Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  81 1231 1774 UB AMSTERDAM   DE GEEST DER W E T T EN, DOOR DEN HE ERE BARON De MONTESQUIEU. Uit het Fransch vertaald door Mr. DIRK HOOLAvan NOOTEN, Raad in de Vroedfchap, en Oud - Scheepen der Stad Schoonhoven, Lid van het Provinciaal Utrechts Gcnootfehap van Kun ft en en JVeetenfchappen. MET W1JSGEERIGE EN STAATKUNDIGE AANMERKINGEN, ZO VAN EENEN ONBEKENDEN, ALS VAN DEN VERTAALER. derden deels eerste stuk. Te AMSTERDAM, Bij WILLEM HOLTROP, 1785.   TAFEL VAN DE BOEKEN en HOOFDSTUKKEN. DRIE- EN- TWINTIGSTE BOEK. Over ds wetten, in de betrekking, welke zij hebben tot het getal der inwooners. Hoof ijl. I. Over de menfchen en dieren, met betrekking tot de vermeerdering van hun geflagt. . . Bladz. i II. Over de huuwlijken. . 3 III. Over den ftaat der kinderen. . 5 IV. Over de familien. . . fly. V. Over de ondeifcheidene rangen van wettige vrouwen. . . g VII. Over de weelde van het bijgeloof. 170 VIII. Over het Opperpriesterfchap. 172 * 3 Hoofdft.  VI TAFEL van de Hoofdft. IX. Over de verdraagzaamheid in het ftuk van den Godsdienst. . Bladz. 174 X. Vervolg van het zelfde onderwerp. 175 XI. Over veranderingen in den Godsdienst. . . 176 XII. Over de ftrafwetten. . 178 XIII. Over een werkje, genaamd, zeer eerbiedig vertoog aan de Inquifiteurs van Spanjen en Portugal. . 181 XIV. Waarom de Christelijke Godsdienst in Japan zo zeer gehaat zij. 189 XV. Over de voortplanting van den Godsdienst. . . . 190 ZES- EN- TWINTIGSTE BOEK. Over de wetten, in de betrekking, welke zij moeten hebben tot de orde der dingen, over welke zij handelen. Hoofdft. I. Denkbeeld van dit boek. Bladz. 193 II. Over de Godlijke wetten, en de menschlijke wetten. . 109 III. Over zodanige burgerwetten , welke tegen de wet der n;:tuur ftrijden. 205 IV. Vervolg van het zelfde onderwerp. 20S V. Gevallen, in welke men volgens de grondbeginfelen van het burgerlijke recht kan vonnisfen , door de grond- be-  BOEKEN en HOOFDSTUKKEN, vir Hoofdft. beginfelen van bet recht der natuur eenige wijziging te doen ondergaan. . • Bladz. 211 VI. Dat de orde in de erfopvolgingen van de grondbeginfelen van het fb.atkundig en burgerlijk recht afhangt, en geenzins van de grondbeginfelen van het recht der natuur. . . . ei3 VII. Dat men nimmer volgens de voorfchriften van den Godsdienst moet handelen, wanneer de zaak medebrengt, dat men de voorfchriften van - de wet der natuur moet volgen. 223 VIII. Dat men die dingen, welke volgens de grondbeginfelen van het burgerrecht bepaald worden, nimmer moet regelen volgens de grondbeginlelen van dat recht, welk men het canonieke recht noemt. . 224 IX. Dat zodanige zaaken, welke volgens de grondbeginfelen van het burgerrecht moeten bepaald worden, zelden volgens de grondbeginfelen van de wetten op den Godsdienst kunnen geregeld worden. . 227 X, In welk geval men eene burgerwet moet volgen, welke iets toelaat, en niet eene wet van den Godsdienst, welke iets verbiedt. . , 231 Hoofdft.  viii TAFEL van- de Hoofdft. XI. D;,t men de menschlljkc vierfchaaren niet moet inrigu-n volgens die grondregels , welke in zodanige vierfchaaren plaats hebben, die hunne betrekking hebben op het toekomende Ieeven. . . Bladz. 232 XII. Vervolg van het zelfde onderwerp. 233 XIII. In welke gevallen men,ten aanzien van de huuwlijken, de wetten van den Godsdienst, en in welke men de bnrgerwetten moet volgen. 234 XIV. In welke gevallen men zig in de huuwlijken tusfchen nabeftaanden naar de wetten der natuur; in welke men zig naar de burgerwetten moet gedraagen. . . . 237 XV. Dat men nooit zodanige zaaken, welke van de grondbeginfelen van het burgerlijke recht afhangen, volgens de grondbeginfelen van het ftaatkundigc recht moet behandelen. 255 XVI. Dat men nimmer zodanige gevallen, welke van het ftaatkundige recht afhangen , moet beflisfen volgens de regels van het burgerlijke recht. 266 XVII. Vervolg van het zelfde onderwerp. 269 XVIII. Dat men behoort te onderzoeken, of zodanige wetten, welke eikanderen fchijnen tegen te fpreeken, wel van eene foort zijn. . . 272 Hoofdft.  BOEKEN en HOOFDSTUKKEN. ix Hoofdft. XIX. Dat men zodanige zaaken, welke volgens huislijke wetten moeten beoordeeld worden, nimmer volgens de burgerwetten moet befljsfen. Bladz. 273 XX. Dat men zodanige zaaken, welke tot het recht der volkeren behooren, niet volgens het burgerrecht beflisfen moet. . *7S XXI. Dat men die dingen, welke tot het recht der volkeren behooren, niet volgens de ftaatkundige wetten moet beoordeelen. . . 288 XXII. Over het ongelukkig lot van den In- cas Athualpa. . . 290 XXIII. Dat, wanneer, door eenig toeval.de ftaatkundige wet den Staat verwoest, men in zo een geval moet oordeelen volgens die ftaatkundige wet, welke den Staat behoudt,welkezomtijds een recht der volkeren wordt. . 291 XXIV. Dat de reglementen op de tucht van 1 eenen anderen aart zijn, dan de overige burgerwetten. . 294 XXV. Dat men de algeuieene fchikkingen van het burgerlijke recht niet moet volgen, wanneer de zaak medebrengt, dat men zig moet gedraagen volgens bijzondere regels, die uit de natuur van de zaak voortkomen. . 297 Z E-  x TAFEL van de BOEKEN, enz. ZEVEN- EN, TWINTIGSTE BOEK. Over den oorfprong van de wetten der Romeinen op de erfopvolgingen, en de veranderingen, welkt die wetten hebben ondergaan. Bladz. 200 D E  DE GEEST DER WETTEN. DRIE- EN TWINTIGSTE BOEK. OVER DE WETTEN, IN DE BETREKKING, WELKE ZY HEBBEN TOT HET GETAL DER INWOONDERS. ' EERSTE HOOFDSTUK. OVER DE MENSCHEN EN DIEREN,MET BETREKKING TOT DE VERMEERDERING VAN HUN GESLAGT. Aeneadum gcnittiX, hominum, divómqtie voluptas Alma Venusl , fimul ac Jpecies patefa&a eft verna diei Et referata viget genitabilis aura Favoni, Aëria primum volucres , te, Diva'- tuumque Significant initum perculjce corda tua vi. Inde fertz pecudes perfultant pabula lata Et rapidos tranant amneis, ita capta lepore Inlecebrisque tuis omnis natura animantum Te Jequitur cupidé, quo quamquc inducere pergis. T)enique per maria , ac monteis, fluviosque rapaceis, Frondiferasque domos avium, camposque virenteis Omnibus incutiens blandum per peclora amorem Efficis ut cupidé generatim facla propagent Ca). De wijfjes der dieren hebben bijna alle eene ftandvastige vruchtbaarheid; maar onder het mensch- O) „ Grondlegfter van den ftam , waaruit de na-' III. DEEL. A » kO- XXIII. BOEK. I. I O O F DST UK.  XXIII. BOEK. I. HOOF I>STUK. s DE GEEST menschlijk geflagt word dezelve door de manier van denken, door de hartstogten, door de grilligheden , door wanbegrippen, door de begeerte om de fchoonheid te bewaaren, door de moeilijkheden, welke den ftaat der zwangerheid vergezellen, door de lasten, welke aan de onderhouding van een talrijk huisgezin vast zijn, op duizenderleije wijze benadeeld. T W E E- ,, komelingen van JEneas zijn voortgefprooten, gij „ wellust van;menfchen en Goden , alteelende Venus! » Zo ha?st de zoete * lentedagen zig opdoen, en de zoele kragt der aan, kweekende westewinden begint door te breeken, , geeven de vogelen des hemels het allereerst uwe , Goddelyke komst te kennen, en met een, dat hun, ne harten door uwe fchigten getroffen zijn; daarna , huppelen en fpringen de wilde dieren door de weel, derige weiden, en doorwaaden de fnelle ftroomen: , ja, alles wat leeft, door uwe bekoorlykheden en , aanlokfels betoverd, volgt met ijver blindelings de , driften, waartoe het door uwe kragt gedreeven , word: eindelijk, terwyl gy de harten aller dieren , met zoete liefde treft, brengt gij daar mede te we, ge, dat zij langs zee, ftroomen, bergen, bosfchen en velden, door de voortteeling, greetig hunne geflagten vermenigvuldigen." Lucretius, i. boek, in het 'gin.  DER WETTEN. 3 TWEEDE HOOFDSTUK. OVER DE HUUWLYKEN. De natuurlijke verpligting, welke op den vader legt, om zijne kinderen op te voeden, is de reden van de inftelling van het huuwlijk. Het huuwlijk verklaart wie die geene is , welke deezen pligt moet volbrengen. De volkeren,(b) van welke 'Pomponius Me/fl (c) fpreekt, bepaalden dit alleen uit de gelijkenis van een kind naar deszelfs vader. Onder de befchaafde volkeren is die geene de vader, welken de wetten door de plegtigheden van het huuwlijk hebben verklaard de vader te moeten weezen (<2), om dat zij in zijn perzoon dien geenen vinden, welken zij zoeken. Deeze verpligting is bij de dieren van dien aart, dat de moeder dezelve gewoonlijk alleen kan vervullen. Dan, bij de menfchen is zij van eene veel grootere uitgebreidheid. Hunne kinderen zijn met reden begaafd; maar deeze ontwikkelt zig niet, dan bij trappen. Het is niet ge- (b) De Garamanten. (c) i. Boek. 3. hoofd/luk. (d) Pater ejl, quem nuptioe demonjlrant. Hij is de vader, welke door het huuwlijk aangeweezen word. A 2. XXIII. BOEK. II. HOOFDSTUK.  XXIII BOEK II. HOOFT STUK . DE GEEST genoeg, dat men hun voedfel verfchaft, men moet hun bovendien geleiden: want offchoon zij reeds zo ver gevorderd mogen zijn, dat zij -aan de kost kunnen geraaken, dan nog zijn zij niet in ftaat, om zigzelven wel te beftuuren. De ongeoorloofde vermengingen doen veel nadeel . aan de voortplanting van het geflagt : want de vader, op wien natuurlijk de pligt van de opvoeding berust , is in zodanige gevallen, onzeeker, en de moeder, op welke in dat geval de verpligting overgaat, word in de beoeffening van dezelve, door duizend zwaarigheden gehinderd; bij voorbeeld, door de fchaamte , de wroegingen , de gedvvongene manieren , welke aan haare kunne eigen zijn, de ftrengheid deiwetten , en dergelijke; terwijl aan haar'ook meest altijd de middelen ontbreeken. Zodanige vrouwen, welke zig aan openbaare ontugtigheid overgeeven, kunnen niet ligtelijk haare kinderen opvoeden: de moeite, welke, aan, dit werk vast is, ftrijdt zelfs tegen haare levenswijze, behalven dat haar gedrag zo bedorven, is, dat zij onmooglijk het vertrouwen van de wetten kunnen hebben. Uit al het voorgeftelde volgt, dat de algemeene ingetoogenheid van gedrag, natuurlijk gepaard gaat ,met de voortplanting van het geflagt. DER-  DER WETTE N. 5 DERDE HOOFDSTUK. OVER DEN STAAT DER KINDEREN. De reden leert, dat de kinderen, welke in een : wettig huuwlijk geteeld zijn, den ftaat des va- , dérs volgen; daar zij, in tegendeel,wanneer zij in onecht gebooren zijn, niet dan den ftaat van» de moeder kunnen volgen (e). VIERDE HOOFDSTUK. OVER DE FAMILIE N. plet is bijna overal algemeen aangenomen, dal de vrouw in de familie van den man overgaat, Evenwel,het tegendeel is,zonder eenige nadeelige gevolgen, in gebruik op het eiland Formofa (ƒ), waar de man het geflagt van de vrouw voortplant. Deeze wet, welke eene familie doet beftaan. in eene opvolging van verfcheiden perzooner van dezelfde kunne, brengt (boven de allereerfh be. (e) Om deeze reden ziet men ook bijna altijd bijzo danige volkeren, die flaaven houden, dat de kinderer der flaaven den ftaat van hunne moeder volgen. (ƒ) Pater du Hulde, li deel. pag. 156. A 3 cxiir: 1 O E K. IHi OO F DITUK. IV. HOOFDSTUK.  a DE GEEST XXIII HOEK IV. HOOFD STUK. V. HOOFDSTUK. beweegredenen,) zeer veel toe, tot de voortplanting van het menschlijk geflagt. Men befchouwt doorgaands eene familie, als eene foort van ei- - gendom. Een man, die kinderen heeft, welke van eene kunne zijn , die zijne familie niet ' kan 'doen voortduuren, is zelden te vreede, voor dat hij kinderen heeft, in welke zijn naam kan herlecven. De naatnen , waardoor de menfchen in het denkbeeld geraaken van eene zaak, die behoort voort te duuren , zijn dus zeer gefchikt, om aan iedere familie de begeerte in te boezemen , om haare duurzaamheid voort te planten. Bij zommige volkeren flrekken de naamen om de familien van eikanderen te onderfcheiden; bij anderen dienen dezelve alleen tot onderfcheiding van de perzoonen ; dan het eerfte is ongelijk voordeeliger. V IJ F D E .HOOFDSTUK. OVER DE ONDERSCHEIDENE RANGEN VAN WETTIGE VROUWEN. De wetten en de Godsdienst hebben zomtijds verfcheidene foorten van burgerlijke vermengingen ingevoerd. Zodanig is het bij de Mahomedaanen gcleegen , onder welke verfcheidene rangen van wettige vrouwen zijn. De kinderen wor-  DER WETTEN. ? worden daar voor wettig gehouden, of om dat zij,door burgerlijke contraéten, als zodanig aan^ «rcmerkt worden, of zelfs, om dat de moeder flaavin is , en daar uit wettig opgemaakt word, wie voor de vader erkend moet worden. Het zou tegen de reden flrijden, dat de wet dat geene in de kinderen ftrafte, 't welk zij in de vaders goedkeurt. Alle deeze kinderen moeten derhalven van den vader erven, ten ware 'er eene bijzondere reden was, welke dit verbood , gelijk in Japan , alwaar geene andere kinderen kunnen erven, dan die, welke uit die vrouw gebooren zijn, welke de keizer aan den man heeft gegeeven. De ftaatkunde van dat land eischt, dat de goederen , welken de keizer in vruchtgebruik geeft , niet al te zeer verdeeld worden , om dat zij, even gelijk weleer onzt leenen, aan eene foort van dienstbaarheid vastgemaakt zijn. 'Er zijn landen, in welke eene wettige vrouw, in het huis, bijna dezelfde eerbewijzingen ge niet, welke in onze luchtttreeken aan eene eenige vrouw gegeeven worden. In zodanige landen worden de kinderen, die bij eene bijzit ge. teeld worden, gerekend aan de eerfte vrouw to< te behooren. Zodanig is het met deeze zaal in China gelecgen. De kinderen moeten daa den kinderlijken eerbied, en de plegtigheid vai eenengeftrengen rouw,niet aan hunne natuurlijk' A 4 moe XXIII. BOEK. V. HOOFDSTUK. t  8 DE GEEST XXIII. BOEK V. hoof n stuk. moeder bewijzen, maar aan die moeder, welke hun de wet aanwijst (g). Met behulp van deeze onderftelling, vervalt alle denkbeeld van bastaarden (h~); en men ziet 1 ligtelijk, dat de wet, door welke in zodanige landen, waar deeze onderftelling niet ingevoerd is, de kinderen der bijzitten voor echt verklaard worden-, eene gedwongene wet is: want door eene tegengeftelde wet zou het gros der natie benadeeld worden. Men hoort ook in zodanige landen nooit van kinderen, die uit overfpel gebooren zijn: de afgezonderde ftaat, in welken men de vrouwen houd, de opfluiting, de gefneedenen , de grendels maaken die zaak zo moeijelijk, dat de wet dezelve voor onmooglijk houd. Behalven dat daar het zelfde zwaard de moeder en het kind zoude uitroeijen. ZES- (g) Pater du Halde, 2. deel. pag. 124. (li) Men onderfcheid daar de vrouwen in groote en kleine, dat is te zeggen, in wettige en onwettige; maar men vind daar eene dergelijke onderfcheiding tusfchen de kinderen niet; en dit is de groote leer van het Rijk, zo als in een Chineesch werk, over de zedenkunde, 't welk door denzelven Pater vertaald is, gezegt wordt. p. 140.  DER.WEÏTEN. 9 ZESDE HOOFDSTUK. OVER DE BASTAARDEN,ONDER DE ONDERSCHEIDENE REGEERINGSVORMEN. Men kent dienvolgende geene bastaarden in die landen , in welke de veelwijverij geoorloofd is; dezelve worden in tegendeel in die landen gevonden, in welke de wet van maar déne vrouw i te mogen hebben, plaats heeft. Men heeft in die landen de zamenwoning buiten den echt moeten afkeuren , en dienvolgende is men genoodzaakt geweest, om de kinderen, welke uit eene zodanige zamenwooning gebooren wierden, voor onwettig te verklaaren. In de Republieken, waar de zeeden noodzaaklijk zuiver moeten zijn , moeten dus ook de bastaarden nog meer in veragting zijn, dan in de Monarchien; men maakte te Rome wetten tegen dezelve, welke mooglijk te hard waren; maar daar de oude inzettingen, alle de burgers in de noodzaaklijkheid bragten van te moeten trouwen, en deeze rioodzaaklijktieiri tevens verzagt wierd,door de vrijheid tot de verftooting, of echtfcheiding, zo moest 'er al een zeer groot bederf in de zeeden plaats hebben, eer men in 't algemeen tot de onwettige bijwooning overhelde. A 5 Men XXIII. BOE K. VI. I 00 F D S T U K.  XXIII. BOEK. VI. HOOFD STUK. io D E G E E S T Men moet in het oog houden, dat gelijk de hoedanigheid van burger in Democratien van zeer veel belang is, om dat in dezelve de fou• veraine magt aan de burgers behoort, men in dezelve dikwils wetten nopens den ftaat der bastaarden gemaakt heeft, welke minder betreklijk waren op de zaak zelve, en de eerbaarheid van het huuwlijk, dan wel op de bijzondere inrigting van de Republiek. Hierom zag men nu en dan, dat het volk de bastaarden voor burgers aannam (T),om langs dien weg deszelfs vermogen tegen de grooten te vermeerderen. Hierom fchrapte in tegendeel het volk van Athene de bastaarden van de rol der burgers, om een des te grooter deel te hebben in de graanen, welke de koning van Egypten aan c'e burgers van Athene gezonden had. Eindelijk wij kunnen uit Arijioteles (£) leeren, dat in zeer veele fteden, de bastaarden tot erfenisfen toegelaaten wierden , wanneer het getal van burgers niet te groot was , en integendeel, dat zij daar van uitgeflooten wierden, wanneer dat getal groot genoeg was. Z E- O") Aristotsles Jlaatkunds, 6. boek. 4. hoofdjl. (i; Ibid. 3. boek. 3. hoofdjl.  DER WETTEN. ii ZEVENDE HOOFDSTUK. over de toestemming DER vaders in de HUUWLIJKEN. De vereischte toeftemraing der vaders in de huuwlijken heeft zijnen grond in hunne magt, dat is te zeggen, in hun recht van eigendom. Daarenboven grond men dezelve op hunne liefde jegens hunne kinderen,op hunne reden, en op de onzekerheid van de kragt der reden in hunne kinderen, welke door hunne jonge jaaren zig in eenen ftaat van onkunde, en door hunne hartstogten in eenen ftaat van bedwelming bevinden. In zodanige kleine republieken, of bijzondere inrigtingen, van welke wij gefprooken hebben , kan men wel zodanige wetten hebben, door welke aan de Overheden dat opzigt over de huuwlijken der kinderen van burgers, toegeftaan word , 't welk de natuur reeds aan de vaders had toegekend. De liefde tot het algemeen welzijn kan in dezelve zo groot zijn, dat zij gelijk fta aan alle andere natuurlijke liefde, en die zelfs overtreffen; dus wilde Plato, dat de Overheeden de beftelling over de huuwlijken zouden hebben; dus oeffenden de Overheden te Lacedaevion die magt. Maar XXIII. ROEK. VII. HOOFDSTUK.  12 DE GEEST XXIII E O E IC VII. HOOFD STUK. Maar in gewoone inrigtingen is het de zaak der vaders, om over de huuwlijken van hunne kinderen te befcnikken. Hunne voorzigtigheid - in dit geval zal altijd, beter zijn, dan die van alle andere menfchen. De natuur geeft aan de vaders eene begeerte, om aan hunne kinderen nakomelingen te bezorgen , welke naauwlijks door de kinderen gevoeld word. Zij zien zig zeiven in de onderlcheidene graaden van voortteeling , ongevoelig, in het toekomende indringen; maar wat zou 'er van worden , indien het geweld en de gierigheid tot die hoogte opklommen , dat zij zig het gezag der vaders gingen aaumaatigen? Men hoore Thomas Gage (/),over het gedrag der Spanjaarden in de indien, Om het getal der geenen die fchattingen „ betaalen, te vermeerderen, moeten alle Indi„ aanen , zodra zij vijftien jaaren oud zijn, trou,, wen; zelfs heeft men eene nieuwe wet ge„ maakt, bij welke de tijd van te moeten trou,, wen, voor jongens, is bepaald op veertien, ,, en voor meisjes , op dertien jaaren. Men heeft „ zig ten deezen op eenen zekeren canon ge„ grond , in welken gezegd woid, dat de natuur,, lijke ondeugendheid het gebrek van de jaas, ren vervullen kan." Hij heeft eene van die optellingen van menfchen , (!) Reisbefchrijving van 'Thomas Gage, pag. 171.  DER, WETTEN. i3 fchen ,, welke de fchattingen moesten betaalen j bijgewoond; het was-, zegt hij, eene ichandelijke zaak. Dus ziet men, dat de lndiaanen, zelfs in die zaak, welke, onder alle de menschlijke handelingen, de volmaaktfte vrijheid behoorde te genieten, flaaven zijn. AGTSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. In Engeland maaken de dogters dikwüs misbruik van de wet, door naar haar welgevallen te trouwen , zonder. | ha;ire oudeijs raad te pleegen. Ik weet. egtcr niet,: 0f dat gebruik, daar niet wel draaglijker is, dan elders: omreden, dat, gelijk men daar in de wetten, van geene geloften van kuischheid, nog van het kloosterleven , hoort, 'er dus voor de dogters geenen. anderen ftaat te verkiezen overblijft, dan het huuwlijk," en ,dat zij zig daar aan niet kunnen onttrekken. In Frankrijk , in tegendeel , waar het kloosterleven plaats heeft, kunnen de dogters nog altijd haaren toevlugt neemen tot de gelofte van kuischheid ; en dienvolgende fchijut daar de wet, welke haar gebiedt om in het huuwlijk de toeftemming der ouders te vraagen , gevoeglijker te zijn. Uit dit oogpunt zou dit gebruik in Italië en Spanjen het ongevoeglijkfte zijn : men heeft daai XXIII; ROEK. vu. HOOF 13STÜK, VIII. lOOFDSTUK.  XXIII. BOEK VIII. HOOFI STOK. IX. HOOFD STUK. TIEN- 34 DE GEEST daar het kloosterleven; en egter kan men daar trouwen , zonder de toeftemming van de ouders. NEGENDE HOOFDSTUK. OVER DE DOGTERS. De dogters, welke niet dan door het huuwlijk .tot de vermaaken en de vrijheid opgeleid worden, welke eene ziel hebben , die niet durft denken , een hart , 't welk niet durft gevoelen , oogen, welke niet durven zien, ooren, welke niet durven hoören, welke zig nooit laat'en zién , dan om vertooning van haare onwetendheid te maaken , welke onophoudenlijk tot nietigheden en lesfen als veroordeeld zijn, zijn uit haaren aart genoeg geneegen tot het huuwlijk; dog de zoons moeten daar toe aangemoedigd worden.  DER WETTEN. »5 TIENDE HOOFDSTUK. OVER DE BEWEEGMIDDELEN, WELKE DE MENSCHEN TOT HET HUUWLIJK DOEN OVERGAAN. Overal, waar plaats voor twee menfchen is, om gemaklijk te kunnen leeven, ziet men, dat zij trouwen; de natuur trekt daar toe fterk genoeg , wanneer zij maar niet gehinderd word door de moeilijkheid van te kunnen beftaan. Groeijende volkeren trouwen, wasfen en vermeenigvukligen fterk. Men zou het daar voor een groot ongemak aanzien, wanneer men ongetrouwd moest leeven, en men vind daar geene zwarigheid in een groot huishouden met kinderen; dog het tegendeel heeft plaats, zodra eene natie haar hoogfte toppunt bereikt heeft. ELFDE H OOFDSTUK. GEVOLGEN VAN DE HARDHEID EENER REGEERINGSVORM. Menfchen, welke volftrekt niets bezitten, bij voorbeeld bedelaars , krijgen veele kinderen, , De reden hier van is, dat deeze menfchen zig in hetzelfde geval bevinden, waarin groeijende vol- XXIII, BOEK. X. HOOFDSTUK. XI. IOOFD STUK.  XXIII. BOEK, XI. HOOFD STUK. 16 DE GEEST volkeren verkeeren. Het kost den vader niets, om de kinderen zijne kunst te leeren, daar die zelfs in hunne kindsheid de middelen zijn, waar - mede hij zijne kunst voortzet. Deeze menfchen vermenigvuldigen zig zeer in rijke of bijgeloovige landen, om dat zij niets draagen in de lasten van de maatfchappij, maar zelve der maat- fchappij tot last yerftrekken; Doch menfchen, welke alleen arm zijn, om dat zij onder eene harde, regeering zugten , welk hunnen akker minder als een middel tot hun beltaan, dan wel als een voorwendfel, van 't welk zig de kncevelaarij bedient , aanmerken, deeze menfchen, zeg ik, krijgen weinig kinderen. Zij hebben zelfs niet te eeten, hoe zouden zij dan nog in hunne gedagten kunnen neemen,om te trouwen, en dus hunne armoede te deelen?Zij kunnen in hunne ziekten voor zigzelven met zorgen, hoe zouden zij zig dan nog in 't geval willen begeeven, van febepfehjes te moeten opbrengen, welke eene geftaadige ziekte, dat is, de kindsheid, hebben? De gemaklijkheid van iets te ftellen, en het onvermogen van hetzelve te kunnen onderzoeken, zijn de oorzaaken, welke hebben doen befluiten, dat hoe armer de onderdaanen zijn, des te talrijker de huisgezinnen zullen weezen; en dat, hoe meer men met belastingen gedrukt word , meri zig ook des te meer in ftaat fielt, om dezelve te betaalen. Twee dwaalingen, welke de monar- chien  DER WETTEN. 17 ehien al ijd bedorven hebben, en altijd zullen bederven (;?/). De hardheid eener fégeeripgsvorrn kan zelfs zo ver gaan, dat zij oorzaak is, dat de natimrHjkfte hartstogten door de natuurlij kfte harrstogten zelve uitgedreeven worden. Gebruikten niet de Americaanfche vrouwen middelen* om heure vrugt af te drijven, enkel en alleen om geene ongelukkige kinderen te krijgen , welke aan zodanige wreede meesters zonden moeten gehoorzaam en (n) ? TWAALFDE HOOFDSTUK, over het cetal de ii jongens EN me is] êns, Welke in onderscheidene landen g e IS o o li e n worden. Ik heb reeds boven gezegd (0), dat in Eurcpa meer jongens dan melsjens gebooren worden. Men (m) Niet alleen Monarckkn, maar ook alle andtnë Seaaten , om dat een land, in 't welk men zo zwaar met lasten gedrukt wordt, dat de naarftigbeid en werkzaamheid niet dan met zeer veel moeite een beftaaiï kunnen geeven, ten langen laatften ontvolkt moet worden. De mensen is natuurlijk genegen, om zig daar te vestigen, waar hem het zweet van zijn aangezigs eenig genot kan bezorgen. Aanm. Van eenen Onb. Qti) Reisb'efchrijvinq van Thomas Gage, pag, 5$» (0) In het 16. boek. 4. hoofdjl. III. deel. B xx m. B O K N; XL I O O f Hs t u tei xtt HOOF (V  ï8 DE GEEST XXfH. B O K K. xrr. HOOFDSTUK. ] < i 1 i I c F Men heeft aangemerkt, dat in Japan (ƒ>) jaarlijks een weinig meer meisjens dan jongens ter waereld komen. Alles gelijk gefteld zijnde, zal men altijd meer vrugtbaare vrouwen in Japan vinden, dan in Europa, en bijgevolg ook meer menfchen. De reisbefchrijvers (q) zeggen, dat te Bantam :ien meisjens tegen éénen jongen gebooren worlen; eene dergelijke onevenredigheid , welke jorzaak zou geeven, dat daar het getal der ïuisgezinneu tegen dat van andere luchtftreeken :ou moeten ftaan als één tegen vijf en een ïalf, zou verbaazende zijn. 't Is zo, men zou laar en tegen daar de huisgezinnen zo veel ;rooter kunnen maaken. Maar vindt men altijd ieden genoeg, welke zo bemiddeld zijnj dat :ij een zo groot huisgezin kunnen onderhoulen? DER- (p) Zie Kempfer, welke ons eene lijst van de optelng te Meaco mededeelt. (?) Verzameling van Reisbefchrijvingen, welke geiend hebben tot oprechting van de Oost-Indifche Comagnie (in Frankrijk), i. deel. pag. 347.  DER WETTEN. DERTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE ZEEHAVENS. In de zeehavens , waar de mannen zig aan duU zende gevaaren blootftellen, waar zij zig om te leeven of te fterven , naar ver afgeleegene luchtftreeken begeeven, vind men altijd minder man- \ nen dan vrouwen, en ondertusfehen ziet men daar meer kinderen dan elders. De reden hier van is in de gemaklijkheid om te kunnen leeven, te vinden; mooglijk zelf, dat de olieagtige deelen van de visch meer gefchikt zijn, om die vogten te bevorderen, welke tot de voortteeling behooren. Dit zou dan ook eene reden kunnen zijn van die ontelbaare menigte van volk, welke men in Japan (r) en China 0) vindt, waar men bijna alleen van visch leeft fj); dog indien dit waar was, dan zouden zommige kloosterregels , welke den kloosterlingen noodzaaken, om alleen van visch te leeven, regelregt tegen den geest van de inttellers van die kloosters inloopen. V E E R- (0 Japan beftaat uit zeer veele eilanden; men heeft daar zeer veele rivieren, en de zee is daar zeer vischrijk. (ƒ) China is vol met rivieren. (t) Zie Pater du Holde, z. deel. pag. 139, 140. en volgende. B 9 xxin. I! O E K. XIII- 1 O O F OSTUK.  £0 DE C E E S T XXIH. KOEK. XIV. B O O F D STUK. VEERTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE VOORTBRENGZELEN DER AARDE, EN HOE DEZELVE MEER OF MIN MENSCHEN VEREISS C H E N. Die landen , waar de veebouw de voornaamfte hanteering uitmaakt, zijn doorgaands weinig bevolkt, om dat daar weinig menfchen eene geftadige bezigheid kunnen vinden; de graan-landen vorderen meer volk, en deeze worden nog overtroffen door de wijngaard-landen. Men heeft menigmaalen in Engeland (v) geklaagd, dat de vermeerdering de weilanden oorzaak was van de vermindering van het getal der inwooners , en men merkt in tegendeel in Vi ank- O) De meeste eigenaars der landgoederen , zegt Burnet, vonden meer voordeel in het verkoopen van hunnen wol,dan van hunne graanen, omheinden hunne landerijen, en maakten dezelven tot den veebouw bekwaam. Het gemeen, hier door van honger ftervende, floeg tot oproer over. Men Helde eene wet op de verdeeüng der landerijen voor. De jonge koning zelve fchreef hier over. Men maakte placaaten tegen die geene, welke hunne landgoederen omheind hadden. Zie verkorte Historie der reformatie, pag, 44 tn 83.  DER WETTEN. ai Frankrijk op, dat de groote menigte van wijngaard-landen eene van de voornaamfte redenen van de volkrijkheid is. i Zodanige landen , in welke de koolmijnen eene genoegzaame brandftof opleveren ,hebben dat voordeel boven andere, dat men daar geene bos1'chen nodig heeft, en dat alle de landerijen kunnen bebouwd worden. In landen waar de rijst groeit, moet men zeer veel moeite doen, om het water te leiden; men kan dus daar aan veele handen werk verfchaffen ; daar en boven heeft men daar minder grond nodig, om een huisgezin voedzel te verfchaffen, dan in zodanige landen , welke andere foorten van graanen voortbrengen ; en eindelijk den grond , welken men elders tot voedzel voor de beesten bezigt, word daar regelregt tot voedzel voor de menfchen gebruikt. De arbeid, welken men elders met beesten doet, word daar door de menfchen zelve gedaan; dus word daar de landbouw eene onuitputbaare bron van beltaan voor de menfchen. B 3 V IJ P- xxrn. II O li K. XIV. I O O F DSTUK.  22 DEGEEST VIJFTIENDE HOOFDSTUK. OVER HET GETAL DER INWOONERS, MET BETREKKING TOT DE HANEWERKEN. XXIII. n O E K. XV. HOOFDS Tü FC. t Een land kan zeer bevolkt zijn, wanneer men in hetzelve eene wet op de verdeeling der landerijen heeft, en dienvolgende dezelve op eenen gelijken voet verdeeld zijn:om dat dan ieder burger op zijn land juist dat geene vind,het welk hij tot zijn voedzel nodig heeft; en dus alle de burgers te zamen alle de voortbrengzelen van het land verteeren. Op deeze wijze was het hier mede in zommige oude republieken gelegen. Maar in onze tegenwoordige Staaten kent uien dergelijke verdeeling der landerijen niet. De landerijen brengen dus thars meerdere voortbrengzelen voort, dan die geene, welke dezelve bebouwen, kunnen verteeren. Indien men dus thans de handwerken verwaarloost, en zig enkel en alleen tot den landbouw bepaalt, dan kan een zodanig land niet zeer bevolkt zijn. Immers zodra die geene, welke het land bebouwen, of doen bebouwen, zien, dat zij voortbrengfelen genoeg hebben voor een volgend jaar, dan is 'er niets, 't welk hun in het volgend jaar tot bebouwing van hunne landerijen zou kunnen aanmoedigen: — want de ledigloopers kunnen die voort-  DER WETTEN-1 23 voortbrengzelen niet verteeren, om dat bet den zodanigen aan middelen zou ontbreeken, om dezelve te koopen. Dier uit volgt dus, dat het noodzaaklijk is , dat men in zodanige landen handwerken vestigt, om de voortbrengzelen des lands, door de arbeiders, en door de handwerkers,te doen verteeren. Met één woord,in zodanige landen is het noodzaaklijk, dat zeer veele menfchen zig toeleggen, om meer voortbrengzelen van hunne landerijen te trekken, dan zij tot hun eigen gebruik nodig hebben. Om hier toe te geraaken, moet men hun aanmoedigen tot het inzamelen van overtolligheden;maar men kan niets uitdenken, 't welk die aanmoediging kan doen werken, dan een groot getal van handwerkers. Zodanige werktuigen, welker voornaam oog merk is, om de handwerken te bekorten, zijl niet altijd nuttig. Wanneer een werk op eener zodanigen matigen prijs is,dat hetzelve nogvooi den kooper, nog voor den bewerker te lastig is, dar zouden zodanige werktuigen, waar door de be werking tot meerdere eenvoudigheid gebrag wierd, dat is te zeggen, waardoor het getal de bezige handen verminderd wierd , fchaadelijl zijn (w). Indien dus die molens, welke doo he O) Men moeronderfcheid maaken, tusfehen h{ geene men bewerkt om in zijn eigen, en het gee men bewerkt, om in vreemde landen te flijten. Me 1) 4 ka XXIII. BOEK. XV. HOOFDSTUK. I I t r r t t 1 n I  Ti ■ ■■ i: k. XV. HOOFD STUK. Ik verwondere mij waarlijk over dit gezegde van den Heer de Montesquieu , en ik wensc.hte wel, dat men eene zo onbedagte'uitdrukkir.g in dit fchoone werk niet vond. De algemeene fmaak van meest alle befchaafde volkeren yopr den koophandel, maakt thans de binnenhndfche fabrieken overal noodzaaklijk. Wanneer men de gronden, welke in het 20. en 21 'bock zijn gelegd, met aandagt nadenkt, dan moet men roeftaan , dat men nimmer te veelerleije foort van fabrieken in een land kan hebben. Daar nu zo veele natiën tegen el, kanderen aanwerken, zo is de voornaamfte zaak der fabrieken, dit zij op de algemeen? markten van Europa, ma alle andere in deugd en prijs van hunne waaren kuf nep mededingen, —- Alle werktuigen, waar door menfehenhanden in de fabrieken befpaard worden, ijjrj dus ten alleruiterften vqorJeelig, de uitvinding en de te.verkftelling van dezelve , kan nimmer genoeg aangemoedigd worden: — Immers veroorzaaken zodariige werktuigen natuurlijk, 1. dat de fabrikeur minder daggelden aan zijn werkvolk behoeft uit te geeven.en tte hij dus die daggelden op zijne bewerkte waaren be, garende, desejve. dienvolgende tegen minderen prijs. kan S4 DE GEEST hit water in werking gebragt , en gehouden worden, niet zo algemeen, en oveial ingevoerd vva- kan de bewerking nimmer te veel tot eenvoudigheid brengen, wanneer het te doen is, om dingen te maaken, die men bij vreemde volkeren flijten moet, welke even gelijke handwerken bij onze nabuuren vinden , of door den tijd zouden kunnen vinden. Aanvu van eenen Onb.  DER WETTEN. 25 waren, dan zou ik dezelve juist zo algemeen nuttig nier. ourdeelen , als men dezelve doorgaands denkt te zijn: om dat zij aan eene menigte van handen de bezigheid benomen, om dat zij veele menfchen van het gebruik van het water verftooken hebben, en om dat zij oorzaak zijn, dat veele landerijen hunne vrugtbaarheid verliezen. Z E S- kan aanbieden , dan andere, welke zijn werktuig en geheim niet bezitten, 2. Dat alle die le.'ige handen, welke door zodanige werktuigen befpaard worden, in andere fabrieken wederom kunnen gebezigd, en dus het getal der fabrieken meer en meer uitgebreid kan worden. Het maakt hier g en on 'erfcheid, of mende bewerkte waaren binnen, dan buiten 's lands llijt. De gelijkheid in deugd en minderheid in prijs, zijn altijd voordeelig. Nimmer kunnen werktuigen , welke de prijzen der waaien verminderen , nadcelig zijn,zo lang een land een gevestigden koophandel bezit. Altoos bevorderen zij de welvaard. Zodra men in een land begint te klaagen, dat de menigte van uitgevondene weiktuigen, tot bekorting van de handwerken .oorzaak is, dat aan veele werkende handen, de bezigheid tot dien trap benomen word , dat zij in geene andere fabrieken kunnen gebezigd worden, dan moet men een zodanig veifchijnzel niet aan die uitgevondene werktuigen toefebrijven, maar dan moet men de reden van alle die ledige handen in andere zaaken zoeken. Ledige handen zijn een zeker bewijs van verval van binnenlandfche fabrieken, en van buitenlandfchen handel. Ver- B 5 XXIII. n o E K. XV. HOOFDSTUK.  &6 DE GEEST XXIII. EO EK. XVI. HOOFDSTUK. ZESTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE OOGMERKEN, WELKE EEN WET GEE VER BEHOORT TE HEBBEN, IN ZYNE WETTEN, NOPENS DE VOORTPLANTING VAN HET MENSCHDOM. Dc wetten op het getal der burgers , hangen zeer veel van de omftandigheden af. 'Er zijn landen, in welke de natuur voor alles gezorgd heeft; dus heeft daar de wetgeever niets te doen. Waartoe zal het dan in zodanige landen dienen, dat men de voortplanting van het menschdom door wetten bevordert, wanneer de vrugtbaarheid van het luchtsgeftel volks genoeg verfchaft? Het gebeurt zomtijds, dat zelfs het luchtsgeftel hierin gunftigcr is , dan de uitgebreidheid van den grond kan toelaaten. Dan ziet men, dat het volk al te zeer vermeenigvuldigd, en dat het zelve eindelijk door den honger verwoest wordt. Dit is het geval, waarin zig China bevind. Ook ziet men daar, dat een vader zijne dogters verkoopt, of zijne kinderen te vondeling legt. Dezelfde oorzaaken hebben te Tonquin (x) dezelfde uitwerking, en men behoeft om dit uit te leggen, zijnen toevlugt niet :e neemen tot de leer der zielsverhuizing, zo als de (x) Reizen van üampiene, 2. deel. pag. 41.  DER WETTEN. 27 rle Arabijche reizigers doen , van welke ons Re- '. fiandot s t u k.  28 DE GEEST XXIII. J5 O li K XVII. HOOFD STUK. van deeze republieken, h.id dé grondlegger zig inwendig het geluk van de burgers , en uitwendig eene magt voorgefteld, welke gelijk ftond, ■ immers niet minder was, dan die van de nabuurige fteeden (a). Daar zij dus een klein grondgebied hadden, en zeer gelukkig waren, moestal zeer ligt het getal der burgers vermeerderen, en hun tot last worden. Dit was de reden, waarom zij ook telkens nieuwe volkplantingen vestigden O), waarom zij zig in vreemden dienst verkogten , even gelijk thans de Zwitzers , en waarom zij niets verzuimden , 't welk eene al te groote vermeerdering van kinderen konde tegen houden. Men vondt in Griekenland republieken, welke van eene zonderlinge inrigting waren. Men had, bij zommigen, onderworpene volkeren , welke verpligt waren, om aan de burgers alles wat zij tot hun beftaan nodig hadden , op te leveren. —— Dus wierden de Lacedaemcniers door de Ihten , de Cretenzers door de Perioeciers, de Thesfaliers door de Penesten-onderhouden. Men moest derhalven in die republieken niet meer aan een bepaald getal van vrije menfchen nebjen , ten einde de flaaven in ftaat konden blijden, om hun van het noodige te voorzien. Wij bèta) In magt, in krijgstucht, en in wapenhandel. (b) De Gaulen, welke zig in het zelfde geval be~ jonden, deedeti ook het zelfde.  DER WETTEN. 29 begrijpen tegenwoordig, dat men het getal der geregelde krijgsbenden binnen behoorlijke paaien moet houden, maar geheel Lacedacmon was een foort van leger, 't welk door de boeren onderhouden wierd. Dit leger moest derhalven zig zelve binnen behoorlijke paaien van uitgebreidheid houden: want zonder dat , zouden de vrije ^menfchen, welke alle gelijkelijk de voordeden van de maatfchappij onder zig gemeen hadden, tot in 't oneindige vermeenigvuldigd, en de arme Iloten onder den last bezweckcn zijn. De Griekfche Maatkunde lag zig dus voornaamenlijk toe, op het bepaalen van het getal dei burgers; Plato fielt dezelve op vijf duizend en veertig (c), en hij wil, dat men de voortteeling aanmoedigen, of moeilijker maaken zal,naarmaate van de omflandigheden, het zij dan dooi aanzien, of door fchande , of door waarfchuwingen van grijsaarts. Hij wil zelfs, dat men bet getal der huwlijken, op eene zodanige wijze bepaale (7f),dat altijd het volk zig zeiven hernelle, zonder dat immer zijne republiek door een te groot getal van burgers overkropt worde. Indien de wetten van een land verbieden, dal men kinderen te vondeling legt, dan,zegt /Iris- to- CO In zijne Wetten, 5. boek. (d) In zijne Republiek, 5- boek. XXIlI. r, (i e k. XVII. hoof d- s tc k.  3° DE G E E S T XXIII. P. O E K. XVII. HOOFD STBK. toteles (e), dan behoort men een getal van kinderen te bepaalen, boven welke men 'er geene hebben mag, en dan raadt hij (ƒ), dat zo dra men in 't geval is, van meer kinderen te krijgen , dat dan de wet bepaalt, dat mendandevrugtvan de vrouw moet afdrijven, eer dezelve leven ontfangen heeft. Men vindt het afgrijslijk middel, van 't welk zig de Cretenzers bedienden , om een al te groot getal van kinderen voor te komen, bij Arijlnteks befchreeven; dog toen ik maar in bedenking nam, om het zelve mijnen leezer mede te deelen , bloosde ik van fchaamte. Men vindt plaatzen, zegt dezelfde Aristotel£s G?)» m welke de wet de vreemdelingen, of de bastaarden, of ook die geene, welke van eene moeder gebooren zijn, die burgeresfe was, tot burgers maakt, dog zodra hun getal groot genoeg is, dan werkt die wet niet meer. De wilden van Canada verbranden hunne krijgsgevangenen, dog zodra zij ledige hutten hebben, welke zij hun ter bewooning kunnen geeven, dan lijven zij hun in hunne natie in. De ridder Petty onderftelt in zijne berekeningen, (e) Staatkunde, 7. boek. 16. hoofdjl. (/) Ibid. (g~) Staatkunde, 3. boek. 3. hoofdjl.  DER WETTEN. 3i gen, dat in Engeland een mansperzoon even zo veel geld waardig is, als waar voor hij in Algiers 00 zou verkogt worden. Dit kan alleen in Engeland goed zijn. 'Er zijn landen, im welke een mansperzoon niets, 'er zijn zelfs lauden, in welke dezelve minder dan niets waardig is. AGTTIENDE HOOFDSTUK. OVER DEN STAAT DER VOLKEREN VOOR DE T IJ DEN DER ROMEINEN. Italië, Sicilië, klein Afie, Spanjen, Germanie waren, bijna eveneens als Griekenland, opgepropt met kleine volkeren , en krielden van inwooners; men hadt derhalven daar geene wetten nodig, om de bevolking aan te moedigen. N E- CJO Zestig ponden fterlings. XXIII. ROEK. xvir. 1 O O F DSTUK. xvm. IOOFOSTUS.  3^ DE GEEST XXIII. BOEK, XIX. HOOFD STUK. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE ONTVOLKING VAN HET GEHEEL-AL. Alle deeze kleine republieken wierden eindelijk in eene groote verzwolgen, en ongevoelig zag men, dat het geheel-al in volkrijkheid vermin.derde. Men behoeft, om dit klaar te zien, alleen maar na te gaan , wat Balie en Grieken land, voor de overwinningen der Rome men, en wat zij na dezelve waren. „ Men zal mij mooglijk vraagen," zegt Titus Livius (0, „ van waar tog de Vohquen. na zo ,, menige nederlaagen , een genoegzaam getal ,, foldaaten hebben kunnen bekoomen, om deu ,, oorlog te voeren ? Zeeker, 'er moet een ontel„ baar volk in deeze ftreeken gewoond hebben, „ welke tegenwoordig, wanneer men 'er eenige „ Romeinfche foldaaten en flaaven uit te rug „ riep, niet anders dan eene woestijn zouden „ zijn. „ De Godfpraaken houden op," zegt Plutarchus (J0, ,, om dat de plaatzen, in welke zij » zig (O 6. boek. (k) Zedenkundige werken. Over de Godfpraaken, welke opgehouden hehben.  DER. WETTEN. 33 „ zig lieten hooren, verWoest zijn. Naauwlijks zou men thans in Griekenland drie duizend i ftrijdbaare mannen vinden. v „ Ik zal Epirus, en de omleggende landftree„ ken niet befchrijven," zegt Strabo (7), „om „ dat deeze landen geheel en al verwoest zijn. „ Deeze ontvolking, welke zedert eenen gerui„ men tijd begonnen is, vermeerdert daaglijks, zo zelfs, dat reeds de Romeinfche foldaaten hunne tenten binnen de verwoeste huizen ter „ nederflaan." Hij vindt de reden hiervan in Polybius, welke verhaalt,dat Paulus Aemilius,na zijne overwinning, zeventig fteeden van Epirus verwoestte, en honderd en vijftig duizend flaaven wegvoer* de. TWIN" (i)-7. boek, pag. 49<*. III. DEEL. C XXIII. ! O E K. XIX. 00 F DSTUK.  54 DE GEEST XXIII. B O E K XX. HOOFD STUK. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DAT DE ROMEINEN ZIG GENOODZAAKT VONDEN OM WETTEN TE MAAKEN, WELKE MOESTEN DIENEN TOT VERMEENIGVULDIGING VAN HET MENSCHLIJK GE' SLAGT. Gelijk de Romeinen alle andere volkeren ver» woesteden, zo verwoesteden zij ook zig zelve. Daar zij onophoudelijk in den flag, in moeilijkheden en geweldenaarijen waren, zo moesten zij ook natuurlijk, even gelijk een wapentuig, van 't welke men zig altijd bedient, afneemen. Ik zal hier niet gewaagen van hunne geftadige aandagt (V), om tog naar maate het getal van hunne burgers verminderde, zig wederom van nieuwe burgers te voorzien , nog van de bondgenootfehnppen, welke zij maakten, nog van de burgerrechten, welk.? zij fchonken, nog van die onuitputbaare kweekerij, welke zij in hunne finalen vonden; ik zal alleen doen zien , wat zij leeden , niet zo zeer om het verlies der burgers, i» Ik heb dit in het breede behandelt, in mijne Aanmerkingen over de oorzaaken van de grootheid der lomeinen.  DER WETTEN. 35 gers , als wel om het verlies der menfchen te vergoeden , en hoe dit volk het fchranderfte van alle volkeren zij geweest, in het uitdenken van middelen , om hunne wetten met hunne oogmerken te doen ftrooken. Het is niet zonder belang, dat men eens onderzoeke, wat dit volk ten deezen opzigte gedaan hebbe? EEN-EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE WETTEN DER ROMEINEN, TOT VOORTPLANTING VAN HET M E N S C H L IJ IC G E S L A G T. De oude wetten van Rome waren zeer fterk ingerigt, om de burgers tot het huuwlijk aan te moedigen. De raad en het volk maakten ten dien einde menigvuldige fchikkingen, gelijk wij dit zien kunnen in de redenvoering van Jugus~ tus, welke ons door Dion is medegedeeld (n)'. Dionyfius Halicarnasfaeus (o) kan niet geloven, dat 'er na den dood der drie honderd Falïèrs, welke door de Vejers uitgemoord waren, van dat geheel geflagt niet meer dan één kind zoude overgebleeven zijn. Om dat de oude wet,bij welke een ieder burger gebooden wierd te (n) 56. boek. (ë>) 2. boek. C ft XXI. HOOFD STUK. XXIII. BOEK. XX. HOOFDSTUK.  