Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 AmBterdam  01 1179 61<*8 UB AMSTERDAM  D E VERBORGENHEID, welke van Alle eeuwen En geslachten verborgen was, openbaar gemaakt door het euangeli. OF DE EINDELYKE GELUKZALIGHEID ALLER MENSCHEN, Voornaamlyk bedoeld in het plan van God, welk in de fchriften van het nieuwe testament voorgefield, en aan Jesus Kristus ter uitvoering'' is toebetrouwd. DOOR EENEN ALGEMEENEN MENSCHENVRIEND. Uit het Engehch vertaald DOOR PAULUS van HEMERT, Tweede en laatfte Deel. Te ROTTERDAM, By de LEEUW en KRAP, mdcclxxxvii.   B E W Y 2 E N VOOR E E NE ALGEMEENE ZALIGHEID. DERDE HOOFDSTUK. Voorfielling en becindw oor ding der tegenwerpingen, jN"iettegenftaande alles, wat te voren door my aangevoerd is, om te bewyzen , dat deleer der eindlyke zaligheid van alle menfehen, in den Bibel gegrondvest is; behoort men dezelve geenzins voor zoodanig aantenemen , zoo lang de meestfehynende tegenwerpingen niet vollediglyk zyn opgelost. Een bedaard onderzoek der tegenbedenklngen, welken men , uit den Bibel, tegen de voorgedragen waarheid maaken kan en daadlyk maakt, is derhalve ten uiterften noodzaaklyk : waaröm ik hier in zoo zal te werk gaan, dat ik die bedenkingen, zoo duidelyk en verftaanbaar het my mooglyk is , den lezer zal onder het oog brengen ; want, ik houde my overtuigd, dat, bjlildienze, in ali' hare //. Deel. A kragt  2 Vwfielling en beandwoording kragt voorgefteld, niet, op de voldocnendfte wyze, worden opgelost, zy dan nog wezenlyk tegenwerpingen»blyven, en naar de uitfpraak der gezonde rede, ons behooren te rugge tc houden van het omhelzen der voorheen ontwikkelde lere , hoe aanneemlyk ook anders de bewysredenen op zich zeiven mogen voorkomen, waar mede dezelve geftaafd en aangeklemd is. Ik voor my betuig geene kennis te hebben aan eenige tegenwerpingen , welken men, uit de Rede, of Natuur, tegen de einilyke gelukzaligheid , in den zin, waar in ik dezelve verklaard heb, maaken kan. Het is de rede, welke my toefchynt deze leer meer te beguniligen dan tegentefpreken. Althands, geeft zy al, van den éénen kant,geene Heilige gronden op, om eene eindlyke en algemeene herjielling te verwachten; zy geeft, van de andere zyde, ook geene tegenwerpingen tegen deze leer,ten minften, tegen derzcl ver moogiykheid, aan de hand. Of ftrydt het met eenige uitfpraak van het gezonde verftand, te zeggen , dat God, die oneindig in liefde en goedertierenheid is, zo het Hem behaagt, het ganfche menschlyk gejlacht eindlyk gelukzalig kan maaken ? Geen mensch immers zal onderftaan dit te zeggen. En, indien een God, die enkel liefde is, hen gelukzalig maaken kan, kan Hy ook daadlyk eene verklaring  der Tegenwerpingen. 3 ring geven, dat hy dit waarlyk doen wil: op welke onderftelling', de rede zoodanig eene openbaring veel eer als zyns waardig zal goedkeuren, dan derzei ver meening beknibbelen, en. ter onëere van God uitleggen. ~— Wy hebben by gevolg , in het tegenwoordige verfchilftuk, met geene tegenwerpingen, uit de bloote rede genomen, ons te bemoeijen. De zwarigheden, welken dezer lere in den weg ftaan, zyn enkel uit de fchriftmr gehaald. En men zou kwalyk doen, byiildien men wilde ontkennen, dat deze zwarigheden vry gewigtig zyn. Wy zullen dezelven één voor één onderfcheidenlyk befchouwen. EERSTE TEGENWERPING. " Ëene eindloze, nimmer ophoudende ellende is, volgends het geen de Schrift leert, het deel der godlozen, aan de andere zyde van het graf. — Is dit zoo; dan kan geenzins het algeiieele menschdom eindlyk gelukzalig worden. Deze gevolgtrekking moet, myns óórdeels, doorgaan, indien eene njmmer ophoudende ellende, met betrekking'tot de godlozen, eene leer van den Bibel zy. Volgends de tegenwerping is zy dit; doch ik zal tragten aantetoonen', dat de Bibel niets minder dan deze leer bevestigt. A 2 Men  4 Voorfielling en bedndwoording Men kan deze tegenwerping op de volgende wyze aanklemmen : de ellende of rampzaligheid der godloze menfehen, in den toekomenden ftaat, wordt, in de Schrift, veelmalen gezegd, eeuwig te zyn : en die zelfde woord eeuwig, 't welk van de ellende der godlozen gebruikt wordt, vindt men mede by de gelukzaligheid der deugdzamen gevoegd; weshalve, zo deze laatfte zonder einde zyn zal, de eerfte insgelyks eindloos duuren moet. Ja, in ééne en dezelfde fpreuk , wordt 'er van de deugdzamen en van de ondeugenden gefproken , en van de laatften, op eene niet minder beflisfende wyze, gezegd, dat zy ter eeuwiger ftraffe gaan zullen, als van de eerften , dat zy in het eeuwig leven zullen ingaan : nog meer; het zelvde woord eeuwig, welk gebruikt wordt, om de during der toekomende firaffen uittedrukken, drukt niet zelden, by de heilige fchryvers, de volflrekte eeuwigheid van den Allerhoogften uit. Behalve dit alles, wordt de ellende der godlozen gezegd eeuwig te zullen zyn; en, of dit derzei ver eindloze during nog niet genoegzaam uitdrukte, wordt ze gezegd te zullen duuren van eeuwighei^ tot eeuwigheid; de fterkfte uitdrukking, welke de Schrift bezigt om ons een denkbeeld te geven van die eeuwigheid, welke aan het Wezen aller wezens byzonder eigen is. Wyders, herhaalt onze Heilland, tot drie malen toe,' in het  der Tegenwerpingen. S het zelfde gefprek, als of het zyn oogmerk geweest ware, om deze zaak buiten alle bedenking te ftellen, deze nadrukljke en fterke woorden, ten aanzien der godlozen, in den toekomenden ftaat, hunne worm sterft niet, hun vuur wordt niet uitgebluscht. Waar by men in aanmerking nemen moet, dat men de eindloze, de timmer ophoudende ellendigheid der godlozen, in geene taal, op eene fterkere wyze, kan uitdrukken. Zie daar dan de tegenwerping, zoo ik denk , in all' haar kragt! Ik weet niet, dat ik iets overgeflagen heb, van 't geen men bybrengt om de leer eener eindloze ellendigheid te verdedigen. Ja, konde ik de verdediging nog ftcrker maaken, de lezer gelave vryëlyk, dat ik ik het niet zoude nalaten. De tegenwerping begint dan hier mede, „ de itraf der godlozen wordt dikwyls in de fchriftuur gezegd, eeuwig of eeuwigdurende te zyn." De teksten, welken ten bewyze hiervan verftrckken kunnen , zyn de volgende: Matth. XVIII. 8. „ Daarom, zo uwe hand of uw voet u ergert, honwtze af en werptze van u. Het is u beter kreupel of verminkt in het leven te komen, dan twee handen of twee voeten hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden." En H. XXV: 41. ,, Dan zal hy tot de genen zeggen, die aan zyne linker A 3 hand  6 Voorftclling en beandwoorditig hand zyn, gaat weg van my, gy vervloekten, in het eeuwige vuur,'t welk den duivel en zynen engelen bereid is." Wyders in het 46 vers, „ dezen zullen gaan in eene eeuwige pyn." En Mark. III: 29. „ Maar hy, die den heiligen geest zal gelasterd hebben, zal gevaar lopen van eeuwiglyk te zullen geftraft worden." Zoo ook 2 Theff. I: 9. ,, Welken zullen geftraft worden met een eeuwig verderf, van de tegenwoordigheid des Heeren en van de heerlykheid zyner fterkte." Deze aangevoerde vyf teksten zyn de eenigen in het nieuwe Testament, waar in de ellende der godlozen gezegd wordt eeuwig of eeuwigdurend ce wezen; ten zy wy de woorden van Judas hier toe wilden betreklyk maaken, wanneer hy van de inwoneren van Sodoma zegt, datzy deftraf vaneen eeuwig vuur dragen. Eer ik voortga, kan ik niet nalaten , eenoogenblik Uil te Haan, en myne verwondering te kennen te geven , dat ik de heilige fchryvers zeerfpaarzaam vinde in het gebruiken van het woord eeuwig of eeuwigdurend, met opzigt op de eeu. wige ftrafen, waarop het eehter, in deze betwiste zaak, inzonderheid aankomt, en waar in de voorftanders eener nimmer eindigende ramp. zaligheid alP den klem hunner bewysredenen vinden. Men zou met my niet zonder reden verwachten, dat het woord eeuwig, met op zigt  der Tegenwerpingen. 7 z;gt op de rampzaligheid der gcdlozen, inden naastkomenden ftaat, ten minften in yder boek van het niéuwe Testament^ zo al niet meermalen, in yder boek, zou Je gelezen worden; maar, by nader onderzoek, blykt, dat verre het grootfte gedeelte der heilige fchryveren, dit of dergelyk woord nimmer gebruikt heeft ten aanzien van de toekomende ftraffen; terwyl die fchryvers, die dit gedaan hebben, hier in zeer fpaarzaam hebben te werk gegaan: want flechts driemalen vindt men dit woord by den Euangelist Mattheus; maar ééns by Mar kus, en wel alleenlyk in een byzondsr geval; en ook maar ééns by den Apostel Paulus, niettegenftaande zyne brieven een zeer groot deel van het nieuwe Testament uitmaaken. In hetEuangeli van Lukas, noch in dat van Jodnnes wordt het zelve gevonden ; ook niet in een' van de drie brieven van dien Apostel. By Petrus of by Jakobus vindt men het mede in het geheel niet. En het is opmerklyk, dat de Apostel^, in hunne prediking van plaats tot plaats, door de geheele waereld, voor zoo verre wy uit de apoftolifche handelingen hier van berigten gekregen hebben, nergends zich van dit woord bediend, en nooit eenige andere uitdrukking gebezigd hebben, welke het denkbeeld der eindeloosheid van de ellende der godlozen, hierna,A 4 maals  $ Foorflelling en beandwcqrding maals begurjftigt. Dit alles is, myns inziens, wel zeer te verwonderen, indien dit ftuk anders tot de leer van 't Kristendom behoortWant, ware dit wezenlyk zoo; dan zoude het wel een zeer aangelegen lecrfluk moeten zyn, het welk de heilige fchryvers voorzeker niet onaangeroerd aan zyne plaats zouden gelaten hebben : in tegendeel moog men denken , datzy by aanhoudendheid daar op aangedrongen, en het zelve,met veel ernst,en op eene bcflisfende en onderfcheiden wyze zouden gepredikt hebben. Hunne nalatigheid ten dezen aanzien, verwekt in ons natuudyk een fterk vermoeden, dat zy van deze leer , welke men, in latere dagen, mee zoo veel geweld, beweerd heeft, niets ter waereld geweten hebben. Dan, laat ons tot de zaak zelve wederkeeren, en de tegenwerping meer opzettelyk cn in eenige byzonderheden gaan beündwoorden. I. Voor eerst merk ik aan , dut het zelfftandig naamwoord etiuv met het daar van afltammendebyvoeglyk woord aiuvioe, welken inden Bibel gemecnlyk door eeuwigheid en eeuwig of eeuwigdurend worden overgezet, eene bepaalde, duringkunnen betekenen. Niemand, die met de griekfche taal eenigzins bekend is, zal dit ontkennen, naardien zoodanig een weet, althands weten kan, dat de heilige fchryvers de woorden  der Tegenwerpingen. 9 den ciiuv en aiuvtog dikwyls in deze beteckenis gebruikt hebben : het welk ik terftond door eenige voorbeelden bewyzen zal. Nu volgt, zelfs uit deze aanmerking' alleen, dat de te voren aangevoerde bewysredenen van de algemeene zaligheid des menschdoms hare waarde en kragt volkomen behouden , niettegenftaande de fchrifluur het woord xtuviog, het wélk men door eeuwigdurend vertaalt, by de ftraffen der godlozen in de andere waereid, voegt, om dat ditzelfde woord, in de fchrift zelve, veelmalen, aljeenlyk eene bepaalde during te kennen geeft. Schoon het derhalve waarheid zy, dat de godlozen , in den dag des gerigts , zullen gelast; worden , om weg te gaan naar het eeuwige vuur (sig ro vrvp rq qtwviQii) ? en in gevolge van dit vonnis, daadlyk naar eene eeuwige flraf (gig xoKug-iv uiuviov\ verhuizen zullen : kan het echter even waar zyn,dat zy,in den eindelyken afloop der dingen , gelukzalig zullen gemaakt worden, naardien uit de fchrift zelve, op veelvuldige plaatfen, blykt, dat het woord aiwiog flegts eene zekere bepaalde during kan aanduiden. AH', wat wat ik uit de thands gemaakte aanmerking', afleide, is, dat het woord aiuviog, door eeuwigdurend overgezet, ook enkelyk eene bepaalde during van tyd kan beteekenen, en dat, indien het z'jlvein deze beteekenis kan genomen worA 5 den,.  io Voorftelling en bedndwoording den, 'er dan geene fchaduw van reden is, om aan de eindelyke herstelling der godlozen tc twyfelen, daarom alleen dat derzei ver ftraf eeuwig genoemd wordt. Om dus de opgegeven bewyzen voor de gelukzaligheid van allemenfchen te ontzenuwen , door bewyzen, uit de woorden e tuv en aiuvio? genomen, zou men moeten aantoonen, niet alleen, dat dezelve eene eindeloze during beteekenen,maar tevens, datdezelvenin geene andere betcckenis kunnen verftaan worden, het welk een ydeF, die maar een weinig van de griekfche taal weet, terftond ziet, dat bezyden de waarheid is. II. Deze woorden xiw en xtuvios zyn, buiten eenige tegenfpraak, inderzelver beteekenis veel onbepaalder en algemeener ,dan de woorden eeuwigheiden eeuwig, door welken wy dezelven, in onze Bibels, gemcenlyk overgezet vinden. Hoe komt het anders, dat de woorden euu» en aiuvioe niet altoos door eeuwigheid en eeuwigdurend kunnen vertaald worden ? Dikwyls immers zoude het zeer hard luiden , wanneer men het woord eeuwig of eeüwigdurend wilde gebruiken van zoodanig iets, 't welk in 't grieksch zeer eigenaartig utuvtov kan genoemd worden. Laat ik, door eenige weinige voorbeelden, deze zaak voor den een vouwdigfren myner lezeren verflaanbaar maakenVoor de eeuwige tyden zou by ons eene zeer on- ge-  der Tegenwerpingen. n gefchikte en ftootende uitdrukking zyn , en echter is Tpo %povuv uiuviuv, in het Grieksch, eene fraaije fpreekw57s, welke ons doet te rugge zien op alle voorleden tydperken : de overzetters van het nieuwe Testament hebben deze woorden gevolglyk vertaald, eer de waereld een' aanvang nam Tit. I. 2. (V). Insgelyks zegt onze Heiiland tot de Apostelen en derzelver opvolgeren , ter hunner bemoediginge; „ziet, ik ben altoos met u lieden, eu? ry$ crvvreXeiug 'fov aicovog"; met welke woorden Jefus hun,op eene duidelyke wyze, van zyne tegenwoordigheid, gedurende den geheelen tyd van de euangeIffche bedeeling verzekerde: waarom men het in onze Bibels vertaald heeft tot aan het einde der waereld. Zoo heeft men ook de woorden van Lukas, daar hy fpreekt van heilige profee. ten , die 'er geweest zyn toni 'aiuvog, vertolkt, feelert het begin der waereld; want de uitdrukking van eeuwigheid!", gelyk 'er eigenlyk ftaat, zou niet alleen onverftaanbaar zyn geweest, maar ook een verkeerd denkbeeld ingeboezemd hebben. Eindelyk, om de voorbeelden niet zonder noodzaak'ykheid te vermenigvuldigen, wanneer Paulus van de verborgenheid fpreekt, wel- (V) De Schryver fpreekt van de engelfche overzetting. De onzen hebben meer Jeuerlyk, maar min duidelyk, voor' de tyden der eeuwen.  12 Voorftelling en bedndwoording welke verborgen geweest a.7ro ruv cuwvaiv, heeft men die laatfte woorden te regt vertaald, van de geslachten, welken voorby zyn gegaan (b): terwyl het misfelyk zou geluid hebben, had men naaide letter gefchreven, van de eeuwigheden af. Het is niet onvoegzaam, dat ik hierby nog aanmerke, dat de woordtjens en en eTreKeiva, door de zoogenoemde LXX overzetters van het oude Testament, fomtyds by het woord euwu gevoegd worden, om aan het zelve veel grooter nadruk bytezetten : daar wy, zo wy dit wilden navolgen, en, ook in onze tale, zekere woorden , welken met die griekfche overeenkomen, by het woord eeuwigheid voegen, wartaal zouden voordbrengen; gelyk yder gemaklyk hier van de proef kan nemen: by voorbeeld, Exod. XV. 18. ftaat; de Heer zal regeeren rov aioiva, y.at st cticcva, y.at err. hoe kwalyk zou het luiden dit te vertaaien van eeuwigheid tot eeuwigheid en vervolgends ? Daniël XII. 3. lezen wy, zy zullen als de flarren blink'.n, si? rov aiuva, y.oti en: Micha lV: 5, vinden wy, wy zullen wandelen in den naam van den Heere onzen God, eis rov aicevu, y.ai ereneiva: maar wie zal dit overzetten, tot in eeuwig, heid en vervolgends ? Kort- (é) Frcm ages, that are pafed.  der Tegenwerpingen. 13 Kortüm, dit is 'er van de zaak, deze griekfihe woorden aiccv en atuviog hebben natuurlyk die kragt niet, welke zoodanige woorden, als waar mede ze in den Bibel gemcenlyk vertaald zyn, by ons hebben ; dezelven zyn ruimer in beteekenis, en geven dikwyls eene bepaalde during te kennen: anderzins zouden ze eigenaartiglyk, en zonder de minfte wanvoeglykheidj altyd door dezen kunnen overgezet, of met dergelyke byvoegfelen gebruikt worden , het welk wy echter gezien hebben, dat niet ge* lchieden kan. Uit deze aanmerking' volgt nu, dat wy ons geenzins moeten verbeelden , dat de heilige fchryvers, wanneer zy de woorden atuv en mwvios gebruiken, om de during der toekomftige ftraffen voorteftellen , het zelfde denkbeeld voor den geesü hadden, 't welk wy ons plegen te vormen, wanneer wy de woorden eeuwigheid en eeuwigdurend op dezelven toepasfen. Zy , die alleen onze taal verltaan, en, van kindsbeen af, gewend zyn, om aan de woorden eeuwigheid en eeuwig het denkbeeld van eene eindeloze during' te hechten, kunnen byna niet anders, dan overal, waar zy maar deze woorden, ten aanzien der toekomende ftrafFen, in de fchrift, aantreffen, dezelven in de gezegde en by hun alleen bekende beteekenis opvatten. Maar het is niettemin ver van zeker, ja, van waar-  14 Voorfielling en heandw oor ding waarfchynlyk te zyn , dat de heilige fchryvers, wanneer zy die griekfche woorden gebruiken, dezelven in denzelfden zin verftaan hebben. Wy hebben gezien, dat ze in de griekfche tale niet dezelfde kragt hebben als in onze en ook in andere talen : gevolglyk moet ook het denkbeeld , welk door de, heilige fchryvers daar aan gehecht werd, in die evenredigheid verfchillen, en geenzins zoo bepaaldlyk, als de woorden eeuwigheid en eeuwig by ons, eene during zonder eenig einde uitdrukken. III. Het is 'er zoo ver af, dat de woorden cuuv en aiuviog eigenlyk eene during zonder einde zouden beteekenen, dat dezelven in de daad niets meer te kennen geven dan een'' zekeren leeftyd, of een tydvak van langer of korter duur. Zeker is het, dat die woorden, in de heilige bladen, gemeenlyk, zo niet altyd, in deze be»teekenis genomen worden. Ontelbaar bykans zyn de teksten, waar mede men dit zou kunnen aantoonen. Ik zal, om het gewigt van deze zaak , een geheel aantal derzelven, zoo uit de vertalinge der LXX overzettcren , als uit de fchriften van het nieuwe Testament, den lezer voorftellen. Om met het oude Testament te beginnen; daar lezen wy Gen. VI: 4. „ In die dagen waren 'er reuzen op de aarde, geweldige mannen, die van ouds, ut' utwos, geweest zyn." Gen.  der Tegenwerpingen. 15 Gen. IX: 12. „Dit is het teken des verbonds, 't welk ik oprigt tusfchen my en tusfchen u, enydcr levend fchepfel,tot in eeuwige gefiachten, eis ysvexs xiwiovs." — en vers 16. „Wanneer deze boge in de wolken zyn zal, zal ik denzelven aanzien en aan het eeuwige verbond, èix^zyv utuvipv, gedenken." — Gen. XIII: 15. „ AH'het land, 't welk gy ziet, zal ik u en uwen zade geven, tot in eeuwigheid, sus ctacm" — Gen. XVII: 8. „ Ik zal u en uwen zade na u het land uwer vreemdelingfchappen geven, tot eene eeuwige bezittinge, sis xesreeXert* «*w>m.n- — en vers 13. ,, De ingeboren van uw huis en de gekogten met uw geld zullenzekerlyk befneden worden;en myn verbond zal zyn in u liedcr vleeseh, ten eeuwigen verbond© , eis èiu^Ktjv xiuviov." — Exod. XII-14. ,, Gy zult het paaschfeest vieren, onder uwe geflachten, tot eene eeuwige inzettinge, en vo- [tt/jLQv xtuvioy." en vers 24. ,, En gy zult deze zaak (te weten, het Paaschfeest) onderhouden tot eene inzettinge voor u en uwe kinderen, tot in eeuwigheid, 'èvs xiuvos."— Num. XXV: 13. „ En hy (Pinehas) en zyn zaad na hem zal het verbond van een eeuwig priesterfchap hebben, èwfywi tepxreixs xucvix" Op gelyke wyze, worden dé foodfeke wetten en inzettingen utwiot, eeuwig genoemd en gezegd eis rov xi'jivx tot in eeuwigheid te duuren, in  16 Voorfteüing en le'dndwoording in de volgende plaatzen, door Whifton opgeteld Exod. XXVII: 21. XXVIII: 43, . XXIX: 28. - XXX: 21. - XXXI. 16. - Levit VI: 18. 22. - VII: 24. 26. - X: 15. - XVI." 29. 31. - XVII: 7. -- XXIII: 14.31.41. — XXIV: 3. 8.9. Num. X: 8. - XV: 15. - XVIII: 8. 19. 24. - XIX: 10. - XXV: 13. Waar by Whifton, in zyne Befchouwinge van de eeuwigJieid der helfche ftraffe, bl. 21. te regt aanmerkt* dat'er geen einde is aan de optellinge van meer wetten , inftellingen of vergunningen, welken , gelyk wy hedendaags die griekfche woorden vertaaien, eeuwig of eeuwigdurende genoemd worden, en nogthands, althands niet langer geduurd hebben, dan de mofaïfche huishouding zelve, maar voor een groot gedeelte, meer dan zestien honderd jaar geleden, reeds zyn afgefchaft. Gaan wy over tot het nieuwe Testament; ook daar vinden wy het zelfde gebruik van het woord plaats hebben, gelyk uit de volgende teksten blykt. Matth.XXVlll: 20. „Ziet ik ben met u lieden altyd, tot de voleindinge van de waereld, rov aicovoc", dat is, het tyd- vak van de euangelifche bedeelinge. Luk. XVI- 8. „ De kinderen van deze waereld rov Mavo? rovrov (d. i. van dezen tegenwoordigen leeftyd) zyn wyzer, in hunne geflachten, dan de kinderen des lichts." — XX: 34. „ De kin-  der Tegenwerpingen* 17 kinderen van deze waereld rov aiuvos tovrov (van dezêntyd) trouwen en worden ten huwelyke uitgegeven." ■— 1 Kor. 1:20. „ Waar is de wyze ? waar is de fchiïftgeleerde ? v/aar is de onderzoeker van deze waereld, rov muvog toxiToxt ? X: 11. „ Alle deze dingen zyn hun overgekomen tot voorbeelden, en zynbefchreven ter waarfchouwinge van ons, op welken de einden der waereld w ctiuvuv gekomen zyn." Gal. I: 4. ,, Welke zich zeiven heeft overgegeven voor onze zonden, op dat hy ons zoude verlosfen van deze tegenwoordige boze waereld , ex tov eveerrunog aiuvog Tovepov." — Ephef. II: 7. „ Op dat hy in de toekomende eeuwen, ev roig aiua-i sTep^o^evoig den uitneemenden rykdom zyner genade zou betoonen." —■ III: 9. ,, En alle menfchen te doen zien, welke de gemeenfchap der verborgenheid zy, die van alle eeuwen, axa ruv aicovwv, verborgen geweest is in Gode."—■ Kolosf. 1'. 26. „ De verborgenheid, welke verborgen geweest is van alle eeuwen en van alle gedachten, xto tuv cticcuuv." — Doch het verveelt my, meer fchriftplaatzen aantehaalen ;ik zal my derhalve vergenoegen met den lezer te verzenden naar de volgende teksten Matth. XII: 32. — XIII: 22.39.40. 49. — XXIV: 3. — Mark. IV: 19. — Luk. I: 55. — XVIII: 30. — Joan. VIII: 35. - IX: 32. - Hand. lil: 21. 11. Deel. B Rom.  i8 Voorflelling en beandwoording Rom. XII: 2. — XVI: 25. 1 Kor. II: 6. 7. 8. — III: 18. - VIII: 13. - 2 Kor. IV; 4. - Eph I: 21. — 1 Tim. VI: 17. — 2 Tim. IV: 10. — Tit. II: 12. — Hebr.l- 2. — IV: 26. en andere plaatfen, welken ik overfla, naardien het myn oogmerk niet is, een volkomen lyst van allen, welken hier toe behooren , optegeven. Het is derhalve,uit dit veelvuldige en meest doorgaande gebruik der woorden cuwv en cuuvtoc, buiten alle redelyke bedenkinge, dat dezelven eigenlyk, ten minften , in de heilige fchriften, een' zekeren leeftyd, van langer of korter duringe beteekenen. Misfchien brengt men hier tegen in, dat de woorden cuwv en cttwvto?, wat dezelven ook onderfteld worden eigenlyk te beteekenen, inde fcbriftunr,althands gebruikt worden, om eene duuring zonder zoo wel als met eenige bepalinge te kennen te geven. Waar op ik andwoord, dat, dewyl uiwv eigenlyk een' leeftyd, een tydperk betekent, de bepaling van de lang-of kortheid, niet van de natuur van het woord afhangt, maar van andere dingen, welken men vooraf kennen moet, om, met zekerheid, de juiste bedoeling, in dit opzigt, te treffen. Weshalve ik de volgende aanmerking, als gegrond en waarachtig, gerust durf voorteftellen, naamlyk , dat de langheid van duringe, welke in de woorden euwv en cuwvios in de by- zon-  der Tegenwerpingen. 19 zonetere plaatfen der Schrift bedoeld wordt, niet, met zekerheid, kan worden opgemaakt, uit de kragt dier woorden, op zich zeiven aangemerkt ; maar dat dezelve moet bepaald worden of door de natuur der dingen, waar van gefproken wordt, of door andere fchrift-plaatfen , welken dezelve verklaaren. Gelyk (om dit met weinig voorbeelden optehelderen) wanneer van Gvd gezegd wordt, Rom. XVI: 26, dat Hy de eeuwige God, ®eo? atuvios is, kunnen wy alleen hier uit niet opmaaken, datzyne duringe zonder einde en bepalinge is: maar echter mogen wy met alle reden het woord in dien zin opvatten, om dat wy vooraf weeten, dat God zoodanig een onderwerp is,in het welk dit foort van duringe alleen valt, en om dat het woord atuv die opvatting mede toelaat, naardien hetzelve in het gemeen een zeker tydperk beteekent, en, ten aanzien van zyne bepaling', omtrend de during, van den aart des onderwerps, waar van het gebruikt wordt, voornaamlyk afhangt. Zoo ook, wanneer van de heilige Profeeten gezegd wordt, dat zy van alle eeuwe, tor' aiotvo?, geweest zyn ; dan is het niet de kragt van het woord uiwv, maar de natuur van het onderwerp, 't welk ons aan eene bepaalde duringe doet denken. Dit kan en moet ook toegepast worden op de gelukzaligheid der regtvaardigen en de ellende der zondaB 2 ren:  20 Voorftelling en beandwoording ren: want, daar het woord cttwvió's, eeuwig volgens de gemaakte aanmerking, alleen maar eene zekere duringe te kennen geeft, zonder de juiste lang-of kortheid uittedrukken, kan men uit het woord alleen, zoo min de during van de rampzaligheid der ondeugenden, als der gelukzaligheid van de deugdzame menfchen opmaaken. Om de langheid der duringe derhalve te weten, is 'er anders niet overig, dan dat wy of tot de natuur van het onderwerp te rugge gaan, of dat wy zien, wat, ten dien aanzien, in andere fchrift-plaatfen, gezegd worden. Een andere weg,om hier in, met eenige zekerheid te werk te gaan, is 'er volftrekt niet open! Laat ik hier dit nog byvoegen, dat, naamlyk, byaldien wy ons enkellyk by de natuurlyke kragt van het woord zelve bepaalen, het zelve, met vry meer waarfchynlykheid, altyd eene bepaalde dan eene eindeloze during zal te kennen geven; naardien het meestal, in de heilige fchriften, in den zin van eene bepaalde en ten eenigen tyde eindigende duringe genomen wordt; waar van men zich gemaklyk overtuigen kan, wanneer men flegts de moeite wil neemen,om eene griekfche concordantie naar te flaan. Hier uit blykt derhalve ten eerften reeds, dat het geen de fchrift ons berigt nopends de toekomende ellende, welke zy als eeuwigdurende voorftelt j op geenerhande wyze onbeftaanbaar is  der Tegenwerpingen. 2t is met het ontwerp eener eindelyke algemeene zaligheid, door my te voren befproken. Ja zelfs j hebben wyuitde bewyzen, welken ik voor eene algemeene zaligheid van 't menschdom heb aangevoerd, klaar en duidelyk geleerd, hoe wy het woord utuvios behooren optevatten , wanneer het van de toekomende ellende gebruikt wordt, te weten, in den zin van eene bepaalde, niet, van eene onbepaalde duringe. Want, dewyl men klaar bewyzen kan, dat dit woord in beide die beteekenisfen kan verklaard worden, kan men, volgends het boven beredeneerde, nu niet langer twyfelen, welke beteekenis, in dit geval , te kiezen zy, te weten, die van eene bepaalde during. By voorbeeld. Van denKristus wordt, by Daniël, H. VII: 14, gezegd, dat „ zyne heerfchappy is eene eeuwige heerfchappy." en by Micha, H. IV: 7. „dat Hy regeeren zal op den berg Zion van nu af tot in eeuwigheid." Nu kunnen wy, uit de woorden a:ccvio$ en eis aiuva, welken wy, in de overzettinge der zeventig taaismannen, vinden, op zich zeiven niet bepaalen, of het koningryk van den Gezalfden geen einde zal hebben, dan of het maar alleen voor een' zekeren tyd zal plaats hebben: maar, wanneer een heilig fchryver uitdruklyk verklaart, „ dat de Kristus , na dat Hy alle zyne vyanden zal te ondergebragt hebben, het koningryk aan den Vader B 3 zal  *2 Voortelling «rn beandwoording zal overgeven, en zelf aan Gode onderworpen worden, op dat God alles in allen zy", dan is de ware meening dezer woorden of Godfpraken bepaald, en dan zyn wymet geene reden langer verlegen, om te zeggen, dat men dezelven wel van eene zeer lange, doch echter bepaalde en eindelyk ophoudende duringe te verfhall hebbe. Zoo kan ook het geen wy, in het eerfte deel dezes werks, aaegaande de ah gcmeene zaligheid der menfchen, bewezen hebben , ons de ware meening van het woord euawtes leeren, wanneer 'er van de godloozen gezegd wordt, dat zy? in de eeuwige pynen et? xoXaa-tv aiuvtov, gaan zullen. Wy zyn derhalve niet langer in het onzekere, maar kunnen met zekerheid zeggen, dat het woord eeuwig, in dat geval, in eenen bepaalden zin moet verftaan worden. Doch, om de tegenwoordige bedenking in all' haar kragt voorteftellen, wil ik eens eene onderftelling maaken, welke nog nimmer bewezen is, noch ooit bewezen kan worden, naamlyk, dat het woord ctiwios, in den ftrikften zin, eigenlyk, eene eindeloze during beteekent, en dat men, zoo dikwyls het in eenen bepaalden zin gebruikt wordt, zich van eene ruime en oriii. genlyke fpreekwyze bediend heeft. Op deze toegeeflyke onderftellinge zelfs, beweer ik nogthands, dat de bewysredenen, waar mede ik de al-  der Tegenwerpingen. 23 algemeene zaligheid heb aangeklemd, in bare waarde blyven. Want nadien de fchrift zelve ons, in dit onëigenlyk gebruik des woords voorgaat, en zich daar van veel meer bedient, dan van het geen de eigenlyke beteekenis van het woord onderftelt wordt te zyn; kan niemand het hard of onredelyk vinden, wanneer wy het woord in dien bepaalden zin nemen, na dat wy vooraf, uit de fchrift zelve, volkomen bewezen hebben, dat alle menfchen, zonder eenige uitzonderinge, eindelyk gelukzalig zyn zullen. Zoo dat, de bewyzen, welken wy voor de leer eener algemeene zaligheid bygebragt hebben, indien zy anders op zich zeiven voldingende zyn, door deze tegenwerpinge niet ontzenuwd worden; dewyl de toekomende ellende, zelfs na de toegeeflykfte onderftellinge, daar mede gemaklyk kan worden overëengebragt. Het gezegde is genoegzaam, om de wigtige zwarigheid, daar uitgenomen, dat de ellende der godlozen, in den toekomenden Haat, cttwios, eeuwigdurende genoemd wordt, uit den weg te nemen. Ik zou derhalve hier geen woord meer behoeven by te doen. Dan, naardemaal de leer van de eindeloze eeuwigheid der Jlraffen van zeer veelen, met allen ernst, verdedigd wordt, en men dezelve als eene wezenlyke waarheid van de kristlyke openbaringe vooiftelt, zal ik, fchoon ik zulks anders niet B 4 no-  24 Vwrftelling en beantwoording nodig oordeel, ter verdediginge van het voorgaande ftelfel, nog eenige flappen verder gaan, en in de IV Plaats aanmerken, dat zelfs die teksten, welken men aanvoert, om de voljlrekte eeuwigheid der helfche paffen te bewyzen, deze leer in 't geheel niet medebrengen, noch ook andere teksten, waar in van die ftraffen gefproken wordt. Indien wy de aangehaalde plaatfen met aandacht gade flaan, zullen wy bevinden, dat het beftaan der godlozen in een1 Jlaat van eindeloze ellende eerder een gevolg is, uit die teksten getrokken, dan wel de zaak zelve, welke daar in geleerd wordt. Want, in twee der vyf boven aangehaalde plaatfen, wordt alleen het vuur, waar mede de godlozen geftraft zullen worden, gezegd eeuwig te zyn. „ AI konde men (zegt een achtingwaardig fchryver N. Scot) bewyzen, dat het vuur zelf volftrektlyk nimmer zal ophouden, volgt hier uit echter nog geenzins, dat elk een, die in dat vuur geworpen wordt, eeuwiglyk branden zal: om dat God, of dat vuur kan laten aanwezig blyven , als een beftendig gedenkteken van zyne regtvaardigheid ; of, om dat 'er onder zoo veele redelyke wezens, als dit Heelal bevat, in den toekomenden zoo wel als den tegenwoordigen ftaat der waereld, altoos de zoodanigen zyn zullen, die hunnen vryën  der Tegenwerpingen. 25 vryè'n wil misbruiken en daar door verdienen zullen, in dat vuur geftraft te worden. Eéne van deze beide voorftellingen kan waar zyn , en ,zoude in zoo verre, de fpreekwys (indien men ze al in derzei ver fterkften nadruk verkoos optevatten) genoegzaam billyken, zonder dat daar uit noodzaaklyk volgen zou,dat yder een, die in het helfche vuur geworpen wordt, in het zelve eindeloos zal blyven leeven." — Ik zal hier niet langer op blyven ftaan, hoewel ik van oordeel ben , dat de zaak alle aandacht verdient. Van nog meer belang reken ik het, op temerken, dar. 