrijvers. De eerfte zöorfr bevat dezulken, die 'f\ , jtlJlPPttiw niftfflT'8"'?1'-'' 'ft\.- ene (/>■) Be Orat. L. I. c. 5c. §• al8. O?) Dit heeft ba co reeds opgemerkt, de Augm. Scientiar. L. VII. c. 3. G 4  ï0+ II. afdeling. ene algemene gefchiedenis gegeven, of alle de bedrijven van bijzondere volken te boek gefteld hebben. Weini, gén derzelven zullen wij met vrucht lezen kunnen, zoo Wij den invloed en het vermogen der kleinigheden op het leven der menfchen begeren, te befchouwen. Want -zij, die ene algemene gefchiedenis of van alle of ten oimftc van zommige volken geven , verhalen meestal alleen de grote voorvallen , als. de opkomst van landen en rijken, derzelver uitbreiding, omwentelingen en ondergang; maer gewagen zelden van kleinigheden, als de zeden en gewoonten Van bijzondere perfonen , hun huislijk leven en de veelal geringe oirzaken van grote gebeurenisfen, zo dat bij zommigen dier fchrijvers de gefchiedenis niets anders was., dan een. louter onflel van jaerboeken. Uit zulken derhalven, die alken tm oogmerk hadden, ruwe gedenkftukken van tijden, plaet*en, -volken, en daden na te laten, zal men bijna mets verzamelen, dat voor de beoefening der zedekunde belangrijk is. Onder deze zoort zijn 'er evenwel ook «nderen, welke ook met-betrekking tot ons tegenwoordig onderwerp, Seer nuttig 2ijn. Bij de Grieken kan men hier toe herodotus, diodoru.s siculus. maer- bovenal polijbius venprijzen. Herodotus effchoon hij veler volken gefchiedenis bevat', houdt zich echter bij de ontvouwing van grote zaken ook met de kleineren bezig en fpoort die zorgvuldig op. Diodoros heeft i, zijne boeken, die hij uit d* vroegere gefchiedfchrijvers zamenftelde, zich', vol-ens zijne eigene getuigenis , voornaemlijk daer op toegelegd, dat hij den lof van voortreffelijke mannen en "de ichaude der fnoden aentoonde ; en dit heeft hij zo daen, dat men uit zijne boeken leren kan, dat de ge- fchie-  wat deongew.schr.daeromtrent behelzen. I05 fchiedenis niet alleen ene getuigen der tijden, maer ook ene leermeesteresfe des levens is. Doch polijbius overtreft vele gefchiedfchrijvers ; een man van groot vernuft, vele geleerdheid en het grootfte beleid. Want niet alleen is hij zeer naeuwkeurig in het optekenen van de zeden der menfchen en de oirzaken der gebeurenisfen , maer hij doet ook dikwijls onderzoek naer de kleinfte dingen en toont op ene feine en uitvoerige wijze derzelver vermogen aen. Weshalven deze vooral aen te prijzen is aen allen, die ene nauwkeurige kennis van het menschlijk hart verkrijgen willen. Bij de Romeinen moet men livius noemen, deels om zijne gehele manier van verhalen, welke overal het character en de zeden der handelende perfoncn befchrijft en hunne gevoelens duidelijk voordraegt (r) ; deels, ook om de redevoeringen, waerdoor hij alles onderfcheidt, en die naer de zaken , perfonen en tijden zo zeer gefchikt zijn, dat zij den lezer zelfs opfcherpen, Qffl elke kleinigheid op te merken (f). Bij deze oude fchrijvers kan men uit de nieitweren voegen thuanus, hume , robertson, gibbon en mueller. Thuanus, wanneer hij van de voorvallen der Franfchen fpreekt, bij welken hij tegenwoordig geweest is , hehelst zeer veel goeds, dat, to ' of t» Confer. moei libellus, quiinftriptus eft: Defen/lo narrationum N. Ti quoad modum narrandi; in Disfertt. theok *t philolegich. p. 13. hl- {\\ Voor hun die den Latijnfcben LMus niet lezen kunnen, is 'er ene Hoogd. Vert. met ophelderende aenmerkingen van j. f. ostertüg. in 5 Banden. Frankf. ajn Main. i?i)o, G 5  105 !!• afdeling. óf dfcaftig is, om de perfonen te leren kennen, wier daden befchreven worden, of op ons leven zelve toegepast kan worden. Maer het overige zijner gefchiedenis is een droog verhael en behelst op ene korte wijze alleen het grote. Vollediger ondertusfchen is zulk ene gefchiedenis, welke gedurig de oirzaken der gebeurenisfen, de zeden en denkwijze der perfonen, nevens andere bijzonderheden, zo groten als kleinen openlegt, hierin munten uit hu me, in ïynz gefchiedenis van Engeland, R o b e r t s o n , in zijne gefchiedenis van Amen« en gibbon over den ondergang van het Romeinsch gebied. Die dezen vlijtig en met acndacht gelezen heeft, zal overtuigd worden van den invloed, dien de geringfte' dingen op de grootfte gebeurenisfen der waereld hebben, en hoe zeer zij allen, in hun oordeel, over de bedrijven der menfchen en de aenleidende oirzaken deibijzondere voorvallen, zich vcrgisfen, die niet geleerd hebben, elke kleinigheid op te delvenen te befchouwen. Mueller, die, in zijne gefchiedenis van het Helvetisch verbond, tacitus nagevolgd heeft, is, bij de grootfte beknoptheid, zo rijk-in verfcheidenheid van zaken, dat zoms uit weinige woorden de heilzaemfte lesfen gehaeld kunnen worden. — Doch daer ter regeling van ons gedrag de gefchiede. nis zo veel nuttiger is, hoe meer zij in het bijzondere valt en opzettelijk éne zaek behandelt; zo moeten wij vooral de fchriften der genen leren kennen, die gewichtige gebeurenisfen bij verkorting, en, na dat zommigen derzelven merkwaerdiger fchenen, meer opzettelijk befchreven hebben, Want daer dezen zich Hechts éne zaek tot hun hoofddoel en onderwerp maken, zijn zij gewoon, alles naeuwkeurig uit te pluizen en te behandelen. En wie bezeft niet, dat deze naeuwkeurigheid voor  wat de ongew. sohr. daeromtrent behelzen. '107 voor de menfchenkennis zeer bevorderlijk is ? Dc oudheid levert een genoegzamen voorraed van dergelijke fcliriften op, waer onder men tellen kan thucydides, over den Peloponneffchen oorlog (*) ; xenopiion, over het leven en onderwijs van Cyrus den oudfien, en den optocht van den jongen Cyrus (f); arrianus en curtius, over de bedrijven van Alexander den groten; sallustius, over de zamenzwering van Caiilina (ff) en denjugurthijnfehen oorlog; tacitus,»; zijne j oerboeken; cn eindelijk am mi anus en marcellinus , over de gebeurenisfen van hunnen tijd. Onder dezen wordt am mi anus het meest vergeten; de overigen zijn niet alleen door de achting der ouden, maer ook door onze tijdgenoten genoeg aenbevolen. Maer zoo 'er een der oude gefchiedfchrijvers zij, dien ik allen aen kan prijzen, welke, met betrekking tot de zedekunde, de gefchiedenis lezen willen, dan is het voorzeker Ammianus, die in het befchrijven van zeden, het uitvorfehen der verborgene oirzaken van bijzondere voorvallen en eindelijk in het opmerken van het gewicht der kleinigheden, alle de Romeinfche gefchiedfchrijvers, zoo men Tacitus daer van uitzondert, niet alleen fchijnt te evenaren, maer zelfs te overtrcfFen.. Uit dc nieuwe -gefchiedfchrijvers, die enige gewichtige gebeurenisfen van (*) In het Nederduitsch vertaeld door H. Friefeman. % t)elen in 8vo. Amft. 1786. (t) Aufonius oordeelde, dat xenophon van Cyrus niet gefchreven hadt, hoedanig hij was, maer behoorde te zijn.— Van den veldtocht des jongen Cyrus heeft Grillo ene Hoogd, Ven. gegeven. ' (ft) Dezelve is onlangs vertaeld en met aenmerkingen en ophelderingen vermeerderd, door onzen waerdigen vrind T Ten Brink,  ÏO* H. a F d e l i N G. ZdtuSr*gefchiedenis a%eieid e" ^ handeid hebben,men zeer velen aen kunnen prijzen welke rer bevordering van ons vak zeer dienffil 2* te L dachten, er flechts weinigen opnoemen. Hiertoe behoren SLEiDAN ovcr. de ^ d'enst en den fim, mder Ke^arel V- Zy t' d o r f f over het Lutheranis,nus en PAO'L over het Concilie van Trente H-V 1 , RPI kan eniSe fchrijvers der ZSfc wij hier „iet behoeven op te S^J^'i geleerden schroeckh ?,> goeds behelzen ook zulke fchriften wPj£ ƒ ; hunondenveip ^^SSJ en-zaken verklaerden; onder dezelven munten uh DE «.S!? Tdeiui£ gefchrifreiI' welke Hechts een gedeelte der gefchiedenis behandelen en ri;« ja u- , seaeeite der  wat de ongew. schr. daeromtrent behelzen. ioo oirfprong en enige anderen. — Alleen is ons nog overi met zeer veel vrucht zullen kunnen gelezen worden van allen, welke ene diepere kennis van het menschlijk hart zoeken te verkrijgen (f); Eindelijk behoort men ook die fehriften in te zien, welke niet het gehele leyen van voorname mannen befchreven, maer dat alleen verzameld hebben , hetwelk der opmerking het meeste waerdig was. Onder dezen telt men baijle's Di&ionnaire en dergelijke aantekeningen en bijdragen , die dikwijls kleinigheden en huizelijke bedrijven behelzen, waer bij men geen ander oogmerk hadt, dan de nakomelingfchap in ftaet te ftellen, van recht te oordelen, over het charafter en de bedrijven van zommige perfonen, die in de gefchiedenis gevonden worden. §. XXX.. i . (f) ÖHze Nederlanders behoeven in dit v&k voor andere volken niet onder te doen; de levensbefciirijving van de Ruiter door g. Brandt is in ieders handen, en aen dë nagedachtenis onzer grote en verdienftelijke tijdgenoten ff. A. Schuitens, V. D. Perre, Nieuwland, Martinet, Hidshof en Van Geuns hebben onze kundige landgenoten kantelaar, v. d. palm, van s winden, van den berg, be vos en heringa hüune lofredenen en levtosberichterS toegewijd. II  *14 II' AFDELING* §. XXX. Wij fpraken ten twede Van Wijsgeren; niet zulken* die met fpitsvondigheden en nutteloze twisten dikke boekdelen opvulden, zamenftellen ener fchoolfche wij*, begeerte vervaerdigden, en, door ene ijdele eerzucht gedreven, zich duister uitdrukten ; maer zodanigen , welke, ene populaire wijsbegeerte volgende, hunne lesfen op het leven toepaslijk maekten , die den aert der menfchen, hunne charaéïers, gewaerwordingen, oefeningen, deugden en gebreken aentoonden en het verborgene, de bedekte drijfveren van het menschlijk hart door aenhoudende opmerkzaemheid en een fchrander doorzicht poogden te ontdekken (V). Onder de ouden behoren hier toe de Socratifche Wijsgeren; voornaemlijk is het plato , die veelal de verborgene, fchuilhoeken van het menschlijk hart doorzoekt en duidelijk aentoont, welk vermogen kleinigheden bezitten ter vermeerdering van onze deugdsbetrachting en gebreken. Hetzelfde heeft aristoteles naeuwkeurig gedaèn, ger lijk hem dit eigen was en zeer feberpzinnig in die boeken , welke over de welfprekenheid en zedekunde handelen. Vooral zijn de Stoïcijnen het, welke den invloed en het gewicht der kleinigheden hebben opgemerkt.- Derhalven moet men hunne fehriften kennen* lezen en herlezen, indien men ene meêr dan gewone kennis van het menschlijk hart verkrijgen zal; want de boeken van arrianus , simplicius , antqmnus c„ SE- CO Disputavit de hoe philofophandi geriere ernesti ia. libellis de philofophid pcpulari et de phitofophid vit», qul' inferti funt opusculis oratoriis.  wat de ongew. schr. daeromtrent behelzen. lig seneca zijn niet alleen vol van gewichtige fpreuken £u heilzame lesfen, maer zij behelzen ook daerenboven zeer nuttige waernemingen, die tot de inwendige bewegingen van het hart en de geringfte veranderingen betrekking hebben. Lucianus eindelijk en plutarchus hebben in hunne zedekundige ge fehriften zo over de gefteldheid van het menschlijk hart in 't algemeen, als over de deugden en gebreken in het bijzonder, zo uitnemend en gepast gefchreven., dat men hen naeuwlijks ontberen kan. Onze eeuw heeft in dit vak voortreffelijke wijsgeren gegeven. Uit de hedendaegfehen moet men, naer ons inzien, zulken voornamelijk leren kennen , welke datgedeelte der wijsbegeerte behandeld hebben , hetgeen men gewoon is, de zielkunde te noemen; of zot'aiügen, die over de bedrijven eil gewoonten der vofken, over oude wetten en de gefchiedenis van het menschdom hebben nagedacht; of de zedekunde meêr op het leven toegepast en alles eenvouwiger voorgedragen hebben. Onder dezen telt men bij de Engelfchen locke', addison, shaftesburi, hume, ferguson, éeatti; bij de Franfchen montagne , montesqitieu , helvetius , rousseau , bonnet ; en bij de Duitfchers leib- nitz , iselin , êberhard , zimmermann, garve , teder, herder en anderen. Voor het overige wordt de kennis van kleinigheden zeer bevorderd door het lezen van zulke gefchriften, welke töt de beoeiening der fchone kunsten en wetenfchappen behoren, die den aert en vereischten van enig gedeelte derzelven voordragen of de critiek behandelende, ons leren, hoe wij over de werken van dichters, redenaers en andere kunftenaran oordelen moeten. Vlijtig moeten wij de* H 2 hal-  l*6 fl. afdeling* halven ons oefenen in de fehriften der Ouden, als cicero, QlTNCTILIANl'S, DEMETRIUS enLONGINUS* zonder de latere kunstrechters te vergeten, onder welken 'er velen zijn, die zulken naera verkregen hebben^ dat zij onze aenprijzing niet beh wen, b. v. sulzer, HOME, MOSES MENDELSSOHN, LESSING , ENGEL , RAM* ler en anderen (f). $• xxxr. Ten derde noemden wij Dichten, wier werken met zeer veel nut gelezen kunnen worderi; want het gezegde van horatius aengaende Homerus, welke , wat fchoon en fchandelijk, Wat nuttig zii en niet, ons klarer leert en beier. Dan Crantor en Chrijjipp kan op alle uitmuntende dichters toegepast worden; wie toch is onkundig, dat alle gewaerwordingen derziel, alle bewegingen des harte van niemand levendiger en naeuwkeuriger uitgedrukt worden, dan van een* dich- (t) Onze Nederduitfche lezer gebruike daertoe de Theoretifche Verhandelingen van h. van alp hen; de Brieven van r. feith; de bekroonde Prijsverhandeling van j. db bosch over den Inhoud van de Ilias; de Bijdragen van feith en kantflaar, waerbij wij gaerne voegen zouden de uitmuntende Prijsverhandeling over de vereischte* van het Herderdicht door j. kantelaar, zoo het Leijdsch Dichtkundig Genootfchap met de uirgave niet vertraegde. (f) Epijlolar. L. I. opift. 2. vs. 3. fya\  wat de omgew. schr. daeromtrent behelzen. ii? dichter? 'ris ondeitusfchen nu ons oogmerk niet, breedvoerig over derzelver voortreflijkheid te fpreken, of dezulken bijzonder- aen te wijzen , welke voor onze oefeningen het meeste nuttig zijn, daer toch de hoogachting cn dankbaerhcid van vele eeuwen en befcbaefde volken dezelven ons genoegzaem aenbevelen. En «leze allen zullen voor ons nuttig zijn, zoo wij niet alleen uit vermaek, maer ook om te leren, hen lezen willen. Dit geldt voornaemlijk van de hekel- en hUjfpeldkhters, waer vin cicero dc nuttigheid erkende, wanneer hij het blijfpel me beeltenis van hei daeglijksch leven noemde. Onder dc dichters moet men ook dezulken rangfehikken, die Romans vervaerdigd hebben en zeer veel goeds bevatten. De beste fchrijvers van dit zoort van fehriften behandelen ene hoofdwaerheid uit de zedekunde en verbinden dezelve met het charafter en de bedrijven der menfchen, dat is, die dingen, welke bij de behandeling der plichten in het algemeen voorgedragen worden, helderen zij op. met verÜerde voorvallen, welke de deugd en ondeugd vo.or onze ogen vertonen. Hoe veel 'er uit zulke boeken te leren zij, blijkt in de fehriften -van hermes cn wieLand. Die nu met dit oogmerk zodanige dichtftukken en romans lezen wil, zal ondervinden, hoe zeer hij zijne menschkunde uitbreidt en zijne kennis vermeerdert met zulke dingen, die wij in deze verhandeling kleinigheden noemen. Dan^ genoeg hier van. - Daer wij nu over den aert en zoorten derzelven gefproken en aengetoond hebben, uit Welke bronnen wij deze kennis fcheppen kunnen, moeten wij nog aentonen, hoe wij dit alles op het gemene leven 'verbrengen. H 3 mK"  DERDE AFDELING, HOE DE VOORGEDRAGENE LEER OP HETL. GEBlENE LEVEN MOET WORDEN TOEGEPAST. $. XXXII. Het algemeen bewijs, van de waerdlj der kleinigheden in de zedekunde hebben wij dan afgehandeld, duidelijkheid en goede orde maekten het noodzakelijk, dit bewijs vooraf te geven. Maer zal het verhandelde niet vruchteloos wezen, dan moeten wij nog aentonen, hoe men van dit al/es wezenlijk gebruik kan maken. Wij behoren aen te wijzen, in welke betrekking de voorgedragene waerheden tot de behoeften des levens ftacn; hoe men haer tot bevordering zijner ware gelukzaligheid bij elke gelegenheid aenwenden en door dezelven zich in het goede verfterken en bevestigen kan. Wij hebben boven ook beloofd, deze leer niet alleen in het algemem voor te dragen, maer ook hare nuttigheid afzonderlijk ïe behandelen en op het gemene leven over te brengen. Eij gevolg moeten wij nu nog onderzoeken , hoe veel 'er mis in onze verrichtingen aen gelegen zij, alles, ook het geringfte naeuwkeurig te kennen, en van hetzelve een goed en voorzichtig gebruik te maken. Ondertusfchen ¥üu 'er geen einde aen wezen , zoo wij alles zeggen wil-  VAN DE N0TTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 119 wilden, wat hier gezegd kan worden, Want 'er is niets in de zedekunde aenwezig , dat niet enig licht van dit onderwerp verkrijgt, en elke bijzonderheid van het daeglijksch leven kan van hetzelve enige nuttigheid ontlenen. Om dan niet door de menigte en verlcheidenheid der zaken in ons oogmerk verhinderd te worden, zullen wij uit den gantfchen voorraed derzelven alleen zommige hoofdjlukken der zedekunde kiezen, en wel de belangrijkften, om met voorbijgang van andcren, dezelven tot een proef te geven. Daer nu allen belijden, dat niets moeïelijker Ï6, dan ïich zeiven en anderen te kennen, zo zullen wij eerst aentonen, hoe dienftig het zij, de kleinigheden gedurig cp te merken, ter bevordering der kennis van ons zeiven en van anderen. Ten twede zal het niet onvoegzaem zijn , aen te wijzen , welk. een vermogen kleinigheden hebben, om het hart van zorgelozen en onvoorzichtigen \e bederven en ongemerkt met ondeugd te befmetten. Ook zullen wij doen zien, dat zij, die in de betrachting der deugd vorderingen maken zullen, op ene menigte van kleinigheden acht moeten geven, en de ware verbetering des levens zonder deze opmerkzaemheid onmooglijk is. Maer, daer de deugd ook bewaerden zorgvuldig moet behartigd worden, hetwelk toch zonder ene aenhoudende naerjligheid, die niets verzuimt, niets gering acht, nooit gefchieden kan, zo zullen wij ook opzettelijk van het vermogen der kleinigheden in dit geval fpreken. En nademael niets wenfchelijker, noch meêr overeenkomftig met de gefteldheid van een Christen wezen kan, dan ene beftendige kalmte des harte te genieten, zo zullen wij deze verhandeling befluiten met ene H 4. fcof  X-° *Hi afdeling. konc afwijzing, hoe kleinigheden onze rust kunnen fh* ten oj bevorderen. %. XXXIII. Vooreerst clan is het zeker, dat „iemand voorzichtig handelen of gelukkig leven kan, zonder de mexfckl te kennen, dat is, de gcaertheid van hun, met welken hy verkeert, hunne zeden, neigingen, grondbeginzels *n dergehjken recht te beoordelen, en met de kenmerken gemeenzaem te zijn, door welken andere menfchen hun character verraden en zich aen onze ogen „aekt verto„en Het getuigenis van homerus aengaende zij. nen Ulysfes; J & fa yeJer vo^èn j2eé;} En zeden onderzocht (g\ behelst zo veel in zich en is Z0 voortreffelijk, dat het bykans de grootfte wijsheid uitmaekt en allen lof vereent. Dien lof behoren vooral Christenen zich te verwerven, daer zo wel het voorbeeld van den Heiland, zelve als ook de auidelij.ke bevelen dit ontegenzeglijk vorderen. Jefus zelve bewees in dc beoordeling zijner medemenfehen een doorzicht en ene wijsheid., die "be wonderenswaerdig en godlijk was,Welke ook van de gewnoe fchrijvers dikwijls geprezen en aengetckend. is. Spoed* ontdekte hij de lagen, die zijne vijanden hem legden en hX vertrouwde hun zich zeiven niet, ,rn dat. hyhen allen kende, gelijk Johannes zegt in zijn Euang. * II. a4. en m het ^ VCrS voegt de fchrijver 'erbij., (f) Qfysf. L. \. vs. 13. Add, HOirAT. lL vs_ HU  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. I£ï- dat hij niet- nodig hadt, dat iemand getuigen zou van den menfchc, want hij zelve wist, wat in den menfche. was. De gefteldheid des harte van alle menfchen was, liem zeer wel bekend. — Hoe naeuwkeurig hij het characler zijner landgenoten, derzelver fmaek, zeden, deugden en gebreken hadt doorgezien en beoefend, daer van kan men zich overtuigen deels uit de algemene tekening, die hij van hun geeft b. v. Matth. XIII. 1 — 23. deels uit die gedurige en ftrenge berisping, met welke hij dc bedekte boosheid der fnode Pharifeën, bij elke gelegenheid zonder enige de minlbe verfchoning opeubacr mackte, gelijk dit onder anderen uit Matth. XXIII. blijken kan. En deze zelfde oplettenheid, om de menfchen in hun gedrag na te gaen en te doorgronden , heeft de Heiland zijnen leerlingen dikwijls aenbevolen, b. v. Matth. VII. 15—2,0. X, 16. zo als ook dc Apostelen dit in navolging van hem gedaen hebben, b. v. Collosf. IV. 5. 6. 