Bibliotheek Universiteit van Amsterdam Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam 01 2673 1975  VRY MOEDIGE BEDENKINGEN OVER HET CHRISTENDOM. uit het hoügduitsch. ^ Tweede Dee Te C A M P E N, Ter Druk&erye van J. A. de CHALMOT, M D C C X C I.   VOORREDEN VAN DEN VERTAAL ER. § @Iet daar' geëerde Leezers! de vertaa. hng van het tweede Deel der vrymoeAige Overdenkingen over het Christendom, oirfpronglyk van den Opperhofleeraar te HesfenDarmftad, J. A. Starck, hetwelk ik hoope, dat met even zoo vee] graagte mag worden ontvangen, als het eerfte; en waaromtrent ik niet twyffele, of het zal even zoo zeer het oogmerk van den Schryver, en van my als Vertaaler bevorderen, naamlyk de uitbreiding van echte christelyke broederliefde en verdraagzaamheid, niettegenftaande eenig onderfcheid in het denken over zekere ftellingen in het Christendom, en bepaalingen, hier of daar ten aanzien van hetzelve gemaakt. • 2 Om-  IV VOORREDEN Omtrent dit oogmerk behoeve ik my thans niet breeder uit te laaten, om dat ik in myne Voorreden voor het eerfteDeel ten aanzien daar van, meer gezegd heb; en wat zyne manier van redekavelen over deezeofgene waarheid aangaat, ik heb daaromtrent, verbeelde ik my, zoo wel in die Voorreden, als in eenige Aanmerkingen, voldoende genoeg gezegd, om aan te toonen, dat ik my daar voor niet altyd kan in de bresfe ftellen; ja zelfs dan niet, wanneerik het juist myn beroep niet achtede, om hem wydloopig te wederleggen, omreden dat ik myn oogmerk met de vertaalinge van dit boek by-myne Landgenooten meende te kunnen bereiken , hy moge nu in eenige ftukken redeneeren, hoe hy wil. Evenwel moet ik thans, by de uitgaave van dit tweede Deel nog iets nader zeggen, waar toe ik, dunkt my, verplicht ben, en hetwelk in het volgende beftaat. Wel draa, naa dat het eerfte Deel was uitgekomen , meenden myne Ambtsbroederen in de Hervormde Kerke hier ter Stede, verplicht te zyn, om aan de Wel Ed. Hoog Achtb. Regeering van onze Stad, eene Memorie tegen het voortdrukken en uitgeeven van hetzelve te moeten inleeveren, onder anderen, om dat de naam van den Schryver niet flellig genoemd, en die van den Vertaaler geheel verzweegen was, en zulks,  vau den VERTAALER. V zulks, gelyk Hun Wel Eerw. dachten, aanliep tegen twee RefoJutien van Ridderfcbap en Steden, van den 8 Maart 1708 en 18 Maart 1718, tegen foortgelyke gevallen. Daar echter in een Bericht van den Heere J. A. de Chalmot , op voornoemde Memorie, aan Hun WelEds. Hoog Achtb., niet alleen de naam van den Schryver ftellig is genoemd, maar ook, met myne bewil, liging en goedkeuringe de myne als Verfaaler; en daarenboven is aangetoond, dat dit Werkje in 't geheel niet in de termen van voorfz. Refolutien viel, is ons, door een gunftig befluit van onze Hoog Achtb. Regeering, de aangenaame vryheid verleend , om verder te mogen voortgaan, en dit tweede Deel even onverhinderd als het eerfte, te drukken en te vcrkoopen. Dit is dan ook de reden, waarom de Leezers achter deeze Voorreden mynen naam als Vertaaler zullen vinden , dien ik te vooren, niet uit eenen zekeren fcbroom , want anders had ik dien ook thans niet behoeven op te geeven, maar om volgende redenen verzweegen heb. Voor eerst ftelle ik juist zoo veel eere niet in de vertaalinge van het een of ander Boek, uit eene met de onze zoo vermaagfchapte taaie,, dat deeze my fterk zoude aangeprikkeld hebben , om mynen naam 'er voor te plaatzen, en even zoo * 3 eene  VI VOORREDEN eene geringe prys Helle ik op de weinige Aanmerkingen, 'er nu en dan door my bygevoegd. Hier by dacht ik, dat met het verzwygen van mynen naam , myn oogmerk ruim zoo goed zoude kunnen bereikt worden ; want vindt waarlyk niet by veele myner Landgenooten nog het vooroirdeel plaats, dat enkel en alleen voor hen dat gene nuttig is, wat door iemand uit hunne eigene Kerkelyke maatfehappy is gefchreeven ? — Zou niet menig een, zoo draa hy zag, dat Schryver en Vertaaler van het Boek Luthersxh waren , denken, dat Boek zoo wel, als dcszclfs oogmerk bevat waarheden , alleenlyk voor Lutherfchen dienftig, daar alle andere christelyke geloofspartyen echter, even zoo zeer tot algemeene christelyke liefde mogen worden aangefpoord, en het Boek voor alk Christenen, zonder onderfcheid, gefchreeven is. Hier by komt nog, dat men helaas! zoo dikwerf, in plaatze van bezadigd te onderzoeken en te oirdeelen, al heel ras vaardig is met verketteren en doemen, zoo draa men maar oppervlakkig de eene of andere uitdrukking heeft opgefpoort, waar op men Hechts eenigzins vat kan krygen, waarom inzonderheid eenen Leerair,die nog boven Gons Woord aan Symbolifche boeken en formulieren gebonden is, de uiterfte omzichtigheid gebruiken moet, om niet in verdenkinge van onrechtzinnigheid tc vervallen, en het  van den VERTAALE R. VII het grootfte gedeelte van zyne nuttigheid daar door verdweenen te zien; en wel juist by zulke lieden, die alles meest oppervlakkig befchouwen, voorbaarig in oirdeelvellingen zyn, en by wie het verfchillen van hunne gevoelens het grootfte kwaad is. Onder meerdere bewyzen, uit myne eigen ondervindinge genomen, zal ik dit alleen maar aanhaalen. Daar ik Schoutens voortreflyk boekje over het te/laan van God, zoo openlyk als in gefprekken had aangepreezen, eenige Exemplaaren van hetzelve aan jonge lieden in myne Gemeente had uitge. deeld, en hen zomtyds in de Catechifatien daar over ondervroeg; begreep men, dat ik catechiseerde over eenen Roomfchen Catechismus; en ik had werks genoeg, om