Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  ei 1231 1451 UB AMSTERDAM   DE GEEST DER WETTEN, DOOK DEN HEERE BARON De MONTESQUIEU. Uit het Fransch vertaald door Mr. DIRK HOOLAvan NO O TEN, Raad in de Vroedfchap, en Oud- Scheepen der Stad Schoonhoven, Lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kftnften en Weetenfchappen. MET WIJ S GEE RI GE EN STAATKUNDIGE AANMERKINGEN, ZO VAN EENEN ONBEKENDEN, ALS VAN DEN VERTAALER. verdun deels tweede stuk. Te AMSTERDAM, Bij WILLEM IIOLTROP, \jU.   INHOUD VAN DIT S T U K. Verdeediging va» den Geest der Wetten. Bladz. ,79 Ophelderingen van den Geest der Wetten. 3** Welmeenende Dankbetuiging aan een mensenlievendman: (een ftuk.'t weikaanden Heer de voltaikb toegefchreevea ,N . . 387 w.ord). • 394 Lyfimachus. Lofreeden op den Heere Prudent de monTEjqutEU, door den Heere d'a- . 40ï ^ lembert. , 0p Denzelven, door den Heere de 456 maupirtpis" • • 3 Kor-  INHOUD. Korte fchets van den Geest der Wetten, door den Heere d'alembeht. Bladz. 501 Aanfpraak van den Heere Pratfdent de monTEsquiEuaan de Franfche Academie, toen hy tot lid van dezelve aangenomen wierd. . , ^Q V E R.  VERDEEDIGING VAN DEN GEEST DER WETTEN, GEN GEVOEGD ZIJN. IV. DEEL. T   VERDEEDIGING VAN DEN GEEST DER WETTEN. EERSTE DEEL. Men heeft deeze verdeediging in drie deelen verdeeld. In het eerfte deel worden de algemeene befchuldigingen, welke men ten laste van den Schrijver van den Geest der Wetten heeft verfpreid, beandwoord. In het tweede worden de bijzondere befchuldigingen wedeiiegd , en het derde behelst aanmerkingen over de manier , op welke men dit werk beoordeeld heeft. Men zal dus de waereld den ftaat der verfehillen keren kennen, om dezelve daar door in ftaat te (lellen , om een gegrond oordeel te vellen. h Hoe zeer ook de Geest der Wetten een werk van zuivere Staatkunde zy , zo heeft egter de Schrijver veelmaalen gelegenheid gehad , om in hetzelve van den Christelyken Godsdienst te fpreeken. Hy heeft dit altoos tragten te doen, op eene wijze , waar door aan den leezer groote denkbeelden van deszelfs verhevenheid wierden ingeboezemd ; en fchoon zijn oogmerk niet is geweest, om door het fchrijven van dit werk, de waarheid van dien Godsdienst te doen T s £e'  cSo VERDEDIGING VAN DEN gelooven , heeft hij zig egter 'er op toegelegd, om denzelven door zijn voordel te doen beminnen. Ondemisfchen heeft men hem in twee tijdfchriften O) welke korten tijd na eikanderen in de waereld zijn gekomen , de allergedrochtlijkfte gevoelens ten laste gelegd. Het is om niets minder te doen geweest, dan om den Schrijver als eenen navolger van Spinofa, en eencn Deïst bekend te manken. En hoe zeer deeze twee befchuldigingen eikanderen omverre ftooten, zo laat dit niet na, dat men hem on« ophotidelijk dan het een , dan liet andere gevoelen opdringt. Dan gelijk beide die befchuldigingen met eikanderen onbefiaanbaar zijn, zo kunnen zij ook, bij eikanderen gevoegd, den Schrijver niet wel misdaadiger maaken, dan of men maar eene van dezelve tegen hem aangevoerd had, maar dit blijft zeeker,dat de zamenvoeging van deeze twee befchuldigingen den Schrijver voor het oog van de waereld wel in een haatlijker daglicht kunnen plaatzen. Hij is dan een navolger van Spinofa, daar hij cgter reeds in de eerfte woorden van zijn werk onderfcheid maakt tusfchen de ftoflijke waereld, en de verheevener Geesten. Hij is dan een navolger van Spinofa, daar hij ondertusfchen al aanftonds in het begin van zijn werk de ( De wetten , volgens welke Hij liet geheelal gefchaapen heeft, zijn dezelfde, volgens welke Hij hetzelve onderhoudt. Hij werkt volgens deeze regels , om dat Hij dezelve kent , Hij kent die , om dat Hij dezelve gemaakt heeft, Hij heeft dezelve gemaakt, om dat zij overeenkomen met zijne wijsheid en zijne almagt. Hij is dan een navolger van Spinofa , daar hij op deeze woorden laar volgen; Dewijl wij zien, dat de waereld (c), fchoon zij haare gedaante gekreegen hebbe door de beweeging van deftof, en eene zelfjtandigheid zij, welke met geene reden is begaafd, egter blijft voortduwen, zo moet volgen, dat deeze bewegingen onveranderlijke wetten hebben. Hij is dan een navolger van Spinofa , daar hij egter tegen Hobbes (d) en Spinofa heeft beweezen, >< dat (6) In het I. boek, I. hoofd?. (c) Ibidem. (d) Ibidem. T 3  28a VURDEEDIGING VAN DEN dat de betrekkingen van rechtveerdigheid en billijkheid reeds plaats hadden , voor dat zij door Jtellige •wetten waren vastgejield. Hij is dan een navolger van Spinofa, daar hij egter in het begïn van het tweede hoofdftuk van zijn werk zegt, die wet, welke in onze harten het denkbeeld van eenen Schepper indrukt, en ons tot Hem drijft, is de eerfte van de wetten der natuur , om deszelfs gewigt. Hij is dan een navolger van Spinofa, daar hij eg. ler met al zijn vermogen de wonderfpreuk van Bayle, dat het beeter is een Atheïst, dan een afgodendienaar te zijn, heeft tegengefprooken: eene wonderfpreuk, uit welke de Atheïsten de allergevaarlijkfle gevolgen kunnen afleiden. — Wat moet men , na het leezen van zodanige uitdruklijke plaatzen zeggen? De natuurlijke billijkheid eischt , dat de duidelijkheid van het bewijs in evenredigheid fia tot de zwaarte van de befchuldiging. EERSTE TEGENWERPING. „ De Schrijver ftruikelt, zo als hij zijnen eerfren „ tred doet. Wetten, zegt hij, zijn in de uitgebreid„ Jle betekenis van het woord , noodzaaklijke betrek„ kingen, welke uit de natuur der dingen voort,, vloeijen. Wetten zijn betrekkingen! hoe is dit te „ vèrftaau ? — en evenwel de Schrijver is van de ge- woone befchrijving van eene wet niet zonder reden „ afgegaan — maar wat mag dan tog zijn oogmerk ,> we.  GEEST DER WETTEN. 2g3 wezen? — Zie hier hetzelve — volgens het nieuw " aangenomen Systema, is 'er tusfchen alle weezens, H welke met eikanderen dat geene uitmaaken, 't welk , Pope het groote geheeld noemt, eene zo noodzaaklijke aaneenfchakeling, dat de minfte verbreeking van dezelve de verwarring zelfs tot op den " throon van het hoogste wezen zoude doen gevoelen. Dit is de reden, waarom Pope zeide, „ dat de dingen niet anders hebben kunnen zijn, dan „ zo als dezelve zijn, en dat alles goed is, zo als het is. Wanneer men dit toeftaat, dan kan H men de betekenis van deeze geheel nieuwe taal l, verftaan, dat wetten betrekkingen zijn, welke uit „ de natuur der dingen voortvloeijen. En in deezen „ zin voegt men dan ook hier bij, hebben alle we„ zens hunne wetten, heeft de Godheid haare wett-en, „ heeft de ftoflijke waereld haare wetten, hebben de wezens, die in rang boven den mensch verheeven „ zijn, hunne wetten, hebben de dieren hunne *ö«5- „ ten, heeft de merisch atjna metten". antwoord. De duisternis zelve is niet donkerder , dan deeze tegenwerping. De Beoordeelaar heeft hooien zeggpn, dat Spinofa een blind en noodzaaklijk grondbeginzel leerde, 't welk het geheelal regeert: meer had deeze man niet nodig : zodra hij maar ergens het woord noodzaaklijk ontmoet, dan is het zeeker, dat hij ook daar het Spinofismus vindt. De Schrijver zegt, dat wetten noodzaaklijke betrekkingen zijn, dit is dus Spinofismus: want hier word van noodzaaklijk gefprooT 4 ken,  'fiS4 VERDEEDIGING VAN DEN ken. En, hetgeene de meeste verwondering moet baareu, is dit, dat de Schrijver aan den Beoordeelaar voorkomt een Spinojïst te zijn, juist ter zaake van deeze plaats, hoe zeer dezelve opzettelijk is ingerigt, met oogmerk om zodanige gevaarlijke zamenftellcn 'tegen te fpreeken. -~ De Schrijver had een oogmerk, om het famenftel van Hobbes te ontzenuwen ; een allerverfchriklijkst famenftel, 't welk, daar het alkdeugden en ondeugden wil doen afhangen van de inrigting der wetten, welke de menfchen onder eikanderen gemaakt hebben ; daar het wil bewijzen, dat de menfchen alle in eenen ftaat van oorlog gebooren worden, en dat de eerfte wet der natuur leert, dat 'er een oorlog is van alle menfchen tegen alle menfchen , dus even gelijk Spinofa, allen Godsdienst eu Zeedenkunde ondermijnt. Met dat oogmerk ftelde de Schrijver , in de eerffe plaats, dat 'er reeds wetten van rechtveerdigheid en billijkheid plaats hadden, voor dat de ftellige wetten ingevoerd wierden; hij bewees, dat alle wezens wetten hadden, dat zij, zelfs voor hunne fchepping mooglijke wetten hadden. Dat God zelve wetten had, dat ïs te zeggen, zodanige wetten, welke Hij aan zig zeiven had voorgefchreeven. Hij bewees (O > dat het grondbeginfel, volgens welk de menfchen in eenen ftaat van oorlog zouden gebooren worden , valsch is. Hij deed zien, dat de ftaat van oorlog niet heeft kunnen beginnen, dan na dat men had begonnen maat- (V) i. Boek, 2. hoofd/1.  GEEST DER WETTEN. 285 maatschappijen op te rechten. En omtrent dit alles deelde hij duidelijke grondbeginfelen mede. Maar uit dit alles blijkt tog altijd, dat de Schrijver de dwaalingen van Hobbes, en de gevolgen, welke uit de dwaalingen van Spinofa vloeiden , tegenging. Dog hem is hier omtrent het ongeluk overgekomen, dat men hem ze verkeerd verftaan heeft, dat men juist die tegenwerpingen, welke hij tegen het Spinofismus aanvoerde, voor de gevoelens van het leerftelfel van Spinofa heeft aangezien. Men behoort ten minften zig eerst toe te leggen, om den ftaat des gefchils grondig te verdaan , eer men zig in het verfchil begeeft, en men moet althans eerst onderzoeken, of die geene , op wien men wil aanvallen, vriend of vijand zij ? tweede tegenwerping. DeBeoordeelaarvervolgt: „ hiertoe haalt de Schrij„ ver eene plaats uit Plutarchus aan , welke zegt, „ dat de wet de koningin zij van alle fierflijke en „ onfterfiijke wezens. Maar moet men dan uit „ een heiden, enz. antwoord. liet is waar,dat de Schrijver Plutarchus heeft aangehaald, en het is ook waar, dat Plutarchus zegt, dat de wet de koningin zij van alk Jlerflijke en onfterfiijke weezens. f j der-  2S6 VERDEED1GING VAN DEN DERDE TEGENWERPING. „ De Schrijver zegt, de fchepping, welke eene fc!iept, volgens het fielfel van onzen Schrijver , God wezens, in welke Bij de wanorde nog belet„ ten, nog herflellen kan. — Welk eene blindheid'. „ wie  306 VERDEEDIGING VAM DEN „ wie ziet niet , dat God doet wat Hij wil, zelfs „ met die geene, die niet doen, hetgeene Hij wil'. ANTWOORD. Reeds heeft de Bcoordeelaar aan den Schrijver verweeten, dat hij niet van de erfzonde heeft gefprooken. Thans betrapt hij hem weder op een misdrijf. Hij fpreekt, zegt hij, geen woord van de Genade! 't is eene onaangenaame , en waarlijk verveelende bezigheid, dat men met een mensch te doen heeft, welke alle de deelen van een werk beoordeelen wil, en egter niet dan een heerfchend denkbeeld heeft, 't Is juist het geval van dien Dorpfchout, aan welken de fterrekundige de maan door eenen verrekijker vertoonde , en welke ondertusfchen niets anders zag, dan het wijzerbord van den kerktoorn. De Schrijver van den Geest der Wetten was in eene verbeelding, dat hij moest beginnen met eenig denkbeeld van algemeene wetten , en van het recht der natuur en der volkeren te geeven. — Dit ontwerp was uitgebreid, hij behandelde hetzelve in twee hoofdftukken. Hij was dus genoodzaakt , om eene menigte zaaken, welke tot zijn oudervverp behoorden , onaangeroerd voorbij te gaan. Met des te meerdere reden fprak hij derhalven niet van die dingen, welke op zijn voorneemen geene betrekking hadden. TIENDE TEGENWERPING. „ De Schrijver zegt, dat de zelfsmoord in Enge- „ land  GEEST DER WETTEN. 307 „ land in den grond niet anders is , 'dan eene uit. „ werking van eene ziefcte , en dat men dezelve „ daar even weinig kan ftraffen, dan de uitwerkin„ gen van eene zinneloosheid." „ Een voorftander van den natuurlijken Godsdienst „ vergeet niet ligtelijk , dat Engeland de wieg en „ bakermat van zijne gezindheid is. Hij wischt der„ halven alle misdaaden , welke hij daar ontdekt, „ als met eenen fpons uit." ANTWOORD. De Schrijver weet niet, dat Engeland de wieg en bakermat van den natuurlijken Godsdienst is. Maar dit weet hij, dat Engeland zijne wieg en bakermat niet is. Om dat hij van een natuurkundig gevolg fpreekt, 't welk men in Engeland ziet, daarom volgt niet, dat hij op het ftuk van den Godsdienst even eens als een Engelschman zoude denken , even weinig , dan dat men van eenen Engelschman , welke over een natuurkundig gevolg van Frankrijk fprak, zou moeten denken, dat hij even dezelfde gevoelens, als een Franschman, van den Godsdienst hadt. De Schrijver van den Geest der Wetten is geen voorftander van den natuurlijken Godsdienst, maar hij wenschte, dat zijn Beoordeelaar een voorftander van ■de natuurlijke redeneerkunde was. Thans vertrouw ik, dat ik den Beoordeelaar reeds zijne ontzaglijke wapenrusting, waar van hij zig bediend  óc3 VËRDEEDIGING VAN DEN diend heeft, uit de handen gewrongen hebbe. Ik zal nu overgaan, om een denkbeeld van zijne voorreden te geeven , welke van dien aart is , dat ik waarlijk bedugt ben, dan men in een begrip zal vallen, dat ik 'er met'geen ander oogmerk van gewaage, dan om hem te bcfpotten. Aanftonds, en in het begin van zijne voorreden, zegt hij, en dit zijn zijne eigene woorden, dat Let werk over den Geest der Wetten een van die onregelmaatige voortbreng/elen is, — welke nimmer zo algemeen in /maak geweest zijn , dan zedert de verfchijning van de bulle Unigenitus. Maar kan men zig van lacghen onthouden, wanneer men den Geest der Wetten ter gelegenheid van de komst van de bulle Unigenitus wil doen in de wcereld verfcbijnen? de bulle Unigenitus is geenzints de aanleidende oorzaak van den Geest der Wetten, maar de bulle Unigenitus , en het. werk over den Geest der wetten, fchijnen de aanleidende oorzaaken te weezen, om deezen Beoordeelaar tot een zo kinderagtig begnp te brengen. De Beoordeelaar vervolgt: „ De Schrijver zegt, dat hij zijn werk menigmaaien begonnen , dog ook menigmaalen weder ,, van hetzelve afgezien heeft. — Ondertusfchen was hij nader bij de waarheid, toen hij zijne eerfte opftellen in het' vuur wierp , dan zedert dat hij „ over zijnen arbeid heeft begonnen vergenoegd te „ worden." Hoe  • GEEST DER WETTEN. 309 • Hoe kan hij dat weeten? Hij vervolgt: „ Indien de Schrijver den gebaanden weg hadt „ willen volgen, dan zou zijn werk hem zeeker „ minder arbeids gekost hebben.". Nog eens, hoe kan hij dat weeten? Eindelijk ontboefemt hij dit orakel: „ Men heeft weinig doorzigt nodig , om te ont„ dekken, dat het werk over den Geest der Wetten, „ op het ftelfel van den natuurlijken Godsdienst ge- „ grond is. In de brieven over het dichtftuk „ van Pope , genaamd , proeve over den mensch , „ heeft men getoond, dat het ftelfel van den na„ tuurlijken Godsdienst op het ftelfel van Spinofa ter „ neder komt. En dit is genoeg, om den Christen „ eenen afkeer in te boefemen tegen dit nieuw aan„ gekondigd werk." Ik antwoorde , dat dit niet alleen genoeg , maar zelfs te veel zoude zijn. Doch ik heb beweezen, dat het ftelfel van den Schrijver niet is het ftelfel van den natuurlijken Godsdienst; en wanneer ik hem dan eens toefta> dat het ftelfel van den natuurlijken Godsdienst, op het ftelfel van Spinofa ter neder komt, dan zou het ftelfel van den Schrijver immers daar van moeten verfchillen, om dat hetzelve van den natuurlijke Godsdienst verfchilt. IV. DEEL. X Hij  iio VERDEEDIGING VAN DEN Hij wil derhalven reeds afkeer verwekken , veor dat hij beweezen heeft , dat men afkeer moet hebben. De twee gronden van de beredeneeringen , die door de twee fchriften, op welke ik antwoorde, verfpreid leggen, komen derhalven hier op neder: i. „ De Sclrrijver van den Geest der Wetten is „ een voorftander van den natuurlijken Godsdienst. „ Men moet, derhalven, alles wat hij zegt, volgens „ de grondbeginfelen van den natuurlijken Gods„ dienst uitleggen." ,, Maar, indien hetgeene hij zegt, op de grond„ beginfelen van den natuurlijken Godsdienst gegrond „ is, dan is hij een voorftander van den natuurlijken ,, Godsdienst." 2. „ De Schrijver van den Geest der Wetten is „ een voorftander van den natuurlijken Godsdienst. „ Men moet, derhalven, alles, wat hij in zijn werk „ ten voordeele van de openbaaring zegt, opneemen, „ als een dekfel, om te verbergen , dat hij een voor„ ftander van den natuurlijken Godsdienst is. „ Maar, indien hij een oogmerk heeft, om zig ,, daar mede te bedekken , dan is hij een voorftander ,, van den natuurlijken Godsdienst." Voor dat ik dit eerfte deel befluite, zou ik wel lust hebben, om op mijne beurt- ook eens eene tegenwerping te maaken tegen dien geenen, welke mij met zo veele tegenwerpingen aangeklampt heeft. Hij  GEEST DER WETTEN. 311 Hij heeft onze ooren reeds zo menigmaalen gekwetst, met het herhaalen van de woorden dooigander van den natuurlijken Godsdienst, dat ik, die den Schrijver verdeedige , naauwlijks die woorden meer durve gebruiken. Evenwel ik zal den moed behouden. Zouden de twee gefchriften van onzen Beoordeelaar niet vrij wat meer opheldering nodig hebben , dan het ftuk, 't welk ik verdeedige? Doet hij dan wel, wanneer hij van den natuurlijken Godsdienst, en van de openbaaring fpreekende, zig altijd geheel aan de eene zijde houdt, en zelfs de geringde omtrekken van de andere zijde wil uitwisfchen ? Doet hij dan wel, wanneer hij nimmer eenig onderfcheid maakt tusfehen die geene , welke niets anders, dan alleen den natuurlijken Godsdienst erkennen ,' en die geene , welke en den natuurlijken en den'ge°Penbaarden Godsdienst gelooven? Doet hij dan wel , wanneer hij zig met fpooren fteekt, zo. menigmaalen, als de Schrijver den mensch in den ftaat van den natuurlijken Godsdienst befchouwt, en iets volgens de grondbeginfelen van den natuurlijken Godsdienst uitlegt? Doet hij dan wel, wanneer hij den natuurlijken Godsdienst met het ongodendom verwart?  3i2 VERDEEDIGING VAN DEN Heb ik niet altoos hooren zeggen , dat Wij alle eenen natuurlijken Godsdienst hebben? Heb ik niet altoos, om de waarheid van den geopenbaarden Godsdienst tegen de Deïsten te bewijzen , hooren zeggen, dat de geopenbaarde Godsdienst de volmaaking van den natuurlijken Godsdienst is? Heb ik niet altoos gehoord, dat men zig van den natuurlijken Godsdienst bediende, om de waarheid van het aanweezen eener Godheid tegen de Atheïsten te bewijzen ? Hij zegt, dat de Stoïgynen voorftanders van den natuurlijken Godsdienst waren, en ik zeg hem dat zij Atheïsten waren (in), om dat zij geloofden' dat een blind noodlot het geheelal regeerde, en dat men juist door den natuurlijken Godsdienst het leerftelfel der Stoïcynen tegengaat. Hij zegt, dat het famenftel van den natuurlijken Godsdienst op het ftelfel vart Spi- (»;) Zie bladz. 165. van het gefchrift van den c,den Ocl. 1749. „ de Stoïcynen erkenden maar eenen „ God, dog deeze God was niets anders , dan-de ziel „ yan de weereld. Zij wilden dat alle wezens, van het „ Hoogde Wezen af, noodzaaklijk aan eikanderen ge„ fchakeld waren , eene noodlottige noodzaaklijklieid „ verbond hun alle aan elkandeten. Zij ontkenden de „ onüerflijkheid van de ziel ,en (lelden het hoogde geluk „ in een leven, 't welk overeenkomftig was met de na-r „ tuur. — Dit is de grond van het famenftel van den natuurlijken Godsdienst.  GEEST DER WETTEN. 313 Spinofa (V) ter nederkomt,en ik zeg hem, dat deeze twee ftelfels tegen eikanderen ftrijden , en dat men al weder door het ftelfel van den natuurlijken Godsdienst de leer van Spinofa wederlegt. Ik zeg hem , dat, wanneer hij den natuurlijken Godsdienst, en de ongodisterij onder elkanderen verwart, hij dan ook tevens het bewijs met de zaak, die men bewijzen wil, onder een mengt, en de tegenwerpingen tegen eene dwaaling voor de dwaaling zelve aanziet; dat hij ons op deeze wijze van de meest vermogende wapenen berooft , welke wij tegen deeze dwaaling hebben. — Dan de Heemel bewaa.e mij, dat ik egter hierom den Beoordeelaar van eenig kwaadaartig oogmerk tegen den Godsdienst zou willen verdenken, of eenige gevolgtrekkingen , welke men uit zijne gronden zou kunnen neemen , zou willen doen gelden. - Want hoe weinig toegevendheid hij ook bezit, zal men evenwel ten zijnen opzigte toegeevend zijn. Ik zeg alleen, dat zijne denkbeelden van bovennatuurkunde zeer verward in zijn hoofd leggen, en dat hij volftrekt geen vermogen bezit, om dezelve van eikanderen te fcheiden; dat hij geheel ongefchikt is, om een gezond oordeel te kunnen vellen, om dat hij onder alle die zaaken , op welke hij behoort te 1 let- (») Zie bladz. 161. van het eerjle gefchrift van den $den OU. 1749. onder aan de eerfte ohm. X 3  314 VERD. VAN DEN GEEST DER WETTEN. letten, er nimmer meer dan eene vind , aan welke hij zig vestigt. En dit zelfs zeg ik niet, met oogmerk om hem eenige verwijtingen te doen, maar alleen met een oogmerk, om de kragt van zijne verwijtingen weg te neemen. VE R-  VERDEEDIGING VAN DEN GEEST DER WETTEN. TWEEDE DEEL. ALGEMEEN DENKBEELD. Ik heb thans het werk over den Geest der Wetten, van twee algemeeue aantijgingen, waar mede hetzelve beklad was , gezuiverd : 'er blijven nog eenige bijzondere befchuldigingen over, op welke ik behoore. te antwoorden. Maar vooraf, zal ik dat geene, % welk aanleiding tot deeze verwijtingen gegeeven, of immers tot voorwendfer voor dezelve gediend heeft, openleggen, ten einde een grooter licht bij te zetten aan dat geene, 't welk ik reeds gezegd heb , of nog verder zeggen zal. De verftandigfte, de verlichtte , de kundigfte menfchen onder de Europeaanfche natiën , ontfingen het werk over den Geest der Wetten , als een zeer nuttig boek. Zij meenden , dat de daar in voorgeftelde zeedenkunde zuiver, en de grondbeginfelen echt waren, dat het zeer gefchikt was, om den leezer tot een eerlijk man te vormen, dat men zig in hetX 4 zei-  3i6 VERDEEDIGING VAN DEN zelve had toegelegd, om gevaarlijke grondbeginfelen te ontzenuwen en goede grondbeginfelen aan te moedigen. Dog daarentegen verfcbijnt thans een man op het toneel, welke van dit werk fpreekt, als van een gevaarlijk boek , welke hetzelve tot een onderwerp maakt van de verstgezogte aantijgingen. Dit vereischt eeue nadere uitlegging. Wel verre van dat hij de bijzondere plaatfen uit dit boek , welke hij beoordeelde, verdaan heeft, heeft hij de Hof, welke in dit werk behandeld wierd, niet eens begreepen ; gelijk hij dus in het honderd gefchreeuwd, en in het wilde gefchermd heeft , zo zijn ook zijne behaalde overwinningen van gelijken aart geweest. Hij heeft wel een boek beoordeeld, 't welk zijn hersfengeftel aan zijne verbeelding voorftelde, maar geheel niet het boek van onzen Schrijver. Maar hoe is het mooglijk, dat men op eene zoo verregaande wijze heeft kunnen mistasten omtrent het onderwerp en het oogmerk van een werk, 't welk men voor zijne oogen had? Die geene, welke maar eenig doorzicht hebber, zien bij den eerften opflag van het oog , dat dit werk ten onderwerp heeft de wetten, de gewoonten, en de onderfcheiden gebruiken van alle volkeren van de weereld. Men kan zeggen , dat dit onderwerp iriagtig uitgebreid is, want het bevat in zig alle de infteliingen , welke de menfchen onder elkanderen ge*  GEEST DER WETTEN. 317 gemaakt hebben; de Schrijver onderfcheidt alle die inHellingen, hij onderzoekt, welke van dezelve het meest ge'chikt zijn, zo voor alle maatfehappijen in 't gemeen, als voor iedere maatfchappij in het bijzonder. Hij fpeurt derzelver oorfprong na, en ontdekt derzelver natuur - en zeedenkundige oorzaaken. Hij beproeft, welke van dezelve eene inwendige trap van goedheid hebben, en welke niet. Wanneer hij van twee gevaarlijke gewoonten handelt, dan toont hij in welke het meeste , in welke het minde gevaar plaats heeft. Hij legt de goede gevolgen, welke dezelve in het een , en de ■ kwade gevolgen, welke hetzelve in het ander geval kunnen hebben, aan den dag. Hij verbeeldde zig , dat zijne nafpeuringen nuttig wareu,om dat het gezond oordeel veelal daar in bedaat , dat men de onderfcheidene gedaanten , onder welke de zaaken kunnen befchouwd worden , wél kent, en weet te onderfcheiden. — Dan in een zo uitgebreid onderwerp moest hij noodzaaklijk over den Godsdienst fpreeken; want, gelijk'er maar een waare, en eene oneindige menigte van valfche Godsdienden zijn , gelijk 'er maar een Godsdienst is, welke van eenen heemelfchen oorfprong is , en eene menigte vau andere , welke hunne geboorte op aarde hebben, zo heeft hij ook alle die valfche Godsdienden niet anders kunnen befchouwen , dan voor zo verre dezelve menschlijke indellingen waren; dus heeft hij dezelve ook even gelijk alle andere menfehelijke indellingen moeten onderzoeken. En wat den Christelijken Godsdienst aanbelangt, omtrent deezen, als van eenen Godlijken oorfprong zijnde, had hij X 5 niets  3X8 VERDEÉDIGING VAN DEN niets anders te doen, dan deszelfs diepe wijsheid te aanbidden. Over deezen Godsdienst vorderde zijn onderwerp geene behandeling , om dat dezelve uit zijnen aart aan geen onderzoek onderhevig is. Zo dat, wanneer hij van denzei ven gefprooken heeft, hij dat nimmer heeft gedaan met een oogmerk, om denzelven in het bewerp van zijn werk, als een gedeelte van hetzelve te brengen, maar alleen met een oogmerk, om daar aan dien tul van eerbied en liefde te betaalen, welke een ieder Christen aan denzelven verfchuldigd is, cn om denzelven, in zodanige vergelijkingen, als hij tusfehen deezen, en de overige valfche Godsdienften kon vértoonën, altijd te doen zegepraalen. Hetgeene ik hier zegge, ziet men door het geheele werk bewaarheid, maar daarenboven heeft de Schrijver dit zijn oogmerk zelve in 't bijzonder opengelegd in het begin van het vier-en-twintigfte boek , 't welk het eerfte is van de twee boeken , die hij over den Godsdienst gemaakt heeft. Hij begint hetzelve in deezer voegen: Gelijk men uit verfcheiden donkere plaat/en , die geene, in welke de donkerheid de minfte is, onderkennen , gelijk men uit verfcheiden afgronden , die geene , welke de minfte diepte hebben, onderfcheiden kan, even zo kan men uit eene menigte van valfche Godsdienften , die geene uitkennen , welke nog het beste gefchikt zijn voor het algemeene welzijn van de maatfchappij: en hoe zeer deeze dan het gelukkige gevolg niet  GEEST DER WETTEN. 319 niet hebben, dat zij de menfchen opleiden tot de zatheden van het toekomende leeven, kunnen zij egter het meeste toebrengen , om hun geluk in het tegenwoordige te volmaaken. Ik zal mij dienvolgende, in de befchouwing van de onderfcheidene Godsdienften van deweereld, met niets anders beezig houden, dan met het voordeel, 't welk men van dezelve in den burgerftaat kan genieten , 't zij dat ik van zodanige Godsdienften fpreeke , welke hunnen grondflag in den, heemel, 't zij dat ik van zodanige gewaage, welke hunnen oorfprong op de aarde hebben. De Schrijver dus de menschlijke Godsdienften niet anders befchouwende, dan voor zo verre zij menschlijke inftellingen waren, moest dan ook van dezelve fpreeken, om dat zij noodzaaklijk in zijn plan te pas kwamen. Hij heeft dezelve daar niet in gedrongen, maar zij kwamen "hem daar van zelve in de handen. En wat den Christelijken Godsdienst aangaat, daar van heeft hij bij voorkomende gelegenheden gefprooken: want daar deeze uit zijnen aart aan geene wijzigingen , matigingen , verbeeteringen en dergelijke bloot ftaat, zo kon dezelve ook geene plaats bekleeden in het ontwerp, 't welk de Schrijver zig hadt voorgefteld. En wat heeft men nu gedaan , om eenen ruimen loop te geeven aan een wild en woest gefchreeuw, en om eene wijde deur voor de haatlijkfte verwijtingen open te zetten? 0 Men  324 VERDEEDlGlNG VAN DEN Men heeft den Schrijver doen voorkomen , als of hij op het voorbeeld van den Heer Abbadie , eene verhandeling over den Clmstelijken Godsdienst hadt willen fchrijven. Men heeft hem aangevallen , even als of zijne twee boeken over den Godsdienst twee verhandelingen over de Christelijke Godgeleerdheid waren. — Men heeft hem beflraft, even als of hij, van welk eenen Godsdienst hij ook mogt fpreeken, fchoon niet tot eenige gezindheid der Christenen be.hoorende, denzelven evenwel aan de grondbeginfelen en leerftelKngen van den Clmstelijken Godsdienst had behooren te toetfen. Men heeft hem beoordeeld, even als of hij op zig genomen had,om, ten behoeve van de Christenen , de leerftellige waarheden van den Christeli ken Godsdienst te bewijzen , en dezelve aan de Ma omedaanen en Afgodendienaars te verkondigen. Zo menigmaalen als hij in het algemeen van den Godsdienst fprak,- zo menigmaalen als hij het woord Godsdienst gebruikte , zeide men, dit is de Christelijke Godsdienst. Zo menigmaalen als hij de Godsdienftige gewoonten van hoe ook genaamde natiën tegen eikanderen vergeleek, en van dezelve zeide, dat dezelve beeter met de Staatkundige regeeringsvorm van een land overeenkwamen , dan andere opgegeevene gewoonten , voerde men hem te gemoet : Gij keurt derhalven die gewoonten goed , en gij -verzaakt dus den Christelijken Godsdienst. Wanneer hij van eenig volk fprak , 't welk het Christendom niet omhelsd had, of 't welk vóór de 'komst  GEEST DER WETTEN. 321 komst van Jefus Christus in deweereld, geleefd had, dan voegde men hem toe, gij erkend dus de Christelijke zeedenkunde niet. Wanneer hij, als een Staatkundig Schrijver eenige hoe ook genaamde Godsdienftige oeffening befchouw de, dan zeide men hem : hier hadt gij dit of dat leer ftuk van den Christelijken Godsdienst moeten betoogen. Gij zegt, dat gij Rechtsgeleerde zijt, maar ik zal ti tegen wil en dank als Godgeleerden befchouwen; gij zegt ons, over 't algemeen, fchoone dingen over den Christelijken Godsdienst , maar dit doet gij alleen maar, met oogmerk , om uwe waare gevoelens te verbergen; want ik ken uw hart, en ik leeze in uwe gedagten. 't Is waar, dat ik uw boek niet verfta, het komt 'er ook niet op aan, of ik het oogmerk, waar mede hetzelve gefchreeven is , wél of verkeerd begreepen heb , maar ik kenne alle uwe gedagten in den grond. Ik begrijp geen woord van hetgeene gij zegt, maar ik vatte zeer duidelijk wat gij niet z>. Laaten wij nu tot de zaaken zelve overgaan. OVER DE RAADGEEVINGEN VAN DEN GODSDIENST. De Schrijver heeft in zijn boek over den Godsdienst de dwaaling van Bayle beftreeden. Zie hier zijne eigene woorden (0). Na • (/) 24. Boek, 6. hoofiljl.  322 VERDEEDIGING VAN DEN Na dat de Heer Bayle op alle Gods iienften aart~ gevallen had, doet hij ook eene'poging tegen dm Christelijken. Hij is onbefchaamd genoeg , om ftcande te houden, dat waare Christenen, nimmer in ftaat zouden zijn, om met eikanderen eenen burgerftaat uit te manken, welke zou kunnen blijven beftaan. — Maar , waarom toch niet? Een zodanige burgerftaat zou uit burgers beftaan, welke onvergelijkelijk klaar omtrent hunne plichten verlicht zouden zijn, en eenen zeer grooten iever zouden bezitten , om dezelve te vervullen. Zij zouden de rechten van de natuurlijke verdeediging zeer grondig kennen; en hoe meer zij aan hunnen Godsdienst zouden meenen verpligt te zijn , des te meer zouden zij zig ook aan htm vaderland verfchuldigd gevoelen; de diep in het hart geprente grondbeginfelen van het Christendom zouden aan hunne wetten eenen veel grooteren invloed verzorgen, dan die ingebeelde eer , welke dezelve in Monarchien, die deugd, welke dezelve in Republieken , en die vreè\ , welke dezelve in Despotieke Starten kragt bijzetten. 't Is waarlijk verbaafend , dat men aan deezen grooten man kan nahouden, dat hij den Geest van zijnen eigenen Godsdienst niet gekend hebbe; dat hij geen onderfcheid hebbe weeten te maaken tusfehen de bevelen , welke moesten dienen om het Christendom te vestigen , en het Christendom zelve; dat hij de voorfchriften van het Euangelie niet hebbe weeten te fchiften van de raadgeevingen, die in het Euangelie voorkomen. Wanneer een wetgeever, in plaats » van  GEEST DER WETTEN. 323 van wetten, raadgeevingen mededeelt, dan gefchiedt zulks, om dat bij ziet, dat wanneer hij zijns raadgeevingen , even eens als zijne wetten, had -bevolen naar te komen , hij dan tegen den Geest van zijne wetten zoude gehandeld hebben. Eu wat heeft men gedaan, om den Schrijver de eer te beneemen, dat hij op deeze wijze de dwaaIing van Bayle in den grond aangevallen heeft? Men flaat deeze geheele plaats over, en men neemt het volgende hoofdftuk (/>)> 't welk niets gemeens heeft met Bayle. Daar word gezegd : de menschlijke wetten, welke gemaakt worden, om tot het verftand, of den geest te fpreeken , moeten voorfchriften, en geene raadgeevingen behelzen , maar de Godsdienst, welke gefchikt is, om tot het hart te fpreeken , moet veels raadgeevingen, en weinig voorfchriften bevatten. Hier uit wil men befluiten , dat de Schrijver alle de voorfchriften van het Euangelie als raadgeevingen aanmerkt. De Schrijver zou hier op kunnen zeggen, dat die geene, welke zodanig een oordeel velt, dan ook alle de raadgeevingen van het Euangelie als voorfchriften moet aanmerken. — Dan hij is niet gewoon op deeze wijze te denken , en nog minder te handelen. Laaten wij de zaak zelve befchouwen. Wij moeten dat geene, 't welk de Schrijver zeer in het korte voorftelt,eens een weinig breeder uitnaaien: de Heer Bay- (/>) Dit is hst 7. hoofdft, van het 54. boek.  324 VERDEED1GING VAN DEN Bayle hadt ftaande gehouden, dat eene maatfchappij van waare Christenen niet zou kunnen blijven beftaan. Ten dien einde hadt hij de bevelen van het Euangelie aangehaald, welke inhouden , dat wanneer men op den eenen wang geflagen word, men dan den anderen wang moet aanbieden , dat men-, de weereld moet verlaaten, dat men zig in eenzaame en woeste plaatfen moet ophouden enz. De Schrijver antwoordt hier op, dat Bayle , dat geene voor voorfchriften of wetten aanzag , 't welk alleen maar raadgeevingen waren, dat hij dat geene voor algemeene regels opnam, 't welk niet dan bijzondere regels waren. En hier in verdeedigde de Schrijver den Godsdienst. Dan wat gebeurt 'er ? Men maakt hier uit het ongelukkige befluit op, dat het eerfte artikel van het geloof van den Schrijver derhalven inhoudt, dat de boeken der Euangelien in het geheel niet anders behelfen dan raadgeevingen. OVER DE VEELWIJVERIJ. Verfcheiden andere plaatfen uit dit werk leverden ruime ftof en bekwaame gelegenheid op tot een redenloos gefchreeuw. Hier toe was de Veelwijverij ook bij uitneemendheid gefchikt. De Schrijver heeft hier van een afzonderlijk hoofdftuk gefchreeven , in hetwelke hij dezelve heeft afgekeurd. Zie hier hetzelve. Wanneer wij de veelwijverij op zig zeiven be- fchou-  GEEST DEM WETTEN. 