AAN M ERKINGEN, e n BYVOEGSELS, van D* JOHAN CHRISTIA A*N BAUM, tot zyne Leerrede over den derden Artykel van de Augsburgfche Geloofsbelydenis. i. ! — ——.—. - Gedrukt ten voordeele van de Lutherfcht Diakonie - Armen te Amfterdam. ... • — —r . . ■■» te amsterdam, By g. daalwyk, in de Nes. 1792.  Geen Exemplaaren worden voor echt gehouden dan die door denUitgeever deezes zyn geteekend.  (1) AANMERKINGEN, én BYVOEGSÉLS, t/AN D". JOHAN CHRJSTIAAN BAUM, iet zyne Leerrede over de derde Artykel der Augsburgfcbe Geloofsbelydenis. Aanmerking tot pagina 4, regel 7.: Ik zal bet tegendeel deezer verfchrikkelyke lasteringen , met betrekking tot myn perfoon, doen zien, D e Leezer moet zich het hier duidelykaangeweezen juiste en rechte oogpunt van deeze leer» rede niet laaten verplaatfen. Men brenge vry , tegen de in deeze Predikatie gebruikte bewyzen en opgevolgde leermethoden, in de artykel , handelende van Christus, allerlei arme uitvluchten , door een blind fchermen in de lucht en door andere rampzalige polemifche konjlenaaryen^ ter baane; wat toch éloet dat alles uit tegen de bedoeling deezer leerrede ? Immers de Ariaa~> nen en Sociniaanen hebben ook altoos iets aantemerken en te bedillen op en aan ieder bewys^ hgeen onze Euangelifcbe Kerkt in 't algemeen geA nö-  C * ) nomen, ooit of ooit voor de waare Godheid en Genoegdoening van onzen Verlosfer bygebragt heeft. Dan f zomin dit laatfte ren bewyze verftrekken kan, dat onze Euangelifche Kerk > in 't algemeen genomen, van onze Augsburgfche Confesfie afgevallen zy, en van den beginne af, dat de voornoemde dwaalleeraars tegengefproken hebben, tot op den tegcnwoordigen dag, zo koud, zo dubbelzinnig, en zo zelden als doenlyk , het leerftuk van Christus, van zyne hoogfte Godheid , en van zyne volmaakte Genoegdoening voor ons, aan haare ledemaaten voorgedraagen hebbe: even zomin geldt dan ook deeze reden tot een bewys voor de waarheid van het aan my, en aanmynebraaveAmbtgenooten, gedaane bovenftaande verwyt. ——. Neen ! is men in ftaat iets te bewyzen, zo moet men den hiftorifchen inhoud deezer leerrede leugenftraffen, dat is te zeggen, zo moet men betoogen, dat de hier aangehaalde Predikatiën en openlyke Catechifatiè'n van my niet gehouden zyn, en dat ik, bygevolg, door middel van dezelven, niet myn best en al hetgeen in myn vermogen was, gedaan heb, om door myn gering licht, 'tvvelk ik bezitte , en door het eerlyk daarvan gemaakte gebruik, myne Gemeente in de kennis van onzen Heer en Zaligmaaker Jefus Christus te doen Wasfen. Maar , kan men dit niet bewyzen; durft men het niet waagen , den hijtorifchen inhoud deezer leerrede, voor wiens waarheid alle myne vlytige en my al£b*os navolgende Hoorers torgen zyn, aanretasten, of maar in twyffel te trekken: zo heb ik door deeze Predikatie bewezen, 't geen ik wilde bewyzen, te weeten, dat men door de bovengenoemde befcbuldiging, (want van  Cs) vm andere verwyten handelt deeze Predikatie niet,) my voor het eerelievende Publiek valschlyk aan* geklaagd, en, onder het opgeraapte voorwendfel van voorfchreevene onwaarheid zich van ons afzonderende, zich, voor zoverre ligtvaardig , van deeze Gemeente losgerukt, en de onnoozelen onder de kudde , in zo verre men hen door de voorzegde aantyging, zonder eenig bewys zo maar op het papier geklad, mede weggefleepc heeft, in zo verre, openbaar misleid, en van hunne goede en getrouwe herderen onverantwoordelyk verltrooid hebbe. —— En nu zoude men wel zelfs den haatelyken naam van onverdraagzaamheid daaraan willen geeven, dat ik deeze leerrede gehouden en in 't licht gegeeven hebbe, waarin ik den verdoolden en misleiden fchaapen, over de in den tekst der Predikatie aangehaalde valfche befchuldiging van ons, en over niets verder, getracht hebbe de oogen te openen , toonende op eene onwederleglyke wy» ze , met de ftukken zeiven aan, dat onze aanklaagers, in het meergemelde point van befchuldiging, ons valschlyk aangeklaagd hebbende, zich daardoor by het onzydig en doorzichtig Publiek, eenen eertytel verworven hebben, dien ik, en elk braaf man, die eenen afkeer van kwaadfpreekenbeid heeft, hen nimmer benyden zal. —Op de voor* noemde onwaarheid bot ftil te zwygen , de Gemeente , onder het voorwendfel dier opgeraapte valfche aanklagte, te laaten verltrooid worden, en dien geheelen handel onverfchillig aantegaapen t gelyk de ftomme Storax by Terentius, — dat zou dan zo de regte Tolerantie zyn , waarmede wy de Christ-broederlyke behandeling onze? A & kwaad*  (4) kwaadfpreekeren beloonen moesten ! Overheerlyke Tolerantie, waardoor wy aan de ons toövertrouwde Gemeente zouden worden weêrgaêlooze — verraaders! Wel is waar, men heeft my niet met naam en toenaam genoemd, maar echter ook van de algemeen gedaane befchuldiging, dat 'er door~ gaands in onze Gemeente zo Hecht, en zo verraaderlyk, als men voorgeeft, van Christus, van zyne Godheid, van zyne Genoegdoening (en zo voorts ,) geleeraard worde, niet uitdruklyk uitgefloten; gelyk men • daarentegen in het bekend Gefchrift, 'twelk de voorzegde befchuldiging behelst, met onzen geweezen Collega , die kort daarna tot de uitgeweekenen overgegaan is, gedaan heeft, noemende men hem ter aangehaalde plaatfe, den eenigfien, federt het tverlyden van onzen zaligen Medearbeider 3 onder ens nog overgebleven Man van de oude Studie; maar dat is, in de taal deezer lieden, zo veel te zeggen als, de eenigfte rechtzinnige Lutberjche Predikant in ons midden, gelyk zich Ibmmigen van hunnen aanhang werklyk in ons Confiitorium uitdrukten , en de geheele fchaare ook daarna als den waaren zin van het voorgemelde Gefchryf daardoor bekrachtigde, dat men deezen Man van de oude Studie tot Predikant van dien aanhang beriep. «— Dan! moet ik die meergemelde aanklagte , dac 'er doorgaands zo koud, met één woord, zo verraaderlyk, als het bekend Gefchryf zegt, in onze Gemeente van de Godheid van Christus, en van zyne Genoegdoening voor ons, gepredikt wordt, uit dien hoofde op my niet toepasfen, omdat ik, wel is waar, niet.uitdruklyk, gelyk de uit- gè-  geweeken Predikant , daarvan uitgezonderd worde, maar echter ook niet met naam genoemd ben: zo moeten ook, om dezelfde reden, alle myne braave Ambtgenooten dat verwyt op zich niet toepasfen, omdat in dat eigen Gefchrift, waarüit ik die lasterende befchuldiging aanhaale, Hunne naamen juist zomin als de myne gevonden worden. En tegen wien zouden zy dan wel, met de voorzegde valfcbe aanklagte, hunnen Christ-broederlyken lastermond geopend hebben? Heeft men, met die befchuldiging ter baane te brengen , met het geheele Publiek den draak willen Iteeken? Misfchien! * Pag. 7, reg. 28 : Zynfchepfel. -— Dat reeds vóór den leeftyd der Apostelen de Gnostieken in de waereld geweest zyn, en dat cerinthus in de dagen van den Euangelist johannes geleeft hebbe , heeft wylen Dr. walch, 1762, in zyn Keizer gefcbicbte, deell, bewezen; en de waarheid van het gefchiedkundig bericht van ireN/Eus , (die een discipel was van polycarpus, zo als deeze weder een onmiddelyke leerling van den Euangelist johannes zeiven was,) te weeten, de waarheid van dat bericht : dat johannes zyn Euangelium tegen de Gnostieken in 't algemeen , en tegen den Gnostieker cerinthus in byzonder, gef breven hebbe, heeft Dr. Storr , 1786, in zyne Verhandeling , über den zwek der briefe und des Evangelii Johannis , myns inziens , buiten alle gegronde twyfeling gefield; derhalve zou het van my enkel monnikkewerk geweest zyn, indien ik had gaan bewyzen 't geen reeds bewezen Was. Aan die armhartige Hypothel'e 5 A 3 daar-  daarentegen, gelooft in onze dagen geen man van een gezond uitlegkundig oordeel meer, volgens welke men droomt, dat door , woord des Heeren , in Pfalm XXXIII. v. 6. , de tweede Perfoon in de Godheid, en niet een uitgefproken woord, bedoeld worde, en dat johannes juist uit dit in diervoegen verklaarde zesde vaers van den XXXIIIftea Pfalm zyne Hellingen , in de eerfte vaerzen van zyn Euangelie ontleend en overgenomen hebbe!!! Had men nog maar de zaak ten minften op dien voet behandeld , gelyk ze laatstleden van den Heer eckermann, in zyne Theologifche Beitrdgen, ftuk II. pag. 6. volg. behandeld is geworden; men Zou dan voorzeker nog wel altoos gevoelen , dat de uitdrukking, woord, byden Euangelist, zonder verder by voegfel, en woord des Heeren, met dit byvoegfel, des Heeren, in dien drie-endertigften Pfalm, niet één en dezelve uitdrukking zy; maar men zou dan toch ten minften met, gelyk by de voorgaande Hypothefe gefchiedt, de kwetzing van allen gezonden poëtifchen fmaak zo fterk gevoelen door dat namelyk, in weêrwil van het bekende Hebreeuwfche parallelismus in Gedichten, de adem van Gods mond, hier geheel iets anders zyn zal, dan het daarmede uitgefproken voorafgaande woord des Heeren; te meer, daar God# ingevolge het aan den Dichter en aan zyne leezeren bekende verhaal vanMofes, by de fchep. ping des Hemels en zyns Heirs, telkens /preekend voorgefteld is; en de Dichter daarenboven in deezen Pfalm voortvaart met van God te zingen : nfiant, zo Hy /preekt, zo gefebiedt bet, «n m Hy gebiedt ? zo ftaat bet daar ; bygevolg alle  (?) alle omftandigheden ons dwingen, den Dichter van een uitgefproken woord te verftaan. * Pag; 8, reg. 27: Slangen vernield. Dat het my, nadat ik reeds uit andere fcbriftuurplaatfen van de waare en eeuwige Godheid van Christus ten vollen overtuigd ben , als het waarfchynlykfte voorkomt: dat 1 Cor: X. 9., de leeswyze , Christus , in de handfchriften van het N: T: de oorfprongklyke zoude kunnen zyn, en dus met grond, (liever dan de leeswyze, denHeere, uit andere Griekfche handfchriften in onzen gedrukten grondtekst toe te laaten;, in ons gewoon gedrukt Grieks Nieuwe Testament, en vandaar in onze overzetting overgenomen zy , daar andere overzettingen, de Mhiopifche en Slavonifche, nog eene andere, of derde, leeswyze uit nog andere Griekfche handfchriften aangenomen en vertaald hebben, te weeten, de leeswyze : God ; alsmede, dat niettegenftaande het woordje, Hem, in geen één handfchrift gevonden wordt, nogthans het tweede lid van het vaers op Christus zou kunnen worden thuis gebragt, — dit alles maakt deeze fchriftuurplaats toch nogniet tot eene bewysplaats vóór de Godheid van Christus; dat is te zeggen: tot eene fchriftuurplaats , waaruit men dien, die nog eerst van de Godheid van Christus moet worden overtuigd, bondig, en durveik my dus uitdrukken , zonder hem om den tuin te leiden, van deeze groote en onze bevatting verre te boven gaande waarheid zoude kunnen overtuigen; of ten&y men in 't geheel niet wiste, wat tot eene echte bewysplaats verëischt wordt.— Zo vatte ik ook voor my zeiven het vierde vaers A 4 in  (8) in 't aangehaalde hoofddeel zeer gaarne in dien zin op, dien de ridder michaèlis in zyne Aanmerkingen tot het N: T: daaraan gegeeven heeft nadat ik reeds van elders van de eeuwige Godheid van Christus ten vollen overtuigd ben. Maar tot eene bewysplaats kan ook dit vaers niet worde» gebruikt; dat is te zeggen: ik kan dengeenen, die nog eerst van de Godheid van Christus moet worden overtuigd, niet door middel van dat vaers grondig en bondig tot overtuiging daarvan brengen, Hy zal die gefchiedkundige waarheid blyven aankleeven : dat de Jooden met der daad de fabel hebben, en voor waarheid houden, dat de fteenrots , waarüit hunne vaderen hebben gedronken, hen nagevolgd zy op hunnen togt door de Woeftyne; hy zal dus gelooven, dat paülus, zonder daarom deel aan dit vertel/el te neemen, nochtans daarop zoude kunnen doelen en zinfpeelen, enkel om aan zynen leezer die fteenrots kennelyker te maaken door te zeggen , even als de Jooden zeiden: onze vaderen dronken allen uit de Jleenr.otfe die navolgde ,■ dat, bygevolg , paulus , juist als de Jooden in de aangehaalde fabel ook doen, van de eigenlyke fteenrots fpreeke, en dat, als hy 'er nu by voegt: deeze fteenrotfe was Christus, dit byvoegfel onmogelyk anders kunne worden verftaan, dan op deeze wyze: deeze fteenrots was een beeld van Christus, het geestelyke water aan ons geevende, Joh: IV. 10. Maar! zal hy alsdan vraagen: kan men hierüit regelmaatig en bondig befluiten: iygevolgwas het ook Christus, in eigen perjoon zelf die de Jooden door de Woefiyne geleidde, en was Hy dus de Jebovq die hen uif Egypte naar Ca. mm bragt? • p  (9) Pag. is, reg. 24: Te wegegehragt heeft. Dat men, in voorgaande tyden, met deezen tekst verleegen en als in de war geweest is , blykt, onder anderen, uit den Weimarfchen Byhel, nurnberg 1686 , en uit de Aanmerkingen tot onzen Bybel in quarto, die door magister nicolaas haas in 't licht gegeeven zyn, alwaar men, (hoewel op den kant, Exod. XXX. v. 13. aangehaald is, welke plaats toch van het hoofdgeld aan God en aan zynen tempel, bygevolg van geheel iets anders, fpreekt,) des niet tegenftaande in 't eerst aanneemt, dat het hoofdgeld, waarvan hier de vraag was, voor den Roomfchen Keizer opgehaald werdt, bygevolg men onzen Verlosfer, om de waarheid te zeggen, zich eerst ftilzwygende en ingewikkeld voor een zoon van den Keizer laat uitgeeven, daardoor naamlyk, dat Hy juist uit die reden, omdat de Koningen van hunne Kinderen geen hoofdgeld gewoon zyn te neemen, van dit gewaande Keizerlyke hoofdgeld wil vry zyn, en hetzelve enkel om geen aanltoot te geeven wil betaalen; — maar naderhand echter , deeze wettige gevolgtrekking , uit voorzegde in 't eerst aangenomen grondftelling, ten eenemaale weder uit het oog verliest, en onzen Verlosfer zich achterna uit eene geheel andere reden doedtverklaarenvoor iemant die niet verplicht is het Keizerlyke hoofdgeld te betaalen , te weeten, niet daarom omdat Hy de zoon zy van den Keizer, of Koning, die het hoofdgeld eischt, maar omdat Hy een nakomeling van David, en Gods zoon zy. Hier fpreekt het laatfte het eerfte lynrecht tegen!'Daarenboven , het Keizerlyke hoofdgeld, A 5 be-  beftond, volgens Matth: XXII. 19. in een enkele denarie , en bedroeg bygevolg maar een vierde part van het geld, 't welk hier voor Christus en voor Petrus betaald werdt , dat daarëntegen de volle fom uitmaakte van het hoofdgeld, 7t welk aan God , en aan zynen tempel moest worden betaald voor twee perfoonen, naar alle gedachten nog buitendien, met het opgeld 'er by, voor den fikkei des heiligdoms, dien men daarvoor moest inwisfelen , gelyk de ridder MiCHAëLis aanwyst, naamlyk, 4 denariën, of 4 drachmen, dat is, een flater, of fikkei, gelyk dit aan eik-een uit de grondtaal zal blyken. Dit heb ik enkel aangemerkt om daarmede een recht duidelyk bewys te geeven, hoe waarachtig het zeggen is, en wat ftaat men op lieden maaken kan , die zich juist op den Weimarfchen bybel, Nurnberg 1686, en op onze gewoone Nederduitfche quarto bybels beroepen, ten betooge van dit hun zeggen , dat de in myne Predikatie gegeeven beter verklaaring reeds zeer oud en teffens zeer ligt te vinden zy, en, bygevolg, aldaar als eene ten vollen nieuwe uitlegging met onrecht zy geprezen geworden. En juist is het ook zodanig gefield met de overige bewyzen voor de Godheid van Christus, welken in myne leerrede wel juist niet, gelyk het zo aanftonds bygebragt bewys, voor ten vollen nieuwe, maar evenwel egter voor onder ons nog nieuwe bewyzen, worden te boek gefield ; dat is te zeggen: voor bewyzen die, buiten de Republiek zeker niet , maar wel in dezelve , althans in de Lutberfche Gemeente te Amjierdam, nooit te vooren, op den Predikstoel, m in openlyke Catecbifatïtn, als bewyzen voor dit  dit leerft.uk, op deeze bondige wyze, en m deeze volle kracht en sterkte , voorgedraagen en ontwikkeld waren, waarin zy door my bet eerst in myne Gemeente voorgefteld en ontvouwd zyn, en hier ter plaatfe enkel in zeer korte uittrekfelen uit de uitvoeriger Predikatiën, die daarover gehouden zyn, kon worden aangetoond. * Pag. 16, reg. 4: Onbekommerd voor de rest. Dat het hier alléén om der kortheid wille gebruikte , in zich dubbelzinnige , woord : onb^ kommerd, (maar waarvoor ik geen ander in de plaats weet, dat, by eene gelyke kortheid, niet evenzo dubbelzinnig zoude zyn, by voorbeeld: onverschillig , onbezorgd voor de rest , en zo voorts,) ter deezer plaatfe niets anders zeggen wil, dan: zonder zich daardoor te laaten op' houden , blykt yan zelve, en wordt nog ten overvloede mits deezen verzekerd. — Hoe gewoon dit (*), ondertusfchen, in het N. T. zy, en hoe (*) E,en allertastbaarst bewys hiervan wordt ons jaarlyks uit het Epistel op den 2Am Zondag des Advents uit Mom: XV. 12, vergeleken met Jefaïas XI. 10, aldaar door Paulus naar de vertaaling van den griekfchen Bybel onveranderd en naauwkeurig aangehaald > openlyk van onze predikftoelen voorgelegd. Paulus haalt den voornoemden Propheet aan, om, uit zyne voorfpelling van den Mesfias, te bewyzen deszelfs beftemmingvoor de Jooden en Heidenen beiden , en ter fhaving , by gevolgtrekking, van den plicht der Kerkelyke verdraagzaamheid, dien de Apostel daar ter plaatfe den Christenen uit de Jooden en Heidenen predikt; die zich, niettegenftaande hunne verfchillende denkwyze over verfcheiden ftukken, nader in het voorig hooïdftuk aangewezen, n}et van eikanderen affcheuren, maar onder éénen  («) hoe daardoor de afwykingen der Zeventig Taalsmannen-zelven geenszins gerechtvaardigd wor- êénen —— voor beiderlei volken beftemden, ■ Christus, ter gernecnfchappelyke Iofpryzing en verééring van God in hunne Christelyke vergaderingen, tot ééne Gemeente, veréénigen en tezaamenhouden zullen. Volgens Paulus oogmerk moest dan Jefaïas van de vergadering van tweederki volleen, van Jooden en Heide-» nen naamlyk , tot iénen Christus, voor beiden beftemd, voorfpelling gedaan hebben, en dit heeft hy ook gedaan ; doch in 't gebeel niet naar de overzetting des ifriekfehen Bybels, en die baalt de Apostel nochtans geWouwelyk en zonder alle terecktwyzingen , aan, maar wel volgens den waaren inhoud \jan Het OoiTpronklyke, of Hebreenwfche. In de vertaaling ftaat flechts van Heidenen, s3-föl) daar de laatste reize alleen, Heidenen, ë3-r0/. maar, de eerjle reize, volken, }\.CL0l, dat is, in tegenSelling van de Heidenen, (£$-rOl) het in verfcheidene volken , anders Stammen genoemd , verdeelde volk Gods, de Israëliten, moest zyn overgezet geworden. Want, in het Oorfpronkelyk, of Hehreeuwfche, onderfcheidtde Propheet wel dufdelykvan eikanderen fT'ny (Ammim) en (Gojim) O"»1] Jzynde in eene tegenöver• ftelling tegen eikanderen, zo als ter deezer plaatze , dt Gojim, uitheemfche volken of de zogenaamde Heidenen; en daartegen dt Ammlm, de (lammen van Israël. Deezen uit Jacob voortgefprooten verfcheidenen volken of Hammen van Israël, zal, volgens den Propheet, de Zoon Davids , de Mesfias, als een uit de wortel jfesfe , even als uit eenen omvergehouwen ftam weder voortgefproten en opgefchoten boom , dien men reeds van zeer verre zien kan, tot eene baniere, dat ïs, tot een veldteeken of alarmfteng , waarby men famenloopt en zich van alle kanten verzaamelt, dienen; maarden uitheemfchen natiën of zogenaamdenHeidenen daarentegen, zal deeze boom tot eene vraagbaak (trekken; naar hem zullen zy in bedevaarten optrekken en om orakels of godfpraaken vraagen; welke by de ouden veelal, gelyk hier, onder heilige boomen en in heilige wouden werden uitgedeeld. Wien , by voorbeeld , fchieten hierby niet de heilige eiken van jDodóna te binnen  C 13 ) worden, wyst de ridder michaclis aan inzyne Inleiding tot het Nieuwe Testament, i Theil. $ nen met hun vermaard orakel? Maar, zie daar! in de Griekfche vertaaling. van den Propheet geen woord gerept van het Israëlitifche in ftammen verdeelde volk, maar beide reizen van dezelfde onderwerpen, dat is, enkel van de uitheemfche volken, de Heidenen, gefproken; (om nu van meer afwykingen vanhex.Hebreeuwfche in ditzelfde vaers niets op te haaien j) en dat laat alles de Apostel zonder aanmerking voorbyloopen, zonder zyne ieezers beter te onderrechten; ja dit gaat zo verre, dat nu de tekst nietmeer ten be.wyze dient van hetgeen, dat bewezen zou worden, en waartoe hy