eenige lieden dit denkbeeld te beneemen, en hun omtrent de waare toedracht, hoe het met de zaak gelegen was, nader te onderrichten. En dat ik met het verzwygen van mynen naam als Vertaaler niet te voorzichtig geweest ben, blykt uit het volgend voorbeeld. Men heeft zich zeer geftooten aan 's Schryvers uitdrukking, p. 205 van het eerfte Deel: ?oo. genoemde Drieëenheid, en daar uit niet a'lecn het gevolg getrokken, dat hy, maar ook dat de Vertaaler de leere der Drieëenheid loochende. Men behoeft nu Hechts met aandacht myne Aan* 4 mer-  VIII VOORREDEN merkingen, zoo wel by die uitdrukking p. 205, als ook die van p. 208. met aandacht te leezen, om van het tegendeel overtuigd te worden; maar ik vraagc, kan men dan wel te voorzichtig zyn, wanneer men van zulke gevolgtrekkingen hoort, die zelfs iets meer dan onkunde, onoplettendheid of yver voor orthodoxie verraaden? Ik had deeze uitdrukking wel zachter kunnen maaken, door dezelve te omfchryven, maar was dit dan getrouw vertaalen? En wanneer de Schryver ook geheel en al de Driecenheid loochende; konde ik wel meer doen, dan ik in die twee Aanmerkingen gedaan heb? of moest ik daar misfehien alle bewyzen 'er voor herhaalen? of nog liever hem fchelden, verketteren en verdoemen? Zou ik dan niet zelf tegen het oog. merk, met dit Boek en deszelfs vertaalinge be. doeld , hebben aangewerkt ? Wat het woord drievuldigheid betrefc, daar tegen heb ik even zoo veel als Luther, om dat het Gode onwaardig is, en regelrecht een drie Godendam te kennen geeft. Men heeft misfehien ook al eens geuit, dat de Schryver Sociniaamch dacht, en zyn Boek zoodaanige ftellingen bevatte. Daar dit by de Nederlanders zoo veel zeggen wil, als, de hond is dol, zoo moet ik daar by inzonderheid nog eenige oogenblikken ftilftaan, en 'er het volgende op aanmerken of antwoorden. Ik  van den VERTAALER. IX Ik moest my zeer vergisfen, of het Socinianismus beftaat hoofdzaaklyk en bepaald daar in, dat men Christus voor niets meer dan een bloot Mensch houdt; want wanneer men een Sociniaan zou moeten heeten, om dat men in eenige andere ftellingen met hen ééns is, dan moesten wy ook Turken zyn, om dat wy met hen het beftaan van éénen God gelooven. Wanneer men nu maar de verhandeling over God in het eerfte Deel met oplettendheid leost, zal men . aanfionds overtuigd worden, dat onze Schryver geheel anders over Jezus denkt, en wy zullen hem geheel en al van Socinianismus moeten vrypleiten, zoo draa wy zyne verhandeling over Christus in dit tweede Deel daar by voegen, gelyk ik reeds hl. 10 heb aangemerkt. Waarom gebruikt men toch aanftonds zulk een woord, dat in ons Vaderland zoo haatlyk klinkt, — zoo fchrikverwekkend is? Konde onze Schryver zelfs niet de Godheid van Jezus loochenen — en waar doet hy dit zelf? — en evenwel geen Sociniaan zyn? zyn 'er nog niet gevoelens tusfchen beiden ? zyn de Ariaanen dan ook Sociniaanen? Ey, dan verwondert het my, dat Harwood, een zoo bekend Ariaan, de Sociniaanfche gevoelens omtrent Chrisi us, zoo hcerlyk als bondig wederlegd heeft. Eene zachte en nuttige ftraf voor zulke losfe en onvoor* 5 zich-  g VOORREDEN zichtige befchuldigers ware het, dat zy den Heere Starcks gefchiedenis van het Arianismus woordlyk van buiten leerden, om de onderfcheidene gevoelens der Christenen, betreffende dit ftuk in alle eeuwen van Christus af, wat nader te leeren kennen. Men befchouwe het Boek toch flechts uit het waare oogpunél, en alle kettery, alle gevaar zal 'er wel ras uit verdwynen. Het is immers niets anders dan Kerkelyke gefchiedenis — eigenlyk eene beredeneerde hiftoria dogmatum of gefchiede. nis der onderfcheidene leerjtellingen van den christelyken Godsdienst, vervaardigd ter bevorderinge van christelyke broederliefde. Zou men om dit heilzaam doeleinde niet gaarne zelfs eeni. ge dwaalingen, in zulk eenen Schryver over het hoofd zien ? of zullen wy liever eenen reizenden broeder, die elk de hand van vriendfchap reikt, gramftoorig van ons ftooten, fchoon hy ons onzen weg gerust bewandelen laat, om dat hy niet denzelfden weg bewandelt, die wy gaan willen, en wy den zynen, die zyns bedunkens de beste is, vooreenen dwaalweg houden? Ook heb ik hem misfchien p. 29 van het eerfte Deel in de note p. onrecht gedaan, daar de argwaan omtrent zyne geneigdheid tot het Jefuitismus, in Duitschland hoe langs zoo meer verzwakt en men begint in te zien, dat men hem veelal verkeerd  van den VERT.AALER. XI keerd befchuldigd heeft. Men merke dus 't laatfte gedeelte van die Aanmerkinge aan, als niet gefchreeven. Ook verfchoone men tevens, verzoeke ik nogmaals, de hier en daar ingefloo* pen drukfouten. Ik kan deeze Voorreden niet befluiten, zonder nog aan te merken, dat dit Boek bykans het zelfde lotgeval gehad heeft in Duitschland, als wat wy te vooren 'er van omtrent de vertaaling verhaald hebben. Ten bewyze hier van, neeme ik het volgend bevel over, uit de Voorreden van den Drukker van het oirfpronglyke, aan hetzelve door den grooten Frederik verleend, datwoordlyk vertaald, dus luidt: Frederik Koning enz. Onze enz. Dewyl de voor de Schryvers buiten dien zoo ten uiterften lastige Cenfure zoo veel mooglyk beperkt, en in gevallen, wanneer niets tegen Godsdienst en Zeden voorkomt, de druk niet geweigerd worden moet: zoo neemen wy geen bedenking, dat het door onzen Opperconfistoriaalraad Teller, qua Cenfore reeds geapprobeerde fcriptum: vrymoedige Overdenkingen, over het Christendom, met het Motto, i Cor. I: 12, 13. en IIT: 21. kan voortgedrukt worden, zonder dat hetzelve eene tweede Cenfure, of Decretum Approbatorium van elders nodig heeft. Zyn enz. Berlyn, den 7 Febr. 1780. Aan de Theologifche Faculteit te Halle. De  XII VOORREDEN enz. De God des vredens dan en der liefde, die deeze deugden inzonderheid tot een kenmerk van het waare Christendom gefield heeft, doe dit Boek nu ook voor myne Landgenooten dienen ter bevordering van algemeene christelyke broederliefde, zonder eenige fecïen of partyzucht, tot wy eens zamen daar aanlanden, waar ons geloof zal veranderen in aanfchouwen, het ftukwerk zal ophouden, waar geloof en hoope even zoo ophouden, maar de liefde blyven zal tot in eeuwigheid , hetwelk op het vuurigst hoopt en wenscht W. GOEDE. Leeraar der Euang. Luth. Gemeente alhier. Campen, den 30 December 1790. IN.  