XXII] DOEK XXI. HOOF! STUK 36 DE GEEST . ta trouwen, en alle zijne kinderen op te voe* . den, nog in haare volle kragt was (p). u Behalven de aanmoedigingen, welke de wetten , tot het huuwlijk gaven, hadden ook de zeeden■ meesters in 't bijzonder hun oog op de huuwlijken ; zij zetteden de burgers daar toe aan, door vrees voor fchande en ftraf (3). Het langzaam inkruipend bederf in de zeeden bragt zeer veel toe, om de burgers van het echte bed te doen walgen: want dit verliest al zyn genoegen, bij die geene, welke den zuiveren fmaak van de wellusten der onfchuld verlooren hebben. Dit was de geest, welke in die aanfpraak doordraaide , in welke Metellus Numidicus f>), zeedenmeester zijnde, tot het volk zeide: „ Indien het mooglijk was, dat wij zon„ der vrouwen konden blijven beftaan, dan zou- den wij ons van dit kwaad ontfiaan ; maar „ gelijk de natuur niet heeft ge wilt, dat wij ,, zonder dezelve gelukkig zouden zijn , veel ,, min {p) In het jaar tweehonderd zeven- en zeventig, na de ftigting van Rome. ({) Men zie over het geene zij ten deezen opzigte deeden, Titus Livius, 45. boek , het kort begrip van Titus Livius, 69. boek. Aulus Gellius, 1. boek. 6.hoofdjl. Valerius Maximus, 1. boek. 19. hoofdjl. Cr) Men vind dezelve bij Aulus Gellius, j. botk, 6. hoofdjl.  DER WETTEN. 3? „ min zonder dezelve kunnen beftaan, zo behooren wij ten deezen opzigte ons meer te „ bekommeren over onze voortduuring , dan „ over het voldoen van kortftondig voorbijgaan-1 „ de geneugten." Het bederf in de zeeden deed het zeedenmeesterfchap affchaffen, hoe zeer het zeedenmeesterfchap ingefteld was, om het bederf in de zeeden voor te komen;— maar toen dit bederf algemeen was, had het zeedenmeesterfchap zijne kragt en invloed verboren fj). De burgerlijke tweedragten, de driemanfchappen, de verbeurtverklaaringen en uitbanningen, verzwakten Rome veel meer, dan immer een oorlog had gedaan. 'Er bleeven weinig burgers over (t), en van deeze was nog het grootfte gedeelte ongetrouwd. Om dit laatfte onheil voor te komen, herftelden Cazar en Augustus het zeedenmeesterfchap, en wilden zij zelve zeedenmeesters zijn(«). Zij maakten verfcheidene nieuwe O) Zie het geene ik hier over in het 19. hoofdjluk van het 5. boek gezegd nebbe. (f) Dit bleek uit de befchrijWng, welke Ceezar na het eindigen van den burger-oorlog liet doen. Men vondt toen niet meer dan honderd- en vijftigduizend hoofden van familien. Kort begrip van Florus op Titus livius, in de 12. decade. (h) Zie Dion, 43. boek. en Xiphilin , in het leven 10» Augustus. C 3 XXIII. roek. XXI. toor d- stu k.  XXIII. BOEK. XXI. HOOFD STUK. 33 DE GEEST we fchikkingen. Cazar (v) deelde belooningen uit aan die geene, welke veele kinderen hadden. Hij verboodt (V) aan zodanige vrouwen, welke ■beneeden de vijf- en veertig jaaren oud waren, en nog mannen , nog kinderen hadden, het draagen van edelgefteenten , en het gebruiken van rosbaaren; zeker een uitmuntend middel, om den algemeenen fmaak voor den ongehuuwden ftaat van de zijde van den hoogmoed aan te vallen. De wetten van Augustus (x) waren meer dringende. Hij ftelde nieuwe ftraffen (j) op die geene, die niet getrouwd waren, en vermeerderde de belooningen van die geene die getrouwd waren, en kinderen hadden. Tacitus geeft aan deeze wetten den naam van de Juliaanfche (z). 't Is waarfchijnelijk,dat men in dezelve de oude wetten, welke door den raad , het volk, en de zeedenmeesters gemaakt ■ waren , ingevlogten hadt. De wet van Augustus vondt zeer veel tegenftand. Vier- en- dertig jaaren , na dat zij gemaakt (v) Dion, 43. boek. Suetonius, in het leven van Cazar , 20. boek. Appianus over den burgerlijken oorlog, 2. boek. (w) Eufebius in zijn Rronijk. Qx) Dion, 14. boek. (y) In het jaar zevenhonderd zes- en dertig, na da fligting van Rome. (s) Julias Rogationes, jaarb. 3. boek.  DER WETTEN. 39 maakt was (ff), drongen 'er de Romeinfche Ridders op aan, dat zij wederom afgefchaft zoude worden; hij liet het volk in twee hoopen fcheiden, en plaatfte de gehuuwden aan de eene, en de ongehuuwden aan de andere zijde. Het getal der laatften was ongelijk veel grooter. Dit verbaasde het volk, en bragt hun geheele plan in verwarring, hier op fprak Augustus hun, met de deftigheid der oude zeedenmeesters , in deezer voege aan (b)'. , „ Eene menigte ziekten en oorlogen fleeper „ telkens een groot getal van burgers weg. „ Wat zal 'er tog eindelijk van Rome worden. „ indien men geene huuwlijken meer aangaat „ Eene ftad beftaat niet in huizen, nog in open „ baare gebouwen, nog in openbaare plaatzen „ het zijn alleen de menfchen , welke de ftai „ uitmaaken. Ik verzeker u, dat gij thans gee ?, ne menfchen (zo als ons de oude fabelen vei „ haaien,) van onder den grond zult zien kome ,, opborrelen, om zig uwe zaaken aam te trel „ ken. De reden, waarom gijlieden de „ ongehuuwden ftaat verkiest, is niet daarin ge „ legen, dat gijlieden op een eenzaam leven ge „ ftel (a) In het jaar zevenhonderd twee en zestig, na d ftigting van Rome. (6) Ik beh deeze redenvoering, welke van een verfchriklijke lengte is, verkort. Men kan dezelv kezen bij Dion, in het 56. boek. C 4 XXIII. E O E K. XXI. HOOFD STUK. > l 1 I i 8 e e  XXIII. BOEK XXI. HOOF IJ «TUK. ) 40 DEGEEST „ fteld zijt, ieder uwer heeft zijne medegezellin„ nen, zo aan de tafel, als in het bed; neen „ al uw zoeken komt enkel daarop neer, dat - s> gijlieden meer vreede , meer gerustheid in „ uwe ongeregelde leevenswijze begeert. Zoudt "»> gijlieden, als een bewijs voor de wettigheid van uwe aanzoeken, het voorbeeld van de hei» „ ligheid, welke aan de kuischheid der Ves„ taalfche nonnen vastgemaakt is, willen aan» „ voeren, wel nu, indien gijlieden dan de ,, wetten van de kuischheid overtreed, dan ftelt „ gijlieden u ook aan dezelfde ftraffen bloot, „ welke ten haaren opzigte gemaakt zijn. Gij,, lieden blijft altijd flegte burgers, even veel, of de geheele waereld u voorbeeld volge,dan „ of zij daarvan eenen affchrik hebbe. Het ee- nige 't welk ik bedoele, is de duurzaamheid „ van deeze republiek. Ik heb ten aanzien van die geene, welke ongehoorzaam zijn, de ftraf,, fen vermeenigvuldigd, en de belooningen , „ welke ik daar en tegen heb uitgedagt, zijn v van dien aart, dat ik niet weete, dat die, „ welke de deugd zelve oplevert, grooter zijn. ,, 'Er zijn andere belooningen, welke van veel minder waardij zijn, en egter dulzende men„ fchen beweegen, om ter verkrijging van de„ zelve, hun leven in de waagfchaal te ftellen. „ En hoe! zullen dan deeze veel grootere be- looningen ulieden niet kunnen beweegen, „ om eene vrouw te neemen, en kinderen op „ te voeden?'' Hij  DER WETTEN. 41 Hij maakte die wet, welke men naar zijnen naam, en naar den naam van de twee burgemeesteren, welke een gedeelte van dat jaar regeerden, den naam gaf van de wet Julia en! Pappia Poppaea (c). De grootheid van het ingefloopen kwaad bleek zelve na de verkiezing van deeze twee burgemeesteren. Dion (en gelijk eene dogter niet in het huuwlijk 'mogt treeden, voor dat zijden ouderdom van twaalf jaaren bereikt had , zo mogt men ook met haar niet in ondertrouw treeden,, voor dat zij tien jaaren oud was — de wet wilde niet tpelaaten, dat men nutteloos (e), en onder ,vopr\yendzel van ondertrouw, zig de voorrechten der getrouwde lieden zoude aanmatigen. . .,; Aan mannen van zestig jaaren (ƒ), was verboen Augustus maatigde, of hieldt dezelve ftaande.naar maate, dat hij meerdere of mindere geneigdheid vond , om dezelven te willen draagen. (c) Dit was het vijf- en dertigite hoofdftuk van de Pappiaanfche wet , L. 19. ff. de ritu nuptiarum. Qd) Zie Dion, 54. boek, op het jaar zevenhonderd zes- en dertig. Su:tonius, in het leven van OElavius, 34. hoofdjl. (e) Zie Dion, 54. boek, en bij denzelven Dion de aanfpraak van Augustus, in het 56. boek. C/) Fragm. van Ulpianus, tit. 16. en L. 27. Cod. ie nuptiis. XXIII. !! O li K. XXI. tOOFDST UK.  *8 DE GEEST XXIII. BOEK. XXI. HOOFDSTUK. boden met vrouwen van vijftig jaaren te trouwen , want daar de wet groote voorrechten aan de getrouwde lieden had toegedaan, zo wilde zij ook niet,dat 'er nuttelooze huuwlijken zouden weezen. Om deeze zelfde reden, wierd bij het Calvifiaanfche raadsbefluit, het huuwlijk tusfchen eene vrouw van boven de vijftig, met eenen man van beneden de zestig jaaren, voor onwettig (g) verklaart. Invoegen, dat eene vrouw van vijftig jaaren nimmer konde trouwen, zonder in de nadeelen bij deeze wet bepaald,te vervallen. Tiberius 00 vermeerderde de geflrengheid van dePappiaanfche wet,en verboodt aan mannen van zestig jaaren het huuwlijk,met vrouwen beneden de vijftig jaaren, zo dat een man van zestig jaaren, in geen een geval konde trouwen, zonder zig de nadeelen van de wet op den hals te haaien, maar Claudius CO fchaftede wederom af, het geene Tiberius bij deeze wet gevoegd had. Alle deeze wetten waren meer gefchikt voor het luchtsgeftel van Italië , dan van het noorden , waar een man van zestig jaaren, nog genoegzaame kragten heeft, en de vrouwen van vijf- (V) Fragm. van Ulpianus, tit. 16. §. 3. Qi) Zie Suetonius, in het leven van Claudius, 23. hoofdft. O') Zie Suetonius, in het leven van Claudius, 23. hoofdft, en de fragm. van Ulpianus, tit. 16. §. 3.  DER WETTEN. 49 vijtüg jaaren niet geheel algemeen onvrugtbaar zijn. Ten einde men niet nutteloos zou bepaald zijn, in de keuze,welke men konde doen,ftondt Augustus aan alle vrijgeboorene, die geeneRaadsheerert (£) waren , toe , om met vrijgelaatene (/) vrouwen te trouwen. De Pappiaanfche (m) wet verboodt den Raadsheeren het huuwlijk met vrouwen die vrijgelaaten waren, of zig immer op het theater vertoond hadden ; en ten tijde van Ulpianus (n), mogt geen vrijgeboorene een huuwlijk aangaan met eene vrouw, welke een ongebonden leven geleid, of immer het theater betreeden hadt, of in eene openbaare rechtspleging veroordeeld geweest was. Dit zal zeker door het een of ander raadsbeïluit op deeze wijze bepaald geweest zijn. Ten tijde van de Republiek hadt men nimmer zodanige foorten van wetten gemaakt, om dat de zeedenuieesters alle ongeregeldheden, welke ten deezen opzigte konden ontftaan, verbeterden, of in hunne geboorte fmoorden. Conjlantinus (0) maakte eene wet, door welke hij (k) Dion, 54. boek. Fragm. van Ulpianus, 13. titel. (I) Aanfpraak van Augustus, bij Dion, 56. boek. (m) Fragm. van Ulpianus, 13. tit. en L. 44. ff", de ritu nuptiarum, in het [lot. 00 Zie de Fragm. van Ulpianus, tit. 13. en 1(5. (0) Zie L. 1. Cod. 'de nat. lïb. III. DEEL. D XXIII. ROE IC. XXI. 400ÏDS T V IC.  50 DE GEEST xxm. Ti O E K. XXI. HOOFDSTUK. I 1 hij niet alleen de Raadsheeren onder het verbod van de Pappiaavfche wet betrok, maar tevens ook alle, welke eenen aanzienlijken rang in den Staat bekleedden ; zonder van die geene „ welke van eeuen minderen rang waren, te fpreeken. En dit maakte ten deezen opzigte het burgerrecht van zijnen tijd uit. 'Er waren geene andere dan de vrijgeboorene, aan welken, als in de wet van Confiantinus genoemd , zódanige huuwlijken waren verboden. Justinianus (ƒ>) fchaftede wederom de wet van Confiantinus af, cn gaf aan alle foorten van menfchen vrijheid, om zodanige huuwlijken aan te gaan, en hier aan hebben wij nog die zo fchaadlijke vrijheid te danken. Het is klaar, dat de nadeelen, in welke die ïeene vervielen, welke tegen het verbod van de vet trouwden , dezelfde waren , als die , welke )mtrent die geene , die in 't geheel ongetrouwd deeven , bepaald waren. Deeze huuwlijken garen hun geene hoegenaamde burgerlijke voorechten (q): het huuwlijksgoed (r) verviel (i) :elfs na het overlijden van de vrouw. Augustus wees de erfenisfen en legaaten, welke (J>) Novella 117. (?) L. 37. ff de operïbus libertorum, g. 7. Fragm. an Ulpianus, tit. 16. (J. 2. (O Fragm. ibid. Cr) Zie beneden het 13. hoofdjl. van het 26. boek.  DER WETTEN. Si ke aan zodanigen. gemaakt waren, die dezelve volgens deeze wet niet mogten aanvaarden, aan den algemeenen fchatkist toe (0- En hierdoor Ingreep men dat deeze wetten meer ten behoe-: ve van den fchatkist, dan tot ftaatkundig en burgerlijk nut gemaakt waren. De weerzin, welke men reeds hadt, tegen eene zaak, die zo drukkende fcheen , wierdt toen nog grooter, daar men zig telkens ten prooije van de fchraapzugt van den algemeenen fchatkist gefield vond. Dit was de reden, waarom men zig ten tijde van Tiberius verpligt vondt,om deeze wetten te matigen O) , waarom Nero de belooningen der aanbrievers verminderde (v), waarom Trajanus (w) hunne kunftenaarijen tegenging, waarom Severus (x) deeze wetten verzagtede , en waarom (t) Behalven in zeekere gevallen. Zie de Fragm. van Ulpianus, tit. 18. en L. unica Cod. de caduc. tollend. (h) Relatum de modcranda Pappia Poppaea: het verhandelde hieldt in , dat men de wet Pappia Poppaea behoorde te matigen. Tacitus , Jaarb. 3. boek. pag. 117. O) Hij ftelde dezelve op de vierde part. Suetonius, in het leven van Nero , 10. hoofdft. (w) Zie de .lofreden van Plinius. (x) Severus ftelde de tijden, welke in de Pappiaanfche wetten bepaald waren, uit, ten aanzien van de zoons, tot hun vijf. en twintigfte, en ten aanzien van de dogters, tot heur twintigfre jaar; gelijk men dit kan D a zien, XXIII. p, o k k. XX t. i o o f ds t u k.  52 DE GEEST xxni. DOEK. XXL HOOFDSTUK. om de rechtsgeleerden deeze wetten als haatlijk aanzagen, en in hunne uitfpraaken, zig niet aan derzelver geftrengheid hielden. Daarenboven benamen de keizers aan deeze wetten alle kragt C3O, door ook aan andere, welke ongetrouwd waren, geene kinderen , of geene drie kinderen hadden , de voorrechten van de getrouwde mannen, van die geene die kinderen, en van die geene die drie kinderen hadden, toe te flaan. Zij deeden meer, zij verleenden' aan bijzondere burgers (z) ontflag van de nadeelen van deeze wetten; daar ondertusrehen deeze wetten , welke ten algemeenen nutte gemaakt waren, geen het minfte ontflag fcheenen te kunnen toelaaten. Het was redelijk, dat men de voorrechten, welke die geene, die kinderen hadden, genooten , ook aan de Vestaalfche (a) nonzien, wanneer men de if5. titel van de Fragmenten van Ulpianus vergelijkt, met het geene Tertullia?ms, in het \. hoofdjluk van zyne verantwoording , zegt. (y) P. Scipio, de zeedenmeester, beklaagt zig in zijne redenvoering, aan het volk , over de zeeden, over het misbruik, 't welk reeds ingefloopen was, dat een aangenomen zoon, dezelfde voorrechten aan zijnen vader gaf, als een natuurlijke zoon. Aulus Gellius, 5. boek. 19. hoofdjl. (2) L. 31. ff. de ritu nuptiarum. (a) Augustus gaf aan hun, in de Pappiaanfcht wet:en, dezelfde voorrechten, welke de moeders had.len. Di-  DER WETTEN. 53 nonnen toeftondt, om dat de Godsdienst hun noodzaakte, heure maagdom altoos te bewaaren. Üp dezelfde wijze gaf men de voorrechten der getrouwde mannen aan de foldaaten (fc), om dan deeze niet konden trouwen. Het was de gewoonte , dat men de keizers ontfioeg van de geftrengheid van zommige burgerwetten; dus vvierdt Augustus ontheven van de geftrengheid van die wet, bij welke de magt om zeker getal flaaven vrij te laaten, bepaald was (c), en tevens van die wet, bij welke de vrijheid, om na welgevallen legaaten te vermaaken (d), beteugeld wierdt; dan dit alles waren bijzondere gevallen, maar in 't vervolg verleende men het ontllag van dc wetten, zonder eenige matiging zodanig, dat eindelijk de regel zelve, eene uitzondering van den regel wierd. De onderfcheidene gezindheden in de wijsbegeerte hadden reeds eenen zodanigen geest van afkeer tegen de beflommering van drukke bezigheden in het rijk ingevoerd, welke nimmer ten tijde van de republiek, zo veel veld zoude hebben Dion, 56. hoek. Numa hadt aan hun het oude voorrecht toegedaan, 't welk de vrouwen genooten, welke drie kinderen hadden, dat is, da: zij onder geene voogdij (ionden. Plutarchus, in het leven van Numa. Qb) Claudius ftondt hun dit toe. Dion, 60. boek. Cc) L. apud eum.ff. de manumisf. §. 1. Cd) Dion , SS- boek. D 3 XXIII. ROE IC. XXI. 1 O O F DSTUK.  54 DE GEEST XXIII. li ü E K. XXL HOOFD STUK. ben kunnen winnen (e), toen de geheele waereld zig niet die kunfïen en vvetenfehappen , die tot den oorlog en de vreede betrekking hadden , bezig hieldt. Hier uit volgde, dat men een denkbeeld van volmaaktheid begon te begten, aan alles , wat iemand tot een befchouwend leven kon opleiden; hier uit volgde een weerzin tegen de zorgen en moeilijkheden van een talrijk huisgezin;— en toen het Christendom vervolgens de wijsbegeerte verving, fielde hetzelve, om zo te fpreeken, die denkbeelden tot zekerheid, welke de wijsbegeerte alleenlijk maar hadt voorbereid. Het Christendom deelde zijn karakter aan de rechtsgeleerdheid mede, want het Opperbeftuur (laat altijd in eene zekere betrekking tot de priesterfchaar. Men kan dit zien in het wetboek van Theodofius, 't welk niet anders behelst, dan eene bijeenzameiing van de wetten der Christen keizers. Een loiïchrijver van Confiantinus (ƒ) voert deezen keizer te gemoet: ,, uwe wetten zijn „ alleen gemaakt, om de gebreken te verbete„ ren, en de zeeden te regelen. Gij hebt alle „ de kunftenaarijen en ltreeken uit de oude wet- „ ten (O Men leeze de denkbeelden-van Cicero, over deezen fmaak voor het befchouwend leven, in zijn werk over de pligten. (ƒ) Nazairus , in zijn lofreden op Confiantinus, in tiet jaar driehonderd zeven- en twintig.  DER WETTEN. 55 ten weggenomen, welke geen ander oogmerk „ fcheenen te hebben, dan om der onfchuld ,-, laagen te leggen." ' Het is zeeker, dat de veranderingen, welke Conjlantims maakte , uit zodanige denkbeelden fprooten , welke betrekking hadden tot de invoering van de volmaaktheid van het Christendom , cn uit zodanige denkbeelden , welke uit die volmaaktheid zelve voortvloeiden. In het eerfte gezigtspimt kwamen die wetten, welke aan de kerkhoofden een zodanig gezag toekenden , het welk den grondflag heeft gelegt toi r.e invoering van de kerkelijke rechtsgeleerdheid Mier van daan die wetten, welke de vaderlijk magt verzwakten (g), door aan de vaders dei eigendom der goederen van hunne kinderen t ontneemen. Men moet,om eenen nieuwen Gods dienst uit te breiden, die groote aihanglijkhei van de kinderen aan hunne ouders wegneemen om dat de jeugd zig altijd minder houdt aan h< geene eenmaal vastgefteld is. De wetten, welke in het gezigtspunt van a danige denkbeelden, die uit de volmaaktheid v; het Christendom zelve voortvloeiden, gemaa zijn, waren vooral die, door welke de nade len (g) Zie de L. ï. 2. 3. Cod. Thecd. de benis » ternis, maternique generis,en de L. un. Cod. The de bonis quts filiis famil- acqviruntur, D 4 xxnr. B O li K. XX f. HOOF DS T U K. 1 i » 't )- n Et e» a>d.  56 DE GEEST XXIII. BOEK. XXI. HOOFD STUK. 0 len, die in de Pappiaanfche wetten bepaald waren , opgeheven wierden (A); hij ontfloeg door dezelve zo wel die geene die niet getrouwd waren, als die geene, die, getrouwd zijnde, geene kinderen hadden, van de nadeelen van die wetten. „ Deeze wetten fcheenen tot eenen grondre„ gel te hebben," zo als ons door een kerkelijk gefchiedfchrijver(0 wordt geleerd, „ als of „ de voortplanting van het menschlijk gcflagt ,, een gevolg van onze zorgen konde zijn, in ,, plaats dat men hadt behooren te zien,dat dit „ getal groeit en afneemt, volgens den wil der „ Voorzienigheid." Grondbeginfelen van den Godsdienst hebben altijd eenen verbaazenden invloed gehad op de voortplanting van het menschlijk geïlagt. Dan moedigden zij dezelve aan, zo als bij de Jooden, de Mahomedaaner., de Gueberen, de C/rineezen; dan wederom benadeelden zij dezelve, gelijk dit plaats hadt bij de Romeinen, nadat zij tot het Christendom overgekomen waren. Men predikte onuphoudentlijk, en overal, de onthouding, dat is te zeggen, die deugd, welke (h) L. un. Cod. Theod. de infinh. poen. coelib. £? wbit. (»') Sozom. p. 27.  DER WETTEN. 57 ke even daarom des te volmaakter is, om dat haare natuur medebrengt, dat zij maar door zeer weinig menfchen kan beoeffend worden. Conftantinus hadt evenwel de wet over de tiende gedeelten niet afgefchaft, bij welke de giften, welke een man en vrouw aan elkanderen ter zaake des doods maaken konden, meer uitgebreid waren, naarmaate van het getal der kinderen, die zij hadden; dog Theodofius de jonge herriep dezelve ook (&). Justinianus verklaarde alle die huuwlijken voor wettig (/), welke in de Pappiaanfcïie wet verboden waren. —-— Deeze wetten wilden, dat men een tweede huuwlijk zou aangaan; maar Juflinianus (w) ftondt voorrechten toe, aan die geene , welke na hun eerfte huuwlijk, ongetrouwd bleevcn. Volgens de oude wetten, mogt het natuurlijk vermogen, 't welk ijder een heeft, om te trouwen , en kinderen te teelen, niet verhinderd worden. Dus, wanneer men een legaat (V) bekwam , onder voorwaarde van niet te trouwen, of wanneer een meester aan zijnen flaaf de vrijheid (k) L. 2. cn 3. Cod. Theod. de Jur. lib. (i) L' fancimus , Cod. de nuptiis. (m) Novella 127. 3. hoofdft. Novella I18. 5.hoofdft. (») L. 54. ff. de condit. demonft. D 5 XXIII. I! O E IC. XXI. HOOFDSTUK.  5S DE GEEST XXIII. BOEK XXI. HOOFD STUK. heul fchonk, mids liem bij eede belovende (o), dat bij ongchuuwd zoude blijven, en geene kinderen teelen, wierdt en deeze voorwaarde, eri -deeze eed, door de Pappiaanfche (p) wet vernietigd. De midfen, welke bij ons plaatshebben, mids ongehuuwd blijvende, ftrijden derbalven tegen het oude recht, en komen uit die inflelfingen van de keizers voort, welke op de denkbeelden der volmaaktheid gefchoeid zijn. 'Er is geene wet, welke eene bepaalde herroeping behelst van de voorrechten, welke de Romeinen, nog heidenen zijnde, aan de huuwlijken, en aan het getal der kinderen hadden vastgemaakt; maar het was niet mooglijk dat de huuwlijken hunne oude agting en aanzien Iconden behouden in een land, waar de ongehuuwde ftaat als heilig aangezien wierdt , en den voorrang hadt. En daar men reeds die geene, welke niet ongeneegen waren om huuwlijken aan te gaan, door het affchaffen van de nadeelen der wetten, van zo veele voordeelen hadt kunnen doen afzien, zo begrijpt men Iigtelijk, dat het nog minder moeite inhieldt, om de belooningen , die op het huuwlijk gefield waren, weg te neemen. De- (<0 L. 5. 5- 4- de jure patronatus. (p) Faulus, in zijne Spreuken, 3. boek. 4. titel. V 15.  DER WETTEN. 59 Dezelfde reden van geestelijkheid, welke den ongehuuwden ftaat had doen toelaaten , fleepte weldra de noodzaaklijkheid zelve van ongehuuwd te moeten blijven, na zig. De hemel bewaare i mij, dat ik mij tegen die inftelling van onthouding (q) zoude uitlaaten, welke de Godsdienst aangenomen heeft! Maar wie kan zig bedwingen tegen eenen zodanigen ongehuuwden ftaat, welke haaren grond in losbandigheid heeft; tegen dien ongehuuwden ftaat, in welke de twee kunnen , elkander zelfs door natuurlijke gevoelens bedervende , eene vereeniging vlieden, welke gefchikt is om hun beter te maaken, en integendeel in eenen ftaat verkiezen te leeven, waardoor zij altijd flegter worden ! Het is een regel , welke de natuur zelve leert, dat hoe meer men de huuwlijken vermindert, welke aangegaan zouden kunnen worden, men ook des te meer die huuwlijken , welke aangegaan zijn, bederft. Hoe minder getrouwde lieden 'er zijn, des te meer ongetrouwheid heeft 'er in huuwlijken plaats, even gelijk 'er des te meer geftoolen wordt, wanneer'er meer dieven zijn. TWEE- (q) De Heer de Montesquieu was een lid van de Roomfche Kerk. Veitaaler. xxrn. B O F. K. XXI. O O F D STUK.  Go DE G E E S T XXIII. I! O E IC. XXII. HOOFDS T ü K. TWEE-EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER HET TE VONDELING LEGGEN VAN KINDEREN. De oudfte Romeinen hadden, ten aanzien van het te vondeling leggen der kinderen, eene vrij goede ltaatkunde. Romulus lag , volgens het verhaal van Dionyjius Halicarnasfaeus (r), aan alle burgers de noodzaaklijkheid op, om alle de manlijke kinderen en de oudfte dogters op te brengen. Indien de kinderen wanftaltïg waren, en naar monfters geleeken, dan ftondt hij hun toe , om dezelve te vondeling te leggen, mids zij dezelve alvorens aan vijf van hunne naaste gebuuren vertoonden. Romulus ftondt niet toe (j),dat men een kind mogt dooden, voor dat hetzelve drie jaaren oud was; hier door bragt hij die wet, welke aan de vaders het recht van leven en dood over hunne kinderen toekende , met die wet overeen, welke hun verboodt, hunne kinderen te vondeling te leggen. Men vindt bovendien, bij Dionyjius Halicarnasfaeus (0,dat de wet,welke den burgeis beval " (r) Romeinfche Oudheden , 2, bock. CO Ibid. (O Q. boek.  DER WETTEN. 6t val te trouwen, en alle hunne kinderen op te voeden , in het jaar tweehonderd zeven- en i zeventig, na de boüwing van Rome, in volle kragt was. Men ziet hier uit, dat het gebruiki de wet van Romulus vernietigd had, bij welke het vrijftondt, om de jongere dogters te vondeling te leggen. Wij hebben geene andere kennis van het geene de wet der twaalf tafelen, welke in het jaar driehonderd en een, na de bouwing van Rome, gemaakt is, ten aanzien van het te vondeling leggen der kindereu , bepaald heeft, dan alleen uit eene plaats van Cicero («); in welke hij, fpreekende van het ampt der gemeensmannen, zegt, dat hetzelve, aanftonds na deszelfs geboorte, gefmoord wierdt, even als het kind in de wetten der twaalf tafelen. 't welk naar een monfter geleek: dienvolgende wierden die kinderen , welke geene gedrogtelijke gedaante hadden , in 't leven behouden; en dus was bij de wetten der twaalf tafelen , ten deezen opzig'e, geene verandering in de oudere infteilingeii gemaakt. „ De Germaniers," zegt Tacitus (V), ,, leg„ gen hunne kinderen niet te vondeling, en bij ,, hun hebben de goede zeeden meer kragt, dan „ el- (ji) 3. Boek, over de Wetten. (v) Over de zeeden der Germaniers. XX'II. ! O tC FC. XXI f. O O F DS T U K.  C,2 DE GEEST XXIII. BOEK. XXII. HOOFDSTUK. XXIII. HOOFD STUK. ,, elders de goede wetten." Men hadt dus bij de Romeinen wetten tegen deeze gewoonte ; men volgde dezelve niet meer. Men vindt nergens eene Romeinfche wet (w) , welke vrijheid geeft om de kinderen te vondeling te leggen. Het was zekerlijk een misbruik, 't welk in de laatfte tijden ingefloopen is, toen de weelde de welvaart ondermijnde, toen men verdeelde rijkdommen armoede noemde, toen de vaders begreepen, dat zij alles kwijt waren, wat zij aan hunne kinderen belreedden ,toen zij onderfcheid maakten tusfchen hun huisgezin en hunnen eigendom. DRIE- EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DEN STAAT VAN HET GEHEELAL, NA DE VERWOESTING DER ROMEINEN. De fchikkingen, welke de Romeinen maakten, -om het getal van hunne burgers te vermeerderen, hadden hunne uitwerking , geduurende dien tijd, in welke hunne republiek, nog in de eerfte kragt van haare inftelling zijnde, geene andere verliezen te herftellen hadt, dan welke zij zig zel- (w) 'Er 's n'er over £een titel in de Pandekten, en de titel in de Codex zegt 'er niets meer van, dan de Novellen.  DER WETTEN. 63 zelve door haaren moed, door haare ftoute ondernuemingen, door haare flandvastigheid, door 1 haare liefde tot roem, en zelfs door haare deugd, op den hals haalde. Maar weldra waren h geene wetten, hoe volmaakt ook , in ftaat, om dat geene te herftellen, 't welk eene ftervende republiek, 't welk eene algemeene regeeringloosheid , 't welk eene krijgskundige regeeringsvorm, 't welk eene harde regeering, 't welk een trotsch despotismus, 't welk eene zwakke monarchie, 't welk een dom, onkundig, en bijgeloovig hof, ieder op hunne beurt hadden afgebrooken. • Men zou bijna zeggen, dat zij zig om geene andere reden meesters van het Geheel-al gemaakt hadden, dan om hetzelve te verzwakken, en zonder eenige verdeediging in handen der barbaaren over te geeven. De natiën der Gothen, Gethen, Saraceenen en Tartaren , bragten dit rijk van tijd tot tijd in verwarring; weldra hadden deeze barbaarfche volkeren niet anders te doen, dan barbaarfche volkeren te verwoesten. Op dezelfde wijze, gelijk in de tijden der fabelen, toen na de overftroomingen en zondvloeden, gewapende menfchen uit den grond kwamen opborrelen, welke eikanderen uitroeiden. VIER- XXIIf. ! o e ic. XXIÏI. o o f ds t u ic.  64 DE GEEST XXIII. BOEK. XXIV. HOOFDSTUK. VIER- EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. WELKE VERANDERINGEN IN EUROPA, TEN AANZIEN VAN HET GETAL DER INWOON EREN, VOORGEVALLEN ZIJN. In den ftaat, waar in zig Europa op den boven vermelden tijd bevondt,zou men naauwlijks hebben kunnen gelooven, dat het zig zou hebben kunnen herftellen, vooral toen hetzelve, onder Karei den Grooten, niet dan één uitgeftrekt gebied uitmaakte; maar de natuur van de toenmaalige regeeringsvorm gaf aanleiding, dat betzelve zig in een oneindig aantal van kleine fouveraihe Staateu verdeelde; en gelijk een zodanig fouverain heer zijnen zetel in zijn dorp , of in zijne ftad hieldt, en nimmer groot , rijk, nog vermogend, ja, wat zeg ik? nimmer in veiligheid was, dan door een goed getal van ingezeetenen, zo lag zig ijder een , met eenen bijzonderen aandagt tee , om zijn klein land te doen bloeijen. En dit gelukte zodanig, dat, niettegenftaande de ongeregeldheden van de regeeringsvorm , niettegenftaande het gebrek aan die kundigheden in zaaken van koophandel, welke men naderhand verkreegen heeft, niettegenftaande het groot getal van oorlogen en verfchillen , welke 'er van tijd tot tijd voorvielen, men  DER WETTEN. 65 men egtèr in de meeste (treeken van Europa meer volk vondt,dan daar tegenwoordig te vinden is. Ik heb geen tijd, om deeze ftof uit den grond te behandelen. Ik wil daartoe alleen aannaaien, die ontelbaare legers van de kruisvaarten, welke uit allerlei flag van volk bcftonden. De Heer Fufendorf (x) verhaalt ons, dat men, ten tijde van Karei den negenden, twintig millioenenmenfchen in Frankrijk telde. ' De geftadige vereenigingen van kleine Staaten hebben deeze vermindering veroorzaakt. Te vooren was ieder klein ftadje van Frankrijk eene hoofdftad; thans heeft Frankrijk niet meer dan ééne zeer groote hoofdfiad. Ieder gedeelte van den Staat was een middelpunt van vermogen ; thans loopt alles op dén groot middelpunt uit, en dat middelpunt is , om zo te fpreeken, de Staat zelve 0,v> V Ij F- (je) Algemeene Historie, het S- hoofdjl., over Frankrijk. (y) Zou men dit gebrek van voortplanting niet kunnen toefchrijven aan de behoeften en noodwendigheden van het leven, welke men in de groote fteeden, en overal, waar de weelde heerscht, zo kundig weet te vermeerderen ? Let eens op het gedrag van dien wtU vaarenden. Hij is bevreesd , dat hij een talrijk huisgezin zal krijgen, en dat zijne goederen daardoor III. deel. E ver. xxm\ n o e k. XXIV. { o o F D" S T U K.  66 DE GEEST xxrii. E O H K. XXV. HOOF !)■ STOK. Vijl'- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDER, WERP. 't Ts waar , dat Europa, zedert twee eeuwen, haare zeevaart merkelijk vermeerderd heeft. Dit heeft verdeeld zullen moeten worden, en 't zij die verdeeling op eenen gelijken of ongelijken voet gefchiede, hierdoor evenwel altijd de ftaat, waar in zig zommige zijner kinderen zullen bevinden, geringer zal worden , dan die, welken hij tegenwoordig geniet. Dog gaan wij eens naar het platte land. Befchouw een» dien arbeider , welke niets bezit , dan zijn hoekje gronds, zijn vee, of zijne vrugten. Hij vreest nimmer , nog dat zijne kinderen, welke hij in den arbeid opbrengt, armoede zullen lijden, nog dat zij gevaar zullen loopen, dat zij aan eene ongelijke verdeeling van zijne nalatenfchap zullen blootgefteld worden, indien men hier op zijnen aandagt vestigt, dan zal men vinden, dat de reden, waarom zeer veele menfchen op zekere jaaren niet getrouwd zijn , enkel daarin beftaat, dat zij bédugt zijn , dat zij hunne kinderen geene behoorlijke opvoeding zullen kunnen geeve», nog een ordentlijk beftaan bezorgen. Dit is de beweegreden van die geene, welke denken en overweeaen; daar, integendeel, die geene , welke niet denken, trouwen, zonder hun hoofd met het ongmerk, nog met de gevolgen van het huuwlijk te breeken. Ik be- . fluit  DER WETTEN. 67 heeft Laar veele inwooners bezorgt , en ook weder veele derzelven doen verliezen. — Huiland zendt alle jaaren een groot getal van matroozen naar de Indien, van welk, op zijn best genomen, twee derde parten te rug komt; de overige nerven, of vestigen zig in de Indien. Dezelfde zaak moet bijna alzo gebeuren bij alle de andere natiën, welke deezen handel drijven. Men moet over geheel Europa niet oordeelen, gelijk men doen zoude over eenen bij>óndër.en Staat, welke alleen eene groote zeevaart derwaards hadt. Een dergelijke Staat zou zekerlijk volkrijker worden , om dat alle de nabiuirige natiën deel ïri deeze zeevaart zouden komen Deernen; van alle kinten zouden dus daar de matroozen toevloeijen. Dan Europa, zo door den Godsdienst (2), als door ongemeetene ze ën en woeftcinen van het overige der waereld afgefcheiden, herfielt die verliezen zo ligt niet. ZE S- fjuit uit deeze aanmerking, dat de moeilijkheid om een onbekrompen befiaan te vinden, eene zwarigheid oplevert tegen het huuwlijk,en bijgevolg tegen de voortplanting van het menschdom, en dat dit een nieuw kwaad is , 't welk ,door de opeenftapcling der belastingen , in eenen Stant veroorzaakt word. Aanmerk, van eenen Onb. (3> Het ligt bijna overal tegen Mahomedaarjchs volkeren aan. E 1 XXIII. XXV. IOOFÜSTU K. I  68 DE GEEST XXIII. BOE K, XXVI. HOOF D STUK. Z E- ZES- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. EENE GEVOLGTREKKING. Uit dit alles meen ik, dat men moet befluiten, dat Europa zig thans nog in hetzelfde geval bevindt, van wetten te moeten hebben, welke de .voortplanting van het menschlijk geflagt begunftigen. Ook ziet men, dat, even gelijk de Griekfche ftaatkundigen ons altijd fpreeken van dat groot getal burgers, welk hunne republieken tot last was, even zo, onze hedendaagfche ftaatkundigen ons allerleije middelen voorflaan , om dat getal te vermeerderen.  DER WETTEN. 6p ZEVEN- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER EENE WET, WELKE MEN IN VRANKRIJK GEMAAKT HEEFT, OM DE VOORTPLANTING VAN HET MENSCHLIJK CESLAGT AAN TE MOEDIGEN. Lodewijk de veertiende beval (a), dat men zekere penfioenen zoude uitdeelen aan die geene, welke tien kinderen hadden, en dat men dezelve zou vergrooten voor die geene, welke twaalf kinderen hadden. Maar hij moest niet zo zeer gedagt hebben, om zeldzaam voorvallende zaaken te beloonen : hij hadt, om eenen algemeenen fmaak intevoeren , voor dat geene , 't welk aanleiding kan geeven, tot de voortplanting van het menschlijk geflagt, even gelijk de Romeinen, algemeene voorrechten en algemeene nadeelen moeten voordellen (b). AGT- (a) In het Edift van 1666, ten voordeele van de huuwlijken. (6) Men zou nog beter doen, indien men het beftaan van de menfchen zo gemaklijk en goedkoop, maakte als mooglijk was; dat is te zeggen, dat men E 3 aan XXIH. BOEK. XXVII. HOOFDSTUK.  xxiii. r, o e ic. xxviii. HOOFDSTÜ IC. 7o DE G E E S T AGT- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OP WELK EENE W IJ Z E MEN EENE ONTVOLKING KAN V0 0RK0M E N. Wanneer een Staat zig door bijzondere voorvallen ontvolkt vindt, door oorlogen, door pest, door hongersnood, dan zijn 'er altijd uitzigten. De overgebleevene menfchen kunnen den geest van arbeidzaamheid en naarftigheid behouden; zij kunnen zig toeleggen, om de gelecdene onheilen te herftellen, en zelfs door hunne ongelukkeu fchranderer wórden; — dog het kwaad is bijna ongeneeslijk , wanneer de ontvolking haaren grond hebbe in een diep ingeworteld kwaad, in een inwendig gebrek, en in eene flegte regeeringsvorm: dan worden de menfchen door eene ongevoelige en flecpende ziekte uitgeteerd. En daar zij in eenen kwijnenden en rampzaligen ftaat gebooren wierden, en onder het aan ijverige en naarftige inenfchen, alle mooglijke gelegenheid verfchafte , om zigzelve en hunne kinderen onbekrompen te kunnen onderhouden. Waartoe kunnen tog die algemeene voorrechten, of die algemeene nadeelen ftrekken, indien men tog voorziet, dar. zijne kinderen van honger en gebrek zullen verbaan , en dat 'er geen middel is, om hun aan een eerlijk beftaan te helpe;:? Aanm. van eenen Onb.  DER WETTEN. 7i het geweld, of de vooroordeclen der regeeringsvorm zugteden , hebben zij zig menigmaal verwoest gevonden, zonder zelfs de oorzaaken van hunne verwoesting te bemerken. Die landen, welke door het Despotismus tot wanhoop gebragt , of door de buitenfpoorige voorrechten van de geestelijkheid boven de keken verwoest geworden zijn, zijn hiervan twee fpreekehde voorbeelden (c). Om eenen zodanig verwoesten Staat té herftellen, zou men te vergeefs hulp vcrwagten van de kinderen, die nog zouden kunnen gebooreu worden : — daartoe is geen tijd meer. De menfchen hebben, in zodanige woefteinen, al hunnen moed, en alle hunne naarftighcid vcrlooren. Daar men in zulk een land eenen zodanigen overvloed van landerijen heeft, van welke men, indien zij wel bebouwd waren, een geheel volk zou kunnen onderhouden, brengen dezelve integendeel zo weinig op, dat zij naauwlijks in ftaat zijn, om voor een geflagt een toereikend beftaan te verzorgen. Het gemeene volk heeft zelfs geen eigendom meer aan zijne armoede; dat is te zeggen, aan die onbebouwde landen, waarmede het land vervuld is. De geestelijkheid, de vorst, de fteeden, de grooten, en ee- ni- (c) Deeze zeer gezonde redenen bevestigen de aanmerking, welke wij zo even gemaakt hebben. Aanm. van eenen Onb. E 4 xxnr. l! O E K. xxviir. HOOFDSTUK.  D E GEEST XXIII. B n li k XXVIII HOOFD STUK. N nige voornaame burgers, zijn van langzaamerhand eigenaars geworden van de geheele landftreek. Zij legt onbebouwd ; maar de toe - armoede vervallene familien hebben hun de landerijen overgelaaten ; dog de arbeider heeft " niets. In eene zodanige omftandigheid, zou men hetzelfde door de geheele uitgebreidheid van het rijk moeten doen, 't welk de Romeinen in een gedeelte van het hunne deedeu. Men zou in deeze fchaarschheid van inwooners, zijnen toevlugt moeten neemen tot dezelfde kunstgreep, van welke zij in den overvloed zig bedienden. Men zou aan alle de verarmde familien landerijen moeten uitdeelen, en hun de middelen verfchaffen, om dezelve vrugtbaar te kunnen maaken, en te bebouwen. Deeze uitdeeling zou moeten gefchieden , zo menigmaal zig maar iemand aanboodt, om dezelve te óntfangen, ten einde dus geen oogenblik voor den arbeid te verliezen.  DER W E T T E N. 73 NEGEN- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE HOSPITAALEN. Een mensch kan niet arm genaamd worden, om dat hij niets heeft; maar wel, om dat hij niet werkt. Die geene , welke geene goederen bezit, maar egter kan werken, is ruim zo welvaarend, als die geene, welke zonder te werken , honderd kroonen aan jaarlijkfche inkomftcn heeft: die geene, welke niets bezit, dog een ambagt verftaat, is niets armer, dan die geene, welke tien morgen lands in eigendom bezit, en dezelve tot zijn beftaan moet bearbeiden. Een ambagtsman, weike zijne kunst aan zijne kinderen tot eene erfenis heeft nagelaaten, heeft hun daardoor een goed bezorgd , 't welk in evenredigheid van hun getal vermeerderd is. Dog zo is het niet geleegen met die geene, wiens bezitting, van welke hij heeft moeten-leeven, heeft beftaan in tien morgen lands, want deeze moeten onder zijne kinderen verdeeld worden. In landen van koophandel, waar zeer veele menfchen niets anders bezitten dan hunne kunst, is de Staat menigmaalen verpligt, om in de behoeften van oude menfchen , van zieken, en van weeskinderen te moeten voorzien. — Een Staat,welke wel beftuurd wordt, vindt de midE $ de- XXIII. B O E K. XXIX. HOOFDSTUK.  74 D E GEEST xxfir. BOEK XXÏX". HOOF D STUK. delen tot deezen onderhand in de handwerken en ambagten zelve. Hij geeft aan den eenen dien arbeid, welke naar zijne kragten gefchikt . is , terwijl hij den anderen leert werken, 't welk op zigzelven befchouwd, reeds werken is. Eenige liefdegaven aan berooide menfchen, welke langs de ftraaten dwaalen , uitgedeeld, kunnen nimmer de verpligtingen van den Staat voldoen, welke aan alle burgers een verzekerd beftaan behoort te verfchaffen; voor derzelver onderhoud, behoorlijke kJeeding, en eene manier van leeven, waar door de gezondheid niet wordt benadeeld, behoort te zorgen. Men vroeg aan Aurehzeb (d) , waarom hij geene hospitaalen ftïgtede ? Hij gaf ten antwoord, „ ik zal mijn land zo rijk maaken,dat het gee„ ne hospitaalen behoeft." Hij had behooren te zeggen, ik zal eerst mijn land rijk maaken, en dan hospitaalen bouwen. De rijkdommen van eenen Staat ondcrftellen eene groote naarftigheid. Het is niet mooghjk, of 'er moeten onder een zo groot aantal van takken van koophandel, 'er altijd eenige zijn, welke door tegenfpoed gedrukt worden, en welker handwerkers, bijgevolg zig in eene ogenbliklijke verlegenheid bevinden. Iu (■ij Zie Chardin, reizt door Perziën. 8. deel.  DER WETTEN. 75 In zodanige gevallen moet noodzaaklijk de Staat een fpoedig werkenden bijltand verkenen: zo om voor te komen, dat het volk geen gebrek lijde, als om te beletten, dat hetzelve niet tot oproer overfla. In zodanige gevallen moet men hospitaalen hebben, of eenige gclijkzoortige inrigtingen, waardoor men die elende kan voorkomen. Maar wanneer een volk arm is, dan fpruit de armoede van de bijzondere leeden uit de algemeene armoede, dan maakt die , om zo' te fpreeken, de algemeene armoede uit. Dan zouden alle de hospitaalen van de geheele waereld, deeze armoede van de bijzondere leeden niet kunnen geneezen. Dan vermeerdert integendeel de geest van luiheid , welke door de hospitaalen ingeboezemd wordt, de algemeene armoede , en bijgevolg ook de armoede van de bijzondere leeden. ■Hendrik de agtfle tY), de kerk van Engeland willende hervormen, : fchafttc de monniken, af: een lui volk op zigzelven, en welke in anderei: de luiheid voeden, om dat zij de gastvrijheid oeffenen, en daarom een oneindig getal van ledigloopers , edellieden en burgers hun leven doen doorbrengen met van het eene klooster naai het (e) Zie de gefchiedenis van de hervorming in Engeland, door Barnet. XXIII. B O K K. XXIX. HOOFDSTUK.  76 DE GEEST XXIII. JiOEK. XXIX. HOOFDSTUK. V IE R- het andere te trekken. Hij nam ook die hospitaalen weg, in welke het gemeende volk hun beftaan vindt, even gelijk de edellieden in de kloosters; en zedert deeze verandering heeft zig de geest van naarftigheid en koophandel in Engeland gevestigd. Te Rome zijn de hospitaalen oorzaak, dat iedereen op zijn gemak leeft, behalven die geene, welke werken, behalven die geene , welke fchrander en naarftig zijn, behalven die geene, welke de kunften en handwerken beoeffenen, behalven die geene , welke landerijen bezitten, behalven die geene, welke koophandel drijven. Ik heb gezegd, dat rijke natiën hospitaalen nodig hebben, om dat de rijkdommen aan duizende voorvallen onderhevig zijn. Maar men begrijpt ligtelijk, dat eene kortftondige hulp veel beter is, dan altoosduurende inrigtingen. Het kwaad is ogenbliklijk; — men moet dus ook aan hetzelve eene hulp van gelijke natuur verleenen, en welke naar het bijzondere voorval gefchikt is.  DER WETTEN. 77 VIER-EN- TWINTIGSTE BOEK. OVER DE WETTEN, IN DE BETREKKING, WELKE ZY HEBBEN TOT DEN GODSDIENST, ZO ALS DEZELVE IN IEDER LAND IS VASTGESTELD, ZO IN ZIJNE BEOEFFENING, ALS OP ZIGZELVEN BESCHOUWD. EERSTE HOOFDSTUK. OVER DE GODSDIENSTEN IN HET ALGEMEEN. Gelijk men uit verfcheidene donkere plaatzen, die geene,in welke de donkerheid de minfte is, onderkennen, gelijk men uit verfcheidene afgronden , die geene, welke de minfte diepte hebben, onderfcheiden kan, even zo kan men uit eene menigte van valfche Godsdienften, die geene vinden , welke nog het beste gefchikt zijn voor het algemeene welzijn van de maat- fchap- XXIV. BOEK. I. HOOFDSTUK.  DE GEEST XXIV. BOEK. I. HOOFD STUK. ] 1 fchappij: en hoe zeer deeze dan het gelukkige gevolg niet hebben, dat zij de menfchen opleiden tot de zaligheden van het toekomende leven, kunnen zij egter het meeste toebrengen, om hun geluk in het tegenwoordige te volmaakeri. Ik zal mij dienvolgende, in de befchouvving van de onderfcheidene Godsdienften der vvaereld , met niets anders bezig houden , dan met het voordeel, 't welk men van dezelve in den burgerftaat kan genieten; 't zij dat ik van zodanige Godsdienften fpreeke , welke hunnen grondflag in den hemel , 't zij dat ik van zodanige gewaage, welke hunnen oorfprong op de aarde hebben. En daar ik in dit werk geen Godgeleerd, maar een Staatkundig fchrijver ben , zo kan het zeer ligt gebeuren, dat men hier zaaken zal aantreffen, welke niet anders volkomen waar zijn, dan in eene zekere menschlijke manier van denken; dewijl ik dezelve niet zal befchouwen in derzelver betrekking, tot verheevener waarheden (ƒ). Wat (ƒ) In dit en het volgende boek handelt de geeerde fchrijver over de betrekking tusfchen de Weten en den Godsdienst. De, waarfchoiwing, welke hij hier  DER. WETTEN. 