01 1232 0734 UB AMSTERDAM  D E NIEUWE N E D E RLA NDSCHE SPECTATOR, o f VERZAMELING van ERNSTIGE en VROLYKE VERTOOG EN, de zedekunde en het huishoudelijke xeeven betreffende. Te H A A R L E M-> Bij A. h O O S J E Sg :j 783.  .1  INHOUD [der VERTOOGEN van den NIEUWEN NEDERLANDSCHEN SPECTATOR. N. i. Vertoog, ftrekkende tot Inleiding van het Weekblad, bl, i- j£T. 2. Befchouwing van de dwaasheid,om ainde voorfpellingen van Ludeman en anderen te gelooven. bl. 9. N. 3. Befpiegeling van de rampzalige Gevolgen van den Wateisnood voor den Nederlantlfchen Landman, bl. 17. N. 4. Sybilla Lynceus met haar Spiegeltje. bl.'zs- N. 5. Zarnenfpraak tusfefoen den Heer B ** en zyn' Tuinman Fredrik. hl. 33. Brief van W. Graagveel, cn Antwoord op den zeiven. bl. 4°. N. 6. Brief over de Pofdaeken der Dames. bl. 41. Antwoord op denzelven cn iets over de Keurflyven, • bi. 48. K. 7. Vertoog over ie Schadelijkheid dei Zelfsbevlekking, bh 49-  $v INHOUD. N. 8. Zamenfpraak over eenige gebreken der Zamenleeving. bl. 57. N. 9. Verhaal van het gediag van een Jongen Heer in de Kerk. bl. 65. Brief van een* Jonge Juffrouw, over een Huwliik met een Officier, r bl. 71. H. 10. Brief over het Spel. bl. 73. Brief over hec plaatzen van Recenfien in dit Week. blad. bl. 77. N. ir. De Mannen meestal de oorzaaken van der Vrouwen gebreken. bl. 81. N. 12. Brief -van een Heer naar de Mode en Antwoord, bl. 89. N. 13. De Huichelaar onder de Raifonabelen. bl. 97. 't Misbruik van den naam van een deugdzaam Man aangetoond. bl. ico. K. 14. Lof van den Latter. bl. 105. Schyn bcdriefit. bl. 110. N. 15. Brief van Temperatus over een partij Amfterdammers, die te Haarlem de Bloemen, met hem, zogenaamd gekeeken hadden: cn *ntw»ord van den Speftator. bi. 113. N- 16. Vervolg van Nr. 12. bl. 121. Iets over het Spel. bl. 127* N. 17. Brief van Jochcm Pikdraad. bl. 129. Antwoord op denzelven. bl. 130. N. 18. Brief en Vertoog over de ongegrondheid van Ludemans Voorfpellingen. bl. i37« K. 19. Onderzoek, waarom de Vrouwen in haar' Ouderdom, over het algemeen, zo wéinig in achting zijn. bl. 145* N, ao. Brief over de nadeelen van da Involging der zinnenelyke VermaaJiea. bl. 153-  INHOUD. V Brief betrekkelijk de vreemde naamen, waarmede Man en Vrouw elkander in de huishoudens benoemen, bl. 159. N. 21. Advertentie van Kees Dikpens. bl. iSr. Brief van een Jonge Juffrouw. bl. 167. Eenige Vraakftukken. bl. 168. K. 32j De Affchuwlijkheid van dc misdaad des Zelfsmoords voorgefteld. bl. 169. - JÊL 23. Brief van Jan Dirkfe Steiloor. bl. 177. Antwoord op denzelren. bl. 1&3. i*. 24- Vertoog over de wyze van Kleeding aan de onder* fcheide Standen voegende. bl. 185. N. 25. Eenige aanmerkingen betrefFende het Kaartfpel, in beantwoording van No. 2a. bl. 193. N. 26. Brief over de uitgave v^n zeker Werk, onder dm tijtel van Groot-Hanfiana, en antwoord op denzelven. bl. 208. N. 27. Zamenfpraak over'tovergedreevene gevoel, bl. 205». N. 2*5, De fchadelykheid van tweetongige Menfchen aapgetoond, bl. 21J. N. 29. Brief aan en Antwoord van den Spectator over tte Geldhuweiyken. bl. 225. N. 30. Brief omtrent de bijzondere Zedekunde van een zinnelyk Mensch, en antwoord op denzei ven bl. 235. N. 31. Aanfpraak aan de Godheid, naa een' Welbefteedets dag. bl. 24L N. 38. Brief en antwoord over het gebruik van Dubbelzinnigheden, bl. 24SH N. 33. Vertoog over den nadeeligen Invloed der Weelde op het Vaderland. bl. 256» 'N. 34. Bericht omtrent een nieuw Genootfchap, ter Befnoeijing der Weelde. bl. 265. * 3 N. 3»-  fii I N B O V D. N. 3S. Vertoog over de Burgerlyke Vlcyery. - bi 273. li. 36. Uittrekzel uit het Dagboek van den Heer R...bl. 28 r. N. 37. Brief over Nr. 34. bl. 289. Antwoord op denzelven. bl. 292. N. 38. Vertoog over deKwelgeeiten. bl. 297. N. *Ï9. Da cruwzaame gevolgen van den Burger Oorlog, bl. 305. N. 40. Brief van Mej. C. aan den Heer B. bl. 3". Vervolg der Artijkelen van JtGen. Niit verder maar te tug. bl. 319. N. 4r. Droom over het Hardebollen. bl. 321. N. 42. Dankbetuiging aan de Correspondenten van den Spectatoi enz. bl. 339- N. 43. Brief van een Verbolgen Auteur over den Recen. fint. bl. 337- Brief van Adolfus Mottorius. bl. 34?- N. 44. De dervende Vrygeest [ Dichtftukje]. bl. 345* IV, 45. Vervolg van Tuinmans Spreekwoorden, bl. 353. • N. 46. Brief over deOngezelligheid der Geleerden, bl. 36r. N. 47. Lof der Inbeelding. bl. 366. N. 48. Vertoog over het Groeten. bl. 377. N. 49. Zaamenfpraak tusfehen Ap\h en den Dichter bl. 385- N. 50. Brief van Pieter Treuzel over het Schaatsrijden, bl. 393- /.ntwoord van Jan Waaghals. bi. 397. N. si. Brief van J.,Schaamrood. bl. 401. N. 52. Chataclerfchetzen van Kakógenus en Eudemon. bl. A"9- NEDER-  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No r. Daar de opdragten voor de boeken eenigzins uit de mode geraakt zijn; en de mo-v de zich niet alleen bij de kleeding bepaalt, maar zelfs over de boeken uitftrekt, zullen wy, om niet eensklaps in de ongenade van de weinige Leezers, die waarfchijnlijk ons eerste Nommer inzien zullen, te vervallen, ook niet ftrijdig met dezelve handelen; fchoon wij eene zeer groote neiging gevoelden, om dit Weekblad op te draagen aan de Koffij en Thee-tafels onzer geëerde Landgenooten. 't Is immers, onder het gebruik van die lichaam en zielverfterkende Dranken, dat zo menig een onzer voorgangeren geleezen is, en wie weet, of veelen het wel tot No. 52. gebragt zouden hebben, zo ze op die illustre plaatzen niet waren toegelaaten geworden. De Post van den Neder-Rhijn, en PolitiekeKruijer, Glorieufer Memorie (van den SpeéïaA tor  C 2 > tor met den Bril zullen wij liefst zwijgen) die elk nog versch in het geheugen liggen, daar de eerfte aan een' fpoedige kwijning uitgeteerd en de laatfte aan een oogenbliklijke beroerte overleeden is, zouden 't zo ver niet in de waereld gebragt hebben, indien hun, benevens een aantal geremoveerde Couranten aan het ontbijt der Heeren, den vrijen toegang niet verleend was. Schoon zich de Spe&ator, die zich tot nu toe, uit overvloed van nederigheid met het ftaatelijJtc woordje wij beholpen heeft, geheel niet durft toeleggen, dat hij langer leeven zal dan een der twee opgenoemde Weekbladen jaa als hy de waarheid zeggen moet, reeds eer ad Patres Spettatoriales denkt vertrokken te zijn, heeft hij, tot behoud van zijn leeven noodzaakelijk geoordeeld zich niet eensklaps tegen de mode te verzetten; en wil liever zich bij deezen, op de allereerbiedigfte wijze in de gunst van alle Heeren en Dames beveelen, om weekelijksch een vifite aan hun Ontbijt Theetafel of Toilet te mogen komen afleggen. Met alle nederigheid en alle achting van mij zeiven gefproken, vertrouw ik, dat^ mijne bezoeken zo wel de Heeren als Dames niet geheel onaangenaam zijn zullen: of juist altoos de deftige Heer B , die zeldzaam van onder Zijn Slaapmuts en nog zeldzaamer uit zijn Japon komt, en alles, tot zijn houtjes op het vuur toe in een Mathematifche order verkiest te hebben, of decze altoos over mijn gefchrïjf vol-  ( 3 ) voldaan zal wezen, weet ik niet; doch twijfel 'er zeer aan. Evenmin zal ik ook altoos fmaaken aan den jongen Heer v. D... die meer gewoon is met Jagthonden, dan met Menfchen te converfeeren, en liever een Haas vangt, dan een beminnelijke Dame caresfeert; terwijl ik nu en dan het galante Jonkertje verbaasd degouteeren zal, daar ik niet geloof, dat de beftemming van den mensch is, om van de eenc Dame na de andere te huppelen, even als de kapellen in den Zomer van de een na de andere bloem vliegen. Kortom, ik denk, dat ik aan veelen zal mishaagen: en dat, om eene zeer eenvoudige reden, naamelyk , dat ik een groot vriend der waarheid ben : en wit geen zwart noemen kan, al verzekerden ?t mij alle Mogenheden van Europa: doch ik ben van gedachten, dat geen Mogenheid zich ooit met myn geringen perfoon bemoeijen zal, althans het is mijn heilig voorneemen, zo te fchrijven, dat zij mij noch mijn Drukker of Uitgecver bij den kraag kunnen krijgen. Zeer wel zou ik hebben kunnen nalaaten van de Europeefche Vorften hier te reppen: wilde ik juist niet die gelegenheid hebben waargenomen, om mijne Leezers, die elk toch ook zijn Politiek Geloof zo-al zal gehad hebben, te onderrichten, dat ik geen Phenix zijn zal, die uit de asch van de Politieke Kruijer of de Post van den Neder-Rhijn opjijst. In \ minftc niet; want fchoon ik zeer A 2 wel  C 4 ) wel weet, wat ik voor mij zeiven van het Vaderland denk, en geloof:' en ik niet behoor tot die laauwe menfchen , die noch heet noch koud zijn: en daarom verdienen uitgejouwd te worden, zal ik mijne politieke fentimenten zo kostelijk bedekken, dat men zo min ontdekken zal, of ik een Prinsman of een Patriot ben, als men ooit ontdekt heeft, of zeker Perfoon, in denTriftram Shandij bedoeld, een manlijk of vrouwlijk weezen geweest zij. Voor het overige, daar toch dit blad, gelijk alle eerite Nommers van een Weekblad voor den Koekkoekszang gefchikt zijn, zal ik nog iets aan den Leezer van mijn perfoon vertellen. Ik ben geen Turk, geen Jood, geen Heiden — maar of ik nu Bon Katholiek Luthersch df fijn Mennist ben, of ik de partij van Bonnet, of die van van den Hemert trek, blijft een geheim voor mijnLeezers, en is iets,waar zij eigenlijk geen zier meê te Hellen hebben. Ik zal als een onpartijdig (dat is net zo' ver, als dat in het menschlijke valt, en geen hair breed verder) als een onpartijdig Speflator mijne Medemenfchen, mijne Medeburgers ga- dellaan i hun zeggen, wat mij voorkomt, dat ze nog zouden kunnen doen, zonder dat zij behoefden te vreezen; dat ze de menschlijke volmaaktheid zouden overftijgen. Perfooneele Haatlijkheden van den throon tot den fchoenlappersdriestal toe zal ik altoos mijden, en, fchoon mij nu en dan bijzondere bedoelingen .zullen toegefchreeven worden, zal  ( 5 ) zal ik mij aan dien haatelijken argwaan niet ftoorea, maar eenvoudig reeht doorgaan, zonder mij daar aan te kreunen. Ik zal alle ichara&ers, die ik in mijne vertoogen fchetzen zal, zodanig bekleeden, dat de Perfoonen volftrekt onkenbaar zullen wezen: Bij voorraad egter wil ik opgemerkt hebben, dat mijne Leezers vruchteloos zich zouden vermoeijen, indien z'j uit zekere naamen of letters eenigzins dachten te kunnen opmaaken, dat 'er deeze of geene Perfoon mede bedoeld, en nader aangeweezen wierdt. Want, als ik, bij voorbeeld, een Buurman had, die Pieter hiette, welke een groot gierigaart was, en ik een vertoog fchreef, waarin ik dat haatelijk Charafber afmaalde, zou ik, om dien man niet te verbitteren, en hem of andere te doen denken, dat ik juist hem en geen ander op het oog hadt, den gierigaart in zodanig een , vertoog gefchetst den naam van Paulus geeven. Waarheid te fchrijven, en goede Zeden Voort te planten, ziet daar mijn hoofdoogmerk; en ik hoop, dat, op het voetfpoor mijner voortreflijke voorgangers,zodanig in te richten , dat de waarheid niet en Philofophe, maar als een vrolijk meisje zich vertoont, en dat de goede zeden niet, als dorre befchouwinge, maar met leeven, vuur en aangenaamheid aich voordoen. Het oogmerk van denMenschenvriend, die reeds begonnen is met weeklijksch zijne A 3 Land-  C 6 ) Landgenooten te bezoeken ftrookt volkomen met het mijne. Alleen geloof ik, dat hij eenen geheel anderen weg, fchoon op het zelfde uitloopende, betreeden zal. De Menschenvriend vertoont zich althans in den eerften opflag meêr als een ernuig Volksleeraar, dan als een gemeenzaame Volksvriend. Misfchien is het zeer nuttig, dat de Inwooners van Nederland op verfchillende wijzen worden aangefproken, en daar 'er zo veel verfchil van Perfoonen is, zal mogelijk de Spedator dat uitwerken, bij zommigen, waartoe de Menschenvriend niet in ftaat is, en wederkeerig de Menschenvriend de zodani.gen treifen, bij welke de Spedator geen' ingang krijgen kan. Denkt niet, geëerde Landgenooten, dat onder mijne vertoogen fomtijds geene ernftige zullen komen, en dezelve altoos uit een za- menweefzel van grappen zullen beftaan: gansch niet. Het grappige is in gefprekken en gefchriften, als de zuiker over fpijzen, zo ras men 'er te veel van gebruikt, wordt het geheel walgelijk, en naast een volflagen gek is een altoosduurende grappen-maaker 't verveelendfte fchepzel in een gezelfchap. Verheven bovennatuurkundige Befpiegev lingen zullen zeldzaam, zo ooit,in het ondernomen Weekblad geplaatst worden, om dat het verftand der minlten voor dezelve berekend is; en komt 'er nu en dan zodanig een vertoog mij noodzaakelijk veor, ik hoop dan,  ( 7 ) dan, de zaaken zo duidelijk voor te ftellen, dat elk van maatige vatbaarheden dezelve begrijpen kan. Voor 't overige heb ik een goed vriend, die tusfchen beide wel eens een zoet versje maakt, 't Zal mij weinig moeite kosten (want Poeèten zijn over 't algemeen vrij milddaadig en kunnen niet veel aantokkeling verdraagen) \ zal mij weinig moeite kosten hem nu en dan een versje af te troggelen: doch de Leezer maake geen zwaarigheid, dat ik hem te dikwerf na den Parnas voeren zal. De Berg is wat fteil voor dc meeste menfchen, en duizeligheid is eenc der onaangenaamfle gewaarwordingen. Of ik in ftaat zal wezen mijne Landgenooten vermaak en genoegen te verfchaffen, zal misfchien menig Leezer, eer hij tot hier toe gekomen is, ontdekt hebben; maar wie weet van hoe veelen dit blad ongeleezen veroordeeld word. „Alweer een Weekblaadje. Loop „ heen!" Zie daar het vonnis, 't geen ik vastftel, dat over No. i. zal geflagen worden , doch, zonder eigen roem kan ik zeggen, dat ik het in No. 2. en 3. zodanig wensch te maaken, dat dit vonnis niet alleen met befchaamheid zil worden ingetrokken; maar zelfs, dat tot vergoeding van den aangedaanen hoon, alle de zodanigen No. 1. van het begin tot het einde leezen, en alle de overige, al kwamen'er meêr dan 614 Ns.koopen zullen. Ein-  C 8 ) Eindelijk moet ik nog mijne Leezers, die tot het gild der Schrijvers behooren, een vriendelijk woord geeven: naamelijk mijn ootmoedige bede is, dat het hunne barmhartigheid bij wijlen behaagen moge mij in het draagen van den Spettatoriaalen last te onderfteunen. Dewijl egter het getal der Auteuren groot is, en alle Auteuren, behalven hunne bekwaamheid of onbekwaamheid, hunne luimen hebben, moet ik hier eens vooral openhartig verklaaren, dat ik niets plaatzen zal, dan het geen ik denk, dat den Leezer aangenaam of nuttig zijn kan. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor ij St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loos jes, te Amfterdam J. v. d. Burgh en Zaon, H. Keijzer, A. v. d. Kroe, A. Mens Jz., en de Wed. Smit en Zoon, •Alkmaar Hartemink, Brielle Verhel, Delft J. de Groot, Dordrecht Blusfe en Wanner, 'sHage Bouvink,van Chef,Klis, Menfert, Scheurleer, Thierry, Leyden Herdingh, Honcoop, Pluygers, Middelburg Gillisten en Zoon, en Keel, Rotterdam C. %>, d. Dries, J. Krap Az., en D. Fis, Schiedam Poolman, Utrecht A. v. Paddenburg, Stubbe, en B. Wtld, Zaandam Ouakkdjïéyn, en in de overige Steden en Plaatzen By de voornaamfte Boekhandelaars.  NIEUWE NE DE RLANDSCHE SPECTATOR, No 2. ^/jfij11 goede vriend Do&erV.,een bedaard en voorzigtig Man , heeft mij een vertelling gedaan van eene vifite, die hij, amptshalven, bij eene Vrouw had afgelegd, welke mij voorkomt, dat wel verdient algemeen gemaakt te worden. Ik wierd gister avond, dus luidde zijne vertelling, gehaald bij ccnc oude Vrouw, op Zeker Hofje, binnen deeze Stad. Naar mijn gewoonte, fpoedde ik mij na de' Patiënt. Ik vond het mensch op haar' ftoel zitten, eeuigzlns köortzig, enz. Naa mijn vifite, heb ik nog al eens de mode met zulke zielen wat te praaten, om zo veel te beter haare kwaaien te kunnen doorgronden. Ik zag een boek op tafel voor haar leggen. Zo Moe* dertjel zei ik, brengt gy de • vuinterfche avon-den door, met in 't een of ander jlichtelyk boek te leezen. „ Jaa Doftór! antwoordde zij, 'tis een kostelijk boek. Ik denk, datje het ook B wel  ( io ) wel zult geleezen hebben, 't Is de TrtumfZaal van Ludeman... maar, mijn Heer, dat boek heeft mij al wat nachten flaapens gekost, dat verzeker ik je." '* Doet mij leed hernam ikj ik bemoei mij niet veel met zulk foort van boeken, als van Ludeman, want het loopt dan zeker over voor/peilingen Dat beloof ik je, mijn Heer, ging zij voort, ik word heet en koud als ik het zo lees— O dat jaar 88, dat jaar 88, dat zal een jaar zijn, gaf God maar dat het ten einde was. o Mijn Heer, wat al aakeligheden zullen 'er gebeuren. Ik voor mij hoop maar, dat mijn tijd wat kor& wezen zal, want als ik nog meèr moet uitftaan als ik deezen nacht geleeden heb, dan moet ik je maar zeggen, dat mijn hoofd geh el op hol zou raaken." Ik wil niet ontkennen, dat ik daarop geheel gramfloorig wierd, maar bedenkende, dat ik toch de oude Vrouw van haar Ludemans geloof niet ligt zou kunnen te recht brengen, bedwong ik mijne rechtmaatige gramfchap, en voerde haar te gemoet. Ik geloof, moeder, dat het leezen u in uwe omftandigheden weinig lijkt. Jkzou althans mijn goeden geest .niet vermoeijen wer zaaken, die nog gebeuren moeten; aan die, welke gebeuren, hebben wij altoos genoeg. — Maar zou ik u wel dat boek eens ter leen mog"n verzoeken. De ftudie van de Planeeten is, gelijk gij begrijpt, een ftudie voor geleerde lieden. *éls ik het boek doorbladerd heb, zal ik het u Wder te rug bezorgen, ft Grootje was danig in  ( » ) in haar fchik, dat haar Dodlor ccn boek uit haar Bibliotheek te leen vroeg, en gaf het mij met een groote gulhartigheid : ik borg het in mijn pels, en vertrok, doch ben niet voorneemens het aan de Vrouw fpoedig te rug te bezorgen. Schoon ik van mijn jeugd af aan een grooten afkeer had opgevat tegen alles, wat maar eenigzinsna waarzeggen of iets diergelijks zweemde, nam ik egter, t'huis gekomen zijnde, de moeite om het meegenomen boek eens in te zien. Ik begon te leezen, maar de walgelijke zotheden verveelden mij fchielijk, en naa dat ik het wat doorgebladerd had, lag ik het met verontwaardiging ter zijde, en beklaagde mijne Medemenfchen, die, in een zo verlichte Eeuw, zo dwaas zijn van hunn' geest te vermoeijen niet alleen met zulke opgeraapte logenachtige voorfpellingen, maar zich zelf daar door buiten ftaat ftellen, om aan hunne duurfte betrekkingen in de Maatfchappij te voldoen. Zou de Natie in dat opzigt onmogelijk te verlichten fcijn? Naa over dit onderwerp met elkander verfcheide redenen gewisfeld te hebben, vertrok mijn vriend de Doftor, en liet mij aan mijne eenzaame bedenkingen over. Spoedig kwamen mij de voorfpellingen van Ludeman weder voor den geest: en ik wist waarlijk niet te bellisfcn, of lieden, die aan, dezelve geloof kunnen flaan, meêr te beklaagen, dan te belachen zijn. Ik beken gaarB 3 ne,  ne, het denkbeeld, dat, door zekeren ftand der Planeeten, het een of ander voorval bij bijzondere Perfoonen,of geheele Volkeren,op deezen Aardbol, uitgewerkt zou worden, is zeer oud; maar het aanbidden van Krokedillen, Knoflook enz. is ook van geen laaten datum, en, als men de zaak op de keeper befchouwt, geloof ik, dat men het niet veel dwaazer vinden zal deezen te aanbidden, dan aan de voorlpellingen van Ludeman en foortgelijke knaapen te gelooven. Wij zullen nu maar eens aanneemen, dat, ingevalle de Planeeten invloed bezitten op de gebeurtenisfen die op deezen aardbol voorvallen, eenige menfchen met de kennis daaromtrent zouden begiftigd zijn, welk is dan nog de grond, waarop bijkans altoos de Regeering der Planeeten gebouwd is, wat anders, dan de elgenfchappen, die de Godheden der Heidenen, naar welker naamen de Planeeten genoemd zijn,wordentoegefchreeven. Als immers Saturnus den vlag voert, moet de waereld iets. van zijn barfche kuuren ondervinden enz. Hoe is het nu mogelijk, dat (ik fpreek niet eens van verlichte Christenen) Menfchen, in een befchaafd land woonende, zich aan de grillen der Heidenen ftooren. En wij zien immers dagelijksch voorbeelden, dat zelfs zeer vroome Menfchen zwaar tillen aan de voorfpellingen van Ludeman en zijne ondeugende opvolgers. Doch, daar Ludeman toch de Man is, die i toon  ( i3 ) toon geeft in dit ftuk, vertrouw ik , dat als het beweczen is, dat Ludeman zeker gedwaald he^ft, geen mensch langer geloof aan zijne voorfpellin^en geeven zal, veel min aan die, welke nu om den broode op zijn' naam verdicht worden, als de Triump-Zaal, de Goudmijn enz. Ik zal nu eens voor beweezen houden, dat de Planeeten wezenlijk over de lotgevallen der Menfchen enRijkenregeeren en daarbij nog, dat zulks door eenige weinige menfchen door berekeningen enz. kan geweeten worden, (want op berekeningen moet die weetenfchap ftcunen; onmiddelijke ingeevingen van God, denk ik niet, dat iemand bij Ludeman veronderftelt) dan zal ieder mij toeftemmen, dat tot zodanig eene weetenfchap, ten minften vereischt wordt eene volledige kennis aan alle de Planeeten, die zich in ons Zonneftelzel bevinden. Wat zou men immers van een Astrologist durven verwachten, die geen kennis hadt, dat de Planeet Jupiter beftondt. Wat anders, dan, dat alle zijne berekeningen fout waren en geen penning geloof verdienden, en dit is het geval van den Aartsvader der hedendaagfche Profeeten, den onftervelijken Ludeman; Immers door den grooten ftarrekundigen Hirfchel, is, binnen weinige jaaren, lang naa den dood van Ludeman, een geheel nieuwe Planeet, tot ons Zonneftelzel behoorende, ontdekt, de Planeet Uranus, die, zo de Planeeten dan over deeze aarde regeeren, ook wel deegelijk in P 3 het  C M ) het fpel zou móeten komen: en van deeze Planeet ontdekt men geen voetfpoor bij den grooten Ludeman. 't Is immers ontwijfelbaar zeker, dat, naa zulk een lompe fout alle zijne berekeningen abufief zijn moeten, al was het, dat de menschlijke bekwaamheden zich tot zodanig een werk uitftrekten. En verdient Ludeman de billijke berisping van alle eerlijke Lieden, en als een bedrieger te worden uitgekreeten, wat moeten wij dan zeggen van zulke Schrijvers, die in zijn voetfpoor treedende, op zijn' naam, de waereld boeken vol leugens opdringen, of voorfpellingen uitgeeven, die zij, naa de gebeurtenisfen reeds voorgevallen zijn, op den naam van Ludeman hebben gefchreeven, om zich dus geld in den zak te jaagen. Welke laage en verachtelijke wezens moeten zij zijn, die zich, ten koste van de rust, het gezond verftand en den Godsdienst verrijken, en is dit niet het geval van zodanige Schrijvers. Twijfelen de Profeeten van deezen tijd nog, of zij waarlijk aan den Geldgod de rust, het gezond verftand en den Godsdienst veeier braaven en eenvoudigen opofferen? — Weeten zij niet, hoeveel menfchen het pas aangevangen jaar, uit hoofde van hunne vermetele wartaal, met fchrik in plaats van vreugde en dankbaarheid beginnen; weeten zij niet, dat zij het verftand der menfchen, dat eenigzins begon op te klaaren, door hunne grollen verduisteren en benevelen: weetin aij niet, dat zij*  ( 15 ) zij, fchoon, hier en daar, den mond vol hebbende van den Godsdienst, de menfchen aftrekken van het groot Godsdienftig beginzel der Voorzienigheid, en daarin plaats hun de overblijfzels van het Heidendsch noodlot ia de hand floppen. Weeten de Profeeten van deeze dagen dit alles niet? 't Is bijkans onmogelijk, dat zij dit nimmer bedacht hebben wat moet men dan van zulke Leden der Maatfchappij oordeelen. Geloofde ik in Planeeten, dan zou ik vast veronderftellen, dat zij alle gebooren waren onder de Planeet Mercurius, den God der Dieven: jaa ik geloof ia waarheid, dat men zulke Schrijvers te veel eer aandoen zou door hun in fatfoen gelijk te ftellen met Zakkenrolders en Beurfenfnijders. Ik vertrouw, dat zij het met die behendige Lieden eens zijn in oogmerk, maar hun bedrijf veroorzaakt meer nadeelen, in de gevolgen. Wat zegt het een goudbeurs, een horologie te misfen, in vergelijking van een gedeelte zijner rust, en een goede portie gezond verftand: en, fchoon ik wel gelooven wil, dat de valfche Ludemannen 't maar alleen op de Goudbeursfen gemunt hebben, hunne fchriften berooven de goede menfchen dikwerf van beide. De Eerwaarde Heer Y... heeft mij beloofd, bij gelegenheid van den eerstkomenden Bededag de pasfagie tegen de Bals Comedién en Opera's te verzagten, en wat in te korten, en eens recht helder tegen de Profeeten van dee-  ( i6 ) deeze dagen uit te vaaren. Ik denk, dat ik dan belust zal wezen, om zijn Eerwaardens ijver eens te gaan befchouwen en aanhooren. De Man was onlangs zodanig op dit ftuk gebeeten, dat hij 'er een gantfche Predicatie o\er meende te doen, en hij hadt 'er waarlijk geen onaarrig plan over. Hij zou gepreekt hebben over 't geval van de Toveresfe te Endor, en in zijne inleiding aangetoond hebben ; hoe tijden van oorlog en beroertens zeer gefchikt waren, om de menfchen bijgeloovig te maaken,en na vreemde behulpzels te doen omzien. Wij gelooven, dat de goede man van dit recht Christelijk opzet afgebragt is, doordien zijn dierbaar wederhelft nog een weinigje vast is aan de grollen van Ludeman, en zijn Eerwaarde gaarne eerst zijn' eigen akker wiedt, eer hij aan dien van een' ander begint — Hij fchijnt het nu reeds zover gebragt te hebben, dat zij begint te twijfelen. Mogelijk geef ik in 't vervolg de Inleiding van die Preek wel eens, zo Zijn Eerw. dezelve mij afftaan vvil, en ik ze voor mijn Weekblad gefchikt vind. Deeze Vermogen worden alle Donderdagen voor iï St, ihtgcgeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE N E D E R L A-N D S C H E SPECTATOR; No. 3. TTerwijl ik in Mte eenzaamheid mij aan Beipiegelingen overgeef,, die mogelijk mijn dierbaare Landgenooten tot'eenig vermaak en nut ftrekken kunnen, verheft zich in eens een hevige ftormwind, die mijne wooning doet kraaken, en met een verfchrikkelijk geloei door het ruim der Lucht voortbuldert. Welk een menigte van treurige denkbeelden dringt 'er voor mijnen geest: en hij, die dezelve, in eenzaamheid, niet voelde opwellen , zou een hart moeten bezitten, volftrckt aan al, wat naadenken heet, ongewoon , of volftrekt ongevoelig voor het lijden zijner'natuurgenooten. Wie, die een teder fait) in zijnen boezem; omdraagt, beklaagt vooral in dit land den ongelukkigen Veeman niet, wanneer de noodlottige ftorm-winden de wateren tot eene aanmerkelijke hoogte opjagen. Hoe veele der Landen, die 'sZomers van de menig-  < is 5 te van Veè krielen, zijn door de nijvere kunst alleen uit binnenlandfche Mciren, die de grondflagen van ons Vaderland ondermijnden , in vruchtbaare Landsdouwen herfchapen, doch de oppervlakte dier weeligc velden ligt dikwerf laager, dan het oppervlak des Buiten-waters, dat de Ring-dijken beCpoelt. Bij het fiilite Zomerweer en laag water levert dit zelfs een vertoon op, dat eiken geest met naadenken vervult, die de zwakheid der dijken, hoeveel zorg 'er ook voorgedraagen worde, zich eenigzins leevendig yoorftelt. Maar hoe moet het hart niet krimpen van medelijden, als de ftorm-winden zich verheffen, en de dijken, door de regenvlaavan den herfst verzwakt, door den geweldigen aandrang van het water afmatten en vernielen. Wie fielt zich dan de treurige tooneelen van den Watervloed niet voor oogen. Mij dunkt, ik hoor het aakelig kleppen van den Nood klok, in het holfte des nachts. — De zorgvuldige Huismoeder, gewoon aan eenen losfen flaap, op dat zij dus haare tedeTe kinderen eene vaardige en noodzaakelijke hulp verleene, wekt haaren gerustflaapenden Man op, met wien zij, den voorigen avond, aan den boerfchen haard, over de naderende genoegens der lente, hadt zitten kouten. Hoort gij,, zegt ze, dat aakelig geklep niet; onze beesten lceijen op het ftal: mijn God, hoor dat gehuil van den wind. De Man fpringt doodlijk verfchnkc het bed uit; en te ge-  ( 19 ) gelijk totover de enkels in het water: hij waadt door hetzelve na zijne haardllede, om oogenbliklijk licht te maaken, maar hoe ontzet hij; het vuur is geheel uitgebluscht. „ Goede Hem 1, roept hij uit met een gillende ftem; mijn Vrouw! mijne Kinderen! ftaat op', ftaat op. Meer kan hij niet uitboezei./cn, vliegt, als of hem eene werktuiglijke kragt bewoog, na het bed, waar zijn twee Zoontjes nog in den arm d^r rust gedompeld liggen. De Moeder, op zijn kreet, ten bedde uitgevloogen, rukt haar flaapend Meisje, nog een zuigeling, uit de w ieg. Volg mij na de Zolder, fchreeuwt haar man haar toe, daar hij met de twee kinderen de ladder opklimt. De vrouw volgt met waggelende fchreden haaren man: en nog gelukkig hebben zij zich den zolder tot een toeviuchfverkooren.-De ontwaakre kinderen jammeren; de koeijen, de rijkdom van den Veeman, loeijen vergeefsch om hulp. Het water blijft vast klimmen; en, hoe langzaam de uuren neepen, eindelijk komt de zo droevige dageraad aan den Hemel, alleen, om een nieuw tooneel Van ellenden te openen. Uit het kleine dakvenfter ziet onze Veeman zijne buuren, op eenen geringen afftand, die eenigzins laager dan zij woonen, boven op het rietendak zitten: en, beneden in zijne ftulp willende zien, merkt hij, dat de ladder, waarlangs zij opklommen reeds vlot geworden is. Nog, nog houdt het water niet op met wasfen. In de C 2 fchuils  < 20 > fchuilplaats van onzen Veeman vertoont het zich. Door het enge venfter redt hij met Levensgevaar zijne doodlijke beangfte Huisvrouw en drie onnozele Kinderen, en zet zich met hun boven op het dak der ftulp neder. Rampzalige vertooning! zonder fpijs, zonder drank, zonder wooning, verkleumd van koude, beroofd van alles, geene uitkomst, dan een aakelige dood. Uit deltaldeur, door het geweld des waters opengebroken, drijven hunne eenvoudige, maar dierbaare huiscteraaden, met de werktuigen tot den veebouw noodzaaklijk. Het laager dak der buuren begint te waggelen: boven het geloei van den ftorm, boven het geruisch der ftroomen , verheft zich het veeg gegil dier verlaatenen. De hut ftort in, en het gantsch huisgezin is in d^ diepte verzwolgen. — Eene nabijgelegen ftad begint ook, fchoon in mindere maate , het rampfpoedig gevolg des Waternoods te ondervinden: en de grove noodfehoten breeken het geluid van den ftorm-wind, en dat der verbolgen en klotzende golven, door de dijkbreuk ingedrongen. — Nog zit het huisgezin van onzen Veeman boven de hut, door het water vast meêr en meèr ondermijnd. De Man houdt, beever.de van de koude, en klam van fchrik, zijne beide Jongens, in zijne armen, geflooten terwijl zijne wanhoopige vrouw haare zuigeling met den doek, die haaren hals dekte, nog voor de koude zoekt te beveiligen. De . . oud-  ( 21 ) oudfte jongen roept: Een fchip, vader, vader, een fchip. De angst fchipt op dat troostrijk woord geheel weg te vlieden : de man grijpt -den doek, die zijne zuigèiing bedekt, wuift daarmeè den Schipper toe: maar helaas! deeze merkt dit noodiiin ni,t. i ij herhaalt het nogmaals: en, gelukkig! de fchipper draait het roer, en wendt zijn vaartuig na het bijkans verzonken Huisgezin. Hoe juichen zij allen, en verg.e en, bij het wijken van het doodsgevaar, het verlies van huis en vee, jaa zïjnrzelfs het eerfte oogenblik niet bedacht op de moeilijkheid der infeheping, daar het fchip te diep gaat, om de hut zeer nabij te komen. Doch bij het naderen van het vaartuig, vertoont zich dezelve duidelijker en duidelijker voor hunne oogen, jaa bij wijlen wordt de infeheping onmogelijk geoordeeld. Nu is het fchip zo na mogelijk bij de hut en de redding nog twijfelachtig. Een Vlugge Schippersgast fmijt zijne kleedercn uit, fpringt buiten boord, en zwemt na de ongelukkigen. Hij redt de Vrouw, haar Zuigeling , en haare twee Zoons door middel van een touw, dat hij hun aanbrengt. De moeder houdt haar zuigeling in den arm, en met groote moeite wordt zij binnen boord gebragt. — Nu moet nog de Huisvader door hetzelfde middel gered. Intusfchen is het vaartuig de hut nog een weinigje genaderd. De mm, verrukt door C 3 vreug-  ( 22 ) vreugde, dat hij zijn geheel gezin gered ziet, fpringt, daar hem de ruimte tusfchen het vaartuig klein toCfchijnt; fpringt toe, en, helaas! mist even het boord van 't vaartuig, cn zinkt ijllings weg in de diepte. Wat al poogingen worden 'er aangewend, om den Huisvader te redden. Daar fteekt hij het hoofd nog even boven, maar zinkt weder na den grond, cf liever op het dak zijner eige wooning, door het water bedekt. Zijne hand verheft hij nog eens.... en nu zien zij verder niets van hem. Nog ftaakt de fchipp.r met* zijne knechts hun vlijt niet. Zij werpen een dreg uit op de plaats, waar hij bet laatst gezien is, en toevallig hegt dezelve aan de weinige kleederen van den Veeman. Men trekt met de de grootfte voorzigtigheid en sjort den drenkeling eindelijk binnen boord. Maar, goede God! het leeven heeft hem verlaaten, en de moeder zit met haar drietal fchreijende kinderen bij het koude lijk van haaren dierbaaren man. Wie bezeft, wie doorgrondt den waaren Haat deezer ellendïgen; welke pen is bekwaam genoeg, om alle die jammeren, eenigzins voldoende, te fchetzen. Weinige uuren geleeden was deeze vrouw in haaren kring zo gezegend, als een Koningin, jaa in waarheid gelukkiger; overvloed van fmaaklijke fpijs en drank; deeze is in het zwalpend nat verzwolgen: Eene kleine, maar tevens eene gerieflijke wooning; deeze is door het wa.'-  ( 23 ) water bedekt, en zal misfchien nimmer het hoofd weder boven fteeken, dan geheel bedorven. Een ftal met Hoorenvee, het vermaak haarer oogen, die de bron verftrekte van haar welvaart; die dierbaaren rijkdom hebben de golven haar ontrukt: haar lieffle fchat op aarde, haar man, die In haar geluk alléén zijn geluk vondt, wiens handen verééld zijn, in den arbeid, ten behoeve van haar en haare kinderen, ligt als een gevoelloos lijk, aan haare beevende voeten. Haare kinderen, jaa die heeft zij behouden, maar hoe? als arme en naakte weezen. Ziet daar, mijne Landgenooten, Hechts één tooneel uit de duizenden van ellenden, die, de Watervloeden zo dikwerf in ons Vaderland aanrichten. Doen zulke weduwen , doen zulke weezen, doen zulke armen uwe traanen niet vloeijen, dan verdient gij den naam van menfchen niet, dan zijn uwe harten zo koud, als de gevoellooze golven, die zo veele duizenden in armoede dompelen. Steekt, gij mijne Landgenooten, op het fmeeken van die nooddrufcigen uwe handen niet in den buidel tot den bodem toe, dan verdient gij den naam van Christenen niet. Op nieuw, op nieuw is een menigte onzer Landgenooten zo ellendig; op nieuw is dat jammertooneel ontflooten. Perst een kundig Treurfpel u de traanen ten oogen , en de zuchten ten boezem uit: en zoudt gij niet (chreijen, niet zuchten bij de wezenlijke jamme-  ( 24 ) meren van uwe Natuur - van uwe Landge* nooten. Neen, Nederlanders, hebt gij uwen ouden aart niet verzaakt, gij zult ijllings toevliegen, om uwe ongelukkige vrienden te redden lit den poel van de deerniswaardigfte armoede waarin zij nedergcftort zijn. ó Gi d, moge door middel van dit gefchrifc maar e'én ongelukkige worden bijgeltaan, en in zijnen jammerlijken ftaat verkwikt, hoe zeer zou mijn hart voldaan wezen. Zou ik in mijne befpiegeling aan u niet gedenken; verheven Lcöpold! edel vorst, w iens hart van waare liefde voor uwe onderdaanen klopte, jaa, tot dat gij in het hart des waters verzwolgen wierdt, gloeide. — Uwe gedachtenis zal nimmer uitgewischt, neen, zj dikwerf de wateren zich verheffen, en de ongelukkige Landbewooner beeft voor den vloed, zal uw naam, onder de menfchen^ vrienden gezegend; uw daad met een gevoel van naijver herdacht; en uw ongelukkig lot met een traan van medelijden vereerd worden. Gij, edelmoedige, zijt met oneindig meer glorie in het oog van den waaren mensen geflorven, dan dat ge in het vernielend oorlogsvuur, naa honderd Eerlaurieren behaald te hebben, gefneuveld waart. Het rookend flagveld moge een bed van menfchelijke eer zijn, maar, gelijk Leöpold, in de golven om te komen, is te flerven op een bed van Goddelijke grootheid. Deeze V értoogenwoïdeïi aïlê DonderdagenI&ot j; üt. Uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. jTn zekere Stad van dit Waerelddeel, die wij, om haar geene fchande aan te doen voorgenomen hebben niet te noemen, kwam in het jaar 17.. zeker oud Vrouwtje, bijgenaamd Sibijlla Lijnceus; zij beroemde zich van een zeer oud gefïacht te wezen, en telde Diogenes, die met zijne lantaarn menfchen zogt, onder haare Voorvaders: maar het geen haar bovenal de aandacht van elk niet geheel onoplettenden waardig maakte, was Zeker fpiegeltje, het geen zij voor haarê borst droeg, doch, dat zij met een gordijntje bedekt hl:l'}i. De komst deezer vrouw verfpreidde zich ras door de geheele Stad van de nijvre Appelkruister af tot de lediggaande Saletjuffer toe; zelfs waren de agtbaare Vaders der Stad 'er evenmin onkundig van, als het geringfte fmousje, dat voor eiken beflijkten wandelaar nederknielt, om zijn Ichoe-i rien fchoon te tnaaken. Sibijlïa hadt ondertusfehen de wijsheid, om den aart van haaren fpiegel zorgvuldig bedekt te houden, tot dat zij eindelijk, niet tegenftaande haare flegD te is O. 4.  ( 2C7 ) te plunje, op een Theebezoek ontbooderi wierdt. Zij kwam — en de monden van alle de Juffers zweegrn op haare komst, alle de oogen vestigden zich op het nijdig gordijn, dat het fpiegelrje bedekte. — Het ttilzwijgen veranderde welras in een zagt gefluister, tot dat de Juffrouw van het huis Sibijlla op de ernftigfte wijze verzocht, dat zij het gordijntje zou weg fchuiven, en dus het gezelfchap niet Janger met gisflngen bezig houden — Zagt wat, Mevrouw! zeide Sibijlla, mijn fpicgel heeft eene zo heel bijzondere werking, dat ik voor de gevolgen bij veele Dames beducht ben, en voor hunne vijandfchap ^Vrees; want het is de eigenfchap van deezen fpiegel, dat hij, wanneer de mensch zich niet gedraagt, waardig zijner natuure, hem in zodanig eene beestelijke gedaante vertoont , als waarlijk met dezelve overeenkomt. De waare mensch alle'én vertoont 'er zich als mensch in. De Dames zouden mogelijk mijne vrees als een hoon kunnen aanmerken, maar dit verfchilt veel, want mijn fpiegel heeft eene buitengewoone keurigheid, om iemand voor een mensch te erkennen. Onlangs was ik in zekere Academie ftad, daar hadt ik gedacht, dat ik eene groote menigte menfchen zou aantreffen, en daarom bezocht ik terftond de Hooge School; en ontblootte mijnen fpiegel zonder erg: lieve Juffers, het was bij gelegenheid, dat 'er een jongeling tot Doftor in de Rechten bevorderd werdt, ik zag eens ter zijde in mijn fpie-  t 27 ; fpiegeltje, en denkt eens, de jongeling, die op den kanfel geklommen was, en waarvan de Hoogleeraar zo veel goeds gezegd hadr, nam volkomen in mijnen fpiegel de gedaante van een West-Indisch Aapjr aan: toen veegde ik mijnen fpiegel nog eens af, om de Koogleeraaren ter deeg te befchouwen, maar dat gezigt ontzette mij zo, dat ik mijn' fpiegel zeker op den grond zou hebben laaten vallen, als hij aan geen koord hadt vastgehangen. Ik zag, dat een der Hoogleeraaren in de Godgeleerdheid in een Zwijn, een der Rechtsgeleerdheid in een Vos, een in de Geneeskunde in een Bok, en die der Wijsbegeerte in een naauwlijks zigtbaar Vlindertje veranderde. Ik vloog met groote haast uit die gehoorzaal, want een der Pedellen kreeg de uitwerking van mijnen fpiegel in het oog,en ik zou op den wenk van den Opperfchoolvoo^d anderzins uitgedreeven zijn geworden. Onlangs haalde mij te R.... zekere Dame, die nog al bij veelen voor vrij verftandig te boek ftaat, cn dikwijls aan haar toilet een bezoek ontvangt van den Heer L... door de gantfehc fiad beroemd, als een der aartigfte en geestigfte Heeren, die door zeer veele Damesom Zijne wonderlijke zetten en charmante Hagen de eernaam van eea' grappiger, dief gegeeven wordt. Zij lie; zich, toen ik binnen kwam juist uit het een of ander Fransch Werkje door den genoemden Heer iets voorleezen, die bezig was met zijne geestige remar$ues daarop te maaken, 't geen door de DaP 2 me  < 28 ) me met een geduurig zeer feavant knikken beantwoord wierdt. Naauwlijksch wierd ik door één van beide bemerkt, doch het vriendelijk Kameniertje diende mij b j dit beminlijk paar aan, en toegelaaten zijnde feboot de Heer terftond eenige van de helderfte ilraalen van zijn vernuft op mij uit; die op het oogenblik door een' gantfchen drom van bon mots der verrukte Dame werden agtervolgd. Men verzocht mij op ftaande voet mijn' fpiegeltje te ontblooten. Ik zeidde nog al, dat men zomtijds wat veel haast maakte, maar dit mogt niet helpen. Zij verbeeldden zich, dat zij, als waare en rechtfchapen menfchen zich in mijn' fpiegeltje zouden vertoonen; maar, och arm! toen het zelve bloot kwam, zaten zij als twee eenvoudige duifjes tegen over elkander, en naar de beweegingen, die ik in de eene befpeurde, was dezelve onophoudelijk bezig met kirren, die ik opmaakte het doffertje te zijn, terwijl zich de kwijnende liefde in de dartele oogjes van het duifje duidelijk vertoonde. Hoe, riepen ze beide, wij wij veranderen in duiven, en zagen elkander verwonderd aan. De Kamenier, zei de Dame, zal dan wel in een Zwijn gemetamorphozeerd worden. Betje kom hier, kijk eens in dit fpiegeltje ... en Dames, ik weet niet, dat ik ooit Engelachtiger gedaante van een mensch gezien heb. Moeder Eva, toen zij uit Adams rib te voorfchijn kwam, dunkt mij, kan 'er haast niet liever hebben uitgezien. Mijn fpiegeltje ziet geen ffan* den  v 29 ) den aan, en kent geen rangen. Ik verhaal u deeze kleine Haakjes maar; honderde zulke Rukjes zou ik u kunnen vertellen. Nu Kat ik hët aan de Juffers of zij het oncblooten van mijnen fpiegel waagen durven. „ Waagen? — zeker waagen niet alleen was de algemeene ftem, maar wij houden ons verzekerd, dat dit fpiegeltje ons nu tegen die waanwijze mannen zal verdeedigen, dLe ons den naam van menfchen fomcijds willen weigeren. Op dit algemeen geroep fchuift Sibijlla het gordijn weg en — het gantfche gezelfchap van Juffers veranderde in haaren fpiegel in Goudlakenfche Faifanten, uitgezonderd de Gastvrouw, die volkomen het aanzien van eene Paauwin kreeg; en Juffrouw S... die oogenbliklijk in eene groene Papegaaij verkeerde. Naa dit gezigt duurde het verblijf van Sibijlla niet zeer lang in dit gezelfchao , en de pligtpleeging, die haar door de Gistvrouw beweezen wierdt, beftondt overeenkomlti» met den aart der Paauwen, in een zeer gerin^ gen buiging van het hoofd. Den volgenden dag werdt Sibijlla, door vrouwlijke nieuwsgierigheid verlokt, om haar fpiegeltje te ontblooten terwijl zij het Stads-Koffijhu s voorbijging, doch tot haare groote verbaastheid zag zij in het zelve niet anders, dan een hoop fchadelijke wespen, en eenige niets doende vliegjes. Van daar vervolgde zij haaren weg öa de Manege : zij hieldt zich op eenen taamïijken afltand verwijderd, en in haar fpiegeltje ö 3 de  de wezens die op de paarden zaten befchouwende zag zij niets, aangezien de zielen van die Heertjes geheel in de zielen hunner paarden waren overgegaan. In een fpeelgez.-lfehap kon Sibijlla het niet lang houden, naardemaal zij elk tafeltje voorzien zag van zeker aantal bontekraaijen, en hier en daar eenige katten, die met zeer valfche gezigten op alles, 'c geen op de tafeltjes lag loerden. Zij bezogt voorts nog eenige liefhebbers van vreemde gediertens, en bevondt dezelve reeds geheel overgegaan in den ftaat van torren, Oost-indifche fpinnen, haagedisfen en oorwurmen: zij kwam ook in een Genootfchap van Dichters , hier wierdt zij met veel beleefdheid ingeleid , en met veele dichterlijke complimenten verzocht haar fpiegeltje te ontdekken. Zommigcn willen, dat dit uit volkomen nederigheid voortkwam, aangezien die Heeren zich voorniets meèr, dan de meesters der fchepping, jaa zelfs oorfpronglijke fcheppers aanzagen. De voorzitter nam bij het inzien van den fpiegel benevens verfcheide zijner vrienden de gedaante aan van een dikopgezwollen Kalkoen, anderen hadden vrij veel van het voorkomen van Egels, twee bleeken niets anders dan verbaasde groote Bulhonden te zijn.... Sibijlla meende nog voort te gaan doch helaas! het Dichterchoor werdt zo woedend, dat zij haar ter Kunstzaal uitdreeven; die zij niet kon nalaaten mede in haaren fpiegel te befchouwen, en haar niet anders dan een Me- na-  •aagerie bleek te zijn. In het portaal kwam de grootfte Criticus haar tegen, die oogenbliklijk in haaren fpiegel de gedaante van een Uil aannam. Nu dacht haar het veiligfte geene proeven meêr te neemen omtrent de inwooners van die ftad, aangezien zij zich niets, dan vijanden en geheel geene vrienden verwierf. Een bezoek waagde zij nog bij zogenaamde Politieken, maar dit viel even ongelukkig uit. Haar fpiegel vertoonde, bij het eerfte gezigt niets dan eene partij Weegluizen en Paalwurmen, dieren om hunnen ongemeen fchadelijken aart niet zeer gezien. Het voornaamfte beest, dat zij daar opmerkte, was een Haan, die niets deedt, dan geduurig kraaijen. Uit het ge-! zelfchap van Kooplieden hieldt zij zich geheel, daar zij reeds in eene andere ftad der waereld eene gantfche beurs Kooplieden in ee ne grooten hoop van onderfcheide Roofvogels hadt zien veranderen. Naa alle deeze bezoeken meende zij te vertrekken uit eene Had, waarin zij zich verzekerd hieldt, dat 1q weinige menschlijke wezens hun verblijf hadden ; maar, dewijl zij zich veele vijanden gemaakt hadt, wierdt zij zeer ruwelijk aangetast door twee Dienders en voor de Rechte bankgebragt, als een fchadelijk wezen in den Burgerftaat. Het eerfte bevel, dat zij ontving, was het fpiegeltje te ontblooten en over te geeven , elk der Heeren nam het in de hand, de eerfte zag zich zeiven in de gedaante van eenen Grijpvogel veranderen, de tweede  f 32 > de was niets anders dan een Veelvraat, de derde hadt het voorkoomen van eenen Ezel, en de vierde ftneet het fpiegelje, eer Sibijlla het ingezien hadt, tegen den grond aan Hukken.— Sibijlla kon niets dan een klein ftukje opraapen, 't geen zij zeer zorgvuldig verborg, en thans in de handen van zekeren Justus Lijneeus berust, wien zij het bij uiterften wille gemaakt heeft. Men zegt, dat hij eerstdaags voorneemens is eene reis met dit ftukje fpiegelglas te doen, maar dat hij het voorzigtiger, als zijne voorgangfter zal aanleggen. — Evenwel zal het voor zeer veele Politieleen en Poeëten geraaden zijn zich van ftraat te houden, ten ware die Wel Edele en Zeer Geleerde Heeren zich gaarne in hunne waare gedaante verkoozen ten toon gefteld te zien, 't geen misfehien voor hunne eer van zeer nadeelige gevolgen zou kunnen wezen. Of hij zijne reis ook na de Nederlanden zal voortzetten is onzeker. Onze Brief-wiifeling is niet zeer groot, alleen heeft hij mij onlangs gemeld, dat hij op eene reis in Duitschland in het gering broksken fpiegelglas eenen fentimenteeltn Rcmanfchrijver, die zich zelve meer Engel dan Menfch waande te zijn, in eenen krasfenden Nachtuil heeft zien veranderen, zodat wij ons alles goeds van zijne aanftaande reis belooven. NB. De Brief van Mej. SophiA is wel omfsngen, cn za' ik, zoras mo;,elnk, beantwoorden, mijn adres is bij den uitgeever van mijn Weekblad, hier onder geweld. 5. Dezi Vertooiien worden alle Donderd gen voor i| St. uugt^ceven: te Haarlem by A. Loos jas.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. iTl)e Heer B** zat den verloopen Zomer in een vertrek op zijn buiten, en gaf aan zijn nieuwen tuinman Frederik, eenen bovenlander van afkomst, zijne bevelen, op die minzaame wijze, als oorfprongelijke Hollanders, die de waardij der menschheld kennen en eerbiedigen, eigen is. Terwijl hij bezig was met den man het een of ander te beduiden, merkte hij, tot zijn leedwezen, eene ilaafachtige vrees, jaa bij wllen eenige fiddering in den eenvoud'gen Frederik. Naa dat hij over de zaaken van zijne Buitenplaats gedaan hadt met fpreeken, verzocht hij den Tuinman, dat hij zich een oogenblikje zou nederzetten, die , naa zeer veele weigeringen, in de deemoedigst mogelijke houding, zich plaatfte,' in denzelfden fmaak, als waarfchijnlijk een Haaf bij een' Turkfchen meester zou gaan nederzitten. Ondertusfchen ftondt het Zoontje van den E Heer No.  I 34 J Heer B** aan den tafel te fpeelen met eea blaadje pietgoud; — en, een groote vlieg gevangen hebbende, beplakte hij, zonder dat zijn Vader zulks merkte, den rug met goud. Dan de Vader het bedrijf gewaar wordende beflrafte zijn Zoontje, en de vlieg los gelaaten zijnde wandelde, bedaard flappende, met zijn vergulden rug, geduurig op een der venfterglazen voor de oogen van den HeerB**, in dier voege dat hij niet naalaaten kon, op dezelve zijne aandacht, te vestigen. De Tuinman zat dan, half - hijgende van vrees, tegen over den Heer B * *. Deeze begon, dat zeer natuurlijk was, het gefprek, op de volgende wijs : Frederik! het doet mij hartelijk leed in u eene bevreesdheid, eene flaaffche onderdaanigheid te befpeuren , zo groot, dat ik 'er mij voor mijn kind, zo het meerdere jaaren had, over fchaamen zou. Goede man! zeg mij eens rechtuit, van waar hebt gij dien fchrik, dien eerbied .... Als ik dan fpreeken mag.ftamelde Fredrik,' maar mijn Heer! in waarheid kan ik gelooven, dat Uw Ed. de gek niet met mij fcheert. Hemel! mijn Heer! gij fchijnt te vergeeten, dat gij mijn Heer, en ik maar een geringe Tuinman ben. Onze affland is zo groot.... Wimpje! ga uit de kamer en in den tuin fpeelen, zeide B**, want hij bemerkte, dat zijn kind eenige aandacht op dat gefprek hadt: en  C. 35 ) en wilde niet, dat het verderflijk zaad, dat de goede Fredrik voor de menschlijke trotschhtid ftrooide, bij ongeluk, in het hart van. zijn kind zou vallen. Wimpje vertrok en de Heer B** vervolgde aftvand groo- ten afiiand zegt gij? tusfchen ons? Gij boert mijn Heer? hernam Fredrik , fomtijds fehiep de Baron van Z** daar ook vermaak in, maar dan ... doch ik zal liever zwijgen ... . Neen! mijn vriend! zeide de Heer B**, ik boert niet, ik fpreek in ernst, en wel in den grootften ernst van de waereld.... ?Er is, jaa! eenige afftand tusfchen ons, maar, die zal ik, eer ik voortpraat, u in weinige woorden zeggen. Gij zijt verpligt, uit hoofde van het geld, dat ik u jaarltjksch beloofd heb, en betaalen zal, als tuinman,te voldoen aan mijne redelijke begeertens: bij voorbeeld — als in de Broeibakken van mijn Heer D** rijpe druiven zijn, heb ik recht, om alles gelijk gefteld zijnde, die mede van u te eilchen; althans, dat gij blijken geeft, alles, wat van u afhing, te hebben aangewend, om mij tegen dien tijd druiven op.tafel te bezorgen: — en, zo zijt gij in alles wat tot fnoeijen, planten, kortom wat gij, als tuinman, doenmoet, waarvoor ik u gehuurd heb, verpligt: — maar, indien ik u nu eens bevel gaf, om in den Jagttijd mij te helpen, iets, waartoe ik u niet gehuurd heb, zoudt gij dan mij dat nietbefcheiden durven weigeren.... E 2 Wek  C 3* > Weigeren — weigeren ? hernam Fredrik — goede God! mijn Heer! nooit had ik de huur van den Baron van Z** verlaaten, al hadt hij mij honderden van zulke dienften gevergd. — Ik zou nooit hebben durven kikken — maar toen die ... jaa laat ik zwijgen^ die Heer van H** burg dronken zijnde, mij ftokflagen gaf, waarvan ik vier dagen te bed moest leggen, en ik den Baron van Z** op een morgen de fchoenen aangespen de mij eenvoudig ontvallen liet: Door de fiokjlagen van den Heer H* * burg heb ik deeze hand nog met tot mijn' wil —ik hoop, dat hij in 't vervolg— en hier zweeg ik, begrijpende, dat ik reeds te veel gezegd had. Rekel, zeide de Baron Z** en zijn voet opligtende gaf hij mij, als een hond, een' trap voor mijn aangezigt. Ik bid u, zwijg, Fredrik, was het antwoord van B * * zwijg bid ik u — Gij verfcheurt mij 't hart — mijn God! handelt in deeze Eeuw dus het een van uwe fchepzels met het ander! — Slaaven in Turkijen hebben het zo goed, als de bediendens van zulke wanfchepfels Geduldig mensch! --- Leer dan van mij uwe waarde kennen, uwe waarde, zo lang verduisterd.... Maargoede Hemel! mijn Heer! ik ben immers, antwoordde hierop de verbaasde Fredrik, niet met u op een' dag te noemen: Ik heb eens met het Zoontje van den Baron Z** gepraat: en, zo jong als hij was, beduidde hij mij  C 37 > mij met een dun rottingje mij op de handen flaande, terwijl ik angelieren opbondt, dat ik, een veel minder foort van een fetiepzel was, dan hij. j Jaa zulke verkeerde denkbeelden, zeide de Heer B * * koesteren die fchepzels, en pooten zij in hunne afzetzels, voort. — Ik heb het ook van een jong' heer hooren beweeren, — maar gelooft gij zulke taal? Zeg mij eens, worden die menfchen anders gebooren, dan gij? — beweegen zij zich op eene andere wijze ? — hebben zij meêr zintuigen ? — hebben zij minder ziektens? — leeven zij langer? — zijn ze beter, zijn ze verftandiger, dan uw minfte knecht zelf Dat heb ik wel nooit kunnen merken, gaf Frederik hierop te verftaan, — maar zij zijn toch wat anders, — dan ik — arme geringe tuinman.... Wat anders? hernam de Heer B** met eene hem oneigene drift, rees op, en liep na den fchuifraam, wat anders — kom hier Fre« drik, — zie deez„3 groote vlieg heeft m'.jn kind met een weinigje pietgoud bepiakt — is die vlieg nu meer, dan een andere vli-g? Neen mijn Heer! was het eenvoudig antwoord. Watmeent gij, ging toen de Heer B** voort, dat de vliegen, zo zij daartoe genoeg den-* ken konden, wat meent gij, dat de andere vliegen van haar denken zouden, zo deeze ylieg zich op dat klein weinigje goud zo verE 2 ho-  C 38 •> hovaardlgde, dat zij geduurig boven haare hoofden met eene meer dan gewoon geluid fncrde,en over alle dén baas wilde fpeelen.... Neem mij niet kwaalijk, zeide Frederik , die grimlachte, dat ik lachen moet mijn Heer! ... ik bid.... Is het lachen, dan ook al verbooden bij die geweldenaars, vroeg B** op een'veritoor-' den toon. Maar wat zouden die vliegen dan denken van den knaap, die daar op de glazen wandelt. Als ik de waarheid zeggen mag, wras het antwoord, dat hij gek was.... Recht zo, hernam de Heer B**; denkt gij, dat de kleinfte vlieg, om dat ftukje goud, dat het eerfte windje kan weg waaijen, hem een hairbreed meèr entzien zou. V/el neen! mijn Heer! dan was de kleine vlieg zo gek — zcide Frederik en wilde voortvaaren, maar de Heer R* * onderving hem: Zo gek als die menfchen zijn, die meer, dan verfchuldigde achting voor een' man in een rok met goud belegd hebben; en laag genoeg zijn om te kruipen voor gelijke fchepzels. Dan ben ik, zeide Frederik, zo groot een gek lang geweest — och ik zie het klaar — maar mag ik nu iets zeggen, mijn Heer! indien uw tijd .... Wat indien ?... antwoordde B * * als ik geen tijd had om met u te praaten — zou ik het u zeggen, Frederik! en ik zou u niet kwaalijk  C 39 3 lijk neemen, als gij mij met befcheidenheid zeide geen' tijd te hebben, zo ik u over iets buiten uw bedrijf onderhieldt, en uw broeiraamen b. v. geflooten moesten worden. Zeg nu, wat bedenking hebt gij.... Zij betekent heel weinig, waarlijk zeer weinig; ... en mijn verftand .... was het bevreesde voorftel van Frederik. Gij hebt immers verftand en oordeel over de boomen en over de kruiden, zeide de Heer B** — en hebt voor het overige menfchenverftand, zo wel als de Keizer van China. —Zeg, mij uwe aanmerking.. . Er is, wilde ik dan zeggen, ging Frederik voort, zo iets noodig, om ontzag te houden. Bij gelijkenis gefproken, om met mij zeiven te beginnen. — De boerenknechts op de Hoffteè van den Baron, ftonden onder mij, maar die menfchen waren met eén mijn vrienden, en durfden mij, fchoon over het algemeen heel befcheiden, welzeggen, dat ik, bijvoorbeeld, een feldrieftruik niet had opgebonden, dat ik de deur van de eene of andere ftookkas niet geflooten hadt — cn dat zou evenwel mij tegen u heel kwaalijk ftaan Goede man! zijt befcheiden en niets meer,' befloot de Heer B** hunne zamenfpraak, en zeg het mij als ik dool. Gehoorzaam mij, als ik u beveel, in de zaak, waartoe ik u gehuurd heb — maar merk mij, fchoon gij mij den naam van uw' Heer geeft, in alle andere «pzigten aan, als uw broeder, die alleen door braaf-  C 40 > braafheid op uwe achting en liefde aanfpraak maaken kan. Htrr Spectator. Dewijl rrijr Vader mij geleert heeft, dat ik altoos 70 veel voor mijn geld moest zien tc krijgen, als maar eenigzints moegelijk is; ben ik ..hoewel ik uwvicr vertoojen, met genoegen, moet ik zeggen, geleezen heb, wat moeilijk op u,dat gij uw drukker niet belast wat kleirxler letter te gebruiken; want mijn vrouw zeijd wel, dat ze blij is, dat de letter zo groot is, maat ik ht b tog fijntjes uitgerekent, hoevee) letters of het mij fehaa fc, dat gij juist flie groote en niet de letrer van de Po't gekooz.n hebt. Mu ik wagt,dat gij u beetcren zult in dat opziet. Uw Leezer, 1788 den Februaiius. W. Graagveel Mijn vriend Graagveel ben ik voor zijne medegedeelde aanSterking zeer verpligt: en hoop van harte, dat hij met zijn vrouw nimmer eenig huislijk ongenoegen over dit fluk hebben zal; daar ik poogen zal beide genoegen te geeven. — Ik zal dan in '1 vervolg om te voldoen aan den (maak vsn de familie van Graagveel ( want ik heb onder mijne leezers reeds verfeheide van dat geflacht ontdekt) tuefchen beide tot fommvc (lukken eene kleirere letter laatcn gebruiken, of, want dit is nog tusfchen mij en den drukker een gefchil, nu en t!an e*'n dubbel Ncnvver geeven voor denztlfdm prijs Wij verzoeken ondertusfehen onze leezers , die uaarne veel voor hun ge'd hebben op te tne'ken, dat de randen van ons papier gering, en de ftaarten wit, op de laatfte bladzijde van elk hommer, zeer klein zijn: daar 'er twee jaaren geleeden ten ot ztr voorgangers beeft rondgewandeld, d e klein van letter maar zoveel te breeder van randen,en ongemeen groot van ftaart was: en daarbij nog een halve ftuiver meêr per Hommer koste, dan dif Weekblad. Deeze Vcrtoogen worden alle Donderdagen voor ij >t. üitgegeeven: te Haarlem by A. Locsjés, teAmfterdam J. v. d. Burgh en Zoon, H- Kcijzer, A. v. ■ d. Kroe, A. Mens Jz., en de Wed. Smit en Zoon, Alkmaar Hartemink, flrielle Verhel, Delft J. de Groot, Dordrecht Blusfe en Warnier, 'sHage Bouvink,van Cleef,Du Mee, Klis, Scheurleer, Thierry, Leyden Hcrdin^h, Honcoop, Pluygers, Middelburg Gillisfen en Zoon, en Keel, Rotterdam 6. v. d. Dries, J. Krap Az., en D. Vis, Schiedam Poolman, Utrecht A- v. Paddenburg, Siubbe, en B. Wild, Zaandam Ouakkelfteyn, en in de overige Steden en Plaatzen by de voornaamfte Boekhandelaars.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 6. Mijn Heer, de Spectator! J k heb een jaar of zes in Oost-Indien doorgebracht, en daar mijn fortuin gemaakt. *ioeik verlangde, om wederom in het Vaderland te zijn, zult gij gemaklijk kunnen begnjpen, als ik u zegge, dat Ik mij, voor yn vertrek na de Indien, met een lief en deugdzaam Meisje verloofd hadt, die ik, al Van mijne eerfte jongelingsjaaren af beminde, cn, om welke te kunnen trouwen, ik voornaarnlijk die reize hadt aangenomen, dewijl het haar, bij alle haare fchoonheid en and-re voortreflykeeigenfehappen, zoo wel als mij, aan geld ontbrak, en ik begreep, dat dit zoo wel als liefde, vereischt wierdt, om op den duur met eikanderen gelukkig te zijn. Deeze zvvaarigheid was nu weggenomen, ik bracht geld genoeg mede, om, al was het nietindegroote waereld, hetwelk juist ook mijne verkiezing niet was, ten minften fatsoenlijk te leeven, en aan een ftuk of zes kabouters, zoo die uit ons huwelijk mochten ^lf een uuk vleesch minder om teeeten, of ^ een  C 42 ) een glas wijn minder om te drinken. Ik vloog daarom, zoo ras ik de Vaderlandfche "Wal onder mijne voeten hadt, na Amfterdam en na het huis van mijne Zusters, daar mijne Bruid, na mijn vertrek, bij woonde : Ik kwam 'er des avonds om half zes, belde aan, en werdt door eene netjes opgefchikte Dienst-maagd ingelaaten, die mij; op mijne vraage, of de Juffrouwen te huis waren, antwoordde : dat zij wel te huis waren, maar mij nu niet zouden kunnen fpreeken, om. dat 'er Salet was, en het gezelfchap alle oogehblikken verwacht wierdt. Eer dit goede kind nog uitgepraat hadt, was ik al in de Zijkamer, en deedt de binnendeur open, om inde binnenkamer te komen, daar ik wist, dat men gewoon was, gezelfchap te ontfangen. Hier vondt ik het drietal, het welk mij terftond kende, en beurtlings in mijne armen vloog. Maar, Hemel! hoe fchrikte ik, toen de eerfte aandoeningen wat begonnen te bedaaren, en ik mijn Meisje, zoo wel als mijne Zusters, \vat meer op mijn gemak befchouwde. Ik vondt, bij haar allen, het postuur geheel veranderd , het bovenlijf tot eene geweldige dikte uitgezet, en met één woord, de halsdoek zoo gefrommeld, dat ik geen oogenblik twijfelde, of zij waren , alle drie getrouwd en Moeders geworden, zonder mij daar van iets te melden, en dat ik telkens verwachtte, een kind te zullen hooren fchreeuwen, om iets van den voorraad te hebben, die ik vast en zeker dacht, dat in die  t 43 ) die ruimte, die al vrij aanzienlijk was, moest verborgen zijn. Spijt, minnenijd en gramfchap vermeesterden mij op dit oogenblik. zodanig, dat ik niet wist wat ik doen zoude, en gereed was om op te {taan, en heen te gaan, toen mijne oudfte Zuster, aan mijn gelaat bemerkende, dat ik niet wel gehumeurd was, my vroeg, wat mij fcheelde, of ik niet wel was, waarom ik, bij zulk eene vrolijke gelegenheid, zoo elfen keek, et csetera. Ik beantwoordde alle deeze vraagen kort af, met te zeggen : dat ik klaar befpeurde, dat ik hier te veel was, en niet langer lust hadt, mij te laaten foppen, dat, als haare Mannen te huis kwamen, zij het misfchiea kwaalijk zouden neemen, mij bij haar te vinden, en dat ik daarom haar gehoorzaame dienaar was. Onze Mannen! fchreeuwden zij alle drie uit, en fchatcrden van lachen; zijt gij dan niet getrouwd ? vroeg ik; zoo veel te Hechter, dunkt mij, want een zuigend kind bij een Meisje, dat geen' Man heeft, is juist niet zeer ftichtelijk. Hier hadt het lachen een einde, en zij vroegen mij zeer ernftig, wat ik met zulke beleedigende uitdrukkingen bedoelde, of ik aan haare Eer twijfelde, en wie mij zulke nadeelige gedachten over haar gedrag hadt ingeboezemd! Eer ik nog konde antwoorden, werdt de deur open gedaan , en het gezelfchap kwam bije'e'n. De eerfte, die binnen tradt, was eene oude Vrijster, van ruim vijftig jaaren, lang en mager van hals, vergezeld van eene F 2 haa-  I 44 5 haarer Zusters Dochter, oud, naar mijne gisfing, tusfchen de veertien en vijftien jaaren. Ik bekeek dezelve naauwkeurig, en zag, tot mijne groote verwondering, dat zij hetzelfde poftuur hadden, en haare halsdoeken even zeer uitgezet, en even zeer gefrommeld waren. Zouden deeze ook al zuigende kinderen hebben, dacht ik bij mij zei ven , maar daar toe fcheen mij de eene te oud, en de andere te jong te zijn. Naderhand kwaamen 'er nog een ftuk of zes anderen, allen, zoo ik hoorde, ongehuwd, en, zoo veel ik bemerken konde, van eenen zedigen aart. Ik bleef bij het gezelfchap, het welk , om dat ik zoo lange uitlandig geweest, en nu zoo even eerst te huis gekomen was, ten mijnen voordeele wel eene uitzondering van haare algemeene regel, om geene Heeren op haar Salet toetelaaten, maaken wilde; en ik zoude mij zeer wel gediverteerd hebben, zoo ik niet verlegen geweest was, hoe ik mij zoude kunnen verantwoorden, wanneer de Dames vertrokken waren. Ik zag nu wel, dat ik mis getast hadt, toen ik mijne Beminde van ontrouwe tegen mij verdacht gehouden, en haar, zoo wel als mijne Zusters voor Minnen aangezien hadt. Maar wat dan toch de reden van zulk eenen misfelijken toeltel zijn mocht, konde ik niet begrijpen. Tot cieraad , dacht ik, kan het niet dienen, want het Haat in mijn oog heel lelijk, voor het overige wel gekleed te zijn, en eenen doek om te hebben, als of men zoo even eerst uit het  C 45 ) het bed gekomen was. Of is het misfchien om de waercld te bedriegen, zoo als ik gehoord heb, dat men kussentjes draagt, om breede heupen te vertoonen, en zoo als ik eenen langen , uitgemergelden , kwibus gekend heb, die gevulde kousfen droeg, om aan zijne beentn de gedaante van bezemflokken te ontneemen , waar mede zij, in derzelver onbekleeden toeftand, vrij wel overeen kwamen. Maar bij nadere overweeging konde ik ook niet denken , dat dit het oogmerk van die opgepofte, cn zelfs overhangende, doeken zijn kan. Want indien de Meisjes dit deeden, om ons te bedriegen, zouden zij ten oogmerk, moeten hebben,. ons in de verbeelding te brengen, dat die geheele ruimte bij haar vol was; en waarlijk dit zoude haar niet zeer fraai in onze oogen maaken. Daar viel ik weder op de gedachte, of het niet misfchien eene uitvinding was, om het ée'n of ander ongemak te bedekken. Misfchien, dachtik, zijn mijneLandsmeisjes, federt mijn vertrek uit hef Vaderland, door dergelijke kropgezwellen bezocht geworden, als men in Zwitferland bij de Bewooneresfen der Alpen vindt; en het is, misfchien, om deeze wanftaltigheid te verbergen, dat zij eene affpraak genomen hebben , om haare doeken zoo ruim en frommelig te draagen. Maar dit konde ook al de waare rede niet zijn. Want bij eene der Vriendinnen van mijne Zusters, die juist tusfchen mij en eene der kaarsfea zat, hadt ik bemerkt, dat 'er, F 3 in  ( 46 ) in die geheele ruimte, niets boe genaamd verborgen was, dewijl ik door dien heuvel van Gias of Neteldoek konde heen zien, zonder dat mijn gezicht iets vondt, waarop het {ruitte. Ik moest dus deeze gedachte ook al opgeeven, fchoon mij die anders vrij waarfchijnlijk .zoude voorgekomen zijn, om dat ik wel van meer modens gehoord heb, die ook alleen uitgevonden zijn, om eenig ongemak te verbergen; zoo als, bij voorbeeld , de lange Manchetten, die men in mijnen jongen tijd nog bij eenige ouderwetfe Lieden zag, waarfchijnlijk het eerst gedraagen zijn , door iemand die fchurft tusfchen de vingers hadt, en deeze uitflag, gaarne bedekken wilde. Met e'e'n woord, ik konde niets vinden, waaraan ik deeze aanftootlijke verandering in onze Vaderlandfche Jufferfchap dacht te moeten toefchrijven. Toen het gezelfchap vertrokken was, werdt ik door de beleedigde Dames ter v verantwoording geroepen. Ik kwam 'er rondborstig vooruit, dat ik overtuigd was, gedwaald te hebben; ik verzocht haar om verfchooning over den hoon, dien ik haar hadt aangedaan, maar, 'er bijvoegende,wat mij tot dit vermoeden gebracht hadt, badt ik haar telfens, dat zij mij uit den droom wilden helpen, door mij de redenen van zulk een vreemd tooifei te ontdekken, die ik begreep, dat voor de natuurlijke fchoonheid van haaren leest zoo nadeelig was. En welke, denkt gij, mijn Heer, dat de re-  ( 47 ) redenen waren? geene andere, dan dat het mode was. En wie, vroeg ik, heeft die mode ingevoerd? Wie heeft recht gehad, om zoo veele fraaije Meisjes te dwingen, om in zulk een onnatuurlijk poftuur ten voorfchijn te komen? Jaa, dit wist men niet; iedere'e'n, die naar den tegenwoordigen fmaak gekleed ging, deedt het, en men konde daaromtrent geene uitzondering maaken ; men moest immers toonen, dat men wist, hoe het behoorde, en zoo voort. Voor het overige beleedt mijn Meisje openhartig, dat zij voor zich- geene fraaiheid in deeze mode konde vinden, en wel wenschte, zich daar van met fatzoen te kunnen ontflaan. Ik poogde haar te doen begrijpen, hoe dwaas het was, zich, tegen wil en dank, aan eene mode te onderwerpen , die niet alleen in zich zelfniet fraai was, noch aan haare natuurlijke fehoonheid geen den minften luister konde bijzetten, maar die zeJfs diende, om haar zoo merklijk teontcieren, en al het onderfcheid tusfchen haar en eene zoogende Vrouw, in het uiterlijk voorkomen, wegtenemen. Maar zij bleef bij haar eerfte gezegde, dat zij alleen in haaregezelfchappen geene uitzondering konde maken. Zoude het niet mooglijk zijn, mijn Heer, onzeHollandlchejuilerfchap in het algemeen tot overtuiging te brengen,' dat deeze mode zot en onnatuurlijk is. Mij dunkt, gij moest hier van eens eene proeve neemen. Uw voorzaat, Hichaud Steele,achtte het niet beneden zijne tuchtmeesterliike waardigheid, het oog te Haan op de Meeding der Engelfche 'Dames van zijnen tijd; cn waarom zoude het u minder gelukken, den boezem onzer Nederlandfche Meisjes tot dei-zelfs natuurlijke gedaante te doen vvederkeeren, als. het hem  C 4* ) hem gelukt is, den middel der Enselfche Vrouwen tot deszplfs natuurlijke langte te brengen, en haare breedte in zoo verre te beliioeijen, dat zij wederom naait malKanderen konden zitten, zonder duor den afftand van eenige ellen gclcheiden te zijn. A. K. Ik kan den Heer A. K. geheel geen ongelijk geeven in zijne billijke berisping omtrend eene zoo wanlhitige mode, maar het zal hem waarfchijnlijk eenigermaate verwonderen, al» ik bim bericht, dat ik die mode, fchoon op zich zelf gedrochtehj'U , met eenig genoegen heb waargenomen. 'Er gefchieden m de Natuur geene fprongen: en hoeverre de meeMe hedendaagfche moden van de Natuur verwyderd zijn, hebben zij echter dit met de Natuur gemeen , dat 'er tusfchen de modes, die in zekere uiterltens loopen, zekere middeiftanden plaats hebben. Die middelbanden blyven dikwerf lang by de roid. delbaare Claffis van Burgers of Eurgcreslen in gebruik. Nu weet de Heer A. K. ongetwijfeld, hoe 'nt in ons Land ook een foert van Burgerdametjes gevonden wordt, die zulke fatzoenen van Keurslijven draagen, dat men op de gedachten vallen mott, of zich die bekjes niet fchaamen, dat zij ter eentger tijd kinderen zullen draagen ; jaa, zeik, dat zij van de Natuur, met de werktuigen", ter voeding van die lieve Wichten gefchikt, voorzien zijn. hij het befehouwen van die natuurbedervende harnasfen, kromp mijn hart meerniaa. Jen, en ik zal bij gelegenheid een gefprek mededeelen, tusfchen mij en een Nicht van mij,gehouden, toen zij door de gevolgen van een dier fchandelijke Inftrumenten verdoken ■wat, van haare kind het natuurlijk voedfel toe te kunnen dknen. Nu is mijn hoop bij het gezicht van de monitreufe ui'ftekken aan de lichaamen van welgefchapen en aartige Meisjes,die, fchoon ze een miferabel figuur maaken, echter zo het mij voorkomt geene fchadelijke knellinuen kunnen veroor/.aaken, dat misfchien anderen Meisjes, "die een rijtende boezem tot een bijkans platte vlakte ii,gen, de voetfh.ppen van deeze haare voorgangers eenigermaate nawandeJende, zich van een befpottelijke en fchadelijke gewoonte zullen bekeeren. — Jn Noord Holland bovenal, bederven zich de Mesjes, door het inrijgen haarer lichaamen, zodanig «at zeker vriend van mij, die de eer heeft, van, in die ftreeken, als i céror te fungeeren, mij meermaalen verklaard heeft, zich dikwerf te verwonderen, hoe het mogelijk js dat 'er bij lieden van den Burgerftand aldaar, één welgefchapen kii d jaarlijks geboren wordt. Ik meet waarlt k nog den wensch uitboezemen van mijnen ouden vriend Hellawy, die ij zo weimeenend in zijne Jeugdige Gezangen over de uitvindller van het K'Urslijf, uitftortie. yich m gt zij , die deei dveauze pratht Tc ztnnehn beeft mtgeda.bt Totftrafe, in Jfluioes tic/, een gluetivd bat nas draagen.