Bibliotheek Universiteit van Amsterdam Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 012073 1967  VRIJMOEDIGE OVERDENKINGEN OVER HET CI1ISTENDOE UIT HET HOOGDUIT SCH. EERSTE D E I I. S^^" TE CAMP E 1\, ÏERBSÜKKERIJE.VAN J.A..DE C HALM O T. MDCCXC   VOORREDEN VAN DEN VERTAALER. ^ G $f0D ge«* en in waarheid te dienen, en <^J)(^J) door eene algemeene menfchenliefde ter betrachtinge van alle zyne plichten gedreeven te worden, is zeekerlyk het echte kenmerk van een waar Christen en het voornaame doel van het Christendom zelve, daar Jezus en zyne A. postelen dit geduurig hebben ingefcherpt, en ons de voortreflykfle voorbeelden daar van heb. ben nagelaaten in hun eigen gedrag. Had men dit altyd in het oog gehouden, men zoude zich hebben bevryd gezien, van eene menigte tegenwerpingen tegen deezen besten Godsdienst of te opperen of te beantwoorden, die men reeds zederd tyden her genomen heefc Uit het wreed en vervolgziek gedrag der zoogenaamde Christenen, die hun eigen Godsdienst niet verftonden, niet in ftaat waren, om heC * » edele  VOORREDE^ edele en menschlievende daarvan te gevoelen, door eenen valfchen yver gedreeven werden, en door hun gedrag jegens anders denkenden, zelfs jegens zulken, die met hen denzelfden Godsdienst beleeden, maar in eenige, foms zeer onverfchilüge ftukken, anders als zy dachten, aan het Christendom eenen fchandvlek aan wreeven. Men zoude insgelyks, in aanmerkinge neemende, dat deezc Godsdienst van Jezus meer een voorwerp voor onzen wandel, dan voor onze befpiegeling, diepzinnig onderzoek en juiste bepaalinge van onderfcheidene voorftellingen is, niet tot den hoogmoedigen waan vervallen zyn, om aan zyne medebroederen te willen voorfchryven, hoe zy omtrent dit en dat ftuk, al had het zelve ook nog zoo min invloed op het zedelyk gedrag, denken moesten, en welke denkbeelden men zich van dit of dat voorftel moest vormen, wilde men voor een waar rechtzinnig Christen gehouden worden, en op de liefde van en gemeenfchap met zulke zoogenaamde rechtzinnige Christenen ftaat maaken, of door hen niet worden veiketterd. — En , vraage ik U, waarde Leezer! zoude men , indien men dit doel van Jezus Godsdienst niet uit het oog verlooren had, wel zoo menigwerf vervallen zyn tot de ongerymdste denkbeelden in het ftuk van Godsdienst, tot dweepziek beuzelen  VAtf dên VERTAALER. V telen met de verheevenfte waarheden daar van, en tot zoodanige laffe misbegrippen, waar door men den vyanden van en fpotters met het Christendom zelf de wapenen overreikte, om, naar hunnen waan, hunne lust aan het zelve te boeten. Zoude men, om kort te zyn, wel ooit zoo veele redenen hebben gehad, om over het algemeen flecht gedrag der belyders van het Evangelie te klaagen, indien men zich geftadig had voorgefteld, om het genoemde verheeven doel van Jezus Godsdienst, zuivere Godsvrucht en hartlyke algemeene menfchenliefde te leeren ken- nen, bezeffen en 'er naar te handelen ? Elk dus, die het 'er op toelegt, om zyne medebroederen het Christendom uit dit oogpunt te leeren befchouwen , doet aan het zelve eenen waaren dienst en verdient den hartlykften dank van alle Christenen; hy moge nu nog zoo zeer in het een of ander ftuk afwyken van de gewoone manier van denken; hy moge, naar ons inzien , zelfs hier of daar in dwaalen en grove misflagen begaan; hy moge in fommige denkbeelden over eenige waarheden, leerftukken of bewyzen zwakheden verraaden , indien dezelven maar geenen regelrechten fchaadelyken invloed hebben op de deugd en het geluk van den Christen. Uit dit oogpunél heb ik altyd het boek be?« * 3 fchouwd,  VI VOORREDEN fchouwd, hetwelk ik myne Landgenooten en mede-Christenen thans, in een Hollandsch gewaad geftooken , mededeele , en het welk ik denke en hoope, dat zeer veel goeds in ons Vaderland kan ftichten, indien het zelve met de behoorlyke oplettendheid, leerzucht en genegenheid, om het echte Christendom hoe langs zoo meer te leeren kennen en te beoeffenen, geleezcn en overwoogen wordt. De vertaaling van het zelve behoeve ik zoo veel te minder te rechtvaardigen, hoe meer de dagelykfche gebeurenisfen van onzen tyd en in ons Vaderland, wat den Christelyken Godsdienst betreft, toonen, dat, hoe zeer men van befchaafde en nadenkende Christenen iets anders zoude verwachten, men nog zeer verre verwyderd is van den waaren geesr van het Christendom, en, wanneer men andersdenkenden niet meer te vuur en te zwaard mag vervolgen, men zich door laffe fpotternyen en laage fcheldwoorden zoekt fchadeloos te Hellen, de kunde en het hart van zyne medebroederen poogt in verdenkinge te brengen, en, onder de hand, wanneer men zelf niet daar toe in ftaat is, anderen tracht op te zetten, om hen van hunnen invloed te berooven, en dus het nut weg te neemen , het welk zy zouden kunnen ftichten. Wie herinnert zich, cm uit vecle voorbeelden flechts  van d?n VERTAALER. VU flechts één éénig op te noemen, hier niet aan een paar fehriften van den geweezen Lutherfchen Leeraar in de Gemeente te Rotterdam, J M. Boon, ingericht tegen eene Leerrede van den Eerw. Hccre A. Sterk, in 1786 in zyn Eerws. Gemeente te Amjlddam gehouden, en wie ziet uit deeze twee gefehnften (het eene betyteld: aanmerkingen van J. M. Boon op die Leerreden van A. Sterk in 1787, en het andere: Ernftige verdeed'ging van die aanmerkingen door denzeifden J. M. Boon, tegen de toetze van voornoemde aanmerkingen door A. Sterk , in het voorleden jaar 17^9 uitgekomen) niet, welks geests kind eerstgenoemde is ? en hoe zeer hy verdiende, om door den Eerw. Heer Sterk met een verftandig en verachtend ftilzwygen beantwoord te worden. Toonde zyne voorreden voor den vertaalden Buddeus, die men als een preludium tot genoemde aanmerkingen kan befchouwen, en welker waarde reeds°in een onzer tydfchriften is aangeweezen , wat men van zulk eenen man te verwachten had, men behoeft die twee genoemde fehriften Hechts te leezen, om overtuigd te worden - hoe veinig dikwerf zelfs Leeraaren, die aan anderen het Christendom prediken , het zelf naar deszelfs échte waarde tewen en het vervolgens in be. oefening trachten te brengen, en hoe veele re* 4 denen  VIII VOORREDEN denen men heeft, om aan alle Christenen de grondwet van Jezus Evangelie, bevlytigt U «. tier zuivere algemeene menfchenliefde, geduurig toe te roepen en in te fcherpen. Is het verder waar, gelyk elk nadenkend Christen zal moeten toeftaan, en gelyk ik by my zeiven uit ondervindinge weet, dat bekrompenheid van denken en dus ook van handelen, voornaamlyk daar uit ontfpruit, dat men geen behoor! yk onderfcheid maakt tusfchen Godgeleerdhdd en Godsdienst, zoo min als tusfchen eene leerfteilige en uitlegkundige waarheid; het zal dan van dienst zyn, deezen Schryver in het Neder-duitsch te kunnen leezen, daar hy hier op geduurig opmerkzaam maakt, en bygevolge de algemeene Christelyke broederliefde , wars van alle zifteryen en ligtzinnige verdenkinge, ten uiterften bevordert. Zeer nuttig zoude het tevens zyn, hier by te leezen het nut van het pre. dik ambt van den voortreflyken Spalding en G. N. Brehm , fas SWiaion/ SEücofogie »»* @ott«t»iotat» (Htó 2?«fuct>- 1785. Keeds zederd lange kenne ik het boek, het welk ik hier mynen Landgenooten vertaald aanhiede, en heb het meermaalen met oplettendheid en ftichtinge geleezen. Ik las het in eenen tyd, dat ik geheel anders dacht, of liever eerst begon te denken, maar ben niet in ftaat, om den  van den VERTAALER. IX den indruk te befchr.yven, die het op my maakte, de verlichtinge, die het my bezorgde, het nadenken, waar toe het my opleidde, de angftige bekrompenheid van geest en denkwyze, waar uit het my reddede, den zuiveren yver voor den Godsdienst van Jezus , waar mede het my bezielde, en de waare menfeheniiefde, waar toe het zelve my aanfpoorde en die het my inboezemde. Onder Gods zegen kan ik dezelfde uitwerking daar van ook by myne medebroederen verwachten, en dan is het eene belooning voor my, die my niet alleen de moeite der vertaalinge verzoet, maar ik ook voor geen goud wenschte te misfen. Men denke echter niet, dat ik het met den Schryvcr, naar alle vermoeden de Opperhofleeraar te Hesfendarmftad , Johann August Starck, dezelfde, die de Schryver is van die voortrefiyke ©cfeHcftc t>c thers overzetting gegeeven. De  van dkn VERTAALER. XIII De Vignet voor dit eerfte Deel, waar op het tweede Deel ftaat te volgen, indien men lust bcfpeurt, om het zelve te leezen, en men dus, gelyk men meermaalen ziet, dat omtrent de nuttigde werken gebeurt, terwyl vodden en zedenbedervende gefchriften gewoonlyk het meest gekocht en geleezen worden, niet uit gebrek van debiet van zyn nuttig voorneemen moet afzien , is vervaardigd naar het oirfpronglyke voor het boek zelve en zelfs fraaijer geworden, dan die eerfte. Die Mannen met hunne befchreevene rollen zullen, geloove ik, naar 's Schryvers oogmerk, zulke Schriftgeleerden te kennen geeven, dewelken wel veel waanen te weeten, en meenen, dat zy alleen de waarheid als in pacht hebben, met verachting op hunne medebroederen nederziende en hun hunne denkbeelden willende opdringen , maar die den geest van 't Christendom nier kennen, en daarom van Jezus dat gene moeten hooren, wat om den rand ftaat: numquam novi vos, ik heb U nooit voor myne echte navolgers erkend. God gave, dat dit maar alleen in prent zoo ware, en 'er niet meer zulken, als hier vertoond, in het midden van het Christendom gevonden werden. Spel- of taalfouten gelieve de Leezer goed» gunftig te verbeteren. Zinftoorende zullen 'er piet veel gevonden worden. Met  XTV VOORREDEN van den VERTAAL. Met den hartlykften wensch, dat het oogmerk der vertaalinge van die boek by alie deszelfs Leezeren moge bereikt worden, wy dus het echte Christendom hoe langs zoo meer moogen leeren kennen en beoeffenen, en daar door tot waar geluk hier beneden gebracht, en tot eeuwige zaligheid aan de andere zyde van het graf mogen opgeleid worden, beveelt zich in de genegen, heid van den waarden Leezer DE VERTAALER. INHOUD  INHOUD DER HOOFDSTUKKEN. EERSTE HOOFDSTUK. Tot Inleidinge, in plaats van eene Voorreden, een gefprek tusfchen eenen Doctor in de Godgeleerdheid , eenen Predikant, eenen Overften, eenen Geneesheer enz hl. I. TWEEDE HOOFDSTUK. Over het oogmerk van den Christelyken Godsdienst « 6"0. DERDE HOOFDSTUK. Over den oorfprong der Partyen, Seclen en Kerken 91. VIERDE HOOFDSTUK. Over de verfchillende denkbeelden omtrent de Waarheden van den Godsdienst 127, VYT-  INHOUD der HOOFDSTUKKEN. VYFDE HOOFDSTUK. Over de loeien der H. Schrift en derzelver ingee* vinge t . , hl. 147. ZESDE HOOFDSTUK. Over de leere van God. jp^. VRY.  VRYMOEDIGE BEDENKINGEN over 5T CHRISTENDOM, Gy beminden! laat ons elkandert-n lief hebben, i Joh. IV. vs. 7. EERSTE HOOFDSTUK. Tot inleidinge, in plaats van eene voorreden, een gefprek tusfchen eenen Do&or in de Godgeleerdheid, eenen Predikant, eenen Overften, eenen Geneesheer enz. — ^^p\redikant. Wat raadt gy my wel ? Heer Doc- fp <^(? % tov> waar neenen zou & mynen zoon hest —■'^-^ zenden, om zyne ftudien voort te zetten? — Hy is nu, God dank! zo verre, dathy de hooge Schooien kan gaan bezoeken, en onze genadige Heer wil hem ftudeeren laaten. DotJor. Nu, dat is my aangenaam om te hooren. De Heer van N. Het is goed, dat gy daar aao I. Deel. A denkt,  i Hoofdft. I. Gefprek tot Irileidinge- denkt, lieve Dorainé! torwyl juist de Heer Doctor, hier is. Hy zal best in ftaat zyn, om ons goeden raad te kunnen mede deelen. Dr. Heeft hy reeds braaf wat geleerd en 'erblyken van gegeeven ? Kr. v. N. Hy heeft, zoo veel als ik 'er vanverftaa, een goed begin gemaakt. Hy heeft de doode en leevendige taaien , de oudheden en de geschiedenis goed beftudeerd, en op deezen goeden grond wilde ik gaarne een gebouw laaten ftichten. Pred. Ik heb hem zelf, naar myn gering vermo gen, onderweezen. God zal 'er, hoope ik, verder zynen zegen toe geeven, wanneer ik maar eerst weet, waar heenen ik hem zenden zal. Dy. Hy zal immers ongetwyffeld een geestlyke worden ? Pred. Ja, indien het Gode behaagt. Overjl. Het gaat 'er dan even wel op aan, dat de arme jongen een preeker worden moet. Pred. Ik dwinge hem niet, Heer Overften! maar — Overft. Nu, wat voor een maar? ■—Nietwaar? Gy wilde zeggen: maar het is evenwel een kostelyk ding, eene predikants plaats. Pred. Dat juist niet zoo zeer, hoewel ik niet ontkennen kan, dat ik met myn ambt en ftand, God dank! zo vergenoegd ben, dat ik mynen zoon insg lyks zulk een lotgeval toewenfche; maar hy heeft 'er zelf genegenheid toe. Bi. v. N. Het is my waarlyk lief, Heer Doctor! dat de genegenheid van den jongman met myne begeer-  in plaats van eene Voorreden» j geerteü en die van zyn en vader overeen fremt. Ik hoope, dat hy een zóó verftandig en Godvruchtig geestlyke mooge worden, als zyn vader, en dat is een fchat. Doel:. Ja wel een fchat, welken men in onze ty» ■ den, daar de kerk goede mannen nodig heeft, nieê genoeg kan waardeeren. Orerft. Heeft hy 'er genegenheid toe? dat fpyt tay van dien braaven jongen. Hebt gy hem gezien* Heer Doclor? Doet. Zoo verre ik my herinneren kan, niet» Overfl. Nu, dan zoudt gy zelf zeggen, dat heÉ jammer is, als hy een Priester wordt. Hy is reeds zoo lang als ik, en zoo vast als een kanónkogel. Hy is recht gefchikt tot eenen Soldaat. En dat, Dominé! is een veel geruster en gelukkiger leeven, dan eenen geestlyken te zyn. Op myne eere, l$aÉ hem maar eerst eens in de wereld komen, daar fluie het anders. Hy maakt vast, links om keert. Wat denkt gy 'er van, Heer Hofraad? Gy zyt immer* ook een gefludeerde. Geneesh. Ik kan 'er niets van Zeggen. Maaf ik denke, elk is voor zynen ftand ingenomen, even als de Soldaat voor zyn regiment, en deeze neiging plant zich zeer dikwerf van de vaderen op dekinderen voort. Overft. Kom! kom! watvoortplanten, wat voortplanten. Hoe veele fraaije Priesters zoonen heb ik niet in den eersten Silefifchen oorlog in ons fegi* ment gezien! Ik was toen Capitein, en myn Major was ook een Priesters zoon. Genoeg Dominé 1 A 3  4 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidinge uw Willem doet altyd beter, wanneer hy Soldaat wordt. Eén Campagne is zoo goed als tien Univerliteiten. Daar kan hy zyn geluk maaken. Menig een is 'er als gemeen Soldaat in, en als Officier uic gekomen. En als het vrede is, heeft hy het in het guarnifoen beter, dan gy op uweftandplaats. Niet waar, Heer van B? Hr. v. D. Dat is mooglyk! dan daar hy evenwel genegenheid tot den geestlyken ftaat heeft; moet men dezelve onderfteunen, om het getal van goede geestlyken te vermeerderen, die in onze tyden zoo zeldzaam zyn. Doft. Ja wel, ja wel. De kerk heeft even zoo wel goede aanleiders en voorgangers nodig als de foldaaten ftand, voornaamlyk thans, daar de Godsdienst van alle kanten wordt aangegreepen. Overft. Zeer goed. Maar ik heb'er ook een woord in te fpreeken, want ik ben zyn doopöom, en ik houde ftaande, dat een vlugge jongen 'er geen lust toe kan hebben, om zich op eeri dorp in zyne pastorie te laaten opfluiten. Hr. v. N. Maar broeder, hoe kunt gy daar over twisten, waar toe hy genegenheid heeft dan niet? Moet hy dan juist een dorp-Pastoor worden, om dat hy een geestlyke wordt? Hy kan immers een geestlyke in eene ftad, op eene univerfiteit, een Doctor worden, zoo als deeze Heer; en wie weet, wat nog al meer? wat ontbreekt hem dan? Overft. Wel dat is ook waarlyk een fchoon geluk! — Even zoo, als of ik Generaal werd, en men my de tong uitfneedt en de armen afhakte, op  in plaats van eene Voorreden. 5 op dat ik noch commandeeren noch vechten konde. Hr. v. N. Ik weet niet, hoe gy zoo fpreeken kunt. Deeze Heer heeft immers nog armen en beenen, en dat hy fpreeken kan, weeten wy allen. Hr. v. Z. Ik merke wel, waar de Overften heenen wil. Hy denkt nog aan zynen Doctor! dat zal hy zoo fchielyk niet verkroppen. Niet waar? Overft. Getroffen! Ja, op myne eer, ik weet beter, hoe het in de wereld toegaat, dan gy. Gy meent, dat alle geestlyken zoo gerust leeven, als deeze Dominé hier. Hr. v. N. Nu, dat weet ik wel; maar —■ Overft. Maar hoor toch! hoe geleerder en voornaamer zy zyn, zoo veel te meer twist en ftryd is 'er onder hen , zoo dat het zonde en fchande is. Dan ïchelden zy elkander uit voor Otterdoxen en Zozinnijanen, waar van ik in myn leven nooit iets gehoord heb (a). Toen ik vóór eenige j aaren in Frankfort was, reisde ik naar Giesfen. Daar heb ik een man hooren prediken, dat was een Doétor, die heette Bahrdt. Op myne eer, ik ben alle zondagen by hem ter kerke gegaan, zoo beviel hy my. Maar dien hebben zy gebarbierd. Hy moest waarachtig weg! Waar hy gebleeven is, weete ik niet. Maar onlangs heb ik in de nieuwspapieren geleezen, dat men hem uit het ryk wil jaagen, alle zyne boeken op- , (0) Gelukkig hy, die nooit vsn alle die ketteryen heeft gehoord! Wat zou de goede Overften wel zeggen, indien hy Dr. Baiirdts tegenwoordige lotgevallen wist, by voorbeeld zyne gevangenis te Hallef « ■ . ■ Vert* A3  (Js Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidinge opzoekt, en ik geloove zelfs verbrant. Ik heb nog een predicatie-boek van hem. Hr. v. N. Nu broeder! het gaat alle geestlyken ook zoo niet als den Doctor Bahrdt. Hy mag ook wel eenigen fchuld hebben (£>)• Ik heb zoo dit en dat van hem gehoord, Niet waar, Heer Doctor? Doel;. Ja wel! de Heer Overften oordeelt alleen» Jyk maar, naar het gene hy gezien heeft. Overft. Hebt gy, waardfteHeer! meer gezien? Wat droes kan 'er toch wel in een boekftaan, waarom men weggejaagd wordt? Neen, Dominé! daar het deezen man zoo gegaan is, is het waarachtig beter, dat uw Willem Soldaat wordt. Durft iemand hem befpotten of uitfchelden, hy heeft het antwoord op zyde, en dan zal de ander het fpotten en fchelden wel laaten; en dat men hem niet uie het ryk jaagen zal, daar voor ftaa ik in. Predik, Daar voor bewaare God mynen zoon, dat hem zodanig iets niet wedervaare, hy zy in welken ftand hy wil, Overft. Ach! Doftor Bahrdt! Dotl. Gy hebt recht, Heer Overften! Doftor Bahrdt is een goed Predikant en een geleerd man. Maar zyn lotgeval is niet het lotgeval van alle ge. leerde geestlyken, Wie heette hem aftewykenvan de geloofftukken van onzen Godsdienst? ja, dan volgt 'er zoo iets op. Hr. (p) Zekerlyk kan men Dr. Bahrdt op verre na niet altyd vry pleiten van al te verregaande vrypostigheid en onvoorzichtigheid, zelfs niet van nog meer, dan hy heeft pok zyn veel goeds, en is dus een mensch. ——- Verf.  in plaats van eene Voorreden. 7 Hr. v. Z. Juist zoo ging het Wolf, die in 1723 wegens zyne nieuwe wysbegeerte, by ftraffe van den galg, Halle moest ruimen; en voor eenen geestlyken is 'er nog altyd meer gevaar, wanneer hy het waagt, om zich in denkbeelden van anderen van zyne orden te verwyderen. Overft. Wel dat was waarachtig fraay.' gehangen worden, wanneer ik niét fteele noch deierteere. Neen Willem zal niet ftudeeren. Hy is in mynen ftand veiliger, en daar voor ftaa ik in, dat hy niet zal fteelen noch wegloopen. Predik. Ik zoude niet weeten, myn Heer van Z waarom voor eenen geestlyken juist het gevaar grooter zyn zoude, wanneer hy naar zyne overtuiging handelt, voornaamlyk in onze kerke. My ten minsten heeft in die twee en twintig jaaren, die ik, God dank! hier ben geweest, nog geen gevaar gedreigd noch getroffen. Hr. v. B. Dominé! dank daar God en uw lot. geval voor. Hadt gy een vetter ambt, of een Argus tot uwen nabuur, of eeneonfistorië in de nabyheid, en niet eene gemeente, waar van elk lid uw als haaren vader en vriend befchouwt en eerbiedigt, reeds lange zoudt gy aan verfcheidene vervolgingen zyn blootgefteld geweest. Overft. Ja misfchien, wel reeds uit het ryk ge. bannen zyn, even als de Heer Doctor Bahrdt, al hadt myn broeder het dorp ook met fpaanfche ruiters laaten bezetten. Hr. v. B. Gy waart 'er by, Heer Hofraad! wat A 4 zei ,  8 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidingt zeide men onlangs in L. van de avondmaals overdenkingen? Hr. v. Z. En wie ftaat 'er u voor in, Dominé! dat men u niet nog in het graf als eenen ketter vervloekt , wanneer gy eenen orthodoxen naavolger krygt ? Predik. Dat mooge zoo zyn, men zal daar door evenwel niet verhinderen , dat de lieve God my zeegene. Doet. Maar myn lieve Heer van Z! hoe zyt gy zoo gebeeten op de Orthodoxen? Hr.v.Z. Vergeef my Heer Docfor! Ikoordeele maar op het gezicht af, even als de aanfehouwer van een toneelfpel, wanneer of het ftuk zelf, of de Acteurs liegt zyn. Doet. En wat wilt gy daar mede zeggen? Hr. v. N. Goed zoo, Heer Doétor! neem hem maar eens braaf beet. Gy hebt daar zulk eengroote vyand van de Orthodoxen, dat hy wel alles van de kerke zoude willen afvallig maaken , wanneer het op hem aankwam. Doet. Ey, ey! dat had ik niet gedacht! Hr.v. Z. Myn zwager febertst maar, Heer Doctor! — Ik laat de kerk in haare waarde, wanneer maar de gevallen, die wy in onze tyden beleeven, niet zoo ergerlyk waren. Doel. Maar verklaar u nader, myn Heer van Z! i— Ik kan evenwel niet gelooven, dat een Edelman van zoo veel inzicht iets tegen den Godsdienst zoude hebben. Onze tyden zyn zekerlyk bedroefd! - Hr.  in plaats van eene Voorreden. § Hr. v. Z. Wanneer gy het toch zoo hebben wilt, dan moet ik belyden , dat ik niet begrypen kan, hoe een geestlyke in onze tyden zoo gemaklyk een eerlyk man zyn, en niet den ontzachlyklten haat zich op den hals zoude haaien. Schryft hyiets, predikt hy iets naar zyne overtuiging, het welk van de gewoone manier van denken afwykt, dan heeft hy een Wespennest wakker gemaakt, die allen op hem aanvallen, en hem om het leven zouden brengen, wanneerhy hen niet op eene gefchikte wyze ontkomt. Hy moet zich dus of aan allerley gevaaren bloot Hellen, of hy moet zwygen en zyne overtuiging onderdrukken (c). Mevr. v. B. Och dat heb ik altyd wel gedacht, dat onze Heeren geestlyken veele dingen voor ons verbergen, en dat heeft my reeds menige bekommering verwekt. Het moet 'er toch niet zoo recht zitten, wanneer de Heeren zelf het niet ééns zyn, en niet zeggen durven, wat zy denken. Hoe zal het dan met ons arme lieden gaan ? — Doiï. Gy doet ons onrecht, myn Heer van Z. Wanneer men naar zyn geweeten handelt en geen verraader van den Godsdienst wordt, gelyk de nieuwe Heeren, dan heeft men niets te vreezen. Wy zyn in de zuivereevangelifcheKerke, en niet in het Pausdom. Hr. (c) In ons Nederland vindt zulks immers geen plaats? Of zou men hier en daar 'er toch iets van vernomen hebben in onderfcheiden gezindheden ? ■ ■ . puniïum, Vert. As  to Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidinge Hr. v. Z. Nu, dat zullen wy niet onderzoeken. Maar ik moete u zeggen, dat ik alle nieuwe fehriften leeze, om dat ik geloove, dat ik mynen tydop het land niet beter kan befteeden; maar ik worde foms zeer flegt gedicht. En in dit geval kan men toch wel niets anders doen, dan of alles verwerpen, of zeer te onvreden zyn met de Heeren, die derzelver verdeedigers zyn willen. Overft. Neen, alles verwerpen, dat laat ik wel ftaan. Geen kaerl, daar zie ik ftrenge op, moet my van de kerke-parade wegblyven, en voor het overige blyve ik by Doftor Bahrdts preeken, daar aan geloove ik. Mevr. v. B. Ja, God weet, wie recht heeft. Hr. v. N. De twisten der Heeren geestlyken bekommeren my ook wel eens. Maar myn troost is altyd deeze nog, dat zulke dingen van ons leeken niet geëischt worden. Predik. Neen, zeker niet. DewaareGodsdienst is zeer eenvouwig. God recht leeren kennen, en hem welbehaaglyk wandelen; dit is alles, wat van ons geëischt wordt. Voor het overige gaat het hier ook wel even zoo, als by alle menschlyke twisten, dat beide partyen eenigen fchuld hebben, wanneer ook niet in de zaak zelve, dan evenwel in de manier van dezelve te behandelen. Doel:. Het is zekerlyk droevig, dat de Kerke zóó verontrust en gefchud wordt. Dan om geene verkeerde party te kiezen, doen zy, die 'er niet over oordeelen kunnen, altyd beter, datzy bydiegrondftellingen blyven, waar in zy gebooren, en waarop zy  in plaats van eene Voorreden. ï r zy aangenomen zyn, en zich daar by gerust ftellen en ftil houden, en het geen daar van afwykt, als nieuwigheden befchouwen. Hr. v. Z. Gy wyst my op eene hoflyke manier jia mynen Catechismus, Heer Doctor! — Maar wie ftaat 'er my voor in, dat myn' Leeraar myook niet reeds anders heeft onderricht, dan hy dacht? Want het gene 'er thans tusfchen de geestlyken voorvalt, moet elk wel zeer wantrouwend omtrent alles maaken. Zy wyken verre, en zoo men zegt in hoofdflukken en grondwaarheden van eikanderen af, en'er wordt byftraffe van afgezet of uit den lande verbannen te worden en op andere wyzen verboden, om zyne overtuigingen te ontdekken; hoe veel kan men dan op die Heeren vertrouwen ? Wat kan men van hunne eerlykheid denken ? — Eene Godsdienst, dien men op zulke wyze moet onderfteunen, wordt zeer verdacht. Predik. Ik denke, dat een leeraar zeer wel een eerlyk man kan blyven, en zich aan geene gevaaren behoeft bloot te ftellen, wanneer hy zyne gemeente tot het wezenlyke van den Godsdienst opleidt, en dat gene, waar van hy niet genoegzaam, overtuigd is, voorby gaat en niet aanroert. Geneesh. Het ontbreekt ook waarlyk onder onze geestlyken niet, aan eerlyke lieden, die hunne overtuigingen rond uit zeggen. Overft. Ja, het bekomt 'er hun ook na. Doft. Uwe tegenwerping, vergeef my, myn Heer van Z, .is zeer oud! en niet eerst uit de nieuwe Godgeleerde twisten ontleend. Dan ik heb op-  f2 . Hoofdft. ï. Gefprek tot lnleidinge gemerkt, dat dezelve ons altyd van zulken gemaakt is, die reeds ongeloovig waren, en dan gaarne den Godsdienst by anderen in verdenking wilden brengen. Maar uit welken grond meent gy, dat 'er zoo veele lieden onder de geestlyken zyn, die anders fpreeken en fchryven, dan zy denken? Hr. v Z. Onmooglyk zult gy my toch daar van overtuigen, myn lieve Heer Doftor! dat allen, die tegenwoordig den Orthodoxen uithangen, al dat geene waarlyk gelooven, wat zy voorwenden te gelooven? Zoudt gy in de daad zoo eenvouwig zyn? — Geneesh. Ik geloove, dat het by de orthodoxie (rechtzinnigheid) niet altyd aankomt op de inzichten van de geleerden. Hr. v. B. Nu, waar op dan ? Geneesh. Men ziet ook nog wel op den roem en goeden naam, en wil zich daarom niet voor de nieuwe grondftellingen in de bres ftellen, dewyl anders de univerfiteit lyden, 'er niet zoo veele jonge lieden heenen trekken en hun geld verteeren zouden» Want in het algemeen, is men toch nog altyd voor de oude gevoelens ingenomen. Hr. v. Z. Nu, dat vindt toch niet overal plaats. Goetze kan ten minsten zulk een Univerfiteits belang niet hebben, en is ook, gelyk ik gehoord heb, geen onbekwaam man. Overft. Ja die Goetze , wat drommel is hy toch ook? men zegt, dat hyfchuldis aan de verdry vinge van mynen Doctor Bahrdt Qd). Pred. 00 Ik was eerst voorneemens, hier iets meer van Senior  in plaats van eene Voorreden. 13 Predik. Men zegt ook van Piederit. Maar God weet het het best: want men heeft hem zyne aanMaagers niet bekend gemaakt. Overft. Niet bekend gemaakt? Dat heb ik altyd gedacht, dat het met die geheelezaaknietrecht moet in zyn werk gegaan zyn. Doft. Het komt u ongeloofiyk voor, dat de Göttinger Godgeleerden, dat Senior Goetze en andere Orthodoxen zoo denken, als zy fchryven? Is men dan maar alleenlyk geleerd, wanneer men nieuwigheden en dwaalingen voor den dag brengt, en ongeleerd en eenvouwig, wanneer men by de oude leere blyft ? — Zoo willen de nieuwe Heeren ons zekerlyk gaarne doen voorkomen; maar ik verzekere u, men vindt zeer geleerde en vernuftige mannen nior Goetze by tc brengen , dan het is myn' post niet, hier Biographien te plaatzen. Hy ruste in vreden! Men kent hem zoo wel als Piederit te Ca fel, uit de fehriften vaa den Lutherfchen Koster. Geleerdheid zal niemand hem betwisten; ach ! dat hy by dezelve waare christelyke broeder' liefde gevoegd hadt! Hy was 20 zeer tegen de Gereformeerden ingenomen, als een zeker Heer in onze Nederlanden tegen de Lutherfchen. Een' vriend, die het zeer wel weeten konde, heeft my verzekerd, dat niet alleen de Gereformeerden, naa zynen dood, te Hamburg vryheid van GodsdienstoefFening verkregen hebben, maar dat men hun ook eene fchoone kerke met een fraay orgel heeft vereerd in die ftad, mits zy alleenlyk zich niet onderwierpen aan de Synode van Dordrecht, van welke onderwerplykheid zy zich ook met de grootste bereidwilligheid hebben ontdaan. Relato refero. Ven.  14 Hoofdfl. I. Gefprek tot hieidinge nen onder de Orthodoxen. Ik ben 'er volkomen van overtuigd, dat de Goettinger Godgeleerden niet an* ders gefchreeven hebben, dan zy dachten. Senior Goetze , is in de daad overtuigd van het gene hy verdeedigt. En wanneer ook hier en daar aan eenen geleerden Theologant eenige twyffelingen voorkomen, zoo — Hr. v. Z. Zoo flokt hy ze op met zyn brood, wilt gy zeggen ? Niet waar ? Overft. Ha! ha! ha! Ja, dat lieve brood! — Hy is een fchalk! Niet waar, Heer Doctor! ^ Do£t. Ik wilde zeggen, dat, wanneer 'er ook eenige twyffelingen by hem opkomen, zoo heeft men evenwel ook zyne gronden voor het tegendeel, zoo houdt men zich aan de Symbolifche boeken van onze Kerke. Hr. v. Z. Het is goed, dat gy daar op komt. Zeg my toch eens, hoe is het toch met deeze boel-en gefield ? Gelden zy meer, dan gezond verHand en den Bybel? Doft. Dat juist niet: maar zy zyn op het verHand en de H. Schrift gegrond. Hr. v. Z. Maar indien dit zoo is, hoe kan men dan in zulke hevige twisten worden gewikkeld? DoSt. Dat is de zucht tot nieuwigheden van onze jonge Godgeleerden. Zy verbeelden zich, dat zy den Bybel beter verflaan, dan anderen: leggen de plaatzen van de H. Schrift verkeerd uit, en leiden daar uit Hellingen af, die regelrecht tegen de Augsburgfche Confesfie aan loopen. De Augsburgfche Confesfie, is naamlyk de grondflag des geloofs van onze Evangelifche Kerke. Overft,  ttt plaats van eene Voorreden. i5 Overft. Augslurgjche Confufie O), daar van heb ik in myn leven niets gehoord: en evenwel leeze ik zederd den flag by Kumiersdorf alle dagen een Capittel uit den Bybel. Hr. v. Z. Maar zeg toch eens, myn lieve Heer Doctor! hoe onzeker is uw geheele Godsdienst, wanneer de een die, een ander deeze uitlegging heeft? Mevr. v. B. Myn goede Heer Doctor! zeg my toch, is het waar? Doctor Bahrdt zegt immers, volgens het gerucht, dat de Heere Christus niet opgeftaan is ■ Predik. Neen ; myne genadige Mevrouw! dat zegt hy niet, noch geen eenig Christen Mevr* (e) Men neeme den Heere Overften deeze uitdrukking niet kwaalyk. Als men van iets niet heeft gehoord, kaa men den naam wel eens verkeerd uitfpreeken, voornaam, lyk, wanneer het eene ons ongewoone naam, uit eene ons onbekende taal is. Wie weet hoe de Overften naamenvan andere Kerklykê'vergaderingen, waar van hy nog minder wist, zoude hebben geradebraakt. Men verdenke ook den Opfleller van dit gefprek om deeze uitdrukking niet, aanftonds van oneerbiedigheid, omtrent de geloofsbelydenisfe var» Augsburg enz. Hy moest het charaéter van den Overftea natuurlyk fchilderen. • Vert. (0 Dr. Bahrdt mooge, toen dit gefprek in Duitschland gedrukt werdt, misfchien nog niet zoo verre gegaan zyn; maar anders weeten wy, dat zyne tegenwoordige theorie van Christus niets beter is, dan eene roman, ziet daaromtrent zyne brieven over den Bybel in de volkstaalc (foicfe fitcr tót 6i6tl  15 Hoófdft. I. Gefprek tot InleiditigB Mevr. v. B. Of dat hy niet de lieve God is. Overft. Zuster, hoe kunt gy zoo fpreeken ? Hoe kan hy God de Vader en God de Zoon te gelyk weezen? (g) Mevr. v. B. Nu, het is toch zoo wat. Hy zoude ook zeggen, dat de Bybel niet goed is, en dat wy eene nieuwe moeten hebben, die hy zelf gemaakt heeft (li). Boei. Ubd in Wtffiett) en anderen van zyne fehriften: en hoewel hy de opftanding van Jezus niet regelrecht loochent, maakt hy 'er evenwel, daar hy Jezus niet eens laat fterven, zoo iets van, het welk, om my zoo zacht als mooglyk uit te drukken, ten minsten geheel niet gelykt naar zulk eene opftandinge van Jezus, gelyk wy dezelve gelooven. < Wilde men hier wederom over Dr. Bahrdt en zyne gevoelens en lotgevallen uitwyden, hoe veele ftofFe zoude men niet te hebben! Dan deeze ftoffe ware te lange voor eene Note, en wie kent thans niet meer of min dien man en zyne gevoelens, die zoo veel geruchts gemaakt heeft en nog maakt? wil men 'er intusfehen iets meer van weeten, men leeze het volgende fchrift: ®« tvaftt. cf/mrafter M -?>crtn ©octoj Bahrdts , in fcctttmtte ïJiefc gefdjilfcert w>rt duttn Sïicecrtaneifdjen intgn an fcincn fjcuno in Senten/ 1779; waar het zelve echter niet van de beste zyde, en misfehien te partydig, wordt afgefchetst. Vert. (g) Wederom gefprooken naar het begrip van den Overften zeiven, die weinig of geene kennis van het geloofsfy- ftemahadt. Ook was het genoeg, om eene neus wy- ze vrouw af te zetten, want als zodanig vertoont zich Mffretm van B. hier zichr.baarlyk. Vert. (h) Neen; Mevrmv! hy berispt Hechts de gewoone Ver- SM-  in plaats van eene Voorreden. i? Dott. Ja, uwe Genade! en verdraait de plaatzen der H. Schrift (i). Hr. v. Z. Maar van waar weet gy, dat zyne uitlegging Hechter is, dan de uwe (&)? Mevr. taaling van den Bybel, en geeft ons eene nieuwe uit het echt oirfpronglyke overgezet, inzonderheid omtrent het N. Testament. Dank, hartiyke warme dank, Heer Bahrdt! voor dit uw voortreflyk gefchenk, waar uit ik en anderen zoo veel licht fchepten, wanneer geleerde Uitleggers ons den zin meer verduisterden, dan ophelderden! — Som- mige aanmerkingen, in uwe laatste uitgaave daar van inzonderheid, hadt gy zekerlyk wel kunnen weglaaten, dan wat raakei) my die? Beproeft alles en behoudt het goede! ■ met deezen regel heb ik de meesten uwer fehriften gelee/.en, en 'er veel zeer veel uit geleerd, en dan worden zy my niet gevaarlyk. Vert. (i) Wanneer men aan de geheele willekeurige theorie denkt, deweli.e Dr. Bahrdt omtrent Jezus heeft en aan den dag legt, kan man reeds vermoeden, dat de DoEty hier niet geheel mis heeft, en helaas! men vindt dit vermoeden meermaalen in de gefchriften van Dr. Bahrdt, bevestigd. i Behoeve ik hier van wel voorbeelden by te bren» gen? Vert. (K) Ach! konde en mocht de waare Christen-vriend,die zoo zeer opgehelderde denkbeelden omtrent de waarheden en plichten van den Godsdienst wenscht verbreid te zien onder den gemeenen man, hier eens zynen boezem ontlasten, welke klachten zoude hy niet kunnen en moeten uitboezemen, wanneer hy bedenkt, dat deezen gewoonlyk ■iets anders daar toe hebben, dan de gewoone vertaalingen I. Deel* B ~ ï  18 Hoofdft. I. Gefprek tot lnleidingt Mevr. v. B. Men komt zóó doende geheel in de war, dat weet de almachtige God. Hr. v. Z. Hebt gy regelen van uwe uitlegkunst, Heer Doctor? Doel. Ja! maar anders is in het algemeen aangenomen, dat de Schrift naar de analogie (overüenftemming) des geloofs, moet verklaard worden. Men heeft Hr. v. Z. Dat is my te geleerd. Maar gy wilt toch, geloove ik, zoo veel zeggen, dat, wanneer plaatzen van den Bybel zoo uitgelegd worden, dat 'er Hellingen uit voortkomen, die tegen de Symbo- lifche van den Bybel, het zy die van Luther, het zy de Staaten overzetting. Men wil deeze zelve niet berispen, maar kan de gemeene man dezelve altyd behoorlyk verftaan, zonder op fchaadelyke misvattingen geleid te worden? 