Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  01 1231 1733 UB AMSltrtUAM   DE GEEST DER WETTEN, DOOR DEN HEERE BARON De MONTESQUIEU. Uit het Fransch vertaald door Mr. DIRK HOOLAvan NOOTEN, Raad in de Vroedfchap, en Oud- Scheepen der Stad Schoonhoven, Lid van het Provinciaal Utrechts Genoot fc hap van Kunften en Weetenfchappen. MET WIJSGEERIGE EN STAATKUNDIGE AANMERKINGEN, ZO VAN EENEN ONBEKENDEN, ALS VAN DEN VERTAALER. TWEEDEN DEELS TWEEDE STUK. Te AMSTERDAM, Bij WILLEM HOLTROP, 1785,   TAFEL van de BOEKEN en HOOFDSTUKKEN. NEGENTIENDE BOEK. Over de wetten, in de betrekking , welke zij hebben tot die grondbeginfeh , welke den algemeencn /maak, de zceden, en de gewoonten van een volk vormen. Hoofdfl. I. Over het onderwerp van die boek. Bladz. 257 II. Hoe noodzaaklijk het zij, dat men, zelfs tot invoering van de heilzaamfte wetten , alvorens de gemoederen voorbereide. . , , a^ III. Over de dwinglandij. . . 260 IV. Wat de algemeene finaak zij. . 26a V. Hoe naauwkeurige zorg men behoort te draagen, om den algeroeenen fmaak van eene natie niet te veranderen. 263 VI. Dat men alles niet moet verbeteren. 25j VII. Over de Atheniè'nfers en Lacedjemo- niërs. . . . 266 VIII. Uitwerkingen van eenen gezelligen aart. ald. IX. Over den fmaak voor beufelingen, en den hoogmoed der natiën. . sgp X, Over het karakter der Spanjaarden en der Chineefen. * . . 370 • lioofdjl.  !ï TAFEL van n r Hoofdfl. Xi. Eene aanmerking. . . Bladz. 272 XII. Over de gewoonten en zeeden in eenen despotieken Staat. . . ald, XIII. Over de gewoonten der Chineefen. 274 XIV. WeUtede natuurliikfte middelen zijn, om de zeeden en gewoonten bij een volk te doen veranderen. . • 275 XV. Invloed van het huislijk befluur op het ftaatknndige. . » 278 XVI. Dat fommige wetgevers, die grondbeginfelen , door welke de menfchen geregeerd worden, onder eikanderen vermengd hebben. . . . 275 XVII. Over eene bijzondere eigenfchap van de regeeringsvorm van China. . . 28a XVIII. Gevolgen uit het voorgaande hoofdftuk. 284 XIX. Waar de vereeniging en vermenging van Godsdienst, wetten , zeeden en gewoonten bij de Chineefen van daan gekomen zij. . . .287 XX. Uitlegging van eene fchijn-ftrijdigheid bij de Chineelën. . . gpi XXI. Hoe de wetten in betrekking moeten flaan tot de zeeden en gewoonten. 292 XXIL Vervolg van het zelfde onderwerp. 253 XXiü. Hoe de wetten de zeeden volgen, 2^4 XXIV. Vervolg van hetzelfde onderwerp, 255 XXV. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 297 XXVI. Vervolg van hetzelfde, onderwerp, 298 Hoofdft.  BOEKEN en HOOFDSTUKKEN, ui Hoofdft. XXVII. Hoe de wetten kunnen toebrengen, om de zeeden, de gewoonten en het karakter van eene natie te vormen. Bladz. app TWINTIGSTE BOEK. Over de wetten, in de betrekking, welke dezelve hebben tot den koophandel, zo in deszelfs aart als onderfcheidingen befchoitwd. Hoofdft. ■ I. Over den koophandel. . Bladz. 321 II. Over den geest van den koophandel. 339 III. Over de armoede der volkeren. . 342 IV. Over den koophandel onder de onder» fcheidene regeeringsvormen. . ald. V. Over zodanige volkeren , welken den handel in noodzaaklijke behoeften gedreeven hebben. . . 347 VI. Eenige uitwerkingen van eene groote zeevaart. * • • 352 VII. Over den geest van koophandel in Engeland. . . • 354 VIII. Op welk eene wijze men fomtijds den koophandel in noödzaaklijke behoeften hindert. . • • 355 3X. Over de uitfluiting in het fluk van koophandel. . • • 357 * a Hoofdfi.  IV TAFEL VAN DB Hoofdjl. X. Over eene inrigting, welke aan den koophandel in noodzaaklijke behoeften eiSen to» . Bladz. 35p XI. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 36, XII. Over de vrijheid van den koophandel. 36* XIII. Door welke middelen deeze vrijheid benadeeld word. . . ^ XIV. Over zodanige wetten op den koophandel , bij welken de verbeurtverklaaring der koopwaaren bepaald wordt. 368 XV. Over het in beflag neemen van de menfchen. . XVT. Over eene fchoone wet. . 378 XVII. Over eene wet van Rhodus. . eM. XVIII. Over de rechters voor den koophandel. 373 XIX. Dat een Vorst geen handel drijven moet. 374 XX. Vervolg van betzelfde onderwerp. 375 XXI. Over den koophandel, welke door den adel in Monarchien gedreeven word. 376 XXII. Eene bijzondere aanmerking. . 377 XXIII. Voor welke natiën ' het drijven van koophandel nadeelig' is. . 381 EEN  BOEKEN en HOOFDSTUKKEN. * EEN EN TWINTIGSTE BOEK. Over de wetten, in de betrekking, welke dezelve hebben tot den koophandel, wanneer men dien in alle die omwentelingen beschouwt, welke dezelve in da waereld ondergaan heeft. Hoofdft. I. Eenige algemeene aanmerkingen. Bladz, 392 II. Over de volkeren van Africa. . gp^ III. Dat de behoeften der voikeren van het zuiden zeer verfchillen van die der volkeren van het noorden. Ane. IV. Voornaam onderfcheid tusrchen den koophandel der ouden, en den heden daagfchen. , t V. Andere verfchillen. . . VI. Over den koophandel der ouden. . 40^ VII. Over, den koophandel der Grieken. 421 VIII. Over Alesander, en zijne veroveringen. 427 IX. Over den koopnandel der Griekfche koningen na den dood van Alexander. 434 X. Over de reis rondom Africa. . XI. Carthago, en Marfeille. . ^a XII. Het eiland van Delos. Mithridates. 451 XIII. Over den finaak der Romeinen voor den zeedienst. . . XIV. Over den fmaak der Romeinen voor den koophandel.- . . ^ * 3 Hoefdft.  VI TAFEL VA» DE Hoofdft. XV.. Over den koophandel der Romeinen met barbaarfche volkeren. Bladz. 468 XVI. Over den koophandel der Romeinen met Arabie en Indien. . 470 XVII. Over den koophandel, na den ondergang der Romeinen in het westen. 477 XVIII. Over eene bijzondere wet. . 47P XIX Over den koophandel, zedert de vermindering der Romeinen in het oosten. . . . 480 XX. Hoe de koophandel zig in Europa , midden door de barbaarschheid, eenen weg heeft weeten te baanen. . ald. XXI. Ontdekking van twee nieuwe waerelden. Gefteldheid van Europa ten deezën opzigte. . . 485 XXII. Over de fcbatten, welke Spanjen uit America gehaald heeft. . 4^5 XXIII. Een Problema. , , 504 TWEE EN TWINTIGSTE BOEK. Over de wetten, in de betrekking, welke dezelve hebben tot het gebruik van de munt. Hoofdft. I. Reden , waarom men de mant gebruikt. , . . Bladz. 508 Hoofdft.  BOEKEN en HOOFDSTUKKEN. vu Hoofdft. II. Over de natuur van de munt. Bladz. 510 III. Over de denkbeeldige munt. . 517 IV. Over de hoeveelheid van goud en zilver. . . . 520 V. Vervolg van hetzelfde onderwerp. ald. VI. Om welke reden de prijs der interesfen zedert de ontdekking der Indiën op de helft verminderd is. . • 5" VII. Hoe de prijs der dingen onder de ver¬ anderingen der rijkdommen van ver. beelding vastgefteld wordt. . 525 VIII. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 52$ IX. Over de betreklijke fchaarsheid van het goud en het zilver. . 53° X. Over de wisfel. . • 531 XI. Welke kunstgreepen de Romeinen in hunne munt gebruikten. . . 552 XII. In welke omftandigheden de Romeinen zig van hunne kunstgreepen omtrent de munt bedienden. . 556" XIII. Welke kunstgreepen de Romeinen ten tijde der keifers io hunne munt gebruikten. • . • 559 XIV. Hoe de wisfel den despotieke Staaten hindert. . • • 5°^ XV. Over een gebruik in fommige landen van Italië. . • • 5 6"2 XVI. Over den bijftand, welken een Staat van de baukiers kan genieten. . 5^3 Hoofdft,  vin TAFEL van de BOEKEN, enz. Hoofdft. XVII. Over's Iands fchulden. , Jiladz. 564. XVIII. Over de betaaling van 'slands fchulden. 568 XIX. Over het leenen van geld op interest. 571 XX. Over de interesfen op zee. . ^ XXI. Over het leenen van geld bij* contract, en over den woeker bij de Romeinen. ald. XXII. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 575 D B  DE GEEST DER WETTEN. NEGENTIENDE BOEK. bVER DE WETTEN, IN DE BETREKKING, WELKE ZIJ HEBBEN TOT DIE GRONDBEGINSELS, WELKE DEN ALGE MEEN EN SMAAK, DE ZEEDEN, EN DE GEWOONTEN VAN EEN VOLK VORMEN. EERSTE HOOFDSTUK. OVER HET ONDERWERP VAN DIT BOEK. De fbf, welke ik thans zal gaan behandelen , is van eene magtige uitgebreidheid ; ik zal mijne aandagt, in die ontelbaare menigte van zaaken, \velke zig hier aan mijnen geest opdoen, meer op de orde der zaaken, dan op de zaaken zelve moeten vestigen. Ik moet 'er mij rechts en links dóór dringen; ik moet ruimte maaken, om lugt te kunnen krijgen, (a) T W E E- (»") 't Is jammer j dat men in een werk ais dit, 't welk gefchikt is, om ons den Geest der JVetten te ontII. DEEL. R wik- XIX. BOEK. I. HOOFDSTUK.  ss8 DE GEEST XIX. BOE IC. n. HOOFDSTUK. TWEEDE HOOFDSTUKhoe noodzaakl1jk het zij, dat men, zelfs tot invoering van de heilzaamste wetten, alvorens de gemoederen voorbereide. Niets kwam den Germanïêrs ondraaglijker voor, dan de vierfchaar van Varus. (b) Die rechtbank, welke juftinianus bij de Laziërs aanftelde , (c) om de zaak van hunnen konings-moordenaar te berichten, was in hunne oogen eene ijslijke en barbaarfche zaak. Mitbridates {d) vaart, in zijne redenwikkelen, zodanige armhartige trekken ontmoet. Im. mers wjat weet men, na dat men dit hoofdftuk geleezen heeft, dan, dat de fchrijver 'er zig rechts en links moest dóór dringen , en ruimte maaken, om lugt te kunnen krijgen ? Was het wel der moeite waardig, dat men een bijzonder hoofdftuk maakte, om ons daar van te waarfchuuwen ? Aanm. van eenen Onbek. Men zou ook kunnen vraagen , of het wel der moei. te waardig ware, om op een niets beduidend hoofdftuk eene niets beduidende bedenking te maaken ? fertaaler. (b~) Zij fneeden den Advocaaten de tong uit den mond, en voegden hun toe: Jlang, gij zult nietmeir blaafen. Tacitus. (c) Agathias, 4. boek. (d) Jtstinus, 38. btek.  DER WETTEN. «59 denvoering tegen de Romeinen , voornaamendijk ten hevigften uit tegen de plcgtighceden, (e) waar mede hunne rechtspleging vergezeld ging. De Parthers konden bij geene moogüjkheid dien koning verdragen, welke,daar hij te Rome eene befchaafde opvoeding genooten had, zig met zijne onderdaanen gemeenzaam aanftelde , en aan een ieder toegang tot zijnen throon verleende, (ƒ) De vrijheid zelve is zomtijds aan volkeren , welke dezelve niet gewoon waren, ondraaglijk geweest. Zo kan menigmaalen eene zuivere lugt nadeelig zijn voor die geenen,die in moerasüge gronden gewoon zijn te keven. Een Venetiaan, Balbi genaamd , te Pegu (g) zijnde, liet zig bij den koning inleiden. En wanneer deeze vorst uit hem vernam, dat men te Velutïèn geenen koning had , barstte hij in een zo hevig gefchater van lagchen uit, dat hem eene geweldige hoest beving , en hij zeer veel moeite had, (i) Calumnias litium , de haarkloverijen in hunne procesfen. Ibid. (f) Prompti «ditus, nova comitas, ignotce Parthis virttttes, nova vit ia. De gemaklyke toegang, de vreemde beleefdheid, waren deugden, welke den Parthers onbekend waren, en als nieuwe gebreken aangezien wierden. Tacitus. (g) Hij heeft dit zelve gefchreeven in 't jaar 155)6. Zie de Verzameling van ftukken , welke gediend hebben tot de oprigting van de O. i. Comp. [in Frankrijk] , 3. deel ,1. ft. pag. 33. R 2 xix. BOEK. IL HOOFDSTUK,  XIX. BOE K. II. HOOFDSTUK. III. HOOFDSTUK. DERDE HOOFDSTUK. OVER. DE DWINGLAND IJ. 'Er is tweederlije foort van dwinglandij. De eene is wezemlijk, en bedaar in eene geweldige manier van regeeren; de andere is denkbeeldig, en word dan ondervonden , wanneer die geene , welke de klem van de regeering in handen hebben , zodanige dingen invoeren, die tegen de manier van denken van een volk indruisfchen. Bion verhaalt ons, dat Augustus een voornee. men gehad heeft, om zig Romulus te doen noemen , dog dat hij van zijn oogmerk afzag, zo dra hij vernam, dat het volk bevreesd wierd, dat hij zig tot koning wilde opwerpen. De eerfte Romeinen wilden geenen koning hebben, om dat zij zijne magt niet konden verdragen. De laatere Romeinen waren tegen de koninglijke regeering, om dat de koninglijke manieren en gewoonten tegen hunnen fmaak (7/) Dit is eene allerverltnndigfte aanmerking, op welke men doorgaands al te weinig bedagt is. Aannt, van tenen Qnbek. t6o . DE GEEST had, om tegen zijne hovelingen te fpreeken. Welk Wetgeever zou bekwaam genoeg zijn, om aan een volk, 't welk op zo eene wijze denkt, de volksregeering voor te flaan?  DER WETTEN. *6i fmaak dreeden. Want hoe zeer Ccefar, het Driemanfchap ,en Augustus inderdaad wel koningen waren, zo droegen zij egter alle zorg, om in de uitwendige vertooning niet boven anderen uit te munten. Hunne levenswijze , welke niet onderfcheiden was, van die der burgers van hunnen dand, was eene foort van tegen-overdelling aan den praal en luister van de koningen van dien tijd: en dat de Romeinen geenen koning wilden hebben, wilde alleen zeggen, dat zij zig bij hunne eigene zeden en gewoonten wilden houden, en die der Africaanfcbe en Oosterfcbe volkeren niet begeerden aan te neemen. Dion (i) zegt ons, dat het Romeinfche volk ten hoogden misnoegd was op Augustus, ter zaake dat hij eenige al te gedrenge wetten had gemaakt; maar dat alle ongenoegen verdween , zo dra hij den beroemden toneelfpeeler Pylades, welke door de verdeeldheden uit de dad verdreeven was , wederom in dezelve te rug riep. Dit volk gevoelde de kragt der dwinglandij dus veel derker, toen men het van eenen toneelfpeeler beroofde , dan toen men hetzelve alle zijne rechten ontnam. (i) 54. boek, pag. 533. R 3 VIER- XIX. BOE K. III. [I O O F 1> STUK.  2.63, DE GEEST xix.1 BOEK. IV. HOOf I> STUK. VIJF- VIERDE HOOFDSTUK. WAT DE ALGE M EENE SMAAK ZIJ. De mensch word door eene menigte van zaaken geregeerd: het luchtsgeftel , de Godsdienst, de wetten, de grondregelen der regeeringsvorm , de voorbeelden van voorleedene zaaken, de zeeden, de gewoonten, doen ieder het hunne, om bij een volk eeuen algemeen heerfchenden fmaak voort te brengen. Naar maate dat een van deeze dingen bij iedere natie met meerdere kragt werkt, naar die zelfde maat wijken de andere dingen voor hetzelve. Bij de wilden voeren de natuur en het lugtsgeftel bijna alleen het oppergezag. De gewoonten regeeren de Cliineefen; de wetten voeren in Japan de dwinglandij ; de zeeden fielden weleer in Lacedcemon de wet ; de grondbeginfelen der regeeringsvorm en de gewoonten der ouden regeerden de Ro~ meinen.  DER WETTEN. afi3 V JJ F D E HOOFDSTUK. hoe naauwkeurige zorg men be« hoort te draagen, om den al-, gemeenensmaak vaneene natie niet te veranderen. Indien men ergens in dewaereld een volk aantreft, 't welk van eenen gezellïgen aart is , 't welk in alles eene openhartigheid , eene vrolijke levenswijze, eenen goeden fmaak, eene gemaklijke manier, om zijne denkbeelden mede te deelen, betoont, —'t welk levendig, vlug,aangenaam,fpeelziek, zomtijds onvoorzigtig, menigmaal onbefcheiden is, en 't welk bij dat alles met moed , met edelmoedigheid, met vrijmoedigheid, met een zteker punt van eer bezield is,— dan moet men zig wel zorgvuldig wagten, om deszelfs zceden door geene wetten aan banden te leggen, en daar door het zelve in de oeffening van deszelfs deugden te hinderen. Indien het karakter van eene natie over het algemeen goed is, dan moet men zig aan eenige gebreken , welke men in hetzelve ontdekt , niet bekreunen Qk}. Men (*) Men behoeft niet zeer (cherpzknde te weezen, om aan deeze befchrijving de Frauftkt natie te herkennen. Aantu. van eenen Onb. , R 4 XIX. BOEK. V. HOOFDSTUK.  XIX. BOEK V. HOOFD 5T UK. ZES,. £64 D E G E E S T Men zou daar de vrouwen meer kunnen beteugelen , en wetten maaken, om derzelver zeeden te verbeteren , en derzelver weelde binnen de " paaien te houden; maar wie verzekert ons , dat men daar door niet eenen zekeren fmaak zou kunnen verliezen, welke eene voornaame bron van de rijkdom van de natie is ; dat men zig daardoor niet van eene welleevendhêid en befchaafdheid zou beroven,welke eene menigte van vreemdelingen lokt? Het is de pligt van eenen wetgeevcr, om den algemeenen fmaak zijner natie te volgen, zo lang dezelve niet tegen de grondbeginfelen der regeer jringsvorm ftrijd. Want wij doen niets met meerdere bevalligheid , dan dat geene , 't welk wij vrijwillig,en ingevolge van onzen natuurlijken aart doen. Men voere bij eene natie , welke natuurlijk vrolijk is , eens eenen fmaak voor hoogdravende verwaandheid in. Ik verzekere u, dat de Staat daar bij niets, nog inwendig , nog uitwendig, zal "jvinnen. Men laate dus zodanig volk gerust kleinigheden met ernst, en ernffige zaaken op eenen vrolijken trant behandelen.  DER WETTEN. a6§ ZESDE HOOFDSTUK. DAT MEN ALLES NIET MOET VERBETEREN. jMen laate ons, zo als wij zijn, zeide eeras een edelman, van eene natie, welke zeer veel overeenkomst heeft, met die, van welke wij zo even gefprooken hebben. De natuur brengt alles te recht. Zij heeft ons eene levendigheid van geest gegeeven, welke ons in ftaat ftelt , om aanftoot te geeven, en ora ons in alle omftandigheden te doen opmerken. Deeze zelfde levendigheid word getemperd door eene wellevendheid , die zij ons verfchaft, door ons eenen fmaak voor de groote waereld, en vooral voor den omgang met de vrouwen, te geeven, Men laate ons, zo als wij zijn. Eene zekere foort van onbefcheidenheid, en eene geringe maat van fiekelagtigheid, die ons eigen zijn , maaken, dat wij geenc wetten kunnen verdraagen , welke onzen gezelligen aart hinderlijk zouden zijn. R 5 ZE. XIX. SOEK. VI. HOOFDSTUK.  z66 DE GEEST XIX. BOKKi VIL hoofdstuk. hoofdstuk- } 1 ( ZEVENDE HOOFDSTUK. OVER DE ATHENICNSERS EN LACED^EMONlëRS. De Athenien/er s, vervolgde deeze edelman, wü> ren een volk, 't welk Veel overeenkomst had met ons. Zij mengden in alle hunne zaaken eene zekere vrolijkheid; eene boenende trek, een fchempfchoot behaagde hun even zeer in den Raad, als op het Toneel. Deeze levendigheid, welke hun in den Raad verzelde, bleef hun ook in de uitvoering bij. Het karakter der Lacedamoniërs was deftig, ernftig, droog , agterhoudend. Men zou het met eenen Atheniènfer niet verder gebragt hebben, door hem te verveelen, dan met eenen Lacedemoniè'r, door hem te vermaaken. AGTSTE HOOFDSTUK. UITWERKINGEN VAN EENEN GEZELLIGEN AART. Hfoe meer omgang onderfcheidene volkeren met :lkanderen hebben, des te gemaklijker veranderen sij van manieren, om dat iedere natie langs deezen veg de andere meer van nabij befchouwt, en len dus de bijzonderheden van ieder in 't on.eeibzare meer van nabij leert kennen. Het lugts-  D E Rr WETTEN. 267 geftel, 't welk oorzaak is, dat een volk zeer op den gemeenzaamen omgang gefield is, maakt ook, 1 dat zulk eene natie veel van de verandering houd. En juist die zelfde reden, waarom eene natie1 veel van de verandering houd, is de oorzaak, waarom zulk eene natie haaren fmaak vestigt, De omgang met de vrouwen veroorzaakt dartele zeeden, en vormt den fmaak. De lust om boven andere te behagen, voert de optooifels in. De begeerte, om zig meer door zijne kleding, dan door zijne perfoon bevallig te maaken, is de oorzaak van de modens. De modens zijn een onderwerp van groote aangelegenheid. Naar maatc men den fmaak voor nietigheeden weet uit te breiden, naar die maate opent men onophoudenlijk nieuwe takken voor den koophandel. (I) NEGENDE HOOFDSTUK. OVER DEN SMAAK VOOR BEUSELINGEN, EN DEN HOOGMOED DER NATIËN. De fmaak voor beufelingen is voor eene regeering een zo goede, als de fmaak voor den hoogmoed een gevaarlijke toevlugt is. Men heeft ten dien einde zigflegts, van den eenen kant, voor den geest te fiellen, die oneindige menigte van voordee- len, (7) Zie den Fabel der bijen. XIX. ; O EK. VIII. lOOFC STUK. IX. HOOFC STUK.  a68 DE GEEST len, welke uit den fmaak voor beufelingen voorf?komen; zo als, bij voorbeeld, de naarfligheid , de kunften , de modens , de wellevendheid, de ' goede fmaak; — en van de andere zijde, de ontelbaare nadeelen , welke de hoogmoed bij zekere natiën aanbrengt, zo als de luiheid, de armoede, het verwaarloozen van alles, de verwoesting van die volkeren, welke ongelukkig genoeg zijn van in hunne handen te vallen, en zelfs de eige ondergang van zulk eene natie. De luiheid (7») is een gevolg van den hoogmoed , de arbeidzaamheid is een gevolg van den fmaak voor beufelingen. De hoogmoed van eenen Spanjaard verbied hem te werken. De fmaak voor beufelingen doet eenen Franschman veel beter werken, dan andere natiën. Alle luije natiën hebben eene zekere deftigheid ; want die geene, die niet- werken, zien zig aan als de fouverainen van die geene, die werken. Men fla vrij het oog op alle natiën, en men zal on- (vi) Die volkeren , welke den Qhan van Ma!acatn~ ber gehoorzaamen , die van Carnataca en van Coromandel zijn troseh en lui. Zij verteeren weinig, om dat zij zeer arm zijn. Daar integendeel de onderdaanen van den Mogol, en de volkeren van Indostan werkzaam zijn, en even gelijk de Europeaanen de aangenaamheden van het leven genieten. Zie de Ferza* meling van ftukken, welke gediend hebben tot de op' richting der O. I. C. [in Frankrijk] 1. d. pag. 54. XIX. BOEK. IX. HOOFD STUK.  DER WETTEN. 269 ondervinden , dat, meestal, de deftigheid , de hoogmoed, en de luiheid hand aan hand gepaard 1 gaan. De volkeren van Achim («) zijn trots en lui. Die geene, welke geene eigene flaven hebben, huuren 'er een, al was het maar om met denzelven honderd treeden ver te gaan, en hem twee maaten rijst te doen dragen; want zij zouden zig wel zeer onteerd rekenen, indien zij die zelve droegen. • 'Er zijn verfcheidene landen in de waereld, in welke men zijne nagels laat groeijcn, om te bewijzen , dat men niet werkt. De Indiaanfche vrouwen (0) houden het vaor eene fchande, dat zij zouden leeren leezen. Dit is, naar heure gedagten, het werk der flaaven , welke de lofzangen in de Pagoden zingen. Bij het eene volk fpinnen zij niet; bij het andere hebben zij geen ander werk , dan teene manden en biefematten te maaken, en mogen daar nimmer den rijst pellen; bij andere mogen zij nimmer water fcheppen. De hoogmoed heeft daar zijne regels ingevoerd , en doet zig gehoorzaamen. Het is onnodig hier te zeggen, dat de zedelijke hoedanigheden verfchillende in hunne uitwerkingen zijn, naar maate, dat zij met eikanderen zamenhan- gen. («) Zie Dampier re, 3. deel. Stigtelijke brieyen, 12. verzameling, pag. 80. XIX. SOEK. IX. HOOFDSTUK.  XIX. BOEK. IX. HOOFDSTUK. X. iOOFiïSTUK. 0>) 43. boek. ü7o de geest gen. Dus bragt de hoogmoed, gevoegd bij eene uitgebreide ftaatszugt, en bij de verhevenheid der denkbeelden, enz. bij de Romeinen die uitwerkingen te weeg, welke men weet. TIENDE HOOFDSTUK. over het karakter der spanjaarden en der ch1neezen. De onderfcheidene karakters der natiën beftaan in eene zekere mengeling van deugden en ondeugden , van goede en van kwaade hoedanigheden. De gelukkigfte mengelingen zijn die , uit welke groote voordcelen fpruiten. Het gebeurt menigmaalen dat men dezelve uit die mengelingen niet zou verwagtcn; terwijl 'er in tegendeel andere zijn, die groote nadeelen veroorzaaken , welke men even weinig uit dezelven vermoeden zou. De goede trouw der Spanjaarden is ten allen tijde beroemd geweest. Justinus (p) fpreekt reeds van hunne getrouwheid, in het bewaaren van hun aanvertrouwde goederen — menigmaalen hebben zij den dood ondergaan , om het bewaaren van geheimen — deeze getrouwheid , welke hun weleer eigen was, üs hun nog bijgebleeven. Alle die volkeren, welke op Cadix handel drijven, vertrouwen  der wetten. 27* wen hunne welvaart in de handen der Spanjaarden, en nimmer hebben zij zig deswegens beklaagd. Maar deeze fchoone hoedanigheid, gevoegd bij hunne luiheid, maakt eene mengeling, uit welke voor hun zeer nadeelige gevolgen voortvloeijen. De Europeaan/die volkeren bedrijven onder hunne oogen al dien handel, welken zij zelve zouden kunnen voeren. Het karakter der Chineezen maakt eene andere mengeling uit, welke regelregt tegen het karakter der Spanjaarden inloopt. Het levensbeftaan , 't ■welk zij maar bij vergunning hebben, (q) maakt dat zij tot verwondering toe arbeidzaam zijn, en zo onverzadelijk winziek, dat geene handeldrijvende natie zig immer aan hun durft toevertrouwen, (r) Deeze algemeen erkende ontrouw is de reden , waarom zij den uitfluitenden handel op Japan behouden hebben. Geen Europeaansch koopman durft dien op hunnen naam onderneemen, hoe gemaklijk zulks anders door hunne noordelijke zee-provincien zou te doen zijn. e l r- Q[) Om reden van de natuur van hua lugtjgelïel en grond. (r) Zie Pater du Haldt, a, detl. XIX. BOEK. X. noot' d« stuk.  s7s DE GEEST XIX. BOEK. XL HOOFDSTUK. XII. HOOFD STUK. ELFDE HOOFDSTUK. " EENE AANMERKING. Ik heb egter dit alles niet gezegd, met oogmerk * om daar door iets van dien oneindigen afitand , welke 'er tusfchen deugden en ondeugden plaats heeft, te verminderen — daar voor beware mij de Hemel. Ik heb alleen willen doen opmerken, dat alle ftaatkundige ondeugden juist geene zeedelijke, ea dat alle zeedelijke ondeugden juist geene ftaatkundige ondeugden zijn. En dit is iets,'t welk vooral die geene behooren te weeten, welke wetten maaken, die tegen den algemeenen fmaak der natie indruisfchen. TWAALFDE HOOFDSTUK. OVER DE GEWOONTEN EN ZEEDEN IN EENEN DESPOTIEKEN STAAT. Het is een voornaame grondregel in eenen despo* ' tieken Staat, dat men daar geene de minfte verandering in de zeeden en gewoonten moet invoeren. Niets zou fpoediger eene Staats-omwenteling ten gevolge hebben. De reden hier van is, dat men, om zo te fpreeken, in zodanige Staaten eigentlijk. geene wetten heeft: men heeft 'er niets dan de zee-  DER. WETTEN. &?3 gseden en gewoonten, en zo dra men deeze verandert, dan itelt men alles op loste fchroeven. j De wetten worden voorgefchreeven; de zeedeni worden als met de pap ingegeeven. De laatstgenoemde hangen van den algemeenen fmaak af; de eerstgenoemde fprtiiten meer uit eene bijzondere inftelling. Dan, het is wel zo gevaarlijk , zo niet erger, dat men den algemeenen fmaak onderneemt te veranderen, dan dat men eene bijzondere inftelling aflchaft. Men beeft minder gemecnzaarfien omgang met eikanderen in zodanige landen , waar ieder een , groot en klein, eene willekeurige magt oeffent en verdraagen moet, dan in zodanige landen, waar de vrijheid onder alle ftanden heerscht. Men verandert dus ook daar minder van zeeden en gewoonten. Hue vaster de gewoonten zijn, des te nader komen zij bij de wetten, en dus moet in zodanige landen een vorst of wetgeever de zeeden en gewoonten minder kwetfen , dan elders. De vrouwen worden daar gemeenlijk opgeflooten, en kunnen dus daar zig niet opwerpen , om den fmaak te regelen. In andere landen, waar zij gemeenzaam met de mannen omgaan, maakt de begeerte om aan haar te behaageu, gelijk mede haare lust om te bevallen , onophoudelijke veranderingen in de gewoonten. De twee kunnen1 bederven daar eikanderen , de eene en andere ver-- 11. IXifiL. S XIX. soek; XII. 10OFDS T il K.  XIX. BOEK. X!I. HOOFD- slot. XIII. KOOFD STUK. VEER. CO Volgens het zeggen van Pater dtt Halde. 27* DE GEESÏ liezen hunne onderfcheidende en wezenlijke hoedanigheid. Dat geene, 't welk onveranderlijk behoorde te zijn , word willekeurig, en hier door veranderen de gewoonten daaglijks. DERTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE GEWOONTEN DER CHINEESEN. Maar in China veranderen de gewoonten nooit: want, behalven dat men daar de vrouwen voltrekt afgezonderd houdt van de mannen, zo onderwijst men daar en boven daar in de fchoolen de gewoonten , even gelijk de zeeden. Men kent daar eenen geleerden (j) aan de gemaklijke en befchaafde manier, op welke hij in een gezelfchap komt. Deeze dingen, eenmaal door deftige meesters als lesfen ingegeeven, vestigen zig even als lesfen van zedenkunde in den geest, en veranderen nooit.  DER WETTEN. £?5" VEERTIENDE HOOFDSTUK. WELKE DE NATUURLIJKSTE MIDDELEN ZIJN, OM DE ZEEDEN EN GEWOONTEN BIJ EEN VOLK TE DOEN VERANDEREN. "Wij hebben gezien j dat de wetten bijzondere ert bepaalde voorichriften van den wetgeever , dog| dat de zeeden en gewoonten inftellingen van de geheele natie zijn. Hier uit volgt, dat, wanneer i men eenige verandering in de zeeden en gewoonten wil brengen, zulks nimmer door middel van de wetten moet gefchieden. Dit zou te veel naar dvvinglandij zweemen; men moet derhalven zodanige verandering door andere zeeden en andere gewoonten invoeren. (?) Wanrjeer derhalven een vorst voorneemens is^ om bij zijn volk belangrijke en gewigtige veranderingen in te voeren, dan moet hij, dat geene > 't welk door de wetten is ingefteld, ook door wetten , en dat geene, 't welk tot de gewoonten behoort , door tegenovergeftelde gewoonten , veranderen j en het is eene zeer verkeerde ftaatkunde, dat ff) Dit is wederom mie uitmuntende aanmerkirg4 op welke die geene, die aan het hoofd van het bslluuc der zaaken zijn, niet genoeg kunnen letten. Aanm» 'i.ih eenen (hii, s & XIX. 1 O E Ki XIV. IOOFD. STUK.  XIX. BOEK. xtv. HOOFDSTUK. 276" D E .G E E S T dat men dat geene door wetten wil veranderen, 't welk alleen door tegenovergeftelde gewoonten verbeeterd moet worden. Die wet, welke de Muskoviters dwong, om zig den baard te laaten fcheeren , en korte kleederen te draagen, en de geweldige handelwijze van Peter den eerften, waar mede hij de lange kleederen van die geene, welke in zijne fteeden kwamen, tot de knieën toe liet afihijden , waren volmaakte dwinglandij. De middelen , welken men heeft, om de misdaaden voortekomen, zijn de IlrafFen, en de middelen, welken men heeft, om de oude gewoonten af te fe haffen, zijn de voorbeelden. De gemaklijke manier en de fchielijkheid, waar mede deeze natie tot befchaaving gekomen is, hebben klaar bewezen , dat deeze vorst veel te geringe gedagtcn van dezelve gehad heeft, en dat zij geene beesten Waren, zo ais hij dezelve noemde. , De geweldige middelen , van welke hij zig bediende, waren onnodig: hij zou op eene zagte wijze evenwel zijn oogmerk bereikt hebben. Hij ondervond zelve, hoe gemaklijk hij veranderingen kon te weeg brengen - de vrouwen wierden in zijn land opgellooten, en waren eenigermaate Ilavinnen. Hij deed dezelve ten hove verfchijneri; hij gebood, dat zij zig volgens de gewoonten van Duitscldand moesten kleeden; hij fchonk haar ten dien einde de doffen. Deeze kun-  DER WETTEN. S77 kunne kreeg oogenbliklijk zin in zulk eene manier van leeven, welke haaren fmaak, liefhebberij voor ! beuzelingen, en harcstogten zo lterk dreelde; en zij maakte, dat ook de mannen fmaak in dezelve 1 krcegen. Eén van de grootde redenen, door welke deeze verandering zeer fterk bevorderd wierd, was, dat de toenmaalige zeeden der Muskoviters regelregt tegen hun luchtsgedel inliepen. Zij waren daar door eene mengeling van natiën, en op elkander gevolgde overheerfchingen, ingevoerd. Hier door ondervond Peter de eerjle, wiens voorneemen was om aan eene Europeaanfche natie ook Europeaanfche zeeden te geeven, een gemak, eene bereidwilligheid ,op welke hijzelve niet had gereekend — de heerfchappij van het luchtsgeftel flaat den boventoon boven alle heerfchappijen. Hij had dus geene wetten nodig, om de zeeden en gewoonten van zijne natie te veranderen, hij zou hebben kunnen voldaan, met hun het voorbeeld van andere zeeden en gewoonten te doen geeven. Over het algemeen zijn alle natiën zeer aan hunne gewoonten verkleefd. Wanneer men hun dezelve met geweld ontneemt , dan maakt men hun ongelukkig; men behoort dus zelve niets te veranderen , maar het volk te bewegen , om de oude gewoonten uit eigen verkiezing af te fchafien. Alle draf, welke niet regelregt uit noodzaaklijkS 3 ' heid XIX. i o B IC. XIV. IOOFD S T »J K.  XIX. BOKK. XIV. HOOFD STUS. XV. HOOFDSTUK. zj'i DE GEEST heid voortfpruit, is dwinglandij. De wet moet nimmer eene zuivere daad van het gebiedend vermogenzijn. Zaaken, welke uit hunnen aart onverfchillig zijn, behooren niet tot haare bemoeijenis. («) VIJFTIENDE HOOFDSTUK. INVLOED VAN HET HUISLIJK BESTUUR OP HET STAATKUNDIGE. Deeze verandering in de zeeden der vrouwen moest noodzaaklijk grooten invloed hebben op de regeeringsvorm van Muskovie: alles is naauw aan elkanderen verknogt. De despotieke regeeringsvorrn gaat natuurlijk met de fiavernij der vrouwen ge-: paard , en de vrijheid der vrouwen brengt in dezelve natuurlijk den geest der monarchien voort. ZES, (») Dit geheele hoofdftuk is opgevuld reet de allervoortreflijkfle regels. De fchrijver van i'Esfrïi des latet quintesfencié doet ten deezen opzigte den Heer de Mon. tesquieu zeer groot ongelijk aan. In de beftuuring van eenen Staat is de vraag niet enkel, wat 'er moet gedaan worden ? maar ook tevens , hoe men tot dat oogmerk zal kunnen geraaken ? En om hier toe te geraaken, moet men zig van de zwakte zijde van den mensch bedienen, zig Daar zijne vooroordelen plooijen , zig naar zijne denkbeelden gedragen. En ponder dit in het oog te houden, moeten alle voorneemens mislukken, en alle onderneemingen o? njetg •Kidocpen. Aqmn. van eenen Qnb.  DER WETTEN. 279 ZESTIENDE HOOFDSTUK. DAT ZOMMIGE WETGEEVERS, DIE GRONDBEGINSELEN, DOOR WELKE DE MENSCHEN GEREGEERD WORDEN, ONDER EL KANDEREN VERMENGD HEBBEN. De zeeden en gewoonten zijn zodanige gebruiken , welke de wetten niet ingevoerd hebben, zij1 hebben dit niet kunnen, en ook niet willen doen. Tusfchen wetten en zeeden is dit allerwezent- _ lijkst onderfcheid, dat de eerstgenoemde eigentlijk omtrent de daaden van den mensch als burger, en de laatstgenoemde omtrent zijne daaden als mensch verkeeren. En tusfchen zecden en gewoonten is wederom dit verfchil, dat de eerfte meer het inwendig , en de laatfte meer het uitwendig gedrag van den mensch betreffen. Zomtijds mengt men alle deeze zaaken in eenen Staat onder eikanderen. (V) Lycurgus bragt de wetten, de zeeden, en de gewoonten alle in een en het zelfde wetboek. De wetgeevers van China. deeden hetzelfde. Men (v) Mtzes bragt den Godsdienst en de burgerwetten in een en het zelfde wetboek. De oudfte Romeinen mengden de oude gewoonten en wetten onder elkanderen. S 4 XIX. SOEK. XVI. I00FI> STUK.  XIX. £ O I'.K. XVI. j.' oovrt S ï ü K. fi3o DE GEEST Men behoeft zig niet te verwonderen , dat de wetgeevcrs van Lacedcemon en van China de wetten , zeeden , en gewoonten onder eikanderen vermengden: de reden hier van is, dat de zeeden, de wetten, en de gewoonten de zeeden vcrtoonen. Het voornaam doel van dc wetgeevers van China was, om hun volk ftil en gerust te doen leeven. Zij wilden, dat de menfehen veel ontzag voor eikanderen zouden hebben ; dat ieder een , op elk oogenblik , zig ten hoogden aan anderen' Verpligt zou gevoelen ; dat 'er geen een burger zou zijn, welke niet in een zeker opzJgt van een ander burger zou afhangen. En hier om moesten ook hunne wetten op de burgerlijke befchaafdheid van eene zeer groote uitgebreidheid zijn. ; Hier door vind men op de dorpen ra China, » dat de landlieden omtrent eikanderen die plegiglieden in het oog houden , welke lieden vau :enen verhevenen rang omtrent eikanderen waarnee. nen. Dit is een ongemeen gefchikt middel, orn le zagtmoedigheid in te boezemen , om de vree. ie en goede orde onder het volk te onderhouden, n alle die gebreken weg te neemen, welke uit iepen rouwen aart voortfpruiten. En waarlijk, vanneer men zig van de regels vau burgerlijke beeefdheid wil ontflaan , dan verraad men aandonds een (#) Zie Pater du Ha!de._  DER WETTEN. a8i een oogmerk, om zijne gebreken ongehinderd den ruimen teugel te vieren. De burgerlijke beleefdheid is ten deezen opzigte beter dan de hooffche befchaafdheid. De hooffche befchaafdheid is gewoon de gebreken van anderen te vleijen, daar de burgerlijke beleefdheid ons belet, om onze gebreken te vertoonen. Deeze is een zeer goed bolwerk , 't welk de menfehen tegen clkanderen opwerpen, om voor te komen, dat de een den anderen niet bederft. Lycurgus, wiens inftellingen zeer hard waren, Jiad deeze burgerlijke beleefdheid niet in het oog, toen hij zijne wetten op de gewoonten maakte, Hij bedoelde niets, dan dien oorlogzugtigen aart, welken hij aan zijn volk wilde inboezemen. Zodanige menfehen , welke altijd verbeteren willen, of altijd verbeterd worden , welke altijd onderwijzen willen, of altijd onderweezen worden, en even eenvoudig , als geftreng zijn, oeffenen veeleer de deugd onder eikanderen , dan ten aanzien van anderen. § 5 ' Z E- XIX. BOEK. XVI. HOOFD-» STUK.  XIX. r.o E K. XVII. a o o F ESTUK. S82 DE GEEST ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. OVER EENE BIJZONDERE EIGENSCHAP VAN DE REGEERINGSVORM VAN CHINA, De wetgeevers van China deeden meer. Ca:) Zij; vermengden den Godsdienst, de wetten, de zeeden en gewoonten onder eikanderen. Dit alles was zeedenkunde, dit alles was deugd. De keringen , welke omtrent deeze vier zaaken gingen, waren dat geene, 't welke men met den algemeenen naam van plegtigheden (jitus) beftempelde. Wanneer deeze plegtigheden naauwkeurig waargenomen wierden, dan had de Chineefehe regeeringsvorm haar volkomen klem en kragt. Men bragt zijne geheele jeugd door , met dezelve te keren , en zijn geheel leven met dezelve te beoeffenen. Degeleerden onderweezen, de overlieden predikten dezelve. En gelijk zij dus alle, tot zelfs de minst aangekgcne daaden van het leven , betroffen, zo wierd CMna altijd zeer wel geregeerd, wanneer men het middel wist te vinden, om dezelve met naauwkeurigheid te doen naarkomen. Twee (#) Men keze hunne ftaatkundige boeken , uit welke Pater du Halde ons zulke treffelijke uittrekzels heeft medegedeeld.  DER WETTEN. ft«3 Twee zaaken waren zeer gefchikt, om deeze plegtigheden diep in het hart en den geest der Chineefen te prenten. De eene was hunne magtig tTaamgeftclde manier van fchrijven: deeze gaf aanleiding , dat hunne geest , gedurende een zeer groot gedeelte van hun leven, met deeze plegtigheden wierd bezig gehouden, (y~) om dat zij in zodanige boeken, waarin dezelve befchreevcn waren, moesten leeren leezen , om die boeken te verdaan. De andere reden was, om dat de voorfchriften van deeze plegtigheden zeer eenvoudig waren, en niets in zig bevatteden, waai toe eenige fchranderheid vereischt wierd. Zij beftonden enkel in voorfchriften van een daaglijkfche oeffening. Dergelijke zaaken zijn veel betei gefchikt om de gemoederen te treffen , en te overtuigen, dan zaaken, tot welke groot vernufi nodig is. Die vorsten , welke in plaats van door de ge woonten, in tegendeel door ftrafoeffeningen heb ben willen regeeren , vergden van de ftrafoeffe ningen zodanige dingen, tot welke dezelve geei vermogen hebben, dat is, het invoeren en on derhouden van de zeeden. Strafoeffeningen kun nen de maatfchappij wel van eenen burger ver los O) Dit fcherpte hun op, om eikanderen in kun digheid naar te flreeven, de ledigheid te vlieden, e agting voor kennis en bekwaamheid te doen krijgen. XIX. BOEK. XVII, HOOFD' STUK. I 1  XIX. BOEK. XVII. HOOFD STUK. XVIII. HOOFDSTUK. *H DE GEEST losten, die, alle goede zeeden verlooren hebbende , de wetten overtreedt; — maar kunnen ftrafoeffeningcn de zeeden herftellen , wanneer elk een dezelven verlooren heeft? Zij zullen, zekerlijk wel zeer veele gevolgen van het algemeen bederf kunnen voorkomen; maar zij kunnen nimmer het bederf zelve geneezen. De ondervinding heeft geleerd, dat zo dra men in China van de grondbeginfelen der regeeringsvorm afging , zodra men daar de zeedenkunde verwaarloosde , tevens ook aanftonds de Staat in eene regeeringloosheid verviel, welke geweldige omwentelingen ten gevolge had. AGTTIENDE HOOFDSTUK. GEVOLGEN UIT HET VOORGAANDE HOOFDSTUK. Uit het voorgeftelde volgt, dat China nimmer door eene overheerfching haare wetten verliest, Want daar de gewoonten, de zeeden, de wetten , de Godsdienst alle een en dezelfde zaak zijn, daar kan men alles niet eensklaps veranderen. En gelijk in zo een geval of de overwinnaar of de overwonneling wijken moet, zo heeft in China de overwinnaar in dit ftuk altijd moeten onderdoen. Want daar zijne zèeden onderfcheiden waren van zijne gewoonten, zijne gewoonten van zijne wetten , en zijne wetten van zijnen Godsdienst ,  DER'WETTEN. 255 dienst, viel het ook altijd gemaklijker voor hem, om zig van tijd tot tijd naar het overwonnen volk te fchikken, dan het voor het overwonnen volk viel, om zig naar hem te voegen. Hier uit volgt tevens eene droevige zaak, namentlijk dat het bijna onmooglijk is , dat het Christendom immer in China kan ingevoerd worden, (z) De geloften van kuischheid , de vergaderingen van vrouwen in de kerken, derzelver noodzaaklijke omgang met de bedienaars van den Godsdienst, derzelver gcmeenfehap aan de facramenten, de oorbiecht, het laatfle olijfel, het huWlijk met eene enkele vrouw, — dit alles zou hunne zeden en gewoonten omvérftooten, en te gelijker tijd hunnen Godsdienst en hunne wetten aantasten. De Christelijke Godsdienst fchijnt, zo door dé algemeene leer van liefdaadigheid , als door den openbaaren dienst, en de gemeenfchap aan de facramenten , te vorderen , dat alle menfehen zig met eikanderen verëenigen; de gewoonten der Chineefen in tegendeel fchijnen te willen, dat alle menfehen zig van eikanderen afzonderen. En gelijk ik getoond heb, dat deeze afgezonderde Men zie de redenen, welke de regeering van China geeft in die weiten,bij welke zij den Christelijk ken Godsdienst verbooden heeft. Zij zijn te vinden in de Stigtelijhe brieven, zeventiende verzameliug. XIX. BOEIC xviir. HOOFD. STUK.  XIX. BOEK. xvnr. HOOFDSTUK. a85 DE GEESf de levenswijze in 't algemeen uit den geest vari het despotismuï (a) voortfpruit, zo kan men hier ook eene der redenen vinden, waarom de monarchaale, (6) en alle andere foorten van regeeringsvormen zig beter met den Christelijken Godsdienst kunnen véreenigen, (c) N E- (a) Zie het 4. boek, 3. hoofdft. en het lp. boek, i'2. hoofdft. (b*) Zie beneden het 24. boek, 3. hoofdft. (f) Indien men door den Christelijken Godsdienst alleen wil verdaan die bijzondere fecle, welke de Heer de Montesquieu was toegedaan, dan kunnen de geloften van kuischheid, de oorbiecht en het laat ft e olijfel mooglijk mede onder deeze zwarigheden geteld worden; dan hier omtrent zal ik alleen maar aanmerken, (want hier ter plaatfe, Godgeleerde gefchillen tusfchen bijzondere feéïen te behandelen, zou geheel ongeplaatst zijn,) dat geene van alle deeze dingen bij de eerfle Christen-kerken bekend geweest zijn, en dat zij dus (hoe men het ook neeme,) niet tot het wezen van het Christendom behooren -—— China zou dus zeer wel het Christendom kunnen omhelzen , zonder daarom de geloften van kuischheid, de oorbiecht en het laaste olijfel aanteneemen. Wac de verdere zwarigheden aanbelangt , als namentlijk, de vergaderingen der vrouwen in de ker. ken , derzelver noodzaaklijke omgang met de bedienaars van den Godsdienst, derzelver gemeenfehap aait de facramenten, het huwlijk met eene enkele vrouw, en dergelijken meer, de Apostelen en eerfle flichters der Apatlfche gemeenten, hebben aiet alleen deeze j maar zelfs veel grootere zwarigheden moeten overwinnen; alle deeze zwarigheden, weike de Heer dg Mon-  DER WETTEN. a3? NEGENTIENDE HOOFDSTUK. WAAR DE VEREENIGING EN VERMENGING VAN GODSDIENST, WETTEN, ZEEDEN EN GEWOONTEN 3IJ DE CHINEESEN VAN DAAN GEKOMEN ZIJ. Het voornaamfte oogmerk, 't welk de Chineefche wetgeevers zig in hunne regeeringsvorm voorilel- den, Montcsquieu hier opgeeft, hebben hunnen eenigen grond in de natuur van het luchtsgeftel, welke aan de eene zijde de natuurlijke trek tot vereeniging der tweederleie kunnen, en aan de andere zijde de jaloersheid aan. zet. Dog, wel ingezien, zal men deeze zwarigheden van een zo wezentlijk belang niet vinden , dat men dezelve de kragt zal moeten toekennen , om voor altoos de invoering van het Christendom te weeren — immers wat is de reden , waarom de C'iitieefen, en andere bewooaers der Oosterfche landen hunne vrouwen opfluiten , en van allen omgang met mannen onthouden ? niet anders , dan wantrouwen. Dit wantrouwen verraad een volllagen gebrek in hunne zeedenkunde op dit ftuk. En dus, zo dra de meer gezuiverde zeedenkundige begrippen, in welken de Christelijke Godsdienst boven alle andere oneindig ver uitmunt, aan die natie ingeboezemd wierden, dan zou al zeer veel van dat wantrouwen vervallen. De invoering van het Christendom in China zal zekerlijk, ffienschlijkw wijze, altoos rooeielijker zijn , dan elders. XIX. HOEK* XIX. HOOFDSTUK.  aS8 DE GEEST den, was de flille gerustheid van het rijk; De ondergefchiktheid kwam hun als het beste middel voor, om dezelve Iraande te houden. In dit denk' beeld meenden zij, dat zij den diepften eerbied voor de ouders moesten inboezemen, en hier toe verzamelden zij alle hunne kragten. Zij Helden eene ontelbaare menigte plegtigheden in, om dezelve zo geduurende hun leven , als na hunnen dood te doen eerbiedigen. Het was niet mooglijk , dat uit dien diepen eerbied, welken men eenen vader na zijnen dood moest bewijzen, niet tevens een zeer groot ontzag voor denzelven in zijn leven gebooren wierd. De plegtigheden, wel- ders, oin dat alles daar (zo als de Heer de Montesquieu in het voorgaande hoofdftuk wel aanmerkt,) aan elkander verbonden is; maar wanneer het eens de opperste wijsheid behaagen zal, om China van de waarheid . en noodzaaklijkheid van den Christelijken Godsdienst te overtuigen, dan zullen deeze zwaarigheden van even weinig kragt zijn, als het Veel-godendom , of als alle die ftaatkundige wetten, welke de eerfte Christen - volkeren bij het invoeren van dien Godsdienst ^hebben moeten veranderen. — De ge. fchiedenisfen van alle volkeren hebben geleerd, welka groote veranderingen alles bij het invoeren van d.n Christelijken Godsdienst heeft moeten ondergaan, dog juist die zelfde gefchiedenisfen hadden den Heer de MontesqUieu kunnen overtuigen, dat in die gevallen alles altijd voor de overtuiging van de waarheid tn noodzaaklijkheid van dien , hoe onwaarfchijnlijk het zig in het begin ook opdeed, eindelijk heeft moeten wijken. Vertaaler. XIX. BOEK. XIX. HOOFD STUK.  DER WETTEN. 289 welke omtrent de overledene vaders plaats. hadden , hadden meer hunne betrekking op , den Godsdienst. Die, welke omtrent dezelven , geduurende hun leven, wierden waargenomen, behoorden meer tot de wetten, tot de zeeden en tot de gewoonten. Maar dit waren alle niet dan deelen van een en het zelfde wetboek; en dit wetboek was van eene magtige uitgebreidheid. De eerbied voor de vaders ging noodzaaklijk gepaard met alles, wat het denkbeeld van eenen vader vertoont: de grijsaarts, de meesters, de overheden , den keizer. Deeze eerbied voor den vader onderftelde in denzelven eene wederkeerige liefde tot zijne kinderen , en bij gevolg ook eene gelijke liefde van grijsaarts tot jonge lieden, van meesters tot die geene, welke aan hun onderwijs toevertrouwd wierden , en van den keizer tot zijne onderdaanen. Dit alles veroorzaakte de gewoonten, en de gewoonten vormden den algemeenen fmaak van de natie. Nu zal men weldra gewaar worden , hoe alle die dingen , welke op zig zeiven onverfchillig fchijnen te zijn, hunne betrekking kunnen hebben op de grondregels van het ftaatsgeltel van China. Dit Rijk is op het algemeene denkbeeld van eene zeer groote familie gebouwd. Indien men dus hier het vaderlijk gezag vermindert, of zelfs indien II. deel. T men XIX. boe K. XIX. HOOFDSTUK.  aoo DE GEEST XIX. BOEK XIX. BOOFI STUK. TWIN- nien maar iets van die plegtigheden afneemt, wel. ke den diepen eerbied uitdrukken, dien men voor dat gezag moet hebben, dan verzwakt men te" vens den eerbied voor de overheden, welke men daar als zijne vaders aanziet. Dan zouden ook de overheden diezelfde zorg niet meer voor het volk hebben, 't welk zij als hunne kinderen moeten aanmerken: de betrekking van liefde , welke tusfchen den vorst en zijne onderdaanen plaats moet hebben, zou dan ook van langzaamerhand verdwijnen. En dus wanneer men op eene van deeze gronden los laat, dan brengt men den geheelen Staat in verwarring. Het is op zig zeiven eene zeer onverfchillige zaak, of eene fchoondogter alle morgen vroeg opftaat , om haare fchoonmoeder deeze en geene diensten te gaan bewijzen; maar wanneer men in het oog houd , dat deeze uitwendige gebruiken onophoudenlijk zodanige gevoelens levendig houden, welke noodzaaklijk in alle harten ingeprent moeten worden , en welke in alle harten dien algemeenen fmaak moeten vormen, door welken het geheele Rijk geregeerd word, dan zal men overtuigd worden, dat deeze en geene dingen daar noodzaaklijk moeten gefchieden.  DER. WETTEN. 291 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. UITLEGGING VAN EENE S C H IJ N - S T RIJD1GHEID BIJ DE CHINEESEN. Het is vreemd, dat de Chineefen, fchoon hunne geheele levenswijze door plegtigheden befhiurd word , egter het bedrieglijkfte volk van de geheele waereld zijn. Dit blijkt vooral in den koophandel, welke nimmer in ftaat is geweest om hun die goede trouw, welke zo natuurlijk tot denzeiven behoort;, in te boezemen. Die geene, welke iets van hun koopt, (d') moet zijne eigene gewichten mede brengen. Ieder Chinêêscb koopman heeft drieërlei gewigt , een zwaar, om 5'n te koopen, een ligt, om uit te liaan,en een zuiver, om die geene, welke op hunne hoede zijn , te bedienen. Ik geloof, dat ik reden van deeze vreemdigheid kan geeven. De wetgeevers van China hebben twee hoofdbedoelingen gehad. Zij wilden aan den eenen kant, dat het volk zig (lil en gerust zou houden, en aan de andere zijde, dat het naarftig en arbeidzaam zou zijn. De natuur van het luchtsgeftel en van den grond is oorzaak , dat zij als bij ver- gun- (V) Zie het Dagboek van Lange , in 1721 en tf 'a's. en het 7. deel van de Reizen naar het nooroen, pag. T 2 XIX. BOEK. XX. HOOFD» STUK.  292 DE GEEST XIX. BOEK. XX. HOOFD. STUK. XXI. HO.OFD(TUK. gunning leven; men is daar zonder naarstigheid en arbeidzaamheid nooit van zijn beftaan verzekerd. Wanneer ieder een gehoorzaamt, ieder aan zijn werk is, dan bevindt zig de Staat in eene gelukkige omftandigheid; de noodzaaklijkheid, en misfchien ook de natuur van het luchtsgeftel, hebben den Chineefen eene onverzaadlijke winzucht ingeboezemd, en de wetgeevers zijn niet bedagt geweest, om denzei ven te fluiten. Alles is verboden, wat na verkrijging van winst door geweld zweemt; dog alles is hun vrij gelaaten, wat hun moogüjk is, om door listen en fchranderheid te kunnen meester worden. Wij moeten derhalven de zeedenkunde van China niet bij die van Europa vergelijken. Ieder mensch in China is verpligt, om landagtig te letten, op het geene zijn belang medebrengt; wanneer dus een bedrieger zijne oogmerken bereikt heeft, dan moet de bedrogene zijne geledene fchade wederom trachten te vergoeden. Te Lacedozmon mogt men vrij fteelen; in China mag men vrij bedriegen. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HOE DE WETTEN IN BETREKKING MOETEN STAAN TOT DE ZEEDEN EN GEWOONTEN. Men vind niet dan weinige wetboeken, wa?rin deeze zo natuurlijk van elkander onderfcheidene zaa-  DER WETTEN. 293 zaaken onder een vermengd worden. Dan hoe onderfcheiden dezelve ook van eikanderen mogen weezen, zo laaten zij egter niet na om groote betrekking op eikanderen te hebben. Men vroeg eens aan Solon, of die wetten, wel-' ke hij voor de Atheniënfers gemaakt had, de beste waren , die mooglijk waren? Zijn antwoord was: „ ik heb hun wetten gegeeven , die zo vol- komen goed waren , als zij dezelve konden ver„ dragen". Een keurlijk antwoord ! 't welk verdiende, door alle wetgeevers in zijne volle kragt verftaan te worden. Toen de Godlijke wijsheid tegen de Jooden zeide: „ Ik heb ulieden voor„ fchriften gegeeven, die niet goed zijn", betekende zulks, dat die wetten alleen eene betreklijke goedheid hadden — en met deezen fpons kan men alle de bedenkingen uitwisfchen, welke tegen de wetten van Mo/es kunnen worden ingebragt. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Wanneer een volk goede zeeden heeft, dan worden de wetten eenvoudig. Plato (e) zegt , dat1 Radamantus , welke over een zeer Godsdienstig volk" Ce") Over de wetten, i"-. boek. J T 3 XIX. B OEK. XXI. 100FD. STUK. xxir. HOOFDSTUK.  XIX. B O 15 K. xxn. HOOFDSTUK. XXIII. HOOFD' STUK, S94 DE GEEST volk regeerde, alle de pleitgedingen zeer fpoedig afdeed, laatende ieder der partijen flcgts eenen eed doen — maar, zegt dezelfde Plato (ƒ), wanneer een volk geene agting voor den Godsdienst heeft, dan kan men nimmer eenig gebruik van den eed maaken , dan in zodanige gevallen , bij welke die geene, die zweeren moet, geen belang heeft; zo als een rechter en de getuigen. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HOE DE WETTEN DE ZEEDEN VOLGEN. Toen de zeeden der Romeinen nog zuiver en onverbasterd waren, had men onder hun geene bijzondere wet tegen de landdieverij, en toen die misdaad zig eerst begon te ontdekken, vond men dezelve zo eerloos, dat men het voor de allerzwaarfte ftraf rekende , wanneer iemand veroordeeld wierd, om dat geene, 't welk hij alzo tot zig genomen had, te rug te geeven (g). Men kan dit in de rechtspleging van Scipio zien (Ji). VIER (ƒ) Ibidem. (g) in fimplum. Zondsr verhooging, zo als het was , ter onderfcheiding van in dupltim , triplum, quadruplum, enz. tweevoudig, drievoudig , viervoudig, enz. (Ji) Titui Livius, 38. buk.  DER WETTEN. 