'er geene reden kan worden bygebragt om te onderftellen , dat het woord aiuvtov eeuwig, bier aangaande het helfche vuur gebruikt, inden fterkften zin, van eene eindeloze during moet verftaan worden. En ik geloof,dat niets anders, dan enkele gewoonte de oorzaak is, dat wy niet terftond de ongerymdheid van zoodanig eene uitlegginge gewaar worden. Niemand is 'er, die zich zelf verpligt zal houden om te gelooven, dat de aarde, eigenlyk gefproken, tot in alle eeuwigheid zal voordduuren, offchoon 'er inde fchrift ftaat, dat zy tot in eeuwigheid hlyft. Niemand zal aan de heuvelen en bergen eene eindeloze during toekennen , om dat de heilige fchryvers van eeuwige heuvelen en bergen fpreken* Niemand eindelyk is dwaas genoeg om zich in E 5 ' te.  2 6 Voorjlelling en beantwoording tebeelden, dat 'er eene eeuwigdurende opvolging van Profeeten geweest is , om dat de fchrift fpreekt van Profeeten, die ut' auuvos, dat is (letterlyk) van eeuwigheid geweest zyn. Het gezond verftand gebiedt yder een' van zelf, in dergelyke gevallen, het woord eeuwig in de gemelde bepaalde beteekenis optevatten. En het is het zelfde gezond verftand, welk elk onbevooröordeelden het woord eeuwig, in het tegenwoordige geval, in dezelfde beteekenis, moet doen opnemen. Want het is mooglyk, eene even zoo groote ongerymdheid, zich een vuur te verbeelden, dat volftrektlyk eeuwig is, als eene aarde, of bergen, of Profeeten, die eeuwig of van eeuwigheid zyn. Vuur, als zoodanig, heeft een natuurlyke ftrekking om te vergaan, en zal ook, op zyn tyd, daadlyk vergaan, en kan dit, volgends de vastgefteldenatuurwetten , onmooglyk nalaten. Derhalve verpligt de aart van het onderwerp ons, om het woord uiuviov eeuwigdurend, wanneer het van vuur gebruikt wordt, in eene bepaalde beteekenis optevatten. En in deze beteekenis wordt dit zelfde woord in foortgelyke gevallen, zoo dikwyls genomen, ook in de fchrift zelve,dat de weg zich ook, in deze zaak , van zelf wj'st. Eene bepaalde verklaring van het woord is dan, wanneer het met vuur verbonden wordt, voorzeker zoo wel het natuurlykst als het rede- lykst.  der Tegenwerpingen, 27 lykst. En ik kan niet anders zien, of men voldoet volkomenlyk aan de beteekenis van het woord aiwiov eeuwigdurend, als men ftelt, dat dit vuur flegts eenen leeftyd of een' zeker tydperk lang, branden zal; vooral, indien wy onderftellen, dat deze tyd zal duuren, tot dat het vuur het oogmerk vervuld heeft, waar toe het zelve was aangeftoken. Ook kunnen wy te eerder berusten in deze verklaring', welke ons de rede aan de hand geeft, door ons de taal der fchrift te binnen te brengen, met opzigt op de fteden van Sodom en Gomorra, dat naamlyk dezen „ tot een voorbeeld gefield zyn, dragende de ftraffe des eeuwigen vuurs." Of moeten wy, om de taal van den Bibel recht te doen wedervaaren, onderftellen, dat deze fteden nu nog werklyk in vuur en vlam ftaan en tot in alle eeuwigheid branden zullen V wanneer men de woorden , volgends derzelver natuurlyke beteekenis , verklaart, geven zy' niet meer te kennen, dan dat dit vuur duurde, tot dat het oogmerk des Hemels, in de verwoestinge dezer fteden, vervuld was, om ze naamlyk ten openbare voorbedde te doen verftrekken voor de volgende gedachten. En twyfelloos wordt het helfche vuur, om dezelfde reden, eeuwig genoemd. Moeten wy nu door het eeuwige vuur (ra ■ö-vp ro u:wi/tcv) een vuur verftaan, 't welk niet  tS Voorjlelling en beantwoording niet altoos, maar een' zekeren leeftyd lang, duurt; dan kan men, zonder moeite, de ware meening van het zelfde woord uittvioq, eeuwigdurend, in de drie andere teksten, bepaalen. Matth. XXV: 46, vinden wy, „ dezen zullen gaan in de eeuwige pyne." Nu is het vry duidelyk, dat het woord eeuwig, daar ter plaatfe, by het woord pyne gevoegd wordt ter oorzake van het vuur, 't welk die pyn doet ontftaan. Want het gaan der godlozen in het eeuwige vuur, wordt uitdruklyk vermeld als de uitvoering van het vonnis in de voorgaande woorden, „ gaat weg, gy vervloekten, in het eeuwige vuur.'! Gevolglyk kan de during dezer ftrafté nietj langer zyn dan de during van het vuur,'t welk daar van de oorzaak is. Moet nu de during van het vuur, uit aanmerkinge vandeszelfs aart, bepaaldlyk worden opgevat; dan moet ook de ftraf of pyn, welke door het vuur veroorzaakt wordt, op dezelfde bepaaldo wyze, verklaard worden. Dus wordt ook Mark.. III: 29. gezegd, dat zy, die den heiligen geest lasteren, in gevaar zyn, euuviov Kpta-em, van een eeuwig oordeel, waar in het duidelyk is, dat het oordeel eeuwig genoemd wordt, om dat het gevolg van het zelve hier in beftaan zal, dat die lasteraars gaan zullen in een eeuwigdurend vuur; want dit is de inhout van 't rigterlyke vonnis zelve, gelyk wy gezien  der Tegenwerpingen. 29 zien hebben uit Matth. XXV: 41. Zoo ook, wanneer de Apostel Paulus 2 Thesf. I: 9. een eeuwig verderf van het aangezigt des Heeren ver* meldt, gebruikt hy deze uitdrukking van eeuwig duidelyk alleen met betrekking tot het vuur, 't welk dit verderf zal te wege brengen. Het verband der woorden fielt dit boven allen twyfel. Het zelve luidt in dezer voege: Wanneer de Heer Jefus, met zyne magtige engelen, uit den hemel zal geopenbaard zyn, met vlammenden vuure wrake neemende van hun , die God niet kennen , en het euangeli van onzen Heere Jefus Kristus niet gehoorzaam zyn, dewelken geftraft zullen worden met eeuwig verderf." Derzelver verderf wordt «hier uitdruklyk als eeuwigdurend voorgedragen, dewyl het zelve het gevolg zal zyn van een vlammend vuur , welk vuur door onzen Zaligmaaker zeiven eeuwigdurend genoemd wordt, in het zelve vonnis, waar by de godlozen tot dit verderf gedoemd worden. De ware beteekenis derhalve van het woord eeuwig is in deze drie laat ft e teksten dezelve als in de twee vorige, alwaar het zelve met vuur vereenigd wordende, door de natuur van het enderwerp duidlyk, gelyk wy gezien hebben, eene bepaalde during te kennen geeft. By het geen ik hierboven gezegd heb, kan ik voegzaam dit nog bydoen; dat, dewyl vuur eene  3o Voorjielling en becindw oor ding eene verwoestende hoofdftof is,welke,volgends de vastgeftelde natuurwetten, uit haren aart de iigchamen, welken in het zelve geworpen worden, ontbindt en van één fcheidt; dit alleen genoegzaam in ftaat fchynt te wezen, om een' nadenkend lezer te doen gelooven, dat de ondeugende menfehen, in het vuur, 't welk eeuwig genoemd wordt, niet lyden zullen, in zoodanigen zin, dat 'er aan hun verderf nimmer een einde komen zal. Ons zyn geene zelfftandigheden bekend, welken de kragt des vuurs kunnen doorftaan , zonder eindelyk ontbonden te worden. En, dewyl de ftraf der godlozen,in deze plaatfen, gezegd wordt door vuur veroorzaakt te zullen worden, brengt de aart van 't onderwerp ons van zelf, en noodzaaklyk op het denkbeeld, dat deze ftraf niet in dien zin moet begrepen worden eeuwig te zyn, waar in de fchrift zegt, dat God eeuwig is; maar in dien zin, waar in zy de heuvelen eeuwig noemt, en van Profeeten fpreekt, die van eeuwigheid geweest zyn. Al hadden wy niet meer, dan de gemelde fchriftplaatfen alleen, zouden wy, dunkt ons, moeten toeftaan, dat dezelven een' onpartydig en aandachtig lezer klaar genoeg overtuigen, dat 'er gee. ne reden ter waereld voor handen is, om te gelooven, of dat het helfche vuur of dat de ellende der godlozen zonder einde zyn kan. Doch,  der Tegenwerpingen. 3i Doch, indien wy verder gaan en onze befchouwingen voordzetten ten aanzien der aw dere teksten, waar in van de toekomende ellende gefproken wordt, zal alle twyfel volkomenlyk desaangaande ophouden. Hier moet men zich wel erinneren, dat in geenen van die teksten geleerd wordt, noch dat de godlozen altoos in pynen zullen leeven, zonder ooit te fterven, noch dat hunne ligchamen, by de opftanding, onJlerfiyk, onverderflyk of onontbindbaar wezen zullen: neen; in tegendeel, zeggen deze plaatfen duidelyk, dat de godlozen verderving maajen zullen (a); dat zy verdorven zullen worden tb); dat zy zullen verloren gaan (c); dat zy den dood zullen fmaaken (d) ; en deze dood wordt de tweede dood genoemd (e); ja deze tweede dood wordt gezegd te zullen veroorzaakt worden door het helfche vuur. Van hier betee» kent de tweede dood, welken de ondeugenden zullen ondergaan, en het geworpen worden in de poel des vuurss in Jocinnes openbaringen, vol- ftrekt- O) Gal. VI: 8. f» Matth.Ylh 13. _ X: 28.zThesf. I: 9. — 1 Tim. VI: 9. — Jac. IV: 12. — 2 Pet. III: 16. (Y) Jodn. Xi 28. - Luc. XIII: 3-5. - 1 Cor. I: 8. - nCor. II: 15. - ïThesf. II: 10. - 2 Pet. III: 9. (X) Joan. VIII: 51. — Rom. VI: 21. 23. — VIII: 13. — sCor. II: 16. — ijoan. III: 14. — V: 16. (O Openb. ll: 11. - XX: 14. - XXI: 2.  32 Vüorftelling en beantwoording ftrektlyk een en het zelfde, gelyk uit het XX, hoofdftuk blykt. Overëenkomlïig met deze uitdrukkingen, welken den dood der godlozen te kennen geven, en ons leeren, dat het vuur hen zal doenfterven, worden zy dikwyls, in de fchrift,niet vergeleken by zoodanige dingen,welken het vuur doorftaan,zonder daar door verteerd te worden, maar by kaf, en onkruid en verwelkte takken (V), welken, zoo haast ze in het vuur worden geworpen, zonder een beftendig wonderwerk, verdorven worden. En het is, buiten twyfel, met toefpeling' op dit denkbeeld van het helfche vuur, dat God genoemd wordt niet een onbphoudlyke Jïraffer, maar een verteerend vuur (è). En Paulus voegt de verderving der godlozen te zamen met de verfchyninge van Kristus, om met vlammenden vure wrake van hun te nemen (V). Het is waar, deze verderving wordt eeuwig geheten,maar om geene andere reden, dan om dat dezelve , gelyk gezegd is , door vuur zal veröorzaakc worden; welk vuur een' tyd lang of geduurende zekere huishoudinge, branden zal, ftaande welken tyd die verderving haar volkomen beflag zal hebben. Men O) Matth. III: 12. — XIII: 30. 40. 42. — Luc. III. 17. - JoSn. XV: 6. O) Hebr. XII: 2p. (V) iThcsf. I: 2.  der Tegenwerpingen. 33 Men kan misfchien met geene zekerheid bepaaien, of het vuur der helle in eene letterlyke, dan wel in eene zinbeeldige beteekenis moete opgevat en begrepen worden. Doch hoe dit zy, het blykt uit de bovenaangehaalde teksten ten duidlykften, dat de pynigingen, welken door het zelve verftaan en te kennen gegeven worden , in plaatfe van de godlozen nimmer-eindigend ellendig te doen zyn, vroeger of later, derzelver ontbinding , verderving, of dood tewege zullen brengen. Dit is het denkbeeld, welk dezelven ten duidelykften en allerfterkften aan ons voorhouden, en welk het zeer gemaklyk maakt om den waren zin en de meening te bepaalen van het woord atwiog, eeuwigdurend, wanneer het zelve zamengevoegd wordt met de toekomftige ellende, te kennen gevende , niet eene eindeloze, maar eene bepaalde during. Deze bepaalde beteekenis van het woord zal ook geenzins gedrongen of firoef voorkomen, indien men flegts acht geeft op deze twee ontwyffelbare zaken; voor eerst-, dat deze de eigenlyke beteekenis is, in welke dit woord allermeest gebruikt wordt in het nieuwe Testament; ten tweeden, dat die tekften, in welken het woord aiuvtog, eeuwigdurend, met de ellende der godlozen verbonden wordt, zeer weinigen in getal zyn, in vergelykinge 11. Bed. C van  34 Voorftelling en beantwoording van die, welken het zelve zamenvoegen met eene ontbinding, verderving of dood. Ook behoeven wy geenzins verlegen te zyn, wat wyin het algemeen door deze verderving of door dezen dood te verftaan hebben. Eene juiste bevatting van den eerften dood zal ons ook duidlyk leeren , welke zaak eigenlyk door den tweeden bedoeld worde. Het oogmerk van den eerften dood was geenzins om een einde te maaken aan ons bcftaan, maar alleen aan deszelfs tegenwoordige wyze, met alles wat aan deze verbonden, en van deze afbanglyk is. Het menschlyk zamenftel \s een allerheerlykst gewrcgt van het godlyk werkvermogen. Tot het zelve behoort niet flegts een ftoflyk ligchaam , beftaande uit talloze deelen , welken wonderlyk te zamengevoegd en derwyze bewerktuigd zyn , dat zy aan eene zeer uitgebreide verfcheidenheid van nuttige oogmerken beantwoorden kunnen; maar ook eene geestlyke zelfftandigheid, of ziel, verrykt met edele vermogens , de bron der gedachten, zich zelve bepaalende, van zich zelve bewust, vatbaar voor vermaak en droefheid, onè'indiglyk verfcheiden zoo in foort als in trap. Tusfchen deze beiden, offchoon dus onderfchei-den in derzelver nature, heeft de God des hemels eene allernaauwfte betrekking of verëeni- ging  der Tegenwerpingen. 35 ging vastgefteld; ingevolge van welke, derzei* ver wederzydfche afhanglykheid van elkanderen zo groot is, dat het ligchaam, ten zy door de ziel bewogen zynde, niets meer is dan een nutloos werktuig terwyl de ziel het zelve tot geene der onfchatbare doeleinden van het leven kan doen werken , voor dat dezelve, door middel der zintuigen, voorzien geworden is van de voorwerpen der kennis; en dan nog zelve geenzins kan werkzaam zyn, dan door het ligchaam, als door haar werktuig. Zoodanig zyn wy gevormd; en op deze wyze is het,dat wy levendige werkzame wezens zyn, die gefchikt en vatbaar zyn voor alle die onderfcheiden bezigheden en genietingen, het zy ligchaamlyke of geestlyke, tydlyke of godsdienftige, welken het voorrecht van het leven uitmaaken, en in de billyke evenrediging' van welken deszelfs volmaaktheid en heerlykheid in deze waereld, en deszelfs voorbereiding voor de toekomftige gelegen zyn. De dood nuftelt een einde, niet aan het beftaan van onze ligchamen, noch van onze zielen, maar aan de, betrekking1 of vereeniging\ welke tusfchen dezelven is, en aan de daar uit voordvloeijende ondergefchiktheid aan eikanderen , met alles wat verder hier van af hanglyk is. Geene verdere denkbeelden, het zy aangename of droevige worden als dan door middel der ligchaamlyke zintuigen, in de ziel geboren; C 2 even  36 Voorftelling en beSndwoording even zoo min, als de sieJ eenigen van hare vermogens als dan kan uitöeffenen, op de gewone wyze van derzelve tegenwoordigen ftaat. In één woord, alle gemeenfchap met de tegenwoordige waereld is dan ten eenemaal afgefneden; zoo, dat wy niets meer met dezelve te doen hebben, en zoo weinig vatbaar zyn , om aangename of fmertlyke aandoening uit de tegenwoordige waereld te ontvangen, als of wy nimmer aanwezen gekregen balden. Deze aanmerking nu aangaande den eerften dood zal ons den weg baanen, om ook over den zoogenoemden tweeden dood, in het algemeen, naauwkeuriger te denken. Uit de fchrift blykt duidelyk, dat de zielen der ondeugende menfchen, by de opftanding', op nieuw eene betrekking krygen op- of verëenigd worden zullen met hun byzonder ftoflyk zamenftel, door Gods wysheid, op de eene of andere wyze bekwaam gemaakt, om dezelven wederom gemeenfchap te doen oefenen met die waereld, in welke zy zich dan zullen geplaatst vinden. 'Er zullen dan zeker wederom denkbeelden in de zielen dier menfchen ontftaan, door middel van hunne ligchamen,' hoewel wy van de wyze, waar op dit zyn zal, voor het tegenwoordige, geene nadere verklaring kunnen geven. Even zoo zullen zy dan ook vatbaar worden voor gewaarwordingen van fmarte, fchoon ia foort veel meer  der Tegenwerpingen*. 37 meer verfcheiden en in trap veel grooter, dan die, welke men in de tegenwoordige waereld ondervindt. Dezen nogthands zullen zy veel langer kunnen verduuren, dan in dezen ftaat. Door den tyd evenwel zullen de pynen, welken zy zullen moeten uitftaan, eindigen in hunnen dood, dat is,in de ontbinding' dier verëeniging', welke dan tusfchen hunne zielen en ligchamen zal plaatshebben, wanneer zy met die waereld even zoo weinig meer te doen zullen hebben, als zy hadden met deze, wanneer de eerfte dood hen daar uit wegnam. Vraagt iemand my intusfchen, wat 'er dan verder van de godlozen , na den tweeden dood, worden zal ? Hier op is ligtlyk te andwoorden, volgends het voorheen opgegeven gevoelen. Gelyk zy, den eerften dood ftervende, niet hebben opgehouden te beftaan, zoo zullen zy ook dan niet vernietigd worden, maar hunne zielen zullen, op Gods tyd, wederom met derzelver ligchamen verëenigd worden; en, hebben zy zich, door middel van de helfche pynen , laten Vernederen , en tot gewillige onderwerping en gehoorzaamheid aan God laten brengen, zoo datzy gefchikte voorwerpen voor zyne barmhartigheid in Jefus Kristus zyn geworden; dan zullen de ligchamen , welken zy dan hebben zullen, door de wysheid en het alvermogen des Heeren, voor die heerlyke beC 3 dee-  38 Voorstelling en beantwoording deeling bekwaam worden gemaakt, waar in God alles in allen zyn zal. Doch is 'er onder hen, die zich, door de ftraffen van den naastkomenden ftaat, noch niet tot deugd en vrywillige onderwerping aan den Allerhoogften zullen hebben laten bewegen; dezen zullen ,van nieuws aan,wederom, onder eene andere gedaante van aanwezendheid, in een' ftaat van lyden en tugt' overgebragt worden, tot zoo lang, dat zy eindelyk ten laatften, langs eenen zeer redelyken en verftandigen weg, genoegzaam zullen voorbereid zyn tot de genieting' van eene eindelyke en eeuwige gelukzaligheid. Oordeelt men nu, dat bet plan, welk ik opgegeven heb, bezyden de waarheid loopt, en dat de godlozen, als fcbepfels , welker zedelyke ongcfteldhedcn volftrektlyk niet te genezen zyn, ter helle verzonden worden; dan moet men het daar voor houden, dat de. tweede dood geheellyk een einde maakt aan derzelvcr beftaan, ten opzigte van ziel en ligchaam beiden, en dat zy gevolglyk geene plaats in de fcheppinge van God meer beflaan zullen. Dan, laat ons de voorgedragen tegenwer. ping verder overwegen. Het zelfde woord, eeuwig, welk byde ellende der godlozen gevoegd is, wordt ook, zegt men, by de gelukzaligheid der deugdzamen of regtvaardigen gezet; zoo dat, indien de laatfte zonder einde zy, de eerfte ins- ge-  der Tegenwerpingen. 39 gelyks zonder einde moet wezen: ja, om ons hier van te overtuigen, zegt men, dat in denzelfden tekst, waar in van de regtvaardigen gezegd wordt, dat zy in het eeuwige leven gaan zullen , van de godlozen gezegd wordt, dat zy in de eeuwige pyne zullen gaan. Deze zwarigheid, ondertusfchen, laat zich gemaklyk en volkomen uit den weg ruimen; onderfteld zynde, dat ik bet voorgeftelde gevoelen door genoegzame bewysredenen voldongen heb. Immers zal de naastvolgende ftaat (gelyk ik ontdekt en aangewezen heb) niet altoos en eeuwiglyk duuren, zoo min met opzigt op de regtvaardigen, als op de godlozen: dezelve zal, in tegendeel, flegts een' zekeren bepaalden tyd, één of meer eeuwen duuren; waar na dan die bedeeling zal plaats grypen, waar in God zelf onmiddellyk alles in allen zal wezen. Men zie hier over het geen ik te voren gefchreven heb. Het is waar, de regtvaardigen zullen in dien eindelyken ftaat, in die laatfte bedeeling niet overgaan, door andermaal te fterven, maar waarfchynlyk, langs zoodanig eenen weg, welke overëenkomftig is met dien, langs welken zy , die in Kriftus gelooven, en, by deszelfs tweede komst, nog op aarde leeven zullen, in den ftaat der opftanding' zullen overgaan; weshalve men eigenlyk en naar de ftriktlte waarC 4 heid,  4© Voorftelling en bedndwoording heid, zeggen moog, dat het leven en de ge. lukzaligheid der regtvaardigen nimmer een einde zullen nemen. Doch echter zal, myns achtensderzelver naasttoekomende ftaat, benevens de wyze van derzelver aanwezendheid, met all' wat daar toe behoort, eenmaal ten einde geraaken, en, door eene fchielyke en aangename verandering', verzwolgen worden door die groote en doorluchtige huishouding', van welke God onmiddellyk het hoofd en de eenige beftierer wezen zal. De geheele zwarigheid derhalve, welke ontftaat uit de toepasfinge van het woord mcoi/io?, eeuwig, op den eerstvolgenden ftaat der godlozen zoo wel als der deugdzamen, in een en het zelfde vers, is volkomcnlyk uit den weg genomen, naardemaal dezelfde zaak, ten aanzien van beiden, daar door wordt te kennen gegeven, te weten, alleenlyk eene bepaalde during. Die achte ik het eigenaartigfte en beste andwoord te zyn, welk men op deze zwarigheid kan geven, waar door de grondflag, op welk men dit bezwaar gebouwd heeft, zelf ten eenemaal wordt weggenomen. Doch, zo wy onderftellen , dat het voorheen voorgedragen ftelfel geenzins waarachtig is, en dat de naasttoekomende ftaat, volgends de gemeene denkwys, ten opzigte op beiden, regtvaardigen en onregtvaardigen, de laatfte of eind-  der Tegenwerpingen. 41 lykeis; dan nog zelfs beweer ik, dat het niet volgen moet, dat de godlozen zonder einde rampzalig wezen zullen, om dat de regtvaardigen eindeloos gelukzalig zyn; fchoon men het zelfde woord uiwvio?, eeuwig, by de ftraffen der eerften , en by de gelukzaligheid der laatften gevoegd vindt. Zie hier de redenen, welken ik voor deze myne ftelling heb. i. 'Er is een kennelyk onderfcheid optemerken in het woord ctiwios, eeuwig, wanneer het toegepast wordt op de regtvaardigen, en dan, wanneer het, ten anzien der godlozen, gebruikt wordt. Slegts vyf malen vindt men het, in het nieuwe Testament, van den toekomenden ftaat der godlozen gebezigd: daartegen wel meer dan veertig malen van den toekomenden ftaat der regtvaardigen. Dan, dit wil ik hier flegts in het voorbygaan aanmerken. Van meer belang zal de navolgende aanmerking wezen , dat, naamlyk, dit woord, wanneer het met betrekkinge tot de regtvaardigen gebruikt wordt, meestal by het woord leven gevoegd wordt, zoo dat wy onderftellen moeten, dat zy in gelukzaligheid leeven'zullen, zonder immer wederom te fterven; daar dit woord, in tegendeel, wanneer het van de godlozen gebruikt wordt, nimmer by derzelver leven gevoegd wordt, maar altoos by het vuur, in het C 5 wel-  42 Voorftelling en beantwoording welke zy gezegd worden te zullen gaan,of by die verdoemenis, ftraf of vernieling, welke door middel van dit vuur zal te wege gebragt en uitgevoerd worden. Zal nu het vuur der helle eeuwigdurend zyn, dat is, nimmer ophouden; dan heeft men nog geenzins dezelfde reden,om te onderftellen, dat de godlozen in dit vuur eindeloos leeven zullen,als men heeft, om te gelooven,dat de regtvaardigen, zonder einde, in de gelukzaligheid zullen leeven;uit hoofde dat het woord eeuwig met het leven der regtvaardigen zamen gevoegd wordt, daar het ondertusfchen , ten aanzien der godlozen, fiegts by het vuur, of by de ftraf en de vernieling, welken door het vuur veroorzaakt zullen worden , gezet wordt. Ook is 'er geene ongerymdheid in, teftellen, dat het helfche vuur eindeloos zal wezen, doch geenzins het leven der godlozen. En , indien dit vuur eindeloos kan zyn, zonder dat het leven der godlozen zoodanig is, kan echter derzelver verdoemenis, ftraf of verderf eeuwig genoemd worden, met opzigt op dit eindeloze vuur,zonder eenig opzigt op de voordduring van derzelver leven in dit vuur. Hier van ben ik althands zeker, dat deze onderftelling zeermooglyk is. En dit is genoeg, om te toonen, dat de godlozen geene altoos durende rampzaligheid ondergaan moeten, om dat de regtvaardigen einde-  der Tegenwerpingen. 43 deloos gelukzalig zyn zullen , offchoon ook het zelfde woord eeuwig in beider geval gebruikt wordt. 2. Wyders ; -7— 'Er is een zeer groot onderfcheid tusfchen de gelukzaligheid en de ramp. zaligheid, de beloning en de ftraf; uit hoofde van welk onderfcheid, het voegzaam is, het woord eeuwig, ten aanzien van deze verfchillende onderwerpen, in eenen verfchillenden zin, optevatten. De gezonde rede , gelyk men lang heeft opgemerkt, leert ons deze uitdrukking, welke of van eene bepaalde, of van eene onbepaalde during' kan verftaan worden , zoo te verklaaren, als de onderfcheiden naturen der onderwerpen gehengen. Indien nu de onderwerpen , in dit geval, zeer veel van elkander verfchillen, behoort men dezen uitlegkundigen regel hier ook inzonderheid te laten gelden, en, volgends de uitfpraak der rede, aan het woord eeuwig eene onderfcheiden beteekenis te hechten. Nu ftemt het volkomenlyk overeen met de denkbeelden, welken alle menfchen, natuurlyker wyze, aangaande de oneindige goedheid des godlyken Wezens hebben, dat men het woord eeuwig in den zin van eindeloos neme, wanneer het gevoegd wordt by eene beloning', welke de gift van Gods genade of goedheid is.1 Niets althands is 'er in zulk eene. verklaring', 'c  44 Voorftelling en beantwoording 't welk in het allerminften met die denkbeelden ftrydt, welken wy algemeenlyk van Gods eigenfchappen en regeeringe hebben. Maar wie zal durven ftaande houden, dat men dezelfde redenen heeft, om het woord eeuwig ook in de beteekenis van eindeloos optevatten, dan, wanneer het gevoegd wordt by de ftraf, welke voor onzen God immers een vreemd werk is, en waar in Hy, by geene mooglykheid, behagen fcheppen kan? Strookt, bid ik u, de leer van nimmer eindigende ftraf en met het denkbeeld van eene oneindige bermhartigheid 3 eene wezenlijke eigenfchap, gelyk men algemeen toeftaat,van den alleen goeden God, even zoo wel als de leer van nimmer eindigende gelukzaligheid?-Gevoelt men niet, dat het een, zich van zelf, op eenmaal , aan het algemeen menfchenverftand aanpryst, terwyl het ander, niet, zonder groote moeite, ja, zelfs dan nog niet wel, daarmede kan overëngebragt en verzoend worden ? Zyn nu deze onderwerpen zoo zeer in derzei ver aart van elkander onderfcheiden, waarom zoude dan ook niet de during, welke door het woord eeuwig uitgedrukt wordt, zeer onderfcheidenlyk zyn optevatten ? Waarom mogen-wy dan, ja, waarom moeten wy zelfs dan niet het woord, ten aanzien van het eene onderwerp, bepaalen, niettegenftaande wy deszelfs beteekenis,  der Tegenwerpingen. 45 nis, ten aanzien van het andere onderwerp, zoo verre uitftrekken, als de aart van het zelve toelaat ? 3. Maar al verder is het voor alle dingen waardig aantemerken, datwy, natuurlyker wyze , en' als van zelf geleid worden , om het woord uiuviog, eeuwig, in den zin van eindeloos te verklaaren, wanneer het by de gelukzaligheid der regtvaardigen gevoegd wordt, uit hoofde van andere fchriftplaatfen, welken duidelyk bewyzen, dat dit, in dat geval, de beteekenis dies woords is: daar wy,in tegendeel, geene gelykjlaande redenen hebben, om dit woord in die zelfde beteekenis te verftaan, wanneer 'er van de ellende of rampzaligheid der godloze menfchen gefproken wordt. Om de eigenriartigheid en den nadruk dezer aanmerkinge in een helderer licht te ftellen, zal ik eenige weinigefchrifttekfien aanvoeren. By Lukas, h. XX: 36. lezen wy : Zy kunnen niet meer sterven , want zy zyn den engelen gelyk, en zyn kinderen van God, naardien zy kinderen der opftandinge zyn. ïKor. IX: 25. Dezen doen dit wel, op dat zy eene verderflyke kroon zouden ontvangen , maar wy eene onverderflyke. En hoofdftuk XV: 42. Alzoo zal ook de opjianding der doden zyn: het ligchaam wordt gezaaid in verderflykheid; het wordt opgewekt in onverderflykheid. Desgelyks in het 52 vers, de doden zul.  46 Voortelling en beantwoording zullen onverderflyk opgewekt worden : en in 53 en 54 vers, dit verderfiyke moet onverdereLykheid aandoen, en dit fterflyke moet onsterflykheid aandoen: wanneer nu dit verderfiyke onverflykheid zal aangedaan hebben, en dit fterflyke onsterflykheid zal aangedaan hebben, dan zal enz. 1 Thesf. IV: 17. ALzoo zullm wy ^ tyd, tuvtoté, by den Heere zyn. 2 Tim. I: 10. Jefus.Kristus heeft den dood vernietigd en leven en onsterflykheid aan het licht gtbragt, door het Euangeli. Hebr. XII: 28. wy ontvangen een onbeweeglyk, aresXevrov, koningryk. iPetr. I: 4. Hy heeft ons wedergeboren tot eene onverderflyke, onverwelklyke en onbevleklyke erfni* Openb. II: 11. hy, die overwint, zal vs« de» tweeden dood niet befchadigd worden. En hoofdft. XXI: 4. God zal alle tranen van hunne cogen afwisfehen, en de dood zal niet meer zyn. Nu redeneer ik dus: dewyl de aangehaalde tekften uitdruklyk zeggen,dat de regtvaardigen, by de opftandinge, onverderfiyk, onfterfiyk zyn zullen en niet meer kunnen fterven ,• zyn wy der. halve verpligt (onderfteld zynde,dattó naastvolgende ftaat de eindelyke is, op welke onderftelling ik nu redeneer,) om aan het woord aiwioi, eeuwig, wanneer het gevoegd wordt by het leven der regtvaardigen, de beteekenis van eindeloos te hechten, of wy zouden de fchrift  der Tegenwerpingen. 4? fchrift met zich zelve doen ftryden. Kunnen wy nu gelykftaande tekjien bybrengen, waar in gezegd wordt, dat de godlozen onfterftyk, en onverderflyk zyn zullen of nooit wederom flerven, na de opftanding der doden, dan zyn wy mede verpligt, om insgelyks, ten hunnen aanzien, aan het woord eeuwigdurend, wanneer het by derzelver ftraffen gevoegd wordt, de beteekenis van eindeloos te geven. Maar in plaatfevan ergends te lezen, dat zy dan onftèrflyk of onverderflyk zyn zullen en nooit wederom aan den dood onderworpen zyn, lezen wy, op de volledigfte en duidelykfte wyze , dat zy verderfnis zullen maaijen, verloren gaan, verdorven worden, en ten tweeden male flerven; uitdrukkingen, welken de beteekenis des woords eeuwig, gevoegd by dit rampzaligheid, welke de godlozen zullen veroordeeld worden te lyden, nader bepaalen en klaarlyk te kennen geven, dat de eeuwigheid, in dit opzigt, anders niet is, dan eene eeuw , of althands een zekere bepaalde during alleen^ Door deze aanmerking' meen ik dat het voor. geftelde gedeelte der tegenwerping' volkomenlyk beündwoord wordt, op de verönderftelling' zelfs, dat de naastvolgende ftaat der menfchen de laatfte, de eindelyke is. Zegt men wyders, dat hetzelfde woord, in het zelfde vers, gebruikt wordt, zoo wel om de during der aanjlaande ellende als die der toekomen-  48 Voorftelling en beantwoording mende zaligheid uitte drukken; en dat liet onredelyk en ongerymd zyn zoude, het zelfde woord, in één. en dezelfde fpreuk, in twee verfchillende beteekenisfen te verklaaren; dan andwoord ik, dat, ja, deze befchuldiging waar is, dewyl Matth. XXV: 46, uiccvioc, eeuwig, by de ftraffen der godlozen en by het gelukzalig leven der regtvaardigen gevoegd wordt; maar tevens meen ik, dat het zeer voegzaam en eigenaartig is, in plaatfe van onredëlyk en ongerymd, dat wy het woord eeuwig, ten aanzien van de regtvaardigen en godlozen, in een' verfchillenden zin, nemen, onderfteld zynde (dit herhaal ik nogmaals) dat de naastkomende ftaat voor ons , menfehen, de laatfte is. De redenen, welken ik ter beandwoordinge van het vorige gedeelte dezer tegenwerpinge heb aangevoerd, komen hier wederom in aanmerking, en maaken het noodzaaklyk, om het woord eeuwigdurend in eene verfchillende beteekenis te nemen, naar gelang van de verfchillende naturen der onderwerpen, van welken in dit vers gehandeld wordt. Doch ik heb nog eene aanmerking voortedragen, welke, zo men 'er aandachtig op let, myns bedunkens, overvloediglyk zal doen blyken, dat 'er, zelfs zy, die de tegenwerping maaken, regters zynde, by lange na zoo groot eene ongerymdheid niet in fteekt, als men denkt of voorwendt, wanneer men dit  der Tegenwerpingen. 49 dit zelfde woord eeuwig, in één en dezelfde fpreuk, onderfcheidenlyk opvat en verklaart. 'Er zyn in het nieuwe Testament twee andere tekften, in yder' van welken dit woord aiwvto? eeuwigdurend tweemalen gebruikt wordt; doch, volgends het gedachte van deze lieden , die de tegenwerping maaken, in eene verfchillende beteekenis. Ik bedoel de plaats uit den brief van Paulus aan de roomfche kristenen, h. XVI, in het laatfte gedeelte van het 25 en in het begin van het 26 vers, als mede het geen die zelfde man aan Titus fchryfc, h. I: 2. In de eerfte plaats, zegt hy: naar de openbaring der verborgenheid, welke van de tydtn der eeuwen verzwegen geweest, maar nu geopenbaard is, en ■ volgends het bevel des eeuwigen Gods, onder alle de Heidenen is bekend gemaakt. En op de andere plaats lezén wy; in hope op het eeuwige leven, welk God, die niet liegen kan, voor de tyden der eeuwen beloofd heeft. In beide deze fchrifttekfien, komt het woord ctiuvto? tweemalen voor, doch, volgends de eigen beginfelen der genen, die de tegenwerping maaken, in een' verfchillenden zin. In den eenen, wordt ctiuvws by het Opperwezen gevoegd, en moet derhalve in de beteekenis van eindeloos genomen worden: wyders wordt het gevoegd by %fovo;, en kan gevolglyk geene andere beteekenis hebben dan die van eene eeuw', of eene zekere heil. Deel. D paalde  5© Foor/telling en beantwoording paalde during' van tyd ,• gelyk men het ook in onze Bibels vertolkt heeft. In den anderen tekst, ftaat uiwvios by het woord , en moet dus, naar het gedachte der genen, die ons de tegenwerping maaken, verftaan worden van eene nimmer eindigende duringe : vervolgends wordt het gevoegd by OCpovog,- en kan dus wederom niets anders beteekenen, dan eene eeuw} of ten minften eenen bepaalden tyd gelyk de overzetters het vertaald hebben. Niets is derhalve blykbarer , dan dat het woord uioovtog, eeuwigdurend, zelfs in ééne en dezelfde plaats, kan genomen worden in eene verfchillende beteekenis, en wel, in die zelfde beteekenis, voor welke wy pleiten; gelyk ook zy zeiven, die de tegenwerping maaken, door hunne eigen ver. klaring', ten aanzien der twee bygebragte plaatfen, daadlyk toonen toeteftemmen. Hier uit volgt, dat zy ons geene eigendunklykheid of ongerymdheid kunnen ten laste leggen, uit hoofde van de verklaring', welke wy van Matth. XXV: 46 geven, zonder zich zeiven ten allerfterkften te veröordeelen, ten aanzien der verklaringé van die fchrifttekften, welken ik hier heb aangevoerd. Mooglyk zegt men, dat, in de aangehaalde gevallen, het gezond verftand zelf zeer gemaklyk een zeker foort van noodzake onderfcheiden kan, om het woord atuvtog, op eene verfchillende  der Tegenwerpingen. 