juist wordt aangehaald. Maar, zie daar '.Paulus laat zich door dat alles niet tegenhouden, maarte vreden dat de Jaamenbangvan zyne redeneering den opmerkzaamen leezer van zelve zou op het vermoeden brengen, dat de Apostel wel eene andere leeswyze in het oorfpronklyke eigenlyk zal bedoeld en in den zin gehad hebben, eh dat de leezer dus wel verdere navraag zoude doen; Paulus, zeg ik, doet hier juist als de Euangetisten in het geval der twistreden van Christus met de Pharifeeuwen. Te vreden , dat de üiamenhang van Jefus redeneering den leezer genoegzaam verwittigt , dat daarbv eene andere leeswyze van den iio(ie" Pialm ten grondflag legt , vertrouwen zy van hem , dat hy daaromtrent wel verdere navraag en onderzoek doen zal. Met één woord: Paulus, zo als de Euangelisten in ha geval van Christus faamenfpraak met de Pharifeeuwen ook doen, haalt hier het oude testament volgens de Griekfche overzetting der zeventig Taaismannen aan , onbekommerd voor de rest, of hunne vertaaling volkomen juist zy , danöf zy eenigermaate van den grondtekst afwyke, en bier zelfs wel zo verre daarvan afwyke, dat bet b.tvuys 'er niet meer in zichtbaar is, waartoe de tekst toch aangehaald wordt. En nu , wat zal men van dit onwederleglyk voorbeeld zeggen! Zal men nu nog zeggen: 9 ik weet aan dee„ zen vuilen trek geen naam te geeven. Het is eender » noodzaaklykfte plichten van een leeraar " (: voorïl van eenen door Gods geest verlichten Laeraar:) „ dat » hy zynen toehoorderen'' (: en de heiligs Paulus zynen  ( 14 ) ,33. en dit is geen, den Schry veren des Nieuwen Testaments door dien grooten Man gefpeelde, wuile trek; (welk een affchuwelyk harte moet die fnoodaart niet in zynen boezem omdraaien die zo liefdeloos en onbefchaamd durft oordeelen!) maar eene by alle gezonde Exegeeten bekende, en door den heer MicHAëLis Hechts herhaalde aanmerking. . . Maar, daar tegen i* het wel eerst met waarheid een rechte vuile trek van een aartsdomme monnikkehoofd, het bairkloovery te noemen, wanneer de uitfpraak, die onze Xeeizeren:) „ den waaren zin van eene of andere bybcl% ^«Plaats bloot leg»( : gelyk Paulus bier de plaatfe uit jej: js\i to:) „ indien dezelve met de vertaalino-, al ^vvare die van den zaligen Lutber" (:hier, van de zeventig Walsmannen :) „ niet mogt ftrooken ; terwyl het ver? daarvan, het zy het uit onkunde of uitachteloos- Deiti (: ook byde Euangelisten? ook by den geleerden Paulus? O .» voortvloeit, vooral in eenen onderwvzer" (:ook m penen Apostel »f Euangelist 1) „ een onverfchoonlyk ge» brek is. En zulk een onverfchoonlyk gebrek durft , deezen Auteur zo onbezonnen den ffcilffen en door » 'jods geest gedreevenen fchryveren aantv«en f-en hier zelfs bewyzen, met het onwederkglyk voorbeeld 'uit Paulus!!!,) „ Zulk eene befchuldiging kan niet dan uit » eeneopgezwolleneverwaondheidhaaren oorfpronghebben" ( : want men beoordeelt anderen gemeenlvk naar zicb xtlven:) „ Enis 'er iemant, die dit beftaan durft, zonder „ van zyn fout en onbefchaamt zeggen eenig het minst „ bewys te geeven" (: om dat de zaak- overat bekend is , waar men m de godgeleerdeftudiën niet eene halve eeuwe ten achteren ui) „ wel eenig vertrouwen in godsdienstige «drngen waardig?» ziet, daar %ukt bem'% leboen! Geen vertrouwen meer in ons te Jl ellen, maar ons t en rug toetekeeren! Doch wat nu; nu wy bewys leve^W", T- G°d Zal gy gewitte wand; zou- fprefhrs/ ultroePcn over die buigehelaars en kwaad-  ( 15 ) onze Zaligmaaker aan de woorden in het ecu fte vaers van den CXden Pfalm geeft , en waarop juist de geheele fterkte van zyne den Pharifeeuwen onbeantwoordelyke vraag berust, in myne leerrede , op het voorbeeld van micHAèLis , gerechtvaardigd en voorgetrokken wordt. - Zo fpuuwt een elendige nydig- aart zynen vergiftigen zwadder op den eerlyken en zuuren arbeid van verdienftelyke mannen; (gelyk, bier, op dien van wylen den ridder MicHAëLis, de Duitslandfche vader eener oordeelkundige bybelverklaaring ; elders , op dien van den godzaligen semler , die luther zyner eeuwe (*); maar boven baar bereik!") man» nen , voor wie by niet waardig zoude zyn geweest, om hen de boeken in bet collegie natedraagen. Pag. 23, reg. 29. By de fcbepping plaats bad. Men lette hier op het byvoegfel: dat God opgehouden hebbe met onmiddelyk te werken, zo en in dier voegen, gelyk Hy in de fcbepping gedaan hadde; dat is te zeggen: door onmiddel■baare voortbrenging en daarftelling van iets nieuws ,• of, door nieuwe onmiddelyke fcheppingen. Maar wonderwerken worden, Num: XVI. 30, eene nieuwe fchepping van God genoemd. ■ Voor 't overige had Christus zelfs, den eigen- lyken of weekelykfchenSabbath gebroken., niet daardoor, dat Hy op denzelven gewoone dagelykfche bezigheden, neen, maar door dat Hy op denzelven een wonderwerk verricht, of iets nieuws (*) Men zie de ParaUeele tusfchen Zwfar en Stmler, getrokken door Dr. Tpiffh  C i« ) nieuws gefcbapen, hadde. Höe was het fiu ma* gelyk, dat Jefus zich tot zyne verdediging met en door het gelyke voorbeeld van God, op het gewoone dagelykfche werk van Gods Voorzienigheid in de onderhouding, medewerking, en regeering der waereld , na volbragte en geëim digde fchepping, konde beroepen, en in deezen zin zeggen: Myn vader werkt Ut nog toe, en ik werke ook ? Neen! Hy moet toonen, dat God, nadat Hy, van de fchepping der waereld uitgefcheiden, en tot rust gekomen was, zynen Sabloatb, of zyne rust, door nieuwe fcbeppingen, dat is te zeggen, door wonderwerken te werken, ge» broken hebbe ; en vermits God niet dagelyks wonderen doet, maar enkel nu en dan wonderwerken gedaan heeft, zo moet Christus in derzen, en in geen anderen, zin, en met deeze bepaaling, en niet onbepaald, tot verdediging van zyn op den Sabbath verricht wonderwerk met endoor het gelyke voorbeeld van God , zeggen : myn Vader werkt ^naamelyk:) nu en dan, en dat wel door nieuwe onmiddelyke fcheppingen, of door wonderwerken te werken , nog tot hier toe , nadat Hy , reeds lang het Werk der fchepping voltooid hebbende, van zulke onmiddelyke werkingen , tot zyne rust gekomen zynde, zynen Sabbath, den grooten Sabbath der waereld, reeds federt voor lang begonnen hadde. En juist dit doe ik ook. ♦ Byvoegfel totpag. 23, reg^o: Der balven elk wonderwerk , enz. Deeze plaats wordt duidelyker, door de volgende uitbreiding: — Derhalven elk wonderwerk, als een onmid'delyk werk van God, en als eene nieuwe fchep- ping>  C 17 ) ping, volgens Num. XVI, 30, eene verbreeking is van den Sabbath, dien God, na voleindigde fchepping, viert; (bygevolg ook het toen gebeurde wonderwerk ; en had dienvolgens Godzelf thans den grooten Sabbath der waereld daardoor gebroken, zo mogt toch, by hetzelfde wonderwerk, de weeklykfche Sabbath ook wel gebroken worden;) ik zeg:' eene verbreeking van dén Sabbath, dien God viert; in zo verre naamlyk , niet de propheet, maar Godzelf het telken reize alleen was, die het wonder deedt, Jlechts op het verzoek van den propheet. Hier, integendeel, fchreef Jefus, met de woorden : en ik werk ook, het gebeurde wonder zichzelven tevens zodanig toe, als hadde Hy met God, in een met den leader gemeenfchaplyk bedryf, daartoe medegewerkt; (zoals Hy ook, in de drie volgende vaerzen, zyne deelneeming iri 't gemeen aan en in alle buitengewoone werken des Vaders en, met naame, aan en in de opwekking der dooden, allerplechtigst verzekerde;) en dac wel met recht, ook toenmaals in denftaat zyner vernederinge , met betrekking naamlyk tot zyne Goddelyke natuur, naardien, gelyk bekend is, tot alle Gods werken buiten den fchoot der Godheid , de Goddelyke perfoonen gemeenfchaplyk werken ; terwyl Hy, intusfchen , evenwel by zyne wonderwerken , in een ander opzicht , naamlyk in opzicht op zyne toenmaals nog in den ftaat der vernederinge leevende menscbheid, eenig en alleen daarentegen van de leidinge en den invloed des H. Geestes afhing, ^enkelebyzondere gevallen uitgezonderd,) met welken Hy, ten dien einde, wel is waar, veel rykelyker, maar nochtans even als andere propheeten, g«B zalft  C i8> zalfd was. Maar, befchreef Jefus het hier gebeurde wonderwerk niet flechts als zyne eigene, met den Vader gemeenfchaplyke , werking , maar tevens ook als zyne met den Vader gemeenfchaplyke verbreeking van den grooten rustdag van God, zeggende : tot hier toe nog altoos, (fomtyds , of, nu en dan naamlyk,) werkt de Vader weder onmidlyk, en breekt den grooten Sabbath, en hetzelfde doe ik ook; zo gat Hy zich toch daardoor niet onduidelyk voor den geenen uit, die faamen met den Vader, aan het eindigen der fchepping, van alle zyne werken gerust hadde; en wat is dat anders, vraagt hier een MicHAëus, dan voor denfchepper der waereld? . En in deezen zin zal ook Johannes Christus woorden hebben verltaan. Men brenge zich hier Hechts weder in gedachten, wat reeds op eene andere plaatfe aangemerkt is, te weeten, dat de Euangelist, ten be wyze voor zyne tegcnftellingen tegen de Gnostieken in 't gemeen, en tegen cerinthus inzonderheid , uit de redenen van Jefus zeiven, zyn Euangeliefchreef, en bygevolg onze tegenwoordige gezegdensvan Christus (waarin ook de Jooden iets groots, en wel, dat Hyzich daardoor Gode gelyk maakte, vonden opgefloten liggen ,) met geen ander oogmerk zal hebben byéén verzameld, „dan , om tot een , anderszins nergens in zyn geheel Euangelie te vinden, bewys voor de waarheid van eene zytier tegenftellingen te dienen , ik meen , de Helling : alles is door het woord ge- maakt, en zonder hetzelve is niets gemaakt. ■ iNfu wa» derhalven de zin van Jefus woorden tot de Jooden deeze: „ God zelf; enz. Pa?.  C *9 ) Pag. 27, reg. 28: Broederen. Broederen, te weeten, in de hier en by de drie volgende artikelen aangetoonde punten van vergelyking ; en Amïn-alléin; gelyk elk ziet, wiens hart en hersfenen niet gekrenkt zyn; maar daartegen in alle andere opzichten, of betrekkingen, geenszins. Inmiddels is Hy toch, zelfs ook ten opzichte van deeze vier punten van verge lyking, waarin Hy, op zekere wyze , anderen gelyk en hun Broeder was, uit hoofde van groote voorrechten , welke Hy juist, by deeze zelfde vier Hukken van zynegelykheid met anderen, voor zyns gelyken vooruit hadde, tevens de voornaamfte onder hen, of, om met Paulus, Rom: VIII. 29, te fpreeken, de Eerstgeboren, echter altoos nog onder Broederen. * Pag. 30, reg. 15. Achter de aanhaaling, Joh. III, 16, voege men nog het volgende: Cap.I, 14. ("Hier ter plaatfe nog daarenboven in den verheven zin van de Gnostifche Pbilofopbie, in welke de Eengeboren , verre weg niet enkel boven den Demïurgus , of waereldfcheppenden iEon, maar ook boven alle /Eonen hoegenaamd verheven , en Gode gelyk was.) # Pag. 35, reg. n : Afgtmeeten zy. ' Buiten kyf moet men zich hieromtrent ia Christus twee natuuren denken, of voorltellen; ieder van welke zelfwerkend, ieder zelfdenkend? zelf willend, met één woord, ieder verftandigvry is, die echter beiden op 't naauwfte en ianigfte tot één perfoon veréénigd zyn. B * By-  f Byvoegfel tot Pag. 35, reg. Ia: Vol ^ ze verklaaring; enz. Deeze volzin wordt duidelyker door de volgende uitbreiding- Volgens deeze verklaaring blyven de voorgemelde edgenlykgenoemde eigenfchappen der Goddelyke natuur altoos met de Goddelyke natuur zodanig verbonden ,. dat de menfehelyke .er flechts het gebruik, en het recht tot dat gebruik , dat is , volgens baumgartens uitlegging , het bezit 'a van heeft, (zekerlyk een aangeboren, uitfluitend , in eigendom bekomend, beftendig, recht,) en door het eerfte noch door het laatfte, ophoudt, eene eindioê en bepaalde, dat is, menfehelyke natuur te zyn, en te blyven dewyl het daadelyk gebruik naar de bevatbaarheid der menfehelyke natuur af zemeeten is. J° , Aanmerking tot Pag; 35, reg. l6: Gebru& van hebbe. T^f, -te": het is eene voornaame, of hoofdpnditelhng, welke onze kerke by deeze geheele ftofft aanneemt en vast houdt: dat de Goddelyke volmaaktheden der hooger of Goddelyke natuure in Christus nooit, in den eigenlyken zin van 't woord, eigenfchappen geworden zyn van de menfehelyke met haar veréenigde natuur, en dat zy het ook nooit in eeuwigheid worden kunnen. Want, verééniging der beide natuuren is niet, verandering van de eene natuur in de andere. ' Pag. 36", reg. 12: Genoegzaams ruimte vindt. Wan-  C« ) Wanneer ik zegge: genoegzaame ruimte vin-; den ; dan zegge ik niet: eenig en ALLéés maar voor zich ruimte vinden, met eene volflagen uitfluiting van meer andere gelyktydigt voofftellingen van dergelyke enkele zaaken. Want, het blykt wel duidelyk, dat ik my hier van deeze uitdrukking: voorftelling van eene enkele zaake , flechts bediene , in tegenöverftelling der voorheengenoemde voorftelling van alle het mo~ gelyke en werkelyke op éénmaal, en in zyn geheel, en in de mogelykfte duidelykbeid: eene voorttelling, welke enkel een oneindig verftand bevatten kan , gevolglyk het menfchelyk verftand van Christus niet eer op éénmaal bevatten kan , dan totdat wy, in plaats van eene verééniging der beide natuuren in Christus tot één perfoon, eene verandering 9 of herfchepping, der menfchelykelyke natuur van Christus in eene geheel andere, dat is, in eene Goddelyke natuur, aanneemen; eene dwaalleere,welke degeheele rechtzinnige kerke reeds voorlang eenpaarig verworpen heeft. Zich hier, achter dubbelzinnige uitdrukkingen te willen verfchuilen, betaamt geen eerlyk man, en is niet anders dan laage vermomming en verachtelyk falivouwen van eenen achtethoudenden valfchen veinsaart. * Pag. 37. reg. 26: Niet van't bezit. Wanneer de onfterflyke baumgarten , in het tweede deel zyner Euangelifcbe Geloofsleere, pag. 286, bewyzen wil, dat Christus, in den flaat zyner vernedering, zich geenszins van Vbezit zelfs der Goddelyke volmaaktheden ontdaan hebbe, dan is dit zyn bewys: „ dewyl," zegt hy, B 3 „ Gbra-  O* ) :f Christus anders in den ftatf der vernedering ;, niet fomtyds eenige ftraaien van dezelve hadde 4, kunnen laaten zien." ——- Somtyds! is dat iets anders dan: nu-en-dan? zoals ik my ia 't volgende heb uitgedrukt? En wanneer Hy eenige ftraalen fomtyds liet zien; wat was dan toch, in dengebeelen overigen tyd, zyn anderszins doorgaandfche aanhoudende blyvende ftaat en heeifchende gewoone regel ? Doch wel geen ander, dan dien ik in het vervolg van myne Leerrede met deze woorden uitgedrukt hebbe : een heerfcbend Niet-gebruik ,• evenwel met uit' zondering van enkele gevallen , wanneer Hy ook wel midden in zyne diepfte vernedering nu-en-dan fa-aaien zyner Goddelyke hoogheid liet uitblinken, of men moest dan,— in plaats eener waa- re afleggingvan '£ gebruik, — de reeds voorlang door de kerke afgekeurde enkele verberging daarvan, wederom willen invoeren. Met myne eigen woorden zeg ik dus (juist zoals baumgarten in de aangehaalde plaatfe ook doet,) flechts duidelyker en bepaalder, 'tgeen menan. ders, door aflegging van het beftendig en volle gebruik zyner Goddelyke volmaaktheden pleeg uittedrukken ; daar hier in 't geheel niet op eene bloote herhaaling der ingevoerde kunstwoorden onzer Theologie toegelegd wordt; maar integendeel op eene duidelyke verklaaring van debeteekenis onzer kerkelyke fpraake. —— Doch, wat zullen hier nu blinde fchreeuv/ers doen ? «— Zy zullen der waereld, even ofzy zelve geen oogen had, om het klasre tegendeel in te zien , ftout en fchaamteloos diets maaken , dat ik , t— is de pjsatfe eener flahtsbeerfcherMOnthouding, D19t  C *3 ) met eene telkens herbaalde uitdrukkelyke uitzon- deriKx van enkele afwykende gmallen, mte- ZAene gebeele onthouding van 't gebruk der Goddelyke eigenfchappen m den ftaat van Christus vernedering ftelle. — . Zy zullen voorts, om den braaven en rechtzmmgen eermeester , zowel als zynen getrouwen leerm , aan hunne verketterzucht onredenlyk ooteöfferen , uit den leermeester plaatfen S, waarin hy de gewoone kerkeg kunsttermen beezigende, beweert, „ dat Cbrs„ tus, in den ftaat zyner vernedering, het volle,beftendige, en onafgebroken gebruik deraan zyne menschheid medegedeelde Goddelyke , volmaaktheden en voorrechten afgelegd heb" be » _0m dan, met de handen in dezyden, uit alle magt, ten einde den ligtgeloovigen en zwakken hoop in verwarring te brengen uit te fchreeuwen: ï Welk een groot onderfok< d is hiertusfchen baumgarten aan de eene plaatle, " en rustenen baumgarten aan eenetfwdereplaat- " fe van zyne fchriften"! En dan weder zich ftaarblind ziende op zulke plaatfen als deeze, wïïr baumgarten enkel de kerkelyke kunstwoorden beezigt, zullen zy, aan zyne verklaann*en van die kunsttermen, met zyne eigen woorden* elders gedaan , en te voorendoor ons aangehaald, geheel niet denkende, luidkeels, en als van blydfchap vervoerd over dien gewenschten vond , uitfchreeuwen: „ Welk een groot onderfcheid , is hier tusfchen den leermeester en den leerling! en hoe hemelsbreed verfchüt dee" ze taal van baumgarten van die van • Raum Zy zullen daarby blind genoeg  c *o zyn, om juist zulke plaatfen uit baumgarten , die in andere opzichten vlak uit tegen hen zyn aantehaalen , en waarin die groote Man duidelyk zegt: i) dat Christus God omZon. dcrwerken aangeroepen bebbe, en uit alle zulke wonderwenende mededeeling der almagt aan zyne jnschheid met blyke ,- 2) dat, inweêrwüvan de mededeeling der alwetendheid aan de menschheid van Christus, evenwel de naauw bepaalde aan van denkenen de zeer beperkte voor/tellingen* der menfehelyke natuure eigen, daardoor niet weggenomen worden . Twee leerftellingen, die zyheden ronduit ontkennen. En voor zul¬ ke blinde fchreeuwers zoude ik de paarlen van den onfterflyken baumgarten weg werpen? waartoe? — omze flechts onder hunne voeten 'te laaten vertreeden, en om zich dan, tot dankbaarheid uaarvoor, tegen den grooten Man en zynen gexingen leerling omtekeeren, ten einde hen beiden van een doordry ven van afwykende en dwaaJende ftelhngen te befchuldigen. Neen • men toone eerst blyken van waare leergierigheidpen legge eerst zyne in den hooghen graad jeukerige; verketterzucht, en verwaand keurmeesterfchap van de Lutherfche Orthodoxie afen dan zullen wy de zo zeer gewenschte plaat! Jen m des onfterflyken baumgartens fchriften aanwyzen, waarhy, juistten einde deleere onzer kerke van de verdraaijinge van andere partyen te redden, deeze zelfde woorden beezigt• dat „ wy in onze kerke in geenen deelt leeren, „ dat de wezendlyke eigenfchappen van de eene „ natuur, door de mededeeling van de eigen„ lenappen der andere natuur aan dezelve, zou- » dea  ( *5 ) „ den weggenomen zyn; en dat juist, uit dien „ hoofde, onze leerflelling altoos in deezer voegen „ moete^ bepaald worden : dat de eigenfchappen ,, der heide natuuren aan eikanderen zyn medege- deeld naar de maate van ieders bevatbaarheid, „ dat is, zoverre het, zonder wegneeming van „ het wezen van elke natuur, en bygevoW „ ook zonder wegneeming der weezendlyke éi„ genfchappen van dezelve, kon gefchieden. „ Dat, door de mededeeling van de Goddelyke „ eigenfchappen aan de menfehelyke natuur van „ Christus, naar de maate van haare bevatbaar„ heid en ontfangbaarheid , (fahigkeit und 99 empflnglichkeit,) de menschheid zelve, of „ de Godmensch befchouwd als mensch, een „ zelfbebaagendgebruik der oneindige , byzonderlyk „ der werkzaame , eigenfchappen van God, en „ het beliendige bezit daarvan, beftaande in het „ recht tot zodanig gebruik, erlangd hebbe, en „ het fubject, of onderwerp, geworden zy, waar„ aan die eigenfchappen federt worden toege„ fchreven , of, daaraan toegekend , hoe„ wel dit Hechts als uit de tweede hand , „ en in de tweede rangschikking, of met andere „ woorden: dat Hy 'er federt hetfubjectum prce„ dicationis fecundarium van geworden zy; nade„ maal wy in onze kerke geenszins beweeren, „ dat de eigenfchappen der Godheid zouden zyn „ geworden eigenfchappen (: in den bepaalder zm „ van dit woord:) der menschheid van Christus, als bet welk dan door eene herfchepping en vermen„ ging van haar wezen zoude hebben moeten „ gefchied zyn. Dat Christus vernedering „ juist in het achterlaaten van het beften dige ge„ bruik dier