01 2129 7949 UB AMSTERDAM  GELOOFSBELYDENIS VAN DE HERSTELDE e LUTHERSCHE GEMEENTE BINNEN AMSTELDAM. Te AMSTELDAM, By J. AMMELING, Boekverkooper >' op den Zeedyk, in 't Coneordia-Boek. x 7 9 ^  De Eerw. Directie van de herstelde Luthersche Gemeente binnen Amfteldam erkent getne voor door haar gerevideerde en geapprobeerde Exemplaaren van haare Geloofsbelydenis , dan die dovr haare twee oudfle Leeraars, Ds. Johannes Hamelau en Ds. Isaac Scholten eigenhandig getekend zyn ; terwyl zy verklaart, dat deeze druk vervaardigd is naar het oorfpronglyk handfchrif't, •naar het welk dezelve in haare Kerklyke Vergadering goedgekeurd en aangenoomen is.  VOORREDE. Predikanten en Directeuren der herftelde Lutherfche Gemeente binnen Amfteldam, willende voldoen aan het 9de Artikel van des eerften deels eerfte Hoofdftuk van derzelverKERKLYKE Ordonnantie, inhoudende: „ Zo ras onze „ Kerk gevestigd is, enwy van Predikanten „ voorzien zyn, zullen dezelven verzocht „ en gequalificeerd worden, om eene alge,, meene Geloofsbelydenis op te (lellen, ge~ „ bouwd op de Heilige Schrift en onze „ Symbolifche Boeken, in welke Geloofs,, belydenis wel voornaamlyk acht zalge„ flagen worden op de dwaalingen, federt „ eenigen tyd inde Kerk ingejloopen; wel,, ke dwaalingen en afwykingen, in de voor„ zegde op te flellene Geloofsbelyde„nis, ten duidlykfie en onbewimpeldfle „ aangeweezen, en ten nadruklykfie veroor,, deeld zullen worden," •— hebben, zo tot het op/lellen, als tot het naar zien en onderzoeken van eene dergelyke Geloofsbelydenis, eene Commisfie uit hun midden benoemd, en het is deeze Commisfie, * 2 du  iv VOORREDE. die de volgende Geloofsbelyde- n i s , in eene buitengewoone Kerklyke Vergadering, ter tafel gebragt heeft, alwaar dezelve, met algemeene flemmen goedgekeurd en befloot en is, om ze als de Geloof sbe- lydenis der herstelde LüTHER- sche Gemeente ter drukpers te geeyen, en de beide oudjle Predikanten, DsJohannes Hamelap en Ds. Isaac Scholten, te qaalificeeren, om elk gedfukt Exemplaar, ten bewyze van echtheid, agter het titelblad, met hunne naamen te ondertekenen: zynde wyders, in de gewoons Kerklyke Vergadering van den $ federt eenigen tyd in de Kerk inge55 floopen," — zo hebben ze alle zulke Artikelen , by welke men zich in onze dagen, de meeste en voomaamfle afwykingen veroorloofd heeft, hei uitvoerigst behandeld; terwyl ze, om deeze hunne Geloofsbelyde-njis niet te zeer te doen uitwdden, en, ip uitgebreidheid ï het voorkomen van een volledig hodgekerdfamenflelf ü niet te doen verkrygen , zich hebben vergenoegen moetm, om alle de werige leerflellige waarheden onzer rechtzinnig Lutherfche Kerk, of (legts even aan te * 3 flip-  viVOORREDE. flippen, of als beweezen te voor onderftellen; verklaarende zy hier by op het plechtig(le en nadruklykfte, dat by hun volftrekt niets geleerd word, dan het geen in allen opzichten oyerëenkomftig is, met de onfeilbaare uitfpraaken van Gods Heilig Woord en de Symbolifche Boeken onzer Kerke, in het hoofd yan deeze Geloofsbelydenis [met naamen genoemd. Dat deeze hunne plechtige verklaaring en verzekering zo wel, als de op deeze Voorrede volgende Geloofsbelydknis zelve,welke Geloofsbelydenis, ingevolge het meermaalen aangehaald Artikel uit onze Kerklyke Ordonnantie, „ onder „ ons van dezelfde verbindende kracht is, , als de Symbolifche Boeken onzer Kerke zelve;" — dus ter genoegzaame wederlegging en befchaaming Jirekken van alle die boosaartige logens en lasteringen, welke men niet ophoudt, tegen beter weeten en geweeten aan, omtrent het geen by onze herflelde Lutherfche Gemeente geleerd word, te verfpreiden, zonder ooit iets daarvan beweezen te hebben; en dat inzonderheid deeze Geloofsbelydenis diene ter gerust ft elling van zo veelen onder onze Geloofsgenoot en, zo in dee-  VOORREDE, vu deeze Stad, als in de overige Lutherfche Gemeenten in de Nederlanden, die, door de uitgegooide logens en verdichtfels omtrent onze Leer, wankelende gemaakt, en van de medewerking tot ons éénig groot oogmerk, de herstelling der zuivere vóórouderlyke Leer onder ons en onze Landgenooten, tot dus verre, terug gehouden zyn. Deeze toch, zo wel als alle weidenkenden en onbmor oor deelden over het algemeen, kunnen thans, door middel van deeze Geloofsbelydenis , met eigene oogen, zien, dat onze herftelde Lutherfche Gemeente, wel verre van eenig voedfel tot den geringflen zweem van dweepery te geeven, gelyk haar zo fchaamteloos word verweeten; in het tegendeel niets leert, niets gelooft, dan het geen gebouwd is op den onwankelbaaren grondflag van Gods alléén ter zaligheid leidend Woord, en op het zuiver Leerbegrip van onze rechtzinnig Lutherfche Kerk. God bekroone onze zwakke poogingen ter duurzaame bevestiging en algemeene uitbreiding van de waarheid, die naar de Godzaligheid is, met zynen genaderyken zegen! Terwyl voor het overige onze hartlyke wensch en  vin VOORREDE. en bede is, dat de God van onzen Heere Jesus Christus, de Vader der Heerlykheid, allen onzen Medechristenen geeve den Geest der wysheid, en der openbaaring, tot kennis van Hem zeiven, en verlichte oogen huns verftands, dat zy erkennen mogen, welke de hoop hunner roeping zy, en welke zy de rykdon van zyne heerlyke Erfenis aan zyne Heiligen! Hem, den Vader der Heerlykheid, benevens den Zoon en den Heiligen Geest zy toegebragteer en verheerlyking, lof en dankzegging, van nu af tot in eeuwigheid. Amen \ Uit onze buitengewoone Kerklyke Vergadering van heden den i^en July 1792. G E-  GELOOFSBELYDENIS VAN DB HERSTELDE LUfTHERSCHE GEMEENTE Binnen A itf S T E L D A M. ^^olgens de regelmaat des Godlyken Woords, vervat in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds, en in overéénftemming met onze Symbolifche Boeken, te weeten: de Onveranderde Augsburgfche Geloofsbelydenis, derzei ver Apologie, de Smallialdifche Artikelen, de groote en kleine Catechismus van Luther en de Formula Concordia?, mitsgaders de door onze Kerken aangenomcne en in het Concordien-Boek ingelyfde Apostolifche, Niceenfche en Athanafiaanfche Geloofsbelydenisfen, worden door ons de volgende Leerftellingen en Waarheden, al? A het  C 2 ) het zuiver Leerbegrip onzer Gemeente, geloofd en beleeden: Art. i. Over den Natuurlyken Godsdienst'. Wy gelooven en belyden, dat 'er een God, een allervolmaaktst Opperwezen is, die van eeuwigheid noodzaaklyk van, uit en in zich zei ven beftaat, die onveranderlyk, oneindig, •onuitmeetbaar , overalcegenwoordig , volmaakt vvys , alweetend , almagtig , heilig, rechtvaardig, waarachtig, liefderyk, goedertieren , 'genadig, barmhartig en langmoedig is; — dat deeze God de oorfprong, Schepper, Onderhouder, Regeerer en Beftierer van alle dingen is; blinkende in al het-gefchapene zyne oneindige magt, wysheid, goedheid ,en liefde uit; zynde het oogmerk der fchep. ping de openbaaring van Gods aanbidlyke volmaaktheden en de bevordering van het wezenlyk geluk zyner fchepfelen ; terwyl de Mensch, het edelfte onder alle zichtbaare fchepfelen van God, met reden en eenen on-  C 3 ) onfterflyken geest begaafd, verpligt is, aan het groot oogmerk te beantwoorden, God als zynen Schepper te eerbiedigen, als zynen Opperheer te gehoorzaamen , als zyn Hoogfte Goed te beminnen , en op Hem, als den Algenoegzaamen, zyn vertrouwen te Hellen. Dan, de tegenwoordige toeftand des menfchen , wiens verftand met vooröordeelen en dwaalende begrippen beneveld, wiens wil met zondige begeerten vervuld is, en die in zich eene overhellende neiging tot de zinlykheidbefpeurt, verhindert hem, aan het groot oogmerk zyner fchepping te beantwoorden en God zo te dienen, als Hy van hem gediend wil zyn. De natuurlyke reden is niet toereikende, om God en zynen wil met eene genoegzaame duidlykheid, zekerheid en gerustHelling ons te leeren kennen : zy leert ons niet, hoe wy tot den tegenwoordigen ver* dorvenen toeftand, dien wy, uithoofde der Godlyke volmaaktheden, oorfpronglyk van onzen wyzen en goeden Schepper niet kunnen ontvangen hebben, gekomen zyn, noch hoe wy daarvan bevryd en met God weder A 2 ver-  ( 4 ) vercém'gd kunnen worden. De middelen, die zy aanwyst ter bereiking van dit laatfte, zyn ongenoegzaam; want het berouw over de begaane-zonden is daartoe niet toereiken-' de, een beter wandel voor het toekomende wischt het voorgaand Hecht gedrag niet uit,» en is buiten dien, by de gelegenheid en onze overhellende neiging tot zondigen , niet met zekerheid te verwachten. Behalven dit ,[ ontbreekt het ons, zo lange God zelf zich hierover niet duidlyk heeft verklaard, aan genoegzaame gerustltellende zekerheid, dat JFJy daarin genoegen neemen, en ons wederom in zyne gunst herftellen zal. Onze behoeften doen ons wenfehen, en de Godlyke hefde en goedertierenheid doen ons hoopen, dat God dit gebrek door eene nadere fchriftelyke openbaaring vervuld zal hebben. Deeze nadere Godlyke openbaaring behoort niet alléén de waarheden van den natuurlyken Godsdienst te voorönderftellen en nader te bevestigen; maar in dezelve moeten ook zulke waarheden gevonden worden, die wy nimmer uit het licht der natuur, of de natuurlyke reden, hadden ontdekken kunnen, die  C 5 ) die wel boven de bevatting van het eindig en bepaald verftand der menfchen mogen gaan ; maar niet tegen de natuurlyke reden moeten ftrydig zyn ; of met andere woorden: ■in eene nadere Godlyke openbaaring moeten 'verborgenheden gevonden worden. Zulk eene nadere Godlyke openbaaring dient voornaamlyk ten oogmerk te hebben, om het gebrekkige en onvolmaakte van den natuurlyken Godsdienst, nopens den oorfprong van onzen rampzaligen ftaat , en de middelen, waardoor wy weder met God verëenigd en tot onzen oorfpronglyken gelukftaat vatbaar gemaakt kunnen worden, met eene voor ons gerustftellende zekerheid, volkomen te vervullen. Zy behoort daarby de beletfelen, die wy ter bereiking hiervan alom ontmoeten, weg te neemen, en ons ten dien einde de krachtdaadigfte hulpmiddelen en drangredenen ter onzer overwinning van dezelve aan de hand te geeven. Dit alles nu heeft God werklyk ten onzen beste gedaan in de nadere openbaaring, die wy Christenen de Heilige Schrift , of den Bybel . noemen. ' . . A 3 Art.  