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 7. w einige dagen geleeden bezocht ik eefl der grootiteKoffijhuizen , binnen Amfterdam; aldaar bevondc zich onder den grooten hoop van menfchen een deftig Heer, die een Engelfche Courant, naar het fcheen, zat te kezen , doch die mij voorkwam, even als ik, met veel aandacht, de onderfcheide Characters en Phijfiognomiën van dePerfoonen, die hem omringden, gade teflaan. Onder de Heeren, die bij ons rondom het vuur zaten, waren 'er twee Knaapjes van plaifier, die elkander onderhielden,op eene wijze, die zekerniet zeer {lichtelijk was, doch die, naar het mij voorkwam, de lichtmisferij meer in den mond hadden, dan dat zij dezelve juist met de daad fterk beoefenden. Beide waren zij Irisch van kaaken, de opflag hunner oogen was levendig, en een glans van gezondheid bedekte hun beider aangezichten, 't Schijnt, fprak de bovengemelde Heer, na dat zij opgeftaan waien,' dat die Heeren lustige baazen G zijn;  ( 50 3> Zijn; UE. hadt ze juist, als ik, inden kijker: Jaa, hernam ik, maar ik geloof, dat het knaapjes zijn, die meer praaten van de zaaken, dan dat ze zich 'er juist veel in zullen te buiten gaan. Hoor mijn Heer, zeide hij, Een jmg mensch is een jong mensch: die losfe praatjes leert men wel af, als men wat jaaren krijgt, en een man van verftand hun eens het fc handelij ke en fchadelijke daarvan onder 't oog brengt. Evenwel ik misprijs ze zeer. Te^v,4jH-vv4j-eiu5 ons discours hadden aangevangen , fchoof 'er een klein mieferig jong Heertje,met zijn ftoel, na ons toe. Hij hadt een aakelig klein aapen - gezigtje , ingevalle wangetjes; zijne oogen Honden flets, zijne kleur was koperagtig, het hoofd hong hem omtrent op de borst; zijne vingertjes waren zoo dik als zijne pijpefteel, en zijne dunne beentjes zonder kuiten. Toen zich dat gedrochtje naast ons geplaatst hadt, floeg hij zijne oogen neder, hemde drie of viermaal, en fprak de eerfte fijllabe van een woord uit', die hij echter zorgvuldig uit vreesachtigheid weder te rug haalde. Geliefde Mijn Heer iets aantemerken? zeid'de Man, dien ik voorts maar den HeerZ . . noemen zal. Aantemerken, of niet aantemerken" antwoordde het geesteloos Manneke. „ 't Zal „ mogelijk niet veel om het lijf hebben, „ maar al evenwel , Mijn Heer, geliefde 7? daar te zeggen, dat die praatjes metter tt tijd  C 51 ) „ tijd wel zullen, overgaan, maar evenwel „ kwaade zamenfpreekingen bederven goede „ zeden. Ik. most eens me zoo -gedraagen , „ of mijn Vader en Moeder mij ook zouen „ nazien." Dat kan wel, vriendje, zeidde de Heer Z . .en zag hem aan met een oog vol verontwaardiging; hij wierp het op mij, en ik zag, Wat hij dacht: Kwaade zamenfpraaken bederven zeker goede zeden, maar Jongman, ging hij voort, en klopte het Kaereltje op den e> nen fchouder, maar Jongman, als ik uw Vader was, zou ik geheel anders met u leeven. Mag ik u vraagen? is UE.o.ilangs uit een ziekte opgeflaan. „ Neen, Neen! hernam hij wat verlee„ gen," ziek of niet ziek. „ Ik heb zo wat „ zenuw - toevalletjes. Mijne oogen zijn wel „ Wat zwak. Ik heb weinig eetlust; maar „ ziek , neen , óaz ben ik juist niet." Hierop voer de Heer Z. . . voort. Kwaa'de zamenfpreekingen bederven goede zeden. Maar flechte Boeken, ontuchtige Prenten en onreine overdenkingen, kweeken lusten, en veroorzaaken zwakheden, die den mensch ontmenfehen en twintigjaarige Grijsaards maaken, dat zou ik zeggen, als ik uw V%der was, Mijn Heer! Jk heb te veel menfchen op de waereld gezien, te veel kranken van uw foort bezocht, om niet te zien .... In Gods naam, Mijn Heer, gaa met mij, en deezen Heer, (op mij wijzende) eens in dien G 2 l'-  ledigen hoek van de Kl me : Ik zal tt mogetijk nog nuttig kunéteii zijn. Het zakkelaartje lidderde, ftondt op, ea Hapte met beevcnde fchreden ons naa. Hij zag als een misdaadige, die het vonnis van zijnen Rechter hoeren zal. Toen wij in den hoek van de kamer gekomen waren, zag iem de Heer Z. . . nog eens fcherp aan , cn begon. Gij gelooft hoop ik, dat ik een eerlijk Man ben, en die uw welzijn zoek. — Cjij zijt op een doolweg, jonge vriend, en God Weet, of gij nog wel redbaar zijt. Cij verkeert in geen Speelhuizen, gij bezoekt geen gekalverde Meisjes,daartoe hapert hetumogelijk zelfs aan de courage, want dat ding is bij knaapjes als gij zijt, onbekend, doch fchoon gij nooit uw beevende beenen in een Speelhuis zet, fchoon gij geen Matres houdt, hebt gij daarom g^cne zedelooze gedachten, gaat 'er daarom daagelijks, in uw hart geen onkuischheid, or?2.. . heeft dat geen uitwerkfel op uw lichgaam. „ Wel Mijn Heer : wel Mijn Heer ..... ik bid u zwijg," borst hij uit met neèrgeflaagen oogen. Goed, ik zal zivijgen, wilt gij niet aftree' den van uw doolpad. Gaa voort, maar bin•n?n weinig maanden ligt gij in het Graf. JDin hebben de wormen uw uitgemergeld ligch.'.am, en waar uw ziel belanden zal, weet God. Ellendige, gij zijt als een jonge boom, die uit de aarde regt is opgefchooien, doch, in  C 53 ) in welke, zo ras dezelve tot zekere hoogte gekomen is, door eenige baldaadige kneiapen (die knarpen zijn uwe eige lusten, vriend!) aan den wortel dagelijks diepe infnij dingen gemaakt worden, waardoor dezelve allengs haare takken Jlap laat hangen , en zij den dorren kruin na bene eden buigt, tot dat zij onvolwasfen jierft, daar die andere twee Heeren alleen na f isfchen Wijngaarden gelijken , die wel is waar , eenige waterlooten kunnen mis/en, maar met dat al naderhand vruchtbaar kunnen worden. Het jonge Heertje begon- hierop te huilen, te beeven, en ik wierd angftig voor een zenuw-toeval. Maar de Heer Z. . . greep rum de hand. Lustig, Jongman, zeidde hij, niet te krijten, ik zal met u na uw Vader gxan. Ik zal hem zeggen, wat de grond van uwe krankheid is: en keer van dit oogenblik te rug, verjeheur alle dartele Prentjes, die gij mogelijk in uzu Bureau hebt: verbrandt de fnoo le Boeken, die uwen eenZaamen wellust aanprikkelen. Pas vlijtig op. uwe zaaken; fchuw de eenzaamheid;bezoek mij, zo gij wilt, dagelijks, en wierd u Vader om de ontdekking * die ik hem doen zal, zoo toornig op u, dat hij u uit zijn gunst verjliet, ik zal u vriend zijn , en, zo 'ik kan,u redden. Bid God met geheel uw hart, als gij u 's nachts te bedde begeeft. Staat zoo ras gij ontwaakt, op: en gij zult misfchien neg behouden worden. Maar lastert nimmer Jongelingen, die de wellust meer op de lippen,dan in het hart ligt, en tienmaal beter zijn dan gij. G 3 Het  ( 54 ) Het Heertje ging daarop, fchoorvoetende i en loom van gang, met den waardigen Man de trappen af: en ik verzocht op het oogenblik aan den knecht van 't Koffijhuis, dat hij mij een blad papier zou geeven, waarop ik die aanmerkelijke zamenfpraak aantekende. Door eenigen zal mogelijk de bedoeling van dit Vertoog niet terftond gevat worden, maar zij, voor welke dit van nut zijn kan, zullen dezelve zeer wel begrijpen, en mogelijk dit Nommer daarom een onverflaanbaar Nommer heeten. In ons Land noemt men zom* mige misdaaden niet, mogelijk om de Jeugd van dezejve zoo onkundig te laaten, dat zij dezelve bedrijven, zonder dezelve te kennen. Zouden de takken van de zonde deronkuischheid zoo veel erger zijn om te noemen, dan die van dieverij en moord, omdat men ten dien einde woorden gebruiken moet, die wat vreemd, wat onhebbelijk klinken. Ik kan niet ontkennen , dit is gedeeltelijk waarheid , doch moet men daarom het geluk der Jeugd, den waaren wellust des menfchelijken leevens, aan zekere vieze naauwgezetheid opofferen. In Duitschland, waar thans over 't algemeen de meeste zaaken in een vrij helder licht befchouwd worden, denkt men 'er gantsch anders over. Dat ik in dit Vertoog mij onthoude van de zaak bij zijnen naam te noemen, doch dezelve met duim cn vinger aanwijs, gefchiedt alleen , omdat ik den aart der Natie in dat opzicht wel meen te kennen.Wie weet  C 55 3 «reet zelf, of dit gefchrift niet, als nadeelig voor de Jeugd zorgvuldig wordt verborgen gehouden. Maar waarom waarfchouwen Vaders hunne Zoonen,en Moeders hunne Dochters niet voor een kwaad, dat de flechtfte, de fchadelijkfte tak der onkuischheid is? Hoe meêr de weelde bij ons inkankert, hoe vroeger men op dit ftuk in de Huisgezinnen zal dienen bedacht te zijn. Waarom zijn de voortreflijke werken van een Tisfot,van een Saltzman, van een Vogel niet meêr bij elk in handen ? Gelukkige Jongelingen, gelukkige Maagden, die dit Vertoog dus verre geleezen hebt, en in de onfchuldiglte eenvoudigheid van uw hart vraagt; wat meent de Man? U kan ik niet dan geluk wenfchen over uwen wenfchelijken ftaat; u zal ik geen tafreel maaien van de gruwelen, die aan een misdaad verknocht zijn, die gij niet kent, om uwe waarlijk gevoelige harten niet te bedroeven;maar alleen, opdat gij nimmer door proefondervinding kennis krijgen zult aan een zoo affchuwelijkc misdaad, de middelen opgeeven, gefchikt,' om 'er u nimmer mede te bevlekken. Laat nimmer af den zuiverften eerbied tc koesteren voor de Godheid, en u dezelve voorteftellen, als een Wezen, dat op alle plaatzen in de donkerfte Binnenkamer, jaa in het dieplte uwer ziel tegenwoordig is —■ Gedenkt dat elke onkuifche gedachten die God een gruwel is, en u van zijne gunst, en  C 5 Worden is op kosten des Gemeenen Weezens, al zijnen arbeid vergelde; wanneer men den verleider der Jeugd; den veroorzaaker van ieders Burgers zedelijk bederf ftrafte — der deugd belooningen verfchafte en aan de Gouddorst paaien ftelde, ö wat zoude dan de zamenleving zijn; — maar zoo lang eigeiibc*. lang, met ter zijde Helling van het welzijn des naasten, de drijfveer van der meesten daaden is; wanneer elk door zijn eigen hartstocht voortgezweept, alles opoffert, aan de voldoening zijner lusten; — den verdiensteïoozen Rijkaard meerer eert, dan den eerlijken ijverigen Werkman — geloof mij, dan verbastert de zamenleving geheel van derzelver oorfprong en gij zult 'er te vergeefsch het geluk des levens zoeken. En zou wij eene onbepaalde vrijheid hebben om, overcénkomstig de plichten van Deugd en Godsdienst ons eigen geluk te bevorderen, waarom, bidde ik u, zoude ik het dan aldaar zoeken, waar het niet te vinden is. I Maar dan moet men trachten de rebrceken te verhelpen, en dus zich zelveu, zoo wel, als zijn naasten nuttig te zijn. G. Ja, dit is loffelijk, — maar begin het niet,dan" nadat gij met de ltemme des gezags het menschdom hebt toegeroepen: Tot hiertoe, en niet verder, zuil gij uw Rijkdom, uw Aanzien doen opklimmen—meerer Rijblom, meerer Aanzien vermoogt gij niet! 1. Dit is eene eisch, die onmogelijk' is. G. Zoo lang dit onmogelijk is,'zoo lang zal ik het geluk des levens in ruimer maate in deeze laage ftulp vinden, dan gij in de zamenleving, in 't gewoel der waereld: — Rijkdom, Aanzien, juist twee beuzelingen, die ons niet verder, dan tot aan het Graf bij. blijven, en ons dan met den Bedelaar gelijk hiaten, deeze zijn het, die elks belang regelen, en alles leeren opofferen; deeze zijn de bronnen der veelvuldige onaangenaamheden; deeze zijn de vernielers van het geluk der aarde. Nü begon dc Zon langzaam naar de 'kimmen te nijI -ém± gen;  t *3 3 gen; wanneer het Meisjen uit de Hut tradt.— Daar is mijne lieve Kleindogter, zeidde de oude Vader—■ in de volgende week zal zij zich aan een deugdzaam fongling verbinden; — dit begeerde ik voor mijnen dood; want (terwijl hij zijne handen ten Hemel hefte;) daar heen, daar heen, ö Vader der menfchen! en iic heb geene verdere begeerte meer! Ik en mijne lieve Dogter zijn gewoon, bij het ondergaan derZonne, God te looven, voor zijne weldaaden en deeze lofftemme opteheffen, op de begraafplaats haarer Moeder, welke hier haare ruste vindt — en dan ftort zij dien korf met bloemen op dat dierbaare Graf neder. Hoe fchoon, (riep hij uit) is het toch op uwe aarde, ö Goede God! en daar, werwaarts wij rustig heen ijlen, is het nog heerlijker; — ach, hoe kunnen de menfchen zoo dwaas zijn, daar Gij het zoo goed met hun hebt voor gehad. Lieve Dogter, (voer hij voort) weldra kom ik tot mijne rust, en ik dank het Opperwezen, uit den trond van mijn hart, dat gij een zoo deugdzaam leisjen geworden zijt. — Hij,die daar boven leeft, is ook een beminnaar der Deugd, en Deeze zal u niet begeeven, deeze zal u niet verhaten — wanneer gij dat geene doet, 't welk gij weet, dat zijn welbehaasien is, — en nu, mijn Dogter (haar omhelzende) heb goeden moed — de leidsman, dien gij verkoozen hebt,zal uw geluk volmaaken. Het Meisjen Weende. — Nimmer zag ik edeler traanen in het oog eens ftervelings ridderen. — ó Edel gedacht, dagt ik, tot deeze traanen gefchaapen,— immers daartoe zijn wij niet, — ach wist gij, welke zaligheden de goede Natuur uwer macht heeft toebetrouwd, daar zij u die hemplfche traanen gaf, om ons hart gevoeliger en menschlijker te vormen— dat een hart van Heen uwe traanen zie en niet verfmelte. — Het behoort tot den kring der edele wezens niet. INu had de Grijsaard een oogenblik fblgeziveegen . en zag, met gevouwen handen en een fmeekend gelaad ten Hemel, en keerde zich weder tot zijne Dogter; „ God heeft mijn gebed verhoord; ach dat hij „ mij nu tot zich naame: — blijft gij bij mijne ver- „ maaninü;?" Ja, zeidde het lieve Meisjen, of liever, zi] fiukte het, onder een vloed van traanen; — nu dan, her-, vatte de Grijze, terwijl zij na het Graf haarer Moeder gingen, het Meisjen op hetzelve neder knielde en hij zijne handen op haar hoofd rag. Nu dan — op het Uaf van uwe onftcrfelijke Moeder, bij die r deugd-  deugdzaame, die u eens in fmarte ter waerdd bragt, bezweere ik u, volg haar voorbeeld, en zoo zeegene — zegene — God u en uwen beminden. Hierop knielde de Grijsaard nevens haar en bsiden zongen hun Avondlied — vol aandoening, vol gevoel van Gods grootheid en hunne erkentenis: — ik weende — Ja, mijn gelukkigst, heerlijkst en heiligst oogenblik- vloodt daar heenen. Zij Honden op en het Meisjen ftorte het Korfjes met bloemen op het Graf neder — onder 't zingen «le^cr regels: Gelijk bef fihonnflt blormpjen flerft, Breekt 6 k ons leven of; Matr 't B'oempjen rijft wéér uit zijn zaad, Ue Menscb eo.maal uit 'i Graf! Gij hebt mij het zaligst oogenblik mijnes levens doen fmaaken, eerwaardige Vader! (riep ik) — dit verheugt mij, was zijn antwoord, en Cterwijl hij mij de hand drukte:) wanneer gij en elk, miinBroeder, over het geluk der Menfchen zoo konde oïwilde denken, dan zoude de Vorst het niet op zijn buitengoed, de Arme in het Hof, de Wijsgeer in zijne verbeteringsplannen zoeken, maar ieder zoude het aldaar vinden, waar de eenvouwige Natuur het voor haare beminnaars heeft weggelegd — Ach — hoe is 't mogelijk, dat de ftervelingcn voor alles, behalven voor dit, oogen hebben? De Zon was reeds werkelijk ondergegaan — ik nam affcheid — en wanddde vol gevoel, te huis waards — nimmer zag ik zoo de Sterren aan den hemel Gods — ik naderde de Stad — tradt dezelve in, en eene diepe onwederftaanbaare zucht ontfprong mijnen boezem. N. DewtilNo. 7. reeds .fgedrakt was, toen ik den Erief, ondertekend E- 'sH'St den *■>. Feb. 788 ontving, kon ik niet voldoen aan het vriendel'jk verzoek, om naamelijk met een woord in dat Nr. mijne gedachten te melden over het voorftel in denzelven gedaan. Het aanbod is zoo vriendelijk, edelmoedig en verpligrend, dat mijne vrienden, die wet mij den Speftaioriaalen last op zich genomen hebban , de onbefch»-i lei dfte , erilligfte en ondankbaarfte fchepzcls in hu» foort zouden moeien zijn, indien hun zodanig een voorftel onaangenaam of verwerpelijk wnre. Wij zien dus met een uitgeftrekt verlangen de Vertoogenvan Z. E. tegemoet, en verzoeken dat zijn Ed. dezelve gelieve te adresfeeren aan den üitgeever van dit Weekblad. S. Deeze Vertnogen worden alle Donderdagen voor i£ St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Lóosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHË SPECTATOR. No 9. If^en mensch is niet altoos volkomen meester over de werktuigen zijner zinnen. Althans dit is meermaal mijn geval geweest: en dit was het nog laatstleeden Zondag. Gelijk alle goede Christenen reken ik het mijn pligt, ten minften eenmaal in de week, met mijne •Medebroeders in het openbaar den Schepper Van Hemel en Aarde door gebeden Dankzeggingen en Lofzangen te verheerlijken. Schoon ik nu altoos mijne uiterfte poogingen in het werk flel, om mijne aandacht zo veel mogelijk te bepaalen bij die heilige onderwerpen, gebeurt het meermaal, dat het een of ander voorkomend geval mijne oplettenheid afbreekt. Ik opende dan toevallig onder het Voorgebed van den Leeraar, tegen mijne gewoonte mijne oogen, daar ik eenig geritzel aan mijne zijde hoorde: dit geritzel werdt veroorzaakt , doordien een Jongman van agtiett ,a twintig jaaren,aan mijne zijde zittende, een « I Snuif-  ( 66 ) Snuifdoos met geene geringe beweeging uit zijn zak haalde. Ik floot, zo ras ik bemerks hadt, wat 'er gaande was, weder mijne oogen: dan ik hoorde wel ras een fijn gepiep, veroorzaakt door de ftrocfbeid van bet dekzel der fnuifdoos. Dit brak weder mijne attentie, en ik opende op nieuw, als door een onwillige kragt, mijne oogen, en de jonge Heer nam zeer gelant een fnuifje, zette de doos neder, en bekeek het fraaije miniatuur, op het dekzel. Veel werk had ik, om weder mijne zinnen te vergaderen, en mijne aandacht op het hoogwaardig onderwerp te vestigen. Ik wil niet ontkennen, dat ik zeer geemelijk was, jaa mij fchaamde over mijne dwaasheid, dat ik mijn geest door zulke beuzelingen liet afleiden; doch, daar ik geduurig Van de Preek door na te melden omftandigheden wierd afgetrokken, viel ik geduurig weder te rug op het zelfde denkbeeld. Ik befchuldigde, 't is waar, mij zeiven, over de te geringe ingefpannenheid van geest, maar tevens dacht mij, dat de dwaasheid van den jongen Heer niet weinig tot mijne veronfchuldiging diende. Men kan zijne oogen lluiren, maar met de ooren gaat dat zo wel niet: zodat ik, per flot van rekening, in mijne oogen maar zeer weinig fchuld fcheen te hebben. Hier kwam bij, dat de jonge Heer om de tien minuuten op zijn hoogst een fnuifje nam. De  C 67 ? De eerfte keer, dat hij zijne jeugdige neus» met die geraspte bladeren , belaadde, naa het einde van het gebed, prefenteerde hij mij zeer beleefd zijne does. Ik had in dezelve nog ordenlijk kruid verwacht, dat op zijn pas gebn ikt dienen kan om de ontlasting der vochten uit het hoofd te bevorderen, maar hoe vond ik mij bedroogen, naa toegetast te hebben: ik greep een fijne poeder, en dezelve aan mijne neus gebragt hebbende, rook ik wel al de geuren van het Oosten te gelijk, maar bij de geringe opfnuiving, die ik voorzigtigheidshalven deed, vloog de fnuifoogenbliklijk mij in het hoofd : de prikkeling was zo geweldig, dat ik ten minften tienmaal moest niezen, het geen telkens door een beleefde groet van een dozijn hoeden gevolgd wierdt. 't Scheen dus, dat deez' ochtend .gefchikt was, om mij geduurig ftof te geeven, dat ik mij zeiven befchuldigen kon. De tweede keer egter, dat mijn jonge Vriend, eer ik nog van het zo dikwijls herhaald niezen bekomen was, wilde bedienen, bedankte ik hem zeer vriendelijk: hem inluisterende, dat ik gewoon was grover fnuif te gebruiken: en dat ik de zijne, hoe lekker ook, liiet gebruiken kon. Uit de Kerk gaande lette ik , waar die jonge fnuiver, die binnen kort een groote klomp van die onreine ftof in zijn hoofd zal verzameld hebben, woonen mogt: en, tot mijne groote verwondering zag ik? dat hij li de  ( O'S ) de floep optradt van den Heer Z... een oud Vriend van mij, die ik reeds zins eenige maanden niet bezogt had , maar die ik mij erinnerde, dat toen zijn' Zoon van zeker kostfchool te rug verwachtte. Ik begaf mij, uit nieuwsgierigheid, om dat jonge Heertje eens bij te woonen, na het huis van mijn oude vriend Z... Ik was zeer welkom : en mijn jonge vriend, die door het fnuiven met mij eenigzins famliaar fcheen geworden te z jn, fchoof zijn ftoel mede bij ons. Zijn Vader, nog al met hem opgetild, als een Zoon, die de Franfche Taal, de Historiën , de Geographie, en het Boekhouden (volgens getuigenis van den Kostfchoolhouder; magtig was, kon niet nalaaten hem te vraagen: Zoon, zeg mij, hoe heeft Domine u bevallen? Ik dacht, Vaderlief, uw Zoon heeft zo veele experimenten met zijne fnuifdoos gedaan, dat ik niet geloof, dat hij het eich onderwinden zal eenige uitfpraak over de Preek te doen, waarvan ik verzekerd was, dat hij niets begreepen hadt, uit hoofde van zijne geduurige bezigheid van fnuiven, neus fnuiten, prefenteeren zo ver hij maar met zijn armen reiken kon, en alle verdere Evolutien. Tegen mijne gedachten aan verftoutte zich het knaapje op een beflisfenden toon over de Preek te fpreeken. „ 't Ging voor zoo een jong Predikant vrij wel, maar het ftuk kon toch wel beter uitgewerkt geweest zijn." .Wanneer ons iets zo bijster buiten onze gis- fing  ( 69 ) fing loopt, heb ik wel meer opgemerkt, dat 'wij taamelijk gereed zijn, om op te kuiven Althans 't gebeurt mij niet zelden, dat ik ?er eene zeer groote genegenheid toe befpeur: ik bedwing mij egter meesten tijds, en dit gelukte nu ook gedeeltelijk. Ik gebruikte egter de vrijheid van deeze kleine aanmerking te maaken Ik heb wel eens beter meester geweest van mijn aandacht, die geduurig verilrooid wierd door toevallige . omftandigheden, maar ik kan omtrent het geen ik gehoord heb, mijn zegel gantsch niet hangen aan het gezegde van den jongen Heer. Het ftuk kwam mij voor zeer doorwerkt,jaa volkomen uitgewerkt te wezen. De zoon van mijn' vriend fcheen lont te ruiken, althans hij kreeg een kleine kleur, zag eens na de lucht, greep zijn rottingje, en vertrok met eenige diepe buigingen voor zijn Papa en mij- Naa zijn vertrek begon de Vader omtrent den jongeling dus, tegen mij te keuvelen. Wel, mijn Heer, wat is mijn jonge een Kaerel geworden, ik ftaa 'er verfteld over. IK. Ja kleine kinderen worden groot. Hij is braaf uit de kluiten gewasfen. HIJ. Neen, vriend dat meende ik juist niet. Hij is taamelijk lang: maar men is fchielijk groot genoeg, als men maar goed genoeg is, ik meende eigenlijk, dat hij zo een Kaerel geworden is in het verftand. Ik zit met mijn Vrouw fomtijds mi] doof te hooren, als hij zo aan het redeneeren 13 komt  I 7° ï komt. IK. 't Verwondert mij dan nog al, dat hij niet liever verkoos hier met mij te blijven zitten praaten, daar ik hem omtrent de gehoorde Leerrede zo vlak tegenfprak, en onze gevoelens over dezelve hemelsbreedte fcheenen te verfchillen. HIJ. Mijn Heer, hij verftaat zich zo wel op zijn waereld, dat hij niet ligt iemand zal tegenfpreeken. IK. Hij deedt toch eene vrij beflisfende uitfpraak over den inhoud der aangehoorde Leerrede. Ik hoor dat beiTisfend vonnisfen van Lieden, die op hun jaaren zijn niet gaarne, en in jonge Perfoonen walgt het mij afgrijsfclijk. HIJ. Dan hoor ik wel, mijn Heer, dat gij niet veel op hebt met de bekwaamheden van mijn' Zoon. Ik moet u dan zeggen, dat gij de eerfte man zijt die 'er zo laag van fpreekt. IK met eenige drift: Ik fpreek niet laag van uw' Zoon, maar ben dan misfchien tot nu toe de eenigfte man, die u de waarheid, omtrent uw' Zoon , eeniger maate heeft durven te zeggen: en daar wij altoos goede vrienden geweest zijn en ik mij fteeds verpligt reken, zo veel mogelijk hun waar geluk te behartigen, vind ik mij genoodzaakt u iets ongenaams omtrent uw' Zoon te zeggen. Ik vrees, mijn Heer, dat uw Zoon op het Koftfchool, een opgeblaazen beuzelaar geworden is: en hierop liet ik een verhaal volgen van zijn kinderagtig gedrag in de kerk: en vergeleek daarmeê zijne mannelijke Hitfpraak over de Leerrede van den Pre-  C 7* } Predikant. De Vader een hupsch man floeg zijne oogen neder: bedankte mij voor mijne* ernftige waarfchuwing, en beloofde mij bij provifie den jongen Heer te verbieden in de eerfte twee jaar een fnuifdoos meê na de kerk te neemen. Mtn Heer! Ik heb gemerkt, dar gij u nog al zo niet Iaat weg fleepen door alles wat de menfchen u zoeken wijs te maaken. Over de gepofte doeken beviel mij het antwoord op den brief kapitaal, en ik neem bij deezen de vrijheid mij over een zaak, die vrij wat tederer van aart is, raad te pleegen. Mijn ou< ders zijn welgeftelde Burgerlieden, die reeds vrij verre in jaaren gevorderd zijn, en mij altoos beloofd hebben een goed uitzet mede ten huwelijk te geeven. Ztker Officier alhier in Guarnifoen leggende een hupsch Jongman en v;tn bekende Familie, heeft bij toeval, kennis aan mij gekreegen: en daar hij binnen kort zeker zeer zal bevorderd worden, heeft hij op eene fatsoenlijke wijze zich bij mijne Ouder» vervoegd. Deeze hebben alles met mij in overweeging genome»: en, daar ik hun niet heb willen ontveinzen, dat ik in de verftandelijke en zedelijke hoedanigheden van den Officier zeer veel genoegen vond, hebben zij 'er niets kwaads ingevonden, dat ik met den Officier, als hij verder bevorderd is, in het huwelijk treede. — Maar, mijn Heer, als de vreugde in huis is, dan ftaat de droefheid agter de deur: een oude grijnige ongetrouwde Tante heeft mijne Ouders fcomen bezoeken: en deeze zeide, 7.0 als zij maar van een Officier hoorde reppen, „ö met zulk canaille moet gij je niets „ ophouden, Js allemaal vee van de riggel. — Zij tee,, ren op je zak, en ze beftruiven je Dochters enz. enz." het geen ik UE. niet durf te fchrijven, om dat het zo onhebbelijk is Maar die Tante heeft door haar helfche welfpreekenheid mijne Ouders het hoofd zoo warm gemaakt, «1 de ooren zo vol geblaazen, dat mijn Vader, die ook kregel is, als hij begint, den Officier, die hij reeds acces verleend hadt, op eene onfatzoenlijke wijze het huis ontzegd heeft. Nu valt mij mijn oude minnaar geduurig lastig mei Brieven: mijne ouders fluiten mij bijkans op: en ik kan met geen mensch raadpleegen, wat ik in deeze nerelige omftandigheden doen moet. ik heb daarom eindelijk beflooten, om aan u eens te fchrijven, met een lettertje antwoord zult gij zeer verpligten M Uw* Getrtuwe Leiztrts.  C 72 ) , 'r fc zieker een tedere zaak 0111 een MeiVje fn te raaden: en ik ontken niet, dat ik veel zwaarïgheid zie, fn de 6trft;ind iaheden waarin zich mijne correspondente bevindt. Uii voorraid wil ik egter wel aanmerken, dat ik met af. «rijzen altoos het uitvaaren van zornmige menfchen hoor, éiet tegen fommige bijzondere Perfoonen, maar tegen geheele foorten. ik heb voor alle rangen van menfchen dé zelfde hoogachting van den eerlijken Staatsminister af tot den' arbeidzaamen Schoorfteen\eei>er toe, ik kweek dut ook wel degelijk den verfchuldigden eerbied veor hem, die de ringkraag met een eerlijk hart en edelen moed draaft: ik kan ook zeer wel gelooven , dat een jonge Juf» fcmw van fmaak voor een uit die Clasfis bijzondere hoog. achn'ng voed — en veroordeel het ten fterkften dar een oude Megera, die mogelijk nog jeugdig aan geen manneIi;k oog behaagen kon, zich op eene zo onbi'lijke wijze tegen een eerlijk man gedraagt, maar met al de hoogachting, die ik voor braave Officieren vond, is het toch «en hachlijk ftuk voor een Burgerdametje zioh door het huwiijk aan een hunner te verbinden. Een fraahe rok, een ftatieufe hofhouding maar Schraalhans is 'er veel -al Keukenmeester, 't Komt mij voor, dat haare Vader een goed, maar niet aeer doorzigtig man is, anders zou hij den koop zo ligt niet hebben toe gefl.gen, noch de deur zo eens» klsps voor hem geflooten hebben. Het Correspondeeren met den Officier buiten weeten van haare ouders moet ik ten Herkften afkeuren. Het eenigst dat ik haar en alle meisjes, die eenigzins op Officieren het oog hebben laaten vallen, aanraad, is dat zij dezelve ten minften driemaal zo fterk 01» de proef zetten, als andere Manspersonen. Niet om dat ik juist die Heeren mistrouw, maar uit hoofde, dat 'er rus* fchen de Vrouwelijke zwakheid en de Militaire manmoedigheid en onderneemzieken geest eene magnttifche aantrekking fchijnt plaats te hebben: en 't is waarlijk de Militairen niet kwaalijk te duiden dat, daar zij zo veel tijd van hun beroep over hebben, zij dezelve zeer gaarne aan de fchoone fexe toewijè'n: dan het is ook niet onnatuurlijk, dat, dewijl 'er tusfchen de Dames en de Officieren eene zo verbaazende attractie fchijnt plaats hebben, nu en dan een Zwak uurtje beide verrascht, en gevolgen Veroorzaakt die voor beide partijen alles behalven aangenaam zijn. S. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i* St, uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  N I E U W E N E DERLANDSCHE SPECTATOR. No. 10. De beide Brieven, die hier volgen heb ik - van te veel aanbelang geoordeeld, om dezelve aan mijne Leezers te onthouden, fchoon ik vertrouw dat het geenzins aan bedenkingen op dezelve ontbreeken zak M y n H e e u! Jf^jTet was met bijzonder genoegen dat ik uwen Spe;iato» gag te voorfchijn komen, wijl 'er zulk een Weekblad zeer nodig is, onder een Natie als de onze., die, (gelijk niemand ontkennen kan) eene vcrbeeterihg van Zeeden hoognodig heeft •— de inrigting daar. van komt mij zeer gefchikt voor, wijl eèiivoudisvhekl en nuttigheid in dezelve zig te faamen paaren —te wenfch.cn is het, dat uwe pogingen vin eene goede uitwerking moogen zijn. — Gaarne zoude ik.nr't u willen Correspondeeren « en nu en dan een Brief of Stukje toezenden, als gij mogt goedvinden zulks een plaats te verleenen, nemende ik de vrijheid met deeze daar van een aanvang te maaken, met verzoek om die in uwen Speétator te willen plaatzen. — Het eerfte onderwerp dat mij onder de aandagt valt, is eene zaak, die op zig zeiven onfehuldig, onder onze Natie zeer in gebruik is ja laat ik liever ze 'gen tot een misbruijk geworden is — welke fomwijlen en niet zelden veele ongelukkig maakt, en de droevigtle gevolgen naar zig' fleept, die iets aanloklijks bezit en haaren beminnaar ongevoelig in een akelig net verwart, wanneer de voorzigtigheid van zijne zijde geweeken is — ik meen- het verderflijk Spel. — Niemand verdenkc K mij  t 74 > mij dat ijk alle fpel, hoegenaamd en hoe ook ingerig:* veroordeel — neen! ik hebbe het reeds op 'zig zélve'i onfchuldig genoemd, maar het kwaad is iniins oordeels, alleen da;ir in geleegen, dat rneti het misbruik van het zelve niet vern.-eijd , gelijk het helaas, met veele ondermaanfche zaaken geleegen is. — De kaart, dobbeldeen of ander fpèëlgefrextfchap zijn op zig zei ven geen zondige inftrumenten, maar de misbruikende gewoonte, die men van derze'ver behandeling maakt, is waarlijk voor een redelijk weezen, tot hoger doeleindens gefchikt, veel te laag; in dit geval moet ook omzigtighéid de wagt houden, vvant hoe naa grenst het misbruik aan het gebruik, voor al dan, wanneer het een dagelijkfche bezigheid geworden is — lk weet zeer' Avel wat men hier teegen kan inbrengen. — „ Men kan alt os niet alleen met gefprek ken zig in een gezelfchap bezig houden1' — ., men moet een uitfpanning hebben" — „ het is beeter dan zijn naasten te lasteren" — en wat diets meer is — om van andere en zelfs onbetamelijke uitvlugten niet te reppen. — Wel het is ten hoogden te bejammeren dat in een Land als het onze, waar zo veel gelegentheid is om zig in allerleie kundigheeden te bckwaamen, ten minden onder ordentelijke lieden, geen nuttig gefprek zoude kunnen gehouden worden, ja dat men in de gezellchappen geen nuttige onderwerpen ter befchouwing zoude kunnen vinden — zulke ïamenfpraaken die tot opfcherping des verdands. ter aanlpoorhg tot deugd, en ter aanwakkering van eene goede fSSfmerileevmg verdiekken — die zijn het, die het gtootde genoegen, in de bijeehkomften vooreen menfehenvriend uitniaaken, en in het algemeen behoorden uit temaaken; — En men verbeelde zig dat "er eens iemand die nooit I- aart fpeelen gefcïën had. in een gezelfchap -kwam, dat daarmcede bezig was, zoud? zulk een niet verwonderd daan t küken, dat bejaarde menfchen als kin ieien met prentjes fpeelden en < ie beurteling in hun handen fiaartren, en weeder weg wierpen. Dat de mensch, vooral die, welke zijne bezïgheeden heeft, ook in een gezelfchap een uitfpanrin behoort te hebben is ortegenzepli'k —dat men d?n bet fpel alleen maar tot een uitfpanning gebruijkej als het niet verder gaat vei dient het geene be-  C 75 | hpriwïns, 'er S»jn ook fommiae fpeelen, als bi} voorbeeld Kuiven, Biljarten, die in redelijkheid geneffend, aanrenaarae uitfpanning^n en gezonde bewegingen voor bet lighaam geeven - maar hoe veele zii n 'er- die aan.het fpel verlaafd, hun zelve e,i de nunne ongelukkig maaken, door groove verliezen en verzuijm van tijd. als anders, ja die er hun gehee'e pel uk aan opofferen! men egeeve zig in de openbare i&vtoVW zeggen, zou meer ontdekken dan ik verkies, meer aan nuttig is. Mijne aanbieding van u dienst te doen, gepaard met eene bepaalcfer ontvouwing van mijn oogmerk is, in deezen genoeg. Alleen wil ik 'er nog bijvoegen, dat ik niet behoor1 onder het vcrbaazend groot ge-rll Leezers, die ganfche ftapels Boeken leezen, cn gelijk ik eens een' Hoogeerwaardig Heer van zich zeiven in een gezelfchap hoorde verklaaren, de Boeken opeëten. Die verflindende wijze van leezen kan wel eens, wat zeg ik; moet onvermiidelijk, Indigestie baaren. Ik hoor'eer t"huis onder dc zodanigen die weinig leezen; doch. om een tegenftelüng te maaken tegen de gemelde Boekverjltnders, de Boeken herkauwt, onder beding dat ze berkauwens waardig zijn; en niet tcritond'eene wilging verwekken. Maar ik zou, hier over uitweidende, mijn Brief te lang maaken. Uv antwoord op denzelven zal mij verph'gten en uitwijzen, of wij eik meier gelijken. Uw agterlaaten zal ik voor een gewis blijk moeien neemen, dat mijn voorflag u niet behaagt. Hoe 't zij, ik blijf, naa herhaalde gelukwenfehing, U D. W. Dr. Z. Tk ftaa in waarheid in twijfel, of ik den voorflag bü den 'aai-ften Brief gedaan omhellen of afïlaan moet: en 't za' mij, daar ik in deezen opzigte een volflaagc Scepticus ben, zeer aangenaam zijn daaromtrent de gevoelens mijner leezers te vernccmen. Ten dien en le zal ik mijne vrienden, die alom rondwaaren, C mmisfie geven om zich wel bijzonder toeteleggen ? om m jne geletterde en ongeletterde Leezers op dit ftuk uit te hooren. Ik voor mij heb wel met groot genoegen in Speet, toriaale Gefchriften de beoordeeling "van deeze of geene werken geleezen, maar ben tevens van gevoelen, dat zodanige Recenfien niet dan fpaar/aam, en over enkelde'belangrijke ftukken, in een gefchrift als het mijne kunnen geplaatst worden: en hier in fchijnt het mijn Cor> refpondent met mij volkomen eens. S. PS. 't Vertoog getekend E. is ontvangen. Deeze Vermogen worden a'le Donderdagen, voor i* St. Uitgei.eeven: te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No ir. ^V^einige dagen geleden, bezocht mij een mijner Vrienden, wiens deugdzaame echtgcnoote in den afgelopen Zomer, door een ongelukkig toeval, aan zijne tederheid ontrukt wierdt. — Ik had hem zedert haar afïterven niet gfzicu, des was het zeer natuurelijk, dat ons gefprek zijn aanvang nam , met hem al den troost van eene zo oprechte als weldenkende vriendfehap, te geeven. — Wij offerden noch een reine traan aan de gedachtenis van die deugdzame verftorvene; en vermits zij hem Weduwenaar liet met vier Kinders, die allen noch zeer jong zijn, bragt ik hem onder het oog, hoe dienftig het voor zijn huisgezin zoude weezen, dat hij weder in den echt tradt. — Doch vruchteloos, ik kost niets," dien aangaande, op hem verwinnen; hij voer fchrikkelijk tegen de Zedenloosheid der Vrouwen uit. - IVaar is deugd, waar is trouw onder haar te vinden.? vroeg k hij. -v  ( 82 5 hij. — Hem in eene vooringenoomenheid; die zoo hoonend voor de fchoone Sexe is, ziende, verzocht ik de vrijheid te moogen neemen, hem mijn antwoord op die vraag, bij gefchrifte te mogen mededeelen : hij ftond geredelijk mijn verzoek toe, en zie hier, wat -ik hem meldde: Gij bedriegt u, zoo gij geloovt, dat, het bederf van de Zeden der Vrouwen in de Vrouw zelve moet gezogt worden; wij hebben het ongeluk in eene eeuw te leeven, waarin de mode den toon aan de natie geeft, en waarin de man, meer dan te veel, van zijne beftemming als man afwijkt. Zoodraa wij den ernsthafdgen, en waarlijk mannelijken inborst van onze zoo roemrijke Voorvaders van onze hedendaagfche mannen zagen aanneemen , zoudt gij fchielijk de vrouw tot eene ingetoogenheid van de afgelopen eeuwen zien terugkeeren; maar, zoo lang wij de mannen een geheel vrouwelijk voorkoomen zien behouden, Is 'er weinig hoop, dat eene zwakkere fexe aan haare plichten voldoen zal. Geloof mij, wij ontdekken thans veel te veel Aapen en Papegaaijen van uitheemfche Landen, onder het kleed van een Neêrlandsch' Inbooreling. Hoe is het moogelijk, dat een'V-rouw haar Verftand tot verhevene denkbeelden kan opleiden, als zij, in het grooter gedeelte der tnannen , niets dan beuzelaars, en onftandJvasUge windmaakers ontdekt?-™ Wij  t 83 > Wij vergen van onze Vrouwen eene ftreu* ge deugd; — wij leggen haar dus een juk op, dat ons-zelf te zwaar is. Wij willen niet dat zij ons een verdeeld hart toedragen; en ondertusfchen ftaapelen wij de eene dierelijke overijling op de andere.—- Wie gerechtig de man?en hier toe? — Hue moet eene degelijke Vrouw over ons denken, als zij de meenigte beuzelaars, die onder ons zijn, eens overziet? moet zulk een gezicht haar niet de diepfte. verontwaardiging, voor ons geflacht, inboezemen? — De baardelooze Jongeling roemt op zijne zegenpraalen bij de vrouwen, in openbaare gezelfchappen; en één enkle wenk van eene deugdzaame vrouw kan hem geheel ontwapenen. Gij geloovt dan niet, dat 'er deugdzaame, en getrouwe vrouwen zijn, die fteliing is zeer hoonend voor eene fexe, die ia ftaat is ons geluk in eene zo aanmerkelijke maate te doen toeneemen. Gij hebt ongelijk, dit herhaale ikrs een weezen, dat, even als wij, door de Goddelijke goedheid, met verftand begaafd, en vatbaar is voor zelfs meer fijne aandoeningen, dan wij, zulk een weezen kan, aan de hand van een doordenkend man geleid wordende, hem eene zaligheid aanbrengen, die buiten haar niet beftaat. De ondervinding heeft ons nu, zoo wel als onze Voorouders Ij 2 over  over honderde jaaren, geleerd, dat eene vrouw de grootfte proeven van ftandvastig. heid geeven kan; het geitel der vrouwen is door de natuur, meêr dan het onze, tot de tederfte aandoeningen gefchikt. Zoodraa Zij haar hart aan den eenigen man haarer liefde overgeeven,is die gift als voor de eeuwigheid; dog zoodraa die een ge haar ontrouw wordt, zoodraa hij door zijne daaden eene afwijking van tederheid toont, maakt i»J zijne vrouw ongelukkig, en fielt haar of aan den dood, of aan de afwijking van haare deugd bloot - en, wie is dan hier de fchuldige? of de man, of de vrouw? Ik beken het, 'er zijn uitvaagzeis haarer kunne, voor welke ieder eerlijk hart de diepfte verachting moet gevoelen; maar, aan de andere zijde, is het eene onlochenbaare waarheid dat het Bordeel, en het Gasthuis duizend flachtoffers der driften, ziet omkoo»en, die, hadden zij geene verleiders op haaren weg ontmoet, mogelijk niet gevallen zouden zijn, één oogenblik van natuur en tederheid kan de weldenkendjle vrouw uit haaren kring doen flappen; maar wéè het monJier dat zich zulk een oogenblik, om haar te verleiden, ten nutte maakt! — Ik • zoude bijkans, durven ftaande houden, dat 'er geene vrouw, hoe zij ook afgedwaald moge zijn, hoopeloos voor de verbetering verlooren is, als zij een menfchenvriend aantreft, die,  C 85 ) die, haar de waarde van haare beftemmïng, en het vernederende van haar gedrag, aantoont. De ziel der vrouwen is, over het algemeen genoomen, zeer vatbaar voor goeden raad. — Zoodraa ik een traan in het oog van eene vrouw zie, in het oogenblik, dat ik haar gedrag berisp, ben ik overtuigd van mijne zegenpraal, om haar te verbeteren. --Gij zult mij moogelijk tegenwerpen, dat de vrouwen haare traanen veeltijds geveinsdelijk doen opwellen? — Ik beken dat dit plaats kan hebben, als zij met niets beduidende mannen, van wier verwijfdheid zij verzekert zijn, te doen hebben; — maar ik heb nooit ondervonden, dat een vrouw eene zo dubbelzinnige gedaante aannam, als zij met een man, die zijne waarde ah man kent, fprak.— Geloof mij, de vrouwen zijn, in dit geval, meer op haar hoede, dan wij doorgaans ver- Onderftellen. — Wie toch, hier moet ik eene vraag doen, die ieder gevoelig man, met deelneeming' moet vervullen; wie toch is de oorzaak, dat wij onze hedendaagfche vrouwen den eerden plicht der natuur zien vergeeten? ik beloel de gewoonte, die men heeft aangenoomen, om onze kinders de borst, en het voedzel haarer eige moeder te weigeren. — Zie eens, welk eene verbastering der zeden 'er, flechts in dit een geval gelegen is! — Wij mannen, en anders niemand, hebben hier L 3 den  C 86 > den fchuld van: onze kwalijk geplaatste, onze zoo onnatuurelijke kieschheidj. onze apenliefde voor eene vrouw voerde het eerst dit gebruik in; en waarfchijneiijk is het dit gebruik, dat zoo veele kinders van de liefde voor haare ouders doet ontaarden, en ondankbaare monfters oplevert, in huisgezinnen, waar de beminnelijkfte deugden konden heerfchen ~- behalven de ongeneugten, die den kinderen uit een vreemd voedzel kunnen bijbdi,ven. — Welk een'wanftailige klank, is het woord Mode in den mond der geëerbiedigde natuur, en evenwel is het dat wcord alléén, dat een, voor de maatfchappije zoo fchadeüjk gebruik,, heeft doen voortkoomen. —- 'Er zijn zoo weinig gevallen, die eene vrouw beletten zich geheel moeder te toon en, dat zij geene uitfluiting van den algemeenen regel verdienen: en ik geloof niet, dat 'er immer -eene vrouw beftaan heeft, of noch beftaat, die het voedzel aan haar kind zal weigeren, wanneer zij 'er door haar' echtgenoot, en den tederen oogwenk van een lief wichtje, dat onder haar hart gerust .heeft, toe verzocht wordt? — jvieen: fchoon alle driften zwijgen, fpreekt het gevoel van eene moeder de taal der natuur, en die taal is onwederftaanbaar, zelfs voor de ongevoeligfte vrouw, Dus in dit geval, even als in een meenigte anderen, neemt, de verbastering bij den man zijn begin. Ik  I 87 > Ik beken, dat alle deeze ftellingen niet zeer vlijend voor onze fexe zijn; doch ik vertrouw, dat ons hart ze als eene waarheid, die fchoon vernederent, echter eene waarheid blijft, zal aanneemen: en laaten wij als tot op den bodem van ons aanzijn nederzien, wij zullen 'er die verwijten zeer duidelijk in gegrift vinden : eikanderen te vleijen, en eene eigenliefde, op onze meerderheid over de vrouwen, aanteneemen, is geenzins de weg om het nationaale zedenbederf te verbeeteren, en even^zoo openhartig als ik de fouten in' den man, aantoon; ook even- zoo rondborftig zou ik de vrouwen de haare onder het oog brengen, bij gelegenheid hoope ik u hier van te overtuigen; ik zal 'er dus nu niet bij ftilftaan; vermits ik u noch met een woord over de verplichting, waarin gij zijt, om weder te huuwen, moet onderhouden. Een huisgezin waarin jonge kinders zijn, vereischt volftrekt eene vrouw, die een altijd waakend oog op hunne opvoeding houdt;uwe dagelijkfche bezigheden beletten u die zorgen, welke in de tedere jaaren der kinderen onafgehrooken moeten zijn, onafgebrooken waarteneemenen wie toch kan, met meer deelneeming, die zorgen op zich neemen, dan eene vrouw, die, door de heiligfte banden, aan u verbonden is? — De verantwoording van ouders zal zwaar, in den oordeeldag,zijn! men behoorde, cp een eeuwig toekomend denkende, onze eigendunkelijke vooringenoomenheid, aan het ziels heil on*  C 88 ) onzer kin ders opteöfferen; op dat zij ons toch niet naamaals met billijkheid zouden kunnen verwijten de oorzaaken van hun verderf geweest te zijn: dit toch zoude onze grootlte-onze knaagendfte ftraf in de eeuwigheid zijn;en, het is een zekere waarheid, dat hetnietzelden gebeurt,dat wij ontaarte kinders zien voortkoomen uit het huisgezin, waar een vader of moeder ontbrooken heeft, die hun karakter moest vormen.— Toen gij met uwe waardige verftorvene echtstroote in het huwelijk track, was het verval der zeden, onder de vrouwen, eren zoo groot als tegenwoordig; en waarom zoudt gij dan nu, eipen als den voorigen keer, niet weder door eene waardige vrouw de plaats van die dierbre kunnen vervullen? leg af die hoonende vooringenoomenbtid; een degelijk man zal altijd eene vrouw vinden, die hem weet te waanleerep; zij onderfcheid hem met één betraebtenden wenk tan dien laffen hoop ketiielaars, die haai meteen gevoelloos hart van hunne zogenaamde liefde voorfnappen — Ik heb hier meer dan een voorbeeld van gezien in vrouwen, die waarlijk dien naam verdienden: Zij luisteren met oplettenheid naar de nieisbeduidende taal van den fat' maar in haare eenzaamheid waardeeren zij alléén den deeelijken man, dir toont de onderfcheidmg, die zij hem in alle gezelfchappen toedragen. Zelden, al is eene vrouw de doordenkendfte niet, zult gij haar den fpot met een kundig of eerlijk man zien drijver,; het injtinkt dat zij van zijne meerderheid op haar gevoelt, is eene overtuiging die haare fpotzucht doet zwijgen: maar hei faletrekeltie, qnnque parfumé £ƒ Men poudré is de pop van haare twintig, jaarige kinderachtigheid. — Ik behoeve hier niets meer bij te voegen, dan deeze groote waarheid dat de vrouwen haare aedenloosheid, en incest alle de laagheden tot welke men haar riet vervallen, aan din kwaaden voorgang der mannen te danken iebben: en dat zoodraa wij ons karakter naar onze be. ltcmming inrichten, de vrouwen ook tot haaren kring zul. len terug kceren. E. Deeze Vermogen worden alle Donderdagen voor i£ St. uugegeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 12. Mijn Heer, de Spectator! Jk ben een man van fmaak.... wanneer Ik zeg, een man van fmaak, dan meen ik, een man , die naar de heilige infpraak van het Dernier Gom leeft *» en daar ik nog te veel van dat oude, ruuwe, plompe, — Jioe zal ik mij in ** Hollandsch uitdrukken, — Ja, enfin mijn Heer! — zouden wij het Fransch fpreeken onder ons niet algemeen kunnen maken — ik heb een Plan , naamlijk.... doch om weder te keeren; daar wij begonnen zijn .... ruuwe, plompe ontdek, heb ik, ter voorlichting onzer Natie, uw Weekblak te baat genomen, om, provifioneel mijne leef-methode aan onze Inwooners, ter fpeculade, af te fchilderen , ten einde, zoo ik eenige audiëntie meriteere, en dit. meriteer ik, fans doute, in twaalf agteréénvolgende Vertoogen, dit mijn Exemplair voorbeeld op ons leven te . appliceeren, en daaruit eenige M ' re-  ( 9° ) regelen ter imitatie pour notre peupte Hollando is, daaruit te extraheeren. Dan ik dien begin te maaken, met mijne jeugd — ik wil zeggen, met de jaaren mijner kindschheid .... mijne educatie en inltrucHe was fans comparaifon, was voortreffelijk .... ik leerde vroeg danfen, fchermen, een weinig tekenen, doch ook maar un peu, — ik wil zeggen — maar een weinig — ik ben zoo geattacheerd aan't fransch, dat ik het fchrijf, eer ik 't weet. ... ik zal het provifioneel vermijden .... men dient, in de verbeteringen des Volks, zoo wat zich naar de vooröordeelen te fchikken: . . . . enfin , mijn Heer ! ik frequenteerde Bals, Concerten, en de franfche Opera. ... ö Die Madam Mara zong voortreffelijk .... doch dit in 't voorbijgaan .... doch alles liep op dat groote pun£t uit — op de affaires d'amour, waartoe alle deze dingen ook zijn ingericht; — nu, dit fpreekt van zelf: — Ik had ook het geluk om eene Bette Chere het hart te treffen, — ik maakte dagelijks mijne opwachting bij haar Toilet,— las haar de Oeuvres de Vottaire &c. voor; ging dagelijks met haar op differente Amufementen, te veel, om hier te melden — en, daar onze mariage bij onze wederzijdfche Ouders degouteerde, drongen wij haar, door eene honorable vlucht, tot het toeftaan van dezelve — machere Madame was zeer fenfibel — zij  ( 91 ) zij dacht veel te fentimenteel en te modern; om zich te imagineeren, dat uiterlijke,populaire ceremoniën het interieure eener mariage zijn. — — Dezelve wierdc eindelijk geaccepteerd, en wij triumfeerden over de halltarrigheid onzer familie. — De grillige ceremonie volgde op onze affaire d'Amour , en drie" Maanden daarna zagen wij onze mariage met een jonge fpruit gezegend. Dit narré diende vooraf te gaan, ten einde tot het reëele van mijn voorneemen te komen. Mijn Gemalin is nu even uit het kraambed ©pgeftaan,— en het kind hebben wij aan een Min overgelaaten. — Het fatfoen , de Amufementen en haare Corporeele Conftitutie — vooral, haar fenfibel zenuw -geitel verbieden haar het zoogen ? -*- Men maakt zich ook te egaal, met de Burgers. Echter laaten wij het kind dagelijks in 't koude bad dompelen,om het hard te doen worden,— doch 't is nog zeer tenger. Dagelijks komt het tweemaal, j/oor een klein quartier, bij zijne Ma» ma. 't Is een Zoon, — dit had ik ver- geeten te zeggen, zijn naam is Jean, Arouet, Louis bij zijne Mama: langer kan zij tegen de fatigues niet. — Mijn Zoon is op zijn Engelsch gekleed, mijn Heer! naar den eerften fmaak — dit had ik ook vergeeten te zeggen, ™ hier kunt gij op aan, — naar den eerften fmaak, mijn Heer! Wij ftaan des morgens ten half elf op en M 2 ge,-  'C 92 ) gebruiken ons dejeunê tot twaalf uuren, — terwijl lees ik, ter loops, de Nouvelles. — Te twaalf uuren komen de Kappers van mij en mijne Gemalinne; de mijne heeft ten half één, de tweede ten één uur, gedaan. — 't Zijn franfche Kappers, mijn Heer! — dit had ik vergeeten te zeggen. — Tot twee uur zijn Wij geoccupeerd met ons habiet, maar dan ook zijn wIj parfait in orde, en dan komt de kleine bij zijne Mama.— Doorgaans komt dan ook de een of ander om zijne opwachting bij mijne Gemalin te maaken — terwijl ik in mijn ftal mijne Paarden een vifite geef — en doorgaans met mijn bruine Bles,— ö't Is een charmante harddraaver, mijn Heer! — eene kleine tour maak .... die beweging voor het diné, mijn Heer! is zeer falutair ~ik raade het UE. en alle menfchen aan; het faciiiteert zeer de digestie. — Wanneer het weder zulks niet toelaat,maak ik eene kleine vifite bij eene gewezene foubrette van mijne Gemalin — een charmant Meisje, een beauté van den eerfte rang — en, waarachtig, mijn Heer! — eene fcavante;— haar naam is Louize Antoinette — d propos, en die mijnerMadame Gemalinne Julie, Emile, — dit had ik vergeeten te zeggen. — Ten half vier uuren beginnen wij tc dineeren — en dan hebben wij doorgaans den een of anderen , die familiair van de portie mede gebruikmaakt, — dit is te vijf uuren verricht. — Na een weinig rus.  c 93 > ruitens, waarin ik eenige kleine brochures lees, en de kleine de tweede vifite bij zijne Mama aflegt, eischt de noodzakelijkheid van habiet te veranderen, naar het divertisfement, dat wij dien avond moeten neemen. De groote waereld is toch uitmuntend. — Het vernuft heefc voor den man van fmaak charmante Amufementen bedagt.— Ik admireer dit meenigmaal ten hoogften. Maandag avond frequenteeren wij een Asfemblê; Dingsdag avond hebben wij een Bal, Woensdag naar de Opera, en dan foupeeren wij te huis: — doch dan neemen wij doorgaans den een of anderen mede, vooral dien jongen Heer, welke de eer gehad heeft, mijne Gemalin in 'tBalcon te introduceeren; Donderdag noem ik unjour miferable; het is dan familie-dag , die vrij wat oudhollandsch ruikt -dan zijn wij verplicht ten halftien uuren te eeten en te half twaalf gaat het gezelfchap uitéén Vrijdag avond hebben wij een expres Omberkransje en familairfoupé, en des Zaterdags Concert. — Des Zondags ben ik gewoon , om nimmer uittegaan, maar dan is ?t bij mij als ik 't zoo, en raillerie, noemen mag, groote ar. Zoo dat wij dus tot na het diné, in ons dishabillê blijven. Uwe reflesie, zal, fans doute, gevallen zijn op mijn jour miferable, vooral op den tijd van half twaalf . . . begrijp, mon a-mi! dat wij M 3 zei}  C 94 > zelden voor drie uuren des morgens te huis komen — dit d gouverno. APropos: - - nog heb ik vergeeten te zeggen , dat de marchande des modes, — om geen tijd te verzuimen,onder het Kappen,bij mijne Gemalin-toegang heeft; exept, wanneer, bij eene extraordinaire fête, een nieuwe fmaak van het een of ander is aangekomen; dit moet zij ons daadelijk communiceeren; — het flaat zoo abfurd, wanneer men, in een honette converfatie, hier van geheel ignorant is. UE. zal wel begrijpen, dat ik hier tevens uitzonder bijzondere feftiviteken , die dikwijls voorvallen: dit vereischt zeker eene extraordinaire drukte : op zulk een' dag wachten wij niemand op, maar blijven in ons deshabillê, tot na het diné, dat wij dan een uur vroeger houden. Het zal niet necesfair zijn, UE. op te geeven, hoe mijne handelwijzen zijn, in de bijzondere gezelfchappen en divertisfementen; dit kan toch door het fchrijven niet gedoceerd worden; maar moet 'er door eene gediftinguéerde educatie eninftrudtie, van tijd tot tijd worden ingebragt. Ziedaar, moncherami, de inleiding van mijne volgendeMisjives — van al mijn leven heb ik zoo veel niet gefchreeven — dan ik heb de Zondag 'er toe waargenomen — wat zal men opdien dag toch doen .... ik moet eindigen, want mijn Kapper fchelt — ik ben ook indedaad zeer gefatigueerd ik zal mij  C 95 ) mij paraat maaken voor mijn cour... ha, ha, -y. fomtijds val ik wat in 't badinanie. Adieu, mon cher ami! Ikfolliciteer de Je fuis fouten in 't Hollandsen wat tecor- y0tre tres humble & tref riffeeren — want r ■ r * c ik ben een man van obeisfant Servtteur, fmaak , je parle tout jour Francais. JEAN , ARNOLDE TONNELÏER. Wij zijn ook fomtijds bctdinant, maar fomtijds ookernfiig— en ,of het wat helpen moge, zullen wij nu ook eens ernftigzijn.— Wij geloven , mijn Heer! dat gij een man van fmaak zijt; maar uwe fmaak is helaas, valsch, is verderfelijk, en wij verzoeken u vriendelijk, uwe twaalf Nommers t'huis te houden : — dezen brief hebben wij gerust geplaatst, dewijl deszelfs ftijl en inhoud , bij geen redelijk mensch ingang zal vinden, maar eene welverdiende verachting zal verwekken. Gekken van uw foort hebben waarlijk te veel verbastering in de zeden onzer Natie gebragt, en wij verzekeren u, dat uwe geheele opvoeding , huwlijk en levenswijs de kenmerken dragen van een ledig hoofd en bedorven hart. —> Uwe vrouw is eene ontaarte Moeder, die haare plichten verwaarloost, en het voedfel, door den, Schepper haar, ten behoeve haares kinds gegeven, wreedaardg onthoud aan een zuigeling, welke gij een flagtöffer maakt van grillige modes en misfchien vermoort, door eene Min,wier deugd en lichaamsgeftel gij niet kent. Denkt gij dan, dat uwe beftemming nergens  C 96 ) gens anders toedient, dan om u een flaafder vermaaken te doen zijn, en deze vermaaken nog, daarenboven, op de verftandelooste wijze te misbruiken;— eene ledige beurs, een verzwakt lichaamen verwoestte ziel zal het gevolg van u fmaak zijn. — Zijt gij dan alleen voor uzelven gevormd ? befeft gij de plichten nimmer van deugd, eerlijkheid, menfchenliefde en Godsdienst: . . . wat rekenfchap, bid ik u zoud gij van uw gedrag geeven, wanneer eenmaal eene geduchte ftemme u zal afvraagen,welk wezenlijk goed gij als burger, als man, als vader, als Christen verricht hebt? Zoo gij geduld hebt, gaa dan een poos eenzaam nederzitten en houdt een ftreng onderzoek met uw eigen geweeten, en wij twijfelen geen oogenblik, of gij zult, onvergenoegd op uzelven, uit deze eenzaamheid te rug keeren. — Wij hebben te veel zucht voor uw waar welzijn, en dat onzer Natuurgenooten, dan, dat wij zouden ftilzwijgen — wij zullen dus de nadeden , die uit zulk eene verpestte levenswijze natuurlijk moeten voortvloeien, in één onzer volgende Nommers naauwkeurig verhandelen: — zoo gij geduld hebt,lees dan dezelve, en maak ?er een heilzaam gebruik van : — dan zeker zult gij u nog eenmaal kunnen verheugen , dat uw gefchrift tot een volftrekt tegenftrijdigoogmerk gediend heeft, dan, waartoe gij hetzelve had ingericht. & PS. 't Vertoog getekend E. is ontvangen. Deze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i.j £>t» uitgegeëven: te Haarlem by A. Lo osjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR No. 13. D e Huichelaarij is eene zo haatelijke misdaad, dat het gantsch niet vreemd voorkomen kan,dat bijna alle mijne voorgangers het hevig op haar hebben gelaaden had.; en, fchoon zij dat ondeugend wanfchepzel genoeg in zijne haatelijke eigenfchappen hebben ten toon gefield, denk ik egter geen overtollig werkte zullen doen, met, in dit vertoog, over dat onderwerp,mijne Landgenooten te onderhouden. Mogelijk, jaa zeker verwacht ieder hier eene Schilderij te vinden van de zogenaamde Clasfis van Fijnen; fchoon ik wel geloof, dat onder dezelve Huichelaars en Kuichelaaresfen zich verbergen, moet ik toch aanmerken, dat ook onder dezelve zeer eerlijke en braave menfchen worden gevonden. Ik verftaa naamelijk door Fijnen Lieden, die bij het algemeen bekend iHan voor menfchen, die meêr, dan gewoon, hun werk maaken van den uiterlijken God;-dienst.— Doch ik moet mijne Leezers berichten,dat ik geheel niet voorneemens ben voor het tegenwoordige mij met die menfchen te be« moeijen; ver van daar. Ik heb een aartig, galant gekleed jong Heertje op het oog, die onder de Clasfis der Grovere, of Raifonabelen zeer fijntjes den Huichelaar fpeelt. Fallax (zo zullen wij hem heeten) is dorr eene ongelukkige verkeering met eenige Vr jgeesten reeds zeer vroeg aan het twijfelen geraakt over de groote en gewigtigfte ftukken van den Godsdienst. In dezelve heeft hij den ltelregel: „Laat ons eeten.Iaat onsdrin- ken, want morgen iterven wij," omhelsd Zonder zich de moeite te willen getroosten, om de onwrikbaare gronden. waarop de Natuurlijke en Geopenbaarde Godsdienst beide rusten, te onderzoeken, heeft hij zich volkomen aan de Twijfelaarij overgegeeven, en is du«, zonder eenige verdere naafpeuringen te doen, een volkomen Vrijgeest geworden. Maar Fallax, in een Christenland woonende, waar N v men  C 98 ) men voor de fecte der Vrijgeesten zo groote achting heeft, ais vcx r een rot opënbaare Straatroo vérs, bezit genoeg ve^ftantj, om te begrijpen, dat hij het met zijne Vnjgee.»ten' j gantsch' niet verre brengen zal, en kiest daarom eene andere Partij. Hij laat zich, bij één der Christelijke Gcnootfchappen, onder den naam van Tolerant bekend, op eene belijdenis, waarvan hij geen jota gelooft, aanneemen. Welk eene fnoode gedaante krijgt hier de jonge Fallax: welk een eigenbaatige., welk eene alles overtreffende valschaartigheid wordt'er in den fterveling vereischt, om zo openbaar, met den Godt>dienst,en de ordre der zaaien, waarmede de Heertjes van losfe gevoelens, zonner de betekenis der woorden recht te verdaan, zodanig fchermen, den draak te ileekcn Orn zich te gedraag en, als andere fatzoenlijke Lieden, bezoekt hij weekiijksch vrij ilipt de Godsdienstige Vergaderingen der Christenen : jaa gebruikt zelfs het H. Avondmaal Welk een verachtelijk wezen is Fallax. Wat,dan het fnoodst eigenbelang, drijft dien huichelenden booswicht tot zulkeen diergelijke (lappen. Jaa de beminnelijke Christina, die, hoe fchoon van gedaante, en in de groote waereld opgevoed, bekend ftant, voor eene vriendin der zedigheid,en naauwgezet in het bijwoonen van den openbaaren Godsdienst, wier Vader, bij de geheele waereld, wel als vrolijk en raifonabel; niaar tevens ais een goed Christen geroemd wordt; de beminnelijke Christina doet den ondeugenden Fallax meêr en meêr den huichelaar fpeelen. In het gezelfchap van haaren Vader toegelaaten, hangt hij den raifonabelen, maar te gelijk den naauwge^etten Christen uit in het waarneemen van den uiterhjken Godsdienst. Christina^ Vader was een braaf, maar te gelijk een doorfchrander man; en hadt in onzen Fallax reeds opgemerkt, dat hij, in den fmaak der Deïsten, een groot liefhebber was, om veel weg te breeken, maar om niets on te bouwen. „Christina," zeide hij op eenen avond, ma dat Fallax vertrokken was , „ik vrees, dat onze vriend in het (luk van Godsdienst niet zuiver te wCrk gaat. Hij wil raifonabel heeten, maar het hapert hem aan vaste grondbeginzels. Hij neemt zelfs (trijdige (lellingen aan, als hij daardoor gelegenheid ziet. om het pad ten hemel ruimer en ruimer te maaken. Binnen kort zal ik hem toetzen, en u gelegenheid geeven , nm getuige van ons gefprek te wezen." Fallax toeft niet lang, met,op de uirnoodiging van ziinen vriend,dien hij een>uaal Vader wenscht te noejnen,zijn bezoek te hervatten. De geliefde Christina zit  C 99 ) zit bij haaren Vader. De Gastheer was ongemeen fpraakzaam, en Fallax,cm zijneChristina te believen, wendt weder ïiet discours op een Godsdienstig onderwerp. De gefprekken wierden hoe langs 1 e vrijer, tot dat eindelijk de Vader vzw Christina zegt / ,, Wat veinzen wij langer voor elkander. Zou de Openbaaring wel hooger te ï'chatten zijn, dan eene fraai je Gefchiedenis, waaraan..." Hier ontdekt zich eensklaps de Iangverborgcn huichelaar. In zekere vervoering grijpt Fallax den hand van zijnen vriend met deeze woorden, terwijl hij geheel geen acht geeft op het gelaat van Christina: Ach, mijn Heer, hoe hebben wij elkander zo kunnen vinden? Gij zijt, dan, even als ik,beven de draaiingen van het algemeen verheven, maar keurt toch best u na dezelve té fchikken. Ongetwijfeld heeft uwe verftandige Dochter dezelfde grondbeginzels Dit zeggende vestigde hij het oog op Christina. Haar gelaat gloeide van verontwaardiging., en haara handen beefden van edelen toorn .-zij fiueet hetknoopwerk uit haare handen ; en haare oogen, door het vuur der gramfchap ontdoken , vestigt zij op den onwaardigen Zij meent te fpreeken, doch haare tong verftijft van fchrik, daar zij tegen zulk een monüer haar mond zal openen. Huichelaar! zegt zij met eene Goddelijke grootheid, die Fallax tot den afgrond vernedert, en vertrekt. Wat hoor ik ? zegt hij, ftaamelende zich tot haare» Vader wendende; Wat hoor ik ? Uwen eigen, uwen welverdienden raam, is het onverwacht, en het verdommend antwoord; zins lang reeds, mijn Heer, heb ik u daar voor gehouden, het geen gij, met ronde woorden, nu beleeden hebt te wezen. Alleen, om u te beproeven delde ik u de vraag, die uw huichelachtig hart het masker heeft afgetrokken, voor. Omtrent'mij hebt gij u grovelijk bedroogen, en ik zou u niet in den valdrik gelokt hebben , waarin gij zo ongelukkig nedergedort zijt, had ik het hoogst belang 'er niet ingefteld\ dat ik zeker wist, of gij een eerlijk man, dan een valfche deugniet waart, die niet alleen geen beginzels van God of Godsdienst kweekt, maar, zonder dezelve te bezitten,den fchijr» gebruikt, om mij te misleiden, en mijn eenig kind* mijne braave Dochter, op de fchandelijkde wijze te bedriegen. — Goede God, mijn' Dochter in den arm van een'booswicht te zien, veel fnooder, dan een openbaar Godverzaaker; liever had ik haar, door het vuur van uwen blikzem, voor mijne oogen, dood zien N a ne-  ( ïgq j aedervallen. — Heilloos mensch, vervolgt daarop de eerens waardige man: ik beklaag u in den grond van mi;n hart. Met moeite heb ik mijne d' ïft binnen behoorlijke paaien gehoi.d.n, vertrek uit mijne oogen. Ik ontzeg u mijn' vriendfchap, en miin' huis. Fillax, geheel door deeze taal overftaag geworpen, zoek beevende na zijnen hoed, brabbelt eenige onverftaanbaare Complimenten, en vertrekt, zijne dwaasheid verwenfchcnde. Met oogmerk, mijne Leezers, heb ik eens eenen huichelaar willen ten toon ftellen, niet in het kleed van een TartutFe, opdat de braaven onder de Clasfis der Fijnen, gelijk 'er ongetwijfeld gevonden worden, geene reden van klaagen zouden hebben, als of men de waereld in den waan zoekt te brengen, dat alleen de huichelaarij onder hunne bende gevonden wierdt. Men vindt zowel vloekende, als fleemènde Huichelaars: beide heb ik ontmoet, en beide haat ik even zeer: en wat zal het bij den grooten God betekenen, of men met een lang uitgeftreeken aangezicht, of meteendagelijkfche tronie, hierop Aarde, den Huichelaar gefpeeld heeft. S. Men heeft thans het woord : Deugd, zoo geredelijk in den mond, dat het in de algemyeene zaamenleving reeds tot een van die gewoone klanken der mode is geworden, waar van het hart niets gevoelt; en echter heeft dit woord zodanig eene uitgebreidheid dat 'er een geheel Christelijk hart nodig is, om haar te bevatten. _ Deugd: — mat is deugd? — vraag dit aan veele lieden, die dit woord dagelijks van de lippen rolt;en zij zullen 'er u of geen - of wel een beuzelachtig antivoord op geeven. — Men meent zijn évenmensch deugdzaam of onwaardig te mogen heeten uit de beoordeeling, die wij over zijne uiterlijke daaden vellen; en echter is 'er niets zekerer, dan dat de fchijn bedriegt en het aanneemen of verwerpen een tedere zaak voor ons verftand en hart is. Men noemt hem deugdzaam, die den uitterlijken plicht voor het oog der waereld van Mensch en Christen, — en van echtgenoot en vader waarneemt; zonder verder dóórtedenken. Men noemt haar deugdzaam die oppervlakkig in alles binnen de paaien van den zo kiefchen kring haarer fexe blijft. — Zonder meêr in haar gade te liaan. ■ Maar ftemt dit voldoende overéén met de waare bedoeling van het woord deugd? — en is het op de be- trach-  C ioi ) trachtirg VaB uiterlijke plichten, dat zo gereed — zobefliM'end een vonnis veeltij is of partijdig \s — of naar onze eige grond-bt•ginzelen wordt uitgefproaken - Met klein beftek van een Weekblad laat niet toe dit (hik geheel toe te lichten ; een veel grooter ruimte was hiertoe nodig, dat ik dit aanftippe is alleen, om een' grond te leggen tot het volgend verhaal van een geval, dat onlangs twee mijner beste vrienden gebeurd is, en dat mogelijk mijne (telling: dat men het woord üeu-d tor eenen nietsbeduidenden klank heeft gemaakt, zal rechtvaardigen, en tevens doen zien, hoe verkeerdelijk men fomtijds — zoo niet meesttijds', over de beginzelen van onze Natuurgenooten j m litt. — Karei en Lucinde (dus zal ik mijne twee vrienden heeten) wierden- als beklagenswaardige Weezen nagelaaten door de beste Ouders. —:Zij wierden beiden, door die Ouders op hun fterfbed aan hunnen O^m Jacob, Broeder van hunne Mo-der, toevertrouwd, die in den kring der faamenleving voor een brèa deugdzaamMm — en een goedChristen bekend (bindt. De beide Weezen droegen het gevoeligst hart — en de verhevenfte zielen om;de grondtrek van be'der karakter was menschlievendheid - en teder gevoel.