325 fchouwen , zonder ons met eenige omflandigheden, welke dezelve eenigzints draaglijk kunnen maaken, op te houden, dan moeten wij be/luiten , dat dezelve nog voor let menschlijk geflagt in 't gemeen, nog voor eene der beide kunnen, zo min voor die , welke misbruikt, als voor die, welke misbruikt wordt, nuttig kan zijn. Een van de grootfte ongelegenheden, welke zij veroorzaakt , beftaat daar in , dat nimmer dt vader en de moeder evenveel genegenheid voor de kinderen kunnen hebben. Een vader kan geen twintig kinderen met zo veel hartelijkheid beminnen , als eene moeder aan twee kinderen haare liefde bewijzen kan. En dit is nog erger, wanneer eene vrouw verfcheide mannen mag hebben; want dan hangt de vaderlijke liefde al/een van het denkbeeld af, dat lij, inden hij wil, of de andere, indien zij willen , kunnen gekoven, dat die kinderen hun toebehooren. De veelheid der vrouwen', wie ftaat niet verwonderd ! geeft zelve aanleiding tot die drift, van welke de natuur eenen affchrik heeft. De eene zeedenloosheid verwekt doorgaands de andere, enz. Het bezitten van veelt vrouwen belet niet altijd de begeerte naar vrouwen van anderen. Hei is mtt de overdaadigheid even eens gelegen, als met de gierigheid, zij vermeerdert de begeerte, met de vermeerdering der bezittingen. Ten tijde van Justinianus namen verfcheiden wijsgeren , welken het Christendom tegen de borst ftond, IV. DEEL. Y &  326 VERDEEDIGING VAN DEN de wijk naar Per/ten bij Cosrhoës; dog hetgeen hun, volgens het verhaal van Agathias het meest verbaasde , was, dat , daar zij de veelwijverij geoorloofd vonden, zij egter bij dat zelfde volk het overfpel zo Jlerk in zwang zagen. De Schrijver ftelde derhalven ; dat de veelwijverij op zig zeiven, en uit haarenaart, eene flegte zaak was. Men had, in de beoordeeling, van dit hoofdftuk af moeten beginnen ; en ondertusfchen fpreekt men van dit geheele hoofdftuk geen enkeld woord. De Schrijver heeft, daarenboven , op eene wijsgeerige wijze befchouwt, in welke landen, onder welke luchtftreeken, in welke omftandigheden zij de minst nadeelige gevolgen had. Hij vergeleek hierom landen tegen landen , en luchtftreeken tegen luchtftreeken. Hij vond, dat 'er landen waren , in welken zij minder nadeelige gevolgen had, dan in andere; om dat gelijk , volgens het verhaal der reisbefchrijvers , het getal der mannen en vrouwen in alle landen niet in eene volkomen evenredigheid ftaat, het dan ook van zelve klaar is, dat wanneer 'er landen zijn, in welke men veel meer vrouwen , dan mannen vind, dan ' ook in zodanige landen de veelwijverij , hoe zeer altijd kwaad in zig zei ven, egter minder nadeelig is, dan in andere , waar deeze onevenredigheid geene plaats heeft. De Schrijver heeft dit breeder behandeld in het vierde hoofdftuk van het zelfde boek. Maar om dat het opfchrift van dat hoofdftuk behelst dat de veel*  GEEST DER WETTEN. 3*7 veelwijverij eene zaak is , welke van de berekening afhangt (> Het  GEEST DER WETTEN. 333 „ Het vierde hoofdftuk heeft tot opfchrift, dat de „ "veelwijverij eene zaak is, welke van de berekening " afhangt, dat is te zeggen, dat men in landen, in l, welke meer jongens, dan meisjens gebooren worden, „ zoo als in Europa, maar éêne vrouw moet trouwen, .„ dog dat in zodanige landen , waar meer meisjens, „ dan jongens gebooren worden , de veelwijverij moet „ ingevoerd worden." Dus doet men den Schrijver, wanneer hij eenige gewoonten uitlegt , of reden geeft van eenige gebruiken, die redenen tot grondregels aanneemen, en,dat nog het ergfteis, tot grondregels van den Godsdienst: en , daar hij van eene outelbaare menigte van gewoonten en gebruiken in alle landen van de weereld gefprooken heeft, zo kan men hem, op deeze wijze alle de dwaalingen, en alle de gruwelen van het geheeld ten laste leggen. De Beoordeelaar beroemt zig aan het flot van zijn tweede gefchrift , dat God hem eenigen iever gefchonken heeft. Dan ik antwoorde hem hier op , dat hij zeker deezen zijnen iever ten onrechte als een gefchenk van het Opperwezen aanmerkt. OVER HET LUCHTSGESTEL. Het geen de Schrijver over het luchtsgeftel heeft gezegd, heeft ook aanleiding aan den Beoordeelaar gegeeven, om zijne welfpreekendheid den teugel te vieren. Ondertusfchen is het zeeker, dat alle gewrochY 5 ten«  334 VERDEEDIGING VAN DEN ten hunne oorzaaken , en dat ook het luchtsgeftel en andere natuurkundige oorzaaken eene oneindige menigte van uitwerkingen hebben. Indien de Schrijver het tegendeel gefield had , dan zou men hem met reden voor eenen weetniet aangezien hebben. De geheele vraag komt hier op neder, of men in zodanige landen, welke verre van eikanderen verwijderd leggen, of men onder verfchillende luchtftreeken , niet ontdekt, dat de geest der menfchen een nationaal karakter heeft? En dat 'er waarlijk tusfehen de geesten der menfchen onder verfchillende luchtftreeken een zodanig onderfcheid plaats heeft, is iets 't welk ons bijna in alle boeken, die 'er gefchreeven zijn, geleerd word. En gelijk het karakter van den geest eenen magtigen invloed heeft op de neigingen van het hart, zo kan men ook geheel niet in twijfTel trekken , of niet zommige hoedanigheden van het hart in het eene land veel meer plaats hebben, dan in het andere. Men heeft ten bewijze hier van een oneindig getal van Schrijvers van alle plaatfen en tijden. En gelijk dit menfchelijke zaaken zijn , zo fpreekt 'er ook de Schrijver op eene menfchelijke wijze van. Hij zou hier bij eene menigte van vraagen hebben kunnen voegen, welke men in de fchoolen over de menfchelijke en christelijke deugden gewoon is te behandelen, maar over deeze vraagen maakt men geene werken over de natuurkunde , de ftaatkunde, en de rechtsgeleerdheid. In een woord, de natuur van het luchtsgeftel kan onderfcheidene neigingen in den geest verwekken: deeze neigingen kunnen invloed hebben op de daaden en handelingen der menfchen. Dan  GEEST DER WETTEN. 335 Dan men ontkent, dat dit eenig nadeel doet, nog aan de regeering van den Schepper , nog aan de verdienften van den Verlosfer! Wat kwaad heeft tog de Schrijver gedaan, wanneer hij onderzogt heeft, wat de regeeringen in onderfcheiden landen konden doen, om hunne natiën op die wijze te beftuuren, welke het meefte overeenkwam met,engefchikt was naar derzelver heerfchend karakter? Even eens kan men redeneeren ten aanzien van verfcheiden plaatslijke gewoonten van den Godsdienst. De Schrijver behoefde dezelve nog als goed, nog ais kwaad te befchouwen. — Al wat hij 'er van zegt, komt alleen hier op neder , dat men in zommige luchtftreeken zeekere bijzondere gewoonten ligter kon aanneemen, dat is te zeggen, dat de volkeren, welke onder die luchtftreeken woonen , dezelve gemaklijker konden beoeffenen, dan volkeren , welke in andere luchtftreeken woonen. — En men agt het onnodig om dit met voorbeelden te bewijzen, daar het uit duizenden van voorbeelden blijkt. Ik weet zeer wel, dat de Godsdienst op zig zeiven geheel onafhanglijk is van alle hoe ook genaamde natuurkundige uitwerking. Dat een Godsdienst, welke in het eene land goed is, ook in het andere goed moet zijn. — Dat dezelve in één land niet kwaad kan zijn, zonder overal kwaad te zijn. Maar dit zeg ik, dat, daar de Godsdienst door menfchen , en ter ftichting van menfchen geoeffend word, er dus ook plaat-  336 VERDEEDIGING VAN DEN plaatfen zijn, in welke eene hoe ook genaamde Godsdienst, 't zij in 't geheel, 't zij in zommige deelen, meer gemak vindt om daar, dan om andere landen, om in die omftandigheden, dan om in andere omftandigheden beoefFend te worden, en dat die geene, die het tegendeel wil ftaande houden , zijn gezond oordeel moet laaten vaaren. De Schrijver heeft aangemerkt, dat het luchtsgeftel van de Indien eene zekere zagtheid in de zeeden verwekte , maar , zegt de Beoordeelaar , de vrouwen verbranden zig daar levendig, overliet uveriijden van haare mannen. Dan 'er is geheel geene wijsbegeerte in eene zodanige tegenwerping te vinden. Weet dan de Beoordeelaar niet, hoe menigmaal de menfchelijke geest zig zeiven tegenfpreekt. Hoe dezelve de naauwst aan elkander verbonden zaaken weet van een te rukken , en de verst van elkander verwijderde dingen zamen te voegen ? Men leeze hier over de aanmerkingen van den Schrijver in het derde hoofdftuk van het veertiende boek. OVER DE VERDRAAGZAAMHEID. Alles, wat ons de Schrijver wegens de verdraagzaamheid heeft gezegd, komt op dit voorftel neder, 't welk men in het negende hoofdftuk van het vijfen - twintigfte boek vindt. Wij fpreeken hier als Staatkundigen, en niet als God-  GEEST DER WETTEN. 337 Godgeleerden. En zelfs wat de Godgeleerden aangaat, 'er is een zeer groot onderfcheid tusfehen het verdraagen van eenen Godsdienst, en het toeftemmen van denzelven. Wanneer de wetten van eenen Staat meenen, dat z*j verfcheiden Godsdienften moeten toelaar ten, dan moeten zij dezelve ook verpligten, om eikanderen onderling te verdraagen. Men verzoekt den leezer, dat hij dit geheele hoofdftuk gelieve te leezen. Men heeft magtig gefchreeuwd over hetgeen de Schrijver hier heeft bijgevoegd in het tiende hoofdftuk van het vijf-en-twintigfte boek. Dit is het eerfte grondbeginzel van alle ftaatkundige wetten op het ftuk van den Godsdienst. Wanneer men het in zijne magt heeft, om eenen nieuwen Godsdienst in eenen Staat intevoeren, of te weeren, dan moet men denzelven weeren , maar wanneer dezelve eens ingevoerd is, dan moet men denzelven verdraagen. Men werpt hier den Schrijver tegen , dat hij hier mede de afgodifche Vorften waarfchuuwt, dat zij hunne Staaten voor den Christelijken Godsdienst behooren te fluiten. En zeker dit is een geheim, het welk hij den koning van Cochinchina in de ooren heeft weezen luisteren. Dan gelijk dit gezegde tot zeer veele uitvaaringen aanleiding heeft gegeeven, zal ik die uitvaaringen op twee wijzen beantwoorden. Mijn eerfte antwoord- is , dat de Schrijver hiervan bepaaldelijk den Christelijken Godsdienst heeft uitge- zon-  338 VERDEEDIGING VAN DEN zonderd. In het flot van het eerfte hoofdftuk van het vier-en-twintigfte boek, zegt hij: De Christelijke Godsdienst, welke de menfchen beveelt eikanderen lief te hebben, wil ook buiten eenigen twijfel, dat ieder volk de beste Jlaatkundige, en de beste burgerlijke wetten zal hebben, om dat die wetten, na den Godsdienst, het hoogfte goed zijn, 't welk de menfchen hebben en genieten kunnen. Indien derhalve de Christelijke Godsdienst het hoogfte goed is, en de (taalkundige en burgerlijke wetten het naaste aan dit goed komen, dan kan men ook geene ftaatkundige en burgerlijke wetten in eenen Staat hebben, welke de invoering van den Christelijken Godsdienst kunnen of moeten beletten. Mijn tweede antwoord is, dat de Godsdienst, welke van eenen hemelfchen oorfprong is, niet door die zelfde wegen ingevoerd wordt, welke men tot invoering van eenen Godsdienst, die uit de aarde is, inflaat. Men leeze de kerkelijke gefchïedenisfen, en men zal verbaasd (taan over de wonderen van den Christelijken Godsdienst: zo dra dezelve in eenig land ingevoerd moet worden, weet zij zig daar toe aanftonds den weg te baanen, dan zijn alle middelen even dienstig. Zomtijds wil God zig hier toe alleen van eem'se arme visfchers bedienen. Zomtijds beweegt hij hier toe eenen keizer op zijnen throon, welke hij zijn hoofd doet buigen onder het juk van het Euangelie. Moet zig nu en dan het Christendom eens in onderaardfche holen verbergen , men wagte maar een oogenblik,enmen zal de keizerlijke majefteit in deszelfs voor-  GEEST DEPv WETTEN. 339 voordeel hooren fpreeken. Het doorkruist, wanneer het wil, zeeën, rivieren en bergen. — Geene ondermaanfche tegenftand kan hetzelve in deszelfs loop belemmeren. — Men maake vrij de gemoederen afkeerig van het Christendom , alle die afkeerigheden worden door hetzelve overwonnen. — Men voere ftrijdige gewoonten , gebruiken in , — men maake edicten, wetten tegen hetzelve , weldra zal hetzelve over het luchtsgeftel, over de wetten , welke daar uit voortvloeijen, over de wetgeevers , welke die wetten gemaakt hebben , zegepraalen. God zelve breidt de paaien van zijnen dienst uit, of kort dezelve in, volgens zijne befiuitcn, welke wij niet kennen. Men zegt: „ 't Is dus even eens, alsof gij de koningen van „ het Oosten ging waarfchuuwen, dat zij den Chris,, telijken Godsdienst in hunne landen niet moeten „ toelaaten". Maar welk eene vleeschlijke reden is dit! Was het dan Herodes, die Mesfias worden moest ? Het fchijnt, als of men Jefus Christus befchouwt als eenen koning, welke eenen nabuurigen Staat willende overmeesteren, zijne geheime verftandhoudingen en bedekte wegen, om daar toe te geraaken , zorgvuldig verbergt. Laaten wij als eerlijke lieden handelen. Is de manier , op welke wij gewoon zijn in menschlijke zaaken te handelen, wel zuiver genoeg, om ons te verbeelden, dat dezelve gefchikt zoude zijn tot bekeering van volkereu? OVER  340 . VERDEEDIGING VAN DEN ; OVER DEN ONGEHUUWDEN STAAT. Dus bevinden wij ons thans aan het ftuk over den ongehuuwden ftaat. Alles wat de Schrijver hier van zegt, komt ter neder op een voorftel, 't welk in het vierde hoofdftuk van het vijf en-twintigfte boek gevonden word. Zie hier hetzelve: Ik zal hier niet fpreeken van de gevolgen van de •wet der onthouding. Men begrijpt ligtelijk, dat dezelve nadeelig zou kunnen voorden , naar maate dat het lighaam van de geestelijkheid van eene meerdere uitgebreidheid wierd, en dat, bij gevolg, het lighaam van heken te klein zou kunnen worden. Het is klaar, dat de Schrijver hier fpreekt van de meerdere of mindere uitgebreidheid , welke men aan de wet der onthouding moet geeven , in betrekking tot een grooter of kleiner getal van die geene, welke dezelve moeten omhelzen, — even, gelijk de Schrijver op eene andere plaats zegt, deeze wet kan niet voor alle menfchen gemaakt zijn. Men weet daarenboven, dat de wet der onthouding , zodanig, als wij dezelve tegenwoordig hebben , niet anders is dan eene wet van kerkelijke tucht. Nergens is in den Geest der Wetten over de natuur van de onthouding zelve, nog over den trap van derzelver volmaaktheid gehandeld. Ook is dit op geenerleie wijze eene  GEEST DER WETTEN. 34* eene ftof, welke eene plaats moet hebben in een boek over ftaatkundige en burgerlijke wetten. De Beoordeelaar wil nooit toelaaten, dat de Schrijver zijn eigen onderwerp zal behandelen. — Eeuwig wil hij hem dwingen, dat hij van het onderwerp van den Beoordeelaar zal fpreeken. — En daar die Beoordeelaar altijd een Godgeleerde blijft, wil hij zelfs niet gedoogen, dat de Schrijver, in een werk over de rechtsgeleerdheid, als een rechtsgeleerde zal fpreeken. Ondertusfchen zal men op het oogenblik zien , dat hij ten aanzien van de onthouding juist even gelijk de Godgeleerden denkt, dat is te zeggen , dat hij de deugdzaamheid van de onthouding erkent: men moet in het oog houden, dat de Schrijver, in het drieën - twintigfte boek, waar hij handelt over de betrekkingen , welke de wetten moeten hebben tot het getal der inwöoners, bij wege van befchouwing heeft opgegeeven, wat de ftaatkundige en burgerlijke wetten van verfcheidene volkeren ten deezen opzigte bepaald hebben. Daar doet hij, in een onderzoek van de gefchiedenisfen van de onderfcheidene volkeren der aarde, zien, dat 'er dikwijls omftandigheden zijn geweest , in welke deeze wetten noodzaaklijker waren, dan in andere omftandigheden; dat 'er volkeren zijn geweest, welke deeze wetten meer nodig hadden , dan andere volkeren; en zelfs dat die volkeren nog tijden hebben gehad , in welke zij. die wetten nog meer nodig hadden, dan in andere tijden. — En gelijk hij zig de Romeinen voorftelde als het verftandigfte volk, eh als een volk, 't welk , om zijne verliezen te herftellen, het meest van alle volkeren zodani- IV. DEEL. Z ge  3*2 VERDEEDIGING VAN DEN ge wetten nodig had , zo heeft hij ook met naauwkeurigheid alle de wetten, welke zij ten deezen aanzien gemaakt hadden, bijeen verzameld.' — Hij heeft met juistheid aangetoond, in welke omftandigheden zij zodanige wetten gemaakt, en in welke omftandigheden, daarentegen, zij dezelve opgeheven hebben. — In dit alles is geene Godgeleerdheid te vinden, ook heeft men daar toe geene Godgeleerdheid nodig. Evenwel heeft de Schrijver nodig geoordeeld, om daar van iets te zeggen. Zie hier zijne eigene woorden Be Hemel bewaare mij, dat ik mij tegen die instelling van onthouding zoude uitlaaten , welke de Godsdienst aangenomen heeft! Maar wie kan zig bedwingen tegen eenen zodanigen ongehuwden ftaat, welke haaren grond in losbandigheid heeft. Tegen dien ongehuwden ftaat, in welken de twee kunnen eikanderen , zelfs door natuurlijke gevoelens bedervende, eene vereeniging vlieden, welke gefchikt is , om hun beeter te maaken, en in tegendeel in eenen ftaat verkiezen te leeven, waar door zij altijd Jlegter worden. Het is een regel, welken de natuur zelve leert, dat lioe meer men de huwlijken vermindert , welke aangegaan zouden kunnen worden, men ook des te meer die huwlijken, welke aangegaan zijn, bederft. Hoe minder getrouwde lieden 'er zijn , des te meer ongeirouwheid heeft 'er in de huwlijken plaats, even gelijk 'er (/) 23. Boek, 21. hoofdfl. aan het einde.  GEEST DER WETTEN. 343 'er des te meer ge fiolen word, hoe 'er te meer dieven zijn. De Schrijver heeft derhalven eene zodanige onthouding, welke den Godsdienst tot haare beweegreden heeft , niet afgekeurd. Men kan zig niet beklaagen, dat hij zijne ftem verhefte tegen de onthouding, welke uit losbandigheid voortfproot, — dat hij afkeurde , dat eene menigte van rijke en wellustige menfchen genegen waren, om ten gevalle van hunne ongeregeldheden den last van het huwlijk te vermijden, dat deeze de vermaaken en de wellusten voor zig namen , en de zorgen voor de armoede overlieten. Men kon , zeg ik , zig hier over niet beklaagen. — Maar de Beoordeelaar laat zig , na dat hij alles, wat de Schrijver gezegd had, aangehaald heeft, hier over in deezer voegen uit, „ Hier kan men de kwaadaartigheid van den „ Schrijver geheel uit grijpen, daar hij die wanorde 9, van welke de Christelijke Godsdienst een afgrij„ zen heeft, evenwel aan denzelven wil toefchrijven". 'Er is geen zweemfel van een oogmerk bij mij, om hier den Beoordeelaar te willen verwijten, dat hij den Schrijver niet heeft willen verftaan : ik zeg alleen, dat hij den Schrijver niet verftaan heeft, en dat hij den Schrijver dat geene tegen den Godsdienst in den mond legt, 't welk hij alleen tegen de losbandigheid gezegd had. Dit moet hem zeer fmerten. Z 2 OVER  344 VERDEEDIGING VAN DEN OVER EENE BIJZONDERE DWAALING VAN DEN BEOORDEELAAR. Men moet bijna gelooven, dat de Beoordeelaar gezwooren heeft, dat hij nimmer den ftaat van het verfchil zal willen verftaan, en dat hij nooit een enkel woord zal begrijpen van die plaatfen, op welke hij aanvalt. • Het geheele tweede, hoofdftuk van het vijf-entwintigfte boek loopt over de minder of meerder dringende beweegredenen, welke de menfchen aan he behouden van hunnen Godsdienst verkleefd maaken. Ondertusfchen vind hier de Beoordeelaar in zijne verbeelding een geheel ander hoofdftuk , waar in de drangredenen, naar zijn begrip, worden voorgefteld, welke een mensch moeten aanzetten , om van den eenen Godsdienst tot den anderen over te gaan. Het eerfte onderwerp omlcrftelr. eenen lijdelijken , het tweede eenen werkelijken ftaat; en daar dus de Beoordeelaar op het eene onderwerp toepast het geene de Schrijver van een ander onderwerp zegt, zo redeneert hij zeer op zijn gemak in het honderd voort. De Schrijver had, even na het begin van het tweede hoofdftuk van het vijf- en- twintigfte boek gezegd : Wij zijn natuurlijk zeer geneigd tot den afgoden, dienst, en ondertusfchen hebben wij geene agting voor qfgodifcht Godsdienften. Wij zijn niet zeer geneigd tot gees-  GEEST DER WETTEN. 3+5 geestelijke denkbeelden, en egter zijn wij zeer verkleefd aan zodanige Godsdienften, welke ons een geestelijk wee zen leer en aanbidden. Deeze onze geneigdheid is zeer gelukkig, zij is grootendeels daar aan toe te fchrijven, dat wij in ons zeiven eene zeekere vergenoeging daar over gewaar, worden, dat wij doorzigt genoeg gehad hebben , om eenen Godsdienst voor ons zeiven uit te kiezen , welke de Godleid uit die vernedering wederom verheft t waar in zij door andere menfchen gebragt was. De Schrijver had dit alleen gezegd., om reden te geeven, waarom de Mahomcdaanen en Jooden, welke dezelfde genade niet ontfangen hebben , die wij genieten , zo onoverwinnelijk aan hunnen Godsdienst verknogt zijn, als wij door de ondervinding weeten, dat zij zijn. De Beoordeelaar verftaat deeze plaats anders. .... t Hij zegt 00 • „ Dus fchrijft men het aan den hoogmoed toe, dat „ de menfchen van den Afgodendienst tot den dienst 3, van den waaren God zijn overgegaan. Maar nog in deeze woorden, nog in het geheele hoofdftuk, word een enkel, woord gefprooken van het overgaan van den eenen Godsdienst tot den anderen. — En indien een Christen een inwendig genoegen gewaar word op het denkbeeld van den roem van (w) Pag. 166. van het nde gefchrift. Z 3  346 VERDEED1GING VAN DEN van God, en op het gezigt van zijne onmeetbaars grootheid , en men wil dan dat genoegen hoogmoed noemen, dan is dit zeeker een zeer goede hoogmoed. OVER HET HUVVLIJK. Zie hier weder eene nieuwe tegenwerping , welke geheel ongemeen is. De Schrijver heeft in het drie-en-twintigfte boek twee hoofdftukken gegeeven, van welke het eene tot opfchrift voert, over de menfchen en dieren met betrekking tot de vermeerdering van hun gefagU En het andere over de huwlijken. In het eene zegt hij: Be wijfjes der dieren hebben bijna alle eene Jtandvastige vruchtbaarheid; maar onder het menschlijk gefiagt word dezelve door de manier van denken, door de hartstogten, door de grilligheden, door wanbegrippen, door de begeerte om de fchoonheid te bewaar en , door de moeijelijkheden, welke den ftaat der zwangerheid vergezellen, door de lasten, welke aan de onderhouding van een talrijk huisgezin vast zijn , op duizenderlije wijzen benadeeld. En in het tweede zegt hij: -De natuurlijke verpligting, welke op den vader legt om zijne kinderen op te voeden , is de reden van de infieliing van het huwlijk : het huwlijk verklaart wie die geene is, welke deezen pligt moet volbrengen. Hier  GEEST DER WETTEN. 34? Hier op maakt men deeze tegenwerping: * „ Een Christen zou de inftelling van het huwlijk „ van God zeiven afleiden , welke aan Mam eene , hulpe gaf, en den eerften man en de eerfte vrouw , met eenen onbefmetbaaren band aan elkandereu ,, verbond, reeds voor dat zij kinderen hadden, wel„ ken zij moesten opvoeden. — Maar onze Schrij,, ver vermijdt alles , wat ons tot de Openbaaring „ wijst." Hij zou bier op kunnen antwoorden , dat hij een Christen is, maar geenzins eendwaas; dat hij deeze waarheden aanbid , maar dat hij alle die waarheden welke hij gelooft, egter daarom niet overal, of zij te pas komen, of niet, wil indringen. Keizer Justinianus was een Christen: zijn verzamelaar ook. Wel nu: deeze befchrijven het huwlijk, in hunne boeken over de rechten, uit welke men nog de jonge lieden op de hooge fchoolen onderwijst, als eene vereeniging van man en vrouw, welke eene onverdeelbaare gemeenfehap vanhet leeven behelst O); en tot heden toe, is nog aan niemand in het hoofd gekomen, om hun te verwijten, dat zij niet van de Openbaaring gefprooken hebben. OVER (v~) Maris & fceminve conjimftio , individuam vita focietatem continent. Z 4  S4« VERDEEDIGING VAN DEN OVER DEN WOEKER. Dus komen wij nu tot het ftuk. van den woeker.' Ik vrees dat ik den leezer zal verveelen, met telkens te herhaalen, dat onze Beoordeelaar de zaaken nimmer begrijpt, en dat hij nooit den zin vat van die plaatfen, welke hij beoordeelt: Hij zegt ten aanzien van de interesfen op zee: „ De Schrijver ziet niet dan billijkheid in de inte„ resfen op zee. Dit zijn zijne uitdrukkingen, enz. Waarlijk, dit werk over den Geest der Wetten, beeft eenen vervaarlijken Uitlegger aangetroffen. De Schrijver heeft in het twintigfte hoofdftuk van het twee-en-twintigfte boek over de interesfen op zee gehandeld, dus moet hij in dat hoofdftuk gezegd hebben,, dat dezelve billijk waren. Laaten wij hem zeiven hooren: OVER DE INTERESSEN OP ZEE. De grootheid van de interesfen op zee, is op twee taakm gegrond. Voor eerst op het gevaar van de zee, ut maakt, dat men zig niet geeft in het kenen van geld, dan om daar mede groote voordeden te bepaaien; en ten tweede op het gemak, 't welk de koop. han-  GEEST DER WETTEN. 34,9 handel aan de hand geeft, om hetzelve uit te zetten , om fpoedig groote zaaken , en in groote menigte te doen. — Daar in tegendeel de interesfen te land aU ken maar op eene van deeze twee redenen gegrond is, en of door de wetgeevers verboden, of, '£ geen veel verfiandiger is, binnen behoorlijke paaien gefield zjn. Ik vraag aan ieder redelijk mensch , of de Schrijver hier beilist, dat de interesfen op zee billijk zijn, dan of hij maar alleenlijk zegt , dat de groothei.i van deeze interesfen minder tegen de natuurlijke billijkheid ftrijden, dan de grootheid van de interesfen ie land. De Beoordeelaar kent niets anders dan ftellige en volftrekte hoedanigheden. Hij weet-geheel niet, wat de uitdrukkingen van meerder of minder beduiden. Indien men hem zeide, dat een Mulat minder zwart is dan een Neger, dan zou hij dit opvatten, als of men gezegd had, dat een Mulat zo blank was als fneeuw; indien men hem weder zeide, dat een Mulat meer zwart was dan een Europeaan , dan zou hij weder meenen, dat men hem zeide, dat een Mulat zo zwart was als eene kool. Maar laaten wij voortgaan. In het twee-en-twintigfte boek van den Geest der Wetten vind men vier hoofdftukken over den woeker. In de twee eerfte , welke zijn het negentiende , en het zo even aangehaalde twintigfte , onderzoekt de Schrijver het leenen van geld op interesfen (w), in de (V) Bij de Romeinen waren woeker en interest, woorde van dezelfde betekenis. Z.5  S50 VERDEEDIGING VAN DEN de betrekkingen, welke hetzelve kan hebben tot den koophandel bij de onderfcheidene volkeren, en in de onderfcheidene regeeringsvormen van de waereld. Deeze twee hoofdftukken bepaalen zig tot niets anders. De twee volgende zijn alleen gefchreeven, om een denkbeeld te geeven van de veranderingen, welke de interesfen bij de Romeinen hebben ondergaan. Dan thans verheft men den Schrijver eensklaps tot eenen Cafuist, eenen Canonist, en eenen Godgeleerden , enkel en alleen, om reden , dat die geene , welke dit werk beoordeelt, een Cafuist, een Canonist , en een Godgeleerde is, of twee van deeze drie, of één van deeze drie hoedanigheden , of mooglijk wel in den grond geen één van dezelve bezit. De Schrijver weet zeer wel, dat het fchieten van geld op interest, wanneer met hetzelve in betrekking tot den Godsdienst befchouwt, eene ftof is, welke aan eene oneindige menigte van onderfcheidingen en bepaalingen onderhevig is. Hij weet dat de rechtsgeleerden, en zelfs verfcheiden Gerechtshoven, op dit ftuk niet altijd eenftemmig denken met de Cafuisten, en Canonisten, dat de eenen zeekere bepaalingen toelaaten aan het algemeen grondbeginfel, van nimmer interest van zijn geld te neemen, en dat de anderen die bepaalingen oneindig verder uitbreiden. Wanneer eens alle die verfchillen tot zijn onderwerp hadden behoord , hetgeen egter zo ,niet is, hoe zou hij hetzelve dan hebben kunnen behandelen? Men heeft altijd veel moeite , om dat geene, waar op men zig met iever toelegt, grondig te verftaan, dus verftaat men zeker dat geene niet, op hetwelke men zig nimmer in zijn  GEEST DER WETTEN. 351 zijn leven heeft toegelegd. Maar zelfs die hoofdftukken, welke men tegen hem aanvoert, bewijzen genoeg , dat hij in dezelve niet anders, dan als gcfchiedkundige en rechtsgeleerde fpreekt. Laaten wij het negentiende hoofdftuk (x) ten dien einde leezen. Het geld is het teeken der waardijen. Het is klaar dat die geene, welke dit teken nodig heeft , hetzelve moet I.nuren, zo als hij alle andere dingen moet doen, welke hij gebruiken wil. Het eenige onderfcheid is, dat men alle andere zaaken , of huur en of koopen kan, maar dat het geld, 'ï welk de koopprijs van alle andere dingen is , wel gehuurd, maar niet gekogt kan worden. 'ï Js zeeker eens prijslijke liaad, wanneer men aan een ander geld leent, zonder interest; maar men begrijpt egter klaar 3 dat dit iets is, 't welk wel docr den Godsdienst aangeraden , maar nimmer door de wet bevolen kan worden. Dm den koophandel gelegenheid te verfchaffen, om wel gedreeven te worden, is het noodzaaklijk dat het geld een prijs heeft, maar deeze prijs moet van weinig belang weezen. Een koopman , welke zag dat hem het geld meer aan interesfen zal kosten, dan hij in zijnen handel met hetzelve kan winnen, zou niets onderneemen. En indien het geld geen prijs had, Qcj) Fan het 22. boek.  35* VERDEEDIGING VAN DEN had, dan zou niemand hetzelve uitleenen , en dus de koopman al wederom niets ondermanen. Dan ik ver/preek mij wanneer ik zegge, dat in zulk een geval niemand geld zal fchieten. De zaaken van de maatfchappij moeten altijd hunnen gang gaan; de woeker zou hier door veld winnen ; .maar tevens met alle die wanorde vergezeld gaan, welke men ten allen tijde van dezelve ondervonden heeft. De wet van Mahomed verwart den woeker met het fchieten van geld op interest. De woeker word in de Mahomedaanfche landen al grooter en grooter naar maate dan men geftreng is in het verbieden en beletten van dezelve: de geldfchieters weeten zig.altijd fchaadloos te jlellen tegen het gevaar van aangehaald te zullen worden. In deeze Oosterfche landen kunnen de meeste menfchen geene zekerheid voor hun geld bekomen. 'Er is daar bijna geene evenredigheid tusfehen de daadlijke bezitting van eene fom, en de hoop van na dezelve uitgeleend te hebben, dezelve te zullen terug krijgen. — De woeker moet dus vermeerderen tiaar evenredigheid van het gevaar van de hoofdzom te zullen verliezen. Hier op volgt het hoofdftuk over de interesfen op zee, 't welk ik boven reeds hier ingevoegd heb, en het een-en-twintigfte , hetwelk over het fchieten van geld bij kontrakt , tn over den woeker bij de Romeinen handelt. Zie hier hetzelve: Be-  GEEST DER WE TTEN. 353 ■ ' Behalven het leenen van geld op interest voor den koophandel, is 'er nog eene foori van leening, welke men bij een burgerlijk kontrakt doet, waar uit eene interest of woeker fpruiu Toen het volk bij de Romeinen van dag tot dag in magt vermeerderde , lagen de Overheden zig 'er op toe, om hetzelve te vleijen, en om voor hetzelve wetten te maaken, welke het meeste naar deszelfs /maak waren. Zf verminderden de hoofd/ommen, zij verminderden de interesfen, zij verboden het neemen van interesfen. Zij namen liet rechtsbedwang, 't welk door middel van het bezetten van het lighaam van den fchuldenaar geoefend wierd , weg. En eindelijk zo menigmaal een gemeensman de gunst van het volk wilde verwerven, bragt hij de affcliaffing en vernietiging der fchulden op het tapijt. Deeze geduurige veranderingen, dan eens door wet ten, dan eens door volksbefiititen , gaven eindelijk te Rome aan den woeker eene foort van burgerrecht. Want de geldfchieters, ziende dat het volk hunne fchuldenaars, hunne wetgeevers en hunne rechters waren, fielden geen vertrouwen meer in de kontrakten. Het volk, 't welk zig in het geval van eenen fchuldenaar bevond, die zijn crediet verhoren heeft, ondernam ook niet meer, om hun anders, dan onder aanbod van ?nagtige voordeden, om geld aan te fpreeken, te meer, om dat, daar die wetten alleen maar van tijd tot tijd werkten, de klagten van het volk onophoudelijk waren, en de geldfchieters in bekommering brag-  354 VERDEEDIGING VAN DEN bragten. Dit had ten gevolge, dat alle eerlijke middelen om geld te fchieten, en op te neemen, te Rome afgefchaft wier den, en dat zig daar een fchriklijke woeker, welke altijd gedreigd wierd, dog altijd het hoofd weder boven Jtak, vestigde. Cicero verhaalt ons, dat men in zijnen tijd te Rome het geld tegen vier - en-dertig ten honderd, en in de wingewesten tegen agt- en- veertig ten honderd fciioot. Dit kwaad kwam boven al het gezegde daar van daan, dat in deeze wetten geene gemaatigdheid plaats had. De geflrengftt wetten doen zelfs in het goede het ergfte kwaad geboren worden. Men moest hier niet alleen bet aaien , om dat men geld leende , maar ook om de geldfchieters tegen de gevaaren van de wet fchaadeloos te Jlellen. De Schrijver heeft dienvolgende van het leenen van geld óp interest niet anders gefprooken, dan in deszelfs betrekking tot den koophandel van de onfcheidene volkeren, of tot de burgerwetten der Romeinen. Ën dit is zo duidelijk waar , dat hij zelfs in de tweede zinfneede van het negentiende hoofdftuk, onderfcheid heeft gemaakt tusfehen de indellingen van de wetgeevers van den Godsdienst, en de indellinlingen van de daatkundige wetgeevers. Indien hij daar met naame van den Christelijken Godsdienst gefprooken had (daar hij intusfehen een geheel ander onderwerp behandelde,) dan zou hij zig van andere uit-  GEEST DER WETTEN. 