01 1237 2073 UB AMSTERDAM  D E HËUGLIJKE VERWACHTING V A I» H £ i jOOÖSCHE VOLK.   D E HEUGLIJKE VERWACHTING van het J O O D S C H E VOLK, I N XX. VERTOOGEN, Naar het redenbeleid van APOSTEL PAULUS,; in het Elvde Hoovdftuk van zijnen Briev aan de ROMEINEN. door JOHANNES FRANTZEN, Hoog-Leeraar in de Godgeleerdheid en Predikant te's Hertogenbosch, Beroepen te Groningen. Te L E T- D E N, Bij A. en J. II O N K O O P, mdcclxxxiii.  Kerklijk Goedgekeurd. Geheel Israël zal zalig worden. Paulus,  DEN HOOG EERWAARD I GEN E N HOOG GELEERDEN H E E R E ewaldus hoixebeek ; DOCTOR £iv PROFESSOR der HEILIGE GODGELEERDHEID op 'sLJNDS HOOGE SCHOOL te LETDEN. Worden deeze Vertoogen, uit waare HOOGACHTING voor DESZEL. VS uitgebreide GEL EER DHEID, fchrandere OORDEELKUNDE, en blinkende GODSVRUCHT, Zoo algemeen bekend, dat zij den tooij eer ner wijdluftige lofreden niet behoeven. uit  uit een DANKBAAR GEVOEL van verpligting, voor eertyds ontvangen o n d e r w ij s, vriendelijke * RAADGEEVINGEN en meenigvuldige andere DIENSTEN; met den oprechtften W E N S C H, dat de alle rh 00 o sten ZIJN HOOG EERWAARDEN'S leven rekke tot den hoogften en meest gezegenden ouderdom, ter voorplanting van WAARE GELEERDHEID e n ZUIVERE DEUGD, en ter aankweeking van zulke MANNEN, die der Kerke ftrekken kunnen tot den uitgebreidften zegen! BIET ALLEN FERSCIIULDIGDEN EERBIED opgedraagen door den SCHRIJVER. VOO 11-  VOORREDEN. .JOL et dringend verzoek van eenigen heeft dit gefchrift in 't licht doen koomen. Het onderwerp is voorheen verhandeld in den vorm van Kanfelredenen; maar meer dan ééne reden heeft mij bewoogen,aan het zelve deeze gedaante tegeeven, die ikhoope , dat niet ongevallig wezen zal. Voor ftijl en taai-gebreken verzoek ik den kunft - kundigen verfchooning. Eenigen van mijne leezeren zullen misfchienzich ftooten aan het gebruik van Bijbelfche uitdrukkingen, daar ik andere van menschlijke vinding had kunnen beezigen; maar men weete, dat ik ten deezen aanziene met den beroemden Hervey, eenen der bevoegdile rechteren in dit flach van zaaken , aan ééne zijde flaa, en van oordeel ben, dat dezelve wel-  VOORREDEN, welgeplaatst en met juistheid bijgebracht l waardij bijzetten en cieraad geeven (a). Door den afftand der drukpers zyn er eenige feilen hier en daar overgebleeven, die de Leezer aangewezen en verbeeterd vinden zal aan het einde van dit werk. Mag deeze arbeid medewerken tot bevordering van Kennis en Godsvrucht, dan heb ik mijn doel bereikt, en God alleen moet de eere hebben. t 1 O) Hervey Theron en Aspafio 2C. deel bladz. 371. I N-  INHOUD DER VERTOOGEN. XNLEIDING. Blaèz. EERSTE VERTOOG. De bekeerde Paulus een doorluchtig bewijs , dat God zijn oude volk niet geheel verworpen heeft. . . » i i TWEEDE VERTOOG. De verkiezing van de Jooden tot een volk van God, een ander bewijs, dat Gód Zijn eude volk niet verftootcn heeft. . . ic DERDE VERTOOG. De toeftand der Josdfche Natie onder haart verwerping dezelfde y als ten tijde van 'JSlid. . . . m ja VIERDE VERTOOG. J)c waare reden van de verwerping der Jóo* dm in het licht gefield. , . VIJV-  INHOUD DER VYFDE VERTOOG. De ongelukkige gefteldheid der verworpene Joódep uit de fchriften der Propheeten nader voor gefield. . . -53 S E S D 15 V E R T O O G. De war.rfchijnlijkheid van der jfooden bekkering aangetoond uit het oogmerk van God in hunne verwerping. . . 7$ ZEVENDE VERTOOG. De annmerklijke vermeerdering van het heil der Heidenen, bij een wettig gevolg afgeleid uit den voordeeligen invloed van den val der Jooden op hun geluk. . . 89 AGSTE VERTOOG. Een vervolg van het voorgaande . . 105 NEGENDE VERTOOG. De waarfchijnlijkheid van der Jooden herftelling opgemaakt uit hunne betrekking op de voorvaderen", en verdeedigd tegen eene bedenking van het hoogmoedig hart. 118 TIENDE VERTOOG. Het ongeluk der Jooden geen grond van hoogmoedigen roem tegen hen , maar veel meer  VERTOO OE N. meer eene gepaste vermaaning tot neederige bedachtzaamheid over ons zeiven . 133 ELVDE VERTOOG. De handelwyze van God in de verwerping der jfooden en de aanneeming der Heidenen ten nutte gemaakt. . . 15a TWAALFDE VERTOOG. De waarfchijnlijkheid van der Jooden bekeering , opgemaakt uit Gods macht en toegeneegenheid jegens Zijn oude volk . . 174 DERTIENDE VERTOOG. De heilftaat der jfooden in den laatjlen tyd befchreeven gelijk voorheen, zoo ook nog grootendeels eene verborgenheid, doch waar van de ontdekking eene greote nuttigheid heeft. . . . 203 VEERTIENDE VERTOOG. De zeekerheid van der jfooden bekeering in het la at ft e der dagen, be weezen uit de fchriften van Paulus en de Propheet en . . 231 VYVTIENDE VERTOOG. De Leere der algemeene bekeering van de Jooden in het laatfte der dagen , verdeedigd tegen een gewigtig bezwaar . . 257 SESt  INHOUD DER VERTOOGENÓ S ES TIENDE VERTOOG. De Leere van eene algemeene bekeering der jfooden nader opgehelderd uit de handelwijze van God, voorheen met de Heidenen gehouden. ■ i . . .283 ZEVENTIENDE VERTOOG. Het onbegriiplijke van 's Heeren gerichten en handelingen bewonderd i : . 303 AGTIENDE VERTOOG. God verheeven boven de kundigheden en de onderrigiingen van den mensch. . . 329 NEGENTIENDE VERTOOG. God buiten eenige verpligting aan den mensch. 344 TWINTIGSTE VERTOOG. God het begin , het midden, en het einde van alles ..... 355 GOD VERHEERLIJKEND BESLUIT. 366 ÏNLEJ.  INLEIDING. D e voetftappen van den Alregeerer natefpooren, en zich heilig te verwonderen over de kenmerken van wijsheid , rechtvaardigheid , goedheid en trouw , die op dezelve allerwegen zoo kenlijk te leezen zijn, is een der Charaktertrekken in de beeldnis van den waarlijk verftandigen (a) — het is de getroetelde beezigheid van allen, wier lust is in de befchouwing van 's Heeren werken (è) en het opent teffens eene zuivre bronader van Godlijk en Hemelsch vermaak. Welken ruimen voorraad verfchaft er het heilig fchrift ons toe! de Christen beginne met zijne befpiegelende aandacht van dat ftip der oneindige duuring , waarop dit groot heelal het aanzyn kreeg — hij zette die befpiegeling voort tot aan den ondergang van de eerfte waereld hij hervatte zijn onderwerp met den tweeden vader van het menschdom, en ftaa niet ftil, voor dat hij Mofes aantreft als den grooten verlosfer van het deerlijk gedrukt, en (.1) Pf: cvn: 43. (4) Pf; c>a : 3.  n INLEIDING, en in Egypte jammerlijk geteisterd Jacobskroost — hij reize in zijne befchouwingen met dat geflacht 40 jaaren lang, tot daar het komt in het beloovde land — hij bepaale zijne aandacht ten lesten bij de wisfelende lotgevallen der Joodfche natie tot op de komst van den langverwachten Mesfias, en hij zal in ieder tijdvak eene verbaazende verfcheidenheid van Gods wegen en daaden befpeuren, niet min treffende dan die, welke de wijfe onderzoeker vindt in de gewrochten van Godsfcheppend alvermogen — eene verfcheidenheid , die hem in G odsdienstige verrukking doet uitroepen , de Heere is groot van raad en machtig van daad (bij het lievlijk tokkelen zijner fnaaren, fprak en toegejuicht is door een accoordgezang, waar in alle de eeuwen eenmoedig zaamenftemmen, de Heere is rechtvaardig in alle Zijne wegen, maar ook goedertieren in alle Zijne werken (t). Hier verkrijgt het heilgeioov niet weinig fterk- (h) Rom: xi : v«: i 5. (/) Pf: cxlv : 17.  INLEI DING t Jterkte, daar het in dit beftuur van God, het onveranderlijke van de Godlijke trouw door eene uitftekende proeve bevestigd ziet— want, fchoon de verbaazend groote omwenteling, die er in den Joodfchen kejk- en burgerfhaat is voorgevallen , na dat de Heer der Heerlijkheid is gekruist geworden, eenige verandering in den Onveranderlyken fchijnt aanteduiden, is nochthands de geheele handelwijs van God daar ingehouden , en ieder gedeelte van dezelve de naauwkeurigfte uitvoering van 't allerwijst en met zich zj've volmaakt overeenftemmend ontwerp, 't welk Zijn oneindige Geest over dat volk gevormd heeft. Neen, de Heere vergat Zijne betrekking op Israël niet; want, hoewel de meesten door hun ongeloov zijn omgekoomen, zyn er evenwel niet weinige zalig geworden , zoo veelen naamlijk, als er behoord hebben tot het overb lijvfel naar de verkiefing der genade (k), en eenmaal zal God op de doorluchtigfte wijze openbaar doen worden, hoe Hij gedachtig aan Zijn verbond, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en aan Zijnen eed, dien Hij Jfaak heeft gezwooren (/) , niet verandert, of fchoon (k) Rom: m : 5. $Pf:cv:8. * 3  vi INLEIDING. fchoon Zijn volk ontrouw word — geheel Israël zal zalig worden (?«). Dit fpellen de beloften, en het geloov, daar het zich vast houdt aan 't woord van den Onzienlijkcn, verwacht er met blijdfchap de vervulling van, hoe zeer de Heere ook mag fchijnen te vertraagen. — Hierbij verfluiven alle bedenkingen van 't vernuft — hier bij zegepraalt het geloov over alle de inboczeïningen der twijffelmoedigheid, en daarom kan het in het barnen van het wreedst geval nog altijd hoopcn, daar het zich verlaat op de trouwe van God, die, als de voetzuil van Hemel en van aarde , geheel het ftelzel der dingen fcnraagt, de groote wetten der fchepping fteevigt, en borg fpreekt voor de uitvoering van alle Gods ontwerpen, en de vervulling van alle Gods beloften. Waar is de weg, daar het licht woont, en de duisternis , waar is heure plaats ? Zijt gij gekomen tot de fchatkameren van de Jneeuw. ? hebt gij de fchatkameren van den hagel gezien ? heeft de regen eenen vader? of wie baart de druppelen van den daauw ? uit wiens buik komt het ijs voort ? en., wie baart den rijm van den Hemell door dee- ze vraagen deed s'waerelds groote Maaker Zijnen,. ^ ■" * ? — (tnj Rom: xi: zó— io.  INLEIDING. vrï jien vriend Job verfbommen, na dat hij zich verftout had, de handelingen van Gods voorzienigheid, met hem gehouden, te bedillen (n). En wat moeten wij bij zulke voorftellingen denken? wat anders, dan dit? hoe gering is de kennis, hoe uitgeftrekt de onweetenheid zelvsvan het fchranderft vernuft. Al zijn wij diep ervaaren in de werken van God, wij zien nochthands niets meer dan deuiterjle einden van God! wegen, wij hooren Jlechts een klein fiukje der zaaken (o) , wij zijn van gisteren, en weeten niets, (p) —- en zijn wij zoo onkundig in de werken van God, die onze zinnen aandoen, era onze lighaamen omringen , hoe onbegrijplijk moet God dan niet wezen in Zijne wegen , die Hij met de menfchen houdt! — wat kan meerder voedzel geeven aan onzen eerbied voor God — wat ons meer verpligten , om God te aanbidden in Zijne hoogheid, en daar wij in de Godsregeering bijzonderheden aantreffen, die wij niet kunnen doorzien, te erkennen, Gods wegen zijn niet als onze wegen, en Zijne gedachten zijn niet als onze gedachten (q) ƒ Geene an- (ri) Job xxxvm: 19, ZZ , zó, Z9. (0) Job xxvi : 14. (f) Job vin : 9. (?) Jef. iv : 8. *4  vin INLEIDING. andere dan deeze zoo betaamende uitwerking zal de befchouwing der Godshandelingen met de Jooden hebben op het hart van den Christen , wen hij ziet, hoe God in dé verwerping der Jooden ten oogmerk had de roeping der Heidenen, om door de aanneeming der laatflen Zijn oude volk tot naarijver te wekken, ter bekeering te lokken, en eindelijk ter gelukzaligheid te brengen — (r). Een onderwerp van dien aart moet, dunkt mij, zonder eenige verdere aanprijzing , de opmerkzaamheid van iederen Christen tot zich trekken, en het is, zoo immer eenig ander, gefchikt, om geheel de aandacht aan deszclvs befchouwing te boeien —1 een verlicht Apostel keurde het eener gezette overdenking waardig — Paulus befteedt er een goed gedeelte van zijnen voortreffelijken briev, aan die van Romen gefchreeven, toe — hij bearbeidt het ftuk met de grootfte oplettenheid, en zet het naar zijne gewoonte in het fchoonfte licht. Kunnen wy beeteren leidsman kiezen, veiliger pad bewandelen, dan, wanneer wij, in onze befchouwingen van dit ftuk hem volgen in de richting van zijne gedachten, en de fchikking zijner h ■ " ! (r) Rom. xi: ix, 11, 15 7 30. 31.  INLEIDING. ix ner bewijfen, in het elvde hoofdftuk van den genoemden briev? Zijn onnavolgbaar fchoon betoog van des zondaars rechtvaardiging voor God uit enkele Genade door het geloov in Jefus Christus (x) gaf aanleiding tot dit allerwettigst , maar te gelijk gewigtigst gevolg: ,, dat, vermids het „ grootfte gros der Jooden Jefus en ZijnEuan„ gelie verworpen hadden, en zij zich na de her„ haalde prediking van het zelve nietlietenbe„ weegen, om het aanteneemen, het meerder3, deel derhalven van hun verllooten, het Hei* „ dendom daartegen met deszelvs bekendmaa„ king bevoorrecht zijnde, door de geloovs om„ helzing der aangebodene genade zalig worden „ zou." — Paulus voorzag duidlijk genoeg, dat eene leere als deeze niet weinig aanftootsaan Jooden of Joodschgezinde Christenen geeven zou! hij bepleit daarom het ftuk tegen dehaatlijke befehuldiging, als of hyGode dus onrechtvaardigheid toefchreev, en toont duidlijk aan, dat deeze handelwijs geheel niet onbeftaanbaar was met het oud verbond, en de beloften in vroegere eeuwen aan de vaderen gedaan (t) : ge. (s) In de a^t crfte hoofdftukken. (/) In hz\ 9-'.ev.'n icd- hoofdftu'". * 5  X INLEIDING. -— gemaklijk evenwel deed het doorzicht van den Tharfer hem bevroeden, dat dit betoog, fchoon rustende op voldingende bewijfen, nog niet geheel den weg, tot het maaken van deeze en geene bedenkingen, zou hebben afgeflooten — dat men zijne leer zou aanzien als hocnende voor de eere van Gods getrouwheid en het onveranderlijke van Zijne toezeggingen, om dat zij fcheen het denkbeeld inteboezemen, als of God nu voorts alle betrekking op Zijn oude volk vergeeten, en de nu leevende geflachten der Jooden, met alle, die nog volgen zouden, beftemd had voor de eeuwige rampzaligheid hij zelve ftelt die bedenking voor, en legt haar ten grondflage van zijne volgende overweeging : zeg ik dan ( zoo vangt hij aan ) («) heeft God Zijn volk verjlooten — „ kan het waar zijn, gelijk gij ech„ ter fchijnt te leeren, (deeze is de nadruk „ der ingebrachte bedenking ) dat het wel eer „ beminde volk van God buiten de zegeningen van («) Anderen zetten het ovei, ik vraag dan (*nd: Sar»: Senj: Keyl, Dissert: phüol: ad hoe caput fub prsefidio J. F. Stiebritx., Halse Magdeb: Ao. 1763 , §z, p. z.) — maar de gegeevene vertaaling is duidlijker het is eene vraag, waarmee P: de onwettigheid van het gevolg , uit zijne leere getrokken , te kennen gcevt.  INLEIDING. xt £ van Gods gunst geflooten , deszelvs plaatst }, door de van Gods verbond vervreemde Hei„ denen ingenomen, en all' Gods lievde voor het zaad van Abraham Zijnen lievhebber ge„ heel uitgedoovd, jaa in den grootilen haac „ en onveranderlijken afkeer veranderd is ge„ worden?— rampzalig volk, indien die lee~ „ re waarachtig is! wee hunner, wen God dus' van hun mogt geweeken zijn (y) ! maar nietsi „ fchijnt ongerijmder — zou God, de altijd „ getrouwe God, die nimmer Zijne beloften „ fchond, die het afwijkend Israël wel zw.iaf 5, getuchtigd , maar nooit geheel verlaaten, 5, wel hard geftraft, maar nooit verworpen „ heeft: zou God, Wiens naam ontfermer is, n dat doen? zou God Zijn volk verftooten „ — de roede Zijner ervenis (w); een volk, „ waar van Hij zelve zeide, gelijk de gordel v kleevt aan de lendenen van eenen man, zoo heb „ Ik geheel het huis van Israël en geheel het huis van Juda aan Mij doen kleeven,om Mij te zijn 3, tot een volk, tot eenen naam en tot lof en tot „ heerlijkheid: een volk, waar van Hij vader ,}, was, het geen Hij verkreegen, gemaakt en be- ves- (i') Kof: ix: iz. (w) Jcr: x: 16,  sa INLEIDING. „ vestigd heeft ? (x) — heeft God dat volk ver9p floot en, met verfmaadheid weggeworpen, met walgenden afkeer behandeld, gelijk men met }, onreinheid'doet (y) zoo dat er geene hoope „ van herftel , en niets anders te wachten is, dan dat het voor eeuwig het lievlijk licht van „ Zijne gunst, en de ondervinding Zijner goed„ heid derven zal ? — zou Hij het daarom Zich ten eigendom aangenomen , Zich zeiven hun „ God, en hen Zijn volk genoemd (z) met Zij„ ne bijzondere befcherming vereerd, alleen „ met uitfluiting van alle andere volken de „ ontdekking van Zijnen wil gegeeven , en ten lesten gebracht hebben in het bezit van ,, het lang beloovde land ? — ach ! dat men dan nimmer had gezongen , Juda werd Zijn ,, heiligdom , Israël Zijne volkomene heerfchappij («).' wiens oog drupt niet van traanen over , de ellende van het tegenwoordig en aankoo„ mend geflacht, zoo het waar is, dat God „ Zijn volk verftooten heeft! " (b) — De he- ant- (*) Jer: xl;i: ii. (y) Deeze is de kracht van het woord inden oorfponglijken text (men zie Elfnerus over de Rom: 3d: bl: 605.) (O Deur. xxvi: 17, 18. (a) Tv. c iv : z. (b) Ik heb in deeze omfchrijving, zoo veel mogelijk •was , de hoo^ftc veiwondenng cn bevfeemding doea  INLEIDING. xnr antwoording van dit ingebracht bezwaar is geheel het onderwerp van zijn betoog in dit gedeelte van zijnen briev ter weerlegging van het zelve leert hij, dat de verwerping van Gods oude volk niet moest algemeen begreepen worden — dat daar van uitgefloten waren alle, die, even als hij, door het geloov in Christus bekeerd waren , of nog zouden worden toegebracht (c) — daarna bewijst hij uit verfcheidene gronden, dat die verwerping ook niet altijd, maar flechts tot aan het laatfte der dagen duuren zou, wanneer God Zich heerlijk zou maaken in eene algemeene behoudenis van dat ongelukkig volk, door het zelve dan ter bekeering en ter zaligheid te brengen (d) — hij doormengt het voorflel van deeze twee groote bijzonderheden met aanmerkingen en rermaaningen, deels gefchikt, om de Jooden van zijnen en den volgenden leevtijd tot het geloov in Christus uittelokken (e), deels om de bekeerden uit de Heidenen te dringen tot een ootmoedig gebruik maaken van de hun gefchonkene genade (ƒ). Ont- fpreeken, om au'de sracfit der tegenbedenking te (e) 33 — 36- (//) Mil.ot algemeene gefchiedenis , D: I. bl: 314. Het is eene aanmerking van 't vernuft, maar die der befpiegelende Godsvrucht niet ongevallig wezen zal „dat er tusfehen Gods handelwijze met Zijn oude „ volk op den weg naar Canaan, en de wijze , waarop „ P: het Godlijk beftuur met de Jooden van zijnen tijd „ verdeedigt, eene tretfende overeenkomst is." God had aan Israël beloovt, hen te zullen brengen in 't beloovde land, maar door herhaalde tergingen had het volk het zoo ver gebragt , dat God in Zijnen toorn zwoer , dat zij in Ziine rust niet zouden koomm (Ps: xcv: 10: 11) verklaarende aan Mofes, hm allen tot één toe te willen virteeren , maar hem te zullen bLhouden en tot etn groot volk manken. (Exod: xxxn: 10) Gelijk nu Gods woord aan Abraham niet zou zijn uit| gevallen , ware Mofes alleen ovcrgebleeven, zoo was ook ééne Paulus tot het geloov in Christus gebracht en gezaligd, genoeg, om te bewijzen, dat God nietall Zijn volk verftooren had (zie het 1. vs:) — het toen leevend gcflacht is in Canaan niet gekoemen, evenwel heeft God Zijne belofte niet gefchonden, want ƒ "/fa en Caleb, enmisfchien een niet opgefomd getal zijn ing;gaan, en geerie zij» er buiten geflooten, dan die ongehoorzaam zijn geweest. (Hebr: in: 18 b, Oven over de Hebreen 11 d: bl: 577, 578.) Even zoo was er ook reeds in Paulus tijd een deel vai  XVI INLEIDING. zaaken, en niet zoo zeer door woorden klem „ te geeven , en er dien overmeesterenden nadruk aan bij te zetten , die alleen het „ uitwerkfel is van een gezuiverd verftand, „ een verlicht oordeel, en eenen welbeftuur,, den Geest. van Israël geloovig geworden , en getne anderen dan de ongeloovigen zouden de zegeningen van het Euangelie derven dit is zijn betoog van het 2. 10. vs: 1 maar fchoon ook niemand van het geflacht, dat uit Egypten is gekoomen, in het land der belofte ware ingegaan , zou God echter zijn getrouw gebleeven , want de kinderen der ongehoorzaame vaderen zyn , na 40 jaaren , in de bezitting van dat gewenschte goed gefield; zoo zal ook eens, ingevolge de doorP: ontdekte verborgenheid, (zie het zó vs:) aan het nagedacht der Jooden op hun geloov in Christus een naam en plaats binnen Gods muuren en een ervdeel in het Canaan hier boven gegceven worden. (zieAlting opp. til t: iv: p: 14.)  D E HEUGLIJKE VERWACHTING VAN HET JOODSCHE VOLK, HET EERSTE VERTOOG. De bekeerde Paulus een doorluchtig bewijs, dat God zijn oude volk niet geheel verworpen heeft. Schoon de treurige ervaarnis in Paulus tijd, gelijk ook naderhand bevestigd heeft, dat het grootfte deel der Jooden van die dagen door weigrend ongeloov beroovd bleev van het heil door jefus aangebracht, is het er echter verre van af, dat daarom geheel het volk van God verworpen en verftooten zou geworden zijn.— Paulus onder anderen is een treffend voorbeeld van het tegendeel hij was ook een Israëliër uit het zaad van Abraham, van de ftam Benjamin, en bij dat alles aangenomen in de gunst van God («) — hij was een gebooren burger van (a) Het is zeeker, dat men dit in het voorftel van £: imasfehen , en bij zijn gezegde denken moet9 want anders betekent al h#t OYerige niets. A  2 de heuglijke verwachtin6 van Israëls gemeenebest, ingelijst in het geflacht-register van Jacobs kroost, des niet maar alleen de (lam, en bet koningrijk van Juda, welks bijzondere leeden, na de wegvoering der tien ftammen, den naam van Jooden droegen, maar alle de nakomelingen van dien aartsvader, en dus ook de tien ftammen, aan hem een loevend voorbeeld hadden, dat God niet all Zijn volk verftooten had — even verre is het er van daan, dat God Zijn verbond met Abraham en deszelvs zaad opgericht vernietigd, en die oude betrekking geheel verbroken zoude hebben, want hij, aan wien God Zijne genade had verheerlijkt, was een zoon van Abraham, liggende dus onder den zeegen van het oud verbond (Z>) die met uitfluiting van Ismaël es de kinderen, die Abraham bij Kctura gewonnen heeft (e), aan Ifaïk tot een erfgoed was gemaakt (d) en gevolglijk na Ifaaks dood, Jacob ten deele wierd ( e ) , ZOo dat Paulus vaa Tharfen eene natuurlijke en verbondsmatige betrekking op de boovden van Israëls ftammen had het is zoo, ten tijde van Ezra was er een groote menigte van Jooden, die met de ove- ( b) Gen: xm : 7. ( c ) Gen: xxv : 1 , ï, (d) Gen: xvti : 19 , n. (e) Gen: xxvm: 4, 13 en volg.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 3 overigen wel optoogen, maar hunner vadren huis en hun zaad, dat zij uit Israël waren, niet bewijzen konden (ƒ), maar zoo was het geval van Paulus niet; hij wist, van waar hij was, uit den ftam van Benjamin, waar op hij, indien hij wilde, roemen kon; want, fchoon wel de kleinfte der ftammen, was die evenwel geëerd, gelievd, gezegend, even als Benjamin bij zijnen vader Jacob; uit den zeiven wierd de eerfte Koning over Israël gekozen (g1) — dat gedacht kleevde het meest van allen den waaren Godsdienst aan — het woonde daarom zeeker, en God overdekte het den ganfehen dag (ïï). Zoo dat er ten aanzien van Paulus niets te berispen valt , nochte eenige uitzondering gemaakt kan worden. En aan hem is barmhartigheid gefchied CO» fchoon hij een uitftekend groot booswicht, een voorbeeldig groot zondaar is geweest, nochthands is hem ontferming beweezen — hoewel dreiging en moord te blaazen voorheen zijn gelievkoosd werk was (#), iederen adem van zijnen mond tot een flagtbijl voor de Christenen (ƒ) Ezra ïï : 59. (g) 1. Sam: ix: n. x: 2,0, (//) Deut: xxxin : 11. (i) 1. Tim: 1: 16. (*) Hand: ix : 1. A r.  4 DE HEUGLIJKE VERWACHTING nen te vormen zijn lust, en zijnen nnam als dien van den allerwreedaardigften vervolger der onnofele lammeren van Jefus kudde aan de nakomelingfchap overteleeveren, zijne voornanm11e en ijverigfte pooging was, evenwel had God Zijne vergeevende en bekeerende genade aan hem grootelijks verheerlijkt, waar van het licht, dat hem op den.weg van Damascus orafcheen, het zichtbaar teken — de item, die hem in het wrokkend harte trof, dehoorbaare en openlijke vermelding — en zijne verheffing tot de Apostolifche bediening, het allermerkwaardigst, cn geheel onwederfpreekelijk getuigenis was: zoo dat, indien ecnig voorbeeld van het uitftckendfte zoort gevorderd word, om voldingend te bewijzen , dat God niet aB het volk der Jooden verftooten heeft, dat van den weleer woedenden vervolger van Jefus dierbaare kruisgemeente , maar nu zaligen Paulus het allervoortreflykst is. Geeven wij nog aan onzen befpiegelendet Geest wat ruimte, dan leevert ons dit eerfle betoog een drietal van de allergewigtigfte waarheden. I. Eén voorbeeld van Godlijke genade onder een groot volk is genoeg, om te bewijzen, dat er bij God voor eiken wederkeerenden zondaar on:~ fer-  VAN HET JOODSCHE VOLK. £ ferming is — dit flaavde het geval van den bekeerden Saulus voor alle de Jooden van zijnen tijd, en het rtrekt nog ter aanmoediging voor ons, op welken de einden der eeuwen gekomen zijn, zoo dat ook de allerfnoodfte zondaar geen oogenblik behoeft te twijffelen aan Gods toegenegenheid , om ellendigen te behouden, iaa, met den hoogften graad van vertrouwen op genade hoopen mag, indien hij in de verlegenheid van zijn hart dezelve bij Jefus zoekt — de veelheid en de grootheid van de bedrccvene zonden behoevt geene reden van ongeloov en wanhoop te wezen, daar het voorbeeld van deezen man een opgericht teeken voor alle de eeuwen blijven zal, ter ftaaving van die waarheid , waar de zonde meerder is geworden, daar is de genade van God te overvloediger (/). Immers de ongerechtigheid van Paulus was weleer zoo hoog geklommen, dat nog maar één kwaad zijne ziel befmet moest hebben, om hem voor eeuwig buiten alle hoope op genade gefloten te houden, t: w: dat hij tegen het licht en de overtuiging van zijn geweeten de leere van Christus gelasterd, en Zijn volk vervolgd moest hebben — hoe veel vrijheid geevt het, om op dit blijk van Godlijk ontfermen te pleiten bij den throon der genade, als wij in de --er- ) Rom: v : 20. A 3  6 DE HEUGLIJKE VERWACHTING h verflaagcnheid van onzen geest uitroepen, wat moeten wij doen , om behouden te worden (m j? Maar elk onboetvaerdig zondaar, die in zijn ongeloov en het bedrijv van zonden verkiest voort te leven, moet er ook bij bedenken, dat het ééne voorbeeld van rampzaligheid in den onbekcerden moorder aan het kruis bekend geworden, insgelijks genoeg is, om te verzeekeren, dat alle, die in hun ongerechtigheid ten einde toe volharden ,met hem de flraf van hunne boosheid eeuwig draagen zullen. — II. Hoe vee Ie onze uitwendige voorrechten ook zijn mogen , indien wij geene bewijzen hebben , dat aan ons barmhartigheid is ge/chied, zijn wij nog in eenen ftaai van ongeluk, en buiten de vriendfchap van God. — Paulus was een Israëliër, een zoon van Abraham, uit een beroemd gedacht van Benjamin, voor dat hij was bekeerd geworden; maar was dit laatfle hem niet te beurt gevallen, hij zou gewis met de ongeloovige Jooden zijn verlooren gegaan — hoe fpoorloos dwaas is het dan , zich op zoortgelijke voordeden gerust te Hellen, en onverfchillig te blijven omtrent de verkrijging van hoogere genade, waar aan nochtands de zaligheid verbonden is; wat baat het uit vroome ouderen gebooren, in den waaren Godsdienst nt>- (ws) Hand: xvi: 30.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 7 opgevoed, en een lid van een aanzienlijk gedacht te weezen, indien wij de geloovs gehoorzaamheid onzer vaderen niet bezitten — zoo wij den heiligenden invloed van den Godsdienst niet gevoelen, en ons gedacht niet eieren door de daaden van blinkende godsvrucht — hoe veel winst doet hij, die alle deeze dingen fchaade rekent om Christus te gewinnen ( n ) en eene verzoende betrekking, als het zaligst voorrecht, met rusteloozen yver zoekt, — hoe verfiandig zullen de edelen des volks handelen, indien zij by den luider, die van hun gedacht op hunne perfoonen afftraalt, bij den roem op doorluchte vaderen, de eere zoeken van de gunftelingen der Majefteit van den Hemel te zijn, bij weik laatfte alle andere grootheid de rechte waardij ontvangt, maar zonder het welk zij niets meer is, dan eene enkele waterbel terwijl de mensch van den middenbaaren Haat, of uit eenen geringen ftam gefprooten, deelt hij anders in den roem van den begenadigden Tharfer, grooter en weezenlijker adeldom bezit, dan het gekroonde hoovd, dat den fcepter over honderd zeven en twintig landfehappen zwaait, doch wiens heerlijkheid zonder Godsvrucht met hem ftervt, en neerdaalt in het grav. Van hoe veel belang is het voor alle menfehen, om vruchten i'nnrt {u) fmapp: ui: is b. A 4  & BE HEUGLIJKE VERWACHTING voort te brengen, die des geloove, en der bekeering waardig zijn, als zijnde dit de eenige van God goedgekeurde proeve onzer aanneeming in Zijne gunst, en de eenige grond van hoope op het zalig aanfehouwen van Gods heerlijkheid , want eer zal God uit fteenen aan Abraham kinieren verwekken Co), en Heidenen tot Zijne gemeenfehap roepen, dan dat Hij toe zou laaten, dat de roem op uitwendige voorrechten de prijs zou weezen, om er een deel in het heil des Heeren, en de heerlijkheden van den Hemel door machtig te worden. III. Wat is het eene zie/verheugende gedachte , dat dezelvde Geest, die Paulus verzeekerde van zijne ontvangene genade, nog leevt, en te verkrijgen is. 't is waar, Gods weg met hem gehouden, was geheel buitengewoon, maar hij had nochthands de verzeekering van zijnen genadeflaat; deels uit de bewustheid van zijn geloov ; deels uit zijne geloovs-gehoorzaamheid — ik ben met Christus gekruist, en ik leeve , doek niet meer ik, maar Christus leevt in mij, en wat ik leev, dat leev ik door het geloov van Gods Zoon (p) , deeze was de taal van het eerfte - de wet van den Geest des levens in Christus Jefus heeft mij vrij gemaakt van de wet der zonden endes O) Matth: ui: 8, 9. ) Gal: 2 : 2©,  VAN HET JOODSCHE VOLK. «) des doods (q~), zoo fprak hij door het tweede. — Beide deeze proeven voor de echtheid van onzen genadeftaat zijn verre weg te verkiezen boven de ongewoone verrukkingen van het hart — zij zijn nog de gezegende uitwerkzëjs van de invloeden van den verworven Geest, als Hij in onze ziel Zijne wooning neemt — van de genade, als zij in het hart den ftandaart plant —- en het is dezelvde genaeie, die eiken navolger van Paulus geloov en heiligheid opvoeren zal tot het zalig lot der geenen , die hunne kleedren in 't bleed des Lams wit gemaakt, en in het fpoor van Jacobs vroomheid, en Abrahams geloovsvertrouwen, gewandeld hebben. (j) Rom: vin; 2. * * * A 5 HET  10 DE HEUGLIJKE VERWACHTING HET TWEEDE VERTOOG. De verkiezing van de Jooden tot een volk van God, een ander bewijs , dat God Zijn oude volk niet geheel verftooten heeft. 2^oo duidlijk het voorbeeld van den begenadigen Israëliër — den Godvruchten Zoon van Abraham, den beroemden Apostel der Heidenen, bewees, dar, fchoon wel het grootfte gei eelte van de Jooden , door het weigeren van hunne onderwerping aan het Euangelium van Xefus, verlooren mogt gaan, evenwel daarom niet alle de voorheen van God zoo zeer beminde zoonen van Abraham Gods lievde derven zouden; even veilig kan men zich van die verheugende waarheid ten vollen verzeekerd houden uit het voorneemen, 't welk God van Eeuwigheid omtrent dat volk gevormd, en naar het welk Hij alle Zijne handelingen met hetzelve ingericht heeft — zeeker, God heeft Zijn volk, het welk Hij te vooren gekend heeft, niet verftooten (r), en men mag dit vrij in den ruimden en wijdstflrekkenden zin verftaan — het is zoo; er waren onder de Jooden ten allen tijden, * die (r) Rom: xi: 2.  VAN HET JOODSCHE VOLK. II die in den volden nadruk gezegt mogen worden , van God te voren gekend te zijn , om dat zij gefchikt waren ten eeuwigen leven: er heeft evenwel nog eene andere voorkennis plaats gehad , waar bij de vrijmachtige Opperheer van de waereld, die met het Zijne doen kan naar Zijn welbehaagen , naar eene ontfermende , en onveranderlijke bepaaling van Zijnen altijd heiligen wil, beflooten heeft, de nakomelingen van Abraham, Ifaac en Jacob te maaken tot Zijn bijzonder volk, het volk van Zijn eigendom, onderfcheiden van, en bevoorrecht boven alle de andere volken van de waereld — eene voorkennis, die, fchoon zij in zommigen uit dat gedacht wel gepaard ging met de verk'ezing van hunne perfoonen tot eeuwige heerlijkheid, zoodanig evenwel niet was omtrent alle de natuurlijke afftammelingen van die vaderen, gelijk ook het eene in geen noodzakelijk verband ftond met het andere , en iemand wel een uitverkooren mensch kon wezen, nnar de eerstgenoemde bepaaling, fchoon hij nimmer een deelgenoot van de zaligheid worden zou — alle de Jooden, zoo veelen als er uit Egypten getoogen (s), zoo veelen als er gelegerd waren in de vlakke velden van Moab, waar God het (s) Exod: xix : 3 en verv.  la DE HEUGLIJKE VERWACHTING het volksverbond met hun maakte (7), behoorden tot deeze volksverkiezing, waar van wy Ipreeken (u) — deeze is de grond der betrekking, (f) Deur: xix : i , z en verv. («) Deeze ^meene ik) dat P: hier ook alleen bedoelt, want (i) verltond hij door het volk van God. in het voorgaande vs: geheel de Joodfche natie , ik zie geene reden, waarom men aan dezelvde fpreekwijs hier eenen bepaalden zin moet hechten. (z) In geheel dit hoofdftuk maakt hij nergens eene tegenftelling van/We» en Jooden (gelijk in het IXde h: 6-7) maar wel van Jooden en Heidemn, fpreekende van eene gedeeltelijke verwerping der eerften, en de aanneeming der laatften. — (3) De natuur der ingebrachte bedenking eischt in het daar op gegeeven antwoord geene andere betekenis: „ zijn de Joo,, den , vgelijk gij fchijnt vast te flellen,) uit Gods ,, giinst verftooten door de verwerping van het Euan,, gciie, wat moet men dan denken van de betrek,,king, die God op 'Zijn volk genomen, en zoo ,, 'ang onveranderlijk bewaard heeft, heeft dan „God Zijne trouw en Zijn verbond gebroken?" Pau'us antwoordt hier op, door eene regelrechte ontkenning. Was nu de vr'a*$ betreklijk op geheel het volk, dan moest het antwoord ook zoodanig wezen , of het had niet voldaan aan de ingevoerde bedenking. Het is zoo ! in het 5de vs: fpreekt hij van de verkiezing der-genade, maar gelijk die fpreekwijs geheel verfchilt van deeze, zoo is het oogmerk van P: met die uitdrukking daar, geheel onderfcheiden van zijn tegenwoordig doel; met het gezegde in het  VAN HET JOODSCHE VOLK. 13 king, die God op dat volk van de vroegfte tijden genomen, en fteeds behouden heeft —met het denkbeeld hier van waren de leidsluiden en leeraars van dit volk zoo zeer ingenomen , dat het in hunne aanfpraaken aan dat volk geduurig heerschte — hoe veel zeggend was de taal van hunnen beroemden wetgeever Mofes, gij zijt een heilig volk den Heere uwen God — de Heere uwe God heeft u verkooren, dat gij Hem ten volke des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die op den aardbodem zijn, om dat de Heere u liev had, en op dat Hij hield den eed, dien Hij •awen vaderen gezworen had (y). Hier op was de veel beloovende toezegging gegrond, die eene nitneeroende vertroosting gav aan dat volk, als het in eene omftandigheid mogt koomen, als die, waarin het zich thands bevindt, als zij in liet 5de vs: vertoont hij den waaren grond, waar öp zommigen uit de Jooden, die verftooten waren, behouden zouden worden, dat deeze niet gelegen was in eenige van hunne zedelijke doeningen , of verdienftelijke waardigheid , maar m die vrijmachtige verkiezing van genade , waar bij Zich de Heere ontfermt over wien Hij wil, en dat er onder dat volk een overblijiïel naar de verkiezing der genade was, dit ftrekte ten deugdelijke proeve , dat God het volk, liet welk Hij van eeuwigheid tot Zijn eigendom verkozen had, niet geheel verftooten zou. (»•) Deut: vn : é.  14 DE HEUGLIJKE VERWACHTING in het land hunner vijanden zullen zijn (verftrooid nam: om hunne ongerechtigheden) zal Ik hen niet verwerpen, noch van hun walgen, om een einde van hun te maaken, veruietigtnde Mijn verhond met hun, want Ik ben de Heere hun God, maar Ik zal hunner ten besten gedenken des verbonds der voorouderen, op dat Ik hun tot een God ware, lk ben de Heere (w). ^— En op gelijken trant fprak Hanna's Godgewijdde zoon, de Heere zal Zijn volk niet verldaten, om Zijns grooten naams wil, dewijl het den Heere believd heeft (ingevolge van deeze Zijne eeuwige voorkennis) ulieden Zich tot een volk te maaken (xj. En konden de Godsmannen wel anders fpreeken , daar God door den mond van Amos zoo duidelijk verklaarde, uit alle de gefi'achten van den aardbodem heb Ik ulieden alleen gekend (y): de zaak dus van vooren befchouwd zijnde, is er een genoegzaame waarborg voorde behoudenis van eenigen uit dit gelievde v ik, want toch daar de voorkennis niet gegrond geweest is op, maar gaande voor alle waardigheid of verdienden, die dit volk ook nimmer heeft gehad, daar deszelvs gedrag den bcfchouwer telkens in twijfTel brengt, wat hij het meest be- (w) Levit: xxvi: 44, 4$. ( x) I. Sam: xn : zz. (y) Amos m : Z,  VAN HET JOODSCHE VOLK. 15 bewonderen moet, of de langmoedige verdraagzaamheid van den Allerhoogften, of de ondankbaarheid, en het ongehoorzaam wetterkeeren van het volk, zoo is die grond van voorkennis eeniglijk te zoeken in Gods vrijwillige lievde, die aan geene verandering, hoe genaamd, kan onderworpen zijn, ten ware bij God eenige fchaduw van omkeering plaats kon hebben, en wiens geest t'ziddert op dat hoonend denkbeeld niet ? — hoe ! zou God Ephraim overgeeven — zou Hij Israël geheel ten verderve over keveren P Neen, gewisfelijk neen! want de Heere is God en geen mensch (z). Zijn voorneemen is zoo onveranderlijk als Zijn weezen , Zijne waarheid zoo onwrikbaar als Zijns bergen (a~) , op hunne grondvesten neergezonken ■— jaa! eer zullen deeze wyken, dan dat God Zijne eeuwige lievde verloochenen zou — de Heere is niet veranderd, daarom is het huis van Jacob nooit geheel verteerd (b) — eenigen zijn er altijd zalig geworden, en dit ftreelt alreeds den geest met een vroolijk vooruitzicht op den komfligen gelukftaat van dat volk,want de Heere blijft in eeuwigheid, — Hij zal opjlaan, en Zich over Zion ontfermen, de kinderen t>) Hof: xi : 8. (rf) Pf: xxxvi. 7. (Ifj Mal: m : 6.  16 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ren Zijner knechten zullen woonen, en hun zaad zal voor 's Heer en aangezicht bevestigd worden (c% want al is het, dat zommigen ongeloovig geweest zijn, zal evenwel het ongeloov van deeze het geloov of de trouw van God niet vernietigen, — God is waarachtig (d). Is de eeuwige bepaaling van God, om Isra'èl te maaken tot Zijn bijzonder volk een zot vaste waarborg voor de altijd blijvende genegenheid van den Heere jegens hetzelve, hoe veel meer mag zich dan de Christen verzcekerd houden van Gods onveranderlijke lievde, uit hoovde van zijne verkiezing tot zaligheid! — Voorzeeker ook dees raad van God zal beflaan (e) dit voorneemen zal vast blijven (ƒ) , offchoon het all vergaa — niet ééne van Gods oogmerken zal wankelen, en dezelvde reden, die er is voor de beftendigheid van alle Gods bepaalingen, pleit ook voor de zeekerheid van deeze — hart verdaa* gende gedachte! bij haare overdenking verliest zich de ziel van den Christen — zyne ontrouw zal Gods lievde niet veranderen — ook zal de Hee- (c) Pf: cui 13, 28. (d) Rom: 111: 3. (e) Jef: xlvi ; 10. (ƒ) Rom: i*: IX.  VAN HET JOODS.CHE VOLK. fj tieere hem bewaaren, dat hij niet godlooslijk van Hem af zal gaan—■ nimmer zal hem iets gebreeken, van het geene hij ter volmaaking van zijnen gelukftaat noodig heeft — hij moge de gunst van menfchen derven , maar God zal hein niet verhaten — zijne vertrouwdfte vrienden mogen zijne geflagene vyanden worden, maaide Heere zal hem niet begeeven, —- het hoovd der afgevalle Geesten moge zijne aanvallen geduurig op hem herhaalen, maar God zal met hem zijn — jaa het fchijne zelvs, als of de Heere hem in een vijand is verkeerd, en de barmhertigheid van God in toorn is toegefloten, maar de onveranderlijke Jehovah zal echter des ontfermens niet moede worden — God zal Zijn volk, het welk Hij te vooren gekend heeft, niet verftooten, maar bewaaren bij het deelgenootfchap der genade met alle haare onmeetelijke gaaven , en ten hatften brengen tot de genieting der heerlijkheid met alle derzelvef eeuwigduurende gelukzaligheden. * * * % HÈT  ï8 DE HEUGLIJKE VERWACHTING HET DERDE VERTOOG. De toeft and der Joodfche natie, onder haare verwerping , dezelvde als ten tyde van Elia. jSchoon uit de aangevoerde bewijzen voldingend is gebleeken, dat de treurige toeftand van het Joodfche volk door deszelvs vrijwillig ongeloov niet volltrekt algemeen kan worden aangezien, lust het ons echter het geval door een gelijkzoortig optehelderen — ik doel op het gebeurde onder den dienst van den wonderwerkenden Thisbiter, ten tijde der hittige vervolging, met dewelke de godloofe Jefabel woedde tegen de aanroepers van den eenigen waaren God , den God van Israël — het is immers overbekend wat het Godlijk fchrift in de gefchiedenis van den ijvrenden Godsman Elia zegt (g) , verhaalende , hoe die ernftige boetprediker , wiens Geest was als een vuur, en wiens woord brandde als een fakkel (\h), tot God gaande Hem aanfpreekt, onder het doen van een allerwigtigfte aanklaage tegen Israël, zeggende, in eene (g) Deeze is de zin van het oorfpionglijke bij P: in het 2de vs: of weet gij niet, wat de Schrift van Elia zegt? zie I. Kon: xix : 10, 14. (h) Jef: Syr: xlyjii : i.  VAtt HET JOODSCHE VOLK 1$ eene taal vol van bijna wanhoopende moedloosheid: ,, Heere! God van Israël! hoe deerlijk is mijn volk vervallen; hoe zeer veraart van ,, der vadren deugd en vroomheid; hoeverbas,, trend van den ouden eerdienst! 6 Mijn God! ,, mijn oog drupt af van trainen , en ik befchrei de ellende, den moedwil, en de boosheid van het afgodisch volk, want zij hebben Uwe Pro„ pheeten, door U gezonden, en getrouw in het werk van hunne bediening, aangetast, jaa hen met het zwaard gedood — het bloed van die waardige menfchen-vrienden roept van het „ aardrijk tot U, o God! die in den Hemel ,, woont; zoo bitter is de haat van het volk, ,, dat Uw verbond verlaaten, en zich gehuuwd „ heeft aan den dienst van vreemde Goden, ,, zoo heevig is de woede van die gevloek„ te Jefabel, op welkers aanflooken en bevel dit is gefchied, dat zij ook Uwe alt aar en , die de Godsvrucht en de eerbied voor Ü „ heeft opgericht in de dagen van den afgodi,, 1'chen JeroBeam , toen men niet meer vrij kon ,, opgaan naar Jerufalem om te offeren, bal„ daadig hébben omgeworpen, en tot den grond geflceht ■—1 en ik ben nog maar alleen van alle die getrouwen onder het volk overge„ bleeven Qj, en der bloeddorstige wraakzucht ... diët {ij In ue zwaarmoedigheid van zijnen bedritten B 2. Geest  20 DE HEUGLIJKE VERWACHTING „ dier ontzinde wreede ter enger nood ontkoe,, men; maar nu zwerve ik ook geheel alleen, „ balling van het gezelfchap der Godsgezin,, den — ik heb nu niemand, in wiens fchoo-t ,, ik mijnen bangen boezem kan ontlasten, „ met wicn ik in het heimlijk raad kan leeven, ,, 't geen voor eenen benaauwderi Geest, ten tijde van een groot en algemeen bedcrv,nog „ eenigen adem geevt — en het is in het oog van die boozen nog te veel, dat ik zelf leev, ,, zy zoeken ook mijn leeven (k), ik beu de ee- nige koole in Israël, en ook'deeze poogen „ zij in zwarte duisternis uit te blusfehen — Hoch eerwaardige deftigheid, nock de God,, detijke glans, die van Uwe heerlijkheid op ,, Uwe knechten draalt noch kroonende „ grijsheid, noch agtbaare rang,geevt in dee„ zen bedorvenen tijd aan iemand de allennin„ fte befcherming tegen de woede der heersch,, zuchtige Jefabel, die, vol van doortrapte „ loosheid, opgevoed in de fnöodfte gronden ,, van afgodsdienst en eerzucht, naar heuie „ in- Geest, dacht- hij niet aan Obadja , en de hondeid Propheeten, die deeze Godvreezende in de fpelonk verborgen had, meenende dat ook deeze reeds waren omgebracht, en het dus met de zaak van deaGodsdienst geheel en al verlooren was. (k) Rom: xt: 13.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 21 „ inbeelding aangetast in haare eere, een onbepaald gebied voert over het gemoed van „ Achab, dien lafhartigen (/), geboeid in de „ ketenen van onreine lievde; zij heeft zich „ tegen mij met duuren eed vervloekt, dat zij ,, niet zal rusten, voor dat zij mijne ziele ge„ gefield heeft, als de ziel van hun li e der één , ,, die de flagtölïers van haare ontmenschte „ wreedheid reeds geworden zijn (»;)•" Zoo fprak Elia in de voorbaarigheid en drift van zijnen ijvrenden Geest. Maar wat zegt tot hem het Godlijk antwoord? Ik (zoo was de taal van de albeflisfende Godfpraak) o Elia! verzecker ai het tegendeel. ,, Ik heb uit die algemeene fchipbrenk van geloov en Godsvrucht nog wel zeven duizend mannen Mij overgehouden, „ en (/) Dat dit het heerfchend charakter van Achab was, heeft de Heer Niemeijer getoond , ( Charakterkunde van den Bybel iv. D: i. St: bl: 164.) (m) r. Kon: xix : 2. Ik wil niet beflisfcnd bepaalen, of deeze aanklaage uit eene onreine drift gebooren, of dat er een mengzel van vreemd vuur onder deezen ijver gemengd zij geweest, als had hij begeert, dat God deeze afgodsdienaaren en vervolgers maaken wilde tot de flagtöffers van Zijne Godlijke wraak, waar van hem eenige befchuldigen,andere geheel vrij pleiten. •— Voorbaarigheid in 't oordeelen , en moedloosheid in het klaagen zijn 'er zeeker in te vinden. B 3  S2 DE HEUGLIJKE VERWACHTING „ en hen tot een betoon van Mijn onafhanglijk welbehaagen, in den weg van Mijne op„ permachtige voorzienigheid , ter bereiking van Mijne bijzondere oogmerken, tot Mijne ,, eere, en Mijn vermaak (n) in het leeven be„ houden (o), en alle deeze hebben de kni'èn ,, voor Baal niet geboogen (p ) en der Heidenen „ afgoden geene offerhanden gebracht, maar ,, zijn aan Mij en Mijnen dienst getrouw ge,, bleeven (q~) ," zoo dat fchoon die auderzints moedige kampvechter voor den leevendigen God wel mogt klaagen over het algemeen en diep verval, hij echter geene reden had, om het moed- (») Deeze is de nadruk van het bijvoegfei Mi] overgehouden, 't welk in den Hebreeufchen text niet gevonden word , maar door Paulus is ingelascht. (o) Ik verftaa dus de fpreekwijs niet van de bcvaaring van het geloovsbeginzel of genadeleeven in het hart, maar van de befcherming van het leeven deezer menfehen , en hunner verberging voor de woede yan Jefabel. (p) De Phoeniciërs, uit welke Jefabel afkomflig was, dienden de Godinne Juno ofVenus, voor welke zij de Maan hielden, onder den naam van Baal, dus hier eene vrouwlijke afgod bedoeld zijnde, is de invulling van het woord Beeld niet noodig. (Men zie G: v: Veizjen in de aantekeningen op de Brais over de Rom: p: 145-7- De Dieu Ciit: S: p: 683. Urnestf Neuefte Th: Bibl: iv. Ti: 6. St: p: 419.) («) Rom: xi: 4.  VAN HET JOODSGHE VOLK. 23 moedloos op te geeven, en fchier te wanhoopen aan het behoud der goede zaak. — Het is waar; het getal was klein in vergelijking van de groote meenigte, die het verbond verlaaten hadden; op zich zelve bleev het evenwel een aanzienelijk gedenkftuk van Gods altijd waakend lievde oog, tedere zorg, ontfermendmededoogen , en onveranderlijke trouw: Even gelijk in dien tijd, zoo was er ook in den tijd, waar in Paulus leevde, zoo is er ook nu nog een overblijvfel naar de verkiezinge der genade (r); het grootfte deel van het Joodfche volk mag ongeloovig zijn gebleeven, men zou echter te voorbaarig oordeelen, indien men befluiten wilde, dat de verwerping algemeen zou wezen — het is er niet geheel mee omgekoomen; de genade bezit van dat volk een overblijvzel,'t welk in Jefus geloovt,en ontferming bij God gevonden heeft — aen overblijvzel op zich zelve niet gering, verre weg grooter in getal, dan dat van de zeven duizend ten tijde van Elia — getuige zij de pinxterdag, toen de eerfte leerreden bijna drie duizendmenfchen bewoog tot gehoorzaamheid van een ootmoedig geloov — weinig tijds daar na deed er de Heere wederom tot de gemeente , die zalig werden (r) Rom: xi: 5. B 4  24 BE HEUGLIJKE VERWACHTING den (*) — eene andere leerreden haalde omtrent vijf duizend menfchen over tot het aanneemen van het Enangelie van Christus — kort naa den dood van Ananias en Sapphira werden er al meer en meer toegedaan, die den Heere gehorden, meenigten heide van mannen en vrouwen — jaa binnen korten tijd maakte het woord des Koeren zoo grooten fpoed, dat het getal der gcloovigen te Jerufakm zeer vermeenigvuldigde, en zelvs eene groote fchaare van Priesteren, trots anders op hunne kennis, cn voorgewendde heiligheid, aan het zelv verneederend Enangelie gehoorzaam werden; voegt er bij' zoo veelen, als er in Judaea, Samaria, GaKlaea, en andere gedeelten? van het Joodfche land bekeerd werden -— (laat men daar boven het oog op de Jooden , die in Egypte, Ethiopië , Arabie , Syrië, Afie, Griekenland en Italië woonden, en bekeerd zijn geworden; mogt dan niet Jacobus zeggen, gij ziet broeders! hoe veele duizenden van Jooden er zijn, die geheven; dat was in het 6o(te jaar naa Christus geboorte — om te zwijgen van anderen, die iq Ifiatere tijden zijn bekeerd geworden — dan gelijk toen de zeven duizend, die de kniën voor (O Hand: n : 41. 11:47. iv : 4. v : 14. n;t, %xi: 20.  VAN HET JOODSCHE VOLK. voor Baal niet gebogen hadden, van God in 't leeven zijn gefpaard, niet om eenige meerdere vaardigheid, vermids anderen, die nevens beu den waaren God dienden, door het zwaard zijn omgekomen , maar dit eeniglijk was toctefchrijven aan het vrijmagtig welbehaagen van God, die niet antwoordt van Zijne daaden — zoo is ook in dit geval de' behoudenis van het tegenwoordig overblijvzel niet een gevolg van hunne goede daaden, maar eeniglijk een uitvloeizel der ongehoudene lievde van Idem , die Zich ontfermt over wien Hij wil — Deeze is de grondCO Verder meene ik, dat de vergelijking, door P: bedoeld, niet moet getrokken worden — het komt my voor, dat zij , die meerdere overeenkomst gezocht hebben tusfehen beide de gevallen, of de Jooden verongelijkt, of hun te veel eer aangedaan hebben — de eerlle zijn van gedachten, dat P: de verworpene Jooden van zijnen tijd vergelijkt bij de Baalsdienaarep in Elias dagen , maar immers kon zich de Jood daar over met reden bekhagen, vermids hij zich, zedert de verlosfing uit de Babylonifche gevangenis , daar aan nimmer fchujdig maakte; ik weet wel; men heeft, om die uitleg goed te maaken, tot leenfpreuken de toevlucht genomen; ,,7.ij hebben (fchrijft een geleerd man [Ebnerus over de Rom: het 3. d: p: 617.]) Christus den eenigen altaar afgebroken,— zij hebben de verga'derplaatfen der Christenen , waar de Heere Zijnen altaar had , verf3ftrooid —p zij hadden hunne geestelijke Baals - B S ae, 11 acT  2.6 DE HEUGLIJKE VERWACHTING grondflag van Zi;ne eeuwige en onveranderlijke verkiezing, volgens welke Hij Zich in het diep vervallen Joodendom eenigen had afgezonderd, en beftemd ter verkrijging van de zaligheid door het geheel hun godsdienst was thands in een niet veel „ meet waarde, dan het zegenen van eenen afgod ,, de tempel, de bijplegtigheden, en daar op ge- bouwde eige gerechtigheid , zie daar, hunne afgo„ of, zal niet de ziel geheel aanbidding wezen , weii zij bedenkt, hoe God, die heerlijk was in Heiligheid, algenoegzaam in gelukzaligheden , haar verkoos zolder eenig opzicht van waardigheid , die zij niet had <, in weerwil van het zondig 4 hoogst Verwerpelijk , en voor God affchuuwlijk beftaan, het welk het Godlijk oog van eeuwigheid reeds zag? zal niet elk begenadigde bij deeze befchouwing gereed zijn, om uitteroèpen „voorwaar! genade heerscht in alles, wat ik ben, wat s, ik bezit, wat ik worden en nog verkrijgen 3, zal —: ah! dat mijne vermogens veradelt en „ mijne lippen hoe langs hoe meer gevormd' ,, wier- («?) Zachar: iv : 7', C a  36 DE HEUGLIJKE VERWACHTING „ wierden, om deezen roem van Gods lievde „ te vermelden — ah! dat geheel mijn leeven „ de erkentenis van die waarheid was"! — Zulke verzuchtingen zijn rein, zij gaan op voor den throon van God, met edeler en aangenaamer geuren, dan die er immer opklommen van al het reukwerk, dat Levi's achtbre Priesterfchaar uitMijrrbe ,Onijche , Galban en Wierook mengde — het zijn deeze verzuchtingen van het needrig gemoed, het welk wierookt aan de eere der genade ,. die gunstig beantwoord worden door eene (tem te midden uit het Heiligdom — „ Mijn gunsteling! verban vrij alle vrees, be„ kommernis en angst over de geduurig opkoo„ mende zaaden van verdorvenheid — de onx> volmaaktheid van uwe deugd, — het gebre- „ kige van uwe gehoorzaamheid! gij zijt „ Mijn uitverkoorne— gij. zult het eeuwigblij,, ven — Ik zal 't voor u voleinden — Ik zal „ Mijn eige werk volmaaken — het zij altijd „ uw hoogst vermaak, het opperde van uwe ,, vreugd — het doel van uwe pooging om te ,, toonen, dat uwe ziel, uw leeven , jaauweeu,, wigduurend all aan Mij zijn toegeweid, want „ Ik heb u uitgekofen, op dat gij heilig en onherisp/ijk voor mij zond weezen in de lievde (e), — ,, dit is uw werk, het werk der dankbaarheid." (e) Ep'hef: i : 4. HET  VAN HET JOODSCHE VOLK. 37 HET VIERDE VERTOOG. De waare reden van de verwerping der Jooden in het licht gepield. 