Goddelyke volmaaktheden belfond. B 5 „ —Dat,*  ( 26" ) „ Dat, als door ons aan Christus mensch- hdd eene onëindige kracht" (Hel, de onëindige denkens — en werkenskracbt , anderszins de aliveetendheid en de almagt') „ toegefchreven wordt; het flechts van een gebruikmaaken van die oneindige kracht gemeend zy, en dat de „ mededeeling, waarvan wy in onze kerke fpree. ,, ken, eene mededeeling zy van het gebruik, of ,, van het recht tot het gebruik; als mede, dat uit het door de Onzen beweerd gebruik dier on~ ,, eindige kracht, noch een in zichzelf oneindig gebruik noch eene oneindige kracht der „ menschheid zelve, (: ex ufu vis infinitïe nee „ ufus infmitus (intenfive talis) nee vis infinita humanitatis ipfius: ) ontflaa, of veortvloeije." — Wanneer derhalven onze Godgeleerden zeggen , dat 'er in den perfoon van Christus tot en by het werk der verlosfmg Goddelyke. alweetendheid verëischt werdt; zo is dit, ten opzichte der menschheid van Christus , volgens deeze plaatfe uit baumgarten, te verflaan van eene alweetendheid derzelve door gebruikmaaking van de onëindige denkkracht of alweetendheid der met haar perfoneelveréénigde Goddelyke natuur, waaromtrent men dan onze Godgeleerden zoude verongelyken 9 door hun hy gevolgtrekking ten laste te willen leggen, alsof ze nu daardoor en daarom ook van en aan den kant der menschheid van Christus eene in baar zelve onëindige gebruikmaaking , of wel zelfs eene onëindige denkenskracht der menschheid zelve, Helden of moesten Hellen. —-— Voorts beheCven die Godgeleerden onder ons, ter omverreflooting van baumgartens voorgemelde omfchryving van Christus Haat van vernedering, aan  C V ) nan en van de zyde van Christus menschheid, ken geftadig, vol, en onafgebroken gcbroikmaaken van de alweetendheid der met haar op 't naauwst veréénigde Goddelyke natuur , van de wiege af tot aan den laatlten doodfnik toe, daarom en uit die reden nog geenszins te beweeren, die, en om dat zy, van gevoelen zyn, dat Christus voor de zonden aller menfchen niet konde genoegdoen , zonder dat Hy zich, ook van en aan de zyde zyner menschheid, de grootte en menigte der zonden aller menfchen allerduidelykst en op ééns voorftelde, gelyk aan de zyde der Godheid met der daad plaats vondt; eene hypothefe, die ik by myne leerwyze over de genoegdoening misfen kan , biykens het vervolg myner leerrede ; en die ik , met haart zwarigheden, aan haare voorftanderen overlaate, en wel onderfcheide van een door anderen onderiteld verward gezicht der eeuwige ftraffen van de zonden van millioenen menfchen, in de ziel van Jefus, ter vermeerdering van zyn zielelyden; alleanlyk van de eerstgenoemde hypothefe nog meldende, dat voorzegde Godgeleerden het voorfchreeven allerduidelykst voorftel van alle zonden aller menfchen in haare grotte en menigte, aan en van de zyde der menschheid van Christus, meest-al flechts ten tyde van zyn zielelyden in den hof en geduurende de drieüurige verduistering, ftellen, toen Hy aan 't kruis uitriep: myn God! myn God! waarom hebt gy my verlaaten? Ziet MicHAëLis Dogm: pag. 469 , 4.70, en by Mattb. XXVI, $7- Pag. 38, iteg. 28: Ook de zoon niet. „ Onze kerk kentgecnenmenscbjefus, alsetikel „ mensch  C*8) i, mensch befchoiiwd, (zegt men, en voegt men daar by:) van zyne wonderbaare ontfangke}, nisfe af, ziet zy de Goddelyke en menfehelyke natuur, ah in éénen onverdeelden perfoon ver„ éénigd aan." —— Zeer welgezegd! maar nu verliest men toch evenwel by deeze plaats van den Euangelist, zyne eigene leere wederom geheelenal uit het oog , door dat men, deeze grondftelling lynrecht tegenfpreekende , beweert, dat Christus zelf hier van zich, als van een bloot mensch fpreeke , en immers alsdan met recht van zich zou kunnen zeggen, dat Hy den juisten dag van dat oordeel, van het welk Hy voor 't overige zo veele andere omftandigheden weet te voorfpellen, niet wist optegeeven en te bepaalen. Christus zelf zal dus, en wel met recht, iets kennen , 't geen onze kerke, en dit ook met recht, niet kent, naamlyk, eenen mensch Jefus, als eenen blooten mensch be- fchouwd! Voortreflyk.'Onvergelyklyk ! - Dat Hem deeze dag, ingevolge de perfooneele verééniging met de Goddelyke natuur, niet eens eindelyk bekend zoude zyn geworden , daarvan fpreekt Christus ook niet een enkel woord; daarvan is hier de vraage in 'ï geheel niet. Maar daarvan wordt hier gefproken : dat Christus, toenmaals, in dien tyd, toen Hy met zyne jongeren daarover fprak, deezen bepaalden dag des oordeels nog niet wist. Gevolglyk is het niet waar, dat Hy, toenmaals, in zynen toenmaaligen ftaat van vernedering , alles wist; dewyl Hem, volgens zyne eigen belydenisfe, toenmaals iets, naamlyk de bepaalde dag des oordeels, onbekend was. En hoe ware dit mogelyk geweest; wanneer Hy niet in zynen toenmaligen ftaat der ver-  ( *9> vernedering , als mensch , of in zoverre Hy mensch was , zich van 't gebruik der alweetendheid zyner Goddelyke natuur ontdeedt, gevolglyk, door zulk een werklyk gebruik na te laten, niet alweetend was? Maar, hoe kon Hy dan toch zo veele andere omftandigheden van dit oordeel vooraf zeggen ? Even daardoor waar door de propheeten, vóór zynen tyd, zeer veele omftandigheden van toekomende gcbeurtenisfen, konden voorzeggen, fchoon op verrena zoveel niet, als Jefus hier van deeze gebeurtenis , van dit oordeel, weet te propheteeren ; dewyli?y, naamlyk, even zowel als andere propheeten, den heiligen Geest ontfangen hadde, doch niet gelyk zylieden, naar de maate ; dat heet niet, onmeetelyk en oneindig, maar rykelyk, en als 't ware ongemeeten; zoals elk kenner van het Joodfche fpraakgebruik weet, en juist de aangehaalde plaats van den Euangelist Marcus onwederfpreeklyk bewyst: want, had Hy den propheetifchen geest onafmeetelyk, en zonder bepaaling, ontfangen, Hy zou ook deeze eene omftandigheid, den bepaalden dag naamlyk, zowel hebben geweeten, als Hy de overige omftandigheden van dit oordeel vooraf kon verkondigen. . Dus fprak Christus hier (en dit is dan het gevolg uit alle het voorige) overéênkomftig met de waarheid, als een met den zoon van God toteenen Perfoon op het naauwst veréénigde en daardoor volkomen gerechtigde mensch, om naar eigen wefoehaagen van de alweetendheid zyner Goddelyke natuur gebruik te maaken; dit evenwsl flechts naar de maate der bevatbaarheid van zyne menlehelyke natuur, welke intusfchen, ten dien ty-  ( 3° ) tyde, van dit gebruik vry willig, geduurende zynen ftaat van vernedering , enkele gevallen alleen uitgezonderd , waarin Hy fomtyds eenige ftraaien zyner Goddelyke volmaaktheden deedt blyken, afgezien en 'er zich.van ontdaan hadde : maar, daartegen, gjelyk andere propheeten, den Heiligen Geest, toch niet zoals zylieden naar de maate, maar rykelyk , evenwel niet onmettelyk en zonder paaien , ontfangen hadde, en daarom veelmeer van het toekomende, door openbaaring van den Heiligen Geest, weeten en voorzeggen kon , als alle andere' propheeten , maar nochtans niet eene iegtlyke omftandigheid, zonder eenige uitzondering, van 't toekomende wist te voorfpellen; dit juist daarom, dewyl Hy den Heiligen Geest, -wel niet naar de maate, maar als 'ï ware ongemeeten en rykelyk, doch geenszins onmeetelyk en zonder paaien, ontfangen hadde. Het kan niet anders dan aangenaam zyn, wanneer ik hier ter plaatfe, de gedachten van etlyke andere mannen over deezen merkwaardigen tekst, bybrenge. — De Leipziger Godgeleerde, de zalige kromayer, fchryft in zyne Theologia pofitivo — polemica, gedrukt te Frankfort aan den Main, 1683, pag: 191 : „ Tegen de alweetendheid van „ °Christus oppert men, dat Hy den dag des oor„ deels evenwel toch niet geweeten hadde. Wy „ antwoorden op deeze tegenwerping , door „ eene nadere bepaaling der eerfte Helling, te „ weeten, ia deezer voege: wie den dag des „ oordeels geduurig en altyd, niet Weet, en „ niet flechts in ergens eenen tyd eens, die, enz: „ — En zo ontkennen wy nu de tweede ftei- 99 lins;  (si ) 5, ling; dewyl Christus, fchoon Hy in den ftaat „ zyner vernedering den dag des oordeels niet „ wist, Hem evenwel thans in den ftaat zyner „ verhooging, waarin Hy het geftadige volle „ gebruik der medegedeelde Majefteit oefent, „ deeze dag niet onbekend is. 't Is waar, fommigen beweeren, dat Christus, naar zy„ ne menfehelyke natuur , ten dien tyde, den dag „ des oordeels wel hebbe geweeten, maar dien „ niet zou hebben willen openbaaren. Dan, on„ ze Saxifche Godgeleerden hebben in de be„ flisfing des gefchils, waarover, voor omtrent „ 40 jaaren, tusfehen de Giesfenfche en Tubing„ fche Godgeleerden , aangaande het gebruik „ der Goddelyke Majefteit in den ftaat der ver,, nedering, getwist werdt, heteerfteantwoord ,, voorgetrokken, beweerende , dat Christus, „ in den ftaat zyner vernedering, den dag des „ oordeels inderdaad niet geweeten hebbe. " . De vermaarde Godgeleerde, te Jena, de zalige buddeus, fchryft, in het 2de deel van zyn „ Dogmatica , pag: 1052 : „ Het zal, myns ,, bedunkens, aan niemant eenigen aanftoot „ kunnen geeven , dat Christus evenwel zelf „ zegt, dat Hy den dag des oordeels niet wist, „ Marcus XIII. 3a: want, eikéén, die in dec „ ze ftoffe niet geheelënal onbedreeven is, be» „ grypt zelf, dat dit maar den ftaat zyner ver„ nedering bewyst, waarin Hy zich toenmaals „ bevondt, en Hy , uit dien hoofde , zich $ „ geduurende eenigen tyd , van het gebruik „ der Goddelyke Majefteit en Eigenfchappen „ ontdaan hadde." —— MicHAëLis, die wel geen Theologant, maar zekerlyk een van onze beste Exegeetea is, fchryft, ia zyne sanmer- kin-  t aO kingen over deeze plaats, Marais XIII. 32: ook niet den zoon „ dat is de Mesfias, die by de „ Jooden de zoon van God word genoemd, „ Hier wordt van de eeuwige Goddelyke rta- tuur niet gefproken. Christus, als mensch, ,, was niet alweetend. Hy wist veele dingen „ niet, en zo wist Hy ook toenmaals niet den „ eigenlyken dag en tyd des oordeels. Voor' „ fommigen zyn deeze woorden aanftootlyk ge„ weest; hierom wilden zy die maar doorhaa„ len; doch ze worden in alle tot hiertoe vcr„ geleken handfchriften, en in alle oude over„ zettingen, gevonden, 't Is eenebelagchelyke „ tegenwerping, te zeggen, dat die woorden „ tegen het formulier van éénigheid, (Formula Concordiai,) zouden aanloopen. Ik denk „ dat het formulier aan den bybel, en nier de „ bybel aan het formulier zou moeten worden getoetst. Dan, om deeze tvvyfeling , door zeer onkundige geleerden geopperd, eenig„ zins uit den weg te ruimen, moet ik aanmer„ ken, dat het Formulier van eenigheid 'er in „ 't geheel niet tegen aangekant zy: hetzelve veroordeelt de Agnoëten, welken verdicht„ ten: dat wel de Zoon, als het woord des Vaders, alles weete, maar dat zyne aangeno- men menfehelyke natuur van veele zaaken on„ kundig zy. Het formulier fpreekt dus wel „ duidelyk van de menfehelyke natuur, zöals „ die thans, in den ftaat der verhooging, en „ in den hemel is, niet zoals dezelve in den „ ftaat der vernedering op de aarde geweest is.,,t Volgens dienzelfden vermaarden fchrifeverklaarder, michaclis , in zyne Hoogduitfche Dogmatica, § 120., 121 „ was Christus, volgens „ de  ( 33 j j „ de getuigenis des bybels, een 'wéar'mensch, „ en had, behalve zyne hooger natuur, eene „ waare menfehelyke ziele, die veele dingen „ niet wist , Marcus XIII. 32 , Matth. XXI. „ 19, Marcus XI. 13, Matth. XXVI. 39-42, ,, en vatbaar was voor den wasdom aan krach- „ ten van 't verftand; Luc. II. 52. Som- „ mige der Goddelyke eigenfchappen, by voor„• beeld, alweetendheid en almagt, zyn aan de „ menfehelyke natuur van Christus .in eenen ei„ genlyken zin medegedeeld geworden, daar „ de menfehelyke natuur van dezelve gebruik „ maakt, en weeten en doen kan, 't geen zy „ wil. (*) Hiervan maakt zy een volkomen * ge- (*) De menfehelyke natuur van Christut, gebruik maaiende van de alweetendbeid der met haar verêênigde Goddelyke natuur , (wel te ver/taan : een gebruik , voor zoverre het met de bevatbaarheid der menfehelyke natuur, beftaanbaar is, dewyl, gelyk baumgarten uitdruklyk zegt, de aan de menfehelyke natuur eigen zynde naauwbepaalde aart van denken en zeer beperkte voorftellingen, door de aan haar medegedeelde aiweetendheid geenszins worden weggenomen,) kan dan, zoals MiCHAëus hier leert, weeten, wat zy wil. Dat wil in geenendee- le zeggen, gelyk het flechts een botterik opvat: „ nu „ dan; Jefus kan, zo Hy flechts wil, Alweetend zvn,"„ Want, dan wilde Jefus immersjuist het ten één'e- maale onmogelyke, het tegen den naauwbepaalden aart van denken en zeer beperkte voorftellingen, dermenschlyke natuur eigen, vlak inloopende cn volftrekt ftrvdi- ge ! Maar de woorden van den heer MiCHAëLis : „ de menfehelyke natuur van Christus , door gebruik te maaken van de aan haar medegedeelde alvveetendheitl der met haar veréénigde Goddelyke natuur, kan weeten, wat zy wil" , beteekenen meer niets, dan: dat Jefus, wanneerHy wil, (mits niet het onmogelyke willende,) kan weeten, wat anderszins de alweetende God-alléén weeten kanen met der daad weet, b. v., de °-eheimfte o-e-  ( 34 ) „ gebruik in den ftaat der verhooging, (in den „ hemel,) maar in den ftaat der vernedering, „ zo gedachten van myn hart. Voorzeker kan ook de propheet, die Goddelyke infpraaken beeft, daardoor wccten , wat anderszins de alweetende God-alléén weeten kan, en met der daad weet , b. v. eene toevallige toekomende gebeurtenis in haare kleinfte omftandigheden. Maar het hemelsbreed ondcrfcheid is , dat de propheet dusdanige zaaken geenszins kan weeten, wanneer'hy, neen, maar, wanneer god wil. En eveneens was het met Jefus, den grootften aller prepbeeten, gefteld , in den ftaat zyner vernederinge, welke", in.ler anderen, juist daarïn, volgens Pbil. 2 , beftond, dat Hy zich van het zelf heb aagende gebruik der alweetendheid der met zyne menfehelyke natuur veréénigde Goddelyke natuur, tot op enkele uitzonderingen na, vrvwillig fieëft onthouden, en , om evenwel zyn ambt als propheet'te kunnen verrichten , "daarvoor in de plaatfe, èn, als een fubftituut , den heiligen Geest , gelyk andere propheeten, hoewel veel rykelyker dan zy, en als het ware, ongemeeten, of niet naar de maate, ontfangen had, van wiens leiding, infpraak, en openbaaring, Hy nu, geduurende dien vrywilliggekozenen ftaat, afhangende, wist en kon weeten, wat anderszins de alweètende God-alléén wceten kan ; doch niet, wanneer hy, de mensch, Jefus, bet weeten wilde, maarwcl , wanneer de geest gods , die. Hemdreef, wilde , dat Hy bet zoude weeten. . Maar, al had Hy dan, geduurende den ftaat der vry- willige vernedering, vrywillig van bet zelfbebaagende gebruik van de alweetendheid der met zyne menfehelyke natuur veréénigde Goddelyke natuur, tot op enkele uitzonderingen na, afgezien; Hy bleef nochtans, in al dien tvd, in bet bez.it , dat is, wederom volgens de onverbeterlvke omfchryving van den klaar-en diepdenkenden onfterflyken baumgakten , by bet recht tot het voornoemde metdebcvatbaarbtid zyner eindige menfehelyke natuur bejlaanbaare zelf behangende gebruik der alweetendbeid zyner Goddelyke met de menfehelyke veréénigde natuur. En het bewys daarvoor is van zelve klaar: dewyl , naamlyk , de mensch, Jefus, in al dien tyd , met den Zoon van God perfoneel veréén'gd bleef, uit welke verééniging dit recht voort-  ( 35 ) zo lange zy nog op de aard? was , ontdeedt zy „ 'er zich veelvuldig van. Wy vinden, uit dien „ hoofde, den mensch , Jefus, wel veelweetend, „ Joh. II. 24, 25, en zeer dikwerf tot in't bin„ nenfte van het harte ziende, maar niet eigen„ lyk, alweetend." ' En over Joh. I. 48, fchryft hy: ,y het wa«« ren dergelyke propheetifche, of harten-doorzien- „ de voortvloeit; en dewyl Hy ook anderszins, in dien geheelen tyd, dit zyn recht in eenige uitgezonderde'gevallen niet zoude hebben gebruikt, gelyk Hy toch met der daad gedaan heeft; of, om my liever van baumgaktens bovenaangehaalde eigene woorden te bedienen : i, dewyl Christus, anderszins, in den ftaat der vernede„ ring niet fomtyds eenige ftraalen daarvan zoude heb» ben doen zien?' Tot dat Hy dan, eindelyk , in den ftaat zyner verhooging, de volle , beftendige, en voortduwende oefening van zyn recht aanvaarde en tot in alle eeuwigheid voortzet; maar evenwel ook nu nog dit zyn recht niet anders oefent, dan zoals beftaanbaar is niet da wezenlyke grenspaalen zyner eindige menfehelyke natuur} die tot in alle eeuwigheid niet verandert in eene onëindige Goddelyke uit eene eindige menfehelyke natuur. On?e kerk leert wel eene verééniging der menfehelyke met de Goddelyke natuur , maar geene herfchepping, of liever vergoding derzelve. Neen! door de alweetenheid, als eene medegedeelde volmaaktheid aan de menschheid van Christus toetefchryven , worden de naauwbepaalde aart van denken, en de zeer beperkte voorftellingen, die der menfehelyke natuure eigen zyn, tot in alle eeuwigheid niet weggenomen , zegt baumgarten. De ver- ftandige Leezer beöordeelenu zelf, of het de taal van een Weetniet, of van een kundig perfoon zy, te zeggen : „ het recht tot gebruik van de eigepfchap der alweetend), heid zonder bet gebruik zelve, is een denkbeeld, dat in „ geen ander dan in een verward brein.vallen kan"j en wederom: „ dat, naar myn voorftel in de Predikaj, tie, bet recht tot gebruik, in den ftaat der vernedering« » geheel van kant moet.'" C 2  (30) „ de oogflr aaien, waardoor Jefus, reeds in den „ beginne, eenen fterken indruk op het harre „ van zyne jongeren maakte." Zulke propheetifche, de harten-doorgrondende , oogblikken, vindt men ook van Hem geboekt, Mot-tb. IX. 2. 4. Cap. XXI. 3. Mare. ■V. 30, Luc. XXIII. 42, 43, Job. I. 47, 48\ Cap. IV. ro, 39. Desniettegenftaande heeft men, eertyds, de •werkelyke alweetendheid van den mensch, Jefui, in den Haat zyner vernedering, fomtyds willen betoogen door eene enkele misduiding van het woord, alle, uit Mattb. XI. 27 ; daar toch de faamenhang dit woord, alle, tot al datgeen bepaalt, wat maar eenigzins tot de Christelyke openbaaring in haaren geheelen omtrek behoort; gelyk dan dr. rosenmuller deeze waare meening van Christus wederom herfteld, of in gebruik gebragt heeft, in zyntfcboliën tot deeze plaats, alwaar hy tevens het woord, overgegeeven, vergelykt met hetzelfde woord in de grondtaal, 1 Cor. XI. 23 : Ik heb aan u dvergegeeven, dat is te zeggen, ik heb ulieden geleerd. In alles, (te weeten , in al wat tot °de geopenbaarde kennis van God, en van den Verlosfer, zynen Zoon, behoort,) ben ik onderwezen door mynen Vader; daarom kentniemant den Zoon, en zyne groote beftemming, dan de Vader; zoals niemant den Vader , en zynen raad, van cn omtrent des menfchen zaligheid kent, dan de Zoon , en diegeene aan wie de Zoon het bekend wil maaken. Komt dus herwaarts tot my , neemt myn Religie- onderwys aan, leert van my, en laat u door my onderrechten , zo zult gy ruste vinden voor uwe zielen.  C 3? ) ïe«. ;—- Men houde by deezen tekst, voor 't overige , wel in 't ooge , dat daarin , wel is waar , gezegd wordt, dat niemant den Vader kenne dan de Zoon, maar dat'er, nochtans, ook wordt bygevoegd: en diegeenen aan wie het de Zoon wil openbaaren. Bygevolg wordt hier van zulk eene kennis des Zoons van den Vader gefproken, als de Christen insgelyks kan en zal erlangen uit de Cbristeiyke Openbauring, of uit het onderwys van Jefus. * Vermits de jongeren van Jefus , dcrgelyke verzekeringen, gelyk deeze is , uit zynen eigen mond vernomen hadden, en naar het hun bekende Joodfche taalgebruik ook wel en in den rechten zin verjlonden , te weeten, van huns Meesters volledig inzicht in den geheelen omtrek zyner, dat is, der Christelyke, leere, als der uitgebreidfte, volkomenfte, openbaaring van God aan de menfchen, eener leere, die voorts, volgens zyne eigen getuigenis, niet zyne leere maar de leere van Hem was, die Hem gezonden had ; dewyl zy wyders zo veele blyken van huns Meesters bovengenoemde propheetifche en de hartendoorgrondende oogblikken, zo aan anderen als aan zichzelven, ondervonden hadden; en dewyl, in beiden opzichten, reeds door de Samaritaanfche vrouwe van Hem gezegd ,was , Joh. IV. 18 , 19, 25, 39, dat Hy haar alles had gezegd, wat zy ooit gedaan hadde, en ook, dat de Mesfias hen alles zoude leeren, of verkondigen; zo fchreven zyne jongeren ook flechts beide ftukken aan Hem naar het Joodfche taalgebruik toe, en fchreven die te recht aan Hem toe, ook in zynen toenmaligen ftaat vah,Vemëdering, terwyl zy tot'Hèm zeggen, Joh. 