355 uitdrukkingen bediend hebben. Dan zou hij den Christelijken Godsdienst ingevoerd hebben als beveelende, hetgeene dezelve beveelt, en als aanraadende, hetgeene dezelve aanraadt, dan zou hij met de Godgeleerden de verfchillende gevallen van eikanderen onderfcheiden, dan zou hij de bepaalingen opgegeeven hebben, welke de grondbeginfelen van den Christelijken Godsdienst aan die algemeene wet ftellen, welke nu en dan bij de Romeinen werkte , en altijd bij de Mahotnedaanen in gebruik is, dat men nooit in niet een geval, in niet eene omjlandigheid, interesfen voor het leenen van geld neemen moet. De Schrijver had zig het behandelen van dit onderwerp niet voorgefield, hij had geen ander oogmerk, dan alleen om te toonen, dat een algemeen onbepaald verbod van dien aart, zonder eenig onderfcheid of uitzondering de grond is van het verval van den koophandel bij de Mahomedaanen, en den val der republiek bij de Romeinen dreigde naar zig te fleepen. Hier uit volgt, dat, daar de Christenen niet volgens deeze geftrenge rebels leeven, dus ook aan de eene zijde de koophandel onder hun niet verwoest word , en dat men aan den anderen kant onder dezelve niets van dien vreeslijken woeker hoort, welke bij de Mahomedaanen in gebruik is, en welke men weleer den Romeinen afperste. De Schrijver gebruikte het een-en-twintigfte en twee-en-twintigfte hoofdftuk (y~), om te onderzoeken, hoedanige wetten de Romeinen in de verfchil- len- (jy) Van het 22. boek.  356 VERDEEDIGING VAN DEN i lende tijdvakken van hunne republiek op het fchieten van geld op kontrakt gemaakt hebben ; en nu zal zijn Beoordeelaar eens voor eenige ogenblikken zijnen Godgeleerden zeetel'verhaten, om den Schrijver van de zijde der geleerdheid aan te randen. Dan men zal wel dra ontdekken, dat hij zig ook in zijne geleerdheid vergist, en dat hij ook hier in den ftaat der verfchillen, welke hij behandelen wil, niet verHaat. ^ 9*i«-#r.itt»»a»Ji o', j.'tf-aib ha%$'.m Laaten wij het twee - en. twintigfte hoofdftuk leezen. Tacitus zegt , dat de wetten der twaalf tafelen de interesfen bepaalden op een ten honderd in het jaar; dan men ziet klaar , dat hij zig vergist, en eene andere wet, van welke ik aanjlonds zal fpreeken-, voor de wetten der twaalf tafelen genomen.heeft. — Indien dit ..reeds bij de wetten der twaalf tafelen bepaald was' geweest, waarom zou men zig dan in de verfchillen, welke zedert dien tijd tusfehen de fchuldenaars en fcladdeisfcJ.ers ontflonden , van dat gezag niet bediend hebben ? Men vind nergens eenigen voetflap, dat deeze wetten iets van het fchieten van geld op interest bepaald hebben. Men behoeft maar weinig ervarenis in de Romeinfche gefchiedenisfen te hebben om te z'en, dat eene dergelijke wet onmooglijk het werk der tien-mannen kon zijn. En een weinig laager voegt 'er de Schrijver bij : In het jaar driehonderd- agt- en -negentig na de bouwing van Rome, maakten de geineensmunnen Duel- dus  GEEST DER WETTEN. 357 lius en Menenius eene wet, bij welke de interesfen op een ten honderd in het jaar bepaald wierden. Bit is die wet, welke Tacitus met de wetten der twaalf tafelen verwart, en dit is de eerfte wet, welke immer btj de Romeinen gemaakt is, om de hoogte der interesfen te bepaalen. Laaten wij nu zien : De Schrijver zegt, dat Tacitus zig vergist heeft, wanneer hij fchrijft, dat dc wetten der twaalf tafelen de hoeveelheid van den interest bij de Romeinen bepaald hebben. Hij zegt, dat Tacitus eene wet, welke omtrent vijf-en-negentig jaaren, na de wetten der twaalf tafelen , door de gemeensmannen Buellius en Menenius gemaakt is, voor de wetten der twaalf tafelen heeft aangezien. En dat deeze wet de eerfte was , welke immer te Rome gemaakt is, om de hoeveelheid Van den interest te bepaalen. Wat zegt men hem? „ Tacitus heeft zig niet vergist: hij fpreekt van ,, den interest van een ten honderd in de maand, „ en geenzints van den interest van een ten honderd „ in het jaar. Maar het verfchil is hier niet over de hoeveelheid van den interest: de vraag is hier alleen, of de wetten der twaalf tafelen eenige hoegenaamde fchikkingen over den interest gemaakt hebben ? De Schrij; ver zegt , dat Tacitus zig vergist heeft, om dat IV. deel. Aa hij  358 VERDEEDIGING VAN DEN hij fchreef, dat de tienmannen in de wetten der twaalf tafelen eene fchikkinggemaakt hebben, om de begrooting der interesfen te hepaalen. - En hier op antwoordt onze Beoordeelaar: dat Tacitus zig niet vergist heeft, om dat hij fprak van den interest van een ten honderd in de maand, en geenzints van den interest van een ten honderd in het jaar; en dus meen ik, dat ik met reden gezegd heb, dat de Beoordeelaar zelfs den ftaat van het verfchil niet eens heeft begreepen. Maar 'er blijft nog eene andere vraag over. Nam^ntlijk of de wet, welke Tacitus aanhaalt, zij zij dan welke wet zij wil, den interest op een ten hojiderd in het jaar, zo als de Schrijver zegt, dan wel op een ten honderd in de maand bepaalt, zo als de Beoordeelaar verzekert. De voorzigtigheid zou zeker gevorderd hebben, dat hij zig met den Schrijver niet in verfchil begaf over het verftand van de Romeinfche wetten, zonder alvorens die Romeinfche wetten grondig te kennen; dat hij geene gebeurtenis ontkende, van welke hij niet alleen niets wist, maar zelfs waaromtrent hem de middelen, om beeter verlicht te kunnen worden, onbekend waren. Het verfchil kwam ter neder op eene bepaaling wat Tacitus eigentlijk had bedoeld met de woorden unciarium fosnus O): hij had niets anders nodig gehad, dan de rechts • (2) Nam primo duodecim tabulis fanctam , tie quh vnciario fanore amplius exerceret. Want in de twaalf tafelen is het eerfte bepaald, dat niémand hooger interest  GEEST DER WETTEN. 359 rechtsgeleerde woordenboeken open te liaan. Hij zou in dat van Calvinus of Kalil (jx) , gevonden heb- zou mogen genieten , dan een itnciarum farms. Jaarb. 6. boek. Qi) Ufurarum fpecies ex asjis partibus denominantur, quod, ut intelligatur, Mud fcire oportet , fort ent omnem ad centenariüm nutnerum revocari ; fummam autem uf uram esfe cum pars fortis centefima fingulis menfibus perfolvitur, G? quoniam ista ratione fumma kac ufura duodecim aureos annuos in centenos efficit, duodenarius numerus jurisconfultos movit, ut asfem hunc ufurarium appellarent. Qiiemadmcdum hic as, ncn ex menftrua, fed ex annua penfione astimandus est , fimiliter otnnes ejus partes ex anni ratione intelligenda funt: ut fi unus in centenos an~ nuatim pendatur , unciaria ufura, fi bint, fextans, Jl terni, quadrans, ft quaterni, triens, fi quini, quinqunx , fi feni , femis, fi fepteni, feptunx , fi octoni , bes, fi novem , dodrans , fi deni, dextrans , fi undetii , deunx , fi duodeni, as. De foorten van interesfen worden naar de gedeelten van het Romeinfche pond (as) genoemd. Om dit te begrijpen, moet men weeten, dat alle Doordrommen in honderdtallen gebragt wierden, en dat de hoogfte interest is, als men maandelijks een honderdfte gedeelte van de hoofdfom betaalt. En gelijk op deeze wijze de interest beftaat in twaalf penningen van iedere honderd penningen in het jaar, zo heeft dit twaalftal de rechtsgeleerden bewogen, om deezen interest een pond of as te noemen» Gelijk men dus hier het as niet voor de maandelijkfche, maar voor de jaarlijkfche betaaling moet neemen, zo moeten ook alle deszelfs deelen naar de verdeeling van het jaar opgevat worden. Zo dat zij een ten honderd in het jaar noemden unciaria ufura, twee ten honderd fextans, dtie ten honderd quadrans, vier ten honderd triens, vijf A a 2 ten  göo VERDEEDIGING VAN DEN hebben, dat de ufura unciaria was een interest van een ten honderd in het jaar, en niet van een ten honderd in de maand. En indien hij de Schrijvers had willen raadpleegen, dan zou hij hetzelfde bij SalmaJius (fi) gevonden hebben. Testis mearum centimanus Gyas Sententiarum Hor, Od. 3. boek, p. 69. (Y) En zo hij tot de bronnen zelve had gelieven op tc klimmen, dan zou bij in de boeken der rechten deswegens verfcheide duidelijke testen aangetroffen hebben ten honderd quinqanx , zes ten honderd femis , zeven ten honderd feptunx , agt ten honderd bes , negen ten honderd dodrans, tien ten honderd dextrans, elf ten honderd deunx , twaalf ten honderd as. Lexicon Johamm Calvini, alias Kaal, te Getieve anno 1622. bij P. Balduiiw, op het woord ufura, pag. p wanneer men eens den fchakel kwijt is. Ges -  37i VER.DEEDIGING VAN DEN Gelijk het aan den eenen kant zeer moeielijk is om een goed werk te fchrijven , en aan de andere zijde zeer gemaklijk , om hetzelve te berispen, omdat een Schrijver altijd den draad moet houden , en alle toegangen tot tegenfpraak wel moet fluiten , en daarentegen een berisper niets anders te doen heeft, .dan eene van die toegangen open te breeken; zo moet 'men niet ligtelijk befluitcn, dat de Schrijver ongelijk heeft; en indien hij altijd ongelijk had, dan zou hij onverfchoonlijk zijn. Gelijk daarenboven de kunst om een werk te beoordèelën kan aangemerkt als eene vertooning van zijne meerderheid boven andere, en gelijk de gewoone uitwerking van deeze kunst is , dat zij aan den menschlijken hoogmoed aangenaame oogenblikken verfchaft; zo hebben die geene, welke zig daar toe geeven, wel altijd aanfpraak op onze billijkheid , maar zeer' zelden op onze toegevendheid. En gelijk deeze foort van gefchriften onder alle foorten de minfte is , welke gelegenheid geeft om een goed hart te kunnen vertoonen; zo behoort men in dezelve naauwkeurig te letten, dat men de natuurlijke onaangenaamheid van de zaak door geene bitsheid van woorden vermeerdert. Wanneer men over ftoffen van gewigt wil fchrijven , dan moet men niet alleen met zijnen ijver, maar ook met zijne kundigheden raadplegen, en indien ons de hemel geene groote vermogens gegeeven heeft, dan kan met het gebrek van dezelve doorwan- trou-  GEEST DER WETTEN. 373 "trouwen op zig zeiven, naauwkeurigheid, arbeid, en overweegingen aanvullen. Die kunst, om in zaaken, welke natuurlijk eenen goeden zin hebben , alle die kwaade oogmerken te kunnen vinden, welke aan de zelve door een verftand, 't welk niet naauwkeurïg redeneert, kunnen worden toegefchreeven, is nadeelig vóór het menschdom; die geene, welke dezelve beöeffenen, hebben veel overeenkomst met de raven, welke de levendige menfchen ontvlugten, óm overal op de doode lijken te aazen. Èene zodanige manier van een werk te beoordeelen, heeft twee zeer voornaame flegte gevolgen. — Het eerfte is, dat men op zo eene wijze , dóór goed en kwaad , waar en valsch, onder eikanderen te vermengen, den geest van den leezer bederft : mén maakt denzelven gewoon, óm in alle zaaken, welke natuurlijk eenen goeden zin hebben, eenen kwaaden zin te zoeken; en hier door flaah zij al zeer ligtelijk over tot eene geneigdheid, om eenen goeden zin te zoeken , in zaaken, welke natuurlijk eenen kwaaden zin hebben. — Men doet hun het vermogen om naauwkeurig te redeneeren, verliezen, en men verwart hun in de fijnheden van eene verkeerde uitleg* kunde. Het tweede nadeelige gevolg is , dat gelijk men , door deeze manier van redeneeren, goede werken verdagt maakt, men dan ook de wapenen verliest, Waar mede men flegte werken kah te keer gaan. — Zo dr.t men dus aan de weereld de middelen ontneemt, om IV. deel. Bb del"  374 VERDEEDIGING VAN DEN dergelijke werken van eikanderen te kunnen onderfcheiden. -» Indien men die geene, welke geene Spinofisten nog Deïsten zijn , evenwel als zodanige behandelt, hoe zal men dan die geene behandelen, welke hetzelve waarlijk zijn? Hoe zeer wij gereedlijk behooren te vertrouwen, dat die geene, welke over troffen , bij welke alle menfchen belang hebben , tegen ons fchrijven , daar toe door de kragt van de Christelijke liefde bewoogen zijn, zo blijft dit evenwel ook waar, dat die geene, welke twee fchriften kort op eikanderen tegeu een en dezelfde perfoon gefchreeven had , in welke in geen eene zinfneede, in geen eene trek, in geen een woord, in geen eene uitdrukking een eenige ftraal van die Christelijke liefde te vinden was, gegronde reden zoude hebben, om te wantrouwen, of hij door dezelve wel tot dat werk gedreeven was, daar tog de natuur van die deugd medebrengt, dat zij zig niet kan verbergen , dat zij zig in ons , zelfs tegen onzen wil en dank vertoont, dat zij van alle kanten uitblinkt,, e'ii doorfchittert. En daar die "deugden, welke zuiver menschlijk zijn, in ons de uitwerkingen zijn van dat geene 't welk men een goed hart noemt, zo zou de weereld, wan* neer zij in zodanige, gefchriften bij geene mooglijkheid zelfs eenige voetftappen kon vinden van dat goede hart, moeten befluiten, dat zelfs zodanige gefchriften geene uitwerking van menschlijke deugden waren. De É  GEEST DER WETTEN. 375 De daaden worden in het óog der menfchen altijd geftrenger gewoogen dan de beweegredenen. Het valt een mensch altijd veel gemaklijker te gelooven, dat de daad, van iemand met hevige fmaadwoorden te overlaaden, kwaad is, dan zig te Overtuigen, dat de beweegreden tot uiting van die fmaadwoorden goed is. Wanneer iemand tot eenen ftand behoort, welken de Godsdienst doet eerbiedigen , en welke om den Godsdienst geëerbiedigd word, en hij valt dan voor het oog van lieden van de weereld op iemand aan, die in de weereld leeft , dan is het voornaamentlijk zijn zaak, om door zijne manier van handelen de verhevenheid van bet karakter van zijnen ftand ftaande te houden. De weereld is zeer bedorven, maar 'er zijn evenwel zekere driften en hartstogten , welker werking men in die bedorven weereld niet wil toelaaten, men heeft in die bedorven weereld bijzonder begunftigde hartstogten, welke door haare werking de overigen in teugel houden: befchouw eens, hoe de lieden van de weereld onder eikanderen keven. Niets is zo vreesagtig dan zij. Dit word alleen door den hoogmoed veroorzaakt, deeze wil niet, dat men zijne geheimen zal openbaaren, deeze verbergt zig, wanneer men aan andere agting bewijst, om des te fterker ten voorfchijn te komen. — Het Christendom leert ons eené hebbelijkheid, om dien hoogmoed te overmeesteren:' de opvoeding van de weereld leert ons eene hebbelijkheid , om dien hoogmoed te bedekken. Bb a Wat  37$ VERDEEDIGING VAN DEN Wat zou 'er met die weinige deugd, welke wij lieden van de weereld bezitten , van ons worden, indien onze geheele ziel zig in vrijheid Helde, en wij ons onttrokken , om onze minfte woorden , onze minfte tekenen, onze minfte gebaarden met voorzigtigheid te overwegen? Indien men nu daarentegen lieden van een eerwaardig karakter zodanige driften en hartstogten den teugel ziet vieren, welke de lieden van de weereld niét eens durven vertoonen, dan kan het gevolg worden, dat de laatstgenoemde zig beeter zullen oordeelen te zijn, dan- zij waarlijk zijn. En dit zou een groot ongeluk voor hun zijn. Wij lieden van de weereld zijn zo zwak, dat wij waarlijk verdienen met omzigtigheid behandeld te worden. Wanneer men ons dus alle uitwendige tekenen van eene geweldige drift laat zien, wat wil men dan, dat wij van de inwendige beweegingen van het hart zullen denken? kan men zig vleien, dat wij, die gewoonlijk zo fpoedig gereed zijn om ligtveerdig. te vonnisfen, in zo een geval ons oordeel zullen opfchorten? Men kan opgemerkt hebben , wat 'er van de verfchillen en onderlingen omgang tusfehen lieden van eenen harden en onbuigzaamen aard word. Immers daar deeze niet onderling twisten , om eikanderen te recht te heipen, maar in tegendeel om eikanderen over ftaag te zeilen, zo verwijderen zij zig meer en meer van de waarheid, niet zo zeer in evenredigheid van  GEEST DER WETTEN. 377 van de uitgebreidheid , of bekrompenheid van hun verftand, als wel naar maate van de meerdere of minder dorheid,en onbuigzaamheid van hun karakter. Het tegenovergeftelde heeft plaats bij die geene, aan welke de natuur, of de opvoeding eene zeekere zagtheid van karakter gefchonken heeft. Immers daar hunne onderlinge verfchillen alleen dienen, om eikanderen voor te ligten, daar zij alleen met eikanderen in gedagten verfchillen, om langs dien weg alle tot eenerleie gedagten te geraaken , zo vinden zij ook eindelijk in evenredigheid van hun doorzigt, de waarheid; en dit is de zuivere belooning van een goed hart. Wanneer iemand over (lukken van den Godsdienst wil fchrijven, dan moet hij zig wagten, dat hij niet zo fterk pp de goedheid van zijne leezers vertrou' we, dat hij dingen zegge ; welke tegen de gezonde reden indruisfchen; om dat hij dan , door gezag te zoeken bij lieden, welke meer goedheid dan doorzigt, bezitten, alle gezag verliest bij die geene, welke meer doorzigt dan goedheid hebben. En gelijk de Godsdienst meestal zig zeiven verdeedigt, zo verliest dezelve ook veel meer door eene flegte verdeediging , dan. wanneer men geheel en al zwijgt. Indien men ziet, dat een Schrijver , welke zijne leezers verboren heeft, op iemand aanvalt, die door zijne werken eenige agting verworven heeft, en dat het dan dien Schrijver gelukt, om weder leezers te Bb 3 vin-  578 VERDEEDIGIMG VAN DEN vinden , dan kan men al ligtelijk in een denkbeeld ge» raaken, dat die Schrijver, onder voorwendfel van dat flagtoffer aan den Godsdienst opteofferen , niets anders dan zijne eigenliefde bedoeld hebbe. Deeze manier van werken te beoordeelen, van welke wij thans fpreeken, is de gefchiktfte zaak van de weereld, om de uitgebreidheid van een nationaal vernuft te fluiten; en, indien ik mij van eene zodanige uitdrukking mag bedienen , om de hoofdfom van dat vernuft te verminderen. De Godgeleerdheid heeft haare grenfen, zij heeft haare formulieren. En om dat de waarheden , welke zij leert, bekend zijn , zo moeten zig de menfchen aan dezelve houden. Men moet hun beletten, om zig yan die waarheden te verwijderen. In deeze dingen moet het vernuft geeuen hoogen vlugt aanneemen. — Men moet hetzelve daar, om zo te fpreeken, binnen eenen zekeren kring beperken. Maar , men zou met de weereld fpotten, wanneer men die geene, welke menschlijke wetenfehappen behandelen , ook binnen dien kring wilde houden. De. grondbeginfelen van de landmeetkunde zijn allerzeekerst, dog wanneer men dezelve in ftukken van enkelen fmaak wilde inroepen, dan zou men de reden zelve enkele wartaal doen ten voorfchijn brengen. Niets hindert de waare geleerdheid meer, dan wanneer men alle dingen met den tabbaard der geleerdheid wil opsieren ; menfchen, die altijd willen onderwijzen, beletten aan andere meestal, dat zij kunnen vorderen. 'Er is geen zodanig vernuft, hetwelk niet zal inkrimpen , wanneer het in duizenden van ijdele zwarigheden en be-  GEEST DER WETTEN. 379 bedenkingen ingewikkeld word. — Men moge dan de beste oogmerken van de weereld hebben , men zal dan wel dra genoodzaakt worden om dezelve in twijfffel te trekken. Men kan zig niet langer ophouden, met gezonde taaie voor den dag te brengen, wanneer men door de vrees van verkeerde taal te voeren, afgefchrikt word, en wanneer men in plaats van zijne gedagten vrij te volgen, geene andere uitdrukkingen durft gebruiken dan zodanige, door welke men zig vleit de uitpluifingen der Beoordeelaars te zullen kunnen ontduiken. Men zet ons, op die wijze, eenen valhoed op het hoofd, om ons op iederen flap dien wij doen, te waarfchuuwen, dat wij tog niet vallen, om ons te zeggen , dat wij niet moesten fpreeken, zo, als wij, maarzo, als onze Beoordeelaars willen. Neemt men eens eenen hoogen vlugt, wel dra treltken zij ons bij den mouw te rug; heeft men kragten en levendigheid van geest; men weet ons die met gevoelige fteeken te ontneemen. Verheft men zig eens boven hun, aanftonds vind men lieden, welke hunne wapenen aangorden, hun hoofd opfteeken, om ons toe te roepen, dat wij met hun in het ftrijdperk moeten treeden. Gaat men, zonder zig aan bun te bekreunen, zijnen gang, dan zouden zij nog wel wS« len, dat men zijn oog vestigde op alle die fteentjens, welke deeze aardmieren in onzen weg hadden gelegd. 'Er is geene wetenfchap , geene letterkunde, welke tegen deeze foort van pedantery beftand is. Onze eeuw heeft Academiën gevormd; dog deeze lieden zouden ons gaarne weder naar de fchoolen van de voorgaande duistere 'eeuwen te rug zenden. — Descartes. B. b . 4 is  38o VERDEEDIGING VAN DEN is een zeer gefehikt voorbeeld, om die geene , welke, fchoon oneindig minder in vernuft dan hij , en even goede oogmerken hebben, dan hij had, te bemoedigen, Deeze groote man wierd onophoudelijk van Ongodisterij befchuldigd. En thans ontkenen wij de flerkfte bewijzen, die wij tegen de Ongodisten aanvoeren, uit dat geene, 't welk wij van Descartes geleerd hebben. Voor het overige moeten wij nimmer de beoordeelingen van een werk aanzien als ingerigt tegen den perfoon van den Schrijver, dan in zodanige gevallen, in welke de Beoordeelaars die zelve zodanig hebben willen maaken. Het is zeer geoorloofd, dat men werken, die in het licht komen, beoordeelt, om dat het befpotlijk zou zijn , dat die geene , welke andere hebben willen verlichten, zelve zouden weigeren verlicht te worden. Die geene, welke ons van dwaalingcn onderrigten, zijn onze medehelpers in onzen arbeid. Indien een Beoordeelaar en Schrijver beide de waarheid zoeken, dan hebben zij ook hetzelfde belang. Want, de waarheid is een goed, 't welk aan alk menfchen toebehoort. Dus zijn zij in dat geval bondgenooten. en geenzints vijanden. Thans kg ik met het grootfte vermaak mijne pen ter neder. Ik zou langer gezweegen hebben, indien zeer veele menfchen uit mijn zwijgen niet geoordeeld hadden, dat men mij overtuigd , en tot ftilzwijgendheid genoodzaakt had (i). m (T) Hoe zeer de Heeï de Montesquieu zig in dit fluk- jen  GERST DER WETTEN. 384 jen als Schrijver bedekt, hebben wij hetzelve echter aan zijne keurige pen te danken. Zie mijne Voorreden voor dit werk pag. 15. Zie ook de hier agter volgende lofreeden van den Heer cTAlembert. Waarlijk de manier van aanval, welke de Heer de Montesquieu hier tegen gaat, verdiende eer eene grootmoedige veragting , dan eenig antwoord. Dan wij hebben reden , om ten uiterften vergenoegd te zijn , dat de zamenloopende omftandigheden , aanleiding hebben gegeeven tot deeze verdeediging. Hier door hebben wij een voorbeeld van befclieidenheid in fchriften van deeze foort, 't welk de navolging van een, ieder ten hoogften verdiend, en tevens een fpreekend bewijs, dat het hart van de Montesquieu zo groot, en groo. ter was, dan zijn vernuft. Vertaaler. Bb s OP-  OPHELDERINGEN VAN DEN GEEST DER WETTEN, Door zommige menfchen is deeze tegenwerping gemaakt : „ In het werk van den Geest der Wetten draagt men de eer en de vrees voor , als de grond van 3, gehoorzaamheid in zommige regeeringsvormen , en „ geenzints de deugd. De deugd is maar in zommige andere regeeringsvormen die grond van gehoor„ zaamheid. Derhalven worden in de meesten re„ geeringsvormen de Christelijke deugden niet ver> 3, eischt." Zie hier een antwoord op die tegenwerping: De Schrijver heeft onder het vijfde hoofdftuk van het derde boek deeze noot geplaatst. Ik /preek hier van de Staatkundige deugd, welke, voor zo verre zij zig tot het algemeene welzijn uittrekt , Zedenkundige deugd is; — dan waar toe maar weinig bijzondere Zedenkundige deugden nodig zijn, tn  OPHELD. VAN DEN GEEST DER WETTEN. 383 en in 't geheel zodanige niet, welke betrekking hebben tot de waarheden van het Christendom. In het volgende hoofdftuk vind men eene andere noot, welke den leezer naar de hier aangehaalde noot terug wijst: en in het tweede en derde hoofd/tuk van het vijfde boek befchrijft hij deeze deugd, als vaderlandsliefde, en de vaderlandsliefde befchrijft hij , als eene liefde tot gelijkheid en Spaarzaamheid. Het geheele vijfde boek rust op deeze gronden. Wanneer een Schrijver den bepaalden zin, welken hij aan een woord wil hechten,in zijn werk befchrijft, wanneer hij, om mij eens van die uitdrukking te be-dienen, zijn woordenboek bijzijn werk geeft, dan is het immers billijk , dat men zijne woorden opvat volgens het denkbeeld, 't welk hij aan dezelve hecht. Het woord deugd heeft, gelijk zeer veele woorden, in meest alle taaien, veelerleie betekenisfen. — Dan verltaat men eens door hetzelve allerleie Christelijke deugden, en dan eens weder allerleie heidenfche deugden. Zomtijds eens eene bepaalde Christelijke deugd} zomtijds weder eens eene bepaalde heidenfclie deugd. Zomtijds verftaat men door deugd de dapperheid, zomtijds , vooral in zommige taaien, eene zekere trap van bekwaamheid in eene kunst, of kunften. — Dus moet dan dat geene, 't welk dit woord voorgaat, of volgt, den bedoelden zin van hetzelve bepaalen. — Hier heeft de Schrijver meer gedaan. — Hij heeft verfcheiden maaien eene befchrijving van dit woord gegeeven. <— Men heeft dus deeze tegenwerping om gee-  584 OPHELDERINGEN VAN DEN geene andere reden kunnen maaken, dan om dat men het werk wat al te fchielijk geleezen heeft (k). II. De Scjirijver zegt in het derde hoo'fdft-uk van hel tweede boek, De beste Aristocratie is die, waar dat gedeelte van het volk, 't welk geen deel aan de regeering heeft, zo gering en arm is, dat het regeerende gedeelte geen het minfte belang heeft, om hetzelve te onderdrukken: dus ftelde Antipater (J) te Athene de beste Aristo? cratie in, die mooglijk was, toen hij- vastftelde, dat die geene, welke geen twee duizend drachmen bezaten, van het recht van ftemming zouden uitgeflooten zijn, om dat deeze tax zo gering was, dat 'er maar weinige, en vooral niemand, die van eenig belang in de ftad geoordeeld wierd, uitgeflooten wierden. De Aristocratifche famïlien moeten dus , zoo veel maar mooglijk is, het volk zijn. Hoe nader eene Aristocratie aan de Democratie kome; des te volmaakter is zij; en hoe meer overeenkomst zij met eene Monarchie krijge , des te onvolmaakter word zij. Men (£) Deeze opheldering lost wel de bedenking op, welke de Schrijver hier wederlegt, maar zij beneemt niets van de kragt van hetgeene ik in mijne noot (jn~) aan het einde van het 11. hoofdfl. van het 3. boek gezegd heb, Vertaaler. (/) Dioderus, 18. boek, pag. 601, Van de uitgaavt van Rhodoman.  GEEST DER WETTEN. 335 Men heeft aan den Schrijver, in eenen brief, te vinden in het Journaal van Trevoux, van de maand April 1749. zijne eigen aanhaaling uit Diodorus tegengeworpen. „ Men heeft, zegt men daar , de aangehaalde „ plaats voor zig leggen, en men vind, dat 'er niet „ meer dan negen duizend perzoonen waren, welke „ den tax dien Antipater bepaald had , bezaten. — „ Dat'er daarentegen twee-en-twintig duizend per-, ,, zoonen waren, welke denzelven niet bezaten. ,, Hieruit befluit men, dat de Schrijver zijne aan„ lingen verkeerdelijk toepast. Om dat in deeze re,, publiek van Antipater het kleinfte getal boven „ en het grootfte getal beneden den tax was." ANTWOORD. Het Was te wenfcheh, dat die geene, welke deeze tegenwerping gemaakt heeft, wat meer agt had geflagen op datgeene, 't welk de Schrijver zegt, en datgeene, 't welk bij Diodorus ftaat. 1. 'Er waren geen twee-en-twintig duizend perzoonen , welke dien tax in de republiek van Antipater niet bezaten. Die twee - en - twintig duizend perfoozen, van welke Diodorus fpreekt, waren gebannen, en gevestigd in Thracie. 'Er bleeven, om deeze republiek te vormen, niet overig, dan deeze negenduizend burgers , welke den tax bezaten , en eenige van het geringe volk, welke niet naar Thracie wilden ver-  386 OPHELD. VAN DEN GEEST DER WETTEN. vertrekken. De leezer kan dit zelve bij Diodorus nazien. 2. Indien 'er al eens twee-en-twintig duizend perfoonen te Athene overgebleeven waren, welke den tax niet bezaten, dan zou deeze tegenwerping egter daar door geene meerdere kragt hebben. — De woorden groot en klein zijn betreklijk. Negen duizend Souverainen in eenen Staat zou een verfchriklijk groot getal zijn. En twee-en-twintig duizend onderdaanen in eenen Staat zouden een zeer klein getal uitmaakem W E L-  WELMEENENDE DANKBETUIGING, aan een MENSCHLIEVEND MAN. (Een ftuk, 'tvoelk aan den Heer de voltaire toegefchreeven word). Gij hebt dan aan het menschdom eenen fchoonen dienst beweezen, door u zo menschlijk te verzetten tegen zodanige werken , welke gefchreeven worden, om hetzelve te bederven! gij houd niet op van tegen den Geest der Wettèn te fchrijven, en zelfs uw ftijl doet ons zien , dat gij vijand zijt van alles , wat Geest genaamd word. Gij verkondigd ons , dat gif de man zijt , die de weereld gewaarfchuuwd heeft tegen het vergift,'t welk in de proeve over den mensch, van Pope, gevonden word ; een werk , 't welk ik zonder ophouden leeze en herleeze, zp om mij zeiven van de klem en kragt van uwe redenen, als van het groote gewigt van uwen dienst te overtuigen. Gij verfpild uwen tijd niet, mijn Heer ! met een angstvallig onderzoek naar de gronden , op welken dit werk over de Wetten rust, nog met eene nafpeuring van de aanhalingen, welke in hetzelve gevonden worden. Het was uw fmaak niet, om te onderzoeken , of dat werk met naauwkeurigheid, met bewijzen van een fchrander en diepdenkend oordeel, mqt dui-  $8 WELMEENENDB duidelijkheid, met wijsheid gefchreven was, of dé hoofdftukken, welke in hetzelve voorkomen , uit felkanderen voortvloeiden , of zij met eikanderen eeri fchoon geheel uitmaakten, nog eindelijk, of dit werk, 't welk gefchreeven is om nuttig te zijn , niet nog bij ongeluk een aangenaam werk zou kunnen weezen. Neen,gij valt regelregt op de zaak aan; en daar gij den Heer de Montesquieu als eenen leerling van Pope aanziet, behandelt gij hun beide als naarvolgers van Spinofa. Gij verwijt hun , met eenen verwonderingswaardigen ijver, dat zij Atheïsten zijn, om dat gij, zo gij zegt, in hunne geheele wijsbegeerte juist de grondbeginfelen van den natuurlijken Godsdienst ontdekt. Zeker, mijn Heer ! niets is menschlievender, niets is oordeelkundiger , dan 'dat men vastftelt dat een wijsgeer geene Godheid erkent, juist daarom, om dat hij voor eenen grondregel aanneemt , dat dë Godheid tot de harten van alle menfchen fpreekt; Een eerlijk man is het edeljie werk van de Godheid j zegt deeze beroemde wijsgeerige dichter. Gij verheft u zelfs boven den eerlijken man. Gij verflaat in eens alle die fchaadlijke (tellingen, dat de Godheid de oorfprong en de band van alle weezens is , dat alle menfchen broeders zijn ? dat God de algemeene vader van alle is, dat men geene nieuwigheden in den Godsdienst moet invoeren, dat men de vreede , welke dooreenen wijzen Monarch gevestigd is, niet moet 'ftooren, dat men de gevoelens van de menfchen even zo wel als hunne gebreken moet verdraagen. Ga voort, mijn Heer! verniel die verfchriklijke losbandigheid ,  DANKBETUIGING. 389 heid, welke in den grond niet anders bewerkt, dan den ondergang van de maatfchappij. Gij hebt waarlijk veel uitgewerkt , dat gij door uwe kerkelijke nieuwstijdingen op eene heilige wijze eene proeve genomen hebt, om, ware het mooglijk, allemagt in een befpotlijk licht te zetten; en fchoon u, tegen uwen wil en pogingen, de bevalligheid, en de kunst om te yermaaken ontbrooken hebben, zo hebt gij evenwel de verdienden, dat gij alle uwe vermogens befteed hebt, om op eene aangenaame wijze te fchelden. Uw oogmerk is nu en dan geweest , om den heiligen te vermaaken , maar gij hebt ook dikvvils beproeft, om op eene Christelijke wijze de gelovigen tegen eikanderen in het harnas te jaagen. — Gij predikt fcheuringen ter eere van God. Dit is alles zeer (lichtelijk, dan dit is u nog niet genoeg. Uw ijver heeft zig maar ten halve voldaan , zo lang gij het niet zo ver kunt brengen , dat men de werken van Pope, van Locke, van Bayle, den Geest der Wetten enz. niet opentlijk door beulsbanden verbrandt, op eenen houtftapel, welken men met een pak van uwe kerkelijke nieuwstijdingen zal aanfteeken. En zeeker, mijn Heer! welk een verfchriklijk nadeel hebben niet al een twaalftal van veerzen, die hier en daar in de proeve over den mensch van dien eerloozen Pope verfpreid leggen , — vijf of zes artikels uit het woordenboek van dien vervloekten Bayle, een of twee bladzijden van dien fchelm vaneen' Locke , en van andere ftookebranden van dezeifde foort, aan IV. deel. Cc de  390 W ELMEENENDK de weereld toegebragt! 