®SCHRUENBOEK-BVSITTARD Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3260 4877  ftAND WOORDENBOEK VAN HET NIEUWE TESTAMEN V O O E ONGELEERDE N, Tot opheldering der Schriften van bet Evangelie-; 'en in het byzonder der overzettinge van Luthérus. DOOR tHRÏSTÖPH. CHRISTIAAN STURMj Predikant by de St. Pietcrs Kerk, en Opziener der Schooien te Hamburg. Uit het Hoogduitsch vertaald, met eenige byvoegfelen.; DOOK AUGUSTUS STERK; jbeeraarin de Gemeente, toegedaan de Onveranderde Augsburgfche Gèloofsbelydenisfe in 's Hage, JN1EU WL I LU) la 1V1 L1N A i EERSTE DEEL. TB HAARLEM, »Y J. VAN WAL RÉ, JUNÏÓ& Drukker van de Holl. Maatfchappyc der Weeten» fcbappen, en van den OeconomifchenTak, MDCCLXXXIl.   VOORBERICHT van den VERTAALE R. X^^annecr een Vertaal cr een voorbericht fchryft, verwacht men, nataurlyker wyzc, dat het ter aanpryzinge van het werk, waar aan hy zynen vlyt beftcedde, dienen zal. Dan even natuurlyk is het, dat men meest al op zulke aanpryzingen kleinen' prys Helt, dcwyl men begrypt, dat de eigenliefde, van eenen Overzctter'cr'bclan.ï by heeft, dat men gunftig over een werk denke, hetwelk hy gewichtig genoeg oordeelde, om 'er een goed gedeelte van zyncn tyd aan te beftecden. Ik zal daarom, met betrekkinge tot het Handwoordenboek , het welk ik thans mynen Landgenooten aanbicde, al-' leenlykzeggen, datik, eer ik dit werk zelf nochgezicn hadt, het in verfcheidene Hoogduitfchc Maandicbriften, zelfs in zoodanigen, die anders in hunne beöordeciinge van een Boek zelden overe'enltcmmen, zoo éénpaarig en nadruklykgepreczen vondt," dat ik aan deszclfs voortreflykheid, en de nuttigheid, die ecne vertaaling van hetzelve voor onze Nederlanderen zoude kunnen hebben, niet twyfe1x311 kondc. Men zie hier, ten voorbedde, hoe de Schryveren van het Journal für Vrediger, B. XI, St. 3. bl.326. enz. zich daar over uit laatcn: Het geen verfcheidene geleerde Mannen reeds voor den Godgeleerden gedaan hebben, doet de Eerwaardige Heer Sturm hier voor den Chris,, ten. Hy geeft hem een bock in de handen, het ' „ welk ongemeen veel kan, en, gelyk wy hoopen, zal toebrengen, om de oirkonde van ons geloof met verfiandtc leezen, en in plaatze van „ zich met duiftere begrippen te behelpen, die den meeften daar by voor de bogen fchemcren, nu „ ook, om de woorden van Lutherus te gebrni„ ken, ter volkomenheid te vaaren. Het is wel niet te verwachten, dat zoodanig een boek ooit door „ dc cillergemeenfte foort van Christenen zal ge' * a „ lee-  VOORBERICHT *- leezen worden. Maar het is ook inderdaad niet " zoo zeer voor deeze, als wel voor ongeletterde maar echter nadenkende Christenen, voor hun, " die fchoon geene geleerden van Profesjie, noch" tans fmaak in het leezen vinden, voor den Man " van bezigheden, den koopman, die zich niet " fchaamt, een Christen te zyn, gefchreeven. Ja " ik moet 'er byvoegen, dat de titel inderdaad al " te nederig is. De Schryver zoude zich met ons ' verblyden, indien alle Proponenten en alle'Pre". dikanten zoo verre gevorderd waren, dat zy uit dit boek niets meer konden leeren. Maar hoe veel ' ontbreekt daar niet noch aan? Hoe veelen oor" deelennict noch, dat het Bybelsch prediken in „ eenc onverftandigc herhaaling (en opftapcling) „ van Bybelfche fpreekwoorden beftaat, die het „ volk niet verftaan kan, dewyl zy uit hetbyzon„ derst taalgebruik van Hebreeuwen en Grieken, „ hetwelk aan de Schryveren van het Nieuwe Tes„ tamentzoo eigen is, ontleend zyn? Hoe veelen fpreeken niet noch van het oude wezen des letters , en het nieuwe des geests, Van ds Gemeente ' der eerstgeboorenen in den Hemel, van het erfdeel der heiligm in het licht, van de laatjle tyden enz. ' daar zy dikwils zeer verlegen zouden zyn, indien zy zich zelvcn'rekenfehap moeftengeeven, l', wat zy daar mede eigcnlyk willen zeggen? De ' voonrefiyke werken van cenen Teller en Lange worden of in het geheel niet, of metteweihig kundigheden, die zy nochtans yeronderftel;', len,geleczen: ookhebbenzy zich niet op alles „ ingelaaten, het geen men in een Handwoorden- boek verwachten kan. • „ In alle opzichten derhalvcn hebben wy rede om .„ dit uitmuntend werk, hetwelk zelfs in de Biblio„ theek van jonge Godgeleerden eene plaatze vcrdient,'onzen Leezeren aan te pryzen. Om den vlyt, door den Schryver daar aan befteed, te }, bemerken, behoeft men niet eens, gelyk ons dit j, bekend is, te weeten,'dat hy daar aan reeds federt veele jaarèngearbeid heeft; want het werk }y zelfgétuigtdit — hetzy men op de volledigheid yan. >) ..•"•f- ••> * . ? >■"■■■ m des-  VAN DEN VERTAALER. 1, deszelfs inhoud, of op de wyze van uitvoeringe\et„ te. Met betrekkinge tot bet eer/?gkan het inderdaad ,, vooreene Concordantie dienen, en het is te wenf;hen,dat het die van Bu Omega. Deeerfte en laatje letter van het Grieksch ABC. Te.usnoemtzichOpenb.I^XXI,^-, XXII, 13. deA en de O. Het fchynt eene foort van ipreekwoord , en by de Jooden in gebruik, geweest te zyn, om de volkomenheid, de uitgeftrektheld, en duurzaamheid eener perfoon of zaake aanteduiden.. Met bctrekkinge tot onzjn Verlo;fer geeft deeze uitdrukking niets anders te kennen, dan dat hy de Heer der Scheppinge is, door wien alle dingen haar begin gehad hebben, en eens voleind, dat is, nader aan haare ooripronglyke beftemmiage zullen gebracht worden. Aalmoezen. Zyn vrywillige gaaven, die men aan arme en noodlydende Menlchen mededeelt. Matth. VI, l; 3. Hand. X, 4. Aanbidden. God aanbidden, hem eeren, en zynen eerbied voor God door uiterlyke tekenen, zoo als woorden, het buigen van zy~e kniën, het nedervallen A op  3 'AAN op zyn aangezicht, te kennen geeven. Mattfh IV, 10. Gy zult God uwen Heer aanbidden, .en hem alleen dienen. — In fommige plaatfcn van het N. T. fchynt het aanbidden eene burgerlyke eerbewy^ing'te zyn? beftaande in het nedervallen op het aangezicht, het welk noch heden ten dage, in het Oosten van eenen .minderen aan zynen meerderen gedaan wordt. Hand. X, 2,5-. Comelius ging Petrus te gemoet, en viel aan zyru voeten rze4er, en badt hem aan. Zie Matth. XVIII, 2.6. Aanbidders^ Zyn zulke Menfchen, die God op- de rechte wyze dienen. Joh. IV, 23. Aanbieden, ©rtrbiefm- ©'fctetm. Betekent zoo veel, als bewyzen, doen blyken. Rom. III, 25. Op dat hy de Gerechtigheid, die ifoor hem geldt, aanbiede, dat is, betoone, bewvze. Hebr. XII, 7- Aanblaazïn. Joh. XX, 22. Jefus blies zynen Jongeren aan, ten teken, dat hun de gaaven van den H. Geest, zouden medegedeeld warden. Aanbreeken. Dit woord heeft in het N. T. dezelfde beteke* nis, die het in dengemeenen wandel heeft, wanneer men zegt: de dag breekt aan. 2 Petr. 1, 19-, Wy hebben een vast Propheetiscb woord, (dat is, de voorzeggingen der Propheeten zyn voor ons .noch meer bevestigd, naamlyk door de komst van Christus in de waereld) en gy doet wel (het is billyk) dat gy daarop acht geeft (oplettende zyt> als op een licht, het welk fchynt in eene duijlere plaatze (donkere kamer) tot dat de dag aanbreekt. Aandachtig. %nt>M)tig. Zoo veel als vroom, godsdienftig. De aandachtig?  AAN j> *fge Vrouwen, van dewelke Hand. XIII, 50. wordt gewag gemaakt, waren Griekfche Vrouwen, die noch zeer lterk aan den Joodichen Godsdienst gehecht waren. Aandoen. Eph. VI, 13, 16. Aangaan. Drukt het grooter of kleiner deel uit, dat w/ aan eene zaak neemen. 1 Cor. V, 12. Wat gaan my die aan die buiten zyn? (Hoe kan ik my het recht aanmaatigen, om menfchen, die buiten de Christelyke kerk leeven, te veröordeelen?) Aangenaam. Iets, waar aan men een welgevallen heeft, het geen wat geldt. Zoo betekent eene aangenaame offerande, 1 Petr. II, 2. eene offerande, die in de oogen van God waardy heeft, — aangenaams tyd, 2Cor.VI, 2. den rechten, gewenschten tydGal. VI, 12. die'zich aangenaam willen maaken naar den vleefche, dat is, die zich by de Joode» bemind willen maaken. Aangezicht. "Wanneer dit woord van menfchen gebruikt wordt, geeft het of dat gedeelte van het lichaam te kennen, het welk onder deezen naam bekend is, of het betekent de geheele peribon. By voorbeeld 1 Thesf. II, 17. Wy hebben ons gehaast, om uw aangezicht (om u) te zien. Hand. V, 41. Zy gingen vrolyk van het aangezicht der Raads, dat is, uit den Raad. Van God gebruikt, duidt het aan, de hcerlyke openbaaring van Gods volmaaktheden , dat is, God zeiven. 1 Petr. III, 12. Het aangezicht des Heeren ziet op de geenen die kwaad doen, dat is, God befchouwt de godloozen met misnoegen. Matth. XVIII, 10. De Engelen zien altoos het aan-' gezicht van mynen Vader in den Hemel, dat is, zy zien 'God. A 2 I«n  4 A A' N Iets van aangezicht tot aangezicht te kennen, betekent, zulk eene duidelyke kennis van eenbe zaak hebben, als men van hem heeft, dien wy in het aangezicht kunnen zien. i Cor. XIII, 12. Wy zien thans door eenen fpiegel in een donker woord, (wy zien God als in eenen fpiegel; onder zinnebeeldige voorftellingen) maar dan van aangezicht tot aangezicht, (maar in het toekomftig leeven zullen wy hem zoo duidelvk kennen, als wy eene perfoon kennen, wiens'aangezicht wy zien.) Aangrypen. Sluit eene daad van geweld in. Luk. XXIII, 26. Hand. XVIII, 17. XIX, 29. Daadlyk deelachtig worden. 1 Tim. VI, 12. Aanhangen. Dit woord van perfoonen gebruikt, betekent iemand volkomen toegedaan zyn. Luk. XIX, 48. Al het volk hing Jefus aan, (was hem toegeneegen.) Mark.X, 7. — Met betrekkinge tot deugd of ondeugd betekent aanhangen, daar in ftandvastig zyn. Rom. XII, 9. Hangt het goede aan, dat is, zyt ftandvastig in de uitoefening der deugd. Aanhouden. Milten. Wiltegw. Onvermoeid met iets voortvaaren. Rom. XII 12. 2 Tim. IV, 2. enz. Luk. XXIII, 23. Eph. Vl' 18. betekent het, naar den aart der Griekfche taaie, zoo veel als ten allen tyde bidden. Aanklaagen. SDerflagen. Betekent, cigenlyk genomen, Eene gerechtlyke befchuldiging tegen iemand inbrengen. Hand. XIX, 38. XXII, 30. XXIV, 2, 13. XXV, ii. daarom betekent aanklaagen, Joh. V, 45. zoo veel, als veroorzaaken, dat iemand geftraft wordt. m  AAN In eene ónëigenlyke betekenisfe. Rom. II, ig. de gedachten , die zich onder eikanderen adnklaagen, zyn de gewaarwordingen van ons-, geweeten, aangaande het ftrafwaardige van ons gedrag,—-knaagingen van het gemoed: — Wanneer de Satan gezegd wordt, de vroomen by God aan teklaagen, geeft dit te kennen, dat zyne kwaadaartigheid tegen hen zoo groot is, dat hy God, zo het mooglyk ware, zoude willen beweegen, om hen te firaffen. Hiob. I, 9, i°- 11 > 4> 5- Aankieeven.. Dit woord betekent Hebr. XII, i, eigenlyk: vertraagen, tegenhouden. Laat ons de zonde afleggen, die ons altoos aankleeft, dat is, in den loop van het Christendom ophoudt. Aankloppen. • Zich by iemand melden, zyn verlangen na iets te kennen geeven. Matth. VII, 7- Zoekt, zoo zult gy vinden, klopt aan, zoo wordt u open gedaan, dat is, betoont flechts eenen aanhoudenden ernst by uw gebed, zoo zult gy niet vruchtloos bidden. — Openb. III, 20. Jefus flaat voor de deure, en klopt aan, dat is, zyn ernftig verlangen is, alle menfchen te verbeteren en genade te doen vinden. Aankomen. Betekent in cenige plaatzen zoo veel als overvallen. Luk. I, 12. Toen Zacharias den Engel zag, kwam hem eene vreeze aan. Luk. VII, i<5. Aanloopen. Qtnkujtn. Dit woord heeft Rom. XI, n. de betekenis van zondigen. Hebben zy (de Jooden) daarom aangeloopen (hebben zy zich moeten bezondigen) op dat zy vallen zouden? (om in hun ongeluk te loopen?) Zie Overloopen. A 3 Aan*  i AAN AANtOOPINGEN van DEN DuiVEt. Betekent listige poogingen, om iemand van het goede af te trekken. Eph. VI, n. Trekt aan het harnasch van Godt, (bedient u van alle de Wapenen , die Godt u aanbiedt) op dat gy beftaan kunt tegen (den verëischten tegenftand bieden aan) de listige aanloopingen van den Duivel, (alle de arglistigheden en konstnaaryen, om u tot afval van het Christendom te brengen.) Aanneemen. Hnnfymn. 3(ufhd)men. Dit woord heeft meer dan e'éne betekenis, en de famenhang, of het onderwerp, waar van gefproken wordt, moet ons leeren, wat men daar door in elke byzondere plaatze te verftaan hcbbe. Wy zullen hier de voornaamfte betekenisfen, waar in het zelve voorkomt, opgeeven. De befnyding aanneemen, Joh. VII, 23. betekent, zich laaten befnyden. Het woord van God aanneemen, Joh. XVII, 8. Hand. II, 41. Jac. I, 21. het zelve voor waar houden, daar aan gelooven, zich gehoorzaam aan het zelve betoonen. Zie ook 1 Thesf. I, 6. Zich des noods van anderen aanneemen. Rom. XII, 13. Phil. IV, 14. wil zeggen, daar aan deelneemen, medelyden daarmede hebben. Jesus aanneemen betekent Luk. IX, 53. hem in zyn huis ontfangen. — Joh. V, 43. en Colosf. II, 6. aan hem gelooven. Joh. I, ii, 12. De gedaante van een' knecht aanneemen, Phil* II, 7. zich den laagen toeftand van eenen ilaaf laaten welgevallen. Iemand vriendlyk ontfangen. Matth. X, 40. Joh, XIII, 20. — Iemand liefderyk dulden. Rom. XIV, 1. XV, 7. Aanraaken. Stoutyctt. Pewyl men, door het aanraaken van eene per-. fooa  a-a m # foön of zaak, daar aan deel neemt, zoo wordt het woord aanraaken, in eene oneigenlyke betekenisfe, van het deelneemen aan zekere zonden, "ebruikt. By voorbeeld 2 Cor. VI, 17. gaat uit %an hun (de Heidenen) en zondert u af, en raakt niets onreins aan, dat is, neemt geen deel aan den onreinen Afgodendienst. -«• Hier uit vloeit de betekenis der fpreekwyze iets met geenen vinger aanraaken, dat is, niet het minfte doen, om eene zaak te volbrengen. Luk. XI, 46. Wee u, gy Schriftgeleerden! want gy belaadt de Menfchen met ondraaglyke lasten, en gy raakt ze niet met eenen vinger aan, dat is, gy legt anderen het waarneemen der lastigfte voorfchriften op, en doet'er zelve niet het geringfte van. Aanraaken. SSenfyrett. ' 1 Cor. VII, 1. Het is den Mensch goed (voordeelig) dat hy geene Vrouw aanraake (buiten den, echt ie leevcn.) Aanrichten. ' Zoo veel als iets veröorzaaken, of ergens aanleiding toe geeven. Hand. XVII, 5. De halsflarrige Jooden richtten een oproer aan, dat is, veroorzaakten eene opfchudding. Zie ook Rom. XVI, 17. IV, 15- Jac IH, 5. Aanroepen. Den Heer, of 'den Naam des Heeren aanroepen, fs zoo veel, als God bidden. Echter komt dit woord in die betekenisfe niet in het N. T. voor; maar, zoo dikwils het zelve daar in voorkomt, is het eene befchryving van menfchen, die van den dienst van den waaren God, en inzonderheid van de leere des Evangeliums, belydenis doen. Hand. II, 21. Het zal gefchieden, die den Naam des Heeren zal aanroepen (den waaren God zal dienen) zal zalig worden. Hand. XXII, 16. Sta op, en laat u doopen, en a 4 «w*  8 AAN uwe zonden afwasfchen, en roep den Naam dei Heeren aan, dat is, en doe belydcnis van de lcere van Jelüs. 2 Tim. IJ, 22. Jaag na de liefde en den vrede mei allen, die den Heer aanroepen uit een rein bart, dat is, die Christus, onzen Heeie, met een oprecht hart dienen. Rom. X, ia. Hier is geen onderfcheid tusfchen, Jooden en Grieken. Daar is van allen te zemen één Heer (zy hebben allen met eikanderen Hechts e'e'nen Heer) ryk over allen die hem aanroepen, (die allen genad:g is, deweiken hem als hunnen Heer aanmerken en dienen.) Vers 13. Want die den Na am des Heeren zal aanroepen (die zich als een getrouw dienaar van hem doet kennen) zal zalig worden. Vers 14. Maar hoe zullen zy aa troepen, (hoe zullen zy Jefus, als hunnen Heer, eerbiedigen) aan wienzy niet gelooven? (dien zyniet voor hunnen Heer erkennen?) Aanschouwen. (gejjauen. Betek nt dikwils zoo'veel, als opmerkfaam gaöeflaan. Matth. VI, 28. Hebr. VU, 4. Wy wandelen in het geloof, en niet in aanfehow wen, 2 Cor. V, 7. wil zeggen: wv leeven hier in een geloovige vèrwachtinge der zaligheid, maar noch niet in het daadlyk genot van dezelve. Aanschryven. , Den naam van iemand op den lvst der Burgeren aantekenen. De Jooden hadden "iysten, waar op de naamen van alle Isracliten, die in zekere plaatze woonden, gefchreeven werden. Hier op is de betuiging van Paulus, Hebr. XII, 23. betrek]yk: gy zyt gekomen — tot de gemeente der eerstge* boorenen, dat is, tot de vergadering der vroomen, die in den Hemel zyn aangefchreeven, dat is, die Burgeren van den Hemel zyn. Zie Boek des lee~ vens. Aan*  AAN 9 Aanslagen. Ontwerpen, voornecmens. 2 Cor. X, 5". Wy verjioo'-en de aanjagen, dat is, wy verydelen de ontwerpen en kwaade voorneemcns der vyanden. Aanstaan. Zie Misstaan. Aansteeken. 2Cii5uiiben. Een vuur aanfleehen, betekent zoo veel als tweedracht veröorzaaken. Luk. XII, 49. Ik ben gekomen, dat ik een vuur annReeke op aarde, dat is, door myne komst zal tweedracht en vervolging veroorzaakt worden. Aanstoot, baö "ÏCnfoufen. Rom. IX, 32. De fleen des Aanboots, dat is, tegen weiken men zich ligtlyk kan ftooten en daar over vallen. * Aanstoot. Zie Ergernis. — 1 Cor. VIII, 9. Ziet toe, dat deeze uwe vrybeid (om alles te eeten) niet worde tot een Aanfloot den zwakken, (aan zwakke emoedcren geene gelegenheid geeve, om zich te bezondigen.) Rom. XIV, 13, 20. Aanstoot en. Op harde plaatzen aanflooten, dat is, met een Schip op eenen zandbank of klip gLraaken. Hand. XXVII, 29. Aantasten. i Joh. V, 18. Die van God gebooren is, bewaart zich zeiven, en de booze zal hem niet aantasten, dat is, hem geen leed kunnen doen. Aantrekken. Tfojieljen. 'tfnlegen. Dit woord wordt in eene eigenlyke betekenisfe Van kleederen gebruikt, die men aandoet. OnA $ eigenlyk  AAN eigenlyk betekent het de aanneeming van zeekere goede neigingen, die men zich zoo eigen maakt, als een kleed , dat men aantrekt. Christus aantrekken. Rom. XIII, 14., betekent in zyn gedrag als het ware de perfoon van Jefus voorftellen, of hem in zyne geaartheid navolgen. Gal. III, 27. Zoo veelen uwer gedoopt zyn, die hebben Christus aangetrokken, dat is, die hebben deel aan hem, zyn Gods kinderen, (waare Christenen. Vert.). Zekere deugden aan trekken, dat is, zich dezelve eigen maaken en aan den dag leggen. Colosf. III, 12, 13. Den nieuwen mensch aantrekken. Eph. IV, 24. Colosf. III, 10. betekent, geheel anders gezind zyn en handelen, als te vooren, toen men noch niet bekeerd was; of, zoo als men in het gemeene leeven zegt, een geheel ander mensch worden. Wapenen des lichts aantrekken. Rom. XIII, 12. Laat ons aantrekken de wapenen des lichts, dat is, kleederen, die men by dag draagt. De Apostel wil, dat de Christenen zich in hunnen wandel zullen gedraagen, overëenkomftig met de grootere maate van kennisfe, die zy verkreegen hebben. Het onverganglyke aantrekken, eene geheel andere gedaante bekomen. 1 Cor. XV, 53. Het verganglyke (het geen aan het lichaam verganglyk was) moet aantrekken het onverganglyke ( onverganglyk worden) en het jlerflyke (het geen ftcrflyk was) moet aantrekken de onfterflykheid (met de onftcrflykheid begaafd worden.) Aanvang. Zie Begin. Aanvanger pes geloofs. Hebr. XII, 2. kan wel over het algemeen zoo veel betekenen, als Stichter van den Christlyket\ Godsdienst, Dan de famenhang leert ons, dat - • Paulus  AAN ït Paulus hier Jefus aan de Christenen, als den vol.maaktften voorganger in een ftandvastig geloof, ter navolginge, voorftelt. Het e'e'n en ander kan gepaard gaan. Aanvechting. Met dit woord worden veelerleie foorten van lyden en wederwaardigheden betekend. Zoo als Uiterlyk en Hchaamlyk lyden. Luc. XXII, 28. Gy zyt bet, die my zyt bygebleeven in myne aanvechtingen, die in de kommerlykile omftandigheden van myn leeven my niet verlaaten hebt. Lyden om iets goeds, en inzonderheid om der waarheid wille. Luk. VIII, 13. Eenen tyd lang gelooven zy, maar ten tyde der aanvechtinge (in vervolgingen) vallen zy af. Jac. I, 2. Acht het voor enkel vreugde (verblydt u telkens daar over) wanneer gy in menigerleie aanvechtingen valt, (wanneer gy allerleie vervolgingen ondergaan moet.) Zie Hand. XX, 19. Gal. IV, 14. Smartlyke verzoekingen, die ons zwaarmoedig, of ongeloovig kunnen maaken. Matth. XXVI, 41. Waakt en bidt, op dat gy niet in aanvechtinge valt, (op dat gy geen gevaar loopt, om u aan my te ergeren.) Aanzien. b en de laatjie Adam in het geestlyk leeven, (de tweede Adam — Christus — heeft thans geen aardsch maar een. verheerlykt lichaam, en deelt den zynen het leeven mede.) Adder. Otter. Eene foort van Slangen. Hand. XXVIII, 3. Adderengebroedsel. Otterncje jtfefte. Zoo noemt johannes, en Jezus zelf, de Pharifeeuwen, uit hoofde van hunne algemecne en diepe verdorvenheid , die van hunne voorouderen op hen was voortgeplant, en die zy nu verder uitbreidden. Matth. III, 7- XIJ[> 34- XXIII, 33. B a Addi.  2o ADD ADE ADR MG Addi. Een zoon van Kofam, en de vader van MelchiV Lukas heeft hem, III, 28. onder de voorouderen van Christus, uit het geflacht van Maria geplaatst. Adem. Hand. XVII, 25. God geeft ieder eenen het leeven tnAdem, dat is, den leevendigmaakenden Adem. Adramitisch. Hand. XXVII, 2. Paulus begaf zich, op zyne eerfte reize na Italiën, op een fchip, het welk na Adramythe, in Myfiën, ging. Adria. Dus wordt de Adriatifche zee dikwils genaamd. Intusfchen heeft men 'er Hand. XXVII, 27. alwaar van de zeereize van Paulus gefproken wordt, zoo> wel de Siciliaanfche, als ook de Jonifche zee, door te verftaan. jEGYPTEN". Een land in Africa. Matth. II, 14, 15. Jofeph nam derwaarts, met het kind Jefus, op Godlyk bevel, de vlucht; dewyl het het naast by Bethlehem lag. Hy bleef aldaar tot naa den dood van Herodes, op dat vervuld wierdt, het geen God door den Propheet (Hofeas, Cap. XI, 1.) gezegd heeft: uit Aegypten heb ik mynen zoon geroepen. De Evangelist maakt hier het volk van Israël tot een voorbeeld van Christus, dewyl het uit jEgypten geroepen was, gelyk de Mesfias daar uit zoude geroepen worden. Hebr. XI, 26. Mofes achtte den fmaad van Christus (de lydens, die hy met Christus gemeen hadt) voor grooteren Rykdom (voor een grooter voordeel) dan de fcbatten (de rykdommen ) van Aegypten. Openb.  JE N AFB AFD A F G af Openb. XI, 8. De groote Stad, die daar gcestlyk (in eene geestlyke betekenisfe) Sodoma heet (ten opzichte van haare ondeugden) en Aegypten (uit hoofde van haare onderdrukkingen van Gods volk.) iENEAS. Hand. IX, 33. Een Griek of Griekschfpreekend Tood, die acht jaaren lang lam geweest was, toen Petrus hem genas. Afbreeken. Eph. II, 14. Christus heeft den tuin afgebroken, èie daar tusfchen was, dat is, hy heeft het onderfcheid tusfchen Jooden en Heidenen weggenomen. Afdoen. Wegncemen, verminderen. Openb. XXII, 19. Zo iemand van de woorden des boeks afdoet (den inhoud van dit bock in eenig opzicht verminkt. Zoo veel als wegneemen, uitdelgen. 1 Petr. III, si. niet bet afdoen der onreinigbeden aan het vleesch, dat is , het wegncemen van lichaamlyke vuiligheid. Openb. XXII, 19. God zal afdoen zyn deel van bet boek des leevens, dat is, hy zal hem zyn deel aan de zaligheid ontneemen. Aedwaalen. ^rregetjeii. Betekent, met betrekkinge tot den Godsdienst, tot doolingen vervallen. 1 Tim. VI, 10. Af ges c hei de. TCbgefcl)d&ete. Matth. V, 32. Die zich van zyne vrouwe affcheidt, het zy dan om Overfpel, die maakt dat zy Over/pel doet; en die een afgefcheidde (eene vrouw, die wilkeurig en onrechtmaatig van haaren manne gefcheiden is) trouwt ? die breekt den echt (begaat överlpel.) B 3 Afgod.  22 A F G Afgod. ©ótje. Eene gewaande Godheid, die door de Heidenen, onder het beeld van eenen mensch, van eenig dier enz. op eene godsdienftige wyze geëerd werdt. Rom. II, 22. iCcr.VIII, 4. wy weeten, dat een Afgod niets in. de waereld is, dat is, alleen in de verbeelding beftaat. 1 Cor. X, 19. zal ik zeggen, dat de Afgod iet (iets wezenlyks) is? 1 Cor. XII, 2. fiomme (dat is, leevenlooze) Afgoden. 2 Cor. VI, 16. Openb. IX, 20. Afgoden. Wgófter. De gewaande Godheden der Heidenen. 1 Thesf. I, 9. Dan men heeft 'er ook het gehcele Heidendom, inzonderheid Heidcnfche Ondeugden, door te verftaan, wanneer de Christenen 1 Joh. V, 21. gewaarfchuwd worden: wacht u voor de Afgoden. Afgod end ienaaren. ©ócjenbiener. Paulus beweert, Eph. V, 5. dat zy, die hun hoogfte goed Hellen in het opvolgen van hunne lusten, gelykde Heidenen, A'godendienaaren kunnen genaamd worden, dewyl by hen de zinlyke lusten zyn, het geen een Afgodsbeeld by de Heidenen is'. 1 Cor. V, 10. X, 7. Afgodendienst, ©ófjenbienét. Hier onder verftaat Paulus, 1 Cor. X, 14. de deelneeming aan de Afgoderye, of de Offermaaltyden der Heidenen. Afgodenhuis.. (BófjcnljöUé. Zoo veel als Afgodstempel. 1 Cor. VIII, 10. In denzelven werden* ter eere der Afgoden, de Offermaaltyden gehouden. A'fgod enoffer. ©Ófpopftf. De Heidenen waren gewoon, wanneer zy offerden, plechtige maaltyden te houden. Eerst brach-  A F G 2$ brachten zy de Runderen, Schaapen enz. in den Tempel, die zy tot eene offerande gefchikt hadden. Vervolgens verbrandde de Priefter een gedeelte van dezelve op het Altaar; het overige gaf hy te rugge, waar van men, of in den Tempel, of in zyn huis, eenen plechtigen maalryd hield, of ook het ten deelc op de Vleeschmarkt verkocht. De Christenen, die te vooren Heidenen geweest waren, dachten, dat zy, zonder zich te bezondigen, deeze Offermaaltyden konden bywoonen, dewyl zy overtuigd waren, dat een Afgod niets wezenlyks was. Dan dewyl dit gedrag' tot ergernis der bekeerde Jooden ftrekte, geeft Paulus zich, i Cor. VIII, IX, X. veel moeite om den Christenen te Corinthe eemge voorfchnften te geeven, die zy, in dat opzicht, hadden in het oog te houden. — Op de Kerkvergadering te Terufalem - Hand. XV, 20. - hadden de Apostelen reeds goedgevonden, dat men den bekeerden uit de Heidenen, deezen raad moest geeven, dat zy zich van de Offermaaltyden behoorden te onthouden. Afgoder y. Betekent zoo wel den eigenlyk zoo genaamde» Afgodendienst, Gal. V, 20. als ook de ondeugden en buitenfpoorigheden der Heidenen, dewelken gevolgen van hunne Afgoderye, of op dezelve betreklyk waren. 1 Petr. IV, 3. Het is genoeg, dat wy den voorgaanden tyd des leevens doorgebracht hebben naar den Heidenfchen wil, toen wy wandelden _ in gruwelyke Afgoderyen; datis, toenwy ons aan de grootfee onbetaamlykheden en ondeugden fchuldig maakten, die inzonderheid by de Offermaaltyden der Heidenen gepleegd werden. Afgrond. Dit woord, het welk in de taaie des^ Bybels de diepte van: het water betekent, komt ia deb°?^  34 A F H A F K baarrage van Johannes ook in eene zedelyke betekenisfe voor. Hier geeft het eenen toeftand te kennen, dewelke, onder het vooruitzicht van het uiterst verderf, de grootfte verfchrikkingen influit; maar nochtans van den toeftand der volftrekte verdoemenisfe noch onderfcheiden is. Openb. IX, i, 2. XI, 7. XVII, 8. XX, 1-3. Afhaalen. ^erabljolen. Rom. X, 6. De gerechtigheid uit het geloof J'preekt aldus: zegt niet in uw hart, wie wil opvaar en ten Hemel? dat is niet anders, dan Christus daar afhaalen. Dat is, indien gy wilde twyfelen, of Jefus, naa zyne Opftandinge, werklyk in den Hemel ingegaan zy, zoude dit even zoo zyn, als of gy begeerde, dat hy noch eens op aarde moest komen, Afhouwen. Het bevel van Jefus, Matth. XVIII, 8. en V, 30. Mark. IX, 43. ergert u uwe rechterhand, zoo houw dezelve af, en werp ze van u, kan onmooglyk letterlyk te verftaan zyn. Een mensch, die, om kwaadc neigii.en te onderdrukken, zyn lichaam wilde verminken, zoude, om e'énc zonde voortekomen, eene andere, die misfehien noch grooter was, bedryven. Het oogmerk van Jefus is, ons daar mede op eene nadruklyke wyze te leeren, dat wy verplicht zyn, om ons van alles, het geen zondige begeertens by ons zoude kunnen verwekken, te onthouden, al ware het ons ook zoo dierbaar als onze rechterhand of onze 00 en, -- of, al ware het ook, dat deeze opoffering ons ten uiterften fmartlyk (gelyk het afbouwen van eene hand, of het uitfteeken van een oog) zoude vallen. Afkomen, fyevabfammm. $erföimmn. Van God gebruikt, geeft dit woord zyne bereidvaardigheid, om daadlyk te helpen, te kennen. Hand.  AFL AFN AFS 35 Hand. VII, 34. Doorgaans betekent dit woord zoo veel, als afftammen, zynen oorfprong hebben. Joh. III, 31. (en in die betekenisfe hebben wy ook de woorden Afkomst en Afkomstig op te vatten.) Afleggen. Be zonde afleggen, Hebr. XII, t. andere ondeugden, Eph. IV, 22, a$. Colosf. III, 8. betekent niets anders, dan: niet langer zondigen. De fpreekwyze is riguurlyk, en van kleederen ontleend , die men aflegt, wanneer zy verfleeten, of niet meer gevoeglyk zyn. Zyne hut afleggen, zoo veel als fterven. 2 Petr. I, 14. ik weet, dat ik myne hut (myne tent) baast zal afleggen (verlaaten.) Petrus doelt hier mede op de ligte tenten der zwervende Oosterlingen, Jef. XXXVIII, 12. De geheele voorftelling is op de wisfelvalligheid en broosheid van het menschlyk leeven betreklyk.- AF leid en. Wufjtm Van den rechten weg afbrengen. Matth. VII, 13. de weg is breed, die tot de verdoemenis afleidt. Afneemen, Minder worden. Luk. XII, 33. Joh. III, 20. Hy moet was/en, maar ik moet afneemen, dat is, myn aanzien, myne waardy by het volk, moet van langfaamerhand minder worden. Afscheiden. QCbfclxiben- De algemeene betekenis van dit woord is, van eene plaatze na eene andere gaan, ofvanwoonplaatze veranderen. Uit hoofde van de overeenkomst, die tusfchen beiden is, noemt Paulus, Phil. I, 23. 2 Tim. IV, 6. zynen dood een affcheiden, een vertrekken, uit dit leeven. — Iu de eigenlyke betekenisfe komt dit woord eenige B 5 maaien,  afr A F S maaien in het N. T. voor; by voorbeeld HancT. XX, 29. Naa myn affcheid (vertrek uit Afiën) zuilen onder u komen gruwelyke wolven, (valiche Leeraaren) die de kudde niet verfchoonen zullen. Afscheiden. Afzonderen. Wfonberm. Dit woord heeft in de fchriften des N. T. drie betekenisfen, die vry naby eikanderen komen. 1. ) Betekent het zoo veel, als iemand buiten de Kerklyke en Burgerlyke gcmeenfchap fluiten. Luk. VI, 22. zalig zyt gy, zo u de menfchen haaten, en u affcheiden. — 2. ) Geeft het te kennen, zich vrywillig aan den omgang met andere menfchen onttrekken. 2 Cor. VI, 17. gaat uit van hun, en zondert u af. — 3. ) Wordt Hebr. VII, 26. van Christus ge¬ zegd: Hy was van de zondaaren afgefcheiden, dat is, hy behoorde niet onder het getal der zondaaren. Afschudden. Het fiof van de voeten affchudden. Wanneer de Jooden van eene reize uit een Heidensch land te rugge keerden, waren zy gewoon, vooraf het' ftof van hunne voeten te fchudden, om door het zelve niet verontreinigd te worden. Dit gaf onzen Zaligmaaker misfehien aanleiding, om "zynen Jongeren, Matth. X, 14. Mark. VI, 11. Luk; IX, 5. te beveelen, dat zy, by aldien hun ampt door de inwooneren van het Joodfche land verworpen wierdt, by hun vertrek het ftof van hunne voeten moeften affchudden. Zy moeften door dit bedryf te kennen geeven, dat zy zulke wcêrfpannige menfchen niet langer waardig oordeelden, om met hun omtegaan; ja dat zy vreesden, zelve, als het ware, door het ftof van hunnen grond befmet te zullen worden. — Deeze gewoonte volgden Paulus en Barnabas, Hand. XIII, 51. te Antiochiën, toen zy, door ophitfing der Jooden, uit de ftad verdreeven werden. Afstaan.  A F S n Afstaan. Abtreten. * Afftand doen, verlaaten. 2 Tim. II, 19. van de ongerechtigheid fla af, dat is, hy moet zynen zondigen wandel verlaaten, en het op de beoefening Van waare godzaligheid toeleggen. ~ Afstammen. Herkommen. Zynen oorfprong van iemand hebben. Rom. IX, 5- Afstervfn. Volgens de betekenis, die dit woord in het N. T. heeft, geeft eene zaake afflerven te kennen, derzelve ten éénenmaalc vaarwel zeggen; met dezelve zoo weinig meer te doen hebben, als een doode met de bezigheden van het leeven. Deze voornaame betekenis moet op de volgende uitdrukkingen worden toegepast. Der wet afflervcn. •— Rom. VII, 6. maar nu (onder 'het Evangelie) zyn wy vry van de wet;' en haar afgekorven: dat is, wy bevinden ons niet meer onder de huishouding der wet. Den inzettingen der waerefd afflerven. — Colosf. II, 20. Is het, dat gy nu met Christus den inzettingen der waereld af ge flor ven zyt, (?o gy nu, als Christenen, aan de Joodfche inHellingen vaarwél gezegd hebt) wat laat gf u dan noch vangen met inzettingen (zulke Jood* fche inftellingen voorfchryven) als of gy noch in de waereld leefde? (noch tot het Joodendom behoorde?) Der zonde afflerven. — Rom. VI, 2. Hoe zou~ den wy in de zonde willen heven, die wy afgeflorven zyn? (van dewelke wy, by onze bekeering tot het Christendom, afftand gedaan hebben?) Aftree-  AFT A F V Af treed en. 2£&tteten. Betekent zich van het goede tot het kwaade? ■wenden, of omgekeerd. Hebr. III, 12. heet van den leevendigen God af treeden, zoo veel als Afgodisch worden. — 1 Tim. IV, 1. van het geloof aftreeden, een ketter worden. Van de ongerechtigheid af treeden, in ftede van zyne voorige zonden eenen deugdzaamen wandel voeren. Zie Afvallen. Afval. Paulus verzekert de Christenen 2 Thesf. II, 3. dat de toekomst van Christus zoo kort aanftaande niet konde zyn, als men voorgaf, want dat 'er. noch eerst een groote Afval moest gebeuren. De Apostel verftaat hier door waarfchynlyk den afval der menfchen van het Evangelie, en van de zuiverheid in den Godsdienst. De opgegeevene kenmerken van deezen Afval vindt men niet in de Joodfche, maar in de Christelyke Kerk. Het komt my voor, dat men dezelve het eigenlykst in de Westerfche, in het byzonder in de Roomfche Kerk behoort te zoeken; vooral, wanneer men daar mede vergelykt, het geen 1 Tim. IV, 1—3. gezegd wordt. Afvallen. Hebr. VI, 6. Luk. VIII, 13. De waarheid, die men reeds heeft aangenomen, wederom verloochenen, ten minften ftrydig met dezelve handelen. Afvallig maaken. Betekent, iemand van eene perfoon of zaake aftrekken, en hem op onze zyde brengen. Hand. XIX, 26. Paulus maakte veelen afvallig, dat is, van den Afgodendienst afkeerig. Hand. V, 37. Judas maakte veel volks afvallig achter hem, dat is, hy bracht veele menfchen cp zyne zyde. Gal,  A F V AFW A F Z 3$ 'Ga\. IV, 17. Zy (de valfche Leeraaren) yveren niet recht om u, maar zy willen u van my afvallig maaken, dat is, zy trachten u vaa my afkeerig te doen worden. Afveegen. Sflwifdjm. Openb. VII, 17. God zal alle traanen afveegen (die de vroomen weleer geweend hebben) : dat is, God zal hun in het toekomftig leeven zulke genoegens doen fmaaken, dat zy al hun voorgaande lyden verg>: eten zullen. Afwasschen. Behalvende gewoone betekenisfe, die dit woord zelfs in het gemeene leeven heeft, wordt het ook gebruikt van de geestlyke reiniging van zonden door den Doop , voor zoo verre dezelve met een waterbad vergeleeken wordt. • 1 Cor. VI, 11. Gy zyt (door den Doop) af gewasfchen, dat is, geheiligd. Afwenden. Zoo veel als doen afkeeren, afkeerig maaken. Van God, Gal. I, 6. Van de gehoorzaamheid aan de Overheid, Luk. XXIII, 2, 14. - Op twee plaatzen komt dit woord voor in de betekenisfe 'van verhinderen, beletten. Rom. XI, 26. Hand. XIII, 8. Afwyken. Den rechten weg verlaaten. Rom. III, 12. zy zyn allen afgeweeken, te weeten van den rechten en goeden weg. Afzonderen. Wfonbeïm. Iemand, boven anderen, tot zeker werk verkiezen. By voorbeeld tot het Leeraarampt, Hand. XIII, 2. Gal. I, 15. Agabus,  £0 A&A A GR A KK ,... . Agabus. j , Een man, die de gaave hadt. van voorzeggen.1 Hy verkondigde eenen algem'eenen hongersnood, die kort daar naa, onder de regeering van Keizer Claudius, woedde. Hand. XI, 28. Tien jaaren naderhand, toen Panlus wederom na Jcrufalem reisde, bevondt zich deeze man insgelyks te Casjarea. By het bezpek, het welk hy aan Paulus gaf, nam hy terftond des Apostels gordel, bondt hem daar mede de handen en voeten, en voorIpelde, dat de man, dien deeze gordel toebehoorde, eens op dezelfde wyze door de Jooden te Jerufalem zoude gebonden worden. Hand. XXI, 11. Agrippa. De zoon van Herodes Agrippa, waarom hy ook, om hem van dcezen te kunnen onderfeheiden, de jonge Agrippa genaamd wordt, was de laatfte Koning in Judasa, en regeerde tot het jaar 90 naa de geboorte van Christus. Van hem wordt Hand. XXV, 13. en XXVI," 1 — 30.'gewag gemaakt. Hy gaf aan Paulus vryheid, om zich openlyk te verdeedigen, en fchcen van zyne onlchuld overtuigd te zyn. Akker. : . Onder dit zinnebeeld fielt Jefus den aart en de lotgevallen der Christelyke Kerk voor, Matth. XIII. 24. enz. Akkerman. Paulus fielt hem als een .voorbeeld voor, voor de Leeraaren van het Evangelie. 