'XVI. 30. XXI. 17, C 3 dat  ( 33 ) dat Hy alle dingen weete. Geenzins daarëntegeti fchryven zy aan Hem , (recht ftrydig tegen zyne eigene belydenisfen van het tegendeel, by Mare. KUL 3^ , Mattb. XXVI. 39 , 42, en de proeven , die Hy daarvan met de daad geeft by Mattb. XXI. 19, Mare. XI. 13,) de werkelyke alweetendheid door het daadelyk gebruik daarvan , alreeds in Zynen toenmaligen ftaat van vernedering, met hunne voorfchrevene, enkel door laater onoplettende leezeren desBybels kwaalyk begrepen, woorden, toe, gelyk ik dit duidelyk in myne Proeve over bet Gebed getoond heb. Wat, vraage ik thans, was't dan toch, 'tgeen Jefus aan zyne jongeren hadde moeten berispen en hen daarin tegenfpreeken? daar zy hier immers naar hun lieder taalgebruik niets, dan 't geen de zuivere waarheid was, van Hem betuigden, en aan de misvattingen van laater bybeltolken niet dachten , of konden denken, wanneer zy naar hun, en niet naar ons, taalgebruik tot den Meester zeiden: nu weeten wy dat gy alle dingen weet, en stiet noodig hebt dat 'men u eerst vraage; en op eene andere plaats: Heer ! gy weet alle dingen, gy weet dat ik u lief hebbe! Wanneer toch zullen wy eens beginnen den Bybel met verftand' te Ieezen, en de gezonde reden niet langer, by het beftudeeren van den Bybel, gevangen neehien onder de blinde gehoorzaamheid van het zeer gemakkelyke geloof aan uitlegkundige overleveringen der voorvaderen ! Maar! zulk eenen arbeid fmaakt niet aan onze traage en tevens waanwyze fchriftgeleerden, die, door gemak bedorven, echter gaarne ts mede wilièn te zeggen hebben, en zich op het  (39) het tooneel ook eens gaarne willen laaten zien. -■ Zo heeft men ook, eertyds, althans tot middelyke bewyzen dat de Mensch, Jefus, reeds in den ftaat zyner vernedering, door een daadelyk vlycig gebruik van de eigenfchappen zyner Goddelyke natuure, alweetend en almagcig geweest zy, zulke plaatfen, als Joh. III, 35> XIII, l7* XVII, 2, zyn, aangehaald, alwaar van , magt geeven, en van, alles, gewaagd wordt. Zo veel is buiten kyf, dat deeze magt, zal zy worden geoefend, het gebruik der Goddelyke eigenfchappen by onzen Verlosfer en Heere, Jefus Christus, voorönderftelt, en dat Hy tot dat gebruik ook van den beginne af een onbetwistbaar recht had. Wyders, datin de aangehaalde fchriftuurtekften die magt, wel is waar, aan Hem uitdrukkelyk wordt opgedraagen, voor zoverre Hy Middelaar tusfchen God en de menfchen is ; maar dat Hy toch ook, reeds uit kracbte van de perfooneele verééniging, op deeze magt de wettigfte aanfpraak hadt. Met dat al blyft het bewys, waar hier eigenlyk alles op aankomt, nog altoos achterwege, naamlyk, dat aan Hem die magt reeds ten gebruike in zynen toenmaaligen ftaat van vernedering gegeeven zou zyn, en niet veelmeer, ter toekomende oefening eerst in zynen daarop volgenden ftaat van verhooging, of fchoon voor 't overige , ter voorloopige verwachtinge daarop , reeds toenmaals op aarde, en dat wel als aan den Middelaar der menfchen, en als tot zyn Middelaar sryk behorende, opgedraagen zy. Want hier is het, dat wy ons erinneren moeten de woorden by Hebr. V. 4—6, niemant neemt zich zeiven deeze eere, al ware het ook, dat hy een aangeboren recht daarop hadde, maar flechts dieC 4 geen,  ( 4o ) geen, die daar toe ovk beroepen is van God. Alzo ook de Christus heeft zichzelven niet'm die eere gefield, maar die God, welke tot Hem zeide: & zyf myn Zoon, heden heb ik u gewonnen' (en Hem daar mede tot Koning inftelde;) gelyk dan ook dezelve God op eene andere plaatfe zegt : gy Zyt Priefler in Eeuwigheid , (en Hem daar mede tot Priefter maakte.) Was toch ook de magt, het oordeel te houden, eene magt, welke mede zonder alweetendheid en almagt volftrekt niet kan worden geoefend volgens Job, V. 22, 23 , ook alwederom', als een ftuk van zyn Middelaars ryk aan Christus den Middelaar, reeds ten dien tyde opgedraagen, toen Hy nog op de aarde in den ftaat zyner vernederinge leefde; en nochtans zoude Hy tot de werklyke oefening van dezelve, eerst in den ftaat van zyne verhooging geraaken , op dien dag naamlyk dun God daar toe gefield heeft, om ten zeiven dage den kloot des aardbodems te oordeelen in gerechtigheid, door eenen Man in welken hy het befloten heeft, Aft, XVII. 31 Nu nog een enkel woord van eene andere eigenfchap van Christus, te weeten, van zyne alomtegenwoordigheid. Vermits beide na*- tuurenin Christus, de Goddelyke en Menfehelyke , werklyk tot één' perfoon veréénigd zyn; zo waren zy van elkander, door een innerlyk gevoel, als van één eenig geheel, bewust: zulks dat reeds daarom, (en geen wonder!) de mensch Jefuskonde zeggen: Hy was van den' hemel gekomen, en in den hemel; zowel als Hyook kohde zeggen: dat Hy geweest zy vóór dat Abraham geboren was, Daarenboven begon de alomtegenwoordigheid der menfehelyke natuur van  C4i) • van Christus., wat liet daadelyk gebruik 'er van aangaat en betreft, eerst na zyne hemelvaart, ingevolge de leere van onze kerk, te weeten, toen eerst, wanneer Hy zich aan de rechterhand van God plaatfte , en de heerfchappy over alles in hemel en op aarde met de daad aanvaardde. -Derhalven het bykans overtollig is, als ik :er hier nog by voege, dat de plaats, Joh. III. 13 , die men wel fomtyds , ten bewyze alsof Christus naar zyne menfehelyke natuur reeds in den ftaat van zyne vernedering werklyk en inderdaad van de overaltegenwoordigheid gebruik gemaakt hebbe, plagt aan te haaien, door wylen den abt bengel, en door den beroemden nog in wezen zynden ftrengen orthodoxen dr. storr, in tempore imperfetto genomen, en van den laatften dus vertaald wordt: „ tegen de Cerinthifchë divifionem domini, (ver„ deeling der twee natuuren in Christus, zoals „ cerinthus haar leerde ,) betoogt Johannes „ op meer dan eene plaatfe deperfooneele verééni„ niging van den mensch, Jefus, meteenehooger „ natuur. Zo wordt?, b. v. Cap. III. 13, de„ zelfde perfoon , die des menfchen zoon ge,, noemd wordt, (met terugzicht op zyne hoo,, ger natuur,) als diegeen befchreven, die uit „ den hemel gekomen is en in den hemel was. En „ wederom: diegeen, die van den hemel geko„ men is, en van Goddelyke dingen, als't wa„ re, als een ooggetuige fpreeken kan, is juist „ dezelfde zo weinig geachte zoon des men„ fchen, die in den hemel was." Dat men het imperfeftum , in plaats van het prafens, gebruikt, daar van heeft dr. storr, pag. 172. in 4e aanmerking , in zyn fchrift: über den zwek C 5 de  ( 4* ) des Evangeliums Johannis, voorbeelden aangehaald. Men voege hier by, ter opheldering van de participiaale conftruttie op de aangehaalde plaatfe, Joh. III. 13 , (uitjen hemel is nedergedaald des menfchen zoon, cöV kv Tü) èpam, zynde in den hemel, dat is , die in den hemel was :) de volgende gelykluidende tekften: Joh. I. 18, niemant heeft God ooit gezien, de eeniggeboren zoon, dw ki$ rov y.0k7tqv tb 7TOLTpog 9 zynde in 's Vaders fchoot, dat is, die in 's Vaders fchoot was , heeft 'er ons uitleg van gedaan; 2, Cor. VII. 9. wK-aciog uv9 zynde ryki dat is, toen hy ryk was , wierdt hy arm om onzent wille; Philip.II. 7. 'vwawodv iv fJLoptpï) f zynde in Goddelyke gedaante, dat is, toen hy in Goddelyke gedaante was , ontledigde Hy zich daarvan; enz. Byvoegfel tot de nota (*), pag. 38. Zulk een' ftraal meene ik te zien in zyn antwoord aan den raelaatfchen,ilifl«. VIII. 3, alsmede in hetgeen Hy, (diestyds zekerlyk in den grond wel nog flechts met opzicht tot zyne Goddelyke natuur,) van zyne eigene onmiddelyke medewerking, in gemeenfchap met den Vader, tot zyne wonderwerken, by Job. V. 17, verzekerde , zeggende : myn Vader werkt tot nog toe, en ik ook; —— maar allermeest toen zyne jongeren, tot hunnen eerflen uittogt, met wondergaaven werden uitgerust; Matth.X. 8. * Pag. 40, reg. 15: uit éigen krachten; (zoals men eigenmagtig, zonder dat men ook maar een fchaduw van eenig bewys bybrengt, enkel omdat men het zo goedvindt, uit zyn eigen brein 'er byvoegt.) Aan-  ( 43 ) Aanmerking tot pag. 40, reg. 30 : Geest van God. Dit wordt by Luc. XI. 20, uitgedrukt: dooiden vinger Gods; niet, alsöf de Heilige Geest niet een van Vader en Zoon onderfcheide Goddelyke perfoon zy, maar, gelyk de Sociniaanen beweeren, flechts eene Goddelyke kracht en werking. Integendeel, omdat de H. Geest, zowel als de Vader en Zoon, waarachtig God is; zo kan Hem, met hetzelfde recht, als het by den Vader en Zoon gefchiedt, een uitgeftrekte arm, eene fterke hand, een vinger, worden toegefchreven ,• en als Christus dus , door den H. Geest, eeji wonderwerk verrichtte, zo was het de vinger van God den H. Geest waardoor Hy het wonderwerk verrichtte. Pag. 40, reg. 33: Volgens Joh. XI. 41, bidt Hy den Vader om zyne wonderwerken. 't Is verdraaiing van deezen tekst, wanneer men de woorden van Jefus tot zynen hemelfcheh Vader: „ gy hebt my verhoord, en dat „ zeg ik , opdat het volk geloove aan my," verandert in deeze geheel andere woorden: „ dat het volk aan my geloovig moge worden, dat is de inhoud van myn gebed geweest „ hetwelk gy verhoord hebt". De tekst fpreekt, naamlyk, van twee onderfcheidenegebeden van Jefus: eerst, van zyn voorafgegaan fmeekgebed , ten anderen, van zyn navolgend dankgebed. Het dankgebed gefchiedde ten aanhooren van het volk, maar niet het voorafgegaa* ne fmeekgebed. Het dankgebed hadt ten inhoud, een dankbetuiging aan den Vader, voor de verhooring van het voorafgegaane fmeekgebed. Wat  C 44) Wat de inhoud geweest zy van het voorafgegaane fmeekgebed, wordt niet gemeld, maar 't moet ons van elders blyken. Het oogmerk van het luidopzeggen van het volgende dankgebed , over de verhooring van het voorafgegaane fmeekgebed, was, opdat het rondom ftaande toeluiilerende volk gelooven mogt, dat jesus Gezant des Vaders zy. Ik herzeg : dat dit was het oogmerk van het luid opzeggen van het dankgebed ; maar niet van het doen van het dankgebed-zelf, en nog minder de inhoud van hetzelve. „ Ik weet, „ (zegt Christus tot den Vader,) dat gy myaltyd „ verhoort; maar, om des volks wille, dat hier t, rondom ftaat, zegge ik het, wat ik anderszins „ niet behoefde te zeggen, maar in het binnen,, fte van myn hart, even zo goed als myn voor„ af gaand fmeekgebed, enkel zoude kunnen den„ ken. Maar ik denke thans niet flechts, ik zeg „ het, en zeg het overluid, dat ook de omflan„ ders het zouden kunnen hooren, ik zeg: Va„ der! ik dank u, dat gy my verhoord hebt." Was dan Jefus van den Vader verboord geworden; zo moet Hy te vooren een fmeekgebed tot zynen Vader hebben opgezonden; en wat de inhoud van dat fmeekgebed zy geweest, wordt wel niet uitdruklyk gemeld, maar is evenwel uit alle omftandigheden volkomen zeker op te maaken. By het geopende graf van Lazarus , en in 't midden van het rondömftaande vol verwachting zynde volk, zegt Jefus eerst, dat Hy tot God gebeden hebbe en verhoord zy; en oogenblikkelyk daarop roept Hy • Lazarus l kom uit ! en de doode komt uit. Wie niet willens blind is, ziet hier ten eerften, wat de inhoud van Jefus verhoord fmeekgebed moet ge-  (45) geweest zyn. Wat anders, dan dat de Vader, op het woord van Jefus, het wonder der opwekking, moge laaten volgen en doen gebeuren. Van de verhooring deezes gebeds, en dus van den gelukkigen uitflag vooraf verzekerd, onderneemt Hy nu het wonder, en roept: Lazarus! kom uit! — Voeg hierby, dat, byaldien het voorafgegaane fmeekgebed van deezen inhoude was, in zulk een geval dan ook een openlyk uitgeboezemd dankgebed voor de verhooring van dat voorafgegaane fmeekgebed eerst allerbekwaamst was, om het boven opgemerkt oogmerk by hen, die het aanboorden, rehereiken,te weeten, om hen te doen gelooven aan de Goddelyke zending van Jefus, wanneer thans oogenblikkelyk op zyn woord: Lazarus ! kom uit ! de doode uit kwam, en dus de uitkomst leerde, dat met de daad Jefus fmeekgebed van God moest zyn verhoord en 's Vaders daarftelling van het begeerde wonder daarop verworven zyn geworden. Derhalven , zegt MiCHAëLis te recht op deeze plaatfe: „ Eene zeer waardige en plechtige aanroeping „ van God was deeze, die op eiken omftander ,, eenen diepen indruk moest maaken , maar „ ook tevens allen achterdocht en aanklagte „ vooraf wegnam en tegenging, alsöf dit won„ der door de hulp van eenen kwaaden Geest „ gebeurde. Indien een Jood aan den Duivel „ het vermogen om wonderen te doen, ook al „ met de daad mogt toekennen ; zo zal hy „ toch naauwlyks zo verre gaan , om te ge„ looven, 'dat God , openlyk om een wonder „ gebeden wordende, waardoor de Goddelyke zen„ ding van den wonderdoener zou worden be,, krachtigd, aan den Duivel zoude toelaaten, » het  ( 46 ) . „ het wonder in Gods plaatfe te doen, ter be„ krachtiging der Goddelyke zending van een' be,,'drieger. Erger zou God toch het menfche„ lyk geflacht aan den Duivel niet kunnen ter „ prooije geeven". Voeg hier nog al verder by, wat ik in het eerfte deel van myne Proeve over bet Gebed, met voorbeeld op voorbeeld te ftapelen, bewezen heb , te weeten: dat de wonderdoeners by hunne wonderwerken eigenlyk niet meer deeden, dan dat zy God om de wonderen aanriepen, en verhoord werden; en dat, derhalven , zoals mede ter dier plaatfe, door den eenen tekst op den anderen te ftapelen ,. betoogd is geworden, deeze beide {tellingen in de H. Schrift als gelykluidende by den anderen gevoegd worden : alles wat gy bidt, dat zal u geworden; en, alle wonderwerk, 'tgeen gy onderneemt, dat zal u gelukken. En nu zal aan eikéén, die flegrs zien wil, uit het een en ander hier aangemerkte, middagklaar in het oog vallen, dat de inhoud van Jefus fmeekgebed, famengenomen met het hier vóór deszelfs verhooring gedaane dankgebed, op hetgeen ik in de voornoemde Proeve over het Gebed gezegd heb, zeer zeker uitkoome; luidende aldaar myne uitbreiding : „ Vader! ik dank u, dat gy „ my verhoord hebt, te weeten, toen ik u in het binnenst van mynen Geest om het won„ derwerk aanriep, 'tgeen nu zo aanfionds aan „ den dooden gebeuren zal. Doch ik „ weet, dat Gy my altyd hoort, ook wan- neer ik u om wonderwerken aanroepe. 99 Maar, om des volks wille, dat hier rondom „ ftaat, in plaatfe van myne dankzegging met „ het harte enkel te doen , zeg ik het liever ,, voor-  ( 4? ) „ vooraf met duidelyke woorden, dat ik*naamlyk a u om het tegenwoordig op handen zynde „ wonderwerk eerst aangeroepen heb, en ver„ zekerd ben, dat gy my daaromtrent verhoord j5 hebt, —— opdat zylieden nu, na zulke my,, ne voorafgegaane plechtige verklaaring: dat „ ik u eerst om dit wonder aangeroepen heb, inde „ onfeilbaare verzekering van door u verboord te 55 zyfi ? gelooven mogen , als zy daarop het „ wonder metderdaad zien gebeuren , dat ik „ uw afgezant zyn moet; nademaal gy geenen „ bedrieger op zyne begeerte zulk eene getui- genis zoud geeven, en op zyn verzoek, ter „ onderfteuning van zyn aangemaatigd karak,, ter, zulk een wonder niet zoud willen .doen; „ maar hem in tegendeel, na zulk eene plechti„ ge uitdaaging, voor al het volk te fchande ,, zoud maaken, en in de verwachting van het „ wonderwerk bedrogen zoud doen uitkomen. „ En, na dit gezegd te hebben, riep Hy nu ,, met luider ftemme: Lazarus ! kom uit! en 5, de geftorvene kwam uit". Het voorafgegaane fmeekgebed van jesus , (om thans alles weder byéén te vatten,) betrof dan , het door den wonderdoener te doene wonderwerk , en niet, des volks geloof; maar het navolgende dankgebed voor de verhooring van het itil voorafgegaane Qneekgebed, of, eigenlyk, bet overluide bidden van dat navolgende dankgebed, ten aanhoor en van het volk, betrof de omftanderen , en gefchiedde , om hunnent wil, ten behoeve van hun lieder geloof; maar gefchiedde geenszins, om des wonderdoeners wille, en ten behoeve van zyn te onderneemen wonderwerk. Pag.  - C 48 ) Pag. 41. reg. io:-Gezalfdmet den Heiligen Geest. Wanneer onze Theologanten, (b. v: baumgarten, in zyn Glaubenslehre, bandILpag.79,) de mededeeling der eigenfchappen van de Goddelyke natuur aan de menfehelyke , fomtyds noemen, de zalving der menfehelyke natuur van Christus met de oneindige gaven des H, Geestes; zo gefchiedt dit catachrestisch , of door een misbruik van de uitdrukking. Maar 3 dezelfde groote baumgarten fchryft daar waar hy zich. naauwkeurig uitdrukt, de zalving der menfehelyke natuur van Gods Zoon met duidelyke woorden aan den derden perfoon in de Godheid, aan den H. Geest, toe, maarniet aan den tweeden perfoon, door de mededeeling zyner Goddelyke eigenfchappen aan zyne menfehelyke natuur; b. v: in de Glaubenslehre, bandf.pag.499. En ■juist dezelfde naauwkeurigheid in de uitdrukking beezig ik insgelyks, om de dwaaling van sabellius te vermyden, alsóf de ,naamen: Vader, Zoon, en H. .Geest, niet drie verfchillende perfoonen zouden aanwyzen, maar flechts één en denzelfden Goddelyken perfoon , enkel onder ande~. re benaamingen. Pag. 41. reg. 14 : De alwetende, de almagtige Mensch , Jefus. De leezer moet zich door niets en door niemant laaten beletten, verder in de Predikatie voortteleezen; daar volgt, naamlyk : „ alweetende , en almagtig , door het onderftel„ de vryë gebruik van de alweetendbeid en alj, magt zyner Goddelyke natuur". Ik zou niet kun-  C 49 ) kunnen zeggen: zyner Goddelyke natuure, Zoals ik in der daad zeg, indien ik niet, gelyk onze kerk, geen' mensch Jefus kende als enkel mensch; en indien ik niet in Christus de Goddelyke en Menfehelyke natuur, als tot eenen ondffcheidelyken perfoffn veréénigd , befchouwde. * Pag. 4.1, reg. 29 : Nog meer andere gevallen^ Dat de zin deezer woorden de volgende zy: blyven ons dan nog wel veel meer andere gevallen overig, blykt, uit de tweemaal vóór en ni deezen volzin aanftonds herhaalde uitdrukking: hykans eenigfte gevallen. Waarom zeg ik niet; eenigfie gevallen ? Waarom zeg ik tweemaal, zowel vooraf als naderhand , byna eenigfte? Beweer ikzelf niet, door 'er dit tweemaal by te voegen, dat toch eenige gevallen daarvan moeten worden afgezonderd, dat ik die gevallen zelf geweeten , uitdruklyk in gedachten en voor den geest gehad heb? en dat ik, daarom, in plaatfe van, eenigfte, met goed overleg en opzetlykheid , zeg: hykans eenigfte gevallen ? Die gevallen, derhalven , behoefde men my niet voor te tellen, even alsóf ze my onbekend waren, 't Is al te veel dienstvaardigheid !!! Men kan ligtelyk al te beleefd zyn !!! Daarenboven maakt men zich, door zulk eene al te groote gedienftigheid , des te meer be^> lagchelyk , wanneer men , na vooraf, gelyk een andere goliath, der hedendaagfche zorgvuldiger bybelverklaaring tot hoon te hebben gefproken , blindelings en enkel op den voorgang der in ontwikkeling der leere-zelve wel alïernaauwlettendst, maar in bet aanbaakn van D xefe-r  (5o) tekften ten bewyze der leere fomtyds zeer onnaauwkeurige , en meestal flechts de voorige fleur-volgende oude Dogmatiek , (die van baumgarten- zelfs niet geheel daarvan uitgezonderd,) zodanige gevallen by brengt, die, nader ingezien, in een ander opzichte zelfs het tegendeel behelzen van datgeen 't welk men elders llaande wil houden. By voorbeeld: het wonderdaadige veertigdaagfche vasten van Jefus in de woeftyne wil men, dat een bewys zal zyn van dat in dit geval zyne menschheid een my en eigcnmagtig gebruik gemaakt hadt van de almagt der met haar veréénigde Goddelyke natuur. En dit zou daarüit blyken , omdat de H. Schrift daarvan zwygt, dat het God, zyn hemelfche Vader, of dat het de H. Geest was, die hier dat groote werk van almagt verrichtte ; maar 'er flechts ftaat : dat Jefus veertig dagen en nachten gevast hebbe. Overheerlyke re¬ dekaveling! Want, op dien voet voortgaande zoude men ons wel ten laatilen zelfs willen bewyzen , dat moses , zonder dat God en zyn Geest het waren, die by hem dit groote werk der almagt verrichtten, veertig dagen en veertig nachten gevast hebbe , dewyl de H. S. van het eerfte zwygt, en 'er ook flechts ftaat, dat moses veertig dagen en veertig nachten op den berg was, en geen brood at, en geen water dronk, Exod. XXXIV. 