79 Wat de waare Godsdienst aanbelangt , men zal maar zeer weinig billijkheid behoeven te be- hier aan het hoofd van dit boek plaatst, dat hij, namentlijk hier alleen als Staatkundige, en niet als Godgeleerde wil aangemerkt worden ,was allernoodzaaklijkst in Frankrijk, waar onze groote man woonde en fchreef, om wegens zijne voor de Franfche Geesdijkheid al te vrije en verdraagzaame uitdrukkingen, van vervolgingen bevrijd te blijven, offchoon hij dezelve egter niet geheel heeft kunnen ontduiken. Dan, deeze waarfchouwing is ook voor de natie, ten wiens behoeve deeze vertaaling het licht ziet, van veel thé Want hoe zeer de Heer de Montesquieu alleen als Staatkundige gefchreeven heeft,, zo moeten evenwel die denkbeelden,welke bij van den Christelijker!Godsdienst opgeeft, wanneer men dezelve in haare geheel* bedoeling wil verftaan, afgeleid worden uit de gevoe lens van die gezindheid, welke onze Schrijver wa toegedaan. Hier aan moet men toefchrijven , dal onze man, in verfcheidene plaatfen van deeze tw« boeken, zijnen Roomsch-Cathoiijken Godsdienst boven den Protestantfcben verheft;dat ook hier en daai enkele min of meer verfijnde trekken tegen den Pro teftantfeben Godsdienst gegeeven worden, fchoon eg ter altijd met eene befcheidenheid en verdraagzaamheid, welke hem eer aandoen; en eindelijk, dat mei hier en daar enkele begrippen \vegens den Godsdiens] zal aantreffen, welke in de meer gezuiverde denkens wijze V3n Protestanten, geene behaaglijke vertooninj kunnen maaken : dan wij zullen die uitdrukkingen meest al voor rekening van den Schrijver laaten, en dil ftaat AX5V. B OïK. L HOOIDSTOK. I  8o DE GEEST XXIV. BOEK, I. HOOFD STUK. TWEEDE HOOFDSTUK. OVER EENE WONDERSPREUK VAN liAYLE. ÏL JOOFD STUK. bezitten, om te erkennen dat ik nimmer voorneemens ben geweest , om deszelfs belangen voor ftaatkundige belangen te doen wijken,dat ik geen ander oogmerk gehad heb , dan om die wederzijdfche belangen op één en hetzelfde middenpunt te doen uitloopen. Dan, wanneer men dat oogmerk bereiken wil, behoort men die wederzijdfche belangen te kennen. De Christebjke Godsdienst, welke de menfchen beveelt eikanderen lief te hebben , wil ook buiten eenigen twijffel, dat ieder volk de beste ftaatkundige en de beste burgerlijke werten zal hebben, om dat die wetten, na den Godsdienst, het hoogfte goed zijn, 't welk de menfchen hebben en genieten kunnen. De Heer Bayle (g) heeft willen bewijzen, dat het beter was, een Godslochenaar, dan een afgodendienaar te weezen: dat is in andere woorden te zeggen, dat 'er minder gevaar fteekt in ge- ftaatkundig werk, zo min als mooglijk is, met Goègeleerde aanmerkingen bezwaaren. Vertaakr. (g) In zijne gedagten over den comeet.enz.  DER. WETTEN. 81 geheel geenen Godsdienst te belijden, dan in eenen vallchen toegedaan te zijn. Jk zou liever verkiezen ," zegt hij, ,, dat men van mij zeide, dat ik in 't geheel niet beftond,i „ dan dat men mij nahield, dat ik een flegt „ menseh was." Dit is enkel eene drogreden, welke daar op gegrond is, dat het voor het mensehdom van geen het minfte belang is, of hetzelve geioove, dat een zeker mensen, daadlijk belta, daar het integendeel allernoodzaaklijkst is, dat hetzelve geioove, dat 'er een God zij. Uit het denkbeeld dat 'er geen God is, volgt het denkbeeld van onze onafhanglijkheid , of wel, zo wij dat denkbeeld al niet kunnen voeden, dan volgt 'er ten minften het denkbeeld van opftand en afval uit. Te willen zeggen, dat de Godsdienst geen beteugelend beweegmiddel is, om dat dezelve niet altijd beteugelt, is even zo veel, als of men zeide, dat daarom ook de burgerwetten geene beteugelende kragt bezitten. Men redenkavelt verkeerdelijk tegen den Godsdienst, wanneer men in een groot werk eene lange optelling van onheilen, welke dezelve veroorzaakt heeft (h), bijeen plaatst, zo men dan niet tevens daar bij alle de voordeelen , welke door denzelven zijn aangebragt, in even (7() Of liever fchijnt te hebben ; of welke uit verkeerde begrippen nopens den Godsdienst gefprooten zijn. Vertaaler. III. DE Ei. P XXIV. JOE K. n. IOOFD* STUK.  82 DE GEEST XXIV. BOEK. II. HOOFDSTUK. 1 1 I ( « even fterk licht plaatst. Indien ik mij wilde verleedigen, om alle die onheilen , welke de burgerlijke wetten, de monarchie, en de republikeinfche regeeringsvorm in de weereld hebben veroorzaakt, bij eikanderen te plaatzen, dan zou ik van dingen gewaagen, welke eenen weldenkenden leezer de haairen zouden doen ten berge rijzen. Indien het al eens nutteloos mogt zijn, dat de onderdaanen eenen Godsdienst hadden, dan zou het evenwel noodzaaklijk weezen, dat de vorften denzelven beleeden, en dat zij ten minften op den eenigften teugel, welken men die geene, die zig boven de menschlijke wetten verheeven agten , in den mond kan leggen, bleeven knabbelen. Een vorst, welke den Godsdienst bemint en /reest , is gelijk een leeuw , die zig aan de rand, die hem vleit, of aan de ftem, die zijne kiften verzagt, overgeeft. Een vorst,welke den Godsdienst vreest en haat, is gelijk de woeste lieren, welke in den keeten bijten, die hun iclet, om op den voorbijganger aan te vallen; ven vorst, welke in 't geheel geenen Godsdienst leeft, is dat verfchriklijk monfter, 't welk nimner zijne vrijheid gewaar word , dan wanneer letzelve verflindt en verfcheurt. De vraag is niet, of men onderzoeken moet, f het beeter zij, dat een zeeker mensch , of en zeeker volk in het geheel geenen Godsdienst heb-  DER WETTEN. «3 hebbe , dan dat dat zeekere mensch , of volk misbruik maake van dien Godsdienst, van welken hetzelve belijdenis doet?maar de vraag is, dat men onderzoeke , welk kwaad minder zij, óf dat nu en dan eens misbruik van den Godsdienst gemaakt worde ? óf dat 'er in 't geheel geen Godsdienst onder de meufchen zij? Men bezwaart den Afgodendienst dikvvils al te zeer, met oogmerk, om den afkeer tegen het Ongodendom te verminderen. Het is onwaar, dat de oude volkeren, wanneer zij voor zeekere ondeugden altaaren hebben opgeregt, daar mede hebben willen te kennen geeven, dat zij die ondeugden beminden. Het was integendeel een bewijs, dat zij dezelve haateden. Toen de Lacedaemoniers eenen tempel voor de vrees bouwden, wilden zij daar mede niet zeggen , dat deeze oorlogzugtige natie hier mede van de Godin der vreeze wilde bidden, dat zij zig in de gevegten meesteresfe zoude maaken van de harten der Lacedaemoniers. 'Er waren Godheeden, welke zij aanbaden, ten einde zij het volk de misdaaden niet zouden fmaaklijk maaken, en 'er waren andere Godheeden, welke zij aanbaden , om de misdaaden af te weeren. Fa D E Pv- XXIV. DOEK. n. HOOF DST U K.  84 DE GEEST XXIV. BOEK. III. HOOFD. STUK. DERDE HOOFDSTUK. DAT DE GEMATIGDE REGEERING SVORM BEETER GESCHIKT ZIJ VOOR DEN CHRISTEL IJ KEN, EN DE DESPOTIEKE, VOOR DEN MAHOMEDAANSCHEN GODSDIENST. De Christelijke Godsdienst heeft eenen afkeer van het zuivere despotismus. De reden hiervan is , dat de zagtmoedigheid, op welke met zo veel ijver in het Euangelie aangedrongen word, tegen dien defpotieken toorn overftaat, met welken een zodanig vorst zig doet eerbiedigen , en zijne wreedheeden ten uitvoer brengt. Gelijk deeze Godsdienst de veelwijverij verbiedt, zo zijn ook even daarom de Christenvorften minder onzigtbaar , minder ontoeganglijk voor hunne onderdaanen, en bijgevolg menschlijk er. Zij zijn meer gefchikt om wetten tö kunnen maaken, zij zijn bekwaamer, om te gevoelen , en te erkennen , dat zij niet alles vermogen. Terwijl de Mahomedaanfche vorften telkens vermoorden , of vermoord worden, zo maakt integendeel de Godsdienst bij de Christenen, de vor-  DER WETTEN. ?5 vorften minder vreesagtig, en bijgevolg ook minder wreed. De vorst rekent op zijné onderdaanen, en de onderdaanen rekenen op hunnen vorst. Verrukkend fchoone zaak! daar de Chris-r telijke Godsdienst geen ander oogmerk fchijnt te hebben, dan de verkrijging van den gelukftaat van het toekomende leven, maakt hij bovendien nog ons geluk in het tegenwoordige leeven uit (ff. Het is alleen de Christelijke Godsdienst,welke niettegenüaande de uitgebreidheid van het rijk, en de nadeelen van de luchtftreek, hét despotismus belet heeft om zig in Ethiopië te vestigen, en welke midden in Africa, de zeeden en de wetten der Ewopeaanen geplant heeft (T). De erflijke vorst van Ethiopië bezit eene vorst- ' ■ ■ ".' ■' .>'. ; ^ O') Om dat de Christelijke Godsdienst tot volmaaking van den mensch, en tot de beoeffening van eene op het geloof gevestigde deugd ftrekt, en om dat deeze volmaaking, daar zij den weg tot de eeuwige geluk, zaligheid uitmaakt, tevens de eenige weg is, langs welken men op aarde gelukkig leeven kan. Aanm. van eenen Onb. (k) Om dat de voorfchriften van den Christelijker! Godsdienst 'vervuld zijn met denkbeelden', omtrent de natuurlijke plichten van den mensch, en om dat deeze plichten het despotismus als eene ongeoorloofde regeèringsvorm leeren kennen. Aanm. van eenen Onb. F .1 XXIV. BOEK. III. O O F D- STUK.  86 DE GEEST XXIV. BOE K. III. HOOF D. STUK. lijke waardigheid, en geeft aan zijne onderdaanen het voorbeeld van liefde en van gehoorzaamheid. Naast aan Ethiopië ziet men, hoe het Maho* medaanendom de kinderen van den koning (7) van Sennar doet opfluiten , en hoe de raad, daadiijk na zijnen dood, dezelve, ten behoeve van den geenen, die den troon beklimt, doet verwurgen. Men brcnge zig aan de eene zijde de geftaadige moorden voor het oog, welke de Griekfche en Romeirjche vorften telkens gepleegd en ondergaan hebben, en men befchouwe aan de andere zijde de volkeren en fteeden, welke deeze zelfde vorften verwoest en uitgeplunderd hebben ; men denke aan Thimur en Gengiskan, welke geheel Afie verwoest hebben, en men fta mij toe, dat wij , en in onze regeeringsvorm een zeker ftaatkundig recht, en in den oorlog een zeker recht der volkeren aan het Christendom te danken hebben, welke de menschlijke natuur nooit genoeg erkennen kan. Dat recht der volkeren is het, 't welk oorzaak is, dat onder ons de overwinning aan de overwonnen volkeren deeze groote zaaken' overlaat, het leven, de vrijheid, de goederen, en altijd den (i) Berigt van Ethopie, door den Heer Ponce-, in ie vierde verzameling van de /ligtelijke brieven.  DER WETTEN. &7 icn Godsdienst, wanneer men maar zig zeiven niet laat verblinden. Men kan zeggen, dat de 'volkeren van Eu-1 ropa, thans onder eikanderen niet meer oneens zijn, dan de volkeren en legers, of zelfs de legers onder eikanderen oneens waren, ten tijden van de Rcmeinfche monarchie, toen deeze in een despotismus, en militaire regeeringsvorm veranderd was. Aan de eene zijde beoorloogden de legers elkandercn, en, aan den anderen kant, gaf men aan dezelve de uitplundering der overwonnen fteeden ten beste, en men verdeelde de landen onder het krijgsvolk, of men verklaarde dezelve, ten behoeve van de algemeene fchatkist, verbeurt. VIERDE HOOFDSTUK. GEVOLGEN, WELKE UIT HET KARAKTER VAN DEN CHRISTEL Y KEN,EN DAT VAN DEN MAHOMEDAANSCHEN GODSDIENST VOO&TVLOEIJEN. Wanneer men alleen het karakter van den Christelijken Godsdienst tegen dat van den Mahomedaanfchen vergelijkt, dan is men, zonder «enig verder onderzoek, wel verpligt, den eerstF 4 ge- XXIV. ï O ETC. UI. IOOFBSTUK. IV. HOOFDSTUK.  XXIV. E O E K, IV. HOOFD STUK. 8S DE GEEST genoemden te omhelzen, en den laatstgenoemden te verwerpen. Want wat-ook van béide zeker moge w^zen, de zekerheid van die ftel• ïiiig, dat een Godsdienst de zeeden der rrienfchen moet vcrzagten , fteekt oneindig meer door, dan'dé zekerheid van deeze Helling, dat een Godsdienst de waare zij (m). Het (m) Deeze plaats heeft eenige opheldering nodig. Zodra men van eenen Godsdienst fpreekt, dan onderftelt dit wóórd aanftonds eene overtuiging, of zo men wil, eene ontwijffelbaare verzekerdheid, dat 'er één, of meer wezens zijn, aan welke wij ons beftaan, en alles wat wij genieten, te danken hebben. Maar zodra wij een of meer zodanige weldaadige wezens onderftellen, of begrijpen , dan moeten wij daar uit tevens bellutten, dat dat wezen, 't welk wij aanbidden, ook wil, dat wij insgelijks weldaadig zullen zijn ; om dat wij nimmer kunnen onderfiellen. dat een wezen, het welk het geluk van het menschdom wil , zou kunnen goedkeuren, dat wij onze vermogens op eene zodanige wijze befleedden , dat daar door het ongeluk van het menschdom bewerkt wierd. Wanneer derhalven een Godsdienst, , een weldaadig wezen tot gijnen grondllag heeft, dan moet dezelve ook noodzaaklijk daartoe ftrekken, dat door denzelven de zeeden der menfchen verzagt worden. Hieruit blijkt, dat de doorfteekende duidelijkheid van dit laatfte vcorfte!, eeniglijk op de klaarheid van het eerfte gegrond is, en hieruit volgt verder, dat een duidelijk begrip vab, de waarheid van den Godsdienst, noodzaaklijk voor moet gaan,  DÉR WETTEN. .89 Het is altijd een onheil voor het menschdom, wanneer een Godsdienst zijne inftelling aan eenen veroveraar te 'danken liebbe. De Mahomedaanfche Godsdienst, welke niet dan van het zwaard fpreekt, behandelt de menfchen nog met dien 'zelfden verwoestenden, geest , waar mede dezelve geplant is. De gefchiedenis van Sdbbaco («), een van die koningen, welke tevens herders waren, is verrukkend fchoon. De God van Thebe vërfchêén hem in den droom, en beval hem , om alle de priesters van Egypten te doen omhals brengen. Hij oordeelde hieruit, dat het den Goden niet langer behaagde , dat hij regeerde, dewijl zij dingen van hem vergden, welke zo zeer tegen hunnen gewoonen wil inliepen; en hij verliet zijn rijk, om zig in ftilte in Ethiopië ter neder te zetten. V IJ F- gaan, eer men een duidelijk begrip kan hebben, dat de Godsdienst de zeeden moet verzagten. Maar wanneer men de zaak van eenen anderen kant befchouwt. 'dan is het ook waar, dat wanneer men eerst in het algemeen overtuigd is van het aanwezen van een weldaadig Opperwezen, wij dan veel doorfteekender kunnen zien, dat over liet aireneen een Godsdienst de zeeden der menfchen moet tyrzogien, d; n dat wij in 't b'j zonder kunnen' vasiftellen, dat deeze of die Godsiiens de waare zij. Aanm. van eenen Ohb, fa) Zie Diodorus, 2. hoek. P 5 XXIV. ROE IC. IV. -ï O O F 0STU IC.  9® DE GEEST XXIV. li O E K. V. HOOFDSTUK, V IJ F D E HOOFDSTUK. DAT DE ROOMSGH-CATHOLIJKE GODSDIENST BETER GESCHIKT ZIJ VOOR. MONARCHIEN, EN DE PROTESTANTSCHE VOOR REPUBLIEKEN. "Wanneer een Godsdienst opkomt en zig vormt, dan volgt dezelve gewoonlijk het plan van de regeeringsvorm van dat land, waar men denzelven vestigt ; om dat die geene, welke denzelven aanneemen, en die geene, welke denzelven invoeren, zelden andere denkbeelden van fiaatkunde en tucht hebben, dan die, welke zij in het land, waarin zij gebooren zijn, zien oeffenen. Toen over twee eeuwen de Christelijke Godsdienst die ongelukkige fcheuring onderging , welke denzelven in Rocmsch-Catholijk en Protestantsch verdeelde, toen omhelsden de Noordfche volkeren den Protestant/eken , terwijl de Zuidelijke den Roomsch-Caiholijken bleeven erkennen (o). De (V) Het geen de Heer deMontesquieu hier ftelt.ditt alleen de Noordfche volkeren den protestant/dien Godsdienst omhelsden, en de Zuidelijke bij den Roomsch-Catholijken Uitren, is niet naauwkeurig waar. Immers om nu niet eens  DER WETTEN. ?i De reden hiervan is, dat de Noordfche volkeren altijd eenen geest van onafhanglijkheid hebben, en behouden zullen, welken men onder de Zuidelijke volkeren niet aantreft; en dat een Godsdienst, welke geen zigtbaar hoofd heeft, beter overeenkomt met de onafhanglijkheid van het Noordfche luchtsgeftel,dan een Godsdienst, welke een zigtbaar hoofd heeft. Zelfs in die Janden, waar zig de Protejlantfche Godsdienst ves- eens van Zwitftrland te fpreeken, 't welk men in 't geheel niet kan plaatfen onder deNoordlijke landen van Europa, zo zou men mogen vragen, of dan den Heer de Montesquieu de geheele historie van de Ligue in Frankrijk vergeeten is, in welke zelfs de Prins van. Condé, door een der voorouders van onzen de Montesquieu, is doodgefchooten ? Zie Memoires de Sully, i. boek. en in welke het huis van Navarre, het zuidelijkfte van geheel Frankrijk, tegen Spanjen aan leggende, de voornaamfte rol ten voordeele van de Hugenooten gefpeeld heeft. Wij hebben reeds in het 14. boek gezien, dat de Heer de Montesquieu, wat nl te veel aan den invloed van de klimaaten toefchrijft. Men zou weinig moeite hebben om te bewijzen, dat de berugte St. Bartbelemi van 1572, op welke de Parijfche moord is voorgevallen , den voortgang van den Protestantfchen Godsdienst in Frankrijk met oneindig meer kragt gefluit heeft, dan het denkbeeld van afhanglijkheid of onafhanglijkheid, 't welk uit den invloed van het luchtsgeftel voortvloeit. F-rtaaier. XXIV. BOE IC. V. 1 O O F DS T U (C.  XXIV. EOEK V. HOOFE STUK. 92 DE GEEST vestigde, gefchiedden de omwentelingen, welke , door denzelven veroorzaakt wierden, volgens het llaatkundige plan van die landen. Luther, wel-ke groote vorften in zijnen aanhang had, zou hun nimmer een kerkelijk gezag hebben kunnen fmaaklijk maaken, in het welke men geene uitwendige voorrangen en voorrechten zag. Maar Calvin, welke zijne leer aan zodanige volkeren inboezemde , die in republieken woonden , of ftille en vergeeten burgers van eene monarchie waren , kon dezelve zeer gemaklijk zonder zodanige voorrechten en waardigheden invoeren (/>). Ieder van deeze twee Godsdienften, kon zig zeiven voor de volmaaktfte aanzien — die van Calvin kon zig zeiven oordeelen, meer overéénkomst te hebben met het geene Jefus Christus had gezegd, en die van Luther kon denken nader bij te komen aan het geene de Apostelen hadden gedaan. (p) Van waar dan die onderfcheide rangen in de kerk van Engeland? Vertaaler.  DER WETTEN. 9j ZESDE HOOFDSTUK. OVER EENE ANDERE WONDERSPREUK VAN BAYLE. Na dat de Heer Eayle op alle Godsdienflen aangevallen had, doet hij ook eene pooging tegen den Christelijken. Hij is onbefchaamd genoeg, om (taande te houden, dat waare Christenen nimmer in ftaat zouden zijn, om met elkanderen eenen burgerftaat uit te maaken, welke zou kunnen blijven beftaan. Maar waarom tog niet? Een zodanige burgerftaat zou uit burgers beftaan, welke onvergelijkelijk klaar omtrent hunne pligten verlicht zouden zijn, en eenen zeer grooten ijver zouden bezitten , om dezelve te vervullen. Zij zouden de rechten van de natuurlijke verdeediging zeer grondig kennen; en hoe meer zij aan hunnen Godsdienst zouden meenen verpfgt te zijn, des te meer zouden zij zig ook aan hun vaderland verfchuldigd gevoelen (ublici facerdotes expianto. Eene groote misdaad, welke niet uitgewi*cht kan worden, is eene misdaad, welke tegen den eerbied aan de Goden verfchuldigd, bedreeven is. Eene misdaad , welke uitwischbaar is, moet door deopenbaare priesters uitgewischt of verzoend worden. XXIV. I! O E K. XIII. HOOFDSTUK.  10$ DE GEEST XXIV. BOEK XIII HOOF C STUK. een Godsdienst, welke alle driften en hartstogten onder zijne beftuuring neemt, welke zig de begeerten, de gedagten even fterk aantrekt, als -de uitwendige daaden, welke ons niet meer aan eenige zwaare ketenen, maar aan een oneindig geral van zagte banden vast legt, welke de menscbüjke rechtvaerdigheid beneden zig laat, en van eene veel verhevener rechtvaerdigheid fpreekt, welke gefchikt is, om den mensch onophoudelijk van het berouw tot de liefde, eri van de liefde tot het berouw op te leiden, welke tusfchen den Rechter en den fchuldigen, eenen grooten Middelaar plaatst, en tusfchen den rechtvaerdigen en den Middelaar,eenen grooten Rechter, — een zodanige Godsdienst moet geene onuitwischbaare misdaaden leeren. Maar hoe zeer dezelve aan alle menfchen hoop en vrees inboezeme, zo doet dezelve egter tevens ten klaarllen gevoelen, dat, al is geen eene misdaad op zig zei ven onuitwischbaar, egter een geheele levensloop zodanig kan zijn; dat het zeer gevaarlijk zoude zijn, dat men de Godlijke bermhartigheid onophoudelijk met nieuwe misdaaden, en met nieuwe uitdelgingen lastig viel; dat daar wij altijd over onze oude misdaaden ongerust behooren te zijn, daar wij nimmer met den Almagtigen op eene effene rekening ftaan, wij even daarom zeer zorgvuldig behooren te waaken tegen het maaken van nieuwe fchulden, tegen het vervullen van de maate onzer ort-  DER. WETTEN. 109 ongerechtigheden; ten einde wij niet tot dat toppunt van Godloosheid opftijgen, waar de Vaderlijke bermhartigheid een einde neemt (c). i VEERTIENDE HOOFDSTUK. OVER DEN INVLOED, WELKE DE KRAGT VAN DEN GODSDIENST OP DE KRAGT VAN DE B U RG E R-W ETTEN HEEFT. Gelijk de Godsdienst en de burgerlijke wetten voornaamentlijk moeten (trekken, om de menfchen tot goede burgers te maaken (<2)., zo ziet men klaar,, dat wanneer een van deeze twee zig van dat groote oogmerk eenigzints vcrwijdcre, het dan de zaak wordt van de andere, om zig des te meer op. hetzelve toe te leggen. Hoe minder derhalven de Godsdienst betengeit, des te meer bedwingende kragt behoort men in de burgerlijke wetten te leggen. Even (c) In dit hoofdftuk komen verfcheidene duistere uitdrukkingen voor, welke, zo ik mij niet bedriege, duidelijke bewijzen zijn, dat men onder de Protestanten opgeklaardere denkbeelden omtrent den Godsdienst heefr. Vertaaler. (d) Alle Godsdienst, welke den mensch tot meerdere volmaaktheid opleidt, legt zig even daar door tevens toe, om denzelven tot eenen goeden burger te vormen. Aanm. van eenen Onb. XXIV. B O E K. XIII. IOOFDS TU K. XIV. IOOFDSTUKi  IIO DE G E E S T XXIV. is o E IC. XIV. HOOFDS T U K. Even daarom vindt men 'm--Japan, vvnar de hccrfchende Godsdienst bijna geene lcerltelzels heeft, waar men in denzelven hog van de beloften van het paradijs, nog. van de bedreigingen van de hel iets verneemt, dat daar de burgerwetten, om dat gebrek te vervullen, met eene buitengewoone geftrengheid gemaakt, en met eene gelijke buitengewoone naauwgezetheid uitgevoerd worden. Wanneer een Godsdienst het leerftelzel van de nobdzaaklijklreid der mcnschlijke daaden begunftigt, dan moeten de ftraffen, welke de wet voordek, veel geftrenger zijn, dan moet de tucht veel naauwkeuriger in agt genomen worden, ten einde de menfchen, welke zonder dergelijke middelen zig zeiven verwaarloozen zouden, door dergelijke drangredenen tot hunnen plicht gehouden zouden worden. Maar indien de Godsdienst de leer der vrijheid voorftaat, dan is het een geheel ander geval. Uit de werkeloosheid van den geest vloeit bij de Mahomedaanen de leer van het onveranderlijk noodlot voort ; en uit de leer van dit onveranderlijk noodlot vloeit wederom de werkeloosheid van den geest voort. Men zegt: dit is alzo in het befluit van God bepaald, en dienvolgende moet men daar in berusten. In een zodanig geval, moet men de menfchen, welke > • door  DER WETTEN. ui door den Godsdienst in flaap zijn geraakt, door de burgerwetten wakker maaken. Wanneer de Godsdienst zodanige dingen ver-, oordeelt, welke de burgerwetten behooren toe te laaten, dan is het zeer te vreezen, dat de burgerlijke wetten van haare zijde, dat geene zullen toelaaten,'t welk de Godsdienst moet verbieden. Eene van deeze zaaken geeft altijd een gebrek te kennen in de overeenftemming en naauwkeurigheid van de denkbeelden, welke zig tot andere uitftrekt. Dus leest men, dat de Tartaar en (O van Gengiskan, bij welke men het voor eene zonde, en zelfs voor eene lijfftraflijke misdaad hieldt, dat men een mes in het vuur lag, dat men opeen zweep leunde, dat men een paard met den teugel floeg, dat men een been meteen been aan Hukken floeg , integendeel niet geloofden, dat 'er zonde in ftak, wanneer men zijn woord verbrak, wanneer men eens anders goed ontvreemdde , wanneer uien iemand verongelijkte , zelfs wanneer men iemand doodde. Met een woord , zodanige wetten, welke dat geene, 't welk on'verfchillig is,als noodzaaklijk doen aanzien,hebben altijd dit nadeelige gevolg, dat zij dat geene, (e) Zie het berigt van Jéan Duplan Carpin, welke door Paus Irmocentius den vierden, in het jaar 1246, naar Tartarijen gezonden wierdt. XXIV*. BOEK. XIV. I O O F DS T U K.  112 DE GEEST XXIV. Jl O K K. XIV. HOOFDSTUK. ne, 't welk noodzaaklijk is, onder het onver» fehillige doen plaatzen.. Die van Fuimnfa (ƒ) gelooven aan eenè föort van hel; maar die hel dient alleen om die geene te (Iraffen , welke zig onttrokken hebben, om op zeekere tijden van het jaar naakt te gaan, welke klcederen van lijwaat, en niet van zijde gedragen hebben , welke oesters gezogt hebben, welke hunne onderneemingen, zonder op vogelgefchrei te letten, hebben begonnen. Dog de dronkenfchap en de ongeregeldheden met de vrouwen zien zij voor geene zonde aan,zij gelooven zelfs, dat de ongeregeldheden van hunne kinderen aan hunne Goden welgevallig zijn. Zodra de Gods 'ienst dat geene tot een middel van rechtvaardiging (lelt, 't welk van een bloot toeval afhangt, zo ontdoet dezelve zig noodeloos van zijnen allerfterkftën teugel, waarmede de menfchen bedwongen worden. . Men gelooft bij de Indiaamn , dat het water van de rivier de Ganges eene hciligmaakende kragt bezit (g). Die geene, welke aan deszelfs boorden fterven, worden gcagt ontheven te zijn van (f~) Verzameling van Reizen , welke gediend heiben tot oprichting van de O. I. Comp. [in Vrankrijk.J 5. deel, I. ft- pag. 192- (g) Stigtelijke brieven, S, Verzameling.  DER WETTE N. 113 vaii alle de flraj&n van het toekomend leven, en 111 eene plaats van de allergrootfte wellusten ] overgevoerd te worden. Men zendt daar, uit de afgelegenfte oorden,lijkbusfen met de asfchenden oveiieedenen , om dezelve in den Ganges te werpen. Wat is 'er dan aan gelegen, of men deugdzaam geïeeft hebbe , of niet ? Men zal maar zorge draagen, dat men, na zijn overlijden, in den Ganges geworpen worde. Het denkbeeld van eene plaats van belooningen fleept noodzaaklijk het denkbeeld van eene plaats van ftraffen met zig, en zodra men zig met de buop op het ecrfte voedt,zonder de bedreiging van het laatfte te gelooven, dan verliezen alle burgerwetten haare kragt: want zodanige menfchen, welke met volle zekerheid op de belooningen van het toekomend leven ftaat maaken, zullen zig altoos buiten de magt van den rechter rekenen. Dergelijke menfchen veragten den dood al te zeer; en wat middel is 'er tog uit te denken, onï een mensch door wetten te beteugelen, welke meent zeeker te zijn, dat de allerzwaarfte ftraffen, welke de overheid hem kan aandoen , op dat zelfde oogenblik zullen eindigen, wanneer zijn allervolmaaktst geluk begint ? III. DEEL. H VIJF- XXIV. i o F. ic. XIV. OO F D- 5 T U K.  M4 DE GEEST XXIV. BOEK. XV. HOOFDS T ü FC. 1 1 1 ( t C 2 V E hc OH VIJFTIENDE HOOFDSTUK. HOE DE BURGERWETTEN ZOMTIJDS DE VALSCHE GODSDIENSTEN VERBETEREN. De eerbied voor oude dingen, de eenvoudigheid, en het bijgeloof, hebben nu en dan geheimzinnigheden of plechtigheden ingevoerd , welke de eerbaarheid konden kwetfen. En hier ipah zijn de voorbeelden in de waereld niet zeldzaam. Aristoteles (70 zegt, dat de wet, in zolanigc gevallen , aan de vaders der huisgezinnen oelaat , om deeze plechtigheden voor hunne Touwen en kinderen te vieren. Dit is eene rerrukkend fchoone burgerwet, welke de zeelen tegen den Godsdienst verdeedigt. Augustus (/) verboodt aan de jonge lieden van icide de kunnen,om bij eenige plechtigheden, ie des nagts gevierd wierden, tegenwoordig te ijn, zonder door iemand van hun gedacht, die an meerdere jaaren was , vergezeld te weczen. n toen hij de Lupercalifche feesten (Tc) her- ftel- (7iO Staatkunde, 7. boek. 17. hoofdjl. CO Suetonius , in het leeven van Augustus , 31. ofdft. (k) Ibid —De Lupercalijche feesten zijn van eenen zeer den.oorfprong, en door de Arcadifche herders, .ter ee-  DER WETTE N. 115 ftelde, wilde hij egter niet, dat de jonge lieden naakt zouden loopen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. HOE DE WETTEN VAN DEN GODSDIENST DE NADEELIGE GEVOLGEN VAN DE STAATKUNDIGE INRIGTINGEN VERBE E T E R E N. Van den anderen kant kan ook de Godsdienst de Staatkundige inrigting onderfchraagen , wan-1 neer de wetten zig hier toe onvermoogend bevinden. Op deeze wijze doet de Godsdienst reeds zeer ved, wanneer dezelve onder het woeden van burgerlijke oorlogen, weet uit te werken,dat altijd een gedeelte van den Staat in rust blijve. Bij de Grieken genooten de Rleërs, als priesters van Apollo, eene eeuwigduurende vreede. In Japan (/) laat men de Stad Mecico, welke eene hei- eere van hunnen God Pan ingefteld, en door de Romeinen overgenomen. Op die feesten liepen de jongelingen oudstijds moedernaakt door de Stad. Men kan hier omtrent breeder onderrigting bekomen bij Refinus Antia. Rom. lib. 3. cap. r. Vertaaler. ■ (l) Verzameling van Reizen, welke gediend hebben H 2 tot XXIV. BOEK. XV. r O O F DSTUK. XVI. IOOFD. STUK.  XXIV. BOEK, XVI. HOOFD STUK. «6 D E G E E S T heilige Stad is, altijd in rust. De Godsdienst houdt deeze inrigting ftaande. En dit rijk, 't welke het eenigfte is van alle koningrijken der ■ aarde , dat geene de minfte hulp van vreemdelingen heeft, nog begeert, heeft altijd eenen koophandel in zijnen bocfem, welken de oorlog nimmer verwoest. In zodanige Staaten, in welke de oorlog niet bij een gemeen overleg begonnen word, en in welke door de wetten geen een middel is overgelaaten, om dezelve te doen eindigen, of voor te komen, vindt men, dat de Godsdienst tijden van vreede, of beftand bepaalt, om het volk gelegenheid te geeven, om zodanige dingen te doen, buiten welke een Staat niet zou kunnen beftaan, bij voorbeeld het zaaijen, en dergelijken arbeid. Alle vijandclijkhceden wierden alle jaaren vier maanden gehaakt, tusfchen de ftammen der Arabieren (m). Dc minfte verftoóring van dien ftilftand wierd als eene grunwlijke misdaad aangemerkt. Toen weleer in Frankrijk, ieder der groote Beeren , op zig zelve vreede of oorlog maakte, vond de Godsdienst tijden van beftand uit, welke in zeekere jaargetijden moesten naargekomen worden. ,. , , Z Etot oprichting van de O. I. Comp. [jn Vrankryk.~] 4. deel. 1. ft. pag. 127. O) Zie Prideaux, in het leven san Mahomed, pag. 64-  DER. WETTEN. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HETZELFDE ONDERW E R P. Wanneer men in eenen Staat veele dingen vindt, welke oorzaak tot onderlingen haat geeven, dan is het nodig, dat de Godsdienst veele middelen tot verzoening aan de hand geeft. De Arabieren, een roofzugtig volk, deeden elkanderen dikwils verongelijkingen en onrechtveerdigheden aan. Mahomed (n) maakte daarom de volgende wet: „ Indien iemand aan den „ moordenaar van zijnen broeder, de bloed„ fchuld vergeeft (o), dan kan hij denzelven , „ wegens geledene fchade en imeresfen ver- volgen. Maar die geene, welke den misdaa,, diger, na dat hij voldoening van hem zal „ vcrkreegen hebben , zal verongelijken, zal ten algemeenen oordeelsdage verfchriklijke ftraffen ,, ondergaan." Bij de Germaniers erfde men den haat en de vïjandiijkhëcdèn van zijne naastbeftaanden, maar zij (ra) In den Alcoran , I. boek, in het hoofd/tuk over de k), eene zeer nuttige zaak, om dat de vijandfchappen onder een vrij volk allergevaarlijkst zijn — Ik twijffel niet, of de bedienaars van den Godsdienst, welke onder hun zo veel gezag hadden , hebben de hand in die verzoeningen gehad. Bij de Malaïren (q), waar de verzoening geen plaats heeft, geeft hij, die eenen manflag begaan heeft, zig aan zijne woede over; en daar hij zeker is , dat hij op den eenen of anderen tijd door de vrienden of nabeftaanden van den nedergeflaagenen zal vermoord worden, kwetst en moordt hij, al wat hem ontmoet. AGT- rj>) Over de zeeden der Germaanen. (q) Verzameling van reifen, welke gediend hebben tot oprichting van de O. I. Comp. O Frankrijk.^ 7. deel. pag. 303. Zie ook de reifen van den Graaf de Forbin, en het geene hij daar in van de Macasfaaren zegt.  DER WETTEN. n9 AGTTIENDE HOOFDSTUK. Koe de wetten van den god» dienst, de uitwerking doen van de burgerlijke wetten. De eerfte Gritken waren kleine volkeren, welke zig dikwils gingen verfpreiden. Zij waren op zee rovers, en op het land onrechtveerdige menfchen. Zij leefden zonder tucht , en zonden wetten. Men kan uit de beroemde daaden van Her mies en Thefeus, opmaaken, in welk eenen ftaat zig dit groeijende volk bevond. Wat kon daar de Godsdienst meer doen, dan dezelve deed, om een affchrik tegen den mandag in te boezemen? Dezelve leerde, dat een mensch, die gewelddaadig omgebragt was (r) , van dat oogenblik in eene onveranderlijke gramfchap tegen den moordenaar was, dat hij hem zonder ophouden, angst en benaauwdheid inftortte, eii dat bij wilde, dat de moordenaar nimmer op die plaatfen verfcheen, waar de nedergeflagene veel had omgegaan — men mogt met den misdaadiger niet omgaan, zondet befmet te worden O), en daardoor verloor men de hoedanigheid (r) Plato , over de Wetten, O. boek. (s) Zie het trcurfj-el van Oedipus. H 4 XXIV. iof.k. XVIII. : o o f dstui.  XXIV. r, o e k XVIII, f I o o F 1 stuk XIX. hoof ds t u k. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. DAT DE NUTTIGHEID OF SCHAADELIJKHEID VAN EEN LEERSTELSEL MINDER VAN DES ZELFS WAARHEID, OF V AL SCH HEID AFHANGT , DAN WEL VAN HET GE li RUIK OF HET MISBRUIK, WELK MEN VAN HETZELVE MAAKT. De allerzeekerfte , de allerheiligfte lecrflellingen, kunnen zeer nadeelige gevolgen hebben, wanneer men dezelve niet met de grondbeginfelen van de maatfehappij in verband brengt; en, integendeel kunnen de allerongerijmdfle wanbegrippen de heilzaamfte gevolgen hebben, wanneer zij met de grondbeginfelen van de maatfehappij in een naauw verband ftaan (11). De CO Plaio, over de Wetten, Q. boek. (w) Die is eene wonderfpreuk. Het komt 'er voornamenlijk op aan , of men die gevolgen uit zodaninige leerftelüngen noodzaaklijk moet afleiden. Een leerftelling, Welke allerzeekerst is, kan, wanneer dc- zel- 12a DE GEEST heid van immer als getuige toegelaaten te worden. De moordenaar wierd altijd uit de ftad geweerd, en men moest zijne misdaad uitwis,-fchen (f).  DER WETTEN. iai De Godsdienst van Corifüciits (r) , lochent de onfterflijkheid van de ziel; en de gezindheid van Zezelve wel begreepen word, nimmer nadeelige gevolgen hebben, welke noodzaaklijk uit dezelve voortvloeijen. De Heer de Montesquieu zou zig dus duidelijker uitgedrukt hebben, indien hij gezegd had, de allerzeekerjle , de allerheiligfie leerftellingen kunnen zeer nadeelige gevolgen hebben, wanneer zij niet wel verstaan worden; 07» dat dan de grondbeginZelen van de maatfehappij met dezelve niet in verband kunnen gebragt worden. Eene ongerijmde ftelling, kan nimmer heilzaame gevolgen hebben, welke daaruit al weder noodzaaklijk vloeijcn. Als dezelve al eens gelukkige gevolgen heeft, dan is het enkel toevallig. Vertaaler. 00 Een zeeker Chineesch wijsgeer redeneert op de volgende wijze tegen de leer van Foï. „ Men vind in ,, een boek van deeze gezindheid, dat ons lighaam onze woonplaats is, en onze ziel de onfterflijke „ inwoonfter, welke daar haar verblijf houdt. Maar „ indien het lighaam van onze ouders niets is dan ,, eene woonplaats, dan is het natuurlijk, dat wij ,, hetzelve, met die zelfde veragting befchouwen, ,, waar mede wij op een hoop klei of aarde ne,, derzien — Is dit niet even zo veel, als of men „ de deugd van liefde tot de oudeis uit de harten „ der kinderen wilde uitroeijen? Dit leidt ons ook op, om alle zorg voor onze lighaamen te laaten vaa- ren, om aan hetzelve alle toeverzigt, en die ge„ negenheid,welke tot deszclfs behoud zo noodzaak„ lijk is, te onthouden; hierom ziet men ook, dat li 5 „ de XXIV. R O E K. XIX. rl 0 O F DSTUK.  122 DE GEEST XXIV. BO E K. XIX. HOOFDSTUK. Zeno geloofde dezelve ook niet. Wie zou gezegd hebben, dat deeze twee gezindheden uit deeze verkeerde grondbeginzels gevolgen zouden hebben afgeleid, welke wel niet wettig, maar egter bij uitneemendheid nuttig voor de maatfehappij waren? De Godsdienst vaii Tao en Fp'ê gelooft de onfterflijkheid van de ziel, maar uit dit zo heilige leerftelzel hebben zij de allervcrfoeilijkfte gevolgen getrokken. Bijna over de geheele weereld,en bijna altijd, heeft de verkeerde bevatting van de leer van de onfterflijkheid der ziel de vrouwen , de flaaven , de onderdaanen, de boezemvrienden aangezet tot den zelfsmoord , om in de andere weereld het voorwerp van hunnen eerbied, of liefde te gaan opzoeken. Dit was zo in de West- Indien, dit vond men zo bij de De enen (V), dit is nog zo in Japan (x), Marasfa' (31), en in meest alle de deelen der weereld. Deeze gewoonten vloeijen minder regebegt uit „ de navolgers van Foê', bij duizenden zigzelven ver,, moorden " Zie het werk van een Chineefchen wijsgeer, in de verzameling van Pater du Halde, 3. deel, pag. 52. Qw) Zie Thomas Bartholin, Deenfche Oudheeden. Qx) Berigt van Japan, in de verzameling van reizen, welke gediend hebben, tot oprichting der O. I. Comp. [in Frankrijk.']. (j) Cedenkfchriften van Forbin.  DER WETTE N. 123 uit de leer van de onfterflijkheid der ziel, dan wel uit die van de wederopftanding der lighaamen voort. Hieruit heeft men dit gevolg getrokken, dat hetzelfde ondeelbaar wezen, na1 den dood, dezelfde behoeften, dezelfde gevoelens , dezelfde hartstogten behield. Wanneer men de leer van de onfterflijkheid der ziel uit dit oogpunt befchouwt, dan moet zij wonderbaarlijk fterk op den geest van den mensch werken; om dat het denkbeeld van eene enkele verhuifing meer gefchikt is voor onzen geest, en ons hart meer vleit, dan het denkbeeld, dat wij eene . geheel nieuwe wijziging zullen ondergaan. Het is niet genoeg, dat een Godsdienst een leerftelzel vastftelle: dat leerftelzel moet tevens door dien Godsdienst betuurd worden. En dit doet de Christelijke Godsdienst op eene bij uitneemendheid fchoone wijze, ten aanzien van die leerftelzels, van welke wij thans fpreeken. Deeze leert ons op eenen toekomenden ftaat hoopen , welken wij gelooven , en niet op eenen toekomenden ftaat, welken wij gevoelen , of welken wij kennen. Alles, tot zelfs de opftanding der lighaamen toe, leidt ons tot geestlijke denkbeelden op. T W i N- XXIV. 3 o e ie. XIX. :o o F dS t U K.  i24 DE GEEST XXIV. DOEK. XX. HOOF D. S T Ü K. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERW E R P. De heilige boeken (z) der oude Perfiaanen zeiden: „ indien gij heilig wilt zijn, onderwijs dan „ uwe kinderen, om dat alle goede daaden,wel„ ke zij zullen doen, op uwe rekening zullen „ komen." Zij raa.lden hun om jong te trouwen, om dat de kinderen in den algemeenen oordeelsdag hun tot eene brug zouden verftrekken, over welke zij, die geene kinderen hadden, niet zouden kunnen gaan. Deeze leer was valsch, maar 2ij had groote nuttigheden (a)- EEN- Cs) M. Hyde. (a) Ieder een moet evenwel erkennen, dat de nuttigheden , welke de Staat uit deeze leer trok, niet noodzaaklijk uit die leer vloeiden, maar toevallig waren. Vertaaler.  DER WETTEN. 125 EEN- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE ZIELSVERHUIZING (ft). De leer van de onfterflijkheid der ziel verdeelt zig in drie takken, in aie van de zuivere onfterflijkheid, in die van de enkele verandering van woonplaats, en in die van de zielsverhui-' zing. Dat is te zeggen, in het leerftelzel van de Christenen, in dat van de Scyten, en in dat van de Indiaanen. Van de twee eerften heb ik reeds geiprooken; van bet laatfte zal ik alleen zeggen,dat, gelijk hetzelve wel en kwalijk is beftuurd geworden, hetzelve ook zo in de Indien goede en kwaade uitwerkingen heeft gehad. Gelijk hetzelve aan de menfchen eenen zeekeren affchrik tegen het vergieten van bloed inboezemt, zo vind men in de Indien weinig moordenaars; en Qb) Metempfycbofis. De zielsverhuizing. Dit is het berugte fysibema '. an Pythagtras. volgens 't welke de zielen van het eene lighaam in het andere overgaan , 20 wel van menfci.en als van beesten; men weet niet zeeker,of Pythagoras de uitvinder van het zelve zij, dan of hij het uit den Godsdienst der Brachmacwaï overgenomen hebbe. Men vindt eene keurige befchrijving van dit gevoelen , in de Metamorph. van Ovidius, in hst 15. boek, vs. 60. en vervolgens. Vertaaier. XXIV. 5 O E IC. XXI. i o o f n- s t u fc.  DE GEEST XXIV. BOEK. XXI. HOOFDSTUK. XXII. IOOFDS T U K. en hoe zeer men daar zeer zelden de doodflrar oeffent, leeft 'er egter de geheele weereld zeer gerust. Dog van de andere zijde verbranden zig daar de vrouwen op het overlijden van haare mannen. Men vind daar niet dan onfchuldigen, welke eenen geweldigen dood ondergaan. TWEE-EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. HOE GEVAARLIJK HET ZIJ, DAT DE GODSDIENST EENEN AFKEER TEGEN ONVERSCHILLIGE ZAAKEN INBOEZEME. Een zeeker punt van eer, 't welk de vooroordeelen van den Godsdienst in de Indien ingevoerd hebben, is oorzaak, dat de ondeifcheidene volkeren, of gedachten, daar eenen afteer van eikanderen hebben. Deeze eer is eenig en alleen op den Godsdienst gegrond. Deeze onderfcheidingen in de gedachten maaken geene burgerlijke onderfcheidingen. Men vindt 'er onder de Indiaanen, welke zig onteert zouden rekenen , indien zij met hunnen koning aten. Deeze fooiten van onderfcheidingen zijn met eenen zekeren afkeer voor andere menfchen verknogt, welke zeer onderfcheiden is van die ge- voe-  DER WETTEN. voelens , welke uit de onderfcheidingen van rang moeten gebooren worden, en welke onder ons, door de liefde jegens de minderen, onderhouden worden. i De wetten van den Godsdienst behooren zig te wagten, om eenigen anderen afkeer in te boezemen , dan tegen de gebreken, vooral moeten zij zorgen, om de menfchen nimmer afkeerig te maaken van de liefde en de barmhartigheid voor hunne medemenfchen. De Mahomedaanfche en de Indifche Godsdicnftcn hebben een onnoemlijk getal van volkeren onder hunne aanhangers. De Indiaanen haaten de Mahomedaanen, om dat zij rundvleesch eeten, en de Mahomedaanen vervloeken de Indiaanen, om dat deeze varkensvleesch gebruiken. DRIE- EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE FEESTEN. Wanneer een Godsdienst tijden ftelt, op welke men zig van den arbeid moet onthouden, dam moet in de bepaaling van die tijden meer gelet worden op de behoeften van het menschdom , XXIV. BOEK. XXII. IOOFDS T U IC. XXIII. i o o F o- STUK.  XXIV. i! o e k. XXIII. hoofdstuk. ia8 DE GEEST dom, dan op de. grootheid van het Wcezen, 't welk geëerbiedigd word (c)., Het (e) Het Opperweezen zelve heeft in die wetten, welke door Mofes aan Israël gegeeven wierden, wel degelijk gezorgd, dat de Feesten aan de behoeften van Jat volk niet nadeelig waren. Men vindt hier van een fchoon bewijs, in Exodus 34. vs. 23. en 24. ,, Al wat manlijk is onder u, zal driemaal in 't jaar „ voor bet aangezigte des Heeren heer en, des „ Gods Israè'ls, vérfchijnen. Wanneer ik de volkeren „ voor uw aangezigte uit de bezittinge zal verdrijven, ,, en uwe landpaalen verwijden; dan en zal niemand „ uw land begceren, terwijien gy heenen opgaan zult te ,, vérfchijnen voor het aangezigte des heeren uwês ,, Gods, driemaal in't jaar,'' en in Leviticus 25. vs. 3, 4. 5. 20, 21 en 22. ,, Zes jaaren zult gij uwen ,, acker bezaaijen, ende zes jaaren uwen wijngaart be,, fnijdcn , ende de inkomften daarvan inzaamelen, ,, dog in 't zevende jaar zal voor het land een fab,, bath der ruste zijn, een fabbath den heere, „ uwen akker en zult gij niet bezaaijen, ende uwen ,, wijngaart niet befnijd.cn, wat van zelfs van uwen „ oogst gewasfen zal zijn , en zult gij niet inoogflen, , en de druiven uwer afzonderinge en zult gij niet affnijden, 't zal 'een jaar der ruste voor den lande zjjn_ Ende als gij zoud zeggen , wat zullen „ wy eetewin den zevende jaare? ziet wij en zullen ,, niet zaai jen, ende onze inkomften niet inzaamelen? ,, zo zal ik mijnen zegen gebieden over u in den fes„ den jaare, dat het de inkomften voor drie jaaren zal ,, voortbrengen. Het agtftg jaar nu zult gij zaaijen, „ ende  D E U. \V EÏTE N. 129 Het al te groot getal van feesten baarde te jitheene (d) zeer veel ongelegenheden. Men kou bij dit overheerfchend volk, waar alle de overige Griekfche fteeden hunne verfchillen ter i beflisfing kwamen brengen , zo veel tijds niet misfen , zonder dat de zaaken in verwarring liepen. Toen Conflantyn beval, dat men op zondag niet zoude werken, maakte hij deeze wet alleen voor de fteeden (Y), en niet voor de bewooners van het platte land: hij wist al te wel, dat het arbeiden in de fteeden nuttig, maar op het platte land noodzaaklijk was. Om dezelfde reden moet, iu zodanige landen, welke door den koophandel beftaan, het getal der feesten in betrekking tot dien koophandel (taan. De Protestantfche en de Ro'inschCatholijke lauden zijn zodanig geleegen (ƒ), dat ,, ende zult van de oude inkomften eeten, tot het ne,, genfte jaar toe: tot dat zijne inkomjle ingekomen is, zult gij het oude eeten" Vertaaler. (fiO Xenophon, over de republiek van Alheene. (O L. 3. Cod. de feriis. Deeze wet is zonder twijffel ten behoeve der heidenen gemaakt. (ƒ) De Roomsch-Catholijke landen leggen meer naar het zuiden, en de Protestantfche meer naar het noorden. De Montesquieu. Zie mijne noot (a) op het 5. hoofdjl. van dit boek. III. de Ei.. I Ook XXIV. i! o li k. xxnr. i OOPDSTUK,  XXIV. Tt O l£ K. XXIII. HOOFDSTUK. 130 DE GEEST dat men in de eerstgenoemde meer nodig heeft te werken, dan in de laatstgenoemde. Het affchaffen der feesten was dus nodiger voor de Protestantfche, dan voor de Roomsch-Catholijke landen. Dampierre (g) merkt aan , dat de vrolijke feesten onder de volkeren zeer onderfcheiden zijn, naarmaate van het onderfcheid der luchtftreeken, welke zij bewoonen. Gelijk de warme lauden eene menigte van zeer aangenaame vrugten voortbrengen , en de daar woonende barbaaren, hunne noodzaaklijke behoeften zonder veel moeite vervuld vinden, zo befteeden zij ook meer tijds om hunne vermaaken te vieren. De Indiaanen, welke in de noordelijkfte ftreeken woonen, hebben zo veel ledigen tijd niet. Zij moeten onophoudelijk visfchen en jaagen. Men vindt dus ook bij hun minder danfen , muziek, en feesten. En wanneer men onder die volkeren eenen Godsdienst wilde invoeren, dan zou men,bij de inftelling der feesten , wel degelijk op die behoeften moeten letten. VIER- Ook ziet men, dat van tijd tot tijd de menigvuldige feesten in de Roomsch-Catholijke landen verminderd worden. Vertaaler. (g) Nieuwe reizen rondom de Waereld, 2. deel.  