01 123* 1359 UB AMSTERDAM   D E VOLKS- EN VADERLANDS-MIN VAN J E S U S.   D E V O L K S - L I E F D E E N VADERLANDS-MI N VAN J E S U S, I N LEERREDENEN. DOOR JOHANN JAKOB HE S Z. Te. AMSTELDAM, bij M. SCHALEKAMP. M D C C X C V.   EERSTE LEERREDEN, Tl E VADERLANDS LIEFDE van J E S U S, ZICH VERTOON ENDE IN DE OPRECHTSTE DEELNEMING, EN IN ZIJN BEKLAG OVER fl ET, HAND OVER HAND TOENEMEND, BEDERF VAN GODSDIENST EN ZEDEN, ONDER ZIJNE LANDGENOTEN.   T E K S T. Luk as, Hoofdft. XIX. vs. 41, 44. Als JRf nabij kwam, en de Jiad zag, weende hij over haar, zeggende: Ach! of gij ook fakendet, ook nog in dezen uwen dagi het geen tot uwen vrede dient! Maar nu is 't verborgen voor uwe oogen. Eén' der fchoonfte en aandoenlnkfte trekken in het charakter van onzen Heere — zijne liefde voor Volk en Vaderland — heb ik met oogmerk tot deze plechtige gelegenheid befpaard (*). Zij behoort, buiten alle tegenfpraak, tot dat gene, het welk ons zijne gefchiedenis ten onderwijze en voorbedde heeft nagelaten. Thands, echter, maaken wij eerst eenen aanvang met deze ftoffe, welke in zich zel- (*) Gehouden op den Bededag, 6 van September 1792, in welken zelfden jaare alle deze Leerredenen 2yn uitgelproken. A %  4 EERSTE LEERREDEN, zelve ongemeen belangrijk, en naar de tegenwoordige omftandigheden van tijden uitnemend gefchikt is, en zij zal daarom, van nu af, nog eenigen tijd agter den anderen , het onderwerp zijn onzer befchouwingen. — Door de Volks-liefde van Jefus verftaan wij zijne overhellende .geneigdheid, om de welvaart, zoo wel der Natie in het algemeen, tot welke hij als burger behoorde, als in het bijzonder van den grooten Hoop, het doorgaands veronachtzaamd en medelijdenswaardigst gedeelte, te bevorderen. Zijne Vaderlands-liefde, daarentegen, noemen wij die menfchen-liefde, welke hij beoefend heeft omtrend zijn Joodsch Vaderland in het gemeen en deszelfs behoeften, en welke in dezen engeren kring bijzonderlijk werkzaam geweest is. In de daad, hoe welmeenend en vinnig heeft Jefus deze Volks- en Vaderlands - liefde aan den dag gelegd, bij die zoo ongemeen plechtige gelegenheid zijner laatfte intrede binnen de Had Jeruzalem ! Zijn hart, 't is waar, ontlastte zich toen Hechts in traanen en weemoedige klagten over haar ongelukkig noodlot, het geen niet langer was af te keeren. Maar wie zou vermetel genoeg zijn, om daaruit te befluiten: dat Jefus overal zich met fchreien en  over. luk'. XIX. vs. 41, 4*- 5 en klaagen zou hebben vergenoegd? — dat hij voor zijn Vaderland niets meer gedaan heeft, dan deszelfs verval te betreuren? — Ongetwijfeld, was dit reeds eene eerfte onvervalschte proeve zijner Vaderlands min, dat bij het toenemend bederf van Godsdienst en zeden, in de fteden zoo wel, als op hef platte land, zoo oprecht en erhftig behartigde ; doch het was, in verre na, niet de éenigc proef. Hoe vcele andere werkzaamheden, die aller eerbied vorderen, doen zich niet op in den geest van ieder, die fiechts geen vreemdeling is in de Evangelifche gefchiedcnis! Vergunt mij, dat ik hier , bij voorraad, eenigen aanvoere. Uit waare Vaderlands - liefde , wekte hij de algemeene aandacht, bij elk gewichtig voorval, het geen, bij de toenemende verdorvenheid van zeden, een wezenlijken rampfpoed voorfpelde. Uit oprechte Vaderlandsmin, gaf hij zich, wanneer de ongelukkige Staat zelf niet meer te redden was, alle moog-, lijke moeite, om ten minften enkele perfoonen en huisgezinnen aan het verderf te ontrukken. Het was alleen zuivere Vaderlandsliefde, welke hem deed befluiten, om de bezigheden van zijn leeraarsambt enkellijk tot het land Israël, als zijn Vaderland, te bepaaA 3 len >  6 EERSTE - LEERREDEN, len, en zijn' tijd en krachten geheellijk op te offeren voor die Natie, tot welke hij mede behoorde. Door dat zelfde beginfel gedreven, leidde hij, ter dier gelegenheid, uit de oude gefchiedenisfen des lands, de gewichtigfte lesfen en waarfchuwingen af,toonde daaruit denaard en de gevolgen eener goede en Hechte Regeering , gelijk mede den aard der vrijheid, en de fchaadelijkheid van derzelver misbruik. Uit die zelfde reine grondneiging van zijn hart, droeg hij zelf het meeste bij, om den ftroom des verderfs bij zijne Natie, ten minften nog een' tijd lang, te fluiten, zoo dat dezelve niet toen reeds doorbrak, en alles overweldigde. Daardoor hield hij allen, die hem gehoor gaven, van overhaastte en dolzinnige ondernemingen, van ijdele hoop en nietige verwachtingen te rug, en toonde, welke maatregelen men nemen moest, om eene nog altijd ongelukkiger uitkomst te verhoeden. Bij dringende behoeften, liet hij, daarenboven , zijne Volksliefde ook nog daarin blijken, dat hij, zomwijlen, eenen drukkenden nood op het oogenblik afweerde. Niets verwekte hem grooter blijdfchap, dan wanneer hij onder een Volk, dat zich anders door de laagfte baatzucht liet beheerfchen, hier en daar echter voorbeelden aantrof, waarin de grootmoedigheid van den een',  OVER LUK. XIX- VS 41, 42. 7 sen', en de onbaatzuchtigheid van den ander', ie plaats grijpende nooden vervulde. Bij alF ■ den ondank, eindelijk, zijner Landgenoten, bleef hij zich in zijne Volks- en Vaderlandsliefde volkomen gelijk, zonder nogthands onedelmoedig of onbillijk omtrend vreemdelingen te handelen. Ziet daar, hoe veele daadlijke bewijzen der reinfte en echtfte Vaderlands - min zich ter onzer befchouwinge opdoen, zoodra wij deze ftoffe wat meer van nabij zullen overwegen ! Gij immers zult deze befpiegelingen gaarn met uwe aandacht verzeilen ? — Laat ons dan, voor het tegenwoordige, dat gedeelte nagaan, het welk „ zijne oprechte be» „ hartiging betreft van het toenemend ver„ val van godsdienst en zeden, zoo wel in „ de Steden, als op het platte Land."—Laat ons deze vroome, menschlievende en vaderlandfche geneigdheid van onzen Heere thands in dier voege befpiegelen, als zulks het oogmerk en de plechtigheid van dezen dag vordert. Laat ons hem, die zijn volk en vaderland fchoon het zijner geheel onwaardig ware, zoo hartlijk beminde, alleen van die eerbiedwaardige zijde befchouwen, hoe zijn har;, vol van de reinfte en edclfte aandoeningen, A 4 zich  8 EERSTE LEERREDEN, zich in traanen ontlastte, wanneer hem, bij het aanfchouwen van de hoofdftad zijns vaderlands, de verbaazende meenigte van Volk aan den eenen , en haar onherftelbaar verval aan' den anderen kant, te gelijk in 't oog viel. Het waren traanen en klagten, welken hem alleen de liefde uit de oogen perste voor dat Land en Volk, in welks fchoot hij geboren was en opgevoed. Deze uwe grootmoedige geneigdheid, zoo als zij zich jegens uw Israël deed kennen, verftrekke ook, ó Zoon van God, die de liefde zelve is, ons ten voorbedde en richtfnoere, hoe ook wij het onheil voorfpellend verval van godsdienst en zeden, in de Steden zoo wel, als op het Land, ter harte nemen, betreuren, en daardoor ook op heden moeten leeren bedenken, wat tot onzen vrede dient, opdat wij in deze overdenkingen U vereeren als den Leeraar, den Vriend en Verlosfer der menfchen! — Uwe oprechte Vaderlands-min, welke zich in traanen van mededoogen ontlastte , zij ons ter onderrichtinge en waarfchuwinge, hoe een ieder onzer zijn hart voor God ontlasten, en zijn eigen bederf, te gelijk met dat van anderen , betreuren moet! „ Die treurigheid naar Gods geest,  OVER LUK. XIX. VS. 41,42. 9 „ welke een berouw ter zaligheid werkt, het„ welk niemand berouwen kan," verbonden met de dankbaarfte vreugd over het aandenken aan U, die alleen helpen, alleen van alT het. booze verlosfen kan, opene onzer aller harten voor den begelukzaligenden invloed van uw woord en geest! Van de eene zijde des Olijfs - bergs, was onze Heer, verzeld van de toejuichingen zijner Aanhangeren, die hem, als 't ware, in zegepraal hadden omgevoerd, op ecne aanmerklijke hoogte geklommen, van waar hij een vrij en open uitzicht had over Jeruzalem ,, de oude Hoofdftad des joodfehen Lands, welke aldaar, in alle haare koningrijke pracht en. grootheid, met haare ftevige muuren, hooge torens , kostbaare palleifen, en wijdberoemden tempel, zich als tot de wolken fcheen te verheffen. Dan, 't geen hem het meest trof, was niet de fchoonheid van ligging, niet de pracht der gebouwen, niet de hechtheid van muuren en torens, maar het ongelooflijk groot aantal van Burgers en Inboorlingen, die juist ten dien tijde, van rondom, aldaar verzameld waren, om het Paasch - feest te vieren ; nog meer, het onherftelbaar verval van godsdienst A j en  IO EERSTE LEERREDEN, en zeden — dat was het, 't geen hem eerst tot een ftil en diep nadenken bragt, vervolgends in traanen deed uitbarften, en eindelijk de weemoedigfte klagten uit zijnen boezem perste. i.) Schoon de Evangelist geene uitdruklijke melding van het ftille, voorafgaand nadenken gemaakt heeft, lijdt het echter geen twijfel, dat het bij Jefus vooraf hebbe plaats gehad. In de daad, hoe veel moet zich, bij zulk een aandoenlijk gezicht, voor zijnen geest ter befpiegeling niet hebben opgedaan ! Reeds de enkele aanfehouwing eener volkrijke Stad geeft den Menfchenvriend veele aanleiding tot een hartstogtlijk nadenken, vooral wanneer het de Hoofdftad is, van waar zich goed en kwaad over het gantfche Land verfpreidtj de hoofdzetel of van waare Godsvereering, of van eene volflagene ongodsdienftigheid, van eene goede, of Hechte Regeering, de hoofdzetel van kunften en wetenfehappen, de hoofdplaats van het fterk werkend voorbeeld van goede of bedorven zeden. Welken diepen indruk moet het, dan, niet op onzen Heere gemaakt hebben, thands op eenmaal over te zien het van ouds beroemde Je-  OVER LUK. XIX. VS. 41, 42. II Jeruzalem, de hoofdftad van een Land, door God weleer met zoo veele en zoo groote voorrechten begiftigd, na dezelve zederd eenen geruimen tijd niet bezogt, en voor het laatst zelfs verlaten te hebben als een vluchtende, die zich onder de zijnen niet meer veilig achtte (*)! — hoe veelerlei gedachten en aandoeningen ' moeten zich, thands niet wederom, bij dit uitgeftrekt gezicht, aan zijnen edelen geest, zijn voortrenijk hart, hebben vertegenwoordigd! — Wanneer hij zich enkellijk voorftelde de meenigte van onfchuldige Kinders, die nog geen onderfcheid kenden tusfchen goed en kwaad," en hij zich zelf dan afvroeg: ,, Wat zal 'er van deze allen „ worden? wat voor goed, of kwaad, zal „ 'er eerlang van dezen zoo talrijken en ,, bloeijenden hoop worden V" — Of, wanneer hij zich voor den geest bragt het aantal der Volwasfenen uit alle rangen en ftanden, van het opperhoofd af tot den geringften der Natie, van den Hoogenpriester tot den maften dienstknecht der Levieten, en hij dan vol bekommering nadacht: „ wat zouden „ toch alle dezen een vergenoegd en wel te „ vre- (*) Verg. Joann, Koofdft. X. vs. 3 hiJ breekt af, en wie zal het weder oprich„ ten ? Hij befluit: wie zal 'er open doen ? „ Bij hem is kracht en wijsheid; zijnes is de „ dwaalende, en hij, die doet dwaalen. Hij „ ontvoert de Raadsheeren, als een roof, en „ maakt de Richters uitzinnig. Den band „ der Koningen maakt hij los , en omgordt „ hunne lendenen met eenen Hechten gordel. „ Hij ontvoert de Opperften, als in roof, „ en keert de geweldigen om. Hij ftort ver„ achting uit op de Vorften, en ontbindt „ den gordel der Geweldigen, 't Geen in de „ duisternis verholen lag, brengt hij ten „ voorfchijn, en wat in den afgrond lag, „ brengt hij aan het licht. Hij vermenigvuL „ digt de Volken, en verderft ze; hij breidt „ de Volken uit en leidt hen. Den Hoofden „ des Volks ontrukt hij den moed, en doet „ ze dwaalen op afpaden. Zij tasten in de „ duisternis, daar geen licht is, en doet ze ,, waggelen, als dronkaards." (*) Dus heeft de Geest der waarheid reeds lang gefproken. Wie ziet niet, heden ten dage, de in het oog lopendfte bewijzen van de waarheid dezer uitfpraak? - God fpreekt dus met ons door (*; Hiob, xii. 13—25-  OVER LUK. XIX. VS. 41 , 42. 29 zijn Woord; want het is levendig en eeuwig. — Zou men een' tijd, als den tegenwoordigen, niet een beflisfend tijdpunt mogen noemen? Wat zou dan, immer, dezen naam kunnen verdienen? — Is het niet, als of Gods Voorzienigheid in de daad voorheeft, iet nieuws en groots uit te voeren, waarvan in onze dagen de voorbereidende aanleidingen te zien zijn? — Wat de toekomst met zich zal brengen, is God alleen bekend. Dit is zeker, dat alles zwanger gaat van verr' uitziende gevolgen. En hij nu, die zich, door alle deze Hemmen der natuur en openbaaring, waardoor God, nog bij voordduuring, met de menfchen fpreekt, zich opgewekt en genoopt vindt, om wijsheid in plaatfe van dwaasheid, ondeugd in plaats van deugd, godsdienst in plaats van ligtzinnigheid , te verkiezen, is de waare wijze en gelukkige, die ernftig bedenkt, wat tot zijnen vrede dient, en zich dat bcüisfend tijdpunt ten nutte maakt, het geen hem en de zijnen nog redden kan. Laat ons hem gelukzalig roemen'. — Het andere Hoofddenkbeeld beftond hierin: wat zou 'er droeviger kunnen zijn, dan de verblinding, welke ons hindert, zulke waar- fchu-  gO EERSTE LEERREDEN, fchuwingen en gunftige oogenblikken op te merken, en daar van gebruik te maaken ? „ Nu echter" — hoorden wij Jefus weemoedig betuigen — „ nu echter is het ver„ borgen voor uwe oogen P' Als of hij zeide: „ ö Ongelukkige ftad! het is, of een on. „ doordringbare fluier u bedekte, zoo dat gij „ niets kunt bemerken van het geen thands „ nog in ftaat was, om u te redden." . Wanneer een Volk, door langduurige ongodsdienftigheid en zedenloosheid, bijkans rijp wordt voor zijnen ondergang, dan gaat, doorgaands, nog vooraf eene bijzondere foort van verblinding, welke daarin beftaat, dat zelfs de fchranderfte ftaatkundigen zich zeiven in hunne ontwerpen en aanflagen verftrikken, en, als met blindheid geflagen, juist het natuurlijkfte middel van verlosfing,' dat hun het naast voor handen is, gantsch en al over het hoofd zien. Dan heeft het, in de daad, all' den fchijn, als of God hun verftand ten eenenmaale verduisterd heeft, om hen des te dieper te vernederen. Dus was het gelegen met de Joden, en derzelver Beftuurers van Staat en Kerk, ten tijde van onzen gezegenden Heiland. Schriklijk groot is de macht der verblinding.  OVER LUK. XIX. vs, 41» 42- 31 ding. Zelfs de voorheen befchrevene, zoo verftaanbaare, zoo vreeslijk klinkende waarfchuwingen en ftemmen van God; hoe ligtlijk worden zij ongehoord gelaten! Hoe rasch vergeet de Mensch, bij de dagelijkfche voorvallen des levens, op eene hooger hand te letten, en te overwegen, wat zij met haare fchikkingen bedoele! Hoe veelmaalen hebben wij de woorden toeval, of noodlot, in den mond, en, daar wij alles het werk van menfchen noemen, hoe fchierlijk ö God! vergeten wij daarin den anderszins ontwijfelbaaren invloed en de leidingen uwer Voorzienigheid! — Daaraan denken noch de Volken in hunne algemeene Vergadering , noch de Vorsten bij hunne Oorlogs-toerustingen. Aan dat albeftuur denken ook zij weinig, die een fchrander oordeel weten te vellen over de zoo bedenklijke voorvallen van den dag , die altijd nieuwsgierig vragen naar de nieuws-bijzonderheden, welke dagelijks voor handen zijn, zich als dan , menigwerf, voor het een of ander gevoelen hevig in de bres ftellen, en daarentegen alle die gewichtiger bedenkingen, welke ons oneindig voordeeliger waren, gantsch en al uit het oog verlie* zen. Intusfchen, volvoert de Allerhoogtie zijn ont-  32 EERSTE LEERREDEN, ontwerp , het geen hij zich had voorgefteld , en Christus werpt, uit den hemel, de vaste woonplaats zijner heerlijkheid, een menschlievend oog van mededoogen op ons en onze verblinding. God verfchaft ons, dagelijks, licht genoeg, om ons uit dezen doodlijken flaap te doen ontwaaken, indien wij hechts , van onzen kant, niet weigeren, onze oogen te openen. Hij liet nog den dag van heden aanbreken, of ook nog deze, met all' het overige, dat hij ons ter herinnering aanbeveelt, in ftaat ware, om ons oplettende te maaken, en .van die onzalige verblinding, met derzelver treurige gevolgen, te bevrijden. Wee ons, indien wij, wederom, den huidigen dag laten voorbij fnellen, zonder dat wij waaken en bidden , zonder dat wij de erhftigfte voornemens opvatten, zonder dat wij met eerbied aan onzen Verlosfer denken, en daardoor ons doen en laten in het vervolg zorgvuldigiijk inrichten! Wee ons, indien wij de onvermijdelijke gevolgen van ligtzinnigheid en dwaasheid, welke zich van God afkeert , liever voor ons zeiven verbergen , dan in het licht der waarheid wandelen, en dezelven willen vermijden! — In de daad, wanneer dit bij ons geen' plaats heeft, dan heb-  ■over luk. XIX. vs. 41, 42. 33 hebben wij de verblinding tot den hoogden trap doen fteigeren. # & # Ongelukkig Mensch! wie gij ook zijn moogt, kunt, of wilt gij de waarheid niet zien, welke zoo luisterrijk fchittert? Zou zij nog te verr' van uw gezicht verwijderd zijn, of fluit gij uwe oogen voor haar licht? — Zou dan die beste Leidsman der dwaalenden, die eenmaal zoo nabij de Stad Jeruzalem was , van ons zoo oneindig verr' geweken zijn, dat wij hem, zelfs met de oogen des verftands en des geloofs, onmooglijk meer zouden kunnen bereiken? Zou hij zich, dan op eenmaal, en voor altijd, aan ons oog hebben onttrokken? Neen: hij is nabij een' ieder onzer. Zelfs de dag van heden, waarbij wij • ons zijne traanen herinner'den, heeft hein aan ons vertegenwoordigd,' als eenen Redder en Verlosfer, die altijd gereed is, ons aan te nemen, indien wij Hechts genegen zijn, om ons zijne redding ten nutte te maaken. ,, Ziet! de hand des Heere „ is niet verkort, dat hij niet helpen, noch 5, zijn oor verftopt, dat'hij ons niet hooren C „ zou.  34 EERSTE LEERREDEN „ zou. Onze zonden alleen hebben ons van „ God gefchciden." Dit in te zien, dit te erkennen, en zich te verbeteren , is de weg tot waare wijsheid. Dit niet in te zien, en onverbeterlijk te blijven, is verblinding. Ach! geeft eenmaal gehoor aan de wijsheid van onzen Heere, wanneer hij u deze waarheid ernftig op het hart drukt! 'Er zijn tijden van verlosfing , middelen Van redding, die, verwaarloosd wordende, nimmer wederkeeren. 'Er zijn tijden en middelen van redding, die, gebezigd wordende, eer het te laat is , het gezegendst uitwcrkzel voor het gantfche leven, ja voor tijd en eeuwigheid, voordbrengen. Mogt de huidige dag voor ons, die alhier vergaderd zijn, en voor zoo veele andere Gemeenten, die elders in ons Vaderland tot een godvruchtig oogmerk zijn bij een gekomen, zulk een tijd van verlosfing zijn! Mogt deze, en elke andere godsdienst-oefening, welke heden gehouden wordt —. mogt in 't bijzonder dat zoo zeer toepasljjk Gebed, 't geen u M. M. A. A., ten befluite dezer godsdienftige zamenkomst, zal voorgedragen worden, zulk een krachtig hulpmiddel zijn voor de zaligheid onzer  over luk. XIX. vs 41, 42. 35 zer zielen! Dit vergunne ons de Al- goede, de Ontfermer van ons allen, die „ niet wil, dat één éénig zondaar verloo„ ren gaa, maar dat zij allen tot bekee„ ring komen, en leeven 1" Hem zij de eer in eeuwigheid! Amen. C s TWEE-   TWEEDE LEERREDEN. TWEEDE PROEVE DER VADERLANDS LIEFDE VAN J E S U S, DAT HIJ HET VOLK OPMERKZAAM MAAKTE OP ELK GEWICHTIG VOORVAL, 'T GEEN, BIJ HET TOENEMEND BEDERF VAN ZEDEN, EEN NOODWENDIG ONHEIL VOORSPELDE.   