295 VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Zodanige wetten, welke de voogdij over de kinderen aan de moeder opdraagcn , vestigen het i meest den aandagt op de verzorging van de perfoonen der weeskinderen. En zodanige wetten,1 welke daar toe den naasten erfgenaam roepen, letten het meest op de bewaaring der goederen. Bij volkeren, waar de zeeden bedorven zijn, doet men beter, dat men de voogdij aan de moeder opdraagt. Bij zodanige, waarde wetten vertrouwen moeten (feilen op de zeeden der burgers , maakt men of den erfgenaam van die goederen , of de moeder, of zomtijds beide te gelijk], voogden. Indien men de gefchiedenisfender Romeinen nagaat , dan zal men ondervinden, dat de geest van hunne wetten met mijn gezegde overeenkomt. In dien tijd , toen men de wetten der twaalf tafelen maakte , hadden zij uitmuntende zeeden. Men droeg toen de voogdij op aan den naasten bloedverwant van het weeskind ; denkende , dat het billijk was,dat die geene,welke den meesten kans had, om de voordeelen van de nalatenfchap te kunnen genieten, ook de lasten van de voogdij moest dragen. Niemand kreeg immer in zijne gedagten , T 4 dat XIX. tOEK. XXIV. I O O F D' STUK.  206" D E G E E S T XIX. BOEK. XXIV. HOOFDSTUK. l dat het leven van zulk een weeskind in gevaar was, offchoon hetzelve in handen gefield wierd van die geene, voor wien de dood van het kind van groote nuttigheid kon weezen. Maar toen de zeeuen te Rome begonnen te verbasteren, zag men ook, dat de wetgeevers van manier vau denken veranderden. Indien de testamentmaker bevreesd is , zeiden Cajus CO en Juftinianus (k) dat een ondergefchikten erfgenaam , welke bij onderfchikking in plaats der weeskinderen gefield word , zomtijds den weeskinderen laagen mogt leggen , dan ftaat het hem vrij om de gewoone onderfchikking boven in zijn testament te {lellen (I), en de onderfchikking in plaats der weeskinderen, onder in het testament; het welk hij dan zodanig mag verzegelen , dat het zelve niet dan na eenen zekeren tijd mag geopend worden. Dit waren vreezen en voorzorgen, van welke de oudfte Romeinen geene lenkbeelden hadden Qtri), V IJ F (f) Inflit. 2. b. tit. 6. §. 2. {k) Inftit. 2, b. de pupill. fubflit. §. 3. (/) De gewoone onderfchikking Qfubftitutio vulga'is) is, indien deeze geen erfgenaam is, dan benoem 'k die, enz. de onderfchikking in plaats der weeskinJeren (fubftitutio pupillaris') is, indien deeze fterft '.er hij huwbaar is, (pubertas) dan benoem ik in iijne plaats die, enz. (?«; Dit hoofdfiuk word flerk doorgehaald in Feswit des loix quintesfencié, even gelijk.de overige. dog,  DER WETTEN. ao? VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ON« DER WERP. De wet der Romeinen gaf vrijheid , om elkander voor het aangaan van een huwlijk gefchenken te doen; maar na dat hetzelve voltrokken was, hield die vrijheid op. Dit was op de zeeden der Ro-1 meinen gegrond , welke om geene andere reden,, dan uit matigheid, eenvoudigheid en'zedigheid tot het huwlijk genegen waren; dog welke gevaar konden loopen , om zig, door de huislijke zorgen , van de infchiklijkheden, en het geluk van het geheele leven te laaten berooven — De wet der Wifigothen (ra) wilde, dat geen bruidegom meer aan zijne bruid vermogt te geeven, dan het tiende deel van zijne bezittingen, en dat hij, geduurende het eerfte jaar van zijn huwlijk, niets aan haar mogt fchenken — deeze wet kwam ook uit dezeeden van dat land voort. De wetgeevers wilden die Spaanfche grootfpraak beletten , welke alleen genegen was , om bij zodanige gevallen , die opfpraak konden verwekken, buitenfporige milddaadigheden te pleegen. De dog , naar mijne gedagten , zeer ten onrechte. Aaum. van eenen Onb. («) 3. Boek, Ut. 1. §. 5. T5 XIX. ROEK. XXV. I O O F 1> STUK. /  398 DE GEEST XIX. 15 O E K. XXV. HOOFE S T U K. XXVI. HOOF DSTUK. De Romeinen gingen door hunne wetten eenige ongemakken tegen, welke uit het duurzaamfte gebied, 't welk immer plaats kan hebben, dat is, " uit het gebied der deugd, konden voortfpruiten; de Spanjaarden, daar en tegen, wilden door hunne wetten de zwakfte dwinglandij fluiten, die uit te denken is, dat is , de dwinglandij van de ichoonheid. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. De wet van Theodojius en Valentinianus (o) haalde de redenen voor de echtfeheiding uit de oude zeeden (p~) en gewoonten der Romeinen. Zij ftelde onder het getal van die redenen , de daad van eenen man, welke zijne vrouw'op eene wijze fhufte, (q) die tegen de waardigheid van een vrij gebooren mensch Itrced. .. Deeze reden wierd in de volgende wetten over- ge+ (ö) L. 8. Cod. de repudiis. (p~) En uit de wetten der twaalf tafelen, Zie Cicero in zijne tweede Philippifche redenvoering. (q) Si vetbeiïbui, qua ingenuis aliena funt, offtcieniem probaverit. Indien zij kan bewijzen, dat hij haar geflagen heeft , waar van eene viijgeboorene eenen afkeer heeft.  DER WETTEN. 299 geflagen; (r) de reden hier van was, om dat de zeeden ten deezen opzigte veranderd waren. De Oosterfche gebruiken hadden de plaats van de Europeaan/ene ingenomen. De eerfte gefneedene van de Keizerin, Gemaalin van justiniaan den tweeden, dreigde haar, volgens het getuigenis der gelchiedfchnjvers , met die ltraf, welke men de kinderen in de fchoolen aandoet. 'Er was Biets in ftaat om eene zodauige bedreiging aan die gefneedene in den zin te brengen, dan de zeeden , 't zij dat dezelve toen reeds zodanig ingevoerd waren, of dat men dezelve in dien fmaak zogt in te voeren. Wij hebben gezien hoe de wetten de zeeden volgen, laaten wij nu eens onderzoeken, hoe de zeeden zig naar de wetten fchikken. ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HOE DE WETTEN KUNNEN TOEBRENGEN, OM DE ZEEDEN, DE GEWOONTEN EN HET KARAKTER VAN EENE NATIE TE VORMEN. De gewoonten van een flaafsch volk maaken een gedeelte van deszelfs flaavernij , en die van een vrij volk een gedeelte van deszelfs vrijheid uit. Ik (r) In Novella 117. cap. 14. XIX. 50 E K. XXVI. I O O F DS 1 U IC. XXVII. i o o e r> STUK.  3®o DE GEEST Ik heb in het elfde boek f» van een vrij volk gefprooken , en de grondbeginfelen van deszelfs ftaatsgeftel opgegeeven — laaten wij nu de gevolgen, welke daar uit hebben moeten fpruiten, het karakter, 't welk daar uit heeft kunnen gebooren worden , en de gewoonten, welke daar uit hebben moeten vloeijen, befchouwen. (Y) Ik zeg niet, dat het luchtsgeftel niet ten groote deele de wetten, de zeeden en de gewoonten van deeze natie veroorzaakt zullen hebben; maar ik jeg, dat de zeeden en gewoonten van deeze natie :ene groote overeenkomst met derzelver wetten zulen moeten hebben. Gelijk men in deezen Staat twee zigtbaare magen zou hebben, de wetgeevende, en de uitvoeende, en dewijl ieder burger daar zijnen wil zou rolgen, en zijne onafhanglijkheid naar zijn wel- gc- \ (s) 6'. Hoofdft. (V) Men zou op dit hoofdfluk eene zeer groote ïenigte van aanmerkingen kunnen maaken, indien ïen alle de onnaauwkeurigheden, welke hier in vooromen, wilde aanüippen. Wij hebben gezien, hoe de leer de Montesquieu de drie magten, van welke hij in ' elfde boek in het zesde en volgende hoofdftukken sfprooken heeft, door elkander heeft verward; deeze isflag is oorzaak van zeer veele andere, in de toeisfing, welke hij van dezelve maakt, op de zeeden, ; gewoonten en het karakter der Engelfche natie. mm. van eenen Qnb, XIX. BOEK. XXVII. HOOFDSTUK. 1 1 \ I I I I ë ir Pi d A  DER WETTEN. 301 gevallen doen gelden, zo zouden daar de meeste menfehen meer genegenheid voor de eene van deeze magten moeten hebben, dan voor de andere: om dat het groote gros van eene natie zelden billijkheid noch kundigheid genoeg bezit, om beide die magten eene gelijke genegenheid toe te dragen. En gelijk daar de uitvoerende magt de befchikking over alle posten zou hebben , en dus veele menfehen groote hoop en vooruitzigten kunnen geeven, en aan niemand eenige vrees aanjaagen, zo zouden, natuurlijk, alle die geene , welke zij begunstigt, genegen zijn om haare partij te kiezen, daar zij in tegendeel geen gevaar zou loopen van eenigen tegenftand te ontmoeten, dan van die geene, welke niets van haar verlangden. Qu) En gelijk daar alle de hartstogten vrij zouden zijn , zo zouden daar de haat, de nijd, de jaloufie, de brandende begeerte om rijk en aanzienlijk te worden, in alle haare uitgebreidheid ten tooneele verfchijnen. En indien dit zo niet was , dan zou de Staat zig in de omftandigheden van een door ziekte ter nedergeflagen mensch moeten bevinden, wel- («) Neen , de uitvoerende magt behoort liever vrees te verwekken, dan uitzigten van hoop te gee. ven. Om dat wel het ftrafFen, maar niet het bewijzen van gunst tot haare natuur behoort. De begeeving van ampten behoort eigentlijk niet tot de uitvoerende magt. Dit moest liever door de wetgeevende magt gedaan worden. Aanm, van eenen Onk. XIX. ROE K. XXVI f. HOOFDSTUK.  302 DE GEEST XIX. BOEK, XXVII. HOOFD STUK. welke geene hartstogten heeft, om dat hem de kragten ontbreeken (ing van de grondwetten geboren wierd , dan ;oude zij woedend, doodlijk, vreeslijk worden, n in een droevig treurtooneel uitloopen. Weldra zou men dan eene vreeslijke ftilte ien, gedurende welke ieder een zig zou vereenien tegen die partij , welke de wetten gefchonen had. Indien in een geval , in welk de onerustheden omtrent geen bepaald onderwerp vereerden, eenigevreemde magt den Staat bedreigde, en XIX. doek. XXVII. noot ])S T U K. 1 j ] < c  OER WETTEN. 305 €n deszelfs bezittingen of roem in gevaar bragt, dan zouden alle die kleine belangen voor het groote belang wijken , en iedereen zig vereenigen', om de uitvoerende magt bij te ftaart. Dog wanneer zodanige verfchillen waren ontftaan, uit hoofde van de verkragting der grondwetten , en als dan eene vreemde magt zig liet zien, dan zou men eene Staats-omwenteling zien gebeuren, welke geene verandering in de regeeringsvorm zou te weeg brengen: want zoda= nige omwentelingen, welke door de vrijheid veroorzaakt worden , zijn niet dan eene bevestiging van de vrijheid. Eene vrije natie kart eeneh verlosfer hebben J eene onder flavernij zugtende natie kan met an< ders dan eenen nieuwen onderdrukker krijgen. Want zo dra iemand kragten genoeg heeft, om •zodanig eenen, welke zig tot volftrekten meestef in den Staat opgeworpen heeft, te verdrijven, dan heeft hij tevens ook kragten genoeg , om zelve meester te worden. Gelijk een ieder, wanneer men volkomen vrijheid geniet, moet kunnen fpreeken , zo als hij denkt, zo moet ook, om die vrijheid te doen duuren, een ieder kunnen blijven zeggen, het geene hij denkt. Een burger van zulk eenen Staat zou dan alles mogen zeggen en ichrijven, wat hem de II. des l. V wet- XIX. a o e ie* XXVII; HOOFD 3T U K.  3c6 DE GEEST XIX. BO E K. xxvn. H O O F E$ TV K. 1 1 ( 1 C ï 1 1 ( 1 ( i 1 \ wetten niet uitdruklijk verboden hadden te zeggen, en te fchrijven. Deeze natie dus altijd verhit zijnde, zou veel gemaklijker door haare hartstogten, dan door de •eden te leiden zijn, welke laatfte zelden groote uitwerkzelen op de gemoederen der menfehen loet; en het zou dus zeer gemaklijk voor deszelfs seftuurders zijn om het volk tot onderneemingen tan te zetten, welke tegen deszelfs vvaare beangen inloopen. Deeze natie zou dus haare vrijheid boven alles leminnen, om dat dezelve volkomen zou zijny n dan zou het hier kunnen gebeuren , dat het ■olk, om die vrijheid te verdeedigen, deszelfs goeeren, welvaart en belangen opofferde , dat het ig cfè allerzwaarfte belastingen, ja zodanige beastingen, welke de despotiekfte vorst nimmer in ;ijne gedagten zou durven neemen, gewillig zou [etroosten. Maar gelijk dit volk eene grondige kennis va» Ie noodzaaklijkheid, om zig aan zodanige belasingen te moeten onderwerpen , zoude hebben, :n dezelve dus' zou betaalen in die allergegroiidte hoop, dat dezelve wel dra wederom zouden vorden afgefchaft, zo zouden ook daar de belasingen zelve veel zwaarder wegen, dan het denkseeld van dezelve; daar men in tegendeel veele Staaten vind, in welke het denkbeeld van de belastingen oneindig zwaarder is, dan de belastinjen zelve. Eene  DER WETTEN. 507 Eene dergelijke natie zou een ontwijflelbaar crediet hebben , om dat zij van zig zeiven het geld zou opneemen, en het ook wederom aan zig zeiven afiosfen. Het zou dus kunnen gebeuren, dat zij ondernèemingen deed, welke haare natuurlijke kragten te boven gingen. En tegen haare vijanden onnoemlijke rijkdommen van inbeelding deed gelden, welke egter het vertrouwen op, en de natuur van haare regeeringsvorm wederom wezenlijk zoude maaken. Om haare vrijheid te bewaaren , zou zij geld van haare eigen onderdaanen opneemen , en de onderdaanen, ziende dat hun crediet verloren zou zijh, indien zij overwonnen wierden, zouden hier door eene nieuwe drangreden bekomen , om alle kragten in te fpannen tot verdeediging der vrijheid. Indien deeze natie een eiland bewoonde , dan zou zij nooit overheerfchende zijn, om dat dergelijke afgelegene aanwinningen haar verzwakken zouden. Indien de natuur van den grond van drr. eiland goed was, dan zou zij denzelven nog beter maaken, om dat zij geenen oorlog nodig zou hebben, om zig rijk te maaken. En gelijk daar niet een burger van eenen anderen burger zou afhangen , zo zou daar ieder een meer werk van zijne vrijheid maken, dan van den lof van eenige burgers, of van eenen derzelve. Daar zou men de lieden van den oorlog aanzien, V 2 als xt-x. JOEK. XXVII. =10 O F IJST V IC.  So8 DE GEEST XIX. BOEK. XXV! I. HOOFDSTUK. j als menfehen , welke een beroep hadden, 't welk nuttig kan zijn , dog ook menigmaal gevaarlijk; als menfehen, welker dienst zeer werkzaam zelfs voor de natie kan zijn. Dog de burgerlijke bedieningen zouden daar veel meer in agting zijn. ► Deeze natie , welke de vreede en de vrijheid welvarende zouden maaken , zou , wanneer zij van alle verwoestende vooroordeelen gezuiverd ivas, natuurlijk tot den koophandel genegen zijn. Indien zij eenige van die koopwaaren in haaren joezem bad, welke in ruuwe ltolfen beftaan, en lan welke de werkende hand eene zeer groote tvaardij kan geeven, dan zou zij zodanige werkalaatzen en inrigtingen op dezelve kunnen maaien , welke gefchikt waren, om haar dit gefchenk ran den hemel in alle deszelfs uitgebreidheid te ioen genieten. Indien deeze natie tegen het noorden gelegen was, en een groot getal overtollige eetwaaren had , dog tevens ook gebrek aan een groot getal van koopwaaren, welke het luchtsgeftel haar zou onthouden, dan zou zij eenen noodzaaklijken, dog tevens zeer grooten koophandel met de volkeren van het zuiden drijven, en daar zij eene keuze zoti doen van die natiën, welke zij met eenen voorleeligen handel wilde begunstigen , zou zij ook verbonden met zodanige uitgekoozene natiën maaken, welke voor beiden even voordeelig zouden zijn, In  DER WETTEN. 3°9 In eenen Staat, in welken aan den eenen kant de overvloed in den hoogden graad , en aan de i andere zijde de belastingen allerzwaarst zouden zijn, zou men zonder fchranderheid en naarstigheid niet van een klein inkomen kunnen leven. Verfcheiden menfehen zouden daar, onder voorwendfel van eene reis te gaan doen, of van ongezondheid , het land verlaaten , en den overvloed zelfs in het land der flavernij gaan zoeken. Eene handeldrijvende natie heeft een onnoemlijk getal van kleine bijzondere belangen;zij kandusop ontelbaare wijze beleedigen, en beleedigd worden ; deeze natie zou boven allen maate jaloers worden , en zig meer bedroeven over den voorfpoed van andere , dan gebruik maaken van haare eigene welvaard. De wetten van deeze natie, welke doorgaands zagt en infchiklijk zouden zijn, zouden egter ten aanzien van den koophandel en fcheepvaart, welke men met haar dreef, zo geftreng kunnen zijn, dat men bijna zou moeten zeggen , dat zij niet dan met haare vijanden handel dreef. Indien deeze natie volkplantingen in verre gewesten oprigtede, dan zou zij zulks meer doen, met oogmerk om haaren koophandel dan om haare heerfchappij uit te breiden. Gelijk men gaarne elders iets zo vestigt, als V 3 jnen XIX, iOEK. XXVII. 100FD STUK.  3io DE GEEST XIX. boek. XXVII. HOOFDSTUK. i j i '( i 1 < i De overhcerfchende natie zou, daar zij een groot eiland bewoonde , en in de bezitting was van eenen men het bij zig zelve gevestigd heeft , zo zou deeze natie aan haare volkplantingen dezelfde regeeringsvorm geeven, die zij zelve had, en gelijk uit deeze regeeringsvorm de voorfpoed voortvloeit, zo zou men dan daar zelfs in de bosfchen, in welie zij volkplantingen had neergezet, magtige volceren zien groeien. Het zou kunnen gebeuren , dat zij te ecnigcr tijd eene nabuurige natie onder het juk had gebragt, welke door haare gelegenheid , de bekwaaraïeid van haare havenen, en de natuur van haare •ijkdommen, haare jaloersheid had gaande gemaakt, ian zou zij, hoe zeer zij daar ook haare regeeingsvorm zou hebben ingevoerd, egter dien Staat n eene groote afhanglijkheid houden , in dier voelen , dat wel de burgers aldaar vrij, dog de Staat selve in llavernij zoude zijn. Deeze overwonnen Staat zou eene zeer goede burgerlijke regeeringsvorm hebben , maar tevens loor het recht der volkeren onderdrukt worden. Vlen zou dien Staat wetten opleggen , welke in lat geval de eene natie aan de andere oplegt; en leeze zouden alle van dien aart zijn, dat de voorpoed van die natie enkel in vergunning zou belaan, en niet dan een toevertrouwde fchat van laaren meester weezen.  DER WETTEN. 3*1 eenen magügen koophandel, ook tevens allerlei gemak hebben, om zig van eene groote zeemagt te voorzien; en gelijk de bevvaaringvan haare vrij-^ heid nog frontieren, nog forten, nog legers zou vereisfchen, zou zij daar en tegen een groote menigte zeevaarend volk nodig hebben, om haar voor Vijandelijke invallen te bewaaren , en haare zee- magt zou die van alle andere mogendheden overtreffen; welke, daar zij hunne geldmiddelen nodig hebben, om zig van eene landmagt te voorzien, dus natuurlijk minder ruim in de zeemagt kunnen toetasten. De heerfchappij op de zee heeft altijd aan die volkeren, welke dezelve bezaten, eene natuurlijke fierheid gegeeven , om dat zij hunne magt kennen* de, om iedereen te beleedigen , zig tevens verbeelden , dat hunne magt even weinig paaien kent, als de zee. Deeze natie zou eenen grooten invloed kunnen hebben in de ftaatszaaken vau haare nabuuren: want gelijk zij nimmer haare kragten zou gebruiken , om aanwinsten te maaken, zo zou men des te meer haare vriendfchap zoeken en men zou voor haarenhaat niet meer bevreesd zijn, dan voor zo verre men die van de onftandvastigheid van haare regeering en van haare inwendige gisting te verwagten had. Dus zou daar het lot van de uitvoerende mag ■ V 4 • WB XIX. BOE IC. XXVII. I O O F D. STUK.  XIX. B O E |(. xxvu. Hoofdstuk. ; ! I 1 ] J 1 ( i l 1 3t» DE GEEST wezen, om binnenslands altijd ontrust, en buitenslands altijd geëerbiedigd te worden. Indien het gebeurde , dat deeze natie bij de eene of andere gelegenheid eens het middelpunt wierd der onderhandelingen van de Europeaanfche natien , dan zou zij in dezelve moogüjk een weinig meer oprechtheid en goede trouw betoonen , dan de andere; en om dat haare ministers dikwils verpligt zouden worden, om hun gehouden gedrag voor eene volksvergadering te rechtvaerdigen, zouden die onderhandelingen nooit in 't geheim kun-! nen geleideden, en zij zouden genoodzaakt zijn, om zig een weinig meer als braave lieden te gedragen, Daar en boven gelijk zij eenigermaten zouden noeten inftaan voor de gevolgen, welke een verteerd gedrag zou kunnen veroorzaaken , zo. zou iet voor hun altijd het zekerde weezen, den kortten weg in te liaan. Indien de adel t' eeniger tijd een onmatig vernogen over de natie had gehad, en de monarch iet middel had uitgevonden , om denzelven te 'erned.eren, door het volk te verheffen, dan zou aar het tijdftip van de hoogde flavernij moeten ;eweest zijn , tusfchen het ogenblik van de vertedering der grooten, en dat, in 't welk het volk laar vermogen had beginnen te leeren kennen. H.et zou kunnen zijn, dat deeze natie t'eeniger t'jd  DER WETTEN. 313 tijd aan een willekeurig gezag onderworpen was geweest, en nog iets van dien fmaak had over gehouden - in voege dat men daar nog dikwils op den grond van eene vrije regeeringsvorm de gedaante van eene despotieke regeering zou kunnen zien. Ten aanzien van den Godsdienst. Gelijk in deezen Staat ieder burger zijnen vrijen wil zou hebben, en bij gevolg zijn eigen licht, of inbeeldingen zou volgen, zo zou een van beide gebeuren , óf dat men over 't algemeen zeer onverfchillig zou zijn omtrent allerleie foorten van Godsdienst, hoe die dan ook mogten wezen , in welk geval ieder een genegen zou zijn , om den heerfchenden Godsdienst te omhelzen, óf aan de andere zijde, dat men over 't algemeen zeer veel met den Godsdienst zou op hebben, in welk geval de verfchillende gezindheden zeer zouden vermenigvuldigd worden. Het zou niet onmoogüjk zijn, dat men bij deeze natie menfehen aantrof, welke geheel zonder Godsdienst waren, en die egter niet zouden willen toeftaan, dat men hun dwong, om dien Godsdienst te veranderen , 'welken zij omhelzen zouden, indien zij eenen Godsdienst hadden: want dan zouden zij ras begrijpen, dat wanneer hunne manier van denken in gevaar geraakte, even eens ook hun leven en goederen niet langer zeker zouden zijn —want die hun -van de eene zaak kan beroven, kan hun ook ligtelijk de andere ontneemen. V 5 Ia' XIX. iOEK. XXVII. i O O F DSTUK.  SR DE GEEST Indien 'er onder de verfchillende Godsdiensten een was, welke men door middel van flavernij had tragten in te voeren, dan zou dezelve zeer in haat zijn: want, daar wij gewoon zijn, over de dingen, uit het verband en bijkomende zaaken , met welke wij ons dezelve voordellen , te oordeelen, zo zou zig deeze Godsdienst nooit met het denkbeeld van vrijheid aan onzen geest opdoen. De wetten, welke men tegen de belijders van Jeezen Godsdienst zoude maaken , zouden nimner bloeddorstig zijn: want de vrijheid denkt ïimmer om deeze foorten van draf, maar zij zoulen zo beteugelende zijn, dat zij dien Godsdienst tl dat nadeel zouden toebrengen , 't welk men lenzelven in koelen bloede zou kunnen aandoen. Honderde redenen zouden kunnen uitwerken , 3at de Geestelijkheid geenen meerderen, ja zelfs muileren invloed had, dan de overige burgers, dus zou lezelve, in plaats van zig op zig zeiven te houlen, liever verkiezen, dezelfde lasten te dragen ils de leeken, en ten deezen opzigte met dezelve ien lighaam uit te maaken. Maar gelijk dezelve jig altijd zou toeleggen, om zig den eerbied van iet volk te verwerven, zo zou zij zig door een teer ingetoogen gedrag, en door zeer zuivere zeelen tragten te onderfcheiden. Deeze Geestelijkheid dus door geene middelen tan dwang den Godsdienst kunnende verdeedigen, dog XIX. li O E K. XXVII. II O O F JJSTUK. ( t : i  DER. WE T T E N. 3?5 dog ook met zodanige middelen door den Godsdienst niet kunnende befeliermd worden, zou zig toeleggen om te overtuigen. Men zou dus uit hunne pennen de allerheerlijkfte werken zien te yoorfehijn komen, om de Godlijke openbaaring en voorzienigheid te bewijzen. Het zou kunnen gebeuren, dat men de vergaderingen der Geestelijkheid ontduikte, dat mca hun zelfs niet zou willen toeftaan , om de ingekroopenemisflagen te verbeteren, en dat men,door eene overmaat vau vrijheid, liever de hervorming ten halve zou willen laaten zitten, dan toelaaten, dat zig iemand tot hervormer opwierp. . De hooge waardighedeu, zouden,voor zo verre zij een gedeelte van het grondgeftel van den Staal uitmaakten, hier beftendiger zijn, dan elders. Maar, daar en tegen, zouden in dit land van vrij heid, de grooten gemeenzaamer zijn met het volk. De rangen zouden dus wel onderfcheiden, dog dt perzoonen onder een vermengd zijn. Die geene , welke regeeren, zouden daar eene magt hebben, welke, om zo te fpreeken, daag lijks naar haaren oorfprong te rug vloeide , zij. zeiven daaglijks herftelde ; zij zpuden dus mee; ontzag hebben voor die geene , welke hun vat dienst konden zijn, dan voor die geene , wellci hun alleen kunnen vermaaten. Dus zou men daa weinig hovelingen , vleijers, belaagers vinden; ii éej XIX. BOt'.K. XX. VU. HOOFDSTUK. I l  XIX. E O ICK. XXVII 1'UüFI) STUK. ] ( 1 I 31S DE GEEST een woord, men zou daar geen kennis hebben, aan al dat foort van volk , welk zig door de grooten zelfs voor hunne geesteloosheid weeten te doen betaalen. Men zou daar de menfehen geene hoogagting toedragen , om geringe en nietige bekwaamheden, maar om hunne wezenlijke hoedanigheden ; en van deeze foort zijn 'er maar twee, de rijkdommen en de perfoonlijke verdiensten. Men zou daar eene wel gevestigde en gegrondde weelde vinden, welke niet in de verfijning van nietigheden , maar in die van de wezentlijkfte behoeften zou beftaan, en men zou in de dingen geene andere genoegens zoeken, dan die, welke de natuur daar in gelegd had. Men zou daar eene groote overtolligheid van goederen hebben, dog niet te min zou men eg:er de nietigheden verbieden , dus zouden daar icer veele , welke meerderen rijkdom bezaten, Jan hun de gelegenheid toeliet, om te verteeren, umne fchatten op eene vreemde wijze befteeden, :n men zou over het algemeen bij deeze natie neer vernuft, dan goeden fmaak aantreffen. Gelijk men daar altijd zeer veele bezigheden ot bevordering zijner belangen zou hebben, zo :ou men daar die hooffche befchaafdheid niet aanreffen, welke uit een ledig en gemaklijk leeven voort-  DER WETTEN. 5ir voortvloeit. En waarlijk men zou 'er geenen tijd toe hebben. i Pet tijdftip van de hooffche befchaafdheid bij de t Romeinen was hetzelfde , met het tijdftip in het welke de willekeurige magt wierd ingevoerd. De despotieke regeeringsvorm baart ledigheid , en de ledigheid wederom de hooffche befchaafdheid. Hoe meer menfehen men in eene natie vind, welke nodig hebben om eikanderen te ontzien en niet te mishaagen, des te meer hooffche befchaafdheid zalmen daar aantreffen. Maar wij moeten vooral in 't oog houden, dat eigentlijk de befchaafdheid in de zeeden, en niet zo zeer de befchaafdheid in de manieren', ons van de woeste volkeren moet onderfcheiden. Bij eene natie, waar ieder man op zijne wijze deel in de regeering zou hebben, zouden de vrouwen niet zeer gemeenzaam met de mannen moeten leven. Zij zouden dus ingetogen , dat is vreesagtig zijn ; deeze vrecsagtigheid zou haare deugd zijn. Terwijl in tegendeel de mannen zig, zonder den zogenaamden wellevenden minnenhandel, aan eene ontugtige levenswijze zouden overgeeven, welke hun alle Vrijheid en gemak liet. De wetten daar geen meer betrekking tot den eenen bijzonderen ingezeeten hebbende , dan tot den anderen, zou zig ieder als eenen monarch aan- XIX. O B K. SXVIf. OOFl*. stuk.  XIX. BOE K. XXVII. HOOI1 DS T V K. I j i < i i ] f i i i 313 DE GEEST aanzien, en de menfehen zouden dus daar veeteer elkanders bondgenooten, dan medeburgers zijn. Indien het luchtsgeftel daar aan veele menfehen eenen onrustigen geest, en uitgeftrekte uitzigten had gegeeven, dan zou men m dit land, waar het Staatsgeftel aan een ieder deel aan de regeeriug, en aan de ftaatkundige belangen zou geeven , ook ?eer veel over ftaatkundige zaaken fpreeken. Men sou daar menfehen vinden, welke hun leven zoulen doorbrengen, met het berekenen der uitkomten van zaaken, fchoon dezelve,wanneer men op ie natuur der zaaken, en op de grilligheden van' ie fortuin , dat is, op de veranderlijkheid der nenfehen, let, nimmer kunnen berekend worden. Bij eene vrije natie is het dikwils zeer onvefchillig, of het volk wel of verkeerd redeneert, het s genoeg, dat het kan redeneeren, hieruit vloeit ie vrijheid voort, welke zelve borg is voor alle Ie gevolgen van dat redeneeren. Even eens is het in de despotieke regeeringsvorm ven nadeelig, of men wel of verkeerd redeneert, iet is daar genoeg dat men redeneert, om de grondlagen der regeeringsvorm te doen fchudden. Veele menfehen , welke zig niet bekommeren :ouden om aan iemand te behaagen, zouden zig laar geheel aan hun humeur overgeeven. De meese van hun, die vernuft hadden , zouden door hun .igen vernuft gekweld worden. En daar zij voor alle  DÉR WETTEN. 319 alle dingen eene veragting en wanfmaak hadden, zouden zij midden in alle die voorwerpen , die hun het leeven aangenaam kunnen maaken, ongelukkig zijn. Daar in dat land de eene burger den anderen niet zou behoeven te vreezen , zo zou deeze natie natuurlijk fier ziju. Want de fierheid der koningen is alleen op hunne onafhanglijkheid gegrond. Vrije natiën zijn trots, de overige kunnen veel eer liefhebbers van beufelingen weezen. Maar deeze zo fiere menfehen zouden , daar zij veel op zig zelven leeven, zig dikwils in gezelfchap vau hun geheel onbekende menfehen bevinden. In dat geval zouden zij verlegen en vrecsagtig zijn-, en men zou den meesten tijd in hun e«ne vreemde mengeling van verkeerde fchaamte en fierheid gewaar worden — Het karakter van zulk eene natie zou vooral in hunne fchriften doordraaien, men zou daar zeergeleerde menfehen aantreffen, menfehen, die geheel op zig zeiven, en zonder zig aan het gezag van anderen te bekreunen, dagten. De gezelligheid doet ons het zout van den boert fmaaken , een afgezonderd leven maakt ons meer gefchikt, om de gebreken op te merken. Hunne hekelfchriften zouden fcherp en bijtend zijn , en men zou bij hun zeer veele Juvenalisfen tegen éénen Horatius ontmoeten. In XIX. SOEK» xxvir: I O O F U' STUK.  XIX. BOEK. XXVII. HOOFDSTUK. TWIN- 3so DE GEEST In de despotieke Staaten verkragten de gefehiedfchrijvers de waarheid, om dat zij geene vrijheid hebben om dezelve te mogen zeggen. In Staaten ^ welke uitermaate vrij zijn , doen zij het zelfde, ter zaake zelfs van hunne vrijheid, om dat daar altijd verdeeldheden zijn, en ieder even zeer flaaf is van de vooroordeelen van zijne partij, als hij zulks van eenen despotieken vorst zoude zijn. In hunne digters zou men veel meer van de oorfpronglijke onbefchaafdheid der vinding, dan wel van die zeekere verfijning , welke, na eene lange oeffening,door den goeden fmaak word aangebragt, vinden. Men zou daar in iets zien, 't welk nader jij de kragt van Michel Angelo kwam, dan bij de aevalligheid van Rapba'êl. Qw) (w) Ik weet niet of men deeze tekening treffend zal vinden, maar dit is zeeker,dat men derzelver gelijkenis naar het oorfpronglijke althans niet kan toefchrijven aan die gronden, over welke de fchrijver ons in dit hoofdftuk onderhouden heeft. Attnm. van tenen Onb.  DER WETTEN. 321 TWINTIGSTE BOEK. over de wetten, in de betrekking, welke dezelve hebben tot den koophandel, zo in deszelfs aart als onderscheidingen beschouwd. EERSTE HOOFDSTUK. OVER. DEN KOOPHANDEL. De zaaken, (x) welke nu moeten volgen, zouden eene veel uitgebreider behandeling vereisfchen; maar f» Thans gaat de groote fchrijver over tot eene verhandeling, bij welke alle befchaafde volkeren belang hebben, de befchouwing naamentlijk van dien geest, welke in de wetten, die op het ftuk van den koophandel gemaakt worden , dootftraalen moet, om denzelven voor het nijvere en naarflige menschdom zijnen zegenrijken invloed te doen behouden. Het zou, onder verbeetering, dit werk niet weinig cieraad bijgezet hebben, indien de fchrijver , alvorens tot een zo gewigtig onderwerp toe te treeden , een algemeen denkbeeld van den koophandel had gegeeven, en deszelfs groote nuttigheid nietflegts ter nedergefteld, maar op zijne wijsgeerige wijze beweezen had. Gaarne wil ik beproeven , in hoe verre mijne geil. deel. X rin- XX. boek» L HOOFDSTUK.  322 DE GEEST XX. BOEK. I. H O OFDSTUK. maar de natuur van dit werk laat zulks niet toe. Mijn ringe bekwaamheden in fiaat zijn, om eenigermaate dit gebrek te vervullen ; dan daar de bekrompene plaats van eene noot mij niet zal toelaaten, om dit zaakrijke Huk met de vereischte breedvoerigheid te behandelen, verzoek ik vooraf, dat de leezer in 't oog gelieve te houden, dat ik niets anders bedoele, dan om hier eenige ftoffen tot verder denken bijeen te brengen. Ter zaake. De weldaadige Schepper, het geheele menschdom aan elkander willende verbinden, heeft aan hetzelve aan den eenen kant zodanige behoeftens gegeeven, dat geen mensch zonder behulp van andere in flaat is, om te kunnen belfaan} ën, aan de mdere zijde, die goederen, welke zo veel tot de bevordering van de aangenaamheden deezens levens toe. brengen , niet alle in alle landen en oorden van de waereld bij eikanderen geplaatst, maar in tegendeel over den geheelen aardbodem verfpreid. Hier groeit wijngert liefst, daar magt van graangewas, En elders geeft het land van zelf in ooft en gras: En ziet gij niet hoe u faffraan. met blijde geuren Van Tmolus toeriekt ? hoe Oostindiën u de deuren Van elpenbeen ontfluit, u zegent met ij voor? En weeligh Arabije ons wieroock brengt te koor ? De naakte Chalybes het ijzer uit hun mijnen Toevoeren? Pontus helpt den arts aan beverijnen: Epirus levert puick van merriën , gequeeckt Voor Elis renflrijd. Vrouw natuur, wie niets ontbreekt, Gaf daatlijk elke plaats haar wetten in 't bijzonder IVaar aan zij eeuwig zich verbont. — Firg. Georg, i.boek naar de Vertaaling van Vondel. De  DER WETTEN. 313 Mijn oogmerk was, om mij op eene ffille rivier te De mensch heeft drie fdorten van behoeftens, na- r tuurlijke, ingevoerde, en behoeftens van weelde. De natuurlijke behoeftens zijn zodanige , zonder welker vervulling de- mensch , als mensch, zelfs in den ftaat der natuur , zonder opzigt tot burgermaatfchappijen, niet zou kunnen beftaan : de ingevoerde behoeftens zijn die geene, Welke tot de burgermaatfchappijen zo noodzaaklijk behooren, dat zonder de vervulling van dezelve geene burgermaatfchappij kan beflaan: en de behoeftens van de weelde zijn die geene, welker vervulling,' wanneer zij binnen zeekere paaien gehouden word, zeer veel toebreDgt tot de gemakken en aangenaamheden van het leven , fchoon zij tevens, wan» neer men zig in dezelve onmatig toegeeft, niet alleen den mensch, maar zelfs de geheele maatfchappij, allerVerderflijkfle nadeelen berokkent. Geen mensch is in ftaat om zonder behulp vari andere zijne natuurlijke behoeftens te kunnen vervullen; immers, om dit maar met één voorbeeld aan te flippen, , wat zou 'er tog van een eerstgeboren kind worden, indien hetzelve daadlijlr na zijne geboorte , geheel en al aan zig zeiven gelaaten wierd * zonder dat iemand zig zijnet bekommerde. Men denke op deeze wijze den verderen levensloop van den mensch door; Ieder mensch heeft derhalven de hulp van andere menfehen nodig; dan daar de natuur alle menfehen in eenen ftaat van gelijkheid heeft voortgebrstgt j zo volgt, dat zelfs in den ftaat der natuur (dat is^ buiten alle denkbeeld van burgermaatfchappijen,) de eene mensch den anderen niet kan dwingen tot het bewijzen van die onderlinge hulp. Maar wat dan? De X- a öri- XX. SOEK; I. OÖFCSTUK.  XX. 15 O E IC. I. HOOFDSTU K. 3*4 DE GEEST vermaaken, dog ik bemerk, dat ik door eenen zwaaren ftroom weggevoerd worde. De ondervinding van de noodzaaklijkheid, in welke zig ieder mensch bevind om van andere geholpen te moeten worden , doet bem natuurlijk bedagt zijn op zodanige middelen , door welke hij die hulp, waar toe hij een ander niet dwingen kan, zou kunnen verbrijgen. — Hij bevind in zig zeiven een vermogen , om nu en dan andere te kunnen helpen, dog even gelijk hij ziet, dat hij niemand tot zijne hulp dwingen kan, zo gevoelt hij ook, dat hij ook daar toe door niémand kan gedwongen worden. Dit brengt hem van zelve tot eenen middenweg, om naamentlijk die dienften, welke hij andere kan bewijzen, (het zij in zijn perzoon, het zij in die goederen , welke hij, door dezelve op eene in het recht der natuur gegronde wijze te aanvaarden , zig ten eigendom gemaakt heeft,) te verruilen tegen zodanige dienften , welke hij behoeft, en van andere kan ontfangen. — Dit is het altereerde denkbeeld van koophandel : Het verruilen van dien- ften tegen dicnften , van goederen tegen goederen - ln deezen handel worden de waardijen van die dienften en die goederen berekend naar evenredigheid van de meer of min dringende behoeftens, in welke de in onderhandeling tredende partijen tot dezelve ftaan. Dit zij genoeg (want ik moet mijne denkbeelden in één trekken ,) om te doen zien , dat men zig den mensch in den ftaat der natuur zelfs niet zonder eene foort van koophandel kan voorftellen. Befchouwt men verder den mensch in de maatfchappij, waar het recht van eigendom zig in eenen veel uitgebreideren zin gevestigd heeft, dan in den ftaat der 112- 1 f  DER WETTEN. 325 De koophandel is een voldoend geneesmiddel te- j natuur, dan zal men aanftonds zien, hoe zig aan de' eene zijde zijne behoeftens veel meer uitgebreid hebben , en hoe aan den anderen kant uit de meerdere verzekering van de onderlinge veiligheid volgt, dat men daar elkander nog minder tot ongehoudene dienften dwingen kan. Want , hoe onderfcheiden de burgermaatfchappijen thans ook zijn ingerigt, is dit evenwel zeeker , dat, wanneer men dezelve in haaren waaren aart befchouwt, geen lid van dezelve meer van die natuurlijke rechten, welke hij in zijnen onverbonden ftaat genoot , en waarvan ik boven in mijne noot (>»') op het 3. hoofdft. van het i. boek gefprooken heb, heeft afgedaan , dan zo veel, als tot het weezen van eene burgerlijke maatfchappij behoort. — Hoe zeer derhalven de mensch in de maatfchappij, of de burger, tot meerdere dienften aan zijnen medeburger verpligt is, dan de mensch in den ftaat der natuur tot zijnen medemensen, zo volgt evenwel daar niet uit, dat de eene burger, zonder redelijke vergelding , zou kunnen verpligt worden , om den anderen eenige verdere dienften te bewijzen , dan die geene, welke tot de natuur van de maatfchappij behooren, en op het ftilzwijgend of uitdruklijk contraét van die maatfchappij gegrond zijn. Men begrijpe mij evenwel hier niet verkeert , ik fpreek van volmaakte pligten, van pligten , tot welke men kan gedwongen worden. In denzelfden zin , als ik die in de aangehaalde noot begreepen heb. De pligten van zedenkunde, liefde, weldaadigheid, dienstvaardigheid, en wat van die foort van pügten meer is, worden buiten twijffel in de maatfchappij meer gekend, dan in den ftaat der natuur: zij ontwikkelen zig daar veel beeter, X 3 « XX. SOEK» I. IOOFDSTUK.  326 DE GEEST XX. P O E K. t HOOFDSTUK. ! \ i i \ i i ! i 1 ! jj tegen alle de oude vooroordeelen van verwoesting: het en (trekken ten hoogden cieraad aan het volmaakt ka» rakter van een goed burger. Dog , hoe zeer een burger , welke liefdeloos , ongevoelig en duursch genoeg van aart is, om fa de beoefftning van deeze gezellige pligten nalaatig en huiverig te zijn, ook van zijne zijde geene rekening kan maaken op de wederliefde van zijne medeburgers, zo is dit evenwel zeeker, dat, wanneer hij maar niemand benadeelt, en zig eer« lijk tegen allen gedraagt, hij tot niets verder kan gedwongen worden. Laat ik mijn denkbeeld eens met een voorbeeld ophelderen. De eene burger heeft van zijne landerijen :enen grooten overvloed van koorn ingezameld, dog ïij mist hout, fleen en wat meer nodig is , om voor letzelve eene behoorlijke bewaarplaats te bouwen —» «n ander burger heeft overvloed van hout, een derde ran deen , een vierde verdaat de bouwkunst, dog de Irie laatstgenoemde misfen. koorn. Zou dan de eerst-? ;enoemde, den tweeden, derden en vierden niet ten loogden in die natuurlijke rechten benadeelen, welke :ij bij het intreden in de maatfchappij nimmer kunnen vorden begreepen te hebben afgedaan, indien hij hun vilde noodzaaken, om van hun hout, hun deen en net hunne kunst, voor hem eene bewaarplaats voor :ijn koorn te bouwen, zonder eenige belooning. i L,eert niet in tegendeel de natuur van de zaak, dat zij eder in evenredigheid van het geene zij geleverd heblen, een gedeelte van dat koorn, of iets anders, van :elijke waardij, waar voor zij zig koorn kunnen be-ï orgen, in voldoening van hunne dienden kunnen vorleren? En hier uit vloeit van zelve "voort, dat geene ma,at>  DER WETTEN. 3*7 het is bijna een algemeene regel geworden, dat men maatfchappij, hoe eenvoudig ook ingericht , zonder eene foort van koophandel kan beftaan. Veele van de ingevoerde behoeftens behooreri zodanig tot de natuur van de maatfchappij, dat zij noodzaaklijk worden, terwijl de maatige vervulling van de behoeftens van de weelde zeer veel toebrengt tot de aangenaamheid van het leven. — Ik kan mij, om de bekrompenheid der plaats, in de uitweiding hier van niet verder toegeeven , te meer, om dat ik nog zeer veel over dit fluk te zeggen heb, dog kan niet voorbij , den leezer , die hier van meer wil weeten, en grondig onderrigt begeert, te verwijzen tot de door mij vertaalde Verhandeling van den Abt de Condillao over den Koophandel en het Staatsbeftuur, alwaar deeze zaaken op eene duidelijke wijze uit eikanderen zijn gehaald, en voor den eenvoudigften verftaanbaar gemaakt. De vervulling van de ingevoerde behoeftens , en vooral van die van eene maatige weelde , ondertlelt eenen meet uitgebreiden handel, dan waarvan ik tot nog toe gefprooken heb. Deeze geeft aanleiding tot buitenlandfchen handel. Dan hier omtrent rijst eene vraag, welke wel eenig onderzoek verdient. Zij is deeze: h de buitenlandfche handel voor eene burgermaatfchappij voor- of nadeelig? Men begrijpt ligt, dat deeze vraag, welke aanleiding kan geeven tot eene uitgebreide verhandeling, in dit kort bellek geene volledige beantwoording kan vinden. Men feoore aan de eene zijde de ftaatkundige Wijs» X 4 geec XX. BOEK* I. HOOFDSTUK.  3*8 DE GEEST XX. BOEK. I. HOOFDSTUK. men overal koophandel zal vinden , waar men be- ichaaf- geer Mably, in zijne aanmerkingen op de regeeringsvorm en wetten van Noord-America. Daar zegt hij in het flot van den tweeden brief, indien ik zo gelukkig was geweest, van burger van GEOrgien te weezen , dan verbeelde ik mij, dat ik in de vergadering, in welke haar Staatsgeftel in orde gebragt wierd, alle mijne vermogens zou aangewend hebben , om dien geest van bezadigdheid , van maatigheid, van welken ik meende dat mijne medeburgers , niettegenjlaande hunne zeden, de waardij nog ■niet genoeg kenden, meer en meer1 veld te doen winnen. „ Mijne broeders, mijne vrienden! zou ik gezegd hebben , „ laaten wij de Voorzienigheid danken , „ dat zij america tot die gelukkige Staats-omwentej> l'KS i welke onze onafhanglijkheid verzeekert, ge. „ bragt hebbe, voor dat de tijden gekomen zijn , in „ welke wij meerder in getal en rijker geworden zijn„ de, mooglijk buiten ftaat zouden geweest zijn, om -onze vrijheid op onwrikbaare gronden te vestigen: i „ Ons getal is klein genoeg ,om eikanderen te kunnen „ verftaan : en onze zeeden , welke nog door geene on- nutte behoeftens bedorven zijn, geeven ons nog vrij„ heid, om in onze groeiende republiek de waare „ grondbeginfelen van eene maatfchappij in te voeren , „ en een bolwerk tusfchen ons en die ondeugden op te „ werpen , welke de betreeding van den weg tot geluk „ moeilijk maaken , of wel dra geheel uit het oog „ doen verliezen. „ De menfehen hebben geene andere wezentlijke „ rijkdommen , dan de vOortbrengfelen der aarde. „ Willen wij op eene zekere en ontwijfelbaare wijze » g*-  DER WETTEN. 329 fchaafde zeeden aantreft, en dat overal, waai koop- „ gelukkig worden, laaten wij dan leeren , te vrede „ te weezen met die vrugten, welke onze arbeid ons „ kan opleveren. Zij zullen tot ons beftaan toereiken„ de zijn , en wij zullen nimmer aan dezelve gebrek „ hebben. Laaten wij zodanige maatregelen neemen. „ dat niets in ftaat zij, om ons deeze zo aangelegent „ waarheid uit het oog te doen verliezen, welke wi) „ nu nog kennen, dog welke het befmetlijk voorbeela „ van onze nabuuren ons weldra kan doen vergeeten. ,, Ik zie met verdriet" zou ik vervolgen, „ dat gi) ,, beflooten hebt, om op het zegel van onze republiek ,, een f » a a 1 huis te doen fnijden. Ik zag He „ ver, dat op hetzelve een eenvoudig en zeedig hui: „ geplaatst was, V welk aan onze nakomelingfchap de „ eenvoudige zeeden , zonder eenige weelde Oj „ pracht, welke deezen Staat gegrond hebben , en dooi hun behooren te worden nagevolgt, kon herinneren, — Ik zou met vermaak op het afdrukzel van dii „ zegel een v f. l u MET c b & h n li n , of ËEf „landschap, 'T WELK MET groot Efi ,, klein vee ALS bezaaid was, EN DOOi ,, eene RIVIER doorsneden wierd, zien „ iVaarom wild gijlieden bij deeze beelden , welh „ uwlieder karakter volkomen affchilderen , nog eet „ schip in volle zeilen voegen ? Laaten wi_ ,, in overweging neemen, dat dit voor ons de doos va* ,, pandoüa zou zijn. Laaten wij altijd fckuwen „ om ons met denkbeelden van eenen valfchen voor/poet „ te gemeenzaam te maaken, welke wij niet dan t „ gemaklijk in de nog niet genoeg gevormde rede n van onze kinderen zullen kunnen indrukken. — D X 5 „ XX. BOEK. I. HOOFDSTUK. I I l l t  xx. boek. i. hoofdstuk. 1 | J 3 I 9 » i j 330 DE GEEST koophandel gedreeven word, de zeeden befchaafd zijn. Men „ Hemel bewaar e ons, dat immer .eenig fchip, door „ het aanbrengen van ons onbekende behoeftens en „ vermaaken, ons tevens den walg kome geeven van „ die eenvoudigheid , welke toereikende is , om ons „ gelukkig te maaken! Gave de Hemel; dat wij ge- heel en al ons aan den lanabouw overgaven, en dat „ wij aan alle kanten voor niets anders te vreezen „ hadden, dan voor wilden, welke veel minder ge„ vaarlijk zijn dan de zee , die onze kusten be. „ fpoeltl fVaarom leggen wij ons toe, om de havens , van sivannah en van sümbukby te begunfti, gen, door aan de eene t-oeteftaan , om vier per„ zoonsverbeelders op onze vergadering te zenden , en ,, aan de andere, twee, om hunnen koophandel voor. , tejlaan , en uittebreiden ? Laaten wij ons wagten , , om immer het voorbeeld van dat ongelukkige eu- kofa te volgen, 't welk haare magt, haar ver, mogen , haar geluk kerft willen vestigen op rijk, dommen, welke haar moesten verzwakken en ver, armen. Indien wij den koophandel aanzien als het , einüc en oogmerk van eenen bloeienden ftaat , dan , moeten wij van dit oogenblik af van alle grondbegin, zelen van eene goede Staatkunde afzien , of ons , voorftellen , dat wij dezelve eenmaal vastgefteld , zijnde, wel dra wederom in dingen zullen zien i vervallen — ., Indien wij die deugden , welke wij nodig hebben, , willen aanmoedigen , en door onze kinderen doen , beminnen, laaten wij dan aan de bekwaam/Ie land» , bouwers, aan de naarjligflen onder htm , aan die  D E R W E T T E N. 331 Men 'verwondere zig dan niet, dat onze zeeden veel „ geene, welke, om hunne bezittingen te leeren ver \ ,, deedigen , een arbeid van den ploeg willen afwisfe„ len met de oefeningen van den krijgsdienst , eer,1 ,, beloningen , onderfekeidingen toezeggen. l,aaten „ wij nimmer denken om eene groote menigte volks tot ,, ons te lokken , nimmer kan dezelve opwegen tegen een hand vol burgers , welke een goed hart en j, deugd bezitten ! " De gronden waarop hier de Heer de Mably de fchaadelijkheid van den buitenlandfchen koophandel betoogd, worden breeder uitgebreid en fterker aangedrongen inden vierden brief van dat werk ,en in zijne Oeuvres politiques, torn. 4. de la legislation, livr. 1. Dan men lette eens aan de andere zijde op het volgende. 1. Dat hoe zeer de koophandel buiten allen twijffel de rijkdommen vermeerdert , O welk op zig zelve, indien het geene nadeelige gevolgen had , niet anders dan goed is,) evenwel daar uit niet behoeft te volgen, dat daar door de natuurlijke gelijkheid, welke vooral in eene democratifche regeeringsvorm nodig is, moet opgeheeven worden. — Men moet in het oog houden, dat de Republiek van Plato alleen denkbeeldig is geweest, en dat die zo naauwkeurige gelijkheid, welke zig in de republiek der Lacedamoniërs ruim zeshon» derd jaaren heeft flaande gehouden, ook tevens met veele zeer groote ongemakken vergezeld heeft gegaan, welke hier op te noemen buiten mijn bellek zou loopen. — Wanneer men de oude democratien nagaat, dar zal men bevinden, dat men zig in dezelve altoos toelag, om zo veel mooglijk de gelijkheid van bezittinger ir XX. 15 O E K. I. t O O F D- STUK,  332 DE GEEST XX. BOEK. I. HOOFD STUK. veel van die woestheid verlooren hebben, welke wel- in alle Handen flaande te houden , en zorge te dragen, dat 'er geene zeer ongelijke fprongen tusfchen de onderfcheidene flanden plaats hadden. — Het was tevens de zaak der grondwetten , om de manier van ftemmingen zo in te rigten , dat de meer vermogende flanden niet in flaat waren, om over de min vermogende te heerfchen. De groote zaak is dus, om te zorgen, dat de koophandel door het vermeerderen van de rijkdommen, die niet zoo ongelijk verdeele,dat daardoor de gelijkheid in den burgerftaat zodanig opgeheeven worde, dat het geheele Staatsgebouw daar door eenen fchok ondergaa — en dit te bezorgen, is niet moeilijk. Men laate den koophandel geheel vrij, men wagte zig zorgvuldig van het begunfligen van alles wat naar dwang, naar monopoliën zweeme , men bevordere denzelven door overal goede havens, wegen, canaalen, veeren en wat dies meer is, te maaken en aan te leggen, en men zal ondervinden, dat de koophandel niet maar zcmmi. ge boven allen maat rijk maakt, en andere in de diep. fle armoede dompelt, maar dat hij integendeel zijnen wddaadigen invloed over alle flanden verfpreid, tot in deafgelegenfte hoeken van een land , dat hij overal in alle flanden vrolijkheid, bloei, en eerlijke welvaart doet genieten. 2. Dat het niet altijd nadeelig is, dat de koophandel de behoeftens vermeenigvuldige. Het invoeren van behoeftens van eene fchadelijke weelde te beletten, is il wederom het werk vau de wetten, dog ten dien einde behoeven juist de wetten allen buitenlandt'chen bandel niet te verbieden. — Wanneer de welvaart door den vrijen en onbelemmerden koophandel zo algemeen geworden is, dat daar door ieder [tand volko- nea  DER WETTEN. 333 weleer derzelver kenmerk was. De koophandel is oormen in ftaat is, om de vermeerderde behoeftens van 1 dien ftand te kunnen vervullen, zonder zig in zijne welvaart te bekrimpen, dan dienen die vermeerderde ■ behoeftens zelve tot vermeerdering van den koophandel , en dienvolgende ook wederom tot vermeerdering van den welvaart. 3. Dat het niet altijd doorga, dat de koophandel de zeeden bederve. Ik wil zeer gaarne toegeeven, dat een koophandel, die door verhinderende wetten , door monopoliën, door onregtvaardige onderfcheidingen in zijne vrijheid benadeeld word, zodanige gevolgen hebben moet, om dat zij dan noodzaaklijk zommige boven.maate rijk en andere boven maate arm maakt; maar een koophandel, welke volmaakt vrij is, welke overal door een geheel land op allerleie wijze aangemoedigd word, kan in tegendeel veel toebrengen tot bewaaring van de zuiverheid der zeeden. Zij verwekt eene algemeene naarftigheid, het drukke comptoir, de menigvuldige, de ontelbaare binnenlandfche handwerken, de naarflige landbouw , (welke alle door eenen bloeienden buitenlandfchen handel een nieuw leven ontfangen,) beletten noodzaaklijk, dat de veragtelijke luiheid en ledigheid geene allerfchaadlijkfte ondeugden uit kunnen broeden — ik beken, dat de weelde, zo dra zij te ver gaat, even fchaadlijk, ja oneindig nadeeliger is, dan de luiheid , maar hier tegen moeten de wetten waaken — men leeze het hoofdftuk van Condillac over de veelde , 1. deel, pag. 239. 4. Zijn dan die landen in Europa, in welke thans de koophandel bloeit, zo veel ongelukkiger , dan in die tijden, in welke in Europa eene zo drieste onkun. dc XX. BOEK. I. I O O F DSTUKt  XX. BOEK. r. HOOf !> S T U K. 331 DE GEEST oorzaak geweest, dat wij kennis aan de zeeden van alle de en wreede woestheid van zeeden heerschte, dat niet alleen alle kunften en wetenfchappen, maar tevens de koophandel in veragting lagen ? Men leeze mijne voorreden voor het meermaal aangehaald werk van Cottdillac. 5. De koophandel vermeerdert de rijkdommen, de rijkdommen vermeerderen de behoeftens , de behoeftens vermeerderen de naarftigheid, de naarftigheid vermeerdert de handwerken en den landbouw: alles werkt mede tot vermeerdering van kunften en wetenfchappen : de bevordering van kunften en wetenfchappen verzagt de zeeden, beneemt dezelve wel aan den eenen kant de natuurlijke eenvoudigheid, dog tevens aan de andere zijde de ruuwe woestheid, Zij leert de zeeden in hunne waare bronnen nafpeuren , en dus op betere gronden beoeffenen. —• Over het algemeen is het waar, dat over de geheele waereld de zeeden van tijd tot tijd verergeren, maar, zal men dit aan den bloei van den koophandel toefchrijven? dan toone men, dat de zeeden in zodanige landen, waar men weinig werk van den koophandel maakt , zuiverer zijn , dan in zodanige landen waar de koophandel bloeit. Dan vergelijke men de zeeden van eenen luien Spanjaard bij die van andere Europeaanfche volkeren. Of zal men met eenen Rousfeau het bederf van de zeeden aan de bevordering van kunften en wetenfchappen toefchrijven , dan verdedige men vrij de domheid en onkunde, dan doe men gerust de waereld tot haaren woesten bajert wederkeeren. Ik zou meerdere gronden, welke de voordeelen vari den koophandel voor eenen burgerftaat aantoonen, kunnen  DER WETTEN. 