Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.7217 78 Amsterdam  ei 123,,576 ,r""""'""" ^^^ST^JB AMSTERDAM   DE GEEST DER W E T T EN, DOOK DEN HEERE BARON De MONTESQUIEU. Uit het Fransch vertaald door Mr. DIRK HOOLAvan N O O T E N, Raad in de Froedfchap, en Oud- Scheepen der Stad Schoonhoven, Lid van het Provinciaal Utrechts C.enootfchap van Kunflen en ïVeetenfchappen. MET WIJSGEERIGE EN STAATKUNDIGE AANMERKINGEN, ZO VAN EENEN ONBEKENDEN, ALS VAN DEN VERTAALER. VIERDEN DEELS EERSTE STUK. Te AMSTERDAM, Dij WILLEM HOLTROP, 1785,   TAFEL van de BOEKEN en HOOFDSTUKKEN. DERTIGSTE BOEK. Befchouwing der leenwetten bij de Franken, in de betrekking in welke zij jlaan tot de grondvesting der Franfche monarchie. Haofdft. I. Over de leenwetten. . Bladz. c II. Over de bronnen , uit welke de leenwetten gefprooten zijn. . £ III. Over den oorfprong van het leenmanfchap. ... 7 IV. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 1» V. Over de overheerfching van de Franken. . . . . 12 VI. Over de Gothen , de Bourgundiërs, en de Franken. . . 14 VII. Over de ondericheidene manieren, op welke zij de landerijen verdeel" den. ..... t$ VIII. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 16 • & Hoofdft.  iv TA'FEIÏ van de Hoofdft. IX. Naauwkeurige bepaaling van het gebruik, 't welk men van de wetten der Bourgundiërs en Wifigothen, in het nafpeuren der verdeeling van de landerijen, moet maaken. . Bladz. 18 X. Over den lijfeigendom. . . ao XI. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 23 XII. Dat de Barbaaren van die landerijen, welke hun te beurt vielen, geene lasten betaalden. . . 32 XIII. Welke de lasten waren, die door de Romeinen en Galliërs in de monarchie der Franken gedraagen wierden. 4o XIV. Over dat geene, 't welk men den cenfus noemde. 47 XV. Dat men dat geene, 't welk cenfus genaamd wierd ,'alleen van de lijfeige- nen, en nooit van de vrijlingen hefte. 50 XVI. Over de Leuden, of Vafallen. . 57 XVII. Over de krijgsdiensten der vrijlingen. 62 XVIII. Over den dubbelden dienst. . 7o XIX. Over de zoenboeten bij de barbaarfche volkeren. ?6 Hoofdft.  BOEKEN en HOOFDSTUKKEN. v Hoofdft. XX. Over dat geene, 't welk men, in 'c vervolg van tijd , het rechtsgebied der heeren noemde. . Bladz. 87 XXI. Over de juftitie van het grondgebied der kerken. . 97 XXII. Dat deeze juftirien reeds plaats hadden voor het eindigen van den tweeden ftam. . . . . ioi XXIII. Algemeen denkbeeld van het werk van den abt Dubos, over de vestiging van de Frankifche monarchie in Gallië. . . . 109 XXIV. Vervolg van hetzelfde onderwerp. Aan¬ merking op den grond , waar op dit famenftel is gebouwd. . m XXV. Over den Frankifchen adel. . 119 EEN EN DERTIGSTE BOEK. Befihouwing der leenwetten bij de Franken, in de betrekking in welke zij flaan tot de omwente~ lingen, welke hunne monarchie ondergaan heeft. Hoofdft. I. Veranderingen in de ampten, en de leenen. . . Bladz. 134. * 3 Hoofdft.  VI TAFEL VAN DE Hoofdft. II. Hoe de burgerlijke regeeringsvorm hervormd wierd. . . Bladz. 143 III. Over het gezag van de groot - hofmees- leis- • • . 150 IV. Hoedanig de heerfchende fmaak van de naiie was, ten opzigte van de groot-hofmeesters. . . j ^6 V. Op welke eene wijze de groot-hof¬ meesters het opperbevel over het leger bekwamen. . . j ^ y VI. Over het tweede tijdftip der vernedering van de koningen van den eerften fiam. i5r VII. Over de groote ampren en de lecnen onder de groot ■ hofmeesters. . 164. VIH. Op welk eene wijze de vrije eigen goe ■ deren in leengoederen veranderd wierden. . . . ï6? ' IX. Op welk eene wijze de kerkelijke goe- deren in leengoederen veranderd wierden. . . . X. Over de rijkdommen van de geestelijk¬ heid. . . . i-jy XI. Over den flaat van Europa, ten tijde van Karei Martel. .. . 180 Hoofdft.  BOEKEN en HOOFDSTUKKEN. vit Hoofdft. XII. Over de invoering van de tienden. Bladz. 187 XUI. O/er de verkiezing tot de bisdommen en de abtdijen. . . 19S XIV. O/er de leenen van Karei Martel. 19$ XV. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 198 XVI. Over de manier, op welke de koninglijke magt , en die der groot-hofmeesters ondereen verward geraakt zijn. De tweede flam. . • XVII. Over eene bijzondere zaak, welke in de verkiezingen van de koningen van den tweeden ftam plaats had. . 203 XVIII. Karei de Groote. . . 20/ XIX. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 210 XX. Lodewijk de zagtmoedige. . 2 11 XXL Vervolg van hetzelfde onderwerp. 2i5 XXII. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 218 XXIII. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 220 XXIV. Dat de vrijlingen bevoegd wierden gemaakt om leengoederen te bezitten. 217 XXV. Voornaame reden van dè verzwakking van den tweeden flam. Verandering in de vrije eigen goedereri. 230 XXVI. Veranderingen in de leengoederen. 23» Hoofdft.  vin TAFEL van de BOEKEN, enz. Hoofdft. XXVII. Over eene andere verandering, welke in de leengoedereu voorviel. Bladz. 239 XXVIII. Over die veranderingen, welke in de groote ampten en leenen voorvielen. 242 XXIX. Over de natuur van de leengoederen, zedert de regeering van Karei den kaaien. . . . 246 XXX. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 248 1 XXXI. Op welk eene wijze het keizerrijk uit het huis van Karei den grooten geraakte. . . . 251 XXXII. Op welk eene wijze de kroon van Vrankrijk in het huis van Hugo Capet overging. . . . 352 XXXIII. Over eenige gevolgen, welke uit de erflijkheid der leenen voordvloeiden. 255 XXXIV. Vervolg van hetzelfde onderwerp. 27a D E  DE GEEST? DER WETTEN. DERTIGSTE BOEK. Jëschoüwing dèr Leenwetten Bij de franken, in de betrekking in welke zij staan tot de grondvesting der fransche monarchie; EERSTE HOOFDSTUK* over de leenwetten. Ik verbeelde mij, dat mijn werk gebrekkig zoude zijn, indien ik eene gebeurtenis, (a) welke eenmaal Onze uitmuntende Schrijver gaat thans over ter befchouwing van het zo beroemde Leenrecht, en hier aan befteedt hij de twee laatfle boeken van dit zijn Werk. Wij hebben tot hier toe overal de ontwijffelbaarfte bewijzen van 's mans diepe geleerdheid en fchrander oordeel gevonden; dan, de manier op welke deeze twee boeken gefchreeven zijn, is boven allen lof, en zal aan liefhebbers van oudheden niet alleert eene IV. deel. A niet* XXX. BOÈKj L hoofd" STU!(  XXX. DOEK. L HOOF» STUK. 2 DE GEEST maal in de waereld voorgevallen is, en mooglïjk nimmer weder voorvallen zal, met ftilzwijgendheid ■ voornieuwe verwondering verwekken, maar dezelve tevens verbaasd doen ftaan over het nieuwe licht , 't welk zij hier op eene zo gemaklijke wijze over deeze in zig zelve duistere flof verfpreid zullen vinden. Het leenrecht is geenzins zijnen oorfprong aan de Romeinen verfchuldigd, hoe zeer onze beroemde Hollandfcke Schrijver over het leenrecht, Mr. Pieter Bort, dit heeft tragten te bewijzen, i. deel, 2, hoofdft. §. 20. en vervolgens. Met alle reden leidt onze geleerde Schrijver hetzelve uit de oudheden van Germanie af. Dit recht heeft zeer langen tijd enkel op gewoonten berust , zonder in befchreevene wetten vervat te zijn, — Evenwel, men maakte in die tijden in zwaatvvigtige gevallen veeltijds gebruik van de advyzen van rechtsgeleerden, onder den naam van responfa prudenturn, responfa fapientum. Te» tijde van Keizer Fredericus den eerften begonnen twee zeer beroemde Milaanfche rechtsgeleerden , met naame Obertus de Orto , of Horto, en Gerardtis Capaghtus, bijgenaamd Niger, (de zwarte,^ over het leenrecht te fchrijven, en dit hadt tengevolge, dat onder de regeering van dienzelfden keizer, uit de inftellingen van de keizers, uit de evengenoemde fchriften van Obertus de Orto en Cerardus Capagistus, en uit de bijeen verzamelde advyzen van rechtsgeleerden, een foort van famenftel van het leenrecht in de waereld kwam , in het welke door den Profesfor in de rechten, Huge, of Hugolimis, eenen van de allerberoemdfte rechtsgeleerden van zijnen tijd, te Bononie, openbaar onderwijs gegeeven wierd. Ten tijde van keizer Fredericus den tweeden wierdt die  DER WETTEN. 3 voorbijging, indien ik niet fprak van die wetten, welke men in één ogenblik, in Europa, heeft zien ver- dit famenftel van leenrechten in twee boeken verdeeld , en onder den titel van de tiende collatie, in het corpus juris bij de Novellen van Justinianus, welke uit negen collatien beftaan , gevoegd. Hier in bediende hij zig voornamentüjk van den raad en hulp van eenea anderen, niet min beroemden, rechtsgeleerden, Hugolinus, bijgenaamd de Presbyteris. Zie Mascovius de jure feud. cap. i. De groote Jacobus Cujacius, een man van onvergelijkelijke verdienden, heeft bij deeze twee boeken een» menigte ftukken bijgevoegd, en eindelijk dezelve op nieuw in vijfhoeken verdeeld, en met zijne allerheerhjkfle aanmerkingen verrijkt; zie hier over Foef digresf. de feudis §. 2. Dezelve zijn te vinden inde fchooné uitgaave van alle de werken van deezen grooten man, welke door de zorg en iever vmLiborius Ranius, eenea Napolitaanfchen rechtsgeleerden, in h^t jaar ,758. te Napels, in elf deelen in folio , is in de wereld gekomen in het 2. deel, pag. u7\i. tot aan het einde. Deeze boeken over het leenrecht, bekend onder den naam van confuetudines feudorum, (onder welken naam zij thans in het corpus juris zijn te vinden ,) behelzen dus het oude Longobardifche leenrecht , of jus feudale longobardicum, en dit recht wordt nog in Duitschland algemeen gebruikt voor een jus fubftdiarum, of voor een recht,waar toe men, wanneer de landwetten over de leenen zwijgen , zijnen toevlugt neemt. Zie Mas. covius de jure feudorum, cap. \, §, ip. Wij hebben eeneontelbaare menigte vanfehrijvers over feet leenrecht bij alle volkeren, waar hetzelve bekend is, A 2 wej. XXX. BOEK. I. HOOFD' STUK.  + DE GEEST XXX. BOEK. I. HOOFDSTUK. yerCcbijnèn, zonder dat zij den minnen famenbanjjhadden met cenige tot dien tijd toe bekende, wenen , welke oneindig veel goeds, maar ook oneindig veel kwaads gedaan hebben, welke de rechten van ei. gendom aan den ouden'eigenaar, nog na den afftand van den eigendom, hebben doen verblijven , O) weiwelke alle op te noemen, een oneindig werk zoude" zijn. Men kan dezelve meest alle vinden bij Struvius, in zijne bibliotheca juris , pag. 416 en volg. Onder de voornaamfie is buicen allen twijftel het aangehaalde Wélk. van Jacobus Cujacius. Ook heeft de beroemde Profesfor j/ohannesVoet, in zijnen Comntcntariusad Pandectas , agter het 38. boek, torn. 2. pag. 609. eene uitmuntende digresfio de fcudis medegedeeld. Om een kort, klaar en grondig denkbeeld van het geheele leenrecht te hebben, kan men zig bedienen van het werkje van Johannes Jacobus Mascovius de Jure Feudorum in Imperio-Romano Germanico , in 8°. ,'t Welk in het jaar 1763. voor de derdemaal te Leipzig gedrukt is, waar bij men tevens behoort te leezen, principia juris publici Imperii Romano-Germanici , in 8°., vandenzetven fchrijver, 'c welk in het jaar 1769. voor de vijfdemaal te Leipzig gedrukt is. En wat ons vadetlandsch leenrecht aangaat ■, hier over kan men behalven in de werken van Petrus Gudelinus ,Fredericin Sande, enCornelius Neostadius,op eene allergrondigfte wijze onderrigt bekomen in het doorwrochte werk van Mr. Pieter Bort, het Hollandsch leenrecht. Fertaaler. (£) De volledigfte definitie van een Leen is' te vinden bij Macovius de jure feud. cap. 2. §. 6. Eert' leen is een goed, vaar van, men het vruchtgebruik, of liever ,denvruchtgeevenden eigendom {dominium utile~y, ge-  DER WETTEN. 5 Welke, daar zij aan onderfcheidene perfoonen onderscheidene fuorten van heerfchappij over dezelfde zaaken , of over dezelfde perfoonen , gaven , ook tevens het gevvigt der heerfchappij, over het geheel genomen, verminderd hebben , welke aan de al te zeer uitgebreide rijken verlcheidene grens'paalen hebben gefield, welke, aan de eene zijde, eene regeeringsvorm , die eenigermaate van verre naar eene regeeringloosheid helde, en tevens, aan de andere zijde, eene foort van regeeringloosheid, die als van zelve de goede orde en onderlinge zamehftemming van alles, te vvege bragt , voortgebragt hebben, Ik beken , eene volledige behandeling van dit onderwerp zou een geheel afzonderlijk werk vorderen ; maar, wanneer men den aart van dit mijn werk in het oog houdt, dan kan men hier ook alleen de manier zoeken, op welke ik deeze wetten befchouwe, en geenzins eene verhandeling over deeze wetten. Het befchouwen der leenwetten geeft een allerfchoonst gezigt. Hier vertoont zig ais 't ware een ou- geniet, vader voorwaarde van getrouwheid. Het woord Leen komt van het hoogduitfche Lehn, 't welk zijnen oorfprong heeft van Lihcn , Leyhcn , Lehnen , waarvan in de oude hoogduitlche taal de volle betekenis was, dat het zo wel fcheriken, als leenen aanduidde. Mafc. ibid. §. 4. in notis. Fertaaler. A 3 XXX. 13 O E K. 1. HO O F IJST U K.  6 DE GEEST oude eikenboom, (c) Ons oog ontdekt van verre deszelfs digte bladeren: wanneer wij nader bij dien boom komen, dan zien wij deszelfs kruin, maar dan ontdekt men deszelfs wortelen nog niet. En om hier toe te geraaken, moet men diep in den grond graaven. XXX. BOEK. I. HOOFDSTUK. II. HOOFDSTUK. TWEEDE HOOFDSTUK. OVER DE BRONNEN, UIT WELKE DE LEENWETTEN GESPROOTEN ZIJN. De volkeren, welke het Romeinfche gebied overheerscht hebben, waren uit Germaniè' gekomen. Hoe zeer weinige oude fchrijvers ons van hunne zeeden berigten, zo hebben wij 'er evenwel twee , die van een zeer groot gewigt zijn. Ca/ar, den oorlog tegen de Germaniërs voerende , befchrijft ons hunne zeeden; (d) en zelfs op de grondige kennis, welke hij van hunne zeeden hadt , heeft hij verfcheiden van zijne onderneemingen tegen hun gegrond, (e) Eenige bladzijden, van hetgeene ons Ca/ar ten deezen opzigte mededeelt, doen zo veel af, als of zij zo veele boekdeelen waren. Ta- (c) Quantum vertice ad eras Aethereas , tantum radice ad tartara tendit. welke, daar zij met haaren hoogen kruin de darren fchijnc te naderen , ook even eens met haare wortelen tot i« den diepden afgrond doordringt. Virgiliuu (d) In het zesde boek. (e) Bij voorbeeld, zijnen aftogt uit Germanie,  DER WETTEN. */ Tacitus heeft een opzetlijk werk over de zeeden der Germaniers gefchreeven. — Dit werk is kort, maar't is een werk van Tacitus , die, al wat hij fchreef, in zeer weinig woorden bevattede, om' dat hij alles doorzag. Deeze twee fchrijvers komen zo volmaakt overeen met de wetboeken van deeze barbaarfche volkeren, die wij bezitten, dat wij onder het leezen van Cafar en van Tacitus, overal deeze wetboeken vinden, en onder het leezen van deeze wetboeken ons overal de plaatfen uit Ca/ar en Tacitus te binnen brengen. Hoe zeer ik mij in de nafpeuring der leenwetten in een duisteren doolhof bevinde , zo vleije ik mij egter, dat ik zo gelukkig ben , van het uiterfte van den draad gevonden te hebben , en dat ik veilig kan toetreeden. DERDE HOOFDSTUK. «ver den oorsprong van het leenmanschap. Cafar (/)zegt, „ dat de Germaniers zig met den „ landbouw niet ophielden , dat de meeste van „ melk, (ƒ) Zesde boek van imGallifchen Oorlog. Tacitus voegt 'er bij ,'tuifo domus aut ager taut aliqua cura , A 4 prout XXX. 5 o ek. II. i o o f r> STUK. HL HOOFDSTUK.  XXX. BOEK in. HOOF! STUK. 'S DE GEEST „ melk, kaas en vleesch leefden , dat niemand „ eigen land hadt,dat de fcheidingen tusfchen lan* derijen onbekend waren , dat de Vorften en ' „ Overheden van iedere natie aan een ieder zo veel „ lands , en in eenen zodanigen hoek van hun „ grondgebied aanwezen, als zij wilden, en hun „ van jaar tot jaar van het eene (luk land naar het ,, andere deeden verhuizen." Tacitus (g) zegt, dat ieder Vorst ecnige menfchen hadt, welke aan hem bijzonder verbonden waren, en hem overal j, vergezelden". Deeze Schrijver, welke die menfchen eenen naam geeft, welke met hunnen ftaat overeen kwam, noemt hun medgezellen. 00 Men zag onder hun eenen zonderlingen naarijver, (i) om zig eene bijzondere onderfcheidiug bij hunne vorfien waardig te maaken , en dienzelfden naarijver befpeurde men ook bij de vorften , om elkander zo in het getal, als in de dapperheid van die medgezellen te overtreffen. — Tacitus drukt zig hier omtrent in deezer voegen uit: „ Hier in fielt men zijne grootfte waardigheid, „ hier in fielt men zijne meeste magt, dat men „ altoos door eene menigte van uitgelcezene jonge; „ liii. prout ad quem venere, aluntur. Niemand heeft eenig huis of land in eigendom , niemand wordt door ceniga zorg bekommerd, gelijk zij bij iemand komen , zo Worden zij gevoed — Over de zeeden der Germaniërs. CêO Over de zeeden der Germaniërs. (Ji) Comités. ' (*; lbid.  DER WETTE N. 9 lingen omcingeld is. Dit houdt men in vredens- tijd voor een cieraad, en in den oorlog voor een : „ bolwerk. Men maakt zig, en bij zijne eigene natie, en bij zijne nabuuren beroemd, wan„ neer men de overige vorften door het getal en „ den moed van zijne medgezellen overtreft. Mier door ontfangt men gefchenken, hier door wordt men van alle kanten met gezantfchappen be„ zogt. Menigmaalen gebeurt het , dat de hier „ door verworvene agting den oorlog bellist. In ,, den flag is het fchande voor den Vorst , indien hij minder moed betoont, dan zijne medgezellen, ,, is het oneer voor de medgezellen, indien zij den ,, Vorst niet in dapperheid evenaaren. — Men re„ kent het voor eene eeuwige fchandvlek dat men ,, zijnen Vorst overleeft. Hunne verbintenis is „ allerheiligst, en beftaat daar in, dat zij den Vorst ,, overal verdeedigen moeten. Indien een volk in vreede is, dan gaan de vorften bij andere, wel„ ke in oorlog zijn, en door dit middel maaken zij ,, zig veele vrienden. Hunne medgezellen ontfan,, gen van hun een paard,om te ftrijden ,cn eenen „ verfchriklijken fpecr. De maaltijden, welke niet „ door de uitgezogte fijnheid , maar door den „ magtigen overvloed van 1'pijzen, aanmerklijk zijn, ,, (trekken deeze medgezellen voor eene foort van „ foldij. De Vorften kunnen hunne milddadighe,, den niet dan door den oorlog en buit ftaande houden. Het valt veel moeijelijker om hun te „ overreeden , om hunnen akker te beploegen, „ en het jaargetijde tot het zaaijen af te wagfen, A 5 „ v^n XXX. SOiïK. III. rooFD- S T V K.  XXX. BOEK. Hf. HOOFDSTUK. IV. HOOFDSTUK. (k*) Over den Gallifchen oorlog, 6. beek. $o DE GEEST „ dan om hun aan te zetten, om hunnen vijand „ uit te daagen , en zig aan het bekomen van „ wonden bloot te geeven. Zij verkrijgen nimmer „ dat geene voor hun zweet, hetgeen zij voor hun „ bloed bekomen kunnen". Dus ziet men, dat men bij de Germaniërs leenmannen hadt, dog geene leengoederen ; men hadt 'er geene leengoederen , om dat de Vorften geene landerijen hadden, welke zij ter leen konden uitgeeven. Of, zo men wil, de leengoederen van die tijden beflonden in het paard ten ftrijde , de wapenen, en de maaltijden. Men had 'er leenmanneu, om dat men 'er menfehen hadt, die den Vorst getrouwheid fchüldig waren, welke zig door hun woord verbonden hadden, welke zig tot het dienen in den oorlog verpand hadden, en welke ten naasten bij tot dezelfde dienden verpligt waren, welke men in laateren tijd uit hoofde der leengoederen heeft moeten bewijzen. VIERDE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Cmfar (k) zegt: „ wanneer een der Vorften aan „ de vergadering te kennen gaf, dat hij zig een „ ont-  DER WETTEN. IX „ ontwerp gevormd hadt tot het doen van eenige „ onderneeming, dan ftonden die geene op, wel„ ke hunnen Vorst en zijne onderneeming goed„ keurden, en dan booden zij hem hunnen bij,, ftand aan. Deeze wierden door de menigte toe„ gejuicht, maar wanneer zij aan hunne verbinte„ nisfen niet voldeeden , dan verboren zij voor „ altijd het vertrouwen van de natie, dan wier„ den zij als kfhartigen en verraders befchouwd". Het geene ons Ccefar hier zegt, als mede het geene wij, in het voorgaande hoofdftuk, uit Tacitus, hebben opgegeeven, is het keen, het zaad, uit het welk de gefchiedenis onder de Koningen van den eerften 'ftam gefprooten is. Men behoeft zig niet te verwonderen, dat de koningen bij iedere nieuwe onderneeming telkens nieuwe legers moesten te velde brengen; dat zij telkens nieuwe benden in hunnen dienst moesten neemen; dat zij telkens op nieuw menfchen aan zig moesten verbinden; dat zij, om veel te verkrijgen , ook veel moesten befteeden; dat zij door de verdeeling van de landerijen en van den buit telkens rijker wierden, dog dat zij ook telkens die landerijen en buit weder weg gaven ; dat hunne domeinen telkens vermeerderden , dog ook telkens weder verminderden; dat een vader, welke aan een van zijne kinderen een koningrijk O) daai (f) Zie het leven van Dagobert, XXX. BOEK. IV. HOOFD. STUK.  ii DE GEEST daar altijd eenen fchat bijvoegde; dat de fchat van den Vorst wierd aangemerkt, als noodzaaklijk tot de monarchie te behooren; en dat een koning (m) 'zélfs, wat het huwlijksgoed van zijne dogter aanging, niets van dien fchat aan vreemdelingen kou afitaan, zonder de toeflemming van de andere koningen. — De monarchie was in dien tijd even gelijk een uurwerk, 't welk men niet aan den gang kan houden, zonder de drijfveeren telkens op te winden. XXX. BOEK. IV. HOOFD STUK. V. HOOFDSTUK. V IJ F D E HOOFDSTUK. OVER DE O VER HE E R SCHIN G V AN DE FRANREN. Men dwaalt, wanneer men ftelt , dat de Franken, toen zij Gallie innamen, alle de landerijen van dat land zig zouden geëigend hebben , om leengoederen van dezelve te maaken. Zommige fchrijvers hebben deeze onderflelling aangenomen , om dat zij zagen, dat, tegen het einde van den twee- C«) Zie Gregorius van Tours, 6. boek, over het huwelijk van de dogter van Chilperik. Childeberf zondt hem gezanten, om hem te zeggen, dat hij aan zijne dogter geene fteeden van het koningrijk van zijnen vader, nog iets van zijne fchatten, nog van zijne lijfeigenen , nog van zijne paerden, nog van zijne osfen moest geevsn.  D E R WETTE N. ft tweeden ftam, bijna alle de landerijen in leengoederen, in agterleenen, of in zodanige dienstbaarheden , door welke zij van de leenen en agterleenen afhingen, veranderd waren. Maar deeze gebeurtenis hadt haare bijzondere oorzaaken, welke ik in het vervolg zal openleggen. Het gevolg, 't welk men hier uit beeft willen trekken, als of namenlijk de Barbaar en eene algemeene wet gemaakt hadden , om overal den lijfeigendom der boeren (ra) in te voeren, is even valsch, als het bcginfel zelve ; want daar natuurlijk die geene, die alle de goederen bezit, ook a; de magt in handen heeft, zo zou hier uit hebber moeten volgen, dat indien in die tijden, in welkt de leenen aan de vafallen ontnomen konden worden , alle de landen of leengoederen , of dienstbaa; aan de leengoederen, en alle de menfehen van he geheele koningrijk of leenmannen, of lijfeigenen vat de leenmannen waren geweest, dan ook even daa door de koning, aan wien dan altijd de beftellinj over de leengoederen, dat is, in dat geval, ove den eenigen bekenden eigendom, zou gedaan heb ben, eene even willekeurige magt zou bezeete: hebben, als thans de Sultan in Turkijen. Iets 't welk door de geheele gefchiedenis wederfproc ken wordt. Z E S La fervitude de la glebe. XXX. BOEK. V. HOOFDSTUK. I r i 9  DE GEEST XXX. BOEK. VI. HOOFDSTUK. ZESDE HOOFDSTUK. Over de gothen, de Bourgondiërs, en de franken. Gallie wierd door de natie der Germaniërs overftroomd. De Wifigothtn namen Narbonne en bijna het geheele zuidergedeelte in. — De Bourgundiërs vestigden zig in het oostelijkfte deel, en de Franken overmeesterden ten naastenbij al het overige. Men behoeft niet te twijffelen, of deeze Barbaaren behielden in de door hun overheerde landen de zeeden, denfmaak, en de gewoonten, welke zij in hun oude land gehad hadden: want het is niet mooglijk , dat eene geheele natie in een ogenblik van manier van denken en van doen verandert. Deeze volkeren hielden zig, toen zij in Germani'ë woonden, met den landbouw niet op. Wij wee, ten, uit Tacitus, en Ccefar, dat zij zig zeer op het herderlijk leven toelagen. Ook zien wij, dat bijna alle de inrigtingen in de wetboeken der barjaaren over het vee, en*et behandelen der kudden loopen. Roricus , (o) welke bij de Franken de jefchiedenisfen befchreef, was zelf een herder. Z E- (o) In de Index Juftorum, voor du Cange , vinde ik \orici Monachi Gesia Francorum, a genlis origine id Chlodovei I. ubitum. Vertaaler.  DER WETTEN. ZEVENDE HOOFDSTUK. OVER DE ONDERSCHEIDENE MANIEREN, OP WELKE ZIJ DE LANDERIJEN VERDEELDEN. De Gothen en Bourgundiërs drongen onder verfcheide voorwendfels zo diep tot in het hart van het rijk door, dat de Romeinen, om hunne ftrooperijen voor te komen, zig vtrpligt vonden, om in hunne behoeften te voorzien. In het begin gaven zij hun graanen, (p) dog naderhand verkoozen zij liever om hun landerijen te geeven. — De keizers, of in derzelver naam de Romeinfche overheden , (q) gingen met hun overeenkomften aan, over de verdeeling van het land, gelijk men dit in de oude chronyken en in de wetboeken der Wifigothen (r) en Bourgundiërs (x) zien kan. De (f) Zie Zozymus, 5. boek, over de verdeeling der landerijen, welke Alarik geëi'scht hadt. (q~) Burgundiones partem Galliae occupaverunt, terrasque cum Gallicis fenatoribus diviferunt. De Bourgundiërs namen een gedeelte van Gallie in , en verdeelden de landerijen met de Gallifche overheden. Zie de Chronyk van Marius, op het jaar 456. (V) 10. boek, tit. 1. §. 8, gen 16. (j) 54. hoofd/1. §. 1 en 2. En deeze verdeeling was nog in weezen ten tijde van Lodewiik den Zagtmoedigen, zo als uit zijn kapitulatie vaii het jaar agt- hon- XXX. BOEK. VII. HOOFD" STUK.  10 DE GEEST XXX. BOE* Vit. HOOFT STUK. VIII. HOOFD STUK. De Franken volgden dat zelfde plan niet. Ner.gens vindt men in de Salifche, nog in d&Ripuarifche wetten, eenige voetftappen vaii eene zodani•ge verdeeling der landerijen; zij hadden het land veroverd, zij namen 'er de landerijen uit, welke hun aanftonden, en zij maakten geene andere reglementen, dan onder hunne eigene natie. Wij moeten dus onderfcheid maaken tusfehen de manier van doen van de Bourgundiërs en Wifigothen in Gallie, die van dezelfde Wifigothen in Spanjen, en die van de hulptroepen, (t) onder Augustulus en Odoacer in Italië , met die van de Franken in Gallie, en van de Wandaalen (u) in Afrika. De eerstgenoemde flooten overeenkomften met de oude inwooners van het land, en maakten ingevolge van die eene verdeeling van de landerijen met die inwooners en hun, dog de laastgenoemde deeden van dit alles niets. AGTSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. De reden, waarom men in het denkbeeld gevallen is, honderd negen-en-twintig blijkt, welke in de wetten der Bourgundiërs op tit. 70. §. u ingeiascht is. Q') Zie Procopius, over den Cottifchen oorlog. (u) Zie den oorlog der Wandaalen.  DER WETTEN. ff is, dat de Barbaaren zig zo magtig veele landerijen van de Romeinen geëigend zouden hebben, is daar in gelegen, dat men in de wetten der Wifigothen en Bourgundiërs vindt, dat deeze twee volkeren twee derde gedeelten van de landerijen hadden. Dog deeze twee derde gedeelten hadden zij alleen in die ltreeken van het land, welken men hun aanwees. Gondebald zegt Qo~) in de wetten der Bourgundiërs, dat zijn volk, toen het zig daar vestigde, twee derde gedeelten van de landerijen verkreeg. En in het tweede bijvoegfel tot deeze wetten wordt gezegd,(ra) dat men in het vervolg aan die geene, welke in het land zouden koomen, niet meer dan de helft van de landeiijen zoude gaeven. Al het land is dus niet ten eerften tusfchen de Romeinen en de Bourgundiërs verdeeld geworden. Mén (V) Licet eo tempor e , quo populus noster mancipiorum tertiam, & duas terrarum partes aecepit &e. Hoe zeer in dien tijd, op welken onze natie een derde van de lijfeigenen, en twee derden van de landerijen verkreegen heeft &c. Wetten der "Bourgundiërs ,tit. 54. §. I. Ut non amplius a Burguniionibus, qui infra venerint, requiratur, quant ad prafens necesfitas fuerit, medietas terra. Dat de Bourgundiërs, welke af komen zakken, niet meer zullen kunnen vorderen, dan tst hunne tegenwoordige behoefte nodig is, de hslft van het land. Art. II. IV. DEEL. B XXX. B O E K. VIII. HOOFDSTUK.  XXX. BOEK VIII. BOOFI STUK. IX. HOOFD STUK. SS DE GEEST Men vindt in den text van deeze twee wetten. dezelfde uitdrukkingen. Derhalven moet de eene de andere ophelderen; en gelijk men niet kan ver" ftaan, dat de tweede van eene algemeene verdeeling van de landerijen fpreekt, zo kan men ook die uitlegging aan d« eerfte niet geeven. De Franken handelden even gematigd als de Bourgundiërs. Zij plunderden de Romeinen niet overal in de geheele uitgeftrektheid van hunne overbeerschte landen. Wat zouden zij ook met zo veele landerijen aangevangen hebben ? Zij namen die landerijen, welke hun aanllonden, en lieten de overige aan de Romeinen over. NEGENDE HOOFDSTUK. NAAUWKEURIGE BEPAALING VAN HE,T GEBRUIK, 'T WELK MEN VAN DE WETTEN DER BOüRGUNDlëRS EN W I S IGOTIIEN, IN HET NASPEUREN DER VERDEELING VAN DE LANDERIJEN, MOET MA AK E N. Men moet in het oog houden, dat deeze verdee' linö der landerijen niet aan eenen geest van dwinglaridif, maar integendeel aan een oogmerk om in de onderlinge behoeften van de twee volkeren, welke hetzelfde land moesten bewoonen, te gemoet te komen, moet toegefchreevcn worden. Do  de1i wetten. n De wet der Bourgundiërs wil, dat ieder Bourgundiër in de hoedanigheid van eenen gast door de Romeinen zal ontfangen worden. Dit komt overeen met de zeeden der Germaniërs , welke , volgens het berigt van Tacitus , (x) het meest van alle volkeren van de waereld, op de oeffening van de gastvrijheid gefield waren. De wet wil , dat een Bourgundiër twéé derde gedeelten van de landerijen en een derde gedeel-' te van de lijfeigenen zal hebben. Zij volgde dus den fmaak van beide de volkeren, en fchikte zig naar de manier, op welke zij beide zig hun beftaan verfchaften. Een Bourgundiër, die van de veehoe«lerij leefde, hadt veel land, en weinig lijfeigenen nodig. — En de zwaare arbeid, welke de landbouw vereischt, maakte, dat een Romein weinig lands, dog een veel grooter getal lijfeigenen behoefde. De bosfehen wierden in gelijke deelcn verdeeld, om dat de behoeften ten deezen opzigte gelijk ftonden. Men leest in het Wetboek det Bourgundiërs, (;y) dat men eenen Barbaar en eenen Romein bij elkanderen plaatfte. De verdeeling was derhalveri niet algemeen; maar het getal der Romeinen, die een gedeelte afftonden, was gelijk aan het getal der Bourgundiërs , welke een gedeelte aan- Over de zeeden der Germaniertt Qf) En ia dat der Wifigothen, B 2 XXX, BOEK. IX. H O O F Bi STUK*  ad DE GEEST XXX. BOEK. IX. IJ O O F DSTUK. X. HOOF DSTUK. namen. De Romein wierdt in die verdeeling zoweinig benadeeld-als mooglijk was; de Bourgundiër, krijgsman, jager en herder zijnde, was te vreede met de onbebouwde landerijen ; de Romein behieldt die landerijen, weike het meeste tot den landbouw gefchikt waren, en dezelve wierden daarenboven door het vee van den Bourgundiër bemest. TIENDE HOOFDSTUK. OVER DEN LIJFEIGENDOM. In de wetten der Bourgundiërs (zj wordt gezegd , dat deeze volkeren , toen zij zig in Gallie vestigden , twee derde gedeelten van de landerijen, en een derde gedeelte van de lijfeigenen verkreegen. Dienvolgende is het zeeker, dat de lijfeigendom (a) in dit gedeelte van Gallie reeds bekend was, eer dat de Bourgundiërs in hetzelve kwamen. De wet der Bourgundiërs, over beide die natiën befchikkende , maakt zo wel bij de eene, als bij de andere , ukdruklijk onderfcheid (b) tusfehen dc , . ede- (s) Tit. 54. («) Die wordt ook bevestigd door den geheele» tit. Cod. de agricolis, & cenfitis, & colonis (b) Si quis quolibet cafu de'ntem optirnati Burgundioni vel Romrmo nobili excusferit fol. xv cogatur en' folvere. Indien iemand, in welk een geval ook, aan eenen aanzienlijken Bourgundiër, of Romeinfchen Edelman  DER WETTEN. edele , de vrijgeboorene , en de lijfeigene. De lijfeigendom was derhalven geene zaak, welke bijzonder tot de Romeinen behoorde , even min als XXX. i OEK. XI. i O O F B. STUK.  XXX. BOE IC. XI. HOOFt STUK. houwen , hieldt men deeze gewoonten , en zij waren ze veel als het recht der volkeren. Fertaaler. (*) Zie de levens der heilige», welke in noot (r") «p dit haofdji. aangehaald zijn. 25 DE GEEST log nam men alles weg, en in de vreede fchonk' men alles wederom. Indien dit zo niet geweest was, hoe zou het dan mooglijk zijn, dat wij in 'de Salifche en Bourgundifche wetten zo veele inrigtingen vinden , welke tegen den algemeenen lijfeigendom ftrijden. Maar het geen de overheerfching niet uitwerkte ,' wierdt egter door hetzelfde recht der volkeren, (rt) !t welk nog na de overheerfching ftand bleef be? houden, te weeg gebragt. De wederftand, welken de oude ingezeetenen booden, de geftadige oproeren , het inneemen van fteeden , bragten den lijfeigendom der inwooneren met zig. En gelijk men, behalven de oorlogen, welke de onderfcheidene overheerfchende natiën tegen eikanderen voerden, ook nog dit bijzondere bij de Franken hadt, dat de gedurige verdeelingen van de monarchie telkens aanleiding gaven tot burger-oorlogen tusfchen de broeders of de neeven, in welke oorlogen men zig altijd van dit recht der volkeren bediende; zo wierdt hier door , als een natuurlijk gevolg, de lijfeigendom veel algemeener in Frankrijk, dan in eenige andere landen; en dit is , naar mijne gedagten , eene van de redenen van het onderfcheid tus.  DER' WETTEN. S7 tusfchen onze Franfche wetten, en die van Italië en Spanjen, op het recht van lijfeigendom. De overheerfching was het werk van een ogen-" blik y en het recht der volkeren , van 't welke men zig in dezelve bediende , bragt wel eenigen lijfeigendom voort , maar het gebruik van datzelfde recht der volkeren , geduurende verfcheidene eeuwen , was oorzaak, dat de lijfeigendom tot in hec oneindige uitgebreid wierdt. (I) Theodorik (ni) gelovende , dat de volkeren van Auvergne hem niet getrouw waren, zeide tegen de Franken, die tot zijn aandeel behoorden: ,, volgt mij, ik zal ulieden in een land brengen, waar ,, gijlieden overvloed van goud, zilver, gevange„ nen, Ideederen , en vee zult vinden , en van ,,, waar gijlieden alle de menfehen mede naar uw land zult voeren." Na het fluiten van de vreede (V) tusfchen Gonfrand en Chilperik, kreegen die geenen, welken Bour- (7) Ik zou lievergefooven, dat men zig in alle deeze gebeurtenisfen in het geheel van geen recht der volkeren bediende, dog dat de omftandigheden, de aart en loop der zaaken alles volgens een zeker gebruik regelden, aan het welke men niet, dan zeer oneigentlijk, den naam van een recht geeven kan. Aanm. van eenen Onb. (tn^ Gregorlus van Tours, 3. boek. («) Gregorius van Tours, 6. boek, 31. hoofdft. XXX. !OEK. Xf. 10OFD» STUK.  XXX. BOEK. XI, hoofdstuk. g8 DE G E E^S T Bourges belegerden, last om terug tc kceren. Zij bragten zo veel buit mede, dat zij bijna geene menfchen, nog vee in hun land overig lieten. Theodorik, koning van Italië , wiens fmaak en ftaatkunde zig altoos van de andere koningen der Barbaaren onderlcheidden,zondt een leger in Gallie , en fchreef aan zijnen bevelhebber : (oj „ Ik „ wil, dat men volgens de Romeinfche wetten zal ,, handelen, en dat gij de weggeloopene flaaven „ aan hunne meesters zult te rug geeven. De „ verdeediger van de vrijheid moet het verlaaten ,, van de flavernij niet begunftigen. Laat andere ,, vorften hunnen roem ftellen in het plunderen „ en verwoesten van fteeden, welke zij ingeno„ men hebben, wij willen op eene zodanige wij» „ ze overwinnen, dat onze onderdaancn zig veel„ eer beklagen , dat zij te laat aan ons onder,, worpen geworden zijn." Men ziet duidelijk; dat zijn oogmerk was, om de koningen der Franken en Bourgundiërs gehaat te maaken, cn dat hij op hun recht der volkeren zinfpeelde. Dit recht was. onder den tweeden ftam nog in wezen, het leger van Pepin, eenen inval in Aqui* '■anien gedaan hebbende, kwam, volgens het getuigenis der Jaarboeken van Metz, (p) wederom te- (e) Casfiodorus, 3. boek, 43. brief, (p) Op het jaar zeven honderd drie-en-zestig. Inmi-  DER WETTEN. 29 terug in Frankrijk, overladen met eene ontelbaare menigte van buit en lijfeigenen. Ik zou tallooze bewijzen (q) kunnen aanvoeren. En gelijk onder zo veele onheilen de ingewanden van medelijden bewogen wierden; gelijk verfeneide heilige kerkvoogden, ziende hoe de gevangenen twee aan twee gebonden binnen gebragt wierden, het geld der kerken gebruikten, en zelfs de heilige vaten verkogten, om zo veele elendelingen vrij te koopeii, als zij konden; gelijk zelfs de heilige munniken zig daar op toe lagen , zo kan men ook in de levensbefchrijviugen van die heiligen de voornaamfte ophelderingen ten deezen opzigte vinden, (r) En hoe zeer men de fchrijvers van deeze levens der heiligen zeker kan ten laste leggen , dat zij nu en dan wat al te ligtgeloovig zijn geweest omtrent zaaken, welke God buiten twijffel zelve moet bewerkt hebben , indien dezelve in de numerabilibus fpoliis &' captivis lotus ille excercitus ditatus, in Franciam reverfus eft. (?) Zie de Jaarboeken van Fulda, op het jaar zevenhonderd negen-en-dertig. Zie Paulus Diaconus, de gestis Longobardorum , 3. boek, 30. hoofdft. en 4. hoek% I, hoofdft- Zie ook de levens der heiligen, welke in de volgende noot zijn aangehaald. fY) Zie de levens van St. Epiphanes, St. Epta. dius, St. Cafarius, St. Fidolus, St. Porcianus, St. Treverius, St. Enfichius en St. Leger. Zie ook de mirakelen van St. Julianus. XXX, li p li K. XI. i O O F OS ï V K.  XXX. BOEK. XI. HO O FUST U K. 30 DE GEEST . de orde van zijne befluiten zijn geweest, zo belet dit egter niet , dat men uit hunne fchriften zeer veel licht omtrent de zeeden en gewoonten van die tijden kan trekken. Wanneer wij onze oogen over de oude gedenkftukken van onze 'gefchiedenisfen en wetten laaten weiden, dan verbeelden wij ons eene onoverzienbaare zee te zien , aan welke zelve de ftranden ontbreeken. (V) Men moet alle die koude, droo* ge , zoutelooze , barbaarfche gefchriften leezen , men moet dezelve verzwelgen, even gelijk de fabel zegt, dat Saturnus fteenen verzwolg. Een oneindig aantal van landerijen, welke de vrijlingen tot vrugtbaare landen maakten , (f) wierden tot lijfeigendommen (zi) aangelegd. Wanneer (V) Deërant quoque littora ponto. Ovid. Metam. I. boek„ (V) De boeren zelve waren alle geene lijfeigenen, zie de L. 18 en 23. Cod. de agricolh, £? cenfitisy & colonis. Zie ook de L. 20. eod. (V) Mainmortables. Men gaf in die tijden verfcheidene goederen op kontrakten uit, welke nabij kwamen aan de natuur van de leengoederen; van die natur: waren zodanige, welke men voor eenen onbepaalden tijd verhuurde, zogenaamde /as/goederen, welk woord fchijnt af te komen van las/en, verlaatenen, dienstbaaren, waar van ik in mijne noot (V) op dit hoofdft. gefprooken heb. Onder deeze waren 'er, welke men gaf, op voorwaarde, dat de Heer, na het overlijden van  DER WETTEN. 3* siecr een land van vrijlingen, die hetzelve bewoonden , ontbloot geraakte , dan namen die geene, welke een groot getal van lijfeigenen hadden , groote ftreeken lands uit hetzelve , of zij deeden die ftreeken aan hun afftaan, en dan bouwden zij in dezelve dorpen, gelijk wij uit verfcheideue charters kunnen zien. Van de andere zijde vonden zig de vrijlingen, welke de handwerken beoellénden, genoodzaakt lijfeigenen te worden, welke dezelve beoeffenen moesten. De handwerkers en arbeiders kreegen , door zig lijfeigenen te maaken , dat geene te rug, 't welk men hun ontnomen hadt. Het wierdt een algemeen gebruik , dat de eige» naars van de landerijen dezelve aan de kerken opdroegen , om die weder van de kerken op eenen cyns te ontfangen, (V) zig verbeeldende, dat zij door lijfeigene van de kerken te worden, ook in de heiligheid van die kerken deelden. » TWAALFvan den bruiker, een gedeelte van zijne erfenis, of iets van zijn goed naar zig neemen konde; dit recht noemde men jus mamis mortuee of mortuarium, het recht van de doode hand ; in 't hoogduitsch Todte hand, hauptfall. Deeze goederen noemde men Mainmortat' bles. Zie Mascov. de Jure Feudorum, cap. 2. §. 18. Dit wierden dus door den tijd ook lijfeigendommen. Vertaaler. (v~) Dit noemde men bona cenfïtica, cynSgoederen, welke in zo verre van de leengoederen verfchilden, dat van dezelve de bezitter het volle recht van eigendom hadt , onder betaaling van eenen jaarlijkfchen cyns„ Mascov. loc. cit. §. 14. Vertaaler. XXX. 13 O E K> XI. 10 0FDS T U TC.  3» DEGEEST XXX. BOEK. XII. HOOFDSTUK. (w) Zie Gregorius van Tours, 2. boek. Ibid, 5. boek. TWAALFDE HOOFDSTUK. DAT DE BAR BAAR EN VAN DIE LANDERIJEN, WELKE HUN TE BEURT VIELEN, GEENE LASTEN BETAALDEN. Deeze eenvoudige , arme, en vrije menfchen, die krijgslieden en herders waren, welke zonder eenige kunften leefden, en niet dan door eenige geringe hutten, uit biefen en ftroo opgefiagen, aan hunne landerijen verkleefd waren , (. boek. (z) Quj> conditio univerps urbibus per Galliani coiiftirutis fummopere eft adhibita; welke voorwaarde aan alle de fteeden , die in Gallie gevesiigd zijn , tea fterk.ten opgelegd is. Zie het leven van St, Aridius. - («) 7. boek. IV. DEEL. C XXX. BOEK. XII. 1 O O F D- STUK. »'  54 DE GEEST XXX BOEK. Xli. HOOFDSTUK. 