TEKST. luk as, Hoofdft. XII. vs. 54—57- Hij zeide ook tot de fchaare: wanneer gij een wolk ziet opgaan M het westen, terftond zegt gijlieden, daar komt regen, en het gefchiedt alzoo En wanneer gij den zuidenwind [zietjwaaijen, zoo zegt gij: daar zal hitte zijn, en het gefchiedt. Gij geveinsden, het aanfchijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven: en hoe beproeft gij dezen tijd niet? En waarom oordeelt gij ook van u zeiven niet het, gene recht ts? Wij maakten onlangs het begin, om eikanderen over de Vadectendslieffe nn Jefus te onderhouden. Op den Bededag, dien Gij, T T. in ftillcn ernst en met een gevoelig, dankbaar, en weldadig hart gevierd hebt, fpraken wij het eerst OVö de welmecnendheid, waarmede aam Heiland deze rechtfchapene gezindheid , bij zijne intrede in Jeruzalem, ö C 4 door  40 TWEEDE LEERREDEN, door traanen en weemoedige klachten heeft aan den dag gelegd. Reeds daaruit leerden wij onzen Heer kennen, als eenen waaren en ijverigen vriend , ook van zijn aardfche Vaderland , ook van dat Volk, waartoe hij zelf behoorde, doch 't geen zijner niet waardig was. Maar, hoe veele andere bewijzen van deze edele deugd heeft hij niet gegeven? — hij, die het geenszins bij traanen en klachten alleen liet berusten. Wij zullen gewislijk onze moeite dubbel beloond vinden, ja, het behoort, in den eigenlijkften zin, tot de befchouwingen over de leer en het voorbeeld van Jefus, welken wij dit jaar wederom zullen aanvangen , dat wij de verfchillende proeven zijner Vaderlandsmin agter eikanderen befpiegelen. Zij, tot welke wij ons thands zullen bepaalen, beftaat hierin: „ Je„ fus, door de oprechtfte zucht gedreven, „ om het heil zijns Vaderlands te bevorde„ ren, maakte zijne Jongeren, en het Volk « in 't gemeen, oplettend op ieder gewichtig „ voorval, 't geen, bij de toenemende ver- ■ „ dorvenheid van zeden, een wezenlijk on- „ heil voorfpelde." : Hij, die waarfchuwt, bemint gewis. Alwie een Land, of Volk, tijdig waarfchuwt i ' , voor  OVER. LUK. XII. vs. 54 — 57- 4i voor een onheil, dat hetzelve bedreigt, is in de daad een vriend des Vaderlands. En wie immer heeft dezen verhevenen naam, in den volkomenften zin, zoo zeer verdiend, als onze Heer en Heiland? — Welaan! Laat ons, om ook, in dit opzicht, uit zijne onderrichting, uit zijn voorbeeld, een wezenlijk nut te trekken, de voortrenijkfte wijze met eikanderen overwegen, hoe men zijn Vaderland kan, en behoort te waarfchuwen! Mogten toch, ö Jefus, die onze en aller menfchen Verlosfer zijt, uwe herinneringen en waarfchuwingen , ook voor ons, nog in tijds, recht vruchtbaar en heilzaam worden! Mogten zij, ook op ons hart, nog eenen even diepen indruk maaken , als of wij die onmiddellijk uit uwen eigenen mond ontvingen ! Mogten . zij ons / die wijsheid leeren, welke daarin beftaat, dat men den gelegenen tijd weet uit te koopen, vooral wanneer de dagen boos zijn ! Deze wijsheid van U re leeren, zij ons edel doel! Schenk ons tot dit voornemen uwen geest en zegen! ï}£ # # Om het gezeg van Jefus in den Tekst, als C 5 eene  42 TWEEDE LEERREDEN, eene hoogstwijze en godliike waarfchuwing aan zijn Vaderland, wel te verftaan, laat ons in acht nemen: Tot wien hij alzoo gefproken? — Van welk beeld hij zich bediend? — en welk gebruik hij van dit beeld, of deze gelijkenis, gemaakt hebbe, ter toepasfinge, welke naar de toenmaalige tijdsomftandigheden zeer juist geëvenredigd was ? » Tot wien heeft, dan, onze Heiland zoo nadruklijk en ernftig gefproken?" — Tot het Volk, dat is, tot de groote meenigte van Toehoorers, die hem verzelden , en , daar zij gezamenlijk tot de Joodfche Natie behoorden, tevens zijne Landsluiden waren. In de daad, het Joodfche Volk was, ten dien tijde, •uïtermaate bedorven, en diep verzonken in allerlei buitenfpoorigheden en ondeugden. Offchoon 'er, gewislijk, hier en daar, eene uitzondering hebbe . plaats gehad, kan men echter beweeren, dat, ten tijde van onzen Heere, het diepfte verval van godsdienst en zeden onder dit Volk plaats had. — Maar, wat dunkt u T. T., zou het fchoon, zou het edel gedacht, zou het in Jefus waare Vaderlandsliefde geweest zijn, wanneer' hij bij zich zeiven geredeneerd had: „ Onder „ zulk  over luk. XII. vs. 54—57- 43 „ zulk een Volk wil ik niet woonen. Ik ga „ liever tot een ander Volk, of nog liever „ zondere ik mij van de menfchen af: zij „ zijn mijner niet waardig." — Neen: zoo menfchenhaatend dacht Jefus niet. Hij had de menfchen lief, offchoon zij zondaars waren; hij beminde zijn Vaderland, offchoon ook de meeste Ingezetenen uitermaate bedorven moesten genoemd worden. Hij beminde het, uit eene natuurlijke aandrift, als het Land zijner geboorte en opvoeding. Hij beminde zulks , als het Land , 't welk God aan Abraham, en zijne Nakomelingen, aangewezen en ter wooninge gefchonken had. Niet Hechts de Steden, maar ook de Dorpen en Vlekken — ja deze laatften zelfs meer, dan de Steden — verwaardigde hij met zijn dikwerf herhaald bezoek en verblijf. Zijne kleene, meestal tot dit Land bepaalde, reizen richtte hij zoo in , dat hij in de meeste plaatfen meer, dan eenmaal, verfcheen. Zommige ftreeken verkoos hij met opzet boven anderen, en wel meest zoodanigen, die mede behoorden tot Galiléa, waarin Nazareth, zijne geboorteplaats, gelegen was. Zommige eenzaame plaatfen , eenige bergen dezer landftreek, fchijnt hij boven anderen bemind, en van Eé  44 TWEEDE LEERREDEN, van tijd tot tijd weder bezogt te hebben. En hoe zouden ook zoo veele gedenkteekenen , ter herinneringe van de godlijke leidingen en weldaaden, als waardoor deze Natie in dat Land zich weleer onderfcheiden mogt, bij hem, ongemerkt, over het hoofd hebben kunnen gezien worden? — Hij beminde zijn Vaderland, ook nog ten gevalle van zoo veele waarlijk vroome en hoogstverdienstlijke Mannen, Regenten, Helden en Leeraren, waarvan hij zoo dikwerf in zijne redevoeringen gewag maakt, ten gevalle van zoo veele Nakomelingen van Vader Abraham, dien hij in eeuwige zegening vereerde. Hij beminde het, van wege de hooge beftemming dezer Natie, van welke hij zelf tot de Samaritaanfche Vrouw getuigde: „ het heil is uit de Joden:" dat is, van deze Natie zal zegen en verlosfing zich tot andere Volken verfpreiden, — en dat wel uit hoofde der aloude Godfpraak, dat uit Abraham's INakoomlingfchap heil en zegen over alle Volken der aarde zou verbreid worden. Wij mogen geenszins vooronderftellen, dat deze voorrechten van het Volk Israël hem onverfchiilig, of dat hij voor deszelfs beftemming, en de eer, van Abraham's waardigfte Zoon te wezen, onge- voe-  over. luk.. Xlt. vs. 54—57' 45 voelig zou geweest zijn. Integendeel, juist omdat zijn Vaderland hem, om zoo veele redenen, zoo gewichtig en dierbvar was, griefde het hem des te fterkor, dat hij bij alle Handen zoo veel bederf en gebreken vond; dat hij, bij voorbeeld, zien moest, hoe flecht de, door Jehova aangeftelde, Overheid haare waarde handhaafde, met welk een flecht voorbeeld de Regenten den Volke voorgingen; dat hij zien moest, hoe weinig de, door Jehova ingevoerde, Priesterftand zich aan den waaren godsdienst, zelfs aan de noódzaaklijkfte onderrichting van een zoo talrijk Volk, liet gelegen liggen; dat hij ondervinden moest, welk een diep geworteld zeden-bederf, bijkans algemeen, m den huislijken ftaat heerschta; dat hij den invloed van het verderflijk voorbeeld der aanzienlijke {tanden op de geringften des Volks duidlijk befpeurde , als zijnde gelijk aan eene verwaarloosde Schaapskudde, welke geenen herder heeft. Wat konde hij hier anders, dan den bitterften wrevel, of, aan den anderen kant, het innigst mededoogen gevoelen? Den eerften toonde hij tegen de verleiders; het laatfte jegens hen, die ongelukkiglijk vervoerd waren, „ , * Ook  4-6 TWEEDE LEERREDEN, Ook moeten wij nog aanmerken, dat, daar dit misleide en vervoerde gedeelte der Natie, te weten derzelver grootfte meenigte, zeer dikwerf, ja zelfs in bijzondere onderfcheiding, onder den naam van Volk moet verftaan worden, onze Heiland juist dat gedeelte des Volks, het welk men anders den gerneenen Man gewoon is te noemen, met zijne bijzondere achting en liefderijke zorg verwaardigd heeft. Met wien immers hield hij zich het meest bezig? Met den gemeenen Burger. Aan wien deelde hij, zoo dikwerf, onder den vrijen hemel, op bergen en velden, op de gemeene 's lands wegen, of op de ftraaten der {leden, — overal, waar het flechts te pas kwam — zijne zoo voortreflijke leer mede ? Aan den gemeenen Man, aan dat gedeelte der Natie, 't welk meest uit arme, althands geringe, onaanzienlijke en ongeleerde menfchen beftond. Door welke Toehoorers, uit de verfchillende {tanden der burgerlijke maatfchappij,' heeft men hem voornaamlijk omringd gezien ? Wie waren de lieden , die het vuurigst verlangden, onderricht en door hem geleerd te worden ? Bovenal de geringe Burger. Dat gedeelte der Natie, 't welk doorgaands veracht wordt, werd bij hem het meest  over luk. XII. vs. 54 —57. 47 meest geëerd. Meer, dan éénmaal, wanneer aanzienlijker en geleerder perfoonen hem gehoor weigerden, beriep hij zich op den gemeenen Man, en deszelfs gezond mertfchenverftand. (*) Hij riep de fchaare tot zich, liet het aankomen op het oordeel des gemeenen verftands, en, hoe afkeerig ook van allen ijdel geroep, hoe zeer overhellende tot eene ftillc eenzaamheid, begaf hij zich — welk een .oprechte Volksvriend 1 — zeer dikwerf, ja bijkans dagelijks, zelfs niet zonder de grootfte vermoeijing, onder de Volks-meenigte, welke hem , met den lastigften aandrang, omringde. Nog veel T. T. zou ik kunnen aanmerken, 't geen uw nadenken niet onwaardig zou zijn, betreffende de Joodfche Natie, zoo als zij, ten tijde van onzen Heere gefteld was. Voor dit maal zij het volgende genoeg. Het was eene Natie, welke, zederd eenen geruimen tijd, haare burgerlijke vrijheid verlo. ren had, omdat dezelve was misbruikt geworden. Onderworpen aan een veel machtiger Volk, ja zomwijlen zelfs mishandeld, haakten de Joden onophoudlijk naar vrijheid; maar, (*) Mank, XV. vs. io.  43 TWEEDE LEERREDEN, maar, in plaatfe van zich dezelve, door verbetering van zeden, en terugkeering tot echte godzaligheid, waardig te maaken, wilden zij het verlorene, met onftuimige drift en met geweld, herwinnen. Bij veelvuldige proeven ter herftellinge der vrijheid, ging men. woest en oproerig te werk. En, daar Jefus, als Mesfias, openlijk ten voorfchijn trad, dachten veelen, dat hij ook tot dat zelfde oogmerk medewerken, met hun in denkwijze eenftemmig zijn, en eene ftaatsgefteldheid, overeenkomftig hun verlangen, rechtftreeks zou helpen invoeren. — Maar onze Heiland had geheel iet anders te verrichten; hij bezat eene veel te oprechte Volks- en Vaderlandsliefde , om zich daarmede, zelfs Hechts van verre , in te laten ; hij doorzag het kwaad tot op den bodem; hij doorgrondde veel beter, dan iemand anders, waar het mangelde; hij begreep, dat zulk eene Natie niet anders te redden was, dan daardoor, dat zij zich vooraf tot de reeds lang verlatene wegen van deugd en godvrucht liet te rug voeren; hij oordeelde, dat hij met eene Natie te doen had, welke, oorfpronglijk, eene Wet en eene Staatsgefteldheid had gehad, ten uiterften voordeelig voor de vrijheid, — zoodanige, als  over luk. XII. vs. 54—57- 49 als het vrijheid -minnendst Volk naauwlijks zou kunnen verlangen; — met eene Natie echter, welke dit voorrecht zoo weinig had weten'te waardeeren, dat zij, het kostte wat het wilde, eenen Koning begeerde, en dus het vrij Gemeenebest in eene Koningrijke Alleenheerfching verwisfelde; — met eene Na- . tie, welke nogthands, bij herhaaling, de vrijheid, welke zij door haare eigen fchuld verloren had, niet zoo zeer van haare eigen Koningen, maar vooral van buitenlandfche Mogendheden, waaraan zij onderworpen was, met onftuimige woede te rug eischte, zonder naar de ftcra van God, hunnen Redder, te luisteren. Om, dan, zijn oogmerk eener oprechtfte , verbetering van zeden, ten minften bij een gedeelte der Natie, te bereiken, was onze Heiland boven alles daarop bedacht, om een ernltig nadenken te verwekken op elk gewichtig voorval, dat zijnen Landgenooten, eenmaal eindelijk, de oogen openen, en hen zou doen zien, wat zij , zonder eene daadlijke verbetering, eerlang, allerzekerst te wachten hadden. En hierover fprak hij, doorgaands, in dier voege, dat het zoo wel voor den kring van begrippen en omftandigheden D der  $0 TWEEDE LEERREDEN, der aanzienlijken, als voor de geringften des Volks, diende. Nu was hem noch de Tollenaar te gemeen, noch de Priester te aanzienlijk, om met beiden even vrijmoedig te fpreken over de misbruiken, die afgefchaft, en de verbeteringen, welke behoorden ingevoerd te worden. Dus verkeerde hij den eenen dag in het huis van eenen adelijken Priester of Regent, den anderen dag aan de tafel eens verachtten Tollenaars, houdende zoodanige gefprekken en redevoeringen, die alleen betrekking hadden tot verbetering van godsdienst en zeden. En offchoon al zulke voornaame, of geringer, Toehoorers het gefprek liever elders gewend hadden op iets, dat meer overeenftemde met hunne, niet zoo zedenlijke en geestelijke, begrippen en verwachtingen wegens het rijk van den Meslias, hield hij hen echter altijd itaande bij de groote hoofdzaak: „ hoe men gezind zijn, en waarin men zich „ veranderen en verbeteren moet, om voor „ het geluk eener volkomener ftaatsgefleld„ heid vatbaar, en zulks waardig .te worden." Hoe leerzaam, in de daad. behoort dit voor ons tft wezen! — Of leidt ons zulks niet rechtsflreeks tot de volgende aanmerking ter waarfchuwing ? „ Al wie onder een volk van „ be.  OVER LUK. XII. VS..54—57- 51 „ bedorven zeden leeft, en het echter met ,', zijn Vaderland wel meent, moet ner" gends fïerker op aandringen, dan op eene '„ ernftige verbetering van zeden; hij moet bij zich zeiven overtuigd zijn, dat hij zijn Vaderland geenen grooteren dienst bewijzen " kan, dan wanneer hij zijne Medeburgers, „ of Landgenooten, zoo veel mogelijk, tot „ deugd en godvrucht te rug brengt. Om „ dit oogmerk te bereiken, moet hij ook, in " iedere omftandigheid, de meest gepaste -, middelen bezigen. En dan moet één der l, krachtigften dat zijn, wanneer de vriend „ des Vaderlands de, anderszins zoo ligtzm; nige, gemoederen opmerkzaam maakt op elk gewichtig voorval, dat, bij een toe„ nemend bederf van zeden, aan Staat en „ Kerk den gewisfen ondergang bedreigt. Dit alleen kan eerst . eene navolging ge" noemd worden der Volks- en Vaderlands, min van onzen Heiland." ' Immers, daar 'er zich, ten tijde van Jefus, onder zijne Natie, veel bedenklijks opdeed, 't geen echter door veelen of zonder nadenken aangegaapt, of ten uiterften onverfchillig behandeld werd, gaf onze Heiland zich eene bijzondere moeite, om de oplettendheid op D 2 zoort'  52 TWEEDE LEERREDEN, zoortgelijke voorvallen, en het nadenken over dezelven, te verwekken, te fcherpen, en daaraan de behoorlijke richting te geven. Hij bediende zich daarom, in allen opzichte, van de algemeene Volks-taal, welke hem zoo geheel eigen was, ja zelfs van de fpreekwoorden, die in zwang waren, en waarover het zoo ver af is, dat een Volksleeraar zich-behoeft te fchaamen, dat hij veeleer dezelven beoefenen, en het gebruik daarvan van hem, die ook hierin onze Meester was, behoort af te zien. Wie toch wist ooit beter, dan hij, hoe men met den gemeenen Burger moet fpreken, om zijn hart te treffen; hoe men hem tot nadenken opleiden, van tijd tot tijd oplettend maaken op hetgeen nog gewichtiger is; hoe men van het zinlijke en lichaamlijke beginnen, en echter te gelijk tot het meer geestelijke moet voordftreeven ? Hij, wien deze beste en alleen verftandige wijze, om het Volk te verlichten, zoo gemeenzaam was, bediende zich dan van een voegzaam beeld, of gelijkenis, zoo als onder anderen dat één is,'t welk in den Tekst voorkomt, en 't geen wij thands nog wat nader zullen overwegen. „Wanneer gij"_dus luidt het zinnebeeld — „ een wolk ziet opgaan in het Westen, „ ter-  over luk. XII. vs. 54—57- 53 „ terftond zegt gijlieden, daar komt regen; „ en het gefchiedt alzoo. En wanneer gij „ den Zuiden-wind [hoort] waaijen, zoo zegt ',' gij: daar zal hitte zijn; en het gefchiedt."— Jefus neemt juist het beeld van den aard en de gefteldheid zijns eigenen Lands; een Land, dat veel overeenkomst heeft met ons vereenigd Zwitzerland, zoo wel ten aanzien zijner grootte, zijner voormaalige verdeeling in Kantons of Stammen, der meenigerleie voordbrengfelen, der ongelijke maate van vruchtbaarheid in ondcrfcheidene landftreeken, als bijzonderlijk daarin, dat het, door natuurlijke grensfcheidingen, door bergen , rivieren en zeeën, van andere Landen zeer zonderling was afgefcheiden. Nu bragt de aard en de ligging van dat Land mede, dat wolken, door den Westen-wind gedreven, even als bij ons, fchoon nog veel regelmaatiger , regen Zuiden-winden daarëntegen eene groote warmte, ja zelfs eene verdorrende hitte veroorzaakten. De regenwolken, naamlijk, kwamen uit zee, die tegen het westen lag; de Zuiden-winden, daarentegen, uit dorre en heete zandwoestijnen. Alwie dus, bij opkomende avond-wolken, regen, en bij den zich verheffenden middag-wind, droog weder en j) 3 hitte  54 TWEEDE LEERREDEN, hitte, voorfpelde , vond zich zeer zelden bedrogen, juist omdat het aan den regelmaatigen loop der natuur in dat land, evenredig met deszelfs ligging, beandwoordde. Het is derhalve even veel, als of Jefus gezegd had: „ Er zijn alhier, mijne Landgenooten! zekere „ natuurlijke voorboden van toekomftige din„ gen, waarop gij gewoon zijt acht te geven, „ om zeker te zijn wegens derzelver aannade„ ring. Uit zulke voorafgaande aankondigin„ gen befluit gij, naar gelang van den aard „ onzes Lands, zeer juist tot een goed of „ flecht jaar, tot gezond of ongezond, vrucht„ baar of onvruchtbaar, aangenaam of droe„ vig weder. Even weinig mangelt het u „ aan verftand, om uit dat gene, wat 'er gefchiedt, te befluiten tot het geen nog ge„ beuren moet." Maar juist die gedachte moest, natuurlijker wijze, aanleiding geven tot eene opmerking, welke op zich zelve nog veel gewichtiger was. Jefus wilde zijnen Tijdgenooten doen zien,dat, indien zij flechts even veel gezond menfchen - verftand, als in andere gevallen, wilden bezigen, zij als dan uit zekere voorvallen, die zich juist thands opdeeden, even zeker konden befluiten tot het geen hen , bij een toenemend verval van zeden, / te  over luk. XIT. vs. 54—57- 55 te wachten ftond, en dus tot het onheil, dat, van de eene of andere zijde, het Vaderland bedreigde. En dat hij, in de daad, van dit beeld of 'deze gelijkenis, die toepasfing gemaakt' hebbe, welke juist met de tijdsomftandighedeu overeenftemde, is nu het derde, t welk zich ter onzer befchouwinge aanbiedt. Gij Geveinsden 1" — dus vervolgt hij het aanfchijn der aarde en des hemels weet " rij te beproeven:" - gij verftaat u zoo meesterlijk op de voorfpellingen des. weders! gij weet uit het een en ander, dat gij opmerkt, eene zoo juiste waarneming af te leiden — en hoe beproeft gij dezen tijd niet?" — hoe komt het, dat gij, uit het geen thands onder u gefchiedt, niet befluit tot hetgeen nog gebeuren moet? - „ En waarom oordeelt gij ook van u zeiven niet hetgeen recht " _ waarom maakt gij niet, uit den aard van goede en flechte handelingen, een even rechtmaatig befluit op tot derzelver gcY0l ? — 'Er deeden zich, naamlijs, ten tijde van onzen Heiland, zekere gewichtige voorvallen op, waaruit men zeker koude opmaaken, wat 'erbinnen weinige jaaren zou t« wachten zijn. Dergelijke gebeurdtemsfen werden door de ligtzinnigen over het hoofd D 4 ge'  $6 TWEEDE LEERREDEN, gezien , of door driftige beoordeelaars op geheel iet anders geduid, dat met hunne verlangens overeenkwam, en langs dien weg geheel verkeerdlijk begreepen, zoo dat het veeleer diende, om een fchaadelijk misbruik te be>unfl:igen. Jefus, echter, maakte zijne Toehoorers opmerkzaam op dezelven, als voorboden van een nog veel grooter onheil, het welk met fterke fchreeden naderde, ja, zoovniet eene fpoedige verbetering van zeden opdaagde, volftrekt onvermijdlijk was. Het waren ook juist geene vreemde buitenlandfche voorvallen, waarop onze Heiland zijn aandacht gemeenlijk vestigde, maar zoodanigen, die in het Joodfche Land zelf plaats greepen. Met zoo veele andere dingen, die, ten zijnen tijde , op het uitgebreid tooneel der waereld, te Rome, of in het Roomfche rijk, gebeurden , liet hij zich geheel niet in, hoe rijke ftoffe dezelven anderszins mogten verfchaft hebben tot gewichtige bemerkingen. Hij fprak, bij voorbeeld , geen enkel woord over het charakter en de .regeering van den toenmaaligen waereld-beheerfcher, Tiberius, offchoon het berispensen verachtens - waardige daarvan zijn oog nimmer ontglippen konde. Hij bragt zijne Toehoor-  over luk. XII. vs. 54—57- 57 hoorers liever op dat naaste en allernaaste, wat in hun eigen land gebeurde, en dan nog wel voornaamUjk daarop, 't geen betrekking had op godsdienst en zeden, met voorbijgaan van alles, wat zich juist uit dit oogpunt niet wel liet voorftellen. — Hoe veel leerzaams is 'er, gewislijk, niet aantemerken geweest over de toenmaalige omftandigheden der waereld! Maar, Jefus moet, aan den anderen kant, zeer