'tls waar, dezelvewordt hun des zondags verklaard, maarflechts fiuksgewyze; hoe ondoelmaatig fomtyds, en hoe weinig daar, waar hy juist hulpe nodig heeft! En kan hy dit alles dan onthouden, en op zynen tyd gebruiken? ■ Moest men 'er niet op bedacht zyn, om aan den gemeenea man eene duidelykere vertaaling van den Bybel, met doelmaatig ophelderende aanmerkingen, te bezorgen? Ook hier in hebben de Duitfchers ons reeds eenigfins voorgewerkt. By voorbeeld Nicolai, Molbenhawer, Bahrdt en anderen, omtrent het N.Testament inzonderheid: te wenfehen is het, dat het werk van den Heere Y. van Hamelsveld daar toe van vrucht mooge zyn, en ook verkrygbaar, inzonderheid voor den gemeenen man; maar om aan zoo iets publieke auftoriteit te verfchaffen, dit zal nog wel zeer lange geheel onmooglyk blyven. ——— Ach! Vert.  in .plaats van eene Vuurreden. 19 fefèhe boekén aanloopen, zulke Hellingen als valscb. 'en verkeerd verworpen worden. DoEt. Zekerlyk! Anders zoude elk den Bybel naar zynen eigen zin verklaaren. Hr. v. Z. Maar wie ftaat 'er my voor in, dat de uitlegging, waar op de Symbolifche boeken berusten , de gegrondfte en beste is ? — Wanneer zyn deeze boeken opgefteld ? Dofr. ln het begin van de hervorrhingé. Hr. v. Z. Zeg my toch om 's hemels wjl j is het mooglyk, dat men aan boeken, welke in die tyden zyn opgefteld , toen de weetenfchappeni die dé Heeren, om den zin van den Bybel te vatten, gebruiken , eerst uit de duisternis kwamen opdagen, toen mennaauwlyks een denkbeeld had van de wysbegeerte, zulk eene groote waardy kan toefchryven, dat zy zelfs Geleerden ten ónzen tyde moeten aan den band leggen? Geneesh. Dit komt my even zoo voor, als of alle de tegenwoordige Geneesheeren naar de manier Van Theophrastus Paracelsus cureeren, en de voorfchriften Van Boerhaave , van Swieten , Halï.er, Tissot en anderen verworpen moesten worden. Wy hebben in ons vak eertyds ook dergelyke vooroordeelen gehad, en in de 16 en 17de eeuw vonden 'er reeds foortgelyke gefchillen tusfchen de geneeskundige Orthodoxen en Heterodoxen (recht; •zinnigen en onrechtzinnigen) plaats. Zy zyn vöorby, en ik hoope, dat de zieleartzen op even dié \vyze tot haadenken moogen komen, als de artzeri van het lighaam. B ü Predik  10 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidingê Predik, Ja! dat geeve de lieve God. Hr. v. B. Het za! nog wel eenen geruimen tyd duwen, eer het zoo verre komt. Gy weet wel, Heer Hofraad! dat de ziektens der ziele altyd bezwaarlyker zyn, om te geneezen, dan de ziektens van het lighaam. Geneesh. Lighaamelyke middelen, zouden ook wel goede diensten doen. By eenigen aderlaatingen , by anderen vasten, by anderen iets beter voedzel, en zoo voorts, naar de gefieldheidder omftandigheden en fymptomata; als wanneer de gal overloopt, teveel cruditeiten (fcherptcns) in de intestina zyn, het diaphragmci gedrukt wordt, de congestiones opwaards gaan enz. — Overft. Op myne eer, ik zoude hen veel fchie» lyker geneezen. Hr.v.N. Broeder! broeder! ft;l! Doft. Uw gezegde, myn Heer vanZ, heeft veele waarfchynlykheid. De weetenfchappen hebben zederd dien tyd zeer veel aangewonnen. Maar geloof my, de Orthodoxen zyn even zoo goede Uitlegkundigen, kennen de wysbegeerte en de kerkelyke gefchiedenis even zoo goed, als de Heterodoxen, al willen deezen laatsten 'er gaarne alleen voor doorgaan en gehouden worden. Hr. v. Z. Dat is mooglyk, ik kan 'er niet over oordeelen. Maar hoe komt het dan, dat zynogom zoo veele gewichtige hoofdzaaken twisten en daar over in gefchil zyn? Een van beiden moetonrecht hebben, en de fchuld moet of aan de kundigheden, of aan den wil van de eene party liggen. Doet.  in plaats van eene Voorreden. 21 Doel:. Ja zeker. By eenige Heterodoxen ligt de fchuld gewislyk aan hunne inzichten, by anderen aan hunnen wil. Oordeel zelf, wat kan men zich wel beJooven van lieden, die aan hunne begeerte, om iets nieuws te zeggen, hunnen ééd en hun geweeten kunnen opofferen? Hr. v. Z. Hoe hunnen ééd, en hun geweeten? Doft. De Symbolifche boeken zyn de wet van onze Lutherfche kerke, en elk geestlyke is op ééd en geweeten verplicht, om overëenkomftig metdezelven te leeren. Hr. v. Z. Vergeef my, Heer Doétor! wanneer ik u met myne vraagen lastig valle: maar moeten die Heeren 'er dan op zweeren? BoEt. Ja, wat dan anders? Hr. v. Z. Dat had ik my evenwel niet verbeeld. Maar om oprecht en voor de vuist te fpreeken, ik vinde dit zeer zeldzaam. Ik neeme aan, dat het leeren ook vooronderftelt, dat men gelooft, dat het gene men leert, gewis en waarachtig is. Hoe kan ik door eenen ééd verplicht worden, om iets te gelooven , of van iets overtuigd te zyn (/) ? Geloof, laat zich niet gebieden, en wordt door geenen ééd geCO My dunkt, dat tusfchen keraarenen als objettive waarheid gelooven, een zeer groot onderfcheid is. Jezus zelf richtede zich in verfcheiden ftukken naar de vatbaarheden niet alleen, maar ook naar denkbeelden der rnenfeben, en zodanig iets ftraalt in den geheelen Bybeldoor. Een bedrieger of Jefuit zou men eerst worden, wanneer men een, kwaad oogmerk hadt, of eigen grootheid ten doel ftelde, B 3  22 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidinge gewrocht. Heeft men genoegzaame gronden voofde waarheid van eene {telling, dan gelooft men dezelve; een eerlyk man tracht anderen door zyne gronden ook te overtuigen, en in dit geval is de ééd overtollig. Heeft men geene toereikende gronden, twyffelt men, of is men zelfs van het tegendeel overtuigd, dan kan men evenwel in het geheel door geenen ééd bewoogen worden, om iets voor waar te houden, wat zulks niet is, of waar aan ik twyffele. Overft. Eenen ééd moet men houden. Datprente ik alle myne Soldaaten in, en maake eiken rekroet de hel recht heet. Maar de drommel bezweere, het gene men niet gelooft. Dan zoude men wel bezweeren, dat 'er geen water in de Elbe is. Doft. Zulks begeert men ook niet, myn Heervan Z! — Hr. v. Z. Wat wil men dan? Wil men misfchien de Heeren door eenen ééd verplichten, om, de gronden voor genoegzaam en goed te houden, die in de Symbolifche boeken zyn opgegeeven?* Hoe kan een ééd my daar toe verplichten, wanneer ik by my zeiven van het tegendeel overtuigd ben ? Doft. Dat begeert men ook niet. Men moet'er zich te vooren van overtuigen , daarom Itudeert men. En wanneer men een ambt krygt, Predikant of Doctor wordt, moet men zweeren, dat men overeenkomftig met de Symbolifche boeken, die men als waar erkend heeft, leeren wil. Hu in plaatze van bevordering van trapswyze opheldering van verftand en waare verbetering van hart. Vert.  in plaats yan eme Voorreden. 53 Hr. v. Z. Hoe kan ik voor myn geheel leeven zweeren (in) ? Moet men zweeren, dat men, wanneer men ook naderhand andere overtuigingen krygt, evenwel deeze overtuiginge niet ontdekken, maar de leere der Symbolifche boeken, wanneer men dezelve ook valsch en onwaarachtig erkent, wil voordraagen? Doft. Dit geval is niet bepaald. Maar elk, die een Leeraar der Lutherfche kerk zyn wil, moet ook overeenkomftig met de geloofsboeken van deeze kerke leeren. Hr. r. Z. Dat valt hard. Zyn deeze boeken dan door God ingegeeven ? Is 'er geheel geene dwaaling in dezelve te vinden ? Doft. Ingegeeven zyn zy juist niet; maar men is overtuigd, dat de Hellingen, 'er in vervat, met de H. Schrift overeenkomen. Predik. Met uw verlof, myn Heer van Z, inden ééd is zoo veel tegenftrydigs niet, als gy denkt. Ik heb dien ook moeten afleggen , en dezelve heeft zyne vernuftige bepaalingen. Men bezweert naamlyk de hertellingen flegts in zoo verre (n) dezelve met (m) My dunkt, even zoo wel, als by het huwelyk, by voorbeeld. i Wanneer 't naamlyk op het leeraarenaankomt, en nist op het zelf voor objeSive waarheid houden. Pert. (11) Is dit waar Domhuis? Is 't flechts quatenus, of is het niet quia? ■ In de Nederlanden meene ik ten minsten, dat het quia is; het mooge nu in eenige ftreeken van Duitschland, quatenus zyn. Vert. B4  i\ Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidinge met de H. Schrift overeenkomen. Daar in heb ik nog altyd myne gerustftelling gevonden. Hr. v. Z. Niets beter, Jieve Dominé! want juist over deeze overeenkomst zyn zy in gelchil. Dat baat alles niets. De nieuwe Heeren meenen ook wel, dat men hen op deeze wyze niet aan het lyf kan komen, om dat zy niet gezwooren hebben, die ftellingen te gelooven en te leeren, die, naar hunne overtuiging, niet met den Bybel overeenkomen. Maar daar ziet gy het! zy heeten evenwel meinéédigen; en God weet, wat al meer! Maar Heer Doétor! wanneer men 'er ook niet van overtuigd is, moet men het dan evenwel leeren? Doft. Wanneer men een Leeraar van de Lutherfche kerke wil zyn, ja. Hr. v. Z. Waarlyk, met allen refpeét voor uwen Orden, en inzonderheid vooru, dan verwondert het my niet, dat 'er zoo veele lieden van eene flechte en verkeerde denkwyze onder de geestlyken gevonden worden. Overft. Dat heeft Doétor Bahrdt wel ondervonden! — Waren zy van vooren gekomen, hy had hun de kwart over den arm gegeeven, daar wedde ik op. Want een man, die zoo preekenkan, als hy, en onverfchrokken zegt, wat hy denkt, die is ook braaf. Doft. Hoe wordt gy zoo driftig, myn Heer van Z? Hr. v. Z. Driftig? — neen, myn Heer Doctor.' Maar gy verfterkt my hoe langs zoo meer in de party, die ik gekoozen heb. Doft.  in plaats van eene Voorreden. 35 Dotl. Hoe dan? Hr. v. Z. De Heeren twisten nog over dehoofdflellingen van hunnen Godsdienst. Zy zyn nog niet éénig in hunne uitleggingen en verklaaringen van de H. Schrift. Ook willen zy niet, dat hunne eigen medebroeders dieftellingen zullen onderzoeken of beproeven, en roepen den wereldlyken arm tegen hen te hulpe. Zy dwingen hen, om of hun ambt en het land te verlaaten, wanneer zy niet in alle ftukken met hen overëenftemmen, of zy moeten, om aan hunnen ééd te voldoen, anders predi. ken en fchryven, dan zy denken. Jn dit geval is het dan wel het best, dat men zich van dit alles ten eenenmaale onthoudt, Hechts een Opperwezen gelooft, en de Heeren twisten laat. By deeze party worde ik gewislyk niet bedrogen, en dit is de party, die ik genomen heb. Doel. Dan hebt gy voor zulk eenen verftandigen Edelman, juist de flechtfte party gekoozen. Maar vergun my, u een paar vraagen te moogen voorleggen; misfehien zult gy dan een gunftiger oordeel vellen. Hr. v. Z. Zeer gaarne, ik zal alles wederom te rug neemen, wanneer ik van iets beters overtuigd worde. DoEl. Gelooft gy niet, dat elke focieteitofmaatfchappye, haare inrichtingen en voorfchriften moet Jiebben? Hr. v. Z. Zeer goed. Want anders is eene focieteitin het geheel niets, of eene chaos van verwarringe. B 5 Dotl.  i6 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidinge Doft. Gy gelooft dus ook, dat elk medelid van. die focieteit., zich aan derzei ver wetten moet onderwerpen? Hr. v. Z. Dat volgt natuurlyk uit het voorige. Doft. Het komt bygevolge den enkelden medeleden van zulk eene maatfchappy niet toe , om daar over te oordeelen, of de wetten goed dan Hecht zyn; genoeg, zy moeten 'er zich aan onderwerpen. Ik weete, datgy veele hoogachtingehebt voor Socrates, en deeze Heiden dacht reeds zoo. Hy wist wel, dat het vonnis van de Atheners over hem uitgefprooken, onrechtvaardig was, maar uit het gemelde grondbeginzel, onderwierp hy 'er zich. nogthans aan. Hr. v. Z. My dunkt evenwel, myn lieve Heer Doctor! dat hier altyd een zeer groot onderfcheid plaats vindt; daar wordt van het verftand, en hier van den wil gcfprooken. Moet ik mynen wil aan de wetten opofferen; ik doe hetmetvermaak. Maar myn verftand, myne inzichten en kundigheden;, welk eene wet kan zulks eisfehen? Kanwel ooit eene eenige wet my 'er toe noodzaaken, om aan dezelve myne overtuiging op te offeren, en uit gehoorzaamheid jegens de maatfchappy of focieteit, te gelooven en te leeren, dat tweemaal twee negen is? En zelfs omtrent den wil lydt zulks bepaalingen, want dat men tegen beter weeten en geweeten zal handelen, kan geene focieteit gebieden, dewelke het om goede Burgeren te doen is. Waarlyk, zóó zoude Socrates by alle zyne overgaave van zich zeiven, aan de wetten niet gehoorzaamd hebben. Doft.  in plaats van eens Voorreden, o.y DoSt. Daar voor bewaare ons God ook, dat wy 200 iets zouden begeeren. Maar de Godsdienst eischt een gevangen rieemen van ons verftand. Niet waar ? Hr. v. Z. In de uitlegkunde of hetexegefeeren, myn lieve Heer Doctor! ben ik niet bedreeven, en ik vreeze, dat deeze plaats op. even die wyze wordt aangehaald, als veele anderen. Overft. Pas op, broertje! pas op! Wanneer de Heeren beginnen met de Schrift om zich te werpen, dan wordt my angst en bange. Laat tot den aftocht blaazen, eer gy den vollen laag van de battery krygt. Hr. v. Z. Ja; dat heeft niets te beduiden. Overft.^ Nou! nou! de Heer Doctor verdeedigt zyn post deftig, dat kan ik getuigen., Hr. v. Z. Maar indien ik u ook dit alles toegeeve, Heer Dotlor! wat wilt gy dan daar mede nog zeggen? DoEl. Wat ik daar mede zeggen wil ? De Lu-, $herfche kerke is de focieteit, van dewelke ik fpreeke (o). De wetten en voorfchriften van dezelve zyn de Symbolifche boeken. Wie een medelid van dezelve zyn wil, moet overeenkomftig met dezelven gelooven. Wie een Leeraar in dezelve wil zyn, moet overëenkomftig met dezelven leeren. Wie daarom wilde leeren, dat 'er een Vagevuur is, datmen de Heiligen moet aanbidden, dat Christus geen (o) Elk ziet van zeiven, dat men hier onder niet alleen de Luthcrfche kerke, maar ook alle andere die Symbolifcht. ioeken hebben, kan begrypen. Vert.  *8 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidinge geen waare God is enz. zoude tegen de wetten leeren van deLutherfche kerke, en kan dus niet tot dezelve behooren. Hr. v. Z. En waar toe dan ? Do£t. Naar dat zyne dwaalingen zyn. Hr. v. Z. Zeg my toch eens, eer ik verder voortvaare te fpreeken, waar blyft wel een man, die de leeringen der Roomfche kerke van het Vagevuur en de aanbiddinge der Heiligen aanneemt, maar zich van andere even zoo gewichtige leerftukken niet kan overtuigen ? De Lutherfchen willen hem niet hebben, de Gereformeerden en Roomfchen ook niet; Hernhutters, Mennoniten en hoe zy allen verder heeten, jaagen hem ook weg. Waar zal hy dan blyven? Wie zal hem het Avondmaal geeven, en hem in het algemeen als een Christen behandelen? . Dotï. Dat is zyne zaak. Waarom wil hy zyn eigen hoofd volgen, en zich niet aan de wetten en geloofsbelydenis van eene zekere kerke onderwerpen? Overft. Haast zoude ik zeggen: hy mooge blyven, waar hy wil, en dan zal hy wel het bestevaaren. 'Er zal toch nog wel ergens eene Christen zie. Ie zyn, die zich zyner aanneemt. Hr. v. B. Ja wel doet hy maar best, wanneer hy voor zich blyft. Het fchynt my met de partyen even zoo gelegen te zyn, als met de handwerksgilden. Wie niet tot het gilde behoort, wordt als een beunhaas gejaagd , wanneer hy zyn ambacht ook nog aoo goed verftaat. Hr.  in plaats van eene Voorreden. 55 Hr. v. Z. Maar dewyl gy toch zoo zeer aandringt op de wetten van de focieteit, zeg my dan toch eens, van waar hebben de focieteit en derzelver wetten haare auctoriteit en wettigheid? Van de Roomfche kerke zie ik het nog wel in (p). Zy i» eene oude kerke, en met het Christendom te gelyk ontftaan. Maar van waar heeft de Luterfche kerke haare wettigheid ? Wie heeft haare wetten gemaakt en bekrachtigd? Doet. Luther en Melanchton en andere Godzalige mannen, hebben de wetten gemaakt. Zy zyn gebillykt door de Vorften, die het werk der hervorminge onderfteunden. De Westphaalfche vree* de heeft dezelven daar door erkend, dat buiten de Roomschgezinden maar alleen de belyders van de Augsburgfche Confesfie in het Roomfche rykzullen geduld worden. Zie daar, dit is de oorfprong en de rechtmaatigheid van deeze focieteit en van derzelver wetten. Hr. v. Z. Ik houde u by uw woord, myn lieve Heer (p) Zou iemand, die de kerklyke gefchiedenis maar ea- nfgzins kent, dit kunnen zeggen ? 't verwondert my, dat de opfteller van dit gefprek zich dus uitdrukt,dan 't is maar wederom in den naam en denkbeelden van den Heere van Z. Ik weete intusfehen niet, of ons dit gezegde niet eenïge opheldering kan geeven, omtrent de geneigtheid van den Heere Starke tot het Jefuitismus, waar mede men hem thans in Duitschland zoo zeer befchuldigt, daar hy algemeen voor den Schryver van dit Boek wordt gehouden. In 't vervolg iets meer 'er van. Fm.  ,$o Hoófdfi. I. Gefprek tot ïnleidingè Heer Doctor. Zeg my eens, wie gaf aan Luther en Melanchton het recht, om zich aan de wetten van de Roomfche kerke te onttrekken, dewelke zy ook bezwooren hadden, en waar van zy niet alleen medeleden j maar ook zelfs Leeraaren waren! DoEt. Daar voor moet men God danken , dat deeze mannen opgeftaan zyn. Men kan waarlyk zeggen, dat God hen daar toe opgewekt heeft, om de wereld op te klaaren. Predik. Ja God zy'er voor gedankt, dat hy een «inde van de geweetensdwang gemaakt heeft. Hr. v. Z. Nu Luther — Overft. Niets tegen Luther, verzoeke ik. Dat was een braaf man. Zulk een Generaal, en maar ioooo man, zoo als hy was, 'er by, die zouden wonderen doen. Ik heb heni ook met den ouden Desfauwer by eikanderen in myne flaapkamer opgehangen, en ik verheüge my in myn hart, als ik hen maar aanzie. Hr. v. Z. Nu Luther was gewislyk een goed—« Overft. Neen een braaf man, moet gy zeggen ± dat was hy-. iïr. v. Z. Ja een braaf man. Maar ik fpreeké haar de grondftellingen van den Heer Doctor, en wie gaf hem het recht, om zich aan te kanten tegen jie wetten en voorfchriften van de Roomschgezinde kerke ? Dat de Voorzienigheid hem daar toe beïtemd heeft, om het bygeloof den bodem in té ïlaanj geloove ik zeer gaarne; Maar hy hadt daar toe geen ander en Godiyker beroep, dan Doctor Bahrdt. Overjlï  in plaats van eene Voorreden. 3 c Overft. Recht. Hr. v. Z. En Doctor Semler en de andere nieuwere Godgeleerden. Of heeft hy een zodanig gehad, waarmede heeft hyhet zelve beweezen! heeft hy wonderen gedaan ? Gy zult toch wel niet zyne voorzeggingen aannaaien, endiegebeurenismetden inktpot 1 Doet. Neen. Maar dat zult gy toch niet ontkennen , dat de hervorming ten hoogden noodzaakJyk was, en in de daad de ontzachlyke en fchielyke voortgang, dien de hervorming, by alle derzelver hindernisfen gehad heeft, getuigt'er van, dat God mede de hand 'er in hadt; Wy befluiten van de gevolgen rugwaards op de oorzaaken. Hr. v. Z. Gy weet my goed te ontduiken. Dan laat het zyn. De noodzaaklykheid van de hervorminge loochene ik niet, en het befluit van de gevolgen op de oorzaaken willen Wy voor ditmaal flechts daar laaten. Het ging daar by zeer menschlyk toe, en welk eenen uitgang en gevolg de zaak van de nieuwe hervormers zal hebben of krygen, moet de tyd eerst leeren. Doet. Ja, helaas! God keere het ten besten. Hr. v. Z. Maar van waar weet men toch, dat het tegenwoordige Luthersch famenftel van Godsdienst , niet even zoo zeer eene verbetering nodig heeft, als te vooren het Roomfche? Gedeld eens, dat het geheele Lutherdom dit even zoo min geloofde, als het te vooren geloofd werdt door de hoogere en laagere Roomschgezinde Geestlykheid om-  3a Hoofdft. I. Gefprek tot Meidingé omtrent hunne kerke, en D. Semler (q~), Bahrdt en anderen van hunner medebroederen geloofden zulks maar alleen : zal men dan deeze mannen kun. nen dwingen, om hun gevoelen niet te uiten, de gebreken en dwaalingen, die zy bemerken, teverzwygen, en dat gene, wat zy voor waarheid houden, te onderdrukken? Doft. Zekerlyk zal men hen dwingen, of zy moeten ophouden , Leeraaren der Lutherfche kerke te zyn, en indien zy zulks niet doen, zal men hen niet daar voor erkennen, om dat zy zich niet overëenkomftig met derzelver wetten gedraagen willen. Hr. v. B. Dat is toch wel niets anders, dan iemand op eene verbloemde wyze in den ban doen. Overft. Dat is erg. Met den ban wil ik niets te doen hebben. Hr.v.B. En indien het mooglyk is, zal men tot lyf- en leevensftraffen overgaan. Een goed begin maakt 'ervan, dat D. Bahrdt met vrouw en kinderen het ryk moet verlaaten. Overft. Heeft hy vrouw en kinderen? Dat wist ik niet. Predik. Ja, ik geloove vier nog kleine kinderen. Mevr. v. B. Ach die arme onnoozele kinderen! Hoe (q) Semler heeft nooit, zoo veel ik weete, gehaakt naar eene uiterlyke verandering van het Luthersch geloofsfyftema ; integendeel, verklaart hy veelal in zyne fehriften, dat dit eene politieke inrichting is, enhetniet mooglyk zy, om dezelve weg te ncemen; by voorbeeld in zyn mfl^in (fit tic SWigiw. Vtrt.  in plaats van e;nt Voorreden. 33 Hoe zullen die wurmpjens wel geweend hebben! liet hart raogt iemand in zyn lyf bloeden! Oveift. op myne eere! hoe een (taalvast hart ifc ook anders hebbe, by traanen wordt het my altyd zoo warm — ik kan het niet zeggen —■ maar een. Soldaat moet ook een mensen zyn. Hr. v. Z. Is het mooglyk, Heer Doctor! dat lieden van verftand en geleerdheid zich zeiven zodanig kunnen tegen fpreeken. Doft. Hoe zoo. Hr. v. Z. Uwe Symbolifche boeken zullen niet door eene Godiyke ingeevmge zyn opgefteld, en zyn dan evenwel zoo vry van fouten en gebreken, dat het geheel niet geoorloofd is, om van dezelven af te gaan. Men wil de lieden dwingen, om dat gene niet te doen , wat aan Luther en zyne medehelperen geoorloofd was; het laatste pryst men en verheft het tot den hemel toe, en het eerste laakt men en verwerpt het tot in den afgrond der helle, daar evenwel de een niet meer dan juist dat gene doet, wat de ander deedt, en de een geene betere en meer Godiyke roepinge heeft, dan de ander? Men fcheldt op de dwingelandy over de geweetens in de Roomschgezinde kerke, en maakt 'er zich zelf aan fchuldig. Men lacht en fpot en fcheldt over den ban van den Paus tegen Luther, en men haalt zelf zyn hart op met bannen. Wie heeft deeze Heeren het recht daar toe gegeeven ? Predik. God bewaare 'er my voor, om dat aüeg voor een evangelie te houden, het gene de nieuwe Heeren zeggen! Zy zyn ook menfehen, Maar I; Deel; e bid-  34 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidinge bid Je nergens meer om, dan om den lieven vreden, en dat alle meöfchen den Heere Christus zoo veel Biaar mooglyk mochten gelykvormig worden, en die — verbande niemand. Do '. Het recht, om zóó te werkte gaan, ligt in het recht der maatfchèppye of focieteit en in de ryksWetten zelve, en wie tegen dezelve handelt, kant zich niet alleen tegen deLutherfche kerke aan, vau dewelke hy een medelid zyn wil, maar ook tegen de wetten van het ryk (r). H>\ v. Z. 'Er zyn dan bygeVolge twee wetten voor handen, die eenen eerlyken man beletten, om te zegge», wat hy deöfct? Duet. Gy ffióogt het noemen zóó gy wilt, mnr bc di wetten willen, dat hy, dieeenen Leeraar van onze kerke zyn wil, ook overëcnkcmdig met onze geloi fisbóeken leeren , geene nieuwigheden voor den dag brengen, de zielen verleiden, en dwaalingrn uitbreiden mag, dewelke in het Roomfche ryk niet geduid zullen worden. Want op onze geloofsbelydenis, hebbm wym den Westphaalfihen vreden de vryheid van Godsdienst verkreegèn. Hr. v. Z. Het is my zeer lief, dat gy daar op komt. Gy, myn Heer Doctor! zult wel weeten, hoe het daarmede is toegegaan, en onder vier oogo n zouden wy elkarderen wel verdaan. Doft; Ik wcete waarlyk niet, wat gy daar mede zeggen wilt. Hr. (»-) Elk 'iet van zeiven. dat d;t irzondeiheid betrekking heeft op het Lutherdom in Luitsckland, en inzonderheid wat het Roomfche rj k betreft. Vert.  in plaats van eene Voorreden. 25 Hr. v. Z. Nu, ik zal her. aan deeze Heeren verhaaien, en ook om der zwakken wil, myn lieve Heer Doctor 1 eenige omftandigheden weglaaten. Toen Luther en Melanchïon met hunne vrienden dat gene deeden, wat de nieuwere Godgeleerden thans doen, werden zy door den Paus en de Keizers aangetast als lieden, die nieuwigheden in den Godsdienst voortbrachten, en eene nieuweleere predikten, dewelke niet door de kerke gebillykt was, met één woord, als Ketters. Het zoude hun waarlyk zeer flecht gegaan zyn. Verbannen was Luther reeds, en men zoude hem ten brandftapel geleid hebben, wanneer niet twee machtige Ryksvorfren zich zyner hadden aangenomen. Waarom dit gebeurd is, is hier te breedvoerig om te verhaaien: genoeg, de nieuwere manier van denken vondt in veeleïtreeken van Duitschland goedkeuring, by Heerfchappen en Onderdaanen. De Paus en de Keizer wilden de zogenaamde Rebellen tot gehoorzaamheid brengen. Van den permefhyd kwam het tot eenen burgerlyken en religie-oorlog, waar in de Protefranten hunne vryheid van geweeten verdeedigden. En na dat geheel Duitschland veele jaaren lang alle de ongemakken van den oorlog had uitgo ftaan, kwam eindelyk de vrede, waar in aan de Proteftanten, even zulk eene vrye Godsdienstoerleiiing Werdt toegedaan, als aan de Roomschgezinden. Zy hebben deeze vryheid niet om hunne geloofsbelydenis, noch op het zelve, en even zoo min onder die voorwaarden gekreegen, dat zy alle hunne medeleden moesten dwingen, om overëenkomC 2 ïlig  36 Hool*dft. I. Gefprek tot hileidinge ftig met het zelve te denken en te leeren. Maar zy hebben deeze vryheid met kracht van wapenen verkreegen, dat is derzelver geheele rechtmaatigheid. Doel. Gefield eens, dat dit zoo ware, welk gevolg wilde gy dan daar uit afleiden? Hr. v. Z. Een zeer groot gevolg. Trek maar eens een paralel linie tusfchen de protestantfche Orthodoxen en Roomschgezinde kerke ten tyde van Luther , en tusfchen Luther en de nieuwere Godgeleerden. Want dit kan men doen. Doét. En wat zal daar uit volgen ? Hr. v Z. Niets meer dan dit, dat het den laatften alleenlyk ontbreekt aan eenige Ryksvorften en. Standen, om zich hunner met gewapende hand aan te neemen, en dan zyn zy en hunne grondftellingen even zoo rechtmaatig, als de oude protestantfche Gemeentens. Predik. Dat verhoede toch de almachtige hemelfche Vader! — Hr. v. Z. Het is niet te duchten, Dominé! dat het zoo verre komt. De omftandigheden zyn zeer veranderd. Maar ftrydt het niet met ons geheel gevoel en met alle onze denkbeelden, Heer Doctor! dat men even dat gene doet, wat men in anderen zoo zeer en met zulke goede gronden wraakt; dat men anderen van de vryheid wil berooven, dewelke men zelf genomen heeft; dat men anderen de rechtmaatigheid wil ontzeggen, die men toch zelf alleenlyk door macht van wapenen erlangd heeft, om dat anderen geene lust hebben, of niet in ftaat zyn, om van dergelyke middelen gebruik te maaken. Overft.  in plaats van eene Voorreden. 37 Overft. Wat ik door myne bravoure kryge —■ wat ik door dapperheid buit maake, is altyd rechtmaatig. Doet. Wy zullen dit hier niet beflisfen. Maar het recht mooge verkreegen zyn hoedanig het wil, het is 'er nu eens, en de Godsdienstige maatichappye in het Roomfche ryk, die uit Protestanten en Roomschgezinden beflaat, heeft het recht! om te eisfehen, dat allen, die tot dezelve behooren willen, overeenkomftig met dezelve moeten leeren: en de burgerlyke wetten komen mede te hulpe. Laaten zy zich afzonderen en eene nieuwe Secte oprichten; maar niet op onze Luthcrfche hooge Schooien, en als LutherfcheLeeraaren hun, die het meer verdienen, het brood voor den mond wegnecmen. Hr. v. Z. Nu, myn lieve Heer Doctor! wordt maar niet boos. Do£t. Neen , gewis niet. Maar hier in vindt waarlyk meerdere onbillykheid plaats, dan wanneer wy naar de Ryks- en Kerkelyke wetten eisfehen, dat men overeenkomftig met dezelve zal handelen. Hr. v. Z. Zoo veel ik hier uit kan opmaaken, is 'er evenwel onder de Protestanten wederom eene kerkelyke auctoriteit ontftaan, dewelke zy anders zoo zeer verworpen hebben. En aan den anderen kant geldt nu wederom de meening van Hobbes, dat het van de willekeur van den landheer afhangt, welk een' Godsdienst in zynen ftaat zal geleeraard worden. Do£t. Niets zonder bepaalingen; de kerk maakt C 3 de  38 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleiding* de wetten, en de Regenten zyn haare voedfterhee-. ren en befchermers. Hr. v. N. Daargy toch nu van auftoriteit fpreekt, zal ik u eene gebeurtenis verhaalen van iemand, waar aan ik, wegens den Godsdienst en om zynen vader, zeer veel deel genomen hebbe: gy kent toch den zoon van den Heer L*? Doft. ö! Ja. Hy heeft ongemeen veel geleerd : maar — Hr.v.N.. Ik begryp al. Hy is niet orthodox, wilt gy zeggen. Niet waar? Doé. Ja, ja. Ily is, helaas! in zulke handen gevallen, die hem bedorven hebben. Het fpytmy ora den vader. Een braaf man, en, als gezegd, de zoon heeft wat geleerd. Hr. v, N. Nu , ik kan u melden, dat hy zich ge-, fchikt heeft. Doet. Zo! dat is my zeer lief. Dan hebben de vermaaningon van den ouden Superintendent toch indruk gemaakt en het overgewicht gekreegen. Hr. v. N. Hoor maar toe. Hy is onlangs door het Confiftorie te * * * afgeweezen, en men heeft hem laaten beduiden, dat hy nooit op eene bedieninge moest ftaat maaken, om dat de Landheerniet willens was, om Sociniaanen en Ariaanen in zynen ftaat te dulden. Do*. Nu? Hr. v. N. Hy is na Fr . . gen gereisd en aldaar tot de Roomschgezinde kerke overgegaan en in de Benediftinen orde getreden (V)- Doft. (s) Zou dit niet iets zyn ter bevestiginge van de aanmerking  in plaats van eene Voorreden. 39 Doet. God bewaare ons! — Hr. v. N. Onlangs heeft hy aan eenen van zyne vrienden gefchreeven: men heeft my wiilen dwingen, om myne overtuigingen en myn verftand aan eene auétoriteit te onderwerpen, ik heb gezien, dat 'er buiten dien geene toegeevendheid plaats vindt, en, wanneer men zich dan toch onderwerpen moet, my liever aan eene oudé dan aan t ere nieuwe autoriteit willen onderwerpen. Hh r kan ik toch nog de vryheid, om het geloof van het ver. ftand ter zyde te ftellen , wanneer ik flechtsmcthet geloof van den wil gehoorzaam ben. Doel. Daar voor bewaare ons God'! dit is verfchrikiyk. Dan dit mensen moet altyd flecht geweest zyn , da ir hy zóó tegen zyn beter weeten en geweeten aan heeft kunnen handelen. Hr. v. N. Slecht was hy wel nooit; maar — Dol. Dat zyn de gevolgen van de iiidilrerentistifche en deïstifche grondbeginjden , deweiken de nieuwere Godgeleerden hunnen leerlingen inboezemen. Daar zien wy het al! — Hr. v. B. Een Indifferentist en Deïst kan hy toch wel niet geweest zyn: want anders had hy ze allen wel laaten loopen, en zich tot geenen Godsdienst begeeven. Hr. kin? (ƒ>)? My fchynt bet zoo. . Verre zy het echter van my, den Heere Stap.kf. hier pofitief te willen befchuldigen; hy mooje bet omtrent deeze zaak met de S' hryvers van het Sgcïtitt. QJlciiatftfnft enz. uitmaaken, en zich, wanneer hy onfehuldig is, zóó verdeedigen, datzyne onfchuld ten vollen blyke. Vert. C 4  4Q Hoofdft. I. Gefprek tot hileidingt Hr. v. Z. Hy heeft niets anders gedaan, m\n Heer Doftor! dan het gene gy wilt, dat alle uwe geestlyken doen zullen. Hy heeft zyn verftand gevangen genomen onder de gehoorzaamheid van het geloof; zyn beter weeten aan de wetten van eene Godsdienftige party, dewelke in het Roomfche ryk geauftorizeerd is, opgeofferd; uit eenen Ketter is hy een gehoorzaame zoon der kerke geworden; en het gehéele onderfcheid beftaat alleenlyk hier in, dat hy de Lutherfche auftoritcit voor niet zoo oud en goed heeft gehouden, als de Roomschgezinde. Overft. Zoo maakt gy het, goede Heeren! de drommel mag met u uitkomen. Den eenen brengt gy zoo verre, dat hy niets gelooft, den anderen, dat hy Cathoüek wordt en de maagd Maria aanbidt, terwyl een derde by uwe twisten in de war geraakt, en wanhoopt aan zyne zaligheid. Dan jaagt gy hen uit het ryk, of zy moeten, indien zy met u brood willen eeten , huichelaars zyn. Ikdenl ke echter, dat de jongen het toch wel beter hadt kunnen maaken, dan Monnik te worden. Hr. v. Z. Hy zal het daar niet beter hebben ! Overft. Beter hebben ? Psalmen zingen moet hy naar nooten. — ■— Zy zullen hem daar ook genoeg plaagen. Doft.. Het voorval is zeer droevig. Dan wanneer 'er ook nog meerdere voorbeelden voor handen waren, doet het aan de zaak zelve evenwel geen nadeel. Eene maatfchappy zoude dwaaslyk hand©Jen, wanneer dezelve eene inrichting, die het algemeen weizyn van het geheel ten doel heeft, daar. oniv  te plaats van eene. Voorreden. 4r om wilde vernietigen, om dat zich hier en daar iemand wien dezelve niet behaagt, verhangt of verdrinkt. Indien het Lutherdom zyne inrichtingen niet had, waar door het zelve zich van andere partyen onderfcheidt, dan zoude het aan elk prys gegeeven zyn. Gefield, dat men heden nog aande nieuwe hervormers de vryheid gaf, om alles om ver te werpen en eene nieuwe kerke naar hunnen zin te dichten, het zoude waarlyk niet beter gaan, Naa tien of vyftig jaaren zullen 'er wederom nieuwe hervormers komen, en 'er zal geen einde zyn aan twist en verwarringe der gemoederen. Orde moet 'er in de wereld plaats vinden, en thans weeten wy, God dank! waar aan wy ons houden kun-, nen, Hr. v. Z. Daar in ben ik van uw gevoelen, myn Heer Dcétor! Waar op zich zeiven reeds geene zekerheid is, zal men 'er nooit eenige in brengen. Wat denkt gy 'er van, Dominé! — Predik. God bewaare my voor alle twisten. Ik heb reeds gezegd, dat ik niet alles voor een evangelie houde het geen de nieuwere Heeren zeggen, en wanneer zy zelfs nog eene nieuwe Seéte of party wilden dichten, Bahrdtiaanen, Semleriaanen of hoe zy anders heeten mochte, dan vergeeve God hun de zonde. De Apostel Paulus zegt, dat het Christendom geene Seéte is, en niet in Seéten ver. deeld kan noch moet worden, evenals de griekfche Schoolpartyen. De Heere Christus is niet verdeeld en dus zoude het ook onrecht zyn, wanneet de Heeren zulk eene nieuwe party wilden dichten. c 5 Men  41 Hoofdft. I. Gefprek tot ïrileidinge Men zal een gebouw omver werpen, en een ander opbouwen, en het nieuwe zal even ais het oude uit hout en itecnen beftaan, dat is, Hechts'iuk- en lapwerk blyven. Maar indien ik my niet vergisfe, dan is dit het oogmerk van de Heeren niet {t). Doét. Ik geloove van maar al te zeer. Men ziet in de Hellingen van die Heeren een fyftema, en zy zullen gewislyk niet eerder ophouden, dan wanneer zy het zuivere Lutherdom den bodem ingeflagen, en daar voor het puure Sociniamismus hebben ingevoerd. Zy zullen het Christendom nog meer verdeden, en in plaatze van de tegenwoordige drie hoofdreligien zullen 'er Seéten op Seéten ontdaan. Met de Symbolifche boeken rukken zy den wal van onze kerke om ver, en geeven de vesting aan elke vyand prys. Overft. Niet in myn vak, myn Heer Doctor; Anders moet ik u zeggen, dat de vestingen in onze tyden niets zyn. Aityd beter in hetvrye veld, waal' ik den vyand in het vifier zien kan. Hr. v. N. Laat deeze man toch fpreeken, Heer Broeder! Hy heeft lange genoeg toegeluisterd. Spreek gy nu, myn lieve Donvré! Gy denkt dan niet, dat men ons in plaatze van het Lutherdom eene nieuwe Seéte wil geeven ? Pred. Ik kan my vergisfen, en de lieden fchynen dikwerf anders dan zyzyn, en bedekken hunne oogmerken ■— Doft. Recht zoo, Dominé! — Wie weet, wat zy (f) Van Semler ten minsten niet. Zie note (g). Vert.  in plaats van eene Voorreden. 