1 Joh. IV. 1, fqq. Maer zij vergisfen zich geweldig, welke wanen, dat deze moeiclijke kunst met weinige algemene voorfchriften te leren is en dat hij dc menfchen genoegzaem kent, die het gewone onderwijs in de fcholen over den aert en de wcrkzaemh.eden van 's menfchen geest heeft bijgewoond., Offchoon wij de wijsbegeerte, die in de fcholen voor* gedragen wordt, niet verachten, of in dit geval voor nodeloos houden, zo behoort hij evenwel, die zich die algemene voorfchriften ten nutte maken en enige vaercligheid in het beoordelen der menfchen verkrijgen wil, uit de fchaduwe der fcholen in het licht des dagelijkfchen levens te komen, zich met bijzondere menfchen opzctlijk in te laten cn tot dat einde den gang van hunnen geest gedurig na te gaen. Hiertoe zal de op-, II 5 merk-  122 *iL A F B E L I H (5, ^Pen Natuurlijk is het immm m ffl ™ men dit reeds s-eze^d Hai- t.q«. ü^eöci, aar men het ware en elks bii- %^£T[m Uit vonten en ^ d^ n k3n opma! ^ de ^ elkande en gemeen hebben, en die doorgaens voor .root « gewichtig gehouden worden, maer n zijne 0^1 ÏïT.dC» nagaen, Lr tol al ei kleinigheden by een zamelen en op dezelven Ietten. Want m geringe verrichtingen verfchijnt de mensch zo ais hy werkliik is, geheei kwMJs m r\ ^r*men hcm dan- - * S een geheel ander denkbeeld van hem verkrijgen, daer toch onverwacht de ware neigingen en oogmerken d harte voor onze ogen dan ontmaskerd verfchijnen. Want even gelijk de fcMder*, die hunne beelden van levende voorwerpen ontlenen, eerst dan natuurlijk fchilderen «treffen, wanneer zij die gelaetstrekken, welke ons a len eigen zl3n zodanig uitdrukken, dat zij duidelijk naei een levend voorbeeld gelijken en dit tot in-de min"-" fte bijzonderheden in het oog houden, zo ook kan men dan eerst een duidelijk beeld van iemands hart en z2 den, dat hem bijzonder eigen is en gelijkt, ontwerpen wanneer men naeuwkeurig alle die kleinigheden bij een verzameld heeft, welke indenk- en handelwijze iemanel «Ueen eigen zyn en hein van anderen onderfeheiden! Hier in wordt met recht, gelijk wij voorheen reeds .en gemerkt hebben, de bekwaemheïd van nm^c^t geprezen, die de denk- en handelwijze der ^?Z -n hy befchreef, zo gelukkig neukte, Tt^Z bet ware hunne beeltenis voor onze ogen fielt. On derzoekt men nu van welke kunstgreep hij zich daer bij  VAN DË NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 12;, bij bediende en boe het mooglijk ware, dat hij zijn ondervyerp zo meesterlijk behandelde, dat bij het door-r lezen zijner befchrijvingen, de beeltenis der handelende perfonen allengs uit de fehaduw te yoorfchijn koomt en ten laatfte in het volle licht zodanig voor onze ziel begint te zweven, dat men dezelve gemaklijk van anderen onderfeheiden kan, dan bemerkt men fpoedig, dat hgm gene Weinigheid ontflipte, welke in het leven van zijnen held geyonden werdt. Het beste oordeel over zijn plan is ontegenzeglijk zijn eigen oordeel in het leven van Alexander. Wijl de plaets, die daer in het begili voorkomt, zo wel tot opheldering, als tot bewijs van dat geen, waer over wij hier fpreken, dienen kan, zo zullen wij dezelve onzen lezer mededelen. De fchrijver verdedigt zich daer, dat hij die dingen, die men gemeenlijk voor'groot en gewichtig houdt, Hechts kort behandelt, bant zegt hij, het is hier ons oogmerk niet, ene gefchiedenis te fchrijven, maer het leven en de daden der menfchen te fchilderen. Deugd en ondeugd vertonen zich niet altijd in verrichtingen, die, meêr, dan anderen, onzen aendacht trekken. Ene fchielijk voorbijgaendt daed, een woord, ene kleine moedwilligheid verfpreiden dikwijls over het zedelijk chara&er van een held veel meer, dan bloedige veld/lagen, grote ontwerpen en veroveringen. Want even gelijk een portraitfchilder alleen in dat geval een tref end ftuk vervaerdigen kan, wanneer hij voornaemlijk die trekken, welke het gelaet desenen van dat des anderen onderfeheiden, tot in de minfie bijzonderheden zorgvuldig zoekt uit te drukken; ook alzo zullen wij trachten, eiken held, voornaemlijk door die feiuere charactertrekken, die in zijne levensgefchiedenis voorkomen, kenbaer ie maken, terwijl wij de be- fchrij-  I24 UI. a f b e l i n g, fihrijving zijner daden aen anderen overlaten. Hoe waer is dit gezegd, hoe fchoon en voortreflijk! Hier zien wij dan de reden, waerom Plutarchus:'s manier van verhalen in zijne levensbefchrijvingen zo onderhoudend en aengenaem is. Want zelfs de geringfte kleintgheden (gelijk vopiscus zegt in Proculus) behagen ons, en hebben zekere bevalligheid, als zij gelezen warden (h). 't Zal hier niet onvoegzaem zijn, aen te merken, hetgeen wij dikwijls waergenomen hebben, dat vrouwen, zoo zij vernuft bezitten en waereldkennis hebben, zeer gegrond en fëin oordeelen over het chaxacter hunner bekenden en door hun vlug oordcel in dit geval de mannen dikwijls en ver overtreffen. Offchoon ik geenzins ontkennen wil, dat het feiner gevoel, hetwelk de vrouwen van de natuur ontfangen hebben , hier toe zeer bevorderlijk is , ?q gdove ik evenwel, dat de vaerdigheid en juistheid der vrouwen in het beoordelen van anderen, bijzonder hier uit is af te leiden, dat zij door hare bezigheden meêr verplicht zijn, kleinigheden te zien, te beoordelen en te verzorgen, waer uit volgt, dat zij op vele dingen letten, die den aendacht der mannen ontglippen, om dat dezen minder gewoon zijn, met kleinigheden zich bezig te houden(*). Kortom, dit is zeker, dat hij, die anderen tot O) Cap XIII. p. 735. rousseau Emile. T.II. p. 754. (*) Misfchien is dit de reden: wij! het vrouwlijk gedacht met de eerfte opvoeding der menfchen meêr bezig is, dan het manlijke, en den zachten gang, dien de natuur houdt in de ontwikkeling der vermogens, naeuwkeuriger en gezetter waerneemt; wijl boven dien het vrouwelij-k geflaebt een feiner gevoel voor bevalligheid en licbaemlijke fchoonheid fee-  van de nuttigheid der voorc-edragene leer. 125 tót menfchehkcnners vormen wil, dit vooral in 't oog moet houden, dat zij leren, kleinigheden op te merken. En om dit begrijpelijker te maken, zullen wij ons tot die dingen bepalen, die werklijk op het leven ene nadere betrekking hebben. §. XXXIV. 't Is- ene aengenome waerheid, dat om kinderen 0? ■te voeden 'er bijzonder vereischt wordt, op de neigingen en begaefdheden, die de natuur hun verleende, naeuwkeurig acht te geven en naer elks onderfeheiden aert het onderwijs in te richten. Want hetgeen in de opvoeding -der kinderen veelal zo fchandelijk verwaerloosd wordt , is wezenlijk bijkans altijd daer aen te wijten, dat men op de ongelijke vermogens der kinderen geert acht. geeft, noch de kunst verftaet, hunnen aanleg uit te vorfchen. 't Is zeker moeilijk en bijna geheel in ene naeuwkeurige opmerking van kleinigheden gelegen, om uit de kinderlijke. fpelen, verrichtingen, ontwerpen, en misdrijven op te maken, waer toe de nabezit, dat duizend kleinigheden, als daer zijn oogwenken, gelaetstrekken, houding, beweging, woorden, bloemen — welke die bekoorli kheid deels werklijk uitmaken, deels be. vorderen, gedurig beoefent en elk menfchelijk gelaet in alle zijne trekken, elke lichamelijke geftalte in alle hare leden en delen, van het hoofd tot de voeten monden: zo worde het befchaefder deel van dit gedacht natuurlijker wijze gewer.d, fein en naeuwkeurig op te merken en daer. doot meêr bekwaem, om de ksntekenen van het zedelijk cha. rafter vaerdiger te vinden.  125 ■ UI. afdeling. natuur elk kind betonde, en te voorfpellen, wat hï eens wezen kan of worden zal. Van hier dan ook dat ouders en meesters, vooral zoo zij, gelijk het veelal gaet, met op alles letten, dikwijls als een gunftig voorteken van een gelukkig verftand en goeden inborst aenzien, hetwelk zij behoorden te vrezen en te keer te gaen, terwijl zij daer en tegen afkeuren, dat een bevoegder rechter voor een bewijs van een edel hart zou houden. Niet weinige grote mannen hebben het lot gehad, van in hunne jeugd voor domoren aengezien te wezen, wijl het hun aen moedwil en vlugheid ontbrak ff fen meeste kinde™ eigen is en van velen geacht Wordt, een teken van vernuft te wezen. Plutarchus, b. v. verhaelt, dat Fabiüs Maxhms, dezelfde die naderhand den bijnaem van draler verkreeg, in zijne jeugd van zijne fpeehnakkers befpot en het fchaepjen genoemd wierdt, om dat hij langzaem en lui fcheen te wezen (0. Want maer weinigen is het gegeven, om bedachtzame en fiUle, hetwelk plutarchus aen mm toefchrijft en waerin juist, gelijk de uitkomst leerde, die grootheid van ziel en leeuwenmoed verboren lag, welke dezen man in zijn gantfche leven bijbleef °— om, zeg ik, zulk ene geaertheid van domheid te onder fcheiden, wijl het een van het ander alleen in kleine kenmerken verfchilt. Maer dat levendige en vlu^é hetvveik in kinderen dikwijls zo geroemd wordt cn wïe'r over zi, zich zeer verheugen, die niet geleerd hebben, alle kleinigheden op te merken, wat is dit toch anders in vele kinderen, dan die oppervlakkige vlugheid.., door weiice de jongeling elke gedane wel Ipoedig aenneemt," (O I*i Falie. p, 174.  VAN DE NUTTIGHEID DER. VOORGEDRAGENE LEER. 12? maer ook met duistere eli pnvolkomene denkbeelden te vreden, blindelings naer zijn gevoel te werk gaet en eindelijk tot onbefchaemdheid overflaet. Maer deze twijfelachtige gefteldheid,' welke ook plaets heeft in andere dingen, waer uit men veelal tot het character der kinderen befluit en daerin dikwijls bedrogen wordt, zal hen niet bedriegen, die geleerd hebben, het geringfte zelfs op te merken. Wie weet niet, dat zij, die kinderen leren cn opvoeden, die bij hun doorzicht ook ondervinding hebben, gewoon zijn, rechten naer waerheid te voorzien en bijna te voorzeggen, wat hunne kinde' ren worden zullen ? De leermeester van Themiftocles geide dikwijls in zijne jeugd tot hem: gij zult niets ■ middenmaligs worden, maer buiten twijfel, of een groot licht, of een groot deugeniet (k). Zo ook weten ande, ren, die doorzicht en opmerkzaemheid bezitten, dikwijls zeer duidelijk in de kinderen de tekenen van ene .tockomftige grootheid te ontdekken, die voor het oog van anderen geheel onzichtbaer zijn. Het is bekend, - wat Sulla van Gefar zeide, dien hij nog een kind zijnde reeds van kant wilde maken. Ais men hem te kennen gaf,-dat zijne vrees ongegrond ware, zou hij geantwoord hebben, dat zij gen- har [enen hadden, dit niet zagen, dat in dit kind vele Mariusfen verborgen waren (/). Hoe verkeerd moeten zij dan oordelen over de kinderen, die alle de kleinigheden niet' in aenmerking nemen, hoe weinig moet het ons dan verwonderen, dat vele ouders in hunne verwachting bedrogen Worden. Onze grenzen gedogen niet, hier meêr van te (je) Plutarch. in Themifl. c 2. p. 439- «d- ReisIc' (/) Plutarch, in Cef. c. i. p. 163.  ïiS EB. A F D ï I I N éi te zeggerij tè méér, wijl tinderen dit ftök naeuwkeurig behandeld hebben O). §: XXXV. Wij komen au tot de befaerde'n. De meestert hunner voegen zich naer omftandigheden en weten zich zo naer den tijd te fchikken, dat het ondoenlijk zij^ hen recht te beoordelen, ten zij men zich heeft toegelegd, om kleinigheden op te merken. Want in het gehet, de geflalte des liclïaems, de beweging der leden en de dagelijkfche verrichtingen komen vele kleinigheden voor,' -die wel meestal uit onbedacht-zaemheid geboren worden, maer even daerom den aert, de zeden, de ware bedoelingen en inwendige bewegingen der menfchen Veel beter openbaren, dan die grote verrichtingen, waerin men voorbedachthjk handelt, en waer bij ene Voorzichtigheid en opzettelijke veinzerij plaets heeft. Hoe Waer dit zij, bewijst de ondervinding daeglijks. 'Er zijn menfchen, gelijk men weet, die op het eerfte gezicht terftond behagen, aller ogen tot zich trekken en ieders hart innemen. Nu weten wij dikwijls zelve niet, waerin• dat aentreklijke dier menfchen beltaet; maer wanneer wijben naeuwkcurigcr befchouwen, die ons zo zeer behagen, dan vinden wij eindelijk, dat in hun gantfche gedrag cn houding de feinfte trekken van een edel harrm ene fchone ziel zichtbaer zijn, en door dezelven juist die bevalligheid en vvaerdigheid ontftaen , welke onze hoog- O) Voornaemlijk garve's Verhandeling in zijne Phïlofo. f hijehen Betrachtingen, Leipzig ïl79, verdient h1er de eerfte plaets.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE I.EER. ICO hoogachting en genegenheid voor hun afvorderen («). Daerentegen zijn 'er anderen, welken het niet aen oplettenheid, bevalligheid en zucht om te behagen, ontbreekt, en die ook niet onduidelijk goede gelactstrekken bezitten, zo dat men hen maer behoeft aen-te zien, om gunftig over hen te denken, maer van welken even-, wel onze ziel een afkeer heeft, zo dat wij door een duister gevoel gedreven, hen fchuwen en vrezen. Dit kan nu wel meêr dan ene oirzaek hebben, maer doorgaens zal men toch bevinden, dat dergelijke menfchen , bij den uiterlijken fchijn van braefheid, zekere' kentekenen en fporen van ene bedekte onoprechtheid'hebben, die, hoe onmerkbaer ook voor het oog, nochtans den bedrevenen waernemer van kleinigheden waerfchuwen, om zich te wachten en niet door het uitwendig voorkomen bedrogen te worden. Voorzeker zou die grote menigte van bedriegers, die overal zich vertonen en onder verfcheidene gedaente voorkomen, zo gemaklik niet de menfchen bepraten en ligtgelovigën en onbedachtzamen zo vaek het geld weten af te bédelen,, indien men die duistere kentekenen van bedrog, welken de menfehenkenner in die fielten ligt ontdekt, naeuwkeuriger leerde op te merken. Ene oneindige verfcheidenheid van kleinigheden is 'er voor handen, die den opmerkzamen waernemer, den echten menfehenkenner een' fleutel geven tot het hart en de heimelijke bedoelingen zijner medemenfehen, die z'rn vertrouwen vermeerderen, of zijne achterdocht gaende maken. Houding, («") Confer. garvii Cemmentatienes in Cieeronii lihrss d< Oficiis, Part, I. p. 153 fat.... %  *3» UI. AFDELING, ding gang CO, bitten, gelaet, oogwenken, door welde ztel het meeste fpreekt f», beweging der wenk- braeuwen (V), fom het Wh™ r-S „ vsv j teem, net lagcnen f>), en meêr andere O m&tV-fW- telt bij de tekenen, die CatiünSs lt zinnigheid en zijn onthutst geweten aenduidden, «« beurtelings «, m de ^ c xy ifi PUN.us zegt, r, toen hij* aen hei Gemenebest kwam, bijna bij niemand verdacht was om dat 21Jn vrolijk geitel geenzins fchcen met den aert vaa «en dwingeland overeen te kernen, zo voegt hij '« bij: éis  van de nuttigheid der voorgedragene leer. 131 gebaren, behoort men bij de beoordeling van anderen ;op te merken, voornaemlijk, bij hun, welke minder dan anderen bekend zijn, op dat wij hen niet miskennen, noch zij ons'bedriegen. — Ook in de daeglijkfche levenswijze zijn dezelfde kentekenen van ons op te merken. Wij zullen dit met voorbeelden trachten op te helderen. 'Er zijn menfchen, die fteeds omwegen gebruiken en zeer gezet zijn op dubbelzinnige uitdrukkingen, die men naer goedvinden uit kan leggen en verfchiïlend verftaen. Dit fchijnt niets beduidend te wezen in de ogen van hen , die flechts oppervlakkige befchouwers zijn van het menschlijk hart. Maer de gewoonte van zich zo dubbelzinnig uit te drukken, zélfs in zaken van weinig aenbelang, moet ons met recht verdacht voorkomen; het verraedt immers een loos mensch, die overal fchuilhoeken zoekt en zijne eigenlijke gedachten tracht te ontveinzen. Merkwaerdig is hier de gellrengheid van Melanchthon, welke wij met de woorden van camerarius op zullen geven: Zo zeer was hij afkerig van dubbelzinnige en onbepaelde uitdrukkingen, dat hij zelfs die dubbelzinnige fpreekwijzen, welke in het gemene leven aengenometi zijn, niet verdragen kon. Ik 'eriuner mij nog, dat hij eens bij een maeltijd den %'ijn zeer goed vondt, ert. denzelven enen zijner medegasten aenbeval, om te proeven en te zeggen, hoe hij hem fmaekte. Deze deet het ert antwoordde in den gewonen toon : dat hij gantsciï niet dat Cleero, die het eerst zijne bedaerdheid in het beltuur,, onder een beleefd en vrindelijk voorkomen, fchijnt verdacht gehoudra en gevreesd te hebben, zijne bitsheid inzag en, zeide, dat hij bij al zijn doen een' heerschzucbtigen g«esc in hem befcuomvde. Z a  *32 UI. afdeling. niet Rwaed was. Bijna met verontwaerdiging fprak Melanchthon: zo moet men goeden wijn niet prijzen. Hij meende naemlijk, dat wanneer men iets aenprees, men dan onbewimpeld zich uit moest drukken. Hoewel dit ene kleinigheid behelst, meende ik echter, dat men daer in, ene duidelijke trek van zijn characïer vinden kon en dus waerdig genoeg, om opgetekend te worden (s). — De fchrijver heeft welgedaen. Want even gelijk in veler twijfelachtige redenen gene onduidelijke kentekenen van een bedrieglijk hart gevonden worden, zo ook ftraelt nog tegenwoordig de oprechte en blanke ziel van Melanchthon door in zijn' eenvouwigen, duidelijken en vloeienden ftijSt, door welken alle Zijne fehriften zich zo zeer aenbevelen. — l Gei™g en vergeeflijk is bet in de ogen van kortzichtige menfchen, wanneer iemand in zijn huis jlordig is, zoo hij Hecht-huisgeraed bezit, dat verlieten en verwaerloosd is, zoo hij niets, dat daeglijks gebruikt wordt, fpaert, niets, dat hij eens aengeraekt heeft, nederzet, zonder dat het met zijne fmerige vingers getekend is, met één woord, wanneer iemand, uit het gezicht van anderen zijnde, in zijne eenzaemheid bij zijne huifelijke en bijzondere verrichtingen goor en morfig is. Dit zijn, ik beken het, kleinigheden, die in iemand vallen kunnen, welke anders zeer vele loffelijke hoedanigheden bezit. Wie ondermsfehen het' gedrag van zulke menfchen naeuwkeurig gadeilaet, zal fpoedig bemerken, dat die gebreken zich niet enkel tot een°flordig lichaem bepalen, maer hunnen oirfprong hebben in de ziel en zichtbare gevolgen zijn van zekere boersch- r n t keid W *n vita Melanehthonis. p. m. 61,  drijven der menfchen geen zeker befluit kan trekken tot hun character, wijl altijd het geluk aen dezelven enig aendccl heeft, maer, voegt hij 'er bij, door fclnehjke uitdrukkingen van tegenzin en misnoegdheid, door ene onverwachte uitroeping bij hunne handelingen, in bindfchap of droefheid, bij onvoorziene voorvallen van voor- of tegenfpoed, daer door vertoont zich hunne o-efteldheid zo duidelijk, als in een' fpiegel. - Ja* wie oP dergelijke verfchijnzels acht geeft, en met weet, wat hij daer bij denken moet, hoe zou die te ftaet wezen anderen in menfchenkennis te onderrichten en te leren, hoe men het menschlijk hart doorgronden kan? ■ Hoe dikwijls toch neemt de boosheid de uiterlijke gedaenU van deugd en braefheid aen, en weet zich zodanig te vermommen,'dat men, om niet bedrogen te worden, in ftaet moet wezen, om het gering onderfcheid op te. merken. Plutarchus heeft ons geleerd 00» hoe weinig onderfcheid 'er uitwendig plaets heeft tusfchen den vrind en den vleier. Hoe vaek fchijnt het biiVeloof een gevoel van waren godsdienst te wezen;hoe dikwijls bootzen huichelaers godvrucht.gen na, hoe menigmael weet de laetdunkende zelfs aen de onverdraoelijkftc trotsheid een zweem van nedrigheid e» befcheidenheid te geven, terwijl zij, die wangunftig zijn op dc verdienden van anderen, niet zelden den fchijn aennemen, van hunne lofredenaers te wezen. Hoe zullen wij nu dezen en dergelljken, die, om met tact- fh In Apop^t p. 659. ed. Reisk. U De disermine amici et adulatorh. Idem arguuientu* traaat- maximüs tyrius in Disf. IV. I 5  UI. AfDUlN ». citus cV) te fpreken, onzichtbaer zijn, doof het bedekken hunner ondeugden, hoe zullen wij, zegge ik, die bedekte booswichten overtuigen kunnen en in hun harte zien, wanneer wij ons door den uitwendige» fchijn van deugd bedriegen laten en die kleine kenmerken van ene verborgene boosheid onze opmerkzaemheid ontglippen? Niemand is 'er derhalven, die deze zo moeielijke kunst zelve beoefenen of anderen met een goed gevolg leren kan, indien hij deze en vele andere kleine kenmerken van het charaéter niet geleerd heeft op te merken en fpoedig te overwegen; hetwelk de Ke! :rrj:rhoudmde opteDWd — $. xxxvn. Maer die nacuwkeurige oplcttenheid behoort vooral plaets te hebben tot om zeiven. Immers is het ene bekende waerheid, dat de meeste menfchen voor zich zeiven vreemdelingen zijn en hoe zeer zij ook de ge- ' breken in anderen weten te ontdekken, nochtans zeer kortzichtig zijn in het opmerken hunner eigene fouten Vele zijn de oirzaken van deze toegevenheid en dwaling, welken wij nu niet hoofd voor hoofd aen kunnen tonen r» Het gezegde van seneca (ƒ) bevat ze dien m weinige woorden: onze eigene misdrijven zien mi met vrindelijke ogen aen en de eigenliefde verdringt altijd de waerheid en het onderzoek. Het is hier tevens ons C<0 Annal. L. VI. c. 24. (O Confer. platonis Aleihiadcs primus, ubi hoe at. gmnentiim bene tractarur. CQ De TranquiU. animi. c. z.  I \ VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 139 ons oogmerk niet, om aen te tonen, dat een Christen onmogelijk ene duidelijke zelfskennis ontberen kan. Want wie zou niet reeds van zelve inzien, dat het. ondoenlijk is, zich van ondeugden en gebreken te zuiveren en de kernen van het goede in zijn hart aen te kweken, wanneer men niet zijn gehelen zedelijken toeftand naeuwkeurig kent en volkomen bewust is va» al dat geen, wat in ons binncnfte voorvalt cn gaende is? Wij hebben reeds boven (g) aengemerkt, dat de plicht van waekzaemheid, voornaemlijk om deze reden,, zo dringend bij de gewijde fchrijvers aenbevolen en onder de eerfte christen-plichten gerekend wordt. On« dertusfchen zijn 'er velen, die niet weten, wat zij eigenlijk onder deze waekzacmheid verftaen moeten, en nog veel minder worden 'er gevonden, die dezelve uitoefenen. Want het is niet genoegzaem, alleen op.diedingen te letten, welke door derzelver belangrijkheidde ziel aendachtig maken en bezig houden; maer men moet ook daer en boven, zoo men zich zeiven recht wil leren kennen, gedurig waken, om ook de kleinfte en geringfte dingen op te merken. Want boven al behoort hij, die voorgenomen heeft, zich te doorgronden en met den gehelen ftaet zijn's harte bekend te maken , volgens het getuigenis van allen, zijne natuur - gaven. te kunnen onderfeheiden van dat geen, wat hij door opvoeding of door oefening en naerfligheid verkregen heeft. Om nu duidelijk te weten, wat de natuur zelve ons verleend heeft, zo behoort men zijne krachten te beproeven en te zien, wat zij vermogen en hoe elke poging ous gelukt. Maer hier is het, waer men op veler- Q>) J. XXVII.  