ernftig begrepen hebben, dat zijne Toehooreis, ligtlijk, door dat alles, zich zeiven konden vergeten. En dit was het, 't geen hij boven alles zogt te verhinderen. Het waren gebeurdtenisfen, in het land zelf, en wel zeer van nabij voorgevallen, waarover hij zomwijlen zich zoo leerzaam uitliet. Meer dan éénmaal brak hij het gefprekaf, of wendde het elders henen, zoo dra men hem over ftaatkundige onderwerpen wilde uithooren, en in gefprekken van dezen aard zogt in te wikkelen; houdende hij het voor ongelijk noodzaaklijker, om over godsdienftige en zedenlijke ftoffen te handelen. Hij bevond, dat de gemoederen maar al te zeer overhelden tot klagten, tot hoop, en vooruitzichten, die de ftaatkundige gefteldheid van Judéa betroffen, zoo dat de toeftand van godsdienst en zeden geheel en al uit het oog wierd verloren. In ge* Dj val-  $Z TWEEDE LEERREDEN, vallen echter, waarin hij niet voorbij kon, zijne gedachten te uiten over zaken, welke meer van nabij plaats hadden , en zoo wel van eene ftaatkundige, als zedenlijk godsdienftige zijde konden befchouwd worden, liet hij geenszins na, vrijmoedig te lpreken, doch te gelijk altijd op zoodanige wijze, welke zoo wel zijne wijsheid, als vaderlandsmin, kenmerkte. De Evangelifche Gefchiedenis zelve meldt ons zekere bedenklijke voorvallen , die ten tijde van onzen Heiland en zijne Jongeren plaats hadden, en van dien aard waren , dat zij eene nog veel treuriger uitkomst voorfpelden. Zoodanig, bij voorbeeld, was zulks, 't geen onmiddellijk in den aanvang des eerstvolgenden Hoofddeels bij onzen Evangelist verhaald wordt. „ 'Er waren eenigen tegen„ woordig , die Jefus boodfehapten wegens „ de Galileërs , wier bloed Pilatus met hunne „ offeranden gemengd had." Naar alle waarfchijnlijkheid, had dit betrekking tot een oproer, dat in den tempel losgebroken was, en niet zonder bloedvergieting had kunnen geftild worden. Zulk een voorval getuigde, aan den eenen kant, de woeste hitte, welke de gemoederen beheerschte, en, zelfs op zoodanige tijden  over luk. XII. vs. 54—57- 59 den en plaatfen, in eene onbedwingbare vlam uitbarstte, alwaar het de gevaarlijkfte gevolgen met zich fleepen moest. Aan de andere zijde, vertoonde het de even zoo driftige en geweldige maatregelen, welken de vertoornde Regeering , ook als dan, te werk fteldei, om het oproer in deszelfs eerften aanvang te fluiten, waardoor de gemoederen, meenigmaalen, nog meer verhit, de verbittering noggrooter, en het oogmerk, om zulk een Volk in bedwang te houden, eerder te leur gefteld, dan bereikt wordt. Wanneer iet van dien aard gebeurde, dan was het voor veelen flechts eene leus zelfs tot nog veel onbezonnener fchreeden, eene gewenschte aanleiding, om het reeds lang gevoedde misnoegen bij zich zeiven en ande- , ren nog langer gaande te houden, en dit glimmend vuur nog heviger aan te ftooken. — En wat deed in zoodanig geval onze verftandige Meefter? — Zoo dra hij zulks vernam, zogt hij, met eene treffende waarfchuwing , welke zee'r juist ter zake diende , het Volk op zijnen waaren toeftand , op het gevaar , waarin het zich , door zijne ligtzinnigheid, en door het bederf van zeden bevond , zoo zeer oplettend te maaken, dat het daardoor meer tot verandering van geneigdheden en verbetering van  Ob TWEEDE LEERREDE N, van wandel geleid , en van elke onbedachte en woeste onderneming wierd te rug gehou den. Hij poogde zijne Landgenooten , bijzonderlijk daardoor, van hunnen verkeerden waan af te brengen , omdat het fcheen, als of zij, wier driftige ondernemingen tot dus verr' mislukten, mogelijk daarom alleen zoo ongelukkig geweest waren, dat zij zich,hier of daar, aan eenige zwaare zonde hadden fchuldig gemaakt ; zoo dat dezelfde oogmerken, door braaven uitgevoerd, natuurlijker wijze', veel beter gelukken moesten. „ Meent gij," dus fprak hij, „ dat deze Galileërs zondaars ge„ weest zijn boven andere Galileërs, omdat „ zij zulks geleden hebben? Ik zeg u, neen: „ maar indien gij u niet bekeert, zoo zult „ gij allen desgelijks vergaan (*)." Als of hij zeide : Zoo lang, ook onder u , zulk eene ongodsdienstigheid en zedenloosheid heerscht zal iedere onderneming, gelijk aan die, welke' voor uwe Landgenooten zoo ongelukkig is afgelopen , voor hen een volftrekt onheil en bederf met zich fleepen: — eene waarfchuwing in de daad, welke ook door de uitkomst bekrachtigd is, waar en godlijk te wezen. Ook Ga- (*) Luk. XflT. 2 en 3.  OVER LUK. XII. vs. 54-57- 6l Galiléa, dat zich, door zoo veele vermaaningen van onzen Heiland, niet wilde laten te recht brengen , werd naderhand op het jammerlijkfte gewikkeld in alle de onheilen , welken zich de Natie , door haaren afval van Rome , op den hals haalde. Het gene , ten tijde van Jefus, aan eenigen , bij het doen hunner offeranden, in den tempel wedervaren was, wedervoer daarna, op dezelfde plaats, bij Jeruzalem's laatfte belegering , bijkans aan de gantfche Natie, welke,ter gelegenheid van het°Paaschfeest, in deze Hoofdftad verzameld was. Eene andere, nog veel bedenklijker, gebeurdtenis, voorgevallen ten tijde van onzen Heiland, en ook in dat Land, het welk hij tot het fchouwtooneel zijner verrichtingen gekozen had, was de te recht ftelling van den vroomen Prediker en Dooper, Joannes- Zoo als de Evangelisten dit voorval mededeelen, getuigt elke omftandigheid de verregaande bedorvenheid des Galileeschen Hofs, de zwakheid van den Vorst, de ligtzinnigheid en godloosheid zijner Gemaalin, die zich aan haaren wettigen Echtgenoot had laten ontrooven; terwijl zulks ook doet zien, hoe zeer de Grooten aldaar het zich ter gewoonte gemaakt had- den,  02 TWEEDE LEERREDEN, den, om de ongerechtigheden van Vorst en Vorstin niet Hechts met ftilzwijgen te bejegenen, maar zelfs goed te keuren. Zou onze Heiland een voorval, als dit, waarvan, zelfs in de gefchiedenisfen der Tijrannen, flechts weinige gelijkzoortige voorbeelden zijn, onverfchillig hebben kunnen aanzien? — Moest niet juist dit, moest niet de gantfche denkwijze van zulk een Hof , hem op eenmaal den lust benemen , om met zoodanigen Vorst te verkeeren , hoe zeer deze anderszins, uit nieuwsgierigheid, hem verlangde te zien? — — Konde hij anders, dan medelijden voeden met een Volk, dat onder zulk een' Regent Hond, die nog niet eens de flechtfte uit den huize van Herodes was? Mogt hij niet, op zulk eene regeering doeJende , het Volk zeer te recht eene verwaarloosde kudde noemen ? — En toont niet de geenszins te fterke, fchoon juist niet zeer vereerende, bijnaam, dien hij bij zekere gelegenheid aan dezen Vorst gaf (*), gelijk ook het ftilzwijgen , dat hij bij alle de veelvuldige zonderlinge vragen van denzelven hield, wanneer hij eene enkele maal vóór hem ver- fcheen» C) Luk. xill. 32.  over luk. XII. vs. 54-57- 63 fcheen, hoe zeer hij zulk eene ligtzinnige denkwijze, als die van Herodes, verfoeide ? Immers , de hooge waarde , welke onze Heiland ftelde in het charakter, leeraarsambt, en den wandel des Doopers ; het hooge gevoelen, dat hij van hem , als den grootften aller Profeten, had opgevat , konde onmooglijk overeengebragt worden met eenige hoogachting voor hem, die zulk een' man aan de ligtzinnigheid eener Danferes , en aan den godloozen eisch haarcr wellustige Moeder, had kunnen opofferen. Maar zoodanige gcbeurdtenis fprak al te luid; zij zelve liep al te fterk in het oog , dan dat onze Heiland nodig had, het afgrijslijke daarvan met veele woorden aan den dag te leggen. Het was een voorval, dat niet dan onheil fpelde. Want wat anders, dan dit, was aldaar te wachten , waar men met den besten en vroomften Man , die bij het Volk altijd in de hoogfte achting ftond , op zulk eene wijze durfde handelen ? Een derde voorval van veel bedenking, in het Joodfche Land, ten tijde van Jefus, was dat, het geen, in de Handelingen der Apostelen (*), in de redevoering van Gamaliê'1, wordt (*) Hand. V. 37.  64 TWEEDE LEERREDEN, wordt aangevoerd wegens zekeren Galileefchen Judas, die, in de dagen der befchrijvinge, veel Volks tot zich trok, wiens gantfche aanhang echter verftrooid, en hij, zelf om het leven gebragt was. Deze zaak gebeurde omtrend in Jefus twaalfjaarigen levenskring. Gewislijk zag hij,toen reeds, het gevaarlijke dier onderneminge , en te gelijk de gevolgen, welke Uit de daardoor ontftaane gisting, zelfs naderhand, moesten vooïdvioeijen; maar, hij had toen reeds befloten , om nooit het geringfte deel te hebben aan ondernemingen en aanflagen, die, in plaatfe van vrijheid uit te werken , de Natie eindelijk nog meer in flaavernij zouden ftorten. Zoo dacht hij, zelfs alhoewel de fchatting, welke tot dit oproer aanleiding gegeven had, Nazareth en Jofeph's Familie betrof; zelfs offchoon deze reeds vroeger, bij zijne geboorte, zich naar Bethlehem had moeten begeven, om zich op de rol der Onderdaanen van het Roomfche Rijk te laten in. fchrijven (*), en zulks geenszins zonder groote tijd- en geld-verfpilling had kunnen gefchieden. De- (*) Luk. II. 4.  over luk. XII. vs. 54—57. 65 Deze weinige voorbeelden, wier getal Welligt uit den bekenden Joodfchen Gefchiedfchrijver zeer merklijk was aantevullen, kunnen ons genoegzaam overreeden, hoe onrustig die tijden waren, wanneer, dan eens van de zijde der Regeering, dan weder door vertoornde Onderzaaten, door eerzuchtige en dolle aanvoerers opgehitst, zaken gebeurden, welke aan Staat en Kerk de treurigste verwarring, ja den ondergang zelfs, voorfpelden. — En daar uit ontftaat, natuurlijker wijze, de vraag: „ of niet de toenmaalige tijden hieromtrend eenigzins gelijk waren aan die, welken wij thands beleeven?"- Bij de eerstvolgende gelegenheid zal ik deze vraag omftandiger poogen te beandwoorden. Voor het tegenwoordige merken wij aan: Onder ons hebben wij, in de jongste dagen, nog niets vernomen, het geen ons recht geeft, om dezelven met de voormaalige tijden en voorvallen te vergelijken. Van nabij echter, en van verre, hoort men zeer veel, waaruit men ligtlijk aanleiding zou kunnen nemen, om zich dien onrustigen en verwarringvollen toeftand te herinneren, waarin zich het Joodfche Volk toen bevonden heeft : voorvallen, waarbij E men,  66 TWEEDE LEERREDEN, men, vol verbaazing, billijk mag vragen: wat zal 'er toch gefchieden? — Waartoe zal het binnen korten tijd nog komen ? Deze bedenklijke voorvallen nu, uit den leeftijd van Jefus afgenomen, werden door ligtzinnigen vluchtig opgemerkt, weinig behartigd, en door kwaalijkgezinden op verfchillende wijzen misduid en verkeerdlijk toegepast, juist zoo als het met ieders wenfchen , oogmerken, hoop, of vrees, het meest overeenkwam. Dus werd, bij voorbeeld, volgends het om Handig verhaal van Markus (*), de gevangenneming en onthoofding van zulk' een' braaf en godvruchtig Man, als Joannes de Dooper, aan het Hof van Koning Herodes, als eene beuzeling behandeld, op de ligtzinnigste en moedwilligste wijze uitgelegd. >— Bij alle andere voorvallen, daarentegen, wanneer een aanvoerer zich aan de fpitfe ftelde, en het Volk tot afval lokte, trok men partij met de onftuimigste drift. Van groote ftaatsomwentelingen, welken men met geweld wilde doorzetten, hoopte een ieder dat gene, wat met zijne verlangens en oogmerken het best ftrookte. De een voorfpclde zich louter ge- (*) Mark, VI. 21 enz.  over. luk. XII. vs. 54—57- 67 geluk, dagen van voorfpoed en genoegen; de ander maakte zijne reekening op de ongebondenste vrijheid, of liever losbandigheid; een derde hoopte zich, bij die gelegenheid, tot een hoog aanzien, tot macht en heerfchappij te verheffen, zich op zijnen beleediger te wreeken , of nog laager oogmerken te bereiken. ■ En zijn 'er ook thands, mijne Toehoorers! zulke plaatfen niet, alwaar ligtzinnigheid, woeste drift en ongebondenheid heerfchen? plaatfen, alwaar men de wegen der Voorzienigheid daar zelfs miskent, waar zij zich op het wonderbaarste vertoont? — waar de middelen en gelegenheden zeiven, die zich aanbieden tot eene grootere welvaart en vrijheid, op de ergerlijkste en godlooste wijze misbruikt Worden? — Maar, wat deed Jefus nu? — Hij vestigde de aandacht op alle zoodaanige voorvallen, die door ligtzinnigen over het hoofd gezien, door doldriftigen misduid en misbruikt werden. Hij deed zulks, niet omdat het merkwaardig , maar omdat het leerzaam, waarfchUwend, en een vóórbode was van een nog grooter onheil, het welk den {Iaat bedreigde, en, bij mangel eener fpoedige verbetering van B a ze-  68 TWEEDE LEERREDEN, zeden, met fterke fchreeden naderde, ja, volftrekt onvermijdlijk was. „ Waarom," zeide hij, „ beproeft gij de„ zen tijd niet?" — Hoe komt het, dat gij geene aanmerkingen maakt op de tegenwoordige tijdsomftandigheden, en, uit het geen thands gefchiedt, niet befluit tot het toekomende? — „ Waarom oordeelt gij ook van u „ zeiven niet het geen recht is?" — Waar. om plaatst gij u niet voor den geest het wezenlijk onderfcheid, en de zoo gemaklijk vooruit te ziene gevolgen van goede en Hechte handelingen? Wanneer Jefus, bij voorbeeld, kondfchap ontving, dat een aantal Galileërs, in den voorhof des Tempels, op bevel van den Romeinfchen Landvoogd, juist onder het plengen hunner offers, om het leven gebragt waren, fprak hij de omflanders, al waarfchuwende, dus aan: „ Meent gij, dat deze Galileërs „ zondaars geweest zijn boven alle de Gali„ leërs, omdat zij zulks geleden hebben ? — „ Ik zeg u, neen: maar, indien gij u niet „ bekeert, zoo zult gij allen desgelijks ver„ gaan. Of die agttien, op welken de toren „ in Siloam viel, en hen doodde: meent gij, „ dat dezen fchuldenaars geweest zijn boven „ al-  OVER LUK. XII. VS 54 57. 69 „ alle menfchen, die in Jeruzalem woonen ? „ — Ik zeg u, neen: maar, indien gij u „ niet bekeert, zoo zult gij allen insgelijks „ vergaan." (*) Merkt hier, Toehoorers! in het voorbijgaan op, hoe onpartijdig de Vaderlandsliefde van Jefus geweest zij. 'Er heerschte , ten dien tijde, tusfehen de Joden, die in Galiléa, en die, welken te Jeruzalem en daar om ftreeks woonden , eene zekere partijdige jaloersheid. Wanneer den eenen het een of ander onheil bejegende, waren de anderen onmiddellijk gereed, om liet voor eene ftraf des hemels te houden, en zich zeiven daarentegen, en dat wel, juist omdat hun zulk een ongeluk niet wedervaren was, voor onfchuldig, ten minsten voor minder ondeugend en itrafwaardig, aan te merken, even of zulk een ongeluk hun niet even zoo wel, als ieder' ander' mensch, had kunnen overkomen. Dan, de waare Vaderlandsliefde is onpartijdig. Zij heeft niets gemeens met zulke laage partijdigheden, welke meermaalen verfcheidene Provinciën of Kantons, lchoon tot denzelfden Staat, tot dezelfde Republiek behoorende , rampzaliglijk van (*) Luk. XIII. 2 — 5. E 3  JO TWEEDE LEERREDEN, van één fcheurden. Veeleer is haare grond, regel deze: „ Indien één. lid lijdt, zoo lijden zij allen." Het is blijkbaar, dat die onheilen, te Jerur zalem voorgevallen, zoo dra zij ter kennisfe van Jefus kwamen, door hem tot eene gepaste aanleiding zijn gebezigd, om daaruit leeringen en waarfchuwingen op te maaken, welke juist daarom een des te dieper indruk moesten maaken, omdat zij in het geval zelf, dat uit zijnen eigen aard treffen moest, werden ingeboezemd. De vérftandige beminnaar van Volk en Vaderland, de waare vriend van den godsdienst, weet elke aanleiding, elk gewichtig voorval, elke gerucht maakende gebeurdtenis, tot een even nuttig oogmerk te bezigen Hij poogt aan de gefprekken, die daar. over gehouden, de aanmerkingen, welke daaromtrend gemaakt, de levendige nieuwsgierigheid , waarmede in den beginne daarover gefproken wordt, de ijdele verbaazing, waarin dj nieuwsgierigheid zich alsdan dikwerf verliest, zoodanige wending te geven, dat de zaak zelve daardoor wezenlijk leerzaam en gewichtig wordt. Zelfs bij de toevalligste gebeurdtenisfen, ja, bij loutere nieuwstijdingen, kunnen de gewichtigste en diep werkendste aan- mer-  over luk. XII. vs. 54—57. 71 merkingen even gepast en leerzaam aangevoerd worden, als onze Heiland, bij het Jeruzalemfche voorval, heeft weten te doen. Ja, zelfs de gemoedsgefteldheid van hun, die over het eene of andere nieuwe voorval van den dag met zoo veel deelneming fpreken, zich of voor, of tegen, hetzelve ijverig in de bres ftellen, gaf numigmaalen gelegenheid tot de treffendste aanmerkingen en keringen, welke misfchien juist dan, op de rechte plaats en ten gepasten tijde voorgedragen , ongelijk meer invloed, dan op eiken anderen tijd, of elke andere plaats, moesten maaken. - Zoo doende leert ons dan de onderrichting en het voorbeeld van Jefus, hoe men zich, uit waare Vaderlandsmin, uit eene plichtmaatige zorg voor de waare welvaart; vari' zich zei ven en anderen, te gedragen hebbe,'bij voorvallen en gebeurdtenisfen, die, .van nabij of van verre, voor Staat en Kerk van bedenkelijke gevolgen zijn, en of derzelver ondergang, of eene onmisbaare verbetering van zeden, met zich moeten voeren. Zijn voorbeeld leert ons , hoe wij, uit de vaderlandfche en buitenlandfche gefchiedenisfen, de gevolgen van goede of Hechte grondbeginfelen, van goede of Hechte handelingen, ons in een waar E 4 dag-  2% TWEEDE LEERREDEN, daglicht voorftellen, en daadlijk kunnen en moeten vooruit zien, en hoe wij, tot dit bijzonder oogmerk, alles, wat juist thands in de nabijheid van ons vaderland gefchiedt, tot een waarfchuwend voorbeeld behooren te bezigen. Dan l om dit alles nog nader en eigenlijker op de tegenwoordige tijden en behoeften toe te pasfen, wordt eene afzonderlijke befchouwing vereischt, welke wij, daar de tijd thands verloopen is, tot de eerstvolgende gelegenheid uitftellen. Laat ons voor dit maal dat alleen oprechtlijk aanmerken, en in ons ver^ ftand en hart diep indrukken, dat de waare christlijke wijsheid van ons vordert, om, ook in den meermaalen gemelden zin, den gelegenen tijd uit te kopen, de dagen niet flechts te tellen , maar dat gewichtige vooral ter harte te nemen, het geen zich daarin opdoet, opdat wij daardoor verftandig worden, Het zij zoo! DER-  DERDE LEERREDEN. TOEPASSING VAN HET GEEN OVER DE TWEEDE PROEVE DER VADERLANDS LIEFDE VAN j E S U S GEZEGD IS, OP DE TEGENWOORDIGE TIJDSOMSTANDIGHEDEN.   