2 Tim. II, 6. De Akkerman, die den akker bouwt, behoort de vruchten allereerst te genieten. Volgens dén famenhang met het voorgaande, wil de Apostel zeggen: een Leeraar, die anderen op toekomfüge bcloor ningen doet hoopen, moet voor al zorg draagen', dat hy 'er zelf niet van verftoken blyft. Akker-  AKK ALE ALL fü Akkerwerk. Betekent zoo wel den Akker zeiven, als den arbeid, die daar aan befteed wordt, i Cor. III, 9. gy zyt Gods akkerwerk, en Gods gebouw, dat is, gy zyt het veld, het welk God, door zyn Evangelie, ■bearbeid-, 'en het gebouw, het welk God doet ftichten, en waar aan meer dan één Apostel gemeenfchaplyk werken. Alexander. In het N, T. komen drie onderfcheidene perfoonen voor, die.deezen naam draagen. 1.) Een zoon van Simon van Cyrene, en broeder van Rufus. Mark. XV, 21. 3.) Een Jood van Ephefen, die het volk zocht te ftillen, toen het eene opfchudding tegen Paulus verwekte. Hand. XIX , 33. 3.) Een Smid, die zeer kwaadaartig tegen Paulus was, 2Tim. IV, 14. en, wegens zynen afval van het Christendom, door den Apostel in den ban gedaan werdt. iTim. I, 20. Alexandria. Eene Stad in ^Egypten, die Alexander de Grootte heeft laaten bouwen. Hand. XVIII, 24. Allen. Alles, Wanneer één van deeze twee woorden zonder liadere bepaalinge voorkomt, betekent het: Alle schepselen. Col. I, 16. Het is alles door hem en tot hem gefchaafen. Hebr. I, 2. Godt heeft Christus tot .eenen erfgenaam gefield over alle dingen. Alle menschen. Jqh. III, 31. Die van den Hemel komt, is boven alle. 2 Cor. V, 10. Wy moeten alle geopenbaard .worden voor den rechterftoel van Christu.s. 1 Tim. II, 6. Die zich zeiven gegeeven heeft voor alien ter verlosjtnge. Joo-  I* A L L Jooden en Heidenen. Rom. XI, 32. God heeft bet al beflooten onder het ongeloof, op dat hy zich over allen ontferme. Eph. I, 22. God heeft Jefus gefield tot een boofd der gemeente over alles. Alle vroomen. Joh. XII, 32. Wanneer ik verhoogd worde van de aarde, zal ik ze allen tot my trekken. Joh. VI, 45. Zy zullen allen van God geleerd zyn. Alle waarheden van den Godsdienst. Joh. XIV, 26. De Trooster, de Heilige Geest, zal u alles leer en. 1 Joh. II, 20. Gy hebt de zalving van dien, die heilig is, en weet alles. Allerhoogste. Eene benaaming van den waaren God. Hand. VII, 48. De Allerhoogfle woont niet in Tempelen. Hebr. VII, 1. Melcbizedek was een Priester van God den Jllerhoogflen. Zie Mark. V, 7. Hand. XVI, 17. Luk. I, 32, 35, 76. vergeleken met Gen. XIV, 18, 19. Allerlel Betekent dingen van verfchillenden aart, ouderdom, grootheid enz. Dan hier van verfchilt de betekenis, waar in dit woord in de volgende plaatzen voorkomt. Phil. I, 18. Maar wat is bet dan? (wat ligt daar aan gelegen) dat ons Christus (het Evangelie van Christus) verkondigd wordt op allerleie wyze; bet gefcbiede op eene toevallige of rechte wyze (het gefchiede alleen om eenen uiterlyken fchyn te maaken, of met een goed oogmerk.) i Cor. IX, 2j2. Ik ben iederêênen allerlei geworden; dat is, ik heb my in alle dingen, die niet tegen myn geweetcn ftreeden, naar anderen gevoegd. Zie 1 Cor, X, 33. Aller-  AL L ALM ALO ALP ALT 33 Allermeest. Betekent, voornaamlyk, voor alle anderen. Gal. VI, 10. Laaten wy goeds doen aan iederéén, maar allermeest (boven alle anderen) aan de Geioofsgenooten. 2 Petr. II, 10. Almacht ig. Eene eigenfchap van God, die inzonderheid op de fchepping en onderhouding der waereld betreklyk is. 2 Cor. VI, 18. Openb. I, 8. ALoë. Een Ooftindifche plant, waar uit de ouden een fap trokken, het welk doode lichaamen voor ver? rottinge bewaarde. Joh. XIX, 39. Alpheus. De Vader van Levi, Mark. II, 14. van den ion^en Tacobus en Judas LebbseuS, Matth. X, 3. Mark III, 18. Hy was getrouwd met de zuster van Maria, de moeder van Jefus, die insgelyks Maria heette. Het is waarfchynlyk, dat Alphaeus en Cleophas of Clopas, van wien Luk. XXIV, 18. en Joh. XIX, 25. gefproken wordt, ée'ne en dezelfde perfoon geweest is. Altaar. Eene hooge plaatze, waar on weleer de Offer* dieren gedacht, en andere offeranden Gode gebracht werden. De volgende plaatzen, in welke dit woord voorkomt, verdienen aangemerkt te worden. Matth. XXIII, 35. Zacharias werdt gedood tusfchen den Tempel en het Altaar (in den voorhof van den Tempel, achter het Brandofferaltaar.) iCor IX, 13. Die het Altaar waarneemen, genieten van het Altaar, (bekomen hun deel Van het geen op het Altaar gebracht wordt.) C Hebr.  S4 ALT A M E Hebr. XIII, 10. Wy (Christenen van het nieuw Verbond) hebb en een Altaar, daar van geene macht hebben te eeten (aan het welk zy geen deel kunnen hebben) die de hutte dienen, (die noch aan den fchaduwachtigen Godsdienst van den Tabernakel, of de ftlchtshutte, gehecht zyn.) Altaar van den Onbekenden God. Hand. XVII, 23. De Apostel Paulus betuigt', ïn zyne redevoeringe, tot de Rechters van den Areopagus gehouden, te Athenen, onder eene menigte van Altaarcn, ook één gevonden te hebben, met het Opfchrifr: den onbekenden God. Het valt moeilyk, te zeggen, hoe dit Opfchrift daar op gekomen zy, en wat het eigenlyk bctekene. Misfchien is het noch wel waarfchynlykst, dat de Atheners, een ten uiterften bygeloovig volk, uitvreeze, van eene Godheid overgeflagen en aan dezelve geen Altaar toegewyd. te hebben, dit Altaar hebben opgericht. Hier uit nam Paulus aanleiding, om hen, ten opzichte van den waaren God, te onderrichten, dien zy, zonder hem te kennen, aanbaden. Altemaal. Allen te zamen, niemand uitgezonderd. Rom. III, 23. Hebr. I, 14. Altoos. .^ïnmet:. ^mmerbaï. Altooi, voort en voort, Luk. I, 50. eigenlyk van geflacht tot geflacht, dat is, onveranderlyk eeuwigduurend. Onophoudelyk, Hebr. VII, 25. \ Amen. Een Hebreeuwsch woord, hetwelk door Lutherus dikwils, inzonderheid aan het flot van een gebed of wensch, onvertaald gciaaten, maar ook dikwils door waarlyk of voorwaar verduitscht is. ' Zoci  A M F tS Zoo menigwerf het in het N. T. voorkomt, geeft iet eene bekrachtiging te kennen van het geen te vooren gezegd is , of onmiddelyk daar naa gezegd wordt. — In eene eenige plaatze wordt het "als eene benaaming van Christus gebruikt. Openb. III, 14. Dit zegt de Amen , de getrouwe, waarachtige getuige. De beste verklaaring van deeze benaaminge geeft ons Paulus, 2 Cor. I, 20. Alle beloften van God zyn ja in hem, en Amen in hem, dat is, alle de godlyke beloften zyn door Christus zeker en onbedriegiyk gemaakt. Amphipolis. Eene Stad tusfchen Macedoniën en Thraciën, maar tot het eerstgemelde ryk behoorende. De rivier Strymen beipoelde dezelve van beide kan-ten; en dit gaf haar dien naam. Thans is zy in het bezit der Turken, en wordt Empoli genaamd. Paulus en Silas reisden door deeze Stad na Thesfalonica, toen zy uit hunne gevangenisfe te Philippi ontflagen waren. Hand. XVII, f. Amplias. Rom. XVI, 8. Een Christen te Rome, dien Paulus ongemeen lief hadt. Ampt. Dit woord geeft in het algemeen elke bediening te kennen, die iemand waarneemt. Luk. XVI, 3. Myn Heer neemt bet Ampt ( het Rentmeefterfchap) van my. Hand. I, 17. Judas had dit Ampt (het Apostelampt) met ons verkreegen. Maar in hef byzonder wordt het Evangelisch Leeraarampt, in de geheele uitgeftrektheid, die het zelve in de eerfte Kerke hadt, met of zonder nadere bepaaling, dus genaamd. Het heet onder anderen: Het Ampt der Armbezorginge. Rom. XII, 7. Heeft iemand een Ampt (van Diaken of Armbezorger) zoo neeme hy het Ampt waar (zoo biyve hy by dit Ampt.) Ca Het  ï<ï A N A Het Ampt van Gods genade, dat is, waar van het oogmerk is, Gods genade te verkondigen. Eph. III, 2. Het Ampt des Geests. 2 Cor. III, 6. Die ons ook bekwaam gemaakt heeft, om het Ampt des N. T. (van de Christelyke huishoudmge) te voeren, niet des letters (van de gefchreeve Mofaifche wet) maar die des Geests (van het Evangelie.) Het Ampt, dat de gerechtigheid predikt, dat is, het welk de genade van God door Christus aanpryst, in tegenöverltellinge van de Mofaifche wet, die een oordeel van verdoemenisfe over de overtreederen uitlpreekt. 2 Cor. III, 9. Het Ampt, dat de verzoening predikt, dat is, het welk de verzoening der menfchen door Christus bekend- maakt. 2 Cor. V, 18. Zie Bediening. Ananias. Onder deezen naam komen in het N. T. drie yerfchillende perfoonen voor: lij E*e man van Sapphira, die zyn goed verkocht, maar een gedeelte der ontfangene kooppenningen te ruggehieldt, en de Apostelen zocht te bedriegen, maar terftond dood ter aarde viel. Hand. V, 1 — 10. 3.) Een Jonger van Jefus te Damascus, die aan den nieuwbekeerden Paulus zyn gezicht weder gaf, en hem doopte. Hand. IX, 10. enz. 3.) Een Hoogepriefter, die Paulus by den Landvoogd Felix verklaagde. Hand. XXIV, 1. Anathema maranatha of Maharam motha. r Cor. XVI, 22. Indien iemand den Heere Christus niet lief heeft (zich als eenen vyand van Christus  AND ANG ANK ANT 37 tus gedraagt) die zy Anathema (van de gemeente uitgeflooten) Maranatha (onze Heer komt, te weeten om te ftraffen.) Eene plechtige uit- fpraak, waar van men zich in de eerfte Kerke, by het uitbannen van iemand uit de Christelyke gemeente, bediende. Andreas. Een Apostel van Jefus. Hy was te Bethfaïda gebooren, Joh. I, 44. — Een Broeder van Simon Petrus, Matth. IV, 8. en eerst een Leerling van Johannes den Dooper. Joh. I, 39. Angst. Dus wordt de toeftand van een beklemd hart genaamd, dewelke door den uiterften nood veroorzaakt of vergroot wordt. Joh. XVI, 21. Eene Vrouw, als zy bet kind gebaard heeft, denkt niet meer aan den Angst (aan de fmerten en benauwdheden, die zy geduurende den arbeid gevoeld heeft.) Joh. XVI, 33. In de waereld hebt gy Angst, dat is, in- en uitwendige bekommernisfen. Hom. VIII , %$. Wie wil ons van de liefde Gods fcheiden? Droeffenis of Angst? (vervolging of benauwdheid ?) Anker. Paulus vergelykt daar mede, Hebr. VI, 19. de hoop der zaligheid, die ons in het Evangelie wordt voorgefteld. Het geen by een fchip, in ftormweder, een anker is, dat wel gevat heeft, dat is in onze ziele de zekere hoop des eeuwigen leevens, die op Jefus gevestigd is. Antichrist. SBiforcfriét. Dit woord betekent in de brieven van Johan- neS: O , j Eene Sefte, welker voornaamfte dwaaling deeze was, dat zy loochende, dat Jefus de Zoon C3 vaa  $ A N T van God en de Mesfias is. i Joh. II, 18, 2*. IV, 3- Byzondere Dwaal-leeraaren, dewelken de bovengemelde dwaalingen voedden, en evenwel noch voor Christenen wilden gehouden zyn. 1 Joh. II, 18. 2 Joh. vers 7. Antiochia. In het N. T. komen ons twee plaatzen voor, die deezen naam draagcn: Antiochia, de Hoofdf ad van Syriën. In deeze Stad ontfingen de belyders van Jefus den naam van Christenen. Hand. XI, 26. Antiochia in Pifidiën. Paulus en Barnabas predikten aldaar. Dan de Jooden verwekten eene opfchudding tegen hen. Hand. XIII. Antwoord. . Behalven de gewoone betekenis , die zeer bekend is, wordt dit woord ook van Godlyke Openhaaringen gebruikt. Luk. II, 26. Aan Simon was een godlyk antwoord geworden van den Heiligen Geest, dat is, God hadt hem in eene openbaaringe- daar van verzekerd. Hebr. VIII, 5. gelyk het godlyk antwoord tot Mofes fprak, dat is', gelyk het bevel van God luidde. — Rom. XI, 4. (Antwoorden. • Wordt dikwils gebruikt by het begin eener redevoeringe, zonder eenige bepaalde betekenisfe. By voorbeeld Matth. XVII, 4. Petrus antwoordde, en fprak tot jfe us, dat is , hy vatte het woord op , en begon te ipreeken. Matth. XXII, 1. Jefus antwoordde, en fprak wederom door gelykenisfen tot hen, dat is, hy begon wederom in gelykenisfen tot hen te fpreekcn, enz. Somtyds fchynt het aanteduiden, dat het geen vervolgens gezegd wordt, pp de geheime gedachten van anderen betreklyk is. By voorbeeld Luk, XIV, 3. Vert.) APO£-  APO 3> Apollisch. Van de partye van Apollo. ï Cor. I, 12. Het is Waarfchynlyk, dat een groot gedeelte der Leden van de gemeente te Corinthe in partyen verdeeld was. De aanhangeren van Petrus drongen op het behouden van de Levitifche wet, gelyk die van Paulus op het affchaffen van dezelve. De party van Apollo ftelde eene groote waardy in de Joodfche geleerdheid. Deeze verdeeldheden en partyfchappen poogt Paulus wegteneemen, door hen allen op Christus te wyzen. Apollo. Een welfpr eekend en geleerd Jood, van Alexandria in ./Egypten. Eer hy noch genoegiaam van de Lcerftukk'en van het Christendom onderricht was, onderwees hy dezelve openlyk in de Synagoge te Ephefen. Hand. XVIII, 24. enz. Naa dat hy meer kennisfe van den Christelykcn Godsdienst bekomen hadt, reisde hy na Achajen. Te Corinthe breidde hy, met den grootften yver, het Christendom uit. Dan de groote verknochtheid van zyne Leerlingen aan hem, zoude byna eene fcheuring in de gemeente van Corinthe veroorzaakt hebben, die echter door de wysheid van Paulus noch voorgekomen werdt. — Paulus voegde hem, als .eenen welfpreekenden uitlegger der heilige Schrift, by Titus, om hem te helpen, en zich, met te meer voordecis, tegen de Jooden te verzetten.. Tit. III, 13. waar by men noch heeft aantemerken, dat dezelfde Leeraar ook Apollon genaamd wordt. Apollonia. ■ Eene Stad in Macedoniën, door welke Paulus .trok, toen hy na Thesfalonicareisde. Hand. XVII, 1. Apollyon. Een Grieksch woord, het welk dezelfde bete-kenis- heeft als het Hebreeuwfche Abaddon, en C 4 dus  4o APO dus eenen Verwoester of Verderver te kennen geeft; Openb. IX, ii. Zie Abaddon. Apostel. Een Afgezant van God, aan de Menfchen gezonden, om hen in den Godsdienst te onderwyzen. Daarom wordt Christus zelf, Hebr. III, i. uit hoofde zyner zendinge van den Vader, de Apostel of Afgezant van God genaamd. In eenen eigenlyken zin worden, gelyk bekend is, de twaalf periboiicn, die door Christus zeiven tot Leeraaren van het Evangelie werden aangefteld, Apostelen genaamd. De naamen van deeze Apostelen zyn, volgens de optelling van Matthasus, Kap.X, 2, 3, 4. deeze: Simon Petrus,— Andreas, zyn Broeder, — Jacobus, de zoon van Zebedseus,'— Johannes, zyn Broeder, — Philippus, —, Bartholomaus, — Thomas, — Matthceus d-Tollenaar, — Jacobus, de zoon van Alphasus, — Judas Thaddcsus, — Simon van Cana, — Judas Jscharioth. Naa den ongelukkigen dood van den Iaatstgemelden, werdt Matthias in zyne plaatze verkooren. Eindelyk werdt Paulus ook, naa dat hy tot het Christendom bekeerd was, onder de Apostelen geteld. Hy draagt, by onder:ebeiding, den naam van Apostel der Heidenen, Rom. XI, 13. I Tim. II, 7. — In eene uitgeftrekte betekenisfe worden ook die Leeraaren van het Christendom, die aan geene byzondere plaatze gebonden waren, Apostelen genaamd. By voorbeeld Titus 2 Cor. VIII, 23. — Epaphroditus, Phih II, 25. Valschë Apostelen zyn menfchen, die1zich, in de eerfte Kerk, valschlyk beroemden , onmiddelyk door God tot het Leeraarampt aangefteld te zyn. 2 Cor. XI, 13. Apostelampt, het recht en de bevoegdheid, om een Apostel te zyn, Rom. I, £. Hand. I, 15. Het betekent ook de waarneeming van dit Ampt, 1 Cor. IX, 2. Gal. II, 8. Handelingen der Apostelen. Het boek, dat deezen naam draagt, is een vervolg  A P F A Q I 4* Volg op het Evangelie van Lukas, gelyk men teritond aan de inleiding zien kan; waar uit tenens blykt, dat de Evangelist Lukas 'er de opfteller van is. Het is waarfchynlyk, dat dit gefchiedverhaal te Rome gefchreeven is, dewyl Lukas, kort voor het einde van dit bock, Kap. XXVIII, 16. meldt, dat hy met Paulus in deeze Stad is aangekomen. Ook kan men, uit den inhoud van dit boek, deszelfs oogmerk gemaklyk opmaaken. Het oogmerk van den Schryver was naamlyk, eerst de uitzending van den Heiligen Geest, mitsgaders de eerfte wonderwerken te vcrhaalen, dewelkcn tot bevestiging der waarheid van het Christendom dienden. Vervolgens bericht, n mede te deelen, dewelken ftrekken konden, om het recht der Heidenen, om deel aan de Kerk van Christus te hebben, te bewyzen. Daarom beitaat- het geheele verhaal van de Handelingen der Apostelen uit twee voornaame afdeelingcn. In de eerfte — Kap. I —XII, wordt de eerfte planting der Kerke in Judasa en Samaria; in de tweede — Kap. XIII — XXVIII, de uitbreiding van het Christendom in Afiën, Griekenland en Rome, befchreven. De geheele geichiedenis bevat eenen tyd van 33 Jaaren. Appifer, of Appiiforum. Eene plaatze in Campaniën, omtrent vier mylen van Rome, alwaar, uit deeze Stad, veele Christenen den Apostel Paulus te gemoct gekomen waren. Hand. XXVIII, 15. Zy hadt deezen naam bekomen van Appius ClaÜdius, die eenen weg, van Rome af, tot daar toe, hadt doen metfelen. Aquila. Een Jood uit Pontus in Klein Afiën. Hy werdt, jbeneffens Priscilla, zyne Vrouw, door Paulus tot C s het  4a A' R A A R B het Christendom gebracht, Hand. XVIII,'2. De Apostel hieldt zich eenen tyd lang by hem te Corinthe op; en toen hy deeze Stad verliet, vergezelde Aquila hem tot Ephefen. Hier ftichtten deeze twee Echtgenooten de Gemeente, door hun onderwys en voorbeeld. Over het algemeen betoonden zy eenen grooten yver voor de leere van Jefus, en voor de perfoon van Paulus, zoo- dat zy zich zeiven, om den Apostel te redden, dikwils aan leevensgevaar bloot ftelden. Rom. XVI, 3, 4. Arabia. 'Er is maar e'e'ne plaatze, waar in van dit land gewag gemaakt wordt, te weeten Gal. IV, 25. Agar is de berg Sina in Arabiën, (de Arabieren noemen, noch heden ten dage, den berg Sina Hadfcbar of Hagar) en ftrekt tot aan Jerufalem, dat te deezer tyd is (heeft met .het tegenwoordig Jerufalem, dat is, met de Joodiche Kerke, eenige overeenkomst) en is dienstbaar met haare kinderen (want zy leeft onder de flaavernye van de Mofaifchc wet.) Arbeid. Daar dit woord voorkomt, moet de famenhang, en het onderwerp, waar van gefprooken wordt, ons leeren, aan welke foort van arbeid men te denken hebbc. By voorbeeld, dit woord betekent : Moeijelyk werk. 1 Thesf. III, 8. Wy hebben met arbeid en moeite (op de lastigfte wyze) gewerkt (ons handwerk waargenomen.) Openb. XVI, 13. De dooden rusten van hunnen arbeid (dat is, van de moeilykheden van dit leeven.) — Rom. XVI, 6. Werken van liefde, Aalmoezen. Hebr. VI, 10. God is niet onrechtvaerdig , dat hy vergeeten zoude uw werk, en uwen arbeid van liefde, dat is, uwe menigvuldige werken van liefde. 1 Thesf. I, 3. Gods-  A R B ARC 4j, Codsdienflige verrichtingen. 2 Cor. VI, 'f. XI, 27. 1 Thesf. III, 5. By gevolg ook yver in ba Christendom. 1 Cor. XV, 58. Arbeiden. Ook dit woord moet voornaamlyk uit den lamenhang verklaard worden. Het betekent ■ zco veel, als : De bezigheden van zyn beroep waarneemen. Epü. IV, 28. 1 Thesf. IV, 11. 2 Thesf. III, 11, 12.. Zich van de plichten van het Leeraarampt kwijten. 1 Cor. XV, 10. 1 Thesf. V, 12. 1 Tim. V, 17. • Iets met veel moeite verkrygen. 2 Joh. vers 8. Ziet toe, dat wy niet verliezen, het geen wy gearbeid (dat is, met zorg en moeite verkreegen) hebben. Arbeiders. Hier onder worden verftaan, in het algemeen, allen die door eenig bepaald werk hun brood verdienen. Jac. V, 4. Luk. X, 7. 1 Tim. V, 17. — in bet by zonder, Leeraaren of dienaaren der Kerke. Matth. IX, 37. 2 Tim. II, 15. Arbeiders van het zelfde handwerk. S8e»«rb€iter. Hand. XIX, 25. Hier door heeft men de werklieden te verftaan, deweiken Demetrius aan het maaken van de kleine Diana-tempels hielpen, en onder het gilde der Zilverfmedcn behoorden. Archelaus. Een zoon van Herodes den Grooten, door wien hy, in deszelfs uiterfte wille, tot zynen opvolger benoemd was. De Keizer Augustus verklaarde hem fiechts voor eenen Vorst of Etnarch. Echter beloofde hy hem de Koninglyke waardigheid, indien hy zich dezelve zoude waardig maaken. Dan hy  44 ARC ARE ARI ARK hy regeerde op zulk eene geweldige wyze, dat de voornaamften onder de Jooden hem by Augustus verklaagden. Archelaus moest te Rome komen, om zich tegen deeze klachten te verdeedigen. Maar hy deedt dit zoo Hecht, dat Augustus hem in ballingfchap na Vienne in Galliën zondt, alwaar hy zyn leeven eindigde. Jofeph, die met den Jonggebooren Jefus na ^Egypten gevlucht was, maakte, uit vreeze voor de gcweldenaarye van deezen Prins, zwaarigheid, om wederom in Judasa te komen. Matth. II, 22. Archippus. Van wien Paulus, Colosf. IV, 17. en Phüem. vers 2. gewag maakt, was waarfchynlyk Diaken te Colosfen, en niet Bisfchop van deeze gemeente, Arend. ©kt. Zie Aas. Arimathia. Is de naam der Stad, uit welke Jofeph geboortig was, die het doode lichaam van Jefus ten grave beitelde. Matth. XXVII, 57. Hieronymus plaatst deeze Stad tusfchen Lydda en Joppe. De hedendaagfche reizigers fpreeken van eene Stad, die zy zeggen, dat tusfchen Joppe en Jerufalem, op eene hoogte ligt. Arke. Betekent over het algemeen eene kist, of iets dergclyks, waar in iets bewaard wordt. Daarom wordt de Verbondskist Openb. XI, 19. de Arke des Testaments genaamd. In het byzonder wordt daar onder het Schip verftaan, het welk Noah, op Godlyk bevel, moest bouwen, om zich en de zynen tegen den Zondvloed te beveiligen. 1 Petr. III, 20. Die eertyds niet geloofden, (djenoch ongeioovig bleeven) toen God, in den tyd van Noah,  ARK ARM 4$ 'Jtfoab, éénmaal verwachtte en gcdoogzaamheid hadt, (toen God, ten tyde van Noah, langmoedig op hunne bekeering wachtte) toen men de Arke toebereidde, (terwyl het Schip gebouwd werdt) in welke weinig, dat is, acht zielen (acht menfchen) behouden werden, door het water (by de al<*emeene overftrooming van den Aardbodem.) Matth XXIV, 38. Hebr. XI, 7. Arke des Verbonds. fctbe btè Cteêtamciif& Dus werdt de kist genaamd, die men in het Allerheiligfte vondt, en waar in de Tafelen der Wet, dat is, de fteene Tafelen, op welke de Wet gefchreeven was, bewaard werden. Zy was van Cederenhout gemaakt, en van binnen en buiten met goude plaaten overtrokken. Het dekfel van deeze kist, hetwelk de Genadeftoel genaamd werdt, was van fyn goud. Aan de zyden van deeze Arke vondt men, in byzondere vakken de kruik met Manna, de bloeijende ftaf van Aar'on■ het handfchrift der Wet, door Mofes gefchreeven ' en eenige goude ihuifteryen. De geheele Arka was een zinnebeeld van den Godlyken Troon Hebr. IX, 4. Arm. (de) Dewyl een mensch, door middel van zyne armen, zynemeeftc bezigheden verricht, inzonderheid zoodanige, tot dewelke kracht vereischt wordt; zoo betekent dit woord, zoo dikwils het van God gebruikt wordt, zyne Almacht. Luk. I, 51. Hy oef end geweld met zynen Arm dat is, hy doet, door middel van zyne Almacht, verbaazende werken. Arme. My is geene plaatze in het N. T. bekend in welke arm zyn uit hoofde van den famenbang, zoo veel zoude kunnen betekenen, als ecvoel van zyne geestlyke elenden hebben. Zelfs Matth V, 3.  ARM A S ,C V, 3. welke plaatze doorgaans zoo verklaard wordt, fpreekt Christus van lichaamlyke armen; en deeze woorden moeten dus vertaald worden: iweezenlyk gelukkig zyn de Armen , want ook zy zyn Ryksgenooten van Jefus, zy hebben ook deel aan de voordeden van het Nieuw Verbond; dewyl onze Zaligmaaker, Matth. XI, 3. uitdruklyk verzekert, dat zyn Evangelie ook aan armen moest bekend gemaakt worden. Armoede. Openb. II, 9. Het verlies van tydlyke goederen, om der belydenisie van Jefus wille. Armoede van Jefus, door welke wy ryk worden, 2 Cor. VIII, 9. betekent den geheelen ftaat van zyne vernederinge. asche. De volgende fpreekwyzen verdienen hier aangemerkt te worden. Tot Afehe maaken, of in de Afche leggen. 2 Petr. ' li, 6. God heeft de Steden Sodoma en Gomorra tot afche gemaakt, dat is, verbrand. In de Afche boete doen. Matth. XI, 21. — De Jooden waren gewoon, ten biyke van hunne drocfenisfe en verootmoediginge voor God, hun hoofd met Afche te beftrooijen, of op Afche, die men op den grond geftrooid hadt, te gaan zitten. 2 Sam. XÜI, 19. Hiob II, 8. 1 Jn de'Afche boete doen, betekent derhalven, met droefenisfe en ernftige vcrleegenheid berouw toonen over zyne zonden. De Afche van de Koe gefprengd. Hebr. IX, 13. De Apostel doelt hier op de roode Koe, Num. XIX, dewelke verbrand, en met welker Afche het water der reiniginge toebereid werdt, waar van men zich bediende, om, door middel van een bundelke yfop, onreinen te befprengen. Asdod  A S D A S I A S S "47 ASDOD. Eene Zeeftad, die weleer aan de Philiftynea toebehoorde, aan de Middclandfche Zee, tuslchea Ascalon en Ekron, omtrent zeven mylen van Jerufalem gelegen. De Apostel Philippus predikte in deeze Stad het Evangelie. Hand. VIII, 40. Asia. Onder deezen naam wordt in de Schriften des N. T. niet het zoogenaamde groot gedeelte van den Aardbodem, maar voornaamlyk dat land verftaan, hetwelk de Oude Aardrykskundigen het eigenlek Afiën, en dc Romeinen, zonder ecnig byvoegfel, Afi'èn aoemen. Somtyds wordt'er zelfs maar een gedeelte van dit gewest mede bedoeld. Men zie Hand. XVI, 6. Openb. I, 4. Overfien in Afia (Afiarchen) Hand. XIX, 31. waren mannen van de Priefterlyke waardigheid, die uit de rykfte huizen in Afiën verkooren werden. Zy hielden, op hunne kosten, de openbaare Schouwfpelen , en hadden 'er het opzicht over. De Afiarchen te Ephefen, waren den Apostel Paulus zoo genegen, dat zy hem waarfchuwden, om, by gelegenheid van het tumult, door Demetnus onder het gemeen verwekt, zich niet op de openbaare Schouwplaatzc te vertoonen. Asson. Eene Stad in Eoliën of Myfiën, die zeer naby Troas lag. Hand. XX, 13. — Daarenboven komt dit woord, in de Overzettinge van Luthcrus, Hand. XXVII', 13. als de naam eener plaatze voor, fchoon het daar als een bywoord gebruikt worde, en naby betekent. De laatstgemelde plaatze moet op deeze wyze vertaald worden: zy namen de reizeaan, en voeren naby Creta langs. . Athenen.  4« A T H ATT AUG Athenen. Eene beroemds Stad en Gemeenebest in Griekenland, vermaard door de Oorlog-en, die zy voerde, maar noch meer door de Geleerdheid, Welfpreekendheid, en befchaafde zeden van haare Burgers. Wy moeten hier alleen van den toeftand lpreeken, waar in Paulus deeze Stad vondt, toen hy in het jaar 52 te Athenen kwam. Zy was opgevuld met Beelden, die men als Goden eerde. Paulus waagde het, des niettegenftaande, om ook aldaar van Jefus te prediken Zyne redevoering trok de aandacht der Wysgeeren. 'Men bracht den Apostel op den Areopdpus, om zich aldaar nader over zyne grondfteilingen te verklaaren; hy deedt het met de grootfte vrymoedigheid. Hoe veel tegenftand zyne redevoering ook vondt, was zy evenwel niet ten e'e'ncnmaale zonder eene goede uitwerking. Verfcheidene, zelfs van de voornaamfte lieden, geloofden aan jefus. Hand. XVII, 15. enz. Attalia. Eene Stad in Pamphiliên, aan de Middelandfche Zee gelegen; alwaar Paulus en Barnabas het Evangelie predikten. Hand. XIV, 25. Augustus. Een Romeimch Keizer, de Zusterszoon en Opvolger van Julius Caefar. De Veldflag by Jtlium, dien hy tegen Markus Antonius won, bracht hem tot de Opperheerfchappy. Het Joodfche land ftondt toen reeds eenen geruimen tyd onder de heerfchappye der Romeinen. Daarom geboodt hv alle Jooden, met flechts in Judaea, maar ook in Samanen, Galilaea en Persa, volgens hum getal en vermogen, optctekenen. Dit gaf aanleiding aen Tofeph cnMana, om zich na Betlehem te bcceyen; alwaar jefus gebooren werdt. Luk. II, x. enz. Avond.  AVO 4» Avond; Dit woord, het welk in de Evangclifche gefchie'denisfen zeer dikwils voorkomt, geeft gemcenlyk den tyd te kennen, die 'er verloopt tusfchen den dag en den nacht. Dan men moet aanmerken, dat de Jooden tweërlei avond hadden. De eerfte begon des namiddags, wanneer de zonne zich begon te neigen om onder te gaan, — de tweede toet den Ondergang der zonne zeiven. Avond des Sabbatbs, Matth. XXVIII, I. moet niet van den avond, die vóór den Sabbath ging, en 'er een gedeelte van was, — maar Van den avond , die daar op volgde, en tot den eerften dag der weeke behoorde, verftaan worden, Avondmaal. Onder deeze benaaming worden in het N. T. 'meer dan èé'he van eikanderen verfchillende handelingen en gewoontens voorgefteld. Het Avondmaal des Heeren, i Cor. XI, 23. dat is: de door Jefus Christus, tot zyne gedachtenis, ingeftelde, genijting van Brood en 'Wyn, en van zyn lichaam en Bloed. Het wordt een Avondmaal genaamd, dewyl het door de Jongeren naa den Avondmaaltyd gehouden werdt. Daarom werdt het ook, geduurende eenen geruimen tyd, door de Christenen des avonds gehouden; tot dat, wegens eenige ongeregeldheden, daar by ontftaan, de dag daar toe verkoozen werdt. Het houden van het Avondmaal moet, volgens het oogmerk van Jefus, eene plechtige vernieuwing der gedachtenisfe van zynen dood, eene bevestiging der godlykheid van zynen Godsdienst, en een middel ter verfterkinge van geloof en deugd, maar inzonderheid van menschlievendheid zyn. Liefdemaal. 1 Cor. XI, 20. Wanneer gy nu te tarnen komt, zoo houdt men daar niet des HceD rtn  go A' V O ren Avondmaal enz. De Apostel gispt de ongeregeldheden der Christenen, dewelken het Liefdemaal, het welk met het H. Avondmaal verbonden was, op zulk eene wyze hielden, dat'er geenede minfte overeenkomst met eenen maaltyd van Jefus meer by gevonden wierdt. — Deeze Liefdemaal en werden door de Christenen, voor het genot van het H. Avondmaal, gehouden. Zy aten met clkanderen in eene vriendlyke gemeenzaamheid, het geen ~ ieder hunner hadt medegebracht. Dan deeze gewoonte gaf aanleiding tot veele , misbruiken en ongeregeldheden. By voorbeeld, iemand, die eenige fpyzen hadt medegebracht, at dezelve alleen; waar van het gevolg was, dat de armen niets bekwamen, en de ryken zich met ecten en drinken overlaadden, i Cor. XI, 21. — Hier op doelen de woorden van Apostel Judas, vers 12: deeze fchandvlekken brasfen van uwe aalmoezen (van uwe Licfdcmaalen) zonder fchroom. Gcmeene Avondmaal en of Maaltyden. Mark. VI, 21. Joh. XII, 2. XIII, 4. en op meer andere plaatzen. Groot Avondmaal. Luk. XIV, 16—23. In deeze gclykenisfe ftelt Jefus voor, dat zyne leere wel eerst den Jooden moest verkondigd, maar door hen verworpen zoude worden; en dat dezelve daar op den Samarrtaancn en Heidenen zoude gepredikt worden, die dezelve greetiger zouden aanneemen. Avondmaal van Christus met ons. Openb. III, 20. Indien iemand myne flem zal hooren (myncr leere gehoorzaamen) en de deur open doen, (my gewillig aanneemen) tot dien zal ik ingaan, en het Avondmaal met hem houden, en hy met my, (hy zal aan myne liefde en alle de voordeden myner verlosfmge deel hebben; naamlyk aan de gerechtigheid, den vrede,  AVO A Z Y 5$ de, en de blydfchap in den Heiligen Geest. Rom. XIV, 17.) Avondmaal van het Lam, of Bruiloft van het Lam. Openb. XIX, 7 en 9. Zalig zyn, die tot het Avondmaal van de Bruiloft des Lams ge" roepen zyn, dat is, gelukkig zyn zy , dewelken aan Jefus, en de plechtige openbaaringe van zyné liefde in het toekomftig leeven deel hebben. - Avondmaal van den grooten God. Openb.,XIX, 17. De Engel fprak tot alle Vogelen: komt en verzamelt u tot het Avondmaal van den grooten God (tot het groot Avondmaal van God.) Het geheele zinnebeeld is uit Ezech. XXXIX, 4 en 17 enz. ontleend, en befchryftde fchriklyke nederlaag der vyanden van het Christendom , en de verovering van derzeiver gebied. Gods oordeel over zyne vyanden wordt in het Oude Testament dikwils een flachtoffer genaamd. Men zie Jef. XXXIV, 6. en Jer. XLV1, 10. Avondregen. Jac. V, 7. Men yerftaa 'er niet door eenen regen, die des avonds valt; maar den regen, die in het Joodfche land wéinig tyds voor den Oogst viel, en waar door het ryp worden van de veldvruchten bevorderd werdt. Deeze regen wordt Jer. V, 24. fpaade of laate regen genaamd. Azyn. In de gefchiedenisfe van Jefus Lyden "wordt verhaald, dat men hem tot tweemaalen toe Azyn gegeeven heeft. Kort, eer hy gekruist wierdt, gaf men hem Azyn met Gal gemengd, dat is, eenen verdoovenden drank, die uit zuuren wyn en bedorve myrrhe gemaakt was. Matth. XXVII, 34. "Mark. XV, 33. Dan Jefus weigerde dien drank, -dewyl hy niet volkome bewustheid van zich zelvcn wilde fterven. — Naderhand, toen Jefus aan D 2 het  £2 A Z Y B A A het kruis over dorst klaagde, hieldt men hem, op een Hyfoptak, eene fpongie , met azyn gevuld, voor den mond. Matth. XXVII, 48. Deeze azyn, dien men Jefus tot verkwikking gaf, beftondt uit zuurcn wyn, met water gemengd, het welk de gewoone drank van gemeene Soldaaten was. B. Baal. Het geen in het Hebreeuwsch zoo veel af* Heer betekent} is de naam, die aan alle Afgoden, dewelke men in plaatze van den waaren God diende, gegeeven wordt; en men moet daarom uit den famenhang der gefchiedenisfe telkens opmaaken, aan welken Afgod men bepaaldelyk te •dénken hebbe. Rom. XI, 14. Ik heb mj laaten overblyven zeven duizend mannen, die hunne knieën 'voor Baal niet geboogen hebben, dat is, die het Afgodsbeeld van Baal niet hebben aangebeden. Baare. 33ofe«fen. Zoo veel als, zekere betrekking op iets hebben, iets afbeelden. Gal. IV, 24. Deeze woorden beduiden wat, dat is , deeze gefchieienis heeft betrekking op het tweevonwig verbond. — 1 Petr. I, 11. Zy hebben onderzocht, op welken tyd de Geest van Christus voorbeduidde, dat is, op welken tyd de openbaaring, hun door Christus gegeeven, betreklyk was. Zie Betekenen. Iets verklaaren. Matth. XIII, 36. Beduid ons deeze gelykenis, dat is, leg 'er ons de betekenis van uit. — Hand. XIII, 8. Iets aantoonen, door zekere tekenen te kennen geeven. Joh. XII, 33- Maar dat zeide hy, om te beduiden, welken dood hy ft erven zoude, dat is, daar mede gaf hy de foort van dood te kennen, dien hy zoude ondergaan. Joh. XVIII, 32. — Hand. XI, 28. Agabus beduidde eenen gr'ooten duuren tyd, dat is, hy voorfpelde dien. Openb. I, 1. Beduiding, ©eufimg. Zoo veel als betekenis. 1 Cor. XIV, 11. De beduiding der ftemme niet weeten, dat is, de betekenis  BED B E E nis van het geluid of van de woorden niet verftaan. Bedwingen. SSetflitben- Zyn tichaam bedwingen, i Cor. IX, 27. Paulus bedient zich,' in de Griekfche taaie, van een woord, het 'welk uit de ftrydperken der Grieken ontleend is, en eigenlyk zoo veel betekent, als Zynen vyand flagen in het aangezicht toebrengen. Hy wil derhalven zeggen : ik harde myn tichaam, door arbeiden, reizen, vasten enz. om het geweld der zinlyke begeertens te onderdrukken. Beeld. In eene eigenlyke betekenisfe de afbeelding van eene perfoon of zaak. Matth.' XXII, 20. wiens is iet Beeld? dat is, wiens afbeeldfel is 'er op gemunt? Van daar wordt het ook van Afgodsbeelden gebruikt. Rom. I, 23. Zy hebben veranderd de Heerlykheid des onverganglyken Gods in een beeld, dat is, zy hebben den heerlyken en onverganglyken God met beelden, fterflyke menfchen, vogelen enz. verwisfeld. — Hand. XVII, 29. XIX, 35. Openb. XIV, 9. In eenen oneigenlyken zin de gelykheid eener zaake, met anderen. Dus komt dit woord voor in 'de volgende plaatzen: Rom. V, 14. Adam is een beeld van dien, die toekomflig was, Adam hadt zekere overeenkomst met den, toen noch toekomftigen, tweeden Adam. 1 Cor. XI, 7. De man is Gods beeld, dat is, fteltin zyne heerfchappye God voor. I Cor. XV, 49. Gelyk wy gedraagen hebben het beeld des aardfchen, (gelyk wy hier den fterflyken menfche, Adam, gelykformig geweest zyn,) zoo zullen wy ook draagen bet beeld des Hemelfchen, (zoo zullen wy, ten geenen dage, den onfternyken, Christus, gelykformig worden.) 1 , a Cor.  B E E 53 2 Cor. UI,'18. Wy worden verklaard in dat zelve beeld, dat is, wy worden, om zoo te fpreeken, m zyne blinkende gedaante veranderd. / Jac. III, 9. De mensch, naar Gods beeld gemaakt, dat is, die zoo gelcbaapen is, dat hy zekere gelykheid met God hebbe. BEëLSEBUB Of BeËLSEBUL. Volgens de eige verklaaringe .der H. Schrift, de Overfte der Duivelen; de Heer van den Afgodendienst, dewyl, volgens de meening der jooden, de Afgoden cn derzclvcr dienaaren van den Duivel bezeten waren. Luk. XI, 15. Hy dryft de Duivelen uit, door Beëlfebub, dat is, de Opperfte der Duivelen helpt hem de booze geesten uitdryven. Mark. III, 22. Hy heeft den Beëlfebub, dat is, hy ftaat in verbindtenis met den Opperftcn der Duivelen. Been. Luk. XXIV, 39, Een Geest heeft geen vleescl en beenden, dat is, geen fterfryk lichaam. - Hebr. IV, 12. Het woord van God — dringt door merg en been. De Apostel wil zeggen: gelyk een tweeihydend zwaard zelfs door het merg der beenderen heen dringt, zoo ftrekkcn zich ook de dreigementen, die God gedaan heeft, niet Hechts tot uiterlyke werken, maar zelfs ook tot dc inwendige boosheid der menfchen uit. BEëltVEN. Iets verkrygen. 1 Petr.' III, 9. Den zegen beërven, dat is," gelukkig worden. Matth. XIX, 29. XXV, 34. 1 Cor. VI, 9- XV, £0. Gal. V, 21. Hebr. 1,4, 14. Beeven. gtóotn. Dit woord heeft zyne gewoone betekenis Luk. E YliI»  tf<5 B E G VIII, 47. Mark. XIV, 33. XVI, 8. Hand. VII, 32, XVI, 29. — Dan op de overige plaatzen moet men aan eerbied en omzichtigheid, in ltede van vree-' zen en beeven, denken. »i Cor. II, 3. Ik was by u met groot beeven, dat is, ik handelde ten uiterften voorzichtig. 