C 6 ) Art. 2. Over de nadere Godlyke Openbaaring. Wy gelooven en belyden, dat de Boeken van bet Oude en Nieuwe Testament, die toe den Kanon der Heilige Schrift behooren, de nadere Godlyke Openbaaring, of te famen en onaffcheidbaar het geopenbaarde Woord des Heeren in zich behelzen, en dat alle de grondwaarheden van den Christlyken Godsdienst zo wel in de Schriften des Ouden als Nieuwen Verbonds geopenbaard en te vinden zyn, als by voorbeeld : de Leer van de hoog-aanbidlyke Drieè'enheid; de fchepping van den Mensch naar het Godlyk Evenbeeld; het verlies van dit Godlyk Evenbeeld door den beklaaglyken zondenval; de daar uit voortfpruitende algemeene natuurlyke, of aangeboorene verdorvenheid van het geheele menschlyk geflacht, of de Erfzonde ; de Leer van onze verlosfing en verzoening met God door eene volmaakte genoegdoening van den algenoegzaamen Borg en Middelaar Jefus Christus, dewelke in het Pa-  ( 7 ) Paradys onder de benaaming van het gezegende Vrouwezaad en den Slangvertreeder, vervolgens aan den Aartsvaderen, onder den naam van het Zaad Abrahams, in wien alle Volken der aarde zouden gezegend worden, beloofd, door den geheelen Levitifchen Godsdienst afgefchaduwd , door de' Propheeten en andere Heilige Mannen voorfpeld, van tyd tot tyd nader aangeweezen, en eindlyk in de volheid des tyds als de Godmensen hier op aarde gekomen is , om zyn Middelaars-Ampt te volvoeren, en dat groote werk te verrichten,'c welk Hy, van eeuwigheid af, in den aanbidlyken Vrederaad tot zaligheid der menfehen vrywillig had op zich ge. noomen; de Leer van de bekeerende genade des Heiligen Geests , zonder wiens in« vloed en werkinge geen mensch bekwaam is, of ooit bekwaam kan worden , om hier en namaals in de gemeenfehap met God gelukkig en zalig te leeven; de daar uit voortfpruitende Orde des Heils van boete en geloof; de onfterflykheid der Ziele; de opftanding der dooden; een nimmer eindigend leven na deezen tyd, 't zy in 't genot van eene volA 4 maak*  ( 8 j maakte Heerlykheid, of van eene rampzalige verdoemenis; dat alle deeze en meer andere Grondwaarheden en Leerftellingen van den Christlyken Godsdienst in de Schriften des Ouden Testaments geopenbaard en te vinden zyn, in dier voege, dat de Vaders, die onder den ouden dag leefden, eene voor hen genoegzaame kennis en zulk eene overtuigende verzekering van alle die waarheden hadden, als voor hen ter bevordering van hun eeuwig Heil, te weeten en te gelooven, noodzaaklyk was, zo dat zy door dezelve genade, even gelyk wy, zyn gerechtvaardigd en geheiligd geworden; beftaande het voorrecht, 't welk de Kerke des Nieuwen Verbonds boven die van het Oude bezit, alleen hier in, dat alle die Grondwaarheden en Leerftellingen, door de meerdere bedeeling van de gaven des Heiligen Geests, een grooter licht, klaarheid en duidlykheid (maar geenszins meerdere zekerheid) verkreegen hebben; en dat, daar de Vaders onder het Oud Verbond hun geloof bouwden op de Godlyke beloften , ten aanzien van den Mesüas gedaan, wy, die de dagen des.Nieuwen Ver-  C 9 ) Verbonds beleeven, nu het tegenbeeld van alle de fchaduwen, het ligchaam en het wezen der goederen, zelf gekomen is, de heilryke vervulling van alle de Godlyke beloften nopens den Mesnas", in den ouden dag gedaan, bekrachtigd zien mogen: zo, dat wy uit het verband tusfchen de voorzeggingen en beloften, en derzei ver vervullingen, van de waarheid en zekerheid van onzen Christlyken Godsdienst, dies te fterker en levendiger overtuigd kunnen worden; — en dat dus de bewaaring van de Schriften des Ouden Verbonds, tot op onze tyden, ons tót de levendigfte dankbaarheid jegens Gods goeddoende Voorzienigheid verpligt, en van ons eischt, zo wel van de Schriften des Ouden als Nieuwen Verbonds een vlytig gebruik te maaken, om dezelven te onderzoeken en naar te fpooren, ten einde meer en meer in ons allerheiligst gelpof gefterkt en verzekerd te worden, dat van onzen Jefus alle Propheeten getuigenis geeven: dat Jefus Christus gisteren en heden dezelve is tot in eeuwigheid ; ja dat 'er geen ander Heil, ook geen ander naam onder den Hemel den mensch A 5 Se"  C 10 ) gegeeven is, om zalig te worden, dan alleen in den Naam van Jefus. Art. 3. Over de Kanonieke Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds. Wy gelooven en belyden, dat tot den Kanon van de Heilige Schrift alle die Boeken behooren, dewelke door onmiddelbaare openbaaring en ingeeving van Gods Geest, door de Heilige Mannen befchreeven, door het gunftig beftier der aanbidlyke Voorzienighejd, onvervalscht en onverminkt in onze handen gekomen en door den onvermoeiden arbeid van den grooten Hervormer der Kerke, den zaligen Luther, uit den oorfpronglyken Hebreeuwfchen en Griekfchea Tekst, 't allereerst in de Hoogduitfche Taal getrouwlyk zyn overgezet; terwyl wy alle die Godlyke Schriften en één ieder derzelven, zo in haar.geheel, als in alle derzelve gedeelten, voor Kanonieke Boeken van den Bybel houden, aanneemen en erkennen, dewelke naar de overzetting, van Doélor M. Lutherus in de volgende orde geboekt ïlaan; te wetten: De  De Boeken van het Oude Testament. De 5 Boeken van Mofes, genaaamd: Genetis, Exodus, Leviticus, Numerien Deuteronomiuin Het Boek van Jolua der Richteren van Ruth De a Boeken van Samuël 1 — der Koningen 2 der Chrottyken Het Boek van Efra Nehemia Etter Job De ifo Pfalmeu van David De Spreuken van Salomon De Prediker Het Hooglied —•——■ De Propheet Jefaias .. JeremiaS deszelf's Klaagliederen . Exechiël Daniël _ Holèas . Joël » Amos . Obadias ' • ■ Jonas __— Micha _ — Nahum Habakuk m Zephanja - Haggai «.—— Zacharias . — Malachias D»  ( I* ) De Boeien van het Nieuwe Testameiit. Het Euangelie van Mattheus 1 ——Marcus Lucas ■ — Johannes De Handelingen de'r Apostelen De Biief van Paulus aan de Romeinen N ' De 2 Brieven Corinthiers De Brief Galatiers ■ Ephefiers Phfy'ppenfen Colosfenfen De 2 Brieven van Pdulus aan de Thesfalonicenftn 2 -—- Timotheus De Brief — ■ ——. Titus ■ Philemon De 2 Brieven van Petrus De 3 Brieven .,van Johannes De Brief aan de Hebreen De Brief van Jacobus De Brief van Judas De Openbaaring van Johannes Weshalven wy afkeeerig zyn van de gevoelens dergeenen, die of het één of 'ander deezer opgenoemde Boeken niet voor Kanonieke willen erkennenof, die leeren , dat fommige plaatfen zyn on. dergefchooven; of, zelfs, zich beroepen op eene nieuwe kritiek , en op eene verfchillende leezing van fommige Affchriften des Bybels, zonder daar voor voldoende bewyzen te hebben. Art.  ( i3 ) Art. 4. Over de Godlyke ingeeving en verdere Eigen- fchappen van de Heilige Schrift. \ Wy gelooven en belyden, dat alle deeze genoemde Boeken en Schriften onmiddelbaar door Gods Geest zyn ingegeeven, dat is: dat de Heilige Geest alle die waarheden, zaaken en gebeurtenisfen, die de Mannen Gods gefchreëvcn hebben, heft onmiddelbaar geopenbaard, hunne pen in en by het fchryyen, zodanig beftierd heeft, dat zy gecnc dwaalingen, misdagen of afwykinge-n van de waarheid konden begaan: terwyl tevens de Godlyke wysheid van den Heiligen Geest, in fcn by het fchryven van de Heilige Mannen ,-zrch gefchikt heeft naar derzelver gemoedsgeftekU heid, gelyk uit den verfchillenden fchryfT trant duidlyk te ontdekken is. Alle deeze Heilige Schriften zyn volmaakt, wyl zq van eenen Godlyken oorfprong zyn, en den. geheelen Raad Gods tot zaligheid der menfchen in zich behelzen: zy zyn klaar en ver-, ftaanbaar in zaaken, die tot des menfchen Heil en eeuwig geluk behooren: zy maaken, tê famen genoomen, de onfeilbaare regelmaat van  C i4 3 van ons geloof en leven uit, en wy zyn verpligt, aan derzelver uitfpraaken, al kunnen wy, uit hoofde van de verheevene natuur der aan ons geopenbaarde zaaken, alles niet volkomen bevatten, ons geloovigen met eene kinderly ke gehoorzaamheid te onderwerpen. — Om welke redenen wy verwerpen de leeringen der zulken , die beweeren , dat 4e Heilige Schryvers zich zouden gefchikt hebben naar de Folksbegrippen en het spraakgebruik der toenmaalige tyden ; voornaamlyk, wanneer zulks op de geloofswaarheden betrekking heeft. Art. 5. Over de Leer der H. Heilige Drieëenheid» Wy gelooven en belyden niet alleen, dat 'er, volgens het denkbeeld van den natuurlyken Godsdienst, flechts één eenig God is en zyn kan, die alle mogelyke volmaaktheden oorfpronglyk van, uit en in