't Is waar, dat deeze merifchen een ftil en onfchiildig leeven geleid hebben, dat alle eerlijke lieden hunnen omgang zogten, en hun raadpleegden, maar even daarom zijn zij des te gevaarlijker. Gij ziet, hoe hunne navolgers, met de wapenen in de handen , de koningrijken beroeren, en overal den toorts van burgerlijke oorlogen omvoeren. Montagne, Charron, de prafident de Thou, Descartes, Casfendi, Rolmut, le Vayer, alle deeze ijslijke wanfchepfels, welke alle dezelfde grondbeginfelen koesterden, hebben alfes in Vrankrijk ten onderden boven gekeerd, 't Is alleen aan hunne wijsbegeerte , dat wij zo veele veldflagen, dat wij de Paryfche moord te wijten hebben. Hunne geest van verdraagzaamheid is de reden van den ondergang van de geheele weereld, en uw heilige ijver herftelt wederom overal den zagten geest van eensgezindheid. Gij leert ons, dat alle de voorftanders van den Natuurlijken Godsdienst vijanden van den Christelijken Godsdienst zijn. ^Zcker, mijn Heer! dit is eene keurige ontdekking! wanneer ik derhalven voortaan een verftandig mensch zal ontmoeten, welke als een wijsgeer in alles het Opperweezen zal erkennen, welke de voorzienigheid zo wel in het oneindig groote, als in het oneindig kleine , zo wel in de voortbrenging van weerelden, als in de fchepping van bloedeloofe dierijens zal bewonderen, dan zal ik daar uit befluiten, dat het niet mooglijk is, dat een zodanig mensch een Christen kan zijn. Gij waarfchuuwt ons , dat wij in onze dagen op deeze wijze over alle wijsgeeren  DANKBETUIGING. 39* ren moeten denken. Men kan zeeker niets verftandiger, niets nuttiger aan het Christendom zeggen, dan dat men ons verzekert, dat onze Godsdienst door geheel Europa bij een ieder, die zijn werk maakt van het zoeken naar de waarheid, heloot word. Gij moogt u vrijelijk beroemen, dat gij hier mede een aanmerking gemaakt hebt, waar van de gevolgen voor de geheele weereld voordeelig zullen fcijn. Hoe bevalt mij uwe gramfchap tegen den Schrijver van den G eest der Heetten, wanneer gij hem verwijt,, dat hij met lof van eenen Solon, van eenen Platot van eenen Socrates, van eenen Afisiides, van eenen Cicero, van eenen Cato, van eenen Epiüetus , van eenen Antoninus, van eenen Trajanus gefprooken heeft! Men zou uit uwe heilige razernij tegen hun moeten befluiten, dar. alle deeze lieden de formulieren van eenigheid ondertekend hadden! Maar, mijn Heer! wat waren alle die groote lieden , op welke de oudheid roem draagt, monfters ! laaten wij alle hunne gefchriften, die tot onze tijden overgebieeven zijn, te gelijk met die van Pope , van Locke, van de Montesquieu ten vuure doemen ! alle deeze oude wijsgeeren waren waarlijk uwe vijanden. Zij waren alle bedorven door de grondbeginfelen van den natuurlijkeu Godsdienst. Daar integendeel uwe Godsdienst, mijn Heer! ik zeg, in het bijzonder, uwe Godsdienst, zo fterk tegen de natuur fehijnt te zijn, dat ik mij niet verwondere , dat gij in de grootfte oprechtheid alle deeze oude afgekeurde wijsCc 2 gee-  392 WELMEENENDE geeren, welke op eene wijze, die mij onbegrijpelijk voorkomt, zo veel nut aan de weereld hebben toegebragt, verdoemt. Uwe heilige denkbeelden over de Staatkundige regeeringsvorm zijn een gevolg van uwe wijsheid. Men ziet klaar , dat gij in de koningrijken der weereld even zeer ervaren zijt, als in het koningrijk der Hemelen. Gij veroordeeld op uw eigen gezag de voordcelen , welke men uit de gevaaren van de zee trekt. Waarlchijnlijk weet gij niet wat het geld in het groot is. Maar deezen koophandel noemt gij woeker. Zeeker hier door zal de koning eene nieuwe verpligting aan u hebben, om dat gij hier door zijne onderdaanen zult beletten, om op Cadix te handelen. — Laaten wij dit werk van den Satan maar voor de Engelfclien en Hollanders overlaaten , welke tog onherttelbaar verdoemd zijn ! Ik wenschte wel , mijn Heer! dat gij ons eens zeide , hoe veele voordeden uwe heilige koophandel in kerkelijke nieuwstijdingen u wel aanbrengt. Ik geloof zeker, dat de zegen, welke dit meesterftuk vergezelt , de voordeden wel tot drie honderd ten honderd doet opftijgen. 'Er is geene weereldfche koophandel, welke immer op den duur zo magtige voordeelen heeft uitgeleverd. De Zeehandel, weiken gij veroordeelt, zou mooglijk ten gevalle van deszelf* algemeene nuttigheid, en om de Oiiverfchrokkenheid, welke men nodig heeft, om zijne goederen naar een ander gedeelte van de weereld te zenden, en om de gevaaren van fcinpbreuk, eenige  DANKBETUIGING. 593 ge verrchooning kunnen verdienen. — Dan uwe kleine handel heeft eene veel gevoeliger nuttigheid , zij eischt meerderen moed , om dat zij u aan grootere gevaaren bloot ftelt. Wat kan 'er nuttiger zijn , dan dat men viermaal in eene maand de weereld een bericht mededeelt van de lotgevallen van eenige geestelijken met gefchooren kruinen! wat kan 'er manmoediger zijn, dan dat men zijnen koning en zijnen aartsbisfchop opentlijk hoont! en welk een gevaar ! mijn Heer! van eenige kleine vernederingen in een gevangenhuis te moeten ondergaan! — Dan ik bedrieg mij. 't Is genoeglijk , wanneer men voor de goede zaak mag lijden, 't Is beeter, dat men God gehoorzaamt, dan de menfchen. Gij fchijnt mij dus recht gefchikt om den martelkroon te draagen, dien ik u met mijn geheele hart toewenfche. Ik ben uw zeer onderdaanige en zeer gehoorzaame dienaar. - MarfeUle den 10 Mey, 1750. Cc 3 L y-  LYSIMACHUS, Toen Alexander het koningrijk van Perfiën over> meesterd had, wilde hij dat men hem voor den Zoon van Jupiter zoude aanzien. De Macedoniër! waren zeer verontwaardigd, toen zij zagen, dat hun Vorst zig fchaamde een Zoon van Philippus genaamd te, worden. Hun ongenoegen vermeerderde , wanneer zij moesten zien, dat hij de zeeden, de kleeding, en de gewoonten der Perfiaanen aannam. Zij verweeten eikanderen onderling, dat zij zo veel gedaan hadden voor iemand , welke hun thans begon te veragten, maar men mompelde alleen hierover in het leger, dog men fprak 'er niet van. Een zeeker wijsgeer, met naame Callisthen.es, had den Koning in alle zijne onderueemingen vergezeld, Op zeekeren dag begroette deeze wijsgeer den Koning op de wijze der Grieken, Hoe komt het, vroeg hem Alexander, dat gij mij niet aanbid? „ Mijn vorst!" antwoordde hem Callistlienes, „gij „ zijt de gebiedende vorst over twee natiën: de eene reeds Haaf zijnde , voor dat gij haar aan uwen „ fchepter onderworpen had, is het thans niet min„ der, na dat gij haar overwonnen hebt. De andere, eene vrije natie zijnde, voor dat zij u diende in het „ behaalen van zo veele overwinningen , is nog na „ alle uwe zegepralen een vrij volk. Ik ben een „ gebooren Griek, mijn vorst! en deezen naam hebt ,, gijzelf zo hoog verheven, dat men dien, zonder u 3, te verongelijken, in geene veragting mag brengen." P?  LYSIMACIIUS. 395 De ondeugden van Alexander waren even buitenfpoorig , als zijne deugden fehitterende waren. Hij was vreeslijk in zijne gramfchap: deeze maakte hem tot eenen wreedaart. Hij liet Callisthenes de beenen afhakken, en neus en ooren affnijden, en beval, dat men hem in eene ijzeren kooi zoude zetten, en zo overal het leger agterna draagen. Ik beminde Callisthenes, en ik had altijd, wanneer mijne bezigheden mij eenige ledige üurett overlieten , dezelven hefteed om hem te hooren; en zo ik nog eenige liefde voor de deugd hebbe, dan heb ik dezelve te danken aan den indruk , welken zijne gefprekken op mijn gemoed maakten. Ik ging hem in dien rampzaligen ftaat begroeten, „ Ik groet u", zeide ik, „ beroemde Ellendeling! wel„ ken ik in eene ijveren kooi opgeüooten zie, even gelijk „ men een wild beest opflnit, alleen om dat gij het „ eenigfte mensch van het leger waart! „ o Lyfimachus.'" was zijn antwoord „ wanneer „ ik mij in eene omftandigheid bevinde , welke alle „ mijne kragten en moed vordert, dan komt het ,, mij voor, dat ik mij bijna op mijne rechte plaats „ bevinde. En waarlijk, indien mij de Goden al„ leenlijk op aarde geplaatst hadden , om mij daar „ een wellustig leeven te doen leiden, dan zoude ik „ mij verbeelden, dat zij mij te vergeefs eene groo„ te en onfterflijka ziel gefchonken hadden. De Cc 4 SJ zin-  396 LYSIMACHUS. zintuiglijke vermaaken te genieten , is eene zaak ,, waar toe alle menfchen ligtelijk bekwaam zijn. — En zo de Goden geen ander oogmerk met onze „ fchepping gehad hebben, dan hebben zij een veel „ volmaakter werk verrigt , dan zij voorgenomen „ hadden, en dan hebben zij meer uitgevoerd, dan „ hunne onderneeming vorderde. ,, Ik wil hier mede niet te kennen geeven", vervolgde hij, „ dat ik ongevoelig ben. Gij zelve doet „ mij reeds veel teveel zien, dat ik niet dan al te ,, gevoelig ben. Zodra gij bij mij kwaamt , gevoel. de ik aanftonds een zeeker vermaak , dat ik u „ deeze moedige daad zag doen. Maar ik bid u,ïu ,, den naam der Goden , dat dit uw laatfte bezoek zij! Jaat mij mijne ellende alleen draagen, en heb j, tog tegen mij de wreedheid niet, van nog bij de- zelve het denkbeeld van uwe ellende te Hoen voegen! „ o Callisthenes.'" antwoordde ik hem „ ik zal u „ alle dagen komen zien, — Indien de koning u „ van alle deugdzaame menfchen verlaaten zag , dan zouden hem geene wroegingen meer overig bb'j,, ven , dan zou hij beginnen te geloven, dat gij een „ misdaadige waart. Ach! ik hoop, dat hij nimmer „ het vermaak zal hebben van te zien , dat zijne ,, kastijdingen mij eenen vriend zullen doen verlaaten! Op eenen zeekeren dag,zeide mij Callisthenes „de „ onfteiflijke Goden hebben mij vertroost, en zedert „ dien tijd gevoele ik iets Godlijks in mij , 't welk „ mij het gevoel van mijne ftraften beneemt. Ik zag » in  LYSIMACHUS. 397 „ in mijnen droom den grooten Jupiter. Gij waart „ bij hem, gij had eenen fchepter in de hand, en „ een koninglijken tulband op uw hoofd. Hij ver„ toonde ze aan mij, en zèide mij, hij zal u geluk„ kiger maaken. — De gemoedsbeweegingen, wel„ ke dit in mij verwekte, deeden mij ontwaaken. Ik „ bevond mij met mijne handen ten hemel yerheeven, moeite doende om uit te ftameren: Groote „Jupiter! indien Lyfimachus moet regeer en , geef „ dan, dat hij met rechtveer digheid regeere! o Ly„ fimachus! gij zult den throon beklimmen, geloof „ een mensch, welke aan de Goden aangenaam moet ,, zijn, om dat hij ten behoeve van de deugd moet „ lijden." Ondertusfchen geraakte het ter kennisfe van Alexander, dat. ik aan Callisthenes in zijne ellende, eerbied bewees, dat' ik hem ging bezoeken , en dat ik hem durfde beklaagen. — Hij verviel in eene nieuwe woede. „ Ga heen,rampzalige!" zeide hij mij,,, om „ tegen de Leeuwen te vechten, dewijl gij zo veel „ vermaak fchijnt te ftellen in den omgang met wilde „ beesten!" Men ftelde mijne firafoeffening uit , om dezelve tot een fchouwtoneel voor zeer veele menfchen te doen ftrekken. Daags voor mijne ftrafoeffening fchreef ik de volgende woorden aan Callisthenes: Ik ga frerven. Alle de denkbeelden van mijne C c 5 „ we-  39» LYSIMACHU S. „ toekomende grootheid, welke gij mij ingeboezemd „ had, zijn uit mijnen geest verdweenen : ik zou „ mij gelukkig gerekend hebben , indien ik immer de, ,, ellenden van eenen man als gij, zou hebben mo„ gen verzagten." Prexapes, een man wien ik mijn geheim toebetrouwd had, bragt mij dit antwoord: ,, o Lyfimachus! indien de Goden beflooten heh„ ben, dat gij regeeren zult, dan kan Alexander u „ het leven niet beneemen; want de menfchen kun„ nen den wil der Goden niet wederftaan!" Dit antwoord bemoedigde mij ; en vervolgens in aaumerking neemende, dat alle menfchen, zelfs de allergelukkigfte en de allerongelukkigfte, even zeer in de hand der Goden zijn, befloot ik , om mij niet door mijne hoop, maar door mijnen moed te laaten begeleiden, en tot den laatften droppel bloeds een leven te verdeedigen, aan hetwelke zo groote beloften gedaan waren. Men bragt mij in het ftrijdperk. Ik vond mij oracingeld door eene ontelbaare menigte van menfchen , welke zaamgcvloeid waren, om getuige te weezen of van mijnen moed , of van mijnen fchrik. Men liet eenen Leeuw op mij los. Ik had mijnen mantel om mijnen arm gewonden, ik bood hem dien arm aan, hij wilde denzelven vertlinden, ik greep hem bij de tong, fcheurde hem denzelven uit den muil, en fmeet dien voor mijne voeten, Alex-  LY SIMACHÜS. 399 Alexander beminde uit zijnen aart alle heldhaftige daaden: hij verwonderde zig over mijn befluit, en dit gelukkig oogenblik deed zijne groote ziel in hem wederkeeren. Hij deed mij .tot zig roepen, en mij de hand toefreekende , zeide hij: o Lyfimachus! -ik fchenk u mijne vriendfchap, geef mij ook de uwe weder. Myve gramfchap heeft alleen gediend om u eene daad te doen verrigten, welke aan het leven van Alexander ontbreekt. Ik nam de gunst van den koning aan ; ik aanbad de befluiten der Goden, en ik wagtte hunne beloften af, zonder dezelve te zoeken, of te ontvlugteu. Alexander ftierf, en alle zijne natiën waren zonder hoofd. De zoon van den koning was nog in zijne kindsheid, zijn broeder Arideus had nimmer de kindsheid verlaaten , Olympias had geenen anderen moed dan die van laage zielen. AI wat wreedheid was, droeg bij haar den naam van heldhaftigheid: — Roxane, Euridice, Statyra waren overkropt van droefheid, ieder een in het paleis verftond de kunst van te weenen, maar niemand die van te regeeren. De legerhoofden van Alexander vestigden dus hunne oogen op den throon. Maar de ftaatszugt van een ieder wierd door de ftaatszugt van alle bedwongen. Wij verdeelden dus het rijk onder ons, en een ieder verbeeldde zig, dat hij den loon van allen zijnen arbeid ontfangen had. Het lot verhief mij tot koning van Afie; en thans, nu ik alles vermag, heb ik de lesfen van Callisthenes veel meer nodig, dan ooit. Zijne blijdfchap kondigt mij aan, dat ik eene goede daad verrigt hebbe, en zijne zug-  4oo L Y S I M A C H U S. zugten zeggen mij, dat ik eenig ongelijk herftellen moet. Hij is tusfehen mij en mijn volk geplaatst. Ik ben koning van een volk, 't welk mij bemint. De vaders der huisgezinnen bidden om mijn lang leeven, gelijk om dat van hunne kinderen. De kinderen vreezen, dat zij mij verliezen zullen, even gelijk zij voor het verlies van hunne ouders vreezen. Mijne onderdaanen zijn gelukkig, en ik ben het ook. (*_). LOF- Deeze Roman kan ons een uitgebreid denkbeeld geeven van het fpeelend vernuft van onzen de Montesquieu. Het goede hart van den Schrijver heeft de gefchiedenis fraai opgefierd ; dog de bemoedigende gronden van den Godsdienst, welke men hier aantreft, pasfen niet zeer in den mond van deeze Heidenen —Hunne Godsdienst, (hoe fraai ook bij veele wijsgeeren over deszelfs troost geredeneerd word,) had niets van die bemoediging, welke de waare Grdsdienst alleen aan haare belijders fchenkt. Dan hier over te handelen , zou ter deezer plaatze zeer ten onpas zijn. Wat de gefchiedenis zelve betreft, Curtius, die het leven en de daaden van Alexander befchreeven heeft, doet de geheele historie van het gevecht met den leeuw als eene fabel voorkomen, lib. 8. cap. t, Terwijl wij, wel verre van te moeten geloven, dat Lyfimachus een zo zagtmoedig Vorst zou geweest zijn, of uit het geval van Callisthenes eenigen afkeer van wreedheid zou gekreegen hebben, ia tegendeel bij Senecadeira, lib. 3. cap. 17. ieezen, daf deeze zelfde Lyfimachus , naderhand koning zijnde, aaa zijnen geweezen vriend Telesphorus Rhodius neus en ooren heeft doen afl'nijden, en hem als eenen ellendeling in eenen diepen put doen bewaren , en deonmenschlijkfte wreedheden ondergaan. Wij hebben alle die fraaije gefprekken tusfehen Lyfimachus, Callisthenes en Prexanes alleen aan het vernuft van de Montesquieu te danken. Vertaaler.  LOFREEDEN OP DEN HEERE PRJESIDENT DE MONTESQUIEU, door den heere D'A L E M B E R T. Geplaatst voor het vijfde deel van de encyclopédie. Het groot belang, 't welk de goede burgers van Vrankryk in de Encyclopédie ftellen, en de menigte van geleerde liedeu, welke daar aan hunnen arbeid te koste leggen, fchijnen ons vrijheid te geeven om dat werk aan te merken als een'van die gedenkftukken, welke het allerbest gefchikt zijn, om tot eene bewaarplaats te verftrekken van de waare gevoelens van ons Vaderland , en van die hulde en dankbaarheid , welke het aan beroemde mannen, die hetzelve vereerd hebben, fchuldig is, en bewijst. Daar wij egter overtuigd zijn, dat de Heer de Montesquieu recht had, om andere Lofredenaars dan ons te verwagten , en dat de algemeene droefheid over zijnen doodwelfpreekender tongen, ter befchrijving van zijn arbeidzaam leeven, vorderde, zo zouden wij ook onze billijke droefheid , en onzen diepen eerbied voor 's mans nagedagtenis in onzen boezem gefmoord hebben; dan wij ftellen te veel belang bij eene openbaare erkentenis van dat geene , 't welk wij hem  402 LOFREEDEN hem fchuldig zijn , dan dat wij zulks aan anderen zouden kunnen of mogen overlaaten. Gelijk hij een weldoener van het menschlijk geflagt was, zo heeft hij zig ook verwaardigd, om onze Encyclopédie met zijnen arbeid te verfieren, en aan dat werk wél te doen. Onze dankbaarheid vordert, dat wij eenige regels op het voetftuk van zijn fiandbeeld fchrijven» karel de secondat, baron de la brede et de montesquieu, oud - opper prefident van het Parlement van Bourdeaux, lid van de Franfche Academie , van de koninglijke Pruisfifche Academie van kunjlen en wetenfcliappen, en van de koninglijke Maatfchappij te Londen, wierd op den 18 Januarij van het jaar zestienhonderd negen-en-tagtig,op het kasteel van la Brede bij Bourdeaux gebooren , uit eene adelijke familie van Guienne. Zijn oud-overgrootvader , Jan de Secondat, hofmeester van Hendrik den tweeden, koning van Navarre, en vervolgens van Johanna, dogter van deezen koning, welke met An* tonius van Bourbon trouwde, verkreeg het landgoed van Montesquieu voor eene fomme van tien duifend livres, welke deeze Vorftin hem bij eene authentieke aktefchonk, in belooning voor zijne verknogtheid en getrouwe dientten. Hendrik de derde , koning van Navarre, daar na Hendrik de vierde, koning van Frankrijk, verhief het landgoed van Montesquieu tot eene baronnie, ten behoeve van Jacob de Secondat, zoon van Jan, welke eerst  op de montesquieu. 4ö3 eerst kamerheer van deezen vorst was, en naderhand collonel van het regiment van Chatillon. Jan Gaston de Secondat, zijn tweede zoon, trouwde met de dogter van den eerften Opperprefident van het 'Parietment van Bourdeaux, en verkreeg in deeze vergadering eene opperprefidents-plaats. Deeze heeft verfcheiden kinderen gehad, van welke zig een zoon in den krijgsdienst begaf, zig in denzelven zeer deed onderfcheiden, dog welken hij zeer vroegtijdig verliet. Deeze was de vader van Karei de Secondat, den Schrijver van den Geest der Wetten. Dit verhaal zal mooglijk veelen toefchijnen niet wel geplaatst te zijn aan het hoofd van eene lofreeden op eenen wijsgeer, wiens beroemde naam zo weinig nodig heeft, om met doorluchtige voorouders opgehelderd te worden. Dog laaten wij aan hunne nagedagtenis dien luister niet benijden, welken deeze zo beroemde naam over dezelve verfpreidt. De vorderingen in de jeugd , welke veelal bedrieglijke voortekenen van een toekomend leven zijn, delden de verwagtingen, welke men van onzen Karei de Secondat had, niet te leur. Hij gaf zeer vroeg blijken van datgeene, dat hij eenmaal worden zou, ei» zijn vader befteedde alle zijne zorgen, over dit groeijende vernuft, het waardige voorwerp van zijne hoop en tedere liefde, aan te kweeken. In den ouderdom van twintig jaaren verzamelde onze jonge de Montes. quieu reeds de bouwftoffen bij een , uit welke hij naderhand zijnen Geest der Wetten gemaakt heeft, in een  4°4 LOF REEDEN een beredeneerd uittrekzel uit de magtig groote wef* ken, welke bet burgerlijk recht behelzen. — Op deeze wijze had weleer de groote Newton in zijne tedere jeugd de grondflagen gelegt van die werken, welke zijnen naam onfterflijk hebben gemaakt. Ondertusfchen was de beoefïening van de rechtsgeleerdheid, (hoe zeer dezelve minder dor en ftroef was voor den Heer de Montesquieu, dan voor de meefte, welke zig aan dezelve overleveren , om dat hij dezelve als een wijsgeer beoelTende) niet genoegzaam, om aan de uitgebreidheid en werkzaamheid van zijnen geest te kunnen voldoen. Hij doorgrondde, ter zeiver tijd, tevens nog zeer gewigtige en belangrijke verfchillen (m), en behandelde dezelve, in ftilte, met die wijsheid, die befcheidenheid , en die billijkheid, welke naderhand het kenmerk van zijne werken uitgemaakt hebben. Een oom van vaders zijde, opperprefident in het Parlement van Bourdeaux, een zeer verlicht en kundig rechter, en tevens een deugdzaam burger, het orakel van die vergadering, en van die geheele provincie, verloor zijnen eenigen zoon ; en daar hij gaarne dien verheven fmaak, welken hij zig had toegelegd om aan die vergadering mede te deelcn, in dezelve wilde behouden, liet hij zijne bezittingen, en deezen post aan (jn) Dit was een werkje in den fmaak van brieven , waar van hec oogmerk was om ce bewijzen , dat de Afgoderij van de meefie heidenen op zig zeiven befchotiwd, de eeuwige verdoemenis niet fcheen te verdienen.  OP DE MONTESQUIEU. 405 aan onzen de Montesquieu na. Hij was op den 24. Februarij 1714 Raadsheer in het Parlement van Bourdeaux geworden , en wierd den 13 Julij 1716 tot eenen der opperprefidenten aangenomen. Eenige jaaren laater, namentlijk in 1722 geduurende de minderjaarigheid van den koning , wierd hij door deeze vergadering belast, om eerbiedige vertoogen te doen tegen eene nieuwlings ingevoerde belasting. Zig dus tusfehen den throon en het volk in gep'aatst vindende, voldeed hij en als een eerbiedig onderdaan , en als. eene overheid vol van moed , op eene mannelijke wijze, aan zijnen edelen, en zo weinig benijden plicht, om de Hem van het mishandelde volk ter ooren van den Souverain te doen komen. En daar hij de algemeene ellende met zo veel beluid, als kragt van taal, affchilderde, verkreeg hij dat billijke. herftel,op hetwelke de ellendé aandrong, 't Is waar, deeze zo gelukkige ukfiag, was, fhoe zeer ook meer ten nadcele van den Staat, dan van hem) van eenen even zo korten duur , als of dezelve eene onrechtveerdigheid in zig behelsd had. Naauwlijks was de ftem van het volk tot ftiite gebragt , of eene nieuwe belasting moest de plaats van de afgefchafte vervangen. Dan onze burger had zijnen plicht gedaan. Hij wierd den 3. April 1716. tot lid van de Academie van Bourdeaux aangenomen, welke toen nog maar in haare geboorte was. De fmaak voor de mu* fiek en voor werken van enkele liefhebberij, bad in het begin de leeden van deeze Academie bij elkanderen gebragt. De Heer de Montesquieu geloofde met IV. d eel. D d re»  4©6" LOFREEDEN reden, dat de groeiende ijver, en de aanwakkerendekundigheden van zijne medeleeden met meer voordeel aan onderwerpen van de natuurkunde zouden kunnen befteed worden. Hij was overtuigd, dat de natuur, welke in zig zeiven zo overwaardig is, om befchouwd te worden, ook overal oogen moest vinden , welke waardig waren, om haar te befchouwen , en dat in tegendeel daar werken van fmaak geene middelmatigheid gedoogen, daar bovendien in diergelijke zaaken de hoofdftad van het rijk het middelpunt van kennis, en van middelen om tot dezelve te geraaken, was, bet voor deeze Academie -veel te moeielijk zoude vallen, om zo verre van haaren zetel af, een genoegzaam getal van uitmuntende Schrijvers te verzamelen. Hij befchouwde alle die Maatfchappijen van fmaak, welke zig op eene zo vreemde wijze overal in onze provinciën gevestigd hadden, als eene foort, of liever als eene fchaduw van letterkundige weelde, welke de wefentlijke overvloed zodanig hinderd, dat zij 'er zelfs de vertooning van beneemt. Gelukkiglijk onderfteunde de hertog de la Force , door een fonds te vestigen tot het uitfchrijven van prijsvraagen, deeze zo doorzigtige en kundige oogmerken. Men oordeelde dat eene welgenomene proef den voorrang behoorde re hebben boven eene ellendige redenvoering, of een armhartig dichtftuk. En van dien tijd af bezat Botirdtaux eene Academie van kunsten en wetenfchappen. De Heer de Montesquieu maakte geheel geen' haast, om niet zijne bekwaamheden in het openbaar te ver- fchij-  OP DE MONTESQUIEU. 40? fcbijnen, maar fcheen 3 volgens de uitdrukking van een groot vernuft , eenen rijpen ouderdom om te fchrijven af te wagten. Niet voor bet jaar 171:1, dat is, toen hij den ouderdom van twee en - dertig jaaren had bereikt, gaf hij zijne Perfiaanfclie brieven in het licht. Het is mooglijk, dat het ftukjen de Siammer , of ernfligê en boertige vermaaklijkheden (72), hem op dit denkbeeld gebragt hebbe , maar dan overtrof bij dit modél ver. Het fchilderen van de zeeden der oosterlingen , 't zij dan dat zij echt of denkbeeldig waren, het tekenen van den hoogmoed, en het wateragtige bloedsgefte!, 't welk in de Afiatifclie liefde doordraait, zijn alleen het geringfte oogmerk van die brieven. Zij ftrekken hem, om zo te fpreeken, al> leen maar tot een voorwendfel, zo, om daar door" op eene zeer verfijnde wijze onze zeeden te hekelen, als om eenige andere zeer aangelegenc fioficn te behandelen, welke de kunftige Schrijver daar in den grond doorziet, ónder den fchijn van 'erin het voorbijgaan van te fpreeken. In deeze foort van veranderende fchilderij geeft Usbek alles, wat onder ons zijne fcherp/.iende oogen het meest getroffen heeft, met zo veel lugtigheki als nadruk op : — onze gewoonten om de geringde zaaken op eene ernftige wijze , en de ernftigite zaaken op eenen lugtigentrant te behandelen, onze zo veel gei ruchts- te Siamote, ou des amufemens ferieuX comi^iru Dd 3  408 LOFREEDEN ruchtsmakende, en egter nietige manier van met elkanderen om te gaan, onze zelfsverveeling zelfs in den boezem van bet vermaak, onze vooroordeelen, onze manier van onophoudelijk tegen ons eigen doorzigt in te werken, onze zo groote liefde tot roem , vermengd met zo veel eerbied voor het afgodsbeeld van de gunst , onze zo ondraaglijk dwingende, zo ijdele hovelingen, onze uitwendige befebaafdheid, of immers onze voorgewende voorkeur cu fmaak voor dezelve, de vreemdheid van onze fmaaken, welke niets beneden zig heeft, dan de ijver van geheel Europa, om dezelve naar te volgen, onze woeste kleinagting voor twee van de cerwaardigfte bemoeijenisfen van eenen burger , den koophandel , en de overigheidsamptcn, onze zo hevige tevens, en zo nuttelooze pennentwisten , onze razernij om te fchrijven , eer wij denken, en om te oordeelen, eer wij de zaaken doorgrond hebben. Tegen dit levendig fchilderij, dog zonder gal , fielt hij, in zijne verdeediging van de Trogloditen, eene tekening van een volk over, 't welk door tegenfpoeden wijs geworden is: een fchilderftuk, 't welk de eerfte plaats in onze bcroemdfte gallerij verdient. Elders weder vertoont hij de wijsbegeerte, welke na eene lange onderdrukking wederom luisterrijk ten toneele verfchijnt , en door haare fpoedige vorderingen den tijd, welken zij verlooren had, te rug wint, en tot in Rmland toe, op de ftem van een verheven vernuft, 'c welk haar aldaar inroept , doordringt. Daar ondertusfchen bij de overige Europeaan/die volkereu, het bijgeloof", gelijk aan een dik benevelde dampkring, het licht, hetwelk haar aan al-  OP DE MONTESQUIEU. 409 aKé kanten omringt, belet door te breeken. Eindelijk vertoont bij reeds in dit werk, in de grondbeginfelen , welke bij wegens de natuur der oude en hedendaagfcbe regeeringsvormen ter neder ftelt, de eerfte grondllagen van die verligte denkbeelden , welke hij naderhand in zijn groot werk ontwikkeld heeft. Deeze onderfcheidene onderwerpen zullen , hoe zeer zij thans de bevalligheid van nieuw te weezen, welke' zij hadden toen de Perfiaanfche brieven eerst ten voorfchijn kwamen, verboren hebben, egter in die brieven altijd de verdienften van dat oorfpronglijk karakter behouden, 't welk de Schrijver aan dezelve heeft weeten te geeven — eene verdienlte , welke in dit geval des te grooter is, om dat zij enkel uit het verheven vernuft van den Schrijver, en geenzints uit het vreemde kleed, waar mede die brieven vercierd zijn, voortkomt, want Usbek heeft geduurende zijn verblijf in Vrankryk niet alleen eene zo volmaakte kennis van onze zeeden , maar zelfs een zo volkomen inclrukzel van onze manieren aangenomen, dat zijn ftijl ons dikwils zijn Vaderland doet vergeeten. Dit geringe gebrek van waarfchijnlijkheid kan bijna niet zonder oogmerk , en zonder eene zekere bedoeling hier ingefloopen zijn , hij heeft buiten twijffel, fchoon hij onze befpotlijkheden en gebreken berispte, ons egter tevens ook in die dingen, waarin wij boven anderen uitmunten , recht willen verfchalfen. Hij gevoelde al de zoutelooze lafheid van eene regelregte loffpraak, en heeft ons dus op eene veel verfijnder wijze onzen billijken lof toegezwaaid, door zo menigmaalen onzen eigen toon aan te neemen , om op Dd 3 eene  4io LOFREEDEN eene aangenaame wijze kwaad van ons te fpreeken. — Niettegenfiaande dit werk eenen magtigen opgang maakte, had egter de Heer de Montesquieu zig nooit opentlijk voor den Schrijver van hetzelve verklaard. Mooglijk hoopte hij door dit middel te gemaklijker aan den letterkundigen hekelzugt te zullen ontduiken, welke de naamlooze ftukken het liefst omziet, om dat meest altijd de perzoon van den Schrijver, en zelden het werk zelve, het doelwit van deszelfs bitterheid is. Mooglijk vreesde hij wel, dat men hem op een voorwendfel zou aangevallen hebben, als óf 'er eene zogenaamde ftrijdigheid tusfehen hét heerfchende denkbeeld van zijne Perfiaanfche brieven, en de achtbaarheid van zijn ampt plaats had. Eene foort van verwijting, waarvan hij zeide , dat dezelve nimmer aan de Beoordeelaars ontfuapt, om dat zij daar toe geene de minfte kragt van vernuft nodig hebben. — Maar eindelijk geraakte zijn geheim ontdekt, en de weereld maakte hetzelve aan de Franfche Academie bekend. De uitkomst heeft geleerd, hoe veele wijsheid 'er in deeze Üilzwijgendheid van den Heer de Montesquieu gelegen was geweest. Usbek drukt zig menigmaalen zeer vrij uit, niet zo zeer op de waarheid van het Christendom, als wel op zommige zaaken, welke zig zeer veele menfchen maar al te veel aanmatigen, om met het Christendom zelve te verwarren, over den geest van vervolging, met welken 2;a veele Christenen bezield zijn, over de aanmatiging van gezag van de Geestelijkheid , in weereld-  OP DE MONTESQUIEU. 4n reldfche zaaken, over de buitenfpoorige menigte van kloosters, welke aan den Staat onderdaanen beneemen, zonder aan het Opperweezen aanbidders te geeven, over eenige begrippen, welke men te vergeefs getragt heeft voor leerftellingen te doen aanneemen, over onze altoos geweldige en veeltijds doodlijke Godgeleerde verfchillen. Zo hij al eens hier en daar belangrijker floffen, en welke het Christendom meer . van nabij fchijnen te treffen, aanroert, dan zijn zijne aanmerkingen, wanneer men dezelve het recht doet, van die op haaren waaren prijs ftellen , in den grond zeer voordeelig voor de openbaaring; om dat hij zig dan bepaalt, om aan te toonen, hoe weinig doorzigt de menschlijke rede in die zaaken zoude hebben, wanneer zij aan haar eigen zelve wierd overgelaaten. — Eindelijk had een vreemd boekverkooper in dit werk, onder alle de echte brieven van den Heer de Montesquieu, ook eenige valfche, van eene andere hand, vermengd , en dus had men ten minften, eer men den Heer de Montesquieu veroordeelde , eerst het waare van het valfche behooren te fchiften. Dan , zonder op deeze aanmerkingen eenigen agt te flaan , verhieven en vereenigden zig aan den eenen kant de haat, onder den fchijn van ijver, en aan de andere zijde de ijver zonder verftand en oordeel , tegen zijne Per~ fiaanfche brieven. — De aanbrievers , een gevaarlijk en veragtelijk foort van menfchen, welke men zomtijds in de verftandigfte regeeringsvorm ongelukkiglijk gehoor verleent, ontrusten, dooreen ontrouw uittrekfel, de vroomheid van den Franfchen Staatsdienaar. Toen de Heer de Montesquieu zig op D d 4 raad  4ia LOFREEDEN raad van zijne vrienden, en de algemeene ftem van het volk, aanbood, om de plaats in de Franfche Aca* demie, welke door den dood van den Heere de Sacy opengevallen was,- te verkrijgen , fchreef de ftaatsdienaar aan deeze vergadering, dat de koning nimmer zijne goedkeuring zou geeven aan de verkiezing van den Schrijver der Perjiaanfche brieven : — dat hij zelve wel nimmer dit boek had geleezen, maar dat lieden van bekwaamheid , in welke hij vertrouwen Helde, hem het vergif en gevaar van dat boek hadden leeren kennen. — De Heer de Montesquieu gevoelde ten vollen , welk eenen flag eene dergelijke hefchuldiging aan zijnen perfoon, aan zijne familie, en aan de rust van zijn leven zou kunnen toebrengen. Hij ftelde juist geenen hoogen prijs op letterkundige eerbewijzingen , hij liep dezelve niet gretiglijk na, dog hij ftelde zig ook aan den anderen kant niet zo aan, als of hij dezelve veragtte , wanneer zij hem van zeiven aangeboden wierden. — In een woord,hij befchouwde het gemis van dezelve juist niet als een ongeluk ; maar voor altijd van dezelve uitgeflooten te worden, en vooral wanneer hij de redenen van die uitfluiting inzag , kwam hem vóór eene verongelijking te weezen. Hij nam het befluit, om den ftaatsdienaar te gaan bezoeken,,en verklaarde hem rondelijk, dat hij bijzondere redenen had , waarom hij niet opentlijk als Schrijver van de Perp.aanfc!:e brieven had willen ten voorfchijn komen , dan dat hij egter nog meer vervreemd was van het denkbeeld , om een werk te ontveinzen, over hetwelke hij meende geene redenen te  OP DE MONTESQUIEU. 