3Cs Gods genegenheid voor Zijn oude volk niet veranderd is, de Heere niet ontrouw aan Zijn verbond is geheel het Joodfche volk niet uit Zijne gunst verftooten , wat moet men er dan van denken ? het antwoord op die vraag is niet zeer ver te zoeken — de waare oorzaak van het verderv der meesten is bij hun zelve te vinden — het geen Israël, het grootfte gedeelte van dat volk, heeft gezocht, dat heeft het niet gevonden: jaa deeze was de ongelukkige zielsgefteldheid van dat geflacht het zocht met alle infpanniug van krachten, met ongeloovlijkc moeite, en gelTaagen arbeid (f) hunne rechtvaardiging voor God, en het recht op de eeuwige zaligheid langs den weg van eige gerechtigheid', en verdienften — hierom waren zommigen zeer gezet op de kennis van Gods geboden — anderen waren onvermoeid in het leezen der fchriften van Mofes en de Pro- ph e- (f) Deeze is de nadruk van het woord toeken ia het "de vs. C 3  33 DE HEUGLIJKE VERWACHTING pheeten, vooral naauwkeurig in het waar- neemen van alle de bijplëchugheden van den eerdienst, zelvs in kleinigheden , die de wet van God niet gebiedt, maar door de overleveringen der vaderen, en de inzettingen van listige en verleidende tempelbaazen, die zich aan de onderhouding deezer dingen niet vermoeiden , als een zvvaaren last hun wierden ppge- legt zij hadden eenen ijver, maar zonder verftand, en ftreeden voor de bewaaring van hunnen vaderlijken Godsdienst met ongemeenen drift, voor ,haard(leê min, dan voor altaaren, en door dit alles zochten zij aanfpraak op de gunst van God en de Heerlijkheid van den Hemel dan all die arbeid, waar voor zij hunnen loon zpo ftrenglijk eischten, was geheel ongefchikt ter bereiking van het door hun beoogde doe!: het kon niet anders zijn of zij moesten hun oogmerk misfen, want de eifchen van de wet, waar uit zij hunne rechtvaardiging zochten, waren deels te groot en te zwaar, deels waren het bevelen , die een geheel ander oogmerk van inüelling hadden, dan waar toe de Jood in derzelver betrachting zich beijverde -— de zuiverheid van de Godlijke natuur, afgedrukt in de wet der zeeden, eischte eene volmaakte gehoorzaamheid de geboden zelve waren v;in eenen geestelijken aart — welke eene onkunde derhalven in de grootheid v^n hun  VAN HET JOODSCHE VOLK. 39 Jmn geestelijk onvermogen, en het wjjdftrekkende der Godlijke bevelen; bij wier befchouwing een ieder, die door Gods Geest verlicht was, uitriep, waarlijk.' ik weet, dat het zoo is; want hoe zoude een mensch rechtvaardig zijn hij God', (g) Zoo gij, Heere! de ongerechtigd heden wilt gadeflaan, wie zal dan bejlaan ? i_hj verregaande blindheid, zeeker! daar zij in den hoogmoed van hun hart eene groote verbeelding van hunne eige doeningen hadden , fchoon het onmogelijk was, dat eenige andere gerechtigheid dan eene geheel volmaakte voor Godbe- ftaanbaar was. En wat de voorfchriften van den bijplechtigen Godsdienst, door Mofes ingevoerd, betrof, deeze misbruikten zij tegen den ukdruklijken wil van den Wetgeever, die daarmee voornaamlijk ten oogmerk had , den Jood eene vroege kennis te geeven aangaande eene beetere offerande, gelijk God naderhand zich zeiven zoo duidelijk op dit ftuk verklaarde, dat er geen twijffel deswegen kan overig blijven (/') trouwens de natuur dier bijplechtigheden had hun zulks kunnen leeren, want daar die dingen niet meer dan fchaduwen der (g) Job: ix : 2. (h) Pf: cxxx : 3. coü: cxiiii : 2. (i) Jerem: vu : 22. C 4  40 DE HEUGLIJKE VERWACHTING der Hcmelfche en toekomende goederen waren, (k) was het eene dwaafe en ligtzinnige gehechtheid aan dingen, die in zich zelve geen wezen hadden, en zulk een beftaan verdiende met eenige verandering den fijnen ichimp, dien Abimelechs ambtenaar aan den bevreesden Gaal gav, gij ziet enkele fchaduwe voor wezenlijke dingen aan (/) — dan, terwijl zij evenwel het heil in deeze dingen zochten, verwierpen zij in hunne blindheid den Heere onze gerechtigheid, bij Wien God hulpe had bellek!, den borg, dien Hij zich gefterkt had, verachtende dien koste/ijken en heproevden grond en hoekfteen, welken God in Zion had gelegd, op dat een iegelijk, die daar op bouwde , niet hefchaamd zou worden: (m ) maar hij was hun eene rotze der ergernis (n ) , daar zij hunne behoudenis weigerden te verkrijgen langs eenen weg, waardoor aan hunne deugd geene gelegenheid gelaaten wierd, om in den roem van hunne zaligheid te deelen; zich derhalven aan de rechtvaardigheid van God niet onderwerpende ( o ) hebben zij (k) Hebr: vin 15. x : 1. (I) Richt: ix : 33. (w) Jef: xxvm : 16. (*) Rom: ix : 33. ( 0 ) Rom: x : 3.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 4» zij ook niet gevonden, wat zij met zoo veel ijver zochten. Er was evenwel een zaad, dat de Heere gezegend heeft: da uitverkoornen hebben het verkregen (p); deeze , die van God . in eeuwige lievde zijn gekend, en gefield tot verkrijging der zaligheid door het geloov in Christus, wierden door den Geest overtuigd van de ongenoegzaamheid der wettifche rechtvaardigheid , en bewoogen tot het aanneemen van het Euangelisch getuigenis, en ten lesten toe- (ƒ>) Eigenlijk lfaat er ,de verkiezing heeft hetverkree^en, naar eene wijze van fpreeken aan P: niet ongewoon, gelijk hij elders fpreekt van befnijdenh in den zin van btfnedenen (Rom: 111 ; 30,) van duisternis enluht, in dc beteekenis van icrdwierden en verlichten dan, gelijk deeze zegswijzen nooit zonder nadruk zijn , zoo meene ik ook dat P: hier liever fchrecv, de v r'.iie. zing, dan de verkoerneh , om de gedachten zijner leezeren daar door te meer op te leiden tot de bron, waar uit dit heil den oorfprong nam , en te kennen te geeyen , dat het voorrecht van deeze niet een gevolg was van hunne eige waardigheid, maar van ojigehoudene genade, geheel vrijwillige lievde, zonder eemg opzicht op s'menfehen goede hoedanigheden, op deugdzaame verrishtingen en wie kent er dan den Apostel van het kruis niet aan, die gelijk hij het meest van alle de Apostelen de banier voor de eere der genade had opgeheeven, zoo ook allerwegen haaren roem verheft. <-: 5  Jf<2. DE HEUGLIJKE VERWACHTING toegelaaten tot het vol genot der zaligheid, die bij een onveranderlijk befluit van God hun toegedacht, en door de nooit ontrouwe , maar alles vervullende genade gefchonken is zoo vast is het verband tusfehen de eeuwige verkiezing, en de verkrijging der zaligheid; gelijk alle de befluiten van den Allerhoogden , zoo draagt ook deeze Zijne bepaaling dit aanmerklijk opfchrift, de Heere der Heirfchaaren heeft het in Zijnen raad heflooten , en wie zal het dan breeken? ( q) Wat Zijne ziel begeert, dat zal Hij doen (r). Nu gefchiedde aan deeze , wat door alle de eeuwen is bevestigd, die God te vooren verordend heeft, deeze heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft , deeze heeft Hij ook gerechtvaardigt, en die Hij gerechtvaardigt heeft, deeze heeft Hij ook verheerlijkt (f) — Trouwens de wijsheid van 't Opperwezen eischt, dat God, die het einde heeft gewilt, ook de middelen ter bereiking van hetzelve beraamt — en gebreekt het Gode nooit aan macht, nochte aan genegenheid, is Hij onveranderlijk in Zijnen wil, zoo wel als in Zijn wezen, dan volbrengt Hij zeeker, wat Hij eenmaal heeft beflooten, In aar (q) Jef: xiv : 27. (r) Job: xxin : 13 b. (i) Rom: vin : 30.  VAN HET JOODSCHE VOLK, 4$ maar dan is ook alles, wat deeze uitvsrkoornen verkreegen, eeniglijk een uitvloeizel van die Oppermachtige lievde, die haare gunsten uitdeelt aan een iegelijk, wien zij wil zal men dit éénzijdigheid of onrecht noemen? is niet altijd de verkiezing eene daad van enkele gunst? ontflaat niet Gods Oppermacht den Heere van alle verpligting om rekenfchap van Zijn doen te geeven ? ftaat niet geheel het menschdom fchuldig voor den Heer ? wat deel van het zelve heeft dan aanfpraak op Zijne gunstbewijzen? en handelt God niet in alle Zijne bedeelingen , ook in die van de gemeene Voorzienigheid , zoo wel naar de regelen van de opperde vrijmacht, als van de onbefisphjkftë wijsheid? waarom zal men dan den Heere verdenken in Zijne bepaaling van het eeuwig geluk van zommigcn Zijner afhangelingen? Ct) Dan zoo zalig O) Ik ben zoo weinig verlegen, om deezen ziu voor de meening van den Apostel te houden, als ik mij verwonder , dat mannen van groote bedreevenh:id in de Heilige Schriften, onder welke de geleerde G: C: B: Mofclie in zijn nuttig werk de bijbelvriend, het 5de d: bh 194. deeze uitlegging te deezer plaatze voor duister en onverftaanbaar houden, en daarom door verkoorne veiftaan Godebehaageliihe menfehen zoo lang ik geene onbeftaanbaarheid van den eeriten en gereeden zin des woords in de redekaveling van de»  44- DE HEUGLIJKE VERWACHTING lig de toeftand van deeze gelukkigen was, zoo heilloos was de (laat van verre weg het grootfte deel, want de anderen zijn verhard geworden ontzettend woord, dat elk welgeplaatst gemoed met tziddering vervult? het herinnert ons de bewcenenswaardige ziehgefleldheid van bet Joodfche volk, als de oorzaak van het oordeel, onder 't welk zij befloten waren -— dermate verëeld door den nutloozen arbeid, om door de werken van de wet gerechtvaardigd te wor¬ den fchrijver zie, oordeele ik eene afgeiegener betekenis onnodig en voor de niet bedoelde dat verkiezen en begenadigen door P: onderling verwisfeld zou zijn, Eph: 1:4, 6. word, dunkt mij , door die zelvde woorden genoegzaam wederlegt, of zijn zij dan begenadigd , dat is begivtigd met het geloov, voor de grondlegging der waereld, gelijk hij zegt, dat zy waren uiiverkocren; het is wel zoo; dat P: hier ten oogmerke had het geloov van dcezen, en het ongeloov van anderen aantewijzen, als de waare oorzaak van het geluk van de eerften , en het ongeluk der laatftcn', maar hij doet dit op eene wijze, die het verftand opleidt tot een hoogere befchouwing van "t Huk, als zijnde een uitwerkfel of gevolg van den allbepaalende raad van God, waardoor geheel het ftuk der aanneeming van deeze, en de verwerping van geenen, een voorwerp van aanbiddende verwondering over de diepte van Gods wegen en oordeclen was, en voor ons worden moest. - •  VAN HET JOODSCHE VOLK, 45 worden, dat de leer der genade niet doordrong in de ziel; ingenomen met het denk-beeld wegens het eeuwigduurende, en altijd verbindende van de Mofaifche bevelen, inzonderheid der bijplechtige geboden, weigerden zij de invoering van eenen meer geestlijken Godsdienst z:ch te laaten welgevallen; trots op den prachtigen toefïel van het verheeven praalgefticht, waarin zij den God hunner vaderen dienden, en van den Aaronifchen dienst, die in den tempel wierd verricht, was hun de eenvouwigheid der nieuwe bedeeling zonder praal en pracht te weldig tegen de borst; -vervuld met de gedachten van hunnen Mesfias , als eenen aardfehen vorst, die in de triumphen zijner overwinning, behaald op de Romeinen, met all de Itatie van een zecgevierend hoovd veifchijnen zou; hoogmoedig op hunne eige doeningen, en de voorrechten hunner afdamming van Abraham , hunne afzondering van all de volken der aarde, en het genot van den zuiveren Godsdienst, weigerden zij zich te laaten overhaalen tot het omhelzen der vernederende Euangelie leere— indrukloos onder de boetwekkende leerredenen van den ijverenden Johannes , en ingenoomen tegen de voortellingen van Jefus, bleeven zij onbekeerd bij de eerfte, en befchimpten de laatfte, krijtende de wonderen van den Verlosfer uit voor duivels kunstnarij, vervolgende Hem tot Zijt nen  46 DÉ HEUULIJKE VERWACHT iSiO nen dood, en hangende den Heer der Heerlijkheid aan eên hout; eene woede, die ook werkte tegen Jefus afgezamgn, die zij verhinderden om te fpreeken tot de Heidenen; (u) die zij hittiglijk najaagden, en eindelijk opofferden aan alle de uitwerkzelen van hunne ontzinde driften : dus vervulden die ongelukkigen hunne zonden jaa! van hier dat het befluit van God over hen, in deszelvs uitvoering, de natuur van een rechtvaardig oordeel kreeg, en God, meermaalen gewoon het bedrijf van voorige zonden met het toelaaten van volgende te ftraffen ,■ hen overgav aan eene geheelc gemoeds verharding ter jlrajfe van hunne hardnekkigheid; God naamlijk onthield hun Zijne bekeerendc genade , en de vermogens, om zich aftekeeren van hunne booze wegen — Hij liet hen blijven in hunne wanbegrippen en diepgewortelde vooroordeelen tegen de rechtvaardiging uit genade door het geloov in Jefus Christus —1 en liet eindelijk den fatan toe, om hen nog meer te verblinden, en hunne gemoeden te verharden. —< Het is waar, dit alles was over hen beflooten, maar zondigden zij niet vrijwillig, zonder van Gods voorneemente weeten,noch naar hetzelve te handelen ? onder dat oordeel liggende kon- («) x. Tbes.fi n : 15, 16.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 47 konden zij zich niet bekeeren, maar zij wilden ook niet; daarom fprak God nu, gelijk voorheen , Mijn volk heeft Mijne ffemme niet gehoord, Israël heeft Mijner niet gewild, dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken van zijn hart, dat zij wandelden in hunne raadflagen: ( v ) en zou God dan onrechtvaardig zijn, als Hij tosm over iemand'brengt — dat zij'verre!— (V) men moet erkennen, hier in zijn diepten, die wij niet peilen kunnen; maar wie bezeft de bekrompenheid van zijn doorzicht, die niet op zijn aangezicht valt, en gereed is aanbiddende re zeggen, Uwe oordeelen zijn een groote afgrond, 0 Heere! O) Laat dit de breidel van ons navorfchend onderzoek wezen, en laaten wij ons min bekommeren, om dingen geheel te verdaan, die wij aan het einde van onze naipooringen voor onze kennis te hoog zullen vinden , maar meer leeren vreezen voor het heilig ongenoegen van Hem, wiens geriehten altijd de gerechtigheid zelve zijn. (f) Pf: lxxxi : 12 , 13. (w) Rom: m : 5 Mama voce clamamus, Veutn malitit, caufam non esje, Simplic: in Epictet. (x) Pf: xxxvi: 7 l. I. Al  48 DE HEUGLIJKE VERWACHTING I. Al wie eenen anderen weg ten leven zoekt, dan dien God in het Euangelie heeft aangeweezen, moet ten zijnen eigen kosten den uitfag af ■wachten, en zal de oorzaak van zijn ongeluk zijn door de werken van de wet, door de oefTening van pligten, door de meeste vordering in de oprechtfte gehoorzaamheid , word niemand voor God gerechtvaardigt deeze is de dantvaste leere van het Euangelie — wil dan iemand door de wet gerechtvaardigt worden, dien is Christus onnut geworden, en hij is van de genade vervallen (y ). -— In Christus te gclooven, in Zijne gerechtigheid de onze, in Zijnen dood ons leven, in Zijne verdienden onze waardigheid voor God te zoeken, en uit een beginzcl van lievde en dankbaarheid voor ontvangenc genade voor God te leeven, deeze is de regel, naar welken men wandelen moet, wil men vreede en bermhartigheid verkrijgen —■ de zegeningen van het genaverbond zijn zoo onbedenkelijk groot , dat alle aanbiedingen , die er van onze zijde geleideden kunnen, ter verkrijging van dezelve , ten ecnemaal. ongenoegzaam zijn des men of voor Eeuwig moet (j) Gal: v : +  VAN HET JOODSCHE VOLK. 49 moet afzien van haar genot , of het volko men eens moet worden met den weg van dé vrijmachtige genade, die ons om niet wil geeven, wat wij door onze uiterfte poogingen niet kunnen machtig worden. — II. Wie het langs dien weg zoekt, mag zich verzeekerd houden van zijne eeuwige verkiezing ± en vrolijk leeven in de gegronde hoope op de vol- komene vervulling van alle zijne begeerten het geloov immers is het voorrecht der uitvin koornen ven GodQz): de heiligmaaking door den Geest, het groot oogmerk van deeze ontferming, en het bepaald middel , om ons te brengen tot de genieting van het hoogde heil — God bereikt zeekerlijk het doel,- dat Hij Zich heeft voorgefteld — heerlijke hoope! tot welke zij, die gelooven, zijn gebooren heeft God aan hun gedacht naar het welbehagen tot Zijn volki, zij zullen ook eens volmaakt genie* ten het goede van Zijne uitverkoornen ( a ) 1 de zaligheid is hun beftemde deel! III. Maar deeze zijn verhard gewórden. -—\ Ah! dat dit van niemand, die onder het Euangelie leevt, Waarheid zij! doch, wat moeg men denken van menfehen , die bij de getrouwde • ■ ■ ■ ■—- - s 11 (s) Tit: 1: 1. {*) Pf: cvI:4, 5. D  5<5 DE HEUGLIJKE VERWACHTING fte vermaaningen , de lievderijkfte opwekkingen, en vriendlijkfte noodigingen indrukloos, ongevoelig, en onbckeerlijk blijven? van menfehen, die de kloppingen van het geweetcu doen zwijgen, en, daar zij met fchcmerende oogen, beevende handen, en knikkende voeten, op den rand van het graf , op den dorpel van de eeuwigheid , met vermaak de zouden dienen, en op hunne grijfe voorhoofden dit geducht, dit droevig gefchrift draagen „onvruchtbaare hoornen tweemaal verftorven, en ontworteld , nergens toe bekwaam , dan om in het vuur geworpen en verbrand te worden " (b) ? dit wil ik lievst niet bedisfen, maar aan mijnen denkenden leezer de vraag ter beantwoording geeven , of niet zij, die in de befchreevene geftekiheid van ziel ten einde toe volharden, het vermoeden van zich achterlaaten, dat zij leevden en ftierven als gedenktekens van de Godlijke wraak? dan, of het in den tijd van Salomo alleen waarheid was , een man , die dikwijls beftraft zijnde, zijnen nek verhardt, zal Jchielijk verbrooken worden, zoo dat er geengeneezenaan is (c).? alleen wil ik mijne medezondaaren gebeden hebben , bedenkt in deezen uwen dag, wat (£) Jud: vs: 12. (c) Spr: xxix:  Van het joödsche VöLk; 5Ï wat tot uwen vrede dient, eer het verborgen voor uwe 90gen is—- heden, heden, terwijl gij Gods ftem nog hoort, verhardt uwe harten niet, (d) 3 terwijl niets meer nadruklijk het oprecht Verlangen van mijn hart Vertoonen kan, dan de wensch, dat een ieder van mijne medeftervelingen bij het naderen van den dood, in het gezicht vau de eeuwigheid, in de blijdfchap van zijne ziel, naar gelang van den tijd, waar* in de Godlijke genade zijn hart innam, zal kunnen zeggen : „ Ik was in de kracht van mijne jaaren, ert had die doorgebragt in de loszinnigheid van eene gedachtloofe jeügd; maar God bepaal- ,, de mij op mijnen weg, ik zag mijne' „ dwaasheid en gevaar — ik hoorde haar Zijne ftem — ik kreeg een andereert week, en een ootmoedig hart —• ik ftorte eenen vloed van traanen — ik beweende mijne zon* ,, den — ik beleed mijne fchuld, ik zocht' genade bij Jefus, en pleitte om den Geest der bekeering; geloovd zij God!'* „ Ik was bejaard, en zag, dat ik all' deü ,, tijd van mijn verloopen leven gezocht had * wat ik nog niet vond, en nimmer zou gek;eegen hebben — ik verfoeide mijne dwaas- heid, — »■■"-■■ ■■ » 1 1 ' m r * „ ■- -n (d) Luc: xix : 42. Hebr: 111:7. D A  5^ DE HEUGLIJKE VERWACHTING „ heid, — ik leerde, hoe ik door genade, en niet door de werken zalig, en wilde'ik hier „ voor God heilig, en namaals gelukkig lee„ ven, eerst aan mijne eige gerechtigheid ver„ loochend worden moest — nu opende zich „ mijn hart voor de aanbiedingen van gunst.— „ Ik leevde door 't geloov ; genade zij ge„ roemd!" „ De grijsheid was reeds daar — mijn ge„ zicht was verduisterd , mijn gehoor ver„ zwakt, en mijn lust vergaan — misfchien „ dacht men reeds van mij, „ 't is met hem „ buiten hoope" — maar , ó Langmoedig „ God! hoe wonderlijk was Uw geduld! — „ gecstlijk licht beftraalde mijne ziel in den „ avond van mijn leven , Uwe Item donderde „ in mijne ooren, — mijne ziel verfchrikte — n ik rk'P om genade — Gij verhoorde mijne „ fmeeking, en nu verkundig ik Uwen lof, „ den roem van Uwe ontferming! — ik wacht „ getroost het eind van mijn geloov, de za„ ligheid der ziel! " * * * HET  VAN HET JOODSCHE VOLK» 53 HET VIJVDE VERTOOG. De ongelukkige gefteldheid. der verworpene Jooden uit de Schriften der Propheeten nader voorgefteld. mag ons in het eerde aanzien eenigzins bevreemden , dat een volk zoo zeer begunstigd met de duidlijke voorfpellingen van den Mesfias , en deszelvs hoedanigheden, die alle kenlijk vervuld en gevonden zijn in Jefus van Nazareth, die zich onder hen bewees krachtig in woorden en werken, zoo diep vervallen en gefiort is in den afgrond van den allerellendiglten ftaat, waar in een fterveling aan deeze zijde van het grav koomen kan; maar de bevreemding verdwijnt , wen wij overweegen , dat zoortgelijke geestgefteldheid , als waar in zij zich zedert de verwerping van Jefus Christus bevonden hebben, al van de vroegfte tijden, aan die natie eigen geweest, jaa dat deeze hunne tegenwoordige toeftand voorfpeld is door de Propheeten , zoo dat hun nu overkwam, gelijk gefchreeven , en zoo als die gefteldheid afgemaald is door Mofes, Jefaias en David. — Arnos groote zoon fchreev in bewoordingen bijna gelijk aan die van Mofes, God heeft hun ingefchonken eenen Geest van diepen flaap, oogen D 3 om  54 HEUGLIJKE VERWACHTING om niet te zien, ooren om niet te hooren tot op deezen dag (e), ontroerendtafreel in de daad! het {e} Deut: xxix : 4. Jef: xxix: 10. en vi: 10. De fchrijvers van bet N: T: zijn zeer dikwils gewoon meer dan ééne plaats te gelijk aantehaalen, uit dc eene dit, uit de andere dat gezegde oveiteneemen, en tot éénen volzin zaam te voegen — de woorden, tot op decz.cn dag, zijn van Mofes , of gelijk Heumann denkt, van P: er bij gevoegd (zie verkl: van het IN: T: vu d: bl: 418), zij behoeven des niet gevoegd te worden bij die van het 7de vs:, de andere zyn verhard geworden, gelijk zommigen meenen het geen Mofes zegt, had bepaaldelijk het uitzicht op het volk van zijnen tijd , want het ftaat in zamenhang met de tekenen en wonderen, die God gedaan had voor 't oog van Israël; Paulus nam het van hem over, en pastte het toe op de tegenwoordige gefteldheid van 't volk der Jooden : en met zoo veel juistheid dit door den Apostel gefchiedde, zoo zeer pleit de aantekening van Mofes voor de oprechtheid en geloovwaardigheid van zijne gefchiedenis, daar hij de flegte gefteldheid van zijn volk niet verzwijgt, maar hun openlijk verwijt; zeeker! dit is de handelwijs van bedriegers niet, noch ook de weg om de gunst dier natie voor zich te gewinnen — meer bedenklijkheid is er, of de woorden van Jefaias in het xxix. H, alleen de zorgloofe gefteldheid der Jooden bij de belegerin^ van Jerufakm door Nebucadnezar te kennen geeven, dan of zij in een meer wijdftrekkend oogT purjt zien op hunne, gemoedsverharding bij de ht\t~ ge,  VAN HET JOODSCHE VOLK. 55 het welk ons een volk vertoont, afgevoerd tot dien trap van zorgloosheid, waar in het geene befeffen, hoe genaamd, van deszelvs ongeluk, geene nagedachten ter waereld van hunne komftige verwachting' had; even weinig als een flaapende het gevaar, dat hem dreigt en reeds omringt , begrijpen kan, nederliggende in eene volftrekte werkloosheid, zonder de rninftc bekommernis , ongevoelig voor alle de poogingen, die gering van die Stad door de Romeinen. Ik wil hier niets beflisfen , fchoon de laatfte uitleg de meestaanneemlijke fchijnt (zie G: v. Velz.cn t: a: p: bladz: 152 > 3-) maar dat de uitdrukkingen bij dien zclvden Propheet in het vide H: eene voorzegging zijn van den Haat der Jooden ontrent deezen tijd, hier aan , dunkt mij, kan niemand twijffelen , die eenig gezach fielt in derzelver aanhaaling door Jefus, Joh: xii: 39 , 40. En de aanteekening van den Euangelist vs: 41. dit zeide Jefaias, toen hij zijne, d: i: Jefus heerlijkheid zag en van Hem fyrak, des het oogmerk van P: in die aanhaalingen duidlijk genoeg blijkt, deels, om de bevreemding wegens deezen toeftand van zijn volk wegteneemen, als zijnde aan dat volk van de vroegfte tijden af niet vreemd— deels, om aan zijn gezegde wegens hunne verhaiding een Godlijk gezach bijtezetten , als zijnde eene zaak te vooren gefpeld door den groot en Zoon van God , den Heer der Heerlijkheid, (zie Vmetm, meth: proph: D 4  56" DE HEUGLIJKE VERWACHTING die aangewend worden, om hem wakker te, maaken — het mogt over hunne hoovden donderen, gelijk gebeurde, toen God door Mofes, jefniasén de andere Propheeten, en ten laatftèn door Zijnen eigen Zoon, hun de ftraf van hunne ongerechtigheid bekend liet maaken , en het onweder van Gods oordeel mogt over hen aanfnorren, gelijk het deedt bij zoo menigvuldige ftrafgerichten in de woeftijn, de gevangeiiisfen , in welke zij verdreeven wierden, de beroerten , burgertwisten en oorlogen, die aan 200 veelen het leven kostten, en voorboden van nog zwaarer rampen, van nog vreeslijker plaagen waren; fchoon alle deeze Hemmen hun toeriepen, wat is uP gij bardjlaapende ! Jïaat op en roept tot uwen God ; ontwaakt gij die jlaapt (f), zij deeden naauweJijks hunne oogen open, of gaven (legts in de morringen van hunne af keerigheid ten antwoord, laat af van ons, waarom ontrust gij ons voor den tijd? — verkiezende dus liever te blijven ronken op het oorkusfen van hunne droomende verbeelding Vervuld met hooge gedachten van zich zelve \ hunne voorrechten, en daar op gegronde verwachting, dat zij gelukkig zouden wezen, al wandelden zij met volharding in hunne on'ge- rech- (ƒ) Jon: i: 6. Ëp'h: v : \^a.  VAN HET JOODSCHE VOI.K. 57 reehtigheid; valfche verbeeldingen , die ben ia het einde gelijk zouden ftellen met den mensch, die droomende meent, dat hij eet en drinkt, en wakker wordende zijne ziel mat en ledig vindt. Hunne weerbarstigheid was de oorzaak van dit ongeluk,'t, welk hun overkwam als een pnvermijdlijk gevolg van hunne boosheid, geftraft door God, die in Zijn rechtvaardig ongenoegen , waar toe zij Hem, naa hen in onbegrijplijke langmoedigheid verdraagen te hebben, eindelijk overgav , Jaatende hen wandelen in hunne wegen , naar het goeddunken van hun hart, zonder dat de Heilige van Israël, buiten Wiens voorweetenfchap en eeuwige bepaaling dit niet gefchiedde , aangezien mag worden, voor de oorzaak van hun zedelijk bederv, de bron van dit rampzalig ongeluk (g). Ah! be- roe- (g) Naar de gedachten van den Heer A: H: : zaakenden invloed, om de menfehen tot zonden «te  VAN HET JOODSCHE VOLK. 59 gaavd met alle de vermogens van ziel, die tot den redelijken mensch behooren, en hem wijfer maaken, dan het gevogelte des Hemels, en geleerder dan de beesten der aarde — menfehen, die een fchrander doorzicht hebben in hunne tijdïijke zaaken , vooruitziende in de verst afgelegene gevolgen van hunne ontwerpen; in ftaat, zoo zij wilden, om alle de bewijfen, die voor de waarheid van Jefus Mesfiasfchap werden aangevoerd, in derzelver verband en gronden door te zien, (k) — maar die , helaas ! zoo onvatbaar voor hunne eeuwige zielsbelangen ,zoo blind in hunne eigezaak , en ,,te brengen, zweemt" ( Huisuitl: des N: T: n: d: 3 ft: bl: 860.) maar is dan God onrechtvaardig, als Hij toorn brengt over den mensch, die zich moetwillig verhardt, en als Hij tot vergelding daar van hem overlaat aan het goeddunken van zijn eigen hart, fchoon God, indien Hij wilde , hem -bekeeren kon ? zijn dat onnutte woorden, geleend uit de leer der genade, zoo als die door de ft.hoolfchegeleerdheid verduisterd is ? mij dunkt, dat naar die leiding van gedachte de mensch alleen fchuldig ftaat, en God ten vollen gerechtvaardigt word (zie de aanteekening van den Edelen Perponcher op de nieuwe overzetting van het O: T: door den Heer Michaejis 111, d: 1. ft: bl: 43 en 95). (!i) Deeze is de waare betekenis der zinbeddige bewoordingen van oogm en coren.  na (1: c: p: 211-15) is van oordeel, dat dit gedeelte van den öpften Pf: ten deele in eenen flaauwen zin op David, toen hij vluchtende was voor Abfalom, m»ar in eenen meer verhevenen en nadruklijken zin op den Mesfias, daar hij op het pimt van fterven was, moet worden toegepast ik denk echter, behoudens allen verfchuldigden eerbied voor «Ben  VAN HET JOODSGHE VOLK. 63 en voor het welk het overvloeiend genot van aardfche zegeningen (j>) geworden is tot een net, daar het zich verliep in overdaad — tot wulpfche zeeden en dartelheid verviel, en van daar voortfloeg tot het bedrijv van allerlei ongerechtigheden , zoo hoöggaande en meenigvuldig, dat hij, die een ooggetuige van den ondergang der Joodfche natie was , getuigen moest, dat haare ongerechtigheden en zonden nog gruuwlijker, dan de daar op gevolgde ellenden waren (qj: want deunende op zijn ver¬ dien uitmuntenden fchriftverklaarer, dat David in het zelve zich geheel voorbijgezien, en het oog bepaald gehad heeft op zijn doorluchtig tegenbeeld; het valt in mijn ontwerp niet, de redenen daar voor optegeeven, en aantedringen ik heb in de aanhaa¬ ling der woorden en den Hebreeuwfchen text, en dien van P:, bij elkander gevoegd de Apostel heeft zich van de Griekfche overzetting bediend, niet om dat hij die goedkeurde, maar om dat zij bij de Jooden gebruiklijk was. (p) Gelijk in den xxm: Pf: 5, zoo meene ik, dat het woord tafel hier betekent allerlei begeerlijken voorfpoed en tijdlijken welvaart de offeraltaar, die de Heer Mofche (t: a: p: bl: 303) hier bedoeld acht, mag in de Schrift bij uitneemenheid des Heeren tafel heeten , ik weet echter niet, dar die ooit de tafel der Jood.n, gelijk hier , word genoemd. ii) Jofipk- B; Jud; 1: vi: c; xi.  04 DE HEUGLIJKE VERWACHTING vermogen, rijke inkomlten en groote bezittingen , wierd het van tijd tot tijd zorghofer, en hardnekkiger, tot dat het ten lesten de banden van zijn verderv zoo fterk had toegehaald, dat hunne verlosiing onmogelijk wierd, want toen het vermogen begon te verminderen, (gelijk doorgaans het gevolg van de weelde is) namen zij de toevlucht tot valschheid, bedrog * verraad en verkrachting van 't geweeten — hunne voorfpoed was die der zotten, die haaren be-^ zitter verdervt (r) — want Jefchurtm vet geworden en aangehitst tot een oproerig beftaan tegen de Romeinen, achter uitflaande als een paerd, en een muilezel, dat geen verftand heeft, en naar den toom niet luistert, wierd door de Romeinen behandeld als een fchaadlijk dier, door eene verbazende overmacht van alle zijden ingeflotcn , en als in eene raJIe gezet , toen naar de voorzegging van den weenenden Verlosfer de dagen kwamen , dat hunne vijanden eene gravt tegen hsn opwierpen , hen omringelden en van alle kanten benaauwden (j); terwijl het ingcflote volk woedende tot den hoogften trap van dolzinnigheid, in plaats van zich op genade in 'svijands hand te geeven, zich poog- (r) Spreuk: x : 16&. (j) Luc: xix = 43. Jtfeph". 1: c: 1: v: c: xxxi.  VAN HET JOODSCIIE VOLK, poogde te ver2 ;tten , maar ook te deerlijker wondde, en van tijd tot tijd te meer ongelukkig maakte. En nóg was hier' het einde niet — het oog' van onze befpiegeling befchouwt in het veraarte Jacobs - kroost een volk , wien het rijk genot van zinlijke geneugten tot een aanfloot, èene oorzaak van ftruikling, en eenen verpletrenden val géworden is; want, verlekkerd op de rijke inkomften van 't gezeegend Canaan,, en zat geworden zijnde, verloochenden zij God, vergeetende den Rotsjleen '% die hen verkreegen, gemaakt en bevestigd had Qj. — Hier bij bleew' het niet; maar, gewend aan pracht en praal^ gingen alle hunne verbeeldingen op eenen aard-; fchen Mesfias, die met zichtbaaren luister ui de datie van een waereldsch Vorst verfchijnen j hunnen vervallen Hand herftellen, en voedzeï aan hunnen hoogmoed eh wellust geeven zou; daar nu aan Jefus vari Nazareth niets minder' Was te zien , dan het geen die verwachting konr voldoen, was Hij hun een fteeri des aandoofs,en eene rotze der argeniis: zij verwierpen Hemt in on'geloov en bi-tren haat, maakende' Henï ten laatften tot een ffagtoffer van hunne wtfede' eri boosaartigheid. Het oordeel van God, hati des- (O Deut: xxxn; 18.  06 DE HEUGLIJKE VERWACHTING deswegen toegezonden, was van dien aart, dat zij in het zelve eene juiste vergelding hadden , van het geen zij aan Jefus bedreven hadden: voor wien zij geen dronk waters in Zijnen dorst over hadden , geevende Hem edik met gal gemengd te drinken; doch hoe vvierden zij te moede, toen hun overvloed veranderd werd in gebrek aan het noodige en verkwikkende —■ zoo groot was bij de belegering van Jerufalem het gebrek aan koorn , waar van de volle koornfchuuren door de ontzinde woede der ijveraaren waren verbrand geworden, dat duizenden van razenden honger fmachtten, de vrouwen haare zuigel n;:en flagtten — veelen de fpijs niet zonder bloedftorting kreegen, en zommigen, die het overfchot van hunnen voorraad onder de aarde verborgen, en zich daar eene fchuilplaats gezocht hadden, nog ten laatdcn van bederv en gebrek vergingen (»). Wat hart is wel geplaatst, 't welk op dat bericht niet bloedt? wiens haairen rijzen niette bergen ! De krijgsknecht, tuk op roov, en woedende van tienvouwige wraak , niet ongelijk aan een beer, die van zijn jongen is beroovd (yj, wierd bleek op het zien van die ellen- de, ( « ) Jofeplr. 1: c: c: xxxu, (v) Hof: xm: 7 , 8.  • VAN HET JOODSCHE VOLK 6? de, ging beevende achterwaards, en was niet in ilaat, om bedrijven te aanfcliouwen, die niet verricht konden worden, zonder dat de banden van de aJlerteederite betrekking met het uiterfte geweld werden losgefcheurt f»: dit kwam hun over om hunne boefe werken, en om hunne groote fchuld (x) , die met de hoogde verzwaaring ten Hemel klom, toen de ontzinde natie, in het opheffen van een ijslijk moordgefchreeuw, den onfchuldigsn Jefus naar het kruishout doemde , zeggende , in eene taal , die elk menschlijk hart doet tzidderen, Zijn bloed home over ons en over onze kinderen (yjj Thands klonk die kreet uit de vesten van Jerufalem, toen het burgerbloed met geheele fïroomen langs de ftraaten van die gruwelftad afftroomde, daar zij, opgeklommen in de ooren van Jehovah Zebaöth, in den ondergang van ftad en tempel rechtvaardiglijk werd t'huis gezocht. Hadden zij den menschgeworden Zoon van God in benaauwdheid en angst gebracht, ook deeze vrucht van hunnen -weg gaf hun 3e Heere te eeten (z), door hunnen vglkomenen vrede hun (w) Jofeplt; U c: 1: vi. c: o. §. 4. (x) Ezra ix: 13. (3O Matth: xxvn : ay. (*) Spr: 1: 31. E 2.  ÖB DE HEUGLIJKE VERWACHTING hun tot eenen valjlrik te doen worden.— Groot geevt de Gefchiedfehrijver der Jooden op, we* gens de verbonden van vriendfchap met de Romeinen, en de tekenen van achting, die de ïaatfte aan hun betuigden f». Vergaande was de vleijerij, die de Herodiaancn aan de Romeinen deeden; en fchoon dit wel den Pharifecuw, en 't grootde gros van het volk mishaagde, waren evenwel de beftierers van het Joodsch gemeenebest befiendig in die gedachten, dat het volk alleen veilig was onder de gunst en bcfeherming der Romeinen — maar hoe jammerlijk is hun het verbond en voorzichtig verdragt, dat zij gemaakt hadden, een verbond met den dood, en een verdrag met de hel en het verderv geworden (Z>)! toen hunne vrienden «n bondgenooten hunne geweldige benaauwers werden (c). Dan (a) }ofefii: 1: c: 1: xiv. c: 17. (i>) Jef: xxvni: 1 j. O) Het kan zeer wel zijn, dat de voorzeggend^ iVlesfias ook het oog gehad heeft op de verbindenis.fen , die de Jooden onderling gemaakt hadden , om zich te vereenen tegen de Romeinen, maar het geen hun tot eenen valllrik wierd , zoo , om dat zij elkander fteevigden in het van de hand wijzen der voorflagen van vréde , als om dat zij, onderling verdeeld raakende, elkander uit nijd en ijverzucht verboordden. (Zaeh: xi: 6, 14.)  VAN HET JOODSCHE VOLK. 6$ Dan all dit onheil werd aanmerklijk verzwaard door een ander, 't welk meer onmidlijk betrekking had op den inwendigen ftaat van het volk, waar bij het andere deel der wee -fpcllcnde voorzegging wierd vervuld, dat hunne oogen verduisterd worden om niet te zien, en verkromt hunnen rug of lendenen ten allen tijde; want, ©vergegeeven aan eene allerdicpfte onkunde in' hunnen geestlijken ftaat, tastende, met opzicht tot het eenig middel ter behoudenis, als blinden naar den wand, zochten zij hun eeuwig geluk in dingen, zoo geheel ontoereikend, als de verachtlijke inboel van den armen hutbewooner, om hem de bezittingen van Ahasverus te bezorgen — eene beklaaglijke geestgesteldheid ! die hen ook deerlijk deed mistasten omtrent hun tijdlijk belang, en het geen tot hunnen uiterlijken vreedc diende; want fchoon zij aan de legermacht der Romeinen geenen weerftand konden bieden, weigerden zij nochtands hardnekkig, zich over te geeven— noch de aandoenlijke redenvoering van jofephus, noch de toegeevende voorflagen van den Ro, meinfehen veldheer waren vermogend, om hen overtehaalen tot een befluit, om af te zien van allen tegenweer, en zich met de Romeinen te verzoenen (dj; zij liepen als blinden tegen elkan- Ld) Jtfyit 1: c: i; vi. e. 26, 3 ., E 3  .JO DE HEUGLIJKE VERWACHTING kanderen in, en wroetten dermate door onderlinge verdeeldheid in hunne eige ingewanden, dat zij, ruim zoo fterk als de vijand, hun eige verderv voltooiden het was verborgen voor hunne oogen (e). Jaa hunne verffandige vermogens waren dermaate verzwakt, dat zij niet in ftaat waren, om ter hunner lighaamlijke of geestlijke behoudenis iets te onderneemen. — De vooroordeelen , die hen hadden ingenomen, hadden hunne denkvermogens dermaate overgezwenkt — de last der tegenheden , die hen drukten , hunnen moei zoo zeer uitgeput, dat zij noch bekwaamheid, noch lust hadden, om zich uit de ellende eenigzins optebeuren, en naar middelen ter herftelling om te zien — hunne raadflagen werden tot zotheid gemaakt (f), zoo dat zij niet in ftaat (e) Luc: xix : 41. (ƒ) 2. Sam: xv : 31. — De vermogens van de ziel, de bekwaamheden om te begrijpen, te oordeelen, te belluiten, en de Merkte van den geest, 200 noodig, om in tijds te beraamen en uittevoeren, meene ik, dat door de lendenen worden te kennen gegeeven — het denkbeeld is 200 vreemd niet aan de Schrift; zie Pf: va: 10. xvi: 7. Ephef: vi: 4. I. Petr: 11: 13, en andere plaatzen. (G-. v: Velzen, t: a: p: bl: 156.) De verkromming of verlamming van Üe lendenen is een beeldfpraakig gezegde, geleend  VAN HET JOODSCHE VOLK. 7J ftaat waren, zich uit hun diep verval optcrechten, maar in de laagte van ellende en verachting gebleven zijn, all dien tijd, tot op heden toe; immers zoo veele eeuwen, als er naa Jerufalems verwoesting tot op deezen dag verloopen zijn, geeven hier aan getuigenis — nsg ligt dat ongelukkig nakroost van Israël onder dat oordeel, in eenenwanhoopenden ftaat, zonder uitzicht van eerlang hunne aangezichten uit de gebreken en de iehaamte opteheffen , zijnde het den Heere alleen bekend, wanneer Hij zich over deeze verbreeking van Jofeph, en deeze ellende van Zijn volk ontfermen zal (g). van het opleggen van een zwaar juk op den hals der flaaven, die, daar onder gebogen , zich niet recht ophouden , maar waggelend daar heen en gaan : eene tekening van een lendeloos en verzwakt verftand, eenen ingedrukten geest en neergeflaagen moed, waar bij de mensch onbekwaam word, om zich tot de wezenlijke en vaste kennis der dingen opterichten. (g) Deeze tijdsbepaaling moet echter niet in den volftrektften zin genomen worden eenmaal toch zal er een tijd komen, wanneer dat oordeel van Israël zal worden weggenomen, (conf: J: C: Harenberg Mifcell: Lipf: Vol: ix. P: m. p: 36j. feqq.) * * * Zé E 4  D£ IIEUGLIJKE VERWACHTING Zoo is dan de Joodfche natie een fpiegel voor. de volken — ach! was zij het ook voor Nederland met zulk een gevolg, dat er eene algemeepe verbetering , en eene oprechte bekeering yverd door uitgewerkt! — wie heeft maar eenige kennis aan den zedelijken toeltand van ons volk; wie neemt niet blijdfehap deel in het beftendig wglvaaren van het zelve, die de vervulling van dien wepsch niet hoogst noodzaaklek acht, en hartlijk verlangt. — Hoe? als on7 godsdienstigheid, losbandigheid, onrechtvaardige handel, knevelarij, ontucht, het vloekend misbruik van Gods Heiligen Naam, en zoort? gelijke Hemeltergende zonden onder ons heer? fchend blijven , wat waarborg hebben wij dan , dat niet God ten eenigen tijde op dezclvde wijze in Zijn ongenoegen tegen ons volk fpreeken zal ? Zal de overvloed van tijdlijke voorrechten daar tegen eene genoegzaame veiligheid zijn? Staat het 'niet in 's Heeren hand onze zegeningen te vervloeken , als wij Zijne waarfchouwingen niet ter harten ncemen (h)? — Kan het pogmerk van God, in het verlengen van onzen welvaart , de aanmoediging tot zoude zijn ? heeft het evenwel die uitwerking, word ons dan ('/■) MaleacL: ii : z.  VAN HET JOODSCHE VOLK. ?3 dan de voorfpoed niet tot een net en eene valle?- Znlk een beffaan is niet anders, dan vuige ondankbaarheid, en als God die ftraft .met z.chtbaare proeven van ontdoken toorn vergeldt Hij dan niet op eene rechtmatige wijze de fnoodheid van ons gedrag? - Het is zoo' ais een volk het voorrecht vaneenen langduurenden vreede, en eene door onderlinge ver, bonden vastgeftelde vriendfchap met machtige Koningrijken heeft, dan fchijnt het zich tegen alle kwaad gefterkt en Verfchanst te hebben ©aar is „iet de gefchiedenis van het Joodfche volk-isnictonze eige ervaarn.s genoeg, dat, als de Opperbeftuurer, in wiens hand alleen de op- en ondergang van Koningrijken en Gemeenebesten Haat, ons Zijne gunst onttrekt, even die zekerheid ten valftrik worden, en oorzaak van een overrompelend en verrasfchend aanfnellen van onze onheilen wezen kan? Ik meene, dat alle deeze voortellingen genaaid znn uit den boezem van de gezuiverde ^den, en durv haar daarom vertronwlijk neerleggen in den fchoot van het wikkend W deel, en de nitfpraak daar op verblijven aan Clken weidenkenden mensch • c„ wiens ooodan met verduisterd is, - wiens verftandige vermogens niet gekrenkt, of door vooroordeel of zorglooze gerustheid niet verlamt zijn J. worden, zal gereedelijk erkennen, dat de be8 5 ften.  74 ©E HS.UGLIJKE VERWACHTING {ledigheid der voorfpoed van een volk eeniglijk haaren grondflag heeft in het heilig bewaaren der eeuwige rechten van Godsdienst en van deugd — en dat een volk wijs is, 't welk zijn tijdlijk geluk ter beveiliging van het eene , ter aankweeking van het andere doet medewerken, en bedachtzaam is, om gerechtigheid te leeren en te oeffenen, eer het door de Godlijke gerichten daar toe moet worden opgewekt. HET  VAN HET JOODSCHE VOLK. 75 HET SESDE VERTOOG. Be waarfchijnlijkheid van der Jooden bekeering aangetoond uit het oogmerk van God, in hunne verwerping. .A.H' het voorgaande heeft ons verfterkt in de gedachten, dat het grootfte deel der Jooden om hun ongeloov van God verftooten, en aan een oordeel van verharding overgegeeven was. — Maar volgt hier uit, dat hunne gefteldheid daarom zoo onherftelbaar is geweest, dat er niet de minfte ftraal van hoope op de wederaahneeming van dat volk zou zijn overgebleven ? hebben zij gejiruikeld\ op dat zij vallen zouden (O? hebben zij uit hunne voorrechten aanleiding en gelegenheid tot het bedrijv van allerlei Godloosheid genomen: hebben zij zich Se- (i)ln het oorfpronglijke ftaat er: ug ik dan ? als ik uit de fchnften der Propheeten getoond heb, dat er ten de;zen tijde een oordeel van verharding en verblinding over de Jooden koomen zou , leere ik dan daar mee, dat zij voor altijd onherftelbaar verlooren zijn ? De meer ongewoons betekenis van vraagen, zoo Vraag ik dan, (gelijk het de Heer Mojche vertaalt, t: a: ps bl: 3o&.) is dus niet noodzaaklijk.  ?6 DE HEUGLIJKE VERWACHTING' geftooten aan den ft een, dien God in Zion had gelegd (,k)?.hebben zij Jefus in hun ongeloov verworpen, met zulk een gevolg, dat er geene fchaduw van verwachting zeivs overig is, dat dit ongelukkig volk immer in Gods gunst herfteld zal worden? — is het daii voor altoos niet dat verftootene Jacobs-kroost geheel en al omgekoomen? —■ dat zij verre ! want, fchoon het niet te verwonderen zou zijn, indien het geval, befchouwd zijnde aan de zijde van de Jooden, van die uitwerking was geweest, heeft het God anders over hun voorzien want, indien wij met bedaarden geeste het oogmerk, dat God door het ongeluk van dit volk bereikt heeft, gade flaan, dan is reeds daariu een aanblik van hoope, dat hun ongeluk ten eenigen tijde met een tegengefteld geluk zal worden afgewisfeld , want door hunnen val is de zaligheid den Heidenen geworden, met dat Godlijk genade-doel, om het gevallen Isra'el tot jaloersheid te verwekken (/). Hoe O) Jef: wil: 14. (0 Het kan zijn, dat het gezegde fpeelt op de handelwijs van eenen man , die de trouwloosheid van zijne overfpeelige vrouw ftraft, door zijne lievde aan eene andere te geeven, om langs dien weg de voorjge lievde van zijne eer ie echtgenoote weder te doen ontvlammen. (vid:£; Keyl,h o p: 78.) Ik geloov  Van het joodsche volk. ?y Hoe zeer verdient dit onderwerp eene bedaarde overweeging! Eene meenigte van uitwendige voorrechten had het oud Israël grootelijks verheeven, zoo dat men erin waarheid van zeggen mogt, wat groot volk is er, dat do Goden zoo nabij zijn, dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft: welgelukzalig Z!jt gij, o Israël.i wie is u gelijk? gij zijt een volk, Per hst door den Heere, den fchild uwer hulpe, en die een zwaerd van uwe hoogheid is (m). — üan het is tof een ontroerend voorbeeld van Gods wraak, en een gedenkteken der rampzalige gevolgen van verachte genade, van die • hoogte neergeploft, en gevallen in eene akelige diepte van ellenden, ter oorzaake van hunnen aanfroot aan den grondfleen, waar op zij bouwende niet zouden zijn befcbaamd geworden in eeuwigheid. ~ Doch God, wiens eere het is, eene zaak te verbergen, en dezelve langs wegen, waar op niemand gedacht zou hebben, uittevoeren, heeft hier door te weeg gebracht, dat de aanbieding van de zaligheid0 en het heil in Christus, zoo veel te eerder koomen is tot de Heidenen - zoo lang de tijd ^ . van Ibov echter, dat er'flegts in t algemeen eerTS vmrdige naa-ijver, om aan eens anders voorrechï deel te krijgen , word door te kennen gegeeven* (») Deutcjy: 7f 8. xxxm: iy. .... '  78 DE HEUGLIJKE VERWACHTING van 't Godlijk welbehaagen over de Jooden duurde, was het de uitdruklijke wil van Jefus, dat Zijne leerlingen niet zouden heenen gaan op den weg der Heidenen, maar veel meer tot de Jooden (n). Moeijelijk was Jefus zelve te beweegen, om ten gevalle van de Canaaneefche vrouw een wonderwerk te doen, zeggende , Ik ben niet gezonden, dan tot de verloorene fchaapen van Israëls huis (o ): maar toen de Jooden in halftarrig ongeloov die gunst verwierpen, was er geene reden meer tot uitftel, om de andere volken met dit voorrecht niet te begunftigen; dus de roeping der Heidenen door het ongeloov der Jooden aanmerklijk bevorderd werd; daar, indien de Jooden het Euangelie algemeener hadden aangenoomen, de bekendmaaking van het zelve bij de andere natiën zoo fpoedig niet begonnen en voortgezet zou zijn ; hoe duidelijk ligt dit in de woorden van Paulus tot de Antiochifche Jooden, die met nijdigheid vervuld waren over het voorrecht den Heidenen gefchonken , zeggende: het was noodig, dat eerst tot u het woord van God gejproken zou worden, dsch nademaal gij het zelve verftoot, en V zelve des eeuwigen levens niet waardig oordeelt , (n , Matth: x : 5,6. (#) Matth: xv : 14, 16.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 79 Jeclt, ziet! wij keer en ons tot de Heidenen (/>), «iet ais of de Godlijke bepaaling wegens het laatite zou hebben afgehangen van den uitflag van het eerfle, maar gij moet net geheele ftuk begrijpen in zamenvoeging met Gods eeuwig en onveranderlijk voorneemen, die het beide dus bepaald en beflierd heeft naar Zijnen eeuwigen raad (^). Het (ƒ■) Hand: xva ; 4. (?) Het is mij voorgekoomen, dat deeze uitleg van p: woorden, en dit begrip over het ftuk zelve Het regelmaatigst, en niet blootgefteld is aan die tegenwerpingen, waar aan alle andere uitleg onderheevig blijvt (zieden geleerden J: C: Krtft t: a: p: bl: éi 6S.) want begrijpt men met den onvergeiijkhjken de Groot, dat, indien de Jooden het Euangelie hadden aangenomen, zij van wegen hunne afkeerjg. heid van de Heidenen, de prediking daar van onder zich gehinderd, althands die menfehen niet zouden hebben toegelaaten , zonder dat zij zich eerst onderwierpen aan de Mofaïfche plegtigheden — of dar het ongeloov der Jooden een bewijs is, dat God hun geen ongelijk deed, als Hij de Heidenen riep tot de wgeniBgen, welke zij verworpen hadden, — w *j men met andere Geleerden het dus begrijpe, dat God die nooit heeft toegelaaten, dat Zijn woord vruchteloos wederkeerde, nu Üet van de Jooden wierd verworpen, het zelve onder de Heidenen voorfpoedig maakte, ( vid: ]■ j. Turrcfmus 1: c: Vu p- 4Ir Ulmm t: V- P; t: »• 66*.) de groote zwaarig- heid  $Ö DÉ IIEUGLIJRE VERWACHTINU Het is van den Heere gefchied Cr). Die langs dien weg te eerder de bekendniaaking en aanbieding van genade en zaligheid deed koomcn tot een gedacht van menfehen, die vóór en bij de komst van 's waerelds Verlosfer in eenen ftaat van het grootfte ongeluk, eene zaamenknooping van ongerechtigheid gedompeld htgi — Onkunde, afgodsdienst, bijgeloov, zedeloosheid , geene hoope op de toekoomende gelukzaligheid , dit alles vereende zich, om den toeftand dier ongelukkigen allerellendigst te maaken. Hoe vol was de Godsdienst van d6 uitfpoorigfte dwaasheid ! hoe vergaande de dwaalingcn in hunne leere van deugd en hciligmaaking ! hoe heerschte niet de fchandlijklte' afgoderij, waar van de God van Hemel en aarde eenen eeuwigen afkeer heeft; en daar hun' Godsdienst tempels voor de fnoodftc ondeugd ftichtte, opende dit te gelijk eene vergiftigde bron van een algemeen bederv der zeden. 't ls waar; eenigen onder hen leerden eene zede-' lleid blijft echter, mijns oordeels, naa dit alles, of' dan niet God, ingevolge Zijn ecuwig raadsbefluit de Heidenen ter zaligheid geroepen zou hebben, offchoon alle de jooden tot één toe het Euangelie hadden aangenomen •— eene bedenking, die ik meen, dat' door de gegeevene verklaaring word opgeheevea, (r) Pf: txviiï : '£}.  VAN HET JOÖDSCHE VOLK. 8Ï dekunde, zaamgefteld uit verfcheidene pügten, die in een naauW verband (laan met 's menfehen geluk; dan, er ftraalde echter duidlijk in door, dat zij in eene ftikdonkere en meer dan Esyptifche duisternis van onwetenheid rondtastten naar de kennis dier waarheden, aan welker kundigheid des mentenen eindeloofe zaligheid ten naauwflen verbonden is (s) j waarom hij, die aan de Socratcsfen , de Ciceroos, en andere Helden der oudheid, enkel op het vertoonen van hunne Heidenfche deugden, eene plaats in den Hemel geevt, zijne onkunde van Gods hei^ lighcid en de natuur der Hemelfché gelukzaligheid niet weinig verraadt. Van deeze gefteldheid was het natuurlijk gevolg, dat zij eeuwig verre zouden hebben moeten blijven van Gods gunst en het toekoomend leeven. Dan, het geen voor den mensch onherftelbaar is , dat weet de rechtehand van den Allerboogden te veranderen. — God ontftak onder dat volk de hellichtende Euangelie - toorts, en ftraks wierd dat licht vermeerderd door het opgaan van de heilzon in den vollen dag van zaligheid over het zelve, daar het begenadigd werd> niet flegts met de bekendmaaking van de CO Nieuwe Vaderlj Letterösffen: V. D; No. 12. faengdw: p: 514. en verv. F  82 DE HEUGLIJKE VERWACHTING de Hemelfche waarheid, maar ook daadlijk begunftigd met het dierbaarst Hemeigefchenk van verzoening met God, vrede met den Heere van Hemel en van Aarde, heiligheid van hart en wandel en van eene welgegronde hoope op de heerlijkheid in de wooningen van het eeuwig licht, bereid voor allen, die God en Jefus liev hebben in onverderfllijkheid: trouwen het was Gode'te gering, dat Mes fiat Jefus Hem een knecht zou zijn, om op te richten de ftammen van Jacoh, en om weer te brengen de bewaarden in Israël. Ik heb Hem ook ( zegt God ) gegeeven ten lichte van de Heidenen, en om Mijn heil te zijn tot de einden van de aarde (t). —— Wie is een God als Gij, ó Heere der Heirfchaaren! wie kan als God uit het dikfte duister \fan eenen akrrgêh nacht het aangenaamst licht hervoort doen koomen ? uit een groot kwaad een heerlijk goed verwekken, en tegen alle denkbeelden en verwachting van de menfehen aan, Zijne oogmerken bereiken, zonder dat het iemand keeren kan ? Maar houdt dan Gods goedertierenheid over Zijn oud bemind volk in eeuwigheid op? heeft de toezegging een einde van geflacht tot gefacht ? zal dan God altijd vergeeten genadig te zijn? zo» (O Jef; xux: 6.  VAN HëT JO.ODSCHE VOLK.