HO IÏÏ. AFDELING. velerleie Wijze dolen kan, indien men onvoorzichtig en in kleinigheden onopmerkzaem is. Wie toch weet niet, dat de goede uitflag van dat geen, wat wij beginnen, pogen en beproeven, of verhinderd, of bevorderd kan borden, door ene grote verfcheidenheid van kleinigheden, waer van zommigen in ons zeiven liggen, andeïen bij hen gevonden worden, met welken wij leven «n verkeren, en weêr anderen van tijd, plaets, geluk, toeval en dergelijken afhangen, waer van wij geen, of een zeer duister voorgevoel hebben. Want ^il hij niet geweldig dolen, en zijner krachten te veel toefchrijven, die, zoo hem iets gelukt, dit enkel aen zich zeiven toewijt , en die kleine oirzaken geheel vergeet Welke van buiten aenkwamen en hem behulpzaem waren? Dit is juist de reden, dat voorfpoed de meeste menfchen hoogmoedig maekt; zij krijgen zeker vertrouwen op zich zeiven, doordien zij de hulp van anderen, gunflige toevallen en vele kleine bijkomende omfiandigheden, die tot hun geluk zeer veel toebrachten, voorbijzien en vergeten, en alles alleen aen zich zelvcn toefchrijven. Niet zelden gebeurt het daerom ook, dat menfchen zich zeiven verbeelden, door de natuur tot enige verrichting beftemd te wezen, waer voor zij weinig berekend of ten enemael ongefchikt zijn. Even zo dwalen zij, die hunne krachten wantrouwen en bovenmate vreesachtig zijn; want dikwijls mislukt hun hunne poging uit gene andere reden, dan door hun overdreven wantrouwen en kleine gedachte van zich zeiven, terwijl zij ondertusfchen fchenen, van de natuur daer toe beftemd en met alle gaven toegerust te wezen. Die nu in zulke gevallen aen hun onvermogen wijten, wat of het geval, of een kleine misftap, of de ongefchikt-  *AN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. Ï4* fchiktheid der tijden deden mislukken, bedriegen zich zeker en bewijzen, zich zeiven niet te kennen. Niets blijkt derhalven meêr onmogelijk te wezen, dan, uit den goeden en kwaden voortgang zijner ondernemingen, zeker tot zijne bekwaemheden te kunnen befluiten, wanneer men niet van elke medewerkende oirzaek ene naeuwkeurige kennis heeft, terwijl 'er ondertusfchen in het daeglijksch leven zo-vele kleinigheden voorhanden zijn, die zo veel invloed op onze bedrijven hebben. Zoo wij dan onderzoeken willen, wat onze krachten vermogen en verrichten kunnen, behoren wij, dat alles daer van af te zonderen, wat bij onze verrichtingen niet in ons vermogen was; dewijl nu in hetzelve dikwijls ene grote verfcheidenheid en ook zoms ene duistere kleinigheid plaets heeft, zo is het niet te verwonderen, dat de meeste menfchen over de gaven, die zij aen de natuur verfchuldigd zijn, verkeerd oordelen, daer zij dikwijls niet eens weten, of hunne onkunde, of hunne overijling, of hunne eigenliefde hen in hunne pogingen verhinderden. Dezelfde qpmerkzaemheid hebben wij nodig in de fchatting dier gaven, welken wij aen onze opvoeding te danken hebben. Want dan eerst kent men zich zeiven, wanneer men naeuwkeurig doorziet, hoe veel invloed de opvoeding op onze bedrijven heeft, en hoe zij onze natuurgaven beftuurd, aengelegd en ontwikkeld heeft. Die hier van bewust is, zal zich niet aenmatigen, wat hij aen anderen te danken heeft, daèrbij zal hij de reden weten, waerom hij over zekere zaken op deze en gene andere wijze dacht, en dezelven ook zo behandelde. Welk ene vaerdigheid wordt 'er evenwel niet vereischt, om die kleinigheden te zien en te be-  14» ÖI. A F D l L I N G. beoordelen, wanneer men zijne vroege jeugd in zijn geheugen terug wil roepen en onderzoeken, hoe hij, door de lesfen, vermaningen, raedgevingen, het voorbeeld en gezag der genen, met welken hij van kindsbeen af leefde en verkeerde, en die hij met tegenzin of vrijwillig en gaerne gehoorzaemde, aen dat alles gekomen is, wat hij nu in zich befpeurt? Want daer men het zonder de voorgaende beginzelen niet tot zekere volkomenheid brengen kan, hoe moeilijk moet het dan niet zijn , tot die eerfte gronden weêr te keren, vooral, wijl men in dit geval tevens op de fpelen acht moet geven, die, gelijk plato (ff) te recht aenmerkt, ligt kunnen de neigingen en begeerten der1 kinderen veranderen. — Dit eindelijk is ook waer, ten aenzien van dat geen, wat wij door eigene oefening en vlijt verkregen hebben, hetwelk niet genoeg gekend en gefchat kan worden, zonder ene duidelijke kennis van vele kleinigheden. Keizer julianus zegt niet zonder reden, dat men in ene kleinigheid zijne grote kunst bewijzen kan (/),daertoe brengt hij het voorbeeld van Phidias bij, die niet alleen Jupiter en Minerva uitmuntend in marmor vervaardigde, maer ook even zo meesterlijk en natuurlijk de gedaente der fpringhanen, bijé'n en muggen wist na te bootzen. Bijna op dezelfde wijze drukt zich ouinctilianus uit, als hij zegt, dat niemand zo in het grote uitmunt, dat hij het kleine niet'in zijne macht zou hebben (T). Bijaldien Phidias zijn' Jupiter voortref. CA) De Legib. L. I. p. 42. ed. Bip. CO dn Epijlolis, epift. VIII. p. S77. Inftititut Orat. L. II. c. 3. §. 5,  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. I43 tre.'elijk bewerkt heeft, zou dan een ander dat g'.en, wat tot verfraejing van zijn werk dienen kon, beter venaerdigd hebben; of zou een redenaer niet weten tt fpreken, of een voortreflijk arts de kleine ziekten niet genezen kunnen? Dit geldt niet alleen van künftenaers, geneesheren, redenaers, maer moet ook toegepast wor-' den op allen, die het in hunne oefeningen en bedreven ver willen brengen, want zonder die oplettenheid, vS¥ifeé zich tot elke kleinigheid uitftrekt, kan niets in zijn zoort volkomen en afgewerkt wezen. Uit kleine vorderingen dein al ven moet men oordelen over den aenwas, dien wij verkregen hebben, zo in het kénnen der Waer'ieid, als in de beoefening der deugd. Dit is toch zeker en de eigene ondervinding bevestigt het , dat j wanneer wij in het onderzoek der waerheid enigzins gevorderd zijn, wij dan in alles bijkans een tegenzin hebben, hetwelk ons voorheen toefcheen zeker en uitgemaekt te wezen. Een opmerkzame zal de reden van.' zijn tegenzin en ontevredenheid niet zo zeer vinden iri die grote en duidelijke gebreken onzer kennis , waer over alle menfchen klagen; dit tocli behoren wij geduldig te verdragen , hetwelk wij niet vermijden kunnen; maer hij zal de oirzaken ontdekken in die kleine beletzelen, welken hij voorheen niet opmerkte, in geringe misvattingen, die overal zijner kennis aenkleefden, ifl duistere denkbeelden, in dubbelzinnige woorden era armoede ener tael, welke verhindert, zijne gedachten' duidelijk, naeuwkeurig en gepast uit te drukken. Deze kleine maer zeer moeilijke gebreken der menfchelijke kennis ontwaren dezulken vooral , ' die hunne denkbeelden aen an'cterëri willen mededelen en hun onderWijs niet oppervlakkig of ouverftaeubaeï wejarehen voor co  f44 Hl. AFDELIN&. te dragen. Met dezulken is het. dan eveneens gelegen, als met grote kunftenaers, welke niet zonder gemelijkheid ondervinden, dat zij het ideael, dat hun voor den geest zweefden, niet altijd zodanig uit kunnen drukken, dat het volkomen naer het voorgeftelde gelijke., offchoon zij ook hunne gehele kunst uitputteden, om het werk die fchoonheid te geven, welke zij zich hadden voorgefteld; ook alzo gaet het hun, die in redenvoeringen en fehriften een blijk hunner kennis geven Willen, zodra hunne fmaek tot zekere rijpheid gekomen is. Het ideael ener gegronde kennis, uitmuntende re-, denvoering, of voortreffelijke verhandeling zweeft dan voor hunnen geest, doch met alle de nabootzing vinden zij het onnavolgbaer, want, onder het befchaven van hunnen arbeid, vinden zij ene menigte van gebreken, die, hoe gering ook op zich zeiven, den fmaek beledigen en niet geheel en al verbeterd en verholpen kunnen worden. — Dit alles echter kan de leerling en onervarene niet voelen, of verflaen. Van hier dan ook, dat de half-geleerde zich zelvcn zeer bebaegt over zijne gewaegde gedachten y dat hij ftout beflist in hoogst moeilijke en onzekere Hukken ; dat hij zijne Hellingen hardnekkig verdedigt en zelve zijne ejgene gezegden en fehriften het meeste bewondert. — .Maer geheel anders denkt de ware geleerde, de man van. uitgebreide kennis en oefening. Een duidelijk bewijs, dat hij grote vorderingen gemaekt heeft, ligt 'er in die zedigheid, welke zijn oordeel opfchort, om dat hij inziet, dat in elke zaek veel-voor en tegen is en zijne befcheidenheid belet hem, zijne eigene gronden voor onomftoteliik te verklaren, .of zijne denkbeelden, als volkomen en onverbeterlijk te houden. Hier uit volgt, dat het feinst.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. l4É gevoel en de naeuwkeurigfte beoordeling daertoe ver*eischt wordt -, om de mate zijner kennis in elk vak reeht bepaeld te 'weten en zich niet voor groter te houden, dan men werklijk is , hetwelk zonder ene Oplettende befchouwing van kleinigheden ondoenlijk wordt. — Bij het overzicht onzer vorderingen in de betrachting der deugd koomt het enig en alleen op kleiui-bcden aen. Immers is het ene bekende waerheid, dat het wezen der deugd niet zo zeer in uitwendige bedrijven beftaet , welke , overeenkomftig de wetten , goed en nuttig zijn, maer eigenlijk in de reinlkid des harte, vol van edele gezindheid en gevoelens jeger.s God en menfchen. Hij toch, die in alle zijne bedrijven alleen bedoelt, den goddclijkcn wil, door Christus ons bekend gemaekt, kinderlijk te gehoorzamen, en ftrijdende tegen zijne onreine begeerten, overal door liefde voor God en menfchen beftuurd wordt, kan gezegd worden, de ware deugd te betrachten en in dezelve grote vorderingen gemaekt te hebben. Maer hoe zal men weten kunnen of die deugdsbetrachting bij ons gevonden wordt, zoo men niet die kleine en inwendige bewegingen des harte, en alle de drijfveren, die gewoon zijn, onzen wil te buigen, naeuwkeurig heeft gadegcflagen? Immers is het, na'het getuigenis van allen, zeker, dat veelal de ziel niet dooreen, maer door vele beweegredenen te gelijk tot zekere daden aengefpoord wordt, en 'er zich ook veel in het hart verbergt, waer van wij niet altijd ene genoegzame bewustheid hebben. Gene daed kan gehouden wonen 4 voortreïfelijk, overeenkomftig met de goddelijke vetten en in alle delen deugdzaem te wezen, indien het K liet  I4 UI* AFDELING. niet tevens blijke, dat het hart in zijn bedrijf vrij van allen bijgeloof en onreine bedoeling geweest is, dat 'er niets bij medewerkte, hetwelk uit hoogmoed, gierigheid, fnode begeerte en onreine driften voortvloeide. Wie is nu zo onervaren en zo onbekend met zkh zeiven, dat hij niet weten zou, hoe groot het vermogen en de invloed onzer begeerten is. Hoe ligt worden zij niet door zinnelijke voorwerpen opgewekt of door onze verbeelding dikwijls onverwacht ontvlamd, en hoe vaeli zijn zij niet de verborgene drijfveren onzer daden, terwijl wij wanen, geheel andere beweegredenen voor dezelven te hebben! Hij onderzoeke, die zich zeV wil Ieren kennen, enige bedrijven, die hem het meeste behaegden, dit doe hij dan, wanneer zij hem nog versch ïn het geheugen liggen'; hij 'crinnere zich nogmaels alle die beelden, voortellingen en invallen, die hem voor den geest zweefden, toen hij overwoog, wat hij doen wilde en dacrna werklijk deet; naeuwkeurig ga hij nog eens na, de gevoelens, bewegingen en alk de inwendige veranderingen, de kleinftcn zelfs niet uitgezonderd, welken hij bij de daed zelve in zich befpeurde; goede God! hoe vele laekbare gedachten, hoe vele verachtelijke driften, hoe vele onedele gevoelens en fchandelijke oogmerken zal hij bevinden, ook toen in hem geweest te zijn, wanneer hij zich verbeeldde, niet anders dan goed te doen , en de deugd te betrachten! Zulk een onderzoek moet men evenwel niet alleen over entelé daden doen, maer ook over zijne gantfche denkwijre en manier van leven. En zoo men zich recht wil lef* kennen, zo moet men ook de geringde omftandigieden en oirzaken in aenmerking nemen; want dikwijs kan ook de _ minde kleinigheid aen den menfehe- 15.  *AN DE NUTtlfilIETD DER VOORGËDkAGENË LEER. "4? lijken wil ene voor de deugd hoogst nadelige richting geveiü En dikwijls is dit het werk van een ogenblik* Hetgeen wij nu aengaende de bron van het goede «ezegd° hebben j moeten wij ook op de uitwendige gefteldheid der daden toepasfen. Ook hier is het, dat men op dé minfte dingen letten móet, indien dezelve enige volkomenheid verkrijgen zal. 't Is immers mooglijk" dat dat geen, hetwelk op zich zelv' genomen * goe'd en plichtmatig is, op zekeren tijd ert plaets ene andere richting bekome, zo dat het of geheel nagelaten, öf op ene andere Wijze verricht moet worden. En wanneer wij de Waerheid zeggen zullen, dan is het met alle onze plichten zo gelegen; het is duS verftandi*, bij de betrachting derzelven, op tijd, plaets perfonen , en omftandigheden acht te geven , en o' fchoon in 't algemeen derzelver aert bepaeld en zeki is zo moet men ze nochtans werkelijk in het leve ha elke ömftandigheid inrichten, en op dezelve bijzonder betreklijk maken. Eu waerop befust deze verar derlijke gefteldheid onzer plithten anders, dan op kle: nigheden? Gelijk een gefchikt fnaren-fpeler zulk eei, fdn gehoor moet hebben, dat hij ook het geringfte in het -duid der tonen ontwaren kan, en een kenner der beeldende kunften niet in ftaet is, over de waerde van een meesterftuk juist te oordelen, zoo niet zijn gezicht naeuwkeurig onderfeheiden kan, wat hard of zacht, onregelmatig of fein bearbeid is , zo ook behoren wij elke kleinigheid in aenmerking te nemen, indien wij recht gegrond weten zullen, wat plicht voor ons is; en hij* °die hier in zich aen onachtzaemhud fchuldig maekt,' zal het in de zelfskennis niet tot enige volkomenheid brengen kunnen. Dewijl 'er dan tot de ker  *4» III. A F D E L i N $ nis van zich zeiven zulk ene grote en naeuwkeurig* kennis van lenigheden gevorderd wordt, zo begrijt * n van zelv', hoe voortreflijk en goddelijk, oolc in d val het voorfchrift van den Christelijke,, gods, dienst is: de gedurige waekzaemheid des harte m, die het onderzoek en overzicht der bedrijven niet uittelt tot aen den avond van-elfen dag, maer veeleer nooit zien zeiven, zijne gewaerwordingen, bewegingen en Pogingen vergeet, en midden onder de verrichtingen naeuwkeurig acht geeft op alles, wat inwendig voor, valt. - Want die kleinigheden, waer uit men het beste beoordelen kan, hoe ver men in de deugdsbetrachting gevorderd is, gaen ogenbliklijk voor onze waerneming ver oren, zoo zij niet terftond. opgemerkt worden, de^1 zy ons hart niet dan zeer ligt aendoen en men naeuwhjks voelen kan, dat 'er ene verandering in ons Sit \ ^ ^ CenS gCW00ft S™de» gedunge oplettenheid, dan zal men- nooir ophouden, z c fteeds te befchouwen, en elke kleinigheid tot ene phclnmatxge fchatting zijner inwendige waerde, op ene voegzame en voorzichtige wijze doen dienen. Verder zijn 'er ook nog vele andere kentekenen, die hoe genng ook, nochtans zeker zijn, om den waernc iner de gefteldheid van zijn hart en zijne vorderingen an de deugd aen te tonen.. Opzettelijk heeft plcjta°rchüs een boekjen gefchreven, over de wijze, hoe men *n de verkrijging der deugd zijne vorderingen befpeu* ren kan waerin0zeer veel, dat hier toe behoort/uitnemend wordt opgehelderd. Onder anderen is hij daer van de zelfde gedachte van Zeno (*), die geloofde, CO Conf. §.§. XV. XVI. dat O) Pag. 82. ed. Francof. ' " "• "  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRACSNE LEER. t-tf. dat men ook uit zijne dromen zijne vorderingen in de betrachting der deugd op kon maken; en hij tracht te bewijzen (»), dat dit kenmerk, niettegenftaende velen bet verachten, geenzins te verwerpen is. Hij merkt vervolgens aen,( dat, wanneer men in de deugd begint toe te nemen, 'het dan%arielijk wezen moet, in de vergelijking met anderen, zich overtrof en te zien )/ Eindelijk gelooft hij, dat iemand gerekend kan worden enige zuiverheid verkregen te heb* ben dat is , door de beoefening ener onbevlekte en volmaèkte deugd beftuurd te worden, wanneer hij op alles opmerkzaem is en verontwaerdigd wordt, zoo de ondeugd maer met de geringfte afwijkingen zich zoekt tn te dringen en vrijheid te verwerven (qj. ^ xxxynk 00 P- 83. <<0 P- 84- r!) Wanf zo behoort de plaets vertaeld te worden, weifee d> LttïÏBftfc» tóet genoeg fchijnt begrepen te K3 ' 'heb*  5. XXXVIII. Tot dus verre hebben wij aengetoond, hoe men zich zeiven, ten opzichte van het goede en prijzenswaerdi* ge, dat in ons gevonden wordt, door vele kleinighe, den kan leren kennen, Maer die zich aendachtig befchouwt en alles navorscht, zal ook vele gebreken ert fouten in zich ontdekken. En hier in zal men het leste flagen, wanneer men de kleinigheden opmerkt, mt welken men dikwijls veel beter over de ziekten en kwalen der ziel oordelen kan, dan uit grote verfchijn» zeis. Wij hebben reeds aengemerkt, dat in onze jeugd, wanneer onze ziel, gelijk ene onbebouwde aerde, voor alles vatbaer is, vele vooroordelen en verkeerde denkbeelden bij ons influipen, en meestal zodanig ons vasthouden, dat zij ons in onze bedrijven aenzetten en beuuren, offchoon wij van dezelven weinige bewustheid hebben (r). Deze dwalingen, zo vroeg opgedaen en zo diep bij ons verlcholen, kunnen op gene andere Wijze ontdekt en uitgeroeid worden, dan dat wij in ons. hebben. Immers kunnen de woorden daer niet betekenen vrijheid geven , maer vrijheid, verlof verwerven. Dezelfde betekenis van verwerven, verkrijgen heeft dit werkwoord bi] xenophon Cyro^d L. Vilt c. ,. S. 26 etin Oeconom, c. VI, §• 8. Plutarchus acht het dus een blijk van Ver gevorderde en gevestigde deugd te wezen, zoo dan zelfs de ondeugd niet wordt toegelaten, wanneer zij, door de kleinfte afwijkingen, die men fchijnen zou, ligt te kun. «en inwilligen, toegang zoekt te verkrijgen en veriof ^ ^ bchchcUjke bCgrilTen' " 1 f e" die jeugd verkregen heeft, of de fprookjens der voedftcrs en oude baker m hem ve , „f pni0-e andere verjaerde dwaling, die ons wekten , ot enige anueit v.- j ouderdom verftand benevelt, eer wij nog door onz n oudcidom in ftaet zijn , de verkeerdheid derzelve in te zien. De me st menfchen hebben kunne z»ak*e zf en een** gewapend. Voornaemlijk moet onze opletten fe d7 waer door wij ons zeiven leren kennen dat S e en tedere, hetwelk ligt bewogen en geflmg.d wordt, uitvorfehen en met al haer vermog n dena tuurlijke zwakheid onzes harte opfporen. £ twederleie wijze gefchieden, zo, dat men en g « drijf afwacht, om daer uit op te maken, tot welke tanbljven men het meeste overhelt, of dat men » h beijvert, de eerfte beginzelen en *r<» te e**»**, waeruit misdaden van aenbelang voortkomen; - want hoe gering ook die bronnen zijn, hoe zorgeloos men ook dikwijls daer over gaet, zo kan men evenwel zeei goed uit befchouwing derzelven leren, van welk ene zijde men het minfte op zich zeiven vertrouwen kan. Het eerfte middel van beproeving is gevaerhjk, zo als velen erkennen zullen; het twede daerentegen is veel veili-er, daer 'er buiten die naeuwkeurige oplettenheid, welke al het onze gedurig gadeflaet, niets meêr gevorK 4  <** ' Hl. A F D E L I N G. ^iwordt Want de heerfchende driften onzes harte verraden 2,ch door duizend kleinigheden. Wie zich aen een ernfflg onderzoek onderwerpen wil, dien za Jjne «gene ondervinding leren, welke begeerte he groo|e vermogen oP hem hebb«, - Vood^den ^ "wordt T " maken- °e *»< TzeZ » TS VMVeifch« «ijden befchouwd en |ez fóe zaek kan ons in meer dan dén opzicht wenfc-Khjk voorkomen. Die nu niet genoeg zeker is, wel ke begeerten zijnes harte het meeste vermogen op hem hebben en zorgvuldig beteugeld moeten worden^ lcre m de befchouwing en het gebruik, van weJk ene z!jde Êens Si a " e" We3ke ™*<* fiae Hy heeft ene helling tot gierigheid, die zich bij de o ch g d Vo01,aemlijk met de voor! ftellmg van de nuttigheid derzelven bezig houdt. Hij kan eerzuc trg worden, dien in elke zaek dat gene het meest behaegt, hetwelk ter verkrijg Van lof en eer atnleid ng geeft. HK is en* ™„n 1 in illes w^ i , dluSt gene§en, die n alles, wat hem voorkomt, het eerfte onderzoekt of het genoegehjfee bewegingen voor het lichaem pZ leuren. Voornaemlijk kan men dan gemaklik dë heéÏ fchende ne]g!ngen zijn's harte leren kennen, wanneer VencncKiene goederen zich te gelijk aen onze oge ve . tonen In d,t geval toch, grijpt ieder een Z Z hetwelk hem het wenfcheliikfte voorkoomt, en uit z?ne keuze en genegenheid kan men duidelijk 0P! maken, «Ik ene z,de meH zwak is en het öt zek-de geldt ook ten aenzien dier dirtgen Van «Aft Wij **pfe zijn, daer in dezelven ook verfcfT dene.  van de nuttigheid der voorgedragene leer. 153 dene redenen zijn, waerom zij mishagen, en dit In} de meeste menfchen niet op dezelfde wijze plaets heelt. Niets is ondertusfchen gemaklijker, dan optemerken, van welk ene zijde ons harte bijna altoos elke zaek begeert. Want de eerfte beweging, de eerfte drift, welke in ons onmiddelijk op de voortelling van zeker kwacd geboren wordt, zal duidelijk leren, welke begeerte in ons de overhand heeft en het grootst verbogen op ons uitoefent. Die nu weten wil, weke zwakheid hem bijzonder eigen is en hoe hij dezelve voor moet komen, behoort die kleine bewegingen des harte, door welken het vermogen der begeerte kenbaer wordt, en wanneer niets verterd, niets geveinsd plaets heeft, behoorlijk op te fporen. — Zelfs de dromen verfpreiden een vrij helder licht over de gefteldheid van het menschlijk hart en deszelfs heerfchende neigingen. De gewone uitlegging der dromen en de vvaen, van derzelver vermogen, om toekom, jïige dingen te voorfpellen, zal bij niemand ingang vinden, ten zij hij bekrompen van verftand en bijgelovig is 'ondertusfchen is 'er ene uitlegging van dezelven, die zeker, nuttig en nooit te verachten is, wanneer wij uit dezelven niet zo zeer gisfen , als wel leren hoe wij zijn, welke neigingen het meest in ons zich verfchuilen, aen welke ondeugden wij onderhevig zijn. En dit zelfde, hetwelk de meeste menfchen veronachtzamen, hebben reeds de ouden opgemerkt Plato fprak over de dromen en toonde, hoe zij de gefteldheid des harte aen ons te kennen gaven (O- ZEN0 was (O De Republ. Li IX. De plaets heeft cicero ia het. Latijn vertaeia De Divia. h. L c. 39. K 5  was gewoon; te zeggen, én men uit zijne dromen de v gaen, die, hetgeen in hen te misprijzen is, door grote deugden vergoeden en door dezelven onze liefde en be-' wondering ligt verwerven kunnen. Want ongelooflijk ïs het, hoe gaerne wij die genen navolgen, aen wier gedrag wij door ene daeglijkfche Verkering zijn gewoon geworden, of welken wij bij uitfluiting beminnen; hunne gebreken zien wij dikwijls voor deugden aen en begaen die zeiven zo veel te ligter, hoe fpoediger het goede gewoon is, in het kwade te ontaerten. Bekend is het, dat de vrinden van Plato zijne kromme houding, de leerlingen van Ariftoteles zijn ftamelen en de vrinden van Alexander zijne harde ftem nagevolgd hefa-  VAN DE NUTTIGHEID der VOORGEDRAGENE LEER/ )j£ hebben (f). Dat dit opzettelijk gefehieden zou, is niet wel te geloven; want men neemt in zijn leven en ge* rinvv, gelijk plutarchus te reeht aenmerkt, veel vat» anderen aen, zonder het te weten (2). Om zich dan 'niet ongemerkt met de gebreken van anderen te bevlek•ken, moet men eiken mensch, met welken wij gemeen■zaem verkeren zullen, naeuwkeurig gadetlaen, ten einde men het goede van het kwade, dat in hem aenweüig is, behoorlijk onderfcheide.. Gegrond is daerom ook het gezegde van seneca O): de ondeugd waers in 't rond en valt ieder een aen, die hem te digt Vê* -dert, de minfte aenraking is reeds fchadelijk. Gelijk men bij pest-ziekten zich wachten moet, van die lick** men te naderen, welke reeds aengejloken zijn, wijl men . gevaer loopt van zelfs door hunnen adem befmet te worden ; ook alzo behoort men in de keuze zijner vrinden behoedzaem te wezen, en alleen dezulken te. kiezen, wier character men zo onberispelijk, als mooglijk is,- bevonden heeft. Want het gezonde met het ongezonde te vet- ■ ■ mengen, is reeds een begin van ziekte. — Maer ook huiten den invloed der voorbeelden, waec door, met behulp van vele kleinigheden, onze zeden, en gehele denk- en handelwijze bedorven worden, moet men nog bedenken, dat enkele verrichtingen uit denzelfden grond dikwijls zeer verleidende zijn,, en daerom ook (f) Men verhaelt van MosheimS leerlingen, d»t zomraiV • gen door den neus fpraken, in navolging van hunnen meester. (z) Conf. libellus de dtsertm. adulator. et amtei. p. ijtf. ed. Reisk. («j De Tranauill. animi. c. 'f.  