43 zy in denzin hebben; misfchien wel zelfs den Deismus. — Pred. Ik kan my vergisfen, myn Heer Doctor! maar ik geloove nooit, dat die Mannen eene nieuwe Seéte willen oprichten. Zekerlyk kan het wel zoo verre komen, gelyk gy geliefde te zeggen, dat 'er Secten op Seéten ontftian. Luther was ook, by al die kleine heerschzucht, die den lieven wakkeren man eigen was, (en welk fterveling is wel daar van uitgefloten?) geheel niet willens, om eene nieuwe party te fticbten, Jtiy wilde wederom een vry evangelie herftellen en geenzin? het Lutherdom ftichten. Dit gebeurde toevalliger wyze, toen men eene Confesfie of gelooVoelydenis moest overgeeven, en zich naderhand met den tyd meerderen onder deeze geloofsbelydenis rangeerden. Zóó kan het ook wel gebeuren, dat 'er door middel van de nieuwere grondfteiiingen eene nieuwe kerke of party ontftaat, wanneer men naamlyk, even als nn> trent Dr Bahrdt gefchied is, eene geloofsbeityd©nis afeischt, 'er dan iets meer ver.irukkinge bykomt, en dan meerderen zich met eikand ren verbinden, om tegen and'ren hunne grondff [Hingen te beweeren en te verdeedigtn. Maar d it verhoede de lieve God! —• Doet Dmmemt gy? Dominé! dat de geloofs-i belydenisfen üötnük van de Stélen zyn? Deeze belydenisfen zyn volftrekt noodzaak'yk; men moet in de kerke en in den ftaat zyne lieden kennen. Predik. Myn. lieve Heer D?ét^! ik bewfeer* niets. Ik uite Hechts myn gering vermoeden en myne:  44 Hoofdfl. L Gefprek tot Inleidinge myne wenfchen. Paoltjs zegt: elk zy onderdaanig aller menschlyke orde. Gy zyt een Leeraar van de geheele Lutherfche kerke, en ik een arme Landprediker. Het is myn plicht van u te leeren, en ik oude man laat my gaarne te recht wyzen. Hr. v. N. Lieve Dominé! moet men niet aan elk reekenfchap afleggen van ons geloof en van de hoope, die in ons is? Predik. Ja, myn waarde vriend.' dat moet men, en ik wil het der geheele wereld zeggen, dat ik den Godsdienst, dien de Heere Christus ons gegeeven heeft, voor den besten houdc; dat ik aan den leevendigen God geloove; Hem voor mynen Schepper , Vader , Onderhouder en Beftierer erkenne, en naar zynen heiligen wil leeven moet: dat ik een Zondaar ben, maar dat God zich in Christus over alle menfchen ontfermt, en hun, die hem beminnen en zyne geboden houden, naa dit leeven een gelukkig leeven naar ziele en lighaam in eeuwigheid by zich uit genade geeven wil. Amen! Doft. Nu, Dominé! gy zegt daar zelf byna een kort fymbolum op, en waarom wilt gy dan de fchuld van alle feéten aan de geloofsbelydenisfen toefchryven ? Predik. Dat wil ik niet, en laate my, zoo als gezegd, gaarne onderrichten. Myn lieve Heer Doétor! ik ben geen Schriftgeleerde, en kan my niet in die groote cn zwaare gefchillen inlaaten , die men onder de groote Godgeleerden ziet plaats vinden. Ik bouwe dat kleine veld maar, het welk de Heere Christus my hier gegeeven heeft, en wen-  in plaats van gene Voorreden. AS wende myne poogingen daar toe aan, dat ik hem zoo veele vruchten daar van verfchaffe , als my mooglyk is. Dan zoo veel ik ook in myne ledige uuren door leezen geleerd heb, heb ik evenwel altyd gezien, dat de geloofsbelydenisfen 'er toe gediend hebben, om het Christendom te verdeelen , en de Heere Christus heeft gezegd, dat zyne jongeren éénig zyn moeten. Doft; Maar hebben zy dan zonder geloofsbelydenisfen meer eensgezind gedacht ? Predik. Dat juist wel niet. Maar door dezelven zyn zy nog meer van eikanderen verwyderd. Gy weet, op deeze wyze zyn alle de oude Secten, Ariaanen, Nestoriaanen, Eutychiaanen enz* ontdaan, en in laatere tyden zyn door het Concilie van Trent, door de Synode van Dordrecht, en zelfs door onze geioofsbelydenis ook deeze Kerken voor altyd van eikanderen afgezonderd geworden. De éónige kudde, wier Herder de Heere Christus is, is jammerlyk verdeeld geworden in verfcheidene zulke deelen, die eikanderen op eene onchristelyke wyze haaten.' Doft. Daar in wil ik u wel recht geeven, dat door de geloofsbelydenisfen het onderfcheid meer zichtbaar is geworden. Daar dooris, als het ware, eene fcheidpaal tusfchen de Ketters endeRechtgeloovigen geplaatst. Dan zulk eene grenspaal heeft de Kerke zeer nodig, om derzelver waare leden van de valfche te onderfcheiden. Predik. Zo als gezegd is, lieve Heer Doéier! ik ben veel te gering, om my in diepzinnige en ge- v leer-  $6 Hoofdft. L Gefprek tot Inleiding leerde gefchillen in te laaten. Ik fpreeke ook maaf zoodanig, als met myne wenfchen, dat de Christenen zeer éénsgezind onder eikanderen zyn mogten, overeenkomt: en dan denke ik, wanneer de geloofsbelydenisfen Hechts dat gene hadden in zich vervat, wat elk verftandig Christen zeker weet, dan zouden 'cr of geene fcheuringen ontdaan zyn, of dezelve zouden niet ongeneesbaar zyn geweest. Dan daar dezelve zich zomtyds tot zulke dingen u:rf>lekten, waar van de eene even zoo min iets met zekerheid wist, als de ander, zoo was het onnodig, om eene grenspaal te zetten, en daar men zulks evenwel deedt, waren haat en vervolgingen 'er de gevolgen var. Ik denke altyd, wanneer myn broeder ook in zulke dingen dwaalt, waarom zal ik hem daarom uitbannen? De Heere Christus heeft gezegd: laat beiden opwasfchen tot aan den tyd des oogst-. Doft. Op zoodanige wyze zoude de Kerk wel dra aan eene vei warde chaos gelyk worden, zoo dat de een dit, de ander iets anders geloofde, en dat is liet oogmerk van de nieuwere Godgeleerden, dan heeft men de echte Syncretismus. Predik. Myn lieve Heer Doétor! ik wil wel altyd tot de ouden behooreiu Maar wilde God , daè de waare Syncrettsibus, of het tezamen groeijen(de verecniging) onder de Christenen eens hoe langer zoo grooter werdt, zoo dat allen met eikanderen onder den Heere Christus op het naauwfte vcreenigd werden! Maar ik oordeele haar de christelyke Üefde, en geloove, dat ook de nieuwere Godge. leer»  in plaats van eene Voorreden. 47 leerden noch eene nieuwe feéte, noch eene verwar* ringe ten doel hebben. Hr, v, Z. Verklaar my toch iets duidelyker, Dominé ! wat gy met de geloofsbelydenisfen wilde zeggen. Het fcheelt niet veel, dunkt my, oi wy zoumet eikanderen overéénkomen. Predik. Overéénkomen mogt wel niet gebeuren, indien gy naamlyk by die party blyft, zo als gy u te vooren uitdrukt , om alles weg te werpen. Zeer lief zoude het my echter zyn, wanneer ik zulk eenen wakkeien Heer, als gy zyt, konde te recht brengen; indien gy dit naamlyk toen in ernst zeide. Doet. Contra principia neganten non est disputandum; (met zulk eenen, die de eerfte grondbeginz°len, waaruit men redeneert, loochent, kan noch moet men redencwisten). Predik. Ik heb den Heer van Z, nog als zulk eenen kleinen knaap gekend, en hem altyd zeer lief gehad. Dan de jonge wereld denkt altyd anders als de oude, en daar gy hem, myn Heer Doétor! niet hebt kunnen te recht brengen, hoe zal ik het dan doen? Boven dien is 'er hier de plaats niet toe. Hr. v. Z. Tusfchen twee dingen, myn lieve Dominé! ligt altyd één in het midden. De Heer Doctor en ik zyn zoo verre van eikanderen, datwy nooit by eikanderen komen kunnen. Gy hoort het zelf, dat hy my reeds opgegeeven heeft. Predik. Ey! daar zy God voor! Hr. v. N. Dat heb ik altyd gewenscht, dat gy mynen Zwager eens in de fchoole mogt neemen. Zeg  4S Hóofdft. I. üefprek tot hüeidinge Zeg hem toch, wat gy met de geloofsbelydenisfen zeggen wilt? Predik. Wat dan? Ik heb 'er zoo véél over gezegd. Hr. v. Z. ïs het niet waar, Dominé! dat men veele vreemde zaaken in den Godsdienst heeft ge* bracht, dewelken men ons thans a's geloofs-artykeI'en verkoopt;, om misfehien den gemeenen man aan de ketting te houden. Predik. Ey! ey! waarom wilt gy ons allen tot bedriegers maaken ? Meent gy , dat ik daar in met u zal overéénkomen, dan vergist gy u zeer. Hoor eens , myn lieve Heer van Z.! Uw Heer - Zwager kent my reeds veele jaaren. Een man, dien het zoo weinig om de eere te doen is, dewelke in dit groote hospitaal en dolhuis wordt uitgedeeld, als rhy, en zich met zoo weinig kan behelpen, zal om geen voordeel of eere een huichelaar worden. En ik heb myncn Heer nu reeds zoo veele jaaren gediend, en hy heeft my nog nooit iets leeds gedaan, waarom ik zynen Godsdienst aan zyne vyanden zoude verraaden. En zulken, die zóó denken, vindt men nog veelen. Do£t. Ja wel, Dominé! 'Overft. Merk u dat, broêrtje! hier zult gy rriet uwe geestige fpotternyen te pas komen. Predik. Dat helpt ook niets. En de Heer van Z. als een geleerd Edelman weet ook wel, dat in honderd bonmots dikwerf geen zandkorreltjen waarheid fteekt. Hr» vt Z. Dat is waar, Dominé! — Dan hoor flechts,  in plaats van eene Voorreden. 49' ilechts f wat ik zeggen wilde. Dat is evenwel zeéV ker, dat men van vaagevuur, aanbidding der heiligen eri andere dergelyke dingen, in den beginne niets heeft geweeten, die men thans evenwel by de Roomschgezinden voor geloofsartykelen uitvent j om het gemeen daar mede om den tuin te leiden* Dit is ons allen bekend. Hebben wy bygevolgë geen recht, wanneer wy gefchillen van onze Godgeleerden befchouwen, ook even zoo van zulke dingen te denken i waar over de Heeren thans twisten? Predik. Ik denke van neen! Gy weet, dat eene gevolgtrekking van iets weinigs op alles, niets geldt: en ik houde het voor zonde, zoo iets zelfs vari dë Roomschgezinde geestlyken te gelooven. Ik zoude echter geene eenige van de leerftellingen vari onze Kerke weeten, dewelke van die gefteldheid is, dat men dezelve daarom zoude verdeedigen* om een weinigje meer eere, of een ftukjen beter' brood daar door te krygen. Doel. Neen, waarlykniet! Uit zuivere liefde tot de waarheid en yver voor de eere van God. Hfi v. Z. Nu, dat zullen wy niet naauwkeurig onderzoeken. Wy zouden daaromtrent anders genoeg ftoffe vinden: en wat de leerftukken zelf niet. opleveren ^ geeft derzelver verdeediging aan dè' hand. Predik. Nu, dat is dan de zaak vah hen, dié? zulks doen. Hr. v. Z. Wat wilde gy dan anders zeggen? Zoo niet, dat men voórdèelshalven veel in deri I; Deel* D GödS*  50 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidinge Godsdienstingevoerdheeft, evenwel ze ekerlyk, dat 'er veel vreemds in is? Predik. Ik zal my verkiaaren. De hoofdftclh'ngen, de grondwaarheden van het Christendom zyn zeer eenvouwig, en daarin ftemmen alle Christenen met eikanderen overeen. Was men by deeze leerftukken alleen geblceven, dan zouden 'er geene fcheuringen ontftaan zyn. Maar nu heeft reeds in de voorige tyden elk naar zynen eigen zin en verbeeldinge gepredikt, en van dingen, die hy niet wist, meer willen weeten, dan hy wist, en'er geopenbaard was. Elk heeft dan zyne denkbeelden aai den anderen willen opdringen, en daar geen van beiden toegaf, maar elk zyne denkbeelden verdeedigde, ontftonden'er party-en. Elke party Helde voor zich geloofsbelydenisfen op, en zonderde zich van den anderen af, om, over en in dingen, waar van de een zo veel met zekerheid wist, als de ander! Dott. Wat reekent gy tot deeze dingen? Is het niet een Articidus fundamentalis primarius, de eeuwige Godheid van den Zoon van God en van den Heiligen Geest te gelooven ? Zyn de leerftuk. ken de peccató ofigirlisJ, de fatisfactione, de imputatiorie peccatïAd'imi tjf fatisfactionis Christi, de juflificatione, de angelis, de poenis ceternis geene hoofdwaarheden? — En dat zyn juist de artykelen, die door de nieuwe Heeren aangetast worden. Predik. Dat mÖó'gen zyzyn, zy gaan my niets aan. Ik zal my nooit op de zyde van menfehen ftel-  in plaats van eene Voorreden. «t ftellen, want dat loopt altyd Hecht voor iemand af. Doft. Ja wel. Maar wat zegt gy van de gemelde articuli fundamentales? Predik. Myn lieve Heer Doctor! zederd dat ik van de fchoolen af ben, dat is nu God dank! reeds byna 40 jaaren geleeden , heb ik alle mooglyke moeite gedaan, om de fchoolfche Godgeleerdheid te vergeeten. Ik denke, dat die tot eene waare gelukzaligheid niets nut is: ten minflen heeft dezelve ter myner verbetering en tot die van myne Gemeente niets toegebracht. Dit weeten wv, dat de Heere Christus ons door God ter verlosfinge gemaakt is; dat hy de Zoon is van God, doorwien de Vader alles gemaakt heeft; dat wy den Zoon zóó moeten eeren, gelyk den Vader; dat wy op den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geests gedoopt moeten worden. Maar hoe de Zoon van den Vader geteeld is, hoe de Heilige Geest van Vader en Zoon uitgaat enz. daar van weeten wy niets. En dat moet ons ook wel tot ons tydlyk en eeuwig heil niet volftrekt noodzaaklyk zyn , om te weeten, anders zoude het ons duidelyker geopenbaard zyn geworden. Doft. God bewaare ons, Dominé! — Dat zyn fundamenteele leerftcllingen van onzen Godsdienst, en wie die aantast, ondermynt het geheele Christendom. Predik. Ik ben de man niet, myn Heer Doctor? die twisten kan of mag, en gevoele my ook niet in ftaat, om den eenen, noch den anderen te WederD 2 leg«  52 Hoofdft. I. Gefprek tot Irileidinge leggen, of te verdeedigen. Ik fpreeke maar zoo uit myne ondervindinge, en laate het overige aan de andere Heeren over. Zoo doe ik in andere dingen ook. De menfchen vraagen my zomtyds in het huishoudelyke om raad, en dan onderrichte ik hen naar myne ondervindinge, en het gaat goed, zonder my om de nieuwe hairklooveryen van de Cameralisten en Oeconomen te bekommeren. Do6t. Maar hoe is het mooglyk, dat wy van zulke gewichtige dingen niets zeekers zouden weeten ? Predik. Gy weet beter dan ik, hoe veelcrley denkbeelden daaromtrent van den beginne af in de Kerke hebben plaats gevonden, als die van Sabellius, Arius, Athanasius, Euseeius van CLesarea en van anderen. God weet het best, welk het waare is. Doft. Het waare? — Gy weet immers, datwy allen de geioolsbclydenis van Nicea , en de leere, door den Heiligen Athanasius en andere Rechtgeloovigen daar op voorgedraagen, aanneemen. Predik. Dat weete ik wel. Maar ik heb, ik weet niet meer waar, in een boek van Dr. Semler geleezen, dat wy nog niet recht weeten, wat de meening van Athanasius geweest is. Dotï. Ja, zoo twyffelen zy aan alles. Dan men behoeft fiechts in de H. Schrift te zien, daar in is het alles klaar en duidelyk. Predik. Ik heb ook eertyds 'er wel zeer over naa-  fn plaats van eene Voorreden. 5'J naagedacht, en de fchriftuurplaatzen onderzocht, maar ik heb het 'er niet uit kunnen vinden. Eenige manieren van uitdrukking waren my te hoog, andere te konftig en ingewikkeld, andere wederom te wysgeerig. Hoor toch iets byzonders, het welk ik in myn geheel leven niet vergeeten zal. Ik dacht op zeekeren tyd ook eens over dergelyke dingen naa, en fliepmet die denkbeelden in. Toen kwamen my in den il aap die woorden in den zin: wy zien thans door eenen fpiegel in een donker woord* maar dan van aangezicht tot aangezicht. Ons weetert is Jlukwerk enz. Ik heb dit in opmerkinge genomen, en naa dien tyd alle deeze onderzoekingen als zulke befchouwd, waar van wy eerst in het eeuwige leven zekerheid zullen verkrygen. Om beter te worden, helpt dat ook zeeker niet. Ik zal daar door, dat ik dit recht wecte, geen Heilige op aarde en geen Aartsengel in den hemel worden. En wanneer dit zoo is, dan is het, dunkt my, onrecht, om in zulke dingen, waar van wy niets zeekers kunnen zeggen, het wezenlyke van den Godsdienst te ftellen, zich daarom op eene onchristelyke wyze te verdeden, en het lighaam van den Heere Christus, dat is zyne Gemeente, in Hukken te breeken. Hr. v. Z. Myn lieve Dominé! ik maake u geen compliment, maar gewislyk, gy komt my voor even als Socrates. Ten zynen tyde twisteden de Sophisten of hairkloovers ook over zaaken, waar van zy niets wisten, met zulk eene woede, als of D 3 zy  54 Hoofdft. I. Gefprek tot Inleidings zy bezeeten waren. Socrates was de verftandige man, die drt alles voor onnut verklaarde, en alleenlyk dat-ene ftaan liet, het welk invloed had op de verbetering van den Mensch. • Men zegt daarom van hem, dat hy de wysbegeerte van den hemel op aarde gebracht heeft. Wanneer gy zoo voortvaart, zullen Wy, hoope ik, nader by eikanderen komen. Pred, Ik wil 'er niet over oordeelen, wat men ftaan laaten of wegwerpen moet: ik ben daar toe een veel te gering en ongeleerd man, en met het wegwerpen is het zoo eene wonderlyke zaak. Doft. Ja wel, dat geloove ik ook. Pred. Ik denke maar, daar men in de hoofdzaaken het eens is, moest men zich om de overige, die men niet met zeekerheid weet, niet van eikanderen affcheuren, maar voornaamlyk op dat gene zien, wat algemeen nuttig is ; en vergisfe ik my niet, dan is dat ook het oogmerk van de nieuwere Godgeleerden. Op zodanige wyze zal de christelyke eendragt wederom lecvendig worden onder de Christenen, Hr, v. Z. Dan zal het Christendom een groot gedeelte verftandiger uitzien, en die Mannen zullen even het zelfde verdienst omtrent den Godsdienst hebben, het welk Socrates omtrent de wysbegeerte had. Doft. Het ftaat, helaas! maar al te zeer te vreezen, dit het Christendom wel draa in eene geheel Heidenfche wysbegeerte zal worden veranderd. Ik wil  in plaats van eene Voorreden. 55? wil het den Dominé zeer wel toeftaan, dat men menigmaal onbehoorlyker wyze getwist heeft. Maar op kosten van den Godsdienst de ongeloovigen bekeeren, is geen gewin voor hen. Hr. v. B. Zoo verre is het nog niet, Heer Doctor.' en eer het zoo verre komt, zal het menig eenen even zoo gaan, als Socrates. Overft. Hoe ging het dien dan? werdt hy ook in den ban gedaan ? Hr. v. B. Hy werdt met vergif ter dood gebracht. Overft. Nu, zoo erg zullen zy het evenwel niet maaken. Hr. v. Z. Wanneer 'er een Auto dafé wordt opgericht, kan het nog wel erger gebeuren. Overft. Wat is dat voor een ding? Hr. v, Z. Een zeer wonderlyk ding. Daar verbrand men uit yver voor Gods eere, Gods fchepzelen. Doft. Dat geldt allee.nlyk van de Roomschgezinden. De Orthodoxen zyn zoo geftreng niet, als de Heer van Z hen maaken wil. Indien de Heterodoxen de overhand hadden, zy zouden het erg genoeg met ons maaken. Men ziet het thans immers zelf aan Doétor Semler. Hr. v. Z. Hoe zoo? Doft. Hoe zoo? In de daad, weet gy dat niet? Hr. v. Z. Neen waarlyk niet. / Doft. Nu hy is thans een der grootste tegenpartyen van Doétor Bahrdt. Hy, zegt men, drukt hem zeer, heeft ook tegen hem geprotesteerd, en D 4 ook  HoofdïL I. Gefprek tot Inleiding* ook een antwoord op zyne geloofsbelydenis ge, ichreeven, waar in hy zeer op hem fcheldt. Zulks gefchiedt in Halle (11). Overft. Is Doctor Bahrdt dan m-Halle ? Doel. Ja , en zyn eigen geloofsbroeder is zyn onderdrukker geworden. Zulks doen toch de Orthodoxen niet. Overft. Foey! eenen onderdrukten onder den voet trappen, is barbaarschheid. ïk zoude het geenen myner SoJdaaten raaden, om zoo iets met den vyand naa den flag te doen. Hr. v. Z. Dan is Doftor Semler misfehien wel tot de orthodoxe party overgegaan ? Doft. Ik geloove niet, dat één eenig Orthodox Jaem zoude aanneemen. Wy weeten wel, dat hy is gelyk Jerobeam de zoon van Nebat, die het eerst ÏSRAëL deedt zondigen. Het is alles ook maar enkele veinzery Want wy weeten, dat hy eene**. belde leerwyze (v) heeft, en de leerftukken van de Augs- («0 Zoo gaat het meermaalen, dat men eerst een party neemt, en naderhand, xvanneer men gevaar ziet, niet alleen tot de andere party overgaat, maar die van de voorigen zelfs vervolgt. Zouden eenigen myner Leezeren dit met zelf menigmaal ondervonden hebben ? Vert. 00 Wie Semlers dubbelde leerwyze recht kent zal 'er zóó niet van fpreeken, fchoon ik 'er wel meer een derge- lyk oordeel heb over hporen vellen . Omtrent Dr 3BAHRDT zoude ik Semler wel niet geheel willen verontschuldigen, maar elk is mensch, en waar twee kyven, hebben  in plaats van eene Voorreden. 57 Augsburgfche geloofsbelydenis en van alle onze Symbolifche boeken, wanneer hy dezelven nu ook yerdeedigt, in eenen geheel anderen zin opvat. Welk rechtfehapea Orthodoxen zal zich met hem ophouden en hem vertrouwen. Predik. Ik begrype dit alles nog niet. DoB. Ja, ja, gy kunt my gelooven. Daar ziet gy het myn Heer van Z. De Patriarch van de Heterodoxen doet dat gene, wat nog nooit eenOrtho^ doxen gedaan heeft. Predik. Onderdrukt hy zynen broeder, dien hy had moeten verbeteren, en handelt hy dus tegen zyn geweeten, dan mooge God hem de zonde vergeeven. God behoede my, dat ik in myne laatste dagen niet in het goede achter uit gaan mooge, daar ik voorwaards moest gaan. Doel. Wanneer men nooit voorwaards gaat, maar in dwaalingen wandelt, dan gaat het zoo. Ik hoope nog, dat dit Doctor Bahrdt zelfs bekeeren zal. Hr. v. Z. Wy zyn geheel van onzen weg afger dwaald. Wat was het dan toch, het welk tot het wezenlyke van den Godsdienst behoorde, en welke Waren toch die vreemde ftukken? DoB. Dat is te breedvoerig; wy zullen dit hier niet beflisfen. Overft. ben beiden gewoonlyk eenige fchuld. De Schryver febynt zeer op Semler gebeeten: waarom? kan ik niet gisfen. Vert.  58 Hoofdfï. I. Gefprek tot Inleidinge Overft. Gy hebt recht, myn Heer Doctor! ffi wil liever tien rekroeten dresfeeren, dau zulk eenen impertinenten leerling hebben. Hr. v. Z. Nu, ikeisfche 'er uvoorop, Dominé! — Gy hebt my zoo nieuwsgierig gemaakt, dat ik wel weeten mocht, hoe men over dit onderwerp denken moet. Predik. My daagt gy 'er toe uit, myn Heer van Z ? — Een eenvouwig Landpredikant zal u hier in bezwaarlyk voldoen. Hr. v. N. Maar ik onderfteune zyne bede, myn lieve vriend! Bekeeren wy hem ook niet geheel, wy zullen hem dan evenwel iets beter omtrent het Christendom leeren denken, en dat is reeds eene groote fchrede gevorderd. Predik. Dat geeve de lieve God ! — Maar gy weet, myn begunftiger! wanneer het op geleerdheid aankomt, dan verlaate ik my niet op myne eigene krachten. Ik zal echter aan mynen Academievriend te * * * fchryven, die 'er misfchien beter toe zal in ftaat zyn, dan ik. Gy weet, hy is een rechtfchaapen en dienstvaardig Man, die deeze moeite wel zal op zich neemen. De Dominé hieldt zyn woord en fchreef aan zynen vriend: en uit zyn antwoord zyn de overdenkingen ontfprooten, die hier aan de Leezeren worden, medegedeeld. Dit is de aanleiding tot deeze op-  in plaats van eene Voorreden. 59 opftellen. Het gefprek is waarlyk zoo gebeurd: ten minsten is de aanleiding en gelegenheid tot het volgende daar in meer naar waarheid opgegeeven, dan in veele andere Voorredenen — f». (w) Men ziet hier uit tevens, dat ik dit gefprek noodzaaklyk by het boek, om het verband moest voegen, hoewel ik het in alles op verre na niet met den opfteüer eens ben, noch voor myne rekening neerae. Meer heb ik hier omtrent in myne Voorreden gezegd en blykt uit eenige aanmerkingen, die my zeer vluchtig zyn uit de pen gevloeid, Nu ter zaake. Vert. TWEE-  tfO Hoof dit. II. Over het oogmerk TWEEDE HOOFDSTUK. Over het oogmerk van den Christelyken Godsdienst. Christendom, christelylce Godsdienst, christelvk Geloof zyn uitdrukkingen, waar over veel gezegd, veel getwist, zeer weinig naagedacht, en nog veel minder waarheid gezegd wordt. Waar zal men het oorfpronglyke echte Christendom recht opzoeken, en waar kan men daar mede beginnen ? —■ De drie of vier eerste eeuwen der kerke worden gemeenlyk als dezulke opgegeeven, waar in men eigenlyk dat gene zoeken moet, wat den naam van het Christendom verdient. Zoo dacht Arnold en veelen naa hem, terwyl zy over alle de naavolgende eeuwen tot op onze tyden toe klachten uitboezemden. Ik twyffele 'er zeer aan, of zy wel recht hebben. Verwydering van tyd en van plaats, hebben één en het zelfde lotgeval: dit naamlyk, dat men zich de zaaken anders vooritelt, dan dezelve in de daad gefield zyn. Kan men dat wel Christendom noemen, naamlyk zulk een Christendom als het eigenlyk zyn moet, wat reeds met zoo veele valfche denkbeelden, die 'er zich uit den hcidenfchen Godsdienst en wysbegeerte hadden ingedrongen , vervuld was ? Van de vierde eeuw willen wy niet eens fpreeken , fchoon dezelve die gene is, dewelke door alle hedendaagfche grootkerken, met even zulk eene groote verwondering befchouwd wordt. Schoon toen bet Christendom de heerfchcnde party werdt, en hoe-  van den Christeïyken Godsdienst. 6r hóewei men meent, dat de christelyke kerke toen juist dat gene werdt, wat dezelve voor ons zyn moest, zoo ontbreekt toch, indien mèn alles naauwkeurig overweegt, daar aan oneindig veeh * Ma propago Contemtrix Japerum, fceyceque avidisjima ccedjit Et violenta fuit, fcires è fanguine natos. Men behoeft niet eens de dwaalingen en het hei» lig bygeloof omtrent de plechtigheden in dezelve, niet eens de dweeperyen der Monnikken, niét eens het levensgedrag der leeken en geestlyken, maar alleen de leere derzelven te befchouwen, om met waarheid te kunnen zeggen: toen de kerke begon te heerfchen, werdt het Christendom begraaven! Hoe werdt het zelve in de tweede en derde eeuw niet omgefmolten, en veranderd naar den fmaak van den heidenfchen Godsdienst en derzelver wysbegeerte ! — Omtrent het uiterlyke, terwyl men de openlyke leere van Jezus , die men op de daken verkondigen moest, met den nevel der heidenfche verborgenheden bedekte, en, even zoo fterk tegen de woorden van Christus , aan de uiterlyke inwydingen, in eenen Heidenfchen zin de reiniging Van ziel en hart, ja zelfs eene ongehoorde S-s/«r) De brieven van Paulus aan de Romeinen, aan die te Korinthen, Ephezen, Galat ien en Thesfalonika.  van den Christelyken Godsdienst. 6"3 men, dat men , indien zy niet hunne vergaderingen, van de Heidenen afgezonderd, hielden, in het geheel niet in ftaat zoude zyn, om hen van dezelven te onderfcheiden (c). En reeds te vooren, naamlyk in het jaar 389 onder den Keizer Theodosius, zegt Eünapius, dat de Christenen inde daad Hechts eene andere foort van heidendom hadden ingevoerd , en in de plaatze van de geweezene Afgoden, de Martelaaren gefteld hadden (d). Gaat men van de tyden, toen het Christendom de heerfchende Godsdienst in het Roomfche ryk werdt, van eeuw tot eeuw voort; dan doet men geene eenige trede voorwaards, zonder 'erop het zichtbaarst van overtuigd te worden, dat dat gene, wat men toen Christendom noemde, zulksgewislykniet was. Nevens de onnutte twisten en gefchillen, die men overal en met zoo veel hevigheid voerde, en die 'er toe dienden, om de Christenen onder elkanderen te verdeden, en hoe langs zoo meer van de waarheid te verwyderen, en die de Heidenen met affchuuw van en verachting jegens den Godsdienst vervulden: nevens de barbaarfche woestheid en domheid, die geduurig meer en meer de overhand nam , en onder de geestlyken zoo wel als onder de leeken begon te heerfchen, en waar by niemand zich beter bevondt dan de Priesters en Monniken, groeide het bygeloof hoe langs zoo meer aan: de weinige over- (c) Moshetm Hifi. eccl. Qjiat. prior, faculor. p. 887- (d) Zkt Eunafii Exerpt. de legationibus. Cap. IV. p. <5j.  C4 Hoofdft. II. Over het oogmerk óverblyfzelen van den echten Godsdienst werdert nog geheel verflikt, en daar tegen kwamen 'ergrondftellingen en inrichtingen opdebaane, dewelke geen Ttiensch voor Christendom konde houden; Waagde ook de een of ander, om zich door eene meer opgeklaarde denkwyze van zyne tydgenooten te onderfcheiden; wat konde dit baaten? en wat konde één éénige uitrichten, daar 'er zoo veelen' geheel anders dachten, en zy hunne denkwyze van alle kan* ten hadden bevestigd ? Zóó ging het tot op de tyden van de hervorminge. Dit alles is baarblyklyke waarheid. Folianten konden 'er over gefchreeven worden, wanneer 'er iemand was, die het hart en de vryheid hadt, om de wereld de oogen te openen, en haar voor oogen te ftellen, hoe het van eeuw tot eeuw is gefteld geweest met dat gene, wat men Christendom noemt. Men behoeft echter, om zich daar van te overtuigen, flechts het zoo vruchtbaar uit. trekzel uit de kerkelyke gefchiedenis van Dr. Semler ter hand te neemen. En waar zal men nu in deeze eeuwen, wanneer men dezelve naar de reye doorloopt, den Godsdienst van Christus vinden? Ee. ne kerke vindt men wel, eene vastgegronde kerke, met de ftaatsinrichtinge verknocht, die zich den voortreflykennaam van Rechtzinnig, Catholiek, ChrisU tyk, Apostolisch, alleen Zaligmaakende enz. heeft toegeëigend. Maar de oorfpronglyke Godsdienst van Jezus in dezelve, zonder vreemde inmengze. len van wysheid en dwaasheid der menfchen, is iets,het welk men gemaklyker zoeken, dan vinden kan.- Men  van den Christetyken Godsdienst, 6j Men doorzoekë de verfchillehde partyen* dië ïhen Van den beginne af in de christelyke maatfchappye heeft ontdekt! — Vinde ik, mocht menig een denken, (en zóó hebben veelen in de daad gedacht), het niet in het groot genootfchap in het algemeen; dan zal ik het mislchien in de kleine partyen vinden, die door de anderen ver* drukt werden. Eenige derzelven hebben zich ook daadlyk voor zulke uitgegeeven, die zich in het bezit van het waare Chriscendom bevonden j het welk door de groote. party verwaarloosd en vervalschfc was. Dan ook hier vindt men Weinig troost of voldoening. Geene eenige party is 'er zonder gewichtige gebreken; elke derzelven gelykt aan de Centauren in de heidenfche fabel, die by alle gewaande wysheid toch flechts monfters waren, uit menfchen en paarden te zamen gefield. By de partyen der Gnostiken, in de eerste eeuw, vindt men eene wandrochtlyke te zamenknooping van eene wonderbaarlyke befpiegelende wysbegeerte met het Christendom; en wel zodanig, dat het Christendom zich naar dezelve fchikken en draaijen moet. De andere partyen in de volgende tyden, wanneer zy ook deezen fchyn niet willen hebben, zyn evenwel op zulke of andere wysgeerige begrippen en denkbeelden gegrondvest, waar naar het Christendom inbyzondere vormen gegooten wordt: dingen, die tot niets minder, dan tot het wezenlyke van den God;« dienst behöoren, maaken de hoofdftukken van het zelve uit, en even daarom zonderen zy zich ook af ■ L Dêel. E taf}  €6 Hoofdft. ÏL Over het oogmerk van de grootste party (e): en gelyk het eindelyfc met de zogenaamde kerke zelve gefield is, zoo is het ook met de partyen, die uit den fchoot'van dezelve uitgaan, zich, het zy om even zulke vreem. de gevoelens als daar in voorgedraagen worden, van dezelve losfcheuren, of evenwel, wanneer het dan ook al op eenige betere grondftellingen gefchiedde, over het geheel niet zuiverer, niet volmaakter waren (ƒ). Is 'er dan nooit een waar en geheel oorfpronglyk Christendom in de wereld geweest? Waar blyven dan de oogmerken van God ? Waarom is dan deeze Godsdienst in het algemeen aan de wereld gegeeven ? Wat moet de Catholieke Christen daarby zeggen, die gelooft, dat hy thans nog in den fchoot is van de waare kerke, die van alle dwaalingen is bevryd gebleeven? Wat de Protestant? en allen, die zich van de oude kerke hebben afgefcheiden' om nieuwe gemeentens te ftichten, die in dezelve het zui vere Christendom wederom hebben trachten te herftellen, het welk in de eerste tyden wel voor handen geweest, maar verlooren gegaan is, en die ookwaarlyk gelooven, dat zulks gefchied zy, hoe zeer de eene party dit der anderen ook betwist? En zal niet eindelykde vyand van het Christendom, wanneer hy zoo iets hoort en verneemt, daar by zyne rekening vinden ? —- De- (e) Novatiaanen, Salelliaanen, Ariaanen, Maccdoniaanen, Nestoriaanen, Monophyftten, Monotheliten enz. . (ƒ) Sardi venaks, alius alio nequior'.  van den Christelyken Godsdienst* 67 Dewyl hier gebeurenisfen, ja de geheele kerke, lyke gefchiedenis als getuigen optreden, is het be. ter, dat men het vry uit zegt, dan dat men het verbergt, en door anderen laat vinden; die zulk eene euveldaad niet anders kunnen befchouweh, dan als of men by een flecht pleidooy de documenten en bewyzen poogt te verbergen. Nooit in geene eenige eeuw en by geene eenige party, zy mooge nu Catholiek of niet Catholiek zyn, zal men het Christendom in deszelfs geheele zuiverheid aantreffen. Dan dit doet aan deezen Godsdienst, aan deszelfs waarde en aan de oogmerken van God, even weinig nadeel, als dat men zoo iets in het algemeen niet konde verwachten. Aan menfchen is deeze Gods. dienst gegeeven, en het is in het algemeen niet te verwachten, dat in hunne handen iets ten eenemaalen ongefchonden zoude bly ven. Indien het ook niet gefchiedt uit eenen kinderachtige moedwilligheid, uit kwaadaartigheid en itrafbaare oogmerken, uit begeerte tot voordeden, tot macht en aanzien, waar door helaas! maar meer dan al te zeer aan het Christendom , dan deeze dan geene vorm en gedaante is gegeeven: dan denken evenwel niet alle menfchen even eens. Zy verwyderen zich in hunne denkbeelden en begrippen zeer verre van eikanderen, en dan is dit het natuurlyk gevolg 'er van, dat hunne denkbeelden omtrent zaaken van den Godsdienst, ook zeer verfchillende zyn moeten. Dan, behalven dat men iets onmooglyks eisfehen, en een geduurig wonder verwachten moest, indien men wilde begeeren, dat het Christendom iets zoude ten £ 2 Gelyk 'er nooit eene eenige maatfchappy onder de Christenen geweest is, dewelke jn het weeten of in de kennisfe geheel en al volmaakt en zonder fouten en gebreken geweest is, Zoo zal 'er ook nooit zulk eene gevonden worden, die zulks op en by zich zelve zal bereiken; en wanneer men zich 'er op beroemt, dat men dit voorrecht bezit, dan bewyst men daar door eene groote onweetendheid, of zeer veel ydelen hoogmoed, De Godsdienst behoort daarom ook altyd tot die zaaken, die af- en toeneemen kunnen. In de eerste tyden was dezelve eerst in zyne kindsheid, en wanneer ook het wezenlyke daar van werdt bekend gemaakt, was het evenwel nog maar een weeten, het welk wegens de kinderen in verftand en denkbeel' den, waar aan het zelve ten deele werdt, nog met veele onvolmaaktheden moest verzeld gaan. Het had zëekerlyk van dat tydpunct af aan, terftondtot eenen hoogeren trap kunnen worden gebracht; dan daar men dit weeten of deeze kennis nietbehoorlyk befchaafde, en veel eer door alierley menschlyke byvoegzelen misvormde, was het natuurlyk, dat het zelve wederom moest afneem en. Het heeft op nieuw begonnen adem te fcheppen: de hinderpaalen, die het in den weg ftonden, en die de befchaavinge van de Christelyke kennis zoo lange hebben verhinderd, zyn ten deele weggenomen, en (g) ï Cqrinth. XIII: 5.  van den Christelyken Godsdienst. 