5* lende wyze , overeenkomende met de onderfcheiden naturen der onderwerpen, van welken gefproken wordt, te verklaaren. Wel nu, dit zy zoo! Maar juist dit zelfde geldt ook in het tegenwoordige geval. De rede zelve, of, het gezond verftand ontdekt een hemelsbreed onderfcheid tusfchen de onderwerpen , waar van hier gehandeld wordt. Behalve dit, geeft de Schrift uitdruklyk te kennen, aan den éénen kant, ten aanzien der regtvaardigen, dat zy nooit wederom sterven zullen, en aan de andere zyde, met opzigt op de godlozen: even uitdruklyk , dat zy ten tweedenmale sterven zullen: het welk, zou men zeggen, genoegzaam is , om een' bedaard' en opmerkzaam' lezer het woord eeuwigdurend, ten aanzien der regtvaardigen, in den zin van eindeloos, maar, ten opzigte der godlozen, in een' meer bepaalden zin te doen opvatten. Men heeft, ondertusfchen , dit gedeelte der tegenwerping' nog verder willen aanklemmen door deze aanmerking', dat, naamlyk , het woord utwvios, welk gebruikt wordt, om de during van de toekomende ftraffen uittedrukken, het zelfde woord is, welk mede gebruikt wordt, om de volftrekte eeuwigheid van het Opperwezen te kennen te geven. Dan , deze aanmerking heeft, myns achtens , in de daad, weinig of niets te beduiden. Ik zou van deD % zei-  52 Voortelling en beantwoording zelve niet eens melding hebben gemaakt, had ik niet dikwils gehoord en gezien , dat men op dezelve , in het tegenwoordige gefchil, aandringt. Konde men bewyzen , dat het woord uiuvios, in de Schrift, by niets anders gevoegd wordt, dan by 't geen, in den ftrikften zin, eeuwig is ; dan zou men met deze aanmerking' veel voordeel doen kunnen: maar dewyl het hier mede gansch anders gelegen is, kan 'er ook geene kragt of geen geWigt in dezelve wezen ; trouwens, indien ze iets bewyst, dan bewyst ze grootften deels te veel: want, moet de ftraf der godlozen nooit een einde nemen, alleen daarom, dat het woord uiwvios, welk fomtyds by het woord God gevoegd wordt, ook by het woord ftraf wordt gevonden; dan moet volgen, dat, dewyl dit zelfde woord gevoegd wordt by de aarde, de bergen, de geflachten en profeeten, dezen dan ook allen volftrektlyk en, in den ftrikften zin, eeuwig zyn moeten; iets, welk zoo verregaand ongerymd is, dat yder een het in den eerften opflag terftond moet ontwaar worden. Het is dan vry duidelyk, dat dé natuur van het onderwerp, van 't welke gehandeld wordt, tegelyk met andere fcbrijcttelften, altoos in aanmerking behoort genomen te worden, om de eigenlyke meening van het woord eeuwig, met eenige mate van zekerheid, te bepaalen. Ja,  der Tegenwerpingen. 53 Ja , uit de kragt van het woord eeuwig, ep zig zelf alleen , kan niet eens befloten worden , dat God volftrektlyk eeuwig is, maar wel Uit de natuur' van het onderwerp , welke vooraf bekend is, als mede daar uit, dat het woord dezen onbepaalden zin ook kan toelaten ; gelyk te voren reeds aangemerkt is. Al verder gaat men dus voord met tegen- werpen: de rampzaligheid der godlozen wordt niet alleen gezegd eeuwigdurend te zyn, maar tot in eeuwigheid te zullen duuren; en, als of dit nog niet fterk genoeg ware , om eene eindeloze voordduring uittedrukken , wordt dezelve wyders gezegd te duuren van eeuwigheid tot eeuwigheid; de fterkite fpreekwys, welke in de Schrift gebruikt wordt, om de eigenlyk gezegde eeuwigheid van het wezen aller wezens te kennen te geven. De tekfien, in welken der godlozen rampzalig, heid gezegd wordt in der eeuwigheid te zullen duren, zyn flegts twee in getal, naamlyk, 2 Petr. II: 17. den welken de .donkerheid der duisternisfe in der eeuwigheid bewaard wordt; en in den brief van Judas, aan het 13 vers, waar wy dezelve woorden lezen. Dan , naardien het woord otiuv van uiuvicg op geene andere wyze verfchilt, als ons woord eeuwigheid van eeuwig , terwyl het eene een zelfftandig , het andere een byvoeglyk naamwoord is, gelyk de D 3 let-  54 Voortelling en beantwoording letterkundigen fpreken; zoo behoef ik hier mynen lezer flegts te verzenden naar het geen ik voorheen over de woorden eeuwig of eeuy wigdurend gezegd heb. De telden, waarin de rampzaligheid der godlozen wordt voorgedragen , als zullende duuren van eeuwigheid tot eeuwigheid , Zyn niet meer dan drie: te weten Openb. XIV: 9, 10, 11, Openb. XIX: 1, 2, en 3 en h. XX: 7, 8, 9, 10. In de eerfte dezer plaatfen lezen wy: indien iemand het beest aanbidt en zyn beeld9 en deszelfs merkteken aan zyn voorhoofd of aan zyne hand ontvangt, die zal ook drinken van den wyn van Gods toorn, welke ongemengd ingefchonken is in den drinkbeker zynes toorns, en zal gepynigd worden met vuur en fulpher, voor de hei-, lige engelen en voor het Lam. En de rook hunner pyniging' gaat op in alle eeuwigheid (in eeuwigheid der eeuwigheden, £1? UIWUS Ciiwvuv') en zy hebben dag. noch nacht eenige rust. In de andere plaats ftaan deze woorden: En na deze dingen hoorde ik eene groote y?em van eene talryke vergadering'' in den hemel, welke zeide, pryst den Heer el de zaligheid, de heerlykheid, en de eer en de kragt zyn den Heere onzen God, want zyne oordeelen zyn waarachtig en regtvaardig , naardien Hy de groote hoer veroordeeld heeft, die de aarde met hare hoereryë bedorven heeft, en naardien Hy het bloed zyner dienaren van derzelver hand  der Tegenwerpingen. 55 hand gewroken heeft. En zy zeiden ten tweeden male, pryst den Heerel en hare rook gaat op in alle eeuwigheden. In de laatfte plaats lezen we: en, wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zyn , zal de fatan uit zyne gevangenis ontbonden worden , en zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zyn, den Gog en den Magog, om dezelven te verzamelen tot den kryg: welker getal is als het zand aan de zee. En zy zyn opgekomen op de breedte der aarde, en hebben de legerplaats der heiligen omringden de geliefde ftad. Doch daar kwam vuur neder van God uit den hemel , en verflond hen; en de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en des fulphers, waar het beest en de valfche profeet zyn, en dag en nacht, in alle eeuwigheid, gepynigd worden zullen. Ik verzoek , dat de lezer aandachtig deze tekften naga, welken ik met opzet breedvoeriglyk heb nagefchreven, om hem te beter in ftaat te ftellen ter beöordeeling', of dezelven, gelyk men voorgeeft , betrekking hebben tot de ftraffen, welken de godlozen in den ftaat der opftanding\ lyden zullen, voor de zonden, welken zy in dezen ftaat begaan hebben. Hetisbymy nog zoo zeker niet, dat die plaatfen hier toe betrekking hebben; en men zou zeer veel kunnen te berde brengen , om het tegendeel te bewyzen. Maar, al ftoud men toe, dat deD 4 zei-  5 6 Voorftelling en beantwoording zeiven hier toe betrekking hebben, is het'er nogthands zoo ver' af, dat zy van de ftraffen der zondaren, in 't gemeen, zouden fpreken, dat de twee eerften alleenlyk opzigt hebben op de aanbidders van het beest, en de laatfte op den duivel, en op die menfchen , die het hem wordt toegelaten te verleiden, met het beest en den valfchen profeet , na dat de duizend jaren verftreken zyn (a). Gevolglyk zyn die zondaars 0?) Men kan, misfchien, met geene zekerheid bepaalen, wie het zyn, van welken hier gezegd wordt; en zy zullen gepynigd worden , BuuravitrByroyrcii. Ik heb de ruimfte onderftelling aangenomen, en zoo wel het beest en den valfchen profeet, ais den duivel en Gog en Magog ingefloten. Whifton vertaalt de woorden (in zyn werk, genoemd, de eeuwigheid der helfche ftraffen overwogen, op de 50 bladzyde) in dezer voege: en zy (naamlyk, Gog en Magog , benevens den duivel zelv') zullen gepynigd ■werden; merkende wyders aan, dat hier niet regtltreeksch gezegd wordt, dat het beest en de valfche profeet, maar a'leenlyk, dat de duivel en Gog en Magog zoo lang zullen gepynigd worden. En zeker, indien het woord duivel hier een colle&ive naam is en de kwade engelen beteekent, dan zie ik niet anders, of de duivel kan wel alleen door het voorgaande onderwerp van pyniging' begrepen worden. In het vorige vers, wordt van Gog en Magog gefproken, als onniiddcllyk door het Opperwezen geftraft. In dit vers, naar myn inzien, van de kwade engelen, die Gog en Magog verleid hebben, en daarom ook, op dezelfde wyze, geftraft worden, en wel, in die zelfde plaats, waar bet beest en de valjche profeet gedraft waren, om welke reden dezen  der Tegenwerpingen. 5? daars, die, in vergelyking' gefproken, maai' een zeer kleen gedeelte der godlozen, die van tyd tot tyd onder de menfchen geleefd hebben , uitmaaken, van den beginne der waereld af te rekenen , de eenigfie menfchen, met welker Jtraffe wy eenig recht hebben zoodanig eene during te verbinden, als welke (van welk eenen aart die dan ook wezen mogt) uitgedrukt wordt door de fpreekwyze , eis rovs aiuvus ruv aiuvuv, welke in onze Bibels wordt overgezet door in alle eeuwigheid. Dan, om zoo veel toetegeven als by mooglykheid gevorderd kan worden, en de tegenwerping haar meeste kragt te laten behouden, zoo laat ons onderftellen, dat deze tekften niet enkellyk op de toekomende ftraffen van dis zon- zen hier ingevoerd worden, en niet, om dat zy aantemerken zyn als deelgenoten van deze ftraf e , dewyl zy geen deel hadden aan de zonde, welke die flraf had veröorzaakr. Dan, wat hier van zy ; dit althands verdienc byzonder te worden opgemerkt, dat, deze en de twee vorige plaatfen uitgezonderd , welke nog niet eens op de zondaars in V gemeen zien, maar op de zondaars, in de tyden van den Autik-ist, en van Gog en Magog, dat, zeg ik, deze plaatfen uitgenomen, de during van de rampzaligheid der godlozen, in den Haat der opftanding\ nergends in den geheelen Bibel, gezegd wordt te zullen zyn eis rovs mwstq rw cucavuv ; zelfs niet, enkellyk in het meervouwdig getal, zonder verdubbeling', eis tovs ctiumg D 5  58, Voorftelling en beantwoording zondaren, welken ik gezegd heb, maar ook op die ftraffen zien, welken de godlozen, in 't gemeen, zullen moeten ondergaan. Wat volgt hier nu uit? Niet, dat zy eeuwiglyk ftraf zullen lyden, in zoodanig eenen zin, dat hunne ftraf nimmer een einde zal nemen j want de fpreekwys eis tous utcovxs tuv xiuivuv kan zoo wel de beteekenis hebben van eene bepaalde als van eene eindeloze duringe, en kan, om niet fterker te fprcken, even zoo eigenaartiglyk vertaald worden door van eeuwe tot eeuwe, als in alle eeuwigheid. Wy hebben reeds gezien , dat het woord uiwv, in het enkelvouwdige getal, meest altyd eene eeuw of ook een' zekeren leeftyd beteekent; en het zou wel vreemd zyn , wanneer het gebruik van dit woord, in het meervouwd, deszelfs meening wezenlyk veranderde. Ja , het is zelfs zeker, dat dit geene plaats heeft ; want, fchoon men dit woord, dikwyls , in het meervouwd, vindt, by de zoogenoemde zeventig overzetters; beteekent het nogthands , in alle die plaatfen ,. niets meer dan het meervouwd van eene eeuw, een' leeftyd , of, eene during, welke uit meer dan ééne eeuw zamengefteld is. Dit kan, b. v., uit de volgende tekften blyken. 2 Chron. VI: 2. ik heb een huis ter woninge voor u gebouwd, en eene plaats tot uw verblyf, voor eeuwig, eis tous euvvetS) voor eeuwen. Psalm XLVIII: 14. Hy  der Tegenwerpingen, 59 Hy zal onze gidze zyn tot den dood toe, ei? reus aiuvag , door alle de verfchillende tydperken van ons leven hier op aarde. Zoo zetten de griekfche overzetters de oorfpronglyke woorden filü over, terwyl de onzen meer naar de letter geven tot den dood toe. -— Psaltn LXI: 4. ik zal in uwe hatte verkeer en, voor eeuwig, eis rov? cciccvag, al myn leven. Psalm LXX1I: 17. Zyn naam {[dat is, zyn koningryk of koninglyk bewind) zal zyn tot in eeuwigheid-, ets rovg atuvas', eeuwen lang: want het zy dat deze woorden op Salomon zien, het zy (gelyk fommigen willen) op den Mesfea; zoo beteekenen zy echter niets meer. Psalm CXLV: 13. uw koningryk is een koningryk van alle eeuwen, ~&z•> hy, f» Zie 1 Chrcm. XVI: 36. XXIX: 10. Psalm XLI: 13. CVI: 48. Dan II: 20. From everlaftiiig to everlafting.  64 Voorjlelling en beantwoording s,hy, denk ik, onderftellen, dat de woorden, „ van eeuwig, eene during beteekenen, welke j, reeds in de dagen van den Psalmist voorleden „ was. Maar , by nader indenken , zal de „ engelfche lezer begrypen , dat dit by geene „ mooglykheid, zyn kan. De Psalmist geeft „hier zyne begeerte te kennen, te weten, „ dat God moge gezegend, of, geprezen worden. „ Nu is het immers onmooglyk te begecren, „ dat God tot hier toe moge gezegend geweest „ zyn ; en het zou l elachlyk zyn te zeg„ gen; God zy gezegend in de verlopen eeuwen! 3, De tekst zou derhalve hebben moeten ver„ taald zyn; Gezegend zy (of, worde) te God „ van Israël van eeuwe tot eeuwe! dat is, van ,, dezen tyd , en voordaan door alle de eeuj} wen heen. Yder een zal tocftemmen, dat „ het hebreeuwfche woord oS"^ , hier door „eeuwig vertaald, dikwyls, eene eeuw of een „ gejlacht beteekent. Ook zal niemand, denk ik , eene zwarigheid tegen deze vertaling ,, ontleenen uit het woord ente, ctTro rov c/jwvoc ,, KAI, als of dit ons beletten zou , de uit„ drukking overtezetten van eeuwe tot eeuwe; „naardien men moet weten, dat het woord „ente, in dergelyke fpreekwyzen, overtallig „ of overvloeijende is, in onze tale, hoe veel „ fieraads en fraaiheid daar door aan de he„ breeuwfche uitdrukking moge worden bygezet. „ Dus  der Tegenwerpingen. n Dus moet de hebreeuwfche uitdrukking , „ 2 Chron. IX: 26 , naar de letter vertaald „ worden, van de rivier en tot het land der „ Filiftynen. De engelfche overzetters hebben j, het hebreeuwfche woord vertaald doorevew, zelfs: doch zy zouden beter hebben gedaan, ,, wanneer zy het geheel hadden weggelaten , en gefchreven , van de riviere tot het land der „ Filiftynen. Zie ook 2 Chron. XXX: 5. Zoo „ kan die tekst, welken wy nu overwegen, dan ook overgezet worden , gezegend zy „God, van eeuwe zelfs tot eeuwe, of, nog veel eenvouwdiger, van eeuwe tot eeuwe. In den,, zelfden zin moet de uitdrukking verftaan „ worden , in den CIII psalm, in het 17 vers. „ De goedertierenheid des Heeren is van eeuwe „ tot eeuwe, dat is, van deze eeuwe tot de vol„ geilde, en wyders door alle de toekomende eeu„ wen heen (a)". Laat ik hier nog by voegen , dat wy Jerem. VII: 7 en XXV: 5 de uitdrukking op dezelfde wyze vertaaien moeten, dat land geef ik u en uwen vaderen , cit aiccvo? y.ai ■teeg aiicvor,, van eeuwe tot eeuwe. En in dezelfde be,teekenis hébben wy ook, rnyns achtens , de loffpraken te verftaan, welken in het nieuwe Testament, hier en daar, voor- ko- . (V) Zie Hallets, aanteekeningen over byzondere tekiten, bl. 75- 76. . IL Deel. E  66 Voorftelling en beantwoording komen. Althands, dat dezelven in dezer voege kunnen verftaan worden, is baarblyklyk ; en 'er is geene noodzaaklykheid, hoe genoemd, om aan de duringe, welke daar door te kennen wordt gegeven , eene hooger en verder uitgeftrekte duidenis te hechten. Hier van kunnen wy ons te gereder overtuigd houden, indien wy nog al verder overwegen , dat de fpreckwys , ets atccva uiwvog, by de zeventig overzetters, in onze Bibels, gemeenlyk door eeuwiglyk , en de nog fterker fpreekwys en rov uicova nat ets rov cuuvot rov utoovos, in dezelfde Bibels, door eeuwiglyk en altoos vertaald, dikwyls, ja, altoos, zoo ik denk, in dezen zin te verftaan zyn. Dit althands is zeker , dat die fpreekwyzen , op verfcheiden plaatfen , zich niet gemaklyk eene andere en wyder uit* geftrekte meening laten toeëigenen. Laat my dit kortlyk, ten aanzien van beide de gemelde fpreekwyzen, door voorbeelden ophelderen. De eerfte fpreekwys kan niet wel in een' anderen zin verftaan worden , in de volgende tek- ften. Psalm XXXV1I: 28. 29, het zaad der godlozen zal uitgeroeid worden. De regtvaardigen zullen het land erflyk bezitten, en daar in eeuwiglyk wonen, et? cuwvx utwvos, van geftachte tot geftachte. Psalm LXI: 8 , zoo zal ik uwen naam eeuwiglyk psalmzingen, ets uitcvx atcovos; yan het eene tydperk myns levens tot het andere;  der Tegenwerpingen. 67- dere; gelyk uit de volgende woorden blykt, op dat ik myne geloften betale dag by dag. Psalm CXII: 9, hy flrooitüit, hy geeft aan den armen ; zyne geregtigheid beftaat of duurt eeuwiglyk, q èiKctiiocrvv'/i cturov /jievsi eis rov utccva rou Mcevos, hy is een bermhartig man, door alle de onderfcheiden tydvakken van zyn leven heen. — Psalm CXXX1I: 13. 14 , de Heer heeft Zion verkoren , Hy heeft het begeerd tot zyne woonplaats; dit is (Tprak Hy) myne rust voor eeuwig, eis aiccvx aiccvos, van eeuwe tot eeuwe. De andere nog fterker fpreekwys , welke ik vermeld heb , komt in dergelyke beteekenis voor, in de volgende plaatfen. Psalm XLVIIL 13. 14, gaat rondom Zion let wel op hare vestinge , befchouwt met aandacht hare paleizen, op dat gy het den navolgenden geftachte vertellen moogt: want deze God is onze God eeuwiglyk en altoos, ets rov cmeva. zat ets rov ateevtz rov xtuvoc. Nu is het immers, buiten tegenfpraak, dat God, reeds zederd een' geruimen tyd , opgehouden heeft de God des joodfehen volks te wezen , in dien zin , in welken het hier gemeend wordt, en dat gevolglyk de during, welke door deze fpreekwyze wordt aangeduid , te dezer plaatfe , niets meer kan te kennen geven dan de eene eeuw op de andere. — Psalm CXIX: 44, zoo zal ik uwe wet fteeds onderhouden , eeuwiglyk en altoos, ets rov utuva, xcu E 2 eis  68 Voorflelling en beiindwoording tic rov xiocvct tov atuvots, zoo lang ik aanwezen zal hebben , dcor all' de verfchillende tydperken van myn leven op aarde. Psalm CXLV: 2. Vallen dage zal ik u hoven, en uwen naam pry- zen , eeuwiglyk en altoos, et? tov utuvx enz. vers 21. laat alle vleesch zynen heiligen naam loven eeuwiglyk en altoos, ets tov cimvx enz. van eeuwe tot eeuwe , en elk eene eeuw door. Psalm CXLVIII: 6. Hy heeft de zon, de maan, de hemelen bevestigd eeuwiglyk en altoos ets tov uticvct enz. door alle eeuwen heen. . Het is dan, hoop ik, nu overvloediglyk klaar genoeg, dat de uitdrukking eis tovs aiiavas tcov oMcvicv moet vertaald worden van eeuwe tot eeuwe. Zoo veel, ten minften, is buiten tegenfpraak , dat dezelve eigenaartiglyk dus kan vertaald worden, naardien de Bibel zelf ons dit gebruik van deze fpreekwyz' geleerd heeft. Waar uit ik dan moog opmaaken, dat de toekomende ftraffen niet kunnen bewezen worden volftrektlyk zonder einde te zyn, enkel daarom, om dat deze fpreekwys daar mede verbonden wordt. De natuur van het onderwerp , of ook andere fchriftplaatfen moeten in aanmerkinge genomen worden; en, wanneer men dit doet, dan zal men bevinden, dat het grootfte gedeelte der tekften, welken ik aangevoerd heb, om de redelykheid en de noodzaaklykheid te bewyzen , van het woord eeuwig of eeuwigdurend, niet  der Tegenwerpingen. 09 niet in de beteekenis van eindeloos, maar van eene bepaalde during te verftaan, hier gelyk]yk toe behoort, en ten kragtigften bewyst, dat deze uitdrukking , over welke wy onze befchouwingen nu hebben laten gaan , mede moet gehouden worden eenen foortgelyken zin te hebben. Ook zoude het niets ter zake doen, te zeggen , dat deze' fpreekwys fomwylen op de Godheid wordt toegepast: want, byaldien de voljirekte eeuwigheid van het Opperwezen, uit de kragt dezer uitdrukkinge , op zich zelve befchouwd, konde bewezen worden; dan konden wy even zoo wel de voljlrekte eeuwigheid van het land Kanaan, en van de opvolglyke gejlachten der menfchen bewyzen, naardien deze uitdrukking, of althands dergelyke, aangaande beide deze onderwerpen, zoo wel als aangaande het Opperwezen, gebruikt worden. De rede leert ons, dac God een wezen is, welks during geen einde hebben zal; en het is deze voorafgaande kennis van de godlyke nature, en niet enkellyk de kragt van deze uitdrukking', welke ons aan dezelve de beteekenis doet hechcen van een eindeloze duringe, wanneer wy ze aangaande God gebruikt vinden. Konden wy nu, op even goede gronden, deze zelfde uitdrukking , in dezelfde beteekenis opvatten , wanneer ze op de toekomende rampzaligheid wordt E 3 toe-  7© Voorjielling en bedndwoording toegepast; dan zou men, zekerlyk, zoodanig eene verklaring redelyker wyze kunnen toelaten. Dan, dit is tot nog toe nooit gebleken. Ondertusfchen is het eene zekere waarheid, dat noch de bloote kragt der fpreekwyz\ etc tovs cttwctc rov atuvm, noch van het woord aiccvtos den aart van' die duringe uitdrukt, welke daar mede te kennen wordt gegeven; maar dat zoo wel het onderwerp zelf, als ook andere tekften , in welken van dezelfde zaak gefproken wordt, in aanmerkinge moeten genomen worden. Beziet men de zaak in dit licht; dan is het even zeker, dat men de fpreekwys vertalen moet van eeuwe tot eeuwe , en in geen5 anderen zin opnemen , als het zeker is , dat de godlozen, m den ftaat der opftandinge, niet Onverderflyk zyn, maar ten tweeden male fterven zullen ,• gelyk de fchrift, volgends het geen wy gezien hebben , op eene zeer beflisfende en duidelyke wyze leert. By het geen ik reeds over dit onderwerp gezegd heb , kan ik nog eene aanmerking voegen, te weten, dat het geenzins zeker is, dat yder zondaar , in den toekomenden ftaat, gepynigd zal worden , gedurende air dien tyd, welke door de fpreekwyz', ets rovs tumvcts rm ettwav wordt uitgedrukt , al ftemt men toe, dat die fpreekwys niet meer te kennen geeft dan van eeuwe tot eeuwe. Want, gelyk Nicolaas Scot  der Tegenwerpingen. 71 Scot heeft aangemerkt, „ men behoeft niet te „ onderftellen, naardien door bet beest en den valfchen profeet (in de laatften van de boven „aangehaalde tekjlen') niet twee enkele per„ fonén, maar ligchamen of verzamelingen van menfchen verftaan worden; dat door den ,, duivel, die in dezen poel geworpen werd (zo „ dit op het toekomend oordeel opzigt heeft) blootlyk die perfoon alleen bedoeld wordt, die duivel heet, maar de duivel met zyne engelen daar onder begrepen ; want het is een ,, vuur, welk voor den duivel en zyne engelen „bereid is. En , indien deze vergaderde lig„chamen hier bedoeld worden; dan is het al,, thands zeker, dat derzelver pyniging zamen,, genomen, yerfeheiden eeuwen , duuren kan, ,, zonder dat hier uit eenigzins volgt, dat de ,, pyniging van een eenigen derzelven , veel „ minder van elk hunner, even zoo langen tyd ,, duuren zal; te meer, naardien het toekomend oordeel, volgends den aart der zake , een „ werk zyn moet, waar toe zeer veel tyd ge„ vorderd wordt, als moetende de byzondere „ leden, waar uit deze ligchamen zyn zaraen„geft-ld, het een na het ander, verhoord en „ veroordeeld, en dan wyders ook, het een na ,, het ander, in dezen vuurpoel worden gewor„pen, om daar verdorven te worden. Hoe jj waarachtig het gevolglyk zy , dat die geE 4 . „ heele  72 Voorflelling en beantwoording ,, heelé rechtsöefening van eeuwe tot eeuwe duu„ ren zal; volgt nogthands hier geenszins uit, „ dat de pyniging van een eenig wezen, veel „ minder van yder dier ongelukkigen zoo lan„ gen tyd zal duuren. Ook moet men in aan- merkinge nemen , dat, gelyk deze onder- fcheiding in de natuur van de zaak haren „grond heeft, dezelve ook fchynt begunftigd ,, te worden door eene opmerklyke verande„ ring1 van den ftyl der fchrifture: want, na 3, dat 'er (in de eerfte der boven aangehaalde „ fchriftplaatfen) gezegd was „ indien iemand ,, het beest aanbidt , dezelve zal ook {km avro?) drinken van den wyn van Gods toom — ,, en zal gepynigd worden door vuur en fulpher" „ wordt 'er niet bygevoegd , en de rook van „ zijne pyniging , in het enkelvouwdige getal, „ gelyk 'ervan iemand gefproken was; maar, ,, de rook van hunne (eturecv) pyniging", in het „meervouwdige getal, welk, gevolglyk , by zamenvatting', op hen allen, te gader, ziet; dit laatfte kan derhalve zeer waar zyn, of„ fchoon het niet waar zy, dat iemand, ik laat „ ftaan, yder derzelven , die tot die ligchamen 5, behoort, zoo langen tyd zal gepynigd wor„ den. ,, Het geen dezer aanmerking' nog meer „ waarfchynlykheid byzet , is, dat wy uitdrukkingen van genoegzaam dezelfde betee^ „ ke-  dsr Tegenwerpingen. 73 „ kenis by de Profeeten vinden , by gelegen* heid, dat zy eene menigte van volksbnheilen „ befcbryven; in welk geval, volgends de na» „ tuur van de zaak, geheele ligchamen van men„ fchen, in eene onafgebroken reeks van opvol,, ging', en dus de byzondere leden van die „ maatfchappyën mede, doch alleen, na elkander , lyden moeten.. ,, Myn zwaard (zegt „Jefaia, Hoofdft. XXXIVj) zal, ter flraffe, nederdalen op Edom, en het ft of daar van zal in zwevel verkeerd worden , en haar land 5, zal tot brandenden pek worden. Het zal des ,, daags noch des nachts niet worden uitgebluscht; ,, tot in eeuwigheid zal hare rook opgaan; van *• geftachte tot geftachte zal het woest liggen: nie,, mand zal 'er doorgaan tot in eeuwigheid der eeu5, wigheden* ) Deze voortreflyke fchryver heeft mooglyk hier mis in, als hy te kennen- geeft, dat de byzondere leden , uit welken die ligchamen of maatfchappyën van godlozen beftaan, na elkander ■veroordeeld en in het helfche vuur geworpen zullen worden; en dat zy kunnen gezegd worden, in dit vuur, van eeuwe tot eeuwe gepynigd te worden, niet, om dat dit zoo lang zal duuren, ten aanzien van een eenigen, die tot die maatfchappyën behoort, maar om datzy, na elkander veroordeeld en m den poel des vuurs geworpen zullen worden ; het welk aW dien E 5 tyd>  74 Voorftelling en beantwoording tyd, welke door de fpreekwyze, van eeuwe tot eeuwe, wordt te kennen gegeven, zal duuren, en waar mede alP die tyd zal verlopen zyn, eer, naamlyk, zy allen, in dit vuur, zullen verdorven zyn. Dit, zeg ik, heeft de bovengemelde fchry ver, naar alle waarfchynjykheid, mis'; want nergends, wordt ons, in ééne van de befchryvingen, welken ons van het toekomende oordeel nagelaten zyn, ingeboezemd, dat de godlozen, de een na den ander', dat is, elk afzonderlyk , één voor één, zullen veroordeeld en naar de plaats der pyniging' verzonden worden: in tegendeel, worden zy allen ons, door onzen Zaligmaker, als één vergaderd ligchaam voorgefteld, byzonder Matth. XXV, waar zy voorkomen als te zomen ftaande voor den regterftoel van Jefus, van waar het regterlyk vonnis niet tegen hen, hoofd voor hoofd, agter elkander, maar tegen het ganfche ligchaam, op eenmaal en ten zelfden tyde, wordt uitgefproken; in gevolge waar van zy dan ook gezegd worden, niet de een na den ander', maar allen te gelyk, 'keen te gaan in de eeuwige pyne. Volgends dit denkbeeld van het toekomflige oordeel, moet het derhalve van fommigen der genen , die tot de menigte der godlozen behooren, waarachtig zyn , dat zy van eeuwe tot eeuwe zullen gepynigd worden ; fchoon ik het in zoo verre met onzen braven fchry ver eens ben,  der Tegenwerpingen. 75 ben, dat'er, ook naar myn gedacht', geene noodzaak is, om te onderftellen, dat dit, ten aanzien van alle godlozen, waar zal zyn; naardien het , al is die tyd daadlyk verftreken, welke door de uitdrukking', van eeuwe tot eeuwe, bedoeld wordt, eer de pynigingen van alle de godlozen aan een einde gekomen zyn, nogthands in den ftrikften zin , waar kan zyn, dat zy , zamengenomen, van eeuwe tot eeuwe zullen gepynigd worden; fchoon fommigen van hun, alleenlyk , ftaande dezen geheelen tyd, lyden zullen, en de overigen, op een onderfcheiden wyz', en zoo lang, als overëenkomftig is met hunne verdienften. Het is klaar, dat men, volgends deze verklaring, den weg gemakiyk maakt, om eene oneindige verfcheidenheid van ftraffen voor de godlozen te begrypen, overëenkomftiglyk met de even zoo zeer verfchillende trappen van zedelyke verkeerdheid , waar mede zy zich , in dezen tegenweer digen ftaat, befmet hebben, en wel, 9p zoodanig eene wyze, welke volkomenlyk overeenkomt met het geen daadlyk hier op aarde gebeurt. De daaglykfche ondervinding leert ons, dat 'er, omtrend den eerften dood, een groot verfchil plaats heeft, beiden ten opzigte van den tyd, en van de fmert en pynen, welken denzelven verzeilen. En dit kan en zal, volgends de tegenwoordige verklaring, ook  76 Voorftelling en beantwoording ook waarheid zyn, ten aanzien van den twee. den dood. De ligchamen der godlozen , na de opjfanding, kunnen, door Gods wysheid, op verfcheiden wyzen bekwaam zyn gemaakt zoo voor het ondergaan van pynigingen , als voor de voordduring onder het knellende gevoel van dezelven. Op deze wyze is het in den tegenwoordigen ftaat gelegen. Sommigen zyn , uit hoofde van hun hgchaamsgeftel , meer gefchikt om hevige pynen uitteftaan , dan anderen, en kunnen dezelven veel langer verdragen, zonder den geest te geven. En waarom zou men dan ook, redelyker wyze, niet mogen onderftellen ,• dat het, op dezelfde wyz', in den toekomftigen ftaat van weening' en tandenknerfing'zal gelegen zyn ? Het is waar, 'er is veel verfchriklyke reden om te denken , dat de ligchamen van alle de godlozen , in den ftaat der opftanding', voor een veel langer during' zullen gefchikt zyn, dan die, voor welke zy tegenwoordig vatbaar zyn; en dat zy veel heviger, en, misfehien, veel meer verfcheiden foorten van pynen zullen moeten doorworftelen , eer hunne ontbinding daar is. Doch dit is geene tegenwerping tegen de gemaakte onderftelling , dat zy , op onderfcheiden tyden, de een nu, de andere dan, fterven zullen , en fommigen van hun niet eerder, voor dat hunne pynigingen geduurd heb-  der Tegenwerpingen. 7? hebben van eeuwe tot eeuwe. Moeten zy nu een' tweeden dood ondergaan, gelyk de fchrift: verzekert; dan is 'er meer reden, om al dan om niet te gelooven, dat hunne ontbinding dus op verfcheidenerleie wyzen veroorzaakt zal worden, door middel van de fmert en pynen, welken zy zullen uitftaan. Ook zal men, op deze gemaakte onderftelling', overvloedige gelegenheid hebben , om eene evenredigheid te vinden tusfchen de pynigingen , welken de godlozen ondervinden zullen , en tusfchen alle de verfchillende trappen van derzelver ftompheid , hardnekkigheid en zedelyke ontaardheid, in allerleie opzigten en foorten. En het verdient yders aandachtige opmerking, of deze gewigtige waarheid, te weten, de noodzaaklyke evenredigheid tusfchen de gemelde zaken, wel verdedigd kan worden , wanneer men de andere onderftelling aanneemt ? Eene eigenlyke eeuwigheid immers van rampzaligheid laat geene plaats overig voor eenige evenredigheid: of, zo. 'er al eenig enderfcheid in de trappen der pynen plaats mogt vinden , zal , vrees ik , dit onderfcheid zoo gering zyn, dat het ter naauwer nood verdienen zal in eenige aanmerking' te komen, wanneer de omftandigheid van eene eindeloze during' daar mede verbonden is. Doch 'er is nog een andere zin, in welken wy  78 Voorfielling en beantwoording wy deze fpreekwys , zy zullen van eeuwe tot eeuwe gepynigd worden, kunnen opvatten , al verftaat men dezelve zoo, dat 'er niet van elk een byzonder lid van het bedoelde ligchaam, maar van bet ligchaam der godlozen zamengenomen , gefproken wordt. Te weten , de fpreekwys kan ons doen denken, dat het niet flegts een langen omtrek van tyd duren zal, maar ook, dat'er, ftaande dien tyd , verfcheiden bedeelingen, eeuwen en jlaten verlopen zullen, op onderfcheiden wyZen ingerigt en gefchikt ter tuchtiging' van halftarrige en wederfpannige fchepfelen, eer zy allen, op eene met wysheid en rede overëenkomftige wyz', bekwaam zullen gemaakt zyn , om, volgends het voorgeftelde plan , deel te hebben aan eene eindelyke gelukzaligheid. Laat ik myn gedachte nader mededeelen. Alle de godlozen kunnen, op den grooten oordeelsdag, zomengenomen, als één ligchaam, veroordeeld worden tot eenen ftaat van ellende , welke eene eeuw duuren zal: in dezen ftaat, kunnen firnmigen hunner , onder het beftier van Jefus Kristus , als \et hoofd van dezen ftaat, bewrogt en bewogen worden, om zich zeiven tot deugd te fchikken, en zich aan Gode als deszelfs gewillige en gehoorzame onderdanen te onderwerpen: waar na zy, op Gods tyd, en langs een' weg , welke Hem goeddunkt, eindelyk zul-  der Tegenwerpingen. zullen gelukkig worden. Anderen kunnen in dezen ftaat Jierven onvatbaar en halftarrig, niettegenftaande alle de pynigingen , welken zy, eene geheele eeuw lang, ondervonden hebben: dezen , die dus in hunne hardnekkigheid Jierven, kunnen , in eene andere gedaante van aanwezenheid, wederom gefield worden in eene plaats, waar zy eene andere eeuw lang lyden moeten; in welke eeuw', fommigen hunner tot zedelyke onderwerping aan God zullen worden te rug gebragt, en anderen wederom die fmert vruchteloos verduuren. Deze anderen kunnen dan, nog in eene andere gedaante van aanwezenheid, naar eene plaats van tuchtiging' voor eene andere eeuw' verzonden worden ; en zoo vervolgends , tot dat de pynigingen van eeuwe tot eeuwe, ten aanzien van 't ganfche ligchaam, zullen plaats gehad hebben; welk tydperk verflreken zal zyn, eer het geheele ligchaam van wederfpannige menfchen voorbereid zal zyn voor die eindelyke huishouding , waar in het Opperwezen alles, in allen, voor hun allen wezen zal. In een' van beiden deze gemelde opzigten, kunnen de godlozen, als een zamenvergaderd ligchaam aangemerkt, gepynigd worden van eeuwe tot eeuwe , zonder dat men behoeft te onderftellen , dat dit het geval zal zyn, ten , aanzien van yder ondeelig lid van dat ligchaam. En  8o Voorfalling en be'dndw oor ding En het is hoogst waarfchynlyk, zo niet zeker, dat de during van deze pyniging op een' van deze beide wyzen moet verklaard worden. Dan, al ftond ik toe, dat deze aanmerking geen' genoegzamen grond heeft, en dat alle de godlozen, hoofd voor hoofd, in gevolge van het toekomende oordeel, gepynigd zullen wor-' den, en tovs aiccvuc rwv ouuyuv, van eeuwigheid tot eeuwigheid; is het nogthands, uit het geen wy boven hebben aangevoerd, ten overvloede bewezen, niet alleen, dat deze fpreekwys eene bepaalde during kan beteekenen , hoe lang dezelve dan zyn moge ; maar ook , dat dezelve in deze beteekenis moet verftaan worden. En hier mede is , myns achtens, de tegenwerping genoegzaam beandwoord. , Ondertusfchen, zullen fommigen oordeelen, dat ik dezelve nog niet in hare allermeeste kragt heb voorgefteld, hier in naamlyk beftaande, dat onze Heilland zelve tot driemalen toe, in een en hetzelfde gefprek, ten aanzien der god* lozen, inden toekomenden ftaat, deze fchrikbarende woorden gebruikt, waar hunne worm niet sterft , en het vuur niet wordt uitgeblust. Mare. IX: 44. 