2 Cor. VII, 15. Gy hebt Titus met vreezen en beeven ontfangen, dat is, met eerbied en hoogachtinge. Eph. VI, 5. Phil. II, j?. _ De aarde berfie, Matth. XXVII, 52. 'er ontftondt eene'Aardbeevmg. Begeeren. Iets wehfehén te bekomen. Matth. XIII, 17. 1 Tim. 111, 1. Rom. VII, 7. — 1 Petr. I, 12. 't Welk ook de Engelen begeeren te zien, dat is, het welk zcifs de Engelen met lust befchouwen. Begeerte. Is de naam van elke hartstocht, hevig of gemaatigd, het zy dezelve op geoorloofde of ongeoorloofde dingen gevestigd zy. — Gal. V, 24. alwaar Paulus van het kruisfen, dat is, het te onderbrengen, der begeertens, fpreekt, moet men 'er zoodanige neigingen door verftaan, die op zondige zaaken geplaatst worden. Begeeven. Zich begeeven, betekent in onze overzettinge zoo veel, als zich ergens aan toewyden, of eene zaak ergens toe gebruiken. Rom. VI, 12. Der zonde zyne leden begeeven, wil zeggen, zyne leden gebruiken, om met dezelve te zondigen. Gode zyne leden begeeven, betekent, zyne leden tot uitoefening van Gode welbehaaglyke werken gebruiken. — Rom. XII, 1. Zyn lichaam tot een offer begeeven, zich aan den dienst van God opdraagen. Begieten.  B E G 6? Begieten. Dewyl het begieten van eenen Akker den wasdom der planten bevordert, betekent begieten, in eenen zedelyken zin, den voortgang der predikinge van het Evangelie bevorderen, i Cor. III, 6, S. Begin, SCnfmig. Dit woord, het welk in het algemeen het ontftaan eener zaake te kennen geeft, betekent in het N. T. De Schepping der Waereld. Matth. XIX, 4. 2 Petr. III, 4. enz. Van Eeuwigheid af. Joh. I, 1. In het begin was het Woord, dat is, eer de waereld noch gefchaapen was. (Openb. XIII, 8. XVII, 8.) Ten allen tyde. Joh. VIII, 44. De Duivel is een Moordenaar van den beginne, dat is, van het eerfte oogenblik van zynen afval af. 1 Toh. III, 8. J Den tyd, toen Jefus begon te prediken. Joh. XV, 27. Gy zult ook getuigen, want gy zyt van den beginne (van myn Leeraarampt) by my geweest. Luk. I, 2. Joh. XVI, 4. Den tyd der grondvestinge van het Christendom door de Apostelen. Hand. XI, 15. Toen ik begon te fpreeken, viel de Heilige Geest op hen, gelyk op ons in het eerfte begin (van het Christendom op den Pinkfterdag.) 1 Joh. II, 24. Den eerften. Col. I, 18. Hy is het begin en de eerstgebooren van den dooden, dat is, de eerfte van de geenen, die uit den dood wederom tot het leeven gekomen zyn. Openb. III, 14. Dat zegt de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, het begin van Gods creatuure, dat'is, door wien alle Schepfelen gefchaapen zyn. Beginnen. 'tfnfmKsen. ^tnbeben. Dit woord is dikwils zonder bepaalde betekeE 2 nisfe,  6$ BE G nisfe, en overtollig. By voorbeeld Matth. XTT, t; De Jongeren begonnen air en uitteplukken, dat is, plukten ai ren uit. Luk. XIV, 18. De Jongeren begonnen, de één naa den anderen, zicb te verontfchuldigen, dat is, zy verontfchuldigden zich, dc één vóór, dc ander naa. Matth. XI, 10. Jefus begon de Steden te fcheldcn, dat is, hy fcholdt dezelve. Somtyds geeft het zekere voortgaande orde by pcrfoonen of zaakcn te kennen. Joh. XIII, 3. Jefus begon zynen Jongeren de voelen te wasfchen, dat is, hy wicsch hun, den ééncn vóór, den anderen naa, de voeten. Begraaven. Dc uitdrukking Rom. VI, 4. Col. II, 12. Door den doop in den dood van Christus begraaven zyn, is betreklyk op dc gewoonte van dien tyd, om de dooplingeh onder het water te dompelen, waar door zy, eenige óogenblikken lang, om zoo te fpreekén, in het water begraaven wierden. De Apostel wil dan zeggen: voor zoo verre wy op den dood van Jefus gedoopt zyn, moeten wy, door de onderdompeling in het water, worden aangemerkt, als of wy met hem geftorven en begraaven waren. Begraavenis. De godvruchtige Vrouw, dewelke Jefus zalfde, Matth. XXVI, 12. Mark. XIV, 8. Joh, XII, 7. dcedt dit tegen den dag van zyne begraavenisfe : dat is, haare zalving moest als ter voorbercidingc~ tot zyne toekoniftige begraaving itrekken. Begrypen. Betekent, iets verftaan, of eene duidclyke kennis van eenige zaak hebben. Luk. IX, 45. Eph. III, 18. Van iets, overcenkomftig met de begrippén, die men 'er van heeft, gebruik maaken. Joh. I, 5. Iets te zamen vatten. Rom. XIII, 9. Behaagen.  B E H Behaagen. ©efaütn. Om dit woord wel te verftaan, moet men de volgende fprcekwyzen in het oog houden: Naar het geen, dat God behaagt, Rom. VIII, 27. betekent, naar maate het met zyne wil overeenkomt. Behaagen aan zich zeiven hebben, Rom. XV, 1. wil zeggen,.uit hoogmoed en eigenzinnigheid' allecnlyk zyne eige manier van denken en doen goedkeuren. Wanneer derhalven, vers 3. van Jefus gezegd wordt, dat hy geen behaagen aan zich zeiven hadt, betekent dit zoo veel, als: Jefus zag niet op zyn voordeel, en verwierp anderen niet, die niet zoo dachten en handelden, als hy. Zynen naasten behaagen ten goede, tot (lichting, Rom. XV, 2. geeft te kennen, zoo handelen, als het tot verbetering van onzen naasten dienftig is. Gode behaagen, 1 Cor. VII, 32. Hebr. XI, 5, 6. betekent, hem dienen, zoo als hy wil gediend worden. Dienen, om den menfchen te behaagen, F.ph.VI, 6. wil zeggen, allecnlyk om de gunst der menfchen te bcjaagen, getrouw in zyn beroep zyn. Behaaglyk. ©efSIItg. Misfchien kan men van dit woord twee byzondere betekenislen onderfcheiden, die het in het N. T. heeft. Het betekent naamlyk: 1.) Dat, waar door men zich de gunst of goedkeuring van anderen verwerft. Rom. XIV, 18. Wie Christus daarin dient, is Gode behaaglyk, dat is, die kan van de godlyke goedkeuringe verzekerd zyn. Colosf. III, 20. — Gal. I, 10. Denk ik den menfchen behaaglyk te zyn, dat is, tracht ik, door myne leere, fleehts na de goedkeuring der menfchen? — 1 Cor. X, 33. Ik zoek my iederéénen in allerlei behaaglyk te maaken, E 3 dat  7« B E H dat is , ik tracht in alle ftukken allen menfchen nuttig te worden, s.) Het geen met de wil van God overéêenkomt. Luk. I, 75. Hebr. XIII, ai. 1 Joh. III, 22. Behoeftig. ©t!r|% Betekent cigenlyk iemand, die aan het geen tot zyn onderhoud vereischt wordt, gebrek heeft.Eph. IV, 28. Van daar heeten 1 Cor. XII, 24. die ledemaaten, die bedekking noodig hebben, behoeftige leden. Behoeftige inzettingen, Gal. IV, 9. zyn plechtigheden van de Mofaifche wet, die op zichzelve geen nut kunnen doen. Behoeven. SSebtïrfen. Jets noodig hebben. Matth. III, 14. Ik behoef wel, dat ik van u gedoopt worde, ik heb veel meer noodig, door u gedoopt te worden. IX, 12. (Matth. XXI, 3. De Heer behoeft baar er, dat is, de Heer heeft deeze Ezclinne tot zyn oogmerk noodig.) Luk. IX, 11. Jefus maakte gezond, die het behoefden, dat is, die noodig hadden, door hem geholpen te worden. Luk. XV, 7. Der boete niet behoeven, reeds bekeerd zyn. 1 Cor. XII, 21. Openb. III, 17. Behouden. £Bd)ciIfen. (Jdjaltm. Dit woord heeft, naar maate van het verband met andere, onderfcheidene betekenisfen. Het geeft te kennen : Iets bewaar en. 1 Petr. I, 14. Daar van daan, Gods woord behouden, Luk. VIII, 15. Joh. XVII, 6. dat is, in zyn geheugen leevendig bewaaren. Iets onderhouden, beveiligen. Zoo als zyn leeven behouden, Matth. XVI, 25. Mark, VIII, 3.5. Luk.  BEH BEI BEK 71 Luk. IX, 56. — Zyne voorrechten behouden, Jud. vers 6. Iets toerekenen. Joh. XX, 13. Hand. VII, 59. Voorgevaar bejchermen. Hand. XXVII, 43, 44. i-Petr. IV, 18. Behuizing. SScfiaufung. Betekent, eigenlyk genomen, zoo veel als •wooning. Dan het moet oneigenlyk worden opgevat in de volgende plaatzen: Eph.II, 22. Eene behuizing Gods in den Geest, dat is, eene wooning, waar in God, door zynen Geest, de werkingen van zyne genade openbaart. 2 Cor. V, 2. Behuizing, die van den Hemel is. Paulus vcrftaat'er een verheerlykt lichaam door. Hy wenscht, met zoodanig een lichaam bekleed te worden, zonder dat zyn lichaam door den dood gefloopt wierdt. Jud. vers 6. De Behuizing, die de Engelen verlieten, is de zalLje toeftand, waar van zy zich beroofden. Behulplyk zyn. 1 Tim. VI, 18. Gemeenfchaplyk aan den nood van anderen deel neemen. Bejaagen. ©fasen. Luk. XI, £4. De Pkarifeeuwen zochten, of zy iets bejaagen konden uit zynen mond (dat is, ofzy uit zyne woorden iets konden trekken) dat zy eene zaak tegen hem hadden, (om hem te kunnen aanklaagen.) Bekeeuen. Betekent, of gelegenheid en aanleiding aan anderen geeven, om hunne neigingen en leevenswyze te veranderen, of zich zeiven verbeteren, en op den rechten weg laaten brengen. E 4 1.) Een  72 BEK 1. ) Een ander' bekeeren. Luk. T, i<5. JohanneS zal veelen der kinderen van. Israël tot God, hunnen Heer, bekeeren, dat is, hy zal veele Israëliten bewegen, om den Mesfias aanteneemen. — Vers 17. Hy zal de harten der Vaderen tot de kinderen bekeeren, dat is, hy zal de Ouden'genegen maaken, om zich der geenen, die jonger zyn, aanteneemcn, en hen tot deugd opteleidcn. Jac, V, 20. Den zondaar van de dwaalingen zyns wegs bekeeren, wil zeggen, eenen dwaalenden wederom op den weg der waarheid brengen. 2. ) Zich zeiven bekeeren. Deeze manier van fpreeken wordt nu eens in eenen ruimen,' dan eens in eenen meer bepaalden, zin gebruikt. a.) In eene ruime betekenis geeft zich bekeeren te kennen: uiterlyk van den Joodfchen of Heidenfchen, tot den Christelyken Godsdienst, overgaan. Hand. XIV, 15. Gy moet u bekeeren van deeze valfche tot den leevendigen God, dat is , gy moet den Afgodendienst vaarwel zeggen, en tot den dienst van den waaren God gebracht worden. — Zie Hand. XV, 19. 1 Thesf. I, 9. 2 Cor. III, 16. t.) In eenen meer bepaalden zin betekent zich bekeeren.- zyne neigingen en voorgaande lcevenswyze veranderen, of, het geen op het zelfde uitkomt, ophouden moedwillig te zondigen, en in tegendeel godvruchtig leeven. Matth. XIII, 15. Mark. IV, 12. Luk. XXII, 33. Hand. XI, 21. 1 Petr. II, 25. enz. Bekend zyn. * Betekent, onder anderen, geacht, bemind worden. Jefus zegt Joh'. X, 14. ik ben bekend den my- 'ncn, óai is, myne aanhangers wecten, wat zy aan my hebben, daarom beminnen zy my. Beken-  BEK 72 Bekenden. Luk. II, 44. Jefus werdt gezocht onder de Maag" fcbap (Bloedverwanten) en bekenden, dat is, goede vrienden. Bekennen. De waarheid eencr zaake getuigen. Joh. I, 20. Hand. XXIV, 14. anderen de denkbeelden van zyn hart bloot leggen. Dit woord wordt in het N. T. zeer dikwils op godsdienftige handelingen toegepast. God bekennen, betekent: hem aanbidden, hem pryzen. Rom. XIV, li. Christus bekennen. Zoo dikwils deeze fpreckwyze voorkomt, geeft zy te kennen, dat men Christus voor dien houdt, die hy is, en openlyk te kennen geeft, dat men zyne leer aannecme. Joh. VI, 69. VIII, 28, 32. IX, 22. Daarom wordt 'er dikwils bygevoegd: voor de menfchen bekennen, Matth. X, 32. — Met den monde bekennen, Rom. X, 9, 10. Zyne zonden bekennen, belyden, dat men een zondaar is, en beterfchap belooven. Matth. III, 6. Iets uit zekere kenmerken befluiten. Joh. VIII, 52. Hand. XII, 14. Buwelyksgerneenfcbap met zyne Vrouw hebben. Matth. I, 25. Bekleeden. Dc eerfte en eigenlyke betekenis van dit woord is op zich zelve duidelyk genoeg. Oneigenlyk wordt het gebruikt voor omgeevcn. - 2 Cor. V, 3. Dat wy bekleed, en niet naakt gevonden worden. De Apostel wil zeggen: indien wy met het verheerlydt lichaam omgeeven worden, zal het ons niet aan luifter en heerlykheid mangelen. Openb. X, 5. Een Engel met een wolk bekleed, dat is, mét een wolk omgeeven. E 5 Bekly-  74 BEK BEL Beklyven. $a&m. Myne rede beklyft niet in u, Joh. VIII, 37. dat harthet gCen ^ U ZGSSe' maakt geCn ind™lc" °P uw Bekommering. Dit woord betekent Hand. XII. 18. zoo veel als ichrik en ontroering. Bekrachtigen. Dc waarheid cener zaake buiten twyfel ftellen. Mark. XVI, 20. Bekwaam. ïucjKt'g. Betekent 2 Cor. X, 8. zoo veel als beproefd, pryswaardig. Belaaden. Iemand belaaden, wil zeggen: iemand eenen last opleggen om te draagen. Luk. XI, 46. Van daar betekent belaaden zyn eigenlyk niets anders, dan eenen opgelegden last draagen. Jefus veiftaat onder de geenen, die betast en belaaden waren Matth. XI, 28. de Jooden, welken het nauwkeurig waarneemen der inftellingen van hunne Leeraaren, betreffende het vasten, reinigen, otteren enz. zeer lastig viel, en die daarom na eene verligtmg van dien last reikhalsden, hoedanig eene hun in het Evangelie werdt aangeboden. Belial. Een Hebreeuwsch woord, het welk zoo veel tlsflecht, het geen niet deugt, te kennen geeft. Het is eene algemeene benaaming van alle valfche Goden, die door de Afgodifche Heidenen gediend werden. — Dit woord komt maar éénmaal in het ÏL T. voor, te weeten 2 Cor. VI, 15. Hoe flemt Christus met Belial overééni dat is, hoe kan de Afgo-  BEL IS Afgodendienst met het geloof aan Jefus gepaard gaan ? Dat dit de rechte meening van Paulus in die woorden is, leert de famenhang. — Men kan dus onder Belial niet gevoeglyk den Satan verftaan, d^wyl men alle de plaatzen van het Oude Testament, waar in dit woord voorkomt •— by voorbeeld Deut. XIII, 13. 2 Chron. XIII, 7. 2 Sam. XXIII, 6. — geweld zoude moeten aandoen, indien men in dezelve den Satan v/ilde vinden. Belofte. SJcrljctófung. Wordt dikwils gebruikt in plaatze van de beloofde zaake. Zoo betekent, by voorbeeld, de belofte van den Heiligen Geest, Hand. II, 33. zoo veel, als den Heiligen Geest zeiven, dewelke Luk. XXIV, 49. en Hand. I, 4. ook de beloftenis des Vaders genaamd wordt, dewyl Christus beloofd hadt, hem van den Vader te zullen zenden. — De belofte der toekom/ie van Jefus, 2 Petr. III, 4, 9. geeft te kennen: de toekomst van Jefus ten oordeele over de waereld, die in de Heilige Schrift beloofd wordt. Belooning. Dit woord, het welk Hebr. XI, 26. voorkomt, doelt op de vergelding van het geloof in het toekomftig leeven. Vergeï. Matth. V, 12. Belooven. 23 ^ Betooning. Het daadlyk bewys van eene zaake. i Cor II 4 Myn woord (myn voorftel) beftondt (muntte uit) tn betoomnge van den Geest en de kracht, (door de fterkite blyken of uitwerkingen van Gods Geest.) Betoveren. Dit woofd komt op twee plaatzen voor • Hand. VIII, 9, 11. Simon betoverde het volk van Samarien, dat is, verbaasde het zelve door zyne toverkonften. Gal. III, 1. Wie heeft u betoverd, dat gy der waarheid geen gehoor geeft? dat is, wie heeft u zoo verblind, dat gy opgehouden hebt, de leere van Jefus te volgen? Betuigen. Betekent zoo veel, als 1. ) Overtuigen. Luk. XVI, 28. Hand. XVIII ff. Rom. II,. ig. 2. ) Een getuigenis afleggen. Joh. XIX, 9? 1 Tim, VI, 13. 3. ) Leeren, verkondigen. Hand. II, 40. VIII 25. Rom. III, 21. * Beuzelingen. SKflljrldn. Zotte vertelfels. Luk. XXIV, ir. Bevatten. 2 Cor. VII, 2. Bevat ons, dat is, verftaat ons wel. Dit is betreklyk, op het geen Paulus, Kap. VI, 11 —13. van zyne blydfchap, en de droefeaisfe der Corintheren, gezegd hadt. Bevel,  B E V Bevel. Betekent dikwils zooveel, als zekeren last, aan iemand gegceven, om den zeiven uittcvoeren. Hand. XVII, 15. Hebr. XI, 7. enz. Beveelen. By dit woord moet het zelfde worden aangemerkt. Buiten dien geeft het zoo veel, als aanbeveelen, opdraagen te kennen. Hand. XX, 32. 1 Petr. IV, 19. Rom. XVI, i. — Iemand iets toevertrouwen. Luk. XII, 48. XXIII, 46. 1 Cor. IX, 17. 1 Petr. V, 2. Bevestigen. SSefwftKjen. Luk. XXII, 59. Phil. I, 7. Zie Bekrachtigen. Bevestigen. SBejlnttigen. Betekent, dc waarheid eener zaake bekrachtigen, of iets in kracht Hellen. Gal. III, 15, 17. Rom. XV, 8. Hand. XVI, g. In bet geloof "bevestigd ivorden, dat is, eene" vaste overtuiging van de waarheid der leere van Jefus bekomen. — 2 Cor. I, 21, In Christus bevestigd zyn, een onwankelbaar vertrouwen op Jefus Keilen. Bevinden, ©fdljrai. Betekent zoo veel, als Bericht van eene zaak bekomen. Joh. XIII, 7. Iets met volle overtuiging begrypen. Hand. X, 34. Bevinden. Êtfiti&cn. Betekent dikwils zoo veel, als zyn. 1 Cor. XV, T§1 Wy zouden valfebe getuigen bevonden worden, dat is, zyn. 1 Petr. I, 7. — In het gelaat als een mensch bevonden worden, Phil. II, 7. dat is, zich uiterlyk als andere menfchen gedraagen. — Beylek-  92 B E V B E W Bevlekken. Dit woord wordt in eenen zedelyken zin gebruikt : & i Cor. VIII, 7. Daar mede wordt bun geweeten bevlekt, datis, zy bezondigen zich daar door. Jac. III, 6. De tong bevlekt bet gebeele lichaam, dat is, maakt het onrein, dewyl de Jooden zich, door het aanraaken van onreine dingen, verontreinigden. Jud. vers 23. Haat den bevlekten rok des vlee- jches, dat is, wacht u voor den omgang met wellustigen, gelyk men befchroomd is, om onreine kleedcren aanteraaken. Openb. XIV, 4. Die met Fi 'ouwen niet bevlekt , zyn, dat is, die zich van alle onreine lusten, * by voorbeeld , van hoererye, onthouden hebben. De kleederen bevlekken, geeft Openb. III, 4. zoo veel te kennen, als zich door ondeugden verontreinigen. Bevlekking. Bevlekking van Vleescb en Geest. 2 Cor. VII 11. — de eerfte door het daadlyk bedryven van ontucht, de tweede door het koesteren van onreine gedachten en voorneemens, Bevraagen, _ Zich met iemand bevraagen, betekent, zich met iemand in eenen woordentwist begeeven; met iemand over iets fpreeken. Mark. VIII, n. Hand. VI, 9. IX, 29. Bewaaren. ©ew(tjjtfli. 3m»• B E w n Op iets pas Jen, iets bewaaren in eenen eigenlyken zin, Hand. XXII, 20. — In bewaaringe brengen, Hand. XXUI, 35. — Gal. III, 23. Jdfy wier den bewaard onder de wet, dat is, wy waren door de voorfchriften der fchaduwachtige wet nauw bepaald. — Mark. VI, 20. Herodes bewaarde Johannes, dat is, ftelde hem in veiligheid tegen de vervolgingen van Herodias. Zie ook 2 Thesf. III, 3. 2 Tim. I, 12. 2 Petr. II, 5. Phil. IV, 7. Joh. XVII, 12. Luk. IV, 10. Dit fluit in, iemand voor ongeluk en verderf behoeden. Dus betekent ook zich bewaar en, zich voor iets wachten, Hand» XXI, 25. 1 Joh. V, 18. 2 Petr. III, 17. Met eene wacht bezetten, Matth. XXVII, 64; 2 Cor. ,XI, 32. De Landvoogd bewaarde de ftad, dat is, liet de poorten der ftad met eene wacht bezetten. Iets vjaarnecmen, nauwkeurig op iets acht geeven, Luk. XI, 28. Gods woord bewaaren, dat is, hetzelve uitoefenen, — 1 Tim. VI, 20. Beweegen. SSeroe^it. SBeben. Dit woord drukt alle veranderingen, zoo wel van het lichaam, als van den geest uit, die zich by eene perfoon, of zaak, laaten denken. Het volk beweegen, betekent, tot oproer aan- zetten. Hand. VI, 12. XVII, 8. Zich niet beweegen laaten van zynen zin, 2 Thesf. II, 2. dat is, zich van zyne denkwyze niet laaten afbrengen. Hemel en aarde beweegen, datis, doen beeven. Hebr. XII, 26. 'Er wordt aldaar van de veranderingen gefproken, die by de komst van Jefus ten oordeele over de waereld zullen gezien worden. In hem leeven, worden wy bewoogen, en zyn wy, Hand. XVII, 28. dat is, van God hebben wy ons leeven, onze beweeging en voortduuring. Jac. I, 6. Matth. XI, 7. Beweeg-  94 B E W Beweëglyk. Hebr. XII, 27. Het beweeglyke (het verganglyke, te weeten hemel en aarde) zal veranderd worden, (eene andere gedaante bekomen.) Bewilliging. 1 Cor. VII, 5. De één onttrekke zich van den anderen niet, 't zy dan uit beider bewilliging (met onderling goedvinden) eenen tyd lang. Bewust zyn. 1 Cor. IV, 4. Ik ben my niets bewust, dat is, myn geweeten verklaart my aan geene ontrouwe in myn ampt fchuldig, of, met voordacht heb ik niets verzuimd. . Bewyzen. SBcwdfen. (Errcrifeii. (Erjd H -dat  314 Br R 4 dat is de vrye (is het tegenbeeldvyaiï Sara, de vrygcboore Vrouwe van Abraham.) 3.) In de" Hoogduitfche Overzettinge wordt het fomtyds gebruikt, om de betrekking op het voorgaande te kennen te geeven. Rom. III, 9. vergel. I, 18. 2 Cor. VII, 3. vergel. VI, 11. en Eph. III, 3. vergcl. I, 3. op alle welke plaatzen het by ons, te recht, door te vooren vertaald is. Brand. JSrtmft. By dit woord moet men, in onze Overzettinge, niet denken aan het geen men'er, in het gemeen leeven, by gewoon is te denken: maar Brand betekent Colosf. III, 5. in het algemeen Wellust; en brand lyden, 1 Cor. VII, 9. door onkuifche bcgeertens gekweld worden. Branden. Dit woord wordt in eene oneigenlyke betekenisfe gebruikt op de volgende plaatzen: Luk. XXIV, 32. Brandde niet ons hart in ons, dat is, gevoeiden wy niet een brandend verlangen. Joh. V, 33. Jobannes was een brandend Hebt, dat is, èen geacht en yverig Leeraar. 1 Cor. XIII, 3. Indien ik myn lichaam liet branden (verbranden) , dat is, indien ik den finartlykften dood, by voorbeeld, dien, van leevendig verbrand te worden, uitftondt. 2 Cor. XI, 29. Wie wordt 'er geërgerd, en ik brande niet, dat is, wie zondigt'er, zonder dat het my de gevoeligfte fmartcn veroorzaake. Luk. XII, 35. Laat uwe lichten (fakkelen) branden, dat is, houdt u altoos bereidvaardig. Brandoffer. Deeze foort van offeranden was de oudfte en Voornaamfte. Zy beftondt daar in, dat hot Offerdier  B R A B R E dier geheel tot afche verbrand wierdt, daar men in tegendeel by Zondofferen eenige ftukken, die niet op het altaar verteerd wierden, te rugge Meldt. Mark. XII, 33. Hebr. X, 6,8. Brandteken. SSrmibincml. Betekent eigenlyk het lidteken of de hardigheid, het welk aan die plaatze van het lichaam, daar men zich 'gebrand heeft, overblyft. Paulus gebruikt dit woord 1 Tim. IV, 2. in eene oneigenlyke betekenisfe, wanneer hy van menfchen fpreekt, die een brandteken in hun geweeten hebben, dat is, welker geweeten zoo verftokt is, dat zy het gevoel van goed en kwaad verlooren hebben. Brassen. 9>r u Christus. Is de Griekfche Overzetting van het Hebreeüwfche woord Mesfias, en betekent eenen Gezalfden, en voor zoo verre het van Jefus in het byzonder gebruikt wordt, den Gezalfden. Daar voor erkenden hem zyne jongeren, Matth. XVI, 16. Luk. IX, 20. Joh. Vi, 69. Het woord Christus komt in onderfcheidene verbindingen in het. N. T. voor. "VVy zullen daarom de voornaamfte fpreekwyzen verzamelen, dié eenige Opheldering noodig hebben: In Christus zyn, Rom. VIII, tl XVI, 5, 7, 10.' 1 Cor. I, 12. III, 1. XV, 18. 2 Cor. V, 17. Gal. II, 4. III, 28. Eph. I, 1, II, 12, 13. Phil. I, 1. Ii, 1. enz. betekent, aan Christus en zyne leere gelooven. Met Christus begraaven zyn, wil zeggen, aangemerkt worden, als of men met Christus ge- ftorven was. Rom. VI, 4. Gode lieven in Christus, geeft te kennen, dóór Christus in gemeenfchap met God leeven. Rom. VI, 11. Die den Geest van Christus niet heeft, is de zyne niet, dat is, die zich door den Geest van, Christus. niet laat regeeren, is geen oprecht Christen. Rom. VIII, 9; jefus Christus aantrekken, dat is, wandelen,- gelyk als Christus gewandelt heeft; Rom,; XIII, 14. Met Christus gekruist zyn; dat is^ de Mofaifche wet afgeitorven, of, van haare verbindende kracht ontflagen zyn. Gal. II, 19. I (jbrjs'tn&  Ufo C II R C I Ê C I L Christus toebehooren, datis, een echt Jonger van Christus zyn. Gal. V, 24. Christus leeft in my, dat is, Christus is het, voor wien ik alles doe. Gal. II, 20. Met Christus lyden, dat is, om Christus wille, of, om zyne leere, lyden. 1 Petr. IV, 13. Godzalig leeven in Christus Jefus, wil zeggen, volgens den Godsdienst van jefus leeven. 2 Tim. III, 12. Medeërfgcnaamen van Christus zyn, dat is, deel erlangen aan de voorrechten van Gods Zoon. Rom. VI11, 17. Christus prediken, betekent dc* Christlyke Leere voordraagen. Phil. I, 15. Christus geleerd hebben, geeft te kennen, een Christlyk onderwys bekomen. Eph. IV, 20. Schrander zyn in Christus, zich verbeelden, ongemeen veel doorzicht in de Christlyke leere te bezitten, t Cor. IV, 10. Bevestigd worden in Christus, datis, volkomen verzekerd'zyn van de leere van Jefus. 2 Cor. I, 21. Christus verliezen, Christus en zyner leere de gehoorzaamheid opzeggen. Gal. V, 4. In Jefus Christus gedoopt zyn, betekent, door middel van den doop Jefus voer den waaren "Vlesfias bekennen. Rom. VI, 3. Christus gewinnen, dat is, den zegen verkry- gen, dien Christus ons verworven heeft. Phil. Til, S. Valfche Christusfen, zyn zulke Jooden, die zich valfehelyk vuor den Mesfias uitgaven.' Matth. XXIV, 24. ClERLYK. ftKïM). Betekent zoo veel als gcvoeglvk, rein. 1 Tim, II, 9- ClLICIA. Een Landlc'nap in klein Afiën, aan de Middel^landfche Zee, alwaar Paulus het Evangelie 'gepredikt.  CLA -CLÊ CO i$É dikt hadt, Hand. XV, 23. Gal. r, 21. Tarfus, de hoofdftad van dit land, was de geboorteplaatze van Paulus. Hand. XXI, 39. XXII, 3. XXIII, 34. Clauda, Een klein Eiland, naby Creta, hét welk thans Gozo genaamd wordt. Hand. XXVII, 16. Claudius. Twee pcrfoonen van dien naam komen in het N. T. voor: lu) Claudius, dc vyfdc Romeinfche Keizerde opvolger van Caligula. In het vierde jaar zyner rcgeeringe kwam de duurte, die Agabus vooripeld hadt, Hand. XI, 28. enz. Vyf jaaren daarnaa liet hy de Jooden uit Rome jaagen, Hand. XVIII, 2. 2.) Claudius Lyfias, een bevelhebber der Romeinfche Soldaaten, die de bezetting van den Tempel te Jerufalem uitmaakten. Hy verloste Paulus uit de handen der verbitterde Jooden, en zondthem aan Felix. Hand, XXI, 27. enz. Clemens. Een zeer bekende naam, dien, onder anderen, zeker Medearbeider van Paulus te Philippi droeg, Phil. IV, 3. Gleophas. De broeder van Jofeph , den Pleegvader van Christus, en getrouwd met de zuster van Maria, de moeder van Jefus, Joh.,XIX, 25. Hy fchynt met dien Cleopfias, van wien Luk. XXIV, 18. gewag gemaakt wordt, en met Alphaeus e'e'ne en dezelfde perfoon geweest te zyn. Zie Alpheus, Co of Cooöi Een der Cycladifche Eilanden, alwaar Paulus op zyne reize na jerufalera landde, Hand* XXI, i» I a Heden  13* COL Heden ten dage wordt het door de Turken Stan* kora genaamd. Collecte. .) Hy vermaant tot eene gewillige en ruime inzameling, voor de Christenen in Judsa. Kap. VIII, ï. —IX, 15. 7. ) Hy verdedigt zyn Apoftolïsch gezag, en yvert tegen hen, dewelken dachten, dat het hem aan de vereischte bewyzen voor zyn Apostelampt mangelde. Kap. X —XII, 18. 8. ) Hy vermaant hen, die zich hadden laaten verleiden, om zich noch tegen zyne komst te beteren, ten einde hy zich van zyn gezag, als Apostel, niet behoefde te bedienen. Kap. XII, 19.'— XIII, 10. 9. ) Hy befkiit zynen brief met zegenwenfehin- gen. Kap. XIII, 11, 12, 13. CoRNELIUS. Een Hoofdman onder de Italiaanfche bende, dewelke te Caafarea lag, en den Romeinfchen Landvoogd voor Lyfwacht diende. Deeze Cornelius was een Heiden; maar door zyne kennis met het Joodfcbe volk kwam hy tot kennis van den waar ren God en de Propheetifche Schriften; waar in hy, buiten twyfel, door de Christenen te Casfarea noch" meer bevestigd werdt. Eindelyk geraakte hy, door het onderwys van Petrus, tot eene volledige kennis van de leere van Jefus, en eene geheele bekecring. Hand. X, 1 — 48. Creatuur. ^ Betekent de menfchen in het algemeen. Mark, XVI, 15. Predikt bet Evangelium aan alle Crea-> tuuren, dat is, aan alle menfchen, zy moogen Jpoden of Heidenen zyn. Crès=»  C R E CRI 137 Crescens. Een Christen te Rome, die, waarfehynlyk, door Paulus na Galatiën gezonden werdt, om dc Christenen aldaar in het geloof te verfterken. 2 Timr IV, 10. Creta. Een Eiland in de Middeiandfche Zee, heden ten dage Candia genaamd, en onder het gebied der Turken. Paulus kwam, op zyne reize na Rome, in eene haven van dit Eiland, Hand. XXVII, 8. Uit Tit. I, gi blykt, dat hy zich naderhand, met Titus, eenen tyd lang op dit Eiland heeft opgehouden, en den zeiven last gegceycq , om aldaar Leeraaren aan te ftellen. Het is daarom waarfehynlyk, dat het getal der Christenen aldaar zeer groot moet geweest zyn. Creters. Cretensen. De inwooneren van dit Eiland, die uit Jooden en Grieken beftonden. Sommigen van de eerstgemeldcn waren te Jerufalem tegenwoordig, toen de Heilige Geest over de Apostelen werdt uitgeftort, Hand. II, ij. De inwooneren van Creta waren, wegens hunne roofzucht, leugenachtig beftaan, en wellustige leevenswyze berucht. Van deeze ondeugden worden zy zelfs door Epiraenides, eenen ouden Dichter van Creta, befchuldigd, wiens woorden, die tot een fpreekwoord geworden waren, Paulus, Tit. I, 12. bybrengt: de Cre-. tenfers zyn altyd leugenaaren , kwaade keesten (fchadelyke roofdieren) en luije buiken, aan luiheid en brasferye overgegeeven. Crispus. De naam van zekeren Overften der Synagoge te Corinthe, die, met zyn geheele huis, de leere van jefus aannam. Hand. XVIII, 8, 1 Cor. I, 14. I S Cvns«  138- CYN CYP C. Y R Cyns. 3iitó. Betekent, Matth. XVII, XXII, 17. (Je fchatttng, of belasting, die onderdaanen aan hunne Overheden moeten opbrengen. Cynsmunt. 3iiTgnit!ii je. Is die munt, waar in de lchatting aan den Roincinfcb.cn Keizer moest betaald worden. Matth. XXII, 19. Cynspenning. Biitóijrofdjm. Matth. XVII, 24. Is een halve Sikkel, die tot onderhoud van den Tempel moest gegeeven worden, en omtrent twaalf Huivers van ons geld bedroeg. Cypren. Een der grootfte Eilanden , in dc Middelandfchs Zee, tusfchen'de kusten van S'yriën en Ciliciën. De Christenen, uit jerufalem verdreeven, vluchtten derwaarts, Hand. XI, 19. Paulus en Barnabas predikten aldaar, Hand. XIII, 4. Cyrene. Zie Kyrene. Cyren'ius. zy het Ryk van onzen Vader David, (het welk God voor onzen Vader David door den Mesfias wederom opricht.) De Stoel Davids, dat is, bet Koningryk van David. Luk. I, 32. Uit het zaad Davids naar. het vleesch, Rom. I,g. Jefus ftamt, als mensch, van David af. Deeg. ï%. Zie Zuurdeeg. Deel. $$riL 1 Cor. XII, 27. Gy zyt het lichaam van Christus , en leden, een iegelyk naar zyn deel, dat is, gemeenfehaplyk. Deelachtig. "ï^ill)iiffi^. Deelachtig zyn of worden, betekent, aan eene zaak of weldaad deel neemen. 1 Cor. IX , 10, 23. X, 7. 21. 1 Tim. VI, 2. Hebr. II, 14. VI, 4. — Zich vreemder zonden deelachtig maaken, 1 Tim. V, 22. wil zeggen, fchuld hebben aan de zonden van andere menfchen. Deelen. %%t\\m. Het woord der waarheid (de leere van het Evangelie') recht deelen, betekent, zoo als het beK a boort >  148 DEK hoort, en met een nauwgezet geweeten, voor^ draagen. Deksel. <&(tft. De plaatze 2 Cor. Hl, 12. enz. Waar in dit woord voorkomt, vereischt eenige opheldering.— Dewyl wy nu zulke hoop hebben, zo gebruiken wy groote vrymoedigheid, (fpreeken Wy Vryfnoediglyk van de voorrechten van ons ampt) en doen niet als Mofes (bedekken den glans van ons ampt niet, gelyk Mofes deedt) die een dekfel voor zyn aangezicht hing, op dat de kinderen van Israël niet konden inzien het einde van 't geene, dat ophoudt, <(op dat zy niet zouden zien, hoe fpoedig deeze verganglyke glans wederom verdween.) Maar hunne zinnen zyn verflokt (hun hart was verftokt.) Want tot den dag van heden toe blyft dat zelve dekfel onondekt op het Oude Testament, als zy het ieezen, 't welk in Christus ophoudt. (Wanneer zy het Oude Testament leezen, blyft de inhoud hun verborgen, en zy begrypen niet, dat het zelve met Christus heeft opgehouden.) Maar als het zich bekeerde tot den Heere (tot Christus), zoo zoude het dekfel afgedaan worden, (dan zouden zy. begrypen, dat de oude huishouding is afeeichaft,) Deksel. ®«frf. Eigenlyk dat, waar mede men iets bedekt. ïn eene zedelyke betekenisfe geeft het het voorwendfel te kennen, waar van men zich bedient, om aan kwaade handelingen eenen glimp te geeven.. 1 Petr. tt, 16. De vryheid tot een dekfel (dekmantel) der boosheid hebben, wil zeggen, onder voorwendfel van zyne vryheid te gebruiken, kwaad doen; gelyk de Jooden het voor vryheid hielden, wanneer zy zich tegen hunne Overden aankantten. Demas.  DEM DEN 149 Demas. Een Medearbeider van Paulus te Rome, Colosf. IV, 14. Philem. vers 24. Naderhand, toen de Apostei gevangen was , verliet hy hem , om zyn pige leeven niet in gevaar te Hellen, 2 Tim. IV, 10. Demetritjs. In het N. T. komen ,twee perfoonen onder deezen naam voor; 1. ) Dcmetrius, de Zilverfmid te Ephefen, die gegoote afbeeldingen van den Tempel van Diana maakte, en een oproer tegen Paulus verwekte. Hand. XIX, 24. enz. 2. ) Demetrius, een zeer braaf Christen, wiens godvruchtig gedrag door Apostel Johannes, Br. III, vers 12. gepreezcn wordt. Dempen, ©mnpfcn. Betekent zoo veel, als onderdrukken, verhinderen. Hand. V, 39. Is het werk uit God, zoo kunt gy het niet dempen, den voortgang van het zelve niet verhinderen. Denken. Gedenken. ,@c6ttlfm. Seinen. Betekent in onze Overzettinge 1 ) Zich eene voorlede zaak herinneren. Matth. XVI, 9. XXVI, 75. Mark. XIV, 72. Luk. I, c4. XVII, 32. Joh. XVI, 21. Hebr. X, 32. XIÏI, 7. 2. ) Voorneemens zyn, om iets te doen. Hand. V, 33. VII, 23: 2 Cor. I, 15. II, 1. GaL I, 10. 3. ) Voor iemand zorgen. Luk. XXIII, 42. Heer! gedenk myns (neem u myns aan) als gy in uw Ryk komt. Gal. II, 10. dat wy aan den armen zouden denken, dat is, voor dezelve zorgc draagen. Hebr. II, 6. Wat is de mensch, dat gy aan hem denkt, datis, zulk eene zorge voor hem draagt. Hebr. K 3 ■ XIII,  igo DEN* DER XIII, g. Denkt aan de gebondenen, neemt tt derzelver liefderyk aan. 4.) Aan eene pcrfoon of zaak denken. Luk. I, 72. Eph. I, 16. 1 Thesf. I, 2. 2 Petr. III, 2. £.) Iets uitvinden. 2 Cor. III, g. Niet dat wy bekwaam zyn van ons zelve iets te denken, als van ons zelve. Dat is : ik wil daar mede niet zeggen, dat ik uit my zeiven iets zoude kunnen uitvinden, het geen tot bekeering der Corintheren zoude kunnen dienen. tf.) Zich in zyne gedachten met iets bezig houden. Matth. III, 9. IX, 4. 7. ) Vermoeden. Matth. XXIV, 44—£0. Luk. II, 44. XVIII, 8. Hand. VII, 25. 8. ) Zich ten onrechte iets verbeelden. Hand. XVII, 29. 9. ) Na iets denken, Phil. IV, 8. het ergens op toeleggen; iets trachten te verkrygen. Denkcedels. ©en""$dM. Zekere ftukjes Pergamcnt, die met vier denkwaardige fpreuken uit de Wet befchreevcn waren. De Jooden droegen dezelve in Iedere zakjes aan de hand en het voorhoofd. Mofes maakt 'er reeds gewag van, Exod.XÜI, 3 — 16. Deut.VI, 4—10. XI, 13 — 22. De Jooden bedienden zich daarvan by het gebed, om zich daar door op eene leevendige wyze hunne plichten te binnen te brengen. De Denkcedelen, die de Pharifeeuwen droegen, waren breeder, dan die van het gemeene volk, dewyl zy daar door voor godvruchtiger, dan anderen, wilden gehouden worden. Derbe. Eene ftad van Lykaoniën, in klein Afiën, werwaarts Paulus cn Barnabas zich begaven, toen zy uit Iconiën moeften vluchten, Hand. XIV, 6. Gajus, een Leerling van Paulus, was aldaar geboeren. Hand. XX, 4. Pertel,  DER D E U |p Dertel. ®cil. Dit woord geeft, in onze Overzettinge, eene overheerfchende neiging tot wellust te kennen: Rom. XIII, 14. Neemt het lichaamwaar, nochtans zoo, dat het niet dertel worde, datis, koeftert het, maar met die voorzorge, dat 'er geene zondige begeertens door verwekt worden. Deugd, Zu^nb. Betekent elke deugdfaame handeling, Phil. IV, 8. Dan 2 Petr. T~ 5. heeft men 'er eene byzondere foort van deugd, te weeten, Christlyke heldenmoed, door te verftaan. — 1 Petr. II, 9. 2 Petr. I, 3. betekent Gods deugd zyne Heerlykheid. Zyne deugden verkondigen wil derhalven zoo veel zeggen, als zyne heerlyke werken pryzen. Deur. Dit woord moet in eene oneigcnlyke betekenisfe worden opgevat in dc volgende plaatzen : Joh. X, 7, 9. Ik ben de deur tot de Schaopen (der Schaapcn) , dat is, door my hebben myne belyderen toegang tot de Kerk van God. Hand. XIV, 27. Den Heidenen de deur des gelo'ofs opendoen, dat is, den Heidenen gelegenheid geeven, om het Christendom aantencemen, of tot het Ryk van Christus te komen. 1 Cor. XVI, 9. My is een groote deur open gedaan, dat is, ik heb te Ephefen veele gelegenheden, om het Evangelie te verkondigen. 2 Cor. II, 12. Colosf. IV, 3- Jac. V, 9. De Rechter is voor de deur, datis, Gods oordeel over de Jooden zal haast komen. Openb. III, 20. Ik fla voor de deur, en kloppt aan, dat is, ik ben altoos bereid, om iedereenen myne onderrichtingen medetedeelen. K 4 DlANdpj  tS2 P I A DIE Diana. Eene Heidenfche Godin, die inzonderheid ta Ephcfen'gediend werdt. De Tempel, aldaar tot haare eere gefticht, was een verwonderenswaardig gebouw. Dezelve was 425; voeten lang, 220 breed, en 60 voeten hoog, rustende op 127 Pylaaren. Naar'deezen Tempel maakte Demetrius kleine, van zilver gegootene, modellen ; of misleiden Legpenningen, waar op deeze Tempel verbeeld werdt. Hand. XIX, 24, 28. • •>•' DÏEF, Onder andere plaatzen, waar in dit woord voorkomt, verdienen de volgende onze opmerking:' Joh. X, 8. Allen, die voor my gekomen zyn, zyn dieven eji moordenaars geweest, dat is, allen, die zich, vóór myne" komst, voor den:Mesfias hebben uitgegeeven, zyn alleenlyk op roof en moord uit geweest. | Thesf. V, 2. De dag des Heeren zal komen, ' even onverwacht, als een' dief in den nacht. 2 Petr. III, 10. Openb. III, 3. XVI, 'Ï£. Dienaar. Betekent in het algemeen iemand, die verplicht is, om de bevelen van eenen hoogeren te volbrengen ; by voorbeeld, Gerechtsdienaaren, Matth. V, 25. Joh. VII, 32. XVIII, 3. Inzonderheid heeten dus de Leeraaren van-het Evangelie, Luk. 1,2. 