zich zeiven bezit; maar ook tevens, volgens de gewysden van de nadere Godlyke openbaaring, dat in dit eenig Godlyk Wezen, drie onderfcheidene Perfoonen zyn, die genoemd worden: Vader, Zoon en Heilige Geest, waarvan een ieder de wezenlyke, waarachtige en eeuwige God  C 15 ) God zelf is, zynde de Vader niet eerder, niet grooter en meerder dan de Zoon en de Heilige Geest; maar de Zoon en de Heilige Geest van dezelve eeuwige beftaanlykheid, van dezelve Godlyk Magt, Majesteit en Heerlykheid, als de Vader; zynde deeze drie Perfoonen niet ten aanzien van het Godlyk Wezen; maar door perfoneele kenmerken van eikanderen onderfcheiden, dewelke men werken naar binnen, en werken naar buiten noemt. Dè werken naar binnen zyn die kenmerken, waar door de drie Perfoonen in de Godheid, ten aanzien van hunne orde van beftaan, van eikanderen onderfcheiden zyn, zonder eenigen invloed of betrekking op de fchepfelen te hebben; zynde het perfoneele kenmerk des Vaders , dat Hy, van alle eeuwigheid af, zyn Wezen en Beftaan oorfproriglyk van zich zeiven heeft, volgens Joh. V: 26. het perfoneel merkteken des Zoons, dat Hy van eeuwigheid af, uit het zelfftandig Wezen des Vaders , op. eene onbegryplyke wyze, geteeld of gewonnen is, volgens Pf. II: 7. terwyl het merk. teken des Heiligen Geests is, dat Hy van eeuwigheid af, op eene onbegryplyke wyze van  C ¥« ) .van den Vader en den Zoon uitgaat, volgens Joh. XV: 2 6. De werken naar buiten zyn die kenmerken, waart door de drie Perfoonen in de Godheid, ten aanzien van hunne werken, die betrekking op de fchepfelen hebben, van eikanderen onderfcheiden zyn; wordende aan. den Vader, als den ccrlten Perfoon in de Godheid, het werk der Schepping, Onderhouding, Regeering en Beftiei ing der Waereld; aan dén Zoon, als den tweeden Perfoon in de Godheid, het werk der Verlosfmg en Verzoening der menfchen met God; en aan den Heiligen Geest, als den derden Perfoon in de Godheid, het werk der Heiligmaaking en voltooijing van 'smen. fchen zaligheid toegeëigend. De bewyzen voor de gewigtige Leere van de aanbidlyke Drieëenheid zyn in het Oude Testament te vinden, voornaamlyk by Num: VI: 24. Pf^ XXXIII: 6. Jef. XLVIII: 16. en in het Nieu' weTestament,byMz«A.III: 16, 17. Hoofdft: XXVIII: 19. 2 Cor. XIII: 13. en 1 Joh V: 7. Wy keuren derhalven het gevoelen' der geenen ten flerkften af, die voorgeeven, dat dit 'Leerjluk yan de H. Heilige Drieëenheid niet uit  C i? ) uit het Oude Verbond kunne beweezen worden. Art. 6. Over de fchepping der Waereld. Wy gelooven en belyden , dat God, in den beginne des tyds, alles, wat 'er is en beftaat , of het wyd uitgeftrekt Heelal, door zyne oneindige Magt en werkdaadigcn wille, uit niet, in zes dagen heeft gefchapen en hervoorgebragt; verwerpende het gevoelen der geencn, die eene eeuwige Jlof, en eenen vroegeren ouderdom der Waereld beweeren; houdende ons aan 't verhaal van Mofes, by Gen. I: I. dat Godin het begin, (dat is: by de eerfte wording des tyds) Hemel en Aarde fchiep; en 't geen Paulus, by Hebr. XI: 3. ons leert: dat de Waereld door Gods Woord vaardig is geworden , en dat al wat men ziet, uit niet geworden is. Terwyl wy tevens beweeren, dat God alles volmaakt goed heeft hervoorgebragt, in dier voege, dat alles beantwoordt aan die groote oogmerken en einden, dewelke zyn oneindig ver. ftand , by de fchepping en formcering der dingen , zich had voorgefteld. Want God zag B aan  C 18 ) tan al, wat Hy gemaakt hadde, en ziet, hst was zeer_ goed, Gen. I: 31. Art. 7. Van de Onderhouding van al het gefchapene. Wy gelooven en belyden, dat al het gefchape. ne , door dezelve oneindige Magt en denzelven werkdaadigen wille van den Schepper, in deszelfs beftaanlykheid voortduurend onderhouden word; ftraalende in deeze onderhouding van de gefchapene natuur de wonderbaare wysheid en goedheid van God allerwege zichtbaar door , volgens Pf. CIV: 24—30, Joh. V: 17. Handel. XVII: 28. Wy hebben daarom eenen afkeer van het gevoelen der geenen, die beweer en, dat de natuur, zonder tusfehenkomst van Gods oneindige Magt, enkel op zich zelve werke en voortduurend befla. Art. 8. Over de Godlyke Voorzienigheid. Wy gelooven en belyden, dat 'er eene Godlyke Voorzienigheid is, dewelke in alles, wat'er is en gebeurt, haaren invloed heeft, alle zaaken, niet alleen grooten en voornaa- men  C '9 ) men, maar ook kleinen en geringen befiiert en regeert, gaande dezelve over eenieder mensch in het byzonder en {trekkende zich uit geduurende zyn geheel leven, van deszelfs beginne af, tot aan zyn einde toe; tervvyl het ontwyffelbaar zeker is, dat alle de lotgevallen , dewelke een ieder mensch in deeze waereld treffen, mede behooren tot de aanhoudende Gods-Regeering, en beftierd worden door eene aanbidlyke en volmaakt wyze en liefderyke voorzienigheid ; zo dat eene byzondere Godlyke voorzienigheid te ontkennen, eene dwaaling is, die den mensch aan een blind noodlot onderwerpt, en hem by de wisfelvallige en yeranderlyke gebeurtenis/en deezes levens van allen troost, Jlille rust en kalmte der ziele berooft ; waarom ook de waarheid van eene byzondere Godlyke voorzienigheid zeer dikwerf in de Heilige Schrift word voorgefteld en aangedrongen , als Gen. L: 20. Pf. XXXIII: 13-19. Pf. CXXXIX: 1-5. 13—16. Prov. XVI: 9. Jef. XLV: 7. Jer. X: 23. Klaagl. Hl: 37, 38. Amos. III: 6. Matth. VI: 26—30. Hoofdfi. X: 29—31. en op ontelbaar veele andere plaatfen. Dan, offchoon de Godlyke voorzienigheid naar eene volmaakte wysheid alles beftisrt en regeert, zyn egtcr de gebeB 2 • den  C 20 ) den der menfchen niet alleen billyk en betaamlyk, maar ook zeer noodzaaklyk, heilzaam en nuttig, om dat geene te erlangen, wat voor den mensch in deszclfs byzondere betrekkingen en omftandigheden, ter bevordering van zyne wezenlyke belangen en waar geluk, dienftig en noodig is; terwyl wy het raadgeevend bevel des Allerhoogften hebben: roept my aan in den nood, zo ml ik u redden en gy zult my pryzen, Pf. L: 15. en wy ons op de belofte van Jefus (dewelke niet bloot aan zyne Jongeren, maar aan alle die geenen is gedaan, die in Hem gelooven) gerust verlasten kunnen: al wat gy den Vader lidden zult in mynen naam, dat zal Hy u gee. ven, Joh. XVI. 23. Dat is de vrymoedigr heid, die wy tot God hebben, dat, wanneer wy iets bidden naar zynen wille, zo hoort' Hy ons, 1 Joh. V: 14. en by Jac. V: 16. heet het: het Gebed der rechtvaardigen vermag veel, als 't ernflig is. Art. 9. Over de onzichtbaare fchepfelen, of En\gelen. Wy gelooven en belyden, dat, in den begin-  C « ) ginne des tyds, door Gods oneindige Magt en werkdaadigen wille, ook zulke onzichtbaare wezens of fchepfelen zyn hervoorgebragt , dewelke in de Heilige Schrift den naam^van Engelen draagen, die, ten aanzien van hunne natuur, zuivere of reine geesten zyn, en oorfpronglyk allen volmaakt goed gefchapen, en daar toe beftemd waren, om tot verheerlyking van God en in zynen dienst altoosduurend volmaakt gelukkig te leeven, zynde die tallooze menigte svan Hemel fche Geesten, die in de Heilige Schrift Engelen, Aarts-Engelen, Cherubim, Seraphim, Troonen, Vorstendommen en Heerfchappyen genoemd worden , en die in hunnen oorfpronglyk volmaakten ftaat volftandiggebleeven zyn, van God in het goede zodanig bevestigd geworden, dat zy uit hunnen volmaakt gelukkigen ftaat nimmer zullen vallen kunnen , maar altyd het aangezicht des Vaders in den Hernel zien, volgens M&tth. XVI11: 10. Art. 10. Over de kwaade Engelen of Duivelen. Wy gelooven en belyden, dat'er onder deeze Engeleneen groot, hoewel ons onbekend, getal van God is afgevallen, die in de Heilige B 3 Schrift  ( 22 ) Schrift den naam van booze Geesten en Duivelen draagen, welke in de waarheid niet zyn ftaande gebleeven, volgens Joh. Vlli: 44. hebbende dezelve een fterke neiging en onophoudlyke begeerte, om hunnen haat en vyandfchap tegens God te betoonen, en den mensch in 't geestelyk en eeuwig verderf ter neder te Horten; en'gelyk onze eerfte Ouders door de Slang (die volgens Apoc. XII: 9. de Duivel en Satan heet) zyn verleid en van God afgevallen; zo°wendt hy nog geduurig alle poogingen van list en boosheid aan, om den mensch van God en zyne gemeenfehap te verwyderen. En offchoon wy den aart en de wyze niet begrypen kunnen, hoe de booze geest of de Satan in de zielen en op de gemoederen der menfehen werkt; zyn wy egtcr verpiigt , zulks als waarheid in den geloove aan te neemen, wyl Gods Geest in zyn Woord ons leert, dat de Vorst, die in de lucht heerscht, zyne werking heeft in de kinderen des ongeloof>, Eph. II: 2. dat de God. deezer Waereld de zinnen der ongeloovigen verblindt , dat zy niet zien het helder licht des Euangelie's, 2 Cor. IV: 4. dat onze tegenparty, de Duivel, rondom ons gaat als een brullende Leeuw en zoekt wien hy verjlinds, 1 Petr. V: 8. Weshalyen wy het gevoelen der geenen verwerpen ,  C 23 ) pen, die of liet aanwezig zyn, of de werkingenvan de booze geesten in de harten der menfchen loogchenen en ontkennen; tcrvvyl wy tevens het gefchiedverhaalder Euangelisten omtrent de bezetenen, die ten tyde van 's Heilands omwandeling op aarde in groote menigte gevonden wierden, niet van ligchaamlyke krankheden , maar van buitengewoone werkingen verftaan , dewelke de Satan in en door bet ligchaam