— Na het overlijden van hunne ouders gingen zij, thans negen jaaren geleeden. bij hunnen Oom inwoonen. — Lucinde - de eertijds zoo vrolijke Lucinde wierdt dagelijks naargee tiger en haar geheel gelaat kentekende eene treurigheid, waarvan hw: e lel hart echter, op de zorgvuldigfte wijze, voor vreemden — Zelfs voor haare getrouwde Vriendinnen de oorzaak verborg. Karei-Ae eertijds zoo fpotzieke -en luchtige Karclkreeg, na het overlijden zijner ouders, mede een voorkomen van neêrflachtigheid, dat zichtbaar zijne gezondheid ondermijnde: doch, waarvan hij, op het fpoor zijner Zuster, de rede voor de geheele waereld geheim hieldt. Ik, en andere vrienden van die waerdtge ongelukkigen, fchreeven dit echter, immers in den hegmnë, toe aan eene droefheid der lijdende Naiuur iij het verlies hunner Ouders, en ons hart moest de fmart van die jonge menfchen eerbiedigen — Dus verliepen 'er eenige jaaren. — Nu was Karei achttien en Lucinde negentien jaaren oud <— Zij bleeven noch bij aanhoudenheid bij hunnen Oom, die hen in Net bijzijn van vreemde lieden met de meeste b'efde behandelde, inwoonen; en niemand vermoedde, dat die deugdzaams Man, gelijk hem de waereld noemde, N 3 de  C 102 ") de eerfte — en eenige oorzaak der fmarten van die jonge lieden was: - en echter was niets zekerer. Karei komt, nu anderhalfjaar geleden, op een namiddag bij mijn' Broeder — naauwelijks hadden zij elkander gegroet, of bij zeeg weenendeop een' doel neder: mijn lieve Vriend! zeide hij tegen mijn* Broeder, wat ben ik - en noch meer, wat is miine Zuster ongelukkig! — meer kost hij niet zeggen: ziin geheel hart was droefheid en het waren zeker traanen van weedom, die aan zijn oog ontvielen. — Wat deert u? — vroeg mijn Broeder,—ö! als ik uw vriend ben, dort dan uw hart in het mijne uit, Ik heb zoo veele geheimen op den bodem van hetzelve begraaven, en ik wil 'er het uwe ook verbergen, als ik u Hechts kan troosten. — Neen: Willem! ik moet zwijgen: maar gaa met mij naar huis: — mijne Zuster is zeer ziek : wij zullen haar gezelfchap houden. — Ock, voegde hij 'er met ontroering bij, ook heeft, die lieve zachtzinnige troost noodig, helaas! zij is ouderloos met mij! — geheel doordrongen van eene edele deernis vergezelde mijn Broeder zijnen Vriend. Welk een fchouwfpel trof zijn natuurlijk gevoelig hart! — Intredende vond hij Lucinde het hoofd met een doek omwonden - bleek a's de dood aan een tafel in een achtervertrek van het huis van haa'-enOom, zitten; zij rustte met haare hoofd op haare hand, — haare oogen waaren vol traanen, en een gelchreven papier lag voor haar op de tafel. Zoodraa, echter, als zij mijn Broeder met Karei gewaar wierdt poogde zij een vrolijker houding aan te neemen: het edelmoedig Meisje glimlachte haaren Broeder toe, terwijl, in weerwil van haar zelve, de traanen in haare oogen blonken. — Lieve Karei! hoe hebt gij het? — wel, hoope ik? - ö! laat ons te vreden zijn! — haast zal de hemel - immers mijn lot veranderen? - en - dan, dierbaare ouders! zal ik geene traanen meêr om mijn aanweezen ftorten! — nu fnikte zij: en haar Broeder befchouwde haar met een gelaat, waarop eene mengeling van hartstochten die eene diepe — geheel vernielende droefheid teekenden, te leezen was. Hij kost niet weenen, een: ja haast, lieve Lucinde! zijn wij ook weg fnikte hij afgebroken uit. • Mijn Broeder, die dit treffend tooneel, met een grievend ftilzwijgen, aanzag, deedt vergeeffche moeite, om het geheim der droefheid van die jonge vrien-» den te ontdekken, en, fchoon hij wel vroeg of hun Oom 'er de oorzaak van ware; behielden zij echter ki»r  C x°3 5 hier een diep ftilzwijgen. —- Eindelijk, na verloop van eenigen t'ji, na dit voorval, verviel Lucinde in eene krankte, die haaren wensch naar het graf vervulde. ———— Nu was Karei alléén overig. — Mijne pen is te zwak - en ook dit blad is niet gefchikt om eene ruime uitweiding over den toeftand van zijn hart, na het affterven zijner Zuster, te maaken. Zijn dood, die flechts achtmaanden, na den haaren voorviel - en die al het onwaardige gedrag van hunnen Oom aan ons ontdekt heeft, toont genoeg hoe veel het Broederlijk'— het door'weedom afgefolterd hart van dien edelen dien flag gevoelde. — Zie hier dan alleen hoe wij de behandeling van den Voogd, omtrent zijne kweekelingen te weeten zijn gekoomen: want die weldenkende "Broeder en Zuster hadden het geheim met zich in het graf gedraagen. Weinige dagen voor den dood van Karei, zeide hij tegen mijn' Broeder, die altijd geduurende zijne ziekte bij hem was, en in wiens arm hij den geest heeft gegeeven: Mijn lieve Willem ! gij toont mij zoo, hoe grootsch het deelneemen eener oprechte vriendfchap is, dat het mij tot een vleijend genoegen zou. zijn, als ik u, ten minften iet konde laaten, waardoor gij, als ik niet meer hier ben, lbms aan uwen ongelukkigen vriend konde denken f mijne waarde Zuster heeft u iets gegeeven; gij moest van mij ook iet aanneemen. — Dierbaar Vriend! was het antwoord, in mijn hart zult gij en Lucinde altijd leeven, ik heb daartoe geen ander aandenken noodig, dan den onuitwischbaaren trek, dien eene geheiligde vriendfchap in mijne ziel gegrift heeft, - maar ik wil uwe bede echter inwilligen; geef mij uw kleine lesfenaar waar gij de gewoonte hadt uwe brieven aan mij op te fchrijven; hij zal, als ik het ongeluk heb u aan mijne vriendfchap door den dood ontrukt te zien, voortaan de brieven,die ik van u heb,nevens die mijner overledene Moeder, befluiten! — Kortom:Karei gaf die lesfenaar aan mijn Broeder, nevens den ring, dien hij gewoonelijk droeg. Willem, altijd getrouw aan zijne beloften zijnde, ging de brieven van zijn overleden vriend in d'en lesfenaar fluiten, toen hij in een der hoeklaadjes een ftuk papiers ontdekte, dat hij ontvouwende met ijfing las: dewijl het een affchrift was van twee brieven door den Oom aan Karei en Lucinde gefchreeven; die alle de kenmerken droegen van een barbaarsch zielgcftel — «enen fchraapzieken inborst - en dat noch meêr zegt, vaa  ( io4 ) •van eene gepleegde valschheid omtrent het wettig goed dier Weezen Wij kunnen die brieven uit hoofde van dit kleên bellek hier niet invoegen. — De eene, gericht aan Lucinde, eindigt met deeze woor- rden „Gij beroept u op de weldenkendheid van „ mijn hart, en op mijne gedane beloften, om voor „ u en uw' Broeder te zorgen, aan uwe overledene s'„ Ouders gedaan, doch laat 'ik mogen zeggen, INicht! ,i dat ik geene lesfen van mijne pupillen, maar wel „ geld nodig heb: en als gij en uw Broeder minder „ onhandelbaar waart, en geene dweepzieke zotten, „ zouden wij aangenaamer kunnen leeven - trouwen? „ ja: zeker zult gij trouwen, maar het zal met een „ man zijn, dien ik u geev' - kom, niet onder mij„ ne oogen voor gij het bewuste papier ondertee„ kend 'hebt: fterft als gij blieft, dit raakt mij wei,, nig; ik heb te veel fchoenen verfleeten, om niet „ te weeten wat het fterven van jonge meisjes be„ duidt." enz. Menschdom! — Edel menschdom! leeren wij toch den fchijn van het weezen onderfcheiden; - en nooit iemand "den eernaam der deugd — of den fchandnaam van het woord ondeugd toekennen, eer wij huizelijk met hem verkeerd — en zijne daaden van alle zijden befchouwd hebben! — Zoo waar is het, dat het niet altemaal boozen zijn, die men 'er voor neemt, en niet altemaal goeden, die dien naam dragen. — Mochten wij toch eens tot den verheven Spheer opklimmen, waar toe wij, als menfchen, wezenlijk verordend zijn ; —dan — ook dan alleen zullen wij eenen waaten van een' valfchen traan — en een goed van een' fchyngoed karakter leeren onderfcheiden. — Wy kunnen dien trap van volkoomenheid hereiken; zoo draa wij ons eigen gedrag met een zorgvuldig oog gade Haan, en onze daaden op den toets van de goddelijke en menfchelijke plichten brengende, volgens dezelve, die van onze evenmenf chen beöordeelen. — Zulk eene pooging is der menschheid waardig; te meer, wijl zij ons op onze hoede zoude leeren zijn tegen een drom fchijnheiligen— en fnoode veinsaarts, waardoor mogelijk zoo veele ongelukkigen in het Graf vroegtiidig nede: zinken, enden geheelen Cirkel der ivaare Christenen en der waare deugdza* men ontëerd wordt! E. Deze Vertoogen worden alle Donderdagen voor \\ Ütt uitgegeeven: te Haarlem by A. Lo osjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No 14. JfSerwaardige, grijze en geliefkoosde Laster, lof zij uwe welbefpraakte Tong. Gij zijt het zouten de geest der gezelfchappen. Door uwen adem bezield blijft der ftervelingen verkeering in leeven, zonder u tou 'er eene doodfche flilte in het onderhoud der meeften heerfchen. Deeze taal klinkt mogelijk veelen vreemd an de ooren, die altoos den Laster, als een der lelijkfte gedrogten, hebben zien affchilderen, en de loftuiting zal mogelijk, hoe fterk ïk de waereld verzekeren kan, dat zij het met mij volkomen eens is, van meest allen jnispreezen worden. *t Zal dan maar op het bewijzen aankomen; dat mijne uitgeboezemde loftuiting gegrond is, en ik vertrouw,dat dit gemakkelijker vallen zal,dan de meesten zich verbeelden. Was de Laster immers zo aanbiddelijk fchoon niet, Ouderdom en Jeugd zouden haar niet dagelijks te voet vallen; Mannen zowel als Vrouwen zouden elkander niet trachten voorbij te ftreeven , om uit te munten in eene zoaJieerlijke ,zo plichtmaatige betrachting. Slaat met mij eens dien bevalligen kring van jonge Dames,gade. Wat hapert 'er aan, O vraagt  ( io6 ) vraagt gij mij; zou de kamer, waaain zij zich bevinden misfchien benaauwd zijn, of zou'er iemand haarer goede vriendinnen mogelijk op fterven liggen, och neen! dat hapert 'er niet Alleen fchijnt het de Laster deezen avond verzegd te hebben haar toverkragt onder haar te doen werken.— Zagt... „ wat luistert Juffrouw „ Bet je Juffrouw Mietje in het oor." Hebt gij het al gehoord van Juffrouw Lotje... Wat? Is de nieuwsgierige vraag... „ Wat? Ik kan, ik „ durfhet zo niet zeggen," 't is te erg . . . Alle de andere jonge Juffrouwen zien Bet je en Mietje aan. — „ Wel finguliere geheimen hebt » gij ook?" Och't is toch een zaak, die niet bedekt kan Mij ven ,zegt Mietje. „Luistert vrien„ dinnen," neemt Bet je het woord, „onder „ ons moet het blijven, maar zo even heefc „ mij de kamenier van Juffrouw Lotje verteld, „ dat de Heer G*** zo familair verkeerde „ met haar Juffrouw, en dat zij— neen, ik „ durf de rest u niet zeggen." „Ja wij wee„ ten 't al," roept de geheele kring; „ wij weeten 't al, wij hebben 't altoos wel van „ haar gedacht. Wat heeft zij die en die nan geloopen; zo raaken zij eindelijk in de ftrik : „ die Coquettes daar zij zijn." — Aanbiddelijke Laster, dank zij uw vermogen: de tongen zijn geflaakt, de bije'énkomst der Dames heeft leeven en vuur herkreegen. Dan, we1k toeval is dit gezelfchap van jongelingen bejegend ? hoe hangen de hoofden zo flap : hebben zij eenige kwaade tijding ontvangen Is een' hunner Medgezellen eenige ramp overgekomen,neen! de Laster alleen ver-  C 107 > verbergt zich tot nog toe, dan zagt.... daar vertoont zich een flaauwefchemering, de jonge Heer V * * van<.t aan: Hebt gij 't al gehoord dat * z*/» gebroken heeft „ Dat zal van zijn wildheid komen" ... is het meêdoogend antwoord. J'ww* geraaden, hij fpringt van zijn Fargon: en zie daar. „ Zo „ moetenzehun loon krijgen, die losbollen." zegt een ander. „ Honderdmaalen heb ik „ hem gewaarfchouwd: Hij zal waarfchijnlijk „ weêr te veel hebben gedronken." Ei, vraagt 'er één, is hij nu en dan wat bezet... „Wat? „ bezet? wel degelijk, zie zijn aangezicht „ maar. . . de Wijn is immers uitzijn gezigt „ te tappen. Daar en daar heb ik hem bij„ gewoond. Geen mensch was 'er die een „ drop te veel gebruikte, maar hij . . . nu „ men moet niet alles zeggen wat men weet, „ en men zal van mij nooit hooren vertel„ len, dat hij op een wagen wierdt t'huis „ gebragt." Jaa, jaa, roept 'er een derde ... Ik heb al veel gedacht, als ik hem een hoek zag om rijden, of de Poort uit draaijen, hoe gaat dat zo misfelijk, de Heer P * * * heeft immers van jongs af met Paarden omgegaan, maar nu weet ik het, zit het hem daar ? Laatst op een Zondag, zegt een vierde , kwam hij mij tegen:hijflotterde en jlamelde.... — Hoe houdt zic.i het gezelfchap zo ftil. — is het wonder?de Heer P* **, die men meende, dat zijn been gebroken hadt, treedt binnen,daar hij het,bij geluk, alleen een weinig gefchaafd hadt, en blijkt allen zo nuchter als zij,en bedaarder, dan een hunner, te wezen. Doch,ziedaar, de geest uit het gezellchap verdweenen: de Laster is uit hun midden vervloogen: het genoegen der zamenfpraak is afgefneden,— en de  aangezigten van allen betrekken, en neemen door het gemis van den betoverenden invloed van dg" Laster hunne oude plooijen weder aan. Dan hoe drok is het, in deezen kring van bejaarde Dames: hier dunkt mij is de eeuwigduurende beweeging zo lang vruchteloos gezocht, op de lippen der anders zo ftaatige Matroonen te vinden. En wat anders, doet hier een zee ruifchen, dan de woorden, door den voortreffelijken Laster aangevoerd. Alle Bakers , alle Meiden, alle Minnen, alle Knechts, worden over den hekel gehaald. Zij zijn de onwaardig/Ie Creatuur en op Gods Aardbodem. Jolietje, die in uw fchoat ligt, heeft meêr verftand, dan dat logge lompe vïeesch, enz. enz. Da> k zij u, voortreffelijke Laster, deeze kring zou kwijnen,zich misfchien bet gemis der vroe- fere fchoonheid, en het derven haarer oude Minnaars eklaagen, doel: door uw Toverkragt, wordt dat alles vergeeten, en Gij zet haar geest cn leeven bij. Hoe ftaatig, hoe peinzend zit deeze verzameling van Hoog Eerwaardige en Hooggeleerde Mannen, in de Wolken, die uit de buizen hunner Tabaks-pijpen ten hemel (tijgen:misfchien zich zeiven te bewonderen,of laaten hunne gedachten, over onderwerpen weiden, die ook dikwerf in den geest van een Schoenlapper oprijzen. — Zou deeze (lilte door niets kunnen afgebroken ; zouden deeze peinzende machines geen vuur of leeven bijgezet kunnen worden. Jaa, een flikkering van hoop 'vertoont zich. — Een der deftigfle Heeren klopt zijn pijp half uit, hemt twee of drièmaalen, en zegt. ,, Hebt gij immer eene Letterdieverij zo groot ontdekt als in het werk van H * *." Neen, is het antwoord , ik heb alles reeds voor jaar en dag geleezen, en dan wil men daar meêr pronken als dekaauwin de fabel. Ik heb, zegt een derde, die vrij Choleriek fchijnt, ik heb den Ëzel reeds op de Academie gekend; is hij een Letterdief in zijne fchriften, gelooft mij, Collegaas, dit is eene van zijne beste hoedanigheden: hoe vroom hij fchijn' in zijne fchriften, hij is iemand, die het op de Academie wonderlijk heeft aangelegd:- Zijns Vaders en Moeders goed heeft hij verteerd,—de Kolfbaan was zijn ftudeerkamer, — de Kaart was zijn Bijbel — en ik verzeker u, dat hij meer wijn als olie gebruikte. Is het wonder dat zulk foort van Lieden, als zij wat in de waereld brengen willen, bij U en Mij te markt moeten gaan." — Gantsch niet Collega ,gantsch niet Collega .... Jaa die halfgeleerden, die halfgeleerden, roepen bijkans alle te gelijk , zijn de pest van de waare Eruditie — enz. enz. Eeaigen tijd ging dit ge-  ( rog ) geleerd gezelfchap voort met den verdienstelijken HTan te havenen; en 't gefprek der Hooggeleerde Heeren was enkel vuur en leeven,door den heilzaamen invloed van den onvolpreezen Laster, tot dat de jongfte der Collegaas, die tot nog gezweegen hadt,aanvangt, daar hij metzigtbaare gemelijkheid het gefprek dus lang hadt aangehoord: Is ,er,ze^t hi],iets,dit,mijn- achtens, in lieden,die andere voorbeelden in gemaatigdheid en -wijsheid moeten flrekken , de boogde afkeuring verdient, het is ongetwijfeld de zucht, om van andere zo veel kwaad, als mogelijk, te fpreeken, en zich niet te ontzien logens op logens te ftapelen, om eenen benijden perfoon te benadeelen. Ik zal de waereld niet vertellen, welke laage zielen ik dikwerf in mijne gezelfchappen aantrof, fchoon ik mij daardoor geenzins aan den haatelijken Laster zou fchuldig maaken: ik zou niets dan waarheid fpreeken. Neen , mijn Heeren, liever zr.l ik u vlakin 't aangezicht zeggen, al heeft het zelf een vriendfchaps- breuk ten gevolge,dat ik mij zelveneenigen tijd verbeeten heb in het aanhooren van uwen Laster, omtrent den zuaardigen Heer II** Ik beken, bieren daar komen in zijn werk zaaken voor, die ik meer geleezen heb; maar, mijn Heeren, is het letterdieverij, zaaken te fchrijven, die vóór ons gefebreeven zijn, dan geloof ik, dat wij allen degelijk tot dat Gild behooren. Wat verder, de hefdelooze befchulügmgen omtrent zijn CharacJer, betreft, ik mag met nalaaten aan te 'merken , dal hij geen zin ts in (laat geweest is, om het goed zijner Ouderen doorlcbr en gen , daar zijn Vader door groote Zeefchaade hem geheel geene Goederen heeft naagelaaten; — Daé hij nu cn dan een kolffag gedaan heeft, geloof ik zeer wel; maar hij heeft evenmin, als een onzer van de Kolfban n zijn fludeervertrek gemaakt; en ik weet zeker, dat hij bij lang na geen Tovenaar met de kaart is, zodat dit alles is een opgeraapte logen. — Dat hij meer wijn als olie gebruikte, kan zeer wel waar zijn ; doch het baatlijke met dat zeggen bedoeld, fteunt op geen den min li en grond: en is er iemand, die ijvrig zijne flttdien behartigd, hij is het ongetwijfeld. Jaa a ik tart u allen, dien Man eenige vlek in zijn Characler of eigenlijke Letterdieverij te bewijzen. Welk een' verftomming volgt 'ér op deezeMannelijke verdeediging;— de Laster verlaat met befchaamdheid het gezelfchap; maar zij ftraft ook met haar vertrek'den geheelen kring. Eene doodfche ftilte (luit den mond van de Geleerde broederkring: tot dat de verdeediger van den Gelasterden vertrekt; — doch naauwlijks is O 3 de  de deur agter deezen geflooten, of het leevendigst gefprek doet de wanden der kamer weêrgalmen, en de vertrokken Collega wordt als de trotschfte en onhefchcidemre Kaerel van allen veroordeeld. Wjeis'er nu nog zo kloekmoedig, dat hij den Lasser uit de gezelichappen verbannen wil, die niet gezwooren heeft dezelve van allen geest en leeven teberooven.Niecaiieen doet zij de kaaken der jeugd gloeijen,maar zer. zelfs den ftaatelijken ouderdom geest en leeven bij. Veel geluk met uw lot uit de Loterij' — veel geluk met uw verkreegen Eerambt! — veel geluk met uwe jonge Vrouw!— veel geluk met uwen jonggeboorenen Zoon! — veel geluk met uwe fpoedige herftelling! — dit zijn de daagehjkfche gelukwenfchingen, die wij elkander bi] beurten toekaatzcn: maar niet altoos worden deeze wenfchen met een goed gevolg bekroond. Arist heb ik gekend als een deftig 'burgerman, gelukkig in zijn' kring, maar met de honderd duizend Guldens uit de Loterij is hij een Heer geworden; hij kleedt zich, naar den nieuwflen zwier, eet de kostelijkfte fpijzen, drinkt de fijnfte cn geestigfte dranken, vliegt van het een gezelfchap na het ander, maar de kleeding van een Heer ftaat hem zo belachelijk, als een Aap een quarré pruik .-zijne maag geheel ongewoon aan fterk aangezette faul'en,en geheel ongefchik't voor deuitgezochtftewijnen, heeft reeds een aanmerkelijk bederf ondergaan: de gezelichappen, waarin hij zich vertoont, zijn hem tot eenen aanmerkelijken last: fpeelt hij, dan moet hij deerlijk bloeden, en daar heeft hij geen vermaak in; fpeelt hij niet, dan verveelt hem de tijd doodelijk, en hij'zit zijn broek nukken te wrijven van eenvoudige verveeling. — Probus was inneemend vriendelijk jegens elk, onbaatzuchtig en van een voorbeeldig zagtzinnig humeur, voor hem zeker eerambt opgedraagen wierdt; maar, thans is hij bruks tegen elk, die hém omringt, en 'er zijn weinige Lieden in den omtrek van zes mijlen, die, naa zijne verheffing, met hem verkeeren,<-f zij hebben, meêr dan ééns, een graauw van hem beïoopen. Alles wat'er van zijn ambt te haaien is,lcheurt hij 'er van; en bezit tegenwoordig een opftuivend humeur; daar hem eene beuzelachtige beleediging in vuur en vlam zet. Natuurlijk was hij eertijds de liefde van ieder; doch nu is hij het voorwerp van aller haat. — Damon ! gij hebt Cepbize tot uw' Vrouw; gij weet het; gij zweïde op van trotschheid, daar gij een gantfehen ftoet van medevrijers, met wringende handen, aan uwen zegenwagen geklonken zaagt; op den dag van uw' huw-  huwlijk; gij meende eene Engelinnetje te trouwen; doch- nu is al bet benijdenswaardige van uwen vroegeren ftaat geheel verdweenen, daar de oude vrijers eri aanbidders van uwen Engel zich zelve zegenen,dat zij de gevalle Engel, die van uw' huis een hel maakt, nooit nader, dan voor uwe fchuifraamen, waar agter zij zich nimmer van daan begeeft, om op te pasfen ,dat gij niet te veel uwe oude kennisfen bezoekt.befchouwen. Philas! uw Leander ,het kind, dat over zestien jaaren, ieder u benijdde, en gij half dronken van vreugde in uw' armen drukte, en den wellust van uw leeven noemde, een fchat, waardoor gij den hemel lang, jaa, zo de hemel door fmeekingenvermoeid wierdt, tot versnoejens toe, gefmeekt had, wordt nu door u uiteen fpeelhuis, uit de armen van een geblanket vrouwmensen, gehaald.- Ernestus, die zo even uit eene zwaareziekte is opgeftaan, vervalt in eene ongelukkige verkeering; en 't waar hem duizendmaal beter geweest, dat hij in die krankheid den adem zijns Ieevens had uitgeblaazen — Ziedaar,hoe het met eenige der grootfte Aardfche zegeningen, waarover men elkander zo luidruchtig geluk wenscht, dikwerf loopt. Waar wil dat heen, zegt mogelijk de één of ander mijner Leezers. Ik zal *t u zeggen, mijne vriend! 't Is maar om te toonen, hoe weinig betekenende het zij elkander zo gelukkig te achten,om eenige verkreegen geluks goederen,die zowel tot ons nadeel, als tot ons voordeel kunnen ftrekken. Staat een oogenblik ftil, en flaa uw oog op de volgende voorbeelden. Agis is een fchoone, jonge, fchatrijke Vrouw, pas twintig jaaren oud,en aan den vrolijken, den Iuchtigen, den beminnelijken Eduard in alle gezelichappen getrokken,door het huwlijk verbonden. Zij bevindt zich zwanger.— Eduard derft. Ach, roept de waereld, welk een flag voor die lieve Vrouw! Élk deelt in haaren ramp, maar ligt haar rouwfloers eens op, en zie, door haare oogen, in haar hart. „ Ik dank den hemel, zegt dat hart, dat ik van de plaag mijner jeugd ontflagen ben! Hoe zou ik het met hem mijn gantsch leeven hebben kunnen uitharden, en God weet, hoe ongelukkig hij mijn kind zou gemaakt hebben." Zo zwaar beklaagen wij dikwerf onzen medemensch. L waar d kom je lui van daan. Hebben je verd .... knollen hunne poten gebroken : of hadje lui van onze Compagnie den bl Wij bedienden ons van  C ïï9 ) van het overlegde loopje, en raakten 'er; na vrij wat fchimpfchoten, eW om het lofnpfte, nog al genadig .door. Wij begaven ons na het Logement, maar denkt gij, mijn FLer, dat 'er een enkel woord" over de bloemen, die men gezien hadt, gefproken wierd op de partij-, die alleen om de bloemen was aangelegd. Ik verlangde na niets haneMjker dan na den tijd om weêr weg te rijden, die eindelijk kwam, wanneer ik mij weder uitftekend diverteerde en het gezelfchap van Juffrouw Lotje. — Deze dient nu, om u te vragen, of gij het woest gedrag van de Amfterdammers, die, zo zij het noemen, bloemen kijken komen niet hogelijk afkeurt: en ik zou gaarne zien, dat gij ze eens helder in een uwer blaadjes ten toon fielde: in die verwachting blijf ik Amfterdam Uw toegen. Lezer, den 20 April 1788. G. Temperatüs. Deze Brief zal waarfchijnlijk zijne nuttigheid kunnen hebben, en uit dien hoofde heb ik denzelven geplaat t; de jonge Heer Temperatus, fchoon een braaf en verllandig Jongman , zo hij mij voorkomt, doet een' eisch, die wat te llerk is: en aan welken door het plaatzen van zijn' brief, na het mij toefchijnt, llerk genoeg voldaan is, naamelijk, om die woeste bloemenkijkers eens hevig door te haaien.. Ik prijs zeer de bezadigdheid van Tempera'us, jaa acht dezelve veel hooger, dan de onbedaardheid van het overig gezelfchap; maar  C i20 ) maar misfchien is Juffrouw Lotje, die ik geloof, dat mijn Correspondent niet geheel met -onverfchillige oogen aanziet, geene kleine oorzaak van zijne vergetrokken ingetoogenheid op de plaifierpdrtij geweest, 't Is zeker befpottelijk, dat'er veele Heertjes zijn, die van niets dan van hun Kapper, hun Paarden, hun Kleêren weeten te keuvelen met een Meisje, maar aan den anderen kant, is het ook zeer wel mogelijk, dat men te ernftig zij, om een goed gezelfchapsman uit te maaken. Van vloeken en ijdel zweeren heb ik zo veel afkeer, als iemand ter waareld; en de woestheid is eene haatelijke eigenfehap, die de hoogfte afkeuring van elk verftandig man verdient: maar om te vergen, dat alle jonge Heeren, die zich van de gelegenheid, dat de bloemen in de tuinen rondom Haarlem in bloei Haan, tot een plailier partijtje bedienen, zich als Haarlemfche liefhebbers zullen gedraagen, is niet billijk: en ?t gezelfchap, waaronder zich Temperalus bevondt, was ook al van het wildfte flag. Ik heb ook wel eens over het woest gedrag van fommigen hooren klaagen, doch als de Heeren Bloemisten omtrent zulke liefhebbers wat minder politesfe gebruikten, en ze eenvoudig den tuin deeden uitgaan, zouden zij mogelijk ras door fchaamte en ibhande die kuuren verleeren. Ik beveel mij ondertusfehen zeer in de Correspondentie van den Heer Temperatus. S. Deeze Verroogen worden alle Donderdagen voor i* St. uitgegeeven: te Haarlem by A.Lu osjes.  NIEUWE NEDER LAN DSCHE SPECTATOR. No 16. Vervolg van No. 12. IRen deugzaam verftandig Man is een eer voor de menfchelijke zamenleving, en het geluk zijns huisgezins; -- plaatzcn wij hem naast den dwaazen Jean Arnolde Tonnelier vergelijken wij zijn leven met dat des laasten, welk een onderfcheid en hoe laag zinkt dan die aanbidder der groote waereld, die zijne handelingen regelt naar de uitfpraak eener bedorven mode. De braave Man, welke zijne ziel met verhevener begrippen vervuld heeft, verheft zich, boven alle de dwaasheden en fchadelijke vooroordeelen, hij vestigt zijne eer op waare verdiende, bevlijtigt zich op de beoefening van waare menfchenliefde, op de bevordering van zijn eigen geluk, het heil van zijne huisgenooten en Vrienden. Eene wufte levenswijze, op een geftapclde vermaaken en dwaasheden eener verfijnde mode zijn hem walchlijk; hij befteedt zijnen tijd zóó , dat hij het voor zich zelvcn en voor God kan verantwoorden, ook in zijne vermaaken beoogt hij wezenlijk'nut, en dus is zijn gaïÏÏchë leven eene geduurige werkzaamheid. Q Aris-  C 122 ï Ariitus is zulk een Man, zulk een edeï fterveling; zijne jeugd, zijne mannelijke jaaren leveren bewijzen bij bewijzen op van edelheid en deugd: — door den Hemel met uitmuntende zielsvermogens begunftigd, ftreefde hij reeds anderen van zijn geflacht en jaaren verre voorbij: — de opvoeding, die hij genoot, was voorbeeldig en hier door leerde hij opmerkzaam leergierig, gehoorzaam zijn: de wenk zijner ouderen en opzieners was voor hem een bevel, 't geen hij nimmer overtreeden zou; uit de oogen zijns Vaders zag hij, wat hem te doen of te laaten waare, en nimmer zag hij de tedere zorgvuldigheid zijner Moeder, dan met den diepften eerbied aan; de grondbeginfelen van Godsdienst, van deugd, van nutte weetenfchappen waaren hem reeds vroeg eigen, en zijn aanhoudende ijver voerde hem daarin tot eene hooge volmaaktheid; zijn verftand breidde zich uit, met het toeneemen zijner jaaren: — zoo was Aristus toen zijn Vader op het doodsbedde nederviel; de nadrukkelijkfte vermaaningen tot deugd en Godvrucht, waaren de laatfte woorden des ftervenden; overkropt van droefheid en traanen, kon Aristus dezelve meer gevoelen, dan beantwoorden. De verlaaten Moeder vindt in haaren braaXen Zoon een bron van vertroosting, welke haare fmerten verzagtte, het beeld haarsmans zag zij meer en meer ontwikkelen in haaren deugdzaamen Zoon, welke zich onvermoeid beviijtigde in het beroep zijnes Vaders; zijn tijdelijk beftaan gedoogde een huwlijk, dat door  door den ongevergden wil zijner Moeder gebillijkt en aangemoedigd wierdt, een beminnelijk , deugdzaam Meisje omhelsde hij weldra als zijne gade. Nu was de kring zijner betrekkingen vergroot en de kinderen, waarmede hij zijnen Echt van tijd tot tijd gezegend zag, breidde dezelve dagelijks uit; onder zijn onmiddelijk opzicht groeiden dezen voort en zijne uitmuntende bekwaamheden deelde hij, als de beste fchatten, aan zijne lievelingen mede: — in zijn huis heerschten eendragt, liefdeen welvaart; woestheid, verwijfdheid en verkwisting genaakten zelfs den drempel zijner wooning niet; de beste orde was de onafgebrooken regelmaat zijns huizelijken levens; den tijd, welke hem van zijne bezigheden overig was,befteedde hij, om 't genoegen zijner echtgenoote en het verftand zijner kinderen te vermeerderen. De elendigen welke, met heete traanen, tot hem ter hulpe naderden, en met bevende lippen redding van hem affmeekten, vonden in hem een' trouwen befchermer, welke veeleer iets van het zijne opofferde, dan de onfchuld lijden zag: zijne mildadigheid was evenredig aan zijne vermogens: de vermaaken des gezelligen levens gebruikte hij op eene verftandige wijze; zijne vrienden vonden bij hem een gulhartig, maar eenvoudig onthaal, en een nuttig gezelfchap: — dusdanig een edel charafter was dat van Aristus; eene algemeene liefde en door de liefde, eene voortduurende hoogachting was het onvermijdeQ 2 lijk  C 124 ) lijk. vrugtgevolg eener zoo vereerenswaardige handelwijze. Zijne gade was zeer vervreemd van die wulpsheid, welke zoo veele Vrouwen naar de waereld verlaagt en onteert; overtuigd, dat het geene laagheid is, zich met de huishouding, met de dagelijkfche opvoeding haarer kinderen zorgvuldig bezig te houden, beijverde zij zich in alle die plichten, welken haare betrekking van haar afvorderden, — geene vreemde 773/72 was hier de gevaarlijke voedfter haares zuigelings, geen dartele Kindermeid zeulde den gcheelen dag met de kleinen rond; het bijzijn dier lieve knaapjes was haar grootlie vermaak, haare genoegJijkfte bezigheid. Niet verflingerd aan de gézelfchappen en dagelijkfche vermaaken, was haare huishouding alles voor haar, dat zij lpaarzaam en met zorg verliet,doch waar na zij driftig en met vreugde wederkeerde. Verre van verkwistend te zijn in kleeding, fpëelpartijen en huishouding, was zij zuinig en ichafte alle nodelooze verkwistingen geheel af; ■— zij droeg de liefde en achting weg, van allen, die haar omringden. Zoo leefde dit paar, zoo leeft het nog, en ziet, in een reeds aannaderenden ouderdom, hunne deugden, hunne gevoelens in de harten hunner kinderen ingeplant, ontwikkeld en opgewasfen aller tijdelijk welzijn is reeds gevestigd en de laaide tijd hunnes levens is voor hun de tijd van hoogstmogelijken zegen. En waardoor verkreegen zij dat geluk, die vbortreflijkheid, waardoor zagen zij hunne kinderen tot zulke edtlaartige menfchen opgewasfen - immers niet door vreemde gekheid over te neemen, en een nog dwaazer wijze onder hunne levenswijze te vermeneen , — door den tijd zoo te verdeelen, dat het voor hun, hunne kinderen cn evenmenlchen voldrekt nutteloos was. indedaad, wanneer men met een bedaard oog de zamenleving ziet, dan moet men ten hoogden verwonderd  C 125 ) ('crd zijn ,over de begrippen der menfchen: wat denkbeeld vormen zij toch van hunne pügten? — ieder leeft voor zich zeiven, beproeft allerlei middelen om zich gemak en vermaak te verfchaffen, laat zijn leven als een uurwerk afloopen, tot hetzelve den laatften tik geeft, en van zijne werking ophoudt. Deze eenzelvige afloop des levens is echter door omftandigheden vergezeld, welke den zeiven goed of kwaad, nutteloos of fchadelijk kunnen maaken. Hij, die des morgens opftaat, zijn pijp rookt, de Courant leest, eet,'wandelt en weder na bed gaat, zonder iets uittevoeren van eenig belang, fchaadt zeker niet orimiddelijk aan de zamenleving;maar hij doet 'er ook geen goed aan; hij is een dier ndtteloozeri', van welken 'er duizenden in ons Vaderland zijn, die jaaren lang alles vaaren laaten, wat eenige betrekking op de verbetering hunner ziel heeft, alleen om zoo veel gelds te hoop te fchfaapen, tot zij van hunne rentjes ftilletjes kunnen leeven, — dat is, een leven aan te vangen, dat voor hun gemaklijk cn voor hunnen evenmensch nutteloos is; — zulken worden oude, zoete treuzelaars. Maar wanneer weelde, volkzucht, met een woord, al de dwaasheden der hedendaagfche Luxe, even als bij onzen brieffchrijver, dien afloop régelen, hoe zelden ziet men, dat dan het raderwerk ten emde toe afloopt. Hoe veele harfenlooze fchepzels zijn 'er, welke, aan de weelde en wellust geheel overgegeeven, niet alleen hunne zie! niet verbeteren, even als de ftraks gemëlden, welke dezelve in flati/ quo laaten, maar daar te boven dezelve verwoesten en volftrekt onvatbaar maaken voor de zagte indrukken der deugd, eerlijkheid en menfchenliefde. Dezen zijn fchadelijk, verderfelijk voor zich zelvcn, hun gedacht en natuurgenooten. Hoe veele lotgevallen dezes levens zijn 'er, welken moed, bedaardheid, doorzicht en verftand vcreifchen, wil men dezelve ontgaan of afkeeren, maar wat zal een fchepzel, .welke nimmer om deze lotgevallen, nimmer aau het verkrijgen van verftand gedagt heeft, aanvangen, in alle netelige omftandigheden, wat anders, dan het bloode meisjen, welke men in den ftorm het roer des fchips in handen gaf.... klagen, weenen, wanhoopig worden en radeloos nederzijgen—• hij zal zijn geluk deerlijk zien te barsten ftooten op de klippen van onverftand, welke de rustige fterveling voorzigtig zoude vermijd hebben. Onmogelijk is het dus voor hem, wanneer hij geQ 3 heel  C 126 ) heel aan zich zclven overgelaaten wordt, om een onafgebronken heil te genieten; daar dit heil voor hem alleen van zijn aardfch geluk afhangt, een geluk, dat hij onmogelijk bewaarènkan, hij ftort dus vroeg of laat in elende neder, waaruit zijne dwaasheid hem nimmer redden kan. Daar de vermaaken het eenig doel zijner betrachtingen zijn, wendt hij ook alleen het oog op dezelve, zonder aan het welzijn zijner kinderen of het waar geluk zijner gade te arbeiden; wat toch moet dan van dezen worden en wat vooral van de kinderen; die zelfde wilde denkbeelden die zelfde bedorven fmaak, die zelfde zucht naar bagatelles der mode zullen hun hart cn hoofd vervullen, zij zullen even nutteloos cn fchadelijk worden, als hunne verkwistende ouders waaren. En welk een invloed hebben zulke fchadelijke voorbeelden op de menl'chelijke zamenleving! ieder mensch, die even weinig hariènen heeft, als zij bezitten, aan wicn dit voor fmaak, voor verdiende, voor een air van di/ïincl'ie werdt opgedist, kan geen ogenblik aarzelen, om dit in alle declcn naa te volgen, het gaat dus voort als eene befmettende ziekte; de een volgt den ander na en zij worden te zaam tot gekheid heen gevoerd. Zulke zielen, met Welken het zoo verre gekomen was, dat zij geheel in dien draaikolk der Lifxe omgevoerd wierden, moest eene gezonde fraatkundc, dunkt mij. voor krankzinnig verklaaren, en hun zoo lang vast houden, tot hunne harsfens, minder winderig geworden, vatbaar wierden voor de indrukken der re. den, want aan hun zeiven overgelaaten, zijn zij niet berrouwd, zulks was mogelijk het beste middel ter verbetering; want al, wat'er tot nog toe overgefchreven is, al wat men 'er onze natie van heeft onder 't oog poogen te brengen, heeft niets kunnen toebrengen, om pracht en weelde eenigermaate te verminderen: — alle bronnen van ons beilaan, de zenuwen van orizen welvaart, verdroogen, men heeft herhaald, op de overïuigendfte wijze aangetoond, dat ons land met reuzenfchrecden agterwaards gaat en met dit alies, hoe meer de fchaal van ons welzijn daalt, hoe hooger die van Luxe fchijnt op te rijzén en de verkwistingen , onder allerlei rangen van menfchen neemen nog heden - hand over hand toe. Wanneer wij ons oos* te rug flaan, op de oude romein fche zeden , op de deugd onzer Voorvaderen, moet-m wij dan niet vcrfbxnmen, wat toch is 'er over gcblecven, van dien voorouderlijken nijver en lpaar- zaam-  C 127 ) zaafflheid - beleevcn wij nu nog de tijden, waarin men gehoor verleent aan den raad van uitmuntende mannen, welke met alle magt poogen te verh.edct?, dat Bataaffche zeden niet geheel verlooren gaan?-en zoo alles eens zal zi;n te niét gegaan, wanneer onze taanennende luister zal verdweénen en de tracht van vernietiging op de hoofden onzer nakomelingen zal nedergedaald zijn, zullen wij dan van ons verzuim, even als van eene doodfchuld geene rekenfehap moeten geeven? •— fchaamt u, Nederlanders! „ Wat zegt gij, mijne Landgenooten! (dit is de taal „ van een beroemd Schrijver) moet hier niet ieder „ onzer zuchten en bloozen; — maar zuilen wij alleen „ zuchten en bloozen ? neen, dat 'er een edeler po„ ging opvöïgë, nog is het tijd; nog zijn de trekken ,', vaii het grbotsch tafreel niet ten eenenmaale uitge„ wisent, wij kunnen ze weder te voorfchijn bren,, gen, en over ons en onze nakomelingen, in welda„ digén glans, doen fchijnen, zoo wij maar JDc oude Zecd.cn ■> de oude deugden, onderons, herbojren zien. Ik teken niet gaarn hatelijke karakters, mijn hart vuurig voor het heil en de liefde der Menschlijkheid flaande, wenichte in het. geheele menschdom niets dan weezens te vinden, die, door de deugd geleid wordende, aan hunne beltemming beantvoordden. Doch daar dit thans, en door alle eeuwen heên, een onmogelijkheid is, i* het de geheiligde plicht van elk Menfchenvriend o n die karakters, die zoo veel invloed op de Verwoesting der zeden van eene geheele Natie hébben, in deszelfs affchuv/eliikheid, ter waarfchouwing van anderen, kenbaar te maaken. — ïk heb hier de zoogenaamde Vrouw naar de mode op het oog. Het is "overbodig aantemerken hce veele ongelukkige hulsgezinnen men in den dagclijkfchen kring der zaamenleving ziet, die hunnen geheelen ondergang aan de verkwistenden en beuzelachtigen aart der Vrouw, welke aan het hoofd derzei Te gefteld was, te danken hebben. — . De man die eenigermate kan dóórdenken, ziet nooit eene huismoeder haare uuren aan de fpeeltafel flijten, zonder een ongunftie oerdeel o^er haar te vellen: en zelfs bekruipt hem veeltijds deeze voor eene vrouwe zoo onteerende, gedachte: dat zij die haar lijd — en haar geld aan den onzekere» uitflap man eenige getouUur Je kaarten-blaaden verkoopt — en haare geheele ziel, op die, voor een vê'ftamtig weezen zoo onredelijke oefening, Jlelt, lichtelijk — geen aeid meer hebbende _ te beweegen zal zijn om haar perfoon op prijs te ftellen, ten einde zij, op den- duur, in ftaat bUjve haare zinnelijkheid voor bet fpel optivolgen. ~ Vergeeft het mij, vrouwen! maar deeze gedachte is eene zoo natuurelijke — eene, helaas l zoo op de ondervinding rustende, waarheid , dat zij eene fpeelfter de verontwaardiging van alle weldenkende lusten haarer kunne met recht doet verwerven. — . DeProMcr. Ook een flecht voorbeeld voor de zeden: is aan dezelve gedachte als de fpedfler b'ootgefteld. — IVaarom tooit die Vrouw 'irA zoo zwierig ? — Zie daar immers de eerfte vraag die het hart van een man doet als hij eene Dame tit.il a qua.re tpin- g't's  C 128 ) gfetf (om mij van een belacblijk modieus woord te bedienen) ontmoet. — Deeze eerfte vraag m ink: hem ftoutmoe lig — fomtijds maakt zij hem vermerel .>- hij gaat een pas verdtr geen weerftand .... men beantwoord zijne dubbelzinnige iragen, men een dubbelzinnig antwoord. <— en — Maar ik m^et niet meer zeggen: hierin en ook voor het grooter gedeelte hierin moet men de itoutbeid zoeken die men den man, in het verleiden v n eene vrouw te lr.sten legt. Sm Maar bepaaldde zich dergelijke buitenfpoorigheden noch tot den kring van vrouwen, aan wie de geboorte de middelen tot eene goede opvoeding geweigert hadt, men zou hen kunnen beklagrn, zsnder hen te verachten; doch nu zij het zijn, die den toon aan de maatfchappije geeven, welke in die twee uiterftens het meeste zondigen, nu immers moet elk waardig fchepzel den diepften afkeer voor haar voeden. En konde onze '/rouwen naar ée mode eens begrijpen voor welke Zottinnen zij, hoe men haar ook vleid , bij alle degelijke mannen worden uitgekreeten. hoe diep zoude zij in hun eigen hart vernedert worden, en hoe ras, (hadden zij Hechts de minfte arndoening van eene edele fchnamte) zou de kouleur der natuur, het rood van het blanketzel op hunne wangen aflosten. <- Zo» lang! wij in vrouwen van zekere jaaren gerimpelde Caqueitet vinden ; ook zoo lang zullen wij in jongere meisjes lichtvaardige en reeds vroegtijdig zeedenlooze fchepzels aantreffen. Een vrouw kan zich opfchikken en de kaart gebruiken: maar beiden niet verder dan de welvoeglijkheid dit toelaat. — Ik moet tot een ernftiger gevolg, dat in het misbruiken dier twee dingen gelegen it, toetreeden. Vrouwen! gij die moeders en echtgenooten zijnde n aan deeze twee uitterften overgeeft; ik bid u flaa voor een oogenblik eens een wenk op den ftond , die u in het gr if zal legden, — denkt aan een eeuwig hierna! denkt aan oe beftemming die uve ziel in de eeuwigheid wacht! gij fterft! welk een Ichouw- fpel! .... de kinders die God u gegeeven hadt om tot zijnen dienst op te leiden, vind gij, door u in hunne opvoeding verwaarloost zijnde, in den eindeloozen nacht der verdoemenis weder . . . . Tedere gevoelige vrouwen! — Moeders! die zoo naauw-. die zoo heilig éene betrekking hebt op de voor eene eeuwigheid gefchikte weezens, aan wien gij het beftaan gegeeven hebt, is het mogelijk dat gij het zielsheil van die weezens verzuimt, om »en lagen fmaak te volgen, die bij ieder weldenkend mensch met eene verdiende verachting befchoud wordt! . . . moet mijne pen hier noch meer zeggen. . . . Henriette was de twintigjaarige Dochter van eene Moeder die het grootfte gedeelte van haar leeven aan de fpeeltafel en den zwier f'ftondt. — Deeze Dochter valt ~ wordt een van die ongeluRki?e bedroogene daar wij zoo veele voorbeelden van voorhan. den hebben, _ haare moeder — haare gantfche veelgequanierde familie laaten de beklagenswaardige aan haar lot en aan haare fchande over. ~ Zij wordt moeuer _ en rooorderes van haar kind — en de hand van een beul ftraft da onzalige als een monfter, waar — de geheele natuur te^en revolteer/. _ . . Stem tier Menschlijkheid ! ik vraag het u wie leidde tlenriette op het Scha. vot ? _ Moeders! — bellist hier — en la t met een uw bart als ouder — als mensch en al? Chr'sren beüisfen, of 'er groo'ere zaligheid voor eene vrouw beftaan kan dan haare kindei s tor waardige tot nuttige leden der maatfchippije en tot lievelingen van hunnen Schepper optevoeden; en of die verheven plichten der Natuur en van den Godsdienst niet dubbel eene kaart — of een kaptafe! kunnen npweegen, die u hier verrachtelijk — en hier na mogelijk rampzalig maaken zujlen. — Jüczt: vertuogen worden alle Donderdagen voor i| 6c. uitgegeèven: te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 17. Mijn Heer, de Spektater! V J-\*.ijk, dat is nou tweemaal, en het Spreekwoord zeit, wagt je voor de derde keer. Nou, heb je al tweemaal op mijn ambagt gejchopd, en je mot weten, dat me dat maar geen jier^ bevalt. Wat heb je ooit van het Schoenlappers-Gilt te lijen gehad, dat je geduurig van. de Schoenlappers zo lebbig fpreekt, als of het bij gelijke lager was, dan krengen visfchen. Ik. ben met mijne Confraters regt nijdig op je en\ wij wenschten wel eenr te weten, of dat zo met meening gefchied was, want, fchoon je gefnoefd hebt, in je eerst Mr. dat je uit de handen van, alle mogenheden van Europa je dacht te houën, 't zou je wel kennen overkomen, datje van onze fpanriemen dan eens ter degen kreeg : en zo we jou niet kunnen krijge, dan je Drukker maart die zal het je dan wel weeten in te flampenftls niet om dat wij in onze perfoon en beledigd zijn, neen, mijn Heer, ons ambagt is in zijn fatfoen getast? En nu tarten we je om je op dat punt R n  C 13° ) te diffendeeren. Ik denk datje me genoeg zult begrepen hebben, en daarom zal ik maar eindigen. U**** den Jochem Pikdraad, alt ! 7 8 8. Deken van hei Schoenlap¬ pers-Gild te tf****. Deeze Brief, rriïjn leezers, is te gewigtig, dan dat ik ze u zou onthouden hebben. Veelen uwer zal dezelven misfchien juist niet als zodanig voorkomen : Dan niemand zal het mij kwaalijk neemen dat ik eerst den geest van mijn vriend Jochem Pikdraad een weinigje nederzet, en dan wat algemeener voortkouté. Ik beken gaarne, dat ik in mijn eerfte Nf. gezegd heb Perfooneele haailijkheden van den throon tot den Schoenlappers - driejial toe zal ik altoos mijden: Maar mij dunkt, vriend Jochem, daarin legt geen de minfte vernedering voor uw gild noch ambacht. Immers hoop ik, dat gij niet verwaand genoeg zult zijn om tebeweeren, dat de throon en de drieftal in alle opzigten gelijk ftaan: Gij weet immers wel dat een Koning veel meêr middelen in de hand heeft, om een perfoon als ik ben te ftraffen, dan een Schoenlapper. Gefteld ik fchreef eens van u, onder een meêr of min verbloemden naam, dat gij uwe naasten te kort gedaan hadt, hier en daar een ftuiver te veel hadt afgenomen, en diergelijke zaa- ken  C 131 ) ken meêr,maar opeen wijze, dat elk merken kon, dat ik 'er niemand anders, dan Jochem Pikdraadmeèbedoelde,ik bid ugoede vriend; wat zoudt gij daar tegen doen? — Immers gij zoudt heel bezwaarlijk recht kunnen krijgen, maar tastte ik een Koning in zijn fatzoen, Man! die zou raad met mij weeten, al hadt ik het ook nog zo kunftig weeten te verderen. Zo dat wat ik in het eerfte Nommer van dit Weekblad gezegd heb, eigenlijk hier op uitkomt, dat ik de rechten van een Koning en die van een Schoenlapper in betrekking als menfchen even hoogfchat, en dat ik uic dien hoofde, fchoon mij de eerfte misfchien uit mijn Spectatoriaal Rijk zou kunnen verjaagen, en de laatfte mij geen haïrbreed zou kunnen benadeelen, een enkele fpanriemflag uitgezonderd, hun beide gelijk recht zal laaten weervaaren. In Nr. 14. heb ik het zeker in fchijn grover verkorven daar ik zeg, of de verzameling van Hoog-Eerwaarde en HoogGeleerde Mannen laat hun gedachten weiden, pver onderwerpen, die ook dikwerf in den Schoenlapper oprijzen. Gij zult mij, hoe grof gij hier uw gild beleedigd acht, echter wel Willen toegeeven, dat het Hooggeleerde Heeren over 't algemeen voegt over onderwerpen van eene verhevener natuur te denken, dan een eenvoudigen Schoenlapper, vooraj indien zij hunne voorhoofden zodanig rimpelen, als pf zij al de wijsheid van Sa^omoS Rs ia  C 132 3 in hun hoofden en de fchranderheid van alle Griekfche Wijzen in hun harfenpannen bevatten. Indien men eens door een venftertjein de zielen van die Heeren kijken kon, dan zou men misfchien bevinden, dat hunne zielen, die Wij in de edelfte befpiegelingen dachten te verkeeren, bezig waren omtrent de bezorging van de keuken. Daar het zeker een Schoenlapper zeer natuurlijk is, dat hij tusfchen zijn lapwerk een en andermaal over den pot denkt, die hem thuis wacht, om zijn vlijtigen arbeid te beloonen, gaat dit in allen deele zo goed niet aan met den Hooggeleerden Heer. — Ik denk, dat gij mij zult begreepen hebben, vriend Jochem, en dat, zo 'er al iemand zich eenigzins getaxeerd mogt achten geenzins het Schoenlappers-Gild, maar dat het Gild van Hoo^geleerdePerfoonen zou zijn,fchoon ik egter bekennen moet, dat ik te veel achting voor veele mij bekende Hoogleeraaren heb, dan dat ik alle, ja zelfs het grootlle gedeelte met een zwarte kool zou zoeken te tekenen. . Ik hoop, dat ik genoeg gezegd zal hebben niet om mijn, maar om mijns Drukkers rug voor de geweldige ontmoeting van den Spanriem te bevrijden; en vrind Jochem, zo door de plaatzing van zijn' brief als door mijne gemaakt aanmerkingen in een bolle: humeur zal gebragt hebben. Maar nu heb ik nog een appeltje met hem te fchillen over zijn fahrolachtige aanmerkingen  C 133 ) gen OVer dén Krengenvisfcherij. In zommige Steden is dit een Ambt dat van Stadswege begeeven wordt, om zeer goede redenen. Ik wil hem wel toeftaan, dat 'er verhevener emploijen zijn, dan het genoemde: doch mij dunkt, dat het aan vriend Jochem niet welftaat laag op die bediening te valTen-, die in een geregelde maatfchappij en vooral in groote Steden aller noodzaaklijkst is. Misfchien zou hij zo vies niet wezen van een Doodgraavers of Biddersplaats, en of men nu al rottende zelfftandigheden van menfchen of van dieren bedient, of men dit in een deftig zwart kleed, trotsch een Predikant, of in een'eenvoudigen linnenkiel waarneemt, is daarin nu een zoo wijdgaapend onderfcheid, als men de zaak op de keper befchouwt. Naar mijn inzien is 'er in waarheid geen ambacht, geen handteering in zich zelve laag, doch wordt alleen zodanig door eene flordige waarneeming, en door het flecht karakter van den man, die het waarneemt. Omdat nu mijn goede vriend Jochem in zekere vervoering over den vermeenden hoon "zijn gild aangedaan, den Krengenvisfcher zo laag gezet heeft vond ik mij verpligt een geval van zodanig een perfoon aan den dag te brengen, dat het hier boven gefielde nader bewijzen zal, en aantoonen, dat een Krengenvisfcher in zijn ambacht zeer wel groot jaa edel handelen kan. R 3 In  C 134 > In een fchemeravond kwam Flip de Krengenvisfcher met een zwaar |elaader* fchuit, langzaam roeijen door een d"er gragten van de Stad. — Om zijn Vrouw te vei? Hgten in haar beflommerd huis houden, hadt hij zijn oudfte jongetje een knaap van twaalf jaaren met zich genomen. Veel moeite hadt de arme Flip om zijn Huisgezin den mond op te houden. Voorbij een heul vaarende roept zijn Zoontje; Vader, vader, daar •zit een Kat met zilvere bellen. Niet lui i$ Flip 'er bij, en grijpt met een onverzaagden moed de Kat uit de heul en fteekt hem in een grooten zak. Zo Vader, zei het Jongetje, dat is een goede winst. „ Zo groot niet, „ als gij denkt, Pietje". — Wel Vader de bellen van de Poes zijn immers vrij al wat waard, en als de Kat gemold is, zijn de 'bellen voor jou. — „ Foei fchaam u, jongen, wilt „ gij dat dier vermoorden, om de zilveren „ bellen in je nest te fleepen. Neen, man, daar zal niet van beuren: Ik zelfs denk 'er „ geen duit voor te trekken, 't Is de kat van een oude vrouw, die ik al heel veeljaaren gekend heb, en die tegenwoordig in heel ar„ me en ongelukkige omftandigheden leeft. „ Zou ik nou dit mensch van haar goed van „ haar pleizier berooven, neen man, dat zou „ ik de rijkfte van de ftad niet doen, wanc „ dat was dieverij, en dieverij is zonde:' „ Maar als ik nu dat mensch de volle derde „ part  C *35 5 part af nam voor het gevonde goed, zon „ dat zelfs wel knap van mij gedaan wezen: „ dat dunkt mij niet. Als de fchuit aan de „ wal is, zal ik regel regt na haar toe gaaiï „ en zeggen veel geluk ouwe kennis! daaf „ heb ik je kat gevonden met zijn bellen 'et „ nog an : en dan zal ik de poes in haat s, Voorhuis zetten en als ik haar goeijen avond „ gewenscht heb de deur agter mij toeirekken, om dat de floof mij van haar éèOtétd 4i je niemendal zal opdringen: Zie jongen zc „ moetje doen in de waereld, als je een braaf „ man wezen wilt." Waarom zijn nu deeze denkbeelden van edelmoedigheid zo heerlijk niet, als of ze in de ziel van een Koning gevonden wierden: Immers, ongetwijfeld. Hoe veel glans oatleenen dus edele daaden van de bijkomende Omftandigheden: en 'i is alleen voor het oog van den waare Wijsgeer, dat hier de Krengenvisfcher naast den Koning geplaatst is. — 't Doet mij zomtijds om weder ter zaak te komen, jammer Ambachten, Handwerken en Ampten te horen verachteft, alleen, om dat zij uiterlijken praal en aanzien misfen; terwijl dat gebrek van luister neerdaalt op de beoefenaar dier Ambachten. Zo ras mij iemand de grensfcheiding aangeweezen heeft, waar de voortreffelijkheid der handwerken en kostwinningen eigenlijk ophoudt, en niet eer, zal ik kunnen befluiten, om eenig handwerk met  C ) met een oog van verachting te befchouwen. Ik befchouw alle ambachten, alle ampten, van welke natuur ook, als onderfcheide fchakcls van de groote keten der Burgerlijke en befchaafdeMaatfchappij! Men neeme de fchakel der Schoorfteenveegers weg: elk zal zijn eigen fchoorfteen moeten veegen, enz. ontneem den Rechters hunne bedienden den Scherprechter, de Dienaars der Justitie enz.: en de Rechter zal zelf die ampten moeten bedienen. Zo nu vriend Jochem voortvaart met op de Krengenvisfcherij te fchrollen, zal ik misfchien hem nog eens aantoonen, in hoe veele opzichten hun beider bedrijven overeenflemmen. Maar mijne leezers zal ik niet. weder over dit onderwerp onderhouden, ten ware ik meende daarmede zo veel nuts te zullen kunnen doen, als ik met dit Vertoog wensch gedaan te hebben. D.eze Vertoogen. worden alle Donderdagen voor i£St. uitgegecven : te Haarlem by A. Loosjes, teAmfterdam J. v. d. Burgh en Zoon, H. Keijzer, A. v. d. Kroe, A. Mens Jz., en de Wed. Smit en Zoom Alkmaar llartemink, hrielle Verhel, Delft J. de Groot, Dordrecht Blusfe,Krap en IVanner, 'sHage Bouvink, van Cleef, Klis, Scheurleer, Thierfy, Leydcn Herdingh, Pluygers, Middelburg Gillis/én en Zoon, en Keel, Rotterdam C. v. d. Dries, en D.Vis, Schiedam Poolman, Utrecht A. v. Pad- , denburg, Zaandam Quakkelfleyn en Kool, en in de overige Steden en Plaatzen by de voornaamfte JJock- ' handelaars.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No 18. Jk durf het geduld mijner Vriendin Sophia niet langer vergen : en om haar geheel in eens met mij te verzoenen zal ik haar' oorfpronglijken brief plaatzen : deeze was van den volgenden inhoud: Mijn Heer de Spectator! Niemand geloof ik leest met meer ievcr uwe Vertogen dan ik, fchoon ik, geen thee, maar zuiver water drink, dus ziet gij dat ook buiten de the'e- en koffi-tafels uw aangenaam Weekblad gelezen word, en wel met zo veel graagte (ten minften door mij en eene voornaame Dame.) Van onze andere Medezusters, kan ik nog niets zeggen, doch wij hebben zulke goede gedagten van haar dat wij hoope hebben veele Profeliten te maken, of liever gezegd, dat zij dit door uwe Vertogen zullen worden, dat ik wenschte reeds 614. te kunnen leezen, waar onder nog eenige over Ludeman en zijne aanhangers, 't ls waar* mijn Heeri dat gij wel veel courage moet. hebben om zulk een magtig Tovenaar aan te randen, vooral in een tijd, dat hij tot S aaa  C 138 ) aan de Wolken verheven word, en zijne aanbidders zo vast aan zijne voorzeggingen geloven, als een getrouw Mufulman aan zijnen Mohamed. Maar, zo veel te grooter triumph zult gij behalen, als het uw gelukken mag, hem uit het veld te flaan en met hem, het Heir-Leger van mindere Waarzeggers en Waarzegfters, ik meen, die uit de linies of ftreepen der handen, uit de kaarten of koffi eene ligtgelovige, anders, goede ziel wat op de mouw fpelden: ach! doed ons eens regt de bedriegerijen dier valfche Leugen-profeeten zien, die zulk een inbreuk, ja, zulk eene verwoesting in 't gezond verftand gemaakt hebben, om niet te fpreeken van de ongodsdienftigheid die'er bij veele goede, doch verleide zielen uit voortgevloeit is, en daar van daan ook het bederf der zeeden. Gij zult hoop ik niet kwalijk neemen, dat iemand mijner fexe zich de vrijheid gegeven heeft aan uw te fchrijven, om de waarheid te zeggen, wist ik geen ander middel om uw mijne dankbaarheid over No. 2. te betuigen, en mijne hartelijken wensch (om nog iets van u over dezelfde ftof,) te doen toekomen, dan door een brief: ik blijf »émjlerdam Uwe zeer verpligte en 1788. zeer genegen Lezeres, S o p h 1 a. 't Is 'er zo verre van daan, dat ik de vrijheid, zo als Mej. Sophia het verkiest te noemen, gebruikt door mij een brief van eene vrouwelijke hand toe te zenden, kwaalijk neemen  t 139 3 men zon, dat ik in tegendeel zulks mij tot een bijzondere eer rekene: en ik hoop dat niemand mijner leezeresfen twijfelt, of ik haar belang ter harte neem, immers het 7de Vertoog ftrekt ten bewijze hoe zeer ik mij haar welzijn aantrek. Wat nu het verzoek van Mej. Sophia aangaat, om nog eens over Ludeman en zijn aanhang te handelen, daar aan zal ik gaarne voldoen, dewijl ik gemerkt heb, dat 'er nog zeer veel noodig zijn zal, om mijne Landgenooten van deeze hunne dwaasheid te recht te brengen. 't Zou een verregaande ftoutheid zijn te willen beweerert, dat geen der Planeeten eenigen invloed op dit waereld - geftel heeft; bijkans ongetwijfeld immers heeft de maan ten minften eenigen invloed op het natuurlijk zamenftel deezer aarde. De mensch nu een {loffelijk lichaam ronddraagende en dus mede aan de uitwerkzelen der natuur onderworpen, kan ook eenigen invloed van de maan of eene andere planeet, op zijn natuurlijk geftel gewaar worden. Ziedaar al den mogelijken grond, dien wij in de natuur der zaake voorden invloed der Planeeten op den mensch kunnen ontdekken, 't Is 'er egter nog ver van daan, dat wij zodanig een invloed op het natuurlijk geftel van den mensch als een beweezen waarheid aanneemen. Dezelve is en blijft" alleen eene mogelijkheid, die wij niet ontkennen kunnen. Maar wie gaat nu zo ver, dat hij beweeren durft, dat niet de waereld S 2 door  door de Goddelijke Voorzienigheid , maar door den invloed der Planeeten beftuurd wordt. Zeker geen bedachtzaam, geenGodsdienftig mensch. Laat mij eens toe te vraagen, geeven die klompen, ons onbekende ftoffe, maar toch hoogstwaarfchijnlijk leevenlooze, die op zekere afftanden van ons verwijderd, in het ruim der lucht, zich rondom de zon beweegen, geeven die eenige meer blijken van verftand, dan eenfteen, die na de aarde valt, immers neen: en zouden dan die lichaamen menfchen, ja geheele volkeren beftuuren. Ik kan niet ontkennen, of het hout van mijn kamerdeur eenigen invloed op mij heeft, maar als ik nu eens beweerde dat ik door dat hout van die deur tot het fchrijven van dit Vertoog gedreeven wierdt, zou ik voor veele onverftaanbaar fpreeken, jaa voor mij zeiven, doch niet onverftaanbaarer, dan dat ik de aanmerkelijke omwenteling onlangs in dit Land voorgevallen toefchreef aan zekere Conftellatie van Planeeten. Maar laat ik eens een ftap verder gaan, en aanneemen, dat de Goddelijke voorzienigheid door den invloed dier Planeeten op ons aardrijk de waereld beftuurd : dat is nu alles aangenomen'wat mij de braaffte voorftander van Ludemans grondbeginzels vergen kan, dat ik aanneem. Dan moet ik daar nog bij gelooven, dat 'er fommige menfchen begaafd zijn, met gedeeltelijke andere met volkomenc, eindelijk weder andere met geheel geene kun-  C ) kundigheden omtrent deeze gefteldheid van zaaken. Onder de laatfte Clasfis wil ik gaarne mij zeiven rangfehikken. Met volkomene kennis van het toekomende fchijnen toch over het algemeen de Planeetkundigen niet begaafd te weezen : althans veele menfchen leeven 'er nog, die de onwaarheid van de Prognofticatiën van Ludeman door hun eigen leeven of lotgevallen zouden kunnen bevestigen, dus de eerfte man zo feilbaar zijnde in het eene geval, kan zulks ook in het ander zijn: en hoe dwaas is het dan op zijne voorzeggingen, als op Goddelijke Profetijen af te gaan. Ik weet, bijkans uit den mond van een Aftrologist, die zich ook veel op zijne voorfpellingen laat voorftaan, door welk een kinderachtig loopje men zich redt, wanneer eene Prognofticatie fout uitkomt. 'Er zijn, zegt men, in het groot Boek der Aftrologie eenige weinige duistere blaaden: en wanneer nu op zodanig een blad een Prognofticatie ftaat, of iets daartoe betrekkelijk, dan kan het gebeuren, dat debekwaamfte Aftrologist mistast. Maar welk een wreedheid is het dan in feilbaare menfchen, (eens veronderfteld dat hun geheele kunst geen dwaaze dweeperij of ondeugende bedelkunst ware) door eene weetenfehap, die voor hun zelf nog onzeker is, hunne medemenfehen van genoegen van vermaak, van gezondheid, jaa van het leeven te berooven. Deeze gedachte maakt mij zo ernftig, dae ik in ftede van langer na de belachlijke S 2 oor-  ( *4* ) oorzaak te delven met het wapentuig van den Godsdienst dien reus der verschrikking zal trachten neder te vellen. De Goddelijke Voorzienigheid dan heeft om zeer wijze redenen een ondoorzigtbaar gordijn gefchooven voor het toekomende, dewijl juist het inzien in dat toekomende gefchikt zou zijn, om den mensch, alle genoegen en werkzaamheid te beneemen: het onzekere van ons toekomend lot houdt juist de maatfehappij in beweeging, en zet onze kragten vuur en leeven bij. Zou Philas, bij voorbeeld, die frisfche jongeling, die gister zo fpoedig overieeden is, tot het uur voor zijn dood alle zijne kragten ingefpannen hebben om voor het huisgezin van zijne moeder den kost te winnen, zo hij over een jaar geweeten hadt, dat hij op den dag van gisteren fterVen zou. Immers neen! — Moedeloosheid, zorgeloosheid met andere verderflijke gevolgen, zouden zich zeer fpoedig in een maatfehappij van redelijke en zedelijk werkexide Wezens vertoonen, welker Leden kundig, waren van hun toeko- Zou nu de Goddelijke Wijsheid aan fommïge menfchen' bekwaamheden verleend hebben, om in dat toekomende intezien... jaa, voert men mij tegen; hebben de Profeeten van ouds geene voor/peilingen gedaan, of gelooft gij.... Betoom uw' ijver, tot dat ik uitgefproken heb. Zou God aan fommige menfchen bekwaamheden verleend hebben om in dat toekomende in te zien, zonder een nut-  ( M3 > nuttig oogmerk, zonder hun te bekleeden met zekere achtbaarheid, en zekere ontwijfelbaare blijken van eene Goddelijke zending. — Dit alles hadt omtrent de Profeeten van ouds plaats. Wie is 'er nu onder de Voorftanders van Ludeman die durft beweeren, dat hij eenige van die eigenfchappen dier Godsmannen bezit. Men zegge niet, dat 'er dingen gebeurt zijn, die hij voorfpeld hadt. Als ik op het oogenblik een boek gaa zitten fchrijven, bij voorbeeld onder den zwellenden tijtel Van EEUWIG VRUGTBAARE BOOM MET GOUDEN APPELEN VAN ASTROLOGISCHE VOORSPELLINGEN, die vervuld zullen worden van anno 1789 tot 1830, wanneer het einde der waereld zijn zal: en ik zorg, dat ik op ieder jaar mij bedien van duistere en dubbelzinnige uitdrukkingen, dan zou het al heel wonderbaar in de waereld moeten loopen en de verlichting van het menschlijk verftand ongemeen voorfpoedig worden, indien in het toekomend jaar niet verfcheide dweepende en ligtgeloovige menfchen fommige zaaken, zo duidelijk als den dag daarin voorfpeld, gebeuren zagen , en niet fchrikten op de gedachte dat zij het jaar 1830 zouden beleeven, en wat zou ik — zelf een fchoon Copijgeld kunnen bedingen , indien ik dwaas van verftand of fnood genoeg van hart was om zulk een ondeugend gefchrift zamen te flansfen. Als ik zeg, zonder 'er eenigen grond voor te hebben, 't Zal morgen regenen: en het gebeurt: ben ik dan een Profeet, om dat ik het geraaden heb? Ik verzoek dus de voojftanders van Ludeman, dtt zij mij. de nuttigheid van de hedendaagfche voorfpel- hn-  ( 144 ) Ilngen eens aantoonen, dat zij mij de kenmerken van. de Goddelijke zending van Ludeman en zijne Navolgers doen zien, en ik zal gelooven. Op fcheldende en laffe brieven denk ik niet te antwoorden, en ik hou 'er van dat foort aan den uitgeever deezes geaddresfeert, als of hij de fchrijver van dit Weekblad ware, te rug: dewijl 'er niets in gevonden wordt, dat de aandacht verdient van eenig verftandig mensch, en ten anderen, dewijl ik niet gaarne menichen exponeer aan het publiek, wier harlens een weinig op hol fchijnen te weezen: ook mogten de zodanige dan denken, dat ik eenig gewicht aan hun kinderachtig gekrabbel hang. Maar met zoveel verfmaading als ik zulke bagatellen verwerp, met zoveel achting zal ik een Vertoog in mijn Weekblad plaats vergunnen, waarin betoogd wordt, dat de voorfpellingen van Ludeman aan te merken zijn als Profecijè'n, die op last van G.. of door zijne bijzondere verligting het menschdom in deeze daagen tot deszelfs nut bij monden van den Profeet Ludeman, verkondigd zijn. Ik fchaamde mi] waarlijk in het voorftel den naam van het heiligst weezen te gebruiken: en zal nu in bedaardheid afwachten - of ik zodanig een Vertoog ten eenigen tijd zal ontfangen, daar het bij mij, en ik geloof bij alle Christenen, die den Godsdienst behoorlijk kennen, vast ftaat, dat buiten eene onmiddelijke mededeeling van Gods geest geene toekomende handelingen, die van het verftand en den wil van redelijke wezens gedeeltelijk jaa grooten deels afhangen , vooraf kunnen geweeten worden. Laat ik ook nog mijne Landgenooten onder het oog brengen, dat zij zich niet laaten bedriegen, door de zodanigen, die nu nog voorgeeven gefchriften van Ludeman onder zich berustende te hebben, en dezelve van tijd tot tijd in de waereld zenden. Alle die gefchriften zijn alleen laage kunften, om geld te winnen, ten kosten van het verftand der Natie: en zonder door eene Profcetifchen geest gedreeven te worden, durf ik hun, op mijne Godsdienftige grondbeginezls af, voorzeggen: dat er een tijd komen zal, waarop xij reekenlchap zullen geeven, waarom zij door laage kunstgreepen willens en weeten de oogen van eene Natie, die zich langzaamerhand voor de redelijke waarheid begonnen te ontfluiten, hebben trachten te verduisteren. Deze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i J i>t. uitgegceven: tc Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No 19. ^J)nlangs wandelde ik met een aartig meisje: onder weg kwamen wij een oud man tegen, die waarlijk een deftig voorkomen hadt: Zijn hoofd was verfierd met grijze lokken, en in de trekken van zijn gelaat heerschte eene zo beminnelijke vriendelijkheid, dat ik wel belijden wil, dat mij, die egter zelden wensch Hok-oud te worden, de gedachte bekroop, zulk een eerwaardig Grijsaart, jaa dat zou ik ook nog wel willen worden. Zelfs maakte het aanzien van dien Grijsaart zoveel invloed op mijn hart, dat ik tegen het meisje zeide : dat is een eerwaardig man: wie zou voor dien. .man geene achting gevoelen. Zeker ieder, zeide het beminnelijk Juffertje, en ik zou waarlijk met dien man gaarne een uurtje willen praaten — maar ei lieve, mijn Heer ik heb ai aan u gemerkt, dat gij de waereld juist niet als een blind paard doorholt, mag ik u eens een vraag doen.? Ik. Vreemde vraag. Niets zal mij aangenaam er zijn. Zij. Ik heb in de meeste Romans, en in  C Mö ) de weinige Historiën die ik ingezien heb," zeer dikwijls geleezen van eerwaardige Grijsaarts, deftige oude mannen enz. maar omtrent onze fexe vind ik nooit of zelden iets eerwaardigs. Wel dikwijls hoort men in de zamenleeving van lieden, die wat lomp zijn, oude vrouwen met den naam van oude wijven beftempelen, terwijl zij, die wat polieter zijn, door hunne daaden blijken geeven, dat zij waarlijk niet veel hooger gedachten van de grijze onder onze fexe koesteren, 't Doet mij ondeïtusfchen gevoelig leed, dat uw fexe zo onbarmhartig over de onze denkt, ja zelfs handelt. Laatst nog voor mijn fpiegel ftaande, om een ftrik voor te fpelden viel juist mijn oog op mijn hair, dat onlangs een jong Heertje, die nu en dan wat poë'tizeert, caftanje bruin noemde, en ik weet niet wat al aartige wisje wasjes hij 'er van zeide, toen dacht ik zo in mij zelve. Als ik het beleef, dat dat hair wit begint te worden, zal ik reeds veel van mijne agting verloren hebben, en word ik grijs, och dan zal ik onder de oude wijven geteld en-veracht worden. Ik wierd zo gemelijk, dat ik mij omdraaide,en op mijnClawier wel een halfuur fpeelde, eer mij dat onaangenaam denkbeeld uit het hooft gevloogen was. Zeg mij nu eens, mijn Heer, dereeden van deeze onbillijke handeling van uw gellacht. Gij lacht, of is het misfchien iets ommogelijks , dat, er eerbiedwaardige oude vrouwen gevonden worden, Ik.  ( H7 ) Ik. Ver van daar, ver van daar, Juffrouw. Uwe hevige drift om de eer uwer fexe op te houden, deedt mij grimlachen. Ik heb meer dan eens gezet over dit ontwerp gedacht; en kan 'er u daarom misfchien wel iets over zeggen. De vrouwen zijn in haar jeugd fchoonen,die er taamelijk uit zien of leelijken. 