TEKST, Lïjkas, Hoofdft. XII. vs. 54—57, Hij zeide ook tot de fchaare: wanneer gij een wolk ziet opgaan in het westen, terftond zegt :gipeden\ daar komt regen, en het gefchiedt alzoo. En wanneer gij den zuidenwind [ziet] wa'aijen, zoo zegt gij: daar zal hitte zijn, en het gefchiedt. Gij geveinsden, het aanfchijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven: en hoe beproeft gij dezen tijd niet? En waarom oordeelt gij ook van u zeiven niet het gene recht is? Gelijk 'er in de Natuur zekere voorboden, of voorfpellingen van goed en Hecht weder, van vruchtbare en onvruchtbare tijden, gevonden worden, even zoo hebben 'er ook zekere vooruitzichten plaats omtrend het geluk, of ongeluk, van gantfche Huishoudingen, Gemeenteir, Staaten en Volken. VerftandigHjk handelt ongetwijfeld hij, die op zulke waarfchu- wen-  j6 DERDE LEERREDEN, wende voorboden naauwkeurig acht geeft die den tegenwoordigen tijd beproeft, om, uit het geen thands gefchiedt, te kunnen befluiten tot dat gene, wat eerst in de toekomst gebeuren zal. Dit is het hoofddenkbeeld, "t welk onze Heiland, in deze, nogmaals voorgelezene, Tekstwoorden, zijnen Tijdgenooten, ten aanzien van hunnen bijzonderen toeftand en omHandigheden, met nadruk infcherpt: „ Uit „ oprechte vaderlandsmin, maakte hij zijne „ Jongeren en het Volk oplettende op elk „ gewichtig voorval, dat, bij een toenemend „ bederf van zeden, onheil voorfpelde." Dit hebben wij, onlangs, als eene tweede proeve zijner Vaderlandsliefde befchouwd. Reeds daaruit leerden wij Jefus kennen als een' waar beminnaar van zijn Land, die het zeer oprecht meende met het Volk, waartoe hij als Israëliet behoorde. Ook dit maal blijven wij, met onze gedachten en befchouwingen, bij deze tweede proeve zijner vaderlandsmin ftil ftaan. Heb ik u, mijne T. T! bij de voorgaande gelegenheid, de voorvallen doen kennen, waarop Jefus zijne ligtzinnige Tijdgenooten , als voorboden van fteeds gewichtiger en nog beflisfender tooneelen, opmerkzaam maakte, dan zullen wij de moeite zekerlijk wel  over luk.'XII. vs. 54—57- 77 wel beloond vinden, wanneer wij thands onze aandacht wijden aan het overeenftemmmde, het welk 'er in die gebeurdtenisfen, en in den leeftijd van Jefus in 't gemeen, met den tegenwoordigen tijd gelegen is, met betrekkinge zoo wel tot de dagelijkfche omiïandigheden der waereld, als tot de oordeelvellingen en gezindheden, welke des wege plaats grijpen, of behooren plaats te grijpen. Eene korte befchouwing hiervan zal het onderwijs en het voorbeeld van onzen Heiland, ook ten aanzien dezer ftoffe, welke in zich zeiven ongemeen belangrijk, en naar de tegenwoordige tijdsomftandigheden zoo juist is afgemeten, nog veel leerzaamer en vruchtbaarer voor ons maaken. — Daartoe verleene ons God zijnen bijftand en zegen! „ Wanneer gij een wolk ziet opgaan in het Westen" — En gaan 'er niet, juist tegenwoordig, wolken in het Westen op, die den gantfchen gezichtseinder, van rondom, dreigen te verduisteren? — Gewislijk ja. Des te noodzaaklijker zal het derhalven zijn, naar eenen verftandigen raad uit te zien, hoe wij ons, bij zulke buitengewoone voorvallen van onzen leeftijd, te gedragen hebben. — Geef ö God! dat het woord en voorbeeld van  ?8 DERDE LEERREDEN^ van uwen Zoon, onzen Heere Christus jefus , zoo krachtig op ons werke, dat het ons leide in alle waarheid en deugd, ter eere van uwen Naam, en tot ons tijdlijk en eeuwig heil! Amen. # # $ Wat had dan, vooreerst, de leeftijd van onzen Heiland overeenkomstigs met allen tegenwoordig beloop der waereldfche omftandigkden? — In de beandwoording dezer vraag moeten wij op drie zaken, naamlijk Staatsgefteldheid, Godsdienst, en Zeden, acht geven. Wat de Staatsgefteldheid betreft; gewislijk was de toeftand der waereld, ten tijde van onzen Heiland, in veele opzichten , van den tegenwoordigen geheel verfchillende. Alles ftond onder éénen Heer. Deze was de Roorafche Keizer, aan wien de Joden, zoo wel als andere Volken, onderworpen waren; gelijk zij zeiven, in de Rechtszaak van Jefus, zulks erkenden, zeggende: „ Wij hebben geenen „ Koning, dan alleen den Keizer:" met welk zeggen zij hunne onderwerping en cijnsbaarheid aan het Romeinfche Volk aanduidden, Welke kort te vooren had plaats gegrepen. In zoo  over luk. XII. vs. 54—57- 79 zoo ver, derhalve, was de ftaatkundige toeftand van zaken geheel anders, dan die ten huidigen dage is.— Daarin, echter, kwam hij met den tegenwoordigen volkomen overeen, dat de heerschzucht van den waereldbeheerfcher aan den eenen kant, en aan de andere zijde eene onbedwingbaare zucht naar onafhanglijkheid, hoe langer zoo grooter en vuuriger wierd; gelijk dan, ook, deze onftuimige drift, ten tijde van Jefus, de minste gelegenheid aangreep tot de gewaagdste ondernemingen. De Joodfche Gefchiedfchrijver, Jofefus, voert ten bewijze hiervan de merkwaardigste voorbeelden aan, en de Evangelifche Gefchiedenis zelve fpreekt daarvan zoo bellisfend, dat ik mij flcchts behoeve te beroepen op het geen ik in mijne voorige Aanfpraak tot dit oogmerk heb aangevoerd. En, mijne Toehoorers! is het niet, tegenwoordig , nog even zoo gefteld, dat juist op die plaatfen, waar de heerschzucht haare grenfen het verste uitgeftrekt, waar zij de rechten der menfchheid jammerlijkst met voeten getreden, en haar werk, als 't ware, fcheen voleind te hebben — juist daar, in tegenoverftelling, de zucht naar vrijheid, op de onftuimigste en ongebondendste wijze, ontwaakt is, en  80 D Ê R D E LEERREDEN, bijkans alle paaien van recht en orde dreigt te overfchreeden? — Is het niet nog zoo, dat juist aldaar, waar de Regeeringen gemaatigder, m-nschlijker, wijzer zijn, waar de rechten van den mensch nog geëerbiedigd worden, waar een ieder, de geringste zelfs, die zijne pligten betracht, door de Hooge Overheid, zoo wel als door de mindere Ambtenaaren, met achting bejegend, waar zelfs op de laatsten een waakzaam oog geflagen wordt, opdat zij het Volk niet fchandelijk onderdrukken — dat juist daar, zeg ik, bij de Onderhoorigen bereidwillige gehoorzaamheid, trouw en liefde voor hunne Leidslieden en Vaders, gevonden wordt? Onder zulk eene vaderlijke leiding, naamlijk, gevoelen zij zich ten vollen gelukkig. Zij zeiven, door het gezond verftand geleid, hebben de grondftelling aangenomen, dat elke kudde eenen herder nodig heeft, dat in elke huishouding, zal zij in orde blijven, een opziener zijn moet, die gezags genoeg heeft, om de overigen tot hunnen pligt aan te maanen. Dit weet de Landman even goed, als de Staatkundige. Wanneer, dus, een Volk uit veele proeven befpeurt, en daadlijk ondervindt, dat het eene Overheid heeft, welke vaderlijk handelt, dan zal het, uit  OVER, LUK. XIT. vs. 54—57- 81 uit dien hoofde, met zijnen toeftand zoo zeer te vreden zijn, dat het denzelven, niet gaarn, met eenen anderen verwisfelen veel minder haaken zal, om zich met geweld aan derzelver gebied te ontrukken. Dus zou, bij voorbeeld, de zucht voor vrijheid onder de Joden, ten tijde van Jefus en zijne Apostelen, nimmer in eene woeste losbandigheid ontaard zijn, indien zij niet door de Romeinfche Landvoogden, dikwerf en wreedelijk, waren onderdrukt geworden. Ten aanzien van den Godsdienst, was het verval niet alleen bij de toenmaalige nog afgodifche Volken, maar zelfs bij hen, wier godsdienst, leeds van ouds her, met de ftaatsgefteldhdd , zeer wijslijk en ten naauwften verbonden was — bij de Joden, meen ik uitermaate groot. Zulk een verbasterd Jodendom hoe zeer ook voor het uiterlijke gehecht aan den, door Mofes op godlijk bevel ingevoerden , Staats - godsdienst, koude toch, niet langer, een zegen zijn vOor het VaderlandEen godsdient, die, door zijne eigen Bedienaars en Priesters Hechts tot een werktuig en dekmantel dient van eer- en h efsch zuchtige bedoelingen, en die ook, reeds, met zoo veele bijvoegfeleu vervalscht was, dat de geF mee-  82 DERDE LEERREDEN, meene Burger, indien hij zich op de Schriftgeleerden en Farifeërs verliet, niet meer onderfcheiden konde , wat de leer van God, en de overlevering van Menfchen ware: — zulk een Godsdienst was niet langer toereikende, om aan de maatfchappij alle die diensten te bewijzen, welken anderszins van eene recht godlijke inftelling te verwachten zijn, waardoor de mensch tot eene naauwkeurige betrachting zijner pligten omtrend God en zijne Natuurgenooten, tot eene oprechte verbetering van zeden wordt aangefpoord. Een godsdienst, door Farifeeuwsch bijgeloof vervalscht, door Sadduceeuwsch ongeloof betwijfeld, vernederd, van zijne waarde en invloed beroofd, die, onder eenen weidichea, doch ijdelen, drom van plechtigheden, onkenbaar geworden was ho zou deze bij mooglijkheid in ftaat hebben kunnen zijn, om aan het Gemeenebest getrouwe en deugdzaame Burgers te leveren ? En hoe is het, nog ten huidigen dage, bij veele Volken, die zich Christenen noemen, met den godsdienst gefteld? Hoe veel, of hoe weinig, geldt nog de leer en het voorbeeld van onzen Heer, in de Steden, zo wel als op het Land, aan de hoven, in de pallei- fen  over luk. XII. vs. 54-57- 83 fen der Grooten, in de huifen der Burgers, in de wooningen van den Landman? — Dan, al hadden wij van dit alles het naauwkeurigst bericht ontvangen, dan Haat het nog geenszins aan ons, om het zoo juist te beflisfen. De Heer kent de genen, die zijnes zijn." Hij weet het best, hoe gegrond deze klacht nog heden ten dage zij. „ Behoed ons ö „ Heer! de vroomen zijn verminderd; de ,, rechtvaardigen zijn weinig meer in getal „ onder de Menfchen - kinderen!" Doch tegen deze klacht mogen wij, zelfs in de bedorvenHe tijden, de troostvolle betuiging van Israël's God over Hellen: „ Ik heb in Israël nog „ zevenduifend overgehouden, die hunne „ knieën voor den Baal niet hebben gebo- ■>■> gen-" Dit alleen blijft onwederfpreeklijk. Elke vervalfch ing , welke ook de Christen Godsdienst' van tijd tot tijd heeft moeten ondergaan , elk onecht bijvoegfel tot denzei ven , elke vernedering van haaren wezenlijken en godlijken inhoud, heeft ook moeten medewerken , om den veelvuldigen zegen, dien hij aan het Vaderland had kunnen en moeten verfchafFen, te verhinderen, zo niet eene wezenlijke fchaade en rampfgoeden van allerleien F a aard  84 DERDE LEERREDEN, aard te veroorzaken. Al bleef dan zelfs de uitwendige gedaante van eenen godsdienst bewaard, vooral wanneer dezelve een heerfchende Staats-godsdienst is, meest beftaande in uiterlijke plechtigheden, zou 'er echter van denzelven geene de minste uitboezeming van zedenlijk goede en recht vaderlandfche grondbcginfelen en zeden, althands niet zoodanige, welke diep tot in het harte dringt, en beftendig is, immer te wachten zijn. Het bleek openbaar, en het blijkt nog heden, dat zelfs op die plaatfen, alwaar het geenszins mangelt aan uitwendige godsdienftige {lichtingen, de godsdienst zelf en het christendom in de diepfte verachting gezonken zijn, zoo dat men dikwerf wel vragen mogt, of zulke menfchen , over het geheel genomen, wel iets van Christus en zijne Leer weten? En wanneer wij, in dit bijzonder opzicht, zoo als billijk is, het eerst aan ons zeiven denken, hoe is het met het geloof aan God en Christus hier bij ons • m onze, insgelijks weleer van wcge> de hervorming des Christendoms zoo beroemde , vaderftad gelegen? — Is, en blijft, het nog, bij aanhoudendheid, ons aller doel, en ons aller waarachtig geluk, „ dat wij er„ kennen den éénigen waaren God, en Jefus „ Chris-  over luk. XII. vs. 54~~57' 8 5 „ Christus, dien Hij gezonden heeft?" — Achten wij ons zeiven, nog bij voordduuring, daarin gelukkig, dat wij door het woord Gods, zoo als dit in de Schriften der Jongeren van Jefus befchreven is, eenen zekeren leidsman hebben, die ons tot God en tot Christus zelf hénenvoert? — of begint de vernedering en verachting van dat gene, wat ieder Christen heilig behoort te wezen, ook bij ons de overhand te nemen, zoo als zulks bij een Volk, dat zoo veel opziens baart, klaarblijklijk is? — Wie is zoo geheel een vreemdeling in de gefchiedenis der dagelijkfche gebeurdtenisfen, dat hij niet volftrekt bemerken zou, hoe veel reden wij hebben, om de naauwkeurigste zorg te dragen voor het overfchot dier godsdienstige gezindheden en christlijke grondbeginfelen, die thands nog onder ons voor handen zijn, en bij al wat braaf is erkend worden ? Immers, indien dezen verloren gingen, dan zou het onder ons gewislijk gedaan, dan zou onberftelbaar verloren zijn al die zegen, die van godzaligheid en deugd nog te verwachten is. Eindelijk, ook ten aanzien der zeden, of het zedenlijk gedrag der menfchen jegens elkanderen, teekende zich de leeftijd van onzen F 3 Hei-  H6 DERDE LEERREDEN, Heiland zeer onderfcheidend, zoo wel door eene openlijke roekloosheid, als door een geheim werkend vergif der ondeugd. Hoe dikwerf hooren wij hem klaagen over het treurig verval van zeden zijner Joodfche Tijdgenooten ? Ging het niet zelfs zoo ver, dat hij openlijk betuigde, ,, dat zelfs een Tyrus „ en Sidon, een Sodom en Gomorrha, het ,, in den dag des oordeels veel draaglijker „ zouden -hebben, dan zoo veele Steden en ,, Vlekken des Lands, alwaar hij geleerd had?" — Hoe meenigmaalen hooren wij, ook, zijne Jongeren, in hunne redevoeringen en brieven, zich beklaagen over het hoogst zedenloos gedrag van hun, die reeds den naam van Christenen voerden! — En wat zou Jefus dan wel van de menfchen van dezen tijd zeggen? Hij, die zich nimmer door den uitcrlijken fchijn der dingen liet verblinden, wat zou hij niet te berispen vinden in de heerfchendc zeden, zoo wel der groote, als der kleene Steden, en vooral in de zeden van dat Volk, welks blinde navolgers wij, zoo langen tijd, en in zoo veele opzichten, geweest zijn? — Zou hij, ook niet, juist die hoog geftegen zedenloosheid als eene voornaame bron befchouwen van dien ramp- fpoed  over luk. XII. vs. 54-57- 87 fpoed en die fchriklijke verwarring, welke geheele Natiën op den rand des verderft voert? — Maar, laat ik nog tot andere befchouwin«en overgaan. Wat bad nu, ten tweeden, de leeftijd van onzen Heiland overeenkomstigs met den tegenwoordigen tijd, ten aanzien van gezindheden en oordeelvellingen, welke over het heerfchend bederf van ftaat, van godsdienst, en van zeden, gewoonlijk plaats grijpen? Reeds in onze laatst voorgaande Leerreden, hebben wij aangemerkt , dat bij de Tijdgenooten van Jefus heerschte eene doorgaande ligtzinnigheid, welke hen verhinderde, om den waaren aard der zaken naar behooren gade te flaan: Kn, dat juist deze onnadenkende ligtzinnigheid onzen Heiland zoo gevaarlijk toefcheen, dat hi zijne waarfchuwingen verdubbeld, en, uit waare vaderlandsmin, het zich ten pligt gemaakt heeft, om de algemeene oplettendheid te vestigen op elk gewichtig voorval, als op een voorbode van nog al grooteren rampfpoed. Zou nu de ligtzinnigheid van den huidigen dag geringer , of min gevaarlijk zijn, dan die geweest is? — Dit moet zich oplosfen, F 4 deels  88 DERDE LEERREDEN, deels uit de wijze, hoe men gewoon is te inreken over de bedenklijke voorvallen, die zich opdoen, deels uit de geringe , bijkans onmerkbare verandering van denkwijze en zeden, welke het nadenken over zoodanige voorvallen met zich voert. Reeds uit den aard en de wijze, hoe men over bedenklijke voorvallen van den dag gewoon is te {preken, laat zich zeer ligt opmaakeu, hoe veel ligtzinnigheid, dikwerf, zelfs bij de zoodanigen heerscht, die anderszins zeer gefchikt zijn tot nadenken. Veelen gaat het even eens, als den Inwooneren van Athene, van welken gezegd wordt: „ dat zij zich nergends anders op fpitften, „ dan om altijd wat nieuws te zeggen, of „ te hooren." Het nieuws, bijkans nimmer meer gehoord, ' 't geen in onze dagen voorvalt moet hun reeds daarom welkom zijn , omdat het zoo veel ftoffe tot gefprek oplevert; zij nemen het greetig aan, brengen het zeer' fpoedig onder de meenigte, en kunnen naauwlijks wachten, tot dat 'er zich weder een ander zoortgelijk hoogst merkwaardig nieuws opdoet; maar verftandige aanmerkingen daarover te maaken, dit loopt geheel buiten hunnen  OVER LUK. XII. VS. 54—57. 89 nen kring. Anderen, 't is waar, laten hunne gedachten daarover ernftiger gaan; maar het blijft flechts bij eene enkele redeneering, terwijl zij hunne ftaatkundige ontwerpen en uitzichten bij elke gelegenheid aan den dag leggen, zich of voor, of tegen zekere gevoelens , of grondbeginselen, hevig uitlaten, maar echter alles in den kring hunner zeer kortzichtige waereldkennis befluiten, alles alleen naar een zeker Staats - bewerp richten, en vormen, alles echter aanmerken en beoordeelen, als of het een louter werk van menfchen, eene loutere toevalligheid ware, waarbij de Voorzienigheid weinig, of niets, te doen had. Ook zulk eene denkwijze, welke onze Heiland onder zijne ftaatkundige Joodfche Tijdgenooten aantrof, konde hem bij geene mooglijkheid behaagen. Wanneer hij over gewichtige en bedenklijke voorvallen van zijnen tijd menfchen hoorde fpreken, die geen geloof floegen aan eene Voorzienigheid , aan een toekomend leven, of een godlijk gericht,zoo als dit de zuurdeesfem der Sadduceërs was, dan bragt hij hun zulks onder het oog,maakte hen oplettende op Gods regeering, voorfpelde hun, als een zoon der wijsheid Gods, fprak veel en nadruklijk over het F 5 ver"  QO D^RDE LEERREDEN, verband, waarin het tegenwoordige met het toekomftige , het tijdlijke met het eeuwige Haat, leerde God, zijnen Vader, kennen, als den wijzen en rechtvaardigen Regeerer van het lot aller Rijken en Jkaaten , en uitte zich befhsfend, dat hij alle rijken der waereld en derzelver heerlijkheid niet wilde verwerven, om iets te doen, 't welk de eer en de aanbidding zou kunnen fchenden van Hem, aan wien zij alleen behoort. Wat meent Gij wel loehoorers! dat ook deze onze Heer en Heiland, die toch geenszins van gezindheden en grondbeginfelen zal veranderd zijn, aan de tegenwoordige ftaatkundigen zou te zeggen hebben, wanneer hij zag . hoe ver zij, bij het geen 'er in onze dagen voorvalt, af zijn, om op God en zijne regeering een oplettend en verftandig oog te vestigen? — Dan. "er heerscht nog eene andere zoort van ligtzinnigheid; bij de zoodaanigen naamlijk, die wel, bij den tegenwoordigen bedenklijken tijdkring, van God en zijne Voorzienigheid fpreken, doch te gelijk de wegen van God en zijn beftuur naar den maatfhf hunner kortzichtige en baatzuchtige vooroor, deelen, n.iar hunne partijdige inzichten en ijde-  over luk. XII. vs. 54—57- 91 fidele verwachtingen gewoon zijn af te meten. Niet min partijdig, dan vermetel en onbefcheiden, wijzen zij, als 't ware, der Voorzienigheid den weg, dien zij behoorde in te liaan Met eene ftoute beflisfmg, belooven zij'zich zeiven, en den hunnen, dan het eene, dan het andere, fchoon zulks in de uitkomst wel eens mangele; terwijl zij trotsch genoeg zijn, om zicli te verbeelden, dat God de zaken, ten eenigen tijde, niet wel anders, dan naar hun gevoelen, of overeenkomftig hunne inzichten, beftuuren zal. Ook zi] fchijnen al het goede, dat zij eenmaaal wenfchen te erlangen, alleen van gewichtige en geweldige omwentelingen te verwachten, en dus geenszins van die ftiUe en krachtige werkingen, welken het woord en de geest der godlijke waarheid behoorde voord te brengen. ( Zulk eene baatzuchtige, partijdige, hoogst eenzijdige beoordeeling van de wegen des Allerhoogften werd door onzen Heiland in zijne Tijdgenooten ten hoogften afgekeurd. Wanneer hij te doen had met Farifeërs , die, wel is waar, bijzonderlijk in het geval van lotsveranderingen, en andere gewichtige voorvallen, veel fpraken van het rijk en de re-  £2. DERDE LEERREDEN, regeering van God, maar tevens dit Godsrijk, zoo als zij het noemden, zich altijd van die zijde voorftclden, als met hunne tijdlijke verlangens en aardsgezinde verwachtingen het meeste ftrookte, dan wees onze Heiland hen met nadruk te recht; hij poogde hen waardiger begrippen in te boezemen wegens Gods regeering der waereld; hij leerde hen, dat het geenszins met de zaak zoo gelegen ware, als of God de eene of andere Natie boven alle andere Volken begunstigen , of gelukkig wilde maaken; dat het eene geheel verkeerd begrepen vaderlands - liefde ware, dat, gelijk zij Joden , en ook de Romeinen, het gaarn wenschten, flechts ééne Natie de beheerfcheres van alle anderen zijn en blijven zou. Hij, die Gods Zoon was, bemiude alle Menfchen uit welk een Volk of Geflacht zij ook mogten afftammen. En offchoon hij, als Israëliet, alleen tot de verlorene fchaapen van het Huis Israël gezonden ware, zoo had hij, echter, ook andere fchaapen, die niet tot dezen Hal behoorden, en wier hoeder hij nogthands zijn moest. Door zijnen Apostel, en wel door hem ,op wiens leer, als op eene rots, hij zijne Gemeente wilde bouwen, zoo dat zelfs de poorten der helle haar niet zouden overwel- di-  OVER LUK. XII vs. 54/—57- ' 93 digen, liet hij openlijk verkondigen, dat,, God geen aannemer van perfoonen, maar dat ,, uit alle Volken een ieder, die recht en gerechtigheid deed, hem aangenaam v/as." Wanneer hij de Joden, zijne Landgenooten, op de Buitenlanders, op Heidenen en Samaritaanen, verachtlijk hoorde imaalen, ais op eene zoort van menfchen, die niet waardig waren, hun de fchoencn te ontbinden, dan toonde Jefus, dat zulks geene waare vaderlands -liefde, maar eene onedele, ijdele nationaale trotschheid was, en dat hij de Heidenen en Samaritaanen , offchoon Vreemdelingen van IsraèVs burgerfchap, even achtenswaardig, even gerechtigd oordeelde tot zijn onderwas, zonder dat hij daarom in cenig opzicht ontrouw wierd aan zijn aatdfche vaderland, welks heil hem veel nader, dan hen allen, aan het hart lag. Voor het overige, zogt hij hen ook van het denkbeeld te verwijderen, als of het goede in de waereld, de zegepraal van waarheid en godsdienst, alleen door groote ftaats-omwentelingen, tot ftand moest komen. Hij leerde hen, dat 'er een veel duurzaamer goed te verwachten was van de ftille werkingen, en den krachtigen invloed der goilijke leer, welke, even als een zaadkorrel, lang-  04 DERDE LEERREDEN, fengzaamerhand, tot een boom opwies, of als het zuurdeeg door het geheele mengfel henen trok Bij deze inwendige godlijke kracht der waarheid, was het derhalve geenszins nodig, noch ook tot zijn oogmerk behoorende, eerst alles het onderst boven te keeren, om alsdan, met zijne leere der waarheid, des te vrijer en krachtiger te kunnen werken. Buiten dit bijkomende, zou 'er helaas! genoeg verfchil en verwarring door zijne Leer plaats gri;pen, zonder dat aan haar, maar alleen aan de verkeerde geneigdheden der menfchen , die de waarheid in ongerechtigheid opnamen, de fchuld daarvan te wijten was. Zoo leert ons , dan, mijne Toehoorers! de onderrichting en het voorbeeld van onzen Heiland de waare vaderlands - liefde, ook hierin , van de valfche te onderfcheiden. Zij leeren ons, dat de waare vriend van zijn vaderland geenszins een verachter, of vijand , van andere Volken is, die het geluk zijner eigene Natie nimmer wil bouwen op de vernietiging der welvaart van andere Landen, maar dat hij oprechtlijk deel neemt  ovrr luk. XII. vs 54-57- 95 neemt aan derzelver geluk, mededoogen heeft met hunnen rampfpoed; dat hij dezelven aan de Voorzienigheid beveelt, en dus het goede, dat zij bezitten, zeer wel weet te waardeeren. De onpartijdige liefde voor zijn eigen Land maakt hem rechtvaardig jegens andere Volken. Hij gelooft van harte, dat God zoo min aan andere Natiën zijne gunst onthoudt, als aan zijne eigene, maar dat hi> de Vader van allen is. Hij poogt daarom de grond.ieginfelen van recht en. vrijheid, welken bij als waarachtig aanneemt , nimmer aan een' ander met geweld op te dringen, of door de waapenen te verbreiden; naardien zulks even onvoegzaam ware, als ten aanzien van den godsdienst, van welks dwang onze Heiland ten eenenmaale vervreemd was. Als een oprecht beminnaar van vrijheid, is hij alleen geneigd, haare heerfchappij op de waereld, niet door oproer en geweld, maar door het zagte licht der waarheid, te bevorderen en uit te breideni In één woord, niets is meer ftrijdig met de gezindheden van zijn hart, dan zulk een woest en oproerig gedrag, het welk de menschlijkheid onteert, en allen zedenlijk gevoel vernietigt, waardoor men een zoo genoemd algemeen zamenllel van vrijheid ,  96 DERDE LEERREDEN , OVER t UK. XII.VS. 54-T7. heid, te vuur en te zwaard, aan de waeréld opdringen, en op den troon wil pLatzen. Laat óns , Toehoorers! van onzen Heere Christus Jefus die edele gemaatigdheid die verftandige zucht voor vrijheid en rechtvaardigheid leeren, en ons zeiven eigen maaken, welke den verlichten Christen waardig is ! Dat het onzer aller wenach en doel zij, een vrij Volk van God te zijn, zoo dat wij ons altijd en in alle gevallen beijveren, hem te behaagen, en vruchten te dragen in goede werken. VIER-  VIERDE LEERREDEN, DERDE PROEVE DER VADERLANDSLIEFDE VAN J E S U S, DAT HIJ, WANNEER DE JOODSCHE STAAT NIET MEER TE REDDEN WAS, ZICH ECHTER ALLE MOEITE GAF, OM AFZONDERLIJKE PERSOONEN TE BEHOUDEN, OPDAT OOK ZIJ NIET MET Di.N STROOM DES VERDERFS ZOUDEN VOORDGERUKT WORDEN.   