335 alle volkeren gekreegen hebben; wij hebben dezelve tegen eikanderen vergeleeken , en hier uit zijn zeer groote voordeelen gefprooten. — Men kan zeggen, dat de wetten op den koophandel de zeeden volmaaken , dog even eens kan men ook flaande houden, dat zij de zeeden bederven, (7) De nen opnaaien, dan ik heb reeds lang genoeg misbruik van het geduld van den leezer gemaakt, en zeg dus alleen ten flot, dat, wat men ook ter beantwoording van deeze vraag in het afgetrokkene moge verkiezen , het altijd zeeker blijft , dat, wanneer men zijn oog (laat, op den zedert eeuwen gevestigden ftaat van zaaken in Europa, op de belangen, welke tusfchen alle Europeaanfche Staaten plaats hebben, op de ongelijke verdeeling van het getal der menfehen door alle Staaten van Europa, op de zedert eeuwen ingevoerde middelen van beftaan onder de menfehen, het de dwaasheid zelve zou zijn , om in die omftandigheden aan de voordeelen van den buitenlandfchen handel te twijffelen. Hij is voor geheel Europa in eene zo noodzaaklijke behoefte veranderd , dat men veilig mag befluiten , dat een Europeaanfche Staat, welke zijnen koophandel verwaarloost, den naasten weg inflaat tot deszelfs geheelen ondergang — Men leeze de keurige verhandelingen over den koophandel van Mr. II. II Van den Heuvel, Adriaan Rogge en Cornelis Ziliezen, in het XVIde deel van de Verhandelingen van de Hollandfcht Maatfchappij der Wetenfchappen. Vertaaler. Dit eischt eene nadere verklaring. De koophandel maakt de menfehen gezelliger, of zo men wil, minder woest , naarftiger , werkzaamer. Maar zij maakt hun te gelijker tijd minder moedig, geftrenger eis- XX. BOEK. I. i O O F DSTUS,  33<5 DE GEEST XX. BOKK. t HOOFDSï UK. De koophandel bederft de zuiverheid der zesden , eisfchers van hunne volmaakte rechten , en ongevoeliger voor de infpraaken van edelmoedigheid. — Het fystema van een koopman komt veeltijds op dit grond» beginfel ter neder: laat een ieder voor zig zeiven werken , gelijk ik voor mij zeiven doe, ik vraag niets van u, zonder u daar voor de waardij aan te bieden, doe gij insgelijks. Aanm. van eenen Onb. Indien dit fystema algemeen bij alle kooplieden doorging, dan zou een koopman waarlijk een veragtelijk burger zijn. Verre zij het van mij, dat ik die nuttige, die agtenswaardige leeden van eenen burgerhaat , die zig dag en nagt toeleggen om overal welvaart te verfpreiden, eene zo zwarte belediging zou aanwrijven. < Wanneer men de befchuldiging eens wel beziet, dan vind men dezelve drieleedig. I. De koophandel maakt de menfehen minder moedig. Dit ontken ik. Immers natuurlijk is ieder eert genegen tot bevordering van zijn geluk. Een koop» man , die in eenen burgerflaat volkomene en onverhinderde vrijheid van handel geniet, en daar door eene groote welvaart bezit, moet dus natuurlijk meer genegen zijn om alle zijne kragten ter verdediging van dien burgerflaat in te fpannen, dan zo een, welke in armoede gedompelt, geene uitztgten heeft dat hij door verdeediging van de maatfchappij zijne o nftandigheden eenigzints verbeeteren zal; de koophandel is derhalven een prikkel te meer tot heldenmoed. — En wat zou anders onze voorouders in flaat gefteld hebben om tagtig jaaren lang tegen het magtig Spanjen te ürijden , indien de koophandel hun geen meer dan menschlijke daaden had doen verrigten ? 2. De  DER WETTEN. 337 den, (is) hier over heeft Plato reeds geklaagd; dog 1 2. De koophandel maakt de menfehen gtfit-enger f eisfehers van hunne volmaakte rechten. Dit kan geene ondeugd weezen — het behoort noodzaaklijk tot het " denkbeeld van eenen goeden burgerflaat, dat een ieder in zijne volmaakte rechten ten geflrengfte gehandhaafd word — zo dra de wetten daar omtrent los laaten, of eenige toegevendheid gebruiken , dan geraakt alles in de war, dan vervalt de zeekerheid , die de voornaamfte grondzuil van alle burgermaatfchappijen is. Om dat, wanneer men eens begint, om iets op de volmaakte rechten van ieder ondeelbaar lid van de maatfchappij toe te geeven, 'er dan ook volflrekt geen grenspaal uit te vinden is, waar die toegevendheid zal moeten eindigen. Dit is te meer waar in zodanige landen, waar de koophandel bloeit, om dat, wanneer een koopman niet volkomen zeker is, dat hij in zijne volmaakte rechten ten geflrengfte zal worden gehandhaafd, hij dan ook nimmer zig in eenige aanzienlijke verbindtenisfen zal kunnen geeven, zonder gevaar te loopen , van overhoop geworpen te worden. Alle uiterftens moeten zekerlijk vermijd worden, maar daar zodanige uiterftens plaats hebben, welke de mensch. lijkheid kwetfen, daar hapett zulks niet aan den koop handel, maar aan de wetten. Zie verder mijne noot (g) op het 21. hoofdjl. van het 12. boek, 3. De koophandel maakt de menfehen ongevoeliger voor de infpraaken van edelmoedigheid. Dit ontken ik weder: de overvloed is altijd weldadig. De winnende hand is mild. Ongevoeligheid voor de infpraaken van edelmoedigheid fpruit of uit het temperament, of uit verkeerde opvoeding voort, maar nimmer uit II. DEEL. Y wei- XX. lOEK» I. : o o f n- stuk»  33' DE GEEST XX. BOEK. I. HOOFDSTUK. 2 I ï i \ 1 i i 1 > i 1 TWEE- dog zij befchaaft en verzagt ook de zeeden der woeste voikeren , gelijk wij daaglijks zien. welvaart , die door naarfligen koophandel word verkreegen. 't Is zo, zelden zal men eenen naarfligen koopman de hand zien leenen om luije ledigluopers in hunne luiheid ie voeden; de naarftigheid is zodanig ian het karakter van eenen koopman eigen , dat hij het lenkbeeld van luiheid niet verdragen kaïii maar behoort iet dan ook tot het denkbeeld van edelmoedigheid, vat zeg ik?is het met waare vaderlandsliefde overeen te ;en, dat men de luiheid voedfel verfchaft ? Ieder wer:eloos lid van de maatfchappij is een last voor dezelre. —— Kortom wil men bewijzen zien, dat de koophanlel de gevoeligheid voor de infpraaken van waare edelloedigheid bevordert, men fla alleen het oog op ons andeldrijvend Vaderland, men zie de milde giften van o veele welvarende ingezeetenen , en het fchoone, et edelmoedige gedrag van de Comrnisfie van Direftie an den Oeconomifchen Tak in het departement vaa Imflerdam , ter hulpverfchaffing aan de noodlijdenden, relke in de zware overftroomingen van den winter van et jaar 1784 alle welvaart, en alle middelen tot her;el van dezelve verlooren hadden. Vertaaler. (z) Gefar zegt van de Gallen, dat hunne nabuurAap aan Marfeil'e, en de koophandel van die ftad, lunne Zceden zodanig bedorven hadden . dat zij, die te oren altijd de Germaamn hadden overwonnen , nu eel minder in kragten geworden waren, de bello Gall. i. De Montesq. Men houde in 't oog, dat Ge/ar een Romein was, iij welken de koophandel veragt werdt. Vertaaler.  der wetten. g$ Tweede hoofdstuk, over den geest van den koophandel. De natuurlijke uitwerking van den koophandel is, dat hij de menfehen tot vreedelievendheid aanzet: twee natiën, welke met eikanderen wederzijdfehen handel drijven, worden langzaamerhand onderling van eikanderen afhanglijk , de eene heeft belang om te koopen , de andere om te verkoopen , en alle derzelver vereenigingen worden op de onderlinge behoeftens gegrond. Maar hoe zeer de geest van koophandel de natien wel aan eikanderen verbind, zo gaat dit egter niet door ten aanzien van de bijzondere leeden van die natiën. Wij zien. dat men in zodanige landen (a) in Welke men alleen door den geest van koophandel geregeerd word , ook alle daaden van menschlijkheid , en alle zedenkundige deugden ^ flls 't waare, als een onderwerp van koophandel befchouwt. De geringde dienften, zelfs die, welke de menschlijkheid vordert, worden daar voof geld gedaan — (è) De geest Van koophandel ver- oof* (a~) Holland. (b) Indien de Heer de Montesquieu zig toegelegd had om de Hollanders te leeren kennen , dan zou hij gig zeeker deeze uitdrukkingen niet hebben laaten ont* vallen. Adntn. van eenen Onb. Y 2 xx. soek. lh lOOFfi S T B K.  XX. BOEK. II. HOOFDSTUK. ] I i 340 DE GEEST oorzaakt in 'de menfehen een zekeren fmaak voor allernaauwkeurigfte regtvaardigheid , welke wel aan de eene zijde regelregt tegen geweldenaarij overftaat, dog tevens aan den anderen kant hinderlijk is in de beoeffening van zodanige zedenkundige deugden, welke leeren, dat men juist niet altijd zijne belangens met zo veel geftrengheid moet doorzetten, en dat men dezelve, ten gevalle vari anderen , nu en dan moet kunnen uit het oog verliezen — (O Een geheel gemis van koophandel veroorzaakt laarentegen die geweldenaarijen , welke Aristoteks mder den rang der middelen tot verkrijging van goederen plaatst. De fmaak van zodanige volkeen , welke van den roof leeven, ftrijdt niet tegen lekere zedenkundige deugden — bij voorbeeld men dnd bij die volkeren de heerlijkfle wetten op le gastvrijheid, daar men dezelve in tegendeel bij ïandeldrijvende natiën niet dan zeldzaam aantreft. TaCO *'c ontken, dat de geest van koophandel de oefening van zodanige zeedenkundige deugden hindert. Een koopman, die in zijne zaaken , welke tot zijn comptoir behooren, op geftrenge eerlijkheid gezet is (en dat moet hij Weezen, of de geheele zekerheid van den handel is in gevaar) kan daarom als mensch in de oeffening van zeedenkun -ige deugden zeer overvloedig wezen. De winften van zijn eerlijk comptoir Etellen hem des te meer in ftaat , om in edelmoedig, beid, weldaadigheid en andere zeedenkundige deugden iit te munten. Fertaakr.  DER WETTEN. 341 Tacitus zegt, dat het bij de Germanërs eene heiügfchennis was, dat men zijn huis floot voor wien het ook mogt weezen, evenveel of men hem kende , of niet. Die geene, welke aan eenen vreemdeling de pligten van gastvrijheid bevveezen had, wees hem boven dien verder een ander huis aan, (d) waar men die zelfde pligten oeffende, en daar wierd hij wederom met dezelfde beleefdheid ontfangen. Maar na dat de Germaniers koningrijken opgerecht hadden, wierd hun de gastvrijheid tot een last. Dit blijkt uit twee wetten, die in het wetboek der Burgundiè'rs te vinden zijn, van welke de eene eene flraf oplegt aan ieder barbaar, die aan eenen vreemdeling het huis van eenen Romein aanwees, terwijl de andere bepaalt, dat die geene , welke eenen vreemdeling gehuisvest heeft, fchadeloos gefield moet worden door alle de inwoonders, een ieder voor zijn aandeel. DER- (V) Et qui tnodo hospes fuerat, mon/lrator hospitii. En die geene, welke even te voren de gastvrijheid geoefend had , wees ook zelve weder eene andere plaats aan, waar men dezelve oefende. Over de zeeden der Germ. Zie ook Ch. en ftaatsbeftuur. 1. d. ƒ>. up, Vertaaleu Y 4 XX. BOEK. IV. HOOFD STUK.  344 DE GEEST XX. BOEK. IV. Hoon STUK. ,, heerfcher tevens en de fa&oor van de geheele „ waereld zij". (/)Men zou ook dan in de daad moeten onderftellen , dat in zodanig eenen Staat "ieder bijzonder ingezeeten, en zelfs de geheele Staat, op denzelfden tijd zig bezig hield met groote ontwerpen, en tevens het hoofd vol had met kleine uitzigten. Iets 't welk zig zeiven tegenfpreekt. Ik wil niet zeggen , dat men in zodanige Staaten welke van den koophandel in noodzaaklijke behoeften beltaan, ook geene groote onderneemingen zou doen. Of dat men daar in den koophandel eenen moed tot onderneemingen zou ontmoeten , welke men in monarchien niet zou vinden; neen, dit is tiet geval; De eene handel baant den weg tot den anderen. De geringe tot den middelmatigen, en deeze weder tot den uitgebreiden — en hij , die zo veel vermaak fchept in geftaadige geringe winden, fielt zig van zeiven in zodanige omflandigheden, in welke hij gelegenheden vind tot groote winden, Daarenboven groote onderneemingen van dekooplieden zijn bijna noodzaaklijk altijd met de jroote ihatszaaken vermengd. Maar in monarchien is de behandeling der Staatszaaken door de koop- 00 Nolo emdem popuhm imperatoren, & porUtorem esfe terrarum..  DER WETTEN. 345 kooplieden doorgaands verdagt , terwijl zij in tegendeel in republieken juist op die behandeling hun betrouwen dellen — Om deeze reden zijn derhalven de groote onderneemingen van den koop. handel enkel gefchikt voor republieken , en niei voor monarchien; in een woord, de meerdere zekerheid van VQorfpoedig te zijn , op welke men onder de republiekijnfche regeeringsvorm rekent, doet alles onderneemen — en om dat men daai vertrouwt volkomen veilig te ziju in de bezitting van het geene men reeds gewonnen heeft, zo waagt men alle die winden ook des te gereeder, om nog meer te winnen. Men loopt daar geen ander gevaar , dan in de middelen, om zodanige winden t< kunnen doen. Dan de natuur van den mensch brengt mede, dat men doorgaands veel van zijn goed geluk verwagt. Ik wil niet zeggen, dat de monarchien geheel en al uitgeflooten zijn van den koophandel in noodzaaklijke behoeftens, maar ik zeg, dat zij uit hunnen aart tot dien handel minder gefchikt zijn — ook wil ik niet leeren, dat men in die republieken , welke wij kennen, in 't geheel ge'enen handel in die dingen , welke tot de weelde behooren ,vind, maai ik wil alleen toonen, dat die handel minder betrekking heeft tot de inrigting van derzelver ftaatsgeftel. Wat de despotieke Staaten aanbelangt, het is de moeite niet waardig, dat wij 'er van fpreeken. Y 5 Bi, XX. BOEK. IV. HOOFDSTUK.  346 DE GEEST XX. BOEK. IV. hoofdstuk. Bij een volk, waar alles onder de flavernij zugt, legt men zig meer toe om zijne bezittingen te bewaaren, dan om meer te winnen; bij een vrij volk in tegendeel werkt men meer om zijne bezittingen uit te breiden, dan om dezelve te bewaaren. (g) V IJ F- Ik twijffele zeer, of ieder zig met deeze verdeeling van den koophandel, in eenen handel in noodzaaklijke behoeftens, (comnterce d'économie j en in eenen handel in die dingen, welke tot de weelde behooren, {commerce de luxe) zal te vrede houden — althans men heeft geene reden, om zeer te vrede te zijn, dat de fchrijver ons hier laat raaden , wat wij eigentlijk door deeze twee foorten van handel te verdaan hebben. De fchrijver van Fefprit des loix quintesfencié, verwijt onzen fchrijver hier ter plaaife het gebrek aan eene voldoende befchrijving of bepaaling van zijne denkbeelden , ten welken einde hij eene plaats uit Cieero aanhaalt.- Wij hebben ons meer dan eens in dezelfde noodzaaklijkheid gevonden — maar wij zijn door dit verwijt nog niets gevorderd in die denkbeelden , welke wij moeten hegten aan hetgeen de Heer de Êlontesquieu ons hier zegt. Ik zie bij voorbeeld geene reden, waarom men deeze' tweederleie foort van handel niet in alle landen zou kunnen drijven , hoedanig de regeeringsvorm ook moge ingerigt zijn, indien de kooplieden maar verzekerd kunnen weezen, dat zij in de vreedzaame bezitting van alles . wat zij winnen, niet geftoord zullen worden. Aanm. van eenen Onb. Het onderfcheiden van den koophandel in eenen handel in noodzaaklijke behoeftens en in eenen kandel in die dingen, welke tot de weelde behooren , is zo vreemd niet , als de onbekende aantekenaar , en de fcbij-  DER WETTEN. 34? VIJFDE HOOFDSTUK. OVER ZODANIGE VOLKEREN, WELKEN DEN HANDEL IN NOODZAAKLIJKE BEHOEFTENS GEDREEVEN HEBBEN. Morfeille, die noodzaaklijke fchuilplaats in het midden van eene onftuimige zee, Marfeille, die plaats, fchrijver van fefprit des loix quintesfencii het hier doen voorkomen. De handel in noodzaaklijke behoeftens beflaat daar in , dat de kooplieden , welke hunnen aandagt op de behoeftens van alle volkeren van de waereld gevestigd houden, d.e overtollige voortbrengfelen van hun land of colonien naar zodanige landen zenden , waar aan dezelve gebrek is, of dat zij bij het eene volk , die dingen inkoopen, welke zij weeten dat daar overtoL lig zijn, om dezelve van daar naar zodanige volkeren over te voeren, waar zij weeten , dat dezelve fchaars zijn. Be handel in die dingen, welke tot de weelde behooren, beflaat daar in, dat de kooplieden, welke de fmaaken van alle natiën moeten kennen, bij die natiën, alwaar de weelde de overhand heeft, zodanige nietigheden, welke in flaat zijn om den hoogmoed, de vermaaken, en de grilligheden te voeden, voor hoogen prijs weeten in te voeren. En dit onderfcheid houdt de Heer de Montesquieu in het begin van dit hoofdftuk zo volkomen in 't oog, dal ik mij niet kan begrijpen, waar tog het gebrek van eene goede definitie zit, over welk de onbekende aan- XX. BOEK. V. HOOFDSTUK.  34^ DE GEEST XX. BOEK V. HOOFI «TUK. t I I ( » plaats ,waar alle de winden, alle dezeebanken, en • i' .31 U T-g ü'iO'j H O l p de ■ aantekenaar klaagt. Om over de voor- of nadeelen van bijzondere takken van koophandel te kunnen oordeelen , geeft ons de fchrijver van de Elemensde Commerce. negen gronden op. 1. De uitvoer van het overtollige , 't welk in een land valt, is de zigtbaarfte en duidelijkfte winst, die een volk kan doen. 2. De voordeeligfte wijze, op welke men overtollige vbortbrengfelen van een land naar buiten kan uitvoeren, is dat men de ruuwe' fioffen alvorens binnen het land bêwerkt, 3. Het befpaart veel geld, dat men liever de ruuwe ftoffen van buiten 's lands Iaat komen, om dezelve binnen'slands in zijne eigen fabrieken te bewerken, dan dat men dezelve geheel en al bewerkt' ontbied. 4. Het ruilen van koopwaaren tegen koopwaaren is over het geheel voordeelig , behalven in zodanige ge* vallen , waar in hetzelve tegen deeze eigen gronden ftrijdt — 5. De invoer van zodanige koopwaaren, welke het rertier van inlandfche waaren hinderen, of den voort, rang der inlandfche fabrieken benadeelen, fleept noodsaaklijk den ondergang van een volk na zig. 6*. De invoer van buitenlandfche handwerken van mkele weelde is een waaragtig verlies vooreenen Staat. 7. Men kan de invoer van zaaken van volftrekte loodzaaklijkheid niet voor een wezentlijk kwaad keuen, maar zij verarmt egter een volk. 8. De invoer van vreemde waaren, met oogmerk >m dezelve naderhand wederom uit te voeren , geeft en wezentlijk voordeel. 9»  DER WETTEN. 349 de gelegenheid der kusten den zeelieden als 't ware ge- 9. Voor andere natiën zijne fcheepen op vragt te laaten vaaren, is een voordeelige handel. Orn te kunnen weeten, of de handel in die dingen, welke tot de weelde behooren, voor eenen Staat nadeelig zij, moet men in het oog honden, of men die dingen met zijn geld bétaalen moet, dan of men in flaat is, om bij verruiling tegen dezelve, gelijke zaaken in gelijke menigte , van zijne eigene voottbrengfelen , en uit zijne eigene fabrieken te leveren. Die dingen, welke tot de weelde en pragt behooren, zijn doorgaands in zig zeiven nietigheden, en des niet tegenftaande ten uiterften kostbaar. De natuur van die dingen brengt doorgaands mede, dat zij , na derzelver gebruik niets waardig zijn. — Indien Frankrijk de Brabandfche kanten met Champagne wijn betaalde, dan zou hetzelve voor de voortbrengfelen van eene morgen vlas de voortbrengfelen van meer dan zestien duizend morgens wijngaard moeten geeven. — Condillac in het reeds dikwils aangeh. hoofdft. over de weelde. En wat zal Holland leveren in plaats van de zo kostbaare en nietige Lionfche ftoffen, in plaats van de zo duure, dog in zig zelve geringe Franfche en Engelfche meubelen ? —— Een dergelijke handel is doodlijk: men moet dezelve met zijn geld betaalen, zonder 'er iets tegen te leveren, en dat geld verliest een land voor eeuwig uit zijnen handel. Ik kan dit niet verder uitbreiden. Ook is dit ftuk allerfchoonst beredeneerd in de bekroonde verhandeling van den Heer van den Heuvel, in het XF1 deel van de Holl. Maat/bh. Wanneer een groote Staat in zijnen boefem alle de ruuwe ftoffen en fabrieken bevat , welke tot de bewerking van die dingen, die tot de XX. BOEK. V. HOOFDSTUK.  35o DE GEEST XX, EO E K. V. HOOFDSTUK. gebieden om aan te leggen, wierd van ouds doof eene menigte van zeevolk bezogt. De onvrugtbaarheid van haaren grond (Ti) bepaalde derzelver burgers'tot het drijven van koophandel in noodzaaklijke behoeftens. Zij waren noodzaaklijk verpligt om werkzaam te zijn, om langs dien weg zig de behoeftens , welke de natuur hun weigerde, te verzorgen. Zij moesten noodzaaklijk rechtvaerdig zijn , om langs dien weg zig onder die barbaarfche natiën ftaande te houden, van welke hunde weelde behooren ,nodig zijn,dan kan,dan mag men daar eene groote pragt invoeren , om dat de verreeringen , welke men in dezelve maakt, alle handwerken een nieuw leven bijzetten, en hier door het geld binnen 'slands blijft, en in eenen geliandigen omloop gehouden word. Maar wanneer een kleine Staat, welke weinig grond heeft, welke alle die dingen van buiten moet ontbieden, dat voorbeeld wil navolgen, dan zal de ondervinding leeren, dat al het geld dat land zal verlaaten, en naar die natie overgaan, welke fchrander genoeg geweest is, om haare voortbrengfelen van weelde bij die kleine natie fmaaküik te maaken. — Zie Bielfeld Infl. politiqties, I part, chap. 14. §. 45. De weelde is mindej gefchikt voor republieken, dan voor monarchien. Dan genoeg hier van. Ik kan na alles overwegen te hebben, niet zien , dat de fchrijver over dit hoofdftuk zodanige fterke berispingen verdiene; ik vinde in tegendeel, dat hij zig hier klaarder en naauwkeuriger uitdrukt , dan op veele andere plaatfen van iit werk, welke zodanige berispingen niet ondergaan aebben. Vertaaler, Qi) Juitinus 43. boek, 3. hoofdft,  DER WETTEN. 35i hunne voorfpoed afhing. Zij moesten noodzaaklijk gematigd zijn, om langs deezen weg hunne regeeringsvorm ongefchonden te behouden, eindelijk zij moesten noodzaaklijk eenvoudige zeeden hebben, om altoos te kunnen blijven beftaan van eenen handel, welken zij te minder gevaar liepen om te kunnen verliezen, naar maate dat de winden geringer waren. — De ondervinding heeft geleerd, dat het geweld en de knevelarijen, overal waar dezelve plaats gehad hebben , den weg hebben gebaand tot den handel in noodzaaklijke behoeftens. Immers hierdoor wierden de menfehen gedwongen, om hunne wijk te neemen naar poelen, naar eilanden, naar klippen, ja zelfs naar holen. Op deeze wijze hebben zig Tyrus, Venetien en de deeden van Holland, gevestigd. De vlugtelingen vonden daar hunne veiligheid. Zij moesten leeven, en zij vonden hun bertaan in de behoeftens van de geheele waereld. (i) Z E S- (/) 'Er zijn koopwaaren, welke enkel tot de weelde behooren, andere weder, welke tot de noodzaaklijkheden des levens betrekking hebben , 'er zijn 'er ook, welke men zo wel uit weelde als uit noodzaaklijkheid gebruikt. Eene handeldrijvende natie handelt met alles, legt zig toe om alle begeertens te voldoen , en bekommert zig weinig, of men van haare waaren een nietig, of een nuttig gebruik maake. Wat is dan tog het enderfcheid tusfchen handel in dingen, die tot de weelde XX. B OH K. 1 V. HOOFDSTUK.  35* DE GEEST XX. BOK K. VI. HOOFDSTUK. ZESDE HOOFDSTUK. EENIGE UITWERKINGEN VAN EENE GROOTE ZEEVAART. Het gebeurt fomtijds, dat eene natie, welke handel drijft in noodzaaklijke behoeftens , de voortbrengfelen en koopwaaren van het eene land, welke hun tot een middel moeten dienen , om de koopwaaren en voortbrengfelen van een ander land magtig te worden, nodig hebbende, zig te vreden {telt, met op de eerde zeer weinig, en zelfs niets te winnen, in die hoop, of liever in dat zekere Vooruitzigt, van met de laatffe zeer groote voordeelen te zullen doen. — Op deeze wijze waren voor de Hollanders, toen zij bijna alleen den handel van het zuiden naar het noorden van Europa dreeven, de franfche wijnen , welke zij naar het noorden voerden , eemgermate het fonds , waar mede zij hunnen noordfchen handel dreeven. —■ Men weet, hoe menigmaal het in Holland gebeurt , de behooren, en handel in noodzaaklijke behoeftens} Aanm. van eenen Onb. Om niet alies te hethaalen, leeze men het reeds zo menigmaal aangehaalde hoofdftuk van Condillac ovet de weelde, de aangehaalde plaats uit Bielfeld , en voor alle dingen , het antwoord van den Heer van den Heuvel, in het XFI. deel van de Hollandfche Maatfchap' pij, en men zal dee^e aanmerking volkomen beanE' woord vinden. Fertaaler.  DER WETTEN. 353 beurt, dat zekere koopwaaren , welke uit verre landen komen, egter daar niet duurder zijn dan in de landen zelve, van waar zij komen. Dereden, welke men hier van geeft, is deeze. Een fchipper, .welke.nodig heeft, om zyn fchip te beballasten, neemt daar toe marmer. Hij heeft hout nodig, om'zijne vaten en goederen te ftuuwen,'hij koopt hetzelve, en wanneer hij daar op maar niets verliest, dan meent hij reeds veel gewonnen te hebben. Op deeze wijze kan men zeggen , dat Holland ook zijne fteengrocven en bosfehen heeft. Niet alleen dat een koophandel , welke geene winden geeft, nuttig kan zijn, maar zelfs een in zig zeiven nadeelige handel kan voordeelen geeven. Ik heb menigmaal hooren zeggen, dat dewalvischvangst in Hol/and bijna nooit zo veel opbrengt, als zij kost; maar die geene , welke de fcheeper. bouwen, welke de tuigen , zeilen , fcheepsbehoeftens, viclualie en dergelijke leveren*, zijn ook de voornaamfte reeders in die visfeherij. Verliezen zij dus eens met de visfeherij, zij winnen weder met dè leverantie. Deeze handel is eene foort van loterij. Ieder een word daar toe aangelokt door de hoop van eenen prijs te zullen trekken. De geheele waereld fchept vermaak in het fpel, en de verdandigde zelve fpeelen gaarne , wanneer men de vertooning van het fpel, de verwarring van den geest, het geweld , de verkwisting , het verlies van den tijd, en zelfs van het leeven, welke me- II. üeel. Z nig- XX. BOEK. VI. hoofdstuk.  XX. BOEK. VI. hoofdstuk. VII. Hoof STUK. AGT. 354 DE GEEST nigmaal het fpel verzeilen, maar voor hun weet te verbergen. ZEVENDE HOOFDSTUK. OVER DEN GEEST VAN KOOPHANDEL IN ENGELAND. Engeland regelt zelden de lijst van haare inkomende en uitgaande rechten met andere natiën: haare tollyst verandert, om zo te fpreeken, bijna in iedere zitting van het parlement, door de bijzondere rechten, welken men daar telkens invoert, of wederom opheft. Die natie wil in dat ftuk haare onafhanglijkheid bewaaren. — En gelijk zij ongeneeslijk naarijverig is in het ftuk van den koophandel , zo verbind zij zig ook zelden hierin door tractaaten,enzij wil van niets, dan van haare wetten afhangen. — Andere volkeren hebben begreepen , dat de Staatkundige belangens boven die van den koophandel moesten gaan, maar deeze natie heeft altijd haare Staadtundige belangens aan die van haaren koophandel opgeofferd. 'Er is geen volk in de waereld, welke de drie volgende zaaken, te weeten de Godsdienst, de Koophandel, en de Vrijheid, beeter heeft weeten te doen gelden.  DER W-E T T E N. 355 AGTSTE HOOFDSTUK. OP WELK EENE WIJZE MEN ZOMTIJDS DEN KOOPHANDEL IN NOODZAAKLIJKE BEHOEFTENS HINDERT. Men heeft in zeekere monarchien wetten gemaakt, welken zeer gefchikt zijn , om zodanige Staaten te vernederen, die handel in noodzaaklijke behoeftens drijven. — Men heeft hun verbooden, om eenige andere waaren in te voeren, dan zodanige, welke in hun land gegroeid zijn. Men ftaat hun geenen verderen handel toe , dan met fcheepen, welke in dat land, in 't welke zij handelen, gemaakt zijn. (£) Een (k) De Schrijver fchijnt hier mede te bedoelen die befaamde Afte , welke Olivier Cromwell in het jaar 1651 maakte, waar bij de invoer van alle goederen, uitgenomen in Engelfche fcheepen , of in zulken , die behoorden tot dat land, van waar die koopmanfchappen kwamen, verbooden werd. — Men noemt dit doorgaands , uit onkunde, het Traüaat van Cromwell. Dog bet is eene afte van het parlement. Dé listige Crom. we//,aan den eenen kant op onze republiek verbitterd, om dat men hier Karei den twteden begunftigde, en hij zijn oogmerk, om den Staat tot het aangaan van eene naauwe unie met de republiek van Engeland (zo als men dezelve toen noemde) te bewegen, niet kon bereiken , en aan de andere zijde , nijdig over dp heerZ é. Hj- XX. DOES. VIII HOOFDSTUK.  35<5 DE GEEST Een Staat, welke zodanige wetten maakt, moet eenen zeer ruimen handel in haaren eigen boezem hebben, anders zou hij zig zeiven, op het aller" mmften, even zo veel fchade toebrengen , als aan die natie , welke hij hinderen wil. — Het is beeter, met eene natie te doen te hebben, welke weinig vraagt, dog welke door de behoeftens van den koophandel eenigzins afhanglijk is; met eene natie , welke door de uitgebreidheid van haare uitzigten, of van haare daatszaaken , alle de overtollige koopwaaren weet te llijten, welke rijk is, welke zig met eene menigte koopwaaren kan belasten , welke dezelve geregeld wil betaalen, welke, om zo te fpreeken, zig in de noodzaak, lijkheid bevind van eerlijk en getrouw te moeten zijn, welke uit grondbeginfels vredelievend is, welke zig toelegt om te winnen, en niet om te overheerfehen, het is beeter, zeg ik, met zo eene natie te doen te hebben, dan met andere, welke altijd onderkruipen , en nimmer de genoemde voordeelen zullen geeven. Q) N E- lijken bloei van onzen handel, befloot, (om onzen handel in deszelfs hartader aan te tasten) tot deeze ac. te, door welke onze geheele cotnmisfiehandel op En. géland den bodem ingeflagen wierd. Fertaaler. (/) Engeland is altijd jaloersch van onzen 'handel geweest, en ontziet zig nooit, ara of door list of door geweld ons te onderkruipen. — Men leeze hetgeen ik daar omtrent gezegd heb in mijne voorreden »por Condillac, pag. 58. Vertaaler. XX. DOEK. VIII. HOOt!) S 1' U K.  DER WETTEN. 357 NEGENDE HOOFDSTUK. OVER DE UITSLUITING IN HET S T U IC VAN KOOPHANDEL. De waare fiokregel is , dat men zonder groote en gewigtige redenen geen een volk uit zijnen koophandel behoort uit te fluiten. De Japonncefen drijven alleen met twee volkeren handel, dat is, met de Chin.ee/en en de Hollanders. De Clrineezen (ra) winnen daar duizend ten honderd op de fuiker, en zomtijds doen zij' nog eens eene gelijke winst op de goederen, welken zij van daar in betaling krijgen. De Hollanders hebben daar omtrent dezelfde voordeelen. Iedere natie, welke zig ingevolge de ftokregels der Japonneezen wil gedragen , moet op dezelfde wijze uitkomen. — De mededinging alleen delt de koopwaaren op hunnen juisten prijs, (ra) en bepaalt de waare evenredigheden tusfchen dezelve. Veel (/•«) Pater du Malde, a. deel, pag. 170. (») 't Is jammer, dat in een werk van deezen aart zo over de zaaken heen geloopen word. — De mededinging, van welke hier de Schrijver met een enkel woord (preekt., is de geheele ziel van den koophandel. Een juist begiip van dezelve, en van deszelfs zegerrijken invloed op den koophandel, is bijna alleen inilaat, om dien geest, welke in de wetten op den koophandel moet doorftraalen, te bepaalen. — OverZ 3 haer- XX. BOEK. IX. HOOFDSTUK.  353 DE GEEST XX. BOEK IX. HOOFD STUK. TIEN- heerlijk kan men dit behandeld vinden bij Con. tlillac, t. deel, 3. hoofdft. en l. deel, 12. hoofdft. Vertaaier. (0) Dit wierd het eerst ingevoerd door de Portü' geefep. Zie de Reizen van Franfois l'yrard, 2. deel, 15. 'hoofdft. Veel onvoorzigtiger nog zou een Staat handelen welke zig ging verbinden, om alle zijne koopwaaren alleen aan een eenige natie te verkoopen, onder voor wen dfel, dat die natie dezelve alle tegen eenen bepaalden prijs zal neemen. De Polakken hebben ten opzigte van hunne graanen eenen zodanigen koop met de Stad Dantzig geflooten. Verfcheide Indiaanfche Koningen hebben zig op dergelijke wijze ten aanzien van hunne fpecerijen aan de Hollanders (0) verbonden. Dergelijke overeenkomden zijn alleen gefchikt voor arme natien , welke de hoop van rijk te worden, willen opofferen aan de zekerheid van een ongetwijffeld beftaan te zullen behouden, en voor zodanige volkeren , welker flavernij daar in beftaat, dat zij moeten afzien van het gebruik van die dingen, welke de natuur hun had gegeeven, of die zig genoodzaakt vinden, om in dergelijke dingen eenen.. nadeeligen handel te drijven.  DER WETTEN. 259 TIENDE HOOFDSTUK. ©VER EENE INRIGTING,WELKE AAN PEN KOOPHANDEL IN NOODZAAKLIJKE BEHOEFTENS EIGEN IS. Het is eene zeer voordeelige uitvinding geweest voor zodanige Staaten, die handel in noodzaaklijke behoeftens drijven, dat men daar banken heeft opgerecht, welken door hun crediet eene nieuwe foort van tekenen der waardijen ingevoerd hebben. Maar men zou zeer verkeerd uitkomen , wanneer men dergelijke banken ook in zodanige landen wilde invoeren , welken handel drijven in zodanige behoeftens, die tot de weelde behooren. Dezelven te willen in gebruik brengen , in zodanige Staaten , waar de regeeringsvorm despotiek is, zou zó veel zijn, als of men wilde onderdellen, dat het geld aan de zijde van het volk , en de magt aan de zijde van den Vorst konde zijn , dat is te zeggen, aan de eene zijde het vermogen om alles te kunnen hebben, zonder eenige magt, en aan de andere zijde, de magt zonder eenig het minde vermogen. — Nimmer heeft men onder eene dergelijke regeeringsvorm gevonden, dat iemand anders eene fchatkist had, of hebben konde, dan de Vorst; en overal waar men een fchatkist van dien aart vind , word dezelve , zo dra zij van eenig belang geworden is , aandonds de fchatkist van den Vorst. Z 4 Om XX. BOEK. X. lOOfD' STUK.  XX. BOK K. X. HOOFD STUK. ELF- (/>) Waarom zijn tog* deeze bijzondere fnrigdngen, 'ven weiken de Schrijver hier fpreekt, niet even zeer ■voor de eenhoofdige, als voor de veelhoofdige regeeringsvorm gefchikt? Alles hangt hier van de bijzondere inrigting van de regeeringsvorm , met betrekking tot het volftrekte en willekeurige, af, en niet met betrekking tot het getal van de regeerder», Aanm. van tenen Onb, 360 DE C E E S T Om deeze reden zijn ook de maaifchappijen van kooplieden , welken zig - tot bet drijven van eenen zekeren handel met eikanderen vereenigen , zelden gefchikt voor de despotieke regeeringsvorm ; de natuur van deeze maaifchappijen brengt mede, dat men aan de rijkdommen van bijzondere ingezetenen de kragt geeft van de rijkdommen van den Staat. Maar in zodanige Staaten kan deeze kragt nergens anders, dan In de handen van den Vorst zijn. Ik zeg meer! deeze maatfchappijen zijn zelfs niet altijd gefchikt voor zodanige .-Staaten , m welke men deii handel in noodzaaklijke behoef'-tens drijft. En men doet altijd meer voordeel, dat men de vrijheid van den handel door geene uitfluitende voorrechten hindert, zo dra de zaaken niet van eene zo magtige uitgebreidheid zijn, dat zij het bereik van het vermogen van bijzqndere kooplieden te boven gaan. £p j  DER WETTE N. 361.. ELFDE HOOFDSTUK. vervolg van het zelfde onder w e it p. Th zodanige Staaten, die handel drijven in noodzaaklijke behoeftens kan men eene vrije haven (q) invoeren. — Het huishouden van den Staat , 't welk zig altijd naar de matigheid der ingezeetenen 1 fchikt, geeft, om zo te fpreeken , den geest en het leeven aan den handel in noodzaaklijke behoeftens. — Immers de verliezen, welken een zodanige Staat lijdt door die inrigting, van welke wij fpreeken, worden aan haar wederom rijklijk vergoed door de voordeelen, welken zij uit de nijvere rijkdommen van de republiek kan trekken. Maar in monarchien zouden dergelijke ïnrigtïhgein tegen de reden ftrijden , en geene andere uitwerking doen, dan dat zij de weelde eenige verligting toebragten van de zwaarte der belastingen. — Men zou zig dus aan den eenen kant beroven van het eenigfte voordeel, 't welk de weelde kan aanbrengen , en tevens aan de andere zijde den eenigften teugel, waar mede men onder eene zodanige regeerings*rorm de weelde kan bedwingen, uit de Handen werpen, (r) TWAALF- (jf) Porto franco. (r) Men zou bi] bet leezen van dit hoofdftuk bijna opmaaken, dat de Sehriver door handel in noodzoakZ 5 lijkt XX. ? o tt k. X!; lüOFD" S T U X.  S6i DE GEEST XX. BOEK, XII. DOOFtt -^ftT UK. TWAALFDE HOOFDSTUK. OVER DE VRIJHEID VAN DEN KOOPHANDEL. De vrijheid, van den koophandel beflaat niet daar in, dat men aan de kooplieden het vermogen toe- ftaat» lijke behoeftens dien handel verftaat, welke door een fpaarzaam volk gedreeven word ; en door handel in die dingen, welken tot de weelde behooren, dien handel, welke door een volk gedreeven word, onder het welke de weelde heerscht. Ik kan dit niet duidelijk genoeg begrijpen. Aanm, van eenen Onb. 't Is evenwel vrij klaar ; en al kon men al geene andere uitlegging aan deeze woorden geeven, dan die welke de onbekende aantekenaar hier voorftelt, dan zie ik nog niet, dat dit denkbeeld eenigzins zou inloopen tegen het fyftema van den Schrijver, 't welk in het vierde hoofdftuk van dit boek is voorgefteld. Dog de Schrijver bedoelt hier geheel wat anders. Hij fpreekt hier van belastingen. Hij leert, dat men in zodanige landen, waar de handel in noodzaaklijke behoeftens de hoofdzaak is, met oneindig minder, en zelfs zonder,nadeel van 'slands finantien, eene vrije haven kan hebben, dan in zodanige landen, in welken de handel in dingen, die tot de weelde behooren, het voornaamfte onderwerp is. De voortgang van die nadeelige foort van weelde, welke vroeg of laat de ondergang van een volk naar zig Ileepen moet, kan volgens het begrip van den Heer de Montesquieu niet beeter gefluit worden, dan door die behoeftens , welken tot  DER WETTEN. 36*3 ftaat, om alles te doen, wat zij willen. — Dit zou veel eer de flavernij van den koophandel zijn. — Dat geene, 't welk eenen koopman hindert , is daarom nog niet hinderlijk voor den koophandel. Een koopman vind in zodanige landen, waarde vrijheid op den throon zit, ontelbaaren tegendand , en word integendeel nergens minder door de wetten verhinderd, dan in zodanige landen, waar de flavernij woont. Engeland verbied den uitvoer van wol: men wil daar, dat de kooien over zee naar de hoofd ftad gevoerd worden. — Men Haat daar den uitvoer van paarden niet anders toe, dan onder voorwaarde, dat zij gefneeden moeten zijn. — De fcheepen van haare volkplantingen , O) welken in Europa handel drijven, moeten in Engeland ankereu. — Engeland hindert dus den koopman, maar dit gefchiedt daar ten voordeele van den koophandel- (O w DER- tot eene zodanige weelde behooren , ten zwaarften u betasten , dit-noemt hij den eenigften teugel, waar mede men de weelde kan bedwingen. En dus zou het invoeren van eene vrije haven in zodanige landen, tegen het denkbeeld van den Heer de Montesquieu inloopen. Mooglijk zou dit hoofdftuk in het 13. boek beeter geplaatst geweest zijn dan hier. Vertaaler. (%) Afte van navigatie van '1660. Nooit anders, dan in tijd van oorlog , hebben die van Boston en Philadelpkia hunne fchaepen met hunne voortbrengfelen regelregt naar de middelandfche zee mogen zenden — (O Over dit gewigtig ^ onderwerp zou een geheel boek. XX. SOEK. XII. 300 f IJSTUK.  3«4 D E GEEST XX. eof k. XIH. HOOFDSTUK. I 1 i \ 1 I DERTIENDE HOOFDSTUK. DOOR WELKE MIDDELEN DEEZE VRIJHEID BENADEELD WORD. Overal waar men koophandel vindt , ontmoet men tollen; Het onderwerp van den koophandel is een boekdeel kunnen gefchreeven worden. Het geheele tweede deel van het meermaalen aangehaalde werk van Cotidillac loopt alleen over dit onderwerp. Men leeze vooral het eer ft e hoofdftuk van het gent. tweede deel, en men zal wel fas overtuigd zijn, dat de koophandel, in Engeland zo wel als bij alle volkeren van de waereld, aan hinderende banden ligr. De geachte Schrijver verhaalt ons hier wel , waar de vrijheid van koophandel niet in beflaat, dog hij vergeet ons te zeg. gen, waar zij al in beflaat. En wanneer men deeze za:ik wijsgeerig befchouwt , dan moet men bekennen dat men alle die denkbeelden , welke zig zedert eeuwen in den koophandel gevestigd hebben , eensklaps zou moeten wegwerpen , wilde men eene goede be"chrijving van de vrijheid van den koophandel geeven. Iedere handeldrijvende natie als een lighaam op zig :elven befchouwt , heeft in den handel zijne eigene >elangens, en gelijk de natiën tot eikanderen in den laat der natuur ftaan, en dus geene onderlinge verlintenis hebben, om alle die bijzondere belangens op en groot algemeen belang te doen uitloopen; (zie aijne noot (w) ep het i. boek, 3. hoofdft) zo volgt lai iedere natie ook in dit fluk zijné eigene belangens zo  DER WETTE N. 365 een genadige in- en uitvoer van koopwaaren ten voor 1 zo ver drijft, ais maar eenigzints mcoglijk is, en dat 1 daar tegen niemand iets kan inbrengen , zo iang de natiën door het verdrijven van hunne belangens de algemeene veiligheid maar niet ftooren. Ieder een begrijpt dus met een opllag van het oog, dat het volfla» gen onmooglijk is, dat ooit , daar zo veele tegen elkanderen overftaande belangens plaats hebben, welke alle zo ver gedreeven worden, als maar mooglijk is , de koophandel die volmaakte vrijheid kan genieten, welke nodig zou zijn, om haaren zegenrijken invloed alomrae te doen genieten. Ja hier uit volgt al verder, dat in deezen toedragt van zaaken, eene natie , welke eens eene proef wilde neemen om in haar eigen lighaam de volmaakue vrijheid van koophandel in te voeren , bedrogen zou uitkomen , en al zeer fpoedig het flagtoffer der belangens van andere natiën worden. Wanneer wij nu eens alle de ingekroopene en diep ingewortelde denkbeelden van den koophandel, die thans bij alle volkeren plaats hebben , wegwerpen, en tot het eenvoudige denkbeeld van koophandel te rug keeren, wanneer wij alleen vasthouden, dat het waare denkbeeld van koophandel is eene verruiling van over tolligheden tegen behoeftens , dan zou het denkbeeld' van een volmaakt vrijen koophandel beltaan, in een vermogen aan alle menfehen, in alle oorden van de ■waereld . toebehorende , om hunne ovet tolligheden tegen kunne behoeftens vrijelijk te mogen verruilen, zonder daar in door tollen , door pasfagiegelden, door. eigendunkelijke belastingen, door privilegiën, door ftaatkundige belangens, door oorlogen , of wat dies meer is, verhinderd te worden, — In dat geval zou de genee* XX. t O EK. XIII. OOFDSTUK.  366 DE GEEST XX. BOE K. xnr. HOOFDSTUK. ! voordeele van den Staat, («) en het onderwerp van heele bloei van den handel enkel van de naarftigheid, van de fchranderheid afhangen; in dat geval zou de mededinging van koopers en verkoopers algemeen zijn; in dat geval zou alles van zelve op zijnen waaren prijs komen; in dat geval zou de geheele waereld de voordeelen van den koophandel onder zig verdeelen, en iedere natie, naar evenredigheid van haare naarftigheid, welvaaren. — Maar ik bemerke , dat ik langzaamerhand zou vervallen tot eene befchrijving van eenen koophandel, die op de gronden van de denkbeeldige republiek van Plato zou uitloopen. Een ieder sroelt, dat het waarfchijnlijk nooit mooglijk zal zijn, lat deeze denkbeelden tot daadlijkheid kunnen konen. — Dan hoe denkbeeldig die volmaaktheid ook moge tijn, zij fchrikke evenwel nimmer eenen wetgeever in iet ftuk van den koophandel af. Een vooruitzigt van •simmer tot den hoogden trap van volkomenheid te geraaken, moet nimmer eene moedeloosheid verwekken. De volmaaktheid is op deeze waereld betreklijk. Wanleer een wetgeever den koophandel zo veel vrijheid ;eeft, als met betrekking tot alle zamenloopende omHandigheden mooglijk is, dan is die vrijheid zo volmaakt, als zij betreklijk weezen kan. En uit dit gezichtpunt befchouwd, kan men zulk eenen koophandel volmaakt vrij noemen,;» welken de mededinging van koDbers en verkoopers zo volkomen gelijk Jlaat, dat daar ioor de koopwaaren alle op hunnen waaren prijs zijn. Eene natie drijft derhalven in dit gezichtpunt eenen volmaakt vrijen handel , wanneer haare wetten zodanig tijn ingerigt , dat haare kooplieden en handwerkers door  DER WETTEN. 2s? van de tollen is eene zekere belasting, welke men mede ten voordeele van den Staat op dien zelfden uit- en invoer legt. Een Staat moet derhalven onpartijdig handelen tusfchen zijnen koophandel, en zijne tollen, en zorge dragen, dat deeze twee dingen eikanderen niet benadeelen , en dan zal men daar eene volkomen vrijheid van koophandel genieten. — De finautie benadeelt den koophandel door haare onrechtvaerdigheden , knevelarijen en de buitenfpoorigheden van haare belastingen. Dog boven door niets worden gehinderd om, op de algemeene markt, met de kooplieden van de geheele waereld, in deugd en prijs van hunne koopwaaren te kunnen mededingen. Vertaaler. (ti) Lees hier liever, ten voordeele van de ingezeetenen van den Staat. De koophandel gefchiedt , en moet gefchieden ten nutte en voordeele van de inge. zeetenen. Het voordeel , 't welk een Staat daar uit geniet, moet alleen een gevolg van de welvaart der ingezeetenen zijn. Het tegenovergelielde van deezen regel, naamentlijk, dat de koophandel moet gefchieden ten voordeele van den Staat, en dat de welvaart der ingezeetenen daar van het gevolg moet weezen , baant den weg tot wetten en inrigtingen, welken den ondergang van den handel ten gevolge moeten hebben. Holland zou hier van voorbeelden kunnen opleveren.—• Dan deeze aanmerking moet egter niet zo ver getrokken worden , als of men geenen handel, welke uit zijnen aart op het bederf van den Staat uitloopt, zou tnogen verbieden. Aanm. van eenen Onb. XS. BOEK. XIII. IOOFB» STUK.  3*3 DE GEEST XX. boek. XHI. HOOFDSTUK. XIV. hoofdstuk, ven en behalven dat alles verwoest zij denzejven t door de menigvuldige langwijligheden, en moeielijkheden , welken zij doet ontftaan , en door de formaliteiten, welken zij vordert. In Engeland, waar de uitgaande en inkomende reehten niet verp igt, maar ingezameld worden, vindt men een zeer groot gemak in het drijven van den handel. , Met eene trek van de pen kan men daar de gewigtigde zaaken uitvoeren. — Het is daar niet nodig, dat een koopman een oneindigen tijd moet verliezen, om alle de zwarigheden en bedenkelijkheden van de pachters wegteruimen, of zig daar aan te onderwerpen ; men heeft daar toe in Engeland geene bijzondere commiefen nodig, (v) VEERTIENDE HOOFDSTUK. OVER ZODANIGE WETTEN OP DEN KOOPHANDEL; BIJ WELKEN DE VERBEURTVERKLAARING DER KOOPWAAREN BEPAALD WORD — Het groote Charter van Engeland verbiedt, dat men in geval van oorlog de waaren van vreemde kooplieden niet mag in beflag neemen, nog verbeurd (v) De manier van procedeeren in zaaken van koophandel moet zeer kort zijn. Zie mijne nopt (g) op het 12. boek, 21. hoofdjl. Gelijk mede aile overige formaliteiten, welken bovendien zo weinig in getal moeten weezen, als maar immer mooglijk is. Vertaaler,  DER WETTEN. j6> beurd verklaaren, ten ware men zulks bij wijze van fchaverhaaling dede. Het is zeker fchoon, dat de Engelfche natie dit tot een der artikelen van haare vrijheid gemaakt heeft, (w) In den oorlog, welke Spanjen in het jaar 1740 tegen Engeland voerde, maakte mén in Spanjen eene wiet , (x) waar bij de dooddraf gefteld wierd op het invoeren van Engelfche koopwaaren in een der Spaanfche Staaten; men dreigde ook met dezelfde ftraf die geene, welke Spaanfche koopwaaren naar Engeland zou overvoeren. Ik twijffel zeer, of men wel ergens in de waereld, dan alleen in de wetten van Japan, een voorbeeld van eene dergelijke wet zou vinden ? Zij flrijdt tegen onze zeeden, tegen den geest van koophandel , en tegen de overëendemming , welke in de evenredigheid van de draffen plaats moet hebben. Zij verwart alle denkbeelden, en maakt dat geene, 't welk op het hoogst niet anders dan als eene overig u') Zie het 48, 49 en 50. art. van the Charter of Liberties , or the Creat Charter, granted by King jouw to his fubjecls, in theyear 1255. Te vinden in Rapin de Thoyras, history of Eng/and, vol. I. p. 290. van de uitgaave in folio van 1732. 't Is maar jammer, dat de ondervinding ons geléérd heeft, hoe willekeurig die artikelen uitgelegd worden,; Fer taaier. O) Zij wierd in de maand van Maart 1740., te Cadix, afgekondigd. 11. deel. Aa XX. } o e k.' XIV. lOOF O' SU' li.  370 DE GEEST XX. BOI'.K. XIV. HOOFDSTUK. XV. HOOFDSTUK. overtreding van de burgerlijke tucht kan worden aangezien, tot eene misdaad van Staat. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. OVER HET IN BESLAG NEEMEN VAN DE M E N S C H E N. Sokn (y) beval te Atheene , dat men de menfehen niet meer om burgerlijke fchulden zou gevangen zetten ; hij had die wet uit Egypten gehaald : (z) Boccoris had dezelve gemaakt, en Sefostrii had dezelve vernieuwd. Deeze wet is in gewoone burgerlijke zaaken zeer goed , (a) maar wij hebben zeer groote reden, om (31) Plutarchus iu zijns Verhandeling over de on» geoorloofdheid om geld op interest te fchieten. (js) Diodorus, l. hoek. 2. deel, 3. hoofd/l. (a> Men moet in de Griekfche weig^vers afkeuren , dar zij verboden de wapenen en de p oeg van de menfehen in beflag te neemen, en egter zulk- omirent de perzoonen van de menfehen toeftondeii. Diod. I. hoek, s. deel, 3 hoofd/l. De Montesq Indien zodanige gereedf.happen , welke zo tot de verdeediging, als (ot het beflaan van den mensch behooren , niet zeer overvloedig zijn , indien dezelve moeten ftrekk n ten diende van eene geheele familie, dan is het veel billijker, dat rnen de menfehen zelve, dan dat mtn die jjereedfehappen in beflag neemt» Aanm. van eenen Onb.  DER WETTEN. 371 om dezelve in het fluk van koophandel niet te volgen. — Want , gelijk een koopman verpligt is, óm zomtijds voor eenen zeer korten tijd aanzienlijke fommen te vraagen, die te betaalen, die weder te ontfangen, en zo voorts , zo is het allernoodzaaklijkst, dat een fchuldenaar altijd op den bepaalden tijd aan zijne verbintenisfen móet voldoen ; en dit onderdek, dat men wel verpligt is , om hem met eene beflagneeming van zijnen peribon, ingeval hij niet voldoet, te bedreigen. — In zaaken , welke uit de gewoonlijke burgerlijke verbintenisfen voortkomen , moet de Wet de in beflagneeming der perzoönen niet toeflaan, om dat de wet meer werk moet maaken van de vrijheid , dan van de welvaart van den burger. Maar in zaaken van den koophandel moet de Wet in tegendeel het oog meer gevestigd hebben op de algemeene welvaart, dan op de vrijheid van eerten enkelen burger. Dan. deeze regel moet egter geen hinder toebrengen aan die uitzonderingen en bepaalingen , welke de menschlijkheid en de goede tucht torderen, (b) ZESk (b) Zia het geene ik in noot (g) op het 12. Boek, itï hoofdft. gezegd hebbe. Fertaaler, Aa 2 XX. i O E Ki XV. i O O F fi S T U tt.  372 DE GEEST XX. Boe k. XVI. hoof d. s t u ic. XVII. HOOFDSTUK. ZESTIENDE HOOFDSTUK. OVER EENE SCHOONE WET. De wet van Geneve t bij welke de kinderen van die geene, die buiten de mooglijkheid om hunne fchulden te betaalen , geftorven zijn , van alle overheids-ampteu geweerd, en zelfs buiten toegang tot den raad gehouden worden , zo lang zij de fchulden van hunne ouders niet betaalen, is zeer goed: zij heeft deeze fchoone uitwerking, dat zij vertrouwen doet dellen op de kooplieden, op de overlieden, en zelfs op de Had; het bijzonder crediet heeft daar door zelfs het vermogen van het algemeen crediet. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. OVER EENE WET VAN RHODUS. De Rhodiërs gingen nog verder. Sextus Empiricus (c) zegt ons, dat een zoon, of fchoon hij de nalatenfchap van zijnen vader weigerde te aanvaarden , zig egter niet kon onttrekken van het betaalen van zijne fchulden. Deeze wet der Rhodiërs was gemaakt voor eene republiek, welke op den koophandel gegrond was. Evenwel geloof ik, dat zelfs (c) Hippotipof. i. boek, 14. hoofdft.  DER WETTEN. 373 zelfs de reden en het belang van den koophandel vorderde, dat men, bij deeze wet , eene bepaaling vo:jgde, houdende , dat de goederen, welke de zoon , zedert dat hij zelve had begonnen handel te drijven, aangewonnen had, niet aanfpraaklijk moeten zijn , voor de fchulden, welke zijn vader gemaakt had. Een koopman moet elk oogenblik alle zijne verbintenisfen weeten , en zig in alle gelegenheden overeenkomftig met den daat van zijn vermogen gedragen. AGTTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE RECHTERS VOOR DEN KOOPHANDEL. / Xenophon wilde, in zijn boek over de inkomften, dat men aan zodanige rechters over den koophandel, welke de procesfen op de kortfie wijze ten einde brachten , belooningen zou geeven. Hij gevoelde eenigzins de noodzaaklijkheid van het rechtsgebied onzer Confuls. De zaaken van den koophandel zijn in 't geheel niet gefchikt voor formaliteiten. Dit zijn zaaken, welke daaglijks voorvallen , en welke daaglijks door zaaken van gelijke natuuragtervolgd worden, het is derhalven noodzaaklijk, dat zij ook daaglijks moeten kunnen beflist worden; geheel anders is het met andere zaaken van het menfchelijk leven Aa 3 ge- XX. 15 O li K. XVII, HOOFDSTUK. XVIIT. 1 O O F DSTUK.  374 DE GEEST XX. B O E K. XVlll. HOOFDSTUK. XIX. HOOFD STUK. gelegen, welken veel invloed op het toekomende hebben, dog tevens zeldzaam voorvallen. Men trquwt doorgaans eens in zijn leeven, men maakt niet alle dag zijn testament, men fchenkt niet daaglijks giften onder de levende, of ter zaake des doods, men word niet meer dan eens in zijn leven meerderjaarig. Plato (a") zegt , dat men in eene ftad , waar geen zeehandel gedreeven word , maar half zo veel burgerlijke wetten nodig heeft, en dit is zeer waaragtig. De koophandel is oorzaak, dat men in een en hetzelfde land onderfcheidene foorten van volkeren vind, dezelve geeft aanleiding tot eene groote menigte van overeenkom ften , dezelve maakt eene menigte van foorten van bezittingen, en opent zeer yeele wegen om dezelve te verkrijgen. Dus vind men in eene handeldrijvende ftad minder rechters, en meer wetten. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. DAT EEN VORST GEEN HANDEL DRIJVEN MOET. Keizer Theophilus een fchip ziende, waarin koopwaaren voor zijne huisvrouw Theodora waren, liet hetzelve verbranden — ,, Ik ben Keizer," zeidehij, . ,, en (d) Over de wetten, 8. boek.  DER WETTEN. 375 „ en wilt gij mij boven dien nog reeder van een „ fchip maaken; waar mede moeten dan de arme 1 „ lieden hun beftaan winnen, indien wij hun werk ,, willen gaan doen?" Hij zou 'er hebben kunnen k bijvoegen: wie zou ons kunnen weêrhouden, indien wij in het hoofd kregen , om eene monopolie in te voeren? Wie zou ons kunnen verpligten , om onze verbintenisfen te vervullen? Onze hovelingen zouden denzelfden handel willen drijven, dien wij dreeven, zij zouden gieriger en onrechtvaardiger zijn , dan wij; — het voik verlaat zig op onze rechtvaerdigheid , dog (telt geen vertrouwen op onzen overvloed. Zo veele belastingen, welke hun arm maaken, zijn overtuigende bewijzen van onze armoede. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Toen de Portugeefen en Castilianen in de Oost* Jndïèn heerschten, had hunne koophandel zodanige rijke takken , dat hunne vorden niet van zig konden verkrijgen, om zig van dezelve geen meester te maaken. Dit was de grond van het verval van alle hunne inrigtingen in dat gedeelte van de waereld. De Onder-koning van Goa ftond aan bijzondere lieden uitfluitende voorrechten toe. Men delt geen Aa 4 ver- XX. SOEK. x;x. OOFD- tt UK. XX. HOOFDSTUK.  XX. BOEK. XX. f! O O F D STUK. XXI. Hoofdstuk. Het flrijdt tegen den geest van monarchien, dat de adel daar koophandel drijft. Het gebruik, 't welk (<■) Leg. Nobiliores Cod. de Commerc. & Leg. uit. de Reftixdenda Venditione. EEN EN TWINTIGSTE 'HOOFDSTUK. OVER DEN KOOPHANDEL, WELKE DOOR DEN ADEL IN MONARCHIEN GEDREEVEN WORD. Het ftrijdt tegen den geest van den koophandel, dat dezelve in monarchien door den adel gedreeven word. De keizers Honorius en Theodojius (e) zeggen, „ dat een dergelijke handel nadeelig zou „ zijn, voor de ftecden, en het gemak van te koopen en te verkoopen, tusfchen de kooplieden en het volk zou weg neemen — 376 D E G E E S T vertrouwen in die foort van menfclien. De koopr handel moet noodzaaklijk ophouden, door de gp: ftadige verandering van die geene , aan welke men dezelve toevertrouwt: niemand behandelt dien handel met behoorlijke zuinigheid en overleg; niemand bekommert zig,of bij denzei ven geheel en al bedorven aan zijnen opvolger- overlaat Al het voordeel blijft in de handen van die bijzondere lieden, en zodanige handel kan zig niet genoeg uitbreiden.  