28. Deut. IX. 9,18. Doch wy zullen, met voorbylaatingvan alles, liefst maar ten eerften het juifte tegendeel der onderflelling bewyzen , door deeze ééne aanmerking: hadt Jefus, met der daad , door een eigenmagtig vry gebruik van de almagt zyner Goddelyke natuur te nlaaken, veertig dagen lang, te voo- ren  (51) ren gevast, hoe ftortte Hy zich dan, door te plotslyk en te vroegtydig met die gebruikmaaking uittefcheiden, zelf daarna in gevaar van hongersnood ? waarom hieldt Hy dan niet veelmeer met dat gebruik zolang aan, tot Hy door dezelfde Geestdrift, die hem naar de woeftyne weggevoerd had, 'er weder uit en by het gezelfchap der menfchen gedreven werdt, by en onder welken Hy geen gevaar van hongersnood, gelyk nu in die barre woeftyn, kon loopen? —- Neen! hier is juist het klaarfte bewys, dat zyn voorig wonderdaadig vasten flechts van den wille en van de kracht des Hem dryvenden H. Geestes afgehangen hajtl! Zo weet ik ook zeer wei, dat men de wonderdaadige geneezingen ;der zieken , door het aanraaken van Jefus kinderen , volgens Mare. V. 25—34 3 Mattb. XIV. 36, al voorlang als bewyzen, dat Jefus uit eigen krachten wonderen deedt, bygebragt heeft. Maar, op den¬ zelfden grondfhg, zoude men ook kunnen bewyzen, dat elisa by zyn leven uit eigen krachten wonderen gedaan hadt, omdat zelfs na zyn dood, door het aanraaken van zyn koud gebeente , een doode weder leevend werdt, en op zyne voeten ging, volgens 2 Koning. XIII. 21. — Maar, zomin 'er in de doodsbeenderen van den overledenen propheet de wonderdoende kracht, die den dooden weder opwekte, gelegen was, en , in den letterlyken zin genomen , door de aanraaking, die kracht uit de doosbeenderen van den propheet uitgegaan zou zyn; evenzomin bevond zich in de kleederen van Jefus de wonderdaadige geneeskracht, die de zieken gezond maakte , en ging nu daardoor ,• in ö 2 im  (50 den letterlyken zin, van Hem uit. Want , geen éleürike vonk, of geen magneetifche kracht, was deeze wonderdoende kracht, die den dooden, by het aanraaken van Elifaas doodsbeenderen , deedt herleeven, en de kranken, by het aanraaken van Jefus kleederen, zelfs zonder zyn voorweeten, deedt geneezen. Maar het was alleen Gods vryë wil, dat God zelf door zyne Hem bywoonende almagtige kracht, hy gelegenheid flechts van deeze aanraakingen, wonderen wilde doen , maar ze met dat oogmerk wilde doen, om de Goddelyke zending van elisa, en van jefus, daardoor te bekrachtigen, en ze juist uit dien hoofde flechts by gelegenheid van deeze aanraakingen doen wilde. Daarby wordt de laatstgenoemde tegelyk , door een by hem boven natuurlyk verwekt gevoel, van het gebeurde aanftonds verwittigd, zoals andere propheeten en mannen Gods, over zaaken buiten hun weeten gefchied, by voorbeeld, Petrus, over het heimelyk bedrog van Ananïds, volgens Handel. V, door infpraaken van den H. Geest verwittigd werden; en in deezen, en geenen anderen zin, was het, dat, volgens het verhaal der Euangelisten, Jefus terilond aan zichzelven gevoelde, dat 'er eene kracht, dat is een wonder, van Hem was uitgegaan, dat is, dat 'erjuist by zyne aanraaking, en dus juist ter bekrachtiging zyner Goddelyke zending, huiten Hem by eenen anderen een wonder was gebeurd. — Anders de zaak uitduiden, is, zyns ondanks, eene voorfpraak worden van de Roomfche reliquienkraam. Of Jefus , in zyne wel allerflerkstverzekerende , maar voor het overige geheel eenvouwdige en onopgefierde, taal tot den boetvaajdigen moor-  (53 ) moordenaar aan het kruis : Voor-waar, ik zeg u , heden zult gy met my in 'f paradys zyn , de openbaaring en infpraak van den H. Geest, waarmede Hy, gelyk andere propheeten , gezalfd was, volgde, zoals, by voorbeeld, Petrus, Handel. V. i -9, in zyn antwoord aan Ananïds en Sapphira , en Handel. VIII. 20 , 21 , in zyn antwoord aan Simon den toveraar, buiten allen twyfel deedt, en daarby ook tot in de binnenfte fchuilhoeken van het hart deezer menfchen op dat oogenblik indrong; danöf het veel meer ontegenfpreeklyk en middagklaar zy, dat Jefus hier, in hoedanigheid vanbeJlelden toekomenden rechter der dooden en der leevenden, en bygevolg door eene voorbygaande enkele anticipatie van dit gedeelte van zynen volgenden ftaat van verhooging, den boetvaardigen moordenaar, plechtig , als zyn rechter, van de eeuwige verdoemenis vryfprak, plechtig, als zyn rechter, het eeuwige leven toewees, moge de leezer voor zich zelf beöordeelen. Een ander bewys, dat Jefus zyne wonderen, niet door den H. Geest, maar door eigen vrygebruik van de almagt zyner Goddelyke met de menfehelyke veréénigde natuur, verrichtte, zou zyn antwoord, by Mattb. XI. 4, 5, op de vraag van Johannes den Dooper, zyn: zegt aan Johannes weder, wat gy ziet en hoort, de blinden zien , de lammen gaan, en den armen wordt het Euangelie gepredikt. Maar, wie ziet niet,, dat Jefus hier de zaak in gefchil in het geheel niet aanraakt, en zich geen enkel woord laat ontglippen, daarvan, dat de blinden zien en de lammen gaan, door dat Hy bun het gezicht en den gang wedergegeeven hadt, niet door den H. Geest, D 3 Waar-  ( 54 ) waarmede Hy nochtans , volgens Petrus, gezalfd zynde, rondgetrokken was en gezond gemaakt hadt, en waardoor Hy evenwel, volgens zyn eigen zeggen, de Demons uitdreef, neen, maar door eene vryë gebruikmaking van de almagt zyner Goddelyke natuur van en aan de zyde zyner daarmede perfooneel veréénigde menfehelyke natuur. ! 1 Denkt men misfehien, dat de woorden van Jefus anders geen gepast antwoord op de vraag, door Johannes Hem voorgelegd, zouden behelzen, als men ze niet, van uit eigen krachten, maar, van door den H. Geest, verrichtte wonderen van Jefus, verftond; zo dient daarop ten antwoord, dat het gepaste van Jefus taal rechtftreeks en eigenlyk opgefloten ligt, in de woorden : den armen wordt het Euangelie gepredikt; en zydelings en eerst in de tweede plaatfe, m de woorden : de blinden zien , de lammen gaan ; en zo voorts. Men moet zich hierby Hechts erinneren, dat Johannes niet uit twyfeling vroeg, maar alleen, om Jefus te doen bekrachtigen door zyne eigene verklaaring, wat duslang Johannes van dit onderwerp gezegd hadt; en voorts moet men hierby aan de allerbyzonderfie beduiding van het woord, Euangelie, denken, waarin hetzelve ook by Mare. I. 1—4, gevonden wordt; en eindelyk niet vergeeten, dat by Jef. XXXV. 5, 6, van geene wonderen, die de Mesfias zoude doen, voorfpelling gedaan wordt, zoals in den geheelen overigen bybel even min gefchiedt. Dan zal men moeten toeitemmen, dat de zin van Jefus antwoord aan Johannes hierop nederkomt : „ Wat gy, Johannes! te voorenen allere'érstgepredikt hebt, zegt Christus, te weeten , het Euan-  C 55 ) Euangelie in die allerbyzonderfte beduiding genomen, daar het deblyde maare, dat de Mesfias reeds gekomen en niet meer te verwachten zy , beteekent, dat wordt thans, nu gy, gevangen liggende, het niet meer prediken kunt, door my en myne leerlingen nog verder gepredikt. Gy predikte die blyde boodfehap zonderze zelfs als eene Goddelyke boodfehap door wonderen te bevestigen ; maar ik , by dezelfde prediking ook nog wonderwerken voegende, bekrachtige daardoor tevens uwe voorige en myne tegenwoordige, met de uwe gelykluidende , prediking van het in voornoemden zin genomene Euangelie als eene Goddelyke waarheid. Daar het dan Goddelyk zeker en gewis is, dat de Mesfias daadelyk gekomen zy; zo heeft men geenen anderen, of toekomenden, Mesfias te verwachten ; en zie daar het antwoord op de eer- fte helft uwer vraag. Wat de andere helft der vraag betreft, of ik naamlyk de Mesfias zy? zo gebiedt my befcheidenheid en voorzichtigheid , het antwoord daarop voor alsnog liefst aan elks nadenken aanbevolen te laaten. Js de Mesfias, gelyk ik reeds gezegd heb, gekomen , en niet meer te verwachten; en ben ik thans de eenigfte perfoon, die wonderen doet, gelyk gy ziet en hoort, en daardoor de geheele aandacht der waereld tot zich trekt; oordeel dan zelf, wie wel anders de Mesfias zoude kunnen zyn , byaldien ik het niet ware". Zie MicHAëLis over Matth. XI. 4 , 5 , die hierby tegelyk aanmerkt, dat Jefus jongeren, ten dien tyde, wel ook wonderen deden, maar flechts voor rekening van hunnen Meester, of in zynen naam; zodat Jefus toch in den grond D 4 de  ( 56 ) ! É eenigfte wonderdoener was; fe meer door. dien Hy-zelf tot hunnen eerften togt hen met de noodige wondergaaven uitrustte , en de mast daartoe uitdruklyk zelf gaf, doende Hy in dit geval, zoals ik elders reeds heb aangemerkt , aoor een vry gebruik te maaken van de almagt zyner Goddelyke natuur, eenen enkelen Jlraalzvner Goddelyke hoogheid in 't midden zyner diepfte vernedering zien. * Pag. 42, reg. 26: Zoude de geheele verzoeking niet ophouden, eene waare verzoeking te zyn Wie toch zal niet op zyne hoede zyn,'wanneer hy weet, dat hy met eenen aartsbedriegers doen hebbe? En wie, dit weetende, zal zich met hem op ergens iets, 't geen hy ons voorflaat, M ernst willen inlaaten ? In elk voorftel 'twelk hy doet, zal men vooraf reeds achterdocht {lellen, overal reeds van te vooren verborgen hagen vermoeden, derhalven ze ook ligtlvk kunnen ontdekken , en gemakkelyk vermyden zonder deswegen op eenigerhande verdienste en byzonderen lof rechtmaatige aanfpraak te hebben ; het is dus het natuurlyk gevolg daarvan , wanneer men fielt dat Jefus zynen Verzoeker gekend zou hebben, dat men Hem van de yerdienften zyner in deeze verzoeking bewezen ftandvastige en allerömzichtigfte deugdbetrachting ontzet, en de geheele verzoeking in een yerachtelyk louter fpiegelgevecht verandert. Wie kan deezen hoon, betrekkelyk tot Jefus, dulden? aan zulk onverftand vryën loop hatend Maar, kende Jefus den Duivel met der daad met, dan totdat die zich zeiven ten laatften verriedt; danyerfpreidt zich tegelyk over zekere an-r  (5?) andere omftandigheid by deeze verzoeking het noodig licht, ikmeene, daarover, hoe dattoch de Verzoeker den Verzochten telkens , als bekend en als door den Verzochten zelf toegeftemd, voorhouden kan, dat Hy Gods zoon zy; en op deezen grondflag dan bouwende, Hem dien raad geeft, dien hy geeft, Hem dat voorftel doet, 'twelk hy doet? daar toch deeze zaak, dat Jefus de Christus, de zoon des levenden Gods zy, door Jefus zelf, in den beginne zyner omwandelinge, nog zeer geheim gehouden werdt; zie Mattb. XVI. 16", 17, 20, Job. X. 24, Mattb. XXVI. 63. Moet niet de onbekende vreemdeling, de vermomde Israëliet, dien de gezellige Jefus hier zo onverwacht, en wie weet met welk eene vreugde, in deeze eenzaame wildernis ontmoette, zich niet ten laatften zo diep hebben weeten intewikkelen in het vertrouwen van Jefus , dat Hy, eindelyk , geene zwaarigheid langer maakte, zyn geheim, van de lang beloofde Mesfias (by de Jooden in 't gemeen de zoon Gods genoemd) te zyn, aan hem te ontdekken, en het zich jegens hem in de gulheid van zyn harte te laaten ontvallen ? En nu immers durft de vermomde belaager van Jefus deugd Hem dit telkens, als onder hun beiden bekend, onbefchroomd voorhouden by zyne raadgeevingen, en tengrondflage leggen, en zeggen , zoals hy met der daad doet: ,, zyt gy ,, Godszoon, zyt gy de beloofde Mesfias, ge„ lyk gy myzelf in vertrouwen wel hebt willen ,, ontdekken; wat zwaarigheid dan voor u in deezen hongersnood ? De Mesfias kan zich hier „ ligtelyk redden. Spreek maar, en deeze ftee„ nen zullen brood worden! —— Dit geval D 5 leer;  ( 58 ) leert tegelyk ontegenfpreeklyk, dat de kennis, welke Jefus , volgens Joh. II. 24 , 25 , van het inwendige beftaan der menfchen, met wie Hy verkeeren moest, oogenbliklyk en onfeilbaar hadt, niet de vrucht was van zyn eigen gebruikmaaking der alweetendheid zyner Goddelyke natuur. Want, waarom dan niet ook in dit geval daarvan gebruik gemaakt; om, naamlyk, te weeten met wien Hy hier te doen hadt? —— Maar, Christus maakt zich hier niet fchuldig aan een verzuim van die voorzichtigheid welke altoos het karakter van een verftandig man kenfehetst , byaldien Hy door den H. Geest flechts wist, wat 'er in de perfoonen, die Hem voorkwamen, huisvestte , en deeze Geest Hem thans zulk eene openbaaring over het waar karakter van dien vreemdeling onthieldt, omdat dezelve Geest Jefus naar de woeftyne had gedreven, ten einde Hy van den Duivel zou worden verzocht; en daartoe verëischt werdt, dat Jefus van dit oogmerk, en van zynen Verzoeker, onkundig blyven moest. . Voor 't overige zou God den mensch, Jefus , evenzomin in deeze zwaare verzoeking hebben laaten geraaken, indien Hy zyne overwinning niet met zekerheid voorüit gezien hadt , als Hy Hem aan zyn bitter lyden zoude hebben overgegeeven, indien Hy zyne gewilligheid en ftandvastigen moed niet onfeilbaar vooraf geweeten hadt. Want, zonder zulk een voorüitzicht zou God den mensch, Jefus, in 't geheel nietgefchapen, en nog minderde Zoon Hem in de perfooneele verééniging ter deelneeminge aan de Goddelyke majefteit, of gedaante , gelyk Paulus, Pbih II. 8, zich uitdrukt, hebben open  ( 59 ) en- aangenomen, dewyl 3 gelyk bekend is, de eenigfte grond daarvoor was , bet Goddelyk raadsbeiluit, van der menfchen verlosfing , en tot die verlosfing verëischt werdt een gewillig zoenlyden niet alleen, maar ook eene beproefde en onder alle verzoekingen ftandvastige betrachting van den wil van God, of, met één woord, de gehoorzaamheid van den tweeden Adam, in tegenftelling der ongehoorzaamheid van den eerften. Het oogmerk eindelyk van 's Heilands wegleiding in de wildernis, door den geheimen fterken aandrang des H. Geestes, —-— te weeten, het oogmerk om verzocht te worden door den Duivel, — was wel aan den hoogen God, en bygevolg ook aan de Goddelyke natuur van Christus vooraf bekend, gelyk van zelve fpreekt; maar bleek ecrs,t by de uitkomst aan den mensch jefus, en mooglyk ook eerst van achteren aan den Verzoeker zeiven. * Byvoegfel tot pag. 46. reg. 29. Dat God, doordat hyde zonden der menfchen; enz. — Deeze volzin wordt duidelyker door de volgende uitbreiding : Dat, — verre vandaar , dat thans, door de tusfchenkomst der verlosfing, dit dubbele weldaadige, zowel het den ftrafwaardigen verbeterende , als het exemplaarifche, dat is , anderen affchrikkende, nut van Gods ftralfen, deels voor ons eigen genacht , hetwelk gezondigd had, deels voor de aanfchouwers, dat is, voor het gezamentlyke ryk der geesten, zoude verloren gegaan zyn, integendeel God veelmeer juist daardoor, dat Hy nu de zonden der men-  ( *° ) menfchen, aan hunnen broeder en zynen eeniggeboren Zoon, den Godmensen , Jefus Christus, den waardigften en grootften perfoon in den hemel en op de aarde , met den, wel vrywilligen , maar echter ook ondfbiddelyken do®d, en met al het ziel- en- ligchaamslyden , dat dien dood voorüitging en verzelde, openlyk aan het fmaadelyke kruishout ftrafte ; en daarby befchikte, dat eindelyk aan de geheele ftad van God deeze dood bekend moest worden, wiens geloovige toeëigening van en aan de zyde der menfchen, die, en zodra zy behoorlyk kennis daarvan erlangen, ten bedinge van de vergeeving hunner zonden gemaakt is; —— de voorgenoemde oogmerken evenzo goed bereiken konde, als door de zonden aan de zondige menfcben-zelven tydelyk en eeuwig te ftraffen. ■# Pag. 48. reg. 32: Zyn' eigen en eengeboren zoon. Het is eene by deeze ftoffe zeer gewigtige aanmerking, dat Christus ons eigenlyk van den toekomenden toorn, gelyk Paulus, 1 Thesf.1.10, zich uitdrukt, dat is, van de ftraffen na den dood in de andere waereld, verlost heeft; en deeze fielt men zich, gewooner wyze, zoals ik mede boven in den tekst gedaan hebbe, als willekeurige , van buitenaf-aankomende, rechterlyke ftraffen der eeuwigheid voor.—— „ Maar," zegt de ridder MiCHAëLis, Over zonde en genoegdoening , § 20 , ,, misfehien zyn de ftraffen der andere „ waereld, ten miuften voor het grootfle ge,, deelte , (en dit zoude in de beöordeeling ,, der leere van de eeuwigheid der helfche ftraf„ fen van eenen grooten invloed zyn,) enkel „ na-  ( 61 ) „ natuurlyke gevolgen onzer zonden, en even- „ wel, in den eigenlyken zin, ftraffen"; maar, hoe, en op -wat wyze ? dit moet men by hem-zelven naleezen: * ,, En ", voegt hy'er by, „ zullen de zaligen met de daad zalig zyn; „ zo moet God toch na den dood, en by de op„ wekking, deeze . natuurlyke nadeelige gevol„ gen hunner zonden doen ophouden. Won„ derwerken, vervolgt hy, zyn hier zelfs niet „ boven myne verwachting; want, bydegroo,, te verandering, die na den dood met ons plaats „ vinden zal, moeten toch wonderwerken ge- „ beuren". De bondige Godgeleerde, dr. storr. , ftemt hiermede overéén , maar noemt , buiten deeze onmiddelyke werkingen van God in de zielen der rechtvaardigen, en behalve de wonderen aan derzelver ligchaamen by hunne opftandinge, onder meer andere tot het voorzegde oogmerk dienftige middelen, in 't byzondere ook dit middel op, dat God de vroo. men, na hun overlyden, in 't geheel niet in die middelmaatige uiterlyke omftandigheden laat ge-, raaken , welken van hunlieder middelmaatigheid in het goede, en van de zonden, waaruit deeze middelmaatige zielftaat voortgevloeid is, het natuurlyk gevolg zouden zyn geweest; maar, dat Hy hun deeze ftraffe laat vallen, en hen, daarentegen, aanftonds na den dood, ingevolge de klaare verzekeringen der H. Schrift, in de heeilyke woonplaatlèn der geesten, die in 't geheel niet gezondigd hebben, tegen hunne verdienften , en dat wel om Christus wille, dat is, ter belooning van zyn volmaakt deugdzaam .leeven op de aarde , als des tweeden Adams , (waarvan ftraks meer,) opneemt, en daardoor in  C 62 ) in zulke voordeelige omftandigheden plaatst, door welken hunlieder zedelyke toeftand op de aangenaamfte wyze, na den dood, nog veelmeer gevorderd en volkomener gemaakt wordt, dan die langs den anderen weg, welke ftraffen vereischt en noodwendig gemaakt zoude hebben, in een nog zo langen tyd, misfchien, toch niet zoude zyn gevorderd geworden. - . En hier toont nu de voornoemde groore Godgeleerde op het voldoenenst aan, op welk een wyze, ten opzichte van de boven in den tekst genoemde beide oogmerken van Jefus zoendood, te weeten, het den fir afvaardigen zeiven tot beterfihap brengende, en bét exsmplaarifche, (dat is, aan anderen een fchrikbaarend,) oogmerk, in het voorgeftelde geval met de vroomen na hunlieder dood, deeze plaatsvervangende zoendood vm Jefus, als fubftituutenlosprys voor en van de verdiende, natuurlyke, gantsch andere, zeer middelmaatige, uiterlyke omftandigheden der vroomen, na hunlieder overlyden, te pas komt en plaatsvindt, naamlyk, als nu, niet eigenlyken ten naasten, zoals van te voren, naamlyk by hunnen leeftyd, om hunne aangevangen heterfcbap , ook na den dood, nog al verder te bevorderen;-een oogmerk, 't geen, als nu, langs den weg hunner verplaatfing in de heerlyke wooningen der nimmer gezondigdhebbende geesten, en door andere middelen meer, zal worden bereikt. Neen, zegt dv storr, niet eigenlyk het tot beterfchap leidende, maar het exemplaarifche, oogmerk der kwytgefcholdenflrafen na den dood , zoude, door jefus plaatsvervangende ftraiTe, voor de waereld der zalige geesten in 't gemeen, en zo ook verder voor de zon-  (63 ) zondige menfchen - zeiven, bereikt worden , welken , om Christus wille, in de heerlyke wooningen der geesten, die in 't geheel niet gezondigd hebben, zyn op-en-aangenomen.