TEKST. joannes, Hoofdft. XVII. vs. 15. Ik bid niet, dat gij hen uit de waereld wegneemt, maar dat gij hen bewaart van den boofen. Ik behoef u niet meer te zeggen, Toehoorers! dat de Vaderlands-liefde van onzen Heere Jefus, welker befchouwing wij thands zullen agtervolgen, tot de fchoonfte trekken van zijn charakter behoort. De hemel, 't is Waar,was,in den eigenlijkften zin zijn waare vaderland. Zijne burgerfchap was in den hemel. Uit den hemel was hij op de aarde in het land der ftervelingen nedergedaald, om alhier weinige jaaren te vertoeven, tot dat hij het groote werk, waartoe hij door zijnen Vader gezonden was, zou hebben volbragt. Dierbaar was-hem, dan ook, het land der fterflijkheid, en bijzonder het Joodiche Land, waarin hij geboren was en opgevoed, G 2 als  J0O VIERDE LEERREDE**, als zin aardfche Vaderland. Belangrijk en dierbaar was hem dat Volk , waartoe hij behoorde , offchoon het zijner niet waardig ware. Dat hij zijne Landgenoten op elk gewichtig voorval oplettend maakte, het geen , bij een hand over hand toenemend bederf van zeden, niet dan onheil voorfpelde; dat hij hen drong, op de teekenen der tijden te let* ten,, was de tweede proef zijner Vaderlands, min, welke wij onlangs befpiegelden. Eene derde proef, voor het tegenwoordig uur ter overweginge beftemd, is deze : „ dat hij, of, „ fchoon do Joodfche Staat zelf niet meer te^ „ redden was, nogthands alle moeite aanwend„ de, om afzonderlijke menfchen, en boven-" „ al zijne aanhangers, te behoeden voor dat „ verderf, met welks ftroom zij gevaar lk~ „ pen om voordgerukt te worden." De Joodfche Staat was van zijnen ondergang nergends anders door te bevrijden, dan alleen hierdoor, dat de Regenten, en het Volk, zich mogten laten overreeden, om zich geheellijk te verbeteren. Doch juist hiertoe deed zich geene de minfte hoop voor hem op. Dan zeker is een Volk, in ongodsdienstigheid en godloosheid verzonken, zeernabij zijnen ondergang, wanneer het zich, en*  OVER JOANNES XVII VS. 15. IOI enkellijk, door ftaatkundige omwentelingen, poogt te herftellen, zonder tevens, of liever vooraf in de eerfte plaats, tot waare godsdienstigheid en goede zeden te rug te kceren. . Het verderf was, in alle ftanden, te groot* Van den hoogepriester af, tot op den geringften des Volks, heerschte zoo veel ongodsdienstigheid , eene zoo ligtzinnige verwaarlozing van al dat gene, wat hen nog zou hebben kunnen redden, dat Hij — hij zelfs alle hoop moest opgeven, om een , in godloosheid zoo diep verzonken, Volk aan zijnen ondergang te ontrukken. Dat hij, in de daad, deze hoop geheel hebbe opgegeven, blijkt uit die redevoeringen, waarin hij aan de Hoofdftad, ja aan het gantfehe Land, de fchriklijkfte verwoesting , welke zelfs binnen zeker bepaald tijdbeftek volgen zou , zoo beflisfend voorfpelde, dat aan eene afwending van dit ftrafgericht niet te denken was. Geduurende het gehee • le beloop van zijn leeraarsambt, en vooral aan deszelfs einde, was het hem genoegzaam gebleken , dat het zedenlijk verderf onhcrftelbaar ware. Te vergeefsch, had hij de mee-nigte gepoogd oplettende te maaken op de teekenen der tijden; te vergeefsch, had hi) G 3 d ér-  102 VIERDE LEERREDEN, derzei ver aandacht willen vestigen op de bedenklijke voorvallen, die ten dien tijde plaatsgrepen , als zoo veele voorboden van een nog al groocer onheil, dat haar te wachten ftond. De Joden waren, in één woord, onverbeterlijk. Wat bleef 'er nu voor hem overig ? — Dit aljeen, dat hij, hier en daar, — terwijl toch het gemeene lichaam van den Staat niet te genezen was — eenigen aan het dreigend verderf poogde te ontrukken, — dat hij zich alle moeite gaf, om deze weinigen te vermaanen, en te beveiligen tegen eenen gevvisfen ondergang. Wat hij in dit opzicht aan en voor hun gedaan hebbe, komt thands ter onzer opmerkinge. En welke fchoone aanleiding daartoe verfchaffen ons zijne eigen woorden, die al mede behooren tot dat aandoenlijk en vuurig affcheids - gebed, waarin hij zijne Jongeren , zeer kort vóór zijn lijden , aan zijnen God en Vader bevolen heeft. Daarin laat hij zich, onder anderen, aldus uit: ,, lk bid niet, dat gij hen uit de ,, waereld wegneemt; maar dat gij hen be„ waart van den boofen." Mogt ook deze goede voorzorg, mogt ook dit gebed van Jefus voor zijne Jongeren, ons geleiden tot zoodanige befchouwingen, welke zijn  OVER JOANNES XVIÏ. VS. 0, V *§! 2ii„ onderwijs en zijn voorbeeld ons tot zegen doen verftrekken! Daartoe verleene God ons allen zijne genade! L De liefde, welke onze Heiland, nog bij voordduuring, behield voor zijn vaderland alhoewel zulks niet meer geheel te redden was, deed hem met ernst opmerken, hoe ha, ten mil^nog hadden toevertrouwd, aan het verderf mogt ontrukken. Wat deed hij ten hunnen behoe°SZ- Waarom fmeekte hij van hunnen *el', __ Was het ook daarom, dat m* hoe eerder zoo liever, mogten geplaatst worden buiten alle betrekking met het overige gedee te dat nog meer bedorven was? -- of dat een vroege dood hen aan de verleidingvolle Jaereld mogt ontrukken? ^f^:**£* "niet;' zegt hij, „dat gi3 hen uit de wae„ reld wegneemt," En echter dit alleen had hen, op eenmaal, aan het gevaar onttrokken, om in de ftnkken der verleiding te vallen: dit had hen voor altijd behoed, om in het eenen ^eronhed, dat het vaderland bedreigde, mede gevvikkeld G 4 tó  te worden. Maar, ook dan, zouden zij niet langer aan de verbetering hunner medeburgeren hebben kunnen arbeiden. Kerk en Vaderland had zich niet langer over hen verblijden, noch ook het minste nut van hen kunnen trekken. Ja, voor hun zeiven zou elke gelegenheid verloren zi,n geweest, om zich nog meer te oefenen in die deugden, waarin hij hen met zijn voorbeeld had vódrgelicht. Hij vond het, derhalve, in geenerlei opzicht gepast, hunne fpoedige ontbinding van God te fmeeken. Hij wenschte, dat zij nog langer verkeeren mogten, zelfs onder een bedorven volk, dat niet meer volkomen te redden was. En hoe ernstig dit verlangen in hem geweest zij, blijkt ook daaruit, dat hij, zelfs op het allerlaatst, zeer kort vóór zijn affcheid van de aarde, zijnen Jongeren onderfcheidenlijk beval, om nog een tijd lang, in dezelfde Stad, onder het zelfde Volk, dat hem zoo zeer miskend en mishandeld had, te bli(ven vertoeven, en aldaar eene eerfte proeve te nemen , om den God van Israël eene gemeente Van oprechte vereerers toe te wijden. Dan eerst, wanneer zij dit volvoerd hadden, zouden zij insgelijks aan de verbetering van andere volken arbeiden, en, dezen last volvoerd heb-  OVER JOANNES XVII VS. 15- 1°S hebbende, eerst dan zonden zij hem volgen in het Land der eeuwige rust. Laat ons , Toehoorers 1 uit deze gezindheid en voorzorg van Jefus leeren, dat alwie het wel meent met zijn vaderland, zelfs in de bedorvenfte tijden, zich niet zoo ligtlijk aan den moedeloozen wensch moet overgeven: „ ó Was ik Hechts van dit traanendal weg■ gerukt 1 Moet ik nog langer in dit Land , ''en onder dit Volk, keven! - Mogten „ toch de vroomen, die hunnen Meester zoo h oprechtlijk beminnen, en ik met hun, hoe „ eerder zoo liever van deze aarde worden •„ weggenomen!" — Zulk een wensch, Toehoorers! zou mets minder, dan menfchenhaat, wezen In het hart van den waaren Christen kan hij niet zoo gemaklijk oprijzen. Het zou omtrend even eens zijn, als of iemand zich, met veele anderen, op een zelfde fchip, aan de woede der golven vond blootgefteld , en, bij het hand over hand toenemend gevaar, omtrend op deze wijze dacht: „ Ach! mogt ik mij flechts met mijne vrienden uit het fchip * kunnen reddm! — Met de overigen mogt „het dan aflopen, zoo als het wilde!" — Een Christen, die een oprecht vriend zijns G 5 va"  106" VIERDE LEERREDE^. vaderlands is, moet in den ftaat en de betrekking, waarin Gods voorzienig bewind hem onder zijne Ti;dgenooten, Landlieden en Medeburgers, geplaatst heeft, gaarn zoo lang blijven en volharden, tot dat het God behaage, hem van die plichten te ontdaan, en uit de waereld weg te nemen. Hij moet, vooreerst, bedenken: „ Voor », de waereld in het gemeen, en voor mijn „ vaderland in 't bijzonder, kan 'er niets „ treuriger zijn, dan wanneer de beste en „ vroomste menfchen door eenen vroegen „ dood worden weggerukt. — Het moge „ voor hun zeiven — en dit echter is nog „ niet zoo volkomen beflist — een gewin zijn: „ maar zeker is het, dat zij ophouden, eenig „ het minste nut te verfchaffen, zoo min aan „ de hunnen, als aan de kerk, en het vader„ land. Het zou even eens zijn, of men op 'n eene P]aats, welke reeds zeer duister is, „ het nog overig zijnde licht wilde uitblus„ fchen, om het nog al duisterer te maaken. „ Neen: nimmer kan de oprechte vroome „ Christen verlangen, eenen vroegen dood te „ fterven, om des te fpoediger in zijne rust „ te kunnen ingaan/5, AI verder, moet hij bezeffen: „ Ook dat zelfi  07ek,„annesXVH.vs. iS. «* Mfi is ten allen tijde, een groot verlies " ZZ het vaderland, wanneer oude en » " 7 a r.nvers die de gemeene welvaart %t™JTh*ten hefpen handhaven, " T een» rLut christlijken wandel, inga» "tohrmne rns. Zulk een verlies eehter, " '« eenigermaate dan herfteld worden, ""r meuken, die eveu reehtfehapen " T vol zijn van goede ehristlijke heglnfe" ê„ derz lver plaats vervullen. Maar hoe " vee grooter en bitterer moet dat veto " m wanneer de hesten en reehtfehapen. " den reeds inden blo ij hunner gezondheid " èn k'raehten, door den dood worden weg" «erukt! - een verlies, dat nog zoo veel te " Sooter zijn zal, hoe minder men zulks "51, „Ldien juist dat het geval * zou, waarvan de Profeet zegt: „ ,, W " rechtvaardige komt om, e„ er is nie""mnd, die het ter harte neemt. De wel""dadigen worden weggerukt, zonder d* " " Z iemand op let, dat de reehtvaardrge " " wordt weggeraapt voor het kwaade, ) "Ten derden, behoo-t hij te overwegen: H„e bedenklijker de rijden, en hoe meer »», „ ai- (*) Jefai. LVII. 'ï.  I08 VIERDE LEERREDBN, „ algemeen bedorven de zeden, in het eene „ of andere land, zijn mogen, des te meer „ reden heeft men, om te wenfchen en te „ bidden, dat zulk een land niet geheelenal „ van het kleene overfchot der verftandigen „ en braaven beroofd worde ; omdat, juist „ daardoor, het verderf des te fneller en on„ wederftaanlijker voordgaat, welhaast den „ hoogsten top beklimt, en dus Land en „ Volk, onvermijdlijk, in rampen en ellende „ doet nederftorten." Zoortgelijke befpiegelingen zijn, buiten allen twijfel, onzen Heiland, bij het ileeds toenemend zeden-bederf der Joodfche Natie voor den geest geweest, en, ook uit dezen hoofde, bad hij voor zijne Jongeren geenszins dat zij uit de waereld mogten genomen worden. De vaderlandininnende Christen volgt, ook in deze gezindheden, zijnen Heer en Heiland. Wanneer hij dus, in den eenof anderen zeer bedenklijken toeftand, die of voor hem zeiven, of voor zijne waardste vrienden, of voor zijne kinderen gevaarlijk .ware, angstig vreezen mogt, dat zij, bij een langer verblijf op aarde, met den ftroom des verderfs mogten medegefleept worden, dat hij dan denke aan het gebed onzes Heere voor zij-  OVER JOANNES XVII. VS. 15. IOQ zijne Jongeren! Hoe leerzaam, hoe gerustftellend moet dit niet voor hem zijn! Hoe zeer behoort dit zijnen overijlden wensch eener fpoedige ontbinding te maatigen! — Bidt dan niet, gij Ouders van veel beloovende Kinderen! zoo min om uw' eigen, als om hunnen wille, dat God u, of hen, geene gevaarlijke tijden doe beleeven! Wie weet? God kan u, of hen, misfchien tot een werktuig doen vertrekken , om in nog moeilijker gevallen, in nog bedenklijker tijdkringen , den godsdienst en de goede zeden te herftellen. Hij kan zich van u, of hen, bedienen, om zelfs dan, wanneer de zaak nog erger zijn mogt, als onberisplijke Kinderen Gods, onder een krom en verdraaid gedacht, als lichten te fchijnen. Door zulk een vroom en opweklijk voorbeeld, werkt Hij misfchien op de overige waereld, en bedient zich van u, even gelijk Jefus van zijne Jongeren, om het licht der waereld, het zout der aarde te zijn. En zou het, dan, niet eene onherftelbaare fchaade z;jn, indien zoo meenig een, die zulken goeden aanleg , zoo voortreflijke bekwaamheden heeft, reeds in zijne vroege jeugd, als een jonge vruchtboom door den eersten ftormwind, om ver gerukt, en, als eene pas ont- k>  ITO VIERDE EEERREt)E N, oken bloem door de zeisfen, wierd afgefne- den? — Gij zeiven, veel beloovende Zoonen en Dogters van mijn vaderland! hebt gij wel immer behoorlijk nagedacht., in welke tijden uw leven gevallen is, zoo dat 'er naauwlijks, zoo lang de waereld geilaan heeft, een tijdvak geweest zij, welks gebeurdtenisfen met zoo gewichtige gevolgen van allerleien aard zwanger gingen, als de tegenwoordige ? — Heeft uw eigen hart, edel denkende Jongeling! u reeds gezegd, dat gi; door uwen Schepper beftemd zijt voor de belangrijkste voorvallen , die op u zeiven, op de vrienden uwer jeugd, op uwe medeburgers, op uw gantfche vaderland betrekking hebben? Ja, misfchien heeft God, die ons Land, tot hier toe, zoo bijzonderlijk zegende, u in het een of ander naderend en beflisfend tijdvak - of is dat niet reeds daadlik aanwezig? — geroepen, om tot herleving der waare godsdienstigheid, tot herftellmg der goede zeden, en der oprechtste vaderlandsmin, krachtdadig mede te werken? — Of heeft niet, misfchien, uw eigen hart u de waarde en het gewicht van deze uwe beftemming reeds doen gevoelen? Mogelijk is dat gevoel reeds voor u een prikkel, om  OVEB. JÓAKNES XVII. vs. 15. ui om uwen jeugdigen leeftijd reeds zoo veel te beter te befteeden, denzelven reeds daarom voor zoo veel te gewichtiger te houden, omdat hij in tijden valt, waarin het veel noodzaaklijker is, dan ooit, om zich, vroegtijdig, tot een bevorderaar der waare wèlvaart van Kerk en Staat in het toekomende te vormen, of te laten vormen , zo men niet een nog fchriklijker verval bekeven, en daaraan zelf niet fchuldig wil gereekend worden? — In der waarheid, welk eene grootfche en godlijke taak heeft onze Heiland niet ondernomen, wanneer hij zijne Jongers onder zijn opzicht nam, midden in één der bedorvenste tijdkringen , ten einde op denzelven, met eenen invloed zonder voorbeeld, te kunnen werken! En hij ook Haagde volkomen gelukkig in zijne onderneming, Hij vervulde hen met den zelfden godlijken heldenmoed, waarvan hij zelf doordrongen was, en waardoor zij verbaazend veel hebben uitgewerkt. Zou niet, ook in U, zulk een edel vuur, zulk eene echte heldendeugd, thands reeds ontvlammen, welke alleen de godidienftige befchaaving van Jefus leer en geest behoeft, om volmaakt te worden? II.  112 VIERDE LEERREDEN, II. Zoo min onze Heiland, nu, om het fpoedig verfcheiden zijner Jongeren uit deze waereld gebeden heeft, zoo belangrijk was hem, aan den anderen kant, de wensch en bede, dat zij „ voor den boofen,' (of liever, voor het booze) „ bewaard," dat is, dat zij onbedorven, onbevlekt mogten blijven van het zeden-bederf hunner eeuw. Hij zelf, derhalve, hield het voor mogelijk. Hij geloofde en hoopte, zulks te mogen bidden en verwachten. Hij, ook, heeft zijn gebed daadlijk verhoord gezien. — Ziet daar, Toehoorers! de drie zaken, welke, natuurlijker wijze, in de bede van onzen Heere begrepen zijn! Offchoon het Land, waar het kwaade dageli.ks toenam, uitermaate bedorven ware, hield Jefus het echter voor mogelijk, om zich daartegen te behoeden, en zelf onbefmet en onbedorven te blijven. Zulks is ongetwijffeld moeilijk, maar echter niet geheel onmoog* lijk. De H. Sc riftuur en de ondervinding bewijzen zulks ten vollen. Beiden levereu Zij meenige voorbeelden van menfchen , die zich,  OVER JOANNES XVII. VS. lg. U3 zich, zelfs in de bedorvenfte tijden, door eene zeldzaame maate van godvrucht en deugd onderfchcidcn hebben. Aan de mooglijkheid der zaak kan, dus, geen vaderlandminnend Christen een oogenblik twijfelen. In tegendeel, het moet voor hem een grondbeginfel zijn' dat hij in de fchool van Jefus geleerd heeft: „ Men kan onder een Volk van zeer „ bedorven zeden keven-, en echter zelf rein " en onbefmet blijven: ja wat nog meer is, ',', men kan zelfs dan eenen gewichtigen in\ vloed maaken op de godsdienstigheid cu de „ verbetering van zeden." Is deze grondleering niet vast in zijn hart geprent, dan zal hij, bij al het kwaade, dat hij zien en hooren moet, gevaar lopen, om door de waereld verleid te worden; hij zal geen lust hebben, om zich aan de belangen van zijn land en volk te bekreunen. Hij zal twijfelmoedig worden, en de handen moedeloos laten hederzinken. Bij elke zwaarigheid, welke zich opdoet, zal in hem het gedachte oprijzen: „ Hier is niets te doen. Het verderf heeft reeds veel te diepe wortelen ge" fchoten. Elke verdere proeve is nodeloos " En juist deze twijfelmoedigheid zal dat gene, H wat  114 VIERDE LEERREDEN, wat in zich zelf nog mogelijk was, volflrekt onmooglijk maaken. Dan, wij fpreken hier, Toehoorers! niet flechts van de inwendige mooglijkheid der zake; maar bovenal daarover, of een mensch, in zoodanige tijdsomftandigheden, nog vatbaar en gefchikt zij, om zulke grondftellingen aan te nemen, zich zulke geneigdheden eigen te maaken, welke hem tegen alle de verleidingen zijner eeuw behoeden? In de daad, had onze Heiland niet zulk eene gemoedsgefteldheid in zijne Jongeren aangetroffen, welke hen vatbaar maakte voor zijn onderwijs en den werkzaamen invloed van zijn voorbeeld, dan zou hij zich , gewislijk, nimmer hebben voorgefteld, dat zij, vooral na zijn afwezen, onbefmet zouden blijven van de waereld. Maar hij vond hen volmaakt gefchikt, om die edele, eenvoudige grondleeringen, die verhevene gezindheden aan te nemen, welken hij zich beijverde, om hun inteboezemen. Ja, van hem, die nog vatbaar is voor zulke goede indrukken, die juist het tegendeel zijn van de heerfchende gezindheid zijner eeuw; van hem laat zich nog alles goeds verwachten. 