DER WETTEN. 131 VIER- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE PLAATSLIJKE WETTEN VAN DEN GODSDIENST. Men vindt in de onderfcheidene Godsdienften ; zeer veele plaatslijke wetten. En toen Monie- l futna met zo veel halltanïgheids ftaande hieldt, dat de Godsdienst der Spanjaarden goed was h voor hun land, en die van Mexico voor het zij- ; ne, fprak hij geene ongerijmdheid; om dat, watmen 'er ook van zegge, de wetgeevers zig nimmer hebben kunnen onttrekken van dat geene in het oog te houden, 't welk de natuur reeds voor hun hadt ingelteld. De leer van de zielsverhuizing is zeer gefchikt voor het luchtsgeftel van Indien. De bovenmaatige hitte verbrandt daar de landerijen (h) : men kan daar maar zeer weinig rundvee weiden, cu men loopt 'er bijna altijd gevaar, van geene runderen genoeg1 tot den arbeid te zullen hebben. Zij vermenigvuldigen daar niet, dan zeer tamelijk (Y), en zijn aan zeer veele ziekten onderworpen. Eene Godsdienftige wet, welke voor derzelver behoudenis zorgt, is derhalven (/<■) Reizen van Bernier , 2. deel. pag. 137. , (O Stigtelijke brieven, 12. verzameling, pag. 95. 1 2 CXIV. o e k. XXIV. 00 f dtuk.  132 DE GEEST XXIV. B O li Ka XXIV. HOOFDSTUK. ven zeer gefchikt voor de ftaatkunde van dar land (£). Terwijl daar de weilanden verbranden, groeijeti 'er integendeel de rijst en de groenten zeer (k) Dit is weder eene wonderfpreuk. Om dat de bovenmaatige hitte, in Indien, de landerijen verbrandt; om dat aldaar het vee niet dan tamelijk vermenigvuldigt , en aan veele ziekten onderworpen wordt, is daarom de domme leer der zielsverhuizing voor de Indien gefchikt ? moet daarom het volk in een denkbeeld gehouden worden, dat zij geene beesten mogen dooden, om dat de lighaamen der beesten door zielen van menfchen bewoond worden? Moet dan een Godsdienst zodanige ongerijmdheden ten nutte van eenen Staat leeren ? Dan zou waarlijk de Godsdienst een uitvinding van de Staatkunde weezen ; daar dezelve integendeel, wanneer die van alle ongerijmdheden gezuiverd is, wanneer dezelve den mensch opleidt, om aan zijnen Schepper en Weldoener dien redelijken eerbied en hulde te bewijzen, die op de betrekkingen van den mensch tot God berusten , wanneer dezelve den mensch duidüjke begrippen geeft van die verdere pligten, die op zijne betrekkingen tot zigzelven en tot zijnen medemensch gegrond zijn,—de zuivere bron is, uit welke alle ftaatkunde moet voortvloeijen. Men zou in de Indien, hetzelfde, ten aanzien van het eeten van vleesch, met burgerlijke en ftaatkundige wetten kunnen uitwerken , 't welk thans door de vooroordeelen en gedrogtelijke leerftellingen van eenen douimen Godsdienst uitgevoerd wordt. Vertaakr.  DER WETTEN. 133 zeer voorfpoedig, door middel van het water, 't welk men daar toe kan gebruiken. Eene Godsdienstwet, welke geen ander, dan zodanig voedfel toelaat, is derhalven zeer nuttig voorde menfchen, welke onder een zodanig luchtsgeftel woonen. Het vleesch (0 der runderen is daar fmaakloos. De melk en boter, welke zij van dezelve trekken, maakt een gedeelte van hun beftaan uit. Dienvolgende is eene wet , welke het doodflaan en eeten van runderen verbiedt, in de Indien niet onredelijk. Atheene had een ontelbaar volk in baaren boezem, haar grondgebied was onvrugtbaar. Men had daar eenen Godsdienftigen ftelregel ingevoerd, dat die geene, welke zeekere geringe gefchenken aan de Goden offerden, dezelve meer vereerden, dan d;e geene, welke ter hunner eere osfen flagteden (m). VIJF- (0 Reizen van Bernier, 2. deel. p. 137. , (»b) Euripides, in zijn Atheneum, 2. boek. p. 40. I 3 XXIV. BOE K. XXIV. '10ofditük.  '24 DE GEEST XXIV. B O E K XXV. HOOFD STUK. VIJF- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. NADEELIGE GEVOLGEN, WELKE UIT HET VERPLAATSEN VAN EENEN GODSDIENST UIT HET EENE LAND NAAR HET ANDERE ' VOORTVLOEIJEN. Hier uit volgt, dat het menigmaalen zeer na,deelig is, dat men eenen Godsdienst uit het eene land in het andere overbrenge (n\ De Heer de Boulainvilliers (o) zegt: „ de var„ kcns moeten zeer fchaars in Arabie zijn; „ want men vindt daar bijna geen hout, nog ,, iets, 't welk gefchikt is, om deeze dieren te , voeden. Bovendien maakt daar de ziltigheid van het water, en van het verdere voedfel, „ den mensch zeer vatbaar voor ziekten van „ de opperhuid-" Eene plaatfclijke wet, welke daar het gebruiken van varkensvleesch verbiedt, zou derhalven - -in (n) Men fpreekt hier niet van den Christelijken Godsdienst, om dat, gelijk ik in het flot van het eerfte hoofdjl. van dit 24. hoek gezegd heb, de Christelijke Godsdienst het voornaamfte goed is. (0) In het leven van Mahomed.  DER WETTEN. 135 m andere landen Q>) niet goed zijn , waar hetzelve bijna een algemeen voedfel is, en zelfs, in zommige cpzigten, niet kan ontbeerd worden. , lk zal hier eene aanmerking maaken. Sanctorins heeft waargenomen, dat 'er weinig doorftraaling is (a~), wanneer men varkensvleesch gegeeten heeft; dat dit voedfel zelfs de doorItraaling, welke door ander voedfel zou veroorzaakt worden, belet. Hij heeft'uitgevonden,dat hetzelve tot een derde verminderde (r). Men weet bovendien, dat het gebrek aan doorftraaling de, huidziekten veroorzaakt, of fcherper maakt. Het eeten van varkensvleesch moet derha] ven verboden worden in zodanige landen , waar men voor deeze ziekten bloot Haat, zo als in Palestina, Arabie, Egypten en Lybie. ZES- (p) Zo als in China. (j) Medic. ftatiq. Jecl. r. aphor. 23. (O Sett. 3. aphor. 23. 1 4 XXIV. j o E k. XXV. ! O O F DÏTUK.  i36 DE GEEST XXIV. T! O E K. XXVI. HOOF DS T U K. ZES- EN- TWI.NTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN'T ZELFDE ONDERWERP. De Heer Chardin (O zegt, dat men in Perficn geene bevaarbaare rivieren vindt, uitgezonderd alleen de rivier Kur, welke aan de uitcrlte grenzen van het rijk ligt. Dienvolgende had de oude wet der Guebren, welke het bevaaren der rivieren verboodt, geene de minfte nadeelige gevolgen voor dat land, fchoon zij in andere landen den geheelen koophandel zou verwoesten. "De menigvuldige wasfchingen zijn in de warme landen in een zeer groot gebruik. De reden hiervan is, dat dezelve in de wetten van Mahomed, en in den Indifchen Godsdienst bevolen worden. — Men rekent het in de Indiên voor een zeer verdienfrelijk werk, dat men de Godheid in eene ftroomende .rivier aanbidt (£)• Maar hoe zou het mooglijk zijn , om dergelijke zaaken in koude luchtftreeken te verrigten ? Zodra een Godsdienst, welke op een luchtsgeftel gegrond is, te fterk indruischt tegen het luchtsgeftel van een ander land, dan heeft men denCs-) Reizen door Perfiê'n , 2. deel. (O Reizen van Bernier, 2. deel.  DER WETTEN. 137 denzelven daar nooit kunnen invoeren , dan heeft men denzelven daar altijd uitgedreeven. En het fchijnt, menfchelijker wijze gefprooken, dat het eigentlijk het luchtsgeftel is, waardoor dt zen tusfchen den Chriiltlijhm en den Mafwaitdaanfchen Godsdienst bepaald woede 1 Uier Cm) Strijdt dan de Christelijke Goddienst iCRen «n eenig luchtsgeftel ? Waarlijk,4f Mintetjuieu g;uit ved te ver met zijn fysthem.i over den invloed der kilmaaten. Het was te wenfehen, dat bij in dit fctioone werk wat minder mild was geweest, fysthema van het climaat, en desztifs irjvioed op alle, en op den Christelijken Godsdienst: en hoeftroJu dit dan,met het geene hij, in het 3. koofdftuk van dit boek, nopens Ethiopië zegt? ik ben een vijand van alles wat naar verkettering zweemt, en daarom zal ik mij onthouden van zodanige gevolgtrekkingen, welke hieruit mooglijk al met vrij wat waarfchijnlijkheid zouden kunnen getrokken worden. Eéne aanmerking kan ik evenwel niet voorbij. Wanneer wij hier het gezegde, dat een Godsdienst, te fterk indruis]chende tegen het luchtsgeftel van een land , altijd daar uitgedreeven is, met de daarop volgende uitdrukking vergelijken , dat het, menschlijker wijze gefprooken,fchijnt, dat het eigentlijk het luchtsgeftel is, waardoor de grenzen tusfchen het Christendom en den Mahomtdaanfchen Godsdienst bepaald worden, dan zou men hieruit kunnen opmaaken, dat de Christelijke Godsdienst, welke welëer, in Afie, in zo veele groote gemeenten gebloeid heeft, het in dat waerelddeel wegens het luchtsgeftel niet heeft kuneen houden, maar door den MahomeI 5 daan- XXIV. B O E K. XXVI. k o o f d5t uk.  XXIV. Ti O V K. XXVI. HOOF I) STUK. 138 DE GEEST Hier uit volgt, dat het bijna altoos zeer gefchikt is, dat een Godsdienst zijne bijzondere leer- ' daan/eken, welke thans in alle die landen heerscht,als beter met het luchtsgeftel overeenkomende, vervangen is. Dan , behalven dat dit aan al'e die fchoone uitdrukkingen , welke onze fchrijver hier en daar, ten voordeele van den Christeiijken Godsdienst gebruikt, zeer veel van derzelver klem zoude beneemen, behalven dat hetzelve het Christendom en het Mahomedaanendom, in de gevolgen, al op eenerleijen prijs zoude ftellen, zo heeft de Heer de Montesquieu overal veel te veel blijken van geleerdheid en kundigheid gegeeven, dan dat hij dat geene, 't welk een ieder weet, dat aan het dolfie despotismus, aan de wreedfte dwinglandij.en aan de woedendlte vervolgingen toegefchreeven moet worden, op rekening van de onbeftaanbaarheid van het Christendom met het Oosterfche luchtsgeftel zou ftellen. De zuivere leer van het Christendom heeft niet een eenige leerftellige waarheid, welke eenige betrekking op een luchtsgeftel kan hebben. In de gezuiverde zeedenkunde van het Christendom is niets, dat van eenig klimaat afhangt. Gaarne wil ik hier de les van onzen de Montesquieu, in het 3. deel, van zijne Verdeediging van den Geest der IVeU ten voorgefteld, volgen; zij is deeze: -wanneer men ziet, dat een fchrijver over htt algemeen een goed oogmeik heeft, dan zal men zig veel mindtr vergisfen, wanneer men zekere uitdrukkingen , welke men meent dubbelzinnig te zijn, volgens het algemeen goede oogmerk uitlegt, dan wanneer men dezelve aan eenig bijzonder kwaad oogmerk toefchrijft. Overtuigd van bet al-  DER WETTEN. 130 Icerftclzels hebbe , maar dat de dienst zelve algemeen zij; in die wetten , welke de beoeffening van dien dienst betreffen , moet dezelve zeer kort zijn , en weinig uit-1 voerigheid hebben , dezelve moet bij voorbeeld over 't algemeen , de verlochening keren , maar niet eene bijzondere verlochening. De Christelijke Godsdienst is vol van verhand : dezelve leert, dat de onthouding tot het Godlijke recht behoort (r) , maar dat de bijzondere onthouding onder de ftaatkunde moet geplaatst worden , en dat men dezelve naar de omftandigheden kan veranderen. VIJF- algemeen goed Oogmerk van onzen fchrijver , heb ik eenen afkeer van bet denkbeeld , om c'eeze gevolgtrekking op rekening van den fchrijver te ftellen , nimmer kan dezelve door hem bedoeld zijn. Ik meen verpligt te zijn, om deeze uitdrukking enkel te moeten toefchrijven aan zijne -al te fterke verkleefdheid aan zijn gevoelen over den invloed van het luchtsgeftel op den Godsdienst. Men leeze verder zijne eigene verdeediging op dit ftuk.die agter het vierde deel zal volgen. Vcrtaaltr. (v) Dit leert de Christelijke Godsdienst nergens, dan in de Roomsch-Catholijke kerk. Zie het geen ik gezegd heb in mijne noot {«) op het 7. hoofdjl. van ), zo zijn nog heden die van Wolgusky (/>). Deeze bedienaars van den Godsdienst, welke men als God-gewijde menfchen aanmerkte, moesten geëerbiedigd worden. Dit was vooral nodig bij zodanige volkeren , welke zig een denkbeeld vormden, dat men eene zeekere lighaamlijke zuiverheid nodig hadt, om tot die plaatfen, welke den Goden het aangenaamfte waren, te naderen, en welke meenden, dat die zuiverheid van eene zekere beoeffening afhing. Daar de dienst der Goden eenen geftadigén aandagt vordert, zo beflonten ook de meeste volkeren, om van hunne Geestlijkheid een afge* zonderd lighaam te maaken. Dus wijdden de Egyptenaaren , de Jo.oden, en de Pe.rfiaan',n(q) bijzondere geflagten aan hunnen Godsdienst toe ^ welke zig zelve voortplantten, en den diëtist waarnamen. Men heeft zelfs Godsdienften gehad , in welke men 'er niet alleen op uit was'j om (ö) Lilius Giraldus, pag. 726. fjO Volkeren van Siberië. Zie de reisbefclmjvi-ig van den Heer Everard Isbrandsldes ,in de Verzameling, >/an reizen naar liet noorden, 8. deelt C?) Zie M. Hyde. L XXV, b O k ti IV. HOOföS Tü Ei  XXV. BOEK. IV. HOOFD STÜK. 164 DE GEEST om de bedienaars van den Godsdienst van alle behandeling van ftaatszaaken te verwijderen, maar zelfs om hun de moeilijkheden van een ■huishouden te beneemen; — en dit is nog bij den voornaamften tak van den Christlijken Godsdienst in gebruik (r). Ik zal hier niet fpreeken van de gevolgen van de wet der onthouding. Men begrijpt ligtelijk dat dezelve nadeelig zou kunnen worden, naarmaate dat het lighaam van de Geestlijkheid van eene meerdere uitgebreidheid wierdt, en dat bijgevolg het lighaam van de leeken te klein zou kunnen worden. De natuur van ons menschlijk verftand brengt mede, dat wij, in het ftuk van Godsdienst, zeer gefield zijn op alles, waartoe-^eene meer dan (c) Men ftaat gaarne toe , dat aan de Roomsch- Catholijke Geestelijkheid, (welken Godsdienst de fleerde Montesquieu , hier , de voornaam fle tak van het Christendom gelieft te noemen,) door verfcheidene Conciliën , verboden is te trouwen, en dat zij dus daardoor van de moeilijkheden van een huishouden ontheven is. Zie hier over in 't breede A. Bower, historie der Pauzen, in het leven van Syricius, 1. deel, pag. 344. en volgg. maar ik wenschte wel, dat de Heer de Montesquieu ook een Concilie of wet hadt aangehaald, bij welke aan die Geestelijkheid was verboden, om zig met ftaatszaaken te bemoeijen. Fertaaler.  ■ DER WETTE N; 161 den ter eere der Goden, eii de raad vondt zig verpligt, om eene menigte vrijplaatfen af te fchaffen. i De wetten van Mofes waren zeer wijs. De onwiljige doodflager wierdt voor onfchuldig gehouden ; dog hij moest zig voor de oogen vin de nabeftaande van den nedergeflagenen verbergen ; en daarom waren 'er vrijfteden voor hem gefield (/). Dog- moedwillige misdaadigers verdienden geene vrijplaatfen : ook waren 'er geene voor hun (m). De Jooden hadden in de eerfte tijden niet anders, dan eenen draagbaareu tabernakel,welke telkens van plaats veranderde, en even daarom alle denkbeeld, om denzelven tot eene vrijplaats te houden, buiten floot. — 't Is zo,zij moesten in vervolg van tijd eenen tempel krijsen, maar wanneer de misdaadigers van alle kanten daar heen hunnen toevlugt tot bekooming van veiligheid hadden-moeten neemen, dan hadt dit buiten twijffel den dienst van God moeten verhinderen. Indien men' de doodflagers bij de Jooden, even als bij de Grieken , uit het land hadt'gebannen, dari hadden' zij gevaar geloopen, dat zij tot den dienst van vreemde Godeii zouden vervallen zijn. Alle deeze dingen waren oorzaak^ dat zij vrijfteden bouwden, in welke ' . .'.,;?> .'lïVAfi. I -v l|f.foy _}ió \ki i (W CO Numeri, 35. hoofdft. ' (in) Ibid. Hl. D E E L. t< 1 XXV. i! o 6 K. m. [Ooft)': STÜK.  i6ü D E GEEST de onwillige doodflager blijven moest, tot den dood van den Hoogenpriester. VIERDE HOOFDSTUK. OVER DE BEDIENAARS VAN DEN GODSDIENST. De eerfte menfchen, zegt Porphyrius (n), offerden niets dan nioeskruiden. Daar dus de dienst in de eerfte tijden zo eenvoudig was, kon een ieder ligtelijk priester in zijn eigen geflagt zijn. De natuurlijke begeerte om aan de Godheid te behaagen deedt de plegtigheden vermenigvuldigen; en hier uit kwam voort, dat de menfchen, welke hun werk rijklijk in den landbouw vonden, onbekwaam wierden, om alle die plegtigheden uit te voeren, en ftuksgewijze te vervullen. Men wijdde vervolgens bijzondere plaatfen aan de Goden toe; men hadt dus bedienaars van den Godsdienst nodig, welke die plaatfen moesten verren) 't Is vrij zonderling, dat de Heer de Montesquieu zig hier van het getuigenis van Porphyrius bedient, daar hij uit het verhaal van Mofes, Gen. 4. vs. 4. had kunnen zien, dat Habel reeds van de eerstgeboorene van zijne fchaapen en van haar vet geofferd beeft. Vertaaler. XXV. BOEK. HL HOOFDSTUK, IV. HOOFDSTUK.  DER WETTEN. 10? welken een Godsdienflig lighaam geene goederen meer mag verkrijgen. Deeze oneindige opeenftapelingen van bezittingen komen thans aan alle volkeren zo redenloos voor, dat die geene, welke in derzelver voordeel zou willen onderneemen te ipreeken, voor eenen dwaas zou begroet worden. De burgerlijke wetten vinden menigmaalen zwarigheden in het veranderen.van ingefloopen gebreken, om dat die gebreken verknogt zijn met zodanige dingen, welke zij moeten eerbiedigen. In een zodanig geval is eene bëfchikking, welke op die gebreken eenigzins van ter zijde aanvalt,een beter bewijs van het gezond verftand van den wetgeever, dan eene wet, welke regelrecht op de zaak zelve gemunt is. Men behoort dus, in plaats van aan de Geestlijkheid het verkrijgen van meerdere goederen te verbieden, integendeel aan dezelve daartegen eenen afkeer inteboezemen; men kan hun het recht laaten behouden , maar de uitvoering van hetzelve tegen maaken. In zommige Staatea van Europa heeft de eerbied voor de heerlijke goederen, ten behoeve van de Heeren, een zeker regt van fchadevergoeding op de onroerende goederen, welke door de lijfeigenen verkreegen waren, ingevoerd; het belang van den vorst heeft hem geleerd,om, L 4 in XXV. BOE K. V. HOOFDSTUK.  XXV. I! O E K. V. HOOFDSTUK. Uk . D 'li G E E ö T in zodanige gevallen, een zeker recht van verderving in te vorderen. In Caslilien, waar men geen zodanig recht bezit, heeft de Geestlijkheid alles ingcnoomen ; in Arragon, waar men een zeker foort van recht van verderving heeft, is de Geestlijkheid minder rijk;in Frankrijk',waar men en het recht van verderving, en dat van fchadevergoeding heeft, bezit dezelve nog minder, en men kan zeggen, dat dit rijk zijnen voorfpoed gedeeltelijk aan de oefferrïng van beide deeze rechten te danken heeft. Men vermeerdere derhalven deeze rechten, en men belette de verfterving van de goederen der lijfeigenen aan de Heeren (V), indien het moogjijk is. Men houde de oude en noodzaaklijke bezittingen der Geestlijkheid heilig en onfclicndbaar; dat zij vast en eeuwig blijven, gelijk de Geestlijkheid zelve;—m«ar mén doe haar haare nieuwe bezittingen uit de handen geeven. Laat toe dat men den regal overtreede , wanneer de regel zelve tot een misbruik vervallen is. Laat integendeel het misbruik toe, wanneer het ous wederom tot den regel opleidt. Me- - (O Dit fchijnt 'te zien op het zogenaamde droit di Jto,door. het welke de Heeren de lijfeigenen konden herroepen , wanneer zij, zonder hunne toeftemrning,, uk hunne heerlijkheden vertrokken,. Dan dit recht is, niet zeer koggeleeden, afge/chaft. Vertaaler.  DER WETTEN. 165 gewoone pooging vereischt wordt;—even gelijk wij in de befchouwende zeedenkunde zeer groote liefhebbers zijn van alles, wat het kenmerk van geftrengheid draagt. De wet der onthou- j ding fmaakte het meest aan zodanige volkeren, voor welke zij het minfte gefchikt fchecn, en bij welke zij de nadeeliglte gevolgen konde hebben. In de zuidelijkfte landen van Europa, waar de wet der onthouding, uit kragt van de natuur van het luchtsgeftel, het moeilijkfte uit te voeren is, heeft men dezelve behouden, en integendeel, in de noordelijke landen, waar de hartstogten minder levendig zijn, heeft men dezelve afgefchaft. Dat niet alleen, maar zelfs in die landen, waar men weinig inwooners heeft, is die wet ingevoerd , en in die landen, welke van inwooners overvloeijen , erkent men dezelve niet. Men begrijpe mij evenwel zo, dat alle deeze aanmerkingen alleen eene al te groote uitbreiding van de wet der onthouding, en gcenzints de onthouding zelve, betreffen (j). V IJ F- O) Ik geloof, dat gewoonlijk verfcheidene oorzaaken te zamen loopen, om zeekere gewoonten en regels in eenen Godsdienst te doen aanneemen, en dat men eveneens moet oordeclen, over het inveeren van de wet der onthouding in de Roomsch-Catholijke Kerk. Aanm. van eenen Onb. L 3 XXV. D O E K. IV. IOOFDSTUK.  166 D E GEEST XXV, 13 O E !", V. ii o o ïï n- S T U K. V IJ F D E HOOFDSTUK. OVER DE PAALEN, WELKE DE WET' TEN AAN DE RIJKDOMMEN VAN DE GEESTLIJKHEID BEHOOREN TE STELLEN, Bijzonders familien kunnen te ondergaan, ook zijn rijkdommen niet voor eeuwig aan de geAagten verbonden ; maar de Geestlijkheid is een gefhgt, 't welk nimmer uitfterft; de goederen, welke de Geestlijkheid bezit, behooren haar voor eeuwig toe,en koomen niet weder uit haare handen. Bijzondere familien kunnen uitgebreider worden; het moet derhalven ook mooglijk zijn, dat zij haare bezittingen kunnen uitbreiden;—maar de Geestlijkheid is een gellagt , 't welk zig niet behoort uit te breiden, en dienvolgende moeten ook haare bezittingen binnen zeekere paaien blijven. Wij hebben de wetten van Leviticus, over de ■goederen van de Geestlijkheid, behouden,uitgezonderd die, welke de paaien, die voor deezt goederen gefield waren , betreffen. En in de daad, wij zullen [in Vrankrijk~] altijd in het onzekere blijven waar de grenspaal is, boven wel*  DER WETTEN. 171 Men vindt ook van die foort eenige wetten van Numa (v) op de offerhanden. Cicero zegt hierom, ,, het offeren van vogels, ,, en van zodanige fehilderijen, welke op Céuen „ dag kunnen gemaakt worden, zijn den Goden „ zeer aangenaam. Een Laccdaemonier zeide , „ wij offeren aan onze Goden gemeene dingen, a, om daardoor daaglijks gelegenheid te hebben, „ om dezelve te vereeren." De zorg, welke de menfchen moeten hebben, om der Godheid hunnen dienst te wijden, moet met zeer veel voorzigtigheid onderfcheiden worden van de pracht van dien dienst. Wij behooren onze fchattén aan dezelve niet op te offeren, indien wij onze hoogagting voor die dingen, welke de Godheid wil, dat wij klein zullen agten, niet willen verraaden., Zeer verfiandig zegt Plato, „ wat moeren tog de Goden wel denken van de offerhanden van „ godlooze menfchen, daar zelfs een eerlijk man ,, zig fchaamt, om gefchenken uit handen van „ eenen fchurk aan te neemen ?" De Godsdienst moet nimmer, onder voorwendf/el van gefchenken, dat geene aan bet volk orit- nee- O) Rogum vino ne refpergito. Men moet de brandftapels met geenen wijn befproeijen. Wetten der XII. Tafelen. XXV. BOEK, VIL lOOÏDSTOK.  *72 DE GEEST XXV. K O E K. VII. hoofd stuk. vrn. hoofdstuk. neemen, 't welk aan hetzelve, na het betaalen van de lasten van den Staat overig blijft. En, gelijk Plato (w) /.egt, braave en vroome men.fchen moeten geene andere offerhanden doen, dan die met hun vermogen overeenkomen. Daarenboven moet nimmer de Godsdienst de kosten op de begraafnisfen aanmoedigen: — want wat is natuurlijker, dan dat men alle onderfcheidingen van de fortuin in eene zaak, en in een oogenblik opheft, in welke alle die onderfcheidingen van zelve vervallen ? AGTSTE HOOFDSTUK. OVER HET OPPERPRIESTERSCHAP. Wanneer een Godsdienst veele bedienaars heeft, dan is het natuurlijk, dat deeze een Opperhoofd hebben, en dat het Opperpriesterfchap in dien Godsdienst ingevoerd zij. In eene monarchie, waar men de rangen van den Staat niet te veel van elkander onderfcheiden kan maaken, waar men nooit alle de magt op één hoofd moet doen berusten , moet het Opperpriesterfchap onderfcheiden zijïï van de beftuunng van het rijk. Dog diezelfde noodzaaklijkheid heeft in de despotieke re- gee- (w) Over de Wetten, 3. boek.  DÉR WETTEN. 169 Menigmaal herdenkt men te Rome aan een vcrtoogfchrift , 't welk bij gelegenheid van eenig verfchil met de Geestlijkheid aan den heiligen Stoel ingeleverd wierdt. In hetzelve wierdt i voor een eerden ftokregel gefield: De Geest- lijkheid moet de lasten van den Staat helpen „ draagen, wat 'er ook het oude Testament van „ moge zeggen. Men befloot 'er uit, dat de fteller van hetzelve de taal van de belastingen beter verftondt, dan die van den Godsdienst. ZESDE HOOFDSTUK. OVER DE KLOOSTERS. Men heeft maar zeer weinig gezond verfland nodig, om niet te begrijpen, dat deeze lighaa-j men, welke onophoudenlijk voortduurcn, nimmer hunne vaste goederen met lijfrenten mogen bezwaaren, veel min geld op lijfrenten neemen, ten ware men tevens wil hebben, dat zij erfgenaamen worden van allen, die geene naastbeftaanden hebbenden van alle, die geene naastbeitaanden willen hebben. Deeze lighaamen fpeelen tegen het volk, maar zij houden de bank tegen hetzelve. % | Z E- XXV. BOE K. V. ioofds T u k. VI. i o o f n- s t u ic.  i7o DE GEEST XXV. KOEK. VII. HOOFDSTUK. (u) Over de Wetten , 10. boek. ZEVENDE HOOFDSTUK. OVER DE WEELDE VAN HET BIJGELOOF. „ Die geene zijn misdaadig tegen de Goden", zegt Plato Cu), „ welke derzelver beftaan ont„ kennen, of welke dat beftaan wél erkennen , „ dog tevens ftaande houden, dat zij zig met „ geene zaaken van deeze waereld bemoeijen, „ of eindelijk die, welke denken, dat men de„ zelve al vrij ligt met offerhanden kan bevre„ digen; drie ftellingen, welke alle even fchaadlijk zijn." Plato zegt daar in weinig woorden, alles, wat als het allerverftandigfte door het licht der natuurlijke reden kan gezegd worden , ten opzigte van den Godsdienst. De pracht van den uitwendigen Godsdienst ftaat in eene naauwe betrekking tot de gefteldheid van den Staat ; in goede republieken fluit men niet alieen de weelde van de ijdelheid , maar ook die van het bijgeloof. Daar maakt men in den Godsdienst wetten van fpaarzaamheid. Van dien aart zijn verfcheiden wetten van Plato op de begraafnisfen, welke Cicero overgenomen heeft. Men  DER WETTEN. 175 lighaam van den Staat in beroering te brengen. Hij moet bovendien de rust van geenen anderen burger, wie het ook weezen mag, verftooren fj). TIENDE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Gelijk men geene andere, dan onverdraagzname Godsdienften vindt , welke eenen fterken ijver betoonen, om zig elders te vestigen, om dat een Godsdienst, welke andere Godsdienften kan verdraagen, zelden op zijne uitbreiding bedagt is, zo zou het eene zeer goede burgervvet zijn, dat een Staat, welke eens met den ingeftelden Godsdienst te vrede is,nimmer het invoeren(z) van eenen anderen Godsdienst moet toelaaten. Dit (y) Zié het, geene ik hier over gezegd heb in mijne noot (a) op het 1. hoofdjl. van dit 25. boek. Vertaaier. C2) Ik bedoele fo het geheel den Christelijker) Godsdienst in dit hoofdfl niet. Om dat, gelijk ik elders gezegd heb, de Christelijke Godsdienst het voornaamile goed is. Zie het flot van het 1. hoofdjl. van het voorgaande boek, en mijne verdeediging van denGeest der Weiten, 2. deel. XXV. I! O K IC. IX, HOOFDSTUK. X. HOOFDS T tj PC.  XXV. BOEK. X. HOOFD STUK. XI. HOOFDSTUK. 176 DE GEEST Dit is derhalven het eerfte grondbeginfel van alle ftaatkundige wetten op liet ftuk van den Godsdienst: .wanneer men het in zijne magt heeft, om eenen nieuwen Godsdienst in eenen Staat in te voeren, of te weeren , dan moet men denzelven weeren, maar wanneer dezelve eens ingevoerd is, dan moet men denzelven verdraagen. ELFDE HOOFDSTUK. OVER VERANDERINGEN IN DEN GODSDIENST. Een vorst, welke onderneemt, om in zijne Staaten den vastgeftelden Godsdienst af te fchaffen, of te veranderen, waagt zeer veel. Indien zijne regeeringsvorm despotiek is, dan ftaat hij hierdoor veel meer voor eenen opftand bloot, dan door welke foort van dwingïandij men ook wil , om dat de dwingïandij in deeze foort van Staaten nimmer iets nieuws is;— die opftand komt dan daar van daan, dat een Staat nimmer zo fpoedig van Godsdienst, van zeeden, en van gewoonten kan veranderen, als een vorst eene wet, waar door de Godsdienst veranderd wordt, kan afkondigen O). Daar- (a) 't Is de dwaasheid zelve.dat men zig verbeeldt, dat men den Godsdienst door wetten kan veranderen?  DER WETTEN. 173 geeringsvorm geen plaats, om dat de natuur van dezelve medebrengt, dat alle de magt daar in eene en dezelfde handen moet zijn. Maar in dat geval zou het kunnen gebeuren, dat eem vorst den Godsdienst aanmerkte als zijne eigene wetten, en als gevolgen van zijnen wil. Om dit voor te komen, moet men daar vaste gedenkftukken van den Godsdienst hebben , bij voorbeeld, heilige boeken, in welke dezelve bepaald en ingefteld is. De koning van Perfitn is het Opperhoofd in het fluit van den Godsdienst, maar de Alcoran bepaald alles wat den Godsdienst betreft. De keizer van China is de opperfte priester, maar men heeft daar heilige boeken (.%•), welke in handen van de geheele waereld zijn,en waar na hij zig moet gedragen. Te vergeefs heeft eens een keizer getragt om dezelve af te fchaffen: zij zegepraalden over de dwingïandij. N E- (*) De Chouking, welke door den Heer de Guignet in het fransen vertaald is. Vertaakr. XXV. i O E K. VIII. ! O O F DS T U FC*  m DE GEEST XXV. B O E K. IX. HOOF 1) STUK. NEGENDE HOOFDSTUK, OVER DE VERDRAAGZAAMHEID IN HET STUK VAN DEN GODSDIENST. Wij fpveeken hier als Staatkundigen, en niet als Godgeleerden; en zelfs wat de Godgeleerden aangaat, 'er is een zeer groot onderfcheid tusfchen het verdraagen van eenen Godsdienst,en het toeftemmen van denzelven. Wanneer de wetten van eenen Staat nieenen, dat zij verfcheidene Godsdienften moeten toelaaten, dan moeten zij dezelve ook verpligten, om eikanderen onderling te verdraagen. Dit is een vaste regel, alle Godsdienst, welke onderdrukt wordt, zal weder op zijne beurt onderdrukkende worden. Want zodra dezelve door eenig toeval die onderdrukking kan te boven geraaken, dan zal deeze wederom dien Godsdienst, die hem onderdrukt heeft, vervolgen, niet zo zeer als eenen Godsdienst, maar als eene dwingïandij. Het is derhalvcn nuttig, dat de wetten deeze onderfcheidene Godsdienften belasten , niet alleen dat zij den Staat niet moeten verftooren , maar zelfs dat zij zig onder eikanderen in rust moeten houden. Een burger voldoet niet aan de wetten, wanneer hij zig enkel onthoudt van het lig-  D E 11 WETTEN. 177 Daarenboven, de oude Godsdienst was met het Staatsgeltel vereenigd, en de nieuwe niet. De oude kwam met het luchtsgeftel overeen,en dikwils ftrijd de nieuwe tegen hetzelve. Rehal- fi ven dat, zo krijgen de burgers eenen afkeer van hunne wetten , zij beginnen minagting voor de vastgeftelde regeeringsvorm te gevoelen, men zaait verdenkingen tegen beiden die Godsdienften , daar, te voren, de oude zonder eenigen twijffel geloofd wierd. Met één woord, men geeft hier door ten minfien voor eenigen tijd , aan den Staat flegte burgers, en llegte belijders van den Godsdienst. T WA AL 17- De geest van den mensch is redelijk , is vrij van a'Ie menschlijk geweld. Hij kent geen ander gezag, geen anderen heer dan de overtuiging. Zie mijne noot (w)op het 1. hoofdft. van dit boek. De rfjd zal leeren , of de willekeurige wetten , welke keizer Jofephus de twee. de van tijd tot tijd op dit (luk onderneemt, hem, wanneer zijne Staaten hunnen kans eens fchoon zien, niet we! eens berouwen zullen. Fertaaler. III. DEEL. M XXV. SOEK. XI. 00 F D5TUK.  iZ8 DE GEEST XXV. BOEK. xir. HOOFD. STUK. I j I 1 TWAALFDE HOOFDSTUK. OVER DE STRAFWETTEN. Men behoort in het fluk van den Godsdienst alle ftrafwetten te vermijden. Zij boezemen, wel is waar, vrees in; maar gelijk de Godsdienst zelve zijne eigene ftrafwetten heeft, welke insgelijks vrees verwekken, zo wischt de eene vrees de andere uit ; en het gevolg is al zeer dikwils, dat een hart, 't welk door tweederleije vrees gedreeven word, tot woede overflaat. De Godsdienst zelve heeft zo zwaare bedreigingen, en doet daar en tegen zo groote beloften, dat, wanneer wij dezelve levendig voor onzen geest hebben , wat ook eene regeering doen mag, om ons te dwingen om denzelven af te zweeren , het ons altijd voorkomt , dat men ons alles ontneemt, wanneer men ons den Godsdienst wil ontneemen, en dat men ons niets ontneemt, wanneer men ons denzelven laat behouden. Het is dienvolgende verkeerd, dat men onderleemen wil, om iemand door een zodanig midiel van zijnen Godsdienst af te trekken , 't welk uist gefchikt is, om zijnen geheelen geest met iit gewigtig onderwerp te vervullen, door hem tader bij dat oogenblik te brengen, in welk de- zel-  DER WETTEN. 179 zelve hem van de alleruiterfte aangelegenheid moet worden. 'Er is een veel zekerdermiddel, door het welk: men op eenen Godsdienst kan aanvallen, en dit bellaat in gunstbewijzingen, in verzorging van meerdere aangenaamheden van het leeven, en uitzigt op meerdere bezittingen. Men moet nooit zodanige middelen gebruiken, welke denzelven in geheugen brengen, maar altoos zodanige, welke denzelven doen vergeeten, nooit zodanige, welke denzelven in veragting brengen , maar zodanige, welke denzelven lastig maaken, hierdoor werken alle de andere hartstogten op de ziel, terwijl die van den Godsdienst in rust blijven (è) — men houde dit voor eenen algemeenen (&) Waarlijk, een fchoone raad! Men moet derbalven de menfchen, om hun van Godsdien-t te doen veranderen , alle denkbeeld van Godsdienst beneemen! men moet hun dan eerst leeren, dat zij de gunstbewijzingen der vorften, de aangenaamheden van het Ie» en, het uitzigt op meerdere bezittingen den voorrang moeten geeven boven dien Godsdienst, welken zij ter goeder trouwe meenen goed te zijn. En wanneer zij in de beoefening door fpreekende daaden toonen, dat zij die les in den grond begreepen hebben , — dat is te zeggen, wanneer zij geheel en al bedorven zijn — dan moet men hun dien Godsdienst leeren belijden , welken men meent de waare te weezen. Dit is waarlijk niet zeer wijsgeerig! Neen — even zo weinig als ftrafoefeningen, iets bij iemand, die ter goeder trouwe van de waarheid M 2 en XXV. ROEK. Xlf. HOOF D« STUK.  XXV. B O E K. XII. HOOFD STUK. 180 DE GEEST nen regel: als het op verandering in den Godsdienst aankomt, dan zullen vriendelijke uitnodigingen oneindig meer kragt doen, dan ftraf-oeffeningen. Het karakter van den menschlijken geest is zelfs in de orde van die ftrafoeffeningen, van welke men zig hediend heeft, gebleeken. Men herinnere zig de vervolgingen in Japan (c)- Men verzettede zig daar meer tegen de wreede ftrafoeffeningen , dan tegen de langduurige mishandelingen, welke meer vermoeijen, dan dat zij affchrik baaren, welke minder te overkomen zijn , om dat zij minder moeilijk fchijnen. In één woord, de gefchiedenis leert ons, over- tui- en genoegzaamheid van zijnen Godsdienst overtuigd is, zullen uitwerken, even weinig gevolg heeft men bij den zodanigen van gunstbewijzingen, van beloften , en dergelijke middelen te verwagten. Het eenige middel, 't welk van vrugt kan zijn , is de redelijke overtuiging , het gebruiken van zodanige drangredenen, waar door men den redelijken geest van den mensch, omtrent het Opperweezen , en die redelijke hulde, welke hij aan Hetzelve verfchuldigd is, verlicht, en hem dus zelve doet zien, dat zijn oude Godsdienst valscb is. Vertaaler. (O Verzameling van ftukken, welke gediend hebben tot oprichting van de O. I. Comp. [in Vrankrijk? f. deel. I. ft. pag. 192.  DER WETTEN. 181 tuigend, dat de ftrafwetten in liet ftuk van den Godsdienst, nimmer eenige andere uitwerking hebben gehad, dan verwoesting. DERTIENDE HOOFDSTUK. OVER EEN WERKJE, GENAAMD, ZEER EERBIEDIG VERTOOG AAN DE INQUISITEURS VAN SPANJEN EN PORTUGAL. Eene Joodin van agttien jaaren , welke bij het laatffe Auto-da-jé te Lisfabon verbrand wierd, gaf aanleiding tot dit kleine werkje, 't welk, naar mijn inzien, het nuttelooste is, van al wat ooit is gefchreeven. Wanneer men zig genoodzaakt vind, om dingen, die zo klaar zijn, te moeten bewijzen, dan kan men zig wel verzekerd houden , dat men tevens in de onmooglijkheid is, om te kunnen overtuigen. ■ De fchrijver van hetzelve verklaart, dat hoe zeer hij een Jood is, hij egter eerbied en liefde genoeg voor den Christelijken Godsdienst heeft, om aan zodanige vorften, welke geen Christenen zijn, alle voorwendfels , pm dien Godsdienst te vervolgen, te beneemen. , „ Gijlieden klaagt," zegt hij tegen de Inqui~ M 3 Jitew s, XXV. R O K (C. XII. HOOFDSTUK. XIII. HOOFDSTUK.  XXV. B 'i E K. xnr. H o i f n STUK, 184 DE GEEST fiteurs, ,, dat de keizer van Jafan, alle Chiis„ tenen, welke ra zijne Staaten gevonden wor,, den, op den rooster doet braaden. Maar -,, deeze vorst zal ulieden antwoorden, wij be„ handelen ulieden, die een ander geloof hebt „ dan wij, even als gijlieden ons behandelt,die „ niet gelooven , wat gijneden gelooft. Gij„ lieden kunt over niets anders klaagen, dan ,, over uw onvermogen , waar door gijlieden „ buiten ftaat zijt, om ons te komen uitroei„ jen; en juist die klagt is de reden, waarom wij alles, wat van ulieden onder ons komt, uitroeijen. Maar ik kan niet ontveinfen, dat gijlieden „ zelfs veel wreeder zijt, dan deeze keizer. „ Gijlieden brengt ook ons Jooden om het lee„ ven , ons, welke niets anders gelooven, dan het geene gijlieden gelooft , enkel om dat wij „ niet alles gelooven , wat gijlieden gelooft. ,, Wij belijden eenen Godsdienst, welken gijlie- den zelve weet, dat weleer door het Opper„ weezen zelve bemind wierd. Wij denken, „ dat God dien zelfden dienst nog verkiest, dog gijlieden zijt van begrip, dat die dienst ,, thans door het Opperweezen verworpen word. En om dat gijlieden in een zodanig begrip ,, ftaat, daarom vervolgt gijlieden die geene te ,, vuur en te zwaard, welke in eene, in allen „ gevalle,zo verfchoonlijke dwaaling verkeeren, „ dat  DER WETTEN. 183 „ dat God dien dienst, welken hij eenmaal be,, mind heeft, blijft beminnen (Y). ,, Maar indien gijlieden dus ten onzen opzig-, „ te wreed zijt , zo zijt gijlieden egter nog „ wreeder ten opzigte van onze kinderen. Dee- „ ze (d) Dit is de waare bron van tie verblindheid der Joodfche natie, dat zij niet ziet, dat de huishouding van het Euangelie uit de orde van de Godlijke befluiten volgt, en dat zij dus zelfs een gevolg is van de Godlijke onveranderlijkheid. De Montesquieu. Dit is eene zeer goede aanmerking; men zou dezelve evenwel duidlijker kunnen maaken, wanneer men zeide, dat wat het wezen van de zaak aangaat, de oude Godsdienst der Jooden, en de Godsdienst der Christenen, indedaad niet anders dan een en dezelfde Godsdienst zijn. De leerftellingen, de beloften , de weg van verzoening, de zeedenkunde, alles komt in beide op het zelfde ter neer: het eenige onderfcheid is, dat de oude Godsdienst der Jooden leerde te gelooven in eenen Mes/las, die komen zoude, terwijl de Godsdienst der Christenen leert, te gelooven in eenen Mesjias, die gekomen is. In den inwendigen Godsdienst is derhalven volffirekt niets veranderd, maar in den uitwendigen zijn noodzaaklijk alle die plechtigheden, welke den toekomenden Mesjias voorfpelden, door zijne komst te niet gedaan. Men kan dus aan de Jooden, in eenen gezonden zin, volkomen toegeeven, dat God dien dienst, welken hij eenmaal bemind heeft , blijft beminnen. Vertaaler. M 4 XXV. I! O E K. xm 1 O O F I>STUK.  XXV. BOEK. XÜI. HOOF DITUf. 184 DE GEEST „ ze hat gijlieden verbranden, alleen om dat zij „ bet onderwijs volgen van die geene, welke „ de wet der natuur, en de wetten van alle „ volkeren bun leeren , dat zij met eenen God,, lijken eerbied moeten behandelen. ,, Gijlieden beroofd uw zelve van het voor,, deel, 't welk gijlieden in uwen Godsdienst „ hebt, boven dien der Mahomedaanen , aan wel,, ken de wreede manier, waar op die Gods„ dienst is ingevoerd, altoos tot een verwijt moet ftrekken. Wanneer de Mahomedaanen „ zig beroemen op bet getal van hunne belij„ ders, dan antwoord gijlieden hun, dat zij dat groote getal aan het geweld te danken heb,, ben, en dat zij bunnen Godsdienst door het zwaard hebben uitgebreid. En waarom zoekt „ gijlieden dan uwen Godsdienst door het vuur ,, uit te breiden ? „ Wanneer gijlieden ons tot uwen Godsdienst „ zoekt te hekeeren , dan werpen wij ulieden „ eenen oorfprong van onzen Godsdienst tegen , „ van welken gijlieden zelve het u tot eene eer ,, rekent af te Rammen. Gijlieden antwoord „ ons, dat uwe Godsdienst nieuw, maar egter ,, van Godlijken oorfprong is. Gijlieden haalt „ hier toe ten bewijze aan, dat zelfs die Gods,, dienst onder alle de vervolgingen der heide„ nen, en door het bloed uwer martelaaren is „ aangegroeid. Maar thans neemt gijlieden den „ rol  DER WETTEN. 185 rol der Diocktiaanen :(e) aan, en doet ons dien rol, welken gijlieden wel .eer hebt ge,, ipeeld, aannecmen. ,, Wij bezweeren ulieden, niet bij den Al„ magtigen God,.in welken beide wij en gijiie„ den gelooven, maar bij dien Christus, wel„ ken gijlieden zegt , dat de menschlijke natuur ,, heeft aangeuo nen, om uliede i een voorbeeld ,i ter navolging te geeven , wij bczweeren ulie,, den, handelt met ons, gelijk hij zelve met „ ons handelen zou, indien hij nog, op aarde ,, was. Gijlieden wilt ons tot Chiutei.en maa„ ken, en zelve wilt gijlieden geene navolgers ,, van Cliristus zijn. . ,, Dan, zo. gijlieden al geene Christenen wilt „ weezen , weest tog ten minden menfchen. Behandelt ons ten minden zo, gelijk gijlieden ,, doen zo;:dt, wanneer gijlieden niet anders „ dan d.it flaauwe licht van recbivacrdigheid „ had, 't welk de natuur ons geeft, wanneer „..gijlieden u niet betoemdet eenen Godsdienst -,, te hebben, om u te leiden, en eene open„ baaring, om u te verlichten. „ In- .. (e) Diocletianus en Galerianus zijn de woedendfie vervolgers van het Christendom geweest. Zij beroemden zig, dat zij den geheelen Christeüjken naam hadden uitgeroeid. Vertaahr. M 5 XXV. B O E IC. XIII. HOOFDS T U K.  126 DE GEEST XXV. I! O E IC; XIIK HOOFDSTUK. ., Indien de Hemel ulieden genoeg bemind ,, heeft, om u de waarheid te doen kennen, ,, dan heeft hij u eene groote gunst beweezen* ,, Maar is het dan de pligt van de kinderen, „ welke de erfenis van hunnen vader verkree„ gen hebben, om die geene te haaten, welke ,, voorbijgegaan zijn? „ Dan , zo gijlieden deeze "waarheid kent, verbergt dan tog dezelve aan ons niet, door hetzelfde middel, waar mede gijlieden ons de„ zelve voorfteld. Het egte kenmerk van de „ waarheid beftaat daar in, dat zij over de „ harten en den geest zegepraalt , en vooral „ niet in die zwakheid, welke gijlieden zelve erkent , wanneer gijlieden dezelve door ftraf„ oeffeningcn wilt doen aanneemen. „ Indien gijlieden redelijke menfchen wilt zijn, „ dan moet gijlieden ons niet doen derven, om „ dat wij ulieden niet willen bedriegen. Indien „ uwlieder Christus, de Zoon van God is, dan „ hoopen wij, dat hij ons zal vergeeven , dat „ wij zijne verborgenheden, door dezelve zon„ der overtuiging aan te neemen, niet hebbea willen befpotlijk maaken. Wij gelooven niet, ,, dat die God, welken gijlieden en wij dienen , ,, ons zal ftraffen, om dat wij den dood heb„ ben ondergaan voor eenen Godsdienst, wel„ ken Hij zelve weleer aan ons heeft gegee- „ ven;  DER WETTEN. 187 ven, en welken wij nog gelooven, dat Hem aangenaam is. Gijlieden leeft in eene eeuw, in welke liet ,, natuurlijke licht der reden , veel héidèréf ,, fchijnt, dan immer te voren, in welke de „ wijsbegeerte het verftand verlicht heeft , in ,, welke de zeedenkunde van uwlieder Euangelie , „ meer algemeen bekend is geworden, in welke de wederzijdfche rechten en vérpligtingéh , „ welke de menfchen jegens eikanderen hebben, „ in welke de heerfchappij, welke het eene ge,, weeten over het andere kan voeren , beter' „ bepaald geworden zijn. Indien gijlieden dus ,, van uwe ingewortelde vooroordeelen niet te „ rug keert, welke, zo gijlieden dezelve toe„ geeft, met uwe hartstogten blijken overeen te ,, komen, dan moet men waarlijk toeflaan, dat „ 'er niets aan ulieden te doen is, dan zijt gij,, lieden onvatbaar voor alles, wat naar verlich„ ting, reden en onderwijs zweemt; en dan „ is die natie ten hoogden te beklagen, welke „ aan zodanige menfchen, als gijlieden zijt,ee» „ nig gezag toekent. „ Wilt gijlieden, dat wij u onze gedagten 9, onbewimpeld mededeelen? Gijlieden merkt ons „ veeleer als uwe perfoonlijke vijanden aan, dan „ als vijanden van uwen Godsdienst : want „ indien gijlieden uwen Godsdienst lief had, „ dan XXV. Il o É K. XIII. ioop n. STUK.  :r;v. BOEK XIII. HOOFD STUK. x8S DE GEEST dan zoudt gijlieden u door geene domme on7 „ kunde haten misleiden. ,, Wij vinden ons verpligt ulieden van eene „ zaak te waarfchuwen : zij is deeze, dat wan„ neer iemand in de volgende ecuwen immer ,, zal durven ftellen, dat in de eeuw, welke wij „. dians beleeven , de volkeren van Europa be,, fchaafd waren, dat men dan ulieden zal aan„ haaien tot een bewijs, dat zij barbaarfche vol' eren waren. Het denkbeeld, 't welk men zig dan van ulieden zal vormen, zal zodanig „ zijn , dat het een afgrijzen over uwe eeuw zal ,, verspreiden , en alle uwe tijdgenooten in verag„ ting brengen (ƒ)." : VEER.