'c getalvan de eerften noch van de laatften is zeer groot. Daar wij mannen in onze jeugd nu de dwaasheid hebben , om altoos in de meisjes de fchoonheid, als het voornaamfte van een vrouwelijk weezen te prijzen, is het niet onnatuurlijk, dat toch de meisjes liefst allen eer mooi dan leelijk verkiezen te zijn. Hier lachte mijne vriendin, en zo zij een Coquette geweest ware, zou zij mij met den waaijer een tikje op mijn wang hebben gegeeven;en met een preutfcho Ei! Ei! mij meesmuilende hebben toegeknikt. Maar geen Coquette zijnde, lachte zij zo, als of zij zeggen wilde, gij hebt het niet geheel mis. Ik ging dan eenigzins ftoutmoedig voort. Al wenschtenzelfs de meisjes zelve niet,dat ze fraai waren, en al hoorden zij dat nooit van den eenen of anderen lieven jongen zeggen; de moeders zijn wel zo zorgvuldig, dat zij haare dochtertjes zo al niet door woorden; ten minften zeker door daaden dit nadrukkelijk inprenten. De dochters moeten niet alleen netjes, maar fraai gekleed zijn, en gij hebt immers Juffrouw C— wel tegen haar Letje, die nog geen drie jaaren oud is, hooren zegT a gen  ( M8 ) gen — waar is Letje mooi: en verwonderje eens over je mooije Jurk enz. enz. Zij. Nu, dat zeggen de moeders ook wel tegen de jongens.... Ik. Och jaa!en aan al de pronkertjes,die van dag tot dag in getal aangroeijen, zou ik zeggen, dat de moeders hoe langer hoe liever haare zoonen in meisjesachtige tronietjes herfchapen moeten zien. Al de ftudie nu van moeder en dochter draait wcldraa alleen op den fpil der fchoonheid, en mama, fchoon zij al wat begint te klimmen in de jaaren, ziet 'er al taamelijk wel uit, en daar zij dagelijksch haare fpiegel eenige maaien confuleert, is de verandering in haar gelaat, zo onmerkbaar gekomen , dat zij zich zelve nog al toejuicht, dat zij 'er vrij wel en frisch uitziet, althans bij die en die vergeleeken: en haar dochter lijkt op een duit na haar: en dat is evenwel een meisje die de jonge Heeren een lief bekje noemen. Zij. Gij kout zoet voort: maar al verder. Ik. Als de jonge Juffrouw enkele keeren eens een boek uit vaders Leesgezelfchap in de hand neemt, zit moeder te grommen. Och dat leezen, dat leezen van die kleuters, dat helpt de harsfens maar op hol, en zij worden wijsneusjes of verliefde poesjes. Deeze vcrwijtingen hoort een jongejuffrouw niet gaarn — vooral daar zij maar bij vlaagen trek krijgt, om eens eenige bladzijden in een boek te leezen. —■ Verftandige discourfen komen bij jonge meisjes bijkans nooit: en zo zij 'er al eens na luisteren;  C IA9 ) tctii dan zal het fchaterend geklap van de oude matroonen weldraa haare aandacht afleiden, of een zwaargepoeijerd jong Heertje zal haar iets inluisteren, waardoor zij al het gehoorde eensklaps vergeet. Maar de gelegenheid om iets in de zamenleeving te hooren, is ongemeen fchraal geworden, zedert het kaartfpel de converfatie niet naar de verkeering rangfchikt, maar ons met de lieden, die ons het meest degouteeren op den zelfden voet, als den lieden, die met ons in fentimenten harmoniëren, heeft leeren omgaan. Zij. Maar in waarheid, mijn Heer, gij praat 'er zeer omflagtig over: of wilt gij daaruit nu afleiden, dat de meisjes bij na geen occafie hebben, om eenigzins haar verftand te oefenen, en dus mallootjes en opgefchikte paauwtjes zijn, en niet anders : en dat zij dus in haare grijsheid, als al die andere franje wegvalt, natuurlijk weinig in tel zijn. Ik. Gij hebt de toepasfing, die ik liefst u zelf wilde laaten opmaaken,zo juist begreepen, datik'er geen jota bij wil doen, dan dat het mij leed. doet, dat 'er zo veel waarheid aan is. Zij. Maar ik, mijn Heer, heb 'er dan nog wat bij te voegen. Is het niet veelal het geval der mannen mede, dat zij als jongelingen niets leeren, dan beuzelen. I k. Veele, jaa de meestejongelingen gaan verlooren, dat wil zeggen, veele jongelingen worden volkomen verwijfde beuzelaars. — En lieve Juffrouw, tegen een' zulken eerbiedwaarT 3 di-  C 150 ) digen Grijsaart, dien gij ontmoet, zult gij wel twintig treuzelaars, die volftrekt onverfchillige wezens voor het uiterlijke, en op zijn hoogst althans alleen aanvulfels van den zamenhang der dingen fchijnen, aantreffen. Zij. Gij gaat nog al recht door zee. Maar van waar dan toch die weinige eerbiedwaardige Grijsaarts nog? Ik. Het geftel der mannen heeft grooter veerkragt, dan dat der vrouwen. De beftemming der Voorzienigheid heeft ons tot hoofden der huisgezinnen gefchikt, niet, om over de vrouw, kinderen en dienstbooden als een meester over llaaven te gebieden,maar om, dezelve een behoorlijk onderhoud te verfchaffende,dat huisgezin te beftuuren, en tebefchermen. De vrouwen zijn alleen,zo het mij voorkomt gefchikt, om te zamen met den man het huishouden te beftuuren, doch maar zeldzaam om den kost te winnen of het gezin te befchermen. De gelegenheden, die zich aanbieden Zo onder het zoeken van het noodig onderhoud, als onder het beraamen of in het werkftellen van middelen ter befcherming noodZaakelijk, vormen de Charafters van de mannen meer verfcheide, en meer oorfpronglijk. De man krijgt dus natuurlijk meer gelegenheid om eene vast Charadter te vormen, en zo hij gebruikmaakt van de ondervinding, die hij natuurlijk hebben moet, is zijn bijzijn in zijnen gevorderden leeftijd vermaakelijk en leerrijk tevens. De mannen leeren door den tijd, ten  C *5* > ten minften de bedachtzaamften, te zwijgen, daar de vrouwen van elk jaar, dat zij in ouderdom klimmen, over 't algemeem praatachtiger worden. Hierbij komt nog dat meestal de oude mannen zich deftig kleeden, daar veele oude vrouwen het gemis haarer voorige fchoonheden, door verbaazenden zwier zoeken te vergoeden, 'c geen jammerlijk Hecht uitvalt: en baar bij haare tijdgenooten belagchelijk, en bij de jeugd, met reden verachtelijk maakt. Z ij. Ik zou toch niet gaarne eene verachtelijke oude vrouw worden : en wenschte wel eens te hooren,wat gij mij dan aanraaden zoudt, om mij daar voor te behoeden. I k. Als een openhartig vriend zal ik het u zeggen. Verkies u weinige en verftandige vriendinnen, daar mede meen ik meisjes, die weeten, dat zij voor iets meer dan de kaptafel en het falet gebooren zijn, die van iets anders dan van hun Muts, van hun Kanten, van hun Juweelen weeten te praaten: en als 'er over groote daaden, het zij goede of kwaade, geïprooken wordt, hunne goed of afkeuring betuigen : en niet zo ongevoelig blijven, als mijn wandelftok is voor het fraaije weêr, dat wij thans hebben. Praat dikwijls over den Godsdienst, niet op eene dweepende, maar op eene bedaarde wijze. Een meisje, dat met verveeling een ernftig gefprek aan hoort, verdient waarlijk weinig opmerking: vooral, indien men daar bij eens op eene den waaren mensch  C 153 ) mensch zo voegende wijze bezeft, welk eene moeder zij eenmaal voor haare kinderen wof, de zal. — Voor Dames, die hunne geleerdheid uitkraamen, die men Scavantes noemt, ben ik zo bang, ja banger, als voor de Nufjes, die van niets, dan hun kapfel weeten te mappen, — maar is het daarom te veroordeelen, dat een meisje een verftandig, een geestig, een Godsdienstig boëk leest.. Een jonge Juffrouw, die het leezen van Clarisfa door den on« fterflijken Richardfon gefchreeven, met fmaak leest, wi-nt aanftonds mijn hoogachting... jaa, zo zij iets van dat onnavolgbaar Chara&er, zonder gemaaktheid,in het haare overneemt, bemin ik haar. Zij. Goede vriendinnen dan en goede Boeken. — Hebt gü niets meêr. Ik. Nog iets — en dat van zo veel aanbelang, iets waartoe de vrouwen meer gelegenheid hebben dan de mannen, naamelijk eene zorgvuldige, eene aandachtige bef chouwing van zich' zelve^ Hoeveel oogenbh'kken brengt een vrouw door in ftille bezigheden, daar de man door duizenderley zinnenverftiooijende omftandigheden aan zich zelve als ontfeheurd wordt. Lieve vriendin, wijdt die oogenblikken toe aan de befchaaving van uw verftand, en aan de opfcherping van uw' hart: en 't zou wel wonderlijk in de waereld loopen , zo gij geen beminnelijke vrouw - geen gelukkige moeder — geene eerbiedwaardige oude vrouw wierdt, als u Gods goedheid in het leeven fpaart. Mijne vriendin was getroffen door mijn ernftig discours, en ach waren het eenige mijner leezeresien insgelijks, hoe zou ik my geluk wenfehen, met mogelijk iets nuttigs gedaan te hebben, voor het beminnelijkst deel van mijne Landgenooten. Deze Vertoogen worden alle Donderdagen voor jj ot. uitgegeevezi: te Haarlem by A. Lo osjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 20. Mijn Heer, de Spektator! l£n No. 16 van Uw Weekblad las ik eenige aanmerkingen, over het geen men gewoon is, de Vrouw naar de Mode te noemen. Waarfchijnlijk heeft de bekrompenheid van plaatze u toen niet toegelaaten, dit ftuk verder uit te voeren. Ik: verzoek daarom vrijheid om uwe plaatze eens bij uwe Leezeren te bekleeden, cn, daar ik gewoon ben, als Spectator in de Waereld te leeven, en in de gezelfchappen te verkeeren, nu ook eens inij dien tijtel openlijk aan te matigen, en het refultaat mijner bemerkingen medetedeelen. Ik ftelle het karakter van een Vrouw naar de Mode niet, in de gewoonte, om in gezelfchappen met de kaart te fpeelen. Ik weet wel, dat veele mannen en vrouwen zulks, niet zoo zeer uit eige verkiezing, doen, als wel, om dat het in veele gezelfchappen de mode is, op die wijze den tijd door te brengen, en dat men hun, die zich naar die gewoonte fchikken, in zoo verre mannen of vrouwen naar de mode zoude kunnen noemen. Maar het komt mij niet voor, dat m, V 01$  C *54 ) om die rede deeze benaaming , in dien haatelijkeri zin, verdienen, in welken wij dezelve thans neemen. Zonder een voorftander van het kaartfpel te zijn, ben ik van gedachten", dat 'er tijden en omftandigheden zijn kunnen, in welke eene vrouw zeer wel doet, wanneer zij zich niet onttrekt aan de aanbieding, om meede een fpelletje te doen; en dat zij dikwerf op deeze wijze haaren tijd beter kan doorbrengen, dan wanneer zij eenen geheelen avond, of laffe of zedelooze gefprekken moest aanhooren; om thans niet van de zucht tot kwaadfpreeken te gewaagen, die, gelijk veelen vóór mij hebben aangemerkt, door het maaken van fpeelpartijen dikwijls met het meeste voordeel in haaren loop gefluit wordt. Over het algemeen, mijn Heer! dénk ik, dat het kaartfpeclen, op zich zelf, onder de onverfchillige uitfpanningen behoort, die alleen door de omftandigheden goed of kwaad worden; dat, zo het in het algemeen geoorlooft is, in een gezelfchap eene uitfpanning te neemen, het geen verfchil maakt, of dit met bont gefchilderde papiertjes, of rond gedraijde ftukjes hout, of kopere pachtpenningen gefchiede; dat men van geene fpellen, hoegenaamd (eigenlijke hazardfpellen alleen uitgezonderd) kan zeggen, dat zij op zich zelve voor menfchen van verftand en goed© beginfelen niet voegen; en dat, zoo lang men niet bewijzen kan, dat wij in ftaat en verplicht zijn, om onzen geest altoos tot het Verrichten van ernftige bezigheden in te fpan- nen,  C 155 ) «en, wij vrijheid hebben, om nu en dan van Ibortgelijke onzondige uitfpanriingen met de kaart, zo wel als met het dam of l'chaakbord, gébruik te maaken. Even zoo weinig ongunstig denke ik , in het algemeen, over vrouwen, die in haare kleeding de mode volgen, en het eenige, het geen ik'daaromtrent heb aan te merken, is, dat' ik weldenkende vrouwen dikwijls wat" meer moed toewenschte, omzichtegen deezen dwingeland te verzetten , wanneer hij haar gebiedt eene kleeding aanteneemen, die of haare fchoonheid*ontziert, of bij voorbeeld, de tegenwoordige manier van zich te kappen, waar door de geheelen ronding van een edel voorhoofd verloeren gaat, en de wanftaltige frommeling der wijd uitgefpreide en laag overhangende halsdoeken, die al het onderfcheid ïn het uiterlijk voorkoomen tusfchen eene bloeijende heee en eene eerwaardige Zoogyfouwe wegneemt, of de zedigheid beleedigt, waar onder de onmaatige ontblooting van den boèz'em behoort, die misfchien menigmaalen de eerfte aanleiding tot het behagen der Eere van eene vrouwe gegeeven heeft. Dat voor het overige eene vrouw, met opzicht tot de wijze van zich te kleeden, de mode kan volgen, zonder daarom eene vrouw naar de mode in den haatelijken zin, te kunnen genaamd wotden, kan ik, die veelen zulke vrouwen kenne, met nadruk verzekeren; en het is mij, voor deezen, meer dan éénmaal gebeurt, dat ik, naar de kleeding V 3 oor-  c 155 ) oordeelende ongunftige gedachten over het verftand en hart eener vrouwe heb opgevat, aan welke ik , haar van nader bij leerende kennen, uit hoofde haarer deugden en edele denkwijze, mijne hoogachting en eerbied niet heb kunnen weigeren. Ik houdemij dus verzeekerd, mijn Heer! dat gij; zoo wel het kaartfpeelen als den opfchik in kleederen afkeurende, alleen de buitenfpoorige gehechtheid aan het één en ander hebt öp het oog gehad. En dit vastgefteld zijnde, ben ik het volkoomen met u eens, dat beide deeze driften eene vrouw van eenen zeer ongunftigen kant kenfehetsen, en niet zelden op haar geheel bederf, en dat van haar huisgezin uitloopen. Waarlijk ik kan mij geen' beklagenswaardiger toeftand verbeelden > dan dien van eenen man, wiens vrouw aan hét fpel verflaafd, daar aan haare gezondheid, haar vermoogen, de liefde van haaren Echtgenoot, en alle de plichten, die zij als moeder hadt, opoffert. Hoe kan hij, in gevalle hij zelf wel denkt, achting voor eene vrouw hebben, wier geheele ziel met het fpel vervuld is; die aan niets anders denkt, van niets anders fpreekt, als van den folo, dien zij verloor, of de matadors, die zij inkocht; die, naa middernacht te huis komende, zoo ras zij den voet over den dorpel zet, aan ter gelaat doet zien, (f zij gewonnen of verlooren heeft; die, tot laat in den voormiddag flaapende , haare geheele huishoud ng aan het beflier haarer dienstbooden overlaat; die dikwijls meer verfpeelt, dan zij betaalen kan, en dan wel genoodzaakt is , tot oneerlijke middelen, ter voldoening van haare fchuldèïfcheren, haare toevlucht  C 157 ) vlucht te neemen ? Is 't te verwonderen, dat zulk eene vrouw fomtijds de natuurlijke liefde voor haar kroost verdikt, dat zij het de borst weigert, om niet van haare'fpeelpartijen afgehouden te worden, of, gelijk jk dit zelf eens gezien hebbe, met haar kind op den fchoot fpeclende, het onnozel wicht begraaujrt en op de handen flaat, om dat het aan haare kaarten trekt. En niet minder ongelukkig is het lot van een man, die eene eigenlijk gezegde pronkfter ter vrouwe heeft. Aan de klüillers eener tijrannieke mode üaafsch geketend, heeft zij geene gróotere zorge, dan om,van de wetten dier grillige heerfcheresie in tijcfe bericht te bekomen, en dezelve, het moog kosten wat het wil, op te volgen. Eene mode teil achteren te zijn, is bij haar de grootfle 1'chande, en zij ziet met minachting op haaren man needer, om dat die niet goedvindt, zich onder het zelfde juk te buigen. Of zijne winsten toereiken, om die fteeds veranderenden opfduk, die kostbare kapfels, dien zwier van linten en pluimen ècc. &c te bekostigen, is bij haar de vraage niet; of haare kinderen daar door verleid worden, om hooger over den itaat van hunne ouderen te denken, dan zij beh oorden, en zich al vroeg tot zekeren hoogmoed en werkloosheid te gewennen , die hen dikwijls voor hun geneele leeven ongelukkig maakt, komt bij haar niet in aanmerkinge; en eens aan die zucht, om zich boven haaren ftaat te kleeden, verflnatd zijnde, is het niet te verwonderen, dat zij van langzamerhand alle kieschheid verliest, met betrekkinge tot de middelen, om deeze haare zucht te voldoen, en dat dikwerf een nieuw ftel kanten, of een kapfel naar de eerften fmaak, voor haar onwêerflaanbare verlokzelen geworden zijn. En, mijn Heer! dus is het met alle zinnelijke vermaaken gefield, zelfs de alleronfchuldigften, zelfs zoodanigen niet uitgezonderd, die in zich zelve edel en beminnenswaardig zijn. Zoo ras iemand zich aan dezelve overgeeft, zoo ras zijne begeerte na dezelve in eene drift verandert, zoo ras zij de paaien, die ons de gezonde rede fielt, te buiten gaat, loopt hij gevaar, om den weg der waare wijsheid geheel uit het oog te verliezen, en — ongelukkig te worden. Wat is, bij voorbeeld, edeler dan de muzijk? Welk, onder alle de zinnelijke vermaaken, aanprijzenswaardiger, en minder gevaarlijk? En nochtans weete ik voorbeelden van vrouwen» die, daar aan buitenfpooV 3 rig  f '158 3 ren TnfêhlTLTn d*ar d?0r feaare eer verlooren, en zich en de haaren in lchande cn elenden gedompeld hebben. Laat mij toe, u daar van in voorSfejS*^ !* h" welk ik nooh zonder Se u""'lt «"«-'ucHinge Kan denken, en mij, bü het leezen van uw No. 16 terftond vóór den geest: kwam voor eenige jaaren leefde eenebev^n^r f mefn-eJ,est eene jongejuffrouw van eene bevallige fchoónheid' een aandoenlijk hart, enprijswaardige zeeden. Een jong Heer, die ceven zoSte. » uitmuntte, als zij onder de haare leerde haar bij toeval kennen , en werdt zoo met haa£ E°r°^V^M1faar. V00r de Perfoon aanzag'" Si zocht S nf? eelukkigtc kunnen zijn! Swachrb r.\V°mk fitheid, om haar zijne ^rSJll koo,men maaken, en met één woord, het bleek binnen korten tijd, dat zij niets minder "deren vai] hunne wederzijdfche liefde, „\,llaar °P de toeftemming van zijne oude' 25,* °™ z,ch voor eeuwig aan eikanderen te verbinden. ! eeze werdt ffi den beginne geweigerd, en r£eï vruchteloos alle miSdelenln hl? werl" óm den jongchng van het voorwerp zijner liefde te doen afzien. Eindelijk gelukte het hem, de tegenkanting zijner ouderen te overwinnen, hij werdt met zijne beminnen,waardige Vriendinne vereenigd, en was, in baar bezit, volkomen gelukkig. ln den tijd tweVlt" hunne Huwelijksmin door twee heve (eigen bekroond, en hunne liefde verkreeg daar doo,-, a]s het ware een nieuw leeven. hÏÏr nTLgCbCUnv Cr- Een befaamd lichtmis leerde fnr hïïrfZ) concert kennen, en bedoor haar BrfSH^W u ?ducn van ?Alne cer,üozc vervolgingen. Uct-ontbrak hem met aan gelegenheid, om den- £ngan^n1!1Hh:lai;:hUiS 'ï »' ****^HoS dfen ! ' ^ ^eef°n duivel niet kende' en buiten dien ook van de braave denkwijze zijner vrouwe zoeSrZT 3lt00S mCt dic beleefdheid, die aan fat! tf ,X ,lieden1c,ge« ». ontfangen werdt. Ook wist vrnnL,J?° Z-1 tc vermommen, dat de ongelukkige vrouw zelve,d,e naderhand de prooij zijner vervloelSmSSÏ1 /ye,'dt' hCm "{et konde Vantrouxven. Hij E^r&f%daj -z;j geen ,ander zwak hadt, dan eene heerichende drift voor de muzijk, en dat haar man om a*n deeze haare begeerte te voldoen. Dit?was hem genoeg. Hij bracht haar  C 159 > haar op alle concerten, fchreef voor haar de muzïjköukken uit, die haar het meest behaagd hadden, hielp haar dezelve fpeelen, veroorloofde zich van langfaamerhand eenige vrijheden; en eer zij zijne godlooze oogmerken argvvaande, was zij reeds te verre in zijnen ftnk om te kunnen te rugge keeren. Met één woord, hij verwijderde haar hart van haaren man en kinderen; zij werdt het offer zijner fnoode lust, verliet den Echtgenoot, die zij wist, dat buiten haar niet leeven koude, en de kinderen, voor welke zij zich te vooren altoos als eene tedere moeder getoond hadt; en het gevolg daar van was, dat zij, binnen weinige jaaren, door haaren bederver verlaaten, in armoede en elende haare dagen geëindigd heeft, naa dat zij haaren man, met wien zij weleer zoo gelukkig leefde, door droefenis over haaren val, ten grave gefleept hadt. A:K- Mijn Heeren Vriend Spectator! Teder gek heeft zijn gebrek, zegt het fpreckwoord, en, in waarheid, dit wordt gelijk de rneefe fpreekwoorden , door de ondervinding, maar degelijk bevestigd. Bepaalden zich de gc-breeken aileen tot de gekken: ik zou mijn oude pen, waarmee ik deezen brief krabbel, nog veel te kostelijk achten, om 'er een letter over te fchrijven. — ivl .xr zommige waarlijk heele wijze, en met allen behoorlijken eerbied voor mijn Ik gezegd, waarlijk veel verftandiger menfchen dan ik, hebben zommige gebreken , die wel maar klinkklaare aanwendzelx zijn maar toch in mijn zin althans zeer Ieellik ilaan. Gij moet, dan weeten, dat ik onlangs een vifite moest doen bij den geleerden en zeer wijzen Profesfer R**% een allerliefst mensch, de goedaartigheid de hupschheii zelve — en zulk een Vrouwtje heeft hij ook. Nu dat lieve Mevrouwtje ftondt juist in de deur, en in plaats van met veeljautoriteit een haarer Domestiquen te ordbneeren, om den Heer Profesfbr van zijn Studeerkamer te roepen,liep zij zelfs na den trap en riep: Poeslief, wilje eens beneden komen? Poeslief tegen een Profeflor dacht ik, al is hij uw Man, Mevrouw, dat compliment zou mijn maar maatigjes aanftaan: althans, als mijn jongen, die een guit vin vijftien a zestien jaar is,en reeds Collegic bij uw' man houdt, dat eens verneemt, loopt Profesfer groot gevaar van den alias van Profesfor Poeslief te krijgen : want wie is 'er in de waereld voor een alias beveiligd. Ik geloof dat 'er de Doge van Veneticr,, en dat is nu een Perfoon, die  ( i<5o ) die ik niet gaarne 'er een geeven zal, in het geniep 'er wel een heeft. Door de fpoedigè komst van den j?rofesfor, en door het verrichten mijner boodfchap vergat ik fpoedig dit zeggen van Mevrouw, en ik zou het geheel zijn kwijt geraakt, hadt het volgende mij zulks niet herrinerd. Toen ik eenigen tijd met den Profesfer gepraat hadt, zeide hij tot Mevrouw Schaapje hoe zit het 'er meê zou het wel fchikken, dat deeze Heer hier eeten blijft. Heden jaa Poeslief, zeide Mevrouw. Mijn gezigt, dat meer van Democriet,dan den huilebalk Herachet heeft, omdat ik altoos bijkans de dwaasheden mijner medemenfchcn belach, daar ik het lachen gezonder vind dan huilen , mijn gezigt hadt zeer veel moeite om- in een behoorlijken plooi te blijven: en ik nam met een vriendelijken lach de preientatie van Profesfor Poeslief en Mevrouw Schaapje aan. Onderwijl kwamen de twee kindertjes van den Hooggeleerden t'huis: Zo Lammetje, zo hondje ben je daar, zeide Mevrouw. — Ei, ei dacht ik, hier fchijn ik al in een aartige familie vervallen, en eer wij aan tafel gingen, abfenteerde ik mij en fchieef in mijn memoriboek met groote letters, Poeslief, fchaapje, lammetje, en hondje zo fpoedig doenlijk om aan den Speétator prefent te doen. Ik ben verbaasd tegen het ftijve in de converfatie, en tegen alles, wat de gulheid verhinderen kan, maar malle aanwendfels maaken fomtijds anderzins eerbiedwaardige perfoonen belachlijk bij de jeugd, op wier hart anders hun voorbeeld eene gezeegende uitwerking hebben zou, om dat, bij voorbeeld, mijn Buurman de Schoolmeefter altoos met een brokje pen in zijn mond peutert noemen de jongen» hem meefter Tandeftooker: en deeze alias was het begin van de verachting, waarmede hij nu zelfs door den kleinften beuling bejegend wordt. Als gij dit brietken in uw Spectator van Nr. ao plakt, dan zal ik u eens het Programma ftuuren van het Genootfchap, ten fpreuke voerende: in het kleine nuttig, waarvan mijn buurman Tandeftooker fomtijds Prefident is, en dan zal ik bij mijn tijtel van Mede-Beftuurend Lid van 't Genootfchap: In het kleine nuttig, nog kunnen voegen die van Correspondent van den Nieuwen Nederlandfchen Spectator Nr. zoveel als UE. mij blieft te geeven, except Nr. 9 , 't geen in 't kleine fchadelijk zou kunnen zijn voor miine achting. Deze Vertoogen Worden alle Donderdagen Voor jj at. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR, (j)n^anHs *s my * door een mijner Correspondenten,toegezonden de volgende ad vertentie. Ik, Kees Dikpens, bij de gratie van Bacchus en deszelfs StedehouderZ^^mr van der Smul, geproclameerde en geoflxoijeerdeHerbergier, Kroeghouder, Tapper enz. enz., doe bij deze kond aan allen en een iegelijk, wien het zoude mogen aangaan, hoe ik, op fterke perfuafie en aanrading van mijne zeer geè'stimeerde vrienden, de luiheiden wellust,befloten heb mijne negotie te abandonneren, en mij neder te zetten, gelijk ik thans neergezeten ben met deze, in de van ouds zeer beraamde Herberg de Schaar, met het excellente oogmerk, om magnifiquelijk te tratteeren en commodelijk te logeeren , allen en een iegelijk, die van mijne Tafel, Flesfen, Vaten, Bedden, Stoelen en Banken, bij dag, avond of nacht, eenig gebruik zullen gelieven te maaken , prefenteerende teri dezen einde reverentelijk mijnen dienst, gelijk ook dien van mijne Dienaaren en Dienaaresfen , aan allen Heeren Pasfagieren, Bonvivanten, Lekkerbekken , X Nat- No. 21.  Nhat zen, Klodderaaren, Tijdverdrijveren; Grof- en Fijnfpeelers, Lediglooperen, Losbollen , Beroepverzuimers , Gezinbenadeelende en eigen huis en haart fchuwende Perfoonen van wat aart of conditie dezelven ook weezen mogten , geen een uitgezonderd; beloovende een ieder wien het gelieven zal mij en mijn Logement te viziteeren en te frequenteeren, naar zijn fatzoen, qualiteit, merites en inclinatie, met alle vigilantie en veneratie te zullen accommodeeren, complaifeeren en obferveeren. En om allen en een iegelijk hier in alle mooglijke fatisfa&ie te geeven, beloof ik, op het woord mijner tra&abele genereusheid, de volgende Artikels exactelijk te zullen nakomen : 1. ) Mijn Logement zal open ftaan van het krieken des dageraads tot middernacht incluis. 2. ) Ik zal mijn keuken en kelders ftoffeeren met de delicaatfte Spijzen, de keurlijkfte Wijnen, en de lekkerfte in- en buitenlandfche Liqueuren, alles in foorten. 3. ) Alle middagen zal ik open Tafel houden, en het disfert 'er onder gerekend, driemaal opdisfen, van de excellentfte Gerechten die hetfaizoen kan uitleveren, voor allerlei monden en fmaaken. Het eerfte Gerecht zal beftaan in twee fchootels met Soupen, eene Grasfe en eene Maigre; voorts in twee fchootels met keur van Zee- en Riviervisch, op het fmaakelijkfte gezouten. Het tweede Gerecht 4al uitleveren drie groote en vier kleiner fchootels  C iö~3 ) tels met puiks puik van Gebraad in foorten, zoo tam als wild, bruine en blanke Ragous, en voorts twaalf Asfietten met allerlei Pottage. Het disfertzal beftaan in Gebak van denieuwfte inventie, in de oudfte Hollandfche en Engelfche Kazen, de fijnfte Zomer-en Wintervruchten enz. enz. NB. In het eene en andere dagelijksch min of meer variatie, 'c Zal ieder vrijftaan Wijn naar zijne verkiezing te ordonneeren, doch wel meer maar niet minder dan e'én fles te gelijk;voor zoo een kostbaare maaltijd zal ieder, de Wijn uitgezonderd , niet meer betalen dan eene enkele drie gulden. 4. ) In mijn Logement zullen gevonden worden verfcheide vertrekken, zeer fraai gettoffeerd en geproprieerd voor Heeren van aanzien en Luiden van minder rang, omme een of meermaalen ter weeke Collegie te houden ter oefFeninge van kaart- en dobbelfpel. 5, ) Om den liefhebberen keur van divertisfementen te verfchaffen, heb ik mij ook voorzien van eenBillard-Roijal,en een overdekte Kolfbaan, tart de besten van Europa. 6".) Ook heb ik zeer plaifante apartementjes en geheime fpreekvertrekjes, zeer zindelijk en commodelijk gemeubeleerd voor Luiden die malkander iets tusfchen vier oogen te zeggen hebben. 7.) Om mijne Gasten en dagelijkfche Vifi• tanten ook nimmer eenig gebrek aan fraaije discourfen te doen hebben, zal ik dagelijks X 2 ten  C 164 ) ten mijnen koste over de vloer hebben een partij Roskammers , Pruikmaakers, Chirurgijnsknechts , Coffijhuis-,-Beurs- enKlaploopers. 8.) Eindelijk, om de maat der Agrementen mijne Kalanten boordevol te meeten, zal ik jaarlijks op drieërlei dagen een Satur- en Bachinale houden, waarop ik drie Prijzen zal uitdeelen, zullende de eerste beftaan in een zilveren Ham, voor die het fmaakelijkfte en meeste fchranfen kan; de tweede in eene zilveren Bokaal, voor die cierlijkst én tranquielst de grootfte quantiteit Wijns kan verzwelgen; en de derde in een zilver Wippertje voor die het ftraffte klodderen kan. Echter houde ik aan rnij de faculteit, om de dagen , daartoe moetende dienen, zelfs preciefelijk te benoemen,gelijk ook al de ceremoniën,daartoe behoorende, volgens mijn concept te ordonneeren; belovende nogthans den liefhebberen, van het eene en ander , behoorlijk in tijds te zullen informeeren. Zegt het voort. In hoe verre deze Advertentie voor authentiek aantemerken zij, laat ik ter bemsfinge van die ze mij gezonden heeft. Zeker echter is 't, dat'er, in onze dagen,niet dan te veel menfchen gevonden worden, die de klaarfte blijken toonen, dat zij zoo vaardig als genegen zijn om van diergelijke aanbiedingen gebruik te maaken. Hoe veele Luiden van aanzien verflaavcn zich niet aan die zoogenaamde wekelijkfche Collegien; hoe veele menfchen van Verfcheiden rang niet aan die dagelijkfche bijéén-  •«énkomfteninHerbergen en zelfs flechteKroegen , waar zij den kostbaren, en, eens verhreeken, nooit weder te herroepen, tijd, in drank en fpel, of, op zijn best, dronkenmans praat op het fchandelijkfte verkwisten! Hoe veele Huisvaders van een talrijk gezin, die bezwaarlijk valt, om van het eene brood tot het andere te reiken, kunnen geen'avond laaten voorbij gaan ,zonder in een Drinkhuis, een fles Wijns geleedigd, en daar voor zoo veel betaald te hebben, als genoegzaam zoude zijn om hun geheel Huisgezin op een avond te fpijzen! Wat zijn de droevige gevolgen hier van? Met eene berooide beurze, en ontftelde harfenen te huiskeerende ,ftooten zij den voet tegen den drempel,trekken den kap nu tegen dien dan tegen deze van hunne Huisgenooten, en zelfs allerwaardfte Panden , die, naar zij wel of kwalijk gemutst zijn , min of meer daar tegen inleggen, zoodat, door het wederzijds morren en knorren, graauwen en fnaauwen en fomtijds fchelden en lasteren, zoo niet ergers, het ganfche Gezin beroerd en het twistvuur dermate aangeftookt wordt, dat de vlam ten huize uitllaat, en al de Buuren 'er van gewaagen. Is het wel te verwonderen, dat zulke menfchen, al waren zij met anderen in vrede, altijd.een oorlog in zich zeiven voeren, waarin zij telkens de nederlaag krijgen door het fel zweepende gewisfe, 't geen hun geduuriglijk toeduwt dat zij erger zijn dan ongeloovigen? Is het wel te verwonderen dat X 3 de  C 166 > de menfchen door zulk een gedrag, alom gekend en gebrandmerkt wordende, bij de meesten hunner medemenfchen, alle achting, gunst en crediec, en de ganfche fteun hunner kostwinninge verliezen, het gewoone voorteeken van gebrek, verachting, wanhoop en fomtijds het uiterfte verderf hier en in eeuwig' heid. Welke fchatten worden in de Herbergen, Pr jonge Luiden, niet verkwist in fpel en ink, die zij in hunne armoedige grijsheid mee reden zouden aanmerken als genoegfaaine fondfen van een burgerlijk beftaan? Wat drijft hen eerst naar zulke Huizen ? Het dwaze gedrag der ouderen, die hunne eigene woning den kinderen niet aangenaam genoeg •weeten te maaken, en tellens zich verbeelden dat hun fatzoen en welgegoedheid niet ruchtbaar genoeg zouden worden, indien hun kroost door Chaife en Paard zulks niet wijd en zijd bekend maakte,en dus een fmaak kreeg in de edele Roskammerij, die nergens zoo volmaaktelijk als in de Kroegen en Herbergen geleerd word. Maar het verwonderc u ook niet zoo de Wijngod, uit erkentenisfen dier aanbiddinge, in vervolg van tijd het Gefpan zijner Favoriten een weinig van gedaante doet veranderen, om het zijne zoo veel nader te komen, en dus hunne Paarden herfchept in Tijgers, als best pasfende voor de Koets der zulken, wier harfenen, door het druivenfap, aan het hollen gebragt, in hunne  nitwerkfelen den woedenden en verfcheuren* de dieren zelden toegeeven. Dusverre met dit Vertoog gevorderd zijnde, word ik genoodzaakt van koers te veranderen door he? ontvangen van den volgende Brief,gefchreeven, voor zoo veel ik uit kan rekenen, door een Juffer van geboorte, die mij fpoediglijk antwoord verzoekt op eenige vragen, om aan welk verzoek zoo kort en bondig als mooglijk zij te voldoen ik mijn antwoord op elke vraag zal laaten volgen. Dus luid de Brief. Mijn Heer de Spettaior. Weinig dagen geleden, weet ik dat ik gepretendeerd ben door een fraai jong en rijk Heer (wiens vader een rijk Rentenier is) die niets doet dan zija pleizier neemen,om dat hij gelds genoeg heeft;doch ik weet ook dat mijn vader echter heeft kunnen goedvinden hem de bons te geeven, om dat, voor zoo veel ik befpeuren kan, hij het oog heeft op den zoon van een zeer wel gegoed Koopman, dié met zijn vader in Compagnie fchrijft, en ook van «en goed comportement is, doch waartoe ik de minfte inclinatie niet heb, als zijnde hij zeer leehjk en op een fatale wijze door de Pokken gelchonden. ik weet, in deze omftandigheden niet, hoe ik mij best zal dragen; daarom verzoek ik UE. zeer inftantelijk van de goedheid te willen hebben mij hoe eer hoe liever op de onderftaande Vraagftukken uw antwoord te laaten toekomen, want, onder ons gezegd, en waarom zou ik het zwijgen, ik ben tot het Huwelijk niet ongenegen, en blijf met zeer veel achtinge UEd. Dienares, K. S. VRAAGSTUKKEN. i.) Mag een kind, zonder kermis der ouderen, zich niet wel inlaaten met een perfoon, dien zij meent haar gelukkig te zullen maaken? Neen. »0 la een meisje van ao jaaren niet oud en wijs ge-  C 168 ^ frenoep; om te-wee ten' waf zij doen öf laaten-moet? Neen. Staat het aan een Dame niet vrij om van twee Minnaaren dien te kiezen, welke haar op het oog best gevalt? Neen. 4 ) Mag een dochter,met toeftemminge van haare moeder, zich niet verbinden,buiten kennis van haaren vader ? Neen. 5.) Is het zoo noodzaakelijk dat een mansperfoon, fchoon gelds genoeg bezittende, buiten zijn vermaak te neemen, en nu en dan in de kerk te gaan, nog eenige andere bezigheid hebbe? Ja. 6"ó Is het Negotiëeren niet zoo wel verlies als winst onderworpen, en daarenboven zorg en arbeid onderhevig? Ja. • 7.) Is het daarom niet beter, gerust en op zijn aife te leven, dan zich in gevaar van geld te verbazen , en in zorgen te fteekèn ? Neen. Deeze Vertongen worden alle Donderdagen voor ijSt. imgegecven: te Haarlem by A. Loosjes, teAmfterdam J. v. d. Burgh en Zoon , H. Keijzer, A. v. d.'Kroe, A. Mens, Jz., en de Wed. Smit en Zoon* Alkmaar Hartemink, Brielle Verhel, Hoorn Vermande, Dordrecht Blusfe, Krap en Wanner. 'sHage Bouvink,van Cleef,Klis,Scheurleer , Tbierry* Leydcn llerdingh , Pluygers, Middelburg Gillis/en en Zoon, en Keel, Rotterdam D. Vis, Schiedam Poolman, Utrecht A. v. Paddenburg, Zaandam Oitakkeljleyn en Kool, en in de overige Steden en Plaatzen by de voornaamfte Boekhandelaars.  n i ë tr W é nederlands chë spectator No. 22. JL hans vat ik de wapens op, om den grooÈften vijand van het menfchelijke beftaanT den Wreedften beul van lichaam en ziel, den bo'osaartlgflen verdelger van leeven 4 geluk en zaj ïigheit, den dollen zelf"smoord, krachtdadig■j lijk te beftrijden. 't Is onbegrijplijk, hoe dat i allerafichuwelijkfte kwaad, \ geen niets uit\ werkt, dan de berooving van alle goed, zoo1 veel velds kan winnen onder fchepfelen die met reeden begaafd, en gevormd, en gefchikt zijn, om in den tijd en de eeuwigheiè gelukkig te leeven. \ Is om te verbazen, j hoe Christenen zelfs zich fchuldig kunnen maken aan dien verfoeilijkfïen aller gruwelen^ i aan die groötfte van alle zonden, zoo dwa'rê i aanloopende tegen de gezonde reden, sfs dig met de Geboden van God. De gezonde reeden immers leert eën anensch najaagen en betrachten al wat v4fc ftandig, deugdfaam en voordeelig is. Een zelfsmoorder betoont zich zoo èéstti als ondeugend, én bewerkt niet flechts zijd eigen uiterfte bederf,- maar teffens zijnen naastbeftaanden zeer groot nadeeh Om dit klaar te begrijpen,' zal ik ón'de^ * zoc- •  ( 170 5 roeken, welke doorgaans de bewéegoofzaken zijn , die een' mensch toe den zelfsmoord aanzetten. De ondervinding wijst mij op verfcheide ondengden als morrend ongeduld, lage lafhartigheit, onverzaadbare gierigheit, verwaenden Hoogmoed, een ontrust en ftrafvreezend geweten. Is 'er iets gemeener op deze weereld dan, dat een mensch, vroeg of fpade, bezocht word met rampen en tegenfpoeden; met beroovinge van rust, Van goederen, van gezondheit, van waarde panden, van goeden naam, van eerampten en wat verders het leven bitter kan maken, 't zij deze rampen veroorzaakt worden door iemants kwaad gedrag zelf, 7t zij door de boosheit van anderen? Zijn ze Veroorzaakt door iemants kwaad gedrag zelf, door twistzucht, door luiheit, door overdaad, wellust, onachtzaamheit, fchelmerij, en andere euweldaden, wat is 'er natuurlij> ker, dan dat iemant maait, naar hij gezaaid heeft ? Wat is 'er billijker, dan dat hij met lijdzaamheit den last drage, dien hij zich zeiven heeft opgelegd? Wat is 'er redelijker, dan dat' hij de klippen kennende, waarop hij het fchip zijner welvaart zoo jammerlijk verzeild heeft i alles aanwend, wat mooglijk zij, om de zeiven voortaan zorgvuldiglijk te mijden en teffens de door hem veroorzaakte fchade zoo veel doenlijk te herftellen ? Wat is 'er in het tegendeel dwazer, dan dat een Mensch, na zoo veel verloren te hebben, door het morrend ongeduld zich zoo ver laat vervoeren, dat hij  ( i7i ) hij zich teffens berooft van het eenigfte goed dat hem nog overfcboot ,van dat onverdiende en onwaardeerbare Hemelgefchenk, zijn beftaan en leeven? dit verlooren is afes verlooren. Kan 'er wel iet ergers bedacht worden? Wil men Hellen, dat die rampen en tegenfpoeden één'mensch veroorzaakt zijn, door de boosheit van anderen, wat is 'er natuurlijker dan te lijden, wat men niet kan mijden? dan te denken, dat een diergelijk lot den wijsHen en vroomften personagien niet zelden te beurt gevallen is, en nog dagelijksch te beurt valt, vermits de waereld krielt van twist- en roofzuchtige menfchen, van benijderen des naaften, van logenaaren, achterklapperen en lasteraaren? Wat is 'er redelijker dan te overwegen, dat een gerust gemoed, 't geen ons niemant benemen kan, het beste op aarde is, en zijn bezitteren verftrekt tot een' koperen muur, waar op al de vurige pijlen der kwaadzoekeren affluiten? Dat het leeven op aarde kort is, en dus het lijden ook niet lang duren kan? Dat, vermits de ondeugd op deze waereld niet altijd geftraft, en de deugd niet altijd naar verdienfte beloond word, zulks echter waarfchijnlijk gefchieden zal op eene andere plaats en zodanig een tijd, welken de alwijze en algoede beftierder van het Heelal voor zich behouden heeft, om een ieder naar toedragt van deszelfs daden te vonnisfen; en loon naar werk te verfchaffen op de doorluchtigfte wijze? Y a Wat  Wat is 'er in het tegendeel dwazer, dan,in plaatfe y&n zulks met lijdzaamheit af te wachten, zich door ongeduld zoo ver te laten vervoeren, dat men het waardigfte en voornaamfte, 't geen onze vijanden ons overlieten, namelijk het leven en de hoop van herftel teftens zich zeiven geheel ontrooft. Dat men, om dat fommige, uit louteren haat en nijd, onze vijanden worden, en ons jammerlijk mishandelen, een vijand word van zich zeiven, zijn eigen en uiterfte verderf bewerkt op de verfoeilijkfte en barbaarfte wijze ? Een misdaad, zoo gruwelijk, dat de boofte van alle geeften.de Menfchenmoorder van den beginne, de duivel zelf, fchoon hij het flegtfte van deit geduldigilen mensch geloofde, niet denken dorst, dat een redenlijk ichepfel daar toe ooit zoude kunnen befiuiten. Dit ongeduld gaat niet zelden vergezeld van eene .lage lafhartigheid, waar door een mensch het fpoor der reden ter zijde loopt, en den moed geheel laat zakkenf in een' tijd, waar in hem die meest te ftade zoude komen, om zich op de best mooglijke wijze te redden, of ten minfte eene bekwame gelegenheit daar koe van de Voorzienigheit af te wachten. Kan 'er wel iets dwazer of valfcher dan deze fluitreden bedacht Worden? Om dat ik, buiten mijn toedoen, met zeer vele rampen en tegenfpoeden bezogt word, welken mij beletten zoo gerustelijk, gezond en genoeglijk te leven als ik wel wenfchen. zoude, is 'er niets beter voor mij ops dan dat ik mijnen drank, zoo bitter op mijne tonge, fchoon anderszins genoegzaam om mijne levenssappen in ftaat te houden, geheel vergiftige en dus doodlijk voor mij maak ? Kan 'er iets lafhartigers bedreven worden, dan dat een foldaat uit het veld loopt,' wanneer het op een ftrijden recht aankomt? Kan men, voor een redenlijk fchepfel iet lagers uitdenken dan de deugd voor euwig een' fcheidbrief te geyety om dat men door de ondeugd voor een tijd besprongen word? Ik zeg neen, e» oordeel het bijgetyagte ook genoegfaam ten bewijze, hoe verkeerdelijk icmmige Heidenen te werk gingen, die den zelfsmoord op rekening van Heldendeugd en grootmoedigheit te lboek fielden. Onder de beweegoorzaaken, die een' Mensch fomtijds aanzetten om een Beul van zich zeiven te worden ; tellen wij ook de onverzaadbare gierigheid. Wij Rebben Luiden gekend, in wier harten die wortel van  C *73 ) ya« alle kwaad zoo diep gefchooten was, dat de mildfte zegeningen des Hemels niet bekwaam waaren om den zeiven uit te roeien. Menfchen., die, fchoon de welvaart hunnen Koophandel of Trafieken met ongemeenc fchatten en rijkdommen overftroomde, echter daar mede zoo luttel te vergenoegen waren dat zij, alleenlijk uit aanmerkinge van niet in ftaat te zijn om alle hunne Medehandelaaren cn Trafikgenooten de wet te Hellen, en van hunne, neringe en kalanten geheel te berooven het vervloekt befluit qamen om de handen aan zich zalven te flaan. Kan' 'er iets dwazers, iet wahgunftigcrs, i©t- onrieugenders, iet affchuwelijkers bedacht worden? Geen minder fporen tot verfchrikelijken zclrsmoord worden fomtijds den' Mensch ook gegeven door verwaanden hoogmoed. Dees blaast hem in, dat hij, of wijzer of" rijker zijnde, of een' aauzieüjker pogq bekieedende, dan anderen, daarom oneindi,- beter en waardiger is, dan zijn naaften, en, bij gö-Wig, ook ver bqven anderen, zoo niet boven • ader. moet geëerd, ontzien en gediend worden Qht&ioet hij hier of daar een' Mordechaai die hem zulks betwist, dat is genoeg om deszelfs ondergang te bewerken» of, zoo dat mislukt, zich aan zich ze(ven te wreken, door zijn eigen wezen geheel te vernielen. 6 Onvergecfbare dwaasheit! uit'enkelen wswi van naar eisc'h niet gëeerd te worden, zich zelf' cn zijn gedacht de grootfte en eeuwigdurende fchande op den hals te haaien! ö moorddadige Boosheit! ö verfchnklijke Godeloosheit! Nu rest 'er nog een ontrust en ftrafvreezend geweten, dat een' Mensch inwendig overtuigd van groove misdaden bedreven te hebben, die, fchoon heimelijk gepleegd, hem echter doen duchten, dat ze, door den tijd openbaar, en, door den weereldlijken Rechter, naar eisch, geftraft zullen worden. Om dit te ontduiken befluit men, (6 verblinde ontzindheid! ) zijn eigen Beul ie worden, en zich zeiven, door de wreedfte ftraf, en allerfchandelijkften dood, den verfchriklijken Zelffmoord, van kant te helpen. Dus kiest men de allerergfte partij, en ftort zich in het uiterfte verderf, naar lichaam en ziel, beiden ; zonder eens te bedenken dat een oprecht berouw, eene onberouwelijke bekeering ter zaligheit kan uitwerken , en bij Gods oneindige barmhartigheit; zoo veel te weeg brengen, dat velen en zeer zware zonY 3 den  C 174 ) den zelfs vergeven, en de plegers daar van in genaaangenomen, en fomtijds zelfs zoo wel van de tijdelijke als eeuwige ftraffen bevrijd worden. Immers zien wij, ten opzichte der ontheffinge van de tijdelijke ftraffen de klaarfte blijken van Gods Menschïievende genade, betoond aan Kain en David, na dat de eene aan Broedermoord, en de andere aan overfpel en manflag zich had fchuldig gemaakt. Maar behalven dat een zelfsmoorder zijn eigen uiterfte verderf naar ziel en lichaam bewerkt, veroorzaakt hij ook zijnen naastbeftaande, zeer groot nadeel. Is hij een ongehuwd Persoon, hij bevlekt echter zijn geflagt met een fmet die nooit is uit te wisfen. Is hij een Vader des huisgezins, heeft hij Vrouw en Kinders, hij maakt zich zeiven tot een Echtbreker, zijne wederhelft tot eene bedroefde Weduwe, zijne Kinders tot bedrukte Weezen, en ontrukt dezen en die fomtijds teffens alle ftut en fteun van tijdelijk beltaan. Welk eene onmenfehelijke wreedheid! Welk eene doemenswaardige boos. heit! Dus blijkt op het allerklaarfte, dat een zelfsmoorder , hoedanig ook de beweegoorzaak zij, die hem tot zoo verfchriklijk een gruwelftuk aandrijft zich alles zins zoo dwaas als ondeugend betoont, en niet flechts zijn eigen uiterfte bederf bewerkt, maar zijn naastbeftaauden zelfs zeer groot nadeel toebrengt, al het welke met de gezonde reden geheel ftrijdig is. Niet minder ftrijd een zoo onnatuurlijke, een zoo verfoeilijke mildaad met Gods geboden en de Euangelifche Wetten. God immers heeft, zoo wel in het oude als niewe Verbond, op ftraf van vervloekinge en verdoemenisfe, alle zonden tegen de natuür verboden, en de Plegers der zeiven op het ftrengfte en zigtbaarfte geftraft, als blijkt m Onan en de Sodomieten. Zelfmoord is , onzes bedunkens, grooter kwaad, dan zelfsbevlekking en Sodomie, om dat zelfsmoord een' Mensch, door zich zeiven te verdelen, niet alleenlijk tegens de natuur doet zondigen; maar hem ook den tijd en alle middelen ter bekeeringe teffens beneemt. Een zelfsmoorder zondigt tegen God en deszelfs Geboden, niet alleenlijk uit hoofde van al die heillooze beweegoorzaken die wij hier voren reeds opgeteld hebben als het ongeduld , de lafhartigheit, de gierigheit, den hoogmoed, e» een, wroegend geweten, vermits  I 175 3 Mts God den Menfchen beveelt hunne zielen ia Êfe S mhekte bezitten ; als rechtfch oen Helden, in volle wanenrustinge, den goeden ftrnd, den ftrijci van tondvasSge deugd, kloekmoediglijk te Volftrijden, mededeelzaam, weldadig, nederig te zijn jegens deft ïaaftenTen door het plegen van allerlei goede werken , denvrede der ziele/de rust des gemoec s vuriglijk te betrachten: behalven zeg ik * dat een zelfsmoorder tegen alle deze deugden rechtftreeks aanwerkt, maakt I "zich ook fchuldlg aan de verfoeilijkfte ondankbaarheit, aan murmurerende wederfpannighei en het fchandelijkfte wantrouwen omtrent God en al deszelts tKffiSS ondankbaarheit dat een Mensch, wanneer hem rampen en tegenlpoeden overkomen 't zy door zyn eigen kwaad gedrag t zh door onmiddelijke beftiermg des Hemels, terftond geheel vergeet al het heil en den voorfpoed, al de ontelbre zegeningen en onwaardeerbare weldaden'die hem uiteen vollen oorfprong alles goeds ziin toegevloeid, in ziine vorige levensdagen i dat lnj niet gedenkt,hoe duur God hem verpligt heeft met hem te fcheppen tot een redelijk, tot een hoofdlchepfel, met hem te herfcheppen tot een' Christen j1 met hem tefchenken alles, wat een Mensch nodig heeft,om hier Sn 's Hemels gunde te leven, en hier na op het yolmaakfte gezaligd te worden? dit alles te vergeeten, cn zoo ver te vergeeten dat men zelfs Gods edelfte, Gods dierbaarfteögave, den heilrijken grondOag van een eeuwig gelukt veracht, verfmaad, ja geheel verdelgt, kan zulks anders dan de verfoeilijke ondankbaarheit genoemd worden? . L Kan men wel eene dwazer murmurering en boozer wederfpannigheit uit denken,dan dat een Mensch, een Christen, voor de eeuWigheit gefchapen, en dus zich luttel te bekreunen hebbende, hoe het hem m den tijd gaan moge, indien hij zich flechts aan de deugd vast houd, wanneer het den Hemel behaagt hem kruis en lijden , op deze Weereld, niet zelden het gewone lot van Gods grootfte gunftelingen, toe te voegén, zich geheel onwillig toone,om dat rustig op te nemen; om een rechtfehapen leerling en volger van Gods zoon te zijn ; in zoo ver dat hij zelfs in tegendeel de verlenen tegen de prikkels flaan, het kruis met geweld van ziine lchoudercn werpen, en eerder verkieze zich zeiven, naar ziel en lichaam, voor eeuwig m de rampzaligfte verdoemenis te ftorten, dan, voor een tijd, de  f! i7fj 3 jcaftudende roede van een' goedertierene Vader te kusfen? Geeft een. Zelfsmoorder,- door zijn verfoeilijk gedrag, ook niet het fchandeiiikfte wantrouwen te kennen omtrent God en des zelfs volmaakte eigenfehappen?ftelthij zich niet aan,als öf hij zich verbeeld,dat Gods alwetenheit en voorzienigheit feiien kennis te dragen van het ondermaanfche en dus Ook van de rampfpocdeni waarmede hij te worftelen heeft; dat Gods almogendheit te kort fchiet, om hem daar uit té verloslerij of hem, ten minden kracht naar kruis te geven; dat Gods algoedheit ophoud den menfchen iri nood te hulp te komen, en nare gunften over hare hoofdfchépfels uit te breiden j of, zoo zulks nog gefchied, dat God thans een aartziener van Perfonen i$i en zijne zegeningen tieadubbelt toereikt aan den eenen, en den anderen armoede en gebrek laat lijden? Mistrouwt hij zelfs niet, 't geen God met Eede gezworen heeft, namelijk dat hij geen' lust heeft in dén dood eens zondaars, maar in deSzehs bekeering cn leven ? Met één woord (laat hij niet alles in de wind wat God ooit gedaan beloofd cn gedreigd heeft, om een Mensch hier gelukkig en namaals zalig te maken? Kan dit alles te lamen gevoegt en opgetrokken eene andere Hoofdfom dan die van God — en Godsdienst verlochening uitleveren? Ii het dan ook wel om té verwonderen, dat de zodanigen zich overgeven aan de wanhoop, die geen ander gevolg kan hebben, dan des menfchen uiterfte verderf in den tijd en de eeuwigheit ? Geen zelfsmoorder moet, tot ziine vcrfchöoning bij brengen de wraakoeffeniog van Saralon, die hem met Isrels vijanden tellens deed fneuvelen. Want Samfon leefde vooreerst in een* tijd,wanneer de wraakoefïening niet, gelijk in onze dagen, geheel verboden was. Ten anderen ftelde Samfon zijne wraakoeffening niet in 't werk, voor dat hij God gekend en om des zelfs bijftand gebeden had; in voegen men zeggen mag.Dat Samfon de uitvoering van zijn opzet geheel aan Gods welbehaagen en beftier overgaf. Ke'ne handelwijs, die een zelfsmoorder noch goedkeuren, noch volgen zal. %* De Brief van jan dirkse' stylooié, zal in den volgenden No. geplaatst worden. Deze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i| St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loos jes.  NIEUWE NEDERLANDS CHE SPECTATOR, No. 23. Vriend Spectator! jM[ijn naam is Jan Dirkfe Stijloor > dit had ik later kunnen zeggen, wanneer ik deze eindig; dan onbekend maakt onbemind, en hee is juist mijn naam die oorzaak is van mijn ge* fchrijf. s Mijn Vader hcete Dirk janfe Stijloor t doch hoger klimt de toenaam van Stijloor niefi Op; — Grootvader heete Jan Dirkfe, en Overgrootvader Dirk Janfe, Bed Overgrootvader weder jan Dirkfe enz. Mijn Vader was een man die als hij iets begreep, kon geen mensch hem het uit het hoofd praaten; en het geen hij voornam voerde hij onverzettelijk uit. — Hij had zo veel op met de oudheid van zijn geflagt, waar in de naam van Dirk en Jam altoos was bekend geweest, dat hij fomtijds het verhaal van Mozes in twijffel trok, om dafi hij de eerfte mensch geen Jan oiDirk noemde* Dit was dan ook oorzaak dat hij al zijn kindêren, de jongens Jan en de meisjes Jannetje Het noemen, op dat 'er dan, zo niet een Jan't ten Hiinften een Jannetje Dirkfe in WeèZêft  «oude blijven : maar het was ook de oorzaak dat zijn naamen met dien van Stijloor vermeerderd wierden. Het geval was dus: mijn moeder had reeds vier Jannen en twee Jannetjes bij elkander, toen zij van mij zwanger was; — op een avond, dat mijn vader nog al een goede luim fcheen te hebben, zeide zij: Dirk lief! mij dunkt dat wij tot bewaaring van Jan Dirkse, kinderen genoeg met die naam hebben laten doopen, zo ik nu een jongen ter waereld bragt, zouw ik die gaarne naar mijn vader, Teeuwis, of een meisje naar mijn moeder, Magteld laten noemen, r- Al het andwoord, dat mijn moeder kreeg was, dat vader met zijn llaapmuts op de tafel floeg, een pijp opftak, die uitrookte en zonder goedenagt te zeggen met moeder achter de gordeinen kroop. Ik kwam eenigen tijd daar na ter waereld en wierd Jan genaamd, door mijn vader, die mij zelfs ter doop prefenteerde. — Terwijl mijn vader, die zig in het geheel op het voorftel van moeder niet uitgelaaten had, met mij ter doop bediening naar de Kerk was, vertelde mijn moeder aan de buurvrouwen, die haar gezelfchap hielden, de onzeekerheid van mijn naam, met haar niet ongegronde vrees, dat die geen Teeuwis zoude zijn. Bregje, een zeer oude buurvrouw, vatte hier op het Woorden zijde: wel die Stijloor daar hij is* ( mijn vader daar meede meenende ) wijfje ik geklaag je j maar zo het kind nu geen Teen-  £ *7S> 5 «wV htet, laat hij dan maar tehuis komen, ik «al hem die ooren wasfen; die Stijloor! dat is hij door en door; — dit wierd door de vergadering goedgekeurd) en Bregje tot deze wasch partij gequalififeerd; op het goed fucces nam elk een fnufje. Of mijn vader hier van een voorgevoel gehad heeft, dan of het geheim de raadzaal reeds was ontfnapt, weet ik niet, doch mijn vader veriedelde het voorneemen, met mij door de baker alleen in de kraamkamer te zenden, zonder dat zijn hooge perzoon daar bij verfcheen. Zo dra had men mijn naam van Jan niet vernoomen, of Bregje en de overige vrouwtjes, nu in hare oogmerken teleur geftelt, ja zelfs de kraamvrouw en baker, deeden niet als fchempen op mijn vader: — en toen ik rond geprefenteerd wierd, om het doopgoed, dat ik aan had, te bezigtigen, zeide elk bij het overgeeven van mijn perzoon, daar hebt gij het kleine Stijloortje. Sints die tijd is mijn vader in de buurt en geheele ftad, Stijloor genaamt, en met die naam in hogen ouderdom ontllaapen en tot zijne vaderen, de Dirk Janfes en Jan Dirkfes vergaderd; nalatende eene blijde weduwe en zeven kinderen, waar van ik de jongfte ben. Ziedaar zo kort cn klaar mij mogelijk, de oorfprong van mijn naam Stijloor verhaald; nu zal ik u mijn perzoon leeren kennen. Pf ik groot of klein, dik of dun, recht of Z 2 ge*  i vso '5 gebochgelt ben, voor of achterover geboge» ga, dit zal'er niet op aankoomen;ik zal allee» «eggen dat ik ongetrouwt ben en met een ou« de meid huishouw. — Tot het huwelijk heb ik meer ak eens trachten te komen, maar dit heeft noeit kunnen lukken, zodra de meisjes den naam van Stijloor maar hoorden noemen, hadden zij een afkeer van mij; — ook had ik een fijftema, dat een meisje zo graag een man, als een jongen een vrouw wil hebben : en mijn Vader had mij geleerd, als iemand eens weigerd, dan niet weder te vraagen, deze leer volgde ik in mijn amours, ik vroeg maar eens, en het fchijnt de mode dat die kleuters de eerfte maal weigeren moeten, dit deeden zij ook aan mij, die zijn fijftema om geen wil vcrzaaken. Ik doe een winkel, en ben tamelijk gelukkig met dezelve;ik houw puik puike waar, en dit geeft vijanden geld; doch ik laat mij bij de betaaling, geen ée'ne duit korten, dit is wel eens oorzaak dat het pas geld, mij met het bijvoegen van daar Stijloor word toe geworpen , dan dit raakt mij niet aan mijn koude kleederen. Ik verkeer met geen mensch, een vriend . alleen uitgezonderd, eigenzin genaamd die naast mijn huis woond. Met deze zit ik wel eens een avond te dammen* Ik lees noeit als de Couranten, bijzonder de zogenaamde wijve-Courant, want ik laat ar4j niet graag leugens op den mouw fpel- dea  -den, ook lees ik de Merkurius, de Boekzaal, uw Weekblad en het Domineesbriefje; alles met mijn vriend eigenzin in Compagnie. NB. van een Boekverkooper die laat leezen voor geld; wand wij zijn leden van den Economifchen Tak. Ik wandel nog al veel langst de ftraaten, doch daar word mij wijnig beleefdheid beweezen; onlangs eevenwel ging ik korc achtereen heer, die door een oud eerwaardig man zeer beleefd wierd gegroet, en ook tegen mij zei: dag Stijloor; — eevenwel zo min ik, als mijn voorganger, deeden geene de minfte burgerlijke beleefdheid wederom, Genoeg gezegt van mijn naam en perzoon; nu ter zaake? Vriend Spectator, ik leef zeer in onmin met mijn broeders en zusters; en dat wel over mijn naam van Stijloor \ zij noemen zig en laten zig noemen Jan of Jannetje Dirkfe, zonder bijvoeging van den toenaam Siijloor; hier ben ik zeer over te onvreeden. Zij zijn verzaakers van hun vader; hij is met eere tergrave gedaalt, niemand is bij hem een duit te kort gekoomen, waar om dan zijn eerlijke naam niet in waarde gehouden? zij zeggen onze oorfpronkelijke naam is Dirkfe, Stijloor is 'er bij toeval bij gekoomen, en dit is niet zo mooi om 'er op te verlieven; doekjes voor 't bloên, Spectator, mijn oudfte broer word in zijn buurt met de naam van zijn hond genoemt, cn dat neemt hij niet kwalik; — is dan zijn vadersleliker als een honden-naam? ik geloof Z 3 dat  dat de geheele Stad tegen mij geanimeerd is; want niemand van mijn broeders of zusters boord men met den naam van Stijloor noemen, men zegt wel de zoon of dogter, broêr of zuster van Stijloor tegens hen, maar noeit Jan of Jannetje Stijloor. Maar gij zult zeggen wat heb ik daar mee van noden? Dat zal ik u komen te zeggen, vriend Spectator: Mijn te onvreedenheid gaat zoover dat ik voorneemens ben hem te onterven ; en bij het maken van mijn teftament mijn Vriend eigenzin erfgenaam te maken. Ik heb 'er hun al eens mee gedreigt, doch het fchijnt dat zij 'er zig niet aan ftooren; ik wenschte ook wel dat ik tot dat uiterfte niet zal moeten komen, fchoon mijn vriend eigenzin mij 't zeer aanraad; — om hen te onterven namentlijk. Nu was mijn verzoek dat UE. eens een Vertoog fchreef, waar in gij het ftegte gedrag dat zij omtrent hun vaders naam hielden hen onder h£t oog bracht; en voorhield dat het niet dan- billijkheid zal zijn, dat ik hen daarom onterf: — Om kort te gaan, gij weet te wel, hoe gij met verdwaalde ftervelingen moet omgaan, om u voor te fchrijven , wat gij al aanvoeren moet. Zij leezen uw Weekblad; wantik heb onlangs de jongen van een voornaam Boekverkoper het 'er zien brengen, en wel op de familie-dag; dus zal hen, zonder dat zij het merken, hun plicht onder het oog gebragt worden. Ik had gedagt hiertoe eens een Dominé te verzoeken, als bi* over  C i8j > over het V. Gebod preekt, maar mijn zusters zitten meestal in de kerk te flaapen, twee van mijn broers komen 'er nademiddag noeit en de oudfte is in de kerk zijn plaats ontzegt; zo ik denk dat hij nu noeit in de kerk komt. Nu zijt gij denk ik van mijn oogmerk genoeg onderricht, ik zal dan nu ook deze eindigen, ondertusfchen dien ik nog te zeggen: dat, daar ik niet wist of gij een mijn Heer, Sinjeur, Meester of Baas waart ik u bij de aanfpraak heb vriend moeten noemen. Ook dient gij te wceten dat ik wat fpoedig hec verzogte Vertoog verzoek; om dat ik mijn testament eerstdaags denk te maken. Eindeling moet gij mij ook niet kwaalijk neemen, dat, daar ik een afkeer heb van valfche betuigingen, ik altoos mijn brieven eindig, gelijk ik deze doe, met te onderfchrijven dat ik ben 6 17—88. Jan Dirkse Styloor, 6 Jan Dirkfe Stijloor! Uit eerbied voor uw Stijloorigheid heb ik geen tittel of jota in uw' Brief veranderd: en zo gij mir niet op antwoord aangedrongen hadt, zou ik u>' Brief zonder eenig bijvoegzel in mijn'' Weekblad geplaatst hebben, als op zich zelve een fraai toonbeeld van een onverbeterlijken Stijfkop, en, fchoon ik geloof, dat mijn daad zo veel ingang op uw hart, hebben zal, — als of ik tegen een doofgeboorenen fpreek, zal iku, of het zommige van uws gelijken, die egter nog niet in uw kunst volkomen Profesfors zijn, te regt mogt brengen, antwoorden. — Vindt fij mijn aanfpraak wat hart, gedenk dan, dat 'er een lollandsch fpreekwoord is, dat men ezels met kolven luizen moet: en Stijloor, ik houde u benevens alle  C 18-4 ) alle die van uw profesfie zijn voor een foort vaif ttijloorige ezels, die men iirffifant aan moet tasten , zo dat zij 'er gevoel van hebben. Hoe kan bet in uw wonderlijken en onverzettelijken kop opkomen, dat gij uwe goede bloedverwanten, die het in kleinigheden met u niet eens zijn, in uw Testament zelfs de gevolgen van uwe onverzettelijkheid en van den fnooden raad van uw' buurman eigenzin wilt doen ondervinden. Wat immers zijn de meeste ontervingen, toch anders dan de zigtbaare blijken van wraakzucht van zwakke ftervehngen, naadat zij de waereld door den dood ontruimd hebben. Weinige denkbeelden hebben bij mij zo veel onaangenaams, als het bezef, dat iemand zo boosaartig van hart is, dat hij met een onverzoend hart tegen wien ook dit aardfche kan verhaten, om over te gaan in een' ftaat, waarin de braaffte man zo veel 'vergiffenis behoeven zal: en hoe veel te meêr moet met mij elk edel hart de boosaartigheid van hem verfoeijen, die zijne vinnigfte wraakoefening uitftelt, tot dat hij dit aardfche zal verlaaten hebben, en in een' ftaat zich bevinden , waar alleen de gepleegde liefdewerken veele zonden bedekken zullen. — Breekt uw ijzeren kop en uw ftaalen hart niet voor deeze bedenking, dan geef ik u volkomen op, en gij zult nimmer roemen, dat ik mij voor uwe verbetering ondertekend heb, als uwen vriend De Spectator. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i|St.' uitgegeeven: te Haarlem byA. Loosjes, teAmfterdam J. v. d. Burgh en Zoon, H. Keijzer, A. v. d. Kroe, A. Mens, Jz., en de Wed. Smit en Zoon, Alkmaar llartemink, Brielle Verhel., Hoorn Vermande, Dordrecht Blusfe, Krap en Wanner, 'sHage Bouvink,van Cleef',Klis,Scheurleer , Thierry, Leyden Herdingh, Pluygers, Middelburg Gillis/en en Zoon, en Keel, Rotterdam D. Vis, Schiedam Poolman, Utrecht A. v. Paddenburg, Zaandam Quakkelflcyn en Kool, en in de overige Steden en Plaatzen by de voornaamfte Boekhandelaar*.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR, No. 24. Onlangs mij in de roef van de Haarlemmerfchuit bevindende, trof ik drie Heeren aan, allen mij onbekend , van welke een zeer prachtig en naar den eerften zwier uitgedofcht was in een'fraaijen rok, rijkelijk met goud opgelegd. Dees, zich verbeeldende dat, vermits wij allen hem onbekend fchenen , ook niemanc van ons hem kende, liet zich wel haast in verfcheide discourfen al heel vrij over het eene en andere uit, doch op eene manier die vrij mislijk en waarlijk fomtijds heel belachlijk was, vermits men zoo gemaklijk, uit zijne bewoordingen, konde opmaaken dat hij van geringe opvoedlnge en converfatie, als uit zijne redeneringe dat hij geen toovenaar in verftand of oordeel was. Nu hoorde men hem fuperne voor 'fuperbe, dan caufa mozes voor movensy- devotie voor devoir en meer diergelijke basterdwooden gebruiken, of liever radbraken.; Onder andere wilde hij met kracht en geweld ftaande houden dat men nergens beter Hollandfche butter ( boter meende hij ) jnaakte", dan in het Overmaafche Land. Ook A a dreef  ( Ï86 ) dreef hij, dat 'er van alle aardvruchten geen edeler noch gezonder was dan de Aardappelen, en zoo reutelde hij al voort. Hij ging te halfwegen uit de fchuit, zonder 'er weder in te komen, zoodra wij weder aan 't varen geraakten , vroeg een der twee Heeren of wij ook kennis aan den vriend hadden, die zoo even ons gezelfchap verlaten had. Ik antwoordde neen, maar de andre Heer zeide: ik ken hen vrij wel, 't is een fnijders of kleermakers Zoon, die zijnen Vader, in dat ambacht plagt de hand te bieden; doch voor eenige maanden het geluk gehad hebbende van 40000-:-: uit de Loterij te trekken, daarop van de tafel gefprongen is, en zich over gegeven heeft tot een lui en dartel leven; wétende bijna nergens van dan van zich fraai op te fchikken, koffijhuizen, herbergen en kolfbanen te bezoeken, waar hij zich gelaat een* Heer, van, rang en fatzoen te zijn, fchoon hij ze doorgaans medebrengt die hem verraden, gelijk, zoo ik meen, de Heeren uit zijn redeneeren genoeg hebben kunnen afnemen. Da Heer, die, eer ik tijd van fpreken had, dit beantwoordde, welken ik B. zal noemen, keurde dat lui en dartel leven, als mede datloopen in herbergen en kolfbanen zeer af. Doch in zich fraai op te fchikken en een kostlijk kleed te dragen, mits hij het konde betalen, kon hij geen kwaad vinden. Hoe! viel de andere Heer, welken ik A zal heten, daarop in, meent mijn Heer dan, dat men alles mag ara-:  dragen wat men wil, indien men het Hechts kan betalen? zeker ja, antwoordde B.. Want wie zal 'mij betwisten, dat ik omtrent mijne kleedig mijne verkiezing minder zoude mogen voldoen dan omtrent verfcheide andere zaken? Waarom zoude ik, wien wet noch regel verbied een pastei minder te mogen eten en een fles goeden wijn toe te drinken, dan de beste Prins of Graaf, ook niet zoo fraai als een Prins of Graaf mogen gekleed gaan, indien het mijn beurs Hechts vergelden kon? Elk moet immers zijn eigen kleed dragen. Niemant draagt "het voor een ander. Wat belang heb ik 'er in of mijn Buurman dik of dun, zwaar of ligt, liegt of fraai gekleed gaat. Ieder dunkt mij behoort te weten wat hem hierin te doen ftaat. Zagt! fchoot de Heer A. hierop toe. Ik bid u, mijn HeerB., ga toch niet voort. Gij maakt eene zeer groote timmeragie, maar fielt die op eene fondeer-plank die naauwlijks de minfte drukking kan velen. Want fchoon niemant u kan betwisten, dat gij uwe verkiezing zoo vrijlijk voldoet omtrent uwe kleedij als omtrent verfcheide andere zaken, zoo meen ik echter dat het ons menfchen, als redelijken fchepzelen betaamt in alles volgens de reden en welvoeglijkheit te werk te gaan; en derhalven niets te beftaan wat daarmede ftrijdig is. De reden leert ons, dat omtrent alles eene zekere orde moet geftelt of in acht genomen worden, en ft is de welvoeglijkheit alleen die ons zeggen Aa 2 kan,  I x8* 3 kan,"wanneer, waar, en op welk eene wijze wy on* naar die orde fchikken moeten. Is die orde omtrent iets noodzakelijk, zoo is zij het voorwaar omtrent de levenswijze der menfchen. Word deze niet gefchikt, en door ieder geregeld naar zijne geboorte, rang, bediening, beroep en bezitting, de orde, door de reden daaromtrent gemaakt, word verbroken, en de welvoeglijkheit geheel verwaarloost, want die vijf omftandigheden zijn zoo naauw aan malkanderen verknocht, dat gij de eene niet kunt kwetfen zonder de andere te beledigen. Wat zoudt ge van een' Veêbouwer zeggen die, een Boer geboren, en dagelijks gewoon de koeien te melken, wanneer hij in de ftad kwam, doorgaans gekleed was in een zijde gewaad, met zilver of goud belegd, hebbende een zakjes pruik op het hoofd, overdekt door een henrij quatre hoed, en voorts eenen degen op zijde? Zoudt ge, nevens de geheele waereld, hem niet uitlachen? Immers ja. En waarom? Niet omdat-hij, met zich dus op te tooijen en voor den dag te komen, iets doet dat met zijne bezitting ftrijdig is ; geenszins, want ik .zal onderftellen dat hij (gelijk V meer zoodanige Boeren zijn) meer dan een tonne gouds in de waereld heeft- Maar hij verricht iets, 't geen niet overeenfterat noch met zijne geboorte, noch met zijnen rang, noch met zijn beroep. En dit is iets 't geen de menfchen in 't oog loopt, en van 'niemant, die reden en welvoeglijkheit bemint, gebillijkt, maar integendeel ten uiterften belacht moet worden. Neem het nu eens anders om, en Hel dat een foortgelijke Boer, 't zij hij zich in de ftad ot «p het veld, bevond, altijd even liegt inde plunje voor den dag kwam; zoude een ieder, die deszelfs ftaat en bezitting kende, hem niet, voor een grooten gierigaard en veinsaard, uitmaken? vermits hij, fchoon door den Hemel zeer rijk gezegend, echter op verre na het redelijke gebruik daarvan niets dorst nemen, en zich aanftelde, als iemand die zoo veel niet bezat, dat 'er een ordentlijk kleed afmogt. Hieruit blijkt,dat het gedrag van den eenen zoo wel, als dat van den anderen met de reden en welvoeglijkheit ftrijdig, en dus zoo nadeelig voor den houder als mishagende ja haatlijk bij den befchouwer is. Zoodra de Heer B. hierop begon te antwoorden met tc zeggen, dat men eens ander* zaken zoo naauw niet moest.  moest uitpluizen; veel minder deszelfs bezittingen als taxeren, werd het discours afgebroken door het breken van de lijn, waardoor de fchuit overzij, in de biezen en gansch onklaar raakte, invoegen wij, na een wijl tijds vergeefsch gearbeid te hebben, om weder aan 't varen te komen, eindelijk genoodzaakt werden, om aan land te flappen , en een ieder zijns weegs te gaan. Ik deed mijn best om de twee voorn. Heeren kort op de hielen te blijven, om. te hooren of'er van het ataefproken pefprek nog iets vallen zoude? maar neen. Het ongeval van de fchuit beitelde hun een nieuwe 'ftof van discours, waarin zij, ten opzigte van de lompheid der Jageren, en onbedachtzaamheid van lommige Schippers veel beter overeenftemden, dan omtrent de regelmaat en welvoeglijkheid der kleedij. Van dien tijd afnam ik voor,, mijne Lezers over dit onderwerp, als der overweging mijns oordeels dubbel waardig, bij de eerfte gelegenheid, eens te onder-, houden. ' lk verklaar rondborftighjk met den Heere A. van een en hetzelfde gevoelen te zijn, namelijk, dat men omtrent de kleedij zoo wel als omtrent alle andere zaken, die onze levenswijze betreffen, eene zekere orde, en wat reden en welvoeglijkheid vereifchen in acht behoort te nemen, en, eer wij onze keuze deswegen bepalen, wel rijpelijk te overwegenhoe het met onze geboorte rang, bediening en bezitting sefteld is. Want dit zijn omftandigheden, die voor het grootfte gedeelte den meesten onzer Medeburgeren 'niet minder dan-ons zeiven bekend zijn, en waar omtrent dcrhalven veinzingen of ontvcinzingen luttel plaats kunnen grijpen. De ervarenheid leert, hoe llecht zij doorgaans van de reize komen, die, door geluk of naarfligheid, tot beter ftaat geraken dan waarin zij zich te voren bevonden, en daarop het hart verheffende, het zeil van hoogmoed en pracht ftraks in top halen. Wat zegt 'er de waereld van? Kent men hem, 't is, wat beeld die Sinjeur zich wel in? heeft hij het nu zoo breed, 't heugt ons wel dat het 'er anders gefteld was. Zag men hem, voor weinig jaren, niet als Kruier of Pakhuisknecht dienen? heeft zijn Vader niet aan het Aanbeeld geftaan? is zijn Grootvader niet op een Stroowis hier komen aandrijven? ziet men zijn' Oom de kost niet winnen met klompen en een Zoopje te verkoopen? en zijn' Broeder dagelijks op de 'Koets fpringen? A a 3 Kent  £ m > Kent men hem niet, men vraagt wie hij is. Ver» ftaat men het, men toont zich gemelijk en misnoegd, niet anders dan of wij, door de uiterlijke figuur die zulk een pronkert maakt, als door een mom en valfche vertooning geheel misleid en bedrogen waren, want wat is boven geboorte, rang en verdienfte gekleed te zijn toch anders dan bedriegerij? Daardoor immers vertoont men een heel ander Ferfonnaadje te zijn dan men inderdaad is, !t geen een ander niet gedoogen kan, zonder deswegen zijne afkeuring te doen blijken, want niemant is gaarne misleid. Wat zoudt ge van een Haan denken of zeggen, die (onderfteld dat hij 'er magt toe hadde) zich te waardig oordeelde, om langer zijne Haaneveders te dragen ? En, bijgeval, een genoegzaame partij Paauweveders, op een mesthoop of in ten manege gratis aantreffende, zijne eigen en gewone uittrok, om zich met vreemde en ongewone te dekken ? Niets natuurlijker, dunkt mij viel 'er op toe te pasfen dan het pit der fpreuke van den RidderCats, te weten dat, gelijk een Aep een Aep, alzoo ook een Haan een Haan blijft al waren zij, door de grootfte kostbaarheden opgetooid. Wie zich verbeelden zou, door een aanzienlijk of meer dan gemeen kleed, meer dan gemecne achting of voordeden in de waereld te zullen erlangen, moet een mislijke verbeelding van zijnen naasten maaken: Hij moet wanen dat een ander ligtelijk te misleiden is, en teffens dat het hem vrij ftaat een* ander te misleiden, omtrent welk een en ander hij zelf deerlijk misleid word. En zo 't al gebeurde, dat zommigen zoo dwaas waren van den man naar, zijn kleed te fchatten; zullen verftandigen echter niet nalaten daarmede te fpotten, gelijk zekere Filofoof, die den Koning moetende fpreken, ver- eerscn genoor verzogt, om dat hij gemeentjes geleed Was. Dit hemPfkptlHp. Wnrlf» Viii iran ppn' zijner vrienden een zeer prachtig kleed, en begaf zich andermaal naar het Hof, en verzogt op nieuws audiëntie-. Deze hem terftond toegeftaan, en hij ter gehoorzaal bij den Koning ingelaaten zijnde, maakte hij zijp eerst compliment aan zijn kleed, 't weik hij hartelijk kuschte, zeggende honorantem honoro, dat is, ik eer wat mij eer doet erlangen. Om  ï m ) Om kort te gaan, boven eisch van reden en wei* voeglijkheid gekleed te zijn of zijne levenswijs aan te (tellen, kan niet dan nadeel voor ons en anderea uitwerken. Voor ons, omdat alle pracht en praal zeer kostbaar valt, en men zonder uitgelachen te worden» den grooten Heer niet kan fpelen in het eene, en knecht betoonen te zijn in het andere. Alles, in dezen gevallen, te doen overeenftemmen heeft wat in. Wie een' Burgemeester in kleedij wil evenaren» moet hem ook in pracht van tafel, woninge, huiscieraden, rijtuigen en Dienstboden gelijk zijn. Waartoe geen kleene bezittingen vereischt worden. Maar fchoon de onzen in dezen gevalle toereikende waren, en toereikende kunnen blijven, mogen wij, geen Burgemeesters zijnde, als geen Burgemeester leven. De zucht of trek om dien of dezen, welke, C<3« zaak in 't hart gepeild) wel verboven ons de kroon des rijkdoms zoude fpannen, door pracht of praal, naar de kroon te fteken, kan uit geene andere bron voortkomen dan die van verfoeilijke verwaandheid en hoovaardij, het tegengeftelde der beste van alle Chris* telijke deugden, de Nedrigheid. De alwijze Beflierder van de waereld heeft, ten tijde, toen hij zijne heilzame wetten onmiddelijk nm de menfchen bekend maakte, onder andere meenigvuldige zaken, ook op het ftuk en de manier van kleedinge, naar eens ieders verfchillende bediening en rang, eene welvoeglijke orde gefteld, die zeer ftiptelijk moest nagekomen en ook nagekomen is, Zelfs wilde God dat de Israëlieten, bij hunne woning in Kanaa'n, in tijden van voorfpoed, en bij het vieren hunner Vreugdefeesten, altijd indachtig zouden zijn dat zij in Egipten gewoond hadden ea Slaven geweest waren. En fchoon de meeste Overheden in hunne Wetten omtrent het ftuk der kleedinge en de Levenswijze luttel of geene bepaling maken, moet men zulks veel eer als een blijk vaa goed vertrouwen omtrent de redelijkheid en Godsdienftige billijkheid hunner Ingezetenen , dan a!s eene oogluiking van onbetaamlijkheden, aanmerken. Immers geven ue Ordonnantiën op het ftuk der Begravenisfe genoeg te kennen, hoe zeer alle noodelooze onkosten, en poogingen der menfchen ona malkander uit trotschheid, in verkwistingen, de loef af te fteken, den Souverein tegen de borst fiun. Ik  - 'Ik zal dit Vertoog befluiten met deze aanmerkinge, dat, zoo wij voor menfchen willen gehouden worden, die de reden, braafheid, welvoeglijkheid en Godsdienst beminnen, wij noch te prachtig, uit hoogmoed, noch te ilecht, uit geveinsdheid, noch ftrijdig met 'sLands gebruik, uit grillige eigenzinnigheid, onze kleeding ,en ganfche levenswijs moeten aanftellen, maar ons gansch gedrag in diervoegen inrichten, dat wij onzen naasten veel eer tot aangenaamheid en vermaak, dan tot ergernis en weerzin verftrekken. *t* 't Vertoog van E. zal in onze volgende geplaatst worden'. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i|St.' uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes, teAmfterdam J. v. d. Burgh en Zoon, H. Keijzer, A. v. d. Kroe, A. Mens, Jz., en de Wed. Smit en Zoon, Alkmaar Hartemink, Brielle Verhel, Hoorn Vermande, Dordrecht Blusfe, Krap en Wanner, 'sHage Bouvink,van Cleef,Klis Scheurleer , Thierry, Leyden Herdingh, Pluygers, Middelburg Gillis/en en Zoon, en Keel, Rotterdam D. Vis, Schiedam Poolman, Utrecht A. v. Paddenburg, Zaandam Quakkelfleyn en Kool, en in de . overige Steden en Plaatzen by de voornaaaifte BoekjKmdelaan.  N I E U W E NED ERLANDS CHE SPECTATOR. No 25. Mijn Heer, de Spectator! "^y^anneer ik het waagde Uw Ed. eenige aanmerkingen over de zogenaamde Vrouw naar de Mode toe te zenden, en welken door u in No. 16 des Spectators geplaast zijn, dagt ik weinig dat Uw. Correspondent, zich fchrijvende: a. k., door zijne wederlegginge, in No. 20 mij de pen in de hand zoude geeven om hier een weinig breedvoeriger op ftil teftaan dan dit zij zoo: ik voldoe met genoegen aan de infpraak van mijn hart, als het tot eenig nut mijner natuurgenooten kan (trekken; en verzoeke Uw Ed. derhatven, deze volgende regels eene plaats in Uw. geacht Weekblad in te ruimen: — Over een onderwerp van zoo veel gewichts, als de verbetering der Vrouwelijke zeden is, kan nimmer, mijn 's achtens, te uitgebreid gehandeld worden in een werk, dat voornaamlijk de verbeetering der Nationale Karakterfeilen op het oog heeft, — Ik beken met den kundigen Heere a. k., gat het gebruik der kaarten in zommige geB b vallen  ( Ï94 ) vallen beter is, dan dat de Vrouwen zich tot het aanhooren van laffe en zedelooze gefprek' ken verledigen, of door de kwaadfpreekenheid den tijd op een gezelfchap dooden : insgelijks ben ik het volkoomen met zijn Ed. eens, dat eene Vrouw beter doet zich ordentelijk, naar haar vermoogen, en den fmaak te kïeeden, dan zich als eene zottinne of ee^ ne flordige op te tooijen ; en, daar ik in mijne korte aanmerkingen, immers zeg: (zie No,.16) eene Vrouw kan zich opfchjkken en de kaart gebruiken: maar niet verder dan de wel-? voeglijkheid dit toelaat, bewijst dit overtuigend, dat ik van de fchoone kunne geene kwaadfpreekfters op gezelfchappen, noch haveloozen in haaren opfchik wilde maaken. — Echter, wat het woord : Mode voor het hart eener weldenkende vrouw influit, beken ik niet te kunnen raaden. Immers niet als men daar door wil ver/laan dat eene Dame zich naar de mode der gezelfchappen moet voegen. — Welke weldenkende vrouw kan zich hiernaar voegen als haare ziel haare beftemde hoogte bereikt? — is het der vrouwen opgelegd zich ïn alles naar de wetten der mode en van het vooroordeel te moeten gedragen? — Ik weet niet, of ik het mis heb, maar ik ben 'er verbaasd tegen als wij ons genoegen aan de uitgedachte zinlijkheden Van anderen moeten on» derwerpen: mij dunkt dit Itrijd zoo geheel tegen onze beftemming als mensch, zqo wel ia $e Vrouw als in den man! Men  jt 195 ) Men behoeft flechts zeer'weinige proevéii op het menfchelijk karakter gedaan te hebben, om te weeten dat het geen wij eerst als eene eenvoudige uitfpanning bij der hand naamen, lichtelijk tot verregaand zinlijk, vermaak zich uitftrekt, en ik denke dat de ombre tafel thans veele heete aankïevers heeft, die weezendlijk in den beginne hefc fpel flechts als eene enkele uitfpanning befchouden, doch welker dezelve thans onönt* heerlijk is geworden. Alle menfchen, hoe deugdzaam zij «anders ook mogen zijn, zijn niet fterk genoeg om over eene drift te gebieden waar in zij bij den aanvang niet misdadigs zagen, doch die hun naderhand en veeltijds te laat, waarfchuwt dat zij dooien. — En ik laat het gaarne aan de uitfpraak der dagelijkfche ondervinding over. om te oordeelen of het kaartfpel en de tooi| niet tot die verleidende driften behooren? — Eene huismoeder, (en deze hadt ik toch bij mijne aanmerkingen in No. 16. voornamelijk op het oog) heeft zoo veele geheiligde plichten te vervullen dat zij waarlijk wel waardiger tijdverdrijf, dan de behandeling van eenige gekouleurde kaartenbladen kan vinden.