71 en zullen hoe langs zoo meer uit den weg geruimd worden, naar maate de menfchen het befluit zullen neemen, om de ketenen van het bygeloof en van het menschlyk gezag te verbreeken, en zelf te denken. Twee ftukken vereenigen zich hier, naamlyk de belofte van Christus en de voorzegging van Mozes (h}. De eerste gaf aan zyne Jongeren de verzekering, dat zyne gemeente door niets en nimmer verftoord zoude worden, of dat zyn Godsdienst zoo lange zoude duuren, als de wereld ftaat. En de laatste fprak van eene nieuwe wet, die eenmaal zoude worden gegeeven, en dewelke, gelyk Paulus het verklaart, voor het menschlyk verftand en hart gefchikt, en daar mede overeenkomftig zoude zyn (0- Schoon daarom het Christendom ook nog zoo menigwerf, nog zoo lange, en op nog zulk eene menigvuldige en verfchillende wyze misvormd is geworden; de verftandige Christen kan daar door even zoo min in verwarringe worden gebracht, als de vyand van den Godsdienst dit ten zynen voordeele kan gebruiken. Want de eigenlykegrondflag van de christelyke weetenfchap, de hoofdzaak van den christelyken Godsdienst, is altyd behouden gebleeven, zelfs midden onder het twisten in de fchoolen der Schriftgeleerden en Farizeeuwen, die het gezicht van hun hart en niet uit 's Heeren mond gepredikt hebben, en deeze zal ook, naar de beloften des Heeren , zoo lange ftaande blyven, als 'er nog gezond vcr- (/;) Matth. XVI: 18. Deut. XXX: ii—13. (i) Rom. X: 6 enz. E4  72 Hoofdfi. II. Over het oogmerk verfrand op den aardbodem zal worden gevonden; zal ook nog geduurig meer en meer worden be, fchaafd , waar door de heilzaame oogmerken van Qqd bereikt zullen worden. Veel duidelyker zal men dit evenwel nog inzien, wanneer men het eigenlyk oogmerk van het Christendom naauwkeuriger navorscht, en nafpeurt , tyelke denkbeelden men naar het zelve van deezen Godsdienst zich vormen kan. Om dit wel te verftaan, moet men zich noodzaaklyk in die tyden verplaatzen 3 toen het Christendom ontftondt. En Wanneer men de zaak naar derzelver waare gefteldheid onderzoekt, zalmen ontdekken, dat de toeftand der wereld ten opzichte van den Godsdient, ten dien tyde zekerlyk zeer droevig was. Noch door de Jooden, noch door de Heidenen werdt Gom recht gekend. Alle kennis daaromtrent aan deeze tyden te willen ontzeggen, zoude onrecht zyn gehandeld, en zeer gemaklyk wederlegd kunnen worden (k). Dan by de Heidenen wisten Hechts weinigen daar iets van. Deeze groote waarheid lag in den fchoot der mysteriën verborgen , mocht niet geopenbaard worden,zelfs de Wysgeer moestzwygen, wanneer hy tot dit gedeelte van den Heidenfchen Godsdienst gevorderd was, en dit was juist de rede, waarom Socrates zich nooit tot de mvsterien heeft laaten inwyden, op dat hy uit eene Godsdienftigeverplichtinge nietmochte verhinderd wor, den, om dat gene te ontdekken en vry uit te leeraaren, waar van hy als enkel Wysgeer fpreeken mocht (k) 1 03ias Pfanmers Syjlima theologie gcntilis purioris.  van den Christeïyken Godsdienst. mocht (0- De veelgodery, of wanneer men zich op eene wysgeerige wyze uitdrukte, de dienst van de middelere natuuren was daar tegen ingevoerd, en fleepte ontelbaare bygeloovigheden naa zich. Men mooge den inwendigen Godsdienst der Heidenen, of hunne wysgeerige denkbeelden befchouwen, overal treft men dergelyke gebreken aan. Zelden is hunne leere van de overaltegenwoordigheid, en het byzouder opzicht van God over alles, geheel vry van Pantheistifche denkbeelden (*): en wanneer men deeze klip wilde vermyden , ftelde men in tegendeel de Godheid zoo zeer buiten al-, len verband met de wereld voor, dat men niets van eene afhanglykheid derzelve van de Godiyke ïegeeringe ontdekte, en dat met het opzicht van de zoogenaamde middelere natuuren (of eigenlyk Half- en Ondergoden) over de wereld, ook te geIvk eene Godsdienftige verëering van dezelven moest gepaard gaan. Het Joodendom leerde, wel is waar, deeze groote waarheid regelrecht en zonder eenige achterhoudendheid; maar evenwel nooit zonder veele verkeerde denkbeelden, dewelken dit verheeven en menschlievend Wezen in de daad zeer (f) Ziet Mendelzoons Phcedon: in het kara&er van Sa» crates. (*) Pantheistifche denkbeelden zyn woordlyk zulken , ■waar door men alles tot God maakt; men verftondt 'er echter in het algemeen dit alleen door, dat God als de ziet van het geheelal (Me Sttftfccll) was. Aanm. van den Pert, £ 5  74- Hoofdft. II. Over het oogmerk zeer onkenbaar moesten maaken. Hoedanig moest de mensch wel jegens de Godheid gezind zyn wanneer men hem die als partydig . als wraakgierig, als onverzoenlyk enz. affchetste, en dat Wezen, het welk buiten dien reeds zoo oneindig verre boven de menfchen verheeven is, maar nooit den mensch naby genoeg gebracht kan worden, van eene zyde voorftelde, dat hy 'er nog hoe langs zoo meer voor moest te rug beeven? Bykans doorgaands enkel zulke denkbeelden, die met de nog zwakke en kinderachtige inzichten en vatbaarheden der Jooden overeen kwamen (*). God (*) Ik kan niet naalaaten hier by eene aanmerking te maaken, die zich my van zelve en op eene onwederftaanbaare wyze opdringt, 't Is waar, dat de denkbeelden omtrent God by de Jooden op verre na die zuiverheid en aangenaamheid niet hadden, als die daaromtrent in het Christendom heerfchen, en dat wy aan het evangelie van Jezus hier in oneindig veelte danken hebben; dan 't is ook, myns bedunkens, even zoo waar, dat men de denkbeelden omtrent God in het O. V. menigmaal al te zwart, al te melancholiek affchildert, en dat ook onze Schryver zich hier aan fchuldig maakt. Of men dit alleenlyk doet, om het Christendom zoo veel te meer te verheffen, welks uitfteekendheid evenwel luisterryk genoeg van zeiven doorftraalt, dan dat het deszelfs glans aan eene moedwillige verduistering van andere Godsdienften behoeft verfchuldigd te zyn; dan of men hier by nog andere oogmerken heeft, zal en kan ik niet beilisfen. Wie, die het O. V. met aandacht geleezen heeft, zal aan de fchildery, die de Schryver hier aan-  van den Christelyken Godsdienst. 7$ God wil volftrekt door alle zyne onderdaanen erkend worden. De Vader wil, dat alle zyne kinderen hem kennen, gelyk hy is; dat zy allen hem naby gebracht worden. De kennis van hem is ook de bron, waar uit alle verplichtingen der menfchen voornaamlyk voortvloeijen, en derzelver vervulling is het oogmerk van God, en het middel ter bereikinge van zyne bedoelingen met de menfchen. — Om deeze zalige kennis aan de menfchen te geeven; om die groote waarheid niet meer, gelyk in het Heidendom gefchiedde, te verbergen, maar dezelve van den opgang tot aan den ondergang der zonne, van het oosten tot het westen luide bekend te maaken ; om de valfche denkbeelden omtrent den allerhoogften God, die by Jooden en Heidenen heerschten, te verbannen, den Afgodendienst te verftooren, en God recht naar alle zyne groote en aanbiddenswaardige eigenfchappen te openbaaren, op dat allen hem aanbidden, beminnen, verëeren en welbehaaglyk konden worden ; daar toe werdt Jezus Christus in de wereld gezonden. Dit geeft Jezaias als het oogmerk op van den nieuwen Godsdienst, die eenmaal door den Mesfias der wereld ten deele zoude worden; en Johannes zegt: dat de Zoon van God daar toe in de wereld is verfcheenen, op dat hy de werken des duivels verftooren zoude: en nie~ mand heeft ooit God gezien; de eengebooren Zoon, die in den fchoot des Vaders is, heeft hem ons verkon. digd aangaande de denkbeelden van God in hetzelve ophangt, in het algemeen zyne goedkeuringe kunnen hechten ? ——ik ten minften niet. ——— dtmm. van den Vert.  p Hoofdfr. II. Over het oogmerk digi (m). Deezen eenigen waaren God nu algemeen, aan alle menfchen als het eenig voorwerp van aanbiddinge, vreeze, liefde en vertrouwen bekend te maaken , en hun meer geestlyke en der Godheid waardiger denkbeelden mede te deelen, ziet daar het oogmerk van den Godsdienst van Christus. Het Heidendom heeft zich zekerlvk meer algemeen uitgebreid, dan het Joodendom. Dit laatfte tvas eigenlyk eene Godsdienst, die maar aan één éémg aan elkander vermaagdfehapt volk, en flechts aan één éémg land verknocht was. Dan het Heidendom was daarom niet te min een byzondere Godsdienst, zoo, wel in zich zeiven naar deszelfs onderfcheidene deelen en verfchillende partyen, als ook ten opzichte van het Joodendom. — Zulke verdeelingen komen niet overeen met de oogmerken van God, Gelyk 'er flechts één éénig God is, die de Oorfprong, Vader en Beftierder is van de geheele wereld, gelyk allen gelyke kinderen zyn, die allen van éénen afftammen, een gelyk groot recht op God hebben, en tot éénerley oogmerk beftemd zyn; moest ook de grenspaal tusfchen de Jooden en Heidenen, alle fcheuringen alle onderlinge afzondering en vervreemdheid worden weggenomen , zoo draa de waare God aan allen even eens werdt bekend gemaakt (n) Zulk eene afzondering js der Godheid niet alleen onwaardig; dezelve is ook tevens op zich zcl*. O) Jezay. XLI enz. i Joh. 111: 8. en Jon. I: ig. {n) Rom. X: 12 en 13.  van den Christeljken Godsdienst* 77 zeiven voor de menschlyke maatfchappy naadeelig, en de bron van ontelbaare ondeugden , die zoo veel te gevaarlyker zyn, en zoo veel te moeylyker, om uit te roeijen, om dat zy zich met den mantel van Godsdienst bedekken, en op deeze wyze voor rechtmaatig worden gehouden, hoe zeer dezelve ook tegen de menschlyke natuure aanloopen. — Ziet hier een ander gewichtig oogmerk van het Christendom, naamlyk de verïeniging der menfchen tot den eenigen waaren God in eenen algemeenen Godsdienst, die noch van voorrechten van eenig byzonder bemind volk, noch van partyen, noch van iets anders weeten noch weeten moet, waar door menfchen van menfchen afgezonderd worden. Christus zelf predikte, weliswaar, alleen den Jooden: maar hy beval aan zyne jongeren, dat zy zyne leere aan alle menfchen, aan Jooden en Heidenen zonder onderfcheid bekend maaken , en hen tot dezelve inwyden zouden. Hy fchreef daarom, om dat de menfchen zich gemeenlyk door uiterlyke dingen, waar aan zy hangen blyven, in zaaken van den Godsdienst pleegen te onderfcheiden, geene byzondere gebruiken of uitfleekende plechtigheden voor, aan deeze algcmeene Godsdienfiige maatfchappy. God in geest en in waarheid aanbidden, dit is de waare Godsdienst, die noch aan byzondere plaatzen, noch aan plechtigheden is gebonden (0). En fchoon de Heere Jezus ook twee plechtigheden inftelde, dewelke zy, die zyne leere zouden aanneemen, in het vervolg in (0) Joh, IV: 21-—25.  78 Hoofdft. II. Over het oogmerk in acht neemen moesten, waren het evenwel zul. ke, die aan beiden, Jooden en Heidenen, niet geheel vreemd waren, dewyl by beiden eene foort van dóop, als eene inwyding tot eenen Godsdienst en gedachtenis-offer , zoo wel als Godsdienftige verbonds-maaltyden waren ingevoerd. Dit groot oogmerk van den Godsdienst van Christus, naamlyk om den geest van partyfchap te verbannen, en de menfchen onder één gemeenfchaplyk Opperhoofd te verëenigen, is, wel is waar, vroegtydig genoeg door en by de Christenen verwaarloosd en uit het oog verlooren geworden, hoe uitfteekend veele moeite ook de Apostelen , en inzonderheid Paulus , hebben aangewend, om zulks te bereiken. Zeer vroegtydig hebben de Christenen begonnen, om zich onder eikanderen te verdeelen, daar zy, naar het oogmerk van hunnen Godlyken Stichter, alles hadden moeten aanwenden, om niet alleen de eendracht onder zich zeiven te bewaaren, maar ook de Jooden en Heidenen geduurigmeeren meer tot deezen algemeenen Godsdienst op te leiden, envanpartyfchappen af te trekken. Dit kan noch zal iemand vreemd voorkomen, daar het Joodendom van den beginne af een geftreng particularismus geweest is, en het Heidendom, naar deszelfs verfchillende wyzen van Godsdienstoeffèning, en in tegen overftelling tegen de Jooden, even zoo fterk. By beiden vondt men ook wysgeerige feéten en partyen , wier verfchillende leerftelzels geenen geringen invloed hadden op den Godsdienst. Niet tegengaande alle de poogingen van  fan den Christelyken Godsdienst. 79 van de Apostelen, werdt daarom evenwel door de Jooden en Heidenen van dien tyd hunne oude neiging tot partyen en afzonderingen mede in het Christendom overgebracht, en het hoofdkaracter van het zelve, naamlyk algemeenheid, uit het oog verlooren. Dan evenwel vindt men in de eerfte eeuwen der kerke, nog blyken genoeg van deeze echte christelyke denkwyze. Zy, die eertyds naar het vernuft en het woord geleefd hebben, zegt daarom Justinus de Martelaar in de tweede eeuw , zyn Christenen geweest, fchoon men hen ook voor Godverloochenaars heeft gehouden. Zulken zyn onder de Grieken geweest Socrates en Heraclitus, en anderen, die hun gelyk geweest zyn, en onder de Heidenen, Abraham, Ananias, Azarias enz. — En thans nog moet men allen, die met het verftand en het woord overeenkomftig leeven, als Christenen befchouwen, die nergens voor behoeven te vreezen fj>). Clemens van Alexandrïên gaat zoo verre, dat hy de gezonde grondftellingen van de wysbegeerte, die den Heidenen ten deele zyn geworden, met de Godiyke wet van de Jooden jn evenreedigheid fielt, beiden niet anders, dan als twee Testamenten befchouwt, die beiden tot eene waare kennisfe van God zyn uitgedeeld, en naar dewelke de Jood den waaren God op de joodfche, en de Heiden even denzelfden op de heidenfche wyze vereert. Het Christendom is 'er, naar de denkbeelden van deezen Kerkvader bygekomen, om het onderfcheid, het welk'er eertyds plaats vondt, wegteneemen, en beiden in het geloof aan den eenigen God en in de vereeringe van den (p) Justini Mart. apolog. II. p. 83.  $6 Hoofdft. II. Over het oogmerk den zeiven onder eikanderen te vereenigen (g). Zee*' kerlyk valt 'er op het denkbeeld van den heiligen Clemens nog al iets te berispen, het welk men toefchryven moet aan de wysbegeerte , dewelke hy eertyds was toegedaan: dan men ziet evenwel ook tevens, dat het groote oogmerk van het Christendom hem wel bekend geweest is. Nog laater, naamlyk in het laatst van de vierde en het begin van de vyfde eeuw, toen de geest van fcheuringe zyne heerfchappy reeds algemeen onder de Christenen had gevestigd en verfpreid, heeft de H. Chrysostomus dezelfde denkbeelden gevoed. Zy,die vóór de tyden van Christus gejiorven zyn, zegthy, en hem daarom nog niet erkend hebben, wanneer zy zich Jlechts van den afgodendienst hebben afgehouden, en daar tegen den eenigen waaren God aangebeden en deugdzaam geleefd hebben , zullen de eeuwige zaligheid verkrygeiu Hoort het geen Paulus daaromtrent zegt: prys en eere en heil eenen iegelyken, die goed doet, hy zy Jood of Heiden (V). — De waare kennis van den eenigen waaren God meer algemeen bekend te maaken, en de menfchen, met wegneèminge van alle afzondering, die tot dus verre plaats gevonden had, tot en onder dien God te vereenigen, ziet daar een tweede oogmerk van den Godsdienst van Christus , die zich ook daarom van den beginne af den naam van Catholieken of algemeenen heeft toegeëigend, om dat dezelve niet alleen voor de geheele wereld beflemd was, maar ook eene algemeene vereeniging der ■ (j) Clementis Alexandrini Stromata, lib. Vl. p. 458, (r) Chrisostoajus ad Rum. II: 10 en Matth. XI. ——»,  van den Christelyken Godsdienst. 8r dergemoederen tot den dienst vandenéénigenGon ten deel heeft (Y). Zoo wel de Heidenen als de Jooden gevoelden in zich zeiven die groote verplichting tot eenen deugdzaamen levenswandel. Dan hoewel beiden de ecrften door hunne Wysgeeren, en de laatften door de hun gegeevene Godiyke voorfchriften daar toe werden opgeleid, moet men evenwel belyden, dat dat gene, wat men by beide Godsdienftige partyen deugd noemde, op verre na dat niet was, wat het zyn moest. Men kan het als eenen algemeenen regel in de gefchiedenis der Godsdienften van alle volken aanneemen, dat hoedanig de denkbeelden omtrent God in eenen Godsdienst gefield zyn, zoo ook de zedelyke voorfchriften in denzelven zyn ingericht. Deezen regel tot eenen leiddraad neemende, kan men dus reeds een zeer waarachtig befluit opmaaken omtrent de zedenleere en het zedelyk gedrag het welk onder de aanhangeren van die beide I aloude Godsdienftige partyen plaats vondt. Niet tegenftaande zoo veele voortreflyke voorfchriften, dewelke aan beiden waren gegeeven, en die fomtyds hier en daar werden beoeffend, werdt evenwel byna alles door de plechtigheden en het uiterlyke in . den Godsdienst onderdrukt. Niets had men algeI meener aangenomen, dan dat zekere gebruiken, het waarneemen van uiterlyke plechtigheden, en, wanneer men naauwgezet dacht, zekere onthoudingen (s) Eusebius in demonfi. Eyang. lib. I. c. 6.p. 24. c. 7. p, 05, 26. cap. 5. p. p. I. Deel. e  82 Hoofdft. II. Over liet oogmerk gen en kastydingen reeds het wezenlyke uitmaakten. — Verftandige mannen onder de Heidenenen Profeeten onder de Jooden hebben geduurende geheele eeuwen daar tegen geyverd, hoewel veel al met zeer weinig vrucht (t). De oude en algemeene vooroordeelen , die door den uitwendigen Godsdienst werden onderfteund, die in de bedienaaren van den Godsdienst, wegens het voordeel, daar mede verknocht, hunne beftendige verdeedigers, en in de neiging der menfchen tot het zinnelyke hunne voorfpraak vonden, behielden geduurig de overhand; en daar het bygeloof nooit achter uit, maar altyd voorwaards gaat, en zich geftadig verder verfpreidt en dieper inwortelt; had men niets anders re verwachten, dan dat zulks hoe langs zoo meer moest toeneemcn. Gon is geen mensch, die op het uitwendige ziet, maar hy wil het hart hebben. De mensch zal gelukkig zyn in tyd en eeuwigheid: dat is Gods oogmerk. Ditwordt niet bereikt door uitwendige plechtigheden, maar alleen door verbetering van hart en door zich hoe langs zoo meer tot volkomenheid te vormen. Waar de mensch zich hier niet reeds in geoeffend heeft, daar in kan hy aan de andere zyde van het graf niet tot die volkomenheid geraaken, waarin zyn geluk beftaanzal. — Een waare, voor ver- (t) Psalm L. Esay. I. Jerem. VII. Ezecii. XVIII. AMos V. Mich. VI. Pi.ato in Alcibiad. II. p. 42. SiiNeca de benef. lib. I. c. VI. Socrates by Xenophon i?i Memoral, Stcrat. I.p. 722. Euripides in Orest. 1641. jqq. p. 432. edit. KlKGII. ——  van den Christelyken Godsdienst. 83 t verftand en natuur der menfchen gepaste, en der | Godheid waardige dienst, die in verbetering van 8 hart, zuiverheid van zeden en rechtfchaapenheid I beftaat, zoude met de waare kennisfe van God al■ gemeen op den aardbodem worden uitgebreid. Ziet I daar wederom een ander verheeven oogmerk, waarI om de Godsdienst van Christus aan de wereld I werdt gegeeven. — Hier by valt alle partyfehap I en verdeeldheid aanftonds wederom weg. Deeze I inwendige en verltandige Godsdienst berust opgeeI ne invallen en willekeur der menfchen, gelyk de I dienst der uitwendige plechtigheden, naar welken I de een dit, de ander dat middel by de hand neemt, 5 om zich der Godiykegunfte te verzeekeren: dezel: ve is gegrondvest en berust op eenige wetten, die ; het gezond verftand der menfchen overal en gereedI lyk aanneemt, en waar in alle volken van den gejheelen aardbodem met eikanderen over een Hemmen. En daar toe, zegt Johannes, is de zoon van God verfcheenen, op dat hy de werken des duivels zoude verftooren (r). Dat is niet alleen bygeloof en ongeloof, het welk ons verhindert aan de waare kennisfe van God , maar ook zonde en ondeugd van allerley foort, dezelve mooge voortvloeijen uit welke bron zy wil. Zeekerlyk is ook dit groote doel van het Christendom zeer verduifterd geworden en uit het oog verlooren, zoo draa men den Godsdienst met eene j menigte van plechtigheden begon te bezwaaren, ter- ! (v) i Joh. III: 8. F 2  84. Hoofdft. II. Over het oogmerk terwyl men zich tevens meer toeleide op befpiegelingcn van het verftand, dan op het doen en beoeffenen, het wezenlyke van het Christendom itelde in denkbeelden en gevoelens, en daar aan eene zaligmaakende kracht toefchreefr toen men het werken en doen of ten eenenmaale verzuimde, of menigmaal verviel tot allerley foort van dweeperyen. Maar des niet tegenftaande, ftraalt dit groote doel van het Christendom zoo klaar door, dat men het zelve onmooglyk miskennen kan, en wordt zoo nadrukiyk door Christus en zyne Apostelen ingefcherpt, dat zonder dit al ons wceten geheel tevergeefs is, en men 'er zonder eenigen grond aanfpraak op maakt, om tot de Jongeren des Heeren te behooren. Hier mede ftaat insgelyks het laatfte oogmerk van het Christendom in een zeer eng verband, hetwelk inzonderheid betrekking op de toekomst heeft. By Jooden en Heidenen ontbrak het ook hieromtrent niet aan denkbeelden. Maar wanneer men dezelven naauwkeurig onderzoekt, waren hetzulkenniet, die veele vruchten konden voortbrengen. Men denke hier by niet eens aan de fabelachtige verbeeldingen der Heidenen omtrent dit onderwerp, waar over zy zelf lachten; maar hoe verfchillende werdt hier omtrent in het Christendom niet gedacht! — Zeekerlyk komen 'er by eenige ongewyde Schryveren by uitftek voortreflyke plaatzen daaromtrent voor (x), dan hoe weinig uitgebreid was deeze kennis, hoe onzeeker! ja men kan in zeeker opzicht waar- (). De Heidenen hebben de Jooden hier innaagevolgd, endege- fchie- zer door aanmerkingen, die men daaromtrent hie,r en daar zou kunnen maaken , en die my zekerlyk ook wel eens moesten te binnen fchieten, (want nooit toch denken twee menfchen over een onderwerp geheel overeenkomftig) in zyn naadenken voor te komen en te beletten. Genoeg, dat hy over het geheel zeer veel goeds zegt, en nu den regel van den Apostel aangewend: elk PROEVE zelf en telioude HET G OEDE. Vertaaler. Q>) Handl. XXIV: 5, 14.  & Hoofdft. III. Over den oorfprong fchiedenis der Christelyke Kerke leevert 'er bewyzen genoeg voor op, hoe zeer deeze algemeenheid door de Heidenen is miskend en uit het oog verlooren, zoo dat men het Christendom nu eens als eene nieuwe joodfche, dan eens als eene nieuwe wysgeerige Seóte befchouwd heeft. Hoe zeer zulks nu ook regelrecht aanloopt tegen de grondïtellingen van den Godsdienst van Christus, was het evenwel ook bykans onvermydelyk, dat 'er niet reeds vroegtydig in het Christendom verfcheidene partyen ontflonden, en, het gene in de daad te verwonderen is, deeze Godsdienst, die alle verdeeldheid in partyen het meest veraffchuuwt, is juist die gene, waar uit wel de meeste partyen ontfprooten zyn. Dit is in de daad altyd zeer afgekeurd door andere Christenen, die deezen geest van partyfchap te recht als iets zodanigs befchouwden, het welk rechtftreeks tegen den geest van het Christendom aanliep. Paulus vraagt daarom aan de Corinthiers, zoo draa zy zulke onchristelyke fcheuringen hadden beginnen te maaken, of de Heere Christus dan gedeeld was (c)? Ook Oricenes, een Kerkleeraar van de derde eeuw, fielt het wezenlyke van het Christendom in deszelfs algemeenheid of catholicismus, en noemt Christus daarom den verbeteraar van de geheele wereld (d). En wanneer Celsus hem de tegenwerping maakt, dat het onmooglyk is, dat de zoo verfchillende volken in Eu- (c) I Cor. I: 13. (<2) 'ErawjS-^rïs ixiv r«v tir/tm. Contra Cel/urn. Ub. IV. j>. 166.  der Partyen, Secten en Kerken. 03 Europa, Afia en Africa allen overeenkomftig met elkandereu zouden denken; beweert hy in tegendeel niet alleen de mooglykheid hier van, maar zelfs de daadlykheid, uit dien grond, dat zy allen met verftand begaafd waren, daar in met eikanderen overeen kwamen, en bygevolge ook eene overëenftemming in zulk eenen verftandigen Godsdienst, als het Christendom is, geheel geene onmooglykheid in zich bevattede, maar dat dezelve veel eer noodzaak! yk en natuurlyk was Ce). Het zyn dus, gelyk men hier uit reeds kan opmaaken, geene byzondere befpiegelingen, die deeze of geene leerftelling geheel ontleeden en uitpluizen, waar in, naar het denkbeeld van Oricenes de overëenftemming by de Christenen beftaat; want daaromtrent kunnen niet alle menfchen overeenkomftig met eikanderen denken: maar het zyn de algemeene waarheden (*), die het gezond en onbevooroordeeld verftand der menfchen aanftonds en van zeiven goedkeurt, zy moogen voorgedraagen worden, in welke landftreeken men wil. Dit denkbeeld van algemeenheid blyft ook geduurende alle de volgende tyden, zelfs toen het Christendom reeds in verfcheidene Secten en partyen vferdeeld was, dat gene, waar op men voorCe) Contra Celfum. lib. VlII.p. 425. (*) Dan, myn God! hoe zeer zyn de (temmen dermenfchen ook hier omtrent niet verdeeld, in hoe verre deeze algemeene waarheden zich uitftrekken, wat men voor dergelyke algemeene grondwaarheden van het Christendom te houden hebbe, en wat alleenlyk bepaalingen van deeze algemeth ne grondwaarheden uitmaaken! Vertaaler.  94 Hoofdft. III. Over den oorfprong voornaamIyk heeft aangedrongen, het welk men als het hoofdkarakter van het zelve heeft befchouwd, en weshalvenzy, die deeze algemeene Christelyke maatfchappy wilden verbeelden, zich ook altyd ontzien hebben, om zich door byzondere naamen van anderen te onderfcheiden (ƒ). Het is waar, zy, die aanfpraak op de waare en algemeene Kerke wilden maaken, verdienden helaas! maar al te dikwerf, onder de Stichters van Secten en partyen geteld te worden; dan hoe menigmaal gebeurt het niet in de wereld, dat de menfchen zich voor iets houden, wat zy in de daad niet zyn, en dat zy evenwel ook door anderen daar voor aangezien willen zyn, en hoe menigwerf bereiken zy dit oogmerk in de daad, wanneer zy naamlyk zoo lange met fpreeken en fchrecuwen voortvaaren, tot zy de anderen ten eenenmaale overfchreeuwd en totftilzwygen gebracht hebben! — Dit het hoofdkenmerk van den Godsdienst van Christus zynde, moet het ons zeer bevreemden, hoe het mooglyk is, dat 'er reeds zoo vroegtydig zoo menigvuldige partyen hebben kunnen ontftaan, en dat men zulk een Christendom, hetwelk niets ernltiger bedoelt en fterker aandringt dan de eendracht, in zoo veele ftukken heeft kunnen verdeelen. Ik zal zoo veel te meer moeite aanwenden, om zulks in een nader en waar daglicht te plaatzen, daar deeze overweeging niet alleen voor en aan zich zelve zeer vruchtbaar is, maar ook op het volgende zeer veel invloed heeft. Somwylen heeft de denk* (ƒ) Epiphanius Hare/. XLII. p. 366.  der Partyen s Secten en Kerken. 9ƒ denkwyze en gemoedsgefieldheid van de volken, aan dewelke het Christendom bekend werdt gemaakt, hier toe zeer veel bygebragt. Dit ziet men reeds by de Grieken, toen deezen door den Apostel Pa ulus het evangelie gepredikt werdt. 'Erwerden verfcheiden wysgeerige fchoolen by hen gevonden , dewelke naar derzelver oprichters waren genoemd, en een geleerde deedt, in zeker opzicht eene keuze, of hy zich tot deeze dan tot eene andere geleerde Seéte wilde begeeven. Hunne geheele geleerdheid was in dergelyke jjartyen verdeeld en uit de fchoole van Socrates alleen waren verfcheidene van zulke Seéten ontfprooten. Door de poogingen nu van den Apostel Paulus en van andere Leeraaren werdt het Christendom aan de Grieken bekend gemaakt, en dewyl zy meenden, dat het met deezen Godsdienst even zoo gefteld mochte zyn, als met de by hen bekende wysbegeerte , begon men zich in partyen te verdeelen, en zich naar hem te noemen, die hun of het meest behaagde, of die, naar hun gevoelen, het meest ter hunner bekeeringe had toegebragt. Zoo ging het reeds in de gemeente te Corinthen, nog terwyl Paulus leefde, die zich tegen deezen onchristelyken geest van Seétenmaakery met naadruk en zeer ernftig verzet (g). Tot verdere verwyderingen en fcheuringen gaven de Godsdienstige en nationade vooroordeelen de naaste gelegenheid aan de hand. Men vindt die by Jooden en Heidenen, die in de eerfte tyden tot het (g) 1 Cor. L  P6* Hoofdft. III. Over den oorfprong het Christendom overgingen, en zich nog niet geheel en al van hunne oude vooroordeelen konden ontdoen. Beiden verachteden eikanderen; de eer* Hen wilden nog geduurig het beminde volk van God heeten, en achtten de Heidenen minder dan zich zeiven, terwyl deeze laatften daar tegen de Jooden verachteden als barbaaren en bygeloovige lieden, en op die wyze ontftonden 'er, midden in het Christendom, fcheuringen onder deeze beiden, niet tegenftaandc deeze nieuwe Godsdienst 'er zoo zeer toe beftemd was, om Jooden en Heidenen met elkandercn in het geloof aan den éénigen waaren God te vereenigen (Ji). Eene andere aanleiding tot fcheuringen verfchaften eene vreemde manier van geleerdheid, dewelke in de eerfte tyden van het Christendom in het oosten heerschte, en onder den naam van de oosterfche wysbegeerte bekend is. Zeer vroegtydig flapten 'er lieden tot het Christendom over die deeze foort van geleerdheid waren toegedaan geweest. Het gaat den geleerden veeltyds even zoo als den gemeenen man: deezen kan men bezwaarlyk van zyne vooroordeelen geneezen; zy verzeilen hem overal, gelyk de fchaduwe het lighaam: en de geleerden laaten even zoo ongaarne hunne geliefkoosde gevoelens vaaren, voornaamlyk wanneer zy dezelven voor echt houden, en veel tyd, om die te leeren kennen, hebben toegebracht. Geweezene aanhangers van deeze foort van wysbegeerte, dewelke zich den luisterryken naam van gnojts of hen- nisfe (h) Rom. II. III  der Partyen, Secten en Kerken. 97 nisje gaf, om dat men in dezelve betere denkbeelden en berichten omtrent God,-omtrent de geestlyke natuuren, als engelen en duivelen, omtrent den oirfprong der wereld, de natuur der dingen enz. dan ergens anders meende aan te treffen, gingen nu tot het Christendom over. Zy hadden zich numoeten te binnen brengen, dat de Godsdienst van den Heere Jezus zich met dergelyke nietswaardige dingen in het geheel niet bemoeit, dat dergelyke befpiegelingen en hairklooveryen niet in ftaat zyn, om ons hier op aarde deugdzaamer en hier namaals gelukkiger te maaken: dan zy wilden hunne geleerdheid niet gaarne laaten vaaren; zy wilden dezelve met het Christendom in een zeker verband brengen en teffens leerlingen van Christus, maar ook te gelyk zulke wysgeeren zyn. Daar zy het Christendom, deeze eenvouwige en zuivere leere van Jezus met hunne konstmaatige wysbegeerte hadden vermengd, hielden zy zich zei ven reeds in dit opzicht voor betere en volmaakte Christenen, en zonderden zich van de overigen af, gelyk zich dan de anderen, die tot dergelyke droomeryen niet genegen waren, ook wederom van hen afzonderden, en 'er op deeze wyze reeds eene groote fcheuring onder de Christenen ontftondt. Dan dit was nog niet genoeg. Men begrypt gemaklyk, dat elk, zoodraa men van dingen fpreekt, waar van den een zoo min iets met zekerheid weet te zeggen, als den ander, aan zyne verbeeldingskracht den ruimen teugel viert. De een ftelt zich de zaaken zoo voor, de anderwederom anders, naar maate de een eene leevendigere I. Deel. G ver-  98 Hoofdft. III. Over den oorfprong verbeeldingskracht bezit, dan de ander. Ditvondt dan ook hier plaats. Want naar maate iemand onder deeze wysgeerige Christenen eene fterkere en leevendigere verbeeldingskracht bezat, wilde hy ook meerder weeten aangaande het ryk der geesten en derzelver veranderingen, hervormde zyne verbeeldingen en drpomeryen in leerfteilingen , verbondt die met de waarheden van het Christendom, dewelke zich dan eens in deeze, dan wederom in eene andere vorm moesten laaten gieten, verwierf zich Aanhangers, en werdt de Stichter van eene byzondere party 5 en in dier voegen ontftonden nu alle die wysgeerig Christelyke Secten, die zich in de eerfte eeuwen der Kerke hebben vertoond, en onder den naam van Gnostike Ketters bekend zyn(z'). Eene waare en rechtmaatige, maar onverftandige begeerte tot verbetering, zoo edelmoedig een dergelyk oogmerk ook op zich zeiven is, heeft 'er aan den anderen kant niet weinig toe bygebracht, om het Christendom te verdeden. Christus had zyne gemeente gevestigd onder menfchen, van dewelken men niet verwachten konde, dat dezelve uit enkel volmaakte medeleden beftaan zoude. Zich eene menschlyke focieteit voordellen, dewelke geheel volmaakt is, heet in de daad zich zulk eene verbeelden, die in eene onvolmaakte wereld nooitplaats kan hebben: dezelve begeeren heet naar een i'chim verlangen, hoe zeer ja hoe hartlyk het ook te wenfchen ware, dat alle menfchen zich eener echte GodCO D- Walchs, gefchiedenis der Ketteryen en Scheuringen, ifte Deel.  der Partyen, Secten en Kerken. po Godzaligheid, en waare deugd bevlytigden. Intusfchen heeft men menfchen genoeg gevonden, die deezen wensch meer algemeen hebben gemaakt, dan de vervulling daar van zich uitftrekken konde; die zich onder eene Christelyke maatfchappy zulk eene hebben verbeeld, dewelke uit enkel heiligen beftaan moest, en die daarom met anderen geheel geene gemeenfchap wilden houden. Op deeze wyze ontftonden die beide gewichtige verwyderingen der Novatiaanen en Donatisten in de derde en vierde eeuw, dewelke niet alleen de Kerke gefchud, maar ook voor de naakomelingfchap een overtuigend bewys hebben opgeleeverd, tot welke buitenfpoorigheden een te ver getrokken en onverftandige yver voor den Godsdienst de menfchen kan verleiden. Dit betreft niet alleen deeze tyden; maar ook de gefchiedenis van de laatere of middeleeuwen, toen het zedelyk verderf by de Christenen, en wel voornaamlyk by de geestlykheid, in de daad zeer iterk de overhand had genomen, leevert ten dien opzichte merkwaardige voorbeelden op. Men kan hier by nog voegen de dweepzucht en geestdryvery. Deeze is eene eigen lyke ziekte der ziele, waar van de menfchen bezwaarlyk kunnen geneezen worden. Het Christendom is, wel is waar, op zich zeiven befchouwd, zulk eene ver. Handige leere, dat daar in voor niemand minder, dan voor eenen dweeper, toevlucht en voedzel te vinden is. En evenwel zyn 'er uit den fchoot van het Christendom lieden genoeg voortgefprooten, die zich voor geheel buitengewoone menfchen hielG 2 den,  ioo Hoofdffc. III. Over den oor/prong den, en voor iets meer dan andere Christenen wilden aangezien worden. Daar de menfchen gewoonlyk eene neiging tot het wonderbaare bezitten, was het natuurlyk, dat zulke lieden Aanhangers kreegen, en zich wel draa afzonderden van hen, die niet zoo dachten als zy, en die niet infchikiyk genoeg waren, om hunne verbeeldingen voor Godly» kc gezichten, en hunne droomenen invallen voor openbaaringen te houden. Op deeze wyze ontftonden de Montanisten in de tweede eeuw, die in vervolg van tyd door veele andere dweepers fcyn gevolgd, welken zich voor een gedeelte zelf afgezonderd hebben, en voor een gedeelte door de heerfchende Kerke uit haare gemeenfehap zyn uitgefloten. Waren dit de óénige bronnen, waaruit de menigvuldige partyen, in dewelke het Christendom verdeeld is geworden, hunnen oorfprong ontleend hebben, dan konde men het nog oogluikendelaaten doorgaan, en met meer onverfchilligheid befchouwen. Het aantal der anders denkenden, der Ketters, of hoe men dezelven anders wil noemen, zoude zoo verbaazend groot niet zyn, en men zoude als dan de fchuld van deeze onchristelyke verdeeldheid, ja verfcheuringe van dat fraaije lighaam van Christus, naamlyk zyne gemeente voor het grootfte gedeelte hun alleen wyten, die de lust tot zulk eene afzondering bekroop. Maar al wie de kerkelyke gefchiedenis kent, en eerlyk genoeg is, om de waarheid rondborftig te belyden, zal hier waarlyk een geheel ander getuigenis moeten afleggen.  