INHOUD DER HOOFDSTUKKEN» ZEVENDE HOOFDSTUK. Over Christus bi. i AGTSTE HOOFDSTUK. Over den H. Geest 34 NEGENDE HOOFDSTUK. Over de wereld der Geesten 6l TIENDE HOOFDSTUK. Over eenige andere Leerftukken. 93 ELFDE HOOFDSTUK. Over den Doop en het Avondmaal des Heeren. 148 TWAALFDE HOOFDSTUK. Over den toeft and in het-ander leven. . . . i8s DER.  INHOUD der HOOFDSTUKKEN. DERTIENDE HOOFDSTUK. Over Menschlyk en Kerkelyk gezag. . . bh 213 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Over het Protestantendom in 't byzonder. . . 243 VYFTIENDE HOOFDSTUK. Gevolgtrekkingen uit het voorgaande. . . . 276 BESLUIT .... 2*5 VRY-  VRYMOEDIGE BEDENKINGEN over 'T CHRISTENDOM. Gy beminden! laat ons eikanderen lief hebben> i Joh. IV". vs, 7. ZEVENDE HOOFDSTUK. Over Christus. «CS) $f Z $00 eenvouwig de Christelyke Godsdienst is (£j)$J>) ten opzichte dier verheeven waarheid van het beftaan van éénen éénigen waaren God, even zoo eenvouwig en voor elk bevatlyk is dezelve ook ten aanzien van het leerfluk van Jezus Christus. Aan hem gelooven, op hem zyne geheele hoope ter zyner gelukzaligheid ftellen, hem als zynen Heer en Opperhoofd eerbiedigen en zyne geboden hartelyk en flipt gehoorzaamen, hem als den Verlosfer, Middelaar en Voorfpraak der menfchenaanneeraeu, doorwien en om wiens wil ons enII. Deel. A kei  * Hoofdft. VII. Ovtr Christus. kei en alleen genade en eeuwige Zaligheid door God gefchonken worde, ziet daar de hoofd- en grondwet van den Christelyken Godsdienst. Dit was ook de inhoud der predikinge van de Apostelen, wanneer zy Jooden en Heidenen den Gods» dienst van Jezus verkondigden, en hier in verëenigde zich alles, wat zy van hem, zyne leere, zyne wonderen, zynen dood, zyne opftandinge ea hemelvaart bekend maakten. Alle verheevene en heilzaame waarheden, welke gewislyk eenen zeer 'grooten en gewichtigen invloed moesten hebben op de verbetering en gerustltellinge van het menschdom! Alles uit Jezus levensgefchiedenis, wat niet tot dit oogmerk behoort, gaan zy daarom geheel en al met ftilzwygen voorby. Het gene zy van deezen voor het geheele menschdom zoo gewichtigen perzoon, om het geloof aan hem als een vvezenlyk en onderfcheidend kenmerk te bepaalen, betuigen, beftaat hier in: hy is de eeniggebooren Zoon des Vaders, het evenbeeld van den onzichtbaaren God, de eerstgebooren vóór alle fchepzeJen, door wien alles, zoo wel het zichtbaare als het onzichtbaare, gemaakt is; die, eer zelfs de grond der wereld gelegd was, glans en majefteit cn heerlykheid by den Vader had, en het afdrukzel van zyn wezen is, tot wiens roem ook alles is gefchapen, en dien God tot eenen Heer en hoofd over allen heeft gefield; die de Middelaar tusfehen God en de menfehen is, en die, om de oogmerken van GoD tot heil van het menschdom te vervullen , een waarlyk menschlyk lighaam heeft aan- ge-  Hoofd ft. VII. Over Christus. 3 genomen, naa dat hy het werk van zyne zendinge door leeraaren en lyden heeft voleindigd, van den dood opgeftaan en ten hemel te rug gekeerd is, nu over alles heerscht, en ook zoo lange heerfchen zal, tot dat alles hem zal onderdaanig zyn geworden , wanneer hy dan ook zelfden Vader, die hem alles overgegeeven had, onderdaanig zyn zal, op dat God alles in allen zy. Ziet daar de denkbeelden, welke de leerlingen van Jezus, die na zyne hemelvaart zyne leere aan alle volken verkondigd hebben, omtrent den perzoon van hunnen meester in hunne fchriften hebben voorgefteld. Zy zyn kort, eenvouwig, verftaanbaar en bevatten alles in zich, wat een Christen noodig heeft om van den perzoon van Jezus te weeten; dat is, waar uit hy beweegredenen tot een godzalig gedrag en gerustheid van gemoed, tot hoope, liefde en vertrouwen haaien kan. Jezus zelf heeft zich daaromtrent ook nooit anders verklaard in zyn mondeling onderwys, het welk de Evangelisten ons hebben opgeteekend. Hy zegt naamlyk van zich zeiven, dat hy, naar het uitwendig aanzien, Hechts een gering menschzy; maar hy verklaart zich toch ook tevens voor den hooggeloof. den, die den Vader zoo zeer gelykvormig was, daC wie hem zag, ook den Vader zag, dat hy vóór Abraham geweest en Davids Heer zy: dat de Vader, die hem bemint, hem alles overgegeeven hebbe. De Vader, zegt hy, is, wel is waar, grooter dan hy, en hy weet ook niet, welken dag de Vader aan zyne macht heeft voorbehouden, hy A * kaa  4 Hoofdft. VIL Over Christus. kan ook niets van zich zeiven doen, maar dat al. leen, wat hy den Vader ziet verrichten: dan het is de wil des Vaders, dat allen den Zoon zoodanig eeren zullen, gelyk zy den Vader eeren, aan wien hy alles, zelfs het ambt als opperde rechter heeft overgegeeven. Hy is de céngebooren Zoon, dien God in de wereld gezonden