van zulke elendige. voorwerpen beoefende; zynde het aanweaig zyn, en de werkingen van de booze Geesten in en op de harten der menfeheneene leerftelling, dewelke van onze Belyders als eene ontegenzeglyke waarheid is erkend en geftaafd geworden , ge]yk duidlyk blykt uit het 19de Artikel van de Jug^burgfche Geloofsbelydenis. Art. ir. Over den mensch , befchouwd, naar deszelfs deelen en oorfpronglyken ftaat in 't bezit van 'ï Godlyk Evenbeeld. Wy gelooven en belyden , dat onder de zichtbaare fchepfelen, dewelke men in leven* digen enlevenloozen, in redenlyken enredenloozen verdeelt, de mensch het voornaamfte is, om dat hy, behalven een ffcofiyk ligchaam , B 4 eene  C n ) eene onfloflyke, redenlyke en onfterfiyke ziel© bezit, en inzonderheid, om dat hyoorfpronglyk naar Gods Evenbeeld gefchapen is, beftaande dit Godlyk Evenbeeld in eene gelykvormigheid der menfchen met God, hunnen Schepper, niet ten aanzien van hunne uiterlyke gedaante, gelyk een kind het beeld van zynen Vader is; maar ten opzichte van hunne Eigenfchappen; wyl God zyne zedelyke volmaaktheden hun had medegedeeld, in zo verre zy als eindige en bepaalde fchepfelen daar voor vatbaar waren; welke zedelyke volmaaktheden van God haare betrekking hadden en op het verftand en op den wille der menfchen. In het verftand van den .mensch fh-aalde een helder licht van volmaakte wysheid en kennis door ; en in deszelfs wille blonk eene volmaakte heiligheid en gerechtigheid uit. Dit Godlyk Evenbeeld zoude, indien het eerfte paar menfchen in den ftaat der volmaaktheid vol. ftandig gebleeven ware, ook op deszelfs geheele nakomelingfchap zyn overgeërfd, uit krachte van het verbond, door God met onze ftamöuders opgericht. Art. 12. Over den val der eer/ie menfchen en deszelfs gevolgen. Wy gelooven en belyden, dat dat Godlyk Even-  ( 25 ) Evenbeeld geheel en al verloorenis, door den bekiaaglyken zondenval, toen de mensch, door de verleiding van de flange, of door de verzoeking van den Satan, een fchandlyk misbruik maakte van de volmaakte vryheid , devvelk God hem gefchonken had, en zyn wil zo tot de begeerte als tot de daadlyke volvoering van de zonde overhelde, waarom hy ook, toen hy het gebod van zynen Schepper overtrad, de bedreigde ftrafFe des doods moest ondergaan , dewelke de Opperfte Wetgeever, naar de onkreukbaare eifchen van zyne oneindige gerechtigheid , op de overtreeding van zyn bevel had vastgefteld. Wy verwerpen daarom het gevoelen en de gedachten der geenen, die de befchryving van den zondenval by Gen. III. of geheel en al loogchenen, of het verhaal van Mofes allegorisch , verbloemden oneigenlyk verklaar en; terwyl wy tevens ons aan de duidly. ke gezegden der Godlyke openbaaringe houden, die ons loeren, dat de gevolgen van den zondenval zich uitftrekken over het geheel menschlyk gedacht, of, dat de zonde van Adam, als het Stamhoofd van hetmenschdom, allen zynen nakomelingen (Christus alleen uitgezonderd) word toegerekend , volgens Kom. V: 12, 18, 10. B 5 Art.  ( 26 > Art. 13. Over de Erfzonde. Wy gelooven en belyden, dat deeze verdorvenheid op het geheele menschdom word voortgeplant, in dier voege, dat een ieder mensch door de natuurlyke geboorte met de zonde op de waereld komt, en dus van natuur een verdorven, zondig, vloek-, dooden doemwaardig fchepfel is, die tot al het gcestlyk goede geheel onbekwaam, en in tegendeel tot al 't kwaade zeer genegen is; zynde deeze Leer van de Erfzonde eene fundamenteele waarheid, of Grond - Artikel des Geloofs, dewelke in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds zeer dikwerf op het duidlykftc word voorgcfteld, als Gen. V: 3. Hoofd[i. VIII: 21. Job. XIV: 4. Pf. LI: 7. Joh. III: 6. Rom. III: 23. Eph. II: $.Hoofdft. IV: 18. en 'op meer andere plaatfen. Weshalven wy eenen afkeer hebben van het gevoelen van Pelagius en alle anderen, die de Erfzonde loogchenen; terwyl wy volgens het ide Art. van de Onveranderde Augsburgfche Geloofsbelydenis leeren , dat na den val van Adam, alle menfchen, die natuurlyk gebooren worden, in zonden ontvangen en gebooren worden; dat zy allen, van 'smoeders ligchaam  C 27 ) chaam af, volbooze lusten en neigingen zyn; en 't geen daar ter plaatfe verder volgt. Art. 14. Over de werkzonde. Wy gelooven en belyden, dat deeze verdorvenheid van 's menfchen natuur de oorzaak en het beginfel is, waar uit alle zonden ontftaan, die ten deele inwendig in het hart met gedachten gefchieden; ten deele uitwendig met woorden en met daaden bedreeven worden, dewelke men met één woord: werkhonden noemt, onder dewelke zekere graaden of trappen plaats vinden, waarom men dezelven in moedwillige en heerfchende, en in niet beerfchende of zwakheid zonden verdeelt; terwyl wy tevens beweeren, dat de booze lusten, kwaade neigingen en begeerten der ziele mede onder het getal der zonden behooren, en dat eene iegelyke zonde, hoe klein en gering ze ook fchynen moge, als eene overtreeding van Gods allcrheiligfte Wet ftrafwaardig is; terwyi, aan den anderen kant, geene zonde, hoe groot en zwaar ze ook zy, onvergeeflyk genoemd kan worden, dan alleen de zonde in den Heiligen Geest, waarvan by Matth. XII: 31, 32. en Mare. III: 29. ge- fproo-  C 28 ) fprooken word; welke zonde tegen 'den Heiligen Geest heden ten dage niet meer kan bedreeven worden. Art. 15. Over de ftraffe der zonde. Wy gelooven en belyden, dat uit kracht van Gods volmaakte Heiligheid en Gerechtigheid, waardoor Hy het zedelyk kwaad onveranderlyk haat , de zonde geftraft moet worden, welke ftraf der zonden voornaamiyk befhat in het ondergaan van den tydlyken, geestlyken en eeuwigen dood; zynde door de zonde alleen de dood in de Waereld gekomen, Ronu V: 12. zo dat de dood de bezolding der zonden is, Rom. VI: 23. En hier door gaan wy de ftelling der Pelagiaanen en Sociniaanen te keer, die beweer en, dat de dood niet ah eene ftraffe der zonden moet worden aangemerkt; maar als een gevolg van de natuur der menfchen, die ook voor den val de mogelykheicl van Jlerven in zich bevatte, zynde de eerfte mensch naar hunne gedachten, niet alleen fterftyk ge fchapen, maar zou ook zeker gejlorven zyn, fchoon hy niet gezondigd hadde. Eene dwaaling , die met recht moet. verworpen worden. Want, offchoon 'smenfchen ligchaam, waarop men zich  C 29 ) zich beroept, uit ftof gemaakt, van aarde genoomen , en dus in deszelfs natuur verderfiyk was, zo kon echter dit ftoflyk ligchaam, door tusfchenkomst van Gods oneindige Magt, voor 't verderf bewaard en in deszelfs beftaanlykheid voortduurend , zyn behouden gebleeven. Ja, indien de mensch zynen Schepper volftanclig was gehoorzaam gebleeven, zou hy nimmer gcftorven zyn, maar naar Gods wyzen raad en welbehagen, beide met ligchaam en ziel, in de zalige wooningen des Hemels zyn opgenoomen. Maar dewyl hy het gebod van zynen Schepper overtrad, moest hy , met alle zyne Nakomelingen , de- bedreigde ftraffe ondergaan, om den dood te ftervan. Welke bedreiging ook tevens de geestlyke en eeuwige dood in zich bevat, onder welke ftraffe der zonden het geheel menschdom van natuur gedompeld ligt, in diervoege, dat zy allen van het genot der verééniging en gemeenfchap met den volzaligen God in tyd en eeuwigheid (waarin eigenlyk de geestlyke en eeuwige dood beftaat) beroofd zouden geweest en gebleeven zyn; indien God zich niet over het zondig menschdom ontfermd en een middel uitgevonden had , waardoor de zondaar van de ftrafdcr zonden verlost, met Hem verzoend, ver-  ( 30 ) vcrcenigd, en in zyne zaligende gemeenfchap kon worden aangenoomen. Art. If5. Over de Wet in 't algemeen, en de Wet der zeden in 't byzonder. Wy gelooven en belyden , dat het oogmerk van God, by de openbaaring en bekendmaaking van de Ceremoniëele en Burgerlyke Wetten, voornaamlyk, ja enkel het Israëlitifch Volk bedoelde, om hetzelve voorfcbriften en bevelen tegeeven, naar dewelke het zich, zo ten aanzien van deszelfs godsdicnltige verrichtingen,' als ten opzichte van de Burgerlyke pligten , gedraagen moest; ■ dat wy van de eerfte door de komst van Christus , die de vervulling van alle de fchaduwen, en het wezen der goederen zelve is, zyn bevryd en verlost geworden; en dat de laatfïe voor ons Christenen ook geene verbindende kracht meer heeft, dan voor zo verre dezelve met de algemeene wet der natuur overéénftemmig, of op onze tyden en om- Handigheden tocpaslyk is; dat de Wet der zeden , door den Allerhoogften op Sinaï plechtiglyk gegeeven , wel, wat het Ceremoniëele derzclve betreft, voor het Jsraëli- ti-  ( 3i ) tifche Volk alleen behoort; maar dat derzelver geestlyke zin en betekenis in zich bevattende die onveranderlyke en volmaakt heilige pligten jegens God , onzen Evenmensen en ons zeiven, in haaren geheelen omvang befchomvd, zich uitftrekt over alle menfchen, en eene algemeene duurzaame verbindende kracht bezit, zo wel onder de dagen des Nieuwen als des Ouden Verbonds; — dat de Heere Jefus Christus niet als een nieuwe Wetgeever kan of mag worden aangemerkt; maar, dat Hy, behalven het groot en voornaam oogmerk van zyne komst in de Waereld , om als Borg en Middelaar het geheel menschlyk geflacht, door zyn Lyden en Dood, met God te verzoenen, ook ten by oogmerk heeft gehad, om als de groote Propheet en Leeraar van God