4i3 te hebben van zig te moeten fchaamen. — Dat hij dus verzogt gevonnist te worden op een onderzoek, door dat werk te leezen, en niet op een bloot aanbrengen. De ftaatsdienaar befloot eindelijk tot dat geene, waar mede hij had behooren te beginnen, hij las het boek, kreeg hoogagting voor den Schrijver, en leerde hier uit voorzigtiger te worden in het verkenen van zijn vertrouwen. — De Franfclie Academie wierd dus niet verftooken van een van haare grootfte cieraaden , en Frankrijk had het geluk van eenen onderdaan te behouden, welken het bijgeloof en de lasterzugt op het punt hadden gedaan van haar voor altijd te doen verliezen: want de Heer de Montesquieu had aan de regeering verklaard, dat hij, wanneer men hem deeze foort van bedreigden hoon deed ondergaan , zijne rust, zijne veiligheid , en mooglijk zelfs die belooningen, op welke hij in zijn Vaderland had mogen hoopen, bij de eerfte vreemde natie , welke hem de hand zou toereiken , zou gaan zoeken. De natie zou zeeker een zo zwaar verlies betreurd hebben, en egter zou alle de fchande van hetzelve op haar ter neder gekomen zijn. [ Wijlen den Maarfchalk d'Estrées, te dier tijd Beftuurder van de Franfclie Academie , gedroeg zig in deeze omftandigheden als een deugdzaam hoveling, en als een man van eene zeer verheven ziel. Hij maakte zig niet ongerust, nog dat men hem befchuldigen zoude, dat hij zijn gezag misbruikte , nog, dat hij hetzelve in de waagfchaal zoude ftellen. Hij hield zijnen vriend de hand boven het hoofd , en rechtDd 5 vaar-  fT4. LOFREEDEN vaardigde deezen Socrates. Deeze trek van moed, van zo veele waardij voor de waare geleerdheid,zo overwaardig om overal navolgers te vinden, en zo luisterrijk voor de nagedagtenis van wijlen den maarfchalk d'Estrées, moest men in de op hem uitgefprooken lofreeden waarlijk niet vergeeten hebben. De Heer de Montesquieu wierd tot lid van die Academie aangenomen den 24 Januarij 1728. Zijne aanfpraak aan dezelve is eene van de fchoonfte, welke immer bij eene zodanige gelegenheid uitgefprooken is: de verdienden van dezelve is des te grooter, om dat tot hier toe de nieuw-aankomende leeden in dezelve door de gebruiklijke formulieren van lofreedenen, aan welke zij, als door eene foort van onveranderlijke wet verbonden waren, verhinderd zijnde, nog nimmer buiten deezen cirkel hadden durven gaan, om andere onderwerpen te behandelen, en bet hun zelfs nooit in de gedagten gekomen was, om in die gedwongen aanfpraaken andere onderwerpen te vlechten. In deezen gedwongen ftaat had hij zelfs het geluk van wel te flaagen: onder verfcheide trekken , waar mede zijne aanfpraak (0) pronkt , kan men alleen aan het fchilderij , 't welk hij daar van den kardinaal de Richelieu ophangt, den diepdenkenden Schrijver herkennen. Hij was het, die aan Vrankrijk het geheim van haare kragten , die aan Spanjen het geheim van haar onvermogen had leeren kennen, die Duitschland van haare oude boeijen had be- (0) Men zal die aanfpraak hier ageer mededeelen.  OP DE MONTESQUIEU. 4i5 bevrijd, dog weder nieuwe ketenen voor haar ge/meed had. — Men moet in den Heere de Montesquieu bewonderen, met hoe weinig moeite hij de moeielijkheid van zijn onderwerp heeft wee ten te boven te komen — en men moet het die geene, die niet even voorfpoedig geweest zijn, vergeeven. Dit nieuwe lid van de Academie was des te meer deezen titel waardig, om dat hij zig, weinig tijd te vooren, van allen arbeid ontdaan had, om zig geheel en al aan zijne liefhebberij en fmaak over te geeven. Van hoe veel belang ook het ampt was , 't welk hij waargenomen had, met hoe veel kundigheid en doorzigt , met hoe veel oprechtheid en eerlijkheid hij hetzelve ook bediend had, gevoelde hij egter, dat 'er onderwerpen waren, waardiger , dat hij zijne vermogens aan dezelve te koste lag. Dat een burger aan zijne natie, ja aan de geheele menschlijkheid verfchuldigd is al dat goede te doen, 't welk in zijn vermogen is, hij begreep, dat hij door zijne gefchriften aan zijn Vaderland, aan de weereld veel meer nut konde toebrengen , dan door in het duistere eenige bijzondere verfchillen te beflisfen. Alle deeze overweegingen bepaalden hem om zijn ampt te verkoopen. Mij hield dus op een overheids- perzoon te zijn, met oogmerk om voortaan alleen een geleerd man te weezen. Maar wilde hij zig met zijn gefchriften aan onderfcheidene natiën nuttig maaken, dan moest hij dezelve ook kennen. — En met dit oogmerk befloot hij om te gaan reizen. Zijn oogmerkwas, om overal het  4l6 LOFREEDEN het natuur- en- zedenkundige te onderzoeken. De wetten en het fiaatsgeftel van ieder land van nabij en grondig te leeren kennen. — De geleerden, de fchrijvers , de voornaame kunstenaars overal te bezoeken, en vooral om die zeldzaame en zonderlinge menfchen op te zoeken , met welker kortftondigen omgang men menigmaalen verder komt, dan anders met jaaren vau onderzoek, en naarftigheid. De Heelde Montesquieu had dus even als Democritus kunnen zessen: ik heb niets onbeproefd gelaaten, om onderrigting te bekomen : ik heb mijn Vaderland verlaaten , en de geheele weereld doorkruist, om de waarheid des te beeter te leeren kennen: ik heb alle de beroemde lieden van mijnen tijd gezien. — Maar tusfehen onzen Franfchen Democritus, en dien van Abdera is dit voornaame onderfcheid, dat de eerfte zig op reis begaf met oogmerk om de menfchen wijzer te maaken, en delaatfte met oogmerk, om dezelve te befpotten. Hij vertrok eerst naar Weenen, hier bezogt hij menigmaalen den beroemden Prins Eugenius. Deeze held, welke zo doodlijk voor Vrankrijk is geweest, (aan het welke hij zo nuttig had kunnen zijn) leefde, i?a dat hij het krijgsgeluk van Lodtwyk den veertienden twijffelagtig gemaakt, en den hoogmoed der Ortomannifche Forte vernederd had, gedurende de vreede, zonder eenige pracht; hij beminde de geleerdheid , hij gaf zig aan dezelve over aan een hof, waar dezelve in geringe agting is, en hier door toonde hij aan zijne meesters een voorbeeld , hoe zij dezelve befchermen moesten. De Heer de Montesquieu meende  OP DE MONTESQUIEU. 41/ de in zijne gefprekken nog eenige overblijfzcls te ontdekken van verkleefdheid aan zijn oude Vaderland. De Prins Eagenius liet die verkleefdheid vooral zien, immers zo veel men zulks van eenen vijand kan verwagtcn, wanneer hij over de doodlijke gevolgen fprak, welke die inwendige verdeeldheid na zig moest fleepen, welke zedert zo langen tijd de rust van de kerk in Frankrijk vcrftoort. Deeze gefleepen ftaatsman voorzag reeds derzelver langduurigheid en gevolgen, en voorfpelde dezelve aan onzen wijsgeer. De Heer de Montesquieu vertrok van lï'eenen, om Hongarijen te bezien , een rijk , en vruchtbaar land , 't welk door eene trotfche en edelmoedige natie bewoond word, welke de geesfel is van haare dwingelanden , dog de fteun en het veilig bolwerk van haare Souverainen. Gelijk weinige menfchen.dit land wel kennen, zo heeft hij dit gedeelte van zijne reizen met naauwkeurigheid befchreeven. Uit Buitschland vertrok hij naar Italië; hij bezogt te Venetië den berugten Law, aan wien van alle zijne vorige grootheid niets anders was overgebleeven, dan eenige ontwerpen, ("welke ten allen gelukke gefchikt waren om in zijn hoofd te fmooren) en een edelgefteente , 't welk hij verpandde, om in de hazardfpee. len te kunnen deelen. Op eenen zekeren tijd viel het gefprek op het berugte fysthema, 't welk Lava uitgevonden had, en 't welk een tijdvak van zo veele onheilen en gelukken opgeleverd , en een, aanmerkelijk bederf in onze zeeden verwekt had. — Daar het Parlement van Parys, 't welk ten tijde van de minder-  4i5 LOFREEDEN derjaarigheid de onmidliike bewaarplaats is van dé wetten, aan deezen Sckotfchen Staatsdienaar bij deeze gelegenheid eenigen tegenfrand betoond had , vroeg hem de Heer de Montesquieu, waarom.hij tog niet be* proefd had, om deezen tegenftand door een middel, 't welk in Engeland bijna altijd onfeilbaar werkt,door het groote beweegrad der menfchelijke handelingen, met een woord — door het geld — te overwinnen? — Men vind daar, antwoordde hij , geene vernuften, welke zo heet, en zo edelmoedig zijn, dan bij mijne landgenooten , maar zij zijn ook veel minder om te koopen. Wij zullen hier, zonder eenig vooroordeel van nationaalen hoogmoed , bijvoegen, dat een lighaam , 't welk voor eenigen tijd vrij is , natuurlijk minder voor omkooping vatbaar is , dan een lighaam, 't welk altijd vrij is, om dat het eerstgenoemde zijne vrijheid verliest , wanneer het dezelve verkoopt, en het laatfte, in dat geval , om zo te fpreeken alleen zijne vrijheid te leen geeft, en die zelfs oeffent, wanneer het dezelve verpandt. Dus hangen de nationaale deugden en ondeugden van de omftandigheden cn de natuur der regeeringsvorm af. De Heer de Montesquieu bezogt ook nog geduurende zijn verblijf te Venetië zeer dikwils een ander niet minder berugt perfoon, namentlijk den Graaf de Bonneval. Dit mensch , 't welk door zijne lotgevallen, welke toen nog niet ten einde geloopen waren, zo algemeen bekend is geworden, agtte zig gelukkig van met iemand'om te gaan, dien hij voor eenen waardi* gen rechter in zijne gevallen aanmerkte, en deed hem dus  OP DE MONTESQUIEU. 4-9 dus met vermaak het verhaal van zijnen zonderlingen levensloop. Hij befchreef hem alle die veldflagen , welke hij had bijgewoond, hij gaf hem de aftekening van alle groote generaals en ftaatsdienaars, welke hij gekend had. — De Heer de Montesquieu herinnerde zig menigmaalen de gefprekken , welke hij met hem gehouden had, en verhaalde dikwijs trekken uit dezelve aan zijne vrienden. Van Venetië reisde hij naar Rome. In deeze oude hoofdftad van de weereld , welke hetzelve nog in zommigeu opzigte is , lag hij zig voornamentlijk toe, om dat geene te onderzoeken, 't welk haar boven andere fteeden onderfcheidt: hij bezag de werken van Raphael, van Titiaan, van Michel Angelo. Hij had zig wel niet bijzonder toegelegd op de kennis van de fchoone kunfren, maar de fterke uitdrukking, welke in deeze meesterftukken der kunst uitblinkt, treft onfeilbaar ieder man van fmaak. Gewoon in alles de natuur naar te fpeuren , herkende hij dezelve, wanneer zij nagebootst was., even gelijk een welgelijkende afbeelding een ieder treft, welke het oorfprongiijke gemeenzaam kent : weg met zodanige voortbrengfelen van kunst , welker geheele fchoonheid alleen voor kenners zigtbaar is. Nadat de Heer de Montesquieu geheel Italië doorgelopen had, kwam hij in Zwitserland , waar hij met naauwkeurigheid de uitgeftrekte landen befchouwde, welke door den Rhyn befpoeld worden. -— Thans bleef 'er niets meer in Duitschland voor hem te bezigtigen: want de groote Frederik regeerde toen nog niet. Hij  4ao LOFREEDEN Hij hield zig vervolgens eenigen tijd in de Rcptl* bliek der tferünigde Nederlanden op, dat eerwaardige gedenkftuk en bewijs, wat de naarftiglieid vermag, wanneer zij door de helde tot de vrijlieia üezieu word. Eindelijk ftak hij naar Engeland over, waar hij twee jaaren bleef. Waardig om de grootfte menfchen te zien, en met dezelve om te gaan, had hij zig over niets anders te beklaagen, dan dat hij deeze reis niet eer ondernomen had: want Locke en Newton waren niet meer! maar hij had zeer dikwils de eer van zijn hof te maaken aan de doorluchtige befchermfter van deeze groote mannen, de beroemde Engelfche koningin , welke de wijsgeerte op haaren throon beoelfende , en den Heer de Montesquieu op zijnen waaren prijs waardeerde. Hij was daar in geene mindere agting bij de natie, welke ten dien einde niet nodig had, om het voorbeeld van haare meesters te volgen. Hij maakte te Londen zeer naauwe verbintenisfen met lieden , welke in het denken door en door geoeffend waren , en zig door diepe nafpeuringen tot de grootfte zaaken voorbereidden. — Door hunne hulp lag hij zig toe op eene kennis van hunne regeeringsvorm, en hij bragt het zo ver, dat hij dezelve in den grond verftond. — Wij fpreeken hier volgens openbaare getni hunne kragten tegen dit werk moesten gaan vereenigen. — Hier van daan die ontelbaare menigte van ftukjens, welken van alle kanten tegen hetzelve in het licht kwamen, en welke wij'niet weder uit die vergetelheid zullen opnaaien, in welke zij reeds begraven leggen. Indien derzelver fchrijvers geene voorzigtige maatregelen genoomen hadden , om voor te komen, dat deeze ftukjens aan de nakomelingfchap konden bekend geraaken, dan zou deeze zeker wel moeten denken dat de Geest der Wetttn in het midden  436 LOF REEDEN den, van eene barbaarfche natie in de weereld geko* men was. . • Het kostte den Heer de Montesquieu geene moeite, om de domme beoordeelingen van deeze onkundige beoordeelaars te vcragten, welke, 't zij uit eene nijdige jaloersheid , die hun geheel niet voegt, 't zij om aan de kwaadaartigheid van het gemeen, 't welk den fchimp en veragting bemint, voedfel te verfchaffen, die geene hoonen, welke verre boven het bereik van hunne laage vlucht zijn, — en die, daar zij nog haatlijker zijn door het kwaad, 't welk zij gaarne zouden willen doen, dan geducht door het kwaad, 't welk zij kunnen doen, zelfs niet kunnen flaagen in eene manier van fchrijven, welke zo door de weinige bekwaamheid , die daar toe vereischt word, als door de laage oogmerken , welke dergelijk gefchrijf vergezeld, altijd veragtelijk blijft. Hij ftelde alle de fchriften van deeze foort op denzelfden prijs als die weeklijkfche nieuwstijdingen van Europa, welker loffpraaken zonder gezag , welker veragtingen zonder uitwerking zijn , welke ledigzittende leezers doorloopen, zonder aan dezelve geloof te liaan,'in welke zelfs fouveraine Vorften befchimpt en gehoond worden, zonder dat zij het weeten, of zonder dat zij zig verwaardigen, om hetzelve te wreeken. — Dan hij was niet even onverfchillig over de befchuldiging, als of hij in zijnen Geest der Wetten grondbeginfelen van ongodsdienstigheid gezaaid had. Wanneer hij zodanige verwijtingen onbeantwoord had gelaaten, dan verbeeldde hij zig, dat men gelooven zou, dat hij dezelve verdiend had, en het gewigt van dit onderwerp  OP DE MONTESQUIEU. 437 werp floot hem de oogen omtrent de geringheid van zijne partijen. — Deeze wanfchepfels , daar zij even zeer ontbloot waren van ijver, en egter even zeer zig beijverden, om eene vertooning van denzelven te maaken, daar zij even zeer bevreesd waren voor het licht, 't welk de geleerdheid verfpreidt, niet ten nadeelevan den Godsdienst, maar ten nadeele van hun eigen zeiven, hadden allerleie gedaanten aangenomen , om hem te benadeelen: de eene foort had door eene zo kinderagtige, als laaghartige list over dit onderwerp brieven aan zig zeiven gefchreeven, en beantwoord ; de andere had onder het momaangezigt van naamloosheid eerst den Schrijver gezogt ten toon te ftellen, dog beiden vielen vervolgens, ten zijnen opzichte, onderling op eikanderen aan, en fielden eikanderen ten toon. De Heer de Montesquieu, offchoon vol ijver zijnde om hun te befchaamen, vond het egter de moeite niet waardig, om zijnen tijd te verliezen , met hun allen agter eikanderen een voor een te beftrijden, maar hield zig te vreede met een onwraakbaar voorbeeld te ftellen aan dien geenen, welke zig door zijne buitenfpoorigheid het meeste bloot gefield had. Dit was de Schrijver van een naamloos tijdfchrift, welke zig inbeeldde een opvolger van Pascal te zijn, om dat hij zijne gevoelens aangenomen had: — een loffchrijver van werken , welke niemand leest, een verdeediger van wonderen , die de waereldlijke magt heeft doen verdwijnen , zodra zij zulks goed dagt: die het weinige belang, dat geleerde lieden in IV. DEEL. Ff zij-  43B LOFREEDEN aljne dwaaze twisten neemen , met den titel van GodlööSheid en fehandvlek beflempelt, en welke zig, doof éene kunstgreep, die zijner ten vollen waardig is, dat gedeelte van de natie tot vijand gemaakt heeft, welke zijn belang vorderde , dat hij het meest had behooren te ontzien. De flagen, welke deeze geduchte worstelaar onzen Schrijver trachtte toe te brengen , waren overeenkomstig met het oogmerk, 't welk hem bezielde. Hij befchul.iigde den Heer de Montesquieu , dat hij een Spinofist , en een Deïst was, (twee met elkander rJribeftaanbaare befchuldigingen:) dat hij de leer van Pópe had aangenomen, (Van welke geen enkel woord in het geheele Werk te vinden was:) dat hij zig op Plutarchus beroepen had, welke geen Christen Schrijver was, dat hij geen woord van de erfzonde , nog van de verzoening gefprooken had. Eindelijk gaf hij voor, dat de Geest der Wetten een voortbrengzel was van de Bulle Unigenitus. Een denkbeeld, 't welk men ligtelijk vermoeden zal , dat wij hem uit befpotting aanwrijven. Allen, die den Heer de Montesquieu, het werk van Clemens den elfden , en het ftuk van deezen Beoordeelaar kennen , kunnen uit deeze befchuldiging over de waardij van alle de overige oordeelen. Het ongeluk , 't welk deezen Beoordeelaar trof, was zeer gefchikt om hem den moed te beneemen. Hij wilde aan deezen wijzen man alle agting beneemen, en viel hem van die zijde aan, welke voor ieder burger de gevoeligfte is; dan het gevolg was, dat liij hem  OP DE MONTESQUIEU. 439 hem als een geleerd man eenen nieuwen roem bezorgde. De Verdeediging van den Geest der Wetten kwam ten voorfchijn. — Dit werk verdient, om deszelfs gematigdheid, om deszelfs waarheid, om de fijnheid van de befpotting, welke in hetzelve doordraaien, als een voorbeeld ter navolging in deeze foort van gefchriften gebruikt te worden. De Heer de Montesquieu was door zijnen aanvaller met geweldige verwijtingen overlaaden geworden. — Dij kon hem zonder moeite in een haatlijk licht gefteld hebben ; dog hij deed beter , hij maakte hem befpotlijk. Indien wij aan deezen aanvaller iets verfchuldigd zijn voor een goed, 't welk hij tegen zijnen wil gedaan heeft, dan zijn wij hem eene eeuwige dankbaarheid verfchuldigd , dat hij ons dit meesterftuk bezorgd heeft. Maar hetgeene nog zeer veel tot de verdienden van dit weergaélooze duk toebrengt, is, dat de Schrijver zig zeiven, zonder 'er om te denken, afgefchilderd heeft. Die geene, welke hem gekend hebben , verbeelden zig, dat zij hem onder het leezen hooren fpreeken , en de nakomelingfchap zal, wanneer zij zijne verdediging leest, zig ligtelijk verzeekerd houden , dat zijn omgang niet minder is geweest , dan zijne gefchriften: — een roem, welke weinig groote mannen hebben nagelaatea. Eene andere omdandigheid verzekerde hem ten volle van zijne meerderheid in dit verfchil. De Beoordeelaar , welke, om een bewijs te geeven van zijne verkleefdheid aan den Godsdienst, de bedienaars van Ff 2 dien  440 LOFREEDEN dien Godsdienst openlijk ten toon ftelt , befchuldigde op eenen hoogen toon de Franfche Geestelijkheid, en vooral die tot de Godgeleerdheid behoorde, van onverlchilligheid in de zaak van God ; om reden, dat zij een dergelijk gevaarlijk werk niet op eene algemeen bekende en onlochenbaare wijze openlijk verboden. De Faculteit had zeeker het recht, om het verwijt van eenen Schrijver, die in algemeene verachting was, in den wind te flaan; maar het verwijt betrof den Godsdienst. Eene prijslijke naauwgezetheid deed haar de partij kiezen, van een onderzoek ■van den Geest der Wetten te onderneemen. — Dan, hoe zeer hetzelve onderzoek reeds verfcheiden jaaren geduurd heeft, zo is egter op hetzelve tot nog toe geene uitfpraak gedaan. — En zo 'er dus al eens eenige. geringe onagtzaamheden in hetzelve door den Heer de Montesquieu mogten begaan zijn , welke in eenen zo magtig uitgeftrekten loopbaan bijna onvermijdelijk zijn,dan zou de langduurige en angstvallige aandagt, welke dezelven van het verlichtfte lighaam van onze kerk toonen te vereifchen, genoegzaame bewijzen opkeveren, hoe veele verfehooning dezelve verdienen.— Maar dit lighaam, 't welk in alles zo voorzigtig is , zal ineen zo gewigtig ftuk niets bij overhaasting doen. Het kent de grenzen van de reden, en van het geloof. Het weet, dat een werk van een geleerd man niet op dezelfde wijze moet onderzogt worden , als dat van eenen Godgeleerden, dat flegte gevolgen , tot welke een voorftel door haatlijke uitleggingen aanleiding kan geeven , het voorftel op zig zeiven niet verwerpelijk kunnen maaken. — Dat wij daarenboven in eene on- ge-  OP DE MONTESQUIEU. 44 ï gelukkige eeuw leeven, in welke de belangen van den Godsdienst moeten ontzien worden,'en dat men denzelven bij eenvoudige zielen ligtelijk benadeelen kan, wanneer men op eene ongepaste wijze over vernuften van den eerften rang eenen blaam van öhgelovig!m& verfpreidt. — Dat eindelijk de Heer de Montesquieu, niettegenftaande deeze onrechtvaardige befchuldiging, altoos geacht, geëerd , bemind is geweest door al wat immer groot en eerwaardig in de kerk was. Zju het wel mooglijk geweest zijn,'dat hij de agüng en eerbied, die hem van alle braave menfchen bewezen wierd, zoude hebben kunnen behouden , indien zy hem voor eenen gevaarlijken Schrijver hadden aangezien ? Terwijl deeze aardwurmen in zijn eigen Vaderland tegen hem woelden , richtte men in Engeland een gedenkteken voor zijne nagedagtenis op. In het jaar 1752 kwam de Heer Dasjier, welke beroemd is door de gedenkpenningen , die hij ter eere van zeer veele voornaame mannen gellagen heeft, van Londen naar Parys, om eenen gedenkpenning ter eere van onzen de Montesquieu te vervaardigen. De Heer de la Tour die kunstenaar, welke door zijne bekwaamheid zo beroemd, en door zijne belangeloosheid en verheevenheid van ziel zo aatenswaardig is , had reeds langen tijd vuurig verlangd, om.aan zijn penceel eenen nieuwen luister bij te zetten , door de afbeelding van den Schrijver van den Geest der Wetten voor de nakomelingfchap te bewaaren. — Hij begeerde niets anders, dan het genoegen van hetzelve te fchilderen , en hij F ï' 3 ver-  44 a. LOFREEDEN verdiende, even atejlpelles, dat hij die eergenoot; maar de Heer de Montesquieu , welke even gierig op zijnen tijd was , als de Heer de la Tour rijklijk , weigerde op eene ftandvastige en beleefde wijze zijne dringende aanzoeken. — De Heer Dasjier ondervond in het begin even dezelfde zwarigheden , dog eindelijk vroeg hij aan onzen de Montesquieu: „ gelooft gij „ dan niet, dat 'er even zo veel hoogmoed in kan „ gelegen zijn , dat gij mijn voorftel weigert, dan dat „ gij het aanneemt?" Door deezen boert ontwapend, liet hij den Heer Dasfier al doen, wat hij wilde. De Schrijver van den Geest der Wetten verkreeg eindelijk het vreedzaam genot van zijnen verworven roem. Toen hij in de maand van Februarij in eene Ziekte verviel. Zijne gezondheid , welke natuurlijk niet fterk was, begon zedert eenen geruimen tijd te verzwakken, door een langzaam, dog bijna onfeilbaar werkend gevolg van zijne diepe gepeinzen en oeffepingen , door de fmerten , welke men hem wegens zijn werk had zoeken aan te doen, en eindelijk door de gedwongen leevenswijze , welke men hem noodzaakte om te Parys te leiden, en welke hij zelve begreep , dat doodlijk voor hem was. — Maar de fterke drift , waar mede men zijnen omgang zogt, was te hevig, dan dat zij niet nu en dan tot onbescheidenheid moest overflaan. Men wilde, zonder het te bemerken, ten zijnen eigen kosten, zijn gezelfchap genieten. Naauwlijks was het nieuws , van het gevaar, waar in hij zig bevond, bekend, of het wierd een onderwerp van alle gefprekken, en van al» gemeene ongerustheid. — Zijn huis was te klein voor de  OP DE MONTESQUIEU. 443 de perzoonen van allerleien ftaat en rang, welke naar zijne omftandigheden kwamen verneemen , de eene uit een waaragtig belang, 't welk zij daar in ftefien, en de andere, om zig den fchijn te geeven van daar in belang te ftellen , of om de menigte te volgen. Zijne Majelteit zelve, overtuigd van het verlies, 't welk zijn Rijk door den dood van deezen grooten man zoude lijden, vroeg dikwijls naar tijding van hem : — een bewijs van goedertierenheid en rechtvaerdigheid , 't welk deezen Monarch geene mindere eer aandoet, dan zijnen onderdaan ! Het einde van den Heer de Montesquieu was zijn roemvolle leven waardig. Met ondraaglijke pijnen worftelende, ver af van eene familie, aan welke hij dierbaar was, en welke den troost niet heeft mogen hebben , van zijne oogen te fluiten, omringt van eenige vrienden,en van een veel grooter getal van aanfchouwers, behield hij tot zijne laatfte oogenblikken den vreede en kalmte van zijn gemoed. Eindelijk, na op eene befcheiden wijze aan alle zijne plichten voldaan te hebben, ftierf hij in een vol vertrouwen op het Opperwezen, voor 't welke hij nu ging verfchijnen, met de gerustheid van een eerlijk tean, die zijne groote vermogens nimmer anders had befteed, dan ten behoeve van de deugd en de mensehlijkheid. Vrankrijk en Europa verlooren deezen grooten man op den tienden Februari 1755- in den ouderdom van volle zes-en-zestig jaaren. Alle de nieuwstijdingen kondigden deeze gebeurtenis als een zwaar verlies aan. Men kan op den Heer de Montesquieu toepasfen , 't geen weleer van eenen Ff 4 be-  444 LOFREE DEN beroemden Romein gezegd wierd , dat niemand zig op de tijding van zijnen dood verheugde , dat niemand zelfs hem vergeeten konde , toen hij niet meer iS 1 11-, , (,,.,,„„ ... ! „„,,."; De Heer de Montesquieu over Zwitzerland te rug keerende, volgde den loop van denRhijn, en ftak, na zig eenigen tijd in Holland opgehouden te hebben, naar Engeland over. Dit-was de eigenlijke grenspaal van zijne reizen: hier was de plaats , waar hij (V) Hij was altijd de vriend van den Kardinaal de Polignac, en hij deed aan zijne bekwaamheden r, door de volgende alleruitgezogtst fijne beoordeeling, welke hem niet kon kwetzen, om dat de agting 'er zo fterk de bovencouleur in heeft, eer aan. Zie hier wat hij aan mij fchreef: „ De Anti • Lucretius van den kardinaal de Polignac is in „ het licht gekomen,en heefc eenen grooten opgang ge„ maakt. Dit is eén kind , 't welk zeer veel gelijkenis „ op zijnen vader heeft. Hij befchrijft aangenaam, en mét bevalligheid. Maar hij befchrijft alles, en ver„ maakt zig met alles. Ik zou wel gewild hebben, dat ,, men 'er omtrent tweeduizend verfen had uit gelaaten, „ maar deeze tweeduizend verfen hadden , even gelijk „ de anderen, den dienst van * * * tot hun onderwerp. En „ men heeft daar toe lieden in het werk gefield , welke het latijn van de Mnteaden verftonden , dog de „ Mnteaden zelve niet. N. verdient mijne verwondering, „ hij heeft mij den geheelen Anti- Lucretius uitgelegd, „ en ik bevinde mij 'er wel bij. Wat u aangaat, ik vinde „ u nog vetwonderenswaardiger. — Gij zegt mij dat ik u beminnen zal , en gij weet, dat ik niet anders doen kan."  464 LOFREEDEN hij zö veele groote geesten moest vinden, aan welker hoofd wij die koningin moeten plaatzen, welke den gemeenzaamen omgang met Newton en met Locke zo waardig was , en welke geen minder genoegen fchepte in den omgang met de Montesquieu. Dit was de plaats , waar onze de Montesquieu , ter wijl hij bezig was om de fpringveeren van die regeeringsvorm te doorgronden , welke te gelijker tijd zo veele voordeelen met elkander vereenigd, die oppervlakkig niet fchijnen overeentebrengen te zijn, alle die bouwftoffen vond, voor die groote werken, welke nog in zijnen geest beflooten waren. Zodra hij in Frankrijk weder gekeerd was, nam hij de wijk naar het kasteel van la Brede , om de vruchten van zijne reizen , maar nog veel meer om de rijkdommen van zijn eigen vernuft te genieten. Daar zag hij geduurende twee jaaren niets dan boeken en boomen ; daar meer geheel aan zig zeiven toebehoorende, en gevolglijk ook meer vatbaar voor alles, fchreef hij zijne aanmerkingen over de grootheid 'en den ondergang der Romeinen, welke in het jaar 1733. m net ucnt kwamen — hij had toen een oogmerk, om daar in een boek te voegen over de regeeringsvoïm van Engeland, 't welk reeds afgefchreeven was; dan zommige bedenkingen deeden hem weder van datvoorneemen afzien,en dit boek, 't welk in al> len opzigte uitmuntend is, heeft eene voor hetzelve beeter gefchikte'plaats gevonden in den Geest der Wetten. De opgang, welke zijn werk over de Romeinen maakte, kon niet nalaaten, om een man, wiens gees* met  OP DE MONTESQUIEU. 465 met zo veele groote zaaken vervuld was, aan te moedigen. — De Heer de Montesquieu zag voor zig maar een werk, 't welk hij moest fchrijven — dan hoe opgehelderd ook zijne kennis, hoe doordringend ook zijne inzigten waren, evenwel fcheenen zij hem toe zig in de grootheid van dit ontwerp te verliezen; en hij twijffelde aan zijne bekwaamheid, om hetzelve ten uitvoer te brengen. — Zijne vrienden , welke beeter konden oordeelen over zijne bekwaamheden dan hij zelve, haalden bem 'er toe over — hij bewerkte zijnen Geest der Wetten, en in't jaar 1748. kwam dezelve ten voorfchijn. — Ik heb tot hier toe uitgefteld, om van de werken van den Heer de Montesquieu te gewaagen, om dat zijne voorgaande werken , om zo te fpreeken , alleen een voorwerk van dit groote ftuk zijn. Deeze waren zo veel als de trappen tot dien heerlijken tempel, welken hij voor het welzijn van het menschlijk gellagt bouwde. Welk een geluk, dat een man, die zo gefchikt was, om over alles licht te verbreiden , zig enkel en alleen heeft toegelegd op die wetenfchap , welke de nuttigde is van allen! Wij maaken geene zwarigheid, om hier het allereerfte werk van den Heer de Montesquieu aan te merken, als behoorende tot deeze groote wetenfchap, hoe zeer ook veele menfchen hetzelve aanftonds aangezien hebben , en mooglijk nog aanzien , als een werk van zuiveren fmaak. — Buiten twijffel is dat werk met zeer veel fmaak gefchreeven , maar deeze is het niet, waar naar men deszelfs waardij moet beoor-  46S LOFREEDEN beoordeelen, deeze is ook het oogmerk niet, 't welk zig de Schrijver met de uitgaave van hetzelve voorftelde. — Zijn oogmerk was, om den mensch uit twee tegen elkander overftaande oogpunten af te fchüderen — een Perfiaan zig te Parys hevindende „ ftaat verbaasd over de ondeugden en befpotlijkheden van dat land, vert®ont dezelve in hunne natutulijke gedaante aan zijne vrienden in Perjie, vergelijkt dezelve met dat geene, 't welk hem voorkomt het allerredelijkfte te zijn in de zeden van zijn Vaderland, en de leezer vind 'er niets anders dan onderfcheidene ondeugden en befpotlijkheden. Hoe zeer dit werk in het algemeen over de zeden loopt , zo fchijnt egter de Schrijver zig in hetzelve breeder over de liefde uitgelaaten te hebben, dan het beftek van zijn boek fcheen te vorderen: ontwikkelt die Perfiaan niet met al te veel fijnheid het Europeaanfche gevoel van de liefde ? Schildert hij de Jfiatifche liefdein haare vermaaken, in haare hevigheden, ja zelfs in haare verkwijning niet met wat al te vuurige trekken af? Menfchen van gevoel zullen misfchien in deeze al te levendige Schilderijen vermaak fcheppen, — een ftuursch leezer kan dezelve nog wel in een eerfte werk van eenen fcbrijver over het hoofd zien — en mooglijk zal een wijsgeerig leezer oordeelen, dat de hevigfte hartstogt van allen , die hartstogt, welke bijna op alle de daaden van de menfchen invloed heeft, nimmer eene al te groote plaats kan beflaan, in een werk, waar van de mensch het onderwerp is. Niet-  OP DE MONTESQUIEU. 467 Niettegenftaande de voorkeur , welke de lieer dt Montesquieu aan deeze kennis van de zeden boven alle andere wetenfchappen gaf, vind men egter in zijn werk genoegzaame wijsgeerige aanmerkingen,. uit welke wij kunnen beflijiten, wat hij zoude hebben kunnen doen, indien hij zig in dien tak had willen geeven — met welk eene klaarheid , met welk eene naauwkeurigheid legt hij in eene van zijne brieven de groote grondbeginfelen van de hedendaagfche natuurkunde uit! Hoe doorkundig behandelt hij in eene andere de befchouwingen van de bovennatuurkunde ! Het is alleen aan de grootfte geesten eigen , om altijd de grondbeginfelen van alle dingen naauwkeurig door te zien — een geest, welke om zo te fpreeken niet alles te gelijk kan zien , is nimmer in ftaat, om tot die hoogte te geraaken; dan zelfs, wanneer dezelve in eenig deel eene groote menigte van kundigheden zal verkreegen hebben , ("daar tog nimmer alle die kundigheden tot denzelfden trap van klaarheid zullen gekomen zijn) zal hij zig tegen zijnen wil, in bijpaden, en omwegen begeeven, welke hij niet kent, en-dan zal hij zig op het onverwagtfte verdoold vinden. Die wijsgeeren, welke de allergelukkigfte famenftelfels hebben gemaakt, zijn daar toe nimmer anders gekomen, dan door met zeer veel moeite eene menigte van verfchijnfelen bijeen te verzamelen, en tegen eikanderen te vergelijken — een geest, welke door een foort van wijsgeerig gevoel groot genoeg is, fpringt over alle de laugwijlige behandelingen heen, vind zig als in een oogenblik binnen het bereik van de zwaarfte en gewigtigfte onderwerpen, en maakt zig van  4Ö8 LOFREEDEN van dezelve meester. — Wanneer een Newton, een l.eibnits aan hetzelfde getal van bladzijden , welke de Heer de Montesquieu gebruikt heeft , waren bepaald geweest, dan zouden zij niets meer gezegd, en zig nimmer beeter uitgedrukt hebben, dan hij. Hoe zeer verfchilt de Heer de Montesquieu hierin van die fchrijvers , welke, door eene befpotlijke drift, om over alles te willen fchrijven , hunnen geest met zodanige wetenfchappen, die hun te magtig waren , overlaaden, en hunne verbeeldingskragt, onder zodanige onderwerpen , welke voor hun te vreemd waren, bedorven , en ons werken hebben gegeeven, welke ons elk oogenblik gaapingen in hunne kundigheden doen bemerken, welke hun op ijderen ftap doen ftmikelen en vallen! Wat den ftijl der Perjiaan/che brieven aangaat; dezelve is levendig, zuiver,en in alle die trekken fchitterende, welke thans zoo veele menfchen aanzien als de voornaamfte verdienden van werken van vernuft, en welke, zo zij al derzelver voornaamfte verdienden niet uitmaakt, ten minften de voornaamfte oorzaak van derzelver opgang is. Nimmer zag men zo veel wijsheid met zo veele bekoorlijkheid, zo veel zin in zo weinig woorden op eikanderen gepakt. Hier vind men niet een fraai vernuft , 't welk na alle zijne kragten ingefpannen ta hebben, een oppervlakkig wijsgeer blijft; neen, hier ziet men eenen diepdenkenden wijsgeer, welke zig onder de gedaante van een zeer fraai vernuft vertoont. Na  OP DE MONTESQUIEU. 