— Zie dr. storr, vom Zweck des Todes Jefu,§ 12. Behalven het hier ontwikkelde algemeent, allen menfchen betreffende, oogmerk van Jefus zoendood, •waaromtrent aan iederéén het waare gewigt van het werk der verlosfing terftondallerhlykbaarst in het oog valt, legt de fchry ver van den brief aan de Hebreeuwen, Cap. II. 14, 15, nog een byzonder, zynen Hebreeuwen betreffende, en voor hen allerwaardigst oogmerk van dien dood, zynen leezeren voor oogen , en maakt 'er zulk een gebruik van , als in ftaat is, om eenen ernftig daarover nadenkenden wysgeerigen Christen , (weetende, dat men met de moedermelk ingezogene fchrikkelyke bygeloovigheden, die ièmant dikwerf zyn geheele leven verbitteren , door enkel tegenfpreeken, of door bloote redeneeringen daarover , by den grooten hoop zelden of nooit, maar allerbest, zo niet alleen , door fatta , en derzelver gelukkige aanwending , van haaren verderen invloed" berooven en als eerst verlammen , maar langs dien weg dan verder allengs in vergetelheid brengen, eni aldus eindelyk geheelëmü kan uitroojen,) met de boogfte verwondering over de wysheid en weldaardigbeid der Christelyke openbaaringe te vervuiler,. De heilige fchry ver zegt naamlyk, ter aangehaalde plaatfe: „ dat Christus door zynen dood „ den Duivel vernietigen zoude ; (tiOLTCLQ- „ yr)CTL|)". Daar de Duivel inmiddels, alsnog , in weezen is ; zo blykt , dat de zin geen ander zyn kan, dan dat hy flechts in zyne, daar-  (04) daarby tegelyk gemelde , hoedanigheid, zoude worden te niet gedaan, te weeten, als degeen die des doods geweld had, dat is niet, (gelyk het veelal verdraaid wordt,) als degeen die oorzaak van den dood was, door verleidinge der eerfte menfchen tot eene zonde waarop de doodftond; neen, maar als degeen, die het bewind over den dood hadt. Maar, nu hadt de Duivel nimmer dit bewind , dan alleen in de dweepzieke verbeeldingskracht der Hebreeuwen, niet eerst der Jooden van laater eeuwen, neen, maar der Hebreeuwen reeds van dien tyd, „ wordende de Dui,, vel reeds, in de oude Joodfche Theologie , de „ Engel des doods genaamd ",• om my hier van de eigen woorden van den beroemden Godgeleerden onzer kerke , den Vice-cdncelier der Kielfcbe Hoogefchoole, j. a. cramer, te bedienen. 1 Én hoe zeer alreeds in dien tyd deeze gewaande Engel des doods y ('tgeen de Duivel nooit geweest is,) dit loutere fchepfel der verbeelding dienvolgens, den Hebreeuwen in de vreeslykfte gedaante moet zyn voorgefteld geworden , leert de befchryving van den gemoedsftaat deezer Hebreeuwen, hieraanftonds op volgende, in de woorden: „ dat zy lieden weleer door vrees „ voor den dood hun geheele leven flaaven geweest „ waren ". En, met de daad, wie toch zoude niet zyn geheele leven eenen flaaffchen angst voor den dood hebben, indien hy geloofde, dat de Duivel bewindhebber des doods zy, en hy dien eens onder en door de hand des Duivels zoude moeten fterven ? — Maar, hoe groot was derhalven de verpligting, die ook, ten dien opzichte , deeze Hebreeuwen aan Jefus zoendoQd hadden ! Want, hadt, naar de leere • der  C <*5 ) der Hebreeuwen , de gewaande Engel des doods het bewind over den dood alleen op doodfcbuldigen om der zonde wil; zo moest dan immers, naar dezelfde leere der Hebreeuwen, zyn bewind ten einde zyn , overal waar men zich in het geloove aan den zoendood van Jefus vasthieldt, en daardoor vergeeving van alle zyne zonden bad? Ze\£s de angstvalligiïe Hebreeuw moest deeze toepasfing als wettig en ontegenfpreeklyk toeftemmen 5 en zo lag dan enkel door (bet factum ) de daad van Jefus dood, en de hier gelukkig gemaakte aanwending daarvan, de Engel des doods,- als een andere Goliath, ten gronde nedergeveld; en zo was nu de geloovige Hebreeuw op ééns van zyne voorige flaaffche vrees voor den dood verlost, die hem weleer zyn geheele leven verbitterde. Wy menfchen zouden hier alles met tegenfpreeken * met zintwisten over zulke dwaaze inbeeldingen, hebben willen dwingen, en daarmede weinig, of liever niets, ten minften by den grooten hoop, hebben uitgericht; maar Gods wegen waren hier gantsch andere wegen, zyne dwaasheid hier ter plaatfe wyzcr dan de men. fchen zouden geweest zyn. —. Ik befluite dit ftuk met deeze aanmerking, dat reeds luther den Joodfchen Engel des doods, in de woorden by Hebt. 11.14, opgemerkt en vooroogen gehad heeft, wanneer-hy by die plaatfe in zynen handbybel eigenhandig de volgende aanteekening maakte en fchreef: „ vs/14, Dien, dit „ des doods geweld had, — dat is de Vorst des doods". +*—- Het is naamlyk bekent, dat de Jooden den Duivel, gelyk ze hem Vorst der waereld heeten, zy hem ook Forst des doods E jio@«  ( 66 ) noemen, of, de over den dood gezetten Vorst: man miBDil . Zie : Kurtze Anmerkungen, welche der ehrwürdige Vater, doctor martinus lutherus, mit eigener band zu feinem Exemplaar eines deutfcben Neuen Testa* mentes, welcbes zu wittenberg , 1530, gedruckt •worden, beygefcbrieben; &c. Jn Lutbers fdmmtlicben Schriften, Th:IX.pag. 2808, derHallifche' uitgave, door dr. walch. * Pag. 49. reg. 8 : Als de tweede Adam. Door eene bykans ongelooflyke ondervinding, federt kort overtuigd geworden van de mooglykheid der ongerymdfte misduiding van zodanige uitdrukkinge als de bovenltaande is, zie ik my genoodzaakt, deels ter voorkominge, deels ter ftuitinge, van den verderen voortgang van zulke dwaaze uitleggingen, my hier in eenige verklaaring van dergelyke zegswyzen in te laaten; den verftandigen leezer vooraf verfchooning voor deezen verveelenden arbeid verzoekende. Wanneer wy, op den voorgang der oude Joodfche Godgeleerdheid, met Paulus, uit ï Cor. XV. 47, onzen Verlosfer een andere , of de tweede, adam ; Johannes den Dooper, op den voorgang van Malachias, met onzen Heere Jefus Christus, by Mattb. XVII. 14, zeggende : „ Elias is reeds — in den perfoon „ naamlyk van Johannes den dooper, - ■ ge- „ komen", een andere, of tweede, elias, noemen; zo zou men toch wel krankzinnig móeten zyn, om ons zo te begrypen, alsóf wy door deeze zegswyzen leeren wilden , dat adam, dat $lias, uit den hemel zoude zyn wedergekeerd, om,  ( 6? ) ©m, de een onder den nieuwen naam van jefus van Nazaretb, de ander onder dien van Johannes den Dooper , op deeze aarde weder rond te wandelen en werkzaam te zyn. Maar, is het dan, integendeel, gezond verftand, wanneer men de gelykftaande uitdrukking : „ dat de „ Hoofdman te Capemaum, ingevolge zyne aan„ fpraak, by Mattb. VIII, 8. 9, onzen He ere „ Jefus Christus, als eene over ziekten en haa„ re geneezing het volftrekst bevel voerende „ Godheid, met één woord, als eenen anderen „ Apollo , fchetfe" , zo onredelyk uit- duidt, als ware de zin daarvan: „ dat de ge„ melde Hoofdman onzen Zaligmaker voor „ den Griekfchen Apollo der oude Heidenfcbe fa„ helleer, uit den Olympus naar de aarde wederge„ keerd, om nu onder den naam van Jefus van „ Nazareth de zieken en gebrekkigen wonderdaa„ dig te geneezen, gehouden en aangezien had"? Moet men niet waarlyk door het lompe heen zyn, wanneer men zich niet fchaamt, zulke ongehoorde verdraijingen, der verftandige waereld , als gemaakte , zeer gewigtige , ontdekkingen van anderer lieden vermeend gedrochtelyke en allen gezond verftand, zowel als allen eerbied voor het woord van den leeveiiden God, ontëerende fchriftverklaaringen, optedisfchen ? Ontdekkingen , intusfchen , door het geheele Duitschland niet gemaakt, federt den jaare 1783 tot nu toe , dat deeze zelfde uitlegging van 's Hoofdmans aanfpraak aan Christus , in mynen Verfuche ueber das National-reich Christi, pag. 433 , met dezelfde woorden , voor. elk leezer gedrukt voor oogen gelegen heeft? Immers, al wie flechts één greintje menfchenverftand, E z ea  (68) en kordaatheid bezit, befeft en ftemttoe: r,) dat zulke zegswyzen, als deezen, flechts vergelykingen van iemant met eenen anderen, en wel alleen in een zeker bepaald punt van overéénkomst, en verder niet, uitdrukken; 2,) dat dus ook niemant , byaldien dit bepaalde punt van overéénkomst niet zelf iets fchandelyks behelst, al ware 'er voor het overige nog zoveel ten lasten van dien anderen perfoon, waarby iemant vergeleken wordt, door dergelyke zegswyzen kan worden ontëerd, juist om dat al het andere buiten den omtrek van het bepaalde punt van vergelyking loopt, en dus hier geheelènal weg-en-uitvalt; en eindelyk, 3,) dat dergelyke vergelykingen van iemant met eenen anderen perfoon, ook met enkel denkbeeldige perfoonen uit de oude fabelkunde der Grieken en Romeinen , gemaakt kunnen, en daadelyk veelvuldig gemaakt worden, mits deeze denkbeeldige perfoonen flechts, in de Mythologie der ouden, eene eens vooral vastgeftelde beduiding en bepaald karakter hebben, gelyk Mars, Bellona, Apollo, Minerva, Adonis; en zo voorts. Zo is de thans regeerende Ruslilche Keizerin meer dan eens, — eene andere Semiramis; een Fredrik II, de ViuisüsfchQ Krygsgod, of, een andere Alexander, of, de Salomon van het Noorden, en zo voorts, genoemd geworden ; alle waereld verftaat die zegswyzen zonder zwaarigheid , en vindt 'er niets in, dat ontëerende zoude zyn, dewyl eikéén zich hier houdt aan het eens vastgefteide eenige punt van vergelyking, en dus by voorgemelde vergelykende zegswyzen , noch aande bloedfehande van Semiramis, noch aan het pverfpei van Mars, nocb aan de dronkenfchap van  (6p) van Alexander, noch aan de luisterryke pracht van Salomon, noch aan de verliefdheid van Apollo; maar alléén aan de wyJntgeftrekte heerfchappy der eerstgenoemde, aan den krygsroem van den tweeden, aan de overwinningen van den derden, aan de wysheid van den vierden , en aan de genees- en-dichtkunde, eindeiyk, van den laatilen, denkt. Waarin, ondertusfehen, de overéénkomst van Christus met den eerllen mensch, en dus de grond gelegen zy, dat Hy een andere, of tweede , adam heet; is in den tekst der leerrede kort , zaaklyk , en toereikend , aangewezen ; en waarom men Johannes den Dooper een andere, of tweede, elias noemt, daarvan vindt de leezer eenen genoegzaamen wenk by Luc. I. 17. En, eindeiyk , waarom.wy zeggen, dat de bovengemelde Hoofdman, in zyne aanfpraak by Mattb. VIII. li, 9, onzen Heere Jefus Christus als eene over ziekten en haare geneezing het volllrektfte gezach en bewind hebbende Godheid, met één woord, als eenen anderén Apollo, fchetfe, valt mede zeer gemaklyk in het ooge. In de gemelde aanfpraak, naamlyk, legt de Hoofdman voor alle waereld bloot zyn geloof aan Jefus wonderdaadige geneeskracht , en aan niets verder; en Jefus verklaart evenzo 0penlyk, zulk een geloof in Israël niet gevonden te hebben; daar Israël evenwel zyne zieken van alle oorden tot Hem bragt, en daardoor almede zyn geloof aan Jefus wonderdaadige geneeskracht aantoonde. Het onderfcheid kan derhalven openbaar flechts in de verfcheiden graaden van eenzelfde geloof beftaan hebben, en dus alleen daarin 3 op  (70) op uitkomen, da*, volgens het geloof van Israël , Jefus wondervermogen bepaald en aan zyne plaatslyke tegenwoordigheid by het ziekbed van den lyder gebonden, en Hy, in de oogen van zyn volk 9Jlecbts een wonderdoenend propheet , magtig in daaden en woorden voor God en al het volk; maar in de oogen van den Hoofdman, en'volgens zyn geloof, een tvezenlyke_ Goddelyke perfonaadje, de waarlyk almagtige gebieder der ziekten, en God der geneezingen, met één woord, een andere Apollo, was , dien hieromtrent alles ter gehoorzaamheid gereed fiaa, en die ook, afweezig, en op eenen verren afiland, wonderdaadige geneezingen uitrichten kunne, en Hechts te fpreeken en te beveelen hebbe. Te liever gebruike ik deeze uitdrukking van een' anderen Apollo, omdat hier van eenen Heidenfchen Hoofdman gefproken wordt, die, fchoon thans een Profeliet van den godsdienst, die maar aan éénen God bewezen wierdt, geworden zynde , weleer nochtans , en van jongs af, een Heiden geweest, en dus in het voorftel der Polytheïsten opgebragt was ; wanneer, daartegen , bet toenmaalig Israël van kinds gebeente af ïn de denkbeelden van de allerftrengfte Unitariërs opgevoedt werdt. En zoude in deeze eerfte en vroegfte opvoeding van weêrzyden niet wel de grond verholen liggen; aan de zyde der Israëliten van die eeuwe, klaar en duidelyk, aan dé zyde van den Hoofdman, daarentegen, zo diep verfcholen, dat hy 'er zich naauwlyks zelf van rriogt bewust zyn; waarom aan den eenen kant de Hoofdman in jefus eenen wonderdaadigen Geneesmeester, die tevens God, en aan den an-  ( 71 ) anderen kant, daarentegen, de Israëliet indenzelfden Jefus wel ook eenen Wonderarts zag, maar dié in zyne oogen toch flechts een propheet, was , hoewel een propheet magtig in daaden en woorden voor God en voor alle den volke ? —— Weet iemant , inmiddels, van dit merkwaardig verfchynfel eene aanneemlyker verklaaring te geeven; zo bidde ik, my zyne kunde niet te willen onthouden, en tot zolang toe my te vergunnen, dat ik , in afwachting van dezelve, myne eigen beste, niet ingebeelde, maar ■ waarlyk beste inzichten , volge, en het dus daarvoor blyve achten , dat deeze Hoofdman den Wonderarts zyner eeuw voor wezenlyk God, — fchoon misfchien niet zonder eenig hemzelven wel naauwlyks bewust inmengfel van Heidenfche dwaaling, uit zyne vroegfte opvoeding nog by hem diep verfcholen liggende, —— gehouden hebbe. Met dat al werdt toch zyne Goddelyke hoogachting voor jefus door dit inmengfel niet tot een verkeerd voorwerp , ^naar tot den Godmensen, alle zyne Goddelyke vereëring ten hoogften waardig , en dus toevallig wél en recht geleid. En zou dit de eerde en eenigfte maal zyn, dat Gods voorzienigheid zich ook van de dwaalingen der menfchen bediend hadt, om hen ter waarheid te leiden, gelyk van de ftarrewigchelaarye der Oosterfche Wyzen , om hen ter opzoeking en aanbidding van het kind Jefus te brengen ? Zou men niet ook by deeze Oosterfche Wyzen , met hetzelfdel recht, kunnen vraagen, waarom God hen niet ten zelfden tyde dat Hy hen in den droom zyne bevelen, wegens hunne terugreize, gaf, ook eene heilzaame E 4 ïes  C 7» ) les aangaande hunne bygeloovige ftarrewigche? Jaarye op weg gegeeven hebbe? En zou men niet ook omtrent het geloof van Petrus op gelyken grond kunnen vraagen: waarom jejus hetzelve zo zeer prees, by Mattb. XVI, daar het joch mede niet zonder dwaalend inmenglël eener vleeschlyke verwachting zyner aardiche regeering was, gelyk zich wel duidelykopenbaarde , toen hy van eenen lydenden en flervenden Mesfias maar in 't geheel niet hooren wilde 2 — 'tls waar, hier, by den Apostel, beftrafie jefus aanftonds deeze dwaaling , zodra Petrus daarmede aan het licht tradt. Maar, is 'er dan niet ook een tastbaar onderfcheid aan beide zyden? De Hoofdman ontdekte zyn diep verholen liggende, hem zeiven mooglyk ïnct recht bewust dwaalend inmengfel zyner voorige Heidenfcbe denkwyze njet, en werdt daardoor toevallig tot de waarheid geleid, daar Petrus zich zyn inmengfel van Joodfche dwaalingen omtrent den Mesfias duidelyk bewust was, rondborstig daarmede voor den dag kwam, en daardoor zynen Meester aanftootlyk en gevaarlyk werdt. _ Voorts zyn alle dwaalingen in het Huk van 'den Godsdienst voor ons menfchen niet vermydelyk, maar ook niet altoos even gevaarlyk, gelyk ik iiq myne Proeve over het gebed, bladz: 123 , door eene uit de fchriften van den Hallifchen wysgeer g. f. mever aangehaalde plaatfe aangewezen hebbe ; en , den leezer derwaarts verwyzende, belluit ik deeze lange aanmerking, waarvoor ik nogmaals verfchooning vraag , met de woorden van den ridder miCHAëLis , die almede by onzen Hoofdman ee« inmengfel van dwaaling, maar van Joodfche dwaa-  (73 ) dwaaling, vermoedende, dezelve opgeeft, en dan daarop laat volgen: „ dacht de Hoofdman dit laatstgezegde , zo was het wel zeker eene ,, dwaaling; maar zyn geloof aan de almagtige „ wonderkracht van Jefus, om ook afweezig ,, en op eenen verren afftand te kunnen wer„ ken", en, voeg ik 'er by; dus ook zyn geloof, aan de wezenlyke Godheid van Jefus, „ was „ en bleef toch waarheid en allerpryswaardigst", Pag« 53' reg. 3: Eeren boven hemzelven. Men kan het tegendeel niet betoogen uit Mattb. XXi, 21, waar de Heere zelf op de middenfte, dus op de hoogfte, plaatfe zit, terwyl zyne dienaaren Hechts de plaatfen naast Hem, aan zyne rechter en linkerhand, vervullen. — En wanneer, in Pfalm XLV. 10, de oppergemaalin, de koningin , aan de rechterhand van den koning Haat, zo Haan toch de overige gemaalinnen van minderen rang, hoewel zy konings dochteren zyn, insgelyks ter zyde van den koning. Bygevolg blyft hy de meestgeëerde; onder zyne gemaalinnen is 'er flechts ééne , die aan alle de anderen voorgetrokken en boven dezelven verheven word. Byvoegfel tot de nota, pag. 32, reg. ais Zonder wegruiming van deeze twee zivaarigheden, is de geheele bovenfiaande zeer fraaije vertaaling - ondanneemlyk. De heer herder, in zyn werk, genaamd, Geist der Ebraifcben Poefie, Th. II, pag. 404, deeze zwaarigheden willende ontduiken, hakt den knoop met geweld door, in plaatfe van dien pp te iosfen, en bewyst juist daardoor datgeen 't E 5 welk,  (n) welk hy ontkennen wil, naamlyk, dat de gewoone leeswyze volftrekt onverdedigbaar is. Hy gééft de jonge manfcbap, als zwaar te rechtvaardigen , geheel verloren , fpreekt daarvoor de woorden, overéénftemming met de zeventig Taaismannen uit, en overzet met hen: heb ik u gegenereerd. Dit is voor zoverre juist. Maar, wanneer hydaarby voegt: „ het D voor „ U"TK> is, of de form van het nomen, of „ van het voorafgaande woord daarby geraakt; het kan ons derhalve niet ophouden"; ; dan fpreekt hy de geheele oudheid in het aangezichte tegen. Alle de ouden , twaalf in getal, kennen geen dus-luidend woord onder deezen form , en eer hen dat te binnen zou kunnen fchieten , en hen op éénmaal uit alle verlegenheid zou helpen, vertaaien zy liever in den openbaarften non-fens. En naardien ook , in den geheelen overigen bybel, dit woord, onder voornoemden form, zich nergens weder opdoet, zo vraag ik: vanwaar heeft de heer herDer hetzelve dan? en vanwaar anders, dan van de laater Jooden, die hier geene bejlisfmg kunnen geeven ? De heer herder gevoelde dit, buiten twyfel, en floeg, derhalve, eene andere uitkomst voor, zeggende: „ of het D voor mv? „ is van het voorgaande woord daarby gekomen", 1 maar fpreekt daardoor op nieuws de gantfche oudheid tegen, naardien 'er geen één van de oude vertaalers is, die hetzelve niet heeft uitgedrukt; ook geen één onder die veele, door kennicott en de-rossi vergeleken, Hebreeuwfche handfchriften is, die hetzelve weggelaaten heeft. Bygevolg ligt het woord, Misfchdr, in den tegenwoordigen Hebreeuwfchen tekst nog al-  ( 75 ) altoos als een onöverklimbaare berg in den weg; en zolang dit zo is, zolang ftaan de woorden, u de daauw, overtollig; en 't is te vergeefs, dat de heer herder, „ omze van de verden„ king eener ingellopen Glosfa te redden ", het woord *i?, 't geen toch alle de oude overzetters, (de'zeventig Taaismannen ,theodotio, en de Vulgata, alleen uitgezonderd,) en alle de vergeleken Hebreeuwfche handfchriften hebben, gewelddaadig van elkander fcheurt; het 3 tot het volgende woord, daauw ,(als daauw,) trekt, onder voorwendfel, „ dat dit meer oude over zetters ook reeds gedaan hadden ; " —— en ik voeg daarby: ook één van de Kennicott/che handfchriften. Maar, wat .baat dat alles, daar, i,) zy-allen evenwel het *1? , (u) tevens behouden , 't welk de heer herder , juist door zyn gewelddaadig middel, vernietigen wil ? en, 2,) daar Hechts de eenige Chaldeeuw, en het aangewezen eenige Kennicott/che handfchrift, he.t "D aan de door den heer herder begeerde plaatfe, naamlyk, voor het woord, daauw, (alsdaauw,) hebben; de beide andere overfchietende getuigen, hieronymus, en symmachus, daartegen, op eene geheel andere plaatfe, de een, voor het eerfte, de ander, voor het tweede woord, maar alle te faam het openbaar enkel paraphrastisch, ter verzachting der harde uitdrukkingen, van het hunne i ingelast hebben; zonder vóórgang dus van het oorfprongklyke.. Hieronymus naamlyk , zegt, als uit de baarmoeder; symmachus, als in de ochtendfchemering, de Chaldeeuw, als daauw ; en evenzo het eenige Kennicott/che handfchrift. Maar, om eindeiyk het byde gewelddaadige vanéénfcheuring van het woord, V'  Cr*) ^■7, eenzaam, en als weduw overgebleven V > weder aan den man te brengen, wil de heer herder hetzelve „ eèn verbleekt 1 toevoegen waarvan toch in geen enkele oude overzetting, zomin als in eene der veele door kennicott en ^de-rossi vergeleken Hebreeuwfche handfchriften , zelfs maar het minfte voetfpoor, te ontdekken is. En zo gaat dan nu de geheele Herderfche , anderszins voortreflyke , overzetting, in rook op: „ uit de baarmoeder 3, des dageraads, als den daauw, heb ik u my „ gegenereerd". Eer ik van de gewoone leeswyze afftap, moet ik nog iets uit den ridder MiCHAëLis hierby voegen. Waren, zegt dees beroemde man, de woorden , u de daauw , van davids hand; zo is het onbegrypelyk, hoe de affchryvers daartoe gekomen zyn om die weg te laaten , en hierdoor gelegenheid te geeven , tot eene fpreuke , of ftelling , die in zulk eenen openbaaren Itryd Hond met de theologie der Pharifeeuwen zowel als der Sadduceeuwen. Daarëntegen doet zich meer dan eene gelegenheid op, hoe deeze twee woorden, zelfs zonder eigenlyk opzet van te willen vervalfchen, en enkel door de vlyt van een' uitlegger, in den tekst hebben kunnen komen, fchoon david daar nooit om gedacht heeft. En waren die woorden nu éénmaal in den tekst , zo is het ligt te befeffen, hoedanig eene eenzydigheid , houdende dat voor de beste leeswyze wat niet met de aangenomene theologie ftrydt, haar heeft kunnen verfpreiden, en algemeen maaken. —~- Vergelyk , MicHAëus , crit: folleg: ueber dreiPfalmen, pag. 560. Over  (77 ) * Over het algemeen nu, mo©t ik het volgen* de nog aanmerken. i. De groote vraag, in myne leerrede , 2l niet, of de daarin gebruikte bewysplaatfen, en leermethoden, volflrekt boven alle , zelfs boven de nietswaardigfte en verstgezochte uitvluchten van den onredenlykften vitter, verheven zyn ? ó neen! de vraag is, of bepaal- delyk deeze verwytingen , ons in openbaare fchriften gedaan : „ dat 'er , doorgaands , in „ onze gemeente, van de wezenlyke Godheid „ van jefus Christus, en van zyne genoegdoe,, ning voor de zonden der waereld, zo flaauw, ,, zo dubbelzinnig, en zo zelden als doenlyk ,, is, federt eenige jaaren geleeraard, de eene ,, bewysplaatfe na de andere voor deeze gewig„ tiglte waarheden onzen toehoorderen door „ ons wegverklaard geworden, en 'er nu nog „ maar overig zy , dat wy die leerfiukken- „ zeiven niet ronduit verloogchenen", * waarheid zy, of lastering ? Ten einde nu de valschheid en den laster dier verwytingen, ten mynen opzichte, middagklaar aantetoonen, lever ik in deeze leerrede , in korte uittrekfelen en aanhaalingen, meest met de dagteekeningen daar by, (en onder de plechtigfte openlyke oproeping van de getuigenis der my altoos navolgende toehoorers,) myne predikatiën en openbaare catechifatiën over de voorgemelde troffen, welke ik gehouden heb van den beginne myner nu meer dan agtjaarige ambtsbediening hier ter ftede af,en dus niet eerst van, gisteren, dat is, niet eerst federt de aangevangen fcheuring; en ik doe zulks, opdat men niet zou kunnen zeggen,  C ?8 ) gen, dat ik, gedwongen door den nood der ryden, van toon veranderd zou.