— Mag dan de vrouw geene uitfpanning hebben? kan men mij hier vragen. — Mijn hart moest minder menfchelijk - minder gevoelig zijn dan het is, indien ik eene vrouw niet als een wezen befchouwdde, dat met ons in eenen rang ftaat, en ik haar eene redelijke - en orBb 2 den-  C 196 ) dcntelijke verlustiging "misgundde. — Verre van daar: maar men zal mij echter toeftaan, dat eene kiefche vrouw eene groote trede uit haaren kring doet, als zij die verlustiging in een tijdverdrijf zoekt, dat het bedaardfte gemoed veeltijds aan het gisten brengt, en dat geene enkele voldoende gedachte aan de ziel kan opleveren , om dat de zelfvoldoening diè in het fpel gelegen is, op de fpijt -- en het ongenoegen rust van den geenen welken eenige partijen aan ons verlooren heeft; al heeft men flechts om de geringfte kleinigheid gefpeeld. — Zoo toch is den mensch: alles wat hem vernedert - fpijt hem. Vrouwen! ik beroep mij op uw eigen hart: heeft de kaart - of de prachcigfte tooij u immer eens volkoomene zelfsvoldoening gegeeven? — heeft een dezer twee aanlokzelen ü ooit ook dan zelfs als gij gewonnen had - of u eene kleding bezorgde die gij, zonder uw huisgezin te benadeelen, konde betaalen,zoo veel edel genoegen verfchaft als gij, omringd van uwe vrienden echtgenooten -< of kinderen fmaakten, en met hun over een onderwerp fpraakt, dat belangrijk voor de deugd -en de vorming van het hart was? *- is dit geene uitfpanning? - welnu: een goed nut§| boek — eene vrolijke wandeling of eenen liefdenplicht aan uwen evenmensch die gij vervult — worden u mede aangeboden behalven dat eene welgeplaatfte ziel zich altijd uitfpanningen, die haar veradelen, kan be- zor-  C 197 "> zorgen, zonder tot het fpel -- haare toevlucht te neemen. ■ - Mode der Gezelfchappen! ik verflaa niet wat men 'er door zeggen wil; uit hoofde dat ik dan weinig onderfcheid vinde tusfchen eea Bier en Geneverkroeg daar een partij Ploerten -- of Boeren een Jasje fpeelen, en een ge«elfchap waar lieden van opvoeding vergaderd zijn, als de mode de kaart in beiden doet rondwandelen. „ Maar evenwel het ftaat weinig hoflijk als „ eene vrouw zegt: ik fpsel niet waarom „ niet? ~» ik ken geene kaarten! —■ " Dit zal mij mogelijk van veelen tegengeworpen worden. — doch in waarheid ik vertrouw, dat ijder weldenkend Man nimmer de goede opvoeding van eene Vrouw in het al of niet fpeelen zal zoeken. — En het ware ten hoogfte wenfchelijk voor de onderfcheide kunne dat die gezelfchaps mode en vooral bij Nederlanders, wierdt afgefchaft, en door eene nuttigere wierdt vervangen; wij zouden zeker minder niets beduidende menfchen in den kring derfaamenleeving aantreffen: —< en zoo men eenmaal in het algemeen de kaart voor een vriendelijk onderhoudend gefprek verwisfeld, zoude zij lichtelijk in het vergeetboek koomen. En geene duizendc Mannen meer dan hunne inkomften het toelaaten doen verteeren, noch, anders brave Vrouwen, tot buitenfporige — en veeltijds zedelooze flappen doen vervallen. — „ Maar de kaart B b 3 weert  C *o8 $ -weert de kwaadfpreekenhcid" ik flem d;£ toe: doch is hen mijn zaak hier, om de edeldenkende Vroüw onder het oog te bren* gen , hoe veele vernederende laagheid 'er in gelegen is, dat bekladde vierkante ftukjes papier hunne tong in toom moeten houden, en tfeletten dat zij de eer hunner deugdzaame medemenfehen bezwalkt? ik geloof niet dat ik hier meer van behoeve te zeggen. — De Moeder, die flechts door mode in gezelfchappen fpeelt, en eene goede echtgenoot en eene zorgende voedfter voor haar kroost is, zal mogelijk zeer geraakt worden als ik durf zeggen, dat haar fpeelen door mode het eerfte zaad van zedenloosheid in het hart harer Dochter zaait; en echter gelove ik, dat dit eene waarheid is, die op de reden rust: — de Moeder fpeelt om dat het de mode is; haare Dochter ziet dit, leert de kaarten kennen — en — fpeelt ook in het eerfte, om dat zij waant geen kwaad te doen, als zij de voetftappen harer Moeder volgt, zonder over ge ge evenheid tot de kaart. Maar wie verzekert nu dat de Jonge dame niet langzaamerhand fmaak in het fpel krijgt? -— Zij wint enige partijen , dit voert haaren ijver aan, de kaart werd nuttig om haar te vermaaken — allengs wordt zij 'er meer gefieepen op -- en — voor zij het zelfs weet, is zij veeltijds, reeds op haar twintigfte Jaar, eene vernederde flavin van die weinig kiefche drift-, en het zal zeker geen gering werk zijn als dit  C . 199 ) gehjek van karakter geene andere ongelukken , in laatere Jaaren, met zich brengt. — Huismoeders, — ik herhaale het, — behoorden nimmer de kaart te gebruiken, al was dit gebruik ook Hechts in gezelfchappen: hunne plichten zijn te heilig, hebben te naauwe betrekking op het welzijn harer kinderen , dan dat zij ze door het volgen van een zinlijk vermaak, dat verwoeftend voor de zeden van hun kroost is, zouden onderdrukken. Hazard-fpeelen, van deezen behoeve ik niets te zeggen; het kan nimmer in eén eerlijk hart — het zij Man of Vrouw, opkoomen, om zijn geheel waerelds geluk _ en het geen ] noch meer geit _ het heil zijner onfterfelijke ziele met de dobbelfteen of de kaart in de waagfchaal te ftellen; behalven dat de jammerlijke ondervinding zoo veele rampzaaligen vertoont welken daar door onteert en als verachtelijke uitvaagfels van het menschdom in het graf zijn weggerukt! -V het is overbodig herhaalen dat eene Hazard-fpeelfter nooit de achting van een weldenkend Man kan winnen, en, is zij fchoon, altijd op den rand . van eenen gaapenden afgrond, ftaat zoo dikwerf zij zich aan de fpeeltafel zet. Mede zop J is het met de Hazard-Jpeeler, welken altijd een uitgetogen dolk op zijn hart ziet glimmen, en het voorwerp der verachting van ijder eerlijk mensch is. — hij bedriegt of word bedrogen — hij bederft of word bedorven. — De  ( 200 ) De Heer a. k., haalt een treffend voorbeeld aan van eene Vrouw die door eene overgediceven zucht tot de Muzijk zich zelfs — haaren echtgenoot en kinders ongelukkig: maakte, door dien zij in de handen verviel van een fnooden verleider, Dan, hoe treffend, en gansch niet onnatuurlijk ook dit voorbeeld zijn moge; zal men echter, meene ik , moeten inflemmen dat wij duizende voorbeelden van Vrouwen, die hun bederf en haar ongeluk in de kaart vonden, zouden kunnen opnoemen, tegen ééne, die door de Muzijk ongelukkig wierdt. De kaart is een beuzelachtig tijdverdrijf en verwekt de grooffte en ruuwfle driften — daar in tegendeel de Muzijk eene kunst is, die, meest altijd de zinnen veredelt en altijd verfijnt. De gaping is dus hier een weinig te grobt: als de kaart eene Vrouw ellendig maakt en vernedert, is haar val altijd die van eene dierelijke grofheid — maar het is "er verre af, dat hetgevoel altijd verachtelijk misdadig is, wanneer het door de harmonie der Muzijk vertederd zijnde de gevoelige doet ftruikelen. Beide uiterftens zijn ongeöorlooft voor een brave Vrouw, maar zij ftaan echter in geen zeiven rang van Hechtheid» ~- Bij gelegenheid zal ik dit nader trachten te bewijzen: het kleine beftek dezes Weekblad laat dit thans niet toe> _ De Heer a. k., zal, hoope ik, dit Vertoog niet aanmerken als een gisping van het zijne; verre van daar, dit was mijn doel niet: doch daar zijn El. even als ik belang fchijnt te ftellen in den welvaart zijner natuurge'nooien, kan hij het mij niet kwalijk neemen, dat ik gebruik gemaakt heb van het zelve Weekblad, waarvan Zijn Ed. zich bedient in zijne gevoelens aan den dag te leggen, het ware intusfchen wenfchelijk dat alle Menfchenvrienden zich ?neer toeleiden om ook de fluipgebreeken der Natie, (■ om mij dus uittedrukken ) aantetaonen en hier door het bederf der zeeden in hunnen wortel aantetasten en uitteroeïen, ~> De kwade gewoontens zijn toch de eerfte zaden der zedenloosheid, en het lid des genootfehaps: In 't kleine nuttig, heeft 'er ons den wenk toe gegeeven. — E. Deze Vcrtoogen worden alle Donderdagen voor t' St, uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjtjs,  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 26. oor eenige dagen ontving ik den volgenden Brief. Mijn Heer! De vriendelijke uitnodiging van UE. om waar .het pas mogte geven iets toetebrengen, t geen eenigen dienst zoude kunnen doen aan deszelfs loflijk oogmerk, om de deugd onder de Menfchen zooveel mooglijk te beYorderen, en dus ook alles wat daarmede ftrijdig zij tegen te gaan, heeft niet minder, dan de gemeenzame omgang, die wij , al iéderd etlijke Jaren, nu en dan , met malkander gehad, en waarin wij onze concepten nog al vrij over een ftemmende gevonden hebben, mij aangefpoord om UE. dezen Brief toetcIchikken, ter vermeldinge van iets, ?c geen ik meen dat nodig is, door UE. geweten en in opmerkinge, of liever rijpe overweging genomen te worden, ten einde zich daar omtrent zoodanig te gedragen, als UE. tot nut van het algemeen best zal oordeelen. Mij-' ne gedachten zal ik aan den voet dezes, en, volgens mijne gewoonte, wat fpoediglijk, C c dat  202 dat is ongevraagd, doch echter oprechtelijk, mededeelen. UE. gelieve dan te weten,dat ik,voor eenige dagen, mij in ons wekelijksch gezelfchap bevond; waar, na men, eenige oogenblikken, over koetjes en kalfjes gefproken had, eindelijk het Letternieuws op de koord kwam. Onder andere verschbakken ftukjes die eerlang ftonden uittekomen, wierd, door zeker Heer breedvoeriglijk gefproken oyer zeker bijna Persvaardig Tractaat, opgefteld door den Heer Waan ziek, 't geen hij voornemens was eerlang in 't licht te brengen onder den Tijtel van : Groothanjiana, of Verhandeling over de voortreflijkheid van zich in de weereld te doen geiden, f» particulier te maaken. Dit Tractaat, moet UE. weten, zoude uit twee deelen beftaan, waar van het eene voor de Heeren, en het andere voor de Dames zoude dienen. Ieder Deel zoude zoo vele Boeken als 'er flanden, en de Boeken weder zoo vele Hoofdftukken uitleveren , als 'er onderfcheiden Beroepen, Amten of Bedieningenonder de Menfchen bekend zijn. Dus zouden de Boeken van het Eerfte Deel ftrekken ter onderrichtinge van hooge Staats-en Magiftraets Perfonen; van Heeren van verfcheide Faculteiten , van Theologanten , Juristen, Medici, Chirurgici, Litteratores en wijders van allerlei Kunstoeffenaren; voorts van Negotianten, Trafikanten, Officianten, Rente-, en Provenieren, welken twee laatften maar een zeer dun Boekjen zouden uitleveren, naulijks zoo groot als een enkel Kapittel, betreffende de Medici Chirurgici en Litteratores. Alle dezen Boeken zouden weder onderfcheiden worden door bijzondere Hoofdrukken. Dus zoude, zoo ik het wel heb* het Boek ' voor  ( 203 ) voor de Theologanten, dat naer ik hoor zeer opef eui zoude wezen, een Kapittel uitleveren voor de Profeftbren, een dito voor de Predikanten, een dito voor de Proponenten, een dito voor de Catêchizeermeesteren, een dito voor de Krattkbezoekers, enz. Hier achter zoude een Kapittel, met een Starretje geteekend, volgen, betreklijk tot al wat op — en dependent van de Kerk is , invoegen niet Hechts Ouderlingen, Diakenen en Voorlezer, maar tefiens Koster en Hondedager een Lesje zouden krijgen, in die illustre Wetenfchap van zich te doen gelden en particulier te toonem Dé Capita des Boeks voor de Juristen zouden zich richten, al mede van de Akademie Voogden af, tot den minden Boeren Notaris toe incluis. Het Hoofdftuk, waarin de Hoogleeraers der Genees-en Heeikunder hun aandeel krijgen, ftrekt zich zoo ver uit dat de Kwakzalvers en Beunhazen in de Praktijk niet onbedacht gelaten worden. Hier valt mij in, 't geen mij daar even öntfchoten was, te weten dat de Heer waenziek: waer hij handelt over de belangen der Leden van bijzondere Rechtbanken, en dus ook van Criminele Rechtersj en wat daartoe betreklijk zij, daaromtrent zoo naauwkeurig is , dat Beul en Beulsknecht ook een beurt krijgen. Geen mindere accuratesfen zoude door den Schrijver 'gebruikt zijn in het Jioefc respecterende de Officianten , waar onder anderen een ruim tooneel geopend word voor de Heeren Bedienaren ter Begravenisfe, gelijk ook de Meslrs; Slepers, Kruiers en Bierdrageren, ten einde een merkwaardige rol te fpelen. Daar koomt mij al we-^ der iets te binnen, 't geen mij bijna ontfnapt was. In het Boek, betreklijk tot de Kunstoeffenaars, zoude een Hoofdftuk gevonden, wordende, behelzende zoo vele Artikelen als 'er Letters't in A. B. C.zijn, gansch en al dienende tot een keurhjk Reglement voor Heeren Preceptoren en Schoolhouderen. Maarmi] dunkt dat ik U". al hoor vragen, waar m beftaan toch die Voorfchriften en Regelen, welke de Heer waenziek zoo velerlei Menfchen en Luiden van zo verfchillende Rangen, Amten, Bedieningen en Bejoepen aan de hand geeft, om die voortreflijke We■tenfchap van zich te doen gelden en particulier te •wezen, deelachtig te worden? Ce a **  O 204 ) Ütó moe- UE. /eggen dat liet mij niet mooglijk gtfweöSt is het vjjftigfte gedeelte van 't geen jk, op dien avond, des wegen hoorde vertellen, te onthouden. Wat 'er mij echter van bij is gebleven, zal rk U© meededen. Betreffende de Vocvrf chnhen, gericht voor Staa'tsperforien van den eerften Rahg, deze waren, immers voor mijn begrip , zoo düifter, ingewikkeld, en de draad der reden zoo fijn gelponnen, dat Ter ten grootflen deele voor mi] geen vatten aan was. Het eenigfle 't geen mijn geheugen is aangekleefd, beftond hierin, dat zij, zoo in Kleeding, Houding als in woorden en gebaren, zich ontzaglik moeiten betoonen, dat hunne redenen altijd kort moeiten zijn, en nimmer een ftopwoord daarin gehoord worden. Dat zij g?ene andere raai, dan die van hun Land, fpreken, nuch dulden moeiten door een' ander, wié hij ook ware, tegen een gefproken te worden. Meer kan ik van dit Artikel niet voort zeggen. De Regels .voor■de ™tes" foren waren algemecnen en bijzonderen / De algemenen beftoiTden hierin , dat een Frofesfor nimmer op zijn Collegie moest verfch.jnen dan n zijn Pontificaal. Hij moest altijd gelijk, een. Vors of Prins van zich zelfs in 't meervou.w.ge fpreken en op een' ernsthaftige toon. Somtijds mogt h j zich gelijk de oude Orakels wel van eenige dubbelzinnige uitdrukkingen bedienen , om niet bepaald te worden, maar nooit blijken geven van eenige twijfeling aan eenig punt of Leerftuk waar over hi] handelde,, fchoon hij 'er zelf geen genoegfaam doorziet in mogte hebben, indien het maar eemgzins met de fentimenten der Ouden geplooid kan worden. Voorts moeften zij, door hunne geleerdheid zich zoo beroemd maken, dat een Boekverkooper rekende zijn kost gekocht te zijn, wanneer het hem gebeuren1 mogt een Boek te drukken,dat door een Profeslorale Voorrede, geasgrëeerd was. Behalven dezen waren er nog meer dingen in acht te nemen, betreffende het in tucht houden der Studenten enz. welken mij ont choten zijn? zSo weet ik ook bijna niets over te brieven van dè bijzondere Regels of Voorfchnften , gericht voor de Profesforen%an onderfcheide Faculteiten. Echter waren] die van zeer veel gewist* en vohnaakSlijk particulier. Een ding nogthans ligt mi] gedeel-  ( 205 ) telijk in "t Hoofd; namelijk dat den Profes foren Jurh ik verfpreek mij ik wil zeggen Theologict, een excellent middel aan de hand gegeven word om het zoo ver te brengen, dat zij uit aanmerkinge van het zonderlinge vermogen, 't geen zij op de harten van het gc« meen hebben , gecommitteerd wierden , om bij het uitkomen van nieuwe Plakaten, voornamelijk die het Hinken der Beurzen van Ingezetenen betreffen, eene Deduétie, bij wiize van Approbatie en Eloge , over dezelven in 't licht te brengen. Dit zoude alle murmuratie aan de eene zijde voorkomen, en aan de andere zijde den Hoogleeraren geene kleine Kroon van crediet en achtbaarheit bijzetten. Iet diergelijks werd ook te raad gegeven aan Predikanten van Steden, mits van de heerfchende Kerk. Van deze Eerwaardige Heeren fprekenden, erinner ik mij eenige Voorfchriftcn, die door den Heer waenziek , hun Eerw, in 't bijzonder, toegediend worden. Onderanderen moesten zij in 't verklaren van Tekflerc zich nooit ophouden, met te zeggen die Schryver •wil dit-, dees Uitlegger gelooft dat; maar Ik houdt het hier voor, Ik zeg, de zin der woorden is deze. Aan oude Costumen van Preekmanieren, in Verklaren of Toepaffen , of Breedvoerig , of kort te zijn op die, of deze Tijden, moeten hun Eerw. zoo het met hun Concept niet ttrookt , zich geenszins binden. Ook moesten zij als gewijde natuuren, die boven allen anderen behoorden geauthorizeerd en geoctroijeerd te zijn, altijd hunne gefchreven Predikaatfien voor zich leggen, en daarvan naar hun welgevallen, op Stoel gebruik maken. Voorts moesten zij hun gezag vooral doen blijken bij het naderen van de Dagen der 1 Jdelheden , het houden der Jaarmarkten , en zich Ilellen als op den Top van Ebal, om hunnen geduchten Vloek tegen Koordedanfers, Goochelaars, Rijffelaars en diergelijke Satans Lakeien, uit te donderen, dat 'er het Raadhuis en al de Stad van daverden. Zagen zij echter, door tolerantie van den Magillraat, die, door vermogenden, op algemeens Vreugde tyden , eenig vermaaküjk tijdverdrijf «e verfchaffen, in het gebrek van onvermogenden trachten te voorzien, zich in hun oogmerk, tot hunnen gevoelige finert, te leur gefield, zij moeten zulks Cc 3 niets  ( 2oö y ifretS Hechts met woorden, maar tefTens met daden'* v.ijd en zijd doen blijken ; met neêrgcflngcn oogeri en barfche aangezigte, de jaarmarkt houdende Stad, Dag op Dag, doorkruisien , en vooral zich yertoonen op die Plaatfen, waar de voorn. Satans Lakeien hunne rol fpcelden. Bij dezen kwamen nog vericheide andere voorfchriften, die, fchoon zeer remarquabel, mijne memorie echter ontfnapt zijn; gelijk ook eene meenigte van Lesfen voor Peribnen van lager en gemeener Bedieningen ; waaromtrent UE. zijne weetgierigheit zal moeten paaien met geduld, tot dat het Werk in 't licht gebragt, van UE. en een ieder, met gemak , kan gelezen worden. ' Schoon mijn Brief vrij lang begint te worden, moet ik UE. echter nog een woord of twee melden noopens het tweede Deel van dat ongemeen Werk, eigenlijk behoorende tot het departement van de Dames. Dit verdeelt zich weder in zoo vele Boeken als de bekoorlijke Sexe , door verfchillende Rangen en Kostwinningen zich onderlcheide. Het eerfte dient voor Vorttmnen Met tweede voor Mevrouwen van geboorte of het eerfte Fatfoem Plet derde voor Mevrouwen van rang of verdienfte. Het vierde voor Mevrouwen bij gratie. Het vijlde voor Mevrouwen onder oogluiking'. Het zesde betreft dc Vrouwen van voorname Handelaren, of zeer gegoede Burgeren, mits onder dc Clasfis der Saletcomparanten behoorende. Dan volgen de Bedgenooten van middelmatige Kooplieden, Winkelliereh Officianten cn Trafikanten. Heeren en Vrouwtjes van Handwerkslieden, en eindelijk de Wijfjes van Jan rap en zijn maat. Alle deze hooge, middelbare en lage Perfonagien, ontvangen hier een ieder in het hare de noodige Inftructien omtrent de middelen « waarvan zij zich moeten bedienen om zich te doen gelden en particulcr te betoonen, zoo in haare Waardigheden , Emplooien , Funftien en Kostwinningen, als op Asfemblees, en in hare Huizen , omtrent hare Echtgenooten, Kinders en Dienstboden. De bijzondere Voorfchriften hiertoe, door den Heer waenziek, haar aan de hand gegeven, zijn zoo talrijk, dat het mij ondoenbaar geweest is, mij daarvan iets ordentlijk in de harfenen te prenten. Eene enkele bij-  C 207 ) bijznrderheit echter gehcugt mij noch, name.ijfc deze dat hoe meenigvuldig de Inftruftien voor de Vrouwen ook zijn mogen, daar onder echter geene met betrekkinge tot het roeren der Tonge gevonden word, vermits de Heer Onderwijzer dit geheel aan de natuurlijke bekwaamheid der Sexe heeft overge* laten. Derhal ven, Mijn heer,zal UE. gelieven te vergenoegen met voor het Iaatfte nog te weten, dat dit zoo gewigtigfe als particulier Werk bcfloten word dooreen Appendix of Toegift, behelzende eenige algemeene Regels voor Peifonen van beide kunne. Bij voorbeeld die, welken zoo wel den Mannen als Vrouwen betreffen, beftaan, zoo ik mij niet bedrieg, voornamelijk hierin , dat zij inzonderheid moeten toeleg- fen,om zoo veel gekiste winnen als mooglijk zij. Wijers moeten zij zich naar de nieuwfte mode veel eer boven dan beneden hun Fatfoen Kleeden , en in hunne Levenswijze gedragen. Voorts hun werk maken van allerhande Nieuwspapieren te lezen , en in Kunst van' naar welgevallen voor- en tegen te fpreeken, zich vlijtiglijk oeffenen. Van de lnft.ruct.ien voor de Mansperfonen vanhoogen en lagen ftand in 't algemeen kan ik mij niets tebinnen brengén. Doch van die voor de Vrouwen ftaat mij nog klaar te voren, dat haar ernftiglijk gerecommandeerd word, eene goede correspondentie te houden met de Kleermakeren, of de zulken. die voor hare Mannen Broeken fabriceren, ten einde die op eene behendige manier zoodanig gefatfoeneerd worden , dat zij desnoods zich daarvan naar heurgoeddunken,ook zouden kunnen bedienen. Ziedaar, mijn Heer, al wat ik UE. noopens dat merkwaardige Werk, weet mede te deelen. Om mijne gedachten kostelijk daar overteuiten, moet ik zeggen, dathet mij zeer fpeculatief. doch niet minder bedenklijk voorkoomt, en geloof ik, dat, wanneer het in de Weereld . koomt.het geen beter lot zal aan treffen, dan de voorige Schriften van dien zelfden Auteur te beurt gevallen is'. Want UE.weet, hoe hooglijk fommigen de Neus daar van npgefchort hebben, als den Schrijver niet gansch vrij fchouwende' van onrechzinnigheit. Ook meen ik, dat 'er in de Voorfchriften , gefchikt voor de Heeren Theologanten en Predikanten al vrij wat te ftrepen zoude vallen. Echter onderwerp ik mijne gedachten geheel aan deuwenjdoch wil UE. wel in bedenking geeven, of het niet  C 208 ) niet dienftig ware dat UE. dezen mijnen Brief publiek maakte,ten einde een ieder over de Schets van dat Werk mogte oordeelen, en * zoo iemant, al ware het UE. zelf, eenige wigtige reflectien daar omtrent wist te maken ,die bij tijds ibhet licht mogte geven, op dat eer het Werk zelf uitkwame, ter nodige verbeteringe, daarvan gebruik koude gemaakt worden. Ik ben met wareachtinge Mijn lieer! UE. Gehoorzame Dienaar Leiden J. Voorzorg. Ik maak dezen Brief openbaar, om dat ik niet flechts de gedachten, maar teffens de aanmerking van mijnen Vriend voorzorg gegrond vind, en zeer noodig oordeel dat de Weereld de Schets beoordeele, eer het Werk zelf uitkome. Wat miine Reflexien eigenlijk belangt, dezen zouden hierop uitloopen: dat het Project van den Heer waenziek, op zich zelfs befchouwd, zeer prijslijk is, want zich zeifin de Weereld te doen selden, en particulier te betoonen is het voornaamfte werk van treflijke Mannen die wat meer dan een ieder kunnende uitvoeren, daar door groot crediet cn achting in de Weereld weten te winnen. Indien men nu, om dit oogmerk te bereiken, zich van eerlijke en betaamlijke middelen bediende , zoude ik geen doorluchtiger taak voor een Mensch weten uit tedenken. Hoever nü de Regels van de Heer waenziek met mijne Helling overeenkomen ,ofdaarvan afwijken, acht ik 1100deloos aan te wijzen, vermits zulks zoo klaar blijkende is» dat mijne Lezers het meteen opflagvan 'toog kunnen bemerken. Ondertusfchen raad ik de Heer waenziek van de Uitgaaf toch niet te verhaaflen, vermits ik vastftel dat bij het ruchtbaar worden der Schetfe, hem verfcheide, aanmerkingen zullen toevloeien van zoodanig een gewigt en nature, dat het hem zekerlijk grieven zoude, indien hij zichzelven buiten Haat gefield hadde ,ora daarvan gebruik te kunnen maken. Deze Vertoogen worden alle Donderdagen voor \\ St» uitgegeeven: te Haarlem by A. Loqsjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR» iNo IJ. gelegenheid van het aangenaam Zomerweder, het geen wij thans genieten, op de Buitenplaats van mijn Vriend Dorant gelogeerd zijnde, heb ik mijnen geest recht aangenaam ontfpannen, en mijn ziel en lichaam door at het vervrolijken de van de fraalfte verfcheidenheid der elkander afwilfelende voorwerpen» hunne voorige veerkragt hergeeven. Mijn Vriend Dorant is Vader van twee! Kinderen, een Zoon en eene Dochter, al zijn. zorg en te gelijk al zijne liefde. Alexis ,zo zal ik den Zoon noemen,bereikt den Ouderdom van 23 Jaaren, en Sofia is tusfchen de 18 en 19. Omtrent deeze Kinderen hadden wij een zo bijzonder onderhoud , dat ik niet kan naalaaten mijne Leezers daarmede ditmaal bezig te houden. Wij zaten dan tegen den avondflond op de groote bank tegen het huis , en het volgend gefprek viel'er tusfchen ons beide. Dorant. Wel, mijn Vriend; wat zegt gij van mijne Kinderen ? Ik. Dit is algemeen gevraagd, en daarom zal ik het in het algemeen beantwoorden, 'c Zijn in w aarheid geen kwaade menfchen. Dd D. 'Et  ( 4IO ) D. 'Er fchijnt toch iets te haperen , mijn Vriend.Ik heb alle poogingen aangewend, ora ze zo volmaakt op te voeden, als mijne kragten maar toe lieten. J. Dit geloof, dit vertrouw ik zeer gaarne, en ikbefpeur 'er zelfs de blijken van. D. Vindt gij dan niet, dat zij een zeer goeden fmaak hebben? I. Gij weet, dat ik nimmer de waarheid aan de vriendfchap opoffer, en daarom korc en goed: neen, mijn Vriend. De fmaak van beide vind ik eenigermaate bedorven. D. Gij doet mij fchrikken, mijn Vriend, Verklaar u nader. ƒ. Ik befchouw ze beide, als lieden, wier tong gewoonisaanHerken drank,en daardoor onvatbaar geworden voor de aangenaamheden van gewoone dranken , en die op het punt ftaan,om voorloop te gaan leeren gebruiken. D. Ik verftaa u niet. /. Uwe Kinderen zijn dan van een overgedreven gevoeligen fmaak. D. Gevoelig zijn ze; maar ik ben altoos ook een vijand geweest van die verftaalde gemoederen , die de halve waereld, zonder traanen ftorten, zouden kunnen zien omkeeren. ƒ. Ik heb wel gedacht, mijn Vriend , dat gij eenigermaate de oorzaak waart van de geestgefteltenis,zo van Alexis als van die van Sofia. Ik bid u, welke boeken hebt gij uwe Kinderen laaten leezen. D. Goede zedelijke Romans voornaamelijk /. Dc  C :n > I. De Tom Jones? de Claris/a? de Grandï-. fon? de Sara Burgerhart? D. Neen, eenigzins van een anderen fmaak. Ze'ker jong Heer uit Duitschland , die over vier jaaren bij mij gelogeerd geweest is, heeft mij bijzonder het Lijden van den jongen IVerther, de Siegward Kloostei - Gefchiedenis, de Historie der tederheid van het Menfchelijk hart, de Karei van Burgheim en Emilia van Rofeneau gerecommandeerd, en in hetNederduitsch heb ik de Julia en Ferdinand en Constantia gekogt: deeze ftlchtelijke boeken , mijn Vriend, heb ik mijne Kinderen te leezen gegeeven, en ze zijn ,naa dien tijd heele andre Menfchen geworden. Van houten blokken zijn zij in gevoelige harten veranderd. I. Ik heb gemerkt, dat hunne harten zeer gevoelig zijn. Laatst met uw Dochter in den Maanefchijn kuijerende zuchtte zij even,als of zij Charlotte was , die Werther verlooren hadt, en fprak mij geduurig, dat haar geheel beftaan als opgelost wierd in de fchoonheden der natuur, terwijl ze genadig het oog gevestigd hield op een ftrik, die ik geloof, dat de jonge Heer Mirandus, haar op een middag prefent gedaan hadt. Ik ging toen eens doorpraaten, met uw Dochter over dat opgeloste wezen, en ik vond niets anders, mijn Vriend, dan eenige klanken van 6, ach, gevoel, tederheid, zagte bedwelmende gewaarwording , enz.Toen ik0p eenMannelijken Dd z trant  ( 2Ï2 .) trant haar toevoerde, dat de waare grootheid Van den Mensch gelegen was in wel te doen, het leeven zo genoeglijk voor zijne Natuurgenooten , te maaken , als maar eenigzins mogelijk is, en bij eene tegenwoordige, beftemming altoos de toekomende indiervocgen in het oog te houden , dat de ziel «och trotsch is in voorfpoed , noch neèrgeflagen in wederwaardigheden zag ik bij het omflaan van den hoek eener laan , toen wij onverwacht in het licht kwamen, dat Sofia haar neusje optrok, en zij voerde mij tegen 6 miJn Keer> gij zijt ook al een van die koele Philozophen, die zo lang denken, en redeneeren, tot dat zij het gevoel weggedacht en weggeredeneerd hebben. Ik was over dit Compliment maar taamelijk te vreden, en zogt mijne verdediging op te maaken, maar een onverwachte gebeurtenis belette mij die te veltooijen, wij waren gekomen op de hoogte van het groote Prieel .-en daar hoorde ik een Mannen , Hem , en wel luisterende, was hét die van Alexis. Zo'ver mij voorfiaat kwamen zijne woorden hier op uit : Ja zo onzinnig , zo wreed handelen de Ouders, waren zij Tijgers of Leeuwen zij zouden zich over hunne Welpen ontfermen. Maar nu, maar nu— harder dan het.kille marmer zijn ze. Ongelukkige Waereld.'rampzaJigTraanendal.—Ja Setje, wier hart voor niemand anders kloppen Jcan, dan voor het mijne, ik heb uwe oogen, zwel-  C 2T3 ) zwellende van traanen gisteren in de Kerk na mij toegewend gezien. Maar uwe barbaarfcha Moeder, dat helfche Gedrocht, die geen ziel bezit menfchelijk gevoel waardig, zal u wel met eenen verachtelijken losbol na het Altaar des Huwelijks , de flagtbank van gevoelige, maar te leurgeftelde zielen heen fleuren... Maar ik, ik zal het beletten, liever dood, dan zulk een dwingelandij niet te keeren. En op deeze wijze raaskalde de jonge Heer voort. Ik noem dit raaskallen, om dat ik de zaak onderzocht, en alles dc grootlle dwaasheid van de waereld gevonden heb. Het f.naakte Sofia maar half, dat ik getuige was van die fentimenteele vlaag van Broeder Alexis. Wie vroeg ik , bedoelt uw Broeder met dat Betje. Vrij kortjes gaf zij mij te kermen, dac het de Dochter van Mevrouw van D * * was. Naauwlijks had ik dat verftaan, of ik voelde,dat ik van kleur veranderde : en ik wierd 'zo gevoelig, dat ik uitboezemde: Wel Mejuffrouw , dan is uw Broeder een dweepende lasteraar van een der braafïïe Vrouwen. Om de zaak egter van wat nader bij te zien , en te onderzoeken, of ik ook misgetast mogt hebben, reed ik den volgenden dag te paard na de Hofileè van Mevrouw van D * *, en daar zij een kennis mijner jeugd is, kon ik, ni' dat Betje ons Thee gefchonken hadt, en met een haarer Vrindinnen na buiten gegaan was, om een klein luchtje te fcheppen , zeer wel haar onderhouden over de wreedheid van haar Dd 3 Moe-  C 214 Moederlijk hart. Nooit, zeide ik , had ik vanu verwacht, dat gij eene zo wreede Moeder zoudt geworden zijn. . . Zij zag mij ee- nigzins vreemd aan. ó alweer fpotten was het antwoord. Neen zeide ik. — Gij zijt voornemens uwe Dochter met een losbol na het altaar des Huwelijks te fleepen , terwijl haar oogen fchreijen en haar hart van liefde klopt voor een minnaar, die gij haar ontzegt. . . Goede Hemel, barfte zij lachend uit: Hebt gij het al weg gekregen, op de Buitenplaats van den Heer, en hier noemde zij uw naam. Lieve Man, wordt gij op uwe jaaren fentimenteel, dat ftaat u foei mooi.. Ik zal u de heele klugt vertellen ; (met een ftond zij op, ging na haare Secretaire en haalde 'er een Briefje uit, dat verzegeld was geweest met een Cachet, waarop twee harten, die hevig gewond waren, en waaruit groote droppelen bloed fcheenen te rollen.) Lees dit fraai ftukje eens zeide zij, en de inhoud was zo fingulier, dat ik u dezelve nog gemakkelijk vertellen kan... Eenige Eeuwige Aanbiddenswaardige Engel, „ Jaa ik heb gisteren in de Kc^k uwe traan„ volle, uwe in het vocht der tederheid ba~ „ dende oogen wel gezien, ik heb gezien „ en gevoeld voor wien die traanen tintel„ den , maar wees gerust , weest gerust, „ al wierp u uwe wreedaartige Moeder, die „ u met zulke eene den hemel en de mensch„ heid tergende koelheid, behandelt in eenen » die*  ( 2t5 3 p diepen kwrker, om onze bloedende harten ter „ dood toe te kwetzen,wacht uwen bijjlana, ,, uwen onweerjlaanbaare redding van Uwen eeuwig Liefhebbenden alexis. Mevrouw van D** gaf mij te kennen, dat haar Dochter, zo ras zij dit Briefje ontvangen had, in groote verlegenheid na haar toe was komen loopen ,vraagende wat zij aan zou vangen met een jong mensch, die van zijn verftand beroofd fcheen. Zij had bekend, dat in de Kerk eens traanen in haare oogen geweest waren, doch geenszins had zij die om Alexis geftort, maar toen de Leeraar aanvoerde , dat hoogst waarfchijnlijk de vroomen naa dit leeven elkander herkennen zouden , en eenigzins uitweidende in de genoegens , die zulks zoo lang gefcheide vrienden geeven zou, hadt zij aanhaar kortsgeftorven Vader gedacht, en toen waren de traanen in haar oogen opgereezen. Zij hadt verder verklaard geen het minfte oog op den jongman te hebben, en heden heeft zij, verhaalde mij toen Mevrouw van D* *, aan hem een Briefje gezonden, waar zij hem overwijst tot de bekende fabel van Gellert. Mijn Heer gij zijt een Zot. — Daar gij mij nu op dit ftuk gebragt hadt, wilde ik u alles verhaaien , en moec 'er nog iets bij te voegen. D. Gaarne mijn Vrind, gaarne. Schoon ik met innerlijke droefheid uw verhaal heb aangehoord, blinkt 'er egter uw eerlijk hart, ondcrzoeklust, en ijver voor de waarheid ten fterkften in door. Alleen bedroef ik mii over zulk een' zoon. I. Zeg vrij ook over zulk een Dochter, mijn Vriend. Het geval van beide uwe Kinderen komt nu] dus voor, — Door hunne hoofden op te vullen mee Romanesks dwe-  c 216* 0 dweenende en oveigedreevene gevoelens van liefde, net een wonderlijken Poespas van Godsdienftio-e zwaarmoedigheid overgooten , hebben zij het waar menfchengcvoel verlooren. Beide zijn ze juist inde Jaaren-dat de natuurlijke liefdedrift de groo tte verwarring in het brein en het hart der Menfchen kan Schtel. Sofia meent , dat ieder Jongeling , die WaaSt, of haar eens een verliefd kneepje geeft, Smet eene eeuwige heilige liefde aanbidt,en zich als een andere Werther om haar ten mmften zich verdrinken zou, daar dit in dit Land gemakhiker is, dan zich voor de?! kop te fchieten. Alexis verbeeldt zich , dat hü een Meisje maar eens ter degen toe te. lonken heeft el dat dan haare gevoelige ziel zo aan hemverS moet wezen, dat zij alle andere betrekkingen verachte,! moet, en haar Vader cn Moeder .hanten, en zich werpen in de armen van een Jongeling, die 70 vee denkbeelden heeft van wezenlijk MenfchengevoeTS het verhevene der liefde, als dekat -die tegen de gindfehe Bóóiri opklaauwtert, van de Algebra, ry Vfaar mijn Vriend, wat rr.ad, wat raad i /Neem alle de fentimentcele jaa alle Romaneske Boeken uit de Kamer van Alexis en Sofia , want de besteRomans zijn nu vergift voor beide Legt er eenvoudige zedekundige gefchriften in de plaats, en fluit dTgenoemde Werken op, tot dat zij behoedzaamheid genoegbezitten,om het fchoone, het vernuftige van ftSmiler, vaneejien Feijth (want dit te ontkennen fn de werken van beide, was hun onrecht aangedaan) wee?en te onderfcheiden van.het overgedreven fentiment, door die fchriften zo rijkelijk verfpreid. Spot me de nukken van beide, en denk ter beteugeling van zulke buitenfpoorige kuuren kastijdingen uit,met hunn^ Haren en Sexe overeenkomftig, MijnVriend Dorant bedankte mij hartelijkvoor mijnen id, en beloofde mij bij de hand dat hiidwdven volgen zou, ja verzocht mi onder verbloemde naamen dit geval mede te deelen, op dat hij.du. het. 7cWe önder het oog zijner Kinderen, door middel van cl\ mhnerVertoogen, zou kunnen brengen, en hier "? doe ik gaarne, vooral daar dit.onderwerp mooSjk van eïnig rut voor zommige mijner Jonge Lands- genoo'-pn vfen kan. , l'n^Vertwen woiden alle Donderdagen voor 1 £St. * uitgegeeven; te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No, a8. 't J]_s eene fraaije Les van een verftandig Zedenfchrijver. Gedenk, ó Mensch, dat gij twee Ooren , maar e'ene Tong hebt. Hij wilde hier mede te kennen geven, dat het een' Mensch ^eenzins betaamt zoo veel te /preken als te hooren. Sommigen van de Ouden oordeelden, dat men eerst moest leeren zwijgen K en daarna /preken. Pythagoras begeerde; dat zijne Leerlingen, ten minfte de twee eerfte jaren, bij hem moesten doorbrengen met hooren en zwijgen. Plutarchus zegt, in het Werkje over de Opvoeding der Kinderen, dat het niemant ooit berouwd heeft gezwegen, maar wel velen, gefproken te hebben. Het laatfte moet men toeftaan; doch het eerfte lijdt uitzondering; vermits men fomtijds, met zwijgen de waarheid te kort kan doen; en, door raad en daad niet in tijds te vragen , of, bij rijpe gelegenheit, zijn oogmerk niet te openbaren, zich en den zijnen; Ee ja  ( 2l8 ) ja ook het Gemeenebest fomtijds, veel fchade 'kan veroorzaaken. Echter is het ten vollen zeker, gelijk dezelfde Schrijver aanmerkt, dat eene zaak, hoe lang ook verborgen gehouden , ligtelijk is te openbaren; doch dat eene geopenbaarde niet ongezegd kan worden gemaakt. De Romeinen maakten in 't bijzonder groot werk van de Stilzwij gendheit , en bewezen den genen die zich daarin bedreven toonden eene bijzondere achting; invoegenzijjongelingen, op die noodzakelijke Kunst gevat, grooter eerbieds toe droegen, dan Mannen , wier Hoofden door de Grijsheid verzilverd waren, doch die zij, wegens week-en weifelhartigheit eenigzins verdacht hielden. Aanmerkelijk is het geval van papirius , vervolgens bijgenaamd pretextatus , om dat hij, fchoon den Kinderrok, bij de Romeinen Praetexta genoemd, nog niet uitgetogen , dat is nog geen zeventien Jaren bereikt hebbende, zich echter zo verftandig gedroeg, dat men hem zeer hoogelijk waardeerde en met een voorrecht befchonk, dat door niemant van zijne Jaren, te vooren genoten was. Te weten het ftond den Romeinfehen Raadsheeren vrij hunne Zonen met zich in de Raadsvergadering te (brengen, zoo lang die den Praeiexta of Kinderrok droegen, om dat men rekende dat zij in die jonge Jaren of van het verhandeld wordende luttel begrip hadden, en dus niet veel ken-  C 219 ) konden voort vertellen, of dat Menfchen vatf Jaren zich wel wachten zouden op Kinderpraat veel acht te Haan. De Moeder nut van? apirius,op zekeren tijd,aan eenige omftandigheden bemerkende, dat 'er iets van belang m den Kaart op het tapijt was, klampt haren Zoon zeer errtftignjK aan boord , met bidden en fmeeken, dat hij haar toch wilde zegden wat 'er in den Raad thans omging * waarop p apirius, na een en andermaal vergeefse!» getracht te hebben het verzochte te ontwijken, eindelijk antwoordde, dat men bezig was, met te overwegen, welk voor't Gemeenebest nuttigst zoude zijn, dat een Man voortaan twee Vrouwen , of dat eene Vrouw twee Mans zouden hebben, Dit als een zonderling geheim van haar aangenomen , doch van te veel gewigts en te ver een uitzicht geoordeeld , vertelde zij terftond aan andere Vrouwen , die zien ts fimen fcharende, met veel bekommering en tranen 111 de ooo-en, het ftraks naar den Raad zetten, biddende, dat men toch liever een befluit wilde nemen, dat eene Vrouw twee Mans, dan dat een Man twee Vrouwen zoude hebben. De Raad van dit verzoek ten hoog* ftcn verwonderd onderzocht, van waar het zijn ooriproiig had, en dien bij papirius vindende, betoond! hem voor deszelfs trouw en ftilzwijgenheit ee. ne ongemeene achting en genegentheit, ja verklaarde hem van al de Zonen der Raadsheeren den ccmgiten, wien 't voortaan vrij zoude ftaan in den Raad te ver- fcIÖnder de beknopte en zinrijke Zedenyaarzen, bij den naam van Katoos fpreuken bekend , vind men er een, dus luidende: Virtutem primam esfe putas compefcere linguam Pvoximus ille Deo eft, qui feit rationa tacere. Komende in onze tale hierop uit: 't is een voorname deugd, zijn Tong in dwang te krijgen. Hij koomt de Godheit naast die op zijn. tijd kan zwijgen. 0  ( 250 ) Om dat God, tot heil van den Mensch, of den uitflag van fomhaige zaken geheel verbergt, of zijne vóornernëhs en befluiten niet, voor oen rechten tijd, openbaart. h de Stilzwijgendheid zoo prijslijk en heilzaam, wie moet zich dan met reden riet verwonderen over het gedrag van zeer vele Menfchen, die, in plaatfe van die edele deugd zoo veel 'möoghjk te oeffenen , en hun fpraaklid \c bedwingen, zich aanftellen, als of zij zich verbeeldden , dat de natuur met geen minder werktuigen, om te fpreken, dan om te hooren. voorzien mnestzijn; of liever, die, op de verfoeilijkile kunstflreken van Bedrog en Valschheit afgerecht, en dus als een dubbel hart in den boezem drrgende, tén einde de booze voorneemens daarin gefmeed naar hunne fnoode begeerte, uit te voeren, meer dan eene Tong noodig hebben, en teffens weten te bezigen. .'t is eene gemeene dwaling , die vele'Menfchen de Slangen meer dan eene Tong doet toefchrijven, fchoon zij maar ééne hebben, die. door de gezwindheit der beweginge dubbel fchijnt. De Menfchen ondertusfcheif, die men meent flechts met een enkel fpraaklid befchonken te zijn, gebruiken 'er twee , welken wij wel mogen aanmerken als Dochters of Tweelingen van de Logen, eene vruchtbare Moeder van fchelmcrijen, waardoor zij eene en dezelfde zaak prijzen en laken. Siculus verharlt, dat 'er in 't Zuiden, zeker Eiland zoude gelegen zijn , welks Bewoners eene tot aan de Keel gefplitfte, cn teffens zoo vaardige Tong hebben, dat zij niet flechts allerlei Hemmen van Menfchen, maar ook allerhande Gezang van Vogelen kunnen nabootfen, in voegen een eenige van hun in ftaat is om verfcheiden Perfouen te verbeelden. Op diergelijke Kunstftreken zijn Dubbelhartige en Tweetongige Menfchen meesterlijk afgerecht. Bij de Ravens fchreeuwen zij. Bij de Goudvinken Fluiten zij. Bij de Nachtegalen Zingen zij. En bij de Duiven Piepen zij. Een Tweetongige kan, op een' en den zelfden ftond, twee ja raeerderlei Menfchen beantwoorden. Tot den eenen  ( 221 ) Tien zegt hij, 't is wit; tot den anderen, '* zwart, en tot den derden, 't is geen van beiden. Een Tweetongig Mensch is erger dan een Lasteraar, om dat hij den goeden naam van ïemant, die afwezende is, niet flechts fchend, maar, wanneer de Beledigde tegenwoordig is, al het kwade, door hem gefproken , met fchoonfehijnende woorden poogt goed te maken. Somtijds heeft hij honig m den mond , en alzem in 't hart ; vriendelukneit op de lippen, en een mes in den boezem. Is bet wel, zegt hij, met «, mijn Broeder! en duwt hem teffens een pook tuffchen' de Ribben. Daar zijn Tweetongigcn echter, die waarlijk Lot verdienen, welken tér heuftellinge van Vrede tusfchen twee in onmin geraakte Perfonen , over en weder gaan, en dus als tweederlei Tongen of redenen moesten gebruiken , om bij den eenen wat te verkleenen 't geen bij den anderen dient vergroot te worden, zonder het welke de verwijderde Gemoederen fomtijds nooit te verenigen zouden wezen. Zij noemden echter bij dien het goede niet kwaad, en bij dezen het kwade goed; maar leggen alleenlijk toe om beider belangen en voordeel te bevorderen. Zulke Tweetongigen zal niemant vcroordeelen; want zij handelen als verftandige Zeeluiden , die tij weten te kavelen, en S ildaat cn Zeemanfchap te gebruiken , waar de reden zulks vereischt. Zij gedragen zich, ais fchrandere cn welmeenende Vredemakers , die, om twee Partijen tot een te brengen, den eenen zoo min gansch voor- als den anderen tegen fpreken ; maar alle pogingen aanwenden', om beiden te doen begrijpen!, dat de zaak, waarover zij in vèrfchil en onmin geraakt zijn', van veel minder belange en waardij voor hun is, dan de herftelling en genieting eener wederziidfche- Vriendfchap. Zoo veel lofs, als deze Tweetongige Menfchen verdienen , zoo veel verachtinge' z jn de zulken waardig die een' en den zelfden Man ot eene en dezelfde zaak prijzen en laken, om hun eigen bijzonder belang te bevorderen, of bij twee te gelijk'in een goed blaadje te (laan om dees' gladde Aal, die hun niet zelden ontglipt, Ee 3 te  ( 222 ) te vangen en te vatten, werpen zij het lokaas uk van honigzoete woorden voor den tegenwoordigen* terwijl zij den afwezenden gal en alzem nafpuwem Jn dezen gevalle bctoonen zij zich nog veel erger, dan de Vleiers. Want dezen vergenoegen zich met iemant in 't aanzigt te prijzen, en alles toe te (temmen ; wachtende zich wel zorgvuldiglijk van onverhoeds dien of dezen te beledigen. 'Een Tweetongig of Dubbelhartig Mensch is "niet alleenlijk in ftaat om de dingen hooglijk te prijzen, te verheffen, en alles toe te ftemmen; maar 'laat teffens niet na van de Lieden, fchoon kort te voren, door hem geprezen, wanneer zij den rug gekeerd hebben, te lasteren; al het te voren gefproken te verdraaien, gansch om te keeren, en dus als heet en koud uit eenen mond te blazen. Om verfcheide, teffens te gelieven, draait hij, als een ' Weerhaan , met vericheide winden, doch vind zich fomtijds in het einde deerlijk bedrogen zijne hoe listig-' lijk aangelegde mijnen verkeerdelijk en tot zijn nadeel van twee kanten zelfs gefprongen, en dus het voornaamfte oogmerk geheel "mislukt. Zeker geleerd Man vergelijkt de Tweetongigen niet onaartiglijk bij luie en verftandelooze Spijsbe'reiders, die, om geringe moeite te fparen. Spijzen, die blank en bruin koken, in eene en zelfde" ketel doen, en dus het eene en 't andere bederven. 't Is de aart der Kikvorfchen, dat zij, wanneer wij ons verre van haar bevinden , een groot en mislijk gefchreeuw maken; doch wanneer we bij hare Poelen komen, geheel ftilzwijgen. Niet anders is het gelegen met Dubbelhartige of Tweetonsige Menfchen, die, achter uwen rug, razen en tieren , doch , in uw bijzijn, of bot ftilzwijgen, of eene gansch ander taal voeren. Wat is 'er door die Wanfchepfels van Menfchen , al kwaads in de Weereld gebrouwen! En wat word 'er nog dagelijksch al onheils aan velen door berokkend! Vervloekt, zegt de wijze sitrach, is een 1 weetongig Mensch , want bij bederft velen die in vrede leven. Ligtgeloovige, en niet ver uitziende, Menfchen zijn 'er gemeenlijk de flagtoffers van. Maar hoe  ( 2*3 ) hoe veelberoerenis verwarringen cn rampen,door hem aan anderen ook worden veroorzaakt, zulks kan nog gcenzins in vergelijking komen bij de moeite, het nadeel en leed, waaraan zij zichzelven, in den tijd en de eeuwigheit onderhevig maken. Vooreerst moeten zij ah' den arbeid en het bijna oneindig Werk verlichten, 't geen een Logenaar te doen heeft, alleenlijk om'te verhoeden dat'zijne valschheden niet ontdekt worden. Ten tweeden hebben zij onophoudelijk te worftelenmet eene geduurige onrufte van het geweten, dat hun de lchandelijkheit hunner Schelmerijen , bij nacht en dag niet flechts in 't geheugen brengt; maar het gevaar van betrapt, cn, naar verdienfle gehandeld te zullen worden, telkens voor oogen ftelt, en fomtijds grooter maakt, dan het inderdaad is. Ten derden,hoe beklaaglijk zijn de omflandigheden , waarin zij zich bevinden, wanneer zij ontdekt worden.' Bil brave en verftandige Luiden woi den zij gebrandmerkt a's gevaarlijke Schepfels , als Huichelaars en ■Bedriegers,' en bij het Gemeen als Verraders. Groot noch Kleen wil met hun te doen hebben. A'len wijst hen met den Vinger na , en waarfchuwt 'er malkander voor als het befmcttelijks en venijnigs, of als voor een boosaartigen en dollen hond." Dit bemerkende, en daar uit begrijpende, dat Schaamte, Schande, Schade en Hartzeer hun voornaamfte deel voortaan op aarde zijn zal , en nog veel erger hierna vreezende, geven zij zich over aan Radeloosheit cn Wanhoop, die hun de wijde Weereld te naauw maakt, en zelfs verdriet doet krijgen in hun eigen Leven. Dus benadeelen zij niet flechts anderen, maar bederven teffens zich zeiven. Zoo waar is het zeggen van den reeds genoemde Schrijver: Velen zijn gevallen door de fcherpte des Zwaards, maar niet zoo velen als ,er gevallen zijn do>r de Tvnge. Welk een allerrampzaligfte Dood moet op zulk een allerelendigst Leven ; welk eene allerwrangfle nafmaak in de Eeuwigheit, op den bitteren Voorfmaak van zoo veel Gal en Alzerns niet volgen ! Heeft God verboden een' en den zelfden 'akker met tweederlei zaad te bezaaien, en een kleed van wol en garen teffens te weven,  ( 224 ) ven,ja ook een os en ezel te gader voor eene en dezelfde ploeg te fpannen ; en is de eenheit de voornaamfte zijner verhevene en volmaakte Eigenfchappen, zoo kan hij gevvislijk met afzijn van Dubbelhartige of Tweetongise Menfchen ten uiterfte te haten. Hierom vermaande hij den Menfchen al in vroege tijden, dat zij toch op geen twee gedachten zouden hinken. Met reden heeft de Mond der VVaarheit ons geleerd dat men geen twee Heeren teffens kan dienen; en, ten bewijze zijner uiterfte verachtinge van de zulken die zich aan zoo verfoeilijk een Gebrek fchuldig maakten , 't verfchnklijke Vonnis zijner eeuwige ongenade over eene van zijne eerfte Kerken , metdeze Woorden uitgedonderd: Omdat gij Heet noch Koud, maar laauw zift, zal ik u uit mijnen Mond uUfpuwen. Deeze Vertoogen wnrden alle Donderdagen voor i|Sfe. uitgegeeven: te Haarlem bv A. Loosjes, feAmfterdam J. v. d. Burgh en Zoon, H. Keijzcr, A. v. d.'Kroe, A. Mens, Jz.\ en de Wed. Smit en Zoon, Alkmaar Hartenünk, Brielle Per hel, Hoorn Vermande, Dordrecht Blusfe, Krap en Wanner, 's Hage Bouvink,van Cleef,Klis,Scheurleer , Tbierry, Leyden Herdingh , Pluygers , Middelburg Gillis/en en Zoon, en Keel, Rotterdam D. Vis, Schiedam Poolman, Utrecht A. v. Paddenburg, Zaandam Ouakkel/leyn en Kool, en in de overige Steden en Plaatzen by de voornaamfte Boekhandelaars.  NIEUWE NEDERLAND SCHE SPECTATOR. No. 29. Mijn Heer, de Spectator! ]S[eem een Mei je, dat zich in eene drosvige verlegenheid bevindt, niet kwaalijk, dat zij de vrijpostigheid gebruikt van uwen bijltand te verzoeken, om haar te redden uit een gevaar, dat haar, onvermijdelijk bijkans, over- het hoofd hangt. Of ik tot dc fentimentele meisjes behoor, zal ik u laaten beóórdcelen, maar ik weet, helaas, dat ik een aandoenlijk, dat ik een menschlijk hart bezit. Laat mij toe, dat ik u mijn' gefchiedenis vertelle, fchoon zij misfchien alleen in mijn oog iets bijzonders, iets belangrijks behelze, dat ik u mijn' ellendigen toeftand voordraage. Tot mijn twintigft jaar toe ben ik het gelukkigst meisje geweest, dat 'er ooit kan geleefd hebben. In ruime omftandigheden, evenwel, maar Burgerlijke opgevoed, altoos gezond, vrolijk, van humeur, liefhebbende pf ou-  C 226 k> ouders, vriendelijke bloedverwanten, een aantal goede vriendinnen, uitfpanningen door genoegzaame bezigheeden getemperd , Boeken naar mijn fmaak , . . maar laat ik piet te rug zien op dat verloopen tijdperk van geluk, dan breekt bij tegenoverftelling van het tegenwoordige mijn hart. Alle de opgenoemde genoegens werden nog vergroot j daar ik kennis gekreegen bad, aan zeker Jongeling , zo uitmuntend in ziels als Jichaams-vermoogens. Deeze betuigde mij Hef te hebben ... en wat zou mij aan zijn' betuiging hebben kunnen doen twijfelen , daar de eerlijkheid hem ten oogen uitzag . . , Wat befchrijf ik 't u ? Ik gevoelde, dat hij .mij beminde, gelijk ik hem beminde, Onvoorzjguge, die ik was, ik zeide hem gulhartig, dat ik hem lief had. Hoe vlijtig Van inborst, hoe fchrander van vernuft, bevond hij zich in eene engte van omftandigheden, die hem belette zich met eenigen grond van hoop bij mijne ouders te vervoegen, daar hij volftrekt buiten ftaat was, mij pp eene behoorlijke wijze te onderhouden. Maar welk eene noodlottige gebeurtenis! ftaande dien tijd vervoegt zich een rijke oude kaerel bij mijne ouders, en vraagt mij {en huwelijk. Lang , zeer lang kantte ik mij zelfs met veel yreêrftreeYing aan tegen den wenbch mijner ouderen, maar cindeJijk heflqot ik,(en had ik dat beiluitende • 0£B laafden adem ukgeblaazen ) door be- drei-  C 227 ï dreigingen en gebeden mijner oudefg bë~' woogen, den rijk gegoeden man mijn woord op trouw te geeven. Behoef ik u te zeggen, wat mij dit kostte? maar nu s mijn Heer, nu nadert de rampzalige dag van ons huwlijk met fnelle fchreden. Heden, heden over drie weekeh, zal ik de huisvrouw weezen van een' man, die; ik niet bemin, 't Graf heeft veel fchrikkelijks voor de jeugd, maar een huwelijk als het mijne, is tienmaal verfchriklijker. Wat zal, wat moet ik nu doen, ik ongelukkige* ïk llaa op het punt, om door eenè geheiligde plegtigheid voor mijn leeven (God weet hoe lang mijne ellende duuren Zal) verbonden te worden, aan een man, die ik nimmer zal kunnen liefhebben, omdat hij vijftien jaaren ouder is, als ik, omdat hij. mij niet behaagt, omdat ik een ander" bemin. Wat raad, mijn Heer; in'sHemels dierbaaren naam, bid ik u, als een eerlijk man. Wat kan ik doen? Mogelijk vind gij het bijzonder, dat ik li juist in den arm neem, maar, mijn Heef;, iemand, die in 't water ligt grijpt na eeö ftrootje. Mijne, ouders leezen uwen "Speftator met zeker genoegen. Vooral dat Vertoog het geen tegen het overgedreeveri fentiment ingericht was, hebben zij hemelhoog gepreezen : en ik arme heb wat toe-* pa lingen moi tenshooren, die ik zeer gaarne vertrouw dat gij nimmer bedoeld hadt, Ff 2 Zo  C 223 ) Zo gij het nu van u kost verkrijgen, en eens handelde over het onderwerp des huwelijks en ' wel bijzonder over het ge\al waarin ik mij bevind, wie weet, of zij niet bewoogen werden, om mij ten minften eenig uitftel te geeven. Ach, al kost gij het huwelyk maar een maand doen opfchorten, gij bewaarde mij een maand langer voor het daadelijk gevoel van de rampzaligheden eens gedwongen huwelijks. Eeuwig zou ik 'er u voor danken, en mij rekenen. Uw Ed. verpligte Dienaresfe, PS. Reeds was deezen1 afgefchreeven . . ach mijn Heer, toen ben ik na de kerk gegaan, gearmd met den gchaaten man, en goede God! naauwHjksch zat ik op mijn plaats, of ik zag den Jongeling, dien ik mijn hart gefchonken heb. 'Hij zag mij aan, met een opllag van oogen , die hoe medelijdende mij al het verfoeilijke van mijne dwaasheid verweeten, en bij het uitgaan der kerk in den drang des volks wist hij mij op zij te komen. Hij greep mijn hand en vóermij toe, in eene vervoering van fpijt. „ Trouw, trouw den geldzak, maar jneem mijn ongeluk mijn volflageit ver-;  ( 229 ) verderf te gelijk voor uw rekeningHeb ik dit aan a verdiend?" a • En naa dit oogenblik, mijn Heer, ben ik volkomen wanhoop. Red mij toch. ^Hi^^bia^i^ü tj i ?jatai l ■ ' bi ■ M 't Doet mij gevoelig leed van het lieve meisje, dat zij zich in zulk eene ongelukkige omftandigheid vind ingewikkeld; maar-'t is een vrij gevaarlijke zaak in een zoortgeiijk geval iets te beflisfen. . 'c Zal mij ook waarfchijnlijk weder op een paar leezers te ftaan komen, want • ongelukkig is onze Landaart ■ zodanig gefteid , dat dezelve niet veelen wil de waarheid gezegd te worden. Met hoe veele Vertoogcn, heb ik niet alleen ondank behaald, maar leezers verlooren, omdat ik de waarheid over modes enz. gezegd hebbe. Evenwel het belang der waarheid zal ik blijven voorftaan, en hei» misfchien, terwijl ik de eenen leezer verlies, den anderen aangewonnen. Ik raad dan de: jonge Juffrouw, die mij den bovengeftelden brief gefchreéven heek, volftrekt aan, het kostte \ wat het- kostte»: zich te ontilaan van eene verbindtenis, die waarfchijnlijk, alleen uit hoofde van eene • kwaalijk geplaatfte liefde haarer ouderen aangebonden is. De ouders van het meisje begrijpen zeker niet, dac zij het ge- Ff % luk  C 230 ) (uk haarer dochter verwoesten, niet haar in den arm van een rijk man, voor wien zij geene liefde gevoelt, neder te werpen: integendeel zij zijn van gedachten, dat zij wel degelijk haar heil bevorderen. Zij meenen, dat zij door haar in een' ruimen levensftand te plaatzen haar Volkomen gelukkig maaken. Ik raad egter het meisje alle befcheidenheid, voorzigtigheid en bedaardheid aap: Laat zij zich bij haare ouders vervoegen, en haar allés volkomen openbaaren, en indien niets baaten mag, dan eindelijk mag, jaa moet zij haare hand-te rug trekken, en betuigen, dat zij den wil van God, boven den wil haarer ouderen, volgen, moet. Immers, 't is nooit het oogmerk van God geweest, dat zich een gezonde fchoone en braave maagd aan eenige ftaaven goud door het huwelijk zou verbinden : en ik bid u, voorftanders van geldhuwelijken, ik bezweer u, bij uw. gewee-. ten, zo gij het in uwe eige perfoonen ondervonden hebt; zou het met betrekking tot. het huwelijksgeluk gefproken, u niet zaliger naar ziel en lichaam geweest zijn, in den yzeren geldkist, waarmede gij eigenlijk het contraft, dat gij een huwelijk .noemt, geflooten hebt, begraaven te zijn geworden; immers niets, niets dan jammer hebt gij in uw huwelijk kunnen fmaaken. Geene overeenftemming van fmaak , van gevoel, van neigingen , heeft 'er plaats gehad, niets dan wanfmaak in elkander, dan ilrijdige gevoelens, en ellendig tegen  C 231 ) gen elkander aangekante bedoelingen moeiten de gevolgen wezen. Men brenge niet bij ,dat enkele geldhuwelijken tamelijk goed gaan, jaa 'er nu en dan e'én waarlijk genoeglijk is. Uitzonderingen zijn 'er op alle regels, maar wie kent, over 't algemeen, ongelukkiger wezens, dan lieden door het huwelijk aan elkander verbonden door louter tijdelijk belang, wier huwelijks-verbiutenis niets anders is, dan een zekere Conpagniefchap. 't Verkoopen van een paard en het uithuwelijken van een kind fchijnt bij veele lieden een zaak van het zelfde belang: en bepaalde zich het ongeluk van die twee zo fchandelijk aaneengekoppelde fchepfels nog bij hun individueele perfoonen, maar, helaas! de rampzalige kinderen uit zulke huwelijken, welke gedrochten worden veelal dezelve. Laaten wij eens de tegenftrijdige humeuren en geaartheden ter zijde hellen, welke ongetwijfeld te veel invloeds op de zielen der kinderen hebben, ten minften meer als zich veelen verbeelden: en men befchouwe alleen de rampzalige opvoeding die zulke kinderen moet ten deel vallen. Goede God, en dan, dan befchuldigt men Uwe fchikkirrgen, als of gij fchepfels tot hun volilagen Ongeluk gefchapen had, en wie anders, dan uw verwaten fchepfel, dat de ordre der natuur omkeert, tegen de infpraak van het hart aandruischt, en door de vervloekt-  C 232 3 vioektfte gierigheid beheerscht wordt,is het,, die, die rampzaligheden fchept. Moet men dan, dunkt mij, roept reeds een vertoornde vrouw van vijftig jaaren mij toe: moet men dan zo maar in het geheel op geene omftandigheden van zaaken zien, en zijn zoon of dochter maar weggooijen. De jonr gen kon wel zin krijgen in een Schoonmaakfiers dochter, en mijn meisje in een Schoonfteenveeger . . . Vat uw breiwerk weder op en laat mij ook een woordje mogen inbrengen; maar zelden zal de verkiezing van het hart zo buitenfpoorig hollen, ik fpreek niec van die dierlijke neiging, tot welker voldoening meestal fpoediger een uit de laagere dan uit de hoogere clasfis is over te haaien. Ik behoef u dit niet te zeggen. Maar indien waare kiefche en reine liefde het hart ontfleekt, dan, jaa dan geloof ik, dat God alleen het recht heeft, door zijne voorzienigheid, den voortgang van zodanige eenen hartstocht te fluiten of te bevorderen : geen zwakke kortziende en feilbaare menfchen. Wat meent gij toch met die liefde? vraagt zij op een vrij gemelijken toon. Hebt gij ze dan nooit gekend ? Moet ik u ftm beklaagen, of gelukwenfchen? Nu ik zal het u zeggen eer gij zestig jaaren oud zyt, want dan zoudt gij mij misfchien niet begrijpen. DezeVertoogen worden aile Donderdagen voor i^St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosj&s.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 30. Mijn Heer, de Spectator! J|"k heb altoos getragt, om te leeven volgens mijn eigen moraal; — alle de hoofddeelen mijner zedenkunde heb ik doorgeloopen, op mijn rang en ftand toegepast, en 'er mij wel bij bevonden. — elk, van wat rang of ftand, heeft zoo zijn eigen pligten, welke hij in zijnen kring moet uitoe-* fenen; doet hij zulks niet — al goed — het is voor zijne rekening: — wanneer geestelijken op den kanfel rijk en arm, oud en jong, geleerd en ongeleerd, lieden van rang of uit den burgerftand dezelfde pligten, uit den Bijbel afgeleid , voor oogen houden, aanbeveelen, met beloften en bedrijgingen verzegelen , denk ik altoos: verkeerd gewerkt ; — distinctie, distinctie, zie daar de fleutel der wet, alles is anderfints fufferij: — ieder moet doorgaan en niet omzien s op G g zijn  C 234 ) zijn bijzonder beftemden weg, al regt uit, zonder omwegen of bijpaden , De Bijbel is een boek, zegt men, daar elk in vinden kan, wat men voor leer en leven noodig heeft; — bestig! ik geloof het ook, maar met uitzondering: — 't zijn algemeene wetten, welke men moet toepasfen op den toeftand, waar in men zich bevindt, of alles loopt andersin de war, de orde der dingen breekt en het is gedaan met het waare oogmerk der faamenleving. Ik wil mijn gezegde, tot hieraan toe verftaanbaar hebben, ik wil toonen, dat ik gelijk heb in mijn zaak, al fprak de heele waereld mij tegen, elk weet zijn zaak, en daar mee afgedaan. Ik zal dus eenige gezegden uit den Bijbel aanvoeren en uitleggen, volgens mijn denkbeeld van zedenkunde , een denkbeeld , dat, fchoon ik'er nimmer door eenig vooroordeel toe ben overgehaald, echter, a posteriorï bewezen kan worden, de zedenleer te zijn der geheele hedendaagfche waereld; elk die oogen in 't hoofd heeft, kan dit zien, daar de daaden fpreeken, zijn geen woorden noodig (*), zeiden deLatijnen, en zoo is dit hier, lees mijne moraal en gij zult het waar bevinden. m. (*) VU testimonia adfunti, non opus est verbis.  ( 235 ) Wederflaaï den boozen niet; wel gezegd, goed om rust te bewaaren; onder het getal der boozen begrijp ik juist zulken niet, die ons tot een gevecht uitdagen , of iets diergelijks; maar alle die geenen, welke ons zoogenaamde dienften afvorderen; welke ons om betaaling aanmaanen, welke ons willen opdringen , dat wij verkeerde daaden pleegen; — wanneer men iemand niet wederftaat, keert men hem den rug toe en laat hem loopen; zoo doe ik met de boozen ook — ik houde hun daar voor, en volg de uitlegging van dit hoofdftuk mijner moraal. Vergader u geene fchatten op der aarde daar de dieven doorgraaven en Jleelen: hecvlijk! dit neem ik in de ruimfte betekenis; ik zorg voor geene erfgenaamen , deze raaken mij niet: — met eere onder de aarde en dan de kist leeg — zoo hoort het en daar mee wel; — ik volg dit gezegde op, houdekoets en paarden, leef als een bon vivant; mijne voorouders konden een verkeerd bégrip hebben en potpenningen overgaaren, goed voor mij — ik laat ze in de vrije waereld heromdwaalen — ik gun ze de ruime lucht, --- geld maakt dieven; ik vergader mij dus geene fchatten, maar maak ze mij, hoe eer, hoe liever kwijt. Hebt acht, dat gij uwe Aalmoesfen niet doet voor de menfchen top — verder lees ik niet; die ze voor de menfchen, Gg 2 dat  ( 2^6 ) , dat is, aan de menfchen niet doet, doet zc in der eeuwigheid niet, zoo ik ook niet; ik maak de trappen van mijn huis tot geen bedelaars llijpfteenen ; - werken is zalig (let wel: voor den geringen burger) werk veel en eet weinig, en gij zult gelukkig zijn; dit zijn mijne zedenfpreuken, die ik voor almoesfen uitdeel, en daarmee afgedaan; kort en bondig, daar houde ik van. Niemand kan twee Heeren dienen, kostelijk, en daarom dien ik geen fterveling; elk is zich zeiven de naaste - zoo dra men een eenig individu buiten zich zelf dient, dienc men twee Heeren; twee Heeren kan men niet dienen, - ergo; mijn fyliogismusis wat verward, maar ikverftaamij op de Zooniet, en gij begrijpt mij: - Ik bezorg mij zoo veel gemak vermaak en afwisfelende genietingen, als ik kan, en voor 'c overige laat ik het regenen ftormen en donderen op mijn buurmans dak'- als mijn fchoorfteen maar vrij blijft: zou ik mij over hem bekommeren, - of ik razend was-neen zeker: - korten goedik wil mijn hoofd niet in den wind fteken en na zijn dak ftaan gaapen en met de brandfpmt klaar ftaan, of'er ook het weêr infloeg - ik iet alleen op 't mijne: - niemand kan twee Heeren dienen; - probatum 't is een macht- ^iVeest niet bezorgd voor uw leven, wat gij eeten of wat gij drinken zult; - daar voor  ( 237 3 hemde ik bedienden, ik zie, als het optafel ftaat, en monde het mij niet, moet hij wat anders opfchaffen, of de deur uit — ik zorg niet een keukenklouwer ben ik nooit geweest ik verfta mij ook op die winkel geheel niet: — zorg doet het lichaam vermaageren — dus eerst vermageren van zorge, voor iets, dat men gebruikt om vet te worden—neen, neen, zoo dwaas niet. — Oordeel niet, op dat gij niet geoordeeld wordt; het eerfte doe ik juist niet, om het laatfte ten gevolge te hebben; — maar — wat raakt mi] de waereld — en zou ik loopen ftipftappen, ah een paard in den rosmolen, om te zien, of ik een wisje wasje kon vinden, om mijn evenmensch te befchuldigen; — ik doe hem geen goed, om redenen, boven gemeld, maar ik doe ze ook geen kwaad, ik bekreun mij hunner daaden niet; dit laat ik over voor de neuswijzen, die met een groote fok op hun fnavel en Diogenes dievenlantaaren de menfchen agter aan klungelen, en de plooijen van hunne rokken nafutfelen, of ze ook een vlak of rimpel kunnen vinden, — dit zijn die klanten, met balken in hun oogen, en die geen vullisje in dat van een ander ontdekken, of zij liaan een gat in de lucht; — ik beoordeel niemands daaden, om dat ik 'er niec op let; dit ftaat rond; wil iemand mij beoordeelen, dat raakt mij niet, ik zal 'er geen ftap harder of zagter om gaan, ik kan Gg 3 ia  C 233 ) in allen gevalle mijn ooren fchudden , dat zij klappen. Zijt niet bezorgd tegen den morgen, want de morgen zal •voor het zijne zorgen , elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kv,aad, alles volgt van zelf - Ik denk maar op den dag van heden — dat voorbij is, ïs voorbij, —doe wei en zie niet om, zoo doe ik ooi;; — ik denk om morgen noch om gisteren, beden, dat is het waare,- ik zorg maar alleen, dat ilc eiken dag met zoo veel ver.naak doorbreng, als mij mogelijk is, — voor 't overige loopt ailes op vaste fchroeven, het lomt van zelfs, zonder dat ik 'er voor behoef te zorgen. -anderen bezorgen dè> voor mij. - vroolijk zijn, is de hoofdzaak, en het kwaad van eiken dag, huppel ik, zoo goed, als ik kan, voorbij — en dan loopt alles los, daar behoeft: geen zorg van te vooren toe. Keert u [ niet ] van den geenen , die iets van u kenen wil; zaat wat, al te goed is buurmans gek; wat heb ik met een anders ellende te doen, ik heb dus, in mijn moraal hetwoor. deken niet tusfen twee baakskens gezet; dewijl het, op mij toegepast, 'er niet in hoort; — oordeel niet, zie boven, ik wil dus over een ander nietoordeelen , of hij behoefte heefr, hoe groot die behoefte is, of hij het verdient, of het hem betrouwd is; —- afgedaan ~ ik leen niet; Keert u van den geenen, die iets van u kenen wil •— dit is mijn lezing en dat loopt rond; ieder Stad heeft ook een berg van barmhartigheid; — welk particulier wil 'er ook woekeren: — dat niet voegt alleen in den tekst, a's ik wat noodig heb; maar dan is de zedenfpreuk voor een ander —- nimmer voor mij. Lsat de zonne i.iet ondergaan over uwen toorn: recht zoo, dit is billyk _ eennoischkop ben ik ook nooit geweest: driftig? dit is eer an'er geval; een, twee, drie uitgebulderd, en daar mtê afgeloopen; — als mijne bedienden, of die mij aangaan, verkeerd handelen, vloek ik wel eens, als een ketter, geef hun wel eens een klink om de ooren; maar ik prui' geen zeven dagen; — als ze zich maar ftil houitn, is het over een half kwartier gedaan; dat zkgezagen is ook verbruste malligheid; — des avonds lang en breed voor de zon onder is, al is het de kortlfe dag van December, vergeet ik al de kwaadheid, die ik gehad heb, en ben weer net, als var. te vooren; toornig naar bed te gaan, is zich zelfden flaap beletten — en e2o Relingen uwen regtleidenden ^vlo^mdlo\brei°Smet Smij weg, en ftel mij in ftaat om opregt m zeiven te handelen! r>e onderpegaane Zon, die deezen nen dag zo onLeveld befloot, en in de w de eeuwigheid verfchoof, herroept voor mij g^est de verloopene uuren ^8^0ken,l om te werken - lang de dag des  C 244 )' " ^ des doods kome r |f..?fft5 iemand werken kan». - Hoe d, n ^'-n doorgebrap? kan, mag n."ne daarf aZC'VCn te "«gezien? zullfa jn'jne daaden, mee uwe wet, het flrak.e wiils nw„' JSftU'Se"' geHjk «te dikwijls m'Jn geval was, wanneer een blos van tóekT "e" W# ™° Dienaar en tr/oef" °m' "M zondeffchuld van den besLVo ;"giffel,iS' °P Sro"«™ oen besten Godsdienst, ons door uwen vat e7Tdnbrd' mij" Astaak oele " va ten, m de hoope van eene gttronwer beantwoording aan de door mij ikende Z Troostvol tijdffipj.... Mij„ h 3 " " Vr0"jk' De z Ta„ WiïZ 1 n~«, \ icnoon op mijn Buiten het be- ilommerend gewoel der Stad ontweeken heb f.n"> Me' aa» <'e Wereld en mijne betrek Sclnp, WMrm ;k gr00t belang hadt.'en voor 't  C 245 ) 't welk ik niet zonder grond vreesde, heefc de Vaderlandfche Reede gelukkig bereikt. Dank heb uwe Voorzienigheid voor de behoudenis der Manfchappe, die het leeven waagde op den gevaarlijken Oceaart, om behulpzaam te weezen in den hoogstnutten Zeehandel : dank heb uwe Voorzienigheid voor de voordeden, welke ik mij van mijnen vlijt mag belooven, nu deeze middelen, om dezelve te behaalen, mij ter hand komen. — Voordeden langs eenen eerlijken weg zijn in uw Plan de fchikkingen, om den Rijkdom, „ die de wijsheid in haare - flinker hand „ heefc," haaren liefhebberen ie&le reiken. Ik haat den handel des Öedriegers „ die zij. „ nen Jagtvang, niet braa'den zal". Daarom, en hoe verheug ik• mij deswegen, fchreef ik den voorflag af, om deel te neemen in een bedrijf, \ welk zo uitlokkend voordeelig was; 'tgeen ik den angel des bederfs daarin ontdekkend van de hand wees, en overliet aan anderen, die misfchien, zonder de wederfpraak van hun hart, deeze voordeden na zich kunnen neemen. „ Immers het pad „ der Geregtigheid is het Leeven, en in den » weg haars voetpads is de Dood niet!" Geenzins, o Hecre! dat mij verheffe, niet dat ik, als een Pharifeer u danke „ om dat „ ik niet ben als de Heiden of de Tot/maar.'* Verre zij die fchaamtlooze zelfverheffing: maar ik dank u dat mijne pügtkennis, gepaard met de gunftxge omftandigheden , waar in uwe Hh 3 Voor-  C 246 ) Voorzienigheid mij geplaatst heeft, mij behoeden van dit pad des onregts op te flaan, en, voor zo verre ik weet, geene dan wegen van ftrikte Eerlijkheid te bewandelen. ,, Gn, o Heere, doet mij wandelen op den weg" der Gertgtigheid; in 't midden van de pa" den desBegts.om uwe liefhebbers te doen beorven dat beftendig is, en hunne Schatkameren te vervullen." Laat deeze gunfte mij bijblijven; en de ondervinding rmj bij aanhoudenheid verzekeren van de waarheid, dat door wijsheid een huis gebouwd, en t " zelve door verftandigheid bevestigd wordt, " en datweetenfchap de Schatkameren vervult met allen kostlijk en lieflijk goed. " S ik in ftaat zijn öm beftendig een recht,een U LYjogE .iv 1 v.