1 ' I i neer hij ziet, hoe de Abt Dubos (b) de aangevoerde plaats vertaalt. Hij Helt voor eenen grondregel, dat in die tijden de affranchis (vrijgelaatene; ook ingenui (vrijgeboorene; genaamd wierden: op deeze onderHelling vertaalt hij het latynfche woord ingenui (vrijgeboorene) door de (franfche) woorden, affranchis de tributs, (die van de belastingen vrijgelaaten waren). Eene uitdrukking, van welke men zig wel in de Franfche taal bedienen kan , zo zegt men affranchis de foins, af' franchis de peines (ontheeven van zorg , ontheven van flraffen),maar in de latynfche taal zouden de woorden ingenui a tributis, libertini a tributis, manmnisfi tributorum onverllaanbaare en gedrochtelijke uitdrukkingen zijn (c). Parthenius liep gevaar, volgens het zeggen van Gregorius van Tours ' d) , van door de Franken loodgellagen te zullen worden , om dat hij hun jelastingen had opgelegd. De Abt Dubos (e) joor deeze plaats in verlegenheid gebragt, red zig uit dezelve koeltjes, door dat geene, 't welk in verfchil was, voor waarheid aan te neemen; 't was, zegt hij, eene buitengewoone belasting. Men f» Over de vestiging van de Frankifchè monar:hie in Gallie, 3. deef 14. hoofdft., pag. -15. O) Deeze ("arnenvoeging van woorden is zo vreemd, lat dezelve in geene taal over te brengen is! r/ertaaler. (d) 3. boek , 36". hoofdft. (V) 3- deel, pag. 514.  DER. WETTEN. 35 Men vindt in de wetten fax Wifigothen (ƒ), dat, wanneer een Barbaar bet landgoed vaneenen Romein naar zig nam, de rechter hem dan noodzaakte , om hetzelve te verkoopen, ten einde dit 1 landgoed lasten zoude blijven betaaleri. Gevolglijk betaalden de Barbaaren geene lasten van hunne landerijen (g). De Abt Dubos (Ji), welke , om zijne onderftelling goed te maaken, nodig had, dat de Wifigothen lasten moesten betaalen (i), verlaat dert let- (ƒ) Judices atque prapofiti tertias Romanorum nb illis, qui occupatas tenent. auferant, & Romanis fua exaSiione fine aliqua dilatione restituant, ut nihil fisco debeat deperire ; de recb'ers en opzienders moeten die derde gedeelten der Romeinen, van dié geene, welke dezelve naar zig genomen hebben , ontneemen , en aan de Romeinen , op hunne vordering, zonder eenig uitftel, terug geeven, ten einde de ichatkist hier door geene fchaade lijde, 10. boek, tit. i, art. 16. (g"j De Wandaalen betaalden geene lasten in Afrika. Zie Procopius over den oorlog der Wandaalen; Historia Miscella-, i6- boek, pag. ib« MÈeti hou Je in het oog dat de ovaheerfchers van Afriea een verin i'gd volk waren, en uit Wan laaien, Alaniërs en Franken beflonden. Historia Miscella, 14. boek, fag. 94. (h~) Over de vestiaing van de Frankifchè monarchie in G«//üY', 3 deel, 14. hoofd/l..pag 5'° («') Hij gro;id zig op eene andere vvti dei Wifigothen, 10. boei, tit. l. art. n. Dog deeze wet C 3 be- XXX. boek;. XII. IOOFDi S T U K.  36 DE G'EES T letterlijken zin, en den geest van deeze vvet^ en verbeeldt zig, (evenwel zonder eenige andere reden, dan om dat hij zig hetzelve verbeeldt,) dat men in dien tusfchentijd , welke tusfchen de ves-. tiging der Gothen in Gallie , en het maaken van deeze wet verloopen was , eene vermeerdering van belastingen had ingevoerd, welke alleen ovei? de Romeinen geflagen was. Maar het ftaat alleen aan den eerwaardigen Vader Hardouin (k) vrij, om bêwijst volftrekt niets; zij zegt alleen, dat die geene, welke een landgoed van eenen Heer onder eene zeekere uitkeering ontfangeti heeft, die uitkeering moet betaalen. (£) Jean Hardouin, de zonderlingfle fchrijver, die immer geleefd heeft. Ken wonderlijk liefhebber van de vreemdlle en ongehoordfte gevoelens. Hij hield flaande, dat alle de fchriften der ouden ondergeftookene Hukken waren, eenige weinige uitgezonderd. De JEneas van Firgilius is, naar zijne grillige denkbeelden, een ftuk van een Benediéïyner Munnik van de dertiende eeuw, en eene allegorifche befchrijving van de reis van Petrus naar Rome. De Oden van Horatius meent hij dat uit dien zelfden bron gefprooten zijn, en hij veiftaat door Lalage, bij dien Poëet, niets minder dan den Christelijken Godsdienst. Hij heeft eene menigte van werken gefchreeven, in welken eene diepe geleerdheid met de vreemdfle denkwijze , die moogliik is, gepaard gaat. Men verhaald, dat een vari zijne venrouwde vrienden hem eens over zijne vreemde manier van denken onderhield, en hem te kennen gaf, dat een ieder verbaasd flond over zijne wonderfpreuken en ongerijmdheden , dan dat hij deeze op eene XXX. DOEK. XII. HOOFDSTUK.  DER WETTEN. 5? om een zodanig willekeurig gezag over gebeurde zaaken te voeren. De eene gemaklijke wijze toeduuwde: „ wel meent „ men dan, dat ik mijn geheele leven lang alle mor,, gen ten vier uuren ben opgeftaan , alleen met oog„ merk om niets anders te zeggen , dan hetgeen an» „ dere reeds voor mij gezegd hebben" ? De Profesfor Fernet van Geneve vereerde hem met dit Graffchrift; In. expectatione. junicn. HIC. JACET. HOMIKUM. pakadoxotatos. na ti on E. gallus. religione. ROIIANIIS, ORBIS. LITTEttATI. foktentum. v ë n e k a 1\ DiE. ANTIQUITAT1S. cultor. et. DESTUCTOÏI. 1)0 CTE. FEBRICITANS. SOMNIA. ET. INAUDITA. COMMENTA. VIGILANS. EDI DIT. SCEPTtCUM. PIE. EGIT. CREDULITATE. PUER. AUDACIA. JUVENIS. DELIRIIS. SENEX. Dat is, „ In afwagting van het laatfte oordeel legt hier be„ graaven de grootfte voorflander van vreemde gevoe„ lens, die immer geleefd heeft, van geboorte een „ Franschman , van Godsdienst Roomsck - Catholyk. ,, Een vreemd verfchijnfei in de geleerde waereld. Een „ liefhebber, en tevens een verwoester van de eers, waardige oudheid , welke , daar hij aan geleerde „ koortfen ziek lag, zijne droomen , en ongehoorde „ verzinningen, na zijn ontwaaken, in het licht gaf. „ Hij beleefde het fceptichmus (twjjffeling gan alles,) C 3 „op XXX. BOEK. XII. 1 o orr> stuk.  35 DE GEEST XXX. BOEK, XU. HOOFD STUK De Abt Dubos (0 geeft zig moeite , om uit het wetboek van jfustirdanns . m) wetten bijeen te zoeken, uit welke hij bewijst, dat de krijgs' bedieningen, bij de Romeinen aan belastingen on* derhevig warerL En hier uit trekt hij dit gevolg, dat het hier omtrent met de leengoederen, of de bedieningen, bij de Franken even eens gelegen was. Maar het denkbeeld, als of onze leenen hunnen oorfprong van die inrigtingen der Romeinen afleidden, is tegenwoordig niet meer gangbaar. Dit gevoelen vond in die tijden geloof, toen men zeer veel van de gefchiedenisfen der Romeinen , en zeer weinig van onze eigene gebeurtenisfen wist, toen onze oude gedenkltukken in het ltof der vergeetelheid bedolven lagen. De Abt Pubos vergrijpt zig merkelijk, wanneer bij zig op Casfiodirus beroept, en dat geene, 't welk in Italië, en iu dat gedeelte van Gallie, 't yvdk aan Theodorik uiderworpen was, gebeurde, aanvoert, om ons te willen leeren, wat daaromtrent bij de Franken in gebruik was. Men moet zig we, wagten van deeze dingen door elkanderen te verwarren. Ik ben voorneemens nog een afzonderlijk werk te 3, -op eene vroome wijze. In ligtgelovigbeid een kind, in onverzaagdheid een jongeling , iu fuffeiij s, een grijsaart". * Vertaaler. (/) 3. deel, 'pag. 511. («0 L, 3. tit. 74; Ub. I u  DER WETTEN. 39 te fchrijven, om aan te toonen, dat het plan van de monarchie der Ostrogothen hemelsbreedte verfchilde van het plan van alle die monarchien, welke in die tijden door de andere Barbaarfche volkeren gevestigd wierden. — En dat, wel verre van dat men zoude kunnen zeggen, dat eene zaak bij de Franken in gebruik was , om dat men dezelve bij de Ostrogothen zo vond, men in tegendeel zeer veel reden heeft, om te denken, dat eene zaak, welke bij de Ostrogothen in gebruik was, even daarom juist bij de Franken niet in gebruik was Het kost doorgaands aan die geene, wier geest in eene uitgebreide zee van geleerdheid zwemt, zeer veel moeite, om zig in het zoeken van hunne bewijzen, tot zodanige zaakên te bepaalen, welke niet van hun onderwerp vervreemd zijn: zij zijn verlegen om de plaats van de zon te vinden, om in den fmaak der fterrekundigen te fpreeken. De Abt Dubos maakt zo wel van de kapitularien, als van de gtfchiedenisfen, en van de wetten der Barbaarfche volkeren misbruik. Wanneer hij toonen wil, dat de Franken mede in de belastingen betaald hebben, dan past hij op de vrijlingen dat geene toe, 't welk men alleen van de lijf- (tt) Dit voorneemen heeft de geleerde Schrijver, tot merkelijk nadeel voor de geleerde waereld, zo veel mij bekend is, niet ter uitvoer gebragt. Vertaaler. C 4 XXX. BOIÏK. XII. HOOFDSTUK.  4o DE GEEST BOEK. XII. HOOFDSTUK. XIII. HOOFD STUK. lijfeigenen (o) kan verftaan , en wanneer hij van hunnen krijgsdienst wil fpreeken, dan fchrijft hij aan de lijfeigenen (p) zaaken toe, welke alleen tot de vrijlingen behoorden. DERTIENDE HOOFDSTUK. WELKE DE LASTEN WAREN, DIE DOOR DE ROMEINEN EN GALLleRS IN DE MONARCHIE DER FRANKEN GEDRAAGEN WIERDEN, Ik zou nu in de eerde plaats kunnen gaan onderzoeken, of de Galliërs, en de Romeinen, na dat zij overwonnen waren , dezelfde lasten bleeven betaalen, aan welke zij onder de regeering van de keizers onderworpen waren geweest. Maar om den kortften weg in te liaan , zal ik mij alleen daartoe bepaalen, om te zeggen, dat, zo zij al eens in het begin dezelve mogten betaald hebben, zij zeer fpoedig van dezelve ontheeven wierden, en dat deeze belastingen weldra in eenen krijgsdienst veranderd wierden. En ik erken, dat ik niet kan begrijpen, hoe de Franken aanftonds zoda- ni- («) Over de vestiging van de Frankifche monarchie in Gallie, 3. deel, 14. hoofdft., pag. 513. waar hij het 28. art. van het Ediü van Poisfy aanhaalt. Zie beneden het 18. hoofdft. van dit boek. (p) Ibid, 3. deel, 4, hoofdft., pag. 208.  DER WETTEN. 4t jjige groote liefhebbers van de belastingen zouden geweest zijn, en tevens in een ogenblik zig daar van zo afkeerig betoond hebben. Wij hebben een van de kapitularien van Lodemyk den Zagtmoedigen (qj, uit welk wij een zeer naauwkeurig denkbeeld kunnen bekomen van den ftaat, in welken zig de vrijlingen in de monarchie der Franken bevonden. Eenige benden van Gothen (r) of Iberen, voor de onderdrukkingen der Mooren vlugtende , wierden aan hun in dc landen van deezen koning Lodewyk veilige woningen ingeruimd. De voorwaarden, welke met hut gefiooten wierden, behelsden, dat zij even als allf de andere vrijlingen onder hunnen Graaf in he leger zouden dienen. Dat zij op de marfchen di wachten houden (O ■> en de ronden doen zouden Dat zij aan de afgezanten van den Koning , ei aan de gezanten (t) van en aan vreemde hoven wel (Y) Van het jaar agthonderd vijftien, 1. hoofdft. ' welk overeenkomt met het kapitularie van Karei dei Kaaien, van het iaar agt honderd vier - en - veertig art. 1. en 2. (r~) Pro Hispanis in partibus Aquitania, Septi mania, £? Provincia confiftcntibus; ten behoeve vai de Spanjaarden, welke zig in Aquitanien , in Septi manie, en in Provence hebben ter nedergezet. (V) Excubias, fif explorationes, quas wachtas di cunt; de nagtwaaken , en ronden, wdke zij wachtel noemen. (V) Zij waren niet verpligt , om dezelve aan d Graaven te leveren. C 5 XXX. 30EK. xtü. i O O Ff> S T n K. I ! I !  0 DE GEEST XXX. BOEK. Xlit. HOOI D Sï VK. 1 1 j t 1 I t - ( < X l b / b £ v ' fi d I< V welke of van het hof van den koning verreisden, of derwaarts heenen trokken, paarden en wagens zouden leveren , om hun over te brengen. Dat zij boven (iien nitt zouden kunnen gedwongen worden tot het betaateii van eenige an tere belastingen , en /oor het overige even als alle andere vrijlingen >ehandeld worden. Men kan hier tegen niet inbrengen , dat dit lieuwe gebruiken waren, welke men in het be[in van den tweeden ftam ingevoerd had. Dit ïóet ten minlten tot het midden, of meer naar iet einde van den eerften (tam behooren. In een apitularie v.in het jaar agt honderd vier-en-zesig (tt) wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het eene u Ie gewoonte was, dat de vrijlingen den krijgsüenst odfenden, en daarenboven de paarden en /agens betaalden, van welke wij gefprooken hebetj. Eene belasting, welke hun bijzonder alleen etrof, en van welke die geene, die leengoederen be- (u~) Ut pa^enfes Fravci, qui caballos hahent, ciïm lis comitibus in hostcm pd-gant; dat de Frankifche i.dheden we ke paarden hebn, n , hunnen Gra.ou]uetudiem exfohei e poifint; en tinde zi| in Haat bleeven om n vijand htt hontd te bieden . en de verfchuljigde p r-paarden voTgèns o d.- gewoonte te leveren. Ldilt m Poisjy bij Baluzius, pag. 186".  DER WETTEN. 43 bezaten, vrij waren, zo als ik in het vervolg zal bewijzen. Dit is het nog niet alles: 'er was zelfs een reglement (v), bij 't welk verboden was, dat men de vrijlingen geene belastingen mogt opleggen. Die geene, welke vier landhoeven (w) bezat, was altijd verpligt om mede ten oorlog te trekken, die geene , welke maar drie landhoeven bezat, wi.rd met een ander, die'er niet meer dan één had, vereenigd, welke hem dan voor eene vierde part in de kosten moest inftaan, en te huis bleef: op dezelfde wijze voegde men twee vrijlingen, welke ieder twee landhoeven bezaten, bij elkan» deren , en die geene van deeze twee, welke te velde trok, wierd door den anderen, welke te huis bleef, voor de helft fchaadloos gehouden. Bthalven dat: wij hebben, een oneindig aantal van Charters , in welke men de voorrechten var de leengoederen aan zodanige landerijen, of land- ftree- (v) Kapitularie van Karei den Groolen van het jaai agt honderd en twaalf, i. hoofdft. Editï van Poisjy van het jaar agt honderd vier en zestig, art, 27. (w) Oiiatuor manfos, het komt mij voor, dat dat geene, \ welk men een manfus noemde, een zeekei gedeelte land was , 't welk onder cym flond, op het welke lijfeigene waren. Getuige hier van zij het kapitularie van het jaar agt "honderd drie en vijftig te Salvigory, tit. 14. tegen die geene, welke de lijfeigene van hunne Manfus verdreeven. XXX. BOEK. XIII. HOOFDSTUK.  44 DE GEEST XXX. BOEK. XIII. HOOFDSTUK. ) ] 1 f < ftreeken fchenkt, welke door vrijlingen bezeeten wierden, en van welke ik in het vervolg zeer veel zeggen zal f» In die Charters ontheft men zodanige landerijen van alle de diensten , welke de Graaven, en andere amptenaaren van den koning van bun vorderden, en gelijk in die Charters alle die dienden in het bijzonder opgeteld, en daar onder geen een woord van de belastingen gerprooken wordt , zo is het tastbaar, dat dezelve pan die landerijen niet geheeven wierden. Het was zeer natuurlijk, dat de Romeinfche manier van de belastingen te heffen, in de monar:hie der Franken van zelve moest vervallen; dit vas eene zeer ingewikkelde wetenfchap , welke :ig nog met de denkbeelden nog met het plan van egeeren van deeze eenvoudige volkeren plooide. ndien,in onze tegenwoordige tijden, deTartaaren Europa eens kwamen overftroomen, dan zou 'er al :eer veel moeite aan vast zijn, om hun een denkleeld te geeven, wat het eigentlijk is , hetgeen vij, in onze Staaten , door eenen financier vertaan. De onbekende Schrijver (y) van het leven van Loiewyk den Zagimoedigen , fpreekende over de jraaven en andere Amptenaaren van de natie der ^ranken , welke Karei de Groote in Aquitanien in- (x) Zie beneden het 20. hoofdft. vnn dit boek. ,C0 In Eluchesne, 2. deel, pag. 287.  DER WETTEN. A5 invoerde, zegt , dat hij aan hun de bewaaring van de vestingen, de magt over het krijgsvolk, en het opzigt over de domeinen , welke aan de kroon behoorden , toebetrouwde. Hier uit kan men den ftaat der inkom ften van de Vorften onder den tweeden ftam opmaaken. De Vorst hadt domeinen rf*3 behouden , welke hij door zijne lijfeigenen liet bearbeiden , maar de zogenaamde indiclien (a), de hoofdelijke, en andere belastingen, welke ten tijde der keizers van de perzoonen of goederen der vrijliugen geheeven wierden, waren veranderd in eene verpligting om de vestingen te bewaaren, of in den krijg te dienen. Men vind bij denzelfden gefchiedfchrijver (&), dat Lodewyk de Zagtmoedige zijnen Vader in Germanie een bezoek geevende, deeze aan hem vroeg, boe bet tog mooglijk was, dat hij zo arm konde zijn, daar hij immers een koning was, dat La» (2) Domeinen zijn eigenlijk zodanige goederen, welke aan den Vorst voor de beftuuring van het land worden toegeweezen, zo dat de Vorst het vruchtgebruik van dezelve heeft, maar de eigendom aan netland blijft: Zie Mascov. de jure fcud. cap. 6. §. 5. n. 2. en princip. jur. publ. Romano German. lib. 5. cap. 4. §• I" Vertaaler. (a) De Indi&ien waren belastingen op de landetijen, de capttatien Waren belastingen" op de perfoonen. Zie du Cange, op beide deeze woorden. Ver* taaier. (b) In Duchesne, 2. deel, pag. 80. xxx. BOEK* xüi. HOOFD-» STUK.  16 DE GEEST XXX. BOEK. XIII, HOOFD* STUIC VEER- (ir) Zie het kapitulatie van het jaar agthonderd agt en vijftig. Art. 14. (d) Zij heften egter ook eenige rechten op de navieren, wanneer op dezelve een veer, of overtogt was. Lodewyk hem hier op antwoordde , dat hij alléeit 111 naam koning was, en dat zijne groote Heeren meest alle zijne domeinen inhielden: dat Karei de Groote vreezende, dat deeze jonge Vorst hunne genegenheid zoude verliezen , indien hij zelve dat goene terug nam, 't welk hij zonder nadenken weggegeeven had, kommisfarisfen derwaards zond, om de zaaken op de best mooglijke wijze te herftellen. Toen de Bisfchoppen aan Lodewyk, den broeder van Karei den Kaaien, fchreeven, (c) zeiden zij: „ draag zorg voor uwe landgoederen, ten einde „ gij niet genoodzaakt wordt, om telkens op dei „ huizen der kerkdijken te reizen, en hunne lijf„ eigene, door hun geduurig rijtuigen te doen le„ veren, af te matten." Wijders zeiden zij: j5 draag zorge, dat gij middelen hebt , om te ,, kunnen leeven, en gezantfchappen te kunnen s, ontfangen." Uit dit alles blijkt duidelijk, dat de inkomften der koningen in hunne domeinen bettonden (ti).  DER WETTEN. 47 VEERTIENDE HOOFDSTUK. fiVEIl DAT GEENE, 'T WELK MEN DE CENSUS NOEMDE. Toen de Barbaaren hun land verlieten, wilden zij hunne gewoonten in gefchriften gehragt hebben. Maar, daar zij het zeer moeilijk vonden , om hunne Germanifclie woorden met Romeinfche letters te fchrijven , zo befchreef men deeze wetten in de latynfche taal. Onder de verwarring , welke de overheerfching en deszelfs fpoedige voortgang veroorzaakte, veranderden zeer veele dingen van natuur. Men moest dus , om dezelve te befchrijven, zig van oude latynfche woorden bedienen , welke de naaste overeenkomst met deeze nieuwe gewoonten hadden. — Om deeze reden noemde men dat geene , 't welk eenigermaate gefchikt was, om het denkbeeld van de oude cenfus der Romeinen te verlevendigen, (e~) Het woord cenfus is een woord van eene zo algemeene betekenis in het ftuk van belasiingen, dat men 'er zig zelfs van heeft bedient, om 'er de pasfa* gie-gelden op de rivieren, welke men bij het overvaa. ren betaalen moest, mede te kennen te geeven; zie het derde kapitularie van het jaar agt honderd en drie In de uiigaave van Baluzius,pag. 305., art. \. en het vijfde van bec jaar agthonderd en negentien, pag. 616. Men XXX. 1 O E K. XIV. 1 O O F Ds T U K.  4? DE GEEST XXX. BOEK XIV. II O O F I STUK. gen , met den naam van cenfus, tributum. En wanneer de dingen hoegenaamd geene overeenkomst met iets van de Romeinen had, dan drukte " men de Germanifche woorden , zo goed als men konde, met Romeinfche letters uit. Hier uit is het woord fredum gebooren, van het welke ik in de volgende hoofdftukken veel zal zeggen. Daar men dus de woorden cenfus en tributum op eene willekeurige wijze door eikanderen gebruikte, zo is hier door eenige duisterheid gefprooten, omtrent de betekenis, welke deeze woorden onder den eerften en tweeden ftam gehad hebben. Verfcheidene hedendaagfche fchrijvers (f), welke bijzondere fauienftellen hadden , dit woord iu de fchriften van die tijden aantreffende, vielen in het denkbeeld , dat dat geene, 't welk hier door cenfus wierd uitgedrukt , juist hetzelfde was, als de oude cenfus der Romeinen, en hier uit trokken zij dit gevolg, dat derhalven de koningen van den eerften en tweeden ftam zig in de plaats der üomeinfche keizers gefteid, en niets in derzelver manier van beftuuring der zaaken veranderd hadden (g), en gelijk zeekere rechten, welke onder den Men gaf ook aan de rijtuigen, welke de vrijlingen aan den koning of zijne gezanten moesten leveren, denzelfden naam, zo als blijkt uit het kapimlarie van Karei den Kaaien , van het jaar agthonderd vijf en zestig. Art 8. (ƒ) De Abt Dubos, en zijne navolgers. Qr) Men leeze de zwakke redenen, welke de Abt Du-  DER WETTEN. 49 'den tweeden flam geheven wierden, door zommtge toevallige gebeurtenisfen , en zeekere nieuwe wijzigingen (ft), in andere foorten van belastingen zijn veranderd, zo beflooten zij hieruit, dat die' rechten de eigenlijke cenfus der Romeinen waren geweest; en gelijk zij zagen, dat, zedert de hedendaagfche reglementen, de domeinen van de kroon volftrekt onvervreemdbaar waren , zeiden zij, dat die rechten, welke de oude cenfus der Romeinin vertoonden, en geen gedeelte van deeze domeinen waren, zuivere aanmaatigingen waren. Ik zal hunne overige gevolgtrekkingen daar laaten. Men kan geene vruchtbaarer bron voor de dwaaling openen, dan wanneer men van zig kan verkrijgen, om de denkbeelden van die eeuw, in welke men leeft, op die oude en afgelegene eeuwen over te brengen. Ik zou van gedagten zijn, dat men aan die lieden, welke alle de oude eeuwen in onzen tegenwoordigen fmaak willen laaten denken , geen beter antwoord kan toevoegen, dan hetgeene de Egyptifclie Priesters aan Solon gaven: i Athenïènfers ! gijlieden zijt nog maar kinderen! V IJ F- Dubos aanvoert in zijne vestiging van de Frankifche Monarchie , 3. deel, 6. boek, 14. hoofdjl. Vooral de gevolgtrekking, welke hij haalt uit eene plaats van Gregorius van Tours , over een verfchil tusfchen zijne kerk, en koning Ckeribert. (A) Bij voorbeeld, door de, vrijverklaaringen. IV. DEEL. D XXX. iOEKi XIV. IOOFD STUK.  5o DE GEEST XXX. boek. XV. HOOFD «TUK. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. dat men dat geene, 't welk census genaamd wierd, alleen van de lijfeigenen, en nooit van de vrijlingen iiefte. De koning, dc kerkelijke perfoonen , en de Heeren heften ieder van de lijfeigenen van hunne domeinen geregelde belastingen. Ten aanzien van den koning bewijs ik dit uit bet kapitularie van Villis; met betrekking tot de kerkdijken, blijkt dit uit de wetboeken der Barbaar en (j); en ten aanzien van de Heeren, is dit te zien uit de reglementen , welke Karei de groote (£) daaromtrent maakte. De belastingen wierden cenfus genaamd; dit waren rechten, welke ten behoeve van het bijzonder huishouden van den koning, de kerkdijken , en de Heeren , en niet ten behoeve van 'slands fchatkist, betaald wierden. Dit waren geheel afzonderlijke uitkeeringen, en geenszins eene belasting ten behoeve van het gemeene land. Ik (V) Wetten der AUemanncn, 22. hoofdfl. Wetten der Beyerfchen, tit. 1. hoofdft. 14. waar men de wetten vindt, die de Geestelijkheid voor haaren ftaac naakte. CO 5« hoek der kapitularien, hoofdft. 303.  DER WETTEN. 'g£ Ik zeg, dat dat geene, 't welk men cenfus noemde , eene belasting was , welke van de lijfeigenen geheeven wierd, en ik bewijs dit uit een formulier van Marculfus, 't welk eene toelaating van den koning behelst, volgens welke men zig kerkelijk konde maaken, onder voorwaarde, dat men vrijgebooren(7j, en in de registers van den cenfus niet befchreeven was. Ik bewijs dit daarenboven , uit den last, welken Karei de groote aan eenen zekeren Graaf (m) gaf, dien hij naar de gewesten van Saxen zond. Deeze last behelsde de vrijverklaaring der Saxers, om reden, dat zij het Christendom omhelsd hadden; en dit is eigenlijk een Charter van vrijheid («). Deeze vorst herftelt in dezelve de Saxers in hunne eerfte burgerlijke vrijheid (o), en (f) Si ille de capite fuo bene ingenuus fit, & in puletico publico cenfitus non est. Indien hij volkomen vrijgebooren, en in het openbaar register niet in den tenfus opgefchreeven is. I. boek, fortn. ip. (m) Van het jaar zevenhonderd negen en tagtig, in de uitgaave der kapitularien van Baluzius, i deel, fag. 250. Qi) Et ut ista ingenuitatis pagina firma, flabilistque conjistat. Ten einde deeze brieven van vrijheid vast en bondig blijven. Ibid. (0) Prhtinaque libertati donatos, & omni nóbii debito cenfu folutos. Die wij met hunne oude vrijheid begiftigd, en van allen aan ons verfchuldigderi fenfus ontheeven hebben. Ibid. D 2 XXX. BOEK. XV. HOOF b> STUK.  5* DE GEEST XXX. BOEK XV. ï O O F i) STUK. en ontheft hun van hetbetaalen van den cenfus. —. ■Het was derhalven eene en dezelfde zaak,dat men lijfeigen was, en den cenfus betaalde , of dat men vrij was, en denzelven niet betaalde. Wij hebben eene foort van opene brieven < p) van denzelfden vorst, ten behoeve van de Spanjaarden, aan welke de vrije inwooning in de monarchie vergund was, waar bij aan de Graaven verboden wierd, om eenigen cenfus van hun te vorderen, noch hun hunne landerijen te ontneemen. Men weet, dat men gewoon was vreemdelingen, welke in Vrankryk kwamen woonen, als lijfeigenen te behandelen. Karei de groote, dei ze lieden als vrijlingen willende aangemerkt hebben, omdat hij wilde, dat zij den eigendom van hunne landerijen zouden behouden, verboodt dan ook, dat men van hun geenen cenfus zoude vorderen. Men vindt een kapitularie van Karei den kaaien (q), ten behoeve van dezelfde Spanjaarden ge* geeven , in welke hij wil, dan men hun even gelijk de overige Franken zoude behandelen , en Verbiedt, dat men van hun geenen cenfus zoude heffen. De vrijlingen betaalden dus denzelven niet. Bij (ƒ>) Praceptum pro Hispanïs van her [aar agthon» derJ en twaalt, in de uiig. van Ba'.uzius, i. deel, ~>ag 500. (V) Van het jaar agthonderd vier en veertig in de uitg. van Baluzius, 2. deel, art. 1 en 2. pag. a/.  DER WETTEN. 53 Bif het dertigfte artikel van het Editt van Poisfy wierd de ingelloopen misflag herfteld, volgens jwelke de verfabelden lijfeigene landlieden van den koning, of van de kerken, de landen, welke tot hunne landhoeven behoorden , aan kerkelijke perfoonen, of aan lieden , welke tot dien ftand behoor len, verkogten, en voor zig niets dan eene geringe hut overhielden, invoege , dat men geen middel meer wist, om den cenfus betaald te krijgen. — En in dat artikel wordt bevolen, dat men de zaaken in hunnen eerften (laat moest herftellen. Gevolglijk was de cenfus eene belasting op de lijfeigenen. Hier uit volgt ook , dat 'er geene algemeens cenfus over de geheele monarchie was. tin dit wordt door eene groote menigte van texten bevestigd. Immers wat beduidt anders die kapitularie (V <, wij willen, dat men den koninglijken „ cenfus op alle die plaatfen zal invorderen , waar „ dezelve wel eer wettig geheeven is? (s)" Wat wil anders die kapitularie zeggen, in welke Karei de groote (0 aarl z'jne afgezanten in de wingewesten CO 3e. Kapitularie van het jaar agthonderd en vijf, art. 20. en at. gevoegd in de verzameling van Anfegifus, 3. boek, art. 15. Dit ftemt overeen met dat van Karei den kaaien , van het jaar agthonderd vier en vijftig', bi] /Jttigny art. 6. (s) Undecumque le&itime exigebantur. Ibid. (/) V^n het jaar agthonderd en iwaalf, art. 10 en 11 , in de uitg. van Baluzius, 1. deel, pag. 408. D 3 XXX. BOEK. XV. HOOFDSTUK.  54 DE GEEST xxx. BOEK. XV. H O O P IV STUK. ! | ten belast, om een naauwkeurigonderzoek te doerj naar alle die cenfus, welke van ouds (u) tot de domeinen van den koning hadden behoord ? Wat zegt die kapitularie (v) , in welke hij over de penningen befchikt, welke uit die cenfus komen zouden, die betaald waren, door die geene (w), van welke men dezelve hefte? Welk eene uitlegging zal men aan die andere kapitularie (x) geeven, in welke men leest, „ indien iemand eenig „ cynsbaar land (y~) zal verkreegen hebben, van „ hetwelke wij gewoon zijn de cenfus te heffen? En eindelijk aan die fjs), in welke Karei de kaa. 'e (a) fpreekt van cynsbaar e landen, van welke /an de oudfte tijden af de cenfus aan den koninoiiad toebehoord? Men (u) Undecumque antiquitus ad partem regis ve■ure folebant. Kapitularie van het jaar agt honderd ;n twaalf, art. 10 en \\. 00 Van het jaar agt honderd en dertien in de uit;aave van Baluzius, i. deel, pag. 598. (w) De illis, unde cenfa exigunt. Kapitularie van iet jaar agthonderd en dertien, art. 6. (#) 6. Boek der kapitularien , art. 37. en genoegd in de wetten der Longobarden. (y) Si quis terram tributariam , unde cenfus ad artem nostram exire folebat, fusceperit. 6. boek, der apitularien , art. 37. (2) Van het jiar agthonderd en vyf, art. 6. (a) Unde cenfus ad'partem regis exivit 'antiquiis. Kapitularie van het jaar agthonderd en vijf.  DER WETTEN. 55 Men houde in het oog , dat 'er eenige testen zijn , welke in den eerften opflag mijne gezegden i fchijnen tegen te fpreeken, dog welke egter, wel ingezien , dezelve bevestigen. Men heeft boven ' gezien , dat de vrijlingen in de monarchie tot niets anders verpligt waren , dau tot het leveren van zeekere rijtuigen. — De kapitularie (&) , welke ik hier bedoele, noemt dit cenfus , en fielt hetzelve tegen dien cenfus over, welke door de lijfeigene betaald wierd. Daarenboven, het Editt CO van Poisfy fprecktvan die Frankifihe vrijlingen , welke den koninglijken cenfus voor hun hoofd (d), en voor hunne hutten moesten betaalen , en welke geduurende den hongersnood verkogt waven. De koning wil, dat zij dezelve terug zullen koopen. - De reden hier van was (O, dat die geene, welke door oPe- ne (f) Cenfibus vel paraveredis, quos Franci homines gd regiam potestatem exfolvere debent. Dï cenfus of legerpaarden, welke de Frankifche vrijlingen aan den koning moeten leveren. (O Van het jaar agthonderd vier en zestig, in de uitgaave van Baluzius, pag. 102. (d) De Ms Francis hominibus, qui cenfum regium de fuo c-apile, & de fiiis recellis debeant. Ibid. Ce) Het 28. art. van dat zelfde Ediii legt dit alles zeer duidelijk uit, het maakt zelfs onderfcheid tusfchen eenen vtijgelaatenen Romein , en eenen vrijgelaatenen Frank. Meu kan daar zien, dat de cenfus niet algeD 4 Jaeea XXX. ! O E K. XV. IOOPD" STUK.  XXX. E'o e k. XV. HOOFD STUK. 5<5 DE GEEST ne brieven van den koning vrijgelaaten waren, evenwel daar door geene volle (ƒ) en geheele vrijheid bekwamen, maar dat zij eenen cenfus in capite of hoofdelijken cenfus bleeven betaalen; en van deeze lieden word ïri dat EdiEl gefprooken. Men moet zig derhalven van het denkbeeld onfc doen, als of 'er een algemeene , en een iegelijk betreffende cenfus was geweest, welke zijnen oorfprong van de gewoonte der Romeinen hadt, en waar uit men ook onderdek, dat, bij gelijke aantriaatigingen; de rechten der Heeren gefprooten zijn. Dat geene 't welk men in de FranUfcm monarchie cenfus noemde, was niet aiiders dan een bijzonder recht, 't welk de Heeren van hunne lijfeigenen heften. Ik verzoek, dat de leezer mij ten goede hoiide, indien ik hem, door zo menigvuldige aanhaahngen, op eene lastige wijze heb verveeld, ik zou in dit ftuk veel korter geweest zijn, indien ik het werk over de vestiging van de Frankifche monar:hie in Gallie, door den Abt Dubos', niet altijd /oor mijne oogen hadt gehad. - Niets is meer 'efclnkt, om de vorderingen in kermis te beletten , «een was. Het is der moeite waardig, dat men het eeze • Cf) Zo als uit het reeds aangehaalde kapitularie van Karei Jen Groote, van het jaar agthonderd en iertien blijkt. .3.. _  DER WETTEN. S? ten, dan een flegt werk van een beroemd fchrijver; om dat men in dat geval, alvorens men kan gaan onderwijzen, eerst moet beginnen met de verkeerde denkbeelden weg te neemen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE LEUDEN, OF VASALLEN. Ik heb boven van die vrijwilligen gefprooken, welke in Germanie de vorften overal in hunne onderneemingen volgden. Hetzelfde gebruik bleef plaats hebben na de overheerfching van Gallie. Tacitus geeft hun den naam van metgezellen (g). De Salifche wet befchrijft hun als lieden die in den trouw van den koning waren (ƒ»_). De formulieren van Marculfus (i) noemen hun Antrustionen (£) van den koning. Onze oudfte gefchiedfchrijvers geeven hun den naam van Leuden (/), van getrouwen; en de laatere historiefchrijvers gebruiken hier toe den naajn van Vafallen (m) en Heeren (»_). Men (g) Comités. Qf) Qui fuut in truste regis, tic. 44. art. 4. (i) 1. Boek, form. 18. (/£) Antrustio, van het woord treu, 't welk by d( Duitfchers getrouw betekend , en bij de Engelfchcr true, waar. Q) Leuden , getrouwen. (m) Fasfalli feniores. (n) De naamen van deeze getrouwen waren ver D 5 fchci XXX. BOEK. XV. HOOFD» STUK. XVI. HOOFDSTUK.  XXX. BOKK. XVI. HOOFD S'iUK, •58 DE GEEST Men vindt in de Salifclie en Ripuarifche wetten een oneindig getal van fchikkingen ten aanzien fcheiden. Antrustio betekent zo veel als in hulde te zijn , hier van daan truslem & fidelitatem jurave, hulde, en getrouwheid zweeren. Du Cange leidt het woord trust is van het Germanifche woord trost of trust, 'f welk troost betekend, af. Zij wierden ook Vasjt, en Vasfaiici genaamd , ook Vafalli: de oorfprong van die woord is zo klaar niet: zie hier over verfcheide gislingen bij du Cange op het woord Vasfus. Zij komen ook voor onder den naam van Leuden, Lieden, Luden, Luydcn, Leuten, Zie du Cange op het woord Leuden. Ook droegen zij den naam van Homines, Uommes , Mannen , Leenmannen , ook Milites. Dog leeze naam wierd eerst omtrent het jaar 1220. aan die Edellieden gegeeven, welke tot Ridder geflagen wa. en, en daarom den naam van Miles kreegen, om hun tan de gewoone Vafallen te onderfcheiden. Mascov, ie jure feud. cap. 4. §. 6. Onder de Vafallen waen verfcheiden rangen,Mascovius verdeelt dezelve, op iet voetfpoor van de hoeken over de leenen , in de \angehaalde plaats, §. 19 in drie foorten: van de erfte foort waren , de Hertogen , Markgraaven en ïraaven, welke met een koninglijk leen door den ko. ling begiftigd waren , deeze wierden Capitanei van iet rijk genaamd, dit waren de groote vafallen. Zij vierden ook Barones, als zijnde bij uitneemendheid yarones, feu viri , mannen , genaamd Voet digr. de eudis, §. 20. Tot de tweede foort behoorden de 'alvafores, welke hunne leengoederen van de Capi. anei, of groote vafallen hielden. De derde foort wa. ca üe Valvajores minor es of Valvafmi, welke hunne goe-  DER WETTEN. 59 zien van de Franken, en maar zeer weinige ten aanzien van de Antrustionen. De fchikkingen ten aanzien van de Antrustionen verfchillen van die, welke ten aanzien van de overige Fran-1 ken gemaakt wierden. — Overal vindt men bepaalingen van de goederen der Franken , dog van de goederen der Antrustionen wordt niets gemeld. Dit komt daar van daan, dat de goederen der laatstgenoemden meer tot hetftaatkundige, dan tot het burgerlijke recht behoorden (o) — dat zij het lot van goederen wederom van de Valvafores te leen hadden. In Holland wierden de Leenmannen van den Graaf Mannen , Leenmannen genaamd , en die geene, welke van deeze Leenmannen wederom leengoederen hielden, droegen den naam van mans mannen , leens- leenman" tten. De goederen van de eerttgenoernden wierden leenen, die van de laatstgenoemden leens-leenen , of ■agttr - leenen genoemd. De Leenmannen, welke goederen in agteiieen uitgaven, hadden van die goederen den naam van fmalheeren. Zie Voet loc. cit. Zie ook hier over in het breede van Loon over de leenroerigheid van het Graaffchap van Holland , als mede de Verhandeling van Frans van Mieris , over hetzelfde onderwerp, en zijne doorwrochte aanmerkinger op het gem. ftuk van van Loon. Ik zal in het vervolg gelegenheid hebben , om hier van meer te zeggen. Vertaaler. (o) Men houde hier wederom de door mij opge* geevene onderfcheiding tusfchen het jus publicum civile en het jus privatum in het oog. Op het 15. hoofdft van het 26. boek. Vertaaler. XXX. ï o k ic» XVI. 1 o o f r> STUK.  XXX BOEK XVI. HOOI- D STUK. ■ | \ ] I I 3 i &> DE GEEST van een leger en geenzints de eigendom van een geflagt waren. — De goederen, welke voor de Leuden gehouden wierden , worden in verfchillende fchrijvers van onderfcheiden tijden ook onderfcheidenlijk genaamd, dan eens goederen van den fchatkist (p) , dan eens gunstbewijzen, dan eens eerampten, en dan eens leengoederen (g). — Men (p) Fhcalia. Zie het 14, farm. van Marculfus , I. boek, In het leven van St. Maurus word gezegd , dedit HU fiscum unum , hij gaf hem één goed van de fchatkist in de Jaarboeken van Metz vindt men , op het jaar zeven honderd zeven en-veerdg, dedit illi comi tatus & fiscos plurimos; hij fchonk hem verfcheiden Graafi'chappen en goederen van de fchatkist. De goederen, welke tot onderhoul van de koninglijke familie gefchikt waren, wierden regalia genaamd. (?) Da leengoederen wierden genaamd feuda , of iran het woord foedtis (verbond), of van het woord fides [getrouwheid). Andere ontleenen het van het Germalifche woord feed fiod of vehd (oorlog); andere 7 door' (V) 3. Boek, tit, 8, §. 3. (w) I. Boek, over de leenen, tit. 1. (jx) Dit was eene foort van vrijwillige gunst, wei. Jke de Heer in het volgende iaar naar zijn welgevallen vernieuwde of niet vernieuwde, zo als Cujacius aangemerkt heefc.  DER WETTEN. 63 door hem, en zijne amptenaaren in den krijg op geleid wierden. Men noemde vrijlingen zodanige , welke aan de eene zijde geene gunstbewijzingen, of leengoede, ren bezaten, en aan den anderen kant geene lijf* eigenen waren ; de landerijen, welke zij bezaten , waren dat geene, 't welk men vrije (allodia/e) (y) goederen noemde. De Graaven (z) riepen de vrijlingen bij een, en leidden dezelve tot den oorlog op. Zij hadden amptenaaren onder zig, welke zij Vicaris/en (a) noem- (y) Allodium (vrij eigen goed) word tegenover Feudttm (leengoed) gefield , men kan over den oorfprong van dit woord zien , Franc. Hotomannus de verbis feudalibus. Het is niet onwaarfchijnlijk , dat hec zaamgefield is uit het Qermanifche Athal-od, 't welk eene Vaderlijke erve betekend. Zie Mascov. 'dt fiire feud. cap. 2. Zie ook du Car.ge , op dit woord. Vertaaler. (z) Zie de kapitularien van Karei den Crootcn-, van het jaar agthonderd en twaalf, art. 3, en 4. in de nitgaave van Baluzius, 1. deel, pag. 491. En het Edict van Poisfy, van het jaar agthonderd vier en zestig, art. 26. in het 2. deel, pag, 186. (a~) Et habsbat, unusquisque eomes vicarhs, & centenarios fecum. En ieder Graaf had zijne ticarius* fen en Centeniers bij zig, 2. boek der kapitularien, art. 28. De Montesq. Vicarius was die geene, welke in zommige zaakert de plaats van den Graaf bekleedde: wij zouden hem den Sta* XXX. ii O EIC XVII. Hoof». stuk.  XXX. BOEK. xvir. HOOF» STUK. J I i I < i l n li o te w u H BE GEEST noemden: en gelijk alle de vrijlingen in Centeenen verdeeld waren, welke datgeene waren, 't welk wij eenen burgt noemen, zo hadden de Graaven ook zodanige amptenaaren onder zig, welke men Centeniers (b) noemde , welke de vrijlingen van hunnen burgt (V) 0f Centeem ten oorlog opleidden i Deeze verdeelingbij Centeenen is van laatere dagteekening, dan de vestiging der Franken in Gallie. Zij wierd door Klotaris .en Childebert ingevoerd, met een oogmerk, om iedere ftreek verantwoordende te flellen van de digitallen, welke in dezelve ge- Stadhouder noemen. Zie du Cange op dit woord *aar men zeer veele fraaije dingen van dit ampt zal mnden. Vertaaler. (b) Centenarii. Men verdeelde oudtijds de Graafchappen in Vicarien, of Stadhouderfchappen, de vicaten m centeenen of burgten, en de centeenen wederom n Dekanien. De Amptenaaren wierden genaamt Zïarisfen, Centeniers en Dekens. Zie hier over du ".ange op het woord Centena. Vertaaler. (c) Men noemde dezelve Compagenfes'.De Montesa Dit woord komt van pagus hetwelk men hier niet in egewoone betekenis van een dorp, maar in die van ee() wrf,of gedeelte van een Graartchap , moet opneemeu. an^s is het franfche woord pays (land,) «ko. .en. Zie du Cange oP dit woord. Dus waren deeze eden, we!ke onder hunnen graaf en centeniers ten jrlog aangevoerd wierden, alle compagenfes , Iandgenoon; hier van daan, volgens veele, het Italiaanfche oord compagnia, compagnie, en het Franfche woord mpagnon. Vertaaler.  DER WETTEN. 