gekomen, de zedelyke Wet te herftellen en te zuiveren van de verbasteringen en verdraaijingen der Jooden in die dagen; terwyl Hy tevens den waaren zin en geestlyken inhoud van de Wet der zeden aangetoond en, zo door zyne voortreflyke verklaaringen , als onfeilbaare Godlyke uitfpraaken, in een helder daglicht gefteld heeft, waarvan onder meer anderen tot een voorbeeld en bewys verftrekt 's Hei- lands  C 3* ) kinds uitmuntende Berg-predikatie by den Euangelist Mattheus, Hoofdjl. V:—VII; opgetékend. Art. 17. Over het onvermogen van den mensch, om ds Wet Gods te onderhouden. Wy gelooven en belyden, dat de mensch in zynen tegenwoordigen verdorvenen ftaat, geheel onvermogende is, om de Wet Gods volmaaktlyk te houden, zodat volgens Paulus gezegde , Rom. III: 20. geen vleesch door de werken der Wet voor God kan rechtvaardig zyn; weshalven hy van natuur zich onder den vloek der Wet bevindt, en de ftraf, aan derzei ver overtreeders bedreigd, zoude moeten ondergaan, indien God, naar zyne aanbidlyke wysheid en liefde, niet een middel had uitgevonden, waar door aan de eisfchen der Wet volmaakt is genoeg gedaan, en de mensch van den vloek derzelve bevryd kan worden. Art. 18. Over het middel ter verlosfing van 't menschdom. Wy gelooven en bèlyden, dat God, ter ver-  C 33 ) verlóifing en tot behoudenis van het geval; kn menschdom, een middel, van eeuwig, heid af, beraamd, en in den tyd bekend gemaakt heeft, naamiyk het zenden van eenen Middelaar, die, als plaatsbekleedende Borg, en als het Verbonds-Hoofd van het geheel menschlyk gedacht, het zelve weder met God verzoenen en in ftaat ftellen zoude, om dien gelukftaat weder te genieten, dien hetzelve, door den zondenval van deszelfs eerfte ftamhoofd , verloorcn had ; of, om hier en namaals in de gemeenfehap met God gelukkig en zalig te leeven; welke algemeens Middelaar, Verlosfer en Heiland der Waereld, trapswyzeen hoe langs hoeduidlyker,aan het menschdom is geopenbaard en bekend gemaakt, zynde de eerfte openbaarihg van den zei ven gedaan ftraks na den zondenval in het Paradys door de belofte van het gezegende Vrouwezaad, en den Slangvertreeder, Gen. III: 25. vervolgens aan den Aartsvaderen, Abra* ham, Ifaac en Jacob , door de belofte , dat in hun zaad alle gedachten en volken der aarde zouden gezegend worden ,Gen. XII: 3.Hoofd(i. XXII: 18. vergel. met Gal III: 16. Gen. XXVIi 4. Hoofdjl. XXVill: 14- en na dat de toekomende Heiland der Waereld door den geheeC . len  C 34 ) len Levitifchen Godsdienst en door veele voorbeelden was afgefchaduwd, zyn 'er van tyd tot tyd nadere en duidlykere openbaaringen door de Propheeten gedaan omtrent den Perfoon van den Verlosfer, en den tyd, de plaats en het groot voornaam oogmerk zyner komst in de Waereld, ja zelfs omtrent de, geringst fchynende omftandigheden van zyne geboorte, zyn leven, lyden, fterven , zyne opftanding, hemelvaart en daar op gevolgde heerlykheid. Art. 19. Over de vervulling van dit alles in den Perfoon van Jesus Christus. Wy gelooven en belyden, dat alle deeze openbaaringen, voorbeelden ,affchaduwingen , Godfpraaken en voorzeggingen in het Nieuwe Testament haare volmaakte vervulling verkreegen hebben, en in den Perfoon van onzen aanbidlyken Verlosfer, den Heere Jesus Christus, als den waaren MesOas en Heiland der Waereld , alleen en volmaakt zyn vervuld geworden; zo dat, wanneer wy fchrift met fchrift verklaaren ,en defchriften des Ouden Testaments met die van het Nieuwe Testament naau-wkeurig vergelyken en gade flaan, wy  C 35 ) wy op het allerfterkfte overtuigd en verze». kerd worden, dat onze Heer Jesus Christus waarlyk de eenige lang beloofde Mesfias, Verlosfer en Heiland der Waereld zy, in wien alle de kenmerken te vinden zyn, dewelke 'er volgens de openbaaringen, in den ouden dag gedaan, in den toekomenden Mesfias en Heiland der Waereld moesten gevonden worden. Art. 20. Over de nadere befchryving van '5 Verlosfers Natmiren, Jmpten en Siaaien. Wy gelooven en belyden, dat Hy, dien wy voor den waaren Mesfias, Verlosfer en Heiland der Waereld aanneemen en erkennen, eeuwig en waarachtig God, van den Vader in eeuwigheid gebooren , en ook waarachtig mensch, in de volheid des tyd.s van de Maagd Maria gebooren is, en 'er dus twee onderfcheidene Natuuren in den Perfoon van onzen Verlosfer zyn, zynde de Mesfias reeds in het Oude Verbond als de wezenlyke Zoon van God, als -waarachtig God en Mensch in een' Perfoon geopenbaard geworden , als Pf. II: 7. Jef. IX: 6. Jer. XXIII: 5, 6. Mick. V: 1. en op meer andere plaatfen; en terwyl C 2 wy  C 30 ) wy in de fchriften van het Nieuw Verbond zeer veele klaare en duidlyke , krachtige en ontegenzeglyke bewyzen vinden, dat Jesus Christus de wezenlyke en eeuwige Zoon van God, ja ééns Wezens mee den Vader, de waarachtige God zeifis, als by voorbeeld? Joh. I:i, 18. Hoofdjl. III: 16. Hoofdjl. X: 30. Rom- VUlï 32. Hoofdjl. IX: 5. 1 Joh. V: 20. en in foortgelykc plaatfen , zo hebben wy eenen afkeer van het wangevoelen der geenen, die beweeren dat de naam: Zoon Gods, van Christus gebezigd, niet andersdaneen Amptsnaam zy, waardoor Hy als de waart Mesfias van anderen onderfcheiden wierd, 't welk niet anders is, dan de waarheid van Jefus eeuwige Godheid heimlyk te loogchenen. Wyders gelooven en belyden wy, dat de Godlyke en menschlyke Natuuren van Christus , in één' Perfoon, onvermengd, onverdeeld , onveranderlyk en ecuwigduurend ten naauwften met eikanderen veréénigd zynde, uit kracht van die Perfoneele verëeniging nimmer van eikanderen kunnen , noefi in onze denkbeelden mogen gefchéiden worden; zo, dat-, in het afgetrokken van den Mensch, Jefus , alleen te fprecken, niet anders zyn zoude,, dan den band van de perfoneele ver-  C sr ) yr'êeniging te willen verbreehen; dat, offchoon Christus in den ftaat van zyne diepe vernedering eene geringe knegts geftaite aangenoomen en zich vrywillig onthouden heeft van het vol en voortduurend gebruik zyner Godlyke Eigenfchappen, dewelke aan zyne menschlyke Natuur, door de perfoneele verëeniging, waren medegedeeld, Hy egter overvloedig, zelfs in zyne diepfte vernedering, met de daad betoond heeft, dat in Hem de geheele volheid der Godheid ligchaamlyk woont, hebbende Hy, als de voleinde Borg en Middelaar, in den ftaat zyner verhooging, by zyne levendwording in het graf, door zyne zegepraalende Opftandinge uit den dooden, Hemelvaart en zitting tot Gods rechtehand, naar zyne menschlyke Natuur, het vol gebruik van die Godlyke Majesteit en Hoerlykheid, dewelke Hy van eeuwigheid af by den Vader hadde, weder aangenoomen, en wel om dezelve altoos, onophoudlyk en eeuwigduurend te bezitten. — Eindlyk gelooven en belyden wy wegens den Perfoon van onzen aanbidlyken Verlosfer, dat Hy, als Middelaar Propheet, Hoogepriester en Koning is; die, als Propheet, den geheelen Raad Gods van 's menfchen zaligheid C 3 ver-  C 33 ) verkondigd , den weg, om tot de gemeenfchap met God te komen , of den grond en de orde des Heils rein en zuiver geleerd, deeze zyne hemelfche Leer met Godlyke, waarachtige en eigenmactige wonderwerken bekrachtigd en verzegeld en zulke toekomende toevallige zaaken voorfpeld heeft, dewelke geen eindig verftand te vooren konde weeten; hebbende wy eenen afkeer van het gevoelen der geenen , die beweeren, dat Christus in zyn Prophetisch Ampt zich in zynen voordragt naar de volksvooroordelen en dwaalingen der Jooden gefchikt zoude hebben; een gevoelen , *t welk tegens de Godlyke grootheid en uitneemende voortreflykheid van zynen Perfoon ten eenenmaa'.e Jlrydig is: - . die, als Hoogepriester, zich zeiven tot onze verzoening met God in den dood overgegeeven, door deeze zyne volmaakte offerhande eene eeuwige Verlosfing voor ons heeft uitgevonden; en door zyne Hoogepriesterlyke voorbede het wezenlyk geluk en eeuwig heil der menfchen bevordert; . die, als Koning, eene onbepaalde Magt en Heerfchappy beoefent over alles, wat 'er in Hejnel en op Aarde is; tenvyl alle fchepfelen in  ( 39 ) In het Ryk der Natuur, der Genade en der Hcerlykheid de voorwerpen zyn, over welke de Middelaar , hoewel op verfchillende wyzen, heerscht en regeert; zynde aj. 1c deeze waarheden en leerftellingen gegrond op de Symbolifche Boeken onzer Kerke, gelyk onder anderen blykt uit den kleinen Ca techismus van Luther, in het zde Art. van het Apostolisch Geloof en deszelfs verklaaring , en uit het -Je Art. van de Onveranderde Augsburgfche Geloofsbelydenis. • Art. 2i. Over het hoofdoogmerk van Christus komst in de Waereld. Wy gelooven en belyden, dat het groot cn voornaam hoofdoogmerk van Christus komst in de Waereld is geweest, om , als da plaatsbekleedendc Borg, Middelaar en Verlosfer der menfchen , dat gewigtig werk te volvoeren, 't welk de Zoon Gods, inden aanbid* lyken Raad des vredes , vrywilllig had op zich genoomen, om, als de vernederde Godmensch, in de volheid des tyds, hetzelve ten uitvoer te brengen, naamlyk het groot en gewigtig werk der verlosfing en verzoening van het menschdom met God; hebbenC 4 de  C 40 ) de Hy '(gelyk zulks van den toekomenden Mesfias, by Jsf. LUI: 4—6, 10, 11. Dan. IX: 21. en op meer andere plaatfen is voorfpeld geworden) die verlosfing- en verzoeninjrwerk, waartoe geen eindig fchepfel zich in Haat bevond, op de volmaaktfte wyze ten uitvoer gebragt; terwyl Hy, niet bloot als mensch, een volmaakt heilig en geheel onzondig leven gevoerd; maar ook tevens, als de vernederde Godmensch, en in betrekking als de Borg, Middelaar, Verlosfer, Heiland en Zaligmaaker van het geheel mcnschlyk genacht, alle de voorfchriften en bevelen van de Godlyke Wet volmaakt en naauw, keurig opgevolgd , aan de onkreukbaare eifchen van Gods oneindige gerechtigheid voor ons en in onze plaats volmaaktljk genoeg gedaan, en dus door zyne doende en lydende gehoorzaamheid niet alleen eene eeuwige vcrlosfmg voor ons uitgevonden; maar ook, door zyne éénmaal aangebragte en volmaakte zoenofferbande, genade, vrede met God, heil en zaligheid voor 't menschdom heeft verworven en te wee? gebragt; zvnde Hy niet alleen onder de Wet gedaan, maar oofc een vloek voor ons geworden, toen Hy dé fchuld en ftraffe van 's Waerelds zonden opzien  C 4i ) zich genoomen, gedragen en geleeden heeft. Eene waarheid , dewelke in Gods Heilig Woord en inzonderheid in de Schriften des JNieuwen Verbonds zeer klaar en duidlyk dikwerf word voorgefteld en ten fterkften aangedrongen, als by voorbeeld, Matth. XX: 28. Joh. h 29. Hoofdjl. III: ló.Rom.V: 8 u, 18. 