heeft, om allen, die aan hem gelooven zouden, gelukkig te maaken: en gelyk hy van den beginne der wereld af eere en heerlykheid by den Vader gehad had, keert hy ook wederom derwaards te rug. Zóó verklaart zich Jezus zelf ten opzichte van zyn perzoon, en dat is genoeg, om hem als den Zoon des Vaders met den dicpften ootmoed aan te bidden, hem als den weldoener en vriend der menfchen te beminnen, van hem en door hem alleen alles goeds en een eeuwig leven van God te verwachten, en hem als Heer en Rechter te gehoorzaamen. Niets ter wereld kan een verjlandig Christen bewee» gen, om de paaien, door de H. Schrift zelve geiteld, te buiten te gaan, en meer van den perzoon van Jezus te willen weeten, dan 'er duidelyk in dezelve gezegd is. Want geen het minfte dieper inzicht daaromtrent, zal iemand ééne éénige fterkere beweegrede verfchaffen tot liefde jegens, gehoorzaamheid aan, verëering van, en vertrouwen op Jezus. Eusebius, de bisfehop van Casfarea zegt daarom in zyne verhandeling tegen Saeellius, dat men zich alleenlyk moet houden aan het gene men hieromtrent in de H.- Schrift bepaald vindt, maar niets zoeken moet, wat men in Gocs woord niet aantreft.  Hoofdft, VII. Over Christus. y treft. „ Waarlyk, zegt hy, de H. Geest zoude „ het in de H. Schrift wel hebben doen plaatzen, „ indien het ons te weeten nodig ware geweest, en „ wy moeten daarom niet wyzer wiilen zyn, dan „ Gods geest. Wanneer iets daar niet gefchreeven „ Haat, dan moet mén het niet eens zeggen. Maar „ wanneer 'er daar en tegen zekere dingen in ge. „ fchreeven liaan, dan is het eene misdaad, om „ die uit tefchrappeu: want wy zyn geene mees„ ters, maar leerlingen. Wy kunnen niet hande„ len, gelyk wy willen, maar zoo als wy daar lee-, „ zen. Wy moogen niet op dat gene zien, wat „ ons hart behaagt, maar alleenlyk op het gene „ door den H. Geest in de H. Schrift gezegd is. Wil „ iemand Christus eeren; dan moet zulks niet naar onzen wil, maar naar zyn voorfchrift ge. „ fchieden: hein meerdere eere toefchry ven, dan „ hy zelf gewild heeft, heet hem tegenftreeven en „ ontëeren (_a)." Geen Christen kan ontkennen, dat Jezus daar toe door God beflemd is, om alles onder zich en in zich te verëenigen: en dit heilzaam oogmerk van den grooten God, zoudegewislyk nooitverydeld zyn' geworden, indien de Christenen het ooit van zich hadden verkrygen kunnen, om zich by de duidelyke uitfpraaken des Heeren en zyne Apostelen te bepaalen, en niet meer te willen weeten, dan g openbaard was. Zoo draa zy zich echter van deezen weg (a) Eusebius ah. Sabülium Lih. 2. in Opp. Sirmonoi Tom. I. p. 18. 20. 28. A3  6 Hoofdtt. VII. Over Christus. weg van eenvouwigheid en Christelyke befcheiden» heul hebben verwyderd, en der Schrift meester wilden zyn, zyn zy op menigerlei afwegen geraakt, en even dezelfde, oDder wien zich alles had zullen verëenigen, is hun tot eenen üeen des aanftoots en van verwyderinge geworden, waarom zy zich onder eikanderen verlcheurd hebben. Daar toe was Christus hun niet gepredikt. Het konde in zeker opzicht niet anders zyn, of men moest in de allereerfte tyden, naamlyk toen de gemeemens eerst werden gegrondvest, en 'er nog geene fchriftlyke opftellen , zo min Evangeliën als brieven , voorhanden waren , over den perzoon van Jezus verfchillend denken. Menig Heiden, die zich tot het Christendom begaf, erkende hem misfchien maar enkel voor eenen van God byzonder uitgerusten heiligen man (*), en wanneer (*) Wil men hier bewys voor, daar is het: Justinus de Martelaar, die in de eerfte helfte van de tweede eeuw en dus Kort naa de tvden der Apostelen leefde, en die de wysgeerige Leerftelzels van meer dan eene Griek (crie Schoole beftudeerd had, en die naaderhand een rechtzinnig leeraar en verdeediger van het Christendom werdt, zegt in zyn gefprek met den Jood Tryphon, met ronde woorden : „ in„ dien ik ook niet konde bewyzen, dat Jezus reeds ra „ vooren de Zoon van den Schepper der wereld geweest „ was, eer hy als mensch van de Maagd Maria is geboo ,, ren, zou dit evenwel niet om verre ftooten, dat hy Christus of de gezalfde Gods was. Men kan „ aanneemen, dat hy als mensen van menfeben geboortn, •i en  Hoofdfr..- VII. Over Christus. ? neer anderen hem ook als Goh Zoon befchouwden, weet men evenwel, dat Zoon van God, Goden Zoon, uitdrukkingen zyn, waar mede een Heiden menig verkeerd denkbeeld konde verbinden. Zy, die te vooren Jooden waren, moesten insgelyks in hunne denkbeelden zeer verfchillende van eikanderen zyn. Want zy dachten in het Joodendom omtrent den perzoon van den Messias, niets minder dan overeen kom ft ig met eikanderen, en daar eenigen hem flechts voor een bloot mensch hielden, fielden zich anderen hem voor als eenen verheevenen Aeon of engel. Alle dergelyke Heidenfche en Joodfche wanbegrippen moesten nu zekerlyk wel verdwynen, zoo draa de heilige boeken algemeen onder de Christenen bekend werden, daar elk nu zien konde, wat Christus zelf van zich gezegd en zyne Apostelen daaromtrent geleeraard hadden. Dan ten zeiven tyde, toen dit gebeurde, ging 'er ook reeds wysbegeerte en menschlyke geleerdheid mede in het Christendom over: of men verliet de eenvouwige denk- „ en evenwel van God tot Christus verkoozen of be« „ ftemd geworden zy. Want men vindt ook onder Chris„ tenen van onze Natie («»•« t«u vpm^v ys>enr,) eer.igen, „ die hem voor den Christus houden, en evenwel zeg. „ gen, dat hy een mensch van menfehen is. Ik hechte „ 'er intusfehen myn ze>el niet aan, fchoon dit het alge' „ meen, gevoeien zyn mooge." Aanm. van den Ver» taaier uit Steimbarts gelukzaügheids-leere van het Christendom. A 4  8 Hoofdft. VII. Over Christus. denkbeelden, die in de Heilige Schriften wiren op. gegeeven, of men vergenoegde zich niet met dezelven, en poogde verder na te vorfchen, of men paarde zulke begrippen met de uitdrukkingen der Apostelen, als de byzondere gevoelens van elk met zich brachten. Hier by kwam nog, dat de uitlegkunde in deeze tyden niets minder dan natuurlyk en bekwaam was, om waare denkbeelden aan te kweeken , al las men ook de heilige boeken met dit oogmerk. Men behoeft Hechts de fchriften van de Kerkvaderen op te liaan, om zich hier van te overtuigen. Men kan zich ligtlyk een denkbeeld vormen van deeze manier, om de H. Schrift uit te leg. gen, wanneer men hoort, dat Alexander, bisfchopvan Alexandriën, de eeuwigheid van den Zoon van God bewyst uit Spreük. XXX: ip. waar Saxomo tot de dingen, die voor hem onnafpeurlyk zyn, den weg dei fan ge op eene rotze rangfchikt. De rots, zegt Alexander, is Christus,' en het befluit, welk hy hier uit opmaakt, is dit: hy is de eeuwige Zoon /les Vaders. Van geheimzinnige verklaaringen, welks getal perk noch paal kent, wil ik niet eens gewaagen. Dewyl men dus de Heilige Schriften niet verftondt, of denzelven, naar zulk eene ellendige uitlegkunde, den verwardfien zin, die mooglyk was, toekende, was het niet te verwonderen, dat men op de zcldzaamfte begrippen verviel, en zoo vcrfchillend men omtrent God op zich zeiven gedacht had, hoewel allen Hechts eenen éénigen waaren God aannamen en vereerden, zoo vtrfchillend dacht men ook over den perzoon en  Hoofdft. VII. Over Christus. 5 en het wezen van den Zoon van God. Allen erkenden hem als de Zoon van God, deMesfias, deLeeraar, de Middelaar en Verlosfer; maar hoe het verder met deezen perzoon gelteld mogt zyn? hieromtrent had elk zyne eigene denkbeelden voor zich zeiven. Wilde men de verfchillende begrippen der genen nagaan, die zich of zelf van de kerke afgezonderd hebben, of van haar zelve uitgeftooten zyn geworden, 'er zoude geen einde aan het onderzoeken zyn, hoewel het zomtyds ook gebeurd is, dat leeraaren der kerke, die voor 't overige rechtzinnig waren, derzelver gevoelens hebben omhelsd; zoo was by voorbeeld Hermogenes, eenen bekenden dwaalleeraar, pp het verkeerde'denkbeeld gevallen, dat Christus by zyne hemelvaart zyn lighaam in de Zonne had afgelegd, en dat deeze ook het zalig verblyf van de zeegenpraalende kerke zyn zoude. En van ditzelfdegevoelenisook Pontanus, eenen leeraar van zeer veel verdiende in de Alexandrynfche kerke , in de tweede eeuw geweest, Zoo heeft, gelyk elk welk weet, Valentinus , een Gnosftik van de tweede eeuw, het denkbeeld gekoesterd, dat de Aeon Christus, toen hy in de wereld kwam, een lighaam van ^//eruit den hemel had medegebracht , waar mede hy door Maria als door eene goot of kanaal gegaan was; en Apoittnaris , een der geleerdfte en geachtfte leeraaren der kerke beweert, dat Christus reeds eer hy van Maria gebooren was, mensch zy geweest, bekleed met een hemelsch lighaam (b). Maar ik fpreeke alleenlyk van ,n . rechtte Apoluhams Op. Greg. Nysf. AmMittia. p. 50 A J  lo Jfoofdft. VII. Over Christus. (rechtzinnige Christenen, die in de gemeenfehap der kerke gebleeven zyn, en zelfs nu nog als zoodanig worden befchouwd, en die niet te min, wat den perzoon van Christus betreft, even zoo zeer van eikanderen verfchillen, als hunne begrippen van die verwyderd zyn, welken men tegenwoordig onder de hoofdpartyen der Christenen voor de rechtzinnige leere opgeeft. Men fchynt het reeds vroegtydig onder de Christenen als eene dwaaling te hebben befchouwd, indien men Jezus voor een bloot mensch hieldt, en men konde dit laatfte denkbeeld ook wel niet lange koesteren, zoo draa bekend werdt, wat Jezus zelf van zyn en perzoon gezegd ha.d(*). Zeer ras werdt het eene algemeene aangenomene waarheid, dat hy een wezen was van eene veel verheevener natuur, en die in eenen veel uitfteekender zin dan engelen en menfehen, Zoon van God was genoemd. Om die rede echter hebben niet alle Christenen gelykvormig gedacht, over den oirfprong van dit verheevener wezen. Men kan het niet regelrecht loochenen, dat 'er Christenen geweest zyn, die geloofden, dat deZoone Gods van eeuwigheid beftaan hadt. Maar wanneer men ook aannam, dat hy, gelyk de Apostelen zeggen, vóór de fcheppinge der wereld, en by gevolg eer nog de tyd voorhanden was, was aanwezig geweest; was daarom evenwel nog niet alles be- (*) Hoe duidelyk b'ykt hier uit niet, dat onze Schry. ver geheel niet Sociniaansch denkt. Ik merke dit alleenlyk in het voorbygaan, en om zekere redenen aan, dia myne leezezen wel zullen kunnen nagaan. Ven.  