X&Q Hl. AFDELING. ook ene bijzondere voorzichtigheid vereifchen, wahneè? men niet tot misfrappen verleid zal worden, voor weiken men zich het minde in ftaet rekende, 't Is inmers ons natuurlijk eigen, dat wij in dezelfde gemoedsbewegingen als van zelfs geraken, waerin wij andere ♦jnenfcheh vinden. Van hier is het, dat wij lachen, ah -anderen lachen, wenen, als anderen wenen en in driften ontgloeien, hij den ftrijd van anderen (hy. Al wat van anderen zo gedaen wordt, dat in hun bedrijf ene hevige gemoedsbeweging zichtbaar wordt, dat alles ■ voert den aenfchouwer mede en brengt hem allengs in dezelfde beweging. Daer nu de meeste hartstochten ■ uit kleine gemoedsbewegingen ontftaen, fchielijk aengroeien en geheel het hart innemen; zo begrijpt men ligt, dat, zelfs door de flechtfte bewegingen van anderen, hij ook medegefleept moet worden, dié de eerfié beweging zijn's harte niet terftond opmerkt, noch dezelve tijdig weet tot bedaren te brengen en neêr té zetten. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat wij, met onmatige lieden etende, zelfs onmatig worden, fchoon wij anders van gulzigheid en dronkeufchap een afkeer hebben; dat wij zoms, fchoon anders veel billijker zijnde jegens onze medemenfehen, de onbefchaemdheid der genen navolgen , welken wij horen onze natuurgenoten belasteren; dat ene woeste menigte ons tot woestheid vervoert, hoewel wij op andere tijden dit verfoeien; dat wij met losbandigen en dartelen onze driften den losfen teugel vieren , terwijl wij anders ingetogen en kuisch zijn. Welk een doorzicht en naeüwkeunge opSierkzaemheid wordt 'er dan niet vereischt , om cïie klei- (*) Sbneca de Ird. L. II. c. a.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. i6t kleine bewegingen des harte waer te nemen, zoo wij, daer wij anderen misdadig zien worden , ons zodanig: bedwingen zullen, dat wij zelve buiten gevaer zijn, van verwoest te zullen worden! Kortom, 'er is gene ondeugd , gene gehechtheid 'aen enig wanbedrijf, welke niet uit kleine beginzeh oirfpronglijk is. De zinnelijke' voorwerpen wekken immers in ons niet de begeerte tot zondigen op, wanneer zij (berk in het oog lopen en door hunne grootheid ons verbazen, zij zijn veel-' eer gefchikt, om ons van het kwade af te fchrikken, dan tot hetzelve te verleiden. Van daer koomt het, dat booswichten, wier wanbedrijven algemeen bekend zijn, door hun voorbeeld weinig nadeel aen de zeden toebrengen, om dat allen, of hunne verkering vermijden, of door de fnoodheid der misdrijven zelve afgefchrikt worden, om die na te volgen. Maer die feine afwijkingen en zachte aenlokzelen tot het kwade, welke onder fchijn van goed ons bedriegen, onze begeerten bedekt gaende maken, zo dat de vonken der driften, langzaem beginnen te gloeien , — deze zijn voor de> deugd hoogst gevaerlijk. Voornaemlijk heeft dit plaets in die misdrijven, welke niet gewoonlijk van ons gepleegd worden, maer, even als de ligte troepen van een' vijand, hunne gelegenheid waernemen en zorgelazen overrompelen. Ook verrichten wij veel in ons daeglijksch leven, aatj of onfchadelijk fchijnt, of of zekere tijden onvermijdelijk is, en evenwel naderhand tegen alle vermoeden gelegenheid tot zonde geeft en een begin van kwade gewoonten is. Zo is het b. v. den zieken geoirlofd, langen tijd te rusten, zijnen arbeid te ftaken, van den: levensregel, dien hij voorheen zich hadt voorgcfchreL v*n,  J<5a III- a f D e X I n G. ven, af te wijken, in zijne fpijze ene uitzondering te maken en zijne etens-Iust door lekkernijen op te wekken. Maer deze en dergelijke dingen, die bij den zieken door de noodzaeklijkheid verontfchuldigd worden veranderen ligt in aenwendzels, die na ene ziekte bij ons overblijven. Lichamelijke krankheden zijn onderzulke omftandigheden voor de gezondheid onzer ziel dikwijls zeer fchadelijk geweest, en menig een is, bij zijne lichamelijke hertelling, van zijn leger zo-krank van ziel opgeftaen, dat hij naderhand, of in het geheel niet wéér, of zeer moeilijk te genezen was. De fchrijver van de zamenfpraek over de oirzaken van het verval in de welfprekenheid, zegt (c): het zal ■misfchien belachlijk fchijnen, wanneer ik hier ene kleinigheid opnoem. Bit zal mij evenwel niet terug houden vrij uit te fpreken; al ware het ook, dat men mij daer over uitlachte. Hoeveel denken wij wel, dat de ■ welfprekenheid geleden heeft bij die naeuwe kleding, welke men voor de rxhtbank verfchijneu moet, als *f men daer in gewonden, was? Deze fchrijver, wie hij dan ook moge geweest zijn, merkt niet zonder reden aen, dat de naeuwe mantels, waarin zij, die toen pleitcden, gekleed waren, de gebaren zeer verhinderdtn, waerop in de voordracht evenwel alles atnkomt en zonder welken, volgens het getuigenis van cice-, ro (d), de grootfte redenaer geen opgang maken kan. ' Even gelijk nu deze kleinigheid, welke velen toefcheen, unfchadelijk te wezen, echter voor de welfprekenheid. -zeer nadelig was, ook alzo zijn dergelijke kleinigheden, ' die (O Cap. 39. mj ~<<0 De Orattre. X. IJL c. 5 voor onreine lusten wenscht te bewaren en evenwel zich verbeeldt, fterk genoeg te wezen, om zich door dergelijke verzoekingen niet te laten overweldigen; hij is verloren, zoo eens het tonder vuur gevat heeft. In de daeglijkfche gebruiken en de wijze, waerop mannen gewoon zijn, met vrouwen om te gaen, is ook zeer veel, dat voor wellevend en onfchadelijk gehouden wordt, offchoon het onvoorzichtigen dikwijls bedriegt en ene ongeoirlofde liefde gaende maekt of dezelve voedzel geeft. Men is gewoon, op bijeenkomften en -maeltijden, echtgenoten van eikanderen te fcheiden, de vrouw een' anderen man, den man ene andere vrouw •toe te voegen, die men vergezellen, bij de hand leiden en met gcfprekken vermaken moet. Ik beken het* dat dit alles, op zich zelv'- genomen, kleinigheden en. onfchuldige dingen zijn. Maer wie weet niet, hoe 'fchadelijk dikwijls deze kleinigheden zijn, hoe ligt die gelegenheid niet misbruikt kan worden, daer toch de geringfte omftandighcid toereikende is , om boze begeerten op te wekken (/')? De overeenftemming der echtgenoten wordt door niets ligter weggenomen, dan,, nm de woorden van plutarchus te bezigen (/), door kleine en daeglijkfche beledigingen. Want gelijk; echtgenoten dan het genoeghjkfte leven leiden, wan» neer zij clkanderen fteeds .vergezellen, onderling zich beijveren, om den wederzijdfehen last te dragen en irt de kleinfte dingen dit zichtbaer is; zo ook wordt die fchone bafl'd der liefde gemeenlijk verbroken, wanneer van O) Zie hier over ehler's Betrachtungcn üier die Sittlichkeit der Vergnügungen. Th. i. f. 24.4. fqq. (O In pracept. conjugial. p. 533- ed. Reisk. L 4  lö"? III. AFDELING. van weerzijde daeglijks nieuwe onenigheden voorvallen, want eindelijk begint men verdriet in zulk een leven te krijgen, welke.ene onverfchiUigheid jegens elkanderen veroirzackt en eindelijk de harten volkomen verwijdert. De gefchiedenis van ongelukkige huwlijken bewijst het met ontelbare voorbeelden , dat de eigen* zinnigheid van den enen echtgenoot, die aen de andere mets toe wil geven, dat ene nietsbetekenende gewoonte, die de ene in den anderen beifsplijfc vindt, dat llordigheid en meêr dergelijke kleinigheden dikwijls den grond tot verwijdering leggen, die niet ligt te verhelpen is. Koomt het in een huwüjk tot grote onenigheid en vijandfehap, zo moet men nooit zich verbeelden, dat het kwaed nu eerst aenvangt; ene menigte van kleine onhandigheden, die de verbittering allengs voorbereidden en de gemoederen tot tegenzin Hemden, zijn reeds voorafgegaen, en dan eerst, wanneer men dezen weet kent men den waren grond van het gantfche cngeluk. ö Er zijn ook andere gebreken, die door kleinigheden bevorderd worden. Van de ijverzucht hebben wij boven O) reeds gefproken; en is het wantrouwen dat «Hes vreest en overal iets kwaeds vermoedt, niet in kleinigheden zichtbaer, daer toch de achterdochtige door het allergeringfte in zijn vermoeden gefterkt wordt 2 ?M h£eft mi3 nkt eindelijk gegroet, die heeft mij niét kartel^ omhelsd, deze brak het gefprek fpoedigaf, fnj heeft mj niet ter maeltijd genodigd, zijn gelael feheen fiuursch te wezen, nooit zal het den argwaen ten flof ontbreken (Y). C«) J. IX. Dat C») Seneca de ird. Li Ut e. 24.  TAN DE NUTTICMEID DER VOORGEDRAGEN» LEER. «6> Dat de meeste hartstochten door kleinigheden gevoed worden, is allen bekend. Wanneer de ziel eens in beweging is, dan wordt zij door de xninfte dingen bfe wo«en. De bedroefde, die enen onvergetelijken vrind verloor, breekt in nieuwe klachten uit, zo vaek hij aen het gelukkig leven denkt, dat hij aen zijne zijde genoot; bij elk overgebleven fpoor van zijn aenwezen wordt de wond van zijn hart op nieuw geopend. Ene bekommerde ziel wordt bij elk voorval met . nieuwe fmart vervuld, niets gebeurt 'er, dat hare droefheid . niet gaende maekt. Zoo wij eens gemelijk zijn geworden, wat is dan te gering, dat niet onzen toorn zouden ontvlammen? Is de jongen niet vaerdig genoeg, het water te warm, om te drinken, de bedden onopgevnaekt, cf ftaet de tafel niet recht; over zulke kleinigheden vliegt men op. - Hoest iemand, ligt 'er een firohalm in den weg, wordt ene mug niet goed verjacgd, dan geraekt men in woede (o). Een merkwaerdig voorbeeld, hoe zeer wij door kleinigheden in beweging gebracht kunnen worden, is de kunstgreep, waer door Lestoc, de lijfarts van Elifabeth Keizerin van Rusland haer bewoog, om den throon te beklimmen. „ Hij moest, verhaelt de fchrijver (f), „ bijna geweld gebruiken, d. i. hij moest haer fchnk , aenjagen, om haer op den throon te plaetzen. Want deze Princes vreesde de onderneming zo zeer, dat " Lestoc of zijn plan opgeven , of vrees met vrees •, verdrijven moest. Dit deet hij dan in denzelfden " nacht, waerin de omwenteling voorviel. Hij tekenv » de (e) Seneca l(l P- 25- 4t) Zie büclos Memoires fecrets. T. II. p. 349—50L 5  ' III. A F D E L I N Cf. » de tot di£ einde ene koperen munt, op de ene zijde „ van welke Èlizabeth vertoond werdt, op den throon „ te zitten, met Lestoc aen hare voeten, maer op de s, andere zijde werdt de Princes voorgefteld op het „ fchavot. in de gefteldheid van iemand, die ont„ halst zal worden , en Lestoc op het rad. Befiisch! „ fprak hij op dit ogenblik tot haer, Irenisch! nu hebt „ gij nog de keuze; morgen is 'er geen throon meêr 3, voor tt, maer het fchavot onvermijdelijk!" — Maer geen gebrek houdt zich zo zeer met kleinigheden op, geen een grijpt zo gretig de geringfte dingen ïien, dan het bijgeloof in alle deszelfs onderfeheidene zoorten en wijzigingen. De bijgelovige ontfangt gedurig voedzel van het kleine en nietswaerdige. In beuzelachtige dingen zoekt hij niet alleen iets, maer zelfs Verbazend veel. Bovennatuurlijke verfchijnzels en wonder-krachten vindt hij overal. Hij hoort en ziet gedurig dingen rondom zich, met verbazing en ontfteltenis, die andere menfchen noch tellen, noch opmerken. Wie zich daervan overtuigen wil, behoeft maer weinige menfchenkennis te bezitten (*). Andere dergelijke ge*-' (*) Overal zijn 'er menfchen, die op alle tijden aen den hemel en op de aerde duizend fchrikbeelden en vnrfpeUen. de tekenen weten te ontdekken. Bloedige wolken, vurige zwaerden, vliegende draken, afzichtelijke menfchen- en d.eren-gedaenten, die hun oorlog, pest en dure tijden aenkondigen. Menfchen, die in het geroep der nacht-uilen in het gefchrei van den koekoek, het gekrasch der raven en het gebrom der toren-klokken ene aenkondigin* van een aenftaend rterfgeval horen kunnen; die, op zekere tijden des jaers e» in zommige uren van den nacht, zich ene gehele  VAN DE NUTTIGHEID DER. V00RGEDRAGÉNE LEER. ftP gebreken en ondeugden der ziel flaen wij hier over, om de kortheid te betrachten. Wij menen, dat métt reeds uit hetgeen wij voorgedragen hebben, genoeg bezeffen zal, hoe"zorgvuldig men behoort te wezen, op dat niet die kwalen der ziel, welke ons van buiten aenkomen en langzaem aengroeien , ten laetfte onge^ neeslijk bevonden worden. — Ook worden onze gebreken door een, ander zoort van kleinigheden vermeerderd, dat in ons zeiven gelegen is en uit kleine bewegingen der ziel befiaet. Zeer vele gsbreken toch groeien zo fchiclijk op, dat zij, die dezelve eens toelieten en te zacht met zich zeiven omgingen, naderhand door de gewoonte zekere hebbelijkheid daer in verkregen. Het fchijnt niets te wezen, wanneer men zich b. v. met dezelfde denkbeelden dikwijls bezig houdt; ondertusfchen veroirzaekt dit, dat die denkbeelden in hunnen vorigen zamenhang gedurig bij ons opkomen, en ons telkens bezig houden. En hierin liggen de zaden van hardnekkigheid. Want die zelfde gedachten, aen welken wij door ene gedurige hele toekomst uit niets te verklaren weten; die in woorden, welke geen' zin hebben, in zommige letters en getal len,'in kaerten, kruiswegen, den wervelwind, brieven en cedels aen de kaerfen, kruislings-liggende mesfen, dertien gasten, het neusbloeden en ontelbare andere verfchijnzels en voorwerpen, goede en kwade werkingen en voorbeduidingen vinden kunnen. Wie zich daer van overtuigen wil, dien zal het nooit aen voorbeelden ontbreken. Maer zulke voorteelden bewijzen ook, hoe zeer de meeste menjchen zelfs in het eerfte vereischte van alle ware deugdsbetrachting nog acr.e.üjk zijn, naemlijk het gebruik hunner reden.  *?* . W' AFDELINC. rige herhaling gewend zijn geworden, dulden niet, dat mj een ander gevoelen omhelzen zouden. ^Uit vele en dikwijls herhaelde kleine bewegin-en der «el ontftaen eindelijk die grotere gebreken, welken de Ouden heerfchende driften plegen te noemen QO, en 4e verouderde kwalen zijn bij ons diep ingeworteld. Die eens naer geld begerig is , wordt daerom Jiog met gierig, maer is die begeerte eens gaende gemaekt, willigt men dezelve in, zo zal zij fchielijk aengroeien en ons gierig maken. Hij is niet toornig, die nu en dan zijne drift heeft laten blijken, maer hij Wordt het, wanneer zijne drift fpoedig wederkeert en bij gene geneesmiddelen aenwendt, om de beginzelen der ziekte te beftrijden. 't Is geen wellusteling die te eniger tijd de aenprikkelingen ener kwade begeerte in zich gevoelde, maer die zich dikwijls met onkuifche gedachten bezig houdt, die zal eindelijk een wellusteling worden en naderhand ter naeuwernood zijne drift beteugelen kunnen. Maer geheel bijzonder vertoont zich dat zoort van ©ndeugden en gebreken, die niet alleen de ziel aenkle▼en, maer Ook tevens de gedaente van het lichaem aendoen en veranderen. Gebreken van dien aert zijn daerom in de herhaling zo veel nadeliger voor de ziel, om dat dezelve door hun afnanglijk gemaekt wordt' van hethchaem, en hare opperheerfchappij verliest. Hoe ligt ontftaet, zo als de ondervinding leert, verwijfdheid, dronkenfehap, drift voor vrouwen en wat des meêr is, zoo men nu en dan de wetten van matigheid en ingetogenheid vergeet in acht te nemen. Alle deze (/) Vid, cicero Twt»l. Qtiaft. L. IV. c. 10. ii.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. T73 gebreken zullen, zoo zij wortel gefchoten hebben, moeilijk uitgeroeid kunnen worden, om dat zij niet in'da ziel alleen huisvesten , noch van haer goeddunken geheel afhangen, maer ook op het werktuig des lichaems werken en hetzelve met den tijd zo verzwakken en bederven , dat de ziel niets meer op hetzelve vermag. Menfchen, die dergelijke kwade gewoontens zochten af te leggen, vervielen dikwijls in dodelijke ziekten, wijl zij hun lichaem zo Zeer aen het misdrijf gewend hadden , dat zij niet meêr verftandigen raed konden opvolgen. Het is dan waer, wat wij kortelijk aen wilden tonen, dat vele gebreken en ondeugden niet alleen uit kleinigheden ontftaen, maer ook door dezelven gevoed worden, en niemand zich zuiver en onbefmet bewaren kan, die het verderflijk vermogen , dat in kleinigheden dikwijls het grootfte is, verzuimt tegen te gaen. p XLI. Ten bewijze wat vele kleinigheden vermogen, om, zoo wij onvoorzichtig zijn, onze zeden te bederven en de gebreken der ziel ipoedig te vermeerderen, zij het e'ns geoirlofd, dit éne 'er nog bij te voegen. Alle onze gebreken naemlijk. hebben dit eigen, dat zij anderen voorbereiden en den weg banen voor nieuwe wanbedrijven. Doch meestal wordt deze fchadelijke uitwerking niet eer bekend, dan wanneer de verdorvenheid des harte reeds tot ene zekere hoogte geftegen is. Immers maer zeer weinigen merken op, dat zij door elk wanbedrijf fteeds zwakker worden, dat elke kwade daed niet aHeen daerom te verwerpen is, om dat zij de reden cn goddelijke voorfchriften tegenftreeft, maer ook om dat, zij  174 UI. AFDELING. zij de ziel zodanig aendoet, dat zij naderhand tot het kwade veel meer genegen is. Alle zonde heeft een twederlei nadeel; het nadeel dat aen elk misdrijf bijzonder eigen is en in het fchool- onderwijs de natuurlijke ftraf van het kwaed genoemd wordt; en een twede .nadeel , dat aen alle wanbedrijven in het gemeert eigen is , hier in beftaende, dat de krachten • der ziel daer door verzwakt en de begeerten tot nieuwe misdaden gevoed en verfterkt worden. De gevolgen van het eerfte zoort valien elk in de ogen en".blijven daerom: niet ligt ongemerkt. Maer die van het twede zoort merkt men gemeenlijk.niet op, dewijl zij niet aenftonds hefpeurd worden. Niemand heeft hier over beter ge-, dacht, dan Epictetus bij arrianus Qfy. Wanneer gij toornig wordt, zegt hij, zo weet, dat dit. nog niet w». gehele ongeluk is: gij wordt daer door meêr geneigd tot toorn en draegt te gelijk hout en vuur. Qf wan-: neer gij u in gezslfchap tot enige misdaed verleiden laet, geloof dan niet, dat het daer mede afgedaen is, want door dezelve ondermijnt gij tevens uwe gantfche ingetogenheid. De meeste menfchen naemlijk ltaen in liet begrip , dat zij van hunne wanbedrijven verder niets te vrezen hebben, dan dat geen, wat men ftraf. noemt; hebben zij nu de vrees voor ftraf overwonnen, dan zondigen zij zorgeloos .voort en bedenken niet, dat zij hoe langer hoe meêr bedorven en Haven hunner lusten worden. Een weinig verder zegt | dezelfde wijsgeer: V blijven ftriemen en tekenen in de ziel over, cn wanneer zij niet volledig uitgewischt worden- en datt hieuwe Jlagen daer bij komen, dan ontftaen 'er gene , r,..„. ifc mp ftrie-i . Disfert. L. II. c, 18. p. 376. 277.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. I?5' ftriemen meêr, maer wonden en zweren. Maer wie be- kommert zich over deze ftriemen, welke zo ligt in de. fmartelijkile en zeer gevaerlijke zweren veranderen? Die; ondertusfchen bedenkt, dat elk wanbedrijf uit zijnen aert de krachten der ziel vermindert en de verdorvenheid des harte vermeerdert, moet die niet de wijze lesfen van Jefus en zijne Apostelen bewonderen, welke, zo als wij voorheen aengetoond hebben (V), niet alleen de. zonde .zelve, maer ook alle begeerte daertoe : uitgeroeid willen hebben ,i nademael zelfs de kleinfte onreine beweging, ook de geringfte ongeoirloofde in- i val, nooit ongeftraft blijft , maer integendeel der ziel ejie kwade richting geeft .en haer meer en meer verzwakt. >' Hier bij koomt nog, dat zommige ondeugden en ge- ■ breken door zekere natuurlijke, verwantfchap met elkanóeren verbonden zijn. Zij verdelen zich , om zo te fpreken, in zekere familiën, zo dat hij, die zich aen een' derzelven heeft overgegeven, ook met de anderen" zich in moet laten en dezelven genegen wordt (f). 'Er zijn ondertusfchen maer weinige menfchen , die deze < verwantfchap kennen, of zich een duidelijk begrip van ' dezelve maken kunnen, om dat de band, waer door zij aen eikanderen gevlochten zijn, dikwijls in zeer geringe dingen beftaet. Zo baert, om dit met enige voorbeelden op te helderen, de enkele kwael van week-1 lijkheid ene grote menigte van wanbedrijven, even zo is het met de eerzucht en het bijgeloof gelegen. Dikwijls (O §• xxv«. (f) Confer. reinhard's Systtm. der Chriitlichen Mor$L \. 139. Num. 4. f. 314. I. uitg.  >7Ö III. AFDELING. wijls hangt een misftap, die voor gering gehouden wierdt, met de grootfte wandaden zamen en doet onvoorzichtigen langzaem tot dezelven vervallen. Dit bevestigt de zucht tot het fpel, vooral, wanneer dit tijdverdrijf geheel of voor het grootfte gedeelte van het geluk afhangt. Zomtijds zijn ondeugden met el-, kanderen verbonden, die echter fchijnen zeer uit een te lopen en van eikanderen te verfchillen. Zo is het altans uitgemaekt , dat menfchen , die in den godsdienst te veel toegeven aen hunne overdrevene verbeelding en overhellen tot dweepzucht, bijna altijd plegen wellustig te zijn, zo zelfs , dat die zelfde godvruchtige aendoeningen, waerin zij zo zeer behagen fcheppen, niets anders zijn, dan opwellingen hunner bedekte lusten (s). Wie bezeft nu niet, welk ene naerltigheid cn CO Confer. hemsterhusii Mifcellanea Phihf. P. I. P- 87 fqq. verf. vern. zimbermann von der Einfavikeit. Th. II, f. 154. ff. — „ Hoe gevoeliger het hart is, zegt „ villaume, des te iterker zijn de hartstochten. Dit „ moet noodwendig volgen; want de indrukken moeten des „ te dieper zijn, hoe weker het harte is; en diepe indruk„ ken zijn hartstochten. Dit koomt met de algemene waer„ neming overeen. De zachte, liefdevolle harten zijn voor „ de vervoeringen der wellust zeer blootgefteld, Die zelf.' „ de warmte van hart, welke den ijveraer voor deugd en ,, godsdienst bezielt, bezielt ook den dweper, den vervol„ ger, wanneer hij 't uit waren ijver is, en niet uit fchijn„ heiligheid, om zijne oogmerken te bereiken. Dezelfde „ liefde, die zich in het gebed tot God uitftort, is liefde „ tot de fchepzelen en kau ene misdadige liefde worden. „ Alle voorwerpen ontvonken luer. Daerom is in de kloos-  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 17? en zorgvuldigheid men aen moet wenden , om niet door ondeugden overvallen te worden , welke door nieuwe verwantfchap met anderen dezelven ook gaende maken en ligt tot vele misdaden den mensch vervoeren. Waer bij men zo veel te meêr op alles letten en de minfte kleinigheden onderzoeken moet, wijl de overgang van het ene kwaed tot het andere fchielijk is en dikwijls door zulke toevallen en kleinigheden veroirzaekt wordt, welken wij naeuwlijks hadden kunnen voorzien. Eindelijk zijn 'er ondeugden , die allengs de gehele ziel vergiftigen en alles omkeren. De zulken dringen door merg en been , verfchonen gene ader en verfpreiden zich met den tijd uit over geheel het leven , zo dat 'er ene ziekte uit ontftaet, die naeuwlijks kan genezen worden. Van dien aert is het bijgeloof, de huichelarij in den godsdienst en de gierigheid. Het bijgeloof belet den menfchelijken geest niet alleen , om de' waerheid in te zien, of vervult denzei ven met vooroordelen en verkeerde denkbeelden, maer het fteekt ook de zeden aen en laet niets onaengeroerd , wat tot het menschlijk leven behoort. De huichelarij heeft niemand beter afgefchilderd dan de Heiland in die redenvoeringen, welken hij Meldt tegen de Pharifeën. En de „ ters bij jeugdige perfonen de overgang van god'.dienst" ijver tot minnarijen, en bij oude ontuchtigen in de wae„ reld de overgang van hoererij tot godsdienst-ijve- zo „ ligt en gemeen. Het is altijd dezelfde drift, die he voor„ werp met macht aengrijpt, dat hij voor zich heeft en „ bereiken kan" - Over den oirfprong van het kwaed. Part. 2. c. 4. art. 10. M  Ï78 III. AFDELING. dc gierigheid noemt de Apostel (f) de wortel van allen kwaed, om dat zij het hart zodanig inneemt, dat het zelve, in de hoop van winst te doen, tot allerlei ondeugden genegen wordt gemaekt en aengezet (*). Ondertusfchen is dat vermogen, waer door deze ondeugden het hart, de zeden en ons gehele leven aenfteken, bederven en omkeren, niet z0 zichtbaer, dat het hen, die daer-toe vervallen, terftond oplettend njaekt. Want hoe meêr verborgen dit is, hoe verder dit zich ook uitbreidt , eer nog de zorgeloze deszelfs aenwasch en Vermeerdering opmerkt, daer hij geen acht geeft op alle de bewegingen , begeerten en veranderingen zijn's harte en zich onwetend tot het grootfte kwaed vervoeren laet. S- XLII. ' Hoe ZWacr cn rioefciijk het nu zij, de deugd te betrachten, niet zo zeer die, welke allezins volledi- is deze toch fchijnt voor onze zwakke krachten te hool te wezen; maer de zodanige, welke beftaet in ene ont vermoeide poging, om elke kwael der ziel te o-er>ezen en de eerbaerheid in alle woorden en daden té- bewa ren, bewijst niet alleen de zaek zelve, maer ook het gering getal der genen, die deze poging in hun gedrag aenwenden. De redenen van derzelver moeilijkheid zijn zeer gewichtig, en velen zouden wij hier bij moeten brengen, zoo dit thans ons oogmerk ware. Gene der Ct)iW». VI. 10. milLS~ (*) Zie het ftuk getituld: Johann Elm\ der grosfie ^ttzhalx, mfers Jahr hunderts. Danzig 1792.