der Partyen, Secten en Kerken. lor Dan, eer ik my verder hier over uitlaate, moet ik nog gewagen van eene andere zeer ryke bron, waar uit voor het geheele Christendom, een onuitipreek. iyk groot onheil is voortgevloeid: zy vloeit te^enwoordignog, en ontleent haaren meesten toevloed" juist van diegenen, die nergens meer yver toe moesten aanwenden, dan om alle kinderachtige byvoegzelen der menfchen van het zelve te verwyderen, en de Godiyke waarheid even zoo eenvouwig, even zoo zuiver voor te draagen, als zy door Christus zeiven en zyne Jongeren geleeraard is. De Godsdienst van Jezlts is, op zich zeiven befchouwd, eene by uitfiek eenvouwige leere, cn dit vereischte moest eene leere noodzaaklyk hebben, welker hoofdkenmerk de algemeenheid zoude uitmaaken. Wat tot de Christelyke kennisfe vereischt wordt, en als noodzaaklyk om te weeten in : de fehriften der Apostelen wordt voorgedraagen, | is niets minder dan een groot, geleerd en door konst vervaardigdleergebouw. Het bevatweinig, iseeni vouwig, ligt en duidelyk: het beftaat ten'deele uit i zulke zaaken die het gezond verftand der menfchen i reeds van zeiven in ziet en toejuicht, en ten deele uit zulke, waar aan elk mensch zich bereidwillig nkan onderwerpen, dat hy zonder daaromtrent verider behoeft naa te vorfchen. En zoo was het in de eerfle eeuw nog gefield, indien men de Gnomken alleen hier van uitzondert, die reeds de dwaasheid hadden, om meer te willen weeten, dan hun geleerd was. Maar zederd de tweede eeuw onder;ing het Christendom eene zeer gewichtige veranG 3 de-  loa Hoofdft. III. Over den oorfprong dering door de geleerden, die zich in de Christelyke maatfchappy lieten inlyven, Het had hier uit zeer veel nut kunnen trekken, en heeft 'er ook in de daad zeer veel door gewonnen, dewyl hun overgang aan het Christendom een zeker uitwendig aanzien verfchafte, en het zelve groote enbekwaajne verdedigers aan hen verkreeg; dan zy brachten hunne geleerde vooroordeelen mede, en vervulden zoo wel het Christendom met hunne fpitsvindigheden, als de geheele maatfchappy met hunne twisten en gefchillen, die tot op onze tyden hebben voortgeduurd. Ik fpreeke hier van een vooroordeel, het welk in alle de Litanyen van de geheele Christenheid verdienen geplaatst te worden. Eertyds had men naamlyk nog geloofd, dat waare Godzaligheid alleen voor God goldt, en ons hem welbehaaglyk maakte; dat al het weeten > wanneer deeze geen plaats vondt, volftrekt niets beteek ende; en dat, het gene de mensch tot zyn heil en geluk weeten moest, in zeer weinige hukken was begreepen. Deeze weinige hoofdleerftukken: „ 'er is flechts één.éénige „ waare God, die de Vader, oorfprong, onderhou„ der enbeftierervan alle dingen is: Jezus Chris5, tus, de Zoon van God die mensch geworden, geftorven, opgefraan en ten hemel gevaaren is, is de „ veldoffer der wereld, doorwien de mensch genade en het eeuwige leven verkrygt: 'er is een toe„ komftig leven waar in de mensch naar lighaam en „ ziel overeenkomftig met zyn gedrag zal beloond of f,, geftraft worden enz." —Deeze weinige hoofdleerHukken, die tevens zoo cenvouwig waren, maakten  der Partyen, Secten en Kerken. ioj ten de grondflag uit van alie de Christelyke kennisfe; daar aan hieldt men vast, en vergenoegde zich tevens met het eenvouwig onderricht, het welk de Apostelen hieromtrent zoowel mondeling alsfchriftelyk gegeeven hadden: men had geenen anderen weg ter volkomenheid gezocht, dan dien welken de Apostelen hadden aangeweezen , naamlyk geloof aan de leere van Jezus, en oprechte verbetering van hart. Dan dit wasvoorzulke geleerde mannen, als 'er thans optraden , veel te eenvouwig. Zy brachten uit de wysbegeerte van Plato een vooroordeel mede , waar uit verbaazend veel onheil werdt gebooren; dit naamlyk: dat de ziel door het naadenken over en uitvorfchen van de Godiyke verborgenheden, tot volmaaktheid kwam en werdt opgeleid. De zielen, zegt daarom Oricenes , kunnen niet anders tot haare volkomenheid geraaken, dan door de weetenfchap der Godiyke dingen. Het eerfte voorwerp van haare onderzoekingen is de perzoon van God den Vader. .Daar op volgen de maf peuringen, dewelke zynen eengebooren Zoon betreffen, hoe naamlyk zyne natuur gefchaapen is. Hoe hy de Zoon van God is! waai om hy zich zoo diep heeft vernederd, om een menfchelyk lighaam aan te neemen en mem'ch te worden enz. (Jt). Het Christendom heeft hieromtrent een foortgelyk lotgeval ondergaan als het Joodendom. Bekend is het, dat het zoogenaamd befrudeeren van de wetbyde Jooden insgely'ks als een verdienst, en als een middel tot het eeuwig heil befchoewd werdt. (k) Oricenes in Philocalia. Cap. I. p. li. G 4  104. Hoofdft. III. Oi'er den oor/prang werdt. Men verviel daarom natuurlyk tot allerley wonderlyke zaaken en denkbeelden, en door dit hairklooven en uitpluizen van de wet werdt de joodfche Godsdienst met eenen vloed van deongerymdIle fpitsvindigheden overftroomd, welker uitvinders door Christus muggenzuigCTf en kameelrerj] akkers genoemd werden, en die tot menigvuldige fcheuringen onder de Jooden over dekleinftebeuzelingen aanleiding gegeeven hebben. Zoo dra nu dit vooroordeel by de Christenen begon te heerfchen, en dit gebeurde wel ras, daar het grootfte gedeelte van de christelyke Leeraaren omtrent deezen tyd de grondftellingen van de Platonifche wysbegeerte omhelsde, wat had men toen wel anders te verwachten, dan dat allen, die voor groote Godgeleerden wilden doorgaan zoo wel als voor Leeraaren der Kerke, zich aan dergelyke befpicgeiiagen overgaven, waaromtrent niets in deH. Schriftgezegd noch duidelyk geopenbaard was, en dat men even deeze hairklooveryen als zaaken van het grootfte gewicht befchouwde, waar aan het geheel geluk van den mensch en de volmaaktheid van de ziel onaffcheidelyk verknocht was? — Hier hieldt iemand zich bezig, met de natuur, het wezen en deeigenfehappen van de Godheid naa te fpeuren, dewelke hem echter alleen tot aanbiddinge en verwoncleringe geopenbaard was, en niet, op dat hy dezelve met zyn kortziend verftand zoude poogen uit temeetcn. Ginds onderzocht een ander de natuur van den Zoon van God, hoedanig hy was voortgebracht, op welke wyze hy God was, hoe beide natuuren met clkan- deren  der Partyen, Secten en Kerken. 105 deren verëenigd waren, hoe het met zyne ontvangenis was toegegaan enz. Daar begonnen anderen hun onderzoek tot den H. Geest uit te ftrekken, en wisten zeer veel te zeggen omtrent zyne perzoonlykheid, over zynen uitgang van Vader en Zoon, of van den Vader door den Zoon, aangaande deszelfs ze ven vouwige krachten, eigenfchappen, ambt enz. Hetfcheen, als of'er niets voor het fcherp gezicht en den diep naadenkenden geest van onderzoek van deeze nieuwe befpiegelende Godgeleerden zoude verhooien blyven. Zy fpraken van groote verborgenheden: de eenvouwige duidelyke waarheden, gelyk de Evangelisten en Apostelen van Jezus dezelve als uit zynen mond geleeraard hadden, werden geener opmerkzaamheid meer waardig gekeurd en verwaarloosd, en wanneer men nog eenigzins daar op lettede, dan gefchiedde zulks alleenlyk, op dat elk zyne invallen en het gezicht van zyn hart met derzelver uitfpraaken mochte bekrachtigen. Men kan in de daad zeggen, dat veelen daar by in eenen verkeerden zin zyn overgegeeven, want eenigen van deeze fpitsvinnige hairkloovers zyn tot denkbeelden vervallen, welker ongerymdheid ten (terkften doorftraalde. Zoo kwamen by voorbeeld eenigen, en dit waren geene Ketters, maar Orthodoxen, rechtzinnige en groote Kerkleeraaren, by hunne befpiegelingen op den dwaazen inval, om te beweeren, dat de H. Maagd den Heere Christus door het oor ontvangen had. Zoo heeft de heilige Ephraim de Syriër, St. Gregorius de wonder, doener, zoo heeft ook St. Augustijïus zelf gcG 5 dacht.  lo5 Hoofdfl. III. Over den oorfprong dacht (/)• En reeds op de Synode van Niceen in het jaar 325, waren 'er eenige Ketters die zoo dachten, die men echter deeze gewichtige ontdekking niet moet ten kwaaden geduid hebben, hoe vreemd dezelve ook zyn mocht, om dat zy niet alleen door drie zulke fterke pylaaren van de rechtzinnigheid is aangenomen, maar zelfs in het kerkelyk gezang 0vergebracht is. — Zoo fchaamt zich Synesius, Bisfchop te Ptolemais zelfs niet, om van God te zingen: gy zyt vader en moeder, gy zyt man en vrouw te gelyk (m). Geheel in den fmaak der Heidenen en nieuwere Platonifchen! en niemand heeft hem zulks ooit ten kwaaden geduid, maar hem, als een man, die met eene ongemeene diepzinnigheid de Godiyke verborgenheden uitvorschte, met zeer veele hoogachtinge befchouwd. — Zoo maakt Lactantius, een rechtzinnig Leeraar van de derde eeuw, geene zwaarigheid, om tebeweeren, dat God, toen hy deeze wereld wilde fcheppen, eerst twee oirzaaken van alle dingen had voortgebracht, die geduurig tegen eikanderen zouden ftryden, naamlyk twee geest, lyke natuuren, waar van de eene goed, en, als het ware, de rechte hand van God, en de andere kwaad, en, als het ware, de linke hand van God geweest was, en deeze beide geestlyke natuuren waren dan de Zoon van God en de Satan (11), Daar tegen hebben CO Assemanni Biblioth. orkr.t. Tom. I. p. 91. en AugcsTini Sermo de Temp. XXII. (jb) Synesii Hymn. II. 90. (n) Lactantius Divinar. Injlitut. lib. II. cap. 9.  der Partyen, Secten en Kerken. 107 ben anderen beweerd, dat de Duivel geen fchepzel van God , maar het kwaade grondbeginzel was, het welk reeds van den beginne af geweest is. Niet alleen de Manicheeërs en eenige Valentiniaanen hebben zoo gedacht, maar, gelyk men uit Oricenes zien kan, zelfs rechtzinnige lieden (0). Ikzalniets verder van dergelyke dingen gewagen, hoe zeer men ook in ftaat ware, om zulks in verfcheidene opzichten te doen: ik vraage maaralleen; vanwaar haalden deeze groote mannen toch wel zulke ongerymde en in de daad Godslasterlyke ftellingen? Hadden de Apostelen dezelve geleeraard ? Zeker niet! Zy waren de vruchten, de voortbrengzelen van hun uitpluizen der Godiyke verborgenheden, het welk zoo zeer tot volkomenheid van de ziele zoude verftrekken, en dewyl zy zich zeiven in deeze ydele befpiegelingen verlooren, werdt omtrent hen dat gene vervuld, wat Paulus zegt: toen zy zich voor wyzen hielden, zyn zy dwaazen geworden. Men zoude het nog kunnen laaten doorgaan, indien elk zyne droomeryen voor zich zeiven behouden, en zyne hersfenfehim flechts in dat gedeelte van zyn brein had laaten berusten, waar dezelve ontftaan was. Dan het fchynt, dat door deeze fpitsvinnige nafpeuringen alle christelyke deugd is verlooren geraakt, gelyk het den wyzen deezerwereld meermaalen gaat, dat zy zich maar alleen met eene waare of gewaande opheldering van hun verftand bezig houden, en daar by verzuimen, om hun hart te verbeteren. Alle christelyke ootmoed, liefde, toegeef- (0) Okigeües in Johann. p. 60.  r°8 Hoofdft. ÏIL Over den oorfprong geeflykheid en zachtmoedigheid werdt nu uit het oog verlooren. Men moest die groote verborgenheden, dewelke deeze hoogverlichte mannen door hunne diepzinnige bepeinzingen meenden ontdekt te hebben, bekend maaken, en dezelve moesten vooral niet verborgen blyven. Dewyl men nu eenmaal het vooroordeel had opgevat, dat dezelve tot volkomen maakinge van de ziele dienen moesten, predikte elk zyne invallen, droomen en verbeeldingen aan anderen als gewichtige zaaken voor, waar van 's menfchen zaligheid afhing. Men bekrachtigde dezelve niet alleen met plaatzen uit den Bybel, die men uit derzelver verband gefcheurd had, en die men niet verftondt, ja bydewelkemen zich ook niet aan de duidelyke en eenvouwige betekenis van de woorden hieldt, maar zynen toevlucht nam tot allerley geheimzinnige uitleggingen en toepasfingcn, even als of de li. Schrift een raadzelboek voor kinderen was, het welk tot opfcherpinge van het fpeelend vernuft zoude dienen; maar men nam ook wel eens zynen toevlucht tot allerley fchandelyke middelen en bedriegeryen, om op zodanige wyze aan deeze herfenfchimmen dewelke met den naam van groote verborgenheden beftempeld werden, een zeker aanzien te verfchaffen. Men liet geloofsbelydenisfen van den hemel nederdaalen, gelyk die was, dewelke op voorbede van de H. Maagd door den Apostel Johannes aan den H. Gregorius den wonderdoener werdt overgegeeven, en die met de leere van den H. Athanasius omtrent de Drieënheid op het naauwkeurigftc over- een-  der Partyen, Secten en Kerken. log eenftemde (p). Men liet wonderen gefchieden, en beriep zich daar op ten bewyze voor de Godlykheid van zyne verbeeldingen. Zoo zouden by voorbeeld de orthodoxe Christenen in Afrika, na dat de Veldheer der Wandalen Hunerich, die een Ariafin was, hun de tonge had laaten uitfnyden, nog zeer duidelyk het waare te Nicaa opgeftelde geloof, hebben beleden en opgezegd (q). Men liet openbaaringen gefchieden, om aan de verbeeldingen van deeze hairkloovers, door eenen gewaanden onmiddelbaaren invloed van God , in de oogen van het gemeen een zeker aanzien te verfchaffen. Zoo had de Monnik St. Pachonius eene Godiyke openbaaring, waar in hem door eene ftemme uit den hemel werdt aanbevoolen, om de rechtzinnige leere van den I3isfchop Alexander van Alexandrien te volgen, die een dood-vyand van Aritjs was (r). Ja men verflouttede zich, zelfs de plaatfen der H. Schrift te veranderen, wanneer al het verdraaijen van dezelve evenwel nog niet toereikende was, om eene betekenis aan dezelve te geeven of'er uit te haaien, die de verbeeldingen en gevoelens van deeze befpiegelende Godgeleerden begunftigde. Dit is niet, gelyk men denken mocht, gefchied door zoogenaamde Ketters en dwaalenden in het geloof; neen zuilen O») Gregorius Nyssenus in vita S Gregorü Thaumaturg. t>. 978. Opp. Tom.il. Edit. Paris. (?) Schmidt Disfen. de Elinguatis my/lerium trinitatis pree. dicantibus, in Aüa Eruditorwn Lipf, 1714. Menf. Julio. (j) Tillemont Memoires Ecclef Tom. VI. p. 216.  Iio Hoofdft. III. O^er den oorfprong len der kerke, yveraars voor de evangdifche waarheid hebben zulke valiche munten opgericht, en met zulk valsch geld uit hunne werkplaats hunne mede-Christenen betaald. Een dergelyk lotgeval hebben verfcheidene plaatzen der H. Schrift moeten ondergaan. Ik zal 'er Hechts een paar van ten voorbedde aanhaalen, hoe zeer menig een 'er ook by uitroepen mag: Exempla funt odiofa! (weg met alle die haatlyke voorbeelden!) Zoo hielden de rechtzinnige Kerkleeraars het voor dienïlig, om de geheele plaats in het Evangelie van Marcüs, 'Kap. XIII: 32. waar de Heere Christus omtrent zich zei ven zegt, dat ook de Zoon dien dag niet wist, maar cl leen de Vader, die zich denzelven had voorbehouden, door te haaien, om dat de Ariaanen zich van deeze plaats bedienden ter verdeediginge van hun gevoelen omtrent den perfoon van Christus (*). Dit «elf- (*) Men zoude hier na bewys kunnen vraagen, en met recht. Eene zaak van zoo veel gewicht had wel verdiend, dat de Schryver 'er getuigen voor aanhaalde. Hier aan ftoottede zich ook Dr. Semler in zyne Godgeleerde brieven, terwyl hy betuigde, dat hy zeer lange zich met het oordeelkundig onderzoek van den Bybel had bezig gehouden, en belyden moest, dat de Schryver hier zeer verkeerd redeneerde, en eenen groeten misflag had begaan, daar deeze Text Marc. XIII. in alle handfchrifcen gelykluidend geplaatst ftondt. Op dit gezegde nu van Dr. Semler wordt geantwoord in een uittrekzcl uit eenen brief over de Godgeleerde brieven van Dr. Semler, dewelke in de laatfte hoogduitfcho uitgaave aanftonds achter de voorrede voor da  der Partyen, Secten en Kerken. iij zelfde lot moest ook de plaats Luc. XIX: 41. ondergaan, waaromtrent Jezüs gezegd wordt, dathy weende, en Epiphanius, die anders een groote vyand van de Ketters is, en hen zoo dikwerf met verval- de tweede uitgaave gevonden wordt, dien wy echter in onze vertaalinge daarom niet mede geplaatst hebben, om dat dezelve nog al taamlyk lang is, en veel al zulke zaaken, zelfs perfoonlykheden behelst, dewelke voor den nederduitfchen leezer van zeer weinig belang zyn. Daar dit ftuk evenwel, myns bedunkens, van gewicht is, zal ik het zelve, in zoo verre het hier op betrekkinge heeft, thans by wyze van aanmerkinge plaatzen, den Brieffchryver zeiven laaten fpreeken, en alles voor het overige aan het oordeel van den Leezer zei ven overlaaten. „ Indien „ dat gene, wat de Heer Semler omtrent alle handfchrif„ ten en vertaalingen zegt, waar is, dan heeft hy recht, „ te beweeren, dat de Schryver groove misflagen begaan „ heeft. Dan hoewel de goede man de kritiek van den „ Bybel nog zoo zeer beoefFend heeft, dwaalt hy evenwel. „ Hy heeft voor ditmaal alleen zynen getrouwen Millius „ by de hand gehad, waar in onder anderen Iren^us (die „ k'aihs en ■tyvxtxe,) als getuigen voor die plaats wordt aan„ gehaald, waar op de Heer Semler zich ook beroept. „ Insgelyks merkt MtLLrus aan, dat Ambrosius gezegd „ heeft, dat in de Griekfche handfchriften de woorden „ ivh i ift niet ftonden. En aangaande deezen zelfden „ Ambrosius zegt ook de Heer Semler uit Millius, de „ arme Ambrosius, wien geduurig wegens de Ariaanjche me„ dedingers het hoofd duizelig was, heeft zich een eenig maal „ dus uitgedrukt: veteres codices non habent Crceci. Deeze geheele weglaating zal dus niet waar zyn, en alleenlyk een M dui-  112 Hoofdft. III. Over den oorfprong valfchinge van de heilige boeken befchuldigt (s) heeft zich evenwel niet kunnen wederhouden, om met ronde woorden te belyden, dat de Orthodoxen deeze plaats hadden uitgefchrapt (t) (*_). Zulke plaatzcn vindt men nog meerdere, die ik hier met ftilzvvygen voorby gaa, dewelke aan de onderzoekers „ dulzelacbtige inval van Ambrosius. Dan Sabatier heeft reeds in zyne aanmerkingen tot deltala, gezegd, dateenige Griekfche bandfehriften de woorden ivfo • ü«i niet „ hebben. 'Er zyn dus evenwel, niet tegenftaande al het langduurig beoeffenen van de kritiek des Bybeis door „ den Heere Semler, tegen zyne meesterachtigeuitfpraak „ aan,daadelyk Griekfche handfehriften voorhanden, waar in de woorden ontbreeken, vaa dewelken hy zegt, dat „ zy in allen ftaan. Daar Ambrosius zich nu ook uitdruk„ lyk op Codices Grceci beroept, en Sabatier zyne beroe„ ping bevestigt, zoo kan men dat gene, wat zoo klaar ,, blykt, wel niet meer met den Heere Semler voor eenen „ duizelachtigen inval van Ambrosius uitventen. Die be,, fchuldiging van groove misvattingen konde de Schryver „ dus met recht wederom aan den Heere Semler te rugge geeven ". —— Tot zoo verre onze Brieffchryver. Vertaaler. (j) Trojanos muros peccatur intra et extra! (t) EnrnANius in ancorato, nwn. XXX. p. 36. Opp. Tem. II. (*) In het oorfpronglyk Hoogduitsch leest men Luc. XIII. waar op Dr. Semler insgelyks eene aanmerking gemaakt had, dewelke daar door in dit zelfde uittrekzel uit den brief over Semlers Godgeleerde brieven beantwoord wordt, dat of de Schryver of de Zetter hier eene fout begaan  der Partj>en, Secten tn Kerken» ng kers en beoordeelaars bekend genoeg zyn (*) en die nog in de oude handfchriften als gedenktekenen ftaan ten bewyze, hoe geweetenloos men met de H. Schrift heeft gehandeld, wanneer het 'er op aan kwam, om zyne gevoelens te ftaaven. Tertullianus zegt reeds ten zynen tyde, dat de wysheid deezer wereld de waare bron van alle ketteryen geweest is, dewyl men, onder het voorwendzel van de uitfpraaken der hemelfche wysheid te verklaaren, het licht der heilige boeken met de duisternisfe vermengd heeft (u). Hy fpreekt van Marcion én van andere Gnostike partyen en heeft volkomen recht. Dan even het zelfde konde men met niet minder grond beweeren omtrent de recht* gegaan en XIII in plaatze van XIX gezet had. Tevens wordt daar in de bovengemelde aanhaaling van Epiphanius nog meer bekrachtigd met de volgende woorden: Lees hier „ over flechts de aanmerkingen van Sabatier by Luc. ,, XXII: 43 en 44. waar in van die aanhaalinge van Epi„ phaNius omtrent Luc, XIX: 41. wordt gewag gemaakt". Vertaaler. {*) Menig Leezer zal evenwel misfchien hier rfiet mf wenfchen, dat de Schryver van alle deeze plaatzen ten minften nog eenige weinige had aangehaald, indien dit zoo gemaklyk ware en 'er zulk een overvloed van was. Ik geloove niet, dat allen juist daarom gefchreeuwd zouden hebben: Exempla odiofa ftmt! —— Ik ten minften nie&> Vertaaler. (m) TertülliINUS de praJc'ripU Hceret. c. 8. I, Deel. H  «4 Hoofdfh III. Over den corfprong geloovigen, wanneer zy zich zeiven in hunne diepzinnige hairklooveryen verlooren. Wat anders konde men nu wel verwachten van zulke lieden, die zoo zeer met hunne eigene gevoelens waren ingenomen, dat zy dezelven voor den hoogften trap der Christelyke kennisfe hielden, ja als een middel des heils en ter volkomenheid befchouwden, die hunnen toevlucht tot zulke hulpmiddelen en konstgreepen durfden neemen, dan dat zy hunne gevoelens hardnekkig verdeedigen, dezelven aan anderen opdringen en 'er gramftoorig over zouden worden, wanneer anderen niet juist zoo wilden denken, als zy. De Godiyke eenvouwigheid van den echten Godsdienst van Christus, was door deeze fpitsvinnige hairkloovers, die de duidelyke leere van Jezus in eene konstmaatige, heidenfche, met vreemde herfenfchimmen opgevulde wysbegeerte veranderden, geheel uit den weg gedrongen. Ootmoed, liefde en toegeef!ykheid, volgens welke niemand meer van zich zeiven mocht houden, dan betaamlyk was, niet meer te weeten moest voorgeeven of begeeren dan 'er gezegd en nodig was te weeten, en de een den anderen, wanneer hy ook niet in alle Hukken overeenkomftig met hem dacht, broederlyk had moeten verdraagen; dit alles was by deeze lieden verlooren geraakt. Ydele hoogmoed, onverdraagzaamheid en andere hartstochten, die aan niemand minder pasten, dan aan leerlingen van Jezus, aan Leeraaren van den Godsdienst, aan voorbeelden der kudde, aan geestlyken (lieden, die niet voor deeze wereld behoo- ren,)  der Partyen, Secten en Kerken» ti; Jfetl,) vervulden derzelver plaats. Op deeze wyze ontftonden de gefchillen der Sabelliaanen, Ariaanen, Athanafiaanen , Macedoniaanen , Ncstoriaanen, Eu~ tychiaanen, Monotheleten, en meer anderen, waai* door het Christendom zoo jammerlykin verfchillende partyen verdeeld werdt. Elk wilde zyne verbeeldingen , dewelke hy omtrent de natuur van God in zyn brein had voortgebracht en aangekweekt, doen gelden, en wendde alle moeite aan, om dezelve als algemeene leerftukken der kerke te doen erkennen. De laagfte treeken en vonden veroorloofde men zich, om tot dit doel tegeraaken. Conciliën op Conciliën werden 'er gehouden. Voor welk gevoelen de meerderheid van Hemmen zich verklaarde, dat was het waare, dat werd voor het echte geloof der kerke uitgegeeven: 'er werden geloofsbelydenisfen opgefteld, die elk moest onderteekenen , wanneer hy voor een rechtzinnige en gehoorzaame zoon der kerk wilde gehouden worden. Men voegde 'er het Anathema by, waar in alle die genen, die anders dachten, van de eeuwige zaligheid uitgefloten, en, als vervloekte ketters, tot in den afgrond der helle gedoemd werden. Men nam den arm vandewereldlyke Overheid te hulpe, jaagde hen, die anders dachten, ten lande uit, als of Gods aardbodem alleen maar voorééne éénige foort van menfchen gefchapen was, ontzettede hen van hun» he ambten, ontnam hun alle burgerlyke en menfchelyke rechten, verklaarde hen voor onëerfyk, onderwierp hen zelfs wel aan leven sftraffenj en3 wat het ongehoordlte is, bisfchoppen ftrektea hunEi • ne  116 Hoofdft. IfL Over den oorfpr&ng ne handen uit, om hunne andersdenkende medebroederen — af te kloppen. — Maar wie in de kerkelyke gefchiedenis niet geheel vreemd is, zal echter ook weeten, dat niet alleen twistziekte en zucht om recht te behouden, maar ook heerschzucht en nyd zeer veel aandeel aan deeze Godloosheden heeft gehad , voornaamlyk zederd die tyden , toen de kerk met goederen verrykt werdt, toen elk 'er bygevolg op loerde, om eenen anderen, die een aanzienlyk ambt had, te lyve te komen, hem tot eenen ketter te maaken, en hem zyn ambt en waardigheid te doen verliezen. Reeds zeer vroegtydig hebben de Heidenen zich aan deeze twisten en gefchillen geërgerd, en daar uit gelegenheid genomen, om met het Christendom den fpot te dryven en reeds Euwapius, een heidensch Schryver van de vierde eeuw maakt deeze grievende aanmerking, dat, indien men flechts eenen zwarten rok droeg, alles voor geoorloofd werdt gehouden (v). Reeds van den beginne af heeft men by de Christenen, wel is waar, goedgezinde lieden gevonden, die de Geestlyken van deeze ydele en den Godsdienst onteerende gefchillen zochten af te brengen. Zoo liet by voorbeeld een onbekende, terwyl de vaders te Nicea vergaderd waren, herhaalde reizen 'er om verzoeken, om voor de vergadering te mogen verfchynen: dit werdt hem eindelyk toegeftaan, en zyn geheel voorftel beflondt enkel uit deeze woorden van Paulus: de heilzaame genade van God is verfcheenen aan ALLE menfchen, en tuch' (v) Eunapu excerpt, de Legat. Cap. Ijr. p. 04, 65.  der Partyen, Secten en Kerken. 117 tuchtigt om, dat wy zullen verloochenen het ONGODLTK wezen en de IVERELDSCHE lusten en tuchtig, rechtvaardig en Godzalig leeven in deeze wereld, en wachten op de zalige hoope en verfchyninge der heerlykheia van DEN GROOTEN GOD en van onzen Heiland JEZUS CHRISTUS. Dan de eer- waardige vaderen, die zich thans bezig hielden, om hunne leere aan de geheele Christenheid voor te fchryven, hadden geen tyd, om zich met deeze uitfpraak van Paulus dewelke buitendien zoo veel onaangenaams voor hen in zich bevattede, op te houden. De onbekende werdt als een dwaas uitgelacht, en had rede om blydetezyn, dat hy'er nog zoo wel af kwam. Had hy in plaatze van Paulus woorden, flechtsHomoufios uitgeroepen, en ware dan verdweenen, men zoude hem voor eenen Engel hebben gehouden. Zodanig werdt de waare eenvouwigheid van den Godsdienst van Christus uit den weg geruimd en op derzelver plaats een konftig gebouw opgericht. In plaatze van deezen eenvouwigen Godsdienst die geheel en al in eene hartlyke verëering van God en Jezus Christus zynen Zoon beftaat, en alles onder dit eenig en rechtvaardig opperhoofd met elkanderen moest vereenigen, werdt het heilloos geloof aan formulieren ingevoerd, welks aanzien geheel en al op menfchen, op kerkelyk gezag, op fymbolen en dergelyke dingen fteunde en berustte, en de gemeente, die de Heere Christus zich zeiven gekocht had, verdeelde zich in veele partyen, in Ariaanen, Athanafiaamn, Nestoriaanen, EutychiH 3 aam  H8 Hoofdft. III. Over den oorfprong aanen, Monotheleten, Dyotheleten, Macedoniaanen, en hoe zy allen maar heeten mogen, van dewelken elk haar eigen formulier had, waar in zy dan eens dit dan wederom een ander gevoelen en denkwyze beweerden , en met elk die zich niet naar deeze denkwyze fchikten, volftrekt geene gemeenfchap wilden houden, noch in deeze noch in geene wereld: hoewel zy toch veel verftandiger, veel Christelyker, veel billyker zouden gehandeld hebben, wanneer zy het by dat gene hadden laaten berusten, wat Paulus zegt: wy hebben maar éénen God den Vader, van wien alle dingen zyn, en wy in hem, en ièiien Heere Jezus Christus , door wien alle dingen zyn, en wy door hem. Een Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van ons allen, die is boven ons allen, en door ons allen, en in ons allen. De een verdraage den anderen in de liefde 1 — Op zich zeiven befchouwd zyn de geloofsbelydenisfen, gelyk men bier uit zien kan, geenszins de oorzaaken der gefchillen, partyen en fcheuringen, die in de kerke ontflaan zyn. Want elk, die in den eeiflenbeginne tot het Christendom overging, van het Heidendom en Joodendom afftapte, en een belyder der waarheid van den Godsdienst van Jezus werdt, betuigde ook tevens zyn geloof aan den éénigen waaren God, erkende Jezus Cristus voor zynen Heer, beleedt de zalige hoope van het eeuwige leven door Christus , en werdt daar op in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geests gedoopt. Maar dat men de eerfte eenvouwigheid liet vaaren, dat elke party haare byzondere gevoelens met deezo een-  der Partyen, Secten en Kerken. ijg eenvormige geloofsbelydenis vermengd, die voor den echten Godsdienst van Christus uitgevent, dezelven allen Christenen opgedrongen, op de gèringfte afwyking van dergelyke gevoelens den vloek, uitfluiting van de zaligheid en burgerlyke ftraffen gefteld en zich daar door van de overige Christenen, zy mochten ook nog zoo Godzalig leeven, nog zoo hartelyk aan den eenigen waaren God gelooven, en Jezus Christus voor hunnen Heer en Verlosferhouden, afgezonderd heeft, dit is het, wat het Christendom heeft verdeeld. Op deeze zoo even opgenoemde hoofdzaaken komt het aan. Daar in Hemmen ook alle Christenen met eikanderen overeen. Dat c!k, wanneer men dezelve ontleedt, uitpluist cn in byzonderheden daaromtrent treedt, zyne byzondere denkbeelden koestert, is natuurlyken komt ovctëen met de verfchillende gefteldheid van 's menfchen geest. Zeer dikwerf hebben climaat, h)cl itftreek en andere omftandigheden, ook het hunne daar toe bygebracht. De Oosterling heeft andere denkbeelden, danhy, die meer na het westen woont. Dit kan men even zoo min vermyden, alshetondcrfcheid van plaats zeiven. Maar deeze byzondere voorltellingen van zulke algemeene begrippen te canbnizeeren, dezelve aan anderen voor leerftellingen op te dringen, en, wanneer men ze niet wil aanneemen, zich van hen losfeheuren; met die zich andere denkbeelden daaromtrent vormen, geene kerkelyke gemeenfehap meer te willen hebben, hen vervloeken, en den heiligen band verbreeken, die door H 4 dee-  iïo Hoofdft. IH. Over den oorfprong deeze hoofdftellingen toegehaalt moet worden; zie daar de eigenlyke misflag. De Heer SteinEART oordeelt daarom zeer wel, wanneer hy zich dus uitdrukt: deeze emigheid des geloofs en des geests is de eenige echte geloofsleuze van de waare algemeene Christelyke Kerke. Alle andere Symbolen verfcheuren den hand des vredens en.der eenigheid, Eph. IV: 3. enz. en geeven 'er aanleiding toe, dat Christus gedeeld wordt en 'er partyen ontftaan, die zich Paulisch, Kefhisch, Athanafiaansch, Pausgezind, Luthersch, Cal* yynsch enz. noemen (V). Het ware te wenfchen, dat deeze ongelukkige Ziekte niet langer geduurd, en ten minften in de duistere tyden van de middel-eeuwen, waar in zoo veel is te niet gegaan, ook haar graf gevonden had. Dan zy duurt, helaas! nog tot op het tegenwoordig oogenblik voort. Niet alleen zyn thans de groote partyen, gelyk de Griekfche kerke, en de Roomschgezinde, het Lutherdom en Calvinismus of de Gereformeerden , van eikanderen afgezonderd, en van deezen wederom veele andere kleinere partyen, maar midden in deeze maatfchappy. en duurt de geest van fcheuringe nog geftadig voort, en zal ook nog juist zoo lange zyne verfchriklyke heerfchappy uitoeffenen, nog even zoo lange gelyke broederen, die éénen God en éénen Christus belyden, en éénerley hoope hebben, van elJcanderen verwyderen, als het geloof aan formuliefen van menschlyk en kerkelyk gezag nog voortduurt, (w) Ziet Steunbarts (yftcf» fc« «gtöcffccligfdt^tt h 267,  der Partyen. Secten en Kerken. ï2r duurt, en men voortvaart, om het waare geloof en de rechtzinnigheid in zulke dingen te ftellen, waar van den een even zoo veel of weinig met zeel Jeerheid kan zeggen, als den ander (*). De Jooden hadden nog by hunne Godsdienftige gefchillen het aangenaam vooruitzicht de Messias zal komen, en alles te recht brengen. Maar welke hoope hebben de Christenen? Gewislyk geene andere, dan deeze, dat de Christenen eens het befluit zullen opvatten , em dat gene te volgen, wat niet alleen het verftand en de natuurlyke billykheid, maar ook het Christendom zelf, hun zoo naadruklyk aan beveelt. Even zoo min men kan verwachten en het natuurlyk mooglyk is, dat alle menfchen even eens zouden willen en handelen, even zoo min is het ook te verwachten, (*) Wederom eene gewaagde gedachte, waar mede gewislyk niet alle Leezers in derzelver vollen zin zullen overëenkomen, of ten minften, indien dit plaats mochte vinden, een droevig vooruitzicht zoude opleeveren. Alle menschlyke formulieren zullen toch wel nooit ophouden, zoo lange de menfchen menfchen blyven, en dus even zoo Hiin alle partyen. Maar, kan men daarom niet die genen, die van eene andere party zyn, hartelyk liefhebben? Moet'er, om de algemeene Christelyke liefde te herirellen, juist eene uiterlyke Kerklyke verëeniging plaats vinden? is deeze mooglyk ? Ware dezelve; wel eens nattig? dan deeze wil de Schryver ook eigen- Ij* niet, gelyk hy zich nader tegen Dr. Semler heeft geuit in den te vooren aangehaalden brief. Venaaler.  12* Hoofdfi. Hl. Over den corfprong ten, en komt het met de natuur overëen , dat alle menfchen even eens denken, en in hunne denkwyze volkomen met eikanderen overëen komen zouden. Heet het dan niet iets onmooglyks eisfehen, wanneer men geloofsbelydenisfen ontwerpt, die met deeze of geene denkbeelden en gevoelens zyn opgevuld, en alle menschlyke zielen in den zelfden vorm wil pasfen ? — Nooit heeft het Christendom zelf, deszelfs wezen en eigenaartig chara&er daar in gefield, dat men weeten moet, op welke Wyze de Zoon God is, hoe hy door den Vader is voortgebracht, hoe de H. Geest van Vader en Zoon uitgaat, en wat dies meer zy. Omtrent dit alles vindt men geene eenige blyk in de fehriften der Apostelen, dat men daar over getwist, en de vraag in gefchil op deeze of geene wyze beflist heeft. Het verwerpt alle hairklooveryen en fpitsvindigheden omtrent zoogenaamde verborgenheden, en wanneer 'er zulke diepzinnige uitpluizers en doorgronders der Godheid werden gevonden, kreegen zy dit tot antwoord: indien iemand zich laat dunken, dat hy iets weet, die weet nog niets, gelyk hy weeten moet. En op eene andere plaats zegt Paulus: niemand weet, wat in God is, dan de geest van God. Geldt dit reeds omtrent het voorneemen en de raadsbefluiten van God , hoe veel te meer dan omtrent deszelfs wezen en eigenfehappen! — Dan Christus zegtzelf reeds: niemand weet, wie de Zoon is, dan de Vader alleen (*). Wie zal, daar deeze kennis ons ten ee- nen- (*) Hoe zeer ik het met den Schryver daar in eens ben, dat  der Partyen, Secten en Kerken. 1&3 nenmaale wordt ontzegd, hetwaagen, om te bellisfen, ofSabellius, danARius, of Athenasius Macbdoniüs dan zyne tegenpartyen, en wie nog al meer, recht dat dergelyke diepzinnige nafpeuringen omtrent het Godlyle wezen enz. niet tot het wezen van het Christendom behooren, dunkt my evenwel, dat hy deeze laatste plaats, dewelke Luc. X; 22. ftaat, verkeerdlyk ten bewyze hier van heeft aangehaald. Naa dat Jezus 'er had bygevoegd, noch wie de Vader zy, dan alleen de Zoon, zegt hy 'er op: en wien de Zoon het wil openbaaren. Waarom zou men dit laatfte niet zoo wel op het eerfte als op het volgende kunnen betreklyk maaken? En wat zou Jezus dan naar het verband hier eigenlyk willen zeggen? , Hy was verheugd, dat God juist aan zyne Jongeren die kennis had medegedeeld, waar van de geleerdften onder de Jooden nog onbewust waren, naamlyk de waare kennis van God en zynen Zoon den Messias der wereld, en dat hy de kundig-heden daaromtrent by de Jongeren nog hoe langs zoo meer zou zuiveren en vermeerderen. Am my is dit alles overgegeeven, zegt hy, dat is, door my en myne leere wordtdee. ze kennis by de Jongeren en anderen bewerkt, en ik heb de macht, om deeze duidelyke en gepaste denkbeelden omtrent mynen Vader en my mede te deelen aan dezulken, waar aan het my goeddunkt en ik het best oordeele. Hier op roemt hy nog in het volgende vers zyne Jongeren gelukkig, om datzy boven zoo veele anderen, inzonderheid zelfs boven zoo veele vroome lieden van den ouden dag, deeze kundigheden en denkbeelden allengs en trapswyza verkreegen door zyn mondeling onderricht. Jezus fpreekt dus hier geheel niet van die diepzinnige uitpluizingen, die  '24 Hoofdlt. HL Over den otrfprong recht heefc gehad. Dit komt Gode alleen toe, voor wiens rechterftoel dit behoort (V), en niet voor eenige menschlyke vergadering, dezelve mooge nu Concilie, Synode, Klasfis, of Confiftorie heeten. Het Christendom haat allen geest van partyfchap, en alle fchandelyke verbreeking van Christus lighaam wegens zaaken, die hier of daar door het eene of andere menschlyke gezag, als een algemeen richtfnoer des geloofs zyn vastgefteld. Genoeg, dat wy éénen God en éénen Heere Jezus Christus belyden, en eenen Heiligen Geest, het gefchenk in allen: eenen anderen grond kan niemand leggen! — Zoude ik my van mynen broeder verwyderen, wanneer hy in zyne denkbeelden hieromtrent van my afwykt? Hoe kan ik hen van eikanderen fcheuren, die Christus door gemeen- fchap- die de Schryver bedoelt, en indien hy 'er van fprak, zou evenwel deeze plaats niets ten bewyze van zyn gezegde verftrekken, maar'er veel eer tegen ftryden, wegens de bygevoegde woorden van Jezus : en wien hy het wil openbaa, ren, wanneer tevens het verband zou toonen, dat de Jongeren dergelyke diepzinnigheden dan evenwel hadden te weeten gekreegen , daar Jezus hen vervolgens wegens hunne uitfteekende weetenfchap gelukkig roemt. In geen eenig geval bewyst deeze plaats daarom iets ten voordeele van den Schryver, en ik vermoede, dat hy, anders een zoo kundig en denkend man, dezelve niet behoorlyk heeft ingezien, daar hy die ook flechts aanhaalt, zonder te zeggen, waar dezelve ftaat. Fertaaler, (x) Rom. XIV.  der Partyen, Secven en Kerken. 