65 gepleegd wierden, Men kan dit uit de decreeten r_d) van deeze vorften zien. Eene dergelijke beftuuring heeft nog hedendaags in Engeland plaats. Gelijk de graaven de vrijlingen ten oorlog opleidden, zo deeden dit de Lenden hunne vafallen of agtervafallen, insgelijks deeden dit de bisfehoppen en abten, of derzelver advocaaten f», de hunnen (ƒ). De bisfehoppen waren hier mede vrij wat in verlegenheid, en zij waren hieromtrent in hun gedrag in het geheel niet eenpaarig (g). Eerst verzogten zij aan Karei den Grooten, dat men hun niet meer zoude verpligten , om mede te velde te trekken , en na dat hun dit verzoek toegedaan was, beklaagden zij zig, dat men hun de openbaare agting had doen verliezen; — en men nood- (ƒ) Welke zij omtrent het jaar vijfhonderd-en-vijfen-negentig maakten, art. I. Zie de kapitularien in de uitgaave van Balufius, p. 20. Deeze reglementen hebben zij buiten twijftel met onderling overleg gemaakt. (e) Advocati, Advouez, Abbacomites. Zie mijne noot (rf) op het 28. hoofdft. van het 28. boek. Vertaaler. (ƒ) Zie het kapitularie van Karei den grooten van het jaar agthonderd-en-twaalf, art. 1. en 5. in de uitgaave van Balufius, het 1. deel, pag. 490. (g) Zie het kapitularie van het jaar agthonderd • endrie , gegeeven te Wornn, in de uitgaave van Balufius pag. 408. en 410. IV. DEEL. E XXX. BOEK. XVII. HOOFD* STUK.  66 DE GEEST XXX. BOEK. XVII. HOOFDSTUK. 4 i l I i t Ti j] d bl noodzaakte deezen vorst om daar omtrent zijne oogmerken te verdeedigen. — Wat hier ook van moge zijn, ik vinde niet, dat hunne vafallen, in die tijden, toen zij zelve niet meer te velde trokken, dervvaards door de graaven geleid wierden. In tegendeel (li) leest men, dat de koningen, of de bisfchoppen eenen uit hunne getrouwen benoemden, om hunne vafallen te leiden. In een kapitularie van Lodenuijk den Zagtmoedigen (i) maakt de koning onderfcheid tusfchen drie löorten van vafallen, die van den koning, die van de bisfchoppen, en die van de heeren. De vafallen van een Leuden of heer wierden niet door den graaf (k) ten oorlog opgeleid, uitge- zon- (/;) Kapitularie van Worms, van het Jaar agthonlerd.en-drie, in de uitgaave van Balufius, pag. 400. :n het concilie van het jaar agthonderd vijf-en veerig, onder Karei den haaien , in Verno palatio, in le uitgaave van Balufius, 2. deel, pag. i7. a,t. 8. (0 5' KaP»ularie van het jaar agthonderd-en-negenien , art. 27. in de uitgaave van Balufius, pag. 618. (t) De vasfis dominicis , qui adhuc intra cafam erviunt, & tarnen beneficia habere noscuntur, ftatw urn eit, ut quicumque ex iis cum domino imperatore omi remanferint , vasfal/os fuos cafatos fecum non sttneant, fed cum comité , cujus pagenfes funt, ireper. 'ittant. Omtrent de groote leenmannen , welke nog 1 het paleis van den vorst dienen, is vastgelteld, dat e geene uit hun, welke met den keizer in het hof Uven, hunne agter- leenmannen niet bij zig zullen be. hou-  DER WETTEN. 67 zonderd dan, wanneer deeze Leuden door eenige bediening in het huis van den koning verhinderd 1 wierd om dit zelf te kunnen doen. 1 Maar wie was de geene, welke deeze Leuden ten oorlog opleidde ? Men kan 'er niet aan twijf-' felen, of die was de koning zelve , welke altoos aan het hoofd van zijne getrouwen was. Om deeze reden vindt men in de kapitularien (l) altijd de vafallen van den koning tegen die van de bisfchoppen overgefteld. Onze dappere, trotfche , en grootmoedige koningen bevonden zig niet in het leger, om zig aan het. hoofd van die kerkelijke krijgsmagt te ftellen. Het waren deeze foort van lieden niet , welke zij uitkoozen, om met hun te overwinnen of te fterven. Maar deeze Leuden voerden op .gelijke wijze hunne vafallen en agtervafallen aan. Dit blijkt zeer klaar houden, maar dat zij dezelve met den graaf, in wiens land zij wöonen, zullen moeten laaten te velde trekken. Kapitularie van het jaar agthonderd-en-twaalf, art. 7. in de uitgaave van Balufius, 1. deel,pag. 404. (/) 1. Kapitularie van het jaar agt-honderd - entwaalf, art. 5. De hominibus nostfis & Episcqpztm vel Abbatum, qui vel beneficia , vel talia propria habent &c. Wegens onze leenmannen , en die van de bisfchoppen of abten , welke gunstbewijzingen of andere dergelijke eigendommen bezitten. In de uitgaave van Balufius, 1. deel, pag. 490. . . E 2 XXX. SOEK. XVII. [OOFDi T U II.  XXX. B O U K. XVII. HOOFDSTUK. 6Ê DE GEEST klaar uit die kapitularie (tn) , in welke Karei de Groote beveelt, dat ieder vrijling, die vier landhoeven , 't zij van zijne eigen goederen , 't zij in de leengoederen van iemand , bezat, tegen den vijand optrekken , of zijnen heer volgen moest. Men ziet duidelijk, dat Karei de Groote hier wil zeggen , dat die geene, die niet meer dan een landgoed in eigendom bezat, tot de krijgsmagt van den graaf behoorde , en dat die geene , die een gunstbewijs van iemand bezat , met zijnen heer moest optrekken. Ondertusfchen houdt de Abt Dubos (n) Haande , dat, zo menigmaalen als 'er in de kapitularien van menfchen, die vanj eenen bijzonderen heer afhingen, gefprooken wordt, daar mede dan altijd de lijfeigenen bedoeld worden: en ten deezen einde grondt hij zig op de wetten der Wifigothen, en de gewoonten van dat volk. Hij zou beter gedaan hebben , zo hij zig op de kapitularien zelve gegrond hadt. Die kapitularie , welke ik daar (m) Van het jaar agthonderd-en-twaalf, i. hoofdft. in de uitgaave van Balufius, pag. 490. Ut omnis homo liber, qui quatuor manfos vestitos de proprn fuo,five de alieujus benefieio habet, ipfa fe praparet, & ipfe in hostem pergat, ftve cum feniore fuo. Dat ieder vrijling , welke vier landhoeven bezit, 't zij dezelve hem van zijn eigen goed , 't zij als een leen van iemand opgedragen zijn, zig 'gereed houde, en zelve op den vijand aantrekke, of onder zijnen Heer. («) 3. Deel, 6. boek, 4. hoofdft.,pag. 299. >w, zijne vestiging van de Frankifche monarchie.  DER. WETTEN. 69 daar zo even aangehaald heb , bewijst regelregt het tegendeel. Het verdrag tusfchen Karei den Kaaien en zijne broeders fpreekt insgelijks van vrijlingen, welke zig, na hunne verkiezing, of onder eenen heer, of onder den koning konden begeeven; en deeze inrigting komt met zeer veele anderen overeen. Men kan derhalven zeggen , dat 'er drieërleije foort van krijgsmagt was: die der Leuden of getrouwen van den koning, welke zelve wederom andere getrouwen onder hunne gehoorzaamheid hadden; die der bisfchoppen , of andere kerkelijke perfoonen, en van hunne vafallen; en eindelijk die van den graaf, welke de vrijlingen aanvoerde. ' Ik wil niet zeggen, dat de vafallen niet onder den graaf konden ftaan , gelijk zodanige, welke een bijzonder bevel voeren , onder die geene ftaan, welke een meer algemeen bevel hebben. Mén leest zelfs, dat de graaf en de afgezandten'van den koning hun eenen ban konden doen betaalen, dat is te zeggen , eene zeekere boete, wanneer zij aan de verpligtingen, welke uit hunne leengoederen volgden, niet voldaan hadden (0). Ins- (c) Het. bevel, 't welk de leenmannen kreegeri, om ten flrijd te trekken, wierd genoemd bannum, heribannunti dog dit woord betekent ook de boete, E 3 wel- XXX. BOEK. XVII. HOOFD' STUK.  XXX. n o E K. xvn. HOOFDSTUK. AGTTIENDE HOOFDSTUK. OVER DEN DUBBELDEN DIENST. XVIII. H O O F nSTUK. 70 DE GEEST Insgelijks waren de vafallen (p) van den koning aan de ftraf van den graaf onderworpen, indien zij rooverijen pleegden , ten ware zij liever verkoozen, om zig aan de ftraf van den koning te onderwerpen. Men hadt eene grondwet in de monarchie, dat die geene, welke onder de krijgsmagt van iemand, behoorde , ook aan zijn burgerlijk rechtsgebied onderworpen was. Men ziet in een kapitularie. van. Lode bonderd-en-vijSrivn-i'dat het militaire gebied fan den graaf met zijn burgerlijk rechtsgebied over de- vrijlingen ■.véjjeenigdi was-. Men noemde ook ^lifia*fttó..i bvsd Otomstfr. roam tbsajfkw \ ., de welke die ieenmaunen moesten betaalen., die tot liet U'ger niet opkwamen. Ilier om leest men menigmaal in de oude Hukken , hcribamnr.n fohere (de ban, betaalenülascov. de jure fend. cap, n '. §. 13. Vertaaler. (p) Kapitularie van het jaar agthonderd - twee - en* tagtig, art. i u apud vernis palatiutn, in de uitgaave van Balufius, 2. deel, pag. ij.t (.7) Art. 1. en 2. en in het Concilie /» vernöpalatio, van het jaar agthonderd vyf - cn - veertig, art. g. in de uitgaave van Balufius, 2. deel, pag: 17.  DER WETTEN. ?! de rechtsgedingen (r) van den graaf, welke de vrijlingen in den oorlog aanvoerde, de rechtsgedingen van de vrijlingen (j). Hier uit vloeide buiten twijffel deeze ftokregel voort, dat men de verfchillen over de vrijheid nergers anders dan in de rechtsgedingen van den graaf, en niet in die van zijne amptenaaren behandelen kon. Ook voerde de graaf de vafallen van de bisfchoppen, en abten in den oorlog niet aan ("o, om dat zij tot zijn burgerlijk rechtsgebied niet behoorden. — Ook had hij in dezelve geen bevel over de agt'er vafallen der Lenden. Het Glosfariumvaxi de Engelfche wetten (w) leert ons (v) ook, dat die geene, welke de Saxers den naam gaven van Coples, bij de Noormannen Graaven, medgezellen Qw) genaamd wierden, om dat zij de gerechtelijke boeten met den koning deelden. Ook zien wij, dat de (r) PlaciSes, plaids, of asfifen. De Montesq. Zo wierden de rechtsgedingen genaamd. Zie du Cange, op deeze woorden. Vertaaler. (s) Kapitularie , 4. boek, van de verzameling van Anzegifus, art. 57. en het 5. kapitularie van Lodeiyyk den Zagtmoedigen , van het jaar agthondferd - en - negentien, art. 14. in de uitgaave van Balufius, 1. d. pag. 6i5' (Y) Zie de nooten (g) en (7) van het voorgaande hoofdftuk. («) Te vinden in de verzameling van Guillaume Lombard, de priscis Anglorum Legibus, (y~) Op het woord Satrapia. (w) Comtes, compagnons. E 4 XXX. BOEK. XVIII. HOOFDSTUK.  72 DE GEEST XXX. BOEK. XVIII. HOOFDSTUK. ] ( de verpligting van alle leenmannen omtrent hunnen leenheer ten allen tijde geweest is (x), dat zij de wapenen voor hem draagen, en de verfchillen van zijne pairs in zijne vierfchaar vonnisfen moesten (y), Eene van de redenen, waarom dit recht, om te vonnisfen, aan het recht van in den oorlog te gebieden, op de voorgeftelde wijze verknogt was, beftondt daar in , dat die geene , welke in den oorlog het bevel voerde, te gelijker tijd die rechten van den fchatkist deed 'betaalen, welke in eenige dienstbaarheden van rijtuigen, die. de vrijlingen verfchuldigd waren , beftondeu , en in het algemeen in eenige gerechtelijke voordeelen, van welke ik in 't vervolg zal fpreeken. De heeren hadden het recht om in hunne leengoederen te vonnisfen , uit hetzelfde grondbeginfel , waar uit de graaven het recht hadden om in hunne graaffchappen te recht te zitten. En om naauwkeurig te fpreeken , de graaffchappen volgden in die veranderingen, welke op onderfcheidene tijden voorgevallen zijn, dtijd die veranderingen, welke in de leengoederen ge-, (V) De groote raadsvergaderingen van Jerufalem, hoofd/I. 221 en 222. toonen ons dit zeer klaar. (jf) De advocaaten van de kerk waren zo wel aan iet ho.>r,l der pleitgedingen, als aan het hoofd van le militie.  DER WETTEN. 73 gebeurden. — Beide wierden zij volgens hetzelfde plan, en volgens dezelfde denkbeelden beftuurd. In één woord, de graaven waren in hunne graaffchappen Leuden, en de Leuden waren in hunne heerlijkheden graaven. Men heeft-geene naauwkeurige denkbeelden gehad, wanneer men de Graaven heeft aangezien voor amptenaaren van de Justitie, en de Hertogen voor amptenaaren van de Militie. Beide waren zij zo wel amptenaaren van de Militie als van de Justitie (z); het eenige onderfcheid be ftond daar in , dat een hertog verfcheiden graa ven onder zig had, hoe zeer 'er ook graaver waren, welke geenen hertog boven zig kenden; zo als wij uit Fredegarius 00 leeren. Men zal mooglijk in een denkbeeld geraaken dat de regeeringsvorm der Franken in die tijdei zeer hard moet geweest zijn , om dat dezelfd amptenaaren, op dezelfde tijden,de magt over he krijgsvolk, de burgerlijke magt, en zelfs de mag over den fchatkist in handen hadden. Eene zaak wei (2) Zie het 8. formul. van Marculfus, 1. boek, 't welk de brieven behelst , die aan eenen Hertog, Patriciër , of Graaf wierden uitgegeeven, wanneer hem da burgerlijke rechtsvordering en de beltuuring van den fchatkist wierdt gegeeven. (0) Kronijk, 78, hoofdfti op het jaar zeshonderd, zes en-denig. E 5 xxx. BOEK. xvni. HOOFD- STl' IC 1 t 1 t t J  74 DE GEEST XXX. BOEK XVIII. HOOF! STUK. f ) 1 4 < % 1 \ welke ik in een mijner voorgaande boeken heb opgegeeven als een der onderfcheidende kenmerken van het despotismus. Maar men moet zig niet verbeelden , dat de graaven alleen CV) vonnisten , en, even gelijk de Bacha's in Turkijen, rechtfpraken. Zij belagen , om de verfehillen te beflisfen, eene foort van rechtdagen f», tot welke de aanzienlijkfte geroepen wierden. • Ten einde men duidelijk begrip hebbe, hoedanig het vonnisfen in zijn werk ging, waarvan ivij in de formulieren, in de wetten der Barbaaren, en in de kapitularien leezen, zeg ik Qd), dat O) Zie Gregorius van Tours, 5. boek, op het jaar vijfhonderd - en - tagtig. (e) Mallum. Zo wierd van ouds de daaglijkfche echibank, onder welke iemand behoorde, genoemr. Men rindt in de Salifche wetten, tit. 1. §. j. ó7 quis ad uallum legibus dominicis mannitus fuerit, & non velerit &c. Indien iemand volgens de wetten van zij. ïen heer voor zijnen daaglijkfchen rechtbank gedagvaard is , en niet komt enz. Van dit Mallum is «ooglijk" het oude woord in onze rechtsgeleerdheid, lë maalfieede , de rechter der maalfteede , dat is e daaglijkfche en competente rechter (zo als wij nu >reeken,) gekomen. Vertaaler. (V) Voeg hier bij het geene ik in het 28. hoofdft, ari het 28. boek gezegd heb, en in het 8. hoofdft. au Let 31. boek zeggen zal.  DER WETTE N. < 3 dat het werk van de graaven, van de Grammes (e) , en van de Centeniers hetzelfde was; dat i de rechters, de Ratbimburgers (ƒ) en de Scheepenen onder verfchillende naamen dezelfde perfoonen waren. Dit waren perfoonen , welke aan den graaf toegevoegd waren, en gewoonlijk had hij 'er zeven ; — en gelijk hij tot een vonnis niet minder dan twaalf perfoonen (g) noodig had , vulde hij de overige uit de aanzienlijkften Q>) aan. Maar evenveel wie hij ook mogt weezen, die het rechtsgebied hadt, het zij de koning , of dej graaf, of de Gravio, of de centenier, of de heeren, of de kerkelijke perfoonen , dit bleef altijd zeeker , dat zij nooit alleen vonnisten: en deeze gewoonte , welke haaren oorfprong reeds T 8 C'10OII QGVi \TW.3LO'd'A. uit (e) De Qraviones waren hetzelfde als de Graaven. Zie dn Cange, op dit woord, Hoe wel Spel* mannus meent , dat de Gravio de ltadhouder van den graaf was. Vertaaler. (ƒ) Rathimburgii, dit waren rechters bij ds SaUfche Franken , welke volgens de Salifche wenen moesten vonnisfen. De öofte titel van de Salifche wetten handelt over htm. Vertaaler. (g) Zie, over dit:alles, de kapitularien van bodewijk den Zagtmoedigen, .gevoegd bij de Salifche we".en, art. 2. en het formulier der vonnisfen, 't welk du Cange opgeeft op het woord boni homines. {K) Per bonos homines, met goede mannen. Zomtijds hadt hij niet anders, dan zodanige goede mannen uit de aanzienlijkfte. Z'e het amihangfcl tot de forir.nliercn van Marculfus, 51. hoofd f. XXX. ! O E K. XViil. i O O F ()• STOit.  XXX. BOEK. xviir. HOOFDSTUK. i XIX. ( H O OFD-j. STUK. _ n tt w e< ë w 76 DE GEEST uit de bosfchen van Germanïénhadt, hield zig nog flaande, toen de leengoederen eene nieuwe gedaante aannamen. Wat de magt over den fchatkist aanging, deeze was van dien aart, dat de graaf daar van geen misbruik konde maaken. De rechten , welke de roriten van de vrijlingen heften , waren zo eenvoudlg,dat zij, zo als ik gezegd heb , in niets anIers beffonden, dan in zeekere rijtuigen (i) velke zij bij zommige openbaare gelegenheden noesten leveren; en wat de gerechtelijke rechten lanbelangde, 'er waren wetten Qk), door welke die knevelaarijen voorgekomen wierden. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE ZOENBOETEN BIJ DE BARBAARSCHE VOLKEREN. jelijk het onmooglijk is, dat men eenige vaste eeden in ons ftaatkundig recht kan doen, indien ien de wetten en zeeden der volkeren van Ger* lanüh niet grondig kent, zo moet ik mij hier een tanig ophouden , om deeze zeeden en wetten :n weinig dieper na te fpeuren. Men CO ^n een'ge rechten op de rivieren, waar van ik ifprooken heb. Ik) Zie de Wetten der Ripuaricn, tit. 89; en de etten der Longbarden, 2. boek, tit. 52. §. o.  DER WETTEN. 77 Men kan uit Tacitus leeren, dat de Germaniirs"geene andere lijfttraffelijke misdaaden kenden, dan twee , de verraaders hingen zij op, en de bloodaarts verdronken zij. Deeze waren bij hun de eenigfte misdaaden, welke openbaar oeftraft wierden. Wanneer de een aan den anderen eene belediging had gedaan (/), dan namen de nabeftaanden van den beledigden, of gekwetften perfoon deel in hetverfchil, en de haat wierdt door eene verzoening afgelegd. Deeze zoen betrof alleen den geenen, die beleedigd was, indien hij dezelve konde aanneemen, en de nabeftaanden , indien het ongelijk of de belediging hun in het gemeen aanging, of ook indien de zoen, door den dood van dien geenen, die beleedigd , of gekwetst was, op hun was vervallen. Volgens de manier, op welke Tacitus zig uitdrukt , (7) Suscipere tam inimicitias feu patris Jeu propinpatés, feu propinqui, quam amicitias necesfe est; nee implacabiles durant, luitur enim homicidium certo arvientorum ac pecorum numero, recipitque fatisfactior.em univerfa domus. Men houd het (bij die volkeren) voor noodzaaklijk , dan men zig zo wel de vijandfehappen van zijnen vader en naastbeftaanden moet aantrekken, als de vriendfehappen. Dog zij blijven niet onverzoenlijk voortduuren; want een mandag wordt bij hun met een zeeker getal van paarden of vee geboet, en dan neemt het geheele huis of ge(lacht dien zoen aan. Tasstus over de zeeden der Germam'êrs. XXX. BOEK. XiX. HOOFDSTUK.  73 DE GEEST XXX. B O E K. XIX, HOOFD 1TUK, drukt, gefchiedden deeze verzoeningen door onderlinge overeenkom tien tusfchen de partijen, ook ziet men in de wetboeken van deeze bar■ baarfche volkeren , dat deeze verzoeningen den naam van afmaakingen, bijleggingen der verfekiilen hebbenIk vinde geene andere wet, dan die der Friefen Cm), welke het volk in eene zodanige gefteldheid gelaaten heeft, in welke ieder tegen elkander vijandig geflacht zig, om zo te fpreeken, in den ftaat der natuur bevond, en in welke hetzelve, zonder daar in door eenige fiaatkundige of burgerlijke wet verhinderd te worden, naar zijn welgevallen , wraak konde oeffenen , tot dat hetzelve zig voldaan rekende. Dan deeze wet wierd zelfs gemaatigd. Men fteldè voor eenen regel (n), dat die geene, wiens leven men eischre, ia zijn huis veilig en ongeftoord zoude weezen , en dat hij ongemoeid zoude zijn in het gaan , en te rug keeren van en naar de kerk , en van en naar de plaats, daar men vonniste. De verzamelaars van de Salifche wetten (o) haaien een oud gebruik van de Franken aan, volgens 't welke die geene., die een dood lighaam , na (tn) Zie deeze wet, tit. 2. over de mandagen en de bijvoeging van Vullemarus, over de diefftallen. («) Additio fapientum, tit. 1. §. 1. (0) Salifche wetten, tit, 58.5.1, en tit. 17.5.3.  DER WETTEN. 79 na dat het begraaven was, weder opgedolven had , ~orn hetzelve te beroven, uit de maatfchappij gebannen wierdt, tot zo lang dat de naastbeftaanden van den overledenen toeftonden, dat hij1 weder in de maatfchappij mogt te rug keeren; en gelijk voor den tijd, dat die naastbeftaande hier' in toeltemden, aan de geheele waereld, zelfs aan de eigen vrouw van den fchuldigen , verboden was, om hem brood te geeven, ofiu huis te neemen , zo bevond zig een zodanig mensch ten aanzien van de overige menfchen , en de overige menfchen ten aanzien van hem, in den ftaat der natuur, tot zo lang dat die ftaat door de verzoening wederom opgeheeven wierd. Behalven in dit eene geval, vindt men, dat de verfrandigfte onder de verfcheidene natiën der Barbaaren 'er altoos op uit waren, om zelve dat geene te verrigten, 't welk van te langen duur en te gevaarlijk was , om van eene wederzijdfche overeenkomst tusfchen de partijen te blijven afhangen. — Zij vestigden hunnen aandagt, om eenen evenredigen prijs te bepaalen, op den zoen , welke die geene moest aanneemen , aan wien men eenig nadeel of ongelijk hadt aangedaan. — In alle de wetten der barbaaren vindt men op dit ftuk eene verwonderlijke naauwkeurigheid, de gevallen worden daar met zeer veel fcherpzinnigheid onderfcheiden (p), de omftan- dig- (p) Zie vooral de 3, 4, 5, 6. en 7. titels van de XXX. \ o E IC. XIX. I O O F DSTUK.  8o DE GEEST XXX. boek. XIX. H O OFDSTUK. I < I I 1 digheden met de uiterfte onzijdigheid gewikt en gewoogen. — De wet fielt zig daar in de plaats van den beledigden, en eischt voor hem die voldoening, welke hij zelve, indien hij zig een ogenblik in koelen bloede bevonden had , zou. gevorderd hebben. De invoering van deeze wetten was de reden, welke de Germanifcke volkeren dien ftaat der natuur deed verlaaten, in welken zij zig ten tijde van Tacitus fchijnen bevonden te hebben. Rotharis verklaarde Cq) in de wet der Longo. barden, dat hij de zoenboeten, zo als zij volgens de oude gewoonten waren , vermeerderd had ten aanzien van de wonden, ten einde door 3e voldoening aan den gekwetften de vijandfchapsen zouden kunnen ophouden. En in de daad, na lat de Longobarden, weleer een arm volk, zig door le overheerfching van Italië verrijkt hadden, waren le oude zoenboeten zodanige geringheden geworden, dat 'er geene verzoeningen meer plaats hadden. Ik twijiTel niet, of deeze aanmerking heeft de andere hoofden der overheerfchende natien in de verpligting gebragt, om die onderfcheiJeue wetboeken te maaken , welke wij tegenwoordig hebben. De le Salifche wetten, welke over het lleelen van vee tandelen. (jf) l. Boek, tit. j. §, 15.  DÈR WETTEN, 31 De voorna^mftê zoenboete was die, welke ëeh doodllager aan de naastbeftaanden van den ter nedergeflaagenen moest betaalen. — Het verfcliil (r) tusfchen de ftanderi maakte ook eéa óhderfcheid ih de boete. Dus was in de wet der 'Engelfchen de boete van zes honderd fluivers op de moord van eenen Adalinger, van twee honderd fluivers op* die van eenen vrijling, en van dertig fluiver3 op die van eenen lijfeigenen gefteld. De grootheid der zoenboete , welke op het hoofd van een mensch geaet was, maakte diis een Van zijne voornaamfte voorrechten uit. Want behalven het onderfcheid, 't welke hier door van zijne perfoon gemaakt wierd, zo verkreeg hij hier door ook, onder deeze geweldige natiën, eenen zeer groeten trap van veiligheid. De wet der Beyerfchen (f) doet ons dit zeel klaar bemerken. Zij geeft de naamen van die Beyer/chê geflagten öp , vveike eène dubbelt zoenboete ontfingen, om dat zij ih rang (i) na d< Agl fV) Zie de wetten der Engelfchen, tit, i. §. i a. 4. ibid. tit. 5. §. 6. dje wetten der Beyerfchen tit. 1. hoofdft. 8. en 9. de wetten der Friefen. fit. 15.. (i) Tit. 2. hoofdft. 20. (t) Hozidra, Azza, Sagana, Habaüngua, An tiittna. Zie de wetten der Beyerfchen, tit. a hoofdft. 20. IV. UJSEL. F xxx. BOBK. XIX. ■ 1 O O F DST U Bw  xxx. BOEK. XIX. HOOFD STUK. 1 I ' | li | i d d o L 4 k< il 3< IC da 5a' DE GEEST rfgilolfingen volgden. De Jgilolfingen waren van den (lam der hertogen, en men verkoos den hertog uit het midden van hun. Deeze kreegen eene, vierdubbele zoenboete. De zoenboete voor de moord van den hertog was nog een derde hooger dan die, welke op de moord van eenen Jgilolfin%er gefteld was. „ Om dat hij hertog is," zegt de wet, „ bewijst men hem eene veel grootere eer, dan zijne nabellaanden". Alle deeze zoenboeten waren op eenen geldwijs bepaald. Maar gelijk deeze volkeren , voor1 gedurende dien tijd, toen zij zig nog in Gerwnie ophielden , hetzelve naauwlijks hadden, zo ouden zij vee , graanen , huisraad, wapenen , onden, jagtvogels, landerijen (V), ,en dergelijke ï betaaling.-geeven. Zomtijds bepaalde zelfs de ret de waardij van deeze dingen 0»). En dat aet ons begrijpen, hoe men onder volkeren, bij wel- («) Das wierdt het leven van een mensch in :. wetten van Ina op eene zeekere fomme gelds, of j een zeeker aandeel van land gewaardeerd. Zie iges Inae regis, titulo de villieo regio, de priseis nglorum legibiis. Cambridge, &if& (V) Zie de wetten Ast-Saxen, welke melding maan .van deeze bepaalingen bij verfcheiden vo'keren, !. hoofdft. Zie ook de wetten der Ripuariërs, tit: ). §. 11. de wetten der Beyerfchen , tit. 1. $. >, en 11. Si aitruin non habet, aliam pecuntam , mcipia , terram &c. Indien hij geen goud heeft, n betaale hij in ander geld, in flaaven,in land, enz.  DER WETTEN. t J welke het geld zo fchaars was, zb veele geldboeten kon vinden. Deeze wetten waren 'er derhalven op uit •, om met naauwkeurigheid het ondeifcheid tusfchen de benadeelingen, verongelijkingen, en misdaaden te bepaalen. Ten einde een ieder op den punt van eene naald zou kunnen weeten , boe verre hij.benadeeld of verongelijkt was , en hij hier door juist zou kunnen bereekenen , welk eene voldoening hij moest, ontfangen, en vooral ten einde de voldoening niet hooger liep, dan het nadeel of de belediging. Uit dit oogpunt kan men zien, dat die geene, welke zig nog, na dat hij de zoenboete ontfangen had, wreekte, eene groote misdaad beging. Deeze misdaad behelsde niet minder eene openbaare, dan eene bijzondere beleediging. Dit was zelve eene veragting van de wet. En deeze misdaad heten de wetgeevers nimmer ongeftraft Qua). 'Er was nog eene andere misdaad , welke vooral voor gevaarlijk aangezien wierd (_x), toen deeze (w) Zie de wetten der Longolarden, I. hoek, tit, 35. §. 2f. ibid. 1. boek, tit. 9, §. 8. en 34. en het kapitularie van Karei den Grooten van het jaar agthonderd - en - twee, 32. hoofdft. 't welk eene last inhoudt , welken hij aan dien geenen gaf, dien hij naai de wingewesten zondt. (#) Men kan in Gregorius van Tours , 7. boek, F a 47, XXX. BOEK. • XIX. HOOFD» STUK.  xxx. •Boek. XIX. HOOFD STUK. U . DE GEEST ze volkeren , onder eene burgerlijke regeeringsvorm, iets van dien geest van onafhanglijkhcid: verlooren, en de koningen zig toelagen, om eene betere tucht in den Staat in te voeren. Deeze misdaad beftond in het weigeren van de verzoening aan te bieden, of van dezelve aan te neemen. Wij zien in verfcheidene wetboeken der Barbaar en, dat de wetgeevers (y) hun daar toe verpligteden. — En indedaad, die geene, welke weigerde den zoen aafi te neemen, toonde daar door, dat hij zijn recht van wraakoeffening wilde behouden, en die geene, welke weigerde den zoen aan te bieden, bewees daar mede , dat hij den beledigden zijn recht van wraakoelfening wilde laaten. En dit was 47. hoofdjl. een verflag vinden , van eene recntspleeging, in welke aan de beleedigde paitij, om dat zij, in plaats van de zoenboete aan te neemen , zig had willen wreeken, hoe buitenfpoorig ook de mishandelingen waren, welke aan haar zedert dien tijd waren aangedaan, egter niet meer dan de helft van de zoenboete word aangeweezen. (y) Zie de wetten der Saxen, 3, hoofdft. §.4, de wetten der Longobarden , 1. boek, tit. 37. §. f.' en 2. en de wetten der Alkmannen, tit. 45. §, 1 en 3.. De laatstgenoemde weiten gaven vrijheid, om zig Zelve op het ogenblik,.en in de eerile beweegingen van drift, recht re verfchaffen. Zie ook de kapitularien van Karei den Grooten. yan het jaar zeven honderd-vijf-en-zeventig, 22. hoofdft. van het jaar agthonderd-en-twee, 32. hoofdft. en van het jaar agt* honderd-en-vijf, 5. hoofdft. '  DER WÉTTEN. «B ■•Mts het, 't welk de verftandigite in dc wetten der Germaniërs hadden verbeterd , in Welke zij wei tot de verzoening aanmoedigden , maar nimmer ^verpligteden. Ik fpreeke van eenen text uit de Salifche wet , in welke de wetgecver aan den beleedigden overliet , om den zoen aan te neemen of te weigeren. Deeze was die wet O), welke dien geenen, die een lijk beroofd had , den omgang met de menfchen verboodt, tot dat de naastbelbanden van dén overleedenen den zoen aannamen, en verzogteu j dat hij weder onder de menfchen mogt worden toegelaaten. De eerbied voor dc heilige dingen was oorzaak, dat die geene, welke de Salifche Wetten bijeen verzamelden , in dit oude gebruik geene verandering maakten. ■ Het zou onrechtvaardig geweest zijn, dat men eene zoenboete had toegedaan ten behoeve van de naastbeftaandcn van eenen dief, welke óp heete daad van zijne diefltal betrapt en dood geflagen was, ook zou het onrechtvaerdig geweest zijn, indien men eene zodanige zoenboete had toegeftaan, ten behoeve van de naastbeftaandcn van eene vrouw, welke door haaren man weggezonden was, na dat zij uit hoofde van de misdaad-vai: over- (2) De famenfiellers van de wetten der Ripuarien fchijnen djt gematigd te hebben. Zie den. '$5. titel van deeze wetten, F 3 xxx. BOEIU' XIX. II O O F Df S ÏV K.  86 DE GEEST XXX. DO EK. XIX. HOOFDSTUK. I I -. " i i j € e overfpel van hem gefcheiden was. De wet der Beyerfchen (a) gaf in zodanige gevallen geene zoenboeten, en ftrafte zelfs de naastbeftaanden, welke in zodanige gevallen de wraak wilden vervolgen. Het is niet zeldzaam , dat men in de wetboeken der Barbaaren zoenboeten op onwillige daaden gefield vind. De wet der Longobarden is bijna in alle gevallen zeer verftandig. Zij wilde, dat men {b) in eene zodanige omftandigheid volgens zijneïigene edelmoedigheid zou verzoenen , en dat dan le naastbeftaanden de wraak niet verder konden vervolgen. Klotaris de tweede maakte eene zeer verftandige vet (e). Hij verboodt aan dien geenen, die beftooen was, dat hij de zoenboete in het verborgene :n buiten het bevel van den rechter niet mogt aanïeemen. — Men zal zo aanftonds de beweegreden 'an deeze wet zien. TWIN- (a) Zie het decreet van Tasfilo, de popularibus leibus, art. 3, 4, ,„, 16, ïp. de wetten der Ingelfchen, tit. 7. §. 4. (b) I. Boek, tit. 0. §. 4. Cc) Het verbond van vreede tusfchen Childeber n Klotaris van het jaar vijf honderd - drie - en - negentiga het decreet van koning Klotaris den tweeden oment het jaar vijfhonderd - vijf - eu - negentig jTH. hoofdft.  D ER W ET TEN. 87 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. over dat geene, 't welk men, in 'ï • vervolg van tijd, het rechtsce" eied der heeren noemde. Behalven de zoenboete, welke men aan de nnastbeltaanden betaalen moest wegens doodflagen , beriadéelingen , en verongelijkingen , moest men ook nog een zeeker recht betaalen, 't welk in de wetboeken der Barbaaren den naam van fredum (d~) draagt. Ik zal hier van veel zeggen, en, om 'er een denkbeeld van te geeven , hier alleen berigten, dat hetzelve de belooning was voor de verleende befcherming tegen het recht van wraakoeffening. In de tegenwoordige Zweedfche taal betekent nog het woqrd fred, vreede. Recht te doen,was bij deeze geweldige volkeren niet anders te zeggen, dan aan die geene, welke eene beleediging bedreeven had, zijne befcherming te verkenen , tegen de wraak van dien geenen , aan (d) Wanneer de grootheid van deeze boete in de wet niet bepaald was , dan bedroeg zij gewoonlijk -een derde van hetgeene men voor de zoenboete betaalde. Dit blijkt, uit de-wetten der Ripuaricrs, 89. hoofdft. welke nader uitgebreid worden in het derde .kapitularie van het jaar agt honderd - en-dertien, in de .uitgaave van Balufius, 1. deel, pag. 513. F 4 XXX. hoek. XX. HOOFDSTUK.  xxx. BOEK, XX. HOOFD STUK. U DE GEEST aan wien de beleediging aangedaan was, en den, beleedigden te verpligten, om de verzoening aan te neemen, welke men hem verfchuldigd was. Zo dat bij .de Germani'ërs in onderfcheiding van alle andere volkeren, de justitie ftrekte , om den misdaadiger tegen dien geenen te befchermen , dien hij beleedigd had (e)« De (V) pene uitdrukking, welke ons klaar doet zien, tot welk eene hoogte onze fcbrijver een liefhebber van het wonderfpreuklge was. Immers door de misdaadigers onder haare befcherming te neemen , wilde de wet hun niet aan 'de. ftraf onttrekken , maar alleen aan eene buitenfpoorige wraakoeiFening van de zijde der beleedigden. Wierden zij dan niet geftraft door de zoenboeten, in welke zij veroordeeld wierden, en door het Fvedum, 't welk zij bet&alen moesten ? Aanm. van eenen Otib. De Heer de Monlesquieu zegt niet, dat de Justitie bij de Cermaniërs ftrekte, om de misdaadigers tegen de ftraf te befchermen. Dit zou eene allerongehoordfte wonderfpreuk zijn. Maar hij zegt, dat de Justitie daar ftrekte , om den misdaadigen tegen de buitenfpoorige wraak van den beleedigden tè befchermen. Dit is geene wonderfpreuk. Wanneer wij deeze uitdrukking van onzen Schrijver, (die alleen eene aanmerking in het voorbij gaan is, en niet tot het weezen der zaak behoort,) van nabij bsfehouwen, dan zouden wij moogliik moeten befluiten , dat hij, op het oogenblik van zijn fchrijven, door dit denkbeeld fterk getroffen, hetzelve ter neder gezet heeft, zonder het genoegzaam door te denken. Immers wanneer wij die uitdrukking ten fcherpften wilden' beoordeelen, dan zou-  DER WETTEN. 89 De wetboeken der Barbaaren geeven ons de gevallen op , in welke rrjen dit fredum moest vorderen. In zodanige gevallen , in welke de nabeflaanden geene wraak konden neemen , betaalde men geen fredum, en dit leerde de natuur van de zaak, om dat daar, waar geene wraaknceming te pas kwam, ook geene befcherming tegen die Wraak plaats konde hebben. Op deeze wijze vind men in de wetten der Longobarden (ƒ) , dat, wanneer iemand bij ongeluk eenen vrijling doodde , hij wel de waardij van dat mensch betaalde , maar geen fredum, om reden,dat, daar de mandag onwillig begaan was, men zig dus niet in het geval bevond, waar in de naastbeftaanden van den over- zouden wij daar op moeten vallen, dat hij zegt, dat de 'Jmtitia bij be GBRMANlëllS in onderscheiding van alle andere volkeren ftrekte, om den misdaadiger te befchermen tegen dien geenen , dien hij beledigd heeft. Wel bezien ,is het onwaatagtig, dat dit bij de Germaniërs /«onderscheihing van alle andere volkeren plaats had. Bij alle befchaafde volkeren , waar de Justitie haaren onbelemraerden loop heeft , heeft dit plaats, Niemand mag in eenè welgetelde burger-maatfehappi zig zeiven wreeken; dit komt den rechter alleen toe. en de justitie fleemt den misdadiger even zo wel al den beleedigden onder haare befcherming. Zie hie over mijne noot t» op het 47. hoofdft. van het 12 boek. Vertaaler. " (ƒ) 1. Boek, tit. 9. •$• 17- van de UH*& van Linüembroch. F 5 XXX. lOBK. XX. itO OF DSTUlt. t  XXX. BOEK XX. HOOFT STUK. 1 » '90 D E G E E S T overleedenen een recht tot wraakoefening hadden. . Even eens vind men in de wetten der Ripuariërs (g), dat wanneer een mensch door een (luk hout, of eenig werk van menfchen handen, gedood was, men dat werk of ituk hout voor fchuldig hield, en dat de naastbeftaanden hetzelve' tot hun gebruik naasteden, dog dat men in dat geval geen fredum kunde vorderen. . Insgelijks, wanneer een beest een mensch gedood had, (lelden die zelfde wetten (li) eene zoenboete, zonder fredum, om dat de naastbeftaanden van den overleedenen niet beledigd waren. Eindelijk, wanneer een kind voor" den ouderdom van twaalf jaaren eene misdaad begaan had, moest hetzelve; volgens de Salifche wetten (i), wel eene zoenboete betaalen , maar geen fredum, om dat hetzelve nog te jong was, om de wapenen te draagen, en zig dus nog niet in het ?eval bevond , waar in de beledigde partij of deszelfs naastbeftaanden wraak konden vorderen. Iet was de fchuldige , die het fredum betaalde, )m den vreede en de veiligheid , welke de buien fpoorigheid, die hij begaan had , hem had leen verliezen, en welke hij door deeze befcherming (g) Tit. 70. {h) Tit. 45. Zie ook de wetten der Longobarden, l. boek, 21. hoofd/I. §. 3. yan de uitgaave va» Undèmbroch, ft caballus cum pede firV, (f) Tit. 28. § 6.  DER WETTEN. 9* niing weder kon bekomen. Maar een kind verloor deeze veiligheid niet: het was nog geen mensch, en het kon uit de maatfchappij der menfchen niet verfcooten worden. 1 Dit fredum was een plaatsKjk recht (£) , ten behoeve van dien geenen, die iu dat grondgebied rechter was. De wetten der Ripuariërs (Ij verboden hem egter, om het uit zig zelve in te vorderen, zij wilden, dat die geene , welke zijne zaak gewonnen had, hetzelve zou ontfangen, en aan den fchatkist brengen , ten einde de vreede tusfchen de Ripuariërs, zegt de wet, eeuwig zij. De grootheid van dit fredum was geêvenredigd naar de grootheid van de befcherming (m). Dus was een fredum om de befcherming van den koning (T) Zo als blijkt uit bet decreet van Klotaris den tweeden van het jaar vijfhonderd - vijf-en - negentig Fredus tarnen judici ,in cujus pago est, refervetur ; het fredum moet egter ten behoeve van dien rechter, onder wiens gebied het behoort, blijven. (/) Tit. 89. (fii) 7Xo. een kapitularie van een onzeeker jaartal, 57. hoofdft. te vinden in de uirgaave van Balufius, 1. deel, pag. 515. Men moet opmerken, dat dat ge»ne, 't welk men in de gedenkfntkken van den eerften flam met den naam van fredum , oï freda , beftempeld vind, in de ftukken van den tweeden ftam den naam draagt van bannum. Zo als blijkt uit het kapitularie de partibus Saxonia van het jaar zevenhonderd-negen- en -tagtig. XXX. 3 O EK. XX. toof r> STUK.  <)2 DE GEEST XXX. BOEK. XX. HOOFDSTUK, i ) 1 i l 1 ï C 5' ë d ning te bekomen, grooter dan dat, 't welke men voor het toeftaan van de befcherming van den graaf of andere rechters betaalde. Hier ontdek ik reeds de eerfte grondflagen van de rechten der heeren. De leengoederen behelsden een zeer uitgebreid grondgebied, zo ais wij uit een oneindig getal van gedenkftukken kunnen zien. Ik heb reeds beweezen , dat de koningen geene belastingen heften van die landerijen, welke tot het deel der Franken b&hoorden. Nog minler konden zij eenige rechten van de leengoede:en vorderen. Die geene , welke leengoederen irerkrcegen, hadden ten deezen opzigte het allerlitgebreidtte genot. Zij trokken van dezelve alle ie vruchten, en alle de toevallige voordeelen. En gelijk eene' van de alleraanmerklijkfte inkomflen '«) in de gerechtelijke voordeden in de freda, velke zij volgens de gebruiken der Franken gcïooten , beftond , zo volgde daar uit, dat die ;eene, die het leengoed bezat , ook het rechts■ebied voerde, waar van de geheèle oeffening al;en beftond in de bezorging, dat de zoenboeten an de naastbeftaanden , en de voordeden aan den oer betaald wierden. Het was niets anders, dan e magt om de zoenboeten van de wet te doen be- («) Zie het kapitularie van Karei den grooten, de Ulis, in 'c welke hij deeze Freda optelt onder. de oote inkomflen van dat geene, 't welk men vilU qf >meinen van den koning noemde.  DER WETTEN. 93 beiaalcn , en de boeten van de wet in te vorderen. ' Men kan, uit de formulieren , welke de beves-' timing of ceuwigduurende overdragt van een leen ten behoeve van eenen Leuden of getrouwen (o), of van de voorrechten der leengoederen , ten behoeve van de kerken (p),behelzen, zien, dat de leengoederen deeze rechten hadden. Dit blijkt daar en boven uit eene oneindige menigte van Charters (q), welke een verbod behelzen aan de rechters of amptenaaren van den koning, om zig immer op zodanig grondgebied te begeeven , om daar eenige daad van juftitie , hoedanig zij ook mogte zijn, te pleegen , en daar eenig voordeel van de juftitie, op welk een voorwendfel ook, in re vorderen. Na dat de koninglijke rechters niets meer in eene ftreek konden invorderen , kwamen zij daar niet meer, en die geene, aan welke deeze ftreek verbleef, namen daar vervolgens die bedieningen waar, welke de koninglijke rechters te voo* ren bekleed hadden. Aan de koninglijke rechters wierd verboden, da' (o) Zie het 3, 4, en 17. formulier van het I •boek van Marculfus. (f) Ibid, het 2, 3 en 4. formulier. (?) Men zie de verzamelingen van deeze Char ters, vooral die, welke men aan het einde van het vijfd< deel der gefchiedfc'arijms van Frank/yk door As Pater Beneditïynen vind. XXX. «OE1C-. XX. 10OFD" STUK.  94 DE .GEEST XXX. dat zij partijen niet konden verpligten, om zeker. Bokk. heid te geeven, dat zij voor hun verfchijnen zouxx« den. Het wierd dus de zaak van den geenen, die "°TüD"'kt grondgebied ontfing, om die zekerheid te'vorm deren. Ook word in die Charters gezegd, dat de afgezandten van den koning in de leengoederen geene huisvesting meer konden vorderen. En in de daad zij hadden 'er ook geene bediening meer. De juftitie of het voeren van rechtsgebied wierd dus in de oude en in de nieuwe leengoederen een recht, 't welk aan de leengoederen zelve aankleefde , een voordeelig recht, 't welk een gedeelte van de, leenen uitmaakte. En om deeze reden is her ten allen tijde als zodanig aangemerkt geworden. Hier uit is deezen grondregel geboren, dat in Frankrijk de juftitien of het voeren van rechtsgebied tot de eigendommelijke goederen van eene familie behooren (r). Zommige fchrijvers zijn in een denkbeeld gevallen dat deeze juftitien of rechtsgebieden haaien oorfprong verfchuldigd waren aan de vrijverklaaringen, welke de koningen en heeren aan hunne lijfeigenen fchonken. Maar de Germanifche volkeren, en die geene, welke van dezelve afdammen, zijn de eenigfte riiet, onder welke de vrijverklaa- rin- (V) Les justieés font patrimoniales en Francs.  DER WETTEN. 