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LT?ER. I?? minste is deze , dat deugdgezinde menfchen vee'a" ewoon zijn , kleinigheden over het hoofd te zien en de beste middelen ter deugdsbetrachting noch weten te fchatten, noch behoorlijk aen te wenden. Tot dus verre hebben wij nu aengetoond , dat hij, die ene gegronde kennis van zich zeiven hebben wil, ■noodwendig op alle kleinigheden aanhoudend letten moet, waerbij wij tevens hebben doen zien, welk een vermogen kleine dingen hebben , om ons hart te bederven' en met ondeugden te bezoetelen ; ons plan vordert derhalven , dat wij, zo als wij ons voorgefteld hebben (t), overgaen tot die kleinigheden, welke ter vermeerdering onzer deugdsbetrachting bevorderlijk zijn. Hier geldt' vooreerst de regel , dien wij voorheen opgegeven hébben: dat , zoo men grote vorderingen in de betrachtingder deugd maken wil, men op kleinigheden letten moet en de ware verbetering des levens zonder dezelven niet gelukkig Hagen kan. Maer deze regel is zo uitgeftrekt, dat 'er gene ondeugd uitgeroeid kan worden, zonder denzelven in aenmerking te nemen , en 'er gene deugd beftaet, die niet door denzelven bevorderd wordt. Orn de kortheid te behartigen, zullen wij ons tot dezedrie Hukken bepalen. . Eerst aentonen, dat zonder enezorgvuldige behartiging van een aantal kleinigheden, de kwade heblijkheden niet verdreven, noch de goeden verkregen kunnen worden. Ten twede zien,, van hoe veel aenbelang ene aendachtige befchouwing dier kleinigheden^ zij in de beoefening der deugd, daer zomtijds dc -gehele waerde en grootheid van voortreffelijke daden Coot dezelven alleen kan aengewezen woruen. Ten derde' (O §. xxxii. M a  180 m' AFDELING. te overwegen, hoe in verfcheidene voorkomende kleinigheden veel gevonden wordt, dat om tot het goede aen kan fporen. S- XLW. Dit is derhalven zeker, dat tot de ware verbetering des levens twee dingen voornaemlijk gevorderd worden, vooreerst ene gehele aflegging en uitroejing van gebreken en kWade gewoonten, welke langzaem bij ons ingeflopen z,jn, ten twede, dat men zorge, ene heblijkheid van goed te doen te verkrijgen en het vermogen te bezitten om alle zijne plichten vaerdig en zonder moeite liïmlT' Maer in bdde deze dingen **» "let gelukhg flagen 200 men vele kleinigheden verwaerloost, welke deels binnen, deels buiten ons gelegen zijn. Vergeeffche pogingen wenden zij derhalven aen tohSTh men ene kwade gcwoonte' wdke door o5 nbk T geVÊStigd fp°edig en aIs in * ogenbhk zou kunnen affchaffen en vernietigen. De aert der zake zeiVe lèe„ ons , dat mÈn .J< langzaem voort moet gaen en bij kleinigheden bSnen. Daer en boven kan in die gebreken, welke in het kchaem hunvesten en hetzelve geheel of ten dele van fim veranderen, gene verhaeste genezingplaets hehben, wyl, met het voornemen der ziel, de kwael van het ücnaem met weggenomen wordt. Het dierlijk geitel is T: W6tten ingerkht' vorderen tTl T Tene geheel andere " -t den aeit der zake overeenkomt. De wekeling kan niet terftond zwaren arbeid verrichten; de dronkaert is n <* *™ m ; 1. 1. L. II. c. 36. fc) De cohib. ira p. 455- « 45*- Het geen engel in zijne Idee» zu einer Mimik, Th. L f. *'° en 212. h.er tegen inbrengt, is wel waer, met opzicht op die menfchen, welken de toorn tot woede doet overdaen , maer kan niet wel toegepast worden op anderen, vooral zulken, die uit hunnen aert zachtzinniger zijn M 5  186 UI- AFDELING. fprak of het geringfte voornam (d), die raed was op zich zelve ene kleinigheid, maer ondertusfchen zeer gefchikt, om de onftuimigheid der ziel te doen bedaren. Niet zelden ook kan een aertig gezegde , een vrolijke mval den toorn en de hoogfte verontwaerdiging verdrijven. Zelfs menfchen , wier toorn tot woede overflaet, werden zomtijds alleen door dit middel tot bedaren gebracht. De koning Pyrrhus is een bekend voorbeeld; deze zou die jonge Tarentijnen, welke over tafel te vrij van hem gefproken hadden, niet los gelaten hebben , zoo zij niet hunne misdaed door een tijdig fchertzen hadden weten te vergoeden (e). En de redenaars der ouden hebben op het gebruik van dit middel zeer veel gerekend en in de belangrijkfte zaken voor grote vergaderingen zich met het beste gevolg daer van bediend, daer zij toch de kunst, van het menfchelijk hart te roeren en te winnen, zo meesterlijk verftonden. Wie zich daer van overtuigen wil, behoeft maer na te lezen, het geen de ouden over fcherts en invallen gefchreven hebben. Niets is gemaklijker, zegt cicero (f), dan het volk , het zij neêrjlachtig of verhitterd, door een aertig gezegde op te beuren en te doen bedaren. Ook is het naeuwlijks te geloven , hoe nuttig hetzij, ter beteugeling onzer driften, enige redenen bij de hand te hebben, die, wanneer onze hartstochten beginnen te woelen, terftond dezelven beftrijden. Tot dit (?) Plutarchus, in Jf/ephïhëgm. p. 779, ed. Ksjsh CO vid. q'üinctilian. Inflit. Orat. L. VI. c. 3 §' 10 Cf) DeOratore. L. II. c. 83. §. 8. Add. hou,M ■L. I. fat. 10. vs. Hfq. en flögels Gefchkhte der kond. fehen literelur. 13d. X S. 23—27.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 187 dit oogmerk kunnen ook vele denkbeelden en voornemens zeer dienstig wezen. Maer wijl de aert der menfchen onderfeheiden is, zo behoort men hier in ene verftandige keuze te doen , en elk een bijzonder zijne eigene gefteldheid daer bij in acnmerking te nemen. Van zeer vele nuttigheid zijn ook korte bijbel-fprcuken, indien zij ons zodanig eigen zijn, dat zij op onze be-. geerte one terftond te binnen komen. Hij toch , die niets heeft, waer toe hij zijne toevlucht neemt, het welk hij vast kan houden , zal altoos door het geweld zijner driften overmeesterd worden. De bewegingen onzes harte hangen hoofdzakelijk van de kracht onzer verbeelding af, en maer weinigen is het gegeven, hunne verbeelding te bedwingen en te wederftaen ; velen ondertusfchen zouden hier in beter (lagen, zoo zij een' regel hadden, welke, hoe klein en gering ook fchijnende, nochtans zeer heilzaem is. Men moest naemüjk tegen die beelden, welke ons hart het meeste ontvlammen, wanneer zij door onze verbeelding ons voorgehouden worden, andere beelden over ftellen , welke het vermogen der anderen verminderen en verbreken kunnen (f). Want zoo men dergelijke beelden dikwijls verenigt, dan fluiten zij zich met den tijd zo vast aen eikanderen, dat zij naderhand gedurig weêr te gelijk te voorfchijn komen ; hier uit begrijpt men van zelve, dat, om van het fchijngoed en fchijnkwaed van deze waereld in zijne wenfehen en pogingen niet bedroef- Volledig heeft onzen Schrijver dit (tuk behandeld in zi)n frttm der Christl. Moral. Th. II. f. 407. §. i>3- erster Aufl.  lSa UI. AFDELING. drogen te worden , men voornaemlijk trachten moet, met elke voorftelling, die ons harte verontrust, ene andere aengename gedachte in onze ziel te verenigen. Het denkbeeld vzn fterven b. v. is voor ons akelig en treung; maer hij, die vroegtijdig geleerd heeft, zich de benamingen en beelden te herinneren, welke de gewijde ictaiften bij het affterven der] deugdzamen bezigen, zal meer gelaten bij de gedachte des doods verkeren. Sterven wordt in den bijbel genoemd heen gaen tot den vader Johan. XVI: 5-2S. OntJJapen i Thesf. IV: 14 Jonan. XI: 11. Ontbonden worden en bij Christus wezen Phihp. I: 23. Uit het lkhaem m ^ * " 2 Cor. V: 8. - Wie begrijpt nu niet, dat door zulke benamingen de gedachte des doods enigzins vertroostende en de akeligheid daer van merkelijk verminderd wordt? Van dit zelfde middel kan men zich ook in alle zulke gevallen bedienen, waer in onze rust door onze verbeelding geftoord wordt en aengedaen. De reden , dat vele menfchen bij de duisternis vreesachtig zijn is nergens anders in te zoeken, dan daer in, dat zij van jongs af zich gewend hebben, met het denkbeeld van duisternis de gedachte aen fpoken, geesten en dergeüjken te verbinden; ftelt men nu, in plaetze van zulke fchrikbeelden zich de gedachte voor van rust, verademing en ontheffing van moeilijken arbeid, dan zal men de vreze voor den nacht overwinnen en gerust in de duisternis leren wandelen. Slechts weinigen zijn in ftaet zich van wellustige gedachten te ontflaen , wijl zii zich niet gewend hebben, niet dezelven de voorftelling van elende te verbinden, die den wellusteling eenmacl Sn ' °Vereenk0mffi§ d^n regel, zijne denkbeelden zo weet te fchikken, dat elke fchadelrjke gc- dach-  van de nuttigheid der voorgedragene leer. l8p dachte met ene andere verenigd is, die haer tegenwerkt, denzulken zal het niet moeilijk vallen, het vermogen der inbeeldingskracht te bedwingen en de onftuimigheid zijner driften voor te komen (g*). Dit klein, zo zeer verzuimd en onbekend voordeel moet boven al hun aanbevolen worden, welke kinderen opvoeden. Want door behulp ener goede opvoeding kan de nog en onbedorvene en jeugdige ziel tot de vereniging van zulke denkbeelden zeer gemaklijk gewend worden en leren, het fpel der verbeelding tegen te gaan. |i XLIV. Doch ene naeuwkeurige opmerking van kleinigheden helpt niet alleen in het wegnemen en verdrijven der gebreken: maer ook is zij dienstig, om zich ene gewoonte, van wel te ha?idelen, eigen te maken, waer door wij eiken plicht vaerdig en zonder enige moeite betrachten kunnen. Het is genoeg bekend, dat men geneheblijkheid van iets verkrijgen kan, zonder ene aenhoudende oefening, welke bijna geheel beftaet in ene menigte van kleine verrichtingen, die dikwijls en vlijtig herhaeld moeten worden. Men behoort zich eerst, zegt Arrianus (Ji), in kleinigheden te oefenen, daer mede moet men vlijtig beginnen , en dan trapswijze tot grotere dingen opklimmen. Dit nu kan op gene andere, dan de- (jr) Zie blessig zur praftifchen Seelenlehre, eine vtr* iefung p. 64. (h) Disfert. Epm. L. I. cap. 17. p, 101.  IQO III. AFDELING. deze wijze gefchieden, dat wij zulke dingen, wad, aen wij ons gewennen moeten, naerstig behandelen en " het ^rin^e *dfs plettend en zorgvuldig zijn. Voornaamlijk moet men hier zich wachten van niet dikwijls af te breken of bij tmfchenpozen het te doen ook moet men niet naderhand met ene grotere infpanmng weêr beginnen en voortvaren, maer veeleer behoort deze gehele oefening altoos effen , fteeds gefladig en vlijtig voort te gaen CO- Want, even als in'de mx» fche natuur nergens ene vrucht door fneile, ongeftadto fchokken op eens wordt voortgebracht, maar alles allengs door ene langzame ontwikkeling en aenhoudende werkzaemheid rijp wordt en voltooid, ook alzo is het met de vruchten van 's menfchen geest. Zij rijpen niet m een ogenblik, en zonder moeite (£). Elke wetenfchap en elke deugd moet alleen door vlijt, geduld en herhaling verworven worden, waer toe duizend pogingen behoren, welke allen, op zich zelve genomen galleen in kleinigheden bellaen. Alle deugden moeten verder, als uit éne bron, voortvloeien uit de goede denkbeelden, van de dingen te begeren en te vermijden ; ter verkrijging nu van deze denkbeelden is het dienstig, enige kleine oefeningen aen te wenden, die niemand ftrafeloos verzuimen kan. Zullen nu onze denkbeelden, in elk voorkomend geval^ recht en onrecht behoorlijk onderfeheiden, dan moeten wij de grondleer, aengaende de plichten en het geluk der menfchen, diep in ons geheugen prenten, ten einde zijons fteeds Voor ogen zij en in alle onze befluiten en daCO Confer. plutarchus de prof. virt. fent. p. 76. ■ O) Arriapjus-J. 1. L. I. c. 15. p. £(5.  van de nuttigheid der voorgedragene leer. iqi daden werke, en gevolglijk behoren wij ons dezelve, door haer vlijtig te overwegen en fteeds te herhalen, onvergetelijk te maken. De Stoïcijnen beweerden met recht , dat onze geest zich richtedé, naer het geen men . het meest gedacht hadt , Want de ziel, zegt antoninus (/) Wordt door de voor/lellingen gewijzigd. Hierom dan is het van het hoogde aenbelang , dat de mensch zijn verftand met heilzame waerheden en goede denkbeelden zoekt te verrijken, ten einde daer door zijn hart tot deugd te vormen. Daer bij zal het geheugen geholpen worden, zoo wij eiken regel leren verbinden met voorwerpen, die ons omringen. Zo doende, verkrijgt men, ter bevordering van goede gedachten, enige zichtbare tekenen, waer' bij men zonder moeite zich weêr aen die waerheden herinneren kan, welke aen ons geheugen wierden toevertrouwd. Dit hulpmiddel, dat zummigen gering is voorgekomen, .anderen daer en tegen niet kennen , heeft de Zaligmaker ernftig aenbevolen. Wanneer hij ene waerheid van den godsdienst in het hart zijner horeren prenten en dezelve ïecht beweeglijk voor wilde ftellcn , dan kleedde hij zijn gezegde in beelden, welke algemeen bekend en uit de natuur en ondervinding genomen-waren. Daer bij nu hadt die wijze Leeraer geen t ander oogmerk , dan hun op deze wijze de beftendige erinnering aen'zijne lesfen,door zichtbare tekenen, gemaklijk te maken en zo het geheugen te gemoet te komen. De gefprekken van den Heiland zijn vol van voorbeelden, die hier toe behoren. Zo wijst hij niet (7) Ad fe ipfum c. L. V. 16. («) Matth. VI. 26—30. Men leze over deze redenvoe» ring, sander over de voorzienigheid. St. I. p. 25 fqq.  19* HL AFDELING» niet zonder Oogmerk op gras, bloemen, ert vogels» immers hiejdt hij deze redevoering op een' berg in Galilsea, van wiens hoogte alle deze voorwerpen door zijne horers gezien en met den vinger konden aengewezen worden. Hij greep dus deze gelegenheid aen, om hun de gewigtigfte waerheden van het Christendom, door bekende en overal voorkomende natuur - verfchijnzels , zinnelijk te maken , op dat zijne horers, naderhand die zelfde voorwerpen ziende, zich herinneren zouden, wat voorheen tot hun gefproken was (*). P Dit f*) Nog heilzamer en fterker fchijnt de werking van dit heerlijk middel te wezen, wanneer het beeld, waer door men zich ene gelooft- of zedenleer onvergetelijk maken wil, niet alleen een zinlijk teken voor het geheugen , maer ook tevens voor feilende en, om zo te fpreken, de levendige uitdrukking van die leer is. Want in dit geval wordt de mensch door zijn zinlijk teken, zo dikwijls het hem voor de ogen koomt, aen de betekende waerheid niet alleen herinnerd, maer ook «edurig in den aert derzelve weêr onderrecht; niet alleen tot een herhaeld nadenken over deze waerheid gebracht, .maer ook gedurig weêr daer van overtuigd. De waerheid' zelve wordt hem zichtbaer; de deugd zelve koomt hem in alle hare fchoonheid voor de ogen: en zo werkt de waerheid te gelijk op zijn veriland, zijn geheugen en zijn hart. üok in dit opzicht heeft Jefus ons de navolgenswaerdige voor. beelden gegeven. Zo rtelde hij b. v. God en zijne voorzorg en liejde meest al onder het beeld van een goeden, zorgvuldigen en wijzen vader voor, wiens huis de waereld, en wiens kinderen de fchepzelen zijn, Joh XiV: u Matth. Vr: 25-32: die den verlorenen zoon weêr aenneemt, wanneer hij hope geeft, van zich te beteren Luc. XV i -14: die het geringfte ongeval van zijne kinderen zoekt af te wen, den  VAN DE NUTTIGHEID DER V00RGEDRAÜF.NE LEER. IP3 Dit moet men navolgen , indien het niet onverfcbillig gerekend wordt, gewichtige waerheden en lcerftukken, die den Matth. X: 19,30. eh aen niemand hunner ontzegt, wat hem dienstig is Matth. Vil: 7-11. — Welk een beeld voor menfchen! Deze voorllelling maekt ons enigzins den Oueindigen begrijpelijk. liet brengt de gantfche leer ven God, om zo te fpreken, in één punct te zamen, zo dat men haer op het duidelijkst in eens kan overzien. Het is één God* één heer , éne oirzaek van alles. Zijn gantfche hart is lief. de; zijne liefde en zorg voor het welzijn zijner fchepzelen, bijzonder voor de menfchen, is onbegrensd; hij wil en kan ons allen gelukkig maken ; hier en op alle plaetzen j want de waereld, het heelal is zijn huis. Alles weet en bedenke hij, wijl hij vader van alle wezens is. Alles vermag hij, dag en nacht zorgt hij; gene misdaed, waer op verbetering en berouw volgt, is voor hem onvergeeflijk, en geen mensch, om zijner zonden wil, volllrekt Verwerpelijk — kortom: ailes, wat wij in onze tegenwoordige betrekkingen nodig hebben, om te weten.dat alles ligt in het beeld: God is vader, opgefloten. En over al koomt ons dit beeld voor de ogen, wij zijn van onze jeugd af daer aen gewoon en weten het. ons zelfs zonder enige onderrichting te verklaren. Eens wilde de Heiland zijnen horers de fchone deugd van demoedigheid en de waerdij van een rein fchiildeices hare recht vruchtbaer en onvergetelijk vooritellen; en toen bracht hij een kind midden onder hea, of hij nam een kind op den arm, toonde het aen de omftanders en fprak: voorwaer zeg. ge ik u , indien gij u niet verandert en wordt, gelijk de kinderkens, zo zult gij in het koningrijk der hemelen geen. ■ zins ingaen. Zoo wie dan zich zeiven zal vernederen, ge« lijk dit kindeken , deze is de meeste in het koningrijk der ktmehn Matth. XVIII: 2—4. Wie moet bij zulk.ene erN ia-  *94 HL AFDELING. die het gedrag moeten regelen , in zijn geheugen te onthouden of te vergeeten. Wat ten allen tijde be- hoef- innering niet verftaen, wat nedrigheid en onfchuld is? Wie moet deze deugden niet vereren, wanneer een aenvallig kind, fchoon als een engel, voor hem ftaet, zijn gantfche hart inneemt en hij bij dit gezigt denkt: even zo fchoon zal ik ook in de ogen des vaders in den hemel wezen, wanneer ik nedrig en oufchuldig ben : wia moet dan niet tot in de ziel getroffen worden. Even zo onvsrgetelijk en overtuigend zocht Jefus zijne horers die grote waerheid in te prenten: er is een beter leven. En hoe duidelijk en overtuigend wist hij niet zi ne voordracht te maken, door die waerheid met de rechte 'om* ftandigheden zaem te voegen. Bij de baer van den jongeling vertroostede hij de bedrukte moeder, zeggende: ween niet! en toen wekte hij den vroeg geftorveneu op en gaf hem zijner moeder weder Luc. VII: I3_i5. Voor het bed ener geftorvene dochter zeide hij zij is niet dood, maer flaept — en eerst daema wekte hij haer op en gaf haer aen haren vader weder Matth. IX: 24, 25. Bij het graf van Lazarus verzekerde hij: die in mij 'gelooft zal leveny al ware hij ook geflorven, en nu bezielde hij het reeds aengeftoken lichaem en gaf den broeder aen zijne zusters weder Joh. XI: 25, 43, 44. Welk een wonderlijk wijs en heerlijk verband van waerheid en beeld! Wie moest'toen niet opmerken, voelen en geloven? Hier zagen de aenfchouwers van onzen Verlosfer de graven reeds allen geopend. Hier zagen en voelden «ij reeds de onuitfprekelijke vreugde en heerlijkheid van het beter leven, dat hun beloofd werdt. Hier Honden de doden reeds voor hunne ogen, met een nieuw leven begaefd, verjongd en fchoon en vrolijk, als de jeugd zelve. Hier zagen en gevoelden zij  VAN DE NUTTIGHEID DER. VOORGEDRAGENE LEER. 1Q5 hoefte blijft voor de ziel , cn daerom immer herdacht moet worden , dat lere men, voor zich zinlijk te maken zij reeds enigzins het naemloos geluk van het wederzien en omhelzen, bij ouders en kinderen, broeders en zusters, vrinden en bekenden. Dit zelfde middel wendde Paulus naderhand ook aen, wanneer hij uit het verrot graen , dat uit het aerdrijk met nieuw groen te voorfchijn koomt, een zinnebeeld van de opftanding ontleende , I Cor. XV; 36— 38, en daer mede tevens hare mogelijkheid, hare zekerheid en voordelige gefteldheid zlchtbaer maekt. Men leze over deze plaets de verklaering in de Vaderl. Bibl. A». i795D. VII. N. 11. p. 492 fö de Mengelftukken. — Ook wij kunnen'onzen Verlosfer hier in navolgen , wanneer wij ons gewennen, met de daeglijkfche verfchijning van het ontwaken en opftaen , het wederzien en ontmoeten onzer voorheen flapende en verwijderde huisgenoten en vrinden , de gedachte aen de opftanding der doden te verbinden. Wilde Jefus voor zijne horers recht onvergetelijk en begrijnelijk maken, wat dat zegt: zonden vergeven en vergift, tm van zonden verworven te hebben, zo maekte hij zich tot dit oogmerk de gelegenheid ten nutte , wanneer hij enen kranken zijne gezondheid kon wedergeven. Ten aenzien der omftanders bevrijdde hij dezen elendigen van de treurige gevolgen ener zeer waeffchijnlijk losbandige levenswijs, en tevens zeide hij : dat doe ik, cp dat gij wet et, dat de zoon des menfihe macht heeft, op aerde de zonden te vergeven Matth. IX: 6, 7. Bij zulk ene voordracht was hec natuurlijk, dat de Heiland overal bewondering en bijvaï vondt. Wie hem hier in wil en kan navolgen , wie fmaek en vernuft genoeg bezit, om zich, als leeraer, in zijne voordellen , en als Christen , in zijne vrome betrachtingen naer tijdsotnftandigheden te fchikken, en aen elke bijzondere N 2, f**  ^6 HL AFDELING. ;ken en door zinlijke tekenen diep in zijn geheugen te prenten. Mén kieze voor eiken bijzonderen zedekundigen regel ook een bijzonder beeld, op dat men overal waer men koomt, aen de heilzaemfte lesfen erinnert worde. En door deze kleinigheid kan men zich zeer gemakhjk elke zedeleer zo eigen maken, dat men haer nooit uit het geheugen verliest en in alle nodige vallen met een aen zijn plicht indachtig wordt. & * Maer deze deugdzame denkbeelden moeten ook in ons gedrag en leven overgaen, en ons in al ons doen en laten befturen, indien het gene dode en nutteloze géwaerwordingen wezen zullen. Hierom is het niet Genoeg, het verftand en geheugen met heilzame waerheden verrijkt tc hebben, maer men moet ook verder het daer heen zoeken te brengen, dat die kennis en waer. heden ook tot het harte komen en op den wil werken. Ln hier toe worden weêr vele kleine oefenhigep veracht. - Want dan eerst kunnen wij zeggen, dat onze godsdienstige begrippen op ons harte werken, wanneer ' mi den zamenhang onzer grondheginzelen, met de voor. /chnften van God overtuigend erkennen en ene ware inwendige blifdfehap daer.over gevoelen, in hen op te volden Een vlijtig- nadenken moet ons alzo leren, dat de voorfchnften der deugd met onze natuur zeer overeenjlemmen en volkomen voor dezelve berekend zijn. Door dit middel moeten wij leren, onze plichten te waerderen en, om de- gewichtige waerheid van den godsdienst, Mj ene natuurlijke aenletdtng daer toe zijne horers te herinneren en denken d,e kan daer door buiten twijfei zich en anderen het aenieren en uitoefenen der plichten van het ware Chris, tendom zeer gemaklijk maken.