'En deze was, dan ook, de eerste proeve, welke onze Heer met zijne Jongeren nam; of  OVER JOANNES XVII. VS. 15 115 of zij, naamlijk, voor die groote en godlijke grondbeginfelen, welken, bij voorbeeld, in zijne Berg-predikatie vervat zijn, vatbaar waren; of zij derzelver fchoonheid en kracht gevoelden, of niet? — Ook zoodanig kunnen wij, in deir tegenwoordigen ftaat der dingen, over het geen zich wegens eenen Jongeling in het toekomende laat verwachten, allerzekerst daaruit oordeelen, of hij gevoel heeft voor het groote en goede? — of de grondftellingen van zuivere vaderlandsmin, van eene deugd, welke zich voor de welvaart van anderen opoffert; of de voorbeelden der zulken, die daarin uitmunten, zijn hart met bewondering vervullen, en hem de edelste eerzucht inboezemen, om insgelijks door groote en verdienstlijke daaden uit te munten? Vindt gij hem hiertoe gezind, verwacht dan vrijlijk van hem alles, wat groot en goed kan heeten! — Met dat alles, zijt gij daarom nog niet zeker van het gevolg uwer bemoeijiugen. Gij ziet eerst de mooglijkheid, dat, uit zulken goeden aanleg van verftand en hart, die ftandvastige deugd en godvrucht kan geboren worden, welke voor geene verzoeking meer bezwijken zal. H 2 Tot  116 VIERDE LEERREDEN, Tot nog toe hebt gij niet meer, dan waarfchijnlijkheid. Christus, nu, hield het niet flechts voor mooglijk; maar hij geloofde, en hoopte, God te mogen bidden, dat zijne Jongeren., zelfs onder het bedorvenst volk, rein en onbefmet zouden blijven. —In de daad, dat de mensch in eene waereld, waarin het gevaar van verleiding zoo groot en meenigvuldig is, geheel onbevlekt zijn en blijven zal, is niet wel te verwachten, zonder den bijftand van Gods geest. Hier wordt, dan, noodwendig vercischt, geloof en vertrouwen op God, waardoor men zich zelf en de zijnen aan Hem volvaardig overgeeft. Zou dit niet, even zeer, tot de gezindheden van eenen Christen behooren, die een oprecht vriend van zijn volk en vaderland is ? Of zou hij liever de deugd, welke de gemeene welvaart bevorderen, en den menfchen de gewichtigste diensten wil bewijzen, zoo ver mooglijk van den godsdienst en het gebed willen afzonderen? — Dit was zekerlijk nimmer het gevoelen van Christus. Hij kende Hechts ééne waare deugd, voor den Staatsman en den Burger even onontbeerlijk, als voor ieder' ander' redelijk wezen, welke allernaauwst verbonden is aan het  OVER JOANNES XVII. VS I*. ïl? hcc geloof in God en in zijne Voorzienigheid, en uit het gebed fteeds een nieuw voedfel, nieuwe krachten ontleent, omdat zij zeer wel bewust is, dat zij, zonder deze drangredenen van den godsdienst, wel haast voor de verleiding bezwijken zou. In der waarheid, Toehoorers! niemand zal, en wel voornaamlijk in zoodanige tijden, wanneer het verval van godsdienst en deugd zichtbaar toeneemt, een zegen voor zijn vaderland kunnen zijn, dan die zoo geheel bij zich zelvcn overtuigd is van Gods voorzienig en weldadig bewind, dat hij zich volkomen verzekerd houdt, dat de Allerhoogste, onder ieder volk, die genen voor het bederf der waereld behoeden zal, die zulks, zoo voor zich zeiven, als voor anderen, met den meesten ernst, van Hem fmeeken. Gelukkig dan hij, die, zijne diensten aan het. gemecne wezen, of het vaderland, toewijdende, bijzonderlijk het gebed te hulp neemt, en alle zijne bedrijven inricht, met een vol vertrouwen op Gods alwijze, alvermogende en weldadige regeering! Ook voor hem zal het gebed een krachtig middel zijn, om dat edel oogmerk te bereiken, het welk zich daartoe uitftrekt, om ' zich zeiven en de zijnen onbefmet te bewaaH 3 ren  IlS VIERDE LEERREDEN, ren van kwaade beginfelen, welken het verderf van eenen ftaat noodwendig met zich fleepen. Ook daarom beandwoordde de uitkomst ten vollen aan de verwachting. Onze gezegende Heiland heeft zijne ernstige bede in alle opzichten verhoord gezien. God, zijn hemeliche Vader, heeft zijnen arbeid met den gewenschten uitflag bekroond, heeft zijne Jongeren „ niet van de waereld weggenomen," en tevens „ bewaard voor het boofe." Hoe onbefmet van bedorven zeden en grondbeginfelen zij gebleven zijn, daarvan hebben zij, zelfs nog geduurende hun verblijf in het Joodfche Land, waar ongodsdienstigheid en ondeugd dagelijks toenam, na des Heilands Hemelvaart, de beflisfendste'proeven gegeven. — En, ook nog tegenwoordig, blijven de vroome wenfchen en gebeden niet onverhoord , waarmede Christenen , die vrienden van hun vaderland zijn, zich zeiven en anderen aan de vaderlijke bcfcherming en het geleide des Allerhoogstcn bevelen. De dagelijkfche ondervinding bevestigt dit ftellig. Hij, die zijne prille jeugd reeds geheel aan zijn vaderland toegewijd, die zich, door eene vroegtijdige beoefening der deugd, tot deze ge-  over joannes XVII. vs. 15. 119 getrouwe diensten voorbereid, en zich, in welmeenende gebeden , tot God gewend heeft om zijnen zegen ter afweering van het kwaade; de zoodanige kan niet alleen verzekerd zijn van eene genadige verhooring, maar hij zal zelfs daarin de blijken van Gods goedkeuring en zegen befpeuren, dat zijn bedrijf vrolijk en voorfpoedig, en hij zelf, tot in zijnen hoogen ouderdom, aan de grondftellingen van godsdienstig vertrouwen, zonder ophouden, getrouw zij, en blijve. Hoe menigmaalen ondervinden wij niet, in openbaare, zoo wel als in huislijke, bedrijven, dat eene zaak dan eerst gelukkig voordgaat, wanneer zij m den gebede aan God opgedragen, en met een volkomen vertrouwen op zijn geleide en zijnen zegen volvoerd wordt'. s}c # # Vergunt mij, Toehoorers! dat ik uit het gezegde twee voornaame leeringen af leide. De eerste is deze. Christelijk - gezinde Ouders, die hunne Kinders — Opvoeders, die hunne Kweekelingen gaarn ten dienste van Vaderland, of van Kerk, willen opleiden, moeten het voorbeeld van onzen HeiH 4 land  I20.VIERDE LEERREDEN, land volgen, en hen vroegtijdig in den gebede aan hunnen God en Vader bevelen, dat Hij hen voor het boofe be waare. Ongetwijfeld, moet dit gebed gepaard gaan met eene ijverigste pooging, om hen, welken men voor het kwaade wenscht te beveiligen, zoo veel mogelijk, aan het gevaar der verleiding te ontrukken. Hoe veele moeite heeft zich niet onze Heiland, in dit geval, ten aanzien zijner Jongeren, gegeven! Hoe teder was niet zijne zorg, om te verhoeden, dat ook niet zij door de zedenbedervende grondftellingen hunner eeuw befmet mogten worden! Hoe zorgvuldig poogde hij hen' zuiver te bewaaren van den zuurdeesfem des bijgeloofs en ongeloofs, der ligtzinnigheid en der ongodsdienstigheid ! Volgt gij dan, christlijk gezinde Ouders en Opvoeders, die uwe Kinders en Kweekelingen ten nutte des Vaderlands wenscht op te leiden, ook hierin bovenal de wijsheid van onzen Heere, dat gij hun de weinige eenvoudige, maar in duizenderlei opzichten toepaslijke, grondleeringen eener godsdienstige Volks- en Vaderlands-liefde, zoo wel als der algemeene goedwilligheid, door onderwijs en voorbeeld, infcherpt, en daartoe noch moeite, noch tijd ontziet! Tot hoe  . OVER JOANNES XVII. VS. l|. KWt hoe weinige, maar ;ecr eenvoudige, uitcrmaate gewichtige en op allerlei gevallen des dagelijkfchen levens tocpaslijke , grondbegmfelen wist Hij niet dat onderwijs te brengen, het geen zijne jongeren te gelijk tot goede Menfchen, tot goede Burgers, tot waare Christenen vormen moest! Maar deze zelfde weinige en eenvoudige leeringen, hoe dikwerf werden zij herhaald, zonder echter te verveelen omdat Hij dezelven t' eiken reife ffi een nleuW en meer bekoorend licht plaatste , en altijd, met de oprechte taal des harte, al dieper en dieper in hunne zielen drukte! Langs dezen weg,, gaf hij hun, ongemerkt, de waare middelen aan de hand, die hen, in alle mogelijke gevallen, tegen elke verleiding konden beveiligen. Hoe uitnemend fchoon was die verachting der waereld, welke hq hun inboezemde! Hoe leerde hij hen grootmoedig verachten alle die verkeerde oordeelvellingen, welke ten aanzien hunner naauwcezette deugdbetrachting zouden plaats grepen, alle die Jaage kunstgrepen, waarmede men de zuiverheid hunner oogmerken verdacht poogde te maaken! - Ook hieraan zult Gij moeten arbeiden, die uwe Kmders en Kweekclingen tot echte vaderlandsmin H 5 P00^  / 122 VIERDE LEERREDEN, poogt op te leiden. Reeds vooraf, zult gij hun zekere onverfchilligheid moeten eigen maaken omtrend het oordeel van hun, die bedorven en valfche grondftellingen aankleeven, en wier ftaatkunde zich van de waare deugd en godvrucht ten eenenmaale verwijderd heeft. Gij zult hen bij herhaaling moeten onderrichten, dat de naauwgezette Christen, Burger en Vriend van zijn Vaderland, zich aan hunne meeningen en oordeelvellingen geheel niet bekreunt, maar aan zijne grondbeginfelen in woorden en daaden getrouw blijft, al maakte hij zich, ook daardoor, den machtigen aanhang der aardsgezinden ten vijand. Hoe veel won het onderwijs van Jefus, bijzonderlijk daardoor, in kracht, dat Hij zelf zijne Jongeren, door zijn voorbeeld, in elke deugd vóórlichtte! Met het hoogste recht mogt hij, dan, in dit zelfde affcheids - gebed, waarin onze tekst voorkomt, betuigen: „ Zoo „ lang ik met hun in de waereld was, be„ waarde ik hen in uwen naame. Die gij „ mij gegeven hebt, heb ik bewaard, en nie„ mand hunner is verloren gegaan." Bij zoodanige kracht eener leer, welke met het uitnemend* voorbeeld gepaard ging, moest ook zijne bede voor hun zoo veel te krachtiger, en  OVER JOANNES XVIL VS. Jtf, 1*3 en bij God behaaglijker wezen. En, welke ouderlijke bede voor het heil van kinderen zal ook in de tegenwoordige tijden en omHandigheden, de krachtigste zijn? - Ongetwijfeld, die van hun, die zeiven zich alle moeite geven, om hunne Einders zoo op te voeden, dat zij door den tijd aan hun Vaderland tot wezenlijk nut verftrekken kunnen; — de bede van zoodanige Ouders derhalve die zeiven de begmfelen van waare ingetogenheid, en getrouwheid aan God en hun Vaderland, heilig en naauwgezet beoefenen. 'Er zijn tijden, — en juist zoodanig is die, welken wij thands bekeven — waarin men het Vaderland geen gewichtiger dienst bewijzen kan, dan door alle vlijt te befteeden aan de best mogelijke opvoeding der Jeugd. Hij, die dit doet, maakt zich, in zeker opzicht, nog meer verdienstlijk bij zijn vaderland, dan wanneer hij zijn leven zelfs daarvoor in de waagfchaal Helde; want hij levert aan hetzelve nuttige, getrouwe burgers, die door den tijd wederom andere diergelijken zullen opvoeden. Ook van deze zijde befchouwd, hoe volvaardig en krachtig zou niet de hulp en dienst van onzen Heiland omtrend zijne Toodfche Landgenooten geweest zijn, indien J Zl]  124 VIERDE LEERREDEN, zij naauwkeurig gevolgd hadden, het geen Hij wegens de wederkeerige pligten van Ouders en Kinderen deels zelf leerde, deels naderhand door zijne Jongeren liet prediken! Zulk een Kindervriend als Hij was, — en als zoodanig toch moeten hem alle die Ouders gekend hebben, die hunne Kinders zoo gaarn door Hem gezegend zagen — heeft Hij, gewishjk, tot vorming eener beter Nakoomlingfchap, ongelijk meer gedaan, dan ooit eenig ander Leeraar van Israël: en wat zou niet het gevolg geweest zijn, indien men aan zijne leeringen algemeen gehoor gegeven had? Indien de Farifeeuwfche Leeraars hem. daarin alleen hadden willen navolgen , om hunne Jongeren even zoo door onderwijs en voorbeeld te vormen, zoo als Hij de zijnen leerde, dan zou, ongetwijfeld, het opkomend volgend Geilacht, door deugd en godvrucht, zich voortreflijkst hebben onderfcheiden. Dan zouden, eerlang, die zelfde grondbcginfelen, welken Hij den zijnen inboezemde, en wel voornaamlijk die van befcheidenheid en onbaatzuchtigheid, welken voor ieder Land van oneindig gewicht zijn zich tot de volgende Geflachten verfpreid, en van tijd tot tijd eene Natie hebben gevormd  OVER JOANNES XVII. VS. & vormd van een geheel ander charakter, dan de loden immer geweest waren. En welke heilzaame gevolgen daaruit voor de gemeene welvaart zouden zijn voordgefproten, kan een ieder uwer ligtlijk bezeffen. - Daarom gfi Christen Ouders! wilt gij, nog vóór uw affcheid uit dit leven, aan het Vaderland eenen waarlijk gewichtige» dienst bewijzen, beijvert u dan ten fterksten, om waare, christelijk-gezinde Burgers en Burgeresien op te voeden en agter te laten! De tweede leering, uit het voorbeeld van ; onzen Heiland in den tekst afgeleid, is deze. Ook wij, vooral in den tegenwoordigen ftaat van zaken, hebben alle redenen, om voor het leven en de gezondheid te bidden van hun, die het vaderland met raad en daad helpen. Wij hebben alle redenen, om te bidden , dat God de getrouwe Dienaaren en Raadgevers des Lands van ons niet wegneme, maar ons altijd een genoegzaam aantal der zoodanigen bcwaare, die zich met lijf en ziel aan het gemeene best toewijden; dat Hij hen en ons behoede voor het boofe, en bijzonderlijk voor zoodanige grondbeginfelen en zeden, die in zich zeiven gefchikt zijn, om een Volk op den rand des verderfs te bren-  ISO" VIERDE LEERR. OVER JOANNES XVlIvs. ir. brengen. Wij hebben alle redenen , om God te bidden, dat Hij die genen, die, of tegenwoordig, of afwezig zijnde, het vaderland getrouwe diensten bewijzen, in zijne heilige befcherming neme, en dat Hij aan ons Gemenebest, bij aanhoudendheid, getrouwe en brave Regenten geve, door wier beleid alle kwaad afgeweerd, het goede herfteld, en zijn alvermogende zegen over Stad en Land nederdaale. Het zij zoo! Fijt-  VIJFDE LEERREDEN. VIERDE PROEVE DER VADERLANDSLIEFDE VAN J E S U S, DAARIN BESTAANDE, DAT HIJ ZICH, ALS LEER AAR , E N K EL LIJK BEPAALDE TOT HET LAND ISRAËL, ALS ZIJN VADERLAND, EN DUS ZIJN' TIJD EN KRACHTEN GEHE E L L IJ K WIJDDE AAN DAT VOLK, WAARTOE HIJ BEHOORDE.   T Ë K S f. MATTHEUS, Hoofdft. XV. VS. 24> Bi antwoordende zeide: Ik len niet gezonden, U tot de verlorene fchaapen des huis Israels. Het is niet nodig, toehoorers! u te herinneren dat de befchouwingen over de leer en het voorbeeld van Jefus, welken w, onlang aanvingen, ons op een onderwerp gebiag nebben, waarbij Wij gprn nog wat langer ^Waan, juist omdat zulks zeer gebikt is naar de tegenwoordige tijdsomftan- dlheden. Reeds drie merkwaardige en leerleden. en Vaderlands. riike proeven zijn1-1 2L hebben wij met elkander overwogen. È het aal ons aan geen ftof mangelen.- om „" meer soortgelijken te verhandelen. D.e, waLver wij thands zullen (preken, en jet ™ Ïn de daad, geene der germgsten was, h ftond hierin: Dat bij zieh. b, de: waar- zrnn 7iin ambt, bepaalde tot net „ „eming van z!jn a ^ ^  130 V IJ ï D E LEERREDEN, „ Land van Israël, als zijn Vaderland , en zijn' „ tijd en krachten geheellijk wijdde aan dat „ Volk, waartoe hij zelf behoorde." Dit deed onze Heiland op zoodanige wijze, en in zulk eene maate, dat het, zomti|ds, zelfs den fchijn van partijdigheid in het oog van anderen verkreeg, gelijk dit niet onduidlijk is op te maaken uit dat verhaal , waaruit de, "zoo even voorgelezen, woorden genomen zijn. Eene zekere uitlandfche, Kananeefche vrouw had hem gebeden, dat hij haare Dogter van eene zwaare lichaams-kwaal genezen zou, welke te gelijk eenen aanmerkiijken invloed had op den toeftand haarer ziel. In plaatfe, van aan haar verzoek onmiddelijk te voldoen, zoo als men anderzins van zijne goedheid fcheen te mogen verwachten, en zoo als het zijne Jongeren zeiveh verlangden , gaf hij, tot "alIer bevreemding , voor dit maal Hechts ten andwoord: „ Ik ben niet gezonden, dan tot „ de verlorene fchaapen des Huifes Israël:" als of hij zeide: „ lk heb eene nadere, meer „ dringende, ja tegenwoordig, zelfs éénige, „ betrekking tot mijne ongelukkige, hulp be' „ hoevende Landgenoten , de Israëlieten, ,, voor wier welvaart ik zorgen moet." Het h niet nodig, en ook met het oogmerk onzer  OVER. MAT TH EU S XV. VS. 24. 13* zer tegenwoordige overweginge ftrijdig , om het geheele voorval, 't welk onzen Heiland tot deze verklaaring aanleiding gaf, nader té befchouwen, en op te helderen. Wij houden ons, liever, alleen bezig met de uitfpraak, welke in zich zelve zeer gemaklijk is > om te begrijpen, en waaruit wij mogen befluiten, dat hij zich, in de waarneming van zijn leeraarsambt, en dus ook in het verrichten van wonderen, die daartoe behoorden, meestal tot het Land Israël, als zijn Vaderland, bepaald , en zijn geheele leven , als 't ware, voornaamlijk , ja ééniglijk, aan zijn Land en Volk heeft toegewijd. Laat ons, derhalven, in de eerste plaatfe, deze grenfen, waarin hij zijne prediking befloot — en dan, ten tweeden, dit zijn gedrag, als een kenmerk zijner godsdienstige vaderlandsmin, kortlijk overwegen. Hoe groot is uwe liefde, ö God, in wien wij allen leeven, ons bewegen , en zijn, over uwe Kinderen! Gij zijt geen aannemer des perfoons, maar uit allen Volke is U een ieder, die Ü vreest en gerechtigheid lief heeft, behaaglijk. Zoo moet het; dan ook, aan u gevallig zijn, dat wij onze getrouwe diensten, voornaamlijk, aan hun wijden, die in éehe I a na-  132 VIJFDE LEERREDEN, nadere betrekking tot ons ftaan, en tot welken wij behooren. Ook hierin heeft Christus , uw Zoon, ons met zijn voorbeeld vóórgelicht. vSchenk ons uwe genade, om dit alzoo te befchouwen, dat wij ernstig overreed worden ter navolginge! I. Maar, hoe was het nu, eigenlijk, gelegen met die grenfen, waarin onze Heiland zijne prediking bepaalde ? — Om deze vraag des te naauwkeuriger te beandwoorden, moeten wij, vooraf, in het algemeen, het oog vestigen op den burgerlijken tocftand, waarin zich onze Heiland daadelijk bevonden heeft. De waare burgerlijke vrijheid was, zekerlijk, ten dien tijde, onder dat Volk, waartoe Jefus behoorde, niet meer te vinden. Dit belettede echter niet, dat men , vooral in het charakter van Leeraar, vrij en onverhinderd konde werken: te meer, omdat den zoodanigen, die zich met het openbaare onderwijs van den godsdienst bezig hielden, van de zijde der Romeinfche Regeering, geene de minste moeite, of zwaarigheid, berokkend werd.  OVER MATTHEUS XV. VS- 24. I33 werd. Had een openbaar Leeraar van den godsdienst met hindernisfen te ftrijden, dan werden dezelven, alleen, door den bedorvenen Joodfchen Leeraars- en Priester-Hand zeiven veroorzaakt. — Het geen, na de burgerlijke vrijheid , altijd het dierbaarste blijft, \— eene ftillc te rug wijking, en ongeftoord verblijf op eene plaats, waar men der flaaffche afhanglijkheid en onderdrukkinge nog het minst is bloot gefteld — heeft onze Heiland, zoo lang hij nog onopgemerkt en afgezonderd leefde, in het itilk Nazarcth, de plaats zijner eerste jeugd en opvoedinge, met de daad genoten. Op zulke plaatfen konde men geruster en vrij van alle aanranding keven, omdat de Galileefche Landsregeering, wilde zij zeker zijn tegen allen oproer, zulk een vrijheidminnend Volk toch altijd fpaaren moest. Dan, zoo dra het oogmerk van jefus zending vorderde, dat hij zijn ftil en afgezonderd leven verliet, konde hij Hechts twee wegen inilaan; of dien, welken Joamres de Dooper verkozen had, en die, gewislijk, aan den waarheid- en vrijheid-lievendsten Leeraar de beste gelegenheid gaf, om onverhinderd op het Volk te werken, zoo lang het hem, naamüjk, in eenzaame valleien en I 3 woes*  134 VIJFDE LEERREDEN, woestijnen volgen wilde; of dat hij in Steden en Vlekken rondreizen, fchoon zich echter, met voorbijgaan van Hof en Grooten, alleen rechtftreeks tot het Volk, tot den grooten Hoop uit den Burgerftand, wenden moest. Dit laatfte verkoos onze Heiland, 't Geen hem daarbij niet weinig te ftade kwam, was de achting, welke men, zelfs in den toenmaaligen bedorven tijdkring van den Israëlietifchen Staat, nog altijd, aan den geestlijken ftand gewoon was te bewijzen. Deze althands was genoegzaam, om hem zoo veel burgerlijke veiligheid te bezorgen, als hij nodig had , om, van de zijde des Galileefchen Vorst, zoo wel als der Joodfche Regeering, zijn beroep onverhinderd te kunnen voordzetten — en dat voornaamlijk, daar zijn Voorganger, weken vrijeren kring van werkinge hij ook in den beginne mogt gehad hebben, bij den Lands-vorst in haat geraakt, en de vrijheid, om openlijk te leeren, reeds verloren had. De vraag blijft nu overig: in hoe ver bepaalde zich het leeraarsambt van onzen Heiland? Deze grenfen waren noch te naauw, noch te wijd uitgeftrekt. Zij gingen juist even Ver,  OVER MATTHEUS XV. VS. 24. 