DER WETTE N. 37? welk in Engeland den koophandel aan den adel heeft toegedaan , is een van die dingen, welke het meeste toegebragt hebben, om daar de monarchaale regeeringsvorm te verzwakken. — : ':• i :■ •'■ TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EENE BIJZONDERE AANMERKING, Men vindt menfehen , welke altoos dat geene , 't welk bij andere natiën plaats heeft, beter keuren , dan het geene bij hunne eigene natie is vastgelteld, Deeze meenen ook dat men in Vf ankrijk zodanige Wetten moest maaken, welke gefchikt waren, om den adel tot het drijven van koophandel uit te lokken. Dan, even dit zou het juiste middel zijn, om daar den adel te verwoesten , zonder eenig nut voor den koophandel. Men heeft in dat land op dit ftuk eene zeer verdandige gewoonte : de kooplieden zijn daar geene edellieden, maar zij kunnen edellieden worden; zij leeven in de hoop van door den tijd den adeldom te kunnen verkrijgen , zonder ondertusfehen gedurende hunnen handel iets van de nadeelen van denzelven te ondervinden. 'Er is voor hun geen zekerer middel 0111 hun beroep door den tijd vaarwel te kunnen zeggen, dan dat zijhunnen handel verdandig inrigten, en gelukkig drijven , welk laatfte doorgaands aan de ruimte van middelen verknogt is. Aa 5 Zo- XX. BOEK, XXI. HOOFDf STUK. xxir. HOOFDSTUK,  3/3 D li G E E S T BOEK. XXII. HOOFD ST ü li, / Zodanige wetten, welke beveelen, dat een ieder bij zijnen eigen ftand moet blijven, en zijne kinderen al weder in dien zelfden (land opbrengen , zijn, nog kunnen ergens nuttig zijn, dan in despotlekt Staaten, in welke niemand eenigen iever tot zijne bevordering kan, nog mag hebben. (ƒ) Men zegge"niet, dat een ieder zijn beroep beter zal waarneemen, zodra het vasr fta, dat hij hetzelve voor geen ander ruilen kan. Ik zeg integendeel , dat een ieder zijn beroep met veel meer iever zal waarneemen , zodra die geene , welke daar in uitmunten , hoop hebben van tot eenen beteren ftand te zullen kunnen geraaken. (g) De (ƒ) En in der daad men vindt in zodanige Staaten pok doorgaands , dat de wetten dit zo hepaalen. (g) Gatisch niet. Zo dra in een land het karakter van een eerlijk man niet voldoende is om in de aan. zienlijk- gezelfchappen toegelaaten te worden, zo dra men daar toe eenen titel of rang nodig heeft, om zig niet aan eene k'einachtende mishandeling blootgefteld ie zien, dan zal daar de koophandel nooit opgang maaken. Indien de rijkdommen alleen aangezien worden als een middel om tot eenen anderen ftand over te gaan , indien dit middel de eenige weg is, om eenen ftand, weiken men met veragting aanziet, te kunnen verhaten, dan kan in zodanig een land de koophandel zijnen bloei niet behouden. — Om dat de koophandel nimmer kan bloeien, ten zij dezelve door zodanige lieden gedreeven worde , welke zig elk ogenblik in ftaat bevinden, om denzelven te kunnen verlaaten. Een koop»  DER WETTE N. De mooglijkbeid om door middel van zijn geld brieven van adeldom te kunnen verkrijgen, moe-1 digt de kooplieden ten derkden aan , om zig in ftaat te dellen, om tot die hoogte te kunnen ko: men. Ik onderzoek thans niet, of men wel doet, dat men op deeze wijze de pelooning, welke eigenlijk aan deugd en dapperheid eigen is, aan de rijkdommen toedaat. 'Er is eene regeeringsvorm, onder welke deeze zaak van veel nut kan zijn. F'rankrijk heeft haare grootheid en luister voornaamentlijk te danken aan dien ftand van den tabbaart, welke zig tusfchen den hoogen adel en het volk bevindt , welke zonder juist in het luisterrijke van den hoogen adel te deelen, egter alle deszelfs voorrechten geniet ; aan dien ftand, welke deszelfs bijzondere leden de matigheid toelaat, terwijl dat lighaam, 't welk gefchikt is om voor de bewaaring der wetten te waaken, in de bezitting van den roem blijft; aan dien ftand eindelijk, in welken men geen ander middel heeft om koopman moet geene andere uitzigten hebben , dan die, ora elk oogenblik zijn vermogen te vergrooten, en daar door zijnen handel meer en meer uit te breiden. Men moet nimmer zig toeleggen, om de denkbeelden van de kooplieden van dit onderwerp af te trekken, ten einde de Staat door de gefladige vermeerdering van het vermogen der kooplieden , ook tevens eene aanhoudende vermeerdering van zijn vermogen en kragten blijve genieten. Men ziet , vooral in Duitschland, welke nadeeüge gevolgen het tegenovergeftelde begrip heeft. Aan;», van eenen Qr.b. XX. SOEK. XX tl. 1 O O F OS T V K.  XX. BOEK XXII. HOOFD STUK. 380 DE GEEST om zig te onderfcbeiden, dan door vergenoegd■ heid en deugd ; zeker een aanzienlijke dand, maar tevens een dand , welke in alles doet doordraaien, dat 'er nog aanzienlijker dand is.: Maar. bovendien heeft de Adel tot dien luister noodzaaklijk veel toegebragt, als welke geheel en al voor den oorlog gefchikt is ; welke voor eenen, regel houdt, dat men altijd (tot welk eene hoogte van rijkdommen men ook gekomen zij,} zijn fortuin moet bevorderen, maar dat het fchandelijk is, dat men zijne goederen wil vermeerderen , zonder dat men ter bereiking van dat oogmerk beginne met dezelve door te brengen; dat gedeelte van de natie , 't welk zig in den oorlog altijd van de hoofdfom van zijne bezittingen bedient; welk wanneer het zijne goederen doorgebragt heeft,zijnen dand aan eenen anderen afdaat, welke al wederom de hoofdfom van zijne bezittingen daar aan zal waagen ; welk zig in den oorlog begeeft, om dat geen edelman durft zeggen , dat hij niet in den oorlog gediend heeft; welke, wanneer het de hoop op rijkdommen moet opgeeven, zig met de hoop op eerampten voedt, en welke, wanneer het ongelukkig genoeg is van daar in niet te kynnen flaagen , zig egter daar mede weet te vertroosten, dat het eer en roem behaald hebbe. — En gelijk Trrankrijk zedert twee of drie eeuwen haar vermogen onophoudelijk heeft zien vermeerderen, zo moet men dat enkel aan de deugdelijkheid van haare wetten toefchrijven; want eene dergelijke foort van  DER WETTEN. 381 van dandvastigheid is aan het geluk alleen nimmer eigen geweest. ('0 DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VOOR WELKE NATIËN HET DRIJVEN VAN KOOPHANDEL NADEELIG IS. Rijkdommen beftaan of in onroerende , of in roerende goederen; de onroerende of landgoederen van ieder land zijn doorgaands in handen van de bewooners en ingezeetenen van den Staat zelve. De meeste Staaten hebben zodanige wetten , welke vreemdelingen affchrikken, om in dezelve landgoederen te koopen. — Behalven dat zij tog altijd hunne regte waardij aan de tegenwoordigheid van den eigenaar te danken hebben. Deeze foort van rijkdommen behoort derhalven aan iederen Staat in het bijzonder. Maar de roerende goederen , bij voorbeeld het geld, obligatien , wisfelbrieven, actiën op de compagnien, fcheepen, en al- \ (Ji) Dit geheel gezegde loopt volmaakt in het fysthema van den fchrijver, 't welk hij in 't 3. boek heeft voorgefleld, en waar op ik mijne aanmerkingen heb medegedeeld. Laaten wij tog nimmer aan den Franfchen Adel dien troost, van ten koste van alle hunne bezittingen, de eer en roem behaald te hebben , van in den oorlog gediend te hebben , benijden. Vertaaler. XX. ii O E K. XXII. HOOFDSTUK. XXIII. rl O O F D- STUK.  33a DE GEÈSf XX. BOEK. XXIII. HOOFD STUK. allerleie ibort vau koopwaaren behooren aan de geheele waereld , welke , uit dit gezigtpunt befchouwd, niet meer dan eenen enkelen Staat uit' maakt, van welken alle maatfehappijen leden zijn. Die natie , welke in de waereld het meeste vaii deeze roerende goederen bezit, is de rijkde. Zommige Staaten bezitten daar van eene onnoemlijke hoeveelheid; ieder dcfzelve verkrijgt die , door den overvloed van hunne voortbrengfelen , door den arbeid van hunne werkende handen,door ichranderheid en naardigheid, door nieuwe ontdekkingen en zelfs door toevallig te zamen lopende omflandigheden. De volkeren betwisten, door nationaale gierigheid gedreeven , eikanderen onderling de roerende goederen van het geheelal. Het is mooglijk, dat 'er een Staat is, welke ongelukkig genoeg is, van zig ontbloot te zien van alle de roerende goederen van andere landen, ert zelfs boven dien, van bijna geene dergelijke bezittingen in haaren eigen boezem te hebben. — De eigenaars der landgoederen kunnen daar niet anders zijn, dan landbouwers voor vreemdelingen.— Deeze Staat moet gebrek aan alles hebben, en geen middelen weeten , om iets te verkrijgen. — Het zou voordenzelven beter zijn, dat hij met geen een Volk van de geheele waereld handel dreef. Hij heeft zijne geheele armoede alleen daar aan te wijten , dat hij in de omflandigheden, in welke hij* zig bevond , koophandel gedréeven heeft. Eeri land, 't welk altijd minder koopwaaren en levens-  DER WETTEN. S83 vensmiddelen uitvoert, dan hetzelve inflaat, kan zig niet anders in evenwigt houden , dan door van tijd tot tijd te verarmen, het moet al genadig minder, en minder indaan, tot dat hetzelve eindelijk tot de uiterde armoede vervallende, niets meer bekomen kan. — In zodanige landen , waar in een uitgebreide koophandel plaats heeft , moet het geld, 't welk eensklaps als verdweenen was, van zelve weder te rug komen , om dat die Siaaten , welke hetzelve ontfangen hebben , hetzelve ook daarentegen wederom fchuldig zijn ; maar in die Staaten , van welke wij fpreeken , komt hetzelve nimmer te rug , om dat die Staaten , welke hetzelve ontfangen hebben, daarentegen niets fchuldig zijn. Laaten wij Poolen eens tot een voorbeeld neemen: dat land bezit bijna niets van die dingen, welke wij de roerende goederen van 't geheelal noemen, uitgezonderd alleen de graanen , welke op de landerijen groeijen. Eenige voornaame Heeren bezitten daar geheele provinciën, deeze drukken den arbeider, om langs dien weg eene grootere hoeveelheid van graanen in te zamelen , welke zij naar buitenslands kunnen zenden, om zig hier door die dingen, welke de weelde van hun vordert; te verzorgen. — Indien Poolen met geen volk ter waereld handel dreef, dan zou daar het volk veel gelukkiger zifn. De grooten , welke dan niets dan hunne graanen zouden bezitten, zouden dezelve aan XX; U O E Ki xxnr* HOOF» STOK.  XX. B O li K. XX» I. HOOFDSTUK. 384 DE GEEST aan hunne boeren geeven, om te kunnen leeven; hunne veel te groote landbezittingen zouden hun dan tot eenen last worden, zij zouden dus dezelve onder hunne boeren verdeden; en gelijk dus ieder vellen en wollen uit het vee hunner kudden zou vinden , zo zouden zij daar door van een onnoemelijken last ontheeven zijn, om zig van kleederen te verzorgen. De grooten, welke altijd zeer genegen zijn tot de weelde, en welke dezelve langs deezen weg niet anders dan in hun eigen land zouden kunnen vinden, zouden dan natuurlijk de arme lieden tot den arbeid aanmoedigen. — Ik zeg dus dat deeze natie hier door veel meer welvaart zou genieten , ten ware dit tevens een middel was , om dezelve geheel tot onbefchaafdheid te doen .vervallen, dan dit gevolg zou men ligt door goede wetten kunnen ontduiken. — Laaten wij nu Japan eens befchouwen: de onnoemlijke hoeveelheid van koopwaaren , welke dat land zou kunnen inllaan, is oorzaak vau de onnoemlijke menigte van waaren, welke hetzelve zou kunnen uitvoeren. De zaaken zouden daar in hetzelfde evenwigt blijven, als nu, nu de uit- en invoer gematigd zijn , en daarenboven zou deeze foort van uitbreiding aan den Staat duizende voordeelen aanbrengen. — Men zou daar meer vertier hebben , men zou 'er meer zaaken vinden , aan welke de kunden en handwerken zouden te pas komen, men zou 'er meer bezige handen zien, en oneindig meer middelen aantreffen, om het vet* mo-  DER WETTEN. 3S5 mogen van den Staat uit te breiden. — Men kan in gevallen komen, in welke men eenen fpoedigen f bijdand nodig heefteen deezen kan een Staat, • Welke Zo vervuld is , zig betet verfchaflen, dan H eenige andere, 't Is zeeker niet wel mooglijk, dat men geene overtollige dingen in een land vind, maar de natuur van den koophandel hrergt mede, dat zij de overtollige dingen nuttig, en dè nuttige dingen noodzaaklijk weet te maaken. — Wij befluiten derhalven , dat zodanige natiën, welke in zig zeiven geene behoeften hebben, die zij elders móeten zoeken J geen verlies bij het drijven van den koophandel lijden; — dat dit verlies enkel geleeden word bij zodanige volkeren , die gebrek aan alles hebben. — Het is voor zodanige volkeren, welke in zig zelvên genoeg hebben, nadeelig, dat zij meteenig volk ter waereld handel drijven; dog integendeel is dit voor zodanige volkeren, welke in hun land aan alles gebrek hebben, voordeelig (i). («) De Heer de Montesquieu fch'ijnt een liefhebber van het wonderipreukige te zijn. In een werk , als dit, behoort men egter duidelijk te fpreeken. Niets komt hier minder te pas, dan Woordënfpeelingen. — Een hnd ,(zegi ónze Schrijver, p. 38a en 383.) V welk altijd minder koopwaaren en levensmiddelen uitvoert , dan hetzelve in/laat, kan zig niet anders in evenwigt houden , dan door van tijd tot tijd te verarmen. Deeze plaats betekent of nieis, of het oogmerk van dezelve Is, om ons te leeren j dat enn land, 't we* altijd II. DEEL. Bb uit XX. O E K* «lil. OOFÖ" STUK. - • •  3«6 DE GEEST XX. » O É IC xxili. HOOF Ü S T V K. uit een ander land meerdere waardijen van koopwaaren on.biedt, dan hetzelve levert, ten langen laatltentot armoede moet vervallen. — En zo dit het oogmerk is, .dan zegt ons de Schrijver niets, dan hetgeen de geheele waereld weet. De Heer de Montesquieu befluit hieruit , dat zodanige natiën, welke in zig zeiyen geene behoeften hebben, die. zij elders moeten zoeken , geen verlies bij het drijven van den koophandel lyden;— dat dit verlies enkel geleeden word bij zodanige volkeren, die gebrek aan alles hebben. En hij voegt 'er bij : het is voor zodanige volkeren, welke in zig zeiven genoeg hebben, nadeelig, dat zij met eenig volk ter waereld handel drijven; dog integendeel is dit voor zodanige volkeren, welke in hun land aan alles gebrek hebben , voordeelig. En waar mede zouden tog natiën , welke gebrek aan alles hebben, handel drijven ? Laaten wij onzen Prefident niet befehuldigen , dat hij hier der waarheid te kort doet; — want het is klaar, dat men geene natie kan onderftellen, welke uit haar eigen fonds in ftaat zou zijn , om aan alle natiën heure behoeften te kunnen leveren. Waar mede kan men tog de behoefte van hetgeheelal voldoen?— Het is tevens klaar , dat die natiën, welke niets in heuren eigen boezem hebben, noodzaaklijk voordeelig moeten vinden, om met geene natie ter waereld handel te drij. ven;— om dat zij in hun land geene waardij hebbende-, welke tegen die koopwaaren kan opweegen, die zij zouden moeten ombieden , dus niets anders zouden overhouden om in betaaling te geeven, dan hunne perzoonen. — Maar moot men dan, om het vermaak te hebben, van niets te zeggen, deeze zo eenvoudige waarheden in eene zo verwarde bijëenzaameling van woorden omzwagtelen ? Wanneer men dit gezegde ten naauwften wilde uitpluizen, dan kan men niet zeggen,  der Wetten. §8? geh, dat een volk , V welk in zijn land aan alles 'gebrek heeft, voordeel doet van met geene natie ter Waereld handel te drijven. Om naauwkeurig te fpreeken: — dit volk mist eigentlijk een voordeel, en het zal zig toeleggen om hetzelve deelagtig te worden , door met zijne naarftigheid datgeene te vervul len , 't welk de natuur aan hetzelve geweigerd heeft. Aanm. van eenen Onb. De Heer de Montesquieu fielt zig aan het hoofd van dit hoofdftuk voor, om te onderzoeken, voor welke natiën het drijven van handel nadeelig is; en hij befluit , dat hetzelve nadeelig is voor zodanige volkeren , welke in hunnen eigen boezem gebrek aan alles hebben. Zodanige volkeren befchrijft hi| in dit hoofdftuk met de woorden: het is mooglijk dat'er een Staat zij, enz. Hij bewijst zijne gevolgtrekking ir.et het voorbeeld van Polen. Ik kan niet Ontveinzen , dat ik op deeze vdorgeftelde vraag van den Heer de Montesquieu zou 'antwoorden : dat de koophandel niet alleen niet nadeelig is voor een volk , welk gebrek aan alles heeft, maar dat juist de koophandel het eenigst mooglijk middel is , om zo eene natie op de been te houden, en weder welvaarende te maaken. Stellen wij eens , op het voorbeeld van onzen geachten Schrijver , eene natie, welke ongelukkig genoeg is, van zig ontbloot te zien, van allé de roerende goederen van andere landen, en zelfs boven dien, van geene dergelijke bezittingen in haarcn eigen boezem te hebben. Deeze naiie kan zig omtrent haare ligging in één van de volgende gevallen bevinden. i. Zij kan een land bewoorieri, 't welk ver van zee, en in het midden van eene woeste heide, gelegen is. Maar eene zodanige natie kan, wanneer het land B b a dan boek; XXIII. 'd O O F iiS T u 15.  353 DE GEEST XX. BOEK. XXIII. HOOFD STUK. dan nog zelve onbekwaam is, om deszelfs opgezeetenea te voeden, geene betere partij kiezen , dan dat land ra verlasten , en van woonplaats te veranderen, en dit zal zij ook van zelve doen. 2. Zij kan tusfchen natiën inleggen, welke rijk en welvaarende zijn. Deeze natie is dan van zelve, hoe arm haar grond ook moge zijn , gefchikt , om voor haare nabuuren fabrieken te hebben. — Immers hoe armer een land is , des te beter koop moet 'er de werkende hand zijn. Deeze natie kan dus buiten twijffel oneindig beter koop de ruwe ftoffen, welke bij haare nabuuren vallen, bewerken, dan haare nabuuren zelve; en zo dra zij die beter koop bewerkt, dan moet zij noodzaaklijk in de mededinging op de algemeene markt den voorrang boven haare nabuuren verkrijgen, en dus van langzaamerhand meer en meer voordeelen behaalen. 3. Zij kan, hoe arm ook van grond, egter door haare legging aan de zee, of aan voornaame rivieren zig in voordeelige oinliandigheden bevinden. In dat geval kan zij door fchranderheid , door onvermoeide vlijt, de faftoor van de geheele waereld worden; in dat geval kan zij eenen zeer rijken en voordeeligen handel in noodzaaklijke behoeften drijven. De Schrijver fchijnt hier niet gedagt te hebben, om het geene hij in het flot van het vijfde hoofdji. van dit boek wegens Tyrus, Venetien en Holland gezegt heeft. Het voorbeeld van Poolen bewijst hier niets: dat land is in zijnen grond niet arm. Het is zelfs rijk in voortbrengfelen van zijnen grond. Alle de armoede wordt daar door de verkeerde inrigting veroorzaakt. Indien de landerijen in Poolen beter verdeeld waren, indien de Polakken na eene betere verdeeling der landerijen eenen vrijen handel met hunne graanen konden drij-  DER WETTEN. 389 drijven, zonder aan het contract, met de Dantzigers, van welke onze Schrijver in het 3. hoofdft. van dit boek fpreekt, gebonden te zijn , dan zou Polen met haare eigene voortbrengfelen eenen allervoordeeligflen handel in noodzaaklijke behoeften kunnen drijven. Ik bei.'uite derhalven , dat eene natie, welke door haaren grond tot armoede verweezen is, zig door fchranderheid en onvermoeide vlijt (welke nimmer aan eenen grond verbonden is,) rijk moet maaken. En wanneer haare ligging haar die middelen onmooglijk n»aakt, dat zij dan liever haare woonplaats moet veranderen, dan van gebrek vergaan. Dus kan men eenvoudig op de vraag van den onbekenden aantekenaar, waar mede zouden tog natten, welke gebrek aan alles hebben, handel drijven ? antwoorden : met het geld van de geheele waereld , 't welk zij, door eenvoudige zeeden, eerlijkheid , naarftigheid , en goede trouw meester kunnen worden. Hoe zeer ik derhalven op dit ftuk van den geachten Schrijver verfchille, fmaakt mij egter de aanmerking van den onbekenden aantekenaar niet : Indien het oogmerk van den Heer de Montesquieu is, om ons te leer en, dat een land , V welk altijd uit een ander land meerdere waardijen van koopwaaren ontbiedt, dan hetzelve levert, ten langen laat ften tot armoede moet vervallen, dan zegt ons de Schrijver niets , dan hetgeen de geheele waereld weet. Gave de Hemel , dat mijn lieve Vaderland die uitdrukking van de Montesquieu in haaren vollen nadruk verftond. Dan zou de balans van onzen handel met Engeland alle jaaren zo veele millioenen niet in ons nadeel loopen. Dan zouden 'wij ons wagten om ons zo fterk tot orrs nadeel in den handel in die dingen, die tot de weelde behooren, toetegeeven. — Dan zouden wij begrijpen, dat een koopman , die voor honderd duizend guldens aan goeBb 3 de? XX. BOEK. XXIII. HOOFDSTUK.  g9o DE GEEST - deren, welke hij hier te lande had kunnen laaten bewerken s uiteen land ontbiedt, waar voor hij niets anders kan leveren dan geld, oiTchoon hij 'er voor zig zeiven mooglijk tien of meer ten honderd bij zijne landgenooten op wint, evenwel die honderd duizend guldens hier te lande voor eeuwig uit den omloop neemt. (Men verwijte mij niet, dat dit gezegde tegen mijne denkbeelden van vrijheid van handel inloopt. Men bedenke hoe ik teven- gewaarfchuwd hebbe, dat in deczen toedragt van zaaken eene natie, welke eene proef wilde neeittea, om in haar eigen lighaam de volmaakte vrijheid van koophandel in te voeren, bedrogen zou uitkomen , en al zeer fpoedig het flagtofer der belangen van andere natiën worden. Zo lang die vrijheid niet algemeen is, is ieder land verpligt voor zijne eigene belangen te zorgen, mits evenwel zijne wetten zodanig inrigtende, dat zijne kooplieden door niets worden gehinderd, om op de algemeene markt met de kooplieden yan de geheele waereld te kunnen mededingen.) Het is 'er wel verre van daan, dat de geheele waereld die uitdrukking van den Heer de Montesquieu zou verdaan. De geheele waereld weet, dat een ieder, die meer dan zijne inkomften verteert, eindelijk arm word; maar men moet weinig kennis aan de gewoone manier van denken van de geheele waereld hebben, indien men niet toellaat, dat de geheele waereld het juist bij die ftelling laat berusten, zonder dezelve zig in het groot ten nutte te maaken. — De geheele waereld is niet gewoon om ifi 't zaamgevoegde over de balans van den •koophandel van een land zig het hoofd te breeken, en wanneer dat niet gefehied , dan is men ook niet in ftaut, om de waarheid, welke in die kragtige woorden van de Montesquieu opgeflooten legt, in haaren vollen nadruk te gevoelen, hoe zeer men de Helling op zig zeiven als eene teavcucige waarheid toeftaat. Fertaaler* XX: ji OE li. 'xxui. HOOFD S t V K.  DER WETTEN. 301 EENENTWINTIGSTE BOEK. OVER DE WETTEN, IN DE BETREKKING, WELKE DEZELVE HEBBEN TOT DEN KOOPHANDEL, WANNEER MEN DIE IN ALLE DIE OMWENTELINGEN BESCHOUWT, WELKE DEZELVE-1 ï N DE WAERELD ON" • DERGAAN HEEFT. 1 ; r--: 1 ;—1—:—r~. EERSTE HOOFDSTU K.': EENIGE ALGEMEENE AANMERKINGEN. Hoe zeer de koophandel aan magtige omwentelingen onderworpen is, zo kan het evenwel gebeuren , dat z'ommige natuurkundige oorzaaken , bij voorbeeld de hoedanigheid van den grond, of van het luchtsgeftel, up zekere plaatfen deszelfs natuur voor altijd bepaaleu. Wij doen rtegenvvoordig op. geene andere wijze handel op de Indien , dan door middel van het geld, 't welk wij derwaards zenden. —1 De Romeinen (k') voerden.alle j.iaren omtrent vijftig millioenen Sestertiën derwaards heenen. Dit gejd wierd, s ,i éven (k) Plinius, 6. boek, 23. koojdfl, Bb 4 XXI. BOEK. I. HOOFB" STUK.  BOEK. I. 13 O O F STUK. SP>2 DE GEEST even als het onze, in koopwaaren veranderd, wefke in het westen gefleeten wierden. Alle vqlkeren, welke immer op de Indien gehandeld hebben , hebben altoos hun geld daar heenen moeten voeren , en koopwaaren terug gebragt. De natuur zelfs heeft dit uitwerkzel voortgebragt. De Indiaanen hebben hunne eigene handwerken, welke naar hunne eigene manier van leeven ingerigt en gefchikt zijn ; onze weelde kan hunne weelde niet zijn, onze behoeften kunnen hunne behoeften niet wezen. Hun luchtsgeftel eischt, nog gedoogt bijna iets van'alles wat bij ons yoorrgebrngt wordt. Zij gaan grootendeels naakt; en wat die klederen aangaat, welke zij gebruiken, daar toe levert hun land hun tje gefchiktfte ftolfen op. En de Godsdienst , welke over hun een onweêrftaanbaar gezag voert, boezemt hun een af keer. in tegen zeer veele dingenwelke ons tot yoedzel verftrekken. Zij hebben dus niets anders nodig dan onze metaalen, welke hun mede tot tekenen der waardijen dienen,en voor welke zij ons die koopwaaren leveren , die hunne fpaarzaamheid , gevoegd bij de natuur van hunnen grond ,. hun in eenen zeer grooten overvloed verfchaft. De oudfte fchrijvers, bij welke wij iets van de Indien vermeld vinden, fchilderen ons dezelve zo in hunne Staatkunde, ids in hunne zeeden en gewoonten , even eens af,  DER WETTEN. 393 af, als wij dezelve nog heden bevinden. Q) De Indien zijn altijd geweest, en zullen altijd blijven, hetgeen zij tegenwoordig zijn, en altijd zullen dje geene, welke op de Indien handelen willen , zig genoodzaakt vinden, om daar geld te brengen, zonder ooit van daar geld te haaien, (m) TWEE- (/) Zie Plinius 6. boek, 19. hoofdft. en Strabo, 15. bock. Indien het waarheid is , gelijk zulks in de laatfie noot op het voorgaande boek kan blijken , dat een land, 't welk altijd uit een ander land meerdere waardijen van koopwaaren 1 ontbiedt, dan hetzelve levert, ten langen laatften tot armoede moet vervallen , dan kan men vraagen , of niet ieder land van e u 11 o p a , V welk eenen zodanigen handel op de 1 n o i ë n drijft, als de Heer de montesquieu hier befchrijft, eindelijk te gronde moet' gaan ? 'Ja, of niet eindelijk geheel uuk0p4, daar het jaarlijks zo veele millioenen naar de 1 n d i ë w zend, geheel ontbloot van geld moet worden ? Men zou zeeker hebben kunnen verwagten , dat de Heer de Montesquieu deeze voor geheel Europa zo belangrijke vraag, hier op het tapiit zou gebragt hebben, te meer daar hij, in het 16. hoofd/l-. van dit boek, die vraag ten opzigte van den Indifchen handel der Romeinen oppert. Men leeze daar 't antwoord , 'c welk hij op die vraag geeft, en men zal 'er wel iets in vinden , \ welk ook ter bi antwoording van de door mij gefielde vraag kan dienen; men vind ook hier en daar in dit, en in het volgend boek,onderflellingen, welke tot beantwoording van deeze vraag zouden kunnen ftrekken, dog, zo het mij voorkomt, niet uitgewerkt Bb 5 ge. XXJ. BOEK. I. 100fi> stuk. —!—r  XXI. KOEK 11. HOOFD. STUK. 304 . DE GEEST TWEEDE HOOFDSTUK. OVER DE VOLKEREN VAN AFRICA. De meeste volkeren van de Jlfricaanfche kusten zijn wilden, of barbaaren. Ik geloof, dat men dit genoeg, veel min genoeg bij elkaudéren, en in een behoorlijk licht geplaatst, om in eene zaak van zo veel belang te voldoen. Laat ik al weder eene proef neemen, of mijn gering doorzigt in ftaat zij, om den leezer op dit gewigtig onderwerp aan het denken te helpen. Omtrent het einde van de vijftiende eeuw gebeur, den 'erN in den koophandel twee zeer voornaame zaaken , welke denzelven op de aanmerklijkfle wijze van gedaante en van uitgebreidheid deeden veranderen: ik bcdoele, 1. de ontdekking van de Indien, en 2. die fan America. De Portitgeefen, eerfte ontdekkers van den weg naar de Indien, over de kaap de goede hoop,,en dus ook ie eerfte bezitters van den onmiddelijken handel op de Indien, maakten wel dra Lisfabon tot het uitfluitend magazijn van den fpecerij-handel, en der overige rijke voortbrengfelen van de Indien. Hier door wierden zij wel dra magtig welvaarende, en trokken de fchatten vart Europa allen naar zig toe; dewijl geene der Europeaanfche Staaten in ftaat waren, om, in betaaling van die zo rijke voortbrengfelen, wederom op dien voet aunne voortbrengfekn aan Portugal te leveren , dat daar door de balans van koophandel, tusfchen Portugal sa hun, in evenwigt bleef. (Het kom: hier ter plaatfe niet  D E R: W E T T E N. 395 dit ten grooten deele daar aan moet toefchrijven, . dat piet te pas , om aan te toonen, hoe de 'Portugeefen naderhand dien handel verlooren hebben. Die hier van {neer gelieft te weeten, leeze mijne Voorrede voos }iet meermaalen aangehaald werk van Condiliac~) Het Mondt dan in dien tijd gefchaapen,. Au Portugal alle de fchatten van Europa mn zig gefleept,ien de overige Europeaanfche Staaten in de uiterfte armoede, zou gedompeld hebben. — Portugal liet de» rijklie voortbrengfelen uit de Indien met, haare eigene fcheeT pen afnaaien, en fieet dezelve met onnoemlijke winften onder de overige Europeaanfche volksren. Het dreef derhalven dieu. rijken handel ,met het geld van geheel Europa, ai behieldc alle die ongemeetene voordeelen alleen voor zig. Dan ten allen gelukke voor Europa wierd (lichts weinige jaaren na de ontdekking van de Indien, het rijke America door Columbus ontdekt, en in naam van den Koning van Spanjen in bezitting genomen. De Spanjaarden hier door meester wordende van onnoemlijke goud- en zilver-mijnen, lieten wel dra kunften, handwerken, en landbouw vervallen, om in die rijke gewesten het goud en zilver op te zoeken, in de dvvaaze verbeelding, dat, wanneer zij eens meester -warén van die metaalen, welke de algemeene maat van alle dingen zijn, zij dan ook meesters van de geheele waereld zouden zijn , en , zonder te werken, alles naar hunnen wil Hellen. Spanjen dus eensklaps aan de eene zijde door de ontdekking van America magtig rijk, dog tevens, aan de andere zijde , door de oaar op volgende luiheid en verwaarloozing van alle kunften , handweikeu en landbouw XXI; BOEK. 11. HOOFDSTUK.  XXI. DOEK. II. HOOFDSTUK. ! i 1 i 59<5 DE GEEST dat men daar veele bijna onbewoonbaare landen aanbouw zeer behoeftig wordende , opende hier door voor de overige Europeaanfche Staaten eene nieuwe en rijke bron van koophandel. De Spanjaarden betaalden de voortbrengfelen van Europa met hes goud van America, en gaven zig aan de luiheid over, waar toe hen het lugtsgeftel bovendien van zelve nodigde. Langg deezen weg verfpreidde zig het goud van America door Europa, en hier door wierden de handeldrijvende Europeaanfche Staaten in ftaat gefteld, om zonder zig in den grond te booren, de voortbrengfelen van de Indien aan Portugal te betaalen. Dan genoeg ter deezer plaatfe van het gefchiedkundige. Ik heb dit alleen willen aanvoeren, om eenen grond te leggen voor mijne volgende aanmerkingen, zonder dat het nodig is, om ten dien einde breeder in de gefteldheid van zaaken omtrent den Indifchen en Americaanfchen handel, zo als die tegenwoordig is, in te treeden. Vooraf al weder den leezer verzoekende, om zelva te denken, en mijne aanmerkingen niet verder aan te zien, dan om daar door aanleiding tot denken te verkrijgen, merke ik dan in de eerfte plaats ten aanzien van de Indien op Europa aan, 1. Dat die handel van die natuur is, dat de Eurot>eaanen, tegen hetgeene zij uit Indien ontfangen, niets anders aan de Indiaanen kunnen leveren, dan geld. 2. Dat de voornaamfte Indiaanfche voortbrengfö. en, door den tijd, en door den aanmerkelijken toevoer n alle Europeaanfche Siaaten , tot eene noodzaaklijke >ehoefte geworden zijn. Men zie hetgeene ik van de jehoeften gezegd hehbe in mijne noot (a) op het i. wofdjl. van het eo. boek. 3. Dat  DER WETTEN. 39? aantreft, welke de kleine landen, die bewoonbaar zijn, 3. Dat hier uit volgt, dat de handel in Indiaanfche voortbrengfelen, welke de Europeaanen thans onder elkander drijven, is geworden een handel in noodzaak- ' lijke behoeften, (commerce cTéconomie.) 4. Dat men dienvolgende, boe zeer wel niet alle£«ropeaanfche volkeren regelregt op de Indien handelen, evenwel dien handel op de Indien (in het gezigtspunt, in 't welk ons de voorgeftelde vraag brengt,) niet moet befchouwen als eenen handel tusfchen een of meer Europeaanfche volkeren en de Indien , maar als eene» handel tusfchen geheel Europa en de Indien. . In de tweede plaats merke ik ten aanzien van den handel van Europa op de Indien aan, 1. Dat de Indiaanen, voornaamenlijk de meer befchaafde volkeren onder hun, het geld, even als de Europeaanen, tot eene algemeene maat der waardijen hebben gefield. 2. Dat hoe zeer men door de gewoonte van het goud en zilver als muntfpecien te befchouwen, door den tijd in veele misvattingen gevallen zij, men zig evenwel in zo verre van zijne vooroordeelen behoore te ontdoen, dat men tevens toefta, dat het goud en zilver, zelfs na dat het gemunt is, nog als koopwaaren kunnen worden befchouwd. 3. Dat het goud en zilver, of liever het gemunt geld in de Indien, mede tot eene algemeene maat der waardijen aangenomen zijnde , aldaar in eene opodzaaklijke behoefte is veranderd. En gelijk de koophandel beflaat in eene verruiling van overtolligheden tegen behoeften, zo zal nu klaar worden, Dat XXI. BOEK* II. i O O F DST V K.  3§S DE GEEST XXI. BOEK. II. HOOFDSTUK. zijn, van eikanderen affcheideu. Deeze volkeren lee- Dat de wederkeerige handel tusfchen 'de lndiën en Europa daar in beftaat, 1. Dat de Indiaanen hunne overtollige voortbrengzelen naar Europa zenden, om daar voor hunne behoeften, het gemunt geldte ruilen; en 2. Dat daarentegen de Europeaanen hun overtollig gemunt geld naar de lndiën zenden, om daar voor hunne behoefte , de Indiaanfche voortbrengfelen, te verkrijgen. Na deezen voordragt van zaaken zal het 'er op aart Icomen , of Europa (in zijn geheel als een lighaatfl befchouwt,) in ftaat zij, om op den duur bij deezei» landel zo wel te blijven vaaren , dat de balans van koophandel, tusfchen hetzelve en de lndiën, zo die al nietten hunne voordeele overilaat, ten minften in evenivigt blijve? Om in dit onderzoek wel te flaagen, moet ik den eezer verzoeken, om zig het goud en zilver als een koopwaar, en dus als een onderwerp van koophandel, te blijven voorftellen. Wanneer de balans van koophandel tusfchen twee volkeren in evenwigt is , dan moeren aan wederzijden evenveel overtolligheden tegen behoeften verruild worden. De overtolligheden behoeven evenwel niet te beftaan in natuurlijke voortbrengfelen van het land , 't welk dezelve levert. Men herleeze ten deezen opzigte het geene ons de geachte Schrijver in het 6. hoofdftuk van het 20. boek leert. Een volk, 't welk met een ander volk handelt, en dien handel op de voordeeligfte wijze wil beftuuren, moet zig altijd daar op toeleggen, dat het  DER WETTEN. 393 leeven zonder naarftigheid, zonder handwerken; *Hi het die behoeften, welke bij het andere volk gezogt, worden, kan leveren; dus al vallen die dingen niet bij het eerstgenoemde volk, zo moet zig dat volk toe- ■ leggen , om die dingen bij andere volkeren tegen haare natuurlijke voortbrengzelen, of die van haare fchrandeiheid, in te ruilen. Dit vooraf gezegd hebbende, moeten wij thans overgaan om den handel tusfchen America en Europa te befchouwen. Ik bedoele hier mede niet den handel op de colo» nien, maar den handel op dié landen, in welke de zo rijke goud- en zilver - mijnen zijn. Het goud en zilver is daar het natuurlijk voortbrengfel van het land; dan de iuvvooners doen, gelijk de Weer de Montesquieu in het 22. hoofdftuk van dit boek zegt, hetzelve alleen dienen tot cieraad en luister van de tempels hunner Goden , en van de paleifen hunner Vorlten. Hier uit volgt natuurlijk, dat in die landen eene magtige overtolligheid van goud en zilver is. En gelijk dit van zelve die metaalen daar op eenen laagen prijs doet zijn , zo word zulks nog vermeerderd door de onkunde, in welke die volkeren zig ten aanzien van de waardij van die metaalen , in Europa, bevinden. De kennis, welke deeze volkeren door de ontdekking van America aan de Europeaanen gekreegen hebben , en de geftaJige toevoer van Europeaanfche voortbrengfelen , welke hun van tijd tot tijd toegezonden worden, hebben al wederom daar de Europeaanfche voortbrengfelen tot eene noodzaaklijke behoefte gemaakt. Ik xxr. SOEK. ir. O O F OSTUK.  XXL B O E IC. lift O O F D" STUK. 40jö DE GEEST zij hebben eenen overvloed van kostbaars metaa* leii^ Ik befluit derhalven , dat de wederkeerige handel, tusfchen dat gedeelte vau America en Europa, daar in betlaat, 1. Dat de Europeaanen hunne overtollige voortbrengfelen naar America zenden, om daar voor hunne behoefte, het goud en zilver, in te ruilen-, en 2. dat daarentegen dat gedeelte van America zijne Overtolligheden, het goud en zilver, naar Europa zendt , om daar voor zijne behoeften , de Europeaanfche voortbrengfelen, te verkrijgen. —. Hoe nu die voortbrengfelen der lndiën aan de eene, en het goud en zilver van America aan de andere zijde, door Europa verfpreid worden, en het een en ander in eenen geftadigen omloop blijft , zal ik hier niet aantoonen, behalven dat een ieder die maar een algemeen denkbeeld van koophandel heeft , dit begrijpt. De groote zaak is hier , dat iedere Europeaanfche natie belang heeft, om uit dien handel zig de meeste voordeelen te bezorgen. De voornaamlle handel op de Indien gefchiedt thans door de Hollanders, Franfchen en Engelfchen, de voornaamlle handel op dat gedeelte van America, van het welk wij gefprooken hebben , gefchiedt door de Spanjaarden en Portugeefen , en het voornaame onderwerp van deeze beide takken van handel is f om de voortbrengfelen van dezelve altijd in omloop, en tevens op eenen zodanigen prijs te houden, dat dezelve niet in verval geraaken. — Uit dit alles word nu van zelve klaar, dat de Europeaanen die voortbrengfelen , welke de Indiaanen in Europa voor hunne geleverde waaren zoeken , uit America haaien, of om met den Heer de Montesquieu te  DER WETTEN. 401 Iéri, welke zij onmiddeiijk uit de handen der na- tuur te fpreeken, in liet 6. hoofdft. van het 4ö. 6bek',\ dat de voortbrengfelen en koopwaaren van dat gedeelte van America, waar van ik gefprooken heb, aan de Europeaanen dienen tot een middel om de voortbrengfelen en koopwaaren van de Indi'én magtig te worden; En hier uit meen ik wettig te mogen belluiten dat zo lang de balans van koophandel tusfchen Europa ên het genoemd gedeelte van Ameri'ca in evenwigt blijft,ook altijd de handel van Europa op de 'lndiën voordeelig zal blijven; en dat de laatfle handel ook nimmer, zo lang de eerlle iri evenwigt is, in ftaat zal zijn, om Eu. ropa van geld te ontblooten. Zie ook het 5. hoofdfl. van het 22. boek. Dan ik moet, alvóorehs hier van af té (lappen, nog eene algemeene aanmerking laaten volgen, op hetgeene de Heer de Montesquieu ons hier leert, 't Is op zig zelve waar, dat de Indiaanen van ons niets anders nodig hebben , dan metaalen , en dat altijd die geene, Welke op de Indien handelen willen , zig genoodzaakt zullen vinden, om daar geld te brengén, zonder ooit van daar geld te haaien. Dan het is 'er verre van daan, dat men daarom deezen handel onder die foort Zou moeten brengen, welke men gewoon is pas/irerl of lijdelijken handel, in tegenoverftelling van den acllveh of daadlijken handel te noemen. De manier, op welke thans die handel gedreeven word, verandert deeze zaak zeer fterk, en verbiedt Zelve , om dezelve Uit dat gezigtspunt alleen te befchouwen. De Europeaanfche volkeren , welke handel op de lndiën drijven, hebben daar magtige volkplantingen. Deeze volkplantingen zijn het eigenlijk, we:ke met II. deel. Cc de BOE K.' 11. lOOFD^ STUK.  XXI. BOEK. u. HOOFDSTUK. 402 DE GEEST tuur ontfangen. Alle befchaafde volkeren zijn derhalde Indiaanen handelen; deeze volkplantingen zijn de eigenlijke comptoiren van de Europeaanen , welke den Indifchen handel voor Europa dri;ven. Laat ik mijne denkbeelden tot eenvoudigheid brengen, en Nederland tot een voorbeeld neemen. IMen befchouwe onze geheele Nederlandfche Oost - Indifche Compagnie eens als een enkel groot en vermogend koopman. Deeze koopman wil met de afgelegene In* diaanen handel drijven. Hij plaatst ten dien einde in de lndiën zelve een hoofd-comptoir, en verfcheide mindere comptoiren, welke alle aan dat hoofd-comptoir verantwoording moeten doen. Hij zendt daar zijne eigene bedienden ; en , daar hij geene goederen in ruilirfg kan geeven , voorziet hij hun van een zodanig fonds van gereed geld, dat zij in ftaat zijn, om daar alles voor hem in te koopen. — Hier uit volgt dus., dat alle die Indlaanfche voortbrengfelen in het land zelve voor hem opgekogt worden, en dat zij derhalven reeds de zijne zijn , zo dra zij gekogt zijn , al zijn zij nog in de lndiën. Zij worden hem daar aan het hoofdcomptoir , of aan de mindere comptoiren geleverd. Deeze koopman heeft dus eene menigte van bedienden , welke zijne comptoiren beftuuren ; hij heeft tevens eene menigte van goederen in de lndiën leggen. Aan den eenen kant hebben zijne bedienden, welkedaar in menigte leeven . hunne behoeften, en aan de andere zijde moeten die goederen, welke hij daar heeft, naar Nederland gebragt worden, om wederom verkogt te worden. Befchouwen wij nu aan de eene zijde zijne bedienden , dan is het klaar, dat, hoe zeer hij geene Euro- pe-  DER WETTEN. 403 halven in ftaat, om op eene voordeelige wijze han- peaanfche voortbrengfelen aan de eigenlijke Indiaanen leveren kan , hij dezelve evenwel aan zijne bedienden kan zenden, voor zo veel hunne behoeften aangaat; en deeze betaalen hem dezelve in Indiaanfche voortbrengfelen. Wanneer men nu in 't oog houdt, dat die bedienden niet zijn een klein getal, maar verfcheide zeer wijd uitgebreide volkplantingen, dan kan men begrijpen , dat, hoe zeer hij wel altijd op het (lot van de rekening groote fommen gelds moet overzenden, hij evenwel ook langs deezen weg tevens eene aanmerkelijke menigte van Europeaanfche voortbrengfelen in betaaling kan geeven. Maar, befchouwen wij verderde manier, op toelké hij zijne goederen naar Nederland laat komen, dan zal men aanftonds eene wijde deur van outelbaare voordeelen voor dat land, in 't welke deeze koopman woont, geopent vinden. De goederen, welke hij in de Indien koopt, worden hem daar geleverd. —- En gelijk een verflandig koopman zijn voordeel in alles zoekt, zo begrijpt hij, dat zijn meefte voordeel daar in beflaat, dat hij die goederen met zijne eigene fcheepen laat afnaaien, en dus de vragt zelve verdient. Hij begrijpt verder, dat hij tot het afhaalen van die goederen, erf het overbrengen van het geene zijne bedienden in lndiën behoeven, zo veele fcheepen nodig heeft, dat zijn meefle voordeel al wederom daar in gelegen is, dat hij die fcheepen zelfs bouwt en toerust, en hier toe zijne eigene werven, lijnbaanen , en \erdere fabrieken aanlegt. Wanneer men nu eens in 't oog houdt i dat deeze koopman tot dat alles Nederlandfche handen , Nederlandfche voortbrengfelen , en voortbrengfelen Van Cc a asü xxi. soek; II. r o o f ri- STUK.  xxr. ÜOEK. II. HOOFD STUK. DER- den Nederlandfchen handel bezigt, zo dat de geheele fcheepsbouw door Nederlanders verrigt, de geheele toerusting door Nederlanders gemaakt en geleverd word, dan moet daar uit een zodanig groot en uitgebreid vertier gebooren worden, dat alles welvaarend is. De onnoemlijke menigte van goederen, welke door deezen koopman in zijnen Indifcken handel, zo tot onderhoud van zijne bedienden, als tot afhaaling van zijne koopwaaren , gebruikt worden , ftrekken derhalven wel degelijk in mindering van de betaaling van de voortbrengfelen van de lndiën. En dienvolgende kan men den Indifcken handel, wanneer men het een met het ander te zamen voegt, en tevens in het oog houdt, hoe America de nodige fondfen tot dien handel levert, nimmer aanmerken als eenen zogenaamden pasflven of lijdelijken handel, van welken men te recht moet zeggen , dat men altijd derwaards zijn geld moet zenden , zonder immer van daar geld te haaien. Ik zou meer voordeelen van den Indifcken handel kunnen opnoemen, dan de plaats verbiedt het mij , en ik vertrouw thans ftof genoeg verfchaft te hebben om verder te denken. Vertaaler. i») Dit is dus al weder een bron ter bekooming van die middelen, welke tot het voeren van den Indifcken handel nodig zijn. Vertaaler. 404 DE GEEST handel met hun te drijven. Zij kunnen hun dingen van geene de minfte waardij zeer hoog doen achten, en voor dezelve eenen zeer hoogen prijs ' ontfangen. Qi)  DER WETTEN. 4°5 DERDE HOOFDSTUK. DAT DE BEHOEFTEN DER VOLKEREN VAN HET ZUIDEN ZEER VERSCHILLEN VAN DIE DER VOLKEREN VAN HET NOORDEN. Men vindt in Europa een foort van evenwigt tusfchen de zuidlijke en de noordlijke volkeren. De eerde hebben alle foorten van gemakken van het leven, en weinige behoeften; de andere hebben veele behoeften , en weinige gemakken van het leven. — Aan de eerde heeft de natuur zeer veel gegeeven , daar zij ondertusfchen weinig nodig hebben; terwijl die zelfde natuur aan de laatde, offchoon zij veel behoeven , weinig toegelegd heeft. Het evenwigt wordt daar door gehouden , dat zij de zuidelijke volkeren lui en vadzig heeft gemaakt , terwijl zij in tegendeel de noordfche met naardigheid en werkzaamheid befchonken heeft. De laatde zijn verpligt, om derk te werken ; om dat zij > zonder dat , gebrek aan alles hebben, en barbaarfche volkeren zouden worden. Even dit heeft bij de zuidlijke volkeren der flavernij eene foort van burgerrecht verfchaft; want gelijk zij zeer gemaklijk de rijkdommen kunnen misfen, even zo, en nog beter , kunnen zij de vrijheid ontbeeren ; maar de noordfche voikeren hebben de vrijheid nodig: om dat deeze hun meer middelen aan de hand geeft , om aan die behoeften, welke de natuur hun gegeeven heeft, te kunnen Cc i voi- XXI, BOEK. III. HOOFD STUK.  XXI. boek. III. HOOFDSTUK. IV. JOOFDSTUK. %o6 DE GEEST voldoen. De noordfche volkeren bevinden zig derhalven in eenen gedwongen ftaat, wanneer zijniet of vrije of barbaarfche volkeren zijn. — En bijna alle de zuidlijke volkeren bevinden zig in zornmigen opzigte in eenen geweldigen ftaat , wanneer zij geene flaaven zijn. VIERDE HOOFDSTUK. voornaam onderscheid. tusschen. den koophandel der ouden, enden hed,endaags,chen. De waereld zet zig zelve, van tijd tot tijd, iq zodanige oraftandigheden, welke den koophandel veranderen. Tegenwoordig gefchiedt de voornaamfte koophandel van Europa van het noorden naar het zuiden. — In dit geval maakt het onderfcheid van luchtftreek, dat de volkeren over en weder zeer veel van elkanders koopwaaren nodig hebben. Zo maaken bij voorbeeld de dranken, welke men in de zuidlijke landen maakt, en naar de noordlijke landen vervoert , eenen tak vau koophandel uit, welke bij de ouden onbekend was. Hier van daan, dat de grootheid der fcheepen, welke wel eer bij mudden afgemeeteii wierd, thans bij tonnen bepaald word. De koophandel der ouden, zo ver wij dien kennen , gefchiedde van de eene haven van de Middelandfche zee, op de andere, en was dus bijna geheel  DER WETTEN. 407 heel en alleen in het zuiden. Dan , daar volkeren, welke onder één en dezelfde luchtftreek woonen, bijna alle dezelfde voortbrengfelen in hun land hebben , zo hebben die zo zeer niet nodig, om met eikanderen koophandel te drijven , als die, welke onder on.lerlclK-idene luchtftreeken woonen; en dienvolgende was de koophandel van Europa natuurlijk in die tijden zo uitgebreid niet , als tegenwoordig. Dit ftrijdt egter niet tegen hetgeene ik van onzen handel op de lndiën gezegd heb. Het al te groot onderfcheid van luchtsgeftel , 't welk hier plaats heeft, maakt allé die betreklijke en wederzijdlche behoeften tot niet. V IJ F DE HOOFDSTUK. ANDERE VERSCHILLEN. J)e koophandel wordt dan eens door veroveraars verwoest, dan eens door monarchen benadeelt ; r hij doorwandelt de aarde , hij neemt de vlugt, wanneer hij onderdrukt wordt, hij vestigt zig, zo " dra men hem adem laat fcheppen. Thans regeert hij, waar men te voren niet dan woestijnen, zeeën en klippen zag; daar men integendeel thans, waar hij te voren bloeide, niet dan verwoeste plaatfen aantreft. Wie, die thans Colchis beziet, 't welk niet meer Cc 4 <^n V. OOFDSTUK. xxr. BOEK. IV. HOOFDSTUK.  4o8 DE GEEST XXI. 11 u e li V. jfl O O F E STUK. ZES- (o) 6 boek. ip) 2. bock. (q) Worden dus de aanmerkingen, welke wij op, her 14 boek gemaakt hebben, niet bevestigd door dit hoofdlhik, en door het verhaal van de omwentelingen, welken de koophandel van tijd tot tijd heeft moeten ondergaan , waar toe de Schrijver nu overgaat? Aap«f van eenen Onb, dan een magtig zwaar bosch is , welks inwocn ■ pers van dag tot dag verminderen , welke hunne vrijheid om geene andere reden verdeedigen, dan " om zjg in partijtjes aan de Turken of Perfiaanen te verkoopen; wie, zeg ik, zou thans zeggen, dat deeze landftreek ten tijde der Romeinen opgevuld was geweest met fteeden, in welke de koophandel alle volkeren der aarde lokte ? Men vindt van dit alles in dat land zelfs geene gedenkdukken meer. — De eenige overblijffels van dien bloei zijn in Plinius t^o) en Strabo (j>) te vinden. De gefchiedenis van den koophandel is tevens de gefchiedenis, hoe de volkeren zig aan elkaii: deren medegedeeld hebben. — Hunne verfcheidene, verwoestingen, en eene zeekere eb en vloed van bevolkingen en ontvolkingen, maaken de grootde pmwentelingen van deeze gefchiedenis uit. (0  DER WETTEN. ZESDE HOOFDSTUK. OVER DEN -KOOPHANDEL DER OUDEN. De onnoemlijke fchatten van Semiramis , (r) welke onmooglijk in éénen dag • hebben kunnen verkfeegen worden, doen ons denken, dat de AsJyriers, in vroege tijden, op dezelfde wijze andere rijke natiën geplukt hebben , op welke zij naderhand van andere natiën geplukt zijn. De uitwerking van den koophandel is het verkrijgen van rijkdommen, het gevolg van rijkdommen is weelde, uit weelde (Y) yloeit de volmaaking van handwerken en kunften voort. De handwerken en kunften, tot die hoogte van volkoomenheid gebragt zijnde, op welke wij dezelve ten tijde van Semiramis vinden, (t) leveren een voldoend bewijs op , dat ten dien tijde in Asfyrien reeds een groote koophandel gevestigd was. Men hadt in de koningrijken vnn Afie eenen uitgebreiden koophandel in die behoeften, welke tot ds (V) Diodorus, 2. boek. . (s) Dat is te zeggen , zodanige weelde, welke niet met bederf van de zeeden gepaan gast. Zie hetgeea ik hier over op verfcheide plaatfen van het 20. boek aangetekend heb. Vertaaler. (/) Diodorus, 2. boek. Cc 5 xxr. JOKKi VI. 10OFB S T t; K.  4io DE GEEST de weelde behooren. In de gefchiedenis van den . koophandel zou de gefchiedenis van de weelde een zeer fehoon duk uitmaaken : (u} de weelde der '- Pe.rfiaa.nen was die'der Meiers, gelijk die der Me■ ders wederom die der Asfyriers was. Er zijn in Afie magtige veranderingen voorgevallen.. Dat gedeelte van Perfim^i welk ten noordoosten legt, Hyrcanie , Margiane, Baclnane, enz. waren weleer ftreeken, die met bloeijende deeden opgevuld waren , (v) welke thans niet meer te vinden zijn. En het .noorden i_tu) van dit rijk, dat is te zeggen, de Isthmus, welke de Caspi/'che zee van den Pontus Euxinus affcheidt, was met fteeden en volkeren overdekt, welke thans al mede vergaan zijn. Eratosthenes (x~) en Aristobu/us wisten uit Patrocles , (y) dat de koopwaaren van Indien, ■ : door (u) De Abt de Condillac, zegt in het 27. hoofd/l. van het 1. deel, van den Koophandel en het StaatsbeJiuur: „ Ik zou met genoegen eene verantwoording „ van de weelde van de oude volkeren van Afie kun„ nen fchrijven." 't ls jammer dat hij het niet gedaan heeft. Vertaaler. f» Zie Vilnius, 6. boek, ifj. hoofdft. en Strabo, II. boek. v (V) Strabo, 11. boek. (V) Ibid. ; (3) Ket gezag van Patmies k zeer groot, en van veel XXI. BOEK VI. HOOFI STUK  DER WETTEN. 4iï door den Oxus in de Pontifche zee kwamen. Marcus Varro (_%) zegt- ons, dat men ten tijde van Pompejus, in den oorlog tegen "Mithridates, vernam , dat men in den tijd van zeven dagen uit Indien naar het land der Büftriaanen, en naar de rivier Icarus, welke zig in den Oxus verliest, reisde; dat de Indifche koopwaaren langs deezen weg in de Caspifche 'zee konden komen, en hier door in den mond van den Cyrus aanlanden; dat men van deeze rivier af, niet meer dan vijf dagen over land te reizen had, om aan den Phafis te komen, welke in den Pontus Euxinus uitliep. Buiten twijftel hadden de groote rijken van de Asfy* riers, Perfen en Meden, door middel van die volker. ii, welke alle deeze landdreeken bewoonden, gemeenfchap met, en toegang tot de afgelegende deelcn van het oosten, en van het westen. Deeze gemeenfchap en toegang is 'er niet meer, Alle deeze landen zijn door de Tartaaren (a) verwoest , veel invloeds, zo als uit hét verhaal van Strabo, in zijn 2. boek, kan blijken. (z) Bij Plinius, 6. boek, 17. hoofdft. Zie ook Strabo , het 11* boek, over het invoeren der koopwaaren van den Phafis naar den Cyrus. (V) Zedert den tijd van Ptolomeus, welke ons zq veele rivieren befchrijft, die zig in het oostelijk gedeelte van de Caspifche Zee ontlastten , moeten 'er in dit land magtige veranderingen voorgevallen zijn. D,e kaart van den Czaar ftelt aan deezen kant niets anders XXI. IOEK. VI. ioofdstuk.  412 DE GEEST XXI. BOBK. Vi. HOOFD1 STUK. woest, en deeze verwoestende volkeren bewoonen dezelve nog, om te ftroopen. — De Oxus valt niet meer in de Caspifche zee: de Tartaaren hebben die rivier om bijzondere redenen afgeleid, (b) Zij loopt thans in het dorre zand dood. De Jaxartes , welke weleer een bolwerk was tusfchen de befchaafde en barbaarfche natiën , is even als de Oxus door de Tartaaren afgeleid, (c) en valt ook niet meer in zee. Seleucus Nicator (d) vormde zig het ontwerp, Pm den Pontus Euxinus met de Caspifche zee te vereenigen. Dit plan,'t welk aan den koophandel, welken in die tijden gedreeven wierd, zeer veel voordeel zou toegebragt hebben, verdween met zijnen dood. (e) Men weet niet, of hij hetzelve in den Isthmus, welk land deeze twee zeeën van een fcheidt, zou. hebben kunnen ter uitvoer brengen. Dit land is tegenwoordig zeer weinig bekend, het is ontvolkt, en vol bosfchen. 