469 Na dat de Heer de Montesquieu de uitwerkingen Van de hartstogten, om zb te fpreeken, in de menfchen op zigzelven hadt befchouwd, ging hij dezelve in die groote bijëenzamelingen van menfchen , welke de volkeren uitmaaken . befchouwen , en Her to» koos hij de beroemdfte natie van de geheele waereld, de Romeinen, uit. Indien het zo veele moeite kost, om de uitwerkingen van de hartstogten in een enkel mensch te ontdekken , en naar te oogen , welk een arbeid is 'er dan wel aan vast, wanneer men wil bepaalen, wat uit den zamenloop van de tegen eikanderen invliegende hartstogten van een geheel volk moet voortkomen ! vooral, wanneer men, gelijk noodzaaklijk is, daar bij nog in aanmerking neemt den invloed van de daaden van andere volkeren, welke dat volk omringen! De geest, tot welke eene hoogte ook opgevoerd, is daar toe niet toereikende. — De rede* neerkragt heeft daar telkens de ondervinding noodig. Zij vordert eene volmaakte kennis van alle de daaden; zij eischt die werkzaame kundigheid, welke zo zelden met de fijnheid van vernuft gepaard gaat. Voor eenen fchrijver , welke zig aan de meest in het oog loopende gebeurtenisfen wil houden, of aan zodanige, welke het meest inloopen tegen andere gebeurtenisfen ; voor eenen fchrijver, welke zig de vrijheid wil aanmatigen , om uit die gebeurtenisfen zodanige uittekiezen, welke hem aanftaan, om dezelve naar zijn welgevallen bijëentevoegen, of van eikanderen te fcheiden; eindelijk voor eenen fchrijver, Welke de waardigheid , en de waarheid van de ge- IV. deel. Hh fcbie-  470 LOFREEDEN fchiedenis aan het nietswaardige voordeel van verwondering of vermaak aan zijne leezers te verfchaffen, wil opofferen; voor eenen zodanigen fchrijver is 'er geen zameuftel uittedenken, 't welk niet uitvoerbaar is : of om beeter te zeggen , zo een fchrijver heeft zig alleen een zamenftel uit te zoeken, en dan dat geene uit de gefchiedenisfen te neemen , waar mede hij hetzelve kan verfterken. — Dan de Heer de Montesquieu was oneindig ver af van deeze foort van Romans: eene agtervolgde en volkomen beoeffening van de gefchiedenisfen hadt hem tot zijne aanmerkingen opgeleid. Hij haalde alleen uit eene allernaauwkeurigfte nafpeuring van de gebeurtenisfen de alleronwraakbaarfte gevolgen. — Zijn werk, hoe opgevuld ook met allerdiepfte redeneeringen , is egter te gelijker tijd een zodanig kort begrip van de Rq. meinfche historie , 't welk ons alles kan vergoeden , wat ons van Tacitus ontbreekt, of 't welk in Tacitus niet te vinden is. — Wanneer wij eens den leeftijd van deeze twee groote mannen, en de onheilen, welke hunne werken zijn overgekomen, tegen eikanderen konden verwisfelen, dan weet ik niet, of Tacitus ons wel zo zou vergoed hebben dat geene, 't welk wij dan van de Montesquieu zouden misten. De Heer de Montesquieu fchilderde , in zijn eerfte werk, den mensch af, zo als hij zig in zijn huis, of op de reis bevind. — In het tweede vertoonde hij de menfchen in maatfchappijen vereenigd — hoe zig die maatfchappijen vormen , hoe zij aanwasfchen, hoe zij te gronde gaan. — Deeze twee werken Aagten  OP DE MONTESQUIÈÜ. 471 ten hem toe een derde werk, tot het allergewigtigfte werk, 't welk immer een wijsgeer kan onderneemen, tot zijne verhandeling over den Geest der Wetten. Men denke egter niet, dat ik mij verbeelden zoude, dat de Heer de Montesquieu zig bij het fchrijven van zijne Perfiaanfche brieven deeze opklimming van werken reeds zou hebben voorgefteld, maar de orde der dingen en het karakter van zijnen geest moesten hem daar toe brengen. — Een zodanig vernuft kan, wanneer het aan een onderwerp gehegt geraakt, zig nimmer met een enkel gedeelte van hetzelve ver* genoegen; de zamenhang,welke dat gedeelte met hef overige heeft, fleept eenen zodanigen geest zo lang met zig, tot dat het geheel uitgeput is; zo een geest fielt in zijne fiudien, zonder moeite, en zelfs zonder het te bemerken, dezelfde orde, welke de natuur in het onderwerp, 't welk die geest behandelt, gefield heeft* De mensch heeft, 't zij men hem op zigzelven, 't zij in de Maatfchappij befchouwt , geen ander oogmerk dan zijn geluk. Maar het gebruik , 't welk hij van dit algemeen grondbeginfel maakt , is in beide die ftaaten oneindig verfchillend van eikanderen. In den eerften ftaat, waar het geluk van den mensch zig geheel alleen tot hëmzelven bepaalt, overweegt hij ook alleen maar wat hem gelukkig of ongelukkig zou kunnen maaken; maar in den tweeden fiaat, waar het geluk van ieder mensch op zigzelven in zekere betrekking fiaat met het geluk van anderen, moet hij ook nooit anders dan in die betrekking datgeer.s Hh a doen.  472 LOFREEDEN doen , of vermijden , wat hem gelukkig of ongelukkig kan doen zijn. Wij zullen van geene zodanige wetten fpreeken, volgens welke een mensch zou moeten leeven, die zig geheel alleen op de waereld bevond — deeze zouden zeer eenvoudig zijn, en haare regelregte en eenigfte betrekking op hem hebben. Wij zullen ook niet fpreeken van zodanige wetten , welke ieder mensch dan zou moeten volgen , wanneer 'er in 't geheel geene Maatfchappij was. In dat geval zouden de wetten bijna niet verfchillen van die, aan welke een mensch, die geheel alleen leefde, zoude verbonden zijn. — Ieder zou dan de overige menfchen op geene andere wijze moeten aanmerken, dan als dieren, van welke hij weinig voordeel te wagten , en veel nadeel te vreezen had. — Het geheele onderfcheid van zijn gedrag zou in beide deeze gevallen alleen afhangen van de meerdere of mindere menigte van gevaaren aan welke' hij zou bloolgefteld zijn. Dan gelukkig hebben beide deeze gevallen geen plaats. Zodra 'er menfchen waren , zijn 'er Maatfchappijen geweest; de allermeest woeste volkeren, die wij kennen , zijn egter geene verflindende dieren. Allen hebben zij hunne wetten, en het onderfcheid tusfehen deeze wetten en die van andere volkeren beftaat alleen in de meerdere of mindere trap van wijsheid en doorzigt , welke hunne wetgeevers bezield hebben. Allen hebben zij erkend, dat ijder bijzonder lid een gedeelte van zijn geluk moet opofferen aan het al-  OP DE MONTESQUIEU. 473 algemeen geluk van die Maatfchappij, tot welke hij behoort. Maar dat gedeelte, 't welk hij afftaat, kan. grooter, of kleiner zijn , zo met betrekking tot het voordeel, 't welk hijzelve hier door geniet, als ten aanzien van datgeene , 't welk op de Maatfchappij ter nederkomt. Het zou van dien aart kunnen zijn, dat een bijzonder lid veel verloor, zonder dat het algemeen belang 'er veel bij won. Deeze verdeeling kan op duizenderleie wijzen gedaan worden: de ftokregel, dat men het kleinfte getal aan het grootfte moet opofferen, heeft haare regels en uitzonderingen: even gelijk het nadeel, 't welk ieder lid van eene Maatfchappij zou kunnen lijden, door aan het.hoofd, of de hoofden, meer voordeden toe te voegen , in ftaat kan zijn, om eene regeeringsvorm te bederven, even zo kan ook het nadeel , 't welk het geringfte getal, of zelfs een enkel mensch, zou moeten lijden, van dien aart zijn , dat men zelfs tot dien prijs de meerdere voordeelen van alle de overige leden niet zou behooren te koopen. Men kan het geluk en ongeluk op diezelfde wijze befchouwen, op welke men in de Geometrie de hoeveelheid berekent: men onderfcheidt «ezelve in ftellige en ontkennende ; en dan kan men zeggen, dat het wezenlijke geluk van eene Maatfchappij die hoeveelheid is, welke, na aftrek van alle de bijzondere ongelukken, overfchiet. Door deezen voordragt van dit grondbeginfel , 't welk wij aanzien als den grondflag van alle wetten, vinden wij ons verpligt, om te doen zien , dat wij van het gevoelen van den Heer de Montesquieu durHh 3 ven  LOFREEDEN ven verfchillen. De vrees hier voor zou ons het twijgen hebben moeten opleggen , indien het verfchil , 't welk tusfehen ons plaats heeft, verder ging dan enkele befchouwing , maar alles , wat uit zijn grondbeginfel volgt, vloeit ook uit het onze voort: pns geheel verfchil is alleen in de orde der denkbeelden, gelegen. ' ! Hij begint met een grondbeginfel , 't welk door zeer veele groote mannen tot een grondflag voor alle wetten , zo ftaatkundige , als burgerlijke gelegd is. Dit fielt men in eene zekere betrekking van billijkheid , welke wij misfehien beeter kunnen voelen, dan befchrijven. Zonder te onderzoeken , of deeze betrekking van billijkheid oorfpronglijk in onze zielen ingedrukt is, dan wel of dezelve , zo als beroemde wijsgeeren ge wilt hebben , door de opvoeding, en gewoonte van onder reeds vastgeftelde wetten te leeyen, daar in gekomen is , zo komt het mij voor, dat men dezelve nog in het eene , nog in het andere geval voor den grondflag der wetten neemen kan — Dit grondbeginfel is veel te duister , veel te vatbaar voor verfchillende uitleggingen, en zon & veel willekeurigheid aan de wetgeevers overlaaten — En zou zelfs dit grondbeginfel, indien men de betrekking van billijkheid zelfs al eens tot den hoogden trap van duidelijkheid kon brengen, nog wel ooit dien trap van vermogen hebben, om de menfchen te overreeden, welke dat grondbeginfel, 't welk wij ftellen, (het grondbeginfel van het hoogfte geluk) heeft? Zou dit grondbeginfel, al was het zelfs niet ouder dan alle de andere, evenwel niet altijd het meest vermogende  OP DE MONTESQUIEU. 475 de van allen zijn ? Zou het niet het wnare beweegrad van alle menschlijke daaden zijn ? Wij erkennen alle eene Voorzienigheid, en zo dra wij die toeftaan, dan moeten en de openbaaring, en de natuurlijke billijkheid, en het grondbeginfel van het hoogfte geluk ons alle tot dezelfde denkbeelden over de wetgeeving opleiden — en dan is het vrugteloos , dat men langer over de eerderheid van de beweegredenen twist. Dit grondbeginfel van het hoogfte geluk is zo algemeen, dat hetzelve niet alleen het lot van ieder bijzonder lid van eene en dezelfde Maatfchappij behoorde te regelen , maar zelfs , dat het bovendien de rigtfnoer van alle de Maatfchappijen , bij eikanderen genomen , behoorde te weezen, en dit noemt men het recht der volkeren. Het geheele menschlijk geflagt is niet anders dan eene groote Maatfchappij ; de ftaat van volmaaktheid van deeze Maatfchappij zou daarin beftaan, dat iedere bijzondere Maatfchappij een gedeelte van haar geluk aan het geluk van de algemeene Maatfchappij afftond. — Offchoon 'er nog nimmer een mensch geweest is , wiens verftand dien uitneemenden trap van uitgebreidheid bezat, wiens magt groot genoeg was, om deeze algemeene Maatfchappij, in welke de grootfte hoeveelheid van geluk zou genooten worden, te vormen, zo helt egter het menschlijk geflagt altijd daar heenen , en de oorlogen en verbonden zijn de middelen, van welke hetzelve zig bedient , om tot dat oogmerk te geraaken; en waarfchijnlijk zullen dit ook altijd de eenige middelen blijven. Op deeze wijze zal de naHh 4 tuur  #6 LOFREEDEN tuur zorge draagen voor het geluk van de geheelheid van het menschlijk geflagt, en een wetgeever brengt het al zeer ver, indien hij voor het geluk van dat klein gedeelte , 't welk aan hem is toebetrouwd, kan zorgen. Daarenboven is ieder volk , iedere natie , welke haare eigene regeeringsvorm, haare eigene wetten, haare eigene zeden heeft, natuurlijk geneigd , om dezelve boven allen andere den voorkeur te geeven. Het fchijnt dus, dat ieder wetgeever, om het grootfte geluk van het menschlijk geflagt te bereiken, niets anders in het oog moet houden, dan om zijn eigen land den meest gevestigden en duurzaamften ftaat te bezorgen , om hetzelve aan de eene zijde boven de vrees van ingèzwolgen te kunnen worden te verheffen , en aan de andere zijde tegen de verzoeking van zig te willen vergrooten te bevestigen, De belangrijkfte ftelling derhalven, aan welke zig pen wetgeever behoort te houden, is deeze: wanneer eene menigte van menfchen zig in eene Maatfchappij verzameld heeft, dan moet men aan dezelve de grootfie hoeveelheid van geluk bezorgen, welke mooglijk is. Op dit grondbeginfel moeten alle zamenftellen van de wetgeeving gebouwd zijn. God heeft de eerfte wetten aan de menfchen gegeeven: deeze wetten waren buiten twijfièl zodanig, dat zij de grootfte hoeveelheid van geluk door de geheele Maatfchappij móesten verfpreiden — en, niettegenftaande alle de veranderingen, welke in den ftaat  OP DE MONTESQUIEU. 477. ftaat van de waereld zijn voorgevallen , zo zijn diezelfde wetten nog tegenwoordig noodzaaklijk , om dat geluk te verkrijgen , en men vind dezelve in alle redelijke zamenftellen van wetten. Maar dat klein getal van wetten, welke gemaakt waren voor een zeer eenvoudig volk, 't welk nog maar even uit de handen van zijnen Maaker gekomen was , zou thans niet meer toereikende zijn, na dat de menfchen dien eerften ftaat van eenvoudigheid zo verre verlaaten hebben. De vermenigvuldigde ondeugden , de op verfchillende wijze aangelegde Maatfchappijen hebben het maaken van nieuwe wetten noodzaaklijk gemaakt, en bij iedere natie heeft men menfchen gevonden, welke boven anderen verheven genoeg van geest waren , om te onderneemen, om haar wetten voor te fchrijven: hoe zeer men dezelve , indien men die geene zelfs, welke door de beroemdfte wetgeevers gemaakt zijn, onderzoekt, menigmaalen zeer gebrekkig zal vinden. Alle de foorten van regeeringsvorm komen in de eerfte plaats op twee voornaamen terneder: de Monarchie , welke de éénhoofdige regeering is, en de Republikeinfche, welke de veelhoofdige is; maar ieder van deeze voornaame regeeringsvormen heeft zo veel onderfcheidene wijzigingen, dat men kan zeggen, dat 'er eigenlijk zo veele onderfcheidene regeeringsvormen zijn, als 'er volkeren zijn. Men vind alle mooglijke overgangen van het allervolftrektfte Despotismus af, tot de allervolmaaktfte Volksregeering toe. Ieder Staat egter zal altijd tweederleie foort van wetten hebHh 5 ben.  A73 LOFREEDEN ben. De eene foort heeft haar opzigt tot de regeeringsvorm zelve , als ondeelbaar aangemerkt, en is dat geene, 't welk men het ftaatkundige recht noemt: de andere foort betreft de burgers, verzekert hunnen ftaat, bepaalt hunne pligten, en maakt het burgerlijke recht uit. Wie zou in ftaat zijn, om , in deeze menigte, én oneindige verfcheidenheid van onderfcheidene regeeringsvormen, te onderneemen, om zodanige ftaatkundige wetten uit te vinden, welke met eikanderen de beste regeeringsvorm van alle zouden uitmaaken? En het zou misfchien even onuitvoerbaar zijn, om voor iedere Maatfchappij burgerwetten te maaken. De Heer de Montesquieu hadt te veel doorzigt, dan dat hij zig bekwaam zou geoordeeld hebben, om de een of andere van deeze onderwerpen ten vollen te kunnen voldoen — daar, waar de natuur van de zaak het toeliet, heeft hij grondbeginfelen medegedeeld. ' Elders heeft hij alleen maar aanmerkingen gemaakt , en zig alleen toegelegt om zo nabij aan het oogmerk, 't welk hij nimmer ten vollen kon bereiken, te koomen , ais hem mooglijk was. Onder alle de mooglijke verfcheidenheden, en wijzigingen, welke men tusfehen de verfchillende regeeringsvormèn vindt,, moet men'er drie voornaame onderfcheiden. —- De Democratie, in welke de magt op eene gelijke wijze tusfehen allen verdeeld is; de Monarchie, in welke alle de magt in handen van éénen is, maar.op eene gematigde , en door wetten bepaalde wijze; en bet Despotismus, in welke alle magt ook in handen van éénen is, maar zonder wetten,.zonder be-  OP DE MONTESQUIEU. 479 bepaaling. — Ieder van deeze regeeringsvormen boezemt aan de burgers eenen zekeren geest in, eene zekere foort van beweegmiddelen , welke aan haar eigen is, en welke men den fpringveer van den Staat kan noemen — in de Democratie is deeze fpringveer de deugd; in de Monarchie de eer, en in het Despotismus de vrees. Deeze drie beweegmiddelen zullen in alle de tusfchenbeide komende foorten van regeeringsvormen min of meer op eikanderen invloed hebben ; maar ieder beweegmiddel zal in dezelve meerder of minder kragtig zijn, naar maate dat die Staat min of meer tot één van die drie hoofd • inrigtingen, waar onder zij behoort , zal neigen. Hier uit trekt de Heer de Montesquieu alle de regels, welke op de natuur van iedere regeeringsvorm toepaslijk zijn. Hier vindt hij de oplosfingen van alles, wat ons in dezelve zou kunnen bevreemden. Hier zoekt hij de kennis van derzelver voordeden , gebreken en uitzigten. Deeze eene aanmerking verfpreidt meer licht, en is van veel meer nuttigheid , dan eene menigte van zwaare boekdeelen, welke wij over het ftaatkundige recht, en het burgerrecht hebben. Van de eerfte bladzijde van het werk van den Heere de Montesquieu af, tot de laatfte toe, ziet men in hetzelve het karakter van zijne ziel, zijne liefde tot het menschdom, het verlangen naar het geluk van hetzelve , het gevoel van de vrijheid van hetzelve. — De enkele fchilderij, welke hij van het jifiatifche despotismus geeft, van die ijslijke regeeringsvorm , in welke men niet dan eenen meester en fiaaven. kent, is misfchien het beste genees-, of het beste behoedmiddel tegen een zodanig  48o LOFREEDEN rrig kwaad. — Men ziet diezelfde wijsheid in zijne raadgeevingen, om dé Democratie te beveiligen tegen die losbandigheid, wa4r toe eene al te groote gelijkheid geneegen is over te flaan. — Men kan den Heer de Montesquieu aanmerken als eenen van die wijzen, welke wetten aan de volkeren gegeeven hebben ; en deeze vergelijking zal noch de Solons, noch de Lycurgusfen tot eenige fchande verftrekken. — Maar bovendien vertoont hij zig hier als een Overheid van 'deeze laatfte tijden, in welke de inëenpakking en opëenftapeling der wetten de oeffening van de rechtsgeleerdheid zo moeijelijk gemaakt heeft, dat men mooglijk ligter een geheel nieuw zamenftel van wetten zou kunnen maaken, dan de wetten, zodanig als dezelve tegenwoordig zijn, in orde te doen nakomen. Het zou eene fchoone onderneeming zijn, indien 'er alleen maar eene goede keus gemaakt wierd uit alle die onderfcheiden wetten , welke onderfcheiden tijden, onderfcheiden plaatfen , onderfcheiden vorderingen zu in het goede , als in het kwaade, hebben doen geböoren worden. De Franfche rechtsgeleerdheid , bij voorbeeld , is een mengfel van de oude Gallifche wetten , van de wetten der Franken, en van de wetten der Romeinen, Maar daar iedere provincie van dit groot Koningrijk in vroegere tijden aan onderfcheiden meesters heeft toebehoort , zo heeft ook ieder derzelve dat mengfel op eene onderfcheidene wijze gemaakt. En hier uit ontftaan weder duizendé verfcheidenheden in de rechtsgeleerdheid van ieder van die provinciën. Toen de koningen alle deeze provinciën onder hunne gehoorzaamheid vereenig-  OP DE MONTESQUIEU. 48i nigden, wilden zij dezelve niet berooven van eene rechtsgeleerdheid, aan welke zij gewoon waren, en welker bevvaaring zij als hun grootlte privilegie aanmerkten. Men zag toen noch niet duidelijk genoeg, dat men hun aan eene rechtsgeleerdheid had kunnen onderwerpen, welke beeter konde zijn, dan die geene , welke tot dien tijd toe bij hun had plaats gehad. Zonder dat wij thans alles in aanmerking behoeven te neemen, wat hier geheel nieuw zou kunnen worden gedaan, zo zou men evenwel eene keuze uit alle de wetten kunnen doen, waaruit het beste van alle wetboeken te zamen te ftellen zou zijn. Onze grootfte mannen hebben de zwaarigheden, welke deeze onderneeming zouden vergezellen, al te zeer gevoeld; zij' hebben zig te vreede gehouden met bijzondere geneesmiddelen voor de gebreken van iedere wet op zigzelven , wanneer zij die ontdekten , aan te wijzen. De tijd, en de natuurlijke loop der dingen hebben hier bijna hetzelfde gedaan, 't welk zij in alle kunften verrigt hebben. Dat geene, 't welk in deszelfs oorfprong gebrekkig, en zelfs woest was, is door de ondervinding tot volkomenheid gebragt. De wetten van eenig zamenftel van rechtsgeleerdheid , welke met de rechtsgeleerdheid van dat zamenftel , in 't welke men dezelven overnam , niet ftrookten , zijn daar mede naauwkeuriger overëengebragt. De wetten , welke gemaakt waren, om de wanorde voor te koomen en te ftraffen, zijn door de wanorde zelve verbeeterd. De  48*' LOFREEDEN De ingewikkeldheid van de wetten heeft nood* zaaldijk ook de- rechtspleging ingewikkeld moeten maaken. En deeze rechtspleging is in zommige landen van Europa van zo veel belang geworden, dat men kan zeggen, dat zij een gedeelte van de wetten uitmaakt. Men gevoelt rTïet dan al te veel de ongelegenheden, welke uit zo veele formaliteiten moeten voortfpruiten. De minfte van dezelve is de langwijligheid in de oeffëning van de jufiitie. Zij booren menigmaalen dien geenen in den grond, welke zijne zaaken in rechten wil vervolgen, en zij neemen altijd een gedeelte van de bekwaamheid van dm rechter weg. Buiten twijffel zou het te wenfchen zijn, dat men die formaliteiten kon verminderen, of eenvoudiger maaken; en dit is een van de eerfte denkbeelden, welke eenen wetgeever voor deii geest komen; maar wanneer men deeze formaliteiten van eene andere zijde befchouwt,dan ziet men, dat zij een bolwerk zijn ten voordeele van de burgerlijke vrijheid; en van die zijde bezien , zijn zij agtenswaardig. Indien men derhalven in dezelve eenige verandering wil maaken, dan moet men omtrent dezelve met die eigen omzigtigheid te werk gaan ,~ welke men in het veranderen der wetten zelve in het oog houdt. De Heer de Montesquieu hadt , onder het waarneemen van een Overheids - ampt in een groot Koningrijk, deeze uitwerking van de formaliteiten leeren kennen, en in vergelijking Van dit voordeel fchijnen hem de langwijligheden en verdere ongelegenheden, welke dezelve met zig brengen , geene aanmerking te verdienen. Wanneer het 'er op aankomt, om eenen burger zijn leven, zijn eer,  OP DE MONTESQUIEU. 4f?3 eer, of zijne goederen*te doen verliezen, dan heeft men minder gevaar te vreezen van de buitenfpoorigheid in overtollige voorzorgen, dan van het verwaarloozen van eene enkele noodzaaklijke voorzorg. Indien het al eens mooglijk was, om een volmaakt famenftel van wetten te maaken , welke zeldzaame Vermogens zouden zig dan bovendien nog moeten vereenigen in die geene , welke een zodanig werk zonden onderneemen — eene algemeene kennis van alle wetten , eene kennis van derzelver uitwerkingen, eene ondervinding van de wijze, op welke men dezelve naarkomt, op welke men dezelve ontduikt, op welke men dezelve overtreedt. En dit alles zou nog geheel nutteloos zijn, indien het niet alles te zamen liep in een mensch, die eenen uitmuntenden fchat van wijsgeerig vernuft bezat. Maar indien een dergelijk famenftel immer gemaakt wierd, dan zou het moeten gefchieden met dat gezag, om daar van de algemeene wet te maaken, om het voordeel van dit nieuwe famenftel van wetten te doen zien , of, in allen geval, om dezelve te doen gehoorzaamen — 'er zijn gelegenheden, in welke een Souverainzo klaar in het welzijn van zijn volk kan inzien, dat dezelve, na alvorens getragt te hebben om het volk te verlichten, eindelijk hetzelve moet doen gehoorzaamen. Gelijk het ontwerp van den Heer de Montesquieu alles in zig behelsde, wat voor het menschlijk geflagt nuttig kan zijn, zo heeft hij ook dat wezenlijk gedeelte niet vergeeten, 't welk»de koophandel , de geldmiddelen, en de bevolking betreft: eene weeten- fehap,  434 LOFREEDEN fchap, welke bij ons zo nieuw is, dat zij nog geenen naam heeft. Zij is bij onze nabuuren gebooren, en zij bleef daar, tot dat de Heer Melon dezelve over de zee deed trekken. Men moet deezen trek niet aan het gewigt van de vriendfchap, die mij kan verblinden, nog aan de nagedagtenis van eenen vriend, die in mijne armen geflorven is, toefchrijven, maar ik maak geene zwarigheid om zijne ftaatkundige proeven over den koophandel in denzelven rang met het allerbeste te plaatfen, 't welk over deeze ftof in den Geest der Wetten te vinden is. Deeze ftof, welke door de ouden verwaarloosd, of liever geheel overgeflagen is, is eene van die ftoffen, welke de meeste doordringendheid, en de meeste naauwkeurigheid vorderen. Zij is, buiten tegenfpraak, eene van de allernuttigfte. Haare voordellen en vraagftukken, welke veel ingewikkelder zijn, dan de moeijelijkfte van de Geometrie en Algebra , hebben den rijkdom, de magt en het geluk der natiën tot hun onderwerp — Dezelfde liefde voor het algemeen welzijn , welke den Heer de Montesquieu tot de onderneeming van zijn werk aanzettede, was ook de drijfveer voor het werk van den Heer Melon. Een even gelijk doorzigt verzekerde hem ook van denzelfden opgang te zullen maaken. — Deeze twee mannen hadden dezelfde foort van ftudie, dezelfde vermogens, denzelfden fpeelertden geest, leefden in dezelfde maatfchappijen , en waren niettegenftaande dat alles altijd vrienden. Indien het werk van den Heer de Montesquieu al eens niet dat famenftel over de wetgeeving is, 't welk de menfchen het gelukkigfte zou maaken, dan is  OP DE MONTESQUIEU. 485 is dit evenwel zeeker, dat het alle die bouwftoffen in zig behelst, uit welke dit famenftel moest opgerecht Worden. — Veele van dezelve zijn daar reeds werk* ftellig gemaakt , de andere zijn 'er in begreepen. Men Vind dezelve daar niet (even gelijk de kostbaars metaalen en edele gefteenten in de mijnen,) van elkander gefcheiden , en met doften van vreemden aart vermengd. Alles is bier zuiver, alles is goud, of diamant. Het eenige, 't welk men hier bij nog zou kunnen verlangen, zou eene wat naauwkeuriger orde zijn , welke van alle deeze deelen een geheel maakte, waar door fommige van deeze diamanten op derzelver eigenaartige plaats ftonden te blinken, en dus meet bleeken tot het werkte behooren; — maar dan zou dit werk ook het volmaakte famenftel over de wetgeeving zijn, 't welk niet gefchikt is, om door menfchen uitgevoerd te worden. Deeze doorëenmenging van de bouwftofFen Van dif? werk deed een man van zeer veel verftand zeggen 9 dat de Geest der Wetten eigenlijk een werk van Geest over de Wetten was. Ik wil niet beöordeelen of ile Heer de Montesquieu aan zijn werk dien titel gegeeven hebbe, welKe voor hetzelve het beste gefchikt was , maar dit weet ik , dat zijn werk altijd iat geene zal blijven, van 't welk men kan zeggen, dat hetzelve het beste behelst, wat over de wetten gefchreeven is. Men heeft een zodanig werk op de Academiën", tan hetwelke eene aanëenfchakeling van vooritdhn» IV. flËSL. li get»  486 LOFREEDEN gen eene zekere gedaante van diepzinnigheid en vaa goede orde heefc gegeeven, 't welk niet te min egter niet zo veel waardig is , als één hoofdbalk uit den Geest der Wetten; in hetwelke men zodanige ftoffen ter naauwernood in het wezenlijke aangeroerd vind, nadat men op eene langdradige en lastige wijze over dezelve gehandeld heeft, welke de Heer de Montesquieu, onder den fchijn van dezelve in 't voorbijgaan tefchetfen, geheel uitgeput heeft; en wat die voorgewende orde aangaat , welke deeze fchrijvers hebben gemeend in hunne werken te plaatfen, mea kan die verbeelding veilig daar aan toefchrijven, dat deeze fchrijvers niet zo wel konden zien , als hij, dat zij dingen bij eikanderen voegden, welke hij meende, dat van eikanderen moesten gefcheiden blijven. Wij willen niet ontveinzen, dat het ons voorkomt, dat de Heer de Montesquieu, om reden te geeven en de oorzaaken na te fpeuren van die verfcheidenheid, welke men in de zeden van onderfcheiden volkeren, in hunne wetten, in hunne regeeringsvormen, in hunnen Godsdienst zeiven, gewaar word, te veel toegegeeven hebbe aan het luchtsgeftel, aan den graad van warmte,aan de lucht,die men inademt,aan hetvoedfel, 't welk men gebruikt. En dat zommige van die redeneeringen, op welke hij zijne uitleggingen wil gronden, juist al die kragt niet hadden, welke hij üï dezelve onderftelt. Het geene hieromtrent zeeker is, is dit, dat dit natuurkundig grondbeginfel tot eene zekere hoogte toe doorgaat, en dat, zo al de Heer de Montesquieu deszelfs invloed buiten deszelfs waart grerv  OP DE MONTESQUIEU. 487 grenzen uitgebreid heeft, hij egter nooit zekere verwijtingen verdiend heeft, welke men hem heeft willen doen. — Eene valfche wijsbegeerte, welke heden» daags veel te gemeen geworden is, brengt de allerVerftandigfte wijsgeeren in gevaar. Zij wil hun tot haar lokken, door met haare begrippen nabij de hunne te komen, of zij wil hun gehaat maaken, door den Godsdienftigen ijver zodanig tegen hun op de wagt te doen ftaan , dat zij zig telkens verbeelden die valfche wijsbegeerte daar aan te treffen, waar zij niet te vinden is. De Heer de Montesquieu had zig weinig aan zijne wijsgeerige en letterkundige beoordeelaars bekreund — de reden had kragten genoeg, om hem te verdeedigen. Dan tegen de bovengemelde foort van beoordeeling kon hij zo zeeker op haar niet rekenen. Hij kende deszelfs kragt , wanneer zij in het valfche loopt. Maar hij vreesde voor haare uitwerkingen niet. Hij was een man, die zelfs het denkbeeld van verdagt te zijn, niet kon verdraagen. Hij wierd deswegens door ongerustheden gekweld , van welke ik getuigen ben geweest, en welke hij in mijnen boe. fem uitftortede. Hij wierd met niets minder ge» dreigd, dan met eene veroordeeling van zijn werk, en met eene verpligting om hetzelve of te herroepen, ©f ten minften te verzagten : beiden zaaken, welke ten uiterften onaangenaam zijn. Evenwel de Sorbonne liet hem, na dat hij zeer veele bedreigingen had ondergaan, na een langduurig onderzoek, en na rijn werk met meer oordeel overwogen te hebben, met rust. En zeeker hoe zou zij tog immer de waeI i 2 rel4  4S8 LOFREEDEN reld hebben kunnen overtuigen, dat een man, die z» veel voordeel aan de Maatfchappij had gedaan, deH Godsdienst zou hebben willen benadeelen? De menigte van fchriften, welke tegen den Geest der Wetten ten voorfchijn kwamen, zullen een eeuwigduurend verwijt voor de geleerdheid zijn. Hij wierd bijna altijd onrechtvaardig aangevallen , maar ook zomtijds onbefcheiden. Na dat men ten zijnan aanzien vergeeten had, wat men aan de reden verfchuldigd was, vergat men ook het ontzag, 't welk men voor deezen zo allereerwaardigften man behoorde te hebben. — De Heer de Montesquieu wierd door die bloedzuigers onder de geleerden verfcheurd, welke, daar zij zig zeiven door hunne eigene voortbrengfelen niet kunnen ftaande houden, van dat geene moeten beftaan, 't welk zij uit de voortbrengfeles van anderen fteelen. — Hij moest ook de verborgen trekken ondervinden van die foort van vyanden, welke, door een ander beweegmiddel, nog veel wreeder en gevaarlijker worden , van die foort , meene ik, welke de verdienften niet dan met nijdige oogen aanzien , en welke de meerderheid van den Heer de Montesquieu boven hun tot wanhoop bragt: het zonderling lot, het welk een zeeker tegenfchrift tegen den Geest der Wetten heeft ondergaan, verdient, dat wij 'er eenig gewag van maaken. De Schrijver had zig zeer veel moeite gegeeven, om een zwaar boekdeel tegen den Heer de Montesquieu tefchrijven, 't welk hij gereed ftond om in het ligt te geeven. Zijne vrienden raadden hem, dat hij den Geest der Wetten nog eens 2ou leezen, hij liet zig hier toe over- haa-  OP DE MONTESQUIEU. 4g# haaien, en toen wierd hij zodanig eensdeels door ~ vrees, en anderdeels door eerbied overmeesterd, dat hij van de uitgaave van zijn werk afzag. Eenige zeer bekwaame pennen ondernamen de verdeediging van den Heer de Montesquieu. Maar zelfs, al had hij deeze verdedigers niet gehad, hij had het recht , oni zijne vijanden te veragten. Evenwel hij verwaardigde hun met een antwoord. Want hoe zeer hij eene verdediging van den Geest der Wetten, welke ten voorfchijn kwam, niet openlijk voor zijn werk verklaarde , zo kan men dezelve evenwel aan niemand anders dan aan hem toefchrijven , omdat zij zijner waardig is (i). Even gemaklijk was hij te herkennen in een zaBienfpraak tusfehen Sylla en Eucrates , in zijnen Lyfimachus, en in zijnen tempel van Gnidus, een werk van eenen geheel anderen aart , maar 't welk zo vol van bekoorlijkheden is , dat men bijna zou befluiten, dat het op den altaar van de Godin gefchreeven was. Dit werk, daar het uit de pen van den Heer de Montesquieu gekomen is, levert een vol- ko- , v .... , • ; ■■' SftVJ .HBS / ';-4I> (Y) Hij verborg voor mij niet, dat hij de Schrijver van die verdediging was. Zie hier wat hij mij fchreef: Madame d'Aiguillon zond bij mij', om mijne verdee„ diging van den Geest der Wetten voor u te vraagen. „ Dan daar zij mij niet langer dan een vierde van een „ uur tijd gaf, zo heb ik u niet anden dan een gebruikt exemplaar kunnen zenden." ü 3  «$» LOFREEDEN komen bewijs op, dat de wijsheid dea wellust niet belet. i Het zou thans voor ons te laat zijn , indien wij eene verfchooning wdden vragen , dat wij ons zo breedvoerig over zijne werken hebben uitgelaaten. Mooglijk zelfs zou men begrijpen, dat wij geene verfchooning nodig hadden. Een zeeker uitmuntend fchrijver zegt, dat de levensbefchrijvingen van wijsgeeren niets anders behoorden te behelzen , dan de gefchiedenis van hunne werken. Ik wd hier van alleen uitzonderen de levensbefchrijvingen van die menfchen, welke ons even uitmuntende voorbeelden van deugd, als fchoone werken hebben nagelaaten. Zödra zijne koninglijke Majefteit van Pruisfen aan mij het beftuür van zijne Academie had toevertrouwd, meende ik, dat ik niets kon doen, 't welk beeter gefciiikt was, om den luister van de Academie te vergrooten, dan een voorflag, om den Heer de Montesquieu tot lid van dezelve aanteftellen. — De Academie gevoelde, wat zy door de verkrijging van zodanig een' man zou winnen; Jen de Heer de Montesquieu nam deeze blijk van onze agting met de levendigfte gevoeligheid aan. Wat mij aangaat, ik had boven het groote voordeel voor de Academie , ook nog het bijzonder oogmerk , om mij hier door van eenen aangenaamen plicht te kwijten. Ik was de eer, welke de Franfche Academie mij had aangedaan, van mij, tot eenen van haare leden aan te neemen„ aan hem verfchuldigd. Zonder de beguigeling , in welke zijne vriendfchap voor mij hem gebragt had, en  OP DE MONTESQUIEU. 