135 ver, als het Land zelf, alwaar hij geboren was en opgevoed. Gij begrijpt ligtlijk, Toehoorers! dat wij, hier ter plaatfe, van Jefus prediking in geenen verderen zin fpreken, dan voor zoo ver hij zelf, in eigen perfoon, het leeraarsambt, geduurende een tijd lang, heeft waargenomen; want, na zijn affcheid, heeft zekerlijk zijne leer, door den dienst zijner Jongeren, zich zeer veel wijder uitgebreid, in gevolge van zijnen eigen last, en van het laatste bevel, dat hij aan hun gegeven had: ,, Gaat henen in de „ geheele waereld, en predikt het Evangelie „ allen creaturen," (*) dat is: „ maakt alle „ volken tot Jongeren, tot belijders mijner „ Leere!' Dan, zoo lang hij nog in eigen perfoon leeraarde, konde deze uitgebreidheid zijner prediking en werkinge nog geene plaats hebben; maar dezelve vond, natuurlijker wijze, haare beperking, welke met den aard der zake overeenftemde. Had Jefus zich alleenlijk bepaald tot de huishouding van Jofeph, tot-welke hij zelf onmiddellijk behoorde, of tot zijne naaste Vrienden en Bloedverwandtcn; had hij zich, op (*) Mark. XVI. 15. I4  ïtf V IJ F D E LEERREDEN, op het hoogst, verwaardigd, om Hechts met de besten en rechtfchapenstèn des Volks te verkeeren;had hij zich aan dezen alleen toegewijd, dan zou men de grenlèn zijner prediking te eng bepaald mogen noemen. Zulk eene afzondering van zich zeiven, ten behoeve van Hechts weinigen, al ware zij ook voor dezen nog zoo leerzaam geweest, zou in de daad met de algemeene Volks- en Vaderlands-liefde geenszins hebben kunnen beftaan. Daar, waar zich de weldadigheid alleen uitftrekt tot den engen kring van één huisgezin, van één geflacht, 0f van weinige vrienden, alwaar derhalve alle andere betrekkingen, welke buiten de genoemde bloed verwandien zijn, over het hoofd worden gezienhoe, bid ik u, zou zulk eenê, uitermaate beperkte, weldadigheid immer Vaderlands liefde kunnen heeten? .veen: zoodanige bckrom penheid van hart kon, bij geene mooglijkheid, in onzen Heiland vallen. Nimmer zal men hem daarvan kunnen befchuldigcn Zijne jeugd, en zijn ftil afgezonderd leven bragt hij zekerlik door te ivazareth in het huis van den Timmerman, Jofeph, en aldaar was de kring zijner werkirige zeer beperkt. Doch o.o«"hier was het de plaats, om die Vader. lands^-  OVER M ATT KEUS XV. VS. 24. 137 lands - liefde te vormen, welke zich naderhand zoo ver uititrekte, zoo weldadig werkzaam, en bij uitnemendheid teder .was. Zal deze oprecht en zuiver wezen, dan moet zij haare vorming verkregen, haar voedfel ontleend hebben uit het huislijke leven, uit de tedere en duurzame betrekkingen en plichten van den huislijken ftaat en der opvoedinge, uit de liefde jegens Ouders, Zusters en Kinderen. Daar alleen kan de oprechte zucht voor s'lands welvaart en heil geboren worden. Uit dezen engeren kring gaat de kinderlijke vriendfchap en liefde jegens de huisgenoten, ongemerkt, tot de maatfchappij over, om als dan even teder omtrend vrienden, nabuuren, medeburgers en landgenoten te wezen. In de daad, de Burgers en Staatsbeftuurers, die het, immer, met hun Vaderland oprechtkjk gemeend hebben, zijn ook of geheellijk in den huislijken kring van burgerlijke familiën gevormd geworden, of hebben, ten minsten, van daar het een en ander overgenomen, dat hun, in alle de overige betrekkingen hunnes levens, is bijgebleven. Van hun, die nimmer eene minzame opvoeding in hunne vaderftad, in hun vaderlijk huis of ook onder vrienden en voogden, die zeiven even als vaI 5 ders  138 VIJFDE LEERREDEN, ders en moeders handelden; — van hun, die nimmer, in zoodanigen ftaat, de plichten'van zoonen en broeder, hebben leeren kennen; die deze plichten nimmer zeiven, zorgvuldig, lijk, hebben uitgeoefend, laat zich, even weinig, eene bijzondere gehechtheid aan hun vaderland verwachten. Eene vaderlandsmin, welke niet aldaar gevormd, en tot haar waare doel gericht zij, kan nimmer zoo oprecht, zoo xuiver zijn, als die, welke ?oo geheel, in den fchoot der huislijke en burgerlijke opvoeding, is aangelegd en opgekweekt On^e Heiland, opgevoed in een gemeen Burgerhuis te Nazareth , door een paar rechtlchapene Israëlieten, onder een huisgezin, dat uit meer kinderen belfond, heeft ook aldaar de grondflagen gelegd zijner vaderlandsmin; heeft aldaar geleerd, een oprecht Volks- en Burgervriend te worden; heeft zich, aldaar, die vaderlandfche gezindheid eigen gemaakt' welke naderhand te weeg bragt, dat hij,' zelfs bij de openlijke waarneming van zijn allergewichtigst ambt, zich langen tijd alleen tot zijn Gale Heiland, daar bij met een Volk te doen hal, het geen ZOO ÜgtBjk tot oproerigheid 01 .rhelde, zich Van den naam van Mesfias, 6 i ; . van Koning, zoo lang onthield, tot dat hij volkomen zeker was, dat de aanneming van dezen titel niet alleen geene aanleiding tot oproer; maar veeleer gelegenheid zou geven tot onderzoek zijner prediking, al moest zulks dan ook zijne eigen gevangenneming en openbaare veroordeeling bevorderen : fchoon hij anderszins , wanneer het eigenlijk aankwam op zijne waare beftemming en roeping, zich veel liever den Herder, den goeden Herder noemde, omdat zulks eene zeer voegzaame benaaming was, welke volkomen uitdrukte de waarde van eenen „ Leids„ man , die het volk Israël weiden zou." (*_) En het is 'er zoo ver af, dat iemand deze nederige betuiging van Jefus als eenen geveinsden demoed zou kunnen aanmerken , onder welks Mauh. II. vs. 6. Joann. X. vs. 11,  OVER MATTHEUS XV. VS. 24. 153 welks kleed eene daadlijke eergierigheid .n heerschzucht verfcholen ware, dat zijn geheele gedrag het tegendeel ten klaarsten bewast, terwijl hij niet alleen de eigenlijke Konings-waarde, welke men hem opdroeg, van zich afweerde , maar zelfs - welk laatste, bovenal , onze oplettendheid verdient niet eenmaal den naam van Rechter, of Scheidsman, wilde voeren. Onze Heiland was ten eenen maale vreemd van het denkbeeld, als of men in geene andere betrekking, dan die van Regent, het Vaderland groote en gewichtige diensten zou kunnen bewijzen: een denkbeeld, het welk, zeer ongemerkt, ftrekken kan, om de eeren heersch - zucht te voeden. Nimmer heeft Jefus eene plaats van Regent in Israël bekleed , en zijn Vaderland echter oneindig gewichtige diensten bewezen. Hij heeft, in tegendeel, de luisterrijke verheffing, welke hem aangeboden was, gantsch en al van de hand gewezen. Wanneer men hem, op zekeren tijd, tot Koning wilde uitroepen, (*) ontweek hij dit tooneel op eenen berg in eenzaamheid. Was dit i derhalve, geen ftellig bewijs zijner ech- (*) Joami. VI vs. 15. K 5  154 VIJFDE LEERREDEN, echte Volks- en Vaderlands - min ? — Nimmer bekleedde hij het ambt van Rechter in Israël; nimmer poogde hij zulks te worden. Dit blijkt uit zijne korte , doch nadruklijke betuiging, wanneer hij gevraagd werd, om de erfdeeling tusfchen twee Broeders door zijn gezag te beüisien: „ Wie heeft mij tot Rech- ter, of Scheidsman, over u gefield?" (*j eene betuiging, welke juist het tegendeel behelst dier eerzuchtige verklaaring van zekeren onwaardigen Israëliet, die zich ongeduldig liet hooren: „ ö wie zet mij tot rich„ ter in het Land, opdat een ieder tot mij kome, die eene rechtszaak heeft, dat ik „ hem recht verfchaffe!" — Misfchien, echter, zullen zommigen denken , dat het wijslijk ware gehandeld geweest, indien Jefus een zoo aanzienlijk ambt, als dat van Regent of Rechter is, daadelijk gezogt, en ook verkregen had; vermids hij als 'dan de beste gelegenheid had gehad, om zich in duizend gevallen bij zijn Vaderland verdienstelijk te maaken , en , ook dan , het Leeraars-ambt met dat van Rechter, of Over. heid, even goed had kunnen vereenigen, als de Pro- (_*) Luk. XII. vs. 14.  OVER MATTHEUS XV. VS. 24. l5S Profeet en Richter, ten tijde van Samuël. Maar, hoe fchierlijk moet niet dit denkbeeld verdwijnen, zoo dra men overweegt, vooreerst, hoe zulks den reeds zoo korten tijd van zijn leeraars - ambt nog meer zou bepaald hebben, indien hij nog meerdere bezigheden, rechts-zaken, of zoortgelijke anderen, op zich genomen had; al verder, in hoe veele verbindtenisfen, of ook tegenkantingen van Regenten en Rechters hij zich gewikkeld, en juist daardoor de aanmerklijke zwaarigheden, welke buiten dien zijn leeraars-ambt reeds ondervond , daadlijk zou hebben vermeerderd; maar bovenal, ten derden, dat het, volgends de begrippen en verwachtingen deiJoden zei ven wegens den Mesfias, noodwendig de grootste onlusten en wanorden zou veroorzaakt hebben, indien hij eer-posten had aangenomen, die juist de eerste leus zouden geweest zijn dier aardfche verheffing tot Koning, welke zijne Aanhangers zoo ijverig in hem verlangden; eene verheffing nogthands, volkomen ftrijdig met de beftemming en oogmerken van hem , die 700 beflisfend verklaard heeft: „ Mijn rijk is niet van deze ih waerJd." — In der waarheid, hij, die dit alles gade Haat,  I5Ó* V IJ F D E LEERREDEN, flaat, zal juist daarin een bewijs vinden van Jefus zoo oprechte en onbaatzuchtige Vaderlands-min, dat hij zelfs allen fchijn van grootheid of luister van zich geweerd heeft, die eenige openbaare onlusten met zich fleepen, en alzoo het Vaderland in rampfpoed had kunnen ftorten. Onze Heiland was van oordeel, dat hij, zelfs zonder eenen hoogen of laagen eer-post te bekleeden, zijn Vaderland reeds daardoor hoogst nuttig konde worden, wanneer hij zij. ne vermogens, zijnen tijd en arbeid, geheellijk befteedde, om zijne Landgenoten te onderwijzen , en hunne zeden te verbeteren. Hij derhalve, die een oprecht Christen, en te gelijk een waar beminnaar van zijn Vaderland verlangt te zijn, wachte zich, om niet ten eersten het verblindend denkbeeld gehoor te geven, als of men, om het land zijner inwooning waarlijk te kunnen dienen, verplicht ware, om zich uit den Burger-ftand te begeven, en naar luisterrijke eerambten te flxeeven. De verbeelding, dat men zich, in het ambteloos leven, of in de mindere ftanden der burgerlijke maatfchappij, bij zijn Vaderland niet verdienstelijk kan maaken- dat hij alleen, die zich op een' hoogen trap van aan-  OVER M ATT HEUS XV. VS. 24. 157 aanzien en geluk bevindt, in zekeren belangrijken kring van werking en plicht, eene aamnerklijke rol kan fpeelen, is een verblindende fchijn, waarmede eer- en heerschzucht, reeds zoo dikwerf, het menschlijk hart misleid heeft. Dus heeft, gewislijk, onze Heiland nimmer gedacht: anderszins zou hij, die zich zoo geheel geroepen vond, om zijn Volk gelukkig te maaken, aan deze zijne beftemming nimmer beter hebben kunnen voldoen, dan door de aanneming van zoodanige hooge bedieningen, waartoe hem zijne Aanhangers, zoo me enigmaalen, gepoogd hebben te verheffen. Dat dan, Toehoorers! ook die eenvoudigheid van zeden in onzen Verlosfer voor ons een voorbeeld zij ter navolginge l Uit onze kleeding, uit ons huisraad, en in 't algemeen uit alT het uiterlijke, moeten wij doen blijken, dat wij van eene ijdele praalzucht en pracht, en dus van eene gezindheid, welke juist het tegenovergeftelde der oprechte Vaderlands - min is, volkomen vrij, dat wij beminnaars van zedigheid en ingetogenheid zijn. Is 'er een gebrek onzer eeuw, waartegen wij ons zeiven, en de onzen, nimmer genoeg kunnen behoeden, dan is  l$8 VIJFDE LEERREDEN, is het dit. Wij bewonderen wel de landeenvoudigheid onzer Voorvaderen in gefchrifte; maar, in het werklijke leven, in den bijzonderen kring van ons huis, haaten wij dezelve. Hier moet alles fchitteren- alles zoo kostbaar verfierd zijn, als mogelijk is. Zulk een fmaak, die zich van het eenvoudige en natuurlijke hoe langer zoo meer verwijdert, en door al te groote verfijning meer en meer verbastert, heeft reeds veelen onzer zoo geheel betoverd en bedorven, dat wij bijkans van alles een afkeer voeden, wat hechts van verre naar ongekunstelde zeden en eene vroo> me edele eenvoudigheid zweemt. Ach! laat ons die voortreflijke, onkostbaare, en nimmer genoeg te waardeeren geneuchten, welken de natuur en de menschlijke verkeering in meenigte opleveren, leeren herkennen, vermids zij oneindig waardiger zijn, dan ah" dat gekunstelde en gedwongene in den gezelligen omgang, waarbij geen hooger doel plaats heeft, dan den tijd, door een ellendig geklap en de onwaardigste bezigheden, te verbeuzelen. Eindelijk — en dit is het derde, 't welk ons het voorbeeld van onzen Heiland leert —■ behooren wij de plichten jegens het Vaderland uit dit oogpunt te befchouwen, dat zij ons  OVF.R MATTHEUS XV. VS. 24. 15Q ons door God bevolen zijn. Wanneer Jefus zeide, „ dat hij niet dan tot de verlorene „ fchaapen des Huis Israëls gezonden was", hield hij zijne beftemming, om de Israëlieten , als een verwaarloosd Volk, met raad en daad te dienen, in den nadruklijksten zin, voor eene godlijke roeping. Ongetwijfeld, had dit eene zeer bijzondere betrekking op de, aan hem alleen zoo geheel eigene, waarde eens Verlosl'ers, die van den Hemel gezonden was, niet Hechts om dat éénige Volk, maar om het gantfche Menschdom te begelukzaligen. Doch, deze zijne hoogere beftemming belet echter in geenen deele, dat ook hij, in eenen afzonderlijken zin , als de weldoener zijner Natie, als een Israëliet kan befchouwd worden, die zich voor dezelve geheellijk opofferde. Maar wie nu, mijne Vrienden! heeft het Land, dat wij bewoonen, ons tot een verblijf en tot eenen kring van werkzaamheid gefchonken ? Wie heeft ons, juist door deze tederste banden, aan onze Medeburgers en Landgenoten verbonden, en ons de heiligste verplichting opgelegd, om denzelven, naar onze beste vermogens, nuttig te wezen? — Wie anders, dan God zelf, die „ het gant- „ fche  IÓO V IJ F D E LEERREDEN^ „ fche menfchelijk gedacht uit éénen bloed® „ gemaakt heeft, befcheiden hebbende de tij* „ den, te vooren geordineerd, en de bepaalingen hunner wooninge". (*) Hij heeft voor ons beflemd de landftreek, alwaar wij woonen, het Land en Volk. welks burgers wij, geduurende ons kort verblijf op deze aarde, zijn zullen. — — En is zijne keus ten onzen aanzien niet goed en weldadig? Is ons niet eene aangenaame landftreek te beurte gevallen? — Hebben wij niet een heerlijk erfdeel van hem ontvangen? — Wat nu moet hieruit volgen ? — Dit ten minsten, dat ons Vaderland, juist om deze bijzondere reden, billijker wijze, aan ons lief en dierbaar behoort te zijn, als een Land, het welk de Heer van hemel en aarde ons ter wooninge gefchikt heeft: — dit derhalve, dat elke plicht jegens het vaderland ons daarom zoo veel te heiliger moet zijn, omdat God het is, die ons denzelven bevolen heeft: dit eindelijk, dat wij elke veronachtzaming, elke overtreding van zoodanige plichten, als eene zonde tegen God moeten befchouwen. — (•) Hand. XVII. vs. 26.  OVER MATTHEUSXV. VS. 24. l6l Ja, mijne Toehoorers ! hij, die zich gewent, om alles , wat hij aan zijn Vaderland fchuldig is te bewijzen , altijd; uit het oogpunt te befchouwen , eener roepinge , welke door God aan hem is opgedragen , zal zich ook, uit dien hoofde , in elk voorval, des te gereeder betoonen, om tot de gemeene welvaart met ijver mede te werken. Hij zal zich zeiven , altijd , als een fchalel van den grooten keeten , als een werktuig befchouwen in de hand des Allerhoogften , om het waare heil van dat Volk , waartoe hij behoort, op elke wijze te bevorderen , die met zijne krachten en vermogens het beste ftrookt. Hij zal ook zijn Vaderland, dat hij van harte bemint, in zijne gebeden aan God bevelen. De edele beftemming van den Christen , om de weldoener en zegen te zijn van zijne Medeburgers , zal hij , reeds van zijne jeugd af, zich zeiven waardig poogen te maaken. Daardoor zal hij zijnen Heer en Verlosfer fteeds gelijkvormiger , en Gode immer welbehaaglijker trachten te worden. Onder Gods zegen, zal hij ijverig arbeiden , om zich , van tijd tot tijd , hoe langer zoo gefchikter te maaken, om , van L een  l62 VIJTOELEERR.OVER MATTHEUS XV. VS. 24. een waardig Zoon en nuttig Burger zijns aardfchen Vaderlands, een zalig Bewooner te worden der Stad Gods, en des eeuwigen Vaderlands in den Hemel. ZES.  ZESDE LEERREDEN, ' VIJFDE PROEVE DER VADERLANDSLIEFDE VAN J E S U S, DAT HIJ, TEN NUTTE ZIJNER TIJDEN LAND-GENOTEN , VEELE GEWICHTIGE EN TOEPASLIJKE LESSEN ONTLEENDE, UIT DE OUDE GESCHIED'''NIS ZIJNES VADERLANDS.   TEKST. MARKUS, Hoofdft. XII. VS. I 0. Een mensch plantte eenen -wijngaard, en zettede eenen tuin daarom, en groef eenen wijnpersbak , en bouwde eenen toren, en verhuurde dien aan de landlieden, en reisde buiten 's lands. En als de tijd was , zond hij eenen dienstknecht tot de landlieden , opdat hij van de landlieden ontvinge van de vrucht des wijngaards. Maar zij namen en Jloegen hem , en zonden [hem] ledig henen. En hij zond wederom eenen anderen dienstknecht tot hem, en dien flccnigden zij, en wondden hem het hoofd, en zonden [hem] henen, fchandelijk gehandeld zijnde. En wederom zond hij eenen anderen, en dien< doodden zij, en veele anderen, waarvan zij zommigen jloegen , en zommigcn doodden. Ah hij dan nog eenen Zoon had, die hem lief was, zoo heeft hij ook dien ten laat'ft'en tot hen gezonden , zeggende i Zij zullen immers mijn% ■ Zoon ontzien. L 3 Maar  l66 ZESDE-LEERREDEN Maar die landlieden zeiden onder malkanderen: Deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem doo* den, en de erfenis zal onze zijn. En zij namen en doodden hem , en wierpen [hem] uit buiten den wijngaard. IVat zal dan de Heer des wijngaards doen f Hij zal komen en de landlieden verderven , en den wjingaard aan anderen geven, Behalve de proeven van Vaderlands - liefde , welken wij, mijne Toehoorers ! uit het leven en charakter van onzen Verlosfer reeds aangevoerd en verhandeld hebben, heeft dezelve Zich nog op veele andere wijzen doen kennen, Onder die genen, welken beflisfend* Zijn, reekenen wij ook billijk deze: dat hij, bij alle mooglijke gelegenheden , uit de oude vaderlandfche gefchiedenis des Israëlietifchen Volks , hoogst gewichtige en toepaslijke leeringen voor zijne Tijdgenoten pleegde aantevoeren En hoe zou het ook anders hebben kunnen zijn , of een zoo godsdienstig Bemin-,aar van zijn Vaderland moest zijne Landgenoten opmerkzaam maaken op zoo veel leerzaams \  OVER MARKUS XII. VS. 1—9. I67 zaams en waarfchuwends, als 'er, in de Schriften des Ouden Verbonds, en de daarin voorkomende leidingen des Allerhoogften , ligH opgefloten ? — In de daad , hij , die deze Schriften flechts met een vluchtig oog doorlas , konde daaruit zeer weinig nuts van dezen aard trekken maar hij, die ze zoo las, als Christus ; hij, die aan den eenen kant zijne aandacht bepaalde tot de handelwijze van God met dit Volk, en aan de andere zijde tot het gedrag des Volks omtrend God, zijnen Leidsman , dien gaven zij eene rijke ftoffe tot de leerzaamfte en gewichtigfte herinneringen. De Schriften des Ouden Verbonds waren voor den Israëliet, grootitendeels, een Chronijk , of eene Verzameling van de Jaarboeken zijnes Vaderlands. Het geen hem daarin bijzonder gewichtig en onvergeetlijk zijn moest, was de geichiedenis der verlosfing van het oude Israël, hoe hetzelve, door godÜjke leiding , aan den druk der Egijptifche dienstbaarheid was ontrukt geworden. Hoe toch konde de God-vereerende , en zijn Vaderland oprechtlijk minnende, Israëliet deze gefchiedenis immer , zonder de innigfte ontroering , lezen ? Hij leerde den God zijner L 4 Va-  ï68 ZESDE LEERREDEN, Vaderen kennen als den grooten Verlo&fer des Volks , als den Befchermer van deszelfs vrijheid , die zijne macht op de verwonderenswaardigfte wijze gebruikt had, om zijn Volk , dat onder de jammerlijkfte ilaavernij zugtte, van deze dwinglandij te ontheffen, en in vrijheid te ftcllen ? Hoe toch zou eene gefchiedenis , als deze eene gefchiedenis, welke zoo blijkbaar deed zien, dat God alle tirannij en onderdrukking haat, en haar veeleer verpletteren , dan gedoogen zou , dat zijne rechtfchapene Vereerers een prooi