125 fchaplyke liefde met eikanderen wil hebben verbonden? Zoude ik hem uitroeijen? Hoe kan ik zulks doen, daar Christus hem geplant heeft, en by met my door éénen en denzelfden doop in Christus is ingelyfd ? Ik moet het onkruid niet uitwieden , het welk onder de tarwe ftaat, maar beiden tot den tyd des oogstes toe laaten opwasj"en; daar ik 'er niet op hoo. pen kan of mag, dat de Christelyke maatfchappy ooit uit enkel heiligen beftaan zal: hoe veel te minder zoude ik dan mynen broeder uitroeijen, die in denkbeelden met my verfchilt? en indien hy dwaalt, cn myne gronden hem niet op den rechten weg kunnen brengen, dan ïtaa of valle hy zynen Heere. Het waare Christendom is een zeer eenvouwige Godsdienst, en predikt overal liefde, verdraagzaamheid en algemeenheid. Schoon daarom ook nog tegenwoordig de heillooze fcheuringen, die onder de Christenen plaats vinden, fmetten zyn, die het zelve fchande aandoen , broederen van broederen fcheuren, en alleenlyk door zulke menfchen kunnen ftaande gehouden worden, die hunne heerschzucht, hun eigenbelang en in het algemeen hun geliefkoosd ik, den voorrang boven de oogmerken van God kunnen geeven; fchoon deeze fcheuringen nog de hinderpaalen zyn, waar door zoo veelen worden te rugge gehouden, om zich aan den Godsdienst van Jezus te onderwerpen, en door hunnen overgang zyn ryk te vergrooten; zoo kan men die evenwel niet aan het Christendom zeiven toefchryven, gelyk men uit alle de bronnen ontdekt, waar uit  10.6 Hoofdft. III. Over den oorfprong enz. uit dezelve ontftaan zyn. En de ongeloovige kan dus daar uit, wanneer hy de billykheid en het verftand maar laat fpreeken , geen voorwendzel ontleenen, om het Christendom zeiven te verachten. VIERDE  ia? VIERDE HOOFDSTUK. Over de verfchillende denkbeelden omtrent de Waarheden van den Godsdienst. Wanneer men den ChristeJylcen Godsdienst, gezuiverd van alle menschlyke uitvindingen, konflenaaryen en vreemde byvoegzelen, geheel en al op zich zeiven beïchouwt, gelyk die door Jezus en zyne Apostelen is voorgedraagen, dan is dezelve zulk een duidelyke en eenvouwige Godsdienst, als 'er ooit één éénige kan uitgedacht worden; ten minnen is dezelve veel eenvouwiger en minder konitig, dan de beide voornaame Godsdienften, waar dezelve werdt tegen over gefield, of veel meer in welker plaatze dezelve zoude komen en opgericht worden. — Zelfs is hy veel eenvouwiger, hoewelmisfchien weinigen dit zullen gelooven, dan die van Mohamed, omtrent welken Sale reeds heeft aangemerkt, dat dezelve op de puinhoopen van het Christendom gebouwd is f». Want behalven de ongerymde Hellingen, die zich zelve tegenfpreeken, en in den Godsdienst van Mohamed voorkomen , maaken oude en nieuwe grondflellingen van het Christendom, oosterfche wysbegeerte, Joodendom en het oude Sabiïsmus de grondflag uit van dit gebouw, en deeze laaste Godsdienst, die nu reeds in buitengemeen veele Seélen verdeeld is, moest naar M Salf. ©ntdtira3 j«m Koran m* Arnolds tmtm jfc 1«ff(i«n3- 9. 41—4J. 49, 50.  Ï28 Hoofdii. IV. Over de verfchillende denkbeelden naar deszelfs natuur in nog ongelyk meerdere en grootere païtyen gefplitst, en nog Veel moeylyker zyn, om te bevatten, wanneer'er geleerden genoeg by hen voorhanden waren, die het onderneemen konden, om deezen Godsdienst in deszelfs eerfte bronnen te onderzoeken. Hoe naauwkeurig men dien Godsdienst in deszelfs eerfte grondbeginfelen befchouwt, zoo veel te meer vindt men die met zwaarigheden verknocht, daar by den Christelyken juist het tegendeel plaats vindt. Het Joodendom was in den beginne zulk een Godsdienst, die niet voor een geleerd enuitgebreid, maar voor een zodanig volk beftemd was , het welk zich binnen deszelfs paaien hieldt, en van den landbouw zich geneerde, zoo dat men in gevolge hier van zoude hebben moeten denken, dat deeze Godsdienst van alle konftige inweefzels ware bevryd gebleeven. Dit was dezelve ook in de daad ten opzichte van de voornaamfte hoofd- en grondftelling, omtrent éénen éénigen God. Dan ten aanzien van andere voor de Jooden even zoo gewichtige Hukken, had hy geduurig uitleggers nodig. Ging men nog verder, en onderzocht men met een oordeel, bet welk zich flechts eeniger maate verhief boven de volks vooroordeelen, zekere andere hoofdleerHukken van deezen Godsdienst; aanftonds vondt men eene menigte zwaarigheden en zeer veel onbegryplyks. Dit was ook ontwyffelbaar de rede, waarom de laatere joodfche Geleerden, gelyk Josephus en Philo zich zoo flerk bezig hielden met het allegorifeeren (oneigeulyk verklaaren), dewyl zy  vmtrem de Waarheden van den Godsdienst. 129 %y geenen anderen weg voor zich open zagen, om aan den Godsdienst van hun volk, welks Godlykea oorfprong zy evenwel niet konden loochenen, een voor hun verdraaglyk voorkomen verfchaffen. —» EüSEBlüs befchouwt daarom den Mofaïfchen Godsdienst als zulk eenen, die met de kinderachtige denkwyze der Jooden ftrookte, en daar toe gefchikc was, om hen langs dien weg, en door zulk eene nederbuiging tot hunne zwakheden van die ziekte te geneezen, waar mede zy in Egypten ten opzichte van den Godsdienst befmet waren (b). Het Heidendom was nog veel minder, een eenvouwige Godsdienst. Om nu niet te fpreekes van hunne dwaasheden en kinderachtige vertelzeltjes, hoe veele moeite kostte het den wysgeeren niet, om Godsdienst en verftand met eikanderen in overëenftemminge te brengen, en welk een diepzinnig onderzoek moest men niet onderneemen , wanneer men deezen Godsdienst in den grond wilde leeren kennen! — ja waar vondt men zelfs altyd de deuren geopend voor den weetgierigen onderzoeker, om door dezelve, wanneer men wilde, te kunnen binnen treden? — Het Christendom onderfcheidt zich van dit alles op (b) 'o Uur'taf 'tt T* ftir«£i *a(UTt\$e!, ,ifteS ÏIA T(f iSr«. Demonftrat. Evangel. c. V. p. 16. En zou Euj*. eius hieromtrent niet in veele opzichten recht hebben gehad? My dunkt, ja. Vertaakr. I. Deel. I  13© Hoofdft. IV. Over de verfchillende denkbeelden op eene zeer uitfteekende wyze. Alles is ons hier in naby gelegen, behoeft niet verre gezocht te worden, vereischt geene geleerdheid, geen diepzinnig onderzoek; alles isduidelyk, bevatlyk, éénvouwig: voor den ongeleerden is 'er niets te hoog in, den geleerden niets aanftootlyk; hetisdeGodsdienst der onmondigen en wyzen en hy kan zyne heerfchappy even zoo verre uitftrekken, als het gezond menschlyk verftand zynen fchepter ooit zwaaijen kan (c). Juist zoo als Mozes zegt, dat de nieuwe wet zoude gefteld zyn, naamlyk niet zoo onduidelyk, dat men van den hemel en uit het ryk der dooden eenen uitlegger moest haaien om dezelve te leeren verftaan, maar dat dezelve zeer naby aan het menschlyk verftand en hart liggen, en daar mede op het naauwkeurigst overeenkomen zoude (d). By zodanige gefteldheid van het Christendom kan men wel niets met meerder grond verwachten, dan eene volkomene overëenftemming in het denken over en de begrippen omtrent de grondftellingen van den Godsdiensr. Alle rechtsgeleerden weeten, dat, zoo lange 'er nog maar weinige wetten in eenen ftaat zyn, én de verdraaijing {[chicane) van de recht- (c) Eusebius demonflrat. Evangei c. V. VIII. 00 Deut. XXX: n enz. Mozes fpreekt hier ei¬ genlyk van de Joodfche wetten, dewelke hy hun uit Gods naam had gegeeven; dan men kan zulks by gevolge met zoo veel te meer recht omtrent die van het Christendom beweeren , en dit alleen zal onze Schryver met de aanhaa. ling van deeze plaats hebben willen zeggen, die dan hier niets anders als eene accommodatie is. Vertaaler.  omtrent de Waarheden von den Godsdienst. 131 fechtzaaken derzelver verdeedigefs 'er nog niet toe Verleid heeft, om de zaaken nu zoo, dan anders Voor te ftellen, en aan de wetten nu deezen dan eenen anderen zin te geeven , het den Rechteren weinig of geheel geene moeite kost, om eene be* llisfende uitfpraak te doen. Afen zal in zodanig ge* Val geene aanmerklyke verdeeldheid van ftemmen ontwaar worden, en even zoo min dat een der me* deleden van het Collegie zyn votum ad acta overgeeft. Met recht konde men het zelfde omtrent den Godsdienst verwachten. Dezelve is klaar en eenvouwig, heeft weinige leerftellingen en deeze weinige zyn over het algemeen van die gefchaapenheid, dat het gezond verftand zich reeds van zei* ven ten voordeele daar van verklaart. En des niet tegenftaande ziet men juist het tegendeel, zoo dat, hoe zeer ook de grootere Kerke, zoowel, als de kleinere maatfchappyen van éénigheid fpreeken, en zich der volmaaktfte overeenftemihing in denken en gelooven beroemen (e); zulks evenwel in de daad. niets meer is dan eene hersfenfchim, dewelke even zoo weinig ooit daadlyk plaats gevonden heeft, als zy plaats kan vinden, dewyl de kracht van denken» beoordeelen en zich zaaken voor te ftellen by de menfchen even zoo min dezelfde is, als zy elkan* deren in het uiterlyk gelaat volkomen gelyk zyn* Augüstinüs heeft daarom reeds gezegd, dat'erzaa* ken zyn, waaromtrent de geleerdste Mannen, en dé grootfte verdeedigers van den Godsdienst, niet tegen. JUand» (e) In imitatem fideï Gintes ccmgregattL 1 %  Hoofdft. IV. Over de verfchillende denkbeelden fiaande den band des geloofs, waar door zy te zaamen verknocht zyn, evenwel niet met eikanderen ovcrëenjlemmen (ƒ). Even zoo drukt zich ook Oricenes reeds twee eeuwen te vooren uit, toen Celsus, een Heiden, den Christenen verweet, dat zy den Zoonhoven den Vader verhieven. Het is mooglyk, zegthy, dat eenigen zoo vermeetel zyn, om te beweer en, dat de Vtrios/er de God boven alles is. Maar wy denken zoo niet. Onder zulk eene groote menigte van hen, die geloovig geworden zyn, is het onmooglyk, dat 'er eene volmaakte overëenflemming van gevoelens zou kunnen plaats vinden (g). Ziet daar het gevoelen van denzelfden Kerkleeraar, die weinige bladzyden daar naa, de groote overëenuemming, dewelke onder de Christenen ten opzichte van hunne grondftellingen heerscht, als een voorrecht befchouwt, waar door het Christendom oneindig ver boven het Heidendom uitmunttede. In beide opzichten heeft hy recht. Dewyl Crigenes in zulk eenen tyd leefde, toen het Christendom reeds veele belyders had verkree- gen, (ƒ) Augustin. Contra Hceref. c. 30. (g) Oricenes Contra Celfum lib. VIII. p. 387. . Ziet hieromtrent insgelyks de Hoogduitfche vertaaling van dit voortreflyk boek met aanmerkingen door den grooten Mosheim, Hoodfdft. II. §. 3. p. 824. waar Mosheim tevens in eene aanmerking iets ter verontfchuldiginge van Oricenes omtrent dit geheele gezegde zoekt by te brengen, deszelfs rechtzinnigheid omtrent het Ieerftuk van den perfoon vau Christus te verdeedigen, en ten mirjften te toonen, dat hy geen Ariaan was. Vertaaler.  omtrent de Waarheden van den Godsdienst. 133 gen, daar men ten zynen tyde reeds begon, de bovennatuurkundige befpiegelingen van de heidenfche wysbegeerte met het Christendom U vermerk gen en de leerftellingen van het zelve reeds veel van haare eerfte eenvouwigheid verlooren hadden, en men ten dien tyde ook nog op geene algemeene* kerklyke vergadering een algemeen geloofsformulier voor alle Christenen had opgefteld; zoude men misfchien deeze verfcheidenheid in denkwyze, dit wangeluid (disfitians) alleenlyk aan die tyden kunnen toeëigenen, waar in Oricenes leefde, en zich daar tegen omtrent de éénigheid des geloofs by de Christenen in de eerfte tyden zoo wel als zederd de kerklyk vergadering te Niceën voordeeligere denkbeelden kunnen vormen. Dit heeft zeer veel waarfchynlykheid, maar verdwynt, zoo draa men het nader by het licht befchouwt, geheel en al. In de daad kan men niet ontkennen, dat de verwerrinoin de gevoelens, zederd de tweede eeuw, toen 'er reeds verfcheidene geleerden tot het Christendom overgingen, heeft toegenomen. Dan men mooge het aantal der belyderen van het Christendom in deszelfs begin op nog zoo weinige ftellen, het waren toch fteeds menfchen, die in hunne denkwyze van eikanderen altyd verfchillende blyven, en waar van men geene twee zal vinden, die in alle opzichten geheel overëenkomftig denken. En welke menfchen! — zulken, die omtrent hunnen voorigen Godsdienst, hun vaderland, hunne opvoedinge, hunne zeden, ja omtrent hunne geheele denkwyze hemelbreed van eikanderen verfchilden, en van I 3 de-  J34 Hoofdft, IV. Over de verfchillende denkbeelden dewelken men , buiten een verbaazend wonderwerk:, in het minfte niet verwachten konde, dat hunne denkbeelden omtrent den nieuwen Godsdienst volmaakt gelyk en overeenkomftig zouden uitvallen, Het is waar, de grondftellingen van deezen Godsdienst zyn voor en op zich zelve by uitftek eenvouwig , en zodanig, dat het gezond menschlyk verftand, men mooge gebooren zyn onder welke hemelftreek men wil, zich van zeiven ten voordeele daar van moet verkiaaren , en ten opzichte van welke men daarom wel eene algemeene overëenftemming kan verwachten. Dan zulke blyven het evenwel nog altyd, die eenigzins buiten den kring der menschlyke denkbeelden liggen, en het is daarom niet anders mooglyk, of'er zal zich, by een meer naauwkeurig onderzoek van deeze op zich zeiven nog zoo duidelyke, eenvouwige en ver. nuftige ftellingen, een zeer aanmerklykonderfcheid m de denkbeelden daaromtrent moeten vertoonen. Zoo is by voorbeeld de waarheid van het beftaan van één éénig Opperwezen van die natuur, dat alle volken, zy moogen nog zoo zeer in het algemeen van eikanderen verfchillende zyn, daaromtrentligtlyk met eikanderen zullen overëenftemmen , zoo draa zy 'er toe opgeleid worden, om niet aan de jnfpraak der vooroordeelen en van het bygeloof, maar alleenlyk aan het verftand, het welk by hen huisvest, gehoor te verleenen, Maar zoo draa men deeze denkbeelden ontleedt, dan zal men aanftonds eene by uitftek groote verfcheidenheid ontwaar worden? want de een verbeeldt zich dien God in eene  mtrent de Waarheden van den Godsdienst. 135 menschlyke gedaante, de ander als een vuur, .als een licht, en welke andere denkbeelden meer hem behaagen, waar toe veele en menigerley gelegenheid en aanleiding kan plaats vinden. Even zoo eenvouwig is de leere van Christus, op zich zeiven befchouwd en in het algemeen, en, hoewel Paulus zegt, dat Christus de gekruiste, den Jooden eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid was, zag zulks evenwel niet zoo zeer daar op, als of deeze leere iets zoude hebben in zich bevat, het welk met het gezond verftand ftreedt, maar veel eer dat men de doodftraffe in aanmerkinge nam, dewelke men hem had aangedaan. Jooden en Heidenen konden zeekerlyk door niets te rugge gehouden worden, om de leere van Christus, dewelke de Apostelen predikten, als eene verftandige leere te omhelzen, en gezamenlyk daar in overëen te Hemmen, dat hy een Godlyk Gezant was, die den rechten weg der waarheid aan de menfchen had geopenbaard, dat hy eenen geheel byzonderen byftand van God had genoten , dewyl hy zyne leere met zoo veele wonderen bevctigd had, ja zelfs eindelyk, dat hy de Zoon van God was, waar voor hy zelfby zynen doop was verklaard. Allen, zy mochten tot het Christendom gebracht zyn uit welk volk of van welken Godsdienst zy ook wilden, ftemden daarin overëen, dat Christus de Zoon van God, de Middelaar tusfchen God en de Menfchen, de Leeraar, de Heer en het Opperhoofd was, waar aan elk zich moest onderwerpen Dan, wanneer deeze op zich zelve zoo eenvouwige en algemeen aangenoomene I 4 waar-  I3<5 Hoofclft. IV. Over de verfchillende denkbeelden waarheid nader werdt ortwikke't, welk een verbaazend onderfcheid zal men dan aanftonds ontwaar worden ! Reeds by de Christenen uit de Jooden alleen, vindt men zeer verfchillende den'- wvzen, en by de Christenen uit de Heidenen gewislyk niet minder. — Zoo gaat het insgelyks met andere leerftellingen, wanneer zy op zich zelve ook nog zoo eenvouwig zyn5 en, zoo lange men niet tot het ontleden daar van overgaat, met nog zoo veel grond op eene algemeene overëenftemming kunnen reekenen. En niet eerst zederd de tyden van de tweede en derde eeuw, toen het Christendom zoo ongemeen aangroeide, ontdekt men zulk eene verfcheidenheid; neen, dezelve ontftondt reeds veel vroeger, ja men zoekt naar iets, het welk nooit plaats gevonden heeft, noch ooit plaats heeft kunnen vinden , indien men eenen tyd meent op tefpooren, waar in alle Christenen in alle byzondere opzichten eveneens dachten omtrent de waarheden van het geloof. Wanneer daarom de Kerkvaderen op de kerklyke vergaderingen wys en voorzichtig wilden te werk gaan, hielden zy zich geheel niet op mee dergelvke uitpluizingen en bepaaiingen , dewelke zich t«->t byzonderbeden ukftrekten , om dat men naamlyk begreep, dat men daar in nooit eene algemeene ovcrëeerficmming konde bereiken en dat alle poocingen daaromtrent in de daad tot niets anders zouden dienen, dan alleen om aanleiding te geeven tot nieuwe verdeeldheden. Zoo ftelde men zich op beide de Synoden te Ephefen en te Chalcedon, waar ép men toch anders zoo veele zeldzaame dingen onder-  •narent de Waarheden van den Godsdienst. i37 dernam, eindelyk evenwel daar mede te vreden om flechts in het algemeen te bePaalen, dat 'er in Christus een perzoon en twee natuuren plaats vonden, zonder zich over de manièr en wyze, waar op zy met eikanderen verëenigd waren Cmodm unioms hypoftaticm) verder uit te laaten. Had menmeer van den beginne af en in alle /lukken zoo gedacht dan zoude het waarjyk veel ftüler en vreedzaam^ n de Kerke zyn toegegaan, en 'er zouden zoo veeIe ongelukkige verwyderingen niet plaats gevonden hebben. Even zoo weinig men voor de tweede eeuw en in het algemeen voor de vergadering te Nicea aan eene volkomene overëenftemming mag denken, even zoo mm heeft die insgelyks naa dien tyd plaats geüad. Het is waar, wetten zyn 'er zederd die eeuwen genoeg gemaakt. Zonder my 'er op in te laaten, om te onderzoeken en te beflisfen, of de bepaalingen, dewelke men op alle die vergaderingen heeft vastgefteld, met de waarheid overéénkomt en rechtmaatig zyn, want dit weet God alleen hfet beste, kan men dit evenwel zeggen, dat men toch daar op bepaald heeft, hoedanig en wat men, by eene naauwkeurige ontledinge van de zoo eenvoudige waarheden van den Godsdienst, denken moet. -Uat is, de vaders, die op die Conciliën vergaderd waren, en de geheele Kerke in 't algemeen wilden verbeelden, hebben verklaard, dat, wanneer men zich m een nader onderzoek omtrent de waarheden van het Christendom inliet, dit de leere der K-rke emtrent God, dat haare leere omtrent Christus, J 5 om-  138 Hoofdft. IV. Over de verfchillende denkbeelden omtrent den H, Geest, aangaande de beide natuuren van Christus, nopens de erfzonde enz. was, en dat eik, die een rechtzinnige voedfterling der Kerke zyn, en niet voor een godlooze Ketter en zonderling wilde doorgaan, juist zoo moest gelooven en leeraaren. Deeze wet is 'er nu in de daad. Maar men vergist zich zeer, wanneer men meent, dat daar door het onderfchcid in het denken over en de gevoelens omtrent de waarheden van den Godsdienst is weggenomen. Want, om 'er niet eens van te gewagen, dat deeze bepaalingen zelve op verre na nog niet alles uitputten en in zich bevatten, zoo is toch geen eenige wet 'er toe in ftaat, om het onderfcheid in denkbeelden en gevoelens weg te nee* men. Had zy dit vermoogen, dan moest zy in de daad wonderen kunnen doen. Alles, watmendoen konde en cok alleen ter uitvoer gebracht heeft, beftondt flechts hier in, dat men verklaarde, deeze manier van denken als de waare en echte aan te neemen, en geene daar en tegen als valsch en verkeerd te verwerpen: en hoe zeer men 'er ookgeftadig na getracht heeft, om de menfchen met betrekking tot hun geloof aan eene zekere geheime en bepaalde macht te onderwerpen, heeft men evenwel met alle die verklaaringen, wetten, belydenisfen en formulieren en welke naamen meer men dezelven ook geeven mooge, niet kunnen beletten, dat men deeze of geene waarheid uit een geheel ander oogpunt! befchouwde, dan men volgens de wetten doen moest. Al het geen 'men eindelyk hier door bewerkte, beftondt daarin alleen, dat men of zyne  omtrent de Waarheden van den Godsdienst, 139 ne eigene gevoelens onderdrukte en de ftemme van zyne inwendige overtuiginge liet roepen, zonder 'er na te luisteren, of dat men omtrent deeze ftukken zelf in het geheel niet naadacht, maar alles liet aankomen op het denken van anderen, die voor hen geweest waren, en men derzelver uitfpraaken blindJings volgde (A), En evenwel heeft men, niet te. genftaande alle die gehoorzaamheid aan zodanige menschlyke uitfpraaken, niet tegenflaande al het geweld, waar mede men het menschlyk verftand heeft verkracht en fchoon men geheel en alnaaliet, zelf naa te denken, toch nooit volftrekt beletten kunnen, dat zulken zelfs, die nergens meerder op uit waren, dan om voor rechtzinnige voedfterlingen der Kerke te gelden, in hunne denkwyze van eikanderen en van de Kerke afweeken. Hier van leeveren alle de tydperken der kerkelyke gefchiedenisfe de overtuigendfte bewyzen op, en wanneer men flechts de moeite wil neemen, om de Kerkvaderen naa eikanderen te leeren kennen, hunne waare denkbeelden op te fpooren, zonder reeds vooraf met het vooroordeel behebt te zyn, dat deeze of die Kerkvader even zoo als de kerke gedacht heeft, en men bygevolge zyne woorden zoo en niet anders moet opvatten; dan zal men geenen eenigen zoogenaamden geloofsartykel van de geheele Christelyke leere aantreffen , waaromtrent men niet een zeer aanmerklyk onderfcheid van denkwyze by die genen , (h) Geloof op uitwendig gezag. Geloof naar formulieren. Geloof naar Symbolen is een blind geloof. Credo tjuod credit, et credere jul/ep Sa?i8a mater Ecclefia!  140 Hoofdft. IV. Over de verfchillende denkbeelden nen zelfs zal ontdekken, die juist voor naauwgezet, rechtzinnig en voor pylaaren van het waare geloof wilden doorgaan. Dan men mocht nu de bepaalingen in de formulieren met zulk eene groote zorgvuldigheid en naauwkeurigheid vast ftellen, als men wilde, evenwel waren de laatftebeflisfendeuitfpraa. ken ook niet altyd in ftaat, om al het verder naadenken daaromtrent te beletten, en voor te komen, dat men zich niet omtrent deeze opgegeevene bepaalingen, dan eens dit, dan wederom een ander denkbeeld vormde, naar maate elks byzondere manier van denken zulks mede bracht. Zeer verftandig was derhalven het verbod der Synode van Trent, dat niemand de befluiten, die op het zelve genomen waren, mocht onderzoeken, naar zynen eigen zin uitleggen, of door aanmerkingen en ophelderingen verklaaren (t). Men zag naamlyk reeds voor uit, dat meest alle de moeite, die men op zich genomen had, indien men 'er dit aanhangzel niet byvoegde, zonder vrucht zoude zyn. — Hoe veel vergeeffchen arbeid hebben de menfchen toch niet al op zich genomen; juist als of zy 'er toe gedoemd waren, om gelyk de Danaiden met lekke en doorboorde vaten water te fcheppen! — De Christenen fcheppen, weliswaar, allen uit eenen en denzelfden bron van hun geheel geloof, naamlyk uit de Godiyke fehriften van het oude en nieuwe Testament, en die hebben ook alles opgeleeverd, wat zy opleeveren moesten, zoo lange men («) Bulla Pu IV. Super confirmat. Concilii Tridentini in Ca* ntnib. &c. Decont. ConciL Trident. p. 321. edit. Colon,  omtrent de Waarheden van den Godsdienst. 141 men zich naamlyk nog hieldt aan de hoofdleer/lukken van den Godsdienst. Dan zoo draa men zich daar van verwyderde en meer wilde weeten, dan 'er geopenbaard was, hebben dezelven even zoo min, als de Conciliën en de bepaalingen van het geloof, die daar op gemaakt zyn, het onderfcheid van denken by de menfchen kunnen beletten: veel eer hebben alle partyen zoo wel als enkele Christenen, by hunne zoo verbaazend verfchillende denkbeelden, tot deeze boeken hunnen toevlucht genomen, en hunne gevoelens met dezelven poogen te ftaaven. Hier uit had men reeds kunnen opmaaJcen, dat zy zich eigenlyk met de hoofdwaarheden ophouden, en tot geen oogmerk minder gefchreeven zyn, dan om de menfchen by hunne hairklooveryen te hulpe te komen. Evenwel is men op dit denkbeeld niet gevallen, of men heeft het zelve veel eer onderdrukt, vermits elk daar by zyne rekening vondt, wanneer hy het gezicht van zyn hart uit deeze boeken konde bewyzen. Dan hoewel ook alle Christenen de boeken van het oud en nieuw verbond erkennen voor de bronnen van hun geloof en hunne zeden, konde men evenwel in het algemeen nooit verwachten, dat men ten opzichte van de leerftellingen, dewelke men daar uit fchepte, volkomen zoude overëenftemmen, zoo draa men zich van de hoofdwaarheden verwyderde en zich inliet op zulk een onderzoek, het welk eene meer naauwkeurigere ontledinge van derzelver byzondere bepaalingen ten doel had. Omtrent alle fchriftlyke opftellen vindt het zelfde plaats, als by eene mond.)  142 Hoöfdfl. IV. Over de verfchillende denkbeelden mondlinge voordracht, dat naamlyk alle leezers e« ven zoo min als alle toehoorders één en het zelfde denkbeeld hechten aan de woorden, die gefchree. Ven of uitgefprooken worden, waar uit dan noodzaaklyk zeer verfchillende begrippen ontftaan moeten. Deeze groeijen aan, wanneer men zich, reeds met eenige vooroordeelen behebt, tot het leezen begeeft, en zyn 'er de oorzaak van, dat men zoo menigmaal den Schryver of Redenaar van geheel andere zaaken laat handelen, als hem ooit in den zin gekomen zyn. Komt hier dan nog by, dat het boek in eene vreemde taal is gefchreevcn, in een land, waar men zich gewoonlyk anders uitdrukt als by ons, in zulk een tydperk, het welk in zeden, gewoontens en verfcheidene andere omflandigheden zeer van het onze verfchilt; dan moet het on« derfcheid onbetwistbaar nog grooter worden, en men heeft geene de minfte rede, om zich te verwonderen, wanneer men ziet, dat een en het zelfde boek op zulk eene verfchillende wyze verklaard en tot zulke onderfcheidene oogmerken gebruikt is. Veellicht was menig eene ongerymde leere nooit in het Christendom ingedrongen, of had ten minHen nooit zulk eenen hoogen trap van aanzien beklommen, als daadlyk gebeurd is, indien men 'er zich van den beginne af meert had op toegelegd, om den waaren zin van deeze boeken te leeren kennen. Het verwekt een akelig geluid, wanneermen deezen fnaar van de Christelyke kennisfe aanroert. Eer het geloof aan formulieren opkwam, en het menschlyk gezag onder de Christenen werdt gevestigd,  mtrent de Waarheden van den Godsdienst. 143 tigd, had men in dit vak, het welk men als het gewichtig/Ie had moeten befchouwen, bykans volürekt niets gedaan, hoe vroegtydig men zich ook reeds op hairkloovereyen toeleidde. Men kan 'er zich geen denkbeeld van vormen, het welk treurig genoeg is, om dat gene uit te drukken, wat men omtrent den zin en de verklaaringe der heilige fehriften door de Kerkvaderen moet denken en gevoelen. Craee reeds heeft de aanmerking gemaakt, dat het ten dien tyde by Jooden en Christenen een aigemeen gebruik was, om aan de woorden der heilige Schrift eenen anderen zin te geeven, dan zy in de daad hebben (k). Waarlyk een voortreflyk middel, om de waarheid te vinden! En dat zyn nu die Mannen, die men, naar de grondftellingen van de Roomschgezinde Christenen, moet volgen in de bepaalinge van den zin der heilige fehriften, en van wier verklaaringen men niet afwyken mag! . Stonden 'er naaderhand ook eenige Mannen op, die in dit vak iets hadden kunnen doen, zoo waren hun de oogen en handen door het formulier-geloof zodanig gebonden, dat niemand het durfde waagen, om, zelfs naar aanleidinge van den Bybel, openlyJs en luide anders te denken, dan nu eenmaal was voorgefchreeven. Met de Protestanten is het niet beter gegaan. Toen 'er nog eenige vryheid by hen plaats vondt, en dit duurde flechts eenen zeer korten tyd, waren de kundigheden, die ter verklaaringe van den zin des Bybels vereischt worden, aan den eenen kant ia (k) Geabe Not. 29. Juftin. Mart. Apolog. I. p. 82.  144 Hoofdfr.. IV. Over de verfchillende denkbeelden in het geheel niet genoegzaam befchaafd en gevorderd, terwyl aan de andere zyde verjaarde vooroordeelen het volkomen vry en ongeftoord gebruik van dezelve verhinderden; en naaderhand heeft men het zelfde formulier-geloof by hen ingevoerd, en overal zulk eene verklaaring aangenomen, dewelke volmaakt ltrookt met de geloofsbelydenis, zoo dat hy, die het zoude durven wadgen, om zyne ken•nisfe in de uitlegkunde van den Bybel ten bewyze van zulke (tellingen te belleden j die niet ftrooken met de Symbolifche boeken, zeer kwalyk zoude te pas komen. Zoude het denkbeeld niet by iemand opkomen, dat alle deeze lieden van vroegeren of laateren tyd eikanderen hun woord gegeeven hadden, om de wereld volftrekt in domheid en onweetendhcid te houden, en de waarheid, indienzy zich durft vertoonen, te onderdrukken? Men zoude misfchien kunnen denken: wanneer het dan ook natuurlyker wyze onmooglykis, dat alle Leezers van een boek zich dezelfde denkbeelden en begrippen vormen, dewyl 'er deels door de vooroordeelen, waar mede zy reeds- behebt zyn, deels door de verfchillende denkbeelden, dewelke zyaan de woorden hechten, en deels door de onderfcheidene maate van hunne uitlegkundige inzichten, verfcheidenheid in manier van denken by hen wordt te wege gebracht; zal men evenwel daar door, dat men eens voor al bepaald heeft, hoe men die boeken moet verklaaren en verfiaan, eene algemeene overëenftemming hebben bereikt. Dan langs dien weg kan noch zal men even zoo min tot eene volmaakte  omtrent de Waarheden van den Godsdienst* Ï45 fraakte overëenftemming geraaken, als door middel Van de geloofs-formulieren. Alles 3 wat men daar I by gewint, is dit, dat men den zin der Heilige Schrift, dien men door zulke wetten bepaald heeft, aan zyne plaatze laat blyven; maar dezelve, wat het overige betreft, zóó verftaat, als met de beste inzichten van elk in de uitlegkunde overeenkomt. Wetten kunnen hier even zoo weinig be-» werken als in het andere geval, en zyn niet in ftaat, om dat gene, wat zoo natuurlyk is, te verhinderen of te beletten. Men moge daarom, zoo draa men zich van de algemeene en hoofdwaarheden verwydert, en zich in meer diepzinnige navorfchingen, die echter in de daad tot het eigenlyk en wezenlyk Christendom zoo onnodig zyn, heeft ingelaateij* nog zoo veel fpreeken van eene volmaakte overëenftemming des geloofs; men moge allerley middelen, om dezelve in re voeren, in het werk hebben gefteld: zy heeftin dit geval evenwel nooit plaats gevonden en kan ook nooit plaats vinden, zoo lange de menfchen nóg verfchillende zielen bezitten, en de krachten van hunnen geest onderfcheiden zyn* Dezelve door dwang te willen bewerkftelligen, is in de daad iets onmooglyks begeeren, en de vruchten, die op dit zoo lange en met zoo veele moeite bearbeid veld gegroeid zyn, waren nog nooit andere, dan geveinsdheid , huichelaary en domheid. De waare en eenige overëenftemmirjg van de Christenen met eikanderen, beftaat in de hoofdleerftellingen en voornaamfte grondftukken van het geloof en in wederzydfche liefde. Vindt 'er omtrent andere zaaI. Deel, K kea  145 Hoofdft.IV. Over de verfchillende denkbeelden enz. ken onderfcheid plaats; wel wie heeft dan ooit aan iemand de macht verleend, om te kunnen eisfehen of met geweld te willen bewerken, dat 'er in den grooten tuin van God, flechts bloemen van één en dezelfde reuk en verwe zouden groeijen? Hy wilde zelf, dat de eene van die, de andere van eene andere gefleldheid zoude zyn. Genoeg, dat zy hem allen toebehooren, allen tot zyn dienst zyn, en geen derzelven zich onttrekt, om zodanig gebruikt te worden, als met zynen wil overeenkomt. Zelfs deeze verscheidenheid moet mede behooren tot de geheele famenhang der dingen, en kan volflrekt geen nadeel te wege brengen, wanneer 'er maar in het wezenlyke éénigheid en overeenftemming plaats vindt. Voor het overige kan men ook hier zeggen (*): Naturam expellas furca, tarnen ipfa muf rit. (*) Men zie myne aanmerking by het flot van het tweede Hoofdfiuk. Daar by Iaate ik het berusten, en voege 'er dus hier niets meer by. Vertaalcr. VYFDE  m V Y P D E HOOFDSTUK. Over de boeken der Ht, Schrift en der» zeiver ingeevingt. Van de eerfte tyden af aan heeft men de fehriften van het oude en nieuwe Testament befchouwd als den algemeenen grondflag van de Christelyke tennisfee en als een veilig richtfnoer van geloof en le. venswandel. Men heeft, wel is waar, reeds zeer vroegtydig 'er mede begonnen, om ook aan overleeveringen, het zy mondelinge of fchriftlyke j het oor te leenen, en zich daar op te beroepen, om te bewyzen, dat het een of ander de echte leere det Apostelen was: en dit Was ook niet anders mooglyk, dewyl het mondeling onderwys eerder heeft plaats gehad dan het fchriftlyk, het Welk flechts by gelegenheid en door omftandigheden is ontftaan* Maar des niet tegenftaande heeft men evenwel de boeken van het oude Verbond, en de fehriften def Evangelisten en Apostelen altyd befchouwd als Godiyke waarheid, of als zodanige getuigfehriften en bewyzen, waar in de leerftukken van den Christe» lyken Godsdienst Waren opgeflotem Met betrekkinge tot het oude Verbond ging dit gevoelen uit de Joodfche kerke over tot de Christenen, en de Apostelen ftaafden en bevestigden heÊ Godlyk aanzien der fehriften Van het oude Testament, gelyk de Heere Christus zulks ook reeds gedaan had» Ten opzichte van het nieuwe Testa-  148 Hoofdffc. V. Over de boeken der H. Schrift ment, of van de fehriften der Evangelisten en Apostelen, was het gegrondvest op zulke wonderen, waar mede de Gezanten van Jezus de Godlykheid van hunne leere ftaafden; en daar men hen voor Godiyke Gezanten erkende, die van Christus zeiven de belofte hadden ontvangen, dat hy met hen zyn, hun zynen geest fchenken en hen in alle waarheid leiden wilde, zoo konde natuurlyker wyzeniemand 'er aan twyffelen, of hunne fchriftlyke opftellenzoo wei, als hun mondeling onderwys, bevattcden Godiyke waarheid in zich, dewelke elk Christen in al dat gene, wat tot het geloof en de Godzaligheid vereischt wordt, verplicht was te volgen. Daarom zegt Iren^eus in de tweede eeuw: door geene anderen hebben wy de orde des heils leeren kennen, dan door even die genen, aan wie wyhet Evangelie te danken hebben, het welk zy in den beginne gepredikt hebben, maar naaderhand door den wil van God ons fchriftlyk hebben naagelaaten; op dat hetzelve de grond/lag en pylaar van ons geloef mochte uitnaaien (a). Even zoo drukken zich ook reeds Ignatius en PoLYCarpus vóór zynen tyd uit, en alle de Kerkleeraaren in alle de volgende tydperken, en over het geheel allen, die voor Christenen willen doorgaan, befchouwen zoo niet alle, ten minftendevoornaamfte van deeze heilige boeken als den grondflag van alle Christelyke kennisfe en weetenfehap. Dan hoe waarachtig dit ook zyn moge, is het echter even zoo zceker, dat de denkbeelden en gevoelens omtrent deeze boeken by alle Christenen i niet» («; Usmvs adverf. Hceref Uk IJl. Cap. i.  tn derzelver ingetvinge. 