'Er is geen gebrek kan water, want men heeft daar eene oneindige menigte van rivieren, welke van. den berg Cauca. fus ders dan de rivier Ast'rabat , en in de kaart van Bathalji vind men hier geen eene rivier. (b) Zie de reisbefchrijving van Genkinfon, in de verzameling van reizen naar het noorden, 4. deel. (ff) Ik denk dat deeze afleiding de oorzaak geweest is van het meir Aral. (d) Claudius Cafar , bij Plinius, 4. boek, 2. hoqfdjl.. CO Hij wicrdt door Ptolomeus Cerattus geveld.  DER WETTEN. 413 fut afkomen ; maar juist deeze Caucafus, welke het noorden van den Isthmus uitmaakt, en welke zig door een foort van armen tot in het zuiden toe uitftrekt, (ƒ) zou, vooral in die tijden, toen men de kunst om fluizen te maaken nog niet uitgevonden hadt , een magtig beletfel tegen dit ontwerp opgeleverd hebben. Men zou kunnen onderdellen , dat het oogmerk van Sekucus geweest was, om juist op diezelfde plaats de verëeniging van deeze twee zeeën re maaken , waar Czaar Peter de eerfte dezelve zedert gemaakt heeft; dat is te zeggen , in die landtong, in welke de Tanaïs zeer nabij de Wolga komt; maar hiertegen moet men in 't oog houden, dat ten tijde van Seleucut het noorden van de Caspi* fche zee nog niet bekend was. Gedutirende dien tijd, in welken de koningrijken van Afie koophandel in die behoeften, welke tot de weelde behoorden , dreeven , voerden de Tyriers over de geheele waereld handel in noodzaaklijke behoeften. Bochart heeft het eerde boek van zijn Chanadn bedeed, om ons eene optelling te geeven van die volkplantingen, welke zij in alle landen, die aan zee gelegen zijn, gevestigd hadden. Zij voeren de kolommen van Hercules voorbij , en vestigden (g) zig langs de kusten van den Oceaan. In (ƒ) Zie Strabo, 11. boek. (g) Zij bouwden Tartesfos , en vestigden zig te CaJix. XXI; BOEK. VI. HOOFD. STUK.  XXI. BOEK. VI. HOOFD STUK. 4-i4 DE GEEST In die tijden waren de zeelieden verpligt, ottl langs de kusten te vaaren, welke ,om zo te fpreeken , hun voor een compas verftrekten. Die reizen "waren lang en verdrietig. De befchrijving van de fcheepvaart van Ulysfes heeft een vrugtbaare ftof geleverd voor het fchoonde digtftuk van de waereld , na het oudfte van alle. De weinige kennis, welke de meeste volkeren hadden aan die geene, welke ver van hun afgelegen waren, was zeer gunftig voor die volkeren $ welke handel dreeven in noodzaaklijke behoeften; zij omwonden hunne handelingen met zo veele duisterheden , als zij zelve wilden; zij hadden alle die voordeelen , welke verlichte natiën boven onkundige hebben. Egypte, door Godsdienst en zeeden van alle gemeenfchap met vreemde volkeren afgefcheiden , dreef in 't geheel geenen buitenlandfthen handel* Het genoot in eenen ruimen overvloed de voortbrengfelen van eenen vrugtbaaren grond. Het was het Japan van die dagen, en had aan zig zeiven genoeg. De Egyptenaar* waren zo weinig jaloers van den buitenlandfchen handel, dat zij zelfs den handel op de roode zee aan alle die kleine natiën overlieten, die maar eene zeehaven hadden. Zij verdroegen met geduld, dat de ldumeè'rs , de Jooden en de Syriers op dezelve hunne vlooten hadden. Sa*  DER WETTEN. 4i5 Salomo (h) gebruikte tot deeze vaart Tyriers, om dat deeze de zeeën het best kende;:. Jofephus (i) zegt, dat zijne natie , welke zig eeniglijk met -den landbouw bezig hieldt, weinig kennis aan de zee had; ook was het maar bij eene voorbijgaande gelegenheid, dat zij op de roode zee handelden. Zij ontnamen van de Idumeërs de fteeden Elath en Eziongaber; deeze openden hun den weg tot dien handel; dog zo dra zij deeze fteeden weder verlooren , was het ook met dien. handel gedaan. — Dog geheel anders was het met de Pheniciers gelegen; zij dreeven geenen handel in die dingen welke tot de weelde behooren. Ook baanden geene aanwinften van landen , of fteeden , hun den weg tot koophandel; hunne fpaarzaamheid , bekwaamheid, naardigheid, degevaaren, die zij ondergingen, de moeiten , die zij zig getroostten, maakten hun bij de geheele waereld noodzaaklijk. De volkeren, welke in de nabuurfchap van de roode zee woonden , handelden alleen op deeze, en op de Africaanfche zee; de verwondering, in welke zig de geheele waereld bevondt, toen, ten tijde van Alexander, de Indifche zee ontdekt wierd, bewijst dit ten vollen. Wij hebben boven gezegd, (h) 1 Kon. 9. hoofdft. 2. Ckron. 8. hoofdft. (J) Tegen Appius. XXL BOEK. VI. HOOFD' STUK.  XXL BOEK. VI. HOOFDSTUK. 4i6 DE GEEST zegd, (kj dat men altijd kostbaare metaalen naaf de lndiën brengt, en dat men dezelve nimmer te rug voert Q). De Joodfche vlooten, welke goud en zilver over de roode zee aanbragtén, kwamen uit Africa, en niet uit de Indien. Ik zeg meer : deeze vaart gefchiedde langs de oosterfche kusten van Africa , en de daat, in wélken zig in dien tijd de icheepvaart bevond, bewijst genoeg, dat men geene verafgelegene oorden bezogt. Ik weet, dat de vlooten van Salomo en Jojaphat eerst in het derde jaar te rug kwamen, maar ik kan niet zien , dat de langduurigheid van deeze reize een bewijs is voor de verafgelegenheid van dezelve. Plinias en Strabo verhaalen ons, dat eene reis, :ot welke de fcheepen der Indiaanen, of van de bewooners der kusten van de roode zee , (welke van een foort van biezen gemaakt wierden,) twintig dagen nodig hadden , door de fcheepen der Grieken en Romeinen, in zeven dagen, wierd afgelegd; In het i. hoofdjl. van dit boèk. (A) De evenredigheid, welke men in Europd tusfchen het goud en het zilver gevestigd heeft , kan zomtijds voordeel daar in doen vinden , dat men in de lndiën het goud tégen het zilver verruilt; dog het voordeel is van weinig belang.  DER WETTEN. 417 Jegd. (tri) In deeze evenredigheid moet eene reis van édn jaar voor Griekfche en Romeinfche vlooten bijna eene reis van drie jaareii uitgemaakt hebben voor die van Salomo, Twee fcheepen van eene ongelijke fnelheid Zullen juist hunne reis niet ineenen, naar die ongelijke fnelheid geëvenredigden, tijd afleggen. De traagheid van een fchip is doorgaands oorzaak van nog grootere traagheid. — Wanneer men verpligt is, om altijd langs de kusten te zeilen, wanneer men hierdoor telkens in eene andere rigting moet geraaken , wanneer men hier door telkens genoodzaakt is, om op een goeden wind te wagten, dan eens om uit eene golf of baai te geraaken, dan weder om de reis te kunnen voortzetten; dan kan men begrijpen, dat een welbezeild fchip zig van alle gundige gelegenheden kan bedienen , terwijl het eerde op eene ongundige plaats moet leggen , en dikwils verfcheideue dagen naar eenen voorden-wind wagten. Men kan die traagheid der Indiaanfche fcheepen, welke in een en denzelfden tijd maar een derde van den weg konden afleggen , welke de fcheepen der Grieken en Romeinen afliepen , eenigzints begrijpen , wanneer wij nagaan, wat 'er zelfs in onze fcheepvaart gebeurt. De fcheepen der Jndiaanen, wel- (m) Zie Plinius, 6. boek, 22. hoefdji. en Strab»1 15. boek. II. DEEL. Dd XXL BOEK* VI. HOOFD* STUK.  XXI. •BOE K. VI. HOOFDSTUK. 418 M DE GEEST welke van eene foort van biefen gemaakt waren, gingen lang zo diep niet, als'die der Grieken en Romeinen, welke van hout gemaakt, en met ijzer heilagen waren. Men kan die Indiaanfche fcheepen bij die van zommige hedendaagfche volkeren vergelijken, welker havens zeer ondiep zijn. Zodanige zijn die van Venetien , en zelfs, in 't algemeen, die van geheel Italië, Qi) die van de Baltifche zee, en die van de Provincie Holland. (0) Hunne fcheepen , welke in en uit hunne havens moeten komen , worden rond van gedaante, en plat van bodem gemaakt; daar in tegendeel de fcheepen van die volkeren , welke goede diepe zeehavens hebben , met eenen fcherpen bodem gebouwd worden, waar door zij veel dieper gaan. Deeze bouwing is oorzaak dat de laatstgenoemde veel fcherper bij den wind kunnen zeilen, en dat de eerde bijna niet voort kunnen, dan wanneer zij het vlak voor den wind hebben. Een fchip, 't welk diep gaat, kan bijna met alle winden denzelfden dreek houden: de reden hiervan is gedeeltelijk gelegen in dien1 tegenftand, welken een zodanig fchip in het water vindt, wanneer het door den wind, die hier in als 't ware een (V) Men vindt daar bijna nergens eene goede reê; maar Sicilien heeft zeer goede zeehavens. (0) Ik zeg die van de Provincie Holland; want de zeehavens van de Provincie 'Zeeland zijn diep genoeg.  DER WETTEN. 419 een punt van aanbotzing vindt , voortgedreven wordt; en gedeeltelijk in de lange gedaante van het fchip, waar door men deszelfs geheele boord aan den wind bloot delt; terwijl men door middel van de gedaante van het roer de voordeven naar die zijde houdt, waar heen men wil zeilen; in voege dat men op deeze wijze zeer fcherp bij den wind kan zeilen, dat is te zeggen, zeer nabij op dien hoek kan aanhouden , uit welken de wind waait. Maar wanneer een fchip van eene ronde gedaante en plat van bodem is, en bijgevolg minder diep treedt, dan is 'er dat punt van aanbotzing niet, dan jaagt de wind het fchip uit deszelfs dreek, dan kan hetzelve niet anders dan naar dien hoek zeilen , welke lijnregt over daat tegen dien hoek, uit welken de wind komt. Hier uit volgt, dat fcheepen , welke plat van bodem zijn, veel traager zijn in het vervorderen van hunne reizen: want voor eerst verliezen zij veel tijdsmet op den wind te wagten , vooral wanneer zij genoodzaakt zijn om dikwijls van dreek te veranderen ; ten tweeden, moeten zij natuurlijk langzaamer zeilen , om dat zij het punt van aanbotzing misfende , ook niet in ftaat zijn, om zo veel zeil te voeren , als de anderen. Daar men nu in eenen tijd, in welken de zeevaart tot eene zo groote volkomenheid gebragt is, in eenen tijd, in welken de natiën elkander hunne kunden en wetenfchappen mededeelen , in eenen tijd, in welken men de gebreken zo der natuur, als der kunst, door de kunst zelve weet te herdellen, dit onderfcheid gewaar wordt;hoedanig moet Dd 2 uit xxr. boek. VJ. HOOFD STUK.  42© D E G E E S T dit ondeifcheid dan niet wel bij de zeevaart der ouden geweest zijn? Ik kan nog van dit ftuk niet afftappen. De fcheepen der Indiaanen waren klein; die der Grieken en Romeinen, indien men daarvan die gevaarten uitzondert , welke men alleen uitvondt om eene groote vertooning te maaken, waren minder groot dan de onzen. Dan, hoe kleiner een fchip is, des te grooter is deszelfs gevaar bij onweéT. Een zodanig fchip daat om, zinkt, of vergaat in eenen ftorm, in welken hetzelve, wanneer het grooter was geweest, alleen fterk geprangd zou geworden zijn. Hoe meer een lighaam een ander lighaam in grootte overtreft, des te kleiner is deszelfs betreklijke uitgebreidheid. Hier uit volgt dat men in een klein fchip eene mindere evenredigheid vindt, dat is te zeggen, een veel grooter verfchil tusfchen de uitgebreidheid van het fchip, en de wigt, of de lading, welke hetzelve voeren kan. Men weet, dat men bijna algemeen overal gewoon is een fchip met eene zodanige wigt van goederen te bekaden, welke gelijk ftaat met de helft van het water, dat hetzelve zou kunnen inhouden. — Indien wij onderftellen , dat een fchip agt honderd tonnen water kan inhouden; dan zal deszelfs lading vier honderd tonnen kunnen weezen. — De lading van een fchip, 't welk vier honderd tonnen kan inhouden , zal dan van twee honderd tonnen zijn. Dus zal dan de grootheid van het eerstgenoemde fchip tegen de wigt, welke het- XXI. BOEK. VI. HOOP V' STUK.  DER WETTEN. 4si hetzelve voeren zal, ftaan als agt tegen vier; en die van het laatstgenoemde als vier tegen twee. Laaten wij nu onderdeden , dat de uitgebreidheid van het groote fchip tegen die van het kleine daat als agt tegen zes, dan zal de uitgebreidheid (ƒ>) van het kleine tegen deszelfs lading daan als zes tegen twee, terwijl de uitgebreidheid van het groote tegen deszelfs lading zal blijven daan, als agt tegen vier. En daar de winden en droomen alleen op de uitgebreidheid of oppervlakte van het fchip kunnen werken,zo volgt, dat het groote fchip door deszelfs lading veel beeter tegen dezelve beltand zal zijn, dan het kleine. ZEVENDE HOOFDSTUK. OVER DEN KOOPHANDEL DEK, GRIEKEN. De eerde Grieken waren alle zeeroovers. Minos, welke het gebied over de zee gevoerd heeft, heeft mooglijk allen zijnen voorfpoed aan zijne zeeroverijen te danken. Zijn gebied was egter aan den omtrek van zijn eiland bepaald. Maar toen de Grieken een groot volk wierden, toen verkreegen de Atheniënfers het waaragtige gebied over de zee; om dat (j>) Dat is te zeggen, om de grootbeden van eenerlele foort tegen eikanderen te vergelijken: de werking of aanbotzing van de vloeillof op het fchip zal tegen ie wederftand van het fchip. liaan, als en?. Dd 3 XXL BOEK. VI. I O O F D» STUK. VIL HOOFDSTUK.  XXL BÖEK. VII. HOOFD STUK. 42a DE GEEST dat deeze handeldrijvende en overwinnende natie de wet delde aan den magtigden monarch (3) van dien tijd, en de zeemagt van Syrië, van het • eiland Cyprus en van Pheniciën vernederd had. Het is der moeite waardig, dat ik van dat op; pergebied ,'t welk Athene over de zee voerde, gewag maake. „ Athene (zegt Xenophon (r)) „ voert het oppergezag ter zee; maar gelijk het ', Attifche land aan het vaste land vast is, zo. " hebben deszelfs vijanden gelegenheid om het" zelve te verwoesten , terwijl de Atheniënfers t hunne onderneemingen in verre landen ter uitvoer brengen. De voornaamden getroosten zig, " dat hunne landgoederen verwoest worden, zij " brengen hunne voornaamde goederen op het een of ander eiland in zeekerheid; het gemeen, t ! welk geene landgoederen bezit , leeft zonder eeni-e zorg. Maar indien de Atheniënfers een " eiland bewoonden, en dan het opperbewind op " zee hadden, dan zouden zij de magt hebben " om ieder een te benadeelen, zonder dat iemand 5' hun, zo lang zij meester van de zee bleeven, zou kunnen hinderen." - Men zou bijna zeggen, dat Xenophon hier van Engeland wilde fpreeken. Athene, opgevuld met allerleie ontwerpen tot verkrijging van roem; Athene, 't welk overal den J uaar- . \STUK. viii. HOOFDSTUK.  XXI. boek. VIII. HOOFDSTUK. ( ( I I - i •■ • J t i J I 4o§ DE GEEST Indien door het zuiden dreeven? Waarom hadden de Perfiaanen dit niet reeds in vroege tijden gedaan ? Wat voordeel deeden zij met zeeën, die zo nabij hun waren, met zeeën, die hunne kusten befpoelden? 't Is waar, Alexander veroverde de Indien. Maar moet men dan een land veroveren, om met hetzelve koophandel te drijven? Ik zal 3it onderzoeken. Het land der Arianen, Ca) 't welk zig uitdrekte van de golf van Perjien al', tot aan den Indus, en /an de Zuidzee, tot aan de bergen der Paropanis/aden, hong wel eenigermaate'van het rijk van Per/ten af, maar deszelfs zuidelijk gedeelte was lor, heet, onbewoond en woest. Er was eene overlevering , (b) dat de legers van Semiramis !u van Cyrus in die woestijnen van gebrek vergaan varen. En Alexander, offchoon hij zig door zijie vloot liet volgen, kon evenwel ook niet ontdui:en , om daar een groot gedeelte van zijn leger te rerliezen. De Perfiaanen lieten de geheele kust in le magt der Icthyophagen, (c) Orithen en andee barbaarfehe volkeren ; daarenboven waren de 'erfiaanen geene zeelieden, (d) en hunne Godsdienst (a) Strabo, 15. boek. (b) /bid. (V) Plinius , 6. boek , 23 hoofdft. Strabo , 15. boek. (_d) Om zig aan de hoofditoften niet té bezondi. ;en, bevoeren zij geene rivieren. Zie M. Hidde, de godsdienst der Perfiaanen. Nog ten huidigen dage drij-  DER WETTEN. 429 dienst benam hun zelfs allen denkbeeld van den zeehandel. De vaart, welke Darius op den Indus en op de Indiaanfche zeeën liet doen, was veel eer een grillige inval van eenen Vorst, die lust heeft om eene vertooning van zijne magt te maaken, dan een geregeld ontwerp van eenen monarch, die zijne magt ten algemeenen nutte bedeeden wil. Zij hadt ook nog voor den koophandel, nog voor de zeevaart eenige gevolgen, en .men ontdeedt zig van zijne onkunde niet, dan om weder in dezelve te vervallen. Daarenboven: voor de onderneemingen van Alexander hieldt men het voor eene beweezene waarheid, (e) dat het zuidelijke gedeelte van Indien onbewoonbaar was. (ƒ ) Dit was een gevolg van die overlevering, dat Semiramis (g) niet meer dan twintig, en Cyrus niet meer dan zeven mannen van hunne geheele legers hadden te rug gebragt. Alexander kwam door het noorden in lndiën. Zijn oogmerk was, om op het oosten aan te trekken ; drijven zij geenen zeehandel, jen zij zien nog de zeelieden voor Atheisten aan. (e) Strabo, 15. boek. (ƒ) Herodotus in Melpomene. Hij zegt dat Darius de lndiën bemagtigde. Men kan hier door de lndiën niet anders verftaan dan het land der Ariaanen, en dit zelfs was niet anders dan eene denkbeeldige bejnagtiging. Q~) Strabo, 15. boek. , XXI. Boek, VIII. HOOFDSTUK.  xxi. C O E IC. VIII. HOOFDSTUK. 430 ' DE CEEST ken; maar toen hij bevond, dat het zuidelijk gedeelte vervuld was met groote volkeren, deeden, en rivieren , ondernam hij om dezelve te overmeesteren , en hij volvoerde zijn oogmerk. Toen vormde hij het ontwerp om de Indien door eenen zeehandel met het westen te vereenigen, even gelijk hij dezelve reeds door volkplantingen , welke hij in de onderfcheidene lauden geplaatst had, met elkander vereenigd hadt. - Hij liet eene vloot op den Hydaspès bouwen, voer deeze rivier af, kwam in den Indus, en voer tot aan deszelfs mond. Hij liet zijn leger en vloot te Patala, en ging zelve met eenige fcheepen de zee doorkruisfen , en tekende die plaatfen, op welke hij wilde , dat men zcedeeden, zeehavens en arfenaalen zoude aanleggen. Weder te Patala te rug gekeerd zijnde, fcheidde hij zig van zijne vloot af, en nam den marsch over land aan, om der vloot toevoer te bezorgen, en van dezelve toevoer te ontfangen. De vloot volgde de kusten van den mond van den Indus af, langs de dranden van het land der Orithen, der Icthyophagen, van Carmania, en van Perjien; hij liet putten graaven, en fteeden bouwen, en hij verboodt den Icthyophagen (Ij) om van visch te leeven. Hij wilde , dat de kus- (7*) Dit kan men niet wel verdaan van alle de Icthyophagen, welke eenen kust bewoonden, die tien duizend ftadien lang was. Op welk eene wijze zou /llexan.  DER WE T T E N. ^ kusten van deeze zee door befchaafde. natiën zouden bewoond worden. Nearchus en . Onejicritus hebben een berigt van deeze reis gefchreeven, welke tien maanden duurde. De vloot kwam eindelijk te Sa/a'aan land, waar zij Alexander bezig vonden, met aan zijn leger een feest te geeven. Deeze veroveraar had Alexandrisn gebouwd i met oogmerk om zig van Egypten te verzekeren. Deeze ftad was de deutel om Egypten te openen, en lag op die zelfde plaats, welke de koningen zijne voorzaaten gebruikt hadden , om hetzelve te fluiten; (f) en hij dagt toen nog niet aan eenen •koop- Alexander in hunne behoeften hebben kunnen voorzien ? Op welk eene wijze zou hij een zodanig bevel hebben kunnen doen gehoorzaamen. Het kan niet an. ders weezen, of 'er worden hier maar eenige bijzon, dere Icthyophagifche volkeren bedoeld. Nearchus zegt in zijn boek, over de Indifche oorlogen, dat hij aan hét einde van deeze kust, naar de zijde van Perfien de volkeren minder Icthyophagisch [vischëetend] bevonden had. Ik zou van gedagten zijn, dat het bevel van Alexander deezen hoek, of mooglijk eene andere ïtreek , welke nog nader aan Perjien lag, zal betroffen hebben. Q) Alexandriên wierd in eene baai gebouwd , welke Racotis genaamd was. De oude koningen hadden daar altijd bezetting gehouden, om den toegang tot het land afln vreemdelingen te beletten, en vooral aan de Grieken , welke, gelijk men weet, groote zeeroovers waren. "Zie Plinius, 6, hoek, 10. hoofd/l. en Strabo, \ 8. boek. xxr. B O E K. VIII. KOOF DSTüt  43* DE GEEST XXT. BOEK. VUL HOOFD STUK. koophandel, van welken het denkbeeld niet anders , dan door de ontdekking van de Indiaanfche zee, in zijne gedagten konde komen. Het fchijnt zelfs , dat hij na deeze ontdekking no°- geene nieuwe ontwerpen omtrent Alexandriën heeft' kunnen fmeeden. Hij hadt Wel in 't algemeen een oogmerk, om eenen koophandel tusfchen de lndiën en de westelijke gedeelten van zijn rijk te vestigen; maar hij had nog te weinig kennis van de gelegenheid van het land, om zig een ontwerp te vormen,om dien handel over Egypten te drijven. Hij had den Indus en den Nyl gezien, maar hij kende de Arabifche zeeën nog niet, welke tusfchen deeze twee rivieren inleggen. Naauwlijks was hij in de lndiën gekomen, of hij liet nieuwe vlooten bouwen , met welken hij den Euleus, den Tiger, den Euphraat, en de zee bevoer. (£) Hij liet de watervallen Wegneemen , welke de Perfiaanen in die rivieren gemaakt hadden. Hij ontdekte dat de Perfiaanfche zeeboefem eene golf van den Oceaan was. En daar hij vervolgens deeze zee ging doorkruisfen , (O gelijk hij die van lndiën gedaan hadt, daar hij te Babyion eene haven voor duizend fcheepen liet aanleggen , en arfenaalen bouwen, daar hij vijf honderd talenten naar Phenicien en Syriën zond, om bekwaame duurlieden en matroofen te doen komen , welke hij in die vollt- (T) Arrianus, over de togten van Alexander, 8. boek. Q) Ibid.  D Ë R vVÈTTËN. volkplantingen wilde plaatfen, die hij overal langs die kusten vestigde; daar hij eindelijk onnoemlijke werken op den Euphraat, en de overige rivieren van Asfyrien liet maaken, zo kan men niet iwijf-1 "felen, of zijn oogmerkwas, om den handel op de lndiën over Babyion en de golf van Perfien te doen drijven. Sommige fchrijvers hebben gezegd, dat Alexander, onder voorwendfel van zig meester van Arabie te willen maaken, (rn) voorgenomen hadt, om daar den zetel van zijn rijk té vestigen ■ maar hoe zouden zijne gedagten ten dien einde zig hebben kunnen bepaalefi tot een land , 't welk hij niet kende , («) en 't welk daar en boven voor hem daar toe het ongelegenfte land van de geheele waereld was: immers dan had hij zig Van zijn geheele rijk moeten verwijderen. De Califs, welke zeer ver afgelegen aanvvinden ï U K.  442 DE GEEST XXI. boek. IX. HOOFT STUK. waait, begint in de maand Januarij. Dus vertrekken onze fcheepen nog vau de Africaanfche naar de Malabaarfche kusten op die zelfde vaste tijden, f op welke de vlooten van Ptolomeus zulks deeden, en zij komen ook op dezelfde tijden te rug. De vloot van Alexander was zeven maanden onder Weg, om van Patala naar Sufa te komen. Zij vertrok in de maand Julij , dat is te zeggen, in een tijd, in welken zig thans nimmer een fchip in zee durft begeeven, om de terug reis uit de lndiën aan te neemen. — Men heeft , tusfchen de twee Mousfons in, eene tusfehenpoozing van tijd, gedurende welke de winden veranderen. — I» dien tijd mengt zig nu en dan een noordenwind met de gewoone winden, en dit veroorzaakt , vooral op de kusten, menigmaal vreeslijke dormen. Dit duurt gedurende de maanden Juni}, Julij en Augustus; de vloot van Alexander, In de maand van Julij van Patala vertrekkende, verviel dus in eene menigte V'an dormen, en de reis duurde zeer lang, om dat zïj in eene kwaade Mousfon gedaan wierdt. Plinius zegt, dat men , op het einde van den zomer, naar de Indien vertrok: dus gebruikte men den tijd van de verandering der Mousfons, om de reis van Ahxandrie naar de roode zee te doen. Het is waarlijk dqr moeite waardig, om na te gaan , hoe men zig van tijd tot tijd in de kunst van ter zee te varen volmaakte. De reis, welke Darius liet doe», om den Indus af te vaaren, en naar  DER. WETTEN. 443 naar de roode zee te ftevenen, duurde twee en een had'jaar. (ƒ) De vloot van Alexander, (g) mede den Indus afvaarende, kwam na verloop van tien maanden te Sufa aan, hebbende drie maanden op den Indus, en zeven maanden op de Indiaanfche zee geweest.' In 't vervolg dak men van de Malabaarfche kust in veertig dagen naar de roode zee over. Strabo,reden geevende van de onkunde, in welke men zig nopens dat land bevond, 't welk tusfchen den Hypanis en Ganges legt, zegt, dat 'er maar weinige onder de reizigers, welke uit Egypte naar de Indien voeren, waren, welke tot aan den Ganges toe reisden — en men ziet ook in der daad, dat die vlooten zo ver niet kwamen. Zij bedienden zig van die Mousfon, in welke de wind van het westen naar het oosten waait, om van den mond van de roode zee naar de Malabaarfche kust over te fteeken. Zij bleeven in de ftapclplaatfen, welke daar waren , en zeilden nooit het 1'chicr-eiland aan deeze zijde van den Ganges om, langs de kaap van Comoryn, en de kust van Coromandel. Het plan van zeevaart der Egyptifche koningen, en der Romeinen was, om altijd in hetzelfde jaar wederom te huis te zijn. (i) Men (ƒ) Hcrodotus in Melpomcne. (g) Plinius, ö. boek, £3. hoofdft. (h) Ibid. {i) lbid. XXÏ. BOEK. IX. HOOFD STUK.  it 4 DE GEEST XXI. KOE K, IX. JJOOF D' STUK. X. HOOFD STUK. Men ziet dus, dat de koophandel, welken de Grieken en Romeinen op de lndiën dreeven, in verre na zo uitgebreid niet was , als de onze. Wij kennen daar magtig uitgedrekte landen, van welke zij geen denkbeeld hadden; wij drijven met ade Indiaanfche natiën handel; wij handelen, wij yaaren zelfs voor de Jndiaanen. Maar zij dreeven daarentegen dien handel met veel meer gemak, dan wij. En indien wij thans alleen op de kusten van Guzarat en Malahaar handelden, en , zonder de zuidlijke eilanden aan te doen, ons te vrede hielden met die koopwaaren, welke de bewooners van die eilanden ons daar zouden komen aanbrengen, dan zou men de reis over Egypte den voorkeur behooren te geeven boven de reis over de Kaap de goede hoop. Strabo (k~) zegt r dat men op eene zodanige wijze met dê /olkeren van Taprobana handel dreef. TIENDE HOOFDSTUK. OVER DE REIS RONDOM-AFRICA. Men yindt in de gefchiedenisfen , dat men voor ■ de ontdekking van het compas, tot vier reizen toe beproeft heeft om Africa rond te zeilen. De PJie- fV) 15. boet.  DER WETTEN. 445 Pheniclers door Nechus (l) en Eudoxus (m) afgezonden, de gramfchap van Ptolomeus Lathyrus willende ontvlugten, vertrokken ten dien einde uit de roode zee,en daagden in hunne onderneeming;' Sataspes,(n) ten tijde van Xerxe?,en Hanno, die door de Carthagers afgezonden wierdt, vertrokken ten dien einde van de Kolommen van Hercules, en daagden niet. Het voornaame middel om de reis rondom Africa te kunnen doen, was,dat men de Kaap de goede hoop moest ontdekken , en voorbij zeilen. Maar indien men van de roode zee zijne reis begon, dan vondtmen zig wel de helft van den weg digter bij die kaap, dan wanneer men uit de middelandfche zee begon. De kust, welke van de roode zee naar die kaap loopt, is veel gezonder, dan die, (o) welke zig van die kaap naar de Kolommen van Hercules uitfirekt. Om te maaken, dat die geene, welke hunne reis van de Kolommen van Hercules af wilden aanvangen , de Kaap de goede hoop konden vinden, moest men eerst het compas uitvinden. Deeze (0 Vt'-adotus, 4. boek. Hij wilde overheerfchen. (m) Plinius, 2. boek, 6. hoofdft. Pomponius Mel#, 3- boek, 9. hoofdft. (») Herodotus in Melpomene. (o) Voeg hier bij hetgeene ik in het 11. hoofdft. van dit boek nopens den zeetocht van Ilatmo zegge. xxn boek; x. I O O F DS T U ff.  XXI. BOKK. X. HOOFT STUK. 44ó DE GEEST ze uitvinding was oorzaak dat men de Africd$njchè kust durfde verlaaten, en diep den oceaan infteeken , (p) om het eiland St. Hekna, of de Bra■ zilfche kust op te zoeken. Het was dus zeer mooglijk, dat men van de roode zee naar de middelandfche zee voer, zonder dat men den weg uit de middelandfche naar de roode zee terug kon vinden. Het was dus veel natuurlijker, dat men , tri plaats van deezen magtigen omweg te neemen, na welken men de terug reis niet konde vinden, den handel op de oostkust van ylfrica langs de roode zee, en die op deszelfs westkust langs de Kolommen van Hercules dreef. De Griekfche koningen van Egypte hadden in de roode zee alleen dat gedeelte van de kust vau Africa ontdekt, 't welk van den uiterden hoek van die golf begint, waar de Stad Heroum gelegen is, en doorloopt tot aan Dira, dat is tot aan die plaats, welke wij tegenwoordig Babelmandel noemen. Van daar tot aan het voorgebergte Aromata, 't welk aan den ingang van de roode zee gelegen (p~) Men ontmoet in de maanden Oftober, November, December en Januari] in den Atlantifchen oceaan eenen noordoosten wind. Men pasteen de linie; en om den algemeenen oostenwind te ontduiken , houdt men zuidwaarts aan; of wel men begeeft zig onder de verzengde luchtftreek in zodanige ftreeken, waar de wind van het westen naar het oosten waait.  DER. WETTEN. 447 gen is, (q) was de kust door de zeelieden nooit bezogt. Dit blijkt klaar, uit het geene ons Arte-1 midorus, (r) zegt, dat men wel de plaatfen kende , die op deeze kust gelegen waren, dog dat1 men derzelver onderlinge afdanden van elkauderen niet wist : dit kwam zeker daar van daan , dat men deeze plaatfen van tijd tot tijd over land gewoon was te bezoeken, zonder van de eene naar de andere te gaan. Verder dan dat voorgebergte, waar de kust langs den oceaan begint, kende men niets, zo als wij uit Eratosllienes en Artemidorus leereu. (s) In deezen fiaat bevond zig de kennis , welke men ten tijde van Strabo, dat is te zeggen, ten tijde van Augustus, van de kusten van Africa hadt. Maar zedert Augustus ontdekten de Romeinen de voorgebergten Raptum en Prasfum , vau welke Strabo niet gewaagt, om dat zij in zijnen tijd onbekend waren: ook ziet men, dat dit twee Romewfche naamen zijn. Pto- (Y) De golf, aan welke wij thans deezen naam geeven, wierd door de ouden den Arabifchen boezem genaamd: zij noemden dat gedeelte van den Oceaan, "t welk het naast aan deeze golf legt, de roode zee. (V) Strabo, 16. boek. (5) Ibid. Artemidorus gaf op , dat de kust zo ' ver zij bekend was, zig uitltrekte tot aan de plaats, welke Auflricornu genaamd wierd , en Erntosthents bepaalt dezelve bij Cinnamomifera. XXL ioek. X. t 0 o f r> STOK.  448 DÉ GEEST xxi: BOEK. X. Hoofdstuk. Ptolomeus , de Aardrijkskundige, leefde onder Adrianus en Ahtoninus Pius , en de Schrijver, onder den naam van Periplils over de Erythreefcbe zee, (hij 'moge dan geweest zijn , wie men wil,) leefde weinig tijds daar na. Ondertusfehen bepaalt de eerfte (O de grenzen van het toen bekende Africa bij het voorgebergte Prasfum, 't welk omtrent op dén veertienden graad zuiderbreedte ligt, terwijl de Schrijver,onder den naam van Periplus, (w) dezelve bij het voorgebergte Raptum dclt, 't welk na genoeg op den tienden graad zuiderbreedte ligt. Waarfchijnlijk neemt dé laatstgenoemde voor dè grenzen de laatfte plaats, op welke men handelde, en Ptolomeus de laatde plaats, welke men kende. Ik word te meer in dit denkbeeld bevestigd, om dat de volkeren , welke om dc dreek van het voorgebergte Prasfum woonden ,. menfchenëeters 0*0 waren. Ptolomeus ,(tu) welke een verdag doet van eene groote menigte van plaatfen tusfchen de zeehaven der Aromaten en het voorgebergte Raptum, laat een geheel open vak tusfchen de voorgebergten Raptum en Prasfum. De groote voordeelen, welke de vaart op de Indien aanbragt, moesten (f) i. boek, 7. hoofdft. 4. boek, 9. hoofdft. en in de vierde kaart van Africa. («) Men heeft dit boek aan Arrianus toegefchree* ven. (v) Plolotncem, 4. boek , 9. hoofdft. (w) 4. boek, 7. en ó'. hoofdft.  DER WETTEN. 449 reh noodzaaklijk die van Africa doen verwaarloozen. Eindelijk de Romeinen hebben nooit eenen geregeldeu vaart op deeze kusten gehad ; zij hadden deeze havens léerenkennen, zo door over land te reizen, als door fcheepen i welke door dorm naar dezelve toe gedreeven waren. En even gelijk wij tegenwoordig de kusten van Africa vrijwel , dog het binnënde van het land van dat waerelddeel zeer gebrekkig, (x) kennen , zo kenden de ouden het binnende zeer wel, maar de kusten zeer gebrekkig. Ik heb gezegd, dat de Phehiciers , door Nechus èii Eudoxus afgezonden; ten tijde van Ptolomeus Ld' thyrus ,de reis rondom Africa gedaan hebben ; dan men mo'et ten tijde van Ptolomeus den aardrijkskundigen deeze twee zeetochten voor fabelagtig aangezien hebben, om dat hij agter den finus magnus , welke , na mijne gedagten , de golf vart Siam is, een onbekend land plaatst,(y) 't welk Zig van Afia tot Africa uitdrekt , en tegen het voor* Zie eens, met welk eene naatiwkeurigheid Strabo en Ptolomeus ons de bijzondere gedeelten van Africa befchrijven. Hunne kennis van dat waerelddeel moet toegefchreeven worden aan de veelvuldige oorlogen , welke dé twee magtigfte volkeren van de waereld , de Carthagers en de Romeinen , tegen de volkeren van Africa gevoerd; aan de verbonden , welke zij met deeze volkeren geflooten; en aan den koophandel, wet-^ kezij in deeze flreeken gedreeven hebben, (jr) 7. boek, 3. hoofdft. 11. DEEL. Ff xw ü O.E IC* X. HOOFD. STU Kt  45° DE GEEST XXï. BOEK. X. HOOFDSTUK. XL HOOFD STUK. (s) Eratojlhenes, bij Strabo, ij, boek, p. 802. voorgebergte Prasfum (luit. — Invoege dat de Indiaanfche zee dan niet anders dan een meir was. De ouden, welke de Indien uit het noorden bezogten, en zig oostwaards uitftrekten, plaatften dit onbekende land in het zuiden. ELFDE HOOFDSTUK. CARTHAGO EN BIARSEILLE. X)e Republiek van Carthago gebruikte een zonderling recht der volkeren: zij liet alle vreemdelingen, welke op Sardinië en omflreeks de Kolommen van Hercules handel dreeven , verdrinken, (z) Haar ftaatsrecht was niet minder vreemd: zij verboodt aan de Sardicrs op doodftraf den landbouw. Zij vermeerderde eerst haar vermogen door haare fchatten, en naderhand haare fchatten door haar vermogen. — Meester zijnde van die kusten van Africa, welke door den oceaan befpoeld worden, flrekte zij zig langs den oever van dien oceaan uit. Hanno verfpreidde , op bevel van den Raad van Carthago , dertig duizend Carthagers van de Kolommen van Hercules af tot aan Cerne toe. Hij verhaalt, dat ueeze plaats even ver van de Kolommen van Hercules atligt, als die Kolommen van Carthago. Deeze uitgedrektheid verdient onze opmerking, zij doet zien, dat Hanno zijne volkplantin-  DER WETTEN. 451 tingen niet verder uitftrekte, dan tot den een en twintigden graad noorder breedte, dat is te zeggen , twee of drie graaden zuidwaards aan geene zijde van de Canarifche Eilanden. Na dat Hanno te 1 Cerne gekomen was,deedt hij eenen anderen togt, met oogmerk voornamentlijk , om nieuwe ontdekkingen dieper in het zuiden te doen. Hij nam bijna geene hoegenaamde kennis van het vaste land , de uitgedrektheid der kusten, welke hij volgde, was zes en twintig dagenreizens lang; en het gebrek van levensmiddelen noodzaakte hem om terug te keeren. Het fchijnt, dat de Carthagers geen het minde gebruik gemaakt hebben van deezen togt van Hanno. Scylax (a) zegt, dat de zee aan geene zijde van Cerne onbevaarbaar is , (6) om dat zij ondiep, modderagtig, en vol zeegewasfen is. 't Is zo , dat men dezelve in menigte in deeze ftreeken aantreft , (c) en de Car- (a) Zie zijn Periplus, cnder Jiet artikel van Carthago. Zie Herodotus in Melpomene, over de zwarigheden , welke Sataspes ontmoetede. (?) Zie de kaarten en reisbefchrijvingen; als mede het I. deel der Reisbefchrijvingen, welke gediend hebben tot oprichting van de Oost-Indifche Compagnie [in Frankrijk'] ï. ftuk, pag. 201. Dit gewas bedekt zodanig de oppervlakte van de zee, dat men moeite heeft, om het water te kunnen zien ; en de fcheepen kunnen 'er niet dan bij eene harde koelte door ht«n zeilen. Ff 2 XXL 3 O E Si XI. I O o F I> S 1 l' K.  XXI. BOEK. XI. HOOFDSTUK. Ban- 452 DE GEEST Carthagifche kooplieden , van welke Scylax hier fpreekt, kunnen hier zwarigheden ontmoet hebben , welke Hanno, die zestig fcheepen onder zig hadt, van welke ieder van vijftig riemen was , te boven was gekomen. — Dergelijke zwarigheden ftaari in betrekking tot de onderneemingen, en men moet eeneouderneeming, welke ten oogmerk heeft, om blijken van moed en roekeloosheid te geeven, niet verwarren met zodanige onderneemingen, welke een gevolg van eene daaglijkfche manier van doen zijn. De reisbefchrljving van Hanno is een fraai gedenkduk van de oudheid. Dezelve man , welke de reis ondernomen heeft, heeft dezelve ook bexhreeven. Men vind niets in zijne fchriften, dat naargrootfpraak zweemt. De voornaamde zeelieden befchrijven doorgaands hunne daaden met veel eenvoudigheid , om dat zij meer eer in hunne daaden dellen, dan in hunne woorden. De zaaken zijn even gelijk de dijl. Hij wagt zig zorgvuldig voor alles wat den fchijn van wonderlijkheid heeft. Al wat hij ons van't lugtsgedel, van de landdreeken , van de zeeden en gewoonten van die volkeren verhaalt, komt naauwkeurig over een, met hetgeen men nog heden ten dage op deeze kust van Africa ziet. Het fchijnt bijna een dagverhaal van onze tegenwoordige zeelieden te weezen.  DER WETTEN. 453 Hanno (cl) bemerkte, op zijne vloot, dat bij ^aS» op het vaste land eene zeer diepe dilte heerschte, dog bij nagt hoorde men van hetzelve eene menigte toonen van muziek-indrumenten, en dan zag men overal groote en mindere vuuren branden. — Onze reisbefchrijvers bevestigen dit. Men heeft bevonden, dat de wilden zig bij dag in de bosfehen begeeven , om de hitte van de zon te vermijden, en dat zij bij nagt groote vuuren ftooken, om het wild gedierte te verdrijven, en dat zij zeer groote liefhebbers zijn van danfen en van de muziek. Hanno befchrijft ons eenen brandenden berg, met alle die verfchijnzelen, welke men thans in den Vefuvius verneemt. En het verhaal, 't welk hij ons doet, wegens twee ruighairige vrouwen, welke zig liever lieten doodflaan , dan dat. zij de Carthagers wilden volgen, en welker vel hij naar Carthago zondt,is,wat men'er ook van moge gezegd hebben, niet buiten waarfchijnlijkheid. Dit verhaal is van des te meer waardij, om dat het nog een Punisch gedenkduk is, fchoon men het juist om die reden voor fabelagtig heeft aan- ge- (d) Plitüus ,vm den berfj Atlas fpreekende, Zegt ons hetzelfde, nod-ibus micare crehris igaibus, tibiarum cantu , timpanormnque fonitu Jirepere, ncminem interdiu ctrni. Bij nagt ziet men daar veele vuuren branden , en hoort men het geluid van fltiittn en trommen, dog bij dag ziet men niemand. Ff 3 XXI. BOEK. XI. HOOFDSTUK.  454 DE GEEST XXI. B O « K- XI. }i O O F l> » T Uk. gezien. - Want zelfs nog na den ondergang van Carthago behielden de Romeinen hunnen haat tegen dat volk. Schoon het enkel van de overwinning afhing, of men zig in 't vervolg op de Punifcbe dan wel op de Romeinfcbe trouw moest verlaaten. Onze hedendaagfche fchrijvers hebben zig door dezelfde vooroordeelen laaten misleiden. — (e) Wat is'ergeworden, vraagen zij,van die deeden, welke Hanno ons befchrijft, en van welke zelfs ten tijde van Plinius geen eenen voetdap meer overig was? Dog men verliest uit het oog, dat, wel verre van dat het een wonder zoude weezen, dat die deeden toen reeds geheel en al weg waren, het in tegendeel een wonder zou geweest zijn, indien dezelve te dier tijd nog in wezen geweest waren. Immers , was het een Corinthen of een Athene, of eene dergelijke voornaame Stad, welke Hanno op deeze kusten ging bouwen ? Verre daar van daan: hij vestigde op die plaatfen , welke hij tot den koophandel gelegen vondt, eenige familien van Carthagers , en hij bebolwerkte dezelve in allerijl tegen de invallen der wilden, en van het wild gedierte. De onheilen , welke de republiek van Carthago overkwamen, deeden den geheelen vaart op Africa ophouden, en dus kon het niet misfen, of deeze familien moesten vergaan, of zelve wilden worden. Nog eens. Indien 'er ten tijde van Plinius al eens eeni- (e) Bodwei. Zie zijne verhandeling over den Pc riplus van Hanno.  DER WETTEN. 455 eenige overblijfzelen van die fteeden te vinden waren geweest, wie zou dan nog dezelve in die bosfcben en poelen hebben gaan opzoeken VMen vindt egter bij Scylax en Polybius, dat de Carthagers op deeze kusten groote volkplantingen gevestigd hadden ; en dit zijn immers dan nog de voetdappen van die deeden, welke Hanno gebouwd heeft; 'er kunnen geene andere zijn, om dat 'er naauwlijks andere van Carthago zelve te vinden zijn. De Carthagers waren op den weg, tot het bekomen van rijkdommen, en indien zij tot den vierden graad noorderbreedte en tot den vijftienden graad van lengte hadden doorgedrongen, dan zouden zij daar eenen handel van oneindig meer belang gedreeven hebben, dan dien, welken men thans drijft, nu America alle de rijkdommen van alle andere landen in minagting fchijnt gebragt te hebben. — Daar zouden zij fchatten gevonden hebben, welke hun de Romeinen niet zouden hebben kunnen ontneemen. Men heeft ons verbaazende dingen verhaald van de rijkdommen der Spanjaarden. Indien men Artstoteles (f) geloven mag, dan vonden de Plieniciers, toen zij te Tartesfos aanlandden, daar eene zo groote menigte van zilver, dat hunne fcheepen hetzelve niet kaden konden , en zij maakten vau hetzelve zelfs hunne geringde huisgeraaden. — De Carthagers vonden, volgens het verhaal vau Dio- do- 00 ®ver wonderlijke zaaken. Ff 4 XXI. ROEK. XI. JOOFÜS T V K.  455 DE GEEST xxi. ij'o i: k. xi. HOOF Dg T U K. dorus ,(g) zo veel gouden zilver inliet Pyreneesclt gebergte, dat zij bet zelfs tot verliering van de ankers van hunne fcheepen gebruikten. Dan , om op deeze gemeene praatjes geen gevolgen te bouwen , zie hier zaaken die naauwjceurig aangetekend zijn. Men leest in een fragment van Polybius, 't welk aangehaald wordt bij Strabo, (7j) dat de zilver-mijnen, welke aan de bron van den Bvetis waren, in welke veertig duizend menfehen werkten , daaglijks aan het Romeinfcbe volk vijf en twintig duizend drachmen opbragten. Dit kan omtrent vijf millioenen ponden, het mark tegen vijftig franken gerekend, in het jaar bedragen. Men: noemde de bergen, in welke deeze mijnen waren, zilver-bergen; (i) 't welk ons doet zien, dat dit het Potojï Van dien tijd was. Tegenwoordig heeft men in de mijnen van Hanover niet het vierde gedeelte van het volk, 't welk men te voren in die van Spanjen gebruikte, en zij geeven egter veel meer. Maar daar de Romeinen bijna niet anders dan koper mijnen, en zeer weinig zilver-mijnen hadden, en daalde Grieken geene andere mijnen kenden, dan dc Attifcbe, welke gansch niet rijk waren, zo moesten zij zeeker zeer verbaast daan, over de rijkheid van deeze 'mijnen. ' • • Iu (g~) 6. boek. (//) 3. boek (j) Mom argentarius.  DER WETTE N. 457 In den oorlog over de opvolging op den throon pp Spanjen, Helde een Edelman , de Marquis de Rhodes genaamd,van wien menzeide,dat hij zig in de goudmijnen arm, en in de hospitaalen (k) rijk gemaakt hadt , aan het hof van Vranlr.yk voor, om de mijnen van: het. Pyreneesch gebergte te openen. 11 ij haalde ten bewijze van de gegrondheid ziiner. gisfingcti- de rijkdommen aan , welke de" Tyr.iers, de Cart!iagprs, en de Romeinen daar gevonden hadden. Men gaf hem vrijheid om te zoeken , hij. zogt:,. hij doorkroop alles, dog hij vondt niets. ..: tt U ü 1 : De Carthagers meester "zijnde van. den handel in goud en zilver, wilden zig ook die van lood en tin eigenen. Deeze metaalen . hebben de geheele waereld over gezworven , van de havens der. Gal' liers op den oceaan af, tot aan die van de middeiandfche zee toe. De Carthagers wilden dezelve uit de eerde hand hebben. Zij zonden ten dien einde Himilcon af; om volkplantingen (/) op de eilanden Casfiterides aan .te leggen , welke men denkt dat de-eilanden vaii Silley geweest zijn. Deeze reizen uit Bcetica naar Engeland hebben zommige lieden in een denkbeeld gebragt, d,at de Qartbagers het gebruik van het compas gekend heb- (k) Hij had^ eenig deel in hit beduur van dezelve gehadt. (7) Zie Festas Avienus. Ff 5 XXT. U >EK, XI, HOOF D.; 5 l V K.  XXI. DOEK. XI. HOOFDSTUK. 458 DE GEEST hebben; maar het is klaar, dat zij de kusten ge volgd zijn. — Ik heb hier toe geen ander bewijs nodig, dan hetgeene Himilcon zelve zegt, dat hij vier maanden bezig was, om van den mond van den Boetis naar Engeland te vaaren. — Behalven dat de berugte (m) gefchiedenis van deezen Carthagifchen zeeman,welke, op reis, een Romeinsch feliip naar zig toe ziende komen , zijn fchip op ftrand zettede,om hun den weg naar Engeland (ra) niet te leeren, klaar doet zien, dat beide deeze fcheepen, toen zij elkander ontmoeteden, zeer nabij de kusten waren. I Het zou niet onmooglijk geweest zijn, dat de ouden reizen over zee hadden gedaan , uit welke men bijna zou moeten befluiten, dat- zij kennis aan het compas gehad hebben, fchoon zij die kennis egter niet hadden. r< 1,: Indien een fchipper, zig van de kusten verwijderende, gedurende zijne geheele reis,.het geluk getroffen hadt van helder weder te hebben , zo dat hij gedurende den nagt altoos een vaste der in het oog konde gehouden hebben, en bij dag zeer naauwkeurige waarneemingen houden , op het open ondergaan van de zon, dan is het vrij ligt te .^grijpen , dat hij even zo goed, als of hij een' com- 0») Stfabo, 3. hoek, aan het einde. (») Hij wierdt hier voor door den Raad van Cartliago beloond.  DER WETTEN. 459 compas bij zig hadt, zijne reis zoude hebben kunnen doen; maar dit is tevens waar , dat zijne behouden aankomst enkel aan het geluk, en niet aan eene geregelde duurmanskunst,zou hebben moeten toegefchreeven worden. Men kan in het verbond van vrede , 't welk geflooten is, om den eerden Punifchen oorlog te eindigen, zeecónderfcheiden zien, hoe Carthago haaren meesten aandagt vestigde, om voor zig het oppergezag over de zee te behouden, en hoe Rome op het oppergebied te land gefteld was. Hanno (o) verklaarde in zijne vredens-onderhandelingen met de Romeinen, dat hij zelfs niet toe wilde laaten, dat de Romeinen hunne handen zouden wasfchen in de zeeën van Sicilien. Hij dondt hun niet verder toe te vaaren, dan tot aan het Schoone Voorgebergte. In dat verbond (p) wierdt hun allen handel op Sicilien, (cj) op Sardinië, en op Africa, uitgezonderd op Carthago zelve, verboden. —Terwijl deeze uitzondering doet zien, dat men juist niet voorhadt, om hun dien handel op Carthago zeer voordeelig te maaken. — In de eerde tijden vielen tusfchen Carthago en Mar- (e) Titm Livius , het fupplement van Frcinsheviius , 2. decade, 6. hoek. (ƒ>) Polyhius, 3. hoek. (q) In dat gedeelte, 't welk aan Carthago onderworpen was. XXI. BOE K. XI. HOOFDSTUK.  xxr. II Q E IC. XI. HOOFDSTUK. J TWAALF- CO "jintiriui, 4.3. foei, 5. hoofdft. 469 DE GEEST Marfeille (f) geweldige oorlogen voor, over het. werk van de visfcherijen. — Dan na dat zij zig met eikanderen bevredigd hadden, dreeven zij onderlingen handel in noodzaaklijke behoeften. — Marfeille1 was in dien handel des te jaloerfcher, naar maate dat zij, hoe zeer ook haare mededingfter in fchranderheid en doorzigt evenaarende, egter veel minder in vermogen was. — En hierin moet men den grond van die onkreukbaare trouw zoeken, welke die van Marfeille aan de Romeinen beweezeri. — De oorlog, welke de Romeinen in Spanjen tegen de Carthagers voerden, wierdt eene rijke bron van fchatten voor Marfeille , om dat men die llad voor eene dapelplaats gebruikte. - . De ondergang van Carthago en Corinthen volmaakte den bloei en luister van Marfeille, en indien zij in de befaamde burger-oorlogen niet was verpligt geworden, haare oogen voor haare waare belangen te duiten , en partij te kiezen , dan zou deeze dad zeer gelukkig hebben kunnen weezen onder de be'cherming der Romeinen, welke geheel onverbhillig waren, en geen den minden nijd voededen, wegens den bloei van haaren koophandel.  DER WETTEN. 46i TWAALFDE HOOFDSTUK. HET EILAND VAN DELOS. MITHRIDATES. Na dat Corinthen door de Romeinen verwoest was, verhuisden de kooplieden naar Delos. De Godsdienst en de eerbied der volkeren deeden dit eiland aanzien als eene veilige fchuilplants. (j) Daarenboven was hetzelve zeer gelegen voor den handel op Italië en Afie, welke, zedert de vernietiging van den Afrikaanfchen handel, en het verval van Griekenland., van zeer veel aangelegenheid was geworden. Van de oudde tijden af waren de Grieken, zo als wij ■ gezegd hebben , gewoon geweest , om volkplantingen naar den Propontis en Pontus Euxinus te zenden. Onder de Perfiaanen behielden deeze hunne vrijheid en wetten. Alexander, welke alleen tegen de barbaarfche volkeren te velde getrokken was, liet hun ongedoord. (t) Het fchijnt (s) Zie Strabo, lo. boek. (f) Hij bevestigde de vrijheid van de Stad Amifus , eene volkplanting der Atheniënfers, wélke zelfs onder de regeering der koningen van Perf.en haare deinocratifche regeeringsvorm behouden hadt. Lucullus nam de Stee- XXI. BOEK. XII. HOOFDSTUK.  XXI. IJ O E IC. XII. HOOFD STUK. 462 DE GEEST fchijnt zelfs dat de koningen van Pontus, welke verfcheiden Van deeze volkplantingen overmeesterden, hun hunne ftaatkundige inrigting en regee'ringsvorm hebben laaten behouden, (u) De magt van deeze koningen (u) vermeerderde zeer, zo dra zij deeze volkplantingen ten onder gebragt hadden. Mithridates vondt zig hierdoor in ftaat, om overal krijgsbenden te koopen , onophoudelijk zijne verliezen te herftellen, (w) voornaame werkbaazen , fcheepen , en allerleie oorlogs-gereedfchappen te hebben, zig bondgenooten te maaken , die der Romeinen, en de Romeinen zelve om te koopen , barbaarfche volkeren uit Afid en Steeden Sinope en Amifus in, en gaf dezelve insgelijks niet alleen haare vrijheid wederom , maar riep' zelfs de inwoonders, welke op hunne fcheepen gevlugt waren, weder in de Stad. (z/) Men Ieeze hetgeene Appianus ons van de Phanagoriers, de Amifters, en de Sinopiers verhaalt, in zijn boek, over den oorlog tegen Mithridates. (y) Men Ieeze Appianus , over de onnoemlijke fchatten, welke Mithridates in zijne oorlogen befteedde, over die fchatten. welke hij verborg, over die fchatten, welke hij menigmaal door verraaderij van de zijne verloor, en over die fchatten , welke men nog na zijnen dood vondt. (w) Hij verloor op eenmaal honderd en zeventig duifend man, en oogenbliklijk hadt hij wederom een nieuw leger.  DER WETTEN. 463 en Europa in zijne foldij (x) te neemen , den oorlog zeer lang uit te houden, en hier door zijne krijgsmagt in eene zeer goede tugt te houden, en inde wapenoefening (y) volleerd te maaken, hij kon dezelve hier door wapenen, in de krijgskunde der Romeinen onderwijzen, en zelfs aanmerkelijke legers uit de tot hem overlopende Romeinen oprichten. — Eindelijk hij was hierdoor tegen zvvaare verliezen en aanmerkelijke (lagen bedand, zonder in verlegenheid te geraaken , en hij zou niet ten onder gebragt zijn geweest, indien hij, in zijnen voorfpoed,niet als een wellustig enbarbaarsch koning hadt omver gedooten , hetgeene hij, in zijnen tegenfpoed, als een groot en verftandig vorst hadt opgericht. Op deeze wijze bragt Mithridates, in dien tijd, toen de Romeinen het hoogde toppunt van hunne grootheid bereikt hadden , en toen zij niemand meer fcheenen te vreezen te hebben , dan zig zelve , weder alles in verfchil, wat door de overwinning van Carthago, de nederlaagen van Philippus, van Antiochus , en van Perfeus uitgemaakt hadt gefcheenen te zijn. Nimmer is een oorlog met meer woede gevoerd , en daar beide partijen zeer magtig waren , en over en weder aanmerkelijke voor.,celen op eikanderen hadden, wierden hier door ongelukkig de volkeren van Griekenland, 't zij om dat (r) Zie Appianus, over den oorlog tegen Mithridates.0) Bid. XXI. i o E IC. XII. I O O F DSTUK.  464 DE GEEST XXI. BOEK. XII. HOOFDSTUK. XIII. HOOFDSTUK. dat zif vrienden , 't zij om dat zij vijanden van Mithridates waren, verwoest.- Delos moest in de algemeene rampen deeleu. De koophandel verviel aan alle kanten , en het kon niet misfen of hij moest verwoest worden, want zelfs de volkeren $ die denzelven dreeven , wierden uitgeroeid. De Romeinen , volgens een fyfthema , van 't welke ik in een ander werk gefprooken heb, (z) verwoesters zijnde, om den fchiju niette hebben, als of zij veroveraars waren , verwoesteden Carthago en Corinthen. En dit zou mooglijk het middel tot hunnen ondergang geweest zijn , indien zij de geheele waereld niet veroverd hadden. Toen de koningen van Pontus zig van de Griekfche volkplantingen aan den Pontus Euxinus meester maakten, droegen zij wel zorg, van'dat geene, 't welk de oorzaak van hunne grootheid worden moest 4 niet te bederven. DERTIENDE HOOFDSTUK. OVER DEN SMAAK DER ROMEINEN VOOR DEN ZEEDIENST. De Romeinen maakten alleen hun werk van de landmagt, welker fmaak was , om altijd (land te hou- (z) In mijne aanmerkingen over de oor zaaken van de grootheid der Romeinen.  DER WETTEN. 465 houden , nooit kwartier te geeven, op de plaats zelve te.vegten.,te overwinnen , of te derven. Zij konden geene agting hebben voor de gewoonte van de zeelieden, welke den flag aanbieden, ontlooperi, weder aanbieden, telkens hét gevaar ontwijken, doorgaands zig van list, en zelden van ftoute onderneemingen bedienen. — Dit alles ftreedt zeer tégen dën fmaak der Grieken , (a) en kwam nog veel minder met den inborst der Romeinen overeen»' Zij fchikten dus zodanige burgers tot den zeéi dienst, welke van geen belang genoeg waren, om in hunne legioenen gebruikt te worden. (&) De zeelieden waren daar doorgaands vrijgelaatene flaaven. In onzen tijd is over 't algemeen de landmagt niet in eene zo groote hoogagting, nog de zeemagt op eenen zo geringen prijs. — Bij de eerstgenoemden (c) is de krijgskunde verminderd, bij de laatstgenoemde (d) toegenomen. — Dan meri is gewoon op de dingen dien prijs te dellen, welken zij in evenredigheid van dien trap van volkomenheid (a) Dit merkte Plato reeds aan, in zijn 4. boek j over de wetten. (bj Poiybius, 5. boek. O) Zie mijne aanmerkingen over de oorzaaKen van de grootheid der Romeinen, (d) tbid, II. DEEL. Gg XXT. tl O E ». Xlll. 1 O O ï DSTUIf.  