- 83 nou Hij Zijne bermhertigheden door toorn dermatte hebben toegejioten ( u ) , dat Hij nooit de fchatkamer van dc rijkdommen Zijner ontferming over Zijn volk ontfluiten 20u? zou dan Jacob altijd zeggen, Israël fleeds klaagen, en Zion dit treurlied eeuwig aanheffen moeten, de Heere heeft mij verhaten, de Heere heeft nrij vergceten (>)? dat zij verre! Heeft God in de verwerping van het grootfte deel der Joodfche natie alreeds Zijn oogmerk bereikt daar in, dat de zaligheid den Heidenen is geWorden, dan mag men met eenen vrij.hoogen trap van waarfcbijnlijkheid verwachten, da; dit ook ten voordeele van het Joodfche volk Wezen zal, en , fchoon het die uitwerking niet reeds toen gehad heeft, het dezelve echter eindelijk eens hebben zal. wanneer God, die door hun ongeluk het geluk der Heidenen bevorderd heeft, het ook derwijze zal bellieren, dat de laatften aan de zaligheid der eerden zullen dienstbaar wezen, wanneer naamlijk het nu nog verblind, verhard en deerlijk omzwervend Israël, op het zien van Jefus Kerkgemeente vergaderd uit de Heidenen, en dan lichtende in diepzinnige wijsheid, gloeijende door o) Pf: Lxxvn : 8,9, 10. {v) Jef; xiix ; 14, f ft  84 DE HEUGLIJKE VERWACHTING door den glans van blinkende heiligheid , en fchitterende van Hemelfche en onuitfpreeklijke vreugde, met de (terkfte begeerte zal worden aangedaan, om in die zaligheid te deelen, in zoo verre, dat de bekeerden uit de Jooden met de begenadigden uit de Heidenen vriendlijk om den voorrang in het Koningrijk der Hemelen twisten , en zich beijveren zullen , om eikanderen in geloov, lievde en heiligheid voorbij teiltreeven — ah! wat zal het zijn, wen de Heere dit doen zal (w)! I. Met {w ) Dit ailes ftrijdt niet met de bedteig;ng van eene uitierfle vernieling van het ongeloovig gedacht der Jooden bij Jeremia den Propheet: Ziet! een onweed:r des Heeren, eene grimmigheid is uitgegaan , een aanhoudend onweeder , het zal blijven of den kop der Godloofen , de hitte van 's Heeren toorn zal zich niet afwenden, tot dat Hij gedaan , en daar gefield zal hebben de gedachten van Zijn hart (x): — Het loopt even weinig in , met het geen de beroemde Tharfer aan de Philippiers fchrecv : dat de toorn van God over de Jooden gckoimen is ten einde toe , om dat zij den Heere Jefus en hunne Pr.pheeten gedood, en de Apostelen vervolgd hebben (y). Want gelijk de dreigende Propheet zijnen fchrikverwekkenden toon afwisfelde met eene voorzegging wegens de verzr.cliting van het aangekundigd oordeel dóór O) Jcr: xxx: 23, 24. (y) 1. Thcsf: n: 15 , 16 i.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 85 I. Met hoe veel aanbidding en vrolijke verheffing van Gods lof behooren wij te gedenken aan dte waarheid, dat de zaligheid tot de Heidenen gekoomen is. —- I„ de daad! hier van geene indrukken te hebben, is een allertreurigst bewijs van een veraart gemoed, en van een on gevoelig hart, dat de beste van alle zegeningen kan genieten, zonder deszelvs waarde te fchatten; een voorrecht, buiten het welk de zaligheid voor ons zoo min verkrijgbaar was geweest, als voor eenigen van hun, die eertijds verre en vervreemd waren van het geestlijk leven - ware dat licht over ons niet opgegaan , wij zouden in de duisternis der verderfiijkfte onkunde, en volftrekte hoopeloosheid omdoolen , en op eenen eeuwigen aflïand moe- door 's Heeren goedertierenheid, waar van Israëls Heilige zelve de toezegging geevt in het volgende hoovdftuk, 't welk in een gcfchakeld verband ftaat met het onmiddelijk voorgaande; zoo moet men ook het gezegde van den juiftdenkenden , en zich zelv overal gelijkvormigen Apostel, wil men hem met tot eenen brabbelaar maaken, opvatten van het uitwendig oordeel van verwoesting , dat in een» «eheele vernieling eindigen zou, gelijk de uitkomst ■heeft geleerd. F 3  86 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ten blijven van Gods Heerlijkheid •— zeeker! zoo wij weetcn, wat de zaligheid is — zoo wij befeffen kunnen, hoe groot Gods goedheid is geweest, om de ftruikeling van Zijn weleer fcemind volk dienstbaar te maaken aan de voortzetting derEuangelifche ontdekkingen onder de Heidenen, uit welken wij oorfpronglijk zijn, dan zullen wij gereed zijn om een dankoffer op het outaar van een gevoelig en diep getroffen hart te branden: Inzonderheid behosrt dec» ze en zoortgelijke herinnering hen allen, die de deelgenooten dier zaligheid, in den volden nadruk, zijn, optewekkcn, om harten en tongen te paaren met den vrolijken lofzang van Israëls Hoovd-Poëet en Koninglijken Zanger; De Heere is God, die ons het licht gegeeven heeft (z)! want de opgang uit de hoogte heeft hen bezocht, en in hunne harten gefcheenen, cm hun te geeven verlichting der kennis van Gods heerlijkheid (a), affbraalende van het aangezicht van Zijnen Zoon. II. De dankbre erkentnis hier van behoort ons ook met ijver te doen deel neemen in de verbreiding van dat zelvde voorrecht onder zoo veelt ongelukkigen , die zich daar in nog niet verheugen mo- (*) Pf: cxviii : 17. {a) Luc: 1: 78. 2. Cor: ïv: 6,  VAN HET JOODSCIIE VOL K. 87 moge». Hoe veele duistere plaat fat jaa geheele landen, die vol wooningen van afgodsdienst,onweetenheid en Godloosheid zijn! hoe veele duizenden, jaa honderd duizenden zijn er niet in onze Oost- en West-Indiën, die nog geenen dageraad aanfchouwen! Zijn de berichten geloovwaardig, dan kan dén hoek van dat land ons eenige honderd duizenden leveren, die ter naauwer nood éénen hebben, die hun predikt, en hoe zullen zij evenwel in Jefus gelooven, van welken zij niet hopren? hoe zullen zij hooren, indien Hij hun niet verkundigd word (ó? wie is een recht geaart Christen , wiens geest niet ontftoken word (d) in eenen gloed van heiligen bid-ernst voor de toebrenging van zoo veele ongelukkigen, en in het vuur van werkzaamen ijver, om de poogingen en ontwerpen, die er gemaakt worden , zoo veel mogelijk te begunftigen (e)l — Zijn zij in zommige opzichten noggebrekig, men gedenke, dat geen ding volmaakt word op eenen dag, en er des te meerdere noodzaak is, dat ( b) Pf: lxxiv : 10. (c) Rom: x : 14. (d) Hand: xvn : 16. (e) Ik bedoel de daar toe opgegeevene middelen in de gekroonde Prijsverhandelingen van de zeergeleerde Heeren Hofjlede, Vollenhoven en Klmkenbergh, F 4  88 DE HEUGLIJKE VERWACHTINQ dat elk het zijne ter verbetering aanbrenge. —? Laaten dan de ontwerpen zoo verre uitzichten hebben, en zoo kostbaar in de gevolgen zijn, als zij ook willen , wat goeds mogen wij ons echter niet belooven, indien zich elk in zijnen kring beweegt, om alles, wat hij kan, toetebrengen ter bevordering van die groote zaak ? Wentelt u dan met fpoed, ö gij eeuwen.' fnelt dan aan, ó gij jaaren! haast u met dubbele fchreeden , ó dagen ! waar in men op nieuw het lied van Zion zingen zal: O fchoone Stad van Isrêls Opperheer! 'k Zie Rahab, ik zie Babel, tot uw eer, B>j hen geteld, die Mijne grootheid zingen, De Filidijn , de Tyrier, de Mooren, Zijn binnen u, ó Godftad! voortgebracht: Van Zion zal het blijde nagedacht Haast zeggen : ,, dees en die is daar gebooren. •ï God zal hen zelv bevestigen en fchraagen , En op Zijn rol, daar Hij de volken fchrijft, Hen tellen , als in Isrêl ingelijfd , En doen den naam van Zions kindren draagen (*). (*) Pf: lxxxvii : 3,4, 5 , 6. HET  VAN HET JOODSCHE VOLK. 8£ HET ZEVENDE VERTOOG. De aanmerklijke vermeerdering van het heil der Heidenen bij een wettig gevolg afgeleid uit den voordeeligen invloed van den val der Jooden op hun geluk. ^Vas het genot van gee'stlijké zegeningen Voor de Heidenen reeds zoo groot, bij gelegenheid en door middel van den val der Jooden , welke eene rijke vermeerdering van heil is er dan bij de algemeene bekeering der Israëliërs vpqr hpu niet aanltaande, want indien der Jooden valde rijkdom van de waereld, en hunne vermindering de rijkdom der Heidenen was, hoe veel te meer hunne volheid (f)p Dit ge- _____ vo'g (ƒ) Rom: x. : 11. Het kan zijn, dat de Apostel met dit voprftel antwoord geevt op eene bedenking, die van de bekeerde Heidenen gemaakt kon worden : !tis door het ongeluk der Jooden de zaligheid „den Heidenen geworden, hebben wij dan niet te „ vreezen, dat hun geluk door onzen val bevorderd zal worden ?" maar men kan het anders aanzien voor eene uitweiding over den komftigen gelukftaat van de Kerk, in welks vooruitzicht de Geest hem thands geplaatst zal hebben , — om dat het woord , door vermindering, vertaald ftaat tegen over den rijlM», zou F 5 rrieq  90 DE HEUGLIJKE VERWACHTING volg is allernatuurlijkst, indien men anders een befluit van het mindere tot het meerdere trekken mag; was de val, dien zij gedaan hadden , de geringheid van het getal der geenen , die door men er door kunnen begrijpen hun verlies van aanzien , en allerlei begeerlijk voordeel, en het mogen overzetten door fi/iade , achterdeel — lievst evenwel wil ik gelooven, dat het doelt op het kleiner getal van bekeerden uit hun, in tegenftelling van het veel grootere deel der geenen, die door ongeloov verlooren gingen — maar hoe men het ook opvat, het kan , dunkt mij, evenwel geen gunftig denkbeeld van den toenmaligen ftand der Jooden inboezemen, 't geen evenwel de Heer Mofche (t: a: p: p: 314, 15.) daar aan heeft gehecht, als hij de woorden van V: dus omfchrijvt: „dat, fchoon het aantal der geloo- vig geworden Jooden, vergeleken met de meeni^,,te, die nog ongeloovig was , klein en onaanmerkelijk was , nochtands de bekeering van dezelve ook te gelijk de bekeering van veele Heidenen geoor„zaakt en bevorderd had." Dat is , mijns oordeels, de bedoeling van den Apostel niet, maar wel, om den toeftand van de Joodfche natie aan deszelvs ongunftige zijde te vertoonen , en dus, gelijk door het voorgaande woord val, zoo ook met- dit woord uit te drukken het ongeluk van dat volk, daar in onder anderen ook gelegen, dat z.00 weinige het Euangelie hadden aangenomen, welke verachting van de genade aanleiding had gegeeven tot de vervroeging vaa haare bekendmaaking onder de Heidenen.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 91 door da 'aanneeming van het Euangelie zalig zijn geworden, reeds dienstbaar aan het geluk der Heidenen, wat heeft men dan niet te wachten , wanneer dat oude volk van zijnen val berfteld zal worden: voorwaar men mag in het gegrond vooruitzicht leeven, dat zij als dan niet weinig toe zullen brengen tot voortplanting van kennis, geloov en Godsvrucht onder de nog onbekeerde volken: jaa! ik zie reeds in den geest ten tweedemaal vervuld, wat Jeraias van de bekeerde Jooden in de eerfte Euangelie. dagen fpelde: Ziet gij zult een volk roepen , dat gij niet kendet, en het volk, dat u niet kende , zal tot u hopen, om den Heere uwn God, en om den Heiligen van Israël, want Hij heeft u verheerlijkt : dan zal God de plaats van Zijn Heiligdom verderen, het huis Zijner Heerlijkheid en de plaats van Zijne voeten heerlijk maaken , zoo dat men er van zingen zal: de Heere bemint de poorten van Zion boven alle de wooningen van Jacob (g). Wat is 't vooruitzicht fchoon! men kan er een denkbeeld van vormen uit de zaligheid, die den Heidenen reeds ten deel gevallen is door 't ongeluk der Jooden; een rijkdom niet van geld en goed, neen! een fchat beeter dan van zilver, of van uitgegraaven goud, (S) Jef: lv: 5. lx: 7, 13. pf. lxxxvii : 1.  p2 DE HEUGLIJKE VERWACHTING goud (hj, groener, dan die de meest bevrachtte fcheepen , belanden met het goud van Scbeha of van Uphaz, het zilver van Tharfis (/), en de kostbaarheden van Egypten, aan kunnen voeren — het woord van God woonde rijklijk in hun met alle wijsheid (£), zoo dat zij geenen geringen toevoer hadden van de noodigfre kundigheden in de verborgenheden van Gods Koningrijk, waar bij alle anderen niets meer zijn, dan een vernuftig zoort van ijdelheid, en een aanzienlijk flach van onweetenheid. — Rijk in 't geloov (/) waren zij, ook overvloedig in lievde en in goede werken ( m ) , het geen nog dagelijks toenam, naar maate zij vorderingen maakten in de kennis en de genade van den Heere Christus, want de gaave der genade laat den mensch niet ledig, maat vervult hem met zulke aandoeningen , beweegingen en werkzaamheden in de ziel, die alle haare uitfteekende voordeden aanvoeren, en elk haare richting hebben , om den mensch van God waarlijk gelukkig te maaken — en door deeze waren zij deelgcnooten van alle de goederen van V genada- ver- (/') Spn ui : 13. (?) Jef: rx : 6". Jer: x : 9. ( k ) Colosf: in : 16. (/) Jacob: 11 : 5. {m) 1. Tim: vi : 18.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 93 verhond; fchatten, die Mofes meerder achtte, dan all den rijkdom van Egypte yn); want wat kan haaien bij de vergeeving der zonden, de rechtvaardiging van onze perfoonen voor God., de aanneeming tot kinderen, de hoope der rol pmg, en den rijkdom der heerlijkheid van Gods erfenis, waar van zij den H: Geest tot een zegel en onderpand ontvangen hadden; bif die onvtrderfl,jke, onbevleklijke en onverwelkbaare erfenis, dk voor hun in de Piemelen bewaard wierd cO. - Voorwaar dit is een goed, waar bij het oog niet verzaad word van het zien de ooren niet van hooren, het hart niet van optemerken, en waar bij de ziel in hemelfche verrukking uit mag roepen : „ ik bcn rijkj »' want God is miJ" krachtig goud en over' „ vloedig zilver! » _ Was dit het zalig voorrecht der vervreemden van Gods verbond, wat zal het dan zijn bij de volheid en de algemeene bekeerinff van Israëli ■• ö v). Anderen mogen anders denken, maar mijn geest verheugt zich zeer op de komftige vervulling der Godfpraak in die dagen i maakt (/>) Zie Vod4rid_*, Huis-uitl: des Ni T: IV. D, Z. St: bl: zóo.  TAN HET JOODSCHE VOLK. 05 maakt ft op , word verlicht, want uw licht komt, en de Heerlijkheid des Heeren gaat over u op. De Heidenen zullen tot uw licht gaan, en Koningrijken tot den glans , die u is opgegaan (g% Zalig zijn de oogen , die deeze dingen zullen zien! de onze zullen het niet aanfchouwen, maar (q) Jef: ix: 1,3. — ft weet wel, dat zommige uitleggeis, die in dit hoovdftuk geene voorfpelling van de bekeering der Jooden in het laatfte der dagen vinden kunnen , deeze fpreekwijzen opvatten van de bekeering der Jooden in en na den tijd van den Apostel; maai mij dunkt, dat begrip word genoegzaam wederlegt, als men overweegt: (1) dal dan de verminderingen de volheid der Jooden (want het woord volheid door aanzienlijke meenigte te vertaaien (zie Mofthe V. a: p: p: 316.) verzwakt te zeer de kracht van het zelve) in den zelvden tijd moeten hebben plaats gehad. — (1) Hoe kan het getal der bekeerden uit de Jooden in en na den tijd der Apostelen eene volheid heeten , daar het, in vergelijking met het lighaam van dat volk gebracht, naauwlijks te noemen is. (3 ) Heeft de uitkomst niet geleerd, dat dit aantal zeer verre overtroffen is door dat der bekeerden uit de Heidenen, 't welk dan waarlijk toet veel meer recht de volheid der Heidenen heeten mogt. (4) Terwijl de zcekerheid van der Jooden algemeene bekeering in het laatfte der dagen uit het vervolg van 's Apostels betoog ten duidlijkfte» blijken zal.  DE HEUGLIJKE VERWACHT INÖ maar het volk, dat uit ons gebooren zal Wor* den, want de Heere zal het doen ( r). I. De (r) Paulus voegt er in eene tusfehen - rede bij: ik /preek tot « , Bellenen, voor zoo veel ik der Heidenen Apostel ben ik maak mijne bedie> 'mg heerlijk, of ik ook iinigtins mijn vl.esch (de Jooden, mijne maagfehap * mijne Iramgenooten, mijne aanverwanten, op welke ik eene allertederfle betrekking reken) tot jaloerskeid weieken, en eenigen uit hun behouden mogt, vS. 13 , f4, hij gaat in deeze woorden eene argwaanende beden-' king met voorzichtigheid tegen. De Christen , uit de Jooden bekeerd, mogt welligt denken: „isPauj,!us niet al te zeer ingenomen met het geluk der bevoorrechte Heidenen ? verraadt hij niet al te duid.„.,lijk een hars-geftel, dat afgetrokken is van zijne' ,,land- en ftam- en oude geloovs-genooten, wier ,, wezenlijk geluk hij boven alle anderen wenfeheri ,,en bevorderen moest? —■- Meer dan een bewijs zou men tot zijne ontfchuldiging kunnen aanvoeren, Als bij v: dat hij door geheel den loop van zijne bediening de Jooden niet vergat, maar, zoo dikwils hij in eenige plaats der Heidenen kwam , waar de Jooden ve.ltrooid waren , hen altijd het eerst bezocht , en alles aanwendde , wat hij kon, om heri tot bekeering en geloov in Christus optewekkeh. —=• Maar zijne woorden bevatten eene voldoende verdeediging van zijn gedrag: ( I ) hij was der Heidenen Apostel, aangejieid tot hm prediker en leeraar, want het had Gode behaagd, hem Zijnen Zoon te openbaaren, rp dat hij den Zelvin door het Euangelie onder de Heidenen verkundigtn zoude (1. Tim: 11: 7. Gal: 1: 15 , 16.) was hij  VAN HET JOODSCHE VOLK. 97 ï. De berekening van den rijkdom der Heidenen herinnen ons het groot belang, het welk ieder hij dan te berispen , daar hij zich gedroeg naar het oogmerk van zijne roeping. (2) Was het gevolglijk niet pligtmaatig, dat hij door te ijveren voor de belangen van de Heidenen, er zijne eer en roem in Helde, de hem aanbetrouwde bediening op de beste Wijze heerlijk te maaken, en aan dezelve allen mo"elijken luister bij te zetten door de bekeering van dat volk tot het geloov in Jefus op allerlei wijze te bevorderen ? ( 3) Wie kan hem van een lievdeloos beftaan met recht befchuldigen , daar hij in waarheid kon verklaaren, (gelijk hij met eene treffende en roerende rondaartigheid hier doet) dat hij in zijne pogingen onder de Heidenen ten oogmerk had de zaligheid van zijn volk, om door de bekeering van de eerde den naanjvervan de laatfte gaande te maaken, of hij zijn vleesch behouden mogt: wie hoort hier het bloed zijn taal niet fpreeken, daar het met fneller drift door zijne aderen liep , en hem het harte floeg, zoo dikwils hij aan het ongeluk van zijne natie dacht. Te recht tekent de groote Hoddriivi (t: a: p: bl: 261 ) op dit gezegde aan: rriisfchien 5, vinden wij nergens een voorbeeld ëener meer vasi derlandlievende en hartelijker uitdrukking , dan dee„ze, waar in de Apostel reden fchijnt te geeven ,,van zijnen ijver ter bekeering der Heidenen, uit ,) kracht van zijne lievde tot zijne landgenooten, G 5Jdd  98 DE HEUGLIJKE VERWACHTING der Christen heeft , om een deelgenoot van dat zelvde heil te weezen. Voorwaar hij alleen is hoogst- ,,de Jooden" een ijver, die te Merker fchit- teren zal, indien men met zommigen denken mag, dat hij door deeze aantekening ook bedoelde, de bekeerden uit de Heidenen op te wekken , om even als hij , in hunnen kring , alles toetebrengen , wat tot inwinning van de jooden dienen kon; waartoe de lievde jegens den naasten , de hoogachting voor Gods oude volk, en bijzonder ook zijn voorbeeld hen ten fterkften dringen moest. Al'een, zal misfehien een gisfende geest het in P: wraaken , dat hij zich beroemde wegens zijnen ijver en poogingen ten natte van de Heidenen, als had hij niet gedacht aan Salomo's gezegde , laat u een vreemde prijzen , en niet uw mond, een onbekende, en niet uwe lippen, ( Spr: xy.vm: 2) voegende het aan eiken Christen, maar voor all den dienaar van het nedrig Euangelie, zich zeiven , fchoon geroemd wegens verdienften en deugd, te verbergen, en een gordijn voor zich zeiven te fchuiven, laatende aan de waereld over, om het voorhangzel te fcheuren, zijne verdienften zichtbaar en zijnen lof bekend te maaken' maar die Baarlijke bedenking verftuivt, (1 ) als wij hem zich zeiven laaten verklaaren; dus fchreev hij elders (Rom: xv : 17) zoo heb ik dan roem in Christus Jefus, in de dingen , welke Gode aangaan. Dus te roemen is oorbaar is pligtmaatig; want het verheft de eer van God zijn roem was niet op eige werk en kracht, maar in de genade van Hem, door. Wien hij wrocht,  [van het"joodsche volk. M hoogst gelukkig, die zich daarin met grond verblijden kan j maar ook hoogst ellendig is de mensch, al bezat hij all' het goed van deeze waereld, die van deéze goestlijke en 1 énelfche zegenïngen verftooken is. — De uitkomst zat dit eens beflisfen, wanneer een Lazarus hier arm en beroovd, maar ecu erfgenaam der hoogfte gelukzaligheid door 't geloov geworden, in de fchatten vari den Hemel deelen, doch de Onbekeerde Rijkaard , wien het goed van de waereld bij zijnen dood verliet, onder den last >an eeuwigen jammer zuchten zal. — Vanwaar komt het, mag men met reden vraagen, dat, daar de God van zaligheid de aanbieding van dat heil zo© plegtig en ernffig doet, zoo we:~ nig ■wrocht, dis hem het Euangelie toevertrouwd, hem getrouw gedc/tt, den Geest der kracht gegeevtn , en de deure des gehovs den Heidenen geopend had: wie zoo roemt, roemt zeefeer in denkeen (Rom: xv : 18. i. Tim: i: n , iz-14. i. Cor: i: 31.) en (2 ) Mogt hij niet ter zijner verdeediging fpreeken van eene zaak, waar van zoö veele getuigen gevonden wierden, als er gemeenten waren, die zijnen onvermoeiden, getrouwen, ijvervollen, niet zich zelvs zoelunden, maar God verheerlijkenden Euangelie - arbeid genooten hadden?'' had hij niet alle vrijheid, om openlijk te, zeggen ,• onze roem is waarheid geworden, (u.Cor: Vffijjf.) deert& onze getuigen zijnde ? G 2  IOO DE HEUGLIJKE VERWACHTING nig menfehen daarop de rechte waarde ftellen ? wij meenen, te hebben waargenomen, dat eene der voornaamfte oorzaaken deeze is , om dat de mcesten de oppervlakkige beweegingen van 't gemoed voor de werkzaamheid van het waar geloov, de waarneeming van uitwendige kerkplegtigheden voor het wezen van het Christendom , de lofwaardige betrachtingen van burgerlijke deugd voor de zurvcre Godsvrucht, en een los vertrouwen op de Godlijke bermhartigheid, voor eene op de gerechtigheid van Christus, en op de vraag van een goed geweeten, gegronde hoope op de zaligheid houden—deeze menfehen zijn in de fchatting van hun oordeel rijk (s), fchoon er tusfehen hunne bezitting, en den rijkdom, die de bekeerde Romeinen ontvangen hadden, zulk een groot onderfcheid is, als er eeuwig wezen zal tusfehen den fchijn en het wezen eener zaak , tusfehen ledigheid en volheid, tusfehen armoede en een overvloeiend genot van alle begeerlijk goed — zoo groot is de kracht van het ongeloov, zoo zwaar de beneveling van het oog der ziel, dat de mensch belet word om met eene juiste oordeelvelling over zijnen ftaat te vonnisten. — Dan, zoo aklig het denkbeeld is, dat eene groote (s) Opcnb: in : 17.  VAN HET JOODSCHE VOLK, lol te meenigte, daar zij in dien waan volhardt, zich ten lesten door haare verbeelding zal bedroogen vinden, — II. Zoo zeer heeft de grootheid van deezen Godlijken rijkdom eene eigenaartige richting, om de geloovs aandacht van den begenadigden mensch met aanbiddende verwondering in te leiden in de verfchillende trappen der Godlijke genade-bedeeUng — eene befchouwing, waar bij de overdenking opklimt tot het begin der uitvoering van het Gods ontwerp, toen de Zoon vanGods lievde op de waereld verfcheen , om de verdienende oorzaak te worden van fchatten, die het vernuft der Engelen niet onderneemt op te fommen, om dat zij de verbeelding te boven gaan. — Van daar daalt de aandacht neder tot dat tijdvak der bedeeling van genade, waarin God het ongeluk van Zijn oud bevoorrecht volk deed medewerken, om de deure van de fchatkamer der Hemelfche zegeningen vroeger, dan anders gefchied zoude zijn, te ontfluiten, en dezelve verkrijgbaar te maaken voor menfehen, die er tot dien tijd toe van waren uitgefloten. — Maar hoe hartverdaagend is het aandenken aan dat tijdftip van Godlijk ontfermen , voor den Christen, toen de genade hem opwekte en krachtig drong, om die heilgoederen voor zich te begeeren, en in de werkzaamheid van een ootmoedig, vextrouwlijk , en levend geloov zich G 3 toe  102 DE HEUGLIJKE VERWAClITINS toe ie eigenen — dan hier bepaalt zich Godjj lievde niet ; Zijne goedheid bewaart , Zijne macht veiligt die bezitting tegen de poogingen van de vijanden der zaligheid; Gods genadegiften verduuren de aanvallen van den nijd, de wisfelingen van den tijd, en kunnen nooit ontnomen worden. •— Dan, hier mag de Christen niet vcrgceten , het oog van Godvruchtige befpiegeling te flaan op dien ftaat der kerk , dien Jefus verlichtte mondboode ons van ter zijden deed zien, door de melding van de volheid der Jooden, die aan de rijkdommen der Heidenen eeue aanmerklijke vermeerdering geeven zal: wie toch neemt eenig deel in den voorfpoed van Jefus duurgekogte kruisgemeente, die zich niet hattlijk verheugt bij iedren aanwinst van haar geluk? wie zou niet door zijne fmeckingen, ware het mogelijk, den tijd vervroegen, wanneer de Heilzon te midden van uit de donkerheid van onkunde en afgodsdienst lievlijk daagen, en ten lesten fchoon en heerlijk fchitteren zal ? III. Jaa! welk Christen is met het ontfermende van God in den hem gefchonken rijkdom recht, doortrokken, die het niet tot zijne ernstige pooging zal manken, om anderen, die daar van nog ver ft oh en zijn , aan te moedigen, om ook dat Heil te zoeken! ■— is hij al niet in ftaat, om iets van wezenlijk belang in dit opzicht bij den on-  VAN HET JOODS CHE VOLK. 103 ongelukkiger! Jood uit te richten, het blijvtzijne verplichting , terwijl hij de tederhartigfte neigingen koestert , en de vuurigftc gebeden voor het huis van Israël naar den throon opzendt , het gebrek daar van te vervullen aan de geenen, die zijn vleesch, door blocdgemeenIchap zijne nabellaande, en door de betrekking op écnen maaker, zijne mededervelingen zijn ■— dit, zeekcr! is in de eerfte plaats de groote post van hun, wien de bediening van het Euangelie is aanbetrouwd, en worden zij bezield door den waaren geest van menschlievde, en ijver voor Jefus en Zijne eere , dan fchatten zij het zich een zalig voorrecht aan de beste belangen der menfehen dienstbaar, en in de bewerking van derzelver Heil voorfpoedig te wezen — jaa! heerlijk werk, zalige belooniug! hoe veel verkwikkend genoegen ftroomt daar bij over onze harten heen ! — worden wij, mijne Broeders! gewaardigd, om dat groote werk voorttezetten, waar van Jefus den grondvest leidde, toen Hij op deeze waereld was; mogen wij flegts ééne ziel van den dood kunnen redden, dit zal eene voldoening geeven, zoo veel meer verheeven boven de genoegens uit ere laagere voordeelen van dit leven. waarop het beneveld oog van den aardeling blijvt daaren, als de ziel alle de werkltukken in deeze beneden waereld in waardigheid overtreft. Maar G 4 in>  104 DE HEUGLIJKE VERWACHTING immers zijn de Euangelie-Dienaars alleen de vrienden van het menschdom niet — meenig Christen fchijnt echter in dat denkbeeld te verkeeren, en gebruikte wciligt het zelve tot een voorhangzel, om er zijne menfehenvrees achter te verbergen, die toch alleen de waare oorzaak is van de traagheid, die er niet zelden heerscht In dit gedeelte van zijnen grooten pligt, door het Euangelie zoo erndig aangedrongen, waar In tellens het verzuim van 's naasten ziel zoo afzichtlijk getekend ftaat doch menfehenvrees weet ook hier de gedaante van de deugd aanteneemenj zij bemantelt zich methetfehijngewaad van wijsheid , voorzichtigheid, en beIcheidenheid, en onder deeze houding bedriegt zij zomtijds den kloekz innigflen ; jaa , zij bedriegt te ligter, om dat zij eene zwakheid is, die wij niet alleen voor anderen , maar ook voor ons zeiven , zoo lang mogelijk is , zoeken fchuil te houden , om dat wij meenen, dat zij ons tot oneer zou verftrekken(/)— eene aanmerking, die ik biddend wensch , dat eiken Christen, die haar leest, op zal wekken, om zich uit deeze en zoortgelijke zuimelheden door genade optehelfen. (O Moskim over den briev van P: aan Tim; *i il: bl: 636. § 7, PET  VAN HET J00DSCI1E VOLK. 105 HET AGTSTE VERTOOG. Een vervolg van het voorgaand onderwerp. JUil de aanwinst van geestlijk heil, die de Heidenen ontvangen zullen, door de herftelling van het Joodfche volk in het laatfte der dagen, zoo groot en heerlijk wezen, het ftuk verdient eene herhaalde overweeging, die voor elk wei gedeld gemoed eene bron van blijdfchap openen zal. Het is zoo! de befchouwlsg van den tegenwoordigen ftaat van het Joodfche volk geevt ons niets anders dan ftoffe van treurige overdenking — wij zien een volk, van God weleer verktofen tot Zijn eigendom uit alle de valken van de aarde («), en te Huisvrouw van Zijne jeugd genoemd O), verworpen, van Zijne gunst verwijderd , balling in een vreemd land, zittende zonder Koning, en zonder Forst t zonder offer , zonder opgericht beeld en zonder Ephod, en Teraphim^w) „ want zij zijn inde de (») Deut: vu : 6. O) JeC: iiv ; 6. O ) Hof: m : 4. Dat die trekken de beeldnis van het Joodfclie volk vertoonen, toen het weggevoerd > v 5 wa^  IOfj DE HEUGLIJKE VERWACHTING de macht der volken, en onder de heerfchappij van derzelver Koningen — zij hebben geen offer om God, geene beelden, om de afgoden te eeren, zij bezitten noch Urim noch Tliummim, zoo dat hun, noch naar waarheid, noch valschlijk eenige toekomende dingen verkundigd worden O), zeekcr! hebben wij het hart op de rechte plaats, dan zullen wij traanenvan edelaartig mededoogen ftorten , als wij den zoo zeer vervallen ftaat dier natie diep indenken; wat was een vrouwe, die van haaren man eenen was in de Asfijrifche gevangenis, is door den beroemden Venema allerduidlijkst beweezen, en bondig betoogd ( vid: Disf: s: p: 2.34- ed: fee: conf: '& H: Mangcr, in deszelvs voortreffelijke onlangs uitgegeevene verklaaring over Hof: p: 172-173.) Zij «!«> echter van dien aart, dat zij de tegenwoordige gedaante van dat volk eigenaartig genoeg vertoonen. En hier wil ik mijnen leezer ééns voor altijd herinnerd hebben, dat ik mij op dit ftuk niet zelden bediene van gezegden, die ik niet geloov, dat deeze groote gebeurtenis of geheel of regelrecht bedoelen , maar die ik beetige, om derzelver gepastheid, en nadruklijkc zeggenskracht, waar bij alle andere welfpreekenhcid koud en rocreloos is. O) Zoo verklaart R: D: Kimc/ïi, een van hunne voomaamftc Leeraaren , de woorden van den Propheet , die hij toepast op den ftand, waar in zijne natie zich thans bevindt. —• ——  VAN HET JOODSCIIE VOLK. Ï07 nen fcheidbriev kreeg, en zich verftooten zag Van hem, die aan haar door iievde verbonden was, doch van wien zij niets meer behield, dan het getekend bewijs van zijnen innigen af-, keer van, en een diep gegrievd ongenoegen tegen haar : en nog is het weinig van eenen mensch verworpen te zijn, maar, als de Heere verftoot, wie zal die grimmigheid uitfpreeken, wie zal die gramfchap draagen ? Dan hoe laag onze ziel zich onder die befchouwing nederbuigt, wij mogen haar uit de treurigheid opheifen door de gedachte, „het „ zal niet altijd, niet eeuwig duuren"; want dit verworpen volk zal eenmaal aangenomen en herlteld in de oude vriendfchap, tot een veel heerlijker en luisterrijker genot van geestlijke en Hemelfche zegeningen, dan ooit voorheen, toegelaaten worden: hun maaker is hun man, Heere der Heirfchaaren. is Zijn naam. — God mag het voor eenen tijd verlaaten hebben; maar met groote ontferming zal Hij hen vergaderen, en Zich over hun ontfermen, zegt de Heere hun V'.rlosfer (y ); zoo meenigmaal het zwervend Israël zich aan ons oog vertoont, zoo vaak het de tergende mishandelingen van kwaadgezinden dulden moet, fpreekt het de domme taal van ee- (y) Jef: iiv: 5, 7 , 8£.  I08 DE HEUGLIJKE VERWACHTING eene uitziende hoope: verblijd u niet over mij'» 6 mijne vijand'inne! hoewel ik gevallen ben , zal ik weder opftaan, fchoon ik in duisternis zitte, zal mij de Heere tot een licht zijn — ik zal des Heeren gramfchap draagen, want ik heb tegen Hem gezondigd tot dat Hij mij zal uitbrengen aan het licht (z). — Want het woord van God bewaard tot den tijd , wanneer de Heere gedenken zal aan de weldaadigheid van haare jeugd, aan de lievde van haare ondertrouw , toen zij Hem nawandelde in de woestenij, in onbezaaiden lande -— dan wanneer de kinderen van Israël zich bekeeren, den Heere hunnen God, en David hunnen Koning zoeken, en vreezende koomen zullen in het laatfte der dagen , zal de Heere hen Zich ondertrouwen in eeuwigheid — in gerechtigheid — in gerichte in goedertierenheid — in bermhartigheid — en in geloov, want Hij zal Zich ontfermen over Loruchama , en zeggen tot Lo-ammi , gij zijt Mijn volk, en dat zal zeggen, O mijn God! Maar is hun val het voordeel van de Heidenen geweest , hoe veel goeds is er dan niet met grond te wachten voor de laatden uit de herltelling yan dat volk ? want dewijl hunne verwer¬ ft) Micha th : 8 , 9. (o.) Jer: u: 1. Hof: in: 5. 11:18 , 19a, 22,.  VAN HET JOODSCHE VOLK. IQ(_ werping de verzoening van de waereld, dat is van de meeste volken, die van de Jooden afgezonderd waren, is geweest, wat zal dan hunne aanneeming zijn, voor de kerk uit de Heidenen vergaderd, anders dan het leven uit de dooden? (b) zeeker! onnadenklijk groot was het voorrecht, het welk de van God vervreemde volken ontvangen hebben, toen hun de boodfihap van vrede wierd gebracht , want, hoe hoogen trap van geleerdheid de Chaldeen, Egijptenaaren, Grieken en Romeinen ook mogten beklommen hebben, zij bleeven echter, na alle hunne onderzoekende navorsfingen, even onkundig wegens het waare middel ter verzoening met de vertoornde Godheid, en de bevrediging van hungevveeten: wie verwondert zich daarom over de blijdfcbap, met welke zij op de zoo klaare en gezachtigde ontdekking daar van, (b) Rom: xi: r5. — Ik maak deeze laatfte woorden betreklijk alleen tot de Heidenen, en ik meene, dat dit begrip gewettigd word door de natuur der regenftelling, die door P: in het voorg: en dit .vs: is in acht genomen ik weet, dat anderen dit of op de Jooden, of op de Jooden en Heidenen willen hebben toegepast; de geleerde Wolf heeft die gedachten bij één verzaameld (vid: cur: philoh in h: 1:) — de laatfte uitleg is van den kundigen Ebmw gevolgd, (t: a: bl: p: 68 en verv:)  HO DE HEUGLIJKE VERWACHTIITO' van, als" overiïort zijn geworden — eene blijdfchap , aan wier uitbeelding de Propheeten, die van deeze dagen fpelden, geen gering gedeelte van hun verhemeld vernuft belteed, en dezelve afgemaald hebben in de uitdrukkingen eener hoogzweevende overvlugt van dichterlijke welfpreekenheid (c), vertoonende ons de vriendlijke verwelkooming van hun, in wier mond de_ Heere het woord der verzoening had gelegd , met last om hen te bidden „ laat u met „ God verzoenen" (d); — want het geluk van deeze menfehen was zoo aanmerklijk groot, dat alle andere voorrechten daar bij heure waardij verliezen; dus immers wierden menfehen, die zonder God, zonder Christus, vervreemd van Israëls hurgerfchap , en van de verhonden der beloften , en zonder hoope op de zalige onlterllijkheid leevden, om dat zij vijanden waren van God in het verlland door de booze werken (e)» deelgenooten aan de vergeeving hunner Hemeltergende zonden, en de vriendfehap van God met alle de heilvolle gevolgen, die deeze hooge betrekking met zich voert (ƒ). — Hoe vei- baa- (c) Men zie onder anderen Jef: tv : 12, (rf) 11. Cor: v : 19c, 20. (e) Eph: 11:12. Collosf: 1: zi. (O De ovdtrïmn vritndfchty tusfehen Jooden en Hei-  VAN HET JOODSCHE VOLK. lil baazend en verbaasd zijn de hooge Gods ontwerpen ! daar die zaligheid door middel van der Jooden vijandi'chap met God te fpoediger tot de Heidenen wierd gebracht; maar wij mogen veel grootere dingen wachten; — het is den Heere der Heirfchaaren nog weinig , deeze zaak te doen. - Wanneer het nu verworpen Jacobs kroost in Gods oude lievde zal zijn opgenomen, dan zal men eene herftelling in den ftaat der Heidenfche waereld, jaa! in geheel de Christen kerk, uit dat volk verzaamd, eene hervorming zien, die alle overeenkomst hebben zal met een leeven uit de dooden, (g) — vertegenwoordigen wijons Heidenen is zeekerlijk eene der heuglijke uitwerkzelen van de aigemeene invoering der Euangelifche bedeeling, maar dat zij onder het denkbeeld vznverz.oening hier door den Apostel bedoeld zou zijn, is mij zeer twijffelachtig. (g) Het onbepaalde van deeze uitdrukking, zonder benoeming van de eigenlijke voorwerpen van dit heil, geevt, zoo ik meene , vrijheid om het, hoewel in den eerften zin , echter niet alleenlijk rot de waereld van de Heidenen , maar ook tot gehesl de kerk , die dan reeds vergaderd zal zijn, mtteftrekken, zoo dat het geval van der Jooden bekeering eenen algemeenen invloed tot hervorming hebben zal. De geleerde G A: Heumamis van oordeel, dat de zingenen ander, dan deeze is „dat de aanneeming der Jooden  112 DÈ HEUGLIJKE VERWACHTING ons geheel de Opftanding aller dooden aan het einde van de waereld; dat wondcrftuk van 't Godlijk" Alvermogen, 't welk alle de aardfche tijd-toncclen duiten zal, en wij hebben eene eigenaartige beeldnis van de heuglijke verandering van den zedelijkcn ftaat van het meuschdom , en van de Christen kerk in het laatfte der dagen — dan zal het licht van Euangelie henvis , en bedreevenheid in geestlijke dingen wor-* den uitgcftort over oogen, diep in hunne holligheden ingezonken, en van geene dageraad belcheenen, door de onwcetcnheid in de zaaken, die het eeuwig heil betreffen — dan zal het hart, de zitplaats van het leven, dat tot dien tijd zonder beweeging, en als een gevoelloos lighaam was door de onyerfchillighèid en af- den even vreemd en verwonderlijk zal zijn, als de herrijzenis van lang afgeftorvenen tot de kracht van een nieuw leven." (Bibl: Br: v: cl: iv. pi 280. zie ook zijne vcrkl: van het N: T: vu: d: p: 425, 26.) eene uitleg die , fchoon, zij eenen grootfchen zin uitlevert , echter te weinig zegt, om te voldoen aan het denkbeeld , dat den Apostel heeft voor den geest ge- zweevd, daar boven is de gelijkheid van dit voorftel aan dat van 't 12 vs:, een genoegzaam bewijs, dat ook dit gezegde tot zekere perfoonen moet worden betreklijk gemaakt, voor welke de aanneenüng der Jooden een leven uit den dood zou wezen.  VAN HET JOODSCHE VOLK. II»} af keérigheid van 't gemoed, tot geregelde en bekwaame werkzaamheid gebracht en aangedaan worden met de ernstige befeffen van d6 eeuwigheid, het belang van de ziel, e» de zaligheid van den Hemel — het bloed, dat zijnen omJoop zal vergeeten zijn in menfehen, bij welke geene drift van begeerte naar h van lievde voor God , noch lust tot heiligheid befpeurd zal worden, in de kunstrijke aderen gebracht, zich uitftorten van het eene vat in het andere, naar de wetten van eene geregelde beweging, in de geheiligde aandrift van geloov, lievde, lust tot waare deugd en ahdere hartstochten j veradeld door de invloeden van den Geest — terwijl de zenuwen, ik meen* de geestlijke werkkrachten, die tot hiertoe verlamd en onbekwaam ten goede waren, — met zoo veel Merkte aangedaan zullen worden, dat alles 2ich zal zaamenfpannen tot eene algemeene en krachtdaadige werking, en alle de béenderén door de juiste zaamenvoegzelen aan eikanderen verbonden, dat is, de vermogens van den geheelen mensch, gefehikt zullen wezen, om hem met eenen ftee^ vasten en onveranderlijken tred te doen wandelen op den baan van geloov en hoope, in Gods genade j en de troostrijke ondervinding van Jefus lievde. Ook zal aan hun$ die, dooreen merklijk verVal in het geestlijk leven, niet veel van geestig lijkö  114 DE HEUGLIJKE VERWACHTING lijke dooden verfchillen, een opgeklaard inzien in het Euangelie, nieuwe fterkte van roemend en juichend geloov, een gloed van ijver, dien veele wateren niet blusfchen kunnen, en eene leevendige opgewektheid van geest om elkander aantemoedigen tot eenen heiligen en voorbeeldigen wandel, worden meégedeeld, zoo dat Jooden en Heidenen zich vereenen zullen, om te koomen tot den Heere en tot Zijne goedheid , zeggende „ zie Heere! hier zijn wij, wij koomen tot U, want Gij zijt de Heere, onze God" «*- alle deeze dingen zal de Heere doen (A); Hij alleen is het , die wonderen doet, verbaazende verandering van zaaken ! jaa! eene, die niets minder is, dan een leven uit den dood. Wie kan van deeze befchouwing wcderkeeren, zonder de ontboezeming van deezen hartlijken wensch — ah! dat dit gezegend werk van algemeene hervorming in onze dagen eenen aanvang nam ! — zal dat geleideden , het moet van den Godvruchtigen het eerst beginnen; de verkoeling der eerlle lievde behoorde te veran- de- (/;) Hand: xv: 17 c.  VAN HET JOODSCHE VOLK. II5 tieren in den gloed , die bij de aanvanglijke övergift, en de eerfte opgeruimde gefteldheid van de ziel, door de vertrouwlijke toeëigening der heilbeloften het hart aandeed, en alle de vermogens in werkzaamheid bracht; de ijverloosheid in het werk van de binnen-kamer en den opeubaaren Godsdienst moet plaats maaken voor ftandvastigheid in het goede — het gemoed , meer boven de flingerende twijffelrrioedigheid verheevcn, tot grooter geloovsfterktc koomen —' de geest van vreesachtigheid en koelhartigheid omtrent de geestlijke belangen ▼aö den naaften met dien van onbedachtzaamheid en lievdeloosheid den wijk. neemen voor den geest der kracht, der vrijmoedigheid, der iiitgeftrektde menschlievdé, der gemaatigdheid fcri verftandige voorzichtigheid — onkunde en lustloosheid in het onderzoek der waarheden van den Godsdienst — het laagkruipend zelvbelang in het zoeken van ijdele eer of het bejaagen der toejuichingen van het volk — het wangunstig zien op de gunstiger wegen , waar' in eene vrijbedeelende Oppermacht den naasten leidt, en alle ongefchikt, ontoegeevend eri dikwerv orivriendlijk gedrag behoort den wijk te neemen voor alle de tegengeftelde goede hoedanigheden én betrachtingen, die het inwendig Christendon! zoo duur beveelt; waar toe hei zoo fterk verpligt — ware dat het voor*M rechf  116" DE HEUGLIJKE VERWACHTING recht van onzen tijd, wat zou de Heiligheid den huize van onzen God en Heere cierlijk, Wat zou het licht van voorbeeldige deugd en opwekkende Godsvrucht fchitterend zijn, het gedrag anderen uitlokken, tot naarijver brengen, en overhaalen tot het aanneemen van Jefus , en het volgen der ziel-zaligende lesfen van Zijn eeuwig blijvend woord! Met dit alles behoorde gepaard te gaan ernflig en pleitend dringen bij den throon der genade, om den Geest der gebeden, en eener waarachtige bekeering, die alleen in ftaat is-, om eene geestlijk doode, en zorgloofe meenigte optevvekken tot een nieuw en Hemelsch leven. In 't bijzon !er zal het de pligt van Leeraaren zijn, om, bezield met heiligen en welbeftuurden ijver, heen te gaan in den Geest en de kracht van Elias , met meerdere wakkerheid , dan tot hier toe over het geheel gefchiedde, de zondaaren aftekeeren van hunne boofe wegen, en overvloediger te zijn in geheel het werk van hunnen Heere dan zullen de hoovden der huisgezinnen de lievde tot Godsvrucht en deugd mo;ten doen herleeven in hunne kleine genootfcbappen — ieder vriend de belangen van zijne maagfchap op het harte draagen, en ieder mensch het heil van zijnen naasten op alle mogelijke wijze bevorderen moei. ten,  VAN HET JOODSCHE VOLK. 117 ten, op dat God meer algemeen gekend, bemind , geëerd en gepreezen worde. Zoo moet het gaan, zal het een leven uit de dooden worden — ah! God des levens! geev dit heil, geev deezen zegen, en laat dit teken Uw er goedheid en van Uw Alvermogen gezien worden in onze dagen, Amen i H 3 HET  Ïï8 DE HEUGLIJKE VERWACHTING HET NEGENDE VERTOOG. J)e waarschijnlijkheid van der Jooden herficlling opgemaakt uit hunne betrekking op de voorvaderen, en verdeedigd tegen eene bedenking van het hoogmoedig hart. JL oen de nieuwe waereld zoo zeer algemeen overftroomd was door veelgoderij en afgodsdienst, als de oude door ge we ld narij — toen door de verftrooing der menfehen na Babels toorenbouw de waare Godsdienst gevaar liep, van geheel bedorven en vernietigd te worden , dacht het Gode goed, tot behoudenis van den zeiven een gedacht uit de waereld Zich aftezonderen van het overige menschdom, en onder bet zelve de beginzelen van den zuiveren Godsdienst in veiligheid te ftellen — dit nam eenen aanvang met Abrahams roeping, en de oprichting van een verbond met hem, waar in God aan Zijnen vriend beloovde, Ik zal u tot een groot volk maaken, en u zegenen, en uwen naam groot maaken, en wees een zegen (/) '-— beloften, die meer dan eens herhaald, en inzonderheid plechtig geftaavd werden , toen God * met (i) Gen: xn: z,  VAN HET JOODSCHE VOLK. I19 net hem, nu 99 jaaren oud zijnde, deeze onderhandeling floot, Ik zal Mijn verbond oprichten tusfehen u, en uwen zaade na u, in deszelvs gejlachten tot een eeuwig verbond, om u te zijn iot een God, en uwen zaade na u, en gij zult een vader van meenigte der volken worden _k). — Dit verbond hernieuwde God plechtig met Ifaiic te Gerar, en met jfacob te Bethel (/). — De vierhonderd-jaarige verdrukking van dat volk in Egijpten mogt de gedachtenis van dat verbond fchijnen te hebben uitgewischt, maar de Heere toonde, door het uitteleiden met eenen fterken arm, dat Hij gedachtig was aan Zijnen eed, en hernieuwde ter openlijke ftaavmg van. denzelven Zijne belovte, op eene allerflaatiglle wijze, met de hoovden der ftammen en al het volk bij Horeb, zeggende, gij zijt een heilig volk den Heere uwen God, de Heere uwe God heeft u verkoofen, dat gij Hem ten volk des eigendom* zoudt zijn uit alle volken, die op den aardbodem zijn; op dat Hij hieldt den eed, dien Hij uwen vaderen gezwooren had: hierom moest Israël alleen woonen, en met geen ander volk gerekend worden (?«) — op die vaderen ftaat het te- (4) Gen: xvn : 8 , 4. (i) Gen: xxvi: 3, 4, 5. xxrai: 13, 14. ( m) Deut: vu : 6 , 8 b. • H4  X20 DE HEUGLIJKE VERWACHTING tegenwoordig genacht der Jooden in betrekking, even als het deeg tot de eerflelingen van den, baktrog, of het eerfte bakzel van de nieuwe tarwe, die eerst aan God gebracht moeden worden , eer men van die vrucht des lands mogt eeten(w): op die begunstigde voorouderen hebben zij eene betrekking, als de takken van. eenen boom tot deszelvs wortel; zoo dat uit hoovde daar van uit den tegenwoordig vervallen ftaat van het thands leevend gedacht der Jooden nog eenige verwachting ten goede overig blijvt, want indien de eerflelingen heilig zijn , zoo is dan, ook het deeg heilig , en indien de wortel heilig is , zoo zijn dan ook de takken heiliglo ) , heeft God de O) Num: xv : 18 , 19 , 20. (0) Rom: xi: 16. —■ Het heeft mij altijd toegefoheenen , dat P: onder dit dubbel zinbeeld dezelvde, perfoonm bedoelt, de voorvaderen nam: van het in zijnen tijd, en nu nog leevend geflacht der Jooden — eerftelingen geheet en , Jcr: 11:3. Ouders bij eenen jlam, kinderen bij takken te vergelijken is bij allerlei zoort van fchrij veren in gebruik (vid: cl-.Aiberti obf: philol: p: 322,) zonder dat men, mijns oordeels , met den geleerden Mofche (t: a: p: bl: 331.) behocvt te denken, dat P: in dit laatfte zinbeeld gedoeld zal hebben op de wet van Mofes wegens geplante boomen, en het, gebruik van derzelver vruchten, Levit: xix 123,24, 25; want gelijk hij zelve die •V . zwa-  VAN HET JOODSGHE VOLK, ï2f de Aartsvaderen, en de Voorouderen van dat volk afgezonderd, en boven alle andere volken be-. zwarigheid reeds gevoelde , (bl: 332 in de noot) Mofes fpreekt van heilige vruchten, en niet van hoornen en takken 't is waar, in de fpreekwijs?' eeten van. den boom, word door den boom de vrucht verdaan, maar dat is op het gezegde van P: niet tuepasfelijk want hij wil niet van de vruchten, maar van dentww en wel van den wortel in tegenoverftclling van de takken, begreepen zijn. — Dan, ik flem met dien geleerden volkomen in, daar hij (bl: 333) beweert, dat men door de hetlighid.is.VL beide toegekend, niet eene inwendige, en door genade ingelegde, maar eene betreklijke en verbondsmaatige moet verdaan, in zoo verre de voorouders der Jooden het volk van God, of die natie uitmaakten, wier onmidlijke Mo_ narch God zelve, en die door Hem van alle andere volken afgefcheiden , en boven dezel v-e bevoorrecht was; wier kinderen nu ook nog heilig zijn, dat is uit hoovde van hunne afdamming uit die vaderen eene zekere waardigheid en verwachting op de vervulling van Gods belovten, en de bewijzen Zijner gunst behouden de natuur van de zaak fpreekt voor die opvatting, P: fpreekt van eene heiligheid der vaderen , die den kinderen kan ten goede komen, maar de reinheid van het hart en zeden word niet voortgeplant of overgezet ook fpreekt de Ap: van 't geheele volk der Jooden, in tegenftelling van eenigen, die. verworpen zijn , des hij van eene volksheiligheid moet begreepen worden, die haaren grond vindt in H5  J££ DE HEUGLIJKE VERWACHTING bevoorrecht, heeft God Zich aan hun zoo plechtig verbonden, om niet aileen hun maar ook hun gejlacht tot eenen God te zijn, hoe veel goeds is er dan niet te hoopen ! want dan houdt die eens genome betrekking ftant, zoo lang er van die nakomelingen overblijven — waren de vaders dus heilig, dan ftrekt zich die betrekiijke en vtrbondsmaatige heiligheid ook tot de kinderen uit — gelijk God uit kracht daar van hun fteeds welgedaan , en fchoon Hij hen voor ecuigen tijd verftooten had, telkens wederom aangenomen heeft — op dien grondflag rust ook nog, en rust als een verheeven praalgcflicht, de belovte van ontferming over dat volk: als zij in het land hunner bezittingen zullen zijn , zal Ik hen niet verwerpen, noch van hun walgen, om een einde met hun te maaken , vernietigende Mijn verbond met hun, maar Ik zal hunner ten besten gedenken des verbonds der voorouderen, op dat Ik hun tot een God ware, Ik ben de Heere (j>). — Vertroostende gedachten ! het verbond met de vaderen opgericht, gelijk daarom het Joodfche volk zoo meenigmaal een heilig volk geheeten wordt, fchoon het grootfte deel ten allen tijde nergens meer gebrek aan had, dan aan inwendige heiligheid, (zie Exod: xix : 6 Deut: vu : 6 , xiv : 2. Jef: txm: i8, conf: J. A: Turretin: 1: c: p: 418. Heumann t: a: p: bl: 426-431 ) j (ƒ>) Levit: xxn : 44 , 45.  Van het joodsche volk. )fgg {en! die wij dikwils aan onzen geest vertegen, woordigen willen ! de betrekking der Jooden op iiunne vaderen laat van onder de puinhoopen en de asfche der verwoeste plaatfen van dit ongelukkig volk eene glimmende hoope op hunne weder aanneeming en herftelling in het laatfte der dagen zien. Het is zoo ! eenige van die takken ( op dat ik in het laatfte zinbeeld blijve) zijn afgebroohen, jaa een groot deel van dezelve is door bet rechtvaardig oordeel van Israëls Heiligen afgerukt : maar dit beneemt echter niets aan die verbondsmaatige heiligheid, die dat volk in deszelvs voorvaderen behoudt — en fchoon dit alzoo is, en anderen tot de door hun verworpene voorrechten zijn toegelaaten, voegt helechter aan niemand der bekeerden uit de Heidenen tegen de Jooden te roemen, en in de verbeelding van zich zeiven met hoonende verachting op die ongelukkigcn neer te zien, of hen fmaadend te behandelen — zoozeer het hoogmoedig hart der bekeerde uit het Heidendom daar toe overhelde, zoo ongefchikt moet dit gedrag geoordeeld worden, indien men overweegt, dat, fchoon de Jooden in hunnen tegenwoordigen ftaat de gedaante van afgerukte takken vertoonen , zij daarom niet de voorwerpen van yerguizenden hoon, maar veel eer van ontfertn^lj^nieédoogcn moeten weezen ; eenen pen van yerguizenden hoon, maar veel eer van  £24 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ongeiukkigen , door wat oorzaak dan ook zoodanig geworden , te verdrukken, is eene Godloosheid , die tot den Hemel roept , terwijl dè waarlijk vroome zich verftandig gedraagt jegens den ellendigen — zulk een gedrag kan niet anders dan mishaagen aan den Heere, die, fchoon Hij dat volk afrukte in Zijnen toorn, het echter niet deed, dan om dat er Zijne heiligheid en misbruikte goedheid Hem toe drongen, behoudende altijd eene betrekking op dat volk, zoo dat er gegronde hoope is , dat Hij het zelve eenmaal in Zijne gunst herftellen zal. Niets ook kon minder aan den bekeerden Heidenen voegen, daar een ieder, die zich zijnen voorigen ftand herinnerde, met alle recht hem toe kon voegen, roem niet tegen de takken, gij die een wilde olijfboom zijnde op hunne takken ingeënt , en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden {\q) —< zee- (q) Rom: xi:i7 Keurige beeldnis door het weltreffend penceel van Paulus afgemaald ! het fchijnt yreemd eene verachtlijke loot van eenen wilden olijfhom (ci]aiih.a.toi, de qua voce vid: Dïéterichus ant: Bibl: p: 34) te vertoonen, als ingegriffeld op eenen vetten en fappigen fiam; maar het is door geleerden lang aangemerkt, dat juist dit bijzondere gefchikt was, om het onbetaamende van het roemen tegen de afgebroke takken in een te iferker licht te plaatfen, • (vid:  VAN HET JOODSCHE VOLK. 125 meeleer! zich tegen de Jooden te beroemen, kon den bekeerden Heiden te minder pasfen, bedacht hij fiegts zijnen voorigen ftand, daar hij in het wilde van eenen bedorven natuurftaat opgegroeid — onvruchtbaar in het goede, geene vruchten voortbracht, dan die den bitteren wortel van ongerechtigheid, en eene zaamenmenging van (vid: Hükrus, h\ Hieroph: t: 1: c: 19. p: 183. Voddridge t: a: p: bl: 161.) ■— het fpreekt van zelve , dat men door den ingeè'nten boom eenige van de'Szelvs fiekbn of lottm moet verffaan — het geen dooide onzen vertaald is door in derzelver plaats, meenen anderen dat beeter was overgezet onder dezelve , dat is onder de overgeblevene goeden; en ik zou dir volgen, indien niet hier eene duidelijke wijzing was op de afgerukte takken;, maar men kan het voegr zaam overzetten op dezelve, dat is, op derzelver plaats. — De geroepene en toegebrachte Heidenen vervulden, als 't ware, de plaats der verworpene Jooden; waar door zij nu deel gekreegen hadden fa de leevend maakende, zielvoedende, en verkwikkende zegeningen van het Euangelie, zonder dat iknoodig oordeel, vast te Hellen, dat P: door den wortel de aartsvaderen of de Kerk uit de Jooden bedoelt, en alle overeenkomften , die men tusfehen de vettigheid van den olijfboom en de zegeningen der genade maaken kan, voor zijnen geest had, maar meene, dat hij door deeze fchilderende tekening bedoelt zal hebben, in het algemeen het geluk der bekeerde Heidenen onder eene gepaste gelijkenis uittebeeMen;  H$ BE HEUGLIJKE VERWACHTlNU van gal en boosheid waren, daar boven vaij eenen door/tachtigen aart, genegen ora andèreri te beledigen, haatlijk zijnde, en anderen haaiende O)— het is zoo, die natuur was nu wel afgelegd; doch wat de bekeerden thands bezaten van het goede', hadden zij ontvangen, zij waren ingeënt, dat was niet een werk van 1,11,1 eige vermogen: want zij hadden uit hunnen aart tot het goede zoo weinig geneigdheid, als een tak van een wilde olijfboom, om zich los te fcheureh van zijnen dam, en over te gaan op eenen tammen boom, genade alleen had die verandering uitgewerkt; God had hen , die verre 'waren , geroepen en overgezet in het Koningrijk van den Zoon Zijner lievde (s): zochten zij dan evenwel roem bij zich zeiven, en tegen de Jooden, zoo moest hun het rechtmaatig verwijt in het aangezicht vliegen, wie onderfcheidt u? en wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt, en zoo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt SU (r) Zoo gepast het zinbeeld van den vetten Olijfh,m de waare kerk der Jooden vertoont, zoo eigenaar, tig is de fchets van den ftaat der Heidenfche waereld onder de afbeelding van een wilden Olijfboom , uit hoovde van deszelvs eigenfehappen, die wij hebben opgegeeven. ■ . (s) Hand: u: 30. Collosf: 1: i-.  