Hoofdft. VII. Over Christus. it bepaald, en wel zoo, dat allen even eens daaromtrent dachten. Veele rechtzinnige Leeraaren, der eerfte Kerke, van de tweedeen derde eeuw, hebben de eeuwigheid van den Zoone Gods toegegeeven, en beweerd, dit hy altyd met den Vader, en deeze nooit zonder hem beftaan had. Maar hoe? In de daad op eene zeer zeldzaame wyze. Zy zeggen naamlyk: hy, de logos, hetwoo>d des Vaders is van den aanbeginne by den Vader geweest, hy heeft naamlyk in deszelvs verftand zyn beftaan gehad , maar nog niet een op zich zeiven beftaand wezen uitgemaakt; deeze zelfftandigheid of perzoonlykheid heeft hy eerst door de teeling verkreegen, efl deeze teeling is eerst by de fcheppinge der wereld gefchied (c). Toen God naamlyk de wereld voortbrengen wilde, bracht hy eerst uit zich zei. ven den Zoon voort, om door denzelven alles te fcheppen. Dit zonderling denkbeeld hebben Justinüs de Martelaar, Theophilüs van Antioclriën, Tatianus , Lactantius en Tertullianus gekoesterd, allen mannen, die by de Kerke in aanzien ftaan, en waar van twee, niettegenftaande dit gevoelen, onder het getal der heiligen ftaan opgeteekend(d). Wat was dit voor eene eeuwigheid, welke den Zoon van God werdt toegekend! Het zoude eene eeuwigheid zyn; maar, op den keper befchouwd, was het geene andere, dan die men allen dingen bui- (c) Athenagoras Legat pr» Christ. p. 10. (rf) Petavii Dogmata Theolog. Tom, II. Lib. I. c. 2—6. Huetii Origenian. Quast. II. p. 45. Dit is toch wel een echt mirakel! Vert.  12 Hoofdft. VIL Over Christus. buiten God toekennen kan. En zoo heeft Hippolytos het ook in de daad begreepen in zyn boek tegen Noetus, waar deeze heilige Kerkleeraar zich zoo uitdrukt, dat 'er in den beginne buiten God (den Vader) niets beftaan had. Alles is, wel is waar, in hem geweest, maar nog niet als iets wezenlyks. Eer hy aan alles het beftaan gaf, heeft hy eerst het woord, hetwelk tot hier toe ook in hem als verborgen geweest was , ten voorfchyn geroepen , om zynen raadgee ver en werkmeester te zyn (e). 'Er is dus, wanneer men den Zoon van God als een perzoon op zich zeiven befchouwt, een tyd (indien men zoo fpreeken mag, eer nog de tyd begon) geweest, wanneer hy nog niet daar was: 'er is daar en tegen, indien men zich hem, zonder eene eigene perzoonlykheid, voordek, nooit een tyd geweest, wanneer hy niet zoude bedaan hebben. Als Zcon van God bedaat hy eerst zederd de fcheppinge der wereld; want het Zoonfchap heeft hy door middel van de teelinge verkreegen: als wysheid en verftand des Vaders is hy 'er altyd geweest: want God is nooit geweest zonder verdand en wysheid. Naar deeze manier van denken, was de Zoon dus maar oirfpronglyk eene eigenfchap des Vaders, naar welke hy wys is, een denkbeeld, het welk nog ten tyde van Adgdstinüs eenige Christenen koesterden (ƒ), maar die bydefcheppingeder wereld door hem (e) IIippolyt. adv. Noetum. Cap. 10, (ƒ) Augustinus Lib. VI. de Trinitatec. 2. 3. p. 598. Opp. Tom. VIII.  Hoofdft. VII. Over Christus. 13 hem tot eenen perzoon gemaakt werdt en haare eigen heftaanlykheid verkreeg. Anderen mishaagt dit gevoelen; zy kennen noch het in God zonder perzoonlykheid verborgen geweest zyn de beftaan van het woord, noch de eerst by de fcheppinge der wereld volbrachte voortbrenging .van hetzelve. Eer God deeze wereld fchiep, zeiden zy, bracht hyin den or.afmeetlyken fchoot der eenwigheid eene wereld van geesten voort, enzyneerfte vcortbrengzel was het woord, hetwelk de verhevenfte Aeon is. Eene uitdrukking, waar van zichreeds Clemens van Alexandrién bedient, en weshalven Methodius hem den oudjlen onder de Aeonen noemt (g). Gelyk het daarom by het voortbrengen van de wereld der geesten, enkel en alleen van den wil van God afhing, of dezelve daadlyk beftaan zoude dan met, zoo hing ook het voortbrengen van den Zoon enkel van den wil van God af. Een denkbeeld, hetwelk reeds Justinus de martelaar heeft voorgedraagen (h). Anderen in tegendeel begreepen, dat, gehk het vuur nooit zonder glans zyn kan, ook de Vader nooit zonder den Zoon geweest zy. Een denkbeeld, waaromtrent naderhand iets meer zal voorkomen. By de uitdrukkinge van Methodius , wanneer hy Christus den oudtien onder de Aeonen noemt, herinnert elk zich zeer gemakiyk aan de joodfche begrippen, en aan den Adam Kadmon van de Kabbalisten, dien zy den eerstgebooren zoon, den oud- ften (g) Methodius in Symp. p. 79, (A) Justin. Dialog. cum Tryph. p. 221  14 Hoofdft. VII. Over Christus. ften onder alle zoonen des hoogden Vaders noemen. Dit was ook in de daad geheel en al het gevoelen van deezen grooten Kerkleeraar omtrent den perzoon van Christus , en hy dryft hetzelve zoo verre, dat hy zelfs beweert, dat Christus reeds in Adam de menschlyke natuur heeft aangenomen, en dat Adam niet Hechts een voorbeeld van hem, maar de Christus zelf geweest zy: dat Adam echter door den val van de tegenwoordigheid van hel: voord is beroofd geworden, hetwelk daar op ten tweeden maale in Maria , de menschlyke natuur heeft aangenomen (i). Het zoude in de daad der moeite wel waardig zyn, dat men eens eene volledige verzameling van alle foortgelyke denkbeelden byëen zocht. Dit zoude een groot licht ontlteeken, en gewislyk in verfcheiden opzichten zeer nuttig zyn. Zoo verfchillend dacht men reeds vóór den tyd van de Synode te Nicea over dit ff.uk; en zoo verfchillend moesten de gevoelens noodzaaklyk uitvallen , zoo draa men zich met het onderzoek van deeze voorwerpen bezig hieldt, die men in ftiite had moeten aanbidden, maar niet poogen te doorgronden. Want welke van alle deeze verfchillende meeningen toch is wel zoo naauwkeurig en bepaald door de uitfpraak van de H. Schrift beflist, dat men voor de volkomen echtheid derzelve zoude kunnen in flaan? Even zoo verdeeld zyn de gevoelens, wanneer *er van het wezen en de natuur van deezen Perzoon ge- (i) Methodius a. n. O. in Cqmeefisii Juü. Novisf.  Hoofdft. VIL Over Christus. 