95 ringen der lijfeigenen plaats hebben gehad , en egter zijn zij de eenig'fte onder welke die eigendomHielijke juftitien zijn ingevoerd geworden. Daar en boven vinden wij in de formulieren van Marèulfus (f) reeds in de eerfte tijden gewag gemaakt van vrijlingen , welke onder deeze juftitien behoorden. De lijfeigenen behoorden derhalven onder de juftitie , om dat zij zig binnen het grondgebied bevonden, en zij hebben den oorfprong aan de leenen niet gegeeven, om dat zij bij de landgoederen, die in de leenen gelegen waren, opgefchreeven waren. Andere hebben eenen korteren weg ingeflagen.Zij zeggen eenvoudig , de heeren hebben zig die juftitie of dat rechtsgebied aangematigd, en dat is alles , wat 'er van te zeggen valt. Maar zijn 'er dan geene andere volkeren op de waereld geweest , welke zig de rechten van hunne vorften hebben aangematigd , dan alleen die volkeren, welke uit Germanïè afkomftig zijn ? De gefchiedenis levert ons overvloedige bewijzen op, van de onderneemingen, welke andere volkeren tegen de rech- (7) Zie het 3, 4 en 14. formulier van het 1. *0f£,enhet Charter van Kavelden grooten, van het jaar zevenhonderd - en - zeventien bij. Martennus Anecdot. I. deel, colleEl. II. Pracipientes juhemus ut u/lus judex publicus homines ip/ïus Eccletia, monasterii Wlorhacertfn tam inge:,uos , quam & fcrvos, Êf qui fuper eorura terras matiere^ \$c. XXX. u o E K» XX. HOOFD. STUK.  xxx. BOKK. XX. HOOFDSTUK. f>) Verhandeling over het rechtsgebied der dorpen. (u) Zie du Cange} op het woord homimum: 96 DE GEEST rechten van hunne fouverainen gepleegd hebben \ maar men ziet uit dezelve nergens dat geene gefprooten, 't welk wij de juftitien van de heeren noemen. — Men had dus den oorfprong derzelve uit het dicpfte der gebruiken en gewoonten der Germaniërs moeten opdelven. Ik biddenleezer, dat hij Loyfeau (t) eens opflaa,om te zien, op welk eene wijze hij onderdek, dat de heeren zig gedragen hebben , om zig de juditien aan te matigen, en dezelve eene gedaante te geeven. Men moet, om die onderdelling aan te neemen, zig verbeelden , dat deeze heeren de gefleependde vogels van de geheele waereld geweest zijn, dat zij dalen, niet zo als een krijgsman plundert, maar zo gelijk de rechters van een dorp en de procureurs onder eikanderen plunderen. Men moet in dat geval beduiteh , dat dit krijgsvolk in alle de bijzondere gewesten van het koningrijk, en in zo veele koningrijken, zig een algemeen famendel van daatkunde geVormd had. Loyfeau doet hun op dezelfde wijze redenkavelen, gelijk hij zelve iri zijne boekenkamer redenkavelde. Ik voeg hier nog maar alleen bij. Indien de juditie of het rechtsgebied geen aankleeven van de leengoederen was , waarom leest men dan Overal f», dat de leendienden bédpnden in het dier-  DER WETTEN. dienen van den koning, of,den heer^ zo in hunne vierfchaaren, als in hunne oorlogen V j ~ i EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE JUSTITIE VAN HET GRONDGEBIED DER KERKEN. De kerken verkreegen aanmerkelijke bezittingen; wij leezen,' dat de koningen aan dezelve grootd i fchatkisten (v), dat is te zeggen, leengoederen gaven, en ogenbliklijk daar na vinden wij , dat' ook de juftitien in de domeinen van de kerken ingevoerd waren. Waar uit zou tog een zó buitengewoon voorrecht gefprooten zijn ? Het yloeide uit de natuur van de aan haar gegeevene zaakeu Voort. Het leengoed, hoe zeer aan de kerk behoorende, behield dit Voorrecht , om dat men' hetzelve daar niet afnam. Men fchonk eert' leengoed aan de kerk, en men liet dat leengoed die zelfde voorrechten behouden, welke hetzelve zoüdé gehad hebben, indien hetzelve aan eenen Leuden gefchonken was geweest. Ook was de kerk hier door tot die dienften verbonden, welke de Staat van dat leengoed zou genooten hebben , indien een leek met hetzelve was begunftigd geworden, zo als men rëeds gezien heeft. . De kerken hadden derhalven het récht, om ih huii (v~) Fiscos. IV. DEEL. G XXX* SOEK. XX. : o oFris r v K. XXI; i o o f n- stuk.  93 DE GEEST XXXi BOE K. xxr. hoofdstuk. i l hun grondgebied de zoenboeten te doen betaalen; en het fredum in te vorderen. En gelijk dit recht noodzaaklijk medebragt het vermogen om dc koninglijke amptenaaren te beletten , om op het grondgebied te koomen, om het fredum in te vorderen , of daar eenige daaden van juftitie te pleegen, -zo wierd in den ftijl der formulieren (iü), der charters, en der kapitularien , dat recht der kerkdijken, om op hun grondgebied de juftitien te bedienen, immuniteit Qx) genaamd. De wet der Ripuariërs (y) verbiedt de vrijgelaatene lijfeigenen der kerken (z), dat zij nergens dè vergaderingen (a) , waar het recht gefprooken wierd, mogten houden, dan in het grondgebied van die kerken , waar zij vrij verklaard waren. De kerken hadden derhalven de rechtsoeifeniiig zelfs over vrijlmgén, en zij hielden haare rechtdagen reeds van de eerfte tijden der monarchie af. Ik vinde in de kvensbefchrijvingen der h'eiïu gen fV) Zie het 3. en 4. Formulier van het 1. boek ran Marculfus. (x) Zie du Cange, op dit woord. Vertaaler. (y) Ne alïcubi nifi ad ecclcfiam, ubi relaxati funt nallum teneant, tit. 58. §. 1. Zie ook de §. ip. tl de uitgaave van Lindembroeh. (z) Tabulariis. Zie du Cange , op dit woord. ertaa/er. (a) Mallum.  DER WETTEN. (V) , dat Klovis aan eenen voornaaraenheiligen de magt gaf over een grondgebied van zes mijlen lands, en dat hij wilde, dat dit grondgebied vrij zoude zijn van alle hoegenaamd rechtsgebied. Ik geloof wel, dat dit eene onwaarheid is , maar 't is tevens eene onwaarheid, die zeer oud is. De zaaken, welke in die levens befchreeven zijn, en zelfs de onwaarheden ftaan in betrekking tót de zeeden en wetten van die tijden , en die zeeden en wetten zijn het (c), welke wij hier zoeken. Klotaris de tweede (d) beval aan die bisfchoppen, of grooten, welke landgoederen bezaten , in landen, die van hunne woonplaatfen afgelegen waren, dat zij in hunne goederen zelve zodanige lieden moesten aanftellen, die de rechtsoeffening waarnamen, en daar van de voordeelen inzamelden. — Dezelfde vorst (e) maakte eene fchikking op de be- (f) Het leven van St. Germerus, Bisfchop van Touloufe , apud Bollandanos itj. Mey. (V) Zie ook het leven van $t. Melanius, en het leven van St. Deicolus. (d) In het concilie van Parys, van het jaar zeshonderd-en-vijftien , Episcopi vél potentes , qui in aliis posfident regionibus, judices, vel mis fis discusfores de aliis provintiis non inflituant, nifi de loco , qui juflitiam percipiant, & aliis reddant. art. ip. Zie ook art. 12. (e) In het concilie van Parys, van het jaar zeshonderd - en - vijftien, art.' 5. G 2 XXX. BOE K. XXI. HOOFDSTUK.  xxx. BOEK. XXI. HOOFD* S T V K. DE GEEST bevoegdheid van de rechtbanken, tusfchen de kerkelijke rechters en de koninglijke amptenaaren. Het kapitularie van Karei den grooten van het jaar agthonderd-en■ twee fchrijft aan de bisfchoppen en abten die hoedanigheden voor , welke hunne amptenaaren 'van de juftitie moesten bezitten. In een ander (ƒ) kapitularie van denzelfden vorst word aan de koninglijke amptenaaren gelast van zig te onthouden , om eenig rechtsgebied te oelfenen over die geene, welke de kerkelijke landerijen bebouwen (g), ten ware zij dee- zen (ƒ) In de wetten der Longobarden., 2. boek, tit. 44. 2. koofdfl. in de uitgaave van Lindembroch. (g) Servi aldiones, libellarii antiqui, vel alii noviter faêi. De Montesq. De Aldiones, of aldii, waren eene foort van vritgelaatene flaaven , welke egter nog eenige dienflea fchuldig bleeven. Zij hadden veel overeenkomst met de Lidus, waarvan in noot (/;) van het 3. hoofdft. van het 28. boek gefprooken is. Men vindt in de wetten der Longobarden , 2. boek, tit. 30. Aldiones, vel aldiae ea lege vivar.t in ïtalia, qua Fiscalini vel Liti vivunt in Franeia, De yrijgelaatène flaaven of llaavinnen , die Aldiones genoemd worden, hebben in ItaUe dezelfde rechten, welke da Fiscalini , of Liti, ia Frankrijk hebben. De libellarii waren die geene, welke landgoederen in erfpagt bezaten. Het charter , bij hetw-lk een zodanig goed in erfpagt wierd uitgegeeven, droeg den naam van libellus : zodanige erfpagten waren oudtijds in de kerk zeer in gebruik, zij droegen den naam vaa  DER WETTEN. s°i ren ffand op eene bedrieglijke wijze aangenomen hadden , en met oogmerk om zig van de open■baare lasten te onttrekken. De bisfchoppen vet klaarden in eene vergadering, te Rbeims (h) gehouden, dat do vafallen der kerken onder hunne immuniteit {%) behoorden. — Het kapitularie van Karei den grooten van het jaar agthonderd-enzes (k) wil, dat de kerkdijken het lijfftraifelijk en burgerlijk rechtsgebied hebben ' over alle, die binnen hun grondgebied woonen. Eindelijk het ka- precaria en prastariae. Zie du Cange, op het woord libellus. Vertaaler. (h) In een brief van het jaar agthonderd-agt-envijftig , art. j. in de kapitularien , pag. 108, ficut Mae res & facultates , in quibus vivunt clerii, ita c5? illae fub confeerftione immzinitatis funt, de quibus debent militare vasfaüti. Want even gelijk die goederen en inkoroflen , van welke de geestelijkheid moet leeven, tot het aan ons toegewijde rechtsgebied behooren, zo behoorën daar ook die goederen toe, uit welke onze leenmannen ten ftrijde moeten gaan. (i) Dat is rechtsgèbied. Vertaaler. (£) Het is bij de wetten der Beijerfchen gevoegd , art. 7. Zie ook het art. in de uitgaave van Lindembroch , pag 444. lmprimis omnium jvbendum efl, ut habcant Ecclefia carum juflitias & in vita Ulorum , qui habitant in ipfis ecclefis & post, tam in pecuniis, quam in fubftantiis eorum. Voo>al moet bevolen worden , dat de kerken haar rechtsgebied hebben , zo over het leven van die geene , die in en om de kerken woonen, als over detzelver gtlden en vaste goederen. G 3 XXX. joek. XXI. 1 o o f n- sïuk.  xxx. BOE TC. XXL HOOFDSTUK. xxir, HOOFDSTUK. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.; DAT DEEZE JUSTITIEN REEDS PLAATS , HADDEN VOOR HET EINDIGEN VAN DEN TWEEDEN STAM. Men heeft voorgegeeven , dat het aan de wanorde , welke onder den tweeden ftam plaats had, moet worden toegefehreeven , dat de vafallen zig het rechtsgebied in hunne leengoederen hebben aangemaatigd. Men heeft het gemaklijker-gevonden , dat men maar eene algemeene ftelling aannam, dan dat men dezelve bewees. Het viel veel ligter, te zeggen, dat de vafallen oorfpronglijk geen rechtsgebied bezaten, dan te onderzoeken , hoe zij aan dat rechtsgebied gekomen zijn. — Ondertusfchen is liet zeeker, dat dit rechtsgebied der vafallen zijnen oorfprong niet aan aanmatigingen verfchuldigd is. Zij vloeijen uit de oorfpronglijke inrigting voort, en niet uit het bederf van die inrigting. In CO Van het jaar agthonderd - zeven - en - vijftig , in het Synode bij Cresfy, art. 4. in de uitgaave van Balufius, pag. 06. 102 • DE GEEST kapitularie (7) van Karei den kaaien maakt onderfcheid tusfchen het rechtsgebied van den koning , bet rechtsgebied van de heeren , en het rechtsgebied van de kerken. — En hier mede zal ik dit Huk voor voldongen houden.  DER WETTEN. 103 In de wetten der Beyerfchen Cm) word gezegd , ,, die geene, die eenen vrijling doodflaat, ,, zal de zoenboete aan dc naastbeftaanden van „ den ternedergellagenen betalen , indien hij naast„ beftaanden heeft; en indien hij dezelve niet ,, heeft, dan zal hij die zoenboete betaalen aan „ den hertog, of aan dien geenen , aan welken de ,, ter nedergellagene zig voor zijn geheele leven „ aanbevolen hadt." Men weet wat het betekende , zig voor zijn leven aan iemand om een gunstbewijs of leen aan te beveelen. (n) De wet der Allemannen (o) zegt „ die gecne, „ aan wien men eenen lijfeigenen ontnomen heeft, „ zal zig aan dien vorst vervoegen, onder wien „ de roover woont, ten einde hij de zoenboete ,, kan ontfangen. In het decreet van Childebert (p) word gezegd, „ in- (in) Tit. 3. hoofdft. 13. van de uitgaave van Lindembroch. (n) Se in vasfaticum , feu beneficium alicui commen* dare. Zie hier over du Cange, op het woord commendatus. Vertailer. (0) Tit. 85. (p) Van het jaar vijfhonderd-vijf - en-negentig, art. li. en 12. in de ultgYave van Balufius, pag. 19, pari conditione convenit. ut ft una centcna in alia centena vestigütm fecuta fuerit, & inyenierit, vel in quibuscumque fulelium mitrorum terminis vestigium G 4 tnï' XXX. HOEK. XXII. B O O F DSTU K.  xxx. BOEK. XXÜ. tl o o v h STUK. 104 DE GEEST „ ind>n een Centenier eenen dief vind in eene „ andere Cenieene dan de zijne, of binnen het „ grondgebied van onze getrouwe , en hem 'er„ niet uitjaagt, dan zal hij dien dief opleveren, ,, of zig bij eede zuiveren." 'Er was derhalven onderfcheid tusfchen het grondgebied der Centeniers, en dat der getrouwen. Dit decreet van CJdldebert verklaart ons de wet van Klotaris (q) van hetzelfde jaar , zij wierd in hetzelfde geval en om dezelfde reden gegeeven; de wet noemt dat geene in traste , 't welk het decreet door de woorden in terminis fideliam nostrorum uitdrukt. De Heeren Bignon en du Cange Cr) , welke van meening waren, dat in truste het domein van eenen anderen koning betekende, hebben het niet wel getroffen. In eene wet van Pepin rs), koning van Italiët wel- miferit, <£? tp'funï in aliam centenam minime expellera f otuerit, out conviclus reddat latronem &c. (?) Si vestigiis comprobatur latronis , tarnen preefentiae nüül longe mulctando; aut Ji perfequens fuunï latronem compreher.derit, iutegram fibi compojitionem accipiat, quodji in truste inyenitur, triedietatem co'mpojitionis trusti's adquirat, et capitale exigat a latrine, art. 2. en 3. Cr) Zie zijn giosfarïxtm , op het woord trustis. Cs) Gevoegd in de wetten der Longobarden , 2. hek, tit. 52. §. 14. Dit is het kapitularie van het jaar  D E R WETTEN. 105 welke zowel ten behoeve van de Franken, als van de Longobarden gemaakt was, beveelt deeze Vorst (:t) (na alvorens eenige boeten ten lasten van de graaven, en andere amptenaaren van den koning , welke iu de bediening van de justitie de zaaken der partijen verraadden, of het geeven van vonnisfen van tijd tot tijd uitftehfen , gefield te hebben,) dat,indien het gebeuren mogte , dat een Frank of Longobard, welke een leen bezat, weigerde recht te doen, in dat geval de rechter van die landllreek , onder welke hij behooren zal, hem in de oeffening van zijn Leen zal opfchorten, en dat geduurende 'dien tusfehentijd hij zelve, ol zijn afgezant recht zal doen. Een kapitularie van Karei den grooten f«* leert ons, dat de koningen niet overal het fredum heften. Een ander (ju)' van dien zelfden vorsl ver'' jaar zevenhonderd.drie-en negentig bij Balufius, pag, f44. art 10. (t) Et fi forütan Fiancus aut Longobardus habens beneficium jufiitiam facere noluerit, ille judex, in cujus ihinisterio' fuerit, contradicat Mi beneficium fuum, interim dum ipfe , aut misfits ejus justitiam facict. Zie ook dezelfde wetten der Longobarden, 3. boek, tit. 52. §. 2. welke overeenkomt met het kapitularie van Karei den grooten, van het jaar zevenhonderd - negen - en - zeventig , art, 2 1. (u) Het derde kapitularie vaq het jaar agthonderden-twaalf, att, 10. (v) Tweede kapitularie van het jaar agthonderd-endertien , art. 14. en 20. pag. 5 op. G 5 XXX. i5 O E K. XXII. HOOFDSTUK. I  XXX, BOE K« XXII. h o o f r. stuk. ic6 DE GEEST vertoont ons de leenwetten, en het leenhof, reeds in derzelver volle inrigting. Een ander van Lodewijk den Zagtmoedigen (10) wil, dat wanneer die "geene , die een leengoed bezit , geen recht wil doen, of belet , dat 'er recht gedaan kan worden, men dan zo lang naar welgevallen in zijn huis zal gaan teeren , tot dat het vonnis uitgefprooken zal zijn. Ik zal hier nog twee kapitularien van Karei den kaaien bijvoegen, het eene (x) van het jaar agthonderd-een-en-zestig, in 't welke men reeds deeze bijzondere rechtsgebieden in volle gebruik gameid vind, en van de rechters 'en verdere amptenaaren onder dezelve gewag ziet maaken, en het andere (y) van het jaar agthonderd - vier - en • zestig, in hetwelk hij onderfcheid maakt (jf) Vijfde kapitularie van het jaar agthonderd - ennegentien, art. 23. in de uitgaave van Balufius, pag. 617, ut ubicumque misfi, aut episcopum, aut Ablatem, aut alium quêm libet honore praditum invenerint, qui jufiitiam facere noluit , vel prokibuit, de 'ipfius rebus vivant, quamdiu in eo loco juftitias facere debent. (x) Het Edict~ van Cresfiy bij Balufius, 2 deel, pag. 152. unusquisque advocatus pro omnibus de ftta advocatione — in convenientia ut cum ministërialibus de fua advocatione , quos invenerit contra hunc bannum nostrilm fecisfe. — castiget. (j) Het Edicï van Poisfy, art. 18. in de uitgaave van Balufius, 2. deel, pag. 181. Si in fiscum nostrum, vel in quamcumque immunitatem ,' dut alicujus potentis potestaten', vel proprietatem cotifugerit &c.  DER W ETTEN. 107 maakt tusfchen zijne eigene heerlijkheden, en die van bijzondere heeren. Men heeft geene oorfpronglijke brieven van de uitgeevingen der leenen, om reden, dat zij door de verdeelingen, welke onder de overwinnaars gedaan wierden , in de waereld gekomen zijn. Wij zijn derhalven buiten ftaat, om uit de oorfpronglijke overeenkom den tusfchen de lecnheeren en leenmannen aan te toonen , dat dit rechtsgebied, van den beginne af, aan de leengoederen vast geweest is. Maar indien wij in de formulieren, waar in deeze leenen bevestigd, of voor altijd verleid zijn geworden , vinden, (gelijk wij dit getoond hebben,) dat het rechtsgebied in dezelve in gebruik was, dan volgt,dat dit recht, om het rechtsgebied te oeffenen, tot de natuur der leengoederen behoorde , en een van de voornaamftf voorrechten van dezelve was. Wij bezitten een veel grooter getal van oude gedenkdukken , in welke het eigendommelijl; rechtsgebied (z) der kerken over derzelver grondgebied erkend word, dan zodanige , uit welke wij dat rechtsgebied in de gunstbewijzen of leengoederen der Leuden of getrouwen bewijzen kunnen. Hier van zijn twee oorzaaken: de eene is. dat de meeste oude gedenkdukken, welke tot onze tijden zijn overgebleeven , door de munniken bewaard en verzameld zijn, ten nutte van hunne kloos' CO Jilfl'ce patrimonia!!. XXX. BOU K. XXIf. HOOFD» STUK.  XXX. B O E K. XXII. JOOFD' STUK, i ioS D E GEEST kloosters. De tweede oorzaak is , dat gelijk dé eigendommelijke bezittingen der kerken uit bijzondere vergunningen zijn gefprooten, en eene foort van ontflag van de vastgedelde orde behelzen, men even daarom, tot dezelve, charters heeft nodig gehad. Daar men in tegendeel geene charters nodig had in die vergunningen , welke aan de Leuden gegeeven wierden, als zijnde deeze niet anders , dan gevolgen van de (taalkundige orde. Ten minden men hadt niet nodig daar toe een bijzonder charter naauwkeurig te bewaaren. Zomtijds zelfs oordeelden de koningen dat een eenvoudig verlei door den fchepter genoeg was (a), 20 als uit het leven van St. Maurus blijkt. Maar het derde formulier (b) van Marculfus iewij'st ons duidelijk genoeg , dat het voorrecht :an immuniteit, en bijgevolg dat van het rechtsgebied , aan de kerkelijke en waereldlijke perfoonen gemeen was , dewijl dat formulier voor de eene ïo wel als voor de andere gemaakt was. Even eens (a~) De investituren of overgiften der leenen ge* fchiedden op oneindig veele manieren. De Heer du Cange geeft ons meer dan zeventig manieren op , op welke dit gefchiedde. Op het woord investitura. Vertaaler. (b~) 1. Boek, maximum regni nostri augere credi. mus monimentum , fi beneficia opportuna locis Ecclcfiarum tut cui volueris dicere, benevola detiberatione concetmtis.  DER WETTEN. iqp eens is liet met de wet van Klotaris den tweeden (c) gelegen. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ALGEMEEN DENKBEELD VAN HET WERK VAN DEN ABT D U 1', O S , OVER DE VESTIGING VAN DE FRANKISCHE MONARCHIE IN GALLlë. Het zal niet ondienftig zijn , dat ik , alvorens" dit dertigfte boek te befluitcn, eerst het werk van den abt Dubos een weinig ter toeife brenge, om dat mijne begrippen elk oogenblik tegen de zijne inloopen, en dat ik derhalven deerlijk heb misgetast , wanneer mogt blijken, dat hij de waarheidgevonden heeft. Dit werk heeft veele menfchen ingenomen ;d), omdat hetzelve met zeer veel kunst gefchreeven is; om dat men in hetzelve eeuwig dat geene voor waarheid aanneemt, 't welk in verfchil is, en beweezen moest worden; om dat, hoe meer gebrek aan bewijzen in hetzelve doordraait , des te meer (c) Ik heb dezelve reeds in het voorgaande hoofdft. aangehaald. Episcopi vel potentes, &c. (d) Onder anderen Mr. G. van Loon, welke daar van in zijne aloude regeeringswijze van Holland zeec veej gebruik gemaakt heeft. Vertaaler. XXX. n o E (§. Mik HOOFDSTUK. XXIII. HOOFDSTUK.  110 DE GEEST XXX. BOEK. XXIH. HOOFD STUK. meer waarfchijnlijkheden aangevoerd worden; •om dat in hetzelve eene menigte gisfingen voor grondftellingen aangenomen worden , en om dat • men daar in. uit andere gisfingen eene menigte van gevolgen afleid. De leezer vergeet ongevoelig, dat hij getwijfeld heeft, en begint te gelooven, En gelijk hetzelve met eene eindelooze geleerdheid , niet zo zeer in het famenftel zelve, als wel ter zijde van het famenftel, overkropt is, zo word de geest van den leezer door al dat bijwerk ^odanig afgetrokken, dat hij niet langer om het werk zelve denkt.' Behalven dat zo veele navorfclaingen, als in dat werk voorkoomen, den leezer geene vrijheid gunnen, om zig te verbeelden, dat men evenwel niets gevonden heeft. Dc langduurigheid van de reis doet ons eindelijk gelooven, dat wij ter plaatfe van onze beftemming aangekomen zijn. Maar wanneer men het van nabij onderzoekt, dan vind men, dat het een magtig groot Colosfusbeeld is, met leemen voeten. En juist om dat de voeten van leem zijn, moest dat Colosfus- beeld van eene onmaatige grootheid worden. — Indien het famenftel van den abt Dubos op goede grondflagen gerust had , dan zou hij niet nodig gehad hebben, om drie verveelende boekdeelen te fchrijven, om hetzelve te bewijzen; dan zou hij alles in zijn onderwerp zelve gevonden hebben; en dan zou de reden zelve , zonder dat hij van alle kanten dingen , die geheel afgelegen van zijn .onder-  DER WE TT E N. iiï derwelp waren, had behoeven bijeen te zoeken, den last op zig genomen hebben, om de gevon-1 den waarheid, inden keten der andere waarheden , op haare eigene plaats te fchikken; dan zouden1 hem de gefchiedenisfeu en onze wetten toegeroepen hebben, „ neem tog zo veel moeite niet, „ wij zullen een goed getuigenis van u afleggen!" VIER. EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HETZELFDE ONDERWERP. AANMERKING OP DEN GROND. WAAR. . OP DIT SAMENSTEL IS CEBOUWD. De abt Dubos legt zig toe , om ons allen zweem zelfs van het denkbeeld te beneemen , dat de Franken, in hoedanigheid van overheerfehers, in Gallie gekomen zijn. Volgens hem waren onze koningen door de Galliërs ingeroepen, en hebben zij niet anders gedaan, dan dat zij zig in de plaats der keizers hebben gefield, en hun iu hunne rechten zijn opgevolgd. Deeze meening kan niet op dien tijd toegepast worden, toen Klovis , in Gallie vallende, de fteeden verwoestte en innam , zij kan even weiuig op dien tijd toegepast worden , toen hij Syagrius,, eenen Romeinfcben krijgsoverften, afmaakte en het ]and , over welk hij liet bevel voerde, innam. Zij kan dus alken tot dien tijd behooren, in wel- XXX. iOEK. xxnr. ioof* stuk. XXIV. i o o f n- s T u K.  XXX. BOEK, XXIV*. HOOFD STUK. ] ; i 112 DE GEEST ken Klovis, na zig door geweld van een groot gedeelte van Galliï meester gemaakt te hebbent door.de liefde en vrijwillige verkiezing van de overige ingezeetenen van het land, tot de regeering zou moeten geroepen zijn. — Het is zelfs niet genoeg, dat Klovis■ aangenomen wierd, hij moet zelfs ingeroepen zijn. De heer Dubos moet derhalven bewijzen, dat deeze volkeren liever hebben verkooren, om onder de heerfchappij van Klovis te leeven , dan onder die der Romeinen, of onder hunne eigene wetten. Volgens den abt Dubos befronden de Romeinen , die in dat ge* deelte van Gallie' woonden, 't welk door de Barbaaren nog niet overftroomd was, in twee foorten. De eene foort behoorde tot de Armorifche famen; zwecring, en hadden de amptenaaren van den kèft Zer weggejaa-d , om zelve hunne verdediging :egen de Barbaaren op'zig te neemen, en zig-elve volgehs hunne eigene wetten te regeereii.' 3e andere foort gehoorzaamde aan de amptenaaren van den keizer. Maar bewijst nu de abt Dubos , dat die Romeirtèn , welke nog aan het keizerrijk onderworpen waren, Klovis ingeroepen liebben? In 't geheel niet. Bewijst hij, dat de republiek der Armoriken Klovis ingeroepen % zeIfs een ?e*$g mtt Iiern hebben aangegaan? Al mede in 't geheel niet. Wel verre van lat hij ons zoude hebben kunnen zegden , wat iet eindelijk lot van deeze republiek geweest zij, s hij zelfs buiten ftaat, om te bewijzen, dat de- zei-  DER WETTEN. i'3 zelve immer een beftaan gehad hebbe. En hoe zeer hij de gefchiedenis van die republiek,van den tijd van Honorius af, tot op de overheerfching van Klovis toe, vervolgt, en ons niet eene onvergelijkelijke kunst alle de gebeurtenisfen van die tijden verhaalt, zo is egter die republiek in alle de fchrijvers van dien tijd onzigtbaar gebleevcn: want het verfchilt oneindig, of men uit eene plaats uit Znfimus (e) aantoone, dat de landftreek der Armoriken (f), en de andere Callifche wingewesten, ten tijde van Honorius, van den keize: afvielen, en eene foort van republiek oprigtcden, dan of men bewijze , dat, niette'genftaande dt menigvuldige bevredigingen met de Galliërs, egter de Armoriken altoos eene bijzondere republiek hebben blijven uitmaaken , welke ten tijde var de overheerfching van Klovis nog in wezen was Ondertusfchen zou hij bier toe, indiei -> — . f hij (e) Hij,. 6. boek. (f) Totusque iraStus Armoricus attaque Gattiaruni provincite. (g) De Heer van Loon geeft ons in zijne aloude regeeringswijze van Holland, i. deel, pag. 85. bijna dezelfde befchrijving van de Armorifche republiek op, als de abt Dubos. Hij haalt ten dien einde niet alleeri dezelfde plaats van Zo/imus aan ^ uit welke de afval der Armoriken van den keizer blijkt ; maat hij voerl teven s eene plaats uit Proeopius aan, welke al vri, wat fchijn oplevert, dat de Armoriken niet weder oh. der het keizerrijk te rug zijn gekeerd , en ten tijdt van Klovis nog vrij waran. Ik heb Precopius uiè' IV. DEBL. H ii XXX. I! O E K. XXIV. HOOFDSTUK. 1  DE GEEST XXX. BOEK. XXIV. HOOFDSTUK. j I hij zijn famenftel hadt willen goed maaken, zeer goede en zeer naauwkeurige bewijzen hebben moeten aanvoeren: want, wanneer men eenen overheerfcher in een land ziet vallen, en een groot gedeelte van hetzelve door overmagt en geweld aan zig onderwerpen, en men bevind eenigen tijd naderhand, dat die geheele Staat aan hem onderworpen is,. zonder dat ons de gefchiedenis leert, op welk eene wijze die onderwerping zig toegedragen hebbe , dan heeft men alle reden , om te gelooven , dat die zaak op dezelfde wijze is ten einde gebragt, als waar op zij begonnen is. Zo dra nu dit vöornaame ftuk blijkt onbeweezen tè zijn, dan ziet men gemaklijk, dat het geheele fabij de hand; dan de plaats,.door den Heer van Loon aangehaald, luidt woordelijk aldus: — Romani mi/itzs cum nee Romam redire posfent, neque ad host es Arianes defcifecre vellent, fe ipfi cum figiiis, ac regione, quant antea Romanis fervabant , akmokicis et germanis permifere, motesque omnes patrios reti' nuere, quos eorum posteri ad fe transmisfos adhuc rite fervant. De Romeinfche krijgsknegten, ziende , dat zij niet te rug konden keeren naar Rome, en tot hunne drriaanfche vijanden niet willende afvallen , gaven zig selven, met hunne veldteekenen , en met het land, hetwelk zij te vooren voor de Romeinen bewaarden, lan de armoriken en GEUMANiëits over, en jehieldeu alle hunne vaderlijke gewoonten , welke ïunne nakomelingen tot zig overgebragt hebben , en log ongefchonden bewaaren. Vertaaler.  DER WËTTËN. 115 famenftel van den abt Dubos op zeer losfe fchroeven ftaat, en dat men' hem, zo menigmaal hij eenige gevolgen uit die grondftelling trekt, dat Gallie door de Franken niet overheerscht is, maar dat de Franken door de Romeinen ingeroepen zijn, zijne gevolgtrekking kan tegenfpreeken» De abt Dubos meent zijne grondftelling goed te kunnen maaken, door te zeggen, dat Klovis met Romeinfche eerampten wierd bekleed; hij wil, dat Klovis zijnen vader Childerik opgevolgt zij in de waardigheid van hoofd van het krijgsvolk. Maat beide deeze ampten zijn zuivere uitvindingen van zijne verbeelding. De brief van St. Remi, op. welken hij zig grondt (7zj, behelsde niets anders, dan eene gelukwenfching wegens zijne komst tot den throon. Wanneer men den inhoud van een gefchrift kent, waarom wil men 'er dan eenen inhoud aan toefchrijven , die in hetzelve niet te Vinden is? Klovis wierd tegen het einde van zijne regeering door keizer Anastafius burgemeester gemaakts Maar welk recht kon hem tog een gezag geeven, 't welk niet langer dan één jaar duurde ? Het is waarfchijnlijk, zegt de abt Dubos, dat keizer Anastafius Klovis in hetzelfde diploma ook Proconful maakte. Ik kan hier tegen zeggen, dat het waarfchijnlijk is , dat hij zulks niet deed. Omtrent eene (Jï) 3. Deel, 3. boek, 18. hoofdft. pag. 270, H s XXX. BOEK. XXIV; IOOFÖ' STUK.  xxx. DOEK. XXIV. BOUFi) STUK. 116 DE GEEST eene gebeurtenis , welke op geen een ' bewijs gegrond is , ftaat het gezag van den geenen , die dezelve ontkent, gelijk met het gezag van. ' den geenen, die dezelve fielt. Bovendien heb ik voor mijne ontkenning eene reden. Gregorius van Tours , welke van dit burgemeesterfchap fpreekt , maakt geene de minde melding van het Proconfulaat. Dit Proconfulaat zou zelfs niet langer dan zes maanden geduurd hebben, want Klovis overleed anderhalf jaar, na dat hij burgemeester geworden was. Het is niet mooglijk, om van het Proconfulaat een erfrijk ampt te maaken. — Eindelijk, toen hem het burgemeesterfchap , en zelfs, zo men wil, het Proconfulaat, opgedraagen wierden, was hij reeds meester van de monarchie; toen waren reeds alle zijrre rechten gevestigd. De tweede reden , welke de abt Dubos aanvoert , is de afdand, welke keizer Justinianus ten behoeve van de kinderen en kindskinderen van Klovis heeft gedaan, van alle recht en aanfpraak van het keizerrijk op Gallië. Ik zou zeer veele aanmerkingen op dien afdand kunnen maaken. — Men kan uit de manier , op welke de koningen der Franken de voorwaarden van dien afdand ter uitvoer bragten , oordeelen over het belang , 't welk zij in denzelven delden. Daar en boven waren de koningen der Franken meesters in Gallie'; zij waren vreedzaame Souverainen ; Justinianus be-  DER WETTEN. 117 bezat daar geen duim breed lands. Het Westerfche keizerrijk was reeds zedert langen tijd te gronde gegaan, en de keizer van het Oosten hadt geen het minde recht op Gallie , dan alleen in hoedanigheid van perfoonsverbeelder van den keizer van het Westen. Dit waren dus rechten over rechten. De monarchie der Franken was reeds gegrondvest. De fehikkingen nopens hunne vestiging hadden reeds hun beflag , de wederzijdfche rechten tusfchen de perfoonen, en de onderfcheidene natiën welke onder de monarchie leefden, waren reeds tot effenheid gebragt, de wetten voor iedere natie tot volkomenheid gekomen, en zelfs in gefchrifte gefield. Wat kon dus deeze vreemde afdand in eene reeds gevestigde daatsinrigting uitwerken ? Wat wil tog de abt Dubos bewijzen, met die toejuichingen van alle die bisfchoppen , welke in het midden van de wanorde , van de verbijstering , van den geheelen ondergang van den Staat, van de verwoestingen, welke uit de overheerfching geboren wierden, zig toelagen, om den overwinnaar te vleijen? Wat onderdelt tog de vleijerij anders, clan de zwakheid en het onvermogen van dien geenen , die zig genoodzaakt vind om te vleijen ? Wat bewijst men uit de kunst van welfpreekenheid en digtkunde anders, dan dat men zig van deeze kunden bediende? Wie zou niet verbaast daan, als hij ziet, dat Gregorius van Tours, na eerst yan de geweldige moo.rdenaarijea van Klovis ' I I 3 ge- XXX. BOEK. XXIV. HOOFDSTUK.  xxx. BOEK. XXIV. hoofd stuk. ji§ Dï GEEST gefprooken te hebben , zegt, dat God evenwel daaglijks zijne vijanden onder zijne voeten wierp, óm dat hij in zijne wegen wandelde ? Wie kan twijff'elen , of de geestelijkheid was magtig iu haaren fchik over de bekeering van Klovis , en beloofde zig daar uit aanmerkelijke voordeelen ? Maar wie kan te gelijker tijd twijffelen, of die volkeren niet alle de ijslijkheden van eene overheerfching ondergaan hebben , en of niet de Romeinfiche regeeringsvorm heeft moeten onderdoen voor die der Germaniers ? De Franken konden nog wilden alles veranderen , en zelfs weinigen overheerfchers is deeze dwaasheid immer in het hoofd gekomen. Maar wanneer alle de gevolgtrekkingen van den abt Dubos waarheid zullen weezen, dan moesten de Franken niet alleen niets bij de Romeinen veranderd hebben, maar dan moesten zij zelfs hunne eigene oude gewoonten verlaaten hebben, i Wanneer ik het voetfpoor van den abt Dubos wilde inflaan, dan zou< ik mij durven verbinden, om op gelijke wijze te bewijzen , dat zelfs de Grieken nooit Perjïe overheerscht hebben. — Dan zou ik in de eerfte plaats beginnen te fpreeken over de verbonden , welke zommige Griekfche fteeden met de Perfiaanen maakten; vervolgens zou ik gewagen van Grieken, welke in foldy der Perfiaanen waren, even gelijk 'er Franken in foldy der Romeinen waren. — En wanneer Alexander in Perfiën inrukte, de fkd Tyra* belegerde,innam, en  DER WETTEN. ïio en verwoestte , dan zou ik dit een bijzonder voorva! noemen, even gelijk het geval van Syagrius. Maar zie eens, bid ik u, boe hem de Hoogepriester der Jooden te gemoet komt! Hoor eens, wat de godfpraak van Jupiter Amman zegt! Herinner u, hoe dit alles reeds te Gordium voorzegd was! Zie eens hoe alle de fteeden hem, om zo te fpreeken , te gemoet gaan; hoe de voornaame heeren, de grooten, bij hoopen naar hem toe ijlen! Hij kleed zig in den fmaak der Perfiaanen: dit zou ik gelijk ftcllen met den burgemeesterlijken tabbaard van Klovis. Bood hem Darius niet de helft van zijn koningrijk aan? Wierd Darius niet als eenen dwingeland om het leven gebragt ? Befehreiden de moeder en de weduwe van Darius den dood van Alexander niet? Waren Oiiintus Curtius, Arrianus en Plutarchus tijdgenooten van Akxander? Heeft de drukkunst (£) ons niet in oneindig veele dingen voorgelicht, welke aan deeze fchrijvers ontbraken ? Zie daar eene navolging van het werk van den abt Dubos, over de vestiging van de Frankifche monarchie in Gallie. VIJFENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DEN FRANKISCHEN ADEL. De Heer Dubos houdt ftaande, dat men, in de XXV. «erfte tijden van onze monarchie, niet meer dan hoofd- eener- stuk. (A Zie de voorreden van den abt Dubos. 11 4 XXX. SOEK. XXW. 11 o o f tjst u k.  xxx. BOEK. XXV. HOOFD .«TUK. uo DE GEEST eeucrlci Hand van burgers onder de Franken bad. Deeie meening , welke voor onze oudlie [Franfche] fannlien zeer beleedigend is , kan ook niet minder d;jn hoonend worden aangezien voor de drie zeer voóVnaamè buizen , welke agtereenvolgende Frankrijk geregeerd hebben. De oorfpror.g van derzelver grootheid zou dan niet langer in de vergetelheid, in den nacht van donkerheid, in de oudheid van den tijd verborgen weezen; dan zou ons de gefchiedenis een genoegzaam licht verfpreiden over die eeuwen, in welke deeze aanzienlijke huizen niet meer dan gewoone burger-familien waren; en wanneer men dan evenwel Chilpe'rik, Pepyn en Hugo Capet tot edellieden zou willen maaken, dan zou men hunnen afkomst bij de Romeinen , of Saxen, dat is bij de onder het juk gehragte naden, moeten gaan zoelten. Dc abt Dubos grondt zijne meening op de Salifche wetten (k). Uit deeze wetten , zegt hij, blijkt klaar, dat 'er geene tweederleije Handen van burgers bij de Franken waren. — Deeze wetten (l'j Helden eene zoenboete van tweehonderd Huivers op den moord van eenen Frank , wie hij dan ook mogte weezen. - Maar onder de Romeinen maakten zij onderfcheid tusfchen eenen hoveling van den koning, op wiens moord zij eene zoen. (k) Zie zijne vestiging van de Frankifche monarchie, 3. deel, 6. boek, 4 hoofdjl., pag. 304. (/,. Hij haalt hier 10e dm 44. titel van de Salifche, tn de 7. en 36. titels van de Ripuarifche wetten aan.  DER. WETTEN. 121 zoenboete van drie honderd ftuivers (telden, tusTclien eenen Romein , die eigenaar van een landgoed was, op wien eene zoenboete van honderd ftuivers ftond, en tusfchen eenen genieenen Romeinfchen landman , voor wien zij niet meer dan eene zoenboete van vijf-en - veertig ftuivers toelagen. En gelijk de onderfcheïding in de zoenboeten het voornaamfte onderfcheid van ftand aantoonde, zobefluit hij daar uit, dat men derhalven onder de Franken maar een, en onder de Romeinen drie ftanden van burgers had. Dan het is te verwon deren, dat hij zelfs door de eigen grootheid van zijne dwaaling niet ontdekt hebbe, dat hij denxbal misfloeg. — En waarlijk het zou een vreemd verfchijnfel geweest zijn , dat de Romeinfche adel, welke onder de overheerfching der Franken leefde, eene grootere zoenboete zoude gehad hebben, als veel aanzienlijker perfoonen aangemerkt zouden geweest zijn, dan de aanzienlijkfte onder de Franken, dan hunne allcrvooniaamfte legerhoofden. Welk eene waarfchijnlijkheid is 'er, dat het overheerfchende volk zig zeiven zo gering geacht, en te gclijker tijd zo veel eerbied voor het overwonnen volk zou betoond hebben ? Daarenboven, de abt Dubos haalt wetten van de overige Barbaarfclte natiën aan, uit welke blijkt, dat onder hun wel degelijk onderfcheiden ftanden van burgers waren. Zou het dan niet ten uiterfte vreemd zijn , dat juist die algemeene regel onder de Franken uitzondering H s S- XXX. ij O E IC. XXV. HOOFD. STUK.  122 DE GEEST XXX. BOEK XXV. HOOf J> STUK. gcleeden had ? Dit had hem in een denkbeeld .moeten brengen, dat hij de texten van de Salifche wet, welke hij aanvoert, of niet wel begreepen had , of verkeerdelijk toepaste ; en dit is hem waarlijk overgekomen. Zodra men deeze wet open flaat, dan vind men, dat de zoenboete voor den moord van eenen Antrustio (ra), dat is te zeggen, van eenen getrouwen of vafal van den koning zeshonderd ftuivers bedroeg, die van eenen Romein, die hoveling van den koning was (n), driehonderd ftuivers; .wijders vind men daar (o), dat de zoenboete op den moord van eenen gemeenen Frank (p) op tweehonderd ftuivers beliep, en die van eenen Romein (q) , van den gemeenen ftand, alleen maar op honderd fluivers. Men betaalde daar aj boven voor eenen Romein (r), van wien de een- (tn~) Qui in truste dominica e(l, die een getrouwe van den koning is, tit. 44. §. 4. en dit komt overeen met het 13. formulier van Marculfus,de regis autrustione. Zie ook den 66. titel van de Salifche wetten, §. 3. en 4. en den 74. titel. Zie ook den ui ti. tel van de Ripuarifche wetten, en het kapitularie van Karei den kaaien , apud Cari/iacum, van het jaar agthonderd - zeven * en - zeventig, 20. hoofdft. (n) Salifche wetten, tit. 44. §, 6. (0) Ibid. §. 4. (p) Ibid. §. 1. (q) Ibid. tit. 44. §, 15. (r) Ibid. ji ?.  DER- WETTEN. 123 1 êenfus geheeven wierd, dus een foort van lijfeigene , of vrijgelaatene, eene zoenboete van vijf-enveertig ftuivers, dog van deeze zal ik thans niet fpreeken, zo min als van den lijfeigenen, of vrij-1 gelaateneu Frank. Die derde Hand van menfchen komt hier in dit verfchil niet in aanmerking. Wat doet nu de abt Dubos ? Hij gaat den eerften ftand van perfoonen onder de Franken, dat is te zeggen, dat artikel, 't welk de Antrustionen betreft, met ftilzwijgendheid voorbij. Vervolgens vergelijkt hij den gemeenen trank, voor wiens moord men eene zoenboete van twee honderd ftuivers betaalde , met de drie ftanden bij de Romeinen, voor den moord van welke men onderfcheidene zoenboeten betaalde; en dan vind hij dat men bij de Franken maar éénen, dog bij de Romeinen drie ftanden hadt. Gelijk dus, volgens hem, 'er maar een ftand van perfoonen onder de Franken was, zo zou liet ook voor zijne ftelling dienstig geweest hebben, dat 'er maar een ftand onder de Bourgundiërs was geweest, om dat het rijk der Bourgundiërs eene van de voomaamfte Hukken van onze monarchie was. Maar men vind in hunne wetten drie foorten van zoenboeten (Y), eene voor eenen ede- (s) Si quis, quolibet cafu, dentem optimati Bui: gundioni , vel Romano nobili excusfetit , folidos viginti quinque togatur exfolv0e ; ac mediosribus perfonk in- XXX. HOEK. XXV. IOOFD' STUK.  1=4 DE GEEST XXX. boek. XXV. HOOFD STUK. I i edelen Bourgundiër of Romein, eene andere voot eenen Bourgundiër of Romein van den middelftand, en eene derde voor die geenen, welke onder deeze twee volkeren van den geringften ftand waren. — De abt Dubos heeft deeze wetten niet aangehaald. Het is zonderling, om na te gaan, hoe hij zodanige plaatfen CO , welke hem van alle kanten in verlegenheid moesten brengen , weet te ontduiken. — Spreekt men hem van Grooten , van Heeren , van Edelen, dan zegt hij, dit waren bloote onderfcheidingen om hunne bedieningen , en niet om hunne onderfcheiden ftanden: dit waren zaaken van hoflijkheid Cu) , en geenszins voorrechten van de wet; of wel, zegt hij, de menfchen , ingenuis, tam Burgundionibus quam Romanis, ft dens excusfus fuerit, decem folidis componatttr , de inferioribus quinque folidis. Indien iemand, in welk een geval ook , aan eenen aanzienlijken Bourgundiër of Romeinfchen edelman eenen tand uitgefiaagen hebbe,hij betaale vijftien ftuivers; indien een vrijgeboorene uit den middelftand, zo Bourgundiërs, als Romeinen , een and uitgeflaagen word, dan zal de zoenboete tien luivers zijn; indien dit aan lieden van den geringften land gebeurt, dan zal de zoenboete vijf ftuivers zijn, trt. 1, 2 en 3. van den 26. titel van de wetten der Bourgundiërs. (t) Over de vestiging van de Frankifche monar:bien, 3. deel, 6. boek, 4. en 5. hoofdft. 