VAN HET JOODSCHE VOLK. l_y gij dan, als of gij het niet ontvangen had(t).—. Was daarboven de loot edeler dan de Ham geweest, zoo zou haare af hanglijkheid van den laatden het nog onvoegzaam gemaakt hebben , om hier op zich te beroemen; hoe veel te meer nu het geval juist tegengefleld, en met de gewoone handelwijs der menfehen vlak ftrijdig is. Hoe dnbeltaanbaar was dit ook met de genadegaaven, die zij bij deeze verandering, die de genade had uitgewerkt, ontvangen hadden! want welke zijn de vruchten van den Geest? is het niet de lievde en alle goedigheid? f>) en de lievde, hoe is zij geiiart, hoe handelt zij jegens den ongel ukkigen? zij is niet afgunstig — zij is niet opgeblazen ■, — zij zoekt zich. zelve niet — zij bedekt alle dingen — zij hooM alle dingen (y). Konden zij echter goedvinden tegen de afgerukte takken zich hoogmoedig te gedraagen, het gav dan ook aan een ieder vrijheid, om het als een bewijs van ondankbaarheid aan te zien , en op dien grond te zeggen, gij draagt in allen gevalle den wortel niet , maar de wortel (f) i. Cor: iv: 7. («) Gal: v: 22. Eph: Y: 9. (k) l Cor: xiu: 4, j, 7.  I2rj DE HEUGLIJKE VERWACHTING. u, O). — De zegeningen aan de bekeerden uit de Heidenen gefchonken waren oorfpongïijk eigen aan de Joodfche kerk, in welker gemeenfchap zij dezelven nu genooten — Gods woord was van hun niet uitgegaan, noch tot heti alleen gekomen (Ar). Dit was eerst het voor* recht van de Jooden alleen, wien de woordeé van God waren toevertrouwd : wien de verbonden, de wetgeeving, de Godsdienst en de beloften waren (y); zoo dat het alles kwam van Abraham en deszelvs zaad, in wien zich allé de geflachten der aarde zegenen zouden — de Heidenen zouden derhalven (de zaak van achteren befchouwd) van alle die voorrechten niets geweeten , niets ontvangen hebben — ijdel * hoogmoedig , ftrijdig met de inwooning van den Geest , en vooral ondankbaar was de roem op het geen zij waren, tegen menfehen, door wier middel zij alles ontvangen hadden, terwijl zij geen het allerminfte voordeel aan de Jooden hadden toegebracht, maar veel meer bewaard bleeven bij de hun gefchonkene genade , uit kracht van het verbond , dat God met de aardsvaderen Abraham, Ifaüc en Jacob had opgericht. I. Jaa! ( w ) Rom: xi: 18. (x) i. Cor: xiv : 36. (y) Rom; m; 2. «.j 4,  Van het joodsche yolk. i2^f I. Jaa! wij kunnen het rampzalig overfchot 'van Jacobs zwervend nageflacht niet genoeg met eerbied, medelijden en goedwilligheid befchouwen en behandelen —■ de grootfte van alle zegeningen is ons door hun middel aangebracht. Wat doet dan een onbezonne hoop, die zich veroorloovt om die ongelukkige ballingen te dellen tot dè Voorwerpen van zijne verguifende, verongelijkende en drukkende mishandelingen 1— dat dit door den woest geaarten, jegens anders denkenden onverdraagzaamen Turk gefchiedt O), is toetégeeven, om dat hij het «iet flechts voor geoorloovd,- maar voor een werk van Godsdienst houdt, andere Godsdreuften te befpotten: maar dat belijders van het Christendom zich daar aan fchuldig maaken js een bewijs van een ondeugend hart. Anderen denken, men moest hun land en ftact Verbieden, vrijheid en veiligheid ontzeggen —« maar mogen wij dan, om dat veelen hunner 2ich aan verkeerden handel en bedriegerijen fchuldig maaken, de verdrukkingen van 't gelieeie volk vermeerderen? zouden Wij niet dus doende «tu—| iz) LuMe, Befchrijving van het Turkfche Rijk/ l: I. W: jréi, ï  130 DE HEUGLIJKE VERWACHTING de , met den last hunner ellenden te vergrooten, te meerdere bewijfen van onze ongevoeligheid en ondankbaar beltaan afleggen? „ heeft hun,, ne ongehoorzaamheid hun het Godlijk mis„ noegen op den hals gehaald, en zullen wij „ de uitvoerers zijn der Godlijke wraak? dat „ verhoede God ! Merkwaardig is het, dat ,, zij, die in onderfcheidene tijden en onder „ verfchiHende volken de Jooden onderdrukt ,, hebben , de fnoodften der menfehen waren ; ,, en zullen wij hunne voetdappen volgen v*)?" Neen — ik wil iri die ongelukkigen de looten van den edelen dam , bij God zoo hoog gezet, eer bieden — in dit zwervend gedacht de kinderen der beloften zien — door het aanfehouwen van hunne rampen mijne voorrechten leeren kennen 1— over hun ongeluk traanen van meêwaardigheid ftorten —• voor hun bidden, en vuuriglijk om hunne herftelling fmeeken. li. Verheffing van het hart op ontvangene gunflen, als op eigene verdienften, is eene verachtlijke laatdunhenheid, die geheel niet voegt aan den mensch, vooral niet aan den Christen. Verkreegene genade behoort ons nederig voor God, ontfermend en welgunnend jegens den naasten te (*) m Hard, Godsd: Gefchied: van alle Godsd: der Waereld , t: 1. bl: 99.  VAN HET JÖODS-CHE VOLK. I3J te maaken. — Deeze herinnering heeft tot haare aanbeveeling niets noodig bij den mensch, die' boven de vooroordeelen van een zondig hart verheeven aan dë waarheid en de beveelen der Godsvrucht eerbiedig hulde doet. Want indien wij gelooven, dat het geene God aan ons gefchonkén heeft, een uitvloeizei van onderfcheidende goedheid is - indien wij het erkennen als eene genadeght van eenen onver-plichten en vrijmachtigen geever- indien wij, eindelijk, leeven onder het befef, dat God all' het goede, 't welk wij uit den olijfboom getrokken hebben, aankweeken en zorgvuldig bewaaren moet, daar anders de fappen van het geestlijk leven door de hitte der verdrukkinge ligtlijk verdroogen, door de koude van lustloosheid verftijven, of door de aanfleeking van bedervende oorzaaken haare krachten en'heilzaamen invloed verliezen kunnen, waar blijvt er dan plaats voor hoogmoedige zelvsverheffing, een kwaad, dat zoo veel goeds bedervt^ hoe veel reden is er dan tot een aanbiddend befef van Gods weldaadigheid — een teder gevoel van verpligtiög - de fterkfïe aandrift tot dankbaarheid, en het zorgvuldig aankweeken Van eene hartsgedeldheid, die, gelijk zij d* Vruchtbre moeder van allerlei bevalligheden is, zoo ook ons geduurig noopen zal, cm in weigunnende lievde het heil van onzen ongelukkig  I32 DE HEUGLIJKE VERWACHTING5 gen medemensch op de beste wij'ze te bevorder ren, en hem tot het deelgenootfchap van de zclvde zegeningen van genade te brengen, ver* re zijnde van alle ruuwe behandeling en verbitterende geltrengheid — eene hartgelteldheid, bij welke wij geheel ons gedrag van tijd tot tijd gevormd zullen krijgen naar het voorfchrift der Euangelifche vermaaning, zijt met ootmoed bekleed, en voegt u bij de nederigen. HET  VAN HET JOODSCHÊ VOLK. '33 HET TIENDE VERTOOG. Hei ongeluk der Jooden geen grond van hoogmoedigen roem tegen hen, maar veel mee* eene gepaste vermaaning tot nederige bedachtzaamheid over ons zeiven. Hoe kwaalijk is veel al het menschlijk hart geplaatst 1 - In geval van ontvangene beledïding zien wij niet zelden op de draf, aan onze vijanden overgekoomen, als op eene zoort van vergoeding of iets billijks In zich zelve dit echter, hoe ftrijdig met den inwendigen aart van 't Christendom, dat ons de lievde jegens de vijanden zoo ernftig beveelt, is lang naa zoo misdaadig niet, als het denkbeeld^ waar bij men zich veroorloovt, om tot de voorwerpen van hooghartige verfmaading zulke menfehen te dellen, die, of eeniglijk naar onze boosaartige verbeelding, of waarlijk in de daad de ongelukkige voorwerpen van Gods heilig ongenoegen en ontftooken toorn geworden zijn. Beklaagde zich David reeds" bij God over deeze zoort van mishandelingen O) , was (*) Pf: xu: 8, 9. is  ï§4 DE HEUGLIJKE VERWACHTING was dit onder andere ook eene bron van grieven? de fmart voor zijn doorluchtig tegen-beeld (£); wij hebben maar al te veel grond om te vermoeden , dat de bekeerden uit het Heidendom uit het ongeluk der geftrafte Jooden, voor hunne hoogmoedige verachting van de zelve, reden genomen, en in de gedachten van hun eigenlievend hart gezegd zullen hebben: ,, de Jooden mogen oorfpronglijke takken zijn van „ den aardsvaderlijken dam, nu echter zijn zij door het fnoeimes van Gods rechtvaardig oordeel afgehouwen — door eige fchuld zijn s, zij in dit kwaad gevallen , hunne ftraf is de „ vergelding hunner boosheid reden ge- 5, noeg, om ons te beroemen tegen menfehen, die God zelve het volk van Zijne verholgenheid (c) noemt; te meer daar hun ongeluk ,, ten oogmerk had, dat wij zouden ingeënt ?, worden, en deelen in de voorrechten, die „ hen wel eer boven anderen verhieven , en s, uit welker genot, aan ons gelchonken, wij „ wettig meenen te kunnen betluiten, dat wij veel waardiger en dierbaarer in Gods oogen zijn, dan zij {dj." — Deezp is de eige taal P: fchreev, gij z h dat zer- (B) Pf: Ixix : 27. (c) Jef: x: 6. (d) Rom: xi: 19.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 135 taal van laatdunkenheid en hoogmoed, die de beftraffing van den wijlen rechtmaatigst verdient. Het is wel zoo (ej; en men kan de waarheid van het geval der Jooden niet ontkennen , hoe » gecvende dus aan het ftuk de gedaante van eene tegenbedenking , wier kracht hij terftond ontzenuwen zal — hij had aan hunnen hoogmoed eenen gevoeligen fteek gegeeven • dan het menschlijk hart genoegzaam kennende, en weetende, dat de Romeinen uit eene natuurlijke volksgeaartheid zeer bloot ftonden voor het voeden van hoogmoedige gedachten wegens zich zelvs, toont hij, hoe hij den grond van de ziel wist te peilen, en te bevroeden, wat er op den bodem lag. — Het doet weinig ter zaake, of men begrijpt dat Paulus deeze bedenking maakt, om dat hij voorzag, dat zij tegen zijn voorftel zou kunnen worden ingebracht, dan of hij daadlijk wist, dat die overlegging alreeds in het gemoed van zommigen had post gevat — genoeg, dat zij gemaakt kon worden. . O) Zoo kort, zoo afgebroken is het eerfte lid van zijn antwoord in het zofte vs. — en er is iets in van die tedere aandoening zijner ziel, door welke hij getroffen wierd bij iedere herinnering van dit beklaag7 jk geval — fchoon leerbeeld voor den bedienaar van het Euangelie, .om in navolging van het zelve altijd met meêdoogen en ontferming over zich zeiven bedervende , en in hnn ongeloov volhardende zondaaren te zijn aangedaan! 14  ?3é* DE HEUGLIJKE VERWACHTIN6 hoe toegenegen men ook over hun denken wil. !— Maar geevt dit daarom vrijheid tot eene Jrotfche verfmaading — worden zij niet juist te meer de voorwerpen van ons mededoogen ? naar maate uit de ! waarheid der draf te duid3ijker blijkt, dat zij zich aan eene zeer'groote jnisdaad hebben fchuldig gemaakt; fchoon wij ten gelijken tijde hun wanbedrijv yerfoeijen?-T. Zullen wij niet yerftandiger handelen, wanneer wij met den toeftand van een volk, dat ten fpiegel van geitrafte ongehoorzaamheid ftrekt, zoeken winst te doen, door de oorzaak van hunne rampen na te gaan, en te bedenken, ('t geen 't geval der Jooden was ) zij zijn door cngeloov afgehouwen. — Gewigtige leere ! eene hardnekkige verwerping van het Gods getuigenis wegens Jefus den Nazarener, dit was de zonde, deeze de oorzaak van hunnen val. Want, fchoon zij de fchriften van Mofes en de Propheeten in het algemeen voor Godlijk hielden , verwrongen zij die in eenen verkeerden zin j alles wat naar het oogmerk van den grooten Infteller der fchaduwachtige bijplechtigheden hen had moeten opleiden tot de geestlijke en hemelfchp zegeningen van het Nieuw Verhond, werd van hun gemaakt tot een grond, flag van een dwaas yertrouwen, en zoekende hunne eigene gerechtigheid opterichtev, weigerden zij zich der gerechtigheid van God te ón-  VAN HET JOODSCHE VOLK. Itf onderwerpen (ƒ). U. Verkeerd van zin, en misleid door trouwlooze leidsluiden, verwachtten zij den Mesfias als eenen aardfchen Koning, en onder Deszelvs regeering veel tijdlijken voorfpoed: Daar nu van dit foort van luister bij Jefus van Nazareth geene gedaante was, werd dit verderflijk vooroordeel de grond-oorzaak, waarom zij Zijne leer fmaadlijk verworpen ' vinnig tegengedaan, hoonend gelasterd, en in de woede van hun ongeloov vervolgd hebben.— Jefus zelve mogt in de taal van de tederfte aandoening zeggen, kom herwaards tot Mij, gij alle, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geeven (g;; maar het meerdere deel van hun beantwoordde die taal van uitnodigende lievde met een wrokkend ongenoegen , wij willen tot Uniet koomen, op dat wij V hven hebten.- De mondboden van Jefus mogten fmeekend bidden, Iaat u met God verzoenen; maar het was bij 't grootfte gros all' vruchteloos jaa ! men maakte het deezen ten lesten zoo' moede, dat zij eindelijk gedrongen werdén zich tot de Heidenen te begeeven. Verhaazend ongeloov, niet te overwinnen door de blijkbaarfte kenmerken van den Mesfias, die er'in Je- CP Rom: ix : 31. 'ig) Matth: xi: zf,*. 15  Ï38 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Jefus te vinden waren, niet te verbreeken door de merkwaardigfte tekenen en wonderen, waar meê deleere van het Euangelie bevestigd werd 1 Hoe rechtvaardig werd dit wanbedrijv ten lesten t'huis gezocht! — of is de Heere niet rein, als Hij de gefchondene eer van ZijneMajedeit handhaavt, en de zaak van Zijne vertrapte goedheid bepleit? Wat is meer hoonend voor God dan 't ongeloov, dat Zijne lievde in prijs doet daalen , Zijne waarheid beledigt, den roem van Zijne macht vermindert — de waardij van 's Verlosfers lievde verkort, en den ..gezegenden Geest belet, om van Christus in het hart te getuigen, en deszelvs gerechtigheid aan de ziel bekend te maaken. Deeze opmerking van de waare oorzaak der tegenwoordige ellende van het Joodfche volk behoorde eenen diepen indruk te maaken op het gemoed der bekeerden tot 't Christendom, want fchoon zij [tonden door het geloov en tot hier toe gebleeven waren bij de omhelzing van het Euangelie tegen de opgekoomene dwaalingen, de listige omleidingen van den duivel, de aanlokzelen van de waereld, en de moeijelijkheden, die zij deswegen hadden moeten verdraagen van de vijanden der waarheid, zij (h) Paulus heeft: gij ftaat door het geloov.  VAN HET JOODSCHE VOLK, J^O jzij hadden daarom geene vrijheid, om hier uit voedzel voor hoogmoed te neemen, en op dit voorrecht het hart te verheffen met verfmaading van anderen; maar behoorden in tenendeel onder een dankbaar gevoel van hunne groote verpligting aan den God aller genade, door Wien het hun gegeeven was in de zaak van Christus te gelooven, zorgvuldig te zijn in het aankweeken van eene tedere bezorgdheid in hun hart, ter behouding van het dierbaar genade-gefchenk, 't geen zij zich niet verbeelden moesten, dat geheel afhing van hunne ftantvastigheid, en aanklceven aan de waarheid, maar van de getrouwheid van God, die het aan hun gegeeven had: zoo dat, het zij zij het oog vestigden op de bron van het vcrderv der Jooden, het zij zij zagen op zich zeiven , als de groot bevoorrechten in derzelver plaats, het riep hun alles met erndigen nadruk toe , zijt niet hooggevoeknd, maar vreest. Zoekt het beginzel van zelvsverheffing te onderdrukken , en den kwaaden wortel van die bittere vrucht met allen ijver uitteroeijen. — Volzinnige vermaaningJ gewigtig genoeg, om haare bijzonderheden naauwkeurig optemerken. Maakt (wil hij zeggen) geene. hooge denk- heelden van uwe eigene waardigheid. Al zeer ras toch konden de bekeerde Romeinen zich verbeelden, dat God Zijn oude volk zou ver- froo*  iT40 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ftooten hebben, om dat Hij in hun zoo veel goeds en deugdlijkheids zag, en Zich daarom , als 't ware, gehaast had, hen uit de duisternis tot het licht, en uit hunne vervreemding van God in Zijne nabijheid te brengen — eene gedachte, die, gelijk zij de genade van God onteeren, en hen in het allergrootst gevaar eener verderflijke zorgloosheid brengen zou, zoo ook in de aüereerfte beginzelen behoorde gefmoord te worden. Voedt geene hooge gedachten van uwe zedelijke vermogens, en flantvastigheid voor hei toekomende. Hier tegen was de waakzaamheid den Christenen te Romen te meer bevolen, om dat zij herkomuig waren uit een volk, dat zoo zeer, als eenig ander, gewoon was, zijn overwinningen, den bloei en welvaart van hunne ilad, en alle hunne andere voorrechten aan eige naarftigheid, fchranderheid van geest en overmacht tocterchrijvcn; doch waar tegen zij bewaard zouden blijven, indien zij eene heilige vrees en nederig béfef van hunne onvolkomenheid en onvermogen, om door zich zclvcu te kunnen beftaan, in hun hart aankweekten; fteeds bedenkende, hoe veel er vereischt wordt, om pal te ftaan, als er verdrukkingen en vervolgingen om de waarheid koomen, en die zij te meer en te zwaarder te duchten hadden, als de Romeinen het meest van allen tegen den Chris,,  Van het joodsche volk. i4i Christen Godsdienst waren ingenomen , om das zij in 't vooroordeel ftonden, dat die leere voor de menschlijke zaamenleeving allerver-* derflijkst was, om dat de Christenen geene afgodsbeelden noch tempelen hadden, aan de beelden der Keizeren geene Godsdienftige hulde deeden, en niet deelden in de weelde van dien tijd — de aanhangeren van het Christendom hier om te haaten, te verdrukken, te vervolgen, - ten toon te ftellen, aan 't lijf te ftraflen, wreed te pijnigen, hunne goederen verbeurd, hunne perfoonen vogelvrij te verklaaren, of eenen wreeden dood te doen flerven, dat, meende men, was den Opperden God eene offerande toetebrengen, en Hem hooglijk te vereeren. Was dit alleen reden genoeg, om te wantrouwen aan zich zeiven, en in plaats van zich toetegecven aan hooggevoelenheid van hart, veel liever te wandelen in vreeze den tijd hunner inwooning; de toeftand der ongelukkig gewordene Jooden riep hun van een andere zijde als met hoorbaare woorden toe, zift bedachtzaam tegen alle zorgloofe koelhartigheid, het kind van verwaate verbeelding en de ongelukkige teelte der verheffing van den geest op eigen vermogen; — dat volk immers was de fpeelbal van zijnen onbedachten overmoed geworden - zij meenden, om dat zij Abrahams zaad»  142 DE HEUGLIJKE VERWACHTING zaad, de ervgenaamen der beloften waren, zij hadden niets te vreezen; zij mogten los en bandloos leeven; hun hoogmoedig hart ftelde hen bij iedere klopping van 't geweeten deswep gen rampzalig gerust met die gedachten: „ gij zijt het volk van God, en van Zijn ver„ bond, Zijn eigendom, wat Hij aan u deed, deed Hij aan geen ander volk, en daarom „ zal Hij u verfchoonen, en niet (Iraffcn ; vre- de, vrede, en geen gevaar!" en ziet, zoo ftortte het in zijn verderv — drinkende uit den beeker der zwijmelingen, van den verftand bedwelmenden wijn der zorgloosheid, zagen zij zich, eer zij er om dachten, omringd van 'f kwaad, en omgeeven door het oordeel van een rechtvaardig God. Waren de bekeerde Romeinen wijs, zij zouden met dit voorbeeld van geftraften hoogmoed voordeel doen , op dat zij niet in het zelvde oordeel vallen mogten (/), want (i) 7.ou het ook zoo vreemd aja, te denken, dat P: behalven om de boven gemelde redenen dus gefchreeven , of de Geest zijne pen derwijze beftuurd had, om Öat hij in den Geest voorzag , hoe de Kerk van Romen zich ten eenigen tijde boven all', wat God genoemd word, in ftraf baaren overmoed verheffen , jaa! tot eene heerfcheresfe over 't geweeten van de menfeiien opwerpen zoude — dit ten minlïen is zesker, dat met deeze gewigtige waarfchu- wing  VAN HET JOOÜSGHE VOLK. ^3 wm is het dat God de natuurlijke takken niet ge/paard heeft, Wttt grond WM ,cr ^ ^ om niet te vreezen, datGod hon ooi niet fpal ren zou, indien zij door ongeloov het Edaraai üe verwierpen, hunne voorrechten misbruikten tot losbandigheid en zonde; 0f deszelvs kracht in zich verijdelden door een gedra- onbeftaanbaar met deszelfs voorfchriften, en «ftt om derfeerevan het Euangelie fmaaV öetd aan te doen (k). Wa- Wing min!er ftrookt' de uitfpoonae eisch vanonferlbaarheid, di£ de h£denda F»o ^ e.ch Romen zrch nog vermetel b%t MMt^V midden van alle de ongerijmd;,,^ n » . i , , t • ^"J^ueden, waarmee haare m p Vudundgev. a: p: bl: *63. envf:;" d~nonzeovcrzetLdi-- van P. Ik heb tegen dj.e o ~ ^ heeft de beteken*^ ^ **0 Parerga & p! }, / ^ c hter geen gewigt hangen aan de waarneem n " izti shet woord ^ * -«de; c volifrelu Ml* uit het voorgaande treHcen/en^ gaaien , wat God doenzou> ^ > ÏJ~hth?'den Z°^™ ^^:a^Ta^e^p. 7i4.j immers in het >zfte vc hymet twijfeJa*^, maar  f44 de heuglijke verwachttnd Warcii de Jooden kinderen van die Godsvrienden, met welke God Zijn verbond had opgericht — waren zij in hunne vaderen Godseigendom geworden, en nochthands door God zoo zwaar geftraft, wat hadden zij te wachten , die vreemdelingen van natuure waren • heeft God de eerde, op welke Hij zulk eene bijzondere betrekking had, die Hij door eert gefehenk van de grootfte voorrechten f zoo burgerlijke als Godsdienftige, boven alle volken verheeven had, tot toonbeelden van Zijne rechtvaardige wraak gefteld, kan dan gezond verftand wel eenige reden uitdenken , waarom God de Romeinen, fchoon van het Heidendom tot den Christen Godsdienst overgekoomen, indien zij den Jooden gelijk wierden in hoogmoed , zorgloosheid en ongeloov, verfchoonen, jaa hen niet te zwaarder draden zou, naar maate zij klaarer licht en meerdere ontdekking gehouwen worden — ook word dat woord zomtijds gebruikt van zaaken , die niet twijfelachtig Ujn j (2. Cor: ix-: 4. Gal: n : z. «r: «.) en zoo ook. hier, om dat de uitkomst der zaak afhing van zekere' voorwaarde, indien zij tot ongeloov vervallen mo„ten lievst evenwel zou ik de woorden vanP: dus°aanvullen, vreest, of ik vreefe, dat Hij u met [pao* ren zou. (vid: Wolf C: Pb.il: ad h: l: Mofdie V. r.F. bl: 345-) :  VAN HET JOODSCHE VOLK. ïli fcing van God ontvangen hadden ? had God in de Stad, die naar Zijnen naam genoemd was , eene zoo groote plaage aangericht, en zouden zij eenigzins onfchuldig gehouden worden? (/) Hoe krachtig zijn deeze rechte redenen! hoe zorgvuldig behooren wij toe te zien, dat zij voor ons, die dezelve nog leezen, mogen, niet als wind mogen zijn ( m ). Of hebben wij niet allen, het zij wij aanvanglijke genade van geloov en bekeering bezitten, of niet , het allergrootfte belang, dat wij de vermaaning vart het Euangelie „ zijt niet hooggevoelende; maar Vreest" in den zin der gedachten van orts hart Vinden afgedrukt? zeeker! de hoovaardigheidh 'niet gefchapen voor den mensch O) hoewel zij eene der eerde driften is, die met ons geboren worden, wel ligt de laatfte, die in ons ftervti en (/). jen xxv: 29. — Hoe deeze waarfchuuwing' van P: aan de bekeerde Romeinen kan zijn ingericht i wat klem zij tegen hen hebbe, daar eens ontvangene genade mverliesbdar is, den mensch voor ongeloov, en dus voor deszelvs gevolgen veiligt, is eene bedenking van gewigt; maar ik vind goed dezelve bij het volgende vertoo'g optelosfen. O) Job vi: 25, z6b. I*) Jef: Sijr: x: 21. K  I46 DE HEUGLIJKE VERWACHTING en niet dan door den dood geheel word uitgerooid — een kwaad , dat eenen geduurigen (trijd verëischt, om dat het ons zoo nabij het harte ligt, zoo fchielijk indringt, en,eer wij 'tweeten , ons bezoedelt. Wat zijn en blijven wij toch ellendige fchepzels, als wij ons recht bezien — de zegeningen van de genade, die ons meest ootmoedig moesten maaken , bederven zomtijds ons hart niet door zich zelve, want zij hebben een heiligend doel — maar door onze eigene verdorvenheid, die deeze genadegivten misbruikt tot zclvsverhefling, verbeelding van eigene waardigheid , en vleeschlijk betrouwen op eigene kracht! Eene verkeerdheid, die meer dan eenige andere eene trap van ongefchiktheïd heeft, die haar waardig maakt, dat wij haar met alle macht beitrijden — wien voegt zij minder dan den mensch , van de overige fchepfelen op de waereld niet flechts onderfcheiden door zijne reden en andere voortreflijkheden, maar ook door zijne misdaaden en zonden , die hem tot eenen ervgcnaam van toorn , fchande en ellende maaken — laat de zee, wier golven geene paaien kennen , trotsch; laaten de fpringhaanen, die met den kever, den kruidworm en de rups Gods heirleger zijn (0), hoevaardig wezen; laaten de ftorm- (0) Joel 11: 11, zy.  VAn het joodsche volk. 147 flormwinden, die Gods woord doen (>), zkh verhef en; maar 't past den mensch, den' eenigen weerfpanneling van de aarde, het past den zondaar niet (f ). En nochthands, weetehwij, heerscht dit kwaad allerwegen — de ongelukkige zoon van Adam voert niet zelden eene verbeelding van waardigheid en deugdzaamheid om, die hem te Jammerlijk bedervt. In weerwil van eerte meenigte van onvolmaaktheden befchouwt hij iets uitmuntend's in zich, 't geene hij tot eenen grond van zijne zucht naar eer en aanzien, van zijne roemende verheffing boven anderen, jaa zelvs van zijne aanfpraak op Gods gunst, en de verwachting op den Memel maakt. — Al ras verbeeldt hij zich het kleinood van de waereld, de eer der aarde, en het grootfte cieraad van zijnen tijd te wezen, en zich zeiven te mogen aanmerken als een wezen van eenige noodzaaklijkheid en belang in den tegenwoordigen ftaat der dingert — van daar, zoo het hem niet gaat naar de verbeelding, dié hij wegens zijne verdienften heeft opgevat, de zoo menigvuldige klaagen over de onrechtvaardige bedeelingen der Voorzienigheid, die zich naar zijne gedachten verkeerd uitbreiden over onwaar- C/O Pf: eXLvni: 8. (?) Stackhoufe befp: en daad: Godg: v. d:bl: 304^,. K 2  I48 DE HEUGLIJKE VERWACHTING waardigen, daar hij verdiende geëerd, bemind en gezegend te worden — van daar, zoo het hem gaat naar de verbeelding van zijn hart, de onzinnige verheffing van zijnen geest, en die uitfpoorige gedachte „ dees' voorfpoed is een kenbaar bewijs der Godlijke goedkeuring op mijne deugd; moet niet God mijne braav„ heid gezien, mijne Godsdienstigheid bemind, „ mijne weldaadigheid opgemerkt, en daarom mij tot het voorwerp van Zijne gunden ges, maakt hebben : zoo God rechtvaardig is, a, kon Hij Zijne bedeeling wel niet anders iii3, richten — Hij beloont toch de deugd — en s, ik leev in de verwachting, dat mij de He3,. mei met alle haare zaligheden ten deel zal 5, vallen; want dit is het lot van allen, die den Heere welbehaaglijk zijn." Zoo verftout zich het kind van frof, de flaav der zonde, om zich zelve en zijne eigene verrichtingen tot eenen afgod te maaken, ten zeiven tijde, dat hij zich wegens zijne zonden diep verootmoedigen, en over duizend, duizend zuimelhedenen feiltreden fchaamen moest, Hooge gedachte van zijne bekwaamheid ten goede, en ftantvastigheid in de deugd, is ook al een kwaad, dat in het verkeerde hart eene fchuilplaat» nam — fchoon alles, wat buiten hem b, de afhanglijkheid van 't fchepfel van den Maaker predikt , geraakt de mensch al fchie-  VAN HET JOODSCHE VOLK. 149 fchielijk buiten dat vernederend befef, en begint zich in te beelden, dat hij zoo veel zedelijk vermogen heeft, als hij behoevt, om zijne zaligheid uittewerken, dat hij zoo veel frerkte van geest bezit, als nodig is, om hem bij zijne deugd en haare zegeningen te bewaaren . een zoo treurig bewijs, dat hij zich zeiven niet kent, als het pen gewigtig en wel het voornaamfte ftuk der waare nederigheid is, van onze eigene bekwaamheid ten goede kleine gedachten te hebben, ons niet op ons eigen hart, goede voorneemens of krachten te verlaaten ' maar geheel ons vertrouwen te vesten op de genade van Hem, zonder Wiens invloeden wij niets vermogen. Wat is ons toch meer eigen dan wispehuur rigkeid van geest — hoe wankelend zijn onze hefluiten — hoe meenigvuldig en verfchillend zijn de verzoekingen, die ons omringen, ons verftandbeleezcn, ons oordeel verblinden, en ons hart verleiden — hoe veel vermogend zijn dikwerv de verioogen. van. V vleesch , „ gij zult bij uw Christendom, indien gij het'zoo „ fterk wilt drijven , veel van uwe winden „ verliefen , van uwe genoegens yerzaakcn, „ van uwe vermaaken affnijden , van uwe „ vriendfchaps betrekkingen afftaan , aan eer „ noch aanzien denken moeten! " Hoe meenig een wierd door deeze gedachtan omgeleid op K3 de  Ï50 DE HEUGLIJKE VERWACHTINQ de kronkelwegen, en flingerpaan der zonde, langs welke hij' onder de overleggingen van zijn dubbelzielig hart afdaalde naar de binne- kameren van den dood wat kracht eindelijk oeffenen niet zelden de voorbeelden van anderen op het beste hart; zijn er eenigen onder een volk of gemeente, die afdwaalen, wel ligt voeren zij anderen met zich af. ,, Waarom „ zouden wij niet doen , wat deeze en die 5, gedaan , waarom niet denken , gelijk zij j, gedacht hebben zij hadden den roem „ van fchrander en deugdzaam; wat gevaar ,, kan het dan hebben, dat wij hunne voetflappen volgen." Deeze dingen liggen klaar voor 't oog deeze vertoogen zijn gegrond niet op de voorftellingen van een fchilderende verbeelding, maar op de ervaamis van veele tijden , op de gefteldheid van 't menschlijk hart , en de omftandighe-. den, waar in wij ons bevinden. — —i Hoe bedachtzaam zullen wij handelen, indien wij ons aan de Jooden fpiegelen ! — dat volk ftrekt ons eene baak in zee — ah! dat wij door hunne dwaasheid wijs wierden 1 — het kan zonder hunne fchaade gefchieden, en het zal ons een onberekenbaar voordeel geeven — verhevene befpiegelingcn mogen het hart van den Christen ten Hemel yoeren , maar wat betekent dit , indien hij ïdet;  VAN HET JOODSCHE VOLK. x$t niet vordert in nederigheid en ootmoed van geest , naarmaate zijne bijzondere voorrechten meerder worden, en hij zich op hoogere genade beroemen kan. K 4 HET  Ï52 DE HEUGLIJKE VERWACHTING HET ELVDE VERTOOG. De handelwijze van God in de verwerping der Jooden en de aanneeming der Heidenen ten nutte, gemaakt. J3o befchouwing van de Godlij'ke handelwijze in de verftooting van Zijn oude volk, en de aanneeming van de Heidenen in deszelvs plaats, word van tijd tot tijd gewigtiger; en eer wij er ons verder in verdiepen, mogen wij bij dit deel van 't hooge Godsbefluur wel eenige oogeabiikken in gemoedlijke befchouwingen vertoeven. ' Zeeker! zoo in eenig deel van de gefchiedenis der waereld, hier zien wij een doorluchtig vertoon van Gods goedertierenheid en van zijne geflrengheid — de geftrenghcid we} over de geenen die gevallen zijn , ik meen de rechtvaardig van God bezochte, doch de even Bier door jammerlijk ongelukkig gevvordene Jooden ; maar de goedertierenheid over de bekeerde en aangenomene Heidenen; te gelijk met eene allerernftiglte vermaaning, om van hun voor» recht een waardig gebruik te maaken, en in die' goedertierenheid van God te blijven ; vermids 2Ïj uit de ellende van het Joodfche volk ovei iiua aanfiaande lot konden oordeelen,, indien F'ffil |^?4>%)'^ ivn ■ :tfeuu.it  VAN HET JOODSCHE VOLIJ. ^53 zij misbruik van Gods gunden maakten , cu niets anders te wachten hadden, dan dat zij ook zouden afgehouwen worden (r). Waar is er een zonderling blijk van Gods goedertierenheid, zoo niet in de aanneeming van. de O) Rom: xi: 22. Ziet dan de goedertierenheid en de> gejlnngheid van G.d, de ge/kengheid, wel over de geenen \ die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u , indien gij in de goedertierenheid blijvt, anderzins zult ooh gijliel den afgehouwen worden. Het is opmerklijk , dar P: na eerst Gods goedertierenheid vermeld te hebben , vervolgens het betoog begint met een vertoon vau Gods gefbengheid; eene verandering in den ftijl volgens eenen letterkundigen regel, die bij allerlei zoort van fchrijveren in gebruik, m de fchriften van den Bijbel zeer gemeenzaam is, als ernaamlijk op twee „voortellingen nog twee andere volgen, dan zijn ,Vde fchrijvers gewoon de laatfte zoo te plaatfen , ,.'dat de-eerfteflaat op de laatfte — de tweede op ïfde eerstgenoemde - (vid: Isren.- Disf: philol: p: 96, .98.) fchoon het woord, door geftrengheid vertaald , eigenlijk afhouwing beteekenende', indien zin bij allerlei zoort van fchrijveren voorkomt, gelijk door de uitleggeren ten overvloede is getoond (men zie Mofche, t: a: p: bl: 347.) geloov ik echter, dat P: in het gebruik van 't zelve, te gelijk op het zinbeeld van afgéhouwe , afgerukte takken heeft gedoeld, gelijk hij trouwens in dit en de volgende vs: zij» onderwerp, in dien zelvden gebloemden fpreektrant ' met zeer veel juistheid van wel zeggen voortzet '* K 5 " ■ ' :  E54 DE HEUGLIJKE VERWACHTING de Heidenen en derzelver roeping door het Euangelie tot Gods gemeenfchap en het aandeel in de geestlijke zegeningen van Jefus Koningrijk ? Zien wij op de bevoorrechten zelve — herinneren wij ons, met hoe veel langmoedigheid God hunne tergingen verdraagen heeft — brengen wij ons voor den geest, de groote zegeningen, die hun van God gefchonken zijn —■ en onderzoeken wij eindelijk wat den Heere tot dit laatfle mag bewoogen hebben. Laaten wij, om ons eenig denkbeeld te vormen van den ftaat der Heidenfche waereld, alleen de gefteldheid van 't Romeinfche volk in dien tijd vertegenwoordigen , en willen wij weeten , hoedanig die was, wij hebben dan Hechts een vlugtig oog te flaan op de tekening, die er ons Paulus met zijn zoo meesterlijk fchilderend en volmaakt wel treffend penceel van gav, in het ifte hr van deezen brieve van het 23*- 32 vs:, want fchoon hij dit in het algemeen van de Heidenen fchreev, behoeven wij niet te twijffelen, of het paste in den volden nadruk op de burgers van die groote Waereldltad, tegen welke onder andere de befchuldiging van afgoderij ruim zoo zeer geldde , als tegen die vanAthenen, waar 0ver Paulus in zijnen geest dermaatewerd ontdoken , dat zijn ijver in vlam en gloed geraakte (Y). Ge- (s) Hand: xvn : 16.  VAN HET JOQ0SCHE VOLK. 15$ Gelijk trouwen hun eige Historie - Schrijver op Verfcheidene plaatfen in zijne jaar en gefchichtpoeken melding maakt, van der Goden toorn, die de zaaien der Romeinen in de war gebracht en hen onderling mèensgezind gemaakt had; jaa getuigde , dat het in zijnen tijd zoo ver gekoomeit was, dat zij noch hunne ondeugden, noch de hulpmiddelen daar tegen draagen konden (t). Groot in de daad was de luister van die Stad — de reiziger zag zich blind aan alle de heerlijkheden; nog ftaat hij verrukt op het zien der puinhoopen dier Stad op zeven bergen, en van die brokken leenen de grooten deezer aarde eu de diep delvende oudheid - kundigen zeer gaerne de cieraaden hunner kabinetten en kostbaare zaameningen; maar all die luister en heerlijkheid was, als 't ware, overtoogen door eenen giftigen damp van allerlei ongerechtigheden, bevlekt door trotsheid, weelde, dartelheid en overdaad — het vuur van haat en helfche tweedracht fmeulde in de harten van de grooten, tot dat het zomtijds, met een geweld, aan eenen vuurhraakenden berg gelijk, uitbarstte en niet gebluscht werd, dan in een ftroom van edel burger bloed; terwijl de heiligdommen fpe- lon- (0 Tacitits, Annal: 1: iV: c: 1. 1; Xvi: c: 16. Histi 1: I. e: 3. 1: 11. c: 38.  %5éf DE HEUGLIJKE VERWACHTINS lonken van moord en (tinkende poelen van onreinheid waren 1— ir| die ongerechtigheden hadden de bekeerde Romeinen wel eer deel genomen ; wandelende naar de eeuw deezer waereld, in de begeerlijkheden van hun vleesch, doende den wil van 't vleesch en der gedachten (uj. Is dit niet een voldingend bewijs, dat, het geen God aan hun gedaan heeft, eeniglijk een uitvloeifel van goedertierenheid aan ftraffchuldigen beweezen, is geweest; te meer als. wij overweegen, dat God hen ajl' den tijd van hunnen onbekeerden ftaat met eene overmaat van langmoedigheid verdraagen had — zoo hemeltergend in de daad waren de gruwelen der Romeinen, dat het niemand zou hebben kunnen bevreemden, indien God hunne Stad door Zijne Almachtige hand uit haare grondvesten gerukt, in eenen afgrond van rookenden fulfer neêrgeftort en dermaate vernederd had, dat zij geleek naar het firoo , dat verdorscht word tot mest (v); indien de draad van een lang gerekt geduld voor de hoovden van haare burgeren losgebarsten, en die langduurige ftilte in penen ftormwind enonweêr van de meest geduchte ftrafgerichten veranderd was. — Dan, God fpaarde hen, niet tot —— 1 ' 1— (») Eph: ii : 2 a , 3. (v) Jcf: xxv: 10.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 15? tot den dag der flagting, maar om hun te gemoeten in den weg van gunstbetooning. Was dat niet loutre goedertierenheid van eenen God, dien zij met hunne zonden arbeid gemaakt, met hunne ongerechtigheden vermoeid O), en door hunne tergingen reden gegeeven hadden, dat Hij het zwaard van Zijne wraak uit de fchede gerukt en hen geflagen had tot verdervens toe? Dit zal met een glans van waarheid prijken, gelijk aan 't helder licht der draaiende middagzon, als Wij het oog vesten op de zegeningen, die God aan hun gefchonken heeft. — Hij liet over hunne Stad het licht van de zon der gerechtigheid opgaan, binnen haare muuren de bazuin van het genaarijk Euangelie blaazen, en deeze, die verre waren, roepen tot de gemeenfcbap aan Zijne gunst. — Deeze vijanden Werden met God verzoend door den dood van Zijnen Zoon, want Hij fchonk hun de vergiffenis van hunne misdaaden , van welke zij gereinigd werden door het bloed van 't Lam — langs dien weg werden zij, die niets anders te Wachten hadden dan eindeloofe rampzaligheid, gedeld tot ervgenaamen van Gods Koningrijk, in de hoope van het eeuwig zalig leven. Js dit niet eene nieuwe proeve, waar uit blijkt, dat O) Jer: x«n: 24.  1$8 CE HÊUGLIJKÈ VERWACHTING dat God den uitnemenden rijkdom van Zijné genade aan hun ten koste heeft gelegd? Indien wij eindelijk bewijzen kunnen, dat de Heere door lievde alleen bewogen is geworden t om aan hun wel te doen, dan zal het voldingend beweezen zijn, dat God Zijne goedertierenheid aan hun verheerlijkt heeft ; want de drijvveer daar toe zou geweest moeten zijn$ of, dat God belang had in hun geluk; maar immers zelve Algenoegzaam, had Hij hun niet noodig of, hst moest gefchied zijn, om hun geloov; maar dat had Hij zelve aan hun gefchonken — of, om dat er in hun eenige waardigheid of deugdzaame gefteldheid was; doch het tegendeel is ©ns gebleeken. — Zoo dart niet dit alles, wat derhalven anders, dan eeniglijk die overhellende neiging van God tot weldaadigheid, die werkdaadig gemaakt word door eenen overheerfchenden drang van ontfermende lievde, en zich openbaart in eene geheel vrijmachtige vergunning van hemelfche zegeningen aan ongelukkigen , aan onwaardigen? wat anders, dan de genade, die zich met alle haare fchatten te genieten geevt aan hun, die God had kunnen behandelen als bekwaameflagtoiiers voor de eeuwige wraak (*) ? Zoo (x) Deeze is de oorfpronglijke kracht van het jvoord goeiertiirenlmd; waar van de vermelding uit 09  VAN HET JOODSCHE VOLK. 159 Zoo hartverheugend deeze overdenking was zoo fchrikverwekkend , maar nuttig evenwei is de befchouwing van het geduchte der Godüjke gedrengheid en wreekendc gerechtigheid m de verwerping van de Jooden, daar zij ons eene andere en niet min gewigtige waarheid predikt, dat naamlijk de toorn van God altijd volgt op het bedrijv van boofe daaden. Behoeven wij van de grootheid der Godlijke wraak wel eenig ander bewijs, dan het oordeel der verharding, den geest van onkunde, ongeloov en onbekeerlijkheid, dien God over hen heeft uitgeftort, waarbij zij blijven volharden w het verachten van den rotzdeen der eeuwen en zich geduurig ftooten aan den deen van God in Zion gelegd, waar overzij druikelende door eenen wisfen val verplet zijn geworden: Wij hebben hier van te vooren uitvoerig gefprooken en mogen het hier niet herhaalen (-y). Maar wat alle deeze bijzonderheden blijkt, door P: met verftandig beleid en klemmenden nadruk hier te zijn aangevoerd, om aan de bekeerde Heidenen hunnen roem tegende Jooden te betwisten en zeeker' een diepgaand befef hier van was hét meest in ftaat, om alle hoogmoedige verheffing uit het kart te bannen en den mensch teleeren, eeniglijk te wierookea aan' de eere der genade, (y) Zie het 4dc en 5de Vertoog.  Tf)ü Bï HEUGLIJKE VERWACHTING Wat kan ons beletten, bij deeze geleegenhëid te gelijk het oog te flaan op de blijken van Godlijke geftrengheid, iii de verwoesting van Jerüfalem, dat verfchriklijk gevolg van hun ongeloov en volharding in zonden (2)? toen God na den tijd van éene meer dan 4c jaarige verdraagzaamheid , die j in weerwil van alle de poogingen der gehadë, door dat volk is misliruikt geWofden, ten lesten dén fcepter Zijner hoede veranderde in den ftok van eenen harden drijver, de Vlesfchen Zijner lievde uitgoot, én die vulde met wateren van Mara, bittere doodlijke wateren , om haar op de hoovden van dat wederfpannig gedacht uittedorten, en in plaats van brieven van vergiffenis, placaaten van de ftrengde draf af kundigde. — Dit oordeel draagt zulke tekenen van geduchte wraak, dat wij er zonder ontroering niet aan denken kunnen. — De draf op de inwooneren van (z) Ik meene er te meer vrijheid toe te hebben » om dat ik zeer overhel, om te gelooven, dat F: fchoon hij wel voorfiaamlijk op het oordeel der verharding doelde, teffens de voltrekking van Gods gedrengheid in het uiterfte verderv der Jooden voor zijnen wijdbevattenden geest gehad zal hebben; het geen dus aan zijne vermaaning eenen nieuwen aan* drang geeven zou voor hun, die na dien tijd der Godlijke bezoeking leeven zouden.  VAN HET joÖDSCHE VOLK. rfi van de eerde Waereld gebracht - de omkeering Van Sodom en Gomorrha doen het hart van iet dren mensch gevoelig aan; maar verge'eekeh bij de rampen , den Jood in dé verwoesting van Jerufalem overgekoomen, verdeden zij veel van haare verlchriklijkheid; des de Heiland mer reden mogt zeggen , dat er zulk eene verdrukking geene geweest is en naa deeze niet meer zijn zal 'ay. De eerfte waren kort van duur eh maakten aan dé ellende dér rampzaligen in die leven ras een einde; maar het Oordeel over dó Jooden nam reeds eenen aanvang met de oproerigheden der onzinnige ijverartren , die drie jaa* ren voor de eindelijke verwoesting een ijfelijk bloedbad maakten — dit oordeel vermeerderde Van tijd'lof. tijd en groeide even als het vergif, tig kruid op de voor en van het veld (h), tot dat het dermaate de overhand nam, dat bloed en vuut en róok-pilaaren de meest gepiste afbeeldingen; een verduisterde zon, en eene bloedroode maan de eigenaartlge zindrenten zijn van dien grooten en vreeslijken dag ( c j. Voorwaar' het was eene gedrengheid van God, dat is, eene , die getuigenis gav van Zijne heiligheid en rechtte ) Mare: xiu : 19. (i) Hof: x: 4*. .(O Joel a : 30. L  IÖ2 DE HEUGLIJKE VERWACHTING rechtvaardigheid: als de Heere Zijne goedertierenheid openbaart, dan vindt men er de voetflappen eener Godheid in; maar zoo is het ook, wen God van eenen weldoener verandert in eenen ftraffenden Richter, dan ziet men aller wegen, als met letteren van bloed en vuur gefchreeven, dit is van den Heere gefchied. — Wij hebben op deeze bijzonderheid een getuigenis , dat alle geloov verdient, dat naamlijk van Veldheer Titus Flavius Vespafianus, die toen hij de verbrande en verwoeste Stad befehouwde , tot zijne vrienden zeide „ wij heb„ ben met Gods hulp geftreeden, het is God, S9 die de Jooden uit deeze Merkten heeft vers, ftooten; want wat vermogen menfehen han5, den en werktuigen tegen zulke toorens ? " (dj. Dus zijn zij gevallen in de handen van den leevenden God ; gevallen van den top der heerlijkheid in den afgrond van fchande, ellende en jampzaligheid. Uit dit alles kan men zien (zoo fchreev 4e Gefchiedfchrijver der Jooden") „dat de „ menfehen door hunne eige fchuld verlooren „ gaan " (e) want alle die onheilen waren de geVolgen van hunne ongerechtigheid — dus han- del- (i) Jofephus J: oorl: vi: b: h: 9. ,(«) Jofeph: V. a: p: VK b: h: J.  TAN ^ JÖODséHE VOLK. ié§ deWe God *etdeJood ndere volken deed , die Bh'j tó Zijn „ to »«.fefl der eeuwen blijkt het, dat ondeugd erf Ï°? *d ^ Zede" en b,oei! .^denjken ten ondergang brachten: daar nu de Jooden de maate der ongerechtigheid baddert vc gemaakt, wat wonder, dat God hen (lelde tot een allergeduchtst teken van Zijn heilig 0I, joegen; Jofephus ^ ^ Gods rechtvaardig!^ tn deezen ha.de, zoozeer overtuigd, * h,j, hoe zeer anders ingenomen met e ne XTd KCVdC V°OT^e^°-genooten, 5 he GTeld n0C,UhandS *** **** van herGod teir ggdrag en tó ^ u (fchreev hy ) fchoon geene ftad zoo- vee!e „rampen als Jerufalem leed, geen volk, vari " het b^m der Gereld af, 200 zeer over^ » vloeiend van godloosheid Was )" na er was in ^ geflrenghekl eei)e rcch^ ^delooieonbermfiart ghe, l waar aan het volk in die dagen bijV ponder fchuldig was, fchrijvende de ó,ggetuI ge van hunne rampen „ dar er geene goed.' m ... m ge* (/) Gen: vi: j, /; xmi. 20?, ir U) Jof: t: a: p: V; b: h: ïov h a-  ÏÖ4 DE HEUGLIJKE VERWACHTING „ gefteldheid meer onder hun verlooren was, „ dan die van bermhartigheid" (A), alles ter ftaaving van die waarheid, die zich verdeedigen zal, zoo lang de eeuwen duuren, dat gerechtigheid een volk verhoogt ; maar dat de Godlijke wraak vroeg of laat op het bedrijvvan boofe daaden volgt. Daartegen mogen de menfehen op de aanhoudende voortduuring van Gods zegeningen veilig wachten, indien zij, door een waardig gebruik van Heeren gunstbewijzen, in Zijne goedertierenheid blijven. — Ook deeze waarheid word bevestigd door geheel het beloop van 't Heilig fchrift, waar in G.od nooit eenige belofte deed, dan onder een zoortgelijk beding — zij word in de eeuwige (taats-inzettingen van een onveranderlijk God, zoo meenigmaal geftaavd, en de Opperde uitdeeler van belooning en draf word er zoo vaak in voorgedekt, als een God, die het verbond en de goedertierenheid houdt, dien, die Hem liev hebben en Zijne geboden onderhouden ( /), dat het overtollig mag fchijnen , hier voor bewijfen aantevoeren — van deezen regel wijkt God nimmer af _ het wisfele all', wat wisfelen kan; maar dit woord van God blijvt in eeuwigheid. Iage- ( h) Jof. t: a: p: iv: b: h: 6. (i) Neh: 1: $.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 165 gevolge hier van was het belang der Christen gemeente uit de Romeinen, gelijk van alle de andere, om het voorrecht der Euangelie prediking op hoogen prijs te zetten , zich onveranderlijk te houden aan de leere der Apostelen blijvende dus bij de genade van God, en in V geloov, toeziende, dat zij deeze genade van God met te vergeevschs ontvangen mogten hebben (kj; maar de gezegende uitwerking daar van te ver' toonen door de oelFening van een leeven* geloov , uitgedrukt in eenen heiligen geloovs-wandel , waardig het Euangelie van Jefus Christus; >n welk alles zij de meeste vorderingen zouden maaken , indien zij leevden in een nederig afhangen van de Gadlijke genade, die hen verderken en bewaaren moest, om ftandvastig te blijven ten einde toe Cl). Dit (*) Hand: xm; 43. Xlr: i2> 2_ Cor. yj. J; (1) Maar was er wel reden van beduchtheid , dat de bekeerde Romeinen in Gods goedertierenheid niet blijven zouden ? fchreev hij niet aan gelievden van Godgeroepenen heiligen ? had hij niet van hun gezegd, dat ZÏ}jlonden in 't geloov (p: zo) dj» niet de genadeln ten van God onbermwlijk (p: 29) ? ipreeken niet alle Gods deugden borg voor de veiligheid van der geloovigen ftaat ? worden zij niet bewaard en bevestigd tot zi n "hemelsei, Koningrijk (1. Cor: 1: 8. 1. Tim: iv : 18.) ? Ik zou kunnen antwoorden, dat, daarliet aans'menL 3 fchen  }66 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Dit was te noodzaaklijker , naarmaate het voorbeeld van de Jooden hen te duidlijker leerr de , dat het misbruik van Gods weldaadigheid ons rechtmaatig bloot fielt aan de berooving van Zijne gunst en de ondervinding van Zijnewraak, r— lla.i God dit kwaad in Zijn eige volk geftravt, en zou Hij het in andere niet even eens, bezoeken ? dan zou God niet handelen met de onpartijdigheid, die Hem in het beöordeelen yan de daaden der menfehen eigen is; maar im-r Siers bij den Heere onzen God is geen onrecht, en "? : r" ! 1 fcheh zijde altijd mogelijk blijvt, dat hij afvalt eii tot zonde wederkeert, het Euangelie, geüjk hier, 3!,oo ook op andere plaatzen en bijzonder Hebr: vi: daartegen tot zorgvuldige waakzaamheid vermaant; fchoon het, aan de zijde van den altijd getrouwen Verbonds-God , onmogelijk is, dat een eenige der begenadigden uitvallen en verderven zou. — Maar ik ben van oordeel , dat de Apostel volk tegen volk, dp bekeerde Romeinen tegen de verworpene jfooden overftelt, en hier, gelijk in't voorgaande, fpreekt tot geheel de gemeente , waar onder ook enkel uitwendige belijders waren; fchoon hij het geheele lighaam aanfpreekt in bewoordingen , die in den vollten nadruk alleen op de waare begenadigden pasten , om dat hij zulks met grond van veelen, zoo niet van de meesten, vertrouwen mogt j vlechtende jntusfehen zulke vermaaningen in, die op het gehee; je lighaam der gemeente het uitzicht hebben.  