46. 48. Ter beandwoording' van deze bedenking', kan men natuurlyker wyze aanmerken , dat het naar de letter en in den ftrikften zin waar kan zyn, dat, in de helle, de worm niet fierft en  der Tegenwerpingen. 8i en het .vuur niet uitgebluscht wordt, terwyl het nogthands even waar kan wezen, dat de godlozen in de helle hennen fterven en ophouden vatbaar te zyn voor de gewaarwordingen van dezen worm of van dit vuur. Indien wy, volgends het gemeen gevoelen, door den worm, welke niet fterft, de knaging, den fchrik en de angst van het geweien verftaan ; dan kunnen dezen immers onöphoudlyk voordgaan, zoo lang de godlozen in de helle zyn, zonder dat men hier, uit met zekerheid , kan opmaaken, dat zy in deze plaats tot in eeuwigheid leeven Zullen. Desgelyks, indien wy door het vuur, welk niet uitgebluscht wordt, den poel des vuurs verftaan, in welken de godlozen gezegd worden te zullen worden geworpen; dan kan dit vuur ook onüithluschlyk zyn , fchoon de godlozen niet eeuwiglyk in hetzelve leeven zuilen. Kortom, uit deze woorden kan men althands niet meer beHuiten , dan dit, dat de pynigingen der godlozen zoo lang zullen duuren , als hunne naastvolgende ftaat van aanwezen zal duuren; zonder dat men hier uit bepaalen kan , hoe lang deze zal duuren , alleenlyk een' bepaalden tyd, of eeuwiglyk. Indien hunne worm, zonder ophouden, hen verteert, zoo lang zy in de helle zyn; dan is dezelve, ten hunnen aanzien, in den grootften nadruk en eigenlyk gefproken, een worm , welke niet fterft : en , indien het JJ. Deel. F vuur  8 2 Voorftelling en beantwoording vuur hen pynigt, zoo lang zy in den naast-volgenden ftaat aanwezig zyn; dan is hetzelve voor hun een vuur, welk niet uitgebluscht wordt, offchoon hun aanwezen, in dien ftaat, niet volftrektlyk eeuwig zy. Maar het eenvouwdigfte , gemaklykfte en meest voldoend andwoord, welk men op de gemaakte bedenking, myns oordeels, kan geven, is, dat deze woorden genomen zyn uit het boek van Jefaia's voorzeggingen, en zinfpeelen op de ftraffen der genen, welker ligchamen of in de valleije van Hinnom verbrand waren , of op den grond waren blyven liggen, in de gedaante van doode ligchamen, tot een aas der wormen , welken verrotte krengen eeten. Gelyk nu het vuur , welk deze ligchamen verbrandt, en de wormen, welken op dezelven aazen , in geenen anderen zin kunnen gezegd worden niet te worden uitgebluscht, en niet te flerven , dan alleen in dezen, dat dezelven voordgaan met verflinden , tot dat deze ligchamen geheel en al verteerd zyn ; zoo kan men ook gevolglyk van den worm, welke de godlozen in de hel verteert, zeggen, dat hy niet fterft, en van het vuur, welke hen pynigt, dat het niet wordt uitgebluscht, tot dat zy de ontbinding en vernieling of den dood der godlozen , in den toekomenden ftaat, volkomen zullen gemaakt hebben. En het is opmerklyk, -dat  der Tegenwerpingen. 83 dat deze verklaring volmaaktlyk overeenkomt met het geen de fchriftuur', op andere plaatfen, aangaande deze zaak leert, gelyk in het vorige breedvoeriglyk getoond is. Ik voor my heb dezen tekst nimmer in zulk een helder daglicht geplaatst gezien, als in de verhandeling' van den laatstiiangehaalden fchryver, over de toekomende ftraffen. Ik zal derhalve, om den lezer al verder te overreden, de moeite nemen, om deszelfs woorden hier omftandiglyk uittefchryven. —- „ Men moet „ opmerken, zegt hy, dat deze woorden ge,-, nomen zyn uit het laatfte vers van Jefaia's „ profecy t en zy zullen henen uitgaan en op de ,', dooie ligchamen der lieden zien, die tegen my „ overgetreden hebben; want hunn? worm zal niet „flerven, noch hun vuur zal uitgebluscht wor„ den, en zy zullen allen vleefche eene afgryzing „ wezen. Dewyl nu dit gezegde duidelyk zyn „ betrekking heeft op de doode ligchamen (ver„ gelykt het zestiende vers van datzelfde hoofd,, ft uk) op ligchamen, welken van leven beroofd „ en gevolglyk niet langer in een' ftaat van „ gewaarwording' zyn, wat 'er dan ook, daar ter plaatfe, door dezelven verftaan moge „ worden; zoo kan 'er althands, by geene „ mooglykheid, mede te kennen worden gege„ ven, dat deze eigen ligchamen in een' ftaat *? 2 „ van  8'4 Voovfcelling en beantwoording „ van nimmer eindigende rampzaligheid zullen" ,, voordduuren. . „ Vandenwora, welke op deze ligchamen ,, aast, worde gezegd, dat hy nimmer Jt erft, en ,, van het vuur, waar door ik onderftel, dat ,, hun leven vernield is, (naardien zy de verfla„ genen des Heeren, in het zestiende vers, ge„ noemd worden , waar mede men Openb. XX: 9. vergelyken moet) van dit vuur wordt „ gezegd, dat het niet wordt uitgebluscht: beide „ welke gezegdens zeer waar kunnen zyn, al ,, vat men dezelven op in den allerftrengften ,, zin en de eigenlykfte beteekenisfe der woor,, den, zonder dat'er de minfte noodzaaklyk„ heid is, om daar uit het in de daad zeer vreemde befluit te trekken , als of die zelfde „ doode ligchamen, daar zy befchreven worden ,, als van leven en van alle gewaarwording" be„ roofd te zyn, in eenen ftaat van rampzalig„ heid zouden voordduuren. Wat de verklaring belangt, welke fommi„ ge nieuvverwetfche fchryvers aangaande de„ zen worm gegeven hebben, als of dezelve ,, op de knaging des gewetens zien zoude; deze „ verdient geen ander andwoord, dan dit, dat „ dezelve eene volftrektlyk eigenzinnige uit„ legging is, welke geen bewys of gezag heeft 3, in het fchriftuurlyke gebruik dezer uitdruk- » kin-  der Tegenwerpingen. 85 „ kinge. En, in de daad, yder een, wie hy zy , die de plaats van Jtfaja, uit welke de„ ze aanhaling gedaan is, raadpleegt, zal be„ vinden, dat de worm zoodanig iets is, welk geene betrekking heeft tot eenige gewaar,, wording' of redelyke werkzaamheid , maar met „ verrotting' of bederving'. Want (gelyk 'er in het zestiende vers gezegd wordt) de Heer zal ,, met vuur en met zyn zwaard in hit recht tre„ den, en de verslagenen des Heeren zullen veelen „ zyn. Zy zullen (volgends het vierën- „ twintigfte vers) henen uitgaan, en op de doods „ ligchamen zien der genen, die tegen my overge^ „ treden hebben; want hunne worm zal niet ft er„ ven, en hun vuur zal niet worden uitgebluscht. ,, Door hun vuur kan (gelyk ik getoond heb) „ bedoeld worden het vuur, waar door zy ver„ nield zyn. En dit kan gezegd worden niet ,, te worden uitgebluscht, het zy, om te betee„ kenen, dat het onuitbluschlyk is, maar, in „ tegendeel, alV, wat in hetzelve geworpen „ wordt, vernielt en verteert; of, moog„ lyk, dat dit middel der godlyke wraak,, öeifening', als een fchrikiyk gedenkteken ,, voor volgende tyden,zal blyven voordduu„ ren. Ydere dezer voorftellingen kan vol„ komenlyk waar zyn, zonder dat wy verpligt „ zyn te onderftellen, dat zy, die door dit vuur van het leven beroofd zyn geworden , F 3 „fa  8t5 Voorftelling en bedndwoording ,, levendig bewaard worden, in een' ftaat Van ,, nimmer eindigende rampzaligheid; het welk ,, ten eenemaal ongerymd , tegen zich zelf en „ het verflag der heilige fchrift ftrydig wezen 5, zou, naardien deze duidelyk van doode lig3, chamen fpreekt. ,, Wat nu die woorden belangt, welken on„ middellyk op dezen tekst, by Marcus, vol3» gen, naamlyk, want een yder zal met vuur „ gezouten worden; fchoon het bedenklyk zy, „ of dezelven met het onmiddellyk voorgaan„ de vers, dan of ze met de geheele voor„ gaande reden, verbonden zyn; daar onze „ Heilland zynen leerlingen de gewigtige plig„ ten had ingeprent van zclfverlochening' en ,, geduld onder hetlyden, welk hen, ter zake „ van godsdienst en deugd', treffen zou; zal „ ik echter eens onderftellen (om de tegenwerping in alle hare kragt te laten) dat de,, ze woorden van de toekomende rampzaligheid „ te verftaan zyn: doch dan beweer ik nog, „ dat zy, die dus willen redeneeren: het vuur „ wordt hier voorgefteld als de werking hebbende van zout; zout bewaart de ligchamen voor het,, bederf; derhalve zullen de ligchamen der god,, lozen door het vuur onverderflyk en by het leven „ bewaard worden; dat zy, zeg ik, die dus redeneeren , de beeldtenisfen fchriklyk on,, derëenhaspelen, naardien zy bet jw,welk 3> toch,  der Tegenwerpingen. 87 „ toch,buiten twyfel.eene ontbindende hoofdftof is, en alles wat in hetzelve geworpen „'wordt, vanëenfcheidt, doen voorkomen als ,, een middel ter voorkominge van de ontbin„ ding'; en dat zy daarboven andere fchrift„ plaatfen, welken hier toe betreklyk zyn, „ regelregt tegenfpreken; daar de fchrift uit,, druklyk leert, dat de godlozen verdervenis of „ ontbinding der deelen maaijen zullen, en daar „ 'er in dit zelfde verband gezegd wordt, dat ,., hunne worm (welke een zinnebeeld der ver„ dervenis is) niet fterft. „ Deze bedenkingen moeten , natuurlyker „ wyze , een onbevooroordeeld gemoed tot „ nadenken brengen, of niet de Ouden deze leenfpreuk in meer dan éénen zin gebruikt ,, hebben, en of niet de aart der ooft erfche „ talen eene verfchillende verklaring gehenge? „ Wy lezen by Jefaia , h. LI: 6. dat de hemel „ verdwynen zal gelyk een rook, en dat de aarde „ veröuden of verflyten zal, gelyk een kleed. ., Hier worden derhalven de denkbeelden van ontbinding' of verteering wel deeglyk be„ doeld; en het geen wy vertalen, zal ver„ dwynen, wordt, in het oorfpronglyke, uit„ gedrukt door het woord, SJTyDJ, welk „ naawkeurig[yk overëenkomt met het geen „ by Marcus voorhanden is, gezouten worden, ,5 dat is, gelyk Buxtorf het vertaalt, ontbonden F 4 „ wor-  88 Voorftelliïig en beandwobtding ,, Worden. Het is toch een welbekende regeï ,, in de fcheikunde, dat de ligchamen door zouten ontbonden worden. Om dat nu dingen, wel„ ken oud en verrot zyn, gemaklyk vanëenge„ trokken kunnen worden , vinden wy, by „ Jeremia, h. XXXVIII: n. een woord, welk „ van rbïï afftamt, toegepast op oude lorren „ of vodden: want zoo lezen wy daar, vol„ gends onze vertaling : en hy nam van daar „ eenige oude verscheurde en oude versleten lom„ pen arrS» •fa, en hy liet dezelven met [zee„ len af tot Jeremia, in den huil. 5, Of nu onze Zaligmaker op dit oude ge„ bruik des woords het oog hebbe, dan of „ Hy zeggen wille, dat het vuur niet flegts de „ uitwendige oppervlakte der ligchamen zal „ verbranden, maar doordringen in derzelver ,, innerlykjïe deelen, gelyk veele zouten doen, ,, behoef ik voor het tegenwoordige niet te ,, bepaalen. Maar in aanmerking' nemende, ,, in welke verfchillende opzigten eene figuur3, lyke fpreekwys kan opgenomen worden , ,, durf ik het aan yder een' onpartydig' en on„ derzoeklievend'mensch te verblyven, of een „ woord, welk men van alle kanten toeftemt, „ dat in een' figuurlyken zin gebruikt wordt „ in zoodanig eene beteekenis moete opgeno,, men worden, welke met de natuur van het s, onderwerp, waar op het toegepast wordt 3, over.  der Tegenwerpingen. 89 overeenkomt, of in zoodanig eenen zin, „ welke daar mede vierkant ftrydig is? „ Had de fchriftuur ons nergends geleerd, „ dat zy, die in dit vuur geworpen worden, ,, verdervenis of ontbinding zullen maaijen; dan „ nog zou een bedaard lezer, uit aanmerkin„ ge, dat het vuur, uit deszelfs aart, eene „ ontbindende hoofdftof is , en de ligchamen, „ welken in hetzelve geworpen worden, na„ tuurlyker wyze, verteert en van elkander „ fcheidt, van zelf het denkbeeld van onver,, derflykheid laten varen, als welk met de na„ ture van het onderwerp in het geheel niet ftrookt. Hoe veel meer dan moet men dit ,, denkbeeld verbannen; daar beiden, de na„ tuur der zake en het verflag der h. fchrift ,, overeenkomen en ons te zamen verpligten, „ om te befluiten, niet dat de godlozen, in ,, het vuur, onverderflyk en onfierflyk wezen „ zullen, maar in tegendeel, dat zy daar in ,, zuilen verteerd en verbrand\worden? „ Sommigen zullen mooglyk zich verbeel„ den, dat de leer dezer onver derflykheid in het „ vuur begunftigd wordt door het geen onze „ Zaligmaker zegt met zinfpelinge op de Jood„ fche offeranden onder de wet, wanneer Hy, „ in het beiluit des hoofdftuks, zegt: en yde- re offerande zal door vuur gezouten worden &c. ,, Dan, niets is zekerer, dan dat deze woorF 5 „den  Poorflelling en bedndwoording „ den op geheel iets anders zien. Want ds ,, offeranden onder de wet werden niet gezout, „ om dezelven voor de verteering', op het al„ taar, te bewaaren, of onverderflyk in het vaar „ te- doen zyn, maar om die zedelyke zuiver„ heid, die reinheid van alle zedelyke bedervenis „ te kennen te geven, welke zy bezitten moeten, die, gelyk de offeranden, Godegeweid „ en geheiligd zyn. In overeenkomst hier „ mede zeide onze Zaligmaker, de leenfpreuk of gelyk'enis uit ditzelfde oogpunt befchou,, wende ; het zout is goed, doch, indien het zout onzout wordt, waar mede zult gy hetzelve dan „ fmaaklyk maaken ? Hebt zout in u zeiven en „ houdt vrede onder eikanderen." Ten befluite van de tegenwerping', welke wy overwogen hebben, vraagt men, kan de nimmer eindigende rampzaligheid der godlozen met duidelyker en fterker woorden ontdekt worden, dan met die, welken de fchrift, ten dezen aanzien, bezigt ? Het andwoord hier op is gemaklyk te gevenHoort , wat de boven aangehaalde fchryver zegt. Ik wil my liever van zyne woorden, dan van myne eigen bedienen, naardien ik dezelven by de hand heb, en daar in zeer veel bondigheid en overtuigenskragt vinde. „ Ik „ verwonder my zeer (zegt hy) dat iemand, „ die de fchriftuur gelezen heeft, en de oor- „ fprong-  der Tegenwerpingen. 91 „ fpronglyke talen, waar in dezelve gefchre,, ven is, vcrftaat, durft verzekeren, dat 'er „ in die talen geen fterker woorden kunnen „, bedacht worden, waar door eene eindeloze „ during, op eene ftelliger wyze, wordt te kcn„ nen gegeven, dan die, welken in de fchrift „ voor handen zyn; daar men van alle kanten „ overeenkomt, dat het woord, welk wy door „ eeuwigdurend vertalen , dikwyls toegepast „ wordt op zaken, welken wy zeker weten „ dat een einde hebben, en daar dit woord ge„ volglyk, uit zich zelve , de eindeloze during „ geenzins vollediglyk of met de minfte ze„ kerheid bewyst. Ik bid u, indien de talen, ,, waar in de fchrift gefchreven is, bezwaar„ lyk fterker en meer afdoende woorden kun„ nen opleveren, om eene eindeloze during der „ godlozen uittedrukken; hoe komt het dan , „ dat wy, in de fchrift, zulke woorden vin,, den, als b. v. onverderflyk, onfterflyk, on„ ontbindbaar ? Zyn deze woorden niet veel „ fterker ? Zoo fpreekt de fchryver van den „ brief aan de Hebreeuwen, hoofdftuk VII; 16. „ van het onverganglyke leven , xKUTaAevrov „ &tjs. En door hoe veele andere woorden „ en fpreekwyzen wordt, aangaande de regt„ vaardigen gezegd, dat zy nimmer flerven zuls, len? Waarom nu worden deze fpreekwyzen beftendiglyk bepaald tot het brave en deugd- » He-  pï Voorftelling en beantwoording ,, lievende gedeelte des menschdoms? Waaröm ,, lezen wy ook niet aangaande de godlozen , „ dat zy onverderflyk, onfterflyk, onontbindbaar „ wezen zullen ? Of waarom wordt 'er niet „ gezegd, dat hunne pyn en fmerten nimmer „ eindigen zullen'?'" Ik vertrouw, dat 'er nu genoeg aangevoerd is, om duidelyk te doen zien,dat de leer eener algemeene eindelyke gelukzaligheid voor eene waarheid, welke in de fchrift geleerd wordt, moet gehouden worden , niettegenstaande die fpreekwyzen, welken men ons tegenwerpt, om eene nimmer eindigende rampzaligheid der godlozen te betoogen. Al vondt men in de fchrift niets, welk het gevoelen eener eindelyke algemeene gelukzaligheid begunfrigde; zou'er nogthands gegronde reden zyn, gelyk wy gezien hebben, om te denken, dat de toekomende ftraffen zekerlyk een einde hebben zullen : Maar hoe veel meer reden heeft men dan nu niet, om deze leer te gelooven , wanneer wy de voorheen uit de fchrift opgegeven bewyzen voor dezelve in overweging nemen ? in zoo verre immers als deze bewyzen wezenlyk gewigüg zyn, moet men dezelven voor gegronde redenen houden, waarom wy deze fpreekwyzen, welken men ons tegenwerpt, in eene bepaalde beteekenis, en niet in die van eene eindeloze during' te verftaan hebben. Ik  der Tegenwerpingen, 9? Ik zal thands myn andwoord op deze eerfte tegenwerping bc fluiten met de volgende algemeene aanmerking, welke de aandacht der lezers mooglyk niet geheel onwaardig zal gekeurd worden. Ik voor my kan niet zien, dat het zeer ter eere verftrekken zoude van den onëindiglyk regtvaardigen en goedertieren Regeerer der waereld, wanneer Hy de godlozen eeuwiglyk rampzalig maakte. Want, uit welk een oogpunt wy de zonde ook befchouwcn mogen, zy is en blyft, buiten twyfel, altoos, uit haar natuur, een eindig kwaad. Zy is het misdryf van een eindig fchepfel, het uitwerkfel van eindige beginfelen , driften en begeerten. Het fchynt derhalve eene befchimping der godlyke regtvaardigheid en goedheid beide te zyn, wanneer men beweeren durft, dat de zondaar, uit hoofde van eindige misdryven, welken hy in een eindig leven begaat, tot eene oneindige rampzaligheid zal veroordeeld worden. Ik weet wel, men heeft hier dikwyls tegen ingebragt, dat de zonde een oneindig kwaad is,naardien dezelve begaan wordt tegen een oneindig voorwerp , en dat derhalve eene eeuwige ftraf niet meer is dan het verdiende loon der Zonde. Maar deze overnatuurkundige fpitsvondigheid bewyst ten grootftcn dcele te veel, zo 'er anders eenige bewyskragt in üeekt: want, volgends  94 Voorftelling en beantwoording gends deze wys van redeneeren, moeten alle zondaars in den uiterften trap van zwaarte zoo wel als van dwing' lyden; anderzins zouden zy niet zoo veel lyden, als zy kunnen en moe- ten. Dit nu is ten eenemaal onbeftaanbaar- met dat onderfcheid, welk de fcliriftuur, op verfcheiden plaatfen, leert dat'er wezen zal, ten aanzien van de ftraffen der godlozen , overë'enkomftiglyk met het onderfcheid, welk 'er in den aart en het getal van hunne zondige daden geweest is. De geringheid van het onderfcheid, welk'er, hier in deze waereld,plaats heeft tusfchen hen, die, in den flaauwften zin, tot de klasfe der godlozen behooren , en tusfchen hen, die, in den flaauwften zin, deugdzaam zyn, maakt het ongelooflyk, dat 'er, in de volgende waereld, zulk een verbazend groot onderfcheid tusfchen deze beide foorten zal plaats hebben. Het onderfcheid van de eerften met de laatften is , ten onzen aanzien, zoo onmerkbaar, dat het ons dikwerf onmooglyk zy, den een' van den ander, met eenige zekerheid, te onderkennen: en nogthands zal, volgends het algemeen gevoelen, het onderfcheid tusfchen deze beiden, in de andere waereld , dubbel oneindig zyn; want de deugdzamen zyn van eene oneindige rampzaligheid bevryd, en ontvangen eene oneindige gelukzaligheid ter beloninge : de godlozen in  der Tegenwerpingen. 94 in tegendeel zyn van eene oneindige gelukzaligheid uitgefloten, en tot eene oneindige rampzaligheid gedoemd. Trouwens, de beloning en de ftraf, als zynde beiden eeuwig, moeten eindelyk ten laatften oneindig in grootheid worden, hoe gering men dezelven ook onderftellen moge te wezen in elke eindige deeling' van tyd of in eiken byzonderen oogenblik. Dan, hoe dit te rymen zy met de volftrekte en flipte m* partydigheid des Allerhoogften , is ten eenemaal, dit beken ik, voor my onbcgryplyk. Een zeer groot gedeelte der genen, die, in de andere waereld, rampzalig zyn zullen, waren , voor zoo veel ons bekend is , in deze waereld, geene onverbeterlyke zondaars. Veelen worden door den dood afgefneden, eer zy gelegenheid gehad hebben, om zich tot den rang der onverlaten en overgegeven booswigten te verlaagen : en zoo| verre wy in ftaat zyn om te oordeelen , konden veelen dezer menfchen, byiildien zy in 'c leven waren gebleven , tot eene deugdzame zielgefteltenis, door eene gepaste onderëenmenging van zedelyke middelen , onderwys naamiyk , vermaning', beftrajftng' en dergelyken, opgeleid en gevormd zyn geworden. Kan men nu, Bttkik u, onderftellen, dat een onëindiglyk goedertieren God deze zyne fchepfelen, zoo maar aan een eindeloze en onherroeplyke pyniging zal overgeven , zonder eeni-  ' $6 Voortelling en beantwoording ge andere middelen in het werk te ftellen, om hunne bckeering. te ^bevorderen ? Zal dit dan heeten, zich omtrend hen, gelyk een vader, te gedragen? Laat het hart van yderen aardfchen vader hier fpreken. Neen waarlyk ! geene zondaars zyn zoo verhard in boosheid en zoo onverbeterlyk, dat zy, door verdere middelen , welken de oneindige wysheid in haar bereik heeft, zich niet ter bekeeringe zouden kunnen laten leiden. Kan nu de onëindiglyk wyze God, op de eene of andere wyze, zyner wysheid waardig, die zondaars ter bekeeringe brengen, door andere middelen te beproeven, in eenen anderen ftaat; mogen wy dan niet, uit zyne oneindige goedertierenheid befluiten, dat Hy dit daadlyk wil doen ? En is het met de rede niet veel meer overëenkomftig, te onderftellen, dat de ellende, welke de godlozen, in de an. dere waereld, ondergaan zullen, eene gefchikte tuchtiging, ter bereikinge van dit einde, zyn zal, dan te gelooven, dat dezelve nimmer eindigende en ter voldoening'alleen van eene wraakeifchende geregtigheid (gelyk men fpreekt) zal wezen ? De kleinheid van het getal der genen, die, in den naastvolgenden ftaat, zalig zullen worden, behoort, met alle reden, voor een gewigtig bewys gehouden te worden, dat geene deraangehaalde fchriftplaatfen eene volftrektlyk eeuwige of  der Tegenwerpingen, 97 of eindeloze rampzaligheid moet beteekenen. Dit, trouwens, is zeker, dat, zo de naastvolgende ftaat de eindelyke zy, 'er dan niet dan flegts zeer weinigen, in vergelykinge met de geheek menigte van Adams nageflacbt, zalig zullen worden. Onze Heilland zeide daarom zelf, Matih. VII: 14, de poort is eng en de weg naauw, welke tot het leven leidt, en weinigen zyn 'er, die denzelven vinden. Ook kan men door geene uitvlugten, hoe genoemd, de natuurlyke beteekenis dezer woorden ontwyken, of aan dezelven eenen anderen zin geven, indien wy op de noodzaaklyke gefteldheden letten, welken gevorderd worden om dit leven te vinden, en dan het doorgaand karakter en levensgedrag des menschdoms daar mede in vergelykinge brengen. Zy , die uitverkoren worden boven de overigen, om in den naastvolgenden ftaat gelukzalig te wezen; zy, die aan 't Euangeli gelooven, en opregt zyn, dezen, hoewel zy in de waereld leeven, zyn nogthands niet van de waereld, maar maaken te zamen een afzonderlyk en onderfcheiden volk uit. Wyders ligt de geheele waereld (gelyk de fchrift fpreekt) in het bozen. Dit is van onze tegenwoordige waereld volkomenlyk waar, gelyk wy niet kunnen ontkennen, ten zy wy onze oogen fluiten willen voor het licht. Even zoo waar is dit met betrekkinge tot de verlopen eeuwen, zo wy den fchryII. Deel. G ' ve-  98 Voortelling en beantwoording veren der heilige fchrift geloof geven; en aangaande de eeuwen, welken nog toekomende zyn, zal dit zelfde getuigenis gelden, indien men op de heilige fchryvers ftaat kan maaken: want Petrus leert ons, in zynen tweeden brief, het tweede hoofdftuk, dat de aarde, welke nu is, met derzelver inwoners en werken, als eene fchat weggelegd en ten vure bewaard wordt, wegens de godloosheid, ongelovigheid en onregtvaardigheid, welken, in toekomende tyden, algemeenlyk zullen heerfchen. Indien het nu waar zy, dat 'er flegts weinigen uit het ganfche memchdom, in den eindelyken afloop aller dingen, zullen zalig worden, en dat de overigen zullen veroordeeld worden om door nimmer eindigende pynigingen, in de helle, gemarteld te worden; welk een misfelyk denkbeeld moeten wy dan vormen van de genade of bermhartigheid der kristlyke bedeelinge, welke, in de fchriften des nieuwen Testaments, zoo hoog geroemd wordt van wege derzelver onnafpeurlyken rykdom en byzondere heerlykheid? De geboorte van onzen Heilland Jefus wordt als eene blyde tyding,eene ftof van groote blydfchap voor alle volken voorgefteld; en een hemekch heirleger zong, by deze gelegenheid, ter eere des Allerhoogften vrolyk, om dat het Hem behaagd had zyn welbehagen hier door omtrend het menschdom te toonen. Doch waarom is die  der Tegenwerpingen, 99 geboorte eene ftof van zulk eene algemeene vreugde , indien toch verre het grootfte deel des menschdoms, in wederwii van 'sHeillands verfcheining', in wederwil van all', wat hy ooit geleden en gedaan heeft of doen wil, ten nutte der menfchen, eeuwiglyk in de hel moet branden? Op welk een' grond konden Gode dan de heerlykheid en eere worden toegebragr, voor het bewyzen zyns welbehagen; om» trend de menfchen ? De ondergang van zulk eene menigte van Adams nageflacht komt my voor, in den fterkften zin , onbejiaanbaar te zyn met de genade van God, in zoo verre dezelve in het Euangeli van Kristus ten toonegefpreid wordt. En het is in de daad, in zyn eigen aart befchouwd, geheel ongelooflyk, dat God zynen Zoon zoude aanftellen ten zalig, maker der menfchen, en ondertusfehen het grootfte gedeelte tot eene eindelyke en eeuwige rampzaligheid verdoemen. En, wanneer wy Jefus befchouwen als den zaligmaker der menfchen, wiens eigen ambt en werk het, in die betrek* king', is, het oogmerk des duivels te verydelen, en het menschdom lift deszelfs verdervende klaauwen te redden; dan kan men onmooglyk Jefus grooter verachting en veröngelyking aandoen, of zynen naam fterker ontëeren, dan door te onderftellen , dat de duivel eindelyk de overhand over hem hebben en de eeuwige G % yer^  loo Voorftelling en beantwoording verdoemenis veroorzaken zal van het grootjle gedeelte der menfchen, om welken te behouden, hy van den hemel nederdaalde; en dat, niettegenftaandehy, als ie middelaar tusfchen God en de menfchen, tusfchentreedt, en alles doet, wat hy kan om de magt des duivels te fnuiken en hem zynen roof te ontweldigen. Voor my, dit wil ik wel bekennen, is dit gedachte onverdraaglyk, en ik kan volftrektlyk niet begrypen hoe men hetzelve zou kunnen overeenbrengen met de eere, welke de kristenen aan Jefus, als den zaligmaker van het menschdom, verfchuldigdzyn. Dan alleen, wanneer men de hel als een zeker vuur van ryniging' of zuivering' O) befchouwt, kan men het denkbeeld van (*) Het is, myns inziens, eene zeer goede aanmerking van Hartley, als hyzegt: „ De leer van een vagevuur, zo als dezelve thands door de roomfche kerk begrepen wordt, fchynt eene verbastering te zyn van de oorfprongiyke leere aangaande zeker reinigend vuur, waar aan de oude kerk* vaders geloofden. Mooglyk is de leer van de eeuwigheid der ftraf e niet aangenomen, dan na de invoering der overnatuurkundige fpitsvondigheden, ten aanzien van de denkbeelden van tyd, eeuwigheid en dergelyken, en de wys, waar opmen die fpitsvondigheden uitdrukte: met andere woorden, niet - dan na dat de heidenfche wysgeerte en fnood bedrog zich onder het Kristendom vermengd en het zelve te deerlyk verbasterd hebben." Zie Hartley, ebferv. en man. Vol. II. p. 429.  der Tegenwerpingen. 101 van helle en pyniging' draaglyk maaken voor de befchouwing' van een redelyk gevoelig mensch. Eindelyk behoort men ook wel in het byzonder optemerken , dat de eigenlyke Jlrekking en het hoofdoogmerk van alï het kwaad en lyden. welk ons, in dezen tegenwoordigen ftaat, bejegent, is, om ons natuurlyk of zedelyk beftaan, of wel die beiden voordeel aantebrengen. Tot dit einde zyn de onheilen en rampfpoeden zeer gefchikte middelen; en de alwyze engoedgunftige Befturer der waereld maakt van dezelven, in dit opzigt, gebruik, om ons, zyne kinderen, langs dezen weg, gelukkig te doen worden. Dit is het geen de Rede yder een' duidelyk leert, en door opmerkzaamheid en ondervinding' bevestigd wordt. De fchriftuurleer komt hier mede ook volkomenlyk overeen , naardien zy wil, dat de rampen en het kwaad, welken het Gode behaagt over de kinderen der menfchen te brengen, eigen'dartige tuchtoefeningen zyn, gefchikt om hen te beproeven, te vernederen, en hun eindelyk voordeel te doen. Eene menigte van tekften, waar mede men dit zoude kunnen ftaaven, vindt men in den Bibel. Eene plaats is 'er, welke by uitftek aanmerklyk is, naamlyk PfalmLXXXlX: 3r- 32- 33« Indien zyne kinderen myne wet verzaken en in myne rechten niet wandelen; indien G 3 ,  loz Voorfteliing en beantwoording zy myne inzettingen ontheiligen, en myne geb$den niet bewaar en; dan zal ik hunne overtredingen met de roede bezoeken en hunne ongeregtigheid met plagen. Nogthands zal ik myne goedertierenheid niet wegnemen van een' eenigen hunner enz. Hetzy, dat men deze woorden opvatte als geiproken met opzigte op de kinderen van David, of met opzigte op de kinderen van Kristus, van wien men wil dat David een doorluchtig voorbeeld geweest zy; dit althands is zeker, dat de liefde en goedertierenheid van God gezegd worden, hen ten einde toe te zullen vergezellen. Het bezoeken hunner ongeregiigheden met de roede en hunne overtredingen met rampen , komt voor als het middel, waar door dit gewigtig en liefderyk einde zal bevorderd worden, Is nu het kwaad, de ftraf of de ellende, in het tegenwoordige leven, volgends het goedertieren oogmerk des Hemels, alleen ftrekkende, omhetgoede en hetwezenlykbelang der lyderen zeiven uittewerken ; waarom zal dit dan ook geene plaatshebben in het volgende leven? Is bet karakter van onzen God, als een Vader der bermhartigheden, vol van liefde en genade , tot deze tegenwoordige waereld alleen bepaald ? Waarom mogen wy niet verönderltellen, dat de onëindiglyk goedertieren God het zelfde liefderyke Wezen, in de andere waereld, zyn zal, het welk Hy is in deze ? Waarom zoude Hy ie-  der Tegenwerpingen. 103 dezelfde goedgunftige en vriendlyke bedoelingen niet hebben met opzigte op de ftraffen van den naastvolgenden ftaat, welken Hy heeft, in dezen ftaat, naamlyk, het voordeel en het wezenlyk heil van de lyderen zelf? Voorzeker, dit komt zeer wel overeen met de natuurlyke begrippen, welken wy allen hebben aangaande God, die alleen goed is, en dus ook met de denkbeelden, welken de Schrift ons aangaande Hem, inboezemt; daar, trouwens, wordt ons zyne bermhartigheid voorgefteld onder zinnenbeelden, van de tederfte aandoeningen der menschlyke ziele ontleend , van een' vader, by voorbeeld, die zich over zyne kinderen ontfermt; daar wordt ons God voorgefteld als die in de rampfpoeden, zyns volks , medelydt, benaauwd is en hartzeer ondergaat ter zake van Israëls ellenden. Waarom dan zoude men deze voorftellingen der godlyke bermhartigheid ook niet tot de toekomende waereld mogen uitftrekken? Waarom moog men niet denken , dat God in den naastvolgenden ftaat zoo wel als in dezen, (gelyk wy, menfchen , fpreken) deernis zal hebben met de zondaars, en hen ftraf en met geen ander oogmerk, dan om hun wezenlyk voordeel aantebrengen ? Voorzeker, eene verandering in de wyze en de plaatfe van het aanwezen der godlozen maakt immers geene verandering in de nature van dien God , welke gisteren, heden, en tot in alle eeuG 4 wig-  134 Voorftelling en beantwoording wigheid dezelfde is, en die, in de andere waereld, zoo wel als in deze, lust zal hebben om te toonen, dat Hy een Wezen is van onbeperkte liefde en onüitputlyke goedertierenheid. Ook moeten wy niet ongemerkt laten voorbygaan, dat niet alleen alle volken, in alle eeuwen en plaatfen, volgends het onderwys der rede, op den loop der nature gegrond, God als hunner aller Vader, met recht , befchouwen, maar dat ook de optnbaringen der Schriftuur altoos van God fpreken als den algemeenen Vader zoo wel als Regeerer van alle menfchen. En Jefus Kristus, onze Meester, heeft ons byzonder geleerd, hoe wy mt deze betrekking', waar in God tot ons ftaat, rede. necren moeten. Indien dan gy, die boos zyti weet uwen kinderen goede gaven te geven; hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, het goede geven aan de genen , die 'er Hem om bidden? Matth. VII: ii. Hoe gedragen zich nu aardfche vaders, fchoon zy boos zyn, omtrend hunne eigen kinderen ? Zy doen hun gereedlyk zoo veel goed, als in hun vermogen is, wanneer de kinderen zich gefchiktlyk gedragen; en kaflyden hen even zoo ten hunnen besten, wanneer de kinders verdienen geftraft te worden: maar nimmer fchudden zy de vaderlyke ingewanden uit; nimmer ftraffen zy hunne kinders zonder mededogen, of zonder opzigt op hun voordeel  der Tegenwerpingen. 