145 niets minder dan volftrekt dezelfden geweest zvn, of dat men in het algemeen 'er altyd zoodanig over gedacht heeft, als zulks gemeenlyk wordt opgegeeven. Van dezulken, die partyen verwekt, en zich of zelf van de algemeene Kerke hebben afgezonderd, 0f van haare gemeenfchap zyn uitgefloten geworden, zullen wy niet eens gewagen. Het is bekend, dat de gnostike Christenen voor het grootfte gedeelte niet alleen alle de boeken van het oude Verbond verwierpen, maar dat zy ook omtrent zeer veele boeken van het nieuwe Testament juist geene gunftigere denkbeelden koesterden, en dat anderen hunner Secte boeken, die zy zelf verdicht of naar hunne gevoelens opgefteld hadden, in de plaatze van de echten ondergefchooven hebben. Ik fpreeke alleenlyk van zodanigen, die niet tot dergelyke partyen, maar tot de algemeene zogenaamde rechtzinnige Kerke behoorden, en niet alleen leden van dezelve waren, maar zelfs Leeraaren. Hoedanig moest toch wel Oricenes by voorbeeld omtrent de fehriften van Mozes denken, wanneer hy de geheele gefchiedenis van de fcheppinge, gelyk dezelve door Mozes verhaald wordt, voor ongerymd en onverdraaglyk verklaart, indien men dezelve niet in eenen geheel oneigenlyken zin opvat? Welk verftandig mensch, zegt hy, zal ooit kunnen ge* looven, dat die zaaken zoo gebeurd zyn, als zy verhaald worden, dat 'er naamlyk een eerfte, tweede , derde dag geweest zy, en elk eenen morgen en avond heeft gehad, zonder dat 'er zon, maan of - fterren voorhanden waren ? Wie zoude eenvouwig K 3 ge-  l$j Hoofdft. V. Over de boeken dsv H. Schrift genoeg kunnen zyn, om te gelooven, dat God evet» als een Hovenier een tuin in het Oosten hebbe aangelegd , dat de boom des levens in de daad een boom geweest zy, welks vruchten het vermoogen bezaten, om 's menfchen leven te bewaaren en in ftand te houden (2>)? ln dit zelfde boek laat hy zich fterk uit ten naadeele van de wetten van Mozes, terwyl hy zegt, dat men, wanneer men dezelve in eenen letterlyken zin opvattede, en niet oneigenlyk (allegorisch) verklaarde , (want dit was zyne liefhebbery,) niet zonder fchaamrood te worden konde gelooven en belyden, dat God zodanige wetten zoude hebben gegeeven, met welke vergeleeken de wetten van Romen en Athenen, veel meer met de billykheid overeenkwamen, en dat 'er zelfs eenige onder deeze wetten van Mozes waren, die onverftandig en onmooglyk, om op te volgen, waren (c). Den brief van Barnabas verwerpen wy als onecht, om dat hy over eenige dieren zich op zulk eene wyze uitlaat, als niemand doen konde, die alles, wat hy fchryft, op byzondere Godiyke ingeevinge ter neder ftelt. Maar dezelfde tegenwerping maakt Origenes aan Mozes, en volgens zyn gezegde, zyn de Tragelapho's en Grypvogels, waar van, naar de Griekfche vertaalinge in de wetten van Mozes wordt gewag gemaakt, zulke die. ren, die in het geheel niet beftaan, en waar van nooit eenig Gefchiedfchryver gemeld heeft, dat iemand (b) Oriqenes in Philocalia. p. 12, (f) ïn het zelfde boek p. 13,  en dtrztlver ingeevinge. ijr mand dezelven heeft aangetroffen (dj. Even zulk een ongunftig oordeel velt hy ook over de gefchiedenisfen, dewelke in de boeken van het oude Testament voorkomen. Welke ftichting, zegt hy, kunnen wy daar uit trekken, wanneer wy leezen, dat Abraham, Abimelech heeft beloogen, en zelfs zyne vrouw hem heeft prys gegeeven? Dit moo» gen de Jooden beflisfen, die vrienden zyn van den letter, en niet van den geest (e). — Men zoude hierby, het is waar, nog kunnen zeggen, dat de groote verkleefdheid van deezen Kerkvader aan de oneigenlyke verklaaringen het meeste aandeel aan deeze gevoelens heeft gehad , en dat juist deeze zyne hande'wyze, volgens welke hy door zodanige verklaaringen de boeken van het oude Verbond tracht te verdeedigen tegen de tegenwerpingen, die men daar tegen konde te berde brengen, ten bewyze. verflrekt van de verheevene denkbeelden, welken hy zich van dezelven vormde. Dan dit is, myns bedunkens, toch eene zeer kaale vcrontfchuldiging. Wat moet een Schryver toch wel denken van een boek, het welk hy onverdraaglyk vindt, indien men het zelve niet door verbloemde uitleggingen te hulpe komt? En niet tegenftaande zyne groote genegenheid voor de Allegorie , verwerpt Origenes den letterlyken zin evenwel niet geheel en al, maar gelooft, dat de gebeurcnisfen waarlyk zoo gefchied zyn, als zy verhaald worden, hoewel (d) Origenes de Princip. lib. IV. (è) Homil. Vh in Gene fin. K 4  1512 Hoofdft. V. Over de hoeken der H. Schrift hy 'er nog eenen anderen verborgenen zin in zoekt, en 'er by voegt (f). Misfchien zegt men verder, dat zulks tot de ketteryen van Origenes heeft be» hoord. Dan hy is waarlyk niet de ecnigfte onder de Kerkvaderen, die zoo gedacht heeft. Reeds voor zynen tyd plaatst Clemens van Alexandri. en , de openbaaring van het oude Verbond niet alleen in eenen zeer gelyken rang met de heidenfche wysbegeerte, maar hy beweert daar by tevens, dat de denkbeelden der heidenfche Wysgeeren omtrent de eeuwigheid derftoffe, hunnen oorfprong van Mo, zes ontleend hebben (g). En zelfs Augustinus geeft op het laatst, in zyne gefchillen met de Ma, irichasen, de hoope, om de drie eerfte Hoofdftukken Yan Mozes eerfte boek voor de tegenwerpingen van zyne partyen te kunnen beveiligen, teneenenmaale verlooren, zoo lange men zich nog aan den letterlyken zin houdt (li). Men zal zeer wei. nigen onder de Kerkvaderen vinden, die niet juist zoo gedacht hebben, gelyk dan ook het grootfte . gedeelte van hen, de gefchiedenis van den Val, der welke Mozes ons verhaalt, vooreen verdichtzel van eene verborgene betekenis heeft gehouden (i). Wan» (ƒ) Ortof.nes Hcmil. I. en VIL in Gcnef. en Homil. XIV in Levitic. (g) Clement, Alex. Stromata. lih. VI. p. C36. lib. V. p, (k) Augustinus contra Afinicb. lib. II. c. 2* (i) Petavii Pogmata Thtologica, de Opific. lib. II, 7, jj, 3> 4-  en dirzèlver ingeevinge. Wanneer men ziet, dat eenen Simplicius zoo denkt daar hy omtrent Mozes zegt, dat hy in zyne J. heele beichryvinge van het eerfte ontftaan der we, reld niets anders gedaan heeft, dan de verdichtze Jen der Egyptenaarm af te fchry ven (£), verwondert men zich daar over juist niet; maar wanneer Christenen en rechtzinnige Bisfchoppen, van zulk een gevoelen zyn, hoedanig moeten zy dan wel omtrent de Godiyke ingeevinge hebben gedacht? Verre zy het van ons, dat wy aan dé gevoelens van deeze Mannen, hoewel zy zelfs Leeraaren der tae waren, onze goedkeuringe zouden geeven Zy zyn bewyzen van de ongelooflyk zwakke en val-' fche kundigheden, dewelke men ten dien tyde bezat omtrent de verklaaringe van de Heilige Schri ten; bewyzen van de menigvuldige vooroordeelen, waar mede deeze Mannen behebt waren. Maar indien men zoo iets durfde waagen om te zeggen, zonder dat men eene fteeniging behoefde te duchten, dan moeten de verheevene denkbeelden omtrent de openbaaringe van het oude verbond, zeeker lyk met zoo algemeen by hen geweest zyn, als die naaderhand by hen zyn geworden. Onderzoekt men de zaak ietsnaauwkeuriger, eninhaaren juisten oorfprong, dan ontdekt men ook tevens, dat het onmooglyk was, dat 'er van de eerfte tyden af aan eene volmaakte overëenftemming in het verder naa denken over deeze heilige boeken (ik fpreeke hier nog maar alleen van de openbaaringe des ouden ver, 0) Commentsr. Phtfic. Aiifcul. Aristotel. lib. VIU.  154 Hoofdft. V. Over de boeken der H. Schrift bonds) by de Christenen konde plaats vinden. De Jooden, van dewelken deeze fehriften tot de maatfchappy der Christenen werden overgebracht, dachten in de daad zeer verfchillende ten aanzien van dezelven, en deeze verfchillende denkbeelden, moeiten daarom ook noodzaaklyk met hen zeiven tot de Christenen overgaan. Daar in Hemden alle Jooden met eikanderen overëen, dat Mozes wet van ee. nen Godlyken oorfprong was, en de voorfchriften van geloof en levenswandel, dewelken elk rechtfchaapen Jood moest opvolgen, in zich bevattede. Maar aan eene zogenaamde inblaazinge, ingeevinge in den ftrengften zin, zoo dat elke gedachte, elk woord en elke uitdrukking was ingegeeven, en men zich de heilige Schryveren niet anders moest verbeelden dan als werktuigen, of als fchryfvederen van den Heiligen Geest, dachten zy geheel niet. Het is waar, men fprak by de Jooden van Godiyke ingeevinge, (theopneuftiej en geloofde , dat hunne heilige boeken door middel van zulk eene Godiyke ingeevinge waren gefchreeven. Dan Philo, die ten dien tyde leefde, verklaart duidelyk genoeg, wat men daar door verftondt, naamlyks niets minder dan dat hun alles in de penne was gegeeven, maar veel eer eene natuurlyke wysheid, dewelke men niet door een konstmaatig onderwys had verkreegen , en die daarom vooral aan God wordt toegefchreeven, om dat van hem inzonderheid zulke verhevene vermogens afkomiiig zyn: voorts eene zeer groote opheldering van verftand en kundigheden, weshalven men by de Jooden gewoon- lyk  en derzelver ingeevinge. 155 lyk Geleerden en Dichters beflempelde met den naam van Profeeten, Zienders, en door Gods geest gedreevene Mannen. In dien zin wordt zelfs omtrent Saul gezegd, dat de geest Gods op hem kwam en hy begon te propheteeren, op eenen tyd, toen hy op niets dan op moord dacht, en by gevolge waar* lyk wel geheel en al onbekwaam was, voor zulk eene buitengewoone inwooninge en bewerkinge van den Heiligen Geest (0- Zoo wordt 'er ook reeds omtrent BezaleSl en Ahaliab gezegd , dat zy met den Heiligen Geest vervuld zyn geworden (m), waar by wel niemand op het ongerymde denkbeeld zal vallen, om zich te verbeelden, dat zy uit eene Godiyke ingeevinge, in goud, zilver en zyde gearbeid, en dat de Heilige Geest zich van hun zoude bediend hebben, om in goud te arbeiden en in zyde te flikken. Men vindt nog meerdere zulke plaatzen, waar uit men duidelyk zien kan, dat de Jooden, wanneer zy fpreeken van eene ingeevinge of van den Heiligen Geest, daar aan niets minder dan die denkbeelden hechten , dewelken men in de volgende tyden by de Christenen daar mede verknocht heeft, ■ Had men by de Jooden zulke verheevene en bepaalde denkbeelden omtrentde ingeevinge van hunne heilige boeken gekoesterd, als 'er eertyds by de Christenen daaromtrent plaats vonden; hoe zoude het dan mooglyk zyn, datPmro zoo wel als Origenes zich zodanig konden uitdrukken , dat iemand wel zeer eenvouwig moest zyn, (i) 1 Sam. XIX: sa enz. (m) Exod. XXX: 1. en Cap. XXXV: 30 enz.  156 Hoofdft. V. Over de boeken der H. Schrift zyn, wanneer hy geloofde, dat de wereld in zes dagen gefchapen was (ra) ? God zegt zulks door Mozes; hier mede hadden zy zich moeten vergenoegen en het zelve behouren te gelooven. Maimonidzs is van het zelfde gevoelen, en zegt, dat, wanneer men de fcheppings-gefchiedenis van Mozes in eenen lctterlyken zin witdc opvatten, daar door flechtt-, ongcrymdc en der Godheid geheel onwaardige denkbeelden, zouden verwekt worden. En dit zegt hy niet alleen, als zyn eigen byzonder gevoelen, maar geeft zulks op voor het denkbeeld van dc geheele Joodfchn Icr-rke (o). Even zoo min konden de Jooden ook wel ooit op dat zonderling denkbeeld vallen, dat de gefchiedkundige boeken, die alleenlyk daarom in het register der Godsdienstboeken waren opgenomen, om dat de Godsdienst en (ra) Potlo de Aïlegor. Leg. lib. I. p. 41. (0) Maimonides more Nevochim. Pars. II. cap. 19. My dunkt, dat het gevoelen van Philo, Origenes, Maimonides en meer anderen, omtrent de eerde Hoofdftukken van Mozes, by hen plaats konde vinden, zonder dat zy daarom minder verheevene denkbeelden omtrent de Godiyke ingeevinge behoefden te hebben. Zy konden immers dan denken, dat God dezelven juist als leergedichten enz. had la»ten ter neder ftellen, of wilde, dat men die hoofdftukken oneigenlyk zoude verklaaren, en dan leed de Godiyke ingeeving daar niets by. Less, Rosenmuller, Jekusalem en meer anderen denken ook zeer onderfcheidon over de eerfte drie hoofdftukken van Mozes eerfte boek, maarevenwel weete ik niet, dat zy daarom minder de Godiyke ingeevinge daar van erkennen. Vermlcr,  en derzeïvèr ingtevingé, t^ en burgerfhac by dit volk op het naauwst met elkanderen verëenigd waren, door Godiyke ingeevinge gefchreeven en door den H. Geest in de pen waren gezegd. Zulke ongehoorde en zeldzaame denkbeelden konde men eerst in die tyden beginnen te koesteren, toen de aloude gefchiedenis van dit volk reeds tot die hoogte was opgeklommen, dat men a! het geen daaromtrent voorkwam, in den Ca* non opnam. Hoe ongerymd is het niet, te denTl jen Schryver zulk eene gefehiedenis, die hy zelf had beleefd, of waaromtrent hy ten mmften geloofwaardige bewyzen en getuigenisj fen in handen had, op welke hy zich ook uitdruklyk en eerlyk beroept (p), niet anders dan doQr ^ £m 7f mlCeVinge Z°Ude hebben te bock gefield. Indien Sleidanus zoo iets omtrent zich had ] l00të^d en opgegeeven, waar voor zoude men hem en allen, die hem in dit fluk geloof gaven, hebben aangezien? - De voorzeggingen der Pro- , feeten mochten nog de eenigfle zyn, omtrent welker Godiyke ingeevinge de Jooden een meer ver- < heeven denkbeeld koesterden, dan ten aanzien van - de overige boeken, maar ook hier omtrent vindt men mets van eene woordelyke ingeevinge hunner mtfpraaken: en het is zeer merkwaardig, dat Da- ! hik. juist niet de aanzienlykfle plaats in het regis- ter I (P) Conje&um furies memoires originaux, dom il paroit we Ik laate het aan elks eigen (y) Joh. VIII. '<*) Nog tegenwoordig [3 men het op verrenanieteens of me„ dit voorval V0Qr een echt ^ ^ zeiven, dan voor een byvoegzel houden Zat CS verdunt hier de aanmerking van den Heere Y. JATZ melsveld by deeze plaats in zyn leven van jEzm ra j '~ o^ronglyk Grieks^ ym J0I1ANNES die dezelve voorecht houdt. Dan aan den anderm fan" verdunt ook onze zonderlinge opmerk» ee e *° h, „.t„,o1J . *- ™"f,,eer,e \ ernande- l.ng, getyteld: m icn mmfg9/ Zmmmwfcmmt welke men vindt in een hZ^sI periodiek werk , het welk te Frankfort en UlPfig w^d u gegeeven, en den tytel voert: Jw ^ t «mfHgn Mm fcfetffe*/ funftc* 94/^ verhandeling over het geheel zoo fraay en gewichtig fs, en zoo veel 2 Y^eidt, dat het ook in ons NedJand ^ elk l^ebber l s van  1*70 Hoofdfh V. Over de boeken der H. Schrift eigen oordeel over, om te beflisfen, of men het by de rechtzinnige Christenen wel ooit zoude gewaagd hebben, om de Evangelifche berichten hier en daar met van opheldering omtrent Bybel en Godsdienst, behoorde bekend te zyn en befiudeerd te worden. Te wenfchen ware het, dat den Nederlanderen de beste Hukken uit dit voortreflyk werk, het welk nog geduurig wordt voortgezet, en waar van nu, zoo ik meene , reeds veertien (lukken uit zyn, in een hollandsch gewaad geftooken, werden medegedeeld, en misfcbien is de vervulling van deezen wensch reeds naby; of nog wenfchelyker ware het, dat elk, die op weetenfchap en geleerdheid aanfpraak maakt, of ook maar in het algemeen zyn verftand meer en meer wenscht te befchaaven en zyne kundigheden te verryken, zich in ftaat ftelde , gelyk hier en daar reeds begint te gefchieden, cm de beste hoogduitfche gefchrtften te leezen, en met den loop der geleerdheid aldaar bekend te worden. Daar het geen in deeze Verhandeling over dit voorval Joh. VIII. gezegd wordt, flechts weinige regels beflaat, om dat in dezelve van meer andere plaatzen in het N. Testament gefprooken wordt, deeze weinige regels, myns bedunkens ten minften, veel in zich bevatten en zeer gewichtig zyn, en ik redenen heb, om te denken, dat niet elk myner Leezeren dit werk bezit, of in ftaat is, om het in deszelfsoirfpronglyke taaie te leezen, zal ik de vertaaünge daar van hier de vryheid neemen 'er by te voegen. Zy luidt dus: „ Ik gaa thans over tot andere affneden en plaatzen in de „ boeken van het N. Testament, welker echtheid men we„ gens uitwendige kenmerken of gefchiedkundige gronden „ kan in twyftel trekken. De gewichtigfte is wel de geH beurenis met de Echtbreekfter Joh. V11I: i—u. Dat „ dit  en derzelver ingeevinge. 171 piet meerdere byvoegzelen aan te vullen, wanneer men ooit in het denkbeeld was geweest, dat deeze gefchiedkundige berichten den Evangelisten door den Heiligen Geest zeiven in de penne waren ingegeeven ? Op die wyze heeft men nimmer gedacht, dan alleenlyk van die tyden af aan, toen men het vergoden van boeken by de Christenen ondernam, het „ dit verhaal in zoo veele en gewichtige handfchriften en „ vertaalingen niet gevonden wordt, en dat deoordeelkun» „ digen even zoo veele bewyzen tegen deszelfs echtheid als „ voor dezelve te berde brengen, weet elk. En daar da, handfchriften en vertaalingen deszelfs echtheid geheel „ twyfFelachtig maaken, fpreeken zekere gronden van ver„ moeden van eene andere natuur meer ten nadeeledanten „ voordeele van het zelve. Gelyk by voorbeeld de om„ Handigheid , dat de Echtbreekfter in den Tempel is ge„ bracht; bet Ioslaaten van deeze Gevangene om die zeld„ zaame rede, dewyl haare Rechters befchaamd werden „ gemaakt, en zich aan grootere misdaaden fchuldig be„ vonden enz. daar toch evenwel in dit Evangelie nergens „ anders iets verhaald wordt, het welk tegen de gebrui„ ken der Jooden, en do orde der dingen (uitgezonderd de veranderingen in de natuur) aanloopt. Inzonderheid fchynt het zeer veel geloof te verdienen, dat dit verhaal „ uit het Evangelie der Hebreeuwen in het Evangelie van „ Johannes is overgebracht, dewyl Eusebius gewaagt, „ dat PAnos een verhaal omtrent eene vrouwe, die voor „ Jezus wegens verfcheidene zonden was aangeklaagd, in „ zyne fehriften heeft bewaard en nagelaaten ". Tot zoo verre onze Schryver in deeze Verhandeling. Aanru, van den Vertaaler,  172 Hoofdfr. V. Over de boeken der H. Schrtjt het welk men, uit onweetendheid en bygeloof omtrent de ieere des gelooft en der Godzaligheid, de. welke m de Heilige Schriften geopenbaard was. en ^etgenedaaropbetrekking had, ook tot den geheeJen vorm en de inrichtinge van deeze boeken begon Uit to lhekken. Eene dwaaling, waar in men zeeJverlyk niet met een kwaad oogmerk verviel; maar die evenwel aan het Christendom waarlyk nadeel genoeg heeft toegebracht. — Men behoeft deeze gefchiedkundige opftellen ook flechts met eikanderen te vergelyken, en men zal dan, indien men maar bevryd is van vooroordeelen, niet kunnen loochenen, dat men in de onderfcheidene berichten van de Evangelisten zeer veel zal aantreffen, hetwelk eikanderen daadlyk tegenfpreefcr, zoo wel met betrekkmge tot de omflandighedcn, die hieromtrent plaats vonden, als tot den tyd, wanneer deeze of geene gebeurenis is voorgevallen. Doctor Midleton, ee„ Engelsen Godgeleerde, is reeds zoo eerJyk geweest, om in zyne gemengd» Verhandelingen (z) dergelyke daadlyke tegenftrydigheden toe te ftaan: en in de daad verliest de echte waarde der Evangelisten daar by niets. Het geheel en wezenlyke van hunne gefchiedenis, blyft des niet tegenftaande waarheid, al ware het ook dat zy ten opzichte van den tyd, wanneer deeze of geene gebeurenis is voorgevallen, en ten aanzien van de bykomende omftandigheden, dewelke niet tot de zaak zelve behooren, gedwaald en eikanderen tegengefprooken heb- (z) MiscsUaneous Tr*8t.  en derzelvêr ingeevinge. ^ ben (*). De Godiyke Waarheid des geloofs en der Godzaligheid, dewelke in de gefchiedenis van het Evangelie vervat is, blyft nogthans eeuwige en on wnkbaare waarheid, zy moge nu op deeze dan op eenen anderen tyd, by deeze of geene gelegenheid zyn voorgedraagen. Met de waarheden en niet met de gefchiedenisfen en de daar bykomende omftandigheden, die den tyd en de plaatze betreffen is het heil der menfchen verknocht. Zoo is het my by voorbeeld ten opzichte van myne zaligheid en zedelyke verbetering zeer onverfchillig, 0f het uitdryven der Verkoopers en Wisfelaars uit den Tempel m den beginne van Jezus leeraarambt of op het einde van het zelve gebeurd is- se noeg , het gebeurde, en Jezus betoonde zich daar door als een hervormer, en fcherpte daar by deeze waarheid in: myn huis moet een bedehuis zin llcl eemgite, wat men 'er by verliest, is dit, dat, indien 'er dergelyke tegenftrydigheden , die gebreken zyn van »s menfchen geheugen, plaats vinden, deeze gefchiedkundige be- (*) Hier mede (temt MicHAëuS in zyne vierde uitgaave van zyne ©ntfitung int)($ «g. q,,^ i?88 ^ in, § i26. Zoo lange men, dunkt my, evenwel de God. lyke Ingeevmg van de gefcbiedverbaalen des N T noe w.1 verdeedigen, kan men geene daadiyke tegenftryd'ighe! den inruimen : Mic^ëos geeft dezeive ook in de . ze laatfte U.tgaave geheel en a! op, hoewel hy f„ de de r de hieromtrentnoghuiverigwas. De echtheid - deeefchtrf kundige waarheid blyft daarom ook by hem dezelfde zoo wel als by onze Schryver. Fertaakr.  174 Hoofdft. V. Over de boeken der H. Schrift berichten onmooglyk door den H. Geest, die voort* alle dwaaling en mistasting geheel en al veilig is, woordlyk in de penne kunnen gegeeven zyn : en zulks is nooit, gelyk wy te vooren hebben aangetoond, door de heilige Schryveren beweerd, en hun ook nooit door de eerfte Christenen toegefchreeven geworden. Men heeft, wel is waar , deels door de harmonien, deels doordien men voorgaf, dat de Evangelisten zich in hunne verhaalen geheel en al niet naar de tydörde hadden gefchikt, deeze tegenftrydigheden willen tiit den weg ruimen Dan men heeft door dergelyke bepleisteringen in de daad, aan de goede zaak meer nadeel dan voordeel toegebracht. Geen vyand van den Godsdienst, tvanneer hy 'er zich reeds op inlaat, om deeze tegenftrydigheden op te zoeken, en van dien kant de openbaaring te beftryden, is zoo eenvouwig, om niet tebegrypen, dat deeze muuren flechts van ftroo zyn opgemetzeld, en niets minderverfchaffen, dan veiligheid , maar hem integendeel vervullen met de hoope, om eens de geheele vesting eensklaps te zien verbranden. Waarom poogt men eene zaak door allerley konften aaryen en vcrdraaijingen te verdeedigen, welker onwaarfchynlykheid elk inziet, en die ook zodanig gefteld is, dat zy zich niet verdeedigen laat? Verbeeldt men zich misfchien daè de Apostelen het ons dank weeten, wanneer men hun meer toefcbryft, dan zy wezenlyk bezaten en begeeren te bezitten? Zy eisfehen niet, dat men dat (*) Ziet Michaêlis inleiding in de boeken van het N. Tes* tament en meer antieren, Vertaalen  en derzelver ingeevinge. i^y dat gene Godlyk en ingegeeven zal noemen, wat zy reeds als menfchen wisten en weeten konden, als menfchen fchreeven, en waar in zy zich ook als menfchen hebben vergist. Men ruime den vyanden van den Godsdienst deezen geringen misflag der menschlyke zwakheid in; de daadlyke gebeurenisfen en de waarheden zelve Iyden daar by niets, en men ontwringt hun daar door tevens een krachtig middel, waar door zy den geheelen Godsdienst in verdenking kunnen brengen, terwyl men eenen grooten hinderpaal wegneemt, die hen 'er van te rugge houdt, om aan de Godiyke waarheid hunne toeftemming te geeven. Want ten opzichte van de hoofdzaaken, dat naamlyk Jezus gebooren is, dat hy onder de Jooden heeft geleeraard, wonderen heeft gedaan, gekruizigd, geftorven, begraaven, opgeftaan, aan zyne jongeren verfcheenen , ten hemel gevaaren is en wat 'er nog meer tot het wezenlyke daar van behooren mooge, vinden 'er geene tegenftrydigheden plaats, en men kan bygevolge den Godsdienst van deezen kant niet in verdenkinge brengen. Zulke zaaken, die door geloofwaardige lieden verhaald worden, alszaaken, Waar van zy ooggetuigen geweest zyn, en ter bevestiginge van welker waarheid zy fterven, kan geen verftandig mensch in twyffel trekken; en de waarheden, dewelke Jezus en zyne Apostelen hebben geleeraard, zyn zóó verftandig, zóó verheeven en voortreflyk, dat men derzelven zyne geheele toeftemming gewislyk niet lange weigeren kan. Wanneer men nogthans meer eischt, dan men metrecht eis-  176 Hoofdft. V. Over de boeken der H. Schrift eisfehen kan, en de menfchen te zeer dwingen wil, dan loopt men gemeenlyk gevaar, om alles te ver* liezenMet de brieven der Apostelen fchynt het anders geftekl te zyn, dan met de gefchiedkundige berichten. Want deezen betreffen de Christelyke geloofs- en zedenleere nader, en zyn met oogmerk gefchreeven, om dat gene te vergoeden, wat in het mondeling onderwys niet naauwkeurig en bepaald genoeg had kunnen worden verhandeld. Maar des met tegengaande zal men evenwel, wanneer men de zaaken nader onderzoekt, zelfs omtrent deezen niet beweeren kunnen, dat 'er ten opzichte van dezelven zulk eene ruime maate van Godiyke ingeevinge, mag ik my eens zoo uitdrukken, heeft plaats gevonden, dat alles den heiligen Schryveren van deeze brieven onmiddelbaar door den H. Geest zoude in de penne gegeeven zyn. Ik zal niet eens gewagen van de verfcheidenheid van ftyl, dewelke een duidelyk bewys voor het tegendeel opleevert, of men moest het ongerymde denkbeeld koesteren, dat de H. Geest, wanneer hy aan Paulus iets ingaf, ook deszeifs charaktcr en ftyl nagebootst, en even zoo by de brieven der overige Apostelen, naar hunne gcmoedsgefteldheid en manier van fchryven zynen ftyl heeft ingericht (*). Ook daar van zal ik (*) Schoon ik even zoo min, als onze Schryver, zulka ftrenge denkbeelden omtrent de Godiyke ingeevinge koestere, dat ik die tot alle woorden zoude uitftrekken, om dat ik zulks voor onnodig houde, en Gods wysheid nier* M  en Aerzeher ingeevinge. i«m ik niet eens iets zeggen , dat hun Grieksch niet zuiver is, want men heeft verdeedigers genoeg van het gewaande zuiver Grieksch in het N. Testament aangetroffen, die 'er zich zelfs op durfden beroepen, dat het Godslasterlyk ware om te denken, dat de H. Geest de Griekfche taaie niet zoude machtig geweest zyn (*). Men vindt andere gronden genoeg, die toereikende zyn, om zulk eene woordlyke ingeevinge te wederleggen. Daar toe behooren onder anderen de gefchiedkundige omftandigheden, dewelke in deeze brieven voorkomen. Zoo verte vergeefs doet, zoude ik evenwel niet van my verkrygen kunnen om zulks een ongerymd denkbeeld te noemen; want mooglyk was het immers, en niet meer ongerymd, dan wanneer wy zien, dat God zich in den Bybel meermaalen en in veele ftukken richt naar de denkbeelden en gemoedsgafteldheid der menfchen, om hen daar door allengs van trap tot trap tot waarheid en deugd op te leiden; een denkbeeld, het welk zeer vruchtbaar is voor den denker en navorfchenden Christen, en wel iets meer mocht behartigd worden; en zyn nu woorden niets anders dan uiterlyke tekenen van onze denkbeelden , wat ongeiymds fteekt 'er dan in, wanneer de H. Geest zich by de ingeevinge ook richc naar de woorden en fchryfwyze van den Schryver of Apostel ? Vertaaler. (*) Ziet hieromtrent de zoo even voorafgaande aanmerking, die men, myns bedunkens, ook hier op kan toepas, lyk maaken. Zy, die het zuiver Grieksch van het N. Test» •willen verdeedigen, maaken zich zeekerlyk maar belachlyk, want dit is ongerymd. Vertaaler. I. Deel. M  178 Hoofdfl. V. Over de hoeken der H. Schrift verhaalt Paulus in zynen brief aan die te Galaten zyne eigene gefchiedenis van den tyd af aan, toen hy een vervolger van de Christelyke waarheid geweest was, tot op zyne gefchillen met Pïtrus (o). In den tweeden brief aan die te Corimhen verhaalt hy de reizen, rampen en gevaaren, waar aan hy zich, wegens de predikinge van hetEvaRgelie, had blootgefteld en onderworpen (b). In den tweeden brief aan Timotheus verhaalt hy verfcheidene gevallen , die hem in zyne tweede gevangenfchap te Romen waren overgekomen (Y). En zulke omftandigheden komen 'er meer voor in de brieven der A.postelen. Kan men zich 'er wel ooit van overreeden, dat dit alles, het geen de Apostel reeds uit eigene ondervindinge wist, hem by deeze brieven door eene onmiddelbaare ingeevinge geopenbaard was (*) ? 'Er (a) Gal. I: 13. II: 15. (6) 2 Corimth. XI: 23 enz. (c) 2 Timoth. I: 15. IV: 10 enz. (*) Daarom maakt men immers ook gewoon'lyk een onderfcheid tusfchen openbaaringe en ingeevinge, waar aan onze Schryver niet fchynt gedacht te hebben. Door ingeevinge verftaat men dan alleenlyk, wanneer men niet al te bekrompen denkt, en dezelve tot de grootfte kleinigheden en het geringtte woordje uitftrekt, eenen aandrift van God* geest in de Schryveren, of bevel aan dezelven, om datgene ter neder te ftellen, wat zy reeds wisten, terwyl hun door de Godiyke openbaaringe die dingen werden bekend gemaakt, dewelke zy nog ni*t wisten en evenwel fchryven zou»  en dtrzelver ingeevinge. I7p 'Er komen verder in de brieven der Apostelen bevelen en verzoeken voor, die gewislyk niets meer dan menschlyk zyn, en die, wanneer men de verheevene waarde der Godiyke openbaaringe niet wii verlaagen en tot de geringde kleinigheden uititrekken, onmooglyk derzelver oorfprong daar aan kunnen te danken hebben. Zoo verzoekt Paulus aan Timotheus, om voor hem, wanneer hy te Romen kwam, den mantel, eenige boeken en pergament mede te brengen, het welk hy te Troada by Carpüs had laaten liggen. Zoo beveelt deeze zelfde Apostel den Christenen te Romen de Diaconesfe Pheeen uit Kenchrea aan, om haar by het rechtsgeding, het welk zy te Romen had, op alle mooglyke wyze behulpzaam te zyn (*). Zoo worden 'er ook in de brieven der Apostelen hier en daar reizende of andere tot nog toe onbekende Christenen, aan enkele perfoonen en geheele gemeentens in andere plaatzen en oorden aanbevoolen, om hun het recht der gastvryheid te laaten toekomen. 'Er worden groetenisfen zoo wel van den Apostel, als van andere Chris- tenen zouden, zulks tevens met bewaaringe voor dwaalingen gepaard gaande. Vertaaler. (*) Rom. XVI: i en 2. Van waar de Schryver zoo naauwkeurig weete, dat Pheben juist een proces te Rtmen had, kan ik niet gisfen, en dit komt 'er ook niet op aan. Zy wordt in het algemeen der hulpe der Christenen te Rb* men aanbevolen. Men zie verder by deeze plaats Heu» mans Verklaar, over het N. Teft. VIL Deel, pag. 53$ e„gt Vertaaler. M 9  ! 80 Hoofdfh V. Over de boeken der H. Schrift tenen ter plaatze, van waar hy fchreef, aan hunne bekenden in andere frreeken befteld. Is het wel eenigzins mooglyk, om alle deeze zaaken aan eene onmiddelbaare Godiyke openbaaringe toe te fchryven? Men ziet zelfs, dat zich fomtyds in de daad eene menschlyke zwakheid deezer heilige Schryveren heeft bemachtigd, gelyk wanneer Paulus by voorbeeld jegens Timotheus klaagt over Alexander den Koperfmid, en 'er deezen wensch by voegt: de Heere vergelde hem naar zyne werken (dj. Even zoo fterke getuigen tegen zulk een geflreng denkbeeld omtrent de Godiyke ingeevinge, zynverfcheidene verklaaringen en toepasfingen van plaatzen van het O. Testament, welke in hunne brieven voorkomen en naar den fmaak der Jooden zyn ingericht. Zoo haalt Paulus in zynen brief aan de Romeinen (e) plaatzen aan uit Hosea en Esaya , welke by hen handelen van de tien Hammen en de bevrydinge der Jooden van hunne rampfpoeden, maar door hem naar de Joodfche wyze van uitleggen op de roepinge der Heidenen tot den Christelyken Gods- (d) 2 TrM. IV: 14. —— En wanneer men dan nu met Griesbach de leeswyze dxetuon , welke men in eenige handfchriften, in den Codex van Alexandkien, enindeVulgatfook vindt, aan die van voortrekt, en dus de tantconende wyze neemt in plaatze van de wenfchende, dan zal deeze geheele menschlyke zwakheid des Apostels hier wederom wegvallen, want dan zegt hy alleenlyk : de Heere zal hem gewislyk loon naar werken geeven, hy zal zyne ftrafle niet ontgaan. Vertaaler. (f) Rom. IX: 25, p.8.  en derzelver ingeevinge. i8j Godsdienst worden toegepast. Het zelfde kan men aanmerken omtrent Psalm LXIX: 23, 45. welke plaats door Paulus Rom. XI: 9. wordt aangehaald, van Jeremia XXXI: 31 enz. vergeleeken met Rom. XI: 27. en omtrent verfeheidene andere plaatzen. Voornaamlyk is de brief aan de Hebreeuwen (*_) opgevuld met dergelyke aanhaalingen. Neemt men aan, dat 'er aan de menschlyke inzichten en vermogens van de Heilige Schryveren by hunne vertoogen en opftellen niets is overgelaaten, maar dat alles, wat en op welke wyze zy het zelve gefchreeven hebben, uit eene onmiddelbaare ingeevinge is ontfprooten; dan moeten onbetwistbaar veele plaatzen van het O. Testament, eenen geheel anderen zin hebben, dan men, naar derzelver geheele famenhang, bevoegd is, om aan dezelve toe te kennen, en men kan dan met grond van zeekerheid ftaande houden, dat geen eenig Jood die boeken verftaan heeft, welken hem evenwel, gelyk men zegt, als eene openbaaring gegeeven zyn. Voor. onderftelt men daar en tegen, en voor dit gevoelen pleit alles, dat de Apostelen in den fmaak der Jooden, dat is naar die manier van de H. Schrift te verklaaren, welke by hen en hunne Geleerden in gebruikwas, plaatzen van het O. Testament hebben aan- (*) Men leeze over deezen blief inzonderheid de uitmuntende verklaaringe daar van, dewelke MicHAëus ons geleeverd heeft, en ons zal midden in de duisternisfe meriigwetf een licht opgaan, gelyk by zyne geheele Bybel* verklaaringe. Vertaaler, M 3  l8l Hoofdft. V. Over de boeken der H. Schift aangehaald en op geheel andere zaaken toegepast, dan waar van zy eigenlyk handelden; dan is het onmooglyk, dat daar by eene zoo gedrenge en naauwkeurige Godiyke jngeeving plaats kan vinden, als men gewoonlyk aanneemt (*). Eene zeer in het oog loopende plaats, dewelke hier te pas komt, vindt men in den brief aan de Hebreeuwen, waar Paulus naamlyk zegt, dat het goude wierookvat in de hutte des {lichts gedaan heeft, en de gouden kruik met Manna in de Arke des Verbonds bewaard is geworden (ƒ )• Omtrent het eerde, bericht Mozes, en omtrent de laatde de Schryver van het eerde boek der Koningen juist het tegendeel (g). Wie van beiden heeft nu recht? Indien twee Schryvers in ééne en dezelfde zaak eikanderen regelrecht tegenfpreeken, dan is het voldrekt onmooglyk, dat zy beiden te gelyk kunnen recht hebben. Omtrent den eenen en anderen vooronderdelt men evenwel, dat zy Schryvers waren, met eene Godiyke ingeevinge verwaardigd, en die dus alles, wat zy fchreeven, uit (*) Konde Gods geest hen dan niet aanzetten, om zich hier in, ter bereikinge van een goed oogmerk, naar den Joodfchen fmaak van uitleggen te fchikken, gelyk God zich meermaalen in zyn woord fchikt naar de denkbeelden der merfchen? Waren die aanhaalingen dan niet maar accommodationes of argumenta ad hominem, mag ik my eens zoo uitdrukken, en konden de Apostelen zich hier van niet even boo wel op ingeevinge van den H. Geest bedienen, als uit zich zei ven? Het is flechts eene vraage. Vertaaler. (ƒ) Hejbr. IX: 4. Qj) Levit. XVI; 13, 13. ï Koning. VIII: 5.  