VAN HET JÓODSCHÊ VOLK. IÖ> en riepen zij tot eenen vader aan, den geenen die zonder aanneeming van perfoon oordeelt (m) , dan behoorden zij toe te zien, dat zij, door moetwillig van Gods goedertierenheid af te wijken, Hem geene reden tot rechtmaatisen toorn gaven - die met te meerder recht tegen hen ontbranden zou, omdat zij zoo veele waarschuwende voorbeelden voor zich hadden, die alle gezet waren tot toonbeelden voor de'geenen, die Godlooslijk leeven zouden — in welk geval Gods oordeel over hen te meer rechtvaardig zou zijn , omdat aan hun zoo veei meer goedertierenheid, dan aan de Jooden gefchonken was ; deeze laatften hadden als natuurlijke takken eene aangeboorene betrekking op den boom of ftam der Joodfche kerk; maar" zij waren uit den wilden olijfboom van het Heidendom afgenomen, en geënt op den waaren boom der Joodfche kerk - Heidenen van natuure, waren zij gebracht tot de kennis van God en Christus. Naar maate nu iemand meer goedheid verzondigt, naar die maate is ook God rechtvaar, diger, wen Hij toorn brengt over zulke ftoute verachters van Zijne genade. Had de kerk van Rome deeze zoo gewigtige ver- f>) r. Petr: i\ i7. L4  If58 DE HEUGLIJKE VERWACHTING vermaan ng in een geheiligd geheugen gehouden en in acht genomen I m.iar de uitkomst heeft geleerd, dat haare trotsheid eenen verbrijzelendden val ten beklaaglijken gevolge heeft gehad; van daar . at de kandelaar van het Euangelie van haar wiggenq nen en veranderd is in de fchemering van een dwaallicht, 't welk alle haare volgeren de voeten doet (tooten, en in onweetenheid en dwaaling omdoolen , in weerwil van de onfeilbaarheid, die zij zich uit het oud beginzel van hoogmoed blijvt aanmaatigen, maar ook even daar door, zal ik zeggen, be~ fpotlijk of beween ^nswaardig is voor alle,, die haaren toeftand ziende , ader wegen het grootst verval en diepst bedery aanfehouwen — doch, zoo gaat het, als men den raad van God ver-r werpt en wandelt naar het goedvinden van zijn hart (»)• Heh- (» ) Ik wijffel voor mij niet, of P: beeft in geheel dit voordel den toekomenden ftaat der gemeente te Romen en deszelvs droevig lot voor zijnen verlichten en vooruitzienden geest gehad; eene gefteltheid waar bij 't geval der enkel uitwendige belijdede-en en naam - Christenen toeneemen , de weinige waare begenadigden do >r' den dood lan^zaamerharid verminderen «roden ; eene algemeene veiba tering zqp in de zuiverheid der leere, als in de reinheid \an zeden openbaar, en dit alles gevolgd zou wor- der»  VAN HET JOODSCHE V0LK. jfy Hebben wij zulk een doorluchtig vertoon van goedertierenheid en geftrengheid gehad, haten ons daar bij herinneren, I. Dat het eene zaak is van het hoogst belang PP beide deeze volmaaktheden van God met Je de opmerkzaamheid van den geest en gemo^U fen ernst aeht te geeven. — Zonden zij hl met verdiep? daar zijde grensfcheidingen maaken in de wegen van den AUerhoogften, en - br°nnen van ee™ig geluk Qf eindeloofe rampzaligheid zijn — zij(] zij niet wezenlyken invloed op de rechte gefteldheid Van het hart, daar zij iedren verftan «gen doen «kennen , bij God is eene vreefelijke m.jesfeit (o). J Hoe gelukkig is de mensch , die in de fchool van de Opperfte Wijsheid geleerd heeft voor Gods d=n door eenen verbrijzelden val, waann de tergende trots dier ke^emeême haar ftorten zou —V jaa ik vermoede zelvs in dit gefchrijv iets van eenen bekommerden geest, d,e zulk een geval voorziet * TJ mL1Cn le"en' indle" gij —- in de goeder: t-enhe,d Mijvt, in den zelvden flijl, waar in hn het geloov gfinUnd en vast, (fc,. j 'J (♦) Job xxxm: 22 i L 5  I^O DE HEUGLIJKE VERWACHTING Gods geftrengheid heilig te beeven; of Iaat ik liever zeggen , die met haar zoo gemeenzaam geworden is, dat zij haare verfchrikkende kracht voor hem verlooren heeft , en die op goede gronden vertrouwen kan, dat zij hem in de toekoomende waereld niet treffen zal! Hoe zalig is de mensch, die tegen haar in Gods goedertierenheid eene vrijplaats zocht, en onder het hartverdaagend genot van haaren verkwikkenden invloed leeven mag! Maar; van waar mag het zijn, dat beide dié Godlijke eigenfehappen, die zich in 't beduur der waereld van tijd tot tijd met zoo veel nadruk vertoonden , over 't geheel zoo weinig werking doen op ket menschlijk hart? onder verfcheidene oorzaaken meene ik, dat «ïen deeze ook tellen moet: men meet de Godlijke volmaaktheden af naar onze driften, die door hunne vermenging met de dierlijke natuur niet zelden veraarten in zwakheid, malligheid en dwaasheid fchoon de menfehen Gods goedertierenheid niet op rechten prijs waardecren, noch er het recht gebruik van maaken , gaan zij echter met dezelve zoo hoog, dat zij Zijne rechtvaardigheid fchier tot eene machtloofe eigenschap maaken en bijna geheel uit het oogverliefen; zonder te bedenken, dat hoe groo^Gods gewilligheid ook zij, om ellendigen gelukkig te maaken, zij echter beduurd word door heiligheid ,  *AN HE T JOODSCHE VOLK. \% ^Godl,jkrechfr^Wnda>rde200 » dood _ God j. bermhartig - 20lI HiJ meê ogen hebben met zwakke en ig menfehen, die in hunne fc^fe J «faffb met armoed£ p..nen worftd£n? ƒ Hu zoo geftreng zijn tegen ons, die deeden wat wy konden e„ ons voorts op Zijne goed! he.d verheten? meenige zieldree JJ_££ vaarlyke dooling, en zonk er mee in ^ £ Pedbaar beifehe diep, God is voor Zijn v k £e" Z°n'0m « te V-hcbten en te verwal -;-oo,een20„,dicl]et Mk f f by God Is een gloed ( die h e hart verkwikt, doch voor den Godloofel God, die goedertieren is *i Zifne werfr -ook rechtvaardig in Zijne we^J ^' ll. Uetbefefvan >.Heeren goedert>^ . «ft**> (len hoogmoed m — antfielW-kI--oonietde e.' *™ »HlJ' wiens ^am ontfermcr is, m_ js heeft Leerred; bl: I9.  T7* DE HEUGLIJKE VERWACHTING heeft uit loutere lievde mij tot een voor- werp van Zijne goedertierenheid verheven, „ terwijl andere ervaarnis van Zijne geduchte ge„ drengheid hadden?" — moest dit niet het outaar van het hart altijd doen rooken van het vuur der dankbaarile en gevoeligde wederlievde? Niets kan ook onder de invloeden der genade meer gefchikt zijn, om alle de opwellingen van jioogmoed , waar voor de ziel gedadig bloot ligt, te onderdrukken; alle roem is uitgefloten , zoo draa het geene wij bezitten, een gunstbewijs is, het welk eeniglijk zijnen grond beeft in het welbehaagen van den Oppermachtigen Geever — van dit befef was de geest van Paulus diep doordrongen ■ het leevt en heerscht aller wegen in zijne fchriften , en het zelvde gevoelen behoort eiken gunsteling van den Allerhoogden fteeds te noopeu , om den lov van 's Heeren goedertierenheid te melden — nooit zal het ons aan dof gebreeken — de Chooren van den hemel zullen eens dien toon vervangen , wanneer alle de verlosten het lied des Lams aanheffen, waar van de voor, de toe- en flot-zang is, Gods welbehaagen in de menfehen (_>)• III. Aan het kwaad der zonde is dat der flraf zeer naauw verhonden. — Welke eene vernedering ( q) Luc: ii : 14.  TAM HET JOODSCHE VOLK. t?% ring voor de menschlijke natuur, dat zij door herinneringen en voorbeelden van ZU!ken bedre.gen ien aart moet worden afgefchrikt van >t kwaad der zonde, het geen zoo veeIe E des hchts ,„ haatlijke kiIlderen der veranderde; bet p;lradijs in van vering verkeerde , en de rafnpza " oorzaak van alle de kwaaien was, en nog is dammer het menschlijk geflacht hebben aan! getakt: rnaar het is eene fmaad e„ fchande ^ d mensc ljke natuur, dat zij zich hier doorheb 7h ^rechti he. , fchoon hetzeekeris,dat God eenma* nee":reel Veifcl^"iker aanzien, dan toen Hij Jerufa,em tot een puinhoop felde koomen za, tegen alle de bedrijvers van de zei-' ve,d,e dan te vergeevsch roepen zullen tot de bergen,, valt oP ons" tot de heuvele, b " ekC0"s-^-toorn van den Almacht „gen wreeker"-wanneer _ C' daars wys worden, en leeren, in Gods goedeeren eldblijve„, dat is, 2ich door d z ^ totbekeenngiaaten leiden _ zoo ^ ^ ons duurt iszii een onderpand van Gods i sr omonsmChristuseenGod.vangenadetewe e : -ar, zoomen haar ten einde toe veracht, w0_ -1 eene verzeekering van die gewisle p, ^ * d-e fchoon zij nog lang mogen achter ^ ' «« heteuuie te zwaarer treffen zuilen. HET  374 DÈ HÉUG-LIJKE VERWACHTIN© HET TWAALVDE VERTOOG. De waarschijnlijkheid van der Jooden bekeering opgemaakt uit Gods macht, en toegenegenheid jegens Zijn oude volk. *W"ij keeren van dien uitflap van gemoed ftiehtende overdenking tot ons groot onderwerp te rugTegen al het betoogde wegens de waarfehijnlijke hertlelling van het Joodfche volk in het laatst der dagen, kan, zoo veel ik zie, nog maar deeze tweeledige bedenking worden ingebracht; „ zou het wel mogelijk zijn? kan men s, zoo iets verwachten van een zoo hardnek-' ' kig en altijd wederftreeVend volk? en, is „ het al niet geheel onmogelijk , is het dan „ wel te denken, dat de Heere aan dit volk „ dit zonderling groot voorrecht zou willeri fchenken ? " twee bedenkingen van 't vernuft, die wel befchouwd zijnde, zoo verre afzijn , van het reeds geltaavde te verzwakken dat zij veel eer een nieuw toevoegfel van fterkte en leevendigheid aan het ftreelend vooruit-.' zicht op het aanftaande geluk van dat volk geeven zullen. Geene zaak mag minder fchijnerr f erwacht te kunnen worden ? dan dat de afge- hoiw  **" *" VOLK. touwen, _tke„ va„ <_ aardsra(, *atu L,od is machtig. om h*„ j * ien(r) U Wedari» Hem belenen kan ,. . ™' of geeven aiie de gewrocntea ^ ^ ^ Va« openbaar getuigenis - j d een _ tuigenis - onzienlijk. dlngen ^ir) Rom; iI: _^  S/Ó DE HEUGLIJKE VERWACHTING van God, t: w: Zijne eeuwige Kracht en Godlijkheid, worden uit dl fchepfelen verjiaan en doorzien (sj — „ waar niets was, daar bracht „ Zijne kracht eene waereld te voorfchijn, toe„ gedeld uit millioenen lighaamen en bezield „ door een onnoemlijk getal van geesten — „ het was enkel en alleen Zijn wil, die fchouw„ tooneclcn vertoonde , welke onze begrip- pen trotfeeren en het hoovd bieden aan het „ verderv en den ondergang — Zijn woord verhiev het werklijke uit het rijk der moge„ lijkheid (/); wanneer Hij fpreekt, dan ge„ fchiedt het , wanneer Hij gebiedt , dan is < |,et — Zijne kracht is groot, om dat zij „ alleen berust in Zijn eeuwig wezen — het „ geen de machtigen van de aarde door ande„ ren verrichten, en op hunnen naam doen „ uitgaan, vertoont de onmacht der ftervelin„ gen, en de kracht van God, die verheeveri „ is boven de werktuigen en de hulpmiddc„ len" C«>. Hoe rechtmaatig zijn de verhcevene begrippen en de krachtige uitdrukkingen der ingegeefte Schrijveren op dit ftuk! — wij kunnen ( zegt de een ) den Almachtigen niet begrijpen , Bij is groot van kracht, die de bergen (j) Rum: i : 2.0. (/) Pf: xxxiu : 6. O) Uitg t: a: p: bl: 33, 34-  VAN HET JOODSCHE VOLK. IJJ 'gen verzet, dat zij het Met gewaar worden_ die hen omkeert in Zijnen toom, die de aarde beweegt uit haare plaats \ dat haare pij laarenfckudden , die de zon gebiedt, en zij gaat niet op , en die de farren verzegelt, want Hij Jehovah is eene eeuwige flerkteQv)— een ander zegt, IJ ij is omgord met macht f», en daarom zijn de dingen , die de menfehen onmogelijk zijn , mogelijk hij God (*), jaa geen ding zal bij God onmogelijk zijn, die machtig U om meer dan overvloedig te doen, boven alles, wat wij bidden, of denken kunnen (y); en zon het dan Zijne macht overfchreeden, verworpene Jooden weder aan te neemen? Hij, die alles kan döen, vermaj ook zeker dit. Dit gevolg is boven alle regenfpraak VerfieeVen, zöo draa het blijkt , dat de zaak zelvé niets tegenftrijdigs heeft. God kah alles doen _ wat Zijne wijsheid goedvindt, en wat de on' eindige zuiverheid van Zijnen Wil befluit f>> Maar O) Job xxxvn : 2.3. ix : 4. (w ) Pf: lxv : |j (x) Luc: xvia : (y) Luc: i; 37. Eph: 111: 20i ( * ) :—, Hoe groot doch en onbeperkt Gods Altoacht is, indien het een of ander van die gevallen plaats heeft, noemt men de zaak onmogelijk; bij yoorb: dat iels op den zelvden tijd zou zijn en niet ^ zijn i  1/8 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Maar immers tegen dit alles ftrijdt niet dat de nu nog onbekeerde Jooden door 't geloov in Christus tot Gods gcmcenfchap worden weêr- gebracht in zich zelve heeft de zaak niets dat onbeftaanbaar is ; het zelvde is gefchied aan zoo veelen, als er zullen zalig worden — het loopt niet in tegen Gods natuur; want Gods gelukzaligheid kan er zoo weinig door verminderd als door vermeerderd worden Gods wijsheid word er niet door ontluifterd, maar in tegendeel door verheerlijkt, toonende dus, dat Hij in ftaat is, een ontwerp uit te voeren, 't welk alle andere gefchapene wezens gereed zijn onuitvoeilijk, jaa, onmogelijk te noemen —Gods gerechtigheid word er niet door benadeeld en Zijne heiligheid niet gefchonden, want het zal niet geleideden , dan door middel van het wegneemen van hun ongeloov, en het verwisfelen van het zelve in geloov; zij zullen ingeënt worden , indien zij in hun ongeloov niet blijven, maar God eerbiedigen in het wreekende van Zijne gezijn , dat een geluid gezien , en eene verwe gehooid _ou worden; dat iets op den zelvden tijd koud en heet, dood en leevend , waarachtig en valsch zou zijn; dat God liegen en zich zeiven verlochenen zou {TAlotfm Predik: iv : d: bl: 6 12, 613.) maar dat geene van die gevallen op het tegenwoordige toepasfe-» lijk zijn, blijkt uit het bovenifaand betoog.  VAN HET JOODSCHE VOLK. gerechtigheid, het getuigenis van het Euange." he ootmoedig aanneemcn, en affiand van de zonde doen; dus zal het verband tusfehen het geloov in Christus en hunne aanneeming onverbreekbaar en ongefchonden blijven, en dit geloov kan God, die machtig is, hun fehenken (aj; En, O) Had men, dunkt mij, het gezegde van P; H beSrePen> men zou er geen. bewijs in gezocht hebben tegen de algemeene hertelling van _e Jooden , als of de Apostel de zaak twijrTelachtig ifelt en m het onzeekere laat, jaa ! als had hij er zelve geefte verwachting van gehad — niets is van zijne meening, zoo ik denk, meer verwijderd, dan even dit," daar hij het tegendeel in het vervolg zoo duidlijk voorfpelt— hij geévt er, mijns oordeels ; meê te kennen,- dat, daar er een vast verband tusfeherï geloov en zaligheid is, het ongeloov der Jooden eerst zal moeten wijken, indien zij herileld zullen wórden — hij fpreekt er van f niet als eene voorwaarde, waar omtrent hij niet bepaalen kon, of er de Jooden aan zouden voldoen , maar als een horvïtixhtt tot hunne wederïnëntiflg, het geen door God zou wórden uitgewerkt — meermaalen word het lidwoord éou gebruikt in eenen zin, waar in het niet èené onzeekerheid van eene gèetirenU aanwijst, maar alleen gefpeld is voor ah , wanneer of md,en ; zoo komt het onder anderen voor, r. Joh: ui: z, als Bij geopenbaard zal zijn; 't geen niet twijrTelachtig ** 2' ma*'  l8o BE HEUGLIJKE VERWACHTING En, wat kan men niet verwachten, ah de drieëenige God zich tot dit groot werk aangorden zal! de Heilige Geest, om hen te overtuigen van zonde, van gerechtigheid en oordeel (b); Gods groote Zoon, om hen Zijner verdienften deelachtig te maaken, en door Zijn alvermogend tusfchentreden uit te werken, dat de Vader deeze verftootene in eeuwige ontferming omhelzen zal. Ik kan mij daarom naauwlijks onthouden, het Opperwezen aan mijnen geest te vertegenwoordigen , als fprak het in de blijdfchap over het vrolijk uitzicht op deeze zoo gewenschte gebeurenis, zij zullen fpruiten van Mijne planting, takken Mijner enting, een werk van Mijne handen zijn, op dat Ik verheerlijkt worde; Ik de Heere zal het ten zijnen tijde doen koomen (c). Want maar ten vollen zeeker is: op de zelvde wijze redekavelt P: r. Cor: m: r6, doch , uo wanneer het tot den Heere zal bekeerd zijn, word het dekzel weggentimen , dat is, door hunne bekeering, die God geeven zal, zal het worden opgegeeven. ( »id: Camezo mijroth: Euang: p: réi, Venema disf: f: 1: i: p: _I4) __5 > ü6. ) — alleen kon er de Apostel nog niet Heilig van fpreeken, om dat hij de zaak tot hier toe ajs waarfchijnlijk en mogelijk befchouwt. ( y) Joh: xvi: 8 , 9. (c) Jef: ix : 11 i, zi£.  VAN HET JOODSCHE VOLK, l8l Want God is machtig, om hen weder in te enten (dj. Im- ( d) Ind,en de groote Lr.ther me: zijn anders zoo wel geplaatst hart en weidenkenden geest, dit denkbeeld voor oogen had gehad, zou hij dan wel hebben kunnen fchrijven „rnen mag van den geheelen „hoop der Jooden hoopen, wat men wil, ik heb „er geene verwachting van; kunnen wij toch onze «Christenen , den grootften hoop niet bekeeren, „moeten wij ons met een klein getal genoegen, „hoe veel minder is het mogelijk, deeze kinderen „ van den duivel te bekeeren l " ik ben weigenegen om aan dat gezegde eenen zin te geeven, die het *elve merklijk verzagt; maar ik geloov niet, dat het in ftaat zal zijn, om het wild en vreemd vuur, 'c welk er in is, genoegzaam te verbergen zjjne edelmoedige volgers willen niet ontkennen , dat die taal voortkwam uit eenen onbedachten geest, die in hem te fterker werkte, naar maate hij zich zijne vruchtloos aangewende poogingen tot bekeering van deeze ongclukkigen herinnerde. Die zelvde hervormer, die in moed en wakkerheid, daar hij als een held het flijk der ftraaten trad, niet ligt zijns gelijken vinden zal, dacht in vroegeren tijd. toen hij hoope op hunne bekeering had, veel gunftigcr 0ver de Jooden, bezorgde hun te Wittemberg eene zekere ontheffing van impost, en beweerde openlijk uit de woorden van Paulus in het 25 vs:, dat de Jooden in de laatfte tijden aan Christus nog gelooven zullen (Zie C- A. Hemiann verkl: over het N: T: vu; d- bit M 3 * 447) "__  *8_ DE HEUGLIJKE VERWACHTING Immers God heeft reeds Zijne macht in zoortgelijk werk getoond, en waarom zou Hij het ook dan niet doen? — zijn niet de bekeerde uit de Heidenen door 's Heeren hand in de waare kerk overgeplant? indien nu God die zelvde gunst aan de Jooden niet bewijzen zou, zou het Hem jnouen gebreeken aan macht; maar immers deeze kan niet verminderen, ook word er geene grootere kracht verë;scht, om eenen Jood , dan, om eenen Heiden te bekeeren — deed het echter de Heere niet, het moest dan zijn uit gebrek aan genegenheid, maar immers Jooden en Heidenen in vergelijking gebracht, flaat de balans van gunst veel meer over naar de zijde van Gods oude volk, dan tot eenige andere natie, en befchouwd in hunne oude betrekking op de kerk '447 ) maar, toen hij, naa dit alles, zijnen ar¬ beid verijdeld zag, veranderde zijne genegenheid in afkeer, en hij gav openlijk zijn gevoelen te kennen, dat men tegen hen op de geftrengfte wijze handelen, en hun de drukkingen van ilavernij en battngfch» tot het deel van hunnen beeker geeven moest; (zie Erh: Andr: Fromman opp: Phil: Hist: t: t; p: 503509) -— de helderfte 'zonnen hebben hunne taaningen , de grootfte heiligen hunne gebreken , en Luther had de zijne ook; fchoon hij één van die mannen was, die, bij hunne gebreken , nochthands onzer hoogachting waardig blijven.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 183 kerk, is er alle grond en reden, om voor hun wat goeds te wachten, want indien de Heidenen afgehouwen zijn uit den olijfboom, die van natuure wild was , en tegen natuur in den goeden olijfboom ingeënt, hoe veel meer zullen deeze, die natuurlijke takken zijn, in hunnen eigen olijfboom ingeënt worden (e). Het zij wij nu de aandacht vesien op de voorwerpen in deeze Gods handeling — 0p' derzelver hoedanigheden — op het geen aan de Heidenen gedaan was en aan de Jooden gefchieden moest — het zij wij eindelijk zien op de betrekking, die zij beide op de waare kerk hadden, zoo zullen wij ras ontdekken, dat er geheel geene reden is, om te denken, dat de Heere aan de Jooden niet zou willen doen , wat Hij aan de Heidenen deed. Befchouwt de voorwerpen beide immers zijn zij menfehen; de een noch de andere van geene verheevener zoort — alle ftukken van éerien klomp leem, van dénen God gevormd — alle onderfcheid derhalven , dat tusfehen hen plaats zou hebben, moest zich gronden op redenen buiten hen, in God; maar zoo veel ik kan uitdenken, zouden zij geene andere dan deeze drie kunnen zijn, of- dat God van eeu- wia> (<) Rom: xi: 14. M 4  184 DE HEUGLIJKE VERWACHTING wigheid bèflöten heeft, het niet te zullen doen •— of dat eene vervloeking over de Jooden tot hun onherftelbaar verderv is uitgefprooken, of dat het oordeel van verharding, onder 't welk Zij liggen, een onoverwinlijk beletzel is, om hen "weder aan te neemen. Maar immers van eene onveranderlijke bepaalip,? tot het eindelijk verderv van Abrahams nagedacht heeft geen fterveling de allerminfte kundigheid — wat God niet heeft ontdekt, blijvt voor het fterflljk oog verborgen, ondoordringbaar zelvs voor hem , die epgetrokken werd tot aan den derden hemel, en dingen waarnam die nooit eenig ander oog en oor gezien of gehoord had, noch in de rijkfte en uitgeftrektfte verbeelding was opgeklommen. Even weinig weeten wij van een vonnis, waarbij de weg tot herdelling voor dit ongeloovig en hardnekkig gedacht is afgefloten — hier van is zelvs niet de allerminite fchaduw te ontdekken; jaa, men mag veel eer het tegendeel denken; wanneer eenige Had of plaats onderden vloek gelegd werd, dan was des Heeren woord tegen de zelve even als tegen Jericho, vervloekt zif die man voor het aangezicht des Heeren, die zich opmaaken en deeze ftlad bouwen zal (ft); maar nimmer werd - , !9 (ƒ) Jof: vi: z6.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 185 werd er zoortgelijk oordeel tegen de pooging , om de Jooden te bekeeren, afgekundigd: waar derhalven de Heere geen oordeel heeft uitgefprooken, kan geen fterveling vloeken, noch de hoope van herftelling dwaasheid, en eene jjdele verwachting noemen. Het is waar,to oordeel van verharding fchijnt de plaats van eene uitdruklijke verbanning te Vervullen, want een volk, dat overgegeeven is in eenen verkeerden zin (gj, verfchilt niet veel van eene natie, die onder den vloek van den Almachtigen ligt — dan, gelijk de Heere over veelen uit dat volk zich reeds ontfermd heeft, zoo fluit ook een oordeel van verharding niet volltrekt noodzaaklijk een eindelijk verderv in zich het kan naar Gods vrijmacht duuren tot zekeren bepaalden tijd, en daar na zich afwisfelen met de rijkfte bedeeling van allerlei genade-zegeningen. Heeft nu God aan de Heidenen den rijkdom Zijier heerlijkheid bekendgemaakt (h), er is dan geene reden, om wanhoopend te denken aan het toekomftig heillot der nu nog ongelukkige Jooden. Dit licht van vreugdige hoope zal met meerderen glans opdaagen, indien wij zien op de hae.- (g) Rom: 1: 28b. (&) Rom: ix : 23. M 5  186 DE HEUGLIJKE VERWACHTING hoedanigheden van heiden de volken: en indien men deeze bedaard vergelijkt, zou er zelvs uit dien houvde meer verwachting voor de Jooden Zijn, dan er geweest was voor de Heidenen. De laatfte immers waren takken van eenen olijfloom , die van natuur e wild was (i), dat is, menfehen , in welke de oorfpronglijke verdorvenheid haar heerfchappij-voerend vermogen op de fterkfte wijze heeft uitgeöeffcnd, en zich in alle hunne bedrijven op hetleevendigst vertoonde, zoo dat men van hun, meer dan van eenig ander gedacht van menfehen , zeggen kon , alle zijn zij afgeweeken, te zaamen zijn zij onnut geworden , er is niemand onder hen , die goed doet, ook niet één (k); zoo, meene ik, dat Ifien over den ftaat der Heidenfche waereld denken moet, in weerwil van zommige deugden, waar in eenigen hebben uitgeblonken, en die, wat hun gemoedsbeftaan en het beginzel hunner daaden betreft , geene uitnemenheid hadden , waarom zij eene uitzondering zouden wezen op de befchouwing, die het Euangelie wegens den zedelijken ftaat van de Heidenfche waereld gegeeven heeft (/). Gevolglijk kan in de hoe- (i) Het eigenaanige van dit gebloemd gezegde is jn het Qde Vert: genoegzaam opgehelderd. (k) Rom: in: 11. (/) Mofche t: a: p: bl: 353.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 18? hoedanigheden van deeze menfehen , de reder* van Gods meerdere toegenegenheid jegens hen boven Gods onde volk niet gelegen zijn —wat?, van toegenegenheid? daar het niemand bevreemd zou hebben, indien het vuur van den hemel die werkers der ongerechtigheid verteerd , pf •ene gefpletene aarde hun den gereeden wei naar het helfche diep gebaand mogt hebben. Ik erken, de Jooden hebben ook niets in zich, zelve, dat hen bij God als de waardige voorwerpen Zijner gunst kan aanbeveelen zij zijn afgeho.uwe takken, verworpen om het bedrijv van eene misdaad , die de zon zonder fchrik niet aanfehouwen en de aarde zonder beeven niet draagen kQn,het kruisfen van Gods Zoon, onder alle omdandigheden van de uiterfte wreedheid, terwijl de kii.ders van die verdervende vaderen dat gruwelftuk blijven goedkeuren tot op deezen dag; maar ~ dan ftaan zij in allen gevalle npg met de Heidenen gelijk , en er is dan geene reden om aan hun toe- ' komftig geluk meer te wanhoopen, dan er was met opzicht tot de Heidenen, die God echter in weêrwil van hunne hemeltergende boosheid gefield heeft tot de voorwerpen van Zijne verbaazende lievde; een teken ten goede, dat God zich ook eenmaal over de Jooden, hoe ftraffchuldig, op de zelvde wijze ontfermen zal jaa! daar is voorden Jood meer verwachting, dan  X8S DE HEUGLIJKE VERWACHTING dan er immer voor den Heiden wezen kon; want, fchoon afgehouwen, blijven zij echter natuurlijke takken, aframmelingen van die Gods vrienden, wier kinderen de Heere niet geheel vergeeten zal, gelijk wij te vooren beweezen hebben; zoo dat men , het ftuk van deezen kant befchouw nde, zeer veel goeds van Gods bermhart'ghe:d over de Jooden in het laatfte der dagen wachten kan. En in die hoope worden wij gefteevigd, wen Wij acht geeven op het geene aan de Heidenen gedaan is , en aan de Jooden gefchieden moet —■ de Heidenen waien eerst afgehouwen , daar na ingeënt, de Jooden behoeven alleen te worden aangenomen — het is zoo, beide daan zij daar in wel gelijk, dat eene Godlijke kracht, een Alvermogende invloed moet tusfehen beide koo, men, om dit werk te beginnen, voort te zetten en te voleinden eenen Heiden of een Jood te bekeeren, is der Almacht om het even. — Hij, wien het maar éénen wenk kost, om zich meester van 's menfehen hart te maaken, ftaat nooit ftil voor de grootfte zwaarig- heden noch voor den fterkften tegenftand geene voorbereiding van 'smenfehen zijde, of eenige meerdere befchaavdheid, kundigheid of zedelijk goede hoedanigheden behoeven voor aftegaan, indien God werken wil. — Hij doet de wederhoorigften bij zich woonen, maakt de af-  VAN HET JOODSCHE VOLK. ify afkeerigfte vijanden tot Zijne vrienden, en de verhardden tot de deomoedigfte verëerers van Zijnen naam; maar, de zaak befchouwd zijnde aan de zijde van de meerdere of mindere waarfchijnlijkheid van Gods toegenegenheid voor de Jooden, komt ook dit in overweeging, dat vermids er meerdere genade aan de Heidenen moest gefchonken worden, dan wel bij de Jooden zal noodig wezen, er geene reden is, om van de laatfte min gunftig, dan van de eerfte te denken - 20uden toch de Heidenen in den goeden olijfboom ingeënt worden, zij moesten eerst door de hand der genade afgerukt worden van hunnen wilden ftam; ik wil zeggen, zif moesten afgebracht worden van begrippen en van zeden, die onder de Jooden niet gevonden worden - de begrippen van afgodsdienst en veelgoderij, onbeftaanbaare bevattingen wegens den toekomenden gelukftaat, gelijk ook van het bednjv van gruwelen; van welk alles de Jooden zoo vrij zijn gebleeven, als van het dienen der afgodsbeelden zedert de Babijlonifche gevangenis - het gros der menfehen in de Heidenfche waereld moest onderricht ontvangen in de eerfte waarheden van den redelijken Godsdienstwet beftaan van één eenig Opperwezen de onftervlijkheid der ziel , het toekoomend oordeel, en andere grondbeginzelen, waarop de Christen Godsdienst im _ de Jood flaat al-  lob DE HEUGLIJKE VERWACHTING alle die waarheden toe — is in ftaat j een vol* ledig denkbeeld van den waaren God te maaken , eil leevt in de verwachting van eeneri Mesfias het haapert hem alleen aan blindheid in de kennis dier dingen, zoo als zij naar het oogmerk van den Geest verltaan moeten Worden — hij weigert Jefus van Nazareth te erkennen voor den Mesfias dert Vaderen beloovd, en hij vertrouwt op zijne eigene gerechtigheid, die hij eenmaal zal moeten verzaaken, en verwisfelen voor de deemoedige omhelzing der alleen genoegzaame borg-gerechtigheid van Immanuel. Ik mag, dunkt mij^ jna dit alles befluiten ; heeft God naar het menschlijk oog zoo groote kracht en zoo veel genade aan de Heidenen verheerlijkt, waarom zou Hij den Jood ook niet genadig zijn * die, in vergelijking gefprouken, zoo veel niet zal noodig hebben? — Jaa! hoe dieper wij in dit ftuk indringen, 'hoe meerder licht van hoope ons begint aanteftraalen; want de betrekking, waar in de Jooden op de waare kerk ff aan , verfchilt, met opzicht tot hun , niet weinig ten hunnen voordeele , 'van die, welke de Heidenen hadden — de laatfte hadden er immers geheel geene betrekking op, en waren tegen natuur in den goeden olijfboom ingeënt; de eerfte behoevden alleen in hunnen eigen olijfboom te worden in- fti)  VAN HET JOODSCHE VOLK. Ig, f griffelt wel denkt, zal erkennen het geen in de Heidenfche waereld was te wee 2' »«, dat P: de toebrenging der Heidenen roorft £ «te het zinbeeld eener zaak, die niet gefchiedt door eenigen mensch van halv gezonde zinnen; wie «I enten van eenen wilden boom zetten op enen Cm 'frietdc ftam maar wel de flam de natuur van de en evoW «.mem and verwacht, dat de mgeente tak devruct e ^n en ftam maar wel haare eigene dra e, ^ve^l"^^-'^ ">S ware het anders, dan zou het beW» van het mindere tot het meerdere, van e on natuurlijke met klemmen en nu doethe a] es * weet wel, dat geheel deeze aanmer Lg Iva7 met het daar opgebouwd bovenflaand baoZ f *ea m moeten gehoor geeven aan een berichr'v 2 "keren geleerden (zie Mofcke ft a: - 5!. *™ verhaalt van veelen te ben, da wanneer een tamme olijfboom zijne tak- haaien"' "j ** ^ ^ WlWe h alen, dezelve enten in den Ham , en dat deeze " d vruchten draagen - dus her ten aanzien vJden olufboom niet vreemd zou wezen, waarom men c woorden van P: tigm natmr, ^ ^ £ m van tegen dentonen loep der natuur; om dat dit en aanzien van andere boomen niet gefchiedt; maar * merk er op aan , ,) dat dit bericht voor mij g e. »« genoegzaame bewijfe» vajl zeekerheid draagt ; om er  102 DE HEUGLIJKE VERWACHTING weeg gebracht, eene zaak niet volgens, maar geheel huiten jaa tegen den gewoonen loop der dingen was; men kon het zoo weinig voorzien, . als men verwachten kan, dat een wijs mensch eenen wilden olijftak op eenen tammen boom, en goeden ftam zal zetten, en in die verwachting leeven , dat hij goede vruchten geeven zal ; ■— ieder natuurkundige zou in het laatfte geval zeggen, dan zal er wat wonders gebeuren, indien dit gefchieden zal; dan, het geen bij de menfehen onmogelijk is, dat heeft God mogelijk gemaakt de Heidenen waren geheel vreem- er veilig op door t« gaan — (i.) p: woorden té vertaaien tegen ten gewoonen loof der natuur is niet voldoende , om zijn gezegde met dat bericht overëentcbrengen — want fpreekende van eenen tlijfboom, kon hij niet zeggen, dat het tegen natnur was, want het had dan juist plaats in dat zoort van böomen > van 't welk hij zijne gelijknis leende; indien hij vari eenig ander foort dit had gezegd, zou men het kunnen noemen tegen de natuur, fchoon het eene uitzondering ten aanzien van den olijfboom leedt. i Ik geloov derhalven, om dit gezegde tegen natuur; dat, indien het gemelde bericht al geloovwaardig is< dit eene uitvinding van laateren tijd, bij P: leven geheel onbekend, geweest zal zijn, waar over ni^ mand zich bevreemden zal, zoo dat .Vólgens de kundigheid van zijnen tijd, de gelijkenis haare volle kracht, en zijn betoog all' deszelvs klem behoudt.  VAN HET joODSCHE VOLK. vreemdelingen van den waaren Godsdienst, de Wetgeeving, de verbonden, en dus ook van de voorrechten daar aan vast gemaakt - wat oog kon hier van eenig goeds voorzien, wat verbeelding zich daar van eenig geluk voordelen — gmg men met de natuur te raade, dan kon zich niemand verbeelden , dat blinde woeste en afgodifche menfehen geestlijk leven deelachtig worden en waarlijk goede daaden vernclnen zouden ; en evenwel het is gebeurd : — die onnutte, en nergens anders dan voor het vuur gefchikte takken zijn vruchtbaar in het goede en overvloedig in de voortbrengfels der gerechtigheid geworden, töt verbaasing van een ieder, die het aanfehouwde, zoo dat men in de verrukking van eenen óp*etoogen geest moest zéggen , het is van den Heere gefchied j en het is wonderlijk in onze öogen.- Had nu God de gróothdd van Zijne zondaars-lievde aan Vreemdelingen verheerlijkt hoe veel te meer zou Hij het dan niet aan huisgenooten doen', wier toebrenging tot de waare kerk eene inenting i„ hunnen eige» olijfboom Wezen zou - niet als of de Jooden inthier behoord hadden tot het geestlijk Israël, en tot de inwendige kerk, dan zouden zij nooit zijn afgehouwen, want de verkiefing en de roeping zijn onberouwlijk; maar zii hadden eene N A' uit*  t<)4 DE HEUGLIJKE VERWACHTING uitwendige betrekking op dezelve en behouden die nog. — de Godsdienst-leere der Jooden, die van Mofes en de Propheeten , op welke de leere der Apostelen is gebouwd, was de hunne en nog kleeven zij dezelve erndig aan de Christen kerk is haaien oorfprong fchuldig aan de Joodfche, want uit de laatfte zijn de Apostelen, was Christus zelve, zoo veel het vleesch aangaat. — de Christen-leere is het eerst onder hun verkundigd, en de eerfte gemeente werd te Jerufalem verzaamd uit menfehen , die den Joodfchen Godsdienst beleeden. Nu is het thands leevend en het volgend genacht een zaad, dat daar uit oorfpronglijk is ■— zij behouden dus eene oude betrekking op dè Christen kerk , fchoon zij die niet erkennen , zij hebben ten minften eene natuurlijke betrekking op de Joodfche kerk, waar uit de Apoftolifche is voortgekoomen; zij zijn de eige afftamlingen van' Abraham, op wien , als den wortel, de ftam der waare kerk ftaat, uit wien de geloovigen zijn, voor zoo veele zij zijns geloovs en zijner heiligheid deelachtig geworden , in zijne voetftappen wandelen: indien men derhalven van eenig volk wat goeds kan wachten, het is voorzeeker van de Jooden. Vrucht-  VAN HET JOODSCHE Vo«. $J Vn.chtba.re, nuttige, bemoedigende over^nkrng! waarom zou * het verbergen? J Was m, eene bron van gedachten, dfe ik J «nmoedigmg van mijne mede arbeideren inde beihgé bediening „iet verzwijgen roag I. Hoe? Cdacht ik) is God machtig, om * ■ ee« der boosdoeneren d^ ***** en aiierbitterfte v.jande. va„'J ! fuskaustot.bekeering te brengen, dat dan dit woord raiJ 3js Chrinen ^ ^ J*^« ^-^/--en^^w,l n t *naanen ~~vcrre van £ bekeerden medefterveling met verachting aantezien ^ yerre van hem trots of onmeedogend ^^.««■«^ -ine tegenwoorciighe.d geheel te onttrekken - verre van Jv$ ^gehennfte gedachten over zijne verdoemen .in mijnen boezem te laaten binnen fluipen.wil ? de -orfchriften der lievde volgen de bl rd zoTStbaarftebetrekki"^-ün onbekeerd, zoolang zij echter keven, en God God (.#) i. Cor: xm: 7, N a  I96 DE HEUGLIJKE VERWACHTING God is, wil ik niet wanhoopen aan hunne zaligheid — 't is mogelijk, dat zij zich bekeeren en leeven; in dat vooruitzicht wil ik hen liev hebben — ik wil meerder doen— ik wil het goede voor hun zoeken, en met oprechte poogingen mijne biddende verzuchtingen voor hun ten hemel zenden; tot God, die machtig is hen inteënten. Wigtige herinnering van de noodzaaklijkheid der aankweeking eener nederige en afhanglijke ziehgcftalte, in de uitoeffening der groote pligten van den moeielijken post mij aanbetrouwd! — gering te denken van mijne eige poogingen , maar zeer hoog van Gods kracht, die door 't ellendigst werk de grootfte zaaken in Zijne vrijmacht uit wil voeren , ah! ware het altijd voor mijnen geest! met welk eene ftille hoope en vreugdig vooruitzicht zou ik dan mijn werk verrichten , in het vertrouwend wachten, dat mijn arbeid en mijne kracht niet onnut, niet ij dei'zouden worden toegebracht! (oj Het zal toch niet door kracht, noch door geweld, maar door 's Heeren Geest alleen geleideden moeten (/> ), want geene kracht van redeneering, hoe bondig ook, geene welipreekenheid , hoe fterk en indringend, (0) Jef: xux : 4. (f) Zach: m : 6.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 197 gend, zal het mcnschlijk hart berneesteren, indien niet Hij, die 's menfehen geest in zijn binnenfte vormde, de ziel tot nederige onderwerping buige; want, noch hij, die plant, is iets, noch hij, die nat maakt, God is het, die den wasdom geevt (r) , en als de Heer wil werken , wie zal het dan toch kceren ? Zielverheugende gedachte! ach! dat zij mijnen geest opbeure, zoo meenigmaal ik gevaar mogt loopen, om de wieken van werkzaamen ijver te laaten hangen, onder het ontmoedigend denkbeeld , dat het werk geenen uitflag heeft naar evenredigheid der aangewende poogingen gedenk er aan, mijn' ziel! God leevt Hij is machtig, en heilig is Zijn naam — Hij, die het niet Zijn Alvermogen deed erkennen \ heeft maar te fpreeken , en het zal gefchieden naar Zijn woord — te fpreeken tot rotzen, en zij zullen vloeien — tot Jleenen, en zij zullen Abrahams kinderen worden (j) — tot dooven en zij zullen hooren — tot blinden en zij zullen zien — tot dooden en zij zullen opftaan en leeven — hier op wil ik hoopen, in dat vooruitzicht mij zegenen, en in die verwachting met vreugd het werk verrichten. If. Is (r) 1. Cor: in : 7. O) Matth; hj: $, N 3  IC8 DE HEUGLIJKE VERWACHTIN8 II. Is mijn leezer een der v. ■• agenen va» geest, die aan de diepe verdorvenheid van zijn hartondekt, misfehien gereed is, om te wanhoopen aan zijne herftelling; en, daar hij bevindt, dat zijne vuurigde poogingen hem te leurftellen, om de koorden te verbreeken, met welke hij in onedele flavenij gehouden word, op het punt (laat om te denken, dat er voor hem geene behoudenis zal wezen; laat hij aangemoedigd door dit Apoftolisch woord, God is machtig, om de verstafgeweekenen in Zijne gemeenfehap weêr te brengen, de toevlugt neemen tot de alvermogende genade , in het vertrouwen , dat God in ftaat is, om hem uit de laagfte diepte der ellende op te heffen. — Dit beginzel vast te houden, is het groot behing van het geloov — hier omtrent eenige twijfelmoedigheid in het hart aan te kweeken en voedfel te geeven , is een voornaam deel van het ongeloov, want het verdenkt het vermogen van Jefus , als niet toereikende, om volkomenlijk zalig te maaken alle die door hem tot God gaan (tj; het weeifpreekt de verkiaaringen van het Euangelie , die ons de verheevenfte befetfen van Gods macht, om in den allerfnooditen zondaar uittewerken, het geene hij tot zijne gelukzalig- (?) Hcbr: vn ; 25.  TAN HET JOODSCHE VOLK. T)9 ligheid noodfg heeft, allerwegen inboezemen; en Wijven wij dan wel veel meer dan ééne fchreede van Nüigfchennis en Godverzaaking; daar ,n tegendeel hij, die geloovt , dat God, het geene Hif heloovt heeft, machtig is, om te doen (u), aan God de eere geevt, waar op de Allerhoogfte , wiens invloed alle beletfelen overwint, de wettigde aanfpraak heeft; wat gedachte zoo niet deeze kan den gebogenen geest oprtchten en het treurig hart verblijden ? — ik weet wel, zij is niet in ftaat, om den toegang tot alle andere bedenking afteflniten en de ziel volkomen te bevredigen, om dat na dit alles devraag in 't gemoed kan rijzen „ zou God, die machtig is, aan zulken onwaardigen Zijne genade-kracht wel wilttn verheerlijken?" maar om nu niet te zeggen, dat er in geheel het boek des levens zich nergens eene fchaduw, die tot deeze zielgrievende gedachte leiden kan, vertoont, . Dit ontmoedigend denkbeeld word volfirekt, onbefiaanhaar verklaard door het voorbeeld van de bekeerde Romeinen , aan wien God Zijne op. perheerfchende genade heeft groot gemaakt. Deeze, van welke men geene de minfte verwachting ten goede had, zijn behoudengewor- > den («) Rom: iv : 1I# N 4  2O0 DE HEUGLIJKE VERWACHTING den — zij vonden genade in Gods oogen — zagen zich in Gods gunst hèrfteld en veranderd in den geest van hun gemoed — terwijl de zielen van deeze begenadigden, in hunnen afgefcheiden ftaat, de vreugde van den hemel genieten , eene zaligheid, die hun het ontfermende van God alleen bezorgen kon , wiens zondaars-lievde zij onder de geesten der rechtvaardigen juichend eere geeven. En dit is aan hun gefthied; dit mogen wij vermelden, op dat zij, wier harten in hun overfielpt zijn, door deeze vertroosting der fchriften , hoope zouden hebben op de. genade, gemoedigd door het geluk van deeze, die gefield zijn tot voorbeelden van hun, die in Jefus ge koven zouden ten eeuwigen leven (wf Indien dit bewijs door eenige uitvlugt of bedenking verzwakt kan worden, dan vervalt al het gevolg, 't welk wij op den voorgang van Paulus daar uit getrokken hebben tot begunftiging van de hoope op de weder aanneeming van het Joodfche volk, daar het zoo zigtbaar op deezen grondflag rust — het is waar, het befchuldigend geweeten kan de meenigte der zonden in zulk eene verfchrikkende flagorJ de aan het oog der ziel vertoonen, de grootheid ) if; xxxiv: 6. i, Tim: i: 16.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 20Ï heid der overtredingen in zulk een licht verfchijnen, dat ook zotntijds deeze vertroosting nog te zwak bevonden word - dan, zij kan alle begeerlijke fterkte krijgen, als de ziel in eenen oogenblik van bedaarde overweeging zich herinnert, dat ten laste van hun, wier gelukzaligheid wij gedenken, in het tweede en derde Hoovdftuk van deezen brieve , wanbedrijven en buitenipoorigheden ftaan opgetekend, waar toe maar zeer weinigen worden afgevoerd en op wier gezicht, ik hoope, dat alle mijne leezers, met aanbiddende dankzegging tot God, zullen kunnen zeggen: „ het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij bewaard zijn gebleeven voor zulk eene uitgieting van ongerechtigheid" bewees echter God aan deeze Zijne genade , wat vrijheid is er dan om zich over te geeven aan de zielverderven- de gedachte „ nu js het buiten hoope." , Zoude evenwel iemand alle deeze bemoediging van de hand willen wijzen, dan in de daad krijgt zijne weigering, om die vertroostingaanteneemen, het eige wezen van een ongeloovitwisten tegen de zoo rijke als welgunncnde genade, en een hoogmoedig verwerpen der aanbiedingen van gunst, gedaan door God, die het Zich tot eenen vrolijken naam, tot eenen roem, en een cieraad bij de volken der aarde ftelt, alle de ongerechtigheden van zondaaren t e vergel N 5 ven,  *02 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ven , en óVor goiloofen te rechtvaardigen, jaa! de voornaamfte der zondaaren te zaligen (x ) , toonen wil, dat Hij zoo onvergelijkBjk is in bermhartigheid, als volftrekt Oppermogend in mac'1 . (*) Jet:xxmu: 8. Rom: rv: 5. 1. Tim: 1: 15. HET  VAN HET JOODSCHE VOLK. 203 HET DERTIENDE VKRTOOG. De Heil/raat der Jooden in den IdatfteH tijd be* fchreeven ~ gelijk voorheen, zoo ook mg groot endeels eene verborgenheid, doch waarvan de ontdekking eene groote nuttigheid heeft. Allerbekoorlijkst in de daad is het vooruitzicht, dat wij door het geloov op den komftigen ftaat der kerke hebben , want * verharding, die voor een deel, en, gelijk de treurige uitkomst heeft geleerd, voor verre weg het grootfte gedeelte van 't volk , over Israël gekoo- ™en is, zal niet altijd dtmren. (yj Het dekzel, dat op hunne harten ligt, zoo dik wils Mofes geleezen word (z) , zal eenmaal worden weggenomen - dat ongelukkig volk mag . ti t (yj Zoitirnigen vettaakndcn ten, Rom- „•« „ voor eenen tijd-, maar, fchoon*djt aJ ^ dm ^ J de bedoelde zm is, om dar P: den tijd bepaalt door volgde to #^ _ and ,en ^ ' ^nlmgs, tut Qrftgmt, zwaare'plaatzen in de bricven vanP:ifted: b, 22.6) maar deeze betekenis (zie i. Cor:x,v:z7,)isaan dit woed niet eigen , noch Apostel eene £ehïïel andere uitdrukking, dw ^ 4*j z. Cor: m: ij. r r  Ï04 DE HEUGLIJKE VERWACHTING tot op deezen dag onder een rechtvaardig oordeel van verharding zuchten; hunne oogen mogen nog geflooten zijn voor het helltraalend licht van 't Euangelie en hunne gemoeden afkcerig blijven van de genade — geen middel, hoe krachtig anders , mag in ftaat zijn, om hen te doen ontwaaken, uit den diepen flaap van zorgloosheid en van zonden, en hun hart meer verfteend, dan het onderfte van een moolenfteen, mag ongevoelig blijven bij de fmartendfte flaagen van Gods rechtvaardig ongenoegen; maar ziet! de dagen zullen koomen, waarin zij hartlijk overtuigd van de dwaaling en godloosheid .van hun ongeloov, met diepgaand berouw over hun fnood beftaan en wangedrag, onder alle de aandoeningen van eenen neergedrukten geest, met traanen van boetvaardigheid de misdaad van den moord van 's waereld Heiland zullen zoeken aftewasfchen, en Hem, dien zij gedood hadden, omhelzen als het eenige middel ter verzoening met God; verwerpende allen waan van eigene verdienften, en eeniglijk berustende in de gerechtigheid der eeuwen. De dagen zullen koomen, en de jaaren naderen, wanneer God over het huis van David en de inwooneren van Jerufalem zal uitflorten den Geest der genade en der gebeden , en zij zullen Hem aanfchoimen, dien zij doorjloken lubben, en zij zullen over Hem rouwklaagen, ah  VAN HET JOODSCHE VOLK'. 205 •h met de rouwklaage over eenen eenigen zoon, en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over eenen eerstgeboornen; daar na zullen zich de kinderen van Israël bekeeren tot den Heere hunnen God, en David hunnen koning, en zij zullen vreezende koomen tot den Heere, en tot Zijne goedheid in het laatjle der dagen f», wanneer de volheid der Heidenen zal zijn ingegaan - eene allermerkwaardig!^ omftandigheid , die voor de groote gebeurerjjs van de algemeene bekeering der Jooden eenen aanvang neemen zal C&), ee- <«) Zach: xn : 10, vergel: 1 i 7. Hof: m : 5 (*) Zoo immers ligt, mijns oordeels, het Apoftohsch voorftel, dat de zaligheid der Jooden gefteld word, als zullende volgen op den ingang der Heidenen dit blijkt, dunkt mij, duidlijk uit het tijd bepaalende , tot dat de volheid der Heidenen zal zijn ingegaan; want het gezegde te vertaaien, tot datx\)jlaat m te gaan, zal, geloov ik, moeielijk beweezen worden, als beftaanbaar met de Griekfche bewoording (zie Curtenm t: a: p: bl: 638-641) — niet evenwel zoo, als of de bekeering der Jooden niet eerder zou beginnen, voor dat die der Heidenen volkomen geëindigd was; maar ik meen, dat de bckeenng der laatften eerst beginnen, en die der eer- ften haar al fchielijk volgen en vergezellen zal , 200 dat de Heidenen de Jooden tot naarijver wekken, de Jooden de Heidenen aanmoedigen, en zij dn?  iOÓ DE HEUGLIJKE VERWACHTING eene gezegende en Godverheerlijkende omwending van zaaken in de Heidenfche waereld, waar op ons geloov wacht, terwijl een nogongebooren gedacht het met zijne oogen aanfchouwen zal! — Hoe zie ik in den geest een tooneel geopend, vol van wonderen, die van Gods macht en goedheid tuigen — „ eene wonderdadige uit„ ftorting van den Heiligen Geest, even als „ in den beginne van het Christendom, doch s, veel algemeener en uirgeftrekter dan voor,, heen — eene groote meenigte van zendes, lingen, gewillig, om zich te laaten gebrui„ ken tot bekeering der ongeloovigen ,begaavd „ met de voortreffelijkfte vermogens, en wel„ ligt ook met de gaav der taaien , der gezond„ maaking, en een wonderdoend vermogen; „ althands met zeldzaame vrijmoedigheid, bran„ denden ijver , vuurige lievde , en volhar„ ding in arbeid, gepaard met eene Apoftoli„ fche eenvoudigheid en zuiverheid in de lee„ re, en met eene voorbeeldige godsvrucht in „ den wandel" (c): alles in de hand der opperdus e'kanderen onderling van een allerwezenlijkst voordeel wezen zullen naar dit brgrip is er geene ftrijdigheid tusfehen dit en het 15 vs. {{) Siai.lt/mfi befp: en dad: Godg; iv: d: I. fl: M X9ï.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 207 permachtige genade gefchikt, om den geest der vorsten en der natiën te neigen tot eene gereede omhelzing der aanbiedingen van het eenwig Euangelie, en ter uitwerking van eene algemeene verandering in de denkwijze en het gemoedsbedaan dier menfehen ; want er zal niet maar hier en daar één Heiden, één huisgezin, één vlek, ééne ftad of enkel vorstendom, maar geheel de volheid der Heidenen worden toegebracht - alk Heidenen, die de Heere gemaakt heeft, zullen koomen zich voor Zijn aangezicht nederbuigen, om Zijnen naam te eeren ~ de volken zullen vergaderd worden, ook de koningrijken, om den Heere te dienen — deeze van verre, die van het Noorden, en van het Westen , geene uit den lande Sinim — alle deeze zullen zich vergaderen, koomende gevlogen, als eene wolk , en als duiven tot haare vengjlers (d). Zoo algemeen de toevloed ten dien tijde zal wezen, met niet minder volvaardigheid van gemoed zal men het afgodsbeeld vergruifen — de plechtigheden, die het bijgeloov heeft uitgedacht, wegwerpen, en alle vertrouwen op het geene , dat geen God en Christus is, verzaaken. Zeldzaame vertooning! Cd) Pf: ixxxn: y. ca: 23. Jef: xiix: 18a. tx: 8.  2o8 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ïïing ! verafgelegene eilanders van het barft noorden, ruuwe bergbewooners, onbefchaavde wilden , de zwarte Mooren van Africa, de getaande gedachten van Afie, met de koperkleurigen uit de nieuwe waereld, zullen ooren krijgen en hooren naar de Euangelie-ftem ; ruuwhcid van aart en zeden, te gelijk met de zorgloofe onverfchilligheid, die hen onder de zonde gebonden hield, afleggen, en hart en aandacht geeven aan de prediking van genade en zaligheid in den verachten Nazaréner; gereed om zich te laaten aanfchrijven op de rol van 't Christen volk, dat Zijnen Koning eert in waarheid en dient met een volkomen hart, bij het welk zij eenen naam en eene plaats verkrijgen en declen zullen in alle de dierbaare voorrechten van Gods huis en koningrijk; want dus zal God de plaats van Zijne voeten , de kerk van Christus, heerlijk maaken (ej. Met welk een verrukkend genoegen» zal men de berichten leezen, die de afgezondenen tot dat werk van tijd tot tijd aan hunne mede arbeidcren zenden , en hun melden zullen ,, alle de ,, Heidenen hooren en verblijden zich ■ zij „ prijzen het woord des Heeren — zij ont,, vangen het met vreugde mzagtmoedigheid— „ en CO Jeft " = 13-  VAN HET JOODSCHE VOLK. 20> „ en het word met rhellen fpoed uitgebreid door " geheelhet W(/V> Zalige oogen.' die dit «nfchouwen en teffens zien zullen , hoe de Heere zich ten zelvden tijde zal ontfermen over het zwervend kroost van Abraham; want geheel Israël zal dan ook zalig WQrden. Verlost uit de boeien van onkunde, ongeloov, en zonde zal het, onder aflegging van deszelvs diepgewortelde vooröordeelen , de waarheid en de verdiensten van den Christen godsdtenst onderzoeken — door de geloovsomhelzing van Jefus de vrijfpraak bij God en öen mde van ,£ gemoed erlai)gen 2oo ^ re het nu is van alle de zegeningen der genade, zoo nabij zal het zich dan bij het genot van den ruimden overvloed van heil bevinden wanneer aan het zelve een volkomen deel zal worden toegevoegd van de vergeeving derzon■den, de vertroosting van den Geest, eene goede hoope in de genade, de volle verzeekerdhe.d van hunne verzoende betrekkin* op God -en eene welgegronde verwachting op de vol! rnaaking van hun heil} ^ .Jefus, wiens bloed nu nog bij hun veracht dan eene milde bron van genade en zegeningen van den God der lievde wezen zal jaa4. Abra. if) Hand: xiu 48, 49, O  2IO DE HEUGLIJKE VERWACHTING Abraham, Ifaac en Jacob zullen een zeer groot getal van hun laatfte nageflacht zien binnenkoomen in de plaats van 't eeuwig licht, dat met onverandcrlijken luister praalt, en met het zelve aanzitten aan de maaltijd van de bruiloft des Lams. Die zaligheid mag zich nog verbergen achter den voorhang van eeuwen, die nog wentelen moeten — achter het kleed van de ellende en het rampzalig ongeluk der dooiende natie, maar het zal toch zeeker koomen , want zoo zegt de Heere , die de zon geevt ten lichte van den dag, en de ordeningen van maan en flarren ten lichte van den nacht, die de zee klievt, dat haare gelven bruifen, Heere der Heirfchaaren is zijn naam : waartoe deeze grootfche inleiding ? waartoe eene zoo plechtig geftaavde handvest? waarom het oog bepaald bij de Almacht, die het ontelbaar aantal van onmeetlijke groote hemellichten houdt in onverwrikten ftande? om ons eene zaak van 't grootst gewigt, en eene ontwijffelbaare zekerheid bekend te maaken — dat dan all', wat ooren heeft, nu hoore! indien deeze ordeningen van voor Mijn aangezicht wijken zullen , fpreekt de Heere, zoo zal ook het zaad van Israël ophouden, dat het geen volk zou zijn voor JSIijn aangezicht alle de dagen — zoo zegt de Heere, indien de hemelen daar hoven gemeeten, en de fundamenten der aarde heneden doorgrond kun-  Van het jóodsche volk. sii kannen worden, zoo zal Ik ook geheel het zaad van Israël verwerpen, om alles, cLat het gedaan heeft -fpreekt de Heere (g). Dat volk zal overblijven, en Israël ten lesten zalig worden. Voorwaar! dit is een ftuk werks van God , dat ons in eerbiedige verwondering houdt opgetoogen— het was voorheen een diep geheim, eene groote verborgenheid , tot welks kennis niemand , buiten eene Godlijke openbaaring, koomen kon - dat nu nog zelvs Wet gebed ontzwachteldis, en welks Volkornenfte bevatting niet weinig overlaat , 't geen meer een voorwerp van ons geloov en aanbidding, dan wel van ons begrip zal blijven — een ftuk eindelijk , waaromtrent nog verfcheidcne omftandigheden te zeer in het duister liggen , dan dat men die naauwkeurig en volkoomen zeeker bepaaien zou. Hoe toch had het iemand, zelvs de meest verlichte Propheet of Apostel, kunnen weeten indien de Heere het hem niet had geopenbaard,' daar het eene zaak is, die niet valt onder bereik van menschlijke redeneering, of eenig betoog, hoe (i) Jer: xxxi : 3S , 36, 3,. — Het lijdt bij mij geen twijffel. of deeze Godsfpraak zal eerst in volle kracht haarq vervulling krijgen in dien gewenscnten tijd. Ó a  212 DE HEUGLIJKE VERWACHTING hoe kundig en regelmatig ook ingericht — het kon niet worden, afgeleid uit de gemoedsneiging van het Joodfche volk, daar hun diepgewortelde haat tegen Jefus en het Euangelie, gepaard met het oordeel van verharding, waar onder dat volk ligt, veel eer gefchikt was, om het geval hoopeloos te noemen; — de gronden van waarfchijnlijkheid en mogelijkheid , hoe vleiend ook, waren echter niet in ftaat, om de zaak tot den trap van zeekerheid op te voeren ; des het buiten eene Godlijke openbaaring eene verborgenheid bleev , die niemand ontdekken kon. De voorzeggingen deswegen hadden lang na die klaarheid niet, met u elke eene zaak van dien aart algemeen bekend moest worden liet was daar boven eene bijzonderheid , die bijde gemeene geloovigen van de vroegere eeuwen naauwlijks ooit zal zijn voor den geest gekoomen; kundigheden van dien aart vallen niet gewoonlijk in de gedachten van menfehen met geen bijzonder licht beftraald — het ging met deeze zaak, als met de roeping der Heidenen in de eerde dagen der nieuwe bedeeling fchoon meenigmaal en duidlijk in de fchriften der Propheeten gefpeld , om dat zij evenwel de aandacht van de Jooden niet naar zich getrokken, hunne vooroordeclen daartegen niet bemeesterd had, noch van alle omdandigheden eene  VAN HET JOODSCHE VOLK. 2I3 eene genoegzaam duidlijke melding was gemaakt, kon Paulus met goed recht aandeEpheficrs fchrijven, dat God hem door openbaaring had bekend gemaakt deeze verborgenheid, die in andere eeuwen den kinderen der menfehen niet was bekendgemaakt, gelijk zij nu geopenbaard werd, naamlijk, dat de Heidenen mede ervgenaamen der beloften in Christus door het Euangelie zijn (Th). En hoe veel te meer moest dit ftuk dan verborgen blijven, vooral bij menfehen, tegen wier begrippen het inliep en wier gemoed niet gezuiverd was van vooröordeelen , om waarheden van die foort aan te neemen. Jaa! wanneer wij overweegen , wat er bij dat volk zal moeten omgaan , eer dit gewrocht zal worden daar gefteld , dan blijvt de zaak nog grootendeels een voorwerp van ons geloov, meer dan van onze bevatting —- hot? een volk geheel onkundig niet alleen van , maar ook zoo bitter vijandig tegen de leere van Christus, als vastgekleevt aan het ijdel vertrouwen op eige gerechtigheid en de voorrechten van hunne afkomst en Godsdienst — ftijv geworden op den droefem van ongeloov, onbefneeden van hart en ooren (O, en zoo verhard van ge- C/O Eph: in : 3*, 5a, 6. (i) Hand: vu : ji. O 3  814 DE HEUGLIJKE VERWACHTING gemoed, dat dc pijlen van Gods gramfchap, op hen in zoo ontelhaare rampen en onheilen «jrgefchooten, op het zdve tot hier toe geenen indrang maakten een volk , bezield doer aardsgezindheid, heb- en win - zucht, overgegeeven tot veelerlei boosheid; haatlijk jegens andere menfehen, zelvs hunne geloovsgenooten , vooral tegen de Christenen, zoo dat de beste van bun, als een doom en fcharper dan eene doomhegge is ( /•) , over het geheel, eindelijk, woest van aait en zeden — zulk een geflacht zich voor te ftellen binnen korten tijd, en met verbaazenden voorfpoed , gebracht tot de kennis van Christus, ingenomen met den weg van genade, overgebogen om met den ootmoed van een zich zelv verzaakend geloov Jefus en Zijne eeuwige verdienften te omhelzen, daardoor hunnen zoen met God te maaken, en in afftand van de zonde, en aflegging van allen haat tegen de Christenen , met deeze , in de volkomenfte hartsverëeniging, geregeerd door den zelvden Geest en zaamgevoegd door den band van lievde, zich te paaren in dc aanbidding van Hem, wien hunne vaders kruisten en zij vloekende verfmaaden, blijvt dit niet eene wonder» fpreuk, die door een overwigt van gezach onder (k) Micha vu; 4*,  VAN HET JOODSCHE VOLK. der dc menfehen toeftemming moet verkrijgen; maar anderfins naauwlijks gcloovd zou worden , * daar zii niet weinig inloopt tegen de gemeene bevattingen der menfehen, veel al gewoon de dingen naar hunne handelwijze en de gewoone uitkomften af te meeten — niet, als of het werk boven het bereik van de genade zou wezen; God is machtig, die het ook doen zal, om dat Zijne genegenheid voor dat volk onveranderlijk gebleeven is; maar befchouwd naar ons begrip, blijvt er na all' de fpilling van de krachtigfte welfpreekenheid eene verborgenheid in over, waar van wij iets, maar op verre na niet alles, begrijpen; doch, zoo moet het zijn , op dat het een werk zij der hooge Godheid waardig; want God zal wonderen doen zien , als in de dagen , toen Israël uit Egijpten toog ( /). Wanneer zal de uitvoering van dit hooge Gods ontwerp eenen aanvang neemen? heeft men eenige zichtbaare vertooning van Jefus Heerlijkheid tot dat einde te wachten ? zullen de Jooden in hun land wederkeeren en zichherfteld zien in hunne oude voorrechten ? en hoe lang, mag men denken , zal die gezegende kerkftaat op aarde duuren ? deeze zijn vraagen , niet gemaklijk , vooral niet beflisfend te beantwoorden , (i) JvTkha vu : I j, G 4  tl6 DE HEUGLIJKE VERWACHTING den, bet geen tot eene nieuwe proeve ftrekt, dat bet groote ftuk van der Jooden bekeering in het laatfte .Ier dagen nog in zeer veel duisternis omwonden ligt Want , wat den tijd van het begin deezer heuglijke omwending van zaaken betreft, wie het juiste tijdftp daar van bepaalen wilde, deed zeekerlijk eene pooging, om in te dringen in dingen, wier w:etenfchap ons niet toekomt, om dat de hemelfche Fader ook deeze tijden en gelegenheden in Zijne eigene macht gehouden heeft (»), Indien het gezegde van den zevenden Engel in de Openbaaring vanjohan: de koningrijken der waereld zijn geworden onzes Heeren O) Jammer is het, dat mannen van diepe geleerdheid hier ZOo zelden het veilig middel hielden, en beilisfend uitfpraak deeden , naar dat hunne verbeeldingskracht werkte en hun eens aangenomen ftelïel vorderde; daar alleen de Openbaaring den toon ttoet gceven aan onze gedachten, en wij niet behooren te willen weeten , boven het geene gefchreeven is — terwijl anderen , tot een tegengefteld Uiterfte overflaande, hunne toeftemming weigerden aan de Jeere van eene algemeenc bekeering der Jooden ; en aan de plaatfen van het Heilig fchrift, die daar op het uitzicht hebben , eene uitlegging gaven, geheel gebogen , naar het door hun eens aangenomen b grip over dit onderwerp. , (,») Hand: i: 7.  