1 Cor. IV, 1. — De Diakenen of Armbezorgers, .Hand. VI, 1—5. I Tim. III, 8, 12. — Ten opzichte van dit woord verdienen noch de volgende famengeftelde benaamingen opgemerkt te worden: Herodes dienaaren: Deeze waren naar alle vermoeden Hofbedienden van Herodes, den Vorst van Galilsea; pf menfchen, die het met Herodcg hielden. Beiden waren zy met de nauwe bepaalingen, die zy van den Romeinfchen Keizer moeiten ondergaan, te onvrede. Matth. XXII, 16. Mark. III, 6. XII, 13. « ' - - ■ Die*.  DIE Ï5S Dienaaren der befnydinge. Rom. XV, 8. Jefus - Christus is een dienaar geweest der befnydinge, dat is, was voornaamlyk beftemd, om een Leeraar der Jooden te zyn. Dienaar myns nooddrufts, Phil. II, 25. dat is, de overbrenger der giften, die gy," ten my- nen behoeve, gezonden hebt. Gods dienaars. Dus worden Rom. XIII, 6. de Overheden genaamd, dewyl zy Gods plaatze bekleeden. — De proomen, dewyl zy Gods wil doen. Luk. II, 29. Dienaar Israël, dat is, de Israëliten, die Col dienen. Luk. 1, 54. Satans dienaaren, dat is, werktuigen van den • Satan. 2 Cor. XI, 15. DlENAARES. Rom. XIII, 4. De Overheid is Gods dienaares, dat is, zy volbrangt zyne beyëlen, en bekleedt zyne plaatze. Ephefen wordt eene Dienaares (^flegefin) van Diana genaamd, dewyl zy in die ftad op eene byzondere wyze geëerd werdt. Hand; XIX, 35. Dienen. 1. ) God dienen, betekent, hem den verejschten eerbied bewyzen, — zoo wel door Godsdienjlige handelingen, Matth,. XV, 9. Hand. XIII, 2. XVIII, 3. Phil. III, 3. Rcjin.I, 25. 1 Thesf. I, 9. Jac. I, 26. — als in het algemeen door een vroom leeven. Luk. I, 74. 2 Tim. I, 3. Hebr. XII, 28. 2. ) Christus oj den Heere dienen: Deeze manier van fprecken wordt 'inzonderheid van de Leeraaren des Evangeliums gebruikt, Hand. XX, 19. — maar ook van alle waare Christenen, Joh. Xtt, 26. Rom. XIV, 18. Colosf. III, 24. Openb. XXII, 3. Ook hier vindt het denkbeeld plaatze, het geen wy van den Godsdienst in het algemeen gegee ven hebben. K 5 3.) Den  154 D I E 3. ) Den menfchen dienen, dat is, alle foorter! van dienften en liefde bewyzen. By voorbeeld, aan de tafel bedienen, Matth. VIII, 15. Joh. XII, 2. — voor iemands onderhoud zorge draagen, Matth. XXV, 44. XXVII, 55. — iemand onderfteunen met aalmoezen, Hebr. VI, 10. — me andere weldaaden, 1 Petr. IV, 10. — iemand als een lyféige knecht dienen, Matth. VI, 24. 4. ) Den Mammon dienen, betekent, een fiaaf van aardfche rykdommen zyn, Matth. VI, 24. De inzettingen dienen, wil zeggen, zich aan de voorfchriften van de Ceremonieele wet onderwerpen, Gal. IV, 9. 6. ) De zonde dienen, geeft te kennen,' een flaaf van zondige neigingen zyn, dezelve opvolgen. Rom. VI, 6. Tit. III, 3. 7. ) Tot iets dienen, dat is, ergens nuttig toe zyn. Matth. XXVI, 8.-Rom. XIV, 19. Openb. XXII, 2. 1 Petr. I, 12. Zy hebben niet zich zei ven, maar ons daar in gediend, dat is, zy hebben het ten onzen beste verkondigd. Dienst. Dit woord wordt zeer dikwils van zekere kerklyke bedieningen in de eerfte Christelyke Kerke gebruikt, by voorbeeld in de volgende plaatzen: Rom. XV, 25. Nu reize ik na Jerufalem, den heiligen tot dienst, dat is, om de liefdegiften voor de Christenen aldaar over te brengen. Zie ook vers 27, 31. Rom. XVI, 1. Phoebe is in dienst der gemeente te Kenchreën, dat is , zy neemt het ampt van Diakenesfe waar ; het welk onder anderen daar in beftondt, om Christenen te herbergen, die van andere plaatzen .kwamen.. 1 Cor. XVI, 15. Zy hebben zich zeiven verordineerd (vrywillig aangebooden) ten dienfle 'der heiligen, dae is, om Armbezorgeren te zyn. Behal-  DIE *5S Behalven deeze komen noch eenige fpreekwyzen voor, die misfchien voor fommigen duifter zyn: Eph. VI, 6. Niet met dienst alleen voor oogen, dat is, hunne Heeren niet maar alleen dan gehoorzaamen, wanneer zy in derzelver tegenwoordigheid, of onder hun oog zyn. Rom.VIll, 21. Dienst des verganglyken wezens, datis, de toeftand, in welken de fchepfelen aan de vergangiykheid onderworpen zyn. Rom. VI, 19. Dienst der onreinigheid, is het verrichten van fchandelyke bedryven. Code eenen dienst door iets doen, wil zeggen, gelooven, dat men zich door eene daad, by voorbeeld, het doen van offeranden, Gode aangenaam maakt, Joh. XVI, 2. — Gal. I, 10. Predik ik den menfchen, of Gode ten dienst? dat is, tracht ik door myn ampt de goedkeuring van God of van de menfchen te verkrygen. Dienstbaar. Dit woord komt op meer dan e'e'ne plaatze, hoewel niet altoos in dezelfde betekenisfe, voor: Hand. VII, 6. Zy zullen uw zaad dienstbaar, dat is, uwe nakomelingen tot flaaven, maaken. Rom. IX , 12. De grootfte zal dienstbaar worden den kleinen, dat is, de oudfte zoon, Efau, zal aan den jongften, Jacob, onderworpca zyn, —- wordende daar van het volk gefprooken, het welk van Efau en Jacob zoude afftammen. i Tim. VI, 2. De knechten zullen dienstbaar zyn, datis, gewillig, om hunne Heeren te dienen. Hebr. 1, 14. Zyn zy niet allemaal dienstbaars geesten (werkzaame wezens), uitgezonden (beftemd) tot dienst, om dier wille, die de zaligheid beërven zullen. Dienst-  156 DIE DIL DIN Dl ent maagd. ÜftrtSb. Dus wordt in het N. T. eene flaavin genaamd, Matth. XXVI, 69. Hand. II, 18. XII, 13. XVI, 16. Gal.TV, 31. — Luk. I, 38. noemt Maria zich, uit ootmoed, eene dienstmaagd des Heeren. Diepte, ^tefe. In eene eigenlyke betekenis, een af 'grond, grondlooze diepte, by voorbeeld van de zee. Luk. VIII, 31. de duivelen baden Jefus, dat hy ze niet geboodt in de diepte te vaar en, dat is, in den afgrond, het vcrblyf der vcrworpe geesten, dat als eene diepe gevangenis wordt voorgefteld, 2 Petr. II, 4. Rom. X, 7. Wie wil nederdaalen in de diepte, dat is, in het graf, de woonplaatze der dooden. — 2 Gor. XI, 25. Dag en nacht heb ik doorgebracht in' dé diepte der zee, dat is, ik heb vier-en-twintig uuren lang in eene holle zee omgezworven. In eenen oneigenlyken, zedelyken, zin-, het geen onnafpeurlyk of onmeetbaar is, Rom. XI, 33. zie Rykdom. Eph. III, 18. zie Breedte. 1 Cor. II, 10. Diepte der Godheid, dat is, het onnafpeurlyke van Gods raadsbefluitcn. Pievery. Betekent alle foorten van Diefftal. Matth. XV, 19. Openb. IX, 21. Dille. $18. Zeker kruid, zoo genaamd. Matth. XXIII, 23. Zie Komyn. Dingen. Een woord van een zeer uitgeftrekte betekeïiisfe, die in elke byzondere plaatze uit den famentiang moet opgemaakt worden. Wy zullen hier eenige  DIN X57 éenige plaatzen bybrengen, in welke dit Woord voorkomt, en deszelfs betekenis nader bepaalen. Luk. 1,37. By God is geen ding, dat is, niets — onmooglyk. Mark. Vil, 4. Die dingen zyn veele, die zy aangenomen hebben te houden, dat is, 'er zyn veele foortgelyke plechtigheden, die zy waarneemen. Luk. I, 49. Hy heeft groote dingen aan my gedaan (my gewichtige weldaaden beweezen.) Luk. XIV, 34. Het zout is een goed ding, dat is, een heilzaam middel, om vleesch te kruiden. Joh. I, 3. Hebr. II, 10. Alle dingen (alle fchepfelen) zyn door het Woord gemaakt. Joh. XXI, 25. Jefus heeft veele andere dingen (wonderwerken) gedaan. Joh. XXI, 17. Heer! gy weet alle dingen, datis, alles. Matth. XI, 27. Alle dingen (alle fchepfelen, inzonderheid de menfchen) zyn my overgegeeven door mynen Vader (om derzelver eeuwig geluk tc bevorderen.) Mark. IX, 23. Alle dingen zyn mooglyk den geenen, die gelooft, datis, hy kan alles, Wat tot zyne waare welvaart vereischt wordt, van God verkrygen. Hand. II, 44. Zy hielden alle dingen (alle hunne goederen) gemeen. Rom. VIII, 28. Wy weeten, dat den geene 1, die God lief hebben, alle dingen (al wat hun overkomt, het zy geluk of ongeluk) ten beste dienen. i Cor. li, 10. De Geest onderzoekt alle dingen, dat is, weet alles, wat voor menfchen verborgen is. I Cor. IX, 25. Die kampt, onthoudt zich van alle ding, het geen hem nadeelig zoude kunnen zyn. 3 Cor. VI, 4. Laaten wy ons in alle dingen (in alle omftandigheden) betoonen, als Gods dienaars. Phü.  tS8 DIN *J I O DIS Phil. IV, 5. .Laaf in alle dingen (in alle gevallen) uw bidden voor God kenlyk worden (blyken, dat gy Gode uwen toeftand aanbeveelt, en van hem hulpe en uitkomst verwacht. Vert.) Phil. IV, 12. Ik ben in alle dingen gefcbikt, dat is, ik kan my naar alle omftandigheden voegen. Colosf. III, 20. Gy kinderen, zyt den Ouderen gehoorzaam in alle dingen, dat is, in al wat zy u beveelen. 1 Tim. IV, 8. De Godzaligheid is tot alle dingen nut, dat is, in allen opzichte voordeelig. i Petr. IV, 7. Het einde aller dingen is naby gekomen, dat is, de ondergang van den Joodfchen ftaat is niet meer verre af. Hebr. I, 3. Christus draagt alle dingen, dat is, onderhoudt de waereld. DlONYSIUS. Paulus hieldt te Athene voor de Areopagiten of de hoogfte Overheid, de merkwaardige Redevoering, Hand. XVII, 22—31. opgetekend, waar in hy hen van het wezen van den waaren God, en den hem welbehaaglyken dienst, poogde te overtuigen. Sommigen dreeven den fpot met het geen hy zeide; anderen werden begeerig, om meer te hooren. Onder deeze laatften, die weinig in getal waren, behoorde ook Dionyjius, een lid van deeze vergaderinge , die het geloof der Christenen aannam. En dit is genoegfaam alies, wat wy, met eenige zekerheid, aangaande deezen Dionyjius, weeten. Di6telen. Een zinnebeeld van menfchen, by welke het ongeloof en de ondeugd de overhand neemen. Hebr. VI, 8. De aarde, dewelke doornen en distelen draagt, deugt niet (is onbruikbaar), en den vloek naby: dewelke mm ten laatjlen verbrandt. De  DOC DOE j$9 De Apostel bedoelt den Hebreeuwen het oordeel van God onder het oog te brengen, dat hen treffen zoude, indien zy vooroordeel en, en ondeugende neigingen by zich lieten inwortelen. Dochter. Deeze naam wordt in 't N. T. gegeeven aan Licbaamlyke Docbteren. Matth. IX, 18. X, 35: - XV, 22, 28. Mark. VII, 29. Hand. XXI, 9. Perfoonen, die men op eene by zonder e wyze bemint, 2 Cor. VI, 18. — Van daar is het eene uitdrukking van tederheid, iemand met den naame Dochter aantefpreeken. Matth. IX, 22. Maik. V, 34. Nakomelingen. Luk. XIII, 16. 1 Petr. III, 6. Inwooneren van eene ftad, die zeer dikwils onder het zinnebeeld van eene Moeder wordt voorgefteld. Zoo betekent Dochter Zions, Matth. XXI, 5. Joh. XII, 15. inwooneren van Jeru&lem, datis, Israëliten. — Dochters, dat is, burgeresfen van Jerufalem. Luk. XXIII, 28. Doen. ©c&aflfm. Een zeker werk verrichten, Luk. X, 4a, 1 Thesf. IV, 11. — Joh. TI, 4. Vrouw, wat heb ik met u te doen, dat is, waarom bemoeit gv u met myne zaak. Mark. I, 24. Wat hebben wy met u je doen? dat is, wat kwaad hebben wy u gedaan. Matth. XXVII, 19. Heb niets te doen met deezen Rechtvaerdigen, dat is , laat u met de zaak van dit onfchuldig mensch niet verder in, do end er. %x)htt. Doender des wortrds, Jac. I, 22, 23. dat is, die de leere van het Evangelie uitoefent. Doenders der wet, Jac. IV, 11. dat is, die hun gedrag volgens de voorfchriiten van den Godsdienst fchikken. Donker,  Ï6c5 0 Ö ISi D Ö Ö Donker. Donkere duifiernis, i Petr. II, 17. is zoo veel,: als dikke duifiernis, waar door de eèuwigduurendc rampzalige toeftand der godloozén wordt afgebeeld. — Het donkere woord, i Cor. XIII, 12. betekent figuurlyke voorftellingen. IVy zien nu door een fpiegel (ineen fpiegel, of door een berookt* glas. Vert.) in een donker woord (door middel van fïguurlyke voorftellingen.) Donkerheid. Betekent Hand. XIII, 11. lichaamlyke blindheid. Donder. Dit natuurlyk verfchynfel wordt Openb. VIII, 5". gebruikt, als een zinnebeeld van Gods oor deelen; en Openb. IV, g. van de kracht van zyn woord. Zoonen des Donders. Zie Bnehargem. Dood. "iob. Dit woord komt in het N. T. voor 1.) In zyne eigenlyke betekenisfe, geevende te kennen: Den natuurleken dood, Matth. XVI, 28. Joh. VIII, 51. Den dood fmaaken of zien, betekent ftërven. Matth. XXVI, §S. Bedroefd zyn tot den dood, dat is> ten alleruiterften bedroefd zyn. Luk. XXII, 44. Met den dood worftelen, datis, doodsangst gevoelen. Rom. V, 12. 1 Cor. XV, ad, 26, gg, g6. Hebr. II, 14, 15, XI, g. Openb. l ', 18. Eenen geweldigen dood, of doodflrajfe. Matth. X, 21. XV, 4. Den dood flerven, betekent in den Bybel overal, vroeger ftërven , dan men natuurlyker wyze zoude geftorven zyn, by voorbeeld, door den eenen of anderen geweldigen dood, Matth. XX, 18. XXVI, 66. Luk.XXII, 33. iCor. IV,p. Iemand  D O O i5l Iemand aan den dood over geeven, dat is, tot een offer des doods beftemmen. 2 Cor. I, 10. betekent dood zoo veel, als doodsgevaar. 2 Cor. IV, 11. Phil. I, 20. II, 8. III, 10. Den dood van Jefus gelykformig worden, wil zeggen, op dezelfde wyze, als Jefus , eenen geweldigen dood ondergaan. Hebr. II, 9. 2.) In eene oneigenlyke betekenisfe. Dan geeft het te kennen: Kzvaad — Ongeluk — Verderf. Rom. VII, 24. Het lichaam deezes. doods, dat is, doodlyk kwaad, waar onder Paulus de zonde verftaat. Rom. VIII, 2, 6. 2 Cor. II, 16. VII, 10. Jac. V, 20. Straffen der zonde, Rom. I, 32. 2 Cor. III, 6". VII, 8. Jac. I, 14. — Inzonderheid worden de eeuwige ftraffen, of de eeuwige verdoemenis, dood genaamd. Rom. V, 21. VI, 23. 1 Joh. III, 14. V, 16, 17. Openb., 11, 11. Pest. Openb. VI, 8. XVIII, 8. Dood. Zobt. Dit byvoeglyk naamwoord wordt gebruikt In eene eigenlyke betekenisfe van lichaamlyk dooden, verflorvenen, Matth. IX, 24. X, 8. XI, 5. XXII, 32. Luk. VII, 12. XXIV, 5. Hand. X, 42. Rom. X, 7. 1 Cor. XV, 32. Openb. I, 18. II, 8. XIV, 13. XX, 13. — Van daar betekent ook dood zyn, aan den dood onderworpen zyn. Rom. VIII, 10. In eenen oneigenlyken zin Van menfchen, die onbekwaam ten goede zyn. Matth. VIII, 22. Luk. IX, 60. Laat de dooiden (de aardschgezinden, die even daar door onbekwaam zyn, om my natevolgen) hunne doo~ den (overledene vrienden) begraaven, RomVI, 13. Eph. II,' 1, 5. V, 14. Colosf. II, 13. j Tim. V, 6". Openb. 'lil, 1. L Van  ï62 O O O Van flrafwaardige handelingen. Hebr. VI, l. IX, 14. Van menfchen, die men voor dood houdt. Luk. XV, 32. Hand. XX, 9. Van werken, die niet deugen. Jac. II, 17, 20,26. dooden. "ÏQbtttt. Betekent In eenen eigenleken zin, eene doodflraffe doen ondergaan, Matth. XXIII, 37. Joh. XVIII, 31. Hand. XII, 2. Jac. V, 6. Vermoorden, Matth. II, 16. Joh. VII, 19. VIII, 22. XII, 10. Hand. Vil, 28. IX, 23. XXIII, 12. Rom. XIII, 9. Openb. XIII, 16. lh eenen oneigenlyken zin: Onderdrukken. Rom. VIII, 13. De werkingen van het vleesch dooden, dat is, de hartstochten beteugelen, dat zy niet uitbarften. Colosf. III, 5. Doodt uwe leden, die op aarde zyn, dat is, onderdrukt uwe zinlyke driften. Vernietigen. Eph. II, 16. — Rom. VII, 4. Zie Afsterven. Den dood te wege brengen. Rom. VII, 11. 2 Cor. III, 6, 7. doodhoofdspeaats. ©c|) verloofd; dan zy weigerde hem te trouwen. Naderhand huwde zy aan Azizus, den Koning der Emefenen. Dan ook deezen verliet zy kort daarnaa, en trouwde met den Romeinfchen Stedehou, der  172 DRY DUB DUI der Claudius Felix. Paulus hïeldt voor haar en haaren gemaal eene voortreflykc Redevoering. Hand. XXIV, 24. Dryven. Betekent in eenen zedelyken zin: Zich met iets bezig houden. 1 Tim. III, 3. Regeeren, leiden. Rom. VIII, 14. Aandryven. 2 Petr. I, 21. Düeeeld. 3it>iefadj. 1 Tim. V, 17. De Oudflen achte men dubbelde eere waardig, dat is, men geeve hun een ryklyk onderhoud. DuiDELYK. 1 Cor. XIV, 9. betekent duidelyke reden zoo veel, als verftaanbaare taaie, r Tim. IV, 1. Duif. £mik. Matth. III, i<5. Mark. I, 10. Luk. III, 22. Joh. I, 32. De Geest Gods daalde op Jefus neder in eene lichaamlyke gedaante, gelyk eene Duif, dat is., hv zweefde over Jefus op eene wyze, zoo als de duiven gewoon zyn. Duister, ginfte. Matth. VI, 23. Is het, dat uw oog kwaad is, zoo zal uw geheele lichaam duifier zyn, dan wandelt uw geheele lichaam in het duiftere. Jefus wil daar mede te kennen geeven, dat, wanneer de voorftellingen der ziele verkeerd zyn, ook de handelingen verkeerd moeten zyn. 1 Cor. IV, 5. De Heere zal aan het licht brengen (beoordeelen) bet geen in bet duijler verborgen is, (die werken, die hier verborgen geblee^ ven zyn.) Duister-  D U I 37! Duisternis. ginjïmiiïJ. Dit woord wordt in eene oneigenlyke betekenisfe gebruikt, van het geen den toeftand van eene perfoon of zaake verilimmert, en of op zich zelf, of in zyne gevolgen, zoo akelig, als het gemis van het natuurlyk licht, is. Het geeft te kennen: 1. ) Natuurlyke duifiernis, of berooving van het licht. Matth. XXVII, 45. Hand. XIII, 11. 2 Cor. IV, 6. Hebr. XII, 18. 2. ) Ongeluk en elenden. Matth. VIII, 13: \De Kinderen des Ryks (de Jooden) worden uitgeflooten in de uiterjle duifiernis, dat is, zullen de uiterfte elenden moeten ondervinden, gelyk iemand, die, by koud weder, den nacht onder den blootén hemel moet doorbrengen. Matth. XXII, 13. Luk. ï, 79. 3. ) Onkunde en blindheid. Joh. I, g. Hes licht fchynt in de duifiernis ('jefus is, als een helderfchynend licht, by de algemeene verblinding en onkunde, verfcheenen) en de duiflernisfen hebben het niet begreepen (niet als zoodanig erkend.) Joh. III , 19. Hand. XXVI, 18. 2 Cor. VI, 14. Wat gemeenfchap heeft het licht (het Christendom) met de duifiernisfe? (met het Heidendom.) Colosf. I, 13. De overheid der duifiernisfe, is de macht van heerfchende verblindingp. 1 Joh. II, 8, 9, 11. Eph. V, 8. Gy waart weieer duifiernis, dat is, als Heidenen,"onkundig in den. Godsdienst. 4. ) Onheiligheid, ondeugd. 1 Joh. I, g. In God is geen duifiernis, dat is, 'in God is niets dan het goede, en liefde tot het goede. 1 Joh. I, 6. In duifiernisfe leeven, wil zeggen, in heerfchende zonden leeven. Rom. XIII, 12. Werken der duifiernisfe zyn ondeugden, die uit onkunde en verblindinge voortkomen, Eph. V, 11. Luk. XXII, 53. Demacbtder duifiernisfe is zoo veel, als eene ongemeene boosheid. *- En behalven dit heeft dit woord noch  *74 iD U I noch eene'andere betekenis, in welke het op twee plaatzen voorkomt, te weeten, ; 5.) In het geheim. Matth. X, 27. Het geen ik « zegge inde duifiernisfe, (in het geheim) zegt dat in het licht (verkondigt dat in het openbaar.) Luk. XII, 3. Duivel. Het woord betekent in het Grieksch eigenlyk eenen lasteraar — valfchen aanklaager — bedrieger: In bet enketvouwige verftaat men door Duivel den Oppcrften der kwaade Geesten, die van God zyn afgevallen. Matth. IV, 1. XIII, 39. XV, 22. XXV, 41. Luk. VIII, 12. Toh. VIII 44. Eph. VI, 11. 2 Tim. II, 26. 1 Petr V 8 ' I Joh. III, 8. Hebr. II, 14. Jac. IV, 7. Openb! XII, 9. Op alle deeze plaatzen wordt de Duivel als een Geest voorgefteld, die de menfchen tot zonden verleid, en de oorfpron°van al het zedelyk kwaad in de waereld is. — Hier dp zyn ook eenige on'eigenlyke fpreekwyzcn bctrcklyk, by voorb. Joh. VI, 70. één van u is een duivel, dat is, e'e'n onder u is een booswicht.—- Joh. VII, 20. VIII, 48. X, 20. zeggen de' Jooden tot Jefus: gy'beb't den duivel, datis, gy fpreekt zoo onzinnig, als of de duivel uit u fprak. — Hand. XIII ^ 10. een kind des duivels, datis, een mensch, die zoo denkt en handelt, als de duivel. In bet meervowwige heeft men door Duivelen (fDctmonid) te verftaan : De Heidenfcbe Godheden. 1 Cor. X, 20, 21. De kwaade Geesten, aan welken uitdruklyk zekere werkingen op de zielen en lichaamen der menfchen worden toegefchreeven. Matth IX 32. XVII, 15-18. Mark. IX, 25. Luk. XIII, II —16. Men kan niet bewceren, dat de geheele krankheid der bezetenen, met alle haare toevallen, door den invloed des Satans veroorzaakt  DUÏ DUL DUN oorzaakt werdt. De krankheid kan op zich zelve uit natuurlyke oorzaaken ontftaan zyn; dan de Satan kan, door zyne werking, haare hevigheid yergroot, en andere toevallen veroorzaakt hebben, die niet uit de krankheid zelve konden voortvloeyen. Even weinig kan men onderftellen, dat de Satan onmiddelbaar op het lichaam en de ziele der menfchen gewerkt heeft: maar dit moet, onder Godlyke toclaating, door zekere natuurlyke middelen, of door eene vreemde ftoffe, gefchied zyn. Over het algemeen kan men de waarheid der zaak zelve niet loochenen, hoewel de wyze, hoe, niet kan verklaard worden. Zie Bezetenen. Duivelsch. Duivelfche wysheid, is eene foort van wysheid, die men by de Duivelen vindt, met kwaadaartigheid en arglistigheid verbonden. Jac. III, 15. duivenkraamers. ïattfomfWlIUC Matth. XXI, 12. Menfchen, die duiven te koop hadden, voor de geenen, die dezelve tot een offer wilden brengen. Joh. II, 14. Dulden. Iets verdraagen, het geen ons onaangenaam of lastig is. Matth. XVII, 17. Dunken. Betekent in het algeméén, deeze of géenc gedachten van eene perfoon of zaak hebben. Matth. XVII, 25. XXII, 17. XXVI, 66. Hand. XXV, 27. Eph. VI, 7. In het byzonder,geeft het te kennen, zich valfche begrippen van eene perfoon of zaak maaken, zich iets diets maaken. 1 Cor. VIII, 2. Durven,  'tjó D U R D U U D W A Durven. Verlof of vrymoedigheid hebben om iets te doen. Matth. XXII, 46. Mark. II, 26. Joh. XVIII, 31. Duur. Saaier. Het geen eene groote waardy beeft. In eene natuurlyke betekenisfe, Matth. XXVI, 9. Hand. V, 8. — In cenen zedelyken zin, Hand. Hand. XX, 24. 1 Cor. VI, 20. 1 Petr. I, 19. 1 Tim. I, 15. — Voortrefiyk, Hand. XXIII, 26. XXVI, 25. Duure tyd, Duurte. ïljeuctmg, Betekent zoo veel als hongersnood. Luk. IV, 25. XV, 14. Dwaal en. 3m"- Betekent eigenlvk omzwerven, en daardoor van den rechten weg afraaken. 1 Petr. II, 25. In eene oneigenlyke betekenisfe geeft het te kennen : Met betrekkinge tot den Godsdienst of de Deugd op verkeerde wegen raaken. Hebr. III, 10. Altyd dwaaien zy met bet hart, dat is, zy wyken beftendig van my af. Hebr. V, 2. Die on~ weettnd zyn en dwaalen, zyn menfchen, die uit onkunde en dwaalinge zondigen. Jac. V, 19. Zich verkeerde begrippen vormen. Matth. XXII, 29. Gy dwaalt, dat is , gy vormt u verkeerde begrippen. Mark. XII, 24. Gal. VI, 7. Jac. I, 16. dwaalend. Tit. HI,3. D waal ende} menfchen, betekent zoodanigen, die, uit mangel aan rechte kennisfe, tot 'dwaalingen in den Godsdienst vervallen. Dwaatende Sterren, zyn Dwaalfterrcn, of Planeeten. Hier mede vergeiykt Judas, vers 13. de valfche Leeraaren, die, gelyk Dwaalfterrën, fchynen, zonder zelve licht te hebben, dat is, anderen Wilden onderwyzen, en zelve onweetende waren. üwaahng.  D W A 17'} Dwaaling. 3«ljum. Kier heeft men te verftaan : Valfche grondregelen met betrekkinge tot deó. Godsdienst. 1 Thesf. II, 3. Onze vermaaning is niet gevj'eest tot dwaaling, dat is , onze vermaauing, dat gy het Christendom zoudt aanneemen, rust niet op verkeerde begrippen van den Godsdienst. 1 Joh. iV, 6. De geest der dzvaalinge, dat is, de geaartheid van hun, die Valfche leerftellingenverfpreiden, Maith.XXTV, 24. Verleid worden tot dwaaling, dat is, tot' verkeerde begrippen in den Godsdienst. 2 Petr. II, i'S. betekent dzvaaling zoo veel, als het Heidendom. Bedrog, verleidende voorpeilingen. Tph. TV, 22. Lusten in dwaaiing, dat is, bedrieglyke lusten. — 2 Thesf. II, 11. Krachtige dwaaling, datis,inheemende verleiding. — juda, vers 11. In de drva'alinge Baladms vallen , om gewin, Wil zeggen, zich, gelyk Rileam, door dc bedrieglyke zucht tot voordeel laaten vervoeren. — 2 Petr. III, 17. betekent dvjaaling zoo veel, als verleiding. Afwyking van de deugd. Rom. I, 27. 'Ontucht. Jac. V, 20. de dwaaling zyns wegs, dat is, zyne zondige leevenswyze. Een Dwaas. 7$®. Betekent in het N. T. Een booswicht. Matth. V, 22. Een mensch zonder verftand ofkennisfe. Matth-. XXIII, 17. Luk. XI, 40. XII, 20. XXI V, 25. Rom. I, 22. Toen zy zich voor wyzen (verHandige menfchen) hielden, zyn zy dwaazen geworden, dat is, zyn zy tot ongerymde daaden vervallen. 1 Cor. XV, 36. 2 Cor. XI, 19. gy verdraagt gaarne de dwaazen (de zotte grootfpreekers ) dewyl gy verflandig zyt-, (niet tegenltaande gy u verbeeldt, veel verftand te bezitten.) M Ie* I  178 D W A Iemand, die door anderen voor dwaas gehouden wordt, i Cor. III, 18. Die zich onder u laat dunken wys te zyn. (die zich veel op zyne geleerdheid inbeeldt) die worde een dwaas in deeze waereld (verloochene zyne wysheid) op dat hy wys mag zyn (met betrekkinge tot de kennisfe van het Evangelie.) — i Cor. IV, 10. Wy zyn dwaazen om Christus wille, dat is, men houdt ons, wegens het prediken van het Evangelie , voor domme menfchen. — 2 Cor. XII, ii. Ik ben een dwaas geworden door het beroemen, datis, men zoude my voor eenen dwaazen grootfpreeker kunnen houden, dewyl ik zoo veel tot mynen roem gezegd hebbe. Dwaas, ^óridjt'. Dit byvoegiyk naamwoord komt in de gewoone betekenisfe voor, Matth. VII, 26. 1 Tim. VI, 9. 2 Tim. II, 23. Dan men heeft 'er Matth. XXV, 2. en 1 Petr. II, 15, onbezonnen — Rom. II, 20. 2 Cor. XI, 16. XII, 6 , onverflandig — en iCor. I, 21, 27. het geen den menfchen dwa^s fchynt, door te verftaan. Dwaasheid. 3#o:Ijeic. Is zoo veel, als Ongerymdheid , het geen met geene verftandige begrippen overëengebracht kan worden. 1 Cor. I, 18. Het woord van het kruis (de leere van Jefus kruisdood) is eene dwaasheid (komt hun als eene dwaasheid voor) voor de geenen die verhoren gaan. vers 20. Heeft God niet de wysheid van deeze waereld tot dwaasheid gemaakt? dat is, heeft God niet getoond, hoe dwaas de geleerdheid der Joodfche Leeraaren zy? vers25. De Godlyke dwaasheid (de fchikkingen van God, die den menfchen ongerymd voorkomen) is wyzer, dan de menfchen zyn (gaan alle verftand der menfchen te boven.) 1 Cor. II, 14. III, 19. 2 Tim. III, 9. Raa-  D WA D W I ECH EDE 179 Raazerny. 2 Petr. II, 16. Weerde des propheeten dwaasheid, (beteugelde de woede van Bileam Vert.) Roemzucht. 2 Cor. XI, 1, Och! dat gy my een weinig dwaasheid (een weinig roemzucht, zoo als gy het misfchien zult willen noemen) ten goede afnaamt. D waaslyk. $I;oticl)t. Ongerymd. 2 Cor. XI, 23. Ik fpreek dwaas! yk (ik zeg noch te weinig tot myn roem.) Dwingen. 026i|jt  EPH Ephesen. TJe Hoofdftad van Kleinaflën. Paulus hicldt zich, op zyne rcize van Corinthe na Jerufalem, eenen korten tyd in deeze Stad op. Dan, dewyl hy by veelen eene neiging tot het Christendom bemerktte, droeg hy het, by zyn vertrek, aan Aquila en Priscilla op, de Ephefers in den Christlykcn Godsdienst te onderwyzen. Toen Paulus, volgens zyne belofte, te Ephefen te rugge kwam, bleef hy aldaar drie jaaren. Het Christendom breidde zich, zoo wel in die Stad, als in dat gantfche land, uit. Ook vertrok Paulus niet van daar, voor dat hy Timotheus tot Opziener over deeze gemeente hadt aangefteld. Toen de Apostel zich naderhand in dc gevangcnisfe te Rome bcvondt, vernam hy,dat 'er, naa zyn vertrek, valfche Leeraaren in deeze gemeente waren ingeiloopen : dit bewoog hem, om aan de Christenen, zoo wel, die Zich in de Stad Ephefen zelve, als in het omliggend land, ophielden, eenen brief te fchryven, Waar van de voornaamc inhoud hier op uitkomt. 1. ) Naa den gewoonen heilwensen, waar mede hy begint, dankt hy God, voor de vere'e'niging der Jooden en Heidenen tot e'éne Kerk, Kap. I, i - 14. 2. ) Hy geeft eene breedvoerige befchryving van Gods genade in Christus, den Heidenen wedervaaren, en geeft hun aanleiding, om hunnen voorigen toeftand, toen zy noch Heidenen waren, met dien, waar in zy zich nu, als Christenen, bevonden, te vergelyken. Kap. I, 15 — II, 22. 3. ) Paulus roemt inzonderheid zyn Ampt, als Apostel der Heidenen, en de weldaad, door dat middel aan de Heidenen gefchonken. Kap, III, 1-21, 4. ) Hy vermaant de Christenen tot ee'ndracht, zonder op hun voorig onderfcheid van Godsdienst te letten. Kap. IV, 1-16. N s $.) In  402 EPH E P I ERA 5.) In het byzonder vermaant hy de bekeerderl uit de fjcidenen, om in alle opzichten een onberisplyk leeven te leiden. Kap. IV, 17—, V, 20. 6".) Inzonderheid vermaant hy de Christenen tot een christlyk gedrag in hunne onderfcheidene betrekkingen. Kap. V, 21 —VI, 9. ■ 7.) Hy vermaant hen tot ftand vastigheid in de vervolgingen. Kap. VI, 10 — 20. ' 8.) Hy befluit zynen brief met de gewoone zegenwenfehen. vers 21. Ephrem. Eene kleine Stad, in den ftamme van Benjamin, omtrent acht mylen van Jerufalem gelegen. Derwaarts begaf zich Jefus, om zich tegen de vervolgingen der Jooden te beveiligen. Joh. XI, 54. EpiCUREëRS. Zekere Sefte onder de Heidenfche Wysgeeren, die haaren naam van zekeren Epicurus ontleende, eenen Wysgeer, dewelke 342 Jaaren vóór Christus leefde. Zyne Leerlingen waren van twee fborten. Sommigen ftelden hun geluk in zekere rust der ziele, anderen in dierlyke vermaaken. Deezen moest de leere van Paulus noo.1zaaklyk mishaagen, dewyl zy de Voorzienigheid, en het leeven der ziele naa den dood van het lichaam, loochenden. De Apostel liet zich daarom met hun in eene redewisfelinge in. Hand. XVII, 18. enz. Erastus. Een belyder van Jefus, die, vóór zyne bekeermg, Stads Rentmcefter te Corinthe was. Rom. XVI, 23. Hy was één van Paulus medearbeideren, en met Timotheus na Macedoniën gezonden. Hand. XIX, 22. Erb.  ERF' ' fidj Erf. Erfdeel-: Erfenis. Erfgoed. Alle deeze woorden, die in betekenisfe overeenkomen, geeven eigenlyk het goed of de bezitting van goederen te kennen, die iemand, naa den dood van eenen anderen, van hem verkreegen heeft. In deeze betekenisfe komen dezelve voor, Mark. XII, 7. Luk. XII, 13. XX, 14. Hand. VII, 5. Matth. XXI, 38. In eenen oneigenlyken zin genomen, worden daar door alle dc gelukzaligheden van het Ryk van Christus, vooral in het toekomfcig leeven, te kennen gegeeven ; in tegenoverftcllinge van de voor-? deelen, den Israëliten weleer toegezegd. Hand. XX, 32. XXVI, 18. Het Erf ontfangen; de Erfenis geeven, wil zeggen, der toekomftige gelukzaligheid deelachtig worden, of iemand derzelve deelachtig maaken. Gal. III, 18. Ware het, dat de Erfenis door de wet verworven wierdt, dat is, indien de wel^_daaden van het N. T. door waarneeming van de wet konden verkreegen worden. Eph. I, 11. Wy zyn tot het Erfdeel gekomen, (dat is, - tot het deelgenootfchap aan de goederen der nieuwe huishoudinge. Vert.) Eph. I, 14. De Heilige Geest is het pand van onze erfenisfe, dat is, de gaavcn van -den Heiligen Geest ftrekken ons ten onderpand der zaligheid, op welke wy hoopen. vers 18. Eph. V, 5. Erfenis, datis, deel hebben aan het Ryk van Christus, Colosf. I, 12. Hy heeft ons bekwaam gemaakt tot het Erfdeel der Heiligen in het licht, (dat is, om, met de overige Christenen, aan de voordeden van het Evangelie deel te erlangen. Vert.) Colosf. III, 24. De vergelding des erfdeels, dat is, de genade belooning in den Hemel. Hebr. IX, 15. De beloofde eeuwige erfenis, is het ecuwig leeven. Erf-  204 ERF ERG Erfdeelder. (Srbfcfoicjjla. Iemand, die tusfchen gemeenfchaplyke Erfgenaamen, dewelken wegens hunne erfenisfo oneens zyn, beflist. Luk. XII, 14. Erfgenaam. (Erfje. Betekent eigenlyk iemand, die, naa den dood van eenen anderen, deszclfs goederen in eigendom bekomt. Matth. XXI, 38. Mark. XII. 7. Luk. XX, 14. Gal. IV, i. In eene oneigenlyke betekenisfe genomen, geeft het altoos zekere deelneeming aan toegezegde geestlyke goederen te kennen, en in dien zin komt het voor, in de volgende plaatzen: .. Rom. IV, 14. Is 't, dat die van de wet Erfgenaamen zyn, (deel hebben aan dc belofte, aan Abraham gedaan) zao is bet geloof te niet. Rom. VIII, 17, Gal. IV, 7, Zyn wy kinderen (van God) dan zyn wy ook Erfgenaamen, dat is, dan hebben wy eene vaste hoop op dc zaligheid. Rom. IV, 13. Abraham zoude zyn Erfgenaam der waereld, dat is, het land Canaan in eigendom bezitten. Hebr. 1,2. De Zoon Gods is tot een Erfgenaam gefield over alle dingen, dat is, tot.wettigen Heer en Eigenaar van alle fchepfelen. Hebr. VI, 17. De Erfgenaamen der belofte, zyn die geenen, aan welke God beloofd heeft, zyne belofte te vervullen. Erger. Zoo veel als barder, zwaar er, Hebr. X, 29 Boe veel erger firajfe zal die verdienen, die den. Zoon Gods met voeten treedt. — Slimmer vermeerder. 2 Tim. III, iS. Met de kwaade men chen worat bet boe langer boe erger. Erge-  ERG 20J Ergeren. Betekent over het algemeen, iemand aanleiding of oorzaak, om te zondigen, geeven. En dit is genoeg, om Matth. V, 29, 30. XVIII, 6. 1 Cor. VIII, 12, 13. 2 Cor. XI, 29. cn andere plaatzen meer, op te helderen. Zich ergeren, wil zeggen, door eene perfoon of zaak verleid worden, om kwaad te fpreeken of te doen. Matth. XIII, ar. XXIV, 10. ■Joh. XVI, 1. Zich aan Jefus ergeren, geeft te kennen, zich van Jefus en zyne leere, door menfehenvreeze, liefde tot een wellustig leeven, of valfche begrippen, laaten aftrekken. Matth. XI, 6. vergeleken met XIII, 57. Ergerlyk. , Hinderlyk, aanftootlyk. Matth. XVI, 23. Maak « van my weg, Satan, gy zyt my ergerlyk, datis, gy tracht my te verhinderen, om Gods wil niet te volbrengen. By gevolg betekent niet ergerlyk zyn, zoo veel, als aan anderen geen kwaad voorbeeld geeven. 1 Cor. X, 32. zyt niet ergerlyk aan Gods gemeente. Ergernis. De betekenis van dit woord is duidelyk, uit het geen wy van het woord ergeren gezegd hebben, af te nccmen. Alles, waar uit iemand aanleiding neemt, om verkeerd te oordeelen, , of kwaad te doen, wordt ergernis genaamd. De gewichtigfte plaatzen, hier toe betreklyk, zyn de volgende: Matth. XIII, 41. Des menfchen zoon zal zyne Engelen zenden, en zy zullen vergaderen alle ergernisfen, dat is, allen, die anderen tot zonde verleiden. Matth. XVIII, 7. Wee der waereld, der ergernis ft halven! 'Er moet immers ergernis komen, dat  aoö E R G E R K dat is, het kan in de waereld aan verlokfelen tot zonde niet ontbreeken. i Cor. I, 23. Wy prediken den gekruisten Christus, den Jooden eene ergernis, datis, de prediking van eenen gekruisten Mesfias is voor de Jooden aanftootlyk, dewyl zy in hem eenen aardlchen Koning verwachten. Rom. IX, 33. Ziet, ik 1 egge in Zion eenen fteen des aanftoots, en eenen rots fteen der ergernisje, dat is, ik zal in Zion eenen fteen tot hoekfteen leggen, waar aan veelen zich ftooten, en daarover vallen zullen, (voor zoo verre zy Christus verachtten, en zich daar door zwaare oordeelen op den bals haalden.) - Openb. II, 14. Ik heb een weinig tegen u, dat gy aldaar hebt (perfoonen duldt) die de leere van Bataam houden, die door Balak leerde eene ergernis opterichten voor de kinderen Israëls, dat is, die de kinderen Israëls tot afgoderys en ontucht poogde te verleiden. Erkennen. Dit woord heeft in onze Overzettinge zeer verfchillendc bctekenisfen. Het geeft naamlyk te kennen: 1. ) Iets uit overtuiginge voor waar houden. Joh. VII, 17. XIV, 20. XVII, 8. 1 Cor. II, 14. Eph. I, 18. III, 19. 2 Tim. II, 25. 2. ) Het aanweezen of de byzondere geftc'ldheid ecner perfoone of zaake uit zekere kenmerken afneemen. Joh. XIII, 35. $.) Eene perfoon of zaak zoo kennen, dat men daar door tot een recktmaatig gedrag aangefpoord worde. By gevolg betekent, God en Jefus erkennen, zoo veel, als de kennis, die men van God of Jefus Christus verkreegen heeft, door daadlykc liefde, of andere Wyken, aan den dag leggen. Joh. IV, 42. Hand. XXII, 14. < Ernst,  E R N E R Y ESA ao? Ernst. - , Tit. II, 15. Bejïraf met allen ernst, datis, na» druklyk.' Rom. XI, Ziet den ernst Gods aan. dat is, zyne rechterlyke geftrengheid. Ernstig. Ernstigeyk. Jac. V, 16. Het gebed des Rechtvaerdigen ver* mag veel, indien het ernflig is, indien het met nadruk en yver gedaan wordt. Hand. V, 28. Iemand iets met ernst, dat is, op het ftrengfte, verbieden. Ervarenheid. Rom. V, 4. Verduldigheid brengt ervarenheid,, datis, lyden, door ons met een ftandvastig geduld gedraagen, geeft aan onze deugd de rechte zuiverheid. Phil. I, 9. Uwe liefde (voor het Evangelie) worde noch meer en meer ryk in ervarenheid, dat is, aan leevcndige kennisie van den Godsdienst, dewelke u van de waardye van uw geloof kan verzekeren. Erven. Gal. IV, 30. Zie Becrven. Esau. De oudfte zoon van Ifaak; een man van een Hgtvaardig en Hecht karakter. Als de Eerstgebooren hadt hy veele voorrechten boven zynen Broeder; dan hy achtte dezelve niet, maar verkochtze aan'jacob, Gen. XXV, 25—33. Hier op zyn twee plaatzen in het N. T. betrcklyk : Rom. IX, 13. Jacob heb ik lief gehad (de nakomelingen van Jacob heb ik tot het volk van myn eigendom gemaakt) maar Efau heb ik gehaat, (de nakomelingen van Efau heb ik van deeze voorrechten uitgeflooten.) Hebr»  lêS ESA EUB EUN EUT EVA Hebr. XII, 16, 17. Ziet toe, dat niet iemand een hoereerder zy, of godloos (een reukloos Verachter van God) gelyk Efau, die, om eene fpys, zyne Eerstgeboorte (de voorrechten zy' ner Eerstgeboorte) verkocht. Maar weet, dat hy daarnaa, toen hy de (vaderlyke) zegening beërven (ontfangen) wilde, verworpen (afgeweezen) is: want hy vondt geene plaats tot boete, (hy konde zynen Vader niet beweegen, om van gedachte te veranderen) hoewel dat hy ze met traanen zocht, (hoewel hy hem daarom met traanen badt.) EuBULUS. Een Christen te Rome, een vriend van Paulus 'en Timotheus. 