466 DE GEEST XXI. BOEK. XIII. HOOFDSTUK. XIV. HOOFD STUK. , < ] I ( ( 1 ] I heid verkregen hebben, dien men in dezelve ver» eischt, om aan hun oogmerk te voldoen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. over den smaak d e 11 romeinen voor den koophandel. Men heeft nimmer in de Romeinen befpeurd, dat zij over den koophandel van andere volkeren nijdig varen. Toen zij Carthago beoorloogden , deeden zij lat niet, om dat Carthago eene handeldrijvende ïatie was, maar om dat de Carthagers hun naar len kroon daken. — Zij hegunftigden en befchermlen fteeden, welke handel dreeven, fchoon dezel'e aan hun gebied niet onderworpen waren. —• )p deeze wijze vermeerdeMen zij de magt van Marfeille, door aan haar verfcheidene landen af e daan. Zij vreesden alles van barbaarfche, en ïiets van handeldrijvende volkeren. — Daarenboven boezemde hunne heerfehende fmaak , hunne :oemzugt, hunne opvoeding onder de wapenen, ;n de inrigting van hunne regeeringsvorm hun :enen afkeer van den koophandel in. In de Stad zelve hielde men zig alleen met den oorlog , met verkiezingen , met kuiperijen , en net procesfen bezig Op het land was de landdouv/ de eenige bemoeijenis. — In de wingewesten  DER WETTEN. 4&7 ten was de harde en eigendunkelijke regeeringsvorm met den koophandel onbeftaanbaar. En gelijk hunne ftaatkundige inrigting voor den koophandel ongunftig was, zo was hun recht der volkeren daar aan niet minder nadeelig. De rechtsgeleerde . Pomponius (e) zegt : „ De volkeren, „ met welke wij nog vriendfehap, nog gastvrij„ heid , nog bondgenootfehappen hebben, zijn „ onze vijanden niet. Indien egter iets, 't welk ons toebehoort, in hunne handen valt, dan be„ houden zij hetzelve als eigenaars ; vrije men„ fchen worden hunne daaven; en zij bevinden „ zig omtrent ons in hetzelfde geval." Hun burgerrecht was Voor den koophandel niet minder drukkende. De wet van Confiantinus verklaart niet alleen de kinderen van geringe perfoonen, welke met perzoonen van eenen hoogen rang getrouwd zijn, voor bastaarden; maar vermengt zelfs vrouwen , welke eenen winkel van koopwaaren ("ƒ) hielden, met daavinnen, met herbergierfters, met toneelfpeelfters , met gerieflijke meisjes, die aan bordeelhouders toebehoorden , of met dogters van die geene , die veroordeeld waren, om tegen de beesten te vegten. Dit alles hadt zijnen grond in de oude wetten der Romeinen. Ik (e) Leg. 5. ff de Captivis. Cf) Qyx niercimoniis publice praefuit, L, 5. Cod. de natur. liberis, Gg 2 xxr. BOEK. XIV. HOOFDSTUK.  ij 68 DE GEEST XXI. BOE K. XIV. hoofdstuk. XV. HOOFDSTUK. Ik weet wel, dat menfehen, die met deeze twee denkbeelden ingenomen waren , voor eerst, dat de koophandel de nuttigde zaak ter waereld voor eenen Staat is, en ten tweede, dat de Romeinen de beste daatkunde van de waereld bezeeten hebben, van gedagten zijn geweest, dat de Romeinen den koophandel zeer aangemoedigd , en in groote eer gehouden hebben. Dog de waarheid van de zaak is, dat zij zelden over den koophandel gedagt hebben. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. OVER DEN KOOPHANDEL DER ROMEINEN MET BARBAAR SC HE VOLKEREN. De Romeinen hadden van Europa, Afia en Africa één magtig rijk gemaakt; de zwakheid der onderhoorige volkeren en de dwinglandij der regeeringsvorm hielden alle de leeden van dat ongemeeten lighaam aan eikanderen vereenigd. In die gedeldheid van zaaken bragt de daatkunde der Romeinen mede, dat zij alle gemeenfchap moesten aflhijden met die volkeren , welke zij niet aan hunne wapenen onderworpen hadden. De vrees, waarin zij waren, dat deeze volkeren hun de kunst om te overwinnen zouden afzien , deedt hun de kunst om zig te verrijken , verwaarloozen. Zij maakten wetten, welke tot oogmerk hadden, om allen handel met de barbaarfche volkeren te beletten. „ Niemand „ (be-  DER WETTEN. 469 (bevolen Valens en Gratianus, (g)) ,, zal eenige „ wijn, olie, of andere vloeibaare waaren aan de „ barbaaren zenden, zelfs niet om hun dezelve maar te doen proeven." Gratianus, P~alenti-X nianus en Theodofius (Ji) wilden, ,, dat men de „ barbaaren geen goud zoude brengen, maar in „ tegendeel zig toeleggen ,om hun al het goud, 't „ welk zij hadden, met list te ontvreemden." De uitvoer van ijzer naar barbaarfche volkeren wierdt op (traffe des doods verboden. Domitianus, een vreesagtig Vorst, liet in het land der Gaulen den wijngaard uitroeijen, (i) uit vrees, zonder twijlfel, dat de wijn de barbaarfche volkeren daar heen zoude lokken, gelijk zij zulks weleer naar Italien gedaan had. Probus en Julianus , welke nimmer voor de barbaaren bevreesd waren, lieten dezelve wederom op nieuw planten. Ik weet wel, dat de Barbaaren de Romeinen, toen hun Rijk begon te verzwakken , verpligteden pm dapelplaatfen (k) op te rechten, om met hun te (g) L(S- ad Barbaricum Cod. qua res exportari non debeant. (Ji) Leg. 2. Cod. de Commerc. & Mercator. (i) Leg. 2. quae res exportari non debeant. En Procopius over den Perfiaanfchen Oorlog, 1. boek. (k) Zie mijne aanmerkingen over de oorzaaken yan de grootheid en het verval der Romeinen , gediukt te Parijs, 1755. GS 3 XXI. i O E IC. XV. IO O F DSTUK.  470 DE GEEST XXI. DOEK. XV. HOOF» STUK. XVI. HOOFDSTUK. te handelen. Maar dit zelfs is een bewijs, dat de eigenlijke fmaak der Romeinen niet was voor het drijven van koophandel. ZESTIENDE HOOFDSTUK. OVER. DEN KOOPHANDEL DER ROMEINEN MET ARABIE EN INDlëN. De koophandel op gelukkig Arabie, en die op de Indien, waren de twee takken , en bijna de twee eenigde , van den geheelen buitenlandfchen handel der Romeinen. De Arabieren bezaten groote rijkdommen; zij waren dezelve aan hunne bosfchen en zeeën verfchuldigd. En daar zij weinig kogten, en zeer veel verkogten, trokken zij al het goud en zilver van hunne nabuuren tot zig. (O Augustus (m) kreeg kennis van hunnen overvloed, en bedoot, om hun of tot vrienden, of tot vijanden te maaken. Hij zondt Aelius Gallus uit Egypten naar Arabie. Deeze vondt daar gelukkige, geruste volkeren, die zeer weinig kennis en ervarenheid in den oorlog hadden. — Hij leverde hun verfcheidene maaien dag , belegerde deeden, en verloor niet meer dan zeven foldaaten. Maar de verraderij van zijne wegwijzers, de mar- fchen? (f) Plinius, 7. boek, 28. hoofdft. en Strabo, l6. boek. (m) Ibid.  DER WETTEN. 471 fchen , het luchtsgeftel, de honger, de dorst, menigte van ziekten, en kwalijk beraadene maatregels deeden hem zijn geheel leger verliezen. Men vond zig dus genoodzaakt , om met de Arabieren op cienzellden voet handel te drijven, gelijk de andere narien tot hier toe hadden gedaan, dat is, om hun goud en zilver voor hunne koopwaaren te brengen. — hn thans handelt men nog op dezelfde wijze met hun. De karavaanen van Akppo, en het koningsfchip van Suez, brengen daar nog onnoemlijke fommeu. (n) De natuur had de Arabieren wel tot den koophandel, maar niet rot den oorlog gefchikt: dog toen deeze geruste volkeren zig aan de grenzen der Parthers en Romeinen bevonden, wierden zij, dan door het eene, uan door het andere volk, te hulp geroepen. Aelim dallus vomk hun bij zijne komst een handeldrijvend volk; Maliomed vondt hun eene gewapende en oorlogvoerende natie; hij maakte hun tot geestdrijvers, en dit bragt hun tot den fmaak voor veroveringen. Co) De (n) De karavaanen van Meppo en Suez brengen daar jaarlijks twee milliornen van onze (Franfche~) munt, en (mokkelen 'er nog wel zo veel bij. Het koningslchip van Suez brengt daar ook twee millioenen. (o) Dit levert een nieuw bewijs op voor 't gec-ne wij boven gezegd hebben, op hac 14 en 17. boek, Aaitm, van eenen Onb. Gg 4 XXI. 'SOEK. XVL HOOFDSTUK.  47* DE GEEST XXI. BOE K. XVI. HOOFDSTUK. ' De koophandel der Romeinen op de Indien was van zeer veel belang. Strabo (p) hadt in Egypten vernomen , dat zij hier toe honderd en twintig fcheepen gebruikten. Deezen handel konden zij ook al niet anders dan met hun eigen geld' ftaande houden. Zij zonden alle jaaren vijftig miilioenen festertien derwaards heenen. Plinius (q) Verhaalt, dat men de koopwaaren, welke men uit Indien bragt, te Rome met honderd hoofdfommen winst •verkogt. Ik geloof egter, dat hij dit te algemeen ter nederfcelt: want indien men eens eene zodanige winst had kunnen doen, dan zou buiten twijftel iedereen dien handel hebben willen drijven , en dan' zou van dat ogenblik af niemand dezelve met eenig voordeel hebben kunnen doen. Men zou kunnen vraagen, of de koophandel Welke de Romeinen op Arabie en de lndiën voerden, voordeelig was ? Zij moesten hun geld daar naar toe zenden , en zij hadden dien toevlugt tot America niet, welke, alles , wat wij uitvoeren, wederom kan aanvullen. Ik ben verzeekerd, dat eene van de oorzaaken, welke bij hun de geldswaarde van de gemunte fpecien deed rijzen, (dat is te zeggen ? de uitvinding van het billioen-verklaaren,) inde ithaarsheid van geld te zoeken is, welke door den onóphoudelijken uitvoer van hetzelve naar de lndiën wierdt veroorzaakt. En offchoon men al (j>) 2. koek, pag. 8r. Qj) 6. boek, 33. hoofdft\  DER WETTE N. 473 al eens honderd hoofdfommen van winst konde hebben op de waaren, welke uit dat land kwamen , dit waren egter maar winden , welke de Romeinen op hunne laudgenooten behaalden , en dus niets tot de verrijking van den Staat konden toebrengen. Dog aan de andere zijde zou men kunnen zeggen , dat deeze koophandel aan de Romeinen eene groote zeevaart , dat is te zeggen , eene groote magt verfcbafte; dat deeze nieuwe koop-: waaren den binnenlandfchen handel bevorderden, de handwerken begundigden , de naarftigheid voedfel gaven ; dat het getal der burgers vermeerderde, naar maate men hun meer middelen van bedaan aanwees; dat deeze handel de weelde veroorzaakte , welke wij beweezen hebben even zo voordeelig voor eene eenhoofdige , als doodlijk voor eene veelhoofdige, regeeringsvorm te zijn; dat de oprechting van deezen koophandel gelijktijdig gefchied is met den ondergang van hunne republiekijnfche regeering; dat in die gedeldheid van zaaken de weelde te Rome noodzaaklijk was; en dat het niet dan billijk was, dat eene Stad, welke alle de fchatten van de waereld naar zig trok, dezelve door haare weelde ook wederom te rug gaf. Strabo (r) zcëx» dat de koophandel der Romeinen (r) Hij zegt, in het 12. koek, dat de Romeinen Gg 5 daar BOEK. XVI. HOOFDSTUK.  474 DE GEEST Xxr. BOt. K X^l HOOFT STUK. nen op de Indien van zeer veel meer belang was, dan die van de koningen van Egypten. En het is vrij zonderling , dat de Romeinen, welke weinig ■ kennis van den koophandel hadden , egter op dien handel op de Indien fterker hunnen aandagt vestigden, dan de koningen van Egypten, welke denzelven, om zo te fpreeken, onder hunne oogen hadden. Ik zal dit tragten uit te leggen. Na den dood van Alexander vestigden de koningen van Egypten eenen zeehandej op de Indien, en hielden de koningen van Syriën, aan welke de oostelijkde wingewesten van het rijk, en bij gevolg de Indien, ten deel gevallen waren, dien handel Itaande, van welken wij in het zesde hoofdlhik gefprooken hebben, welke over land, en langs de rivieren gefchiedde, en welke veele voordeelen en gemakken hadt verkreegen doorde Macedonfche volkplantingen. Invoegen, dat Europa, en over Egypten en over het rijk van Syrièn, gemeenfchap hadt met de Indien De vermindering van het rijk van Syrièn, door de affcheuring van het rijk van BaBriane deedt aan deezen handel geen het minde nadeel. Marinus de Tyrler , door Ptolomeus (r) aangehaald, fpreekt van eenige ontdekkingen, welke door middel van eenige Macedonifche koopliedaar toe honderd en twintig fcheepen gebruikten, en in het 17. boek, dat de Griekfche koningen derwaards naauwliiks twintig fcheepen heen zonden, (s) 1. boek, 2. hoofdft.  DER WETTEN. 475 Jieden gedaan zijn. De ontdekkingen, welke de onderneemingen der koningen overgelaaten hadden, wierden door de kooplieden vervolgd. Wij zien in Ptolomeus (f) dat zij van den tooren van Petrus (u) tot aan Sera-reisden. De ontdekking, welke de kooplieden deeden van eene zo afgelegene ftapelplaats, welke in het oostlijke en noordlijke gedeelte van China lag, was een foort van wonder. Dus bragt men onder de koningen van Syriën en Baëtriane de koopwaaren uit het zuiden van Indien, langs den Indus, den Oxus, en over de Caspifche zee , naar het westen, en men voerde die van de oostelijkde en noordelijkde dreeken van lndiën van Sera, den tooren van Petrus en andere dapelplaatfen, naar den Euphrates. Deeze kooplieden namen hunne reis omtrent over den veertigden graad noorder-breedte, door landen, welke ten westen van China liggen , en toen veel befchaafder waren, dan nu; om dat zij toen nog niet overdroomd waren door de Tartaaren. Maar terwijl het rijk van Syrien zynen koophandel over land zo magtig vermeerderde, breidde Egypten haaren zeehandel niet zeer veel uit. In deeze zamenloop van zaaken . verfcheenen de Parit) 6. boek, 13. hoofdft. (u) Onze beste kaarten plaatfen den tooren van Petrus op de lengte van den honderdlten, en de breedte Van omtrent den veertigllen graad. XXI. 3 0iiK. XVI. i o o f nsr i/K.  476 DE GEEST XXI. iBOBK. XVI. HOOFD STOK. Parthers op het tooneel, om hun gebied te vestigen , en toen Egypten onder de magt der Romeinen verviel, was dit nieuwe rijk in zijne volle kragten, en had hetzelve zijne nodige uitgebreidheid verkreegen. De Romeinen en Parthers waren twee mogendheden, welke eikanderen naar den kroon daken, en welke niet oorloogden , om te bedisfen wie van beide moest regeeren , maar welke van de twee natiën moest blijven bedaan. Tusfchen deaze twee rijken vormde zig hier door natuurlijk zeer groote woestijnen. De twee volkeren waren altijd :egen eikanderen in de wapenen , en wel verre pan dat zij met elkander handel zouden drijven, delden zij zelfs geene gemeenfchap met elkanderen. De ftaatszugt, de nijd, de Godsdienst, de iaat, de zeeden , alles bragt het zijne toe , om Ieeze volkeren van eikanderen te verwijderen. Dus nehieldt de handel tusfchen het oosten en het wes:en , welke te vooren door verfcheidene wegen was gegaan, niet meer dan éénen open weg; en daar lus Alexandrie de ecnigde ftapelplaats geworden was, wierd hetzelve zeer magtig. Ik zal maar een enkel woord van den binnenandfchen handel fpreeken. — Deszelfs voornaamfe tak was de graan handel, welken men ontbood Dm het volk van Rome te voeden. Dit was veeleer :en onderwerp van daatkunde, dan van koophandel. Door middel van deezen handel kreegen de zee-  DER WETTEN. 477 zeelieden eenige voorrechten, om dat het welzijn van het rijk van hunne wakkerheid afhing, {v) ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. OVER DEN KOOPHANDEL, NA DEN ONDERGANG DElv ROMEINEN IN HET WESTEN. Het Romeinfche gebied wierdt overmeesterd , en één van de gevolgen der algemeene rampen1 was de verwoesting van den koophandel. De. barbaaren zagen denzelven in het begin voor een goed onderwerp aan, op hetwelke zij hunne roverijen konden pleegen. - En na dat zij gevestigd waren , hadden zij 'er geene meerdere agting voor dan voor den landbouw, en andere bezigheden van dit overwonnen volk. Weldra zag men bijna geenen koophandel meer in Europa. De adel, welke overal regeerde, bekommerde zig in 't geheel over denzelven niet. De wet der Wijigothen (va) gaf aan ieder vrijheid, om de helft van het bedde der groote rivieren aan zijne goederen te trekken , mits de andere: helft vrij bleef voor de vischnetten en fehuitcn. 'Er (v) Suetonius, in het leven van Claudius. Leg. /, Cod. de navicularih. (w) 8. boek, tit. 4. §. p XXI. B O E K. XVI. I o O f D» s r u k. xvn. i o o f dstuh.  47S DE GEEST 'Er moet dus in het land, 't welk zij voor zig genomen hadden, zeer weinig koophandel geweest zijn. — In die domme tijden voerde men de ónmenschlijke rechten op de erfenisien in de nalatenfchappen van overlcedene vreemdelingen en op de fchipbreuken-in. Men dagt in dien tijd, dat men aan vreemdelingen, met welke men geene gemeenfchap van burgerlijke f echten hadt, aan de eene zijde niets dat naar rechtvaerdigheid., en aan de andere zijde niets dat naar menschlijkheid zweemde, ver« fchuldigd was. Bij de noordfche volkeren, binnen naauwe grenzen bepaald, was alles vreemd. In hunne armoede kwam hun alles voor als een gefchikt middel, om rijk te worden. Daar zij voor hunne overwin» ningen langs de kusten van eene naauwe zee, die vol klippen en banken was, gevestigd waren, hadden zij hun bedaan zelfs aan die klippen en banken te danken gehad. Maar de Romeinen, welke wetten voor het geheel-al maakten, hadden ook zeer. menschlievende wetten (x) op de fchipbreuken gemaakt. Zij gingen ten deezen opzigte de roverijen van die geene, die de kusten . bewoonden, tegen, en', wat nog meer Zieden geheelen titel, ff. de ineend ruin naufr. en Cod. de naufragiis, en L. 3. ff. de Leg, Corn. de (icariis. XXÏ. BOEK. XVII. B O OFDSTUK.  DER WETTEN. 479 meer is, zij wisten de fchraapzugtige verbeurdverklaaringen ten behoeve van 'slands kist te be letten, (y) AGTTIENDE HOOFDSTUK. over eene bijzondere wet. De wet der Wifigothen (z) maakte egter eene bep.iah'ng , welke zeer gunftig was voor den koophandel. Zij beval , dat kooplieden , welke Van over de zee kwamen, in de verfchillen, die tusfcnen hun mogten ontftaan, voor rechters van hunne vigene natie te recht (faan, en volgens hunne eigene wetten beoordeeld zouden worden. Dit had zijn grond in het gebruik, 't welk bij alle Vermengde volkeren plaats had, dat ieder volgens zijne eigene wetten leefde, benzaak, van weike ik in het vervolg zeer veel zeggen zal. M E- Qf) L. i. Cod. de naufragiis. (z) li. boek, Ut. 3. §.. 2. xxr. li o e k. XVII. FI O O K D- » T i; e. XVIIf. H O O FD-  4So DE GEEST XXT. BOEK. XIX. HOOFDSTUK. XX. HOOFD STUK, TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HOE DE KOOPHANDEL ZIG IN EUROPA, MIDDEN DOOR DE BARBAARSCHHEID EENEN WEG HEEFT WEETEN TE BAAN EN. De wijsbegeerte van Aristoteles in het westen , overgebragt zijnde, behaagde ten fterkften aan fcherpzinnige vernuften , welke in tijden van onkunde de fraaije geesten zijn. De fghoolgeleerden waren fmoorlijk op dezelve verliefd, en namen van ' dee- NEGENTIENDE HOOFDSTUK. OVER DEN KOOPHANDEL, ZEDERT DE VERMINDERING DER R O M EI N E tf IN HET OOSTEN. De Mahomedaanen verfcheenen, overwonnen, ert verfpreidden zig alom. — Egypten kreeg haare bijzondere en eigene fouverainen. Zij bleef den handel op de lndiën aanhouden. En hier door meester wordende van de koopwaaren van dat land, trok zij de rijkdommen van alle andere, landen naar zig. Haare Soldaanen wierden de magtigrte Vbrfien van die tijden. Men kan in de gefchierjenjsfen zien, hoe zij, door hunne kragten ftandvastig wel aan te leggen, de. drift, de oplopendheid, de heftigheid der kruisheeren wisten, te keer te gaan.,  DER WETTEN. 481 deezen wijsgeer (a) zeer veele lesfen over op het leenen van geld op interesfen, in plaats van dezelve uit de zo natuurlijke bron van het Evangelie te putten. Zij veroordeelden hetzelve zonder onderfcheid in alle gevallen. Hier door wierdt de koophandel, welke te dier tijd alleen het bedaan van zeer gemeene lieden was, ook tevens het bedaan van eerlooze menfehen. — Want zo menigmaal men eene zaak, welke natuurlijk geoorloft, of noodzaaklijk is, verbiedt,doet men eigentlijk niet anders, dan, dat men die geene, welke dezelve doen, tot oneerlijke lieden maakt. De koophandel ging toen over in handen van eene natie, welke als met eerloosheid overlaaden was. En weldra ging hij vergezeld met de allerverfchriklijkde woeker, met monopoliën ; weldra gaf hij aanleiding tot het ligten van onderftandgelden , en tot alle de Loneerlijke middelen en wegen, om geld te winnen. De Jooden , (6) door hunne knevelarijen rijk geworden zijnde, wierden op dezelfde geweldige wijze Qf) Zie Aristotetes Staatkunde , 1. boek , 9. en 10. hoofdft. (b) Men zie, in Mar ca Hispanica, de inrigtingen van Arragon van de jaaren 1228. en 1231. en, bij Srusfel, het accoord, 't welk tusfchen den Koning, de Gtaaven van Champagne en Guy de Dampierrt aangegaan wierd. II. DEEL. Hh XXI. BOEK. XX. HOOFDSTUK.  482 D E GE EST XXI. BOEK. XX. HOOFD S T V K. ze door de vorden geplukt;eene zaak, welke derr volkereu wel troost, maar geeiizints hulp aanbragt. ■ Hetgeen hier omtrent in Engeland gebeurde, zal een denkbeeld kunnen geeven , hoe dit in andere landen toeging. Na dat de koning Jan (c) de Jooden in hegtenis hadt doen neemen , om zig meester van hunne goederen te maaken, zag men 'er weinige, aan wien niet ten minden één oog uitgefteeken was. Deeze koning gedroeg zig in deezer voegen in zijn gerechtshof. Een der Jooden , aan wien men zeven dagenlang alle dag een' tand uit den mond gebrooken had, gaf op den achttien dag tien duizend marken zilver. Hendrik de derde nam van Aaron, een Jood uit York , 'veertien duizend marken zilver, en nog tien duizend voor de koningin. In deeze tijden deedt men dat geene met ge« weid, 't welk men thans in Poolen met eenige gematigdheid doet. De koningen zig uit hoofde der privilegiën geen meesters van de beurzen der burgers kunnende maaken , pijnigden de Jooden, welke men voor geene burgers hieldt. Eindelijk voerde men eene gewoonte in , om alle de goederen der Jooden , welke het Christendom omhelsden, te verklaaren aan 'slands fchatkist vervallen te zijn. Wij kennen deeze gedrochtlijke gewoonte door de wet, bij welke dezelve af,jaicioiI os* *£&n 4*' >' \\^Jk . -ns» WXJtipnti & ei >;<;«> (c) Sloive in zijne Survey of London , 3. boek, tH' 54.-  D E R. WETTEN. 483 gefchaft is. 00 Men heeft die gewoonte met wonderlijke kouleuren tragten te vernisfen ; men gaf voor, dat men op deeze wijze de Jooden wilde beproeven, en zörge draagert , dat 'er niets van de flaavernij van den Satan bij hun overig bleef. Maar men ziet zeer klaar, dat deeze verbeurtverklaaring eene foort van fchaadeloosfielling (e) voor den Vorst of de groote Heeren was, van die belastingen , op welke de Jooden gefield waren , en van welke zij verfiooken waren , zodra deeze het Christendom omhelsden. — In deeze tijden zag men de menfehen aan als landgoederen. — Ik wil alleen in 't voorbijgaan opgemerkt hebben, hoe fterk men deeze natie, van de eene eeuw tot de andere; tot eenen fpeelbal gebruikt hebbe. Toen zij Christenen fY) Door het EdiS van Bavitte, van den 4. April, 1302. (ij) In Frankrijk waren de Jooden flaaven, die bij de landgoederen opgefchreeven waren; — en de Heiren waren hunne erfgenaamen. De Heer Brusfel geeft ons verllag van een accoord , 't welk tusfchen den Koning en Thibaut, Graave van Champagne, geflooten wierdt, bij 't welk bedongen was, dat de Jooden, welke tot de landgoederen van den eenen behoorden, geen geld zouden mogen leenen aan de Jooden van de landgoederen van den anderen. Be Montesq. Zie hier over duCange glosf. Latin.in voce jndai , eri in voce manus morta. Men kan omtrent den ftaat e« mishandelingen der Jooden in Frankrijk een omftandig berigt bekomen bij delaMare 'traité de police, livre 2. tit, 3. Chap. 2. Fertaaler. Hh 2 xxi. SOEK XX. ÏOOFD S T U K.  4«4 DE GEEST XXI. BOEK. XX. HOOFD' STUK. nen wilden worden, verklaarde mén hunne goederen verbeurd, en toen zij geen Christenen wilden worden, wierden zij verbrand. Niettegenfiaande dit alles zag men den koophandel, de klaauwen van knevelaarij. onderdrukking en wanhoop ontworftelen. — De Jooden, dan uit het eene, dan uit het andere land gebannen wordende , vonden een middel uit, om hunne bezittingen te redden. — En even hierdoor maakten zij zig voor altoos verzekerd van eenen goeden aftogt. Want offchoon zig een Vorst al eens van hun wilde ontdoen, zo ondervonden zij egter, wel eens, dat dezelve daarom nochtans niet genegen was, om hun, hunne goederen te laaten volgen. Zij vonden de wisfelbrieven uit. (ƒ _) Door dit middel kan de koophandel alle geweld ontduiken , en zig zeiven overal ftaande houden. Hier door bezat de koopman niet dan onzigtbaare goederen, welke hij overal heen kon zenden , zonder dat dezelve ergens eenige voetftappen agter lieten. De Godgeleerden wierden langs deezen weg verpligt, (ƒ) Men weet dat de Jooden, toen zij onder Philippus Augustus en Philippus den langen uit Frankrijk verdreeven wierden, de wijk namen naar Lombardyen, en dat zij daar zijnde in 't geheim brieven mede gaven aan vreemde kooplieden en reizigers , ten lasten van die geene, aan welke zij hunne goederen in Frankrijk toebetrouwd hadden, en dat op die brieven betaaling volgde.  DER WETTEN. 485 pligt, om hunne grondbeginfelen op dit ftuk te overzien, en beter te bepaalen. — En de koophandel, welken men op eene geweldige wijze hadt gedwongen, om zig met de kwaade trouw te vermaagfchappen, keerde, om zo te fpreeken, in den fehoot der oprechtheid en braafheid te rug. Zo zijn wij alle die rampen , (g) welke de verwoesting van den koophandel vergezeld hebben, aan de fcherpzinnige vonden van de fchoolgeleerden verfchuldigd, zo hebben wij aan de fchraapzugt der vorden de uitvinding van een middel te danken, 't welk onze goederen eenigermaate buiten hun bereik ftelt. Zedert dien tijd vonden zig de vorften genoodzaakt, om sig wijzer te moeten gedragen , dan zij zelve wel gedagt hadden. — Want de uitkomst heeft geleerd, dat men zig bij zodanig groot misbruik van gezag zo kwalijk heeft bevonden, dat het eindelijk eene op ftandvastige ondervinding gegronde ftelregel is geworden , dat de welvaart en voorfpoed nimmer anders dan door de deugdelijkheid van de regeeringsvorm kan worden verkreegen. Men (g) Zie in het Corpus Juris de S3. Novella van Leo, waar in hij de wet van Bafilius zijnen vader affehaft. Deeze wet van Bafilius is te vinden bij ffermenopolus, onder den naam van Leo, 3. boek, 7. Ut. Hh 3 XXI. BOEK. XX. HOOFDSTUK.  XXI. BOEK. XX. HOOFDSTUK. XXI. IOOFDSTUK. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK". ONTDEKKING VAN TWEE NIEUWE WAE. RELDEN. GESTELDHEID VAN EUROPA TEN DEEZEN OPZIGTE. De uitvinding vaii hét compas'opende, om zo te fpreeken , de deuren van het geheelal. Men vondt hierdoor Afie 'en Africa, van welke men niet anders dan eenige kusten en hoeken kende, en Amc rica, 't welk geheel en al onbekend was. De Portugeefen op den Atlar.tijchen oceaan vaarende, ontdekten .de'zuidlijkde punt van Afrika-t zij zagen een' zeer uitgebreide zee. Deeze bragt hun 486 DE GEEST Men heeft zig reeds van het Machiavellhmus beginnen te ontdoen. — En men zal hoe langer hoe meer van de fchaadlijkheid van dat delfel overtuigd worden. — Dat geene, 't welk men in vorige tijden een kpnstgreep van daatkunde noemde ? zou thans (zonder van den af keer, welken hetzelve verwekken zoude, te fpreeken,) niet dan onvoorzigtigheid heëten. Het is voor de menfehen, een groot geluk, dat zij zig in zodanige omftandigheden bevinden, in welke zij, hoe zeer hunne hartstogten hun wel genegen zouden maaken om eerloos te zijn , egter hun belang vinden in eerlijk te handelen.  DER WETTEN. 4-8? hun naar de Oost-Indien.- De gevaaren, welke zij .op deeze zee hebben uitgedaan, en hunne ontdek- i kirjg vau Mozambique , Meiinde en Calicut zij,n door de Camoeenen opgezongen ; welk, gezang iets « doet gevoelen van de lieflijkheid van de Odysfeën, en van de deftigheid vau de Aenaeaden. De Venetiaanen hadden tot hier toe hunnen han. del op de Indien over land door Turkyen gedreeven, en hadden denzelven midden - door alle knevelarijen en geweldenarijen heen dandvastig doorgezet. Door de ontdekking van de Kaap de goede hoop , en andere ontdekkingen, welke men eenigen tijd daar na deedt, geraakte Italië buiten liet middenpunt der handeldrijvende waereld. Het wierdt, om zo te fpreeken, in eenen hoek van het geheelal verfchooven, en daar bevind het zig nog. Zelfs drijft Italië thans haaren Levantfchen handel alleen maar toevallig , om dat dezelve voornaamlijk van dien handel afhangt, welken de groote natiën op de lndiën drijven. De Portugeefen handelden op de Indien als veroveraars. De hinderende wetten , (h) welke de Hollanders thans aan de Indiaanfche vorden in het ftuk van koophandel voorfchrijven , waren daar voor hun reeds door de Portugeefen ingevoerd. De (hf) Zie de reisbefchrijving van Francais Pyrard, deel, 15. 'hooft/ft. Hh 4 XXL 10 15R» XXI.. OOFDiTUK,  488 DE GEEST XXI. IK O E IC. XXI. HOOFDSTUK. 1 1 I j ( ] 1 < l l 1 De voorfpoed van het huis van Oostenryk ging alle maat te boven. Karei de vyfde verkreeg de erfenis van Bourgondien, van Castilien , en van Arragon: hij wierd Keizer; en het fcheen dat het geheelal zig uitbreidde , om hem eene geheel nieuwe foort van grootheid te geeven. Men zag :ene geheel nieuwe waereld onder zijne gehoorzaamheid verfchijnen. Christophorus Columbus ontdekte America ; en ïoe zeer Spanjen derwaards eene zo geringe krijgsnagt heen zondt,dat een klein vorst van Europa ïetzelfde zoude hebben kunnen doen, zo ondervierp het egter twee groote Rijken, en andere ;roote Staaten aan haar gebied. Terwijl de Spanjaarden hunne ontdekkingen en 'eroveringen van de westzijde deeden, zetteden de ^ortugeefen de hunne van de oostzijde voort. Einlelijk ontmoeteden deeze twee volkeren elkandeen. Zij namen beide hunnen toevlugt tot Paus Alexander den zesden , welke de beroemde linie 'an grensfcheiding maakte, en een groot verfchil 'an zeer groote aangelegenheid bediste. Maar de >verige natiën van Europa lieten hun niet in de ;eruste bezitting van deeze verdeeling. De Holanders joegen de Portugeefen bijna geheel en al lit de Oost-Indien, en verfcheidene natiën richteden volkplantingen in America op. De Spanjaarden zagen deeze ontdekte landen aan-  I DER WETTEN. 48r> aanftonds als goede voorwerpen voor hunne veroveringen aan. — Dog andere natiën, op dit ftuk beter gefleepen",' begreepen , dat deeze landen zeer gefchikt waren voor den koophandel; en naar dit denkbeeld richteden zij hunne onderneemingen in. Verfcheide natiën hebben zig ten deezen opzigte met zo veel wijsheid gedraagen , dat zij de regeering over die landen aan maatfchappijen van kooplieden overgeevende, welke dezelve alleen naar de belangen van den koophandel beduurden, hier door een magtig bijkomend vermogen hebben verkregen „ zonder hunne eigentlijke Staaten in eenige ongelegenheid te brengen. De volkplantingen, welke men daar opgerecht heeft, bevinden zig in eene foort van afhanglijkheid, van welke men in de oudheid niet dan zeer weinige voorbeelden vindt, 't Zij dan dat de hedendaagfche volkplantingen, van den Staat zeiven, onder welken zij behooren, dan wel van eene maatfchappij van kooplieden, welke zig in dien Staat vereenigd heeft, afhangen. Het oogmerk van deeze volkplantingen is , om den koophandel met dezelve op betere voorwaarden te drijven,dan men die met nabuurige volkeren drijven kan, onder welke alle voordeelen wederzijds moeten zijn. — Men heeft voor eenen regel aangenomen , dat het moederland alleen met die volkplantingen handelen mag ; en met groote reden ; want het oogmerk, waar mede men dezelHh 5 ve XXL 15 0 EK. XXI. HOOFDSTUK.  XXI. BOE K. XXI, HOOFD STUK. 490 DE GEEST ve heeft opgerichtwas .de ujtbreiding van 'den koophandel, ren. niet het bouwen van eene .ftad of de .grondlegging van een nieuw rijk. «•) i'óhfmtl'ioo 11 <•• ; csasw jMö'JiVi Dus houdt men het nog in Europa voor eene grondwet, dat men allen handel met vreemde volkplantingen moet aanmerken,als eene zuivere monopolie, welke .door de wetten van, het land moet geftraft worden. — En dat men hier omtrent niets kan beduiten uit de wetten en voorbeelden der ouden, (ij welke op dit werk in 't geheel niet toepasfelijk zijn., Men heeft daarenboven voor eenen regel aangenomen, dat, hoe zeer de moederlanden met eikanderen eenen geregelder, handel drijven, zulks egter aan de volkplantingen van die natiën geene vrijheid geeft, om dat voorbeeld te volgen, en dat tusfchen deeze den ondcrlingen handel altijd verboden is,-.. ..... ;■■','/ -«fa ,r •; ■ •. ai ys tdfisv/ . H 1 • ii Het nadeel, 't welk de volkplantingen lijden, door het gemis van vrijheid van koophandel, wordt zeer zigtbaar vergoed door de befcherming van het moederland,® 't welk hun door zijne wape- anu.'h*v oaiiiiudüu J3!«:.;. nsviix'j ,«0% . (;') Uitgezonden van die van Carthago., gelijk men in bet verdrag van vrede aan het einde van den eerften Punifchen oorlog zien kan. (k) Metropok, moederland , [in 't Griehch M»rpaTtoKif'] betekent in de taal der ouden, den-Staat, welke de volkplantingen gevestigd heeft.  DER WETTEN. 491 pen verdeedigt , en door zijne wetten ftaande houdt. (0 & 1 Hier -• > .ii (/) Het is zeeker, dat het oogmerk , waar mede de hédendaagfche volkplantingen zijn en worden aange- . legd, geen ander is, dan de uitbreiding van' den koophandel van het moederland , en de opening van nieuwe wegen en uitzigten voor denzelven. Bovendien leert de natuur van de zaak, dat eene volkplanting in haaren' eerften aanleg magtige lommen moet kosten aan het moederland, zo om dezelve te vestigen, te befchermen en te verdeedigen, als om dat de eerfte bewooners door allerleie middelen en wegen moeten aangemoedigd worden. Uit het een en ander volgen aan de zijde van de volkplantingen deeze twee zaaken. 1. Dat eene volkplanting onder de afhanglijkheid yan het moederland moet blijven; en 2. Dat het moederland alleen eenen uitduitenden handel op die volkplantingen moet hebben. —. En aan de zijde van het moederland. ' I. Dat hetzelve de bewooners van die volkplantingen, over het geheel, moet aanmerken-, even 'eens als alle overige burgers van het moederland. c. Dat het dienvolgende de inwooners van die Volkplantingen nimmer met eenige harde wetten, on natuurlijke belastingen, nog met eenige foort van regeeringsvorm, welke uit haaren aart minder vrijheid toelaat, dan in het moederland genooten wordt, moet plaagen. 3. Dat het moederland nimmer uit het oog moet verliezen, dat de volkplantingen alleen zijn aangelegd tot uitbreiding van den koophandel, en dus dat alle Voordeelen, welke het. moederland , boven die van den koophandel, uit zijne volkplantingen zoekt, te- gen X-XÏ. iO EK. XXI. O O F 11S T U K.  49- DE GEEST xxr. BOEK. xxr. HOOFDSTUK. 1 ( ( t i al ti bi bi i£ ni i bi b£ Pl D> de Hieruit is eene derde wet van Europa ontdaan , dat, wanneer de vreemde koophandel met eene gen het oogmerk van derzelver aanleg flrij'den, onnatuurlijk zijn, den moed in de bewooners van dezelve uitblusfchen , en dus den ondergang of afval van die volkplantingen berokkenen, en naar zig fleepen. 4- Dat de wetten op den koophandel in het moederland zodanig moeten worden ingerigt, dat daardoor le voortbrengfelen van de volkplantingen ten iterkften worden begunftigd, en de planters meer en meer aangemoedigd , aan de eene zijde,om hunne zaaken uit te ireiden en te verbeteren, en aan de andere zijde, >m beter hunne rekening bij den handel met het moe. erland, dan bij den ongeoorloofdeii fluikhandel te inden. 5- Dat het moederland altijd gereed moet zijn, om e volkplantingen de nodige befcherming te bezorgen ; en 6. Dat zelfs de kosten van die befcherming uit de gemeene voordeelen van dien handel gezogt, en niet n bijzonderen laste yan de volkplantingen moeten ge. agt worden. — Men zou bij deeze algemeene regels nog zeer veele jzondere kunnen voegen, dan ik wijffel niet, of een ndagtig leezer zal dezelve Iigtelijk uit deeze algemee: kunnen afleiden. De ondervinding, welke Engeland gehad heeft van i gevolgen , welke uit eene harde en onnatuurlijke handeling omtrent de colonien moeten voortvloeijen, hoort de overige natiën van Europa , welke volkintingen bezitten, wijzer en voorzigtiger te maaken. ! alle van onafkanglijkheid, of de verklaring van. reprafcniantcn van America, in een algemeen congres  DER. WETTEN. 493 eene volkplanting is verboden , men dan ook in deszelfs zeeën niet mag vaaren, uitgezonderd in zodanige gevallen , welke in de tractaaten bepaald zijn. De natiën, welke ten aanzien van 't geheelal i dat geene zijn, 't welk bijzondere burgers ten aani zien van eenenStaat zijn, (mj gedraagen zig, even .: als zij, naar de wetten der natuur, en naar zodanige i wetten, welke zij onderling gemaakt hebben. Het ;: eene volk kan aan het andere de zee afdaan, even gelijk het land. De Carthagers eischten van de :iRomeinen, (n) dat zij niet verder dan zekere bepaalds vergaderd, den 4 Julij 1776 behelst ten deezen j opzigte de fchoonfle ftaatkundige lesfen voor alle volkeren van Europa, die uit te denken zijn. — Men kan dezelve vinden in de Verzameling van Conjlitutien van America, gedrukt te Dordrecht hij F. Wanner, \ 1781. Vertaaler. (in) De natiën ftaan niet tot eikanderen ten aanzien 1 van 't geheel al, zo als burgers tot eikanderen flaan i ten aanzien van de maatfchappij, ik heb in mijne noot 1 (w) op het 3. koofdjl. van het 1. boek, zo ik ver| trouw, beweezen , dat alle de burgermaatfchappijen van de waereld in geene andere betrekking tot elkani deren ftaan , dan in die van den ftaat der natuur , en dat die ftelling waarheid moet blijven, zo lang men geen algemeen verbond van alle volkeren , om zig in .eene algemeene maatfchappij te begeeven, kan voorden ; dag brengen. Men herleeze de gronden , welke ik : ten dien einde gelegd hebbe. Vertaaler. (n) Polyb. 3. boei. xxr. BOEK. XXI. HOOFD STUK.  4pj, DE GEEST paalde ftreeken zouden vaaren , even gelijk de Grieken van den koning van Perfien bedongen , dat hij zig altijd zo ver van de zeekusten af zou houden, CO als een paard beloopen kon. De zeer groote afgelegenheid van onze volkplan* tingen is geen beletzei voor hunne veiligheid, rh Want hoe zeer het moederland ver af is, zo zijn ook die iiatien , welke het moederland naar den kroon deeken, niet minder afgelegen, om hun te komen veroveren. Daarenboven zo is deeze groote afgelegenheid oorzaak, dat die geene, welke zig in deeze volkplantingen willen ter neder zetten , niet in daat zijn om de manier van leeven, welke zij onder een zo verfchillend luchtsgeftel vinden , aan te neemen. Zij zijn dus genoodzaakt, om alles, wat tot het gemak en de aangenaamheid van het leven behoort, uit hun land te ontbieden. De Carthagers (J>) hadden den Sarders en Corficaanen op doodftraf verbooden te planten, te zaaijen, of iets dergelijks te doen, om hun daardoor afhanglijk te houden. Zij zonden hun levensmiddelen uit Africa. Wij zijn in hetzelfde geval met onze volk- plan- (p) De Koning van Perftën verpligtte zig bij een verbond, dat hij nimmer een oorlogfchip buiten de Scyanéefcke klippen en de Chalidonifche eilanden zou zenden. Plutarchus in het leven van Cimon. (j>j Arhtoteles , over wonderlijke zaaken. Titus Livius, 7. koek , 2. decade. XXL B O li K. XXT, HOOFD STUK.  DER WETTEN. 495 plantingen zonder egter zodanige harde wetten te maaken. Onze volkplantingen op de Antülifche eilanden zijn verrukkelijk fchoon. Zij leveren ons koopwaaren, welken wij niet hebben , en nimmer kunnen krijgen, en zij hebben alles, wat bij ons het onderwerp van den handel is, nodig. De ontdekking van America hadt ten gevolge , dat Afia en Africa aan Europa verbonden wierden; America levert' aan Europa de dof voor haaren koophandel met dat magtige gedeelte van Afie, 't welk men den naam van de Oost-Indien gegeeven hêeft. Het geld, dit metaal 't welk als een teken der waardijen zo nuttig voor den koophandel is, heeft daarenboven, als eene koopwaar aangemerkt, den gfonddag gelegen tot den zwaarden koophandel van de geheele waereld. De vaart op Africa is' éindelijk hier door noodzaaklijk geworden, omdat zij menfehen levert, om de mijnen en de vrugtbaare landen van America te bewerken en te bebouwen. Europa is tot eenen zo hoogen trap van vermogen gedegen , dat de gefchiedenis niets van dien aart, of 't welk daar mede -te vergelijken zoude zijn, oplevert; wanneer men de onmeetbaare kosten , die men daar ziet maaken, de magtige grootheid der verbintenisfen, welke men daar ziet aangaan , het onnoemlijk getal van krijgsbenden, die men daar op den duur, zelfs ih tijden, in welke men van dezelve geen ander nut kan hebben , dan eene grootfeüe vertooning, ziet onderhouden,, met aandagt nagaat. Pa- xxr. BOEK. XXI. HOOFDSTUK.  49°" DE GEEST XXI. BOEK. XXI. HOOFD»TUK. XXII. BoOFE Pater du Holde (q) zegt, dat de binnenlandfche handel in China veel uitgebreider is, dan die van geheel Europa. Dit zou kunnen waar zijn, indien onze buitenlandfche handel den binnenlandfchen niet vermeerderde. Europa drijft handel en vaart voor de drie andere deelen van de waereld , even gelijk Vrankryk, Engeland en Holland ten naasten bij voor geheel Europa handel drijven en vaaren. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE SCHATTEN, WELKE SPANJEN UIT AMERICA GEHAALD HEEFT. Nadien Europa (r) zo veele voordeelen uit den ' handel op America genooten heeft, zou het natuurlijk zijn , dat Spanjen daardoor nog oneindig meer zou hebben moeten winnen. Zij kreegen uit de nieuw-ontdekte waereld eene zo onnoemlijke menigte goud en zilver, dat al wat men tot dien tijd toe gezien hadt, daar niet bij te vergelijken was. Maar (iets, welk men nimmer zou hebben kunnen denken,) de armoede deedt hun bijna alles mis- (Y) a. deel, pag. 170. (r) Dit is door den Schrijver klaar beweezen in eene kleine onuitgegevene verhandeling, welke hij meer dan twintig jaaren geleden gefchreeven, en bijna geheel in dit werk ingeünolten heeft.  DER WETTEN. 49? mislukken. Philips de tiüeede, opvolger van Karei den vyfden, vondt zig genoodzaakt, om die be: rugte bankbreuk te maaken , welke de geheele • Waereld weet; en nimmer heeft een Vorst meer i gemor, baldaadigheid, en oproer van zijne krijgsbenden, die altijd flegt betaald wierden, moeten Uitdaan, dan hij. Zedert dien tijd nam de Spaanfche Monarchie onophoudenlijk af. De reden hier van is, dat in ! de natuur van deeze rijkdommen een inwendig en : natuurkundig gebrek plaats hadt, 't welk dezelve ! nutteloos maakte; en dit gebrek nam daaglijks toe. Het goud en zilver zijn rijkdommen van Verbeek i ding, of liever tekens van rijkdommen. Deeze te» i kens zijn zeer duurzaam, en vergaan weinig of : niet , gelijk derzelver natuur medebrengt: hoe nieer zij vermeerderen, des te minder wordt hunne ] waardij, om dat zij dan des te mindere waardijen ■ verbeelden. i Zo dra de Spanjaarden Mexico én Peta Ver-óverd hadden, verlieten zij de natuurlijke rijkdortïjffien i om rijkdommen Van verbeelding te bezjtten^ i welke vanzelve verminderden. Het goud en zil. i ver Was toen in Europa Zeer fchaars. Spanjen, seensklaps meester wordende van eene maigtige meeijnigte van deeze metaalen , begon zig met zeer' Igroote ontwerpen te vleijeil, en te hóopen op dinigen, om welke hetzelve te vooreri nimmer gedagt II. deel. Ii hadtj xxl BOE Ki XXII. a o o f Oi stuk.  xxi. BOEK. XXII. HOOFDSTUK. 49l DE GEEST hadt. De rijkdommen, welke men in de overwonnene landen vondt, kwamen egter niet overeen met de denkbeelden, welke men zig van derzelver mijnen gevormd hadt. De Indiaanen verborgen dezelve voor een gedeelte. Daarenboven zogten die volkeren deeze metaalen niet met dezelfde gretigheid» Welke de Europeaanen bezielt: zij deeden dezelve alleen dienen tot eieraad en luister van de tempels hunner Goden , en van de paleizen hunner Vorden. Eindelijk, deeze volkeren bezaten het geheim niet , om alle de mijnen te bewerken. Zij bewerkten alleen die mijnen, in welke de affcheiding door vuur gefchiedt. — De manier om tot dezelve kwik te gebruiken , en mooglijk de kwik zeke, was hun onbekend. Dit belettede ondertusfchen niet, dat het geld in Europa verdubbeld wierdt; dit bleek daar uit, dat de prijs van alles, wat men kogt, omtrent tot eene verdubbelde hoogte deeg. De Spanjaarden doorwroeteden de mijnen, doorgroeven de bergen, vonden gevaarten uit» om het water af te leiden, om de mijndolfeii klein te maaken en te fcheiden. En gelijk zij geen belang in het leven der Indiaanen ftelden, deeden zij hun ook, zonder eenige gematigdheid, als flaaven, om zo te fpreeken, nagt en dag werken. Het geld verdubbelde weldra in Europa, en hierdoor verminderde het voordeel voor de Spanjaarden telkens op de helft; jaarlijks kreegen Pi  DER WETTEN. 490 zij dezelfde hoeveelheid van een metaal, 't welk de helft in waardij verminderd was. In het dübbeld van den tijd verdubbelde het geld nog eens, en dus verminderde de winst nog eens op de helft. Het verminderde zelfs meer dan de helft, erl Wel om deeze reden: Men hadt, om het goud uit de mijnen ié haaien j om hetzelve behoorlijk te zuiveren, en naar Europa over te Voeren, eenige noodzaaklijke kosten, even veel hoe hoog die dan ook liepen; ik onderftel, dat dezelve tot het alzo verkregen goud donden , als een tot vier-en-zestig. Toen nu het geld eenmaal verdubbeld was , en bijgevolg de helft minder waardij hadt, toen ftondeh die kosten reeds als twee töt vier en zestig. Dus bragten de vlooten , welke jaarlijks dezelfde hoeveelheid Van goud naar Spanjen overvoerden, daar eene waar, Welke in de daad de helft in waardij verminderde, en dë helft in de kosten vermeerderde; Indien inert deeze berekening Van verdubbeling tot verdubbeling Volgt,dan zal men den voortgang der oorzaaken van het onvermogen der rijkdomken van Spanjen zonder moeite vinden. Men heeft omtrent twee honderd jaarefl in de4 mijnen van Indien gearbeid. Ik onderflel, dat de hoeveelheid van geld * 't welk thans in de hanli 4 «Is.?. XX?; BOEK, HOOFDSTUK.  XXI. BOEK. XXII. HOOFD STOK. 500 DE GEEST deldrijvende waereld is, tot die geene , welke in dezelve voor de ontdekking van deeze mijnen was, zal daan als twee-en-dertig tot één, dat is te zeggen, dat zij vijf maal is verdubbeld. In nog eens twee honderd jaaren zal die hoeveelheid, tot die geene, welke'er voor de ontdekking was, daan, als vier-en-zestig tot een, dat is te zeggen, dat Zij nog eens verdubbelen zal. Maar tegenwoordig geeven vijftig centenaaren (r) goud-erts vier , vijf of zes oneen goud, en wanneer zij maar twee oneen geeven , dan heeft de bergwerker niet meer dan zijne kosten te rug. Over twee honderd jaaren , wanneer alles nog eens verdubbeld zal zijn, zal de bergwerker niet meer dan zijne kosten te rug hebben, wanneer dan vijftig centenaaren erts nog vier oneen goud geeven. 'Er zal derhalven dan weinig geld met het goud te winnen zijn. Men kan hetzelfde van het zilver zeggen , uitgezonderd dat het bearbeiden van de zilver - mijnen een weinig voordeeliger is, dan die van de goud-mijnen. Maar, wanneer men eens zodanige rijke goudmijnen vondt, dat dezelve meerdere voordeelen gaven? Dit zij zo. — Evenwel blijft het waarheid, dat hoe rijker dezelve zijn , de winden des te eerder zullen ophouden. De Portugeefen hebben zo veel goud in 'Brafi. liè'n gevonden, (tj dat het noodzaaklijk is, dat de win- (V) Zie de Reizen van Frezier. (f) Volgens Miltrd Anfon ontfangt Europa jaarlijks  DER WETTEN. 501 winden der Spanjaarden van tijd tot tijd aanmerklijk moeten verminderen, en de hunne ook. Ik heb meer dan eens hooren klagen over de blindheid van den raad van koning Francois den eerjien, welke Christopborus Columbus afwees, toen deeze hen de Indien voordoeg. Dog, wanneer men de zaak wel beziet, zo deedt die raad, mooglijk uit onvoorzigtigheid , eene zeer verftandige daad. Spanjen heeft even eens gehandeld , als die dwaaze koning, welke van de goden badt, dat al wat hij aanraakte in goud mogt veranderen, en naderhand zig verpligt vondt, om de goden te bidden, dat zij een einde van zijne armoede wilden maaken. De maatfchappijen van kooplieden, en de wisfelbanken, welke bij verfcheidene natiën zijn opgericht, hebben den laatften dag toegebragt, om de vermindering van de waardij van goud en zilver, in derzelver hoedanigheid van tekens der waardijen, te voltooijen: want door deeze nieuwe vindingen vermeerderden zij zodanig de tekens der koopwaar lijks uit Brafiliën voor twee millioenen ponden fterüngs aan goud, 't welk men daar in het zand aan den voet der bergen , en in de beddingen der rivieren vindt. Toen ik het kleine werkje fchreef, van 't welke ik in de eerfte noot vau dit hoofdftuk gewag maakte, waren de terug vragten uit Bra/iliën op vqrre na geen onderwerp van zo veel belang, als tegenwoordig, ü 3 XXI. BOEK. XXII. IOOF DSTUB.  XXI. PO EK. XXI f. HOOFDSTUK. ( I J Soi D E G E E S T waaren en waardijen, dat het goud en zilver van dien tijd af dien dienst niet meer dan gedeeltelijn deeden, en dus veel minder in waardij wierden. Dus heeft het openbaar crediet de plaats der mijnen ingenomen, en ook al medegewerkt om voor ie Spanjaarden die voordeelen te verminderen, velke zij uit hunne mijnen trokken. 't Is waar, dat de Hollanders, door hunnenhanlel, welke zij op de Oost-Indien drijven, eenigen neerderen prijs aan deeze koopwaaren der Span'aarden geeven. Want gelijk zij geld naar OostIndien moeten voeren, om daar tegen koopwaaren jan dat land te verruilen , zo ontlasten zij de Spanjaarden van een gedeelte van die koopwaaren, welke zij in al te grooten overvloed hebben. En deeze handel , welke Spanjen niet dan van ter zijde fchijnt te raaken, is egter voor die natie even zo voordeelig, als voor die natiën, welke dezelve regelregt drijven. Uit alles wat ik tot hier toe gezegd heb, kas men opmaaken, wat men te oordeelen hebbe over die ordonnantie van den raad van Spanjen , waar bij zij verbooden hebben , om het goud en zilver tot verguldzel en andere overtolligheden te gebruiken? Een beduit, 'twelk even onnozel is, als dat van de H^ollanders wezen zou, indien zij het verbranden yan de kaneel wilden verbieden. Mjj-  DER WETTEN. 503 Mijne redeneering ftrekt zig evenwel niet tot alle mijnen uit. Die van Duitschland en Hongarijen, met welke men niet dan eene geringheid boven de kosten wint, zijn zeer nuttig. Zij bevinden zig binnen de Staaten zelve, zij geeven daar duizenden van handen werk , welke daar de overtollige waaren gebruiken en verteeren. Zij moeten daar eigentlijk aangemerkt worden als eene van de handwerken of fabrieken van het land. De mijnen van Duitschland en Hongarijen doen den landbouw bloeijen; die van Mexico en Peru verwoesten denzelven. De Indien en Spanjen zijn twee mogendheden , onder eenen en denzelfden meester. Maar de Indien, zijn de eigentlijke, de voornaame mogendheid. Spanjen is niet dan eene bijkomende magt. Te vergeefs wil de daatkunde de voornaame mogendheid QÖder de bijkomende doen bukken. De lndiën zullen altijd Spanjen naar zig toe trekken. Van omtrent de vijftig millioenen van die koopwaaren, welke van jaar tot jaar naar de lndiën gaan , levert Spanjen niet meer dan twee en een halve millioen. De Indien drijven derhalven eenen handel met vijftig millioenen, en Spanjen met twee en een halve millioen. Eene toevallige belasting, welke nog van de fchranderheid der natie , nog van derzelver getal, nog van derzelver landbouw afhangt, is eene flegte li 4 XXI. BOEK. XXII. 1 O O F l> STUX.  XXL BOEK xxH. BOOI-D STUK. xxm. BuopDSTUK. 504 DE GEEST foort van rijkdom. De koning van Spanjen, welke jaarlijks van zijne tollen te Cadix zeer groote lommen ontfangt, is ten deezen opzigte niet an' ders, dan een magtig rijk burger, in het midden van eenen zeer armen Staat, Alles komt uit de handen van vreemdelingen in de zijne, zonder dat zijne onderdaanen daar bijna deel aan hebben. Deeze koophandel hangt dus nog van den voorfpoed , nog van den tegeufpoed van zijn rijk af. Indien zommige provinciën in Castüien hem eene fqpi opbragten, welke gelijk dondt met zijne tollen te Cadix, dan zou zijn vermogen vrij war, grooter zijn. Want dan zouden zijne rijkdommen niet anders kunnen zijn , dan de uitwerking van de rijkdonimen van zijn land. Deeze provinciën ?ouden alle de andere aanmoedigen, en dus, zouden zij alle met elkander beter in daat geraaken om ieder hunne eigen lasten op te brengen. — Hij zou dan, in plaats van een onnoemlijk fchatkist, een groot volk hebben, D;RIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EEN PROBtEMA, Het is mijue zaak niet, om tebeflisfen, of Span. jen, daar het op zig zelve niet in daat is om den handel op de Indien te drijven , (a) niet beeter zou O) De Indifche handel, van welken hier gefprooken wordt, is eigentlijk de Arxerkaanfcht handel der Span'.  DER WETTEN. 505 zou doen , met denzelven voor alle vreemdelingen open te laaten. Ik zal alleen zeggen, dat het haar belang is , om aan dien handel zo weinig hinder toe te brengen, als haare daatkunde haar zal kunnen toelaaten. Wanneer de koopwaaren, welke onderfeheide natiën naar de Indien brengen , daar duur zijn, dan geeven de lndiën veel van hunne koopwaaren, dat is goud en zilver, voor weinig van de vreemde koopwaaren. En het tegendeel heeft plaats, wanneer zij op eenen laa; gen prijs zijn. Het zou mooglijk van nut zijn, dat deeze natiën elkander onderling benadeelden, om dat daardoor de waaren, welke zij naar de lndiën brengen , daar altijd goedkoop zouden zijn. Dit zijn gronden, welke men eens behoorde te onderzoeken , zonder dezelve egter van andere bedenkingen af te fcheiden: de zekerheid naamentlijk van de lndiën , de nuttigheid van een eenige tol, de gevaaren, welke eene zo groote verandering zoude te weeg brengen, de ongelegenheden, wel- i ke men reeds voorziet, en welke dikwijls minder ii gevaarlijk zijn, dan die geene , welke men niet ] voorzien kan, en wat dies meer is. (v). ;j jaarden. Men heeft in het jaar 17S4. in Spanjen eena ,i Qost-lndifche Compagnie opgericht; waar toe eene zeer aanmerklijke hoofdtooi bijeen gebragt is. De tijd zai moeten leeren, of zij in ftaat zullen zijn, om dezelve vol te houden. Vertaaler. (?) ,, Wat nuttigheid (vraagt de Schrijver van TEfprit \ des kix qaintesfencié) „ kan, in eene algemeene verhan- li 5 » de- XXL lO EK. XXÏIL 10 oFr> STUK.  $c6 DE GEEST „ deling over den Geest der Wetten , een zo omftandig „ verflag aanbrengen, wegens de omwentelingen , Welke „ een gebruik, 't welk in geene wetten gegrond was, >.