2 Ccr. V: 14, 19—27. Gal. III: «3. Hoofdjl. IV: 4, 5. Eph, I: 7. Co//. I: 19, £0. 1 7ï/;z. I: 15. Hoofdjl. II: 5, 6. 1 Petr.I: 18, 19. Hoofdjl. III: 18. 1 ^0/;. II: 1, 2. Hebr. II: 14, 15, 17. flto/a/Ê. V: 9. Hoofdjl: VII: 26 , 27. Hoofdjl. IX: 12. en op meer andere plaatfen; eene waarheid, dewelke ftaande zal blyven, zo lange de waereld ftaat, en die door de poorten der helle, alle vyanden der waarheid, nimmer zal kunnen overweldigd worden. En dewyl dit LeerJl uk ^Hoofdleer van den geheelen geöpenbaarden Godsdienst is, worden dezulken door ons als vyanden van het Christendom befchouwd, die de waarheid der voldoening en verlosfing of geheel loogchenen, of de kracht der bewyzen , die wy voor deeze gewjgtige en belangryke waarheid hebben , ontzenuwen. Art. 22. Over de voorwaarden van '5 menfchen zyde ,om aan de verlosfing van Jesus deel te hebben. Wy gelooven en belyden, dat, om aan des C 5 ver.  C 42 ) verlosfing van Jesus Christus, en de doof Hem verworvene heilgoederen en verdienften deel te hebben, aan 'smenfchen zyde, volgens de van God vastgeftelde orde des Heils, verëischt word boete en geloof, beftaande in een levendig gevoel van, en een hartlyk berouw, leedwezen , fchaamte en treurigheid over de zonden, den Heere om de genadige vergeeving derzelven, ernftig en vuurig fmeekende, gepaard gaande met een onwrikbaar vertrouwen op cn eene blymocdige aanneeming en toeêigening van Jesus algenoegzaame heilverdienften. En hier uit volgt, dat het zaligmaakend Geloof veel meer in zich bevat, dan eene bloote aanneeming der Christlyke Leere, of tocflemming van derzeiyer grondftellingen; beftaande hetzelve niet alleen in eene gegronde, overtuigende kennis en toeftemming van de waarheden des Heils; maar ook tevens in zulk een gerustftellend levendig vertrouwen, waardoor men in ftaat gefteld Wórd , de geopenbaarde zaligmaakende waarheden des Heils zich zeiven toe te eigenen, en in waarheid met Pauhis te kunnen zeggen: ik weet, in wien ik geloove, 2 Tim. 1: 12. ik leef, doch nu niet ik; maar Christus leeft in my, want wat ik nu lee-  C 43 ) ïeeve in H vleesch, dat leef ik in 't geloove aan den Zoon Gods, die my heeft lief gehad, en zich zeiven vcor my overgegeeven, Gal. II: 20. Dit geloof in Jefus, 't welk alleen ons rechtvaardigt en zalig maakt, is noodzaaklyk, om niet alleen tot de verëeniging en gemcenfchap met God, maar ook tot het beoefenen van alle Christlyke deugden bekwaam gemaakt te worden; wyl de eenigfte zuivere bron van alle Christlyke deugden geene andere , dan het waare zaligmaakend geloof in Jesus is; welk geloof den mensch leert afzien van alle eigene gerechtigheid, of zyn vertrouwen te Hellen op eenige natuurlyke goede Eigcnfchappcn en deugdzaame handelingen; tcrwyl het zelve in het tegendeel, uit eene dankbaare erkentenis van Gods onverdiende liefde en goedertierenheid, in en om Christus aan ons beweezen, den mensch aanfpoort, zich zeiven te veiloogchenen, en zyne liefde tot God en Jesus te betoonen, dooreen heilig leven, en eenen met Godswil overëenftemmenden wandel. En hier uit volgt, dat het waar zaligmaakend geloof nimmer zonder goede werken, niet dood, maar levendig , krachtdaadjg en werkzaam is in en door -de beoefening van de pligten der Godzaligheid ;  C 44- ) heid; zynde dit alles niet alleen met de gezegden van Gods Geest op verfcheidene plaatfen in de Heilige Schrift, maar ook met de zuivere Leer onzer Kerke overèënftemmig, gelyk onder anderen blykt uit het 4de en 6de Art. van de Onveranderde Augsbitrgfche Geloofsbelydenis. Art. 23. Over het natuurlyk onvermogen van den mensch , en de noodzaaklykheid van de genadewerkingen des Heiligen Geests. Wy gelooven en belyden, dat de mensch in zynen tegenwoordigen verdorvenen Natuüfftaat geheel onvermogende is, deeze in het Euarigeliê van 's menfchen zyde geëischte voorwaarde , om aan de door Jesus verworvene Heilgoederen en verdienften deel te erlangen, te kunnen volbrengen, en bygevolge geheel onbekwaam, omeenig geestlyk gosdofGode welbebaaglyk werk te kunnen verrichten; zynde het alleen de Heilige Geest, die door middel van het geopenbaarde woord ('t welk eene bovennatuurlyke Godlyke kracht bezit) de verlichting van het verftand, de verbetering van het hart en de heiliging van den wille, of de wedergeboorte en bekeering  C 45 ) ring, door zyne hartveranderende genade in den mensch moec werken, en ook in de daad by alle de geenen werkt, die de genade der roepinge, dewelke in ons door het Euangelie aan allen en ieder gefchiedt, niet moedwillig wederftreeven. En hier uit volgt, dat het groote werk van 's menfchen verlichting en bekeering enkel door Gods oneindig Alvermogen gewrocht kan worden ; waarby de mensch, die van natuur dood in zonden is, van en uit zich zeiven , of door zyne eigene natuurlyke krachten, niet hetminfte kan toebrengen ; zynde het eene huitenfpoorige dwaaling , dat de mensch tot zyne verlichting en bekeering in het geheel geene byzondere genade des Heiligen Geests, en niets meer noodig heeft, dan de natuurlyke vermogens, dewelke hy door de fchepping ontvangen heeft, op eene redenlyke wyze wel te gebruiken; terwyl de verlichting en bekeering van den zondaar enkel een werkdaad van Gods oneindige magt en de kracht zyner genade is, die, wanneer Ily in ons het geloof werkt, volgens Paulus gezegde , Eph. ï. 19, 20. de overvloedige grootheid van zyne kracht en de werking van zyne magtige flerkte betoont, dewelke Hy gewrocht heeft in Christus,  C 46 ) tus , toen Hy Hem van den dooden heeftopgewekt. En dat dit met de zuivere Leer onzer belydenis overëenitemmende is, blykt onder anderen uit de verklaaring van Dr. Lutheküs over het derde Art. in het Apostolisch Geloof, daar het heet: ik geloove dat ik niet Hit myn eigen ver [land of kracht in Jefus Christus mynen Heere gelooven of tot Hem komen kan, maar de Heilige Geest heeft my door het Euangelie beroepen, met zyne* gaaven verlicht, in '£ recht geloove geheiligd en behouden. Intusfchen, offchoon de verlichting en bekeering van den mensch een werkdaad van Gods oneindige magt en de kracht zyner genade is • zo hebben wy egter, aan den anderen kant, eenen afkeer van het gevoelen der geenen, die de beginfelen van het werk der bekeering dellen in zekere buitengewoone ingeevingen, onmiddellyke infpraaken, verborgene openbaaringen en gezichten, verrukkingen van zinnen en inftortcnde genade, gelyk de geestdryvers en dweepers zich dwaaslyk verbeelden. Maar het geopenbaarde Woord des Heeren, 't welk èene kracht Gods is, om zalig te maaken allen , die 'er aan gelooven, is het eenigst, krachcdaadig en gezegend middel, waar van  ( 47 ) van de Heilige Geest zich bedient, om den mensch te verlichten, te bekeeren en door het geloove in Jesus bekwaam te maaken, om hier en namaals in de gemeenfchap met God gelukkig en zalig te leeven. Want het gtloof komt uit de prediking en de pre' diking uit. het Woord Gods, volgens Rom. X: ij. waarom ook onze Geloofsbelyders in het 5de Art. van de Onveranderde Augsburgfche Geloofsbelydenis te recht beweeren: dat God liet predik-ampt ingezet, het Euangelie en de Sacramenten gegeeven heeft , waardoor hy als door middelen den Heiligen Geest geeft, dewelke het geloof in die geenen, die het Euangelium hooren, werkt. Art. 24. Over de verdeeling van de genadewerkingen des Heiligen Geests. Wy gelooven en belyden, dat de genadewerkingen des Heiligen Geests verdeeld en onderfcheiden kunnen worden, in eene voorkomende, werkende, medewerkende en voltooijende of volkomen maakende genade. Tot de voorkomende genadewerking des Heiligen Geests behoort de genade der roeping, dewelke algemeen, ernftig, welmeenende en kracht-  C 48 ) krachtdaadig is. Tot de werkende genade behoort de genade der verlichting, weder* geboorte, bekeering, rechtvaardigmaaking en verëeniging met God en Jefus. Tot de medewerkende genade behoort de genade der vernieuwing en heiligmaaking ; terwyl de voltooijende of volkomende maakende genade des-Geests eerst plaats vindt in de uure des doods, als wanneer de geloovige van alle zyne nog aankleevende zonden in het bloed van Christus door den Heiligen Geest volmaaktlyk gereinigd en bekwaam gemaakt word, om met eene volmaakt gereinigde ziel in de zalige wooningen des Hemels in te gaan. Ten 'aanzien van deeze verfchiilende genadewerkingen des Geests kan men ook den mensch in verfchiilende betrekkingen befchouwen, naamlyk, voor, in en na zyne bekeering. Voor zyne bekeering vindt plaats de genade der roeping en verlichting; in zyne bekeering de genade der wedergeboorte en bekeering zelve; na zyne bekeering de genade der rechtvaardigmaaking en de verder genoemde genadewerkingen des Heiligen Geests. Art.  