-zyn. Wie nu, (in plaatfe van te bewyzen, dat deeze predikatiën en openlyke catechifatiën door my niet gehouden zyn , en gevolglyk de bovenaangehaalde verwytingen ten mynen opzichte waarheid, en geen lastering zy,) zich aan dit hoofdzaaklyk onderzoek gantschënal onttrekt, verklaarende: „ die zaak geheel in 't midden te laa- 'n en daartegen zyn werk flechts daarin flelt om , tegen myne bewysplaatfen en leerwyzen hier en elders eenige nietsbeduidende beknibbelingen ter baane te brengen, en dan met zekere aangemaatigde deftigheid de vertooning maakt, alsöf daardoor nu reeds myne geheele leerrede nutteloos geworden en van de hand geweezen zy, zeggende: „ wat „ baat het, (byaldien eens alles, zo, als in die „ leerrede wordt opgehaald, gepredikt is, 't „ welk ik geheel in 't midden laat,} dat men „ de eeuwige Godheid van Christus bewyst . „ dat men eene verééniging van beide natuurea „ in Christus flelt; en zo voorts", wan. neer men nochtans, (om«dan maar aanftonds met myne eigen woorden de zaak zo uittedrukken als het naar waarheid daarmede gelegen is,) de' mededeeling der eigenfchappen van de Goddelyke natuur van Christus aan haare menfche'yke natuur, en hergebruik, 'twelk de laatsgenoemde daarvan maakte geduurende den Haat van haare vernedering, niet net met die eige kunsttermen, voordraagt, (al verftaat men die zelf niet recht,) die ik, met pauslyk gezach, wil en gehede, dat verder gebruikt zullen worden , (fchoon luther reeds in zynen 4tyd , tegen zu]-  C 79 ) zulke dogmatieke dwinglandy protesteerende, Zeide: ik wil zien, wie my dwingen zal, om bet woord, homo-usios, te gebruiken, (dit beroemde kunstwoord in den artykel van de drieëenheid,) als ik maar de zaak behoude, die op het concilie door defchrift is vastgefteld,) maar liever naar den klaaren, de zaak ophelderenden, onverbeterlyken, leertrant van den onvergelykelyken, geheel rechtzinnigen, onfterflyken godgeleerden onzer kerke, baumgarten, leert, en daardoor zyne toehoorers, voor verzaaking van een der wezenlyke ftukken van Christus ftaat der vernedering en voor eene fchandelyke vergoding van Christus menschheid , te beter bewaart; zulk een fchry ver leidt, wel is waar, zyne leezers ongevoelig van de hoofdzaak af en allerbehendigst om den tuin, dryft dus met de eenvoudigen den fpot, terwyl hy in het oog en naar het oordeel van doorzichtigen juist door deeze handelwyze de valschheid der ons gedaane verwytingen ingewikkeld en ftilzwygend toeftemt; maar is met dat al, in de oogen en naar het oordeel van zyne aanhange- lingen evenwel een verdienstelyke fchry- ver!'.! 2. Doordien myne leerrede de in openbaaren druk tegen ons eerst ingebragte befchuldigingen te keer gaat; zo is het de ombefchaamdheid zelve, die leerrede, (in plaatfe van als eene geoorloofde noodweer tegen onverdiende aanrandingen,) als eenen moedwilligen aanval op myne vreedzaame medechristenen aftefchetfen. Op foortgelyken voet redeneert, in de bekende /Efopifche fabel, de wolf, die,tegelyk met het fchaap , om te drinken, aan eenzelfde beek kwam,  ( 8o) kwam, en die, bovenaan ftaande en eerst drin* kende, het naarbeneden-afvloejende water voor hec fchaap, dat laager ftond, troebel maakte, maar het fchaap befchuldigde, vaii het water, uit louteren moedwil, voor den domigen v/olf te beroeren. —— Zich, dus eerst zonder grond voor eenen verraader der gewigtigfte waarheden openlyk te zullen laaten lchelden j en dan daarop te zulien moeten ftilzwygen, of anders voor intolerant te boek te zullen worden gefield, is eene ongehoorde tolerantie van ons gevergd, waarvan Christus-zelf her tegendeel oefende , zo dikwerf Hy zyne leere tegen de befchuldigingen der lasterende Jooden manmoedig verdedigde. En nog hooger gaat de onrede- lykheid, wanneer men den naam van, fchelden, daaraan geeft, dat wy onzen lasteraaren eerst met de ftukken-zelven onweuerleggelyk bewyzen, dat zy ons gelasterd hebben; en dat zy ons dan niet ontzien, zulks lastertaal te noemen .'Sedert wanneer hebben wy dan de gewoone beduiding van de woorden onzer landtaale verlo^ ren , en hebben de woorden geheele nieuwe beteekenisten aangenomen ? 3. Dat Johannes zyn Euangelie tegen de Gnostieken in 't gemeen, en tegen cerinthus inzonderheid , gefchreven hebbe , (niettegenftaande iren/eus het duidelyk meldt, en de vergelyking van den inhoud van het Euangelie» zelf met dit bericht, hetzelve zo zeer bekrachtigt,) uit dien hoofde te willen ontkennen, omdut johannes-zelf het niet zegt; (even alsof kerkelyke hiftorie, veréénigd met de hooger kritiek van den bybel, by verklaaring der^H. Schrift niets golden ,) is enkel beuzeltaal ge- fpro-  ( 8i > Ibroken. Voorts komt het woord, Kóyog, in de beduidenis van een uitgefproken woord, evenzo goed als het woord, pr\fXOL , ontelbaarë maaien in den bybel voor; en dus ligt 'er geenerhande geheim in, dat de zeventig Taalsmannen , ter overzetting van Pfalm XXXIII, 6, „ de hemel is door het woord des Heeren ge„ maakt", het woord, Kpyog, gebruikt hebben, en niet het woord, ^/ULOL. Want, hoe volgt toch daarüit, by eenige mooglykheid, het befluit, dat zy nu niet aan een uitgefproken woord zouden kunnen gedacht hebben , maar buiten kyf aan denzelfden Goddelyken perfoon moeten hebben gedacht, dien Johannes, in 't begin van zyn Euangelie, de Logus, met het. zelfde woord, maar in eene andere beteekenis, noemt, te weeten, in de beteekenis van, Spreeker, Redenaar, Tolk, Gezant, Bode, naamlyk der Godheid by de menfchen , overée'nkomftig met hetgeen hy Cap. I, 18 zegt: niemant heeft: ooit God gezien , maar de eengeboren Zoon^ uit des Vaders fchoot is zyn Tolk geworden; hiirog èfy)yr)cra.TO. Dat de toehoorers van myne leerrede , over Joh. I. 14, in den jaare 1786 op Kersdag-avond geheuden, betuigden , nimmer te voorea zulk een bewys voor de Godheid van Christus te hebben gehoord, daaromtrent was hunne meening openbaar geen andere dan, dat zy de bewyskracht, daarin tpgejloten liggende, voor de Godheid van Christus nimmer zo voldoende, en alle uitvluchten van Ariaanen en Sociniaanen zo ttn eenemaale , en in haare gantfche onbeftaanhaarbeid, hadden gehoord voordraagen, dan nu by' F dies*  (82) dien tekst, welke hun door my, als eene tegenftelling tegen cerinthus en de Gnostieken, uitgelegd werdt; gelyk dit reeds uit de weinige woorden, die daarvan in myne leerrede voorkomen , genoegzaam optemaaken is, al fprak de zaak niet buiten dien van zelve. —— 't Zou dus enkel moeten zyn ,. om myne toehoorderen eens te willen uitjouwen, hen hoonen, hun op de trotfte wyze uit de hoogte toefpreeken en hen verguizen; en ook , om hunne lofipraak zelve, ware het mooglyk, befpottelyk te willen maaken; indien men aan myne voorgemelde betuiging dien kwaadaartigen draai geeven wilde, alsof ze toen dan moesten hebben vergeeten, dat zy weleer in de jeugd deezen tekst uit hunnen Wegioyzer der Eenvuldigen van buiten geleerd en onder de bewysplaatfen voor de Godheid van Christus hadden aangehaald gevonden. Ja, wél aangehaald, maar nimmer als tegenflelling tegen cerinthus en de Gnostieken ; en daardoor juist in zyrte fterkfïe bewyskracht voor de Godheid van Christus , uitgelegd, hadden zy dien tekst nooit te vooren gehoord, verklaaren. En byaldien nu eens zulk eene fnoode verguizing myner toehoorderen juist van zulk eenen man voortkwame, die telkens over ons klagtig gevallen was, dat noy onze toehoorers, vooral qnze kundige en denkende toehoorders, hoonden, beleedigden, opofferden; wie zoude zich dan van de uiterfle verontwaardiging kunnen weêrhouden ? 4. Wanneer ik , by 1 Cor. X. 9, van verfchillende leeswyzen in de Griekfche handfchriften van het nieuwe testament gewag maake, en van  ( «3 > van ééne derzelven zeg: dat zy in onze overzetting opgenomen zy; zo zoude het enkel door eene laage woordverdraaiing moeten zyn, zli men my daarvoor in de plaatfe deedt zeggen: dat zy flechts in onze overzetting opgenomen zy, en niet ook in dengedrukten grondtekst gevonden werdt; alsöf men by eenige mooglykheid my zo onkundig zoude kunnen onderftellen te zyn, van niet eens te weeteri, dat luther uit den gedrukten grondtekst vertaald hadt. — Maar, wanneer nu twee verfchillende leeswyzen even veel gronds voor zich hebben in de handfchriften , en voor zo verre halanceeren , dan krygt de eene leeswyze geen overwigt hoven de andere, doordat zy in onzen gedrukten grondtekst ftaat, terwyl de andere 'er niet in ftaat. Want, onze gewoone gedrukte grondtekst is van de eerfte drukkers van den bybel in de grondtaal afkomftig, en van het geval, 'twelk deezen eerften drukke ren juist deeze en niet eene andere handfchrift het eerst deedt in de handen vallen. Ware nu deezen eerften drukkeren van den Griekfchen grondtekst juist een ander Grieksch handfchrift allereerst in de handen gekomen, waarin de andere leeswyze gefcbreven flondt, zo zouden wy in onzen gewoon nen gedrukten grondtekst thans deeze andere lees* wyze vinden uitgedrukt. De eerfte boekdrukkers van den bybel in de oorfprongklyke taaien,' werden immers niet door eene Goddelyke ingeeving by hun voorneemen, om den grondi. tekst des bybels gedrukt te leveren, onfeilbaar geleid, om nu daartoe zulk eene handfchrift te kiezen, 't geen geen andere dan de oorfprongklykè leeswyzen der heilige fchry veren uitdrukte, indien 'er zulk eene handfchrift met dex daad in hunF 3 »e  ne dagen nog voorhanden geweest ware. - . Wat voor handfchriften , voorts , als getuigen voor de eene of voor de andere onder de verfchillende leeswyzen optreeden , blyft geen geheim, maar kan men in elke kritifche editie van het nieuwe testament op zyn gemak nazien, zo men der grondtaale eenigzins kundig is , en voor zodanig onderzoek liefhebbery heeft. Zulke aanmerkingen behoeft men niet- meer voor zulke mannen te maaken , by wie de bybelfche kritiek in eenige achting ftaat, en door hen niet gebeelëndl verwaarloosd is. Ten flot zy my vergunt, hier nog, als in 't voorbygaan, deeze aanmerking te maaken, met betrekking tot het by woord , geestlyk, 't geen i Cor. X. 4 voorkomt. Zomin de fpys en de drank der Israëlieten in de woeftyne, offchoon Paulus het woord, geestlyke fpyze, en geestlyk water-, daarby gebruikt, daardoor verklaard wordt geen eigenlyke fpyze en drank geweest te zyn, zomin wordt dan ook daardoor beweerd , dat de fteenrotfe, waaruit zy dat water dronken, geen eigenlyke rotfe zoude zyn geweest, omdat 'er Paulus ook het woord, geestlyle rots, van beezigt. Geestlyk heet hier, of beduidend en iets anders afbeeldende, of liever, iets dat bovennatuurlyk, ofwonderdaadig is; dus: wonderCpyze cuoraierdrank, wonderrots. ., 5. De verfchillende overzetting van Pfalm CX. 1, door, Heere, of door, myn Heer, belust niet op eene verfchillende leeswyze in de handfchriften omtrent het daar voorkomende grondwoord; maar op de verfchillendeuitfpraak van een en dezelfde leeswyze, naamlyk, van het Hebreeuwfche wosrd , ^m, naarmaate dat men  ( §5 5 men 'er andere klankteekenen in gedachten by voegt. Want, de klankteekenen waren'er, gelyk, men thans met zekerheid weet, niet oorlprongklyk bygefchreven , maar zyn'er eerst in laatertyden, door de Jooden, in den oorfprongklyken tekst by geteekend geworden. Vandaar dat, by voorbeeld , dit zelfde Hebreeuwlché woord, WK, door de zeventig Taaismannen en onze laater Jooden, Adóni, dat is, myn Heer geleezen werdt, terwy Christus, en de Pharifeeuwen, zyne land- en-tydgenooten, het anders, en wel, adona'i, dat is, Heere, uitfpra- ken. En nu, aangaande dit verfchil in de uitfpraak van hetzelfde Hebreeuwfche woord 'JJllK; de faamenbang, waarin het woord voorkomt, moet bejlisfen, welke de waare uitfpraak zy , die de oorfprongklyke fchryver daaraan hechtte, gelyk dit in den tekst der leerrede breeder opengelegd is. Dit alles zoude men weeten, en dus zulke groove misflagen, hier hy Pfalm CA. i, en hoven by i Cor. X. 9, niet begaan, indien men, in plaatfe van denfpot met de bybelfche kritiek te dryven, haar vlytig onderzocht: daar men nu zich maar by zyne kundiger • tvdeenooten ten toon fteldt , en by hen tot een' nieuw bewys verftrekt voor den bekenden ftokregel :. de kunst heeft geenen verachter dan den weetniet. 6. Eenë enkele uitdrukking, door iemant eenvouwdig , maar met een oprecht harte, eebeezigd, greetig opfnappentelkens herhaalen zonder voegfaamheid zich daarvan bedienen! en dus daarmede fchermen en fpeelen is 1 beneden alle verachting. Zynen'leezeren nog tn onze dagen de woorden van Paulus Coll F 3 ü.  (86) II. 8 , als eene waarfchouwing tegen het gebruik eener gezonde philofophie by den Godsdienst, en de woorden van denzelfden Apostel, 2 Cor. X. 5, „ van allen verftpnd gevangen te neemen", nogin onze dagen den Christenen als eene verbanning van allen gezond verftand by het onderzoek van den geöpenbaarden Godsdienst te willen voorhouden, daar thans de waare zin deezer plaatfen in het helderst daglicht gefteld geworden is , heet, zichzelven met eene zwarte kool teekenen, ten einde alle oprechte vrienden van een' verftandigen Godsdienst voor zyn eigen gevaarlyk gezelfchap te waarfchouwen. — Wie, eindeiyk, natuurlyk bekende, uitgemaakte , waarheden, en, met naame, de eeuwige waarheden der meetkunde, door zyne ongerymde uitleggingen .van een hyhelsch leerftuk , eerst zelve in openbaare tegenftrydigheid met dat bybelsch leerftuk brengt, en dan daarna met het gezond verftand zyner leezeren den bitteren ipot durft dryven, door hun, wanneer zy nu op 't gezicht van deeze openbaare tegenftrydigheid verbyfterd ftaan, met Jlyve kaaken en een fchaamteloos voorhoofd, toeteroepen: „ wacht u ,, voor de philofophie, en voor de looze verleiding „ der meetkunde; neemt allen verftand gevangen „ onder de gehoorzaamheid des geloofs "! • wie u dus, met andere woorden, raaden durft, uzelven eerst de oogen uittefteeken , om dan destebeter by het opgeftoken licht te kunnen zien ; —- (daar toch het eerfte kenmerk eener valfche openbaaring haare openbaare tegenftrydigheid tegen het gezond verftand en de van elders uitgemaakte natuurlyke waarheden is, en daar men zonder gezond verftand voor geen on»  ( 87 ) ©nderwys, hoe ook genaamd,vatbaar is;) —— hic niger est, hunctu, Romane, caveto.C*') 7. Dat Jefus het uitdryven der Démons door Gods Geest, wel uitdruklyk ftelle als zyn geval by zyne wonderdaadige geneezingen der Demónifcbe lyderen zyner eeuwe, blykt ontegenfpreeklyk uit het gantfche beloop zyner redeneering, by Mattb. XII, als zynde geheel op die onderftelling gebouwd , dat één van beiden by Hem plaats moest hebben, of, dat Hy de Démons door Beëlzebub üitdryve, of, anders, door den Geest van God. Want, nadat Hy de ongerymdheid van het eerstgeftelde betoogd heeft, gaat Hy daarop aanftonds tot het tweede voort, even als'öf dit nu nog alleen maar overfcbicte; en, wanneer Hy dienvolgens van het tweede fpreo kende, zich dus uitdrukt, vs. 28; maar wanneer ik de Démons door Gods Geest uitdryf; enz.; zo is nu dit zyn gezegde, volgens den faamenhang zó ftellig' optevatten, alsöf Hy gezegd had: maar, byaldien ik dan, als bet eenigfte, 'tgeen nog' overig blyft, de Démons met de daad uitdryve door den Geest van God , 'door deszelfs vinger; zo komt immers Gods ryk tot ulieden. 't Is , naamlyk, eene aanmerking, reeds uit dé i5'Ic eeuwe, medegedeeld door den zeer geleerden Griek, georgius van trebisonde , dat, wanneer in het Griekfche , zoals hier ter plaatfe gefchiedt , het woord , wanneer , faamengefteld is met het werkwoord in den Indicativus, alsdan het gezegde niet behoeft voormderftellendir wyze te worden opgevat, (zoals (*) Hy bteft em zwarte kleur; virmydt hem, 6 Romein l HORATIUS. F4  ( 88 ) als in geval van faamenftelling met het werkwoord m den SubjunStivus,) maar JlelUger -wyze te neemen zy. Voorbeelden tot deezen taalkundigen r.egel zyn, onder anderen, i jobm y. ï5, wöan. neer wy , (over 't algemeen,) weeten, (zoals wy zeker weeten,) dat Gud ons verhoort in wat wy ook bidden; zo weeten wy dan ook, (voorat reeds van elk verzoek inzondeiheid,) dat wy de beden verkrygen, dat,is, de zaak, waarom wy gebeden hebben, voorzeker en gewis hebben zullen, even als hadden wy die reeds met de daad in handen Zoöok , fob. 7 22: wanneer ik wil, (zo gelyk ik waarlyk en met de daad wil,) du Johannes (in leven) blyven zal; totdat ik korae, (ten oordeele over Jerufalem,) wat raakt u dat ? gelyk dan Johannes, volgens de Kerkelyke gefchiedenis de verftooring van het Joodfche geraeenebest werklyk nog beleefd heeft. — Myn gezegde, c erhalven, in de leerrede: „ dat Christus v volgens zyne eigen verklaaring by Mattb. „ Mi. 28, de Démons door Gods Geest uit„ dreef', isidan weldegelyk waarheid: en het was de domfte beuzelpraat, wanneer een ander daartegen opperen dorst: „ het gezegde ,, van den Autheur, dat Christus de Démons „ uitdreef door den Geest Gods, is eene onWaar„ heid; het ftaat 'er niet, maar het ftaat 'er „ vraagender, of verönderftellender wyze 8, Byaldien iemant gaarne den naam van veritenstlyke Schryver erlangen wilde, door, onder den naam van tegen myne leerrede te fchrvven flechts> tegen zyne eigen hersfenfchimmen te vechten, die,zoude de volgende verdraaiingen van Mn tekst mynerlesrrede kunnen onderneemen, en daar?  