„ en van 't welke men zig alleen voorftelt om het „ gelchiedkundige optegeeven, heeft moeten onder„ gaan?" En waarlijk, indien de Heer de Montesquieu zig hadt toegelegd , om ons te tootien , door welke grondbeginfelen, door welke grondregels, door welke wetten, door welke gewoonten, door welke fchikkingen , door welke inrigtingen, en door welke middelen eindelijk de onderfcheidene natiën tot dien trap van koophandel gekomen zijn, welken zij bereikt heb' ben; dan zou hij ons hier door in ftaat gelleld hebben, om met die wetten, grondbeginfelen, enz. ons voordeel te doen; dan zou men de gebreken zien, de nodige verbeteringen ontdekken; dan zou men zig op eenen weg bevinden, welke zo zeeker was, als die van de proef- ondervindingen in de natuurkunde. Dog ongelukkig is men na het leezen van dit ai. boek, over den Geest der Wetten in dit ftuk niet verder gevorderd, dan eer men hetzelve immer hadt ingezien. Aanm, van eenen Onb. Waarlijk, het is gemaklijker te berispen, dan te verbeteren. Over het algemeen is het waar, dat het ver. handelde in dit ?i. boek niet zeer beantwoordt aan het opfchrift van hetzelve. Maar, aan de andere zijde, dunkt mij, dat de verbaazende belezenheid, geleerdheid, en het fcherpe oordeel,welke in het gefchiedkundige,'van dit a i. boek, overal zo fterk doordraait, wel een weinig meer befchei.lermeid hadt verdiend. En, 'er leggen, in dit ftuk, al vrij meer ftaatkundige gronden, voor wetten op den koophandel, als men 'er, bij een oppervlakkig gezigt, in opmerkt. Men moet vooral in het leezen van dit aj. boek de gronden in het oog houden, XXI. BOLK XXHI HOOF! S TMt.  DER WETTEN. 50? den, welke de Schrijver in het 20. boek gelegd heeft. Dan het is altijd waar, dat de Heer de Montesquieu eene zonderlinge fchrijfwijze heeft. Hij zegt niet te vergeefs in het flot van het II. boek, dat men nimmer een onderwerp zodanig moet uitputten, dat Vr voor den leezer niets overblijft. V Is mij (zegt hij daar,) niet te doen, om maar te doen leezen, maar ik leg mij toe, om den leezer te doen denken. Voor het overige ware het te wenfchen geweest, dat de onbekende Aantekenaar, die zeker telkens bewijzen van zijne groote bekwaamheid geeft, dit gebrek hier hadt aangevuld. Dan ik denk, dat hij ras zou ondervonden hebben, dat hij ten dien einde, vooral, wanneer hij aan alle die vereischten , die hij in deeze noot opgeeft s hadt willen voldoen, in plaats van eene noot, eene zeer uitgebreide verhandeling zou hebben moeter fchrijven. Ik heb in mijne voorreeden voor Condillac hier omtrent eene foort van belofte gedaan, (zonde mij egter te verbinden;) dan mijne veelvuldige bezighe den, en al te bekrompen tijd hebben mij nog niet toe gelaaten, om hier aan met eenig bepaald opzet ti kupnen denken. Vertaaler. TWEE- XXI. 13 O EK. XXIII. HOOFDSTUK. I  5°8 DE GEEST TWEE EN TWINTIGSTE BOEK. OVER DE WETTEN, IN DE BETREKKING, WELKE DEZELVE HEBBEN TOT HET GEBRUIK VAN DE MUNT. xxir. BOEK L I O OFD STUK. EERSTE HOOFDSTUK. REDEN, WAAROM MEN DE MUNT GEBRUIKT. Volkeren, welke weinig koopwaaren in den handel kunnen opleveren, zo als de wilden, en zelfs die befchaafde, bij welke maar twee of drie foorten van goederen valt, handelen bij verruiling. Dus hebben die karavaanen van de Mooren, welke na TombouStou in het diepde van Africa. reizen, om zout tegen goud te verruilen, geene munt noo. dig. De Moor zet zijn zout, en de Neger zijn dofgoud ieder op een hoop, indien 'er geen goud genoeg is r dan neemt de Moor wat zout van zijn hoop, of anders doet de Neger wat goud bij den zijnen, zo lang tot dat de partijen overeen komen. Maar wanneer een volk in eene groote menigte van koopwaaren handelt , dan moet hetzelve noodzaaklijk eene munt hebben, om dat een metaal , 't welk gemaklijk te vervoeren is, veele kosten  DER WET T E N. 509 t ten uitwint, welke men anders genoodzaakt zou i zijn te maaken, indien men in alles altijd bij vert ruiling handelde. Daar alle natiën wederzijdfche behoeften hebben, zo gebeurt het menigmaal, dat de eene natie ::eene zeer groote menigte koopwaaren van de andere, wil hebben, terwijl de laatde weinig van die i van den eerden nodig heeft; dog zig egter weder ten aanzien van eene andere natie in het tegenovert gedeld geval bevind. Maar zo dra de natiën de rmunt gebruiken , en bij koop en verkoop handelen , dan betaalen die geene, welke de meeste waaren pntbooden hebben, het overige, 't welk zij na ii vereffening van waaren tegen waaren fchuldig (blijven, in geld. Het onderfcheid bedaat hierin, jdat, in het geval van bij koop en verkoop te hanidelen, de koophandel ingericht wordt naar evenredigheid van de behoeften van die natie, welke de imeeste waaren nodig heeft, daar in tegendeel dezelve, in het geval van bij verruilingen te handeilen, zig moet fchikken naar de grootheid, of gejringheid der behoeften van die natie, welke de jminde waaren nodig heeft, om dat anders de laatde jzig in de onmooglijkheid zou beyinden, om haare 1 rekening te vereffenen. TWEE- XX1L BOES. E, HOOFDSTUK.  $i& DÈ GEEST XXII. boek. II. hoofd stuk. TWEEDE HOOFDSTUK. over de natuur van de munt. De munt is een teken, 't welk de waardij vafl' alle koopwaaren verbeeldt. Men neemt ten dien einde een metaal, om daardoor het teken duurzaam te maaken, (iü) en in het gebruik weinig te' doen flijten , en om dat dit, zonder Verlies, in verfcheidene kleine gedeelten kan Verdeeld Worden/ Men verkiest hier toe een kostbaar metaal, om daardoor in daat te zijn, om dit teken gemaklijk te vervoeren. Een metaal is zeer gefchikt tot eene algemeene ffiaat, om dat men hetzelve gemaklijk tot eene en dezelfde gehalte kan brengen. Iedere Staat drukt op hetzelve zijn detnpel, om de gedaante aan de gehalte en het gewigt te doen beantwoorden i en het een en ander door het bloote gezigt te doen kennen. Toen de Atheniënfers het gebruik der metaalen nogniet kejiden, bedienden zij zig van Osfen, (ar) bas ... i o ._;,! j en> (w>) Het zout, waarvan men zig ten deezen einde in Abys/inie bedient, heeft dit gebrek, dat het telkens vermindert. (*) Herodotus verhaalt ons,«'« Clio , dat de LydiêrS de kunst om te munten, uitgevonden hebben. De Grieken namen dezelve van hun over 5 de munt van Athene  DER WETTEN. 5it en de Romeinen van Schaapen , tot tekens der waardijen. Maar in geval van waardij daat de eene os niet gelijk aan den anderen, gelijk men het eene ftuk metaal volmaakt gelijk aan het andere maaken kan. Gelijk het geld het teken der Waardijen van de koopwaaren is, zo gebruikt men weder het papiet1 tot een teken der waardij van het geld; en wanneer een papier goed is, Cjy) dan verbeeldt het zodanig het he hadt hunnen ouden os tot een flerripel. Ik heb eene van deeze munten gezien in het kabinet van den Graaf van Pembroke. (j) Dat is te zeggen, wanneer het Zodanig is, dat het ons eenen verzekerden grond aanwijst , op welken wij rekenen kunnen. Deeze grond hangt of vau de goede trouw, of van het burgerlijke recht af. Indien ik met zo iemand te doen heb, van wiens goede trouw en vermogen men ten vollen verzeekerd is, dan is mij een papier, 't welk door hem getekend is, evenveel waardig , als geld, om dat men volkomen daat kan maa* ken , dat men het geld zal kunnen ontfangen, zodra de termijn verfeheenen fs. Dit Is de grond van alle openbaare onderhandelingen , welke eene geldligting uit naam van eenen fouverein ten oogmerk hebben, om dat men onderftelt , dat een fouverain al te zeer overtuigd is van de noodzaaklijkheid van de goede trouw, dan dat men ten deezen opzigte eenig misbruik van hem zou kunnen verwagten, en om dat men daarenboven vast (lek , dat een fouverain de middelen aan de XXI!. BO EIC. II. HO OFDS TU E.  XXII. BOEK. II. HOOFD' STUK. 5ïa DE GEEST het geld , dat, wat de uitwerking aangaat * 'er geen onderfcheid tusfchen beide is* Even gelijk het geld een teken van eene koopwaar is, en dezelve verbeeldt,zo is weder iedere koopde hand heeft, om de opgenomene gelden , op de termijnen, welke bij de onderhandelingen bepaald zijn, af te losfen. Zo dra men in één van deeze twee opzigten begint te twijffelen, dan houdt het papier op, om de volle waarde van het geld te verbeelden. Dan mindert de prijs van zodanig papier , en dan kan het zelfs tot niets daalen. In de burgermaatfchappij wordt een papier voör goed gehouden , wanneer wij door' het gezag der wetten gehandhaafd kunnen worden, om die waardij in geld, welke hetzelve vertoont, té kunnen ontfangen. Dit oaderlielt, aan de eene zijde, dat de fchuldénaat in flaat is, om te kunnen betaalen , en, aan den anderen kant, dat het papier OvereenkomfliiJ aan de vastgeftelde wetten van den Staat ingerigt is. Dit bewijst dus, dat hoe zeer een papier, wanneer hetzelve goed is, zodanig de waardij van de daar in gefielde fomme gelds vertoont, dat 'er, wat de uitwerking aangaat, tusfchen hetzelve, eii die fomme gelds geen onderfcheid is , 'er evenwel nog altijd dit verfchil blijft, 'dat een papier, 't welk heden goed is , morgen kwaad kan worden, door eene verandering in de omflandigheden van die geene, ten wiens lasten dat papier loopt. Hier uit volgt dus, dat een papier nimmer iodanig de waarde van die fomme gelds , welké hetzelve inhoudt. vertoont, dat 'er tusfchen dat papier en die fomme gelds geen onderfcheid is , dan alleen op dat ogenblik, wanneer men de waarde van dat papier in geld ontfangt, Janm. van eenen Onb.  DER WETTEN. gif koopwaar een teken van het geld, en zo verbeeldt dezelve weder het geld; en men kan over de welvaart van eenen Staat daar uit oordeelen, dat aan de eene zijde daar het geld allerleije koopwaaren • verbeeldt, en dat aan de andere zijde daar allerleije koopwaaren het geld verbeelden , en dat zij we-" derzijds tekens van eikanderen zijn ; dat is te zeggen , dat derzelver waardijen onderling in zodanige betrekking ftaan, dat men het eene altijd bekomen kan, zo dra men het andere heeft. Dit gebeurt nergens dan onder eene gematigde regeeringsvorm; dog dit gebeurt egter onder eene zodanige regeeringsvorm niet altijd. Bij voorbeeld, wanneer de wetten eenen onregtvaardigen fehuldenaar begunftigen , dan verbeelden die waaren, die hem toebehooren , het geld niet; dan zijn dezelve geen teken van het geld. (z) En ten aanzien van eene (2) Te weeten, met betrekking tot die geene, welke hem crediet verleend hebben. Voor 't overige zullen altijd die goederen, welke aan eenen onreehtvaardigen fchuldenaar toebehooren, daar, even als in alle andere landen, in welke zodanige onredelijke wetten geen plaats hebben , het geld blijven verbeelden , en ten teken van hetzelve verftrekken. Zodanige wetten zul. len den koophandel zijn crediet beneemen. Die geen geld heeft, zal zig genoodzaakt zien , om die goederen , welke hem toebehooren, te verkoopen, om zig daar door in Haat te (lellen, om die dingen, welke hij behoeft, in te koopen; en op deeze wijze blijven tog 11. DEEL. Kk dS xxir. lOEKt H. O O FD" STUK.  xxt I. BOE K. II. HOO F DSTUK. J14 DE GEEST eene despotieke regeeringsvorm zou het een vreemd verfchijnfel zijn , indien daar de koopwaaren een ftandvastig teken van het geld waren. De dwinglandij en het wantrouwen zijn daar oorzaaIcen, dat een ieder zijn geld begraaft, (a) De ioopwaaren zijn derhalven daar geene tekens van het geld. Nu en dan hebben zig wetgeevers van eene zodanige kunstgreep bedient, waar door de koopwaaren niet alleen, volgens derzelver aart en natuur, het geld moesten verbeelden , maar waar door zij ook :ven als het geld zelve voor muntfpecien gangbaar «vierden. Op deeze wijze gaf Ca/ar, (Z?) toen hij Diclator was, aan de fchuldenaars de vrijheid, om hunne fchuldeisfchers met landgoederen te betaalen, en dezelve ten zeiven prijze te berekenen, op welken zij voor den burgerlijken oorlog geweest waren. Tiberius (c) gaf bevel, dat die geene, welke geld nodig hadt, hetzelve uit 'slands fchatkisten kon krijgen , mits hij zijne landgoederen voor het dubbeld van dien wilde verbinden. — Onder Ca/ar wierden de landgoederen de munt, waar mede men alde eerstgenoemde goederen altijd een teken van geld. Aanm. van eenen Onb. (a) Het is een zeer oud gebruik in Algiers, dat daar ieder huisvader eenen begraaven fchat bezit. Zie Laugier de Tasfy , gefchiedenis van het koningrijk van Algiers. {b j Zie Cafar , over den burgerlijken oorlog , $,boek. (tj Tacüus, 6. boek.  DER WETTEN. alle de fchulden betaalde ; onder Tiberius wierden tien duizend festertien aan land eene gangbaare munt, van dezelfde waardij als vijf duizend festertien aan geld. Het groot Charter van Engeland verbiedt de landgoederen tn inkoniden van eenen fchuldenaar aan te daan, zo lang zijne roerende of perfoneele goederen voldoende zijn, om te betaalen , en hij dezelve daar toe aanbiedt. In dat geval verbeelden alle de roerende of perfuneele goederen van eenen Êngelschman het geld. Qd) De (V) Dit Charter belet niet, dat daarom de vaste goederen en inkomlten van eenen Engelschman niet even zeer en op dezelfde wijze, het geld verbeelden, als zijne overige goederen. Het dient alleen, om de mishandelingen van harde fchuldeisfchers voor te komen. De billijkheid word geweld aangedaan, zo dra men 'zodanige goederen mag aanflaan , welke alle verzeekering, die men mag en kin eisfehen , te boven gaan. Jin indien een zeker foort van goederen toereikende is, om daar aan de voldoening van eene fehuld te kunnen verhaalen, dan is 'er geene reden uit te denken , waarom men iemand zou behoeven magt te geeven, om andere goederen in beflag te neemen. En gelijk de vaste goederen en inkomften voor de betaling aanfpraaklijk Zijn, zo dra blijkt, dat de overige goederen niet toereikende zijn, zo komt het mij voor , dat men in de taal van onzen fchtijver die goederen niet uit het getai der tekenen van het geld kan uitfluiten. Aanm. van eenen Onb. De Heer de Montesquieu heeft hier het oog op het Kk s \9 XXIT. ii O R IC. II. HOOFDSTUK.  5ió DE GEEST XXH. BOEK it. HOOF! STUK De wetten der Germaanen berekenden alle verongelijkingen, welke men hun hadt aangedaan, en de draden dermisdaaden, in geld. Maar gelijk men in dat land weinig geld hadt, zo wierd dat geld weder in koopwaaren, of in vee berekend. Men vindt dit bepaald in de wetten der Suxonen, dog met eenig onderfcheid , 't welk naar de welvaart en het gemak der onderfcheidene volkeren gefchikt wierdt. De wet (ej bepaalt daar hoe veel de waardij vart eenen duiver is, wanneer zij in vee berekend wordt. Een duiver van twee tremisfen kwam overeen met de waardij van een tl uk rundvee van twaalf maanden, of van een fchaap met een lam. Die van drie tremisfen met een ftuk rundvee van zestien maanden ouderdom. Bij deeze volkeren wierdt de munt vee, koopwaaren, of levensmiddelen, en deeze zaaken wierden wederom munt. Het io en i r. artikel van het groot Charter van Engeland. Dan wel verre dat daarin de vaste goederen uit het geta! der tekenen van het geld genomen, en dus buiten het bereik der fchuldeisfcheren gefield worden , behelzen die artikelen alleen eene zeer billijke manier van procedeeren omtrent dezelve. Hetzelfde heeft in Holland plaats, waar, in executien, eerst de roere'-.Je, en daarna de o.iroerende goederen worden aangefprooken, zonder dat dus de onroerende uit het getal der tekenen van het geld geraaken. Vertaaler. (Y) Wetten der Saxontn , i 'i. hoofdft.  D E" R WETTE N. 51? Het geld is niet alleen een teken der waaren, maar het wordt zelfs een teken van geld, het verheeld- ook weder geld , zo als wij in het hoofdftuk over de wisfel zien zullen. DERDE HOOFDSTUK. over de denkbeeldige munt. £Lr zijn wezentlijke en denkbeeldige munten. De befchaafde volkeren, welke zig bijna alle van denkbeeldige munt bedienen, doen dit om geene anderereden, dan om dat zij hunne wezentlijke munt in denkbeeldige veranderd hebben, jtn 't begin beftaat hunne wezentlijke munt in eene zeekere wigt, en eene zekere gehalte van eenig metaal, maar weldra weet de kwaade trouw of de nood een gedeelte van het metaal van ieder ftuk gemunt geld te verminderen , 't welk egter denzelfden naam blijft behouden. Bij voorbeeld, men neemt van een ftuk zilvergeld, 't welk de wigt van een fransch pond of livre heeft, de helft van de wigt van het zilver af, dog blijft het egter een fransch pond (livre) noemen. Men blijft dat ftuk geld, 't welk te voren een twintigfte gedeelte van het fraufche pond of livre was , eenen Huiver noemen , fchoon hetzelve jju niet meer het twintigde gedeelte van een fransch pond is. Dan word de livre eene denkbeeldige Kk 3 li- Hl. HOOFD. S T U K. xxir. BOEK. II. IOOFD" STUK.  boe k. III. rt o o r d STUK. 518 DE GEEST livre, cn de ftuiver een denkbeeldige duiver, en zo in alle verdere onderdeelingen. Die kan zo vef gaan, dat zelfs dat Ihik geld , 't welk men een livre blijft noemen, niet dan een zeer gering gedeelte van een franscli pond zij. En dit moet de livre dan nog v/el denkbeeldiger maaken. Het kan zelfs gebeuren , dat men in 't vervolg geene Hukken meer munt, die juist een livre waardig zijn, en ook geene, die juist eenen ftuiver waardig) zijn. Dan worden de livre en de duiver volmaakt denkbeeldige munten, HM kan men aan ieder fluk gemunt geld den naam van zo veel/iïW en zo veel duivers geeven, als men wil; deeze verandering kan onophoudelijk zijn, om dat men even Zo gemaklijk aan eene zaak eenen anderen naam kan geeven, als het moeijelijk valt om de zaak zelve te veranderen, (ƒ) Om de bron van allerleije misbruiken in deeze zaak te doppen , zou het eene zeer goede zaak zijn, indien men in alle landen, waar men den koophandel wilde doen bloeijen, eene wet maakte, waar bij vastgedeld wierdt,dat men nimmer anders dan (ƒ) En waarlijk de kunstgreep, door welke men de naam van een ftuk geld tot het dubhel van de waardij doet rijzen , welke hetzelve te voren hadt, werkt zo zeer niet op de munt zelve, als wel op die dingen, welke men in dien ftaat te koop vindt, welkét Waardij in evenredigheid verhoogd wordt. Aanm. tffsefx OM.  DER WETTEN. 519 dan wezentlijke munt zou gebruiken, en dat men zig nimmer van zodanige kunstgreepen zou bedie-t nen, door welke dezelve denkbeeldig zou kunnen worden. — (g) 1 Niets behoort minder aan verandering onderhe-" vig te weczen, dan dat geene, 't welk tot eene algemeene maat van alles moet ftrekken. (h). De handel op zig zeiven is zeer onftandvastig. Men doet dus zeer verkeerd, dat men aan dat geene , 't welk zijnen grond in de natuur van de zaak heeft, nog eene nieuwe onzekerheid bijzet. VIER. (gj Om dat deeze kunstgreepen inderdaad zeer onnuttig, en zomtijds zeer gevaarlijk zijn. Indien men dezelven ook tot vreemdelingen uitftrekt, dan verbreekt men zijn eigen crediet, en indien men zig alleen tot het inwendige van zijnen eigen Staat bepaalt, dau voert men niets uit. Ten zij het rian te doen is, om de geldöpneemingen, welke men afloifen moet, met min. dere waardijen te betaalen. —■ Maar in dat geval bederft men ook het crediet, 't zij van de natie, 't zij van den fouverein. Aanm. van eenen Onb. (h) Het is der moeite waardig om alvorens ter verdere leezing van dit 22. boek over te gaan, te leezeil de antwoorden van de Heeren Ziilefen en Mareeuw, over het muntwezen, in het o. deel vau het Zeeuwsck genootfchap. Condittac, 1. deel, 13, 14, 15, 16, 17, 1 8 «1 15. hoofdft. en vooral, 2. deel, 9. hoofdft» Vertaaler, Kk 4 XXII. oek. III. :oofb- t u k.  529 DE GEEST XXII. BOK IC IV. HOOFDSTUK. V. fcOOf DST-üK. VIERDE HOOFDSTUK. OVER DE HOEVEELHEID VAN GOUD EN ZILVER. Wanneer de befchaafde natiën meesters van de waereld zijn, dan vermeerdert het goud en zilver daaglijks, 't zij dat zij hetzelve uit hunnen eigen boezem voortbrengen, 't zij dat zij het gaan haaien , daar het is. Hét vermindert in tegendeel, wanneer de barbaarfche volkeren de overhand krijgen. — Men weet hoe fchaars deeze metaale-n waren, toen aan den eenen kant de Gothen en Wandaalen, en aan de andere zijde de Saraceenen en Tartaaren de geheele waereld overllroomd hadden» V IJ F D E HOOFDSTUK, VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Het geld, 't welk men eerst uit de mijnen van America haalt, naderhand naar Europa overvoert, en van daar weder naar het Oosten zendt, heeft de zeevaart van Europa zeer bevorderd. Hier door heeft Europa eene koopwaar te meer gekreegen , om in haare verruilingen tegen de Indiaanen te gebruiken. Eene zeer groote hoeveelheid goud en gilver is derhalven zeer voordeelig , wanneer men dee-  DER WETTEN. 521 deeze metaalen als eene koopwaar aanmerkt; zij is het niet, wanneer men die als tekens der waardijen befchouwt: om dat in dat geval derzelver overvloed hunne hoedanigheid van tekens der waardijen te zijn, beradeelt, om dat die hoedanigheid voornaamentlijk op de fchaarsheid van die metaalen gegrond is. (Q Voor den eerden Punifchen oorlog dondt het koper tot het zilver (k) als negen honderd ten zestig tot één. Tegenwoordig daat het omtrent tot eikanderen als drie en zeventig en een half tot dén. (f) Indien het nu nog in diezelfde evenredigheid dondt (Y) Indien de wetten den prijs der metaalen in hoedrnigheid van tekenen der waardijen niet bepaald hebben , dan zal die hoedanigheid even zeer in waardij van de fchaarsheid afhangen , als alle andere foorten van koopwaaren. Een os, zou, in hoedanigheid van teken der waardijen, meer waardig zijn in eenen tijd, wanneer de befmetlijke ziekte onder het vee woedde, dan in andere tijden. Even eens is het met de metaalen gelegen. En de eenige reden, waarom hunne waardij beöendiger is, is daar in gelegen , dat de fouverain dezelve bepaald heeft. Eene meerdere hoeveelheid van goud en zilver is dus niet meer en ock niet min guntlig in hoedanigheid van koopwaar , dan in hoedanigheid van teken der waardijen. Aanm. van eenen Onb. (k) Zie beneden het 12. hoofdft. Q) Onderflellende dat het zilver is op 49 üvres het mark, en het koper op 20 (franfche) Huivers het pond, - Kk 5 xxu. BOEK. V. HOOFDSTUK.  XXII. boek. V. HOOFD* T V K. VI. HOOF PST UK 552 D E G E E S T flondt dan te vooren , dan zou het zilver des te beter tot een teken der waardijen kunnen gebeezigd worden, (tb) ZESDE HOOFDSTUK. OM WELKE REDEN DE P R IJ S DER INTERESSEN ZEDERT DE ONTD E tv KING DER I N D 1 ë N OP DE HELFT VERMINDERD IS. De Inca Garci/aifo (n) zegt, dat de renten in Spanjen, na de verovering der lndiën , van den tienden, op den twintigflen penning daalden. Dit moest wel volgen. Men bragt eensklaps eene magtige hoeveelheid van geld in Europa. Weldra waren 'er veel minder menfehen, welke geld nodig hadden. De prijs van alle dingen vermeerderde, maar die van het geld verminderde. De evenredigheid wierd dus gebrooken, en alle oude fchulden af betaald. Men moet zig ten dien einde Hechts den tijd van het fysthema (o) herinneren , in wel- («) Daar de koopwaaren altijd in dezelfde evenredigheid zouden blijven, zou dus ook het zilver in dat geval ge..ne meerdere en ook geene mindere dienften doen, Aanm. van eenen Onb. («) Gefchiedenis der burger-oorlogen van de Spanjaarden in de lndiën. (o) Dus wierd het project van Mr. Laiv in Frank' rtjk genaamd.  DER W E T T E N. 523 Welken alle dingen eene groote waardij hadden , behalven het geld. Na de verovering van de lndiën wierden die geene , welke geld hadden, verpligt om den prijs, of de huur van deeze hunne koop. f waar, dat is te zeggen, den interest van hun geld te verminderen. — Zedert dien tijd heeft de prijs van het leenen van geld nooit weder op deszelfs oude hoogte kunnen koomen , om dat zedert de hoeveelheid van geld jaarlijks in Europa vermeerderd is. Daarenboven , hebben de publieke fondfen van zommige Staaten , die door de fchatten , welke hun de koophandel aanbragt , gerugdeund wierden, zedert dien tijd maar eenen .matigen interest gegeeven; en hier uit is gevolgd , dat men de onderhandelingen tusfchen bijzondere lieden op dit Huk daar na wel heeft moeten inrigten. ip) En ein- de- O) Ik twijfel zeer, of niet juist het tegenovergefleldede waarheid is. De overeenkomften , welke bijzondere perfoonen met eikanderen maaken , worden altijd ingetikt in die evenredigheid, welke Vr tusfchen de behoeften, en de mindere of meerdere gemaklijkheid om aan dezelve te voldoen, plaats heeft. Hoe overvloediger het geld is, des te gemaklijker kan men hetzelve tegen eenen matigen interest bekomen, leder is dan wel ie vrede, als hij zijn geld maar plaatfen kan. Hier uit volgt dus onder de bijzondere ingezeetenen eene vermindering van interesfen , weike aan de openbaare fondfen ten regel en rigtfnoer verftrekken moet. De reden hiervan is zeer natuurlijk. Immers de ge- woo. XXII. 3 OER. VI. O O FDi ST UK.  XXII. BOEK*. VI. HOOFDSTUK. 524 DE GEEST ctelijk, daar de wisfel een zonderling gemak heeft aangebragt, om het geld van het eene land naar het andere over te brengen, heeft hetzelve zedert nooit op eene plaats fchaars kunnen worden, of het is daar aanltonds van alk kanten, waar het in overdeed was, heen gevoerd geworden. Z E- woone loop der dingen vordert tusfchen bijzondere perlóonen geftadig herhaalde onderhandelingen en overeenkomlten , daar de onderhandelingen ten aanzien van de openbaare fondfen niet dan in zeekere gevallen plaats hebben; maar, dat geene, 't welk niet daaglijks gefchiedt, kan niet ten regel en rigtfnoer ftrekken van dat geene, 't welk daaglijks aan veranderingen onderworpen i>. Dat geene, 't welk niet daaglijks gefchiedt, moet zig noodzaaklijk fchikken naar dat geene, 't welk plaats heeft, op aien tijd , wanneer het gefchiedt. Dienvolgende moeten zig de openbaare fondfen altiji gedragen naar de overeenkomften , welke bijzondere perfoonen met eikanderen fluiten. En hier voor is ook nog eene tweede reden, te weeten , dat de overeenkomiien , welke bijzondere perfoonen met eikanderen fluiten, de juiste aanwijzers zijn van den overvloed af de fchaarsheid van het geld. De interest van de Dpenbaare fondfen is gemeenlijk laager, dan die, welke ;uslchen bijzondere perfoonen plaats heeft , om dat nen natuurlijk meer vertrouwen in eene geheele natie lelt, dan in een bijzonder perfoon. Eu indien men lier of daar zomtijds het tegendeel bevindt, dan mag nen wel befloiten , dat dit een onlochenbaaT bewijs s, dat de finantien van zulk eenen Staat in veiwarring sijn. Aanm. van.-eenen Qnk.  DER WETTEN. 525 ZEVENDE HOOFDSTUK. 'HOE DE PRIJS DER DINGEN ONDER DE VERANDERINGEN DER RIJKDOMMEN VAN VERBEELDING VASTGESTELD WORDT,. Het geld is de prijs der koopwaaren en levensmiddelen. Maar hoe zal men dien prijs bepaalen ? Dat is te zeggen, door welk gedeelte van geld zal men iedere zaak verbeelden? Indien men de geheele masfa van goud en zilver, die in de waereld is, tegen de geheele masfa van koopwaaren , welke zig daarin bevinden, overdek , dan is het zeeker , dat ieder levensmiddel of koopwaar in het bijzonder met een zeker gedeelte van de geheele masfa van goud en zilver zou kunnen gelijk gedeld worden. Gelijk het geheel van het eene tegen het geheel van het andere ftaat, zo kan ook een gedeelte van het een tegen het andere ftaan. — Laaten wij eens onderdeden, dat 'er maar eene enkele koopwaar in de waereld is, of dat 'er maar eene is , welke gekogt kan worden , en even gelijk het geld in gedeelten gebragt; dan zal een zeker gedeelte van die koopwaar gelijk zijn aan een gedeelte van de masfa van het geld de helft van het geheel van de eene zal gelijk zijn aan de helft van het geheel van het andere ; de tiende , de honderdfte , de duizendfte • part XXII. BOEK» VII. a O O F !> S T V ii.  XXII HOE K. vir. HOOFD STUK. 526 DE GEEST part van de eene, zal dan gelijk zijn aan de tien* de, de honderdfte, de duizendde part van het andere. Maar gelijk dat geene , 't welk onder de • menfehen den eigendom uitmaakt, niet alies te gelijk in den koophandel is , en gelijk ook de metaalen , of het gemunte geld, 't welk het teken der waardijen is, ook niet alle te gelijk in de wandeling zijn, zo zullen zig de prijzen der dingen moeten fchikken naar de evenredigheid , welke men uit vergelijking van het geheel der koopwaaren, met het geheel der tekens van dezelve, en van het geheel dier koopwaaren, voor zo verre die beide in de wandeling zijn, zal moeten opmaaken; en gelijk die waaren, welke heden niet in de wandeling zijn, morgen daar in kunnen gebragt worden, en ook even eens, die- tekens der waardijen, welke thans dil leggen, morgen in den omloop kunnen geraaken, zo volgt, dat de bepaaling der pryzen altoos in den grond afhangt van de evenredigheid, welke 'er tusfchen het geheel der koopwaaren , en het geheel van de tekens der waardijen plaats heeft, (qj Dieu» (?) Het is zeeker, dat de bepaaling van den prijs altijd in den grond afhangt van de evenredigheid, welke tusfchen het geheel der koopwaaren, en het geheel der tekens plaats heeft. Maar gelijk deeze evenredigheid wederom afhangt van de meerdere of mindere haast, welke men heeft om te koopen en te verkoopen, zo zie ik geene reden, waarom men uit het geheel der dingen zou uitfluiten, dat geene, 't welk (gelijk de Schrijver zig uitdrukt,) niet in den koophandel is. Want dat geene, 't welk niet daadlijk in den koop-  DER WETTEN. 527 Dienvolgende kan een Vorst of Overheid even weinig de waardij der koopwaaren bepaalen, als dat dezelve door eene wet zoude kunnen vastdellen, dat de evenredigheid van een tot tien voortaan gelijk moet daan met eene evenredigheid als een tot twintig. — Toen julianus f>) de prijs der levensmiddelen te Antiochien verminderde , was hij oorzaak van eenen fehriklijken hongersnood. Cr) AGT- koophandel is, doet evenwel het zijne om de aanbiedingen van koop en verkoop gemaklijker of ongemafelijker te maaken, invoegen, dat de rijkdommen der bijzondere ingezeetenen, hoe zeer zij al niet in rien algemeenen omloop zijn, egter medewerken om de prijzen der dingen te doen rijzen en daalen. Aanm. yan eenen Onb. (r) Kerkelijke gefchiedenis van Socrates, 2. bntk, (V) Om dat de waardij der dingen door derzelver hoeveelheid, en derzelver wezenlijke of ingebeelde behoefte bepaaldt wordt, kan zij nimmer van het welbehatigen van eenen vorst of regeering afhangen. — Deeze regel leidt evenwel uitzondering , in zodanige gevallen, wanneer het te doen is , om eene koopwaar, welke tot het levensonderhoud noodzaaklijk is, en van welke men geen gevaar loopt van fchaarsheid te kunnen krijgen. Wanneer in dat geval eene regeering voor die waaren eenen prijs Helt, welke eene eerlijke winst oplevert, dan heeft men geene reden, om te dugten, dat 'er gebrek aan dezelve zal komen, en dan wordt daar door eene monopolie voorgekomen , welke fchaadlijk voor den Staat wezen zoude. De misilag, w.'lken Julianus beging, beftondc daar in, dat hij de levens» uiid- xxir. BOEK. Vil. HOOF DSTU K.  528 \ DE GEEST XXII. BOEK. VIII. HOOFDSTUK, AGTSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. De zwarten van de kusten van Africa hebben een teken der waardijen zonder munt. Dit teken is zuiver denkbeeldig, en alleen gegrond op dien trap van waardij, op welken zij in hunne denkbeelden iedere koopwaar ftellen , en welk denkbeeld weder alleen afhangt van het gebruik, 't welk zij van die waar weten te maaken. Eene zeekere eetof koopwaar geldt drie Macuten, eene andere zes Macuten, eene andere tien Macuten, even eens, als of zij eenvoudig zeiden', die waar geldt drie, zes, tien, enz. Zij bepaalen dien prijs, door het maaken van eene vergelijking der koopwaaren tegen eikanderen. Zij hebben geene munt, maar iedere koopwaar drekt voor munt, om zig eene andere koopwaar te bezorgen. Laaten wij ons eens voor een ogenblik verbeelden, dat wij die manier, om de dingen te waardeeren, onder ons in gebruik hadden. Dan zouden alle de koop- en eetwaaren van eenen Staat in het bijzonder, en als van alle andere afgefcheiden bemiddelen op zodanige geringe prijzen Helde, dat niemand 'er zijne rekening bij vondt, om dezelve te verkoopen. Aanm. van eenen Onb.  DER WETTEN. 5*9 befehouwd , eene zekere menigte van Macuten waardig zijn, en wanneer wij vervolgens al het j geld van den Staat in zo veele deeien verdeelden , als wij onderdeklen dat die goederen aan Macuten ri waardig waren, dan zou een zodanig bepaald ge- ! deelte van dit geld het teken van eene Macute ' zijn. Indien wij onderdelden , dat de hoeveelheid van het geld van eenen Staat verdubbelde , dan zou men voor eene Macute het dubbeld van dat bepaald gedeelte van dit geld moeten neemen. Maar indien wij bij de verdubbeling van het geld, ook het getal der Macüten verdubbelden, dan zou dè evenredigheid zo blijven, als zij voor de eene en andere verdubbeling was. Indien het goud en zilver in Europa, zedert de ontdekking van de Indien, Vermeerderd is in evenredigheid als één tot twintig, dan moeten ook de prijzen der eet- en koopwaaren in diezelfde evenredigheid van één tot twintig gerezen zijn; maar indien aan den anderen kant ook het getal der koopwaaren in evenredigheid van één tot twee vermeerderd is, dan moet volgen, dat wel aan de eene zijde de prijs deezer waaren in evenredigheid van één tot twintig gedeigerd is \ maar dat hij ook weder in evenredigheid van één tot twee gedaald is, en dat hij bij gevolg thans moet daan als één tot tier-i De hoeveelheid van koop-en eetwaaren groeit door de vermeerdering van koophandel aan. — De ' II. DEEL. LI ver- XX?f, lOEKj VIII. o o f d~ t ;: k.  XXII. BOEK VIII. HOOF! STUK. IX. HOOF! STUK. 530 DE GEEST vermeerdering van koophandel wederom door de , vermeerdering van geld , en dit groeit dikwils wederom aan door nieuwe wegen , en gemeen»• fchap met nieuw ontdekte landen , en nieuw ontdekte zeeën,waaruit wij nieuwe en tevooren onbekende eet- en koopwaaren krijgen. NEGENDE HOOFDSTUK. OVER DE JGETREKLIJKE SCHAARSHEID VAN HET GOUD EN HET ZILVER. Behalven de Heilige overvloed en fchaarsheid -van het goud en het zilver, is 'er nog een overvloed en eene fchaarsheid in betrekking van het een deezer metaalen tot het ander. De gierigheid doet het goud en zilver bewaaren, om dat zij, gelijk zij uit haaren aart niets wil verteeren, ook zeer veel werk maakt van zodanige tekenen, welke aan geen bederf onderhevig zijn. Zij wil ook nog liever het goud bewaaren, dan het zilver; omdat zij altijd bevreesd is, dat zij haare bewaarde fchatten zal verliezen, en dat zij iets, 't welk van eenen kleinen omdag is, het beste bewaaren kan. Zo dra 'er derhalven overvloed van geld is, dan verdwijnt het goud, om dat een ieder dan gelegenheid heeft om hetzelve te verbergen, (t) en (/) Maar wat is de reden dat het geld fchaars wot dt,  DER WETTEN. 531 cn het komt weder in de wandeling, zodra het geld fchaars is, om dat men dan verpligt is, om i hetzelve wederom uit zijne fchuilhoeken ten voorfchiju te brengen. » Het is derhalven een regel : het goud is ge-' meen, wanneer het geld fchaars is; maar wanneer 'er overvloed van geld is , dan is het goud fchaars. Dit kan eenig denkbeeld geeven van het onderfcheid, 't welk 'er tusfchen de betreklijke overvloed en fchaarsheid, en tusfchen de wezentlijke overvloed en fchaarsheid plaats heeft. Iets, van 't welke ik nog veel te zeggen heb. TIENDE HOOFDSTUK. OVER DE WISSEL. De betreklijke overvloed en fchaarsheid der muntfpeciën in de onderfcheidene landen maaken dat geene uit, 't welk wij de wisfel noemen. De wisfel is eene vastdelling van de daadlijke en oogenbliklijke waardij der muntfpecien. («) Het wordt, wanneer men het goud verbergt? De overvloed der koopwaaren. Aanm. van eenen Onb. (uj De wisfel is eigenlijk eene overeenkomst tusfchen twee perfoonen , over twee onderfcheidene foinmen gelds, welke deeze perfoonen op twee undèrfcheidene JL.1 2 plaat- X. HOOFDSTUK. xxir, SOEK. IX. IOOFD. STUK.  532 DE GEEST XXIf. BOEK. X. HOOFDSTUK. Het geld heeft, als metaal aangemerkt, eene waardij, even gelijk alle andere koopwaaren. Het heeft plaatfen hebben, en tegen eikanderen verruilen. Ove* de wisfel kan men volkomen onder igt bekomen in zeker werk van M. van Felden , V onderrigt des wisfels en wisfelhandeling over 't gamc/i Christenrijk , 40. 1647. als mede bij /. Ie Long, koophandel van Amflerdam, en Phoonfen , Wisfelftijl van Amfterdam. Bi befchrijving, welke ons de Heer de Montesquieu hier geefc van de wisfel, als of dezelve zoude zijn eene vastplelling van de daadlijke en oogenbliklijke waardij der muntfpecieii, is veeleer eene befchrijving van den prijs, of cours van de wisfel, dan van de natuur van het contraft zelve , gelijk eene aandagtige befchouwing van dit geheele hoofdftuk overvloedig leert. Men h het niet volkomen eens, aan welk volk men deeze voor den koophandel zo allernoodzaaklijkfte uitvinding te dauken hebbe, dan het komt mij, met den Heet de Montesquieu, in het 20. hoofdjl. van het 21. boek , vóór, dat deeze uitvinding aan de Jooden , welke ten tijde van Philippus Augustus en Philippus den langen uit Frankrijk verdreeven wierden, en zig in Lombardijen ter neder zetleden, moet toegefchreeven worden, welke ook waarfchijnlijk de uitvinders zijn van de banken van leening, gewoonlijk Lombaards genaamd. —■ De redenen , waarom ik meene dat deeze uitvinding aan die Jooden moet toegefchreeven worden , zijn zeer in 't breede te vinden bij Scaccias de Comm. <ï? Camb. %. I. quast. 6. , Frank. Injl.Juris Cambialis prol. tit. 2. Heinecc. FJetn. Juris Camb. cap. 1. pr. ad §. 9, G. H, Ayreri vindic. Camb., ejusdem diatribe de Camb. Inst. vestig, apud Kom, Savary die-  DER WETTEN. 533 lieert bovendien nog eene andere waardij, uit dien hoofde , dat het zeer gefchikt is om het teken van andere koopwaaren te worden. En men behoeft 'er niet aan te twijdelen, of bet zou zeer veel' van zijnen prijs verliezen, indien het niet anders dan eene bioote koopwaar was. Het geld heeft, ais eene muntfpecie aangemerkt, eene waardij, welke de Vorst in zekeren opzigte wel, dog in andere opzigten niet bepaalen kan. De Vorst bepaalt eene evenredigheid tusfchen eene zekere hoeveelheid geld als metaal aangemerkt , en die zelfde hoeveelheid , als gemunte fpecie befchuuwd; ten tweeden bepaalt hij die evenredigheid, in welke de onderfcheidene metaalen, die tot de munt gebezigd worden, tegen elkanderen ftaan; tenderden bepaalt hij het gewigt en de gehalte van ieder ftuk gemunt geld; en eindelijk geeft hij aan ieder ftuk die denkbeeldige waardij, van welke ik gefprooken heb. Ik zal de waardij van de munt, in deeze vier opzigten, de Jlellige waardij noemen, om dat zij door de wet kan vastgellcld worden. De munt van iederen Staat heeft daarenboven eene didionn. de Commerce, in voce change, £? lettre de change, en andere. Ook zijn de meeste kunstwoorden , welke in deeze handeling gebezigd worden, Italiaanfche, bij voorbeeld, tratta , endosfamenlo, ufo, vifo, advifo , difconto, valuta, enz. Vertaaler. LI 3 XXII. JOEK. X. I O O F I> S T U K.  XXII. ll O K IC. X. hoofdstuk. 534 DE GEEST eene betrekkelijke waardij; in dien zin, naamentlijk, wanneer men dezelve met de munten van andere landen vergelijkt. Deeze betreklijke waardij wordt door de wisfel bepaald. Zij hangt zeer veel van de Heilige waardij af, en wordt op de algemeene beöordeeling van alle de kooplieden berekend; geene wet van eenen Vorst kan hier over eenige befchikking maaken: want zij verandert elk oogenblik, en hangt van duizend omdandigheden ai'. In de bepaaling van deeze betreklijke waardij geiraagen zig de onderfcheidene volkeren naar dat volk , 't welk het meeste geld heeft. (ï?) Indien dit (V) Naar dat volk , het welk den uitgebreidften handel drijft: want met dat volk eigenlijk, en niet met het volk, 't welk het meeste geld heeft, zijn alle de overige volkeren wel verpligt om te handelen. Het zou immers kunnen gebeuren, dat dat volk, hetwelk het rijkftewas, geen den minften, of Hechts met eenige weinige volkeren , handel dreef; en in zulk een geval zou dat volk niet in ftaat zijn, om de betreklijke waardij der muntfpecien te regelen. Maar die natie, welke den uitgebreidften handel drijft, moet de wisfel volgens eene gemeene maat regelen; en die gemeene maat kan zij nergers anders zoeken, dan in de waardij van haare eigene muntfpecien, om dat zij geene andere kan vinden, welke aan het oogmerk voldoet. En gelijk dus alle natiën zig in haare zaaken , welke zij met die natie hebben , die den uitgebreidften handel heeft, naar die maat moeten gedragen , zo zijn zij daarenboven, ook nog verpligt, om in haaren onderlid  DER WETTEN. 535 dit volk zo veel geld bezit, als alle de andere te zamen, dan is het noodzaaklijk , dat ieder van de overige volkeren zijne maatregelen naar die evenredigheid neeme; en hier uit zal volgen, dat zij zig onderling ten naasten bij naar die evenredigheid zullen regelen, in welke zij met de voornaamde natie daan. In de tegenwoordige gedeldheid der zaaken van het ge heel-al, is Holland (w) die natie, van welke wij fpreeken. Laaten wij dan de wisfel ten haaren opzigte eens befchouwen. Men heeft in Holland eene muntfpecie, welke men een gulden noemt. Een gulden doet twintig duivers, of veertig halve duivers, of grooten. Laaten wij, om onze denkbeelden tot eenvoudigheid te brengen, ons eens verbeelden, dat 'er geene guldens zijn, dat'er niet dan grooten zijn. Een mensch, die duizend guldens bezit , bezit dan veertig duizend grooten , en zo vervolgens. De wis- lingen handel die maat tot haare rigtfnoer te houden. Aanm. van eenen Onb. Bij die natie, welke den uitgebreidften handel drijft, is ook even daar door de meeste omloop van geld. Vertaaler. (w) De Hollanders bepaalen op hunne beurfen, in de kooplieden, door eene foort van onderlinge raadpleging, de wisfel van bijna geheel Europa naar dat geene, 't welk het meest met hunne belangen overeenkomt. LI 4 XXII. 3 O EK. X. rooFD STUK.  S3ó DE GEEST XXII. BOEK. X. HOOFD STO IC. wisfel met Holland beflaat daar in , dat men weete, hoe veel grooten ieder ftuk muntfpecie van ieder ander land waardig is. En gelijk men in • Frankrijk doorgaands het geld berekent door het noemen van eene fpecie, die den naam heeft van een écu van drie livres, zo vraagt men in de wisfel, hoe veel grooten is een écu van drie livres waardig ? Indien de wisfel op vier-en-vijftig is, dan is een écu van drie livres vicr-en-vijftig , indien zij op zestig is, dan is dezelve zestig grooten waardig, indien het geld 'mVrankrijk fchaars is, dan is eene écu van drie livres meerder grooten , indien het overvloedig is, dan is zij minder grooten waardig. Deeze fchaarsheid of overvloed, '■ uit welke de verandering in de wisfel voortkomt, is geene wezentlijke fchaarsheid of overvloed , dit is enkel eene denkbeeldige fchaarsheid of overvloed. — Bij voorbeeld, indien Frankrijk eene grootere hoofdfom in Hollend nodig heeft, dan de Hollanders in Frankrijk, dan zegt men, liet geld is in Frankrijk overvloedig, en in Holland fchaars, (V) en zo in de o:n-'ek^erJe reden. I'-aaten wij onderdeden dat de wisfel met Holland oP vier-en-vijftig is. Indvn Frankrijk en Hol- CO Om dat men dan in Holland meer waardij in fUftitneien ofFrakkrijk heeft, dan in geld. I etMaler,  DER WE T T E N. 53? Holland met eikanderen maar ééne ftad uitmaakten , dan zou men handelen , even gelijk men i doet, wanneer men een gemunt ftuk van een écu betaalt. Een Franschman zou drie livres uit zijn 1 zak haaien, en een Hollander vier-en vijftig grooten.' Maar gelijk 'er een groote afftand is tusfchen Parys en Amfterdam , zo moet die geene, die mij, voor mijn écu van drie livres, vief-en-vijftig grooten wil betaalen, die hij in Holland heeft, mij een wisfelbrief van vier-en-vijftig grooten op Holland geeven. 't Is hier niet meer om vicr-en-vijftig grooten te doen, maar om een wisfelbrief van vierenvijftig grooten. Om derhalven over den overvloed of fchaarsheid van geld in Frankrijk te kunnen oordeelen, (y) moet men onderzoeken, of men daar meer wisfelbrieven van vier-en-vijftig grooten heeft, welke voer Frankrijk zelve gèlchikï zijn, dan écus , welke men aan Holland fchuldig is. Indien 'cr veele wisfelbrieven van de L eilanders aangebooden worden, en weinig écus van de Franfchen, dan volgt, dat het geld in Frankryk fchaars, en in Holland overvloedig is; dan moet noodzaaklijk de wisfel hoog worden ; en dan moet men mij voor mijn écu meer dan vier-en-vijitig grooten geeven ; anders zal ik hem niet geeven; en zo over en weder, (z) Men (j) 'Er is overvloed vsn geld op eene plaats, vvan. neer 'er meer waardij aan geld, dan aan wisfelbrieven is; en 'er is fchaarsheid, wanneer 'er meer waardij in wisfelbrieven is, dan in geld. (z) Men moet deeze plaats zo verflaan. — Indien LI 5 men XX [f. io EK. X. sot>r> ■ TL h.  53S DE GEEST XXII. DOEK. X. HOOFDSTUK. Men ziet dus , dat de verfchillende werkingen van de wisfel eene rekening van ontfang en uitgaaf maaken, welke men telkens vereffenen moet, en dat een Staat, welke geld fchuldig is, door de wisfel, zijne fchulden even weinig vereffent dan een bijzonder burger, die zijn geld voor een wisfel verruilt. Ik onderdel eens, dat 'er niet meer dan drie ftaaten in Europa zijn, Vrankrijk, Spanjen en Holland; dat verfcheidene ingezeetenen van Spanjen in Vrankrijk de waarde van honderd duizend marken zilver fchuldig waren; en dat daarentegen verfcheidene ingezetenen vzxtVrankrijk in Spanjen honderd-en-tienduizend marken moesten betaalen ; dat vervolgens een toeval oorzaak was, dat ieder een, zo in Spanjen als in Frankrijk, oogenbliklijkzijn geld wilde hebben. —■ Welke werkingen zou dan de wisfel doen? Dan zou dezelve over en weder deeze twee natiën vereffenen tot de fom van honderd duizend marken toe ; maar , hoe men dit ook deede, Vrankrijk zou altijd de overige tien duizend marken aan Spanjen fchuldig blijven. De Spanjaarden zouden altijd voor tien duizend marken aan wisfelbrieven op Vrankrijk over houden, waar tegen Vrankrijk niets zou hebben, om op Spanjen te trekken. Dog men in Frankrijk grooter fommen uit Holland moet nebben , dan men naar Holland moet zenden , dan noemt men het geld in Frankrijk fchaars, en zo over en weder. Aanm. van eenen Onb.  DER WETTE N. 539 Dog, indien Holland zig dan in het tegenovergeftelde geval met Vrankrijk bevondt,en bij Hot vane rekening aan Vrankrijk tien duizend marken fchuldig bleef, dan zou Vrankrijk op tweederleije wij-B ze aan Spanjen kunnen betaalen, of door aan haare fchuldeisfchers in Spanjen voor tien duizend marken aan wisfelbrieven op haare fchuldenaars in Holland te geeven, of wel door tien duizend, marken in fpecie naar Spanjen te zenden. Hier uit volgt. dat het in de natuur van de zaak onverfchillig is, wanneer een Staat nodig heeft, om eene fomme gelds in eenen anderen Staat overte maaken, of men het geld daar in natuur naartoe zende, dan of men zig ten dien einde van wisfelbrieven bediene. En het hangt alleen van de oogenbliklijke omflandigheden af , om te beöordeelen, welke van deeze twee middelen het voordeeligfte zij: men moet dan alleen maar narekenen, welk van deeze twee de meeste Hollandfche grooun waardig is, of het geld zelve in fpecien, (o) of eene wisfel van eene gelijke fom op Holland. Wanneer dezelfde gehalte en hetzelfde wigt van geld in Vrankrijk, dezelfde gehalte en hetzelfde wigt geeven als in Holland, dan zegt men dat de wisfel 4 pari is. In den tegenwoordigen daat der muntfpecien (b) is het pari na genoeg op vier-en- vijf- (V) Naar aftrek van de kosten , die op de ver. voeiing en de asftirantie loopen. (J>) In 't jaar 1744. XXII. o u li. X. O O F D STUK.  XXII. BOEK X. HOOF! STUK. 540 DE GE ES T vijftig grooten voor de écu. Wanneer dus de wis■ fel boven de vier-en-vijftig grooten rijst, dan zal men zeggen dat de wisfel hoog, en wanneer zij be" neden de vier-en-vijftig grooten daalt, dan zal men zeggen, dat dezelve laag is. Om te kunnen weeten of een Staat bij eene zekere gefteldheid van de wisfel wint of verliest , moet men denzelven aanmerken als fchuldenaar, als fchuldeisfcher, als verkooper, als kooper. — Wanneer de wisfel onderjOari is, dan verliest de Staat als fchuldenaar, maar dan wint hij als fchuldeisfcher , dan verliest hij als kooper, dog hij wint als verkooper. Men kan ligt begrijpen , dat hij als fchuldenaar verliest; bij voorbeeld, wanneer Vrankrijk een zeeker getal grooten aan Holland fchuldig is, dan moet hetzelve , hoe minder grooten haar écu waardig is, ook des te meer écus gebruiken , om te betaalen; integendeel, indien Vrankrijk fchuldeisfcher is van een zeeker getal grooten, dan zal hetzelve, hoe minder grooten haar écu waardig is , des te meer écus ontfangen. De Staat verliest daarenboven als kooper , want hij heeft altijd hetzelfde getal van grooten nodig , om dezelfde hoeveelheid van koopwaaren te koopen; dog wanneer de wisfel daalt, dan geeft iedere Franfche écu minder grooten. — Om dezelfde reden wint een Staat als verkooper. Ik verkoop mijne waar in Holland voor dezelfde fom van grooten, als ik dezelve in Vrankrijk zou verkoopen dan zal ik meer écus in Vrankrijk hebben , wanneer ik mij voor  DER WETTEN. 54-1 voor vijftig grooten een écu kan bezorgen , dan wanneer ik vier-en-vijftig grooten nodig heb, om: een écu te bekomen- En het tegendeel van dit alles zal in den anderen Staat gebeuren. Indien Hol-1 land een zeeker getal écus fchuldig is, dan zal zij winnen, dog indien men die aan haar fchuldig is, dan zal zij verliezen ; indien zij verkoopt , dan verliest zij, indien zij koopt, dan wint zij. Men moet dit egter volgen. — Wanneer de wisfel beneden pari is, wanneer zij bij voorbeeld op vijftig, in plaats vau op vier en-vijftig is, dan moet noodzaaklijk waar zijn, dat Frankrijk door middel van de wisfel vier en-vijftig duizend écus naar Holland overrnaakende , egter niet meer dan voor vijftig-duizend écus aan koopwaaren bekoomt , en dat daarentegen Holland, vijftig-duizend écus op Frankrijk trekkende, voor vier-envijftig duizend écus aan waaren zou ontfangen. Dit zou een verfchil maaken van agt vier - en - yjtjftigde gedeelten, . dat is te zeggen, meer dan een zevende verlies voor Frankrijk; zodat men op deeze wijze een zevende meer aan koopwaaren, of in geldswaarde naar Holland zou moeten zenden , dan toen de wisfel a pari was; en wanneer dit kwaad vermeerderde, gelijk het, zou fchijnen te moeten doen, om dat eene dergelijke fchuld de wisfel al meer en meer zou doen daalen, zou dit eindelijk den geheelen koophandel van Frankrijk tenietdoen loopen. Het fchijnt, zeg ik, dat dit zo zou moeten weezen, dog het is egter zo niet. Dereden hier XXIL SOEK. X. ÏOOFD STUK.  XX tl. BOEK X. HOOFD STUK. 54* DE GEEST hier van is Fri dat grondbeginfel gelegen , 't welk ■ ik op eene andere plaats reeds uitgelegd heb, (c) naamentlijk, dat de Staaten onderling zig altijd "toeleggen, om zig in evenwigt te houden, en zig van fchulden te ontlasten. — Hierom neemen zij geen geld op, dan naar maate zij kunnen betaalen, zij koopen niet, dan naar maate zij verkoopen. — En, om bij het bovcnftaande voorbeeld te blijven, indien de wisfel in Vrankrijk van vieren vijftig op vijftig daalt, dan zou de Hollander, welke in Vrankrijk voor' duizend écuus gekogt hadt, en dezelve met vier-en-vijftig duizend grooten moest betaalen, niet meer dan vijftigduizend grooten betaalen, indien de Franschman dit wilde toeftemmen; maar ongevoelig zal de Franfclie koopwaar jn prijs fjj|erj," en de winst zig tusfchen den Franschman eh den Hóllander verdeelen, want wanneer een koopman "maar winnen kan, dan wil hij al ligt zijne wïhsr. verdeelen. 'Er zal dus eene gemeenfchap vaft winst tusfchen den Franschman en den Hollander' plaats' hebben.' Op dezelfde wijze zou een Franschman, welke voor vier-envijftig duizend grooten aan waaren in Hólland gekogt hadt,en dezelve met duizend écus betaalde, verpligt zijn , om nóg vier 'vier-en- vijftiglte gedeelten aan Franfclie ' écus 'er bij te voegen, om dezelfde waaren te koopen. — Maar de Franfclie koopman zeer wel voorziende, hoe nadeelig dit voor hem zou loopen, zal'minderen prijs voor de Holland. r fc.'ie O) Zie het 20. hoek, 21. hoofdji.  DER'WETTEN. 543 fche waaren willen bedeeden; en hier uit zal tusfchen den Franschman en den Hollander eene gemeenfchap van verlies ontftaan. De twee Staaten zullen ongevoelig wederom in evenwigt geraaken, en de daaling van de wisfel zal alle die nadeelige gevolgen niet hebben, welke men gevreesd hadt. Wanneer de wisfel beneden pari is, dan kan een koopman, zonder zig te benadeelen , zijne gelden naar vreemde landen overmaaken, om dat hij bij derzelver terugkomst weder wint, hetgeene hij verlooren hadt; maar een Vorst, welke geen ander geld naar vreemde Staaten zendt, dan hetgeen daar blijven moet, en nimmer terug komt, verliest daarbij altijd. Wanneer de kooplieden in een en hetzelfde land veele zaaken doen, dan rijst ongctwijlfeld de wisfel: de reden is, dat men dan zeer veele verbintenisfen aangaat, dat men dan veele waaren koopt, en dat men dan op vreemde landen trekt, om dezelve te betaalen. Indien een Vorst in zijn land groote hoopen gelds verzamelt, dan is het mooglijk, dat het geld daar inderdaad zeer fchaars , en egter betreklijk overvloedig kan weezen. Bij voorbeeld, indien deeze Staat terzelver tijd veele koopwaaren in vreemde landen te betaalen hadt, dan zou de wisfel egter daalen, hoe fchaars het geld ook was. De wisfel legt zig op alle plaatfen altijd toe, om zie XXII. BOEK. X. HOOFD. STUK.  54* DE GEEST XXII. BOEK. X. HOOFDSTUK. zig in eene zekere evenredigheid te houden, en dit volgt uit de natuur van de zaak zelve. Indien de wisfel van Ierland op Engeland beneden pari is, en die van Engeland op Holland insgelijks , dan zal de wisfel van Ierland op Holland nog laager zijn, dat is te zeggen, in de zaamgevöegde evenredigheid van de wisfel van Ierland op Engeland, en van Engeland op Holland : want een Hollander, welke zijne penningen, met eenen omweg, uitlerland over Engeland, kan laaten komen, zal niets meer willen geeven, om dezelve rechtdreeks uit Ierland te bekomen, (d) Ik zeg dit zou zo moeten weezen , maar het is egter naauwkeurig zo niet. 