- (ƒ) Dit fhik , hoe nutteloos de Heer de Montesquieu het ook moge aanzien, is waarlijk uitmuntend: het levert eene menigte van denkbeelden op', die'den Joodfchen opfteller veel eer aandoen, dog het is in eene taal en ftijl gefchreeven, die men in de RoomschCatholijke landen, en vooral in het bijgelovig en onverdraagzaam Portugal en Spanjen, niet gewoon is te hooren. Dan hoe weinig kragt ook zulke taal op de onmenschlijke inquifitie van Portugal en Spanjen moge oefenen, zij- is egter zeer gefchikt, om andere natiën redelijke denkbeelden van de verdraagzaamheid in te. boezemenden een ieder te overtuigen, dat nimmer een Godsdienst te vuur en te zwaard m >et voortgeplant worden. , jk wil niet ontveinzen, dat het mij een wezenlijk genoegen geeft, dat dit ftuk in'een werk' ge-  DER WETTEN. 189 VEERTIENDE HOOFDSTUK. WAAROM DE CHRISTELIJKE GODSDIENST IN JAPAN ZO ZEER GEHAAT Z IJ. Ik heb reeds boven (g) iets van het wreede kar rakter van den geest der Japonmezen gezegt. De Overheid zag daar de ftandvastigheid, welke bet Christendom inboezemt, wanneer het op het ver- j zaaken van het geloof aankomt , voor zeer gevaarlijk aan. Men meende dat hier door de euvelmoed aangemoedigd wierd. De wet van Japan ftraft de minfte ongehoorzaamheid met de uiterfte geftrengheid. Men beval daar, dat men den Christelijken Godsdienst moest verzaakcn —■ dien niet te verzaaken , was ongehoorzaamheid : men ftrafte die misdaad. Dan het voortduuren van de ongehoorzaamheid, fcheen eene andere ftrafoeffening te vorderen. Het geplaatst is, 't welk in zo veele taaien h overgezet, 't welk door alle vorften geleezen word, 't welk zelfs de regeerende Keizerin van Rusland, in haare inftruftie voor de bij haare Majefteit aangeftelde commisfie tot het maaken van een nieuw wetboek voor Rusland, zig niet fchaamt bijna woordelijk te volgen, Vertaaler. Gr) 6. Boek , 24. hoofdjl. XXV. R O E K. XIV. I O O F DSTUK.  XXV. BOE K. XIV. HOOFDSTUK. XV. HOOFD STUK. 190 D E G E E S T tiet ftraffen word in Japan aangemerkt, als eene wraakoeffening over eene onderneeming, welke men tegen den vorst aangevangen heeft. De vreugdezangen , welke onze martelaaren, onder het lijden der ftraffen, opheften, fcheenen eene daadlijke weerfpannigheid tegen den keizer te weezen. De naam van martelaar joeg de regeering eenen fchrik aan; hij betekende in hunne ooren eenen weerfpanneling. Zij deeden dus al, wat in hun vermogen was, om het verkrijgen van dien naam te beletten. Toen wierden de gemoederen met fchrik en vrees vervuld , toen zag men eenen afgrijslijken ftrijd tusfchen de vierfcbaaren, welke veroordeelden , en de befchuldigden, welke hunne llrafren met lijdzaamheid en gelaatenheid verdroegen , tusfchen de burgerlijke wetten, en de wetten van den Godsdienst. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE VOORTPLANTING VAN DEN GODSDIENST. Alle de Oosterfche volkeren, uitgezonderd de .Mahomedaanen, gelooven, dat alle Godsdienst op zig zeiven onverfchillig zij, en zij vreezen het invoeren van eenen anderen Godsdienst om geene andere reden,dan om dat zij bedugt zijn, dat  DER WETTEN. 191 -dat dezelve eene verandering in hunne regeeringsvorm zal te weeg brengen. In Japan heef: men verfcheiden gezindheden : de Staat heeft daar, zedert veele eeuwen, een kerkelijk hoofd. Men twist daar nimmer over den Godsdienst (//): eveneens is het in Siam 0). De Calmukken (k) doen meer; zij maaken 'er een werk van het geweeten van, dat men alle foorten van Godsdienst moet verdraagen. Te Calicut (0 houdt men het voor eenen ftelregel van Staat, dat alle Godsdienst goed is. Dan hier uit volgt niet, dat daarom een Godsdienst, welke daar uit verre landen aangebragt en ingevoerd word, welke naar een geheel ander luchtsgeftel gevormd, welke in geheel andere wetten, zeeden en gewoonten beftaat, daar alle die uitwerking doet, welke men zig van deszelfs heiligheid natuurlijk zou meenen te kunnen belooven. Dit blijkt vooral in de uitgebreide despotieke Staaten. Men laat daar terftond alle vreemdelingen toe, om dat men geene aandagt verleent aan dat geene, 't welk geenen fchijn heeft om eenig nadeel aan het vermogen van den vorst toe te brengen — men leeft daar in eene volflagen onkunde omtrent alles. Een (li) Zie Kempfer. (0 Gedenkfcbriften van den Graaf de Forbin. (t) Gefchiedenis der Tartanren, 5. deel. (Z) Reizen van Frar^oh Pyrard, 27. hoofdft. XXV. R O K IC. XV. IOO F DS T U K.  XXV. BOEK. XV. H 0 0 TD STUK. 191 D E G E E S T Een Europeaan kan zig daar zeer aangenaam maaken, door het mededeelen en bekend maaken van eenige -nieuwe kundigheden. Dit fchikt zig in den beginne bij uitneeniendheid wel. Maar zodra men eenigen opgang maakt, zodra 'er eenige twist uit ontftaat , dan worden die geene, welke daar in eenig belang kunnen hebben , gewaarfchouwd , en gelijk de inrigting van deeze regeeringsvorm uit haaren aart voor alle dingen eene ftille en ongeftoorde inwendige rust vordert , zo word dan aanflonds een zodanige nieuwe Godsdienst verbooden , en de geene , die denzelven aankondigen, ten lande uitgebannen. En wanneer 'er tusfchen de aankondigers zelve verfchillen ontdaan, welke ter ooren van het volk komen, dan begint men aanflonds eenen afkeer te betoonen van eenen Godsdienst, over welken zelfs die geene, welke denzelven aankondigen, met elkanderen onderling verfchillen (m). ZES- (m) Alles wat onze fchrijver wegens de verdraag, zaamheid zegt, is zeer goed. Aanm. van eenen Onb. Het geene ons de Heer de Montesqu:eu over de verdraagzaamheid leert, komt, wanneer men het zelve alles in een kort beftek bijeen trekt, daar op neer, dat, hoe hoog ook het gezag en de magt van eene.i vorst moge gaan, dezelve nimmer z;jn gebied kan , nog mag uitftrekken o"er de inwendige gevoelens van het hart: dat nimmer iemand eenige heeifehappij mag voeren over het geweeten van een ander mensch. Dit  DER WETTEN. io3 ZES- EN- TWINTIGSTE BOEK. OVER DE WETTEN, IN DE BETREKKING, WELKE ZY MOETEN HEBBEN TOT DE ORDE DER DINGEN, OVER WELKE ZTJ HANDELEN. EERSTE HOOFDSTUK. DENKBEELD VAN DIT BOEK. De menfchen worden door onderfcheidene foorten van wetten geregeerd — door het recht der naTiit is zeker uitmuntend, dit is wijsgeerig, en dit is tevens meer, dan men oppervlakkig van iemand, die met de gevoelens en vooroordeelen van de RoomschCatholijke kerk doortrokken is, zou hebben kunnen verwagten. Maar, daar de Heer de Montesquieu ons leert, in het gde hoofdjl. van dit boek, dat, wanneer de wetten van eenen Staat verfcheidene Godsdienften toelaaten, zij dezelve dan ook moeten verpligten, om elkanderen onderling te verdraagen, ('t welk zekerlijk een fchoone regel, en onlochenbaare waarheid is,)zo III. DEEL. N zou XXVI. n o E K. L 3 00 F DSTUK.  194 DE GEEST XXVI. BOEK. I. HOOFDSTUK. natuur; door het Godlijk recht, 't welk op den. Godsdienst ziet; door het kerklijk recht, anders zou hij, bij die gelegenheid, wel eens hebben mogen onderzoeken, of die onderlinge verdraagzaamheid zig ook zo ver moet uitftrekken, dat de eene gezindheid zou moeten verdraagen, dat die leerftellingen, welke bij andere gezindheden geleerd, dog bij haar voor geene waarheid aangenomen worden, egter op eene duistere en min regelregte wijze in haare kerk geleerd, en alzo ongevoelig ingevoerd worden ? En of men zodanige leeraars of leeden van eene gezindheid, welke zig op eene bedaarde en regelmaatige v,ijze tegen het invoeren van zodanige leerftellingen, verzttten, even daarom van onverdraagzaamheid kan befchuldigen? Ik kenne de tederheid van dit verfchil, ik weet, hoe hevig daar over van tijd tot tijd is getwist, ik weet, dat men, om den knoop door te hakken, wel eens zijnen toevlugt neemt, tot het onderfcheiden van grondwaarheden , en waarheden van minder algemeen belang. Ik zal dit verfchil van de zijde der Godgeleerdheid onaangeroerd laaten, maar van de zijde der Staatkunde komt het mij, onder verbeetering, voor, dat deeze vraag geen verfchil kan onderhevig zijn. In eenen Staat, waar alle zodanige Godsdienften, welke aan het algemeen welzijn van de maatfehappij geen nadeel kunnen toebrengen, worden toegelaaten, is iedere gezindheid , wat het Godsdienftige belangt, eene maatfehappij op zig zelve, fchoon alle derzelver leeden tevens leeden van de groote burger-maatfehappij blijven. Ieder burger volgt in zulk eenen Staat het licht van zijn geweeten,en kiest zig uit alle die Godsdien-  DER WETTEN. ?9S ders gezegd het canoniek recht, 't welk zijne betrekking heeft op de kerkelijke tucht; doorhet dienden éénen uit , welke met de overtuiging van zijn hart ovtreenftemt, en in welken hij zo lang kan blijven, tot dat hij overtuigd wordt,dat bij eene andere gezindheid betere gevoelens gevonden worden. Ieder van die onderfcheidene GoJsdienftige maatfehappijen heeft haare eigene leerftellingen, formulieren, tucht, en dergelijken. Deeze leerftellingen , formulieren , tucht, enz. maaken in iedere van die Godsdienftige maatfehappijen de grondwetten, de voorwaarden uit, waar aan alle deszelfs leeden verbonden zijn, onder welke ieder lid in dezelve toegelaaten is. Wanneer men nu deeze vraag uit dit gezigtspunt befchouwt, (en de Staatkunde kan dezelve nimmer uit een ander gezigtspunt befchouwen ,) dan fpreekt het van zeiven ,dat een lid van eene Godsdienftige maatfehappij, welke onder de leeden van die maatfehappij onderneemt zodanige gevoelens, 't zij dan onder de band ,'t zij meer regelregt, te verfpreiden, welke tegen de aangenomene gevoelens van die maatfehappij ftrijden , of dezelve van ter zijde, op eene min of meer listige, en voor een ieder niet aanftonds merkbaare wijze, te ondermijnen, tegen de grondwetten van die maatfehappij handelt, en dat dezelve .daarom, wanneer hij van eene zo;ianige handelwijze niet is af te brengen, even weinig langer als lid van eene zodanige maatfehappij kan verdraagen worden, als men in eene burgerlijke maatfehappij eenen burger zou verdraagen , welke gevaarlijke gevoelens voor den Staat voortplanten, en het volk tot oproer verwekN z ken XXVI. BOEK. I. HOOFDSTUK.  XXVI. BOEK. I. HOOFD STUK. 196 D E G E E S T het recht der volkeren,'t welk men kan aanmerken, als het burgerlijk recht van het geheel-al, in ken wilde. Het komt 'er dus , ftaatkundig befchouwd,niet eens op aan, of de aangenomene leerftellingen, welke op eene zodanige wijze aangevallen worden, in die maatfehappij voor grondwaarheden gehouden worden, of niet; (behalven dat dit verfchil in de voorkomende gevallen doorgaands van beide de zijde tot uiterfifcn gebragt wordt, en menigmaal moeilijk te bellisfen is, menigmaal van gevolgtrekkingen afhangt, welke aan de eene zijde als noodzaaklijk opgegeeven, en aan de andere zijde egter volftrekt gelochend worden;) de groote vraag is maar, of de alzo verfpreide gevoelens tegen de aangenomene gevoelens van die maatfehappij ftrijden, of van ter zijde op dezelve aanvallen, en dus of zij, die dezelve verbreiden, tegen de grondwetten van hunne maatfehappij handelen ? En in dat geval kan men nimmer een lid van dis maatfehappij, welke zig dtar tegen, op eene bedaarde en regelmaatige wijze, verzet, zonder eenige wraak- of vervolgzugt te laaten blijken, voor onverdraagzaam amzien , om dat hij volgens eenen grond regel, zonder welken nimmer eenige maatfehappij kan blijven beftaan, verpligt is, om als lid van zijne maatfehappij , alle bedaarde en redelijke middelen aan te wenden, om derzelver welzijn te bevorderen. Dan een zodanig uitgeworpen lid, moet nimmer met fmaad heid of vervolgzugt mishandeld worden. Om dat hij de voorwaarde van de maatfehappij verbreekt, vervalt hij uit dezelve als lid, maar als burger blijft hij even waardig. Zijne confeientie is vrij, niemand kan hem dwin.  DER WETTEN. 197 in zodanigen zin , dat dan ieder volk als een burger van die algemeene maatfehappij aangemerkt wordt ; door het algemeen Jlaatkundig recht, 't welk die menschlijke wijsheid in zijnen omtrek bevat, door welke alle de burgerlijke maatfehappijen opgerigt zijn; door het bijzonder Jlaatkundig recht, 't welk iedere maatfehappij op zig zelve betreft ; door het recht van overheerfching, 't welk zijnen grond daar in heeft, dat het eene volk heeft gewild, en tevens het vermogen gehad, of zig in de noodzaaklijkheid gebragt heeft gezien, om een ander volk te overweldigen; door het burgerlijk recht van iedere maatfehappij op zig zelve, door het welk ieder burger zijn leven, en zijne bezittingen, tegen alle andere burgers kan verdeedigen ; en eindelijk door het huishoudelijk recht, 't welk zijnen grond daar in heeft, dat de maatfehappij in eene menigte van huisgezinnen verdeeld is, welke ieder in het bijzonder noodig hebben beftuurd. te worden, 'Er zijn derhalven onderfcheidene orden , of foorten van wetten; en hier in beftaat de waare verhevenheid en fchranderheid van de menschlijke redwingen, en die hem daarom benadeelde, die hem daarom vervolgde, zou dezelfde verwijtingen verdienen, welke onze Jood, in het 13. hoofdjl. van dit boek , aan de Inquifïtie van Lisfabon doet. VertnaIer. N .3 XXVI. BOEK. I. i OOPD- sruK,  XXVI. B O E K, r. HOOFDSTUK. i98 DE GEEST reden, dat men wel wcetc te onderfcheiden tot welke van die foorten de dingen, over welke men wetten moet maaken , of zaaken beoordeelen, voornaamenlijk behooren, en dat men zig zorgvuldig weete te wagten, om die underfcheidene grondbeginfels, volgens welke de menfchen moeten beftuurd worden, niet door elkander te verwarren (n). TWEE- (n) Niets is van meer belang, dan dat men de grondbeginfelen, uit welke de waarbeden moeten worden afgeleid, naauwkeurig weet te onderfcheiden ; en de aanmerking, welke de fchrijver ten deezen opzigte maakt, is zeer juist, en zeer verftandig. Maar indien het ons belang is, dat wij de onderfcheidene rechten, tot welke de zaaken, over welke wij eene bepaaling moeten maaken, behooren , wel moeten. weeten uit elkauderen te houden , zou dan ons belang ook niet wel vorderen, dat wij van ieder derzei ve, eene naauwkeurige befchrijving hadden, ten einde wij in ftaat konden zijn, om derzei ver onderfcheidende kenmerken te kunnen zien ? Dit aangelegen artikel heeft de Heer dt Montesquieu oyergeflagen, ende volgende hoofdrukken zullen ons doen zien,hoe veel invloeds dit gebrek heeft in het regte verftand van het geene hij ons leert. Aanm- van eenen Onb. 't Was te wenfehen geweest, dat de fchrandere en wijsgeerige onbekende Aantekenaar het niet bij deeze algemeene en zeer gegronde aantekening gelaaten hadt, rrfaar ons, ter vervulling van dat gebrek, eene goede befchrijving van alle die bijzonderè rechten hadt mede-  DER WETTEN. 199 TWEEDE HOOFDSTUK. OVER DE GODLIJKE WETTEN, EN DE MENSCHLIJKE WETTEN. Men moet nimmer dat geene volgens Godlijke wetten behandelen, 't welk volgens menschlijke wet- degedeeld. Laaten wij beproeven hoe verre wij bet hier in kunnen brengen. De fchrijver fpreekt hier: 1. Van het recht der natuur Dit bevat het geheele famcnftel van die volmaakte,en minder volmaakte,of inwendige rechten en verpligtingen van den mensch , van welke ik, in mijne noot (w), op het 3. hoofdjl. van het 1. boek, heb getragt een denkbeeld te geeven, en waar aan ik mij kortheidshalve gedraage; — Het behelst in zig, zo h.t eigentlijk gezegde recht der natuur, als de zeedenkunde. 2. Het Godlijk recht. Dit behelst het geheele famenftel van die rechten en verpligtingen, welker tot den imvendigen Godsdienst behooren. 3. Het kerkelijk recht. Dit behelst het geheele famenftel van die rechten en verpligtingen, welke tot den uitwendigen Godsdienst, in ieder land, behooren , en dus niet, zo als de Schrijver zegt, het Canoniek recht alleen, 't welk, in deezen zin genomen, in allen gevalle niet anders dan het famenftel van wetten omtrent den Roomsch Catholijken Godsdienst is, N 4 maar XXVI. (i O E K. II. HOOFDSTUK.  200 DE GEEST XXVI. B O R K II. HOOFD STUK. wetten behoort behandeld te worden, nog ook immer dat geene, waar over de beltelling aan de God- rnaar dit behelst alle die wetten, welke in alle landen , en onder alle (jodsdienften , op de kerkelijke tucht gemaakt zijn. 4. Het recht der volkeren. De fchrijver wil dit aangemerkt hebben, als het burgerlijk recht van het geheel al, in zulk een zin, dat dan ieder volk als een burger van die algemeene maatfehappij aangemerkt wordt. 'Dan hoe zeer aan deeze befchrijving wel een draaglijke zin zou kunnen worden gegeeven , zo meen ik egter, dat zij niet naauwkcurig genoeg is. Ik heb geen denkbeeld van eene maatfehappij ,dan die op een onderling verbond fteunt, en ik ken geen onderling verbond van alle volkeren, om zig in eene algemeene maatfehappij te btgeeven , in zo verre, dat dan iedere natis op zig zelve,als een burger van die algemeene maatfehappij, zou moeten worden aangemerkt. Ik heb in de boven aangehaalde noot getoond, dat alle de natiën, als natiën , met eikanderen in geene andere betrekking liaan,dan in die van de natuur, en dus geene andere rechten en verpligtingen hebben , dan die van het eigenlijk gezegde recht der natuur; dan daar een ieder,in den ftaat der natuur, anderen aan zig, en zig aan andeien verbinden kan , daar de natuur van een verbond in be: onderling toefternmen beftaat, daar het recht der natuur leert, dat alle verbonden heilig moeten gehouden worden, zo volgt, dat natiën , met onderlinge bewilliging , verbonden met elkandercn kunnen aangaan, en dan ook tot derzelver nakoming even fterk verpligt zijn, als  DER WETTEN. 201 Godlijke wetten ftaat, volgens menschlijke wetten beflisfen. Deeze twee fuorten van wetten zijn | on- tot de voorfchriften van het recht der natuur. Het1 recht der volleren is dus tweeledig: het ooifpronglijk en het willekeurig. Het ooifpronglijk recht der volkeren befchouwt iedere natie op zig zelve als een afgezonderd lighaam, en ftelt tusfchen alle dezelve diezelfde rechten en verpligtingen , welke het recht der natuur tusfchen bijzondere menfchen , welke met eikanderen in den ftaat der ratuur leven, zonder eenig denkbeeld van eene burgerlijke maatfehappij, ftelt. Het willekeurig recht der volkeren is het famenftel van aüe die rechten en verpligtingen, welke de volkeren onderling op eikanderen , door verbonden , verkreegen en gelegd hebben. Dan gelijk tot de natuur van een verbond niets anders veroischt wordt, dan de wederzijdfche toeftemming, en men dus zo wel door geftadig en onafgebrooken dezelfde dingen waar te neemen, zonder eene regelregt bepaalde affp; aak, of om duidlijker te fpreeken, door eene HaDdvastige gewoonte, eene wet kan maaken, als door een bepaald afgefprooken verbond; zo is men ook gewoon het willekeurig recht der volkeren te verdeden in het befchreeven recht, 't welk de verbonden, en het onbefchreeven recht, 't welk de gewoonten behelst. 5. Het algemeen Jlaatkundig recht. Dit bevat een famenftel van alle die grondbeginfelen, welke uit een gezond denkbeeld van den aart, natuur, en algemeene vereischten van eene maatfehappij afgeleid worden. Dit zou men liever de ftaatkunde kunnen noemen. q. Het bijzonder jlaatkundig recht. Dit behelst bet N 5 fa- xxvr. SOEK. II. o o f d5 t u k.  202 DE GEEST XXVI. E O E K. II. HOOFDSTUK. Miderfcheiden in oorfprong, in onderwerp, enin aart. De geheele waereld erkent wel, dat de menschlijke wetten van eene andere natuur zijn, dan de famenftel van alle die voorwaarden, op welke iedere naatfchappij op zigzelven is ingerigt, of korter, het fanenftïl van de grondwetten van eenen Staat. Dit zou is fchrijver gevoeglijker, en tot beter verftand van dit z6. boek, als een gedeelte van het burgerlijk recht lebben kunnen opgeeven. 7. Het recht van overheerfching. Zie het geene hier over in het 3. Loofdjiuk van het 10. beek, zo in den text, als in de nooten, gezegd is. 8. Het burgerlijk recht. Dit is men gewoon te onderfcheiden in het algemeen Qpublicum) en in het bijzonder [privatumj. Het algemeen burgerrecht is het zelfde als het bijzonder Jiaatkundig recht, van het welke ik zo even onder No. 6. gefprooken heb. Het bijzonder burgerrecht is het famenftel van alle die burgerwetten , door welke de rechten en verpligtingen van de bijzondere leeden van eene maatfehappij bepaald worden. 0. Het huishoudelijk recht. Dit behelst het famenftel van alle die rechten en verpPgtingen, welke de goede orde in eene geregelde huishouding en in bijzondere farmüen invoert. Ik vleij'e mij, dat men , wanneer deeze bepaalingen iuhet oog gehouden worden, hierdoor meer inlichting in dit anders zo duistere 26. boek zal krijgen. Vertaahr.  DER WETTEN. 203 de wetten op den Godsdienst, en dit is een groot grondbeginfel; maar dit grondbcginfel is weder aan andere grondbeginfels vast, welke wij moeten navorlchen. 1 1. De natuur van de menschlijke wetten brengt mede, dat zij aan alle toevalligheden, welke 'er voorkomen, onderhevig zijn, en dat zij veranderd worden, naarmaate dat de menfchen van wil veranderen; maar de natuur van de wetten op den Godsdienst brengt mede,dat deeze nimmer veranderd worden. De menschlijke wetten bepaalen wat goed is; de wetten op den Godsdienst bepaalen wat het beste is. Dat geene, 't welk goed is, kan uit een ander oogpunt befchouwd worden , om dat iets op meer dan ééne wijze goed kan zijn. Maar dén kan maar het beste zijn, en dus kan het beste niet veranderd worden. Men kan dus de wetten wel veranderen, om dar zij alleen maar voor goed gehouden worden,maar de inftellingen van den Godsdienst worden altijd geoordeeld de best mooglijke te weezen. 2. 'Er zijn Staaten, in welke de wetten niets zijn, of in welke zij niets anders dan een wispeltuurige en voorbijgaande wil van den Souverain zijn. Indien in zodanige Staaten de wetten op den Godsdienst van dezelfde natuur waren, als de menschlijke wetten,dan zouden daar de wetten op den Godsdienst insgelijks niets zijn. XXVI. i O K K. IE IOOFD STUK.  XXVI. BOEK. II. HOOFD STUK. DER- 104 D E G E E S T zijn. Het is evenwel van het uiterfte belang voor eene maatfehappij, dat 'er iets zij, 't welk onveranderlijk vast is, en dit is de Godsdienst: deeze moet onveranderlijk vast zijn. 3. De voornaamfte kragt van den Godsdienst beftaat daar in, dat men denzelven gelooft; de voornaamfte kragt van de menschlijke wetten is daar in gelegen, dat men dezelve vreest. De oudheid is zeer gepast voor den Godsdienst, om dat wij doorgaands te meer geloof in de dingen ftellen, naarmaate dat zij van eenen hoogen ouderdom zijn: want dan hebben wij geene bijkomende denkbeelden in ons hoofd, welke van die zo afgelegene tijden ontleend zijn, en welke dezelve zouden kunnen tegenfpreeken. De menschlijke wetten in tegendeel trekken voordeel uit haare nieuwheid, om dat dezelve eenen bijzonderen en werkzaamen aandagt op der» zeiver naarkoming te kennen geeven.  DER WETTEN. 205 DERDE HOOFDSTUK. OVER ZODANIGE BURGERWETTEN, WELKE TEGEN DE WET DER NATUUR STRIJDEN. Plato (0) zegt, indien een flaaf zig tegen een vrij" mensch verdeedigt, en hem doodflaat, dan moet hij" als eenen vadermoorder geftraft worden. Dit is eene burgerwet, welke de natuur-j lijke zelfsverdeediging flraft. De wet, welke, onder de regeering van Hendrik den agtften, beval, om een mensch te veroordeelen, zonder hem in de tegenwoordigheid van de getuigen te brengen ,fireedt tegen het natuurlijk recht van verdeediging: want, als men het wel beziet, dan is het van de uiterfte noodzaaklijkheid, dat de getuigen volkomen zekerheid moeten hebben, dat de perfoon, tegen wieu zij getuigen, dezelfde is, tegen wien de rechtsvordering geoeffend wordt, en dat deeze wederom gelegenheid behoort te hebben, om te kunnen zeggen, dat hij de perfoon niet is , van wien de getuigen fpreeken. De wet, welke onder dezelfde regeering gemaakt (V) 9. Boek, over de Wetten. XXVI. BOEK. III. I O o f d! T U K.  XXVI. BOEK. III. HOOFDSTUK. 206 D E GEEST maakt wierdt, bij welke iedere jonge dogter, welke met iemand eenige oneerlijke verkeering hadt gehad, wierdt veroordeeld , indien zij het zelve , alvorens met hem te trouwen, niet aan den Koning aanbragt, ftreedt tegen de verdeediging van de natuurlijke eerbaarheid. Het is even onredelijk , dat men eene zodanige verklaaring van eene jonge dogter afvergt, dan dat men van eenen man zou eisfchën , dat hij niet zoude tragten om zijn leven te verdeedigen. De wet van Hendrik den tweeden, door welke eene jonge dogter , welke een dood kind ter waereld bragt, ter dood veroordeeld wierdt, ingevalle zij aan de overigheid geene kennis van haare zwangerheid gegeeven hadt, ftreedt niet minder tegen die natuurlijke verdeediging. Het zou genoeg geweest zijn, indien men haar verpligt hadt, om van haare zwangerheid aan eèna van haare naastbeftaande vriendinnen kennis te geeven, ten einde deeze voor de behoudenis van het kind zoude kunnen zorgen. Welk ander bewijs kon zij tog, in eene zodanige ftrafoeffehing geeven, van nog iets van haare natuurlijke eerbaarheid behouden te hebben , dan die aangeeving aan de overigheid niet te doen! Immers de opvoeding hadt het natuurlijke denkbeeld van die eerbaarheid te behouden , in haar nog vermeerdert; en naauwlijks was haar,in die 00genblikken, het denkbeeld ingevallen, dat zij gevaar  DER WETTEN. sc7 vaar konde loopen, van daar door haar leven te verliezen. , Men heeft veel ophef gemaakt van eene vvetf van Engeland (ƒ>), welke aan eene dogter van zeven jaaren vrijheid gaf, om voor zig eenen man te kiezen. Deeze wet was in tweederleije opzigten onnatuurlijk. Zij hadt geenen den minden aandagt gevestigd , nog op dien tijd van rijpheid , welken de natuur voor den geest, nog op dien tijd van volwasfenheid , welken dezelve voor het lighaam gefchikt hadt. Een vader kon bij de Romeinen (q) zijne dogter verpligten, om haaren man te verftooten, hoe zeer hij zelve in het huuwlijk had toegeftemd. Maar het ftrijdt tegen de natuur, dat het verbreeken van een huuwlijk van eenen derden kan afhangen. Indien al de huuwlijksfcheiding met de natuur overeenkomt, dan is dit ten minften zeker, dat dezelve buiten twijffel nimmer anders met dezelve kan overeenftemmen, dan wanneer beide de egtgenooten, of ten minften één van dezelve, daar (pj Bayle fpreekt, in zijne beoordeeling van de gefchiedenis van het Calvinismus, over deeze wet, pag. 293- v (ï) Zie de L. 5. Cod. de repudiis £? judicia de moribus fublat*. XXVI. : o K K. ffl. O O F D ; TUK.  20Ö DE GEEST XXVI. B o li K. m. HOOFDSTUK. IV. HOOFDSTUK. (V) Wetten der Bourgondiërs, tit. 41. (sj Dit is zo, wanneer men alleen het oog vestigt op daar in toeftemmen — en wanneer geen van beide de egtgenooten daar toe genegen zijn, dan is de huuwlijksfcheiding waarlijk een volilageu monfter. Eindelijk, de magt om een huuwlijk te kunnen icheiden, kan nooit aan andere gegeeven worden, dan aan zodanige, welke de ongemakken van hun huuwlijk ondervinden , en welke het oogenblik in zijne volle kragt gevoelen , in 't welke zij belang hebben, om hetzelve te doen fcheiden. VIERDE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HETZELFDE ONDERW E R P. Gondebald (V), koning van Bourgondien, wilde, dat wanneer de vrouw of de zoon van iemand, die geltoolen hadt,die misdaad niet aanbragt, dat dezelve dan tot flaavemij zoude veroordeeld worden. Deeze wet was onnatuurlijk. Hoe kan eene vrouw de befchuldigfter van haaren man worden ? Hoe kan men van eenen zoon vergen, dat hij zijnen vader in handen van het gerecht levere ? Deeze koning wilde dus, om eene misdaad te wreeken, dat men eene nog grootere misdaad zou begaan (s~). De  DER WETTEN. 209 De wet van Recesfiiindus (t) ftond aan de kinderen van eene vrouw, welke overfpel be- 1 gaan had, of aan de kinderen van den man, de vrijheid toe, om haar te befchnldigen, en om den flaaven van het huis tot bekentenis van de waarheid te pijnigen. Deeze wet was onrechtvaerdig, om dat zij, tot behoudenis der zeeden,de natuur geweld aandeed, daar de zeeden haaren oorfprong aan de natuur te danken hebben. Wij zien met vermaak in een Van onze tooneeldukken, hoe een jong held even fterken afkeer betoont, om het wanbedrijf van zijne ftiefmoeder te ontdekken, als hij van het wanbedrijf zeiven had gehad. En daar hij zig zeiven befchuldigd , te recht gefield, veroordeeld, gebannen , en met eerloosheid overlaaden ziet, durft hij, in zijne verbaazing, te naauwernood eenige aanmerkingen maaken , wegens het haatlijk bloed, op de natuurlijke afkeerigheid, welke men behoort te hebben, van eene daad, waar door men die geene , aan welke men zijn leven verfchuldigt is, ongelukkig maakt; dog van eene andere zijde befchouwd, kan men deeze wet zeer wel verdeedigen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de plichten jegens het vaderland boven de pligten gaan , welke men aan zijne ouders en vrienden verfchuldigd is. Aanm. van eenen Onb. (O In het wetboek der Wifigothen, 3. hek, tit. 4- §• 43 III. DEEL. O XXVI. ! O E IC. IV. 00 F DiTUK.  aio DE GEEST XXVI. BOEK IV. HOOFI STUK. i I I t bloed, waar uit Phaedra gefprooten is. Hij ver. zaakt dat geene , 't welk hem het lieffte is, het tederfte voorwerp van zijne liefde; hij is doof voor alles , wat zijn hart kan aandoen, voor alles, wat zijne verontwaardiging gaande kan maaken , om zig aan de wraak der Goden, welke hij niet verdiend had, over te gaan leveren Cu). Het genoegen, 't welk wij uit een zo- O) De Heer de Montesquieu bedoelt hier de Phedre van Racine. Het geval van Phaedra is het volgen, de. Phaedra was de dogter van Minos, koning van Creta, en gemalin vanThefeus Zij was fmoorlijk verliefd op haaren ftiefzoon Hippolytus; dan wat moeite zij ook mogt aanwenden, zij kon hem niet beweegen , om zijns vaders bed te bevlekken. Hier over van fpijt barftende , befcbuldigt zij Hippolytus bij zijnen vader, dat hij haar geweld had willen aandoen. Hippolytus, even afkeerig van het ontdekken van bet wanbedrijf van zijne ftiefmoeder in zijne befchuldiging, als van bet pleegen van de misdaad, waartoe zij hem had aangezogt, verdeedigt zig niet, en verzwijgt de waarheid. Thefeus, al te ligtvaerdig aan deeze befcbukliging geloof gevende, bad Neptunus aan, om wraak te neemen over het gruuwlijk gedrag /an zijnen zoon. Neptunus, door dit gebed beworen, zend een zeemonfter op de paarden los, met velke Hippolytus bezig was langs het ftrand te vlugen. De paarden hierdoor verfchrikt, flaan op den iol,en daar Hippolytus in de tuigen verward geraakï.flingeren zij hein tegen de rotzen aan verfcheiden fhür-"  DER WETTEN. 211 zodanig tooneelftuk fcheppen, word daar door veroorzaakt, dat wij in het zelve de zuivere ftem der natuur hooren , welke de zagtfte , de beminlijkfte van alle Hemmen is. i V IJ F D E HOOFDSTUK. GEVALLEN, IN WELKE MEN VOLGENS DE GRONDBEGINSELEN VAN HET BURGERLIJKE RECHT KAN VONNISSEN, DOOR DE GRONDBEGINSELEN VAN HET RECHT DER NATUUR EENIGE WIJZIGING (v) TE DOEN ONDERGAAN. Men bal te Athene eene wet, welke de kinderen verpligtte (w), om hunne ouders, wanneer deeze tot armoede vervallen waren, te onderhouden. In deeze wet wierden van die verpligting uitgezonderd, zodanige kinderen, welke uit ee- flnkken. Zie Diod. Sic. 5. boek. Dit geval heeft den oude digteren veel aanleiding tot zinfpeelingen gegeeven , en hier uit is ook dit Franbch tooneelftuk van" Racine genomen. Vertaaler. (v) Modification. (wi Op ftraf van eerloosheid. 'Er was nog eene wet, bij welKe dit op ftraf van eene gevangenis bevolen wieid. O a XXVI. li O E K. IV. I O O F OS T V IC. V. IOOFDS T U IC.  212 DE GEEST XXVI. BOEK. V. HOOFD STUK. eene opénbaare hoer gebooren waren (V), zodanige, welker eerbaarheid de vader, door met dezelve op eene eerlooze wijze zijn brood te winnen, te fchande gemaakt had, en zodanige, welke hij geen eerlijk ambagt, om hun beftaan te kunnen winnen, had doen leeren (j). De wet oordeelde, dat in het eerfte geval, de vader onzeker was, en zijne natuurlijke verpligting te zoek gemaakt had; dat hij, in het tweede geval, dat leven , waar van hij de oorzaak was, bezoedeld, en met fchande overlaaden had; dat hij aan zijne kinderen het grootfte nadeel had toegebragt, 't welk in zijn vermogen was geweest, door aan dezelve het karakter van eerbaare menfchen te beneemen ; en dat hij hun, in het derde geval, een leven ondraaglijk had gemaakt, 't welk zij met zo veele moeite moesten onderhouden. De wet befchouwde, in die gevallen, den vader en den zoon, in geene verdere betrekkingen , dan in die van twee afzonderlijke burgers, en bepaal c dus ten hunnen opzigte niets, dan uit ftaatkundige en burgerlijke oogmerken. Zij begreep , dat men in eene goede republiek, voor alle dingen, goede zeeden nodig heeft. Ik fta gaarne (x~) Plutarchus, in het leven van Solon. (y) Plutarchus, in het leven van Solon, en Gallienv: in s:jne aanmoediging tot kunften, 8. hoofdft.  DER WETTEN. 213 gaarn: toe, dat de wet van Solon goed was in da tWee eerfte gevallen, in welke de natuur of den zoon in eene onoverwinlijke onkunde hield, wie zijn regte vader was, of hem zelfs fcheen te gebieden, om zijnen vader niet te erkennen; maar in het derde geval kan ik dezelve niet goedkeuren, om dat daar de vader alleen tegen eene burgerlijke inrigting zondigde. ZESDE HOOFDSTUK. DAT DE ORDE IN DE ERFOPVOLGINGEN VAN DE GRONDBEGINSELEN VAN HET STAATKUNDIG EN BURGERLIJK RECHT AFHANGT, EN GEENZINS VAN DE GRONDBEGINSELEN VAN HET RECHT DER NATUUR. De wet Voconia ftond niet toe, dat men zijne erfenis aan eene vrouw maakte, zelfs niet aam zijne eenige dogter. Vader Augustinus (z) zegt van dezelve, dat 'er nimmer eene onrechtvaerdi-" ger wet geweest is. Men vind een formulier van Marculfus (ja), in 'c welke de gewoonte, van de dogters uit de nalatenfchap des vaders uit te fluiten, voor godloos uitgekreeten wordt. Jus- (z) Over de fiad Gods, 3. boek. (o) 2. Boek, 12. hoofdfl. O 3 xxvr. BOEK. V. I O O T DSTUI, VI. [OOFDSTUK.  XXVI. I! O E IC. VI. HOOFDSTUK. 214. D E GEEST Justiniarius (h) noemt het een barbaarsch recht, dat de mannelijke kinderen de vrouwelijke in de erfenis uitfluiten. Alle deeze denkbeelden hebben hunnen oorfprong daarin, dat men het recht van de kinderen, om in de erfenisfen van hunne ouders op te volgen, als een gevolg van het recht der natuur heeft aangemerkt. Dan dit is zo niet (c). Het (&) Novella 21. (V) Het recht van eigendom is dat vermogen, door het welk een ieder vrijelijk over zijne wettig verkreegene goederen kan befchikken; dit recht kan derhalven door niemand geoeffend woiden, tenzij hij leeve. De goederen, welke door niemand zijn aanvaard, behooren aan niemand toe, en vervallen dus aan den eerften die dezelve aanvaart, met volkomen recht, orn daar over naar welgevallen te befchikken. Dit leert bet recht der natuur. Maar zodra iemand , in den ftaat der natuur, dat is buiten eenige maatfehappij, en dus alleen onder het recht der natuur leevende, fterft, dan verliest hij het vermogen, om over zijne g( ederen te kunnen befchikken, of het recht van eigendom. Die goederen behooren derhalven wedeiom aan niemand 10e, en vervallen dus wederom aan den eerften , die dezelve aanvaart. Ten ware de overleden eigenaar bij zijn leven zijn recht van eigendom aan eenen anderen, bij een onderling verbond, had afgeftaan. Hier uit volgt, dat het recht der natuur, geene erfopvolging van de kinderen in de goederen van hunne ouders kent, Immers ind:en dee-  DER WETTEN. 215 Het recht der natuur beveelt den vader om zijne kinderen te voeden, maar het verpligt hem niet deeze erfopvolging in het recht der natuur gegrond was, dan moesten de kinderen, of bij het leven van hunne ouders reeds eenig recht op derzelver goederen hebben, of daadlijk na derzelver dood daar op recht krijgen. Het eerfte is niet waar; om dat het tegen het denbeeld van het recht van eigendom ftrijd, en om dat hier uit zou volgen, dat een vader door het verkrijgen van kinderen, tevens zo veele mededeelgenooten in zijne bezittingen zou krijgen. Het tweede is ook niet waar, om dat de goederen van iemand, die geftorven is, wederom goederen worden, welke aan, niemand toebehooren. Men werpt hier tegen in: de erfopvolging van de, kinderen aan de ouders is in het recht der natuur gegrond, om dat het waarfchijnlijk is, dat de ouders gewild hebben , dat hunne goederen liever op hunne kinderen zouden komen, dan op den eerften aanvaarder. Dan hier op dient, 1. dat die waarfchijnlijkheid niet altijd zeker, is. Honderde omftandigheden kunnen oorzaak zijn van haat tusfchen ouders en kinderen, 2. Al was dit volkomen beweezen, dan zou hier egter moeten gefprooken worden van den wil van iemand, die dood is, en dus het recht van eigendom verlooren heeft. 3. In den ftaat der natuur heeft niemand eenen zodanigen wil, door welken hij andere tot gehoorzaamheid kan verbinden. Immers dan zou een zodanige wil alle andere menfchen moeten verbinden, om. zig van die nagelaatene goederen te moeten onthouden — maar die goederen worden door het overü 4 lij- XXVI. BOEK. VI. 100FDSTUK.  XXVI. DOEK. VI. HOOFDSTUK. ai6 D E G E E S T niet om dezelve erfgenaamen te maaken. De verdeeling der goederen , de wetten op deeze verlijden van den eigenaar vacant, (men vergunne mij dit woord,)en behooren dus niemand toe. Een ieder heeft in den ftaat der natuur een volmaikt recht, om zodanige goederen, welke niemand toebeh mren , te kunnen aanvaarden; derhalven zou dan de wil van de overleedene alle andere menfchen in hun volmaakt recht kunnen ftooren. 4. Indien zodanige wil van de Duders, dat hunne goederen, na hun ovetlijden, aan dunne kinderen moeten komen , al hadden zij een Eodanigen wil bij hun leven plegtig verklaart, 1 a hunnen dood van kiagt kon zijn , dan moest immers zodanige wil eene wet zijn. Maar hoe kan in den ftaat der natuur, waar aile menfchen e!kande> gelijk zijn , Ie eene mensch eene wet maaken , welke den anderen jou kunnen verbinden alle denkbeeld v in wet- geevers ftrijdt tegen het denkbeeld van den ftaat der natuur. Men heeft dit ftelzel nog van eene andere zijde aangevallen , met te zeggen , de ouders zijn verpligt hunne kinderen te voeden, derha.ven ook, om hun hunne goederen na te laaten. Maar 1. indien dit de grondflag moet zijn van het recht van erfopvolging, dan jou hier ook uit voortvloeijen, dat niet alle de kinderen, manr alleen die geene, die ondeihoud nodig wadden, zouden moeten erven, dat zelfs dan nu en Jan de kmdskinderen, die zig nog niet redden konden , zouden moeten voorgetrokken worden voor de kinderen, die een gevestigd beftaan hadden. 2. De plicht om de kinderen te voeden, vordert maar een ge-  DER WETTEN. 217 verdeeling, de opvolging na den dood van dien geenen, aan wien eenig deel te beurt gevallen is , gedeelte der goederen, maar de erfopvolging alle. f 3. Alle menschlijke plichten, en dus ook die, om de kinderen te voeden, eindigt met de dood, en dienvolgende kan daar uit niet beflooten worden tot de erfopvolging. Ja maar, zegt men , Paulus zegt evenwel, Gal. 4. vers 7. indien wij kinderen zijn. dan zi;n wij erfgenaamen. Dan ik ontken wet duidelijk , dat Paulus daar van den ftaat der natuur fpreekt. Wanneer men het 1. en 2. vers van dat hoofdjl. inziet, dan zal men aanflonds overtuigd zijn, dat hij daar zinfpeelt op het Romeinfche burgerrecht, en dat derhalvtn die plaats in dit verfchil niet te pas komt. Andere tegenwerpingen ga ik voorbij, om dat zij meestal met dezelfde gronden wederlegd worden. Men kan hier over zien, Pufftndorf, de jur. nat. fjf genturn , lib. 4. c. 11. § 1 cjf 2. Hutchefon. moral philof.. book I. chap 8. 5 3. Grotius, de jure belli ac pacis, lib. 1. cap. 7. %. 3, en Barbeirac, in de nooten op die plaats, waar men de gevoelens over en weder op dit fluk zal vinden. Te recht zegt dethak'en onze fchrijver, dat dit r cht tot de maatfehappijen behoort, en dat dus die rechten niet andeis, dan door de maatfehappijen , kunnen bepaald worden. Maar, zal men mooglijk vraagen, indien iemand, in den ftaat der natuur, na zijnen dood, over zijne goederen niet mag befchikken, op wat g:ond hebben dan de. menfchen bij het aangaan van burgcr-ma:!tfchappi;en elkunderen dat recht, het welk zij zelve niet hadden, O 5 kun- XXVI. , O E K. VI. I O O F DSTOK.  ai* DE GEEST is, dit alles is door niet anders, dan door de maatfehappijen , kunnen bepaald, worden, en bijgevolg op geene andere wijze, dan door ftaatkundige of burgerlijke wetten. Het is zo, dat de ftaatkundige of burgerlijke or- kunnen geeven ? Dit is eenvoudig, en zo ik meen klaar te beantwoorden. Wanneer een lid van eene maatfehappij fterft.dan vervalt zijne nalatenfchap nog, volgens het recht der natuur, aan den eerften aanvaarder. Maar wie is die eerfte aanvaarder ? Deeze is, volgens eene ftilzwijgende overeenkomst, de geheele maatfehappij. Maar die geheele maatfehappij heeft, even als ieder bijzonder mensch, recht,om de alzo aanvaarde goederen, wederom aan andere over te leveren. Dit doet zij in haare burgerwetten: hierin bepaalt zij, aan wie zij wil, dat de goederen, welke, door het overlijden van deszelfs bezitter, vacant geraaken, en door haar (bij verbeelding,) aanvaard worden, moeten koomen. Dit is de grond, waarom de wetten over de erfopvolgingen in nalatenfchappen, welke,zonder testament, ovei blijven, kunnen befchikken;dit is de grond, waarom zij het recht van testamenten te maaken, naar het meeste nut van de maatfehappij, kunnen regelen; dit is de grond, waarom zij nalatenfchappen van die geene, welke geene andere, dan zeer verre nabeftaanden, nalaaten. en zonder testament fterven,aai.i 'slands fchatkist kunnen toewijzen; en eindelijk, dit is de grond, waaiom bij meest alle volkeren, de wetten op de erfopvolgingen van eikanderen verfchillen. Vertaaier. XXVI. li O E K. VI. HOOFD STUK.  DER WETTEN. 2 tg orde dikvvils vordert , dat de kin leren in de plaats van hunne ouders opvolgen, maar die orde vordert zulks niet altijd. De wetten van onze leenen kunnen bijzondere redenen gehad hebben , waarom de oudfle der zoonen,of het naaste mans-uïr, alles, en de dogters niets moesten hebben; en de wet. ten der Longobarden (d) kunnen wederom andere redenen gehad hebben, waarom zij de zusters , de natuurlijke kinderen, de overige naastbeftaande, en bij gebreke van dezelve, de algemeene fchatkist, met de wettige dogters, tot verdeeling van de erfenis riepen. Onder fommige Dynaftien van China wierd, vastgedeld, dat de keizer door zijne broeders, en niet door zijne kinderen, zou worden opgevolgd. Wanneer men daar 'er opgefteld was, dat de regeerende vorst een man van eene zeekere ondervinding moest weezen; indien men be lugt was voor minderjaarigheden van de vorften ; indien men wilde voorkomen, dat de gefneedenen niet van tijd tot tijd een kind op den throon plaatfien, dan kon men zeker zeer wel eene dergelijke throons-opvolging invoeren. En daar zommige van onze Europeaanfche fchrijvers (e) die broeders, als zodanige, welke zig het OO 2. Boek, 14. tit. %. 6", 7 , 8. ie) Pater du Halds, over de tweede Dyaaflie. XXVI. J! O F. IC. VI. HOOFDS T U K. V  220 DE GEEST XXVI. e o k k VI. hoofd stuk. het rijk onwettig aanmaatigden, behandeld hebben, toonden zij even daar door, dat zij uit het oog verlooren, dat zij hun oordeel velden ns denkbeelden, welke zij uit hun eigen land ontleenden. Volgens de gewoonte van Numidie (ƒ), volgde DelfOUt, de broeder van Gala, hem in het rijk Op, en niet Masfanufa zijn zoon; en nog ten bui ligen dage vind uien bij de Arabieren (g) van Barbarytn, waar ieder dorp een Opperhoofd Ben, ■ i getis deeze oude gewoonte, eenen oom of anderen naastbeftaanden tot de opvolging roept. Men vind monarchien , waar de opvolging zuiver verkiesbaar is. En zodra het uitgemaakt is, dat de orde in de erfopvolgingen uit de ftaatkun lige of burgerlijke wetten moet voortvloeijen, dan hangt het ook alleen van die Avetten if. om te beflisfen , in welke gevallen de reden wil,dat men deeze opvolging aan de kinderen geeve , en in welke gevallen men andere tot dezelve moet roepen. In zodanige landen, waar de veelwijverij plaats heeft, heeft de vorst doorgaands veele kinderen. (ƒ) Tit. Livius, 3. decade, 9. boek. (g Zie de reizen van Shaw, 1. d. p. 40L vtn d» Fra'ifche verttaling.  DER WETTEN. 221 ren. Het getal derzelve is in het eene land veel grooter, dan in het andere. Men vind Staaten , j in welke het onderhoud van de kinderen van den vorst eene onmooglijkheid voor het volk zouden zijn (/;). Men heeft dus in die landen kunnen vastftellen, dat de opvolging niet zou komen op de kinderen van den vorst, maar op de kinderen van zijne zuster. Een al te groot getal van vorstelijke kinderen zou eenen zodanigen Staat aan verfchriklijke burger-oorlogen blootftellen. Eene zodanige wet van opvolging, door welke de kroon op de kinderen van de zuster van den vorst verderft, komt alle deeze ongelegenheden voor, om dat het getal der kinderen van de zuster niet grooter kan weezen , dan dat van de kinderen van den vorst zou zijn, indien hij niet meer dan eene vrouw had. 