„n van t{e voordeden, die a»am, Scbi ^ bjeden 7ich m'j bejegenen, i Iol \^u^t ' dezelve gebruik daartoe aan .willen w T^^l indi&edrijf ^?S& wï?- vooniSriog-wImdeling déedt met ledig was. »"J™\ „efchikte voorwerpen mij onder den1 weg ^Jrdtoeez/treffende Gebeurtenis SS^^SÖS&leè ouden Min. Op mijSefewS^dliïïk hunner ooSe„feh,,nh)ke ver™„enSl en druk voerde de Gnjsam m,j te gemoeS ' „ Op gisteren . . . werd un,n Zoon . . . h  ( 247 ) Mm • • Ufewwen . . . Hij v/as de fteun van " S hoosre jalren . . * de Vader van twee kleine Kinderen . « . zijn hand bewerkte deeze Hoeve., " en xvonvoor ons de kost. . . Moe daar aan te ger' rakeit' is voor mij duister . . . mijn verftramde " leden kunnen niet . . . Een Knegt aan te lepn " km " niet veilen . . . mijn-goede Heer geef mi, " raad'; en verfchoon mijne vuipostifiheid in u te " Sen • • • neem deel in ons ongeluk" r~ Met ee, getrorTenhnrt trad ik ter Stulpdeur in; de oude Man volgde; de Vrouw boodt mij fnikkende de mee onnozele wichten aan. Bij het nader ontvouS van hun toeftand bleek de Vrouw nu, me och cel onbekend te weezen: en welhaast kende .ik. 7e voor de Dogter van eenen ouden braaven rumginVS Ooms. - Giften als in 't wilde heen Srooid mogen nauwlijks we ddaaden heeren; de kennis der voorwerpen geeft 'er eene bekomende w ardije aan, ze worden verdubbeld, 't Bhjven op die Hoeve was de groote zaak mijner verlegenen: de ouHe dok was "er gebooren, en hadt 'er geleefd tot rtin tachtigfle jaar en zag de hoop om er zijn emde te zullen vinden, door den dood zijns Zoons veiijdeld. Kon ik op mij neemen om voor de Landhtmrborge te ftaan , en hun eenigzins daarin tegemoet te komen, dan Igenzïj kans, met behulp van een bedreeven knegt, op die plek gronds te blijven, en anders in de wijde wereld rreen Plaats waarheen ommeteereaan een ftuk broods te komen -Welk een geluk, dat ik genctegen en in ftaat was, door eene vlotte toeftemming, op 't onverwagtst, de traanen, dier bedrukten af tedroogen, of 'ever die van droefheid in traanen van erkentlijkedankbaarheid teverwisfelen. ' ... ,r. 6 God 1 hoe rein was de wellust dien ik fmaakte! fchoon alleen aan tafel zittende; atikmijnbeeteniet alleen ! eene kleine liefdegave, bij de toezegging gevoegd, verkwikte op dat zelfde tijdftip, een Gnjsairt, eene braave Vrouw, en wrogt mede tot het geluk van twee lieve Kinderen. Menigmaal hoop ik, dien weg uitwandelende, dit Hui«°-ezin te zien, en zo veel in mij is te troosten. t'Huis gekomen vond ik een Brief, mij de herftelüng mijns ouden Vaders van een fchielijk opkomend dooddreigend toeval vermeldende. - Die zegen trof mij d ubbebop het denkbeeld, dat ik in dc hand uwer Voorzienigheid het middel geweest v/as om een ouden verlegenen te  C 248 ) te helpen! Hoe wonder „ beantwoorde alles aanclkan„ der, hoe hebt gij het een tegen over 't ander gemaakt!-" w ^egemngzal rusten op 't hoofd des wekhadigen." Met een (lil genoegen liep dc dag ten avond, en deezen mogt ik, bij 't genot eens aangenaams buiten gezigts, naar mijne verkiezing, op dat maal befteeden in 't leezen van een ftigtend Boek, dat mij gelegenheid tot de beste overpeinzingen in een uur van afzondering febonk. •• zulkeuuren ongeftoord temogen genieten, erken ik voor eenderdierbaarftezegeningen,welkeuweGoedheidmij verleent te midden vaneen anders woelig en werkzaam ieeven, ö hoe dierbaar zijn die (tonden voor alle bedagtzaamen! Hoe weinig ze ook gezogt, -wat zeg ik? hoe zeer ze ook verfmaad en belacht worden door de onbezonJienen, die, welk eene roekloosheid voor het redelijk Ichepfel! voorden mensch, onder de Christh'jke bedeenng leevende! „ zich als een onbezuisd Paard in den ftrijd waagen! - Bewaar mij, 6 Albehoeder! voor deeze onbezonnenheid, voor deeze fnoodheid van U in vereetelnisleiqftellcn! Heb ik doezen dag zo wel hefteed,U 6god! zij de eere. - Ongetwijfeld-is 'er wel iets van 't zwakke der Menschlijkheid met mijne beste verrigtingen vermengd geweest. Zeker zou ik regtvaardiger, weldaadiger en dankbaarder hebben kunnen zyn; maar mijn hart was opregt; ik bid om verfchooning voor al het gebrekkige, en zal niet nalantcn, het ontdekkende,zo veel mogelijk met uwen bijftand te verbeteren. Aan de hoede uwe Voorzienigheid beveel ik mij deezen nagt. In de hoop van teontwaaken, om aan deezen dag andere daaraan gelijk, of nog beter bedeed, toe te voegen, en mijn Proeftaat door te brengen in eene aaneenlchakeling van zodanige bedrijven,' die, volgens gronden van allen redelijken Godsdienst, eenen zegenvollen ftaat van vergelding des loons belooven, aan allen die U, nimmer volpreeze Bronader alles goeds! in onverderflijkheid liefhebben. DezeVertoogen worden alle Donderdagen voor i'St. uitgegeeten: te Haa*lem by A. Lo osjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR, No. 32. Mijn Heer, de Spectator! j^]"og eenmaal heb ik u een' brief gefchreeven, naamelijk op den 2often April, en gij hebt mij het plaifier gedaan van denzelven een plaatsje in uw Weekblad te geeven. Ik wil u niet ontveinzen, dat gij iets omtrent Juffrouw Lotje en mij niet misgeraden hebt. Ik kan uw zeggen, dat het op zeer goede voeten ftaat, maar dit en pasfant. Een geval, mij voorleeden Zondagbejegend, zal ik de vrijheid gebruiken u eenvoudig mede te deelen. Naar gewoonte ging ik 's middags naa kerktijd met Juffrouw Lotje eene wandeling buiten de Stad doen, om in een nabij gelegen Dorp, in een Herberg een kop thee te drinken. Zoras wij de kamer intraden, waar verfcheide gezelfchappen aan tafeltjes zaten, hoorden wij een verward geroep. Bravo, I i bravo  ( 250 ) bravo — dat is een zet — jaa 't is altoos Jlag op Jlag — die laat/Ie was een ducaat waard, enz. Toevallig raakten wij met ons tafeltje naast bij dat fchreeuwend gezelfchap, en ik had het geluk of ongeluk, dat ik het zelve volkomen zien kon. Ik verlangde zeer den man te kennen, die zulke onbetaalbaare zetten geeven kon. Onder de zes Heeren (want zo groot was dit gezelfchap ) zag ik' geen een aangezigt, dac mij bijzondere geeftigheid kentekende. Het duurde evenwel niet lang, of de geeftige man ontdekte zich. Maar ik kan niet zeggen, dat zulks tot zijne eer ftrekte. Een lompe dikke kaerel, met een puiftig aangezigt, zonder fmaak of houding, was het orakel van dit gezelfchap : en de eerfte geeftige zet, dien wij 'van hem hoorden, gaf een fpreekend bewijs, dat hij niet weinig in bordeelen en kroegen verkeerd hadt. Deeze laffe kaerel ftapelde de eene dubbelzinnigheid op de andere, en vuilbekte onophoudelijk. Lotje durfde geen oog opflaan, en ik geloof, dat mijn aangezigt vrij wat geemelijkheid en verachting verriedt. Ik liet egter den vuilbek zijne ongezouten taal uitflaan, en zweeg, tot dat hij (en ik moest minder eer bezeten hebben, dan ik altoos hoop te zullen bezitten had ik mij toen kunnen inbinden.) tot dat hij zich met zijn' ftoel omdraaide, en aan de zij van Lotje zittenging. Wel zusje, wat zegje van zoon lee-  C 25* > Oventje, ben ik na men jaren niet nog een kittige kaerel.,.. Ja meisje maat al word ik een jaartje ouwer enz. enz. Hier begon de oude Sater zijne bordeelgrappen en greep zelfs de hand van Lotje, ik Hond op ... vatte de fchel met zekere woede, fchelde den knecht, en verzogt den kaftelein te fpreeken ... Met zigtbaare vervoering van drift drone ik voorbij den ouden boef. Staa op, Lotje, zeide ik, en voelde dat mijn ge**: roo'd wierd, Met een' ftondt de k^ftdein mij en vroeg mijn bevelen. Ik zeide me vri, veel knorrigheid. Niets anders kaftel™, dan, te weeten, hoeveel ik u fchuld g ben, daar ik op het oogenblik van hier zal gaan, indien gij geen raad weet, om zulk een onbe fchoftellegel uit deez> kamer te W*»' *™ hij nergens, dan in een kit of de gemeenfte borA-krlg geduld kan worden . . Ik was zeker in het oog van alle de andere gezdfchappen te driftig! dit zag ik aan de houdingen maar vooral in het oog van die zes Heeren. Lotje , wier hand ik vast hieldt beefde aan mijne zijde. De kastelein , die zeker een goeTn caknt aan den Sufannaboef hadt, gaf mij heel koekjes ten antwoord: « *f™" nooit met de quejlie van eenig gezelfchap, _ zal mij groot plaifter doen met te bhjven, maar...: Daafis een paar zesthalven zeide ik, zette mijn hoed op, en verliet met vrij wat drift het vertrek, en hoorde den geelhI i s £eïl  ( 252 ) gen man nog zeggen.' Wat maakt zich het manneke boos. Ik geloof, dat hij een Dominees zeun is... , Het Katje Zag 'er nog al uit als of. . . meer verftond ik niet. Ik was reeds een goed eind weegs opgewandeld, eer ik met Lotje over het gebeurde geregeld praaten kon. Het meisje was ontfteld door mijne drift. — Maar, mijn Heer, had ik geen reden. Vuilbekken haat ik als de pest, en dat in het bijzijn van een eerlijk meisje ... Ik . bid u meld mij toch eens, of gij mijn gedrag veroordeelt. Moet, kan een eerlijk mensch bij zulke wanfchepzels, die ook nog gaarne menfchen heeten zouden, gemaatigd blijven. Antwoord mij toch eens, jaa al plaatfte gij deezen brief in uw eerfte Weekblad, ik fchaam mij over mijn gedrag niet. Ik ben Amfterdam, UEd. Standvastige 10 Aug. 1788. Leezer, TEMPERATUS ANTWOORD. Gij waart zeker uit uw humeur, mijn Heer, maar 'er was gewis ook reden voor. Wat minder drift zou de goede zaak meer voordel gedaan hebben : 't baart mij egter geenzins verwondering, cty gij het overig gezelfchap veelte driftig toefcheent. Gij hebt nog niet veel in de waereld verkeerd, en weet daar door niet, dat vuilbekken thans een foort van wel-  C 253 ) wellevendheid geworden is, en waarlijk uw meisje moet ook niet du ton zijn, dat zij zich geen onbefchaamde bordeeltaal in het aangezigt kan laaten zeggen, en zo weinig op dezelve bloost, als een itraathoer. Lieve vriend, onder fatzoenlijke lui zogenaamd ( en het breekt al mooi onder de Burgerlui ook door , nu die zijn meest de Aapen der Grooten) is het geeftigheid lompe dubbelzinnigheden, jaa vuile taal uit te flaan. Die niet mede lacht, is eenful, een drooge klaas een mensch zonder gevoel. Maar God bewaare mij, dat ik ooit haaken zou na het gezelfchap van zulke fatzoenlijke, van zulke burgerlui. Ik ontmoet ze genoeg i en moet dikwerf op mijn' lippen bijten, als ik hun de bordeel brokken hoor uitfpuwen. De vrouw, die ik'er wet haar geheel hart over zie lachen, (want wat fatzoenlijke Dame zou 'er haar afkeer tegen durven laaten blijken , de zedigfte moet ten minften half goedkeurend grimlachen ) Maar de vrouw, die ik 'er met haar geheel hart over zie lachen, veracht ik zoveel, als een vrouwsperfoon, dat haar lichaam aan elk wellusteling verhuurt; de laatfte heefc het mogelijk veel meer aan aanleiding althans aan gelegenheid ontbroken, om beter te weezen, dan zij is, en de Hemel weet, wat zulk eene wellustige, als de eerst genoemde in haare binnenkamer, in haar hare bedrijft. Mijn vriend, deeze laage foorc van geesI i 3 tig  ( 254 ) tigheid breekt door, tot alle Handen.— -r Onlangs heb ik een deftig man (waarlijk hij hadt het voorkomen van de zedigheid zelve) dubbelzinnigheden hooren gebruiken, die •mij van toorn, en het meisje, tegen welke ■zij rat galanterie, zo het dan heeten moest, gezegd wierden, van fchaamte deeden gloeijen, en 'cis den Hemel bekend , of die zelfde man, wanneer ik over eenig gedeelte van zijn •Godsdienftig ieerftelfel, al was het van gering belang , eenige zwaarigheid aan den dag lag, mij niet, als een ondermijner van den Godsdienst, en der deugd zou uitkrijten. Zoudt gij het kunnen gelooyen, zo ik u verzekerde, dat 'er zelfs Bedienaars van Gods woord gevonden worden, die zich niet ontzien, ais zij, zogenaamd, den mantel afgelegd hebben, dubbelzinnigheid op dubbelzinnigheid te ftapelen. — Niet dat ik juist deeze Clasfe eene hoogere heiligheid dan de overige Clasfen toefchrijve , maar een Geeftelijke, die profaneert, of dubbelzinnigheden gebruikt, aeeme mij niet kwaalijk, dat ik hem onder de verachtelijkfte weezens telle , en liever zou ik een geheclcn dag ( en bedenk eens' welk een liraf dit zijn zou) den vuilbek door u in de Herberg ontmoet, hooren fnappen, dan een halfuur in het bijzijn van een zogenaamden Eerwaardigen doorbrengen, die het eene uur fpreekt, als een Engel Gods, cn het andere door zijn vergiftige redenen dc  ( 255 ) de zaaden van eerlijkheid en kuischheid in de harten zijner medemenfchen verflikt. , Een Volks -leeraar immers moet bovenal wecten, dat vuile taai en nog meer dubbelzinnigheden, daar deeze het kwaad omfluijeren, de ongeregelde verbeeldingskracht der jeugd aanzetten, de ligt onfiooken° driften doen ontvlammen, en kan hij ooit, dan met fchrik, herdenken, dat hij de reinheid van eenig hart bezoeteld en moerlijk den eerften fpoorftag tot onreine gedachten of het bedrijven van ontuchtige daaden gegeeven hebbe. Welk een fchaamte moet hem bedekken, bezeft hij de fchadelijkheid van zijn voorbeeld. Immers redeneeren, en niet zonder fchijn van grond, zijne leerlingen , de Leden zijner Gemeente hooren zij hunnen voorganger dus fpreeken, op deeze wijs: Veroorlooft onze L» er aar zich zulk een taal, hij^ weet beter wij hoe ver men gaan mag — 't flaat ons dan ook niet kwaalijk - jaa wij mogen nog Wel wat meer doen, wij mogen nog wel een flapje verder gaan. enz. Van vrouwen, die dubbelzinnigheden gebruiken, of vuilbekken (ik vind dit woord zo naïf, fchoon eenigzins ruw ) wd ik niet eens fchrijven. Zedigheid is het grootste cieraad eener vrouw, en hoeveel fchaamte moet zij niet alleen verlooren, maar  maar hoe verre zich zelf, haare kunne vergeeten hebben, indien zij ... . maar zulke Leezeresfen heb ik zeker niet, en zal 'er daarom van zwijgen. Laat ik alleen bij dit Vertoog nog dit weinige ten flot voegen, dat 'er volftrekt geen hoop is, dat het vuilbekken uit de mode raaken, en de dubbelzinnigheden haare aartigheid verliezen zullen, eer de meefte fatzoenlijke Dames begrijpen dat het tegen den ton ftrijdt zich zo onvoeglijk uit te drukken, en dat zal eerst gebeuren, wanneer zij liever het gefprek van een verftandig en braaf man hooren, dan het gefnap van een' laften kapper, liever Gellerts Zedelesfen leezen, dan een voddige Franfche Roman; doch ik denk, dat Nederland eer tot zijne moerasfen zal weder gekeerd zijn, dan dat de weelde ooit deezen grond zo wijd verlaaten zal. Deeze Vertongen worden alle Donderdagen voor iJ.St, uitgegecvcn : te Haarlem by A. LoÓsjes, teAmfterdam J. v. d. Burgh cn Zoon, II. Keijzer, A. -j. d. Kroe, A. Mens, Jz., en de Wed. Smit en Zoon, Alkmaar Hartemink, Brielle Verhel, Hoorn Vermande. Dordrecht Blusfe, Krap en TVatiner- 's Hage Bouvink, van Cleef[, Klis, Scheurleer , Thierry - Leyden Herdingh, Pluygcrs , Middelburg Gillis/en en Zoon, en Keel, Rotterdam D. Vis, Schiedam Poolman y Utrecht A. v. Paddenburg, Zaandam Quakkel/levn en Kool, en in de overige Steden en Plaatzen by de voornaamfte Boekhandelaars.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 33. ]Q)e laatfte woorden van mijn voorig blad hadden zeker bij de meefte mijner Leezeren eenen zeer fohorren klank : jaa het ge^ heel Vercoog heeft, bij veelen hunner, eene onaangenaame gewaarwording agter gelaaten: een bijzonder noodlot is het zelve in het huisgezin van mijnen vriend Eraflus een oud deftig Amfterdammer, wedervaa'ren, een man, die de oude Hollandfche zeden bewaard heefc zonder boerfche ftlfieid en als een redelijk wijsgeer en braaf Christen in de Waereld in een burgerlijken kring leeft. Hij heefc twee dochcers en drie zoonen, en is gewoon onder het ontbijt aan zijne familie mijn Weekblad Donderdags voor te leezen. Met veel aandacht hadden zij na het laatfte Nr. geluifterd, en, fchoon de zusters broer Jan, die nog wel eens voor een dubbelzinnigheid is, als hij zich buiten 's vaders oog bevindt, tusfchen beiden wel eens aankeeken, liep de leezing ten einde zonder eenige tusfchenkomende aanmerking,  ( 258 5 maar toen mijn Vriend de woorden las: Doch ik denk, dat Nederland eer tot zijne moerasjen zal wedergekeerd zijn, dan dat de weelde ooit deezen grond zo wijd verlaaten zal , wierden de meisjes bleek; twee van de jongelingen ging een rilling over het hart, en Jan floeg een paar groote blikken op. Vader Erastus zag zijne kinderen veel betekenend aan en zeide, het blad nederleggende: „ Jaa mijne kinderen, eer wij het misfchien zelfs verwachten, zal ons Land in zijne oude moerasfen wegzinken. De fchackisten worden van tijd tot tijd leeger, de veelvuldige negotiatien van den Staat toonen de behoefte ook aan, waarin zich 's Lands kas bevindt, en welke zijn de middelen, die de Landzaat tegen den val en den volkomen ondergang des Vaderlands aanwendt. Befnoeit elk, zoveel mogelijk, de weelde in zijnen kring, en tracht elk, door verdubbeling van naarftigheid, zoveel mogelijk, de door onderfcheide oorzaaken geleedene fchaden te herftellen. Immers neen, vlak het tegen overgeftelde heeft plaats. De Weelde, die kanker der Vrijheid, kruipt dieper en dieper bij alle Haaten, met al haare ondeugden, bij alle rangen in En de werkader des volks fchijnt gebarften. Loopt alles zo voort, mijne kinderen, als tegenwoordig, eer een halve eeuw voorbij is, zal dit wel eer gezegend Land zich zeiven geheel niet meèr gelijken, en'er zullen reeds veele Landen weder  < 259 ) der « Water veranderd zijn, die de vlijt en liiikdom hadden drooggemaakt, t Is met het zuftn «n een ouden knorrepot: neen ,ü ne kinderen, '« b de treurige onderv n- TXt"r omgaat; wandeit maar helaas, mede bekend) ziet de vermindering zeide de kantoorknegt, de deur ev.n ope "jtde kapper, zeide Erastus, de kapperP Wat wisten wij van kappers, over 30 of 40 jlr "n toen was 'er meêr crediet op de Beu;, en'er ging wat meer om. Net als e >J tnpr het goéde ronde hair, dat ae Hemirgefchonkeuheeft,geengoedenkoop " „ te duften weezen , en of men n zou weg J In Comf.oir bediende kom, meer ongeZp; Lr de, dag. Men zou mi, uitlachen, en beppotten. j t Ei ei, antwoordde vader Eramu, dat ZOu jammer wezen. Die .ach zou u «««1 jaarlijks 40 guldens doen tn den zak houden^  ( zoo ) cn hoeveel meêr plaizier kost gij voor die 40 guldens hebben , dan daar voor alle ochtenden door een fmeerigen kaerel omtrent een halfuur gepijnigd en beftooven te worden. Maar, gaf Jan hier op zijn vader te verftaan: ik zou op geen plaifier - partij getolereerd worden: de Dames zouden mij met vingers naawijzen. Ik zou met gemeen volk moeten verkeeren. 't Doet mij leed, dat ik mijn zoon zo moet hooren praaten, ging Erastus voort; wat plaifier partijen zoudt gij daar door verliezen, juist dezulken, welke gij met lieden boven uw' ftaat aanlegt, en u geduurig een platte beurs bezorgen. Wat Dames zouden u uitlachen? eerlijke verftandige en braave meisjes; of modepopjes, wier geheele ziel opfchik is, en, wier gedachten weelde en dartelheid zijn. Denkt gij, dat ieder niet weet, fchoon gij met een' rok met vergulden knoopen loopt, dat gij de zoon van Erastus zijt, een burgerman van den ouden ftijl, maar die met hard werken en oppasfen zijn kost moet winnen. God weet , of gij uw vader misfchien niet ook onder dat gemeen volk in uw hart telt, waarmede gij u fchaamen zoudt te verkeeren. In de taal der mode merk ik verftaat men meestal door gemeene lieden, de zodanige, die juist met ons in middelen, en rang gelijk zijn. — Men encanailleert zich, indien men zich met zulk volk'  C 261 ) volk inlaat, en zo verheft zich ieder boven zijn' eigen kring — en elk aapt in levenswijze, kleeding, huiscieraaden enz.lieden naa, die eenige trappen in middelen en rang boYenhem verheven zijn, en dit dringt door tot alle Handen, en moet dus immers op een volkomen bederf uitloopen. 't Is de Eerzucht en zekere Staatkunde der Grooten, waardoor zij in kleedij ,leevenswijze enz. altoos boven hunne minderen zoeken uit te munten ( en ik kan in zekere behoorlijke maate dit wel toegeeven, een Burgemeefter en een turfdraager moeten niet even eens gekleed zijn) maar, daar nu de mindere rangen, geduurig hun na de kroon fteeken, zijn ze genoodzaakt geduurig iets nieuws uit te denken, om te blijven uitmunten, te blijven fchitteren: en dus loopt alles in een cirkel van elkander opvolgende en vervangende Modes rond. Wilt gij een blijk van het onderfcheid deezer Eeuw bij de vroegere. Slaat men het oog op verloopen dagen dit zegt men dit was de dragt van die Eeuw, dan de dragt van de volgende, maar nu bepaalen zich de kleeding, de huiscieraaden enz niet tot 4e Mode van een Eeuw, niet tot die van een jaar - maar, naauwijks zelf tot die van eene maand. De kapper heeft reeds zo lang gewacht, zeide Jan, Vader laat ik u nog alleen maar in bedenking mogen geeven, wanneer men de weelde verbande, waar zou men toch Kk 3 heen  I 262 j ' heen met at de kappers, de winkeliers in galanterieh enz? Heel handig, zou ik daar weg mee weeten, antvvoorde vader Erastus: ik zou de colonie van kappers en winkeliers in galanterién met veel vermaak hunne kraamerijen zien oppakken, en na die Landen vertrekken , van waar onze natie dat bederf is aangewaaid : veel rottende lichaamen en nog bedorvener zielen zouden met dien hoop volks vertrekken. Die van de kappers in ons land niogten blijven, zou ik, wisten ze op geene andere wijze aan den kost te komen, in het Groote Huis, dat hier in Amjlerdam onlangs gebouwd is, hun kost laaten verdienen: en wat zou het een gemak voor een ordentlijk gekleed burgerman Zondags geeven als de kappers het Land uit waaren, hij behoefde niet te vreezen voor witte plekken, daar hij nu in elke ftraat ten minften twee of driemaal gevaar aan dezelve loopt. Vader Erastus bleef, toen Jan reeds na boven gevloogen was, omgekapt te worden, met zijn kinderen praaten over de toeneemende weelde, en verhaalde nog onder adderen, dat hij onlangs een jongen vriend gefprooken hadt, die, naa dat hij eenige maanden getrouwd geweest was, en dus zich eenigzins meefter verbeeldde in zijn huis te weezen, bij geleegenheid , dat hij een gezelfchap van Heeren en Juffrouwen aan zijn  C ) rijn huis verwachtte, het voorftel aan zija huisvrouw deedt, om de vrienden eens op zijn oud Hollandsch te onthaalen, en na het gebruik van koffij een kan met best bier, in plaats van wijn, op tafel te zetten , meer, met oogmerk om te zien, hoe of de Hce-. ren zouden opkijken en welke aartje vigp neusjes de Dametjes trekken zouden, op aat, onhoffelijk gedrag, dan wel uic ernst... Maar wat denkt gij? De goede man kon het er niet door krijgen, zelfs voor de grap[niet. Vrouwtjes haan kraaide koning. IVl\hedèn Kind, wat zou men van ons wel denken, Wat zouden de lui fa au op te kijken , men zou 'er van fpreeken enz. en zij zegenpraalde. Is het in waarheid niet te bejammeren, mijn Leezer! dat'er onder een volk als het onze niet een aantal mannen cordaat genoeg is, om zich te verbinden, om in hunne huishouding de weelde zo ver uit te rooijen, als dezelve met hunnen ftaat, hunnen rang, hunne middelen niet over een komt. Zeer wel weet ik, dat dit zo ver zeer moeilijk te bepaalenis, maar 't is toch zeker, dat de weelde bijkans bij allen te ver is door gedrongen. De helft der menigvuldige banquerouten wordt veroorzaakt door het zogenaamd zijn fatzoen houden , en niet voor zijne gelijken ( zo als men de lieden noemt, die misfchien zevenmaal zoveel bezitten) onder te doen. —- Men mag aanvoeren, dat 'er zekere maate van weelde altoos plaats  ( 264 ) plaats heefc en eenigzins noodzaakeüjk is, maar de buitenfpoorige Weelde heefc alle Rijken doen vallen, en brengc Republieken zeker den doodfteek coe : waar de weelde de overhand neemt, wordt zij vergezeld door wellust, lafhartigheid, eigenbaac, omkoopbaarheid, en een aantal van andere ondeugden, waarvan eenige weinige in ftaat zijn, om het geluk van een Gemeenebesc ce doen inftorcen. Perkelooze Weelde en waare Vrijheid kunnen met elkander zich niet in een gewesc ophouden, daar beider belangen volftrekt tegen elkander inloopen, en de eerfte zegenpraalende de flaavernij volgen moet. Wat men in de Republieken der Ouden tot verbeteiing tot herltelling zocht uit te denken, 't was vruchteloos, teen de weelde eens de inwoonders door lafhartigheid en omkoopbaarheid let de flaavernij veroordeeld hadt: Waarom dan, p Nederlandsen volk, wasrom niet mer ernst gearbeid aan de herfreliing van uw huulijk geluk, aan het beperken uwer weelde, tn te gelijk aan net beftendig "eJuk van uw Vaderland. Lieden, die 'er een eer in (lellen, oni den naam en daad van Republicainen te hebben, moeten de aankweekers niet zijn van adders, die het geluk ende Vrijheid des Lands na den hartader ffeeken. Waakt dan op, uit uwen doodeiijken flaap, Landgenooten! uwe vijand »tfrkeert aan uwe huizen, aan uwe tafel, aan niv lichaam, jaa knaagt aan uw eigen hart. Klinkt de naam der Vrijheid zo lieftalig in uwe ooren, en laat gij u j(|ui. fleren door eene lichaam en ziel bedervende ondeugd, die de afch uwer voorvaderen onteert, u ongelukkig maakt', en uwe nakomelingfehap in de diepfte poel van ellende ea arnoede dompelen zal. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i£ St. uirgegeevern te fciaarlem by A. Loos je s.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR, (Qnverwacht ontvang ik van een' mijner beste vrienden te * * * (de naam der Stad zelf zal ik zwijgen, om den fchrijver voor de eerfte woede van alle Petitmaitres en Dames] du bon ton te dekken ) eenen aangenaamen brief. Reeds jaaren geleeden hadden wij met elkander zeer ernftig gefproken over de befnoeijing der toeneemende weelde, en welke middelen daartoe dienftig zouden wezen. Wij hadden nog een vriend bij ons, en toen wij aanvoerden, dat men de weelde best zou kunnen beteugelen, indien men de Vrouwen een denkbeeld wist in te boezemen van derzelver gevaarlijkheid in haare gevolgen, op niets minder, dan op den volkomen ondergang van een volk m> loopende, zweeg deeze man, haalde zijne fchouders op, en zag den Hemel aan met een oog, dat te kennen gaf, hoe hij ten dien einde een wonderwerk, zo al geene nederdaaling van een meêr dan Menfchelijk wezen noodzaakeüjk keurde, Ons gefprek L1 wierdt No. 34.  ( 266 ) wierdt door dit bijzonder gedrag afgebroken , en bij mijn heengaan beloofde mij mijn vriend met mij over dat onderwerp eene geregelde briefwisseling te houden. Nu geeft hij mij op het onverwachtst herige van een huisfelijk gefprek, ft geen ik, zo fpoedig mogelijk, mijne Leezers zal mededeelen y of het misfchien Van eenige heilzaame gevolgen ware. Mijn vriend-, die ik maar B. noemen zal, kwam 'savonds 't huis, juist toen zijne vrouw eenige Dames, die bij haar op eene visite geweest waren, goede nacht wensch'te. 't Gezelfchap weg zijnde, en aan tafel zittende begon zijne Elizabeth het gefprek, op deeze wijze. Altoos hebt gij de gewoonte mij te zeggen, als gij 's avonds uitgaat, wien gij een -bezoek denkt te geeven.Bij uw heengaan hebt gij dat heden niet gedaan. Waar zijt gij toch geweest? B. Ik kom uit het Logement * * E. Uit het Logement* *. dat ftrijdt mede tegen uwe gewoonte. Mag ik weeten, wat; hebt gij toch daar uitgevoerd? B. Niets meêr, of minder dan een Genootfchap opgerigt. E. Wat zegje? een Genootfchap? Ik dacht dat het faifoen van Genootfchappen en Sociëteiten voorbij was. Ongelukkige Vrouwen! komen die tijden en die plaagen weder. Ik meende, dat 'er de Staaten wel deegelijk een fchotje voor gefchooten hadden. Brandje handen maar niet. B»  D «£ Zal zo min den grootften Despoot als den Regent van de vrijtie Republiek op t/de immer in het hoofd komen het opgerigt Genootfchap vernietigen, ten waare er epne LJemo van Vrouwen plaats greep <^*°°*£ Genootfchap waarfchijnlijk onder de ec . t e behooren, die den bodem wierden m e flaagen, en de Oprichters zouden er zek.r dan niet genadig afkomen. E Ik bid u zeg mij toch, wat moet dat Genootfchap? Gaat het over PoezV? B. Neen, in ons Land zijn genoeg Poëetifche Genootfchappen; waarfchynhjK veel meêr Genootfchappen; dan wezenlijke Po eten. Wij hebben heel wat anders op het oog: het heil van Volk en Vaderland. E Och, beste . Man! vertil u daar toch niet 'aan. Uwe kragten zijn te zwa,, uw invloed is te gering .... _ B. Bedaar wat, Betje. Mijn vrienden «jn met mij van gevoelen, dat elk eerlijk Man verpligt is, die Maatfehappij van mentenen, onder welke hij leeft, zoveel nut toe te brengen, als met elks bijzonder geluk beftaanbaar is. Maar laat ik u den aart van ons Genootfchap nader leeren kennen, door u de' verbintenis, die wij gezamenhuc ondertekend hebben voor te leezen. Hierop haalde mijn vriend B. een papier uit zijn zak, en begon zijne Vrouw, die met nieuwsgierigheid en aandacht za. LI 2 to~  t 268 ) toe te luifteren, het volgende mede te dcelen. „ Alle Nederlanders of die twaalf jaaren „ binnen deeze Landen gewoond hebben, (, die zieh geneegen verklaaren, om de „ ingekroope weelde te befnoeijen, ten „ minften in haare heillooze vorderingen „ te fluiten, zullen Leden kunnen worden », van ons Genootfchap. Bekende fpot„ ters met den Redelijken of Geöpent> baarden Godsdienst, Groffpeelers, of die „ hunne eer Hellen in het houden van Ma*, tresfen, zullen geheel in geene aanmer„ king komen, om leden te kunnen wor1, den. „ Tweemaal 'smaands zullen de Leden h van dit Gezelfchap bije'énkomen, in een h der minst beroemde Logementen, en „ op hunne vergaderingen, ter gedachte„ nis hunner voorvaderen, in ftede van (, wijn, bier gebruiken, waar door ook de „ Archiven des Genootfchaps aan het naaif geflacht geene vlekken van den drank „ des overvloeds, die een vreemd vuur aan menfchlijke handelingen en belluiten bijzet, vertoonen zullen. „ Op deeze Vergaderingen zal elk der v Leden, als een man van eer, een ge„ trouw verflag geeven, van de aangèw wende poogingen om de weelde te bew teugelen, en of hij ook toegelaaten hebw ben, dat 'er een nieuwe mode in huis- „cie-  f 269 1 ciefaad of kleeding zijn huls isjinge" voerd: dit bet geval zijnde zal hij ver" ZLn in eene boete zo hoog als het g M we kleed, of het gekogte meubel, : wa§a door hij tegen de Grondwet van " lit Genootfchap den voortgang der weelde in de hand heeft laaten werken, " Te ee- onvermijdelijke krenking van Sne Mannelijke achtbaarheid of Vader- " UjlCOpede8êze vergaderingen zal men beflisfen, welke nieuwe uitvindingen zo : omtrent kleeding als huisraad wezenlyke verbeteringen van het oude zijn en in hoeverre dezelve, zonder de bevorde" rin3 der weelde, kunnen ingevoerd " worden in verfchillende ftanden. " Elk der Leden heeft zich, bij provifie verbonden, jaarlijksch, niet meer dan * een bovenkleed voor zich te laaten maaI ken, doch van goede inlandfche floffe en dit ook in te voeren omtrent de klee " dL der Vrouwen, die in alle redelijke : zaaken door God, en de natuur aan den Man onderworpen zijn. " Al wie jaarlijksch zijne huishoudelijke 'rekeningen niet voldoet, ten ware hu : bewijzen'kon, dat zulks volkomen buiten zijne fchuld veroorzaakt was, zal zolang uit dit Genootfchap gebannen wel zen, tot dat hij alles weder op den be: ftemden tijd betaald, doch blijft hij paLi 3 »  C 270 ? » den en rijtuigen houden, in de Comeb die gaan, en aan andere openbaare of bij„ zondere divertiffementen deel neemen of ., Iaat hij aanmerkelijke verfraijingen aan zijn huis maaken: ftaande zijne wanbetaaling, nimmer zal hij weder in ons gezelr> fchap toegelaaten worden. » 0ok verbinden zich de ondergeteken» den, om den tweeden dag, naa hunne „ naamtekening nimmer weder een kapper » aan hunne hoofden, of de hoofden hunner ,, Vrouwen en kinderen toe te laaten, Nu kon Elizabeth, die dus lang met één meer, dan Vrouwelijk geduld gezweegen hadt, zich niet langer inbinden, en barftte m deeze woorden uit. Ik hoop, zelfs ik vertrouw, dat gij uwe hand niet onder, dat papier gezet hebt. B. Zeer zeker, mijn Kind! en ik heb vóór alle artijkelen, zo die ik geleezen heb, als die 'er nog volgen, flipt na te komen, f E. En hoe zal het dan morgen met onze kappers gaan? B. Heel eenvoudig. Morgen zal ik den mijnen beveelen, dat hij mijn hair zodanig afknipt, dat ik het voortaan zelf beredden en rond draagen kan: en gij zult uw' kapper bedanken voor zijne tot nu genomen moei- t Wanneer ik onder mijne Leezers of bij eene leezkres lu« befpeur na de overige Artijkelen, zal ik ze bij geleegenhetd mededeeltn.  ( 27X > moeite, hem het vreemde hair prefent doen, en zijn affcheid geeven: terwijl een muts' die in evenredigheid ftaat met uw ^n£Zl%n 'dat zou ik dan maar altemaal zo moeten doen; al dacht ik nu eens dat gij .net uwe grillen gelijk hadt, wat zal Lotje, wat zal Mietje B St Sc. ik heb mee geen van allen iets 'te ftellen. Hebt gij een fonds om den kapper uit te betaalen, % is mij wel, maar,' kórt en goed, van mij krijgt gij er geen duit meèr toe. (f) E Wel ik geloof, dat 'er nooit een erger Genootfchap onder de Zon is opgerigt: en hoe is de kostelijke fpreuk van dat gezelfchap Tijrannen. B Onze fpreuk is: niet verder, maar te rug. Dat wil zeggen: dat wij halt moeten houden op den weg der weelde, én zoveel mogelijk te rug keeren, E Wij zullen 'er viooi JÜjfj" »it8»»: ongekapt, jaarl,j>.scb iin kleed movelijk maar één bemd ookf B Wee70 driftig niet, cn zorg niet te veel voor de ftiifheid - 'Er X reeds een Commisfie uit ons ,m.dJen be- j a «m de > -Iftandisfte dragt voor Mannen en Vrou* „oemd, wf ^f1™1^ uw „aricht dient dat de kenrsiTiven"1 oor'te^echtgefchapen- en door Rfeggg 7ore «iet misvoemde lichaamen verworpen zijn. Gaarne zou§d è Commisfie een Vrouw confuleeren f^mf Arfiikelen indien gij dezelve met uwen raad beliefd, bi| ,e ffi Sdr«Sj &* grootelijks verpligten. Oim.ene (f) Mannen, die hunne Vrcmven het bewind ^over dè ka' hebben afeeftaan, zullen met gemakkelu* Leden va« dit gezelfchap kunnen zijn.  t «72 ) den inkoop van linten zullen wij de Vrouwen meefle.,r"kB !M«n, en dan «uilen de erfgenamen kasfen met l'uen vinden, in piaauvan dooien met geel en rottig gaas nen i Mm! ZtÜt S'j nubiJdit ^ikswini B. Niet veel meêr, dan dat die Perfoonen, die zich in ons Genootfchap begeeven, de zuinigheid (verftaa -bier och ceene gierigheid door) die Lands-deugd, waardoor onze Republiek groot geworden is, weder zullen aankleeven, en de weelde, die laage omkoopbaare en verwijfde chepzels vormt den grond van een vrij Land onwaardig, uitbannen. Goede zeden zullen natuurlijk daar uit volgen fi. II at zult gij tocb met de kas doen, dit rij door de ver', baazerukbojtnis, {want alle vgeniendagen zal 'ieder Man deegelgi bloeden motttn) bij elkander zult verzaamelen B Ons Genootfchap is nog klein, en befhm daarbij uit rafcerefojjeerde Terfcongn, daarom denk ik dat de kas niet Jcntelijk groot zal worden, maar 'er zijn anders genoeg trJeit™ld2?n tC he!pe"' 8en°eg bra3Ve oi:beloonde daaden E. Ikn.oet uuebmaar zeggen, dat bet mij leed doet, dat gij een zo ever baast befluit btbt genomen: en daarom zal ik voor ae Matrad tot een jpot moeten loopen. B Op zijn hooglt driedagen, Betje.' en wij zijn *er door. Wij zullen veel fpoediger, dan gij u verbeeld, navolgers knigen. E. Uw boofd is niet ligt te verzetten, en daarom zal ik bet wel moeten volgen. B. Dat, waartoe ik, op billijke gronden éénmaal be. llooten heb, laat ik niet ligt los, en betftrekt mij tot het Itreelendst genoegen een Vrouw te hebben die, verftand genoeg bezit, om, den goeden uit/lag eener zaak ziende, mijnen onverzettelijke^ ijver om dezelve door te zetten, regc te doen. Behalv,en dit gefprek berichte hij mij dat het gezelfchap nog maar uit vijf leden beftondt, en verder fpoorde- hij nuii aan, om alhier mede een foortgelijk gezelfchap op te richten, en ben daartoe niet ongeneegen, ingevallen 'er eenige nieuwsgierigheid na de overige artijkelen van het bewust Genootfchap befpeurd wordt, het geen mij de uitgeever van dit Weekblad fpoedig zal weeten te berigten ; maar ik denk niet dat mij iemand de moeiten vergen zal, van die uit te fchrijven voor dit Weekblad. S. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i* St, uitgegeeven; te Haarlem by A. Loosjüs.  N I Ë Ü W E NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 35. O ngelukkige Vorften! hoe beklaagt » mijn hart u, die, fteeds door vleijers om„ ftuwd, zelden of nooit de waarheid ziet, „ daar u de oogen fchemeren door het „ gewemel der laaghartige ftervelingen, „ die aan uwe voeten kruipen. „ Deeze woorden boezemde ik onlangs uit, een der oude Gefchied-boeken doorbladerende. Denzelfden middag kwam ik toevallig in een gezelfchap van, zo als de Waereld het noemt, zeer welleevende Menfchen, die elkander in Complimenten de loef afftaaken. Niet onnatuurlijk viel ik weder op de gedachte van vleijerij, en zeide in mij zeiven : 't zijn de Vorften niet aileen, die zich door een' ftoet van vleijers omringd Vinden, ieder oogenblik overtuigt mij in dit gezelfchap, dat de Burger ook door zijne vleijers omgeeven wordt. Een der 3anzienlijkfte Heeren bragt met een air van meerderheid een gefprek op 't tapijt over het Tooneel, zeggende i Mm „Ik  ( 274 ) „ Ik ken nog maar geen beter Treurjluk, dan „ aran en titus van onzen Amjlerdam„ fchen jan vos; dat mag men eerst een „ Treurfpel hieten. „ Zeker mag het " viel aanftonds deHeer, die naaft deezen Kunstrechter zat, cn anders een Man is, die zijn oordeel zeer wel heeft, hem bij, maar hij keek juist na de gouden knoopen van den rok : „ zeker mag het; 't is wat anders, dan de „ laffe Dramaatjes van de tegenwoordige „ Eeuw." Een tweede zeidde:-,, 'Er zit wat meêr merg in, maar die oude Hukken worden agter de bank gefchooven." Ook al een vlcijer: dacht ik. Een derde vatte toen het woord Mijn Heer heeft groot gelijk. Als de ftukken nog flaauwer worden, zal men bij alle Treurfpelen, in het eerfte Bedrijf geeuwen , en van het tweede tot het vijfde den tijd in een' diepen flaap doorbrengen/'' Ik was voor mij zeiven volkomen overtuigd, dat deeze Man anders ook hoog liep met eenige fpelen van den tegenwoordigen tijd. Weder dus loutere pluimftrijkerij. Nog twee of drie gelijkluidende Advijzen wierden 'er uitgebragt, en de beurt kwam aan mij. Ik dacht,, Gij Heer Kunstrechter! zijt wel wat dikker, wat grooter, wat zwaarcr van ftem, en dat meest van allen zegt, wat rijker dan ik, maar zal ik nu daarom, en  ( 275 ) en beleefdheidshalven de waarheid te kort doen: ai zijt gij de Vorst van dit kringetje ik wil u niet vleijen, maar, zo uwe vereelte zinnen nog één gevoelig plekje hebben, u duidelijk doen begrijpen, dat ik 'er anders over denk. Ik zeidde dan zo befcheiden mogelijk: „ Zolang bij mij eene opeenftapeling van „ wreedheden en moorden, voorgefteld in „ brommende en veeltijds nietsbeduidendc „ woorden een Treurfpel fchijnen te mis„ vormen, zal ik jan vos den naam van den grootften Treurfpeldichter weigeren.', Eensklaps waren aller oogen met zeef donkere wenkbraauwen op mij gevestigd. Het verwekte zelfs de aandacht van eenige der Dames, die op een' kleinen afftand van de Heeren zaten. De Kunstrechter trok aan de linker krul van zijne op zich zelf achtbaare pruik, en zag den vriend, die naast hem zat, met een' vooruitfteekende bovenlip en een opgefchorten neus aan, een blik van verontwaardiging, van ter zijde, .op mij werpende, juist, als ofhij zeidde:,, waar praat die beuling al van mee?" De welleevende gastheer de verfchillende gemoedsbeweegingen zijner vrienden opmerkende, en, daar de lucht zo fterk betrok, van deeze ftüte niets goeds verwachtende, maakte door het bevel, dat 'er wijn moest gegeeven worden, door het infchenken en het welkom heeten, dat het gefprek over M m 2 de  C 275 ) de waarde of onwaarde- van jan vos niet wierdt voortgezet. Daar de gastheer zijn oogmerk dus wel gelukken zag, fchonk hij fpoedig weder in, en allen, behalven ik, de glaasjes geleedigd hebbende, vroeg hij op eene zeer vriendelijke wijs:" Wel Heeren! wat zegje van dit nieuw koopje: \ is van onzen vriend Q ... (NB vriend Q . . . was' mede in het gezelfchap) 't Dunkt mij een kapitaale wijn" Hij is zo zagt, zo zagt als een zij dj e, was het antwoord van mijnen bijzonderen goeden vriend den kunstrechter: naadat hij den wijn nog eens door zijne tanden gezoogen hadt, betuigde hij, met een autoriteit, als of hij de ftem van het gantfche gezelfchap uitbragt. Wij verzekeren u, daar zit wijn in. Al de overige Heeren van het gezelfchap beaamden elk in zijn' ftijl dit gunftig oordeel, behalven den wijnkooper, die egter van genoegen zat te meesmuilen, en den wijn eens terdeeg tegen het licht bekeek, en behalven ik, die weder eenige zwaarigheid vond, om de uitbraak van den grooten Man gaaf bij te vallen. De Tra&ant alleen mijn glaasje nog bijkans vol ziende, wendde zich tot mij, met de uitlokkende aanfpooring: Kom, vriend! maak uw glaasje leêg. De wijn fmaakt u im-  C 277 ) immers goed, — Ik had bijkans jaa gezegd, maar de gedachte, dat ik toe vïèjjerij vervallen zou, deedt mij het woord in de geboorte fmooren. Ik maakte ondertusfehen het antwoord zo zagt, als maar eenigzins mogelijk, zeggende: „ £r syn „ zeer veel kundiger wijnproevers dan ik, „ en het zou heel onbefcheiden fchijnen „ tegen het gevoelen van zoveele Hee„ ren iets in te leggen." De Heer wijnkooper kreeg een pijnlijken trek in zijn gelaat, even als of hem onverwacht een zinking op zijn kiezen viel. De Man koos een verkeerde partij. Hij zette zich fchrap op zijn ftoel, en zocht mij door ftout fpreeken te overbluffen. Wind 'er geen doekjes om — maak van uw hart geen moordkuil. — Kom 'er maar voor uit.— Wat fcheelt 'er aan den wijn ? Is ( hier daalde de toon van zijn' Hem aanmerkelijk, daar hij befpeurde, hoe ik reeds mijn antr woord gereed hadt.) Is hij misfchien wat zwaar gedekt? Hoe geneegen is de mensch tot vleijerij, ik had bijna „ het kan wel," gezegd, maar den Heer wijnkooper te vleijen, door een onwaaragtig antwoord, dat wilde ik niet, en dus moest 'er de waarheid maar weêr uit, fchoon met een kleine inleiding: „ Om geene onaangenaamc waarheden te zeggen, had ik voorgenomen verder nergens beflisfend over te fpreeken of volkomen ftil te zwijgen — maar gij dringt M m 3 mij  C 278 ï mij nu, om te fpreeken, en nu moet 'er de waarheid uit, want ik zou niet gaarne den Keizer van China tegen mijn geweeten eene aangenaame waarheid zeggen. Jk heb jaaren lang bij een' Heer verkeerd, die extrakeurig op wijn was, en daar heb ik een fijne tong gekreegen. In 't kort, mijn Heer, deeze wijn is fchadelijk, 'er is meê gemorscht. 'Er is " . .. Wat d . . . . r! gemorscht? viel hij mi| in de reden. „ Vloek niet, mijn Heer!" voer ik voort. „ Gij hebt zeker tuig van wijn in uw kelder: ik ken de merken, ik heb de vaten voor uw kelder zien liggen. En zolang gij dat tuig gebruikt, zal ik geen droppel bij u koopen. Deeze wijn, hoe lekker in den mond, is, op den duur gebruikt, fchadelijk en een langzaam vergift." Ik zal u voor het gild citeer en, beet hij mij toe, en mijn antwoord was:,, Als daar kundige onpartijdige en eerlijke Mannen rechters zijn, zal mijn zaak zegepraalen. Ik raad het u af" Hier volgde de tweede Pauze van het Gezelfchap. Op dat de Heeren weder een nieuw gefprek zouden kunnen aanvangen, vervoegde ik mij bij een jonge Juffrouw van het gezelfchap der Dames. Met haar over onverfchillige zaaken praatende, zag ik een jonge Vrouw met een Kind op haar' arm voor-  C 279 ) voorbijgaan. De fraaiheid van het Kind wekte mijne aand t p, en ik boezemde gulhartig uit:, Welk ee» lief Kind en fn waarheid ook geen lelijke Moeder! Ik weet niet, of't eene zwakheid is, ik kan zo min een fraaie Vrouw, als een fraaije bloera zien, of ik barst altoos in eene openbaare en welmeenende loffpraak uit. Ik had dit naauwlijks gezegd, of er ontftondt onder de Dames een algemeen gelach, nist van vrolijkheid , maar half van befpoiting, en mogelijk, om dat de Vrouw mooi was , half uit nijd, over mijne loffpraak. Een oud lelijk wijf, van wiens krommen en puntigen neus altoos eene droppel met fnuif dreigt neêr te vallen, mejuffrouw Claftna, de Tante van den wijnkooper q..., die, met gevaar van haar' mageren hals te verdraa.jen, het gefnrek tusfchen mij en haar neef hadt zitten afluifteren, leidde, mij zo fpotachtig met haar leepe oogen begluurende, als haar booze natuur toeliet: 't Zijn rechte hevtrtjes, tm zo teptijzen: een hoer en een hoerekindl „ Ze zien 'er des niet tegenflaande," gaf ik met vrij wat vuur ten antwoord," beide zeer fraai uit. „ Hoor ik zal het je perfect zeggen, vatte daarop juffrouw Margreet het woord, waarvan men vertelt, dat zij derdehalf uur agter malkander rammelen kan, en niets dan een fpinnekop of een donderbui is in ftaat om haar vijf minuuten te doen zwijgen." Hoor ik zal het je perfect zeggen, want zie, ik weet de Historie van Haver tot Garst Dat Vrouwsperfoon is de dochter van die, die getrouwd geweest is met die enz. enz. enz. (deeze gedacht liiften zijn contrabanden voor mijn geheugen.) en nu houdt die malle moêr dat beest van een Vrouwmenfch i)o<* met haar hoeregebroed in huis. Zie , daar zit mija Dochter, die ik zo lief heb als mijn eige hart, maar als 'er zo iets meê gebeurde, ik fchopte haar mijn' deur uit en al ftorf zij op mijn ftoep van dorft, ik zou ze niet, zie zoveel geeven. Dit zeggende'proeste zij in haar hand. Zuster Magdalena een eigenlijke fijne, vroeg mij op een' fleependen toon, terwijl haar kin een duim langer wierdt. Wat zeye, mijn Heer '. beeft de jufrouw daar geen gelijk in. Zulke misdaaden verdienen immers de tijdelijke en Door de nauwkeurige opgaaf van moeder grootmoeder en overgrootmoeder had ik mij erinnerd, wje de ongelukkige was, waarover 20 onbarmhartig eevonnisd wierdt, en te gelijk was haar geheel geval mij klaar voor den geest gekomen. In één oavoor4gtig, één mibdaadig oogenblik^ (f) Jonge Vriendinnen i weest tegen zulk een oogenblik óp uw hoede.  C 280 ) hadt zij de menfchlijke zwakheid gehoor gegeeven: efi de i'cnguling, met wien zij binnen drie dagen ds bruid zou geworden zijn, was door een ongelukkig toevalgeltorven. R«'eds op htt vooritel van juffrouw Margriet was ik toornig geworden, doch Magdalinaa's Oiicbriftlijkheid zette mij geheel in vuur en viam : kon ik dus, zonder de booswartigheid te vlei jen, een ander antwoord geeven? „ Ik wil liefst niet over de ftraf, mijne naafien befchooren j ,, vonnisfen, maar wat zeidde toch de Grootfte, de Beste „ der menfchen tegen de bdchuldigers «an de Vrouw cp ,, de daad van overfpel gegreepen? wat zeidde hij tegen „ de Vrouw zelve? Mejuff. Magdalena is zo Bijbelvast, ,, zif zal zeker die plaats wel van buiten kennen." Mijn Heer! uw Jlreek is zeer vinnig, zei Tante Cl aft na en zij wreef den druppel van haar neus, eveneens, als of zij iets onaangenaans rook, en nameen fnuifje. „ K?n ik mij zagter uitdrukken, was mijn antwoord, of „ ben ik heden genoodzaakt geduurig onaangenaamheden „ tq zeggen. Welaan! ik vind de naamen van Hoer en „ Hoerekiiid, bier geplaatst, onwanragtig en boosaartig:en „ ik zal u toonen, dat ik anders denk, dan" Ik jag juist dat oogenblik dezelfde vrouw met haar kind te rug komen, verliet bet vertrek, vloog de deur uit, en kuschte het Kind op de openbaare ftraat, teiwijl mij de traanen der menschheid in de oogen fchooten, toen ik de lieve, maar oHgelukkige Vrouw aanzag, die mij zuchtende toevoerde: 't Is een fchoon kind, mijn Heer', ik beb het lief [bier drukte zij' het aan haar hart] ach! tot zijn geluk weet bet nog niet, boe ongelukkig het is. Gij zoudt u zeker Jcbaamen ... zo gij wist . . . en daarom raad ik u of dit Kind op de openbaare jlraat zo familiaar te kusjeben. „ Goede God 3 barfte ik uit:,, Ongelukkige! ik ken uw' ftaat, en laaten „ deeze traanen u overtuigen, dat 'er ten minden één mensch u beklaagt." Nog eens zuchtte zij en zeide : Wel Cod zij g'edankt. Ik ftoorde mij terug gekeerd zijnde niets aan de gefprek» ten van het gezelfchap over mijn gehoude gedrag: en had genoeg te befpiegelen aan alle de laagheeden, die zij verder voor elkander, uit hoflijkheid, pleegden. 't Is dan, dacht ik, 't huis gekoomen, *t is dan de Vorst niet alleen , die door vleijers omringd wordt. Hoe vltijen wij menfchen allen elkander Jaa wat nog dwaa- zer is, hoe vieijen wij ons zeiven. Over deeze vleijerij zullen wij ia het vervolg eens handelen. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor 1* St» uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes,  N I E u W g NEDERLANDSCHE SPECTATOR. j[3aarik, door mijne omftandigheden, zeef dikwijls in ftaat gefteld word, om geheime Papieren van overleedenen in te zien, heb ik daardoor zeer veel gelegenheid, om bijzonderheden omtrent het Moreele van verfcheidene Perfoonen te ontdekken, die, fchöon zij zich alleen in kleinigheden ontwikkelen, egter voor het oog van den opmerkzaamen, met geene duisterheden omgeeven zijn. Nimmer maak ik eenig gebruik van deeze ontdekkingen, dan het geen, naa rijpe overweeging, mij toefchijnt tot algemeen nut te kunnen ftrekken. Onderdaagsch heb ik eene allernuttigfte ontdekking van dien aart in de Papieren van wijlen den Heer R.<. gedaan. Meestentijds zie ik de Charafterszich in eenige losfe aantekeningen,brieven, erfftellingen, negotiezaaken enz^ alleen gedeeltelijk voor mij ontvouwd, maar deeze Heer, bij allen,' dip hem gekend hebben, voor een ligtvaarN n dig, No. 36. Mijn Hber, Spectator!  dig, zorgeloos, en ondeugend mensch verfleeten, heef:, te midden van zijne ongebondenheden, een dagboek zijner bedrijven gehouden, een reeks van dertien jaaren agter elkander. Met groote drift floeg ik het eerfte blad van het eerfte Nr. zijner dagboeken op, en las: Overtuigd, dat het houden van een Dagboek mijner daaden zeer bevorderlijk zijn zal ter verbetering van mijn hart, heb ik dit aangevangen,, en zal alle mijne bedrijven goede en kwaade, zo onbewimpeld en naar waarheid aantekenen, als of ik, voor den throon van den eeuwigen Rechter gefield, van mijn leevensgedrag rekenfehap gaf. Ik ftond verbaasd over dit opfchrift. Aandoening en verwondering hebben bij het doorbladeren van dit zo bijzonder Dagboek, bijkans ieder bladzijde, mijn hart beurtelings geroerd. 't Scheen mij daarenboven wel der moeite waardig te zijn, dat ik, tot een voorbeeld, een' dag zijns leevens aan u mededeelde , zullende waarfchijnlijk zelfs de gefchiedenis van dien dag ook de aandoening en verwondering der Leezeren van uw Weekblad verwekken;: terwijl zelfs die eene dag tot een waarfchuwing ftrekken kan voor allen, die eenigermaate aan hunne hartstog. * ten  ( 283 } ten verflaafd zijn, cn tevens lieden van eene naauwgezette deugd medelijden inboezemen mee de ongelukkige uitv/erkfels van hevige driften, en met den ftrijd, die de dienaars der zonde, welke niet geheel feti g,evoei van deugd en Godsdienst hebben ultgefchud , mee zichzelven voeren- lk ben intusfehen enz. - * * * v ■• Zondag, den *7 l 6 Goedertierne God! ik beken mijne misdrijven van gisteren. In hunne fchandelijke en befchaamende gedaante ftaan zij voor mij. Qnmaatigheid en wellust heb ik beide het oor geleend. Ik ben gevallen. Maar van deezen dag, dit heden, ' af, zal ik terugkeeren, en na de ftem van den Godsdienst, en die van mijn geweeten luisteren., Ik zal de dartele Aminte met haare verleidende fchoonheden ontvlieden, en de gezelfchappen, waar' de onmaatigheid zó fchandelijk gevierd wordt,.,niet weder bezoeken. Ik Itaa gereed, om tot uw huis op te gaan. Mogt ik daar in mijne goede voorneemens opgebouwd en verfterkt worden! — * * » Hoe is nu mijn hart opgebeurd. — Met hoeveel nut en {lichting heb ik heden de kerk -bezocht. Nog klinken de woorden Nn z vuü  C 284 ) Tan den Leeraar; Bewaar uw hart boven al wat te bewaaren is, mij in de ooren. Zijne lesfen, om het kwaade, in zijne eerfte beginzels, te fluiten, zijn als vruchtbaar zaad in mijn hart gevallen. De eerfte aanleiding, de eerfte aantokkeling tot zondigen zal ik voortaan wederftand bieden. Jaa! welkeen troostrijke gewaarwording ? . -- 'ik beb reeds tegenftand gebooden,— en ó God! hoe verheugt zich mijne ziel: ik heb gezegepraald. — De aanlokkelijke en dartele oogen van Aminte ontmoetten de mijne in .de kerk. U, ö Al. weetende! is alleen bekend, met welk een welmeenendheid ik de oogen nederfloeg, mijn gelaat van het haare afwendde, en al mijne aandacht verzamelde, en geheel op de Leerrede vestigde'. 'tWas ook, om haare \erlokkende bekoorlijkheden te vermijden, dat jk eene andere deur der kérk, dan zij, uitging, en een' weg infloeg, dien ik zeker berekenen kon , dat zij niet gaan zou. '— 'Hoe voldaan ben ik over deezen ftap, en mijne ruïme liefdegaaf getuige deezen middag, opde fpreekendfte wijze, van mijne dankbaarheid. Onderfteun mij voorts in mijne heilzaame bedoelingen en bewaar' mijnen voet, dat hij niet Weder uitglippe van dén weg, dien gij, ó weldaadig Vader! aan de menfchen, als den rechten hebt aangeweezen. Mogtik, deezen middag, een'nieuwen ftap. doen, ter bevdrdering van mijne Heiligmaa-' fcing. Met  C 285 .5 Met een beevende hand zal ik mijne treurige taak vervolgen. Mec.fchrik en afgrijzen voor mij-zefven vestig ik pijne oogen op mijne aantekeningenin den uchiend ,en op het middaguur van deezen dag gemaakt. Ik fchaam, mij over mijne dwaasheid en, verfoei mijne onbedachtzaame fnoodheid- Laat ik egter, tot mijne kering in het vervolg, mijnen deerlijken val' a.aotekenen. Godweet, met welk een heilig oogmerk ik mij'weder in de kerk begeeven had. Onder de 'bedé van den Leeraar was mijne ziel op den hoogften toon vas verrukking geftemd; cn mij dacht een Heilig kon geen genoeglijker, geenr ftredender, geen gevoeliger' gewaarwording van de Goddelijke goedheid hebben; maar wat gebeurt 'er? Naa het gebed van den Leeraar volgde een Leerrede, geheel b'ndveréénkomftig met mijnen bijzonderen toeftand: mijne aandacht verdween allengskens, en, fchoon mij de heimelijke ftem van' mijn hart toeriep, dat ik dezelve op de Leerrede vestigen moest; dat'er geen menschlijk wezen was, dat den toon eener zo hooggeftemde verrukking treffen kon, fchoon dit alles mij duidelijk was, liet ik mijne oogen, en mijne aandacht weiden, want, w^lk eene vermetelheid! ik achtte mij ook fterk genoeg, om de verzoekingen het hoofd té kunnen bieden. Mijne zwervende befchouwingen vestigden zich weldraa op Nn 3 Amin-  C 2B6 *> 'Aminte. Geen verwijt, maar droefheid las ik uit haare kwijnende oogen. Ik wendde mijne oogen weder af — gevoelde mijne zwakheid, en zocht mijne aandacht-weder bij de Leerrede te bepaalen; maar vruchteloos! ik miste nu den geheelen zamenhang. De treurigheid van Aminte zweefde geduurig voor mijnen geest, en verzwolg mijne oogenblikken van aandacht, op andere onderwerpen. Mijne geheele ziel was Aminte. 't Medelijden en de Liefde vermeesterden te gelijk mijn hart. Niets verftond ik verder van de geheele Leerrede, dan nu en dan een afgebroken klank, en vloog, de kerk verlaatende, met lichaam en ziel Aminte naa. Mijn eerst bedrijfwas haar vergiffenis te verzoeken voor mijne lompheid van heden morgen; zo noemde ik mijne edele ontwijking. Zij gedroeg zich koel en zweeg lang . .. Jaa, zeidde zij eindelijk, op eenen droevigen toon: ik heb wel gemerkt, wat u deerde. Veins maar niet: ik ken u: de Leerrede van heden morgen hadt u getroffen: en ik was 'er mede van geroerd. Maar hebt gij u trouwloozer dan onbarmhartiger jegens mij gedraageïi, ik twijfel: jegens mij, helaas! uwe deelgenoot in ongebondenheden; hoe, gij weigert mij de hand, om mij uit den droevigen maalltroom te redden. Ik gloeide van fchaamte op deeze woorden, en boezem-  C 287 ) Eèmde met aUe tederheid van mijn hart uit: vergiffenis, vergiffenis. Zou ik die u kunnen weigeren, zeide zij (en hier herfchiep zich de Duivel in een Engel des lichts,) daar ik weet uit welk eene goede oorzaak uw gedrag gebooren wierdt. Neen, mijn vriend! de vlucht is zeker uw heil, (en ó God! hier waren wij aan haar huis gekomen.) Verlaat mij nu . . . Terwijl zij dit fprak, volgde ik haar in haar huis; dwaaze, die ik was.— Eindelijk liet eij mij toe, dat ik plaats nam, en met de aangenaamfte ftem voerde zij mij toe: Hoe was ik heden morgen mede getroffen. In waarheid, mijn vriend! wij moeten den weg, dien wij ingeflaagen hebben, verhaten. Daarbij, ik heb heden een brief van mijn' naan ontvangen, o> hij fpoedig t'huis denkt te komen. Laaten wij nu voor altoos affcheid neemen, voor altoos. .. Hier zweeg zij plotsling, zag mij half fchreijende aan: ik omhelsde haar en de Hemelweet, hoe diep ik viel. * . * * Gij, Ahveetende! waart getuige van mijne overwinning, van mijne nederlaag. Waar berg ik mij van fdiaamte? Welk e<*n affchuwetijk gedrocht moet ik in uwe oogen zijn? Meden ochtend vervuld met de heiligde voorneemens, en eer de dag eindigt de echtgenoot van e^n' ander misdaadig te omhelzen... Hemelïche goedheid, ik wanhoop aan de vernieuwing uwer genade ... Hoe  C «88 ) Moe veel nottjgss hoe veel leerzaams is uit den penen dag van dit jprbqek te trekken. Mee zwak is de mensehhjke deugd over 't algemeen, maar in •liet bijzonder die van den mensch, welke aan de pndeügd als mer onlosmakelijke koorden verbonden is, en. wiens zinnelijk geftel voor alle indrukzelen even vatbaar is. Moe veele goedhartigen herinnert zich elk oplettende bij dit ongelukkig voorbeeld, die even als deeze jongeling, door ouft'andvastigheid en zich roekeloos op gevaarlijke plaatzen te waaien, in het gevaar omkwamen. Ik weef dit Vertoog niet nadrukkelijker te eindigen, dan met de woorden van den £erw. FoaDYcn: Ziet 2i| dat Huis? vlucht dan. 't Is met de pest befmet, En wacht u, dat gé Uw voet 'er immer binnen zet. Een Hecht gezelfchap huist in die befuiette wanden. *t Zijn Leden, die de deugd uit hunne hanen twnden, Die roemen in hun fchande en lachen met hun' plicht Vertoef niet, want de deugd des fterfiings wankelt ligt. , Uw' boezem zij bezield met de edelire gedachten; Ontleen vrij van den raad uw's vaders derft te en kragten • Voel' u als '( waar getterkt door 't heilig licht van God» En vest' geftadig 't oog op uw toekomrtig lot; Jaa dat de vriendfehap u haar' invloed zelfs doe blijken, Nogthans kan eene dag uw' braafheid doen bezwijken, ffén fnoode guit, één hoer, één lichtmis velden méér Veel jaaren braafheid in één oogenblik tef neêr. Roem dan toch nooit op kracht, zo eeTBflags te verkloeken INtfaar leer door uwe vlucht Uw' veiligheid te zoeken. ' Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i1 St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loos je s.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 37, Mijn Heer, Spectator! Het Jtot van uwen Spectator Nb. 34. /poort mij aan, óm UE. dezen toetezenden. Ik ben eéü vlijtige Lezeres van uw Weekblad, en zéér verlangend, om de overige artikels van 't nieuw opgerigt Genootfchap te verneemen. Egter kan ik niet naalaaten aantemerken: dat mijns bedunkens, de Heer B. zig wat al te meesteragtig vertoont, om eenen goeden üitflag te kunnen verWagien. ft Is zeker, dat ieder' mensch, in zijn vak, waarin hij gefield is, fegt heeft, om een foort van heerfchappij te v1 oer én, en ik geloof, dat wij allen, de een meet* de ander minder, daar ook een zekere geneigd heid toe in ons befpeuren, maar nu komt het hier op aan, om dezelve wel ulttevoeren. Ik Weet wel, dat veelen menfchen van beide fexe Qik maak hier geen uitzondering) te vre-> den zijn, als zij hunfïuk maar doorgedrongen hebben, zonder naatedenken, of 't op de bekwaamfïe wijze gefchied is; doch, wat voof goeden uitflag kan mén verwagten van gedwon* O o gen  ( 290 ) gen daaden, wat geneegenheid kan men \tg belooven van Perzoonen, die door ons gedwongen worden, om zelfs de beste daaden uitteoeffenen; daarom denk ik, dat men best doet, inzonderheid, bij 't geven van nieuwe orders, zijne onderhorigen van ft regt en *t gewigt der zaake te overtuigen door reden, en bijzonder door een goed voorbeeld. Maar wat doet hier de Heer B. Hij gaat vooreerst in een Logement, iets, dat mij voorkomt tegens zijne gewoonte te zijn, waarom niet liever aan zijn eigen huis; of bij een zijner vrienden, als Heeren en Dames te zaamen waaren, 't gefprek zo ingerigt, dat men gezamentlijk voor entegen konde redeneeren : vervolgens tekent hij de artikelen, komt thuis, en juist, naar dat zijns Huisvrouw daar eerst naar vraagt, leest hij haar 't opjlel voor, en eindelijk is 't flot van dit alles, toen de vrouw,' om zijne flijf hoofdigheid te volgen, gehoorzaamen wil, dat hij zijne' onverzettelijkheid toejlemt, dezelve met een vijgeblaadje bedekt, en, kwanswijs zijne vrouw een pluimtje geeft: Genoeg; hij heeft zijn zin. Is dit nu eene redelijke, eene verjfïandige handelwijze? neen, hier word de wet verftandiger gehoorzaamd, dan gegeven: waarlijk een kleine roem voor een Man, dat •men bij overtuiging moet zeggen, dat zijne vrouw meerder verf and bezit, dan de Man; cn 't ivelke helaas! veeltijds de oorzaak is, dat men een blinde gehoorzaamheid eischt. Ondertusfchen houde ik de zaak zelve zeer nood-  ( 29l 3 noodzakelijk, en >t zal mij daarom zeer aan* genaam zijn de volgende artikelen te moogen verneemen, die ik denk dat nog al vrij w*> zullen behelzen, en welke ik mij hoop ten nutte te maaken. , . , Keurt gij dezen waardig om in uw ireertblad te plaatzen, ik ben 'er mede te vrede, en laat dit aan UE. over, en vind UE. dat mijne gedagten niet gepast, of niet wel uitgedrukt zijn, zo zal 't mij aangenaam wezen, zo gij mij in uw Weekblad met eenige aanmerkingen of een antwoord op dezen gelieft te verwaardigen, wijl mij dat al weder tot leerino- zoude kunnen verftrekken. Ondertusfchen heb ik de Eer van te tekenen, Mijn Heer! UE. Onpartijdige Lezeres. Amfterdam 4 Sept. 1788. * * * Daar de voorenftaande Brief bijzonder de handelwijze van mijnen vriend B. betrof, heb ik denzelven daadelijk op den ontvangst aan hem toegezonden, geenzins twijfelende of hij zou zijne eigene zaak best kunnen verdeedien. In het antwoord op den bovenftaanden, »t geen niet lang agter bleef, zijn weder vrij veele fpooren van zijn karakter, t geen wel wat na dat van een' Romeinfchen Didator overhelt.Ik verbeeld mij egter, dat het Antwoord hem geene oneer aandoet, fchoon hij mij met zijn verbod omtrent het gemeenmaaken van de overige artikelen zijns GeO o 2 noot"  pootfchaps eenigzins in het naauw brengt , daar hij mij noodzaakt, ten minften voor een' tijd, mijne leezers te leur te nellen maar ziet hier zijn antwoord. Onbekende Vriendin! Mijn Vriend de Spectator heeft mij veel vermaak gedaan, met mij uwen, wel aan hem ing^richten, maar mij bijzonder betreffenden, brief ten fpoedigften te doen toe' tornen 't Kon mij niet anders dan aangenaam zijn uit denzelven te verneemen, dat gij de zaak door ons genootfchap bedoeld voor hoogst noodig keurde, en uit hoofde Van het karakter, het geen gij mij in den uwen toeeigent, zal ik niet veel moeite hebben, om u dit te doen gelooven: evenanin,alsdat het overige van den brief, waarin juist de gunftigfte aanmerkingen over mijn Perfoon niet gemaakt worden, mij minder behaagt. Ik hoop egter in mijn antwoord 4ie befcheidenheid in acht te neemen, Welke mijne fexe omtrent de uwe voegt, en vertrouw mij ten vollen te zullen kunnen rechtvaardigen. Gij ftaat mij zelve toe, dat ieder mensch recht heeft om zekere heerfchappij in zijn kring uitteoefenen, \ wint mij dus moeite uit, dat ik dit aan u niet behoef te bewijzen, \ Js. volgens mijne begrippen, zeer bil- lijk,  ( 293 ) lijk, dat hij, wiens handen of hoofd de kostwinning te danken zij, omtrent de uitgaave der gewonne penningen eene behoorlijke heerfchappij oefene, en dus voorkome, dat hij, door dit bewind aan een ander afteftaan, niet in de ongelukkige noodzaakelijkheid geraake van zijne fchuldeifchers niet, op hunnen tijd, of eindelijk in het geheel niet te kunnen betaalen. Deeze overdragt van bewind is ondertusfchen een zeer algemeen gebrek geworden bij onze Natie, Hij vindt niet alleen plaats bij dwaaze en laffe kaerels, die de verachting der beide fexen zijn, maar bij mannen, die zich, in alle andere opzigten wel deegelijk kunnen laaten gelden. De fchoonheid, de beminiijkheid, en alle de bevalligheden uwer fexe hebben zeker mede haar recht, maar nimmer kwam haar' het recht toe, het geen Zij tegenwoordig in vollen eigendom en ongeftoord fchijnen te bezitten, naamelijk van den man het hoofdbeftuur uit de handen te neemen, het geen zich voornaamelijk uitftrekt tot het kragtdaadig bepaalen van het uiterlijk vertoon dat eene huishouding voor de waereld maaken moet, en 't regelen der verteeringen, in evenredigheid met de gewoo ne inkomften en kostwinning. Hoeveel kloekmoedigheid wordt 'er niet vereischt, om tegen de gewoonte zelfs in de kleinfte beuzelingen aan te gaan, hoeveel meer dan in eene zaak van eene zo tedere natuur * Oo 3 als  C 294 ) als het hoofdbeftuur over het huls houden. Zo gij van de noodzaaklijkheid van het fluiten der weelde overtuigd zijt, zult gij met mij zeker toeflaan, dat het recht van hoofdbeftuur alleen den man toekomt, als daar in hem alleen de bekwaamheid kan, jaa moet onderfteld worden van eene genoegzaame kunde omtrent den rang, dien hij in evenredigheid met zijne inkomften in de waereld bekleeden kan. Eenigzins ftrekt het tot mijne fchande, maar om de waarheid hulde te doen, wil ik wel bekennen, dat ik, door den ftroom der gewoonte medegevoerd, ook het hoofdbewind van het huishouden langzaamerhand geheel op mijne Vrouw had laaten overgaan, en dus moest 'er liever een' eenigzins fterken flap gedaan worden, een' flap, door geen eerlijk man, om de beden der bevalligheden terug te trekken, dan van den onzekeren uitflag der goed of afkeuring van de partij, die in fchijn eenig. zins in haare rechten verkort wierdt, eene zo heilzaame zaak te laaten afhangen, 't Komt mij dus voor, dat ik alleen een mij volflrekt toekomend recht heb hernomen, en de wijze, waarop, was onvermijdelijk noodzaakeüjk, ten minften in mijn geval, waarin ik ducht, dat het grootst getal mijner geflachtgenooten verkeert. Mijne preek over de nadeden der weelde, die ik dikmaals herhaalde, was reeds een afgezaagd ftukje, en mijn Betje zong reeds onder dezelve een Fransch airtje*  C 295 ) airtje, en vroeg mij, als ik mijn discours geëindigd hadt, wat bliefje? man! Gelooft gii niet, dat de meeste vrouwen fchrander genoeg zijn, om te kunnen begrijpendat de inkankerende weelde, in een land, ip zodanig eene gefte tenis vooral, als zich het onze bevindt, deszelfs volftrekt en fpoedig bederf moet uitwerken,, en, om overtuigd te zijn , dat zij in haar huishoudingen meer verteren, dan met hunn' Maat overeenkomt, ik geloof zeker, jaa: en ondertusfchen, wat is het geval? Dao- aan dag wikkelen zij zich dieper in de onverbreekbaare ftrikken der weelde, zeker onverbreekbaar voor Vrouwenkragten. De Mannen zijn ook wel degelijk in haar netten verward, doch ik viel raiu dat 'er van de oorfpronglijke veerkragt van het mannelijk karakter nog zoveel zal overgebleeven zijn, dat eenige hunne voeten uit die verderflijke ftrikken zullen kunnen redden, jaa hunne echtgenooten en kinderen zelfs aan dat aangroeijend gevaar ontrukken. Hoe hoos ik de fexe acht, ik vrees, en, zo ik vertrouw, op goeden grond, dat dezelve zo zeer door de weelde betoverd is, dat zij niet, dan, door fpreekende voorbeelden, en kragtdaadige jaa ftreng ichijnende poogingen der andere fexe, van haare dooline kan geneezen worden. Maar uw voorftel doet mij iets anders vermoeden; doch vooraf moet ik mi nog over het gaan in het logement zuiveren. Behalven dat, ten mijnen huize en aan die mijner vrienden verfcheide huizelijke beletzeis van yerfchillende natuur plaats hadden, keurden wij allen beter ons plan te ontwerpen in een Logement op dat niet, de eene of andere getrouwe dienstbode de vrouw des huizes onze maatregelen ontdekkende, door de eene of andere tusfchen beide komende omftandigheid het ondertekenen van de artijke en onzes Genootfchaps zoude belemmerd of geheel verijdeld worden. Voorts zullen wij onze Vergaderingen in een Logement houden, omdat geene huizelijke ongelegenheden* die zeer ligt plaats kunnen hebben, ot ook wel verwekt worden, ons verhinderen zouden in het geregeld voortzetten van.ons nuttig ontwerp. Nu tot uw voorftel: gij zoudt beter achten 11 een gezelfchap met Heeren en J James een geiprec op de baan te brengen, en zo onderling een pla 1 ■ ter  C 296 *\ ter ftuiting van de weelde te beraamen. Gij zijt waarlijk een vrouw van grooten moed. Zoudt gij zulk een gefprek met üitzigt van een goed gevolg durven waagen? zeker jaa: arfdcrs zoudt gij het ml niet voordellen. Hebt gij wel gedacht, dat van de deftige Dame, die jaarlijksch het geheele Meublement van haar Huishouden veranderd tot het Saletrekeltje toe, dat maandelijksch eeri nieuw garnituur Gespen, en viermaals 'sjaars een Hieuw Horologie aanlegt, alle perfoonen bij het openen van uw' mond tegen u zijn; dat een algemeen gefluifter, gevolgd door fchaterend geL-ch en geestige zetten van tafelfchuimers en bonvivans,de eerde uitwerkzels, en eert algëmeene verachting van uw perfoon het flot van alles zijn zal:-of kunt gij alle die onaangenaamheden te bovenkomen, dan moet gij alles overtreffende bekwaamheden bezitten. Welaan! ik zal in ons gezelfchap voordellen, dat wij onze poogingen ftaaken tot dat gij die proeve genomen hebt; althans ik beveel mijn vriend den Spectator, dat hij, bij provifie, de hem opsregeeven, eb nog agter gehouden artikelen van on? gezelfchap niet gemeen maake, dewijl ik vertrouw, dat, onder het opzicht en beftuur van eene vrouw van zodanige bekwaamheden, veel gefchikter en beter middelen ter ftuiting en beperking van de Weelde zullen uitgevonden worden * dan in onzen kring door mannen, die het aan moed en geestkïagt mangelt, om zodanig iets te onderheemen. Op al het fcherpe, 't geen in uwen brief omtrent mijn perfoon en gedrag gevonden wordt, zal ik geen letter antwoorden , om niet meêr in de ongunst te geraaken van eene vrouw, die ik om haar' moed en vei ftand hoogacht, en, die ik hoop dat mij eenmaal zal aanmerken, als haaren Opregten Vriend, B. Deeze Vertnogen worden alle Donderdagen voor r* St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loos je s.