'Er zijn altijd omflandigheden , welke deeze dingen doen veranderen; en het onderfcheiden voordeel te kennen van of op de eene, of op de andere plaats te trekken, maakt de kunst en bijzondere bekwaamheid der bankiers uit; dan hiervan fpreeke.i wij thans niet. Wanneer een Staat zijne munt verhoogt, dat is, (dj De rijzing of daaling van de wisfel hangt alleen van de mededinging af. Wanneer 'et veele wisfelbrieven op een land aangeboden worden, en weinig lieden zijn, die dezelve nodig hebben, dan zal zij laag zijn; en wanneer 'er weinig wisfelbrieven aangeboden worden, en 'er veele zijn, die dezelve nodig hebben, dan zal zij hoog zijn. Eindelijk wanneer de mededinging tusfchen de aanbieders, en die geene,die dezelve nodig hebben, gelijk ftaat, dan zal de wisfel a pari zijn. Fertaalcr.  DER WETTEN. 54S is, wanneer zij dat geene,'t welk te vooren niet meer dan drie livres of een écu was, nu zes livres of twee écus noemt, dan moet deeze nieuwe benaaming, welke de wezentlijke waardij van de écu niets vermeerdert, geen enkele groot meer in de wisfel voortbrengen: men behoorde voor deeze twee nieuwe écus niet meer te ontfangen , dan dezelfde hoeveelheid van grooten, welke men te vooren voor de oude écu kreeg; en indien dit geen plaats heeft, dan is dit geen uitwerking van de bepaaling op zigzelven , maar van die bepaaling , welke uit de nieuwigheid voorkomt, en welke zij, als fchielijk opkomende; krijgt: want de wisfel hangt van nieuwigheden af, en regelt zig niet dan na verloop van eenen zekeren tijd; Wanneer een Staat, in plaats van eenvoudig zijne munt door eene wet te verhoogen, eene nieuwe verfmelting doet, om van eene zwaare munt eene ligtere te maaken, dan ziet men, gedurende den tijd, dat deeze onderneeming duurt, tweederleije foorten van munt, eene zwaare, welke de oude i en eene ligte, welke de nieuwe is; en gelijk de zwaare dan afgezet, en nergens aangenomen wordt, dan in de munt zelve, en dat dan bij gevolg de wisfelbrieven niet dan in nieuwe fpecien betaald kunnen worden, dan zou het fchijnen, dat de wisfel naar die nieuwe fpecien zou moeten geregeld worden. Indien men bij voorbeeld in Frankrijk de munt de helft ligter maakte, en de oude IE deel. Mm ïctt xxii. soek; X. i oof rj stuk.  54°" DE GEEST XXII. BOEK. X. HOOFDSTUK. écu van drie livres zestig grooten Hollands waardig was , dan zou de nieuwe niet meer dan dertig grooten moeten gelden. Van den anderen kant zou men zeggen, dat de wisfel zig naar de waarde van de oude fpecie zou moeten regelen , om dat een bankier, die geld heeft, en wisfels neemt, verpligt wordt, om zijne oude fpecien naar de munt te brengen, en daar voor nieuwe te neemen, op welke hij verliezen moet. De wisfel moet zig dus tusfchen de waarde van de oude en van de nieuwe fpecien bepaalen ; de waardij van de oude fpecie daalt om zo te fpreeken, zo om dat 'cr reeds nieuwe fpecie in den handel is , als om dat de bankier het niet volhouden kan , daar hij belang heeft, om het oude geld fchielijk uit zijn kas te neemen, om te laaten verfmelten, en zelfs daar toe genoodzaakt is, om zijne betaalingen te kunnen doen. — Van de andere zijde rijst om zo te fpreeken de waarde der nieuwe fpecie, om dat de bankier zig met zijne nieuwe fpecie in eene omdandigheid bevindt, in welke wij zullen doen zien, dat hij met magtig voordeel de oude fpecie weder kan inkoopen; de wisfel zal zig dus, gelijk ik zeide, tusfchen de oude en de nieuwe fpecie bepaalen. In dat geval is het voor de bankiers voordeelig, dat zij de oude fpecie naar buiten 's lands zenden, om dat zij daardoor hetzelfde voordeelhebben, welk hun een wisfel, die op de oude fpecie, dat is te zeggen op veele Hollandjche grooten, geregeld was, zou toebrengen, en om dat zij bij de terugkomst be-  DER WETTEN. 54? betaald worden in wisfels , die tusfchen de oude en de nieuwe fpecie bepaald zijn , waar door zij dus veele franfclie écus winnen. Ik onderdel, dat drie livres oude munt door de tegenwoordige wisfel vijf en-veertig grooten waardig zijn, en dat men die zelfde écu naar Holland brengende, daar voor zestig grooten kan uitgeeven. — Maar voor een wisfel van vijf en-veertig grooten kan men zig een écu van drie livres in Vrankryk bezorgen, welke in oude fpecien verwisfeld zijnde, al weder zestig grooten in Holland waardig is; dus zal al de oude fpecie uit zo een land gaan, waar men eene verfmelting van de munt zou willen onderneemen , en de bankiers zouden al het voordeel in hun zak fleeken. Om dit voor te komen, zal men zig verpligt vinden, om eene nieuwe kunstgreep te gebruiken. — De Staat, welke eene zodanige verfmelting wil doen , moet dan zelve eene groote menigte oude fpecien naar die natie toe zenden, welke de wisfel regelt, en daar door crediet bekomende, zal zij de wisfel tot eene zodanige hoogte doen dijgeren, dat men door de wisfel ten naastenbij zo veel grooten voor een écu van drie livres zal krijgen, als wanneer men eene zodanige écu van drie livres in oude fpecien naar buiten's landszondt. — Ik zeg , ten naasten bij: want wanneer 'er niet meer dan eene matige winst op zit, dan zal men geen lust hebben, om de uitvoering te onderneemen, zoo om de kosten, Mm a wel- XXII. gOEK. X. [10 OFDS T V K.  54S DE GEEST XXlf. BOE 1{. X. HOOFDSTUK. welke op de vervoering loopen, als om het gevaar van verbeurtverklaaring, waar aan men blootgefteld is. Het is goed, dat men hier van een klaar denkbeeld geeve. De Heer Bernard, of welk ander bankier de Staat daar toe gebruiken wil, biedt zijne wisfels op Holland aan, en geeft dezelve één, twee, drie grooten hooger dan de tegenwoordige wisfel is; hij heeft gezorgd , dat hij in vreemde landen een goede voorraad hadt, door middel van de oude fpecien , welke hij onophoudelijk heeft laaten vervoeren: hij heeft dus de wisfel tot die hoogte doen rijzen, van welke wij fpraken. Ondertusfchen door onophoudelijk wisfels te verkoopen, maakt hij zig van al de nieuwe fpecie meester, en dwingt hij de overige bankiers, welke betaalingen te doen hebben, om hunne oude fpecien naar de munt te brengen. En gelijk hij zig ongevoelig van al het geld meester maakt, dwingt hij eindelijk de overige bankiers om hem de wisfels zeer hoog te verkoopen. Dus vergoeden hem de groote winden, welke hij op het laatde behaalt, de verliezen , welke hij in het begin geleeden heeft. Men begrijpt ligtelijk, dat de Staat, gedurende deeze geheele werking , geweldige fchokken zal moeten lijden. Het geld zal daar zeer fchaars worden : vooreerst omdat het grootde gedeelte van hetzelve dan wordt afgezet; ten tweeden , om dat  DER WETTEN. 549 dat men dan een groot gedeelte van hetzelve naar buiten 'slands moet zenden; ten derden, om dat ieder een zijn geld zal weglluiten , en niemand gaarne aan den Vorst die voordeelen zal willen 1 overlaaten, welke hij meent kans te hebben, om voor zig zeiven te genieten. Het is gevaarlijk deeze geheele kunstgreep op eene langwijlige, traage wijze ter uitvoer te brengen ; het is gevaarlijk dezelve met eene te groote overhaasting voort te zetten. En indien de winst, welke men zig voordek, onmaatig is, dan vermeerderen de zwaarigheden ook nog naar gelang van die onmaatige winden. Wij hébben boven gezien, dat, wanneer de wisfel laager is dan de fpecien, het dan voordeelig is, dat men geld naar buiten 'slands zendt; 't is om dezelfde reden ook voordeelig, dat men hetzelve van buiten 'slands weer te rug laat komen, zodra de wisfel hooger is, dan de fpecien, Maar 'er is een geval, in 't welke men het voordeelig vindt, dat men geld naar buiten 's lands zendt, hoe zeer de wisfel a pari is; dat is, wanneer men hetzelve naar buiten 'slands zendt, om te laaten vermunten of verfmelten: want zo dra men hetzelve te rug heeft bekomen , dan heeft men, 't zij dat men hetzelve binnen 'slands gebruikt, 't zij dat men het in wisfels voor buiten 'slands verandert, dezelfde winden, die de munt heeft, Mm 3 Li- XXII. HOEK. XHoofdstuk,  553 DE GEEST XXII. BOEK. X. HO OFE STUK. Indien het gebeurde , dat men in eenen Staat eene maatfchappij oprichtte, welke een zeer aanmerkelijk getal Actiën hadt, en dat men in eenige " maanden die Actiën twintig of vijf-en-twintig maal boven de waarde van den eerden inkoop had weeten te doen rijzen , en dat diezelfde Staat eene bank oprichtte , van welke de briefjes de plaats der muntfpecien moesten bekleeden, en dat de waardij in gelden van deeze briefjes tot eene magtige hoogte geklommen was, om over een te komen met de magtige hoogte van waardij in gelden van die Actiën, (ik bedoele het fysthema van Mr. Lam (e)) dan zou uit de natuur van de zaak volgen, dat deeze Aclien en briefjes op dezelfde wijze vervallen zouden, op welke zij in de waereld gekomen waren. Men zou nimmer die Actiën eensklaps twintig of vijf en-twintigmaal boven derzelver wezentlijke waarde hebben kunnen doen rijzen , zonder dat men aan zeer veele menfehen den weg geweezen hadt,om zig magtige rijkdommen in papier te verzorgen. — Ieder een zou zig derhalven dan toeleggen , om die verkregene fchatten voor zig te verzekeren ; en gelijk de wisfel het gemaklijkde middel is , om dezelve van natuur te veranderen, of te verplaatfen , waar men wil, zo zou men onophoudelijk een gedeelte van zijne bezittingen naar die natie zenden, welke de wisfel re- (V) De zo veel gerugts gemaakt hebbende Adt'ekandel. Vertaaler.  DER WETTE N. 55c regelt. Een dergelijk aanhoudend plan, om geld naar vreemde landen over te maaken, zou de wisfel doen daalen. Laaten wij onderftellen, dat ten tijde van het fysthema, de hoogte van de wisfel, in vergelijking van de gehalte en de wigt van de geldmunt, was op veertig grooten voor een écu; toen in dien tijd eene ontelbaare menigte van papier in munt veranderd wierdt, wilde men niet meer dan negen-en-dertig grooten voor een écu geeven, vervolgens agt-en-dertig, zeven-en-dertig enz. Dit ging zo ver, dat men eindelijk niet meer dan agt grooten voor dezelve gaf, en dat 'er ten laatde in 't geheel geen wisfel meer was. 't Was enkel de wisfel , welke in dit geval in Vrankrijk de evenredigheid tusfchen het geld en papier moest bepaalen. Ik onderdel dat de écu, uit hoofde van de gehalte en het gewigt, veertig grooten waardig was , en dat de wisfel in papier gefchiedende, de papieren écu van drie livres op agt grooten gedaald was , dan was hier een verfchil van vier vijfde gedeelten. De papieren écu van drie livres was derhalven toen vtcr vijfde parten minder waardig, dan de zilvere écu van drie livres. Mm 4 E L F- XXII. BOEK. X. 1 O O t D» STUK.  55* BE GEEST XXII. POE K. XI. HOOFDSTUK. ELFDE HOOFDSTUK. WELKE KUNSTGREEPEN DE ROMEINEN IN HUNNE MUNT GEBRUIKTEN. Welke trekken van gezag men ook in onze dagen, onder twee elkander opgevolgde ministers in Frankrijk , in het ftuk van de munt gebruikt hebbe, de Romeinen hadden 'er egter nog grooter; niet in die tijden , toen deeze republiek bedorven was, noch in die , toen deeze republiek in eene volflagene regeeringloosheid vervallen was, maar toen zij zig nog in de volle kragt van haare inrigting beyondt, toen zij zo door haare wijsheid als moed , alle de fteeden van Italië overmeesterd hadt, en met Carthago over het gebied van de waereld twistte. En het geeft mij genoegen , dat ik hier gelegenheid heb ? om deeze ftof wat dieper in te zien, ten einde hier door een ieder te waarfchouwen, om dat geene, 't welk geen voorbeeld is , niet voor een voorbeeld aan te merken. In den eerften Punifchen (ƒ) oorlog woog het Romeinfche pond (g) 't welk van twaalf oneen ko- Cfj Plinius natuurlijke historie, 33. boek, art. 13. (g) As. Het Romeinfche geld wierdt naar het pond , en d.eszelfs deelen geregeld. De voornaamfte benaa- min-  DER. WETTEN. 533 koper moest weezen , niet meer dan uwe oneen; en in deii tweeden Punifchen oorlog niet meer dan £ eene i mingen van penningen, bij de Romeinen waren, As, dit woog twaalf oneen koper. Sestertius , deeze was twee en een halve As waardig. Quinarius, deeze hadt de waardij van vijf Asfen, Denarius, deeze goldt tien Asfen, en wierd ook een drachma genaamd. De vqorïiaamfte fommen, waar bij zij rekenden, waren Sester. Hum , dit was een fom van duizend (lukken , die Sestertius genaamd wierden , of van vijf-en twintig honderd Asfen. Mi-na, dit was een fom van hondert drachmen of duizend asfen. Talentum , dit was een fom van zestig Minen, of van zes duizend Asfen. In de allereerfte tijden van Rome hadt men daar geen gemunt geld, men ruilde $oen waaren tegen waaren , of men ruilde de waaren tegen zeekere metaalen , welke men eikanderen toewoog, even gelijk bij de meeste oude volkeren. Zie onder anderen Genef. 23, vs. 16. DU weegen wierd bij de oude Romeinen pendere genaamt, van 't welke nog veele woorden, die in de behandeling van geld voorkomen , afdammen, bij voorbeeld impendium , ftipendium, en het franfche woord deptnfe. Servius Tullius is de eerfte geweest, die het voorbeeld der Grieken in het munten van geld volgde, en op hetzelve,even gelijk de Grieken, een fchaap of os tot een ftempel liet drukken. Zie Plin. natuurt, hist. 33. boek, art. 3. Men noemde het geld bij de Romeinen pecunia, van het woord pecus ,vee, om dat 'er in 't begin een ftuk vee op den ftempel gedrukt was, of ook mooglijk, om dat hetzelve in de plaats van het vee, 't welk in oudere tijden de algemeene maat der koopwaaren geweest was, gekomen is. Naderhand beftempelde men het geld aart eene zijde met het beeld van den tweehoofdigen Janus, Mm 5 en XXIf. O EK. XI. O O F D» STUK.  554 DE GEEST XXII. HOE K. XI. HOOFD STUK. I I 1 eene once. Deeze befnoeijing komt juist overeen met liet geene wij tegenwoordig het verhoogen van de munt noemen, 't Is volmaakt dezelfde zaak, of men van eene écu van zes livres de helft van het zilver afneemt, om van één twee te maaken, dan of men dezelve voor twaalf livres gangbaar maakt. 'Er zijn geene gedenkdukken tot onze tijden overgebleeven, uit welke men kan zien, op welk eene wijze de Romeinen , hierin , gedurende den eerden Punifcben oorlog te werk gingen. Maar het geene zij in den tweeden oorlog deeden, draagt alle (enmerken van eene verwonderenswaardige wijsïeid. De republiek bevondt zig buiten daat om ïaare fchulden te betaalen ; het Romeinfche pond )f as woog twee oneen; en de denarius tien Roneinfche ponden of asfen waardig zijnde, woog dus twintig oneen koper. De republiek liet asfen daan :n aan de andere zijde met het Schip, waar mede de 'abel zeide, dat Satumus in Italië gekomen wns.Ovid. Vast. lib. i. verfu 235. & feqq. In de alleroudfle tijden hadt men te Rome niet dan koperen munt. Het :ilver geld kwam eerst na de overwinning van Pyrrhus, :n het goud na de vernedering van Carthago en Co. ■inthen in gebruik. Men zie hier over Rofini Antiq. lom. lib. 7. cap. 3l-,en de verdere fchrijvers, welke wer deeze flof gefchreeven hebben , die in menigte >p de aangehaalde plaats van Rofmus opgegeeven worlen. Vertaaler,  DER WETTEN. 555 liaan van eene once koper (Ji) hier door won zij de helft op haare fchuldenaars, zij betaalde een dena- b rins met tien oneen koper. Deeze kunstgreep gaf den Staat eenen geweldigen fchok; dan men moestH denzelven zo zagt maaken, als maar immer mooglijk s was : zij behelsde eene onregtvaerdigheid , dan men moest dezelve zo min fchreeuwend maaken, als men maar konde. Het was hier te doen , om de republiek uit haare fchulden, welke de burgers tot haaren laste hadden , te redden; men moest zig dus in dat tijdgewrigt niet bekommeren, hoe men de burgers onder eikanderen hunne fchulden zou doen vereffenen. Hier toe was eene tweede kunstgreep nodig; en men beval ten dien einde, dat de denarius, welke tot dien tijd toe tien Roomfolie ponden gegolden had, voortaan zestien ponden zou gelden. — Uit deeze tweederleije kunstgreepen volgde, dat, terwijl de fchuldeisfchers van de republiek de helft verlooren , (?) ondertusfehen de fchuldeisfchers van bijzondere burgers niet meer dan een vijfde misten , (k) dat de koopwaaren niet meer dan een vijfde in prijs deigerden , dat de wezentlijke verandering in de munt niet meer dan een vijfde beliep; de overige gevolgen kan iedereen tasten. De (kj Plinius Natuurt. Hht. 33. bock, art. 13. (;') Zij omringen den oneen koper, in plaats van twintig. (kj- Zij omringen zestien oneen koper, in plaats van twintig. XXII. iOEK. XI. ftOOFD stu k.  55ó DE GEEST XXII. BOEK. XI. HOOFDSTUK. XII. HOOFDSTUK TWAALFDE HOOFDSTUK. IN WELKE OMSTANDIGHEDEN DE ROMEINEN ZIG VAN HUNNE KUNSTGREEPEN OMTRENT DE MUNT BEDIENDEN. Oudstijds had men weinig gouc} en zilver in Italië; dit land heeft weinig of geene goudmijnen. Toen Rome door de Gauleningenomen wierdt, vond men daar niet meer dan duizend ponden goud. Qlj Ondertusfchen hadden de Romeinen verfcheiden magtige deeden uitgeplunderd, en derzelver fchatten naar huis gevoerd. Zij bedienden zig langen tijd niet dan van kopermunt. Niet dan na de vrede met Pyrrhus hadden zij zilver genoeg , om tot muntfpecien te gebruiken. (772) Toen floegen zij van dit metaal denariusfen , Cn) welke tien Romeinfche pon- (7) Plin. 33. boek, art. 5. (in) Freinshem. 5. boek, van de 2. decade, (n) Ibid. op de aangeh. plaats. Zij floegen ook vol- De Romeinen gedroegen zig derhalven beter dan wij, welke in onze kundenaarijen omtrent de munt de bezittingen van het land, en die der bijzondere ingezeetenen, alle op eenen gelijken voet behandelen, en in een fmelten. Dan dit is het nog niet al, ik zal ook doen zien, dat de Romeinen dit in veel gundiger omflandigheden deeden dan wij.  DER. WETTEN. 55? ponden of asfen koper munt waardig waren. Te dier tijd ftond het zilver tot het koper, als een tot negenhonderd en zestig: want de Romeinfche denarius tien asfen of tien Romeinfche ponden koper munt waardig zijnde , was dus honderd-en twintig oneen koper waardig, en daar die zelfde denarius een agtfte (o) van een once zilver waardig was , zo vinden wij daar uit van zelve die berekening, van de evenredigheid, in welke toen het zilver tot het koper dondt, welke wij zo even opgaven. Rome, meester geworden zijnde van dat gedeelte van Italië , 't welk het naaste aan Griekenland en Sicilien legt, vondt zig van langzamerhand tusfen twee rijke volkeren, de Grieken en de Carthagers. Het geld vermeerderde in Rome, en toen zi> hier door de evenredigheid van een tot negenhonderd-en-zestig tusfchen het zilver en het koper niet langer kon ftaande houden, deeden zij verfcheidene werkingen en kunstgreepen omtrent de munt, welke niet tot onze kennis gekomen zijn: wij weeten alleen, dat met het begin van den tweeden Pu. tiifchen oorlog de Romeinfche denarius (pj niet meer volgens dien zeiven Schrijver halve denariusfen, welke zij quinariusfen noemden, en quart denariusfen, welke zij festertien noemden. (f) Een agt/ie volgens Budceus , een zevende volgens andere fchrijvers. 0>) Plin. Natuurt. Hist, 33« &oei > art' *3« XXII. BOEK. XII. 1 O O F B STUK.  XXII. BOEK. XII. HOOFDSTUK. 1 | 4 DER- CO Natuurl. Hist. 33. hoek, art. j3. 558 D E G E E S T meer dan twintig oneen koper goldt; en dat dien volgende te dier tijd de evenredigheid tusfchen het zilver en het koper nog maar itond als een tot honderd-en-zestig. — Deeze vermindering was zeer aanmerklijk, want hier door won de republiek vijf zesde gedeelten op de geheele koperen munt. Ondertusfehen deedt men niet anders, dan hetgeen de natuurlijke loop der zaaken vorderde , men herdel. de de evenredigheid tusfchen die metaalen, welke tot muntfpecien gebruikt wierden. De vreede, door welke de eerde Punifche oorlog geëindigd wierd,hadt de Romeinen meesters gelaaten van Sicilien. Weldra drongen zij in Sardinien door, en leerden zij Spanjen kennen. Hier door vermeerderde te Rome de masfa van geld al weder. Toen deed men-die werking, (q) door welke de zilveren denarius van twintig op zestien oneen gearagt wierd, en zij had ten gevolge, dat zij het dlver en koper wederom tot elkander in evenredig reid bragt. Deeze evenredigheid was te voren aks :en tot honderd agt-en-twintig. Mentoctze vrijliet karakter der Romeinen, nerrens zal men hun grooter vinden , dan in de keus ran die omflandigheden, van welke zij zig tot het toen zo wel van groote , als van flegte daaden, ledienden.  DER WETTEN. SS9 DERTIENDE HOOFDSTUK. WELKE KUNSTGREEPEN DE ROMEINEN TEN TIJDE DER KEISERS IN HUNNE MUNT GEBRUIKTEN. In de kunstgreepen, welke de Romeinen ten tijde van hunne republikeinfche regeering omtrent de munt pleegden, floegen zij altijd dien weg in, dat zij de waarde der muntfpecien verminderden; de : Staat vertrouwde zijne behoeften aan het volk, en lag zig nimmer toe, om hetzelve te misleiden, dog onder de Keizers veranderde men het alliëerfcl. Deeze Vorflen, door hunne milddadigheden zelve tot wanhoop gebragt, vonden zig genoodzaakt, om de munt te vervalfchen. Dit was een omweg, welke het kwaad verminderde, en zelfs geen nadeel fcheen te doen. Men trok dus met eene bedekte hand een gedeelte van de giften in; en zonder dat men van de vermindering der betaalingen , of milddadigheden fprak, bevond men maar, dat zij verminderd waren. Men vindt nog in de kabinetten der liefhebbers (r) zodanige gedenkpenningen, welke men fourrées (valfche of aangevulde zilveren medailles} noemt, welke niet dan een dun plaatje zilver hebben, welke (V) Zie de penningkunde vaii P. Joubert, den Pe* rijfchen druk van 1735. p. 5p. XXII. BOEK, XIIL l O O F DSTUK.  xxir. boek. XIII. HOOFD STUK. 560 DE GEEST ke het koper bedekt. Van deeze munt wordt in een fragment van het zeven-en-zeventigde boek van Dion Q) gewag gemaakt. Didiüs Julianus was de eerde , die deeze vervalfching begon. Men vindt, dat de munt van 'Caracal* la (0 meer dan de helft uit alliëerfel befloud, die van Alexander Severus (u) uit twee derde parten. De vervalfching bleef voortduuren; en onder Galiënus (ü) zag men niet anders meer, dan verzilverd koper. Men begrijpt ligtelijk , dat deeze geweldige kunstgreepen in onzen tijd geen plaats meer kunnen hebben: een vorst zou zig zeiven en niemand anders bedriegen. De wisfel heeft de bankiers geleerd , om alle dé muntfpecien van de geheele waereld regen eikanderen te vergelijken , en dezelve op hunne regte ■waarde te zetten; de gehalte der munt kan thans niet meer een geheim zijn. Indien een vorst begint billioen te verklaaren, dan volgt hem de geheele waereld , en doet het zelfs voor hem; de zwaa- (s"N In hft uitrrekzel van deugden en ondeugden. CO Zie Savotte, 2. deel , 12. hoofd/l. en hét Journal des Sgavans van den 1 o. Juli; .681. wegens eene ontdekking van vijftig duizend oude penningen. (uj Zie Savotte , ibid. (vj Ibid.  DER WETTEN. 561 zwaare fpecien gaan oogenbliklijk zijn land uit, en men zendt hem niet dan ligte. Indien hij even als de Romeinfche keizers het zilver wilde vervalfchen, dog het goud zuiver laaten, zou hij, in een oogenblik, al het goud zien verdwijnen, en met zijn vervalscht zilver blijven zitten. De wisfel heeft, zo als ik in mijn voorig boek (to) gezegt heb, alle die misbruiken van gezag beteugeld, of immers derzelver goeden uitflag onmooglijk gemaakt. (xj VEERTIENDE HOOFDSTUK. HOE DE WISSEL DE DESPOTIEKE STAATEN HINDERT. Muskovie wilde zig van haardespotismus ontdoen, dog kon niet. Het invoeren van koophandel vordert tevens het invoeren van de wisfel, en de werkingen van de wisfel fpreeken alle wetten van despotieke Staaten tegen. In 1745. gaf de Czaarin een bevel, waar bij de Jooden uit het rijk verdreeven wierden , om dat zij het geld van die geene, die naar Siberië gebannen , (n>) 16. hoofdft. (x) Men zou deeze plaats toepaslijk kunnen maa. ken op het muntwefen van zommige Duitfche Staaten. Aanm. van eenen Onb. II. DEEL. Nn XXII. HOEK. XfH. HOOFD* STUK. XIV. HOOFDSTUK.  XXII. BOEK. XIV. HOOFD STUK. XV. HOOF» STU K> 562 . . D E G E E S T nen, en dat van vreemdelingen, welke in dienst waren, naar buiten 'slands overgemaakt hadden. Alle de onderdaanen van dat rijk zijn als flaaven; 'niemand hunner kau uit het rijk gaan, nog zijne goederen uit het rijk zenden, zonder daar toe verlof bekomen te hebben. De wisfel , welke het middel aan de hand geeft, om op eene ongemerkte wijze geld van het eene land naar het andere over te brengen, ftrijdt dus tegen de wetten van Mus~ kovie. De koophandel zelve ftrijdt tegen deeze wetten. Het geheele volk bedaat of uit zodanige flaaven, welke tot landgoederen behooren, of uit zodanige flaaven, welke men kerkelijke perzoonen of Edellieden noemt, om dat zij de Heeren zijn van de eerstgenoemde flaaven. — 'Er blijft dus geen mensch over voor den middelftand, in welken men de handwerkers en kooplieden zou moeten zoeken. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. OVER EEN GEBRUIK IN ZOMMIGE LANDEN VAN ITALIË. In zommige landen van Italië heeft men wetten gemaakt, om te beletten , dat de onderdaanen hunne landgoederen niet konden verkoopen , om hun geld naar buiten 'slands over te maaken. Deeze  DER WETTEN. 563 se wetten zouden dienftig kunnen weezen, wanneer ieder Staat zodanig meester was van zijne rijkdommen, dat het veel moeite in zou hebben3 om dezelve naar andere landen te vervoeren. Maar zedert dat door het gebruik van de wisfel de rijkdommen in zekeren opzigte niet meer zo bijzonder aan iederen Staat op zigzelven verknogt zijn, en het zo gemaklijk is, om dezelve uit het eene land in het andere over te brengen , is zo eene wet, dat men ter bevordering zijner zaaken, over zijne landgoederen niet zou mogen befchikken, daar men zo gemaklijk en onverhinderlijk zijn geld kan overmaaken, zeer nadeelig. Zij is nog bovendien zeer fchadelijk, om dat zij de roerende goederen boven de onroerende bevoordeek, om dat zij aan vreemdelingen eenen afkeer inboezemt van zig in dat land ter neer te zetten , en eindelijk om dat men dezelve ligtelijk kan ontduiken. ZESTIENDE HOOFDSTUK. over den bijstand, welke een staat van de bankiers kan genieten. De Bankiers zijn eigentlijk gefchikt, om het geld te verwisfelen, en niet om hetzelve te leenen; in 1 dien een Vorst zig niet anders van hun bedient', dan om zijn geld te verwisfelen, dan Wordt het' minde-voordeel,'t welk hij hun voor hunne verwisNn a fg. xxrt. boek. XV. i o o f d* stuk» XVI. [ o o f' östuk.  564 DE GEEST XXII. BOEK. XVI. HOOFDSTUK. XVII. HOOFDSTUK. feling toefchikt , (om dat een Vorst niet andere dan in groote geldzaaken handelt,) een zaak van veel aangelegenheid. En wanneer men hem daar voor groote voordeelen afneemt, dan kan hij zeeker zijn, dat dit uit een gebrek in de beduuring der zaaken voortkomt. Wanneer de Vorst zig integendeel van hun bedient, om geld bij hun op te neemen, dan bedaat hunne kunst daarin , dat zij zig op hun geld magtige winden bezorgen , zonder dat men hun van woeker kan befchuldigen. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. OVER 'SLANDS SCHULDEN. I 'Er zijn menfehen , die zig verbeelden, dat het voordeelig zou zijn, wanneer een Staat aan zigzelven fchuldig was. — Zij meeuen, dat hier door de rijkdommen vermeerderd worden, om dat dit den omloop van het geld bevordert. Ik geloof, dat men een omloopend papier, 't welk gemunt geld verbeeldt, of een omloopend papier , 't welk een teken is van de voordeelen, wel • ke eene maatfchappij in den koophandel gemaakt heeft, of maaken zal, verwart met een ander omloopend papier, 't welk eene fchuld vertoont. De twee eerde zijn zeer voordeelig voor eenen Staat, dog het laatde kan niet voordeelig zijn. —' En al wat men 'er zig van kan belooven, is dit, dat het, zei-  DER WETTEN. 565 zelve een goede waarborg is ten behoeve van bijzondere eigenaars van de fchulden der natie; dat is te zeggen, dat dit de betaaling bevordert. Maar zie hier de nadeelen , welke hier uit fpruiten. Voor eerst; indien vreemdelingen veele zodanige papieren bezitten, welke de fchulden van/eene natie vertoonen , dan trekken zij jaarlijks van die natie eene aanmerklijke fom voor interesfen. — Ten tweede; bij eene natie, welke dus altijd fchuldig is , moet natuurlijk de wisfel zeer laag zijn. — Tenderden; de belastingen, welke men moet heffen, om de interesfen te betaalen, doen nadeel aan de handwerken, en maaken de werkende hand duur. — En ten vierden, ontneemt men hier door de wezentlijke inkomden van den Staat aan die geene, welke naarfb'g en werkzaam zijn, en men fchenkt dezelve aan lediglopers, dat is te zeggen, men geeft die middelen, welke dienen kunnen om de werkzaamheid te bevorderen, in handen van lieden, die niet werken, en men maakt aan die geene , welke werken , den arbeid moeijelijk. (y) Dit Q) Men kan op deeze aanmeikingen, welke de .Schrijver hier op de nationasle fchulden maakt , waarlijk zijn aandagt niet te fterk vestigen. — Menigmaal ■heb ik hooren zeggen, en herhaalen, dat 'er geene zwarigheid in het vermeerderen van dezelve gelegen is, indien men maar fondfen genoeg weet te vinden, om de interesfen te betaalen. Men haalt hier toe EtsNn 3 £f. XXII. BOEK. XVII. H O O F n- STUK.  566 DE GEEST XXII. BOEK, xvir. H O O F rj STUK. Dit zijn de nadeelen, welke hier uit fpruiten. De voordeelen, die hier uit zouden te haaien zijn, ken ik niet. Tien perzoonen hebben ieder duizênd ■écus aan inkomden uit hunne landgoederen, of uit hunne naardigheid. — Dit, tegen vijf ten honderd gerekend, maakt voor de natie eene'hoofdfout geland tot een voorbeeld aan. Ik zal liefst niet bellis» fen, of deeze flaatkunde , welke men aan de Engel, fchen toefchrijft , een voorbeeld is , 't welk verdient nagevolgd te worden. Ik zal alleen bij de aanmerkingen van den Heer de Montesquieu nog voegen, dat gelijk de vermeerdering der nationaale fchulden eene, vermeerdering van belastingen ten gevolge moet hebben , even daar door van zelve de middelen van bellaan- en de manier van leeven noodzaaklijk duurer en lastiger moet worden. En ik laat de geheele waereld oordeelen, of dit niet door den tijd een doodlijk verval moet veroorzaaken in alles , wat zijne betrekking tot de handwerken heeft,-en in alle die natuurlijke voortbrengfelen van den grond, welke ter bewerking de werkende hand nodig hebben. Aanm. yan eenen Onb. Over het algemeen Ita ik toe, dat men niet onbe» zonnen moet toetasten in het opneemen van gelden, en het vermeerderen der nationaale fchulden, dog ik ver* zoeke den leezer, alvorens zig tot een befluit op dit fluk te bepaalen, te herleezen , hetgeene ik in mijne poot (g~), op het 18. hoofdft. van het 13. boek, hier omtrent gezegd hebbe. Dan ik herhaale nogmaals, dat men in dit Huk ten uiterfttn voorzigtig, en niet, dan pa een allerrijpst beraad, en zedelijke zeekerheid van ijs bedoelde voordeelen, moet te werk gaan. Vertaaler.  DER. WETTEN. 56? fom van tweemaal honderd duizend écus. Indien deeze tien perfoonen de helft van hunne inkomften moesten befteeden (dat is te zeggen , vijf duizend écus,) om interesfen te betaalen van honderd duizend écus, welke zij van andere opgenonomen hadden, dan maakt dit evenwel voor den Staat niet meer,. dan twee maal honderd duizend écus: dit is in de taal der Algebraïstm coo,ooo écus — 100000 écus + 100000 écus = 200, 000 icus. De grond van deeze-dwaaling is hier in gelegen , dat een papier, 't welk de fchuld van eene natie vertoont,een teken van den rijkdom van die natie is : want geene andere dan rijke natiën kunnen zodanige papieren daande houden , zonder in een geheel verval te geraaken. En als dit niet zal gebeuren , dan moet zulk'een Staat van eene' andere zijde groote fchatten bezitten. — Men geeft voor , dat hier geen kwaad in fteekt, om dat men behoedmiddelen tegen dat kwaad heeft. Én men zegt, dat dit kwaad een goed wordt, om dat de middelen, welke men tegen hetzelve gebruikt, beter zijn, dan het kwaad zelve. Nn 4 A G T" XXIL 3 O EK. XVII. rooFB' STUK.  568 D E G E E S T 1 xxti. BOEK. XVIII. HOOF» STUK. AGTTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE BETAALING VAN 'SLANDS SCHULDEN. Er moet eene evenredigheid zijn tusfchen den Staat als fchuldeisfcher, en den Staat als fchuldenaar befchouwt. De Staat kan tot in 't oneindige fchuldeisfcher zijn, maarniet dan tot eene zekere hoogte fchuldenaar worden. En zo dra men die hoogte te boven gaat, dan verdwijnt de tijtel van fchuldeisfcher. Indien een zodanige Staat dan nog eenig crediet heeft overgehouden, 't welk geen letfel geleeden heeft, dan kan hij zig van dat middel bedienen, 't welk men met znlk eenen gelukkigen uitflag in zekeren Staat van Europa f» gebruikt heeft, dat is te zeggen, dan moet hij zig meester maaken van eene zeer groote menigte geldfpecien, om aan alle zijne fchuldeisfchers de volkomen betaaling aantebieden, ten ware zij zig met mindere interesfen willen vergenoegen. Want, wel ingezien,zijn het de bijzondere geldfchieters, welke de hoogte der interesfen bepaalen, wanneer een Staat geld moet opneemen; maar wanneer een Staat wil aflosfen, dan kan hij zefve de interesfen bepaalen. — 'tls (a) Engeland.  DER WETTEN. 56? 't Is dan niet genoeg, dat men de interesfen vermindere. Het voordeel , 't welk deeze verminde, ring aanbrengt, moec dan aangelegd worden tot een fonds van aflosfing, om daar uit jaarlijks een gedeelte van de hoofdfommen af te betaalen; eene kunstgreep, welke des te zekerer werkt, om dat deszelfs gelukkige uitdag daaglijks meer en meer gronden van zekerheid verkrijgt. Wanneer het crediet van eene natie eenigzins aan het wankelen is, dan levert dit eene reden te meer op, om zig toeteleggen, om een fonds van aflosfingen te zoeken, om dat het vertrouwen zig, zo dra 'er een zodanig fonds aangelegd is, aanftonds weder herdelt. Indien die Staat eene republiek is, wier regeeringsvorm natuurlijk medebrengt , dat men daar ontwerpen van lang uitzigc maaken kan, dan kan de hoofdfom, welke tot een zodanig fonds van aflosfing nodig is, klein zijn. In eene monarchie moet deeze hoofdfom veel grooter zijn. 2. De inrigting moet zo zijn, dat alle burgers van dien Staat den last van de oprigting van dit fonds helpen draagen , om dat zij ook alle den last van'slands fchulden op hunnen hals hebben. De fchuldeisfcher van den Staat moet zelfs, door de fommen, welke hij daar aan toebrengt, zigzelven betaalen. — 3. 'Er zijn vier foorten van menfehen , welke Nn 5 de XXII. BOEK. XVIII. HOOFD* STUK.  XXII. BORK. XVIII. HOOFDSTUK. 1 ] 1 1 f ( I | 1 t \ C c £ c i 1 \ S7o DE GEEST de fchulden van den Staat betaalen: (a) de eigenaars der landerijen, die geene, welke hunnè fchranderheid bedeeden in den koophandel, de arbeiders en handwerkers, en eindelijk de renteniers panden Staat, of die geene, welke van de renten van den Staat leeven. — Van deeze vier fooren fchïjnt, in gevallen van nood , de laatde het ninst van alle te moeten ontzien worden, om dat Ieeze in den Staat een geheel lijdelijke dand is; erwijl in tegendeel de Staat door het werkzaam /ermogen der drie overige onderfchraagd wordt. — vlaar gelijk men hun egter niet te zeer kan druk:en, zonder het openbaar vertrouwen in de waagchaal te dellen, 't welk de Staat in het algemeen, n deeze drie danden in 't bijzonder voldrekt niet intbeeren kunnen; gelijk men de openbaare trouw iet ten aanzien van een zeker getal van burgers an fchenden , zonder tevens de overige eene biljke vrees op het lijf te jaagen ; gelijk de dand er fchuldeisfchers altoos het meeste aan de ontwerpen der ministers is blootgefteld, en altoos nder hun oog en handen is ; zo is het nodig at de Staat aan deezen ftand eene bijzondere bedierming verleene, en zorg draage, dat nimmer at gedeelte van de natie, 't welk fchulddraagende eenige voordeelen boven het fchuldeisfchende eniete. N E. (*) Zie hier over mijne noot (/) op het 7. hoofdft. an het 13. boek, Vertaaler,  DER WETTEN. 571 NEGENTIENDE HOOFDSTUK. OVER HET LEENEN VAN GELD OP INTEREST. Het geld is het teken der waardijen. — Het is klaar , dat die geene , welke dit teken nodig heeft, hetzelve moet huuren, zo als hij alle andere dingen moet doen, welke hij gebruiken wil. Het eenig onderfcheid is, dat men alle andere zaaken of huuren, of koopen kan; maar dat het geld , hetwelk de koopprijs van alle andere dingen is, wel gehuurd, maar niet gekogt kan worden, (b) 't Is zeeker eene prijslijke daad, wanneer men aan een ander geld leent zonder interest, maar men .begrijpt egter klaar, dat dit iets is, 't welk wel door den Godsdienst (c) aangeraden , maar nimmer door de wet bevoolen kan worden. — Om (ij- Ik fpreek hier niet van het geval, in 't welk men het goud en zilver als koopwaaren befchouwt. fY) Het neemen van interesfen is bij eene zeer groote menigte Pauslijke wetten verboden, Decreti Ca~ non. 2. part. Caufa 14, Quast. 4. anliceat clericis vel laicis. &c. en andere meer. De voornaamfle reden, Welke men tegen het fchieten van geld op interesfen te berde brengt, is, (om van andere te zwijgen,) om dat God hetzelve aan Israël verboden heeft: maar be- hal XXII. BOEK. XIX. HOOFD. STUK.  57* DE GEEST XXII. BOEK. XiX. HOOF DSTUK- 7 J ti Cl Cl T b n Om den koophandel gelegenheid te verfchaffen, om wel gedreeven te worden , is het. noodzaaklijk dat het 'geld eenen prijs heeft, maar die prijs moet van weinig belang weezen. Een koopman, welke zag, dat hem het geld meer aan interesfen zou kosten, dan hij in zijnen handel met hetzelve zou kun- halven , dat men hier op in 't algemeen zou bunnen antwoorden, dat de Mofaifche ftaat- 'en burgerwetten geene de minde verbindende kragt in onze Tegenwoordige burgermaatfchappijen hebben, (zie mijne noot (e) op het 17. hoofdft. van het 12. boek ,) zo dient meu tevens in het oog te houden, dat het Opperwefen :usfchen dat oude volk eene gelijkheid van goederen .vilde daande houden. Getuige hier van hetgeene in het jubeljaar moest gefchieden. Zie Seldeni jus tiaturte ecundum mentent Hebraorum, lib. 6. c. 9 £? 10. limbus Republiek der Hebreen, 1. boek. Ik heb de oornaamfle bedenkingen, welke men tegen het neemen 'an interesfen aanvoert, behandeld , in mijne Acodemi;he disfertatie,om- het endosfeeren van wisfelbrieven, 768. Die lust heeft om voor en tegen te leezen, an tegen de interesfen te regt geraaken bij Fabian. 'act. de Cambiis , p. I. tit. o. n. 9. te vinden in ^cean.Jwris, torn. 6. part. 1. pag. 410. Anton. de \ofel de üfuris. Ocean. Jur. torn. 7. pag. 66. §. 42. hom. de Vio de Camb. cap. 5. §. 4 5. Ocean. uris, torn, 6. part. I. pag. 406. En voor de in■resfen bij G.Crotii Ifag. adpraxin for. Bat. lib. 1. ip. 7. n. 28 C5? 29. H. Grot. de Jure belli ac pas, lib. 2. cap. 12. §. 20. Inleiding tot de Holl. tchtsgel. 3. boek, \o. hoofdft. n. 10. en verv. en j onze meeste heder.daagfche rechtsgeleerden. Vertaler.  DER WETTEN. 573 kunnen winnen , zou niets onderneemen; en indien het geld geen prijs hadt, dan zou niemand 1 hetzelve uitleenen, en dus de koopman al wederom niets onderneemen. — 1 Dan ik verfpreek' mij, wanneer ik zegge, dat' niemand geld zou fchieteu. — De zaaken van de maatfchappij moeten altijd haaren gang gaan: de woeker zou hier door veld winnen, maar tevens met alle die wanorde vergezeld gaan, welke men ten allen tijde van dezelve ondervonden heeft. De wet van Mahomed verwart den woeker met het fehieten van geld op interest. De woeker wordt in de Mahomedaanfche landen al grooter en grooter, naar maate, dat men geflreng is in het verbieden en beletten van dezelve; de geldfchieters weeten zig altijd fchaadeloos te dellen tegen het gevaar van aangehaald te zullen worden. — In deeze Oosterfche landen kunnen de meeste menfehen geene zekerheid voor hun geld bekomen. 'Er is daar bijna geene evenredigheid tusfchen de daadlijke bezitting van eene fom, en de hoop van na dezelve uitgeleend te hebben, haar te zullen te rug krijgen; de woeker moet dus vermeerderen naar evenredigheid van het gevaar van de hoofdfom te zullen verliezen. TWIN- XXII. (OEK. XIX. [ o o h n- st uk.  574 DE GEEST xxir BOEK XX. HOOF STUK f xxr. HOOFDSTUK. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE INTERESSEN OP ZEE. De grootheid van de interesfen op zee is op twee . zaaken gegrond. — Voor eerst, op het gevaar van de zee; dit maakt dat men zig niet geeft in het >m leenen van geld, dan om daar mede groote voordeelen te behaalen. En ten tweede, op het gemak, 't welk de koophandel aan de hand geeft, om hetzelve uit te zetten, en fpoedig groote zaaken, en in eene groote menigte te doen. — Daar in tegendeel de interesfen te land alleen maar op eene van deeze twee redenen gegrond zijnde, of door de wetgeevers verboden, of, hetgeen veel verftandi» ger is, binnen behoorlijke paaien gedeld zijn. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER HET LEENEN VAN GELD BIJ CONTRACT, EN OVER DEN WOEKER BIJ DE ROMEINEN. Behalven het leenen van geld op interest voor den koophandel , is 'er nog eene foort van leening, welke men bij een burgerlijk contracl doet, waaf uit een interest of woeker voortfpruit. Toen het volk bij de Romeinen, van dag tot dag in  DER WETTEN. 575 in magt vermeerderde, lagen zig de overlieden 'er op toe, om hetzelve te vleijen,en wetten voor hetzelve te maaken, welke het meeste naar deszelfs fmaak waren. Zij verminderden de hoofdfommen . (d) zij verminderden de interesfen, zij verboden hei neemen van interesfen , zij namen het rechtsbedwang, 't welk door middel van het bezetten var het lighaam van den fchuldenaar geoelfend wierdt. weg, en eindelijk zo menigmaal een gemeensmar de gunst van het volk wilde verwerven , bragt ai de affchaffing en vernietiging der fchulden op he tapijt. Deeze gedurige veranderingen , dan eens doo wetten, dan eens weder door plebifciten, gavei eindelijk te Rome aan den woeker eene foort vai burgerrecht. Want de geldfchieters ziende , da het volk hunne fchuldenaars , hunne wetgeevers en hunne rechters waren, delden geen vertrouwei meer in de kontrakten. Het volk, 't welk zig it het geval van eenen fchuldenaar bevondt, die ziji crediet verlooren heeft, ondernam ook niet mee: om hun anders, dan onder aanbod van magtig. voordeelen, om geld aan te fpreeken; te meer, om dat, daar die wetten alleen maar van tijd to tijd werkten, de klagten van her volk onophoude lijk waren, en de geldfchieters altijd in bekomme ring bragten. (V) Door de fchuldeisfchers te gebieden , om di< interesfen, welke zij reeds genoo'en hadden, van d; hoofdfommen af te trekken. Vertaaler. XXII. BOEK. XXL HOOFDSTUK. I l l l  576 DE GEEST XXII. BOEK XXI. H 0 OFI STUK. XXII. BOOF/i STUK. Dit hadt ten gevolge, dat alle eerlijke middelen . om geld te fchieten, en op te neemen, te Rome afgefchaft wierden, en dat zig daar een fehriklij-ke woeker, welke altijd gedreigd wierdt, dog altijd het hoofd weder boven dak, vestigde. Cicero verhaalt ons, dat men in zijnen tijd te Rome het geld tegen vier-en-dertig ten honderd, en in de wingewesten tegen agt-en-veertig ten honderd fchoot. (e) Dit kwaad kwam boven al het gezegde daar van daan, dat in deeze wetten geene gematigdheid plaats hadt, de geflrengfte wetten doen zelfs dikwils in het goede het ergfle kwaad gebooren worden. Men moest hier niet alleen betaalen, om dat men geld leende, maar ook om de geldfchieters tegen de gevaaren van de wet fchaadeloos te ftellen. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Bij de eerfte Romeinen hadt men geene wetten . om de hoogte van de interesfen (f) te bepaalen. In den twist, welke hier over tusfchen de Plebejers en de Patriciërs voorviel, en zelfs in het oproer van (e) Tacitus Jaarb. 6. boei. (f) De woorden woeker,en interest, betekenden bij de Romeinen dezelfde zaak, Ufurae.  DER. WETTEN. 577 van den heiligen berg , (g) beriep men zig aan den eenen kant op niets anders, dan op de goede trouw, en aan de andere zijde op de gedrengheid van de contracten. Men volgde dus de bijzondere overeenkomsten, en ik geloof, dat de meest gewoone interest was twaalf ten honderd in het jaar. De reden, welke ik hier voor heb , is deeze, dat in de oude taal der Romeinen (7z) de interest van zes ten honderd, genaamd wierdt halve interest , en die van drie ten honderd, een vierde van de interest; dienvolgende was de volle interest twaalf ten honderd. Vraagt men mij, hoe men bij een volk, 't welk bijna geheel zonder koophandel was , eene zo zwaare interest heeft kunnen invoeren, dan antwoorde ik, dat dit volk, 't welk zeer dikwils genoodzaakt was, om zonder bezolding in den oorlog te dienen, ook dikwils in de noodzaakhjkheid) was, om geld op te neemen. En dat hetzelve zeer dikwils gelukkige veldtogten doende , ook zeer gemaklijk dezelve kon betaalen. — Dit ziet men klaar in de twisten , welke hier over ont* don- (g) Zie Dionyf. Halicarn., welke dit oproer zo fchoon befchreeven heeft. (J>) Ufura femisfes , ttientes , quadrantes. Zi« hier over de titels van de ff. en Cod. de ufuris, en vooral de L. 17. ff, de ufuris, met de glos/in. II. DEEL. ' ÖO xxir. BOEK. XXII. HOOFD» STUK.  XXII. PO EK. XXII. HOOFD. STUK. 578 DE GEEST ftonden: men ontveinsde daar aan de eene zijde de fchraapzugt der geldfchieters niet, maar men hieldt tevens daande , dat die geene, welke zig hier over beklaagden , gemaklijk zouden hebben kunnen betaalen, indien zij hun gedrag beter hadden willen regelen, (i) Men maakte dus wetten , welke alleen op den voor handen zijnde toedragt van zaaken invloed hadden. — Men beval , bij voorbeeld, dat die geene, welke inden oorlog dienst wilden neemen, door hunne fchuldeisfchers niet zouden vervolgd "worden; dat die geene , welke in de boeijen zaten, losgelaaten zouden worden; dat men de behoeftigde op eene voordeelige wijze in de volkplantingen zou plaatzen , en zelfs fprak men nu en dan ten dien einde 'slands fchatkist aan. Het volk ftelde zig met de verzagting der tegenwoordig zijnde verdrukkingen te vreede, en daar het geene voorziening voor het vervolg vroeg , droeg de Raad ook wel zorg, om het hier in niet voor te komen. Indien tijd, toen de Romeinfche Raad de zaak van de interesfen met zo veel ftandvastigheids daande hieldt, hadt 'er bij de Romeinen eene buiten maate groote liefde voor de armoede, voor de fpaarzaamheid, voorde matigheid, plaats. Maar hit (»') Men Ieeze hier over de redenvoering van jtj>. pius, bij Dion. Halkarn.  DER WETTEN. 579 het ftaatsgeftel was zo ingericht, dat de voornaamfte burgers alle de lasten van den Staat droegen , en dat het gemeene volk daar aan niets betaalde. Welk middel was 'er dan op, om hun van het recht, om hunne fchuldenaars te vervolgen, te berooven, en van hun egter te vorderen dat zij hunne lasten betaalden, en de behoeften van den Staat hielpen onderfchraagen ? Tacitus (k) zegt, dat de wet der twaalf tafelen de interesfen bepaalde op één ten honderd in het jaar. Dan, men ziet klaar, dat hij zig vergist heeft, en eene andere wet, van welke ik aandonds zai fpreeken, voor de wet der twaalf tafelen genomen heeft. Indien dit reeds bij de wetten der twaalf tafelen bepaald was geweest, Waarom zou men zig dan, in de verfchillen, welke, zedert dien tijd, tusfchen de fchuldenaars en de fchuldeisfchers ont= ftonden, niet van dat gezag bediend hebben ? Men vindt nergens eenige voetdappen , dat die wetten iets op het fchieten van geld op interest bepaald hebben , en men behoeft maar weinig ervarenheid in de Romeinjche gefchiedenisfen te hebben, om te zien 4 dat eene dergelijke wet onmooglijk het werk der tien-mannen kon zijn. De wet Licinia, CO welke vijf-en-tagtig jaaren na de wet der twaalf tafelen gemaakt is, was eene van (£) jaarb. 6. boek. (/) Gemaakt in het jaar drie honderd agt-en-tagtig Jba de fligting van Rome. Tit. Liv. 6. boek. Oo 2 xxm B O É Ki xxir. hoofdstuk;  58o DE GEEST xxti. IJ O E K. XXII. HOOFDS T U K. van die kortdondige wetten, van welke ik gefprooken heb. Zij beval dat men de' hoofdfom zou verminderen met die foinmen , welke voor interesfen betaald waren ,eu dat het overige in drie gelijke termijnen moest afbetaald worden. In het jaar drie honderd agt-en-negentig, na de bouwing van Rome , maakten de gcmeensmannen Duellius en Menenius eene wet, bij welke de interesfen op één O) ten honderd in het jaar bepaald wierden. Dit is die wet, welke Tacitus (n) met de wet der twaalf tafelen verwart , en dit is de eerde wet, welke immer bij de Romeinen gemaakt is, om de hoogte van de interesfen te bepaalen. — Tien jaaren daar na (o) wierdt deeze interest tot op de helft (ƒ>) verminderd, en in 't vervolg fchafte men dezelve geheel af. (q) En indien wij eenige Ichrijvers geloven , welke Titus Livius gezien heeft, dan is dit gebeurt onder het burgemeestcrfchap CO van C. Martius Rutilius en Q. Servi- lius , (m) Untiaria ufura. Tit. Liv. 7. boek. Zie de Verdecdiging van den geest der wetten , art. intei es/en. (») Jaarb. 6. boek. (o) Onder het burgemeesterfchap van L. Man/ius Torquatus en C. Plantim, volgens T. Livius, 7. boek, en dit is de wet van welke Tacitus in zijn 6. boek Ipreekr. (p) Semiunciaria ufura. O) Gelijk om Tacitus leert, Jaarb. 6. boek. Qrj Deeze wet wierdt gemaakt op het aandringen van  DER WETTEN. 581 lius ,in het jaar vierhonderd en dertien, na de bouwing van Rome. Het ging met deeze wet even als met alle zodanige wetten , in welke de wetgeever tot buitenipoorigheid overflaat. Men vondt eene menigte van middelen uit, om dezelve te ontduiken. En men was genoodzaakt, eene menigte van andere wetten te maaken , om deeze wet te bevestigen, te verbeteren, en te maatigen. Dan eens liet men de wetten vaaren, om het gebruik te volgen , (s) dan weder zag men van het gebruik af, en men wilde zig naar de wetten gedraagen. — Maar in dit geval moest natuurlijk het gebruik boven drijven. Wanneer iemand geld wilde opneemen , dan vondt bij zijne grootde zwarigheid zelfs in die wet, welke ten zijnen behoeve gemaakt was. Deeze wet hadt dus zo wel die geene, welke zij te hulp moest komen, als die geene , welke zij veroordeelde , tegen zig. Toen de Prcetsr Sempronius Af e Hut den fchuldenaars vrijheid gaf, om overeenkomllig der wet te handelen, (0 wierdt hij door de geld- fchie- van M. Genueius, den gemeensman, Tit. Liv. 7. boek op het einde. (s) Veteri jam more fornuis recept'um erat. Mep hadt reeds volgens V oude gebruik woeker genomen. — Appianus over den burger oorlog, 1, boek. (j) Permifit eos legibus agei e. Hij flondt hun toe, om volgens de wetten te handelen. Appian. over dïn burger-oorlog , I. boek, en het kort begrip van T. Livius, 64. boek. O o 3 XXil. BOEK. XXII. HOOFDSTUK.  58* D E GEEST XXÏI. BOEK. XXII. HOOFDSTUK. ichieters dood geflagen, (w) om dat bij bun eene geftrengbeid in het geheugen hadt gebragt, welke men niet langer verdragen konde. Ik verlaat de ftad, om mijn oog eens een weinig op de provintien te vestigen. Ik heb elders gezegd, (vj dat de Romeinfche wingewesten door eene despotieke en harde regeeringsvorm tot wanhoop gebragt wierden. — Dit was het nog niet al, zij wierden daarenboven door allerverfchriklijkften woeker gefolterd. Cicero (ow) zegt , dat die van Salamis geld te Rome wilden opneemen, maar dat zij niet konden , ter zaake van de wet Gabinia. Ik moet dus eens onderzoeken wat die wet inhieldt. Toen het leenen van geld op interest te Rome verboden was, dagt men allerleije middelen uit, om die wet te ontduiken, (_xj En gelijk de bondgenooten, (y) en die van de natie der Latynen, niet aan de burgerwetten der Romeinen onderworpen waren, zo zogt men eenen Latyn of eenen bond- (V) In het jaar zes honderd drie-en zestig na de ffigting van Rome. (v~) 11. boek, ip, hoofdft. (w~) In zijne brieven aan Atticus, 5» boek, 21, brief. (xj Titus Livius. Cy) B>id.  DER WETTEN. 583 bondgenoot op, welke zijnen naam leende, en de vertooning maakte, als of hij de geldfchieter was. De wet had dus niet anders gedaan , dan dat zij de geldfchieters aan eene formaliteit hadt onderwor-1 pen, zonder daar door het volk te verligten. Het volk beklaagde zig over dit bedrog , en Marcus Sempronius, de gemeensman, liet op het gezag van den raad een plebifciet (z) uitgaan, in het welk bevolen wierdt, dat in het ftuk van geldleeningen, de wetten, welke het leenen van geld op interest tusfchen twee Romeinfche burgers verboden , ook plaats zouden hebben tusfchen eenen Romeinfchen burger, en eenen Latyn of eenen bondgenoot. In dien tijd noemde men de volkeren van het eigentlijk gezegde Italië bondgenooten , welke zig uitdrekten tot aan den Arnus, en den Rubico, en niet als Romeinfche wingewesten wierden beduurd. Tacitus (a) zegt,dat men daaglijks nieuwe middelen uitdagt, om de wetten, welke gemaakt wa ren om den woeker tegen te gaan, te ontduiken Toen men niet langer leenen, nog opneemen kon de, onder den naam van eenen bondgenoot, wa hc O) In het jaar vijfhonderd een • en. zestig na d fligting van Rome. Zie Titus Livius, (a~) Jaarb. 6. boek. Oo 4 XXII. iOEK. XXII. lOOFD» STUK. I t  XXII. BOEK. XXII. HOOFD STUK. I < < l C i ti 1 2£ dr an cu 5H DE GEEST het geen moeite, om iemand uit een der wingewesten te vinden, die zijnen naam wilde leenen.0 ■ Men hadt dus tegen dit inkruipfel al wederom eene nieuwe wet nodig. Gabiuius, (b) die berugte wetmaaken.de, welke gefchikt was, om de kuiperijen in het (temmen den bodem in te daan moest natuurlijk in het denkbeeld vallen, dat het' beste middel om tot zijn oogmerk te geraaken daann bedondt , dat hij den geldfchieters allen moed en lust benam. - Hij begreep klaar, dat deeze twee zaaken natuurlijk met eikanderen verbonden waren: want de woeker rees (c) altijd in >e tijden , wanneer 'er verkiezingen moeten gelaan worden, om dat men dan geld nodig hadt, >m demmente koopen. En men ziet duidelijk, dat Ie wet Gabinia het Semproniaanfche raadsbefluit 'Gk over de ingezeetenen der wingewesten heeft ngedrekt, om dat die van Salami,, ter zaake van eèze wet geen geld te Rome konden opneemen. kutus (dj leende het hun, ouder verdigte naa- men , (bj In het laar zeshonderd en vijftien na de ftfeng van Rome. b CO Zie de brieven van Cicero aan Attkus boek 5 en i6. brief. T ' (ƒ) Pmpejus, welke aan den koning Ariobarfenet * honderd talenten gefebooten hadt, liet zig daar voor ie en-dertig Attifche talenten voor iedere dertig dagen » mrere^fen betaalen. Brieven van Cicero aan AM.1 f. 3- boek, al. brief,