C 49 ) Art. 10. Dat de genadewerkingen des Heiligen Geests niet onweclerft aanhaar , 'zyn , en van de mogelykheid om uit den ftaat der genade te vallen. Wy gelooven en belyden, dat de mensch het ongelukkig vermogen bezit, de genadewerkingen des Heiligen Geests te kunnen wederftreeven; terwyl God in de wegen des Heils niet onwederftaanbaar werkt; maar met den mensch handelt, als met een redenlyk fchepfel en denkend wezen, die zyne vryheid behoudt, aan wien de genade des Geests wel ernftig en krachtdaadig; maar niet door eene onvvederftaanbaare magt arbeidt , om hem, van de duisternis tot het licht, van het geweld des fatans tot God tè bekeeren; terwyl hem geduurig leven en dood, zegen en vloek worden voorgefteld, met die nadruklyke en opwekkende vermaaning, om toch het leven, en niet den dood, den zegen, en niet den vloek te verkiezen. Dan, offchoon het Gods ernftige wil is, dat alle menfchen geholpen worden en tot kennis der waarheid komen zullen, volgens i Tim. II; 4. 20 leert egter de droevige ondervinding, D dat  C 50 ) dat fommigen niet kunnen geholpen worden, wyl zy niet tot de kennis der waarheid komen willen. En dit zyn dezulken, die de genadewerkingen des Heiligen Geests wederftrèeven, die de duisternis meer dan het licht beminnen, die in de zonden en het ongeloof willen volhardende blyven, waar van de hardnekkige en verftokte Jooden tenvoorbcelde en bewyze ftrekken, gelyk blykt uit Matth. XXUI: 37. Hand. VII: 51. Hoofdjl. XIII: 46. Maar het is ook tevens eene waarheid, op Gods Heilig Woord gegrond, dewelke wy, even gelyk de voorgaande, gelooven en belyden, dat de mensch, die door de genadewerkingen des Heiligen Geests is verlicht, wedergebooren en bekeerd geworden , en dus zich in den ftaat der genade bevindt, onder de medewerkende invloeden van dien Godlyken Geest, met alle getrouwheid, yver en waakzaamheid zyne poogingen moet aanwenden, om in dien gelukkigen ftaat tot aan zyn einde toe volhardende te biyven, om niet alleen hoe langs hoe meer zich te reinigen van alle bevlekkingen des vleefchs en des geests, maar ook geduurig voort te gaan met de heiligmaaking in de vreeze Gods: om  C 51 ) om te vergeeten wat agter hem is, en zich uit te ftrekken naar 't geen voor hem is, om te jaagen naar het voorgefteeken perk, naar het kleinood, 't welk hem voorhoudt de hemelfche roeping Gods in Christus Jesus. En het is hier in, dat hy, by de dagelykfche vernieuwing, geduurig moet arbeiden, om zyne zaligheid uit te werken met vreezen en met beeven ; en zorgvuldig moet op zyn hoede zyn, om niet, door de vyanden zyner zaligheid, overrompeld te worden, en uit den ftaat der genade te vervallen; wyl hy, niet alleen, wegens de inwoonende en hem nog aankleevende verdorvenheid der natuur: niet flegts, wegens de verleidingen van eene booze waereld ; maar ook tevens voor de verzoekingen van den Satan tot allerlije zonden en afwykingen van God geduurig ftaat blootgefteld; zynde het eene waarheid 9 die op het getuigenis van Gods Geest in zyn Woord gegrond en ontegenzeglyk zeker is, dat de booze geest niet alleen in de Kinderen des ongeloofs zyne werking heeft; maar ook alle listen en laagen legt, ja alle zyne krachten aanwendt , om het geloof en de godvrucht van Gods Kinderen wankelende te maakeny en hen ten val te brengen. WesD 2 hal-  C 52 ) halven, zy onophoudlyk moeten waaken en bidden, om niet in verzoeking en aanvechting te vallen , om fterk te zyn in den Heere en in de magt zyner fterkte, ten einde den goeden ftryd des geloofs te ftryden, de eene overwinninge na de andere te behaalen, en eerlang, als dezulken die hunnen loop gelukkig voleindigd en het geloof behouden heb. ben, de Kroone des Levens te ontvangen, als het iieraad van de eeuwigheid. Art. 26. Over de Sacramenten als het tweede genade middel des Heiligen Geests. Wy gelooven en belyden, dat tot de middelen des Heils en der genade, waardoor de Heilige Geest het waar zaligmaakend geloof in de zielen der menfchen werkt, fterkt en bevestigt, mede behooren de dierbaare Bondzegelen, of Sacramenten des Nieuwen Testaments, de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal, dewelke niet bloot uiterlyke tekenen en kenmerken van onze Christlyke leere en belydenisfe zyn; maar van onzen Godlyken Verlosfer, Christus Jesus , daartoe voornaamlyk zyn ingefteld en verordend ge- wor-  C 53 ) worden, dat dezelve, in zyne Kerke tot aan het einde der dagen, zouden ftrekken tot zichtbaare zegels en onderpanden van de Euangelifche,Heil-en genade-goederen, waarom zy als gezegende , heilzaameen krachtdaadige middelen moeten worden aangemerkt, waardoor alle de Euangelifche beloften van genade en de door Jefus verworvene Heilgoederen niet alleen worden aangebooden, maar ook daad-, lyk gefchonken en medegedeeld , en waardoor dus het zaligmaakend geloof in den mensch verwekt en gefterkt kan worden. T-Veshalven wy eenen afkeer hebben van het gevoelen der geenen, die beweer en, dat de H. Doop niets anders zy dan eene bloote inlyving in de Christlyke Kerke,, en die het H. Avondmaal eene ftichtlyke plechtigheid noemen, waar by de Christenen zich het lyden en den dood van Jksus herinneren; terwyl wy ons verëenigen met de Leer van onzen grooten Hervormer Luther , dewelke" ten opzichte van de beide Sacramenten des Nieuwen Testaments, in deszelfs kleine Catechismus zich volledig heeft uitgedrukt: en met die van onze Geloofsbelyders, die in het i%de Art. van de Onveranderde Augsbiirgfche Geloofsbetydenis duidlyk zegge?!: „ dat de Sacramenten zyn ingezet, niet alleen daartoe, dat zy tekenen D 3 „ zyn,  C 54 ) ,, zyn, waarby men de Christenen uiitrlyk ,, kan kennen, maar dat zy tekenen en getuigenisfen zyn van den Godlyken wille jegens ons, om ons geloof daardoor te verM wekken en te fierken." ■ Art. 27. Van de Christlyke Kerk, en in dezelve het Predik-ampt. Wy gelooven en belyden, dat 'er eene Gemeente op Aarde is, en voortduurend tot aan het einde der dagen van God zal onderhouden worden, die men te recht eene algemeene Christlyke Kerk kan noemen, daar de Heilige Geest door middel van het Woord en de Sacramenten zyne genadwerkingen beoefent en verricht, of daar Hy (gelyk het in den kleinen Catechismus van Luther by de verklaaring van den ^denArt. van het Apostolisch Geloof onverbeterlyk wordt uitgedrukt) „ de geheele Christenheid j, op aarde beroept, vergadert, verlicht, hei„ ligt en behoudt in het recht eenig geloof;'" kunnende men deeze algemeene Christlyke Kerke in eene zichtbaare, en onzichtbaare, ftrydende en zegepraalende verdeelen : be- ftaande  C 55 ) ftaande de eerfte of de zichtbaare Kerk uit alle de geenen, dewelke de Leer van Christus hebben beleeden en aangenoomen; het zy. dat ze waare Geloovigen zyn, of nog niet zyn bekeerd geworden; terwyl de onzichtbaare Kerk enkel uit waare geloovige Kinderen Gods beftaat; zynde het mogelyk, dat de zichtbaare Kerk nu en dan kan onzichtbaar worden ; maar de onzichtbaare Kerk kan nimmer geheel ten ondergaan; maar zal tot aan de volëinding der eeuwen duuren; hebbende de laatfte verdeeling van ftrydende en zegepraalende haare betrekking, op den verfchillenden toeftand der Leden van de Kerk, zo hier in den tyd als namaals in de Eeuwigheid. Dan, gelyk 'er maar één Hoofd van de Kerk, Christus Jjïsus, is: één Geest, die het geestlyk ligchaam van Christus, of de Kerk, bezielt: één geloof, waardoor de Leden van dit geestlyk Ligchaam met hun Hoofd, en onder eikanderen, op het naauwfte verëenigd zyn; zo is 'er ook maar ééne waare Kerk, riaamlyk, die geene, in dewelke het Woord des Heeren zo als hetzelve in de Heilige Schrift, ofin de Godlyke Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments, is geopenbaard geworden, D 4 rein,  (5ö) rein, zuiver en flnvervalscht verkondigd, en de dierbaare Bondzegelen of de Heilige Sacramenten , als van God verordende genademiddelen, naar derzelver infteiiing en oog. merk, rechtmaatig worden bediend en uitgedeeld; kunnende deeze waare Kerk wel onderdrukt en vervolgd ; maar nimmer ten eenenmaale worden uitgeroeid; zullende dezelve tot aan het einde der dagen gevonden worden , volgens de belofte van Hem, die de Koning en het Hoofd der Kerke is : Ik ben by u alle dagen tot aan der waereld einde; op deezen Steenrots wil ik myne Gemeente bouwen, en de poorten der helle zullen ze niet overweldigen kunnen. Dan, dewyl Christus, het Hoofd der Gemeente, niet meer zichtbaar in zyne Kerke op aarde, hoewel onzichtbaar, by haar tegenwoordig is, zo heeft Hy het Heilig Predik, ampt ingezet, en zyne