'Er zijn natiën, bij welke bijzondere redenen van Staat, of zommige flelregels van den Godsdienst, vorderen, dat de regeering altijd in handen van een en hetzelfde geflagt blijve. Hiervan daan, dat men in de Indien dien naarijver voor het Zie de Verzameling van reizen, welke gediend hebben tot oprichting van de O. ƒ. Comp [in Vrankrtfk »] 4- deel, t. ft. pag. 114. en1Smith, reizen na Guinte, 2. deel, pag. 150. «ver Jut koningrijk van Judo. XXVI. 1 o ic k. Vf. o o f d- S T U K.  222 DE GEEST XXVI VI. noon STUK , het regeerende geflagt (f),en die vrees , dat zom. tijds de regeerende vorst uit het zelve niet mogt gefprooten zijn, vind. Men heef: daar begree)- pen , dat men, om altijd zeker te zijn, dat men eenen vorst van het koninglijk bloed had, daar toe de kinderen van de oudfte zuster van den regeerenden vorst moest roepen. Dit is een algemeene grondregel. Het voeden en onderhouden van de kinderen is eene verpligting van het recht der natuur; dezelve tot erfgenaamen aan te ftellen is eene verpligting van het ftaatkundige en burgerlijke recht. Hier uit moet men de verfchillende wetten, welke men in de onderfcheidene landen van de waereld, ten aanzien van den ftaat der bastaarden, aantreft, afleiden. Zij volgen de ftaatkundige of burgerlijke wetten van ieder land. Z E- 0') Zie de Stichtelijke brieven, veertiende verzame. ling, en de Verzameling van reizen, welke gediend hebben tot oprichting van de O. I. Comp. [in Frankrijk, j 3. deel, 2. ji. p. 644.  DER WETTEN. 223 ZEVENDE HOOFDSTUK. DAT MEN NIMMER VOLGENS DE VOORSCHRIFTEN VAN DEN GODSDIENST MOET HANDEL EN, WANNEER DE ZAAK MEDEBRENGT, DAT MEN DE VOORSCHRIFTEN VAN DE WET DER NATDUR MOET VOLGEN. De Abysfiniers hebben eene zeer geftrenge vasten van veertig dagen, welke hun zodanig verzwakt , dat zij langen tijd' daarna 'er nog de gevolgen van draagen. De Turken neemen doorgaands de gelegenheid waar, van hun kort na hunne vasten aan te vallen De Godsdienst behoorde daar, ten behoeve van de natuurlijke zelfsverdeediging,aan deeze gewoonte paaien te zetten. De Sabbath was aan de Jooden wel bevolen , maar het was eene groote domheid van die natie, dat zij zig niet wilden verdeedigen, wanneer hunne vijanden dien dag waarnamen, om hun flag te leveren (/). Toen (&) Verzameling van reizen , welke gediend hebben tot oprichting van de O. I. Comp. [in Vrankrijk,~] 4. deel, 1. ft. pag. 35 , en 103. (/) Gelijk zij deeden toen Pompejus den tempel belegerde, zie Dion, 37. boek. xxvr. B O E K. Vil. HOOFDSTUK.'  xxvi. BOEK. VII. HOOFD STUK. VIII. HOOFD STUK. AGTSTE HOOFDSTUK. DAT MEN DIE DINGEN,WELKE VOLGENS DE GRONDBECINZELEN VAN HET BURGERRECHT BEPAALD WORDEN, NIMMER MOET REGELEN VOLGENS DE GRONDBEGINZELEN VAN DAT RECHT, WELK MEN HET CANONIEKE RECHT NOEMT. Volgens het burgerrecht der Romeinen (m) .wierd die geene, welke eene ongewijde zaak uit eene geheiligde plaats (lal, alleen op de gewoone wijze wegens diefftal geftraft : dog volgens het Canonieke recht word hij als fchuldig aan heiligfchennis (n) geftraft. Het Canonieke recht let Cm) Leg. 5. ff', ad Leg. JuHan Peculalus. (n) Cap- quisquis 17. quaest. 5. Cujacii obferv- lib. 13. cap. 19. torn. 3. 224 DE GEEST Toen Cambyfes Pehizium beftormde , zétte hij in het eerde gelid eene groote menigte vau zodanige beesten , welke de Egyplenaaren voor heilig hielden, en het gevolg was, dat de foldaaten van de bezetting niet eenen pijl durfden affchieten. Wie ziet niet, dat de natuurlijke zelfsverdeediging een bevel is , 't welk alle andere voorfchriften te boven gaat?  DER WETTEN. 035 kt tevens op de plaats waar het diefftal gefchicdt, terwijl het burgerrecht op niets anders, dan op de zaak den aandagt vestigt. Maar wanneer men in het ftuk van heiligfchennis op niets anders Ier, dan op de plaats, waar eene misdaad bedreeven is , dan toont men, dat men, en de natuur, en de befchrijving van eene heiligfchennis uit het oog verliest. Even gelijk de man de echtfcheiding kan eisfchen uit hoofde van de ongetrouwheid van de vrouw, zo eischte ook weleer de vrouw dezelve , uit hoofde van de ongetrouwheid van den man (0). Dit gebruik, 't welk tegen de bepaaling van de Romeinfche (ƒ>) wetten ftreed, was in de kerklijke gerichtshoven (q) ingefloopen, waar men niets anders volgde, dan de regels van het Canonieke recht. En, om de waarheid te zeggen, wanneer men het huuwlijk alleen met zuiver geestlijke denkbeelden befchouwt,en in de betrekking, waar in hetzelve tot de zaaken van het toekomend leven ftaat, dan is het volmaakt hetzelve , van welke zijde het gefchonden word. Dog de ftaatkundige en bur- ger- (0) Beaumanoir , oude gewoonten van Beauvoijis , 18. hoofdft. (p) 1. Cod. ad Leg. Jul. de Adult. (q) Tegenwoordig kent men dezelve in Frankrijk niet meer. III. DEEL. P XXVI. BOEK. VIII. HOOFDSTUK.  XXVI. BOEK. vul HOOFD STUK. an6 DEGEEST gerlijke wetten van bijna alle volkeren hebben, met reden, deeze zaaken van eikanderen onderfcheiden. Zij eisfchen van de zijde der vrou■ wen eenen trap van ingetoogenheid en onthouding, welken zij van den kant der mannen niet 'vorderen: — om dat eene overtreeding van de eerbaarheid in vrouwen eene geheele verzaaking van alle deugd onderftelt; om dat eene vrouw, welke de wetten van het huuwlijk overtreedt, zig tevens ,van haare natuurlijke afhanglijkheid ontflaat; om dat de natuur de ongetrouwheid der vrouwen door vaste tekenen aantoont; behalven nog,.dat de onechte kinderen van de vrouwen noodzaaklijk op rekening van den man, en tot zijnen laste koomen, daar integendeel de onechte kinderen van den man nimmer op rekening van de vrouw, nog ten haaren laste zijn (r). N E- f>) In ons Hollandsen recht word geen onderfcheid gemaakt, of de wetten van het huuwlijk door den man of door de vrouw worden gefchonden; en met reden: want, welke ftaatkundige redenen men ook ten voordeele van deeze onderfcheiding maaken wil, de Christelijke zeedenkunde, die voornaame fteun van onze hedendaagfche republieken, kent zodanig onderfcheid niet. Fcrtaakr.  DER WETTEN. 227 NEGENDE HOOFDSTUK. DAT ZODANIG F, Z A AKEN, WELKE VOLGENS O RON D n E O IN ZELEN VAN HET IS U R O E R RECHT MOETEN li E P A A L D WORDEN, ZELDEN VOLGENS DE GROND li EGINZELS VAN DE WETTEN OP DEN GODSDIENST KUNNEN GEREGELD WORDEN. De natuur van de wetten op den Godsdienst brengt mede , dat zij meer verbeevendheid, en die der burgerwetten , dat zij meer uitgebreidheid bezitten. 1 De wetten op de volmaaktheid, welke men van den Godsdienst ontleent, bedoelen meer de deugdelijkheid van den perfoon, welke dezelve zig ter navolging voordek, dan die van de maatfehappij , in welke zij beoeffend worden. De burgerwetten integendeel hebben de zeedelijke deugdzaamheid van de menfchen over het algemeen veel meer in het oog, dan die van ieder mensch in het bijzonder. Hoe eerwaardig derhalven die denkbeelden ook mogen zijn, welke hunnen oorfprong lijnregt van den Godsdienst ontleenen, zo moeten dezelve egter niet altoos tot eenen grondflag voor de burP 2 ger- XXVI. ROEK. IX. IOOFD S T V)K.  int DE GEEST XXVI. BOEK. IX. HOOFDSTUK. gerwetten dienen, om dat deeze eenen anderen grondflag hebben, welke is, het algemeene welzijn van de maatfehappij. De Romeinen maakten, geduurende den tijd der republiek, wetten, om de zeeden der vrouwen zuiver te houden ; dit waren ftaatkundige inzettingen. Toen zig daar de monarchie vestigde , maakten zij op dit ftuk burgerwetten. Zij rigteden dezelve volgens de gröndbeginzelen der burgerlijke regeeringsvorm in. Toen eindelijk de Christelijke Godsdienst doorbrak, toen hadden de nieuwe wetten, welke men op dit ftuk maakte, minder betrekking op de algemeene zuiverheid der zeeden, dan wel op de heiligheid van het huuwlijk. Men lettede toen minder op de vereeniging van de twee kunnen in den burgerftaat , dan wel op die vereeniging in eenen Geestelijken ftaat. Eerst wierd , volgens eene Romeinfche (V) wet, een man , welke zijne vrouw wederom in huis nam, na dat zij van overfpel overtuigd was , als een deelgenoot van haare ongeregeldheden geftraft. Maar Justinianus, (O uit een ander oogpunt de zaak beziende, beval, dat hij haar, geduurende de twee eerfte jaaren, wederom uit het klooster konde gaan haaien. Wan- (.r) L. II. §. uit. ff. ad Leg. Jul. de Adult. (0 Nov. 134. Coll. 9. cap. 10. tit. 170.  DER WETTEN. «9 Wanneer eene vrouw,welke eenen man had, die in den oorlog diende, niet meer van hem vernam, dan kon zij, in de eerfte tijden, zeer gemaklijk tot een tweede huuwlijk overgaan, om dat zij de magt in handen had, om het huuwlijk te doen fcheiden. De wet van Confiantinus (u) wilde, dat zij vier jaaren zoude wagten, na verloop van welken tijd zij haar fmeekfchrift om echtfcheiding kon inleveren. En wanneer dan de man naderhand terug kwam, dan kon hij haar van geen overfpel befchuldigen. Maar Justinianus (v) beval, dat hoe veel tijd 'er ook zedert het vertrek van den man verloopen ware, zij egter niet weder mogt trouwen, voor dat zij door eene verklaaring van zijn opperhoofd , met eede gefterkt, kon bewijzen , dat hij dood was. Justinianus had de onverbreekbaarheid van den echt in het oog; maar men zou kunnen zeggen, dat hij wat al te zeer met dezelve ingenomen was. Hij eischte een ftellig bewijs in een geval, waar een ontkennend bewijs voldoen konde. Hij vorderde eene zeer moeilijke zaak, om rekenfchap te geeven van het lot van een mensch , die in verre landen, en aan zo veele gevaaren blootgelteld was. Hij onderlielde eene misdaad, dat is te zeggen een oogmerk (u^. Leg. 7. Cod. de repudiis, & judicia de moribus fuhlato. (?) Auth. lodie quantiscumque. Cod. de repud. P * XXVI. HOEK, IX. i O O F DS T UK.  23® DE GEEST XXVI. B O E K. IX. HOOFDSTUK. merk van de vrouw, om haaren man te verlaaten, daar het zo nutuurtijk was, om te onderftellen, dat hij overleeden was. Hij handelde tegen het algemeen belang, door eene vrouw ongetrouwd te houden , en hij handelde tegen het bijzondere belang van die vrouw, door haar aan duizend gevaaren bloot te ftellen. De wet van Justinianus (v), bij welke onder de redenen van de echtfcheiding wierd geplaatst de toeftemming van den man en van de vrouw, om zig in een klooster te begeeven, verwijJerde zig geheel en al van de grondbeginfelen van de burgerwetten. Het is natuurlijk, dat de redenen van echtfcheiding haaren grond hebben in zekere verhinderingen , welke men voor het aangaan van het huuwlijk niet konde voorzien ; — maar de begeerte om de kuischheid te bewaaren , kon voor het huuwlijk voorzien worden, om dat dezelve binnen ons hart berust. Eene zodanige wet begunftigt de onftandvastigheid in eene zaak, welke uit haare natuur gefchikt is om altijdduurend te blijven ; zij Itrijdt tegen het voornaamfte grondbeginfel, waar op de echtfcheiding gebouwd wierd , 't welk geen ontbinding van een huuwlijk toeliet, dan in de hoop op een tweede huuwlijk; en eindelijk, wanneer men zelfs de Godsdienftige denkbeeldea, waar uit deeze wet fproot, in het oog (w) Avth. quod hodie Cod. de repud.  DER WETTEN. 231 ©og houdt,dan ftrekte deeze wet tot niets anders, dan om aan het Opperwezen offers op te draagen, zonder offerhanden. 1 TIENDE HOOFDSTUK. IN WELK GEVAL MEN EENE BURGERWET MOET VOLGEN,WELKE IETS TOELAAT, EN NIET EENE WET VAN DEN GODSDIENST, WELKE IETS VERBIEDT. Wanneer een Godsdienst, welke de veelwijverij verbiedt, in een land ingevoerd word , waar 1 dezelve vrij is, dan gelooft men, ftaatkundig gefprooken, niet,dat de wet van dat land moet gedoogen dat een man, welke verfcheidene vrouwen heeft, deezen Godsdienst zal omhelzen; of dat ten minften, of de Overigheid, of de man zelve deeze vrouwen fchaadloos moet ftellen, door haar op de eene of andere wijze in haaren voorigen burgerlijken ftaat te herftellen; om dat, zonder deeze voorzorg, de toeftand van deeze vrouwen ten uiterften te beklaagen zoude zijn, welke, daar zij niets anders hadden gedaan,dan aan de wetten te gehoorzaamen, zig even daar door van de grootfte voordeelen van de maatfehappij zouden verftooken vinden. P 4 E L F- XXVI. 3 O EK. IX. [ O O F DS TUK. X. I O O F DS T UK.  032 D E G E E S T XXVI. BOEK. XI. HOOFD STUK. ELFDE HOOFDSTUK. DAT MEN DE MENSCHLIJKE VIER SCHA AREN NIET MOET INRIGTEN VOLGENS DIE GRONDREGELS, WELKE IN ZOPANIGE V IERSCHAAKEN PLAATS HE li HEN, DIE HUNNE BETREKKING HEBBEN OP HET TOEKOMEND LEVEN. De vierfchaar van de Inquijitie , welke door Christen-munniken gefpannen word, en üngerigt is volgens het denkbeeld van eene vierfchaar van .boetvaardigheid, ftrijdt tegen alle goede ftaatkunde. Zij heeft ook overal een algemeen ongenoegen en gemor verwekt, en zij zou ook zekerlijk onder al dien tegenftand bezweeken zijn, indien die geene, welke dezelve wilden oprigten, niet zelfs hun voordeel met alle die tegenkantingen hadden weeten te doen, Eene dergelijke vierfchaar is, in welke regeeringsvorm men ook wil, altijd ondraaglijk. In de monarchaale kan zij niet dan aanbrievers en verraaders veroorzaaken, in republieken kan zij niet anders te wege brengen dan eene menigte oneerlijke lieden, en in het despotismus is zij even zo verwoestend , als de regeeringsvorm ^elve, TWAALF.  DER WETTEN. 233 TWAALFDE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Een van de grootfte, misdagen van deeze vierfchaar beftaat daar in,dat, wanneer voor dezelve twee perfoonen befchuldigd worden, wegens een en dezelfde misdaad, alsdan die geene, welke ontkent, ter dood veroordeeld word, en die geene, welke bekentenis doet, de ftrafoeffening ontgaat. Dit denkbeeld is uit de kloosters ontleend, in welken die geene, die ontkent, voor onboetvaardig gehouden, en veroordeeld word, en die geene, die fchuld bekent, gerekend word berouw te hebben , en daarom vrijgefprooken word. Maai eene dergelijke onderfcheiding kan nimmer in menschlijke vierfchaaren plaats hebben. Dc menschlijke gerechtigheid, welke de uitwendige daaden beoordeelt, kent maar édne voorwaarde. volgens welke zij vrijfpreekt; en deeze is de onfchuld; maar de Godlijke gerechtigheid , welke zig ook over de gedagten uitftrekt, heeft twee zodanige voorwaarden; en deeze zijn de onfchulc en het berouw. P 5 DER. XXVI. BOEK. XII. H OOFDS T U K,  «34 DE GEEST XXVI. BOE IC. XIII. HOOFD STUK. DERTIENDE HOOFDSTUK. IN WELKE GEVALLEN MEN, TEN AANZIEN VAN DE HUUWLIJKEN, DE WETTEN VAN DEN GODSDIENST, EN IN WELKE MEN DE UURGE RWE TTEN MOET VOLGEN. Men heeft in alle landen en ten allen tijde gezien, dat de Godsdienst zig met de huuwlijken bemoeid heeft. Zodra zeekere zaaken zijn . begonnen aangemerkt te worden als onrein en ongeoorloofd , welke egter noodzaaklijk waren , wierd het zelfs wel nodig, dat men zijnen toevlugt tot den Godsdienst nam , om zodanige zaaken in zekere omftandigbeden voor wettig, en in andere voor ongeoorloofd te doen verklaaren. Dog daar, van eene andere zijde, de huuwlijken onder alle de menschlijke handelingen die geene waren, bij welke de maatfehappij het voornaamfte belang had, was men ook wel genoodzaakt, om dezelve door burgerwetten te regelen. Alles, wat het karakter van het huuwlijk, deszelfs gedaante, de manier om hetzelve aan te gaan,  DER WETTEN. 235 gaan , de vrugtbaarheid, welke in hetzelve plaats heeft, betreft, is bij alle volkeren aangemerkt geworden als een onderwerp van eenen bijzonderen zegen, welke , daar hij niet altijd aan het-1 zelve verknogt is, dus van eene bijzondere hein elfche gunst afhing. Dit alles behoort derhalven tot het werk van den Godsdienst. De gevolgen van deeze vereeniging, met betrekking tot de goederen, de wederzijdfche voordeden, alles wat zijn opzigt heeft tot dit nieuw huisgezin, tot die huisgezinnen, uit welke dit gefprooten is, tot dat geflagt, 't welk hier uit moet gebooren worden : dit alles behoort tot het werk van de burgerwetten. Gelijk een van de voornaamfte oogmerken van het huuwlijk is, om daar door alle onzekerheden, Welke uit de onwettige vereenigingen ontdaan, weg te neemen, zo drukken en de Godsdienst , en de burgerwetten , op hetzelve hun karakter, ten einde hetzelve daardoor alle mooglijke echtheid bij te zetten. Dus kunnen de burgerwetten, behalven die voorwaarden, welke de Godsdienst eischt om een huuwlijk wettig te doen zijn, 'er nog andere voorwaarden bijvoegen. De reden, waarom de burgerwetten deeze magt hebben, is , om dat die voorwaarden, welke zij 'er bijvoegen, bijkomende, en geenzins te- XXVI. boe k. XIII. iüofd- s t u rc.  236 DE GEEST XXVI. li O E K. XIII. HOOFDSTUK. ( I tegen ftrijdende voorwaarden zijn. De wetten op den Godsdienst eisfchen zekere plegtigheden, maar de burgerwetten eisfchen de toeftemming van de ouders, zij vorderen dus ten deezen aanzien wel iets meer, dan de wetten op den Godsdienst, dog zij vorderen egter daarom niets, 't welk tegen dezelve ftrijdt. Hier uit volgt, dat het van de uitfpraak van de wetten op den Godsdienst afhangt, of deeze knoop verbreekbaar moet zijn, of niet: want indien bij de wetten op den Godsdienst bepaald was, dat deeze knoop onverbreekbaar zoude zijn, en de burgerwetten egter toegelaaten hadden, dat men denzelven zou kunnen verbreeken, dan zouden dit twee tegenftrijdende zaaken zijn. Znmtijds zijn die karakters, welke de burgerwetten aan het huuwlijk mededeelen, niet van eene volftrekte noodzaaklijkheid. Van dien aart zijn die, omtrent welke door de wetten bepaald word , dat men , in plaats van een verboden huuwlijk te verbreeken, of voor nietig te verklaaren, zig zal vergenoegen , met die geene te toffen, welke hetzelve aangegaan hebben. Bij de Romeinen verklaarden de Pappiaanfche vetten de bij haar verbodene huuwlijken voor rawettig, dog onderwierpen de alzo gehuuwde naar aan eenige ftraffen f». Het raadsbefluit, het- O) Zit het geene ik hoven gezegd heb, in het 2r. hoofd]}.  DER WETTEN. 23? hetwelk door de redenvoering van Marcus Antonius genomen wierd, verklaarde dezelve voor nietig. Na eene zodanige verklaring was en het huuwlijk, en de vrouw, en het huuwlijksgoed, en de man, alles vernietigd (j)- De burgerlijke wetten voegen zig naar de omftandigheden. Zomtijds letten zij meer op het herftellen van het kwaad, zomtijds zorgen zij meer om hetzelve voor te komen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. IN WELKE CEVALLRN MEN ZIG IN DE HUUWLIJKEN TUSSCHEN NABESTAANDEN NAAR DE WETTEN DER NATUUR; IN WELKE MEN ZIG NAAR DE BURGERWETTEN MOET CK. D R A A G E N. Het is een zeer teder en aangelegen ftuk, om ten aanzien van de verbodene graaden van het huuwlijk tusfchen bloedverwanten , het juiste punt te bepaalen waar de wetten van de natuur eindigen en de burgerwetten beginnen. Om hier toe hoofd[i. van het boek over de Wetten, in de betrekking •welke zij hebben tot het getal der inwooners. (y) Zie de L. ió. ff. de ritu nuptiarum, en de L. 3. %. 1. ff. de donationibus inter virum £•? uxorem. XXVI. BOE K. XIII. IOOFDSTUK. XIV. HOOFDSTUK.  XXVI. I? O K K, XIV. HOOFD STUK. 238 DE GEEST toe te geraaken, moet men eerst eenige grondbeginzelen vastftelkn. Het huuwlijk tusfchen eene moeder en haaren zoon verwart den ftaat der zaaken. De zoon is eenen onbepaalden eerbied aan zijne moeder verfchuldigd, en de vrouw moet aan den man eenen onbepaalden eerbied bewijzen. Een huuwlijk tusfchen eene moeder en haaren zoon zou dus in beide hunnen natuurlijken ftaat omver ftooten. Daarenboven, de natuur heeft, ten aanzien van de vrouwen, den tijd, in welken zij kinderen kunnen krijgen, korter , en ten opzigt van de mannen denzelven langer gefield. Om die reden verliest de vrouw eer dat vermogen, dan de man. Indien derhalven een huuwlijk tusfchen eene moeder en haaren zoon geoorloofd was , dan zou het bijna altijd gebeuren , dat wanneer de man nog volkomen in ftaat was, om aan de oogmerken van de natuur te beantwoorden, de vrouw dan dat vermogen reeds zou verlooren hebben. Het huuwlijk tusfchen eenen vader en zijne dogter ftrijdt even als het voorgaande tegen de natuur. Maar het ftrijdt minder, om dat men daar de twee gemelde zwaarigheden niet ontmoet. Ook vind men bij de Tartaaren (z), wel- (z) Deeze wet is onder hun zeer oud. Attila hield  DER WETTEN. 239 welke met hunne dogters mogen trouwen, nimmer dat zij met hunne moeders trouwen, gelijk men uit de vernaaien van onze reizigers kan zien (_a). De natuur heeft altijd aan de vaders geleerd, dat zij verpligt zijn, om voor de eerbaarheid van hunne dogters te waaken. Daar zij zig met de zorg belast vonden, om dezelve in de waereld te vestigen, is het altijd hunne zaak geweest, om en haare lighaamen tot de grootfte volmaaktheid te vormen, en haare zielen voor alle befmetting van zeeden te beveiligen, haar alles te doen hebben, wat immer de begeerte van jongelingen kan uitlokken, alles te verzorgen , wat het beste gefchikt is, om tederheid in te boezemen. — Dus hebben de vaders , daar zij zig altoos toeleggen om de zeeden in hunne dogters zuiver te bewaaren,ook even daar door eenen natuurlijken afkeer moeten hebben van alles , wat haar zoude kunnen bederven. Maar zal men zeggen, het huuwlijk is geen bederf, 't Is zo, maar voor dat men trouwt,moet men fpreeken, moet men zig doen beminnen, moet men verhield zig .volgens het verhaal van Priscus, in zijn gezantfehap, op eene zekere plaats, eenigen tijd op, om met zijne dogter Esca te trouwen: eene zaak, zegt hij , welke volgens de wetten der Scyten geoorloofd is. p. 22. (0) Gefchiedmis der Tartuaren, 3. deel, p. 256. XXVI. HOEK, XIV. HOOFDSTUK.  240 DE GEEST XXVI. BOEK. XIV. HOOFD STUK. verleiden. En juist deeze verleiding is het, welke eenen afkeer heeft moeten verwekken.' 'Er moest dus een onoverklinibaar bolwerk zijn tusfchen die geene, welke de opvoeding moesten geeven , en die geene, welke dezelve moesten genieten, om zelfs alle foort van verleiding ook tot wettige zaaken te vermijden. Waarom onthouden de vaders anders die geene, welke met hunne dogters zullen trouwen, zo zorgvuldig van haar gezelfchap, en van haaren al te gemeenzaamen omgang? De affchrik tegen de bloedfchande tusfchen eenen broeder en zuster moet zijnen oorfprong uit dezelfde bron hebben. Wanneer de vaders en moeders door hun gedrag toonen dat zij de zeeden in hunne kinderen onbefmet, en hunne huizen ongefchonden willen houden , dan is dit reeds een voldoend middel, om in hunne kinderen eenen afkeer te verwekken tegen alles, wat hun tot de vereeniging van de twee kunnen zou kunnen uitnodigen. Het verbod van het huuwlijk tusfchen volle neeven en nichten heeft denzelfden oorfprong. In de eerde tijden, dat is te zeggen, in die heilige tijden , in die gouden eeuwen, toen de weelde nog onbekend was, bleeven alle de kinderen in de huizen der ouders (b), en vestigden zij (b) Dit was zo bij de eerfte Jütmeinetu  DER WETTEN. 241 Sa] zig daar. Men had toen maar een klein huis nodig voor een groot huisgezin. De kinderen van twee broeders, en das volle neeven, wierden aangemerkt, en merkten eikanderen aan, als broeders (c). De afkeer derhalven, welken men tusfchen broeders en zusters tegen het huuwlijk vond, had ook tusfchen vólle neeven en nichten plaats ((/). Deeze redenen zijn zo fterk, en zo natuurlijk, dat zij bijna over de geheele waereld hunne uitwerking hebben gehad, zonder dat dezelve van het eene volk aan het andere zijn medegedeeld geworden. Het zijn de Rwmen niet geweest , welke aan de inwoonders van Formofa (e) hebben geleerd, dat een huuwlijk tusfchen bloedverwanten, Kinnen den vierden graad, bloedfchande is: het zijn de Romeinen niet geweest , (e) Zij ha lden bij de Romeinen denzelfden naam. De volle neeven wierden broeders genaamd. Dit was in de oudfte tijden te Rome alzo, tot dat eindelijk bi t volk eene wet maakte , om deeze hüuwlijken geoorloofd te verklaaren. Dit deeden zij ten gevalle van een man , die zeer naar den fmaak var Jhet volk , en ook met zijne volle nicht getouwd was, Zie Plutarchus, in zijne verhandeling over Romeinfche vraagen. (e) Verzameling van reizen naar de Indlên , 5. deel. 1. Jl. in liet herigt nopens den jiaat van het eiland Formof9, III. DEEL. Q XXVI. BOEK. XIV. 100FDS T UK.  XXVI. 'jt O E K. XIV. HOOFDSTUK. f \ J e a w P tc, 242 DE GEEST weest, welke dit aan de Arabieren (ƒ) gezegd, welke dit aan de Maldiviers medegedeeld hebben (g). Dan, zo al eenige volkeren de huuwlijken tusfchen de vaders en de dogters, de broeders en zusters niet afgekeurd hebben ; wij hebben in het eerfte boek van dit werk gezien, dat de verftandige weezens niet altijd hunne wetten volgen. Wie zou het gelooven ? Denkbeelden van den Godsdienst hebben menigmaal de menfchen in deeze verbijstering gebragt. Indien men leest, dat de Asfyriers, dat de Perjiaanen met hunne moeders zijn getrouwd, dan herinnere men zig, dat de eerstgenoemden dit deeden uit eenen Godslienftigen eerbied jegens Semiramis, en de laatstgenoemden , om dat de Godsdienst van Zoroaster tan deeze huuwlijken den voorrang gaf (/;). Dat Ie Egyptenaaren met hunne zusters trouwden, vtis wederom eene verblinding van den Egypti:hen Godsdienst, welke deeze huuwlijken, ter ere van IJls , als heilig hield. In zodanige geallen, waar de geest van den Godsdienst ons anzet, om grooteen moeilijke zaaken met kragt door (ƒ) Zie den Alcoran, in het hoofdjl. over de vrouien. Cg) Zie Franpois Pyrard. (h) Zij wierden voor aanzienlijker gehouden. Zie hik , over de VJzondere wetten, welke haare betrekking de tien geboden hebben. Parijs 1640, pag. 778.  D E II WETTE N. 243 door te zetten , kan men nimmer zeggen, dat eene zaak natuurlijk is, om dat een valfche Godsdienst dezelve geheiligd heeft. j Het grondbeginfel, dat de huuwlijken tusfchen ouders en kinderen, tusfchen broeders en zusters daarom verboden zijn, om de natuurlijke eerbaarheid in de huizen te beveiligen (i), zal ons (j) De gronden, welke onze geleerde fchrijver ons hier opgeeft, om het juiste punt te bepaalen, waar de wetten ds natuur, in het vastjlellen van die graaden van verwantschap, tusfchen welke het huuwlijk verboden is, eindigen, zijn, onder verbetering, hoe zeer de man z;g ook wr:ngt, om dezelve fmaaklijk te maaken, n'et zeer kragtig, en leve .neen fterk bewijs op voor het zcirrre:! van 'H. Grotius,de jure belli ac pacis lib. 1. rap 5 5 12 dat nhmentlijk een ieder, die de moeite zou ■villen neemen, om de ongeoorloofdheid van de ze huuwlijken uit het recht der natuur te bewijzen , weldra bij eigen ondervinding zal moeten bekennen , dat het Zeer moeilijk, of liever omnooglijk is, om zodanige bewijzen aan te voeren. Laaten wij, zo kort mooejijk is, de hier toe aangevoerde gronden van deu Heer de Momesquieu eens van nabij bez;en. Dog men boude in het oog , dat uit die gronden moet volgen, dat d'eze huuwlijken tegen het recht der natuur ft rijden; en dat wij in zo verre, en verder niet, over deeze gronden willen oordeelen. , In het huuwli]k tusfchen eene moeder en haaren zoon ftelt hij twee onoverkoomlijke zwarigheden. Q 2 1. Dat XXV i. ti O E K. XIV. 1 O O F DSTUK.  XXVI. boek. XIV. h o o r d- S t u K. 244 DE GEEST ons dienen, om ons te doen ontdekken , welke de huuwlijken zijn, die door de wet der natuur zijn 1. Dat hier door de onbepaalde eerbied , welke een zoon aan zijne moeder verfchuldigd is, zou worden weggenomen, en integendeel de moeder verpligt, om aan haaren zoon, die haar man geworden was, eenen onbepaalden eerbied te bewijzen. 2. Dat hier door bijna altijd zou gebeuren, dat de vrouw niet meer in ftaat was, om aan de oogmerken yan de natuur te voldoen, terwijl de man nogi in zijne frisfche jeugd en volle kragten was. Ik fta zeer gaarne toe, dat beide deeze redenen ten vollen voldoende zijn, om alle wetgeevers te overtuigen , dat zij zodanige huuwlijken in hunne ftaatkundige en burgerwetten moeten verbieden. Maar ik kan niet zien, dat uit deeze redenen volgt, dat juist daarom dergelijke huuwlijken in het reeht der natuur verboden zijn. Immers wat de eerfte reden- aangaat, het zij zo, de moeder hebbe volgens het recht der natuur een volmaakt recht, om eenen onbepaalden eerbied van haaren zoon te eisfchen; dit blijft evenwel zeker, dat een ieder in den ftaat der natuur, volmaakte vrijheid had, om van zijne volmaakte rechten afftand te doen; en hier uit volgt, dat eene moeder, welke, door met haaren zoon te trouwen, van die rechten afftaat, en zig integendeel aan de rechten van het huuwlijk onderwerpt, nimmer kan worden gezegd in haare volmaakte rechten beledigd te zijn. En wat de tweede reden aangaat,bet is vrij tastbaar, dat dezelve te veel, en even daarom niets bewijst; om dat hieruit zou volgen, dat dan ook alle huuw- lii-  DER WETTE N. 245 zijn verboden, en welke die geene zijn, welke niets anders , dan door eene burgerlijke wet kunnen verboden weezen. Gelijken, in welke de vrouw zo veel ouder was dan de man , (als gewoonlijk eene moeder en zoon van eikanderen in jaaren verfchillen) insgelijks tegen bet recht der natuur zouden ftrijden. In het huuwlijk tusfchen eenen vader en zijne dogter fielt onze fchrijver deeze zwarigheden niet: maar hij vind den grond, waarom de natuur zodanige huuwlijken verbiedt, in een onoverklimbaar bolwerk, 't welk door de natuur is gelegd tusfchen die geene, welke de opvoeding moeten geeven, en die geene, welke dezelve moeten ontfangen , om zelfs alle foort van verleiding, ook tot wettige zaaken te vermijden. Maar behalven dat in deeze reden geen het minde gewag gemaakt word , van eenige rechten of verpligtingen, welke door zodanige huuwlijken zouden gefchonden worden, zo zou dan nog in alle geval een zodanige regel niet doorgaan, in natuurlijke of onwettige kinderen , of in zodanige, welke, aanflonds na hunne geboorte, uit het vaderlijke huis genomen, en elders opgevoed wierden, zonder dat de vader zig deswegens immer bemoeide. Men zou derhalven beter en veiliger doen, dat men in plaats van deeze zo gewigtige zaaken met zodanige redenen te bekleeJen, uit welke men nimmer in ftaat is om eene onlochenbaare bepaaling en wil van het recht der natuur te bewijzen, liever in bedenking gaf (zo als H. de Groot in de aangehaalde plaats doet) ,, Of men niet moet erkennen, dat de natuur zelve in „ alle menfchen .welker reden niet door eene verkeerQ 3 » dc XXVI. R O E IC. XIV. HOOFDSTUK.  246 DE GEEST XXVI. FOK K. XIV. HOOFD. STUK. Gelijk de kinderen woonen, of bij verbeelding geoordeeld worden te woonen, tri de huizen van hun- „ de opvoeding bedorven is, een zekeren fchrik, ee„ nen onrustverwekkenden afkeer van huuwlijken, „ tusfchen de opgaande en nederdaalende linie gelegd „ heeft, daar wij dezelve zelfs in zouimige redenioo„ ze dieren gewaar worden; van weik ons de Groot „ twee zeer aanmerkelijke gefchiedenisfen, de eene „ van een kameel, en de andere van een paard, uit ,, Aristoteles , aanhaalt; en of men di.s , hoe zeer men ,, de ongeoorloofdheid van die huuwlijken al met „ geene voldoende redenen uit het recht der natuur „ kan bewijzen, even-vel niet moet erkennen, dan „ 'er een zeker injlnü, een zeker ingefchaapen be„ weegmiddel is, 't welk den mensch natuurlijk van „ dergelijke huuwlijken afkeerig maakt?'' Men leeze ook de redenen, welke Puffendorf hiervan geeft , de jur. nat. £? gent. Hè 6. cap. 1. g. 31, (j> 32. In het huuwlijk tusfchen broeders en zusters, en volle neeven en nichten (voor zo verre de fchrijver die 'er ook onder betrekt) en tusfchen andere bloedverwanten binnen den vierden graad ftelt onze fchrijver, na alvorens veel geredenee:d te hebben uit de gewoonte, (die in allen geva'len geene wet der natuur is) volgens welke oudtijds een geheel geflagt in het vaderlijk huis bleef woonen, dat het recht der natuur dezelve verbiedt , om de natuurlijke eerbaarheid in de huizen te beveiligen Dan hoe zeer wederom deeze reden , naar de onderfcheidene omftandicheden, eenen wetgeever aanleiding moeten geeven, om ziine wetten op dit ftuk in te richten, zo bewijst dezelve egter geen het minfte  DER WETTEN. 247 hunne ouders, en bijgevolg de fchoonzoon met zijne fchoonmoeder, de ichoonvader met zijne fcboon- fte verbod van het recht der natuur. Die reden is niet gewigtig genoeg, om daar uit af te leiden, dat zodanige huuwlijken tegen het recht der natuur ftrndén. Deeze geheele reden komt, wel ingezien, alleen op eene huislijke nuttigheid neder; dan hoe ligtelijk kan hei gebeuren , dat uit zodanige huuwlijken, andere voordeelen zouden kunnen voortfpruiten, waar bij deeze nuttigheid niet noemenswaardig zoude zijn, vooral wanneer men in het oog houdt, dat 'er buiten eene zodanige onderftelling, dat deeze huuwlijken tegen de natuur ftreerfen, nog oneindig andere middelen zouden uit té denken zijn, door welke de natuurlijke eerbaarheid in huizen , die door een geheel geflagt bewoond wierden, zou kunnen bewaard worden. Behalven dat, indien deeze regel algemeen doorgaat , dan hier uil zou volgen , dat niet alleen het recht der natuur d< huuwlijken tusfchen de door den fchrijver aangehaaldf graaden van verwandfchap veibood,maar zelfs tusfchei alle die in dat huis woonden. Dus zou dan het rech der natuur leeren, dat een huuwlijk tusfchen eenei huisvader, of zijnen zoon, of zijnen kleinzoon , me eene flavin uit dat huis , of tusfchen eene huismoeder of haare dogter, of kleindogter met eenen flaaf uit da huis, bloedfcl.ande was : want dan zou in die allen de zelfde reden , uit de eerbaarheid van het huis afgeleid plaats hebben. Wat de huuwlijken tusfchen broeders en zusters, ei verdere graaden van verwantfehap betreft, hoe zee 'er zeer veele zeer gewigtige redenen zijn, om deze! Q 4 V( XXVI. ROEK. XIV. HOOF DS T U K. t :  XXVI. b o e k. xrv. hoofdstok. 248 DE G E E S T fchoon dogter, of rnet de dogter van zijne vrouw, zo is ook het huuwlijk tusfchen deeze, door de ve sf te raaden, hoe zeer de wijsheid en voorzigtigheid, welke in die ftaatkundige en burgerwetten, waar in zij veiboden zijn, doordraait, niet genoeg te roemen is , hoe zeer 'er zeer groote, en onoverwinnelijke redenen aan te voeren zijn, waar uitte bewijzen is, dat zij, na de vc-rmeenigvuldiging van het menschdom, aan het Opperwezen niet behaagen; zo zou ik egter groote zwarigheid maaken , om toe te ftaan, dat dezelve tegen bet recht der natuur ftrijden, eensdeels, om dat deeze ftelüng nimmer uit de grondbegimelen van het recht der natuur kan worden beweezen, en anderdeels, om dat wij anders g en raad weeten , hoe wij immer de huuwlijken tusfchen de eerfte kinderen van Adam van blotdfchande zouden kunnen vrij pleiten. Want hier tegen te willen zeggen, dat dit niet anders konde weezen, om dat God het geheele menschdom uit eenen bloede heeft willen doen voortfpruiten; zou, met eerbied gezegd , een onvermogen in het Opperwezen, een gebrek in zijn ouein'ig verftand onderftellen, waar door Hij i\g reeds aanftonds bij de tweede voortteeling van het menschlijk gtflagt in de noodzaakh'jkheid zou hebben moeten bevinden, om d'e eeuwige en onveranderlijke wetten der natuur, welke Hij zelfs in den mensch gelegd had, tot bereiking van zijn oogmerk te moeten verbreeken. Een dergelijk gevolg, 't welk, hoe men het beziet, noodzaakü k is , is mij te hard, is mij te ftrijdig tegen mijne denkbeelden van de oneindige wijsheid van God, dan dat ik eene ftelüng, rréU  DER WETTEN. 249 de wet der natuur verboden : want in dit geval heeft de verbeelding dezelfde kragt als de daadwelke tot hetzelve noodzaaklijke aanleiding geeft, zou kunnen aafineemen. Maar wanneer wij dan eens aanneemen ,dat de huuwlijken tusfchen de broeders en zusters, en verdere graaden van verwantfchap, niet tegen het recht der natuur firijden , dan word de vraag , of 'er niet een algemeen flellig Godl'jk recht zij, waar bij deeze huuwlijken verboden worden ? Of men niet zou moeten onderftellen, dat God dat algemeen Jlellig Godlijk recht aan Noac'.i ha 1 bekend gemaakt, dat deeze dit recht aan zijne kinderen had geleerd, en dat het zelve alzo bij overlevering van de ouders aan de kinderen, ook onder het heidendom, was voortgeplant, terwijl het zelve tevens door Mof s , in zijne wetten , breedvoerig is befchreeven, gelijk wij zien kunnen in Levit. 18. hoofd(lukï De voorftanders van dit gevoelen beroepen zig, ten bewijze hiervan, op het geene in het 24, 25,67127. vers van het aangehaalde 18 hoofdft van Levltïcus gezegd word: „En verontreinigd u niet met ee,, nige van deeze: want de Heidenen, die ik van uw ,, aangezigt uitwerpe, zijn met allen deezen verontrei„ niget , zo dat het land onrein is, en ik over het ,, zelve zijne ongerechtigheid bezoeke, ende het land „ zijne inwoonders uitfpou«t, want de lieden ,, deezes lands, die voor u gewees-t zijn, hebben alle „ deeze grouwelen gedaan, en het land is onrein ge- wo den.". Want, zegt men, indien de Canaaniten door derge- Q 5 »J- XXVI. BOEK. XIV. r o o F DS T U K.  45° DE GEEST daadlijkheid zelve , om dat zij uit dezelfde oorzaak voortfpruit. De burgerwet kan, noch moet dus dergelijke huuwlijken toelaaten. 'Er lijke huuwlijken gezondigd hebben, en die huuwlijken egter niet tegen het recht der natuur ftrijden, dan moet volgen, of dat zij zelve eene dergelijke wet onmiddeJijk van God ontfangen hebben, Ct welk egter niet waarfchijnlijk is) of dat God, 't zij dan bij de eerfte fchepping, 't zij bij de herftelling van het menschdom, na den zondvloed, eere dergelijke ftellige wet gegeeven hebbe, om dat het anders hard zou zijn, dat zij om eene misdaad, welker gruuwlijkheid zij niet kenden, zo zwaar geftrafd wierden. Dan, behalven dat het zeer veele zwaarigheden in heeft, om eene zodanige ftellige Godlijke wet te ftellen , welke men onmooglijk kan bewijzen, dat immer afgekondigd is; (daar eene onzekere overlevering van dezelve mij, met den Heer Barbeyrac, in de nooten op de aangehaalde plaats van de Groot, te weinig gronden oplevert,om daar uit tot het aanweezen van eene zodanige wet te befluiten) zo kan ik ook niet zien, dat men die uitdrukkingen indiervoege moet verftaan, als of de Canaaniien juist zo zeer om deeze huuwlijken geftraft wierden. Men kan die uitdrukkingen , hoe zeer zij ook algemeen zijn, tot de voornaamfte gruwelen, welke in dit hoofdftuk genoemd worden, bij voorbeeld tot de onnatuurlijke vermengingen, met menfchen en met beesten, tot de huuwlijken tusfchen eene moeder met haaren zoon, tusfchen eenen vader met zijne dogter (van alle welke de natuur eenen afkeer heeft) bepaalen. En ik meen zelfs XXVI. F O E IC. XIV. HOOFD STUK.  DER WETTEN. 251 'Er zijn Volkeren, bij welke, zo als ik gezegd hebbe, de volle necven worden aangemerkt als broe- zelfs ten bewijze, d't men die uitdrukking van gruwelen, zo algemeen op allS de bij Levit. 18. verboden huuwlijken niet moet toepasten, te kunnen aanvo.ren, dat in het 18. vers ftelüg verboden word, met twee zusters te gelijker tijd levende te trouwen. Indien dit een van de gruwelen was, waarom bet land zijne towaonder* uitfpouwde, indien dit eene zonde was tegen het zogenaamde algemeen fleliig Godlijk recht. moeten wij dan niet tevens fteüen , dat Jacob door zijn huuwlijk met twee volle zusters Lea en Rachel, tegen dit recht gezondigd hebbe, niettegenftaande wij daar tegen niet alleen geene ftraf, niet alleen geene berisping vinden, maar zelfs integendeel over bei.le die huuwlijken den ruimden zegen uitgedeeld zien. Maat bovendien, indien wij al eens toegeeven, dat de Caniamt'.n ook om die huuwlijken geftraft zijn, dan behoeven wij nog onzen toevlugt niet te neemen tot eene onderftelling, dat die ftraf voortkwam uit de overtreeding van dat algemeen recht, dan behoeven wij nog niet toe te geeven, dat deeze wetten op de graaden van verwantfchap , tusfchen welke hier het huuwlijk verboden word, reeds als een a'gemeen fleliig Godlijk recht aan Noach zijn medegedeeld ; dan mag men immers ook ouderftellen, (want dit geheele recht berust op eene onderftelling) dat de Canaaniten, evenveel op welke gronden, of in hunne zedenkunde, of in hunne eigene wetten, alle die huuwlijken, welke hier verboden worden, in hun land voor bloedfchande hielden, maar dat de zeeden in XXVI. f! o e ic. XIV. ioofo- stuk.  Ï52 DE GEEST XXVI. BOEK. XIV. HOOFDSTUK. broeders, om dat zij gewoonlijk in het zelfde huis woonen : 'er zijn ook weder andere, bij weiin dat land, tot eene zo verregaande hoogte van bederf gekomen waren, dat niet alleen de in hunne eigene zedenkunde en wetten verboodene bloedfcbande, maar zelfs de onnatuurlijkfte vermengingen, openlijk en ongeftrafc bedreeven wierden. Men kan hier over bi eeder zien, H. de Groot, in de aangehaalde plaats, 2. b. 5. hoofdjl. g. 13. en §. 14. welke plaatfen elkander fchijnen tegen te fpreeken, en Barbeyrac, in zijne mot op de eerstgen. plaats. Zie ook Pujfendorf, de jure nat. £ïf gentium, lib. 6. cap. 1. §. 31. & feqq. Maar dan word wederom nader de vraag, indien 'er dan geen zodanig algemeen fleliig Godlijk recht zij, of dan ook het verbod van de huuwlijken, in Leviticus 18. hoofdjl. de Christenen niet betreft. En hier op meen ik ontkennender wijze te moeten antwoorden. Deeze wetten behooren mede tot de Mozaïfche ftaatsn burgerwetten, welke (gelijk ik in mijne noot (e) op iiet 17. hoofdjl. van het 12. boek gezegd heb) geene ie minfte verbindende kragt in onze tegenwoordige jurger-maatfchappijen hebben. Zij kunnen tot een voorbeeld van een volmaakt ftaat- en burgerwetboek dienen, dan men behoeft dezelve niet verder te volgen, dan voor zo verre zij met de ftaatkundige inrigting, en eerdere omftandigheden overeen komen. Men kan uit dezelve zien, in welke graaden van verwantfchap het Opperweezen , in zijn bijzonder koningrijk , de huuwijken voor bloedfcbande hield, men kan zig bij dezel/e houden , of die zelfs vermeerderen. Men vind bij alle Christen-volkeren wetten op deeze graaden van verwant-  DER WETTEN. 253 welke dit gebruik niet bekend is. Bij de eerstgenoemde volkeren moeten derbalven de huuwlijken tusfchen volle neeven en nichten aangemerkt worden als tegen de natuur te ftrijden, dog bij de laatstgenoemden niet. Maar de wetten van de natuur kunnen geene plaatslijke wetten weezen. Wanneer dus deeze huuwlijken verboden of toegelaaten zijn, dan moet zulks naar de omftandigheden in de burgerlijke wetten bepaald zijn. Het is geen noodzaaklijk gebruik, dat een zwager met zijne fchoonzuster in het zelfde huis woone. Het huuwlijk tusfchen hun is derhalven ook niet verboden, om de eerbaarheid van het huis te beveiligen; en de wet, welke het zelve verbiedt, of toelaat, is niet de wet der natuur; maar eene burgerwet, welke op de omftandigheden gebouwd is, en van de gebruiken van ieder bijzonder land afhangt. Dit zijn gevallen, in welke de wetten van de zeeden en gewoonten afhangen. De wantfchap, binnen welke de huuwlijken verboden zijn, welke alle wel Levit. 18. tot haaren grondflag fchijnen te hebben, dog min en meer, naarmnate van de omHandigheden en de ftaatkundige inrigting van het zelve verfchillen , gelijk men onder andere» uit onz{ Politieke ordonnantie van den jaare 1580. zien kan. Vertaaltr. XXVI. BOEK. XIV. HOOFDSTUK.  254 DE GEEST XXVI. B O li IC. XIV. HOOFD STUK. De burgerwetten verbieden de huuwlijken, wanneer zij vinden, dat omtrent dezelve, door de aangenomen gewoonten van het land, dezelfde omlhmdighe len plaats hei ben , welke in die huuwlijken .gevonden worden, die door de wetten der natuur verboden zijn; en zij laaten de-zelve toe, Wattneer zis; die huuwlijken niet in het zelfde geval bevinden — het verbod van de wet der nutuur is onveranderlijk., om dat het vair eene onveranderlijke zaak afhangt: de vader , de moeder ,• en (ie kinderen woonen' noodzaaklijk in het zelfde huis. Maar de verboden van de burgerlijke wetten zijn toevallig, omdat zij van toevallige omdandigheden afhangen: volle neeven en nichten, en andéie woonen maar toevallig in hetzelfde huis. Dit kan ons doen begrijpen, waamm de wetten van Mof es , die van de Egyptenaaren (k), en die van verfcheiden andere volkeren, de huuwlijken tusfchen zwagers en fchoonzusters hebben kunnen toelaaten , terwijl Hie zelfde huuwlijken bij andere volkeren verboden 21'jn. In de Indien heeft men eene zeer natuurlijke reden, om deeze foorten van. huuwjiiken roe te laaten. Een oom word daar aangemerkt als eenen vader, en is verpligt om zijne neeven op te voe- '(£) Zie de L. 8. Cod. de incestis, £? inutilibus nuptüs.  DER W: E T T E N. 255 voeden, en een beftaan te bezorgen, even als of zij zijne eigene kinderen waren.. Dit komt uit het karakter van dit volk voort, 't welk goed, en vol van menschlievendheid is. Deeze wet, of dit gebruik, heeft weder een ander gebruik voortgebragt. Indien daar een man zijne vrouw verlooren heeft, dan laat hij nooit na om haare zuster te trouwen f7); en dit is zeer natuurlijk: want zijne nieuwe vrouw word de moeder van de kinderen van baare zuster, en zij is nooit eene booze en onrechtvaardige ftiefmoeder. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. DAT MEN NOOIT ZODANIGE ZAAKEN, WELKE VAN DE GRONDBEGINSELEN VAN HET BURGERLIJKE RECHT AFHANGEN, VOLGENS DE GRONDBEGINZELEN VAN HET STAATKUNDIGE RECHT MOET BE-, HANDELEN. Gelijk de menfchen van hunne natuurlijke onafhanglijkheid hebben afgezien, om onder ftaatkundige wetten te leeven, zo hebben zij ook dë ' na- Q) Stichtelijke Brieven, 14. verzameling, pag. 403. XXVI. I! O E K. XIV. HOOFDSTUK. XV. HOOFDSTUK.  XXVI. BOEK. XV. HOOFDSTIK. 