m derzelver ingeevinge. ïgg uit zulk eene onmiddelbaare Godiyke ingeevinge hebben geboekt. Is dit laatfte eene befliste waarheid, dan is 'er geen middel, om zulks op telosfen en met eikanderen te verëenigen, voorhanden: want het is toch onmooglyk, dat iets te gelyk op eene plaats kan zyn en niet zyn. — Trouwens kan men immers aan beiden, by zulk een klaarblyklyk bewys, niets meer toefchryven, dan zy in de daad ten deele zyn geworden, en in dit geval is het toch wel zeer waarfchynlyk, dat zich het recht aan de zyde van Mozes en van den Schryver van de boeken 'der ' Koningen bevindt, dewyl zy omtrent dat gene, wat zich in de hutte des Stichts en in de Arke des Verbonds bevondt, onbetwistbaar beter onderricht: moesten zyn, dan Paulus , ten wiens tyde zulks niet meer voorhanden was. In den brief aan de Hebreeuwen vindt hier gewislyk een misflag van het geheugen plaats, en wanneer iets dergelyks plaats vindt, kan men onmooglyk aan eene Godiyke ingeevinge in den engften zin denken (*). Tot (*) Omtrent deeze plaats in den brief aan de Hebreeuwen, moete ik openhartig belyden, blyfr zelfs Michaölis in zyne te vooren aangehaalde (MSruug ies 33»icfeé cm tic getoet/ im 2tcrt f|cile/ pag. 234 in twyffel, nadat hy zich in de i8i/?e aanmerkinge alle moeite had gegeeven, omzulk eene verklaaring te leeveren, die de drie Schryvers met eikanderen verëenigt, ten welken einde hy eene andere leezing voorfiaat, dewelke hy evenwel zelf een enkel vermoeden noemt, hier te lange is voor eene aanmerking, en men zelf by hem kan naleezen. Men kan echter zoo wel, M 4 dunkt  184 Hoofd.fr.. V. Over ie boelen der H. Schrift Tot dit register, het welk bekwaame en naauwIceurige beoordeelaars met nog veele andere plaatzen zouden kunnen verryken (*), behooren insgelyks de aanhaalingen uit het boek van Henoch en dat van de wegneeminge van Mozes, dewelke in den brief van Judas voorkomen. Indien deeze brief woordlyk door God is ingegeeven, hoe konde dan de H. Geest uit waarlyk onecnte boeken bewyzen voor de eene of andere waarheid aannaaien? Of is misfcbien niet elk Godvruchtig Christen verplichtte gelooven, dat de Duivel in de daad met den Aartsengel MiCHAëL over het lighaam van Mozes getwist heeft, en dat de voorzegging van Henoch echt is, dewyl de H. Geest beiden door den mond van den Apostel Judas veizeekert? En hoe hebben dan de Christenen naderhand zoo onverantwoordlyk kunnen te werk gaan, dat zy deeze beide boeken op het register der fabelen plaatden en voor een verdigtzel hielden? In den eerden brief aan die te Corinthen ziet Paulus te rug op het Joodfche verdichtzel, dat de rotsfleen, welken Mozes floeg, den dunkt my, eenen Affchryver van eene fchryffout befchul. digen , als Paulus zeiven van eenen misflag van zyn geheugen , en behoort dus niet zoo beflisfend te fpreeken. yertaaler. (*) Waarom ons van deeze veele plaatzen niet nog een paar medegedeeld, die meer afdoen en beflisfen? . 'Er zullen immers onder alle nog wel eenige zyn , die niet flechts twyffelachtig, maar onwederfpreeklyk valsch zyn! m Ik kan hier het register van den Schryver niet ver. meerderen, want my zyn zulken niet bekend, f^naaler.  en derzelver ingeevinge. 185 den Jooden overal door de woeftyne is nageloopen, en verklaart zulks op eene geheimzinnige wyze van Christus (h). By Mozes vindt men hiervan niets, maar wel by de Jooden. Wanneer deeze gebeurenis niet waar is, hoe konde dan daar op en in het algemeen op alle Joodfche verdichtzelen en berichten, die uit overleeveringen hunnen oorfprong ontleend hadden, zoozeer veel opzicht worden genomen in een gefchrift, waar in elk woord uit eene onmiddelbaare ingeevinge zal ontfprooten zyn? Hier toe bchooren insgelyks de verzen, die uit de Heidenfche Dichteren Aratus en Epimenides zyn aangehaald (*). Derge- (h) 1 Cor. X: 4. en daar mede vergeleeken Lightfoots «na Thtlmüd, gelyk ook de Mischna in Cqpft. Patrum. (*) Ik weet wel, dat men reeds van Mosheim af aan deeze plaats zulk eene vertaalinge en uitlegging .heeft bygezet, waar door de Apostel geheel niet fchynt te zien op du verdichtzel der joouen, en men, door aan het woord met Mosheim zeiven de betekenis van gehoorsamen te geeven, deeze plaats dus vertolkt: zy dronken uit defleenrotze, die op Mozes bevel GEHOORZAAM WAS en water gaf. Zulk eene betekenis en verklaaring kan ook zeer wel plaats vinden. Hoewel Heuman in zyne verklaaringe van het Nieuwe Testament het gevoelen van Mosheim wraakt, heeft evenwel de Eerw. Heer Sterk in zyne vertaalinge van dit werk, in het achtfte Deel, p. 291 enz. in twee of drie van zyne aanmerkingen, die zoo veel ter vermeerderinge der waarde van dat boek hebben toegebracht, en wel inzondeiheid in de aanmerkinge (*) de verklaaring M 5 • van  185 Hoafdfl. V. Over de loeien der H. Schrift Dergelyke plaatzen konde men nog in een veel grooter aantal bybrengen. Trouwens het is nog nooit den heiligen Schryveren in de herfenen gekomen, om zich zei ven zulk eenen hoogen graad van van Mosheim in befcherminge genomen, en ten dien einde inzonderheid op Biel, Thef Philol. in h. v. geweezen, waar in men meerdere plaatzen, ten minften van het O. Testament vindt aangehaald, wa3r x'x-eitvS-la de betekenis van gehoorzaamen heeft. Onder meerdere anderen heeft ook Doctor Bahrdt deeze uitlegging aangenomen in zyne gnatyüfdje Qttflatuttg ader iSïicfc t>« apostel 3cfu / 2icr58an&/ fpag. 299. en Lilientiial in zyne gutc ©adje tct Oêttticpe efferrtatutta/ 9 95. V> 205. — Dan men kan ook zeer wet toeltaan, dat de Apostel op zulk een Joodsch verdichtzel heeft gezien, zonder dat de Godiyke ingeeving daar by iets zoude verliezen, uit dien grond, dien ik meermaalen heb aangehaald, dat God zich zeer wel naar de denkbeelden der menfchen, ter bereikinge van een goed oogmerk, kan richten, en zulks meermaalen in de H. Schrift daadlyk doet; en hier in deeze plaats vindt men toch flechts eene vergelyking van die Steenrotze met Christus, waar op nog minder kan te vitten vallen. Ik moete belyden, datikasn dit laatfte gevoelen met den Schryver myne toeftemming het gereedfte zoude hechten. Dat 'er ten minften zulk een verdichtzel by de Jooden plaats vondt, is waar, gelyk onze Schryver in de aanmerkinge (/;) bevestigt, en waaromtrent Wetstein in het door hem uitgegeeven N. T. Gr. Tom. II. p. 139. de plaatzen, hier op betreklyk, uit den Targum en andere Joodfche gefchriften, heeft aangehaald; en wat zoude den Apostel dan beletten, om uir iets zoodanigs, het welk hy zelfs wel voor een verdichtzel erkende,  en derzelver ingeevinge. 187 van Godiyke ingeevinge toe te fchryven. Paulus belydt zelf, dat hy omtrent eenige gevallen in het' geheel geen bevel van den Heere ontvangen had, dat hy daar en tegen in andere gevallen, om zoo of anders te oordeelen, bevel van den Heere had gekreegen en over nog anderen naar zyne eigene bes. te inzichten en goeddunken fchreef (i). Zal ons by zulk eene duidelyke en rondborltige verklaaring van den heiligen Paulus wel ooit de gedachte kunnen invallen, dat hem elk woord, elk denkbeeld door eene onmiddelyke openbaaringe is ingegeeven (*)? Dan de, evenwel goede gevolgen af te leiden? Mag men dan niet ad hominem fpreeken ? Doet hy dit niet in den geheelen brief aan de Hebreeuwen? Vertaaler. (i) I COXLNTH. VII. (*) Men veröorloove my, omtrent dit gezegde dat gene hier te plaatzen , wat MicmëLis in zyne voortreflyke Ginlcitung in tic Q5$tthdxtt ©driften its nam SSutiSca/ in de vierde uitgaave , in het eerfte deel, daaromtrent zegt, fchoon zulks zeekerlyk niet zeer ftrookt met de denkbeelden van onzen Schryver, maar evenwel van zeer veel ge- wicht is. „ in den eerften brief aan de Korinthiers, „ zoo drukt zich MicHAè'Lis uit, zegt de Apostel eeniga „ maaien, dat hy dit of dat als een bevel van God, en iets „ anders cis eene toelaatinge fchryft: en dan voegt hy'er „ nogby, dathy, ten opzichte van eenige hem voorge„ legde vraagen , geen gebod des Heeren ontvangen had, „ maar hieromtrent zynen raad mededeelde als zoodanig ie» „ mand, wien God zyne genade daar toe had verleend. s, Men heeft uit dit laatfte gezegde eene tegenwerping te- gen  188 Hoofdfr. V. Over de boeken der H. Schrift Dan men heeft ook nooit,, in de geheele Christelyke Kerke van de eerfte tyden, aan zulk eene Godiyke ingeevinge gedacht, dewelke in de daad aau het Christendom meer tot nadeel verftrekt dan tot voordeel, „ gen de Godiyke ingeevinge van zyne brieven willen ont„ leenen. Ware dezelve van gewicht, dan zoude het toch „ maar weinige plaatzen betreffen, en in zoo verre de ,, Godiyke ingeevinge van de overigen bevestigen, dewyl „ iemand dit niet behoeft te zeggen en dus eene uitzon„ dering te maaken, wanneer'er geen regel plaats vindt, „ waar naar men dat gene, wat hy fchryft, als Godlyk in,, gegeeven en geboden des Heeren befchouwt. Dan 'er „ komt nog deeze zonderlinge omltandigbeid by, dat hy zelfs by het geen hy niet als Gods bevel maar als zyn „ eigen raad opgaf, dit tot een flotwoord voegt: maar ik ,, meene evenwel ook den geest van God te hebben, dat is, ik „ betrouwe my insgelyks eene Godiyke ingeevinge toe, „ i Cor. VII: 40. Zyne meening fchyntdus, wanneer „ hy van zoodanige dingen fpreekt, die geene geboden ,, vanGoD, maar enkel zyn eigen raad waren, niet te zyn, ,, om de Godiyke ingeeving van deeze plaats te loochenen ,, of op te geeven, maar alleenlyk om te zeggen, dat God „ hem hieromtrent geen algemeen gebod gaf, om dat de ,, omftandigheden te veel in de zaak veranderen kunnen, „ en men dar gene, wat beflendig en altyd het best gedaan „ is, niet zoojuist kan bepaalen, als by een zedelyk ge„ bod vereischt wordt, maar dat God hem alleenlyk dat „ gene ingaf, wat in de meeste gevallen, wanneer niet „ de eene of andere omltandigheid de zaak veranderde, het „ beste was voor hen, die hem om raad vroegen: dat ,, wat hy wilde zeggen , behoorde niet tot de zeden- „ leere,  en derzelver ingeevinge. tSg deel, en welk denkbeeld eerst in die tyden heeft veld gewonnen, toen de eerbied jegens die Godzalige Mannen, die deeze heilzaame leere van het Christendom predikten, al te verre werdt uitgeftrekt, en men alle hunne opftellen, vertoogen en uitfpraaken zoo wel, als hunne perfoonen begon te vergoden. Het een zoo wel als het ander zouden deeze ootmoedige en nederige Knechten des Heeren met afkeer hebben verworpen. Het fchynt byna, dat het Christendom naar deszelfs eigenlyk oogmerk geen Godsdienst heeft zul. lefl zyn, die gegrondvest was op gefchriften. By'kans alle de fehriften en boeken van het N. Testament zyn by gelegenheid ontdaan (*). Toevalliger wyze alleen werdt de oude Openbaaring, of veel meer de gezamenlyke door alle Jooden aangenomene boeken in de nieuwe Godsdienftige maat. fchap. ,, leere, dewyl deeze algemeene regelen zonder uitzonde. ,i ring voorfchryft, maar alleenlyk tot de gewoone voor„ zichtigheid in het gemeene leeven, en moest dus menig„ maal voor andere dringende behoeftens en omftandighe„ den wyken". Tot zoo verre Michaè'lis. Ver¬ taaler. (*) En zyn dan die zaaken, welke ons niets dan toeval en onverwachte gelegenheid fchynen te zyn, by God niet alle middelen ter bereikinge van zyn oogmerk, en bepaalde oorzaaken van bepaalde werkingen? . Wat zoude een Godsdienst zyn, zonder eenig fchriftlyk beleg? Is dezelve nu des niettegenftaande zoo zeer bedorven, wat zoude het geval alsdan niet zyn? Omftonden ver- fchei-  190 Hoofdft. V. Over de boeken der H. Schift fchappy overgebracht, en alleenlyk by toeval ont. ftonden de gefchriften en opftellen der Apostelen. Hadden deeze toevallige omftandigheden, die daar toe aanleidinge gaven, geen plaats gevonden, dan zouden 'er misfchien maar weinige of geheel geene heilige boeken onder de Christenen ontftaan zyn, en de waarheden van den Christelyken Godsdienst zouden dan evenwel gepredikt, aangenomen, beoeffend en voortgeplant zyn geworden. Irenjeus heeft, myns bedunkens, bykans dit zelfde denkbeeld gekoesterd (&). In de eerfte tyden las men deeze gefchriften in deGemeentens vóór, en tevens met dezelven andere boeken, die de algemeene ftichting bevorderden, hoewel zy van geenen Apostel hunnen oirfprong ontleenden; en wanneer men ook omtrent alle deezen geloofde, dat zy Gods woord waren, gelyk elk boek, het welk de kennisfe van God en Jezus Christus vermeerderen, en onze zedelyke volmaaktheden vergrooten kan, van God komt, geloofde men evenwel omtrent het een noch andere, dat zy woordlyk uit eene onmiddelbaare Godiyke ingeevinge ontfprooten waren. Dat deeze gefchriften evenwel tot de nakomelingfchap gekomen zyn, is een dierbaar en nuttig gefchenk der goedertierene voorzienigheid van den liefdery- ken fcheïdene gefchriften der Apostelen flechts by gelegenheid; wel hoe is het dan gefield met zoo veele gefchriften on. der het O. Verbond, by voorbeeld met zoo veele PsalShen en meer anderen? Vindt daar uit het zelfde plaats! Vertaaler. (A) Iren^us adverf. Haref. lib. UI. c. 4.  en derzelver ingeevinge. ipj ken God : een gefchenk, het welk zoo veel te dier. baarer is, om dat wy daar door in ftaat zyngefteld om de echte, waare en eenvouwige leere van Jbzus en van zyne Apostelen te onderfcheiden van de konftige invlechtzelen der menfchen (*). Deeze gefchriften bevatten in de daad de oirfpronglyke leere des geloofs en der Godzaligheid in zich, en zyn de vaste en onwrikbaaregrondïlag van het Christendom. Jezus heeft aan zyne Jongeren zynen geest gefchonken, hen in alle waarheid onderricht, en nooit toegelaaten noch toelaaten kunnen, dat zy in eene eenige Helling of waarheid, dewelke het geloof en de Godzaligheid betreft, zy mochten dezelve nu mondeling of in gefchrifte voortiraagen, konden dwaalen. Daarom vindt men ook by hen in deeze ftukken de volmaakfte overëenftemming, zy mogen nu aan den Euphraat of aan den Tyber, in Egypten of in Griekenland en Afiën fchryven. Hunne predikinge, hunne geboden zyn het onfeilbaar woord van God , het welk ieder verplicht, om dezelven op het ftipfte na te komen. Dit alles blyft in ftand en het zelfde, zonder dat men daarom zoude (*) En ligt juist daarom wel dégelyk mede in het plan van God en zyn oogmerk met het Christendom. Niemand, die de fchaadelykheid der mondelinge overleeveringen kent, in welk geval dezelve ook moge plaats vinden, en inzonderheid omtrent den Godsdienst, gelyk immers de ondervinding van alle tyden helaas! bevestigt, zal hier aan ooit kunnen twyffelen. Ja wel gelukkig, dat het Christendom op gefchriften berust van de Stichters van dien heerlyken Godsdienst zeiven! Vmaakr.  Ip2 Hoofdfr. V. Over de heken der H. Schrift enz* de verplicht zyn, om zulk eene woordlyke ingeevinge aan te neemen en te vooronderftellen, dewelke zy nooit omtrent zich zeiven hebben voorgegeeven, die hun door de eerfte Christenen nooit toegefchreeven is, en die, zoo dra men deeze boeken met oprechtheid en liefde tot de waarheid toetst, van zeiven moet wegvallen (*). (*) Ik voor my zal hier niets byvoegen, dan het geen ik reeds meermaalen, en byzonder aan het einde van het 2de Hoofdftuk heb aangemerkt. Wat echter het algemeene refultaat van deeze verhandeling betreft, wil ik welbelyden, hoewel het hier zeekerlyk de plaats niet is, om juist een. opftel van myne eigene overtuiginge daaromtrent te keveren, dat ik tusfchen het denkbeeld van onzen Schryver en dat van eene geftrenge en naauwkeurige woordlyke ingeevinge juist den middelweg verkieze, ten minften naar myne verbeeldinge, en gereedelyk mede inftemme in dat gene, watD.LEss hier over zegt in zyne yjacftifdjcrt ©ogrwttifï de inleiding, 2de affnede g. 12 enz. Wil men voor het overige hieromtrent iets doorwrochts en volledigs leezen, het is het volgende gefchrift, het welk men daar toe durft aanpryzen: Johann Kiddel's HC'^tiMung vcm eitigc&ntitï bet Schift nut vielen fjcicrn 3«f''?c" W» D. J. S. SEMLER, %aüt 1783. Vertaaler. ZESDE  f ZESDE HOOFDSTUK; Over de leere van God. De Ieefé van het beftaah van êénen éénigen wa:aren en aUerhdogften God, is eene hoofd- en grondleere van het Christendom. Dit had ook Ésaia's «ls het hoofdkenmerk opgegeeven Van die aanftaande groote hervorming van Godsdienst, dewelke dé Messias in vervolg van tyd zoude tè Wege brongen , naamlyk dat allen,- die God tot dus verre niet hadden gekend, hem dan erkennen, zich tót den waaren God, den God van Israël bekeeren, en dat de Heidenen hunne go'ude, zilvere en fteene Afgoden Verlaaten, en daar tegert den waaren God aanbidden zouden. Dit was insgelyks' het voórnaamè doel der predikinge van de Apostelen onder de Heidenen (a): en zoo wel Clemens van Alexandxien als Eusebiüs befchouwden , ter oirzaake van even dit hoofdleerftuk, het Christendom eigenlyk niet anders, dan als eene hcrftelling van den oirfpronglyken waaren Godsdienst, die reeds in dè c'udfte tyden plaats vondty en de Godsdienst Was geweest van alle waare aanbidders van Go'd, van de Patriarchen en' Melchizedek, reeds lange voor den Mofaïfchen Godsdienst (b). Met opzicht tot ffif (a) Handl. XIV: 15. en XVII: 23 enz. (b) Clemens Alexandr. Stromat. lib. VI. en Eusebiüs ië Demonjlrat. Emng.ei. lib. L }.• Deel-. # :,„  194 Hoofdfr. VI. Over de leere dit hoofdlecrftuk waren daarom ook alle Christenea van den beginne af van het zelfde gevoelen : en wanneer men éénen hoogften God aannam, die de Schepper, Onderhouder en Beftierer is van alle dingen, vloeiden hier uit alle eigenfchappen voort, welke men aan het hoogfte wezen toefchryft, en die, daar niemand God ooit gezien heeft, vanmenfchen ontleend en hem in den allervolmaakften trap worden toegekend, gelyk oneindige goedheid, wysheid, macht, gerechtigheid, alomtegenwoordigheid, alweetenheid enz. Zóó dachten alle Christenen, en daar uit ontiproot dan verëering van God en gehoorzaamheid jegens hem, als den opperften Heer en Oirfprong van alles, liefde jegens het allervolmaakfte en goederticvenfte Wezen, den Vader en Vriend der Menfchen, vreeze en vertrouwen,als voor en op hem, die alles weet, alles ziet, allebehoeftens van den mensch kent, en alles ter uitvoer brengen kan. Zoo veel hebben Christüs en zynè Apostelen ons omtrent God geopenbaard : hunne leere wordt ook door het gezond verftand bevestigd en dit is genoeg. Zoo draa men zich echter van deezen gebaanden weg verwyderd, en meer weeten, dieper in deeze ondoorgrondlyke verborgenheden indringen, en, als het ware, het wezen der Godheid uitvorfchen wilde, zag men onbegryplyk veele afwegen ont- ftaan, in zyn boek : het Christendom zoo oud, ais de wereld, maar is het daarom geheel en al waar? Is het Christendom niets meer? gewislyk: hoewel zeekerlyk dat gene niet, wat menig een daar omtrent droomt en beuzelt. Vertaaler.  van Gv&. ftaan, zoo dat, hoe eenvouwig en düidelyk deeze geheele waarheid ook op zich zelve is, de gemoederen der menfchen en hunne denkbeelden daaromtrent zeer verfchillende en onëenig geweest zyn. Zeeker is het, dat allen daar in met eikanderen oVerëenftemmen, dat God een geest is: dit konde niemand loochenen, om dat Christus zulks uitdruklyk zegt (c). Dan hoe zeer allen ook hieromtrent met eikanderen overëenftemmen, zoude men zich evenwel ongemeen vergisfen, indien men gelooven en beweeren wilde, dat alle Christenen, ter■Wyl zy hoorden en aannathen, dat God een geest is» daar aan ook dezelfde denkbeelden hechteden. Wy Verftaan daar door een geheel onlighaamlyk WeZeh J het is *er echter verre van af, dat de Oudvaders doorgaands ook zoo gedacht zouden hebben , veel meer hechten zy aan het woord geest het denkbeeld Van lighaam. Reeds onder de Heidenen deedt PyThAgoras zulks, fchcon hy God anders vooreenen geest hieldt, en, om hem de grootfte enkelvouwigheid toe te fchryven, hem den naam van Monas of Éénheid gaf (d). Elke geest, zoo drukt zich ook Origenes uit, wanneer wy het woord in deszelfs eigen* lyke beteekenis neemen, is een lighaam (e), en Gregorius van Nazians zegt: kan men zich wel eenen geest denken of voor ftellen, zonder aan denzelven bewee- ging (c) Jon IV: 24. (d) Arnoen. Literar. Tom. VIL p. 231, en aldaar BruckeB de Convenient. Num. Pyth. cum Ideis Platon. (e) Orisenes in Joannem Opp. Tom. XIV. p. 215. JST a  ip5 Hoofdft. VI. Over de leere ging en uitgeflrektheid toe tefchryven (f) ? Dit zyn , gelyk elk weet, eigenfchappen, dewelke aan lighaamlyke dingen worden toegekend, en dieOudvaders, die God voor een lighaamlyk wezen hielden, hebben zich daarom zelfs beroepen op de te vooren aangehaalde plaats van Johannes waar in gezegd wordt, dat God een geest is (g). Een zeeker bewys, dat zy door geest niets minder verflonden dan een onlighaainlyk wezen. En dit denkbeeld van God, dat hy naamlyk lighaamlyk zy, hebbenzelfs verfcheiden Rechtzinnige (*) Kerkleeraaren gekoesterd. Zoo dacht Tertullianus niet alleen, die zulks in zyne boeken tegen Marcion en Praxeas (Jij en op verfcheidene andere plaatzen van zyn werk beweert, maar ook Melito , Bisfehop van Sarden fchreef zelfs een byzonder boek, waar in hy dit gevoelen, dat God lighaamlyk was, verdeedig- de, (ƒ) Gregorius Nazianz. Orat. XXXlV.p. 545. Uit deeze woorden zelve is toch wel, dunkt my, niets ten bewy. ze van 's Schryvers gezegde op te maaken, of de famenhang moet misfchien beilisfen, Gregorius zegt alleenlyk, dat men zich geeren enkelen geest kan voorftellen, meer niet, en dit is elk met hem eens. Vertaaler. (g) Origenes de Principiis Lib I c. 1. (*) Eens vooral moet ik hier aanmerken, dat onze Schry. ver door Rechtzinnigen zulken verftaat, die toen gemeenlykdoor de Kerhe voor algemeen rechtzinnig werden gehouden in alle ftukken, die He Kerke als ter zaligheid nodig, befchouwde en aannam. Want anders kan men in het één rechtzinnig zyn, en in het andere dwaalen. Vertaaler.- (h) Tertull. contra Praxeum. c. 7.  van God. rp? de, en met bewyzen uit de H. Schrift poogde te be krachtigen {ij. Hüetius heeft, wel is waar allo mooglyke moeite aangewend, om Origenes van deeze dwaaling vry te fpreeken, dewelke Hieronymus en anderen hem hebben toegekend. Ik twyffele 'er echter aan, of Huetius hem wel geheel en al en met grond verdeedigd heeft; ten minften zyn de denkbeelden, die Origenes zich van eene geestelyke zelfftandigheid vormde, van die natuur, dat men er het onwrikbaar gevolg kan uit afleiden, dat hy, indien hy Gode ook geen g,of ftoflyUighaam heeft toegefchreeven, hem daarom evenwei geenszins voor gehed onlighaamlykheeftgehouden, Zeer duidelyk verklaart hy zich daaromtrent ook zelf op eene andere plaats, waar hy uitdruklyk zegt, dat door onhghaamlyk niets anders verftaan wordt, dan een doordringend fyn lighaam, byna gelyk dunne lucht £n dit is het denkbeeld, welkeengroot gedeelte der alleraanzienlykfte Leeraaren van de Rechtzinnige Kerke koesterde, die zich God niet anders hebben voorgefteld dan als een vuur- en lichtwezen. Denkend of verftandig vuur, (indien men zoo fpreeken mag,) eenvouwig ongenaakbaar Jicht, oirfpronglyk vuur, zelfftandig licht, ziet daar de denkbeelden, welken men by Origenes, Grügo. rius Nazianzenus en veele anderen meer aantreft, en die men zelfs in de geloofsbelydenis, op de Synode te Nicea opgefteld, heeft opgenomen: terwyl Au, (0 Theodoretus in Genef, Cap. ƒ. Opp. Ton.. 1, p. 32 (k) Origenes m Proamio ad Lib. de Prbicip >N 3  ïp3 Hoofdft. VI. Over de leere Augustinus tevens belydt, dat juist dit denkbeeld hem het fterkst heeft aangefpoord, om by de Secte der Manicheen te blyven, die hy anders reeds vroeger zoude hebben verlaaten (/), Men behoeft zich over deeze denkbeelden niet te verwonderen, hoe gedroehtelyk en zeldzaam dezelven menig eenen ook mogen voorkomen. Wy zyn in het algemeen niet jn ftaat, om ons een denkbeeld te maaken van een Wezen, het welk zoo verre verheven is boven alle zinlyke begrippen, en zoo onnafpeurlyk voor ons verftand, Dit is ook ontwyffelbaar de rede, waarom ons daar van niets meer is geopenbaard, Nadere openbaaringen daaromtrent zouden onmooglyk geweest zyn, of ten minften geheel en al boven het bereik van ons verftand en onze denkbeelden (*), Daar de mensch zich echter altyd een denkbeeld van zaaken wil vormen, maar aan enkel zinlyke even-r wel gewoon is, verdient het geheel geene verwondering, dat men tot zulke b' grippen heeft kunnen vervallen, om zich God als hghaamlyk voor te ftellen, terwyl de een deeze, de andere geene denkwyze heeft opgevat, elk naar zyne byzondere gefteldheid van verftand en hart. De daadlyke An~ thropomorphiten, die zich God onder eene menschlyke gedaante verbeeldden, hadden hunne gronden voor hun gevoelen, en beriepen zich op plaatzen der H. Schrift, waarin aan God, oogen, neus en 0Q- (2) Augustiiu Confesfia lib. V- c. 10. (*) In eenige opzichten heeft de Schryver wel gelyk, maar hy maakt 'er naderhand zulk een gebruik van, waar mede ik ten minuien niet geheel kan jnftemmen. yertaafa  van God. *99 ooren, handen en voeten en andere ledemaaten worden toegefchreeven. Zy, die zich God als een vuur- en licht-wezen voorftelden, hadden insgelyks gronden voor hunne manier van denken, en beriepen zich\ook op fchriftuurplaatzen, waar in omtrent God gezegd wordt, dat hy een verteerend vuur s dat hy een licht zy, dat hy fchittert enz. — In het algemeen moesten de denkbeelden der Christenen omtrent het wezen van God zeer verfchillende uitvallen, wanneer men bedenkt, hoe onderfcheiden de menfchen, die tot het Christendom overgingen, daar over dachten, en dat zyzoo veel te beter hunne gevoelens in den Christelyken Godsdienst met zich konden overbrengen, om dat in het zelve hunne denkbeelden in het minste rfiet beftreeden werden, en 'er in het algemeen niets omtrent het wezen van God gezegd was, ten minften niets duidelyks en naauwkeurig bepaalds. De Jood en de Oosterling in het gemeen, die zich God als een vuur, als een zuiver uitgebreid licht-wezen voorftelde, behieldt deeze denkwyze. De Heiden nam de wysgeerige begrippen uit die fchoole, dewelke hy te vooren was toegedaan geweest, mede in den Christelyken Godsdienst over, en op die wyze ontftonden 'er veele en menigvuldige denkbeelden omtrent het wezen van God. Men heeft den Heidenen ten laste gelegd, dat hunne begrippen van God nooit volmaakt zuiver geweest zyn, en dat zy dan, wanneer zy het zuiverst en verheevenst over de Godheid fchynen gedacht te hebben, evenwel, wanneer men hunne N 4 grond'  100 Hoofdfi. VI. Over de leere grondftellingen wei toetst, niet veel van het ftelzeï vao Splnqza verfchild hebben. Dit kan zeer wel de waarheid zyn. Maar achl dat men toch niemand aanftonds regelrecht veroordeelde! ■ Wanneer men eenigen dergeachtileKerkleeraarenmetnaauwr keurige opmerkzaamheid doorleest, ontdekt men, dat zy zelf niet zoo geheel en al van deeze dwaaling zyn bevryd gebleeven. Xenophanes , een heidensch Wysgeer uit de Eleatifche fchoole, is bekend voor iemand, die in zyne begrippen omtrent God even zoo dacht, als Spinoza, en wiens grondftelling deeze was: alles is God, want God bevat aU les in zich (m). En evenwel brengt Clemens van Alexandrien deezen Wysgeer by als iemand, die zich zeer juiste denkbeelden omtrent de Godheid ge- (m) Diogenes Laërtius lib. IX. Segm. 19. — Xenophanes was , volgens Eberiiards aUgcmciite (Scfcficljfc icï ^Xifofopfie/ uitgekomen te Halle 1788. ƒ>. 84 enz. de Stichter zelf van die fchoole, dewelke naderhand te Elea in Grootgriekenland gebloeid heeft, en daarom de Eleatifche genoemd werdt. Hy zelfwas eigenlyk te Kolophon gebooren ? maar verliet zyn vaderland reeds vroeg, waarfchynlyk uit haat tegen de Terfifche regeeringswyze. De fehriften, die de Ouden van hem aanhaalen, zyn alle poëtisch, en daarom, zoowel als zyr4e wysbegeerte, zeer duister. Van daar iriisfebien, dat Clemens en anderen hem niet verdaan, en juist daarom verdeedigd hebben. Want zyne denkbeelden heeft onze Schryver zeer wel gevat, die met die van Spi> koza inzonderheid daar in overëen komen, dat hy de wereld voor God zelf houdt. Aristoteles heeft een byson* der  »• God> to r gevormd heeft (B> Vroegere en Iaatere Geleerden hebben, wel is waar, Xenophanes van deeze dwaaling poogen vry te pleiten, en eenen verdraaglykeren zin aan zyne woorden te geeven, zoo dat hy naamlyk door God alleenlyk de ziel der wereldzoude hebben verftaan, die alles doordringt, en zich door alles verfpreidt, maar niet zoude geloofd hebben, dat het geheelai zelf God was fV). Maar dit is niet veel beter, en in de daad een gevoelen, het welk zeer yeelen onder de Christenen gekoesterd neoben. Allen bykans, die God voor een zuiver en uitgebreid vuur- en licht-wezen hielden, hebben zulk een denkbeeld aangekleefd. Zoo drukt zich by voorbeeld de Schryver van de zoogenaamde Homken van Clemens over de oneindigheid van God dus uit: God is in de wereld, even als in de harten der menfchen, en van hem vloeit, cnophoudelyk eene leevendigmaakende en onlighaamlyke kracht, welke zich door alles verfpreidt, alles leevendig maakt en onderhoudt (p) En op deeze Wyze hebbefl ^ ^ W m de eerfte tyden gedacht, wanneer men hen naar die pkatzen beoordeelt, die door hen oyer het we, zen *er werk. gefebreeven, ter wederleggïnge van zyn fielzeh Ur zich God als de ziel van het geheel al te denken, niet veel beter is, laate ik aan de beflisfinge myner ■ vertaaler. (») Stromai: lib. J* p. 6oi# (O Mosheim ad Cudworth Syftema Intelleü. p 456 c m HomiLXFII.p. 734. en Origenes de Princip' lib. II. ■  202 Hoofdft. VT. Over de leere zen en de eigenfchappen van God uit Orpheus en andere Heidenfche Schryveren worden aangehaald. Hoe meer aanhangers de wysbegeerte van Plato onder de Christenen kreeg, zoo veel te meer denk« beelden, uit dezelve ontleend, drongen zich in het Christendom. Clemens van Alexandrien by voorbeeld (telde zich God voor als een verborgen wezen, het welk bezwaarlyk te vinden is, en zich hoe langs zoo meer van de menfchen verwydert en in deszelfs heilige duisternis re rugge trekt en verhult (q). Justinus de Martelaar fchryft hu m daarom wel een algemeen opzicht toe over alles, maar geene meer byzondere voorzienigheid, dewelke, naar zyne gedachten, door den Allerhoogften aan de Geesten, Engelen en Befcherrngeesten is toevertrouwd (r). En in het gefprek met den Jood Tryphon uit deeze Kerkvader zelfs het geheel enalPlatoniek denkbeeld, dat God boven alles, wat wezen heet, ten eenenmaale verheeven zy (sj. — Geheel in de fmaak der Platonikers zyn Origenes denkbeelden van God, wnneer hy hem den bron noemt van alle verftandige wezens, waar uit alle andere geestlyke natuuren of zelfftandigheden waren uitgevloeid (£)• Dit denkbeeld ligt ook daar ten grondflage, waar Synesius in zyne Hymnen God de vaderlyke diepte noemt, hem, even als de Heidenen aan- (5) Clemens Alex. Stromat. lib. II. p. 35o. (r) Justin. Mart. Apolog. I p. 44« (ƒ) Dialog. cum Tryph. p. 221. vergeleeken met Plato de Republ. lib. VI. p- 5°9(t) Origines de Princip. lil. I. c. 1.  van God, £03 aangaande hunne Godheden fpraken, van beiderley geflacht doet zyn, en zich in het algemeen van zulke uitdrukkingen bedient, die men , indien ■ een Gnostiek zoodanig had gefprooken, gewislyk als bewyzen van de affchuuwlykfte kettery zou hebben verdoemt, maar die men nu, om dat een recMzinwgBisfchop zich zoo uitdrukte, dat is, zulk een, die de meerderheid op zyne zyde had, als diepzinnige Godgeleerdheid befchouwde. Dit kan, hoe wonderbaarlyk de uitdrukkingen van Synesius ook luiden mogen, niemand bevreemden, want het ftelZel, waar in men alles als uitvloeizels van God befchouwde, was in de vier eerfte eeuwen der Keike dat gene, het welk de Kerkleeraars bykans algemeen hadden aangenomen. Origenes zelf ontziet zich ook niet, de wereld voor even zoo eeuwig te houden als God, en wel om dat het eene wezenly. ke eigenfchap van God zy, om over alles te heerfchen, en eene heerfchappy over alles evenwel geen plaats zoude hebben kunnen vinden, indien'er niets voorhanden geweest was, waar over hy had kunnen heerfchen fV). En zoo hebben meerderen gedacht. Methodius fchryft, wel is waar, aan den Vader het ten voorfchyn brengen van de ftoffe, en aan den Zoon het vormen van dezelve toe f», dan zeer veele en aanzienlyke Leeraaren in de eerfte Kerke, gelyk by voorbeeld Athenagoras, Hermogenes', JüsTiNua de Martelaar, Chelcidius, Arnobius en veele anderen beweeren daar tegen de eeuwigheid der (v) Photius in Bibliothec. Cod. CCXXXV. (w) Methodius ap. Photium in Bibliotk. Cod, 235.  *ge party, dewelke toen in het grootfte aanzien ftondt vmden, en eene verëeniging van beiden bewerken konden. Men ziet daarom ook, dat de Kerkvaders, wanneer zy van drieëenheid fpreeken, altyd Plato mede in het fpel brengen. Dit doet niet alleen Clemens van Alexandrifn in de te vooren aangehaalde plaats, maar ook reeds JustiNos de Martelaar, hoewel hy zich nog niet van de uitdrukking drieëenheid bedient, gelyk ook Origenes, Athanasius, Eusebiüs van OssAREëN, Cyrillus, Augustinus en veele anderen (d\ In plaatze dat men zich aan de enkele woorden van de ti. Schrift alleen had dienen.te houden, werdt nu op zulk eene wyze door de Alexandrynfche Leeraaren uit de Heidenfche wysbegeerte eene leere omtrent het wezen van Goo in het Christendom overgedraagen, welke by het zelve tot hier toe geheel onbekend geweest was. In Egypten was dit denkbeeld eerst ontfprooten, en in den beginne hielde heC 00 Justin. Mart. Apolog.p.^. Origenes Contra Celfum. Kb. VI. p. 308. Athanasius de Decretis Concil. Nuceni. Cr. rillus adv. Julian. lib. I. p. 32. Aügustin. de Civit. Dei. lib, X. c. 23. I. Deel. q  JIO Hoofdft. VI. Gver de leere het ook daar alleen flechts ftand. Dan dewyl de geleerdfte Christenen uit deeze fchoole voortkwamen, was het natuurlyk, dat het aldaar gekoesterd en gewoon denkbeeld aangaande het Godlyk wezen zich ook in andere ftreeken verfpreidde, waar toe de ongelukkige gefchillen, door Aiuus Presbyter te Alexandrien, en Alexander Bisfchop der gemeente aldaar veroorzaakt, de naaste aanleiding gaven. Want daar Alexander op zekeren dag, in de tegenwoordigheid der geestlyken van zyne Kerke over de Heilige drieëenheid, gelyk Socrates zegt, pliilofopheerde en beweerde, dat 'erin dedrieheid eene,éénheid plaats vondt, of dat de drie perfoonen één waren, maar Arius daar en tegen vreesde, dat langs dien weg de dwaaling der Sabelliaanen mocht worden ingevoerd (e), die flechts éénen éénigen perfoon in de Godheid aannamen enden zoon zoo wel als den H. Geest voor geene byzondere perfoonen, maar alleenlyk voor werkingen hielden; zoo ontftondcn door Alexanders yver die ongelukkige Ariaanfche gefchillen, die het Christendom ïzoo jammerlyk hebben verdeeld, tot dat eindelyk