VAN HET JOODSCHE VOLK. fti? ren en Zijn' Gezalvden, en Hij zal als Koning heerfchen in alle eeuwigheid (o) , in eenen voorzeggenden zin moet worden opgevat, en dat de Ziener op Pathmos in geest-vervoering zich geplaatst zag in dat tijdflip, als ware het reeds gekoomen, hetgeen bevestigd fchijnt te worden door den inhoud van het danklied deiOuderlingen , fpreekende van den tijd eener algemeene vergelding Q,), dan zou men mogen zeggen, dat het zijn zal na het geblaas der zevende en laatfte bazuin ; maar , wanneer dit gehoord zal worden, blijvt onbekend — dit is zeeker, alle koningrijken zijn nog niet des Heeren geworden ; doch wie zal zeggen, hoe lang: indien het duizend-jaarig rijk (qj deezen gelukftaat bedoelt, dan kunnen wij er dit van vastftellen, dat het niet zal gefchieden, dan na de uitroeijing der Autichristifche machten (r)- maar, wanneer het juiste tijdftip daar van koomen zal, is niet geopenbaard. Niet veel meer vastigheid zullen wij vinden voor den gang van onzen voet, indien wij antwoorden zullen op eene tweede vraag „ heeft men (») Openb: xi: rj. (ƒ>) Openb: xi: 18. (q ) Openb: xx : 6, (r) Openb: xix: ip, zo, it, 0 5  Il8 DE HEUGLIJKE VERWACHTING men ter uitvoering van dit groot ontwerp eenige zichthaare vertooning van Jefus heerlijkheid te wachten? " Zommige houden dit voor even ongegrond , als de gedachten van eenige kerkvaderen , die meenen , dat de roeping der Jooden door de prediking van Enoch enElias zal bevorderd worden Cs). Anderen echter denken, dat ietsdergelijks, hoedanig aan Mofes op den rookenden berg verfcheen, of den Israëlleren op den Aveg voorlichtte , of het welk van Paulus op den weg van Damascus werd gezien, zich ook dan vertoonen en tot deeze ommekeer van zaaken medewerken zal — De woorden van God bij Propheet Zacharia («) i*i de Openbaaring van fohannes óp Christus toegepast, en geëigent aan alle de gejlachlen der aarde , zij zullen Mij aanfchouwen, dien zij doorjloken hebben — het gezegde van 's waerclds Verlosfer tot de Jooden , gij znlt Mij. van nu aan niet zien, tot dat gij zeggen zult ,, gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren" (vj — de verblindeen ver- (*) Stacklwitfe t. a: p: bl: 196, 197. (t) Ver.cma 1: c: p: 144, 245. Lowtli ad Zacht: in dc Eng: Godg: t: a: p. («) Zach: xn : 10. Openb: 1: 7- O) Matth: xxm : 39, vergel: met Luc: xni: 35, welke beide mij toefchijnen , met geene gefchiktheid op den laatften dag van 't jongst gericht te kunnen worden toegepast.  VAN HET JOÖDSCHE VOLK. $■!§ Verharde gemoedsgedeldheid der Joodfche natie, die zoo veeie eeuwen als dan geduurd zal hebben, en die een buitengewoon middel tot haare bekeering fchijnt te zullen verëisfcben — dat alles gevoegd bij de handelwijs van God in de eerfte eeuwen van het Christendom, wanneer de bekeering van groote raeenigten meest al gepaard ging met eenige wonderdaaden ; deeze en zoortgelijke redenen geeven in het oordeel der laatden geene geringe maate van waar- fchijnlijkheid aan hunne gedachten doch hoe zeer ik neige, om daar aan mijne toedemming te geeven, fchroom ik echter ook hier iets beflisfends te bepaalen , om dat de zaak niet geheel boven alle bedenking verbeeven is. Zullen sfe. Joden in hun land wederkeeren , en zich herfleld zien in hunne oude voorrecht Jn en vrijheden? — op bet laat de voordel van deeze vraag, meene ik, dat men een ontkennend antwoord geeven moet - ik weet hier voor geenen waarborg van eenig gezach in het Godhjk fchrift — en het loopt in tegen den aart der nieuwe bedeeling, onder welke de ervems der aarde aan geheel de kerk toegezegd en alle onderfcheiding tusfehen de landen opgeheeven is maar het eerde lid van 't. voordel blijvt mij zeer bedenklijk, en ik helle met. zommigen over, om te denken, dat de Jooden in hun land, ^theeven van den ban en den vloek, waar onder  aSO DE HEUGLIJKE VERWACHTING der het nu nog zucht, wederkeeren, en het zelve, hoe wel niet alleen, maar met andere bekeerden, bezitten zullen (w> Zou men niet in die gedachte gefteevigd worden door het Propheetisch gezegde van den Zaligmaaker, Jerufalem zal van de Heidenen vertreeden worden, tot dat de tijden der Heidenen vervuld zullen zijn (x)? want hoe men ook de laatfte woorden begrijpt, het zij van de volheid der Heidenen , die éénmaal in zal gaan; bet zij, gelijk ik liever denk, van de verdrijving der vreemde volken , die dan het Joodfche land bezitten zullen, het eerfte gezegde geevt niet duister te kennen , dat het land uit deszelvs verachten ftant heriteld, en aan de oude bcwooneren weder in bezit gegeeven zal worden, waar heen de tijdsbepaaling, tot dat, natuurlijk leidt. — Dan hoe zeer deeze en misfchien nog eenige andere plaatfen de zaak tot eenige waarfchijnJijkheid brengen, ik wil echter hier uit niet tot de zeekerheid bcfluiten, maar ook dit dellen on- (w) Vid: citatos apud Vitr'mgam in Jef: ixiv: 9, 10, 11 , 11 : t: n. p: 886, conf: cl: Venema, 1: c: p: a4Ó-49- C'trtenius, t: a: p: bl: 641, 42,. TtodirUgt Huisuitlegg: d: 11. 3 ft: bl: 1063. Stackhoufe, t; a: p: bl: 197. (x) Luc: xxi: 24.  ▼AN MET JOODSCHE VOLK. SJ onder de dingen, wier waarheid eene nog klaardere en duidlijker bevestiging vordert. Met eenige meerdere zeekerheid echter meene ik, dat men antwoorden kan op eene'ande re vraag, hoe lang die gezegende kerkfiaat 6p aarde duuren zal? Wij hebben een bericht van Pathmos gekrecgen 't welk voor den zeiven den tijd van duizend jaaren, die afloopen zuilen tot bijna op den algemeenen oordeels - dag, bepaalt - ik bedoel het gezicht door den Ziener zeiven dus befchreeven; /* zag de ziekn ^ ^ enthoovd waren , om het getuigenis van Jefus en het woord van God, en die het beest, en deszelvs beeld met aangebeden hadden, en zij leevden en heerschten als koningen met Christus de duizend jaaren; maar de overigen der dooden werden niet weder leevend, tot dat de duizend jaaren geëin. dtgd waren - deeze is de eerfle opftanding, zahg en heilig is hij, die deelheeft in de eerfte op. fianding! over deezen heeft de tweede dood geene macht; maar zij zullen Priesters van God en Chnstus zijn, en zullen met Hem ah koningen heerfchen, duizendfaaren (yJ; want, dat dit alles z.jne vervulling reeds zou gekreegen hebben, omtrent de vierde eeuw onder de regeering (y) Openb: xx: 4, j, &  222 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ring van Coudantijn den Grooten, is eene gedachte, die fchoon door eenen voortrefFelijken geleerden (z 1 verdeedigd, door andere met bondige redenen is wederlegd geworden O). Zij intusfehen, die voor de algemeene op- ftanding der dooden eene herwekking der eerfte Bloedgetuigen en Martelaaren, en een daaropvolgend rijk van Christus wachten, hebben gemeend, hier alie noodige fferkte voor hun begrip te vinden, waar bij nog eenigen de hoope voeden, dat niet alleen de Martelaaren, maar ook alle, die in Godsvrucht hebben uitgeblonken , in die eerfte opflanding deelen zullen i b~). •— Doch mannen van groote geleerdheid hebben daar tegen bewijfen aangevoerd, die,wanneer zij voldingend zijn, aan die verwachting de zenuw geheel affnijden; zij hebben aan het bericht eene verklaariug gegeeven , die zij meenden , dat de bceldfpraakige (tijl van dit geheimzinnig boek gein egzaam billijkt , en volgens wel- ( z ) H: Groths. (a) Th: Newton over de Voorz: n. d: bl: 391. Stackhoufe t: a: p: bl: 101 , loz, (b) Etne gedachte , met veel ij vers verdeedigd door den vermaarden Lavater, in zijne uitzichten in de eeuwith; 1. d: bl: 113 - 149 en in de voorred: van het U. deel bl: 18 - 93. — Doch het word in het bericht van Joh: duidlijk tot.de Martelaaren bepaald.  VAN HET JOODSCHE V0LK. ^ welke de kerk van dien tijd vertoond wordt „. herfteld u.tde laagte en de benaauwdhenl der verdrukkingen, onder welke zij zich tm gelukkige omwenteling bevinden zou r» • L *:mH, niet ontveinfen, dat de tegenredenen' van anderen in myn oordeel eenig overwigr benouden C^ fchoün ik teffens geloov, datgee. «e andere, dan de hier genoemde an » *T7f h;V:°mcht wezen , en vasl fte , ^ dHRljksbeltuur niet waereldlijk, maar «kd zedelijk zijn, en zich alleen tot de Chri en kerk van dien tijd bepaalen zal - dat e ^rreezenen met Christus regceren, en het be ftuur .over de kerk met Hem deelen en onder Z.jn iJ2onderopzichtheerfchenzul,en,fchoon 2 \ 2 LghaamliJ'k^ tegenwoordig ZU. , terwijl ik verre blijv van dee, te neemef 111 ^ °Ute °nfchriftl«^tige bepaalingen »^^die een diep geheim Z Jen blijven; doch wier noodeloofe navorfching al te gegronde oorzaak gav , dat de ge! dachte wegens zulken komdigen kerkftaat, door Doch, (JK \. ' I: 5J3 en vervolg. {*; Newton t: a: p.  £24 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Doch, waartoe de ontdekking eener zaak,' die, voor heen geheel verborgen, nusrjog grootendeels in 't duister ligt? is die nafpooring niet ijdele wijsheid, die 'tverftand verbijstert? zoo rechtmaatig die vraag gefchiedt, zoo gemakliik is het antwoord ; op dat zij allen, tot -wier kennis de openbaaring deezer verborgenheid koomen m< gt, leeren zouden, niet wijste ■zijn bij zich zeiven. Hoe groot zal 't voordeel wezen , door dit middel wederfrand te bieden aan eene verkeerdheid van 'tl hart, een teelfel ■van den overmoed, dien wij met al het ander zedelijk bederv tot een ervkwaad van onzen eerden vader ontvangen hebben. Hoe kwalijk voegt het aan den mensch, om, trots de eer, die den Albeftuurer alleen toekomt, het bezit en het behoud van Zijne voorrechten aan eige doorzicht, waardigheid, vermogen en waakzaame bedachtzaamheid toe te fchrijven, en dus te wierooken aan zich zeiven , befchouwende zich als een wezen van zoo voortreffelijke hoedanigheid, dat God aan het zelve de rijkdommen Zijner gunden, veel liever dan aan anderen, heeft willen bedeeden, om deszelvs geluk te volmaaken , zonder te bedenken, dat Gods ontferming eeniglijk het beginzel is, waar uit, Zijne genade alleen de hand , waar mee Hij de zegeningen Zijner goedheid aan den onwaardigen uitdeelt, en bij wi?r be-  VAN HET JOODSCHE VOLK. 225 beftendig genot de trouw van den onveranderlijken God hem ook bewaaren moet. Eige waan, afzicbtlijk kwaad! terecht veroordeeld in de taal vanfchrik, uitgefproken tegen allen, die wijs in hunne oogenen bij zich zeiven verjïandig zijn (e) om dat het den mensch ondankbaar bij ontvangene genade, ongevoelig voor zijne verpligting, zorgloos, en ten lesten voor de indrukken van bedachtzaamheid onvatbaar maakt; doch waar tegen de bekeerde Romeinen het best bewaard zouden blijven , indien zij behoorlijk acht gaven op de hun ontdekte verborgenheid wegens eene aanftaande bekeering van het Joodfche volk ; want zullen deeze ten lesten in het zelvde voorrecht deeieri, het is een overtuigend bewijs, dat niets dan enkele goedheid hen onderfcheiden heeft; niets konde hun minder voegen, dan uit' de hoogte van laatdunkende zelvs - verheffing op dat ongelukkig geflacht near te zien , daar de verharding , waar onder het nu nog ligt, éénmaal zal worden weggenomen — terwijl al-' le roem op het grooter getal van bekeerden uit hun , dan uit de Jooden, werd uitgefloten , door het heuglijk vooruitzicht op dien wel aangenaaipen tijd, wanneer geheel Israël zal zalig worden. Had- CO Jef: r : 21. P  2ü6 DE HEUGLIJKE VERWACHTING, Hadden de fiere Romeinen dit woord der ver? maaning in acht genomen! nimmer hadden ei? ge wijsheid en verdervende waan Rome's kerkgemeente tot dat diep verderv gebracht, waarin zij zedert zoo geruimen tijd is neergezonken; waar op het bekommerend vooruitzicht welligt aanleiding gav tot deeze zoo noodige waarfchuwing, in kracht gelijk aan eene voorgaanden , door den Apostel gedaan , zijt niet hooggevoelend, maar vreest Cf). Mogen wij deeze befpiegeling wel eindigen, zonder dat ons hart zich met de aandoening van aanbiddende verwondering tot God opheft, en in de taal van Godverheerlijkende geestvervoering zegt, voorwaar! Gij zijt een God, die Zich verborgen houdt , de God van Israël, de Heiland! (g) zoo liet zich eene reie vanGodvruchtigen hooren, daar zij bijna zich zelve verloor in de eerbied wekkende en hartverheugende befchouwing van de diepte der Godlijke raadflagen , niet te peilen met het dieploot van ?t menschlijk vernuft, noch na te fpooren voor het kortziend oog der ftervelingen, toen het oude (ƒ) Curtenius, t: a: p: bl: 649, 650. (2) Jef: xtv: iy.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 227. ««de Israël in de Babijlqnifche gevangenis de ftraf van zijne hemel - tergende ongerechtigheid droeg; maar God, gedachtig aan Zijn ontfermen, de vroomen van dien tijd verblijdde door de vertroostende belofte van redding door Cores Zijnen gezalvden. Het ongeloov van dien tijd mogt deeze toezegging voor bloote woorden houden de toeftand van het volk , i„ ballingfchap verdreeven, door het zwaard der vijanden grootendeels gedood, en beroovd van alle voorrechten in den Kerk- en Burger-(laat, die veriosfing onwaarfchijnlijk maaken , doch de uitkomst Cdit vertrouwden deeze vroomen) zou deeze belofte van den Eeuwigleevenden niet logenftraffen , maar het geheim van Gods handelingen in 't klaarfte daglicht brengén, wanneer het blijken zou, hoe God langs deezen Wég Zijne kerk van de onheilige fchenners Zijner beveelen , Afgodsdienaaren en geveinsden zuiveren, en telfens toonen wilde, dat Hij, wanneer de ftaat van Zijn volk het meest hooploos fcheen, nochihands de God, en de Verlosfer van Zijn Israël was. En wat kan ons hinderen, dat wij na zulk een helder licht van openbaaring, door eenen ingegeeften Apostel ons ontftooken , in den geest den tijd vervroegen, waar in onder de liederen van Zion ook dit gezang zal worden P *  »a8 DE HEUGLIJKE VERWACHTING aangeheeven ; en met hoe veel duisternis de weg , dien God met de Jooden houdt, nog mag omgeeven zijn, in een vertrouwlijk geloov, 't welk zich op God verlaat, als ziende den Qnzienlijken, vast verwachten , dat die tijd zal hoornen, waar in tot het zwervend Jacobs kroost, dan toegebracht, gezegd zal worden , gij zijt kinderen van den leeven den God? v Hoe groot zal die dag van Israël zijn Qhj! waar op een nieuw en verwonderlijk tooneel van Jefus Godlijke macht en heerfchappijvoe- rende genade zal geopend worden ■ jaa! lav.ten wij in dit zoo wel gegrond vooruitzicht het Gedlijk vermogen van onzen Jefus aanbidden, wiens naam dan in den volden nadruk Heiland wezen zal, wanneer Hij het volk van Zijne oude kerk, hoe zeer verdrooid in alle landen en diepgeworteld bevooroordeeld tegen de waarheid van Zijn Euangelie, tot Zijne gemeente verzaamen zal. „ Machtig was Zijne hand , doorluchtig Zijn uitgedrekte arm , „ toen Hij den Jordaandroom achterwaards „ dreev en ftroomen van waater uit de keiach-. „ tige rotze floeg" — dc wonderdaadige herftelling van ellendige lijderen door Hem geneezen, de dillipg van beroerde golven, en Jiet bé- ('0 Hof: i: ii b.  VAN HET JOOÖSCHjï VOLK. M&Uw Van losgelaatene dohnende winden, d'f een^kÉl den wenk van Zii„E„ Vvil, als met geweldige tengels ter rust gerukt, zijn buiten twijfel blijken van een onzichtbaar werkend en Godlijk alvermogen ; manr hoe veel heerlijker zulleu Zijne werkingen zijn - » wanneer Hij de oogenfchijnlijk onover„ khmbaare fetféls van de algemeene bekee- * Tl"è dcr Heidene" en Jooden zal wegncey, men" — het im yan hfi. EüaflgéHë (}o!Sn doorbreeken door de dikfte duisternis eener afgoddche waereld , zoo dat de vaale riachtfc aduwen van onkunde en bijgeloov wijken zullen welke zal jefus groothdd * „ wanneer Hij alle de* Godsdienstige begrippen ,» der Jooden in een geheel ander kanaal afiei» den en veroorzaaken zal, dat er traanen van „ boetvaardige zondrauwigheid uit hunne nu », verfteende oogen fpatten, belijdeuisfen van » ongeveinsd geloov over hunne thands Jefus M Iaste,-ende 1'PPen vloeijen, — zij den vepi " aChten GaIi]cër ^ ^„Mesfias aanbidden, » en alle hunne hoope van eindelijke gelukza„ hghod vesten zullen op Hem, wien hun na „ vaders, of fchoon Hij de Heer der Heer* " |ij"kheid en (ieV°rst van 't leven was, aan », c kruis genageld hebben" (,■) _ tmv;.{ ——— . wij ar*qj Th: en AspV Ju> d. ~. ~ • V 3  230 DE HEUGLIJKE VERWACHTING wij dit hoopend wachten, en in dat verheugend uitzicht leeven , mag het ons aanmoedigen , om alle onze belangen en zaaken vertrouwlijk te geeven in de handen van eenen Jefus, die hoedanig ook Zijn weg, en welke de uitkomst van Zijne leiding wezen mag, altijd toonen zal, dat Hij, fchoon Hij zomtijds een God is die zich verborgen houdt, nochthands de God van Zijn volk en de Verlosfer van zijn ervdeel is. — Balzemende gedachte! HET  VAN HET JOODSCHE VOU, 231 HET VEERTIENDE VERTOOG. De zeekerheid van der Jooden bekeering in hei laatfte der dagen , beweezen uit de fchrift ten van Paulus en de Propheeten. yV aarom bewaart God het ongelukkig kroost Van Aartsvader Jacob , zwervende in het land Z'jner baUingfcHap, mi zéden bijna agttien eeuwen, daar van verfcheidene andere volken niets meer dan de enkele naam is overgebleven * buiten twijfiel ook om het zelve vóór alle de bewooneren van Zijn aardnjk te doen ftrekken tot een opgericht teken van Zijne rechtvaardigheid, en ten affchrikke van alle wederfpanmgheid tegen God(*). - Maar, hoe? zou dan W Ik zie niet, dat deeze gedachte lievdeboTel daarom wraakbaar is, gelijk de Heer Meijer denkt, fcanjvende, „ik Z0ll er met ^ . gc]. fc ^ ^ ii woon is, bijvoegen, w een gedenknkenvan de Godü.ke „M; wij konden , mijns oordeels, beeter onderlicht zijn van. hun altijd zeer treurig lot,'t welk door t, onze lievdeloosheid, en daar door, dat wij vergee3, ten, dat wij broeders zijn, veel verzwaard word," (Charakt: v: d- B- i- d- t- ft- kf. \ j . , . " 11 * b!: 44-) maar liggen dan de kinderen van die vaderen, welke den Heer der Heerlijkheid kruisten , niet onder de uitwerkieien dêr wee-kreete, die zij over Jeins hebben aange-P 4 Lee,  23a DE HEUGLIJKE VERWACHTING dan eene geheele verwoesting van Stad en Tempel — eene droevige verllroojing over geheel de aarde, eene aanëengefchakelde reeks van de meest drukkende onheilen, en het befchreienswaardig lot van eene herömzwervende natie de eenige vrucht van Meslias komst in 't vleesch voor 't grootfte gedeelte van dit volk zijn? dat zij verre — de bewaaring van een zoo aanmerklijk getal dier ongelukkige» is een der bewijzen , waar op onze verwachting op eene algemeene bekeering van dit volk rust, en er niet weinig door gefterkt word (Jj. — Dan dit teken ten goede mag zoo gunstig en veel voorfpellend wezen, als het wil, het kan echter het ftuk niet voeren tot het punt van volkomene zeekerheid; dan, hier voor ftemmen Propheeten en Apostelen, en die beide verëenen zich , om aan de laate nakoomlingfchap der Aarcfs- heeven. Zijn wij dan lievdeloos, als wij zeggen, gelijk het is; fchoon wij te gelijk gelooven, dat dit het eenig bedoelde der Voorzienigheid met dat volk niet is, en vuurig bidden, dat de vloek in een zegen, die ongenade in ontferming ten lesten verwisfelen mag. (0 Men zie dit bondig betoogd door den WelEf"; J: G-. di Chauffü ,de waarheid van den Christen Godsdienn beweezen uit de bewaaring van 't Joodfche Velk p: 137 -139.  VAN HET JOODSCHE VOLK. ^3 Aarden een gelukkig lm te verzeeke, Paulus voorfpelt het ons, en ftaavt het met 2 Ap0St°hsch ais eene zaak aa fWW^-^C-),- want, fchoon eene aanz.nlijke rei van vroegere en fchnftgeleerden in het denkbeeld ftaat, dat Ppreekt van eene .aak, die reeds haar volle L «ag bekoomen zou hebben, en dat eehïk H volheid der Heidenen ^ • 8 J C neiüenen , dat is, naar hunne uit- ^, een aanmerklijk groot toevoegzei van zoo waren toegedaan, geduurende den tijd van P reizen en Apostoiifche bediening, Lert het" ^njven van deezen zijnen briev, en ook na *** tfd voorair in de tweede eeuw onde ^er lrajaan^singeg^,^ ook a «*>Saar hunne verklaagfhefdt geworden, zoo dat veelen hetEuangehe had! den aangenomen, wier getai door eene aanzien- blke meemgte eerlang ftond vermeerderd te wol den («O; wij zijn daartegen met andere van — , „ oor- {»>) Rom: xi: 25 ' " (-) Verfcheidene van hun, d,e voor deeze gedach"aan, worden Wj &m ^ ^ ^ P 5 P: i45d.  234 DE HEUGLIJKE VERWACHTING' oordeel, dat wij de zaak door P: vermeld moeiten aanzien, als nog liggende in eenen diepen nacht van het toekoomende bedekt, en een ftuk van onze geloovsverwachnng (o). Wij zijn hier van zoo zeer overreed j dat wij het aan het oordeel van eiken onbevooi oordeelden, op de Volgende gronden b gerust durven overgeeven. Wat is meer in ftaat om dit gevoelen te rugftaaven, dan het uitdruklijk gezegde van den Apostel, dat de verharding van Israël duurert zal, tot dat de volheid der Heidenen zat zijn ingegaan ? is niet in de daad deeze uitdrukking te algemeen, dan dat men haar beperken zou tot het aantal van de bekeerden ujt de Heidenen onder de Apostolifche bedieningen ? een getal, het welk , hoe aanzienlijk ook, en in de fchriften der Propheeten, als eene meenigte voorgefteld, evenwel geeiie volheid heeten kan; daar het te over bekend is, dat het licht van 'tEu- an- p: 1456 , 7 , en bij C- A: Heumam, verkl: over het M: T: vn: d: bl: 446 , 7, opgenoemd; bij welke zich naderhand gevoegd heeft de geleerde Mofclie t: a: p: 1: d: bl: 132,. (0) Zie Ablu Erudd: Lips: a: 1694^: 366, 367. l'tncma Disf: S: 1: 1: c: xi: p: 210- ziz. G.- vi VeUen, in zijne aanmerk: op den Briev over de Romeinen, bl: 161. — Eimtms t: a: p: bl: 668 -70, 731-737= timmann t: a: p.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 8gJ angelie over zeer veele volken *u „ , , vonten als nog seene baaien heeft gefpreid. - Hoe klein die ^en.gteinde eeuwen van het Christen¬ dom en is niet de kerk uit de Heidenen in * verfcheidene tijden en plaatzen veel eer ver „ mindert dan vermeerderd - i„ het " l'thands is onder de macht der Mu- " ^^en - in het Zuiden heerscht die " heilloofe fcePter der nazaaten van' Cham " W3t Ziet het er ™g aklig in America uk » en wat zijn de weinige Christenen daar ift !' ™ d* duizende woesten .< 'Y^ Jaa gaat de rekening van eenen fchrandcren Geleerden door, dan 20lI WJ e£ne van de aarde in 30 deelen, 5 aan de Christe! nen 6 aan de Muhammedaanen, en z9 aan de Heidenen moeten worden toegelegd h > kan men bij 2uike eene gcfcJdhdd ^ ken zeggen, de volheid der Heidenen is imre gaan (rj? faC~ Even (*) Cm»;,,, t: a: p, fc d. b,. Gz6^ f 4?i J:J^Urmm iü Prsclcct; ad Rom: oPp: t: II: 1: 9-  Z$6 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Even weinig is het nog vervuld het geen Pj fchreev, dan zalgeheel Israël zalig worden, of hebben de eerde dagen van tde nieuwe bedeeling, de daar op gevolgde, en nog wentelende eeuwen, iets vertoond, 'tgeen men als de vervulling daar van houden kan ? Zal men de bekeering van eenige duizend Jooden in de tijden der Apostelen eene zaligheid van geheelhrz.'è\noemen ? ik meene , dat het eene van het andere zoo veel verfchilt, als de zaaitijd van den oogst, een weinig graans van eene volle koornfchuur, of de kindfche jaaren van den volwasfenen daat eens mans — dit kan hier te min- 1: 9: p: 119, 639,) maar, de gemeene betekenis van 't woord, zelvs bij uitheemfche fchrijveren, en voor all' bij de Griekfche overzetteren van het O: Ti die de fchrijvers van het N: gewoonlijk volgen , en het gebruik daar van in den ft ijl van P: pleit voot den zin , van volheid, volle maan , eene meenigte , die volkomen is (zie Bxd&us, 1: c:, Joh: d' Ouirein in obf: ad quxdam S: Cod: loca in Bibl: B: V: Cl: v: f: 3: p: 454. 1. Cor: x: zó , 18.) Hefijchius heeft ïlhrjfaijA*, nM$of, otiotTrAypcoiAct -— zoo word het gebruikt Pf: xxin : t. in de Griekfche overzetting—riAtfSof hebben zij Gen: xlviii : 19. welke laatfte plaats aan onze verklaaring niet weinig fteun zou geeven, indien P: op de zelve had gedoeld , gelijk de geleerde M: C. R-ismeier denkt, in het merg der Akad: Verhandel: vi: d: bl: 514.  VAN HET J O ODSCHE v0lk. fff ^ndcr in aanmerking koomen, indien de *e. dachtevan een geleerd man doorgaat, hetgeen ik met onderzoeken kan, dat deeze briev Tfchreeven is, omtrent het S7 0f i hjkfie hekeermg der Jooden, en na dat P: omjent 30 jaaren «n zijne bediening gearbeid had; dus deeze voorzegging toen nog niet vervuld ja" den Apostel all' het volk der Jooden ~i geheel het beloop van zijne redekaveling pleit * een volk, e„ Helt het beftendig tegen een -der over CO, want wil men doof de'eze ^nde.ntveHcoornen uit dat volk, of de kerk vaa God , uit;Jooden e„ Heidenen verzaamd verdaan, dan haalt men alles dermaate door «n, dat men bet ten lesten ter enger nood ontwarren kan-de Apostel neemt over air een nauwkeurig onderfeheid tusfehen Jooden en .' Hek I. .0 diede ^elvde gadaehten verdeedlgt, t; ^ 3' d. 3. ft: bl; 65l iy j. ^ fc p_ JT (O Het fpreekt van zelve, dat dit eéra! w ■ nen lijden kan eennro m^; 1 we* W „ « g' 'en het ma»r verre weg net grootfte gedeelte bevat • ii* « b]- 43g * • cvat' Zle fl(w«t:a:p:  C38 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Heidenen in acht — is niet Israël hier het zclvde, waar van hij fchreev in het 7de vs. ? en het geen hij in het 14de noemde zijn vleesch, dat is immers geheel het Joodfche volk , in het aifte vs. de takken geheeten; zoo dat gezonde uitlegkunde voor de gcgeevene verklaaring zoo fterk fpreekt, als De tijdorde van de bekeering van de Jooden in de dagen der Apostelen onze gedachte fteevigt; want niemant kan ontkennen, dat deeze is gegaan voor hunne eindelijke verwerping, en de verwoesting van hun gemeenebest; maar hier komt hunne bekeering in , als volgende op derzelver verwerping; want de afgcbrooke takken (vs. 17) zullen worden ingeënt (vs. 23). En, wat was het doel van den Apostel — immers , onder andere, om door deeze ontdekking den hoogmoed van het zich verheffend hart der fiere Romeinen neêr te drukken: om die vermaaning klem te geeven bewees hij de waarfchijnlijkheid, de mogelijkheid en de zeekerheid van der Jooden bekeering; ware nu geheel Israël alleen het lighaam der uitverkoorne Jooden, veel geringer immers, dan het getal der ongelukkigen, die onder de verharding liggen, was dan niet even dit juist gefchikt, om voedzel to geeven aan den hoogmoed der Romeinen, daar de bekeerden uit hun een veel grooter getal uitmaakten , dan die uit de Jooden ? En,  VAN HET JOODSCHE VOLK. ^ En, waartoe meer? zou P: fchrijven, Broeders ,fe m niet f dat u deezg verborgenhe.d ' hekend zij zij allen, die het h leezen zouden, reeds wisten, dat er een aanzienlijk getal van Jooden was overgehaald ter toeftemming van het Euangelie ? wat was er in deezen nog bedekt, dat niet reeds voor hun ontdekt, wat was er in dit ftuk verborgen dat met van allen ten vollen geweeten werd ?ou p: zoo gr0üten ophef gemaakt hebben van eene zaak, die toen haare vervulling al had en aan niemand der toen levenden onbekend ton-jn? „Voorwaar! ten zij wij Godslaste, t, lijk Willen zeggen, datde Geest ^ ^ » met oosten-wind vervult, en zaaken, die zoo * f °0t "iet met ^ verheevenfte woor- „ den en den allerhoogften lof verheft, dan „ moeten wij toeftemmen, dat er eene alee „ meene bekeering van Jooden en Heidenen" aanftaande is" Cv). _ Dan (*) Luc: xn : z. (v) Die taal van den voortreflijken ««(Godgeleerd: vermaaklijkh: bl: 79r ; is eeniger maate heftig , doch gegrond; en na alle deeze overweegin-en verwonderen wij ons met den hooggeleerden s-H. mger, in deszelvs uitmuntende Lanjnfche uitleg.;,,, van den Proph: Hofea n- rR, r i ■ van fi-k a a P' 7" 90' hoe mannen van fchrander doorzicht en diepe geleerdheid, bij zo! vee]  240 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Dan de zeekerheid van deeze gewigt-volle gebeurenis is niet alleen geftaavd door het gezach van eenen verlichten en door hoogeren geest beftuurden Apostel, op wiens getuigenis , gezachtigd door de onfeilbaare leiding, onder welke hij' fchreev, wij ons veilig verlaaten kunnen; maar wij hebben ook het Propheetisch woord, dat zeer vast is (wj, en ons van dit heerlijk Godswerk plegtige verzeekering geevt: het zal geleideden, gelijk gefcheeven is bij den Propheet Jefaias in het Lixfte H: het co, en 21 vs., (*) waar de Godsman vrolijk veel klaarheid in twijffel zijn gebleeven , jaa het ge- itaavde gevoelen verworpen hebben hoe veel de gehechtheid aan een éénmaal omhelsd begrip, en een te onmaatige eerbied voor 't gezach van groote mannen bij veelen hier toe hebben meegewerkt, is door den fchranderen Heumann aangetoond, t: a: p: bl: 447- (w) 1. Petr: 1: 19. (xj Het is mij genoegzaam zeeker , dat P: alleen op dat gedeelte der Godfpraaken het oog gehad zal hebben; want het geen van zommigen zonder dubbing word gefteld , dat de woorden uit zitn zouden overgenomen zijn uit den xiv Pf: 7de vs. of uit den riten Pf: zde vs.; {vitVitringa. in Jef: t: 11: p: 769) word van anderen zonder fchroom ontkent (zie Elsrtrus t: a: p: bl: 738) en ik geloov met recht, om dat zulk eene wijze van aanhaaling meer gefchikt is,  VAN HEX JOOBSCHE VOER. ^ Jifkin't vooruitzicht op het heil, dat in laatenden aan tel zou worden aangebracht, b.nam deeze woorden, dit ge]uk * > f^ ia ^b,zulIenvanmmond niet f ZTddenw:ndvm uwzaad> ^'*s ^nuaantotineeuw;sheid^ ^ £J • . . . zeg- l$' 0m d£,n lee"r ^ verwarren, dan üjne gedach ten geregeld te leiden, — 't Is Wlar J r t ^ van het isj. t • ■ ' de fchrjjvers e aÏm«: 5 ^ ^1? — plaats te tarnen, het z7 vs van dit fi. ^ J v,s van op doch dan word er ten minften een **» aangehaald, waar door zich het eene van het andere genoegzaam onderscheidt (zie Rom: • 1 (y) De zoo fchrandere als doorkundig Jl ',< fi van gedachte, dat P- flecl^ , rkUndjgC ?. , ' 1' llecnts de woorden van heiii vs. heeft neêrgefteld bij verkorting; en gewtld k deTff e"-Zijn ZOndeding **« -or de »*, 4e hjbewy.cn wilde; en de woorden, ,J  24* DE HEUGLIJKE VERWACHTING zegging, die duidlijk uitzicht heeftop het groote ftuk van onze overvveeging; want hoe verfchillend men ook denken mag over het eerde gedeelte van dit hoovdduk (z), men is het ech- dit is Mijn verbond met hun , ftaan in een hecht verband met de volgende, Mijn Geest, enz. Het is noodig hier op te merken , dat P: zich van de Griekfche overzetting des O: T: heeft bediend; in navolging van deeze heeft hij in plaats van Los/er of Go'il, gelijk er in "t Hebreeuvvsch ftaat, verlosfer, uitredJer; om dat de Griekfche taal geen woord heeft, 't welk de kracht van het oorfpronglijke uitdrukt; ook verfchilt het niet in 't wtzen van de zaak , want de Losfcr moest den bloedvriend die tot dienstbaarheid zich verkogt had vrij maaken, door het betaalen van eene fonime gelds; aan welken pligt Jefus op de nadruklijkfte wijze heeft voldaan. (t) Zommigen toch zijn van oordeel, dat de voorzegging bij Jefaias eene fchilderij oplevert van den toeftand der Joodfche natie voor, bij, en na de komst van den Mesfias in 't vleesch , met de gevolgen , die dit hebben zou in eene blijvende blindheid, ftaat van verdrukking, en verachting; en zeeker er is in de 15 eerfte vfn. genoeg, dat aan die tekening leven bij kan zetten; waar na dan de verlosfing , die God aan dat volk te weeg zou brengen , als eene daad van ontfermend meêdoogen uitvoerig befchreeven word andere verkiezen den inhoud van de 18 eerfte vfn. toe te pasfen op den ftaat der Jooden na hunne te rug komst uit Babel, cn de oordeelen,die op  Var het joódsche voek. 243 echter vrij algemeen daar in eens , daf van het 19-ai vs. eene voórfpelling gefchiedt wegens eenen allerheerlijkden gelukdaat van de kerk , 200 ten aanzien vari de Heidenen als van de' Jooden; want, dat men niet kan denken aan iets , dat alreê vervuld zou zijn bij de eerfte verfchijning van den Verlosfer in het vleesch, blijkt genoegzaam daar uit, dat de bekeering van de Heidenen rechtdandig geplaatst word tegen het geen er gefchied is in voorige dagen: toen immers was,naar dc voorzegging vanMalachias, Gods naam groot van den opgang der fy», dat is, Van het Oosten, tot haaren ondergang, dat is het Westen (*>, hct Euan., gehe is eerst verfcheehen onder de Jooden, en verfpreidde vervolgens deszelvs draaien onder dc Heidenen; nu zou het geheel anders zijn, nu zou men Gods naam vreezen van den nedergang en Zijne heerlijkheid van den opgang der zonne, als de volheid der Heidenen zou ingaan, dan zou geheel Isra&l zalig worden» Dit ten minden is zeeker, dat de aangehaalde woorden allergepast dienen ter daaving van de op hen rusten zouden, tot op de tijden der Machabeefche helden, (de k« Meth; Proph- p- ui V 163, 4). O) Mal: 1: u. Q ft  244 DE HEUGLIJKE VERWACHTING de zeekerheid eener aJlerheuglijkfte omwenteling van zaaken voor het Joodfche volk , en wol zulk eene, die geheel betrekking heeft op hunnen geestlijken ftaat: of zou de Godfpraak, indien zij flechts eene uitwendige verlosfing ipelde, met zoo veel nadruk fpreeken wegens de komst van eenen bijzonderen perfoon tot heil van Zion , zonder dat wij aan eene plechtige verfchijning van zoodaanig eenen zouden moeten denken ? Is niet Mesfias Jefus onder den naam van Go'èl bij de Propheeten allerwegen benoemd (£)? en is niet die naam in alle zijne kracht op Hem tocpasfelijk ? is Hij het niet alleen , die de macht van den Satan verbrooken, vrijheid uitgeroepen niet flechts, maar ook aangebracht heeft voor alle, die in Hem gelooven zouden ten eeuwigen leven? is Hij niet de Verlosfer, die door de hartbemeesterende werking van Zijne Godlijke genade den allerellendiglten bevrijden kan van eene dienstbaarheid, veel zwaarer, dan eenige van die , aan welke het oude Israël immermeer onderworpen was ? en is Hij niet de Losfer, die niet rusten zal, voor dat Hij Zijne vrijgemaakte in eenen ftaat van {b) Gen: Kviii: 15,16. Jobxix : ij. Jef: xli: 14. xxiv: 6. liv : 4 , 5,  VAN HET JOODSCHE VOLK. 245 -"vrijheid, Jaa van 't hoogft geluk, dat zich " ^"^^^««1 hebben? ongelukkig volk, dat deezen zoo meêZogenden Verlosfer, door wien de HeereZifn volk bezocht, verworpen heefti dan, de Hee re zal Zich hunner ontfermen, er zal een Verlosfer™,-, dat is, ten nutte, tot heil van Zi. «koomen, tot behouden herltelling van hun wier Stad en Tempel wel eer op den berg van dien naam gelegen, de plaats was, waar Abrahams God zijn vuur en haardfteê had , en woonde onder de lofzangen van Zijn volk, tot dat ZIJ hlem nooddwonffcn om «-.„ 1 '8L"' om van hun wep te wijken, en Stad en Tempelen eene eindelij verwoesting over te geeven (O, de uitdruk- king feh id ,°P T W Ziet terftond h« onderfche,d tusfehen den oorfpronglijken tekst, dien wij gvolg hebben, en de aanhaal,ng van P: die heef Sti;; -ar hij herinner «th, dat de fchnjvers van het N: T: zich in hunn aanhaalmgen niet flipt aan de letter hielden , maar dücw* op eenen vrijen trant vertaalden;-J aa , d't met.alleen, maar in de woorden, z„0 41s P.die -ft, gt ook de zelvde zaak opgeiloten ; of w het te denken, dat de Verlosfer u« Zion, en niet Wensten nutte, tot heil van t zelve koomen zou ^kT„7 gt,fCfhreev Wj dus mec ™ ^t gebrek m de taal der Grieken, die de kracht van en (O Defchrander geleerde Mkhaélis meent, men hebbe flechts ééne letter in het oorfpronglijke te voegen , en voor ^Sï te kezen rW?ï, alles zal ach gel,jk , en deeze de zin der woorden zijn , voor Zm zal een Verlosfer k«me», en een die aan den afval van Jacob een einde maakt ( zie zijne inleid: in de fchrif- ten des N: T: p: 4,7) dan het is ^ ^ dan eene gisïing, niet onderfteund door eenig affchrift van den Hebreeuwfchen Bijbel, en ftrijdig daar boven met de gewoone afleiding der woorden, van derzelver (lam of wortelwoord ; derivationi enim nominum a fua radice inferviunt tantum literx WCMn (vid: Schdtens in fund: L: H: R: txvi: P: 160.) en waar toe ook die omweg ? p: heeft letterlijk gevolgd de Griekfche vertaaling (met we'ke de Chaldeeuwfche overëenftesnt) waar-van hij zich bediende , om der ongeletterden wil , die den Bijbel niet lazen , dan in het Grieksch, toe* gemeen bij dc Jooden, en om de bekeerden uit de Heidenen, die geen Hebreeuwsch verltonden. Q4  248 DE HEUGLIJKE VERWACHTING en die ik alle vervullen zal — het mag dan wisfelen, all' wat wisfelen kan, maar hier in zal nooit verandering koomen; Ik heb er Mij zeiven vrijwillig toe verbonden — Mijn raad zal beflaan en Ik zal air Mijn welbehaagen doen, Mijn Geest, de Geest van waare wijsheid, geloov en heiligheid, die Ik eenmaal over u uitftorten, en de bekendmaaking van den waaren weg ten leven, die Ik aan u doen zal met eene volkomene klaarheid en dnidlijkheid, en die gij U niet zult fchaamen met den mond te belijden, zullen van uwen mond niet wijken , maar fteeds onder u blijven , zoo zelvs , dat uwe laatfte nakoomlingeu niet zullen ophouden Mij te kennen . in Mij te gelooven en, in gehoorzaamheid aan Mijne woorden, Mij aan te kleevcn— wat verzeekert ons deeze belofte aan de kerk van het N. T. uit Jooden en Heidenen beftaande ? zoo niet dit, dat de waare Godsdienst, de leere van het Euangelie, het eeuwigblijvend woord van God algemeen aangenomen, oprecht beleden , (tandvastig bewaard en heilig betracht zal worden. Dit heil zal gezien worden , als Ik (zegt God, op eene andere plaats bij den zelvden Propheet , het xxvnfte H: 9 vs.) hunne zonden V eg zal neemen , door eene genadige vergeeving van dezelve, en het afwenden der godlooshe. den, door hartveranderende 5 hernieuwende en  VAN HET JOODSCHE VOLK. ^ Mligende genade, C/) want het zij die voorfpelhng het uitzicht hebbe op den gelukkigen fjd, waar van wij fpreeken, gelijk wij op den voorgang van Paulus fehijnen te moeten den. ken of dat zij het geluk van vroegere dagen melde, en wel bijzonder die, welke gekoomen zrjn, na de verlosfing van het Joodfche volk uit de verdrukkingen van Antiochus Epipha«es wanneer ook hun Godsdienst tot deszelvs oorfpronglijke zuiverheid is weêrgebracht, ^eene woorden echter kunnen meer gepast dienen ter wegneeming van die bedenking „ hoe is 't „ mogelijk, dat een volk van zoo zwaare on. „ gerechtigheid, het welk zich in ongeloov en „ hardnekkige onbekeerlijkheid zoo diep heeft „ ingewikkeld, tot bekeering gebracht en langs dien wegzalig worden zal;" eene bedenkindie alle haare kracht verliest, wanneer wij het oog (ƒ) Op die woorden bij Jef: meene ik , heeft pgedoeld, niet zoo als zij in den Hebreeuwfchen text' maar m de Griekfche overzetting geleezen worden' — en van waar P: deeze bijHa letterlijk heeft overgenomen; want te denken, dat'P: deeze woorden m zijn handfchrift bij de voorige woorden van Jefaias in het 59fte H: geleezen, r a- phl- 463) , of ter nadere verklaaring bijgevoegd zai hebben, (UeU^is opp: Theol: t: 1. p: 4880 bliJv^ fcn beste genomen, een groot misfchien .  i$0 DE HEUGLIJKE VERWACHTING oog flaan op het verhond, dat God in die dagen met het huis van Israël maaken zal, en onder welks dierbaare beloften ook deeze behoort, Ik zal hunne ongerechtigheid ver geeven, en hunner zonden niet meer gedenken (gj. Hoe minzaam Hemmen de Propheeten en Apostelen zaamen ter onderfchrraging van onze blijde verwachting en vrolijke hoope op dien zoo zeer gewenschtea tijd, dat de volheid der Heidenen ingaan en geheel Israël zalig worden zal! Hoe veel gefchiktheid heeft deeze befchouwing, om onzen geest tot de gewigtigfte overdenkingen op te leiden! I. De verzeekerende ontdekking ons door Paulus gedaan, en geftaavd door de Voorzeggingen der Propheeten, dient niet weinig ter verjlerking van ( wat zou er toch van ons worden buiten dien macht.gen en genadrijken Verlosfer ? of kunnen wij voor ons zeiven betaalen,ter verkrijging van het geene wij verlooren hebben? hebben *Vhet vermogen, om ons zelve vrij te maaken van de banden, die on, onder de zonde gebonden houden? kunnen wij on5 verheffen uit de diepte van onze geestlijke ellende tot eenen (O Jef: vm: r7. Hab: H: 3,  fl£4 DÈ HEUGLIJKE VERWACHTING nen ftaat van geluk en heerlijkheid ? met hoff veel aanbiddende blijdfchap moesten wij dan aan die weldaad denken met welke eene driftige begeerte verlangen, om er in te deelen en daar door ons wezenlijk en eeuwig heil volmaakt te zien! •— ondankbaaren! die bij dat alles niet gevoelig aangedaan — indrukloofen! die bij zulke zegeningen onverfchillig— dwaazen! die meer met de genietingen van de zonden, en de ijdelheden van de waereld , dan met die all' overtreffende goedgunftigheden van een ontfermend God ingenomen, indien zij niet in tijds bedachtzaam worden, ednmaal verdommen zullen op de vraag „ hoe! zijt gij niet „ verlost geworden ? " terwijl de verfmaade aanbieding van de heerlijke genade het vonnis der verdoemenis over hen bezégelen zal. 1H. Fan de boosheid afgekeerd , van onbedachtzaamheid , nalaatigheid in 't gebed, onvcrfchilligheid omtrent Jefus , ongevoeligheid onder de zonden , de oorfpronglijke onreinheid van het hart, en de onheiligheid van wandel te rug gebracht te zijn, is een proevhoudend bewijs , dat wij door Jefus zijn verlost geworden; want Jacobs ongerechtigheden af te wenden, zal het groot doel van Jefus komst tot heil der Jooden in 't laatfte der dagen wezen. Gelukkige zielen! die dit onbedrieglijk kenmerk der Jnacht van Jefus Alvermogende lievde in zich be-  VAN HET JOO0SCHE VOLK. 255 bevinden! welké eene ruime (toffe van danken de en Godverheernjkcnde bnjdfchap ! maar ook hoe veeienhoeiterke aandrang, om, onder het aanheffen van een vréugde-lied deswegen tot roem van Gods genade, eene reine zucht ten hemel op te zenden, dat Jefus Zich van tifd tot t1Jclonderonsin(iefterkte yan ^ losfcnden arm ontdekke, en ten lesten het on***** geflacht van hardnekkige vaderen * keer e tot den Heere Zijnen OtdQkj , IV. Dit is Mijn verbond, Mijn Geest zal hhjven op de kerk tot in het laatfte „ageflacht Vertroostende belofte! zoo rust dar/de vet wachtrng van eenen gezegenden kerk-ftaat aan ■ £7mde d£r — op de toezegging van Gods trouwe, en op dien zelvden grondflag fieunt geheel het heil der kerk, de .bewaarinl van haare voorrechten, en de volmaaking van t geluk van elk leevend lid derzelve- van daar da de poorten der hel Gods kerk nog niet hebben kunnen overweldigen; van daar, dat de Geest nog niet geweeken is, en Gods woordennognabu-onszijn_hoe - dre gedac!ne om ons te troosten in alle 0 ™%„deo„l(ta„digliedeMn Pcm de genade te onderlagen, tegen all" twijg, ik) Luc: u: lQ-  t$6 DE HEUGLIJKE VERWACHTING twijfFclmoedigmaakeHde aanvallen ons hart te verlterkcn, en ons gemoedigd te doen wachten op het einde van Gods wegen, weetende, dat Hij getrouw is aan het woord, dat Hij ingefleld heeft tot in duizend gef achten; want hergen mogen wijken en heuvels wankelen , maar het verhond van God zal niet wankelen in eeuwigheid (/). (i) Pf: cv: 8. Jef: tiv: 10. HET  VAN HET TOÖDSCHE VOLK. 257 HET VIJVTIENDE VERTOOG. te leere der algemene bekeering van de i£ *" ket <*" d«gen, verdeedigd togen een gewigtig bezwaar. Waar is er bijna eenige wakheid, die - ftaat? wat bEdenkt he £ n ftn)etalr5indieil hefc ^ ^ * £™ V-^nwerpi„gen?is dit het geval zelvs b,jde eenvouwigfte en duidlijkst be* ^-ene leere, hoe kan men dan verwachten dat waarheden, die voor haare ontdekking diep! hêSenoe verborgenheden waren , en na derzei 7,7^ inzommige opzichten nogd . er b,eeven,hiervan bevrijd zonden weezen, 1» de ieere van de aanneeming- en bekeering dei- «oor. heeft zu eene vreemdheid, die het nood, zaakbjk maakte, dat -jonderfteund werd door eengewtgtvan redenen, genoegzaam, om daar tegen,oP-te Weegen, wie verwondert zich dan wen hy bemerkt, dat het vernuft zich infpant' om haar door tegenwrijtingen en. bedenkingen' «00 veel mogelijk te verzwakken ? wie is maaT eemgzmts bedreeven in den loop m * menseÏ 11 üji  258 DE HEUGLIJKE VERWACHTING lijk verftand, die niet bevroedt, boe gemaklijk men in den toeftand der Jooden iets vinden, en het hart des menfehen zich bedenkende, daar tegen dit bezwaar inbrengen kan „ i9 „ het waarfchijnlijk , dat de Heere deeze gunst „ aan de Jooden bewijzen zal, daar dit volk „ in eenen ftaat van hooggaande vijandfehap „ met God leevt, en om de verwerping van het Euangelie , van God verftooten is ? zal „ God woonen bij menfehen, die Hij recht„ vaardiglijk haat? zullen deeze vijanden on- der het genot van Zijne lievde leeven? " Wij willen dc tot hier toe gdfoav.de leere van de aanneeming der Jooden in het laatfte der dagen ,tegen dien aanval zoo veel mogelijk dekken. Het is zoo; er is in die bedenking eenige ■waarheid, zij zijn vijanden van God , uit hoovde der verwerping van het Euangelie, om der Heidenen wM ( m ). Zichtbaar draagt dit volk de tekenen van Gods rechtvaardigen haat en afkeer tegen zich om O); want, hoewel God, die (m) P: fchreev, zoo zijn zij wel vijanden aangaande het tuannlie om uwen wil, Rom: xi : 28 , bij welke woorden de Apostel de opgegeevene bedenking buiten twijffel heeft voor den geest gehad. (») Het onbepaalde der ui'drukking , zij zijn vijanden, heeft wel iets twijfelachtigs — van daar ver, fchil-  va" h" volk. het andere door kt*» » het heilvan , aan dat men van het zelve getuide SS -ftaanis van God'bS dat ^ volk, uitgedrukt i„ Zi dat fll'dlijk 0p Voiat •• ae.teSenftel,'ng. dieeron- (") Jef; lan : 10. R 2  tfjo DE HEUGLIJKE VERWACHTING gedrukt, Hij heeft hen geflageti met cle plaage van eenen vijand, met de kastijding van eenen vreemden , om de grootheid van hunne ongerechtigheid — de Heere is geworden als een vijand Hij heeft Israël verflonden — alle haare pa- leifen verflonden, deszelvs vastigheden verdorven , en bij de dochter van Juda het klaagen en kermen vermeenigvuldigd (pj. •— Willen wij' er eenig denkbeeld van vormen, dan moeten wij Job flegts hooren klaagen , daar hij zijnen treurtoon heft in deeze woorden , Gij zijt veranderd in eenen wreeden tegen mij, door de flerkte Uwer hand wederftaat Gij mij haatlijk —<— zie, Hij houdt mij voor Zijnen vijand {q)i en wat zijn echter de plaagen van dien man te vergelijken bij de ellenden van het Joodfche volk, over het welk de Heere alle de phioolen Zijneï gramfchap heeft uitgeftort? willen wij eeniger maate befeffen , wat rampzaligheid het zij, God tot zijnen vijand te hebben , tlan behoeven wij flechts te overweegcn, dat wij in de gunst vair God oneindig meer belang hebben, dan in de vereende vriendfchap van all' het gefchaapcne, om dat deeze de eenige bron is van alle wezenlijk goed, en Zijne algenoegzaamheid en macht Hem in ftaat Hellen, om ons geluk te (j>) Jcr: xxx: 14b. Kiaagl: u : 5. (q) Job xxx : 21. xin; 24- xxxiu "■  VAN HET JOODSCHE VOLK. É| ^ volr„aakcn, 200 ^ ern.ets «acht kan worden dan hnr , j^^^Ja-assss mensch, maar als een ■ H beeld heeft *»-'«»«"*.,-. £ƒ*". °e ™' 's ,M eM- ««««middel ro„ taen,„eenmidde,t0t2i,,be[lw te (O Nah: i: 6. " " '  2ÖÜ DE HEUGLIJKE VER WACHTINf te bezorgen, dan de aanbieding van genade en zaligheid? en zie! deeze wierd voor hun de feron van toorn en ongenade —. de blijde bevestiging van het beste nieuws, dat immer van den hemel kwam, veranderde voor den ongeloovigen Jood in eene verzegeling van ellenden, die naauwlijks weêrgad hadden het geen verordend was, om voor den zondaar een reuk van leven ten leven te wezen, dat werd voor deeze ongelukkigen een reuk van dood ten doode. Waren het voorheen de zonden van Afgodsdienst en het bedrijv van allerlei ondeugden, die nu eens eene flagting van eenige duizenden onder dat volk maakten , dan eens het zelve beroovden van 't genot van het beloovde land 3 terwijl het op eenen anderen tijd,om die zelvde reden verdreeven wierd in ballingfchap en zuchtte onder de wreedheden van eenen harden drijver; het was nu voornaamlijk de zonde van ongeloov, en de hardnekkige weigering, om Jefus te erkennen voor de hoope der vaderen , den beloovden Mesfias, den wensch aller Heidenen. Kan het wel anders zijn, of hij, die een vijand van het Euangelie is, moet ook God tot zijnen vijand hebben ? wie het Euangelie verwerpt, verfmaadt Hem , die het zelve heeft bekend gemaakt — wie God verfmaadt, word van Hem ligt geacht — en wie de ontdek-  VAN HET JOODSCIIE VOLK. 263 dekking van heil en genade in Jefus veracht, ■ verklaart zich onwillig , om de Mnbiedil van zahgheid op te voleen : en handel, dan God onrechtvaardig, als Hij toorn brengt over zulke weêrfpannelingen, die de hand van He* de welke hen te recht wil brengen, verladend van zich ftooten? wij moeten dan erkennen, de Jooden zijn vijanden van God, Hii is tegen hen in billijkheid ontdooken. Dit echter zal geen hinder doen aan hunne e.ndehjkeherdelling; want God behield op dat gedacht altijd eene betrekking van lievde, gegrond in Zijne genegenheid voor deszelvs vaderen - aangaande de verkiejlng zijn zij be, minden om der vaderen wil (s). God naamlijk heeft, „aar eene hoogstwijze en al es vooruitziende bepaaling, bet nageOacht van Abraham , ff* en Jac„b ^ de genachten der waereld, afgezonderd tot Zifn bijzonder volk, verbonden aan zekere Gods- ' diensten Burger - Wetten, volgens welke Hij ■. hen U) Dit gezegde van P: js genoeg^m opgehej. ln,hetride 6n 9de vertoog — fchoon ge n Jood zal zalig worden, dan die onder het zegel ^ Gods eeuwige lievde en vrijmachtige verfcïèfing Ifc» leidt ons nochthands geheel het beloop van 's Apos' tek; redenkaveling tot het denkbeeld v» een X verkiefmv. K ^4  264 DE HEUGLIJKE VERWACHTINQ hen regeerde, als hun Koningen burgerlijke Overheid , en gefteld in de verwachting vaq Zijne beloovde zegeningen, in het vruchtbaar Canaan, bij welke zij bewaard zouden blijven , 200 lang zij hunnen God aankleevden in gehoor^ zaamheid aan den dienst, dien Hij onder hen ingevoerd, cn de wetten, die Hij hun gegeeven had — eene verkiefing, die haaren grondflag had, behalven in den eeuwigen wil van God, die het dus beraamde, in het verbond, met den grooten Godsvriend opgericht; uit kracht van het welk Jacobs nakroost allerwegen beftempcld word met den naam van Gods volk, onder welken tijtel de Heere hen uit Egijpte heeft gevoerd, en welke betrekking nzder is vastgemaakt en geflaavd door het Sinaï-; tisch verbond, in het welk begreepen werden alle de Israëliërs, zoo veelen bij Horeb vergaderd waren — jaa niet alleen de toen leevende, maar ook alle de geflachten, die uit hun gebooren zouden worden, alle de Jooden dus, die er ooit geweest zijn, nog leeven , en die er, zijn zullen tot aan het einde van de waereld: deeze verkiefing doet derhalven nog haare werking — de Jooden fchoon vijanden van God £//'«. evenwel beminden , uit hoovde van Gods oude lievde voor de vaderen; eene genegenheid die Hem aanzet, om hen, onder hunne verftrooijjing , te bewaaren, dat zij niet vcrfmelten, noc^  «« «» J0OOSCHl ÏOlE Poch hunne gedachtenis ™ de aard, . uitgerooid. _ Heti, z„„ WOr* M« is .hands „e we * ' dr '^«^"«§«0" A»d,ijke blijten va„ S;M, ,C; te -en 8,„ed van onllf J?