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 197 dezelven na te komen, trachten, eiken, bij ons bekenden , heilzamen regel te verfterken. En wanneer wlj het recht aenvangen, dan zal het gewenscht gevolgniet achterblijven. Want de natuur heeft ons reeds ene zekere zucht tot dat geen , wat goed en edel is, in de ziel gepland , zo dat wij , indien het vermogen ener kwade gewoonte ons niet geheel en al daervan afkerig heeft gemaekt, als van zelve tot het edele gebracht worden en ons daer in verheugen. Wie b. v. het gebod van matigheid in zijnen gantfehen omvang kent, die zal het ook zonder twijfel tot ene zaek voor zijn hart maken en niets onaengenaems en hards daer in vinden , wanneer hij dikwijls overweegt, welk ene aengename bevrediging deze deugd met zich voert; welk ene gelukkige effenheid van ziel, welk ene zalige rust zij haren betrachter verfchaft, terwijl zij tevens hem voor losbandigheid en onftuimige driften bewaert cn het lichaem, fterkte en gezondheid verlenende, lange dagen doet beleven. - Oprechtheid des harten is weder ene fchone en beminnenswaerdige eigenfehap der menfchen. Maer dan eerst is-zij dit, wanneer men begint te gevoelen , dat openhartigheid ene gave der natuur is , dat men zich zeiven tegen fpreekt en geweld aen mo'et doen, wanneer men anders fpreken wil, dan men denkt; wanneer men begint te gevoelen, hoe gerust de oprechte , dc vrind van waerheid , zonder enige menfchènvrees , elk enen onder de ogen treden kan ; dan eerst zal men deze deugd na waerde fchatten, en recht ijverig daer naer ftaen. In deze zo fchone vreugde-volle overeenftemming ftaet nu elke deugd met de natuur der menschlijke ziel* Hierom moet men zich maer gewennen, de voorlchrilN 3 ten  1j>8 III. AFDELING. ten der zedekunde voornaemlijk van deze zijde te betrachten en dezelven fteeds met zijne wenfehen te vereenigen en tot bezigheden van zijn hart en leven te maken. Maer wie bezeft niet, dat hier toe vele kleine opmerkingen vercischt worden , en deze vruchtloos zijn, zoo wij niet gedurig ons zclvcn gadeflaen en alles, wat bij ons voorvalt, opmerken («)• 5- XLV. Dat ene nauwkeurige befchouwing van kleinigheden in de beoefening der deugd zelve zeer veel vermag , blijkt daer uit, dat de inwendige en uitwendige wacrdij van alle deugdzame bedrijven bijna geheel op kleinigheden berust. De inwendige waerde onzer bedrijven hangt toch , zo als wij boven reeds aengemerkt hebben (0), van inwendige bewegingen en bedoelingen des harte af. Al wat nu uit ene andere bron, dan uit de liefde tot God en mcni'chen , welke het Christendom van ons afvordert , voort vloeit, dit alles kan nooit gezegd worden, volkomen te wezen en met dc zuiverheid van den godsdienst te ftroken, hoe zeer het ook de 00 Wij moeten hier bijzonder den lezer aenbevelen roch's, garven's en meinêr's Prijsverhandelingen over de neigingen der menfchelijke ziel, welke onder den titul: Disfertation fur les Penchans, qui a remporté le prix projoC6 pour 1'année 5768. avec les pieces, qui ont concouru,' A° 1759, te Berlin zamen zijn uitgegeven. In deze fehriften koomt veel voor, dat den invloed van kleinigheden op onze denkbeelden cn neigingen tefitoodi, (0; Vergel. §< XXXVII.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 199 de goedkeuring der menfchen weg moge dragen en den uiterBjken fchijn van deugd vertonen. Maer hoe kunnen wij nu die zuiverheid in onze bedrijven bewaren, zoo wij nalatig zijn, in de kleine bewegingen des harte op te merken, zoo wij verzuimen, alle de beweegredenen te onderzoeken , welke onzen wil tot die daden overhalen? Nooit toch zal men zuiver en volkomen de deugd betrachten kunnen, indien men niet zijn aendacht vestigt op de geringfte bewegingen , welke onze daden veelal voortbrengen. Want bij een plichtmatig gedrag moet men zich wachten voor alle ijdele, eergierige cn bactzuchtige oogmerken; men moet zich verwijderen van beuzelachtige bijgelovigheid, valfche naeuwgezetheid en kleine begeerlijkheden. Men behoort daer bij, geheel zonder drift, met ene kalme ziel en een ecnvouwig harte te verkeren. Maer hoe ligt is hier iet» verzien! Zeer dikwijls weten wij zelve bij onze bedrijven niet, wat wij eigenlijk bedoelen, of wanneer wij enig onrecht in ons gedrag befpeuren, dan zweeft het ons nog maer zeer duister voor den geest. Wie nu onberispelijk leven wil, die moet zich gewennen, bij aile zijne ondernemingen cn daden, naeuwkeurig op zijn hart acht te geven , op dat hij, bij elk woord en bij elke daed, met de grootfte vaerdigheid in eens alles lere overzien en beoordelen , wat in zijn hart omgact. D oor vlijt en oefening kan men hier in zulk ene grote vaerdigheid verkrijgen, dat men zelfs van de geringfte ongeregeldheden ogenbliklijk bewust is erf zijne daden hoe langs hoe meer naer de zuiverheid der goddelijke voorfchriften leert in te richten. En deze naeuwkeurige opmerking, welke zelfs het minste niet ver* giet, is het, die door dc gewijde Mififtën', zo als wij N 4 DlJ-  III. AFDELING. boven gezien hebben (/>) , aengeprezen wordt , wan. neer zij de reinheid des harte vorderen en eiken Chrisi ten bevelen, zich zeiven te reinigen, cn alle bcfmelling des geestcs te ontvlieden. De uitwendige waerde onzer goede daden verdwijnt, wanneer wij zelfs in de geringde dingen onachtzaem en nalatig zijn. Immers is het bekend , dat dezelfde prijzenswaerdige daed verfchillend verricht kan worden en hare waerde door het oogmerk, waertoe, cn de wijze , waerop men dezelve verricht , vermeerderd wordt of verminderd. De deugd toch heeft ook ene zekere zichtbare fchoonheid , die zioli niet alleen laet denken en gevoelen , maer ook zonder fluier in de ogen der menfchen valt, en het is geenzins overtollig, dat men bij een volkomen dcugdzaem gedrag, dat geen , wat wij welvoeglijk en ede! noemen , als wezenlijk daer toe behorende, voege, Maer dit alles, wat uitwendig zo bevallig en innemend zig vertoont in de voortreflijkheid der deugd, dit alies beftaet in een aental kleinigheden, het welk dan ook dc reden is, dat het beter gevoeld, dan befchreven kan worden. Men behoort op de Ofh derfcheidenc omftandigheden van perfonen, plaets, tijd en andere dingen te letten , wat in elk dezer betrekt kingen bijzonder welvoeglijk is cn het meeste de goedkeuring, van hen, met-welken wij oingaen , weg kan dragen. Dc Euangelie-gefchiedenis bewijst ons , hoe zeer de Zaligmaker ook in dit opzicht een voorbeeld Was. Hoe eerwaerdig wist hij niet zijn gantfche Ie, ven door zich te gedragen! Welk ene menfchen t ken-, pis en voorzichtigheid betoonde hij njyet overal! Ilc aee? 00 Vergel. §. XXVU.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. ?oi Zeer verftondt hij niet de kunst, een' ftrengen ernst met de aengenaemfte gemeenzaemheid te verbinden, t Was derhalven niet te verwonderen, dat zelfs zijne vijanden voor hem ingenomen wierden en hunne boosaertige oogmerken vergaten , wanneer zij zagen , hoorden en gevoelden, hoe overtuigend hij leerde, hoe zacht en innemend hij was , terwijl hij tevens zijne waerdighdd zonder enige gemaektheid wist te bewaren Johann. VII- 44-47. De Apostel wil ook , dat elk Christen, zich" bevliitige , al dar geen te doen , wat lieflijk is en. Wel luidt', Plnlipp. IV: 8. Maer hoe is dit mogelijk, wanneer men zich niet overal zo weet te gedragen,, dat zij, die ons zien, ook werkelijk ons gedrag innemend en prijzenswaerdig vinden? Zullen dan de menfchen ons gedrag goed keuren , zo behoren wij ooi noodwendig zelfs de geringfte omftandigheden m aenmerking te nemen, wijl dikwijls ook de fchoonfte en edelfk daden, ontijdig verricht, ene hatelijke gedaenteverkrijge.li, AVanncer men b. v. weldaden bewijst, iemand vermaent,waerfchuwt, beftraft, te recht brengt; zoo men zijnen godsdienst volbrengt of enige andere daed in het opcnbaer verricht; hoe zeer kan met in alle deze gevallen de indruk van het goede verhinderd Ubevorderd worden, na gelang men het een of ander oelaet vertoont, in dezen of enen andeven toon fpreekt, cn deze of gene houding en gebaren aeuncemt. Neemt hij niet al het fchone der weldadigheid weg, welke, als men hem om een' aelmoes bidt, zijn voorhoofd fronfelt, zijn gelaet van den armen man afwendt, en het -een hij geeft, hem trotsch tocduwt of onwillig yoor hem neer werpt? (?) Kan men niet door een on- O) Confer. s ene ca de beneficih L. I. c. i. x N 5  iti IIÏ. AFDELING. onvoegzame beweging en houding van het lichaem ligt te weeg brengen , dat men in het gebed en in andere godsdienstige plechtigheden befpotteujk wordt voor anderen , en even daer door de eerbied uit de harten der genen verdwijnt , die anders gedicht konden worden? En zijn het niet dikwijls die eigen kleinigheden , welken wij zoms onvoorzichtig of achteloos begaen , die anderen jegens ons achterdochtig maken , en verkeerd over ons doen oordelen? (r) Hoe zullen wij nu deze en vele andere aenftotelijkheden vermijden , hoe zullen wij dat geen , wat in elke zaek welvoeglijk en met de deugd het meest overeenkomftig is , altijd in het oog houden en fteeds betrachten kunnen , zoo wij in kleinigheden onachtzaem zijn? Hij derhalven, die orde, ©vereenftemming cn gematigdheid in alle zijne woordeu en daden wenscht te doen blijken , behoort op alles naeuwkeurig acht te geven , zoo hij dezer vermaning van den Apostel fteeds indachtig is: Laet alle dingen eerlijk en mee orde gefekieden. i Cor. XIV: 40. $. XLVI. Eindelijk moeten wij niet vergeten , aen te merken, dat in kleinigheden , welke daeglijks voorkomen, vele ttenfporingen ter deugdsbetrachting gelegen zijn en daerom ook naeuwkeurig van ons behartigd moeten worden , zoo wij in de deugd gelukkige vorderingen maken willen. De Natuur zélve is van den wijzen bouwheer zodanig ingericht en zijne huishouding in hemei en op aer- (r) Exempla coramemorat plotarchus,de capiend. ex bostib. utiütate p. 333 fq ed. Reisk.  van de nuttigheid der voorgeduagêne leer. 2.0$ aerde is zo uitnemend, dat zij ons treffen moet. Welk ene verbazende pracht cn verfcheidenheid van fchepzelen! Welk ene wijze, doelmatige en vaste zamenhang in alle zichtbare wezens! Alles, wat ons omringt, is fchoon en verwonderlijk; alles roept ons tot orde, ovcrcenftemming en matigheid; alles is daer toe ingericht, om in het hart van den mensch fmaek en gevoel voor het voikomene en fchone te brengen. O wie zich maer gewennen wilde tot ene vlijtige opmerking der Natuur , wie de leerzame inrichtingen van God in zijne werken dikwijls en ernstig nadacht, welke aertfporingen tot het goede , welke heerlijke aenbiedingem tot deugdzame, heilige gewaerwordingen en gedachten, welke bijna onwcderfracnlijke neigingen tot een edel gedrag zou hij ten allen tijde en op alle plaetzen verkrijgen en ontwaren! Ja daeglijks is de fchone fchepping van God voor onze ogen , en wanneer wij haer Hechts met enige opmerkzaemheid verwaerdigen, dan moet zij noodwendig op ons harte werken en ene goede gezindheid in ons harte voortbrengen ; want alles wijst ons op God, elke befchouwing kan ons tot vrome gedachten leiden en de ware liefde tot deugd in onze ziel doen ontvlammen. De Pythagoristen leerden , volgens het getuigenis van antoninus (O, dat men 'x morgens naer den hemel moest zien, om daeglijks op nieuw op te merken , hoe alles zich daer gelijk blijft, hoe elk fchepzel daeglijks zijn werk volbrengt, welke orde "er heerscht en hoe alles rein en lustig )s. Zulk ene leer kan men onmooglijk afkeuren. Want hoe geregeld en bewonderenswaerdig is niet de loop $: Confer. L. IX. c 27.  Sb4 111. afdeling. loop der ftarren? Wie moet niet op het gezicht van een' ftillen en helderen hemel , vooral dan , wanneer hij door gene wolken beneveld is, getroffen worden? En hoe natuurlijk is het, bij zulk ene befchouwing, aen zijne plichten te denken , aen de plichten van een redelijk wezen, de onftuimigc driften zijn's harte te beteugelen en den fluier der: geveinsdheid geheel en al af te leggen? (f) Doch niet alleen de befchouwing van het bcwondcrenswaerdige en grote in de natuur, maer ook het zien van de geringfte fchepzelen, die de onkundige menigte pleeg over het hoofd te zien'en te verachten, kan voor ons zeer nuttig en leerzaem wezen. Er is bijna niets in de gehele natuur, dat den opmerkzamen befchouwer niet tot de betrachting der deugd op zou kunnen leiden. Wie zich daer van overtuigen wil, behoeft maer de gewijde fehriften te lezen. Zij zijn vol van de fchoonfte beelden en heilzaemfte lesfen, die van de werken der natuur ontleend zijn; voornaemlijk zijn de redenvoeringen van den Zaligmaker met dezelven opgevuld. De Heiland heeft bijkans geen (tuk van den godsdienst behandeld, waer in hij gene beelden gebruikte , welken hij van de natuur ontleende, zelfs wist hij, uit de geringfte dingen, de fchoonfte lesfen voor de beoefening der godsvrucht af te leiden. De plaetzen, die hier toe behoren , heeft ii e s s uit de redenvocringen en gefprekken van Jefus bij een verzameld (t), cn wie de-» Ct) Welk een treffend beeld is de zon van algemene weldadigheid en aenhoudende naerstigheid! (*) Ueber die Lehren, Thaten und Schickfalc unfers Hemn. p. 81. fqq, en vooral p. %t>? fqq.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 205 deze leerwijze van den Zaligmaker-volgen wil, zal overal Hof vinden, die goede denkbeelden in hem verwekken en de beoefening van ware deugd aenkwekeR. en verfterken zal. Even zo leerzaem en opwekkende voor een hart, dat de deugd bemint en dezelve betrachten wil, zijn ook die veranderingen, welke in den loop van het daeglijksch leven voorvallen , en zelfs onder de geringfte dingen, die de onkundige niet weet op te merken , zijn niet zelden de heilzaemfte lesfen verborgen. Met recht wordt de leerwijze van Socrates geprezen , die de kunst verftondt, om van de daeglijkfche bedrijven des levens, de geringften zelfs niet uitgezonderd , ongemerkt op de nuttigde lesfen te komen, en dezelven , uit het geen 'er gebeurde, af te leiden (»> En hoe zeer Jefus ook hierin een meester was , hoe bijzonder hij de kunst verdondt, elke gelegenheid voor zijn leeraersambt zich nuttig te maken en van de daeglijkfche verfchijnzelsden overgang tot de gewigtigde voordellen te vinden, daer van mogen honderd plaetzen in de gefchiedenis zijn's levens getuigen (*). Dit leren wij dan , na te volgen, indien wij wenfehen , in de beoefening der deugd vorderingen te maken; maer niet met oogmerk, om heerschzuchtige zedenmeesters voor anderen te wezen, en in het gemene leven elke gelegenheid waer te nemen, om overal onze zedenfprcuken aen den man te brengen, en in hen, bij welken wij ons bevinden, vrome gedachten te verwekken , offchoon de tijd hier toe ongelegen en de plaets zeer ongunstig is; immers is (») Confer. diogenes Laert. L. II. fegm. 29. C*) Zie Vaderl. Bibl. I. D. I. ft. 209,-  200" III. A F I) £ t I K 8, is het genoeg bekend , hoe zeer deze ontijdige ijver ftrijdig is met de voorzichtigheid en de ware liefde voor den godsdienst en de deugd ; zoo wij op zulke ongelegene tijden daer toe opgewektheid gevoelen , laten wij dan trachten, voor ons zehen daer mede winst te doen , ons zehen aenfporen , om in ftilte ons tot Cod op te leiden , en te leren , ons te wachten voor die verzoekingen , welke dikwijls , voor wij het vermoeden, toegang bij ons zoeken te verkrijgen, op dat wij de liefde voor de deugd verilerken cn groter maken. Zomtijds ook brengt een toeval zelve enige dingen aen, welke ons tot de deugd leiden. Want dikwijls komen ons buiten verwachting zaken voor, die ons opmerkzaem maken , ftof tot nadenken opleveren, ons hart vervullen met goede en fchone gedachten en ons fterk treffen. Dit heeft dan voornaemlijk plaets, wanneer wij enigzins naeuwkeuriger acht geven , op het geen anderen overkomt, welke gevolgen hunne bedrijven hebben , of zij goed cn prijzenswaerdig, of kwaed en verachtelijk zijn. Wanneer wij nu dit alles op ons toepasfen, ons in die gevallen verplaetzen en uit alles lesfen van voorzichtigheid en ware wijsheid zoeken te trekken , hoe nuttig kan dit niet op deze wijze voor ons harte wezen. Zo heeft ook menigmael een oiwerwacht gezelfchap van brave mannen ene goede uitwerking. Waerlijk, fchrijft se ne CA (V), zelfs de onverwachte ontmoeting van wijze mannen is een geluk, en zelfs van de fprakeloze tegenwoordigheid van een groot man kan men voordeel trekken. Het valt mij moeilijk, u te zeggen, hoe merk- O) Epistï XCIV.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. CD? merkbaer of onmerkbaer dit voordeel zij. Zommige klei' ne dieren, gelijk Phcedon zegt, /leken, zonder dat men hen bemerkt, zo ligt en onvoorziens kan men van hun befchadigd worden; het opzwellen verraedt, dat men ge/loken is, maer in den bult zelve is gene wond te hem fpeuren. Even zo zal het u wezen in het gezelfchwp van wijze mannen, gij zult niet gewaer worden , hoe. en wanneer het u nuttig wierdt, maer wel zult gij bevinden, dat het u nuttig was. — En wezenlijk, indien het waer zij, wat de Christelijke godsdienst leert van Gods Voorzienigheid, dat zij alles, zelfs de toevalligfte en geringfte dingen wijslijk beftuurt, zo volgt daer uit, dat ons, zonder ene godlijke toelating, nooit iets bejegenen, nooit door onze zintuigen iets ons harte treffen kan, dat niet tevens van God met dat oogmerk wordt toegelaten en beftuurd , ten einde het onze deugdsbetrachting bevorderen zou , het wijfelende en onbuigzame in het kwade, tot het goede leide en het goede bevestige en tot grotere volkomenheid bevordere. S- XLVII. Het geen wij tot dus verre overwogen hebben', leert ons , zo wij menen , dat wij in de deugd gene grote vorderingen maken kunnen, indien wij niet op een aental kleinigheden acht geven, en dezelven deels tot verbetering onzer gebreken, deels ook ter bevestiging onzer zwakke deugdsbetrachting aenwenden. Zelfs hij, die in de deugd reeds enigzins gevorderd is , zal niet ligt na kunnen laten, het kleine op te merken. Want, daer de deugd bewaerd en zorgvuldig befchermd moet worden , zo /preekt het van zelve , dat dit onmooglijk j*>  so? ÏÏT. a f d e L t Pj g; it , zonder ene aenhoudende naarstigheid, welke niets verzuimt, niets gering acht. Allen, die het ondervonden hebben, bekennen, dat het vreeslijk moeilijk is, zijn leven en gedrag te verbeteren, maer nog oneindig moeilijker is het, in dien verbeterden ftaet zijn gantfche leven te volharden. Hier van waren de Ouden zo zeer overtuigd , dat velen hunner de mogelijkheid van ene ftandvastige deilgdzaemheid bij den mensch in twijfel trokken. Het is bekend, wat Simonides hier van zeide, waer over Socrates bij plato zich breedvoerig uitlaet O): goed te worden, is wel moeilijk, doch het gaet de menfchelijke krachten niet te boven, Maer ftandvastig en ten allen tijde goed te zijn en te hlijven, dit valt niet in den zwakken mensch en is buiten God, voor niemand mogelijk. Dit is bijna het algemeen gevoelen der Ouden aengaendc de onbeftendigheid der menfchelijke deugd, het geen wij nog met vele andere plaetzen zouden kunnen bewijzen. En wie weetniet, dat dergelijke uitipraken in de gewijde fehriften gevonden worden? Hierom wordt ons overal, gelijk wij boven gezien hebben (2) , de wacht e'n de grootfte zorgvuldigheid aenbevolen, welke op alles naeuwkeurig letten moet, nadcmacl 'er niets moeielijker wezen kan , dan, onder ene menigte van Hechte menfchen, zich zuiver en onbefmet te bewaren. Is dit nu zo, dan is het ook duidelijk, dat onze deugd niet beivaerd kan worden, ten zij wij beveiligd zijn tegen de ver- CjO In Protagora. p. t55 fqq. ed. Bipont< Adtieoda m heijnii fuper hoe loco commentatio in Opusc. Acad. T. i. p. 154 fqq. O) Zie %. XXVII,  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. ao£ verzoekingen der ondeugd, welks dikwijls heimelijk bij ons injluipen en ons fchielijk tot het misdrijf voorbereiden. Bij hun toch, welke zich aen de beoefening der deugd toegewijd hebben , is ook zomtijds de ziel zodanig gefield, dat zij met de ondeugd zekere overeenftemming heeft, welke hij, die niet altijd weet, welke veranderingen 'er bij hem inwendig voorvallen , en die zijne oplettenheid ten aenzien van de geringde bewegingen maer een weinig nalaet, niet zonder het grootfte gevaer over het hoofd zal zien. Epiéïetus merkt te regt aen, dat men, op deze wijze zorgeloos zijnde , zeer ligt dat alles verliezen kan , wat men te voren met grote moeite verworven hadt (a). De oirzaken nu , welke te weeg brengen , dat zomtijds zelfs de beste menfchen tegen de verzoekingen der ondeugd niet genoeg gewapend zijn en onverwacht tot misdaden gebracht worden , van welken zij waenden , verre af te wezen, zijn van een' verfchillenden aert, en hij zal zich nooit tegen grote gevaren beveiligen kunnen, die zijne oplettendheid niet aenwendt, om een aental kleinigheden gade te flaen. Vooreerst toch zijn de dingen buiten ons vol van verzoekingen, welke zomtijds ons ligt aendoen, en dikwijls wordt de ziel van een aental voorwerpen te gelijk beftormd. Dan vestigt men gaerne zijne aendacht alleen op dat geen, wat den fterkften en aengenaeinften indruk op de zinnen maekt. Is nu de ziel met hare voorwerpen te zeer bezig cn worden 'er te gelijker tijd door andere verfchijningen kwade begeerten in het harte opgewekt , zo wordt hare aendacht daer van afge- trok- 00 Zie %. XXII.  £ïO ÏH. AFDELING. trokken. Wie zich nu in zulk ene gelteldheid niet fpoedig weêr bezint en niet fchielijk den bozen hang des harte opmerkt, die is ook rijp voor overijling. Bij de eerfte geringde verzoeking kan hij, door zijne zinlijke neigingen , onophoudelijk tot misdaden verleid ivorden en zo in één ogenblik alles weêr verliezen, Wat hij tot dus verre langzaem en met moeite verworven hadt. Het geval van -David, die op deze wijze zo zeer zondigde, hebben wij boven opgegeven (7,) en dc gehele gefchiedenis is vol van dergelijke voorbeelden. Niet zelden toch zijn de grootlte euveldaden van zulke menfchen begaen, welke zich zeiven en anderen toefchenen, grote vorderingen in de deugd gemaekt te hebben. Alleen door kleine onachtzaemheden , dooide zachte bekoorlijkheid ener zinnelijke waereld verleid, ftruikelden zij onverwacht. En wie is 'er , die niet meêr dan eens uit deze oirzaek in gevaer van vallen zich bevondt ; die door een onverwachten zamenloop van omil-andighcdcn niet zomtijds genegen en voorbereid was , enig misdrijf te begtien en werkelijk zou gevallen zijn , zoo niet de gelegenheid daer toe ontbroken , of enige verhindering hem toevallig daer in belemmerd hadt? Ten twede kan ook de invloed van het lichaem op de ziel voor de deugd zeer nadelig wezen. De ziel toch kan uit het lichaem menig voordeel, maer ook veel nadeel trekken. Hare vermogens kunnen door den invloed van het lichaem opgewekt en verfterkt, maer ook verzwakt en verftompt worden. En veelal hangt de toeftand onzer ziel zo zeer van onze lichaemlijkè ge- C*) Zie §. XXII.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER- 21$ gefteldheid af, dat kommer en mismoedigheid , toorn en boze lusten dikwijls alleen daer uit yoortfpruiten. Deze heerfchappij van het lichaem over de ziel ondervinden de meeste menfchen, doch niet altijd zijn de' gevolgen daer van zo zichtbaer , dat men zich tot te-< genftand genoodzaekt ziet. Meestal buigen de begeerten des lichaems de gefteldheid der ziel met een zacht geweld en verergeren haer van trap tot trap, zo dat onkundigen, die niet geleerd hebben , zich en alles, wat hen omringt, aendachtig gade te flaen, zelve niet weten , hoe zo fchielijk ene boze neiging bij hen is aengcgroeid. Is het dan niet ligt mogelijk, dat ook hij , die enigzins in de beoefening der deugd gevorderd is, alles verlieze, zoo hij, onachtzamer geworden zijnde, die eerfte en kleine bewegingen en begeerten , welke uit het lichaem voortkomen , vergeet, gade te flaen? Wat toch zal hem verhinderen , tot misdaden over te gaen , zoo zijn hart, op deze wijze voorbereid , tot enig misdrijf wordt uitgelokt door de gunstige plaets, door den tijd, of enig ander aenzoek? Hij zij dan gewaerfchuwd , die de deugd , welke hij verkregen heeft, zorgvuldig wenscht te bewaren, om, zo veel hem mooglijk is, ook dat geen, wat het lichaem werkt, fteeds naeuwkeurig in acht te nemen , en de blinde aenptikkelingen meteen in de geboorte te wederftaen en te verdrijven. Ten derde de voorheen heerfchende en geweldige nei~ gingen der ziel, die nog niet genoeg overwonnen en verzwakt zijn, maer zomtijds trachten, den ouden invloed weder te bekomen , veroirzaken dikwijls boven verwachting zelfs bij deugdzame menfchen die voorbereiding tot wandaden en neiging tot het kwade , waer O 2 ovet'  ftïi UI. AFDELING. over wij gefproken hebben en welke, zoo zij niet fn 't oog gehouden wordt, voor de deugd zeer nadelig is. Wie nu eenmael de deugd heeft leren beminnen', die werkt ook zeker met allen ernst tegen zijne driften ; doch onaengezien deze poging, behouden zij nog lang enig vermogen op zijn hart, en verheffen zich bij de minste gelegenheid. Zij loeren op een gunstig ogenblik en weten haer voordeel af te zien. Daerom moet men zich des te meer in acht nemen en wien de deugd waerlijk ter harte gaet, die niet op eens weêr flaef zijner driften wezen wil, moet vooral zich voor deze hartstochten hoeden , en zelfs niet de geringfte nieuwe neiging derzelven in zich laten opkomen. Wie voorheen door gloriezucht of gierigheid gedreven werdt, wie ene neiging tot wraek, bedrog of laster in zijn harte voedde, zulk een behoort, offchoon hij door oefening en naerstigheid die ondeugden en gebreken verdreven heeft en te onder gebracht, nochtans de grootfte zorg aen te wenden, op dat zij niet bij ene gunstige gelegenheid weder keren en hem beheerfchen. Wie ziet derhalven niet, hoe veel 'er in de befcherming der deugd aen gelegen is , om ook op de. kleinfte dingen acht te geven, welke fchaden kunnen en tot misdaden vervoeren? En hier in vinden wij die waekzamheid, welke, gelijk wij boven gezien hebben (c), door den Chnstelijken godsdienst zo zeer wordt aengeprezen. Want (O Addenda est pneclara EpiHteH apud ARRIAnum dis. pntatio fuper hac re L. IV. c. ,1 qua „ihil po[est esfe vernis, nihil gravius, atque utiiïus. Zie ook möser's gedachten in zijne Patriotifchen Phantaften. Th. IV. p. 68. h4-  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 215 Want een doordringend oog, dat altijd waekt, dat overal rondziet en alle voorvallen , zo uitwendige als inwendige, gadeflaet, zulk een doordringend oog is 'er nodig, zoo men zich wachten wil , dat de deugd , in onze ziel ontloken , niet wederom kwijne en vcrwelke. S. XLVIII. Maer wijl de deugd niet bewaerd kan worden , ten zij zij gedurig aenwasfche en vermeerdcre : zo volgt, dat hij over dien wasdom niet recht oordelen , noch gelukkig in de deugd vorderen zal, die de kleine veranderingen des harte en enige geringe kentekenen veronachtzaemt, waeruit men den gehelen ftaet van zijn harte op moet maken, hoe ver men gevorderd is. De volkomene beoefening der ware deugd moet noodwendig de grote en aenhoudende bezigheid des harte wezen, éne bezigheid, die nooit vertraegt, nooit vermindert of ophoudt. De ware vriend der deugd , die zich in het bezit zijner reeds verkregcne deugd bewaren en verfterken wil, moet nooit ftil ftaen, nooit moede zijn. Want ttil te ftaen op het pad der deugd en niet verder te willen vorderen, heet reeds gevallen en in zijne waerde gcdaeld te wezen. Want, even als zij , die ene fteile hoogte zoeken te beklimmen , daer neder Horten en niet' daer kunnen blijven ftaen, waer zij willen , indien zij vergeten , zich vast te houden en voort te gaen, ook alzo moet hij , die in de deugd reeds gevorderd is* zoo hij nalatig wordt, fneller, dan een gedachte, of tot de oude ondeugden vervallen of tot anderen en nieuwen oyerüaen. Dit zelfde nu, of wij voortgaen, dan of 'er enige nalatigheid plaets heeft, kan nooit O 3 au  SI4 UI. AFDELING. anders beoordeeld worden, dan op deze wijze, dat wij naemlijk vele kleinigheden , die de ziel gewaer wordt en bedrijft, naeuwkeurig gadeflaen. Men moet dan onderzoeken , of dat geen, wat wij in de betrachting der deugd niet zonder grote moeite voorheen verrichteden , reeds vaerdiger en gcmaklijker van ons volbracht wordt; of de plichten , die voorheen ons toefchenen, hard en moeilijk te wezen, ons beginnen te behagen; of deze en gene kleine dwalingen en gebreken , die om derzelver geringheid van ons voorheen niet geteld plegen te worden en oufchadelijk fchenen, nu van groter gewicht gehouden worden en meêr ons mishagen ; of kwade heblijkheden , die voorheen ons hardnekkig acnkleefden, allengs verminderen en fiijtcn ; of onze droefgeestige en vrolijke gemoedsbewegingen meêlonder ons bedwang zijn, dan te voren; of eindelijk dat geen, waer door eertijds ene kwade begeerte ligt in ons gaende gemaekt wierdt, zijn vermogen verloren heeft cn ons veel minder aendoet. — Door zulke en' dergelijke navorfchingen moet men zich zoeken te over, tuigen, of men in de deugd gevorderd is. Maer alle deze nafporingen lopen duidelijk uit op kleinigheden, waer van die geen alleen zich een denkbeeld maken kan, welke nooit ophoudt, alles na te gaen, wat binnen in hem ómgaet, en hier uit is het duidelijk , hoe aenhoudend dc mensch op kleinigheden letten moet, wien de deugd na aen 't harte ligt. Daer de deugd vervolgens Sr» ene heblijkheid gelegen is, zo kan men deze vaerdigheid zeer ligt verleren, wanneer men in de beoefening traeg en nalatig wordt; en wie bezeft niet van zelve, dat ter bewaring van (|$? goede hoedanigheid dit voornaemlijk gevorderd wordt, die  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 2l£ die wijze van doen, welke bij elk derzelve nodig h, dikwijls te herhalen • en onafgebroken voort te zetten. Maer ook deze onophoudelijke oefening is bijna geheel in kleine zaken en verrichtingen gelegen. Hier toe behoort men zich dikwijls aen de regelen van een deugdzacm gedrag te erinneren; naerstig de drijfvêren zijner daden te overwegen; gene gelegenheid te laten voorbijgaen, welke voor de betrachting der deugd gunstig is; dikwijls met opzet te beproeven, of men verdragen kan, het geen moeilijk fchijnt te wezen en zich te weerhouden, van het geen men driftig begeert. Hij, die niet verliezen wil, het geen hij met moeite en vlijt verkregen heeft, moet nooit ophouden, zelfs dan niet, wanneer 'er geen plicht van hem gevorderd wordt, nooit nalaten, over iets goeds te denken, immermeer zijne nog overgeblevene gebreken te verbeteren en te trachten, goede gedachten aen te kweken , welke de liefde tot dc deugd in hem kunnen vermeerderen en bevestigen. En in deze aenhoudende bezigheid zal hij het eerst ver kunnen brengen , welke geleerd heeft, zich elke kleinigheid ten nutte te maken. — Eindelijk moet men ook nog aenmerken, dat men zijne deugd niet bewaren kan, ten zij men in het uitoefenen van de bijzondere delen derzelve zekere maet hou de, en men zich wacht e, dat niet, door zommigen te volbrengen, anderen vergeten worden. Nergens toch verraedt zich de menfchelijke zwakheid meêr, dan daer, waer het 'er op aenkomt , den middenweg te houden cn noch te veel, noch te weinig te verrichten. Want neemt men zich ernftïg voor, recht deugdzaem te leven , hoe ligt overfchreidt men dan de grenzen, en vervalt iu tegcngeftelde gebreken! Het is in de O 4 daed  ilS KI. afdeling. daed moeilijk , die grensfcheiding naeuwkeurig te kennen en fteeds in het oog te houden , met welke te oyerfchreiden, de deugd ondeugd wordt. Is men dan niet volkomen afgerecht , om ook het minfte onderfcheid in te zien en te beoordelen, zo kan men ter goeder trouw de grootfte fouten begaen en misdadig handelen, terwijl men waent, nog deugdzaem te wezen. Die zich toeleggen, om fpaerzaem te wezen, vervallen ligt tot gierigheid; die gemeenzaem en vrindelijk jegens anderen wezen willen , vergeten niet zelden de waerdigheid, die zij bekleden; milddadigheid ontaert dikwijls in verkwisting, terwijl ftandvastigheid in ftijfhoofdigheid, ernst in ftuurschheid en geftrengheid 'in onverbiddelijke wreedheid zomtijds veranderen (f) Wie begrijpt dan niet, dat in dit geval de kleinfte dingen dikwijls zeer belangrijk zijn , en men den middenweg met behouden, noch de voortreflijkheid der deugd bewaren kan, zoo men zich niet gewend heeft op elke kleinigheid acht te geven. Hier bij koomt no* Voornaemlijk dit, dat de ware deugd altijd een geheel uit moet maken, en derzelver delen zo behoren onderling verbonden te wezen, dat zij van eikanderen nooit afgefcheiden kunnen worden. Hoe juist is toch de befchrijving, welke cicero (dj geeft van de deugd als hij zegt, dat zij op zich zelf een vlekkeloos*el gantsch volkomen wezen is. Deze volkomene deugd be- (f) Vergel. hier mede het gefprek van Socrates met Akiiiades, m meiszner's Alcibiades D. I. P. fq. Ned. Cd) DeLegib. L I. c. 8. §. a5. en g arven's kommentar zutn Cicero, von den Pflichten. T. I. f. i4-4o.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 217 bevat alle de goede aendoeningen des harte en hij, die dezelve deelachtig is , tracht de vermogens , welke de natuur hem verleende, zodanig te veredelen , zijne driften dermaten te befturen, dat hij fteeds is, zo als hij wezen moet en in zijnen aert wezen kan. In zulk enen, die de deugd volkomen bezit, die, om met Jacobus te fpreken, volmaekt is en geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk c. I: 4. in zulk enen is ene verwonderlijke overeenftemming van goede gezindheden, en de betrachting van het edele en goede verheft zijn geheel gedrag tot een fchilderij van de fchoonfte verwen , die bij eikanderen voegen. Want de deugd verliest veel van hare fchoonheid en voortreflijkheid, wanneer een gedeelte derzelve zodanig beoefend wordt, dat de andere delen daer bij affteken en de juiste evenredigheid vergeten wordt. Doch hoe moeilijk het zij, om niet alleen alle zijne neigingen des harte te veredelen en door vlijt en oefening bet gehele wezen zijner ziel te vormen, maer ook de bijzondere deugden zaem te voegen en zodanig met eikanderen te verenigen, dat zij onderling volmaekt overeenftemmen , de ene de andere onderfteune en allen éne voortreflijkheid der ziel uitmaken, hoe moeilijk, zegge ik, dit zij, en ho» veel daer toe vereischt wordt, hezelfen maer weinige menfchen en nog minder wordt hier op in het daeglijksch leven acht gegeven. Wie toch weet niet , hoe velen 'er zijn, welke zich inbeelden, goed te wezen en de ware deugd te betrachten , om dat zij in een of ander gedeelte derzelve uitmunten, en zommige plichten naeuwkeurig volbrengen , daer zij nochtans anderen of geheel nalaten, of ten halve volbrengen ? Dit is voornaemlijk het geval bij die menfchen, die uit hunnen O 5 aei*  -l5 UT. AFDELING. aert tót eftig gedeelte der deugd genegen zijn , en dat zonder moeite kunnen uitoefenen. Dezen toch zijn niet alleen gewoon , de maet te buiten te gaen in dat geen, waer toe zij als van zelv' gedreven worden , maer ook behagen zij zich daer in ten uiterfte , offchoon zij de overige moeilijker plichten geheel nalaten. En het is niet te verwonderen , dat de meesten op deze wijze nalatig zijn ; want hij, die ene volkomene deugd bezitten wil, behoort den gehelen aert zijn's harte en deszelfs algemene gefteldheid recht te kennen en zo volkomen afgerecht te wezen, om elke kleinigheid op te kunnen merken , dat niets voor hem verborgen blijven en hij op het ogenblik zien kan, waerin hij, bij de inwendige bewegingen zijn's harte, van de ware deugd af zou wijken. Daer dan, zonder deze oplettenheid, welken den gantfchen ftaet der ziel en de minfte veranderingen gadeflaet, de ware deugd in ons niet aengroejen kan, noch bevestigd worden, zo geloven wij, genoegzaem bewezen te hebben, dat hij, die het goede, het welk hg door moeite en vlijt verkregen heeft, bewaren wil, ook die zorgvuldigheid behoort in acht te nemen, welke zich tot het kleinfte uitftrekt, en daer door het grote bevordert. $. XLLX. Eindelijk komen wij tot ons laetfte ftuk, het ^een wij ons voorgefteld hebben, om aen te tonen, dat, ter bevordering van onze rust, wij ook op kleinigheden acht moeten geven , wijl zij veel al op dezelve groten invloed hebben. Men zal ons wel toe willen geven, dat  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 21$ dat zulk een de ware rust bezit , die alle de bewegingen zijn's harten zodanig weet in toom te houden, dat zij hem nimmer het gevoel van gelukkig te wezen ontnemen kunnen. Dit gefchiedt nu op drieërleie wijze: vooreerst naemlijk moet men al dat geen vermijden, wat ons ligt verontrusten kan , en zijn hart voor het vermogen deszelve beveiligen. Maer is de rust geftoord , zo moet men ten twede alles opzamelen en voorzichtig aenwenden, dat onze rust her/lellen kan en ene gelatenheid in alle gevallen leert bewaren. Eindelijk moet het gevoel zelve van dat gene, wat gelukkig maekt, zodanig in ons opgefcherpt en vermeerderd worden , dat wij het aengename , het welk uit het genot ven het goede voortvloeit, altijd zo levendig, als mooglijk is , ondervinden. Maer zullen nu deze middelen voor rust en te vredenheid de gewenschte werking doen, dan moet men noodzakelijk ook kleinigheden weten te Ichatteu. Vooreerst toch is het naeuwlijks te geloven , welke nietige en geringe dingen, bij onvoorzichtigen, kwade begeerten doen ontftaen en ijdele vreesachtigheid , die on*e rust vèrftoren en ten enemael wegnemen. Want dat de menfchen in gedurige beweging zijn en zelden vrij van onftuimige driften, is niet altijd aen grote gebeurenisfen toe te fchrijven, welke zelfs den moedigen én ftandvastigen man of vrees aenjagen of met hoop en verwachting ftreleu kunnen , maer meestal koomt dit Van kleine veranderingen en voorvallen , die of geheel veronachtzaemd of weinig geteld wierden. Wij hebben al eens aèngèmerkt, dat toorn, haet, wangunst, ijverzucht en vele andere bewegingen des harte , door kelken, even als itormau. hst hart daeglijks gcflingerd wordt,  120 III. AFDELING. wordt, meestal door kleinigheden ontftaen. Wij moeten dus zorg dragen , dat wij niet te veel onze gevoeligheid inwilligen , maer veel eer trachten, wanneer kleinigheden ons ontrusten, dezelven terftond tegenftand te bieden en ons daer tegen te wapenen. De gevaerlijkfte vijandinnen voor de rust onzes harte, welken wij fteeds beftrijden moeten, zijn toch vreze en hoop. Immers is het bekend, dat de hoop onze rust verdrijft, vooral, wanneer zij zich uitftrekt tot een goed, dat wij fmachtend verlangen, en waer mede enige vrees verbonden is. Ondertusfchen ontftaet dc bedrieglijke hoop, indien wij der waerheid hulde willen doen, meestal uit kleinigheden. Het hart toch is genegen , dat gene te verwachten, het welk het vurig wenscht, het grijpt gretig aen , al wat dc hoop kan voeden en de onbeduidendfte dingen worden hoogst belangrijk voor het zelve , zoo zij maer zijne wenfehen en begeerten begunstigen. En wacrlijk de hoop zou ons zo dikwijls niet bedriegen kunnen, indien wij niet zo ligtgelovig waren en op zeer ongegronde meningen bouwden. Alle die ontelbare kleinigheden derhalven, welke ons in onze hoop en verwachting mistroostig maken, behoren wij dan naeuwkeurig gade te flaen, en derzelver invloed te leren kennen , indien wij ons voor beangstigende verwachtingen bewaren en ene bedriegelijke hoop van ons verwijderen willen. Zoo de ziel hier door ontrust wordt, dan behoren wij te onderzoeken , van waer die verwachting ontftaet, welke wij opgevat hebben , en hoedanig' de dingen zijn , die wij begeren. Want hoe naerstiger wij zien in het onderzoek en de overweging van dat geen, wat ons doet hopen, zo veel te meêr zal het blijken, dat onze hoop door-»  van de nuttigheid der voorgedragene leer. 221 doorgaens ijdel is , en menigmael met de nietigfte dingen zich bezig houdt, welken ons hart zelve begint te verachten , wanneer zij behoorlijk overwogen en meêr van nabij bezichtigd worden. Wat de vrees betreft, wie weet niet, dat de geringfte dingen op dezelven zeer veel invloed hebben? Het is genoeg bekend, dat zij, die uit hunnen aert vreesachtig zijn , door elke kleinigheid verontrust kunnen worden. Dit heeft dan ook plaets , wanneer wij met enig goed fterk ingenomen zijn. Hij toch , wiens hart zodanig gefteld is, vreest bijna altijd, dat niet zijn geliefkoosd goed hem ontnomen worde ; hij vreest zonder reden en wordt op het minst vermoeden door den ijdelen fchijn van gevaer verontrust. Bijgelovigheid is de moeder van ijdele vrees en benaeuwdheid. Zoo deze eens haren zetel in ons hart gevestigd heeft, dan is 'er niets in de gehele natuur zo klein en gering, dat niet ons bevreesd kan maken en dag en nacht met zorg en angst elendig plagen. Plutarchus heeft dit in zijn gefchrift over het bijgeloof (e) uitnemend behandeld; — de bijgelovigen. is dit alles eigen , dat zij van elk nietig voorval groten ophef maken, in alles iets geheimzinnigs vinden en fteeds genegen zijn , alle verfchijnzelen, volgens hunne begrippen , te verklaren; zij 1'chijnen gedoemd te wezen , om zich met ene ijdele vrees te pijnigen en beangstigd te maken. Ên deze ziekte der ziel is zo befmettelijk , dat men zich niet genoeg daer voor wachten kan , dikwijls is het kwaed 'er (O Opp. T. II. p. 164 hl- ed. Francof, fefl. T. I. p. 627, ed. Reisk.  222 III. AFDELING'. 'er reeds, eer men daer aen dacht. Want, goede he* inel! hoe vele belachlijke begrippen , hoe vele bijgelovige inbeeldingen hebben al vroeg zich van ons harte meester gemaekt, toen wij, uit aenmerking onzer jaren, nog niet in ftaet waren , recht te oordelen en gezond te redeneren ! En deze begrippen, welke door de langdurigheid des tijds gevestigd worden , vergeten de meeste menfchen nog eens over te denken, wanneer zij tot jaren van onderfcheid gekomen zijn. Dikwijls ook kunnen zij zich van dezelven niet weer ontdoen , boe gaerne zij dit ook wenschten. Zij zijn hun in de jeugd te eigen geworden , dan dat het verltand in ftaet zou wezen, dezelven weg te redeneren. Is het dan wel te verwonderen , dat de meeste menfchen bijna geheel de ware rust des harte misfen , daer zommigen met ene bijgelovige vreesachtigheid en bekommernis alles geloven en overal reden van benaeuwdheid vinden , en weer anderen , hoe zeer' die ook zommige bijgelovigheden verachten en befpotten , door een ander zoort van bijgelovigheid niet minder vrczelijk gepijnigd worden. De gefchiedenis levert bewijzen genoeg op , dat het ten dezen opzichte in de geleerde waereld zelfs ten allen tijde gefpookt heeft. Men behoeft maer de bekentenis van'ca-r dan us van iMilaai, in zijne levensbefchrijving, na te lezen , en men zal overtuigd worden , hoe vele onaengenaemheden , ijdele angften en kwellingen uit deze ene kwael voortvloejen cn hoe zelfs grote cn geleerde mannen voor geheel hun leven, daer door ongelukkig kunnen worden.