105 deel en verbetering. Zulke ouders, die hunne kinderen ftraften , enkellyk om te ftraffen, zonder eenig oogmerk, om derzelver welzyn daar door, in eenig opzigt, te bevorderen; zouden wy, als monfiers onder de menfchen, als ontaarten in den hoogften trap , verachten. En zullen wy dan dat geen, 't welk wy van geenen aardfchen vader onderftellen kunnen, ten zy wy hem eerst van een vaderlyk hart ontblooten, zullen wy, vraag ik, dit durven zeggen of gelooven van onzen algemeenen Vader in de hemelen, die, niet (gelyk alle aardfche va. ders min of meer zyn) boos, maar die oneindig, lyk goed is ? Kan men, met eenigen fchyn van reden begrypen, dat die God, die alle menfchen, zonder uitzondering', zyne kinders, en zich zeiven hunnen Vader noemt, hen eeuwiglyk pynigen zal, alleenlyk met oogmerk om hen te ftraffen , en zonder eenigen toeleg, om hen eenig het minfte goed deelachtig te maaken; gelyk dit het geval moet wezen, byaldien de leer der nimmer eindigende rampzaligheid doorging? Zal God niet de Vader der godlozen zyn , zoo wel in de andere, als in deze waereld? En, indien Hy daar hen ftraft, zal Hy dit dan niet doen, in het karakter van hunnen Vader, die hun best beoogt, en hen enkel ftraft met het vriendlyk oogmerk , om hun welzyn te bevorderen ? In de daad, ik durf iit gerust te zeggen, men kan niet G 5 , ééne  io6 Voovjlelling en be'dndw oor ding ééne gewigtige reden bybrengen, waarom het zeggen van onzen Heilland, welk op de natuur der dingen, op de betrekking, welke 'er tusfchen God en menfchen plaats heeft, gegrond is, tot de tegenwoordige waereld alleen, en niet ook tot de toekomende zou moeten bepaald worden als hy zegt: Veel meer zal uw hemelfche Vader goede gaven geven aan de genen, die 'er Hem om bidden. De meeste fchryvers nogthands be. paaien de bermhartigheid van onzen hemelfchen Vader en zyn genadig oogmerk in het ftraf en van zyne wederwillige kinderen, alleen tot dit leven, terwyl zy tot deze denkwys intusfchen door niets anders gebragt zyn, dan door de vooraf ingezogen denkbeelden van eene nooit ■eindigende rampzaligheid. Dewyl nu deze leer geenen grond hoe genoemd heeft in de open. baring' van de heilige fchrift, gelyk ik meen duidelyk te hebben bewezen, hebben wy volkomen vryheid om te befluiten, dat het oogmerk , waar toe de godlozen ftraf en ellende ondervinden , in de toekomende waereld, zoo wel als in deze, alleen is, om hen te tuchtigen, en, langs dezen weg, hun eigen perfoonlyk welzyn en dat van het algemeen te bevorderen. TWEE-  der Tegenwerpingen. 107 TWEEDE TEGENWERPING. „ Onze Zaligmaker fpreekt het wee uit over „ Judas, zynen verrader, zeggende, Mare. •„ XIV: 21, Het ware dien menfche goed, nimmer „ geboren te zyn geweest. Dit nu is volftrekt„ lyk onbeftaanbaar met de eindelyke gelukza,, ligheid van alle menfchen , offchoon het al ,, geene genoegzame zekerheid geeft, om „ eenen ftaat van eindeloze rampzaligheid te ge- looven." Hier op andwoord ik vooreerst,• dat men deze fchriftuurplaats ten allerftrengften naaide letter verklaaren moet, zal men dezelve doen ftryden met de voorgedragen leer van eindelyke algemeene zaligheid des menschdoms. Maar welke redenen van noodzaaklykheid kan men bybrengen voor zoodanig eene zeer letterlyke verklaring? Kan dit zeggen geen fpreekwoord zyn, ja, is het zelve waarfchynlyk geen fpreekwoord (a) ? Nu weten wy immers, dat fpreekwoorden niet naar de letter zyn optevatten. Of, O) Zie Polas (fynopf. Critic. in locu:;?') waar dit gezegde als een gemeenzaam fpreekwoord der Rabbynen en Talmudisten verklaard wordt. Twyfelloos wordt 'er in 't gemeen, op eene flerke wyze, mede aangeduid de ongelukkige toeftand der genen , op welken dit fpreekwoord wordt toegepast; en dit fchynt deszelfs eenige bedoeling te wezen.  loS Vcorftelling en beantwoording Of, wil men dit als eene blote gisfing, welke geen' grond heeft, verwerpen; dan moet men althands opmerken, dat deze woorden zekerlyk gefchikt zyn, om in het gemeen, op eene bondige, fterke en levendige wyze, de grootheid der zonde van Judas en de zware ftraf, welke hy deswegens te wachten had, voorteftellen. Dit fchynt alleen het oogmerk van onzen Heilland geweest te zyn; en dan is deze verklaring der woorden ook genoegzaam, zonder dat men nodig hebbe op de woorden letterlyk te blyven flaan en eene meer byzondere verklaring van dezelven te geven. Kortom , het is niet noodzaaklyk, om de woorden in eenigen anderen zin te verftaan. Zy kunnen voegzaam in dezen zin verklaard worden, al had de fchriftuur nergends geleerd, dat alle menfchen eindelyk zullen gelukzalig worden : doch , nu de fchrift, op verfcheiden plaatfen, gelyk wy hebben aangewezen, dit ftuk leert; zoo is het ten hoogften billyk en redelyk, deze» tekst zoo te verklaarcn, als met deze leer en met de fchriftplaatfen, waar in dezelve wordt voorgefteld, beftaanbaar is; inzonderheid, naardien deze tekst, op de gezegde wyze en niet op eene andere, kan verklaard worden, ten zy men de woorden wille opvatten in derzelver letterlykfte beteekenis, waar toe, myns achtens, geene noodzaak ter waereld is.  dsr Tegenwerpingen. 109 Ja, laat ons zelfs eens onderftellen ("om aan de tegenwerping niets te kort te doen) dat de letterlykfte beteekenis deezcr woorden , of dat geen, wat men rekenen kan dat 'er natuurlyk in ligt opgefioten , wanneer men den tekst op zich zeiven befchonwt , redelyktr wyze gelden moet; dan nog zelfs beweer ik, op grond van deze onderftelling', dat deze woerden geen bewys opleveren tegen de bovengemelde leer; naardien het een aangenomen grondregel is, dat men van de Jlrikte letterlyke beteekenis niet alleen kan, maar ook moet afgaan, wanneer dezelve ten eenemale onbeftaanbaar is met andere plaatfen, waar in van dezelfde zaak gefproken wordt. Dewyl wy nu verfcheiden plaatfen hebben bygebragt, waar in de eindelyke zaligheid aller menfchen duidelyk geleerd wordt, zou bet derhalve veel redelyker zyn, dezen tekst zoo te verklaaren, dat dezelve met die plaatfen overeenkomt, al moeten wy dan van den letterlyken zin eenigzins afwyken: dit, zeg ik, zou met de rede veel meer overeenkomen, dan aan de letterlyke beteekenis van dezen tekst te blyven hangen, en zoo doende, de fchrift met zich zelve te doen ftryden. Dit is immers in het geheel niet vreemd, naardien wy, in honderd andere gevallen, zoo plegen te handelen; en men zou moeite hebben , om eene gewigtige reden bytebrengen, waarom men in het tegen- WQÜT-  ïio Voorflelling en bedndwoording woordige geval niet op dezelfde wyze zou mogen te werk gaan. Maar daarboven merk ik aan , dat de uitleggers waarfchynlyk de meening van onzen Heilland niet getroffen hebben, in de woorden, KaXav vtv auru, si ovk eysvv/fivi o avQpcorvoc ey.eivos. Aangaande Judas vinden wy, dat hy, na het verraden van zynen Meester, heenen ging en zich zeiven verworgde, Matth. XXVII: 5. Hy was zoo ongerust in zyn gemoed , door overtuiging' van zyne verradery en fnoodheid, dat hy den dood boven het leven verkoos, en met daden verklaarde, dat hy het voor beter hield, nooit geboren te zyn geweest, nimmer beftaan gehad te hebben, dan zyn beftaan te verlengen, onder het grievende gevoel van zulke pynigende zelfverwytingen, welken hy zich, ter zake van zyne dwaasheid, onöphoudlyk doen moest. Waarom zou men nu dit gezegde van Jefus niet mogen houden voor eene zekere voorzegging van deze gebeurtenis, bywyze van vermaning' en waarfchouwing' ? Even als of de Heilland gezegd had; „wel moog ik het wee uitfpreken over den man, die beftaan zal my te verraden; „ want, indien hy zich deze daad van verra„ dery veröorioft, zal hy, binnen korten tyd, ,, zyn eigen leven moede zyn, en met daden 3, toonen, door zich zeiyen te verwurgen, dat het  der Tegenwerpingen. nr' het hem (dat is , naar zyn begrip, niet voor „ hem, gelyk fommige overzettingen hebben) „ goed ware (%ctkw pjv) niet geboren te zyn ge„ weest." Deze verklaring geeft eene zeer nadruklyke beteekenis aan de woorden, naardien ze,' in dit licht befchouwd, eene voor/pelling van onzen Zaligmaker behelzen, gefchikt niet alleen, om de verfchriklyke natuur dezer zonde ten toon te ftellen , maar ook om een nieuw en blyvend bewys van de godlykheid zyner zendinge voor alle de eeuwen opteleveren. En wy mogen deze woorden te meer in dezen zin opvatten, dewyl onze Heilland, in ditzelfde hoofdftuk , uit het al te groot zelfvertrouwen van Petrus, gelegenheid nam, om hem, by wyze van dergelyk eene voorzegging', tewaarfchouwen, en tot hem te zeggen, volgends het 34 vers, „dezen nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, zult gy my driemalen verloochenen." Niemand, hoop ik , zal uit de nieuwheid dezer verklaring' befluiten , dat dezelve niet waar kan zyn ; en indien men, by nader onderzoek, deze uitlegging bevindt waar en gegrond te wezen; kan elk terftond begrypen, dat de tegenwerping, welke men op dezer, tekst bouwt, voordaan geheel niet meer te pasfe komt. DER-  112 Vwrflelling en bedndwoofding DERDE TEGENWERPING. „ Lastering tegen den heiligen geest wordt „ door Jefus zelv' onvergeeflyk verklaard. „ Niet minder dan drie Euangelisten haaien deze woorden tot dit oogmerk aan; en dc„ zeiven zyn zeer nadruklyk om dit gedaeh„ te uittedrukken. By Mattheus, hoofdftuk „ XII: 31, 32. lezen wy, alle zonde en laste„ ring zullen den menfchen vergeven worden: „ maar de lastering tegen den geest zal den „ menfchen niet vergeven worden. En zo wie „ een woord gefproken zal hebben tegen den Zoon „ des menfchen, het zal hem vergeven worden: „ maar zo wie tegen den heiligen geest zal ge„ fproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze, noch in de toekomende eeuwe. Markus fielt de zaak een weinig anders, „ doch ook zeer nadruklyk voor, hoofdftuk „ III: 28, 29. Voorwaar ik zeg u, dat alle de zonden den kinderen der menfchen zullen ver„ geven worden , en allerleie lasteringen, waar „ mede zy zullen gelasterd hebben: maar zo wie „ gelasterd zal hebben tegen den heiligen geest, „ die heeft geene vergeving in der eeuwigheid, „ maar is onderworpen aan eene eeuwige veröor„ deeling. Lukas fchryft hier over korter, „ maar nogthands op eenen niet minder beflis- > „ fenden toon, hoofdftuk XII: 10, Eenyder, die  der Tegenwerpingen. 113 die een woord zal fpreken tegen den Zoon des ,, menfchen, het zal hem vergeven worden; maar ,, wie tegen den heiligen geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden" Indien de geleerde Grotius, in de verklaring' dezer tekften, gelyk heeft, dan is de zwarigheid, welke men op dezelven bouwt, geheel weg genomen. Hy onderftelt, dat onze Zaligmaker niets meer zeggen wil, dan alleen, dat alle andere zonden en lasteringen fpoediger zullen vergeven worden dan de lastering tegen den heiligen geest. Hy houdt de woorden voor eene hebreeuwfche fpreekwys, door welke niet zoo zeer de vergeeflykheid van fommige en de cnvergeeflykheid van andere zonden wordt te kennen gegeven, als wel de meerdere moeijelykheid om vergeving te erlangen voor lastering tegen den heiligen geest, dan voor eenige andere lastering. Om deze uitlegging te ftaaven , redeneert hy in dezer voege: ,, Wanneer de Zalig,, maker zegt, alle zonde en lastering zullen ,, den mensch worden vergeven, kan Hy daar ,, mede niet volftrekt en onbepaaldlyk willen te „ verftaan geven, dat deze allen zullen ver„ geven worden: want dit is in de daad on„ waarachtig ; naardien veelen dezer zonden, ,, buiten de lastering tegen den geest, niet vergeven worden. Wy moeten derhalve deze woor„ den, als eene hebreeuwfche fpreekwys, verII. Deel. , H „ klaa-  114 Voorftelling en beantwoording „ klaaren , even gelyk Matth. V: i8, waar », Jefus zegt: hemel en aarde zullen voorbygaan, „ doch 'er zal geene jota of tittel van de wet voor„ bygaan. De meening van welke woorden „ verklaard wordt by Lukas, in het XVI „ hoofdftuk, waar gezegd wordt, niet, dat „ hemel en aarde voorbygaan zullen, maar, dat „ het ligter is, dat de hemel en de aarde voorby- ,, gaan, dan dat eene tittel der wet valle." Deze vermaarde Schryver voegt 'er by, dat het eene gewone manier van fpreken was byde Joden, deze zaak zal gefchieden, en die zal niet gefchieden, waar door zy niet wilen te kennen geven, dat dit of dat volftrektlyk al of niet gebeuren zal, maar alleenlyk, dat het laatfte veel meer moeite zal kosten dan het eerjle. Hieruit befluit hy, dat de bedoeling van onzen Zaligmaker, in deze woorden, alleenlyk deze is, dat het naamlyk gemaklyker is, vergeving van alle andere zonden, en dus ook van de grootfte lasteringen te verkrygen , dan van de zonde tegen den heiligen geest. Men zou dan dit zeggen vergelykender wyze hebben optevatten, als te kennen gevende, dat de lastering tegen den heiligen geest veel gruwellyker is dan eenige andere lastering, en dat de vergeving van dezelve ook veel moeilyker of bezwaarlyker verkregen Wordt : volgends welke verklaring deze tekst niet leert, dat deze lastering, in een' volflrek- ten  der Tegenwerpingen. "5 ten en eigenlyken zin , onvergeeflyk is. Ter be. vestiging' van deze uitlegginge , verzendt de fchry ver ons eindelyk naar eene plaats, welke men vindt i Sam. II: 15, waar, naar zyne gedachte eene dergelyke fpreekwys voorkomt; wanneer een mensch tegen eenen mensch zondigt, zullen de overheden hem oordee5, len; maar, wanneer een mensch tegen den „ Heere zondigt, wie zal voor hem tus,, fchentreden? " Aardsbisfchop Sharp is met deze verklaring' van Grotius volkomenlyk te vreden : ik moet bekennen, zegt hy, in zyne leerreden over dit onderwerp, dat deze verklaring my voorkomt de echte te wezen. Misfchien zou hy, die ondernam het tegendeel aantetoonen, eer hy nog gedaan had , ondervinden, dat hy eene zeer zware taak had aangevangen. Doch laat ons eens onderftellen, dat deze groote man de meening van onzen Heilland niet begrepen heeft, en dat Jefus de lastering tegen den heiligen Geest heeft willen vóórhellen als volftrekt onvergeeflyk. Wat moet hier uit nu volgen? niet, dat het algeheele menschdom niet zalig kan worden, gelyk de tegenwerping hier uit befluit. Hier van zullen wy gereedlyk overtuigd worden, zoo haast wy den waren zin zullen bepaald hebben,in welken deze lastering als onvergeeflyk wordt voorgedragen. H 2 Laat  n6 Voorftelling en bedndwoording Laat ons, toe dit einde, onderzoeken, waar in eigenlyk de vergeeflykheid van alle andere zonden en lasteringen gelegen zy ? Het andwoord hier op zal het punt van verfchil terftond met eenen bepaalen. Te weten, de vergeeflykheid van alle andere zonden en lasteringen beftaat in de mooglykheid, welke 'er is voor menfchen, om da helfche ftraf te ontvlieden, offchoon zy aan deze zonden zich fchuldig gemaakt hebben. De genade van het Euangeli is zoo groot en zoo uitgebreid, dat de menfchen, aan welke lasteringen zy zich fchuldig mogen gemaakt hebben, indien maar niet aan de lastering tegen den Geest, nogthands van de rampzaligheid der volgende waereld kunnen bevryd worden. Deze ontkoming is mooglyk; deze ftraf kan men ontgaan , door tusfchenkomfte van vergeving': Dit, dit alleen is het, waar door alle andere lasteringen van de lastering tegen den heiligen Geest onderfcheiden worden. Gevolglyk moet de onvergeeflykheid van de lastering tegen den heiligen Geest juist in het tegendeel beftaan van de vergeeflykheid van alle andere zonden, dat is te zeggen,in de onmooglykheid om de helfche ftraf te ontvlieden, ten aanzien der genen, die met de fchuld dezer zonde bezwaard zyn. Yder, die dus gelasterd heeft, moet dan onvermydlyk naar de plaats der  der Tegenwerpingen. "7 der pyniging' heen gaan, als uitgefloten zynde van het euangelifche voorrecht der vergeving'. En het is opmerklyk, dat de Euangehst Markus, op de woorden, zo wie gelasten zal hebben tegen den heiligen geest, die heeft geen vergeving in eeuwigheid , onmiddellyk laat volgen, by wyze van nadere verklaringe, maar is onderworpen aan eene eeuwige veroordeeling, asAA evo%os eqiv uiuviov Kpicrscc?, blootgefteld aan het richterlyke vonnis, welke hem, op den grooten gerichtsdag, ten eeuwigen vure, ei? ro xvp ro aticvtov, zal doemen. Derhalve is geene vergeving te hebben in eeuwigheid, en, zonder hoope of hulpmiddel, aan de veröordeeling' van den gerichtsdag blootgefteld te zyn, volftrektlyk eene en dezelfde zaak. En zeker, de onvergeeflykheid der lastering' tegen den heiligen Geest beftaat, zelfs naar het gevoelen der genen, die de tegenwerping maaken , hier in alleen, dat zy , die deze zonde begaan hebben , onvermydlyk naar de plaats der toekomende pyniginge gaan moeten, zonder eenige hoop te kunnen voeden op de belofte van vergeving', in het euangeli gedaan, dewyl zy hier van duidelyk worden uitgezonderd. Daar dit nu de meening van de onvergeeflykheid der lastering' tegen den Geest is, kan men gemaklyk bevroeden, dat deze zelfde lafteraars, niettegenftaande de onver geeflykheid der zonde, H 3 wel-  118 Voor/telling en beandwoording welke zy bedreven hebben, eindelyk behouden en gelukzalig worden kunnen; naardien, gelyk wy bewezen hebben, de helfche ftraffen niet eindeloos wezen zullen. Want, zo zy niet gelukzalig worden, dan, na dat zy deze ftraffen hebben doorgeftaan, dan hebben zy geene vergeving immer ontvangen, inj dien zin, in welken onze Zaligmaker hier van de vergeving' fpreekt. De godlyke wet heeft dan haren loop gehad; en geene tusfchenkomst van eenige vergeving' heeft de volledige uitvoering der bedreigde ftraffe over hen verhinderd. Vergee. ving heeft dan, ten hunnen aanzien, in eenen eigenlyken en letterlyken zin gefproken, geheel geene plaats gehad, Hunne eindelyke zaligheid zelfs is geen uitwerkfel van die euangèlifche vergeeving', waar van onze Heilland handelt in den tekst; naardien zy dier zaligheid eerst deelachtig worden, na dat zy de helfche ftraf geleden hebben. Hun geval is dus wezenlyk onderfcheiden van het geval van anderen, die zich aan deze zonde niet hebben fchuldig gemaakt: want anderen kunnen, in weerwil van alle andere bedreven zonden, bermhartigheid verkrygen , dat is, door tusfchcnkomende vergeving', zalig worden, zonder eerst de helfche pyn^e ondervinden, of gelyk de fchrift zegt, zonder eerst den tweeden dood te fmaaken; maar de. zen kunnen onmooglyk op deze wyze zalig wor-  der Tegenwerpingen. 119 worden; zy moeten eerst de helfche pyn doorftaan, dewyl zy daar van door geene tusfchenbeidenkomende vergeving' kunnen bevryd worden. Wat de woorden betreft in het Euangeli van Mattheus, zo wie tegen den heiligen Geest zal ge~ fproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze, noch in de toekomende eeuwe, ours £v tco vvv aiuvi, ours év Tic [/.sAAovti ; het fchynt moeilyk, om den waren zin derzelven te bepaalen. De uitleggers lopen hier zeer uit elkander. Sommigen onderftellen, dat'er gezinfpeeld wordt op een gedachte der Joden, dat, naamlyk, eenige zonden, welken door gee. ne offeranden, het zy de daaglykfche offers, het zy die van den grooten verzoendag, konden uitgewischt worden,en alzoo in deze eeuwe onvergeeflyk waren, nogthands in de toekomende eeuwe, dat is, in de eeuwe van den Mesfia, zouden kunnen vergeven worden. Anderen onderftellen , dat deze woorden zien op de begrippen , welken de Joden hadden omtrend het uitwerkfel hunner hoogfte banne , welker uitfpraak zy voor onvernietigbaar hielden zoo in de volgende als in deze waereld. Anderen zoeken de reden dezer uitdrukking' in de gemeene, doch ydele inbeelding' der Joden, als of 'er fommige zonden waren, welken hier niet vergeven worden, maar by den dood uitgewischt en H 4 daar  120 Voortelling en beantwoording daar na vergeven zullen worden: Nog anderen zyn 'er, die meenen, dat onze Zaligmaker zindoelt op de twee onderfcheiden tyden, welken voor de vergeving der zonden gefchikt zyn, de een, hier op aarde voor den boetvaardigen zondaar , en de ander, op den gerichtsdag, wanneer de groote Richter het vonnis van vryfpraak vellen zal over alle zyne getrouwe dienftelingen: a/s of Jefus gezegd had, „ de lastering tegen den heiligen Geest zal noch nu, in het geweten des zondaars, noch op den dag, waar opmen rekenfchap zal moeten geven, vergeven worden." . Wat my betreft, het komt my hetwaarfchynlykst voor,dat deze wys van fpreken ten tyde van onzen Heilland een fpreekwoord was; en dat, wanneer men zeide, eene zaak zal niet gefchieden noch in deze waereld, noch in de toekomende, dit dan het zelfde was, als of men zeide, die zaak zal nimmer gebeuren. En dit is juist dezelfde verklaring, welke de Euangelist Markus van dit fpreekwoord geeft, wanneer hy zegt, hoofdftuk III: 29. Zo wiegelasterd zal hebben tegen den heiligen Geest, die heeft geene vergeving in der eeuwigheid. Dit is, gelyk wy gezien hebben, firikt waar, ten aanzien der genen, die tegen den heiligen Geest gezondigd hebben, en echter kunnen zy zeer wel, gelyk wy mede hebben aangewezen, eindelyk gelukzalig worden. Ik  der Tegenwerpingen. 121 Ik zal hier nog byvoegen , dat in de manier van uitdrukking', welke onze Zaligmaker gebruikt, naar het gevoelen van Whisten, by verönderftelling, ligt opgefloten , dat fommige zonden, welken in deze waereld niet kunnen vergeven worden , in de andere nogthands vergeven kunnen worden. Hoort, wat hy zegge (in zyne befchouwing" der helfche firaffe, bl. 37.) ,, dat fommige zonden , welken „ in deze waereld of eeuwe niet vergeven zyn, ,, in de toekomende waereld of eeuwe vergeven „ zullen worden, fchynt vry klaar te blyken „ uit de plaats, Matth. XII: 32. Doch welke „ zonden dit zyn, zullen wy naderhand be„ handelen." Vervolgends zegt hy (bl. 59.) „ afval gevoegd by godslastering', fchynt de „ voornaamfte zonde te zyn, welke, in deze en „ de volgende waereld, volftrekt onvergeeflyk „ is." Door deze volgende of toekomende waereld of eeuw verftaat hy den ftaat tusfchen den dood en de opftanding; en onderftelt, dat dit een ftaat zal wezen , in welken de zondaars (uitgezonderd die aan godslastering zich zullen hebben fchuldig gemaakt) alle mooglyke middelen hebben zullen om zich te bekeeren en gelukzalig te worden. Uit dit gezigtpunt verklaart hy het zeggen van Petrus, in zyn' eerften brief, fa. III: 1% in den welken (geest) hy ook heen gegaan zynde, den geesten, die in de gu. H 5 van-  122 Vvorflelling en beantwoording vangenisfe zyn, gepredikt heeft, en h. IV: 6, want daar toe is ook den doden het Euangeli verkondigd enz. Deze tekften beiden verklaart hy in deze beteekenis, door eene plaats aan te voeren uit Jeremia,welke nu verloren is,doch by Juftinus den Martelaar aangehaald wordt, door eene andereplaats uit Thaddeus, eene uit den Herder Hermas, eene uit Clemens den Alexandriner, en eene uit Origenes, in alle dewelken deze leer vervat is. Doch ik beken, dat ik nog niet zien kan, dat onze Zaligmaker, in de uitdrukkingen, van welken hy zich hier, ten aanzien van de lastering' tegen den heiligen Geest, bedient, bedoeld heeft ons te leeren, dat eenige zonden, welken in deze waereld niet vergeven waren, in de volgende vergeven kunnen worden : ook ben ik niet overreed, uit de twee aangehaalde plaatfen van Petrus, dat deze apostel zeggen wil, dat het Euangeli, in dien tusfchenftaat , welken de grieken aê^c noemen, gepredikt wordt, om de menfchen tot berouw en bekeering tc brengen ; waarom ik ook deze tekften, in het vorige deel van dit werk, met ftilzwygen ben voorbygegaan. Dan, wat hier van zy, indien men toeftaat, dat onze Zaligmaker zeggen wil, dat de lastering tegen den heiligen Geest, in de toekomende eeuwe, zoo wel, als in de tegenwoordige, dat is. in dien gezegden tusfchenftaat, zoo wel als op aar-  der Tegenwerpingen. 123 aarde, onvergeeflyk is; zal 'er echter, voor de leer, welke wy verdedigen, naamlyk de eindelyke gelukzaligheid aller menfchen , geene zwarigheid zyn, naardien deze foort van zondaren, ais zynde volftrektlyk uitgefloten van het voorrecht der eigenlyke vergevinge, de ftraffen van de andere waereld moet doorftaan, eer zy kunnen zalig worden, gelyk ik te voren gezegd heb. Ja, al onderftelt men, dat deze lasteraars zoo zeer in boosheid verhard zyn, dat zy zich door de fmerten van den naastvolgenden ftaat niet laten vermurwen; dan nog echter kunnen zy, in een' anderen ftaat na dien, op nieuw, zedelyk bewerkt en voor eene eindelyke gelukzaligheid voorbereid en vatbaar gemaakt worden. VIERDE TEGENWERPING. „ Het zal (zegt men) grootlyks tot aan„ moediginge ftrekken van zondaren, om voord3, tegaan in hunne zondige levenswyze, wan. „ neer zy hooren , dat de toekomende ellende „ eenmaal zal eindigen; naardien het, zo het „ anders mooglyk is dat ze eindigt, waar moet „ wezen, dat zy toch eindelyk zullen getukt „ zalig worden. Zy zyn naauwlyks onder be~ „ hoorlyk bedwang te houden, fchoon zy ge. j, leerd zyn te gelooven , dat eene Müwtyi 5, ramp.  124 Voorftelling en beantwoording „ rampzaligheid het ongelukkig gevolg hunner „ wanbedryven en zinlyke lusten zyn zal. ,, Tot welk eene verbazende hoogte moog men „ dan verwachten, dat hunne godloosheiden „ zedenloosheid, in alle opzigten, binnenkort „ zullen ftygeren, wanneer zy, in plaatfe van „ deze leer als eene waarheid der fchrifture „ te blyven gelooven, op het gedachte zul„ Jen gebragt zyn, dat de helfche ftraf eene „ bepaalde during hebben zal, en dat zy nog „ eindelyk eenmaal zullen gelukkig worden?" Men kan duidelyk bemerken, dat deze tegenwerping is ingerigt, of om eenen ftaat van ftegts bepaalde rampzaligheid en met eenen de eindelyke zaligheid van alle menfchen te wederleggen , of om het gevaar te toonen, welk 'er is in zulke leerftukken, als dit is, bekend te maaken. -— Ik zal derhalve de tegenwerping in beide deze opzigten befchouwen. Wil men dezelve doen ftrekken ter weder, legginge van eenen ftaat van bepaalde rampzaligheid en tevens ter omverftootinge van de eindelyke zaligheid aller menfchen; dan moet men volkomenlyk bewyzen , dat deze leerftukken natuurlyker en onmiddellyker wyze,'ftrekken moet om de menfchen aantemoedigen tot eene ondeugende levenswys. Anderzins kan men, zelfs met geen den minften fchyn van rede, voorwenden, dat dit bevvys eenige. wezenlyke kragt heeft.  der Tegenwerpingen. 125 heeft. De godlozen kunnen de natuurlyketrekking van eene zaak wel omkeer en, en zelfs uit het geen natuurlyk gefchikt is om hunne harten te vermurwen en hen tot bekeeringe opteJeiden, gelegenheid nemen , om zich zei ven in de zonde te verharden. De rykdom van Gods goedheid, verdraagzaamheid en langmoedigheid, welken zich jegens zondaars openbaren, in den loop der godlyke voorzienigheid, is wonderbaarlyk gepast om op edelmoedige harten te werken, dezelven in berouw en fchaamte over voorleden gebreken en dwaasheden, te doen wegfmelten, en tot bekeeringe te leiden: en dit is het, welk de goede God daar mede bedoelt. Maar dit neemt niet weg , dat de godlozen het oogmerk en de ftrekking van alle deze goedertierenheden kunnen omkeeren, en uit dezen rykdom zelfs gelegenheid nemen om zich zeiven in eene zondige levenswyze teverfterken en aantemoedigen. Op deze zelfde wyze moet men ook, in het tegenwoordige geval, redeneeren. De leer eener eindelyke zaligheid van alle menfchen , voor welke wy pleiten, ook ten aanzien der godlozen , na dat dezen een' ftaat van pyniging' zullen doorgeftaan hebben, welke zoo lang zal duuren tot dat hun flegt karakter zal vernietigd en verbeterd zyn; deze leer is, uit haren aart, zeer gefchikt en vermogend ora hen te doen ftil- ftaan  12 6 Voortelling en beantwoording ftaan op hunnen weg en in hunnen zondigen loop te fluiten. Doch, indien zynu, in weder wil van de natuurlyke en eigenaartige ftrekkinge dezer lere, zich in boosheid willen verharden, en daar toe aanmoedigen; dan moet men dit niet wyten aan de leer,maar aan het misbruik, welk zy daar van verkiezen te maaken. Zo dit eene goede reden konde zyn , waarom deze, leer geene waarheid moet'wezen ; dan kan 'er geene leer waarachtig wezen, naardemaal 'er geene is of zyn kan, welke men niet verdraaiden, verkeeren, en ten kwade misbruiken kan. De genade van het Euangeli, volgends de gewone manier van denken voorgefteld , kan niet alleen verdraaid en misbruikt worden, maar is daadlyk misbruikt geworden, en wordt nog door duizende menfchen daagJyks verdraaid en misbruikt. Maar wie zal uit het misbruik, welk fommige menfchen maaken van die genade, welke regt gefchikt is en ten oogmerke heeft om des menfchen wezenlyk heil te bevorderen , een bewys fmeeden ten betoge , dat deze genade omtrend hen niet werkzaam is of tot hen geene betrekking heeft? Zy, die deze tegenwerping maaken, gevoelen zelf de ongenoegzaamheid van dit bewys, als men het dus toepast; en het is even ongenoegzaam in het geval, welk wy nu bezig zyn te belchouwen. Had-  der Tegenwerpingen. izf Hadden wy getragt te leeren, dat alle menfchen in eenen ftaat van gelukzaligheid zuilen overgebragt worden, zoo haast zy deze waereld verlaten, welk ook hun zedelyk gedrag in dezelve geweest zy; de tegenwerping zou gewigtig zyn. Maar, dewyl wy niet alleen toegeftemd, maar ook bewezen hebben, dat zedelyke verkeerdheid onbeftaanbaar is met zedely. ke gelukzaligheid, en dat het in de andere waereld, voorde menfchen, even onmooglyk is, als in deze, om regt gelukkig te zyn, ten zy zy zich gewilliglyk aan Gods regeering onderwerpen, en de deugd betragten, ja, dat zy, in den naastvolgenden ftaat, tot geen ander oogmerk, de een langer en zwarer dan de ander, geftraft zullen worden , dan om hen tot gewillige en regtfchapen onderdanen der Godheid te maaken, en dat zy daarom van hunne ftraffen niet bevryd zullen worden, eer dit einde zal bereikt zyn : dewyl wy, zeg ik, dit alles niet alleen toegeftemd, maar ook bewezen hebben; zoo kan men, met geene fchaduw van waarheid, beweeren, dat eene leer, in gezegdervoege voorgedragen, uit haren eigen aart, aanmoediging geeft tot ondeugd en zedeloosheid. In tegendeel is dezelve zeer kragtig, en zeer gefchikt om de lusten der menfchen te beteugelen en hen van hunne verkeerdheden te doen afzien; heeft ze ondertusfchen dikwyls deze uitwerking  12 8 Voorftelling en beantwoording king op hen niet, het is, om dat zy weigeren naar de ftem der rede te luisteren, en ter verbetering van hun karakter zich te bevlytigen, gelyk verftandige wezens past. Het is zekerlyk een kenlyk blyk van dwaasheid, ja, van verregaande uitzinnigheid, wanneer menfchen, in plaatfe van hunnen zondenweg te verlaten , verkiezen voordtegaan en liever de onüitfpreeklykfte pynen, God weet, hoe langen tyd, te verduuren; daar zy, indien zy zich wel fchikken willen, en als getrouwe onderdanen in het koningryk van Jefus gedragen, zonder deze fmert te ondervinden , in de vreugde van de andere waereld kunnen ingaan. Deze dwaasheid verdient wel den naam van openbare dolheid, als men nagaat, dat zy moeten ophouden met zondigen, eer zy ooit of immer tot eene eindelyke gelukzaligheid kunnen worden toegelaten. My dunkt, hier over kan geen twist vallen. Deze menfchen handelen, buiten twyfel, tegen alle de regels der voorzigtigheid, en ftrydig met het gezonde verftand, die, om het kortftondige vermaak der zonde te genieten, zich zeiven durven blootftellen aan dat helfche vuur, welk hen den tweeden dood zal doen fier grond-  138 Voorfielling en beantwoording „ grondregels, van welk eenen aart dezelven ook mogen wezen." 2. Wyders moet men aanmerken, dat de helfche ftraffen, volgends het gevoelen, welk wy verdedigen, genoegzaam in ftaat zyn, om iemand, die naar de uitfpraken der rede wil te werk gaan, van het pad der ondeugd' aftefchrikken; zoo zelfs, dat, zo dit beweegmiddel op fommige menfchen geene uitwerking heeft, eene fchandelyke onoplettendheid, wat zeg ik? de plompfte onbedachtzaamheid voor de oorzaak daar van moet gehouden worden. Hoe kan men nu verwachten, dat zy, die hunne rede, als ware het, afleggen, en zoo leven en handelen, als misten zy dezelve in het geheel, door de voorftelling van ftraffen, welken nog niet aanwezend zyn , hoe langdurende dezelven dan ook wezen mogen, zouden getroffen en tot de beöeffening der deugd' bewogen worden ? Indien zy zich, gelyk menfchen past, gedragen , en de zaken in derzelver ware licht befchouwen willen; dan is het onmooglyk, dat zy in eene ondeugende levenswyze zouden kunnen voordgaan , in het voorüitgezigt van eenmaal door den regtvaardigen Richter der waereld te zullen veroordeeld worden niet flegts , om uit de vreugden van den ftaat der cpftandinge verbannen te zyn , maar ook om Hel-  der Tegenwerpingen. 