C 89 ) daartegen dan te velde trekkende, zouden de eenvouwdigen denken , dat hy de leerredezelve beftreden had, en overwinnaar gebleven ware: ^—— Ik zeg in de leerrede, by gelegenheid van de plaatfe, 1 Cor. X. 9, dat ééne van de aldaar in de Griekfche handfchriften te vinden verfchillende leeswyzen, in onze overzetting opgenomen zy. Om een verdienstlyke Tegenfcbryvèr te worden, en ftoffe tot febryven te vinden, verdraaije men eerst myne woorden, en doe my zeggen: dat de eene leeswyze jlecbts in onze overzetting opgenomen zy, ennietookin onzen gedrukten grondtekst des nieuwen testaments ftaa. Ik zeg in de leerrede, dat myne uitlegging van Mattb. XVII. 24—27, een voljïrekt nieuw bewys voor de Godheid van Christus was. — Om een verdienstlyke Tegenfcbryvèr te worden, en daartoe ftoffe te vinden, antwoorde men': dat het bewys reeds oud en byfans in alle bybelen met aanteekeningen gevonden worde ; men haale ten blyke daarvan een en andere aanteekening aan, doch verminkt, om vooral niet te laaten blyken, dat de kantteekenaars wel duidelyk fpreeken van een hoofdgeld voor den Roomfchen Keizer, en zy dus zelve met den gebeden tekst byfter in de war zyn. Ik zeg in de leerrede, dat ik verfcheide an« dsre bewyzen .voor de Godheid van jefus Christus mynen toehoorderen medegedeeld heb , die toen onder ons nog nieuw waren. Om een verdienstlyke Tegenfcbryvèr te worden, en daartoe ftoffe te vinden , laate men de -woorden, onder ons ,behending weg, en men doeény., F 5 zon-  f 9° ) zonder dit byvoegfel, onder om , flechts van, nog nieuwe en ongehoorde, bewyzen fpreeken. Ik zeg in de leerrede, dat God, na volbragte fchepping, met onmiddelyk te werken, zoals by de fchepping plaats had, ophieldt, ten einde voortaan de natuur te laaten werken. — Om een verdienstlyke Tegenfcbryvèr te worden, en daartoe ftoffe te vinden, laate men de middelfte woorden, zoals hy de fchepping plaatshad, geheel weg, en voege, eigenmagtig, by de laatfte woorden, ten einde de natuur te laaten werken, het woordje, flechts, ten einde flechts de natuur voortaan te laaten werken; en verdraaije dus myne woorden in deeze volgenden: God, na volbragte fchepping, hieldt op met onmiddelyk te werken, teneinde voortaan flechts de natuur te laaten werken. Ik zeg in de leerrede, dat, indien de mensch, Jefus, (of de Godmensch, als mensch befchouwd ,) thans de geheimfte gedachte van myn harte wilde weeten , ook als mensch, dit voorzeker eene zaak zoude zyn, die God, beproevende harten en nieren, alléén ontdekken kan; maar waarvan evenwel het daadelyk voorftel, als van eene enkele zaak, binnen den omtrek van eene eindige denkkracht genoegzaame ruimte vindt. Om nu den eernaam van verdienstlyken Tegenfcbryvèr te verwerven , en tot fchryven ftoffe te vinden, doe men my zeggen, dat de mensch, Jefus, zich flechts tot eene enkele zaak kon bepaalen, en dat zyne eindige denkkracht geene meerder ruimte, dan tot eene enkele zaak, vinde. In myne leerrede wordt gefproken, van eene vrywillige beerfcbende onthouding van den mensch,  (9i ) mensch, Jefus, geduurende den ftaat zyner vernedering, (byzondere gevallen uitdruklyk daarvan uitgezonderd blyvende,) van het gebruik der eigenfchappen zyner Goddelyke natuur; waartoe toch de mensch, Jefus, uit hoofde van de perfooneele verééniging met den eengeboren, eeuwigen , noodzaaklyken Zoon van God, het onbe- twistbaarfte recht bezat; en verder: -— dat Hy zich, ten dien tyde, wel van de oefening van dit zyn recht, (byzondere gevallen alleen uitgezonderd,) maar nimmer van het recht- zelf, heeft ontdaan. Om ftoffe tot te- genfchryven te vinden , en een verdienstlyke Schryver te worden, verdraaije men myn voor» fchreven voorftel van de zaak in geheel iets anders , en zegge , dat ik nu, niet anders, dan van den ««wc*, Jefus, fpreeke; dat zyne Godheid nu geheel van huis is; dat ik met de fnoodfte oneerbiedigheid, buiten bet denkbeeld van de onaffcheidelyke verééniging der beide natuur en , van den mensch, Jefus, fpreeke; en dan nogniet genoeg hebbende gezegd om my te veröngelyken, voege men met ftyve kaaken daar, eindeiyk , by : dat ik , (NB,) aan Christus , de Goddelyke alweetendheid betwiste ; dat is dan, met andere woorden: dat ik de Godheidzelve aan Christus betwiste. Want, indien men eerst aan het verdraaijen en belasteren is, moet men het zó grof maaken, dat het iederéén voelen en als met handen grypen kan. Duchtige bewyzen komen dan het minst te pas. — Maar! den hoogften trap van verdiensllykbeid zoude, zeer zeker, zulk een Schryver beklimmen, byaldien hy zynen ligtgeloovigen aanhang, door zyne zogenaamde duchtige bewyzen, wist diets te  C 90 te maaken, dat in myne leerrede datgeen % welk toch daadelyk daarin word beweerd, in 't ge heel daarin niet worde geleeraard ; te weeten, met dit: dat de Godmensch, Jefus Christus, als mensch befchouwd, of, naar zyne menschheid, (met uitdrukkelyke uitzondering van byzondere gevallen, )in eene voor het overige heerfchende onthouding van het anderszins aan Hem met het hoogfte recht toekomende, hoewel naardemaa, te van zyne bevatbaarheid afgemeeten, gebruik van de eigenfchappen der met zyne menfchely ke perfooneel- veréénigde Goddelyke natuur, geduurende den Jtaat zyner vernedering, geleefd, en daarentegen , ten dien tyde, bedeeld met Gods ^eest, gelyk andere propbeeten , maar rykelyker tianzy, ennietnaarde maate, Gods woorden of Godfpraaken, gefproken , dat is, uit ingeevinge van den Heiligen Geest, geleeraard, en het toekomende voorfpeld hebbe, en, gezalfd met den Heiligen Geest, rondreizende, gezond gemaakt, datis, door ae werkinge van Gods Geest wonderdaadio-e geneezingen verricht, hebbe; - 6 neen» — maarwél, dat in myne leerrede geheel iets anders en wel dit, beweerd worde: dat Jefus Chris' tus meer niet dan een bloot mensch, meer niet dan een propheet , geweest zy ; ja, dat zelfs zyne wonderwerken datgeen niet eens geweest waren wat toch de wonderen van alle andere waare, propbeeten geweest zyn, datis, geene waarachtige Goddelyke wonderen; en dan — wat toch wel» In myne leerrede wordt gezegd, dat men, ongelukkiger wyze, onder de bewyzen voorde waare wezenlyke Godheid van Christus, onder ons, ook zulke plaatftn der Heilige Schrift o-e. mengd hzê, die aan Hem, in den ftaat zyner ver-  CS>3) vernedering, alweetendheid en almagt, als ei-; genfchappen van Hem , op daarvan gegeevene blyken en bewyzen, zouden toekennen ; (dat is te zeggen, naar de meening van de aanbaaleren dier plaatfen, maar niet naar waarheid en in de daad.) Om ltoffe tót tegenfchryven te vinden, en een verdienstlyke Schryver te worden , verandere men myne befcheidene uitdrukking, men , en het woord , onder ons, die het geval toch wel locaal maaken, en enkel tot ons hier ter plaatfe, bepaalen zal , in het woord, onze. kerk, opdat men zou kunnen denken, alsóf ik misfchien de geheele Lutherfcbe kerk op den gantfchen aardbodem bedoelde , en verwaandheid genoeg bezat, om die, alleen, als op myne hoorens te durven neemen; men verandere, daarenboven, de woorden, zouden toekennen , in het ftellige woord, toekennen, even of ik de bewyskracht dier plaatfen daadelyk toeflemde, maar evenwel, als ware ik krankzinnig, bejammerde dat men van die echte bewysplaatfen onder ons gebruik gemaakt had! Dan heeft men zich toch met eere den weg gebaand, om my dit treffend verwyt te kunnen doen: „ zoo losbandig rede„ neert men in onze dagen ! Het heet dan, „ volgens den Autheur , ongelukkig , dat onze „ kerk, (dia dan ook zyne kerk zyn zal,) plaat„ fen uit de Heilige Schrift bybrengt, die aan „ Christus, in den ftaat van zyne vernedering, „ de alweetendheid en almagt toekennen In myne leerrede wordt, ten bewyze, dat de mensch, jefus, in den ftaat zyner vernedering, onder den invloed van den, aan Hem zowel als aan andere propheeten , maar, gelyk aan deezen naar de maate , zo aan Hem ni&t  (94) niet naar de maate , medegedeelden Heiligen Geest, leeraarde, prophetecrde, en wonderen deedt, (enkele byzondere gevallen daarvan uitgezonderd blyvende,) ten opzichte van het eerfte ftuk, of 9 leer aar en, de getuigenis aangehaald van Johannes den Dooper: dat de uit den hemel gekomen propheet van God ivoor den, of orakels, fprak, dewyl God (Hem) den Geest gaf, niet by de maate; en, ten opzichte van het Iaatfte ftuk, of, bet doen van wonderen, de getuigenis van Petrus: dat Jefus van Nazaretb, gezalfd met den Heiligen Geest, rondgetrokken was, en gezond gemaakt hadt. \—— Om een verdienstlyke Schryver te worden, en ftoffe tot tegenfchryven te vinden, haale men Pfalm XLV. 8, aan: daarom heeft u God uw God gezalfd met vreugdenölie meer dan uwe gezellen; en Mattb. UI. i<5, waar verhaald wordt, dat de Heilige Geest op Jefus by zyn" doop uit den hemel nederkwam ; en Jef. LXVIII. 16, waar gezegd wordt: en nu zendt my de heere, heere , en zyn Geest ,• en men voege daarby: ,, maar zulke taal fmaakt' aan '| verdor„ ven vernuft niet! Het nieuwe licht dat de bybelfche kritiek nu uit de wieg gebaald heeft, „ is. hier reeds voorby"! doch laate het dan voor den leezer over, zelf te raaden en te gisfen , wat hy wel uit deeze aanhaalingen maaken zal. Want, of ons nu uit deeze plaatfen zal blyken, dat Jefus van Nazaretb, niet met den Heiligen Geest, zowel als andere Mannen Gods , hoewel meer dan zylieden , of , meer dan zyne gezellen, gezalfd, en tot zyne ambtsverrichtingen, geduurende den ftaat zyner vernedering, met de propheetifcheen wondergaaven van den Heiligen Geest niet zy uitgerust  (95 ) rust geworden, blyft voorts een geheim. Maar wat doet dat ter zaake ? Genoeg; men heeft dan toch van myne leerrede Iets, al is het met de daad Niets, gezegd. In myne leerrede wordt beweerd , dat de wonderwerken van Jefus, ftaande den ftaat zyner vernedering, (enkele gevallen uitdrukkelyk uitgezonderd blyvende,) geene gewrochten waren van een eigen vry gebruik der almagt zyner Goddelyke natuur van en aan de zyde zyner menschlyke natuur, maar, datdezelven, ten opzichte van deeze laatstgenoemde natuur, of ten opzichte van Christus als mensch befchouwd, gefchiedden door den Heiligen Geest, aan Hem gelyk aan andere wonderdoeners, hoewel rykelyker en als ongemeeten, medegedeeld; terwyl intusfchen, met opzicht tot Christus Goddelyke natuur, wel duidelyk toegeflaan(wordt, dat dezelve tot alle wonderen medegewerkt hebbe, dewyl alle werken van God buiten denfchoot der Godbeid aan alle drie perfoonen gemeen zyn. — Maar, om een verdienstlyke Schryver te worden, en ftoffe tot tegenfchryven te vinden , verdraaije mende zaak, en zegge lompweg: „ onze Au„ theur beweert, dat de wonderwerken- van 9> Jefa' geene gewrochten van zyne almagt, van zyne Godheid, waren"! Voorts, om het tegendeel Van myn gefielde in de leerrede te bewyzen, haale men wel tekffen uit den bybel aan, maar draage eerst daarin, wat. men 'er weder wil uitbaalen; by voorbeeld: men haale aan, Job. XI. 14, 15, waar Jefus aan zyne leerlingen den dood van Lazarus, door een wonder van verftand, bekend maakt, opdat zy gelooven mogten. Hier ftaat nu wel met geen let-  ( uas % alweetende, en almagtig door het ora„ derjtelde vryë gebruik van de alweetendheid „ en almagt zyner Goddelyke natuur, niet mis„ Icbien by een en andere uitzondering van den „ regel, neen, maar onafgebroken en aanhou„ dend, in de byna eenigfte gevallen, waar het „ ten dien tyde had kunnen te pas komen; ik meene, „ by zyne prediking der christelyke openbaaring, „ en by het doen van wonderwerken" ? Dat deeze vraag, gelyk een blikfemftraal, alles wat men daarop zoude willen antwoorden , buiten hetgeen ik m de leerrede daarop heb geantwoord, als verplettert, en als kaf voor den wind doet verftmven, gevoelt aanftonds ieder Leezer, dien de natuur met, volgens het zeggen van den Hekeldichter, persius, in plaatfe van met eenaandoenlyk , met een hoornachtig zenuwgeftel be gaafd heeft. Maar wat hier nu gedaan, om een verdienstlyke Tegenfcbryvèr te heeten I Geen beter raad, dan de aanhaaling van mme Bovengemelde vraag, (waarin ik, zo klaar als de dag, de verééniging der beide natuuren in Christus tot éénen perfoon ten grondöag legge, kunnende ik, anders, in 't geheel niet fpreeken van een gebruikmaaking door den Mensch fejus, van de alweetendheid en almagt zyner Goddelyke natuur,) in het midden, en juist ddór ter plaatfe aftebreeken, waar het verdere voortvaaren met die aanhaaling de volftrehe onbeftaanbaarheid van bet uitvlugtje, 't welk men, vervolgens, als eene fchynreden te berde wil brengen waarom men zich op myne vraag, alsóf die eene  C io£ ) eene al te dwaaze, eene al te Godvergeetene, vraag ware, niet kon of zouinlaaten, handtaste- iyk en aanftonds in het oog zoude doen vallen. » En orn dan zyne Leezers als terug te doen bee» ven voor een verder inzien van myne woorden , doe men, 't geen cajaphas deedt om het gantfche Sanhedrin te verbysteren: men neeme het masker van heilige verontwaardiging voor het gezicht, men fcheure , als 't ware zyn kleed, even als hoorde men Godslasteringen, en men zegge: (midden in het aannaaien van myne vraag af breekende :) Het hindert my deeze onbei, zonne taal verder af te fchryven. Het, is eer de „ taal van een fpotter, dan van eenen waaren belyder van Jefus Christus. Onze Kerk kent geen „ mensch Jefus, als bloot mensch aangemerkt. „ Van zyne wonderbaare ontvangenis af, befebouwt „ zy de Godlyke en menschlyke natuuren in Jefus „ Christus, als in een onverdeelde Perfoon, veree„ nigd; waar dus een Perfoon is, daar is die ge„ heel; en bet is dus deJhoodfte oneerbiedigheid, „ om buiten het denkbeeld van deeze onaffcheïdelyke „ verééniging van den mensch j-— even alsof ik dit deed, wanneer ik fpreéke van zyne Goddelyke natuur, cn van het gébruik 't welk de mensch Jefus maakte van de eigenfchappen zyner Goddelyke natuur!) . En op die wyze zal dan de Schryver met zyne Leezers deeze , als voor hem gevaarlyke, klip gelukkig voorby geftevend zyn, in hoope dat niemant van zyne geloovige Leezers zulks zal hebben opgemerkt. Wie alsdan niet zou willen bekennen, dat dit een bewezen meesterftuk zoude zyn van des Schry vers eerlykheid er. goede trouws jegens zyne Leezers, en niets minder zoude zyn dan G 3 een  ( 102 3 een behendig Macbiavellismus; en wie nu zulk eenen Schryver den roem van eenen met dugtige bewyzen tegen myne leerrede voor den dag komenden verdienstlyken Schryver zouden willen weigeren, die zouden waarlyk Leezers moeten zyn , niet, die misfchien des morgens vroeg hunne oogen nogniet hebbende uitgewreven, de waare waardy van 's mans verdienstlykheid niet recht hadden kunnen nagaan; — neen! het zouden Leezers moeten zyn, „ wier oogen door een „ bederflyk oud licht zo geheel zouden moeten „ verzwakt wezen, dat zy waarheid en dwaa„ ling niet langer wisten te onderfcheiden , " ja, (om met zulk eenen verdienstlyken Schryver verder voort te vaaren, in zyne fierlyke, vriendelyke, en allerwelleevendfte taal te fpreeken,) ja, zulke Leezers, zeg ik, zouden Hechts toonen, dat een verward zinnengeftel, gepaard met eene voorbeeldelooze kwaadaartige geestdrift, hen vervoere, zoo zelfs, dat zy niet langer alleen zouden betrouwd zyn, maar finaal naar een Bedlam zouden behoren overgebragt te worden. Eindeiyk, ik fpreek in de leerrede tweemaal, kort na elkander, van, byna eenigfte gevallen, en Iaat dit byvoegfel, als nu uit den faamenhang genoeg bekend, flechts éénmaal, onöpzetlyk, tusfchen beiden weg, vraagende : ,, zouden 'er „ nog wel meer gevallen zyn ?" in plaatfe van: ,, zouden 'er nog Wel veel meer gevallen zyn ? " « Wie nu gaarne een verdienstlyke Tegenfcbryvèr zoude willen worden, en daartoe ftoffe zocht, hebbe flechts deeze tusfchen beiden invallende periode midden uit den famenhang, waar onmiddelyk, vóór en na, uitdruklyk van byna eenigfte gevallen gewag word gemaakt, uit te  ( 103 ) te ligten, en doe dan, in weéïwil van myne duidelyke uitdrukking, my, door die gebruikte listige kunstgreep, niet van, bykans eenigfte, neen, maar van, eenigfte, gevallen fpreeken, om, wel is waar, alsdan in den grond tegen zyne eigen gevormde hersfenfchim, maar echter ook onderden fchyn van tegen my, op de volgende nadruklyke en majestueuze wyze te kunnen fchermen: „ Hier is, of blinde onkunde, of, opzet„ lyke moedwil, van den Autheur'.Jk zal, uit „ de menigte van bewyzen , Hechts drie by,, brengen, en deezen zullen genoeg zyn, om ,, den onbezonnen Autbeur te overtuigen, indien by voor bybelfche overtuiging nog eenigzinsvat- ,, baar isV Welk verllandig man is 'er, die, leezende deeze brommende taal van zulk eenen hoogzwetfer , en zich dan , uit al het voorafgaande, erinnerende waarop zo groot een boha is uitgeloopen , hier niet met horatius zoude uitroepen: Quid dignum tanto feret hic promisfor hiatu? Parturiunt montes, nafcetur ridiculus mus. (*) Wat nu, voor het overige, van al het voorgaande betrekking hebbe tot zekeren zogenoemden ietsschryver, is uit zichzelf duidelyk genoeg, en zal niet in het byzonder behoeven aangewezen te worden. Maar , dit blykt tevens ook aan ieder'Leezer van dat iets, klaar en duidt- (*) ~— TVat heeft men toch ie wachten Van zulk een' fnoeihaan, die niet kent zyne eigen krachten ? De her gen dreigden eens te haar en , wee en wacb! Maar och wat kwam 'er } ten klein muisken voor den da%. B. HïïïDBCOPEK.  ( 104 ) delyk, dat ik my de hooge en majestueuze ongena» de van dien dóór- en- dóór kundigen verdienstlyken Schryver zódanig heb op den hals gehaald, dat hy my, onder meerder uitgezochte benaamingen, een onbezonnenAutheur noemt. Wee! ja, driewerf wee dan nu ook, den Recenfent van myne in hetHoogduitsch vertaalde leerrede! die, in de EilfteBeylagezu den Rintelnfchen AnTuilen der nêuejien Theologifchen Litteratur und Kirchengefchichte, Britter Jahrgang, 1791, het volgende fchryft: „ Deeze Leerrede ", (Rekenlchap van eenen Christen-Leeraar aan zyne Gemeente, door d?' Johan Cbristiaan Baum,~) is voor zo verre eene bylaag tot de gefchie„ denis der tegenwoordige fcheuring in de „ Lutherfche Gemeente te Amfterdam , als ,, de Opfteller dier Leerrede daarin historisch „ bewyst, hoe hy, federt zyne ambtsbedie„ ning, de Godheid, Mensch wording, en Ge,, noegdoening , van Christus, en andere lee„ ringen welke men voor de gewigtigfle en „ noódzaaklykfte houd, veelvuldig en dikwerf „ heeft voorgedraagen ; dat hy de gewoone „ bewyzen voor die leeringen niet flechts in al3, le hunne fterkte voorgefteld, maar ook nieu3, we, der Gemeente duslang nog onbekende, j3 gegeeven heeft \ en dat men hem, derhal„ ve, het hoogfte ongelyk aandoet, met hem, in openlyke gefchriften , te befchuldigen , „ dat hy wel nogniet ronduit de Godheid van i, Christus, en Zyn verlosfingswerk , ontken- ne, nlaar nochtans zo koud, zo dubbelzin„ nig, en zo zelden daarvan fpreeke, als maar „ eenigzins 'doenlyk zy. Volgens deeze i, Leerrede, en de hier en elders voorkomen- r> d&  9 ( ï°$ ) „ de geleerde aanmerkingen , moet de Recen„ fent den waardigen heer Predikant Baum de „ getuigenis geeven , dat hy een zo ftrenge, maar daarby ook geleerde en rechtfchapen, 5, orthodoxe Lutheraan is, als hy 'er ooit een heeft leeren kennen, en dat het geheel on„ verantwoordelyk is, hem deswegen te ver„ ketteren omdat hy eenige ongegronde bewyj, zen voor de Godheid van Christus wegge,i nomen, maar meer anderen, beter te behou„ dene, daarvoor in de plaatfe gefield heeft. —■— De God des vredes vervulle toch de „ harten der vyanden van deezen Man met re3, delyker en billyker geneigdheden! VERBETERINGEN. Bladz. 13, reg. 24, ftaat: eene andere leeswyze — moet zyn : eene andere, of uitfpraak, of leeswyze —- 23 — 2 en 3: integeel — moet zyn: integendeel ~— 27 — 25: grotte ■— moet zyn: grootte 57 — Ï3» ftaat: Moet niet de —-men leeze: Moet de 80 19, aan het einde , ftaat: zy — moet zyn: wy * 94 — 7 ftaat: propheet van God woorden, — men leeze : propheet. Gods woorden,