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR» No. 38. Mijn Heer, Spectator! ^Er is eene f°ort van Weezens in de Maatfehappij, die men met allen regc, den naam van Kwelgeesten zou mogen geeven, onophoudelijk bezig, om de zodanigen, die in eenige betrekking tot hun ftaan, of met hun verkeeren, te plaagen, en alleen genoegen fchijnen te raapen, wanneer zij ongenoegen rondsom zich heen verfpreiden, op wier gelaat een trek van voldoening zich opdoet, wanneer zij die van misnoegen op ft aangezigt van anderen befpeuren. Allen, met die euvel befmet zijn niet even boos, even lastig; fchoon de minst befmette een overvloed van kwelling baart, en daarom verdient gelaakt en als een ballast der Za« menleevinge aangemerkt te worden. Eene ontleeding dier zedelijke Wangeflalte,eene befchouwing van derzelverOorfprongen, Voortgangen, Uitwerkzelen en Gevolgen, aan uwe Speftatoriaale Pen over» Pp' la*-  Racende, zal ik mij bepaalen om U het Charafter van zulk eenen Kwelgeest, onlangs door mij waargenomen, te fchetzen, h zelve in zijne werkzaamheden voor te draagen, niet twijfelende of 'c zal U aanleiding geeven om over dit Zielsgebrek , uwe gedagten eens nader te laaten gaan» De Jufferfchap, hoop ik, zal het niet euvel duiden, dat het een uit haaren kring ^etreft. De Kwelgeesten ontbreeken onder de Mannen niet; doch een Spettator, (verdun mij dien naam als uw Medefchrijver mij aan te maatigen,) neemt ten onderwerpe, *t geen hem daadlijk voorkomt, en ik Voelde mïj, dermaate, door het Cbaracter, we!k ik' thans gaa fchetzen, getroffen ? dat ik de hand niet kan te rugge houden van 't zelve af te maaien. Vinden eenigen hier, in zekere maate haar eigen afbceldzel, dat zij ?t zelve als in een niet vleienden Spiegel befchouwen, en aflaaten van eene Haatlijke Zielsgefieldheid, die nooit misfen kan, van kwaad tot erger voort'te fiaan. Eerstbeginnende Kwelgeesten mogen het toppunt van lastige ^waadaartigheid, waartoe mijne |£ennis is opgeklommen, nog op verre'na 'niet bereikt hebben, zij doen ongemerkte flappen, om 'er na te ftreeven, en gullen den afftand,op welken zij zich thans $'evinden, welhaast in haaien, althans, indien hunne leeve^somftandigheden eenigïïns daar tóe medewerken. ïk wil uwe wag-  t i «ragtende aaiidagt niet tangef ©frfcoff! den. ; ' , * i De jongé Juffrouw, welke Ik den naa* van constantia netel zal geeven, ts nee Portralt, 't geert thans voor mijn Pen zit. - De /o«gé >#r0MW. - Ja, dien naam Tnag zij nog draagen, fchoon zij reeds ge: ftempeld is, gelijk men zegt, of wat meet. dan acht èn twintig jaaren bereikt; en daaf door, zo niet alle, ten minfté de vuungfte fcn gegrondfte hoop verlooren heeft om die Verbiutenis aan te gaan, welke gegrond ö op eene overeenkomst van zagtaartige ne$ gingen, of den ooffprong ontleent uit baat-; eer- en zelfzoekende beginzelen. Eene «fl andere te leurftelling fn het ftuk van Vn^ Tlj,voortgefprooten uit mangel aan vasthield van Charaftef, uit Grilligheid, of riever wc het omhelzen van Romaneske begripperten het toepasfen van deeze verwilderde denkbeelden op den waaren ftaat der êingevf bêeft niet weinig toegebragt, om eene Ge* fteltènis; oorfpronglijk niet van den .zoet. startlgften aanleg, meer- etf meer te verbitteren. 1- Zij vindt zich in geene ruime? leevensömftandigheden geplaatst , ditge» paard met de kennis aan eene mènigte haarer Tijdgenoóten , die zich in rnkar kring beweegen, en eene grootère rtaiO* van zelfvoldoening genieten, hééft eenige galdruppels gevoegd bij haare reeds t* Verbitterde • Gefteltenisfe : want zij. behoort «r~ Pp z *s&  C 3«ö ) der 't ongelukkig getal der zodanigen, di«; hoe meer zij de gunst van anderen behoeven, des te ongefchikter worden,om ze te ontvangen; en het Geluk, als buiten hun bereik gefield befchouwende, wat het hun zou kunnen doen verkrijgen, verfmaaden. In deeze omftandigheden vindt zich constantia netel genoodzaakt geen gering gedeelte van het Jaar op een klein Buitenverblijf, bij haare bejaarde Moeder, reeds lang Weduwe, door te brengen. In den Winter flijt zij eenige maanden bij zommige Kennisfen in de Stad ***, wier Huizen voor haar openftaan : want men moet bekennen, dat het constantia aan geene bekwaamheden ontbreekt om , als 't haar gevalt, bij vlaagen, een Gezelfchap te vervrolijken : dit is haar nog over gebleeven, fchoon zij het vermogen mist, om ftandhou-* dende genegenheid , en duurzaame agting te verwekken. I Ik trof, deezen Zomer, gelegenheid aan om haar gedrag, waar van men mij veel verteld hadt, van nabij te befchouwen. De Kwelgeest begon van den morgen en het fpel duurde tot aan den avorid: en dagelijks met verandering van tooneel. 't Zou oneindig weezen alles op te haaien, wat ik waarnam, en tot dit Öuk behoorde, ik zou dan bijkan» alle haare daaden moeten optekenen: vergenoeg U met deeze weinige ftaaltjes. ~ conBtantia weet, dat haare goede oude Moeder op  C 3°* > k>f> een vast uur en niet gaarne zonder haar öntbyts doch zij fammelt, fchoon wakker en op zijnde, zo ïang,dat het omtrent een uur duurt,eer zij afkomt! «lit eenige Morgens, en tot dat Moeder eenigzins jdaar aan gewoon is, gedaan hebbende, verandert zij van batterij. Dus lang verfcheen ze, hoe traaglijk, vrij net aan 't Ontbijt: thans komt zij, op 't juiete «uur, beneden, toont zich onvergenoegd,om dat Moeder nog niet gereed is; doch deeze zou gaarne nog «enigen tijd gewagt hebben , hadt zij haare c©n«tantia , als voorheen, zindelijk aan de Ontbijttafel zien verfchijnen: (want zindelijk en netheid as het Character van de oude Vrouw,) maar nu vertoont zij zich ongehavend flordig, dat Moeder zicb des fchaamt,en fchrikt op het denkbeeld, dat haare constantia zo ongeredderd in iemands oog komt. De jonge Juffrouw netel ontdekt, dat deeze Plaag-vond wel "bevalt en rekt daarom dit bedrijf,zo lang zij met mogelijkheid kan: In een flof nagtgewaad blijft ze den voormiddag in de Zjjdkamer oaazwer» ven, vertoont zich nu en dan aan de glazen, ter* wijl de vloer rondsom haar met lapjes- gaas en knipsels lint als bezaaid legt. Laat Moeder zich over dit alles een enkel woord, fchoon met de grootfte ©mzigtigheid, ontvallen, wee de Oude! Haare Dogter heeft eene lijst van voorftellen, tot verbetering van haare Kleedycin gereedheid, welke zij ophaalt, en op dit of dat li uk dringt met een laakenswaard^g onbefcheid, daar zij zo goed als haar Moeder weet, dat zulk een aankoop de kas niet lyke. In dit geplaag wordt niet zelden den Voormiddag goed deels gefleeten : en 't is een geluk voor de Moeder aj* het fraaije weer, of eene grilligheid de Dogter heweegt om zich vroegtijds te kleeden en eene wandeling of morgen Vifite af te leggen ; fchoon zij die verpligting niet zelden moet boeten door het lang uit blyven en het wagten met het Middageeten. ( Doorgaans werdt bij 't zelve het Plaagtooneei vernieuwd. Goede eenvoudige , welopgedischte Spijzen zijn maar zelden van den fmaak der jongejuffrouw. netel. Zij valt haare Moeder lastig met het ophaaïen van keurlijke Geregten, die zij op andere Tafels aangetroffen, waar van zij misfchien enkel in *t eene of 't andere Boek over de "Kookkunst geleezen heeft. Pp 3 Een*  Eens san Taïll zittende, hadt haare Moeder, fiftP gelijk, om dat ik" 'er met'nog een Heer enDametegenwoordig was, meer omflags dan naar gewoonte gemaakt,en uitgehaald, gelijk men fprèekt, nu dagt ze althans voor constant iA's berispingen fchoolvrij te zullen weezen: dan de Sloof bedroog zich geweldig. Op de keur der Spijzen, juist naar haare verkiezing, viel niet te zeggen: doch de wijzte op welke zij gereed gemaakt en opgedischt waren 5 moest deerlijk voorhouden: fchoon deeze vlaag meest losborst tegen de Keukenmeid, die, door de jonge Juffrouw, tegen den zin haarer Moeder, binnen gefcheld, en dapper dborgeftréeken wierdt. Zelden laat zij haare Moeder 't genoegen om een geliefd middagflaapje te neemen. "Zij- vangt eenig ftommeïehd werk aan, zingt, of fpeelt. Eens zag ik dat zij 's Moeders geliefde Schoothondje, 't welk voor haare voeten in een gerustén flaap lag met zijne Meestresfe, voordagtlijk op deri- poot trapte, waar door zij beiden, op de onaangenaamfte wijze , ontwaakten. Een fchoone dag ontheft de Moeder wel menigma'alerr Van deeze floorenis. constantia is een groote liefhebfter van wandelen; doch niet zelden' komt zij tegen' Thee-tijd t'huis met gezelfchap, geheel niét narf 's Moeders fmaak. Deeze, weet ze, heeft een tegenzin in Militairen. Inde nabüurfchap higgen ze thans, en levert dit eene gelegenheid te Ai eer, op om nu en dan, ja zélfs zeer dikwijls, een Thee-plaag-partijtje te houden. con: stantta heeft in het haafle Dorp', waar zij zich Onthouden,eene goede kennis,die zij vaak bezoekt, en aan wier Huis een en ander Officier menigmaal komt, deeze biedt constant ia aan haar in haare wandeling te vergezellen , ert t' huis té brengen, .fchoon geheel onbewust van' den wederzin der oude Juffrouw. Om haare Dogter eenig genoegen te geeven dempt zij, dien afkeer, en verzoekt dén Heer zich aan de Theetafel te zetten. De Weliee-venheid veelen deezer eigen zou mogelijk de Moeder de ongegrondheid van haar wederzin doen zien en met draagelijk genoegen in 't gezelfchap van Heeren van' dat Metier doen zitten; maar haare Dogter wendt het gefprek op onderwerpen , welk zij weet dat haare Moeder geheel niet gevallen: geenzins dat 'er . i » iets'  C *503 ) fets de Zedigheid of Eerbaarheid kwetzende invloeije, wat jconstantia van alles zo vrij als hier vaji, zij verdiende een goeden Naam = maar zij laat bet onderhout! loopen over den •ouden en den hedendaagfchen tijd , over de Mode, en brengt 'er ontelbaare zaaken in, (trekkende rot het wnaken vaii het oude en het aanprijzen van bet nieuwe;welk eene partij de Officier kieze valt ligt te raamen, en dus is 's Moeders vervèeling volkomen : te meer, dewijl haare Dogter heC iniddel gevonden heeft om eene aaneenfchakeling van Plaagerijen te maaken en de een aan de andere te hegten. De ïiaderende avond laat ze met de Oude Dame niet alleen, of het onderhoud wegens de Oude en Nieuwe Zeden eh Md des wordt door de eerfte hervat, de Opvoeding haar gegeeven, ondergaat de vinnigfte berispingen, 'c Gevoelig leed idoet de Moeder zwijgen, en een traan, die de Dogter de ïaatfte zou weezen om af te wisfen, ontglipt haar oog. De lang overleden Vader, door haare Moeder hartlijk bemind, laat zij niet ftil in 't graf rusten. Zij haalt verfcheide din* gen op, die haar ten voore gekomen zijn van 's Mans gedrag, ftelt ze in 't ongunftigst daglicht, en verwijt zijne Baagedagtenisfe de bekromperie omftandigheden , waar in zij zich thans bevinden. Niet zeiden wordt dit gefprek beflooten met een fterken aandrang om van Woonplaats te Veranderen, en een verblijf te kiezen,'t welk meer gelegenheids tot vermaak verfchaft, dan het droomig oord, waar in zij thans verblijven. Zij kent den zin van haare Moeder voor het Buitenleeven, en weet dat de thans verkoorene leevensWijze alleen daar mede en ook met het inkomen best ftrookt. Het eenig uur,*t welk mijne oude Vriendinne, ongeftoord . voor zichzelven gaarrie wenfche door te brengen, mag zij zelden ongeftoord genieten, 't Uur voor 't avondeeten, heefc a5j haare verkiezing,befteedt zij in bet leezen van den Bijbet of eenig ander Stigtend Boek. Haare Dogter heeft de goedheid , om dat uur ook in een leesuur te bepaalen. Genoeglijk zou het gefleeten worden, bieldt zij zich bij haar Leeswerk gelijk haare Moeder zulks altoos doet: maar neen t die doodlijkeftilte verveelt welhaast. Zij vindt iets om haar Moeder mede te deelen; iets at welk op eenen anderen tijd , deezen niet onaangenaam zou weezen; maar nu ontijdig haar verveelt; het kan fciet helpen; zij moet haar Boek fluiten en luisteren, niet alleen naar *t geen Dogter haar gelieft voor te leezen; maar ook wat deeze behaagt tot opheldering daar bij te voegen 't geen niet zelden fchampere aanmerkingen zijn, die den dag zo kwellend beiluiten, als dezelve was aangevangen. Constantia's gedrag in de Stad, geduurende een gedeelte vin den Winter, wanneer de Moeder eens ruit heeft; die haar geenzins.is te misgunnen, heb ik zo van nabij niet kunnen verneemen j doch 'er eenige algemeene trekken van opgedaan, welf  C 304 ) welke Ik aan de voorige befchrijving van baar huiilijk CoSi lacter moet toevoegen. Kan zij een Geheim uk een haarer Kennisfen lokken, waar toe zij meesterlijke bekwaamheden bezit;zij bedient zich van die flinks verkreegenekundigheid , Om, als de gelegenheid zich aanbiedt, haare Piaagerij te oefenen omtrent de ongelukkig verfchalkte, en haar ten toon te ftellc n. *— Ontmoet zij iemand, die de begaafd en bekwaamheden, wel4 ke zij daadlijk bezit,zoekt te verdonkeren,haare vrugtbaare verbeelding, op vonden van plaagen afgerigt, heeft middelen in menigte gereed, om die Mededingfler te vernederen. —' Vindt zij zich verongelijkt, weehaar,diedeaaneenfchakeling van plaag en ftrafmiddelen cleezer Vrouwlijke dionijsius moer verduuren. Wanneer men agten zou , dat een ander ruim en rijklijk voldaan was, om een geleeden hoon betaald te zetten , heefe zij eerst aangevangen met betaaling te vorderen: onverzoenlijke Wraakzugt wordt dan haar heerfchend helscb Character. — Het fchonk mij geen gering genoegen onder anderen te mogen verneemen, dat constantia netel, fchoon in Plaagen/er meest altoos zegepraalend afkomende, eens hadt moeten onderdoen voor eene met dezelfde geest bezield, of dh, haar ter ftraffe,zich als zodanig vertoonde en haar in fcbranderheid en beleid,hoe bezwaarlijk ook te overtreffen ,te boven ging. Hevig was de kamp, herhaald waren de aanvallen en afweelingen. constantia moest het eindelijk opgeeven, en toonde zich zo verflaagen in haare r.ederlaage, als zij anders trots is in haare zegepraalen. Ik behoef nauwlijks te fchrijven, dat zij ééns overwonnen het gezelfchap van die Partij, welkeha3rtefterk viel, vervolgens zorgvuldig vermijde; en voor eene wijl zicb draaglijker aan fteIde,om die lastige gewaarwording van minderheid, en het verveelende der Kwellinge, welke zij zo onophoudelijk anderen aandoet, niet te gevoolen. Zij ontweek eenigzins den kring, welke haare vernedering met vermaak; aanfchouwd hadt. Alleen zogt zij laaghartig de fchade te verhaaien, door Kwaadfpreekenheid, Lastertaal en Agterklap ten opzigte van haare Verwinfter, uit te gieten. Hetgifhierdoor verfpreid hadt in 't eerst eenige uitwerking; doch flegts een kortftondige; en zij moest,wilde zij in de StadsverkeeriMggeduld worden,haar Plaaggeest dien Winter,beteugelen. Dit viel voorleden Winter voor; doch het voorverhaalde wyst uit dat zij dien geenzins heeft afgelegd. Ik fluit deezen met de Vraage; Welke zijn de beste en gefcb.iktfte middelen, die de ongelukkige Moeder deezer Dogter kan en behoort aan te wenden, om van den oniratglijken last isr Plaagingen ontbeeven te worden f Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor ij St» uitgegeeven: te Haarlem byA. Loosjes.  N I E Ü W é NEÖËRLA N DSCHË SPECTATOR, No. 39, Jf^ezwaarlijk kaii zich een Menfchehvriend eene aakeliger voorftellihg maaken van eenig ding ter waereld, dan van eenen Burger-oorlog, zo onnatuurlijk in oorfprong, als affchuwlijk in gevolgen. Elk menschelijk hart huivert, op de bloote gedachte aan eene Pestziekte, die duizenden medé-burgers wegraapt, en gefchikt fchijnt, om het gebouw der zaamenleeving te verwoeften; doch een Burgerkrijg, uit het waare oogpunt befchouwd, is nog verderfelijker1 voor eene maatfehappij. Deeze immers rukt de grondllagen der burgerlijke zamenwöö'-ning omver, daar geene alleen het gebouw Verzwakt. In oorlogen, tusfchen Burgers en Burgers gevoerd, oncaarten de MènQ q fchéö  fchen geheel van hunne beftemming, en, woedender, dan de bloeddorftigfte roofdieren, fcherpen zij hun vernuft, niet alleen, om hunne broeders van het leeven te berooven, maar alle de hunnen, zo ongelukkig, te maaken, als de vinnigfte wraakneeming vermag. Geringe oorzaaken intusfchen hebben meermaalen dat verflindend vuur ontftoken.— 't Kan dus niet dan nuttig zijn, dat de ingezetenen van een Land de heillooze gevolgen van Burgerkrijg, van tijd tot tijd, erinnerd worden, op dat zij zich voor de beginzels wachten, welke eene zo verfchriklijke zaak kunnen te weeg brengen. Het volgend verhaal, uit de Romeinfche Gefchiedenis ontleend, behelst een der aake» ligfte uitwerkzels van den Burgeroorlog voor bijzondere Perfoonen: en fchoon, de verciering 'er eenige trekken moge bijgevoegd hebben, de grondfchets is door de pen der Gefchiedkunde getrokken. Lang naadat de Keizerlijke zetel op het bloedig puin van de Romeinfche Vrijheid gevestigd was, bleef, onder de overheerde Burgers, het vuur van tweedragt woelen: en toen men ophieldt met te ftrijden, ter verkrijging van de Vrijheid des Gemeenebests, twistte de dwaaze menigte onderling, mei;  ( 3C7 > ■ «uist, over den met de wapens m de vms'' hun dwingeland,. Wiens ijzeren fchePte* , i hfu naakroost vcgU^ ~ vigfte en kort op een volgenoeo fchokten het gedrochtelijk groot Uotatm van het Roomfch bewind: Staat waggelde op zijne tellius hadt naauwlijks den zetel b« men of Vespasiaaus betwistte hem de Keizerlijke waardigheid. Legers^ meinfche Krijgsbenden van Romeinfche krijgsbenden opgevoerd Vrienden tegen Vrienden ; Broden teg Broeders. De Wapens, door de hand Vaderen gebruikt, om Beh erfchersje^ Aarde te worden, ftrekten, m a der Zoonen, tot werktuigen on zodanig te vernielen, datzij door den eenen 5 «deren tijran gemaklijk overat konden worden. De Krijgsmagtvan A»*°"^> Pkzmus, de partij «n V»spamHüsm kleevende, verfloeg, in de velden van Lre mona, een Leger vau_ dertigduizend Ro meinen. Verfchrlklijk is altoos de zege praal, langs wier ^Tu^ nliclL derrolt, maar over een' berg van onmeWe Burgers de zegekoets te beklimmen moe den overwinnaar doen Adderen, het fchelfte gejuich zich ter zijner ee e door het ruim der lucht verheft, dan zelfs moet hij duchten, dat de traanen der wee. Qq 2 zen,  C 308 ) 2en, door zijne gruwzaame zege van hunne Vaders beroofd, dat gejuich in een' Vloek-en moordkreet zullen veranderen Bynaa was deeze verfoeilijke flag geëindigd en de velden lagen bedekt metgefneuvelden, en doodlijk-gewonden, toen de jeugdige Fabius nog ftreedt, bij den ingang van een bosch, met eenen moedigen Grijsaart. Als leeuwen begrimmen zij elkander, elk den naam van het hoofd zijner partij, onder het vechten, uitfchreeuwende. Zij brengen elkander vergeeffche flagen toe; beider getrouwe helmen en fchilden beletten, dat de fcherpe fabels doordringen, eindelijk zegepraalt de fterkte der jeugd over de vermoeidheid van den ouderdom. Fabius kwetst den grijsaart onder den linkerborst, , die, nog na zijnen dolk grijpende, aan de voeten van den overwinnenden jongeling nerierftort. Hij ligt niet zo ras geveld, of Fa bi u s rukt hem den helm van het hoofd, ?n begint hem van zijne kleederen te beJ rooven. Mansuetus Cdus heette de Grijsaart) het gelaat van den jongeling ziende, zegt ?net een afgebrooken ftera: „ Gij zegepraalt — maar zijt gij een Romein in dapperheid , zoudt gij dan in edelmoedigheid geen Romein wezen. Althans; gij zijt een jpngeling, en hebt miiTchien een1 Vadfir", ..." . •. " Fa-  C 3°P ) Fabius zuchtte en zeide:,, Ach dat ik hem kende. Ik was een kind, toen hij ten krijs opgefchreeven en weggevoerd wierdt. Mansuetus antwoordde hem;,, Nu,bij dien Vader, fmeek ik u, met Kervende lippen, op de lijken mijner gevalle fpitsbroeders, dat gij deezen zegelring bewaart, (dit zeggende trok hij den ring, met eene beevende hand, van zijn' blecken vinger) en zo gij mijnen zoon".... Fabius vest zijne oogen, op den ring, en leest de woorden Julius Mansuetus, valt plotsling óp den ftervenden Grijsaart neder, en gilt, inde verfchrikkelijkfte wanhoop, uit: mijn Vader , mijn Vader l en legt zijne hand op de bloedende wond. Mansu et us wrijft zijne breekende oogen, ftaart op Fabius, en herkent in den jongeling, die hem doodeüjk gekwetst hadt, die hem bijkans van alle zijne kleederen reeds beroofd hadt, zijnen lang gemisten zoon. Stom van droefheid, tracht de wanhoopige jongeling het gudzend bloed te ftempen. De Grijsaart, het hoofd eenige oogenblikken afkeerende, ziet rondom hem de zoldaaten , bezig met het uitfehudden der gefneuvelden: „Schudt gij ook de lijken uwer Vaderen uit, zegt hij, naa dat gij ze het zwaard in 't hart gedreeven hebt." Op deeze woorden verbleekt de gloeijende Roofzucht, en de prooi valt uit haarebloedige Qq 3 P^'  C 310 ) klaauwen. IJllings verfpreidt zich het gerucht van die gruweldaad door het Leger, èn dringt door tot de tent van den Veldheer De zegepraalende Antonius rent op zijn ros, over de op één geftapelde lijken, na het aakehgst tooneel van Burgerkrijg. Juist op het oogenblik, dat het Legerhoofd van het paard ftijgt, om, ware het mogelijk, den Gnjsaart herftelling toe te brengen, op dat mj,ten minnen, zijne zegepraal van dien gruwel zuivere, hoort hij den ftervenden Mansuetuszijnen zoon zegenen, die, met beftorven lippen, de bleeke handen van zijnen Vader onophoudelijk kuscht, terwijl de traanen uit zijne oogenftroomen :„ Mijn zoon' ïk vergeef u uw' vergrijp. Wie onzer is 'er fchuldig, of wie is de fchuldigfte ? Wij hebben, als dappere Romeinen , geftreeden , om ons, in het einde, met een moord te bezoedelen, waarvan de Natuur fidderende te rug treedt. Ach! dat de Goden u uw vergrijp vergeeven, gelijk ik het u vergeef, en nwe traanen, die, met mijn bloed vermengd, vloeijen, als een zoenoffer aannamen. Maar] mijn kind, dat zij althans beeven voor de ftraf der Goden, die ons de wapens hebben doen aangorden, om elkander na het hart te ftooten.,, Zo fpreekende, blaast hij ' zijnen laatften adem uit. Fabius klemt den dooden Grijsaart in zijne armen, en, met moeite, fcheuren de zojdaaten, op Jast van  C 311 ^ van ASTOSius, den jongeling van het lijk rijns Vaders, terwijl zijne kleederen druipen van het ouderlijke bloed, door zijne hand vergooten. De ontroerde Veldheer rilde van aandoening bij dit gruwelijk fchouwfpel, en, de handen ten hemel heffende, riep hij uit:,, Groote Goden! houdt gij den vloek over Rome te rug, nu onze zegepraalen met een Vadermoord bevlekt zijn ? Althans zeker zult gij deeze zegepraal vervloeken, daar uit het laauwe bloed van den Vader de rook opftijgt in het aangezigt van den zoon, die hec bloed, waaruit hij fproot, plengde, als een Offer aan het gedrocht der Burgerlijke Tweefpalt. - * * ■ «v-^MF^ *♦* Welk hart bleef, bij dit verfchriklyk tooneel, onbewoogen, en zou zig nog op het bezit van een greintje Menfchlijkheid durven beroemen. Wie gevoelt geen aakelig afgrijzen van den fchrikkelijken Vadermoord zo even afgefchetst, en kan zich den eernaam van Menfch aanmaatigen? — Niemand ook zal het voor verhaald geval, uit hoofde van de verregaande ijslijkheid, als een verdichte gefchiedenis verwerpen, die de ongelukkige gevolgen van Burgerlijken Tweedragt met aandacht overwoogen, of met zijne  ( 312 ) ne oogen aanfehoüwd heeft. Hier bevlekte zich de zoon, in zijne onkunde, met het bloed van zijnen Vader, maar ik vrees, dat zelfs, tot fchande van het Menschdom, ia Burgerlijke oneenigheden, de hitte derparfijfchap zoverre zou kunnen gaan , dat de Vader den Zoon, en de Zoon den Vader, elkander kennende, den dolk in het hart zouden ftooten en tevens denken, dat zij eene heldendaad verrichtten. Kan 'er dan iets nadeeliger voor de zaamenleeving worden uitgedacht, dan het ontfteeken van een vuur dat altóós fchadelijk 'is In deszelfs uitwerkzels, en meestal den ondergang veroorzaakt van den Burgerftaat, waarin het eenigermaate de overhand bekomt. Kan 'er in tegendeel iets voordeeliger, ter inftandhouding .van de Burgerlijke en Menfchlijke maatfchap~ pij gevonden worden, dan, dat elk geduurig alle poogingen aanwendt, welke ftrekken kunnen, om de rust en vrede te bevorderen , en om het helfche zaad van tweedragt, dat altoos door de boosheid gezaaid wordt, eer het wortelen fchiet, uit te rooijen. Deeze Vermogen worden alle Donderdagen voor i* St uit^egeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  k i e y w $ nederlandsche SPECTATOR. No. 40. Antwoord op den Brief vari den Heer B. in No. 37, M ij n Heer! 't"^v^"as mij aangenaam te zien, dat UE. zig heeft gelieven te verleedigen, om mij te antwoorden, maar 't zelve fpoort mij, op nieuws, aan, om de pen weder op te vatten; 't Doet mij leed, uit eenige uwer uit-* drukkingen, te merken, als of ik U eenigzins beledigd heb; mijn oogmerk is niet geweest iemand perfoneel te beledigen. Ik heb meenigmaal gehoord, dat in periodique Schriften Brieven, Perfoonen en Gebeurtenisfen, op-, gegeven worden, niet, zo als die origineel gefchreven, of gebeurd zyn; maar alleen, om deze of geene verbetering in Zeden voor> beeldig en aannemelijker of fmakelijker voor R> r te  C 314 5 te ftellen. Op dezen voet, heb ik mij ves? beeld, niet te misdoen, mijne gevoelens onbewimpeld, en zonder die befcheidenheid in acht te nemen, waarin UE. zich bij 't begin van uwen Brief bijzonder doet onderfcheiden,, voor te ftellen; heb ik mij zomtijds wat te fcherp uitgelaaten, gelieft d'x toe te fchrijven aan eene bijzondere Eigen chap , om rond; pit te fpreeken, zo als ik \ meen, wijl veinzerij mij niet eigen is, ben ik nu daar door: niet omzigtig genoeg geweest, gelieft mij daar, m te excufeeren; maar nu ter zaake: Ik ftem volkomen toe, dat het der Vrouwen pligt is, zig te onderwerpen aan de Mannen; ja ik fchaam mij zelf niet te bekennen, dat onze afhankelijkheid zulks vordert, en dat ons eigen belang eischt, dat wij dien pligt opvolgen, zonder egter tot de laagheid, te komen, om te kruipen, . Wat nu de verrigtingen van beide betreft, komt mij voor, dat de Vrouw eigentlijk beItemd is tot de huishouding, maar, integendeel, dg pan tot verhevener zaken: nu za\ egter ene regtfehapene Vrouw altoos haare daaden inrigten tot meest genoegen, en zelf met onderwerping aan de Man, uit overtuiging, dat Hij, als hoofd des huifes, tot het Opperbeftier geregtigd is, en, ten anderen, wijl doprgaans de Mannen meerder verftand hebben als de Vrouwen; Niet, dat ik juist tpeftem, dat de Mannen met meerder natuurlijk  C S'5 ) fit verftand, gebooren worden, daar w« f liefet niet over beflisfen, maar door dten deze ve tot verhevener zaaken worden oplleld lo is bij hun, doorgaans beter gef l heid , om hnn verdand, * t waare, dig, waar mt danl v b 5etrekking voortkomen, naar mate, P'UE temt ona een zeker regt toe, maar Ü™Md kwalijk ik zie niet waarm dat het zelve beftaan kan, wijl UE dat ai leenopee^ leen op eenige j Vrouwen, kan welke men flegt•. Itó^ die haare X"trnito*nt,iameerdanee« Fcfoon be"d, of een bloote Maohiene, en; helaas! daar word zij veeltijds voor gehot. ^Als de Man ondervind , ee«=Vr«.e hebben, waar in |W en gaat openhartig met haar om , ™»d" zy nen ftaat voor haar te verbergen ; dan kar. TnU mii , een regtgeaarte Vronw n et to Weelde en ongebondenhe.d ove daan m  C Sis ) bergt, en laat haar dan 't bellier van 7t huishouden over , zonder eenig overleg met elkander te maaken; dan is een Vrouw in gevaar, van ligt tot al te groote uitgaven te komen, en dat is zomtijds de eerfte grond tot ondergang van ft huisgezin. Maar ziet de Man -dat hij een lïgtzinnigë Vrouw getroffen, heeft- dan is 't zijn zaak, om haar onder-tien band te houden, dari möet hij, bij den Last,, dien hij, als Bezorger en Vader des huisgezins, te dragen heeft, ook nog het eigentlijke huisbefttiur op zig neemen: waarlijk ftraf genoeg, voor eene te dikwerf al te onbezonne keuze! Ik ben van de noodzakelijkheid van het fluiten der Weelde volkomen overtuigd, maar, dat deze onderftelling ten gevolge hebben moet, dat het. hoofdbeftier, in 't huishoudelijke, alleen den Man toekomt, is een fluitrede, om welke te begrijpen, meerder vorderingen, in de Redenkunde, behoorenJ, dan ik bezitte. Verder moet ik, tot antwoord op uweri Brief, zeggen, dat ik niet vinden kan eenen bijzonderen moed nodig te hebben, om te triompheren over 't gelach van eene verkwistende Dame, of grilzieke Jongeling; 't nadeel treft hun meêr, dan mij , en h zou mij meerder fmarten, als ik van U, (een Man, die zijn-verftand, ten nutte der Maatfehappij, te koste legt) wierd uitgelachen, en 't treft mij  t 3*7 ) Beker, dat ik uit uwen Brief heb opgemerkt", dat ik U, in zommige uitdrukkingen, niet gefmaakt heb. Ondertusfchen begrijpt gij wel, mijn Heer! dat ik, eene Vrouw zijnde, niet in de mogelijkheid ben, om zodanige, middelen in't werk te ftcllen, want UE. moet mij vooronderftellen te zijn, of ongehuwd^ of gehuwd; Is't eerfte geval waar,, dan bohdt voor mij niet welvoegelijk, diergelijke bijeenkomsten teberaamen, wijl ik dan gevaar liep om door veelen uitgelachen te worden. . Stelt gij mi} gehuwd voor, dan moet, of een verftandig Man, of een Lacij mijn deel geworden zijn. ïk ben zó ongelukkig niet, dat dit laatfte geval waar is, dus als gij mij voorftelt de Vrouw te zijö van een bekwaam en weldenkend Man, dart begrijpt gij ligt, dat ik , mijne eigen minderheid bewust, mij niet zal opwerpen tot eene zaak, waar ik, zonder onderfteuning der Mannen , niet bekwaam toe ben. Dierhalven verzoek ik vriendelijk, dat UE. niet lang gelieft uit te ftellen, met het Uitgeven der Artijkelen, wijl ik mogelijk anders zoude aangemerkt worden, als de oorzaak van't nadeel, dat het publiek daar in zou lijden, en daar door zoüd gij den moed, dien gij mij (mogelijk op-eeneSatyrike wijze) toefchrijft, geheel kunnen ter nfcder flaan. . Wijl UE. eene Letter tot uwé.Ondcrteke»ing gekozen hebt, zo zal ik UE. daar in naa R r 3 vol-  C 3«* > .Volgen, en bediene mij van de daar op volgende, blijve dus Mijn Heer! UE. Onderdaanige Dienaresfe 'Amfterdam, e. &j Sept, 1788. Mejuffrouw C! Ik heb uwen bovenftaande Brief, dien iky uit hoofde van deszelfs algemeen nuttigen inhoud, met genoegen, eene plaats, in mijn Weekblad, inruim, aan mijnen Vriend B. gezonden, en hij heefc mij, ingevolge van denzelven, verzocht, U, door mijn Weekblad, te berichten, dat hij, geenszins de Vrouwen alle'ën voor fchoone Beelden enz. houdt; en wel deegelijk 'er voor is, ja volftrekt noodzaakeüjk , keurt, dat de Vrouw aandeel, in het Beftuur des huishoudens, hebbe; maar, dat alle'én uwe misvatting, of zijne te kort fchietende opheldering omtrent het hoofdbeftuur, aanleiding geeft tot uwe verdere aanmerking. Hij verftaat dan, door het Hoofdbewind , dat de Man zijne Vrouw, op eene redelijke wijze, haar den ftaat zijner  ( 3*9 > öer zaaken opgelegd hebbende, haar defom bepaale, welke zij, ten behoeve der huishouding, jaarlijks, verteere konne; en dat hij in evenredigheid daar mede, het getal der Dienstboden, en zulke zaaken van het uiterst belang, beflisfend, regele Hij gelooft, dat gij een al te gunstig denkbeeld vormt van den ftaat, waar in ons Land verkeert, met opzigt tot de Weelde, en alle huishoudingen afmeet naar eene huishouding zo geregeld, als gij beftuurt, of als gij zoude kunnen beftuuren. Bij denzelfden Brief, verleent hij mij vrijheid, om de overige Artijkelen van het Genootfchap, die ik, dus lang, agter heb moeten houden, mede te deelen. Ik haast mij tot dit aangenaam werk, waar mede ik hoop het genoegen mijner Leezeren, in het algemeen, en van eene zo waardige Leezeres, als ik U fchat, in het bijzonder, te vergrooten. Uw Dienaar S. Vervolg van de Artijkelen van het Genootfchap: NlïT V£IU)£R, MA.U T£ RUG. 't Zal geen der Leden van dit Gezelfchap vrijftaan twee Zak-Horologien te draagen, dewijl de droevige ondervinding geleerd heeft, dat meest alle perfoonen, die zich met twee Horologien verwonen, geheel de waardij van den tijd met kennen, of weldra bunn' tijd geheel aan beuzelarijen gaan verfpillen. Op onze Bijéénkomften, zal nimmer eenig Spet geduld worden. Men zal zich bevlijtigen, zo veel v mo-  mogelijk, Lieden, die aan 't Spel verflaafd zitij, uk dit Gezelfchap te houden, althans geen Grofipeelder zal in het zelve toegelaaten worden. Elk, cjie op eene bijéénkomst van het Gezelfchap, zich aan onbetaamelijke uitdrukkingen, omtrent den Godsdienst, of de fchoone Sexe, op eenigerhande wijze, fchuldig mcgt maaken, zaï, voor drie maanden, zijn Lidmaatfchap verbeuren. ; De ondergetekende verbinden zich bovenal zorg te draagen, dat hunne kinderen niet, boven den rang der ouderen-, gekleed worden; op dat zij geene valfche denkbeelden van die Clasfe der Burgeren, tót welke zij behooren, bij de eerfte ontwikkeling hun. ner vermogens, zouden ontvangen. Indien iemand der Leden zo vermogend ware, dat hij een Gouverneur of Gouvernante fzo als men die. Lieden gewoonlijk noemt) over zijne' kinderen ftelde, verbindt zich zodanig een Lid, geen, tot Leermeester of Leeraeesteresfe, aan te neemen, dan dia het•Nederduitsch behoorlijk fpreeken kan; en dezelve terftond van zijne kinderen te verwijderen, zo ras hij bemerkt dat zij hun eenen wanfmaak, tegen de Moedertaal en de Landsvaderlijke Zeden, inboezemen. Alle Leden verbinden zich verder hunne Kinderen behoorlijk in het Leezen, Schrijven en Rekenen te laaten onderrigten, eer zij hun de handen vaa ivnens ?n Cïaflsriieesters, of van Pikeurs, overleveren Zo veel mogelijk,zullprj alle de Leden deezes Gezélfchaps, eik hunner kinderen een algemeen nuttig handwerk.- of bedrijf laaten leeren, waar door zij, des noods.overal, hun dagehjksch brood zouden kunnen winnen *• "■■ fl Nog verbindt zich elk der Leden bij deezen,om een, wel oud, en ihminachting geraakt gebruik, weder in t« voeren, ieder, in zijne huishouding, beftaandeindagelijks eenen zekeren bepaalden tijd af te zonderen*, tot, en tebefteedenin het voorleezcn van eenige Hoofddeelen uit den Bijbel, en wel bijzonder uit het N. Teftament* of, bij verpooziiig, een gedeelte, uit het een of ander Ibchtehjk Werk van lasteren tijd. Hier toe verbinden enz. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor ij St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  N I Ë Ü W Ë NEDERLANDSCHÈ SPECTATOR* No. 41. OnlanSs uit eeri gezeirchaP bomende, waar" ik veele bijzondere characters had opgemerkt,* begon ik op mijn bed liggende, eer de flaap mij geheel in zijne magt hadt, op deeze wijze te denken: Veel Hoofden, veel Zinnen: zegt een Hollandsch fpreekwoord niet ten onrecht; dat heb ik zo even nog waargenomen : Dé meeste menfchen hebben toch hoofd voor hoofd hunne bijzondere geestneigingen bedoelingen en uitzigten; fchoon ik niet ontkennen wil, dat in elke menfchelijke maatfehappij, waar ter waereld ook zekere Toongeevers gevonden worden, die den zin of wil van andere als onder het juk brengenden naar welke zich eené gantfche menigte^ fchikt. Men kan ook niet loochenen , . of 'er loopt een groot getal menfchen op dé waereld rond mei hoefden van Potaard,S s waar*-  ( 322 ) waaruit alle indrukzels zo gemakkelijk weg te neemen, als in te brengen zijn, anderen hebben hoofden van elajlike gom, maar dit getal is zeer klein, dat zijn koppen, die zelfs denken durven, en hunne oorfpronglijke veerkragt bezitten. Behalven deeze twee foorten is 'er nog eene van eene verbaasde harde ftoffe, waarom zij, die met zulke koppen zich op deeze waereld vertoonen, in de wandeling Hardebollers genoemd worden. Dit gellacht van Hardebollers doet maar gering nut in de waereld, en is van weinigen, dan van hunne minderen geacht en geliefd. Denkende over menfchen, met zulke finguliere hoofden voorzien, viel ik geheel in flaap, en ik zag weldraa, in mijn' droom, een aantal Hardebollers in allerlei bedrijven van het menfchelijke leeven, in alle takken van kunften en weetenfchappen. Zij ftonden in den fmaik van bokken, tegen verfchillende muuren te nijten. Wat willen toch deeze lieden? vroeg ik aan een man, die aan mijn zijde ftond, en zo 't mij voorkwam een hoofd van elajlike gom ronddroeg. „ Zij willen alle „ met hunne hoofden door den muur. Hebt „ gij liefhebberij, om alles van wat nader „ bij te bezien. Zie daar! hebt gij eenen „ Staatkundigen , die man}' „ Zagt, zeide „ ik, als ik het woord Staatkunde hoor, „ word ik zo koud als ijs van top tot toon. „ Eilieve! laaten wij dien muur wat gaauw „ pas-  ( 323 ) „ pasfeeren. Ik heb van daag tijding gekree„ gen, dat de naaste vrienden van eenen po,,'litiken Spectator bijeengeroepen zijn, om „ hem natuurlijk den geest te zien geeven, „ en daar ik nog niet gereed ben, om mijn „ testament te maaken, laaten wij maar fpoe„ dig dien muur voorbij gaan." Mijn leidsman hadt de goedheid mij mijn zin te geeven, en bragt mij daarom bij een' Godge.leerden, ik zag wel een drie dubbele kroon, kostelijke mijters, roode kardinaalshoeden, groote hoeden en pruiken, boven op den muur pronken, en fchoon ik hier niet geheel zonder zorg was, daar misfchien door de dreuning, die de hardeboller veroorzaakte een hoed van den muur zou kunnen tuimelen, en, als de punt eens in mijn oog viel, dit ook nadeel genoeg zou kunnen veroorzaaken,nam ik egter de vrijheid van dit fpel aan te zien: de man hadt het verbaazend drok. Nu eens liep hij met zijn hoofd tegen den muur, maar telken reize kreeg hij een' nieuwe buil in 't hoofd: Dan eens fprong hij bij den muur op, en reikte, om het een of ander cieraad van den muur af te neemen, doch alles was ijdele arbeid. Toen liep hij te rug: en zeker zou hij dood neêrgetuimeld hebben, hadt hij niet in het midden, van zijne drift gelukkig den inval gekreegen, om ftil te ftaan, en eens behoorlijke iflfp3<3ie te neemen omtrent de dikte van Ss 2 den  C 324 > den muur. Deeze ziende, haalde hij de -fchouders op, en voelde na 4e builen, die; hij zich door zijne dwaasheid geflooten hadt. Met een behendigheid, die ik. hem niet zon, kunnen nadoen, wist hij een flip van den mantel, die op den rand van den muur lag, in handen te krijgen, en trok hoed en pruik met denzelven te gelijk na beneden. ÏJIlings verborg hij zich in den mantel, en pedekte daarmede zijne kleederen, die door het fpnngen en de overige beweegingen «deerlijk gehavend waren, hij zette de pruik en hoed op zijn geblesfeerd hoofd, en verborg dus zijne builen. Daarop ging hij heel bedaard bij den muur neerzitten; en nam van tijd tot tijd eenige van de oudfte fteenen ter zijde weg. Mijne Leidsman zeide dit ziende: „ Nu is hij 'er agter, 't is met hardebollen niet te doen. De Staat der Dingen is een hegte en fterke muur, en £ekcr zijn 'er wel fteenen aan, die van een ander allooi behoorden te weezen, maar ir.ijn vriend, daarom moet men geene poogingen aanwenden, om den geheelen muur onderst boven te werken. Nu en dan eens een vooroordeel weg te neemen, met voorzigrigheid, dat kan gaan, en deeze arbeid éal meestal met lof bekroond worden. Bij den eerften aanval floot de Hardeboller gewoonlijk eenige fchilfers van den muur, jaa brengt 'er zomtijds deuken in, maar weinige  ( 325 ) ge zijn 'er, die het verder brengen en over 'c algemeen zou het mogelijk, ook maar fchadelijk zijn/' Nu geleidde mij mijn leidsman na eên muur, waar een gantfche hoop, aangevoerd door eenige blinde menfchen , bezig was, met zich te exerceeren in het Hardebollen. Ik vroeg mijnen leidsman wat deeze lieden bedoelden , „ ö, zeide hij, zij hardebollen ge„ duurig, maar 't geen het bijzonderst van „ alles is, zelden of nooit befchadigt 'er ée'n ,, zijn hoofd, 't Is juist de moeite niet veel p waardig om dit hardebollen te zien. Zij „ doen alles naar de kunst, en komen zobe,, daard en voorzigttg tegen den muur of tegen malkander aan, dat zij bijkans nooit f, elkaèr eenig letzel toebrengen. Zij hebben v voor hunne hoofden gouden en zilveren „ plaaten, en als zij eens wat hard tegen den „ muur aanloopen, hebben zij het geluk dat „ deeze hun voor kwetzuuren bewaaren.;? Niet tegenftaande mijn leidsman weinig plaifier hadt in het befchouwen van dit kunftig Hardebollen, bewonderde ik al de aartige en verfchillende wijzen , waarop zij hunne aanvallen begonnen en volvoerden. — Zo ik op de verzekeringen van mijnen leidsman aan kan, zou het dikwijls gebeuren, dat door het hardebollen de perfoonen, die blindelings volgen, en hun de zilveren plaaten voor het hoofd bezorgen, zich deerlijk bezeeren en Ss 3 bui-  C 326 y buiten ftaat raaken, om hun dezelve bij herhaalde aanvallen te vernieuwen. — Is dit het ongelukkig geval, zeide mijn leidsman, dan houden die Heeren terftond op met Hardebollen." Hoe heet dan toch dat foort van menfchen'vroeg ik: „ .Advocaaten" zeide mijn leidsman — en van fchrik fprong ik drie voet agter uit, omdat ik van mijn bestevader geleerd heb, dat een proces, al loopt het naar genoegen af, een kanker voor de beurs, en een pest voor het hart is. Deezen muur verlaaten hebbende wandelde ik met mijnen leidsman voort na den muur, waar nu en dan de dichters tegen hardebolden. 'Er zijn van alle tijden ook hardebollers in dat vak geweest. Wel eens meende men dezelve geheel van aart te veranderen, en ondertusfehen is van Homerus af tot op den dag van heden toe de Staat der dingen in dat opzigt dezelfde gebleeven. Terwijl ik hier over met mijnen Leidsman praatte, zag ik een klein Manneke met groote drift opftuiven, gevolgd door een ganfehen zwerm Lilliputters. De hoofden waren zo zagt als boter: Ik beefde, toen ik den aanval waagen zag, uit medelijden met de ongelukkige fchepfels. En 't viel juist zo ftim uit, als ik gedacht had. Zij ftortten oogenbliklijk bij den ^nóur neder. Hun aanvoerder was naauwiijksch opgeftaan, of hij zag van verre een we-  C 327 ) wezen, dat hem gedrochtelijk groot voorkwam, met een open muil naderen. (*) Eenige zijner trouwfte vrienden werden oogenblildijk ingeflokt. Hij nam hierop de vlucht met een bundel van minneliedjes in zijne hand, en daar ik alleen den opdragt gedeeltelijk leezen kon, bleeven mij deeze woorden flechts in het geheugen hangen: AAN M IJ N E CLOê'. Teder meisje hoe gevoel vol Schoon mij \t verfleend gemoed der ganfche waereld wraakt,, Mijn Rttgeü... mijn Heelal!... wat nood? indien ■ ,t p [maakt. Snel ter been zijnde ontliep hij het geVaar en viel in de armen van zijne Cloë, die hij den geheelen bundel in de handen frommelde. Hij verborg zijn hoofd, dat door den aanval nog deerlijk bloedde, in haar*' fchoot. —- Zij ftortte traanen en vermengde die met zijn gudzend bloed. Cloë haalde eindelijk een etui uit haar' zak, waarop- (♦) Mijn Leidsman luisterde mij in, dat dit wezen Rtccnfcnt genoemd wierdt, en hij duchtte, dat hij, fchoon van een andere natuur dan de Lilliputllhe bende, mede niet vies zou wezen van een iiardeboipartij.  ( 3** ) op twee door en door gewonde, eh ïn elkander fmeltende hartjes geborduurd waren. Uit dit etui kwam een goede pleister te voorfchijn, en op dezelve was keurig de Liefde-God geflikt; bezig met zich zeiven in een lijkbusch op té fluiten. Zo ras mijn Leidsman dit zag, zeide hij: Zo gaat het. — Die het onderst uit de kan wil hebben, dien valt het lid op den neus... Over dit gezegde fchaterde ik uit ïn lachen, en ontwaakte. Ik verbeeldde mij, dat ik met het optekenen van deezen droom mijne leezers geen gering genoegen zou kunnen veroorzaaken, jaa alles wel nagaande, da'cht ik, dat 'er veelligt zelf eenig nut voor de meesten uit te trekken zou zijn, daar toch nu eens de een, dan de ander de kuuren in het hoofd krijgt, om tegen den ftaat der dingen die door den tijd bijkans in derzelver natuur veranderd is, te hardebollen. Geenszins egter wil ik hiermede zeggen, dat men, loom en traag nederzittende, alles maar zijn' ouden gang moet laaten gaan, zonder eenige verbetering in het ondermaanfche te zoeken, om dus het volmaakte eenige fchreden nader te komen, maar alleen, dat wij dikwerf ter bereiking van heilzaame einden, zelfs de beste middelen bezigende, alleen door de wijze, waarop dezelve aangewend worden, in onze oogmerken te leur worden gefield. Deeze Vertoogen worden aüe Donderdagen voor i£ St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHE SPECTATOR. No. 42. jy^eeds lang hadde ik mij van iets moeten kwijten , dat mij als een Bakfteen op 't harte legt, naamelijk: 1. Een aantal van groote Mannen zo in als buiten ons Vaderland dank te zeggen, voor de, alle verwagting te buiten gaande, hulpe en bijftand die ze mij zo onafgebroken verleénen. s. Om een excuus te maken wegens het niet plaatzen van zo veele Vertoogen, die mij met milde handen zijn toegezonden. Wat het eerfte betreft; dit is, naar veeier oordeel , misfchien het minst bezwaarlijkfte, want wat is 'er ligter, wat aangenaamer als dankbaarheid te bewijzen! ~ zagt wat vrienden, die regel gaat niet altoos door, — 'er zijn gevallen, daar waare dankbaarheid uitteoeffenen vrij moeilijk is, — en wie durft beweeren, Xt dat  C 530 ) dat dc Speclator zig in zoortgelijk geval nieC bevind,-- dan 't zij zo ;t wil, (ik fchrijve thans ook geen Vertoog over den aart en natuur der waare dankbaarheid, dit zal misfchien het onderwerp zijn van een Vertoog, dat mij nu onlangs, — omtrent 9 maanden geleden — gezegd wierdt bijna afgewerkt te zijn, en zodra •£ overgefchreeven was, ter vulling van een No. in mijn veelgeagt Weekblad te zullen worden overgezonden, — ik verlang 'er zeer na; want hoe wel 't naar allen fchijn een ex Tcmpore, of zo als de Duitfchers 't noemen, een aus dem Stegereif ftukje zal zijn, hebbe ik rede om te geloven dat het meesterlijk zal zijn, en geen wonder, de Hoog Eerw. Hoog Gel. en Hoogfchrandere Heer, die *t mij belooft heeft, is een dier vlugge en naarftige vernuften, die als ze hunne Eenden, Duiven en Hoenders gevoert, hunne Goudvisfchen gefpijst, hun middagmaal gehouden, hunne meridienne geflaapen, hunnen pijp bij de thee gerookt, hunne vrienden, ondereen glaasje wel onthaald, hun foupe' genomen, *_ zo zij dan nog geen vaak hebben, ~ wel eenige minuten van hunnen kostelijken tijd willen affnipperen, om ten nutte, ter verlichting, ter verbetering hunner natuurgenoten eenige regels op 't papier te werpen, en als 'er eens weer een gunftig ogenblikje komt, die in een couvert, met een- tamelijk groot cachet verzegeld, aaa dea Speftatcr willen jenden;. Na!  C W 5 Na zulke eeije lange Parenthefis mag de Spektor wel eens adem haaien, -en alle mijne leezers met mi] ..... Hier, haaien de Specïator en de Lezers alle eens *dDm"\ zij zo 't wil - ik betuig hier opent. li,k mijnen hartelijken dank, aan die uitmun ende, verdienstvolle mannen, - ach dat tra vr^ en hunne nederigheid niet tegenftond om hier■hunne namen vol uit te fchrijven. - g»i'&?J$rS£ lucht kregen van mi n plan, om wekelijks mijne i^na genooten op een Spectatoriaal Vertoog te verasten mijn huis afliepen om mij te animeren, rfi jn voor neemen ter uitvoer te brengen en 't geen alle tebo* ven ging, mij te verzekeren, dat zij ieder om t«erre het iïuntie zouden bijdraagen om deezen ,, zo als zij « té regt noemden, voor één paar fchoudereti veel te «waaren last, te helpen verhgten. - ™£ Ed eezeat voor 't goede hier door uitgewroet,, name Hik, dal: 'ei-een Spectator te voorfchijn fs gekomen. Dank zii hun gezegd voor hunne oordeelkundige aan meSdngen vSor hunne aanmoedigende brieven ;M bovenal dank zij hun gezegd voor de menigte welug gewerkte Vertoogen, die ik in zo een aantal onmngen lebbe, dat ik mij haasten moet om tot het 2de Uuk overtegaan, namelijk om hun Ed. mijn excuus te maken over het tot nog toe niet Pl^-tzen van zo vee£ fl-nkken als mij a rede m handen gekomen zyn, eem, fank waarlijk rliet gemakkelijk te*W voeren.voord wanneer ik in aanmerking neeme de voorwaarden Je bij de meesten .bepaald waaren, namelijk dezelve c to cito *«n 't publiek te geven, op pcene.van t* „on obediëntie, de gunst voor 't vervolg te zullen verliezen. - Hoe zal ik 't aanvangen, leezers, - hoe Se ik denken om den Hcere JE j. die in t bepin van Januarij mij mondeling, declareerde dat zi n geduld met ifte Mei] zoude eindigen, bijaldien rit zijne Vertoogen dan nog geen plaats vergund hadde, - hoe den Heer K. B. onder de oogen komen, die mij half becember reeds beloofde, dat At eerfte vrolijke luim de beste aan den Spefttfor zoude gewild zijn, - en ieder die 'smans iuuatie kent zal kunnen nagaan, dat 'er niet weinige Vertoogen uit deszelft pen moeten gevloeid zijn — wat zal ik den Eerw. Heer J. L. tegemoet voeren, die toen Wo. 3« Tta Pa»  C 33* 3 pas m de waereld was. mij fchriftelijk vroeg wat voor Vertoogen eigenlijk in een Speftator behoorden en welke ftof hij best voor zijn taak te bearbeiden zoude neemen, en omdat ik niet per ommegaande post antwoorde, aan vijf differente vrienden in deeze ftad fchreef om te verneemen, of ik, of mijn Uitgeever dood of uitlandig geworden waren, en leezers dit 7'jn flegts Drie perfoonen, die juist mij _t eerst voor den geest komen, uitgekipt uit een Legioen van veelbeloovende vernuften, die mij met hunne gunftige Correfpondentie vereeren. — Wat zal ik ter mijner verontfchuldiging zeggen: Ja wat kan ik zeggen, Leezers! dan dit alleen dat al waaren alle mijne Vertoogen in Atlas Formaat, met een Brevier Lettertje gedrukt, ik nog buiten ftaat geweest zouden zijn aan het zo billijk verlangen mijner hooggunftige Correspondenten te voldoen. — Wel waarom dan niet 2 of 3 Vertoogen per week gegeven? vraagt dunkt mij een mijner begunftigers. Ja vriend hier tegen waaren veelen redenen - waarvan ik 'er zommige kan en wil zeggen, 1. mijne hoogloffelijke voorgangers in den Spectatoriaalen loopbaan gaven doorgaans niet meer als een Vertoog per week, en — ik ben.'er zeer voor om geen oude paaien te verzetten --- 2. ik hebbe mijne Leezers belooft Eén Nommer, en niet twee of drie per week te geeven, nu weeten mijne ijverige Correfpondenten, dat woord te houden de eerste pligt van een eerlijk man is, ten 3. dat veele Leezers wel lust maar juist niet altoos tijd hebben om 2. Ns. per week te leezen, en dat mijn oogmerk als Spectator eigentlijk behoort te zijn mijne Leezers, door Vertoogen, op eene nuttige wijze te vermaaken en niet te overlaaden, ten 4. ten 5. ten 6. om nog veele andere redenen die niet voor 't publiek dienftig te weten zijn. — „ Maar zullen, onze met zo veel lust» ijver en geleerdheid uitgewerkte ftukken dan nooit het licht zien?" vraagen fommigen, ja mijne Heeren, hoewel de voorraad nog dagelijks aangroeit, hebbe ik evenwel een middel u'itgedagt om aan UEds. zeer billijk verlangen te voldoen, maar ik moet daartoe uwe toeftemming bekomen, ik wilde namelijk op 't einde van ieder jaar, bij het Iaatfte Nommer van ieder deel gratis uitgeeven één of meer- ftuk-  ( S33 > ftukken, ieder van i tot vellen groot, na'rato van u voorraad, die 'erin moet geborgen worden* onder den tijtel van HOORN VAN OVERVLOED, OF BIJLAAGEN TOT DEN NIEUWEN NE' DERLANDSCHEN SPECTATOR, beflaande in zo veele GODGELEERDE, WIJSGEERIGE, NATUURr AARDRIJKS- STERRE- GENEES- HEEL» SCHEI- OUDHEID- KR IJ GS- STAATMUNT- BEELD- TAAL- EN LETTERKUNDIGE VERTOOGEN. Dewelke óm zekere gewigtige redenen in den Spectator zelve niet hebben kunnen geplaatst worden, in eene behoorlijke ordre, volgens \ Sijstema van Linneus, gerangfchikt, met veele gewigtige aanmerkingen verrijkt, en met een zo uitvoerig als beknopt Register voorzien, en eene Alphabetifche Naamlijst van de Schrijvers der Vertoogen , met bijvoeging hunner Qualiteiten of Bedieningen, dewelke zij ten, nutte van Land en Kerk bekleden. En dit middel hoop ik zal mij dan in eens verzoenen, met zo veele reeds misnoegde Correspondenten, die, door meer dan eenen weg, mij hun onvergenoegen reeds hebben doen gevoelen. Tt 3 Eer  C 334 ) Eer ik nu dit Vertoog befluit moet ik nog iets aan mijne Correspondenten verzoeken, dan daar dit hun Ed. alleen raakt, kunnen de overige Leezers onderwijl eens hoesten, fnuiven, fnuiten en nog eens adem haaien. Mijn verzoek beftaat hier fn, dat mij dog zo veel mogelijk :de Pakken met MSS. Franco gezonden worden, men zoude niet geloven welke feminien ilc dit jaar reeds aan Correfpondentie-gelden bedeed hebbe, en t'at zal ik zeggen, mijn beurs raakt ledig, en egter diene ik wel eenige penningen in voorraad tot zeeker einde te befparen; denk niet mijne Heeren dat ik dè zaak vergroot, ik zoude UEds. des noods Copie authentfk van de uitgifte aan Bsieveporten, waaronder dan ook de Pakjes begrepen zijn, kunnen prnduceeren, en UEds. zoudt 'er zeker verfteld over ftaan, ik laat de Porto's onder behoorlijke Rubrtcquen te boek ftellen, op dat ik altoos weten kan, wat ieder foort van Vertoogen mij al gekost heeft, eh ik zal 'er UEds. hier een klein proefje van opgeven, lopende deeze uitgifte van 15 December 1787- tot 25 Oftober 1788. Aan' Brieven ter aanmoediging, om een Spectator te. Schrijven, met toezegging van hulpe. f 124-13-Ó Dito zonder toezegging. 1-15-9 Aanmerkingen en Berispingen over ft ramige Vertoogen. 45"17 o Dito zonder Berispingen. s-12-cy Brieven van jonge en oude Juffrouwen' over de noodzakelijkheid om Sentimentcele Vertogen te Schrijven. 63- 9-0 Brieven van jonge Juffrouwen,behelzende afkeuring van 't Vertoog over dt Pof of Halsdoeken. 38-18-0 Dito waarbij dreigementen van de Pofeloeken nu nog veel grooter te draagen. 6r-i2-o Hier bij iaat ik 't tegenwoordig berusten, misfchien geef ik 't vervolg van deeze Lijst wel eens nader, op dat men zig den een' of anderen tijd niet verwondere als men opentlijk hoort beweeren, Be SpeBator is door zijn fchrijven niet rijk geworden. Het wordt tijd dat ik tot mijne Leezers in 't algemeen wederkeere, en ten einde fpoede. Misfchien denken fommigen, van wat nut of belang is alles  C 335 ^ alles wat ge ons tot hiertoe in dit Nommer gezegt hcbu _ nmr bedenken deeze Vrienden wel, dat mijne Hooggeëerde Begunitigers en Correspondenten , aan welken ik heden mijn compliment gemaakt hebbe, geen klein gedeelte der Leezers van mijn Weekblad uitmaken, en dus dat deel der Leezers in de da.id belang bi] dit Vertoog heeft, en om uw te doen zie», Geachte Leezers, dat'er voor 1^1. allen ten minften eenig nut uit te trekken zij, zal ik twee of drie aanmerkingen , uit het tot hiertoe gezegde, ter toepaslinge aftelden, en daarmede beflui- ten: , ,. . . i. Leert ge uit t bovengezegde die gewigtige waarheid, dat den Spectator door gebrek aan voorraad niet zal behoeven uit te droogen, of om politer te fpreeken, niet zal behoeven zijne Speciatoriaale waardigheid met het einde deezes jaars neêr te leggen, iets waarvoor in ons Vaderland geene kleine bekommernis was, iets dat 't gemoed veeier jonge Leezeresfen inzonderheid zo zeer benauwde, dat kundige Artzen daar aan de thans hier en elders zo hevig woedende migraine, onder de jonge fexe, toefchrijven,ftel uw dan gerust leer- en leesgraage zielen, die naar den Spectator wekelijks verlangt, als visch naar het water, en welkersnieuwsgierigheid dikwerf mijn uitgeever als 't ware op de Pijnbank brengt, om te weten, welk Vertoog hij voor den volgenden Donderdag op de Pers heeft, ongetwijfeld ontftaat deeze drift uit een zucht om wekelijks door mijnen arbeid in 't een of ander opzigt wijzer en beter te worden, en dan zijt gij allen eerbied en hoogachting waardig (*). In ('*) Dat mijn Speftator airede nut gefticht heeft! ja Leezer twijffük daar niet aan, de tijd zal 't eens openbaaren, de Vertoogen over het Genoodfchap, niet Verder maar te Rug t hebben in zekere voornaame Stad eene allerheilzaanifte uitwerking gehad, een genootfchap, fchrik niet Leezer,een genootfchap van jonge Jufvrouwen, dat daar ter ftede is opgericht^ heeft zig reeds onderling verbonden om de dolle Hoofdhuizeis te retnoveerea, en een eenvoudig, maar net en cierlijk, " Kap-  C 33ö ) In de a. plaats kan men uit het {taaltje van de lijst der uitgaven zien de ge-aartheid van mijne Correspondenten in 't bijzonder, en 't character mijner Leezers in 't algemeen, dan dit point zoude mij tot diepzinnige bcfchouwingen bi engen, waarom ik 'er voor ditmaal van aiftappe. Eindelijk en ten 3. ziet men uit dit Vertoog,dat wat men ook thans van llegte tijden, verdorve zeden enz. enz. {preken mag-, hoe groot echter in ons land nog het aantnl mannen is, die, hoe zeer ook alle niet bezet met de gewigtigde bezigheden, waarbij land of kerk dikwerf (laan of vallen moeten, egter nog tijds genoeg kunnen uitbreeken om nu en dan een Vertoogje ten nutte hunner Landgenooten te fchrijven, en daartoe ogenblikken betteeden, die anders dikxverf helaas maar al te veel verbeuzeld worden. Welk eene verplichting ö iMederlanders aan zulke mannen, toont uwe dankbaarheid door van hunnen arbeid, als 't u gebeuren mag die onder de oogen te krijgen, een vlijtig en nuttig gebruik te maken, wakkert hunnen ijver daardoor deste meer aan. — Welk een lust voor mij om op dien voet in mijn anipt als Spectator voort te gaan, daar ik mij van alle zijden omringd zie van de voortbrengzels der edelfle vernuften, en — Leezer ge meent misfchien dat ik de zaak vergroot, en eer wil zeggen, wat behoorde te gefchieden als wel wat 'er in de daad gebeurt — jaa vrienden 't geloof kan ik uw niet geven, maar de volgende Vertoogen zullen zo ik vertrouw dit geichil beflisfen. S. Kapfeltj'e in de plaats te neemen, in de voorige week is reeds «le eerfte fesGe in dit, waarlijk deftig en egt Hollandsch, tooizel gehoiujen.men denke nietidat vriend Spectator hier railleert, neen waarde Leezers, nog eens, de tijd zal uw ten cpzigtevan dit genooifchap, zaaken leeren,die uwen eerbied en hoogachting,zo wel als de mijne, voor de waardige leder» Tan 't zelve zullen verwekken. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor il St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE MEDERLANDSCHÉ SPECTATOR* INo. 43-. Mijn Heer de Spectator! Jk weet volftrekt niet, tot w'ien ik fpoe* diger mijne tpevlugt zal neemen, dan toÊ u: ik bevind mij in de treurigfte gefteldlieid, waarin zich een Adams kind bevinden kan. Om u maar kort eri goed te zeggen, wat mijn geval is; ik heb mij verftout,naa veele jaaren arbeidens eh wurmens, (wurmens mag ik wel zeggen zonder liégen)eeii lettervrugt in de wijde waereld te zenden: Zl èn ziedaar, naauwlij'ks ben ik van dezelve verlost ~ (ik mag wel zeggen, dat ik héC kind zuur gehaald had) of 'er komt aanftond^ een tijger te voorfchijn, die mijn wichtje él* lendig verfcheurt, zodat mijn vrouw, toen Ik haar het wedervaaren van mijn lieve harfen^ vruchtje verhaalde, traanen (ik mag wel zeggen traanen met tuiten) huilde: Ik wil met deeze verbloemde manier van fpreeken tö kennen geeven, dat ik een boekje, gedrukt^ in de waereld gezonden heb, én ziedaar (iR. mag wel zeggen of het fpul fprak) ttttffiondfe fchrijft kr de Heer Recenfeht die Q«J  C 33* 5 hier mijn Heer het ergfte fcheldwoord, dae 'er ooit zedert den tijd van Adam tot heden genoemd is, en *t zal nog te zagt voor hem wezen,) een beoordeeling, zo als hij en zijn confoort het noemen, over mijn boekje w en geen mensch wil 'er meer aan. Mijn Boekverkooper ziet mij zuur (ik mag wel zeggen zo zuur als eek) aan, en fchoon ik al met twee manufehriften bij hem geweest zij, hij wijst mij geduurig na dat verbruide blaauwboekje ( want ik mag vrijlijk verbruide blaauwboekje zeggen, al kost ieder ftuk een gulden. Nu daar zal de Boekverkooper genoeg over te verantwoorden hebben.) Gisteren begon ik (want zie'ik ben toch Auteur en een Boekverkooper is maar een Opperman van de Geleerden) gisteren begon ik mij wat bij hem te laaten voorftaan op mijn auteurfchap _ en zoudt gij het gelooven kunnen, ik kreeg een graauw, met een heefche ftem zeide hij, ik heb mijn geld en papier te lief, om misdruk te maaken van uw kattenfchrift. Is dat nu een behandeling van een Boekwurm aan een Auteur, en wie is 'er de oorzaak anders van dan die Recenfent, want van te vooren fchoot de man fnel (ja vrijlijk mag ik zeggen zo fnel als een blikfemftraal), als ik zijn huis voorbij kwam, uit zijn toonbank „ en nu zijn de hekken zo verhangen. Daarbij welk eene aardfche gelukzaligheid heeft dat verwehschte Joernaal mij ontnomen. Naadat mijn  C 339 ) wijn vrouw mij het jaawoord gaf (en dat ïs nu reeds 25 jaar 3 weeken en 9 dagen netto geleeden) of laat ik fi«* naadat ik mijn Zoont3e Jantje (0 t xs nu een vent als. een boom: hij » ntt 24 jaar „ dagen oud) gekreegen heb, heb k geen genoeglijker uur beleefd, dan toen mi n oogen het eerst mijn' naam op het qj* blad van mijn werk gedrukt »8«j£ voelde ik iets £ gaf den tukker jon gen uit puure blijdfchap een fooi van wee lesthalven, en zat ten minften een haE op mijn' naam te fpikkeleeren, - maat dat is mij opgebroken (jaa vrijlijk mag peggen opgebroken, als de hond de worst) Wat floegen de menfchen oogen op . toen zij ver namen, dat ik auteur geworden was.~. e Is nog, of ik mijn Buurman met de Courant in de hand met zijn Slaapmuts op t hoofd na mij over zie loopen. - Wel de duiker! zei hij man man, wat lees ik daar in de Krant, ben ft dat^daar ik van lees in die Advertentie heb jij een Boek gefchreeven. - Zit er zoveel kruim in je brein, ~ zie ik ben geen geleerd man, ik geneer mij met het houden van een gaarekeuken, maar ik hoor^zo van mijn gasten wel eens praaten van paskwillen* en dat zijn heele lelijke zaaken; en die krijgen gekke auteurs bijna onfeilbaar na het hoofd h- Ik wensch, dat je voor dat wig meugt bewaard worden, en zo als hij dat V v 2 ■ 8e'  ( 34° 'y gezegd hadt deed hij flap de deur toe. Ik was tot een moord in ftaat geweest door de gedachte, dat hij mij zo laag neerzette. Maar' »u dit gebeurd is met die Recenfent, jaa nu durf ik den vent niet aankijken. Hij heeft zo een aapengezicht „ en mee'fmuilt geduurig ' Tegenwoordig kijkt hij altijd mijn huis aan" pet al§ of hij zeggen wil. U Nu man! heb ik* het niet geraaden? - Gij zult reeds uit deez* Brief gemerkt hebben, dat ik een man ben die wel in ftaat is om een goed boek te fchrijven, cn daarom denk ik dat gij althans in uw blaadje (jaa ik mag vrijlijk zeggen blaadje, Want het is maar 8 bladzijden groot) deezen bnef, wel zult willen plaatzen, daar ik hem anders voor eige rekening zal haten drukken piet een vers 'eragter, dat ik hier influit he* geen ten tijtel voeren, zal: Scherp-geangeldl Ueeszelzweep voor de met zonde fchuld overladen rug van den Schrijver van het infaam pcufrwiUenfiuk de Recensent, dat bij den Boekverkoper Holtrop uitkomt. Ik leg hét hier in; wat zegt ge mijn Heer! _ Ik wenschte toch van u wel eens te weetenwat men yan den Recenfent denken moet, daarmede $4$ gij zeer verpligten Uwen Dw. Dienaar, Een verbolgen Auteur. 3Q Qftpber 1788. Uit  C 341 ) Üft de menschlievende beginzels, om den Heller van deezen brief, voor het maaken van onkosten te bewaaren^ en mijne leezers den lever eens ce doen fchudden, heb ik hun dit Haaltje van auteurlijke verftoordheid medegedeeld. >L En fchoon de Recenfent met een pen fchrijft, die nu-en dan in gal gedoopt fchijnt, en 'tmij voorkomt, dat zijn fchrijfwijze op eenige toonen laagergeftemd meêr nut zo voor het publiek ais voor de auteurs zou uitwerken, is het uit dit armhartig gefchrijf hier boven blijkbaar, hoe gelukkig'het voor ons land is, een Bullebak voor deze ellendige Schrijvertjes te hebben, die alleen, omdat zij verwaand genoeg zijn, pm alles wat hun maar in den bol komt, voor goede munt aan de waereld mede te deelen, de Boekwinkels met de jammerhartigfte prullen overlaaden. Wij wenfchen den verbolgen auteur bedaardheid, en raaden hem converfatie aan met zijn'Buurman, die in deGaarekeuken woont, — en hij houde zich verzekerd, dat hij voor de eerfte en laatfte maal een ftuk van zijne handen in mijn weekblad geplaatst ziet. Ik hoop ook dat hij terug zal blijven van het üitgeeven van de geangelds Geesfelzweep, want daar dezelve zonder angels en kragt is, zal hij zijne fchande voltooijen,en op het vonnis, door den Recenfent geftreeken, zijn zegel zetten. Bij deeze gelegenheid kan ik egter niet nalaaten (maar met mijn hoed zo eerbiedig in de hand, als y v 3 pen-  C 342 ) een Spectator die voor een Recenfent met mogelijkheid houden kan) aan te merken voor lieden, die enthufiaflisch hoog loopen met de uitfpraak van den Recenfent, dat zij hunne liefde zo verre niet moeten trekken, dat zij alles gelooven, wat hij in een' fchoonen kragtigen ftijl en met alle kunften der welfpreekendheid, door vernuftige Hagen onderfteund, hun voordraagt, daar het voor lieden van een zo verheven fmaak, en die zo gaarne vrij denken, fchandelijk zijn zou, aan menschlijke wezens eene Pauslijke onfeilbaarheid toe te kennen, Mijn Heer de Spectator! 't Is mij een verbaazende hinder, dat ik nog nooit boven een uwer Vertoogen een Motto gevonden heb: en daar ik dezelve reeds lang heb te gemoet gezien, kan ik niet nalaaten u daar over bij deezen te onderhouden. Ik verzeker u, 'er is geen Spectatoriaal fortuin in de waereld te maaken, of ieder Vertoog moet met een Latijnfche Griekfche of Franfche infcriptie pronken. Hoe geleerder hoe mooijer. Immers alle uwe voorgangers, die eenigen Opgang in de waereld gemaakt hebben, pronkten met Motto's, het een fraaijer, dan het an* der. Wat achting kan het algemeen toch hebben voor een Weekblad, dat geen kenmerk van  ( 343 ) van geleerdheid, van beleezenheid op het voor hoofd draagt. Welk een licht verfpreiden ook fomtijds de motto's over een geheel Vertoog. Daarenboven moet men zo wat vertoon maaken, om de boeren te bedriegen, en ft is zeker, volgens 't gezegde van een uwer voorgangers goed, om altoos ten minften eenige voortreffelijke regels aan het publiek mede te deelen. 't Is mij nu ingevallen, of het niet nuttig Wezen, zou, dat gij bij het einde van het jaar bij een algemeen register uwer Vertoogen, een lijst van 52 Motto's voegde, dan hadden wij een blijk niet alleen van uwe geleerdheid en beleezenheid: maar gij zoudt bij ongeleerden althans zeker den fchijn krijgen van wonder veel te weeten. Als gij bij voorbeeld, met een Chineesch motto pronkte, dat zou u een opgang bezorgen, bij geleerd en ongeleerd. Maar nog zou hier uit een groot voordeel voor uwe lezers voortvloeijen — naamelijk dat dat Nr. een keur van uitgezochte gedachten bevatte. Neem dit eens ia ernftige overweeging. Ik ben AdOLFÜS MOTTORIUS. ...n 23 O&ob. 1788. PS. Zo gij om eenige Motto's bij die gelegenheid u eenigzins verlegen mogt vinden, houd ik mijn Neef R* r, Conreétor te D.. • r in uw gunst aanbevolen, hij zal u dezelve wel voor 10 ft. per ftuk willen bezorgen. ANT-  C 344 ) ANTWOORD. ijekerdhiidlievende Mottorius! Ik kan niet zeggen, dat uwe Brief mij nog over* gehaald heeft, om eenige verandering te maaken omtrent het ftük der fflet'tfisi Indien men de blijken' V'an geleerdheid en, beleezenheid uit de Motto's af moet leiden, ziet het 'er waarlijk mager uit, daar het uit liet oriderfchrift van den Brief blijkt, dat dezelve voor 16 guldens in het jaar te koop zijn Dit zal misfchien dereden zijn, dat, bij mijne voorgangers dikwijls het Motto zo veel past op den inhoud vra hét Vertoog, als een tang op een varken: — althans, veelen heb ik 'er gevonden , die eerst onbarmhartig uit het lichaam van het een of ander werk gefeneurd waren', en dan hutten hun zamenhang gerukt flechts eenigzins den klank en het fehijnbaar voorkomen hadden", als of zij op het volgend Vertoog toeMsfèfijk warén: cn zo duister, als de nacht, 't Karï zijn dat dit rui de' Rruditrc medebrengt, maar ik geloof niet, da* hier door de zeden van een natie verbeterd of het verftand verlicht wordt, het geen het hoofdoogmerk van een Spectator behoort te weezen.: Verder moet ik aanmérken op het gezegde, dat fchoon 'er door het plaatzen van een Motte ten minften waarfchijnlijk één goede of voortreffelijke regel in elk blad gevonden wordt, dat, indien men onderdek, dat iemand zo dwaas is, dat hij weekelijksch een blad aan het publiek mededeelt, het geen ten minden geene' enkele goede obrfpronglijke gedachte behelst, men weinig op de uitkcuze van een goed Motto met grond zal kunnen hoopen, die door zulk eene hand of ónder zulk een opzigt gefchied. Ik verzoek mijn vriendelijk compliment aan Neef den Conreétor, en bericht hem, dat ik, toekomende jaar tot Mottoo's beiluitende, de Profodie van Smetius wel voor minder dan 16 duivers op een ou&ie krijgen kan, en dan bezit ik waarlijk een Oceaan van éénregelige Motto's. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor 1* St. uitgegceven: te Haarlem by A. L 0 osjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHÉ SPECTATOR. No. 44» DE STERVENDE VRYGEEST, Watvreeslijk onweèrftort, in't diepfte van den nacht. Den donder op mijn hoofd:-ik beevë voor een macht \ Die ik te laat gevoel: - welk ijfelijk rumoeren Ontzet me,en fchijnt hier de aarde en hemel zelfs te ont* (roeren! Ik zie een ganfche rei gepleegde gruweldaên. 'k Gevoel mijn eigen fchuld-en wroeging grijpt mij aafi; Waar berg ik mij-6ramp! - de tijd is mijontvlooden Én bevend nadere ik het donker rijk der dooden , X x *™  < 346 ) Al, wat voor heen mij ftreelde, ijlt vlugtlings van mij af: 6! Hoe verward zie ik aan de overzij van 't Graf'. Ach! zou aldaar het licht, der eeuwigheden fchijnen, Of mijn gehaat beftaan, gelijk een damp, verdwijnen? 6! Naare twijfeling! — geen hulp, die mij geleid, Geene enkle lichtftraal zelfs in deze onzekerheid! Mijne ingebeelde trots ontvlugt me, en ik ontwaake, De hemel eischt mijn dood.... cn ik gevoel zijn wraake, Ja, al wat mij omringt, in dit rampzalig uur, Erinnert mij den Heer — den Schepper der natuur, Erinnert mij een God, wien 'k roekeloos verachtte, Wiens gunst ik heb misbruikt, wiens wetten ik verkrachtte : Een ganfche meenigte herrijst uit ftof en asch, Voor wier onfchuldig hart ik een verleider was; Ik fmeek, verklaag mij niet—gij weent en doet mij vreezen, Houd op — uit eiken traan kan ik mijn vonnis leezen; Verfcheur mijn ziel niet meör, - ik, fchand vlek dezer aard, Ik weet, dat gij een prooi van mijn verleiding waart... 6 AardrijksRechter!kom;-ftortmij m 'tdiepst,hier onder, Verdelg mijn boozen geest; hij beeft voor uwen donder; Ach wisch het vonnis uit, dat mijne ziel verbeidt, Ontneem genadig mij toch mijne ónfterflijkheid! Ja,  ( 347 ) Ja, Gij wiens heil'gen naam geen booswicht ooit durft noemen , • r ■ '■ wniflnf* Voor wienhet fchepfel knielt, wien al de heemlcn roemen, Volzaalge!... neen mijn ziel! vrees,vrees tot God te gaan, Voor hem te bukken, wien ik eerloos dorst veifmaén,. Ik, die, als in triomf, door duizend euveldaaden, Den Allerheiligften befpo* heb en yerraaden, Erken nu, doch te fpade, een lang vertoorend God: Hier grijnst de dood mij aan — daar een rampzaalig lot!... Wat wanhoop grijpt mij aan --- zal ik in d'afgrond zinken, En eeuwig weê en ramp, bij volle teugen drinken? Laat af... wie loert op mij! wie fleurt mij woedend heen: Lijde ik dan voor dat volk, 't geen ik verleide,alleen? Waardwaaleik! welk een nacht bedekt mijn üddrende oogen, Eén oogenblik voert mij voor 't godlijk Alvermogen..'