2 Tim. IV, 21. êunike. De moeder van Timotheus. Eene zeer braave en verftandige Christinne, die te vooren eene Joodin geweest was. Hand. XVI, 1. 2 Tim. I, 5. ëut vchüs. Een Jongeling te Troas, die, rerwyl Paulus op de bovenfte verdieping van een huis, eene Redevoering hieldt, die tot middernacht duurde in een vcmter zat, in flaap viel, en, drie verdiepingen laag, dood nederviel. Paulus wekte hem. wederom op. Hand. XX, 9. Eva. De Vrouw van Adam. 2 Cor. XI, 3 1 Tim II, 13. Evangelisch. 2Tim.IV, 5. Evangelifche Prediker, is zo veel, als Lvangehst. * E van  EVA aop Evangelist. Deezen naam draagen de algemeene Leeraaren van het Evangelie, die wel niet de waardigheid van Apostelen hadden, maar welken nochtans bevolen was de leere van Jefus te verkondigen. Zy werden door de Apostelen, of door God zeiven, door middel van zekeren inwendigen aandrang , gevolmachtigd en aangefpoord , om nu eens in deeze, dan eens in andere landen, daar de Apostelen zelve niet konden komen, het Evangelie te verkondigen, Eph. IV, W. Dusdanig een Evangelist was Philippus, Hand. XXI, 8. en Timotheus, 2 Tim. IV, 5. EvANGELIUftï. Een Gneksch woord, betekenende zoo veel, als blyde boodfebap; en, volgens de manier van fpreeken van het N. T. in eene bepaalde betekenisfe, de gefebiedenis van Jefus, Mark. I, 1. —• in eenen ruimeren zin, de geheele Christlyke leere. In ftede van die plaatzen aan te haaien, waar in dit woord voorkomt, zullen wy de voornaamfte befchryvingen en bepaalingen , die in het N. T. van het Evangelium gegeeven worden , by brengen. Het Evangelium 'van bet Ryk, Matth. IV, 23. XXIV, 14. Mark. I, 14. betekent de leere van Gods nieuwe huishouding, tot zaligheid der menfchen. Het Evangelium der Zaligheid, Eph. I, 13. dat is, dat den menfchen het middel aanwyst, om zalig te worden. Het Evangelium des Vredes, Eph. VI, 15. betekent het zelfde. Het Evangelium van Christus, Rom. I, 16. XV, 19, 29. 1 Cor. IX, 12, 18. 2 Cor. X, 14. betekent de geheele Christlyke leere, voor zoo verre zy inzonderheid op Christus betreklyk is, TT 3 0 Hef  aió EVA EVE EVO EXE Het Evangelium van God, Rom. I, i. v 16 1 Thesf. II, 8. datis, de leere, die*Godaan de waereld heeft medegedeeld. Het Evangelium van Gods genade, Hand. XX 24. dat is, het welk ons van Gods genadé door Jefus verzekert. Een ander Evangelium, 2 Cor. XI, 4. dat is eene andere leere, dan die van Jefus.' * Evenbeeld. Het modél of afbeeldfel van eene perfoon of zaak. — In de allerbepaaldfte en fterkfte betekenisfe van dit woord, heet onze Verlosfer bet Evenbeeld van God, dewyl hy zynen Vader in alle ftukken gelyk, en het zichtbaar beeld was, in het welk de onzichtbaare God den menfchen verfcheen. 2 Cor. IV, 4. Colosf. I, ig. Hebr. I 3 _ De geheiligde menfchen zyn in hunne geaarthé'den Gode gelyk, naar wiens beeld dc eerfte menfchen gefchaapen zyn, Colosf. III, 10. en zy zullen eens den Zoone van God gelykvormig worden Rom. VIII, 28. Evodia. Eene Diakenes te Philippi. Zy leefde °-eJvk uit Phil. IV, 2. blykt, met Syntycbe, dié ins->eTyks eene Diakenes was, in onëenigheid; zekerlykniet over zaaken, de leere betreffende maar misfehien over iets, het geen de kerkclyké huishouding raakte. Exempel. £5 Opening, Jac. III, ir. Welt ook een Fontein uit één gat zoet en bitter? dat is, geeft een Fontein ooit uit één en het zelfde gat zoet en bitter (brak) water ? Gaza. Eene ftad der Philiftynen, aan de zuidlyke grensfcheiding van het beloofde Tand. Uit Hand. VIII, 26. zoude men kunnen beiluiten, dat deeze ftad, op dien tyd, toen Lukas zyne gefchicdenis fchreef, woest geweest is. Dan, dewyl dit met de getuigenisfenvan andere Schryveren niet overëenftemt, is het beter, de uitdrukkingen van Lukas van den woesten weg te verftaan, die, door de Arabifche woeftynen, van Jerufalem na Gaza liep. Gebed. Om de voornaamfte plaatzen te leeren verftaan, Waar in dit woord voorkomt, is het genoeg, de volgende ipreekwyzen op te helderen. Lange gebeden doen, Matth. XXIII, 14. uitfchynheiligheid lang gerekte gebeden doen. Tot het gebed gaan, Hand. XVI, 16. wil zeggen, op weg zyn na het Bedehuis. Voor iemand worjlelen met gebeden, Colosf. IV 12. datis, onvermoeid en ernftig voor iemand tot God bidden. Matig en nuchter en tot het gebed zyn, 1 Petr. IV, 7. wil zeggen, zich in eene bedaarde en ftille gemoedsgefteldheid bevinden, om bekwaam tot bidden te zyn. Gebeente, ©ebetit. Eph. V, 30. Wy zyn leden van zyn lichaam, van zyn vteesch, en van zyn gebeente, dat is, wy Christenen zyn zoo zeer het Eigendom van Jefus, als Eva vleesch van Adams vleesch, gebeente van zyn gebeente was. Ge-  G E B Gebergte. QJéirg. Dus noemt men verfcheidene bergen, die aan élkanderen liggen, gelyk mede de landftreek in den-omtrek van dezelve. Luk. I, 39. Maria ging op het gebergte, na de Jlad Juda. Het gebergte, waar op hier gedoeld wordt, lag in Judaea, en ftrekte zich uit van Bethoron tot Emmaus. De ftad Juda is misfchicn Hebron, de voornaamfte Priesterlyke ftad op het gebergte van Juda. Zie Luk. I, 65. XXI, ai. Gebieden. Iemand belasten, om iets te doen. Matth. XV, 4. Mark. I, 27. 1 Cor. VII, 10. — Om iets na te laaten, Luk. V, 14. VIII, 56. enz, Gebod. Dit woord betekent in de fchriften des N. Verbonds: 1. ) Den geheelen Godsdienst, in het byzonder de leere van Jefus, Joh. XIV, 21. W~ie myne geboden heeft, en houdt ze, dat is, die de leere, dewelke ik hem gegeeven hebbe beoefent, Joh. XV, 10, 12. — 1 Tim. I cl De hoofdfom van het gebod is liefde, dat'is de liefde is het hoofdoogmerk der Christlyke leere. - 2 Bètr. II, 21. Zich afkeere» van het heilig gebod, datis, van den heiligen Godsdienst afvallen. — 1 Tim. VI, 14. Ik gebiede u, dat gy het gebod houdt, da't is ' de/leere van Christus, die u bekend gemaakt is, 2 Petr. III, 2. — 1 Joh. III, 2g. Dat is zyn gebod (daar op is de geheele Godsdienst van Jefus betreklyk) dat wy gelooven aan den naame zynes zoons. 2. ) Zedelyke voorfchriften van Gods wk, en van het Evangelie van Jefus. Matth. XIX, 17. XXII, 36. Mark. X, 19. Joh. XIII, 34. Rom. VII, 12, 1 Joh. II, 3; 4. enz. 3 ) De  324 GEB 3. ) De voorfcbriften Van de Joodfcbe Ceremo- nieele wet. Eph. II, 15. De wet, die in geboden gefield was, datis, de Moiaifche wet, met alle haare voorfchriften. 4. ) Burgerlyke bevelen, EdiBer. Luk. II, r'. Het gefchicdde, dat 'er een gebod uitging, dat is, dat Augustus bevel liet geeven. Joh. XI, 57. XII, 49, 50. Hand. XVI, 24. XVII, 7. Hebr. XI, 23. Gebonden, ©ebtmben. Zoo veel, als geboeid, of, in het algemeen, gevangen gezet. Hand. IX, 21. XII, 6. XXIII, 18. 2 Tim. I, 8. Hebr. XIII, 3. - Hand. XX, 22. Ziet, ik, in den geest gebonden (die my, in myne gedachten, reeds als een'gevangen aanmerke ) ga been na Jerufalem. Gebooren. De volgende fpreekwyzen verdienen aangemerkt te worden: Het geen in baar gebooren is, Matth. f , 20. dat is , het kind, waar van zy zwanger is. Allen, die van Vrouwen gebooren zyn, Matth. XI, 11. dat is, die op de gewoone wyze gebooren zyn. Uit God gebooren zyn, Joh. I, 13. 1 Joh. IV, 7. V, 4. wil zeggen, van God de "gefteldheid van hart, en de voorrechten van zyne kinderen bekomen. Op bet nieuiv gebooren worden, Joh. III, 3. dat is, een geheel auder mensch worden. Uit water en geest gebooren worden, Joh. III, g. betekent, door middel van den Doop, en Gods woord, een ander leeven ontfangen, of een beter mensch worden. Van vleesch gebooren zyn, Joh. III, 6. wil zeggen, natuurlyk gebooren zyn. Geheel inzonden gebooren zyn, Joh. IX, 34. betekent, een aartsbooswicht zyn. Taaie,  GEB 225 Taaie, in welke men gebooren is, Hand. II, 8. datis, onze moedertaale. Een Romein gebooren, Hand. XXII, 28. dat is, een Romeinsch Burger door zyn geboorte. Uit het zaad Davids, naar het vleesch, gebooren zyn, Rom. I, 3. wil zeggen, volgens zyne menschlyke natuur, uit het geflacht van David afdammen. Naar 't vleesch gebooren zyn, Gal. IV, 23. dat is, door de natuurlyke voortteeling gebooren zyn. Van het bloed gebooren zyn, Joh. I, 13. .door de natuurlyke geboorte van Jooden afftammen. — Johannes wil zeggen,'dat God, zonder op geboorte of uiterlyke voorrechten acht te flaan, iederëenen, die Jefus met een geloovig hart aanneemt, tot deelgenooten der voordeden van zyn ryk wilde maaken. Geboorte. Maar twee plaatzen van het N. T., waar in dit -Woord voorkomt, verdienen hier bemerkt te worden: . - . , non* Matth. I, 1. Hier betekent geboorte zoo veel, als afftamming. Het boek der geboorte van Jefus, wil dan niets anders zeggen, als, de befebryving van zyn Geflachtregister. ï Cor. XV, 8. Paulus vergelykt zich met eene ontydige geboorte, (datis, met een kind-^het welk, eer het voldraagen is, ter waereld komt) ten opzichte van zyne beroeping tot het Apostelampt, die eensklaps, en op eene buitengewoone wyze, gefchiedde. Geboortedag. 34^3De Verjaardag, dien Herodes op eene prachtige ■ wyze vierde, Matth. XIV, 6. Mark. VI, 21. P Gebouw.  •ö2* GEB Gebouw. SBmt. Dit woord komt op twee plaatzen in eene en«igenlyke betekenisfe voor: 2 Cor. V, i. Wy weeten, als ons aardfche huis deezer hutte gebroken wordt , (wanneer de aardfche wooning van ons lichaam gefloopt wordt) dat wy een gebouw hebben, van God gebouwd, (dat wy dan eene wooning zullen bekomen, door God zeiven toebereid) een huis, niet met handen gemaakt, (niet door menfchen gebouwd) het welk eeuwig is in den Hemel, (maar Hemelsch en van eene eeuwige dtrarzaamheid.) Eph. II, 21. Op welken (te weeten op Christus) het geheele gebouw (der Christlyke Kerke) berust. Gebouw, <&éaa. Matth. XXIV, i. — i Cor.Ifr, 9. Gy zyt Gods gebouw, dat is, gy zyt het gebouw, dat ter eere van God moet gefticht worden. Paulus wil zeggen; door dien gy het Evangelie hebt aangenomen, hebt gy u Gode ten eigendom opgedragen. Gebrek. 2Ttan Gedoog-  2*0 G E D G E E Gedoogsaamheid. ©c&ulb. Zooveel, als Langmoedigheid. i Petr. III, -o. Godt hadt gedoogfaamheid ten tyde van Noah' dat JS, hy verfchoonde de menfchen, en gaf hun gelegenheid, om zich te bekeeren. 2 Petr. III, 9. God heeft gedoogfaamheid met ons, dat is , hy fielt de ftraffe uit. 2 Petr. III, 15. Houdt de gedoogfaamheid (de langmoedigheid) onzes Heeren voor uwe zaligheid. Geduld. Betekent zoo veel, als langmoedigheid. Matth. XVIII, 26. Luk. XVIII, 7. Geduuriglyk: ©nfalid). Op het yverigst. Hand. XXVI, 7. Gedyen. ©ftoijjeii. Zoo veel, als wasdom en voortgang van eene zaak. 1 Cor. III, 6. God heeft het gedyen gegeeven, dat is, God is het, aan wien men den wasdom en de vorderingen in het Christendom moet toefchryven. Gedyen. ©dingen. Zoo veel, als tot iets ftrekken, te wege brengen. Phil. I, 19. Ik weet, dat dit my ter'zaligheid gedyt, dat is, ik ben verzekerd, dat ik van my* jie gevangenisfe wezenlyk voordeel zal hebben. Geel. @el. Donkergroen of zwartachtig. Openb. IX. 17 Geele Pantfers. 3 1 Geessel. Een Zweep, uit touwen of riemen te zamen geftrengeld. Van de eerfte foorte bediende Tefus Zich, om de Koópers en Verkoopers uit den Tempel  O E E* «3t .pel te dryven, Joh. II, 15. E).e andere werd* doorgaans gebruikt tot kaftyding van Misdaadigers, Hebr. XI, 36. Geesselen. ©etójéta. &Sufm. Betekent Jn 't algemeen, iemand eene lichaamlykc ftraffe aandoen. Hebr. XII, 6. In bet byzonder, iemand met roeden of nemen (laan. Mark. XIII, 9. Hand. V, 40. XXII, 19. % Cor. XI, 25. Deeze ftraffe, die Jefus onderging, Matth. XXVn, 26. Mark. XV, 15. ging by de Romeinen doorgaans vooraf, eer een misdaadigcr ter dood gebracht wierdt. Men gebruikte daar toe eene foort van zweepen, die uit nemen te zamen geftrengeld waren. Men fcheurde den gevonnisden de klederen met geweld van het lichaam, Hand. XVI, 26. Vervolgens werdt hy aan een' pylaar vastgebonden en door meer dan éénen te gelyk gegeesfeld. Deeze ftraffe was zoo onteerende, dat men dezelve volgens de Romeinfehe wetten, alleenlyk flaaven, en geenszins vry geboornen , konde aandoen. Hierom beriep Paulus zich, toen men hem wilde geesfelen, op zyn Romeinsch Burgerrecht. Hand. XX, 25. Geest. Dit woord heeft in het N. T. zeer veele onder- feheidene betekenisfen: Voor eerst, betekent het God zeiven, inzonderheid (gelyk men het noemt) de derae perfoon in de Godheid; fomwyien ook dc Godheid van Jefus. ' Ten tweeden, wordt het gebruikt van menfchen, derzelver gcmoedsgefteldheid , en deeze of geene gaaven, hun door den Heiligen Geest medegedeeld. P 4 Tm  232 G E E Ten derden, worden daar door andere dinpen' > inzonderheid zulken, die iets volmaakts bui! tengewoons, en Godlyks aanduiden,- te'kennen gegeeven. , Onder deeze drie Clasfen kunnen gevoeglyk alle plaatzen van het N. T., waar in het woord" Geest voorkomt, gebracht worden. Intusfchen blyft het by deeze en geene byzondere plaatze moeylyk, altoos de bepaalde betekenis, die het daar heeft nauwkeurig en met zekerheid vast te ftellen Het fchynt my daarom best, de plaatzen, waarin dit woord voorkomt, volgends de orde, waar in de boeken van het N. T. geplaatst zyn, door te loopen, en die aan te geeven, in welke deszelfs betekenis met eenige zekerheid kan bepaald worden. r Matthasus. III, ii. Christus zal u met den Heiligen Geesten met vuur doopen, dat is, hy zal u den vuurigen geest of zyne gaaven mededeelen. Zie Hand. II, 3, 4. IV, 1 -Jefus werdt door den Geest, datis, door aanfpoonng van den Heiligen Geest, in de woejtyn gevoerd. X, 20. De Geest, die door de Jongeren zoude Jpreeken, is de Heilige Geest. Zie Luk. XII, 12. XII, 28. De Duivelen door den Geest van God uitdryven, betekent, door Godlyke kracht overwinnen. XII, 31. Lastering tegen den H. Geest, is eene belastering der Wonderwerken van Jefus die hy, door de in hem woonende kracht ' om wonderen te doen, verrichtte. XXVI, 41. De geest is gewillig, datis, gy hebt een gewillig hart. XXVIÏÏ, 19. Doopt ze in-den naame des H. geests, dat is-, -op de belydenis, dat de H. Geest God is. Markus.  G E E 233 Markus. II, 8. Jefus erkende in zynen Geest, dat is, hy bemerkte terltond, door zyne Alweetenheid. VIII, 12. Hy zuchtte in zynen Geest, datis, het fmartte hem in zyne ziele. Lukas. I, 3. De H. Geest zal over u komen, datis, gy zult eene onmiddelbaare werking van hem ondervinden. I > 15- Johannes zal in 's Moeders lichaam (van 'smoeders lichaam af) met den H. Geest, dat is, metdeszelfs gaaven, vervuld worden. I, 80. Johannes wierdt flerk in den Geest, dat is, dc krachten zyner ziele namen toe. II, 25. De H. Geest was in hem, dat is, regeerde hem. II, 26. Hem w'di een antwoord geworden van den H. Geest, datis, hyhadt, door den H. Geest, eene Godlyke openbaaring ontfangen. IV, 14. Jefus kivam in de kracht des Geests, dat is, met het vermogen, om Wonderwerken te doen , in Galilcea. VIII, SS- Haai'geest, datis, haar adem, kwam weder. (Zy werdt wederom leevendig. Vert.) X, 21. Jefus verheugde zich in den Geest, datis, hy hadt een hartlyke blydfchap. XXIII, 47. Vader, ik beveele mynen Geest in uive handen, dat is, ik geeve myne ziele aan u over. Johannes. j I, 33. Die met den Heiligen Geest doopt, datis, de gaaven van den H. Geest in eene ruime maate mededeelt. III, 5. Uit, Water en Geest gebooren zyn-, vs. 6. Van den Geest gebooren zyn. Zie Gebooren. IV, 23. Den Vader in Geest en Waarheid aanbidden, wil zeggen, hem oprechtlyk en' met P S zyn  S|4 G E E zyn geheele hart dienen, in tegenoverftellinge van de dwaalingen en vooroordeelen der Jooden, en de uiferlyke plechtigheden van hunnen Godsdienst. IV, 24. God is een Geest, dat is, een onftoffelyk, verftandig, en werkzaam Wezen. VII, 39. De Heilige Geest was 'er nocb niet, dat is, dc Wondergaaven van den H. Geest wav ren toen noch niet zoo algemeen en ryklyk, als naa de Hemelvaart van Christus, medegedeeld. XX, 22, Ontfangt den H. Geest, dat is, hier medefchenk iku de gaaven van denH. Geest, die gy, tot waarneeming van u ampt, noodig hebt. Handelingen der Apostelen. I, g. Met den H. Geest gedoopt worden; vs. 8. De kracht van den H. Geest ontfangen, betekent, de wondergaaven deelachtig worden. II, 33. Christus heeft de belofte des H. Geests van den Vader ontfangen, dat is, hy heeft van den Vader de macht bekomen, om den beloofden Geest mede te deelen. TV, 8. Petrus, vol des H. Geests, dat is, vol van eenen Godlyken yver. V, 3. Waarom heeft de Satan uw hart vervuld, dat gy den H. Geest liegen zoudt, dat is, hem zoeken te bedriegen. V, 5. Ananias gaf den geest, dat is, hy ftierf. V, 32. De H. Geest is getuige, dat is, de Wondergaaven van den H. Geest, die ons gefchonken zyn, getuigen, dat het waarheid is. VI, 3. Mannen, vol des H. Geests en der wysheid, dat is, die veel geestlyke gaaven en wysheid bezitten. VI, 10. Zy vermochten niet te wederflaan der > wysheid, en den Geest, dat is, zy konden de ongemeene wysheid van zyne woorden nicfc wederftaan. VII, 51.  G E E 23ff VII, 51. Gy wederfireeft den H. Geest, dat is, gy verzet u tegen de openbaaringen, die God den menfchen door den H. Geest gefchonken heeft. VII, 55- Vol des H. Geests, vol van ongemeene blymoedigheid. VIII, 29. De Geest fprak tot Pbilippus, datis, hy werdt door eene Godlyke ingeeving aangéfpoord. IX, 31. De gemeente werdt vervuld met den troost des H. Geests, dat is , ryklyk door hem getroost. XI, 28. Agabus beduidde (verkondigde) dóór den Geest (door eene Godlyke openbaaring) eenen grooten duuren tyd. XIII, 9. Saulus vol des H. Geests, datis, vol van eenen heiliger yvcr. XV, 28. Het behaagt den H. Geest en ons, dat is, ons, die wy naar ingeeving van den H. Geest handelen. XVI, 6. Het werdt hun van den H. Geest belet, dat is, zy werden door eene Godlyke ingeeving verhinderd. XIX, 2. Hebt gy den H. Geest ontfangen, dat is, de buitengewoone gaaven van den zeiven. XX, 22. Ik in den Geest gebonden zynde, datis, die ik reeds voorzie, dat ik in de gevangenisfe komen zal. XXIII, 8. De Saddueeeuwen zeggen, dat 'er geen Geest is, dat is, zy ontkennen het beitaan der ziele buiten het lichaam. Brief aan de Romeinen. I, 4. Christus beweezen (verklaard voor) een Zoon Gods, naar den Geest, die daar heiligt, door zyne, hem bywoonende, Godheid, of, door denH. Geest, die met hem verëenigd is' I, 9. God is myn getuige, denwelken ik diene in mynen geest, dat is, dien ik van harten diene. V, 5.  ag6 G E E V, 5- De liefde Gods is uitgegooten door den H. Geest, dat is, wy zyn, door de gaaven van den H. Geest, ons zoo ryklyk medegedeeld, van Gods liefde verzekerd. . VII, 6. God dienen in de nieuwheid des geests, dat is, met een geheel veranderd hart, zoo als het Evangelie vordert. VIII, i. Naar den geest wandelen, datis, volgens die neigingen handelen, die Gods Geest te wege brengt. Zie ook vs. 4. 1 VIII, 2. De Wet des Geests, is de leere van het Evangelie. ■ VIII, 10. De Geest is het leeven, om der gerechtigheid wille, dat is, de ziele is werkfaam tot het geen goed is. VIII, 11. De geest, die in ons woont, dat is, die ons regeert. Zie vs. 14. VIII, 13. Door den Geest (door den H. Geest) de werkingen van het vleesch dooden, dat is, de kwaade lusten of zondige begeertens van het vleesch te onderbrengen. VIII, 14. Dewelken de Geest Gods dryft, dat is, die zich door hem laaten regeeren. VIII, 15. Een knechtelyke geest, is eene flaaffche vreezevoor God; gelyk kindelyke geest, een kindlyk vertrouwen op God te kennen geeft; zie vs. i<5. Deeze laatfte gefteldheid van hart geeft aan onze ziele de verzekering, dat wy Gods kinderen zyn. VIII, 23. Wy; die de eerstlingen des Geests hebben, dat is, die wy voortreflykere gaaven van den Geest ontfangen hebben, dan anderen. VIII, 26, 27. De Geest (van God) helpt onze - zwakheid op, onderftcunt ons by onze gebeden. Met onuitfpreekelyke zuchten (met zuchten, al is het, dat wy onze begeertens niet door woorden kunnen uitdrukken.) Maar, die de harten onderzoekt (God, die het hart kent) weet, wat des geestes zin is, dat is, hoe ons hart gefteld zy. IX, 1.  ,G E E 237 IX, ï. Myn geweeten geeft my getuigenis in den H. Geest, dat is, dewyl het door den H. Geest geregeerd wordt. XI, 8. God heeft hun (den Israëliten) gegeeven eenen verbitterden geest, dat is, hy heeft hen in eenen diepen flaap, of eenen ftaat van gevoelloosheid laaten vallen. XII, 11. Zyt vuurig in den geest, dat is, betoont eenen vuurigen yver in het goede. XIV, 17. Vreugde in den H. Geest, dat is, blymoedigheid, door Gods Geest gewerkt. XV, 19. Door kracht van Gods Geest, dat is, door het vermogen, om wonderen te doen, my door Gods Geest gefchonken. 1 Corinth. II, 11. Wat mensch weet, wat in den mensch Lr, (omgaat) - dan de geest des, menfchen, die~in hem is, dan zyne ziele zelve. II, 12. Geest der waereld, is aardfche wysheid. Geest uit God, ongemeen diepe inzichten ^ of verhevene kundigheden, dewelken met de andere gaaven van den H. G. verbonden waren. II, 14. De natuurlyke mensch (derede, aan zich zelve overgelaaten) verneemt niets van den Geest Gods, (neemt, het geen het Evangelie zegt, niet als waarheid aan.) III, 16. De Geest Gods woont in u, te weeten, door zyne genadewerkingen. VI, 17. Die den Heere (Christus) aanhangt; is één ' geest met hem, dat is , op het nauwst met hem verëenigt, by gevolg denkt en handelt hy naar het welbehaagen van Christus. VI, 20. Pryst God in uwen geest, wil zeggen, verheerlykt hem door een goed gebruik van de vermogens uwer ziele. XII, 3. Ik maak u bekend, dat niemand Jefus vervloekt, die door den Geest Gods fpreskt, datis, hy, die zich beroemt Godlyke open- baarin-  838 G E E baaringen te hebben, kan Jefus niet lasteren; Niemand kan Jefus eenen Heer heet en, dan door den H. Geest, dat is, niemand kan, door zyne Wonderwerken, het Evangelie belyden of hevestigen, ten zy hem door Gods Geest daar toe kracht gefchonken worde. XII, 7. Gaaven des Geests, zyn buitengewoonc werkingen van den H. Geest. XII, 13. fVy allen zyn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, dat is, om één geestlyk lichaam, ééne Christlyke kerk uittemaaken. — Wy zyn allen tot éénen Geest gedrenkt, dat is, door het genot des H. Avondmaals worden wy tot éénsgezindheid verplicht. XVI, 18. Zy hebben verkwikt mynen en uwen geest, datis, my en u blydfchap veroorzaakt. 2 Corinth. III, 6, 8. Het ampt des Geests, is de verkondiging van het Evangelie, het welk den Apostelen door den Heiligen Geest geopenbaard was. III, 17. De Heer is de Geest, dat is, Christus is de voornaam e inhoud van het Evangelie : En waar de Geest des Heeren is (daar het Evangelie aangenomen wordt) daar is vryheid (van de wet.) — Intusfchen blyft het moeylyk, de rechte betekenis van deeze woorden met zekerheid te bepaalen. VII, 1. Bevlekking des geests, onreine begeertens. XII, 18. In éénen geest wandelen, wil zeggen, volgens dezelfde begrippen handelen. * XIII, 13. Gemeenfchap des H. Geests, betekent, de gemeenfchaplyke deelneeming aan, ofverkryging van — de gaaven van den Heiligen Geest. Aan de Galaters. III, 2. Hebt gy den Geest (de buitengewoone gaaven van den H. Geest) ontfangen door de werken  G £ ïi "339 werken der wet, dat is, daar dóór, dat gy de Mofaifche wet hebt waargenomen, lil, 3. In den geest hebt gy begonnen, datis, niet die braafheid, die het Evangelie u voorfchryft, wilt gy 't dan nu in het vleesch, dat is , met lichaamlyke oefeningen (aan dewelke het hart geen deel heeft, Vert.) voleindigen. III, 14. Den beloofden Geest ontfangen, dat is, de gaaven van den H. Geest, die God heeft toegezegd, deelachtig worden. IV, 6. God beeft den Geest zynes Zoons in uwe harten gezonden, dat is, God heeft u zulk eene gefteldheid des harten gegeeven, als zya Zoon hadt, te weeten kinderlyk vertrouwen op God. IV, 29. Die naar den Geest gebooren is, dus wordt Ifaak genaamd, dewyl hy, volgens eene byzondere belofte, en als door een wonderwerk, gebooren was. V, g. Wy verwachten in den geest, (door eene r'echtfchaape geaartheid) door 't geloof (door kracht van ons geloof) de gerechtigheid (de beloofde vergelding.) V, 17. Het vleesch (zinlyke lust) lust (ftrydt) tegen den geest (tegen de geaartheid en voorneemens eener geheiligde ziele.) V, 22. De vrucht des geests, dat is, het voortbrengfel van een heilig hart. V, 25. Is 't, dat wy in den geest leeven (voorge'even, braave denkbeelden te bezitten) zoo laaten vjy ook in den geest wandelen (zoo laat ons dezelve ook door onze daaden doen blyken.) VI, 8. Op den geest zaayen, betekent werken doen, die uit de werkingen van den H. Geest gebooren worden. VI, 18. De genade van onzen Heere Jefus Christus zy met uwen geest, dat is, bewyze zich, krachtdadig aan uwe ziele,  540 G E E Aan de Ephefers. IV, 3. Eenigbeid in den geest, datis, eensgezindheid. IV, 4. Eén lichaam, en één geest, dat is, gy maakt, als 't ware, één lichaam uit, het welk door éénen geest bezield wordt. IV, 23. Vernieuwd worden in den geest zynes gemoeds, betekent, nieuwe begrippen en nieuwe neigingen bekomen. IV, 30. Bedroeft den H. Geest Gods niet, dat is, beleedigt hem niet, door nutloos geklap. VI, 17. Neemt het zwaard des geests, dat is, het geestlyk zwaard. VI, 18. Bidden en fmeeken in den geest, betekent een hartlyk en ernftig gebed. Aan de Philippers. I, 27. In éénen geest (laan, dat is, in dezelfde denkwyze en éénsgezindheid volharden. , II, 1. Gemeenfchap des geests, datis, verééniging der gemoederen. 1 Thesfalon. V, 23. Uw geheele geest. Zie Geheel. 2 Thesfalon. fl, 2. Laat u niet beweegen, noch door geest ' noch door woord, dat is, laat u door «-eene Prophetien, zy mogen mondeling of fchriftlyk gedaan worden, verbysteren. II, 8. De Heer zal de boosaartigen ombrengen met den geest zynes monds, dat is, door zvn Almachtig bevel. ' 1 Timoth. III, 16. Christus, gerechtvaerdigd in den geest, dat is, door kracht van zyne onfterflyk'e natuure, verheerlykt. IV, 12.  G E E 241 lV, 12- Zy een voorbeeld den geloovigen, in den geest, dat is, in yver voor hét goede. 2 Timoth. I, 7. God heeft ons niet gegeeven den geest der vreeze, (een vreesachtig hart) maar de kracht der liefde, en der tucht, (maar kloekmoedigheid, een liefderyk hart, en befcheidcnheid.) IV, 22. De Heere jefus Christus zy met u en met uwen geest, dat is, zegene u. Aan Titus. III, 5, 6. Zie BAd. Vernieuwing. I. Brief van Petras. I, 11. De Geest van Christus, dat is, de Propheetifche ingeeving. III, 18. Christus is gedood naar het vleesch (wat het lichaam betreft) maar leevendig gemaakt (behouden) naar den geest, dat is, wat zyne ziele aangaat. IV, 6. In den geest Gode leeven, dat is, hem met zyne ziele dienen. IV, 14. De Geest, die een Geest der Heerlykbeid en Godesis, de aanbiddenswaardige Geest van, God. i. Brief van Johannes. III, 24. Aan den Geest, dien hy ons gegeeven heeft, dat is, aan de denkwyze en neigingen. die door den H. Geest gewerkt worden. Zie IV, 13. IV, 3. De geest des Antichrisis, dat is, de denkwyze van den Antichrist. V, 6. De Geest is het, die getuigt, dat de Geest waarheid is, dat is, de wonderwerken bewyzen, dat het Evangelie waar is. \ O Brief  S4ja (JEE Brief aan dc Hebreeuwen. II, 4. God heeft aan het Evangelie getuigenis gegeeven, dat is, het zelve bekrachtigd, met uitdeelingen des H. Geests, dat is, door buitmgewoone gaaven van den H.. Geest. IX, 8. De 'Heilige Geest, dat is, de Godlyke openbaaring. IX, 14. Christus heeft zich door den H. Geest (door kracht van zyne Godlyke natuure) Gode geofferd. Brief van Jacobus. II, 26. Zonder geest, dat is,'wanneer het van de ziele beroofd ïs. IVv, c. De geest, die in u woont, lust tegen den baat, de gaaven van den H. Geest zyn niet beftaanbaar met een hart vol haat. Openb. van Johannes. I, 10. Ik was in den geiist, dat is, verrukt, op den dag des Heeren, op eenen Zondag. Zie Kap. IV, 2. XVII, 3. XXI, ,10. II, 7. Betekent Geest den inhoud der Openbaaringe aan Johannes. XIII, 15. Aan 't beeld des diers den geest, dat is, het leeven, te geeven. XIV, 13. De geest zegt, dat is, de Propbeetifche geest zegt door my-, of ik verzeker u, dat zy, die in het gelooffterven, van alle ongemakken verlost zyn. XIX, 10. Maar bet getuigenis van Jefus is de Geest der Prophctie, dat is, de verkondiging van het Evangelie is even zoo verheven, als de gaave van Propheteeren. Geesten, ©eifïcs. Deezen naam draagen in het N. T. 1.) De goede Engelen. Hebr. I, 14. Zy zyn aienstbaare geesten, dat is, beftemd, om de vroom en  G E E: 242 vröomen té dienen. QVers 7. behoort men, in piaatze van geesten, winden te leezen: Hy maakt zyne Engelen tot winden, datis, hy bedient zich van de winden, als zyne dienaaren, om zyne oogmerken uit te voeren. Vert.3 2. ) De kwaade geesten. Matth. VIII, 16. X, 1. XII, 43, 45. Mark. IX, 17. Luk. VII, 2i. X, 20. XIII, 11. Eph. VI, 12. 3. ) De Leeraaren. 1 Cor. XII, 10. Geesten on¬ derfcheiden, dat is, waare van valfche Leeraaren onderfcheiden. 1 Joh. IV, 1,3. Openb. XVI, 13, 14. 4. ) De afgefcheidene zielen. Luk. XXIV, 37, 39. 1 Petr. III, 19. Hebr. XII, 23. Geestlyk. ©eijuici). Dewyl de betekenis van dit woord van den famenhang, zoo wel als den aart der perfoonen of zaaken , afhangt, van welke gefproken wordt, zullen wy de byzondere fpreekwyzcn, daar het in voorkomt, uit de fchriften des N. T. opzoeken. Geestlyk arm zyn. Zie Arm. Geestlyke gaaven, die Paulus den Christenen te Rome wenscht mede te deelen, Rom. 1, n. zyn Godsdienftige kundigheden. De wet is geestlyk, Rom. VII, 14. dat is, zy vordert iets volmaakts. ' Geestlyk gezind zyn. Rom. VIII, 5, 6. Die geestlyk zyn (menfchen, die door Gods Geest . geregeerd worden) zyn geestlyk gezind, dat is, handelen volgens de aanlpooringen van den H. Geest. Geestlyke goederen, Rom. XV, 7- zyn die weldaaden , die de verlichting en verbetering deiziele betreffen. Geestlyke zaaken geestlyk oor deelen, 1 Cor. II, j2. datis, dc verborgenheden van het E valies 2 gclie  244 G E E gelie aan hun voorftcfle'n, die 'er het vereischt verftand toe hebben. Geestlyk oordeelen. j Cor. II, 14. datis, de leering van het Evangelie, volgens het oogmerk van den H. Geest, beoordeelen. Vers 15. De geestlyke (dat is, een mensch, die behoorlyk onderweezen of verlicht is) oordeelt alle dingen (kan alles behoorlyk beoordeelen.) Geestlyke, 1 Cor. III, 1. zyn volkomene Christenen. Het geestlyke zaayen, 1 Cor, IX, 11. wil zeggen, de kennis van het Evangelie uitbreiden, Geestlyke fpyze, 1 Cor. X, 3. zoo noemt Paulus het Manna, dewyl dit den Israëliten op eene buitengcwoone wyze gegeeven werdt. Exod. XVI, 15. Geestlyke drank,' 1 Cor. X, 4. is hetwater, het welk, door een wonderwerk-uit de Steenrotfe vloeyde. Exod. XVII, 5, 6, Geestlyke Steenrots. Zie Steenrots. Geestlyke gaaven, 1 Cor. XII, 1. zvn wondergaaven. Zie 1 Cor. XIV, 1. Geestlyk, 1 Cor. XIV, 37. wordt hy genaamd, die zulke buitengewoone gaaven bezit. Geestlyk lichaam, 1 Cor. XV, 44. is zoodanig een lichaam, het welk fommige eigcnfchappcn met eenen geest gemeen heeft. Geestlyke zegeningen, Eph. I, 3. zyn zoodanigen, die ons naar de ziele gelukkig maaken. Geestlyke liederen, Eph. V, 19. zyn zulken, welker inhoud waarheden van den Godsdienst betreft. Geestlyke ivysheid, Col. I, 9. datis, die op kennis van den Godsdienst gegrond is. Geestlyk huis, 1 Petr. II, 5. dat is, wooning van den H. Geest. Geestlyke offeranden, 1 Petr. H, 5. dat is, offeranden in eene oneigenlvke betekenisfe, waar by het op een Christlyk"hart aankomt. De groote Stad, die genoemd wordt Geestlyk, dat is,  G E E *45 is met verbloemde naamen, Sodoma én Aegypten, Openb. XI, 8. naamlyk de ftad Jerufalem. Zie ./Egypten. Geestlykheid. @d)l!id;fdt. Colosf. II 18 Die wandelt in ootmoedigheid en geestlykheid der Engelen, dat is, die veel op heelt met eenen uiterlyken fchyn van ootmoed, en het eeren van zekere Engelen. Colosf. II, 23. Eigenwillige Geestlykheid, rs eene willekeurige wyze van God te dienen. Geeven. ®ém. Dit woord betekent zoo veel, als 1. ) Iemand iets mededeelen. Matth. IV, 9- v> 42- VI, 1, 2. XIX, 2i. Hand. VIII, 18. Rom. V, 5. enz. 2. ) Iemand iets toevertrouwen , ever geeven. Matth. XXVIII, 18. Mark. XII, 9- De Heer zal den Wynherg aan anderen geeven, datis, verpachten. - Luk. XII., 48. Wien veel gegeeven (toevertrouwd) is, by dien zal men veel zoeken. Luk. XVI, 12. Joh III, 35. V, 22. XIII, 3- XVII, 6. R heb ■uwen naam (de kennis van u) geopenbaard den menfchen, dewelke gy my van de waereld gegeeven (afgezonderd) hebt. Zy waren de uwe, en gy hebt ze my gegeeven (aan myn onderwys toevertrouwd.) 9 ) Iemand tot iets bekwaam maaken. Matth. XIII, 11. U is gegeeven (gy zyt bekwaam) de verborgenheid des Hemelryks te verftaan (dat is, om de gcheimenisfen van mynen Godsdienst te lecren) ; maar deezen is het niet gegeeven, dat is, deeze zyn 'er niet bekwaam toe. — Matth. XIX, 11. Dat woord vat alle man niet, maar dien 't gegeeven is, dat is , die 'er zich bekwaam toe bevinden. Mark. IV, 11. Luk. VIII, 10. Joh. VI, 65. Niemand kan tot my komen (my belyden, Q 3 en  24« G E E G E II en aan my gelooven), 't zy dan hem van mynen Vader gegeeven (zo myn Vader hem daar toe met in ftaat ftelt.) Hand II 4 IV, 29. 1 Cor. XII, 8. Eph. VI, 19. Phil*. I, 29. ' 4. ) Iets vergelden. Luk. VI, 38. Geeft, zoo zal u gegeeven dat is, vergolden, worden. Rom. II, 6. Openb. XXII, 12. 5. ) Ismand iets beveelen. Joh. VII, 22. Mofes heeft u de befnyding gegeeven, dat is, aanbevolen. ~ Joh. XVII, 4. Ik heb voleindigd het werk, het welk gy my gegeeven (belast) hebt. Hand. VII, 8. iThesiH IV 2 0.) Ietsleeren, voorflellen. Joh. XVII, 14. Ik heb hem u woord gegeeven, dat is, geleerd verkondigd. Hand. VI, 14. VII, 38. 1 Cor" AV, 3. Ik heb u gegeeven, datis, onderricht, geleerd. 2 Petr. II, 21. - *.) Zich opofferen, voor andere menfchen flerven. Gal. I, 4. Die zichzelven voor onze zonden gegeeven, dat is, zich vrywillig in den dood overgegceyen, heeft. 1 Tim. II, 6. Tit. II, 14. Geever. ©ebtt. 2 Cor. IX, 7. Zie Vrolyk. Geheel. @en. Betekent, zich in zyn gedrag naar iemands bevelen fchikken. Hier uit blykt klaar, wat het betekene: Gode gehoorzaamen, Hand. V, 32..— JDcr waarheid gehoorzaamen, Gal. V, 7. — Zynen Leeraaren gehoorzaam zyn, Hebr. XIII,. 17. • Dan de volgende plaatzen verdienen noch eenige opheldering: Hand. VI, 7. Aan het geloof gehoorzaam wor- den, datis, dc Christlyke Leere aanneemen. Rom. VIj 12. Der zonde gehoorzaam zyn, dat is, zich door zyne zondige lusten, op eene ilaaffche wyze, laaten vermeesteren. Gehoorzaamheid, ©djorfmn. De gehoorzaamheid van Christus. Daar onder heeft men alle de zedelyke handelingen van Jelus, maar inzonderheid het lyden te verftaan, 't welk hy tot verzoening der menfchen heeft op zich genomen. Rom. V, 19. Gelyk door eenes menfchen (Adams) ongehoorzaamheid (tegen Gods geboden) -veele zoridaars geworden zyn, alzoo worden ook. ■door ééns gehoorzaamheid (die van Christus) veele rechtvaerdigen. - Phil. II, 8. - Hebr. V, 8. Hoewel hy Gods zoon was, heeft by nochtans, in bet geen dat by leedt, gehoorzaamheid geleerd, dat Q 4 1S»  24$ G E H GEK is, zyn lyden oefende hem in de gehoorzaamheid aan God. Behalven deeze, verdienen de volgende plaatzen, noch wat nader toegelicht te worden. Rom I, 5. Onder de Heidenen de gehoorzaamheid des geloofs oprichten, dat is, hen tot aanneeming en beoefening van de voorfchriften des Evangclimns trachten te beweegen. Rom. XV, 18, De Heidenen tot gehoorzaamheid brengen, dat is, het Evangelie doen aanneemen en gehoorzaamen. 2 Cor. X, 5. Alle verftand gevangen neemen onder de gehoorzaamheid van Christus, dat is alle listen overwinnen, waar door de menfchen zich aan de gehoorzaamheid onttrekken die zy aan Christus fchuldig zyn. " 3 C?f' X' ^ zyn &creed (bekwaam) om alle ongehoorzaamheid te vereelten (te beftraffen) wanneer uwe gehoorzaamheid vervuld is datis, wanneer gy nu ten vollen gehooizaam zyt, te weeten, door u van dergclyke lieden af te zonderen. ■ Philem. vs. 21. Ik heb in vertrouwen van uwe gehoorzaamheid, dat is, datgy my hier in «aarne te wille zoudt willen zyn, u gefchreeven. Geklap, ©efcfiïüótj. Onnut geklap, 1 Tim. I, 6. betekent nutlooze taaie, of nutlooze lecritcllingen. Het ongeestlyk onnut geklap, 1 Tim VI »o hier onder verftaat Paulus de laffe taal de'r valfche Leeraaren. 