Dienaars als Huishouders in zyne Kerke aangefteld, die de Heilige Goederen van zyn Huis beftieren en een waakend oog over zyne Gemeente moeten geopend houden, tot welkers ampt voornaamJyk behoort, het Woord des Heeren te prediken, of openlyk te verkondigen, en de Heilige Sacramenten te bedienen en uit te dee- len;  C 57 ) len; terwyl zy tevens van hunnen Godlyken Zender en grooten Meester, Jüsus, de volniagt ontvangen hebben, om, in zynen naam, in zyne plaats en op zyn bevel, aan atk bonvaardigen vergeevivg van zo7:dsn aan te kondigen ; maar integendeel de onboetvaardigen deezen troost des Enangelie's van de vergeeving der zonden te weigeren, waarin het rcchtmaatig gebruik van de Sleutelen des Hemelryks, als een ft uk van het l'rcdik-ampt, beibut, volgens Matth. XVI: 19. Joh. XX: 22, 23. Art. 28. Van de Overheid. Wy gelooven en belyden , dat de Overheid van eene Godlyk infteiiing, en ter bevordering van de goede orde, rust, welvaart en het geluk van de menschlyke maatfehappy , zeer noodzaaklyk en nuttig is: en dat, gelyk het de voornaame pügt van Hen, die regeeren, is, altoos indachtig te zyn, dat zy het Gericht niet den menfchen, maar den Hee* re houden, die met Hen is in 'f Gerichte, by wien geen onrecht, noch aanzien des perfoons is , noch aanneeming des gefchenks; 2 Chron. XIX: 6, 7. en, zo veel mogelyk is, D S de  C 58 ) de welvaart en het geluk der Onderdaanen en Ingezetenen te bevorderen; het niec minder de fchuldige en betaamlyke pligt der geenen is , die geregeerd worden , de Magten, die over hen gefield zyn, of hunne Overheid te eerbiedigen, te gehoorzaamen, de vuurigfle gebeden en fmeekingen tot God voor hunne Perfoonen en Regeering uit te boezemen, en dus, welverre van zich te mengen onder de oproerigen , Spreuk. XXfV: %i. veelmeer de vermaaning van Paulus en Petrus te volgen, dewelke wy vinden opgetekend , Rom. XHI: X—6. en i Petr. II: 13, 17. Weshalven wy de zulken, die, uit vrygeestige grondbeginfelen, alle Regeering sformen zoeken te ondermynen, als gevaarlyke menfchen voor den Godsdienet en den Staat befchouwen; maar ons houden zullen aan 't geen onze Geloofsbelyders in het 16de Art. van de Onveranderde Augsburgfchej Geloofsbelydenis leeren. Art. 29. Over de Opjlanding der dooden en het einde der waereld. Wy gelooven en belyden, dat 'er eene al. gemeene Opflandinge der dooden aanflaande is, beflaande in het groot en bovennatuur. lyk  C 59 ) lyk werk van den Drieëenen God, en inzonderheid van den verheerlykten Godmensen, den verhoogden Middelaar, Jesus, waardoor Hy de, in ftof, aarde en asfche veranderde, ligchaamen van alle verflorvcne menfchen weder verzamelen, levendig maaken , een ieder mensch het zelve ligchaam, het welk hyindir, leven heeft omgedraagen, wedergeeven , met hunne onfterflyke zielen wederom verëenigen , en dus met ligchaam en ziel tot zulk eenen ftaat zal overbrengen, dewelke nimmer een einde neemen, en of eeuwigduurend volmaakt gelukkig of eeuwig rampzalig zyn zal; zynde deeze waarheid van de opftanding der dooden ook aan de Vaders van 't Oude Verbond bekend geweest, gelyk duidlyk blykt uit Ilebr. XI: 19. daar van Abraham gezegd word: hy dacht: God kan ook wel van den dooden opwekken, uit Job XIX: 25, 26. Pf. XVII: 15. Dan. XII: 2, 13. terwyl in de Schriften des Nieuwen Verbonds deeze waarheid overal ten fterkften aangedrongen, enuitonderfcheidene plaatfen op het duidlykfte kan beweezen worden, dat zo wel de ligchaamen der godloozen als der geloovigen weder levendig gemaakt en alle met dezelve ligchaamen, dewelke zy in dit leven gehad hebben, opgewekt zullen worden, gelyk onder anderen blykt uit  C «50 ) uit^oA. V: 28, 29. Hand..XXlV: 15. 1 Cor. XV: 2r, 22, 42, 44. en meer andere plaatfen. Wy verwerpen dus het gevoelen der geenen, die beweer en, dat God een geheel nieuw ligchaam zal hervoor brengen, en dat alleen de zielen der geloovigen met deeze ligchaamen ten eeuwigen leven zullen vereenigd worden. Na deeze Opftanding der dooden zal onmiddellyk terftondhet einde der waereld en het algemeen laatst oordeel volgen, als wanneer de Hemelen met een groot gekraak vergaan, de Elementen van hitte verfmclten, de Aarde en de werken die 'er in zyn, verbranden zullen, volgens 2 Petr. III: 10. terwyl de verheerlykte Godmensch , Christus Jesus , van God verordineerd zynde tot Rechter der levenden en dooden, in eene zichtbaareen majestueuze gedaante zal nederkomen , om den geheelen aardbodem te oordeelen naar gerechtigheid, en over alle menfchen het vonnis te vellen; 't welk eens ieders deel zal beflisfen voor eene nimmer eindigende eeuwigheid. En dewyl Gods Geest in zyn Heilig Woord ons leert, dat de groote fcheiding tusfehen de rechtvaardigen en Godloozen eerst ten tyde des oogsts, dat is: by 't einde der waereld of ten Jongden dage plaats zal vinden; zo verwerpen wy het gevoelen der geenen , die een zogenaamd duizend jaa.  ( 6i ) jaarig Ryk 'beweeren, 't welk niet dan een bloot verdicht/el is. Art. 30. Over de Helle en eeuwige verdoemenis. « Wy gelooven en belyden, dat 'er eene van God en deszelfs zaligegemeenfchap afgefcheidene plaats zy, dewelke de Heilige Schrift zeer dikwerf de Helle noemt, of het eeuwig verderf, het eeuwig vuur, dat bereid is voor den Duivel en zyne Engelen, die met ketenen der duisternis ter helle zyn verftootenenovergegeeven , om tot het oordeel behouden te worden , als wanneer zy met alle Godloozen, die in onboctvaardigheid, ongeloof en heerfchende zonden geleefd, en in dien ongelukkigen ftaat den tyd met de eeuwigheid verwisfeld hebben, naar de eisfchen van Gods oneindige gerechtigheid van het aangezicht des Heeren verftooten zynde, aan eene verdoemenis zullen worden overgegeeven, die onherroeplyk, rampzalig, eeuwigduurend zal zyn, en nimmer een einde neemen. De godloozèn, heet het, zullen gaan in de eeuwige pyn, Matth. XXV: 46. zy zullen pyn lyden in het eeuwig verderf, 2 Thesf. I: 9. de rook van hunne kwaal zal opgaan van eeuwigheid tot eeuwigheid, Openb.XlV: 12. wordende in deeze laatst aan-  ( «* ) aangehaalde woorden aan de ftraffe der verdoemden dezelve eindeloozeduurzaamheid toegefchreeven, dewelke op andere plaatfen, als Openb.l: iS. Hoofdjl. IV: 10. Hoofdjl. V: 14. aan den verb.eerlykr.en Verlosfer en den eeuwig levenden God word toegeëigend; zo dat de eeuwige duurzaamheid van de Jlraffen der verdoemden te loogchenen, eene wederbrenging aller dingen te Jlellen, en eene verlosfing uit de helle te beweeren, niet anders is, dan het Godlyk gezag van de Heilige Schrif t om ver te werpen, en Jesus, den mond der waarheid, als in het aangezicht tegen te fpreeken, die by Marc% IX: 43—48. tot drie herhaalde maaien van het eeuwig helsch vuur gewaagt, en betuigt, dat hun worm niet Jlerft, en hun vuur niet uitgebluscht word. Art. 3r. Over den Hemel en eeuwige zaligheid. Wy gelooven en belyden, dat God, die van eeuwigheid af het liefdaadig befluitgenoomen heeft, om het menschdom, volgens eene bepaalde en onveranderlyke orde des Heils, te zaligen, ook in den beginne des tyds den Hemel bereid en vervaardigd heeft, tot eene zalige wooning en verblyf voor de Heilige Engelen en alle de redenlyke bewooners der aarde  ( «3 ) de, van dewelke Hy, in zyne onbedrieglyke Voorweetendfchap, heeft vooruit gezien, dat zy in 't waare geloof aan den Verlosfer Jesus, en in een daar uit voortfpruitend godvruchtig Leven den tyd met de eeuwigheid verwisfelen zouden, en dewelke Hy, uit enkele genade en barmhartigheid, in en om de volmaakte verdienften van den Godlyken Borg en Middelaar , beftemd , verordend en verkooren heeft tot Erfgenaamen der zaligheid, of om de onverganglyke, onbevlekte en onverwelklyke erfenis te bezitten en te genieten, die behouden word in den Hemel; wordende deeze zalige Woonftede inde Heilige Schrift genoemd de Hemel, de derde Hemel, het Paradys, het Huis des Vaders, daar veele wooningen zyn, de Stad die fundamenten heeft, wiens Bouwmeester en Schepper God is, het Jerufalem, dat daarboven is, hetRyk,dat bereid is van het begin der waereld, en wat dergelyke benaamingen meer zyn. Zullende deeze zaligheid des Hemels voornaamlyk beftaan in eene volmaakte bevryding van al het kwaade, en in het volmaakt bezit en eeuwigduurend genot van al het goede, 't welk de mensch, naar ziel en ligchaams toeftand, volkomen gelukkig kan maaken, in en door de onmiddel-  C <*4 ) lyke nabyheid en tegenwoordigheid van het ■hoogfte en volmaaktfte Goed, den Algenoegzaamen en Volzaligen God; zullende de geloovigen, eerst naar de ziel ftraks na hunnen dood, en by de voleinding der eeuwen, hunne zielen met hunne verklaarde ligchaamen verëenigd zynde, met ziel en ligchaam te gelyk, in de wooningen des Hemels eene zaligheid genieten, dewelke Gods Geest nu eens eene onuitfpreeklyke en heerlyke vreugde, dan eens eene eeuwige en boven alle maaten gewigtige Heerlykhéid noemt, dewelke geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en nooit in eenig menfchen hart is opgekomen; in welken heerlyken en volmaakt gelukkigen ftaat zy het aangezicht huns Gods, door middel van den verheerlykten Godmensch, Jesus, altoosduurend zullen aanfchouwen, en verzadigd worden met vreugde de volheid en lieflyk wezen aan zyne rechte hand tot in eeuwigheid.