491 en zonder die vervoering , welke hier door ook bij mijzelven was verwekt, zou ik nimmer aanzoek hebben durven doen, om lid van eene Academie te worden, tot welke de middelmatigheid , en zelfs de foort van mijne ftudien, mij geheel ongefchikt maakten. Welk een magtig onderfcheid had derhalven hier plaats! De Heer de Montesquieu had mij eene wezenlijke gunst doen verwerven , en datgeene, ?f welk ik voor hem kon verkrijgen, was in tegendeel niets anders dan eene rechtvaardigheid, welke men aan hem verfchuldigd was. Hij befchouwde ondertusfchen zijn lidmaatfchap van onze Academie als eene gunst, en zelfs als eene van de allerdierbaarfte gunsten, uit hoofde van zijne verwonderde opgetogenheid over den Monarch, die dezelve befchermt en bezielt. Zie hier op welk eene wijze hij hier over zijne gevoelens aan mij uitdrukt: •en brief van den Heer de Montesquieu , al was die zelfs op den gemeenzaam ften en agteloosten trant gefchreeven, is een ftuk, 't welk men altijd met genoegen overal zal aantreffen: „ Mijn Heer, zeer geliefde, en zeer beroemde me„ debroeder! gij zult eenen brief van mij ontfangen hebben, welken ik uit Parys heb gedagtekend. „ Ik heb eenen brief van* U ontfangen van Potsdam. „ Dan, dewijl gij denzelven naar Bordeaux gezonden „ hebt, zo is hij meer dan eene maand op reis ge„ weest, en hier door ben ik langen tijd van dat ,, wezenlijk genoegen verftooken geweest, 't welk li 4 n ik  49i LOFREEDEN ik altijd geniet, wanneer ik eenige blijken van uw „ aandenken aan mij ontfange. Ik kan mij nog niet „ troosten, dat ik zo ongelukkig ben geweest, van ,, u hier niet te vinden , mijn hart en mijn geest „ zoeken u hier dagelijks. Ik kan u niet uitdruk„ ken, met welke gevoelens van dankbaarheid , en „ (indien ik het durve zeggen,) met welk eene „ blijdfchap ik uit uwen brief de tijding leeze, dat ,, de Academie mij de eer heeft aangedaan, van „ mij tot eenen van haar leden aan te neemen, — „ Niets dan uwe vriendfchap voor mij heeft haar „, kunnen overtuigen, dat ik bevoegd was, om naar „ deeze plaats te dingen. Dit zal mij dus ijverig „ doen toeleggen om van meerdere waardij te worden , dan ik thans ben; en hier in zoud gij reeds lang mijnen ijver bemerkt hebben, indien ik s, niet had gevreesd, dat ik door dezelve te vertoonen, uwe vriendfchap zou geplaagd hebben, — Thans moet gij uw werk aan mij voltooijen, en mij ten dien einde onderrichten, wat ik bij deeze „ gelegenheid moet doen, aan wie, en op welk „ eene wijze ik moet fchrijven , en hoe ik mijne dankbetuiging moet inrigten. — Indien gij mij „ wilt geleiden , dan zal ik volmaakt wel geleid „ worden. Indien gij bij eenige gelegenheid mijne dankbaarheid op eene genoegzaame wijze aan den Koning kunt te kennen geeven , dan verzoek ik, „ dat gij dit gelieft te doen. Ik kan aan dien groo„ ten vorst niets anders opdragen , dan mijne verwondering ; en zelfs hier in heb ik bijna niets, w waar^dgor ik mij van anderen kan onderfcheiden. „ Het  OP DE MONTESQUIEU. 493 „ Het fmert mij zeer uit uwen brief te zien, dat gij u wegens het overlijden van mijn Heer uwen „ vader nog niet kunt troosten, ik ben zelve leven„ dig door dit verlies getroffen. Dit is al weder „ eene reden te minder voor onze hoop , om u „ weder te mogen zien. „ Wat mij aangaat, ik weet niet , of ik dit aan mijn natuurkundig, of aan mijn zedelijk wezen „ te danken heb , maar mijn ziel voegt zig naar al„ les. Ik was op mijn landgoed gelukkig, waar ik „ niets anders zag dan boomen. Ik ben weder ge„ lukkig in Parys , waar ik mij in het midden van „ die menigte van menfchen bevinde, die veel over„ eenkomst heeft met het zand aan het ftrand van „ de zee. Ik heb van de waereld niets anders te „ verzoeken, dan dat zij gelieve voorttegaan met op „ haaren as te draaijen. Evenwel ik zou met haar „ niet gaarne zodanige kleine cirkels befchrijven, als „ gij deed, toen gij u te Tornea bevond. — Vaar„ wel mijn geliefd en beroemd vriend. — Ik omhelze „ u duizendmaal. Parys den 35 November 1746. De Heer de Montesquieu was niet alleen een van. die mannen, welke door hunne bekwaamheden eene Academie eer aandoen. Zijne deugden , en de agting, welke hij door dezelve verworven had, maakte hem daar nog veel nuttiger: toen de Franfche Academie de plaats van den Heer Aartsbisfchop van Sens moest vervullen, vereenigden zig alle de ftemrnen ten voordeele van eenen man , welke de onIi 5 wraak-  m LOFREEDEN wraakbaarfté bewijzen van zijne Academifche verdiensten had gegeeven. — Maar onder honderde uitmuntende werken , bevond 'er zig een , welke een ongelukkige vrucht van de jeugd van den Schrijver was. Het was evenwel geen van die toomlooze geheime gefchriften,in welke men op de Godheid durft aanvallen, of de eer en goeden naam der menfchen beledigen, 't Was een klein digtftuk , 't welk een Horatius en Petronius zig niet zouden gefchaamd hebben voor het hunne te erkennen; — maar in het welke de zeeden een weinig oneerbiedig, en met de ligte hand behandeld wierden. De Heer de Montesquieu, te dier tijd Beftuurer van de Academie, kreeg bevel, om te Verjailles te komen, en de koning zeide hem, dat hij niet wilde toelaaten, dat de Heer Pyron tot lid van de Academie wierd aangenomen. De Heer de Montesquieu deed hier van verflag aan de Academie, dog ter zeiver tijd gaf hij aan eene voornaame vrouw, welke eene befchermfter was van bekwaamheden , om dat zij die zelve op eene uitmuntende wijze bezit , kennis van de verdiensten, en het ongeluk van dien man, van wiens verkiezing de Academie zig genoodzaakt vond om af te zien. — In eenen brief, welken hij hier over aan Mevrouw de Marquifinne van Pompadour fchreef, gaf hij eene zo levendige fchilderij van het ongeluk van den Heer Pyron , dat dezelve twee dagen daar na een penfioen van honderd pistoolen ontfing, door welke goedheid de koning eenen man van verdienden op eene wijze vertroostede , welken zijne rcchtvaerdigheid niet toeliet op eene andere manier te beloonen. De  OP DE MONTESQUIEU. 495 De zo billijk verworven agting , welke de Heer de Montesquieu genoot, was, hoe zeer hij zig van zijn overheids -ampt ontdaan, en door zijne foort van leeven zig van alle ftaatszaaken ontflagen had, evenwel de oorzaak , dat zijn hart, 't welk altijd een waardig burgerhart bleef, en zijne uitgebreide kennis in de wetten, hem altijd een levendig deel deeden neemen ïri alles, wat betrekking had tot den roem en het geluk van zijne natie; en zijne agting zettede aan zijne gevoelens een zeer groot gcvvigt bij. Hij behandelde toen de bijzondere gedagten van die maatfchappij , van welke hij lid was geweest , op eenen vrijen trant , en hij bezag de zaaken als een' Staatsman. In het jaar 1751, toen 'er verfchil was over de vrijheden der kerkelijken, was hij van begrip, dat men aan de Geestelijkheid dat voorrecht, 't welk hij aanzag als een eerwaardig .overblijffel van een recht, 't welk weleer aan de geheele natie had toebehoort, niet moest beneemen: hij maakte veel werk van een klein boekje, 't welk toen in het ligt was gekomen, over het bewaaren van dit voorrecht in de provinciën van den Staat. Hij geloofde, dat de uitfpraaken van de Geestelijkheid over leerftellin* gen, wanneer zij met het gezag van den Souverain verfterkt waren, nog meerdere agting verdienden. Hij begreep , dat men de Staats - inrigting had aangenomen , en dat men moest beletten , dat dezelve niet misbruikt wierd. Indien dit alles ons de uitgebreidheid van den geest van den Heer de Montesquieu doet kennen, zo te-  495 LOFREEDEN tekent hetzelve niet minder zijn uitmuntend karakter. Altijd geneegen tot zagtmoedigheid, altijd een voorftander van de menschlijkheid zijnde, was hij ook altijd bevreesd voor zodanige omwentelingen , van welke het uitgebreidfte, het diepstdenkende verftand niet altijd alle de gevolgen kan voorzien. Die geest van gematigdheid , met welke hij in de ftille rust van zijn boekvertrek de zaaken bezag, bezielde hem overal, en hij behield denzelven zo in het gewoel van de waereld , als in het vuur van den omgang. Men vond hem altijd , in alle gelegenheden, denzelfden man. Hij fcheen dan zelfs nog meer verwondering te verdienen , dan in zijne werken. Daar hij eenvoudig , diepdenkende en verheeven van geest was, behaagde hij , onderwees hij, en beledigde hij nimmer. Ik heb het genoegen gehad, van in denzelfden kring van omgang met hem te leeven. Ik heb de onverduldigheid , met welke hij altoos verwagt, en de blijdfchap, met welke hij ontfangen wierd, bijgewoond , ik heb 'er in gedeeld. Zijne zedige en vrijmoedige houding kwam juist met zijnen omgang overeen. Zijne geftalte was zeer evenredig, en hoe zeer hij een van zijne oogen bijna geheel kwijt was, en het andere altijd zeer zwak is geweest, zo bemerkte men dit bijna niet. In zijn gelaat vereenigden zig de zagtfte trekken met die van uitmuntende verhevendheid. Hij was zeer eenvoudig in zijne kleeding, en veragtede alles, wat verder ging als de netheid en zindelijkheid. Hrj droeg nimmer anders , dan de een- vau-  OP DE MONTESQUIEU. 497 voudigfte ftofFen, en wilde 'er nimmer eenig goud of zilver aangevoegd hebben. Dezelfde eenvoudigheid beerschte aan zijne tafel, en verder in zijne geheele huishouding. En niettegenftaande de kosten, welke hem zijne reizen , zijn leeven in de groote waereld, de zwakheid van zijn gezigt, en het drukken van zijne werken, veroorzaakt hebben, heeft hij egter de matige erfenis van zijne ouders niet verminderd, en hij agtede het zijner onwaardig, om dezelve te vergrooten, niet tegenftaande de menigvuldige gelegenheden, welke zig hier toe aan hem aanboden , in een land, en in eene eeuw , in welke zo veele wegen tot fortuin, zelfs voor de geringfte verdiensten, open ftaan. Hij overleed den 10 Februarijvan dit jaar (1755.} — Hij ftierf even gelijk hij geleefd had, dat is te zeggen , zonder eenige groote vertooning, en zonder eenige zwakheid, en kweet zig met de grootfte befcheidenbeid van alle zijne plichten. Gedurende zijne ziekte was zijn huis vol van alles wat in Vrankrijk groot, en zijne vriendfchap waardig was. Mevrouw de Hertogin van Aiguillon , welke mij wel zal willen toelaaten, dat ik hier haaren naam noeme , (de gedagtenis van den Heere de Montesquieu zon 'er te veel bij verliezen, indien ik denzelven verzweeg,) verliet hem niet, en verzamelde zijne laatfte zugten. Het was bij haar, waar ik hem voor de eerftemaal ontmoetede, het was bij haar , waar die naauwe vriendfchap tusfehen hem en mij gemaakt wierd, in welke ik  49» LOFREEDEN ik zo veele bekoorlijkheden genoten heb , en zij is het, aan welke ik de naauwkeurige opgaaf van de omftandigheden van zijnen doodverfchuldigd ben (t>). Die (y) De zagtheid van zijn karakter (het is Mevrouw de hertogin van Aiguillon die hier fpreekt,) heeft zig, tot het Iaatfte oogenbük toe, flaande gehouden. Geene eene klacht, geene de minde blijk van onverduldigheid is hem onrfhapr. Is 'er hoop of vrees? was zijne vraag am de Geneesheeren. Hij fprak die geene , welke h m biiftonden, overeenkomstig zijne omftandigheden aan. Ik heb (zeide hij,) den Godsdienst altijd geëerbiedigd ; de zedekunde van het Euaugelie is eene uitmuntende zaak., en het fchoonjie gefchenk, 't welk de Godheid aan de menfchen heeft kunnen doen. De Jejuiten, welke bij hem waren, drongen hem, om de verbeteringen , welke hij in zijne Perfiaanfche brieven gemaakt had, aan hun over te geeven, hij Helde zijn handfchrift in handen van Vfe. vtouw du Pré en mij, en zeide ons: ik wil alles aan de Reden en den Godsdienst .maar niets aan de Maatfchap. J>y opofferen. Spreekt gijlieden met mijne vründen en overleg met hun of dit handjchrift in het licht moet komen. Hij was zeer vergenoegd, dat hij zijne vrienden zag, en in die tutfchenpoozingen, welke bem de ziekre toelier , nam hij deel in hunne gefprekken. De ftaat, in welken ik mij bevinde, zeide hij tegen mij, is verfchrikhjk, maar 'er is ook veel vertroosting in. Zo gevoelig was hij over het deel, 't welk een ieder in hem nam, en over de hartelijkheid van zijne vrienden. Ik ben eiken dag, en meest eiken nagt bij hem geweest, Mevrouw du Pré was 'er ook bijna altiid De Hertog van Nivernois, de Heer de Bucley , de familie van Fits 'James, de Ridder de Jeaucaurt enz. flonden hem alle bij; het  OP DE MONTESQUIEU. 499 Die Iaatfte oogenblikken , in welke wij op het punt ftaan van een goed te gaan verliezen, 't welk ons dierbaar is , fchijnen ons altijd de gewigtigfte, zij zijn ook in de daad de fchoonfte oogenblikken van een fchoon leven, wanneer de ziel, gereed om de aarde te verlaaten, en reeds ontflagén. van de belemmeringen van het lichaam, zig in haare geheele zuiverheid vertoont. De Heer de Montesquieu is den 30 April van het jaar 1715. getrouwd met Johanna de Lartigue, dogter van den Heer Pieter de Lartigue , Lieutenant collonel in het regiment van Maulevrier. Uit dit huwlijk zijn een zoon en twee dogters. — De Heer de Secondat, beroemd door zijnen fmaak en kennis in de wis- en natuurkunde, is door deeze Academie verkooren om daar de plaats van zijnen vader te vervullen. — En het is voor ons een wezenlijke troost, dat wij weder onder ons eenen medebroeder hebben, welke eenen voor ons zo waardigen naara voert, en bekwaam is, om de agting , die men aan dien naam verfchuldigd is , ftaande te houden. — De Heer de Chateaubrun, welke op onzen fchouw» burg die Griekfche eenvoudigheid , welke de verwijfdheid van onze zeden, en het bederf van onzen fmaak het huis was altijd vol volk, en zelfs de ftraat was in beweeging: alle onze zorgen zijn even vrugteloos geweest, als de hulpmiddelen. Hij is op den dertienden dag van zijne ziekte geftorven aan eene heete koorts , welke hein op eene geweldige wijze geheel overrompelde.  joo LOFREEDEN OP DE MONTESQUIEU. fmaak verbannen hadden, weder ingevoerd heeft, heeft zijne plaats in de Franfche Academie gèkreegen; en de Academie van Cortone heeft zijn verlies vervuld door de aanftelling van den Heer de la Condamine, welke deeze erfenis heeft verkreegen van eenen vriend , wien hij waardig was om optevolgen. KOR-  KORTE SCHETS VAN DEN GEEST DER WETTEN, door den heere D'ALEMBERT. Om te dienen tot een vervolg op de Lofreeden i op den Heere de montesquieu. De meeste geleerde lieden, welke van den Geest der Wetten gefprooken hebben, hebben zig meer toegelegd om denzelven te bevitten, dan om van denzelven een recht denkbeeld te geeven. — Wij zullen thans eene proeve neemen, of wij dat geene, 't welk zij hadden behooren te doen, kunnen aanvullen, en ten dien einde het geheele ontwerp, het heerfchend karakter , en het onderwerp van dit werk ontwikkelen. Die geene, aan welke deeze korte fchets mooglijk in den eerften opflag veel te groot zal voorkomen, zullen welligt, na dezelve geleezen te hebben, moeten erkennen, dat dit het eenige middel was, om den fchrijftrant van den Schrijver wel te doen verftaan. Men moet zig boven dien herinneren , dat dé gefchiedenis van beroemde fchrijvers niet anders is, dan de gefchiedenis van hunne gedagten en van hunnen arbeid, en dat dit gedeelte van hunne lofreden het belangrijkftc en nuttigde is. IV. deel. Kk Ge-  502 KORTE SCHETS VAN DEN Gelijk de menfchen in den ftaat der natuur, (zonder eenige denkbeelden van eenigen hoe genaamden Godsdienst,) in de verfchillen , welke zij kunnen hebben, geene andere wet kenden dan die der dieren, het recht van den Jlerkfien (a;), zo moet men de oprechting van de burgermaatfchappijen aanmerken als eene foort van vrede - verdrag tegen dit onrechtvaerdige recht: een vrede - verdrag , 't welk gefchikt was, om tusfehen de onderfcheidene gedeelten van bet menschlijk geflagt eene foort van evenwigt te vestigen. Maar het is met het zedenkundig evenwigt eveneens gelegen, als met het natuurkundige. Het is zeer zeldzaam , dat het volmaakt en duurzaam zij; en de verbonden van het menschdom zelve zijn , even gelijk die van onze Vorften, een zaad van nieuwe verfchillen, welke geduurig uitbarsten. Het belang , de behoeften , het vermaak brengen de menfchen bij eikanderen. — Maar deeze zelfde beweegredenen drijven hun ook telkens aan, om de voordeelen van de Maatfchappij te willen genieten , zonder in de lasten van dezelve te willen helpen draagen , — en in deezen zin kan men met den Schrijver zeggen, dat de menfchen, zodra zij zig ia de Maatfchappij bevinden, in eenen ftaat van oorlog zijn. Want de oorlog onderftelt in de geene, welke den- (.v) Hier vergist zig de Heer fAlemiert merkelijk; de Heer de Montesquieu heeft zelfs dit ongerijmde fystheHia van Hobbes, in plaats van 't te volgen, ten fterkften weérfprooken. Zie het I. boek, 2. hoofd/I. en de Ferdetdi' ging, in het begin. Vertaaler.  GEEST DER WETTEN. 503 denzelven voeren, zo al geene gelijkheid van kragten, ten minsten de verbeelding van eene zodanige gelijkheid. Hieruit ontftaat de wederzijdfche begeerte en hoop, om eikanderen te overwinnen. Dan offchoon in den ftaat van Maatfchappij het evenwigt onder de menfchen nooit volmaakt is, zo is het egter ook nooit al te ongelijk; daar zij integendeel of eikanderen in den ftaat der natuur niets te betwisten zouden hebben: of, zo hun de noodzaaklijkheid daar toe verpligtede, men daar niet anders zou zien, dan de zwakheid , welke voor de krachten vluchtede, onderdrukkers zonder gevecht, en onderdrukten zonder tegenftand te bieden. Dus ziet men de menfchen met eikanderen vereenigd, en te gelijker tijd gewapend, — eikanderen, aan den eenen kant, om zo te fpreeken , omhelzen» de, en, aan de andere zijde, zig toeleggende , orü eikanderen onderling- te befchadigen. De wetten zijn de mm of meer vermogende band, welke gefchikt is, om de Hagen, die zij elkauderen zouden toebrengen, te weerhouden , of afteweeren. Maar de magtig groote uitgebreidheid van den bol , welken wij bewoonen , de onderfcheidene natuur der veelvuldige landen van de waereld, en van den inborst der volkeren , welke dezelve bewoonen , niet toelaatende dat alle menfchen onder eene en dezelfde regeering leeven, zo heeft het menschdom zig verpligt gevonden, om zig in een zeeker getal van Staaten te ver* deelen, welke hun, door de verfcheidenheid van wet* ten , aan welke zij gehoorzaamen , van elkancteren onderfcheiden. Wanneer het geheele menschdom zig Kk 2 ori'  5&4 KORTE SCHETS VAN DEN onder eene en dezelfde regeering hegeeven had, dan zou hier uit een zeer verzwakt en kwijnend lichaam ontftaan zijn , 't welk zonder eenig vermogen over de geheele oppervlakte der aarde verfpreid hg. De onderfcheidene Staaten zijn zo veele werkzaame en fterke lichaamen, welke, daar zij eikanderen onderfteunen, niet dan eene groote Maatfchappij uitmaaken, en welker wederzijdfche en onderlinge werking overal de beweging en het leven voortbrengen. Men kan de regeeringsvorm in drie foorten onderfcheiden, de republiekijnfche , de monarchaale, en de despdtieke. In de republiekijnfche heeft het volk, in een lichaam vergaderd , het fouveraine oppergezag. In de monarchaale regeert één hoofd , volgens den richtfnoer van de grondwetten. In de despotieke kent men geene andere wet , dan de wil van den meester, of liever van den dwingeland. Dit is niet te zeggen, dat men in de waereld niet anders dan drie foorten van Staaten vind. Dit is zelfs niet te zeggen , dat 'er Staaten zijn , welke eeniglijk , en volgens den letter, tot eene van deeze vormen behooren: de meeste zijn, om zo te fpreeken, halfflagtig, of hebben wat van de natuur van eikanderen. Hier helt de monarchie naar het despotismus ; daar is weder de monarchaale regeeringsvorm eenigermate met de republiekijnfche vermengd; elders wed°r is de wetgeevende magt niet in handen van het geheele volk, maar alleen van een gedeelte. Dan dit beneemt niets van de naauwkeurigheid en juistheid van de opgegeeven verdeeling. De drie foorten van regee- rings-  GEEST DER WETTEN. 505 ringsvormen , welke dezelve opgeeft, zijn zodanig van eikanderen onderfcheiden, dat zij eigenlijk niets met eikanderen gemeen hebben; en alle Staaten, welke' wij kennen, hebben iets van deeze opgegeeven foorten. Het was dus noodzaaklijk, dat men deeze drie foorten wederom in klasfen verdeelde, en dat men zig toelag, om te bepaalen , welke wetten tot deeze onderfcheidene klasfen behoorden. In de onderfcheidene Staaten moeten de wetten in betrekking liaan tot derzelver natuur, dat is tot het grondgeffel van den Staat, en tot derzelver grondbeginfel , dat is, tot dat geene , 't welk hun onder* fteunt, en in beweeging en werking houd. Dit is eene onderfcheiding van het uiterfte gewigt ; dit is de fleutel van eene menigte van wetten, en hier uit leidt de Schrijver zeer veele gevolgtrekkingen af. De voornaamfte wetten met betrekking tot de Democratie , of volksregeering, zijn, dat het volk daar in het eene opzigt Vorst, en in het andere weder onderdaan is. Dat hetzelve zijne Overheden kieze en beöordeele, en dat de Overheden, bij zekere gelegenheden , beflisfen. De natuur der Monarchien eischt, dat men daar tusfehen den Monarch en het volk verfcheiden tusfehenbeide komende magten en rangen vind, dat daar een zeeker lichaam moet weezen, 't welk de bewaarer der wetten, en de middelaar tusfehen den Vorst en het volk is. De natuur -van het Despotismus brengt mede , dat daar de Dwingeland zijn gezag oeffene, of door zigzelven ' Kk 3 al-  50Ö KORTE SCHETS VAN DEN «Heen, of door eenen eenigen, welke zijnen perfooa verbeeld, Wat de grondbéginfels der drie regeeringsvormen Banbelangt , dat van de democratie is de liefde tot de republiek, dat is tot de gelijkheid. In de monarchie , waar een eenige de uitdeeler der onderfcheidingen en belooningen is, waar men gewoon is, den Staat zeiven, en dien eenigen, in zijne denkbeelden onder eikanderen te verwarren , is het grondbeginfel de eer, dat is te zeggen, de naarijver, en de liefde tot agting. Onder het despotismus , eindelijk, is dij grondbeginfel de vrees. Hoe fterker deeze grondbeginfelen in werking zijn, des te vaster ftaat de regeeringsvorm , en hoe meer deeze grondbeginfelen verzwakt of bedorven worden , des te meer neigt, een zodanige regeeringsvorm tot haaren val. Wanneer de Schrijver van de gelijkheid in de Demotratien fpreekt, dan verltaat hij daardoor niet die volftrekte, dje allervolkomenfte gelijkheid, welke niet dan een hersfenfchim is , maar dan bedoelt hij dat gelukkige evenwigt, 't weik alle burgers op eenen gelijken voet aan de wetten onderworpen maakt, en evenveel belang in derzelver gehoorzaaming doet ftellen. Onder alle regeeringsvormen moet de opvoeding geëvenredigd worden naar het grondbeginfel ; men verftaat hier door opvoeding, die opvoeding, welke jrten krijgt, Wanneer men de waereld intreedt, en niet die, welke men van zijne ouders en meesters krijgt, welke, vooral in zommige Staaten, dikwijls daar tegen ftrijdt. In de Menarehien moet de opvoeding  GEEST DER WETTEN. 597 tJing de befchaafdheid, en onderlinge agting, en eerbied ten doel hebben. In de despotieke Staaten moet «ij zig op de inboezeming van vrees , en verlaaging van den geest toeleggen. In de republieken heeft men al het vermogen van de opvoeding noodig: daar moet zij die edele , dog moeijelijke fmaak voor de verlochening van eigenbelang , waar uit de Vaderlandsliefde gebooren word, verwekken. De wetten , welke een wetgeever geeft, moeten met het grondbeginfel van iedere regeeringsvorm overeenkomen. In eene republiek moeten zij gefchikt zijn , om de gelijkheid en fpaarzaamheid te onderhouden. In de monarchie moeten zij den adel befchermen, zonder egter het volk te trappen. Onder de despotieke regeeringsvorm moeten zij den geheslen Staat in ftilte en rust houden, Men moet den Heer de Montesquieu niet befchuldigen , dat hij hier voor de vorften de grondbeginfelen van een willekeurig gezag gefchetst hebbe , een gezag, waar van de naam alleen reeds haatlijk is bij een rechtvaerdig vorst, en dus ook met des te grooter reden bij een wijs en deugdzaam burger. Men werkt aan deszelfs vernietiging, wanneer men de middelen opgeeft, die noodig zijn, om hetzelve ftaande te houden. De grootfte volmaaktheid van deeze regeeringsvorm is tevens haar ondergang, en het naauwkeurige wetboek van de dwinglandij, zodanig als ons de Schrijver hetzelve opgeeft, is tevens een hekelfchrift, en de vreeslijkfte geesfel voor de Kk 4 dwin-  5*8 KORTE SCHETS VAN DEN dwingelanden. — Wat de overige regeeringsvorme» aangaat, ieder derzelve heeft haare bijzondere voordeden. De republiekijnfche is meer gefchikt voor kleine, de monarchaale voor groote Staaten. De republiekijnfche ftaat meer bloot voor buitenfpoorigheden , de monarchaale voor misdagen. De republiekijnfche heeft doorgaands meerdere rijpheid in de uitvoering der wetten , de monarchaale daarentegen meerdere vaardigheid. Het onderfcheid in de grondbeginfelen der drie foorten van regeeringsvormen, moet ook onderfcheid veroorzaaken in de menigte, en de onderwerpen van de wetten, in de vorm der rechtspleegingen , en in de natuur van de ftraffen. Daar de grondinrigting der monarchien onveranderlijk is , en op de grondwetten berust, zo moet men daar ook meer burgerlijke wetten en vierfchaaren hebben , ten einde daar een ieder op eenen eenparigen voet , en nimmer op eene willekeurige wijze , recht wedervaare. In gematigde Staaten, 't zij dezelve monarchien, 't zij dezelve republieken zijn , kan men bij de lijfllraflijke wetten niet te veel formaliteiten voegen. De ftraflèn moeten niet alleen geëvenredigd zijn met de misdaaden , maar zelfs zo zagt, als de natuur der misdaaden kan toelaaten , vooral in de decnocratien. Het denkbeeld, 't welk meri aan de ftraffen kan hegten, zal dikwijls meerdere uitwerking doen,.dan de zwaarte van de ftraf zelve. In de republieken moet men volgens de wet vonnisfen , om dat daar niemand Jücester is, om dezelve te veranderen. In de mo- nar-  GEEST DER WETTEN. 509 jiarchien kan de zagtmoedigheid van den Vorst dezelve nu en dan verzagten. Maar de misdaaden moeten daar nimmer gevonnisd worden, dan door zodanige Overheden , welke opzettelijk aangefteld zijn, om van dezelve kennis te neetnen. — Eindelijk, is het ook voornamenlijk in de republieken, waar de wetten het geftrengfte moeten weezen tegen de weelde, tegen het bederf in' de zeeden, en tegen de verleiding van de vrouwen. — Haare zwakheid zelve maakt haar zeer gefchikt, om in Monarchien te heerfchen, en de gefchiedenisfen leeren ons, dat zij menigmaalen met roem den throon bezeeten hebben. Na dat de Heer de Montesquieu op deeze wijze iedere regeeringsvorm in het bijzonder doorgeloopen heeft , befchouwt hij dezelve in die betrekking, welke zij tot eikanderen kunnen hebben, maar egter alleen uit een zeer algemeen oogpunt, dat is te zeggen, alleen uit dat oogpunt, 't welk betrekking heeft tot derzelver natuur en grondbeginfelen. Wanneer men de Staaten uit dit oogpunt befchouwt, dan kunnen zij geene andere betrekking hebben, dan die van zig te verdeedigen, of aan te vallen. — Gelijk de republieken uit haaren aart niet dan eenen kleinen Staat kunnen bevatten, zo kunnen zij zig ook niet verdedigen zonder bondgenootfchappen , maar zodanige bondgenootfchappen moeten zij ook alleen met republieken aangaan. De verdedigende magt van eene monarchie beftaat voornamenlijk daar in , dat zij onoverwinbaare vestingen moet hebben. De Kk 5 Staa-  Si» KORTE SCHETS VAN DEN Staaten hebben , even gelijk de menfchen , het recht, om eikanderen, tot hunne eigene behoudenis, aan te vallen. Uit het recht van den oorlog volgt het recht van overheerfching: een noodzaaklijk, een wettig, dog een ongelukkig recht, 'f welk altoos eene onnoemlijke fchuld nalaat, welke de overheerfcher verplicht is aan de menfchelijkheid te betaalen, en waarvan de hoofdwet is , dat men aan het overwonnen volk het minfte. kwaad moet doen, 't welk mooglijk is. De republieken kunnen minder overheerfchen, dan de monarchien , magtig groote overheerfchingen onderftellen het despotismus, of verzeekeren hetzelve. Een van de groote grondbeginfelen van den geest van Overheerfching moet weezen , om den toeftand van het overheerschte volk zo veel te verbeteren , als mooglijk is. Dan voldoet men te gelijk aan de wetten der natuur, en aan de grondregelen van ftaatkunde. Niets is fchooner, dan het vredeverdrag, 't welk Gelon met de Carthageniënzers floot, waarbij hun verboden wierd , om hunne kinderen in het vervolg te offeren. Toen de Spanjaarden Peru bemagtigden, hadden zij op gelijke wijze de inwooners behooren te beletten, om voortaan geene menfchen meer aan hunne Goden op te offeren. Maar zij meenden dat bet voor hun voordeeliger was, dat zij deeze volkeren zelve opofferden. Zij hielden dus van hunne overheerfching niets anders over, dan eene magtig groote woestijn; zij waren dus genoodzaakt , om hun eigen land te ontvolken, en verzwakten zig voor altijd, door hunne eigen overwinning. Men kan zomtijds verpligt zijn, om  GEEST DER WETTEN, 511 om de wetten van een overwonnen volk te veranderen , dog niets kan eenen overheerfcher immer noodzaaken, om bij een zodanig volk de zeden, of «eifs de gewoonten, welke menigmaalen alleen deszelfs zeden zijn, te veranderen. Maar het zekerde middel om een overwonnen volk onder zijne gehoorzaamheid te behouden , beftaat daar in, dat men hetzelve met het overwinnende volk gelijk ftelt, dat men aan hetzelve dezelfde rechten en voorrechten toeftaat. Van deeze kunstgreep hebben zig de Romeinen menigmaalen bediend; van dit middel bediende zig Ccefar in Gallis. Daar wij tot hier toe iedere regeeringsvorm zo op zigzelve , als in betrekking tot andere befchouwd hebben, zo hebben wij onzen aandagt niet gevestigd nog op dat geene , 't welk zij met eikanderen gemeen moeten hebben , nog op die bijzonderheden, welken of uit de natuur van ieder land, of uit den fmaak van ieder volk ontfraan — dit moeten wij nu gaan ontwikkelen. De wet, welke aan alle, ten minsten aan gematigde, en bijgevolg aan rechtvaerdige regeeringsvormen gemeen is, is de ftaatkundige vrijheid, welke ieder burger moet genieten. — Deeze vrijheid beftaat niet in die ongerijmde toomloosheid, van alles te kunnen doen wat men wil, maar in een onverhinderd vermogen van alles te mogen deen , wat de wetten toelaaten. Men kan dezelve befchouwen of in haare betrekking tot de Staatsinrigtin g, of ia haare betrekking tot den burger. In  5u KORTE SCHETS VAN DEN In iedere Staatsinrigting vind men tweederleije magt, de wetgeevende, en de uitvoerende. De laatstgenoemde verkeert omtrent twee onderwerpen , het binnenlandfche en het buitenlandfche. Van de wettige verdeeling, en de gefchiktfte onderlinge werking van deeze onderfcheidene foorten van magt, hangt de grootfte volkomenheid van de ftaatkundige vrijheid ten aanzien van het Staatsgeftel af. Ten bewijze hier van voert de Heer de Montesquieu de inrigting van de republiek der Romeinen , en het Staatsgeftel van Engeland aan. Het grondbeginfel van het laatstgenoemde vind hij in die grondwet van de regeeringsvorm der oude Germaniè'rs , volgens welke daar de zaaken van weinig aangelegenheid door de hoofden van het volk wierden afgedaan , en de zaaken van belang ter overweging van de geheele natie wierden gebragt , nadat dezelve alvoorens door de hoofden waren voorbereid. — De Heer de Montesquieu onderzoekt i.iet, of de Engelfche natie al of niet dien uiterften graad van vrijheid geniet, welke haar Staatsgeftel haar toelegt; 't is hem genoeg, dat dezelve in haare wetten gegrond is. — Hij is nog veel afkeeriger van een oogmerk, om andere Staaten te hekelen; hij gelooft integendeel, dat zelfs in goede zaaken, de buitenfpoorigheid nimmer te wenfchen is; dat de hoogfte trap van vrijheid even zo wel haare ongemakken heeft , als de hoogfte trap van flavernij; en dat over het geheel de menschlijke natuur zig het best naar den middelftaat voegt. De ftaatkundige vrijheid, ten aanzien van den bur- .«^«i a»ij k. agii  GEEST DER WETTEN. 