139 ftellige ftraffen en pynen te lyden, welken, fchoon ze wel in den dood zullen eindigen, echter fchriklyk geweldig in trap en lang van duur zyn zullen, naar evenredigheid van het getal en de grootheid hunner misdaden.. Maar, willen zy zoo vreeslyk eene ftraf, als die, welke wy voorgefteld hebben, op hunne gemoeden geenen invloed laten hebben, noch zich daar door bewegen laten, door eene vergaandeloszinnigheid en onbedachtzaamheid ; dan kan men zekerlyk op goede gronden niet anders onderftellen, dan dat, indien de ftraf al grooter gemaakt wordt door verlenging' van derzelver duringe, deze zelfde onachtzaamheid nogthands zoodanig eene voorftelling van eindeloze ftraffen even vruchteloos zal doen blyven. Indien menfchen hun karakter van redelyke fchepfelen willen uitfcbudden ; kunnen geene afwezige beweegredenen, hoe fterk ook voorgefteld, op hen eenigzins werken. Dit zeg ik, is nimmer mooglyk, ten zy de menfchen door zulke beweegmiddelen zich tot eene bedaarde befchouwing der zaken laten leiden. En indien zy waarlyk met aandacht en bedaardheid willen te werk gaan; dan zyn de ftraffen welken, naar ons gevoelen, plaats zullen hebben, genoegzaam in ftaat ter bereikinge" van het gewenschte einde, al fielt men dezelven niet volftrektlyk eindeloos. In tegendeel, zo  ï4o Voorftelling en beantwoording zy toch de zaken niet bedaardiyk befchoiiwen willen; dan zal het voorftellen der ftraf in het fterkft mooglyke licht, als eeuwig of eindeloos, weinig, ja, geene uitwerking hebben. Indien zy naar Mofes en de profeeten niet boeren, zullen zy zich ook niet laten overreden, al ftond 'er iemand uit de dooien op, zeide Jefus eens, en gaf 'er mede te kennen. dat het niet waarfchynlyk is, dat zy hier door; meer dan door eenig ander middel, zouden getroffen worden. Die zelfde verkeerdheid van den wil, welke den invloed van Gods openbaring' belet, zou, naar alle waarfchynlykheid, ook oorzaak zyn, dat dit voorgeflagen hulpmiddel geene kragt had. En even dit geldt mede ten aanzien van het tegenwoordige geval. Indien menfchen ondeugend willen blyven, en zich, door de verfchrikkingen van Hen dood, welken zy ondergaan zullen , noch door de fchriklyke pynen en angsten, welken, God weet, hoe lang, duuren zullen, van het pad der ondeugd' niet laten afleiden; dan moet zekerlyk onbedachtzaamheid daar van de oorzaak zyn, en dan moet het tevens hoogst waarfchynlyk wezen, dat zy, uit hoofde van deze zelfde loszinnigheid, van hunne kwade voornemens en flegte wegen niet zouden afgaan, al wierd hun verzekerd, dat deze pynen, in piaatfe van in den dood te eindigen , altoos en eindeloos zouden duuren. 'Er is weinig ' - -re-  der Tegenwerpingen. 141 reden althands om andere gedachten te koesteren. 3. Zelfs oordeel ik het der moeite wel waardig te onderzoeken, of de algemeen aangenomen leer van eeuwige ftraffen vermoedlyk wel zoo gefchikt zy om de menfchen van de zonde aftefchrikken, als die, welke wy, in dit ons werk, voorgefteld en verklaard hebben. Het blykt daadlyk, dat de menfchen over het algemeen wandelen naar het goeddunken hunner harten en naar de aanfehouwing hunner oogen , zonder zich binnen behoorlyke omheiningen te laten beperken , in wederwil van all', wat men gezegd heeft, om hen te doen gelooven, dat de ftraffen der toekomende waereld nimmer een einde- zullen hebben. Indien men behoorlyk onderzoek hier omtrend te werk fteld, zal men misfehien eene voorname reden hier van bevinden deze te zyn, dat de verfchrikkingen, welken men heeft voorgefteld om hen te overreden , hun geloof verre te boven gaan. Al zeggen zy niet openlyk , dat zy niet gelooven kunnen, dat zy hierna tot nimmereiniigende fmerten zullen veroordeeld worden; zoo blyft nog de vraag, of zy dit inwendiglyk En hun hart als eene wezenlyke waarheid toe. [temmen. De natuurlyke denkbeelden, welken zy en alle menfchen hebben aangaande Gods goedheid en bermhartigheid, komen hier te-  142 Voorftelling en beantwoording tegen van zelf op, en werken kragtiglyk mede, om, fchoon dit eenigen tyd onmerkbaar moge wezen, den invloed hier van te beletten en hunne gemoeden in ftille gerustheid te doen volharden. Deze denkbeelden aangaande hunnen Schepper, verzorger en hemelfchen Vader zyn diep in hunne zielen geworteld, en ingevolge hier van heeft 'er by hun eene ftille hoop plaats, dat zy zulke vreeslyke pynen niet zullen behoeven te lyden. Een onëindiglyk goedertieren God, denken zy, zal met zyne arme, fchoon zondige fchepfcls, zoo hard en geftrenglyk niet handelen. Het is by my buiten allen twyfel, dat de godlozen, die onder het euangeli leeven, wat zy ook mogen voorgeven of zich inbeelden te gelooven, over het algemeen genomen, geenzins wezenlyk overtuigd zyn, dat het volharden in de zonde eene nimmer eindigende rampzaligheid ten gevolge zal hebben. De denkbeelden, welken zynatuurlyker wyze, en, als ware het, ongevoeliglyk vormen van een hoogst bermhartig Wezen, zyn een tegenwigt voor hunne vreze in dit opzigt. Zy vlieden, in hunne gedachten, altoos te rug tot de onëindige goedertierenheid hunnes Vaders , en werpen hier met vertrouwen her. anker hunner hope neder, ja, kunnen niet wel anders dan op deze wyze te werk gaan, waar door het, naar myn inzien, ligtlyk te begry- pen  'der Tegenwerpingen. 143 pen is , dat de leer van nimmereindigende ftraffen geenen grooteren invloed op hen heeft. Daar tegen is 'er, volgends het gevoelen ,door my voorgefteld en bewezen, niets dat het geloof te boven gaat, inde ftraffen der andere waereld. Dezelven komen volmaaktlyk overeen met het geen de ondervinding leert, in den tegenwoordigen ftaat; en men heeft niet meer reden, om tegen de toekomenfte ftraffen tegenwerpingen te maaken, dan men heeft, om die te opperen tegen de tegenwoordige gerichtsöefeningen, welken deHemeJ mét ondeugende menfchen houdt. Beiden komen zy éven zeer overeen met de natuurlyke begrippen der menfchen aangaande de godlyke goedheid. Gevolglyk kan ook, volgends ons opgegeven gevoelen , de invloed der toekomende ftraffen door de ongelovigheid der menfchen niet ver. hinderdj worden : in tegendeel, moet die leer, in zoo verre wy dezelve voorftaan , den fterkften indruk op derzelver gemoeden maaken, en waarfchynlyk veel beter uitwerking op de menfchen hebben, en hen van hunne verkeerde gangen veel kragtiger te rug leiden, dan, wanneer men de gewone denkwys volgt. Ook moet men opmerken, dat de openbare bedienaars van den godsdienst de leer der toekomende rampzaligheid, met veel meer ongedwongenheid en nadruk, op de gewetens der men-  144 Voorftelling en beantwoording menfchen zouden kunnen aandringen , en hen uit aanmerking' daar van, opwekken, om hunne lusten en driften te onder te brengen, wanneer zy het gevoelen, door ons, in dit werk, voorgefteld, dan, wanneer zy de algemeene denkwys volgen. Ook zouden zy waarfchynlyk, op deze wyze, veel meer goeds onder hunne medemenfchen kunnen ftigten. Zeer veele Godgeleerden van onzen tyd gelooven voor zich zeiven geenzins de eeuwigheid der helfche ftraffen , hoewel zy hun gevoelen in dit opzigt aan het publiek niet kunnen ontdekken, maar, om ftaatkundige redenen, by het gemeen moeten en willen gerekend worden daar aan geloof te flaan. Hier uit volgt natuurlyk, dat zy merklyk moeten geftremd worden in dat gebruik te maaken van den fchrik des Heeren, ter waarfchouwinge der menfchen, welk zy anderzins zouden kunnen maaken , en waar me. de zy, ten aanzien van veelen , zeer veel voordeel zouden kunnen doen. In de daad, het is 'er mede gelegen, gelyk Whifton, met zyne gewone rondborftigheid, aanmerkt Qbefchr. der helfche ftraf en, bl. 135, 136. „ Zoo „ lang deze leer van de gelyke during' der hel„ fche ftraffen met de hemelfche vreugde ftand „ houdt; zoo lang men blyft beweeren dat de „ ftraffen zoo eeuwig zyn als het Opperwezen; „ zullen Godgeleerden van fchranderheid en „ oor-  der Tegenwerpingen. 145 „ oordeel naauwlyks ooit in het byzondervan ,, dezen fchrik des Heeren durven fpreken (Y), „ ten einde de menfchen daar door van hunne „ verkeerde wegen aftefchrikken en hen tot „ een godsdienftig leven optewekken; zy zulJen naauwlyks ooit in ernst durven aandrin„ gen op de vermaning van onzen Zaligmaker, om naamlykHem te vrezen, die beiden ziel en „ ligchaam in de helle verderven kan Ook „ kunnen zy, met geen eerlyk hart, hen dikwyls aanzetten, om hunne byzondere troetellusten te verzaaken, uit vreze voor den ,, worm, die niet fterft, en voor het vuur, welk „ niet wordt uitgebluscht, gelyk Jefus fpreekt. „ Snode zondaars onder de Kristenen kunnen zy geenzins, op eene genoegzame wyze, ver„ fchrikken, gelyk de fchry ver aan de Hebreeu„ wen (e) deed , met de fchriklyke verwachtinge „ des toekomenden oordeels en der hitte des vuurs, „ welk de tegenftanders verteeren zal; met die ,, zware firaffe, welke hy waardig zal geoordeeld „ worden, die den zone Gods vertreden, en het ,, bloed des verbonds , waar mede hy geheiligd 3, was, onrein geacht, en den geest der genade „ fmaadheid aangedaan heeft, naardien het vrees,, lyk is, in de handen des levendigen Gods te „ val- O) 2 Kor. V: 11. (Z>) Matth. X: 23. (cQ Hebr. X: 27. 20. 31. II. Deel. K  ïq.6 Voorftelling en beantwoording „ vallen: dit, zeg ik, kunnen zy niet doen; „ om dat hun eigen geweten hun in het aan„ gezigt vliegen en hun verwyten zou, dat „ het geen, waar mede zy hunne lezers en „ horers verfchrikken en bang maaken, in ,, zyn' aart onregtvaardig, en zoo wel in de „ bedreiging' als uitvoering' geheel wreed, ja, ,, van die nature is, dat iemand, die de flipte „ regtvaardigheid en oneindige goedheid van „ God gelooft en in aanmerkinge neemt, het „ zelve by geene mooglykheid tevens voor „ waarheid kan aannnemen. Wy kunnen ons, „ in de daad, niet zeer verwonderen, dat een „ zwakke geestdryver of een bygeloovig navolger ,, van Athanafius (ik zou liever zeggen, een „ vriend van plaatslyke regtzinnigheid) zulk „ eene leer gelooven kan; en dat zy, die zich „ geene vryheid veroorloven om zelf te den„ ken en te onderzoeken, hunne gewone uit„ leggers volgen kunnen, en gerustlyk geloo„ ven, prediken en verdedigen, dat de helfche „ ftraf volftrektlyk eeuwig is. Maar als wy tot „ zulke groote en brave mannen komen, als „ Aartsbisfchop Tillotfon en DoEtor Whitby zyn, ,, die beiden over de eeuwigheid der ftraf heb„' ben durven handelen, en dat wel, zonder „ dat de redenen , waar op dit gedachte fteunt, „ door een' van hun beiden, zoo min als door „ Doctor Burnet, grondiglyk onderzogt zyn, jj dan  der Tegenwerpingen. 147 „ dan moeten wy ons waarlyk verwonderen; ,, te meer, dewyl wy bevinden zullen, dat „ Tillotfon de ongerymdheid van eene eeuwige ,, ftraf zoo wel gevoelt, dat hy liever ver„ kiest, Gods waarheid, in deze zyne bedrei„ ging1 optegeven, dan de eindeloze during de,, zer ftraffe te verdedigen («), en dat Whitby, „ die ftout genoeg geweest was, om deze leer „ ftaande te houden , zich eindelyk genood„ zaakt vindt, de godlyke regtvaardigheid in „ deze ftraffen optegeven (b); terwyl over ,, het geheel genomen, verre het groot„ fte gedeelte der Godgeleerden de opzetlyke ,, behandeling van zulk een onaangenaam en ,, gevaarlyk onderwerp vermydt. Wilden de „ Godgeleerden in tegendeel dit ftuk in den „ grond gaan onderzoeken, en tot den oor„ fprong dezer algemeene denkwyze opkiim„ men ; zoo zouden zy in dit opzigt niet meer ,, zwarigheid aantreffen, dan ten aanzien van ,, andere ftukken des Kristendoms. Voorze„ ker, indien de algemeene leer waar en ze„ ker zy, dan moeten de godlyke regtvaardig„ heid en nog veel meer de godlyke bermhar„ tigheid, onvermydlyk worden opgegeven, 3, daar Tillotfon predikat. I. Deel. 8 b. (£) Whitby, aanhangfel op de comment. van den tweeden brief aan de Thesfalonicenfen. K 2  148 Vcorftelling en beantwoording ,, daar dezen nogthands de eigenlyke en eeni,, ge grondfJag zyn van alle kinderlyke vreze, ,, redelyke gehoorzaamheid, regtmatige eer,, bewyzing', vertrouwen, hope, en liefde „ omtrend Hem , die niet alleen voor het „ grootfie, maar ook voor het beste aller We„ zens altoos geëerbiedigd is; deze grondzui„ len van onzen redelyken godsdienst verdwy„ nen dan geheel, en alle Gods redelyke ,, fchepfels, die durven denken, moeten zich „ dan aan wanhoop en fchrik overgeven, de,, wyl het Opperwezen , volgends deze leer, ,, onderfteld wordt zich in wreedheden te ver„ maaken. Van dezen yslyken aart zyn de ,, gevolgen dezer ontzettende lere, met welke „ men, zoo zeer ten onrecht, (gezegend zy ,, voor eeuwig de naam van God en van ,, Kristus!) onzen heiligen godsdienst ontëerd „ heeft." Laat ik hier nogbyvoegen, dat de toekomende ftraffen, in dit licht befchouwd, uit den aart der zake, veel meer gefchikt zyn, om op re. delyke en rrywerkende wezens invloed te hebben, dan wanneer men dezelven naar de gewone, denkwys verftaat. Het oogmerk dier ftraffen is dan goedheid, naardien zy de kasty. dingen zyn van Hem , die zoo wel Vader als Regter is, en die inzonderheid de verbetering en gevolglyk het welzyn van de pvertrederen zeiven  der Tegenwerpingen. 149 ven bedoelt. Wanneer men de menfchen leert hunne gedachten dus te leiden , en hun beduidt, dat deze kastydingen in zwaarte zullen geëevenredigd zyn naar hunne hardnekkigheid in het zondigen; wanneer men hun zegt, dat deze kastydingen zoo lang zullen duuren, tot dat zy waarlyk verbeterd en tot gehoorzaamheid zullen gebragt zyn,en datzy geene bermhartigheid te verwachten hebben, eer dit.oogmerk vervuld is; wat ontbreekt'er dan, bid ik u, aan een beweegmiddel van dezen aart, en waar mede zulke omftandigheden verknogt zyn, om, op eene zedelyke wyze, op redelyke gemoeden te kunnen werken ? Het fchynt in de daad voor het gezegde oogmerk zoo wel bereekend te zyn , als mooglyk is. Willen menfchen zich door zoodanig een beweegmiddel niet beweegen 'laten; het is, om dat zy weigeren als redelyke menfchen zich te gedragen. Kortom, verkiezen zy, uit zulk eene voorftelling' der toekomende ftraffen, gelegenheid te nemen , om aan hunne lusten den vryën teugel te vieren, dan moeten zy alle rede , dankbaarheid en verftandig eigenbelang ten eenemale uitfchudden , en als overgegeven lompe en ftompe fchepfels worden aangezien. K 3 BE-,  I5 BESLUIT. Zde daar nu den lezer dat geen voorgefteld, welk ik te zeggen had ten bewyze van de eindelyke gelukzaligheid van alle menfchen- Ik weet niet, dat 'er iets wezenlyks gebreekt aan de redenen, waar mede ik deze leer uit de Schriftuur getragt heb te bewyzan. Hoe veel meer en zorgvuldiger ik de aangevoerde redenen nazie, boe veel te volkomener ik my overtuigd houde, dat dezelven het geftrengfte onderzoek van yder onbevooroordeeld' mensch kunnen doorftaan, Hoe dankbaar behooren wy dan niet te wezen voor die openbaring, welke in de fchrift vervat is, naardien het de fchrift is, welke ons met de redenen en bewyzen, waar op deze leerfteunt, heeft doen bekend worden; naardien het dit heilig boek is, waar in de onëindiglyk goedertieren God voorgefteld wordt, als die een plan beraamd heeft ter herfiellinge van het geheele nagedacht van Adam , welk plan Hy door zyn' zoon Jefus Kristus, in wiens bloed en regtvaardigheid het bevestigd is, zal ter uitvoering' brengen, tot dat Hy alle menSchen voor de bezitting' van eeuwigdurende gelukzaligheid bereid en in ftaat gefteld zal hebben! Hoe onvoorzigtiglyk handelen zydan, die zich  BESLUIT. 151 zich zeiven vrywilligiyk tot den ftaat der genen verhagen, die geene andere hoop hebben, dan het geen zy, door eigen redeneering' uit het enkele rede-licht haaien! Een groot aantal van deze foort van menfchen is'er nogthands in de kristen waereld, en dit getal fchynt nog daaglyks aantewasfen. Doch waarom zoude iemand verkiezen de hoop van het euangeli te verlaten voor eene, welke alleenlyk op de rede gebouwd is? Moog het voorüitgezigt, welk de bloote rede ons geeft in eene toekomende waereld, in vergelyking worden gebragt met dat, welk wy door de hulp der openbaring' in dezelve hebben kunnen ? Geenzins. Het is waar, het licht der rede opent, zo men 'er behoorlyk acht op flaat, ons het voorüitge- ' zigt op een' anderen ftaat aan gene zyde van het graf: maar kan ons de rede tevens ontdekken , met genoegzame klaarheid en zekerheid , wat en hoedanig wy in dien ftaat wezen zullen ? Zy kan, ja, indien wy ons jn dezen ftaat kwalyk gedragen hebben, onze vrees opwekken en ons met fchrik en angst vervullen, wanneer wy onze oogen naar den volgenden heen wenden; of ook, indien wy ons best gedaan hebben om overëenkomftig de regels der deugd' te leeven , ons aanmoedigen om met eenige mate van hope ons op de godlyke goedertierenheid te verlaten: maar dezelve kan ons» K 4 op  152 BESLUIT. op geene voldoende en geruststellende redenen , van eene gelukzalige onfierflykheid verzekeren. „ Want wie kan zeggen (op dat ik de „ woorden van Taylor overneme) dat hy een „ zoo deugdzaam' leven heeft doorgebragt, ,, welk, volgends de beöórdeeling van zyne ,, eigen rede, hem tot de zaligheid een recht ,, zou geven? Wie kan zich laten voorftaan, j, zich op zoodanige wyze gekweten te heb,, ben van zynen pligt, dat hy éene zegening ,, van Gods hand daar mede verdiend heeft ? ,, Blykt het niet duidelyk, dat de beste deugd, ,, welke iemand kan volbrengen, nog genade ,, en bermhartigheid behoeft? Waar is die ge„ nade, die bermhartigheid geopenbaard dan ,, in het euangeli? Het euangeli alleen ont„ dekt ons de onfterflykheid. Het zelve open,, baart ons die genade, welke ons de onfterflykheid fchenkt; den grond, waar op deze genade rust; het einde, waar toe dezelve ,, gegeven wordt, en de middelen, door welken wy deelgenoten van dezelve worden kunj, nen. Kan nu de volkomen overreding en ,, het voorüitgezigt van onfterflyke eer en glori voor eene beuzeling, eene kleenigheid ,, gehouden worden? — Het euangeli is.eene ,, blyde nieuwstyding van den hemel; het be. ,, looft vergeving en een eeuwig leven aan 3, eene zondige waereld. Kan dan iemand zoo 3, voor-  BESLUIT. 153 „ vooringenomen en verdwaasd zyn, om te „ wenfchen, dat deszelfs hemelsch lichtende hoop, daar door ontftoken, op eenmaal worden uitgebluscht, en dat de duifternis van het Heidendom onder de volken te rug,, kecre? Leert ons de natuur niet zelve, dank,, baar te wezen voor groote zegeningen en onze oogen mét erkentenisfe te wenden „ naar de fchitterendfte uitzigten der gelukza,, ligheid ? Heeft het den algemeenen Vader der menfchen behaagd ons met zyne zon,, derlinge gunstbewyzen te befchenken ; is „ het dan niet ten hoogften onnatuurlyk en ,, fiegt, dezelven te verachten en van de hand ,, te wyzen ? De eer en heerlykheid van het „ Euangeli zyn zoo-groot; deszelfs uitzigten „ zoo verruklyk , dat het, myns oordeels, „ voor yder redelyk mensch van belang is, in „ plaats van hetzelve te bedillen en tegen te „ fpreken, in tegendeel deszelfs baarblyklyk5, heid natefpooren, en alles optezoeken,waar door deszelfs waarheid kan bevestigd wor,, den." Dus redeneert Doctor Taylor, waarlyk uitnemend wel, in zyne opdragt voor zyn werk over den brief aan de Romeinen, fchoon hy geene kennis had van het eudngelifche plan der bermhartigheid , in den uitgeftrekten en algemeenen zin, in welken wy hetzelve hebben voorgefteld, en volgends welk plan 'smans redeK 5 nee.  154 BESLUIT. neering nog veel meer kragt en nadruk heeft. De Deïsten zeiven zullen zich niet vermeeten, de rede gelyk te ftellen met de openbaring, indien de gelukzaligheid van het geheele gejlacht der menfchen het groote oogmerk van het godlyk plan zy , daar geopenbaard; een oogmerk, welks vervulling, in de eindelyke uitkomst van zaken , twyfelloos vervuld zal worden. Onderfield zynde,dat ditwaaragtig is; dan kan men, op de bloote beginfelen der rede, niets voor den dag brengen, welk onzen gezegenden God en Vader in zulk een beminlyk en aantreklyk licht fielt. Op geene andere wyze, dan door middel van eene openbaring', heeft immer een menschlyke geest ter kennis van een zoo uitgeftrekt plan van bermhartigheid, zoo wonderbaarlyk gefchikt om het menschdom van deszelfs ellendigen ftaat te verlosfen en voor eene zalige heerlykheid te bereiden, kunnen gebragt worden. In dit plan der openbaring' kan de rede volkomenlyk met genoegen berusten, zonder één woord daar tegen te kunnen inbrengen ; fchoon zy het zelve nimmermeer zonder hulp had kunnen ontdekken. Zy moge hier en daar eenen grooten geest gisfingen hebben doen maaken aangaande de andere wae. reld, en eenige zwakke hoop op dezelven doen gronden; nimmer echter heeft zy iemand in ftaat gefield, om zich van die waereld zooda- ni-  BESLUIT. 155 nige voorftellingen te maaken , als ons de fchriftuur leert; nimmer heeft zy iemand den weg doen uitvinden, langs welken, of de wys, waar op het algeheek menschdom, vroeger of later, zal gelukzalig worden, gelyk de leer is der fchrifture; eene leer, welke met Gods volmaaktheid overeenkomt en aller aanneminge waardig is. Ik kan niet denken, dat immer een Deïst, die maar eenigzins nadenken heeft, om de hoop op God te bevorderen en te onderfchraagen, de openbaring verworpen en de enkele rede te baat zou genomen hebben, indien deze denkbeelden, betreffende Gods plan en oogmerk, in zyn gemoed hadden gehuisvest. Ik weet zeer wel en ben ten vollen overreed, dat de oorzaak, waarom veelen de openbaring verwerpen, te zoeken is in het verkeerde licht, waar in dezelve niet dan al te dikwyls, zelfs door hare vrienden , geplaatst is. En, in waarheid, byaldien dat geen de wezenlyke zin der openbaringe ware, hetgeen daar voor door de kristenen zeiven gemeenlyk opgegeven is; dan zie ik niet, dat deze menfchen grootlyks zouden te befchuldigen zyn : want het is onmooglyk, dat van Gode iets zoude voorkomen, dat zynes niet waardig is, en geen uitwendig bewys kan iemand genoegzaam verpligten, om te gelooven, dat God de oorfprong is van zoodanig iets, welk in zyne eigen natuur  156 BESLUIT. tuur met de rede flrydig en ongerymd is. Zy, die belyden den Bibel voor een boek van godlyken oorfprong te eerbiedigen, mogen dit, myns bedunkens, wel ernftiglyk opmerken. Het is eene zaak, welke te duidelyk is om gelochend te worden, dat de godlyke openbaring, in de fchriften des ouden en nieuwen Testaments vervat , allcngskens deerlyk verbasterd is geworden door de valfche wysgeerte en de ydele bedriegeryen der menfchen, en dat de genen, die aan de openbaring gelooven, mooglyk geene minder lompe ongerymdheden en verkeerde, ja,Godöntcerende begrippen voor heilige waarheden der fchrift hebben aangenomen, dan zy, die in de donkerfte tyden en plaatfen van het Heidendom leefden , immer, als leerftukken der rede geloofd hebben. Ja, nog heden ten dage, worden, in wedervvil van het licht en de geleerdheid des tegenwoordigen tyds, de gruwellykfte ongerymdheden, beiden ten aanzien van de leer en van den dienst, gebouwd op de fchriften van Jefus apostelen zelv', en dat, door menfchen, die deze fchriften eerbiedigen als door Gods geest ingegeven. Van dezen aart Zyn de leerftukken, welken de roomfche kerk gelooft. Schriklyker valschheden , buitenfporiger ongerymdheden zyn den God der waarheid nooit aangewreven. Dezelven {trekken in de daad zoo zeer tot fchande van het mensch-  BESLUIT. 157 menschlyke verftand, en lopen zoo geweldiglyk aan tegen het gemeen gevoel, dat ze niet kunnen nalaten het getal der ongelovigen, op de -aanmerklykfte wyze, te vermeerderen. Van gelyke foort, hoewel niet in zoo grooten trap, zyn fommigen van die leerftukken, welken eenige Proteftanten voor geopenbaarde waarheden aannemen. Tot deze klasle moog ik, by deze gelegenheid, byzonderlyk brengen de leer der verkiezing' en verwerping'; de leer der eeuwigheid van de helfche ftraffen; het eenzydig oogmerk en het eindelyk gevolg van de tusfchenkomfte des Middelaars Jefus Kristus. Ten aanzien der toekomende ftraffen, zegt Whifton zeer nadruklyk, dat, zo de algemeene denkwys omtrend dat ftuk waarlyk voor een wezenlyk gedeelte van het Kristendom moest gehouden worden, dezelve dan eene gewigtiger tegenbedenking daar tegen zoude uitleveren, dan een eenige, of zelfs dan alle de tegenwerpingen zamengenomen, welken de ongelovigen gemaakt hebben." Hetzelfde moog men, met even veel, zo niet met meer recht en waarheid, zeggen , aangaande de leer eener volftrekte verwerping', gelyk dezelve door veele Godgeleerden onder de Kristenen, zelfs door mannen van naam, voorgefteld , en vuriglyk verdedigd wordt. En de Middelaars onderneming  158 BESLUIT. rnmg van Jefus, gelyk ze gemeenlyk verftaan wordt, is misfchien even zoo ongelooflyk. Deze en dergelyke verklaringen van den zin der fchrift zyn, buiten twyfel, voor menig een' eenfieen des aanftoots en een rots der ergernisfe geweest. Veelen kunnen hier uit gelegenheid hebben genomen om dat geen dwaasheid te noemen, welk ondertusfchen wezenlyk de wysheid Gods is. Te vergeefsch zouden wy hoopen den ongelovigen den mond te ftoppen, en den aanwas hunner tegenwerpingen te fluiten , zoo lang wy niet in ftaat zyn zoodanig een verflag te geven van den waren inhout der heilige fchriften, welk voor het onëindiglyk volmaakte Wezen meer tot eere, en voor het menschlyke geflacht meer tot nut, troost en gelukzaligheid ftrekt. Zulk een verflag aangaande de openbaring der fchrift, meen ik, in het vorige van dit werk, gegeven te hebben een verflag, welk zoo verre af is van met de rede ftrydig en ongerymd te wezen, dat het zich noodzaaklyk aan het menschlyke verfland moet aanpryzen, dewyl het den Allerhoogften en Jefus deszelfs zoon grootlyks vereert, daar het een goed voorftelt, waar in alle kinderen der menfchen eenmaal algemeenlyk deelen zullen. En hier op behoort men.de aandacht te meer te vestigen, naardien het voorgeftelde gevoelen by  BESLUIT. ïs9 by uitnemendheid bekwaam is, om ware godvrucht en wezenlyke deugd in de waereld te bevorderen. Indien God, volgends het geen wy uit de fchrift gezien hebben, ons zoo zeer lief gehad heeft, dat Hy een plan heeft beraamd, naar welk wy allen, hoofd voor hoofd, in den eindelyken afloop der dingen, voor hemelfche en onfterflyke heerlykheid vatbaar worden zullen; hoe kragtdadig moet dit ons dan niet opwekken, om Hem de innerlykfte hulde onzer harten toetewyden ? Wie of wat moet dan benevens God het grootfte voorwerp van onze liefde, van onze hope, van ons vertrouwen, van onze vreugde en van ons vermaak zyn ? Wy mogen dan met alle recht de woorden van den Pfalmist overnemen : „ Wien heb ik ne„ vens U in den hemel? nevens U begeer ik „ niets op aarde. Myn vleesch en hart mogen „ bezwyken; de rotfteenvan myn hart en myn „ deel is de Heer tot in eeuwigheid." ' Is Jefus Kristus de doorluchtige perfoon, door wien God de belofte des eeuwigen levens gedaan heeft, door wien Hy ook, als door zynen eerften dienaar, in het ryk zyner genade, het menschdom wil bereiden tot de daadlyke genieting van hetzelve; hoe zeer vorderen dan het recht en de billykheid van ons, dat wy, naast God en in ondergefchikcheid aan Hem, ook  ióo BESLUIT. ook zynen zoon Jefus, welken Hy zelf tot onzen Koning en Zaligmaker heefc aangefteld, tot het geliefde voorwerp van ons geloof, van onze hope, onze verëering' en gehoorzaamheid maaken. Hoe kragtig zyn de beweegredenen, welken ons, als ware het, dringen om ons te fchikken naar deze byzondere eifchen des Euangeli's? Dezelven ontftaan, natuurlyker wyze, uit de betrekking', waarin de Kristusftaat, als de groote bewindsman , die het weldadig plan van God, ten opzigte op Adams geheele nakomelingfchap , moet ter uitvoering' brengen. In onderftelling', dat het plan des Allerhoogften wezenlyk zoo geleegenis; is het niet meer dan redelyk, dat wy zoo wel den Zoon, als den Vader eer en. Kragtig zyn de drangredenen , welken ons hier toe opwekken, ja, van dien aart, d3t men dezelven niet wederftaan kan, dan door zig dezelven verkeerdelyk voorteftellen of daar op geene aandacht te vestigen. Is God gelyklyk de Vader van ons allen; zyn wy allen te zamen deelgenoten van de hope op een eeuwig leven, en zullen wy allen eindelyk één huisgezin uitmaaken, en als broeders gezamenlyk in de hemelfche waereld leeven; hoe byzonder gefchikt is dit denkbeeld, om ons jegens elkander welgezind te doen zyn, en ons te doen zien, dat wy verpligt zyn, om ons te-  BESLUIT. 161 tegen alle kristenen, ja, tegen alle menfchen zoo goedertierenlyk en goedwilliglyk te gedragen, als de gelegenheid medebrengt? Stelt iemand van onze medemenfchen zich zeiven veriichtlyk aan, gelyk dikwerf het geval is; dan zullen wy, volgends dit genaderyk plan der fchrift, geen mangel hebben aan genoegzame beweeggronden,om den zoodanigen met de tederfte aandoeningen te ondergaan, Wy mogen ons gevoelig toonen aan zyne dwaasheid, en dezelve, door alle voegzame middelen , tegengaan; maar wy zullen tevens, zo wy anders zeiven goede kristenen zyn, daar onder medelyden met hem hebben, en , in zoo verre als ons vermogen toelaat, alles toebrengen, om hem van zyne dwaasheid te rug te trekken. Zien wy, dat de zoodanige, na alle onze pogingen, en in wedcrwil van alle vermaningen en waarfchouwingen, een vat des toornsis, welke zich zeh' tot het verderf bereidt; dan zullen wy, in plaatfe van hem met nyd en kwaadwilligheid te behandelen, hem in tegendeel nog befchouwen als een voorwerp van Gods bermhartigheid, en in onze gemoeden een verborgen vermaak gevoelen, welk dan uit dit gedachte zal voordfpruiten, dat, naamlyk ook hy eindelyk uit den ftrik des duivels ontward, en met ons, en alle menfchen, eenmaal deelgenoot zal gemaakt worden van die zielgeII. Deel L Held-  m BESLUIT/ fteldbeid en die erfnis, welken het eigendom van Gods kinderen zyn zullen. Eindelyk, zullen wy allen, eer het plan des Allerhoogften volkomenlyk is afgelopen, met onfterflykheid en glori bekroond worden; hoe veel aanleiding vinden wy niet, uit deze befchouwinge, om zagtmoedig, geduldig, te vreden, en aan den wil van onzen hemclfchen Vader onderworpen te zyn, onder alle de onderfcheiden beproevingen van dit tegenwoordige, ydele, broze, en fterflyke leven? Op hoe gemaklyk eene wyze zyn dan ook de lydingen van het toekomende leven met Gods wysheid, goedheid en regtvaardigheid overëentebrengen ? Hoe volkomenlyk zyn, volgends deze leiding van denkbeelden, alle redenen tot klagten, ten dezen aanzien, op eenmaal weggenomen? Want, zyn wy inde verwachtinge gefield van eene zalige onfterflykheid, en hebben wy gronden voor deze hoop, welken ons niet zullen te leur ftellen; waarom zouden wy dan te onvredenzyn over dien ftaat van tuchtiging', welke, hoe moeilyk ook, met de orde der dingen verhonden, en zedelyker wyze, noodzaaklyk is, om ons voor de daadlyke genieting'van dat geluk te bekwaamen? UoQev ro kukov; van waar het kwaad? Dit was altoos eene der gewigtigfte vragen, welke in alle eeuwen der waereld veel hoofdbrekens gekost heeft. Dan, het  BESLUIT. 163 het is in het opgegeven plan, waar in wy het gereedfte en meest voldoende andwoord vinden. AH' het kwaad; alle de lydingen, welken de menfchen ondervinden, het zy tegenwoordige, het zy toekomftige; het zy in deze, het zy in de andere waereld; zyn tuchtmiddelen, welken het Opperwezen wyslyk en kragtdadig fchikt en beftiert, om het welzyn zoo wel der lyderen zeiven, als van anderen, te bevorderen. Deze middelen zyn in het plan van God, met dit einde verbonden, en zullen, by de eindelyke uitkomfle der zaken , het zelve zekerlyk tot ftand doen komen. Het lyden en de onheilen, welken den mensch treffen, zyn derhalve geenzins met de wyze en redelyke goedheid des Allerhoogften ftrydig, maar in tegendeel daar mede ten hoogften beftaanbaar; ja, helderen dezelve wonderbaarlyk op; indien het anders waar zy, gelyk wy nu getragt hebben te bewyzen, dat alle onaangename ondervin» dingen , volgends het oorfpronglyk voornemen des Hemels, eindelyk zullen uitlopen op een zeer uitnemend eeuwig gewigt van heerlykheid. L % AAN-  164 AANHANGSEL. een' anderen zeer opmerklyken tekst, waar mede wy ons gevoelen ftaaven kunnen, ontmoeten wy Openb. XX: 4, 5, 6 en verv., welke plaats ik zoo aanftonds in het breede zal opgeven. Men zal mooglyk denken, dat althands deze myne redeneering niet zeer gegrond, maar aan veele twyfelingen en uitzon, deringen moet onderhevig zyn ; naardien de woorden , waar op dezelve rust, benevens die, welken in het verband voorgaan en volgen, tot de lyst der voorzeggingen behooren, en naardien niet alleen alle voorzeggingen duifter zyn, maar ook de openbaring van Joannes by uitnemendheid duifter is, en 'er in dat geheele boek niet één ftuk voorhanden is, van welk dit met meerder recht verdient gezegd te worden, dan de boven opgegeven tekst. En zeker, men moet toeftemmen, dat de voorzeggingen over het algemeen zwaar om te verftaan zyn, en dat de genoemde plaats, in haar verband befchouwd , inzonderheid moeilyk is. Doch, fchoon zy moeilyk zy; is het nogthands geenzins onmooglyk, derzelver meening te verftaan, ja, dezelve zo duidelyk te bevroeden, dat men daar uit met grond , en tot algemeene overtuiging, redeneeren en befluiten kan  AANHANGSEL. 