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. £23 §• L. En ihïer zal het niet onvoegzaem wezen, met weinige woorden aen te merken, wat wij voorheen zelve ondervonden hebben, en het welk, zoo ons niet alies bedriegt, ook anderen bij ondervinding weten, vooral zij, die ene levendige verbeeldingskracht bezitten, naemlijkmen kwelt zich niet zelden, uit ene kwalijk bcftuurde nieuwsgierigheid, met ene nodeloze vrees of valfche •hoop. In die dingen toch, waer van de uitkomst onzeker is, zijn wij natuurlijk genegen , op een voorgevoel en zekere voortekenen acht te geven , waer uit wij het toekomftige voorfpellen , en, het geen te vrezen öf te hopen is , waerfchijnlijk gisfen. Deze zucht van voorfpellen heeft het meeste plaets bij die menfchen , •welke uit hoofde van hunne zwakheid liever willen door' zeker duister gevoel geregeerd en gedreven worden , dan dat gene op te volgen , het welk hun de réden acnprijst. Wanneer zij iets overwegen , befluiten;, of wanneer zij bekommerd zijn over de goede uitkomst ■van enig ding , dat zij verricht hebben , dan grijpen zij met ene verwonderlijke gretigheid de minfte kleinigheid aen , welke of het geval, of de tijd en de plaets hun aenbiedt, geven aen dezelve ene uitlegging en befluiten daer uit tot de toekomst. Zo is de gehele wichelarij ontftaen, voornaemlijk dat gedeelte derzelve, het welk de Ouden de kunstige waerzeggerij noemden, deze beftaet alleen in gisfen en is de vrucht van ene langdurige waerneming. Even zo kan in zommige menfchen ligt zekere zucht tot waerzeggen ontftaen, welke, hoe zeer ook in beuzelingen beftaende, met dat al het leven, dikwijls bitter genoeg maken kan, om dat zij  S2i III. AFDELING; zij deels ene ijdele vrees verwekt, deels ook ons be< drieglijk doet hopen. Ik kan mij nog zeer wel erinneren , dat ik in mijne jeugd dit zoort van voorfpellen lang te voren beoefende, eer ik uit oude fchrijvers geleerd hadt , wat deze kunst betekende. Ik was toen gewoon, niets te ondernemen , niets te verwachten, zonder vooraf met mijne voortekenen geraedpleegd te hebben en alles , wat mij voor kwam cn bejegende , dat wist ik zo te keren en te wenden , tot dat 'er iets uitkwam , wat mij de toekomst voorfpeldc. Bij nader inzien , toen mijn verftand zich begon te ontwikkelen en ik van de dwacsheid dezer gewoonte overtuigd werd, heb ik begrepen , dat niets vermogender is , dan deze dwaling, om ons met ijdele angsten te kwellen en 'er uit deze kleinigheid grote onheilen geboren worden. Ook twijfel ik niet, of 'er velen zijn en altijd geweest zijn, die het zelfde is overgekomen. Ik ftond verbacsd , als ik in de levensbefchrijvingen, welke aügustinus (ƒ), cardanus (#•), rousseau (A) en anderen van zich zelvcn gegeven hebben, dergelijke bekentenis vond, en het was te wenfehen , dat men dit voorbeeld meêr. na- C/) Vele dalen daervan vindt men in zijne Confesf. voornaemlijk L. VIII. c 11. 12. welke plaets aenmerklijk is. (#) Conf. vita ejus, quas plena est istius luperftitionis vestigiis. c. XLI. XLIII. et XLVIII. Confesfiotis. T. 2. p. 164 Hoogd. vert. Deze plaets hadt groten indruk op mij, wijl zij mij de eigene dwaesheden mijner jeugd zo levendig herinnerde. Vergel. ook be» re.nd's Lebensbefchreibung, Leipz. 1738. f. 492, 663.  VAN, DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGEN! LEER. 22£ navolgde, uit zulk ene openhartigheid leert men, gebreken kennen en dezelven vermijden. Wij bedriegen ons niet , indien wij geloven, dat velen der genen , die zich inbeelden, door enen goddelijken geest gedreven te wezen, meestal langs dezen weg tot die zinneloosheid vervallen zijn. Want wat belet hem, dat hij, die van kindsbeen af zich met verIchijningen en voortekenen heeft opgehouden, vooral zoo hij fterk van verbeeldingskracht is en de uitkomst dikwijls zijne voorfpelling bevestigde, eindelijk begint te geloven , dat hij goddelijke ingevingen van tijd tot tijd ontvangt, een voorrecht, dat het menschlijk hart, zo zeer tot ijdelheid genegen , gacrne wenscht te bezitten (/). Offchoon ook deze heimelijke zucht tot waerzeggerij niet altoos overflaet tot dweepachtige bijgelovigheid, behoort men nochtans alle menfchen voor dezelve te waerfchuwen , ten einde zij tijdig van deze ongefteldheid genezen worden , die zo ligt in ene flepende ziekte veranderen kan. Want men gewent zo gemaklijk daer aen , dat men nooit tot erkentenis zijner dwaling komt, en dan is men reeds bedrogen en dwaes genoeg, om zijn gantfche leven door te dromen en zich zonder reden te kwellen. En zij, die hunne dwaling na- (*') Die zich overtuigen wil, aen welke zwakheden de menfchen onderworpen zijn , die leze het geleerde werk: Gefchickte der menschlichen Narrheit. Adelüng moet de fchrijver wezen, het yde Deel ziet thans reeds het licht. Dit boek is vol van geleerdheid en gezonde zedekunde; bovendien bevat het ook vele levensbefchrijvingen va» dweperij, die tot dit zoort behoren. P  £;6 HL AFDELING. * naderhand inzien , kunnen dikwijls niet geheel van dezelve genezen worden , zoo het lang hun verltand beneveld heeft. Altijd komen 'er nog uren , waerin die oude zwaermoedigheid wederkeert. Maer dit zij hier over genoeg gezegd. Si LI. De kleinigheden dan, die men ook daerom vermijden moet, om dat zij onze rust ftoren, verwekken niet alleen, zo als wij tot dus verre aengetoond hebben, bewegingen , die met onze gezonde reden ftrijden , maer kweken de ontdane bewegingen ook aen en vermeerderen dezelven ; en hij, die hier in onkundig- of onachtzaem is, zal onmooglijk zijne hartstochten ftillen, noch zijne verlorene rust herftellen kunnen. Voornaemlijk zijn de zogenoemde verterende aendoeningen van dien aert, dat zij door elke kleinigheid voedzel verkrijgen en het ongeltelde hart immer ongeftcldcr maken. Want daer zij in aert zeer verfchillen van blijde hartstochten en zij niet, als dezen, fcliielijk 7 maer langzaem werken , zo laten zij bijna niets voorbijgaen , wat haer voeden kan, en zoeken zelfs het geringfte daer toe op. De droefheid kan ten voorbeeld dienen. Wat toch is zo gering en nietig, dat het bedrukte hart niet aendoet, het welk niet door hetzelve misbruikt wordt, ter vermeerdering zijner droefgeestigheid? Wat zoeken zij niet al op, die in droefheid verkeren? Verzamelen zij niet opzettelijk alles, wat maer met mogelijkheid hunne treurigheid gaende houden en vermeerderen kan , om hartelijk bedroefd te wezen ? Van hier die begeerte naer de eenzaemheid en ftilte. Daer herinneren zij zich al die  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 22? die dingen , welke tot het leven des afgeftorvenen behoren, dien zij bewenen; daer herdenken zij alles,'wat hij gezegd , gedaen, geleden heeft; daer brengen zij halve dagen en nachten door met de beeltenis van den geliefden ; daer brengen zij alles , wat hij achterliet, wat hij eens gebruikte , wat hij in zijne handen hadt, hoe gering ook van waerde, alles verzamelen zij rondom zich en zo zijn zij enigzins te vreden. Maer wie bezeft niet, dat dit alles, in plaets van de droefheid te verdrijven, dezelve in tegendeel gacnde maekt en die zelve kleinigheden haer fteeds voeden en verfterken. Te recht merkt seneca aen (/?"), dat de tekenen van omgang , dien wij niet lang geleden , met onze verlorene vrinden hadden , onze droefheid gaende maken en vermeerderen, en dat dezelve" blijft voortduren, zo Lang ook deze middelen van erinnering voor onze ogen zijn. Even zo is het ook met andere gemoedsbewegingen , die met de droefheid enige overeenkomst hebben en daer aen grenzen. Zij immers, welke zicli zeiven en anderen met enige opmerkzaemheid befchouwen, weten, dat vrees, zorg, liefde, ijverzucht, wangunst en dergelijke bewegingen door merg en ^aderen dringen, hardnekkig ons aenkleven cn door een aental kleinigheden gevoed en vergroot worden. Willen wij dan de rust des harte bewaren, zo moeten wij leren, op alles naeuwkeurig acht te geven, en dat gene zoeken te vermijden, wat ons verontrusten kan. Daerbij moeten wij niet. vergeten , dat hier vele kleien) In confol. ad Helv. c. 15. Add. Esfais de mqn- TAIGNE. T. VII. p. 8i>/?. P 2  S2$ Dl. AïDEim e. kleinigheden zijn, voor welken wij ons zo veel te zorgvuldiger wachten moeten , hoe meêr zij minder in het oog lopen en onvoorzichtigen bedriegen. $. LIL Nademael ongevoeligheid niet valt in de menfchelijke natuur, maer in ons hart iets zachts, en teders is gelegd, dat van buiten ligt bewogen en "getroffen wordt, zo moet men ook alles verzamelen en voorzichtig aenwenden , wat ons ontrust, gemoed tot rust kan doen wederkeren en ene effenheid en gelatenheid des harte leert bewaren. En onder deze geneesmiddelen zijn ook vele kleinigheden , wier vermogen dikwijls zeer verbazend is. Dit hebben reeds de ouden , die over de welfprekenheid gefchreven hebben, ingezien, daer hun gantsch onderricht, over den aert en de wijze, hoe men de aendacht en genegenheid der horers winnen moet, alleen op dezen hoofdregel uitloopt, dat men hen, zoo zij'door de tegenpartij reeds in hare zaek overgehaeld, of vermoeid zijn van het horen, door iets, hoe gering ook, zoo het maer nieuw zij, moet trachten aendacht tig en genegen te maken (/); wel wetende, dat dikwijls door ene kleinigheid, zoo zij Onverwacht is , (ie harten der menfchen gewonnen worden - en geheel andere gevoelens bij hen ontftaen. Dit nu zal ook zomtijds hun van dienst wezen, die zich beijveren, hunne aendoeningen te befturen. Een gunstig toeval, wijslijk (O Vid. v. c. quas auftor librorum ad Herentt. bac de re pra;cipit, L. I. c. 6. §. 10.  van de nuttigheid der voorgedragene leer. 2&0. lijk gebruikt, doet zomtijds de beste werking op het hart en kan hetzelve terftond bevredigen. De Romeinen bevonden zich eens in de uiterlle verlegenheid, toen de Galliërs hunne ftad veroverd en zo geheel verwoest hadden , dat zij van den grond af weêr opgebouwd moest worden; zij hadden gebrek aen alles en velen waren door het beleg en andere rampen verzwakt en ongefteld. De Tribunen wilden de puinhopen van Rome verlaten en naer Veji verhuizen; CamiUus raedde dit voornemen wel fterk af, doch de neêrflachtigheid zijner ftadgenoten was zo groot , dat hij zelve ook niets op hen zou uitgewerkt hebben, zoo niet ene kleinigheid hem toevallig geholpen en een woord, op zijn tijd gefproken, de menigte opgebeurd hadt; want als men over dit voorftel raedpleegde, kwam bij geval een hoofdman , die de dagwacht ging aflosfen, met zijne manfchap daer voor bij. Deze riep den vaendrig van de eerlte bende met luider ftemme toe, dat hij zou blijven ftaen en daer ter plaetze het vaendel planten: want, zeide hij, het is best, dat wij hier blijven en ons neerzetten (>). Naeuwlijks was dit woord gehoord , of de raed riep uit het raedhuis , dat zij dit voor een gunstig voorteken aennamen en de zaemgevloeide menigte ftemde het toe. Zo werdt op eens de algemene verflagenheid verdreven en een ieder floeg handen aen het werk, en hielp de ftad opbouwen. — Plutarchus verhaelt van Diogenes van (m) Livius Hift. L. V. c. 55. add. plütarch. ia Camill». c. 32. P 3  *3° III. AFDELING. van Sinope («), toen hij eens tot ene grote zwaarmoedigheid vervallen was en reeds het befluit hadt genomen, van niet langer als wijsgeer te leven, maer tot de wellustige levenswijze der Athenienfers weêr te keren , dat zijne zwaermoedigheid Verdween, op het gezicht van een muis , die lustig de kruimels bij een zamelde, welke van den foberen maeltijd des wijsgeers overbleven. Wie zal ontkennen, dat dit verfchijnzel op zich zelv' ene kleinigheid was , maer het verdreef de zwaermoedigheid , om dat het onverwacht voorviel en tot gedachten aenleiding gaf, die den vrijen mensch waerdig waren, welke, in onthouding en matigheid, de dieren overtreffen moet. Op dezelfde wijze kunnen ook andere toevallen op de menfchelijke ziel werken. Menig gefchikt jongeling heeft in zijnen bedrukten ftaet nieuwen moed en ene blijde hoop opgevat, wanneer hem toevallig een groot man ontmoette , die, door zijne braefheid , geduld en naerstigheid, zich uit het ftof der vergetelheid ten toppunt van ere en aenzien wist te verheffen. Be verrichtingen van een braef man, zegt seneca, zijn nooit zonder vrucht. Zijne ogen, zijne geïaetstrekken, zijh fpreken , zijn zwijgen , zijn gang zelve kan nut doen. — Scipio de Africaner zegt men , fprak maer. zeer weinige woorden, die Marius, toen nog onbekend en in een' armoedigen ftaet, de hoop deden opvatten, van eens het opperhoofd van het gemenebest te («) Be prof. vin. feut. p. 77. 78. conf. ze man. Par. Hifi. L. XIII. c. 26.  van de nuttigheid der voorgedragene leer. 23! te worden. Want als Scipio eens over tafel van iemand der gasten gevraegd wierdt , in wien het Romeinfche volk, na zijnen dood, weer zulk enen veldheer en voornaem hoofd hebben zou, klopte hij Marius op de fchouder, onder het zeggen: die misfehien. En deze Item was het, die den onbekendet^man , als ene godfpraek zo zeer aenvuurde en bemoedigde, dat hij van dien tijd af tot de hoogfte eerambten zich wist te verheffen (o). De geringfte dingen hebben ook veel vermogen, om de hartstochten te doen bedaren. Dit wist ook Hypatia van Jlexandrie, ene vrouw in de wijsbegeerte en wiskunde zeer ervaren. Deze , volgens het verhael van s u 1 d a s, werdt van een' harcr leerlingen bemind. Zij hadt dit naeuwlijks bemerkt, of hieldt hem doeken voor , die zij maendelijks gebruikt hadt , zeggende: zie eens, dit bemint gij , en zo werdt hij van zijne verliefdheid genezen O). Maer wij zouden onze grenzen te buiten gaen, zoo wij alles wilden aenvoeren, wat , in het dacglijksch leven voorvallende, en van weinig aenbelang fchijnende, in ftaet is, om onze driften te ftillen (*). Daer (0) Plutarch. in Matïo. c. 3 et 4. (ƒ>) Conf. qua; in Hijloria mulierum philofopkarum de fcac femina congesfit menagius, p. 494. fqq. (*) De fchrijver der kloostergefchiedenis, getituld: Herfort en Claertjen , geeft ene aertige uitwerking van een kurk op. De geliefden waren op hunne reize gehcej aen zich zeiven overgelaten en fteeds der deugd getrouw gebleven. Maer eens zouden zij gevallen zijn , zoo niet Herfort toeP 4 val-  \ *3* III. afdeling. Daer en boven behoeft men ook niet altijd te wachten, rot dat het geval ons zijne hulp verleent. Men behoeft maer het voornemen te hebben, om hulpmiddelen voor de hevigheid onzer hartstochten aen te wenden , en zij zullen zich dan als van zelve aenbieden. De Heiland , zo ais wij boven reeds aengemerkt hebben , gebiedt ons , onze angften en zorgen te verdrijven, door de befchouwing der natuur, met onze ogen te vestigen op enen vogel, ene bloem , en een grashalmpjes Zoo ene geweldige droefheid in ons Ontftaet , om het mislukken van onze hoop of het lijden van enig nadeel , dan zal de overweging van het goede, dat men nog geniet en het optellen van de geringfte kleinigheden , die daer bij behoren , onze fmarten lenigen. Want , om nu niet te zeggen , dat op deze wijze ons hart van de onaengename gedachten , die onze droefheid veroirzaekte, afgetrokken wordt, zo is 'er in de overweging van het goede , dat wij nog bezitten, zeer veel, dat ons bedaren doet en allengs verheugen zal. _ Niets fchijnt geringer te wezen , dan het fnappen en ftrelen van een kind , en hoe vermogend is dit niet, om de grootfte droefheid te matigen en te verzachten? Wie dit ondervonden heeft, zal geredelijk toeftemmen, hoe wijs en menschkundig' s e- ke- vallig een flesch wijn naast zich gezet hadt. Want juist was huv.ne deu?d in gevaer, toen de kurk van de flesch fprong met een Üag tegen het voorhoofd van Herfort. Dit fcheidde beiden, als door een donderflag van een , en de vlam, voor hunne deugd zo gevaerlijk, werdt oP eens uitgebluscht.  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. SJJf neca een middel aen de hand geeft, om ene moeder Helvia te vertroosten de plaets is te fchoon, om dezelve hier niet af te fchrijven: Zie uwen Marcus aen, dien aertigen jongen , in wiens tegenwoordigheid men niet bedroefd kan blijven. Zulk een lief kind aen zijn, hart te drukken , is ene verkwikking voor ene lijdende, ziel. Wie kan hem zo vrolijk en lustig zien , en dan nog wenen? Wie zou niet bij de aertigfle invallen alla zijne droefheid vergeten en opgeruimd worden, wanneer hij zijne potzen ziet? En is het wel mogelijk, bij zijn. keuvelen , waeraen men zich niet verzadigen kan , in diepe gedachten verzonken te blijven? En veelal zal een mensch zich gaerne met ene kleinigheid opzettelijk bezig houden , en daer door zijn hart van andere gedachten verwijderen kunnen; wien derhalven zijne rust aengenaem is , die moet zich maer bij tijds met alle die middelen van vertroosting en verftrojing bekend maken , welke ons bij elke onaengename gedachte en iedere nadelige erinnering, ten dienfte ftaen ; dan zal men in geval van nood niet eerst behoeven naer dezelven te zoeken, maer die terftond gebruiken kunnen ; hier door zal men zich zeiven fteeds bezitten. Want onze gefchokte ziel fchept het meeste behagen in kleinigheden, welke, door derzelver zachte aendoeningen, haer langzaem opbeuren en herftellen. §. LUI. Maer om de ware en duurzame rust des harte te Verkrijgen, behoort men het eigen gevoel van zijn ge* fok iq) In «mfolat. ad Htlv. c. J6. p. 94. P 5  *34 III. A P D E L I N G. »k zodanig op te fcherpen en te vermeerderen, dat men ten allen tijde het genot van het goede met het levendigst gevoel geniet. Dit nu kan op gene andere dan deze wijze gefchieden , dat men door ene aenhoudende oefening in ftaet wordt, het allergeringfte op te merken en het voordeel van het zelve met zekere vaerdigheid te waerderen. Want iets te genieten, wat is dit toch anders, dan het zelve zich geheel eigen te maken, alle deszelfs bijzondere delen recht te kennen , en daer van een wijslijk gebruik te maken? Hoe meêr men toch een wenschlijk goed in alle deszelfs waerde overweegt, hoe meêr men alles ftuk voor ftuk, tot het kleinfte toe,' daer in nagaet, zo veel te meêr zal hij daer in vinden, dat hem genoegen geven kan en verheugen. Want zij bedriegen zich , die, bij het genot hunner goederen, bij het bijzondere en kleine niet willen ftil ftaen, maer die te vreden zijn, elk goed, in zijn geheel, genoten te hebben. Ondertusfchen verftaen dezulken hun voordeel niet. Want elk goed, van enige waerde, heeft te veel inwendig goed, dan dat wij het, bij de bekrompenheid onzer natuur, geheel genieten, alle deszelfs aengenaemheden in één punct verenigen en op eens geheel omvatten kunnen. Maer wie onderzoeken wil, wat in dat gene, waer uit hij meent, het grootfte genoegen, gehad te hebben, dat genoegen hem heeft aengebracht, die zal van zelve befpeuren , dat zijne vlijt en zorg, die niets ongemerkt voorbij liet gaen, het meest zijn genoegen bevorderd heeft. Bekend is' het, dat rijken en aenzienelijken, die in overvloed leven , zelden recht gelukkig en met hun lot te vrede» zijn. De reden hier van is, dat zij hun goed niet recht genieten. De overvloed geeft hun te veel yer- ftro-  VAN DE NUTTIGHEID DER VOORGEDRAGENE LEER. 235f ftrojing cn te menigvuldige bezigheden , om van alles het waer genot te hebben. Ongeftadig en vluchtig fhellen zij van het een genot tot het ander, het goede , dat elk bijzonder eigen is, kennen zij niet. Daerom is hij, die minder heeft, dikwijls veel gelukkiger, wijl hij geleerd heeft, het goede te genieten en elke kleinigheid tot zijn gebruik gefchikt te maken. Dat kleinigheden ook tot het gevoel van gelukkig te zijn , behoren , wordt hier uit bewezen , dat men , om recht te genieten, ook gerust van hart moet zijn. Dan immers zijn wij eerst vergenoegd , wanneer wij het goed , dat ons vermaek aendoet, geheel doorzien kunnen , dat is , tot in het allerminfte gadeflaen en gevoelen. Van daer, dat Wij ongaerne iemand bij ons zien komen , wanneer wij ons voorgenomen hebben, een genoeglijk uur door te brengen ; door zulk een ontijdig bezoek worden wij tegen onzen zin afgetrokken , en zoeken daerom niet zelden de eenzaemheid op en de ftilte , wijl men zich in zijne vreugde recht verdiepen en zijn hart aen dezelve wijden kan. Hier bij moeten wij nog aenmerken, dat 'er ene verwonderlijke betrekking is tusfehen de hoogfte vreugde en de fmart , die , hoe zeer ook onderling verwijderd fchijnende, nochtans zo na acn eikanderen grenzen , dat de overgang van vreugde tot fmart en zo omgekeerd ligt plaets kan hebben. Deze beide verfchillende aendoeningen zijn aen eikanderen, gelijk de Ouden zich uitdrukken , door hare grenzen verbonden (r). Waer uit (V) Plato in Phadone. Cap. 3 (f). Add. maxiwus CO In Noö. Attit. L. VI. c. i.  23 tiet oordcel van alle kenners, zelve enigzins de kunsü verftaen en zijnen fmaek zo veredeld hebben, dat men -in ftaet is, om zelfs de feinfte dingen op te merken. Zo wordt b. v. een zeer fcherp oor daer toe vereischt, om alles, wat, in den toon, de maet en de ftem, juist, fterk en aengenaem is, als ook het harde en valfche, van het zachte en zuivere, recht te beoordelen en naeuwkeurig te onderfeheiden. Dit zelfde geldt ook in tekeningen en fchilderftukken; want het geen den bevoegde» kenner hier hét meeste bezig houdt en bevalt, is doorgaens zo klein en onmerkbaer, dat het naeuwlijks met woorden gezegd kan worden. In redenvoeringen eindelijk en in dichtftukken, beftaet alles, wat wij befchaefd en vlocjcnd, rijk en bevallig noemen, bijna alleen in kleinigheden, die deels in enkele.uitdrukkingen en wendingen liggen, deels ook in de gehele houding van het ftuk. Die hier bij onachtzaem is, of geen' fmaek daer in vindt, moet een groot genoegen misfen. Die zelfde bevalligheid, welke de Grieken gratie noemen, geeft de volkomenheid aen de werken van kunst (zz) en kan beter gevoeld, dan befchreven worden. Maer juist dit bewijst ook, dat dezelve in kleinigheden beftaet en alleen voor menfchen van een fcinen>fmaek te voelen is. — Met één woord, hij, die zich geoefend heeft, om elke kleinigheid op te merken, zal in de gantfche waereld ene ongelofelijke menigte van dingen vinden, die, fchoon zij van onkundigen worden voor bij gezien , evenwel door derzelver fchoonheid en bevalligheid, of door hare verbazende verfcheidenheid, onze ziel verrukken en dezelve de aengenaemfte gewaerwordingen ver- fchaf- (») Confer. «lianos Var. Hifi. L. XII. c 41.  ^33 III. AFDELING. .fchaffen. Want wat is 'cr in de gantfche waereld, dat .-niet met ene verwonderlijke kunst vervaerdigd is en on.telbare bewijzen van wijsheid, orde en fchoonheid oplevert? Wie dan bezeft, dat de mensch, niet zonder oogmerk van God, zodanig gefchapeu is, dat hij, in on.derfcheiding van de dieren, die rechte houding heeft, die nagaet , dat hij niet te vergeefsch met zintuigen is begaefd, welke alles, wat hem omgeeft, bewijzen en verklaren, dat de gantfche waereld tot ene fchouwplaets voor hein geopend is , die zal overal de heerlijkfte ■vruchten plukken, overal vreugde en blijdfehap inoogs.ten; nooit zal het hem aen genoegen ontbreken en zelfs de minfte kleinigheden, die de onkundige zijner aendacht onwaerdig houdt, zullen hem overvloedige .ftof van bewondering en hoge verrukking verfchafl'en. En dit zij genoeg gezegd van de waerde der kleinigheden in de zedekunde. Wij eindigen onze verhandeling met de woorden van den Dichter: Misfchien dat ge in dit boek fleebts kleinigheden ziet, Zij zijn 't ook, maer verfinaedt ze om deze reden niet. De menigte veréénd helpt u, ó deugdgezinden! Ene adder velt den uier, een hond het zwijn ter neer; Strijdt, door 't geheel verfterkt; brengt't al tot éne leer; Dia zult ge een grote les ia al die kleinen vinden.