2 Tim. II, 16, Gekruist, ©ecmttjigtcjr. De gekruiste Christus, 1 Cor. I, 23 II 2 betekent, dc leere van zynen Kruisdood, 'en"daar door verworvc verzoening. Gekyf,  GEK GEL 249 Gekyf. Kyving. Siabtx. Twist, oneenigbeid. Rom. I, 20. XIII, 13. 2 Cor. XII, 20. Gal. V, 20. Gelaat, (getoben. Dit woord komt twecmaalen in het N. T. voor; en telkens in eene andere betekenisfe : Luk. XVII, 20. Het ryk Gods komt niet met uiterlyk gelaat, dat is, het vertoont zich niet, gelyk een aardsch Koningryk, met groote uiterlyke pracht en luifter. Phil. II, 7. betekent het iemands uitwendig voorkomen of gedrag. Jefus wierdt gelyk een ander mensch, en in het gelaat als een menscb bevonden, datis, hy onderfcheidde zich, in zyn uiterlyk gedrag en voorkomen, by voorbeeld, in zyne kleedinge, manier van leeven, en wat dies'meer is, in niets van andere menfchen. Geld. ■Betekent 1. ) Gemunt geld in bet algemeen. Matth. XXV 18, 27. XXVIII, 12. Joh. II, 15. Hand. IV, 37. VIII, 18. XXIV, 26. 2. ) Zilvergeld. Matth.XXVI, 15. Luk. XXII, 5. Zie Zilverling. 3. ) Koper geld. Mark. XII, 41. Luk, IX, 3. vergel. met Matth. X, 9. 4. ) Den prys van iets, dat men verkocht beeft. Hand. IV, 34. Die akkers of huizen hadden, verkochten dezelve, en brachten bet geld van het verkochte goed enz. dat is, alles, wat zy voor het zelve ontfangen hadden, cn leiden het aan de voeten der Apostelen. Gelden, ©elJen. Zekere waardye hebben. Deeze betekenis vindt hoofdzaaklyk plaats in de volgende uitdrukkingen: q; 5 Matth.  «53 GEL Matth. XIII, 57. Een Propheet geldt nergens minder, dan in zyn vaderland, dat is, heeft nergens 'minder aanzien. Rom. I, 17. III, 2'j, 25, 26. 2 Cor. v, 5f. De gerechtigheid, die voor God geldt, of eigenlyk, volgens den grondtext, de gerechtigheid voor God, dat is, die op God betreklyk is. Gal. V, <5. VI, tgj In Christus (datis, by den Godsdienst van Christus) geldt noch befnyding noch voorhuid iets, (komt het 'er geheel niet op aan, of men befneeden of onbefneeden, een jood of Heiden, is. ) . Colosf. III, 25. Daar geldt geen aanzien des perfoons, dat is, God ziet, by het ftraffen der zonden, daar in geenen deele op, of een zondaar heer of flaaf is. Hebr. X, 12. Een ojj'er, dat eeuwiglyk geldt, dat is, het welk altoos van kracht blyft. Geleerd. @clel;rt. Onderweezen. Matth. XIII, 52. Een iegelyk Schriftgeleerde (Leeraar van den Godsdienst) tot het Hemelryk geleerd, dat is, die in de waarheden van den Godsdienst behoorlyk ondcrweezen is. —■ Joh. VI, 45, Van God geleerd zyn, wil zeggen, door eene Godlyke openbaaring ondcrweezen worden. Op dezelfde wyze heeft men het 1 Thesf. IV, 9. op te vatten. Gelegen. Bekwaam. Mark. VI, 21. Hand. XXIV, 25. 1 Cor. XVI, 12. Apollos zal komen, wanneer het hem gelegen zyn zal, dar is, wanneer tyd en orallandighcden het hem veroorloovcn. Gelegenheid. Omftandigheden, bekwaam om eenig voorneemen ten uitvoer te brengen. Matth. XXVI, 16. Luk. XXII, 6. Gëlei-  GEL Êijj Geleiden, ©elcifcn. Iemand vergezellen. Hand. XX, 38. XXI, 5. Zie Verzellen. Voor iemands behoude ontkoming zorgen. Hand. IX, 30. De Broeders geleidden hem (brachten hem in veiligheid) na Ccefarïèn. Rom. XV,' 24. 1 Cor. XVI, 11. Geleidt hem in vrede, datis, draagt zorge voor zyne behoude overkomst. 2 Cor. 1, 16. Ik wenschtte van u geleid te worden in Judasa, dat is, ik wenschtte, dat gy my, tot het voortzetten van myne reize in Judsea, behulplyk waart. Geliefde, ©ükhtw. Colosf. IV, 14. betekent dit woord zoo veel, als Geloofsbroeder. — Christus wordt Eph. I, 6. by uitftekendheid dc geliefde genaamd, dat is, de eenige Zoon des Vaders; met betrekkinge op Matth. III, 17. Gelofte, ©dtfc&e. Eene vrywillige belofte, waar door men zich voor God verplicht, om zekere, anders onverfchillige zaak, te doen of natelaaten. Van deeze Godsdienftige handeling vinden wy in het N. T. twee voorbeelden: Hand. XVIII, 18. Niet Paulus, gelyk in onze Overzettinge ftaat, maar Aquila, een Jood, die eerst onlangs een Christen geworden, en noch te zeer aan de oude Levitifche plechtigheden gehecht was, fneedt het hayr van zyn hoofd af, dewyl hy eene gelofte gedaan hadt, van het zelve te zullen laaten groeyen, tot dat hy zyne reize gelukkiglyk ten einde gebracht hadt. Zie Aquila. Hand. XXI, 24. Vier Christenen, van de gemeente van Jerufalem, hadden eene gelofte op zich, die zy misfehien by cenig leevcnsgevaar gedaan hadden. Voor deeze nam Paulus de onkosten, die tot vervulling van deeze hunne  2$n GEL hunne1 gel ofte vereischt werden, op zich, en door dat middel deel aan hun offer. Geloof. ©Jau&e. Wanneer men alle de plaatzen van het N. T., waar in dit woord voorkomt, zorgvuldig met elkanderen vergelykt, vindt men, dat het zelve in vier voornaame betekenisfen gebruikt wordt; hoewel men niet kunne ontkennen, dat het, in deeze en geene plaatze, moeylyk valt, te beflisién, welke van deeze vier betekenisfen de gewyde Schryver bepaaldlyk bedoeld hebbe. — 'Volgens myn oordeel heeft men onder het woord Geloof te verftaan: I, Het -wonderdaadig geloof, het welk niets anders is, dan eene zekere verwachting eener buitengewoone hulpe van God; het zy men zelf een wonderwerk verrichte, of zich het zelve door andere werktuigen beloove. Zoo veel is ten minfter zeker, dat in de volgende plaatzen niet het zoogenaamd Zaligmaakend Geloof kan verftaan worden. — Matth. VIII, 10. IX, 2. Toen Jefus hun geloof (hunne hooge gevoelens van zyne macht) zag. Matth. IX, 22. XV, 28. Vrouw, uw geloof (uw vertrouwen op myne wondermacht) is groot. XVII, 20. Zo gy een geloof hebt, als een mojïoardkoom (den kleiniten graad van het wonderdaadig geloof.) Mark. X, 52. XI, 22. Luk. XVII, s, 6, 19. Hand. III, 16. VI, 5. XI, 24. 1 Cor. XII, 9. Eenen anderen het geloof, door den zeiven geest, dat is, de ée'n heeft door den H. Geest het vermogen, om, in vertrouwen op God, de ongemecnfte daaden te verrichten. 1 Cor. XIII, 2. En hadt alle geloof, dat is, den hoogften graad van het vermogen, om wonderen te doen. Jac. V, 15. Het gebed des geloofs, dat is, het gebed in vertrouwen o'p Gods wonderdaadige hulpe, zal den kranken helpen. II. Het  G E L 3£g II. Hét Christendom, zoo wel naar deszelfs inhoud, als ook naar deszelfs kennis en beoefening. Hand. VI, 7. Ook wierden veele Priesters aan het geloof gehoorzaam, dat is, namen den Christlylcen Godsdienst aan. Hand. XIII, 8. Elymas zocht den Landvoogd van het geloof af te wenden, dat is, poogde te verhinderen, dat de Landvoogd het Christendom aannam. Hand. XIV, 22. Paulus vermaande de Jongeren (de Nieuwbekeerden) dat zy in't geloof blyven zouden, (in het Christendom ftandvastig blyven.) — Vers 27. De deure des geloofs open doen, betekent, aanleiding tot het Christendom geeven. Hand. XV, 9. God reinigde hunne harten door het geloof, dat is, hy zuiverde het hart der Heidenen, door het Evangelie, van Ongeloof en Bygeloof. Rom. I, 5. Gehoorzaamheid des geloof's. Zie Gehoorzaamheid. — Kap. XVI, 26. Rom. III, 27. De wet des geloofs. Zie Wet. Rom. XII, 7. Heeft iemand Prophetie (de gaave, om den Bybel te verklaaren) 200 zy die het geloof gelykformig, (dat is, met de openbaaringc overëenkomftig.) Rom. XIV, 1. Den zwakken in het geloof neemt aan, dat is, zyt verdraagfaam ten opzichte van hem, dié noch maar geringe vorderingen in kennisfe gemaakt heeft. 1 Cor. XVI, i£. Staat in het geloof, dat is, blyft ftandvastig by den Christlyken Godsdienst. 2 Cor. I, 24. IVy zyn geene Heeren over uw geloof, dat is, wy maatigen ons geene heerfchappy over uw geweeten, of over uwe godsdienftige begrippen aan. Cor. X, 15. Als nu uw geloof in u was, dat is, als het Christendom zich verder onder u uitgebreid heeft. 2 Cor. XIII, 5. Onderzoekt u zelve, of gy in 't geloof  354 GEL '/ geloof zyt, dat is, of gy den Christlyken Godsdienst waarlyk toegeneegen zyt. Gal. I, 23. III, 2, 5/23. betekent geloof niets anders, als den Christlyken Godsdienst. Eph. IV, 5. Eén geloof, dat is, ééne en dezelfde leere, één Godsdienst. Phil. II, 17. Godsdienst van uw geloof, dat is, Godsdienst, dien gy belydt. Colosf. I, 4. Geloof aan Christus, dat is, aanneeming van den Christlyken Godsdienst. Zie ook vs. 27. en II, 7. 1 Tim. 1,2. Aan Timotheus, mynen oprechten zoon in het geloof, dat is, dien ik, met betrekkinge tot den Christlyken Godsdienst, als mynen echten zoon, of leerling, aanmerke. i Tim. I, 4. Betering in het geloof, dat is, bevestiging in het Christendom. 1 Tim. II, 15. Eene vrouw, die blyft in het geloof, dat is, van het Christendom niet afvalt. 1 Tim. III, 9. De verborgenheid des geloof's, dat is, de verborgenheden van het Evan. gelie. 1 Tim. IV, 1. V, 8. VI, 10, 21. betekent geloof den Christlyken Godsdienst. 2 Tim. I, 5. Ongeveinsd geloof, dat is, oprecht Christendom. 2 Tim. II, 18. Zy hebben fommiger geloof verkeerd, dat is, fommigen verleid, om van het Christendom aftevallen. Tit. I, 1. Een Apostel, naar 't geloof der uitverkoorenen Gods, dat is, tot uitbreiding van het Evangelie. Tit. I, 13. Gezond zyn in 't geloof. Zie Gezond. Philcm. vs. 6. Uw geloof, 't welk wy met elkanderen gemeen hebben, dat is, onze gemeénfchaplyke 'Godsdienst. Jac. II, 1. Het geloof aan Jefus Christus lydt > geen  GEL a£ geloof, en beoefeninge van het Christendom.) Jac. II, 14, 17, 18, 20. Wat-helpt het, zo iemand zegt, dat hy het geloof heeft, en ' heeft nochtans de iverke.n niet? (wat baat het, uiterlyk het Christendom te belyden, zonder het door zyne werken te bewyzen?) Het geloof, indien het de werken niet heeft, zo is het dood aan zich zeiven, (Een Christendom zonder daadlyke bewyzen is op zich zelf krachtloos enz.) Op alle deeze plaatzen betekent geloof de uiterlyke belydenis van den Godsdienst. 1 Petr. I, 5.' Gy, die uit Gods macht, door het geloof (door. middel van eene ftandvastige volharding in het Christendom) bewaard wordt ter zaligheid. 1 Petr. 1,9. Het einde uwes geloofs daar afbrengen, dat is, het hoofdoogmerk van het Christendom bereiken. 2 Petr. I, 5. Voegt by uw geloof deugd, dat is, bewyst uw Christendom door een deugdfaam hart.. Jud. vs. 3. Voor het geloof flryden, datis, ftandvastig by den Christlyken Godsdienst blyven. Jud. vs. 20. Bouwt u zelfs op uw allerheiligst geloof, datis, bevestigt u in de leere van het Evangelie. Openb. II, 13. betekent geloof zoo veel, als Godsdienst. III. De zekere venvacbling van die weldaaden , die wy aan Christus en zyne verlosfinge te danken hebben. Dan dit vertrouwen is altoos met de vervuilinge van die voorwaarden verbon-  fl5« GEL verbonden, onder welke God ons zvné genade door Jefus beloofd heeft. Het één en ander te zamen genomen hebben wy m dc volgende plaatzen te verftaan Toh. XX, 31 Hand. XX, 21. XXVI, 18. Rom. I, 17. Hl, 25, 26, 28..IV, 5, 9, l6. V, I, 2. IX, 30. Gal. II, 16, 20. III 7 9, H, 22, 24, 26. V, 6. Eph. li' 8* III, 12 17. Phil. III, 9. 2 Tim. III/K' 1 Petr. I, 5, 9, x j0h. v, 4. Hebr. X, 22. enz. ' IV. Zekere deugden en vaardigheden in het goede dewclken ten deele het zoogenaamd zalig' maakend geloof veronderfïellen, ten deele daar mede verbonden zyn. I.) Overtuigende kennis der waarheden van den Godsdienst. Hand. XVII, 31. God houdt aan ieder het geloof voor, naa dat hy Jefus van den dooden heeft opgewekt, dat is, God geeft ieder eenen daar van, door de opftanding van Jefus , de overtuiging of verzekering Rom. XIV, 22, 23. Hebt gy het geloof (die overtuiging, dat het u vryftaat) zoo hebt het by ü zeiven voor God (zoo bedient 'er u met een goed °-eweeten van.) Maar wie daar aan twyfelt, (ten dien opzichte niet vast verzekerd is) en eet nochtans, die is verdoemd (die handelt ftrafwaardio-) • want het gefchiedt niet uit het geloof (want hy handelt niet volgens zyne overtuiging.) Maar wat niet uit bet geloof gefchiedt (het geen men doet zonder te weeten, of het geoorloofd zy) dat is zonde. — 1 Cor. II, 5. betekent geloof Ac overtuiging'van de waarheid des Evangeliums. — a Cor. IV, 13. Geest des geloofs, datis, de vrolyke verzekering. — Eph. VI, 16. Hes  GEL 257 Het fchild des geloofs, is de vaste overtuiging van de waarheid van den Godsdienst. 1 Thesf. III, 6, 10. V, 8. 2.) Vertrouwen op Godlyke beloften. 2 Cor. V, 7. Wy wandelen in het geloof, dat is, wy leeven hier in de verwachting des toekomftigen leevens. 1 Cor. XV, 17. Is Christus niet opgeflaan , dan is uw geloof ydel, dat is, dan is het vertrouwen ongegrond, het welk gy op de Godlyke genade door hem ftelt. 1 Petr. I, 21. Jac. I, 6. Deeze zelfde betekenis heeft Hebr. IV, 2, 3. VI, 12. X, 22, 38, 39. en in het geheele elfde Hoofdftuk van dien brief plaatze. s) Daadlyk Christendom, Rom.I, 8. 1 Thesf. I, 3, 8. 2 Thesf. f, 11. II, 13- 1 Tim. VI, 11. Jac. I, 3. 4.) Trouwe, braafheid. Matth. XXIII , 8. Gy laat het geloof na , dat is, gy verliest de goede trouw ten opzichte van uwe evenmenfchen uit het . oog. Luk. XVIII, 8. Wanneer des menfchen zoon komen zal (naamlyk om over het Joodfche volk het oordeel te houden) meent gy, dat hy ook geloof (ftandvastigheid en trouwe) op aarde zal vinden? Luk. XXII, 32. Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude, dat is, dat uwe braaiheid niet ten e'énenmaale verlooren mooge gaan. Rom. III, 3. Zoude hun ongeloof Gods geloof te niet doen? dat is, zoude, wegens de trouwloosheid der Jooden, Gods getrouwheid in het houden van zyne beloften ophouden ? 2 Thesf. III, 2. Het geloof is niet allemans ding, dat is, men vindt maar by weinig menfchen ftandvastige getrouwheid. 1 Tim. I, 5. betekent ongeveinsd geloof, oprechte braafheid. 1 Tim. II, 7- ^ '* gelo°f> en in de waarheid, dat is, in onvervalschte oprechtheid. Gal. V, 22. betekent geloof zooveel, als oprechtheid. R Geloo-  2^8 GEL Gelooven. ©faUben. i.) In eene algemeene betekenisfe geeft gelooven te kennen, iets, uit hoofde van het getuigenis van anderen, voor waar houden. Matth. XXI, 25. XXIV, 23, 25. XXVII, 42. Mark. XVI, 11, 13. Luk. XVI, 31. XXIV, 25. Joh. II, 22. V, 46. XII, 38. Hand. VIII, 12. IX, 26 XXVI, 27. Rom. X, 10. 2 Thesf. II, 11. iTim. III, 16. 1 Joh. IV, 1. 1 Petr. III, 20. e.) In eene byzondere betekenisfe fluit gelooven ook het vertrouwen in, het welk men op eene perfoor? of zaak ftelt, en de bereidwilligheid om iemand te gehoorzaamen. Zoo moet in verfcheidene plaatzen de uitdrukking aan Jefus, aan den naame van Jefus, aan het Evangelie gelooven, verftaan worden. By voorbeeld Mark. XVI, 16. Hand. XIII, 39. XVI, 31. Rom. IV, 5, 24. Gal. III, 6. fit. III, 8. 1 Petr. II, 6. 1 Joh. III, 23, V, 10. enz. Geloovig. Geloovige. ©Imibuj. ©töubüjet. Bit woord is betreklyk Ten deele op de uiterlyke belydenis van den Godsdienst; cn dan betekent een geloovige in het algemeen eenen Christen, die uiterlyk van den Christlyken Godsdienst belydenis doét. Hand. II, 44. X , 45. De geloovigen uit de befnydinge zyn Christenen, die weleer Jooden geweest zyn. Hand. XIX, 2. Hebt gy'den H. Geest (de buitengewoone gaaven van den zeiven) ontfangen, toen gy geloovig geworden zyt, datis, toen gy Christenen wierdt. Hand. XXI, 25. 1 Cor. III, 5. XIV, 22. De tongen zyn tot een teken, niet den geloovigen, maar den ongeloovigen, datis, het vermogen, om vreemde taaien tc fpreeken, is een middel ter ovcrtuigmge, niet zoo zeer voor de Christe- nen^  G E L 239 Ben, als veel meer voor hun, die noch Jooden of Heidenen zyn. Ten deele op het daadlyk bewys van iemands geloof of zyne belydenis. Joh. XX, 27. Gal. III, 9. 1 Tim. IV, 10. Geluid. Sjdl. @d;rtl!. Rom. X, 18. — Hebr. XII, 19. Gy zyt-niet gekomen tot bet geluid der bazuine, datis, gy hoort geen geluid in de lucht, zoo als dat van eene bazuin , gelyk de Israëliten by de Wetgeeving. Geluid geeven. touten. 1 Cor. XIV, 7. Dingen, die geluid geeven, zyn jnujïkale inftrumenten. Gelukken. ©(lingen. Dit woord gebruikt men van iemand], die zyn oogmerk bereikt. Hand. XXVI, 22. Geluste n. ©ei&fen. t Cor. X, 6. Zie Lusten. Gelyk. ©leid;. . Behalven de gewoone betekenis van dit woord, waar van wy naderhand by dc woorden gelyk houden, gelyk stellen, gelyk vergelden, gelyk worden, en gelyk zyn, zullen iprecken , betekent gelyk zoo veel, als billyk. 2 Cor. VIII, 13, 14. Dat gefchiedt niet met die meening, (myne meening is niet) dat de anderen zouden rust hebben, en gy droefenis, (dat gy met met uwe verdrukkingen anderen verlichting zoudt bezorgen) maar op dat bet gelyk zy, (ik wenfche alleenlyk, dat gy naar billykheid moogt handelen.) Gelyk houden. ©leid; f;«lten. Rom. IV, 5. De één houdt meer van den éénen R 2 dag  2fa Cr E M dat is, zy die de plaatze der Overheid bekleeden zyn niet voor goede onderdaanen, maar voor de kwaaden, verfchriklyk. Openb. VI, 15. De gemachtigden, dat is, de machtigen der aarde. Gemeen, (geinrin. Dit woord heeft in onze Overzettinge twee voornaame betekenisfe. Te weeten: 1. ) Algemeen. Matth. XXVIII, 15. Zulks is eene gemeene rede, dat is, een algemeen vertelfel. — Hand. V, 18. De gemeene gevangenis, dat is, de openbaare gevangenis. — 1 Cor. V, 1. Daar gaat een gemeen (dat is, algemeen) gerucht. — 2 Petr. I, 7 , gemeene dat is, algcmeene) liefde. 2. ) Onrein. Mark. VII, 2, gemeene handen, dat is, onreine handen. Hand. X, 14, 28. XI, 8. Openb. XXI, 27. Gemeen houden. (Semcin fyalttn. Hand. II, 44. IV, 32. De Christenen hielden alle dingen gemeen, dat is, lieten iederëenen deel hebben aan hunne goederen. Gemeen maaken. ©cmrin trmdjm. Betekent Mark. VII, 15. Hand. XXI, 28. Verontreinigen. — Hand. X, 15. Als onrein aamerken. Wat God gereinigd heeft, maak gy dat niet gemeen, dat is, dat moet gy niet voor onrein houden. Gemeen volk. $>ófcd wit. Betektfnt Hand. XVII, 5. het grauw, of de heffe des volks. Gemeenschap. @emeinfc!: fcamtSgen laéfcit. Vergenoegd zyn. Luk. III, 14. 1 Tim. VI, 6. Zie Vergenoegen. Genoegsaam. ©emtgfmtw Zoo veel als waardig. Mark. I, 7. wien ik niet genoegfaam ben, dat ik voor hem nederbuk, en de riemen zyner fchoenen ontbinde, dat is, ik ben niet waardig genoeg, om zyn Slaaf te zyn. Zie Matth. III, 11. Luk. III, 16. Het was het werk van cenen Slaaf, zynen Heër te ontkleeden. Genoot, ©enoéfe. Een woord , het welk zeker gemeenfchaplyk deel aan zekere voordeden te kennen geeft. Dus zyn  GEN GEO GE P GER 273 zyn Gehofsgenooten Gal. VI. 10. medechristenen — Christus mede genoot en , de aardfche Koningen. Hebr. I, 9. God heeft u gezalft (aan u eene waardigheid gefchonken) boven uwe medegenooten, die de waardigheid van alle Koningen der aarde te boven gaat. Genot, ©cm'ejj. 2 Cor, VI, 14. Wat genot (welke gemeenfehap) heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? Dat is, hoe kan eene Christlyke vroomheid met ondeugden gepaard gaan? Geoefend. ©et'6t. Hebr. V, 14. Door de Gewoonte geoejfende zin* nen hebben, wil zeggen, grootere vorderingen'in de waarheden van het Christendom gemaakt hebben. Geopenbaard worden. £>fl«n(Mtt roerben. Betekent Zichtbaar zyn. Joh.XII, 38. Rom. 1,18. 2ThesL I, 7- H, 3,6,8. 1 Tim. III, 16. Bekend worden. Rom. I, 17. III, ai; XVI, 25, Gal. III, 23. Eph. 111,5. Colosf. I, 26. 2 Tim. 1,10. Geplaveid, ©etftojlett. Eene Geplaveide Zaal betekent Mark. XIV, 15. en Luk. XXll, 12. niet eene zaal, die met fteenen «■evloerd is, maar eene kamer, waarin dc tafels cn matrasfen, op welke men aan de tafel lag, reeds gereed ftonden, Tegen Paasfchen waren veele Huisvaders gewoon, dergclyke vertrekken gereed tc maaken. Gerechtigheid. <ë<ïid)ti$iït. Dit woord heeft menigvuldige betekenisfen in S het  2?4 G 'E R bet N. T., die misfchien allen onder drie hoofdklasfen kunnen gebracht worden. Zeer dikwils betekent het de deugd, volgens welke men de billykheld in het beloonen en ftraffe n in het oog houdt, en getrouw is, ten aanziene van zyne toezeggingen. Somtyds betékent het ook goedertierenheid , milddaadigheid enz. Maar het allermeest moet men *er heiligheid, cn zulk eene gefteldheid des gemoeds door verftaan, waar door wy genade by God kunnen vinden. Ten einde myne Leezeren in ftaat te ftellen, om zeivete kunnen oordeelen, welke van deeze drie betekenisfen in deeze of geene plaatze van het N. T. voorkome, zullen wy de voornaamfte plaatzen doorloopen, in welke wy het woord gerechtigheid aantreffen. Matth. V, 6. Zalig zyn, die hongeren en dorften na de gerechtigheid, dat is, die een ernftig verlangen hebben, om vroom te worden. Matth. V,.io; Zalig zyn, die om de gerechtigheid, datis, om goeddoen, vervolgd worden. Matth. V , 20. Ten zy , dat uwe gerechtigheid (vroomheid, deugd) beter (oprechter, voortreflyker) zy, dan die der Schriftgeleerden en Pharifeeuwen (dewelke niet dan fchynheiligheid is). Matth. VI, 33. Tracht ten eerflen (voor alle dingen ) na het Ryk Gods en na zyne gerechtigheid (datis, om door waare vroomheid deel aan het Ryk Gods - aan de beloften van het Evangelie — te hebben. Luk. 1, 75. God dienen in heiligheid en gerechtig" beid, dat is in- en uitwendig deugdfaam zyn. Joh. XVI, 8. De H. Geeft zal de waereld beftraffen om de gerechtigheid, dat is, hy zal de Jooden van myne onfchuld overtuigen, wanneer ik zal opftaan en ten Hemel gevaaren zyn. Hand. XVII, ^i.Chrifius zal den kloot des Aardbodems ., dat is, alle menfchen, oordeelen in gerechtigheid, dat is, naar de grootfte billykheid. " Hand.  G E R 275 Hand. XXIV, 25. Paulus fprak voor Felix van de gerechtigheid, dat is, van de plichten van eenen Regent ten opzichte van zyne onderdaaneil. Rom. I, 17. In het Evangelie wordt geopenbaard ( bekend gemaakt") de gerechtigheid , die voor God geldt, dat is, hoe wy door God als rechtvaardigen kunnen aangemerkt worden. Rom. I, 32. Die Gods gerechtigheid weeten, dat is, die weeten, wat Gods wet voor veroor- , loofd of zondig verklaart. Rom. III, 5. Is bet alzoo, dat onze ongerechtigheid (trouwloosheid) Gods gerechtigheid prjst < de getrouwheid en waarachtigheid van God zoo veel te meer in het licht ftelt en verhcerlykt ? ) Rom. III, 21. Nu is zonder toedoen der wet (zonder dat de werken der wet'er eenigen invloed op gehad hebben) de gerechtigheid, die voor God geldt (de begenadiging by God) geopenbaard. Rom. IV, 3. Abraham heeft Gode geloofd, en dat is hem ter gerechtigheid gerekend, (dat is hem als eene vcrdicnst toegerekend) kap. IV, 22. V, 21. Rom. IV, 25. Christus is cm onzer gerechtigheid wille, datis, tot onze begenadiging, vry verklaaring, opgewekt. Hom. V, 16. De gaave (de weldaad van Christus) helpt ook uit veele zonden tot gerechtigheid, verleent ons de vrylpraak of vergiffenis van veele zonden. Rom. V, 18. Door ééns gerechtigheid (onfchuld) is de rechtvaardigmaaking des leevens over alle menfchen gekomen. Rom. VI, 13. Begeef uwe leden Gode tot wapc nen der gerechtigheid, dat is, tot werktuigen van deugdfaame daaden. Rom. VI, 16. Gehoorzaamheid ter gerechtigheid, datis, gewillige beoefening van het goede. ' Rom. VIII, 4. De-gerechtigheid, van de wet geëiscbt, datis, de rechten der Godlyke wet. S 2 Rom.  278 G E R 2 Petr. III, 13. Nieuwe Hemel, en nieuwe aarde , in welke gerechtigheid woont (in welke vroomen, heiligen, woonen). Hebr. V, 13. Het woord der gerechtigheid, is de Christlyke leere , of de Godsdienst van Jefus Hebr. VII, 2. Melchifedek , een Koning der gerechtigheid , misfchien draagt hy deezen naam als belyder en bevorderaar van den waaren Godsdienst. Hebr. XI, 33. Zy hebben gerechtigheid gewrocht, datis, recht cn gerechtigheid uitgeofend. Jac. III, 18. De vrucht der gerechtigheid, datis, de belooning van eenen braaven wandel. Openb. XIX , 8. De zyde nu is de gerechtigheid der heiligen, dat is, het kostiyk lynwaat, waar in de Heiligen gekleed zyn, is een zinnebeeld van hunne deugden. Gereedschap, ©eraree. Onder het Gereedfchap van den Godsdienst heeft men Hebr. IX, a, kleederen, vaten, enz te verftaan, die men by het doen van offeranden cn andere Godsdienftige handelingen, gebruikte. Gerei. Sfeitje. Dansfen. Luk. XV, 25. Hy hoorde het gezang en iet gerei, datis, het zingen en dansfen. Gergeseners. Dus worden Matth. VIII,28. de bewooners der Stad Gergefa genaamd, die aan de Oostzyde van het meir Tiberius, tegen over Galiiasa, op eenen kl eigen afftand van Gadara lag. Het geheele omlblende land heet het land der Gergefeners en Gadafehers. Zie Mark. V, 1. Luk. VIII, 26. Gericht. @erid;f. q Dit woord betekent, L 1.) Eenen rechtbank. Hand. XXV, 10. IkJla voor des  G Ê R *79 des Keizers gericht, dat is, ik behoor tot den Rechtbank desKeizers, Vert.] Jac. II, 6.— Van daar wordt het laatfte oordeel, het welk eens over alle menfchen zal gehouden worden, by uitftekendheid het gericht genaamd. Jud. vers 15. 2.) 'De veroordeeling, en ftraffe zelve. Matth. V, 21, 22. Die is voor het gericht fcbuldig , dat is,' die verdient reeds, door den waereldlykcn Rechter geftraft te worden. Zie Oordeel. , Gering. Een woord, dat eerst door de Perfoonen of zaaken, van dewelke men het gebruikt vindt, nauwkeurig in betekenisfe bepaald wordt. Men lette op de volgende fpreekwijzen: Het is my iets gerings ( het is my daarom niet te doen) dat ik van u geoordeeld (gepreezen) worde 1 Cor. IV, 3. God, die dc geringen vertroost, dat is, die een trooster is der Ootmoedigen. 2 Cor. VII, 6. Ik die tegenwoordig zynde, gering ben onder u, dat is, die ik, volgens het geen myne Vyanden zeggen, geen' moed hebbe, wanneer ik tegenwoordig ben. 2 Cor. X, 1. Geroep. Geschreeuw. @ffd):et;. In onze Overzettinge komt dit woord, Matth. XXV, 6. Luk. XXIII, 23. Openb. XIV, 18. m deszelfs eerfte en gewoone betekenisfe voor. In de overige plaatzen betekent het Jammerklachten. Matth. II, 18. Hebr. V, 7. Openb. XXI, 14. Geraasmaakend gejehreeuw. Matth. XII, 19. Men zal zyn gejehreeuw niet booren op de ftraaten, dat is, de Mesiïas zal niet door eeenen grooten ophef van woorden trachten opzien te maaken. — Hand. VIII, 7- De onreine geesten voeren uit veele bezetenen met een groot geS 4 roep,  2?9 G E R roep, of gebrul. — Hand. XXIII, 9. Daar kivam een groot geroep, datis, een geweldi» geraas. - Eph. IV, 31. Alle geroep en lastering dat is, hevige fcheidwoorden en kwaadipreekendheid. Gérucht. ©enScfcf/ ©mtmmel/ iet>/ ©age. H« geen van eene perfoon of zaake algemeen gezegd wordt. Matth. IV, 24. Zyn gerucht (het geroep van zyne wonderwerken ) wierdt verbreid in geheelJyrien. Matth. IX, 26. XIV, r, Mark. I, 28. ul \V Ha,nd-.VI> 3- - Mannen, die een goed gerucht hebben, dat is, ter goeder faam ftaan. Hand. vi 2s' 2' XXI1'I2- 1 Cor* Y> *' 3 Cor- Geraas. Hand. XX, 10. Maakt geen gerucht, dat is, maakt zulk een geraas niet. Tyding. Mark. XIII, 7, Geruchten van Oorlogen. tydmgen,als of de Vyand reeds in het land was. Gerust, ©mtfiig. 1 Tim. II, 2. Een gerust en fiil leeven voeren. betekent, vergenoegd en veilig leeven. Geschaapen, Zie Scheppen, Geschieden, ©efcf:d)eii. De gewoone betekenis van dit woord, waar in het, onder anderen, Matth. V, 18 XI 21 22 Joh. XIII , 19 Hand. II, 2. Openb. XVI, 17. voorkomt , is bekend. - Somtyds is het overtollie bv ZT^'r^att5' XV1', V- Het zal gebieden, dat des Menfchen Zoon zal komen, dat is des menfchen zoon zal komen. Lyk.XI, 14. XIII, 17 enz. Geschiedenis. @efd)w)te. k^hJ? W°°r:d in, het N> T voorkomt, betekent het zoo yeel, als een geval, eene gebeurdtenis Mark.  GES i5l Mark.1, M, Luk. I, i, 65. II, 15. XXIV, 14. Hand. XIII, 12. Geschikt. gcrttg. ©efcïncft. Dus wordt een mensch genaamd, die de noodige bekwaamheid of vatbaarheid voor deeze of geene zaak heeft. Luk. IX, 62. Niet gefebikt zyn tot bet Ryk Gods, wil zeggen, onbekwaam zyn, 'om het Evangelie te verkondigen, of om Jefus na te volgen. Phil. IV, 12. Ik ben in alle dingen en by allen gefebikt, dat is , ik weet my in alle omftandigheden te voegen. 2 Tim. III, 17. Tot alle goede werken gefebikt, dat is, tot alle plichten van zyn ampt bekwaam. Hebr. XIII, 21. Geschoeyd. @efd;ttï)1' 0penb- V''5' 4. ) Volk'. Hand. VII, 19. Pharao ging listiglijk tewerk met ons geflacht, dat is, onderdrukte ons Volk in het geheim. Hand. XVII, 26. God  GES affj God heeft gemaakt, dat van één bloed ( van léenen mensch (de geflachten aller menfchen (alle volken) op den aardbodem ivoonen zullen. — Gal. I, 14. Ik nam toe in het Joodendom, boven veele myns gelyken, in myn geflacht, datis, boven veele van myn volk. — 1 Petr. II ,9. Gy zyt het uitverkoore geflacht, dat is, het by uitftek begenadigd volk. Geslachtregisters. @efïed;f éKgitfer. Stamtafelen, dewelke by de Jooden dienden, om hunne af komst uit Abraham te bewyzen. Zy waren zeer yverig, om dergelyke geflachtregisters op te zoeken en vast te ftellen, naa dat hunne oude geflachtlyften, die men in den Tempel bewaarde , door Herodes, den grooten, verbrand waren. In ftede van deeze, verdichtten zy nieuwe ftamtafelen, die niet alleen nutloos, maar ook in veele opzichten fchadelyk waren. Paulus verbiedt daarom, zich met deeze verdichtfelen te bemoeyen. 1 Tim. I, 4. geen acht geeven op de fabelen, en geflachtregisters , dat is , op dc verdichte geflachtlyften. Tit. III , 9. Ontfla u van geflachtregisters, dat is, bemoey 'er u niet mede. Gesneeden. 3«rft(;mtfen. Matth. XIX, 12. Daar zyn fommigen gefneeden,die uit moeders lichaam alzoo gebooren zyn. (Sommigen zyn van natuure onbekwaam tot het huwelyk.) En daar zyn fommigen gefneeden, die van Menfchen gefneeden zyn (anderen, die door Menfchen daar toe onbekwaam gemaakt Worden) En daar zyn fommigen gefneeden, die zich zelve gefneeden hebben , om des Hemelryks wille (noch anderen, die vrywillig de begeerte tot het Huwelyk onderdrukken om zooveel te beter gefchikt te zyn tot uitbreiding van het Evangelie.) Ge-  0S4 GES G E T Gestalte. ©efMt. Betekent. 1. ) De uiterlyke gedaante van iets. Matth. XXVIII, 3. Zyn geflaltewas als de blikfem (de uiterlyke gedaante van den Engel was [fchittcrende Vert.] gelyk de blikfem.) 2. ) De overéénkomfl met eenen anderen. Gal. IV, 19. Tot dat Christus in u eene geflalte krygt, dat is, tot dat gy Christus gclvk wordt. Gesteld zyn. ©efMfet feljn. Jac. I, 24. Als by zich bezien heeft, zoo gaat by terflond weg, en vergeet, hoe hy gefield was, dat is, hoe hy 'er uitzag. Gesernte. ©cfïtm. Het geflernte uwes Gods Remphan, Hand. VII, 43, is de planeet Satuvnus. Zie Remphan. GET hs e mane. Is de naam van zeker landgoed tusfchen de beekKidron enden voet van den Olyfber»- In den tuin van dit landgoed leedt Jefus cenen onbefchryflyken zielen angst. De Cha'ldeeuwfche naam GethJemane betekent in onze taaie Oliepers, denkelyk dewyl men daar omtrent veele Olieperfen hadt. Matth. XXVI, 36. Mark. XIV, 32. Getroost zyn. Goeden moed hebben. Hand. XX, 12. XXIII, 11. Getrouw, (Settelt. $teu. Dit woord wordt gebruikt. Van God, in zoo verre hy zyne beloften vervult. 1 Cor I 9. X, 13. 2 Cor, I. i§. r Thesf, V, 24. 2 Thesf. III, 3. 2 Tim. II, 13. x petr IV 19. 1. Joh. I, 9. Hebr. X, 23. XI, 11. ' ' Van Christus, m zoo verre hy ftandvastig is in het werk van zynen Vader. Hebr. III, 2. openb. lil, 14. XIX, 11. Van  G E T 385 Van Menfchen, welken men veilig iets kan toevertrouwen. Matth. XXV, 21. Luk. XII, 42. XVI, 10 XIX 17. 1 Cor. IV, 2. — Die ftandvastig in den dienst van God en Jefus Christus zyn. Eph. VI ai", Colosf. IV', 1, 9- 1 Cor- Iv> jim* III n. Openb. II, 10. Zyt getrouw ter dood tos ( kwyt u van uwen plicht, al zoude hetu ook het leeven kos ten.) Getuchtigd. üJejtfdjtt'jjtt. 2 Cor VI 9. Waarfchynlyk heeft Paulus het oog op 'de geesfeling. Hy wil zeggen: niet tegenftaande wy op den dood af gegeesfeld worden, worden wy evenwel in het leven bewaard. Getuige, geu^e. Dus wordt hy genaamd, die 1.) Een gerechtlyk getuigenis van eene•perfoon of ; zaak aflegt,"Matth. XVIII, 16. XXVI, 65 Mark.XIV,63. x Tim- V, 19.Hebr. X. 28 2 y De waarheid eener zaake openlyk beweert. Daarom worden de Apostelen getuigen, dat is, openbaare belyders van Jefus cn zyne leere genaamd, Hand. I, 8, 11, 83. 111, 16. 1 Petr. V, 1-Hand. II, 32. IIt,i5. X.41. O Om zyn getuigenis lydt of den dood onder* SJ gaat. Hand. XXH, 20 Openb. II 13.XVI, 6. _ Hierom heet Jefus Openb. I, 5. III, 14. de getrouwe getuige. Getuigen. §«3en. Beite)keEm openlyk getuigenis afleggen; openlyk Ue'; ren; ïeweeren. Joh. 1, 8 , 32, 34-■ 1", H. Hand. X, 433 XXIII, 11 t\£&,J* 3.) Bekrachtigen; bewyzen. Joh. 11, 25. A, 25. A V, 26. 1 loli. V, 6, 7, 8, ) Plechtiglyk verzekeren Joh. XIII, 21. Hand. S; XX, 26. Gal. V, 3. Eph- IV, 17. ^  G E T G E V Getuigenis. giMgm'f. Betekent iO ^^""tptoverklaoring. Matth. XV, XlVfSj XXVf * 59> 65. Mark. X, i9. M ■fTy^^0/V;lOh- V - 34- i Tim. III, X^2^-3joh. vers 12' f^aflegt. Joh V 22. yin, 14.X& V/ 4.) De belydenis en prediking van bet Evangelie. *° fi^ssra ïê b?"% Tor rzaak- Matth. VIII 4. Tot ^n\ctuigZlsove?b\7 i 1S-LteMatthWY?> f? ik d,C Wet ^rfe • Mattft. X, 18. op dat gy seleen- ben, dat hun de verdere predikinfvanhet Evangelie onttrokken wordt. Vert/] Gevaar. Jnljrlic&fdc. Betekent Rom. VIII, 35. en 2 Cor YT „/Os hevensgevaar. % ' 200 Veel' Gevangen, ©«fm^m. daarom «llecnlCk? val, rtt 5f.! iJ "7 W>" zulli!n welke eene ftj£$g befife%& . <" GaT.  G E, V $92 'Gal. IV, 3". Wy (Jooden,) toen wy (minderia'arige) kinderen waren , waren wy gevangen onder de. uiterlyke inflellingen, datis, wy: waren aan de Mofaifche wet gebonden, of verplicht, om dezelve te houden. 2 Tim. II. 26. Van den Duivel gevangen zyn , 'wil zeggen, een flaaf van het ongeloof en zyne lusten zyn, of zich door dezelve laaten beheerfchen. . , Eph III, i; IV. 1. -Paulus noemt zich eenen gevangen van Jefus Christus — eenen gevangen, in den Heere — om te kennen te geeven, dat^ hy, om der leere van Jefus wille gevangen Luk IV , 18. De gevangenen , aan welke de Mesfias verlosfmg moest verkondigen, waren in de eerste plaatze de Jooden, die aan het bedwang der Mofaifche wetten onderworpen waren. Gevangen houden, ©efhitgeitfcateJ. Rom. VII 6 Wy zyn vry van de wet, die cnf. gevangen hieldt] dat is, waaraan wy, als fiaaveri » onderworpen waren. Gevangen leiden. ©efangcnfubren. 2 Tim. III , 6. De vrouwjes gevangen leiden i wil zeggen, dezelve tot zyne party overhaalen. Gevangen neemen. (Befatigcntidjmflï. In de volgende plaatzen komt dit woord in eene oneigenlyke betekenisfe voor. 1 Cor. VI, 12. Alle dingen zyn my geoorloofd, maar geen ding zal my gevangen neemen, dat is, ik moet dezelve zoo gebruiken, dat ik altóós meefter over myne hartstochten blyvc. 2 Cor. X, 5. Wy neemen alle verftand gevangen onder de Gehoorzaamheid van Christus, datis, wy overwinnen alle konftenaaryen, waar door de menfchen zich tegen Christus verzetten. Rom.  s88 G E V Rom. VII, 23. Eene andere wet neem my gevangen onder de wet der zonden (onderwerpt my aan de zonde, en fleept my weg, om dezelve te dienen.) Gal. II, 4. Eenige valfche Broeders zyn mede in* gedrongen, op dat zy ons mochten gevangen neemen, dat is, ons da waarneeming der Mofaifche wetten wederom opdringen. Gevangen voeren, ©efiimjm f%en. De gevangenis gevangen voeren. Zie Gevangenis. Gevangen zetten. @efisf?n. In de meeste plaatzen van het N. T. wordt dit Woord in zyne gewoone betekenisfe gebruikt, geevende het oordeel van ons verftand te kennen , over de recht'maatigheid of onrechtmaatigheid van enze neigingen en handelingen, wanneer zy met de Godlyke wetten vergeleeken worden. Tot gemak van onze leezeren, die misfehien gaarne de bepaalde betekenis van dit woord in deeze of geene plaatze zouden willen weetcn, zullen wy alle de plaatzen van het N. T. in welke het zelve voorkomt, by één zamelen, en met een enkel woord verkiaaren. Joh. VIII, 9. Van bun geweeten overtuigd, dat is , zich hunner misdaaden bewust, gingen zy uit. (NB. In onze overzettinge zyn deeze woorden , die in fommige handfclïriften niet .gevonden worden , uitgelaaten. Vert.) Hand. XXIII, 1. Ik heb met alle goed geweeten gewandeld voor God, dat is, God naar myne beste overtuiging gediend. Hand. XXIV, 16". Ik oef ene my, om altyd te hebben een onaanftootlyk geweeten, dat is , om in alle opzichten myne plichten waar te neemen. Rom. II , tg. Bun geweeten (hun eige bewustzyn) betuigt (wat recht of onrecht zy.) , Koïb«  G Ë W s$f Rom. ÏX, i. Myn geweeten geeft my daar van getuigenis, in den H. Geest, datis, door den H. Geest ben ik overtuigd, dat ik de waarheid fpreeke. Rom. XIII, 5. Zyt onderdaanig, om het gewee. ten, datis, uit overtuiginge, dat God het bevolen heeft. Rom. XIV , 1. Verwen de geweetens niet, dat is , ftrydt niet met zwakke Christenen over hunne gevoelens. Rom. XIV, 20. Iets met aanfloot van zyn geweeten doen, dat is, iets doen, waar door men anderen ergenis geeft [[liever — iets tegen zyne eige overtuiging doen. Vert.] Rom.' X#V, 22. Zalig is de geen, die zich zeiven geen geweeten maakt, in 't geen dat hy aanneemt, dat is, gelukkig is hy, die over het geen hy als veroorloofd aanmerkt, geene zwaarigheden in zyn geweeten behoeft te maaken. —— In dit en de twee onmiddelyk voorgaande plaatzcn vinden wy in den grondtext dat woord niet, waar van de Grieken zich anders bedienen , om, het geen wy het geweeten noemen, uittedrukken. I Cor. VIII, 7. Sommigen maaken zich noch jen geweeten over den Afgod (dat is, fommigen merken den Afgod noch als iets wezenlyks aan) en eeten het voor Afgoden offer £en eeten van dit vleesch, hoe zeer zy het ook als aan eenen wezenlyken Afgod geofferd, aanzien» Vert.] Daar mede wordt hun geweeten, wyl het zoo zwak is, bevlekt, dat is , daar door worden anderen, die noch zwakke begrippen hebben, bewoogen, om tegen hunne overtuiging te handelen: fjliever zoude ik het dus verklaaren: daar door zondigen zy, dewyl zy tegen hun geweeten handelen, hoe zeer zy oók , uit bekrompenheid van hunne begrippen, in deeze hunne overtuiging zelve dwaalen. Vert.] T 5 3Co«  32 G E W " t Cor. VIII, 12. Gy yfaar Awji zwak geweeten, dat is ? gy geeft hun gelegenheid, om in hunne ovcrtuiginge verbyfterd tc worden. i Petr. II, 19. Om bet geweeten tot God bet kwaade verdraagen, dat is, uit vaste overtuiging, dat men volgens God wil handelt, zeker lyden verdraagen. 