165 kan. Ik verbeelde my, dat de verklaring, welke ik geef aan de bedoelde plaats, en aan de ganfche voorzegging, in de drie laatfte hoofdstukken van dat boek voorkomende, waar mede deze plaats in een onaffcheidbaar verband ftaat, zoo duidelyk en natuurlyk is, en zoo volmaaktlyk overeenkomt met den gewonen toon der fchrift, dat ik niet zonder reden daar uit redeneeren moge , met betrekking' tot het ftuk in verfchil. Dan , of myn oordeel in dit geval regtmatig zy, moet aan den lezer ter beöordeeling' worden overgelaten. De verklaring, welke ik wilde voordragen, is nieuw. Althands ik weet niet beter. Uit aanmerking' hier van, zal ik eenige weinige algemeene aanmerkingen, rakende den inhout der drie laatfte hoofdftukken van de openbaring', vooruitzenden. Daardoor zal de lezer dan te beter in ftaat gefteld worden, om de omfchryving of uitbreiding, welke ik zal laten volgen, en waar in deze myne verklaring begrepen is, mitsgaders de aanteekeningen, welken, mynsachtens, dezelve genoegzaam regtvaardigen , wel te vatten. Men merke dan op , dat alle de gebeurte. nisfen, van welken in deze drie hoofdftukken gefproken wordt, tot een en hetzelfde algemeene tydperk hare betrekking hebben , welk tydperk, onder het bewind van Jefus Kristus, in 't geL 3 meen  i66 AANHANGSEL. meen de opftanding en het oordeeZ, benevens de byzondere ftaten van alle goede en kwade menrchen, in de waereld der vergeldinge, influit. De eerfte aankomst van dit tydperk zoude beginnen met de verderving' van den Antikrist, waar van men een verflag vindt in het einde van het negentiende hoofdftuk. Wyders is de orde, waar in de gebeurtenisfen elkander opvolgen, naar myne onderftelling, deze: — de Satan, dien men voor den grooten verleider der menfchen houdt, wordt van God onder bedwang gebragt, hoofdft. XX: i, 2, 3, Na dat Joannes dit vermeld heeft, loopt hy zich zeiven vooruit en telt op het geen terftond daarna zou voorvallen, om alles, wat hy omtrend den Jatan, omtrend deszelfs binding, loslating en den ftaat der zaken, welke daar op volgen zou, te zeggen had, den lezer in dén gezigtpunt voorteftellen; vers 4 tot i j. Na deze uitwyding, komt hy wederom te rug, en vervordert zyn verhaal aangaande de opvolging van gebeurtenisfen. ■— Het geen nu het naast zoude volgen op de beteugeling des fatans , is de verfchyning van den Zoon des menfchen , zittenden op eenen grooten enheerlyken troon; het wegvlieden van hemel en aarde, in zoo verre derzelver gedaante aanbelangt; de opftanding van alle menfchen uit de doden; hun ftaan voor den troon des gerichts; en  AANHANGSEL. 167 en het ontvangen van hun byzonder vonnis, overëenkomftiglyk hunne weiken; volgends het 11, 12 en 13 vers. Hier op zal het naast volgen de uitvoering van het vonnis, welk over de godlozen geftreken zal worden, kortlyk voorgefteld, vers 14 en 15, onder de fpreekwyze van geworpen te worden in den poel des vuurs, waar over de lezer verzogt word, onze aanteekening (n) natezien. De laatfte gebeurtenis zal zyn de gelukzalige ftaat der heiligen, nadat zy door den Richter, in het algemeene oordeel, zullen goedgekeurt zyn. De befchryving hier van neemt eenen aanvang met het eenëntwintigfte hoofdftuk , waar in gezegd wordt, dat een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde toebereid zyn, om hen te ontvangen; dat God by hen woont; dat hy alle tranen van hunne oogen afwischt , enz. In één woord , aan. gaande den ftaat, waar in zy dan zich bevinden zullen, worden zoodanige dingen getuigd, dat men daar uit duidelyk kan opmaaken, dat dezelve van God ter vergelding' gefchikt, en een voorwerp is, wel waardig, dat alle redelyke fchepfels daar. na met den meesten ernst ftreeven. Met de befchryving' van dezen ftaat der dingen eindigt het boek der openbaringen. Volgends deze opgave, moet de eerfte opftanding, waar van in het vyfde en zesde vers des L 4 twin-  168 AANHANGSEL. twintigften hoofdftuks gefproken wordt, of dat hetzelfde zegt, het keven en regeeren der heiligen met Kristus, duizend jaren, zonder dat iets hoegenoemd hen befchadigt, of op hunne ruste toelegt, in de rangfchikkinge van denkbeelden , eerder geplaatst en gebragt worden tot hun leven op de gelukkige aarde, na het oordeel. Ook moet de aanfiag van Gog en Magog , om derzelver rust te verftooren, insgelyks eerder geplaatst worden, naamlyk, een duizend jaren, van den beginne van het oordeel af te rekenen, en dus van de gelukkige regeering' der heiligen af in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde; waar na zy in alle eeuwigheid heerfchen zullen, zonder dat 'er immer tegen hen verder een aanfiag zal gemaakt worden: vergelykt hoofdftuk XXII: 5. Ik zou eene breedvoerige verhandeling kunnen fchryven , wilde ik deze volgreeks van zaken bewyzen, de geringfte byzonderheden daar van nagaan, en derzelver beftaanbaarheid en zamenhang met het geheele beloop der voorzegging' aantoonen. Doch, daar myne gelegenheid my verbiedt hier in te treden, zal ik de bewyzen , welken ik heb voor de in 't algemeen opgegeven verklaring' dezer hoofdftukken, den lezer voorftellen in die aanteekeningen, welken ik, volgends myn bepaald oog. merk, ingerigt heb, om de volgende omfchry ving  AANHANGSEL. 169 ving der woorden , zoo veel nodig is, te billyken. Tekst. Open&.XX:4.enz. En ik zag tronen , en zy zaten op dezelven; en het oordeel werd hnn gegeven. En (ik zag) de zielen der genen, die onthoofd waren om het getuigenis aangaande Jcfus, en om het woord van God, en die het leest . noch deszelfs beeld aan. gebeden hadden, en die het teken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd noch aan hunne hand; en zy leefden en heerschten als koningen met Kristus Omschryvinc. En ik zag tronen, en hen, die op dezelven zaten; (a) en de magt om te oordeelen werd hun gegeven. [En wilt gy weten , wie zy waren, die met deze magt bekleed, op deze tronen zaten ? ik zal het u naauwkeuriglyk verhaalen.] Ik zag de zielen der genen, die (£) onthoofd waren om het getuigenis aangaande Jefus, en om het woord van God. Ook zag ik de zielen der genen , die het beest noch deszelfs beeld hadden aangebeden , noch deszelfs teken aan hunne voorhoofden of handen ontvangen hadden; en zy allen, zoo martelaars, als andere deugdzame menfchen , leefden in hunne onderfcheiden ligchamen (V), en regeerden met Kristus, een' tyd van duizend jaren; zonden L 5 dat  i7o AANHANGSEL. Tekst. tus, de duizena jaren. 5. Maar de overigen der doden werden niet weder levendig, tot dat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding. 6. Zalig en heilig is hy, die deel heeft in de eerste opstanding' : over dezen heeft de tweede dood geene magt; maar zy zullen piefiers van God en van Kristus zyn, en met hem duizend jaren heerfchen. 7. Omschryving. dat de fatan, of boze menfchen, onder deszelfs invloed, eenigen aanfiag maakten om hunnen vrede en hunne gerustheid te verftooren (d). Maar de overigen der doden (e) te weten, de godlozen, fchoon van de magt des grafs bevryd, leefden en regeerden, op deze wyze, met Kristus niet, dan na dat deze duizend jaren j verftrekcn waren. Men moet wel opmerken, dat deze regeering der heiligen met-ÏTratus in het leven, de eerste opstanding van deze foorte is (ƒ). En gezegend en afgezonderd of onderfcheiden van de overige menfchen (g)t is hy, die aan de eerste opstanding' deel heeft. En dit moog ik met recht zeggen, naardien de tweede dood over den zoodanigen geene magt heeft. Maar zy allen zullen priefters van God en van Kristus zyn , en zullen met hem heerfchen duizend ja-  AANHANGSEL. 171 Tekst. 7. En wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zyn, zal de fatan uit zyne gevangenis ontbonden worden; 8. En uitgaan, om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde zyn, den Gog en den Ma-y gog, om hen zamen te vergaderen tot den kryg: welker getal is als het zand der zee. 9. En zy zyn opgekomen op de breedte der aarde, en omringden de legerplaats der heiligen en de ge lief- Omschryvtng, jaren, gelyk ik te voren heb aangemerkt. En wanneer deze duizend jaren zullen voleindigd zyn , zal de fatan , die tot dien tyd toe bedwongen was, ook losgelaten worden ; waar na hy zal uitgaan naar de vier hoeken der aarde,en de volken, die daar woonen* verleiden, die dan , gelyk Gog en Magog (A) , in de profecy van Ezechiël, zich, in een groot aantal, zullen vergaderen , om zamen oorlog te voeren tegen de heiligen. En zy maakten zoo groot eene me. nigte uit, dat zy, wanneer ze uit hunne onderfcheiden oorden opkwamen, zelfs de oppervlakte der aarde bedekten ; en zy omringden de legerplaats van de heiligen en omcingelden ook de geliefde ftad, het nieuw Jerufalemzclve. Doch deze aanfiag was ten eenemaal vruchteloos; want God vernielde en verdelgde hen, op eene fchielyke  172 AANHANGSEL. Tekst. liefde Jlad: maar vuur daalde neder van God uit den hemel en verfond hen. io. En de duivel, die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en fulphers,waar het heest en de valfcheprofeet zyn; en zy zullen gepynigd worden dag en nacht, in alle eeuwigheid. li. En ik zag eenen grooten witten troon en den genen, die daar op zat ; van wiens aangezigt de aarde en de hemel weg Omschryving. ke en buitengewone wyze, door vuur uit den hemel; gelyk Hy gedaan heeft aan den Gog en den Magog, waar van Ezechïél de profeet gewaagt, hoofdftuk XXXVIII: 22 XXXIX: 6. En de duivel, de 1 voorname aanftoker van deze vya'ndfcbap tegen de heiligen en van deze weclerfpannigheid tegen de regeering van Kristus, werd in eenen poel van vuur en fulpher geworpen, waar het beest en de valfche profeet zyn; en zy zullen gepynigd (i) worden dag en nacht, in alle eeuwigheid. Doch Iaat ik naauwkeuriger verflag geven (k) van myn gezigt, ten einde gy, door het geen ik tot hier toe heb aangevoerd, niet in de war moogt gebragt worden, £11 u de orde en den zamenhang der gebeurtenisfen verieferdlyk voorftellen. Ten zelfden tyde, wanneer ik den ratan, zag bedwingen , (de ver-  AANHANGSEL. 173 Tekst. weg vloden ; en geene plaats werd voor dezelven ge' vonden. 12. En ik zag de doden, kleen en groot, voor God Jlaan; en de boeken werden geopend , en een ander boek werd geopend, welk (het boek) des levens is: en de doden werden geoordeeld uit de din-gen, welken in de boeken aangeschreven waren, volgends hunne werken. 13. En de zee gaf de doden, die in haar waren, en de dood en het graf Omschryving. vermelding waar van my de orde der gebeurtenisfen deed afbreken, om alF, wat ik over deze zaak te zeggen had, onder één gezigtpunt voortedragen) zag ik ook eenen luifterryken en breeden troon, en een' heerlyk' perfoon, daar in zittenden ; op wiens verfchyninge, de gedaante des hemels en der aarde geheel en al veranderde van het geen zy tegenwoordig is Q); en deze oude gedaante was niet meer. Toen zag ik, in myn gezigte, de doden opftaan, beiden, die van hoogen en lagen rang, jongen en ouden, en zy Honden voor den troon van God, en werden geoordeeld, op eene regtvaardige en onpartydige (m) wyze, naar dat hunne werken geweest waren, goed of kwaad. En , op dat deze vergelding volftrektlyk algemeen zyn zoude, en het algeheele menschdom infiuiten3 zoo werden de doden, zon-  *74 AANHANGSEL. Tekst. graf gaven de doden, die in haatwaren : en zy werden geoordeeld, yder volgends zyne werken. 14. En de dood en het graf werden geworpen in den poel des vuurs. Dit is de tweede dood. 15. En wie niet gevonden werd in het boek des levens opgeteekend, die werd geworpen in den poel des vuurs. hoofd- Omschryving. zonder eenige uitzondering' j of bepaling', opgewekt, het jzy, dat ze geftorven en be* graven waren in de zee; het zy, dat ze te land geftorven en in een graf begraven waren j kortom, allen, die in den onzigtbaren ftaat des doods geweest waren, werden wederom levendig , en vol* gends hunne werken geoordeeld. En in gevolge van dit oordeel, moog men, in zekeren zin , zeggen , dat de dood en het graf in den poel des vuurs geworpen zyn, uit hoofde naamlyk van het groote aantal der genen , die daar in werklyk geworpen werden (n). Dit vuur zal den zoo genoemden tweeden dood veroorzaken. En verwondert u niet, dat ik zeg, dat 'er zulk een groot aantal in dit vuur zal geworpen worden; want, zo iemands naam dan niet wordt gefchreven gevonden in het boek des levens des Lams,  AANHANGSEL Tekst. i?5 hoofdftuk XXI: i. En ik zag eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde ; want de eerfte hemel en de eerfte aarde waren voorbygegaan; en de zee was niet meer. z.En ik Jo tinnes zag de heilige ftad, het nieuwe Jerufalem , nederdalen van God uit den hemel, toebereid als eene bruid, Omschryving. Lams, die zal in dezen vuurpoel geworpen worden. Dit is het geen ik gezien heb dat op het oordeel volgde, in zoo verre hetzelve tot het ganfche menschdom opzigt heeft. Aan den anderen kant, met opzigt op de regtvaardigen (o), om ook dezen, op eene wjTze, welke juist met hunne werken overeenkomt, te beloonen, zag ik een' nieuwen hemel en eene nieuwe aarde, door de wysheid en magt des Allerhoogften , aanwezen ontvangen; want de tegenwoordige hemel en aarde (gelyk ik reeds te voren, vers 11 gezegd heb ) waren voorby gegaan, te weten , wat derzelver uitwendigen vorm en uiterlyke gedaante belangt; en in deze nieuwe aarde was geene zee meer. En (om nu in het byzonder van den gelukzaligen en heerlyken ftaat der heiligen te gaan fpreken) ik zag de heilige ftad, het  176 AANHANGSEL. Tekst. bruid, welke voor haren man is uitgedoscht. Omschryving. J het nieuwe Jerufalem , nederdalende van God uit den hemel; en hetzelve kwam my voor zoo vol luifter en fieraad te zyn, als 'er ooit, by gelegenheid van onze trouwfeesten , pleegen plaats te hebben. AANTEEKENINGEN of AANMERKINGEN Ter verdediging' der voorgaande omschryvinge. Ca) En hen, die op dezelven zaten enz.) Sommigen vertaaien de oorfpronglyke woorden, km eKctöuruv stt uvtouc, kui xpifLX eêoQq caitoic, en zy, wien het oordeel gegeven was, zaten op dezelve. Doch het komt my voor, dat, .volgendsdeze overzetting,bet woord xca voor xptfjex, overtallig en noodloos is. In tegendeel zal het zelve, als zynde een bindwoord, zyne eigenlyke kragt en zyn gewoon gebruik behouden; byiildien men de woorden vertaalt, en zy zaten op dezelven en het oordeel werd hun gegeven. Naar deze vertaling, vloeijen de woorden zeer wel en komen ook goed overeen met de aanvulling' in de omfchryving'; welke foort  AANHANGSEL. 177 foort van aanvulling', overal in het nieuwe Testament, dikwyls noodzaaklyk is, en ook dikwyls wordt te baat genomen. (b) De zielen der genen, die onthoofd waren) Eigenlyk ftaat 'er in het oorfpronglyke , rm TeTeXey.ta-jxsvtcv; dat is, der genen, die door eene byl gekliefd zyn. Maar de overzetting van onze Bibels is fierlyker; die onthoofd zyn: fchoon men zich moet voorftellen , dat de apostel Jodnnes, door deze uitdrukking, twyfelloos alle die genen wil influitcn, die om de zaak van Kristus en van deszelfs godsdienst, den dood ondergaan hebben, op welk eene wyze zy dan ook ten dood mogen gebragt zyn. En het is *»m deze reden, dat de meesten der genen , die het leven, waar van in het laatfte gedeelte van het vers gefproken wordt, letterlyk opvatten, hetzelve tot de martelaars bepaalcn; zich verbeeldende, dat dezen van alle andere brave menfchen hier door onderfcheiden zullen worden, dat zy duizend jaren eerder dan die, uit den dood zullen opftaan. Doch ik zie^niet, dat in het geen hier verhaald wordt, eendugtige grond voor dit gevoelen te vinden is. De letterkundige orde en vertaling van het vierde vers, waar op dit gevoelen gebouwd is, is baarblyklyk deze. De apostel verklaart eerst in het gemeen, dat hy tronen zag, en de genen, die 'er op zaten, zynde met het oordeel II. Deel. M of  178 AANHANGSEL. of de richterlyke magt voorzien; zonder nog in het byzonder te zeggen, wie dezen waren. Dan gaat hy over, om de zaak meer in by zonderheden te vernaaien. Ik zag, zegt hy, de genen, die het martellot ondergaan hebben, om de zaak van Kristus; en ik zag de genen, die het beest niet hadden aangebeden, enz. De martelaars om de zaak van Kristus en zy, die het beest niet hebben aangebeden, fchynen my toe van elkander geheel onderfcheiden te wezen. De apostel zag niet alleen de martelaars, maar ook deze laatstgenoemden. Wie zyn ze nu, die het beest niet aangebeden hadden? Zekerlyk allen die, welker namen gefchreven waren in het boek des levens, volgends hoofdftuk XIII: 8. En dezen maaken juist het geheele aantal uit der genen , die in den vuurpoel niet zullen geworpen worden, hoofdft. XX: 15. Dezen zyn alle de heiligen, in het algemeen. Daarboven is een van de kenmerken der genen, die de apostel Jodnnes zag leeven en met Kristus regeeren, dat de tweede dood over hen geene magt zal hebben, volgends h. XX: 6. Dit nu is een algemeen voorrecht van alle de heiligen, welk niet blootJyk tot de martelaars bepaald is. Wyders, wordt 'er van de genen, die in dezen duizendjarigen tyd leeven zullen, gezegd, dat zy priefters van God en van Kristus zyn en met hem regeeren zullen. Dit is wederom een voorrecht, welk niet tot de mar- te-  AANHANGSEL. 179 ielaars alleen bepaald is, maar zich wel deeglyk uitftrekt tot alle de heiligen. Van hier de lofzang; „Hem, die ons gemaakt heeft tot koningen en priefters voor God , zynen Vader enz." h. I: 6, en wederom, h. V: 9 en 10. ,, Gy hebt ons gemaakt tot koningen en priefters voor onzen God; en wy zullen als koningen op de aarde heerfchen.'''' Hier komt nog by, dat ook het algemeene gezigt van tronen en van de genen, die op dezelven zaten, en met richterlyke magt voorzien waren, volgends het eerfte gedeelte van dit zesde vers, geenzins eene eer is, welke voor de martelaars alleen gefchikt, maar welke aan alle heiligen gemeen is, volgends de doorgaande leer der fchrift, waar in overal de gelukzaligheid der brave menfchen, in de toekomende waereld, onder het zinbeeld van eene krone, eene krone der heerlykheid, eene krone der regtvaerdigheid, eene onverderflyke krone wordt voorgefteld. En, wanneer onze Heilland de gelukzaligheid der heiligen, in den toekomenden ftaat, wilde befchryven, gebruikte hy, in de gelykenis, tegen dien man, die zyne ontvangen talenten wel befteed had, deze woorden, Matth. XXV: 21. ,, Wel gedaan, goede en getrouwe dienstknecht; over weinig zyt gy getrouw geweest, over veel zal ik u zetten; ga in de vreugde uwes heer en"; welke woorden, by eene foortgelyke gelegenheid, in het drieëntwintigfte M 2 vers,  180 AANHANGSEL vers, herhaald worden. En in het boek der openbaringen, h. III: 21, wordt aan hem, die overwint, deze belofte gedaan: „ ik zal hem gunnen met my te zitten in mynen troon, gelyk ik overwonnen heb en gezeten ben met mynen Vader in zynen troon." Of mooglyk, kan de apostel Jodnnes meer in het byzonder het oog hebben gehad op de eer, welke niet alleenlyk den martelaren, maar den heiligen in het algemeen geichieden zal, wanneer zy , in zekeren zin , met Kristus zitten zullen, in het oordeel over de waereld. En, indien dit zyne meening zy, kan men zyn gezegde ophelderen uit het geen men leest, 1 Kor. VI: 2, 3. „ Weet gy niet, dat de heiligen de waereld zullen oordeelen? weet gy niét, dat wy de engelen zullen beoordoelen?" Het is opmerklyk, dat onze Heilland , vooruitziende op de wederlevendigwording der heiligen, tot zyne apostelen zegt, Matth. XIX: 28. ,, Gy lieden, die my gevolgd zyt m de WEUEUGEBOORTE, (of ten tyde, wanneer de heiligen in een gelukkig leven heerschten; zult ook zitten op twaalf tronen, oordeelende de twaalf gejlachten van Israël " Uit de voorgaande plaats zoude het fchynen te blyken, als of alle de heiligen, op gelyke wyze, doch in eene mindere mate, op tronen zitten en de waereld oordeelen zouden. Kortom, 'er is hoe ge. noemd geene reden om te denken, dat demar- te-  AANHANGSEL. 181 telaars in het byzcnder, maar wel, dat de heiligen in het gemeen de perfonen zyn, die, deze duizend jaren , met Kristus leeven en heerfchen zullen. (Y) En zy leefden in hunne onderfcheiden lig' chamen.) Whitby, in naarvolging' van hem Loivman, en veele anderen verftaan het leven, van het welke hier gefproken wordt, in een' figuurlyken zin, als niets .meerder beteekenende dan eene geestlyke opftanding der kerke, eene algemeene en gloriryke herleving van den waren geest des Kristendoms, welke duizend jaren duuren zal. Het zou meer plaats verëiichen dan in eene enkele aanteekening, met voegzaamheid , gefchieden kan, wanneer' ik hier alles wilde ter toetfe brengen wat men gezegd heeft, om deze afwyking van de letter van des apostels woorden te billyken. Voor het tegenwoordige zal ik alleenlyk -opmerken , ter wederlegging' van den figuurlyken , en ter ftaving' van den letterlyken zin van dit leven en regeeren met Kristus, dat het zelve, in dezen eigen tekst, tweemalen uitdruklyk genoemd wordt de eerste opstanding. Indien nu dit leeven en re* geeren* volgends het gevoelen dezer uitleggeren , op de verwoesting van den Antikrist volgt, en de verbranding, de algemeene opftanding en het laatfte oordeel onmiddellyk voorgaat; dan kan 'er geene andere herleving van den godsdienst, M 3 gee-  i8» AANHANGSEL. geene tweede geestlyke opftanding der kerke uit eenen geestlyken dood plaats hebben. Waarom dan wordt het hier genoemd de eerste opstanding? Kan 'er eene eerfte wezen zonder eene tweede? Indien 'er een geestlyk leeven en regeeren plaats heeft, moet het zelve het laatfte zyn, welk immer, op de tegenwoordige aarde, zyn zal; en zou dus, om deze reden, in plaatfe van de eerfte, buiten twyfel, veel eer de laatfte opftanding genoemd zyn geworden. Daarbo. ven, hoe zal men het, naar deze verklaring, maaken met de opkomst van den Gog en Magog? De proftcy vergelykt dit gefpuis van volk by het zand der zee, van wege deszelfs talrykheid; en hier uit blykt Gods wonderbare magt, dat Hy de heiligen bewaaren zal, dat zy van dit volk niet overwonnen zullen worden. Maar is het nu, moog ik vragen, waarfchynlyk, dat 'er zulk eene verfchriklyke verfchyning van boze menfchen zal wezen, juist op dien tyd, waar in, naar het' gevoelen dezer zelfde uitleggeren, de grootfte en alleraitgeftrektfte herleving van den godsdienst zal plaats hebben, welke 'er ooit op de waereld geweest is? Men moog wel denken, dat, wanneer de ware geest, des Kristendoms, beiden onderbenen Heidenen, in alle deelen der aarde, duizend jaren zal geheerscht hebben, het dan daar dqor onmooglyk ral gemaakt zyn , dat 'er onmiddellyk na het ein-  AANHANGSEL. 183 eindigen van dit tydperk , zoo groot eene menigte van overgegeven flegte menfchen zal ge. vonden worden, als den Gogen Magog, die hier befchreven worden, zouden uitmaaken. In waarheid, dit gaat alle geloof te boven! Vooral, indien men zich hier by nog faerrinnert, dat de komst van den Zoon des menfchen, welke, volgends deze uitleggers, op het einde van deze duizend jaren zyn zal, door onzen Zaligmaker, vergeleken wordt met de komfte van den zondvloed, ten tyde van Noach, met opzigt naamlyk op de zedenloosheid, welke dan algemeenlyk de overhand hebben zal. Zie hier zyne woorden, Matth. XXIV: 37, 38, 39; „Gelyk de dagen van Noach waren, zoo zal ook de toekomst van den Zoon des menfchen zyn. Want, gelyk zy waren in de dagen voor den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten houwlyke uitgevende, lot den dag toe, waar op Noach in de arke ging; en gelyk zy het niet bekenden, tot de zondvloed kwam en hen allen wegrukte; alzoo zal ook de toekomst van den Zoon des menfchen zyn." Dcsgelyks zegt hy, wanneer hy het karakter van dien tyd befchryft, waar op hy komen zal, byLukas, h. XVIII: 6. ,, Zal de Zoon des menfchen, als hy komt, geloof op aarde vinden?" En de apostel Paulus, van deze zelfde toekomfte van Kristus fprekcnde, verklaart, %'Phef. I: 7, 8, 9. dat hy dan geopenbaard zal wor M 4 den,  184. AANHANGSEL. den, in een vlammend vuur, wraak nemende van de genen, dia God niet kennen, en die het Euangeli van onzen Heere, Jefus Kristus niet gehoorzaam zyn, die tot ftraffe eene eeuwige verderving lyden zullen." Uit deze tekften blykt dui- delyk, dat de waereld, by de komfte van Kristus , fchritiyk boos zal wezen, en dat hy komen zal, om dezelve te verdelgen, om hare boosheid. Hoe kunnen dan ;deze duizend jaren deze komfte van Kristus onmiddcllyk voorgaan? Kan men met reden onderftellen, dat de zui. verfte, de beste ftaat der waereld, welke een duizend jaren duren zal, die ftaat zal wezen, welke onmiddellyk de komst van den Kristus zal voorafgaan, waar in by de waereld, om den overvloed harer boosheid, ftraffen zal? Wat my belangt; dit zyn, myns achtens, onöploslyke tegenwerpingen tegen de figuurlyke uitlegging van dit leeven en regeeren vief Kristus. (d) Een duizend jaren, zonder eenigen aan' flag enz.] Dewyl hier in het byzonder duizend jaren vermeld worden, heeft men, zoo wel in vroeger, als in later tyden, gemeend, dat dit bet juist bepaalde tydperk is*van den gelukkigen ftaat der heiligen, waar van hier wordt gefproken. Dit fchynt my toe, een kenlyke misvatting te wezen ; en mooglyk heeft ook dit de uitleggers belet, om de ware meening der. pro,-  AANHANGSEL. 185 profccy, nopende dit tydperk, regt te verftaan. Ik onderftel,, dat hier de tyd van duizend jaren vermeld wordt, om geene andere reden, dan om dat de fatan zoo lang zal gebonden en beteugeld, en de boze menfchen zoo lang belet zullen zyn, om eenigen aanfiag te maaken of eenige poging, hoe genoemd, in het werk te ftellen, om de gelukzaligheid der deugdzame menfchen te verftooren. Want het is klaar, dat dit leeven en regeeren der heiligen, gelyk het plaats zal hebben op aarde, welke, als ware het, een paradys zal wezen, duren zal, sa zou; aiuinzc Tav aiccvccv, van eeuwigheid tot eeuwigheid, h. XXII: 5; het welk men ligtlyk zal toeftemmen , dat eene during te kennen geeft veel langer dan van eenduizend jaren. (e) De overigen der doden enz.J Indien de apostel Jodnnes, in het voorgaande vers, in een' letterlyken zin, van het leven fpreekt, gelyk ik my verbeelde; zoo moet hy ook door deze doden , de zoodanigen verftaan, die in een' letterlyken of eigenlyken zin , geftorven zyn. Doctor Burnet en anderen, die het daar voor houden, dat alleen de martelaars, letterlyk gefproken, opftaan en met Kristus, duizend jaren , regeeren zullen, onderftellen , dat wy hier, door de overigen der doden, niet alleen alle de godlozen, maar ook die genen onder de heiligen te verftaan hebben, die hun leven voor de M 5 za-  186 AANHANGSEL. zake van Kristus niet hebben behoefd afteleggen. Doch, het komt my voor, dat de geftorven godlozen alleen de perfonen z^n ,die bier bedoeld worden; gelyk ook, dat het leven, als 'er gezegd wordt, zy werden niet wederom levendig, tot dat de duizend jaren geëindigd waren, moet verklaard worden van dat leven, welkte voren befchrevcn was, dat is te zeggen, zoodanig een leven, waar mede het regeeren met Kristus, als koningen en priesters, in verband ftaat; waar uit ontegenzeglyk volgt, dat de godlozen, na dat de duizend jaren geëindigd zyn, maar niet eerder, op deze wyze , met Kristus leeven zullen. Men moet wel opmerken, dat de onderftelling , dat de godloze menfchen leeven zullen, eer dit tydperk ten einde is gelopen, geenzins onbeftaanbaar is met de verzekering, welke men hier vindt, dat zy, naamlyk, niet weder levendig worden, voor dat die tyd geëindigd is; mits men maar in de onderftelling aan het woord leven eene andere beteekenis hechte als in de verzekering". Jk wil zeggen; 'er is geene tegenftrydigheid noch eenige fchaduw van onbeftaanbaarheid tusfchen beiden; wanneer gezegd wordt, de godlozen leeven niet, voor dat de duizend jaren geëindigd zyn — en wanneer men zegt, de godlozen zullen leeven, eer deze duizend jaren geëindigd zyn; indien men, in het eerfte voorftel, wil te kennen  AANHANGSEL. 187 nen geven, dat zy geen gelukzalig leven, als koningen en priesters, met Kristus, leiden zullen; en in het laatfte, dat zy, in plaatje van een gelukzalig leven te leiden met Kristus, op eene rampzalige wyze, met de kwade engelen leeven zullen. Deze twee foorten van leven zyn, in aart en natuur, zoo zeer van elkander onderfcheiden, dat zy, in éen en het zelfde voorftel, ten zelfden tyde, en ten aanzien der zelfde perfonen, ondericheidenlyk kunnen bevestigd en ontkend worden. Ingevolge dezer aanmerkinge, wordt hier gezegd, dat de regtvaardigen alleen, onder de geftorven , leeven en met Kristus heerfchen zullen, in dien tyd van duizend jaren, en dat de overige doden, te weten, zy, die als godlozen geftorven zyn, niet, op deze wyze, zullen leeven en met Kristus heerfchen, tot dat dit tydperk zal geëindigd zyn. Hier uit volgt nogthands geenzins, dat de godlozen, met het begin van dit tydperk, niet van den eerften dood kunnen verlost en in zulke omftandigheden gebragt worden, dat zy den tweeden dood ondergaan; gelyk waarlyk het geval zal zyn. Dit is in 't geheel niet onbeftaanbaar met elkander, en kan zeer wel plaats hebben, fchoon zy van het leven der regtvaardigen, in gelukzaligheid, met Kristus, verftoken zyn zullen, tot dat de duizend jaren geëindigd zyn. Mynsoordeels, is deze verklaring de eenige, volgends welke deze plaats met de  188 AANHANGSEL. de andere deelen dezer voorzegging' kan overëengebragt worden. De lezer zal dezelve nader verklaard, uitgebreid en bewezen vinden in de volgende aanteekening', welke hy met deze aandachtig moet vergelyken. (f) Deze is de eerfte opftanding van deze foorte.) De groote vraag, welke hier moet befiist worden, is, welke de grond zy, waar op, of de reden, waarom deze opftanding hier de eerfte wordt genoemd ? Wanneer ik myn gedachte vryëlyk zeggen moge, kan ik niet nalaten het daar voor te houden, dat geen der uitleggeren , onder dé kristcnfchryvers , zoo verre ik gelegenheid gehad heb, om dezelven te raadplegen , de ware reden hier van immer begrepen heeft. En hier aan moet het worden toegefchreven. dat zy met elkander en met zich zeiven zoo weinig overeenkomen. Doch , ik wil, zonder vecle woorden te gebruiken, of het geen anderen hier over gezegd hebben, uittebreiden, kortlyk en eenvouwdiglyk myn eigen gevoelen voorftellen. In de eerfte plaats dan zeg ik, by ontkenning', dat deze opftanding der heiligen door het woord eerfte niet gekenmerkt wordt, om aanteduiden, als of de godlozm, in dezen omtrek van duizend jaren , uit den dood niet verryzen zouden. Want uit het doorgaande beloop der fchriften van het nieuwe Testament blykt klaar, dat de ftraf  AANHANGSEL. 189 ftraf der godlozen en de beloning der deugdge* zinden, op éen en denzelfden tyd, een' aanvang nemen zullen, te weten, by de voleinding der waereld, of de eindiging der tegenwoordige bedeeling'van Gods koningryk. De tekften, welken men ten bewyze hier voor zou kunnen bydragen, zyn veelvuldig, en zoo duidelyk, dat hier over geen twist vallen kan. Matth. III: 12. „ Wiens wan in zyne hand is; en hy ,, zal zynen dorschvloer doorzuiveren , en zyne „ tarw in zyne fchuur te zamenbrengen; maar ,, het kaf met onüitbluschlyk vuur verbran„ den." Hier wordt kenlyk verönderftèld, dat de zigtbare kerk , voor het tegenwoordige, beiden uit heilige en uit zondige menfchen beftaat; doch dat de tyd zal komen, wanneer de Kristus de eene foort van de andere afzonderen , en, terwyl hy de regtvaardigen beloont, de zondaars ftraffen zal. Dit wordt nog vollediger en byzonderer voorgefteld en geleerd, in de gelykenis van de tarw en het onkruid, Matth. XIII: 24-31, welke gelykenis met deze nadruklykc woorden befloten wordt; laatze beiden te zamen opwasfen tot den oogst, en in den oogsttyd zal ik tot de maaijers zeggen, vergadert eerst dat onkruid, en bindt het in busfelen, om het te verbranden : maar brengt de tarw te zamen in myne fchuur. En , op dat wy niet verlegen zouden ftaan van wege der meening' van deze woor-  iqo AANHANGSEL. woorden, heeft onze Heilland ons van dezelven deze verklaring gegeven ; het goede zaad zyn de kinders des koningryks; het onkruid zyn de kinders van yder bozen; de oogst is de voleinding der waereld ; de maaijers zyn de engelen. Gelyk dan het onkruid vergaderd en met vuur verbrand wordt, zoo zal het (ook) zyn in de voleinding' der waereld. De Zoon des menfchen zal zyne engelen uitzenden, en zy zullen uit zyn koningryk vergaderen alle de ergernisfen en de genen, die de ongeregtigheid doen; en zullen dezelven in den vurigen oven werpen; daar zullen zyn weening en knerfing der tanden. Dan zullen de regtvaardigen blinken, als de zon, in het koningryk hunnes Vaders. Insgelyks in de verklaring' der gelykenis van het net, in het 47 en 48 vers van dit hoofdftuk; Alzoo zal het zyn in de voleinding der waereld; de engelen zullen uitgaan en de bozen van de regtvaardigen fcheiden, en dezelven in den vurigen oven werpen, vers 49 en 50.