00 Ce font chofes de courteifte , & non pas des irèrogatives de la loi.  DER WETTEN. 115 fchen, van welke daar gefprooken word, waren leden van den raad van den koning; 't is zelfs mooglijk , dat zij Romeinen waren ; maar, hoe men het ook keere , nooit was 'er meer, dan' een ftand van .menfchen bij de Franken. Spreekt men hem van Franken van eenen minderen Hand (*)), dan zijn het bij hem weder lijfeigenen. Eu op deezen voet verklaart hij ons het decreet van Cbildebert. Het is van belang, dat ik een weinig bij dat decreet ftil fta. De abt Dubos heeft hetzelve beroemd gemaakt, om dat hij 'er zig van heeft bediend, om twee dingen te bewijzen: het eene is (ra), dat alle die zoenboeten, van welke in de wetten der Barbaaren gewag gemaakt word, niet anders behelsden, dan het burgerlijk belang, en dat zij metlighaamlijke ftraffen gepaard gingen; iets, 't welk alle onze oude gedenkdukken ten eenemaal ten onderden boven doot; en het andere, dat alle vrijlingen regelregt en onmiddelijk voor den koning (a;) te recht donden. Iets , 't welk door een oneindig getal van plaatfen en fchrijvers, uit welke wij de manier van rechtsplceging van die tijden leeren kennen (y~) , tegengefprooken word. In (V) Over de vestiging van de Frankifcbe monarchie, 3. deel, 5. hoofdft. pag. 319 en 320. (w) Ibid, 6. boek, 4. hoofd/l. pag. 307 e» 308. (x) Ibid, pag. 309, en in het volgende hoofdft. pag. 319 en 320. (jy) Zie het 28. boek van dit werk, het 28. hoofdft. en het 8. hoofdft. van het 31. boek. XXX. 3 GEK. XXV. IOOF!> STUK.  I2 'n welke de gevallen opgenoemd worden, waar in men de misdaadigers tot den koning kon verwijzen, en waar ia men zulks niet konde doen. Men leest in het leven van Lodewijk den Zagtmoedigen (f), befchreeven door Theganus, dat de bisfchoppen de voornaame oorzaak waren van dc vernedering van dien vorst, vooral die geenen, welke lijfeigenen waren geweest, en die geenen, welke onder de Barbaaren gebooren waren. — Theganus ftrijkt Hebo, welke door deezen vorst uit den lijfeigendom verlost , en tot Aartsbisfchop van Rheims verheeven was , in deezer voege door: „ Welk (b~) Zie het 28. hoofdft. van het 28. bosk, en het 8. hoofdft. van het 31. boek, van dit werk. (0 43 en 44" !>00f*'ft- XXX. BOEK. XXV. r o o f n- STUK.  128 DE GEEST XXX. BOEK. XXV. Iï O O F I> ST VU. „ Welk eene vergelding (d) heeft de vorst van u „ genootcn voor zo veele weldaadeu! Hij heeft u „ vrij verklaard, maar niet tot den adelfland verheeven; hij kon u niet tot den adeldand ver„ heffen , na dat hij u de vrijheid gefchonken „ hadt." Dit gezegde, uit het welk de tweederleije ftanden van burgers zo handtastelijk te grijpen is, brengt onzen abt Dubos in geene de minde verlegenheid. Hij antwoordt 'er op: Ce) deeze plaats „ wil niet te kennen geeven , dat Lodewijk de „ Zagtmoedige Hebo niet tot den adelfland zou „ hebben kunnen verheffen. Hebo was als Aarts„ bis/chop van Rheims van den hoogden dand, „ en hooger dau die van den adel." Ik laat aan het oordeel van den leezer over , of deeze plaats geen tweederleijen dand aanduid? Ik laat den leezer oordeelen, of hier over den voorrang van de geestelijkheid boven den adel gefprooken word? „ Deeze plaats bewijst alleen ," vervolgt de heer Dubos (ƒ), „ dat de vrijgeboorene burgers de „ hoedanigheid van edellieden hadden. De „ woorden edelman en vrijgebooren man hebben „ zeer langen tijd in het gebruik, 't welk de „ wae- (d) O qualem remunerationem reddidisti ei ! Fecle te liberuw, non nohilem , quod imposfibile efl post Ubertatem. Ibid. (e) Over de vestiging van de Frankifche monarchie, 3 deel, 6. boek, 4. hoofdft, pag. 316. Cf) Ibid.  DER WETTEN, tip „ waereld van dezelve maakte, eene en dezelfde „ betekenis gehad." Hoe nu! Zal men ,om dat in onze tegenwoordige tijden eenige burgers de hoedanigheid van edellieden aangenomen hebben, eene plaats uit het leven van Lodewijk. den Zagtmoedigen op deeze foort van menfchen toepaslijk maaken ? „ Mooglijk ookvervolgt hij verder (g), ,, was Hebo wel geen lijfeigene onder de natie „ der Franken geweest , maar onder die der „ Saxers, of onder eenige andere natie der Ger„ manier s, bij welke de burgers in onderfcheiden „ ftanden verdeeld waren." Derhalven zal 'er, enkel om het misfchien van den abt Dubos, geen adel onder de Franken geweest zijn. Maar nimmer heeft hij een misfchien verkeerder kunnen plaatfen. Wij hebben gezien , dat Theganus (/?) onderfcheid maakt tusfchen de bisfchoppen, welke zig tegen Lodewijk den Zagtmoedigen verzet hebben , dat hij van fommigen zegt, dat zij lijfeigenen waren geweest, en van anderen, dat zij onder de Bar- O) Ibid Omnes Episcopi molesti fuerunt Ludovico , fi? maxime ii, quos e fervili conditione honoratos habebat , cum iis , qui ex barbaris nationibus ad hoe fa&igium perdutti funt. Alte de bisfchoppen verzetten zig tegen Lodewijk , voornaamenlijk die geene, welke hij van lijfeigenen groot gemaakt, en die geene, welke hij uit de barbaarfche natiën tot die hoogte verheeven hadt. Theganus , over de da'aden ven Lodewijk den Zagtmoedigen, 43 en 44.. hoofdft. IV. DEEL. I XXX. BOEK. XXV. 10 ofd« stuk.  XXX. DOEK. XXV. HOOFD STUK. 150 DE GEEST Barbaarfche natiën gebooren waren. Hebo ftelt bij onder de eerstgönoemden, en. niet onder de laatften. Daar en boven begriip ik niet, hoe men 1 eenen lijfeigenen , zo als Hebo geweest was, eenen Saxer of Germaniè'r kan noemen. Een lijfeigene heeft geen geflagt , en gevolglijk ook geene natie. Lodewijk de Zagtmoedige maakte Hebo vrij; en gelijk vrijgelaatene lijfeigene de wet, aan welke hun meester gehoorzaamt, volgen, zo wierd Hebo een Frank, en geenszins een Saxer, of Germaniè'r. Tot hier toe heb ik aanvallenderwijze gehandeld. Nu moet ik nog verweerenderwyze bandelen. Men zal mij mooglijk tegenwerpen, dat het lighaam der Antrustionen in den Staat wel eenen ftand van menfchen uitmaakte , welke van die der vrijlingen onderfcheiden was; maar, zal men zeggen , gelijk de leenen in het begin aan dc leenmannen konden ontnomen worden , en naderhand maar voor hun leven aan dezelve uitgegee* ven wierden, zo bewijst dit niet, dat deeze Antrustionen eenen oorfpronglijken adel uitmaakten, om dat deeze voorrechten niet aan crflijke leenen verknogt waren. En buiten twijffel is het deeze tegenwerping, welke den heer de Valois bewogen heeft , om te denken, dat men bij de Franken. niet meer dan 6énen 'ftand van burgers had ; een gevoelen, 't welk de abt Dubos van hem heeft overgenomen , en 'c welk hij vólftrekt door de aagt van zijne verkeerde bewijzen bedorven heeft. Wat  DER WETTEN. 131 Wat hier ook van zij, dit is geene tegenwerping , welke de abt Dubos zou hebben kunnen maaken; want, daar hij aan de Romeinen drie ftanden toekent, en de hoedanigheid van hoveling van den koning als een blijk van den eerften opgeeft, zo zou hij niet hebben kunnen zeggen , dat deeze titel meer een blijk was van oorfpronglijken adel,, dan die van eenen Antrustio. Maar ik moet regelregt op die tegenwerping antwoorden : de An* trustionen of getrouwen waren zulks niet, om dat zij een leengoed hadden, maar men gaf hun een leengoed, om dat zij Antrustionen of getrouwen waren. Men herinnere zig, wat ik in de eerfte hoofdftukken van dit boek van hun gezegd heb. — Zij hadden toen niet altijd hetzelfde leen, zo als in het vervolg , maar, indien zij het eene leen niet hadden , dan hadden zij weder een ander* En , daar de leenen aan de geboorte verknogt waren, daar zij menigmaalen in de volksvergaderingen uitgegeeven wierden, en eindelijk daar het belang van den adel medebragt, dat zij dezelve bezaten, zo was het ook van het belang van den koning, hun dezelve te geeven. — Deeze geflagten waren zeer aanzienlijk, zo door hunne waar« digheid van getrouwen te weezen , als door'het voorrecht, 't welk zij bezaten, van zig tot een leen te kunnen aanbevelen. Ik zal in het volgend]? boek (i) doen zien, hoe het eindelijk door de ©mftandigheden van de tijden toegekomen zij, dat 'er 'CO 23-' hoofufl. I & xxt KOEK. XXV. HOOFD- S T U B.  XXX. BOEK. XXV. HOOFD STUK. ï3* DE GEEST 'er ook vrijlingen waren , welke tot dit groote voorrecht toegelaaten, en bij gevolg ook tot den a del ftand verheeven wierden: dit was zo niet ten tijde van Gontran, en van zijnen neef Childebert, dog dit was reeds zo ten tijde van Karei den grooten. Maar hoe zeer ook ten tijde van deezen vorst de vrijlingen niet onbevoegd waren, om lee. nen te bezitten, zo blijkt egter uit de aangehaalde plaats van Theganus, dat de vrijgelaaten lijfeigene van dezelve volftrekt uitgeflooten waren. Zal de abt Dubos (£), welke naar Turkyen reist, om ons een denkbeeld te geeven , van dat geene, waarin oudtijds de Frankifche adel beftond, ons aantoonen, dat men zig immer in Turkyen daar over, onder de regeeringen van Lodewijk den zagtmoedigen , en van Karei den kaaien, beklaagde ? Men klaagde daar over nimmer onder de regeering van Karei den grooten , om dat deeze vorst altijd de oude geflagten boven de nieuwe wist te onderfcheiden. Iets, 't welk Lodewijk de zagtmoedige en Karei de kaale niet deeden. Men moet evenwel niet vergeeten, dat wij zeer veele fchoone werken (f; aan den abt Dubos te dan- 00 0ver de vestiging van de Frankifche monarchie, 3. deel, 6. boek, 4. hoofdft. pag. 302. (7) Wij hebben van hem réflexions critiques fur U Poefie & Peinture, 3 voll. in 12. FHhtoiredes quatre Gordiens , prouvée & Mustrée par les médailles. in 12. Histoire de la ligue de Catnbrai, 2 voli. in 12.  DER WETTEN. 133 danken hebben. Uit die fchoone ftukken , en niet XXX. ■ uit dit werk, moet men hem beoordeelen. De abt boek. Dubos is in dit werk in magtige dwaalingen ver- XXv"» vallen, om dat hij den Graaf de BoulainvilliersKOO?l>' meer beoogde, dan het onderwerp, waarover hij _| ^ ichreef. Ik zal uit alle mijne aanmerkingen op dit zijn werk alleen dit édne gevolg trekken: indien een zo groot man heeft kunnen dwaalen, wat heb ik dan niet te vreezen? 12. en les interets de FAngleterre mal entendus dans & guerre prefente. Am ft. 1704. Vertaaler. I 3 1 EN«  13f DE GEEST EENENDERTIGSTE BOEK. BESCHOUWING DER LEENWETTEN BIJ DE FRANKEN, IN DE BETREKKING IN WELKE 2" IJ STAAN TOT DE OMWENTELINGEN, WELKE HUNNE MONARCHIE ONDERGAAN HEEFT, (//ƒ) XXXÏ. BOE K. i. HOOFD STUK. EERSTE HOOFDSTUK. VERANDERINGEN IN DE'AMPTEN, EN DE LEENEN. In het begin wierden de graaven alleen maar voor een jaar rjaar hunne graaffchappen gezonden, dog weldra kogten zij de voortduuring van hunne ampten. Men vind hier van een voorbeeld, ten tijde der regeeringe van de kindskinderen van Klovis. Een zeeker Peonius (n) was graaf in de ftad van Auxerre; hij zond zijnen zoon Mummolus met geld naar Gontran, om het ampt langer te mogen houden; de zoon bediende zig van dat geld tot zijn eigen nut , en verkreeg hier door den post van zijnen vader. In dien tijd hadden de (jn) Het is der moeit» waardig, dat men hier over leeze da inleiding tot de historie van keizer Karei den ■rijfden, door Robertfon, Vertaaler. (n) Gregorius van Tours , 4. boei ,42. hoofdfi,.  p D E R W E T T E N. 135 de koningen reeds begonnen hunne eigene gunden gering te doen agten, en te bederven. Hoe zeer de leenen, in die tijden, volgens, de wetten van het koningrijk, den leenmannen konden worden ontnomen , zo wierden dezelve evenwel nooit op eene grillige en willekeurige wijze uitgegeeven , of opgezegd. Dit was gewoonlijk een van de voornaame onderwerpen , welke op de rijksdagen behandeld wierden. Dan men kan ligtelijk begrijpen , dat het bederf ook in dit ftuk infloop, even zo wel, als het in het andere ingekroopen was , en dat men, wel dra,voor geld de langduuriger bezitting der leenen, even gelijk die der graaffchappen konde koopen. Ik zal in het vervolg van dit boek (0) doen zien, dat, behalven de giften, welke de koningen voor eenen tijd deeden, 'er ook nog andere waren , welke zij v«or altijd fchonken. Het gebeurde eindelijk, dat het hof giften , welke hetzelve gedaan had , wilde herroepen ; dit veroorzaakte een algemeen misnoegen onder de natie, en hier uit wierd die groote omwenteling gebooren, welke in de gefchiedeuisfen van Frankrijk zo berugt is, en van welke men het eerde tijdftip moet rekenen van het verbaafend fchouwfpel der te rechtdelling van Brunechilde. Plet moet ons in den eerften opflag zeer vreemd vosr- (0) bt her 7. hoofdft uk. I 4 XXXI. uoé'k. i. HOOFDSTUK.  XXXI. BOEK. I. HOOFDSTUK. i3) Zie de kronyk van Fredegarius, 42. hoofd/1, (q) Klotaris de tweede, zoon van Chilperik , en Vader van Dagobert. (>) Kronyk van Fredegarius, 42. hoofdft.  DER WETTEN. 137 ©nmcnschlijke wreedheden, die door deeze koningin bedreeven waren , had verzet (V), moet wel zeer koel geweest zijn omtrent de ftrafoeffeningen aan haare koningin Brunechilde. Zij wierd op een kameel gezet, en zo het geheele leger door geleid. — Een onlochcnbaar bewijs, dat zij in den haat van het geheele leger vervallen was. Fredegarius verhaalt ons, dat Protarius, de gunfteling (t) van Brunechilde ,de heeren van hunne goederen beroofde, en den koninglijken fchatkist met dezelve vervulde; dat hij den adel vernederde, en dat niemand langer zeker was van den post, dien hij bekleedde , te zullen behouden. Het leger ging eene zamenzweoring tegen hem aan, men doorfhk hem in zijne tent, en Brunechilde (u) wierd, 't zij dan om de wraak, welke zij (s) Zie Gregorius van Tours, ?,. hoek, 31. hoofrlji. Ct) Sava ilii ftiit contra perfonas iniquitas, fisco nimium tribuens, de rebus perfonarum ingeniofe fiscw.n vellens implere — — ut nullus experiretur, qui gra • duin, quem arripuerat, potuisfet adfumere. Hij was tegen de perfoonen van aanzien wreed en onrechtvaardig. — Hij wilde op eene vernuftige wijze den fchatkist met hunne goederen opvullen. — Zo dat niemand gevonden wierd , die zeker was van den post, dien hij bekleedde, te zullen behouden. Kronyk van Fredegarius , 27. hoofdft. op het jaar zeshonderd - en- vijf. (u) Kronyk van Fredegarius, 28. hoïf'.ft. op het jaar zeshonderd - en - zeven. 15 XXXI. iOEK, I. tOOÏD> SI UK,  f38 D £ G E E 3 T XXXI. BOEK. I. HOOFDSTUK. ( < I I I < J zij van zijnen dood nam, 't zij dan om dat zij het zelfde plan van regeering bleef vervolgen, van dag tot dag haatlijker iu de oogen van de natie (v). De heerschzugtige Klotaris, ten uiterften gezet, om het roer der regeering geheel alleen in de handen te krijgen , van de allerijslijkfte wraakzugt brandende, en zig ten vollen verzekerd houdende, dat zijn dood onvermijdbaar was, wanneer de kinderen van Brunechilde de overhand verkreegen, nam zelfs deel in eene zamenzweering tegen haar, en, 't zij men zulks aan onvoorzigtigbeid toe te fchrijven hebbe, 't zij dan, dat hem le zamenloopende om Handigheden hier toe noodzaakten, hij wierp zig tot haaren befchuldiger op, in maakte deeze koningin tot een allerverfchrik • lijkst voorbeeld. Warmacbarius was de beltuurder en voornaame lrijfveer van deeze zamenzweering tegen Brunebilde geweest. Hij wierd tot groot-hofmeester 'w) van Bourgundun verheeven, en hij bedong van (v) Ibid. 4!. hoofdft. op het jaar zeshonderdin - dertien. Burgundia farones , tam Episcopi quant ateri leudes, timentes Brunicheldem , & odium in am habentes, concilium ineuntcs &c. Bourguiidi'che baronnen, (zie du Cange, op het woord Faro ,) co wel de bisfchoppen , als de overige Leuden, vree:ende voor Brunechilde, en haar haatende, gingen e:ie zamenzweering aan, enz. (ip) Maire , Maire du Palais y Major domus, Major  DER WETTEN. 139 van Klotaris (ar), dat hem deeze post geduurende zijn geheele leven nimmer zou ontnomen worden. — Door die beding kon zig de groot-hofmeester nooit meer in het geval- bevinden, waar in de Frankifche heeren tot dien tijd toe geweest waren, en van toen af begon zig deeze waardigheid onafhanglijk van hel gezag van den kétjiflf te maaken. De onverdraaglijke regeering van Brunechildt had de natie vooral eenen fchrik op het lijf ge jaagd. Zo lang de wetten haare kragt hadden ge had, had zig niemand kunnen beklagen, dat mei hem een leen ontnam, om dat dc wet hem hetzel V' Major domus regiae, Senefcallus. Zie du Cange O] het woord Major domus. Eene alleraanzienlijkite waar digheid, welke zig zelfs boven de koninglijke maf verhefte-, wij zullen hier van de bewijzen in dit 31 boek in overvloed ontmoeten. Zie van Loon aloud regeeringswljze, f. dèel, p. II8. Men hadt vet fcheiden foorten van Mafores, onder anderen trol; Maio jores villarum, die in d.jn ntam Van den heer reet 'fpraaken , ook feuda Majoriae , leengoederen, di Meijerijen genaamd wierden. Zie du Cange, loco ct tato. Vertaaler. (yf) Kronyk van Fredegarius. 4. hoofdft., op he jaar zes-,honderd-en-dertien , facramento a Clotan accepto, ne umquam vita_ fine temporibus degradare tur. Klotaris beloofde hem met eenen eed , dat h nooit, gedurende zija geheele leven , van zijn amt zoude verlaaten worden. XXXI. B O EK. I. HOOFUS'l UK. [ > t t 9 i 't  140 DE GEEST XXXI. BOEK I. HOOFE STUK. ve niet voor altijd gaf, maar zo dra de gierigheid , de kwaade inkruipzelen, en het bederf van bet Staatsgcftel, op het uitgeeven der leenen in■ vloed kreegen , beklaagde men zig menigmaalen, dat men zijne leengoederen door flinkfche wegen was kwijt geraakt, offchoon men die menigmaalen op dezelfde wijze verkreegen had. Mooglijk zelfs, dat men zig niet zou beklaagd hebben , indien het algemeen welzijn de beweegreden der herroeping van de uitgegeeven leenen was geweest. Maar thans beriep men zig op de Staatsinrigting, zonder zelfs het ingefloopen bederf in dezelve te verbergen. Men riep het recht van den fchatkist in, enkel met oogmerk, om de goederen van den fchatkist naar welgevallen te verkwisten. De leenen waren nu niet langer de belooning voor gedaatie diensten , nog de aanmoediging tot dezelve. Brunechilde, welkers geest zelve bedorven was, tvilde de misdagen, die uit een oud bederf voortfprooten, herdellen. Haare grilligheden waren geene gevolgen van eenen zwakken geest. De Lmien en de groote amptenaaren zagen zig zeiven voor bedorven aan, en daarom bewerkten zij den ondergang van Brunechilde. Het verfohilt veel, dat wij alle de gedenkdukken van die tijden zouden hebben. De fchrijvers der kronyken van die tijden, welke ten naastenbij even goed wisten wat 'er omging, als tegcnvoordigeen eenvoudige landman, nopens het geene er in de kabinetten verhandeld word , onderligt be«  DER WE TTEN. 141 bekomt, zijn magtig droog. QtadertHsfchen hebben wij egter eene iuitelling van Klotaris, welke 1 in het Concilie van Parijs (y) gemaakt is, tot verbetering (z) der ingefloopen misbruiken. Iu die 1 inftelling zien wij , 'dat deeze vorst de klagten deed ophouden, welke aanleiding tot de omwenteling gegeeven hadden. — Aan de eene zijde bevestigt hij (a) alle de giften, welke door de koningen zijne voorzaaïen gefchonken of bevestigd waren , en aan den anderen kant beveelt hij O), dat alle die leengoederen , welke aan zijne Leuden of getrouwen ontnomen waren, aan hun zouden worden te rug gegeeven. Dit was egter deeenigfte vergunning niet, welke de koning in dit Concilie deed: hij wilde, dat alles Wat tegen de voorrechten der kerkelijken ingevoerd was, (y) Eenigen tijd na dat Brunechilde te recht gefield was. Zie de kapitularien van Balufius, pag. 21. (*) Qihe contra rationis ordinem afta vel ordinata funt, ne in antea , quod avertat divinitas, contingent , dispofuerimus , Christo prafule , per hujus ediéïi tenorem generaliter emendare. Op dat de dingen, welke tegen de reden en de goede orde ftrijden, in het vervolg (dat God verhoede ,~) nier weder voorvallen mogen, hebben wij, volgens het bevel van Christus , beflooten alle die dingen door den inhoud van dat ediét te vetbeteren. In de voorreden , ibid. irt. 16. (a) Ibid, art. 16. (b) Ibid, art. 17. XXXT. ;oel I. IOOFD' STUK.  145 DE GEEST was, herfteld zoude worden (e): hij matigde derj invloed van liet hof op de verkiezingen (d) der openfiaande bisfchopsplaatfen. — De .koning hervormde zelfs de zaaken van den fchatkist, hij wilde , dat alle nieuwigheid , die in den Cenfus (e) ingefloopcn was, afgefchaft zou worden; dat men roortaan geene rechten meer zou heffen op den doortogt (f), welke zedert den dood van Gontrlm, Sigebert en Chilperik ingevoerd waren , dat is te Kggen, hij veranderde alles , wat geduurende de re- (r) Et qv.od per tempora ex hoepnetermisfam est, iel dehinc perpetualiter obfervetur. En dat dat geeie, 't welk door verloop van tijden van dit alles in jnbruik geraakt is, wederom hier na ten allen tijde zal worden nagekomen. (V) ha ut Episcopo dc cc den te, in loco ipüus, qui a Vletropolitano ordinari debet , cum principalibus . a lero , £? populo eligatur. Et li perfona condigna faeit per ordinationem principis ordinetur. Fel certe : de palatio eligatur, per meritum perfona, £? doerin.e ordinetur. Zo dat, wanneer een bi-fchop fterfr, !e verkiezing van zo eenen , welke een tnetropolitaan loet zijn, aan de geestelijkheid en het volk zal liaan, .n zó het eene perfoon van gelijke waardigheid moet ijn, zal hij door den koning aangefleld worden, en o het een bhfehop van het paleis moet weezen, zal ïen zo zijne peifoneele verdien flen, als zijne geleerdeid in het oog houden. Ibid, art. i. (V) Ut ubiciimqiie cenfus novitcr impie additus e[l, nendetur. Dat de cenfus overal, waar zij nieuwlii:gs on« ichtvaerdig ingevoerd is, afgefchaft zal worden , art. 8. (ƒ) Ibid, art. o. XXXI. BOEK. I. HOOFD STUK. < J i I i ( 1 z r r. e, B  D E R WETTE N. i43 regeeringen van Fredegunde en Brunechilde gedaan Was. ■ Hij verbood, dat men zijn vee (g) niet in de bijzondere bosfchen van zijne onderdaanen mogt weiden. — En wij zullen zo aanftond's zien, dat deeze hervorming nog algemcener was, eu zelfs zig tot de burgerlijke zakken iiitflrekte. TWEEDE HOOFDSTüL HOE DE B U R G E 11 L IJ K E RKGEEIUNCS" VORM HERVORMD V» 1 E K D. Tot hier toe had men gezien, hoe de natie tekenen van onverduldigbeid en bekommering , over de verkiezing en het gedrag van haare meesters had getoond, tot hier toe had men gezien, hoe zij dc onderlinge verfchillen van haare meesters had bijgelegd, of uitgeweezen, en hun tot onderlinge vreede genoodzaakt, maarthans deed de natie iets , 't welk men haar nog nimmer had zien doen. Zij floeg het oog op haare eigene tegenwoordige omftandigheden , zij onderzogt haare wetten in koelen bloede, zij voorzag in derzelver onvolkomenheid, zij ging derzelver geweld tegen , z-ij bepaalde derzelver vermogen. De harde, de onderneemende, de onbefchaamde regeeringswijze van Frsdegunde en van Brunechilde had deeze natie minder verbaasd , dan wel met (/) Ibid, art. ais XXXI. 13 O E IC I. HOOFDSTUK. II. HOOF DSTUK.  144 DE GEEST XXX [. BOEK. ir. JOOFDSTUK. 1 ( ( ( < < ] 1 . 1 met afkeer vervuld. Fredegunde had haare grnwelen met nieuwe gruwelen bedekt. Zij had het vergif, en de openbaare moord, door vergif en openbaare moordenaarijen gewettigd, haar gedrag was van dien aart geweest, dat haare verborgene misdaaden haare 'openbaare geweldenaarijen nog te boven gingen. Fredegunde deed zeer veel kwaad , Brunechilde deed nog zwaarder rampen ereezen. In dit haglijk tijdftip' was de natie niet :e vrede met het Hellen van orde op de regeerings/orm der leenen, zij wilde ook haare burgerlijke ■egeeringsvorm op eenen vasten en onwrikbaaren roet Hellen. Want in deeze had nog grooter beIcrf plaats, dan in die van de leenen; en dit belerf was des te gevaarlijker , om dat het ouder vas, en eenigermaate meer van het ingefloopen lederf in de zeeden , dan van dat der wetten ifhing. De gefchiedenis , welke Gregorius van Tours ms befchrijfc, en de andere gedenkdukken van iien tijd,vertoonen ons,aan den eenen kant,eene voeste en barbaarfche natie, en aan de andere zijIe koningen, die even geweldig waren. — Deeze rorsten waren moordenaars, zij waren onrechtvaarlig , zij waren wreed , om dat de geheele natie :odanig was. Indien het Christendom al eens nu :n dan hun fcheen te verzagten , zo wierd dit aleen veroorzaakt door dien fchrik, welke het Chris endom aan misdadigers inboezemt. De kerken 'erdeedigden zig tegen hua door de wonderen en tee-  DER WETTEN. 145 teekenen van hunne heiligen. De koningen waren geene heiligfchenners, om dat zij voor de ftralfen [ op de heiligfchenners bedugt waren. Maar buiten dien bedreeven zij, 't zij in gramfchap, 't zij in1 koelen bloede, alle foorten van misdaaden en onrechtvaardigheden , om dat die misdaaden en on-" rechtvaardigheden hun de hand van eene wraakoelfenende Godheid zo .van nabij niet vertoonde als de heiligfchennis. De Franken verdroegen, (zoals ik gezegd heb,) dat hunne koningen moordenaars waren, om dat zij zeiven moorden pleegden ; de onrechtvaardigheden en rooverijen van hunne koningen verwonderden hun niet, om dat zij zelve, even gelijk hunne koningen, roovers en onrechtvaardige menfchen waren. Zij hadden wel vastgeftelde wetten, maar hunne koningen'maakten die wetten door zeekere brieven, welke zij voorfchriften (K) noemden, nutteloos; deeze voorfchriften fmeeten alle wetten ten onderften boven. Zij waren ten naastenbij gelijk aan de refcripten der Romeinfche keizers, 't zij dan dat de koningen die gewoonte van hun overgenoomen hadden, 't zij dat zij dezelve uit den grond van hun na- tuur- (h~) Dit waren bevelen, welke de koning aan de rechters zond, volgens welke zij zommige dingen, die tegen de wetten ftreeden, moesten doen , of verdragen. De Montesq. Men vindt bij Du Cange , op het woord praceptio, eene fraaije befchrijving van die voorfchriften, Vertaaler. IV. DEEL. K XXXL, O EK. II. ;o o F D- !TUK.  XXXI. BOEK. II. HOOFD STUK. i .1 u6 DE GEEST tuurlijk beftaan uitgevonden hadden. Men ziet in Gregorius van Tours , dat zij in koelen bloede moorden bedreeven ■, dat zij de aangeklaagde, zelfs ' onverhoord , deeden om hals brengen , dat zij voorfchriften (i) verleenden , houdende vrijheid tot het aangaan van ongeoorloofde huuwl ijken, dat zij dezelve verleenden, om erfenisfen over te draagen , dat zij dezelve gaven, om de rechten der naastbeftaanden weg te neemen, dat zij dezelve toeftonden , om met geestelijke zusters te trouwen. Zij maakten wel, om de waarheid te zeggen, uit eigen beweeging geene wetten, maar zij verhinderden de uitvoering van die wetten, wélke gemaakt waren. Het EdiEt van Klotaris (fk) nam alle deeze bezwaaren weg, niemand kou nu meer veroordeeld worden, zonder vooraf tot zijne verdeediging gehoord te zijn, de naastbeftaanden {l) verkreegen nu de erfenisfen, volgens de orde , welke hier op in de wetten bepaald was. Alle die voorfchriften, bij welke men vrijheid bekwam, om met jon- (j) Zie Gregorius van Tours, 4. boek, pag. 227. De gefchiedehislen en oude charters zijn hier mede opgevuld, en de uitgebreidheid van dit misbruik blijkt vooral uit het Editï van Klotaris den tweeden van het aar zeshonderd-en-vijftien , 't welk gemaakt is >m die misbruiken weg te neemen. Zie de kapitulaien in de uitgaave van Balufius, 1. deel, pag. 22. (k) Art. 22. (7) Ibid, art. 6.  DER WETTEN. 147 jonge dogters, weduwen, of geestelijke zusters te trouwin, wierden vernietigd (m), en die geene, welke dezelve verzogteu , of zig van dezelve berjieadttu , wierden geftreng geftraft. Wij zouden waarfchijnlijk met meer naauwkeurigheid weeten, wat hij nopens deeze voorfchriften bepaalde , indien het dertiende en de twee volgende artikelen van dit decreet niet door den tijd verlooren geraakt waren. Wij hebben alleen de eerde woorden van dat dertiende artikel, bij welke bevolen word, dat men aan de voorfchriften gehoorzaamen moest; iets egter, 't welk wij niet verdaan kunnen gezegd te worden , van diezelfde voorfchriften, welke in deeze eigen wet afgefchaft wierden. Wij hebben nog eene andere indelling van dien zelfden vorst (ra), welke met dit zijn EdiSt overeen demt, en in hetwelke hij ook van duk tot duk alle de misbruiken van deeze voorfchriften wegneemt. 't Is waar, dat de heer Balufius deeze indelling zonder jaartal, en zonder naam van de plaats, waar dezelve gegeevenwas, vindende, dezelve aan Klotaris den eerjicn toefchrijft, maar zij was van Klotaris den tweeden, en dit zal ik met drie redenen bewijzen. Voor O») Ibid, art. 28. (») In de uitgaave der kapitularien van Balufius, I. deel, pag. 7. XXXI. BOK K. II. HOOFDSTUK.  148 DE GEEST XXXI. BOEK. 11. HOOFD STUK. Voor eerst, 'er word in dat Edifik gezegd, dat de koning de immuniteiten (o) , welke door; zijnen vader en grootvader aan de kerken waren gefchonken, zou handhavenen. — Maar welke immuniteiten zou Childerik, de grootvader van Klotaris den eerften, aan de kerken hebben kunnen fchenken, daar hij zelfs geen Christen was , daar hij leefde, eer dat de monarchie gegrondvest was ? Maar indien wij dit decreet aan Klotaris den tweeden toefchrijven, dan zal men vinden , dat deeze denzelfden Klotaris den eerften tot zijnen grootvader had, welke onnoemlijke gefchenken aan de kerken deed, om daardoor den dood van zijnen zoon Kramnus, dien hij met vrouw en kinderen had doen verbranden, uit te wisfchen. . Ten tweede de misbruiken, welke in deeze inItelling verbeterd worden , waren eerst na den dood van Klotaris den eerften begonnen, en zelfs gedurende de lafheid, der regeering van Gontran, de wreedheid der befiuuring van Chilperik, en de onverdraaglijkfte geweldenaarijen van Fredegunde en van Brunechilde, tot hun hoogfte toppunt gevoerd. (ö) Ik heb in het voorgaande boek van deeze immuniteiten gefprooken. Het waren rechten, welke aan de kerken tot het oeffenen van rechtsgebied toegeftaan waren; zij behelsden tevens verbod aan de koninglijke rechters, om geene rechterlijke daaden op dat grondgebied te pleegen. Zij kwamen overeen met de oprichting of" overdragten van de leengoederen.  DER WETTEN. 149 voerd. Maar hoe zou tog de natie deeze op eene zo plegtige wijze afgefchafte bezwaaren wederom met geduld hebben kunnen verdraagen , zonder zig immer tegen het zo geftadig vernieuwen van dezelve te verzetten? Waarom zou zij dan onder die gewelddaadige regeeringen niet hetzelfde gedaan hebben, 't welk zij deed, toen zij Chilperik den tweeden (p), welke de oude geweldenaarijen wederom zogt in te voeren, zo lang drong (q), tot dat hij zig genoodzaakt vond, om te beveelen., dat men voortaan in het vonnisfen zig naaide wetten en gewoonten zou gedraagen , zo als in oude tijden had plaats gehad. Eindelijk, deeze indelling, welke gemaakt was om de bezwaaren te herllelleu, kon geen betrekking hebben op Klotaris den eerften: om dat men ten tijde van zijne regeering in het koningrijk geene klagten omtrent dit duk had , en om dat zijn gezag daar zeer gevestigd was , vooral in dien tijd, op welken men deeze indelling plaatst; daar dezelve in tegendeel zeer toepaslijk is op die gebeurtenisfen , welke onder de regeering van Klotaris den tweeden voorvielen , en welke eene omwenteling in de daatkundige inrigting van het koningrijk veroorzaakten. Men moet de gefchiedenis door de wetten, en de wetten door de gefchiedenisfen toelichten. DER- (p) Hij kwam omtrent het jaar zes honderd -auzeventig aan de regeermg- Zie het leven van St. Jprgtrl K 3 XXXI. BOEK. II. ï O O F 1». STUK.  i5° DE GEEST xxxi. BOBK. iii. HOOFDSTUK. DERDE HOOFDSTUK. OVER HET GEZAG VAN DE GROOTHO F BI E E S T E R S. Ik heb gezegd, dat Klotaris de tweede zig verbonden had, om aan Warnacharius nimmer gediiurende zijn leven den post van groot-hofmeester te zullen ontneemen. Dan de Staats-omwenteling had nog eene andere uitwerking. Voor dcezen tijd was de groot-hofmeester groot-hofmeester van den koning, maar nu wierd hij groothofmeester van het koningrijk. Te voren Wierd hij door den koning aangefteld, thans ftelde hem de natie aan. Protarius was , voor de Staats-omwenteling, door Theodorik (r), en Landerik door Fredegunde (j), tot dien post aangefteld, maar zedert was de natie in de bezitting geraakt van zelve iemand tot dien post te benoemen (z> Men (7) ïnfiigante Brunechilde, Theodorico jubente , &c. Fredegarius , 27. hoofdft. op het jaar zeshonderd, en - vijf. 0) Gesta regum Francorum, 36. hoofdft. (*) Zie Fredegarius, in zijne kronyk, 54. hoofdft. óp het jaar zeshonderd-zes-en. twintig , en zijnen onbekenden vervolger, hoofdft. 10r. op het jaar zeshonderd - vijf - en negentig, en hoofd/l. 105. op het jaar zevenhonderd - en - vijftien. Aimoinus, 4. boek 1-5. hoofdft. Eginhardus, het leven van Karei den gres-  DER WETTEN. 151 Men moet zig derhalven wagten om niet in dien misdag te vervallen, welke verfcheide fchrij-i vers hebben begaan , dat men deeze groot-hofmeesters met die geene verwart, welke die waardigheid voor den dood van Erimechilde bekleed hebben , en dat men dus de groot-hofmeesters van den koning voor de groot-hofmeesters van het koningrijk neemt. Men kan uit de wet der Bourgundiërs zien, dat bij hun de post van groothofmeester geenszins een van de eerfte eerampten van den Staat was («■), ook was deeze post bij de eerlte koningen der Fransen geenszins een van de uitmuntendtk (y) waardigheden. Klotaris Helde alle die geene, welke ampten en leenen bezaten, in gerustheid, en toen deeze vorst, () Deinceps Auftraüi eorum ftudio limitem & regnum Francerum contra Vinidos utiliter defenfisfe noscuntur. Na dien tijd is-'t bekend, dat de Auftra* fiers, door den ijver van deezen vorften, hunne grenzen en het Frankifche rijk met goed gevolg tegen de Finnen verdeedigd hebben. Ibid, 75. hoofdft. op het jaar zeshonderd - twee • en - dertig. K 5 XXXI. 15 O EK. III. ÏOOFD" STUK.  154 DE GEEST XXXI. DOEK. UI. HOOFDSTUK. I ( en Bourgundiën verkoozen deezen jongen vorst (z) tot hunnen koning. Aega en Nenteclnlde regeerden liet paleis (a). Zij gaven aiie de goederen te rug, welke Dagobert naar zig genomen had (Z>); en hier door hielden in Neujlrie en Bourgundiën de klagten op , even gelijk zij in Auftrafie opgehouden hadden. Na den dood van Aega bepraatte de koningin Nentechilde (O de heeren van Bourgundiën om Floiichatus tot hunnen groot - hofmeester aan te Hellen. Deeze zond brieven aan de bisfchoppen en tan de voornaame heeren van het koningrijk van Bourgundiën, in welke hij hun beloofde, dat hij hun tltijd Qd), dat is, geduurende hun leven, hunne amp. (2) Ibid, ;p. hoofdft. op het jaar zeshonderd-agtm - dertig. O) Ibid. (b~) Ibid, 80. hoofdft. op het jaar zeshonderd- een:n - veertig. (V) Ibid. 89. hoofdft. op het jaar zeshonderd eenn - veertig. (d) Ibid. Floachatus cunêlis Ducibus a regno Burundien van het rijk * van Bourgundiën, met brieven en eden, dat hij ieder bij zijne eerampten en waardigeden voor altijd zoude laaten , en hunne vriendfchap oekeu.  DER WETTEN. 155 ampten en waardigheden zoude laaten behouden; hij bevestigde zijne belofte met eenen eed; en van dit tijdfiip af Helt de fchrijver van het werk over de groot - hofmeesters (e), het begin van de be-' Huuring van het koningrijk door de groot-hofmeesters. Fredegarius, welke een Bourgundiër was, heeft zig veel breeder uitgelaaten over dat geene , het welk de groot-hofmeesters van Bourgundiën betrof, in dien tijd van die Staats-omwenteling, van welke wij fpreeken , dan over de groot-hofmeesters van Auftrafie en Neuftrie; maar dezelfde overeenkom Hen, welke ten deezen opzigte in Bourgundiën getroffen wierden, wierden ook om dezelfde redenen in Neuftrie en Auftrafie aangegaan. De natie vertrouwde , dat zij meer zeekerheid bad, wanneer zij de magt in handen van eenen groot-hofmeester gaf, dien zij zelve aanfielde, en aan wien zij voorwaarden konde voorfchrijven, dan wanneer zij dezelve in handen van den koning Helde, wiens magt erflijk was. VIER- (e) Deinceps a temporibus Clodovéi, qui fuit filius 'Dagoberti inclyti regis , regnum Francorum decidens per majores domus caspit ordinari. Vervolgens begon liet verzwakkende rijk der Franken, van de tijden van Clodoveus af, welke de zoon was van den grooren koning Dagobert , door groot - hofmeesters geregeerd te worden. Over de groot hofmeesters. XXXT. BOEK. III. IOOFDSTUK.  156 DE GEEST XXXI. BOEK. IV. HOOFDSTUK. CO R-e£es ex nol'ilitate, duces ex virtute fumunt. Over de zeeden der Germaniêrs. VIERDE HOOFDSTUK. HOEDANIG DE HEE RSCHENDE SMAAK VAN DE NATIE WAS, TEN OPZIGTE VAN DE GROOT-HOFMEESTERS. Eene regeeringsvorm , in welke eene natie , die eenen koning had, dien geenen aanfielde, welke de koninglijke magt moest oeflènen3 fchijnt zeer vreemd. Maar ik verbeelde mij, zonder thans mij met die omfiandigheden op te houden, in welke deeze natie zig bevond , dat de Franken hunne denkbeelden ten deezen opzigte van zeer verre tijden ontleenden. Zij waren van de Germaniêrs afkomftig, van welken ons Tacitus (f) zegt, dat zij in de verkiezing van hunne koningen zig op den hoogden adel, en in de verkiezing van hun krijgshoofd zig op de meeste dapperheid bepaalden. Zie daar de koningen van den eerden dam, en de groot - hofmeesters. De eerstgenoemde waren erflijk, en de laatde verkiesbaar. Men behoeft geen oogenblik te twijffelen, of die vorden, welken in de volksvergaderingen opftonden, en zig tot het doen van eene ondernee-  DER WETTEN. i57 ming voor opperbevelhebber aanboden aan allen die hun wilden volgen , n.et meestal het gezag van den koning en de magt van den groot-hofmeester in hunnen perfoon vereenigd hebben. Hunne hooge adel had hun tot koning doen verkiezen, en daar hunne dapperheid oorzaak was dat veele vrijwilligers hun tot hunnen opperbevelhebber aannamen, en zig onder hunne banieren begaven, zo gaf hun dit ook de magt der groothofmeesters. Het was uit hoofde van de koninglijke waardigheid , dat onze eerlle koningen zig aan het hoofd der vierfchaaren en volksvergaderingen gefield vonden, en hunne wetten met toeftemming van deeze volksvergaderingen gaven : en het was uit hoofde van de waardigheid van leidsman of opperhoofd, dat zij de onderneemingen uitvoerden, en het opperbevel over het leger hadden. Men behoeft, om den fmaak der eerfte Franken ten deezen opzigte te keren kennen, niet anders te doen, dan alleen zijn oog te vestigen op het gedrag , 't welk Argobastes (g), een Frank van geboorte , hield , toen Valentinianns hem het opperbevel over het leger opgedragen had. Hij floot den keizer in zijn paleis op, hij flond aan niemand, wie hij ook mogt wezen, de vrijheid toe, om met hem over eenige burgerlijke of militaire zaak te fpreeken, Argobastes deed (g~) Zie Sulpitius Alexander in Gregorius van Tours, s. boek. xxxr. BOE K. IV. HOOFDSTUK.  XXXI BOEK IV. hooïi; stuk* V. hoofdstuk. 15S DE GEEST deed toen, hetgeen in laatere tijden de Pepyns gedaan hebben. V IJ F D E HOOFDSTUK. OP WELK E£NE WIJZE DE GROOT-HOFMEESTERS HET OPPERBEVEL OVER HET LEGER BEKWAMEN. Zo lang de koningen zelve het bevel over het leger voerden, dagt de natie nooit , om zig een opperhoofd te verkiezen. Klovis, en zijne vier zoonen, waren altijd aan het hoofd van de Franken , en leidden hun van de eene overwinning tot de andere. Tliibault, zoon van TLeodebert, een jong, zwak en zieklijk vorst, was de eerde (//) der koningen , welke in zijn paleis bleef, Hij weigerde eene onderneeming in Italië tegen Nar/es te doen, en hij had het verdriet , van te moeten Oen (i), dat de Franken zig twee bevelhebbers verkoozen, om hun derwaards te leiden. — Onder de vier zoonen van Klotaris den eerften, was Gon- (h) In het jaar vijfhonderd - twee - en - vijftig. (;') Leutheris vero £? Butilinus, tametfi id regi ipforum minime placebat, belli cum eis focietatem in ■ '\erunt. Leutheris en Butilinus gingen met hun, hoe zeer dit hunnen koning ten uiterften mishaagde, een verbond van oorlog aan. Agathias, 1. boek, Gregorius van Tours, 4. boek, o. hoofdft.  DER WETTEN. 159 1 Gontran (k) die geene, die het onachtzaamftc was in het voeren van bevel over het léger. De andere koningen volgden zijn voorbeeld , en , om dat bevel, zonder gevaar, in handen van andere 1 ; menfchen te kunnen toevertrouwen , namen zij i daartoe verfcheiden opperhoofden , of hertogen (/ ). Hier uit ontftonden eene oneindige menigte i van zwaarighcden : 'er was geene krijgstucht 1 meer, men vergat alle gehoorzaamheid, het leger 4 was voor niemand nadeeliger, dan voor hun eigen land, het was reeds overlaaden met buit, eer het ii nog immer den vijand gezien had. Men vind bij ) Gregorius van Tours (m) eene levendige fchildcrij 1 van alle deeze onheilen: ,, Hoe zouden wij bij „ eenige rnooglijkheid de overwinning kunnen bej „ haaien," zegt daar Gontran (nj, „ daar wij ,, zelfs (k~) Gontran voerde zelfs het gebied niet in de j onderneeming tegen Gondovaldus , welke zig uitgaf 1 voor eenen zoon van Klotaris, en zijn aandeel in het rijk eischte. (/) Zomtijds ten getale van twintig. Zie Grego' rins van Tours, 5. boek, 27. hoofdft. 