1 Petr. III, 11. De Doop is bet verbond van een goed geweeten met God, dat is , dc Doop is eene plechtige rjverbindtenis en] belofte aan God, om vroom te leeven. Hebr. IX, 9.. De offeranden konden niet naar bet geweeten volkomen maaken dien, die daar Godsdienst doet, dat is, zy konden hem, die dezelve bracht, geene volkome overtuiging van zyne verzoeninge met God geeven. Hebr. X, 2. Het offeren hadt opgehouden, ware het, dat de geenen, die in den Godsdienst zyn, geen geweeten meer hadden wegens de zonde, dat is, indien zy zich hunner zonden niet noch bewust waaren. Hebr. X, 22. Vry van bet kwaade geweeten, dat is, van de gevolgen, die het bewust zyn van onze zonden veroorzaakt. Hebr. XIII, 18. Onze troost is dit, dat wy een goed geweeten hebben , dat is, dat ik my niets tc verwyten hebbe. Geweld. @. Betekent nu eens het geen van God komt, — dm eens het geen betrekking op , en eenige overe'e'm» komst met God heeft, en by gevolg volkomen is Naa deeze algemcene aanmerking is het gemaklyk* de volgende uitdrukkingen tc verklaaren. * Gy meent niet wat Godlyk, maar vjat menschlyk is, dat is u gaat niet de zaak van God, maar uw aardsch belang ter harten. Matth. XVI, 23. Wy zyn Godlyk geflacht, dat is, wy rt'ammen Van God af. Hand. XVII ,29. Christus, eene Godlyke kracht, en Godlyke wys~ heid, dat is , de leere van Christus getui°t van Gods almacht en wysheid. 1 Cor. 1, 24. ° De Godlyke dwaasheid is wyzer, dan de menfchen zyn, datis, het Godlyk raadsbefluit, het welk de menfchen voor ongcrymd houden , gaat alle begrippen der menfchen te boven. 1 Cor. I, 25. De Godlyke zwakheid is flerker , dan 'de'menJthen zyn, dat is , de middelen, waar van God zich  G O Et fclch bedient ,en waar van de menfchen oordeelen, dat zy krachtloos zyn, gaan alle menschlyke krachten te boven, i Cor. 1, 2$. Eenvouwigheid en Godlyke louterheid, dat is, eenvouwige oprechtheid , die Gode welbehaagt. a Cor. I, 12. Godlyk bedroefd worden, dat is, over zulke dingen bedroefd worden, die den Godsdienst betreffen [of misichicn beter, eene droefenis ondervinden, die door Gods Geest gewerkt is Vert.] Godlyke treurigheid kondc daarom door Godsdienstige treurigheid, fjdie God gewerkt heeft. Vert. 1 vertaald worden. 2 Cor. VII, 9, 10. Godlyke yixer, dat is, yver om de zaake van God. 2 Cor. XI, 2. Godlyk prediktampt, dat is, het geen ons door God is opgedraagen. Colosf. I, 25. Tot eene Godlyke grootheid wasfen, dat is, zynen volkomen [Jgcestlyken] wasdom erlangen. Colosf. II, 19. Der Godlyke natuur e deelachtig worden, dat is, in zyne denkwyze Gode gelyk worden. 2 Petr. I, 4. Godloos. Godlooze. @ofrto& itncsóttltd). In fommige plaatzen van het N. T. heeft men" onder dit woord eenvouwiglyk eenen onbekeerden te verftaan: by voorbeeld, Rom. IV, g, V, 6. 1 Petr. IV, 18. — Somtyds betekent Godloos zoo veel, als ten uiterften ondeugend : by voorbeeld, 2 Petr. II, g, 6. Jud. vers 15. — Somtyds is het betreklyk op eene byzondere foort van ondeugendheid. Hebr. XII, 16. betekent Godlooze zoo veel als Godvergeeten. Juda vers 4. zoude men, in plaatze van dit woord, roekloos kunnen zetten. — Tit. II, 12. heeft men 'er de ondeugden door te verftaan, die byzonder by de Heidenen gevonden werden.  §04 GOD Godloosheid. 2 Tim. II, 16. £Het helpt veel tot Godloosheid, datis, het doet het hart tot allerleie ondeugdeft ontaarten. Vert.] Godsdienst, ©otteébkmfc. Er zyn drie betekenisfen van dit woord, dewelke onderfcheiden moeten worden. Het betekent naamlyk. i.) Godsdienftige gebruiklykheden of gewoontens. Hand. XVII, 23. Rom. IX, 4. Den Israëliten behoort de Godsdienst, datis, de offeranden maaken één van hunne voorrechten tut. Hebr. IX, r. Rechten en Godsdiensten, dat is, Godsdienstige inrichtingen. Hebr. IX, Si. Gercedfchap van den Godsdienst, dat is, offergereedfchap. X , 2. * 3.) Eene Godsdienstige bediening. Phil. II, 17.. Of ik geofferd worde over den Godsdienst van uw geloof, dat is, om mynes Apostelsampts wille. Hebr. X, 11. Godsdienst oefenen, dat is, den offerdienst waarneemen. 3.) Daadlyke eerdienst van God. Hand. XXVI, 5. Rom. XII , 1. Verflandige Godsdienst, dat is , waar by men een behoorlyk gebruik van zyn verftand maakt. Jac. I, 26. — ffiisfchien behoort a Thesf. II, 4. ook tot deeze klasfe. Godshuis. @öfftè!j 3?- - Het wordt Gr en*  GR E G R I G R O $ij Grens en. &myt. Mark. I, 25. De grenzen van Galilaa, dat is, dc nabuurige landen rondom Galilasa. Grieken, ©jt'edxn. Onder deezen naam worden in hetN.T. verftaan, 1. ) De Heidenen in het algemeen, dewyl toen de meeste Heidenfche Volken de griekfche taaie fpraken. Hand. XVI, 3. XIX, 10, i7. Rom.I, 14, 16. lil, 9. X, 12. 1 Cor. I, 23. X, 32. XII, 13. 2. ) De 'Jooden, die onder de Heidenen verflrooyd waren, en de Griekfcbe taaie fpraken. Joh. VII, 35. XII, 20. IX, 29. XVIII, 4, 17. XIX, 1 . 1 Petr. I, 1. 3. ) De Christenen, die uit het Heidendom bekeerd waren. Hand. VI, 1. XXI, 28. vergel. vers 24, 25. 4. ) Heidenfche Profelyten, die den Joodfchen Godsdienst aannamen. Hand. IX, 28. XI, 20. XIV, 1. XVII, 4. XIX, 20. Griekenland. ®2ted;enIdgeï. Betekent Tit. 1,6. In het algemeen menfchen, die ovcrdaadig in hunne leeyenswyze zyn. Gulzigheid, tyaê. Betekent zo veel, als onmaatighcid in eeten en drinken. Matth. XXIII, 25. Gy houdt de fchoteli van buiten rein, maar van binnen is het Vol gulzigheid, dat is, gy vult dezelve , met het geen gy tot overdaad aanwendt. Gunst. Hand. XXV, 3. De Pharifeeuwen baden om gunst by Festus, dat by hem liet roepen na Jerufalem, dat is, verzochten hem, dat hy hun dc gunst wilde bewyzen , van Paulus te Jerufalem te laaten verhooren. — 1 Tim. V, 21. Ik betuige (ik bezweer u) dat gy niets doet naar gunst, dat is, dat gy niet partydig handelt. \ Ha. Hakeldama. Een Syrisch - Chaldeeuwsch woord , het welk bloedakker betekent. Dezen naam droeg wel eer het ftuk lands, het welk, tot eene begraafplaatze van vrcemdlingen, van het geld gekocht was, het welk Judas voor zyne verraderye ontfangen hadt. Eland. I, 19. Zie Bloedakker. Ha lle lujah. Een Hebreeuwsch woord, het welk, in onze taaie , betekent : looft den Heere. Openb. XIX, 1, 3- Hals. • Dit woord komt in eene oneigcnlvke betekenisfe voor Matth. XXIII, 4. Hand. XV,"10. jCór. Vlij SS- Halsstarrig. Dit woord wordt in eene eigenlyke betekenisfe gebruikt van wilde paarden en osfen. Figuurlyk worden 'er menfchen door befehreeven , die zich kwaadaartiglyk tegen de waarheid verzetten. Hand„ VII, 51. XVII, 5- Hand. Ten opzichte van dit woord komen in aanmer-; kinge, ' , - 1. Plaatzen, in welke het in eene eigenlyke betekenisfe gebruikt wordt. Matth. VI,3. Wam neer gy aalmoezen geeft, zoo laat- uwe linkehand niet weeten , wat u-we rechte doet. Een fpreekwoord, het welk wil zeggen, datwy onze aalmoezen voor ons zelve, maar noch, meer voor andere menfchen, moeten verborgenhouden. Matth. XXII, 13. XXVI, 23. Luk. IX, fa. iCor. IV, 12. XII, 15, Eph. IV, 28. X 2 IU  324 H A N II. Plaatzen, waar in hetzelve 'm eenen figuur1} ken zin moet worden opgevat. En dan geeft het te kennen: 1. ) Macht, kracht, geweld. Matth. IV, 6. De Engelen zullen u op de handen draagen, dat is, ukrachtdaadig befchermen. Matth. XVII, 22. Des menfchen zoon zal overgeleverd worden in de handen der menfchen, dat is, in hunne macht. Mark. VI, 2. daaden, die door zyne handen gefchieden, dat is, wonderwerken, die hy door zyne kracht verricht. — Luk. I, 71. betekent hand, zoo veel, als geweld. Joh. X, 28, 29. Hand. IV, 28, 30. Strek uwn hand uit, dat is, betoon uwe macht. Hand. VII, 50. XI, ix. 2 Cor. XI, 33. 1 Petr. V, 6. 2. ) Zekere natuurlyke of zedclyke (phyfieke of moreele'y zverkingen , en blyken van macht. Matth. XVIII-, 8. zie afhouwen. Hand. XI, 21. De hand des Heeren was met hun, dat is, God Itondt hun by. Hand. XIII, n. de hand des Heeren komt over u, dat is, de Heer zal u ftraflen. Jac. IV, 8. reinigt de handen, gy zondaaren , dat is , ftaat van uwe ondeugende bedryven af. Hebr. Xlf, 12. zyn Jlappe handen een zinnebeeld der traaghc'id ten goede. 3. ) Zekere middelen of werktuigen , waar door men iets verricht of laat verrichten. Hand. VII, 3,v Godt zondt Mofes tot eenen Verlosfer, door de hand des Engels, dat is, hy bevolmachtigde hem daar toe door zynen Gezand. Hand. XI, 30- XIV, 3 : Daar gefchicdden wonderwerken door de handen der Apostelen, datis, door middel van hen. Hand. XIX, 11. Gal. III, 19. de Wet is gegeeven door de hand des Middelaars, dat is, door iemand, dien by als een werktuig daar toe gebruikttc, Colosf. II, 11. Hebr. IX, ir Noch verdienen de volgende fpreekwvzen eenige . opheldering. * D?  H A N 3»* De handen aan iemand (laan, betekent, iemand, gevangen neemen. Matth. XXVI, &>. Luk. XI, 12. XXII, 53. Joh. VII. 30. ' ' De handen opheffen. Deeze gewoonte hadden de Toodén. 1. ) By het gebed, zyndc dan een zinnebeeld van dc verheffing van het hart tot God. 1 Tim. II, 8. 2. ) By het zegenen van iemand, Luk. XXIV, 50. 3. ) By het doen van cenen eed, Openb. X, 5. De handen opleggen. Dit was by de Jooden eene zinnebeeldige handeling, waar door de mededeeling van zekere voorrechten, gaaven of weldaaden wordt tc kennen gegeeven. Daarom gefchicdde dit: • . 1. ) By zegeningen. Matth. XIX , 13. Mark. x,i6r 2. ) By het geneezen van kranken. Matth. IA, ib. Mark. V, 23. Luk. IV, 40. Hand. IX, 12. 3 ) By het mededeel en der gaaven van den H. Geest. Hand. VIII, 17. XIX, 6. Hebr. VI, 2. 4. ) By de inwying tot Kerklykc bedieningen. 1 Tim. IV, 14. V, 22. 2 Tim. I, 6. De handen wafchen, zie waschen, Handel. Handeling, fytnbrt. 'Er zyn drie voornaame betekenisfen, die dit woord in het N. T. heeft. Te weeten het beduidt Een rechtsgeding, proces. Hand. XXV, 14. J Cor. VI, 1. Dus moet ook de plaatze Luk. XXIH, 50. verftaan worden, alwaar van Jofeph gezegd wordt, dat hv niet bewilligd hadt in hunnen raad cn handel,' dat is, in de wyze waarop zy het geding van Jefus behandeld hadden. Een bcdryf, eene handtcering. 2 Tim. 11,4- Een krygsman wikkelt zich niet in de handelingen der neeringe, datis, houdt zich niet met eene burgerlykc kostwinning op. Hand. XIX, 25. Schandelyke bedryven, in het byzonder Over/pel. 1 Thesf. IV, 6. Dat niemand te wyd grype, CDc rechten van eenen anderen verkorte) X 3 nocb  326 H A N noch zynen broeder bedriege in den handel (noch hem door Overfpel beleedige). Handelen. Sgmibtfiieten. Zoo veel als koophandel dryven. De Apostel gebruikt dit woord 2 Petr. II, 3. jn eene oneigenlykc betekenisfe: zy zullen door gierigheid (uit f, gelyk men het by ons , in koopmans ftyl , noemt , eene Obligatie. Vert.] Dus noemt Paulus, Colosf. II, 14- d^ wet der plechtigheden, dcwvl die tegen de Jooden getuigde, en hen tot vervulling van dezelve verplichtte, gelyk eene Obligatie eenen fchuldenaar verplicht, om te betaalen. Handteering. ftmibf fr'mmg. Koophandel, bcdrvf, kostwinning, Matth. XXII, c De oncerlvke handteering , die Paulus, iTim. 111,3. cn Tit. 1, 7. verbiedt, is laage winzucht. Handwerk. $M&tt>öt. G3«Wï&«. Het was by de Jooden de gewoonte , dat zy hunne Zoonen, al lieten zy dezelve zich op de weetenfehappen toeleggen, teffens een eerlyk cn o-emaklvk handwerk deeden leereri. Zoo konde Paulus "met tenten maaken zyn brood verdienen. Hand. XVIII, 3. — 1 Tim. VI, 5. die raeencn, dat de Godzaligheid een handwerk is, dat is, die het Christendom als eene bezigheid aanzien, waar mede zy hun brood kunnen winnen. Hangen. Wy zullen alleen van die plaatze fpreeken waar in dit woord eene oneigenlykc betcekenis heelt. Matth. XXII, 40, aan deeze twee geboden hangt de \ 4  3*3 H A N HAR geheele wet, dat is , deeze twee geboden zyn de grond van den gehcelcn Godsdienst, II anna. Eene hoogbejaarde Weduwe, die eene propheetiiche gaave hadt. Zy was in den Tempel tegenwoordig, toen Christus door zyne moeder en&Toiepn werdt voorgciteld, en boezemde haaren Lofzang uit. Luk. II, 36. enz.] Hannas. Werdt, onder Cyrenius of Quirinus, Stedehouder van Synen , tot de hoogepriciteiïyke waardigheid verheven: vyftien jaaren daar naa werdt hy, door den Romemichcn Landvoogd in Judcea, Valerius Gratus, op eene onrechtvaerdige wvze rf-czet Dan hy bchicldt zoo veel tc meer zyn aanzien by het volk, en invloed in dc zaaken van den Godsdienst Deeze was. de rede, waarom [Clus het eerst by hem gebracht, en hl zyn paleis de eerfte maal verhoord werdt.» joh. XVIII, 13 , 24, Har an, ™Ehv CH?!f^ZC L" MefbP°ta™i^ (ofPadan Aram) ViJer in AL,UPfraat Scl^n , alwaar Tharaii, de Vader van Abraham, cenen tyd lang woonde Naa deszells dood verliet Abraham, 0^ Gods bevel aeeze plaatze en dit geheele land. Uand. VII 2, 4. Vergeleken met Gén. XI, 32. XII, 4, 5/ Hard. §att. ^taaue1'/0' Dit isecne harde r^, (ongerymde Hand. XXVII, 29. Harde plaatzen, zyn ondieptens, klippen, of zandbanken. Phil. I, 23. Beidend bekommert my hard het valt my moeijclyk, ten deezen opzichte eene keuze te doen. Jud. vers 15 Het harde, dat de Zondaars tegen God gefproken hebben, datis. lasteringen die ty tegen God uitgefpooogen hebben. ? ' Har*  HAR sa* Hardigheid. Sjnrtigf eit. Hardigheid des harten, in cenen Zedekundigcn zin genomen, betekent, eigenzinnigheid , onbuigzaamheid. Matth. XIX, 8. Mark. XVI, 14. H armageddon. Openb. XVI, 16. Het is duister , of men hier door eene byzondere plaatze oflandltrcek tc verftaan hebbe;" dan of men dit woord als eene Symbolifche benaaming behoorc aantcmerken , waar door in het algemeen plaatzen worden aange* duid , die door eene groote ncdcrlaage vermaard worden; zoo als het gebergte cn het dal Megiddo. 2 Kon. IX, 27. XXIII, 29, 30., Harnasch. Sjrttntëd). In eenen eigenlyken zin, de volledige wapenrusting van eenen krygsknecht [zoo als die weleer by dc Romeinen en Grieken in gebruike was. Vert.] Luk. XI, 22. tn eene figuurlykc betekenisfe verftaat Paulus , Eph. VI, 11 , 13 , onder het harnasch van God, alle de middelen waar door Christenen in ftaat gefteld worden, om tegen dc verzoekingen te ftryden , cn dezelve te overwinnen. Harp. $>rtïfe. Cyther. 1 Cor. XIV, 7. Openb. XV, 2. Gods harpen , dat is, Cythers, die by den Godsdienst gebruikt werden. Harpspeelder. S^nrfenjVider, Openb. XIV, 2. Hart. Jj«|. Het is den Oofterlingen eigen, aan het hart van den Mensch toe tc ichryven, het geen eigenlyk van den Mensch zclvcn , of van zyne ziele moet gezegd worden. Dus betekent dit woord. b D X s I. Den  BS© H A R I. Den mensch zeiven. Luk. II, 19. De gedachten van veeier harten, dat is, van veclc menfchen. Luk. XXI, 34. Wacht u, «we Aarzen niet bezwaard worden, cJat is, dat gy niet bezwaard wordt. Joh. XIII , 2. De Duivel hadt Judas in het hart gegeeven, dat is, hem op de gedachten gebracht. Hand. II, 26. V, 3. VII, 51. XIV, 17. Rom.XVI, 18. Zy verleidende onfchuldige harten, dat is, de onnozele menfchen. Eph. VI, 22. Colosf. III, 15. 1 Thesf. III, 13. enz. II. Den geest, de ziele van den mensch. Matth. IX, 4. XII, 34. XV, 18. Joh. XIV, 1. Hand. XV, 9. 2 Thesf. II, 17. 1 petr. III, 15. III. Den toeftand der ziele, als mede. zekere krachten en werkingen van dezelve. Het verftand; de gedachten; aan/lagen. Luk. I , 51. de zin hunnes harten, dat is, hunne ontwerpen. Luk. XII, 45. In zyn hart zeggen, dat is, bv zich zei ven denken. Luk XXIV, 38. Mark. VI , 52. Hun hart was verbard, dat is, zy hadden diepgewortelde vooroordeelen. Rom. I , 2r. hun onverftandig hart, dat is , hun verduifterd verftand. 1 Cor. II, 9. Het is in gcenes merifeben hart gekomen, dat is , geen mensch heeft het zich kunnen voorftellen. 1 Cor. IV, 5'. De raad der harten, datis, dc gedachten "der ziele. 2 Cor. III , i£> 'Er hangt een dekfel voorhunne harten, dat is, hun verftand is onbekwaam , om het te bégïypfen. fe.) De wil; neigingen; beftuitèn. Matth. V, 8. Een rein hart,,dat is, reine begeertens. Matth. VI, 21. Waar uw fchat is, daar is ook utu hart, dat is, het geen. gy voor uw geluk houdt, daar na ftreeft gy ook. Matth. XIII, 1$. Het hart van dit volk is verftokt, dat is' dit volk heeft geen gevoel. Luk. XXIV, 2*7' 32. brandde niet ons hart in ons? Datis, gevoelden wy niet een brandend verlangen. Hand. II, 37. Die rsde ging hun door ba hart,  HAR hart,.dat is, veroorzaakte by hen de fterkite aandoening. Hand. V , 33. alwaar die zelfde fpreekwyze voorkomt, betekent dezelve zoo veel, als zy werden door die taaie verbitterd. Hand. VII, 39» Zy keerden met hunne harten weder na Mgypten, dat is, zy verlangden wederom na Mgypten. Hand. XIII, 22. David een man naar Gods hart, dat is, volgens zynen wensch. Hand. XVI> 14. De Heer opende Ly dia het hart, dat is, maakte baar genegen , om op te merken. Hand. XXI, 13. Wat breekt gy my myn hart, dat is, waarom wilt gy my weekhartig maaken? Rom. I, 24. Lusten der harten, zyn zinlyke begeertens. Rom. II, 29. Befnyding des harten, dat is, verandering van gemoedsgeftcldheid. Rom. X , 1. De wensch myns harten, dat is, myn harteiyk verlangen, 1 Cor. VII, 37. Iets in zyn hart befluiten', dat is , vast voorncemen , iets te doen. Phil. IV, 7. Dc vrede Gods bfiwaare uwe hart en, dat is, uwe neigingen. 2 Thesf. 111,5". 2 Petr. II, 14. Hebr. III, 10. Jac. IV, 8. - y?f; 3, ) Gezindheid, Gemoedsgefleldheid. Luk. VIII, 15. XVI, 15- God kent uwe harten; datis, uwe gemoedsgcfteldhcid. Hand. VIII, ar. Rom. VIII, 27. 1 Cor. XIV, 25. Hebr. III, 12. X, 22. 4. ) Het geweeten. 1 Joh. III, 19-21. 'Er zyn noch eenige fpreekwyzcn overig, welker nadere betekenis wy hier zullen opgeeven. In het hart. — Matth. V, 28. Die eene Vrouw aanziet, om haar te begeeren, die heeft reeds ov erf pel met haar gedaan in zyn hart, dat is, hcimlyk. XXIV, 48. In zyn hart zeggen, dat is , by zich zelvcn denken. Eph. V, 19. Zingt en fpeelt in uwe harten, dat is, met aandacht. In het hart gelooven, Rom. X, 9. betekent van harten gelooven. Van  332 HAR H A V Van harten, Matth. XI, 29. XVIII, 3*. is zöo veel als oprecht. ' Niet naar het hart, 2 Cor. V, 12. betekent- niet naar waarheid. • Liefde van een rein hart, 1 Tim. I, 5. dat is met een oprecht oogmerk. Iemand in het hart hebben, 2 Cor. VII, 3.- Phil I 7 zich iemand levendig kunnen voorftellen. " Van grond des harten, metdc grootite tederheid en oprechtheid. Phil. I, 8. 1 Petr. V, 2. Hartenkenner. §erjatëf&t&tg«r. CDie weet, wat 'er in het hart des menfchen omgaat. Vert.] Hand. 1,24. XV, 8. Hartlyk. Qtrtftd). In ftede van dit woord behoorde in onze overzettinge te ftaan. Liefderyk. 2 Cor. VI, 12. Oprecht. Phil. II, 20. Medelydend. Eph. IV, 32. Innerlyk, teder. Luk. I, 78. XXII, i#, Phil.II, 1 Colosf. III, 12. 1 Thesf. II, 18. Êenc hartclyke lust, datis, tedere liefde. Hartzeer. f^«j«Ict&-. Rom. III, 16. In hunne wegen is enkel ongeval en hartzeer, dat is, met al wat zy doen bedoelen zy niets anders, dan den ondergang van anderen. Have. Qaofe. Is alles, het geen iemand in eigendom bezit Luk. VIII, 3- 1 Cor. XIII, 3. Ware het, dat ik alle myne have (al, wat ik bezittc) den armen Eaf — Jac. I, 11. kan men, in plaatze van dit woord, volgens den Gronktcxt, beter het woord weg, datis, voorneemen, pooging, zetten— de ryke zal in zyn have verwelken, dat is by alle «yne groote ontwerpen, om gelukkig tc worden, te grond gaan. Hayr.  II A Y HEB £33? IlAYR. $(mï. Luk. VII, 3?. Joh. XI, 2. De Vroome Maria droogde met haare hoofdhayren , de voeten van Jefus af, na dat zy dezelve gezalfd hadt. In dien tyd maakten lange hayren een cieraad der Vrouwen uit. Hier op is het voorfchrift van Paulus, i Cor. XI, 6, igt betrcklyk. — Het is een zinnebeeld van de gcringftc behoeften, en belangens der menfchen. Matth. V, 36. Gy vermoogt niet, één eenig hayr wit of zwart te maaken, dat is, zelfs de geringftc veranderingen hangen niet van u af. Matth. X, 30. Uwe hayren op het hoofd zyn allen geteld, datis, uwe gcringfte lotgevallen ftaan onder Gods befticring. Luk. XXI, 18. Geen hayr van uw hoofd zal vergaan, dat is, u zal geen her. minfte nadeel gedaan worden. Hand. XXVII, 34. Havkvlechtkn. $,;WOA0rik?mt,ond»enl>'kvoor Colosf. II, 14. Christus heeft het handfebrift, dat tegen ons waf aan het kruis gehecht. Hier mede word gezinfpeeld op de gewoonte der ouden, om fchuldbrieven tc ÏS door 'cr ee"en fpykcr door te fteeken. f™t dan zeggen: door den dood van Christus te TrhnZ P lChtWS> om de wet der Plechtigheden te gehoorzaamen, weggenomen. Heden, ^etitt. Betekent in de Schriften des N. f. 1. ) Den dag van hede. Matth.'VI, ?o XVl 2 Mark. XIV, So. Luk. II, „. XX1U 4\'. 3 2. ) Den tegenwoordigen tyd. Matth. VI, 11. Luk. IV, 21. Heden, datis, thans is deeze Schrift ver-  H E E S3? Vervuld. Luk. XIII, 32, 33. Ik maak gezond beden en morgen, dat is, en noch eenen korten tyd. Jac. IV, 13. Hebr. XIII, 8. Zie Gisteren. 5.) Den tyd van het N. T., het zy in deszelfs geheele uitgeftrektheid, of volgens deszelfs byzondcrc gelegenheden tot verlichting en bekecrng. Hebr. III,7 , 13. Vermaant u zeive alle Jagen, zoo lang bet heden heet, dat is, xoo lang de gelegenheid om u te bekeeren, duurt. — misfchien behooren hier heen ook de plaatzen. Hand. XIII, 33- Hebr- x» 5« V, 5. Ten minften kan men het woord Heden in dezelve veel natuurlyker van de tyden van het N. T., dan van de eeuwigheid verftaan. Heengaan, ^inge^m. S>cil>tngd)eii. Betekent In eenen eigenlyken zin , na zekere bepaalde plaats, of zekere bepaalde perfoon gaan. Matth. VIII, 19,21. X, 6. XI, 4. XX, 4, 5- XXV, 41. Mark. XVI, ïg. Luk. X, 3. — Echter is dit woord iomtyds'overtollig, by voorbeeld, Matth. XIX, 21. Luk. X, 37. In'eene oneigenlyke betekenisfe gebruikt Christus dit woord van zynen dood, waardoor hy wederom tot zynen Vader, en zyne heerlykhcid ging. Matth. XXVI, 24. Mark. XIV, 21. Joh. VIII, ff!. XIII, 36. XIV, 4, 28, XVI, S> 7- Heer. $ttt. Dit woord betekent in het N. T. 1 ) De Opperheerfcbappy. Daarom wordt de naam Heer zeer dikwils aan God en Jefus gegeeven, om zoo wél de majesteit en Almacht van God, als ook de waardigheid van Jeius als den Mesfias, volgens welke hy als de koning en Beichermheer zyner Kerke wordt ö Y aan-  3SS H E E aangemerkt, aftebeelden. Matth. III, 3. Iv,t. Gy zult den Heer (Jehovah) uiven Godt niet ■verzoeken. Matth. XI, 25. XXI, 42. XXII, 44. Luk. II, 11. U is heden de Heiland (de Vcrlosfe'r) gebooren, dewelke is Christus, .de Heer, dat is, die de Mesfias en Koning van zyn volk is. Luk. II, 29, Heer (Almachtige !) laat nu uwen dienaar in vrede heen vaaren. Joh. XII, 38. Hand. 1,24. II, 36. Heer en Christus, dat is, Koning en Mesfias. Hand. IV, 24. VII, 59. X,36. Rom. X, 9, 12. XIV, 8, 9. Heer, datis, gebieder over dooden en leevendigen. 1 Cor. VIII, 6. X, 26. XII, 3. Jefus ecnenHeer noemen, dat is, hem voor den Mesfias bekennen. 1 Cor. XV, 47. dc andere mensch is de Heer van den Hemel, dat is, de Mesfias, die van den Hemel op de aarde gekomen is. 2 Cor. III 17 Eph IV, 5. Phil. II, 11. 1.Thesf. IV, 16. iTim. VI, 15. Hebr.I, 10. Openb. IV, 11. XIX; 16. 2. ) Een zeker recht van eigendom over Perfoonen ' of zaaken. Matth. VI, 24. X, 24,25. XII, 8. Des Menfchen Zoon (ieder mensch) is een Heer ook over den Sabbath (heeft het recht;, om den Sabbath tot zyn voordeel te gebruiken) Matth. XVIII, 25. XX, 8. Mark. XII, 9. de Heer, dat is, de Eigenaar, van den Wynberg. Mark. XIII, 35. de Heer des Huizes dat is, de Eigenaar van het zelve. Luk.XII 36. XVI, 3. XIII, 8. Hand. XVI, 16, 18. 2 Cor. I, 24. niet, dat wy Heeren zyn over uw geloof, datis, niet, als of wy ons eenige heerfchappy over uw geweeten wilden aanmaatigen. Gal. IV, 1. Eph. VI, 5 , o Colosf. III, 22. IV, 1. ö y 3. ) Zekere waardigheid. De Joodfche Leeraaren werden, door hunne Leerlingen , en ook door anderen , Heeren genaamd. Matth. VIII, 2. XIV, 30. XVII, 4. XXI, 3. XXVII, 36. XXVIH,ó\ Luk. VI, 46. Joh.XIII,i3. XV, 15. XX, 15, 28. Hand. XVI, 30. He sr-  H E E 33*' H eerlyk. Qmlii). Dit woord betekent zoo veel, als voortref lyk, naar den aart der zaake , waar van het gebruikt wordt. Luk. VII, 25. Hcerlyke kleederen, zyn prachtige, kostbaare', kleederen. ' Luk. XIII, 17. Heerlyke daaden, zyn wonderwerken. Luk. XVI, 19. Heerlyk en in vreugde leeven, dat is, gastereeren, prachtige maaltyden houden. Joh. VII, 37. De laatjïe dag van bet Feest (der Loofhutten), die de beerlykfle ivas, datis, met de grootfte plechtigheid gevierd werdt. Rom. VIII, 30. Die Godt rechtvaerdig gemaakt (begenadigd) beeft, die heeft by ook heerlyk gemaakt, dat is, ter zaligheid beftemd. 1 Cor. IV, 10. Gy zyt heerlyk, dat is, geëerd. 1 Cor. XII, 26. Is het, dat een lid wordt heerlyk gehouden, datis, ziclr in welltand bevindt. Eph. 1,6. Heerlyke, datis, pryswaardige 'Genade van God. Eph. I, 8. Heerlyke erfenis, datis, volmaakte gelukzaligheid. Eph. V, 27.' Eene gemeente, die heerlyk, dat is, voortref'lyk, is. Colosf. I, 11. Heerlyke macht van God, dat is, zvne groote macht of majesteit, 2 Thesf. I, 9. 2 Thesf. II, 14. Heerlyk Eigendom van Jefus Chris¬ tus , datis, bezit der zaligheid, die wy aan l Jefus te danken hebben. 1 Tim. I, 11. Het heerlyke, dat is, voortref lyke Evangelium. Jac. II', 2. Heerlyk, datis, prachtig kleedt 1 Petr. I, 6: Heerlyke, dut is, uitneemend groote, vreugde. Heerlyk heid. SQerlid;? cit "Wordt in het algemeen van alles gebruikt, het geen in zynen aart voortref lyk, fchoon , en volko^ ïnen is. Daarom betekent dit wooidt: Y2 !.)£><  340 H E E j.) De majesteit van God, of zyne volmaaktheden te zamen genomen, en de eere, die hem, uit dien hoof de, toekomt. Matth. VI, 13. Uw is het Ryk, en de kracht, en de Heerlykheid in eeuwigheid, dat is, gy regeert met oneindige macht, en verdient onze eeuwige aanbidding. Matth. XXVI, 27. Joh. I, 14. Wy zagen zyne Heerlykheid (zyne macht) efne Heerlykheid, als des eengeboeren Zoons van den Vader (eene macht fjeenen luifter of glans Vert.] zoo als den eengebooren Zoone van God toekomt.) Joh. XI, 40. de Heerlykheid van God zien, dat is, zyne macht ondervinden. Joh. XII, 41. Joh. XVII, 22. Ik heb hun de heerlykheid gegeeven, dat is, het vermogen om wonderwerken te doen. Hand. VII, 2. de God der Heerlykheid, dat is, die de hoogfte majesteit bezit. Rom. 1,23. De Heidenen hebben veranderd de Heerlykheid des onverganglyken Gods in een beeld, gelyk den verganglyken menfche, dat is, zy hebben de aanbidding, die zy den eeuwigen God fchuldig waren, aan beelden van fterflykc menfchen beweezen. Rom. VI, 4. Christus, opgewekt door de Heerlykheid des Vaders, dat is, door Godlyke almacht. IX, 4. Den Jooden behoort de Heerlykheid, datis, God openbaarde hun zyne majestueufe tegenwoordigheid. Phil. IV, 29. God vervulle alle uwe nooddruft (voorzie in alle uwe behoeftens) vaar zynen rykdom in de Heerlykheid in Christus Jefus (volgens de grootheid zyner macht, ten einde Jefus verheerlykt worde,) Eph. III, 16. De rykdom der Heerlykheid van God, is zyne uitneemende macht. Tit. II, 13. de verfchyning der Heerlykheid van den grooten God, dat is, de tyd, wanneer God zyne pacht zal openbaaren. 2Petr. I, 3. door zyne Heerlykheid en deugd enz. dat is, door zyne Godlyke kracht heeft God ons beroepen. 2 Petr. I, 17. Eene flemme, die van de groote  H E E S4i groote Heerlykheid gefchiedde, datis, die uit de majestueufe verfchyninge van God gehoord werdt. Jac. II, i. Jefus Christus, de Heer der Heerlykheid, dat is , de aanbiddenswaardige Heer. Hebr. I, 3. Christus is de glans van Gods Heerlykheid, dat is, de Godlyke volmaaktheden zyn in hem zichtbaar. Hebr. IX , 5. de Cberubynen der Heerlykheid, dat is, waar door Gods majestueufe tegenwoordigheid werdt afgebeeld. Openb. XV, 8. XXI, 8. 2. ) De fchoonheid erf-voortref lykbeid eener per¬ foon of zaake. Matth. IV, 8. VI, 29. Salomo in alle zyne heerlykheid, dat is, pracht. Luk. IV, 6. 1 Cor. XV, 40. Eene andere Heerlykheid hebben de Hemelfche, eene andere de Aardfche, dat is, dc Hemelfche lichaamen hebben eene andere fchoonheid, dan de Aardfche. vers 43. Het wordt gezaaid in oneer e, dat is, het lichaam in de aarde gelegd, is onaanzienlyk , en zal opjïaan in heerlykheid, maar wanneerhet verrcezen is, is het heerlyk. 1 Petr. 1, 24. 3. ) De Gelukzaligheid des Hemels. Joh. XVII, 24. Rom. V, 2. VIII, 18. 1 Cor. II, 7. 2 Cor. IV, 17. Colosf. I, 27. III; 4. 1 Thesf.II, 12. 1 Tim. III, 16. 2 Tim. II, 10. 1 Petr. 1,21. IV, 13, 14. Hebr. II, 10. Heerschappy. $>(ttfê>a$. Hier onder worden menfchen verftaan, dewelken zekere macht cn waardigheid bezitten. In het N. T. zyn drie plaatzen waar in dit woord voorkomt, en waar in'er telkens de Engelen door moeten verftaan worden, welker waardigheid, ovcreenkomftig met het geen by de ryken van deeze waereld plaats vindt, volgens zekere rangfehikking wordt voorgefteld , Eph. III, 10, Colosf. I, 16. n Petr. II, 10. die naar het vleesch wandelen, en de Heerfchappy e verachten, dat is, zich laage en veraehtelvke begrippen van de Engelen vormen. Zie Juda vers 8. Y 3 Heer-  342 H E E Hkerschen. SJetrfdjen. " Dit woord wordt op veele plaatzen van eene oneigerilykè Heerfchappye gebruikt. By voorbeeld, van dc zedélyke macht der zonden en des doods over dc menfchen. Wy zullen alle de plaatzen van het N. T. byée'nzamelen waar in dit woord voorkomt, en zoo wel eigenlyk als oneigenlyk moet verftaan worden. Matth. XX, 25. waereldlyke (aardfche) Vorsten heerfchen. Rom. V, 14. De dood heer'schte van Adam tot op Mofes, datis, was algemeen, vers 17. Rom. V, 21. Op dat, gelyk de zonde geheerscht heeft ten dood , dat is , gelyk de zonde zich overal heeft uitgebreid ten verderve zoo ook de genade heerfche door de gerechtigheid ten eeuwigen leeven, dat is, zoo zal ook de Godlyke weldaad, die in de verlosfinge van zónden beflaat, tot eeuwig heil, allen ten deele vallen. Rom. VI, 9. De dood zal voortaan over Christus niet heerfchen, dat is, Christus zal nooit wederom aan den dood onderworpen zyn. Rom. VI, 14. De dood zal niet kunnen heerfchen over u, dat is, zal geene macht over u hebben. Rom. VII, 1. De wet heerscht over den mensch zoo lang hy leeft, datis, een mensch is maar alleen zoo lang hy leeft, aan de wet onderworpen, verplicht, om dezelve te onderhouden. I Cor. IV, 8. Gy heerscht zonder ons (gy waant u zei ven te kunnen regeeren) en och! dat zy heersshte! (gave God, dat gy 'er bekwaam toe waart!) op dat ook wy met u heerfchen mochten (ten einde wy aan uw geluk konden deel neemen). ■ 1 Cor. XV, 2,5. Christus moet heerfchen (hetRyk yan Christus moet zoo lang duuren) tot dat'hy alle zyne vyanden onder zyne voeten legt. - Eph. II 2. De Vorst, die in de lucht heerscht. 4\P Lucht. Vorst. 2Tiny  H E E HEF H E I 543 2 Tim. II, 12. Verdraagen wy , zoo zullen wy mede heerfchen, datis, groote voorrechten erlangen.,.. 1 Petr. V, 3. Niet, als die over het Volk heerfchen, dat is, zich gezag over andere aanmaatigen. Heerscher. fflttffyt. Opperheer. Juda vers 4. Heet. Qciè. In eene eigenlyke betekenisfe. Luk. XII, 55. — Oneigenlyk betekent het zoo veel, als benauwd, Openb. VI, 8, 9. II e e t e n. $2 23. — Clemens. Phil. IV, 3. — Medehelpers, dat is, amptgenooten van Paulus, by de verkondiging .van het Evangelie. Vervolgens wordt het van menfchen gebruikt, die eene zaak helpen bevorderen. 2 Cor. I, 24. Wy zyn helpers van uwe vreugde, datis, wy werken mede, om uw geluk te bevorderen. — 3 Joh. vers 8. Medehelpers der waarheid worden, datis, iets tot uitbreiding van de waarheid des Evangeliums toebrengen. Helsch.  HEL HE M 35* Helsch. ^ólliédj. Matth. V, 22. Betekent het belfche vuur eigenlyk het vuur in het Dal Hinnon , het welk een zinnebeeld der helle was. Matth. XXIII, 33. Zie Verdoemenis. VUUR; Hemd. Betekent Joh. XXI, 8. een linne vifcherskleed* het welk Petrus in haast aantrok, het zelve opbondt, en zoo aan land zwom; Hemel, ^immel. Betekent in het N. T. 1.) De bovenwaerelden der Zonnen, Sterren enz. Matth. V, 34. XXIII, 22. Mark. XIII, 25. Luk. XXI, 26. Hand. VII, 42,49. Hebnl, 10. VII, 26. jac. V, 12. — Daarom betekent Hemel en Aarde, de geheele zichtbaare Waereld. Matth. V. 18. VI, 10. Uw wil gefehiede op aarde , als in den Hemel , dat is, gelyk dezelve in het geheel al volbracht wordt [ of, gelyk dezelve door de Engelen in den Hemel volbracht wordt. Vert.] Matth. XI, 25. XXVIII, 18. Luk. XXI, 33. Hand. II, 19. IV, 24. XVII, 24. Phil. II, 10* Openb. V, 3. XI, 13. 8.) Den Dampkring, de Wolken. Matth. III, 16. de Hemel deedt zich open, dat is , de wolken deelden zich van eikanderen, vers 17; Eenè (lemme van den Hemel, dat is, uit de Wolken. Matth. VI, 26. de Vogelen onder den Hemel, dat is, die in de lucht vliegen. Matth. VIII, 20. XIII, 32. XVI, 2. XXIV, 30, XXVI, 64. Mark. I, 10, iï. Mark. IV, 4. Luk. IV , 25. de Hemel was toegejlooten, datis, de wolken gaven geen regen. Luk. VIII, 5. IX, 54, 58. Luk. X, 18. van den Hemel, dat is, uit de Lucht. Luk. XII, -$6* Joh. VI, 31. Jac. V, 18. 2 Petr. III, 10. De Hemelen zullen vergaan, dat is, de DampZ kring  354 H E M kring zal ontbonden worden. Openb.XI, 13, 16. — Somtyds betekent de Hemel ook een zeker gewest der aarde. Matth. XXIV, 31. Van het één einde des Hemels tot het andere, wil zeggen, uit alle Oorden van het Joodfche land. Hand; II, 5. uit allen Volke, dat onder den Hemel is, dat is, uit alle Volken. Colosf. I, 23. — Dewyl men zich den Hemel als de grootfte hoogte voorftelt, wordt alles, dat buitengewoon groot is, daardoor afgebeeld. By voorbeeld, Matth. XI, 23. Capernaum, tot den Hemel toe verheven, dat is, die tot het hoogfte toppunt geklommen zyt. Openb. XVIII, 5. De zonden reiken tot den Hemel toe , dat is, zyn ongemeen groot. 3. ) De onziehtbaare wooningen van God en de gelukzalige geesten. Matth. V, 12. VI XIX, 21. Mark. XVI, 19. Luk. VI' 23" X, 20. XV, 7. Hand. I, n. VII, 55. Rom! X, 6. 1 Cor. XV, 47. 2 Cor. XII, 2. Eph. IV, 10. Phil. III, 20. Colosf. I, 5. 1 Petr 1,4. ijoh. V,7. Hebr. IV, 14. VIII, 1! IX, 24. X, 34. XII, 23. — Van daar betekent de Hemel ook fomtyds God zeiven By voorbeeld Matth. XVI, 19. Het zal in den Hemel gebonden zyn , dat is, by God daar voor gehouden worden. Matth. XXI, 25. Was de doop van Johannes van den Hemel > datis, door God bevolen? Luk. XV 18" 21. XX, 4. Joh. III, 27. ' ' 4. ) De Christlyke Kerk op aarde. Eph. I, 10. Hemel enaarde, dat is, Jooden en Heidenen' Eph. III, 15. Colosf. I, 20. Openb. XII, 7' Het heirdes Hemels. Hand. VII, 42. zyn dè fterren. H e m e l r y k. $)tmmdm'd). Dit woord betekent het zelfde als Ryk van God Ryk van Christus. Het komt in een dubbele betekenisfe voor in de Schriften der Evangelisten. Voor-  HEM Vooreerst betekent het het Ryk van den Mesfias , dewyl Christus door God tot Koning van hetzelve gefteld was, en hy het door zynen Godsdienst ü; de waereld oprichtte. Daarom betekent het dikwils zoo veel als de Christlyke Kerk en den ChristlykenGodsdienst. Matth. III, 2. Het Hemelryk is naby gekomen, datis, de tyd is naby, waarop het Ryk van den Mesfias zyn begin neemt. Matth. IV, 17. X,7- XI, 11,12. XIII, 11. De verborgenheden des Hemelryks, zyn de verborgene lecrftellingen en inrichtingen van het Ryk van den Mesfias. Matth. XIII, 24. Het Hemelryk is gelyk enz. dat is , de gcfteldheid van het Ryk van Christus, ofdeGodsdienst van Jefus kan vergeleekenworden, enz. Matth. XVI, 19. XVIII, 23. XIX, 12. XX,1. XXII, 2. XXV, 1. Zie Verborgenheid. Ry k. S leut el. Vervolgens betekent het den toeftand en de gelukzaligheid van Christus Koningryk in den Hemel. Matth. V, 19, 20. VII, 21. VIII, 11. Op veele plaatzcn, by voorbeeld, Matth. XIX, 14,23,24. XXI, 31. XXIII, 13. kan zoo wel het Ryk van den Mesfias op aarde, als ook het eeuwig leeven, verftaan worden. Hemelsch. SJimmltëd). Betekent in het algemeen, in tegenoverftelünge van het aardfche, al wat volkomen is, zoo wel ten aanzicne van zynen oorfprong, als ook met betrekkinge tot zyne natuur en gevolgen. De vol ende ipreekwyzen vereifchen eene nadere opheldering. Hemelfche Vader, Matth. VI, 14, 26, 32. X, 32, 33. XV, 13. is zoo veel, als allerhoogfte Vader. Maar misfehien wil onze Zaligmaaker den Jooden, die zich God gemeenlyk alleen in den Tempel tegenwoordig voorftelden, een denkbeeld van Gods alomtegenwoordigheid geeven. Hemelfche heirfchaaren, Luk. II, 13. zyn de Engelen. Z 2 Hemel-  3.