— Deze zelfde waarheid wordt mede duideiyk te kennen gegeven in de gelykenis van de maagden, Matth. XXV: 1--13, en in de volgende gelykenis van den man, die verre buiten 'slands reisde, en tot dien knecht, die een goed gebruik van de hem toebetrouwde talenten gemaakt had, by zyne t'huiskomfte, zeide, wel gedaan , goede en getrouwe knecht! ga in uwes heeren vreugde; maar tot den anderen, die met het  AANHANGSEL. 191 het talent geen winst gedaan had, Gy, boze en luie dienstknecht gy moest myn geld den wisfelaren gehragt hebben werp den onnutten knecht in de buitenfte duifiernis enz. En onze Heilland zelve verklaart,in de allerduidelykfte bewoordingen, dat hy, wanneer hy, met zyne engelen, in de heerlykheid zyns Vaders komen zal, tot de regtvaardigen zal zeggen, komt, gy gezegenden , enz. en tot de ondeugenden, gaat weg, gy vervloekten enz; waar op beide deze vonnisfen terftond ter uitvoeringe gebragt worden ; en dezen zullen gaan in eene eeuwige pyn, maar de regtvaardigen in een eeuwig leven; volgends het 34, 41, en 46 vers. En de apostel Paulus verklaart, met zoo veele woorden, dat Kristus, wanneer hy op den grooten dag des gerichts, van den hemel geopenbaard zal worden , wraak zal nemen van de godlozen en verheerlykt worden in zyne heiligen, 1 Thesf. I: 8, 10. en, om de volkomen zekerheid aan te toonen van die ftelling', dat de ftraf der godlozen en de beloning der heiligen, op éenen en denzelfden tyd, zullen aanvangen, zegt hy, in het 6 en 7 vers van de aangehaalde plaatiè : het is recht by God, verdrukking te vergelden den genen, die u verdrukken, en u, die verdrukt wordt, verkwikking met ons.\ Het zou voor my bykans een eindeloos werk zyn, wanneer ik alle die plaatfen van het nieuwe Testament wilde over- fchry-  19* AANHANGSEL. fchryven , welken ons onmiddellyk opleiden om te i'denken, dat de ftaat der godlozen en de beloning der deugdgezinden, op denzelfden tyd, zullen plaats hebben. Dit dan nu eene duidelyke waarheid der fchrifture zynde, is het gerede en ontegenfpreeklyk gevolg hier van,dat zy derhalve ook, op denzelfden tyd, van het geweld des grafs moeten bevryd worden; naardien het toch niet mooglyk is, dat de ftraf der godlozen te gelyk met de beloning der regtvaardigen beginnen zal, indien de eerften duizend jaren na de laatften zullen opgewekt worden. Ingevolge hier van , fchynt ook onze Heilland deze zaak boven allen redelyken twyfel gefteld te hebben ; want,gelyk hy het zaligfpreken der regtvaardigen met het ver'éordeelen der kozen, ten opzigte van den tyd, te zamen verbindt; zoo verbindt hy ook te zamen den tyd van beider opftanding'', in dien aanmerklyken tekst, Joan. V: 28, 29. de uur komt, in welke allen, die in de graven zyn, zyne ftemme hoor en en uitgaan zullen, die het goede gedaan hebben, tot de opftanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opftanding der vercordeelinge. Uit het een en ander is het dus zeker, dac op het einde der waereld, of by de tweede komfte van Kristus, de godlozen zoo wel als de regtvaardigen uit den dood zullen opftaan. De opftanding der heiligen, waar van Joannes fpreekt, wordt derhal-  AANHANGSEL. 193 halve geenzins daarom de eerfte genoemd, om dat zy van het geweld des doods eerder bevryd zouden worden; want, in dit opzigt, zullen de godlozen, zoo wel als de regtvaardigen, binnen dezen tyd van duizend jaren, wederom opftaan, gelyk deze zelfde voorzegging ons de zaak doet begrypen, volgends het verflag, 't welk wy te voren, aangaande de orde der gebeurtenisfen , welken in deze hoofdftukken voorkomen, gegeven hebben. Wyders, ten tweeden, meer byzonder en ftellig. De opftanding der heiligen wordt genoemd de eerste opftanding, om dat ze is de eerfte algemeene opftanding der menfchen, welke hen in zulk eenen ftaat zal brengen , dat zy niet wederom flerven, hen der onfterflykheid deelachtig maaken , en in een gelukzalig en heerlyk leven met Kristus doen heerfchen, in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde. Op deze wyze fchynt gevolglyk ook de meening van het volgende vers te moeten verklaard worden : want de deelgenoten van deze opftandinge worden gelukkig genoemd. Waarom? Niet, om dat zy van den dood, op zich zelf aangemerkt, eerder verlost zyn zullen dan de godlozen; want dezen zullen insgelyks, gelyk wy gezien hebben, in dit opzigt, van den dood bevryd zyn; maar om dat de tweede dood over hen geene magt zal hebben, gelyk hy hebben II. Deel, N zal  i94 AANHANGSEL. zal over de godlozen, en om dat zy koningen en priefters zyn, en met den Kristus, duizend jaren, regeeren zullen, zonder eenigen aanfiag, uit welk een' oord ook , te ondervinden, waar door hunne gelukzaligheid zou kunnen geftoord worden; ja, om dat zy als koningen heerfchen zullen in alle eeuwigheid; volgends hoofdftuk XXII: 5. Het komt my vry duidelyk voor, dat de apostel Paulus deze eerfte op' ftanding, van welke Joannnes hier fpreekt, in het oog had, toen hy het vyftiende hoofdftuk van zynen eerften brief aan de Korinthiers fchreef. Doch hier over hebben wy ons gedachte reeds laten gaan. Het is waar, Joannes heeft, met opzigt op eene tweede opftanding, niets, met ronde woorden, gezegd. Dan, door van eene eerfte opftanding' te fpreken, heeft hy ons, in het algemeen , reden gegeven om te hoopen op eene tweede, welker wyze, tyd en omftandigheden, fchoon thands nog voor ons verborgen, hier na kunnen geopenbaard worden. Kortom, alles wel ingezien zynde, konde Joannes door de eerfte opftanding gcenzins verftaan de enkele verlosftng van den dood , dien dood naamlyk, waar aan alle menfchen, in gevolge van de zonde, onderhevig zyn; uit aanmerking', dat alle menfchen, kwade zoo wel als goede, by de tweede verfchyninge van Kristus, leeven en op-  AANHANGSEL. 209 rufakm op de nieuwe aarde wordt onder anderen, dus befchreven, h. XXII: 2, in Int mid-den van hare ftrate — was de boom des levens enz. Overéenkomftiglyk welke befchryving', in het 14 vers gezegd wordt; zalig zyn zy, die zyne geboden betragten, op dat zy het recht hebben op den boom des levens. Hoofdft. II: ir. wordt den overwinnaar beloofd, dat hy van den tweeden dood niet befchadigd zal worden; juist wederom hetzelfde, waar in het geluk der genen gezegd wordt te beftaan, die deel hebben aan de eerfte opftanding, of aan dat gelukzalig leven, waar van h. XX: 4. 6, gefproken wordt. En deze zelfde gelukzaligheid is een van de heerJykfte kentekenen van den paradysftaat, welke h. XXI en XXII befchreven wordt; trouwens, in dien ftaat, zal 'er geen dood meer wezen; volgends ft. XXI: 4. Wyders, h. III: 12, wordt den genen, die overwint, toegezegd; ik zal op hem fchryven den naam myns\Gods en den naam van de ftad myns Gods, te weten, van het nieuwe Jerufalem, dat uit den hemel van mynen God afdaalt. En van hun, die op de nieuwe aarde leeven zullen, wordt, h. XXII: 4, de naam van God zal op hunne voorhoofden zyn. Nu is het wederom een onderfcheidend voorrecht van deze aarde, dat het nieuwe Jerufalem van God uit den hemel op dezelve zal nederdalen; volgends h. XXI: 2 en 10. Aan den gènen, die IJ. Deel: O over-  210 AANHANGSEL. overwint, wordt, h. III: n, beloofd; ik zal ■hem vergunnen met my te zitten in mynen troon], gelyk ik overwonnen heb en gezeten ben met mynen Vader, in zynen troon. En een der onderfcheidende kenmerken van den ftaat des nieuwen Jerufalems is, dat de troon van God en van het Lam daar zal wezen, naar h. XXII: 3. Twee dingen zyn 'er nogtands, welken de uitleggers op het gedachte gebragt hebben, dat het gelukzalig leven der heiligen, waar van ft. XX: 4, 6y gefproken wordt, verfchilt van — en voorafgaat voor dat leven, welk h. XXI en XXII befchreven wordt. In de eerfte plaats, dat het eerfte leven van het laatfte onderfcheiden is door eene menigte van tusfchenkomende gebeurtenisfen. Doch 'er is geene noodzaaklykheid om dit te onderftellen, gelyk uit de aanteekening (k) blyken kan. Ten tweeden, dat het leven, waar van h. XX: 4, 6, gefproken wordt, verbonden wordt met den tyd van duizend jaren, dewyl in tegendeel dat leven welk b. XXI en XXII befchreven wordt, gezegd wordt te zullen duuren ets reus uiwccs rwv atuvwv, van eeuwe tot eeuwe. Doch ook hier van hebben wy reden gegeven, aanteekening (d); waar by ik hier nu nog voeg, dat h. XX: 4, duizend jaren in het byzonder kunnen vermeld worden, niet alleen, om de voorheen aangevoerde reden, maar ook, om dat dit  AANHANGSEL. 211 dit tydperk eerst zal moeten ten einde lopen, voor dat de overigen der doden, dat is, de genen , die als godlozen geftorven zyn, met Kristus, als koningen en priefters, zullen kunnen leeven; blykende derhalve hier uit zonneklaar, dat,wanneer deze tyd zal verftreken zyn, de godlozen dan ook, even als de regtvaardigen, gelukzaliglyk zullen kunnen leeven en heerfchen. Dit is eene goede en voldoende reden, waarom hier in het byzonder een tydperk van duizend jaren kan vermeld worden. Wordt nu dit tydperk waarlyk om deze reden vermeld, te weten., niet om te kennen te geven, dat de heiligen niet langer dan duizend jaren regeeren zullen, maar dat zy, gedurenden dezen tyd, regeeren zullen, zonder eenigen aanfiag op hunne rust en gelukzaligheid te ondervinden, en eer iemand der godlozen zal worden toegelaten om met hen te regeeren; dan is 'er geene de allerminfte tegenftrydigheid tusfchen beiden, wanneer de voorzegging hier verklaart, dat. de heiligen duizendjaren regeeren zullen, en elders, dat zy regeeren zullen eis tóvs cttasvus tuv cciuvuv. Het verdient onze opmerking, dat dit lange tydperk volkomenlyk overeenkomt, ja, het zelfde is met die duringe, welke de uiterfte langte van de allerlangdurigste ftraf bepaalt, welke iemand onder Adams nagedacht verpligt zal worden te ondergaan. En, naardien de O 2, du-  2i2 AANHANGSEL. during van den gelükftaat der heiligen dus overeenkomt met de uiterfte langte van den ftaat der toekomende rampzaligheid, met betrekking' tot veelen der godlozen; zoo onderftel ik, dat dit bet tydperk bevat, waarin alle vyanden zullen ondergebragt, en de weg, onder het beftier van Kristus, als Middelaar, gebaand zal worden, voor dien nog veel heerlyker tyd, wanneer God alles in allen zal wezen; volgends het geen wyover het zeggen van Paulus, iKor. XV: 24-28, hebben aangemerkt, en 't welk de lezer verzogt wordt nateflaan en met de rede» neering' te dezer plaatfe te vergelyken» De  AANHANGSEL. 213 De toepasftng der boven gegeven omschryvinge, en aanmerkingen , nopende het tegenwoordige onderwerp. Ik zal flegts weinig woorden behoeven, om den nadruk en de kragt van het geen wy nu voorgedragen hebben, ten bewyze van het algemeene onderwerp onzer tegenwoordige befchouwinge, den lezer aan de aandacht te brengen. Immers, zo wy de ware meening getroffen hebben van die woorden: de overigen der doden werden niet wederom levendig, voor dat de duizend jaren geëindigd waren; dan blykt het duidelyk, dat, na de voleindiging van dit tydperk, zy, die als godlozen geftorven zyn, zoo veelen, als 'er zich dan zullen bereid hebben, zullen kunnen toegelaten worden tot het nieuw Jerufalem , om met Kristus , als koningen en priesters, in het leven te heerfchen. En, zo wy de ware beteekenis van het woord eerste , met opzigt op de opftanding der heiligen, hebben opgegeven; dan is het tevens zeker, dat 'er eene tweede opstanding plaats zal hebben, dat is ta zeggen, eene opftanding van dien tweeden dood, welke door de helfche pynen zal veroorzaakt worden; eene opftanding tot een gelukzalig leeven en heerfchen met Kristus. En misfchien zullen 'er nog andere opftandingen vol. 0 3 gen,  214 AANHANGSEL. gen. Sommige godlozen zullen zich misfchicn Gode niet laten onderwerpen , voor dat zy, by herhaling, in deze en in eene andere gedaante van aanwezendheid, die fmarten zullen geleden hebben , welken in den dood zullen eindigen. De eindelyke uitkomst echter van alles zal wezen, dat nik menfchen zullen opftaan, cm voor altoos in het leven te heerfchen. Verbazende gedachte ! Wel mogen wy met Paulus in verwondering opgetogen, uitroepen: ó Ongemeten rykdom van wysheid en kennisfe Gods ! hoe onüoorgrondlyk zyn zyne oordeelen, en hoe onnafpoorlyk zyne wegen! Whifton zegt,in zyne befchouwinge der helfche ftraf, bl. 131. met betrekking'tot het gevoelen van Origenes, die alle zondaars van de helfche ftraf geloofde te zullen verlost, en ten Liatften in den hemel te zullen toegelaten worden , ,, dit zou my eene alleraangenaamfte ,, nieuwstyding zyn, wanneer ik in de heilige ,, fchriften eenige vaste en voldoende gronden ,, voor zoodanig eene hoop aantrof; naardien ,, ik de zaligheid van alle Gods redelykefchep,, fclcn met myn geheele hart begeer." En een weinig verder, bl. 133, zegt hy, ,, alles, waar voor ik eenige hoop zien kan, is betrek,, lyk tot de toekomende waereld, en de naast,, volgende eeuwe: na dat de ligchamen dergodlozen in de Gehenna verteerd zullen zyn,  AANHANGSEL. 215 by de algemeene opftanding. Ik meen, dat 'er, gelyk de profeet Esdras fchynt te willen herinneren, voor die ongelukkige fchepfelen, volgends de onbegrensde bermhartig„ heid des Almagtigen, eene andere opftanding en een andere tyd van heproevinge zullen kunnen be,, ftemd zyn, waar in veelen hunner, of moog•„ lyk zy allen zich tot de deugd bekeeren zul„ len, en door de oneindige infchiklykheid „ en liefde van hunnen Schepper , eindelyk ,, zalig worden." Uit geene der fchriften van Whifton, welken ik gelezen heb, kan ik opmaaken, dat de man begrepen heeft, dat de fchriftuur ergends zoodanig eene opftanding en zulk eenen proef tyd duidelyk leert. Doch, indien wy deze plaats uit de openbaring1 van Joannes regt verklaard hebben; dan kunnen wy dat geen , welk by als eene mooglyke zaak flegts gegist heeft, voor eene wezenlyke lere der openbaringe houden en als zoodanig voorftellen. Ik helle te gereder over om te denken, dat de gegeven verklaring der bovenftaande fchriftplaatfe gegrond is, omdat dezelve zoo volkomenlyk inftemt met de algemeene leer, welke in deze bladen voorgefteld en opgehelderd is. Ondertusfchen is het 'er zoo verre af, dat ik, door vooringenomenheid , tot dit gevoelen gekomen ben, dat ik, in tegendeel, veeleer fterk  %i6 AANHANGSEL. fterk ingenomen was voor eene andere verklaring van deze voorzegging', toen ik de openbar ring van Joannes begon te bejiudeeren. Niet dan allengs, en, om zoo te fpreken, op eene ongevoelige wyze, ben ik uit myne vorige denkwyze gebragt en tot myne tegenwoordige gekomen, naardien ik bet onmooglyk vond, om, volgends eene andere wys van verklaringe, aan de woorden een' goeden zin en zamenhang te geven. EINDE.  AANHANGSEL. 207 ,, op de menfchen doorgaands daar omtrend j, fpreken ? Waar kan de hemel zyn, van wel„ ken zy praaten? In de eindeloze ruimte, welke ons omringt? Wy kennen daar niets ,, dan de zon, de maan, de vaste ft ar r en, de ,, aarde en de komeeten. Niets van alle deze „ dingen, uitgezonderd deaarde, kan men voor „ eene gefchikte verblyfplaats der deugdzame „ menfchen, in den toekomenden ftaat, hou,, den. In zulk eene plaats, op de nieuwe aar~ ,, de naamlyk, zeggen Joannes en Petrus, dat „ de brave menfchen zullen woonen. En waar„ öm zouden wy dan naar eene andere onbe„ kende plaats zoeken, waar van de fchriftuur „ nergends fpreekt? — Dit is ook een zeer „ bevallig en aangenaam denkbeeld van den „ ftaat, waar in de deugdzamen, in de vol„ gende waereld , zich bevinden zullen. „ Thands kunnen wy ons daar van eenig denk„ beeld vormen, door denzelven met den te„ genwoordigen te vergelyken. Wy kunnen „ ons de braven voorftellen als leevende in lig„ chamen, doch welken geestlyk, heerlyk en „ onfterflyk zyn [geworden, op eene nieuwe aarde, waar zy noch honger noch dorst, „ moeite noch ongemak, zullen gewaar wor„ den; waar zy geene vyanden , ftormen of jj gevaren ontmoeten, maar all' hunnen tyd „ in  2o8 AANHANGSEL. „ in liefde , vrede en gelukzaligheid zullen ,, doorbrengen." Het geen ik inzonderheid wilde opmerken, met betrekking' tot dezen gelukftaat der deugdzame menfchen, welke op het algemeen oordeel zal volgen, is, dat dit het zelfde leven is, waar van in het vierde en zesde vers van het twin.tigfte hoofdftuk gefproken wordt. Ik heb, in de voorgaande aanteekeningen, reeds het een en ander gezegd ter bevestiging' van dit gedachte. Ik zal hier nog eenige dingen, tot het zelfde einde, by voegen. Men merke dan aan, dat de overwinnaars, waar van in deze drie hoofdftukken der openbaringe, gefproken Wordt, gewislyk moeten gerangfchikt worden onder de genen, die om het getuigenis van Jefus onthoofd zyn, of onder die genen, die het beest niet hebben aangebeden, nopende welken , hoofdft. XX: 4, getuigd wordt, dat zy leefden en heerschten met Kristus. Nu zyn de meesten der byzondere beloften, welken aan deze overwinnaars gedaan zyn, vervat in die zelfde woorden, welken het groote merkteken van dien paradysftaat zyn, welke in het XXI en XXII hoofdftuk befchreven wordt. Zoo wordt den genen die overwint, hoofdft. II: 7. beloofd, dat hy zal eten van den boom des levens , welke in het midden van het paradys Gods is. En het nieuw Je- ru-  AANHANGSEL. 195 opftaan zullen; daarin tegendeel de regtvaardigen , zy, die, in deze tegenwoordige waereld, regtvaardigen geweest zyn, en zy ook alken , de eerften onder de menfchen zyn, die opgewekt zullen worden om te leeven en daadlyk met Kristus in eere en heerlykheid te regeeren. En deze hunne opftanding met oogmerk om op de gezegde wyze met Kristus te heerfchen, wordt genoemd de eerste opstanding, om dat zy de eerfte is van deze foorte; waar uit dan van zelf en natuurlyker wyze volgt, dat 'er eene tweede opstanding van dezelfde foorte zal plaats hebben, dat is te zeggen, dat de godlozen, na den tweeden dood, daar toe vooraf bereid en in ftaat gefield zynde, ook zullen opftaan, om in een heerlyk leven te heerfchen, in eene bedeeling' der Godheid, welke nog toekomende is. (g) En afgezonderd of onderfcheiden.'] Perfonen zoo wel als zaken worden, in de fchriftuur, heilig genoemd, wanneer dezelven van het gemeen gebruik afgezonderd en aan een by zonder , een geestlyk einde en gebruik zyn toegewyd. Het zoude eene verkwisting van moeite zyn, wanneer ik voorbeelden ter ftavinge hier van, bydroeg; daar dezelven allerwege voor handen zyn. Het woord heilig, ctyio?, fchynt ook te dezer plaatfe, in deze beteekenis te moeten worden opgevat. Zy, van welken gefproken N 2 wordt,  196 AANHANGSEL, wordt, worden niet flegts als gelukkigen voor* gefield, maar ook als zoodanigen, die van de overige menfchen afgezonderd en onderfcheiden zyn , naardien zy deel hebben aan de eerfte opftanding. En, waarlyk, niet zonder reden, want, gelyk'er vervolgends gezegd wordt, de tweede doud heeft geene magt over hen. (h) Gog en Magog.] De uitleggers hebben zeer veel moeice gevonden in de juiste perfonen aantewyzen, die hier onder den naam van Gog en Magog befchreven worden. En , volgends ydere wys van verklaring', welke ik gezien heb, Haan 'er zekerlyk onöverkoomlyke zwarigheden, zoo ten aanzien van derzelver opkom ft e als getal, in den weg. Wy hebben reeds gezien, hoe onmpoglyk het zy, om zulk eene groote menigte van overgegeven flegte menfchen bjëen te vergaderen, wanneer men het plan volgt van die genen, die de eerfteop(landing in eenen oneigenlyken of figuurlyken zin nemen. Even groot, zo niet nog grooter is de onmooglykheid , volgends de denkwyze van Doftor Burnet, die den tyd van duizend jaren begint na de verbranding, doch voor de opftan. ding der godlozen. Volgends zyn gevoelen, kan hy den oorfprong van Gog en Magog niet beter verklaaren, dan door denzelven afteleiden van het fiyk der aarde en de hitte der zonne, waar uit redeloze fchepfels, zegt hy, het eerst zyn  AANHANGSEL. 197 zyn voordgebragt. Doch deze verklaring riekt te zeer naar een roman, dan dat dezelve verdienen zoude ernftiglyk wederlcgd te worden. Zy draagt de duidelykfte merktekenen van eene onderftellinge, enkellyk uitgedacht om aan eene willekeurige verklaring eenen draai te geven; fchoon het my bevreemdt, dat hy zich op zoodanig iets grondt, welk, zoo haast men het maar alleen hoort voorftellen, by elk gezond verftand veel eerder weerzin dan toejuiching veroorzaakt. Misfchien is de ware oorzaak, waaröm het zoo moeilyk zy, reden te geven van de opkomr fte van Gog en Magog, te zoeken in de misvatting', waar in geleerde mannen zelf gevallen zyn, ten aanzien van den tyd, op welken Gog en Magog ten voorfchyn zullen komen. Zy plaatfen allen derzelver verfchyning voor de algemeene opftanding en het oordeel. In tegendeel, zouden alle zwarigheden op eenmaal verdwynen, en van derzelver opkomfte, getal en gedartheid bondige en verftaanbare redenen kunnen gegeven worden, byaldien de uitleggers de verfchyning van Gog en Magog na deze gebeurtenisfen plaatften en tot de andere zyde van het graf bragten. Want, men moet opmerken, dat het aantal der genen, die dat ligchaam uitmaaken, welk hier door Gog en Magog wordt te kennen gegeven, volmaaktN 3 lyk  io8 AANHANGSEL. lyk overeenkomt met het geen de fchriftuur leert ten aanzien van het getal der genen, die, in gevolge van het algemeene gericht,in rampzaligheid zullen moeten leeven. En waar zullen dezen leeven anders dan op deze aarde? 'Er is ten minften even zoo veel reden, om te denken, dat deze aarde de plaats zal wezen, waar zy hun ellendig leven leiden zullen, als 'er is, om aan eene andere plaats te denken. Het is waar, deze aarde, zal, na eene gedaantewisfeling ondergaan te hebben, de plaats zyn, waar de regtvaardigen in gelukzaligheid leeven en heerfchen zullen. Maar 'er is geene zwarigheid in, wanneer men onderftelt, dat de verbranding, onder de alwyze en oppermagtige beftiering' van God, op eene zeer verfchillende wyze, op de aarde werken, en een gedeelte van dezelve tot eene hel voor de zondaars, een ander tot een hemel voor de deugdlievenden maaken zal. Volgends deze onderftelling, waar in, myns bedunkens, niets hards, niets onnatuurlyks is, zal 'er, op het einde van de duizend jaren, welken hier worden aangewezen, een genoegzaam aantal menfchen op aarde zyn, welker geaartheid hen zeer gefchikt maaken zal tot dien aanfiag, welken zy, onder den invloed des duivels, doen zullen. Wat zou ons dan verhinderen, te denken, dat deze godloze menfchen de Gog en Magog zyn, waar van hier ge-  AANHANGSEL. 199 gefproken wordt? Inzonderheid, wanneer wy ons te binnen brengen, dat de tyd, waar op zy zich zuilen vergaderen om de heiligen aan tevallen, na de algemeene opftanding en het oordeel zyn zal, gelyk uit de voorgaande aanteekeningen kan worden opgemaakt en nog verder uit eenige volgende duidelyk blyken zal. (j) Zullen gepynigd worden-] Zie de aanteekening, op bladz. 56 en 57. van dit twe#dc deel. (£) Laat ik in meer byzonderheden treden, en naauwkeuriger verflag geven enz.] De oordeelkundige lezer zal ligtlyk begrypen uit de wyze, op welke ik het gezigt in het elfde en de volgende verfen, heb ingevoerd, dat ik hetzelve houde voor eene voordduring van dat gezigt, welk in de drie eerfte verfen begonnen, doch voor een poos afgebroken was, op datjodnnes gelegenheid zou hebben,om ah", wat by over het binden en loslaten van den fatan te zeggen had, den lezer te zamen in één gezigtpunt voorteftellen. Hetgeen hy, met betrekking' tot dit ftuk, voordraagt, begint met het vierde en eindigt met het tiende vers. Hetzelve {trekt om verflag te geven aangaande de gebeurtenisfen zelf, ten aanzien van dit onderwerp, niet aangaande de orde derzelven. Het fchynt veel eer voor reekening van den lezer N 4 ge-  2oo AANHANGSEL. gelaten te worden, de orde der gebeurtenisfen te vereffenen en te rangfchikkcn , na dat hy het geheele profeetifche gezigt, zoo als het bier wordt vertegenwoordigd, aandachtig overwogen heeft. De uitleggers hebben, als of het eene bewezen zaak ware, onderfteid, dat Joannes, in deze verfen, niet alleen de gebeurtenisfen zelf, waar van hier gefproken wordt, maar ook de orde, waar in zy geplaatst moeten worden, wil aanwyzen; gevende ons te kennen, dat de duizend jaren van-het heerfchen der heiligen, de opkomst van Gog en Magog, en derzelver vernieling, in orde van tyd, zouden voorgaan voor de verfchyning van den Zoon des menfchen , de algemeene opftanding, het oordcel, en den toekomenden ftaat der vergelding': daar het nogthands duidelyk fchynt te blyken, dat deze verfen om geene andere reden tusfchen beiden komen, dan om alles, wat dit ééne onderwerp belangt, in één gezigtpunt te zamen te brengen. Volgends deze onderftelling, kan de orde der gebeurtenisfen, naar den aart der zaken, niet anders dan veiönachtzaamd, of liever, het een voor het ander verhaald worden,om het verhaal volkomen te maaken. En, wanneer men deze ver. fen uit dit gezigtpunt befchouwt, waar in niets vreemds of onnatuurlyks is; dan vloeit het geheele beloop der gebeurtenisfen, weiken in  AANHANGSEL. 201 in dit gezig vermeld en tot aan het einde der openbaringe vervolgd worden , wonderlyk wel; daarin tegendeel, zo men eene andere onderftelling aanneemt, het beloop der gebeurtenisfen droevig in de war en men buiten ftaat is, om het een met het ander overëentebrengen. Indien de duizend jaren heerfchens der heiligen en de opkomst van Gog en Magog de algemeene opftanding voorafgaan , zullen alle de zwarigheden, welken genoemd zyn, en welken het gedachte van Doétor Burnet en van anderen , die voor den figuurlyken zin zyn, vergezellen, ftand grypen. In tegendeel vermydt men dezelven allen geheel en al, wanneer men de hier voorgeftelde verklaring aanneemt. Daarboven, is het leeven en regeeren der heiligen, waar van in deze verfen gefproken wordt, het zelfde leeven en regeeren., welk in het paradys Gods, of op de uieuwe aarde zal plaats hebben en in het 21 en 22 hoofdftuk befchreven wordt. Is dit nu zoo, gelyk wy vervolgends zullen zien, dan is het hier uit op nieuw blykbaar,dat de apostel, in deze verfen, de gebeurtenisfen zelf, en niet derzelver orde in het oog heeft, en dat wy ook hier op inzonderheid onze aandacht behooren te vestigen, gelyk wy gezegd hebben. (I) De gedaante van de aarde en den hemel.'] Dit mogen wy, met alle reden, houden voor N 5 de  202 AANHANGSEL. de meerling van die uitdrukking', de hemel en de aarde vloden weg , en zy waren niet meer : want, volgends de leer van den apostel Petrus, die over dit ftuk, opzetlyk gehandeld heeft, in zyn' tweeden brief, het derde hoofdftuk, zal de gedaante van den hemel en de aarde alleen door de verbranding' veranderd worden. De tegenwoordige gedaante zal niet meer zyn. Dezelve zal voorby gaan, om door eene andere en geheel nieuwe opgevolgd te worden. (m) Zy werden geoordeeld op eene onpartydige en gelyke wyze.] Dit gedachte fchynt, door de byzondere uitdrukkingen, van welken de fchry ver zich bedient, eigenlyk bedoelt te worden. Zie Lowman , zoo ten aanzien van de reden, waarom hier van boeken gemeld wordt, als ten aanzien van de reden , waarom 'er in bet byzonder van het boek des levens gefproken wordt. (n) De dood en het graf.] Indien de omfchry ving van het veertiende vers deszelfs ware meening niet uitdrukt; dan wil ik wel bekennen, , dat ik den zin daar van niet begrypenkan. Gewoonlyk verklaart men het zelve in dezer voe. ge : de dood en de hel werden ten eenemaal vernietigd. Zy werden geworpen in den vuurpoel, is dan te zeggen, zy werden volftrektlyk geëindigd: de dood zal niet meer wezen; ook zal 'er zulk eene plaats, als de hel is, niet meer gevonden worden. Dan>  AANHANGSEL. 203 Dan , hier tegen heb ik twee bedenkingen, welken, myns oordeels, onoplosbare zwarigheden tegen deze verklaring zyn. 1. Dat dit gezegde eene werklyke onwaarheid zoude behelzen, naardien de godlozen, na dat zy van den dood zullen opgeftaan zyn, ten tweedenmade" zullen Jierven , gelyk wy by herhaling hebben aangetoond. 2. Ten anderen moet ik vragen, indien de volkomen vernietiging van den dood en de helle, door de uitdrukking', zy wer. den in den vuurpoel geworpen, te kennen worde gegeven; hoe komt het dan, dat deze volkomen vernietiging ook niet bedoeld wordt, wanneer de godlozen, met even zoo veel woorden, gezegd worden, in den vuurpoel geworpen te worden? Zoo doende, kunnen wy de woorden alles laaten beteekenen, wat wy maar willen, indien wy dezelven, in eene en dezelfde plaats, in tegen elkander ftrydige beteekenisfen mogen nemen. Geene twee beteekenisfen kunnen met elkander minder overeenkomen en meer ftryden, dan die van vernietiging', ophouding' van te beftaan en die van een nimmerëindigend leven, of een beftaan zonder einde. Laat ik hier nog by voegen, dat die verklaring, welke, in myne omfchryving, aan de woorden gegeven is, met den draad der redeneering' van onzen fchryver volkomenlyk overëenftemt, en een zeer ongedwongen en hecht verband oplevert. Want, wat  2 04 A A N H ANGSEL. wat is natuurlyker , dan, dat Joannes gezegd hebbende in de vorige verzen , dat de menfchen zullen geoordeeld worden , naar hunne werken, voordgaat om van de onderfcheiden ftaten der menfchen, welken op het oordeel volgen zullen, te fpreken? Daarom heb ik hem, in de omfchryving1, ook op deze wyze doen fpreken, beginnende met de godlozen, en daar na tot de regtvaardigen overgaande, en dit is ook met de waarheid der zake overëenkomftig, uit aanmerking' waar van het nog meer waarfchynlyk wordt, dat de ware meening van deze plaats hier op nederkomt, dat 'er eene zoo groote menigte van godlozen in den vuurpoel zal geworpen worden, dat de dood en de hel, na de opftanding cn het oordeel , in zekeren zin, zullen kunnen gezegd worden, daar in geworpen te. wezen. (n) Aan den anderen kant — zag ik.] Het is, myns inziens, blykbaar en boven allen twyfel verheven, dat dit 21 hoofdftuk, op zulk eene wyze, met het 20 verbonden is, als in de omfihryving1 wordt voorgefteld. Indien nu de fta.it, welke hier befchreven wordt, een gevolg is van het algemeene oordeel, in zoo verre hetzelve tot deugdzame menfchen betrekking heeft; dan ziet men ligtlyk, dat dit hun gelukzalig aanwezen, na de opftanding, op deze aarde zal plaats hebben, „ Het fchynt my toe (zegt  AANHANGSEL. 205 (zegt Hallet, in zyne aanmerkingen over byzondere tekften, bl. 201-203.) dat de beloning, welke de deugdzamen, in den toekomftigen „ ftaat, ontvangen zullen, daar in beftaan zal, „ dat zy te rug zullen ^gebragt worden tot „ dien gelukkigen ftaat, welken Adam, door ,, zyne zonde, verloor, waar by nog eenige ,, andere heerlyke omftandigheden en zegenin„ gen zullen gevoegd worden. Terwyl de ,, deugdzame menfchen in de wolken opgenomen ,, worden, om hunnen Heer te ontmoeten in ,, de lucht, en de verrichtingen van het laatfte ,, oordeel worden voordgezet; zal deze aarde, ,, door het godlyk alvermogen , wederom in dien zelfden ftaat worden gebragt, waar in ,, zy was voor den zoogenoemden val, en ,, overal een paradys zyn. (ik zou liever zeggen, zoo verre noodzaaklyk is, om deze aarde te maaken tot eene bekwame verblyfplaats voor de heiligen, waar op zy gelukzalig leeven kunnen). ,, Gelyk in het oude paradys een boom „ des levens was, van welke zo onze eerfte ouders altyd gegeten hadden, zy in eeuwigheid zouden geleefd hebben, naar Gen. 111: 22, ,, 23; zoo zal 'er ook op de nieuwe aarde een „ boom des levens zyn , mitsgaders waters des le„ vens, volgends Openb. XXII: 1, 2. AH' de ,, verkwikking, all' de rust, veiligheid en ge„ lukzaligheid, welken de mensch weleer in het - jj pd-  2oö AANHANGSEL. „ paradys genoot, zullen ook de deugdminnende „ menfchen genieten, in het nieuwe Jerujalem. „ Ja, in fommige opzigten, zullende genoe33 gens, welken zy fmaaken zullen, die van s, het oude paradys overtreffen. In het paradys jj was het nacht, Gen. I: 31; maar, in het s, nieuwe Jerujalem, zal geene nacht zyn, naar 33 Openb. XXI: 25; en de flad zal de zonne noch „ de mane niet nodig hebben, dat zy in dezelve 3, zouden fchynen ; want de heerlykheid van God 33 (de Schechim, eene heldere wolke van licht„ Gods byzondere tegenwoordigheid verbeel3, dende, zal over haar hangen) zal haar ver„ lichten en het Lam zal hare kaarsje zyn; vol„ gends het 23 vers van het aangehaalde „ hoofdftuk. Dit verflag van de plaats, 3, waar de brave menfchen voor ecuwig (ik zou „ liever zeggen , eeuwen lang) woonen zullen „ na de opftanding, is zeer dienftig om den ,, menfchen een denkbeeld van den toekomenden „ Jlaat te geven. Ik beken, ik neem dan het „ verhaal van Joannes, aangaande de nieuwe „ aarde, in de meeste byzonderheden, op voor 3, eene letterlyke befchryving , welke in een' „ letterlyken zin verftaan moet worden. En „ dan is het mooglyk voor ons, om eendenk,, beeld van een' toekomenden Jlaat te bekomen. „ Maar welk denkbeeld kunnen wy daar van „ verkrygen, volgends de gewone wys, waar »op