15 gcfprooken wordt. Twee hoofdgevoelens treft men aan, waar over de christelyke Leeraars reeds lange vóór de Synode te Nisea zyn verdeeld geweest, terwyl naamlyk eenigen hem voor een fchepzel en wel van eene byzondere natuur, en anderen voor een zodanig wezen hielden, hetwelk uit het Wezen of de natuur van God zeiven uitgegaan , en daarom van hetzelve niet wezenlyk onderfcheiden zy. Het eerfte was, gelyk elk weet, het denkbeeld van Arius. Zonder 'er echter eens van te gewagen, dat reeds vóór hem Lucianus de martelaar dit gevoelen gekoesterd had, en dat verfcheiden Bisfchop, pen in de vierde eeuw even zoo dachten, was dit, evenwel een gevoelen, hetwelk toen niet eerst uitgedacht, rmar reeds lange te vooren door verfcheidene Christenen aangenomen was. Paulus noemt hem den Zoon van God , den eerstgebooren van alle fchepzelen. Johannes noemt hem in de Openbaaïinge het begin der fcheppinge; en deeze uitdrukkingen gaven 'er waarfchynlyk aanleidinge toe, om hem mede te plaatzen in de reye der dingen, die God door zyne machtfpreuk en wil hadt voortgebracht. Men onderfcheidde hem evenwel zoodanig van dezelve, dat men hem niet alleen ten opzichte der voorbeftaanlykheid een voorrecht boven die inruimde , maar ook geloofde, dat hy van dezelve wezenlyk onderfcheiden was, en tusfchen deeze en de Godheid, als het ware, iu het micden ftond. Zoo dacht reeds Dxonyskis van AUxan&rïèn in de derde eeuw (AV). .Athanasius heeft hem, wel is waar, (A) Huetius %n Origenianis. Quce:>. II. p, 36.  i<5 Hoofdft. VII. Over Christus. waar, uit eenen brief, dien hy aan Dionysitjs, Bisfchop te Romen zoude gefchreeven hebben, van deezebefchuldiging willen vrypleiten , en bewyzen, dat hy even zoo als Athanasius gedacht heeft: maar hy kan, om zekere redenen den brief niet aanwyzen Q). Zoo dacht echter niet alleen Dionysius van Alexandrién; maar ook Melito, Bisfchop te Sarden in de tweede eeuw, deeze heeft een byzonder boek gefchreeven , met den tytel: vande fcheppinge en geboorte van Christus, en op het Concilie, gehouden te Antfoc/K'ënin den jaare259, inde zaak van Paülus van Samofata, werdt de uitdrukking Homoitfios, medewezig, veiöordeeld, welke men naaderhand aannam, om naauwkeurig uit te drukken, dat de Zoon van God niet een byzonder wezen of natuur had, maar uit het wezen des Vaders geteeld zy. Onbetwistbaar was het aantal der genen zeekerlyk ongemeen grooter, die den Zoon van God niet voor een fchepzel, maar voor zulk een wezen hielden , hetwelk uit het wezen des Vaders zeiven voortgebracht, en dus van een Godlyk wezen en natuur was. Wat 'er wel het meest toe heeft bygebracht, om zulk eene groote toejuiching aan dit gevoelen te verfchaffen, zal men zeer bezwaarlyk naauwkeurig kunnen bepaalen, ook kan men zich dit onderzoek wel befpaaren. Dan hoe groot ook het getal der genen was, die dit geloofden: zoude men evenwel zeer dwaalen , indien men ook hier eene volmaakte overëenftemming wilde zoeken of ver- Q) Athanasius de Decretis Synod. Niccen. App. Tom. I. 274. 275.  lïoofdft. VnV Qvér Christus. jj vermoeden. Zoo veel kan men wel zeggefl, dat! allen, die in de wysbegeerte het ftelzel van de tilt' vloeijinge (emanatie) aannamen, of God als den eerften oirfprong en bron van alle geestlyke wezens1 befchouwden, ook dit denkbeeld omtrent Chris* tüs koesterden. Daarom echter beweerden waaflyk nog niet allen, die zeiden, dat Christus uifl het wezen des Vaders ontftaan was, dat hy zulk een waare en wezenlyke God zy, als de Vader. rigenes fchroomt niet van de Êngelen te zeggen j dat zy van een gelyk wezen met God zyn (m); en reeds lange vóór hem zegt de opfteller van de Ho» milien, welke men , als door Clemens vervaardigd , opgeeft, van de Engelen : zy zyn uit God voortgefprooten , en van gelyk wezen met hem, maat daarom niets minder dan Goden (71). Een aanhanger van dit leerfielzel konde derhalven zeer wel de me» dewezigheid van den Zoone Gods beweeren, enevenwel ontkennen, dat hy in den zelfden zin God was, als de Vader, maar hem flechts voor eenen verheevenen Aeoh houden, die door deeerstgeboor* te, en doordien God hem tot eenen Heer over alles gefield had, den rang had boven de overigen, die even zoo als hy uit de Godheid waren ontfprooten* Men ziet hier uit blykbaar, dat zelfs by hen, die dit denkbeeld omuent de medewezigheid omhelsden, een zeer gewichtig onderfcheid in hunne denkwyze konde plaats vinden. Hoe verfchillend men om. trens (m) Photius in Bibliothec. Cod. CLXXIX. (n) Homil. XVI. hum. VI. II. Deel. £  18 Hoofdft. VII. Over Christus. trcnt dit ftuk gedacht heeft, ziet men duidelyk , zoo draa men de moeite neemt, om de uitdrukkingen en denkbeelden te verzamelen, devvelken daaromtrent by de rechtzinnige Kerkieeraaren zeiven voorkomen. Zoo bedient zich Jcstinus de martelaar, omtrent Christus van de uitdrukking Ttfe^n, tiitfchieting, en hecht daar aan het denkbeeld, dat hy zoo uit den Vader is uitgegaan, gelyk een woord of de adem uit 's menfchen mond gaat (o). Tertullianus merkt hem aan als een Godlyk uitvloeizei, het welk zoo uit den Vader is uitgegaan, gelyk het water uit eenen bron ontfpringt fj>). Dat beiden aan Christus demedewezigheid hebben toegekend, befpeurt elk, zonder dat men eens die plaatzen behoeft in aanmerking te neemen, welke Bull tendienleinde heeft aangehaald (q). Maar beiden beweeren met hunne vergelykingen geheel iets anders, dan het gene men naaderhand voor de rechtzinnige leere der Kerke omtrent dit ftuk heeft uitgevent, en Tertullianus gaat zelfs zoo verre , dat hy wil, dat de Vader alleen Hechts de geheele zelfftandigheid der Godheid zy, de Zoon daar en tegen flechts een gedeelte, eene portie van dezelve. Een denkbeeld, waar op men noodwendig moest komen, zoo draa men den Zoon flechts voor een uitvloeizel van het Godlyk wezen hieldt. Het is waar,, Tertullianus en Origenes , hoewel de laatfte de uitdrukking, waar van zich Justinus de Mar- (o) Justin. Dial. cwn Tryph. p. 221. (j>) Tertullianus. adv. Praxiam. C. 8. (j) Deferfio lidei Kica.n.i>eÜ. II. c. 4.  