^™ * »n vroegere eeuwen tot dit volfr „ r , ' - *,/ „ j gS r0kken met goedertierenheid ■ Ik zal» w.eder bouwen, en git zuh » l , worden ~ Uweoogen, 6lLJ 1 f gemaakt (t)/ Want jZw^?*'* beid voor dat volt U DJ1-™e genegen- - opg.heeven hoovde I T?6" ^ I-aé^a, 2ahg worden , Jtemüé'gehecl Hoe krachtig toch werkte ten ahen tiJdedee, (0 Jen xxxi: ia,3b,^ *5  ü66 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ze verbonds-betrekking op de ingewanden van Hem, wiens naam ontfermer is! zoo vaak de Heere zijne bermhartigheid door toorn had toegefloten, keerde Hij echter weder in goedertierenheid, gedachtig aan 't verbond, 't welk Bij met het heilig driemanfchap , Abraham, Ifaac en Jacob had opgericht («)— hoe zweevt deeze geest van ontfermend aandenken door de aanfpraaken van God tot dit volk door de Propheeten ! — in dezelve maakt dit bet roerende en harttreffende , als God fprak, vrees niet, 6 Mijn knecht Jacob — ontzet u niet, è Israëli want Ik ben met u, om u te verlosfen — met u zal Ik geene voleinding maaken O) van hier nam de Wetgeever der Jooden zijne bemoedigende vertroosting, waar mee Hij het hart van 't volk opbeurde; wanneer gij in angst zult zijn, zal Hij u niet ver laaten, noch verderven — Hij zal het verbond uwer vaderen, dat Hij hun gezworen heeft, niet vergeeten (w),en zij, die verftand van kermen hadden, bedienden zich hier van, als van eenen grond, waar op zijpleitten om ontferming, en meest all' met een goed gevolg; toen God gezegd had, dat Hijhet («) Exod: n : Z4. (v) Jer: xxx: ioa, na. (w) Deut: iv: 30, 316.  VAN HET JOODSCHE VOLK. «67 het volk verdelgen zou, wierp Mofes zich voor 's Heeren aangezicht, en bad, en zeide, Heere! Heere! verderv Uw volk, Uw ervdeel niet, — gedenk aan Uwe knechten , Abraham , I/adc en Jacob — zij zijn toch Uw volk en Uw ervdeel O). Deed God dus in voorige tijden en in mindere gevallen, hoe veilig mogen wij dan verwachten, dat Hij dus zal doen in een meer aanmerklijk geval, na dat Zijn volk zoo veele eeuwen achter een gezucht zal hebben onder de drukkingen van Zijne wreekende gerechtigheid. Het is waar , het verbond had wel zijne werking gedaan, toen door de komst van den Mesfias de zaligheid eerst aan de Jooden gebracht, doch van het zelve verworpen , den Heidenen aangeboden wierd, die volgens de oude belovtezich in het zaad van Abraham , dat is, den beloovden Heilvorst, zegenen zouden — gelijk de wet en bijplèchtige Godsdienst der Jooden, met alle de daar bij gehoorende inftellingen , eeuwig heeten, offchoon zij duurden tot de vervulling der tijden, en plaats maakten voor- den Euangelifchen en meer geestlijken Godsdienst, zoo kon ook het verbond den naam van eeuwig draagen, indien het flechts zijne kracht behield tot het einde der (x) Deut: ix: 26a, zla, 29a.  «68 DE HEUGLIJKE VERWACHTING der oude bedeeling, jaa ook, voor zoo verre het werken zou in het geestlijk en geloovig zaad van Abraham; met dat alles is het evenwel niet te denken, dat het ten aanzien van de Jooden , de eigenlijke voorwerpen der belovten, geene verdere uitwerking gehad zoude hebben, dan tot de zaligheid van een klein overblijvfel naar de verKiefing der genade, dat zoo gering is in vergelijking van de duizenden en tien duizenden uit dat volk , die nochthands ook behoorden tot denzelvdeu ftam (31). Neen! dit oud adelijk gedacht mag gewis verwachten, God zal éénmaal gedachtig zijn aan Zijn heilig verhond (z), en in vollen nadruk de verlosfing van Jacob gebieden. Want de beftcndige duuring van Gods toegenegenheid voor dat gedacht der vroome vaderen , ligt in het onveranderlijke der zegeningen van Gods verbond, de genadegivten van God en de roeping zijn onherouwlijk (0). Hier (y) Zie Venima, Disf: f: 1: 1. c: ix. G: v. Velzet*, aantek: op de srais, over de Rom: bl: 159, 160. (z) Luc: 1: 71. (a) Hoe zeer deeze woorden tot verfchillendeuitleggingen aanleiding gegeeven hebben, fchijnt het mij echter toe, dat de geest van 'sApostels voorAd eischt , dat .men dezelve in eenen zin opvat, over-  VAN HET JOODSCHE VOLK. 26p Hier bij moeten wij ons fa het geheugen herroepen de grooteen veel betekenende verbondsbelovt. aan den vader der geloovigen gedaan, Ik zal u tot eenen God zijn, en uwen zaade „a « W, waar meê zich de Heere vrijwillig verbondt, om voor hem een bron van allerlei zoo hghaamlijke als geestrijke, zoo tijdlijke als eeuwige zegeningen te zullen wezen dit "ceft God aan Zijnen vriend vervuld. — Hij "elde hem tot eenen vader en hoovd van een groot en machtig volk - maakte hem voorgoedig in alle zijne onderneemingen _ nain hem in Zijne gunffige befcherming - begenad.gde hem met de rechtvaardigheid desgeloovs en de bewustheid van Gods bijzondere M je- overëenkomftig mei de uitgeftrektSeid der belovte van het verbond met Abraham opgericht — zoo dar het met a leen geestlijke zegeningen, en daaronder de inwendige roeping bevat, maar ook alle de uitwendige voordeden , i„ zoo zij voortvlodden het verbond; want het gezegde tfaat in eene onmidhjke hechting met de betrekking, die God had „p de vaderen, en nog behoudt op de beminden, om der vadren wil: zal het bewijs derhalven klemmen dan moeten de woorden eenen zin hebben, die met fcjatnnr van die betrekking het mee.t overeen- (*) Gen: xyii : 7,  S70 DE HEUGLIJKE VERWACHTINO jegens hem, en deed hem leeven in de vaste en onvu' ude hoope op de herrijfenis der rechtvaardigen en het bezit van 't eeuwig zalig leven — het hem toegezegde en gefchonken heil was des niet bepaald binnen de grenfen van dit onderzonnig leven, maar fhekte zich uit tot in de eeuwigheid; en hier van waren de twee andere Aardsvaders ook deelgenooten. Van dien aart waren ook de zegeningen, die God bij dat verbond befprak aan hunne kinderen , en waar in God ook heeft trouw gehouden. — Hij zonderde hen af van alle andere volken —— begunftigde hen met den waaren Godsdienst —; en maakte zich vervolgens in hun midden groot, door hunne verlosfing uit allerlei onheilen en gevaaren de bijzondere hefcherming tegen alle vijanden, en zoortgelijke bewijfen van lievde en toegenegenheid, met eene meesterlijke pen, in den edlen zwier van Oosterfche welfpreekenheid , befchreeven bij Ezechiel (c): jaa dit niet flechts, maar zoo veelen de voetftappen van hunne geloovige vaderen in Godsvrucht drukten, deelden ook in de. geestlijke en hemelfche zegeningen in die veelbetekenende toezegging opgefloten, en die vervuld is geworden aan alle, die er immer uit dat (c) Ezech: xvi: ü - 14.  van het joodsche volk. »?< ** VOlk bekeerd ziJ» geworden tot den Heere met geheel hun hart, e„ ook in hun, die naderhand door de prediking van het Euangelie toegebracht zijn tot het getal van hun, die zahg werden. En, wie erkent niet, dat alle deeze voor, rechten genadegivten waren - alles toch, wat God aan Zijne afhangelingen doet, fchenktllij «an menfehen, die het in zich zelve geheel on verdienden -air wat God aan de/ardsvadc! renfchonk,was onverpligt; en gelijk zij geene voortreffelijkheid hadden, dan die de genaden, hun gelegd had, zoo waren ook alle de hun gefchonkene zegeningen uitvloeifels van enkele ontferming in den Borg der uitverkoorm , het groot voorwerp van hun geloovi. harts- vertrouwen. * Doortrokken van die waarheid bracht Godvruc te Nehemia het alles, wat God aan het volk bad beweezen,tot den bron van waar ' gekoomen was, te weeten, Gods groote hartigheden (dj: trouwen , waarom heeft zich God dat volk verkoofen ten eigendom ? zou het geweest zijn , om deszelvs veelheid boven alleanNeen - want * . fie (d) Neh: « : 18.  tfi DE HEUGLIJKE VERWACHlTtNfj _/?). Hier van hebben wij de p]ech_ tigfte verzeekering van Hem, die alle de veranderingen van het veranderlijke tooneel der waereld beftuurt, en de uitkomsten der dingen regdt met eene wijfe en vaste hand , om dat ■Hij zelve onbeweeglijk is. Het is Wei zoo - het fchijnt wel, alsof God beronw had over het geene Hij aan Israël gedaan heeft, daar Hij het nagedacht dier vaderen zedert bijna 18 eeuwen heeft laaten wandelen in zijne eigene wegen, en het behandelt als Zijne vijanden, tegen welke Hij in grim' ruigheid ontftooken is; da"> d" is niets meer dan eene intrekking en fchorting van de bedechng Zijner zegeningen, waar toe Hem de on gerechtigheid van een volk nooddwingt; maar niet eene verandering in Zijne blijvende genegenheid tot dat gedacht, 't welk God éénmaal ten voorwerpe van Zijn goedertieren ontfermen Hellen zal; want de genadegiften van God aan de Aardsvaderen en hun zaad beloovd en . ge- 00 Matth: xxiv : 35. S 3  278 DE HEUGLIJKE VERWACHTING gefchonken , zijn onberouwlijk; en, fchoon wel de Heere aan Zijn verbond voldaan heeft, mag men echter niet denken, dat dit het alles zou zijn , wat in die groote toezegging, Ik zal uw God en de God van uw zaad na u zijn , ligt opgefloten; hoe weinigen toch zijn er uit dat volk zalig geworden? — verre weg het grootfte gedeelte is door Afgodsdienst, ongeloov en hardnekkigheid verlooren geraakt; en zou dan bij de invoering van de nieuwe bedeeling al!' het oogmerk van Gods gefchonkene en beloovde genadegiften — het doel van die plechtige roeping der vaderen, en geheel het Godlijk ontwerp met Zijn oude volk een eindpaal gevonden hebben? zeeker,dan zou men moetendenken, dat God berouw gekreegen had, over het geen Hij deed; doch vermids dit in Hem niet vallen kan, mogen wij de verwachting veilig koesteren , dat de dagen koomen, en de jaaren naderen zullen, wanneer geheel Israël zal zalig worden; want God heeft het aan Abraham gezwooren, en daarom zal Hij het ook bevestigen — dat woerd der gerechtigheid is uit Zijnen mond gegaan, en het zal er niet wederkeeren , Hij die het gefproken heeft, zal het doen koomen, Hij, die het gevormd heeft, zal het ook doen I. God >— ' 1 , (q) Pf: cx: 4. Jef: xlv : 13. xlvi: ii.  VAN HET JOODSGHE VOLK. 279 I. God is altijd getrouw, onberouwlijk in de bedeeling Zijner gunstbewijfen — uitlokkende waarheid! die eiken mensch moest leeren , het hoogfte belang te [tellen in het deelgenootfchap aan Gods verzoende gunst. ■ Wie éénmaal Gods lieveling is geworden, blijvt het altijd; want Gods genegenheid is aan geene verandering onderheevig hoe groot het vermogen van de machtigde Vorsten mag wezen, hunne gunst is toch willekeurig, onftantvastig als de wind; maar de God van den Hemel bezit eene hoedanigheid, die borg fpreekt voor de beltendige duuring Zijner lievde — die op aarde dikwerv onze beste vrienden zijn, toonen vaak in de gevallen, dat zij menfehen, dat is, veranderlijk zijn ; maar de Heere blijvt ook zelvs dan, wanneer Hij fchijnt Zijne gunst te onttrekken, een getrouw en nimmer wankelend vriend j in kortziende , onvoorzichtige , machtloofe, baatzuchtige, bedorvene, en op zijn best altijd veranderlijke wezens kan berouw plaats hebben; doch niet in Hem, die zijn zal, het geen Hij zijn zal, en wiens natuur nooit verandert — welk een aanmerklijk toevoegzei van uitneemenheid krijgen van hier de genadegiften eene uitneemenheid, die heure waardij verheft boven den ruimden overS 4 vloed  28o DE HEUGLIJKE VERWACHTING vloed en het uitgebreidst genot van alle andere zegeningen — beperken zich deeze laatfte niet maar alleen tot den engen kring van dit leven ? zijn zij niet aan geduurige afwisfelingen onderheevig? hoe kort duuren veelal onze beste genoegens ! hebben wij haar niet dikwils in het begin en het midden van een jaar, terwijl zij op deszelvs einde ons ontnomen worden ? begeeven zij ons niet meenigmaal dan, wanneer wij er het meest van zouden hebben kunnen fmaaken ? welke eene krachtig indringende roepftem , ,, ftervelingen! zoekt in tijds een aandeel „ in de zegeningen van het onveranderlijk ver- bond, in de gunst van God, voor wiens oo„ gen het berouw verborgen is (rj." Hoe dwaas, hoe uitzinnig dwaas handelt de grootfte meenigte, daar zij haare gelukzaligheid bij van hier verafgelegene en beroerde bronnen zoekt —— jaa! terwijl zij de vroome Aardsvaderen hoogst gezegend noemt, om dat God tot hun gezegd heeft ,,lk zal uw God zijn"nochthands onvcrfchillig blijvt omtrent een voorrecht meer te fchatten dan alle de goederen, die de aanwinst van geheel de waereld geeven kan — ah! hoe verbasterd is de fmaak van de ziel! hoe overheerfchend het verblindend verin o- %r- 1 ~ (r) Hof: xiü: 14c.  VAN HET JOOÖSCHE VOLK. rfj mogen van den Vorst der duisternis! dagelijks ondervinden de menfehen de veranderingen der wisfelende dingen, en nochthands gaan deernft'ge en werkzaame begeerten van het hart niet uit nar een goed, waar van elk verlichtte en bedachtzame zegt » bij ka„ de ftervüng 39 gelukkig wezen. " Het zou eehterbegrijplijk2iin, dat de mensch voor het zelve onaandoenlijk bleev, indien het gemis daar van geenen verdervenden invloed bad op zijnen ftant, maar nu het verfmaadend verwerpen van deeze zegeningen, door het wei. geren eenerhartlijke toeftemming aan het hedaanbiedend Euangelie, Gods haat en rechtvaar', digen toorn met zich fleept, en niemand zal ontvlieden, die geweigerd heeft, op zulke ee "e zaligheid acht te geeven - „u men 2eeker weet, dat Gods billijke wraak alle ongelovigen zal verfijnden, wanneer Hij zich tot eenen tegenloop zal aetten den geenen, die Zijn heil verfmaaden, moet het eiken nadenkenden ver. baazen - en deeze echter, deeze is de trap waartoe de onachtzaamheid en koelhartige on verfchilligheid van * bedorven menfehen hart is opgeklommen.' n. Welgelukzalig intusfehen is het volk mens God de Heere i< f ,\i j ' neere « (o-' — de arme dwaas, ■ die (') Pf: exuv: ij. " S 5  582 DE HEUGLIJKE VERWACHTING die zijn deel in dit leven zoekt, mag dag en nacht zijne ziel ontrusten over de veiligheid van zijne bezittingen , maar hun deel is onver- lieslmar wat God eens fchenkt, dat raakt men nimmer kwijt wien God liev heeft, dien heeft Hij liev ten einde toe hoe veel ftille gerustheid en bedaarde kalmte geevt dit niet aan 't hart — laat het geloovslicht flaauw, de aanval van de vijanden fterk, onze vordering in heiligheid gering, onze twijffelmoedigheid groot en Gods hand zwaar op ons wezen , als of het fcheen, dat de Heere ons voor Zijne vijanden hield, en tegen ons hittere dingen fchreev (t), evenwel Gods genadegiften zijn onberouwlijk, — Jehovah is Zijn naam — dat zal Hij toonen , wanneer Hij de gelukzaligheid van het volk, tot welks heil de Heere een welbehaagen heeft, ten hoogden toppunt van volmaaktheid op zal voeren. (f) Job xm : 24, 26. HET  VAN HET JOODSCHE VOLK. S83 HET SES TIENDE VERTOOG. De leere van eene algemeene bekeering der Jooden nader opgehelderd uit de handelwijze van God voorheen met de Heidenen gehouden. Weheel Israël zal zalig worden; die heuglijke waarheid krijgt nieuw licht en leven, zij verheft zich boven alle bedenklijkheid, ten minften zij heeft niets ftrijdigs, daar deeze handelwijze van God met het Joodfche volk alle overeenkomst heeft met die, welke God gehouden heeft met de bekeerde uit het Heidendom; zoo dat zij, hoe ftreng aanzien zij nu nog mag vertoonen, ten lesten zal uitloopen tot een betoon van ontfermende genade, overééndraagende met het befluit van God, 't welk Hij zich altijd ftelt tot een richtfnoer van Zijne daaden; want gelijk ook de Heidenen eertijds Gode ongehoorzaam zijn geweest, maar nu bermhartigheid verkreegen hebben door de ongehoorzaamheid van deeze ongelukkigen, alzoo zijn ook de Jooden nu ongehoorzaam geweest, op dat zij door der Heidenen bermhartigheid zouden bermhartigheid verkrijgen; want God heeft hen alle onder de ongehoorzaamheid beftoten , op dat Hij hun  2?4 DE HEUGLIJKE VERWACHTING hun allen zou bermhartig zijn («). — Er is derhalven niets vreemds, niets ongewoons in, want het vleit zich wonderwel met de regelmaat der Godshandeling met de andere volken der aarde gehouden. Slaan wij de jaarboeken der eeuwen, de gefchiedenisfen van het menschdom open , dan ontdekken wij daarin, dat, zedert den rampzaligen val der eerde ouderen, waar bij de zonde haare verwoestende en doodende intreede in de waereld deed, de menfehen zich na dat ongelukkig tijdftip al meer en meer begonden te onttrekken aan de gehoorzaamheid en onderwerping, die zij verfchuldigd waren aan Hem, die de oorfprongvan alle goed en de Vader van alJe fchoonheid is ; want, hoewel zij zich nog eenigen tijd hielden aan den oorfpronglijken Godsdienst, zij vervielen echter wel haast, door de verbastering der denkbeelden wegens den waare» God, tot het dienen van andere Goden , waar van men («j Kom: xi: 30, 31, 32. Du Apostolisch voorftel bevat een drietal van waarheden, die door eene vernuftige fchakeering in één gevoegd en gehegt, aan all het voorig betoogde, de gedaante verwonen van een drievouwig fnoer, dat niet ligt te breeken, alle de poogingen van het ongeloov ter verzwakking van de aangevoerde bewijfen, belacht en vruchtloos maakt.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 285 men reeds voor Abrahams tijd maar al tezichtbaare voetftappen vinden kan. Na dien. tijd begon zich het verborgen befluit van God omtrent het menschdom allengskens te openbaaren, en het bleek wel haast, dat God voorhad Zijne bijzondere zorg te willen bepaalen tot een zeker gedeelte van het menschdom, terwijl Hij het overige in eenen nacht van onweetenheid liet liggen. God maakte een verbond met Abraham en zijn zaad 7 vHlJ gaV aan >cob Zijne woorden, aan Israël Zijne rechten en inzettingen - 200 deed Hij niet aan eenig ander volk - dus was er een muur van afleiding tusfehen Jooden en Heidenen, die fraande gebleeveu is tot op de komst van den beloovden Mesfias - toen ver feheen het: langgewenachte tijdfrip, waarin God hetbewnidzel ^ het aa^zicht, waarmeé de natiën bedekt waren, wegnam, den munr van ^chetding deedvaUen.en den weg van zaligheid bekend maakte aan de Heidenen, die van de ftomme Afgoden afgebracht, den eeni>e„ waaren God erkenden , als het rechte voorwerp van hunne aanbidding , cn hunne t0£_ ftemming gaven aan het Euangelie van jefus«00 ging het heuglijk licht op in de duisternis van de Heidenfche waereld, en de goedheid van God werd nu zoo algemeen, als zij kmfea tijd te vooren bepaald was aan het gedacht van  ftSö DE HEUGLIJKE VERWACHTING van Abraham —'nu werd aan een zeer groot gedeelte van het menschdom, tot hier toe opgefloten in de gevangenis van onkunde, ongeloov en zonde, eene vrijlaating gefchonken, en naar gcraade er veelen door het Euangelie werden toegebracht, ontflooten 'zich de deuren van uien akligen kerker, waar in zoo veele redelijke wezens waren gevangen gehouden , ten zichtba'aren blijke, dat God de Heidenen zoo' lang liet wandelen in hunne wegen, met oogmerk, om zich aan die veriaatenen ten lesten te openbaaren in den rijkdom van Zijne goedheid en ontfermende genade; de ftoffe derblijdfchap van de Apostelen , toen zij verhaalen mogten, wat groote dingen God door hun gedaan , en dat Hij den Heidenen de deure van 't geloov geopend had f>). Dan ten zelvden tijde had zich het grootfte gedeelte van de Jooden , van welke men verwacht zou hebben, dat zij de eerfte geweest zouden zijn in de dankbre omhelzing der meerdere ontdekking van Gods genade en de duidlijker ontwikkeling van den weg des heils, aan eene misdaad fchuldig gemaakt, die voor hun van de allertreurigfte gevolgen was ; want , fchoon zij zich gewacht hebben van eene vol- ftrek- (v) Hand: xiv: 27.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 287 tokte verloochening van den eenigen waaren God en het dienen van vreemde Goden, hebben «ij 2ich echter gekant tegen het ontwerp van regeering, 't welk God nu beezig was intevoeren - JefLls Christus tot hun gekoomen met alle de geloovsbrieven van Godlijke zending, met alle de kenmerken van hunnen beloovden Koning en Verlosfer, en in alles beantwoordende aan de charakter - trekken die de aflchaduwiagen van hunnen Godsdienst e„ de Voorzeggingen van Hem hadden opgegeeven, wierd van hun op de fmaadlijkfle wijze mishandeld - zij weigerden volftrektlijk Hem voor hunnen Koning aan te neemen, en fchoon God naderhand met de Apostelen zichtbaar me. de werkte, en het woord van het Euangelie bevestigde met tekenen en wonderen, die daar op volgden f» ï werden zij van tijd tot tijd al meer afkeerig, dermaate , dat zij in de bitterheid van hunnen, haat tegen den naam en de leere van Jefus , alle gehoor weigerden aan de voorftellingen van het Euangelie - hun ongeloov is de vertrapping van Christus bloed, en eene allerfmaadlijkfte belediging van Zijne zaligmaakende bedieningen. - Hun ongeloov vervoerde hen, om zich zelve en hunne eigene ver- rich- k») Mare: XVI. XQ>  fi88 DE HEUGLIJKE VERWACHTING richtingen tot eenen Afgod te maaken, en te volharden in het bedrij'v van alle ongerechtigheid , waar van de zondaar niet verlost kan worden , dan door Hem, die machtig en gewillig is, om ellendigen te verlosfen uit de diepte van hunne onmacht en vervallen ftaat, en te brengen tot heerlijkheid en deugd (x). Die toeftand echter zal niet beletten , dat zij bermhartigheid verkrijgen zullen; of mogen wij denken, dat God dit ongeluk van Zijn volk zal doen eindigen in een eindeloos verderv? dat zij verre! behalven de redenen van waarfchijnlijkheid, mogelijkheid, en volle zeekerheid, te vooren overwoogen, pleit de handelwijs, die God met de Heidenen hield, voor de aannee- ming en herftelling van het Joodfche volk wij zien van achteren, dat de verbreeking der boeien, waar in de Heidenfche waereld zoo veele eeuwen gekluisterd lag, het ontwerp van God is (x) Paulus noemt der Jooden misdaad ongehoorzaamheid hun ongeloov verdient dien naam; want het is niets anders dan eene weêiftreeving der ordeningen van God , wiens openbaaring het onmogelijk verklaart, dat een zondaar zou gerechtvaardigd worden , anders, dan uit Zijne genade door de verlosfing, die in Christus Jefus is, en eeniglijk verkreeg n word door het geloov , zonder de werken der .Wet. —  VAN HET JOODSCHE VOLK. ^ is geweest in de toeiaating van het ongeloov en ^ zonden, dezelve, op geHjke wijze «al Jich *n openbaren. Wat kan ons dan beletten die ftreelende hoope te koesteren? Zon het zijn, dat de Heiden zich aan een g^g, de Jood zich aan een zeergroot wanbednjv fchuldig heeft gemaakt? — Neen voorzeeker! hunne misdaad k gelijkzomig\ want de Heidenen waren eertijds ooLngehot **am ongeloovig aan, en weêrftreevig-tegen God Cr), het doorluchtig, het zoo fterk fpreekend getuigenis, 'twelk de Heer van hemelen Z1VS ^htbaaref^»g, van Zijne groothe.d, majedeit, macht, goedheiden andere voortreflijkheden zoo duidlijk had afgelegd en waar door Hij, als de alleen dienenswaardi-' ge aanfpraak maaken mogt op de eerbied, hoog." achting het vertrouwen en de gehoorzaamheid, van all het redelijk fchepfel, werd van bun in hunne voorige blindheid verworpen - zij hieI ,den God niet in erkentenis, deeden hmde aaJ domme Afgodsbeelden, en dienden de gee„en, die (y) Deeze is de kracht van het woord ,'WJ,W8 — Heiijchius verklaart *™5„V door «W^,; ^actanus, mdtr/^ ^ T  390 DE HEUGLIJKE VERWACHTING die van natuure geene Goden zijn , veranderende dus de heerlijkheid van den onverdervlijken God in de gelijkenis van een beeld, van een verdervlijk mensch en van gevogelte, en van viervoetig en kruipend gedierte, verkeerende de waarheid in de leugen (z), het ei^e wezen van 't gehaatfte ongeloov; het geen ten gelijken tijde voortfloeg tot weder fpannigheid, want zij weigerden gehoorzaamheid aan den alleen wijlen, alleen machtigen en zaligen Heere, aan wien all' wat leevt, de diepfle hulde toonen moet — die, als dc icheppcnde en onderhoudende oorzaak, van alle Zijne afhangelingen geëerbiedigd, als Opperde Wetgeever en Richter met de onbepaaldfle onderwerping gehoorzaamden als de onvermoeidde Weldoener behoorde ge- lievd te worden tegen deezen waren zij als muiters en oproermaakers opgedaan , en zeggende in de taal van hoogmoed, wie is de Heere, dat wij Hem vreezen zouden, hadden zij de banden van de duurde verpligting , en de tomven van goedertierenheiu en recht, die hen tot wederüevde en onderwerping aan de Godlijke orde verbonden, in moetwil gefcheurd, en met hoonende verachting van zich geworpen(.a). ^ fiij 'vja : v: 8. Rom: 1: 13, 15". („) Pf: n: 3.  VAN HET jOODSCHÊ VOLK. a9t Van hier renden zij voort tot het tutfpoorig te njv an zonden, die de eere der mensch! *jkhe,d verdonkerden; wanbedrijven , die de maatfchappij benadeelden , de ziel verwoestten , e» eene vertrapping waren beide van het Godbjk en menschlijk recht - dit zijn geene op. geraapte grieven en valfche befchuldigingen ^argefirondebezwaaren regenden voormaajgen/bat Van deeze menfehen, van welk akelig onderwerp uit Romen alleen de duidlijkfte ophelderingen gemaklijk te haaien waren , alles ten vertooge, dat de nu bekeerde inwooners van die zoo zeer Afgodifche ftad, 200wei als de burgers van het bijgeloovigEphefus, ^. '?£ g6Wamlf hebben ^ eeuw deezerwaereld, naar den overfien der macht, des luchts des geestes, die ten allen tijde werkte in de kinderen der ongehoorzaamheid; verloochenende God met hunne werken, alzoo zij gruwlijk en ongehoorzaam en tot alle goed werk ondeugend L ren, dienende hunne begeerlijkheden en wellus ten , leevende in boosheid en in nijdigheid, haat/ijk zijnde en eikanderen haaiende (b). Evenwel zoodamg was hun ftant niet meer -d]Mvarenzij^,„lImet--doorde öfztchthjke trekken van een alierfnoodst cha. „ rak- (*) Eph: «: it Tlt: ,. t& w; T z  59* DE HEUGLIJKE VERWACHTING rakter wel eer de rechtmaatige voorwerpen van Gods innerlijken afkeer, waren zij nu Zijne gunstelingen — even als na eene dikke duisternis het aangenaam licht verfchijnt, en aan all' het fchepfel een nieuw leven geevt, zoo groot, zoo heuglijk was ook nu de verandering van hunnen ftaat — God heeft Zich aan deeze ellendigen geopenbaard in eene ontfermende vergunning van geestlijke en eeuwige zegeningen, ontdekkende hun door de prediking van het Euangelie Jefus Christus als de oorzaak van eeuwige zaligheid — Hij ontfermde Zich over hun, geevende hun het geloov in Jefus en de bekeering ten leven — Hij nam hen op in Zijne gunst, en verbondt Zich uit enkele goedheid , om voor hun heil te zorgen , en hen ten lesten te brengen tot de volmaaking van hun geluk in het andere leven Goedheid, die het peil van ons vernuft te booven gaat! — nu mogt men van hun zingen ,, welgelukzalig is #, dat volk, het welk het alzoo gaat; zie! het „ wandelt in het gunstrijk licht van Jehova's „ vriendlijk aangezicht! het verheugt zich all' „ den dag in Zijnen naam, want het is ver,, hoogd door Zijne gerechtigheid! het leevt „ vrolijk, blij te moê onder de ervaarnis van ,, 's Heeren veelvuldige bermhartigheden ! " Waarom zouden wij wanhoopen aan een dergelijk geluk voor 't Joodfche volk? het is waar de  ÏAN HET JOODSCHE y0LK. ^ dC Z°nde van de J^den is zeer groot -T men mag zelvs zeggen zii i, r j, .... wn' 21J 1S> fchoon in foort ep. %» "ochthands in trap en g ^ 1 maate noggrooter- ™ de jooden eene misdaad tegen het Jicht rde .enaanhe,^:^ f °7'Bmï"'J« volt 2ich hebben S maakt; mogen wij echter vei,igo,,deme „t tehetgt„o,«egroSi„deb,i„dhe,de„„nt;n £ van hun verftand, toen 2„o heerfchend"" Jefns verworpen hebben - tn wij hebben «eene vnjheid, om. er ongunstiger owr te " len.dan er Petrus van fprak, toen bij 2eide WfT %*> t?i* »« M omJrc„ & — naar »»™n is he, 2eeker, dat het ,hands -end geflaeht, hoe 2eer het tegen jefus b, mgenomen, evenwel op verre na 2„o2waar : , niet, (O Hand: vn : 5I, 00 Hand: m : T •  Êp4 DE HEUGLIJKE VERWACHTING niet , als deszelvs vaders, zondigt; vermids hen dat licht nu niet omringt, het geen deeze liadden, en hunne verwijdering van den Christen Godsdienst hun den toegang fluit tot het onderzoek van deszelvs leere : zoo dat hun ftaat, hoe diep vervallen , hunne boosheid, hoe groot, hunne vijandfchap, hoe diep geworteld, hen niet ftelt buiten de reik der Godlijke genade, die oneindig is, en te overvloediger word, naar maate de zonde meerder is, dan naamlijk, als het Gods oogmerk is, haare nimmer uiige? putte fchatten voor den zondaar te ontfluiten. Maar, zouden ook de Heidenen , in weerwil van hun weerfpannig ongeloov, iets gehad heb? ben, dat hen veraangenaamd heeft bij God? wel verre van daar! alles toch, wat zij nu ge? worden waren, was eeniglijk een gefchenk van ontfermende goedheid; zij hebben bermhartigheid verkreegen door der Jooden ongehoorzaamr heid, die onder het hoogst-wijs en aanb'idlijk Godsbeftuur heeft' medegewerkt, ( gelijk wij reeds te vooren zagen ( e ) , om aan de Heidenen de bekendmaaking van het Euangelie des vredes te fpoediger te bezorgen, terwijl de laatfte de plaats der eerden innamen en bezit kreegen van de Godlijke genade, die de eenige bron van s ■» - (§) Ziet het 6de Vertoog.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 295 van hunne gezegende gemoeds-verandering is; want, toen zij in de duisternis zaten , ging hun de dageraad uit de hoogte op - toen zij ■ m de gevangenis der zonden, en onder de banden der ellende waren, heeft God hunne boeijen genaakt, en hun opening van gevangenis gegeeven — toen zij verre waren van Gods gunst, heeft de Heere het jaar van Zijn welbehaagen afgekundigd en hen nabij gebracht: zoo dat de Alierhoogfte altijd het recht behoudt, om te zeggen, Ik ben gevonden van de geenen, die naar Mij niet vraagden , Ik ben gevon ien van de geenen, die Mij niet zochten , tot het volk, dat naar Mijnen naam niet genoemd was, [prak Ik, zie, hier ben Ik, zie, hier ben Ik! (ƒ) zoo dat de roemrijke grondflag van het heil der Heidenen eeniglijk ligt in den rijkdom der volheid van Gods bermhartigheid; en waarom zou deeze voor de Jooden meer dan voor anderen zijn toegefloten ? Welligt denkt iemand, er wasmisfchienmeer waarfchijnlijkheid voor de bekeering van de Heidenen , dan er nu voor die der Jooden is — het tegendeel is waar — de ftaatsverandering der eerden in het begin van het Euangelie was veel minder te wachten— toen moest dat licht uit (ƒ) Jef: Lxv; i. T4  Ee onze 00gen wel niet zullen zien doch d,e wij verwachten met lijdzaamhl ven, geene ftrijdigheid, niets vreemds Ê Pngemeetene van Gods nmf, ' het uods OMfermens-lust geevt "'• ' ons anderd, en noch beezie mPt ;„ ï -n de Heidenen t IZ rk ^  298 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ons alle vrijheid, om te denken, dat het oogmerk, waar om God zoo veele ongelukkigen laat blijven in hun ongeloov, geen ander is, dan om de heerlijkheid van Zijne genade aan hun groot te maaken. Hoe vruchtbaar is dit onderwerp in de allergewigtigfte waarheden , bij wier overdenking wij niet kunnen nalaaten, eenigen tijd ftil te ftaan. I. Ongehoorzaamheid aan God is de eenige oorzaak , die den mensch op den verft en af ft and houdt van dat Wezen, in welks gemeenfchap en heil zijn hoogst geluk gelegen is. — Zoo lang Adam zijnen Maaker gehoorzaam blecv, was hij Zijn vriend en gunsteling — hoe hoog de Heere in Majefteit boven Zijn fchepfel verheeven is , hoe gering, hoe nietig wij zijn in vergelijking van Hem, die zit boven den kloot der aarde (hjt dit verbazend verfchil zou echter niets hinderen aan den toegang van het fchepfel tot de naauw.de gemeenfchap van den mensch met het oneindig hoog verheeven Opperwezen ; maar, dat men het getuigenis, 't welk God van Zich zeiven en Zijnen Zoon gegeeven heeft, verwerpt, {h) Jef: xl : 2z.  VAN HET jfOODSCHE VOLK. i9$ werpt, zich ais em muneling tegen de fchik, kingen van God verzet, en onderwerping wei. gert aan Zijne billijke beveelen, dit is een kwaad dat de oogen van Gods heiligheid verbittert' *n oorzaak is, dat God ons van zich verwij! derd houdt, en uit Zjjne gemeenfchap fluit de Heere haat de werkers der ongerechtigheid P~ de g°d'üoftn WlM voor Zijne oogen niet beflaan-Hijwil, Hij kan geene gemeenfchap »et weétfpannelingeu hebben, of God zouZiju Oppergezach laaten vaaren, de ontëering van 2uneMajedeit,de fchennis van Zijne bedel1-gen en beveelen dulden , dat is, zich 2eJveQ verloochenen moeten. Die ongehoorzaamheid dat ongeloov heerscht onder allerlei zoort van' menfehen, en indien niet oppermachtig «na! de het hart inneemt, zal zij den zondag onder de gevolgen eeuer eeuwigduurende ejleSde en rampzaligheid doen zuchten; want, II. Dat een zondaar gewiing wldt om L Gods getuigenis aan te neemen > zijne wederfp^ aflegt, zich aan Gods ^erpt, en iangs dien weg her/eld Jf^ gunst ran God,iseeniglijkem elJn Gods goedertierenheid en ontfermende genade, Zoo onwaarachtig het is, dat de mensch zich U't e.ge beweeging,ofdoorenkelzedelijkeaan^ onder * gehoorzaamheid aan God begeeven zal, om dat het bedenken van zijn  gOO DE HEUGLIJKE VERWACHTING zijn vleesch vijandfchap is tegen God, zoo veele eere doen wij aan Gods lievde, zoo veel hulde aan de waarheid, indien wij erkennen, dat het alleen de bermhartigheid van God is, die den zondaar verlosfen kan word hem die genade van 's Heeren wege in het Euangelie aangeboden , hoe welberaaden handelt dan de mensch, die haar met ernst zoekt, en met geheel zijn hart omhelst, daar heure zorgloofe verfmaading ten lesten eindigt in welverdiende ftraf, waar van het Joodfche volk een opgericht en waarfchuwend gedenkteken gebleeven is tot op deezen tijd. III. Gelukkige Romeinen, van welke Paulus fchreev, gij die eertijds ongehoorzaam waart, hebt bermhartigheid verkreegen ! zeeker! beeter getuigenis kan er van iemand niet gegeeven worden , dan dit: „ het geloov, dat aan God de „ eere geevt, heeft de plaats van God onteer end „ ongeloov ingenomen, en hij is met geheel zijn „ hart gehoorzaam aan God geworden. " Zulke eene geest-gefteldheid is juist die, welke aan ons voegt, als afhangelingen, als zondaaren, en als menfehen, die belang dellen in Gods gunst — kan dit'getuigenis van ons niet gegeeven wórden, geen ander zal ons waarlijk voordeelig zijn — men zegge van ons — „zij „ zijn de dienstvaardigfte menfehen , de ge„ hoorzaamfte dnderdaanen, zij houden de be- „ vee-  VAN KET ,00DSCHE T0L];> ^, Ut, "M^rop2ich2el,e,e„,ardeere„,,„t .-«'■-tak,,,,,,,., taoeSU„stvanttnenmach ; J> V mo^ vriMdcn ,e ftaa s ttonwen mogen>dat wijbemharti J v ' verkreege„b,bbe„,Hoe ^^1™ «■« «, „ie, seest G0(Js 1 to„ta a engevMljghartK t g TlT :tbMrhdd « * - pad.? ' °"bW< veel vergunnende ge. h« b , het vmir van ^» brandend blijïen, m „e - "ld gereed -jn, on, in de w„en-„g da„tbre„e„gdteZeggen,„zoogrooSK1 55 zen. Da, 2,i den (>>I4 DE HEUGLIJKE VERWACHTING! Meenigmaal voert God Zijne oogmerken uit niet rechtftreeks , maar langs eenen wijden omweg, windende, als 'tware, vericheidene bijvallende zaaken in een, van welke zommige niet min aanmerklijk zijn, dan dat geen, 't welk wij het voornaamfte en het meest noodzaaklijk achten. Dit veröorzaakt ons niet zelden groot verdriet •— wij hebben veeltijds geene gefteldheid, om te wachten op de vervulling der bedoelde einden — indien God niet aanftonds verfchijnt tot onze hulp, indien Hij de poogingen der Godloofen in derzelver uitbotting niet nijpt, noch de eerfte aanvallen van ftoute belediging beteugelt — indien Hij voor eenen tijd de wooningen der roovers in voorfpoed draagt, en toelaat, dat de ongerechtigheid haare hoornen verheft, dan zijn wij gereed, om uit te roepen, ,, hoe lange, ó Hee„ re! zult Gij vergeeten! ontwaak! waarom „ flaapt Gij ? waarom onttrekt Gij Uwe hand ? „ trek haar uit Uwen boezem,! " — zoo is ons blind ongeduld gereed, om te denken en te morren, zonder dat wij begrijpen, dat God in die ftilte Zijne oogmerken bevordert door wel afgemeete ftappen; dat Zijne ontwerpen bereikt zullen zijn, wen zij rijp zijn voor de vervulling; want daar in Hem geene driften tot voorbaarige handelingen zijn, zoo is er bij Hem geen zichtbaar ondcrfcheid van tijd — één dag il  VAN HET JOODSCHE VOLK, èfj Is bij den Heere onzen God als duizend jaaren, en duizend jaaren als één dag (t). Nu en dan verandert God Zijne wegen met, of fchijnt Zijne bijzondere zorg en toevoorzicht in te houden omtrent bijzondere perfoonen, om langs dien weg het nut van een gedacht of var* een geheel volk te bevorderen. — Zoo moest Abraham gaan naar een vreemd land tot voordeel van zijn zaad Jofeph verkogt en in boeien gebracht worden , om de behoudenis van zijn gedacht — Jefus zoo veel lijden, om de zaligheid der uitverkoornen te bezorgen (»). Veeltijds bereidde God de dingen, die in het toekoomende gebeuren zullen, voor onze oogen, zonder dat wij, die in een fchemerliche wandelen , het ontwaar zijn geworden , om dat Hij het doet in oogenblikken , zoo het fchijnt, van weinig aanbelang — in den nacht, waar in eenCijrus, een Alexander, een Columbus ontvangen werden, bepaalde Hij het lot van verfcheidene toekoomende eeuwen Qvj. Niet zelden laat God dingen toe, hwaad inheure eigene natuur, maar nuttig ter bereiking van (?) Idem , p: ii - 13. («) p: 13 i 14. (v) J: r>. Mhhaëlis nieuwe Overzett: des O: Ti l; d: bl: 34, 35.  p6 DE HEUGLIJKE VERWACHTING van het bedoelde einde — de Godlijke landman weet op den wiidflen ftam de uitnemendfte vruchten te enten. — Als God wil, dan moeten zonden, rampen , de ontwerpen van 'smenfehen eerzucht, met één woord, alles, wat de aandrift der mcnschlijke hartstochten uitvoert, dienstbaar zijn aan de vervulling van Zijne goede oogmerken — nimmer verbeeldde zich de woede van de Jooden , dat zij eene meer volkomene overwinning behaald had , dan toen Jefus aan het kruishout ftierv, maar ziet! de dood van Christus werd de bron van het altijdduurend leven der geloovigen Zijn kruis voor Hem een dandaar van eeuwige eer — het teken, waar onder Zijne navolgers zich verzaamden en zegepraalden. Jaa! Jefus woedende vijanden brachten het ten lesten zoover, dat het tooneel van Jefus lijden volkomen geleek naar het vooraf beraamde en afgemeete plan der Godlijke genade , en elke Jood had zijn aandeel, om uit te werken, dat Jefus, kundig van het eeuwig befluit des Vaders, tot heil van all'Zijn volk, in 't openbaar verklaaren kon, ,, HET IS VOLBRACHT! (»0' " Komt het eindelijk aan op het gebieden der ver- O) Alg: Vadcrl: Letteroeffcn: u. d: n: 12. m: bl: 502.  VAN HET JÖODSCHE VOLK. 3i? mlêsfing van Zijn volk, dan gefchiedt zulks door zeer onaanmerklijke, diep verborgene ongedachte , zomtijds geheel ftrijdige middel Jen, en op eene zeer ipoedige en geheel onverwachte wijze. - Benhadads talrijk heir geflaagen door a5o jongens en eenige weinige Israëliërs - Hamans aanflag tegen de Jooden , gemaakt tot een middel ter hunne verlosfing-. Samaria belégerd, benaauwd , maar wonder. baar in éénen nacht gered - het Euangelie onder de Heidenen , met den grootften voorfpoed , gepredikt door ongeletterde, eenvouwige, en verachte menfehen, verftooken van 't gezach van Overheden, ontzet van de gunst der Vorsten, met voorzien met de fchranderheid der wnsgeeren, noch de welfpreekenbeid der rede, naaren - deeze en zoortgelijke gevallen zijn opgerichte gedenkftukken van Gods diepe wijs. heid en onnaagaanbre kennis. - deeze zijn eenige van * wonderheden des geenen, wiens wegen niet zijn, als onze wegen, en wiens gedachten met zijn, als onze gedachten f». Hoe fterk deeze proeven fpreeken, nergens evenwel vinden wij doorluchtiger bewijzen van het onbegrijplijke van Gods wegen, dan in Zijne handelingen, die Hij met Heidenen en Joo... den O) Job xxxvii : 16. Jef: ty:  Sf8 DE HEUGLIJKE VERWACHTING den gehouden heeft, nog houdt en eenmaal houden zal. — AVaant iemand hier eenig doorzicht te hebben, hij gorde dan zijne lendenen ah een man (y) en antwoorde op de volgende vraagcn! Waarom mag het Gode behaagd hebben Zijne zorg te onttrekken aan een groot gedeelte van Zijne redelijke afhangelingen , die nevens alle andere Zijn geflachte waren ( z ) ? waarom liet Hij hen in eenen nacht van onweetenheid liggen , en hun leven in den allerdeerlijkften ftaat veriluimeren? waren niet de Jooden, zoo wel als de Heidenen oorfpronglijk onder den vloek? waarom is dan de ontdekking van den weg ten leven, bet voorfchrift van 's Heeren wil aan de eerde alleen en niet ook aan de laatfte gegeeven? hoe is het toegekoomen , dat onkunde , Afgodsdienst en bijgeloov, met de heilloofe gevolgen cener ougchoorzaame en tot allerlei godloosheid vervoerende wederdreevigheid tegen God zoo algemeen de overhand nam in de Heidenfche waereld? waarom bleev dit droevig ongeluk aanhouden, zoo lang de Jooden de gundelingen van den hemel zijn gebleeven ? 't Is waar ! God heeft den weg van gedreng- heid (y) Job xxxviii: 2.  van het joodsche volk. 31^ heid doen uitloopen in dien van wijduitgeftrefc. te bermhartigheid; doch waarom heeft dat niet eerder mogen gefchieden, tot behoudenis van 200 veele duizenden , die nu zijn omgekoomen? Waarom heeft de uitbreiding van het Euangelie geenen loop gekreegen over alle de bijzondere plaatfen der bewoonde aarde ? Waarom zijn er nog zoo veele volken, die, uit ge* brek aan befchaaving, door het gemis van noodige ontdekkingen, meer dier dan mensch zijn ? Wie had kunnen voorzien , dat het ongeloov van Jacobs zaad dienstbaar zou wezen aan de bekeering de Heidenen ? Hoe is het te begrijpen , dat menfehen , wien de woorden van God waren toevertrouwd, die beftraald werden door het helderst licht van 't Euangelie, dat immer over eenig gedeelte van de waereld opging, vervallen zijn tot zulk een trap van ongeloov , in weerwil van eene reeks van tekenen en wonderen? Welke mogen de verborgene redenen zijn, waarom God nu reeds zoo veele eeuwen het ongelukkig kroost van Jacob heeft overgegeven in eenen verkeerden zin, en laat zuchten onder zoo veele gevoelige tekenen van Zijn ongenoegen ? Gij zult zeggen, God heeft hen alle onder d& ongehoorzaamheid befloten, op dat Hij hun allen  32Ó DE HEÜGLIJKK VERWACHTING allen zou genadig zijn . _ ?t fe ^ ^ dat zoo veelen ongeloovig, onbekeerd gebleeven en omgekoomen zijn? wie 20U hebben kunnen raamen, had een verlicht Apostel het niet voorfpeld, dat God ten oogmerke heeft, de Jooden in den laatften tijd door de bekeering van de bij hun vera-chte Heidenen aan te fpooren tot de geloovsomhelzing van het Euangelie? hoe zullen de Jooden in die dagen door de zaligheid der Heidenen tot jaloersheid verwekt worden, daar zij voorheen niet zijn bewogen door de bedeeling van genade, aan bunne genacht-genooten in den beginne van het Euangelie? Waarom moet de heuglijke tijd nog zo» lang verfchooven blijven ? — men beproeve zijne verdandsvermogens ter öntknooping van van deeze en zoortgelijke bedenkingen, en men zal, indien men Gods raad met woorden zonder weetenfchap niet verduisteren, zoo men niet verhaaien wil, het geen men niet verfiaat (z) ,tioch redeneeren over dingen, die men niet weet, in, de aandoening van eerbied en verwondering'op' het aangezicht vallen en uitroepen moeten, „ O diepte van rijkdom beide der wijsheid en „ der kennis van God! hoe ondoorzoeklijk zijn ,, Zijne oordeelen, hoe onnaafpoorlijk Zijne wegen! i . Dus (»') Job xxvvm : 2. xlii : 3.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 391 Dus vertoonde zich de Godheid van eene duistere zijde! wat nuttigheid kan die befchouwing geeven ? zeer veele. Die donkerheid kan ons ten licht verdrekken — de nacht, de donkere nacht van Gods ondoorgrondlijke diepten eene gidze naar de Wooning der klaare en onbewolkte waarheid zijn; ik wil zeggen, men kan er uit leeren, hoe wij over God en Zijne wegen denken, en hoe wij daar bij handelen moeten. I. Wij moeten gelooven, dat, hoe onbegrijpiijk de handelingen van God ook wezen mogen, haare inrichting nochtands hoogstwijs , rechtvaardig en goedertieren is. ~ Of zuilen wij ons verftouten , om te zeggen, de weg des Heeren is niet recht Caj? zullen wij de maatregels eener veel al verborgen werkende Voorzienigheid gispen ? zullen wij dat doen, die zoo veele noodige kundigheden misfen, om te oordeelen over de daaden van Hem, wiens wegen zoo veel hooger, dan de onze, zijn , als de hemel hooger , dan de aarde, is (b)? Nadert hier, gij onbefchaamde bedillers van Gods («) Ezech: xvin: zy. W Jrf: lv. 9.  322 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Gods gerechtigheid! leert aan uwe bedorvene reden paaien Hellen. fchaamt u en wordt fchaamnood, gij, die beweeren durvt, „in» dien er ee"e Godlijke Voorzienigheid is, dan „ moet een redelijk mensch in ftaat zijn, om ,, de redenen en oorzaaken van haare hande,, lingen te doorgronden. — Is er eene re„ geering van God, dan moet zij in alle dee„ len gelijken naar dc goede en rechtvaardige „ regeeringen deezer waereld: vindt men bij „ haar die merktekenen niet, dan is er ofgee„ ne Godlijke regeering, of zij is van eene ge„ heel bijzondere zoort." Hoe veel bekrompenheid van vernuft, hoe veel laagheid van ziel is hier! gaat en vraagt eerst aan gezond verftand, is deAllerhoogfte wel verpligt, om Zijnen raad aan de menfehen te openbaaren? — is het tot onze rust en zaligheid wel noodig, dat wij alle de wegen des Heeren kennen , en alle Zijne bedoelingen doorzien ? . is niet het weinige, dat wij van Gods rijk en Zijne regeering weeten, genoegzaam, om ons gerust te ftellen en gelukkig te maaken ? . kan en moet de Gods - regeering aan die van de Vorften der aarde zoo gelijkvormig zijn, da\er niet nog eene groote ongelijkvormigheid zou L verblijven ? — is er niet een verbaazend ver-^ fchil tusfehen God en den doorzichtigften Alleenheerfcher van de waereld? — zijn degren- fen  VAN HET JOODSCHE VOLK. 323 fen van de Godlijke en menschlijke regeering even verre geplaatst? - zijn zij beic(e aan e,, kander gelijk in uitzichten en bedoelingen eJ* "~ zoo lang gij die vraagen niet beantwoord hebt, zullen alle recht wijlen van hart het dwaafen hoogmoed en Godslastering noemen, zich eene volmaakte kennis te laaten voortaan' van het geene onze bevatting te booven gaat — zij 2l,]ien verklaaren , dat het eene kenhjke ligtvaardigheid is, vonnis over zaaken te vellen, zonder genoegzaame blijkbaarheid, en dat het eene zotte mem, sgierigheid is, zich in het belpiegelen van ingewikkelde geheimen buiten de grenfen van ons verftand te laaten afvoeren, en ons te dompelen in ijdele dwaaiingen of angstvallige vertwijffelingen. Dat menfehen, die door genade niet verlicht, noch geheiligd zijn, zoo denken, is te begrip pen; maar, dat dit ook eeniger maate plaat* heeft bij hun, die de weetenfehap der heiligen kennen, en der vreefe van God zijn toege» daan, (O Uit deeze gronden heeft de voortreffelijke MoS. ham, U wiens brein alleen meer kundigheid en geaond verftand huisveste , dan in dat van geheel den troep fterke geesten en zoogenoemde diepe denkers de valschheid dier beide ftellingen, naar zijne gewoonte , dat fc, meesterlijk, betoogd , (t: r p. X a  324 DE HEUGLIJKE VERWACHTING daan, behoorde alzoo niet te wezen. — Nochtands levert elke eeuw heure Afaphs uit, die nijdig worden op de dwaafen, ziende der Godioofen vrede (d) en, terwijl zij de all'doordringende gedachten van God vergelijken bij hunne kinderachtige en droomende bevattingen, niet bedenken, dat God, juist, om dat Hij God en geen mensch is, de waereld onmogelijk op zulke eene wijze bellieren kan, als wij het goedvinden, maar zoo als het hem betaamend en welvoegend is.— Hoe verleidend is onze bedorvene eigenlievde , die dan meenigmaal, wanneer wij ons in ongelegenheid bevinden,' heimlijk voor kwaad doet aanzien, dat wel befchouwd, heilzaam en voordeelig is , en bij de uitkomst ook zoodanig blijkt. — Hoe veel reden om ons geduurig te beklaagen over de nog blijvende blindheid van ons verftand en de verkeerdheid van ons hart: dat hart, welks hoogmoed van onze onbezonne gedachten en voorbaarige befluiten over de duistere en ingewikkelde handelingen van God, pijlen van beledigingen en toonbeelden van ongepastheid , van verderv en dwaasheid maakt! Hier over behooren wij ons voor God te verootmoedigen , en door Zijne genade die dwaasheid («O Pf: lïxiii: 3.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 325 heidafte leeren, die verdorvenheid te verbeteren, en Gods onbegrijplijkheid met hoogachtende bewondering te aanbidden. H. Vertrouwt op dm Heere met geheel uw hart (e). Deeze is eene tweede allergewigtigfte les, die het onnaafpoorlijke van Gods wegen aan den Christen geevt - haare opvolging alleen is in ftaat, om de rust van ons hart en de kalmte van onzen geest onder alle deonftuimigheden van de holle waereld - zee volkomen te bewaaren. Hoe veilig kan 't gefchieden, daar wij vernomen hebben, dat Gods handelingen ondoorzoekelijk zijn! - een God, wiens wegen voor ons diep verborgen zijn, is het rechte voorwerp, waar op wij ons in allen nood en dood verlaaten , en van het welk wij alle noodige hulp en uitredding verwachten kunnen. — Laaten Zijne ontwerpen en daaden boven onze bevatting wezen, wolken en donkerheid rondom Flem zijn: gerechtigheid en gerichten echter zijn de vastigheid van Zijnen throon; want de Heere is rechtvaardig in alle Zijne wegen en goedertieren in alle Zijne werken (f). Wat verftandige zal niet verkiezen, zich te vertrouwen aan een we¬ zen , (0 Spr: m : 5. (ƒ) Pf: xcvn : 2. cxlv : 17. X3  JJ2Ö Dï HEUGLIJKE VERWACHTING zen, zoo oneindig wijs, dat het door de fchranderheid van andere wezens niet achterhaald kan worden , om dat niemand Zijne raadflagen en handelingen doorgronden kan. Jaa! die niet te willen doorgronden verheft nitneemend zeer de deugdlijkheid van ons vertrouwen , en de waarde van het charakter, 't welk door het zelve word bezield. Een verdommend vertrouwen op God,eene blin„ de overgivt aan den Heere maakt dikwilsee- ne ziel grooter, dan de vermeetle naafpoorin„ gen van Gods wegen , wanneer zij nacht zijn. — Kunnen Gods wegen wel duisterer „ zijn, dan toen Hij van Abraham den Zoon der belofte ten offer eischte ? en nochtands is Abraham , de gehoorzaame vriend va» „ God, veel grooter in de oogen van den wij- feu , daar hij zonder eenig beding in God „ geloovt, dan hij zijn zou, wanneer hij nog j, zoo veel gewannde oogmerken doorgrond „ had. — Deeze dilheid geevt aan zijn charak- ter en aan dat van eiken vroomen ) die ge„ ruste verheevenheid, die men bijna voor „ den voornaamden trek van 't zelve houden »> ZOU (£)." III. Het (g) Zie Nieumeijer, t: a: p: I. d: j. ft: bl: 214. il wiens werk men zulke aanmerkingen van een ichitUtimi vernuft overal vinden kan.