*# U E AT Hemelfche dingen, Joh. III 12. zyn Gods-verborgene raadsbefiuiten, in tegenoverftellingc van aardfche, datis, algemeen.bekende waarheden van den Godsdienst. — Hebr. IX, 23. dc voorbeelden der Hemelfche dingen, zyn de menigvuldige ftukken van den Levitifchen dienst, waar door Geestclyke en Hemelfche dingen werden afgebeeld. • Hemelsch beeld, Hand. XIX, 35. is het beeld van Diana, hetwelk in den Tempel te Ephefen geëerd werdt. cn hetwelk men eikanderen diets maakte, dat van denIIcmcl was nedergedaald. - Hemelfche Verfchyning, Hand. XXVI, 19. is het wonderbaar verfchynfel, dat Paulus op den weg na Damascus zag. . Hemelfche lichaamen, 1 Cor. XV, 40. zyn de lichaamen, die aan den Hemel zichtbaar zvn, zoo als, Zonne, Maan, cn Sterren. Hemelfche mensch, 1 Cor. XV, 48,49. Hoedanig de aardfche is, zoodanig zyn ook de aardfehen de bul" tengemeene weldaaden der verlichtinge. Hemelsoh Jerufalem, Hebr. XII, 22. datis, deStads Gods, in den Hemel, die door het aardsch Jerufalem werdt afgebeeld. Hep hatha. Een Syrisch woord, betekenende zoo veel, als: doe u open. Jeliis bediende zich van dit woord by de geneezing van zekeren doof- en ftomgebooren. Mark. VII, 34. Herberg. S^afecje. Betekent: Eene openlyke plaatze, daar vreemdelingen hunne nachtrust kunnen neemen. Luk. II, 7. IX, 52. X, 34-. J . , ' , Een byzonder nuis , daar men zich eenen tyd lang ophoudt. Joh. f, 38. Hand. X, 6, 18. XXVIII, 23. Philem. vers 22. Eene Kamer of Zaal. Luk. XXII, 11. Herbergen. $erbcrgat. Vreemdelingen in zyn huis ontfangen en vergasten _ Dit was in de eerfte tyden een zeer noodzaaïcelvke plicht, eensdeels, dewyl het getal der eigenlyke herbergen toen noch zeer gering was, ahderénd'eërs ook, dewyl het voor de Christenen, in meer dan één opzicht, bedenklyk was, zich in dergelyke huizen op te houden. Hand. XVII, 7. Rom. XII, 13. Herder. fyïtt- In eene eigenlyke betekenisfe, iemand dien het opzicht over, en de bezorging van eene kudde is toevertrouwd. Matth. IX, 36. XXV, 32. Luk. II, 8. VIII, 34- Joh. X, 3. Z 3 Onet-  355 HER Oneigenlyk genomen wordt zoo wel ieder Leer aar, als ieder Regent des Volks, een Herder genaamd, dewyl, volgens den fpreektrant der Oosterlingen de menfchen in het algemeen £55 yTdCr het volk van God- als eené kudde worden voorgefteld. In deeze dubbelde betekenisfe (ais Leeraar en Koning) draagt Jefus den naam van Herder. Echter moet men in de meefte plaatzen, voornaamlyk aan zyne weldaadige heerfchappye over de zielen deï menfchen denken. Daarom zyn Koning en Het der naamen van dezelfde betekenisfe. Matth. dat i,' 3ul l°h- \' I2- R ben ^ goede Herder, ™LL' bin hct ceni"e waare Hoofd dor menicnen. i petr. II, 25. Hebr. XIII, 20. — 5n,-iï 1 Tf?xrVan byzo»dere Gemeenten, woiden Eph. IV, 11. ook Herders genaamd. Hermas. Hermes. ^JZCv C,hristenen> die zich te Rome ophielden en die Paulus verzoekt te groeten. Rom. XVI'L\' Hermogen es. zich van den Apostel aff dcwvl dlfcuIfZ^n neeming hem bevreesd gemaakt hadfSlt ?£ Her odes. 'Er zyn drie onderfcheidene Perfoonen van deP zen naame, van dcwelken in het Nieuw Teftament gewag gemaakt wordt. icitament T'} ?Z?d? de Gnote- Deeze was de Zoon van Antipater eenen Idumajer, maai die ee? hy noch de regeenng van het ïoodfchc'land mmaant' dc" J^dfchen Godsdienst anmini. Deeze Herodes was , ten tyde der lZzXV^ KUS> "iet a,lee» honing over tiën wIZau0} °Ver dc overige Provintien. Wreedheid en dwingeland/ maakten zyn  II E R 359 iyn Karakter uit, hetgeen hy onder anderen door het vermoorden der Kinderen te Bethlehem deedt blyken. Matth. II, 16. 2. ) Herodes, met den naame Antipas of Antipa¬ ter , een Zoon van Herodes den Grootcn. Hoewel hy fomtyds den naam van Koning draagt, was hy evenwel niets meer, dan Vorst van Galilaea. Om naar het karakter te oordeelen , waarin hy in de Evangelifche Gefchiedenisfe voorkomt, was hy een zeer zwak cn ligtvaardig Vorst. Dit blykt uit de wyze , waarop hy zich omtrent Jefus gedroeg, die hem door Pilatus was toegezonden. Luk. XXIII ,11. Maar noch meer deedt hy-zyne ligtvaardigheid zien in het trouwen van Herodias, die hy zynen halven broeder Philippus met geweld ontnomen hadt. Het allerfchandelykst handelde hy by het onthoofden van Johannes denDooper, dien hy aan de wraakzucht van zyne Gemalinne opofferde. Matth. XIV, i. Mark. VI, 14-29. 3. ) Herodes Agrippa. Een kleinzoon van Hcro- dcs den Grooten, en een zoon van Ariftobulus. Deeze is het, die in de Handelingen der Apostelen KoningHerodes genaamd wordt. Hy was even zoo godloos, wellustig , en wreed, als zyn Grootvader. Hy liet Jakobus , den zoon van Zebedaeus , van kant maaken, en Petrus in de gevangenisfe werpen. Hv hadt eenen verfchrikiyken dood. Hand. XII, 1. VI, n, 22, 23. Hero dias. De dochter van Ariftobulus , den zoon van Herodes den Grooten. Zy was aan Philippus, eenen Stiefbroeder van Herodes Antipater, gehuwd. Dan deze bewoog haar, om haaren. Man te verlaaten, en hem te trouwen. Zy bewilligde daar in uit eergierigheid, dewyl zy, door dit tweede huwelyk, den titel van Koninginnc hoopte te verkrygen. Matth. XiV, 3- Mark. VI, 17. Z 4 Her-  36o HER HEU HIE HIN HIO HIT Hertog, ^crjcj. Dit woord komt tweemaalen in het N. T voor en betekent: 1 Eigenlyk Matth II, 6. eenen Vorst, Heerfcher. Oneigenlyk wordt Christus Hebr. II, 10 de Hertog der Zaligheid genaamd, dat is, den ooriprong van dezeive. Heuvels. - tS? Lu-k" een zu™ebceld van trotfche, weerlpanmge menfchen. *• HlERAPQLIS. m5ejtad in Phrygiën na by Colosfen. Hier TZ%lI2r°en ëi:°°: aantaI van Christenen, die TeZ^lFi W deJc,erc van hetChristendom onoei weezen waren. Colosf. IV, 12, 13. Hier endaar. $fo unb jjer. Betekent Op verfcheidene plaatzen. Luk. XXIII, 5. Hand. \ lil, 3. In verfcheidene landen, Joh. VII *S Jac T r fan fe* huis. Hand. II, 46. V;42. VIIl' 3! Hindernis. 1 Cor. IX 12. Het Evangelie hindernis veroor- HlOB, Zie Einde. Hitte. Eigenlyk een hooge graad van warmte, door de Zonne veroorzaakt, Jac. I, „. 0pcnb. VII °? -f door het vuur. Hand. XXVIII, ? 2 Pet ih Oneigenlyk moeijclykheden - en 'rampfpoeden' die zeer drukkende zyn. Matth. XX, 12 1 Pcu 2V, 12, Openb. XVI, 5. ' 1 ' 1 rct^' £Ï0E»  HOE 3$j Hoe. 28ic fctn Mark. XV, 29. Hoe (hoefraay!) breekt gy den Tempel af? Hoek. gcfe. De huichelachtige Pharifeeuwen baden op de hoeken der ftraaten, daar het meest geloop van Menfchen was. Matth. VI, 5. Hier over beftraft Jefus hen, dewyl dit geen ander oogmerk hadt, dan qm roem by de Menfchen te behaalen. Hoeksteen. (£cffïrin. Dus wordt Jefus, volgens de oude Voorzegginge. Pfalm CXVIII, 22. op dc volgende plaatzen van het N. Tv genaamd. Matth. XXI, 43. De Steen, dieh de bouwlieden (de Jooden) verworpen hebben, is tot een hoekjleen geworden, datis, Jefus, diende Jooden niet eens als een gemeen lid van Gods Kerke wilden dulden, is nochtans het hoofd zyner Gemeente, de grond, waar op de geheele Kerk rust. Mark. XII, 10, Luk, XX, 17. Hand. IV, 11. Eph. II, 20. 1 Petr. II, 6. Ho ere. ^tire. In alle de plaatzen van het N. T., Matth. XXI, 31, 32. 1 Cor. VI, 16. Hebr. XI, 31. Jac. II, 25. heeft dit woord de betekenis, waar in wy het in den gemcenen wandel gebruiken. Het is beipotlyk, van de Hoere Rahab eene Waardin te maaken, al ware het ook, dat het woord van denGrondtext deeze betekenis hebben konde. Zie Rahab, Hoereerder, ^urey. Betekent: Eigenlyk genomen, penen mensch, die zich aan alle foorten van onkuischheid overgeeft. 1 Cor V, 9, 10, 11. VI, 9. Eph. V, 5. iTim. I, 10". Hebr. XIII, 4. Oneigenlyk, een' Israëliet, die eene Heidin trouwt. Hebr. XII, 16. dat niet iemand zy een hoereerZ $ der  3S2 HOEHOFÊON der of een godlooze, gelyk Efau. Paulus noemt bier zyn huwelyk met Cananitifche Vrouwen hoerery. Hoereerkn. Quxm. Betekent Openb. XVII, 2. Zoo veel, als aan de gruwelen der Heidenen deel neemen. Hoerenleden. Qurenglt'ebcr. i Cor. VI, 15. Uit zyne leden hoerenleden maaken, wil zeggen, dezelve tot ontucht misbruiken. Hoerery. $tiwraj. Dit woord heeft zyne eigenlyke betekenis, Matth XV, 19- XIX, 9. 1 Cor. VI, 13, 18. X, 8. daar het Ontucht in het algemeen — 1 Cor. V 2. daar het bloedfchande te kennen geeft. ' ' Figuurlyk genomen, betekent het de deelneeming aan den afgodendienst der Heidenen, cn dc gruwelen, die daarmede gepaard gingen. Hand. 29. XXI, 25. Openb. II, 14. Hof. Betekent Matth. XXVI, 35. Mark. XIV, 32. een landgoed. 0 Hofgezin, ftofgefmb. Hier onder heeft men Luk. XXIII, n volgens de eerfte betekenis van het Griekfche woord° de lyfwacht van Herodes te verftaan, misfehien dewyl het grootfte gedeelte van zynen Hofftoet uit Militairen beftondt. Hond. S^tmb. Wordt figuurlyk gebruikt, als een zinnebeeld Van verachtenswaardigeMenfchen, Matth. XV 2ff Openb. XXII, 15. ln de oogen der Tooden waren alle volken,die den Joodfchen Godsdienst niet beleeden, zoo. verachtelyk, als honden. Van  H O N H O O 363 Van kwaadaartige , valfche en afgunflige lieden. Matth. VII, 6. Phil. III, 2. Honderdvoudig. Sjtm&ettfnlfKj. Betekent Matth. XIX, 29. ryklyk. Hongeren. Sjungern. Betekent, oneigenlyk, een yverig verlangen na. eene zaak hebben; by gevolg, gevoel hebben van zekere behoefte. Matth. V, 6. Luk. VI, 21. — Niet hongeren, Joh. VI, 35. Openb. VII, 16. geene bchoei'tens meer gewaar worden. Honing. Sjontg. Matth. III, 4. Mark. I, 6. Johannes at wilde honing. Deeze wilde honing, die, ten deele door omzwervende byën in de gaten der boomen gelegd wordt, ten deele ook van de palmboomen afdruipt, was de gemeene fpyze van het landvolk. Honingzeem. ^omtjfdm. Honing, die noch in het wasch zit, en noch heden ten dage, op die wyze, by de Oosterlingen wordt opgedischt. Luk. XXIV, 42. Hoofd. $mtpt. £opf. De eigenlyke, algemeen bekende, betekenis van dit woord komt voor, Matth. V, 36. VI, 17. XIV,8. Luk. VII, 26. Joh. XV, 9, Rom. XII, 20. 1 Cor. XI, 4, 5. XII, 21. enz. — Het hoofdfehudden, Matth. XXVII, 39. of eigenlyk, met het hoofd knikken, geeft het kwaadaartfg genoegen te kennen, waar mede het Volk de kruisfing van Jefus befchouwde, In eene figuurlyke betekenisfe , inzonderheid van perfoonen gebruikt, geeft het den voornaamJlen, of het Opperhoofd te kennen. 1 Cor. XI, 3. Christus is eenes iegelyken mans hoofd (de man, als Leeraar befchouwt, ftaat onnüddelyk onder Christus );  3^4 H O O tus); maar de man is het hoofd van de vrouw ('is Heer over haar) ; God is Christus hoofd ( Christus ftaat onmiddelyk onder zynen Vader). Eph I, 22. God heeft Jefus gefteld tot een hoofd der Gemeente over alle dingen, dat is, God heeft Jefus tot Opperhoofd van zyne Kerke aangefteld. De Apostel zinfpcelt op zyne gewoone manier, van de Kerk van Jefus voorteftellen, te weeten, als een lichaam, en de Christenen als leden. ■— Eph IV ï$, V 23. Colosf. II, 10. Zie Vorstendom! Colosf. H, 19. Hoofdman. $aupcmefr tegen N zullen zich aan hem overgeeven. Joh. V, 45. daar is één, die u aanklaagt, Mofes, op welken gy hoopt, dat is, dien gy zoo lterk aanhangt. Rom. XV, 12. 1 Cor. XV, 19. 2 Cor. I , 10. Eph. I, 12. Phil. II, 19. Ik hoope in den Heer» Jefus, dat is , ik heb het vertrouwen op hem. 1 Tim. IV , 10. VI, 17. Ho o ren. ^órcn. Bchalvcn de eerfte en eigenlyke betekenisfe, geeft dit woord zoo veel te kennen, als : Op iets acht Jlaan, aan eene perfoon of zaak zyne goedkeuring geeven. Matth. VII, 24. Wte deeze myht rede hoort, dat is , aanneemt. Matth. X, 14. Die oor en heeft om te hooren, die hoore, dat is, die raerke daar op. Mark. IV, 15. VII, 16. Luk. XI, 28. Joh. X, 27. Myne febaapen hooren myne femme, datis, zyn 'er opmerkfaam op. Hand. III. 22. Iets verftaan. Matth. XIII, 15. Mark. IV, 33. Joh. VI, 60. XVIII, 37. Hand. XXII, 9. 1 Cor. XIV, 2. Gehooorzaamen. Matth. XVII, £. XVIII, 15-17. Mark. IX, 7. Luk.XVI, 31. Toh- V,24. VIll, 47. Hand. IV, 19. V, 21. XIX, 5. Verbooren. Joh. IX, 31. XI, 41. 1 Joh. V, 14. II o 0 r e r. $ór«r. Jac.I, 22, 23. Een hoorer des woords is hy, die by het voorftellen der waarheden van den Godsdienst tegenwoordig is , en het zelve aanhoort; moetende dit toen, by het gering aantal van fchriftlyke voorftellingen, mondling gedaan worden. Hoorn. $)cm Betekent eenen helm, niet alleen omdat dezelve fterkte aan het hoofd geeft, maar ook om dat de ouden gewoon waren, op hunne helmen hoornen van beeften te zetten. Hoorn des heils, Luk. i, 69. betekent derhalven zooveel, als een'machtigen helper, of een' heilaanbrengenden verlosier. Aa Hoot  570 H00 H0S HOU II o o y. $eu. Daar mede vergelykt Paulus, i Cor. III, 12. de verkeerde leere der valfche Apostelen, die zy nevens de waarheden van het Christendom fielden, maar die even flecht en verganglyk, als hooy, waren. HO si anna. Eene gewoone Gclukwenfching der Hebreeuwen, die zy inzonderheid hunnen Koningen gewoon waren toeteroepen. Matth. XXI, 9. Mark. XI, 9, 10. Joh. XII, 13. Hojïanna den ZooneDavids! . Betekent alles wat by ons onder den naam van Meubilen bekendis. Matth.XII, 20. Mark. III 27 Luk. XVII, 31. ' ' Huisvader. Qafovat er. Zoo veel, als Heer van het huis. Matth. XXIV 45' a V j ge'ykcnisfen van onzen Zaiigmaalcer Wr ,Ü G,od dlkwils onder deeze benaaming voorgefteld. Men zie Matth. XIII, 27. XX, 1. Huiswaard. Sjrtiiéwirtf;. Mark XIV, 14. Luk. XIII, 25. Betekent even »zoo veel, als Hnisheer of Huisvader. Hulpe. $tf{fe. Onderfteuning, byftand. Hand. XXVI, 22. 2 Cor. I, 11. Hebr. IV, 16. Huppelen. Spt'pfcit. Drukt den hoogften graad van genoegen uit het we k zich zelfs in dc uiterlyke gebaarden vertoont iAiK. VI 23. Het kind van Elifabeth huppelde in haar lichaam by de groetenis van Maria Luk I 41, 44. Dit huppelen van een ongeboore kind ( Embryo) aan eene buitengewoone werkinge van den H. Geest te willen toefchryven, is te ze°iren rot wnn.fak', diC Zkh nat«"rlyk laat verklagen,' tot wonderwerken zyne toevlucht neemen. Elifabeth gevoelde, toen zy Maria zag, eene aangenaame gewaarwording, die zoo fterk op haare Vrucht. werkte,  HUT II U U HU W 375 werkte, dat zy deszelfs beweeging, meer dan gewoonlyk fterk, gevoelde. Hut te. Qüue. Eigenlyk eene bevueeglyke wooning, hoedaanig de tenten waren. Matth. XVII, 4. Hebr. XI, 9. Oneigenlvk betekent dit woord : Het menschlyk lichaam, 2. Cor. V, 4. 2 Petr. j, 13, 14. alwaar gezinfpeeld wordt op dc tenten en draagbaare wooningen der Israëliten, geduurende hun verblyf in de woeftyne. Den tabernakel, Hand. VII, 44. Hebr. VIII, 5. IX, 2, 3, 6,21. By gevolg ook den tempel. Hand. VII, 46. De kleine tabernakels, of kisten, waar in de Heidenen hunne afgodsbeelden droegen. Molechs hutte. Hand. VII, 43. Den Hemel. Luk. XVI, 9. Hebr. VIII, 2. IX, 11. Openb. XV, 5. Hutten. Sarfan. Luk. II, 8. komt dit woord in onze Overzettinge voor; maar in den Grondtext wordt het niet gevonden: aldaar wordt alleenlyk gezegd: 'er waren in die zelfde landflreek herders op bet veld. Hu uren. ©i'ngen. Betekent, iemand, onder belofte van eene bepaalde belooning, tot zynen dienst aanneemen. Matth. XX, 7. Huurling. SDtfct&Hng. Toh X, 12, 13. Een herder, die geen eigenaar der kudde is, maar alleen, om zeker loon, gehuurd wordt, om op dezelve te pasfen. Huw e,l v k e n. die ik u gepredikt hebbe, niet nu eens zoo, dan eens anders , maar altoos op dezelfde wyze, voor:) want alle beloften Godts zyn ja in hem, en zyn Amen in hem (want door Jefus zyn alle de Godlyke toezeggingen vast en onveranderlyk.) Een woord van bekrachtiging, het welk met waarlyk of voorwaar in betekenisfe overéénkomt; Matth. XI, 9, 26. Luk. VII, 26. XI, 51. Openb. I, 7. XIV, 13. XVI, 7. XXII, 20. Jaar. %aty. Dit woord heeft zyne bepaalde natuurlvke betekenis Matth. IX, 20. Mark. V, 42. Luk. II, 42. Joh.'XI, 49. Hand. VII, 6. XI, 26. Gal. IV, 10. Hebr. III, 9, 17. 2 Petr. III, 8. — In eenen uitgebreideren, eenigszins oneigenlyken zin, wordt het gebruikt Luk. IV, 19. Het genadig Jaar des Heeren prediken, wil zesgen: den gewenschten, door God beftemden tyd van het N. T. verkondigen. Hebr. 1,12. Uwe Jaaren zullen niet ophouden, dat is, uw leeven heeft geen einde, gy duurt altoos voort. — De duizend jaaren, waarvan Openb. XX, 2, 3, 4, 6. gefproken wordt, moeten niet letterlyk, maar oneigenlyk, van eene lange duurzaamheid verftaan worden. Jaartyden. Sujetten. Hier onder verftaat Paulus, Gal. IV, 10. de Feestdagen, dewelken, volgens Gods bevel, jaarlyks moeften gevierd worden-, by voorbeeld: hetPaaschfeest, het Feest der Loofhutten enz. De Christenen, die uit het Joodendom bekeerd waren, dachten, dat het vieren van deeze Feeften noch in het Christendom ^oodzaaklyk was, Jaco b. De Zoon van Ifaak. op wiens gefchiedenis eenige plaatzen van het N. T. betreklyk zyn. Rom. IX, 13. Hebr. XI, 21. A a 5 Jacqb,  57? J A C Jacob. De Schoonvader van Maria, de Moeder van Jelüs. Van de byzonderheden van zyn leeven is ons niets bekend. Matth. I, 15, 16. Jac o bus. Onder deezen naam komen vier onderfcheidcne Perfoonen in het N. T. voor. 1. ) Jacobus, de Vader van den Apostel Judas. Hand. I, 13. 2. ) Jacobus, de Zoon van Zebedaeus, Math.IV, si. X, 2. XVII, 1. Mark. I, 19, 29. III, 17. V, 37. IX, 2. X, 35. XIII, 3. Luk. V, 10. VI, 14. VIII, Si, IX, 54. Hand. XII, 2. Hy werdt door Jefus tot het Apostelampt beroepen, en door Herodes Agrippa onthoofd. 3. ) De jonge Jacobus, de zoon van Alphasus en Maria, de zuster der Moeder van Jefus, Matth. X,3,5. Mark. III, 18. XV, 40. Luk. XXIV, 10. Hand. I, 13. Hy was een Apostel. 4. ) De oude Jacobus, de Broeder van Jefus, voor zoo verre Maria hem, na Jefus geboorte, by Jofeph ter waereld bracht. Hy behoorde niet onder de twaalf eerfte Apostelen, gelyk hy ook Gal. I, 18. 1 Cor. XV, 7. Hand. XII, 17. van dezelven onderfcheiden wordt. Hy is in de geheele eerfte Kerk als Bisfchop te Jerufalem bekend. Hier fchreef hy den brief, dien wy in onzen Bybel hebben, aan de Israëliten, die in Palseftina, en onder de Heidenen, op andere plaatzcn, verftrooyd waren. De geheele brief beftaat uit vier Hoofddeelen. 1. ) Jacobus vermaant de Christenen tot ftand- vastigheid in het Christendom, onder de toenmaalige vervolgingen. Kap. I, 1-21. 2. ) Hy vermaant hen, om te zorgvuldiger te zyn in de beöefeninge van hun Christendom, en by hunne uiterlyke belydenis eene daadlyke Godzaligheid te voegen. Kap.I, 22 tot Kap. II, 26. 30 Hy  JAC JAI JAM JAN 375r 3. ) Hy waarfchuwt tegen alle twisteryen en on- vriendlyke beöordeelingen, dewelken meestal hoogmoed ten gronde hebben. Kap. III, r tot Kap. IV, 12. 4. ) Hy voegt 'er noch eenige vermaanin»en by, tot geduld, voorzichtigheid by het eedzweeren , het gebruik van het gebed, en de ge-meenfehaplyke bezorging van hunne welvaart. Kap. IV, 13 tot Kap. V, 20. Jaïrus. Een voorftander eener Joodfche Synagoge, die hoogachting voor Jefus hadt, en hem badt, dat hy zyn eenig kind den dood wilde ontrukken. Mark. V, 22, 41. Luk. VIII, 41. Jambres. 2 Tim. III, 8. De naam van e'e'nen der jEgyptifche toveraar en, van dewelken Mofes, Exod. VII, 11. gewag maakt. Jammeren, 2fai"tncrn. Sterk aangedaan zyn, en daarom ecnhartlyk medelvden hebben. Matth. IX, 36. XIV, 14. Luk. VII, 13. XV, 20. jammerlyke. ^atmtKrllClj- Erbarmlyk, medelydenwaardig. Openb. III, 17. Janken, ©etlen. Een woord, het welk Luk. XI, 8. een onbefebaamd bedelen te kennen geeft. 'Er wordt naamlyk^ het aanhoudend bedelen mede bedoeld, in weêrwil van meer dan ééne weigering. Jannes. Zie Jambres. Jason.  SSo~ JAS ICO IDU IED JEP JER, Jason. • Een nabeftaande van demApostel Paulus. Rom. XVI, 21. Hy woonde te Thesfalonica, toen het Joodsch graauw zyn huis beftormde, en hem voor den rechter der Stad fleepte, dewyl hy Paulus en Silas. die zy voor oproermaakeren hielden, herbergde. Hand. XVII, 5, 7-. Ico ni e n. Eene Stad aan den voet van den berg Taurus; werwaarts zich Paulus en Barnabas begaven, naa dat zy uit Antiochien verdrceven waren. Hand. XIII, 51. XIV, 1. Dan zy.geraakten aldaar op het nieuw in leevensgeyaar, 2 Tim. III, 11. ÏDUMjEA. Dus werdt, ten tyde van Christus, het zuidelyk gedeelte van Pal.aeftina, aan de 'overzyde van den Jordaan , genaamd. De inwooneren van deeze Provintie waren Joodcngenooten. Mark. III, 8. - Iedereen. EenIegelyk. 3«f>miMn 3e 22- betekent lusten der Jeugd de hevige driften van eenen jeugdigen ouderdom, die de menfehen dikwils tot veele dwaasheden verleiden. Jeuken, ^ticfen. _ Dit woord gebruikt de Apostel, 2 Tim IV 9 m eene figuurlyke betekenisfe: naar hunne eigene lusten zullen zy zich zelve Leeraaren aanneemen naar dat hun de ooren jeuken (zy zullen naar hunne eige verkiezing Leeraaren zoeken, die met hun-1 praatenO OVei'eenk°men> en hun naar den mond Jichtig. ®td;t&aid)%r. ivf 24"^' d" d°°r eme berome &etr°ffen Matth. Ill vricum. tifcn?LLoandHr?aPutUS!;chen Pannoi^n en de Adriatilche Zee dewelke het tegenwoordig Dalmatiën en Slavomen m zich vervat. Paulus hadt: voKï zyne verklaaring. Rom. XV, i9. vanTemfïkm af E S? ff, «Ml" n,et'hc?Evangcuc v n Jems vervuld; datis, van Jerufalem tot de «n-enkn Imma-  IMM I N D INE s?j 5 Immanuel. EenHebreeuwfche naam, waar van de betekenis is: God met ons, God onze helper. Wanneer deeze naam Matth. I, 23. aan Jefus gegeeven wordt, doelt dit niet zoo zeer op zyne beide natuuren, als wel wordt daar door te kennen gegeeven, dat God, om Christus wille, met ons zyn zal. Indachtig. <£mbad)ti$. Indachtig worden, of indachtig zyn. Matth. V, 23. 1 Thesf. 11,9. betekent zoo veel, als zich iets herinneren. Indachtig maak en. £tinnertt. Betekent 1 Cor. IV, 17. 2 Tim. 1, 5. II, 14. 2 Petr. I, 13. iemand iets onder het oog brengen, op iets doen letten. Indringen. ©nfotmjm. Gal. II,4. wil zeggen: in de Christlyke Gemeentens influipen. Indringen. Sianmtoin&m. Luk. XVI, 16. Van dien tyd af (naamlyk toen Johannes de Dooper zich vertoonde) wordt het Ryk Gods door het Evangelie gepredikt, en een iegelyk dringt met geweld daar in, dat is , iedereen moet moeite aanwenden, om tot kennis van mynen Godsdienst te komen, en dien te beoefenen. Inenten, ©npfropfett. . Dit woord wordt figuurlyk van de aanneeminge in de Kerk van Christus, gebruikt. Rom.XI,23, 24. Geene' (de Jooden) indien zy niet blyven in het ongeloof, zo zullen zy ingeënt (in dc Gemeente van Christus aangenomen) worden. God kanze wel weder inenten. Want is het dat gy (Heidenen van afkomst) uit den Olyfboom, die van natuure wild Kas, zyt uitgehouwen, en, tegen de natuur, in den goeden  384 ING I N H , goeden Olyfboom geënt; (indien gy, die gy niet tot het Volk van God behoorde, evenwel onder Gods Volk zyt aangenomen) hoe veel te meer zullen de natuurlyke ingeënt worden in hunnen eigen Olyfboom (hoe veel te meer zullen de Jooden, die wel eer Gods volk waren, dit voorrecht op het nieuw kunnen deelachtig worden.) Ingaan, ©mjdjen. Dit woord drukt in eenen oneigenlyken zin de gemeenfehap met eene perfoon of zaake uit. Ten leeven ingaan. Matth. XVIII, 8. XIX, 17. dat is, zalig worden. Ter heerlykheid ingaan. Luk. XXIV, 26. verheer- lykt worden. De volheid der Heidenen zal ingaan, dat is, de geheele menigte der Heidenen zal in de Kerk van God opgenomen worden. Rom. XI, 25. Ingang. 9' Bb IN-  £86 INS INT INV INW Instelling. .Otëmmg. Schikking. Rom. XIII, 2. [Gods inficlling, cenefchikkbg, door God zeiven gemaakt. Vert.] Instellingen. ® citsunijetl. Zie Inzettingen. Intrekken. (ginjidjen. Betekent, openlyk en met een talryk gevolg in eene Stad komen. Matth. XXI, 10. Invoeren. (Einfuïjren. Dit woord heeft in het N. T. twee voornaame betekenisfen. Het geeft tc kennen 1. ) Iets in de waereld brengen , veroorzaaken. 1 Tim. II, 14. 2 Petr. II, 1. Hebr. VII, 19. Daar wordt eene betere hoop ingevoerd, dat is , 'er komt eene beter gegronde hoop, om met God verzoend te wör'den, in plaatze van dc Wet. 2. ) -Aan Iemand iets op eene plechtige wyze over- geeven. Hebr. 1,6. Als hy den eerstgebooren invoert (inleidt) in de waereld, dat is,'toen hy hem de heerfchappy over de waereld overgaf. Inwendig, ^nnerlid). De inwendige mensch, is de geest des menfchen. 2 Cor. IV, 16. Inwendig. 3mwn&ig. Betekent in het algemeen hetbinnenfte van eene perfoon of zaake» het geen niet onder het bereik der uiterlyke zintuigen valt. Luk. XVII, 21. Het Ryk Gods is inwendig in u, dat is, het openbaart zich in uwe harten. Rom. }\, 29. Dat is een Jood, die inwendig verborgen is, dat is, hy alleen kan met recht een lood heetcn. die het in zyn hart is (die de J gefteld-  I N W I N Z 3?7 gefteldheid des harten van eenen oprechten dienaar van God heeft). Rom. VII, 22. Ik heb lust aan Gods wet, naar den inwendigen mensch, dat is, volgens de begeerte van myn hart wensch ik Gods wet te gehoorzaamen. Eph. III, 16. Sterk worden aan den inwendigen. mensch, in zyne goede voorneemens en neigingen verfterkt worden. Hebr. VI, 19. Het inwendige van het VoorhangJel, is zoo veel, als hetgeen binnen of achter het Voorhanefel in den Tempel is, tc weeten, het allerheiligfte; waar door de Zaligheid des Hemels wordt afgebeeld. Inwortelen, ©mwiqeht. Eph. III, 17. Door de liefde, of liever, in deliefde ingeworteld worden, wil zeggen., in de liefde tot God cn onze naalten meer en meer bevestigd worden-. De liefde wordt door den Apostel als een vette grond voorgefteld, en de geloovigen als boomen, die hunne wortelen hoe langs hoe meer uitbreiden, en daar door in den grond bevestigd worden. Inzettingen. Hvftatyi- (gatpiscn. Dus worden dc geboden of verklaaringen van de Godlyke wet genaamd, die by de Jooden, van geflacht tot geflacht, mondeling voortgeplant werden (overleveringen of Traditien). Volgens deeze oude inzettingen was het, by voorbeeld , geoorloofd, zynen Ouderen allen onderftand te weigeren, indien men het geen, waar mede men hun zoude hebben kunnen helpen, door eene gelofte tot een ander gebruik beftemd hadt. Vervolgens verbooden deeze Overleveringen te eeten, eer men e'én en andermaal zyne handen gewasfehen hadt. Soortgelyke byzonderheden fchreevcn zy voor, met betrekkinge tot het reinigen vandrinkgereedfehappen, vaten, ftoelen enz. — De Jooden van de Pharifeeuwfche Secte maakten veel werks van deeze Overleveringen, zelfs met verwaarloozinge van de Bb 2 God-  S8S I N Z JOH Godlyke geboden. Uit dien hoofde worden zy door Jefus beftraft, Matth. XV, 3. Mark. VII, 3. (In eene meer algemeene betekenisfe wordt dit woord gebruikt, om te kennen te geeven.) De leerftellingen en gebruiken van den Joodfchen Godsdienst, die flechts als de eerfte beginfelen van waare Godsdienftigheid moeften aangezien worden, dewyl zy meestal uiterlyke dingen betroffen, die in de zinnen vielen, en met de eerfte kindsheid van het menschdom (in het Godsdienftige) overéénkwamen. Gal. IV, 3. Toen wy kinderen (onmondigen) waren, waren wy gevangen onder de uiterlyke inzettingen, dat is, waren wy onder het gezag van den Joodfchen Godsdienst , die voor kinderen gefchikt was. Gal. IV, 9. Colosf. II, 8. 14, 20. Inzettingen der waereld, de gefteldheid van den Mofaïfchen Godsdienst. Zekere Godsdienftige Voorfchriften. Luk. I, 6. Inzettingen des Heeren, dat is, wetten van God. 2 Thesf. II, 5. houdt vast de inftellingen (inzettingen) die u geleerd zyn, datis, blyft getrouwelyk by de lesfen en voorfchriften, die ik u mondeling enfchriftlyk gegeeven hebbe. 2 Thesf. 111, 6, Inzonderheid. 3nf°nbcr^cit. Mark. IV, 34. Inzonderheid leide hy 't zynen jongeren alles uit, dat is, wanneer hy met zyne Jongeren alleen was, verklaarde hy hun zyne gelykenisfen. Luk. X, 23. Hy fpak tot zyne jongeren inzonderheid, dat is, hy keerde zich in het byzonder tot zyne Jongeren. Johanna. Deezen naam draagen in het N. T. 1. ) De Gemaalin van Chufa, den hofmees¬ ter van Herodes, ééne der Vrouwen, dewelken Jefus met haar vermogen onderfteunden. Luk. VIII, 3. XXIV, 10. 2. ) Petrus, dc Zoon van Jonas. Joh. XXI, 15. Jefus noemt hem Simon Jona, om hem van Simon  J O H 389 - Simon den yveraar (den Zeloot*) te onderfcheiden. Johannes de Dooper. Een zoon van Zacharias en Elifabeth, door God beftemd, om, als de onmiddelyke Voorlooper van de'n Mesfias, het Joodfche Volk tot deszelfs komst te bereiden. Hy bracht zyne jeugd door in de vlakte by den Jordaan, in de Woeftyne van het Joodfche land. Eerst, naa dat hy den ouderdom, dooide Wet bepaald, bereikt hadt, begon hy te leeren en te doopen. Herodes Antipas liet hem onthoofden, naa dat hy tot in het derde Jaar zyn ampt hadt waargenoomen. Luk. I. Matth. III, XIV. Johannes de Apostel. De zoon van zekeren Zcbedseus en Salome, eene Leerling van Jefus. Hy, een Vischcr van zyn handwerk, werdt een Jonger en navolger van Jefus, en een zyner vertrouwdfte Vrienden. Van een groot gedeelte zynes leevens, naa de Hemelvaart van Jefus, weet men niets. Maar van zyne laatitc jaaren meldt ons de Kerklyke Gefchicdenis dat hy zich eerst te Ephefen opgehouden, eenigen tyd op Pathmos, misfehien ook ten tyde der Vervolginge te Rome, geleeft heeft, en op de eerstgemelde plaatze, onder de regeering van Trajaan, in eenen hoogen ouderdom geftorven is. Onder de boeken van het N. T. hebben wy drieërieie Schriften van deezen Apostel. Het Evangelie van Johannes. Het hoofdoogmerk van den Apostel is daar in, uit het geheele leeven van Jefus inzonderheid die redevoeringen , verrichtingen en wonderwerken optetckenen, waar uit voornaamlyk konde blyken , dat hv de beloofde Mesfias was. Hier by kan men veronderftellen, dat hy op zekere dwaalingcn van dien tyd het oog gehad heeft, fchoon men geene rede hebbe , om de manier van voorB b 3 Hellen,  39° JOH JON ftellen, hem eigen, altoos uit dit nevenoogmerk te verklaaren. Brieven van Johannes. De eerfte brief behelst eene handleiding tot bevestiging in de leere van Jefus, tegen de dwaalingen van eenige verlcideren. Deeze worden als menfchen voorgefteld , dewelken uiterlyk het Christendom aannamen, maar inderdaad hetzelve ondermynden, voor zoo verre zy de avcrechtftc. leerftellingen ten opzichte van Christus voordroegen. Naar maate deeze wanbegrippen meer tot verwoesting van de Christlyke Gemeente ftrektten, naar even die maate vermaant de Apostel haar meer tot liefde en eendracht. — De tweede brief is aan Cyria eene deftige Christinne — de derde aan Cajus, die waarfchynlyk een Diaken eener Christlyke Gemeente in Afia was , gefchreeven. In beiden beveelt de Apostel de herbergfaamheid, ten opzichte van vreemde Christenen. [In den tweeden fchynt my het oogmerk van Johannes meer geweest tc zyn, tegen verlcideren te waarfchuwen. V eet.] Openbaaring van Johannes. Eene propheetifche voorftelling der lotgevallen van de Kerk van Jefus in het Oosten en Westen, welker volkome verklaaring men noch verwachten moet. Johannes Markus. Zie Markus. Jonas. Volgens het uitdruklyk getuigenis van Jefus, Matth. XII, 39, 40. is Jonas een voorbeeld van hem geweest. Want gelyk deeze drie dagen lang onder de Zee, in den buik van eenen Visch, heeft doorgebracht, en daar na, om zoo te fprceken, wederom opgewekt wierdt ; zoo bracht Christus drie dagen in het graf door, en werdt vervolgens yande dooden opgewekt. Zie Walvisch. Jok.  JOK JON 39.1 Jok. 3oc&. Luk. XIV, 19. Vyf Jok osfen, zyn vyf paar osfen. — Buiten deeze plaatze komt dit woord in het N. T. altoos in een oneigenlyke betekenisfe voor. Het geeft naamlyk te kennen: De Joodfche Ceremonieele Wet, Hand. XV, 10. Gal. V, 1. De Leere van Jefus, in tegenoverftellinge van de Mofaifche Wet. Matth. XI, 29, 30. '. - Den dienst van Slaaven, 1 Tim. VI, 1. •Uit hoofde van de eigenlyke oorfpronglyke betekenisfe van dit woord, betekent aan een vreemd jok met de Ongeioovigen trekken, 2 Cor. VI, 14. zoo veel, als deel neemen aan de ondeugden der Heidenen. Jong. 3im3- In jaaren. Luk. XVIII, 15. Joh. XXI, 18. iTim. V, i, 3, 11, 14: Tit. II, 4, 6. 1 Petr. V, 5. In kennisje. 1 Cor. HI,i. Jonge kinderen in Christus , datis, zwakke aanvangers in het Christendom. Jonge, gnabe. Betekent eenen Jongeling , Matth. XVII , 18. Luk. IX, 42. Joh. VI, 9. Hand. XX, 12. vergel. vers 9. — eenen Slaaf. Luk. VII, 7. Jongeling. Sünültiig. Dit woord komt voor In eene eigenlyke betekenisfe, geevende een jong mensch of een jongen man te kennen. Matth. XIX, 20. Mark. XIV, 51. Hand. II, 17. V, 10. VII, 57. XX, 9. XXIII, 17, 18. In eenen figuurlyken zin , betekenende Christenen, die, in dc daadlyke beoefening van hun Christendom, den yver en fterktc van Jongelingen doen blyken. 1 Joh. II, 13. Bb 4 Jon-  S92 JON J O O- jong en schenders. XnflbCll^flllKï. Die onnatuurlyke ontucht metperiöonen van hun eige geflacht pleegen. i Cor. VI, 9. 1 Tim. 1,10, Jonger, ^ut^er. Deeze naam betekent Eenen leerling. In dien zin heeft men dit woord tc neemen, wanneer van de Jongeren der Pharifeeuwen, Matth. XXII, 16. van de Jongeren van Johannes, Matth. IX, 14. Mark. II, 18. Joh. I, 37. — van de Jongeren van Jefus, Luk. VI, 13. X, 1,17. — geforoken wordt. Eenen aanhanger. Luk. VI, 17. VII, 11. XIV, 26. XXIV, 27. Joh. VI, 66. IX, 27. XV, 8. Daar-, om werden in vervolg van tyd de Christenen, of de belyders der leere van Jefus, eenvouwig! yk Jongeren genaamd. Mand. VI, 1,2. IX, ï, XIII, 52. XV, 10. XVIII, 23. Jongeres. 3i!r»3«rmn. Eene Christin. Hand. IX, 36. Jongste. SiSr^fje. Betekent zoo veel, vis de laatfle. Zoo is de. Jongjle dag, Joh VI, 39, 40, 44, 5-4. XI, 24. XII, 4b. niets anders, dan de laatfte dag of het emde der dagen. — Het jongfte oordeel is het laatfte oordeel, het welk alles beflisfen zal. Jooden. ^uocit. Dus wordt in het N. T. het zelfde Volk genaamd het welk in het Oude meestal onder den naam van de Kinderen Israëls voorkomt. Dc Israëliten die uit de Gevangenisfe van Babel te rugge keerden, eigenden zich deezen naam naar den Stamme van Juda toe, die de eenige was, dewelke noch eeni» •aanzien hadt. Wanneer men derhalven deeze benaaming in de Schriften van het N. T. vindt, moet men 'er de nakomelingen van Abraham doo'r verftaan.  J O O 39* ftaan. In fommige plaatzen vereischt dit woord eene nadere bepaaling. Joh. I, 19. De Jooden, die Priefteren en Levieten aan Johannes zonden, waren de leden van den hoogen raad te Jerufalem. Joh. IV, 22. Het heil komt van de Jooden, Zie Heil. Joh. V, 10, 16, 18. heeft men onder de Jooden de hoofden of voorftanderen van het Joodfche Volk te verftaan. Rom. II, 28, 29. datis geen Jood, die uitwendig een Jood is (hy, die alleen het uiterlyk kenteken der Jooden draagt, is geen echt Jood). maar dat is een Jood, die inwendig verborgen is (die het in zyn hart en denkwyze is). 1 Cor. IX, 20. den Jooden ben ik geworden, als een Jood, dat is, in den omgang met de Jooden gedroeg ik my als een Jood; te weeten, ik nam verfcheidene Mofaifche plechtigheden waar. Gal. II, 13. Zyn Jooden, zooveel, als Christenen, die uit het Joodendom bekeerd waren. Gal. II, 14, ig. Is het, dat gy, die een Jood (van afkomst) zyt, Heidensch leeft, en niet Joodsch, dat is, u niet aan de geftrengheid der Joodfche wetten bindt, maar van de vryheid, die den Heidenen vergund is , gebruik maakt; waarom dwingt gy dan de Heidenen ( die tot het Christendom, bekeerd zyn), om Joodsch te leeven, dat is, om de plechtigheden van den Joodfchen Godsdienst waarteneemen? —Hoewel wy van natuur Jooden, en geene zondaars uit de Heidenen zyn; dat is , zelfs wy , die wy geboorene Jooden zyn, en niet uit de Heidenen afftammen, zyn Zondaaren. Joodendom. 2jufoM!)mn. Is dc Joodfche Godsdienst. Gal. I, 13, 14. Bb5 Joo-  394 J O O J O P J O R / joodengeno oten. 3ttDeii&téd). Het Joodfche Land is Jud