8. boek, \% I en 30. hoofdft. 10. boek, 3. hoofdft. Dagobert, i welke in Bourgundiën geenen groot-hofmeester had, bediende zig van dezelfde ftaatkunde , en zond tegen de Gasconjers tien hertogen en verfcheiden graaven, wélke geene hertogen boven zig hadden. Zie de kror nyk van Fredegarius, 78. hoofdft. op het jaar zeshonderd - zes - en - derdg ,(/«) Gregorius van Tours, 8. boek, 30. hoofdft. en 10. boek , 3. hoofjjl. ibid, boek , 3°- hoofdft. (») Ibid. XXXI. ii üEK. V. JOOI' D. STUK.  XXXI. BOEK. V. HOOFDSTUK. ! i 1 9 160 DE GEEST „ zelfs datgeene , 't welk onze voorouders aan„ gewonnen hebben, niet eens weeten te bewaa„ ren ? Onze natie is niet meer die zij wel eer „ was ! — " 't Is waarlijk zonderling , deeze natie was reeds, van de tijden der kindskinderen van Klovis af, in verval! Het was derhalven natuurlijk, dat men de partij koos van eenen eenigen opperbevelhebber aan te (lellen; eenen opperbevelhebber, die gezag moest hebben over de ontelbaare menigte van heeren en leuden , welke hunne verbintenisfen niet meer kenden; eenen opperbevelhebber, die de krijgstucht weder in behoorlijken (laat moest herftellen ;n die eene natie, welke geene andere kunst van Dorlog meer verftond dan tegen zig zeiven, tegen len vijand moest kunnen aanvoeren. En men telde die magt in handen van den groot -hofneester. In het begin beftond de bediening van de groottofmeesters alleen in het huishoudelijk beftuur ;an het koninglijk huis. Zij hadden, te gelijk (o) net de andere amptenaaren, het ftaatkundig betuur over de leenen. En eindelijk befchikten zij dleen over dezelven. Zij'hadden ook de beduuring ran de zaaken van oorlog, en van het bevel over het (o) Zie het tweede aanhangfcl tot de wetten der bourgundiërs, tit. I3. en Gregorius van Tours, . boek, 36". hoofdft.  DER WETTEN. ifa net leger. — Deeze twee laatstgenoemde bedieningen moesten noodzaaklijk met de twee eerstgenoemde gepaard gaan ; in die tijden was het veel moeielijker , om een leger op de been te brengen , dan om over hetzelve het bevel te voeren; en wie anders , dan die geene, die de bedellinge had over de gunften van den vorst, kon hier in het gezag hebben ? Bij deeze onafhanglijke en oorlogzuchtige natie moest men de lieden veeleer uitnoodigen , dan dwingen ; men moest leengoederen geeven, of hoop op zodanige leengoederen, welke door den dood der bezitters verkrijgbaar zouden worden, doen opvatten; men moest telkens belooneu , telkens vrees verwekken , van zig door eenen, die meer verdienden had, boven het hoofd te zien fpringen. Die geene derhalven , die het opperbeftuur over het paleis had , moest ook natuurlijk het opperhoofd over het leger zijn. ZESDE HOOFDSTUK. OVER HET TWEEDE TIJDSTIP DER VERNEDERING VAN DE KONINGEN VAN DEN EERSTEN STAM. Zedert de terechtftelling van Brunechilde waren de groot-hofmeesters onder de koningen beftuur- i ders geweest van het koningrijk, en hoe zeer zij het beduur van den oorlog hadden , zo waren IV. DEEL. L eg- xxxr. BOEK. V. HOOFD" STUK. VI. ItfOfPSTUK.  XXXI. BOEK. VI. HOOFDSTUK. 162 DE GEEST egter de koningen aan hef hoofd van het leger5 en de groot-hofmeester, en de natie ftreeden onder hun bevel. Maar de overwinning, welke de hertog Pepyn (p) op Theodorik , en zijnen groothofmeester bevogt, voltooide dat geene (?), 't welk nog aan de vernedering der koningen ontbrak. En de nederlaag, welke Karei Martel (r) aan Chilperik en zijnen groot-hofmeester Rainfroy toebragt, bevestigde deeze vernedering. Auftrafie zegepraalde tweemaalen over Neuftrie; en gelijk het groot - hofmeesterfchap van Auftrafie aan het huis der Pepyns verknogt was , zo verhief zig dit groot-hofmeesterfchap boven alle de andere groot-hofmeesterfchappen, en dit huis boven alle de andere huizen. De overwinnaars waren bedugt, dat zig niet mooglijk de een of andere perfoon van aanzien meester mogt maaken van den perfoon van de koningen, om daar door verwarring te verwekken. Zij hielden hun derhalven in een koninglijk huis, als in eene foort van gevangenis CO» opgeflooten. Jaarlijks vertoonden zij dezelve een- f» Zie de jaarboeken van Metz, op de jaaren zeshonderd - zeven. en - tagtig , en zeshonderd - agt - en. tagtig. (ji) Wis quidem nomen regum imponens, ipfe totius regni habens privilegium. Hij gaf hun wel den naam van koningen; dog hij behield aan zig het voorrecht om het rijk te beftuuren. Ibid. op het jaar zeshonderd - vijf - en - negentig. (V) Ibid. op het jaar zevenhonderd-en-negentien. (V) Sedemque illi regalem fub fua ditione conceffit. Hij  DER. WETTEN. 1Ö3 eenmaal aan het volk. Bij die gelegenheid maakten zij ordonnantiën, maar het waren ordonnantiën (f) van de groot-hofmeesters ; bij die gelegenheid verleenden zij gehoor aan de vreemde af-1 gezanten, maar de antwoorden wierden hun door de groot-hofmeesters in den mond gelegd. Deeze waren die tijden , welke onze gefchiedfchrijvers Cu) bedoelen, wanneer zij ons van de regeering der groot-hofmeesters, aan welke zelfs de koningen onderdaanig waren, gewaagen; De Hij ftond hem de beWooning van het koning.};!!: paleis, onder zijn opzigt, toe. Ibid. op het jaar zevenhonderd en negentien. (t) Ut responfa , qua erat edofius, vet potius jus~ fus ex fua velut potestate redderet. Ten einde de koning daar eene vertooning zoude maaken , als of hij daar die antwoorden , welke hij van buiten had geleerd , of liever welke hem bevolen waren, uit zijne eigene koninglijke magt gaf. Uit de kronyk van Centula (St. Riquier,) 2. boek. («) In de Jaarboeken van Metz , op het jaar zeshonderd • een - en - negentig. Anno principatus Pippini fuper Theodericum. In het jaar, waar in de groothofmeester Pippinus, vorst over koning Theodericus wierd. — in de Jaarboeken van Fulda of van Laur. riskan. Pippinus Dux Francorum obtinuit regnunl Francorum, per annos viginti feptem, cum regibüt fibi fubjetiis. Pippinus, hertog der Franken, heeft zeven ■ en - twintig jaaren over het rijk der Franken geheerscht , zijnde zelfs de koningen aan hem onderworpen. L 2 XXXI. SOEK. VI. 10 OFfl- S T v iu  XXXI. BOEK. VI. HOOFDSTUK. VII. HOOFDSTUK. 164 D E G E E S T De dolheid der natie ten voordeele van het huis der Pepyns ging zelfs zo ver , dat zij eenen van zijne kindskinderen , die nog in zijne kindfche jaaren was (y), tot groot-hofmeester verkoos. Zij maakte hem groot-hofmeester vaneenen zekeren Dagobert, en ftapelde dus de eene hersfenfchim op de andere. ZEVENDE HOOFDSTUK. OVER DE GROOTE AMPTEN EN DE LEENEN ONDER DE GROOTHOFMEESTERS. De groot-hofmeesters wagteden zig wel van de ontneembaarheid der ampten en bedieningen niet wederom in te voeren. De geheele oorzaak, door welke zij de klem van de regeering in handen hielden, beftond in de befcherming, welke zij ten deezen opzigte aan den adel verleenden. Dus bleef men de groote ampten voor het leven geeven, en dit gebruik wierd hoe langer hoe meer bevestigd. Maar 00 Post h*c Theudoaldus , filius ej'us (Grimoaldi) parvulus, in loco ip/i'ts , cum pradifto Rege Dagoberto major domus palatii efetïus est. Daar na wierd Theudoaldus, de zoon van Grimoaldus, nog een klein kind zijnde, rot groot - hofmeester van voorzeiden kouing Dagobert gemaakt. De onbekende vervolger van den kronyk van Fredegarius, hoofdjl. 104. Op het jaar zevenhonderd, en .veerden.  DER. WETTEN. 165 Maar omtrent de leenen heb ik bijzondere aanmerkingen te maaken. Ik kan 'er niet aan twijffelen, of van die tijden af wierden de meeste leengoederen erfrijk gemaakt. In het verdrag van Andeli (»& R*4-leb ,Hn*J*i>* (/>) Faire corps avec i'autres feigneurs. Non infirmis reliquit heredibus. Hij liet zijn goed aan geene zwakke erfgenaamen na, zegt Lambertus Ardenfis, bij Du Cange , op het woord aiodis. (?) Zie het charter, 't welk Du Cange aanhaalt op het woord aiodis , en dat, het welk bij Galland ie zijne verhandeling over den Franc ■ alleu,pag. . 4. ei volg. te vinden is. XXXI. BOEK.. VIII. I O O F D« STUK.  XXXI. HOEK. vin. SOOFD STUK. I Ï72 DE GEEST I. te rug nam, 't zij dat men hetzelve wel als vrij U eigen goed verklaarde, dog egter voor een leen erkende. Men noemde deeze leengoederen, we. °' dergenomen leenen (r). Dit wil evenwel niet zeggen, dat die geene , welke leengoederen bezaten , dezelve als goede huishouders beftuurden ; hoe zeer de vrijlingen zig zeer toelagen, om leengoederen te bezitten, zo behandelden zij evenwel dezelve niet anders, dan wij tegenwoordig die goederen beftuuren, van welke wij alleen het vrugtgebruik genieten. — Dit bewoog Karei den grooten , die de wakkerfte en oplettendfte vorst is geweest, welken wij immer gehad hebben , om verfcheiden reglementen (Y) te maaken, ten einde door dezelve voor te koomen, dat men zijne leengoederen niet verminderde ten behoeve van zijne vrije eigendommen. Dit bewijst alleen, dat ten zijnen tijde de meeste leengoederen nog maar alleen voor het leven van den leenman uitgegeeven wierden, en dat men bij gevolg ook meer zorg voor zijne vrije eigen goederen, dan voor zijne leengoederen droeg, maar dit belet niet, dat men egter liever een vafal van den koning was, dan een vrijling. Men kon redenen • Cr) Ficfs de reprife. (O Tweede kapitularie van het jaar agthonderd - en. twee, art. 3. en het eerfle kapitularie van een onzeeker jaartal , art. 4p. en het kapitularie van het jaar agthonderd - en • zes, art. 7.  DER WETTEN. 173 nen hebben, om over een zeker bijzonder gedeelte van een leen te befchikken, maar de waardigheid 1 zelve van leenman te zijn, wilde men niet misfen. 1 Ik weet pok wel, dat Karei de groote zig in een ' kapitularie (t) beklaagt , dat men op fommige plaatfen menfchen had , welke hunne leenen in eigendom fchonken , en vervolgens in eigendom wederom inkogten. Maar ik heb ook niet gezegd, dat men liever een vrugtgebruik had , dan een eigendom. Ik zeg alleen , dat wanneer men gelegenheid had, om een vrij eigen goed in een leengoed, dat op de erfgenaamen konde overgaan, te veranderen, ('t welk het geval is, dat in het formulier, waar van ik gefprooken heb, bedoeld word,) men dan zig merkelijk bevoordeelde. NEGENDE HOOFDSTUK. OP WELK EENE WIJZE DE KERKELIJKE ^GOEDEREN IN LEENGOEDEREN VERANDERD WIERDEN. Be goederen van den fchatkist behoorden tot geen ander gebruik gediend te hebben, dan om door de koningen tot gunstbewijzingen befteed te worv ■ (V) Het vijfde kapitularie van het jaar agthonderden-zes, art, 8. ♦ XXXI. iOEK. VIII. I O O F DSTUK. IX. IOOFDST UK.  174 DE GEEST XXXI. BOEK. IX. IO O J? DSTUK. i worden, met welke zij de Franken tot zodanige nieuwe onderneemingeu konden aanmoedigen , waar door van de andere zijde de goederen van den fchatkist wederom aangevuld konden worden, en dit was, zo als ik gezegd heb , de geest van de natie. Maar deeze gunstbewijzingen namen eenen geheel anderen loop. Wij hebben nog eene? redenvoering 00 van Chilperik, den kleinzoon van Klovis, in welke hij zig te dier tijd reeds beklaagt, dat deeze goederen bijna alle aan de kerken gefchonken waren. „Onze fchatkist," zegt hij, „ is arm geworden, onze rijkdommen zijn aan de „ kerken övergegeeven f». 'Er is bijna niemand, „ die regeert, dan de bisfchoppen, zij bevinden „ zig in hoogheid, en wij zijn uit dezelve ge,, vallen." Dit was dc reden, waarom de groot-hofmeesters , wier belang medebragt , dat zij de heeren ongemoeid lieten, de kerken, zo veel zij konden, plukten. En een (wj) van de redenen, waar mede Pe- («) Bij Gregorius van Tours, 6. boek, ±6. koofdjl. O) Dit was de reden, waarom hij de testamenten, welke ten behoeve der kerken gemaakt waren, vernietigde, en zelfs de giften , welke zijn vader gefchonken had , te rug nam. Gontran herftelde dezelve, en fchonk zelfs nieuwe giften. Gregorius van ïours, j. boek, 7. hoofdft. (w) Zie de Jaarboeken van Metz, op het jaar zesïonderd. zeven-en tagtig, excitor imprimis querelis fa-  DER WETTEN. 175 pepyn zijnen inval in Neuftrie verdeedigde, was, dat hij door de geestelijkheid ingeroepen was, om i de onderneemingen der koningen , dat is der groot-hofmeesters, welke de kerk van alle haare1 goederen beroofden, tegen te gaan. De groot-hofmeesters van Auftrafie, dat is te zeggen, het huis van de Pepyns, hadden de kerk met meer gematigdheid behandeld , dan men iu Neuftrie en Bourgundiën gedaan had. Dit ziet men duidelijk in onze kronyken (x) , in welke de munniken onvermoeid den lof der Godvrugt en milddaadigheid der Pepyns uitgalmen. Zij hadden zelve de eerfte posten in de kerken ingenomen ; „ de eene raaf zal den anderen de oogen niet ,, uitpikken," volgens het zeggen van Chilperik (y) tegen de bisfchoppen. Pepyn onderwierp Neuftrie en Bourgundiën aan zig, maar daar hij, om de groot-hofmeesters en de koningen te onder te brengen , zig van het voorwendfel had bediend, dat de kerken onderdrukt facerdotum , et fervorum Dei, qui me fiepius adierunt, ut pro fublatis injuste patrimoniis, &c. Ik worde voornaamenüjk bewogen door de klagten der priesters en dienaars van God, welke inij menigmaalen gebeden hebben, dat ik voor de aan hun onwettig ontnomen goederen ,enz. (jc) Zie de Jaarboeken van Metz, op het jaar zeshonderd- zeven en - tag'ig. Q) Bij Gregorius van Tours. xxxr. i O E K. IX. :oofi> stuk.  176 DE GEEST XXXf. BOEK. IX. HOOFDSTUK. drukt wierden, zo kon hij nu zelve die kerken niet gaan berooven, zonder zig zeiven tegen te fpreeken , en zonder te doen zien, dat hij met de natie naar zijn welgevallen fpeelde, maar de overheerfching van twee groote koningrijken , en het ten onder brengen van de tegen hem overdaande partij gaven hem middelen genoeg aan de hand, om zijne krijgeöverften te vrede te ftellen. Pepyn maakte zig meester van de monarchie^ door de geestelijkheid voor te ftaan. — Karei Martel, zijn zoon, kon zig zeiven niet (taande houden, dan door de geestelijkheid te onderdrukken. Deeze vorst , ziende dat een gedeelte der koninglijke goederen , en der goederen van den fchatkist, of voor het leven, of in eigendom aan den adel gefchonken waren , en dat de geestelijkheid, welke uit handen van rijken en armen goederen bekwam , een groot gedeelte zelfs der vrijö eigen goederen bezat, befloot de kerken te jerooven. — En daar de leenen , welke uit de eerfte verdeeling gefprooten waren, niet meer in wezen waren, maakte (z) hij voor de tweedemaal leengoederen. — Hij nam de goederen der kerken , en (z) Karolus plurima j'uri ecckfiaitico detrahens, pradia fisco fociavit , ac deinde militibus dispertivit. Karei onttrok veele landerijen van het kerkelijke recht, voegde dezelve bij den fchatkist, en fchonk dezelve naderhand aan zijne leenmannen. (Jit den kronyk van Centula, (St. Riquier) 2. boek.  DER WETTEN. i en de kerken zelve voor zig , en voor zijne 1 krijgsöverften , en hier door nam hij een kwaad i < weg, 't welk in onderfcheiding van andere ingeI floopen misdagen, des te gemaklijker te geneezen 1 was, om dat hetzelve tot het hoogfte toppunt was geklommen. TIENDE HOOFDSTUK, over de rijkdommen van de geestelijkheid. De geestelijkheid verkreeg zo veel, dat men Hellen mag, dat men aan haar, onder de drie Hammen, verfcheiden maaien alle de goederen van het geheele koningrijk gegeeven heeft; maar even gelijk de koningen, de adel, en het volk middel hadden gevonden, om haar alle hunne goederen, te geeven, zo waren zij ook om geene middelen verleegen, om hun dezelve weder te beneemen. De Godsvrugt deed, onder den eerften ftam, de kerken ftigten, en rijk maaken ; maar de geest van oorlog maakte, dat men dezelve aan de krijgslieden gaf, welke dezelve onder hunne kinderen verdeelden. — Hoe veele landerijen wierden toen niet aan de bezitting der geestelijkheid onttrokken! De koningen van den tweeden ftam openden wederom hunne handen, en deeden op nieuw onnoemlijke gefchenken aan dezelve. Maar daar kwamen de Noormannen op het toneel: deeze floegen aan het IV. deel. M roo- xxxt SOEK. IX. fOOFDSTUK. X. HOOFDSTUK.  xxxr. BOEK. X. HOOFDSTUK. ] . ] I i ] 1 r?8 DE GEEST rooven en plunderen , vooral vervolgden zij de priesters en munniken. Zij zogten overal dé abtdijen op ,.en onderzogten naauwkeurig naar alle Godsdienftige geftigten: want zij ichreeven de verwoestingen van hunne afgoden , en alle de geweldenaarijen van Karei den grooten, welke hun, den eenen voor, en den anderen na, had genoodzaakt , om naar het noorden te vlugten , enkel aan de geestelijkheid toe. Dit was eene ingewortelde haat, welke een tijdverloop van veertig jf vijftig jaaren hun niet had kunnen doen aflegden. — En wat verloor, in die toedragt van zaacen, de geestelijkheid niet al! Naauwlijks waren er kerkelijken te vinden, om'de goederen te rug :e eisfchen. Er bleeven derhalven voor de Gods?rugt onder den derden ftam weder kerken genoeg e ftigteii, en landerijen te fchenken; en indien de seken in die tijden eerlijk genoeg geweest waren , ian zonden de gevoelens , welke in die tijden rerfpreid en algemeen geloofd wierden, de leeken ran alle hunne goederen beroofd hebben. —i vlaar zo het den kerkelijken aan geene heersch:ugt mangelde , waarlijk de leeken waren daar 'an ook niet ontbloot. Indien een ftervende wat ,an de kerkert fchonfc, dan wilden zijne erfgenaariéh hetzelvè'"te"rtig'hebben. Men ziet in de gerhiedenisfen van die tijden bijna niets anders, dan ■erfchillen tusfchen de heeren en de bisfehop>en, tusfchen de edellieden en de abten, en men toet in die tijden de kerkelijken wel in de uierfte verlegenheid gebragt hebben, daar zij zig in de  DER WETTEN.  DER WETTEN. 183 „ doen maaken, en dat hij bepaald haft, dat de „ leeken een tiende zouden betaalen, van de goe„ deren, welke zij van de kerken ter leen hielden , en twaalf deniers voor ieder huis; dat1 Karei de groote de goederen van de kerken „ niet weggefchonken had , dat hij in tegendeel „ een kapitularie gemaakt had , bij hetwelke hij ,, zig zeiven, zo voor zig, als voor zijne opvöl,, gers, had verbonden, om dezelve nooit te zul,, Jen wegfehenken; dat alles wat zij zeiden, „ befchreeven was, en dat 'er zelfs verfcheiden „ onder hun waren , welke dit door Lodewijk „ den zagtmoedigen , den vader van deeze twee „ koningen, hadden hooren verhaalen". Het kenen. Ik vinde in een diploma van koning Pepyn , gegeeven in het derde jaar van zijne regeering , dat deeze vorst de eerfte uitvinder van deeze erfpachtbrieven niet was. Hij haalt 'er een aan, welke door den hofmeester Ebroin gegeeven, en zedert in ftand gebleeven was. Zie dat dipfóma van deezen koning in het 5. deel van de gefc.hiedfchrijvers van Frankrijk door de paters Benedictijnen , art. 6. Be Montesq. Precaria, zo wierden de brieven genaamd , bij welke aan iemand een goed van de kerk, ónder eene jaarlijkfche uitkeering, voor zijn leven wierd gegeeven. Zomtijds gingen deeze goederen ook aan de erfgenaamen over. Zie Du Cange op dit woord, waar men twee formulieren van dergelijke precaria. kan vinden. Vertaaler. M 4 XXXI. BOEK. XI. 1 O O F D« STUK.  XXXI. S O E K. XL HOOF]). STUK. 'i I i < i .j l 1 I I J ] 184 DE GEEST Het reglement van koning Pepyn, waar van deeze bisfchoppen fpreeken , wierd in het concilie (g), 't welk te Leptines gehouden wierd, gemaakt. De kerk vond bij hetzelve dat voordeel dat die geene, welke eenige van deeze goederen verkreegen hadden, dezelve alleen maar bij wijze van vergunning behielden, dat zij bovendien van dezelve de tienden genoot , en twaalf deniers voor iedere hut, welke aan haar had toebehoord. Dan dit geneesmiddel kon alleen het kwaad voor eenigen tijd verdooven, dog in den grond bleef het zelve altijd inwortelen. Dit zelfs vond tegenftand, en Pepyn vondt zig /erphgt, om een nieuw kapitularie (h) te maaken, n het welke hij aan die geene , welke zodanige cerkehjke goederen bezaten, beval om die tiende e betaalen, en die uitkeering te doen, en zelfs, om ie huizen van de bisfchoppen, of van het klooser te onderhouden, op ftfaffe van die goederen e zullen verliezen. Karei de groote (i) vernieuwten deeze reglementen van Pepyn. Het GO In het jaar zevenhonderd -drie-en -veertig. Zie iet 5. boek der kapitularien, art. 3. in de uitgaave 'an Balufius, pag 835. ih) Dat van Mvs.van het jaar zevenhonderd - zesn - vijftig, art. 4. (O Zie zijn kapitularie van het jaar agthonderd-en. He, gegeeven te Worms, in de uitgaave van Balt;. OS'i pag. 4,1. in welk hij bet kontraa, 't welk «en over deeze precarhn, of erfpagten, aan konde gaan,  DER WETTEN. 185 Het geene de bisfchoppen in dien zelfden brief saeggen, dar Karei de groote voor zig en voor zijue nakomelingen beloofd iiad, dat de goederen der kerken niet meer onder het krijgsvolk zouden verdeeld worden, komt overeen met het kapitularie, 't welk deeze vorst, in het jaar agthonderden- drie, te Aken maakte, om de vrees, welke de geestelijkheid ten deezen opzigte had, te doen bedaaren. — Maar de giften, welke reeds gedaan waren, bleeven egter ftand houden (1). De bisfchoppen voegen 'er bij, en met reden, dat Lodewijk de zagtmoedige het gedrag van Karei den grooten navolgde, en geene goederen van de kerken aan het krijgsvolk wegfehonk. Ondertusfchen gingen de oude misbruiken zo ver, dat de leeken, onder de regeering der kinderen (0 van Lodewijk den zagtmoedigen , zelfs pries- gaan, regelt; en dat van Francfort, van het jaar zevenhonderd - vier - en-negentig, pag. 267. art. 24. over het onderhouden van de huizen — en dat van het jaar agthonderd, pag. 330. fT) Zo als uit de voorgaande noot blijkt, en uit het kapitularie van Pepyn, koning van Italië, waarin gezegd word, dat de koning de kloosters aan die geene , welke zig tot leengoederen aanbevolen, ter leen zoude uitgeeven. — Het is gevoegd bij de wetten der Longobarden, 3. boek, tit. 1. §. 30, en bij de Salifche wetten , in de verzameling der wetten van Pepyn, bi) Echard, pag. 105. tit. 26. art. 4. (I) Zie de indelling van Lotharius den eetflen, irt de wetten der Longobarden, 3. boek, 1. wet. §.43. M 5 XXXI. BOEK. XI. HOOFDSTUK.  186 DE GEEST XXXI. Ii OEK. xr. HOOFD. STUK. priesters in hunne kerken aanftelden , of weder afzetteden, zonder toeftemming der bisfchoppen. De kerken (m) wierden onder de erfgenaamen verdeeld , en wanneer zij op eene onbetaamlijke wijze bediend wierden, dan bleef 'er voor de bisfchoppen (fi) geen ander hulpmiddel overig, dan dat zij de heilige reliquien uit dezelve wegnamen. In het kapitularie van Compiegne (o) word bepaald, dat de afgezant van den koning alle de kloosters met den bisfchop zou kunnen bezoeken, met goedvinden, en in tegenwoordigheid van den geenen , die dezelve ter leen hield , (p) en deeze algemeene regel bewijst , dat het misbruik ook algemeen was. Dit wierd niet veroorzaakt, om dat 'er geene wetten waren, bij welke de teruggaave der kerkelijke goederen bevolen was. Toen de paus aan de bisfchoppen hunne nalatigheid in het herftellen der kloosters verweet, fchreeven zij aan lyaarel den kaaien (q), dat dit verwijt hun niet 1 aan- (jn) Ibid. §. 44. O) Ibid. (0) Gegeeven in het agt - en ■ twintigfle jaar van de regeering van Karei den kaaien , in het jaar agthonderdagt-en-zestig, in de uitgaave van Balufius,pag. 203. (p) Cum concilio , & confenfu ipfius, qui locwii rctinet. (q) In het concilie apud Bonoïlum, in het zestiende jaar van de regeering van- Karei den kaaien, in het jaar  DER WETTEN. 187 aanging, om dat zij niet fchuldig waren , en zij herinnerden hem, wat hun ten deezen opzigte in zo veele vergaderingen van de natie beloofd, wat vastgefteld en beflooten was; en in de daad zij haalden, hier toe, negen befluïtén aan. "Men bleef bij aanhoudenheid twisten; de Noormannen verfchcenen , en aanftonds waren alle verfchillen ten einde. TWAALFDE HOOFDSTUK. OVER DE INVOERING VAN DE TIENDEN. De reglementen , welke ten tijde van koning Pepyn gemaakt waren, hadden aan de kerken veel eer de hoop op eenige verligting in haare omftandigheden gegeeven, dan die verligting zelve aan hun toegebragt. En gelijk Kard Martel de lands • goederen in handen van de geestelijkheid vond, zo vond Karei de groote de goederen der geestelijkheid in handen van het krijgsvolk. Men kon deezen niet doen te rug geeven , hetgeen aan hun gefchonken was , en zelfs de omftandighcden , in welke men zig bevond , maakten de zaak nog onuitvoerbaarer ^ dan zij uit haareu eigen aart was. En van de andere zijde moest men ook zor- jaar agthonderd-zes-en-vijftig , in de uiigaave van Balufius, pag. 78. XXXI. UOEK. XI. HOOFD' ST U K. XII. HOOFDSTUK.  188 DE GEEST XXXI.] BOEK. XII. HOOFDSTUK. ] * ê C zorge dragen , dat het Christendom bij gebrek van bedienaars,tempels, en inkomlten niet verboren ging (O. Dit was oorzaak, waarom Karei de groote (r)» de tienden invoerde: een nieuw foort van goederen, 't welk dit voordeel voor de geestelijkheid had, dat,'daar hetzelve alleen ten behoeve der kerken gegeeven wierd, men daar door in vervolg van tijd de inkruipfelen des te ligter zien kon (£)• Men fV) In de burgerlijke oorlogen , welke ten tijde van Karei Martel ontllonden, wierden de goederen van de ierk van Rheims aan de leeken gefchonken. — Men iet de geestelijkheid , zo goed als zij konde ,voor haar •igen bejlaan zorgen, ■— gelijk gezegd word in het even van St. Remy. Sarius , i. deel, pag. 270. (s) In de wetten der Longobarden , 3. boek, tit. ;. §. 1 en 2. (t~) Mascovius de jure feudorum, cap. 6. §. 4. ot. 2. leert ons, dat paus Alcxander de derde , in het oncilie van Lateraan verboden heeft, dat de geesteijkheid geene tienden ter leen mogt uitgeeven, en dat 'e leeken geene tienden ter leen mogten ontfangen; og dat dit geen ftand gehouden , maar de oude gewoonte boven gedreeven heeft. Het was dus, al is et eens waar, dat Karei de groote de eerfle is geweest die de tienden ingevoerd heeft, (waar van ftraks 1 noot (w) nader,) ten tijde van paus Alcxander den erden, welke ruim driehonderd jaaren na Karei den rooien geleefd heeft, reeds eene oude gewoonte, dat e leeken ook tienden ter leen bezaten. Vertaaler.  DER WETTEN. 189 Men heeft zig toegelegd, om te bewijzen, dat L deeze inrigting van eenen veel ouderen datum , was. Maar de bewijzen , welke men ten deezen einde aanvoert, koomen mij vóór zelfs tegen die j! geene te getuigen , welke dezelve inroepen. De ! wet van Klotaris (u~) zegt alleen , dat men zeI kere tienden van de kerkelijke goederen niet zoude f heffen (v~)i wel verre derhalven van dat de kerk ij in die tijden tienden zoude geheft hebben, kwam ij in tegendeel haar geheele verzoek daar op neer, :i dat zij van de betaaling derzelve mogt ontheven wor- («) Dit is die wet, van welke ik hier boven, in I het vierde hoofdfluk , zo veel gezegd heb , welke ; men in de uitgaave der kapitularien van Balufius, 1. jl deel, art. hl. pag. 9. kan vinden. (V) Agraria, ) zijh, zien , welke zwarigheden men ontmoette, om dé betaaling der tienden door burgerlijke wetten in te voeren , en uit de verfcbeidene kanons der coneilien kan men oordeelen over de moeijelijkheid, welke 'er aan Vast was, om dezelve volgens kerkelijke wetten te doen betaalem Het (a) Zie onder anderen het kapitulaiie van Lodeuïjk den zagtmoedigen, van hst jaar agthonderd - negen - entwintig, in de uitgaave van Balufius, pag. 663 , tegen die geene, welke hunne landerijen oubebomvd lieten leggen, met oogmerk om daar door de tienden te ontduiken. En art. 5, Nonis quidem . decimt's, unde & genitor noster & nos frequèntcr in dit e i fis pïacitis 'admonitionem fechnus. Wat negenden en tienden aangaat, van welke onze vader , en wij, zo mé* nigmaaltn,op verfcheiden rijksdagen gewag gemaakt hebben. (bi Onder' anderen uit die van Lotharius, in dé Wetten der Longobarden, 3, boek, tit, 3, 'tap. 3. IV. DEEL. IN XXXI. 13 O E K. Xll. t o o f r> stuk.  m DE GEEST XXXI. BOEK. XII. HOOFDSTUK. Het volk gaf eindelijk zijne toeltemming tot het betaalen der tienden, onder voorwaarde , dat zij dezelve zouden kunnen afkoopen. De wet van Lodewijk den zagtmoedigen (c), en die van keizer Lotharhis (d), zijnen zoon, vergunden dit niet. De wetten van Karei den grooten, op de invoering der tienden, waren een werk van noodzaaklijkheid; de Godsdienst alleen had 'er dc hand 'mi dog het bijgeloof in het geheel niet. De beroemde verdeeling (e), bij welke bij dé tienden in vier deelen fchiftte, een deel voor het bouwen van kerken, een deel voor de armen, een deel voor den bisfehop, en een deel voor de geestelijkheid, bewijst genoeg, dat hij aan de kerk dien vasten en duurzaamen ftaat weder wilde te rug geeven, welken dezelve verboren had. Zijn uiterfie wil (ƒ) doet zien, dat hij de herftelling der misdagen, welke zijn grootvader Karei Martel begaan had , wilde voltooijen. Hij ver- deel- (c) Van het jaar agthonderd-negen-en-twintig, art. 7. in Balufius, 1. deel, pag. 663. (d) In de wetten der Longobarden, 3. boek, tit 2. §• 8. (f) 'Wetten der Longobarden, 3. boek, tit. 3. $ 4. (f) Dit is eene foort van'codicil, 't welk ons door Eginhardus medegedeeld is, en het welk onderfcheiden s van zijn testament, 'c welk men in Geldastus en Bala/fus vind.  DER WETTEN. 195 deelde zijne roerende goederen in drie deelen. Twee van deeze deelen wilde hij wederom in eenén-twintig deelen verdeeld hebben voor de eanen-twintig bisfchoplijke iteeden van zijn rijk. Ieder van die deelen moest wederom in twee onderdeelen gaan , het eene voor de bisfchoplijke ftad, en het andere voor het bisdom, het welk van dezelve afhing. Het overige derde deel moest in vier deelen gaan ; een voor zijne kinderen en kindskinderen, het tweede voegde hij bij de twee vorige reeds weg gemaakte gedeelten, en de twee overige moesten tot Godvruchtige werken hefteed worden. Het fchijnt, dat hij de onnoemlijke gift welke hij aan de kerken fchonk, minder aanmerkte als eene Godsdienftige daad, dan Wel als eens ftaatkundige ontheffing. DERTIENDE HOOFDSTUK. 6VER DE VERKIEZING TOT DE BISDOMMEN EN DE ABTDIJEN. Toen de kerken arm geworden waren, lieten de koningen de verkiezingen tot de bisdommen en andere kerkelijke ampten vaaren (g). De vors- •. . ten (g) Zie het kapitularie van Karei Jen grooten, van het jaar agthonderd - en - drie. art. 2. in de uitgaave tan Balufius, pag. 370. en het EdiSt van Lodewijk N a der. xxxi BOEK. XII. HOOFDSTUK. xii r. HOOFDSTUK.  DE GEEST ten bekommerden zig minder om de bedienaars der kerken te benoemen, en de mededingers naar die ampten lagen zig ook minder toe, om dezelve door het gezag der vorsten te bekoomen. Op deeze wijze had de kerk eene foort van vergoe* ding voor de goederen , welke haar ontnomen waren. En men moet het alleen als een gevolg aanzien Van den algemeenen geest , welke in die tijden heerschte, indien het waar is , dat Lodewijk de zagtmosdige aan het Romeinfche volk het recht over liet, om de Paufen te verkiezen (li); men gedroeg zig omtrent den ftoel van Rome , even gelijk men zïg omtrent andere kerkelijke ampten gedroeg. XXXI. boek. XUI. HOOFD S 'i U K. XIV. li 00 f jr> *STurc. VEERTIENDE HOOFDSTUK. OVER DE LEENEN VAN KAREL MARTEL. Ik zal niet bcpaalen, of Karei Martel, toen bij de kerkelijke goederen ter leen uitgaf , dezelve voof den zagtmoedigen, van het jaar agthonderd-vier.endertig , bij Goldaslus ,Conjlit. Jmperial. torn. I. (h~) Dit word gezegd in de berugte kanon, Ego Ludovicus, welke zigtbaar een ondergedoken fluk is. Men vind dezeive in de uhgsav.e van Balufius, pag. 51>i. op het jaar agthonderd• en - zeventieu.  DER. WETTEN. 19? yoor het leven van den leenman, dan of hij die voor altijd weg fchonk. Alles , wat ik 'er van weet, is dit, dat 'er ten tijde van Karei den grooten (o ? en van Lotharius den eerften , on-1 der deeze foort van goederen zodanige waren, _ welke ook aan de erfgenaamen overgingen, en onder dezelve verdeeld wierden. Ik vinde boven dien, dat men een gedeelte CO van deeze goederen als vrij eigen goed , en een gedeelte als leengoed wegfchonk. Ik heb gezegd, dat de eigenaars van vrij eigen goederen even zo wel tot dienstbaarheid verpiigt waren, als de bezitters van leenen. Buiten twijf- fel. (/) Zo als blijkt uit zijn kapitularie van het jaaragfhonderd-en- een, art. 17. bij Balufius, 1. deel, pag. 360. [kf Zie zijne indelling, welke in ,de wetten der Longobarden ingevoegd is, 3. boek, tit. I. §, 44.. (f) Zie de evengenoemde indelling, en het kapitularie van Karei den kaaien van het jaar agthonderd^ zes-en-veertig, 20. hoofdjl. in villa Sparnaco, in de nitgaave van Balufius, 2. deel, pag. 31. en dat vanhet jaar agthonderd» drie- en- vijftig , 3. en 5. hoofdjl. in het Synode van Soisfons, in de uitgaave van Balu. fius, 2. deel, pag. 54. en in dat van het iaar agthonderd - vier-en-vijftig bij Attigny, 10. horfdfl. in denitgaave van Balufius, 2. deel, pag. 70. Zie ook her eerfte kapitularie van Karei den grooten, van een onzeker jaartal, art. 40 en 56.. in de uitgaave varj. Balufius, 1. deel, pag. 519. n a XXXf. iORK. XIV. [ o o f r> st1ik.  XXXI. BOEK. ' XIV. HOOFDSTUK. XV. HOOFDSTUK» 198 DE GEEST fel was dit gedeeltelijk daar door veroorzaakt, dat Karei Martel die goederen zo wel als vrij eigen goed dan als leengoed fchonk. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Men moet in het oog houden, dat,daar dan eens de leengoederen in kerkelijke goederen , en dan eens weder de kerkelijke goederen in leengoederen veranderd waren, even daar door de leenen en de kerkelijke goederen wel iets van elkanders, natuur over en weder aangenomen hadden. Hier door hadden de kerkelijke goederen de voorrechten der leengoederen, en de leengoederen weder de voorrechten der kerkelijke goederen verkreegen. Van dien aart waren de heerlijke rechten (jn) , in de kerken, welke men in deeze tijden zag gebooren worden. — En gelijk deeze rechten altijd aan de hooge justitie zijn verknogt geweest, en den voorrang gehad hebben, boven dat geene, 't welk wij hedendaags leenen noemen , zo volgt hier («f) Zie de kapitularien, 5. boek, art. 44. en het Edict van Pois/y , van het jaar agthonderd - zes - enzestig, art. 8 en g. in 't welk men de heerlijke rechten der heeren reeds zodanig ingevoerd vind, als zij tegenwoordig zijn.  DER WETTEN. 199 lji'er uit, dat de eigendommelijke justitïen reeds ten tijde van de invoering van deeze rechten bekend zijn geweest. ZESTIENDE HOOFDSTUK. OVER CE MANIER, OP WELK EDE KONINGLIJKE MAGT, EN DIE DER GROOT-HOFMEESTERS ONDEREEN VERWARD GERAAKT ZIJN. DE TWEEDE STAM. De rangrchikking der verhandelde zaaken is oorzaak geweest, dat ik mij aan de orde van den tijd niet heb gehouden. Invoege, dat ik reeds van Karei den grooten gefprooken heb, eer dat ik melding heb kunnen maaken van dat berugte tijdftip, op welk, onder koning Pepyn, de kroon op den Karolovingifchen ftam is overgebragt; eene zaak, op welke men, in onderfcheiding der gewoone waereldfche gebeurtenisfen , mooglijk in onze tijden meerderen aandagt vestigt , dan men zulks deed, in die tijden, toen dezelve voorviel. De koningen hadden geen gezag meer, hun was niets overgebleeven dan de naam. De titel van koning was erflijk, die van groot- hofmeester was verkiesbaar. Hoe zeer de groot-hofmeesters, in deeze laattte tijden, dien geenen, uit den Merovingi"fchen ftam, welken zij wilden, op den throon geN 4 plaatst XXXI. BOEK. XV. HOOFDSTUK. XVI. HOOFD* STUK.  XXX! BOEK XVI. HüOft STUK. : ( l i aco - DE GEEST plaatst hadden, zo hadden zij evenwel nog nimmer eenen koning uit een ander gefhgt genomen; en de oude wet , volgens welke de kroon aan een zeker huis was gegeeven, was nog uit het hart der Franken niet uitgewischt. De perfoon van den koning was bijna onbekend in de monarchie , maar de koninklijke waardigheid niet. Pepyn, zoon van Karei Martel,. begreep , dat hem de onhandigheden thans gunstig waren, om beide de waardigheden ondereen'te verwarren,'en hier uit beloofde hij zig dat voordeel , dat het altoos onzeker zoude-blijven, of deeze nieuwe koninglijke waardigheid erflijk zoude zijn , of niet. Eu dit was genoeg voor hem , die eene groote magt bij de konuiglijke waardigheid voegde. Men voegde dus de waardigheid van groot-hofmeester, bij de koninglijke waardigheid; en uit de vermenging van deeze twee waardigheden wierd eene bon van bemiddeling gebooren. De groot-hofneester was verkiesbaar geweest, de koning daar a tegen erflijk. De kroon wierd in het begin :an den tweeden ftam verkiesbaar , om dat het olk eenen koning verkoos, dog zij was tevens rflijk, om dat de verkiezing altijd uit denzelfden lam gedaan wierd (n). Va- («) Zie het testament van Karei den grooten, en, \f verdeeling, welke Lodewijk de zagtmoedige, op den iiksdag, welke te Quierzy gehouden wierd, tusfchen i'ne kinderen maakt, ons medegedeeld door GoldasJï>' quem popuhn.eligere velit., ut patri fuo fuccedat. in  DER WETTE N. aoi Vader k Cointe ontkent (V), niettegenftaande het gezag van alle oude gedenkdukken Cp), dat i de paus deeze groote verandering zou bekragtigd hebben. Een van de redenen, welke hij ten deezen ' einde aanvoert, is, dat de paus in dat geval eene groote onrechtvaardigheid zou begaan hebben. Het is zonderling, dat men eenen gefchiedfcbrijver ziet oordeelen, wat de menfchen gedaan hebben, uit dat geene , t welk zij hadden behooren te doen! Als men deeze manier van redeneeren wil volgen, dan is het gedaan met alles, wat gefchiedkunde genoemd word. Wat hier ook van zij , dit is zeker, dat zeden het oogenblik van de overwinning , door hertog Pepyn behaald, zijn huis het regeerende huis wierd, en dat de Meromngifche ftam de regeering kwijt raakte. Toen zijn kleinzoon Pepyn tot koning gekroond wierd, was zulks maar eene meerit regni hareditate. Welke het volk zal willen verkiezen, om zijnen vader in de erfenis van de kroon Qp te volgen. (o) Fabella qua post Pippini tnortem excogitata eft, aquitati ac JantT.it ati Zacharia Papa plurimum adverfatur. Dit praatje , 't welk na den dood van Pippinus uitgevonden is, flrijdt zeer tegen de billijkheid en heiligheid van paus Zacharias. Kerkelijke Jaarboeken van Frankrijk, 2. deel, pag. 310. (/>) Zie den onbekenden kronykfehrijver op het jaar zevenhonderd - twee - en - vijftig, in de kronyk van Centula, op het jaar zevenhonderd-vier-en-vijftig» N5 XXXI. IOEK. XVI. iOOFD. STUK.  XXXI. BOIÏK. XVI. HOOFDSTUK. I < I 0 Ó $ d ti t{ VI fa aoi DE G E E S T meerdere plegtigheid ; men bad hier door maar een hersfenfchim te minder. Hij won bij die krooning niets, dan de koninglijke cieraaden, deeze krooning maakte in de natie geene de minfte verandering. Ik zeg dit alleen, om het tijdflip van de omwenteling naauwkeurig te bepaalen, ten einde men zig niet vergisfe , en dat geene voor eene omwenteling aanzie, 't welk niet anders dan een gevolg van de omwenteling was. Toen Hugo Capet, bij het begin van den derden lam , tot koning gekroond wierd, viel 'er eene rrootere verandering voor; om dat toen de Staat n't eene regeeringloosheid weder tqt eene iuort rm regeeringsvorm overging. Maar toen Pepyn le kroon nam , bleef dezelfde regeeringsvorm luuren. Toen Pepyn tot koning gekroond wierd, deed ij niets anders, dan dat hij van titel verandere; maar toen Hugo Capet koning wierd, veranerde de geheele zaak, om dat het voegen van :n groot leen bij de kroon , oorzaak was, dat ; regeeringloosheid ophield. Toen Pepyn koning wierd, vereenigde men den :el van koning met het voornaamfte ampt;maar en Hugo Capet gekroond wierd, wierd de titel in koning aan het voornaamfte leengoed ver- lOgt. Z E-  DER WETTEN. 203 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. pVER EENE BIJZONDERE ZAAK, WELKE IN DE VERKIEZINGEN VAN DE KONINGEN VAN DEN TWEEDEN STAM PLAATS HAD. Wij zien uit liet formulier (q) van de inwijding van Pepyn, dat Karei en Karoloman insgelijks gezalfd en gewijd wierden, en dat de Frankifche Iieeren, zig, op ftralfe van het verlies van hunne' ampten en kerkelijken ban verbonden , van nimmer iemand uit eenen anderen ftam te zullen ver» kiezen (r). Uit de uiterfle willen van Karei den grooten en van Lodewijk den zagtmoedigen blijkt, dat de Franken hunnen koning uit de kinderen van den koning veikoozen; en dit komt zeer wel over een met het bovengenoemde beding. En toen het rijk in een ander huis , dan dat van Karei den grooten, overging, toen wierd de magt, om te ycrkiezen, welke tot dien tijd toe bepaald en voor- (6 DE GEEST deeze vorst twintig jaaren vroeger maakte tusfchen Lotharius, Pepyn en Lodewijk. Men zie ook den eed, welken Lodewijk de Jlameraar, te Compiegne deed, toen hij koning wierd (y): „Ik Lodewijk; „ bij der gratie Gods, en door deyerkiejing van ,, het volk , koning beloove enz. Het geene ik zegge, word door de handelingen van het concilie van Valence (z), \ welk in het jaar agthonderd-en-negentig gehouden is, in het welk Lodewijk, de zoon van Eofo, tot koning van van Arles verkooren wierd, bevestigd. Men veN koos daar Lodewijk, en men gaf voor de voornaamfte redenen van zijne verkiezing, dat hij van het keizerlijke geilagt O) was , dat Karei de dikke hem de waardigheid van koning had gegeeven , en dat keizer Arnoldus hem door den fcepter, en den dienst van zijne gezanten, ingewijd had: het koningrijk van Arles was , even"gelijk de andere , welke van het rijk van Karei den irooten afgefcheurd of afhanglijk waren, verkiesbaar en erflijk. » AGT« jroeder deezen in plaats van zijnen broeder en desielfs zoon erkenne. (3) Kapitularie van het jaar agthonderd-zeven-enteventig in de uitgaave van Balufius, pag. 272. (z) Bij Dumont, Corps diplomatique , 1. deel ■ \rt. 35. (*) Door de vrouwelijke linie.  