513 ger befchouwd, beftaat in de zekerheid , waar in zig deeze onder de befcherming der wetten bevind, of immers in de verbeelding van deeze zekerheid , door welke veroorzaakt word , dat de eene burger den anderen niet vreest. Deeze vrijheid word voornaamenlijk gevestigd of verwoest door de natuur en de evenredigheid der Itralfen. De misdaaden tegen den Godsdienst moeten door eene ontzegging van de goederen, welke de Godsdienst aanbrengt, geftraft worden. De misdaaden tegen de algemeene gerustheid door gevangenis of banningen, en de misdaaden tegen de zekerheid door lijfftraffen. Schriften moeten minder geftraft worden dan daaden. — De gedagten moeten altijd vrij van ftraf zijn. — Wederrechtelijke befchuldigingen, fpionnen, naamlooze brieven , en alle dergelijke behulpmiddelen van de dwinglandij, welke even fchandelijk zijn voor die geene, welke zig tot dezelve laaten gebruiken, als voor die geene, welke zig van dezelve bedienen , moeten in eene goede monarchaale regeeringsvorm verboden worden. — In alle andere gevallen moeten die geene, welke regeeren, met den Keizer Conftans zeggen , wij kunnen hem , die geinen beschuldiger heeft, niet voor fchuldig houden, al ontbreekt liet hem aan geene vijanden. — 13e inftelling van eenen openbaaren amptenaar, welke uit naam van de hooge overigheid belast is met de vervolging der misdaaden, is eene zeer goede zaak: deeze heeft alle de nuttigheid, welke men elders van aanbrievers heeft, zonder dat dezelve met die laage eigenbilangen , ongeregeldheden, en eerloosheid vergezeld gaat. De  5i4 KORTE SCHETS VAN DEN De grootheid der belastingen moet in eene volkomen evenredigheid tot de vrijheid Haan. Zij kunnen dus in eene democratie veel grooter zijn dan elders, zonder daarom drukkende te weezen: — om dat daar ieder burger dezelve aanmerkt als eene fchatting , welke hij aan zigzelven betaalt, en welke zijne gerustheid , en het welvaaren van ieder lid van de Maatfchappij verzekert. Daarenboven is het ongetrouw befteeden van 's lands penningen in eene democratie veel onuitvoerbaarer, om dat hetzelve daar veel fpoediger in het oog loopt, en veel gemaklijker te ftraffen is. De bewaarer van dezelve is daar, om zo te fpreeken, aan den eerften burger, die hetzelve vordert, deswegens verantwoording fchuldig, In welke eene regeeringsvorm het ook zij , is de belasting, welke op de koopwaaren geheeven word, de minst lastige, omdat de burger dezelve betaalt zonder het te bemerken. — De buitenfpoorige menigte van krijgsvolk in tijden van vrede, is niet dan een voorwendfel, om het volk met belastingen te drukken , een middel om den Staat uit te putten, en een behulpmiddel om de flavernij in te voeren. — De inzameling der belastingen, welke het voortbrengfel van dezelve geheel in den algemeenen fchatkist doet komen , is onvergelijkelijk minder drukkende voor het volk, en bij gevolg veel voordeeliger, wanneer dezelve plaats kan hebben , dan de verpachting van die belastingen, welke altijd een gedeelte van de inkomsten van den Staat in handen van eenige bijzonde-  GEEST DER WETTEN. 5I- dcre leeden van denzelven laat. Alles is verhoren (dit zijn de eigen woorden van den Schrijver,) z» dra. de voordeelige post der pachters, door hunne rijkdommen, ook eene aanzienlijke post voord. En dit word zij, zo dra de weelde doorbreekt. Wanneer men toelaat, dat eenige menfchen zig van de algemeene welvaart voeden, om hun naderhand op hunne beurt wederom te plukken, zo als men dit weleer in zommige Staaten deed, dan herftelt men de eene onrechtvaerdigheid met de andere, en dan begaat men twee misflagen, in de plaats van één. Laaten wij nu met den Heer de Montesquieu overgaan tot bijzondere omftandigheden, welke onafhanglijk zijn van de natuur der regeeringsvormen , en welke egter derzelver wetten haare gedaante moeten geeven. De omftandigheden, welke uit de natuur van de landen ontftaan , zijn tweederlei: de eene foort heeft haare betrekking tot het luchtsgeftel, de andere tot de natuur van den grond. — Niemand kan twijifelen, of het luchtsgeftel heeft invloed op de gewoonlijke gefteldheid van de lichaamen, en bijgevolg ook op het karakter. Dit is de reeden, waarom de wetten, in onverfchillige zaaken , naar het natuurkundige van het luchtsgeftel ingerigt moeten zijn, en in tegendeel de fchaadelijke uitwerkfelen van hetzelve moeten tegengaan. — Dus is het eene zeer verftandige wet, welke het gebruik van den wijn in zodauige landen, waar hetzelve fchaadelijk is , verbiedt. Het is eene zeer goede wet,welke in landen, waar de warmte van het luchtsgeftel luiheid veroorzaakt , tot den arbeid aanmoedigt. De regeering kan  5i6 KORTE SCHETS VAN DEN kan derhalven de gebreken van het luchtsgeftel verbeteren , en dit alleen is genoeg om den Geest der Wetten boven het verwijt te fiellen, 't welk men denzelven aangewreeven heeft , als of dezelve alles aan de warmte en koude toefchreef; want, behalven dat de warmte en de koude de eenige dingen niet zijn, door welke het eene luchtsgeftel zig van het andere onderfcheidt, zo zou het even dwaas zijn, dat men zeekere uitwerkfelen van het luchtsgeftel ontkende, als dat men alles aan het luchtsgeftel toefchreef. Het gebruik van flaaven , 't welk in de warme landen van Afie en van America ingevoerd is, en in de gematigde landen van Europa afgekeurd word, geeft den Schrijver gelegenheid, om over de burgerlijke flavernij te fpreeken. — Daar de eene mensch niet meerder recht over de vrijheid , als over het leven van den anderen heeft, zo volgt, dat , in 't algemeen gefprooken, de flavernij tegen de wet der natuur ftrijdt. En, wel ingezien, het recht van flavernij kan zijnen oorfprong niet hebben , nog uit den oorlog, om dat hetzelve dan alleen zou kunnen gegrond zijn op het vrijkoopen van het leven, en om dat men geen recht meer heeft op het leven van die geene, welke hunne wapenen wegwerpen; nog op eene verkooping, om dat, gelijk ieder burger voor zijn leven verantwoordelijk is aan den Slaat, dezelve dan ook, met des te grooter reden , verantwoordelijk is voor zijne vrijheid , en derhalven ook geheel onbevoegd, om dezelve te verkoopen. Daarenboven , waarin zou tog de koopprijs van eene zodanige  GEEST DER WETTEN. 5l7 ge verkooping beftaan ? Deeze kan men niet zoeken in het geld , 't welk men aan den verkooper betaalt, omdat, op hetzelfde oogenblik,in 't welke hij zig Haaf maakt, alle zijne bezittingen aan zijnen meester toebehooren; maar eene verkooping zonder koopprijs is even zeer eene harsfenfchim, als een kontrakt zonder voorwaarden. — Nimmer is 'er mooglijk eene rechtvaerdige wet ten voordeele van de flavernij geweest; de Romeinfche wet maakte eenen fchuldenaar, die niet betaalen kon, tot flaaf van zijnen fchuldeisfcher; en zelfs deeze wet moest, om billijk te zijn, de flavernij zo in deszelfs zwaarte, als in deszelfs tijd bepaalen. — De flavernij kan, op zijn hoogst, in despotiekeStaaten geduld worden, waar de vrije menfchen, welke te zwak zijn tegen de regeering , zig tot ,bun eigen nut in flavernij begeeven van die geenen,welke de dwingelanden van den Staat zijn , of wel in zodanige luchtftreeken, in welke de hette de lighaamen zodanig ontzenuwd, en den moed zodanig verzwakt, dat de menfchen daar niet anders tot de moeilijke volbrenging van hunne plichten te krijgen zijn, dan door de vrees voor kastijdingen. Naast de burgerlijke flavernij kan men de huislijke flavernij plaatfen: dat is te zeggen, die flavernij, in welke zig de vrouwen onder zeekere luchtftreeken bevinden. — Deeze kan in die ftreeken van Afia plaats hebben, in welke de vrouwen in ftaat zijn, om met de mannen gemeenfchap te hebben, eer dat zij nog gebruik van haare reden kunnen maaken: huuwbaar zijnde door den invlotd en de wet van IV. DEEL. LI het  Si8 KORTE SCHETS VAN DEN het luchtsgeftel, terwijl zij nog kinderen zijn door de'wet der natuur: deeze onderwerping word nog noodzaaklijker in zodanige landen, in welke de veelwijverij plaats heeft; een gebruik , 't welk de Heer de Montesquieu niet voor heeft te verdeedigen , in zo verre als hetzelve tegen den Godsdienst ftrijdt, maar 't welk in die landen, waar het ingevoerd is, (bm nu niet anders dan Staatkundig te fpreeken,) tot eene zekere hoogte of op de natuur van het land, of op de betrekking van het getal der vrouwen tot het getal der mannen, kan gegrond zijn. De Heer de Montesquieu fpreekt bij deeze gelegenheid vaii de verltooting , en van de echtfcheiding, en hij bewijst met goede redenen, dat wanneer men het recht van verftooting eens invoert, hetzelve dan zo wel aan de vrouwen, als aan de mannen behoort vrij te ftaan. Gelijk dus het luchtsgeftel eenen zo aanmerkelijken invloed heeft op de huislijke en burgerlijke flavernij, zo is ook deszelfs invloed niet minder op de Staatkundige flavernij, dat is op die flavernij, waar mede het eene volk aan het andere onderworpen is. De noordfche volkeren zijn veel fterker en moediger, dan de zuidelijke. De laatstgenoemde zijn dus over het algemeen meer gefchikt om onder het juk gebragt, en de eerstgenoemde om overheerfchers te weezen, — de eerstgenoemde om flaaven, de laatstgenoemde om vrije burgers te zijn. Dit is ook iets, 't welk de gefchiedenis bevestigt. Afie is elfmaalen door de Noordfche volkeren overheerscht ge- wor-  GEEST DER WETTEN. 510 worden : Europa heeft veel minder omwentelingen ondergaan. Wat de wetten aangaat, welke betreklijk zijn tot de natuur.van den grond: het is klaar, dat de Democratie beeter dan de Monarchie gefchikt is voor onvruchtbaare en dorre landen , in welke de grond den zvvaarften arbeid van menfchen - handen noodig heeft. Daarenboven is in dit geval de vrijheid eene foort van fchadeloosftelling en vergoeding tegen de hardheid van den arbeid. Men heeft meerdere wetten noodig voor een volk,"t welk het land bebouwd, dan voor een volk , 't welk de veehoederij oefTent: meer vooreen veehoedend volk, dan voor een volk, 't welk van de jagt leeft : meer voor een volk, waar de munt in gebruik is , dan voor een volk , aan welke het gemunte geld onbekend is. Eindelijk moet men ook letten op den bijzonderen maak van de natie. De laatdunkendheid, welke de voorwerpen vergroot, is eene goede drijfveêr voor de regeering, maar de hoogmoed, welke dezelve klein acht,eene gevaarlijke. De wetgeever moet tot eene zeekere hoogte de vooroordeelen, de hartstogten, de misdagen eerbiedigen. Hierin moet hij Solon navolgen , welke aan de Athenienfers niet de beste wetten, die mooglijk waren, maar de beste wetten , welke dat volk verdraagen kon, heeft voorgefchreeven. — Het vrolijke karakter van dit volk eischte gemaklijke, het onbuigzaam karakter der Lacedcemoniè'rs eischte harde wetten. De wetten zijn een verkeerd middel Ll 2 om  g?a KORTE SCHETS VAN DEN om de gewoonten en gebruiken te veranderen. De belooningen,en het voorbeeld ,zijn de wegen, welken men ten dien einde behoort in te flaan; evenwel blijft het tevens eene waarheid , dat de wetten van een volk, wanneer men zig niet aanmatigd, om in dezelre op eene domme , onhandige , en regelregte wijze tegen de zeden in te druisfchen , eenen ongevoeligen invloed op dezelve moeten hebben , 't zij om dezelve te verfterken , 't zij om dezelve van langzamerhand te verbeteren. ■ ■ Na dat de Schrijver ook in dit ftuk de natuur en den Geest der Wetten, met betrekking tot de onderfcheiden foorten van landen en volkeren , op eene grondige wijze behandeld heeft, keert hij op nieuw te rug, om alle de Staaten in hunne onderlinge betrekking tot eikanderen te befchouwen. Toen hij dezelve eerst op eene algemeene wijze tegen eikanderen vergeleek, kon hij dezelve niet anders befchouwen, dan in betrekking tot het nadeel, 't welk zij eikanderen konden aandoen , dog thans befchouwd hij dezelve in betrekking tot de onderlinge voordeelen, welke zij eikanderen kunnen toebrengen. Dan deeze onderlinge voordeden zijn voornaamenlijk in den koophandel gelegen. Indien de geest van koophandel natuurlijk eenen geest van eigenbelang verwekt , welke tegen de verhevenheid en verfijning der zedenkundige deugden overftaat , zo maakt zij egter tevens een volk natuurlijk rechtvaerdig, en van de luiheid en ftrooperijen afkeerig. De vrije natiën, welke onder gematigde regeeringsvormen leeven, moe-  GEEST DER WETTEN. 5M moeten zig meer aan den koophandel overleveren, dan zodanige volkeren, bij welke de regeeringsvorm flaafagtiger is. Nimmer moet de eene natie de anderen uit haaren koophandel uitfluiten , zonder zeer gewigtige redenen. Voor het overige beftaat de vrijheid van den koophandel niet in een volftrekt en onbepaald vermogen, 't welk aan de kooplieden zoude weezen toegedaan, om te mogen doen, wat zij willen, een vermogen, 't welk hun menigmaalen nadeelig zoude zijn. Zij beftaat daar in , dat men den kooplieden nimmer anders moet belemmeren , dan ten voordeele van den koophandel zelve. In koningrijken moet de adel geenen koophandel drijven, veel min de Vorst. Eindelijk 'er zijn , natiën, voor welke de koophandel nadeelig is. Deeze zijn niet zodanige natiën, welke niets nodig hebben ,maar zodanige, welke gebrek aan alles hebben: eene fchijnbaare wonderfpreuk, welke de Schrijver verftaanbaar maakt, door de inroeping van het voorbeeld van Poolen, een land, 't welk aan alles gebrek heeft , uitgenomen aan graanen ; en 't welk, door den handel, welken men daar in die graanen drijft , de boeren van hun voedfel ontzet, om aan de weelde der groote Heeren te kunnen voldoen. De Heer de Montesquieu geeft ons, bij gelegenheid van zijne verhandeling over de wetten, welke de koophandel vereischt, tevens eene korte fchets van de gefchiedenis van de onderfcheidene omwentelingen, welke de koophandel in de waereld heeft ondergaan; en dit gedeelte van zijn werk is niet minder belangrijk, dan uitmuntend fchoon. LI 3 Hij  5U KORTE SCHETS VAN DEN Hij vergelijkt de verarming van Spanjen , door de ontdekking van America, bij het lot van dien onnozelen Vorst uit de fabel, welke, na dat hij van de Goden gebeeden had, dat alles, wat hij aanraaken zoude, in goud mogt veranderen, op het punt geraakte van door honger te zullen fterven. — Daar het gebruik van de munt een voornaam gedeelte van het onderwerp van den koophandel is , en deszelfs voornaamfte middel, zo heeft hij ook ingevolge van dien gemeent te moeten handelen over de kunstgreepen, welke in de munt plaats hebben , over den wisfel, over de betaaling van des gemeenelands fchulden, over het opneemen van gelden op interesfen, waar van hij de wetten en de grenzen bepaald, en welke hij geenzints verwart met de zo rechtvaerdig veroordeelde buitenfpoorigheden van den woeker. De volkrijkheid en het getal der inwooners hebben eene regelregte betrekking op den koophandel; en gelijk het groote oogmerk van de huwlijken de bevolking is, zo doorgrondt hier de Heer de Montesquieu dat belangrijke (luk. Dat geene, 't welk de voortteeling van het menschdom het meeste bevoordeelt, is de algemeene ingetogendheid. De ondervinding bewijst, dat ongeoorloofde vermengingen daar aan weinig voordeel, en integendeel veel nadeel toebrengen. Men heeft met recht in de huwlijken de toeftemming der vaders gevorderd , dog egter moet men daar in eenige bepaalingen hebben, want de wet moet over het algemeen de huwlijken beguniligen. De wet, welke het huwlijk tusfehen eene moe-  GEEST DER WETTEN. 523 moeder en haaren zoon verbiedt, is, (zelfs zonder de voorfchriften van den Godsdienst in aanmerkingte neemen,) eene zeer goede wet. Want, zonder van andere redenen te fpreeken, zo zijn deeze foorten van huwlijken zelden gefchikt tot voortplanting van het menschlijk geflagt, om dat de partijen van eenen al te zeer verfchillenden ouderdom zijn. De wet, welke het huwlijk tusfehen eenen vader en zijne dogter verbiedt, is op dezelfde beweegredenen gegrond. Ondertusfchen (wanneer wij alleen in betrekking tot burgerwetten fpreeken,)is deezewet niet zo onmisbaar noodzaaklijk , dan de eerstgenoemde, ten aanzien van het oogmerk vhn de bevolking: om dat het vermogen ter voortteeling in de mannen veel laater ophoudt, dan in de vrouwen : ook heeft het tegenovergeftelde van deeze wet bij zeekere volkeren, welke het licht van het Christendom niet beftraald heeft , plaats gehad. Gelijk de natuur de menfchen van zelve tot het huwlijk genegen maakt, zo is het een blijk van eene flegte regeeringsvorm, indien men in dezelve zig genoodzaakt vind, om de menfchen daar toe aan te moedigen. De vrijheid, de zekerheid, de matigheid der belastingen, en het verbod van de weelde, zijn de waare grondbeginfelen, de waare onderfteuningen van de bevolking. Ondertusfchen kan men , met eenen goeden uitflag, wetten maaken, om de huwlijken aan te moedigen, wanneer de omftandigheden zodanig zijn, dat 'er, niettegenftaande de grootheid van het ingefloopen bederf, nog beweegredenen genoeg overblijven, welke het volk aan het vaderland verkleefd houden. LI 4 Niets  5?4 KORTE SCHETS VAN DEN Niets is fchooner, dan de wetten van Augustus ter bevordering van de voortplanting van het menschlijk geflacht. Ongelukkig maakte hij deeze wetten toen de republiek aan het zinken was, of liever ten tijde zelfs van den val van de republiek , toen de moedelooze burgers moesten voorzien, dat zij geene andere kinderen ter waereld zouden brengen , dan welke flaaven zouden weezen; ook was de uitvoering van deeze wetten zeer flaauw, geduurende den gebeden tijd van de regeering der Heidenfche keizers. Conflantinus eindelijk fchafte,toen hij Christen wierd, deeze wetten geheel af, even ais of het Christendom , om dat het aan een klein getal van menfchen de volmaaktheid van de onthouding aanraadt, de ontvolking van de Maatfchappij ten oogmerk had. De inffelling van openbaare gasthuizen kan, riaar gelange van den geest, met welken zij zijn ingericht, de bevolking benadeelen,of bevoordeelen. Men kan, men moet zelfs zodanige iiiftellingen hebben in Staaten, in welke het grootfte gedeelte van de burgers geene andere inkomsten heeft, dan die van deszelfs naarftigheid: — om dat zij menigmaalen, hoe naarstig ook, tegenfpoeden kunnen hebben. Maar de onderftanden , welke deeze indellingen hun verfchaffen, moeten niet dan voor eenen tijd zijn , om de algemeene bedelaarij en werkeloosheid niet aan te moedigen. Men moet beginnen met het volk. rijk te maaken, en naderhand gasthuizen bouwen , om in de onvoorziene en drukkende behoeften te kunnen voorzien, Ongelukkig zijn zodanige landen gefield, in  GEEST DER WETTEN. 525 in welke de menigte van gasthuizen en kloosters , welke niet dan altoosduurende gasthuizen zijn, veroorzaaken, dat een ieder op zijn gemak leeft, believen die geene, die werken! Tot hier toe heeft de Heer de Montesquieu alleen van menschlijke wetten gefprooken; thans gaat hij over ter befchouwing van die van den Godsdienst, welke in de meeste Staaten een zo belangrijk onderwerp voor de regeering opleveren. Overal fpreekt hij met eerbied en lof van het Christendom : hij toont overal de voordeden en de verhevenheid van hetzelve aan: hij legt zig overal toe , om hetzelve te doen beminnen. Hij houd (taande, dat het niet onmooglijk is, (zo als Bayle voorgegeeven had,) dat eene Maatfchappij van volmaakte Christenen eenen vasten en duurzaamen Staat zoude kunnen maaken; maar hij geloofde, dat het hem ook vrijftond, om te onderzoeken, wat de onderfcheiden Godsdienften (menfeheliiker wijze gefprooken,) overeenkomstigs, of ftrijdigs kunnen hebben met den fmaak en de omftandigheden der volkeren, welke dezelven belijden. Uit dit oogpunt moet men alles leezen, wat hij wegens deeze ftof gefchreeven heeft, en 't welk het onderwerp is geweest van zo veel onrechtvaerdig gefchreeuw. Het is vooral verbaazend , dat men in eene eeuw, welke zo veele voorgaande eeuwen met den titel van barbaarfche beftempeld , hem dat geene, 't welk hij wegens de verdraagzaamheid zegt, tot eene misdaad heeft toegerekend , even als of men eenen Godsdienst goedkeurt, wanneer men denzelven LI 5 ver-  5*6 KORTE SCHETS VAN DEN verdraagt, even als of zelfs het Euangelie niet alle andere middelen, om hetzelve te verbreiden, behalven het middel van zagtmoedigheid, en Overtuiging, verbood. Die geene , aan welke het bijgeloof niat alle gevoel van medelijden en rechtvaerdigheid benomen heeft, zullen het eerbiedig vertoog aan de Inquifitie, die haatlijke vierfchaar , welke den Godsdienst hoont , onder de gedaante van haar te befchermen, niet zonder aandoening kunnen leezcn. Na eindelijk de verfchillende foorren van wetten , welke de menfchen kunnen hebben, in het bijzonder behandeld te hebben, blijft 'er niets anders over, dan dezelve alle met eikanderen te vergelijken , en dezelve te befchouwen in betrekking tot die dingen, over welke zij befchikken. De menfchen worden door onderfcheidene foorten van wetten beftuurd: door het natuurlijk recht , 't welk aan ieder mensch in het bijzonder gemeen is: door het Godlijk recht, 't welk het recht is van den Godsdienst: door het kerkelijk recht, 't welk het recht is van de kerkelijke tucht: door het burgerlijke recht, 't welk het recht is, dat de leeden van eene zelfde Maatfchappij onder eikanderen hebben : door het ftaatkundige recht, 'c welk het recht is, volgens 't welke de regeeringsvorm van die Maatfchappij beftuurd word: door het recht der volkeren, 't welk het recht is, dat de Maatfchappijen onder eikanderen oelfenen. Alle deeze rechten hebben hunne bijzondere onderwerpen, welke men zig met zorgvuldigheid moet wagten van onder eikanderen te verwarren. — Men moet  GEEST DER WETTEN. 527 moet nimmer iets volgens het eene recht bepaalen, 't welk tot een ander recht behoort, om geene verwarring, nog onrechtvaerdigheid te brengen in de grondbeginfelen, volgens welke de menfchen beftuurd worden. — Eindelijk moeten die grondbeginfelen, welke het foort van de wetten voorfchrijven, en het onderwerp, over welk die wetten gaan , bepaalen, tevens handtastelijk doorftraalen in de manier, op welke men die wetten opftelt. De geest van gematigdheid moet, zo veel maar immer mooglijk is, alle de bepaalingen van de wetten beftuuren; wetten, die wel ingefteld zijn, zullen overeenkomen met den geest van den wetgeever, zelfs al fchijnen zij daar tegen te ftrijden. Van dien aart was die berugte wet van Solon , volgens welke een ieder die geen deel nam in de oproeren, voor eerloos verklaard wierd : deeze wet kwam de oproeren voor, of maakte dezelve nuttig, door alle de leeden van de republiek te noodzaaken, om zig met deszelfs waare belangen te bemoeien. Het Ostracismut zelve was eene zeer goede wet, want zij ftrekte aan den eenen kant ter eere van den burger, welken dezelve betrof, en 2ij kwam aan de andere zijde de nadeelige gevolgen van de Staatszugt voor. Men had daarenboven tot» dezelve eene zeer groote menigte van Hemmen nodig, en men kon dergelijke uitbanningen alleen maar iedere vijf jaaren doen. Zomtijds hebben zodanige wetten, welke dezelfde fchijnen , nog dezelfde beweegreden, nog dezelfde uitwerking, nog dezelfde billijkheid: de regeeringsvorm, de famenloop van omftandigheden, en de fmaak van het volk veranderen alles. — Einde-  528 KORTE SCHETS VAN DEN delijk de ftijl, in welken de wetten gefield worden, moet eenvoudig en deftig zijn. — Zij kunnen zig ontflagen rekenen van de verpligting ora de beweegredenen van haare inrigtingen optegeeven , om dat men onderftellen moet, dat die beweegredenen in den geest van den wetgeever zitten; maar wanneer zij die beweegredenen opgeeven, dan moeten dezelve op klaarblijklijke gronden rusten : zij moeten nimmer in den fmaak vallen van die wet, bij welke aan blinde lieden het pleiten word verboden, en voor reden gegeeven, dat de zodanige de cieraaden, met welke de Overheden bekleed zijn, niet kunnen zien. De Heer de Montesquieu heeft, om de toepasfing van zijne grondbeginfelen met voorbeelden te bewijzen , twee onderfcheiden volkeren uitgekoozen ; dat volk, 't welk het beroemdfte van alle volkeren van de waereld is, en dat volk, welks gefchiedenis voor ons de belangrijkfte is: de Romeinen en de Franken. Hij bepaald zig alleen tot een gedeelte van de rechtsgeleerdheid van het eerstgenoemde volk, te weeten, hunne erfopvolging. Ten aanzien van de Franken treed hij in een zeer breedvoerig verflag nopens den oorfprong en de omwentelingen van hunne burgerwetten, en nopens de verfcheidene zo afgefchalte, als nog plaats hebbende gebruiken, welke uit dezelve zijn voortgevloeid. Hij weid voornamenlijk uit over de leenwetten, eene foort van regeeringsvorm , welke aan de geheele oudheid onbekend is geweest, en welke mooglijk voor altijd aan de toekomende eeuwen Onbekend zal blijven: eene regeeringsvorm , welke  GEEST DER WETTEN. 529 ke zo veel goeds en zo veel kwaads gedaan heeft. Hij behandeld vooral deeze wetten in de betrekking, welke dezelve gehad hebben tot de vestiging en omwentelingen van de Frankifche Monarchie. Hij bewijst tegen den Abt Dubos, dat de Franken waarlijk als overheerfchers in Gallië zijn gekomen, en dat het niet waar is, zo als deeze Schrijver voorgeeft, dat zij daar door de inwonende volkeren geroepen zijn, om opvolgers te worden van de rechten der Romeinfche keizers, welke hun onderdrukten. Dit verflag is zeer geleerd , zeer naauwkeurig , en zeer fchoon; dan het is ons onmooglijk , om den Schrijver hier in te volgen. Dit is eene korte, maar zeer onnaauwkeurige, zeer onvolmaakte fchets van het werk van den Heer de Montesquieu. Wij hebben hetzelve van het overige van zijne lofreden afgezonderd, om den draad van ons verhaal niet aftebreeken.. AAN-  AANSPRAAK VAN DEN HEERE PRESIDENT DE MONTESQUIEU, aan de fransche academie, toen hij tot lid van dezelve aangenomen wierd, in plaats van wijlen den heer DE S A C Y. Uit gefprooken den 24 January, 1728. MIJNE HEEREN! Gijlieden hebt, door mij in de plaats van den Heere de sacy te verkiezen, minder aan de waereld willen leeren , wat ik ben , dan wat ik behoore te weezen. Gijlieden hebt mij niet met hem willen vergelijken , maar hem aan mij tot een voorbeeld ter naarvolging voorftellen. Gelijk hij voor de Maatfchappij gefchaapen was, zo was hij in dezelve beminnelijk , zo was hij in dezelve nuttig. In zijne gewoonte was zagtmoedigheid; in zijne zeden geftrengheid. Bij een fchoon vernuft voegde hij eene nog fchoo- ner  AANSPR. V. D. HEERE DE MONTESQ. 531 ner zieJ. De hoedanigheden van zijnen geest ftonden bij hem alleen in den tweeden rang: zij waren cieraaden van zijne verdiensten ; maar zij maakten zijne verdienden niet uit. Hij fchreef om te onderwijzen , en wanneer hij onderwees, dan deed hij zig altoos beminnen. In zijne werken ademt alles openhartigheid en oprechtheid. -— Zijn goed hart is uit alles te tasten, nimmer vertoont zig in zijne werken de groote man an¬ ders , dan vergezeld met den eerlijken man. Hij volgde de deugd uit eene natuurlijke geneigdheid tot dezelve; en door zijne overwegingen wierd hij nog meer en meer aan dezelve verbonden. Hij oordeelde, dat hij, om dat hij over de zedenkunde gefchreeven had, even daarom veel gein-enger dan een ander moest zijn in het volbrengen van zijne plichten ; dat hij van geene plichten eenig ontflag konde voorwenden, om dat hij de regels der plichten had befchreeven; dat het befpothjk zoude zijn , indien hij zelve toonde geene krachten te hebben tot dat geene , waar toe hij alle menfchen bekwaam had geoordeeld, indien hij zijne eigene grondregelen verliet, en dus in iedere daad te gelijker tijd reden had om zig te fchaamen, zo over hetgeene, 't welk hij deed, als over hetgeene, 't welk hij gezegd had. Met welk eene verhevenheid voldeed hij aan de plichten van zijn beroep! alle die met hem te doen hadden, wierden zijne vrienden. Hij vond aan het ein-  532 AANSPRAAK VAN DEN HEERE einde van iederen dag bijna geene andere beloonïng, dan die, welke de vermeerdering van eenige goede verrigtingen aanbrengt. Altoos minder rijk , altoos minder aan zijn eigenbelang verbonden, heeft hij aan zijne kinderen bijna niets anders nagelaaten, dan de eer van eenen zo beroemden vader gehad te hebben. Gijlieden,mijne Heeren ! bemind deugdzaame menfchen. Gijlieden ftelt geen het minfte belang in het grootfte vernuft, wanneer hetzelve met geene goede hoedanigheden van het hart gepaard is; en gijlieden befchouwt de grootfte vermogens zonder de deugd als doodlijke gefchenken , welke tot niets anders kunnen dienen , dan om onze gebreken meerdere kragten bij te zetten , en in een meer helder licht te plaatfen. Hier door zijt gijlieden die groote voorftanders overwaardig, welken allen hunnen roem in uwe handen gefteld hebben, welke wel aan de nakomelingschap hebben willen bekend worden, dog niet anders dan onder uw lieder geleide. Zeer veele redenaars en dichters hebben hunnen lof gezongen; maar niemand, dan gijlieden, hebt ingevoerd, dat men hun , om zo te fpreeken, eenen geregelden eerdienst bewijst. Vol van ijver en verwondering voor deeze groote mannen , roept gijlieden dezelve onophoudelijk in onze gedagteu te rug. Verrukkenswaardige uitwerking  DE MONTESQUIEU. 533 king van uwlieder kunst! Uwe lofliederen zijn aanhoudende, en fchijnen ons telkens nieuw te weezen. Gijlieden verbaasd ons telkens, wanneer gijlieden den lof van dien grooten Staatsdienaar verbreid, welke de regels van onze monarchie uit haaren woesten bajert trok , welke aan Frankrijk het geheim van haare kragten leerde , aan Spanjen het geheim van baar onvermogen ontdekte , welke Duitscliland van haare boeijen verloste , en weder nieuwe ketenen voor haar fmeedde, welke alle magten beurt om beurt verbrak, en welke , om zo te fpreeken, l odewijk den grooten voorbereidde tot die groote zaaken, welke hij naderhand verrigt heeft. Gijlieden overtreft uw zeiven altijd in uwe loffpraaken ter eere van deezen kaucelier, welke nimmer, nog van het vertrouwen der koningen, nog van de gehoorzaamheid der volkeren misbruik maakte, welke in de oeffening van zijn Overheids - ampt zonder hartstochten wrs, even gelijk de wetten, welke vrij verklaaren, en ftraffen, zonder te beminnen, nog te haaten. Dan niets is fchooner , dan ulieden omftrijd te zien arbeiden aan de beeltenis van l ode wijk den grooten, eene beeltenis, die altijd begonnen, maar nimmer geëindigd word, eene beeltenis, waarin men daaglijks vordert, dog in welker getrouwe uitvoering men daaglijks nieuwe zwarigheden ontmoet. Wij kunnen ons naauwlijks een denkbeeld vormen IV. deel. Mm van  53 \ AANSPRAAK VAN DEN HEERE van die wonderfchoone regeering, ter eere van welke gijlieden zingt. Wanneer men ons vertoond , hoe de weetenichappen overal aangemoedigd, de fchoone kunsten overal befchermd , de geleerdheid overal gcoeffend wierden, dan meenen wij, dat wij ulieden van eene vreedzaame en zeer geruste regeering hooren zingen. Wanneer gijlieden van de oorlogen en overwinningen zingt, dan verbeelden wij ons, dat gijlieden ons de gefchiedenis verhaalt van eenig volk , 't welk uit het noorden opgekomen is, om de oppervlakte van de aarde van gedaante te veranderen. Hier zien wij den koning, daar den held. Dus verandert zig eene rivier, welke vol majefteit afloopt, in eenen geweldigen ftroom, welke alles wat haar in haaren loop hinderd, omverfmijt. Dus vertoond zig de heemel aan een arbeider zuiver en fchoon, terwijl hij in eene nabuurige landflreek alles, door donder en blixem, met vuur overdekt. Gijlieden hebt mij, mijne Heeren! deelgenoot van uwen arbeid gemaakt, mij hebt gijlieden tot uwe hoogte verheeven : ik betuig ulieden van ganfcher harte mijne verplichting daar voor, dat gijlieden mij vergunt, om ulieden meer van nabij te leeren kennen, en te bewonderen? Ik betuig ulieden mijne verplichting daar voor, dat gijlieden mij hier door een bijzonder recht geeft, om het leeven en de daaden van onzen jongen Monarch te befchrijven. Mogt hij een beminnaar zijn van die lof-  DE MONTESQUIEU. 535 loftuitingen, welke vreedzaame vorften, vergezellen! mogt het onmeetbaar gezag , 't welk God in zijne handen gefield heeft, de waarborg voor het geluk van alle zijn ! mogt de geheele waereld zig op zijnen throon verlaaten' Hij zij de koning van ééne natie, en de befchermer van alle de andere! dat alle volkeren hem beminnen, dat zijne onderdaanen hem aanbidden! Ja dat 'er in het ganfche heelal geen fterveling gevonden worde , welke zig over zijn geluk bedroeft, of over zijnen voorfpoed bekommerd maake! dat eens eenmaal die doodlijke afgunst ophoude, waar door de menfchen vijanden van de menfchen worden! dat het menfchenbloed, dat bloed, 't welk altijd de aarde befmet, gefpaard worde! en dat, ten einde dit groot en heilrijk oogmerk bereikt worde, die Staatsdienaar, welke zo noodzaaklijk is aan de de waereld, die Staatsdienaar, welke zo groot is, als immer Vrankrijk eenen Staatsdienaar van den Heemel zou hebben kunnen afbidden , nimmer ophoude , om die getrouwe raadgeevingen aan onzen Vorst te geeven, welke zig diep in zijn hart vestigen, daar hij altijd gereed is , om al dat goed te doen, 't welk men hem voorftelt, en al dat kwaad te herftellen, 't welk niet aan hem, maar aan den famenloop van tijden toegefchreeven moet worden. L ode wijk heeft ons doen zien, dat, even gelijk de volkeren aan hunne wetten , zo ook de Vorften aan hun geheiligd woord verbonden zijn, dat de groote koningen, welke door geene andere magt beteugeld kunnen worden, onlosmaakbaar aan zodanige Mm a ban-  536 AANSPR.V.D. HEER DE MONTESQUIEU. banden vastgemaakt zijn, aan welke zij zig zeiven binden, even gelijk het Opperweezen , wiens plaats zij vervangen, 't welk altoos onafhangüjk, dog tevens altijd de Vervuiler van zijne beloften is! Welke deugden voorfpelt ons eene zo heilige nakoming van zijne beloften! dit zal het heerlijk lot van Frankrijk zijn, dat hetzelve, na onder het huis van valois gefolterd, na onder hendrik den grooten verfterkt en bevestigd, na onder zijnen Opvolger vergroot, na onder lodewijk den grooten zegepraalend en onoverwinbaar geworden te zijn, eindelijk volmaakt gelukkig zal weezen, onder de regeering van hem, die zig niet genoodzaakt zal vinden, om te overwinnen, en die allen zijnen roem zal ftellen in eene rechtvaerdige regeering.