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 327 III. Het ondoorgrondlijke van 'j Heeren handelingen mag ons verlangen opwekken naar dien ftaat, waarin alle duisternisfen opgeheeven en in eenen aangenaamen dag van licht en klaarheid afgewisfeld zullen worden. — Jaa! Geloovd zij God! er nadert eene eeuwigheid, waar in het geene nu nog verborgen is, ontdekt zal worden- ' Die waarheid is het algemeene antwoord op alle de zwaarighcden, die ons gemoeten , — de beste oplosfing op allerlei bedenkingen , die men ons' over Gods wegen maaken kan, en geevt ons eene voldoende reden , waarom wij niet verwachten moeten, dat wij alle de bijzondere gangen der Voorzienigheid in deeze waereld begrijpen zullen; doch hoe veel troost geevt het niet! niet altijd zullen wij in ichaduwen en donkerheid wandelen, het voorhang tusfehen den voorhof en het heiligdom des Allerhoogften zal niet altijd blijven.— Neen, wij zullen God eens zien , gelijk Hij is (K), Zijne wegen kennen en de diepte van Zijnen raad van nabij en met hemelsch licht befchouwen; want op den berg van het Zion hier boven zal het hewindfel des aangezichts, waar mée wij alle ten deezen aanzien bewonden zyn, verflonden worden (»"> — dan zullen wij met on- (li) 1. Joh: m: z. (i) Jef: xxv : 7. X4  3^8 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ongedekte aangezichten de Heerlijkheid des Heeren aanjchouwen (kj en licht en waarheid uit haare eigene bronnen putten. Nu dan , mijne ziel! zoo dikwils gij het ongeloov Gods handelingen hoort berispen ; zoo meenigmaal gij gevaar zoud loopen, om tegen God te morren , om dat gij niet begrijpen kunt , waarom God zoo en niet anders doet; zoo ras uw geloov zou machtloos worden bij de donkerheid, waar mee zich de Heere bewindt, verhef u dan tot de heerlijkheid, die éénmaal u en alle, die op den Heere hoopen , verlichten zal. (£) 2. Cor: ui : 18. HET  VAN HET JOODSCHE VOLK. 333 HET AGTTIENDE VERTOOG. God verheeven boven de kundigheden en de onderrichting van den mensch. ^00 overtuigend, hoewel te gelijk vernederend de opgegeevene proeven van het ondoorgrondlijke der Gods handelingen zijn, zoo zeever gaat het ook, dat, als wij op God en op ons zelve zien , het volllrekt onmogelijk is zelvs voor den fchranderften en diepst denkenden onderzoeker deezer eeuw, om den fchakel der voorledene, en dien van de nog toekoomende gebenrenisfen , in den grooten keten der Godlijke ontwerpen te kunnen begrijpen zeeker! God is en zal fteeds blijven oneindi^ verheeven boven de bevattingen van het eind,^ en beperkt vernuft; want, om hier de woort den van Amos grooten Zoon, betreklijk een onderwerp naa genoeg aan het onze, overt» neemen, wie heeft den zin des Heeren gekend* of wie „ zijn raadsman geweest (/)? Wie heeft — eeni- '(O Jef:_:,3. De Griekfche Overz.tung van dien" t«t is door P: naar zijne gewoonte bijna wcordlijk ^zegden geleend heeft van Propheet jer: Jn- l8' X 5 '1 J (zie  33° DE HEUGLIJKE VERWACHTING eenige kennis gehad van de uitgebreide bevattingen , het diep doorzicht en de hoogstwij- fe fchikking van het Godüjk verftand? Wie heeft kunnen doordringen in de bepaalingen , die God gemaakt, de oogmerken, die Hij bedoeld, en de middelen, die Hij daar toe ge- (zie J: C: Kraft, t: a: p: bl: 76,) doch, zoo ik meen , zonder genoegzaame reden. — Na een treffend vertoog van de beginzelen , den voortgang en de natuur der komftige nieuwe bedeeling, in de 11 eerfte vfn:, voorzag de Propheet, dat het vleeschlijk vernuft, dat ook zelvs het angstvallig begrip van de Godvruchtigen in dien tijd , de uitvoering van dit Gods - ontwerp ondoenlijk, en derhalven de belofte deswegens niet aanneemlijk zou keuren, zoo uit hoovde van de hardnekkige vooröordeelen der Heidenen , als dc kracht van den heerfchenden Afgodsdienst en den machtigen tegenftand der waereldfche Vorsten dit gav aanleiding tot dat overheerlijk en zoo deftig uitgevoerde pleit, waarin de Propheet, rijk begaavd met groote en waarlijk Godlijke gedachten , alle de bedenkingen wegneemt , door onder anderen te toonen, dat, hoe vreemd dit ontwerp ook fchijnen mogt, het zelve nochtands gegrond was op eene wijsheid, gelijk aan die, welke in verfcheidene ftukken van Gods fcheppend Alvermogen zoo zichtbaar was, en het recht gav, om het fehranderst vernuft uit te eiaagen en te vraagen, wie heeft den Geest des Heeren beftierd } wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen i  VAN HET JOODSCHE VOLK. 331 beezigd heeft? — Wie heeft het eene en het ander in de fchaal van een naauwkeu/i* wikkend oordeel opgewoogen (m)p _ vV'ie heeft Hem eenig onderrichtend bellier gegeeven of Hem geleerd , wat Hij te doen en te laaten had? — zeeker niemand.' eindige wezens, bepaald denkende geesten hebben niet den ailergeringften invloed kunnen hebben op bet God hjk verftand — Zijne ontwerpen zijn voor hun doorzicht ondoordringbaar. Vertegenwoordigen wij ons den oneindige» geest aan het oog van onze ziel! — fedien het mogelijk ware, dat wij den zin des Heeren kenden , Zijne ontwerpen bevatten, en Zijne handelingen doorgronden konden, dan moest Zijn verftand even beperkt, even eindig, als hetonze , wezen. Doch reden en openbaaring vereenen zich in het getuigenis, dat God, gelijk in alle Zijne volkomenheden, 200 ook in wijsheid en kennis oneindig is. ^ ■ O) Deeze is de kracht van 't woord, gtkend — •n de gegeevene uitbreiding is, m mijn oordeel de waare zin van her gezegde, zoo als het door p- is opgegeeven Hoewel het bedenklijk blijvt, of men met door dn Ge..st, in den Hebreeuwfchen text, den Herijn Ge»: verfhan moet; van wien P: zeat dat Hij alle eüngen , ,ok de d.epten van God onderkoel', <» dat niemand weet, wat God n, dan deeze Geest, *i m God is, 1. Cor: n: jo, 11.  332 DE' HEUGLIJKE VERWACHTING De Heidenen mogen hunne Lot- en Zang-Godinnen , diepzielige of die eenen diepen boezem hebben, noemen (»), veel waardiger is de eerbied, waar meê de Christen zijnen God bewondert, als een Wezen, wiens verftand en doorzicht geene paaien kent; want, gelijk God Zijne weetenfchap niet verkrijgt door opmerking en bevinding, zoo ftrekt zich ook Zijne wijsheid tot alle eeuwen en plaatfen, tot alle omdandigheden en onderlinge betrekkingen van perfoonen en zaaken uit — hier door is de oneindige God onderfcheiden van de Engelen, wier verftandige vermogens, hoe uitgeftrekt, echter beperkt zijn, binnen zekere paaien, buiten welke zij zich niet uitltrekken kunnen , waarom zij altijd begeerig zijn, in de diepe Godsgeheimen in te zien. Is het nu nog vreemd , dat God, dien wij niet begrijpen, dat de Almachtige, dien wij niet uitvinden kunnen, om dat Zijne grootheid ondoorgrond lijk is (o) , boven onze bevattingen oneindig verheeven blijvt? Hoe zal ook het eindige het oneindige, het engbeperkte het onbegrensde omvatten ? zal een O) fixSvCpgovtr , 0x$vKohmt. Zie Nieuw land Lect: Memor: t: i: p: 4oj. (O Job xxxvi: 16. xxxvu : 23. Pf: cxrv: 3,  VAN HET JOODSCHE VÓLK. 333 een Geest, die alles op éénmaal overziet, die alle aanwezige en mogelijke dingen in Zijne weetenfchap houdt opgefloten, woonen kunnen in eene ziel, die niet dan bij trapswijze vordering eenige dingen aanleeren en begrijpen kan ? Zoo min de hoogte van den hemel te bereiken, of de diepte van de aarde af te meeten is, zoo weinig doorgronding is er aan het hart van de koningen en zal het dan geene onzinnig, beid zijn, zich te verbeelden , dat men het ver* ftand peilen kan van Hem, in wiens hand de harten van de machtigen en de alleenheerfchers van de waereld zijn? of zou het verfchil tusfehen Gods verftand en onze onkunde , tusfehen de GodJijke kracht en onze zwakheid tusfehen de wijsheid van God en de dwaasheid der menfehen niet veel grooter zijn, dan het onderfcheid tusfehen den eenen mensch en den anderen?-Laaten wij in weinig woorden alles zeggen ; eer zal iemand met de palm zijner hand de maat der naauwkeurig afgefpanne hemelen neemen eer zal hij de wateren met eene juiste maate opgewogen, met zijne vuist afmeeten eer zal een mensch het ftof der aarde, in zoo evenmaatige verdeelingen afgewogen , in eenen drieling bevatten - eer zal hijde (?) Spr: xxv: 3.  334 DE HEUGLIJKE VERWACHTING de bergen en heuveJe ,, met eene wonderbaare bedachtzaamheid in een o .wankel ev.nwi •• op hunne grondvesten neêrge-et, in eene fi.haal opweegen (q ), dan dat hij de diepte v.m O ds wijsheid en kennis met het dieploot zijner bevattingen peilen zal. Hoe kan het anders wezen, indien wi] aan ons zeiven denken! wat zhn. wat ototiefclcea wij van 's Heeren gedachten en de daar op gegr .o.le wegen? zoo veel, als wij weeten van den g tffg van eenen arend in de hoogte, van den hemel , en van een /chip in het hart van de zee; f>) — wij zien de vlugt van den Adelaar, maar niet den weg, dien Hij zich maakt door de lucht — de fnelle vaart van 't vlottend zee-kasteel, maar niet het pad, hetwelk het zich door de wateren klievt. — Wij zien Gods oordeelen en wegen omzwachteld door groote en onvoorziene gebeurenisfen; — wij belchouwen Gods Voorzienigheid door een gedeelte van 't geheel; maar zijn verre, zeer verre af van in de wegen in te zien van het begin tot het einde, heure zamenvoeging met andere zr.aken en het verband, waar in zij tot elkandren ftaan , en « at betrekking de bijzondere deelen hebben tot het geheel. Geen (?) Jef: XL : IX (r) Spr: xxx: ip,  TAN HET JOODSCHE VOLK. 335 Geen wonder; want onze onkunde niet flechts in groote en onzichtbaare, maar ook in de ge«neene gewrochten van Gods fcheppend Alvermogen , die wij dagelijks voor ons hebben — de eindigheid van onze natuur — de laagheid van onzen rang - de omdandigheden van onzen ftaat - onze zedelijke gebreken - en het kort beftek van onze jaaren, maaken het tegendeel onmogelijk. Zouden wij den zin des Heeren kennen? zouden wij Hem van eenigen raad hebben kunnen d.enen, of Zijne bevattingen beftuuren* Wij? die zoo weinig weeten, zal ifc zeggeil van de natuur en werking van de Engelen, van hetzaamenftelvan ons lighaam, met eene onvergelijkelijke kunst tot een Koninglijk gebouw opgetrokken - van den wederkeerigen invloed van de ziel op het lighaam, van de zaamenvoeging der deelen in de overige fchepping, van welk alles de fchranderfte onderzoekers belijden — het grootfte gedeelte van het geene wij kennen is het minde deel van het geene wij niet bevatten kunnen. Neen: ik mag zeggen, wij, die zoo weinig weeten van oorfprong van het licht en de duisternis, de voorraad-plaatfen van de fneeuw, den haagel, den daauw en den rijm des hemels, zoo dat, indien wij op eenige vraagen des aangaande gehoord wierden — wij op verre de meefte met eene verdomde fchaamte zou-  £3"f5 rJE heuglijke verwachting zonden moéten antwoorden; jaa! ik durv nog laager daalèn en vrijmoedig verklaaren, niet het fnin(te zandkorreltje op het land , waar van wij* er millioenen met voeten treeden, niet het geringde vezeltje in geheel de fchepping is ér, of het levert vraagen en naafpooringen op, die voor de menschlijke natuur en vatbaarheid onbereikbaar zijn (s), en zullen wij dan de houding aanneemen Van menfehen, die bepaalen kunnen , waarom God zoo en niet anders heeft gedaan , of dat de Heere niet op zulke eene maar op eene andere wijze moest gehandeld hebben? zullen wij de onderzoekingen van God, en tot de volmaaktheid toe den Almachtigen vinden (f) ? waar toe elk eindige geest , fchoon met de krachten van alle denkende geesten uitgerust, onvermogend is? Kunnen wij Gods raadsluiden zijn geweest? zon de Heere aan ons eenige ontdekking gedaan , of ons oordeel ingenomen hebben ? daar de wegen van God niet de voorwerpen van eenige menschlijke, maar van eene Godlijke wijsheid zijn; want, gelijk God het vermogen, om de dingen onmogelijk te maaken, niet heeft kun» (*) Men zie dit bondig betoegd door den voortreffelijken Ij. Watts, nagel: werk: bl: 198-202. (O Job xv.s 8.  VAN HET JOODSCHE VOLK, 33? kunnen mededeelen, zoo heeft Hij ook de bekwaamheid j om alle dingen te verdaan, niet kunnen fchenken h of Hij zou zieh van Zijné gaadeloofe Voortreflijkheid beroovd hebben, ert van Zijnen throon zijn gegaan , om er ons op te laaten zitten. Wat verbeelding zou ook bekwaam zijn * ont Onderrichtingen deswegen te ontvangen ? verbiedt dit niet de eindigheid van onze natuur? zetker! als wij het oneindige eenigzins doorgronden zullen, dan moet onze ziel met geheel andere krachten voorzien, uit de gehuurde wooning van geboetzeerd klaaij ontflagen, ten minden op eene geheel andere wijze vereend worden met het dovlijk deel» Kan onze hoogmoed niet befluiten op deeze vernederende voordellingen te bukken , "laaten Wij dan denken aan de laagheid van onzen rang beneden de Alweetenheid zijn verfcheide* ne foorten van verdand , maar wij zijn niet verre van de laagde geplaatst; één of misfehien twee rangen van de beesten — wij zijn voorzien met vermogens overëenkomdig onzen daar, Van daar dat onze geest een toppunt heeft, boven het welk hij niet zweeven kan. Van daar, dat zaaken, gemaklijk te begrijpen voor fchepfelen, die zich in hoogeren kring beweegen, duister en onverklaarbaar zijn voor ons. Godloofe menfehen hebben er geheel geene Y fee-  33S HEUGLIJKE VERWACHTING bevatting van; want het begrip, dat zij van de Godheid hebben, is niet veel meer, dan een licht, dat onder de duisternis van een onrein hart begraaven is ; en het door genade meest gereinigde en verheevenfte verftand kent God nog maar ten deele. Hoe zou het anders mogelijk wezen, wen wij letten op de omftandigheden van onzen ftaat? hoe kan hij, die zich in eene vallei bevindt, wiens gezicht onderfchept word door nevelen, van verre dingen zien, die zeer fijn en moeijelijk te onderfcheiden zijn ? — onze geest is opgefloten in het lighaam, en gluurt eeniglijk door de reeten , door welke de voorwerpen onze zinnen aandoen — ons doorzicht is bepaald in den dampkring der verbeelding, opgevuld met de uitwaafemingen van onze natuurlijke gefteldheid—het licht is fchaars en flaauw, en derhar* ven moet ons redengebruik gebrekkig en onvermogend zijn. —Vraagt iemand, waarom gav ons de Heere niet meer uitgeftrekte en verlichte verftands vermogens ? hij gaa na 't paradijs; hij zie er zijnen ftamvader zich voor God verbergende, en ten lesten uitgedreeven — daar zal hij het antwoord vinden — daar opende zich de onreine bron van die zedelijke gebreken , welke ons onbekwaam maaken, om de wegen van de Voorzienigheid te onderfcheiden en Zijnen zin te kennen. — Wij hebben het doorzicht niet, om  VAN HET JOODJCHE VOLK. 33Ï) tirri de fijne bedekken en weevfels van Gods wijsheid te bezien -- wij hebben' de naarftigheid niet, om met gedaagen ijver de werken van God gal te flaan — wij hebben hetgedufdniet j órri op God te wachten, tot dat Hij zich zeU ven ontdekt — wij hebben de reinheid van hart hiet, om God te zoeken in Zijne bijzondere fchikkingen, en wij hebben het heftuur van Onze driften niet, om ons niet te dooten aan het geene God doet, indien het ons begrip, of onze eigenzinnigheid dwarsboomt. '■ ■ , Als ;, wij op God zien, vinden wij diepten van i, Wijsheid, die wij niet doorgronden kunneni 5, Als wij op ons zelve zien, vinden wij diepten van verdorvenheid , wier beeken zich i, door geheel onzen wandel uitbreiden. I 3, Hét gaat ons gelijk den Israëlleren in de }| Woestijne; aan de eene zijde is het Manna, ï, de vuur en Wolk-kolorri, duizend wonderen „ en tekenen van de Godlijke tegenwoordigÜ hcJd : aan de andere zijde bevindt zich zom» U wiJIetl zand, dorst , gevaar , vijanden eü ïï verwarring — wij hebben aan de eene zij„ de lichts genoeg , om ons van de Godlijk* i, lievde (en wijsheid) te verzeekeren, en aan de ,j andere zijde duisternis in overvloed, om ons i, van onze verdorvenheid te overtuigen O)"—" ( Zul-- («) Zie Moshtim t: a: p: 1, d: bl: 17& Y 2  3+3 DE *m<*MM VERWACHTIN£ Zulke gebreken zijn kenbaar b> ^ i f J *<-noaar in de beste men¬ den — van daar de aoni D.v,d Afaph, Jonas en anderen ^ ^rekken, hoe moeilijk het zij voor ons die J»*** hebben, de wegen van^ Allerhoogften door en door te zien, ofte berusten de handelingen van den Albelhu- En waartoc ffleer? wljz.jfivan ^ 2 Wto maar weinige jaaren , hoe kunnen wij f" G°Jds raa^'«Wen zijn geweest , 0f hem beftuurd hebben in Zijne ontwerpen en ma t *ege e„?is het eene zoo volftrek/onmog" k et der • danp]igtmaa.ge ^ WIJ °? d£eZe ****** niet opdaan en antwoord geeven kunnen, dan dat wij „ederknielen en aanbidden , dat wij uitroepen i„ heihge verwondenng , O diepte van rijkdom zoo wel van w,jsheid a]s kennjs yan ^ j ^ zoekinkzh-n Zijne oordeelen ! hoe onnaafpoornjK zijn Zijne wegen! Wij (*) If; Barrm Sermons, vol: iv: p: 3, 6, 7,  VAN HET JOODSCHE VOLK. 34I Wij hebben God gezien in Zijne Majefteit, den mensch in Zijne geringheid God on- begrijplijk in Zijne raadflagen, onnaagaanbaar in Zijne wegen, den mensch daar tegen in de zwakheid en bekrompenheid van zijn vernuft — waar toe moet ons dit brengen, zoo niet tot dat nederig en ootmoedig beflaan voor God, bij het welk wij gewillig zijn, alle Gods wegen van harten goed te keuren, ook zelv dan, wanneer zij ons fchijnbaar jlreng, vreemd en ingewikkeld voorkoomen. Het voornaamfte , wat den mensch boven de dieren en de overige fchepping in de benedenwaereld verheft, is zijn verftand. — En, wat is evenwel dat verftand, als het de ontwerpen van God doorgronden wil? is het wel veel meer, dan zwakheid en onkunde ? op wat grond zullen wij ons dan verbeelden, voor God iets te zijn, of ons wat laaten voorftaan op ons doorzicht en oordeel ? daar wij ons, uit hoovde der bekrompenheid van ons denkvermogen, ' veel eer behoorden te verbergen , zoo dik wils Godzkh in Zijne grootbeid aan onzen geest vertoont, even , gelijk de ftarren fchuil gaan, als de zon verfchijtit. Door gebrek aan eene zoo zeer betaamende geestgefteldheid, verftout zich de mensch een berispend oordeel te vellen over zonimige weY 3 gen  342 DE HEUGLIJKE VERWACHTING gen van den Allerhoogden, of weigert op eenen anderen tijd zijne toeftemming aan eenige vernederende waarheden van denEuangelifcheq Godsdienst. — Van hier is de eeuwige en onr veranderlijke verkiefing van eenigen tot zaligr heid, met verwerping van anderen , een druikelblok en aanftoot voor zoo veele vernuften >— jaa! geheel het ontwerp van verlosfjng, in het Euangelie bekend gemaakt, geheel onaanneemr lijk voor zommige verdanden — van daar dat pnvergenoegd zielsbèflaan en morrend twisten bij de ondervinding van de rampfpoeden deezer waereld — men keurt deeze en andere handelingen van God niet goed, om dat men haar niet begrijpt. Is dat niet waanwijsheid ? men wil niet dat God Zijne genade zal fchenken , Zijne zegeningen uitdeden naar Zijn welbehaagen , maar befchuldigt Hem van partijdigheid en wreedheid: is dat niet een hooggevoelen van zich zeiven, gegrond op verkleenende gedachten, die men van God en Zijn doorzicht vormt ? is dat niet het zelvde, met te zeggen, de wegen des Heeren zijn niet recht, want ik doorzie de reden niet, waarom God zoo en niet anders gehandeld heeft? en hoe veel verfchilt dat van Godslastering? Dwaasheid en hoogmoed, die van alle weidenkenden uitgedampt en veroordeeld zullen worden, zoo lang gezond verdand en, Godsvrucht ^ uit aanmerking van Gods onbe- grijös  VAN HET JOODSCHE VOLK. 343 grijplijkheid en het eng beperkte van het eindig verftand der menfehen, het recht behouden, om de waanwijsheid van hun , die bij zich zeiven wijs zijn, voor de vierfchaar van het wel wikkend oordeel uittedaagen , om te antwoorden op de vraag, wie heeft den zin des Heeren gekend, en wie is Zijn raadsman geweest ? — eene vraag, die gelijk zij den ftoutften beknibbelaar van Gods wegen tot verdommend zwijgen dwingt, vrijheid geevt tot eene andere ; wie zijt gij dan , 0 mensch! die t egen Uwen maaker antwoordt? zal ook het maak fel tot Zijnen maaker zeggen, waarom hebt Gij mij alzoo gemaakt (w). (w) Rom: ix: 20. Y 4 HET  344 OE HEUGLIJKE VERWACIITINQ HET NEGENTIENDE VERTOOG. God buiten eenige verpligting aan den mensch. Hoe zeer all' het aangevoerde wegens het ondoorgrondhjke van Gods handelingen , en, het engbepcrkte van der menfehen kundigheden, gefchikt was, om den waanwijzen hoogmoed van het menschHjk verftand te kortwieken en ter aarde te werpen , wij durven ons echter niet vleien, dat het de toegangen zal hebben afgefloten aan de verheffingen van het eigenhevend hart, dat te onvreden over de handelingen van God met de kinderen der menfehen, gereed is , deeze of zoortgelijke gedachten in den boezem te koesteren „ Gods oor„ deelen mogen ondoorzoeklijk, Zijne wegen „ onnaafpoorlijk zijn; waren zij maar minder v onrechtvaardig. — Is het billijk, dat God het ééne gedeelte van het menschdom, niet „ fnooder dan het andere , overgecvt in eenen „ verkeerden zin, gelijk God met het Heiden, s, dom deed? is het rechtmaatig, dat Hij ee« nen Jood, die Hem zijn leven lang naar de „ Wet en de indelüngen van den vaderlijken « Godsdienst heeft gediend , verwerpt ? dat  VAN HET JQODSCHE VOLK. 345 „, Hij het ongeloov van 't Joodfche volk deed „ (trekken ten voordeele van de Heidenfche „ waereld, aan welke het niet heeft goedge„ dacht, God in erkentenis te houden? waar„ om ontftak God voor de Heidenen het licht „ niet, dat Hij aan de Jooden gav? waarom „ nam Hij de Jooden niet in genade aan, en 3S herftelde hen in Zijne gunst? waarom gav „ Hij ten minften aan het gedacht dier onge- lukkige vaderen Zijne bekeerende genade niet, „ gelijk Hij aan de Heidenen deeci ? " Hoe gemaklijk wij op deeze brcedfpraakige en veell'chijnende bedenking zeer veel antwoorden kunnen , zal het echter niet noodig zijn , daar zij verdommen moet , als zij, geroepen voor de vierfchaar van 't gezond verdaud en't heilig recht, antwoord geeven moet op de uitdaaging, waar meê de Allerhoogde, in de te» genwoordigheid van Job, uit het midden van een onweêr, all' het gefchapene , en ook Zijnen vriend dagvaart, om zoo hij kon, te getuigen tegen de wijsheid en de rechtvaardigheid van Zijne wegen; of Hem aan te toonen, onder welke verpligting Hij was, om anders met Zijne afhangelingen te handelen; zeggende, wie, is Mij voorgekomen, dat Ik het hem zou moeten vergelden? wat fchepfel heeft Mij iets toegebracht, waar voor Ik hem erkentnis fchuldig ben ? 1 jneent iemand, dat hij eenig recht Y £ heeft,  346" DE HEUGLIJKE VERWACHTING heeft, om Mij te verpligten, hij vertoone Mij de weldaad, die hij Mij gegeeven heeft, op dat Ik, indien zijn bewijs duchtig is, het hera vergoeden mag. En wat zal nu hier bij geheel het menschdom doen? wat anders, dan met befchaamdheid zwijgen. Zou iemand iets aan God gegeeven hebben van de goederen deezer aarde, de bezittingen, die men door een zeker wettig recht zijne eige-' ne noemen kan ? die verbeelding moet verftuiven, zoo draa men flechts bedenkt, dat de mensch van all' het goed, dat bij bezit, niets meer heeft, dan enkel vergund genot hij heeft het flechts ter ken; h niet de aarde, en haare volheid, des Heeren, mitsgaders de waereld, en ook de geenen, die er in woonen? ( ») ' dit te geeven kon dan niets meer zijn, dan een gefchenk uit 's Heeren eigen goed. — Of zouden de kostbaare en bloedige gehaare» van Godsdienst, de offeranden metftaatigen zwier en diepen deemoed aan God gebracht, de plaats van geld en goed vervullen kunnen ? ook die aanbieding is veel te weinig - komt het daar aan toe, dan is de Libanon, hoe rijk voorzien van vee tot flagtöfTers, van geurige kruiden tot een hevlijk reukwerk , en digt bewasfen met hout (*) Pf: xxiy : i.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 34-7 hout ter verteering van de offeranden , niet ge, voegzaam, om te branden, en zijn gedierte niet genoegzaam tot een brandoffer (y).-r- De Heepe kan er de hand op leggen en zeggen, dat alles is het Mijne. Wat is er dan nog overig? fle oefening van zedelijke deugd de dipte waarneeming der voorfchriften van Godsdiendige inftelling en het betoon van gewigtige dienften aan het vaderland of de kerk —r- doch , ook die givt, in de fchaal van ?t heiligdom gelegd , kan niet opweegen tegen de waarde, die zij hebben moet, om op God eenige verpligtïng te brengen; want dan zouden wij door de zelve Gode eenig voordeel moeten kunnen aanbrengen: maar, is niet God boven alle ver? meerdering, zoo wel als vermindering van gelukzaligheid verheeven? hoe kan Hij, die oneindig rijk is, het minde toevoegfel van voor? deel, Hij, die de bron van Godlijk vermaak js, eenig te vooren ongekend en niet bezeeten genoegen ontvangen? Dan moest het werk geheel volkomen ,'zijn; want niets kan eenige waarde houden voor, niets eenige verbintenis brengen op God, da» het geen geheel volmaakt, en in alles met Zijnen wil overëenkomdig is doch, waar is in de (y) Jef: »: ié.  34^ DE HEUGLIJKE VERWACHTING tieJoodfche, waar in de Heidenfche, waar in de Christen. wae,eld ééne pligtsbetrachtingvrij van de befrnettingen van eigen-lievde, zelvsbehaagen , wispelturigheid en ontelbaare zuimeihedenï en kan dan eene gebrekkige uitöeffeinng van deugd, God, wien niets behaagt, dan het geen van Zijn eige beeld een afdrukfel draagt, tot gunstbewijs verpligten? wie dat beweert, verfraai voorzeeker de rechten van de hooge Godheid niet. Maar! zij worde door iemand volkomen daar gedeld ~ ook dit zelvs geevt geen recht, om er eenen eisch op te gronden, en God daar, door te verbinden, wen wij alles gedaan hebben, wat wij konden, dan deeden wij nog niets meer, dan wij fchuldig en gehouden waren — er ftaat bij onzen God zoo veel ten onzen laste, dat wij door eene aanhoudende aflegging en betaaling nooit tot die hoogte kunnen koomen, dat wij iets van God kunnen eisfehen; want eiken dag groeit er nieuwe verpligting tot gehoorzaamheid aan; waar nu altijd- duut rende verpligting is , daar kan nooit eenig recht van aanfpraak wezen. Indien ook dit laatde plaats zal hebben, dan moeten wij in eige krachten werken kunnen — mijne verdienftlijkheid houdt op, zoo draa ik zelve onvermogend de noodige bekwaamheid ter uitöeffening van mijnen pligt bij den Heere  VAN BET JOODSCHE VOLK. 340' kenen moet en hoe verre fchiet Jood en Heiden, jaa elke zoon van den algemeenenvader , hier te kort! Waar is dan de roem ? zij is uitgefloten — alle mond is gedopt — geheel de waereld voor God verdoemlijk — geheel het menschdom aan Hem verpligt — en niemand kan van den Opperheer iets eisfchen , om dat niemand Hem iets gegeeven heeft. Zoo is dan de Heere boven alle verpligting, en kan derhalven met het Zijne handelen naar Zijn welgevallen alles, wat Hij geevt, is dus eeniglijk een uitwerkfel van ongehoudene lievde, volgens welke Hij zich ontfermt over wien Hij wil, zonder dat Hem iemand vraagen kan, waarom hebt Gij alzoo gedaan ? zonder dat God aan eeuig wezen buiten zich de minde rekenfchap van Zijne daaden fchuldig is — hoe zeer het ook waarachtig blijvt, dat God in de vrijmachtige en onverplichte uitdeeling Zijner gunsten handelt naar het richtfnoer van wijfe en heilige redenen doch deeze zijn niet in het fchepfel, maar in God den onafhanglijken; voor ons verborgen, en genoeg, om er ons bij uit te doen roepen, welk eene diepte! I. Hoe  35° D« HEUGLIJKE vÈRWAcHTrN(3 t. Hoe zéér door all' dit betoogde de verbeelding van eige waardigheid en verdienden bij God uitgedampt en veroordeeld word. blijvt echter zondige eigen-lievde en een hoogmoedig gevoel van de waarde der GodsdiendiVe verrichtingen het getroeteld beginzel in zoo veele harten; en hier moeten wij de oorzaak •zoeken van de weinig waare en wezenlijke Gods; vrucht, en de af hoerigheid van de aanbiedingen der genade. Waarom zijn veele belijders van den Christen Godsdienst zoo ijvrig beezig in het Waartieemen van uitwendige Godsdienst -pligten en Kerk-plegtigheden? om dat hun het zelv-be haagend denkbeeld dreelt , dat zij hier door aan God zoo al geen voordeel, ten minden ee*ig genoegen geeven. _ De tijden van Godsdienlhge bijeenkomst zijn hun dezelvde als de dagen van opwachting ten hove, wanneer de onderdaanen hunne pligtplegingen bij den vorst afleggen, en er is eene heimlijke gedachte inde ziel, dat God daar in even zeer behaagen neemt , als de vorst, wanneer hij bemerkt dat zijne hovelingen ijvrig zijn , i„ deeze be' tooning van hulde. Van daar dat veelen hunnen Godsdienst verrichten, niet, om door de waarheden, die zij h©«*  VAN HET JOODSCHE VOLK. 351' hooren, verbeterd en geheiligd te worden — niet, om door het gebed en de lofzangen hunne lievde voor God op te wekken; maar om zich voor God te vertoonen , en Hem den dienst te doen, dat zij hunnepligtplegingen voor Hem afleggen God oM-dig wij,, rJe J * Mfc e„ loop, dM de h;e]« o„lte„„e„ wij, „, wij belijd „* ™ om tan - WlJ Mgsen VM ta», God heeft geene ke„„is M„ d bewecg,„ge„ „„ ons hm- _ » «*• an*rs, da„ God gc,iftmMkOTMne£Mn l.jkenme„Sch,die,or„dathijdoor ^ "* WOTli »d. «K Ah te Led™ houdt (<0 Matth: xr: 8.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 35J houdt met enkele pligtpleegingen en ongemeende betuigingen, dan dat hij geheel geene aanbidders hebben zou ? En het is dit kwaad alleen nog niet, 't welk uit het hoog gevoel van waardigheid en deugd voortvloeit; maar van hier ook de onwilligheid om acht te geeven op , en gebruik te maaken van de genadige aanbiedingen van een ontfermend God — dit verhindert den mensch om de giften van Gods gunst aan te neemen, zoo als zij gefchonken worden, even vrij en ongehouden, als de zegeningen van de zon, de verlustiging van het aangenaam gezang der vogelen , of het heilzaam nut der wannende winden , die de befmettende onzuiverheid van do lucht verdrijven, voor welk alles wij immers niets betaalen. — Welk een doodend gevolg, en verdervende verkeerdheid: daar God eer op! houden zal God te zijn, dan dat Hij tegen de ordeningen, op rechtvaardigheid, heiligheid en goedheid gegrond, eenen eenigen fterveling toe zal laaten tot de zegeningen van de genade en de heerlijkheid , die niet te verkrijgen zijn, daa zonder geld en geheel om niet. • II. Het befef, dat alles, wat wij bezitten, eeniglijk een vitvloeifel van de genade , eene vrije gunst van Hem is , wien niemand iets eerst geeven of onder eenige verpligting brengen kan, aan te kweeken, is zoo voordeellg, als betaamend. 2 Langs  354 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Langs dien weg blijvt God groot in onze ziel, terwijl wij in de fchatting van'ons oordeel minder worden, 't geen juist onze waare grootheid is — dit zal ons altijd de wijsheid doen aanbidden, die de waereld regeert op eene wijze, niet min groot en wonderbaar, dan rechtvaardig en heilig het zal ons dikwerv in die gedalte brengen , waarin de ziel bekwaam is , om met een leevend gevoel van Gods grootheid uit te roepen, groot en wonderlijk zijn Uw» werken , 6 Heere! Almachtig God! rechtvaardig en waarachtig zijn Uwe wegen, 6 Gij Koning der Heiligen! (bj — Het zal ons de genade, die in ons hart is uitgeltort door den Heiligen Geest, die ons gegeeven is, leereii denkend wederbrengen aan Hem, van wien wij haar ontvangen hebben , en ons van lieverlee bekwaam maaken voor de eeuwigduurende verheffingen van den roem der Godlijke ontferming , die de waardige en hartverrukkende ftof van de hemelfche maatgezangen in de chooren der gezaligden wezen zal , gelijk zij hier de bron van de blijdfchap en geestlijke vreugde der oprechten is. (j>) Openb: xv: 3. HET  VAN HET JOODSCHE VOLK. 355 HET TWINTIGSTE VERTOOG. God het begin, het midden, en het einde van alles. BEoc! zou God onder eenige de allerminlre verpligting aan het fchepfel gebracht kunnen worden, daar alle dingen in natuur en in genade uit Zijn vrijmachtig welbehaagen zijn voortgekomen; door Zijne Voorzienigheid en verborgen invloed in haar wezen blijven en bewaard worden, terwijl zij alle gefchikt zijn en dienen moeten tot verheffing van Zijnen heerlijken roem? want uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen (je). God is derhalven het be- (0 Rom: fa* 36. — Deeze, meene ik, dat de waare zin ffcft het Apostolifch gezegde is — ik weet wel, dat de meeste uitleggers het bepaalen tot dë dingen , waar van P: in het voorgaande van zijne brieven en bijzonder in dit hoofdftuk geredend had, en het daarom vertaaien , alle die dingen, (ziet /■ CKraft v. a: p: bl: 78) — dan het komt mij voor," dat P: hier, gelijk in het 33ne vs. een algemeen yoorftel doet, 't geen hij op zijn groot onderwerp in het bijzonder wil hebben toegepast als had bij gefchreeven , gelijk alle dingen in het rijk der na2 2 tuur,  356- D E HEUGLIJKE VERWACHTING begin, her midden, en het einde van alles - ook was, nogi, £n b«de „ de algemeene huishouding, e„ he' b™ uitgave van de gefchentt der geZijn niet alle dingen uit God? is Hij niet ^ eerfte oorzaak, de maaker en Vader van alle dintenCd) „«eft niet alles, wat in natuur hit -n2IJn kreeg, van God? die de „aereld keefi ^naakt, en alP Wat er in ^ ^ £ tuur zoo ook zijn anT^gTTZleleii^ ge-de, ln de Wegen, die God met de kind en H m ;te;aIlen tijde hiddten , Hem, door Hem en tot Hem. Met welk een goed oogmerk de oud-vaders en eenige laatereGoT garden «t dit gezegde het keübkltÏÏSS Byb: Zak: Woordenboek r. d: r. ft: w. £ * i. ^ bh 406.) hunne uitleg is echter te'fp£ «««hg en met gefchikt, om het voortreffelijk gebouw van dle waarheid te fchraagen, maar wel te verzwakken (ziet^ h c: t: xv p- / J P=-d: ,ft: bhV)- ^^ dat men het best geheel de uitdrukkieg meen van de eeuwtg gezegende Godheid begrip (^^WiCrit:S:p:33.yetibiWo]ff) ^ ^ Zoo noemden Ptttt » Anmdis ^ ^ ( ') Hand: xvn; %^  VAN HET JOODSCHE VOLK. ^57 «aan ontvangen? zoo niet, dan heeft zij het aanzijn van eeuwigheid gehad, zonder dat zij ooit werd voortgebracht — 0f zij heeft zich zelve het wezen gegeeven , voor dat zij be- ftond; indien het eerde waar moet zijn, dan is er eene eeuwige reeks van oorzaaken en gewrochten zonder eene eerfte oorzaak, zonder een begin; doch wat is dat anders, dan bovennatuurkundige brabbeltaal ? — eene ernftige wedcjlegging van het laatfte, ware eene groote beleediging van het gezond verftand. Wat tuigt niet het verbaazend groot kunstftuk van 't heelal, dat eene macht, alle eindig vermogen te boven gaande, dat eene wijsheid t die alle andere onnaavolgbaar overtreft , dl voortbrengende oorzaak van alles was? en'vereenen zich niet alle de gefchaapene wezens, als waren zij begaavd met het fpraakvermogen ' in de bevestiging van de verklaaring derOppermajefteil. - Ik ben de Heere, die alles doe, die den Hemel uitbreid, Ik alleen, en die de aarde uitfpan door Mij zeiven: Hoor naar Mij, o Jacob! en gij Israël, Mijn geroepene ! Mijne hand heeft de aarde gegrond, en Mijne rechte hand heeft met de palm de hemelen afzemeeten (ƒ). Zoo (f) Jef: xuv : Z4.È. xlvin : iza, \«a, Z 3  358 J>E HEUGLIJKE VERWACHTING Zoo is het niet alleen ten aanziene van het wijd bevang van het rijk der natuur, maar ook met opzicht tot Gods bijzondere wegen en de bedeelingen Zijner genade. Van waar zullen wij het afleiden , dat God het zaad van Abraham bevoorrechtte met de hoogstgunstige ontdekking van Zijne beveelen , terwijl Hij het ander gedeelte van Zijne redelijke ichepfelen overgav aan de uitvindingen van hun verblind vernuft? is het niet uit de vrijmachtige bepaaling van Hem, die zich ontfermt over wien Hij Wit, en verhardt wien Hij wil (g)? van waar de beflemming van een groot deel der Heidenfche waereld tot de zaligheid, met verwerping van het ongeloovig Joodendom , dan uit den wil van Hem, die zeggen kan, Ik zal bermhartig zijn, wien Ik bermhartig ben Qh). Is het niet de God en Vader van alle genade, die de gekende in eeuwige lievde tot Zijne gemeenfchap geroepen , tot Zijnen zaligen dienst gebracht, uit de heerfchappij der zonden verlost, de vergeeving hunner misdaaden , met het recht op den hemel en de hoope op eene zalige onfterfielijkheid gefchonken heeft? — blij te moê roepen daarom, alle Gods gnnflelingen, up (g) Rom: ix: 18. (A) Rom: ix: 15.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 359 op bet gezicht en de overdenking van dit heil, met verbaasdheid en verrukking uit, zie! hoe groote lievde de leader ons heweezen heeft! Qij want alle die dingen zijn niet uit ons, niet uit eenig eindig vermogen, maar alleen uit God. Alles is ook door God genoeglijke, zoo wel als onwedeifpreeklijke waarheid, waar in he hoogft belang van geheelde redelijke fchepping gelegen is— buiten welke alles verfchriklijk zou wezen. — Denkt flegts éenen oogenblik, er is geene Voorzienigheid, en gij ziettt gelijk de waardij van de menschlijke natuur vernietigd — aan de heiligde pligten hun gewigt, aan de beste wetten haare veiligheid benoomen , en alles veranderd in een baaijert van verwarring en vernieling: — maar het is waarheid, hoe fterk het ongeloove er tegen fchreeuwen mag, alles is door God! Van daar, dat lighaamen, zoo verbaazend groot als verwonderlijk in werk-vermogen , zonder eenige zichtbaare verandering in hunne eerst aangefchaapene natuur, orde, beweeging en werk-kracht blijven — dat de jaargetijden, in weerwil van haare geduurige wisfelingen , niet verwarren, maar beltendig wederkeeren — dat de foorten van alle fchepfelen bewaard worden , (i) 1. Joh: in : 1. Z4  3 » door Hem (k ): van -ons goedheid wij menfehen niets meer da„ -fbanghjke mehtgebrnikers zijn , ^ in Hm UeVen beweegefi wij ons, en zijn — U het anders , waarom bewaart dan de hoogmoed.ge tegenwrijter en beknibbelaar van deeze leere 2ijn k«n*g gcvormd i)ghaam ^ mar zlJn eige welgevallen ?- waarom gedoogt h„ de inflorting van dit koninglijk gebouw? waarom hereent hij den band van ziel en li., haam niet ten gevalle van zijnen gedorvene&n rnd?) wat beneemt ^ * ^ ™ de krachten van zijnen geest in orde te bewaa- ren, en altijd geregeld te doen werken? 200 het met waar is , het geen deftemder natuurons overal.'doet hooren, alles is deor GodTZ is het ook in het rijk van Gods genade; want wat s Heeren gunstgenooten zijn van den tijd hun- (*) Collosf: u 17. (0 Hand: x\n ;  VAN HET JOODSCHI VOLK. 361 hunner eerfte roeping en geestlijk leven, dat zijn zij alleen door Gods genade f m ) — deeze bewaarde en vermeerderde in hun het geloov, het welk W ttt de kracht van God bewaard worden tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatflen tijd in). — De vijanden mogen veele, hunne wederpartij, ders machtig zijn; maar onderfleund door ee-\ nen verborgenen invloed van God, die voor hun is, kan geen vermogen, hoe geweldaadig ook, tegen hen zijn — zij zullen niet vertoorn gaan in eeuwigheid; want God bevestigt en bewaart hen tot Zijn hemelsch koningrijk (0) — met kracht gefterkt naar den inwendigen mensch wandelen zij vol moeds op ruimen baan, tot daar zij koomen aan de plaats van hun halsrekkend zielsverlangen , waar de genade hen zal inbrengen, op dat God door de volmaaking van het in hun begonnen goedwerk, heerlijk zal worden in Zijne heiligen , en wonderbaar in alle, die gelooven (p ). Want gelijk alles is uit en door God, zoo zijn ook alle dingen tot Hem, ter ontdekking en vermelding van den fchit- {m ) 1. Cor: xv : 10. (n) 1. Petr: 1 : 5. O) Joh: x: 2,8. l.Com; 8. O) 2.Thesf: 11: 10. Z5  3fo DE HEUGLIJKE VERWACHTING fchitterenden luister Zijner Godlijke volkomenheden. Dit is buiten allen twijfel het opperde einde door GoAbedoeld in alle de gewrochten van Zijne hand, in de zegeningen van Zij„e ge„ade en in het beduur van Zijne wijsheid; - hoe achtbaar is dit in alle de daaden van God, zoo die behooren tot de gemeene Schepping, als die betrekking hebben op de huishouding van Gods lievde!- men vraage aan de werken van Gods fcheppend Alvermogen, wat het hoovdbedoelde van heuren Maaker geweest mag zijn? dan is de taal van geheel het wisfelrond, „ dever„ tooning van alle die deugden, welke uit alle „ Gods werken zoo glansrijk fchitteren" , de hemelen vertellen Gods eer - het aardrijk verkundigt met luide dem de grootheid van den Maaker alle de Scherfden zijn zoo veele fpreekende toonbeelden van de fchoonheden der Godl.jke wijsheid, van de uitwerkfelen eener oneindige macht en de bekoorlijkheden eener verphgtende goedheid: ondekt zich dit van ach teren in elke bijzonderheid der gefchaapene dingen , hoe veilig mag men er dan uit befluiten dat dit oogmerk te bereiken de waare toeleg van'den Maaker was, gelijk de lievde , welke God zich zeiven en Zijner heerlijkheden toedraagt, het ten hoogden billijk en betaamcnd keurt. Geen ander was ook het hoovdoogmerk inde ge.  VAN HET JOODSCHE VOLK. 363 gewrochten en bedeelingen der hogere lievde — dit zullen wij gereedlijk erkennen, als wij eerbied voor de ftaats- in (tellingen van Jchovah hebben daar vinden wij van die waarheid overall' eene plegtig geltaavde verzeekering; want, dat zommigen gefield zijn tot vaten der bermhartigheid, is gefchied, op dat God zou bekend maaken den rykdotn Zijner heerlijkheid (aj. Dat deeze ten eenigen tijde gemaakt worden tot de gelukkige deelgenooten der overdierbre heilgoederen van het onveranderlijk verbond , is tot prijs der heerlijkheid van Gods genade, door welke Hij hen begenadigt in den Gelicvden (r); en, dat zij veranderd zijn in den geest van hun gemoed, en gemaakt tot nieuwe fchepfelen , heeft ten oogmerke, op dat zij vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jefus Christus zijn tot prijs en heerlijkheid van God , Hem zouden verheerlijken met lig. haam en met ziel, verkundigende de deugden van Hem, die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, want fzegt God ) dit volk heb Ik Mij gevormd; zij zullen Mijnen lof vertellen (s). Zul- (q) Rom: ix : 23. (r) Ephef: 1: 6. (0 PKiï: r: u. 1. Cor: vi : 10. !. Petr: 11: 9 Jef: xun: 21.  564 DE HEUGLIJKE VERWACHTING Zullen wij kortzichtige ftervelingcn ons nu nog vermeeten de wegen des Alterhoogden te doorgronden en de diepte van Zijne daaden te peilen ? zal het ons vreerad dunken , dat wij niet alles, wat ons daar in voorkomt, begrijpen kunnen? zullen wij ons verdomen, om te denken, dat de Opperde Regeerer en Beftierer van 't geheelal bij den mensch ter vorming van Zijne hoogst wijle bedekken zou hebben raad genomen, daar alles is uit God, als den grooten uitvinder en beraamer van alle Zijne ontwerpen , gelijk Hij de eerde en opperde oorzaak van het bedaan der Schepfclen buiten zich, en de eenige oorfprong van all' het goede Zijner uitverkoornen is ? Hoe verre behooren wij te wezen van ons te laaten voordaan , als of wij door eenige waardigheid of verdienstlijke deugd onzen God en Maaker onder de verpligting konden brengen , om ons boven anderen te begundigen ; daar ons de minde aanfpraak hier op word ontzegt door die waarheid, alle dingen zijn uit God, als djn geever, zij bedaan en worden behouden door Hem. Is eindelijk alles gefchikt om dienstbaar te rijn aan de eer en heerlijkheid van God, dan is het boven alle beloog , dat de Jood , die Zij-  VAN MET JOODSCHE VOLK. 365 Zijne gerechtigheid zocht uit de werken van de wet, dat de belijder van het Christendom, die uit hoovde van zijne deugdsbetrachtingen eenigen eisch zou willen vormen op de zaligheid van den hemel, een ftelfel volgen, 't welk inloopt tegen de eerfte regelen der gezonde reden , die, daar zij God erkent als de opperoorzaak van alles goeds , den mensch allen roem ontneemt en God eerbiedigt als het waardige voorwerp van onzen lof een ftelfel, 't welk den Alregeerer de eer betwist van den onderhouder van alle dingen in natuur en in genade te zijn, en het welk den mensch vervoert, om zijnen eigen roem te vesten op de puinhoopen der aan God ontroovde eere, die nochtands Hem alleen en niemand anders toebehoort. ©os».  30"r5 DE HEUGLIJKE VERWACHTING G O DVE R HE E RL IJK E N D BESLUIT. Gode zij de Heerlijkheid tot in de eeuwigheid! die eere moet Hem van all', wat leevt, met de eerbiedigde hulde worden toegebracht I All' het redelijk Schepfel is dit aan 's Heeren deugden en goedgunfiigheden duur verpligt. Wie zinkt niet weg in de verbaasde diepte van Gods wijsheid, waar van de blijken in natuur en in genade zoo overvloedig zijn! wie word niet verrukt door het onbepaalde van Gods macht , waar van de proeven, overal' verfpreid, onze verwondering ten hoogften toppunt voeren! en wie ftaat niet opgetoogen op het onbegrensde van Gods goedheid, die het Schepfel ziet en fmaakt in alles, wat het ziet en heeft! met één woord, wie verliest zich niet in de befchouwing van zoo veele eerbied wekkende eigenfehappen, als er in het groote voorwerp van onze aanbidding en dienst gevonden worden! en zouden wij, die dit alles weeten, zwijgen van Gods lof? 'zouden wij Zijne deugden niet vermelden ? daar het ftemloos Schepfel alom Zijn roem verkundigt; daar wij, al waren zelvs alle onze haaimi tongen, en elk levenloos ding ten ipeel- tuig-  VAN HET JOODSCHE VOLK. 3^7 tuig gefchikt, al paarden de Engelen hunne zangen met de onze, jaa! al vereende zich all' wat is en leevt, wij nog geen einde zouden kunnen maaken aan de verheerlijking van Gods naam, die verhoogd is boven allen lof en prijs. En gedenken wij aan Zijne goeclgunfligheden , roepen ons deeze niet uit volle monden toe, „ maakt den Heere groot! " want alles, wat gij zijt en wat gij hebt, wat gij begeert en verwacht , is eeniglijk een gefchenk van Hem, die voor alle dingen is, en door wien zij alle beftaan? moet het dan niet zijn , gelijk de besken , die gaan naar de zee , gaande en keerende Veder naar de plaats, waar de beeken heenen gaan (O? moet het niet alles met dankbre erkentnis wederkeeren tot Hem, van wien het metzoo mildftroomenuen toevoer tot ons kwam ? Zeeker jaa! want het is daar boven goed, het is betaamend, dat wij God looven — God ontdekte zich in natuur en in genade, op dat het redenmachtig Schepfel zijne wonderen verHandig gadeflaan en God daar in verheerlijken zou hoe kunnen wij dan , zonder ons aan fchandelijk pligtverzuim fchuldig te maaken, ons daar aan onttrekken ? in de daad ! zoo wij zweegen, de vogelen zoudèn tot onze fchaamte van (■/) Prs«S: 1: 7.  36? D« HEUGLIJKE VERWACHTING van tusfehen de takken den Schepper roemen: Wat zeg ik , de deenen van 't veld Gods eer vertellen , en onze ondankbaarheid verwijten, i Voor all' past het den deelgenoot van Gods verzoende lievde in dit werk van lof veel overvloedig te wezen —wie zal anders den roem van 's Heeren wonderdaad verheffen ? wie zal fpreeken ter eere van den verbaasden Verlosfings-weg, een wonder, dat voor de hoogde reden onbegrijplijk was? wie pleit de wijsheid, wie verheft de trouw van Hem, die ons Zijnen eigen Zoon ten offer gav, naar waarde ! Zou hij Gods deugden niet vermelden, dia overwonnen en gevangen genoomen is door de heilige bekoorlijkheden van Gods oneindige lievde, zoo vermogend en gefchikt, om onze wederlievde tot Hem te doen opklimmen in de wederkeeringen van Godsdiendige verrukkingen en eerbiedige loftuigingen? voorwaar! ,, Gods naam moet eeuwig eer ontvangen; „ Men loov Hem vroeg en fpaê: „ De waereld hoor en volg' mijn* zangen ,, Met Amen, Amen, nua!" Amen.' Amen! zegt, ik weet het, geheel de fchaare van de vroomen, daar zij biddend wenscht;  VAN HET J00DSCHE VOLK. 369 Wenscht; Gode' worde van all' het redelijk en begenadigd fchepfel in Hemel en op Aarde, nu en tot in eeuwigheid , heerlijkheid en eere toegebracht I Dat all' wat adem heeft, God loove! ach, dat niemand van de fchepfelen, die God voortreffelijker , dan de beesten der aarde en wijfer dan het gevogelte van den hemel vormde, onbekwaam , of onwillig ware, om God te verheerlijken! dat de genade geheel de redelijke fchepping hervorme , om Gods veelvuldigen lof te vertellen! dat het aantal van 's Heeren gunstgenooten van dag tot dag vermeere, en zij veelen worden, om de grootheid der eere van Gods naam, met hart, met mond en daaden te vermelden! Dit gefchiede reeds hier op aarde! - zij Worde met Gods heerlijkheid geheel vervuld! («) die Hemmen van gejuich moeten dagelijks opgaan in de tenten der rechtvaardigen! altijd moeten zij lust en moed en kracht ontvangen, om in dat groot werk, ftantvastig, onbeweeglijk, en altijd overvloedig te weezen (v), en dit veradelend werk al beeter en volmaakter uit te voeren , tot dat het hier gebrekige en onvolkome. ne (») Pf: lxxii : 19. (f) i. Cor: xv: 58. Aa  370 DE HEUGLIJKE VERWACHTING ne met het geheel gebrekenloofe zal worden afgewisfeld in de eeuwigheid, waarde verheffing van Gods lof voortduure zonder immer op te houden 1 — dat de roem van 's Heeren deugden en weldaadigheden vermeld worde in de reien der gezaligden! zoo moeteelke eeuw dien toon vervangen , en het lofgezang der verheerlijkte rechtvaardigen voortrollen van trans in trans , tot eer van Hem, die op den throon zit en van 't Lam! * * * * Amen! Amen! Het zal alzoo gefchieden — -dit verwachten wij geloovig. Want God heeft Zijn welbehaagen, om te woonen onder de lofzangen van Zijn volk — Hij zal wel altijd zulke vormen, die bekwaam en gewillig zullen wezen, om Zijne deugden te verkundigen en te zijn tot prijs en heerlijkheid van Zijne genade. "Word dit werk op aarde van tijd tot tijd door de lievhebberen van 's Heeren naam met blijdfchap uitgeoeffend, zij zullen in de eeuwigheid onvermoeid in dat werk beezig zijn. Nooit zal daar toe ftof gebreeken , want de luister van Gods volkomenheden zal duuren tot in eeuwigheid — God blijvt de zelvde en •Zijne jaaren worden niet veranderd —— hoe ligt"  VAN HET JOODSCHE VOiK. 371 ligt Valt den aardfchen Vorst, fchoon hoog verheeven, de fcepter uit de hand, de kroon var* het hoovd! hoe onverwacht ontzinkt hemde troon van onder zijne voeten! maar de God der Goden, Hij, uit Wien en door Wien alles is, kent geene fchaduw van wisfelvalligheid — Zijne Majedeit vermindert niet, en daarom zal Hem de heerlijkheid in alle eeuwigheid kunnen worden toegebracht. Hoe veel en overvloedige dof zal er de rijkdom van Gods goeddaadigheid niet bij verfchaffen; want all' wat Gods gunstgenooten in de genade reeds hier bezitten, zal daar geheel volkomen wezen : terwijl de uitvloeifels van Gods ontfermende lievde dan blijken zullen, niet bepaald te zijn binnen de grensfcheidingen van deeze aarde, maar gefchikt om zich uit tedrekken tot in de onbeperkte eeuwigheid. Dan zal ook God alle de vermogens daar toe noodig onderhouden — het verlicht verdand zal dan tot zulke eene kracht verheeven zijn dat het, in plaats van door Gods tegenwoordig! heul belemmerd te worden, en onder het gezicht van Zijne heerlijkheid en glanfen te bezwijken, even daar door oneindig vermaakt en verrukt zal worden - eene groote verfcheidenheid van telkens nieuwe en tot nog toe ongekende vermogens en heerlijkheden, een fchoon en helder vuur van verbeelding, rijke tooneelen van Aa 2 gCes,  37a hfugl: verw: van 'tjoodsch: volk. geest en fchranderheid zullen dan aan de ziel gefchonkén worden nochte eenig uit, lïochte eenig inwendig beletzel zal er voor het God verheerlijkend werk meer wezen ■— alle bepaalde, bekrompene en verduifterde begrippen zullen dan uitgezet, verlicht en vermeerderd worden — alle de verkeerdheden van den wil zullen ook dan zijn weggenomen Gods lof en eer zal duuren tot in Eeuwigheid. * * * O Heuglijk vooruitgezicht! wie begeert niet in die blijde hoope zalig te wezen ! — wiens ziel bezwijkt niet van verlangen naar dien ftaat, waar de lofzangen der volmaakren nooit eindigen zullen — waar men geen luit of harp, geen orgel of fnaarenfpel meer zal behoeven — waar iedere tong het fchoonst geluid , dat immer werd gehoord waar geheel de vergadering der uitverkoornen het zoetst accoord zal leveren , dat ooit op aarde werd gemaakt, terwijl in alle de gewesten van den hemel een lof en dank-gejuich zal worden aangeheeven , hoedaanig nooit in de ooren van Engelen en menfehen geklonken heeft! EINDE.  DRUKFEILEN. W« IPR: 4 ftaat^W, ^verbasterd. 20— 6 indeiYW, I3 _3> 1_ 26 ~~ 1 —'m &z N. in een niet-in niet. 41 — 15 in de N. op 0fm — ^~10 ^-opfihrift. —• n« H —VerdraS' -verdrag. 9~io — indeN.gisfinJe -gispe„l. II5—14, 25— Z'l4"''3 ~'H?idenen -Heiden. 3 18 —me^™rdigheid -meéWaarig. - 153-15 — in de 2V. ikeid' ZIT*" -geftr'aft. 170 — 23 ■ ingegeefte -r,u , —dankend. -3Ö8-IO —//e/, _peUu