DER WETTEN. 207 AGTTIÊNDE HOOFDSTUK. KAR EL DE GROOTE. Karei de groote lag zig toe, om de magt van den adel binnen de paaien te houden, en de onderdrukking van de geestelijkheid en de vrijlingen te beletten. Hij wist eene zodanige evenredigheid tusfchen de verfcheiden ftanden van den Staat te plaatfen, dat de een den anderen: in evenwigt liield , en dat hij altijd meester bleef: hij wist hun alle door de vrugtbaarheid van zijn vernuft te vereenigen. Hij leide den adel onophoudelijk van de eene onderneeming naar de andere , hij liet denzelven geenen ledigen tijd , om ontwerpen te fmeeden, hij hield denzelven geduurig bezig met zijn plans op te volgen. Het rijk hield zig door de grootheid van den vorst ftaande. Hij was groot als vorst , maar nog grooter als mensch; de koningen, zijne kinderen , waren zijne eerfte onderdaanen, de werktuigen van zijne magt, en tevens de voorbeelden van gehoorzaamheid. Hij maakte uitmuntende reglementen; hij deed meer, hij droeg zorg , dat dezelve ter uitvoer gebragt wierden. Zijn vernuft breidde zig over alle de deelen van het rijk uit. Men ziet in de wetten van deezen vorst eenen geest van vooruitzigt doordraaien ,, die alles omvat; 'er is in dezelve ,«ene zeekere fterkte, die alles met zig voert ; alk * voor- xxxr. « O E K. XVIII. HOOFDSTUK.  XXXI. BOEK. XVIII. HOOFDSTUK. ft«8 DE GEEST voorwendzelen f», om zijnen plicht te kunnen ontduiken, worden in dezelve uit den weg geruimd , allen grond tot onagtzaamheid weggenomen , alle misbruiken verbeterd , of voorgamen. Hij wist te ftrafFen, dog de kUnst van vergiffenis te verkenen verflond hij nog beter. Daar hij magtig uitgebreid in zijne oogmerken, en een« voudig in de uitvoering was, overtrof hem niemand in de kunst, om de grootfte zaaken op eene gemaklijke, en de moeijelijklte op eene vaardige wijze uit te voeren. Hij doorliep onophoudelijk zijn uitgebreid gebied , overal leende hij zijne hand, waar'eenig herftel nodig was. Van ille kanten overviel men hem met ftaatszaaken, alle Krist hij dezelve ten einde te brengen. Nimmer was 'cr een vorst, die de gevaaren met meer ftandrastigheid onder de oogen durfde zien , nimner was 'er een vorst, die dezelve beter wist te mtduiken. Hij fpeelde met alle gevaaren, en voorli met die , waar aan bijna altijd groote veroveraars bloot ftaan , ik bedoele de zamenzweë•ingen. Deeze verwonderiugwaardige vorst was 3ij uitneemendheid gematigd , zijn karakter was aagt, zijne manieren eenvoudig. Hij beminde het ge- (i) Zie zijn derde kapitularie van het jaar agthonderd-en-elf, pag. 486. art. 1, 2, 3, 4, 5, 6", 7 en 8, en zijn eerde kapitularie van het jaar agt* honderd.en-twaalf, pag. 4yo. art. 1. En het kapitularie van hetzelfde jaar, pag. m. art. p. e» anderen.  DER WETTEN. aop gezelfchap van zijne hovelingen. Möögltjlc was hij een weinig te zeer op de vermaaken met de vrouwen gefield; maar een vorst, welke in alles, wat tot zijne regeering behoorde , door zijne eigene oogen zag-, welke zijn leven in de onophoudelijke bezigheden van zijn kabinet doorbragt, kan mooglijk'ten deezen opzigte eenige verfchoöning vinden. Hij hield eene onvergelijkelijke orde in zijne verteeringen , hij wist de inkomsten var zijne domeinen met wijsheid, met aandagt, mei overleg te verbeteren; een huisvader (c) kan uil zijne wetten ïèeren, hoe hij zijn huishouden moei befluuren. — iVien kan in zijne kapitularien de zuivere en onberispelijke bron ontdekken , uil welke hij zijne rijkdommen bekwam. Hij beval, dat men de eijeren Cd) welke op de voorhovet van zijne domeinen gevonden wierden, en dt overtollige moeskruiden uit zijne tuinen zoude verkoopen, en hij had alle de rijkdommen der Longobarden , en de onnoemlijke fchatten van dit Hunnen, welke het geheel-al geplunderd hadden; onder zijn volk verdeeld. N E- (V) Zie het kapitularie van Willis, van het jaar agthonderd, zijn tweede kapitularie van het jaar agthonderd -en-dertien, art. 6 en 19, en het 5. boek der kapitularien, art. 303. (cl) Kapitularie van VFillis, art. 39. Men leèze dit geheele kapitularie , 't welk een meesterfhik van' voorzigtigheid , van goede befluuring en van fpaarzaamheid is'. IV. DEEL, O xxx ra « O E K. XVIII. HOOFDSTUK.  ■aio DE GEEST XXXI. BOEK. XIX. HOOFDSTUK. i 1 I c l r n v l NEGENTIENDE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Karei de groote en zijne eerfte opvolgers waren bedugt, dat die amptenaaren, aan welke zij in afgelegen.wingewesten de magt in handen gaven, ligtelijk de lust tot eenen afval zoude mogen bekruipen, zij dagten ten deezen opzigte meer gezeglijkheid bij de geestelijkheid te zullen vinden. Dus rigteden zij in Buitschland (e) eene groote nenigte van bisdommen op, bij welke zij aanzienijke leengoederen voegden. Uit eenige charters >lijkt , dat de bedingen , welke de voorrechten ran deeze leengoederen behelsden , niet onderscheiden waren van die geenen, welken rnen ge. ivoonlijk in deeze foort van goederen maakte (f); 10e zeer men tegenwoordig ziet , dat de voorlaamfte geestelijken in Duitschland met de fouve;aine magt bekleed zijn. Wat hier ook van wezen (e) Zie onder anderen de vestiging van het aartsbis» om van Bremen, in het kapitularie van het jaar zeenhonderd - negen - en - tagtig , in de uitgaave van Baijtus, pag. 245. (ƒ) Bij voorbeeld het verbod aan de koninglijke :chters, van niet op het grondgebied te mogen koten, om de freda en andere rechten in te vorderen, aar van ik in het voorige boek in 't breede gehandeld eb.  DER WETTEN. aïl gen itiag, dit waren ftukken, van welken zij zig tot eenen voormuur tegen de Saxers bedienden. En hetgeene zij van de gewoone laauwheid en onagtzaamheid der Leuden zig niet konden beloo-' ven, meenden zij, van den iever en vverkzaamen aandagt van eenen bisfchop te moeten verwagten, behalven dat een dergelijk vafal , wel verre van zig tegen hun van die onderworpen volkeren tc kunnen bedienen, hun in tegendeel nodig hart , •m zig bij die volkeren in gezag te kunnen houden. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. LODEWIJK DE ZAGTMOEDIGE. Toen Augustus in Egypten was , liet bij het graf van Alexander openen. — Men vroeg hem, of hij ook de graven van de Ptolomceüsfen wilde geopend hebben , maar bij antwoordde, dat het hem alleen te doen was geweest om den koning, en niet om eenige doode lijken te zien. Zo zoekt men ook in de gefchiedenis van deezen tweeden ftam, Pepyn en Karei den grooten. Men verlangt oin de koningen , en geenszins om doode lijken te zien. Een vorst , welke de fpeelbal van zijne eigene hartstogten , en zelfs het fiagtoffer van zijne deugden was , een vorst, welke nimmer zijne eigene kragten, nog zwakheden gekend heeft, die O 2 zig XXXt. 3 O EK. XiX. IOOF0S STUK. XX. HOOFDSTUK.  DE GEEST XXXI. HOE K. XX. HOOFD STUK. zig nog gevreesd, nog bemind wist te maaken, die, met weinige ondeugden in het hart, alle foorten van gebreken in zijn verftand had , nam de "teugels van dat magtige rijk in handen , 't welk Karei de groote beftuurd had. In die oogenblikken, in welke de geheele waereld over den dood van zijnen vader in traanen wegfmolt, in die oogenblikken van verbaasdheid, in welke de geheele waereld den grooten Karei zogt, maar niet meer vond, in die oogenblikken, in welke hij zijne treeden verdubbeld, om zijnen throon te gaan beklimmen, zendt hij zijne vertrouwelingen voor uit, om zig van de perfoonen te verzekeren van die geenen , welke de hand hadden gehad in de ongeregeldheden van het gedrag van zijne zusters. Dit veroorzaakte bloedige treurtooneelen Qr). Dit waren overhaastende onvoorzigtigheden. Reeds begon hij de huislijke misdaaden te wreeken, eer hij nog in het paleis aangekomen was, reeds begon hij de gemoederen tegen zig op te ruijen, eer hij dezelve nog meester was. Hij liet Bernhardus, koning van Italien, zijnen neef, welke gekomen was, om zijne gunst af te fmeeken, de oogen uitfteeken. Deeze füerf eenige da- (g~) Zie den onbekenden fchrijver van het leven van Lodewijk den zagtmoedigen , in de verzameling van Duchesne, 2. deel, pag. 205.  DER WETTEN. 213 dagen na deeze gebeurtenis. Dit vermeerderde het getal van zijne vijanden. — De vrees, welke hij voor zijne vijanden had, deed hem befhiiten, om zijne broeders den kruin te doen fcheeren, of in 1 een klooster te doen fteeken. Dit berokkende hem nog meer vijanden. Deeze twee laatfte gevallen wierden hem menigmaalen verweetcn Q). Men maakte geene zwarigheid, om te zeggen, dat hij den eed, en de plegtige beloften (0 , welke hij, zelfs op den dag van zijne krooning, aan zijnen vader had gedaan, verbroken had. Na de dood van de keizerin Hirmengarde, bij welke hij drie kinderen had, trouwde hij Judith; bij deeze gemaalin kreeg hij écnen zoon. — En daar hij nu weldra de toegeevenheden van eenen ouden gemaal, met alle de zwakheden van eenen ouden koning zamen paarde , veroorzaakte hij hierdoor eene geweldige verwarring in zijn huis, welke niet minder, dan de val van de monarchie ten gevolge had. Telkens veranderde hij de verdeelingen, welke hij (h) Zie het proces-verbaal van zijne vernedering, fn de verzameling van Duchesne, 2. deel, pag. 333. (/) Zijn vader beval hem , dat hij aan zijne zusters , broeders, en neeven eene goedertierenheid , die geene grenfen kende, indeficientem miferkordiam, moest bewonen. Theganus, in de verzameling van Duchesne, 2. deel, pag. 276. O 3 XXXI. n o e ic. XX. I o o f d« stuk.  214 DE GEEST XXXI. BOEK, XX. Hoofdstuk. ! hij onder zijne kinderen gemaakt had. Ondertusfchen waren deeze verdeelingen telkens zo door hem, als door zijne kinderen, en door de groote heeren met eede geftaafd. Dit was zo veel, als of hij de getrouwheid van zijne onderdaanen in verzoeking wilde hrengen , dit was zo veel, als of hij zwaarigheden, verwarring, dubbelzinnigheden in de gehoorzaamheid wilde veroorzaaken. Dit was zo veel als of hij de onderfcheiden rechten der vorsten onder eikanderen wilde verwarren , en dat vooral in eenen tijd , in welken de fterkten en vestingen zeldzaam waren, en in welken het voornaamfte bolwerk van het gezag ia de beloofde en aangenomen trouw beftond. De kinderen van den keizer namen, om zig in, het hun te beurt gevallen deel ftaande te houden, de geestelijkheid in den arm , en fchonken aan dezelve rechten , welke tot dien tijd toe ongehoord waren. Deeze rechten waren zeer bijzonder. Men Helde de geestelijkheid tot waarborgen van eene eaak, welke men gewild had, dat zij met haar gezag zoude verlterken. Jgoberd (Q vertoonde aan' Lodewijk den zagtmoedigen ,dat hij Lotharius naar Rome gezonden had, om hem tot keizer te doen rcrklaaren; dat hij de verdeeling onder zijne anderen gemaakt had, na drie dagen lang door /asten en bidden den Hemel om raad gevraagd (i) Zie zijne brieven.  DER WETTEN. 215 te hebben. Wat kon een bijgeloovig vorst doen, daar hij boven dien door het bijgeloof zelve aangetast wierd! Men kan begrijpen , welk eenen fchok het fouveraine gezag tot twee reizen toe kreeg , door de gevangen - neeming van deezen vorst, en zijn openbaar berouw. — Men wilde den koning vernederen , dog men vernederde het koninglijk gezag. Men heeftin den eerden opdag moeite, om te kunnen begrijpen, hoe een vorst, welke verfcheide goede hoedanigheden bezat, wien het niet aan doorzigt haperde, welke natuurlijk een liefhebber van de deugd was, en om alles te zeggen, hoe de zoon van Karei den grooten, zo ontelbaar veele, zo geweldige, zo onverzoenlijke vijanden (71 kon hebben, welke zo heftig waren om hem aan te vallen, welke hem in zijne vernedering zo onbcfcheiden vervolgden, welke zijnen ondergang zo onverzettelijk beflooten hadden. En zeker zij zouden hem tot tweemaal toe onherftelbaar bedorven hebben , indien zijne kinderen, welke in den grond eerlijker waren dan zij , eenig ontwerp ten dien einde hadden willen volgen, of zig in eenige zaak laaten gebruiken. EEN- (/) Zie het proces - verbaal van zijne vernedering, in de verzameling van Duchesne, 2. deel, pag. 331. Zie ook zijne levensbefchrijving door Theganus. Tanto enim odio laborabat ut ttederet eos vita ipfius, want hij was zodanig in den haat, dat zij zelfs zijn leven moede waren: zegt de onbekende fchrijver bij Duchesne, 2. deel, pag. 303. O 4 XXXI. BOEK. XX. JOOFDSTUK.  ?iö DE GEEST XXXI. BOEK. XXI. hoofdstuk. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE O ND E UWE RP. Het vermogen, in het welke Karei de groote de natie gebragt had , had, onder Lodewijk den zagtmoedigen, nog veerkragt genoeg, om den Staat in deszelfs grootheid te houden, en van buiten gedugt te doen zijn. De vorst had eenen zwakken geest, maar de natie was ooflogzugtig. Inwendig kwijnde het geza?, zonder dat men naar buiten eenige vermindering van magt gewaar wierd. Karei Martel, Pepyn en Karei de groote beltuurden na eikanderen de monarchie. De eerfïe vleide de gierigheid van het krijgsvolk, de twee volgende die van de geestelijkheid , Lodewijk de zagtmoedige maakte zig zo wel liet krijgsvolk als de geestelijkheid tot vijanden. In het ftaatsgeftejj der Franken had de koning, de adel, en de geestelijkheid de geheele magt van den Staat in handen. Karei Martel, pepyn en Karei de groote, vereenigde nu en dan hunne belangen met één van deeze partijen , om de andere partij in bedwang te houden. - En meest altijd trokken zij met beide de partijen eene lijn. Maar Lodewijk de zagtmoedige maakte beide die lig. haamen van hem los, hij verbitterde de bisfchoppen,  DER- WETTEN. 217 pen, door- wetten , welke hun te geftreng voorkwamen, om dat hij veeltijds verder ging, dan zij zelve wilden gaan. Hij maakte zeer goede wetten, maar welke in 't geheel met de omftandigheden van tijden niet over een te brengen waren. — De bisfchoppen , welke in die tijden gewoon waren tegen de Sarafeenen en Saxen te velde te trekken waren zeer af keerig van den geest van het kloosterleven. — En daar hij van den anderen kant alle hoegenaamd vertrouwen op den adel verlooren bad, verhief hij lieden ui: het geringde volk CX>; hij ontnam de bedieningen van den adel, hij verwijderde denzelven van zijn paleis Co}, en hij riep (tn) In dien tijd begonnen de bisfchoppen en geestelijken de goude gordels en draagbanden, en de daar aan hangende kostbaare mesfen, die met edele geiteenten verrijkt waren, de kleederen van eenen uitgezogten fmaak , en ds fpooren , welker rijkdom hunne hielen als onzigtbaar maakte, af te leggen. Maar de vijand van het menschlijk geflagt verdroeg eene zo groote Godvrugt niet. Hij joeg de geestelijkheid van alle flanden hier tegen in het harnas, en berokkende den oorlog tusfchen hun: zegt de onbekende fehrijvei van het leven van Lodewijk den zagtmoedigen , ii de verzameling van Duchesne, 2. deel, pag. 298. Theganus, zegt, dat men dat geene , 't well ten tijde van Karei den grooten zelden voorviel, daag lijks zag gebeuren ten tijde van Lodewijk den zagt moedigen. (oj Om den adel te beteugelen, fleide hij eenet zekeren Bernard tot zijnen kameiheer aan. — D\ maakte hunne wanhoop volkomen. O 5 XXXI. B O E K. XXI. HOOFD» STUK. I I t  XXKI. BOEK. XXI. HOOFDSTUK. XXII. I O O F DSTUIC. e é t. P li v h i h 218 DE GEEST riep vreemdelingen in: hij had zig van deeze twee lighaamen los gemaakt , dog hij wierd ook van dezelve verlaaten. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. Maar hetgeene de monarchie voornaamenlijk verzwakte, was, dat hij de domeinen van dezelve vervreemde (p). Het is der moeite waardig, om >p dit Huk Nithardus , eenen van de oordeelkunligfte gefchiedfchrijvers, die wij hebben, Nithardus, en kleinzoon van Karei den grooten, die de partij an Lodewijk den zagtmoedigen toegedaan was, n welke zijne gefchiedenis op bevel van Karei en kaaien fchreef, te hooren fpreeken. Hij zegt ons, ,, dat een zekere Adelhardus , ge« , duurende eenigen tijd, eenen zodanigen invloed , op den geest van deezen keizer heeft gehad, „ dat ("ƒ>) Villas regias, qua erant fui , £? avi , •itavi, fidelibus fuis tradidit eas in posfesfiones fem'ternas. — Fecit enim hoe dui tempore. De koningjke landgoederen, welke aan hem, en zijnen grootider, en overgrootvader toebehoord hadden , fchonk ij aan zijne leenmannen in eeuwigduurende bezittinïti. Dit heeft hij langen tijd gedaan. Theganus, in :t leven van Lode-jtijk den zagtmoedigen.  DER WETTEN. 219 ,, dat de vorst zig in alles blindeling aan zijnen ,, wil onderwierp; dat hij, op het aanzetten van „ deezen gunsteling, de goederen van den fchat„ kist (q~) had weg gefchonken, aan een ieder die „ dezelve begeerde, en dat hij hier door bet ge,, meenebest tot niet gemaakt had (f)." Hij deed derhalven ook door het geheele rijk dat geene, 't welk ik gezegd hebbe (s), dat hij in Aquitanien gedaan heeft. Eene zaak welke Karei de groote hcrflcld had , dog over welks herfteliing zig na hem niemand bekommerd heefc. De Staat geraakte hier door even uitgeput, als dezelve geweest was , toen Karei Martel zijn groot- hofmeesters- ampt bekwam. Men bevond zig thans in zodanige omftandigheden , dat geen trek van gezag, hoe meesterlijk ook, dezelve kon herftellen. De fchatkist was zo arm geworden , dat men onder Karei den kaaien niemand meer in zijns eerampten kon ftaande houden (t). Men verleende (q) Hinc libertates, hinc publica in proprih ufibm distribuere fuafit. Hierom raadde hij hem, om vrijheden te vergunnen, en om de goederen van het rijli aan hun tot hun eigen gebruik weg te fchenken. Ni* thardus, 4. boek, omtrent het etude. (r) Rempublicam penitus annullavit. Ibid. (j) Zie het 30. boek, 13. hoofdft. (t~) Hincmartts , eerfte brief aan Lodewijk det, ftameraar. XXXI. i O EK. XXII. HOOFD' STUK.  220 DE GEEST XXXI. DOEK. XXII. HOOFDSTUK. XXIIL HOOFD STUK. de aan niemand meer zekerheid , dan voor geld; wanneer men zig in de mooglijkheid bevond, om de Noormannen (u) uit te roeijen, liet men bun voor geld ontfnappen. De eerfte raad, welken Hincmarus aan Lodewijk den ftameraar gaf, was, dat hij in eene vergadering om middelen moest vraagen,om de onkosten van zijn huis goed te maaken. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. De geestelijkheid bad alle reden, om zig te beklaagen over de befcherming , welke zij aan de kinderen van Lodewijk den zagtmoedigen had verleend. Deeze vorst had , gelijk ik gezegd heb, nimmer eenige voorfchriften, tot het fchenken van de goederen van de kerk aan de leeken, gegeeven (v). Maar weldra verlieten Lotharius in Italië, en Pepyn in Aquitanien , het plan van Karei den grooten. En zij namen het plan van Karei Martel wederom aan. De kerkelijken namen hunnen toevlugt tot den keizer tegen zijne kin- (V) Zie het fragment van de. kronyk van het klooster van St. Serge d'Angers, bij Duchesne, 2. deel, pag. 401. (v) Zie het geene de bisfchoppen hier van zeggen, in het Synode, van het jaar agthonderd-vijf-enveertig, te Thionville, art. 4.  DER WETTEN. 221 kinderen, maar zij hadden zelve dat gezag helpen verzwakken,'t welk zij inriepen. — In Aquitanien had men eenige toegeevenheid voor hetzelve, maar in Italië gehoorzaamde men in 't geheel niet. De burgerlijke oorlogen , welke het leven van Lodewijk den zagtmoedigen ontrust hadden, waren het zaad van die beroerten , welke na zijn dood uitbarsteden. De drie broeders, Lotharius, Lodewijk en Karei, zogten ieder de grooten van het rijk in hunne belangen te krijgen, eri afhangelingen te maaken. Zij gaven aan allen, die in hunne belangen wilden treeden , voorfchriften, tot bekooming det kerkelijke goederen, en om den adel te winnen, leverden zij aan denzelven de geestelijkheid. Men kan in de kapitularien (w) zien, dat deeze vorsten menigmaal zig verpligt vonden, om de onbe fchel (ii>) Zie het Synode van het jaar agthonderd - vijf en-veertig, te Thionville, art. 3 en 4. waar mei den ftaat der zaaken zeer wel befchreeven vind. Ooi het fynode van hetzelve jaar, gehouden in het palei; van Vernes, art. 12. en het fynode van Beauvais mede in hetzelfde jaar, art. 3, 4 en 6. en het kapitularie in villa Sparnaco , van het jaar agthonderd zes-en-veertig , art. 20. en den brief, welken de bis fchoppen uit hunne vergadering, gehouden te Rheims, in het jaar agthonderd-agt-en-vijftig aan Lodewijk den Germaniër fchreeven, art. 8. XXXI. BOE IC XX11I. HOOFDSTUK. I  £22 DE GEEST XXXI. BOEK. XXIII. IIO O F DSTUC. ] ( I 1 i i li z n z r *i I b i e >S d h il fcheidenfte eisfcbea in te willigen, en dat men bun dikwils dat geene, 't welk zij niet wilden geeven, met geweid afperste. Men ziet in dezelve, dat de geestelijkheid zeive begreep, dat zij meer door den adel, dan door le koningen onderdrukt wierd. Bovendien blijkt rit dezelve , dat Karei de kaale f» die geene vas, welke de eigendommen van de geestelijkheid iet meest plunderde, het zij dan dat hij het meest >p haar verbitterd was, om dat zij zijnen vader )m zijnent wil had vernederd, het zij dat hij de 'reesagtigfte was. — Wat hier ook van zijn mo;e, men ziet in de kapitularien (y) onophoudelijke twis- (V) Zie het kapitularie in villa Sparngco, van het iar agthonderd zes-en-veertig. De adel had den oning tegen de geestelijkheid opgezet, zo dat hij deslve uit de vergadering dreef; men koos eenige ka» ons van de fynoden uit, en verklaarde hun, dat deee de eenige zijn zouden, welke men zoude naarkoten; men Hond hun niets anders toe, dan.dat geene j welk men hun bij geene mooglijldieid konde weigeren. Zie het 20, 21 en 22. art. Zie ook deo rief, welken de bisfchoppen in het jaar agthonderdEt -en -vijftig uit hunne vergadering aan Lodewijk den ërmaniër fchreeven , art. fi. en het edict van Pois1, van het jaar agthonderd-vier-en-zestig, art. 5. (jy) Zie hetzelfde kapitularie van het jaar agthonsrd- zes -en- veertig, in villa Sparnaco. Zie ook et kapitularie van de vergadering, gehouden apud farsnam, van het jaar agthonderd. zeven - en • veertig-  DER WETTEN. 223 twisten tusfchen de geestelijkheid , welke haare goederen te rug eischte, ter eenre , en den adel, welke dezelve weigerde, welke dezelve ontduikte, of welke die teruggave al telkens uitftelde , ter 1 andere zijde, en men vind altijd de koningen tus- j fchen deeze twee partijen. Het is een tooneel , 't welk waarlijk medelijden verdient, wanneer men den ftaat der zaaken in dien tijd befchouwt. Terwijl Lodewijk de zagtmoedige onnoemelijke gefchenken van zijne domeinen aan de kerken doet, geeven zijne kinderen de goederen der geestelijkheid aan de leeken weg. Menigmaalen plundert die zeifde hand , welke de nieuwe abtdijen ftigtte , de ouden. De geestelijkheid had tig, in hetwelke de geestelijkheid zig fterk maakte, om te eisfchen, dat zij wederom in de bezitting mogt werden herfteld van alies, wat zij onder de regeering van Lodewijk den zagtmoedigen genoten had. Z\t ook het kapitularie van het jaar agthonderd-een - envijftig, apud Marsnam, art. 6 en 7. bij hetwelke de adel, en de 'geestelijkheid bij derzelver bezittingen gehandhaafd worden , en het kapitularie apud Bonoilum, van het jaar agthonderd-zes-en-vijftig, welk een vertoogfehrift van de bisfchoppen aan den koning behelst , dat hunne klagten, na het maaken van zo veele wetten, egter nog niet herfteld en gebeterd waren;en eindelijk den brief,welken de bisfchoppen , uit hunne vergadering te Rheims , in het jaar agthonderd - agt en - vijftig, aan Lodewijk den Germa, niir fchreeven, art. 8. XXXI. 15 o e K, XXIII. OOFlf STÜK.  XXXI. BOEK. XXIII. HOOFDSTUK. I ] ] ] ( 234 D E G E E S T had geenen vasten ftaat, men ontnam haar goederen, zij won weder nieuwe aan, maar de kroon verloor altijd. Tegen het einde van de regeering van Karei den kaaien, en na die regeering, vind men geen gewag meer gemaakt van de verfchilkn tusfchen de geestehjkhetden de leeken, over het te rug geeven van de kerkhjke goederen. De bisfchoppen loosden nog wei eenige zugten in hunne vertoogen aan Karei den kaaien, welke wij in het kapitularie van het jaar agthonderd-zes-en-vijftig vinden, en in den brief, welken zij in het jaar agthonderd - agten-vijftig aan Lodewijk den Germaniër fchreeren (z); maar zij doen in denzelven zodanige voorflagen, zij beroepen zig in denzelven op zodanige beloften, in welke zij zo menigmaalen te leur gefield waren, dat men duidelijk zien kan, dat zij alle hoop opgaven, van immer in dezelvch te zullen Hagen. Het was nu om niets anders te doen f», dan >m alle de nadeelen , welke zo de kerk, als de Jtaat had moeten ondergaan, te herftellen. De kolingen verbonden zig, om de Leuden hunne vrijingen niet meer te zullen onttrekken, en om geene terkelijke goederen meer door voorfchriften (b) te U Art. 8. ZUl" (a) Zie het kapitularie van het jaar agthonderd - eenn- vijftig, art. 6 en 7. O) Karei de kaak zegt, ia het fynode van Sohfons, „ dac  DER WETTEN. u£ zullen wegfchenken. Invoegen dat de geestelijkheid en de adel hunne belangen fcheenen te ver- i eenigen. i De vreemde invallen der Noormannen bragten, gelijk ik gezegd heb, veel toe, óm een einde aan deeze verfehillen êe maaken. De koningen, welker gezag van dag tot dag verminderde , zo om de redenen, welke ik opgegeeyen heb, als om andere redenen, welke ik nog nader opgeeven zal, begreepen, dat zij geene betere partij konden kiezen, dan zig in de armen van de geestelijkheid te werpen, maar de geestelijkheid had de koningen, en' de koningen hadden de geestelijkheid uitgeput: te vergeefs riepen Karei de kaale en zijne opvolgers de geestelijkheid te hulp (c), ont den Staat te helpen onderfteunen, en des- zelfs '„ dat hij aan de bisfchoppen had beloofd , dat hij „ geene goederen van de kerken meer door voorfchrif„ ten zoude wegfchenken." Kapitularie van het jaar agthonderd-drie-en-vijftig, art. li. in de uitgaave van Balufius, 2. deel, pag. 56. (c) Zie bij Nithardus , in het 4. boek, hoe de koningen Lodewijk en Karei, na de vlugt van Lötharius, met de bisfchoppen raadpleegden, om te weeten , of zij het koningrijk, 't welk hij verlaaten had*, zouden kunnen naar zig neemen, en onder zig verdeelen. En zeker , daar het lighaam der geestelijkheid meer aan elkander verbonden was , dan dat der Leuden, zo was het ook de zaak van deeze vorsten, IV. DEEL. P dal XXXI. 5 O Bk. xxm. IO0FDSTUK.  XXXI. BOE IC, XXIII. BÖOFI). ÏTUK. •J ■ j 3 i » I < c rftfc DE GEEST zelfs val voor te komen. Te vergeefs- bedienden zij zig van den eerbied, (d) welken de volkeren voor het lighaam van de geestelijkheid hadden, om dien eerbied, welken men aan hun verfchuldipd was , ftaande te houden. Te vergeefs zogten zij CO, door het gezag der kanons, gezag aan hunne wetten bij te zetten. Te vergeefs voegden ï 'f) zij dat zij hunne rechten door een btfluit der bisfchoppen verzekerden, welke aller andere heeren ligtelijk konden averhaalen om hun te volgen. (d) Zie het kapitularie van Karei den kaden, apud Saponarias, van het jaar agthonderd - negen - en - vijftig; trt. 3. Venillo, welken ik aartsbisfehop van Scns jemaakt heb, heeft mij gezalfd, en ik behoorde door •iemand uit mijn rijk verdrceven te zijn, fialtem fine zudientia, & judicia Episcoporum, quorum ministerie 'n regem fum confiecratus , & qui throni Dei furit iiéJi, ia quibus Deus fiedet, & per quos fiua decernit 'udicia , quorum paternis correüiqnibus , & castigato. ■iis judiciis me fubdere fui paratas , fi? in praferiti urn fubditus: Immers niet zonder verhoor, en uitbraak van de bisfchoppen, door welker dienst ik tot ;oning ingewijd ben, en welke ihroonen Gods genaamd vorden, op welke God zit, en door welke hij zijne >ordeeIen uitvoert, aan welker vaderlijke beflraffingen :n tugtigende oordceJen ik bereid ben geweest mij te mderwerpen, en tegenwoordig onderworpen ben. C) Van het jaar agthonderd en elf, in de uitgaave van Balufius , 1. deel, pag 486. art. 7 en 8. en van'het jaar agthonderd-en-twaalf, ibid. pag. 490. art. l. ut omnis liber homo, qui qualuor manfos , p 4 y«. XXXT. O EK. XXV. OOFD5 TUK.  xxxr. boek. XXV. HOOFD* «TUK. I »3* DE GEEST en van Pepyn(q), koning van Italië, welke wette» eikanderen licht bijzetten, blijken kan» Hetgeene ons de gefchiedfchrijvers vernaaien, dat de flag bij Fontenay den val van de geheele mo-r narchie na zig, ileepte , is niet dan al te waar; maar het zij mij geoorloofd eens wat te blijven ftil liaan bij de droevige gevolgen van dien ongel ukkigen dag. Eenigen tijd na deezen flag, maakten de drie broeders, Lotharius, Lodewijk ea-Karei, een verdrag >), in hetwelke ik zodanige voorwaarden vinde, lie de geheele ftaatkundige inrigting bjj de Franken moesten veranderen. In yestitos de fuo proprio, Jive de alicujus beneficia ,habet, ipfe Je praparet, & ipfe in hostem pergat, Jive cum Ceniore Juo fijfe. Dat ieder vrijling, welke vier landhoeven bezit, 't zij dezelve hem van zijn eigen goed, *t Zij als een leen van iemand, opgedragen zijn, zig gereed jioude, en zelve op den vijand aantrekke, of onder zijnen beer, enz. Zie ook het kapitularie van het jaar Jgthonderd-en-zeven, in de uitgaave van Balufius, l. deel, pag. 458. (?) Van het jaar zevenhonderd-drie-en negentig, gevoegd bij de wetten der Longobarden, 3. boek, fit. p. hoofdft. p. CO In net ïaar agthonderd-zeven-en-veertig, te "inden bij Albertus Mirxus en Balufius , 2. deel, *a§' 4 a. conventus apud Marsnam.  DER WETTEN. «33 In de bekendmaaking (/), welke Karei aan bet volk deed, van dat gedeelte van het verdrag, 't welk hun aanging , zegt hij, dat ieder vrijling dien geenen tot zijnen heer konde kiezen , dien hij wilde (t), het zijden koning, het zij eenen der andere heeren. Voor dit verdrag kon zig een vrijling wed tot een leengoed aanbeveelen , maar zijn vrij eigen goed bleef onder de onmiddelijke magt van den koning,dat is te zeggen, onder het rechtsgebied van den graaf, en hij hing van dien heer, aan wien hij zig aanbevolen had, niet vérder af, dan voor zo veel het leengoed aanging, hetwelk hij van hem ontfangen had, Maar, na die verdrag, kon ieder vrijling zijn vrij eigen goed aan den koning, of aan eenen anderen heer naar zijn welgevallen onderwerpen. De vraag was nu niet meer, of iemand zig tot een leengoed aanbeveelde, maar of men zijn vrij eigen goed in een leengoed veranderde, en dus, om zo tc fpreeken, zig aan het burgerlijk rechtsgebied onttrok, om zig onder de magt van den koning, of van zodanigen heer, als men wilde, te begecven. Dus wierden die geene, welke te vooren , in hoedanigheid van vrijlingen onder den graaf, bloo« lelijk onder de raagt van den 'koning hadden behoort , (i) Adm/ntiatio. fV) Ut unusquisque liber homo , in nastro regno fsniorem , quem ■poluerit , in nobis , & in nostris fidelibus, accipiet, art. 2. van de bekendmaking van Karei. P5 xxxr. BOP.K. XXV. 10OF9 STUK.  xxxr. BOBK. XXV. HOOFDSTUK. ] 1 ( J 2 t 1: e %H DE GEEST hoort , nu ongevoelig leenmannen van eikanderen. — Om dat ieder vrijling tot zijnen heer kon verkiezen wien hij wilde, het zij den koning of de andere heeren. Ten tweeden. Wanneer een vrijling een landgoed, 't welk hij ten eeuwigen dage bezat, in een leengoed veranderde, dan kon hem een zodanig nieuw leengoed niet m«er alleen voor zijn leven' gefchonken worden; ook vinden wij, korten tijd daar na, eene algeröeene wet (uj , door welke de leengoederen ook aan de kinderen van de leenmannen gefchonken worden. Zij is van Karei den kaaien, welke een van de drie vorsten fvas, die het bovengemelde verdrag aangingen. Het geene ik nopens de vrijheid gezegd hebbe, velke alle de vrijlingen uit de geheele monarchie ladden, om zig tot eenen heer te kiezen,wien zij vilden , het zij den koning , of eenen anderen icer, word in alle de onderhandelingen , welke zeiert die tijden aangegaan zijn, bevestigd. Wanneer een vafal, onder de regeering van Kael den grooten f», de eene of andere gift van zij- («) Kapitularie van het jaar agthonderd zeven-en. oventig, tit. 53. art. 9 en io. bij Crcsfy, fimiliter t de nostris vasfallis faciendum eft &c. Dit kapituirie komt overeen met een ander van hetzelfde jaar n dezelfde plaats, art. 3. O-) Kapitularie van Aken, van het jaar sgihonderd» en-  DER WETTEN. ©35 zijnen heer gekreegën had, al had dezelve maar de waardij van eenen Huiver, dan kon hij zijnen heer nooit meer verhaten. Maar, onder de regee* ring van Karei den kaaien, volgden de vafallen ongeftraft ( van het jaar zevenhon derd-drie-en-tagtig, art. 5. O) Zie het kapitularie van Cm/}, van het jaar agt honderd.zes en-vijftig, art. 10 en 13. in de uit gaave van Balufius, 2. deel, pag 83. in het welkt de koning, de geestelijke heeren, en de leeken overeen komen : 6? fi aliquis de volris, cni fiuus fienioratn, non placet, & illi fiinulat ad alium ficniorem meliu quam ad illum acaptare posfit, veniat ad illum , ö ipfe tranquitte & pacifio animo donat Uil commeatum quod Deus illi cupierit, ad alium fenioren acaptare potuerit, padfice habcat , en indien iemant onder ulieden is, aan wien zijn heer niet behaagt, ei aan wien het toefchijnt , dat hij beter eenen anderet heer, dan deezen, tot zijn hoofd zoude kunnen aan neemen, hij ga dan tot dien heer, en deeze geev hem gerust , en met een vredelievend gemoed, dei toegang. — En hij bebbe in vreede , dat geene , ' welk God hem gegeeven heeft- dat hij eeu^i andere: heer tot zijn hoofd konde kieze». xxxr. 15 O F, K. XXV. u o o l' i> STUK. f 1 l 1 l t I  xxxr. BOEK. XXV. hoofd s t u ic. XXVI. hoofd stuk. (*) Van het jaar zevenhonderd-zeven-en. vijfug, «rt. 6. in de uiigaay.e van Balufius, pag. ii-. *3<5 DE GEEST fcbijnt uit te nodigen, om zig van deeze vrijheid te bedienen , dan dat hij de vrijheid fcheen te willen inkorten. - Ten tijde van Karei den grooten betroffen de gunstbewijzingen meer de perfoonen , dan de goederen: in vervolg betroffen zij meer de goederen, dan de perfoonen. ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK VERANDERINGEN IN DE LEENGOEDEREN. De veranderingen , welke in de leengoederen voorvielen, waren niet minder, dan die geene , welke in de vrije eigen goederen gebeurden. Uit het kapitularie van Compiegne (x) , 't welk onder de regeering van koning Pepyn gemaakt is, ziet men, dat die geenen, aan welken de koning een leengoed fchonk , zelve weder een gedeelte van dat leengoed aan verfcheiden agterleenmannen fchonken. Maar deeze gedeelten waren niet onderfcheiden van het geheel. Wanneer de koning het leengoed aan zijnen leenman ontnam , dan nam hij tevens alle die agterleenen weg , en bij het overlijden van den Leuden verloor ook zo een vafal zijn agterleen , en '-er kwam eene nieuwe be-  DER WETTEN. =37 begunstigde met dat leengoed, welke op nieuw agterleenen maakte. — Dus hong het rgterleen ; niet van het leengoed af: de perfoon van den agterleenman was alleen afhanglijk. Aan den eenen kant keerde dan de agterleenman wederom onder de gehoorzaamheid van den koning te rug, om dat hij niet voor altijd aan den leenman verbonden was, en aan de andere zijde verviel ook het agtorleen wederom aan den koning, om dat hetzelve het leen zelve was, en niet als eene leenroerigheid van het leen aangemerkt wierd. Op deeze wijze was het met de agterleenen gefield, in die tijden, toen de leenen nog aan de leenmannen konden worden ontnomen ; zodanig waren dezelve ook nog, in die tijden, toen men de leengoederen aan den leenman voor zijn leven fchonk. Dan, dit veranderde, zo dra de leengoederen tot de erfgenaamen overgingen , en vervolgens de agterleenen insgelijks erflijk wierden. Dat geene, 't welk te vooren onmiddelijk van den koning ter leen gehouden wierd, was nu middejijk, [door tusfehenkomst van den Leuden ,] aan den koning leenroerig geworden. De koninglijke magt vond zig , om zo te fpreeken, eenen graad, en zomtijds twee en meerdere graaden te rug gezet. Wij heren uit de boeken over de leenen (y), dat, hoe zeer de leenmannen hunne leengoederen ter Q~) i. iofk, i. heofJft. xxxr. SOEK. XXVI. IOOFD' ST ü IC.  238 DE GEEST XXXf BOEK, XXVI. HOOFL STUK. ter leen konden uitgeeven, dat is, agterleengoederen van den koning maaken , evenwel die agtcrleenmannen of kleine leenmannen insgelijks die "magt niet hadden. Invoegen, dat wanneer zij al eens iets van dc. zelve hadden weggefchonken, zij hetzelve altoos konden terug neemen. — Behalven dat zodanige giften van de agterleenmannen niet erflijk waren» op de kinderen, even gelijk de agtcrleengoederen, om dat men oordeelde dat zodanige giften tegen de leenwetten inliepen. Indien men den. Haat, in welken zig de agterleengoederen bevonden, ten tijde toen de twee Milaan fc'e raadsheeren deezq boeken over de kenen fehreeven, vergelijkt met den Haat , in welken dezelve ten tijde van Pepyn waren, clan zal mcij bevinden , dat de agterleengoederen hunne oorfprotiglijke inrigting langer behouden hebben, dan de eigenlijke leengoederen zelve (%). Maar toen deeze twee raadsheeren dit werk fehreeven , had men reeds zodanige algemeene uitzonderingen van deezen regel gemaakt, dat men den gebeden regel bijna vernietigd had. Want indien die geene, welke een leen van eenen agterleenman ontfangen had, dien agterlecnmau ia eenen tocht naar Rome Qa) gevolgd was , dan ver- (z) Ten minden in Italië» en Duilschland. (_«) i. boek, oter de leenen, 1. hoofdjl,  DER- WETTEN. ^39 verkreeg hij alle de rechten van eenen leenman. Insgelijks kon de agterleenman , wanneer deeze geld voor zijn leen ontfangen had, het niet te rug neemen, nog beletten dat het op de kinderen van dien geenen , die hetzelve van hem ter leen hield , verftoff, ten ware 5 dat hij het geld wederom te rug gaf; en eindelijk volgde men in den raad van Milaan deezen regel in het geheel niet meer (b). ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER EENE ANDERE VERANDERING WELKE IN DE LEENGOEDEREN VOORVIEL. Ten tijde van Karei den grooten (c) was men, onder zwaare ftralfen, verpligt om , wanneer men dpgeroepen wierd, tot welk eenen oorlog het dan ook mogte wezen, op te komen. Geene verfchoo- ■ ningen hoe ook genaamd wierden aangenomen; en wanneer de graaf iemand door de vingeren had gezien, dan zou hij zelve de ftraf hebben moeten ondergaan. — Maar het verdrag der drie broeders (d) maakte daarin eene zodanige bcpaa- ling O) Bid. (V) Kapitularie van het jaar agthonderd-en - twee, art. 7. in de uirgaave van Balufius, pag. 365. (d) Apud Marsnam , van het jaar agihonderd - zeven - en - veertig. In de uitgaave van Balufius, pag. 42. XXXI. 3 OEK. XXVI. i O O F l>- ifU K. XXVII. lOOFD. STUK.  XXXI BOEK XXVU HOOH STUK. 240 DE GEEST . ling CV>, dat hetzelve, om zo te fpreeken, den ! adel uit lie handen des konings. rukte. Men was • niet meer verpligt, om den koning in den oorlog -te volgen, dan wanneer hetzelve een verdeedi^en^ de oorlog was; in alle andere gevallen had men de keus, of men zijnen heer wilde volgen, dan of men de zaakeu van zijnen heer wilde waarneemen. — Dit verdrag had zijnen grond in een ander verdrag, 't welk vijf jaaren vroeger (f) tusfchen de twee broeders, Karei den kaaien, en Lodewijk, koning van Germanié, geilooten was, in hetwelke deeze twee broeders hunne leenmannen van de verpJigting ontfloegen, om hun in den oorlog te volgen, in geval de een van hun eenige onderneeming tegen den anderen wilde doen. — Een verdrag , 't welk deeze twee broeders bezwooren, en door de beide legers mee eede deeden ftaaven. De C«0 #idamus ut cujuscumque nostrum homo, in cujuscumque regno fit , cum feniore fiuo in hostem vel aliis J'uis utilitatibus pergat, nifi talis regni invafio, tjuam Lamtuveri dicunt , qimd abfit, accident, ut omtiis populus regni, ad eam repellendam communiter ■pergat. Wij willen dat de leenmannen van een ieder van ons, in wefk van onze rijken het ook zij, met zijn heer tegen den vijand optrekke, of zig tot andera diensten laaten gebruiken , ten ware ('t welk nimmer gebeuref) 'er een zodafiigen inval in het ri|k voorviel, welken men Lamtuveri noemt, dat dan al het volk van dat rijk eendragrelijk optrekke, om dien inval afteweeren. art. 5. ibid. pag. 44. (ƒ) tt'j Straatsburg,in Balufius, a. deel,pag. 2p.  