der heerschzucht van dezen of genen veroveraar, of onderdrukker, zouden worden ;— hoe zou deze onverfchillig hebben kunnen zijn aan eenen Gods-gezant , als Jefus , die zélf beftemd was , om een verlosfer van Volk en Menschdom, zelfs in de w aardigfle beteekcnis van dit woord, te worden ? Hoe zou hij de Boeken van Mofes , die zoo volkomen getuigden van de godlijke tusfchenkomst ter reddinge van Israël; hoe zou hij de Schriften der Profeten , die deze zelfde daadzaak , op zoo meenigerleie wijze, bevestigden , en te gelijk het gewicht van derzelver gevolgen zeer duidelijk ontvouwden, onaangeroerd hebben kunnen laten ? — hij, die zich altijd toon-  OVER- MARKUS XII. VS. 1—9- *G~9 toonde , een echte Zoon, een echt Nakoomling te zijn van Abraham, en de waarde van zoodanig eenen ongelijk beter en verftandiger deed gelden , dan alle die genen, die zich, ten allen tijde, met eene verachtlijke trotsheid daarop beriepen : „ Wij hebben Abraham tot onzen Vader!" — Neen: ten eenen maale verwijderd van de ijdelheid van deze hunne nationale trotsheid, wist hij elke gelegenheid te baat te nemen, om het bijzonder voorrecht dier reddinge , waarmede God het nagedacht van Abraham verwaardigd had , in deszelfs waare daglicht te plaatzen , en daaruit te gelijk de treffendile waarfchuwingen voor zijne Tijdgenoten afteleiden. Daarenboven , hoe meenige andere bijzonderheden waren 'er niet in de Schriften des Ouden Verbonds voor handen, welke eenen Leeraar van Israël, zoo als Jefus was , bij uitnemendheid dienden , om in de harten zijner Tijdgenoten , voor zoo veel zij daarvoor vatbaar waren, de beste vaderlandfche gezindheden te doen oprijzen, en dus ook, in dezen zin, „ de harten der Vaderen tot de Kinderen te bekeeren"0, dat is, om aan Leer- aarén (*) Luk. I. vs. 17. L5  17° ZESDE LEERREDEN, aaren en Regenten de waare Volks-liefde aai> teprijzen en inteboezemen ! Immers, het waren deze Schriften, die zoo meenig leerzaam voorbeeld aan de hand gaven van Leeraarsj, Regenten , en Leidslieden des Volles , die zich bij hunne Natie door raad en daad verdienstelijk gemaakt hadden ; zoo meenig opwekkend voorbeeld van redding en zegen, welken het Volk, juist door deze zijne , van God aangeftelde , Leidsmannen , ontvangen had. Zij leverden zoo meenigvuldige beloften van zoortgelijke , ja zelfs van nog grooter en zaliger verlosfing, welke aan die genen zou te beurt vallen , die den grootften Verlosfer en Gezalfden van God erkennen, en zich aan zijne zorg en liefde zouden overgeven. Zij behelsden zoo veele heerlijke befchrijvingen en toezeggingen van een Gods-rijk , dat eenmaal van alle onderdrukking en eigendunklijke heerfchappij, voor altijd, een einde maaken, en eene gelukkige waereld, vol van vrije Onderdaanen Gods, zoude vormen; ja, zij beloofden zelfs, in zekeren zin, eene daadlijke oprichting van zulk een Gods-rijk, onder de regeering van eenen David, en zijner even eens gezinde Navolgers, die nimmer vergaten,  OVER MARKUS XTI. VS. I—9. I?! ten, dat zij flcchts dienaars van God, ten beste des Volks, waren; terwijl die regeeringen, hoe onvolkomen ook ,op zich zeiven, nogthands vol waren van de aangenaamste vooruitzichten in het toekomende. Doch, ook diezelfde fchriften bevatteden aan den anderen kant, waarfchuwende aanduidingen en voorbeelden van den rampfpoed en der ellende, welke uit eene godlooze en gewelddaadige Regeering voor het Volk geboren wordt. É% maalden de treffendste fehilderijeri van het mishaagen, hetwelk God in dergelijke Regeeringen gehad, en, in het uitrooijen van enkele Koningen zoo wel, als van geheele Koninglijke Familiën, uitdruklijk heeft aan den dag gelegd; gelijk hiervan, in de gefchiedenis der beide'Rijken , Juda en Israël, de leerzaamste en waarfchuwendste tafereelen, vóór handen zijn, ter befchaaminge van hun, die, onder eene eigenzinnige en willekeurige heerfchappii, liever flaaven van Menfchen, dan vrije fchepfelen van God wilden zijn (*). Zoo veel vond reeds onze Heiland in de Schriften des Ouden Verbonds, om de echte Volks- (^*) 1 Snm. VIII. vs. 10—18. XII. vs. 12, !g , en 19.  I72 ZESDE LEERREDEN, Volks- en Vaderlands - liefde, welke hij door leer en leven aanprees, ten krachtigsten aantedringen. Laat ons, voor het tegenwoordige, eenigen dier opweklijke leeringen in overweging nemen, weiken hij zijnen Tijdgenoten, uit deze hunne heilige Gefchiedenis zelve, gewoon was voortehoudcn. En hoe zeer moet ons dan, in de eerste plaats, die in het oog vallen, welke in den Tekst begrepen, en ook voor óns, zelfs uit hoofde van het beeld, dat van den wijn-oogst is afgenomen, niet ongepast kan geoordeeld worden; doch welk beeld, boven alles, nog veel gefchikter was voor de Israëlieten, om hen zoo wel de leidingen van God met hunne Voorvaderen, als te gelijk derzelver en hun eigen fchandeiijk gedrag, ter waarfchuwinge voorteftellen. Hij, van wien alle zegen, ook over de vruchten des lands, afdaalt, zcgcne insgelijks deze onze voordragt, en de oplettendheid , waarmede Gij dezelve zult aanhooren! Hij verfterke ons allen in een wijs en dankbaar genot van all' het goede, 't welk Hij aan ons Vaderland gefchonken heeft, en nog bij voordduuring blijft fchenken! Amen. In de daad, hoe gepast bediende zich onze Hei-  OVER MARKUS XII. VS. I—9. 173 Heiland van het beeld des Wijnbergs, om den Joden, op eene levendige en treffende wijze, te herinneren de leidingen, welken God met hunne Voorvaderen gehouden, en het fchandelijk gebruik, 't welk en het tocnmaalige zoo wel, als het tegenwoordige, Gcflacht daarvan gemaakt had! — Immers, de Profeet Jefaias had zich van het zelfde zinnebeeld, even gepast en fierlijk, fchoon onder eene andere gedaante, bediend (*). Daarin, echter, komt het profetifche tafereel met dat van onzen Tekst overeen, dat, onder het ■ beeld van den Wijnberg, het Land en Volk van Israël, — onder dat van den eigenaar des Wijnbergs, God de Heer, — onder het planten, omtuinen, en beveiligen, door middel van eenen daarop gebouwden wacht-toren, de bijzondere zorg van God — zeer levendig wordt afgemaald, waaraan dat Volk zijnen oorfprong, zijne welvaart en veiligheid was verfchuldigd. Dit alles was het uitvverkfel dier zorge , welke God omtrend hetzelve zoo vaderlijk had doen blijken. En deze godlijke opkweeking en zorg had het Volk van Israël zich , billijker wijze , ten nutte maaken , (*) Iloofdft. V.  174 ZESDE DEER REDEN, ken, en een gedrag behooren te houden, het welk zijnen Stichter en Weldoener welgevallig ware. Dit wordt voorgefteld onder het beeld der vruchten, die door den eigenaar des wijnbergs gevorderd en verwacht weiden. Intusfchen , heeft de gelijkenis van onzen Heiland in den Tekst nog dit bijzonder eigen dat daarin wordt voorgefteld, hoe God de Heer dat Volk aan zekere Leidslieden, Regentenen Priesters, had toevertrouwd,even gelijk men . zomtijds , eenen wijnberg tegen zekere geldibmme aan eenen ander verpacht; hoe Hij , van tijd tot tijd, door Profeten en Gezanten had doen vernemen , op welke wijze hun doen en laten zich had toegedragen, omtrend even eens, als de Dienstknechten werden henen gezonden , om de levering der bedongene vruchten te ontvangen al verder, hoe Gods Gezanten door de Regenten van Israël waren verworpen en mishandeld geworden, even gelijk de Knechten die door den Pachter zonder voldoening afgewezen, uit den wijnberg henen gejaagd , mis* handeld, ja zelfs gedood werden ; — hoe, na de verfchijning van zoo veele Profeten , de Zoon des Gods van Israël zelf tot de Natie gezonden, maar, even zoo onbilli k, door  OVER. MARKUS XII. VS. I—O. 1?$ Boor hen, die onafhanglijk zijn wilden, was verworpen en gedood geworden , juist zoo als de Zoon van den Eigenaar des wijnbergs door de Pachters gedood, en buiten den wijngaard geworpen was ; — hoe, eindelijk, de God van Israël de Leidslieden des Volks tot verandwoording roepen, en hen van hun ambt zou afzetten , even gelijk de Pachters , welken men, om hun wangedrag, verftiet, en anderen in hunne plaatfe ftelde. Ziet daar, mijne Toehoorers! het treflijk gekozen beeld * waaronder onze Heiland zijnen Tijdgenoten zoo wel hunne vroegere gefchiedenis, als hun eigen gedrag , op het levendigst, afgemaald, en ter hunner waarfchuwinge heeft voorgefteld! — En deze zinnebeeldige voorftelling, in haar geheel befchouwd, levert zij niet een volkomen bewijs op , hoe zeer Jefus zijn Land en Volk van nabij gekend , en hoe vrijmoedig hij zijne , daaromtrend gemaakte , bedenkingen openlijk heeft te kennen gegeven? Niets, immers, konde beter overeenftemmen , en met de natuurlijke gefteldheid des Lands , en met de beftemming, met de gefchiedenis en het charakter van deszelfs Inwooners, en eindelijk met de opleiding des Volks, zoo als deze ten zijnen tijde gefield was. Ho©  I?6 ZESDE LEERREDEN, Hoe eigenaardig paste niet dit beeld van den wijnberg, en deszelfs oppasfing , op de gevleidheid van het Land Israël, als het welk zich, onder andere fchatbaare voordbrengfelen van natuur en vlijt, door zijnen voortreflijken wijnftok onderfcheidde (*). Reeds bij de eerfle bezichtiging van dat Land, hadden de Israëlietifche Verfpieders bijzonderlijk hun oog gevestigd op de bijster groote wijndruiven, welken zij aldaar vonden , en daarom eenen aanmerklijken tros tot eene proeve in het leger mcdegebragt (f). Ook dezelfde ov.erfchoone wijnbergen des Joodfchen Lands verwaardigde onze Heiland met zijne bijzondere opmerkzaamheid , waarvan zijne , daaruit ontleende , beelden en gelijkenisfen de fprekendfte bewijzen opleveren, Zoo kan ook een Christen, die een echt leerling van zijnen Meester, een oprecht vriend zijns Vaderlands is , bij geene mooglijkheid onoplettend , of onverfchillig zijn, bij zoo veele voordbrengfelen van natuur en kunst, als 'er zich voor zijn oog dagelijks opdoen. Hij kan, nimmer, onnadenkend voorbijgaan alle de fchatten der Wijn- (*) Deuteron. VIII. vs. 8. . Cr) Num. XIII. vs. 24.  OVER MARKUS XII. VS. I —9. ïff. Wijnmaand (*), all' dien veelvuldigen voorraad van boom- en akker - vruchten, welken hem dit jaargetijde vertoont,en ook voor zijn winter-onderhoud oplevert. Neen : niets ontflipt zijn bewonderend oog, zijne dankbaare opmerkzaamheid. Ach! hoe veel ftoffe verfchaft ons niet de tegenwoordige Herfsttijd , ter onzer dankbaare bewondering! — En hoe rechtftreeks dringt zich niet deze bijzonderheid aan onzen geest op ter befpiegeling', dat wij, midden in de bedenklijke oorlogstooneelen, die onze grenspalen ontrusten; dat wij, echter, in veiligheid en vrede, den Herfst-zegen, die ons door den Hemel befchoren is , mogten inzamelen! Hebben dan onze gewasfen, onze boom- en veld - vruchten dezen zomer, hier of daar, door natuurlijke oorzaaken, geleden; was derzelver voorraad, hier of daar, min voordeelig; — in andere gedeelten, wederom, hebben wij eenen overvloed (*) In het oorfpronglijke wordt dit, en ook het volgende, als in de Wijnmaand uitgefpioken, door den Heer hesz rechtftreeks toegepast op de Zwitzerfche Wijnbergen. Dan, daar dit op ons Nederland niet kan geduid worden, heeft men, met eene kleetie veranaering, Hechts eene algemeene roepasGng in de plaats gefteld. de vertaaler. M  I78 ZESDE LEERREDEN, vloed mogen inoogsten, en dat ingeoogste, het geen thands voor handen is, moet ons door Gods zegen dubbel aangenaam daardoor zijn, dat wij het ongeftoord hebben mogen inzamelen, zonder dat ons, tot nog toe, een vijand daarvan, beroofd heeft; en dit moet ons doen wenfchen en bidden, dat wij het genot van dezen voorraad, ongeftoord, zullen blijven behouden. — Welk een onfchatbaar voordeel, in de daad, het geen nog zoo veel te hooger door ons moet gewaardeerd worden , hoe meer zich andere Volken in de ongelukkige omftandigheid bevinden, van hetzelve te moeten misfen! — Doch ook het beeld , door onzen Heiland gebezigd, is nog daarom zoo veel te gepaster, omdat het geheelenal tot de beftemming, tot de gefchiedenis, en het charakter des Joodfchen Volks behoorde. Immers, zou onze Heiland de voormaalige afzondering en beftemming dezes Volks tot den waaren godsdienst wel ooit treffender hebben kunnen voorftellen, dan door deszelfs vergelijking met eenen'Wijnberg, door God den Heer zelf aangelegd, zorgvuldig bewaakt, en opgekweekt?' — Had hij de Vaderlandfche Gefchiedenis, zoo wel van het geen God ten be-  OVER MARKUS XII. VS. I--9. I79 behoeve def Natie gedaan, als 't geen het Volk, ten aanzien van. zijnen God, misdreven had, immer, in een korter bellek en met meer nadruk, kunnen voordellen, dan door middel dezer leerzaame afbeelding, welke zoo juist overeenilemt met het geheele beloop der gefchiedenis.'? — Zou hij het charakter, vooral der onverftandige en ontrouwe Leidslieden des Volks, derzei ver baatzucht, gewelddadigheid, en godloze handelingen, wel ooit natuurlijker, en tevens waardiger, kunnen fchilderen? — Hoe bekend, hoe gemeenzaam derhalve moet de/.e gefchiedenis zijns Vaderlands aan onzen Heiland geweest zijn, dat hij haar, voor zo ver althands de voornaamste gebeurdtenisfen betreft, in een zoo kort en leerzaam beftek heeft weten voortedragen! Ja, de gefchiedenis des Volks Israëls was eene der leerzaamsten, welke ooit befchreven is, Die algemeene Staat had meerdere Regeeringsvormen bij ondervinding leeren kennen. Eerst een vrije Staat, of Republiek zijnde, waarin hét Volk.door wettig gekozen Regenten wordt vertegenwoordigd, daarna een Koningrijk geworden, en eindelijk in eene Priesterlijke Regeering veranderd zijnde, had M 2 de-  Zgo ZESDE LEERREDEN, dezelve zoo wel de voordeden , als nadeden, dezer Regeeringsvormen van nabij leeren kennen. Dat Volk wist bij ondervinding, dat, hoe verfchillende de regeering-wijze , op onderfcheidene tijden , ook mogt geweest zijn, hetzelve nimmer gelukkig ware, dan wanneer het zich aan de wetten en verordeningen van God gewillig onderwierp; dat het, daarentegen, zoo dikwerf het van deze hoogst billijke en wijze wetten afweek,— zoo dikwerf het de vrijheid misbruikte, welke God ftellig verzekerd had, — zoo dikwerf het die vrijheid door misbruik verloor, en zich liever aan de willekeur van eenen aardfchen Koning, dan aan de wijsheid van God, onderwierp, het altijd, zonder eenige uitzondering, allerongelukkigst was geworden. Hoe meenigmaalen onze Heiland hierover in ftilte nagedacht; hoe opmerkzaam hij deze gefchiedenis zijner Voorouderen bij herhaaling gelezen ; hoe dikwerf hij de oude tijden en gebeurdtenisfen met dat gene vergeleken hebbe, 't welk in zijnen eigen leeftijd voorviel i— dit leeren ons zeer veele gefprekken en redevoeringen, welken de Evangelisten hebben opgeteekend. In 't bijzonder, verdient het onze opmerking,  OVER MARKUS XII. VS. I—9. l8l king, dat Jefus nimmer een blinde vereerer der oudheid geweest is, die alles, wat de Ouden verrichtten, alleen daarom goed heette, omdat zij het gedaan hadden, even als of onze Voorvaders niet op gelijke wijze hadden kunnen dwaalen, als wij. Zulk eene zwakheid kon in zijne verhevene ziel nimmer vallen. De eerwaardigheid van het oude was voor hem geen gronds genoeg, om het goed te noemen. Dan zeker week hij onmiddellijk af van de leeringen en grondbeginfelen der Ouden, wanneer hij bevond, dat zij met de voorfchriften en wetten van God niet overeenftemden. Dus, bij voorbeeld, hooren wij hem, in zijne Leerreden op den Berg, meer dan éénmaal, zeggen; „ Gij hebt gehoord, „ dat tot de Ouden gezegd is; gij moogt dit |; 0f dat doen: maar Ik zeg u enz." De menschlijke zamenftellen en inzettingen der Farifeërs, hoefeer door het aanzien en gezag der eerwaardige oudheid geheiligd, verwierp hij ten eenen maale. — Zoo dan, mijne Toehoorers! kan het nimmer waare Vaderlandsliefde heeten, wanneer men alles, wat onze Voorvaders gedaan hebben, het zij billijk of onbillijk, goed keurt, dat men hunne fouten zelfs deugden, hunne vooroordeelen M 3 waar-  1.82 ZESDE LEERREDEN, waarheid, en alles, wat zij geleefd en geloofd hebben, alleen daaróm goed en billijk noemt, omdat "het van hun is■ afgedaald. ri Christus telde onder zijne eigen ftam-ouders (*) de zoodaanigen, die, zich aan wezenlijke misdrijven hadden fchuldig gemaakt. Zou hij nu, om znne geilachr - lijst des te aanzienlijker te maaken, bevolen hebben, dat deze naamen zouden weggelaten worden? Neen: men vindt, in dat register zelf, geeöe onduidlijke toelpéelingeu op hunne verkeerdheden. Hij fchattede zelfs de handelingen-van''mun, die hem dé naasten in den bloede beftonden, op haaien rechten prijs. Hij las, in zijne Vaderlandfche Gefchiedenis, het eene "met, bijval, het andere met afgrijzen. De .zoo dikwerf misbruikte naam van „ Gods Volk" verftrekte' hem nimmer tot eene leus, nimmer tot een ïjdèl voorwendiel, om juist daarom aan dit Volk, of deszelfs Voorouders,f eene grootere heiligheid toetekennen. Nimmer-was hij van begrip , aan zijne Voorvaderen eene zoo onbepaalde' hoogachting verfchuldigd te zijn, welke hem blind- maakte voor- hunne fouten. Van deze nationale- trotsheid, welke bij Joden even (*) Match, Hopöft. L  OVER MARKUS XII. VS, I—Q. 183 even eens, als bij andere Volken, plaats had, van zulk eene ijdelheid en zwakheid, was zijne Vaderlandsliefde gantsch en al vreemd. Nooit ftelt hij het oude Israël in het gemeen-, als een Volk van God, in dien zin voor, als of het, door een Gode behaaglijk gedrag, boven andere Volken had uitgemunt: maar hij maakte hierin een wezenlijk onderfcheid. Van vvaarlijk vroome en verdienstelijke Voorvaders fprak hij altijd met den verdienden lof. De eerste ftamvaders, vooral Abraham, — de Profeten , bovenal Mofes, — de Koningen, bijzonderlijk David — roemt hij om hunne deugden. Maar van derzelver flechtst gedeelte, en voornaamlijk de zoodanigen, die zich aan de .Natie meer uit heerschzucb.!; opgedrongen, dan door waare verdienste hadden aanbevolen, fprak hij met dat mishaagen, met die verachting, welke het lezen hunner gefchiedenis bij eiken onpartijdigen noodwendig verwekken moet. Van alle de zulken maakte hij geene de minste zwaarigheid, te zeggen, dat' zij „ dieven en moordenaars" geweest waren (*). Zoo leeren wij dan, mijne Toehoorers! de Vaderlands - liefde van Jefus, ook van deze zij- C*) Joaml- X. vs. 8 - M 4  ÏÖ4 ZESDE LEERREDEN, zijde, als zoodanige kennen, welke volkomen onpartijdig en onbevooroordeeld was. — Zoo moet insgelijks een Christen, die zijnen Heiland, ook in dit belangrijk opzicht, wenscht natevolgen, de gefchiedenis zijns Vaderlands zeer gaarn bezigen, om daaruit Gods handelwijze met zijne Voorvaderen, en daarentegen hun gedrag, hunne goede of Hechte hoedanigheden en gedragingen, hunne lotgevallen , het zij door eigen toedoen, of buiten hunne fchuld veroorzaakt, onpartijdig te leeren kennen. Of zouden hem deze zaken geheel onverfchillig kunnen wezen? Hoe toch zal hij zijn Vaderland in deszelfs waarde kunnen beoordeelen en beminnen, zonder met hetzelve, alvoorens, uit de gefchiedenis van nabij bekend te zijn geworden? — En hoe zal hij dit naauwkeurig kunnen weten, zoo lang hij de gefchiedenis zelve geenszins met een oplettend oog ingezien, geenszins met een ernstig nadenken verwaardigd heeft? — En denken wij hierbij, zoo als billijk is, aan ons eigen Vaderland — hoe zeer verdient niet deszelfs gefchiedenis, het zij dan befchouwd van den kant der weldaden, door God aan onze 'Voorvaderen bewezen, der verlosfinge, welke hij hun gefchonken, en van het  OVER MARKUS XII VS. I—9- 185 het beftendig toevoorzicht, dat hij over hun gehouden heeft; - het zij van de zijde der Ingezetenen, in hoe ver hun charakter en gedrag prijslijk, of laakenswaardig zij , in hoe ver het navolging, al dan niet, verdiene: hoe waardig, zeg ik, is niet deze gefchiedenis, om door ons gelezen en naauwkeurig beoefend te worden! — In de tegenwoordige tijdsomftandigheden, moet het, bovenal, van eenen heilzaamen invloed zijn, wanneer Geestlijken en Staatsperfoonen, Ingezetenen der Steden zoo wel als van het platte Land, zich uit onze oude vaderlandfche gefchiedenis gepastlijk herinneren, door hoe veele beproevingen en gevaaren onze Voorouders henen geftreefd ; hoe meenigmaalen zij in den neteligften toeftand gebragt, doch ook uit denzelven zijn gered geworden; hoe bijzonderlijk zij door God alsdan geze