256 DE GEEST natuurlijke gemeenfchap .van goederen afgeftaan, om onder burgerlijke wetten te leeven. Door de eerfte foort van wetten verkrijgen zij de vrijheid; door de tweede foort den eiirendom. Men moet nooit door de wetten, welke op de vrijheid gemaakt zijn, en welke, gelijk wij gezegd hebben, eigentlijk het riekt van bevel van de maatfehappij uitmaaken , dat geene beflisfen, 't welk alken, volgens die wetten, welke den eigendom der goederen betreffen, behoort afge.laan te worden, 't Is een verkeerd befluit, wanneer men zegt, het bijzondere belang moet voor het algemeene belang wijken (m). 3 t B Ö : ' Dit O») Ik weet niet wat de Heer de Montesquieu hier door een ve.'lteerd befluit (paralogisme) verftaat. Maar zeker de {telling, dat het bijzondere belang voor het algemeene belang moet wijken, dat is te zeggen, dat, in een zodanig geval, wanneer het algemeeneen het bijzondere belang tegen eikanderen ftrijden, het algemeen belang dan moet boven drijven, is geen verkeerd befluit. Dit beeft niet alleen plaats in gevallen , waar het op het recht van bevel van de maatJchappij (empire de la cité) aankomt, (om mij van eene uitdrukking van onzen fchrijver te bedienen, welke hij zeker wel had mogen verklaaren;) maar dit heeft in alle gevallen plaats. Het .algemeen belang vordert, dat op ee:ie zekere plaats een openbaar gebouw moet geftigt worden, maar het bijzondere belang van de eigenaars der huizen, welke op die plaats ftaan, eischt, dat die hui-  DER WETTEN. 257 Dit heeft alleen plaats in die gevallen, welkf tot het recht van bevel van de maatfehappij be- hoo- huizen daar moeten blijven ftaan. In dat geval moeten, zo volgens de gezonde reden, als volgens hei gezag van alle rechtsgeleerden, dij huizen afgebrooken, en het openbaar gebouw daar geftigt worden Het algemeen belang vordert, dat eene zekere ftreel Jands onder water moet gezet worden. Hoe zeei hierdoor de bijzondere belangen van de ingezeetener van die ftreek lijden,zo moet evenwel die overftroo. ming plaats hebben. Dit belet egter niet, dat mer daarom dat geene niet zou moeten doen, 't welk om de fchrijver vervolgens zegt, ten aanzien van d( fchaadloosfteilingen. Maar 'er kunnen gevallen zijn in welke men de eigenaars niet kan fchaadloos ftellen. Zou dan het algemeen belang daarom moeten agterblijven ? De Heer de Montesquieu had dan moeter zeggen, dat men de bijzondere belangen van een lic van eene maatfehappij niet aan de algemeene belangen van die maatfehappij kan opofferen, zonder dal benadeelde lid fchaadloos te ftellen; dan had hij eene waarheid gefteld , maar dan had hij het genoeger niet g-had, van eene wondeifpreuk voor den dag tc brengen. Aanm. van eenen Onb. Deeze geheele aanmerking toont, dat onze fchran dere aantekenaar dit hoofdftuk niet begreepen heeft Ik wil niet ontveinzen,, dat de fchrijver zig bjgr var 'zodanige uitdrukkingen be'iet, welke dit hoofd/luk duister maaken, maar daar die duister eid door deeze noot nog meer vergroot word, en evenwel hier allerfchoonfte zaaken geleerd worden, wil ik beproeven, III. DEEL. R Ol 1 XXVI. C O li K. XV. HOOFDSTUK. I I I  XXVI. ü V» < . XV. I! o o r o- S T U K. a53 DE GEEST boórtn; dat is te zeggen, welke hunne betrek, kiug op de vrijheid van den burger hebben. Dit of ik mij dtiidlijk genoeg zal kunnen uitdrukken', om hetzelve te doen vei (laan, Om dan hier toe te geraaki-n, moet men in h.t oog hóuden, dat de fchrijver in dit hoofdfiuk wil b tongen, dat men de on. dèrfcheidene grondbeginzden , volgens welke de menfchen moeten beftuurd worden , door eikanderen verwart , wanneer men zodanige zaaken, welke van de grondbeginzelen van het burgerlijke recht afhangen, volgens de grondbeginzclen van het flaatkundig recht wil behandelen. Het geheele verftand van deeze frelling hangt af van een klaar denkbeeld, zo van dat geene, 't welk de fchrijver hier door flaatkundig, als van dat geene, 'l welk hij hier door burgerrecht verftaat. En niet zonder reden beefi de onbekende aantekenaar op het r. hoofdfiuk van dit boek geklaagd, dat het ge'nek van eet;e goede bepaaling van alle die rechten , welke de fchrijver in dat hoofdfiuk opgeeft, ee en nadeeligeri invloed hebbe op het regte verftand van de volgende hoofdftukken van dit boek. De fchrijver fpreekt in dat eerfte hoofdfiuk van tweederlei ftaatkund'g recht, van het algemeen en van het bijzonier ftaatkundig recht Jk heb in mijne daar opgegeeveite befchrijvingen gezegd dat het bijzonder flaatkundig recht behelst het famevflel van alle die voorwaarden, op welke iedere maatfehappij op zig zelve is ingerigt of korter, het famenftel van alle de grondwetten van den Staat. Het burgerrecht heb ik daar gezegd, dat men gewoonlijk verdeelde in het algemeen burgerlijk recht, (Jut  D E R WETTE N< £59 Dit kan nimmer plaats hebben in zodanige gevallen , waarin verfchil is over den eigendom der goe- (jus publicum) en in het bijzonder burgerlijk recht, (jusprivatuiii). Door het algemeen burgerlijk recht heb ik gezegd, dat men hetzelfde verftond, welk onze fchrijver door het bijzonder flaatkundig recht verftaat, (en zeker de fchrijver zou' zig verfiaanbaarer hebben gemaakt, indien hij, in plaats van onderfcheid tusfchen algemeen en bijzonder flaatkundig recht te maaken , liever het algemeen flaatkundig recht bloot het flaatkundig recht, of de ftaatkunde had genoemd, en dan het burgerrecht in algemeen en bijzonder had verdeeld,) en door het bijzonder recht heb ik gezegd verdaan te worden , het famenftel van alle die burgerwetten , door welke de rechten en verpligtingen van de bijzondere leden van eene maatfehappij bepaald worden. Wanneer wij nu de uitdrukkingen, van welke zie de Heer de Montesquieu hier bedient, eens toepasfen op de door mij gegeevene befchrijvingen, dan zal het klaar worden,wat hij door ieder der rechten, van welke hij in dit hoofdfiuk fpreekt, wil verftaar hebben. Van het ftaatkundige recht zegt hij, de mevfcher hebben van hunne natuurlijke onafhanglijkheid afgezien om onder ftaatkundige wetten te leeven. En verder door de ftaatkundige wetten verkrijgen de menfchen dvrijheid. Nog al verder, de wetten, welke op de vrij held gemaakt zijn, maaken eigenlijk het recht van be vel van de maatfehappij uit. Alle deeze uitdrukkingei toonen duidlijk, dat de fchrijver hier door het ftaat R i kun XXVI. B O K K. XV. HOOP* STUK.  XXVI. BOEK. XV. HOOFD STUK. 160 DE GEEST goederen, om dat het algemeene belang altijd vordert, dat een ieder ongeftoord den eigendom van kundig recht verftaat, dat geene, 't welk hij in het 1. hoofdfiuk van dit boek had genoemd het bijzonder flaatkundig recht, of,zo als ik het noemde,het algemeen burgerlijk recht (jus publicumj. Van het burgerlijk recht zegt hij, dat de menfchen van de natuurlijke gemeenfchap van goederen hebben afgezien , om onder burgerlijke wetten te leeven. En verder, door de burgerlijke wetten verkrijgen de menfchen den eigendom. En weder, de burgerlijke wetten betreffen den eigendom van de goederen. Deeze uitdrukkingen toonen klaar.dat de fchrijver hier door het lurgerljk recht, dat geene verftaat, 't welk ik het bijzonder burgerlijk recht, of het jus privatum, heb genoemd. De ftelüng van den Heer de Montesquieu, komt derhal ven nu hier op ter neder. Dat men de onderfcheiden grondbeginzelen, volgens welke de menfchen moeten bejluurd worden, door eikanderen verwart, wanneer men zodanige zaaken, welke van de grondbeginzelen van het bij zonde r burgerlijk recht, (jus privatum,) afhangen , volgens de grondbeginzelen van het algemeen burgerlijk recht, (jus PUBtKDM,) wil behandelen. Het is een grondbeginzel van het algemeen burgerlijk recht, dat het welzijn van het volk de hoogste wet is. Uit dit grondbeginzel volgt-. 1. dat het bijzonder belang voor het algemeen belang moet wijken, en 2. dat de maatfehappij (of die geene, welke dezelve beftuuren,) daar door een recht van be. vel  DER WETTEN. *6i van zijne goederen, welke hem de burgerwetten geeven, blijve genieten. Ci- vel over de peifoonen en goederen van de leedenf van de maatfehappij hebben: dit noemt men het imperium , of dominium eminens, of, zo als de Heer de Montesquieu zegt, l'empire de la cité. Dit alles behoort derhalven tot het algemeen burgerlijk recht {jus publicum). Maar het is een grondbeginzel van het bijzonder burgerlijk recht, dat een ie oer ongestoord den eigendom van zijne goederen,welke hem de burgerwetten geeven, moet blijven bezitten; dit behoort derhalven tot het bijzonder burgerlijk recht (jus privatum). Nu ftelt de Heer de Montesquieu een geval, in't welk het algemeen belang vordert, dat men het landgoed van een bijzonder lid van de maatfehappij tot een zeker einde gebruiken moet. Hij onderftelt als zeker, dat het algemeen burgerrecht leert, dat de maatfehappij, uit hoofde van haar recht van bevel, of dominium eminens , dat landgoed gebruiken kan. Maar hij vraagt: moet nu de maatfehappij met den bijzonderen eigenaar van dat landgoed handelen, volgens het algemeen, of volgens het bijzonder burgerlijk recht ? Indien volgens het algemeen burgerlijk recht, dan zou de regel gelden , dat het bijzonder belang moest wijken voor het algemeen belang. Maar zegt hij, die regel geldt alleen, wanneer het op de vrijheid aankomt. Dat is (om dit eens met een voorbeeld van den onbekenden aantekenaar op te helderen,) wanneer de algemeene nood vordert, dat men tot afweering van eenen vijand,eene flreek R 3 lands XXVI. BOE k. XV. o o f ds t uk.  XXVI. ti o E IC. XV. HOOFDSTUK. aóz DE GEEST Cicero hield ftainde,dat de wetten op de verdeeliug der landerijen doodlijk voor de republiek labris moet onder water zetten : dan leert het algemeen burgerlijk recht, dat men, ter behoudenis van het geheel , geene bijzondere belangen moet ontzien. Maar zegt hij, dit is hier de vraag niet. 't Is hier te doen, om het recht van eigendom- Dit recht van eigendom behoort tot het bijzonder burgerlijk recht. Dit bijzonder burgerlijk recht is het palladium, het onoverklimbaar bolwerk, 't welk de bezittingen van den burger beveiligt. Dit bijzonder burgerlijk recht Haat'de bijzondere belangen van ieder lid van de maatfehappij , met de oogen van eene liefderijke moeder even naauwkeurig gade, als die van de geheele maatfehappij. Dit bijzonder burgerlijk recht leert dus, dat hoe zeer de maatfehappij, uit hoofde van haar recht van bevel, dat landgoed kan gebruiken , die maatfehappij evenwel den eigemar niet kan onteigenen, zonder hem fchaadloos te ftellen. Dat ij te zeggen, dat de maatfehappij in dat ge. al eene bijzondere perfoon (perfona moralis) word , welke dat landgoed van den eigenaar moet koopen, of volgens vastgellelde regels, bij waardeering overneemen. Op deeze gronden zegt de Heer de Montesquieu, dat derhalven de maatjehapp j met den bijzonderen eigenaar van dat landgoed moet handelen, volgens het bijzonder burgerlijk recht ; dat men de onderfcheidene grondbeginzelen, volgers welke de menfchen moeten beftiitird worden, zou dooréén verwarren, wanneer men bier den regel van Tiet algemeen burgerlijk recht, fpijgenj welken het bijzonder belang voor ha algemeen  DER WETTEN. 263 bliek waren , om dat de maatfehappij om geene ai.derc reden was opgericht, dan om dat een ie.Ier zeker zoude zijn van de ongeitoorde behoudenis van zijne goederen. ' Laaten wij dan voor eenen vasten grondregel ftellen', dat, wanneer wij van het algemeene belang fpreeken , dat algemeei.e belang nooit is , dat men een bijzonder lid van de maaifchappij van zijnen eigendom beroove, zelfs niet, dat men hem daar van het geringde gedeelte, door eene ftaatkundige wet of reglement, beneeme. In dat geval moet men de burgervvet op bet ge- ftreng- belang moet wijken, in alle zijne geftrengheid inriep, en dus den eigenaar , zonder eenige fchaeveigoeding, van zijn recht van eigendom ontzetten wilde; dat dit eene verkeerde toepasfing van grondbeginzelen, een veikeerd befluit, een paralogismus zou weezen; om dat niets in den burgerftaat zo heilig moet weezen als de zekerheid van den eigendom der bezittingen en dat het toelaaten van dit grondbeginzel, dat het bijzondere belang voor het algemeene moet wijken, ook in het bijzonder burgerlijk rLcht aile zekerheid zou wegneemen. Ik vertrouw, dat ik mij zo duidhjk heb uitgedrukt, als mooglijk is. dat nu ieder een zal moeten bekennen, dat in dit hoofdfiuk zeer fchoone zaaken geleerd worden , en dat het 'er wel ver van d^an is, dat de Heer de Montesquieu zig hier zou hebben willen vermaaken met eene wonderfpreuk (paradoxe) voor den d ag te brengen. Vertaaler. R 4 XXVI. Ilü k te. XV. 1 O O F DS II) K.  204 DE G E E S T xxvr. B O K. XV. HOOF DSTUK. I ( ftrengfte volgen, om dat deeze het palladium [of heiligdom] van den eigendom is. Wanneer dus het algemeene belang vordert, dat men het landgoed van een bijzonder lid van de maatfehappij tot een zeker einde gebruiken moet, dan moet men nimmer volgens de geftrengheid van het ftaatkundige recht te werk gaan. In zodanige gevallen moet de burgerlijke wet , welke met de liefderijke oogen van eene tedere moeder, de bijzondere belangen van ieder lid van de maatfehappij even naauwkeurig gadeflaat, als die van de geheele maatfehappij, de zegepraal behouden. Indien derhalven de hooge Overigheid een openbaar gebouw wil ftigten, of hier of daar iiienwe wegen maaken, dan is zij verpligt, om ien eigenaar van dien grond, welken zij daar :oe nodig heeft, fchaadloos te ftellen. De geheele maatfehappij is in dat geval gelijk aan een bijzonder lid , welk met een ander bijzonder lid in snderhandeling treed, 't fs waarlijk al erg geioeg, dat eene Overigheid in zo een geval eenen burger kan noodzaaken, om zijnen eigendom aan fiaar te verko.pen , en dat zij hem dan dat groo:e voorrecht kan omneemen, 't welk hein de 3urgerwettén geev.n, van nimmer gedwongen te tunnen wurden, om zijne goederen, te vervrcem» len. Na dat die volkeren ? door welke de Romeinen ver-  D E Tl WETTEN. 265 verwoest zijn geworden, eerst van hunne overheerschte landen misbruik gemaakt hebben , heeft hun eindelijk de geest,van vrijheid van zelve tot den geest van billijkheid gebragt. Zij oeffenden de allerbarbaarschte rechten met gematigdheid; en wanneer men 'er aan twijffelt, dan behoeft men alleen maar het uitmuntende werk van Beaumanoir te leezen, welke de rechtsgeleerdhei .1 van de elfde eeuw befchreeven heeft. Men maakte in zijnen tijd, even als nu, de groote wegen; en hij verhaalt ons, dat wanneer een groote weg zodanig vervallen was, dat 'er geen herftellen meer aan was, dat men dan eenen nieuwen weg maakte, zo digt bij den ouden als monglijk was; maar dat men de eigenaars der goederen, over welke de weg gelegd wierd, fchaad'oos ftelde («), ten koste van die geene, welke eenig nut van dien weg hadden — men gedroeg zig dus in dien tijd, ten deezen opzigte, naar de burgerlijke wet; in onzen tijd gedraagt men zig hier omtrent naar de ftaatkundige wet. ZES- (n) De Heer Van de Heerlijkheid, door welke de weg moést gelegd worden, benoemde vroedemannen, om den omflag over de boeren te maaken : de edellieden wierden tot "betaaling van hunnen aanflag door den Graaf, en de kerkelijke perfoonen door den Eisfchop genoodzaakt, Beaumanoir, 22. hoofd, R 5 XXVI. BOEK. XV. HOOFDSTUK.  «66 DÉ GEEST XXVI KOEK XVI. HOOF! STUK, ZESTIENDE HOOFDSTUK. DAT MEN NIMMER ZODANIGE GEVAL» LEN, WELKt VAN HET STAATKUNDIGE RECHT AFHANGEN,MOET BESLISSEN VOLGENS DE REGELS VAN HET BURGERL IJ K £ HECHT. Men zal de natuur van alle de verfchillen in den grond begrijpen, zo dra men die regels , welke uit den eigendom van de maatfehappij voonfprui. •ten , wel leert onderfcheiden van die regels, welken uit de vrijheid van de maatfehappij voortvloeien (o). Ma g men een domein van eenen Stnat vervreemden , of mag men zulks niet doen ? Deeze vraag moet door de ftaatkundige, en niet door de imrgerwet btflist worden. Zij moet niet door de burgerwet beflist worden , om dat het even noodzaaklijk is , dat de Staat domeinen heeft, als het noodzaaklijk is, dat 'er burgerwetten in den Staat zijn, welke de manier, op welke men over zijne goederen kan befchikken, moeten bepaalen. Infol Dit bevestigt al wederom mijne voorgaande noot , dat de Heer de Montesquieu telkens door het Stantkundiq recht hejt algemeen, en door he' burger, recht het bijzonder burgerrecht verftaat. Fertaaler.  DER WETTEN. «67 Indien men dan een domein vervreemt, dan zal zig de Staat genoodzaakt zien, om een nieuw fonds te maaken, ten einde wederom een ander domein te kunnen bekomen. Maar ook dit hulpmiddel brengt de ftaatkunde van de regeeringsvorm in verwarring, om dat de natuur van de zaak medebrengt , dat ter verkrijging van ijdere zodanige nieuwe domein, de onderdaanen altoos meer zullen moeten betaalen, en de Souverain altoos mindere inkomften zal hebben; in één woord , de domeinen zijn noodzaaklijk, maar de vervreemding van dezelve niet. ' De orde van de throons-opvolging word in de monarchiën op het welzijn van den Staat gevestigd, en dit welzijn vordert, dat deeze orde zeeker en bepaald zij , om daar door zodanige onheilen voor te komen, welke ik getoond heb, dat in de despotieke Staaten moeten gebeuren, waar alles onzeker is, om dat daar alles willekeurig is. De orde van de throons-opvolging word nie: daarom in de monarchiën op eenen vasten voe gefteld, om dat het regeerende huis daar belanj bij heeft, maar daarom, om dat de Staat zee veel belang daar bij heeft, dat 'er een regeerem huis zij. De wet, welke de bijzondere erf-op volgingen regelt, is eene burgerwet, welke allee] de belangen der bijzondere burgers in het 00] hpudt, maar die wet, welke de throons-opvol gin. XXVI. BOEK. XVI. HOOFDSTUK. I t r I y I  XXVI. BOEK. XVI. HOOFDSTUK. . ] ] 1 I 1 > I < 1 ! 8 2öS DE GEEST ging bepaalt, is eene ftaatkundige wet, welke het welzijn .en de behoudenis van den Staat beoogt. Hier uit volgt, dat, wanneer de orde op de throons-opvolging in eenen Staat door eene ftaatkundige wet is vastgefteld, en die orde in verwarring geraakt , of afgefchaft word , dat het dan de ongerijmdheid zelve zoude zijn , dat iemand de opvolging op den throon, uit kragte van eene burgerwet, van welk een volk die wet dan ook zijn mogt, eischte. De eene bijzondere maatfehappij maakt geene wetten voor. de aniere ; men kan de burgerwetten der Romeinen iaar toe even weinig toepaslijk maaken , als lie van andere volkeren. De Romeinen zelve lebben nimmer van die wetten gebruik genaakt, wanneer zij over de wettigheid der kolingen geoordeeld hebben , en de regels, van velke zij zig in die beoordeelinge bediend heb>en, zijn zo verfoeilijk, dat men niet wel zou loen, met dezelve te doen herleeven. Hier uit volgt ook, dat, wanneer eene ftaatundige wet een gellagt heeft genoodzaakt, om ■an de throons-opvolging affiand te doen , dat iet dan zeer ongerijmd is, om zig daar tegen loor het inroepen van de burgerwetten te wilm doen herfiellen. De h;rftellingen van de burerwet worden in die wet bepaald, en kunnen oed zijn tegen die geene, welke onder die wet lee-  DER WETTEN. 269 leeven, maar zij kunnen niet goed zijn voor die geene, welke om de burgerwet zijn aangefteld , en om de burgerwet leeven. i Het is belaglijk, dat men de rechten van koningrijken , van natiën, van het geheel-al, volgens die zelfde grondregels zou willen beflisfchen, van welken men zig , (om eene uitdrukking van Cicero te gebruiken,) bedient , om tusfchen bijzondere burgers een verfchil over eene goot af te doen (p). ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Het Ostracismus (q), (of de ballingfchap van voornaame mannen, om redenen van Staat, ) 1 moet volgens de regels van het ftaatkundige , en niet volgens de regels van het burgerlijke recht beoordeeld worden; en wel verre van dat een zodanig gebruik eenig nadeel aan de democratifche regeeringsvorm zou kunnen toebrengen, is het zelve in tegendeel zeer gefchikt, om de zagtheid van die regeeringsvorm te bewijzen j en wij zouden dit bij ons [in Vrank- rijky] Q) 1 boek, over de Wetten, (q) Zie hier over mijne noot (p), op het 19 hoofdjl. van het 12 boek. Ver taaier. XXVI. 1 O E Ki XVI. IOOFDS T U K. xvir. [OOFDSTUK.  XXVI. BOEK. XVII. HOOFDSTUK. jiristoteles (r~) zegt ons, dat de geheele waereld erkent , dat dit gebruik iets menschlievends , iets, dat voor de democratie gefchikt is, in zig heeft. Indien men dan in die tijden toen, en in die landen, waar het Ostracismus in gebruik was , in het zelve niets haatlijks gevonden heeft, past het dan aan ons, die deeze zaaken op eenen zo verren afftand bezien, dat wij anders zouden denken , dan de befchuldigers , de rechters,en de befchuldigden in die tijden deeden (O? En (O In zijne Republiek, 3ken, met roem overlaadde , dat zelfs, na dat men te Athene van deeze rechtspleeging eens misbruik had gemaakt, door dezelve tegen eenen man zonder verdienften (0 te gebruiken , men na dien tijd zig nimmer weder van dezelve bediend heeft (?/), dan zal men wel dra zien , dat men zig van dezelve een verkeerd denkbeeld heeft gevormd, dat dit eene fchoone wet was, en dat men hiei door de verkeerde gevolgen , welken de eerzugl van eenen burger kunde hebben,even daar dooi konde voorkomen , dat men hem op nieuw mei roem overlaadde. A G T welk nimmer zonder bewijzen vonnist, daar over be flisfen kan. Zodanige zaaken vallen derhalven ondei het algemeen burgerli k recht 'jus publicum); en uil dit gezigtspunt moet het Ostracismus befchouwd wor den, om te moeten befluiten, dat het waarlijk eei allerfchoonst middel was, om de vrijheid te verzeke ren. Men kon op zulk eene wijze het welzijn vai het volk bevorderen, zonder eenige fchande voor dl geene, welke om redenen van Staat uitgebannen wier den. Vertaaler. (t) Hyperbolus. Zie Plutarchus, in het leven va: 'Jtristidet. (u) Om dat het toen tegen het oogmerk werkte 't welk zig de wetgeever met hetzelve had voorge Beid. XXVI. n o E K. XVII. HOOFD STUK. I 1 1  *ra DE GEEST XXVI. n o F. K. XVIII. HOOFDSTUK. AGTTIENDE HOOFDSTUK. DAT MEN BEHOORT TE ONDERZOEKEN, OF ZODANIGE WETTEN, WELKE ELKANDEKEN SCHIJNEN TEGEN TE SPREF. KEN, WEL VAN EENE SOORT Z IJ N. Te Rome had een man de vrijheid om zijne vrouw aan een ander te leenen. Plutarchus (v) verhaalt ons dit met rom e woorden; men weet, dat Cato zijne vrouw aan Hortenfius (w) leende, en Cato was geen man, van wien men mag denken, dat hij de wetten van zijn land zoude overtreeden hebben. Dog, van de andere zijde,vindt men,dat een man ook geftraft wierd, wanneer hij zig het losbandig leven van zijne vrouw Het welgevallen, wanneer hij haar over hetzelve niet aanklaagde, of wanneer hij haar, na dat zij, wegens wangedrag, tot eene ftraf veroordeeld was geweest (V), wederom aannam. Deeze wetten fchij"- (v) Plutarchus , in zijne vergelijking tusfchen Ly:urgus en Numa. (w) Plwarchus , in het leven van Cato. Dit geneurie in onzen tijd, zegt Strabo, pde boek. (*) L. li. J. uit. ff. ad. Leg. Jul. de Muit.  DER WETTEN. 273 fchijne;; elkandercn regclregt tegen te fpreeken, en evenwel is zulks zo niet. De wet, welke 1 aan eenen Romein toeliet, om zijne 'vrouw aan een' ander' te leenen, is zeer zigtbaar eeuc our-r. fpronglijke wet van de Lacedaemoniers, welke ingefteld was, om aan de Republiek kinderen van eene goede foort (indien ik mij zo mag uitdrukken,) te bezorgen: de andere had de bewaaring van de zuiverheid der zeeden ten doel. De eerstgenoemde was eene ftaatkundige , en de laatstgenoemde was eene burgerlijke wet. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. DAT MEN ZODANIGE ZAAKEN, WELKE VOLGENS HUISLIJKE WETTEN MOETEN BEOORDEELD WORDEN, NIMMER VOCGENS BURGERWETTEN MOET BESLISSEN. De wet der Wifigothen (j) wilde, dat men de flaaven, welke de vrouw in overfpel betrapten, zoude verpligten, om de alzo betrapte vrouw aan den man, met welken zij gevonden wierd, vast te binden, en voor den rechter en haaren eigen man te brengen. Dit is eene verfchriklijke wet, welke de zorg voor de opénbaare, de huis- (y) Wetten der Wifigothen, 3. boek, tit. 4. 5- ó\ III. DEEL. S XXVI. ! O E K. xvi! r. OOF DS T U K. XIX. HOOFDSTUK.  XXVI. KOEK. XJX. HOOFDSTUK. 1 1 ,XIX t • r v z n 274 DE GEEST .hp:slï;ke, en de • bijzondere wraakoefeningen, in handen van zodanige fiegte en veragte perfoonen Helde. Deeze wet kan nergens goed zijn, dan in de vrou wen dimmers van het oosten, waar de ilaaf, die niet de zorg over de fluiting belast is, aanftonds voor eenen verraader van zijnen meester gehouden word, wanneer 'er eenig verraad omtrent de vrouwen plaats heeft gehad. Deeze flaaf neemt de misdaadige minder in beflag, met oogmerk,om den rechter over haare wanbedrijven te laaten vonnisfen,dan wel om over zijn eigen gedrag te laaten oordeelcn, en om daar :ioor te verkrijgen, dat men uit den geheelen toeiragt van de zaak zelve, in alle zijne omftanhgheden, onderzoeke, of men de verdenking, lat dezelve bij zijn verzuim mogt zijn toegekonen, kan laaten vaaren. Maar in zodanige landen, waar de vrouwen liet opgeflooten worden, is het redenloos, dat e burgerwet, haar, die het huishouden beftuu>n. aan het onderzoek van haare eigene flaaen zóu 'onderwerpen. Op zijn allerbest genomen zou deeze wet in skere gevallen eene huiswet kunnen zijn, maar Doit eene burgerwet. TWIN-  DER. WETTEN. . S75 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DAT MEN ZODANIGE ZAAKEN, WELKE TOT HET RECHT DER VOLKEREN BEHOOREN, NIET VOLGENS HET BURGERRECHT BESLISSEN MOET. De vrijheid beftaat voornaamenlijk daar in, dat men nier kan gedwongen worden, tot iets, 't welk de wet niet beveelt. En men bevindt zig om geene andere reden in eenen ftaat van vrijheid , dan om dat men door burgerwetten geregeerd word. Wij zijn derhalven vrij, om dat wij onder burgerwetten leeven. Hier uit volgt, dat de vorften, welke onder eikanderen niet volgens burgerwetten'leeven, niet vrij zijn (z). Het geweld is bij hun de wet. Zij (z) Hier maakt de fchrijver weder misbruik van de grondbeginzelen: hier vind men weder wonderfpreuken. Het is een gevolg van de burgerlijke vrijheid, dat men van geenen eigendunkelijken wil afhangt, en dat men door niets anders dan door de burgerlijke wetten geregeerd word. Maar volgt hier nu uit, dat men, om vrij te zijn, juist door deeze wetten moet geregeerd worden? Neen zeker niet. En evenwel onze fchrijver befluit hier uit, dat de vorften niet vrij zijn, om dat zij onder eikanderen niet volgens burS a ger* XXVI. BOEK. XX. HOOFDSTUK.  i76 DE GEEST Zij kunnen elkander onophoudenlijlc dwingen,of gedwongen worden. Hier uit volgt, dat de ver- gerl'jke wetten leeven. Laaten wij dan hier tot de gronddenkbeelden te ïug keeren, en over deeze plaats dat licht verfpreiden,'t welk aan dezelve niet behoorde te ontbreektn. De burgerlijke vrijheid beftaat daarin, dat men van geenen anderen wil afhangt, dan van dien, welke in de wetten uitgedrukt is. Volgt hier nu uit, dat die geene , welke onder eikanderen niet volgens burgerlijke wetten leeven, daarom niet vrij zijn? Als men dit ftaande wil houden, dan moet men uit het oog verlooren hebben, dat 'er nog eene natuurlijke vrijheid is, welke daar in beftaat, dat men van geenen anderen wil afhangt, dan van zijnen eigenen. Dit is die ftaat van natuurlijke vrijheid, welke ons door den burgerftaat ontnoomen word, en in welken wij ons bevinden, met betrekking tot die geene. met welke wij niet onder dezelfde burgerwetten leeven. De vorften , de natiën, de ftaatkttndige Iigbaamen bevinden zig in dien Staat, en zijn derhalven zeer vrij. Maar ftellen wij eens, dat zij niet vrij waren, zou 'er dan nog uit volgen, dat bij hun het geweld de wet was ? Neen. Die geene, die niet vrij is, word door eens anders wil beftuurd, dog deeze wil kan op zo menigvuldige wijze uitgevoerd en ontwikkeld worden, dat men er alle denkbeeld van geweld uit zou kunnen wegneemen. Het waare denkbeeld, dat hier te pas komt, is dit. Dat de vorften tot eikanderen in geene andere betrekking ftaan, can in den ftaat der natuur , en dat zij dus onder eikanderen door het recht der natuur geregeerd worden. Dit XXVI. E O E IC XX. HOOFD STUK.  DER WETTEN. 277 verbonden , tot welke zij door dwang zijn overgooit is de bron, waar uit zij alle hunne rechten en verpligtingen moeten putten. Wij ftaan gaarne toe, dat zij in eenen natuurlijken zin altijd kunnen dwingen, of gedwongen worden. Maar dat is hier de vraag niet. In den burgerftaat bevindt zig een ftnii'.;rover in dezelfde omftandigheden. Maar hier fpreeken wij over de zeedelijke mooglijkbeid, en dan is het niet waar, dat de vorften altijd kunnen dwingen, of gedwongen worden. Aanm. van eeacn Onb. Thomas Hobbes van Malmesbury ontkende het recht der natuur. Hij ftond toe, dat aile menfchen in den ftaat der natuur aan eikanderen gelijk waren; maar in plaats van uit de onderiinge behoeften en betrekkingen, in welke deeze alzo aan eikanderen gelijk ftaande menfchen zig bevonden , goede en gezonde grondbeginzelen van het recht der natuur af te leiden, Haat hij een geheel ander fpoor in;hij leidt uit deeze onderlinge, gelijkheid een onderling wantrouwen op elkanderen af: uit dit onderling wantrouwen volgt, naar zijne denkbeelden, een ftaat van oorlog, van alle menfchen tegen alle menfchen, zo lang zij met eikanderen in den ftaat der natuur leeven. En dit is dan naar zijne verbeelding, de reden, waardoor de menfchen on. der maatfehappijen gekomen zijn. De Iangfte degen heeft dit beflist, de magtigfte heeft den minder vermogenden door geweld en list aan zig onderworpen, en hier uit is de regeering onder de menfchen ontdaan. Zie zijn Leviathan, i.deel, 13. hoofdft. Machiavel van Florence, een zeer berugt ftaatkundige, en gcflagen vijand van het huis van Medicis, heeft S - zeet XXVI. BOEK. XX. 30OFDS T ü K.  XXVI. BOEK. XX. HOOFD. STUK. I I ( I »7* DE GEEST gegaan, dezelfde verbindende kragt hebben, als die, zeer veele ftaatkundige werken gefchreeven , maar onder anderen een, onder den titel van Verhandeling over de Vorjlen,'t welk eene magtige beweeging in de waereld heeft gemaakt. Hierin leerde hij, dat de vorften, zo menigmaal hun belang dit vórderde, recht hadden, om alle grondbeginzelen van Godsdienst en van rechtvaerdigheid , om de bezwooren trouw van de plegtigfte verbonden, ja om al wat heilig is, met.voeten te treeden. Men zou het 15. en 21. hoofdft. van dat werk, met recht kunnen noemen een onderzoek naar zodanige omftandiglieden,. in welke het belang vordert, dat '.en vorst een eerlooze fcheim word. 'Er zijn voornaatne mannen, welke twijffelen, of hij dit werk wel in 5oeden ernst gefchreeven heeft, en of het niet veel:er moet aangemerkt worden, als een zeer fijn hekelschrift op het bij hem zo zeer gehaatte huis van Meiicis. Althans de Kancelier Bacon zegt van hem, vij hebben alle reden, om Machiavel en dergelijke rchrijvers te danken, om dat zij openlijk, en zonder mnzerij leeren, niet hoe de menfchen moeten handelen, maar hoe zij gewoon zijn te handelen. Dan wat lier ook van moge zijn, (op dat ik dit in het voorbij taan kortlijk doe opmerken,) de ondervinding toont ms maar al te klaar, dat de leer van Machiavel, bij reels vorften en ftaatsdienaaren voor er-nst opgenomen, :n (.God betere het) al zeer dikwils gevolgd word. Ik heb hier geen plaats, om beide deeze gevoelens e wederleggen , ook meen ik, dat ik mij mag vleijen, lat het onnodig zou zijn , den leezer, die zo in deeze mt van den Onbekenden Aantekenaar, als in mijne neet  DER WETTEN. 279 die, welke zij mee hun volkomen genoegen gemaakt noot (w) op het 3- hoofdft. van het I. hoek, genoeg- ^ zaame gronden kan vinden , om de onbeftaanbaarheid van deeze twee gedrochtelijke gevoelens te zien en tegen te fpreeken , hier mede op te houden. Dan, wanneer men het gevoelen van Hebbes, vol gens 't welke alle menfchen , zo lang zij in den ftaat der natuur leven, tegen alle menfchen in eenen ftaat van oorlog zijn , vereenigt met de leer van Machiavel, volgens welke de vorften ter bevordering van hunne belangen , al wat heilig is met voeten mogen treden , voor waarheid aanneemt, dan kan het geene ons hier de Heer de Montesquieu wil wijs maaken, ver. deedigd worden. Daf,namentlijk,rfe vorften onder eikanderen niet vrij zijn, dat het geweld bij hun de wel is, dat zij eikanderen onophoudenlijk kunnen dwingen , of gedwongen worden. Maar wanneer wij het licht van eene gezonde wijsbegeerte volgen, wanneer wij uit onlochenbaare grondbeginzelen kunnen aantoonen, dat 'er een eeuwig en onveranderlijk recht der natuur is, 't welk in de eeuwige en onveranderlijke betrekkingen van den mensch tot God, tot zig zei ven, en tot zijnen naasten gegrond is, dat dat recht der natuur, tusfchen zodanige, welke door geene andere wetten aan eikanderen verbonden zijn, en dus tusfeher onafhanglijke vorften , de ftaudvastige regel van hur gedrag moet zijn, dan hebben wij reden, om lehoopen, dat eens eindelijk de zo gezuiverde wijsbegeerte, op welke onze eeuw in het befchouwende deel zo veel roem kan draagen , ook in de beoeffeningtot de troonen der vorften, en de geheime kabinettei. S 4 dei XXVI. ü O E K. XX. IOOFDSTUK.  xxvr. BOEK, XX. HOOFD STUK. ; 2S0 DE GEEST maakt hebben (a). Wanneer wij, die onder burgerwetten woonen , gedwongen worden tot het der ftaatsministers zal doordringen, en de fchandelijke gevoelens van Hobbes en Machiavel geheel en al uitroeijen. Men leeze de inleiding van den Abt de Mabiy, voor zijn Droit publicq de l'Europe, waar bij over de grondbeginzelen, welke men in ftaatkundige handelingen (iiegotiations) moet in het oog houden, zeer breedvoerig en uitmuntend fjreekt. Vertaaler. O) Zo dra 'men eens eenen misf.ag in de grondftellingen begjat, dan kan het niet misfen, of men moet in zijne volgende redeneeringen blijven dwaaien. Uit het grondbeginzel ,dat de vorften door het geweld geregeerd worden, leidt onze fchrijver af, dat ook daarom die verbonden, tot welke zij door geweld gedwongen zijn, hun moeten verbinden. Dan indien dit de waare reden was, waarom zodanige verbonden eene verbindende kragt hebben, dan zouden ook weder de vorften, zodanige verbonden, op het oogenblik bijna, in het welke zij aargegaan waren,weder door geweld mogen verbreeken. Wij hebben eene veel gezonder leer, welke ons leert, dat de reden, waarom zodanige verbonden , tot welker ondertekening de vorften , zelfs door geweld , gedwongen worden , van kragt zijn, daar in beftaat, dat gelijk men tusfchen ie natiën geene rechters heeft, men dus behoort te >ordeelen, dat alle wederzijdfche eisfchen, welke naden op eikanderen maaken , van beide zijden wettig tijn, en dat 'er altijd een einde aan de verfchillen noet komen, en vooral aan die verwoestingen, wel>e door geftadig vernieuwde oorlogen, de onheilen tot  DER WETTEN. 281 het aangaah van eenig contralet, 't welk de wet van ons niet vordert, dan kunnen wij, ten be- - hoe- 1 tot in het oneindige zonden doen voortduwen. Wanneer een vorst zig genoodzaakt ziet, om de wet van zijnen overwinnaar te ontfangen, en dus de hand leent, om de zaakep bij te leggen, en het verbond van vreede ondertekent, dan moet men hem aanmerken, als of hij deeze verklaaring gaf: „Hoe zeer ik „ meen het recht aan mijne zijde te hebben, zo wil ik egter ten behoeve van het menschdom van de ,, vervolging van d3t recht afzien. Men doet mij ongelijk aan, om dat ik minder kragten heb dan „ mijn' vijand, ondertusfehen neem ik aan, dat ik dat „ ongelijk niet wreeken zal. Het is veel beter, dat „ ik het zelve vergeet, en dat mijne opvolgers nooit om hetzelve denken , dan dat ik de menfchen zou „ aanzetten, om hunne verfchillen te vernieuwen,en hunne gevoeligheden te vereeuwigen." Aanm. van eenen Onbekenden. Het is, naar mijne gedagten, wat al te veel toegegeeven , dat men behoort te oordeelen , dat alle wederzij dfche eisfchen, welke natiën op eikanderen maaken, van beide zijden wettig zijn. Eene dergelijke ftelling zou te ver uitgebreid kunnen worden , en eindelijk dienen tot eene volledige veideediging van de on" verdeedigbaaifte en geweldigfte handelwijze. Laaten wij deeze vraag, of een vorst verpligt is, om een verbondot welk hem door geweld, of vrees is afgeperst, heilig te onderhouden, eens toetfen aan dien proeftegel van het recht der natuur, welke ik in mijne noot S 5 0"). XXVI. ! O E K. XX. ; 0 o F DS T U IC.  XXVI. « O.E K. XX. HOOFD STUK. ; 1 1 c 2Sa D E G E E S T hoeve van de wet, ons uit hoofde van het geweld in ons geheel doen hertellen; maar een vorst, O), op het 3. hoofdft. van het" r. boek, heb opgegeeven. Dan voor af zal ik eenige denkbeelden een weinig moeten ophelderen. Tot een denkbeeld van een verbond behoort eene vrije toeftemming van de wederzijdfcbe verbondmaakers. De vrijheid (daar het hier voornaamenlijk op aankomt,) is, in den allerruimften zin genomen, het vermogen, om te doen, wat men wil, hoedanig ook de bepaaling van dien wil zij. Maar deeze allerruimfte befchrijving van de vrijheid valt nimmer in den mensch, maar enkel in het Opperwezen. Onder de menfchen is de vrijheid altijd betreklijk. De vrijheid onder de menfchen is het vermogen , om zijnen wil tot eene zaak , welke men uit twee of meer zaaken kiezen kan, te bepaalen , en zijnen alzo bepaalden wil ter uitvoer te brengen. Indien 'er dus voor alle die zaaken, uit welke ik kiezen kan, eene natuurkundige .mooglijkheid is, dan ben ik in de bepaaling van mijnen wil, ten opzigte van die zaaken, uit welke ik kiezen kan, vrij, hoe zeer ik ook ten aanzien van andere zaaken, waar :oe ik liever zou overgaan, indien ik geheel en al vrij was,aan banden leg. De keus derhalven uit twee nauurkundig mooglijke zaaken is eene vrije keus. Men noet dus in dit denkbeeld de vrijheid in eenen belaalden zin opneemen. De door mij opgegceven proefregel van het recht er natuur, is deeze, dat ieder mensch zig zo gedragen  DER WETTEN. 283 vorst, welke zig altijd in eenen zodanigen ftaat bevindt, waar in hij dwingt, of gedwongen word, kan i gen moet , dat bij de algemeene veiligheid van het menschlijk gejlagt wet verjloore. Laaten wij nu eens een geval ftellen. (Dog vooraf verzoek ik den leezer, dat hij bepaald in het oog blijve houden, dat ik bier geheel en alleen van het eigentlijk gezegde recht der natuur, of de volmaakte rechten en verpligtingen fpreeke.) Een reiziger word op den weg door eenen ftruikrover aangevallen: beide leeven zij in den ftaat der natuur. De aanvaller zet den reiziger het pistool op de borst, en geeft hem in zijne keus , of hij zig wil laaten doodfchieten, of belooven , dat hij hem, zo dra hij te huis komt, duizend guldens zal betaalen. De reiziger verkiest de belofte te doen, om die duizend guldens te behalen. Nu is de vraag , of die reiziger volgens het recht der natuur gehouden is om zijne belofte gcftand te doen? In dit geval loopen twee zaaken te zamen, welke men, om tot eene juiste bellis fing te geraak en, zorgvuldig uit eikanderen moet houden. 1. De daad van den ftruikrover. 2. De daad van den reiziger. Wat de daad van den ftruikrover aangaat. Dezelve behelst, buiten allen twijffel, eene geweldige overtreeding van bet recht der natuur; en indien de reiziger, dien ik hier onderftel zwakker te zijn dan de ftruikrover, het in zijn vermogen had,dan zou het hem zeker vrij ftaan, geweld met geweld te keeren; maar ik onderftel hem zwakker, om dat hij anders de keus ook zou hebben van zig re verdeedigen. Deeze bsleüging, des XXVI. 3 O E K. XX. IOOFDS T U K.  284 D E G E E S T kan zig nimmer over een verdrag beklagen, 't welk men hem met geweld heeft doen onderte- ke- deeze overtreeding van het recht der natuur, blijft dus voor rekening van den ftruikrover, en geeft den reiziger recht, om, fchoon thans buiten ftaat, evenwel naderhand , wanneer zijne kragten grooter, en de gelegenheid hem gunitiger is, die beieediging te wreeken. Maar de daad van den reiziger eischt een naauwkeuriger onderzoek. Hij gaat met den ftruikrover een verbond aan. Iri dit verbond is eene vrije toeftemming van de wederzijdfche verbondmaakers. Van de zijde van den ftruikrover is dit klaar, en hier tegen geldt in den ftaat der natuur niet, dat hij zijn recht , om in dit *eval vrij te willen, door de beieediging verloortn beeft. Men moet het onderfcheid tusfchen de daad /an de beieediging, en de daad van het verbonJmaasen, naauwkeurig in het oog houden. De ftruikro•cr kan hier (zonder 'er meer van te zeggen,) kie:en, om of den reiziger ongemoeid te laaten gaan, en lus van zijne beieediging af te zien, of om het verjond te fluiten. Maar de toe/lemming van den reiziger is hier ook vrij. Deeze kan kiezen, om, of zig e la tten doodfehieten, of bet verbond aan te gaan. rot beide is eene natuurkundige mooglijkheid. In len ftaat der natuur is de zeifsmoord niet ongeooroofd. Hij bepaalt derhalven zijnen wil , hij kiest lit twee mooglijke zaaken, en dus is zijne toefiemriing vrij Hier- hebben wij derhalven een verbond , : welk alle de vere:schten heeft, die tot een krag:g verbond noodig zijn. Het recht der natuur leert, dat XXVI. t: o e k. XX. HOOFDSTUK. I I 1 1 I t  DER WETTEN. 2*5 kenen. Dit zou even zo veel zijn, als of hij zig over zijnen natuurlijken ftaat beklaagde: dit zou i dat iedsr mensch zig zo gedraagen moet, dat hij de veiligheid van liet menschlijk gejlacht niet verftoore. Maar wanneer men een verbond verbleekt, 't welk alle de vcreischten beeft, die 'er nodig zijn, om hetzelve van kragt te maaken, dan verftoort men de algemeene veiligheid van het menschlijk geflagt; derhalven is onze reiziger verpligt, om zijn verbond geftand te doen. Dit zal oppervlakkig wel wat hard fchijnen, > maar wanneer men de twee zaaken, die hier met eikanderen te zamen loopen, zorgvuldig fchift, dan word het klaar, dat hoe zeer de relz'ger , volgens het recht der natuur, volkomen bevoegd is om de hem aangedaane belediging, wanneer hij kan, naderhand tewreekcn, zo blijft evenwel het recht der natuur tusfchen hem en zijnen aanvaller werken; en nooit kan hij bevoegd geoordeeld worden, om van zijne zijde ook het recht der natuur te verbreeken , of men vervalt in het Hohbef.anismus. ïlij mag geene verftooring van dc veiligheid, met eene verftooring van de veiligheid beantwoorden; door het geleden ongelijk te wreeken, verfchaft hij zig recht tegen zijnen aanvaller alleen, maar door het verbond te breeken, brengt hij de veiI'gheid van het geheele menschdom in gevaar, vooral " daar 'er in den ftaat der natuur geen rechter bekend is, om over de omdandigheden, welke hem tot het aangaan van dat verbond gebragt hebben, te befiisfen. Laaten wij nu dit geval tot het reeht der volkeren nog kortelijk overbrengen. Twee vorften zijn met elk- an- XXVI. ti o e K. XX. 1 o o f dstuk.  286 DE GEEST XXV]. BOEK. XX. HOOFDSTUK. 1 zou even zo veel zijn, als of hij ook ten aanzien van de overige vorften, vorst zou willen zijn, anderen in oorlog: de krijgskans (laat zodanig ten voordeele van den eenen over, dat de andeie zig in de noodzaaklijkbeid gebragt ziet, om cf van zijnen overwinnaar de wet te ontfangen, of zig zeiven, en zijn geheele rijk geheel en al in den grond te verwoesten. Hij kiese het eerfte. Hij gaat een verbond van vreede aan. In dit verbond is onder andere ook sene voorwaarde, welke hedendaags in alle verbonden van vreede ingevlogten word,ato van nu voortaan ille vijandelijkheden zullen ophouden, dat 'er vreede tusfchen deeze twee vorften zal zijn, en dat alles wat lanleiding tot deezen twist gegeeven heeft, zal vergeeL.en worden. In dit verbond , hoe zeer dezwakfte vorst door dwang tot hetzelve is overgegaan, is evenwel sene vrijwillige toeftemming, hij had de keus, om of langer te oorlogen, en zig verder in den grond te bootn , of de wet van zijnen overwinnaar te onderfchrij/en. En daar zelfs hier onder de voorwaarden 'er een is, waar bij eene geheele vergeetelheid van het voorgevallene bedongen is, zo volgt, dat dit verbond niet illeen heilig moet gehouden worden , maar dat zelfs Jeeze door dwang genoodzaakte vorst alle denkbeeld ran wraak in het vervolg moet laaten varen, dat hij iet recht der volkeren zou fchenden , indien hij dit verjond brak. Door zijne toeftemming in het verbond leeft de overwinnaar een volmaakt recht verkregen, om djnen overwonnenen tot het heilig houden van het verbond te kunnen noodzaaken. ' Dan mooglijk zal men denken, dat deeze noot niet zeer  DER. WETTEN. zijn, als of hij wilde,dat zij zig ten zijnen opzigte als burgers zouden gedragen , dat is te zeg- zeer overeenkomt, met het geene ik in mijne noot (c) op het 4. hoofdft. van het 10. bock, gezegd heb, dat een overwonnen volk, om dat het eens overwonnen is, niet eeuwig verpligt is, om onder de llavernij gebukt te gaan,maar zonder twijff el, wanneer het zijnen kans fchoon ziet, zijne kragten mag beproeven, om die haatlijke kluisters af te werpen. Maar daar fprak ik van eene overheerfching, zonder dat daar een verbond van vreede in aanmerking kwam ; daar geraakte en bleef dat volk onder -de daadlijke magt van zijnen overweldiger, zonder dat 'er eene daad tusfchen beide kwam , uit welke de toeftemming in die overheerfching kon blijken. Maar hier is een plegtig verbond, eene daadlijke toeflemming, welke, indien zij niet heilig gehouden moet worden, het geheele denkbeeld van het recht der natuur den bodem inflaat, alle veiligheid op losfe fchroeven ftelt, en eene wijde deur opent voor het Hobbefianismus en Machiavellismus. Het fpreekt egter van zelve, dat wanneer 'er naderhand eens weder tusfchen deeze twee vorften een oorlog ontftaat, en dat hij, die nu de zwakfte is, eens de fterkfte word, dat hij dan bij de nieuwe voorwaarden van vreede, ook de kluisters, welke hij bij de vorige vreede zig had moeten getroosten, weder kan afwerpen, en zig van die gelegenheid bedienen , om betere voorwaarden te bedingen. De verpligting derhalven van de vorften, tot het heilig houden van verbonden, hoe zeer hun ook tegen hun genoegen afgeperst, vloeit niet, zo als onze fchrij- XXVI. BOEK. XX. i O O F DSTUK.  