DER WETTEN. De dood van honderd duizend Franken, welke in den flag bij Fontenay (g) fneuvelden, maakte het overfchot van den adel bedugt, dat hij gevaar liep van door de onderlinge verfchillen , welke tusfchen deeze drie koningen over hun gedeelte van de monarchie plaats hadden, eindelijk geheel en al uitgeroeid te zullen worden , en dat hunne ftaatzugt, en onderlinge nijd eindelijk al het bloed, hetwelk nog overig was, zouden doen vergieten. Men maakte derhalven deeze wet, dat de adel niet meer zou kunnen genoodzaakt worden , om met de vorsten te velde te trekken, dan wanneer de nood zoude vorderen, om den Staat tegen eenig uitheemsch geweld te verdeedigen; en deeze wet bleef verfcheiden eeuwen lang Qi) m gebruik. AGT (g) Het was in der daad de adel, welke dit ver» drag deed fluiten. Zie Nithardus, 4. boek. (ft) Zie de wet van Guido, Roomschkoning, onder die geene, welke bij de Salifche wetten , en de wetten der Longobarden gevoegd zijn , tit. 6. §. a. bij Echard, IV. DEEL. Ö XXXI. BOEK. XXVII. HOOFDSTUK»  £4* DE GEEST xxxr. BOEK. XXVIII. h o ofdstuk. AGT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DIE VERANDERINGEN, WELKE IN DE GROOTE AMPTEN, EN LEENEN VOORVIELEN. Hetfcheen, dat op eenmaal een bijzonder gebrek in alles gekomen, en dat alles te gelijker tijd tot bederf overgeflagen was. — Ik heb gezegd, dat in de eerfte tijden verfcheiden leenen voor" altijd vervreemd waren, maar dit waren bijzondere gevallen, en over het algemeen behielden egter de leengoederen haare eigene natuur; en zo al de kroon eenige leengoederen verboren had, zij had egter weder andere in derzelver plaats gemaakt. Bovendien heb ik gezegd, dat de kroon de groote ampten nooit voor altijd vervreemd had (i). Maar Karei de kaale maakte een algemeen reglement, 't welk zo wel de groote ampten, als de leengoederen betrof. Hij voerde in zijne ka$ O A . pi- CO Zommige fchrijvers zeggen ons, dat het Graaf, fchap van Touloufe , door Karei Martel uitgegeeven zijnde, van den eenen erfgenaam tot den anderen is overgegaan , tot op den laatflen Raimond toe; maar indien dit waar is, dan moet men dit aan de uitwerking van eenige omttandigheden toefchrijven , welke hebben kunnen veroorzaaken, dat men altijd de graaven van Touloufe, uit de kinderen van den laatlien bezitter verkoos.  DER WETTEN. 243 pitularien in, dat de graaffchappen (k) aan de kinderen van den graaf zouden gefchonken worden, en hij wilde dat dit reglement ook ten aanzien van de leengoederen zoude werken. Men zal zo aanftonds zien , dat men aan dit reglement eene veel meerdere uitgebreidheid bezorgde , invoege dat de groote ampten en de leengoederen ook tot verdere nabeftaanden overgingen (l). Hier uit volgde, dat de meeste hee. ren. (£) Zie zijn kapitularie van het jaar agthonderdzeven-en-zeventig, tit. 53.art. o en 10. te Cresfy, Dit kapitularie komt overeen met een ander kapitularie van hetzelfde jaar, en van dezelfde plaats. (7) De hertogdommen en graaffchappen deezer Nederlanden waren, zedert den tijd van Karei Martel, naaf goedvinden van de Frankifche vorften weggefchonken. Dog onder Karei den kaaien wierd het graaffchap van Holland, omtrent het jaar agthonderd-drie-en-zestig , gegeeven aan Dirk, of Diderik van Aquitanien, anders genaamd den Fries, in wiens geflagt hetzelve, als een gevolg van het kapitularie, in de voorgaande noot door den Heer de Montesquieu aangehaald, en de meerdere uitgebreidheid, welke men aan dat kapitularie gaf, erflijk is gebleeven, en geregeld van den eenen erfgenaam op den anderen overgegaan, zie Wagenaar, Fa. derl. Hifi. 2. deel, pag. go en 100,en Melis Stoke, Rijmkronyk, op het leeven van Diderik den eerften, tot dat hetzelve zig eindelijk van alle leenroerigheid geheel ontflagen heeft, en onafhanglijk geworden is. Zie de fraaije Verhandeling over de leenroerigheid van Q 2 het XXXT. BOEK. XXV1H. HOOFDSTUK.  244 DE GEEST XXXI. BOEK XXVIII. HOOFD STUK. ren, welke te voren onmiddelijk van de kroon leen■ roerig waren, nu niet meer dan middelijk van dezelve leenroerig wierden. — Deeze graaven, welke te voren in de vierfchaaren van den koning recht fpraaken, deeze graaven, welke te voren de vrijlingen tot den oorlog opleidden, bevonden zig nu tusfchen den koning en de vrijlingen in, en dus vond zig hier door de koninglijke magt al weder eenen graad te rug gefield. Dit is het nog niet al. Wij zien uit de kapitularien (m), dat de graaven leengoederen hadden, welke aan hunne graaffchappen vast waren , en dat zij vafallen onder zig hadden. Toen de graaffchappen erflijk wierden, toen waren deeze vafallen van den graaf niet langer onmiddelijke vafallen van den koning. De leengoederen, welke aan die graaffchappen vast waren, bleeven toen ook niet langer leengoederen van den koning. De graaven wierden vervolgens magtiger, om dat de vafallen, welke zij reeds hadden , hun in ftaat (lelden om nog meer andere vafallen te bekomen. Om het Graaffichap in Holland, door Frans van Mieris Leiden 1748. Vertaaler. (tit) Zie het derde kapitularie van het jaar agthonderd-en-twaalf, art. 7. en dat van het jaar agthonderd-en-vijftien, art. 6. over de Spanjaarden, de verzameling van kapitularien , 5. boek, art. 228, en het kapitularie van het jaar agthonderd-negen ■ en zestig, art. 2. en dat van het jaar agthonderd - zeven - enzeventig, art. 13. in de uitgaave van Balufius.  DER WETTEN. 245 Om een regt begrip te krijgen van de verzwakking , welke , hier uit, tegen het einde van den tweeden Ham ontttond , behoeft men alleen zijn oog te vestigen, op het geene bij het begin van den derden ftam voorviel, toen de magtige vermecnigvuldiging der agterleenen de groote vafallen tot wanhoop bragt. Het was eene gewoonte in het Rijk geworden (n) , dat, wanneer de oudfte broeders aan hunne jongere broeders eenig gedeelte van hunne leengoederen gaven , als dan deeze jongere broeders aan hunnen oudften broeder hulde deeden , invoege, dat de regeerende heer die goederen niet verder, dan als agterleenen behield. Philippus Augustus, de hertog van Bourgundiën, de graaven van Newers, van Boulogne, van St. Paul, van Dampiere (0) , en andere heeren verklaarden, dat voortaan, het zij dat een leengoed bij erfenis, of op eenige andere wijze verdeeld wierd, hetzelve altijd voor het geheel van denzelfden heer leenroerig zoude zijn, zonder dat 'er een ander heer tusfchen beide zoude zijn. Dan deeze wet wierd niet algemeen gevolgd, want, gelijk ik elders reeds gezegd hebbe, het was in die tijden onmooglijk, om algeCs) Zo als blijkt uit Otiho Frijingius, over de daaden van Frederik, 2. boek, 29. hoofdft, (0) Zie de ordonnantie van Philippus Augustus, van het jaar twaalfhonderd-en-negeu, in de nieuwe verzameling. Q 3 XXXI. 3 O E K. xxvnr. ! O O F DS TUK.  XXXI. BOEK. XXVIII. h q'o r n- stuk. XXIX. hoofdstuk. < i ] i i i j 4 i SI I 246 DE GEEST gemcene wetten te maaken. Maar verfcheiden van onze gewoontens fchikten zig hier na. NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. OVER DE NATUUR VAN DE LEENGOEDEREN, ZEDERT DE REGEERING VAN KAREL DEN KAALEN. Ik heb gezegd , dat Karei de kaale wiide, dat wanneer de bezitter van een groot ampt, of KMI een leen bij zijn fterven eenen zoon naliet, ds dan dat ampt of leengoed aan dien zoon moest gefchonken worden. Het zou oneindig moeilijk lijn, om alle de misbruiken, welke hier uit volglen, en alle de uitbreidingen, welke men hier aan n ieder land gaf, van nabij te willen vervolgen, k vinde in de boeken over de leenen fj>), dalte leengoederen, in het begin van de regeerin* ?an keizer Koenraad den tweeden , in de landen^ velke onder zijne heerfchappij behoorden, niet' ot de kindskinderen overgingen. Zij kwamen illeen op dien geenen , uit de kinderen van den aatften bezitter (q) , welken de leenheer had ver. koo- (/>) I. boek, tit. j, (1) Sic progresfium ejl, ut ad filios deveniret , in uem dominus hoe yedet beneficium confirmare. Men eeft du zo behandeld, dat het leengoed op dien geeen uit de zoonen overging , 0p welken de leenheer ?tzelve wilde bevestigen.  DER WETTEN. 247 kooren. Dus wierden de leenen bij eene foort van verkiezing gegeeven , welke de leenheer uit de kinderen van zijnen leenman deed. In het zeventiende hoofdftuk van dit boek heb ik doen zien, hoe de kroon onder den tweeden flam in zeekeren opzigte erflijk, en in zeekeren opzigte verkiesbaar was. Zij was erflijk, om dat men de koningen altijd uit denzelfden ftam koos; zij was erflijk, om dat altijd een van de kinderen van den koning throonsopvolger was,maar zij was verkiesbaar, om dat het vólk uit die kinderen eene keus deed. Gelijk de dingen altijd van het naastgelegene tot het naastgelegene overflaan, en gelijk de eene ftaatkundige wet altijd eenige betrekking heeft tot eene andere ftaatkundige wet, zo volgde (r) men in de opvolging van de leenen denzelfden geest, welken men in de throonsopvolging naargekomen was. Dus gingen de leenen op de kinderen over, en door recht van opvolging , en door recht van verkiezing, en ieder leengoed, wierd, even gelijk de kroon zelve, erflijk en verkiesbaar. Dit recht van verkiezing , 't welk de leenheer toekwam , had geen plaats (ƒ) ten tijde van de fchrij- (r) T>n minden in Italië en Duitschtand. (s) Qitad fis'dit ita conftitutiita efl , ut ad omnes jeqttaiiter veniaj, 't Welk thans zo ingerigc is, dat Q \ het- XXXI. B O E K. XXIX. hoof rit stuk. /  XXXI, BOEK XXIX. hoofd stuk. XXX. hoofdstuk. »48 DE GEEST fchrijvcrs der boeken over de leenen fj), dat is te zeggen, ten tijde van keizer Frederik den eerften. DERTIGSTE HOOFDSTUK. VERVOLG VAN HET ZELFDE ONDERWERP. In de boeken over de leenen word gezegd , dat (u) toen keizer Koenraad naar Rome ging, zijne getrouwen, welke in zijnen dienst waren, hem verzogten, om eene wet te maaken, ten einde de leengoederen, welke op de kinderen overgingen, ook op de kindskinderen zouden kunnen overgaan , en dat die geene , wiens broeder zonder wettige afdammelingeu overleed, ook in het leengoed , 't welk aan hunnen gemeenen vader had toebehoord, konde opvolgen. Dit verzoek wierd bun toegedaan. Men voegde 'er bij Cen hier behoort men in het oog te houden, dat die geene, die hier fpreeken, in den tijd van keizer Frederik den eerften iyj leefden; „ dat de oude rechtsgeleerden (au) „ al- hetzelve gelijkelijk op aüe de zoonen komt, i. bock, ever de leenen , tit. i, (V) Gerardus Niger en Aubertus de Orto. Qu) Eerfie bock, over deleenen, tit. i. (v) Dit heeft Cujacius klaar beweezen. l^w) Eerfte boek, over de leenen, tit. i.  DER WETTEN. 249 altoos hadden geleerd, dat de opvolging in de ,, leenen niet verder ging dan tot de volle broe- ders, hoe zeer men dezelve in den tegenwoordi„ gen tijd tot zelfs in den zevenden graad toe uit„ geltrekt heeft. Gelijk men ook volgens het „ nieuwe recht dezelve in de ncderdaaleude linie ,, tot in het oneindige laat dudren." Op deeze wijze wierd de wet van Coenraad, van tijd tot tijd uitgebreid. Wanneer men alle deeze dingen onderdek, dan zal de bloote befchouwïng van de gefehiedenisfen van Vrankrijk. ons klaar doen zien , dat de erflijkheid van de leenen veel vroeger in Vrankrijk , dan in Duitschland ingevoerd zij. Toen keizer Koenraad de 'tweede, in het jaar duizenden-vier-en-twintig, aan de n.'geering kwam, bevonden zig de zaaken van de leenen in Duitschland nog in dien zelfden ftaat, waarin zij ondei de regeering van Karei den kaaien, welke in hei jaar agthonderd-zeven-en-zeventig ftierf, geweesi waren. Maar iu Vr ankrijk waren, zedert de regeering van Karei den kaaien, zo magtige veranderingen voorgevallen , dat Karei de eenvoudige. zig buiten ftaat bevond, om zijne onlochenbaare rechten op het keizerrijk tegen een vreemd huis llaande te houden, en dat eindelijk het regeerende huis, ten tijde van Hugo Capet, na dat hetzelve van alle zijne domeinen beroofd was, zelfs zig niet langer in het bezit van de kroon konde handhavenen. Q 5 xxxr. HOEK. XXX. HOOFDSTUK.  xxxr. BOEK. XXX. , H O O F DSTUK. I I ( i ( 1 i < ] 1 1 < \ 1 *5o PE GEEST De zwakheid van geest van Karei den kaaien, bragt,in PYdnkrijk, eene gelijke zwakheid in den Staat te wege, maar gelijk zijn broeder Lodewijk de Germaniè'r, en eenige van die geene, welke hem in de regeering opvolgden, meer bekwaamheden bezaten, zo hield zig ook het vermogen van hunne Staaten veel langer traande. Wat zeg ik? MoQglijk heeft het wateragtig bloedgeftel, en (zo ik mij zo durve uitdrukken) de onveranderlijkheid van geest van de Duitfche natie, het langer dan de hranjche natie kunnen uithouden, tegen dien ftroom van gebeurtenisfen, ivelke oorzaak was, dat de leengoederen, als door sëtte natuurlijke neiging, zig in de geOagten ver:euwigden. Ik voeg hier bij, dat het Duitfche Rijk niet, ven gelijk Frankrijk, verwoest, en, om zo te preeken, vernietigd wierd , door een zo bijzonlere foort van oorlog , als tegen het laatstgeloemde, door dc Noormannen en de Saraceenen, ;evoerd is geworden. Duitschland leverde min' ler rijkdommen , minder fteeden op, om uitte •lunderen, minder kusten om af te loopen , het 2verde meer poelen en moerasfen op, om te doorbaden , meer zwaare bosfchen, om door te treken. De vorsten , welke hunnen ftaat niet elk 'genblik ten val zagen neigen, hadden daar hunne afalfen minder nodig, dat is te zeggen, waren ninder afhauglijk van dezelve. En het is waar- fchija-  DER. WETTE N. 251 fchijnlijk , dat indien de Duitfche keizers niet verpligt waren geweest, om naar Rome te gaan, om zig daar te laaten kroonen, en tevens 0111 geftadige onderneemingen in Italië te doen, als dan de leengoederen onder hun nog veel langer derzelver oorlpronglijke natuur zouden hebben behouden. EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. OP WELK EENE W IJ Z E HET KEIZERRIJK UIT HET HUIS VAN KAR EL DEN GROOTEN GERAAKTE. Het keizerrijk, 't welk reeds , met terugttelling van den tak van Karei den kaaien, aan de bastaarden van den tak van Lodewijk den Germaniè'r (x) gegeeven was, ging nog eens, door de verkiezing, welke in het jaar negenhonderd-en-twaalf op Koenraad, den hertog van Frankenland, viel, in een vreemd huis over. De tak, welke in Vrarikrijk regeerde, en welke naauwlijks in ftaat was, om aan dat huis eenige dorpen te betwisten, was geheel onvermogend, om haar recht op het keizerrijk tegen hetzelve te doen gelden. — Wij hebben een verdrag, 't welk tusfchen Karei den eenvoudigen, en keizer Hendrik den eerjien, die de opvolger was van Koenraad, geflooten is. — Men (.*) Amoldus, en zijnen zoon Lodewijk den vierden. XXXI. 30ËK. XXX. HOOFD» STUK. XXXI. IOOFO' STUK.  XXXI. P O EK. XXXI. HOOFD STUK. XXXII. iiooFn- STUK. *5* DE GEEST Men noemt hetzelve het verdrag van Bonn fj). De twee vorsten begaven zig in een fchip , 't welk men in het midden van den RMjn geplaatst had, en zwoeren eikanderen eene eeuwige vriendfchap. Men bediende zig van eene vrij goede mezzo termine (behulpmiddel, 't welk de verfchïllen onbeflist liet). Karei nam den tijtel aan van koning van West- Frankrijk en Hendrik dien van koning van Oost-Frankrijk. Karei verdroeg zig met den koning van Duitschland , en niet met den keizer. TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. OP WELK EENE WIJZE DE KROON VAN VRANKRIJK IN HET HUIS VAN HUGO CAPET OVERGING. De erflijkheid van de leenen , en de algemeene invoering van de agterleenen maakten de burgerlijke regeeringsvorm geheel te niet , en voerden eene leenroerige regeeringsvorm in. In plaats van die (y) Van het jaar negenhonderd - zes- en - twintig, te vinden bij Miraus in Cod. donationum piarum, cap. s$. De Montesq. Dit verdrag is niet in het jaar negenhonderd- zes- en:wintig, nog in negenhonderd-drie-en.twintig, maar in negenhonderd-een-en-twintig gemaakt, zo als uit ie nooten van Foppens, op de aangehaalde plaats van Miraus blijkt. Vertaaler.  DER WETTEN. 253 die ontelbaare menigte van leenmannen, welke de koningen weker hadden gehad, hadden zij 'er nu maar eenige weinige , van welke de overige afhingen. — De koningen hadden nu bijna geen regelregt gezag meer. Eene magt , welke eerst door zo veele andere, en dat nog wel zo groote, magten moest loopen , wierd natuurlijk of geftremd, of had reeds al haaren nadruk verlooren, eer zij kwam , daar zij wezen moest. De zo magtig gewordtne leenmannen gehoorzaamden niet meer, en zelfs bedienden zij zig van hunne agterleenmannen , om hunne ongehoorzaamheid llaande te houden. De koningen , van hunne domeinen beroofd, en tot het enkele bezit der fteeden Rheims en Laan gebragt, hingen van de genade der groote leenmannen af. De boom breidde zijne takken te breed uit, en de kruin verdorde. Het koningrijk bevond zig zonder domeinen , even gelijk tegenwoordig het keizerrijk. Men gaf de kroon aan een der vermogendfte vafallen. De Noormannen plunderden het koningrijk, zij kwamen op zekere foorten van houtvlotten , of kleine vaartuigen aan, zij voeren de monden der rivieren in, zij voeren de rivieren op, en verwoesteden het land aan beide de zijden. De fteeden Orleans (z) en Parys , ftuiteden deeze rovers in hun- fjs) Zie het kapitularie van Karei den kaaien, van het jaar agthonderd-zeven • en-zeventig , te CresJy , ovei XXXI. BOEK. XXXII. HOOFD. STUK.  254 DE GEEST xxxr. DOEK. XXXII. HOOFDSTUK. / ( i J j ] ] i j I i < hunne vaart, en beletteden hun zo op de rivier de Seine , als op de rivier de Loyre, den verderen voortgang. Hugo Capet , welke deeze twee fteeden bezat, hield dus de twee fleutels van het rampzalig overfchot van het koningrijk in zijne handen. Men droeg hem eene kroon op , welke niemand dan hij in ftaat was om te verdeedigen. Op gelijke wijze' heeft men naderhand het keizerrijk aan dat huis gegeeven , 't welk in ftaat is om de Turkfche grenzen in rust te houden. Het keizerrijk was uit het huis van Karei den jooten gegaan , in die tijden, toen de erflijkheid Ier leenen nog maar als eene toegevendheid wierd ngevoerd: zij kwam zelfs veel laater bij de Duitchers dan bij de Franfchen (a) in gebruik. Dit vas de reden , waarom het keizerrijk , als een ;root leengoed aangemerkt , verkiesbaar bleef. Uaar het tegendeel had plaats, toen de kroon van Frankrijk uit het huis van Karei den grooten ging. )e leengoederen waren toen in dit koningrijk laadlijk erflijk geworden, en de kroon wierd ins;elijks, als een groot leen, erflijk. Voor het overige heeft men den bal deerlijk mis;e(lagen , wanneer men alle die groote verandeingen, welke voor dit tijdttip gebeurd, en na dit tijd- iver de aangelegenheid van de vesting van Parys , St. Jenys, en van de kasteelen op de Loyre , in die tijden, (tf) Zie boy en het 30. hoofdjl.  DER WETTE N. 255 tijdfiip voorgevallen zijn , alle aan het oogenblik van deeze omwenteling vast maakt. Alles kwam in dit tijdftip op twee gewigtige gebeurtenisfen ter neder. Het regeerende huis wierd veranderd , en de kroon wierd met een groot leengoed vereenigd. DRIE EM DERTIGSTE HOOFDSTUK. OVER EENIGE GEVOLGEN, WELKE UIT DE ERFLIJKHEID DER LEENEN VOORD VLOEIDEN. Uit de erflijkheid der leenen volgde de invoering van het recht van ouderdom en eerstgeboorte (0) in (b) Jus ainescite, & primogenitura. Zie Du Cange op' dit woord , zie ook Mascov. de jure feudorum, cap. 10. §. 24 en 31. Volgens dit recht gingen de leengoederen alleen op den oudlren zoon over. Dit is voornaamentlijk ingevoerd om het aanzien, en den luister van de voornaame en edele huizen in fland te houden; om dat de bezittingen van die gefkgten, door eene gedurige verdeeling , gevaar liepen , van zo gering te worden, dat daar door de luister van die familien zou vergaan. Dog de oudfte zoons moesten evenwel hunne broeders (zo als men het noemde) Apanare , dat is, van brood en fpijs voorzien , of lie • ver aan hun een jaarlijksch inkomen , naar evenredigheid van derzelver geboorte, toeleggen. Dit wierd genoemd mpanamentum, apanagium, apanage, foustenance. Zie Du XXXI. BOEK. XXXI1. HOOF D* STUK. XXXIII. HOOFDSTUK.  xxxt. BOEK. XXXiü. HOOFDSTUK. j 4 Ï56 DE G E È S T in Frankrijk. Men kende dat recht onder dert eerften ftam niet (cj. De kroon wierd onder de broeders verdeeld: in de verdeeling der vrije eigen goederen had hetzelfde plaats; en daar de leengoederen toen aan den leenman ontnomen konden worden, of alleen voor het leeven van den leenman gefchonken wierden, en dus geen onderwerp van opvolging opleverden, zo waren zij ook nooit een onderwerp van verdceling. Onder den tweeden ftam bragt de tijtel van Keizer, welken Lodewijk de zagtmoedige bezat, en met welken hij zijnen oudften zoon Lotharius vereerde, aan deezen keizer het denkbeeld in het hoofd om aan deezen zijnen zoon eene foort van meer- der- Du Cange, op het woord apanamentum. Van nieuwe öf aangekogte leenen moet in Holland de oudlte zoon vergoeding of restoir (restauratio) doen. Zie Bort, Hollands leenrecht, 5. "deel, 6. hoofdjl. art. 1. voor het overige gaat ook in Holland de oudite, voor ille jongere broeders, en de mannen voor de vrouwen. Van waar het bekende versje, De oudfte op flraat Van eender graat Mannen voor vrouwen, Altijd de Hollandfche leenen behouwen. lort, 5. deel, 3. hoofdjl. 2. maxime. Fertaaier. (O Zie de Salifche en Ripuarifche wetten , tit. e aiodis.  DER WETTEN. 257 derheid boven zijne twee jongere broeders te geeven. Deeze twee koningen (d) moesten jaarlijks den keizer gaan begroeten, hem gefchenken brengen, en grootere gefchenken van hem ontfangen. Zij moesten met hem over de gemeene ftaatszaaken fpreeken. Dit was oorzaak, dat Lotharius naderhand die eisfchen maakte, welke hem zo deerlijk bekomen zijn. Toen Agobard (e) , ten behoeve van deezen vorst, fchreef, beriep hij zig zelfs op de fchikking van den keizer, welke Lotharius voor zig tot eenen deelgenoot in het keizerrijk had aangenomen, na alvoorens door drie dagen te vasten, door het doen van heilige offerhanden, door gebeden en aalmoesfen, den Hemel om raad gebeden te hebben. Hij haalde aan, dat het volk hem trouw gezwooren had , en niet meineedig konde worden; — dat hij zelfs Lotharius naar Rome had gezonden, om hem in die waardigheid door den Paus te doen bevestigen. Op dit alles bouwt hij zijnen eisch , en niet op het recht van eerstgeboorte. Hij zegt wel, dat de keizer aan de jongere broeders ieder een deel had toegelegd, en den oudften den voorrang (V) Zie het kapitularie van liet jaar agthonderd - ennegentien, 't welk de eerfte verdeeling behelst, welke Lodewijk de zagtmoedige onder zijne kinderen maakte. (e) Zie de twee brieven, welke hij over dit onderwerp fchreef, van welke de eene voor titel heeft, de divijione imperii. IV. DEEL. R XXXI. BOE ICi «XXIII. 100PD» STUK.  XXXI. BOEK. XXXIII. HOOFDSTUK. 1 i c I v § 11 d d v ii v n li d e v v 0 UI ^3 D E G E E S/T rang gegeeven, maar even daar door , dat hij zegt, dat de keizer aan den oudften zoon den voorrang heeft gegeeven, toont bij tevens , dat de keizer dienzelfden voorrang aan de jongere zoons zoude hebben kunnen geeven. Maar toen de leenen erflijk wierden, wierd het echt van eerstgeboorte in de opvolging in dezelve ngevoerd , en om diezelfde reden nam men ook !it recht in de opvolging op den throon, welke het rootfte leen was , aan. — De oude wet, volgens relke de verdeelingen gemaakt wierden , had nu een plaats meer. Men begreep, dat gelijk de leeen met eenen dienst beiast waren, derhalven ook e bezitter van dezelve in ftaat moest weezen, om ien last te kunnen draagen. Men voerde het recht an eerstgeboorte in, en de reden, welke dat recht 1 de leenen had' dóen aanneemen, had zo veel inloed op de ftaatkundige of burgerlijke wet , dat ien hetzelve ook in die wetten aannam. Daar nu de leengoederen op de kinderen van den :enman overgingen, zo verlooren de heeren daar oor de vrijheid, om over dezelve te befchikken, 1 om zig van dit verlies fchaadloos te ftellen, Derden zij een nieuw recht in,'t welk zij het recht ra verleij (f) noemden. Hier van word in ons ge. (ƒ) Droit de rachat. Laudemium , relevium , ehoon deeze twee woorden eigenlijk van eikanderen iderfcheiden zijn, en het laudemium van den eerften vej.  DER WETTEN. *S9 gewoonte - recht gefprooken; dit wierd in het begin in de nederdaalende linie betaald, dog naderhand, 1 door de gewoonte, niet anders dan in de zijlinien. ■ Wel dra kon men de leengoederen, even gelijk zijne eigendommelijke goederen ook aan vreemden overdraagen. Hier uit ontftond het recht van pondgeld van de verkoopingen te heffen (g). Dit recht was verkrijger, maar het rekvium van de erfgenaamen, gebruikt word, Schilterus in disf. de ionis laudemiaübus , §. 52.aangehaald bij Mascovius de jure feudorum, cap, 2, §. 32- *• O relevamentum , reliëf, van het woord relever, verheffen. Om dat de erfgenaamen daar door het leengoed, hetwelk, volgens-het oorfprongliik leenrecht, door den dood van den leenman wederom aan den leenheer vervallen was, om zo te fpreeken, wederom verheften. Het word ook genoemd luitio, rachat, losfing, om dat de erfgenaamen het »eengoed hier door fcheenen te losfen. Zie Massov. op de aangehaalde plaats. Wij noemen het in onze taal eea verleij, een leengoed verleijden; waar van men verfcheiden formulieren agter het werk van Bort, Hott. Leenrecht , onder den titel van Notabele pointen, kan vinden. Vertaaler. Qg) Droit de lods & vent es. Laudationes G? venditiones. De toeftemming van den heer, om een leengoed te mogen verkoopen, wierd genoemd laudatio, laus, laudimium ,laudamentum; zie Du Cange, op het woord laudationes. Men moest deeze toeftemming vari den leenheer hebbed, eer men een leengoed kon verkoopen , en daar voor een gedeelte van den koopprijs aan denzelven betaalen. Dit recht wierd genoemd ven. xxxr. SOEK. txxriL IO O F DSTDtt.  a6© DE GEEST was in het begin willekeurig, maar toen het gebruik , om aan een ieder, die zijne leengoederen aan da, ventes, venta, venditio. Zie Du Cange op'deeze woorden. Het naaste Hollandfche woord , hetwelk ik hier voor heb kunnen vinden, is pondgeld. Zie egter, wegens de betekenis van dit woord, het woordenboek van Bjey , op het woord pondgeld. Eene verkooping, welke zonder toeltemming van den heer gefchiedde, wierd niet alleen vernietigd , maar had ook ten gevolge, dat de leenman van het leengoed verviel. Zie Guntherus bij Du Cange, op het woord laudimia. Si quis habens feudum, pretio feu vendere tstum Seu pro parte velit, dominique lieentia de fit, Seu dare , feu vadio fupponere eogitur, We, Qui dedit , amittet, non qui fuscepit habebit. Indien iemand , die een leengoed bezit, hetzelve voor het geheel, of ten deele, wil verkoopen,en'de toeltemming van den heer daar aan ontbreekt , of zig genoodzaakt ziet om hetzelve te leveren , of in pand der minne te bezwaaren, dan zal hij, die het geleverd heeft, van hetzelve vervallen zijn, en die het aangenomen heeft,hetzelve niet behouden. In Holland kan een leenman zijn leengoed wel verkoopen, zonder toeftemming van den leenheer te vraagen, dog hij moet, alvoorens hij hetzelve aan den kooper kan overgeeven, hetzelve eerst opdraagen, overgeeven, en kwijtfchelden aan den leenheer, ten behoeve van den kooper, om dat anders de leenheer den nieuwen verkrijger daar mede niet kan verleijden, zonder dat hetzelve eerst aan hem weder is opgedraagen. Zie XXXI. XXXIII. HOOFD' STUK.  DER WETTEN. 261 aan eenen vreemden wilde overdragen , daar toe vrijheid te geeven, algemeen wierd, wierd ook dit recht in ieder landfchap op eenen bepaalden voet gebragt. Het recht van verleij moest, bij iedere verandering van erfgenaam, betaald worden, en zelfs betaalde men hetzelve in het begin ook in de nederdaalende linie (//). De meest algemeen aangenomen gewoonte had dit recht op de inkomften van een jaar bepaald (i). Dit viel voor den leenman drukkend en moeijelijk, en bezwaarde , óm zo te fpreeken , het leengoed. De leenman verzogt, en verkreeg dus menigmaalen (&), bij het doen van zijZie Bort, Leenrecht, 5. deel , tit. 4. §. 3. Dog, bij uiierfte wil, mag een leenman hier te lande over zijne leengoederen niet befchikken , zonder octrooi van den leenheer. Bort, Leenrecht, 5. deel , tit. 2. Vertaaler. (h) Zie de ordonnantie van Philippus Augustus, van het jaar twaalfhonderd en - negen, over de leengoederen. De Montestj. Bij ons moet het verleij betaald worden, zo Menigmaal het leengoed op een ander overgaat. Evenveel of bet in de nederdaalende, of zijdlinie gefchied , of bij verkoop als anderzins. Bort, Leenrecht , 6. deel, tit. 4. cap. I. art. 3. Vertaaler. (»') Indien de brieven houden expresfe heergewaden van een jaar renten , dan mag men hetzelve in Holland niet redimeeren met tien pond. Bort, notabele pointen, art. I. Vertaaler. (k) Men vind in de charters verfcheiden Yaa deeR 2 ze XXXI. BOEK. XXXIII. HOOFDSTUK.  XXXI. BOEK. XXXIII. Hoofdstuk. J m DE GEEST zijne manfchap (O, dat de leenheer zig vergenoegen zoude met eene zeekere fomme gelds, welke men ze overeenkomsten; zo als in het kapitularie van Vendome, en in dat van de abtdije van St. Cypriaan in Poitou, Galland, pag. 55. ons uittrekzels geeft. (/) Bij het doen van een verleij moet door den leenman hulde , eed, en manfchap worden gedaan. Hulde is de getrouwheid, welke de vafal aau zijnen leenheer zweert. Fides. De manfchap, homagium, ho~ minium, is eigenlijk die erkentenis , waar bij de leenman betuigt fe hominem domini esfe , dat hij een leennan van zijnen heer is. Zie Du Cange op fides en hominium. Zie ook Bort, Leenrecht, 6. deel, cap. 2. vaar men ook den eed der Hollandfche leenmannen /inden kan. Dus befiaat het onderfcheid tusfchen de 'tuide en de manfchap daar in , dat de eerstgenoemde dtijd duurde, en de laatstgenoemde eens gefchied. Men heeft tweederlei manfchap , of homagium. De :erfte word genoemd planum, fivc fimplex (eenvoudige manfchap ,~j) bij welke een leenman alleen aan zijnen eenheer betuigt, fe hominem domini esfe, dat hij zijn eenman is. De tweede noemt men homagium ligium, hommage lige , perfoon - verbindende manfchap. Van welke het formulier'oudtijds was, vafallum veile juvare dominum bona fide , & fine tnalo ingenio , contra imnem creaturam, qua posfit vivere, & mori. Dat le vafal zijnen leenheer, ter goeder trouwe, en zonder eenig bedrog, zoude bijllaan , tegen alle fchepfel, 't ,velk leeven en fterven kan. Zodanige leenen wierden "euda ligia genaamd. Zie Mascov. de jure feud. cap. 3. §. 32 en cap. 7. §. £0. Onderdaanen van deeze anden kunnen geen feuda ligia van uitheemfche vorsen ter leen houden. Bort, Leenrecht, 2. deel, cap. 7. Bij  DER WETTEN. £63 men voor het verleij betaalen zoude , en deeze fom is door de veranderingen, welke in de munten zijn voorgevallen, eindelijk van geen hoegenaamd belang 1 Bij het doen van de hulde , eed, en manfchap moeten eenige rechten betaald wordea, welke men Heergewaaden en Hofrechten noemt, lieer gewaaden, Hereotum , Heergevetta zijn vereeringen en gefchenken , welken de leenman aan zijnen leenheer, ten tijde van het verleij, of tnvtstttüre , fchuldig is voor de weldaad en moeite van het verleij. Deeze gefchenken beflonden oudtijds in wapenen en paarden , als Zijnde het aangenaamfte, dat men in die oorlog - zugtige eeuw - vereeren konde. Zie Mascov. de jure feud. cap. 7. %. 20 en 30. Bij ons worden de Heergewsaden veeltijds in de uitgiftbrief uitgedrukt, befiaande in een valk, havick , fparwer, film , fnoek , windhonden, fpooren, handfehoenen , een nieuw zwaart, een jagthoorn wel behangen , een Bordrechtfche koek , een zeei winden, een cupoen, een /loop Rijnfche wijn . een goe. de maaltijd en dergelijke: deeze Heergevvaaden moeten of in fpecie worden opgebragt, of in zodanig geld, als in plaats van dezelve in de uitgiftbrieven is gefield," en zo 'er die prijs niet bij gefield is, dan word zulks gewaardeerd volgens oude gewoonte. Hofrechten, fportula in euria folvenda, zijn vereeringen, welke de leenman, ten tijde van het verleij, aan het hofgezin van zijnen leenheer fchuldig is, voor de moeite, die zij met het vèrleij hebben. Mascov. loc. cit. §. 33. Zie over dit alles in het breeds, Bort, Leenrecht, 6. deel, cap. 4. Dit alles behoort tot het droit dc rachat, waar vanboverrvw noot (f) op dit hoofdjl. gefprookta is. Bort foc. cit, §. 3. iertGakr. R 4 xxxr. Tt O E K. sxxrif; JOOFDS ï U K.  xxxr. BOEK. xxxur, HOOFD' STUK. 264 DE GEEST lang geworden. Het recht van verleij is derhalven tegenwoordig bijna tot niets gebragt, terwijl in tegendeel dat van het pondgeld in alle deszelfs uitgebreidheid ftand behouden heeft. Want daar dit recht nog den vafal, nog zijne erfgenaamen betrof, maar eene toevalligheid was, welke men nog voorzien, nog verwagten moest, zo maakte men omtrent hetzelve deeze foorten van bedingen niet, en men bleef in zodanige gevallen een zeeker gedeelte van den koopprijs betaalen. Toen de leengoederen aan de leenmannen nog maar alleen voor hun leven gefchonken wierden, toen kon men geen gedeelte van zijn leengoed aan een ander fchenken, om hetzelve voor altijd als een agterleen te blijven bezitten. Het zou eene groote ongerijmdheid geweest zijn, dat een bloot vruchtgebruiker over den eigendom van eeu goed zoude hebben kunnen befchikken. Maar toen zij erflijk in de geflagten wierden, toen wierd dit, met eenige bepaalingen (m), welke de gewoonten daar in fielden , toegelaaten (n). Dit noemde men, met zijn leengoed fpeelen (0). Toen (m) Deeze bepaalden dat gedeelte van het leen, met betwelk men fpeelen konde, («) Maar men mogt het leen niet „Verkorten, dat is te zeggen, een gedeelte van hetzelve weerloos maa- 00 jouer de fan fief. In Holland mag een leenman van zijn leen agterleenen en erfpagten «itgee- VÊJl J  DER WETTEN. 465 Toen de erflijkhcid der leengoederen bet recht van verleij ingevoerd had , konden ook de dog-1 ters, bij gebrek van manlijk oir, in dezelve opvolgen; want wanneer de heer het leengoed aan eene erfdogter gaf, dan vermeerderde hij daar door de gevallen, in welke het recht van verleij te pas kwam. Om dat, wanneer zij trouwde, haar man hetzelve even zo wel als zij moest betaalen (ƒ>). Deeze fchikking kon evenwel ten aanzien van de kroon geen plaats hebben , want daar dezelve van nie- ven, Bort, Leenrecht, 6. deel, 4. hoofdjl. Hij mag hetzelve ook mei fervituuten bezwaaren , ibid, 5. hoofdjl. dog , zonder toeftemming van den leenheer, mag hij hetzelve niet fplitfcn, ibid , 8. hoofdjl. nog verminderen , en verergeren, ibid, 9. hoofdjl. Vertaaler. (p) Dit was de reden, waarom de heeren menigmaal de weduwen noodzaakten , om te hertrouwen. De Montesquieu. Dit heeft in Holland geen plaats. Om dat, wanneer de gemeenfchap van goederen uitgeflooten is, als da« het leen niet overgaat, en, wanneer'er gemeenfchap van goederen plaats heeft , de leengoederen worden gere. kend te blijven , in het gedeelte van die geene der egtgenooten , welke daar mede is verleijd,behoudens des anderen egtgenoots recht; dog, wanneer na het fcheiden van het huuwelijk, en verdeeling van den boedel, leengoederen ,waar mede de vrouw was verleiid . geweest, op den man koomen , dan moet 'er een nieuw verleij plaats hebben. Bort, Leenrecht ,6, deel, tit. 4. art. 4. Vertaaler. R 5 XXXI. SOEK. £XXIH. 1O0FDSÏUK.  xxxi. BOEK, XXXIII H O O F E STUK, 1 ( a66 DE GEEST niemand ter leen wierd gehouden , zo kon 'er ook geen recht van verleij van dezelve te pas koomen. ■ De dogter van Willem den vijfden, graaf van Toulouze, volgde haaren vader niet op in het graaffchap. In het vervolg van tijd volgde Alienor in Aquitanie, en Mathilde in Normandie op. En het recht van de erfdogters tot de opvolging blijkt in die tijden zo wel gevestigd geweest te zijn, dat Lodewijk de jonge, na de vernietiging van zijn huuwelijk met Alienor, geene de minfte bedenking maakte, om Guienne aan haar te rug te geeven. Daar deeze twee laatstgenoemde voorbeelden zeer korten tijd op het eerstgenoemde volgden, zo moet waar zijn , dat de algemeene wet, welke de vrouwen ook tot de erfopvolging in de leengoederen bevoegd verklaarde , in het ^raaffchap van Toulouze laater (q) ingevoerd is geworden , dan in de andere wingewesten van liet koningrijk. De ftaatsinrigting van verfcheidene koningrijken /an Europa heeft zig gefchikt naar den ftaat, vaar in zig de leengoederen bevonden, toen die honingrijken gegrondvest wierden'. De vrouwen tonden in de kroon van Frankrijk, nog in het Kei- (V) De meeste voomaarüe huizen hadden in die ij den haare eigene bijzondere erfopvolgingen, Zie h:t;een ons de heer de la Thaumasfere zegt, nopens ie voornaaae huizen van Berry.  DER WETTEN. 067 Keizerrijk opvolgen. — Om dat, bij de grondvestiging van beide deeze monarchien, de vrouwen nog niet konden opvolgen in de leengoederen. Maar zij konden in die koningrijken opvolgen , welke, na dat de leengoederen erflijk zijn geworden , opgerecht zijn, zo als die, welke dooi de overheerfchingen der Noormannen, en die, welke door de behaalde overwinningen over de Mooren ontdaan zijn, en eindelijk zo als die , welke aan geene zijde van de grenzen van Duitschland, in laatere tijden, door de invoering van het Christendom' eenïgermaate eene nieuwe geboorte kreegen. Toen de leengoederen nog aan de leenmanner konden ontnomen worden , fchonk men dezelvi aan lieden, welke in daat waren , om dezelve t< bedienen. Toen kwam het duk van de minderjaarigheid nooit in aanmerking. Maar (r) na dat dt leengoederen erflijk geworden waren , namen d< leenheeren die goederen onder zig, 't zij om hun ne voordeden te vermeerderen,'t zij om de. min ♦ierjaarigen in de wapenoeffening te doen opvoe den, f>) Men kan in het kapitularie van het jaar agt honderd-zeven-en-zeventig te Cresfiy, art. 3. in d< nitgaave vm Balufius, 2. deel, pag. 269. het oogen blik zien, in hetwelk de koningen de leengoedereu lieten befluuren, om dezelve voor minderjaarigen te be waaren. Een voorbeeld, 't welk de heeren volgden, en hetwelk den oorfprong heeft gegeeven aan dat geene, 't welk wij garde noble noemen. XXXI. BOEK. xxxur. HOOFDSTUK.  DE GEEST xxxr. BOEK. XXXüt. HOOFDSTUK. 1 i C den. Dit is hetgeen in ons gewoonte -recht de Garde noble (s) genoemd word, welke op geheel andere grondbeginzelen rust , dan die van de voogdij, en daar van geheel en al onderfcheiden is. Toen de leenen nog maar voor het leven aan den leenman gegeeven wierden, beval men zig tot een leengoed aan, en de daadlijke fchenking, welke door den fchepter gefchiedde Q) , bevestigde den leenman in het leen , gelijk dit thans door het doen van de manfchap gcfchiedt. Wij leezen niet, dat de graaven, zelfs niet dat de afgezanten van den koning, de manfchap der leennannen in de wingewesten immer ontfingen; ook leest (s) Gardia nobilis. Wanneer een vafal eenen min3erjaarigen erfgenaam naliet , dan behoorde de bewaaring zo van dien minderjaarigen, als van het leengoed ian den leenheer, en dan genoot de leenheer zelve •ie vruchten van het leen , en onderhield uit dezelve emand, die de plaats van den leenman vervong, Flcaï Hum, tot dat de jonge leenman zelve bekwaam was ioox den leendienst; of hij gaf het leen, met de beharing van den leenman, tot deszelfs meerderjaarigheid lan een ander, welke dan provafallus genaamd wierd 'dier toe behoort ook het maritagium, of het recht , ■>m de kinderen van eenen overledenen leenman, weite de leenheer in zijne bewaaring had, uit te huwelijten. Zie Mascovius de jure feud. cap, 5. §. 2 en 3. Tertaaler. ■ (t~) Of op oneindig veele andere wijzen. Zie Du 'ange, op het woord investitura, Vertaaler.  DER WETTEN. 269 leest men niet, dat dit werk in de lastbrieven, welke aan die amptenaaren gegeeven wierden, en welke ons in de kapitularien nagelaaten zijn, aan hun aanbevolen was. 1 Zij namen wel, nu en dan, den eed van getrouwheid aan alle de onderdaauen af («); maar deeze eed had zo weinig overeenkomst met de natuur van die manfchap , welke men naderhand ingevoerd heeft, dat, in de laatstgenoemde, de eed van getrouwheid alleen eene daad was (V), welke bij de manfchap gevoegd wierd, en welke dan eens voor , dan eens na de manfchap gedaan wierd; (V) Men vind hier van een formulier in het tweede kapitularie van het jaar agthonderd - en - twee. Zie ook dat van het jaar agthonderd vier-en-vijftig, art. 13. en andere. (v) De heer Du Cange haalt, op het woord hemtmum , en op het woord fidelitas, eenige charters van oude manfchap aan, uit welke men dit onderfcheid kan zien, en hij voegt 'er eene groote menigte van plaatfen uit oude fchrijvers bij, welke men daar kan vinden. Bij het doen van manfchap lag de leenman zijne hand in die van den leenheer, en zwoer alzo. De eed van ge. trouwheid wierd over de Euangelien gedaan. De manfchap wierd op de knieën gedaan. De eed van getrouwheid, of hulde, gefchiedde Maande. Niemand dan de heer zelve kon de manfchap aanneemen , maar zijna amptenaaren konden den eed van getrouwheid in zijnen naam afneemen. Zie Littlcton Secl. 01 en 92. Fti £3- hommage is hulde en manfehap. XXXÏ, ï O EK. KXXIII. I O O F D' STUK.  ;xxxi. faOEK. XXXIII. HOOFDSTUK. ] I i I 1 J 2-0 DE GEEST wierd; welke in alle foorten van manfchap geen plaats had, welke veel minder plechtig was dan de manfchap, en geheel en al van denzelven onderfcheiden. De graaven,en de afgezanten van den koning, -leeden boven dien , in zommige gelegenheden, loor zodanige vafallen (