.. Ziet zijn rechtvaardigheid mij reeds vertoorend aan? Genade! — laat uw toorn mij niet ter neder flaan ; Door wellust heên gefleurd, - door ijdle roemzucht dronken, (vonken, Voelde ik, door helfchen lust, mijn trotsch gemoed om- Te ver van 't fpoor gedwaald, - kende ik noch u, noch mij, Vervreemd van 't heilgeloof,noemde ik mijn toeftand,w Het onheil pak zich faam;hoe 't hier ook ftorm' en woed', De Godsvriend blijft bedaard in al den tegenfpoed , Hij treedt die onweêrsbui met helden ijver tegen; Wat immers zou zijn hart, zijn rustig hart bewegen, Leeft niet zijn God om hoog,die nooit zijn kind verlaat. Wiens liefderijke hulp aan zijne zijde gaat, En die, bij iedren ftap, het onheil afkan wenden? Ja fchoon hij 't leven hier in rampfpoed moet volenden, Hij weet, dat hem de dood in 's vaders woning voert, Daar hem geen leed meer treft, geen onheil meer beroert, Maar blijde zaligheid hem 't heerlijkst loon doet plukken, Als de overwinning hem de kroon op 't hoofd zal drukken. Nog eens— in 't grievensd leed, in bangen tegenfpoed, BlijftGod den braaven mensch zijn hoogst,zijn eenig goed, Hem blijft een rustig hart, een onbezwaard geweeten, Waar door hij juichen kan, in dwinglandij en keten. Doch waar blijft uwe troost, 6 Vrijgeest! in uw druk, Gij voelt een deel vol leed in al uw ongeluk. Geen hoop verlicht uwhart,~daar ge alle heul moet derven, Moet uw gefolterd hart wanhoopig henen zwerven; Hoe aaklig is dit lot, — niets — geen vooruitgezicht, Geen fchemering van hoon, die u uw leed verligt, Be-  C 352 ) Befcf dit onheiljmensch! indien gij 't kunt befeffen, En leer, bij tijds uw hart tot uwen God te heffen:. Of is 't u evenveel of ge alle goedren derft, En als een reedloos dier, gelijk een aardworm fterft! Dat u de Christen treff', wien de uiterfte oogenblikken, Daar 't aardfche hem begeeft,met blijder hoop verkwikken Hij treedt het treurig dal des doods vervroolijkt in, Het Graf is rust voor hem, het fterven een gewin, Hij voelt de koude hand des doods zijn banden flaaken, Én juicht, daar hij welhaast zijn toeftand zal volmaaken, Daar hij God kennen zal en zien, zoo als Hij is, Ontflagen van den mist der aardfche duisternis; Hij fterft en lacht van vreugd - nu kan hem niets meêr teug'len* Nu vliegt zijn vrije ziel, op Cherubijnen-vleuglen, Haar Goè'I te gemoed, — en erft de zaligheid, Reeds voor haar blijde komst genadig toe bereid. Mogt, Vrijgeest!dit tafreel uwdoolendhartbekeeren; En u uw waar behing, uw toeftand kennen leeren; — Verlaat een wangedrogt, dat uw geluk vertreedt, En u verplettren zal, eer gij uw onheil weet. N. DezeVértoogen worden alle Donderdagen voor iJSÜ. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  N I E U W Ë NEDERLANDSCHË SPECTATOR* No 45. Myn Heer Spectator! Ik ben een beminnaar van Spreekwoordeni fen derzelver gebruik vinde ik allernuttigst; deze overhellende neiging doet mij alle dagen, voor het minst twee uuren in C. Tuinmans Nederduitfche Spreekwoorden lezen , daar door zijn zij mij zoo eigen geworden, dat ik eenmaal het geheele boek hoop van buiten te kennen: het nut, mijn Heër , is uitnemend f weet iemand een gat, hij, die Spreekwoorden kent', weet aanftonds een nagei, en dus kan niemand ons den huid over de oorera haaien. Nu heb ik een voornemen, en dat ify verbeteringen en vermeerderingen opi dat Boek te maaken, en dit van tijd tot tijd der waereld mede te deelen; ik twijfel geen ooYy ge»-"  C 354 ) genblik , of de waereld zal mijn inval goedkeuren , 't is wa?r, ik ben de eerfte op den Aardbodem niet, die aan deze kwast trekt, Panza van Mancha is mijn Voorganger, dan wel voorgaan, doet wel volgen, en wanneer een ander zoo voorgaat, moeten wij ook de handen uit den mouw fteeken , zoo dat ik maar zeggen wil, mijn Heer! dat ik mij het een pligt en eer reken om de opgevatte taak met ijver en moed door te zetten, ik koos dus, om een proef daar van te geven, uw Weekblad uit j het plaatfen 'van dezelve zal mij doen zien, of u mijn Werk aangenaam is, doch zoo gij 't niet plaatst, zal ik hetzelve op een ander ftüuren, want ik ben niet van zints, daarom het Werk te laten' fteken. -— Men moet het ijzer fmeeden, terwijl het heet is. Ik ben zoo volkomen overtuigd, dat dit Werk zeer verdienstelijk zijn zal, dat ik mij reeds verbeelde, hoe het in alle taaien zal overgezet en gedrukt worden, en daardoor mogelijk uw geheele Werk; men kan, wel is waar, van de bedorven waereld weinig zeggen , maar echter ik heb zoo lang in de Rosmolen gaan ftipftappen, dat het eenmaal tijd wordt, om tetoonen, wat meel ik gemaalen heb, en daar het zoo goed van alhi is, blijft 'er bij mij geen twijfel over, of het zal mij met den grootften dank worden afgenoomen. Zeer zeker worde ik Lid van alle Ge- leer-  C 355 ) leerde 'Genootfchappen en Maatfchappijen , en wat zullen 'er dan regels heerlijk onder mijn naam pronken; mijn naam zal nog'een gouden-flip worden, in de Jaarboeken der NederlandfcheGefchiedenisfen; de dankbaare nakomelmgfchap zal eenmaal op mijne Grafzerk deze woorden plaatzen: JUSTUS. JURRIAANUS. PROVERBOPHILUS. HIC. JACET. VIR. ERAT. INGENIÏ. SAGACIS. VIRTUTIS. SUMMAE» ET. S. HONORIS. ELEGANTISSIMI. EXPLICAVIT. PROVERBIA. ET. OBIIT. dat is; Justus Jurrianus Proverbophilus, rust hier: hij was een man van een doordringend verJland , uitnemende deugd en luisterrijke eer: hij verklaarde Spreekwoorden en jlierf. Dan lang genoeg van mij zeiven, men zou-' de ligt waanen dat ik hoog gevoelend waare, en het is 'er Hemelsbreedte van daan, ik ben altoos gewoon weinig te fpreeken, dan: fiüle waters hebben diepe gronden, en ik wil Yy % Ue-  C 35<5 ) liever hooren, dat men van mij zegt, (want ik ben klein van perfoon), „ wie zou gedagt „ hebben, dat 'er in dat kleine beestje zoo „ veel fmeer ftak!" dan dat men mij uitlacht. Zie hier dan mijne eerfte Proeve, zoo gij dezelve plaats vergunt, ben en hoop ik te blijven Mijn Heer Spe&atpr UWE. Dw. Dienaar en Vriend J. J. Proverbophilus. Onder de Zinfpreuk: fFiens de Koe is, die vat ze bij den fleert. EERSTE PROEVE van vermeerderingen en verbeteringen op C. Tuinmans Nederduitsch;e Spreekwoorden. . Goed maakt moed. Dit wil zeggen, hoe meer geld iemand bezit, hoe jneer dapperheid hij ook verkrijgt: dit is eene aftoosduurende waarheid, die ik met voorbeelden bevestigen kan. Die  C 357 ) ; ■ Die ee« maatig Kapitaal heeft, krijgt aanftonds zoo veel moed, dat lij/n C^gme Cprnrng deert, in Vredestyd in Garmfocn ligt,—— zo^e" Te ander; jong zijnde, was hij waarlijk de oohjkftö lobbes uit de geheele buurt, wanneer zijn *>cnooi'makker hem alleen met de vuist dreigde,fchreemvde K reeds moord en brand; deze weekhartighei duurde, tot dat een zijner bloedverwanten Iherf, en hem ee, aanzienlijk Kapitaal naliet, - naauwhjks had hij het freld, of de moed ontbrandde m zijn binnen te, om den Staat in Vredestijd, als een dapper Held te dSenen, hij kogt een Compagnie, en veranderde wel driemaal van Garnifoen; voor hem was er geen een geweest, welke de Soldaaten zoo ranzelen kon: — ondertusfehen vermeerderde *Pffi^&~vS5ïzoodanig zijn moed, dat hij eindelnk een geheel ReSent commandeerde, - eindelijk brak den Oorlog lg™, en jammer was het, dat hij een kramp in de ingewanden kreeg, anders had hij wonderen van dapperheid getoond, want hij was zeer rijk. Jong een Hoer, Oud een Profetes. Van geene waarheid ben ik immer meerder overtuigd geweest, dan van deze; dit Spreekwoord is zoo te betoVen, dat de eantfche waereld Amen zeggen moet; _ zie hier mijn raifohnemenf. de kenaié der zaaken leert ons dingen vooruit zien, die onkundigen niet gewaar worden , voor de (lag hun treft, ben Zeeman zal de Zee beploegen, Stormen voorzien, eevaaren kennen, welke de f.andman nimmer bevroeden zou, daar door haalt hij zeilen in,verandert van koers, of doet andere gelijkfoortige daaden, welken hem aan 't gevaar ontrukken , of dat gevaar merkelijk minder maaken; laat ik dit nu eens overbrengen, op iemand, die in de School des Wellusts en der losbandigheid onderweezen is, deze zal immers alles weeten, alles kundig zijn, en een Orakel worden, in haaren ouden dag; der weelde zat, _is het zeer natuurlijk, dat zij, met de kroone der grysheid gekroond, haar hart ook van\de IJdelheid los ° Yy 3 maakt,  ( 358 ) maakt, en zich geheel aan het geestelijke toewijdt, daar zij zoo zeer alles kent en weet , is het mede natuurlyk en een bepaald gevolg der zaake, dat zij, door die Proefondervindelijke kennis ook een te fterker afkeer van alle de uirfpattingen der jongheid heeft, dat zij, ook bij onlchuldige vermaaken,'de traanen over haar ernftig gelaad laat rollen, en allen, welke in deze vermaaken gulhartig deelen , voor afgezonderde bokken aanziet: — dit is geen fchiindeugd', het iteunt op haare ervaaringe en wonderdaadige bekeeringe. Zuster kwezelia kan door haar voorbeeld dit in allen deele bewijzen; dat is een mensch, welke op haar wegje gevallen, diep,zeer diep gevallen, en weêr opgedaan, en zich tot het goede gewend heeft, ik zal het hier ten bewijze der betoogde waarheid inlasfen, zoo als het door haar zelve mij is medeeedeeld: s „ Ik was nog jong, en met het merk eener ijdele „ fchoonheid omhangen; och heden! ik zag dezaak„ jes zoo niet in, met het geestelijk oog; — mijne „ fchoonheid lokte dc kinderen der ijdelheid, ver„ troetelde Jongelingen om mij heen; — ik had een „ afkeer van dezelve, ik had een afkeer van de heil„ loozen huwlijken ftaat, ik ging zoo een wegje als „ een meisje, dat nog zoo de dingetjes niet inne ziet; „ ik was neg zoo niet overtuigd , van mijne niets„ -waardigheid; en dat was het maa*r, och ja, — dat „ was het maar; de ijdeltuitige Jongelingen lagen mij ftruikel blokken cn hinderlaagen; door hunne aan,. houdende influitinge omhing ik mij met de cieraa„ den des Duivels, en zy vatteden mij in hunne armen, en ik viel, och heden! ik viel — doch alleen„ lijk naar den lichaame viel ik: mijne ikheid klopte „ mij telkens aan, doch zij, die verleidelijke Jonge» lingen, fleepten mijden breejen weg op, eeven'als » een Schaap ter (lagtinge: — maar de geest, die al„ tijd zo gewillig in mij was , triumféerde op het „ vleisch, en toen ik den Ouderdom van 45 Jaaren » bereikt hadde, verhefte ik mijne arm in den geeste, „ op tegen de leidingen des Satans, en ik ontglipte:>, op een Saturdag namiddag, ten 4 uuren, kreeg ik « zoo een licht in mij, en ik verliet den breejen weg *» en ik koos het distel- eu doorn-padje, ik bezogt „voor  C 359 ) voor de vierde keer mijnes levens, den Tempel , er* „ ik was zoo opgeruimd, en ik was zoo verkwikt ; „ en zogt, uit medelijdende menfchenhefde, 2 Zusl teren en drie Broederen op, welken ook zoo den weg der weelde hadden geloopen, en ik nam hen ,, met mij naar huis, en wij oeffenden elkar.deren in , 't gocije, en aaten en dronken zoo (lichtelijk met „ eikanderen, en oeffenden tot in den middernacht; ,', en nu gaan wij gezaamenhjk hand aan hand,Uiet „ fmaPe padje-, en zien zoo-veele Jongelingen en jon„ (re Dochteren, door de Commedien, Danspartijen, „ ena la Modes Klederen, huppelen om den Satan, „ als de muggen om de keersle, die ze ook wel zal „ aangrijpen en met zich fleepen zal; zie, dat weeten „ wij*zoo, dat voelen wij zoo aan ons harte, bij be,■> vipdinge, want al die zoo met ons niet gaat, vrind„ je lief! die en komt 'er niet; mijne ijdeltuingheid ,, was bij mij maar een koningszondetje, maar mijne ikheid bleef goed, en nu ik dat koningszondetje „ overwonnen'heb, nu zal ik 'er ook zeker komen, „ nog maar 63 Jaaren zijnde, zeg ik evenwel Wcereldje, weereldje, ik u fchuw, En mijn harte'is bang van U. „ En dat zing ik den geheelcn dag door, zno al in „ vroomigheid des harten: och ja, dat doe ik" &c. Hebben is hebben, • maar krijgen is de kunst. Als ik van 't Artikel van hebben fpreek, denk ik altoos nog een School op te rechten, om de Kunst •van krijgen te leeren; deze Kunst is zee 7eker de gewich'tigfte van alle Weetenfchappen en Kunsten; die niets heeft is zeker, niet alleen arm, maar ook redenloos, godloos, zonder verftand, &c.'&c. met één woord, hij is een nietswaardige: dit ftaat zo vast als een jfurisdtcHepxil. Veele menfchen krijgen niet, om dat zij geene ge- noegzaame of verkeerde Werktuigen gebruiken; eerlijkheid, goede trouw, geweeten, zijn veelal de /«-  ( 36e ) trtjtrumenien, die men ter verkrijging dezer of gerc-f gciederen bezigt; maar verkeerd, gansch verkeerd ! — niemand komt 'er, zonder veinzerij en een Confcientte van vvasch, die men met ééne kneep een anderen plo"i knn di en aanneemen ; hier in belbaat de Kunst van krijgetfï en kunt gij daar door de bedoelde einders nier bereiken,dan is het tijd, om den aap uit dc mouw te. fchudden , en geweld te gebruiken , dan geldt het recht des fterkften, zonder tegenfpraak. ik rüdde U, lieve Lezers of Lezeresfen, gluur en gluip eens in de wijde waereld herom, en zie eens of een vröomè, eerlijke ziel, die altoos zijne Cenfcicnt'e hoort rammelen, 'e >mt - immers geheel niet - zie maar eens om u hee wel nu - heb ik gelijk of ongelijk? - gij knikt ja', ergo ik heb gelijk. - Iioo! dit wist ik van te vooren wel. Rn nest kwam met eene flaatige Tronie bij een aantal Weduwen en Burgertjes, juist Volkje, dat gefchikt was, om bij de neus te leiden , en beduide hen , dat het zeer voordelig was, wanneer zij bij hem hun geld op Intrest zettedenj juist zat zijn Boedel vreeslijk dwars en op zijde; - \eelen deeden het, - die hij 'er niet toe konde beweegen', wist hij door de tweedeen derde hand 'er toe te'dwingen ; hif oogfte de penningen in, ftak ze in zijn zak. lachte, ging met de Schijven voort, en riep uit: Hebben is hebben, maar krijsen ts de kunst! Ik zou hier meer van kunnen zeggen, maar ik weet niet, of mijn werk u aangenaam is, — en dit wil ik eerst van uwe hand vernèemen, eer ik verder voovïgaa. Deze Vertoogen worden alle Donderdagen voor \\ St. uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes.  NIEUWE NEDERLANDSCHÊ SPECTATOR. No ^6. Schoon ik zeef gaarne in het gezelfchap van fchrandere en diepdenkende mannen ben, omdat daar door mijne kundigheden aanmerkelijk kunnen uitgebreid worden, wil ifc niet ontkennen, dat ik niet minder bèh&agen fchep in de converfatie met geestige en bevallige Dames. — Nu dunkt mij beginnen alle mijne Leezeresfen mij taamelijk vriendelijk aan te zien; Zij kijken zeer na het agterfte bladzijde, om te verneemen, met welk een Letter dit Nr. getekend is, en mogelijk rijst 'er reeds bij den eene of andere een voorneemen op, om alle Heeren van dien Letter meer of min . vriendelijk te behandelen. Maar gij zult vergeefsch zoeken na een Letter, daar'er dit maal geen onder gevonderi wordt, dewijl de Speftator zelf (dat wil zeg-' gen, die Omnis Homo, voor wien het fchrijZz vèö  ( 3S2 ) ■ ven van dit Weekblad opdraait) de eer heeft met u te fpreeken. Denk niet, dat ik in een extra-ordinaire goede luim ben, dewijl het begin van dit Nr. eenigzins Galant is. — o Neen! heb ik zomtijds den fchijn van eenigzins op de Vrouwen af te geeven, als de Vertoogen uit mijn' pen vioeijen, verzeker ik U ten fterkften, van mijne vriendelijke en nuttige bedoeling; — doch om ter zaak te komen. Daar mij dan het Gezelfchap van geestige en bevallige Dames zo ongemeen aangenaam is, neem ik altoos gretig de gelegenheid waar, om daar van , zo veele mijne bezigheden toeïaaten, genot te hebben, het zij dan dat ik het geluk heb van met eene, 't zij met meerdere, uit die beminlijke Sexe,te kunnen verkeeren. Onlangs meende ik een vifite te geeven aan mijn Geleerden Vriend een man , dien ik hoog fchat, om zijn verftand en kundigheden, doch ik vernam van den knecht, dat hij uitgegaan was. Daar deeze mij egter diredr. aandiende bij Mevrouw zijne beminde, wilde ik niet nalaaten haar ten minften toe te fpreeken. Deeze geestige en beminlijke Vrouw vond ik met traanen in de oogen, fchoon zij dezelve allerzorgvuldigst zogt te verbergen. — In plaats dat haare levendige geestigheid anders een' doffen en geesteloozen halfdooden kop wakker maaken, zuchtte zij nu, en, behalven de Ge-  c 363 ) Gefprekken over het fraaije weder en over de frisfche lucht, kwam 'er niets^uit Mevrouw, zeide ik eindelijk, ik weet niét, dat ik U immer eenige reden tot on- • genoegen gegeeven heb, en't zou fiuj daarSïXJgLatnat wezen, indien ^ wildet verzekeren, dat uwe agterhoudende Tomberheid (vergeef mij, dat ik uw voorkomen dus noeme,) niet toe te ^jven aan mijn bijzijn. Ik weet met, dat er iets tusfchen ons in den weg is, maar als* zulke treurige gelaatstrekken van eene anders vrolijke Vrouw zie, denk ik altoos, of het ook aa* mij haper, - Ik zoek egter hier door geenzins in te dringen, om de reden uwer neerflagtigheid te weeten, alleen maar Ion mij deeze geruscftelling alleraangenaamst WeZ£Mijn Heer, hernam zij, bekommer u Seën oogenblik hier over, en, fchoon het fenigzms u vreemd fchijnt, dat ik. u klagtig valle, wil ik, daar gij, mijns ondanks, mijne droefgeestigheid ontdekte, u de reden mijner treurigheid niet verbergen. Gij hebt mi van een kind af gekend, ^«n vrolijk meisje, en dat gelukkig humeur heb ik tot heden toe taamelijk wel behouden, maar, mijn waarde Vriend! ik vrees nu dat ik het kwijt zal raaken. Uit opregte liefde hebik mijn' rpn getrouwd, en * heb hem zo  ( 3°"4 ) hartelijk lief, als een vrouw haar man kan beminnen, Hij bemint mij, geloof ik, ook teder,maar gij weet zijne overgegeven zucht tot de letteroeffeningen. *t Is u bekend, dat ik bij lang na geen vijandin ben van de Schoone Kunsten, maar mijn man verflaafd zich zodanig aan zijne ftudien, dat bij bijkans geen woord jueér voor raij over heeft. Hij plagt een frisfche kleur op zijn gelaat te draagen. Thans ziet hij altoos zo bleek , of hij Zich b;j zwavelachtige turf gewarmd heeft. Zijne oogen ftaan flets, jaa hij maddert reeds zedert' twee jaaren met een oogwatertje, dat denkelijk zijn gezigt in de grond bederven zal. Hij wordt zo mager, als een hout. ïn plaats dat hij regt op gaat, zinkt zijn hoofd in zijne fchouders, en hij gaat als de Atlas, die den Hemel op zijne fchouders torscht' Zeldzaam fpreekt hij met mij, en nog zeldzaamer met onze lieve kinderen. Nu en dan wil hij zich nog wel eens vrolijk gedraagen, maar hij heefc geheel den flag verlooren. Naauwlijks beginnen zijne oogen van eenig genoegen te flikkeren , of 'er fchiet fpoedig weer een wolk van Geleerdheid voor zijn gezigt, en 'c is over met de vreugde. Zijne gezondheid neemt van tijd tot tijd af, en hij klaagt over geweldige pijnen. Hij eet zelden, of 'er legt een boek aan zijn zijde, en dikwerf als hij met de eene hand de Spijs naar Zijn  ( 365 ) sija mond brengt, opent hij .met dc ■#nd©flfi het boek ter halver wege, en ;gluu,rt 'er zijdelings in. Heden middag gebeurde het weder , en in een verdrietige luan liet ik mij ontvallen, naa dat wij geen woord of weerwoord met elkander de helft van de maaltijd gewisfeld hadden : „ Ik geloof waarlijk dat de vrouw van een Ambachtsman genoegelijker Gefprekken heeft met haar eenvoudigen man over tafel, dan ik met een man, die de geheele waereld als een eerfte Geleerde groet." 't Was , ik beken het, wat fcherp gezegd, maar, mijn Heer! wat vrouw wordt ook niet eens driftig. Mijn ma-n , in ftede van hier over zich te verftooren, voerde mij op eenen eenigzins treurigen toon toe: dat hij zelf wel bemerkte, dat hij van den weg van het waar geluk afgedwaald was, doch dat hij maar geen kans zag om iets van zijn voormaalige vreugde te herkrijgen. Ik raadde hem ten fterkften aan , dat hij zich bij dit fraaije weder eene kleine uitfpanning zou geeven , door eene wandeling, en hij gehoorzaamde mijnen raad, maar ik zag hem met medelijden over de ftraat waaren. Even voor dat gij hier kwaamt was hij vertrokken: en zie daar: nu js de wandeling al afgeloopen. --- Ik zie hem op de gindfche Brug al weer aankomen. Zou 'er geen raad wezen om mijn man van die Geleerde Raazernij te geneazcn. Schroom Zz 3 niet  C 366 ) niet hem mede te deelen dat gij mij zoo treurig gevonden hebt, en dat ik u de reden gemeld heb' Nu naderde mijn Vriend zijn huis, en hij was zo ingefpannen, dat hij zijn eige huis voorbij liep, en als uit eene mijmering ontwaakte, toen hij op zijn buurmans ftoep tradt. Ik had nog even tijd om mijne waarde Vriendin te kennen te geeven, dat ik den ftaat van haaren man voor zeer zorglijk hieldt, en dat ik geloofde, indien zij door haare bevalligheden en geest niet in ftaat was, om hem uit dien doffen en geesteloozen ftaat op te beuren, niets baaten zou, althans dat ik het best oordeelde, daar ik geen hulpmiddel tegen die kwaal wist, geheel als nog over dit onderwerp te zwijgen. Mijne gedagten bleeven egter, toen mijn Vriend binnen gekomen was, geduurig op dit onderwerp werkzaam, en ik oordeelde- dat het niet kwaad wezen zou, uitgeval met eenige omkleeding, ter waarfchuwing van de weinige Geleerden, die dit Blad mogen leezen, op te tekenen. Ik weet zeer wel, dat 'er tegenwoordig (en dat zal altoos wel zo geweest zijn) meer menfchen door debauches van allerlei natuur bleek, mager, ongedaan zien, dan door het letterblokken, maar 'er worden 'er toch nog zulke wel gevonden. Én is het met dat al niet ellendig, dat iemand, om dat hij veel weet, en om dat hij nog meêr begeert te weeten, zich zo maager vast, als een ftokvisch , en onbruikbaar wordt voor de genoegens van het menschlijk leeven. — Ik kan mij nooit wijsmaaken, dat de Goddelijke Goedheid immer bedoeld heefc van den mensch een Geleerden in dien zin  C 3*7 > v&k te vormen. De zucht om veel te weeten bederft over 't Smeen de Geleerden: en immers wij menfchen zijn maar voor zekere bepaalde kundigheden Sar'cn zo dra wij de Natuur geweld aan doen, ïerflappeS onze vermogens, en de vatbaarheid vertóndert. Zo phVlas? bij voorbeeld, op zijne derX laar dat geweeten had, het geen hij nu door een Geleerde raazernij, op zijn vijf-entwintigfte reeds «evveeten heeft , zou hij waarfchijnlijk van zijn dertigfte uït zijn vijftigfte Jaar in ftaat geweest zijn, om door ziine verkreëlen kundigheden, zijnen medemenfchen Sa een' uitfteekend nut te weezen , daar hij nu ilegts ft vijf biaren,door zwakheid, eenige flaauwe Proeve van zijne verzamelde kundigheden heeft kunnen geeven, en in de kragtigfte leevens-jaaren die tot de "rootftc en geWiPttofte werkzaamheden gefchikt zijn, aan fukkc'linecn 'èn ziektens kwijnt, die hem geheel buiten ftaat ftellen iets tot nut zijner evenmenlchen uit te werken. , , Waarom toch zien ook de meeste Geleerden zo ftuursch en droevig? 't Is immers jammer, dat men doot vee! te weeteh een ifegrimmig aangezigt krijgt, en de waereld zo onvriendelijk aanziet, als ot men geen een van de zegeningen des Hemels ooit gekend of geproefd hadt. Wat is het memgwerf door hedendaaefche Geleerden gefchreeven, dat de Oeugdeen beminnelijke gedaante heeft,dat zij geeimns ftuursch of gemelijk ziet, enz. en zou de Geleerdheid dau onvriendelijk moeten zien? Hoe droevig vallen ons dikwerf Geleerde mannen af, als wij hunne lourtraiten, en nog meer als wij hunne koppen zelf zien. „ Dat is een kop:" zegt men dan, als men zq een onvriendelijk en ftuursch hoofd ziet in een Printje, een man met groote wenkbraauwen, ter deeg in eea gefronzeld, met vieze trekken om den mond, met een neus, zo fcherp als een eist, én met een ontelbaar getal rimpels,eene pijnlijk zaamgetrokken mond,een uitftekenden kin. Goede Hemel! denk ik dan, zou een Ziel, met nuttige kundigheden vercierd, zich zo uitdrukken op het "menschltjk gelaat. In plaats van vriendelijke gezelligheid, norfche menfehenhaat, in plaats van een vrolijke en dankbaare opflag, droe- vi-  C 3«3 ) vige on fflltWfeateA trekken, voor een helder e-n Ieyendig oog, een dof en doodlijk uitzigt. JNetn! zeg ik dan, — Gij, groote kop! zogenaamd, zijt niet ag» ter de kunst van wel te leeven geweest. De Hoogmoed en Eerzucht die getrouwe Gezellinnen hebben O bij uw nachtlicht gemarteld, en als gij eens met zulk een gelaat in de tegenwoordigheid der Engelen k Ik bij de zotheid geteeld en aan mijne borsten gezoogd hebbe en zoo dit mijn kind van de Saletten &c. &c. weg bleef; - helaas! dan was het immers gedaan,met deze' heerlijke, famcnkomften. ! k ' ben het, die een fterveling, Welke men gezegd heeft.dat zeergeleerd is,tot een hexemeesterof recenfent maak, wijl hij zich overtuigd houdt ■ door mijne aan hem medegedeelde kracht, dat zijne kunde een 'Colorfus is, hYydtLi/liftitecbiiged^Kbèeldeo zijner medekonfraterS op' aarde; - door mij gelooft hij geroepen en gerechtigd té zijn,om iemand bij de ooren te grijpen,op eene/wblique plaats voor het oog der waereld af terosfen en uittejouwen, en na de verrichting dezer/tf^rt/rftrafiiefening, het algemeen, in het volst vertrouwen te vertellen, dat zulks tot liefde der wetenfehappen en verbetering der •Schrijvers is! echter gebeurt het wel, dat ik zulken zoo zeer opblaas, als ik zie, dat zij hunne medegedecltc magt te vergebuiken, tot zij aan mijnen wind eensklaps barsten en du.- buiten lïaat raaken hun ambt waartcneemen. Ei nuelIjk, wantik ben niet beftendig genoeg om lang te praaten, geen rang van menfchen , geen h uïsgczjfi noch vergadering, geen kunsten, wetenfehappen of fchoone letteren— niets - 1 iets - kunt gij opnoemen, of ik deGodinne der Inbeelding doe mijn veimoogengelden , ja ik zit 'er zelf als Prefidentc voor, en opperde meeste beraadllagingen. Dan genoeg van mijnen lof, elk gevoelt mijne nut> tigc en noodzaa! .lijke aan wezenheid— zweer mij derhalven hulde! Hierop verhieven de duizenden hunneftemmen,zoo, dat ik ontwaakte en ondervond, dat ook ik alle mijne gezichten aan de Godinne der Inbeelding verfchuldigd was; - danikdagtdendroomzelfaandagt'igna,en ik begon te gelooven, dat alles in dezelve niet ten eenenmaale geloogen was, dat elk een pop zijner inbeelding, of, gelijk strrne, zijn ftokpaardjen heeft, waarmede hij fpeelt, zijne verbeelding koestert en fchoon bedrogen wur-* dénde, uitroept. Verbeelding, gij zijt fchoon voor mij; Gij kunt mijn ziel dien wellust geeven, Die alles ver voorbij kan fteeven, Dat fteeds uw macht mijn grootheid zij! Deze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i» St, uitgegecven: te Haatlem by A. Loosjiïs,  NIEUWE NEDERLANDSCHE* SPECTATOR. 'tlfs maar weinige dagen geleeden, dat ik in het Koffijhuis * * * zittende een jong Heer vloekende hoorde inftuiven, wanc de menigte van menfchen, en de dikte van de wolk Tabaksrook beletten mij iets van hem te zien, dan alleen de Panache, die hij op zijn hoed droeg, waaruit ik bemerkte, dat hij tot den Militairen ftand behoorde. Ik vroeg aan een7 der bijftaande Heeren, wat hem zo geemelijk maakte, maar metéén 'drong de Officier zelf door, en ftampvoetende zeide hij: heb ik het ooit zo b inpertinent gezien, wat verbeelden zich die d kinderen, dat zij een man van mijn fatzoen niet moeten groeten, als ik mijn' hoed voor hun afneem. — Ik ben niet grootsch op den MiBbb li- No. 48.  ( 37* ) litairen rang, en ik confidereer mij gelijk te ftaan met elk ander Burger van den Staat, maar een Koopman, die door mij beleefd gegroet wordt, v/at reeden kan hij hebben, om den hoed op het hoofd te houden. Laat hij over 't algemeen , een nuttiger lid van den Burgerftaat wezen als ik, ik meen toch eisch te hebben, op den naam van een fatzoenlijk man, daar ik de burgers,in allen opzigte, zo veel mij mogelijk is, tegen alle geweld befcherm, en tevens befcheiden ben jegens allen. Zo fpreeken de wierp hij zich op een' floel naast mij neder. Ik keek den man eens ter degen onder zijne blikken. En behalven eenige Krijgsmans ruwheid, en de toenmaalige verftoordheid van geest, die zich duidelijk in zijn' zaamengetrokken mond' vertoonde, zag hij 'er zo eerlijk en hupsch uit, dat ik terftond, met hem een gefprek begon, en wel over het onderwerp, waarmede zijn' geheele ziel vervuld was. Zo als hij zat, vong ik dan aan: Mijn Heer! gij hebt zeker reden, om verftoord te zijn over de onbeleefdheid, die u bejegend is, maar denk 'er wat bezadigd over: 'er zijn onder alle rangen lieden , die fchoon zij geen Kwaakers van geloof zijn, egter even moeilijk na hunne hoeden tasten , als die Secte. 'Er zijn maar weinige redenen, of bijkans geene, die mij bewee- gen  ( 379 > gen kunnen, om iemand een' groet te wei- eeren. Officier. Als men evenwel de inpertinentie heeft , om u een groet te weigeren, denk ik niet, dat gij, fchoon geen Militair zijnde zo laag zoudt wezen,om zodanig een vent weer te groeten. ; lk. Zeldzaam is men door het eenmaal weigeren van een groet ten vollen van de bokachtige onbeleefdheid van iemand overtuigd. - Verfcheide lieden zijn bijziende, en kunnen op eenen afftand, die u en mij klein voorkomt, niets duidelijk onderfcheiden. - Anderen zijn 'er weêr , die zo ingefpannen zijn over 't algemeen, of in bijzondere omftandigheden , dat n$ bijkans niets merken van het geen er buiten hun omgaat -'- weder anderen hebben luimen, den eenen dag zullen zij u zeer vriendelijk, groeten, als of gij dagehjksch met hun verkeerdet, zelfs met een vricndlijk lachje , en den anderen dag, zullen zij u of met een norsch gelaat groeten, of u geheel voorbij loopen, als of zij u nimmer gezien hadden. Off. Nu zulke luimige kwasten, groet ik niet Ik ken onder anderen een Dame: met deeze was ik onlangs in een gezelfchap; wij fpeelden t' zamen, en waren, ö zo familiaar! - en zie twee dagen daar naa ontmoette ik haar, op den Dam, met een Bbb 2 Heer  Heer van aanzien gearmd, ik groette haar beleefd, gelijk mijn pligt was, maar wat denkt gij deedt zij? het nufje zij draaide haar kopje van mij af, en ik merkte duidelijk dat zij mij zag. Zou ik nu zulk een nufje weder groeten? Ik. \ Is nog al aartig met zulke fchepgeltjes proeven te neemen, hoever zij hunïie baldaadige onbeleefdheid uitltrekken. Men moet zeker eenige ftoïcijnfche bedaardheid bezitten, indien men door het neemen van deeze proeven genoegen fmaaken kan. Eeïiige weinigen heb ik 'er reeds door bekeerd Off, Ik zou 'er niet gaarne moeite toe doen, maar mijne rotting , geloof ik, dat zulke onbeleefde honden van kaerels, die kuureu Verleeren zou. Ik, Zedert eenigen tijd,zijn ook verfcheide menfchen verbaasd agrer uit gegaan, in de Burgerlijke beleefdheid, door de Politieke oneenigheeden, die 'er zo ongelukkig hebben plaats gehad. Ik ben een groot vijand van valschheid, maar men behoeft, om opregt te zijn, niet lomp te weezen. Veele menfchen verbeelden zich, dat zij door iemand te groeten hunnen diepen eerbied betuigen enz. Msar het komt mij Voor, dat groeten bij ftedeüngen niets meer berekent, dan bij de boeren het zeggen van goede® dag, en goeden avond. Hoe groot moeten de verwijderingen tusfchen burgers en bur-  C 38* ) burgers, niet zijn, als men elkander weigert goeden dag, of goeden avond te wenfchen. Laatst een mijner goeden vrienden over dit onderwerp onderhoudende, maakte hij deeze, mijns achtenslzeer verftandige aanmerking. 'Er zijn zeker, beuzelachtige zaaken in de waereld, waarop egter meest alle menfchen bijzonder gefteld zijn , en welker verwaarloozing voor de grootfte beleediging gehouden wordt. Onder deeze zaaken behoort ook het groeten. Een met oogmerk verwaarloosde groet treft veel heviger, dan een fcherpe fchimpfchoot, daar dit verzuim alles in zich behelst, wat verachtelijk is, en, zoveel te kennen geeft, als ik acht u zo gering, dat ik het niet waardig reken , van uw perfoon eenige kennis te neemen. —En is het niet dwaas, dat men om burgerlijke partijfchappen, de gewoone kennisneeming van elkander op de openbaare wegen verwaarloost. „ Zou ik „ hem groeten. — Hij is een fchurk." Zo druktte men zich veelal uit van beide kanten, indien het nog niet harder klonk, daar beider gebrek dikwerf beftondt in eene overgedreevene overgegeevenheid aan de eene of andere partij.'Er waaren 'er wel, die lieden, welke vaardig met den hoed zijn,zowel van den eenen als anderen kant den naam van vleijers gaven , doch ik heb ze altoos met zekere achting befchouwd van Bbb 3 de  C 382 ) dc zijde hunnes verftands, daar zij blijken gaven, dat zij verheven waren, boven die kinderachtige onbefchaafdheden:, die, onder den fchijn van ver getrokken oprechtheid, zonder nut, de fcheur der verdeeldheden wijder en wijder maakten. Off. Ik vind de aanmerking van uw* vriend zeer gegrond, doch kan. 'er nog een bijvoegen, omtrent deeze- föort van burgerlijke onbeleefdheeden, uit Politieke verfchillen, voortvloeiende. Ik was laast met een Schreeuwer in Gezelfchap, die zou, al ftondt 'er de galg op, zeker Heer, die met hem verfchilde, in Politieke fentimenten niet groeten.Ik wandelde met den' fnorker, en wij waren naauwlijksch een halfuur met elkander opgewandeld, of de Heer * * kwam ons tegen, en mijn vriend was veel fpoedigcr met de hand aan den hoed, dan ik, die voorhad, den man te groeten.. — lk kon bezwaarlijk mij van lachen wederhouden, toen wij den Heer voorbij gingen. Hoe komt het, , mijn vriend, zeide ik, daarnaa uitbarstende in lachen, dat gij tegen uw gemoed aan, zo uitfteekend vlug, met uw hoed manoeuvreerde, u. ik deed het, antwoordde hij, om u plaizier te doen, daar ik weet, dat gij eenig belang in den man, fielt, en het mij leed zou doen u eenigzints te benaadeelen. Neen mijn vriend! hernam ik, wij zijn te goede kenau-  C 3*3 > nisfen , om voor elkander de waarheid te zwijgen. -- Gij zaagc gaarne, dat andere lieden dien man dat tort aandeeden, maar als het op ftuk van , zaaken aankomt, bezit gij te veel vrees, of te veel burgerlijke welleevendheid, om uw gepoch ftaande te houden. Ik. Mijn Heer 'er worden 'er egter genoeg gevonden, die het niet bij woorden laaten, maar wel deegelijk. den hoed ftijf op het hoofd houden, indien zij iemand ontmoeten, die van hunne denkbeelden verfchilt, doch dan eerst zal ik voor die ftijfeinnigen in dat opzigt hoogachting krijgen, wanneer ik lompheid voor eerlijkheid en beleefdheid voor valschheid houden. Zeker egter kunnen 'er gevallen zijn, waar in men met eenige reden de groet aan zijne naasten weigeren kan. 'Er zijn lieden, die zo valschartig zijn, en handelen, dat zij de aandacht van elk fatzoenlijk man verbeuren, of die zo overgegeeven lomp zijn , dat zij naa herhaalde proeven, of misfchien eenig niet voorbedacht verzuim de reden van de nalaatigheid in het groeten ware, geduurig hun groet weigeren. Zulke beestachtige lompers verdienen niet aangezien te worden, laat ftaan dat men van hun voorbijgaan eenige kennis neemt. Off. Ik zou wel deegelijk kennis neemen, van  ( 3*4 ) Van zulke buffels, en ze op dezelfde wijze behandelen , als men die beesten doet, wanneer zij weerbarftig zijn. Ik. Ik weet niet, mijn Heer ! of dit de rechte weg zij ; ik geloof dat men veel meer zulke lieden ftraft door hun, juist te doen blijken, dat men hun aanmerkt als fchepzels, die volftrekt alle aandacht ver.beurd hebben. Dit zal hnn zelfs meer grieven dan fpotten of belaching. Niets geacht te Worden , is voor de hoogmoedige menfchennatuur onverdraagelijk, en 't betekent veel minder een' geweldigen ftoot op het lichaam te ontvangen , dan voor de ziel om met eene diepen verachting bejegend te worden. .Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor jjSr, uitgegeeven: te Haarlem byA. Loosjes, teAmfterdam J. v. d. Burgh en Zoon , H. Kei/zer, A. v. d. Kroe, A. Mens, Jz., en de Wed.'Smit en Zoon, Alkmaar Hartemink, Brielle Verhel, Hoorn Vermande, Dordrecht Blusfe , Krap en Wanner. 'sHage Bouvink,van Cleef,Klis,Scheurleer , Thierry, Leyden Herdingh, Pluygers, ! Middelburg Gillis/en en Zoon, en Keel, Rotterdam D. Vis, Schiedam Poolman, Utrecht A. v. Paddenburg, Zaandam Ouakkelfleyn en Kool, en in de overige Steden en Plaatzen by de voornaamfte Boekhandelaars.  NIEUWE NEDERLANDSCHE* SPECTATOR. No. 4p. Apoi-lo bn db Dichte»: A p o u o; "^/^"aarom nadert gij mij met beevendö Voeten en waggelende fchreden, daar ik u met mijne bijzondere gunst zo menigwerf beftraalde. Ik zie waarlijk traanen in uwe oogen. Zeg mij; mijn Zoon! welke ramp u bejegend is. Is uwe dierbaare Cijnthia, heC voorwerp uwer tedere Gezangen, misfchien door het noodlot van uwe zijde afqefcheurd? . . . Jreed dan in het cijpresfenC c c lom-  C b I :-' lommer, en laat daar uwe half ontfimrde lier doffe toonen Haan. , De Dichter. Zou mijn' lier geluid kunnen geeven , daar zij geheel ontfteld is. -- Ik ongelukkige ben door een toeval uit de 'Maatfehappij, waarvan ik jaaren lid geweest ben, verbannen; en nu moet ik geheel op mijne eigen wieken drijven. — ~~ «. —«~ -A P- o—Ir-t." 0. Zijt gij daarover zo droevig? — Staan daarom traanen ih uwe oogen? Geloof mij op mijn Goddelijk woord men kan een groot" Dichtet zijn zonder Lid van eenige Dichterlijke Maatfehappij te weezen. Waar hebt gij ooit geleezen , in mijn wetboek, 'dat' zich een Dichter op geleende vederen 'om hoog moet heffen. De waare Genie bezif immers eige^-veerkrago: en op- zijn eioe vleugels zweeft zij ten Hemel. De Dichter. ' Maar hoe nuttig ' zijn dé Dichterlijke Maatfchappijen om jonge Geniën te ontbolfteren. A p o i/ l o. ■ Zeg liever, hoe nuttig zouden zij kunnen zijn. Maar gij zijt jaaren lang Lid van zodanig eene Maatfehappij geweest; zeg mij eens zónder veinzerij, welke aanmerkingen tebt gij op uwe verfen ontvangen.  ( 3*7 ) De Dichter. Als ik "de. waarheid zeggen moet, ik heb maar twee- of driemaal een vers ingeleverd, en daarop heb ik aanmerkingen ontvangen, die waren wel meest taalkundige, en over de fpelling met een g ofcA — maar men hangt in dat geval af van beoordeelaars, die men dan treft: - de een is eenliefhebber van de taal, een ander van het zuiver rijm, een ander van het.metrum enz. A p o l l o. Maar weinige kenners zijn 'er Van het waare fchoon en van het echte verheven. »t Schijnt dan toch, dat gij voor u zeiven niet veel nuts gehad hebt van de Maatfehappij, waarvan gij de eer gehad hebt Ud te weezen. De Dichter. Ik kreeg egter nu en dan een bundel Gedichten van de voornaamfte Lands Poëten, op fraai papier in groot Quarto gedrukt, prefent. A p o l l o. Stonden u dan alle verfen in dien bundel zo uitfteekend aan. De Dichter. Wel niet allen even goed. Evenwel in ieder bundel was mijns oordeels zeer veel goeds: en zeer veel befchaafds. C c c 2 APOLr  ( 588 5 A P O h L O. Zeer vee! befchaafds. ..... daar hebfi jgij het rechte. Nu en dan wat goeds, dat ontken ik niet, maar alles zeer befchaafd, — en dat wel op eene zo kunftige wijze, dat al de verfen na malkander gelijken, als volle broeders en zufters. — Want veroorlooft zich een man, die met mijnen geest bezield , doch ten gelijken tijde Lid van eene Dichterlijke Maatfehappij ïs, nu en dan eens een eigen pad te be-. treeden : viert hij vrijmoedig zijnen geest den ruimen teugel. — Wat is het gevolg ? De keurige Kunstrechter zet zich aan zijn lesfenaar.. — Hij grijpt zijn' fijn verfneeden pen in zijne handen, om met keurige lettertjes aanmerkingen te maaken, op de taal, op het rijm enz. maar hij leert — en ziedaar! hij Vindt eene ' nieuwë , en waarLjk verhevene wending van gedachten : welke oogen, zet Zijn Edel Geftrenge op? Hij legt de fijne pen uit zijne handen, en krijgt een van veel Homper foort, doopt dezelve, met zekere grimmigheid in zijnen inktpot •-- en met grove ftreepen fchrapt hij het ongewoone, het vreemde uit het Dichtftuk. Mijn gunsteling fchijnt een volftrektafhangelijk vasfaal van den Criticus geworden, en krijgt zijn vers te rug. Met een driftiger nieuwsgierigheid loopt hij her door, — en vindt, tot zijn bitteren fpijt, het oor  C 389 ), oorfprongltjkftc het fraaifte, dat hij in zijn geheel vers hadt opgemerkt, zo doorgehaald, dat, indien de regels niet in het hoofd des maakers waren blijven hangen, dezelve voor altoos verlooren zouden zijn geraakt. Nu grijpt den jeugdigen Dichter eene woede aan: hij vertoont zich in de Dichterlijke Vierfchaar — en draagt , op eene zeer vrijmoedige wijze, zijne bedenkingen tegen dengrooten Ariftarch voor. De onbevooroordeelden luifteren met eenige aandacht, doch de grootfte, hoop geeft door de haatlijkfte gebaaren de verachting omtrent dit kloekmoedig gedrag te kennen, daar de Criticus met een' toornigen grimlach zijn' bovenlip opfchort. De Dichter. Jaa ik heb dat geval bijgewoond — maar die Genie was ook wat ftout. A p o l l o. Hebt gij nooit gehoord: Audaces fortuna juvat? Dit zegt niet, dat het geluk waaghalfen dient, maar lieden, die wat meer dan anderen onderftaan durven , en zonder zich lafhartig aan de vooroordeelen van het algemeen te kluifteren een' vrije vlugt neemen. Maar zulke lieden diemen over 't algemeen de Dichterlijke Maatfchappijen niet. Om een gefchikt Genootfchaps - Lid te zijn, moet men beeven op den wenk van den man, die den toon geeft, lachen als hij lacht, 't C c c 3 zij  C 300 ) zij zulks uit verrukking of goedkeuring ge-' fchiedt. De Dichter. Uit alles merk ik, dat Gij mij juist niet beklaagt , omdat ik niet langer Lid ben van eene Dichterlijke Maatfehappij. A p o l l o. Integendeel ik wensch u van harte geluk, met uwe flaaking uit de boeijen van den kunstdwang. Ik ftond reeds gereed, om van v. de Cijther, die ik u vroegtijdig gefchonken heb, te rug te neemen, dewijl ik merkte, dat gij al mede een flaaf der critifche Genootfchaps-helden geworden waart. Maar nu hoop ik, jaa ik vertrouw, dat gij eerlang verheven toonen op uwe Cijther Haan zult, en zoo wel ter mijner als ter uwer eer het fpeeltuig gebruiken; De Dichter. Zeg mij dan, aanbiddelijke Apollo! zijn de Dichterlijke Maatfchappijen geheel naadelig, of zouden zij niet nuttig kunnen gemaakt worden? Apollo. Ongetwijfeld zouden ze. Indien men in plaats van lettervitten , en muggenziften, op het voornaamfte fchoon van de Dichkunst zich toelegt, wanneer men om eene dichterüjke vrijheid geene ftoute trek uit- fchrabt,  C 391 ) fchrabt, en om een' kleine letterfout geen verheven gedachten verwerpt. De Dichter. Ik geloof, dat hiertoe de Leden der Dichterlijke Maatfchappijen niet ligt te beweegen .zullen zijn, want immers dikwijls zijn der" zeiver hoofden groote, en kiefche Taalkenners en Dichtkundige Theoretici, maar over >t algemeen vindt men 'er maar «einige . daadelijke Dichters onder. Apollo. De Taalkunde acht ik hoog, en de Theorie der fchoone Kunften, maar de menfchen trekken het over h algemeen te ver in alle opzigten. - Rijmelaars neem ik het altoos kwaalijk, als zij tegen de taal oi te. gen de kunstregelen zondigen, maar een waar Dichter is, even als een Vorst, boven de wetten, en geefc dikwerf in zijne grootfte feilen zelfs fchitterende blijken zijner grootheid. Denk daarom niet, dat ik de gebreken goedkeur. Ver van daar! De groote Dichter is bij mij daar hetgrootfte, waar hij de arootfte fchoonheden met de kleinite gebreken vereenigt. Alhet menschlijke kleeft het gebreklijke in allen opzigtc aan, - en hunne ^werkftukken hebben weinig meer, dan den fchijn van volmaaktheid. W anneer dus een naauwkeurige Criticus naar zijn best ver-  C 392 y -Vermogen alle feilen uit een kunstwerk heeft weggefchrabt, zal misfchien een volgende de veranderingen van den grooten kunstrechter ■weder veranderen, en nieuwe gebreken in plaats {tellen. — Wilt gij dus groot worden in het vak' der Dichtkunst; laat u door geen Kunsmeceenen, Ariftarchen en hoe ze heeten verfiomm<="; voelt gij een vonk van mijn edel vuur,- laat geen dwaaze vrees dat uitblussen. .-- maar, als een ftuk voltooid is, laat het leggen en .befchaaf zeifin koele en bezadigde uuren de gedachten, die in de oogenbhkken eener heilige raazernij uit een gevoelig hart ftroomden. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor USr ':ÖmT%*fWleif by^Loo^ETtAm: ltcraam J, v. d. Bnrgb en Zoon, ƒƒ. Keiizer en Zoon, Alkmaar Hartemink, Brielle Verhel Hoorn Vermande, Dordrecht 'biJsZ, Kra% eQ' f™ner,sHage Bouvink,van Cleef,Klis,Scheurti 'aa uUterPh. Levdcn Herdingh, P/uygers J Middelburg Gilhsfen en Zoon, en Keel, Rottïrdam Z). lis, Schiedam Poolman, Utrecht A. v. Paddenburg Zaandam Ouakkel/leyn en Kool, en in de Eefaar!;! hdUm by de voo™te BoS  N ï E U W E NEDERLANDSCHË SPECTATOR, No. 50. JQ)e twee volgende Brieven, mij toevallig in handen gekomen ,zullen misfchien, bij ge-; legenheid van de tegenwoordige Winter-; vermaaken , als daartoe betrekking hebbende , in den fmaak van eenigen mijner Leezeren vallem pieter treuzel aan jan waaghals; Mijn Heer, waarde en tedergeliefde Vriendl Naadat ik mijn' pen ter deegen verfheeden; mijn kooien-vuur netjes heb aangelegd, en het heerlijk begint op te branden* (Daar ik de fchikking zodanig gemaak heb s dat ik mijn pook niet veel zal behoeven te ge-^ Ddd brui-  C 394 ) bruiken) zal ik het voorneemen ten uitvoer brengen, het geen ik al voor zeer veele winters heb opgevat, doch waartoe ik mij thans, bij uitfteckendheid gedrongen vinde, als meenende dat ik mij met eenig 'recht den naam van een' uwer beste vrienden moge aanmaatigen. 't Is dan voornaamlijk, om deeze reden (fchoon ik 'er nog zeer veele heb, die ik weetende, dat gij een bijzonder vriend van de kortbondigheid en beknoptheid zijt, en mij wel eens van langwijlighwid befchuldigt, nu niet te berde brengen aal.) en uit dien hoofde, dat ik mij fchriftelijk tot u wende, mijn tedergeliefde JarA Het is, gelijk uwe zintuigen u ook Wel onderrichten zullen , tegenwoordig winter, fchoon men eigenlijk, volgens den Almanach nog niet gerechtigd zou weezen Om deezen tijd zo te noemen, en men het nog Naajaar of Herfst zou moeten heeten. En 't is wel ttreng Winter. Men rijdt hier tegenwoordig reeds op de 't Is daarom niet onnatuurlijk, dat ik de onderllelling ihaake, dat gij ook reeds eenige noppeling zult gevoelen, om mede de fchaatzen aan uwe voeten te binden, en op het gevaarlijk element des waters uw dierbaar en jeugdig leeven te waagen. Deeze gedachte doet mij zeer aan, en ik hoop daarom in ftaat te zullen weezen tot het bijbrengen van  C 395 ) van bewijzen, die zo kragtig zijn, dat zij tt toe het naalaaten van het fchaatsrnden zullen kunnen beweegen. Ik moet u dan onder 't oog brengen, dat een mensch zijn lichaam niet roekeloos waagen mag; zelfs niet om zaaken van veel belang, laat ftaan om het neemen van eene niets betekenende en ijdele uitfpanning. Het leeven is een gaaf, vriend! en men mag daar met meè fpeelen: als het eens weg is, dan kan men het niet weêr krijgen : en wat is het neemen van ccne uitfpanning bij ons dierbaar leeven in rekening gebragt. Daarenboven eene uitfpanning, die zo gevaarlijk is en zo ijdel in zich zelve. Behoef ik u op te haaien, hoe veelen onzer bekenden droevige, jaa zeer droevige ongelukken op het ijs gekreegen hebben. Gij begrijpt wel ik fpreek hier niet van den kans, dien men loopt, om zijn leeven te verliezen, maar alleen van ongelukken, die op die gevaarlijke liefhebberij zitten; als Armbreuken, Beenbreuken, Kniefchijfbreuken, bevrooren Neuzen , verzwikte Heupen , ftukgeftooten Hoofden, zodat 'er de harfens uitloopen, en zeer veele andere ongemakken, die ruim zo erg als de dood zijn. Verbeeld u eens, dat gij thuis gedraagen wordt, met een paar gebrooken Armen, een paar HukkendeBeenen, een geDdd 3 t>ro0:  c 39^ i brooken Kniefchijf, een deerlijk gebuild Hoofd, met bevrooren Neus en Ooren: dan zult gij u, zo uwe harfens niet altemaal weggeloopen zijn, ongetwijfeld zeer bedroeven over den ellendigen ftaat, waarin gij u alsdan bevinden zult; maar dan pal het te laat zijn; en, als dan het kalf verdronken is, zal men de put trachten te dempen, gelijk het gewoonlijk in zulke geVallen gaat. Ik zou u wel willen aanvoegen de grootheid van mijne vriendfehap, de liefde van haar, die ik, volgens uw verbod, nog niet noemen mag: maar mij dunkt, dat gij u best door de gevaaren, die aan de uitfpanning zelve verknogt zijn, "Zult laaten affchrikken. Denk , dat gij feeds weder een jaar ouder geworden zijt, '■en dus, zo als het te hoopen is, ook een jaar wijzer: want immers de wijsheid komt door de jaaren. Ik kan nog niet van de zaak afftappen: ftel eens, dat alles op zijn 'best loopt, dat gij nooit door vallen een ongeluk krijgt, en uw plaifier niet met uw' ''hals bekoopt, wat is nog dat plaifier op zijn allerbest genoomen, dan een vermoeijend tijdverdrijf, waar van men niets te hui? brengt; dan verkoudheden, een halfbevrooren lichaam , en een' knorrige ziel, %en minften alle fchaatsrijders, die ik gekend heb, waren den avond, naa den dag,  C 397 -> dag, als zij gereeden hadden, zeer lastigs meubelen in de gezelfchappen : en 't is mij ee wel bekend, dat gij geheel geene uitzondering in dat opzicht zijt. Laat u dan toch beweegen, waarde Jan! blijf van het ijs, en verkoop uwe fchaatzen. Beoefen u vlijtig in den Winter op verfchiilende liefhebberijen, en wij zullen in den Zomer gelegenheid hebben, om te zamen eens een zeer aangenaame Hengelpartij te houden. In hoope dat gij mijne vermaanende vnendfchap gehoor zult geeven, ben ik Geheel de Uwe ¥ Pjeter Treuzel. Antwoord van jan waaghals. Coeije Ziel! Ter deegen hebt gij u uitgefloofd. Wel daar zit al wat kruim in uw' Brief. Nooit had ik zo iets uit uwe handen verwacht, die ik dacht, dat beter voor de hengelroc dan voor de pen gefatzoeneerd waren, doch gij zijt een heele bol, man! Maar met dat alles zult gij veel werk hebben om mij te Ddd s be«  C 398 ) beweegen, dat ik mijne fchaatzen verkoop. Gij zult lang praaten, eer gij mij in een treuzelenden Hengelaar transformeert. Neen man! dat zal niet gaan. Met al uw' fijne raifonnementen zult gij mij van mijne geliefde uitfpanning niet aftrekken, om tot eene over te gaan, die niet alleen ijdel is, maar zelfs voor onze medefchepzels pijnlijk en doodelijk, gelijk gij wel zult willen bekennen, dat de Hengelliefhebberij voor de arme visfehen is. Gij behoeft mij niet te zeggen, dat 'er gevaaren loopen op het fchaatzenrijden. Ik zelf heb 'er eens vijf te gelijk zien verdrinken. Maar Pieterl ik heb eens een wagen van zesfen met negen menfchen zien omflaan, en behalven den voerman kwam 'er geen een te recht, zo dat is kamp, in het geheel dus ook niet uit rijden gaan. En uwe fchets van de gevaaren en zo te zamen vereenigd is veel te fterk. Waarlijk als men zo veel tracht te bewijzen bewijst men niets. 'Er zijn, om kort te gaan, want ik ben verbaasd tegen die lange foep, geene uitfpanningen in de wijde waereld, of zij zijn met eenige gevaaren vermengd, de een' met meêr, de ander' met minder. Daar hebt gij nu het hengelen > waaraan gij mij met kragt hebben wilt; alleen omdat het u geprsefereerde liefhebberij is, als men eens het getal der menfchen paauw-  ( 399 ) naauwkeurig weeten kon, die door het hendelen hun leeven verlooren hadden, het zou gelijk ftaan met dat van hun, die door het fchaatzenrijden zijn omgekomen. Gij zulc misfchien wat vreemd opkijken, maar eilieve, hoeveel tijd in één jaar wordt 'er gehengeld, tegen den tijd, dat'cr op fchaatzen gereeden wordt. Wat fchiet 'er menig kind, dat gerust op den rand van de gragt, of van een floot zit te hengelen binnen den tijd van een jaar, ïn het water. - Als 'er nu geen liefhebberij op de waereld is uit te denken, die men door het oefenen zijner lichaamskragten neemen moet, (want op het Domineesfpelletje en de Kaart te fpeelen, heeft weinig of geen gevaar, maar geeft geheel ook geene gezonde beweeging) of'er is eenig gevaar meê vermengd, dan moet men of alle zodanige liefhebberijen laaten vaaren, of alleen, bij derzelver genot, die maat van voorzichtigheid in acht neemen, welke men ter zijner eige verantwoording bij bedaarde zinnen noodzaaklijk oordeelt. Ik, bij voorbeeld, rijd op fchaatzen, als 'er zich eenige óp het ijs vertoonen, die ik denk, dat zo zwaar zijn als ik, dat doe ik nu, zedert ik gemerkt heb, dat Juffr mij met onder- fcheiding behandeld. Voortijds was ik altoos naa de bontekraaijen, het eerst op het ijs. — En als ik eens getrouwd ben, en Vader heet,  C 400 ) heet, dan zal ik wel niet uitfcheiden met fchaatsrijden, daar het een zo nationaal vermaak is als het zwemmen, maar dan alleen op het ijs komen als 'er balken onder leggen, zo als het fpreekwoord zegt. Nu Pieterl fchoon het ijs thans niet fraai is, zal ik een togtje gaan doen, en heb geen tijd meêr, dan om u te verzekeren; dat ik ben en nog lang hoop te blijven ■Uw getrouwe vriend Pieter Waaghals. Deeze Vertoogen worden alle Donderdagen voor i^St,' uitgegeeven: te Haarlem by A. Loosjes, teAmfterdam J. v. d. Burgh en Zoon, II. Kcijzer, A. v. d. Kroe, A. Mens, Jz., en de Wed."Smit en Zoon, Alkmaar Hartemink, Brielle Verhel, Hoorn Vermande, Dordrecht Blusfe, Krap en Wanner, 'sHage Bouvink,van Cleef,Klis,Scheurleer , Thierry. Leydcn llerdingh, Pluygers * Middelburg Gillis/en en Zoon, en Keel, Rotterdam D. Vis, Schiedam Poolman, Utrecht A. v. Paddenburg, Zaandam Ouakkcljlcyn en Kool, en in de overige Steden en Plaatzen by de voornaamfte Boekhandelaars.  N I È U W 'Ë NED ERLANDSCHË SPECTATOR* No 51. «. — i * Mijn Heer, Spectator! ;i ^JjwE. Vertaalingen plaatst weetik niet5 h dat ik ;er UE. met deezen eene laat toeko- „ men weet ik; en durf ik UE. verzekeren, dat „ gij deeze niet zultplaatzen , zonder de meeste ,j uwer Leezeren te doen lachen. -- Ik blijf j UE. D. V. leezen * * 3S Mijn Heer! tk zukkel met eene foort van kwaal, dié; éo ik vrees, mij geheel zal verbannen uit dfi. saraenleeving, waarin ik zo gaarne zou blrp £ee  Veh. Doch ik zal u een kort verflag" geeveö Van naün afcornsc, en mijne tegenwoordige omltaridigheden'; waaruit gij over mijne deerlijke verlegenheid zuk kunnen oordeelen. Mijn Vader was een Landman, die geen groote middelen bezat, en, buiten zijn bedrijf, niets wist, dan *t geen hij op een Dorpfchool geleerd hadt; doch mijn Moeder overWeden, en ik zijn eenig kind zijnde, beflooChij mij eene Geleerde Opvoeding te geeven; deeze verbeeldde hij zich zou dienen tot mijn geluk, en tellens tot het zijne. De gewoone voorbereidende Schooien doorgegaan zijnde kwam ik op de Hoogéfchool, de toeleg was eèn Geestlijken van mij te vormen. Dewijl ik van mijn Vader, die niet meer geeven kon. een fchaars inkomen kreeg , en uit den aart eene zeer hefchroomde gefteltenisfe bezat, kon ik die aangeboorene ftijfheid, de oorzaak van alle mijne ongelukken, en die ik nu begin te Vrèezen nooit te zullen kunnen afleggen, piet verbeteren. Gij moet weetcn dat ik lang en rank van Perfoon ben, blank van wéezen, en ligt blond vlasagtig hair heb: doch mijne fchaamagtigheid is zo groot, dat ik, op de minfte verlegenheid waarin ik gebragt wordt, het bloed in mijne kaaken voel opklimmen; en ik 'er uit zie als een roos. De bewustheid r ■ van  ( 4°3 ) ■van dit gebrek deedt mij gezelfchappen fchuc .wen, en ik leefde zeer afgezonderd, ja bepaalde mij tot het ftil Academie leeven wee, Lde dat het verblijf nu en dan bij mijn Vader en mijne Familie, niet zou kunnen dienen om mijn uitwendig gedrag te ne- fchaaven. . j„„^pr. Twee onverwagte gebeurtemsfen deeden mijne zaaken geheel van gedaante veranderen. Mijns Vaders dood en de overkomst eens Ooms uit Oost-Indien. Van deezen Oom hadt ik mijn Veder mi en dan hooren fpreeken, cn hij hadt hem reeds lange voor dood gehouden; doch hij kwam twee weeken te laat om zijns Broeders oogen te luiken in 'c Vaderland Menigmaal hadt ik mij, (ik beken het m t fchaamte,) over mijnen Vader en ik was over zijn dood g.eenzins troost, i0Mijn Oom wist van dit fterfgeval nog minder; want meer dan dertig jaaren was t geleden dat zij elkander gezien hadden, in dien tijd hadt hij een fchat vergaderd , groot genoeg om een Nabob rijk te maaken; op deezen fchat bouwde hij de hoop van een volkomen gelukkig leeven. Terwijl hij bezig was met daar toe plans te beraamen, bLt de verandering van lugtsgefteltemsfe , •f eenige andere oorzaak, hem eenq ziekte 5 Eee 2 aan*  C 4©4 ) tan die binnen kort alle zijne droomen va* aardsch geluk verijdelde. Hij ftierf en liet mij eenige Erfgenaam van al zijn fchat. Merk m.j dan thans aan als een jongeling van vijt en-twingcig jaaren, wel onderlegd in 't i,anpi, Grieksch en bedreeven in de Wiskpnde, rijk bemiddeld, doch zo ftijf, zoneheel onvoorzien van alles wat tot het voorkomen van een fatsoenlijk Heer behoort, dat ik door allen die mij zien, met den ymger word aangeweezen als de Rijke Ge. leerde Kinkel. . ?m mij van dit verwijt onder mijne kenmsfen te ontdaan, heb ik onlangs een Landgoed gekogt, gelegen in een ftreek, waar Veele Lieden van aanzien hun Bukens hebben. Als gij mijn afkomst en ftijf voorkook'vinK3aMmeri;inS nCemt' ^gy» ««uwlijk verbeelden kunnen hoe zeer mijn qezelfchap gezogt wordt, door de omilreeks Woonende Familien , inzonderheid die Huwbaare Dogtcrs hebben. Van deeze Heeren leb ik gemeenzaame en de dringenfle uit. ïiood.gingen ontvangen; en, hoe zeer ik Wenschte gebruik te maaken van hunne aangebodene vriendfchap, heb ik nij, bij herhaling verfchoond, onder voorwendzel dat ik nog met op mijn ftel was; doch de waarheid is, dat, wanneer ik uitreedt, of wandelde met oogmerk om een bezoek af te leg*  C 4°5 ), winnen, en due dagenHecr, wiens openhai- reeds volwasten. , ohhefchaafd voortomen Mijne bewustheid. van «^"^£0» Dansbeeft mij ,eenigen tijd ^g^g^^S ïWkr, neester te heemeri die ^ ik, m om die kunst aan ^^givfc^ndÉ kwam mijne d»n beginne, het zeer moe"}* vmbm , fcnn!lis van de VViskunde nu]gr e *g evenwigt mijns hchaams f ^Vwff' Thans bet juiste reAKdtf^m wndcr ltrompelen re de kunst g^f^J^fSing te maaken, waagde; ik gaan, en eene oeletme P"'b 'b twijfelt bij den. Baron ^^^^^cdcu zou- lende of ™;^t ™nSn S Darnês met eene draagden mij W ftaat fte»en, om maM> belaas! hoe ijdcj is aiw n pi: /. ^ d daad. als de lie/pisgciw!- u«-.. lijke Bcoc/cn. , d d dt een fchafklok mijToen Ik het Huis naderae. at ^ ^ ne vreeze gaande worden, of k W in agt te W?^°'diede^Svïrwae een diep reo* voor Mevrouw vriend i ijk i .£ d oda, flinker voet agteruit brengende , ^apte^k op p greufe toon van den Heer T»°^nmen der Familie Ie hie'en gevolgd^, omJ»f ^d^eval mij te noemen. De veriegennu , naardCmaal fthaamagtig Man ss «cc o  C 406 ) om znne finert te verheden. e zth X "aat ' e,d? toeval, aan te ftellen aS >ï? «aaeen zo pijnbjk het familjnar gefhap &S^J^J^S 'J. ' e? welhaast mijne agterböudenheft\ Z5'd: W'J met mjj inftemcie. . ^^3^"?^^ leid, door het gczijrt eener nirn-nm ,.\ ■ °P£eïn zestien Deelen,SiSfrdew$Nlr W X£N0PIIÜN yiioMAs zag, wat ia bedoelde, en" Se f zo ' n,H doelen gelijkende na gJ3£ ff^S'S^ %er, op een tafel daaronder. - Te venwftr, ,1 telde de Heer r «om a s mij dat het geefkwSdi W Jk zag de Inkt van de taièl op het Tapiit Sr6!S„ ^ ti d on> mijn wroila^KeSi te veSSi? werd verzogr plaats re Sa&?t£®tfc£ van den houren x e n op Ho n, wa» Lijn 8f S tédj vuur-  < 4®7 J Vuurrood geweest, ik kwam nu eenigzins tot mij zeiven .voelde mij taamelijk koel; wannneer een onvoorzien toeval al mijn blos mij weder op de kaaken joeg. Mijn bord met Soup, te digt op den kant van de tafel gezet hebbende, viel het, zo vol als het was, in mijn fchobt, als ik een buiging maakte om een Compliment van de vorige. Juffennt na over mijn Kamilöol te beantwoorde, i. in fpijt van al den bijltand onmiddelijk aangebragt, door doeken, om mijn kleederen af te neèmeïi, waren mijn witte zijden kousfen niet dik genoeg om mijne beenen ie beveiligen tegen de uitwerkzelen dier fchielijke ftOQVltïg en'voor eenige minuuteti. fcheeii het als of mijne beenen in een kuokende ketel ftaken: doch mij herinnerende hoe de Heer t hom as 2;jn fmert verheela hadt, toen ik op zijn toon tradt, droeg ik mijn leed met ftilzwijgend geduld, en zat met mijne belmeerde kousfen bij de Juffrouwen en Knegts, die zeer bezwaarlijk het lachen konden .inhouden. Ik zal nie: opnaaien,dat ik, bij 't eerde geregt, verfeheide mispasfen beging; niet fpreeken van de verlegenheid welke in inij oprees, als men mij verzogt een Vogel voor te fnijden; iets voor te dienen uit de fchootels bij mij ftaande, da: ik een Sauskan en een Zoutvat omftootte; iievcr gaa ik voort tot het tweede gCregtbij "i welke nieuwe verlegenheden ïmj gehet-1 overweldigden. — ik hadt een ft.uk Pudding aan mijn vork', als de jonge Juffrouw louisa, mij verzogt om iets van een JÓuijt, digt bij ftaande; in haast ftak ;k, naauwlijks weetende wat ik deedt, de Pudding m mjjj)ra >nd,zo haer als een brandende kool; 't was. mi! onmogelijk mijne benaauwdheid te verbergen, mijne oogen puilden uit.- Eindelijk werd ik, ia, fprjt van mijne fenaamte en befluit genoodzaakt de oorzaak van 't geen mij dien overlast deedt op mijn nffeibord mSvj kwijt te maaken. De Heer thomas ert de Dames hadden alle medelijden met mijn ongeluk,en. iéder gaf een onderfcheiden raad: deS-^n 1'prak varï olie, een ander van water; maar zij kwamen, in 't einde, overeen, dat wijn best. was. Van de fchenktafel werdt mij een glas toegereikt. Ik dronk het eensklaps uit; maar ach! hoe zal ik u 't gevolg melden ? Of de Schenker, bij toeval,zich vergiste, of,bij voordagt, mij gek wilde maaken, hij gaf mij vaa den fterkften Bran-  C 408 ) Brandewijn, waar mede ik mijn gehrandden mond vulde, geheel origeWödn aan (Verken drank, vond ik mH daar tong, gehemelte, en keel als afbrandden ge* heel verlegen ;wac Zou ik doen?(k kon niet/weleen ■ mnn hand voor mijn mond houdende kwam deBrande' wijn ten netize uit, als uit een fontein, fbron°- door mijn vingeren heen. overal op de fchootels' vim alle kanten hoorde ik gelach. Te vergeefsch beltrafte'de Heer thomAs de Diennbooden; te vepreefsch berispte Mevrouw vriend lijk haare b Dcchters • want de maat mijner féhaariltÜ en hunner vrolijkheid was nog niet vol. Ik zweette geweldig ; en zonder te bedenken wat ik deed, wreof ik mijn aangezigt met dien heilloozen Zakdoek, nog nat door de -revolten van den val van xenophon, en befireek'nn'jn geheele weezen met Inktftrecpcn. De Baron zelve kon deezen fchfok net unfttan; maar begon, nevens de Baronesl'e, hanig op te lachen;ik fprong wanhoopend van tafel op, liep het huis uit en na mijn huis toe geheel verwarring en fpijt. 1 Dus moest ik,' zonder iets in 't. minde van 't fboor' der zedelijke regtheid te zijn afgeweczen, de pijnigingen van een vervloekten verdraagen. Mijn beenen zyn gefchroeid, mijn mond en tong is zonder vel; en ik draag een teken op mijn voorhoofd •nogthans zijn dit maar beuzclagtige dingen, in vergelijking van de altoos1 duurende fchaamte, welke ik moet voelen; wanneer men dit alles zal vertellen Doch misfchien zullen, door middel van deezen Brief, mijne Nabuuren te weeten komen hoe veel ik geleden heb, en medelijden betoonen met een al te fchaamagtig Man. — ik heb mijn boezem bv u ontlat, en teken mij j- schaamrood. Deze Vertoogen worden al'e Donderdagen voor 1» Sti aitgegeeven: te HaaJem by A. Loosjes.  N I E U *W È NEDERLANDSCHE SPECTATOR, : o do&tl ,'jf!': :• ••: nfey' yft) naalls )oin nu -»»f» *«-•[, ;i /?'!jH n'sWj's - b' nbv 3i"b * ^ ,—. No. 52. -:> <-i:!L * 1 : • 1 M—! ■——-* Dg»rK«"Ts f • | *= rnri eitji ,13* mrbn: e meefte menfchen 2ijn veel minder gelukkig, dan zij zouden kunnen weezen, indien zij zich beter fehikten na hunne om' ftandigheden , en de omitandigheden van anderen met'de huraien vergeleekeh. Deeze,, twee zaaken zijn in waarheid mee? dienstbaar aan ons geluk, dan zich de meelie menfchen voorftellen, en 't zal daar* om niet geheel overtollig kunnen gereken cv. worden, dat wij dit vertoog fchikken, om gulks door twee Voorbeelden op te helderen , en dat van Kakogenufj en dat van £ü* demon. Kakogenus Is een mar! tan aanzien eii middelen aan een bevallige Vrouw in zijner' jeugd gehuwd, en 't heefc hem in de zaar fcen der waerelé meest altoos voor den wind Fff  gegaan — maar hij heefc één verdriet is zijtj[ leeven;' naamelijk, dat hij geen kinderen heeft. ïn plaats van zich na deeze omftandigheid te fchikken, baart hem dit gemis het grievendsc leed , en veronaangenaamt alle dc oogenbiikken zijns leevens, en niet alleen die van het zijne, doch ook die van dat zijWer Huisvrouw; jaa meermaaïen deelen zijne vrienden in het verdriet, dat zijn hart gevoelt. Zijne Huisvrouw heefc reeds aan de dienstboden, op dr flrengtte wijze , een verbod gegeeven, dat zij nimmer binnen moeten aandienen, indien 'er aan haar huis de bevalling van eén' haarer vriendinnen bekend gemaakt wordt. Komt 'er eene Communicatiebrief van een foortgelijk geval, zorgvuldig weet zij dezelve weg te moffelen cn voor haar Man te verbergen. Toen zij het gemeld verbod nog niec gegeeven, en haar Man zodanige Communtcatiebrieven bij zijne thuis, komst ter hand (lelde , was 'er altoos een deerlijk leeven in huis. Hij bepaalde zich dan niet alleen bij zijne klagten, doch geheel geemelijkheid geworden, ging hij meermaalen tot de bitterfle vcrwijtingen tegen zijne Huisvrouw over, jaa in het toppunt zijner verdrietlijkheid befchuldigde hij S de Voorzienigheid, en vervloekte zijn eige beftaan. Wanneer hij met zijne Huisvrouw bau< a»U *wm eooiU i»; n I Ivxmw «fa vètf  C 411 ) bij aen' vriend verzocht wordt, die een of ïncèr kinderen heeft, en het geluk wii, dat hij niet t'huis is, alcoos Iknt zij zodanig een bezoek af, daar zij anders met fchrik vooruitziet, welke geemelijke trekken, en verwijtende blikken zij in het gezelfchap zal moeten uitftaan , ^en naa haare t'huiskomsc de fchamperfte, de biterfte gezegdens moet verduurcn. Wanneer 'er een van de kinderen zijner vrienden te voorfchijn komt, gaat 'er een koude rilling over zijn geheel lichaam, zijn gebat betrekt, zijn' tong fiamclt, hij breekt het gefprek af, verliest zich in onaangenaaine gewaarwordingen , en zijne vrienden zijn voor den geheelen avond van zijne anderszins aangenaame gefpraakzaamheid verftoken. Deeze Man ftelc ia het bezit van kinderen (het geen men zeker als een' aardfehen zegen moet aanmerken) het hoogfte toppunt van gelak. Maaiis het dan dien Man nooit ingevallen, om ïn de ftraat, waarin hij woont, de huisgezinnen met kinderen na te gaan, om te onderzoeken, of die in waarheid zo bij uicftek daardoor gelukkig zijn. Laat hij maar van het huis van G . . . beginnen. Daar ^ijn de Ouders waarlijk niet ongelukkig door hunne kinderen, fchoon de bekrompene omftandigheden van den oudften Zoon den Vader meenigen flaapeioozen nacht, en de Fff 3 Moe-,  C 4H ) Moeder meenigen bitteren traan kosten, ïk ftaa hem zelfs toe , dat den Heer S. door zijne dochter Henrictte bet leeven gelukkig gemaakt wordt, daar zij de plaats haarer overleedene Moeder in het huisbefiuur vervult, en door haaren aangepaamen ommegang den balzem der vertroolling in zijn wond ftort, maar bedenkt Kakogenus wel, dat hij eene Vrouw bezit van dezelfde deugden en eigenfehappen als Henrimte, cn hoe zeldzaam een gejuk het zij in dee? ze dagen zodanig eene docht, r aan te treffen. Heefc hij nooit het ocg gefiaagen op den Heer Z*m. Deeze woont toch over zijn deur. Is die Man niet voltrekt: naar deeze waereld ongelukkig door zijne kinderen. Zoon en Dochter fchijnen 3cr nacht en dag op uit te wezen, om hunnen Vader te bederven en een eedgenootfehap te hebben aangegaan, om zijne grijsheid met fmarten te bil^adec. ïn alle opzigten wederftreeven zij zijnen wil , in opfchik en ommegang, ip uithuizigheid, in grootsch'heid van gebsaren : en nog is de Heer % ' m gelukkig met dit paar kwelgeeften in vergelijking Van Mevrouw S. Deeze is immers ook aan Kakogenus niet onbekend, Hoe dikwerf 1 e fl die deerniswaardige Wsvduw haaren eenige'" Zoon reeds uit de hamden van hit gciecht, waarin hij om zijne bal*  C 4.i 3 5 baiddaadige ftraatfehenderijen vervallen wa% vrij gekogt. ~ Hoe menig door hem bedorven meisje heeft zij uit haaren rijkdom niet te vreden gefield, en dus den fchendiust van haaren eerloozen Zoon met goud en traanen betaald — en wat is nu eindelijk het geval? Wat minder, dan dat die onbedachtzaame en raekclooze Jongeling, door het verderflijk fpel in een hcvigca twist Ingewikkeld, zijne partij een doodclijke wonde heeft toegcbragt, en weder in de handen van het gerecht gevallen , noj. zijn eerloos leeven met een' fchandelijken dood zal moeten eindigen. Is het mogelijk dat Kakogenus aanhoudend zich zelv' prigelukkig kan maaken door het verdriet over ?t gemis van kinderen, die hem zo ongelukkig zouden kunnen doen worden. Waarom is hij zo ondankbaar jegens de Voorzienigheid , dat hij niet berust in derzelver goedertieren fchikkingen; waarom zo dwaas, dat hij zijn tegenwoordig geluk opoffert aar» het onzeker toekomende. Waarom vest hij alleen de oogen op de heldere zijde van het begeerde voorwerp, daar hetzelve in waarheid ook zo zeer zijne donkere heeft. V/ie immers ftaat hem borg, dat hij juist met zijne kinderen een gelukkig lot zal trekken, en dat hij niet onder het getal der ongelukkige Vaders behooren zal. Maar laaten Fff 3 wj  C 4U ) Wij liever het oog wenden na Eudemon, die zich fchikt na zijne omftandigheden, cn, hoe ongelukkig, zich door zich te vergelijken met anderen in zijae lotgevallen gerust ftelt. De bedaarde Eudemon huwde reeds in zijne vroege jeugd, en, door het fchijnfehoon van een fraai gelaat betoverd , verbondt hi; zich eenigzins onbezonnen aan een vrouw, •v.-ier kribbige aart en heftige luimen geheel ongefchikt zijn , om hem dat geluk in het huwelijk te doen fmaaken, 'z geen een verftandig Man daarin met recht verlangen kan. Eudemon is verre van ongevoelig en merkte dus v eldraa de ftrijdigheid, die in het gemoed van hem en da: zijner Huisvrouw zo ongelukkig plaats hadt. In ftede van tegen haaren aarc en luimen met hevige drift aan te crüLfchen fchikt hij zich naar de omftandigheden , waarin hij zich gefield vindt; met zagrheid gaa: hij haare hevigheid te keer, en, fchoon niet altoos, menigwerf gelukt het hem Tiaar driftigen aart neder te zetten en haare den faOfcfi Hjj reeds overlang geleerd hiffn verarm, «en te yenmnaeren, nu zal ik Hechts een ge trapne* anger daaten. Ras zul mijn oodjfté zoon intta/t z,jn oru mede door ec-mg Handwerk mij in de ondeS nn het Unfaotfn behulpzaam te zijn Als 5 tiwn , a^s ik mijne huisvrouw do ,r de idwwntn verïooren h.vd ais mijne tedervmren door het vuur verschroeid waren: hoe veel ongelukkiger zou ik zijn, en hoeveel akeliger mijne wtzigteri Hoeveel verfchillen de Charters Eudemon en ■l.akogcnus, en js niet waarlijk de een de Schemer van zijn eige geluk, en de ander die van ziin onseïuk, als immers de eerde zich zijne wezenlijke rampen eemgermate rn evenredigheid aantrok, naar dat Kakogenus zich zijn ingebeeld g«mifl bekreund, zeker zou hij tot al de ijslijkheden van de wanhoop overflaan. Kakogenus in tegendeel zou een van da gelukkigste menlchen op aarde wezen, indien hii rijn gemis op den waaren prijs 1'chatte. Hoe welgevallig moet daar en boven Eudemon «ïjn m het oog van den altoos goedertiernen God* daar hij weet, hoe blijmoedig zich die wei te vreden Man aan de fchikking of aan de toeiaating zijner Wijsheid onderwerpt; hoe mishaaglijk daar en regen Jnoet Kakogenus wezen in het oog der Godheid, daar hij alle de menigvuldige weluaaden ondankbaar over t hoofd ziet, en zijn misnoegen betoont over een zaak, die zeer twijfelachtig is, of dezelve in den «itflag gelukkig of ongelukkig wezen zou. DRUKFEIL. B/adz. 400 Haat Pieter lees Jan.