288 DE GEEST XXVI. BOEK. XX. HOOFDSTUK. xxr. HOOFDSTUK. zeggen, dit zou tegen de natuur der dingen in* loopen. EEN- EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DAT MEN DIE DINGEN, WELKE TOT HET RECHT DER VOLKEREN BEHOOREN, NIET VOLGENS DE S T*A ATKUNDIGE (Jf) WETTEN MOET E E O O R D E E L E N. De ftaatkundige wetten eisfchen , datiedermensch aan die hooge en mindere vierfchaaren, als mede aan de bijzondere tucht van den Souverain van fchrijver zegt, daar uit voort, dat het geweld onder de vorften de wet ij, of dat zij eikanderen onophoudlijk kunnen dwingen, of gedwongen worden; maar het vloeit daaruit voort, dat het recht der natuur leert, dat twee met eikanderen een verbond maakendepartijen , doordat verbond een volmaakt recht op eïkanderen verkrijgen, om eikanderen tot het heilig houden van het verbond te kunnen noodzaaken. Men zie over dit geheele ftuk Grotius, de jure belli ac pacis, lib. 2. cap. ii. §. 7. en lib. 3. cap. 19. §. 11. Pufendorf, de jure nat. £*? gent. lib. 8. cap. 8. J. l.Wolfii, jus natura ,parte 3- §• 575, £f 576. waar men veel voor en tegen het doot mij voorgeftelde zal vinden. Vertaaler. (i) Al weder een bewijs, dat bier de vroor&enftaatkundige wetten het algemeen burgerrecht moeten betekenen.  DER. WETTEN. a8y van dat land, waar in hij zig bevindt,zal onderworpen zijn. Het recht der volkeren heeft ingevoerd, dat^ de vorften eikanderen afgezandten zenden; en de reden, uit de natuur van de zaak afgeleid, • leert ons, dat deeze afgezandten nimmer moeten afhangen van dien Souverain, tot wien zij gezonden worden , nog van zijne vierfchaaren. Zij zijn de mond van dien vorst, die hun gezonden heeft, en die mond moet vrij weezen. Niets moet in ftaat zijn , om hun in hunne verrigtingen te hinderen, 't Is mooglijk, dat hunne taal nu en dan mishaagt, om dat zij uit den naam vaneen onafhanglijk mensch fpreeken. Men zou hun dus, indien zij in het land hunner bezending wegens misdaaden geftraft zouden mogen worden, misdaaden kunnen te laste leggen. Men zou, indien zij. wegens fchulden in beflag zouden kunnen worden genomen, hun wegens opgeraapte vorderingen kunnenbekommeren.—Dus zou een vorst, welke eene natuurlijke onverfehrokkenheid bezit , door den mond van een mensch, dien men bevreesd konde maaken,moeten fpreeken. Men moet derhalven ten aanzien van buitenlandfcbe afgezandten die redenen volgen, welke het recht der volkeren, en niet die, welke het ftaatkundige recht aan de hand geeft. Dan,, wanneer zij misbruik maaken van hun vertegen- III. deel. T woor- xxvi. i o E IC. XXI. 0 0 F DiTUlt.  290 DE GEEST . woordigend vermogen,, mag men hun gehoor . weigeren , en aan hunnen meester te rug zenden. Men kan hun zelfs bij hunnen meester be'-fehuidigen, welke daar door hun rechter, of medeplichtige wordt. TWEE- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER HET ONGELUKKIG LOT VAN DEN INCAS ATHUALPA. De grondbeginzelen, welke ik daar zo even heb . voorgefteld, wierden op eene wreede wijze door de Spanjaarden gefchonden. De Incas Athualpa (c) kon niet anders dan volgens het recht der volkeren geoordeeld worden. Zij oordeelden hem volgens ftaatkundige en burgerlijke wetten. Zij befchuldigden hem, dat hij eenige van zijne onderdaanen had doen fterven , dat hij veele vrouwen had, enz., en zij gingen tot die .hoogte van domheid, dat zij hem veroordeelden, niet volgens de ftaatkundige en burgerlijke wetten van zijn eigen land, maar volgens de ftaatkundige en burgerlijke wetten van Spanjen. DRIECO Zie den Incas Garcilasfo delaVega , pag. icB. XXVI BOEK XXI. Hoon STUK. XXII. HOOFD STUK.  DER WETTEN. 291 DRIE- EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. dat, wanneer, door eenig toeval, de staatkundige wet den staat verwoest, men in zo een geval moet oordeelen volgens die s t a atkundige wet, welke den staat behoudt,welke somtijds een recht der volkeren word. Wanneer de ftaatkundige wet,door wélke eene zekere orde in de throons-opvolging vastgefteld is , het ftaatkundige lighaam zelve , voor het welke zij gemaakt is, begint te verwoesten, dan behoeft men niet te twijffelen, of men kan die orde door eene andere ftaatkundige wet veranderen. En wel verre van dat deeze laatfte wet tegen de eerde zoude ftrijden, zal zij integendeel in den grond daar mede volmaakt overeen komen, om dat zij beide van dit grondbeginzel afhangen: het welzijn van het volk is de hoogste wet (X). ïk (_d) Is dit geen geval, 't welk bewijst, dat het bijzondere belang altijd voor het algemeene belang wijken moet? Aanm. van eenen Onb. Neen! men herinnere zig mijne noot, op de aanmerT 5, king XXVI. boek. XXIII. ÏOOF d STUK.  XXVI, BOEK xx in. HOOFT STUK. soa f) E GEEST Ik heb gezegd (e), dat een groote Staat, . welke met eenen anderen Staat onder één hoofd wierd vereenigd , zigzelven zou verzwakken , en -zelfs den voornaamften Staat, onder welken deeze gebragt wierd, zou doen verminderen. Men weet dat iedere Staat belang heeft, dat deszelfs hoofd in het land zelve zijn verblijf houde , dat 's lands inkomften wel beftuurd worden, dat het gemunte geld niet naar buiten 's lands gevoerd worde, om een ander volk te verrijken. Het is van de uiterde aangelegenheid, dat die geene, welke regeeren moet , met geene vreemde en buitenlandfche grondbeginzelen bezet en doortrokken zij, zij zijn nimmer zo voor het nut van den Staat gefchikt, als die geene, welke in het land aangenomen zijn (ƒ). Behalven dat de na- ïing (m) van den Onbekenden Aantelsnaar, op het 15. hoofdft. van dir bock. Dit geval valt nier in het bijzonder burgerlijk recht. De orde, welke op de throonsopvolging gemaakt word. behoort tot het algemeen burgerlijk recht (jus publi. cum). Dus bewijst dit geval wel. dat in zaaken , welke tot het algemeen burgerlijk recht behooren , aie regel llandvastig geldt, maar hier uit kan men niet tot het bijzonder burgerlijk recht befluiten. Vertaalér. (<;) Zie boven, 5. boek, 14. hoofdft. 8. boek, 16, 17, 18, 19. en 20. hoofdft. 9. boek, 4, 5, 6. en 7. hoofaft. en 10. bo.k. 9. en 10. hoofdjl. (f) Hier uit kan men tevens befluiten , hoe gevaarlijk het voor eenen Staat zij, wanneer de opvoeding 1 van  DER WETTEN. 293 natuur van de menfchen medebrengt, dat zij, tot verbaazing toe ,• aan de wetten en gewoonten van hun land verkleefd zijn. Dc*eze maaken het geluk van iedere natie in het bijzonder uit. De gefchiedenisfen van alle landen doen ons zien, dat het zeldzaam gebeurt, dat men zonder groote fchokken en zwaare bloedvergietingen, de wetten en gewoonten van een land kan veranderen. Hier uit volgt, dat wanneer een groote Staat eenen vorst tot throons-opvolgcr moet hebben, welke reeds bezitter is van eenen anderen grooten Staat, dat dan de eerstgenoemde Staat dien vorst zeer wel van zijn recht tot de throons-opvolging kan verfteeken:— om dat het dan voor beiden die Staaten nuttig is, dat de orde op de throons-opvolging veranderd worde. Dus heeft men gezien, dat de wet van Rusland, bij het begin der regeering van de Czaarin Eiifabeth, zeer voorzigtig, een ieder van de throons-opvolging uitfloot, welke reeds eene andere monarchie bezat. Dus verwerpt de wet van Portugal een ieder vreemdeling, welke anders , uit hoofde van den bloede, tot den throon zoude geroepen worden. Indien dus een volk recht heeft , om iemand uit van jonge vorften, die door den tijd aan de regeering moeten komen . aan vreemdelingen word toevertrouwd. Vtrtiukr. T 3 XXVI. ROEK. XXIII. I O O F 1> STUK.  294 DE GEEST uit te fluiten, dan heeft het zelve nog veel grooter recht, om denzelven van alle recht op den throon afftand te doen doen;— indien eene natie vreest, dat een zeker huuwlijk zodanige gevolgen zou kunnen hebben, welke haar haare onafhanglijkheid zouden kunnen doen verliezen, of haar eene verdeeling doen ondergaan, dan kan zij die geene,die een zodanig huuwlijk willen aangaan, en die geene, welke uit een zodanig huuwlijk ftaan gebooren te worden,buiten twijffel afftand van alle die rechten doen doen, welke zij anders op die natie zouden hebben; en die geene,welke eenen zodanigen afftand moeten doen, en ten nadeele van welken die afftand gedaan word, hebben des te mindere reden om zig te beklaagen, om dat de natie het recht had, om eene wet te maaken, door welke zij konden worden buitengeflooten. XXVI. DOEK. XXIII. HOOF I>STUK. XXIV. HOOFDSTUK. VIER- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DAT DE REGLEMENTEN OP DE TUCHT VAN EENEN ANDEREN AART ZIJN, DAN DE OVERIGE BURGERWETTEN. 'Er zijn misdaadige , welke door de overigheid geftraft, dog 'er zijn ook andere, tvelke door de overigheid getuchtigd worden. De eerste genoemde zijn aan het vermogen van de wet, de  DER WETTEN. 295 de laatstgenoemde aan het gezag van de overigheid onderworpen. De eene worden van de maatfehappij afgefcheurd, maar de andere worden genoodzaakt, om volgens de regels van de maatfehappij te leeven. In de oeffening van tucht is het veeleer de overigheid,dan de wet,welke tuchtigt. Dog in de veroordeelingen wegens misdaaden is het weder veeleer de wet, dan de overigheid, welke ftraft. De zaaken, welke tot de tucht behooren , zijn daaglijks voorvallende dingen, in welke het gewoonlijk om eene geringheid te doen is. Men heeft dus in dezelve geene formaliteiten nodig. De uitvoering van die dingen, welke tot de tucht behooren, gaat fpoedig ir het werk , en loopt over dingen, Wélke eiken das weder gebeuren. Zwaare ftraffen komen du: daar niet te pas. Zij is onophoudelijk bezig met de zaaken uit malkanderen te behandelen, Groote voorbeelden zijn derhalven voor haai niet gemaakt. Zij heeft ook veeleer reglementen, dan wetten. Die geene, welke tot de uit oeffening van de tucht behooren, zijn altijd re gelregt onder het oog van de overigheid, ei derhalven is het ook de fchuld van de overig beid , indien die lieden in buitenfpoorighedei vervallen. Men moet derhalven de groote over tredingen der wetten niet verwarren, met eei overtreding van dingen , die alleen onder d T 4 tuch XXVI. BOEK. XXIV. HOOFDSTUK. t  XXVI. HOEK. XXIV. HOOFDSTUK. ] 296 DE GEEST tucht vallen — deeze dingen verfchillen in aart van eikanderen. Hier uit volgt, dat men zig in die republiek van Italië (g) niet overeenkom (lig de natuur der zaaken heeft gedraagen, waar men het draagen van fchietgeweer als eene hoofdmisdaad ftraft, en waar de ftraf tegen het maaken van een verkeerd gebruik van fchietgeweer niet zwaarder is, dan de ftraf op het draagen van hetzelve. Hier uit volgt verder, dat die zo zeer geroemde ftrafoeffening van dien keizer, welke eenen bakker, dien hij op het fmokkelen betrapte, liet fpitfen (//), eene ftrafoeffening is, die juist overeenkomt met het denkbeeld van eenen Sultan, die geen ander middel weet om rechtvaardig te zijn, dan door de rechtvaardigheid met voeten te treeden. V IJ F. Cg) Venetien. (h) Empaleeren. Eene verfcbriklijke ftraf in Turïijen, door welke men den misdaadigen een fcherpen >aal onder injaagt, en ten monde uit doet komen.Ter■aaler.  DER WETTEN. 297 VIJF- EN- TWINTIGSTE HOOFDSTUK. DAT MEN DE ALGEMEENE SCHIKKINGEN VAN HET BURGERLIJKE RECHT WIET MOET VOLGEN, WANNEER DE ZAAK MEDEBRENGT,DAT MEN ZIG MOET GEDKAAGÈN VOLGENS BIJZONDERE REGELS, DIE UIT DE NATUUR VAN DE ZAAK VOORTKOM E N. Is eene zodanige wet goed, bij welke bepaald word, dat alle zodanige burgerlijke overeenkomften, welke de matroozen, geduurende den loop van eene reis, onder eikanderen zullen aangaan,: voor nietig verklaard worden? Francais Pyrard 0') zegt ons, dat dezelve in zijnen tijd door de Portugeezen niet gevolgd wierd , maar dat zij onder de Franfchen plaats had. Menfchen , welke maar voor eenen korten tijd bij eikanderen zijn, welke geene behoeften hebben , om dat de vorst in dezelve voorziet, welke geen ander oogmerk kunnen hebben, dan dat, waartoe de reis moet dienen, welke niet meer in de maatfehappij zijn, maar burgers van hun fchip, zodanige menfchen moeten geene verbintenisfen aan- (j) 14. hoofdft. 13. deel. T 5 XXVI. li O l£ K. XXV. IOOPDS T U K.  2.1)8 DE GEEST XXVI. » O E K. XXV. HOOFDJ TUK. : . ' ] 1 i I 1 i 1 ZE- aangaan, welke alleen ingevoerd zijn, om de burgers in Haat te ftellen, om de lasten van de burgermaatfchappij te kunnen helpen draagen Door dienzelfden geest gedreeven, maakten de Rhodiers eene wet, welke voor hunnen tijd, in welke de fcheepen nimmer de kusten uit het oog verlooren, ingerigt was, bij welke zij bepaalden, dat die geene, die geduurende eenen dorm in het fchip bleeven ,fchip en lading voor zig zouden hebben, en dat die geene, die het fchip verlieten, van allen aanfpraak op hetzelve zouden verfiooken zijn. (k) Blijven dan de matroozen geene burgers ? Moet nen dan zodanige braave en moedige menfchen, welke run leven voor hun vaderland waagen , geduurende wnnereis,aanmerken ,als niet meer tot de maatfchap)ij te behooren? Moet men dan die lieden van de voorleden van het bijzonder burgerrecht, geduurende hunle reis, berooven , 't welk ons leert, dat een ieder over :ijn wettig eigendom ten allen tijde naar zijn welgevallen kan befchikken? De wet der / hodiers, van wel. ;e hier gefprooken woid, was billijker: men ondertelde in dezelve, dat die geene, welke het fchip verieten, even daar door van alle recht op hetzelve af. tand deeden. Vertaakr.  DER. WETTEN. 599 ZEVEN-EN- TWINTIGSTE BOEK. OVER DEN OORSPRONG VAN DE WETTEN DER ROMEINEN OP ERFOPVOLGINGEN, EN DE VERANDERINGEN, WELKE DIE WETTEN HEBBEN ONDERGAAN. Een regt begrip van deeze ftof hangt af van de kennis van inrigtingen van eenen zeer hoogen ouderdom. Het zij mij dan geoorloofd, dat ik , om dezelve tot in den grond te doorzien, in de oudfle wetten der Romeinen dat geene opzoeke, 't welk ik niet weet, dat men 'er tot hier toe in gevonden bebbe. Men weet, dat Romulus (/) de landerijen van zijnen kleinen Staat onder zijne burgers verdeelde. In die verdceling meen ik, dat men den grond der Romeinfche wetten op de erfopvolgingen moet zoeken. De wet van de verdeeling der landerijen vorder- (i) Dionyfius Halicam. , 2. boek, ^.hoofdft. Plutarchus , in zijne vergelijking tusjchen Numa en Ly turgus. XXVII. BOEK.  XXVII. 1! o E IC. 1 I i J c \ c! d i) /. 300 DE GEEST ' derde, dat de goederen van eene familie niet in eene andere familie konden overgaan (m); hier uit volgde, dat de wet niet meer dan twee foorten van erfgenaamen kende (n), de kinderen, en alle verdere afkomelingen, welke onder de vaderlijke magt waren, en welke men eigen erf genaamen(o) noemde,en, bij gebrek van dezelve, 'de («O Dit zelfde vind men ook in de Mofïfche wetten op de erfopvolgingen,welke mede op de verdeeling der landerijen gegrond waren. Men kan hiervan bij Kumeri, 36. hoofdft. eene fraaije uitfpraa'? vinden in het geval van de dogieren van Zelaphead. Vertaakr. (n) Ast fi intestato moritur, cui [mis hens nee exta. bit, agnatus proximus familiam habeto. Maar indien ieaiand, die geene eigen erfgenaamen heeft, zonder tes:ament derft, dan hebbe de naakte agnaat de erfelis. Fragmenten van de Wetten der twaalf tafelen, bij Ulpianus, in den laatflen titel. (0) Sui here-ks. De Heer de Montesquieu fpreekt lier van de oudfte tijden der Romeinen , toen zij nog ;eene testamenten mogten maaken. En in dien zin s het waar, dat men toen niet anders kende, dan de ui heredes (eigen erfgenaamen) en agnaaten. Maar na at de Romeinen ook in de wetten der twaalf tafelen rijheid bekwamen, om andere, die hun in den bloee niet beftonden, erfgenaamen te maaken, bad men rie foorten, fui, necesfarii, en extraneï. Men leest > Caji In/Vtut. lib. 2. tit. 3. J. 6. de exheredationt berotum: Hereies autem fui funt, aut necesjarii, aut ex-  DER WETTEN. 3Q1 de naaste vrienden van de mans zijde, welke men Jgnaaten (f>) noemde. Hiei extraneï. Sui heredes appellantur filii, aut nepote's ex filiis masculis, quos in potestate avus vel pater habet. Necesfarii funt heredes fervi, qui cum libertate herede: injlituuntur, necesfarii ideo, quia aut velint,aut nolin necesfe est eis heredes esfe. Nam qui creditoribus te nentur obnaxii, Êf putCnt fe nontantum in fubftantia quantum in debitis relinquere, ipfi fervos fuos manumit tunt, &? heredes necesfarios faciunt, ut quo magi heres, quam dominus infamiam incurrat, quum res ejus id est, hereditas domini, pro debitis venditur, & ere ditoribus datur. Extraneï funt, qui tiullo propinquitati gradu testatori junguntur ,fed eos quicumque pro arbitri fuo fcribit heredes. „ De erfgenaamen zijn drieërlei „ of eigen erfgenaamen, of noodzaaklijke, of vreemdt „ De eigen erfgenaamen zijn, of de zoons, of d „ kleinzoons, welke uit zoons gebooren zijn, e „ welke nog onder de vaderlijke magt van den vade of grootvader zijn. De noodzaaklijke erfgenaame zijn de flaaven, welke te gelijk met het fchenke van de vrijheid, tot erfgenaamen benoemd worder „ Zij worden noodzaaklijke genaamd , om dit zij erl genaam moeten zijn, of zij willen of niet. War die geene, welke veele fchulden hebben, en daai „ om bedugt zijn, dat zij zo veel aan goederen nis ,, zul 00 dgnati waren de bloedverwanten van vaders zi de, cognati de bloedverwanten van moeders zijde deeze woorden kunnen nimmer zodanig vertaald woi den, dat zij haare volle kragt behouden. Vtrtaaler. XXVII. B O E K. r r j i r t 1 t t i-  XXVII. J! O E K. t: k t f£ 11', O] dt fa v< zi Of be Wl fel de (d D E G E E S T Hier uit volgde wijders, dat de naaste vrienden van de vrouws zijde, welke men gewoon was , zullen nalaatén, als hunne fchulden bedraagen, laa, ten hunne flaaven vrij, en maaken hun tot nood, zaaküjke erfgenaamen: ten einde de erfgenaam lie, ver, dan zijn heer, de fchande draage, wanneer , zijne goederen, dat is , de nalatenfchap van zijnen , heer, voor de fchulden verkogt.en aan de fchuld, eisfehers uitgekeerd word. Vreemde zijn zod.mi, ge, welke den overleedenen in geenen graad van verwandfehap beftaan, maar welke een ieder naar , zijn welgevallen benoemen kan." Voeg hier bij de 't. Inji. Justiniani de keredum qualitate £? differentia. Suus heres, in het Grieksch ««ra*^.».^, was een unstwoord van de praktijk , een terminus forenfis. let heeft zijnen oorfprong uit de wetten der twaalf tarten. Zie de L- 220. de verb. fignif. De Heer Vin'ms heeft in zijn Commentarius ad Infl. g. 2. h. t. igemerkt, dat in den ftïjl van de praktijk , altoos in ïeze kunstterm het adjeUivum moet voorftaan, fuus tm, en dat in zodanige wetten, waar het fubftantivum )orftaat, heres fuus, die uitdrukking in den.gewoonen n moet gevat , en van alle zodanige erfgenaamen, venveelwieOvan welke de testamentmaaker fpreekt, genomen worden, gelijk daar met verfcheiden wetten weezen word. De fui heredes, waar voor ik in onze taal geen ander jord heb weeten uit te denken , dan eigen erfgenaamen, 10011 ik zeer gaarne erken , dat deeze uitdrukking volle kragt van het Lalynfche woord niet oplevert, s Heer de Montesquieu noem; dezelve herüiers fens,) wa-  DER. WETTEN. 3°3 was Cognnaten te heeten , niet konden erven, om dat zij de goederen in eene andere familie zou- waren die geene uit de aframmelingen, welke den overledenen het naaste beftonden, en nog in de vaderlijke magt waren, zo dat de zoon den kleinzoon, en deeze wederom den agter-kleinzoon uitfloot. Deeze wierden reeds bij het leven van den vader eenigzins als heeren van 's vaders bezitting en mede-deelgenooten aangemerkt. Zo antwoordt Lyfiteles, bij Plautus in Trinumno Aü. 2. fc. 2. aan zijnen vader, wat het uwe is, is het mijne, en al het mijne is het uwe. Zij wierden dus zo zeer niet begreepen, de nalatenfehap van hunnen vader te aanvaarden, maar veel eer den eigendom te blijven vervolgen, continuare dominium, waarom zij ook, even gelijk de vader den naam van paterfamilias droeg, den naam van filius familias hadden. L. 11. ff. de liberis, posth. heredibus inflit. Dus wierd een zoon, die geè'mancipeert, of uit de vaderlijke magt vrijgelaaten was, nimmer als een fuus keres, maat indien hij erfgenaam was, als een extraneus, ais een vreemde aangemerkt. L. 6. ff. de bon. posf. Het was bij de Romeinen eene groote fchande, wanneer iemand bij zijn overlijden eenen boedel naliet, die voor de fchulden moest verkogt worden, en dus geen erfgenaam konde vinden. Cicero pro Quint. cap. 15. Hierom wierden die geene, welke eene met fchulden bezwaarde erfenis aanvaardden, in de L. 23. ff. qua in frauden cred. faü. ut rest. gezegd, den goeden naam van den cverleedenen op te houden, famam defuniti confervare, famam pudorem ejus fuscipere. Plinii Epist. lib. 2. Epist. 4. Dan zedert dat men het middel had uitge. von XXVII. li O E K.  3°4- DE GEEST XXVH. BOEK. < i c g b n v a: ri u zouden overgebragt hebben, 't welk tegen de wet ftrèed. Ook vonden van de iesfio bonorum, of den afftand van de goederen aan de Jchuldeisfchers, kon de fuus heres zig ook van bet zelve bedienen, zonder eenige fchande, of nadeelige gevolgen ; oin dat dan die goederen niet op zijnen naam , maar op die van de fcbuldeisfchers verkogt wierden. Zie Cujacius Paratitia in Cod. tit. qui bonts cedere posfunt. De fui heiedes waren volgens het oude recht verpligt, de nalatenfobap te blijven vervolgen , en mogten dezelve niet weigeren, dog, volgens het jus praetorium mogten zij naderhand zulks doen. Zie Ulp. Fragm. tit. 22. g. 24. Hierom worden zij ook fui necesfarii genoemt. lbid. De noodzaaklijke etfgMaamen waren de fiaaven, welke daarom tevens met het fchenken van de vrijheid , tot :rfgtnaamen wierden benoemd, om dat de overledene u'et zonder erfgenaam zou fterven , en zijn boedel onlangevaard zou blijven leggen; deeze moesten den hoelel aanvaarden , of zij wilden of niet, en nimmer konlen deezen van den Praetor verkrijgen, dat zij de anvaarding mogten weigeren. Het jus praetorium was 1 dit geval gunftiger voor de vrijgeboorene, dan voor e vrijgelaatene,• men begreep, dat deeze evenwel euoeg bevoordeeld waren, daar zij langs deezen weg et onwaardeerbaar voorrecht van de vrijheid bekwaen De eenige gunst, die zij konden verkrijgen, as, dat hunne gcederen van die van hunnen patroon 'gefcbeiden wier Jen, mits zij nog geene der goedein van hunnen patroon aangeroerd hadden. L. 1. J. tt- ff. de Sjparat. De  DER WÉTTEN. 305 Ook volgde hier uit, dat de kinderen van hunne moeders, nog de moeders van haare kinderen niet moesten erven; dit zou al mede de goederen van de eene familie in de andere gebragt hebben; ook ziet men dat deeze in de wetten der twaalf tafelen waren uitgeflooten (9); deeze riepen alleen de agnaatm tot de erfenis, en de zoon en moeder waren elkanders agnaaten niet. Maar het was onverfchillig of de eigen erfgenaam , en bij gebreke van dien, de naaste agnaat van de manlijke of van de vrouwlijke kunne waren; om dat de vrienden van moeders zijde niet erfden; en hoe zeer dus eene erfdogtér trouwde, evenwel altijd haare goederen weder De extraneï of vreemde, zegt de aangehaalde test uit de Inft. van Cajus, zijn zodanige, wolkeden overleedenen in geenen graad van verwantfchap beftaan, enz. dan dit is geheel mis. En het is ten hoogden waaifchijnlijk , dat hier,of de text ontbrooken, en door Jnianus ingevuld, of geheel bedorven is. De extraneï zijn alle die geene, welke niet in de vaderlijke magt van den oveileedenen,nog zijne flaaven waren,en dus ook zelfs een zoon, die uit de vaderlijke magt ontflagen was. g. 3. Jnfl. de hered. qual. & differentia. Desze wierden ook voluntarii, vrijwillige, genoemd. L. 3. g, 3. ff. de hered. inft. Vertaaler. (q) Zie de Fragmenten van Ulpianus, tit. 26. g. 8. Zie ook de tit. Inft. ad SCtum Tertull. in het begin. III. DEEL. V XXVÏI. BOEK.  XXVII. BOEK. j t ] c \ V n t. n a bi Jij g< vl vr i ( 3°ö DE GEEST der te rug keerden in het geflagt, waar uit dezelve gekomen waren. Dit is de reden, waarom men in de wet der twaalf tafelen geen onderfcheid ziet maaken , of de perfoon die erven moest, van de manlijke of van de vrouwlijke kunne ivas (r). Om deeze reden erfden wel de kindskinderen, velke een grootvader door zijnen zoon verkreeg, naar niet die, welke zijne dogter hem gaf; want, en einde de goederen niet in eene andere famiie zouden overgaan , gingen de agnaaten voor ie kindskinderen. Dus erfde wel eene dogter an haaren vader, maar niet haare kinderen (V). Dienvolgende waren bij de oudfte Romeinen die an de vrouwlijke kunne wel erfgenaamen, waneer dit met de wet op de verdeeling der landejen overeenkwam, maar zij waren geen ërfgeiamen, wanneer dit tegen die wet konde ftrij;h. N Zodanig waren de wetten op de erfopvolginge j de oudde Romeinen; en gelijk deeze natuurk van de inrigting van het Staatsgeftel afhinn, en uit de yerdèèling der landerijen voorraden , zo ziet men klaar, dat zij geenen seinden oorfprong hadden, en niet onder die wet- » Paulus recept. Sent. lib. 4.-tit. 8. §. 3. *) Infii lib. 3. tit. 1, §. 15.  DER WETTEN. 30? wetten behoorden, welke de afgevaardigden,die men ten dien einde naar de Griékfche fteden zondt, mcdebragten. Dionyjius Halicarnarfaeus (0 zegt ons, dat Servius Tullius de wetten van Romulus en Numa op de verdeeling der landerijen afgefchaft vondt,en dat hij dezelve herftelde, en 'er nieuwe bijvoegde, om aan de oude een nieuw gewigt bij te zetten. Wij behoeven dus niet te twijffelcn,of deeze wetten, van welke wij fpreeken, daar zij ingevolge van de wetten op de .verdecling der landerijen gemaakt waren, waren dus ook een werk van deeze drie wetgeevers van Rome, Gelijk dus deeze orde van erfopvolging inge* volge van eene ftaatkundige wet ingevoerd was. zo moest ook een burger dezelve niet door zijner bijzonderen wil om ver ftooten; dat is te zeggen, het was in de eerfte tijden van Rome aan niemand geoorloofd, om een testament te maaken. Ondertusfehen zou het hard geweest zijn, dat men iemand, in de laatde oogenblikken van zijn leven, van de vrijheid om weldaaden te bewijzen, zou beroofd hebben. Men vondt dus een middel uit,om ten deezen opzigte de wet en den bijzonderen wil van iedei dei O) 4- boek, pag. 276. V * XXVIl. BOEK.  3o3 DE GEEST XX VII. HOEK. ] t der burgers met eikanderen te doen firooken; Men gaf vrijheid, dat men in eene volksvergadering over zijne goederen kon befchikken, en ieder testament wierd ccnigermaate eene daad van de wctgeevende magt. De wetten der twaalf tafelen gaven aan dien geenen, die zijn testament maakte, de vrijheid, om dien burger, dien hij wilde, tot zijnen erfgenaam te verkiezen. De reden, waarom de Romeinen het getal van die geene, die zonder testament konden erven, zo naauw bepaalden, was in de wet op de Verdeeling der landerijen gelegen , en de reden, waarom zij de magt, om over zijne goederen bij testament te befchikken, zo wijd uitbreidden , was , om dat een vader de vrijheid had , om zijne kinderen te verkoopen, (u), en dienvolgende nog des te meer, om hun van zijne goederen te verlleekcn. Dit waren dus juderfcheidene uitwerkingen, om dat zij uit onVerfcheidene grondbeginzelen voortfprooten. En Jit was ten deezen opzigte de Geest der wetten /an de Romeinen. De oude wetten van Athene lieten niet toe , dat (u~) Dionyjius Halicarnasfaeus bewijst uit eene wet /an Numa, dat de wet, door welke een vader het, echt had om zijnen zoon tot drie reizen toe te ver;oopen, eene wet van Romulus was, en niet van de ien-mannen. In het 2. hoek.-  DER WETTEN. 3°9 dat men een testament konde maaken. Solon (V) gaf hier toe vrijheid, uitgezonderd aan die geene, welke kinderen hadden: en de Romeinfche wetgeevers, welke doortrokken waren met de denkbeelden van de vaderlijke magt, ftonden hei maaken van testamenten , ten nadeele van de kinderen , toe. Men moet bekennen , dat de oude wetten van Athene veel voorzigtigcr waren,dan die van Rome. De onbepaalde vrijheid van testamentcr te maaken, verwoestcdc, na dat zij bij de Romeinen toegeftaan was, van langzaamerhand de oude inrigting op de verdeeling van de lande, rijen. Hier door wierd, meer dan door eenige andere oorzaak , het zo doodlijk verfchil tusfchen rijkdom en armoede ingevoerd. Verfchci den oude aandeelen kwamen op deeze wijze oj één hoofd. Men vond burgers, welke veel te rijk waren , en een oneindig getal, welke niet: bezaten. Het volk, hier door telkens van hun ne oude aandeelen in de landerijen beroofd fchreeuvvde hierom ook telkens om eene nieuwi verdeeling. Het eischte die even zeer in die tijden, toen de matigheid,de fpaarzaamheid en Si armoede, het onderfcheidend karakter van de Romeinen uitmaakte, als in die tijden,toen hun ne weelde alle maat te boven ging. Daa: O) Zie Plutarchus, ia hst leven van SolonV 3 XXVII. BOEK.  3io DE GEEST XXVII. li O EK. 1 t f O l e è I b e z g rj Daar de testamenten eigenlijk eene wet waren, welke in de volksvergadering gemaakt wierd, zo volgde, dat die geene, welke zig in het leger bevonden , van de magt, om een testament te kunnen maaken , verftooken waren. Het volk gaf vervolgens aan de foldaaten de magt f», om die fchikkingen f», welke zij anders te Rome in de volksvergaderingen gemaakt zouden hebben, in iet leger ten overftaan van eenige van hunne meiemakkers te kunnen maaken. De groote volksvergaderingen wierden maar :weemaal in een jaar gehouden. Daar en boven /ermeerderde het volk zeer, ende ftaatszaaken jok. Men oordeelde dus, dat de omftandigheden morderden, om aan alle burgers de vrijheid te geeven , (w) Deeze testamenten , welke men testamenta in rocircÖM noemde,(testamenten, die geduurende den veldacht gemaakt wierden. Zie Brisfon, de verb.fign. invoce rocinüus. Zie ook Theoph. ad Inft. de testamentis rdinandis, ibique notata,) verfchilden van die , welke ïen naderhand militaire testamenten noemde, welke eist door de wetten van de keizers ingevoerd wieren. L. i. jf. de mil. test. Dit was eene van die unstgreepên, waar mede de keizers het krijgsvolk sliefden. (X) Een zodanig testament wierd niet gefchreeven, i eischte geene formaliteiten: fine libra g> tabulis, 3 als Cicero, lib. i. de oratore zegt: dat is, zonder jwigten of balancen, en zonder fchrift. Dus behoef; hier de erfenis ook niet gekogt te worden.  D E Pv WETTEN. ven, om hun testament te maaken (y), ten overftaan van eenige meerdeijaarige Romeinfche burgers,welke bet geheele lighaam van het volk zouden vertegenwoordigen. Men nam vijf burgers (z), ten overftaan van welke de erfgenaam f» van den testamentmaaker zijne famiïie (fc), dat is, zijne nalaatcnfchap kogt. Een ander burger bragt eene balans mede, om den koopprijs te weegen; want in die tijden gebruikten de Romeinen nog geene munt (c). Het is niet onwaarfchijnlijk, dat deeze vijf burgers , de vijf klasfen van het volk vertegen- woor- (y) Inft. lib. 2. tit. io. §• i. Aulus Gellius, 15. boek, 27. hoofdft. Men noemde zodanige testamenten per aes fcp libram, dat is: bij welke geld en gewigt te pas kwam [Zie Ulp. Fragm. tit. 20. §. In zijne redenvoering voor Caecinna. III. DEEL. X XXVÏL BOEK.  $22 DE GEEST fcheid geweest zijn, tusfchen niet bekend ts weezen in de opfchrijving der bezittingen, volgens den geest van de wet Voconia, en niet bekend te weezen in de opfchrijving der bezittingen , volgens den geest der inftellingen van Ssrvius Tullius. Die geene 0 welke zig niet in eene van de vijf eerfte klasfen hadden aangegeeven, in welke men naar evenredigheid van zijne bezittingen geplaatst wierd, waren volgens den geest van de wet Voconia, in de opfchrijving der bezittingen niet bekend (c). Die geene, welke in geene der zes klasfen bekend waren, of welke door de zedenmeesters niet gefteld waren onder het getal van die geene, welke men Aerarii noemde, waren, volgens den geest der inftellingen van Sif^ius Tullius, in de opfchrijving der bezittingen niet bekend. Zo fterk was derhalven de kragt van de natuur, dat de vaders, om de wet Voconia te ontduiken, zig getroosteden , om den fmaad te ondergaan, dat zij in de zesde klasfe, onder het geringde volk, en die geene, welke niet naar hunne goedefen, maar voor hun hoofd gefchat waren, of zelfs mooglijk wel onder die geene, welke om hunne geringheid in het boek der C*) De vijf eerfte klasfen waren van zo veel belang, dat menigmaal de fchrijvers van geene andere fpreeken, dan van die vijf. XXVII. KOEK.  DER WETTEN. 323 der Caeriten befchreeven (rf), en dus van het recht van (temmen ontzet wierden, vermengd werden. Wij hebben gezegd , dat de rechtsgeleerdheid der Romeinen geene fideicommisfen toeliet. De hoop, om langs deezen weg de wet Voconia te ontduiken, voerde dezelve in. Men delde een erfgenaam aan, welke volgens de wet bevoegd was, om de erfenis te aanvaarden. Men bad hem, dat hij de erfenis wilde overleveren aan eenen zodanigen perzoon,welke door dewetuitgeflooten was. Deeze nieuwe manier, van over zijne nalatenfchap te befchikken, had zeer verfchillende uitwerkingen. Zommige leverden de erfenisfen over. De daad van Sextus Peduceus (e) was zeer fchoon. Men maakte hem eene zeer aanmerkelijke erfenis. Niemand in de geheele waereld buiten hem wist, dat de overleedene hem verzogt had, om die erfenis aan een ander over te leveren. Hij ging de weduwe van den (d) In caeritum tdbulas referri, aerarius fieri. In de boeken der Caeriten opgefchreeven te worden: door de zedenmeesters op eene jaarlykfche fchatting gefteld te worden. De Montesquieu. De inwooners van Caere hadden het burgerrecht verkreegen, dog wierden niet tot de ftemmingen van het volk toegelaaten. Aul. Gellius, 16. boek, 13. hoofdjl. Vertaaler. (e) Cicero, de fmib. bon. mal. 2. boek. X 2. XXVII. 30 EK.  XXVII. BOEK. I (ƒ) Ibid. 3H DE GEEST den overledenen fpreeken, en leverde haar de geheele nalatenfchap van haaren man over. Maar andere hielden zodanige erfenisfen voor zig, en het voorbeeld van P. Sextilius Rufus, wierd,daar door,zeer berugt,om dat Cicero (ƒ) in zijne twistingen tegen de Epicuristen zig van het zelve bedient. „ In mijne jeugd," zegt hij, wierd ik door Sextilius verzogt, om hem bij „ zijne vrienden te vergezellen, om hun raad te „ plegen , of hij verpligt was , om de nalaten„ fchap van Quintus Fadius Gallus aan zijne dog„ ter Fadia over te leveren. Hy had verfcheide „ jonge lieden, en ook eenige deftige perzonagien „ bij eikanderen verzogt, en niemand was van „ gedagten, dat hij iets meer aan Fadia behoef„ de te geeven, dan het geene zij volgens de wet „ Voconia moest hebben. Sextilius behield dus t, deeze groote nalatenfchap , van welke hij gee„ neu eenen feste; tius zou behouden hebben, in„ dien hy dat geene, dat eerlijk en rechtvaerdig „ is, den voorrang had gegeeven boven het gee,, ne hem voordeelig was. Ik wil wel gelooven," roegde hij er bij, „ dat gijlieden de geheele er„ fenis zoudt hebben uitgekeerd: ik geloof zelfs, 1, dat Epicurus dit zou gedaan hebben, maar , dan zoud gijlieden evenwel uwe grondbeginfe, len niet gevolgd hebben." Ik  DER WETTEN. 325 Ik moet hier eenige aanmerkingen maaken. Het is een onheil voor het menschdom, wanneer de wetgeevers zig verpligt vinden, om wetten te maaken, welke zelfs tegen de natuurlijke aandoeningen van het hart indruisfchen. Van die natuur was de wet Voconia. De reden hier van is, dat de wetgeevers in hunne wetten meer om de maatfehappij, dan om den burger denken, en meer om den burger, dan om den mensch. Deeze wet offerde en den burger en den mensch op, en dagt om niets anders, dan om de republiek. Een mensch verzogt zijnen vriend, om zijne nalatenfchap aan zijne dogter uit te keeren — de wet keurde in den testamentmaaker die aandoeningen van de natuur af, zij misprees in de dogter haare liefde jegens haaren vader; zij gaf geenen den minften acht op dien geenen,welke verzogt was, om de erfenis uit te keeren, maar liet hem in zeer onaangenaame omftandigheden. Indien hij de erfenis uitkeerde, dan was hij een flegt burger, indien hij dezelve behield, dan was hij geen eerlijk mensch. Men vond geene andere, dan zeer goedhartige menfchen , welke hunne gedagten lieten gaan op middelen, om de wet te ontduiken. En men moest vooral eerlijke lieden uitkiezen , om dat te kunnen doen. Want zij moesten altijd eene overwinning op de gierigheid en wellusten behaalen; en niemand dan een eerlijk man is in ftaat om over dezelven te zegepraaX 3 len. XXVII. BOEK.  XXVIL HOE K 326 D E G E E S T len. Mooglijk zou het zelfs eene geftrengheid , zijn, dat men deeze braave menfchen in dit geval als flegte burgers wilde aanmerken. Het is misfchien niet onmooglijk, dat de wetgeever een zeer groot gedeelte van zijn oogmerk bereikt heeft, door zijne wet zodanig in te rigten, dat zij niemand dan eerlijke lieden dwong, om dezelve te ontduiken. Ten tijde, toen men de wet Voconia maakte, hadden de zeeden nog iets van haare oude zuiverheid behouden. Men trok zomtijds het geweeten van het algemeen in het belang van de wet, door te doen zwecren, dat men dezelve zoude nakomen (g). Zodanig, dat men, om zo te fpreeken, de oprechtheid tegen de oprechtheid in het harnas joeg. Maar in de laatfte tijden verliepen de zeeden zo fterk, dat eindelijk de fideicommisfen minder kragt hadden, om de wet Voconia te doen ontduiken, dan deeze wet had, om gehoorzaamd te worden. De burgerlijke oorlogen deeden een oneindig getal van burgers fneuvelen. Rome was ten tijde van Augustus bijna geheel van burgers ontbloot. Men moest de ftad wederom bevolken. Men maakte de Pappiaanfche wetten, in welke men niets (g) Sextilius zeide, dat hij gezwooren had, die wet te zullen nakomen. Cicera, ibid.  DER WETTEN. 3*7 niets vergat, wat maar eenig vermogen had, om de burgers aan te moedigen om te trouwen, en , om kinderen te verwekken (hj. Een van devoornaamfte middelen hier toe was, dat men die geene , welke zig overeenkomftig aan de oogmerken van de wet wilden gedraagen, hoop gaf , om erfenisfen te kunnen bekomen, en dat men aan die geene, welke weigerden te gehoor.zaamen, die hoop ontnam. En gelijk de wet Voconia de vrouwen onbevoegd had gemaakt , om te kunnen erven, zo herriep de Pappiaanfche wet in fommige gevallen dat verbod. De getrouwde vrouwen (i) , vooral die geene, welke kinderen hadden, wierden bevoegd verklaard , om, uit kragt van het testament, van haare mannen te kunnen, erven. Zij konden, wanneer zij kinderen hadden , ook uit kragte van een testament van lieden, die haar niet bedonden, erven. Dit alles gefchiedde regelregt tegen de bepaaling van de wet Voconia; dog het verdient zijne opmerking , dat men egter niet geheel den geest van die wet verliet. Bij voorbeeld, de Pappiaanfche (fc) wet verklaarde ee- (h) Zie het geene ik daarvan in het 21. hoofdjl. van het 23. boek gezegd heb. (i) Zie hier over de Fragmenten van Ulpianus, tit. 15- 5- ifi- (k) Dit zelfde verfchil vind men in verfcheide an- X 4 de- XXVII. ! O F. K.  XXVII. BOEK. Jam pater es . _____ Jura parentis habes, propter me fcriberis heres. Legatum omne tollis. —- — , Heb ik dan, ondankbaare, ontrouwe man! geene verdienftea bij u, hebt gij mij dan niets te danken, wanneer u een zoontje of dogtertje uit mij gebooren word? —_. immers dan zijt gij vader . dan hebt gij de rechten der vaders, dan ben ik oorzaak, dat men u erfgenaam kan maaken, dan kunt gij alles, wat u gemaakt word, aanvaarden . Juvenalis Satyra 9. (m) Zie de L. 9. Cod. Theod. de bonts profcrip. torum, en Dion, 55- boek. Zie ook de Fragmenten van Ulpianus, tit. uit. £j. 6. en tit. 29. J, 3. 5-8 DE GEEST eenen inan, die maar één kind had (/), bevoegd, om uit kragt van een testament van iemand, die hem niet beftond, de geheele nalatenfchap te aanvaarden, maar zij ftond dit zelfde aan eene vrouw niet toe, dan wanneer zij drie kinderen had (m). Men moet in het oog houden, dat de Pappiaanfche wet de vrouwen, welke drie kinderen hadden, niet anders bevoegd verklaarde , om erfenisfen te aanvaarden, dan uit kragte van het dere fchikkingen van de Pappiaanfche wet. Zie de Fragmenten van Ulpianus, tit. uit. §. 4, 5. en ö> (0 Nullum ergo meritum est, ingrate ac perfide! nullum, Quod tibi filiolus, vel filia nascitur ex me?  DER WETTEN. 3*9 het testament van iemand, die haar niet beftond, dog dat zij,ten aanzien van de erfopvolging aan de ouders en naastbeflaande, de oude wetten en de wet Voconia (n) in haare volle kragt liet, dog dit behield geen ftand. Rome, verzwolgen in de rijkdommen van alle volkeren, was van zeeden veranderd. Men dagt nu niet meer om de weelde in haaren loop te fluiten. Aulus Gellius , welke ten tijde van Hadrianus (o) leefde,zegt, dat, in zijnen tijd, de wet Voconia bijna geheel vergeeten was. Zij wierd onder den onnoemlijken rijkdom van de ftad begraaven. Ook vinden wij in de fpreuken van F'aulus fj>), welke ten tijde van Niger leefde, en in de fragmenten van Ulpianus (q), welke een tijdgenoot van Alexander Severus was, dat de zusters van vaders zijde konden erven, en dat niemand anders, dan nabeftaande van eenen verderen graad, gerekend wierden in het geval van het verbod van de wet Voconia te verkceren. De oude wetten van Rome begonnen de ge- daan- (n) Fragmenten van Ulpianus, tit. iö. J. i. en Sozom. I. boek, 19. hoofdjl. (o) 20. Boek , 1. hoofdjl. (_p) 4. Boek, tit. 8. 5. 3. (?) Tit. 26. §. 6. XXVII. 10EK.  XXVII. B O E IC. 1 1 ( 1 ] i t 1 3 33o DE GEEST daante van harde wetten te krijgen, en de Praetoren luisterden naar geene andere redenen meer, dan naar die van billijkheid, van gematigdheid,' en van welvoeglijkheid. "Wij hebben gezien, dat de moeders, volgens de oude wetten van Rome, geen deel hadden aan de nalatenfchap van haare kinderen. De wet Voconia was eene nieuwe reden, om haar van dezelve uit te fluiten. Maar keizer C'audius wees aan de moeders de nalatenfchap van haare kinderen toe, óm dezelve wegens haare verliezen te vertroosten. Het Tertulliaanfche raadsbefluit, 't welk ten tijde van Hadrianus (r) gemaakt wierd, gaf haar dezelve, wanneer zij drie kinderen hadden, en vrijgeboorenen waren, en .vanneer zij vier kinderen hadden , en vrijgelaaenen waren. Het is zeer klaar,dat dit niadsjefluit niet anders is, dan eene uitbreiding van le Pappiaanfche wet, welke in het zelfde geval lan dc vrouwen de vrijheid had gegeeven, om le erfenisfen te aanvaarden, welke haar van ieden , die haar niet bedonden , opkwamen. Lindelijk ftond Justinianus (s) aan haar de erenisfen toe, zonder op het getal der kinderen i letten. DeCY) Dat is te zeggen keizer Pius, die den naam van ladrianus aannam. 0) L. 2. Cod. de jure liberorum, Infl. lib. 3. tit. . J. 4. de SCto Tertulliano.  DER WETTEN. 331 Dezelfde oorzaaken, welke de wet, waardoor de vrouwen het aanvaarden van erfenisfen wierd verboden, deeden inkorten , deeden ook langzaamerhand die wetten vervallen, welke verhinderd hadden, dat de nabeftaanden van de vrouwelijke zijde niet konden erven. Deeze wetten waren zeer overeenkomdig met den geest van eene goede republiek, in welke men zorg moet draagen, dat de fchoone kunne zig nog door rijkdommen, nog door de hoop op rijkdommen kunnen aanmatigen, om de weelde in te voeren. Maar daar integendeel de weelde van eene monarchie het huuwlijk lastig en kostbaar maakt, moet men daar tot het zelve, door de rijkdommen , welke de vrouwen kunnen aanbrengen, en door de hoop op erfenisfen, welke men door haar bekomen kan , uitgelokt worden. Dus wierd ook te Rome, zodra daar de monarchie ingevoerd was, het geheele fystema op de erfopvolgingen veranderd. De Praetoren weezen de erfenis aan de vrouwelijke zijde toe,wanneer die van de mannelijke zijde ontbraken , in plaats dat, volgens de oude wetten, de nabeftaanden van de vrouwelijke zijde nooit konden erven. Het Orphiliaanfche raadsbefluit maakte de kinderen bevoegd, om van hunne moeder te kunnen erven. En de keizers Valentinianus (t), Theodofius, en Arcadius riepen de kinderen van de (O L. g. Cod. de fuis _? legitimis liberiï. XXVII. BOEK.  332 DE GEEST DER WETTEN. XXVIF BOEK 00 L. 12. Cod. ibid. £? novellis n8. 6? 127. O) Dat is te zeggen, wanneer de overleedene zonder testament te maaken, geftorven was. Vertaaler. de dogter tot de erfenis van hunnen grootvader. . Eindelijk nam JustinianUS (u) zelfs de allerge.. ringde overblijfzelen van het oude recht op de erfopvolgingen weg. Hij maakte drie foorten van erfgenaamen (v), de nederdaalende, de opgaande, en de zijlinie, zonder eenig onderfcheid tusfchen de mannelijke en de vrouwelijke kunne , nog tusfchen de nabeftaanden van de mannelijke of van de vrouwelijke zijde. Hij fchafte alle de wetten af, welke op dit ftuk gemaakt waren ■ en hij verbeeldde zig de natuur zelve te volgen, door zig te ontdoen van alles, wat hij den omfiag van de oude rechtsgeleerdheid noemde.