Hoofdft. VIL Over Christus. tg Martelaar en Tertullianus bedienen, als kettery verwerpt, beweezen, dat'er nooit een tyd geweest is, dat de Zoon niet op zoodanig eene wyze van den Vader afgedamd ware;'maar Tertullianus verbindt daar mede het denkbeeld van lighaamlykheid van God , hetwelk hem in het algemeen eigen was. Athenagoras dacht even zoo, toen hy Christus een denkbeeld noemde, eene kracht, wel. ke van God uitvloeit. Hy noemt hem het eerfti voortbrengzel van den Vader; maar hy onderfcheidt hem uitdruklyk van alle gefchapene dingen (r), Tatianus in de tweede eeuw, toen hy nog tot de rechtzinnige Kerk behoorde , konde 'er niet toe belluiten, om de uitdrukking, geteeld en gebooren zyn, van den Zoon Gods te laaten gelden, dewyl zulks iets lighaamlyks voorönderftelle, en men daar door noodzaaklyker wyze op het denkbeeld gebracht wordt van eene verandering, welke in de Godheid zoude gebeurd zyn, maar hy wilde, mea zoude van den Zoone Gods zeggen, dat hy van den Vader was uitgegaan. Naar Tertullianus meening, was de teeling van den Zoon, in de daad eene uitbreiding van het Godlyk wezen (y). Alles wankelde by deeze Leeraarer heen en weder, en men mochc 'er nog zoo zeer in overëenftemmen, dat de Zoon uit het Godlyk wezen des Vaders zyn wezen heeft 3 evenwel vondt men by nader bepaaling ten aanzien van zyne wyze van beftaan niets dan tegenftrydig- ' heid (r) Athenagob. Legai. p. 10. O) Apologat. Cap. 21. B 8  ao Hoofdft. VII. Over Christus. heid in hunne denkbeelden. Eenigen gaven hem eene eigene perzoonlykheid, door afzondering van zyn wezen van het wezen des Vaders; anderen leidden het voortduuren van deeze perzoonlykheid af, uit den gcduurigen toevloed van het Godlyk wezen des Vaders in het zyne ; anderen namen de perzoonlykheid op zekere wyze weg, en zeiden, hy Haat met den Vader in zulk eene betrekkinge, als glans en warmte met het licht en vuur; anderen lieten hem nog geduurig van den Vader uitgaan. Bezwaarlyk zoude men twee Kerkvaders in de drie eerfte eeuwen vinden, die in hunne denkbeelden over dit onderwerp volkomen met eikanderen overëerrftemden: en wat dachten die genen toch wel, die den Zoon flechts toen eerst eene perzoonlykheid toefchreeven, toen de wereld zoude voortgebracht worden, en hem te vooren alleen in den Vader lieten beftaan, hem tevens even?/el voor een uitvloeizel van de hoogfte Godheid houdende. In zulk eenen dool. hof van verwerringe geraakt hetmenschlyk verftand natuurlyker wyze, wanneer het de paaien overfchreed, die God zelve gefield heeft. Allen wisten zy deuitfpraak van Jesus : niemand kent den Zoon, als de Vader alleen! Allen fpraken zy vandeonbegrypelyke verborgenheid, welke in deezen perzoon was, en allen wilden zy toch den Zoon nader kennen, als hy geopenbaard was, en even dat gene bevatten en verklaaren, wat zy voor onbegrypiyk hielden. Welk-eene tegenftrydigheid! Nergens heerscht meerdere overéénflemming by de ouden, dan ten aanzien van het denkbeeld, datzy den  Hoofdft. VII. Over Christus. ar den Zoon voor minder erkenden, dan den Vader, en aan den eerften alleen toekenden, dat hy de God boven alles was. Uithet verwyt, hetwelk Celsus den Christenen doet, dat zy den Zoone Gods boven den Vader verhieven, kan men wel is waar het vermoeden afleiden, dat eenige Christenen hunne denkbeelden te hoog lieten gaan, en geloofden, dat de Zoon de hoog. fie God was. Maar het algemeen geliefkoosd gevoelen was toch altyd dit, dat de Zoon minder was dan de Vader, en niet de God boven alles of de noogfte God. Origenes zegt daarom tot Celsus : Het is " mooglyk, dat eenigen zoo flout zyn om tebeweeren, dat de verlos/er de God boven alles zy. • Maar wy zyn van 'zulk. een gevoelen niet, en gelooven het woord, hetwelk hy ons zelf geopenbaard heeft: de Vader, die my gezonden heeft, is grooter dan ik (t). Was het Origenesmaar alleen, die zoo gedacht had, men zoude dit gevoelen onder de menigte ketteryen, deezen geleerden Kerkleeraar aangewreeven, kunnen tellen. Dan vóór de Synode vvaNicea isbyna het algemeen heerfchend denkbeeld onder de Christenen geweest, dat de Zoon een aan den Vader ondergefchikt wezen zy, welk aan den Vader als den hopgften God onderworpen is , en van wien hy zich als eenen Middelaar, Afgezant en Volbrenger van zynen wil bediend heeft. Zoo zegt Justinus de Martelaar, dat ({) Origenes Contra Celfum Lib. VInl. p. 387. vergelee- ken Euseb. Contra Marcell. Lib. I. Gap, I. p. 8. Ziet hier by het eerfis deel van die boek, pag. 132. nota (g) Vtriaaler, B3  23 Hoofdft. VII. Over Christus. dat de Vader, als God, Schepper, Heer en Regee» rer door zynen Zoon alles bereid en geordend heeft, en dat dezelve den Vader en Heeve onderworpen en zynen wille dienstbaar is (V). Theophilus vanAntiochien befchouwt hem als den ondermeester, van wien zich de hoogfte God by de fcheppinge der wereld bediend heeft (v). Tertullianus denkt even zoo, en befchouwt dit gevoelen als een middel, om de tegenwerping te keer te gaan, als of de Christenen drie Goden aanbaden, om dat de éénheid toch dezelfde bleef, dewyl de Zoon en de H. Geest van den Vader alleenlyk hunnen oirfprong hadden en aan hem onderworpen waren (w). Men mochte misfchien denken, dat Iren^eus en Hippolytus in dit ftuk anders gedacht hadden als hunne tydgenooten: want de éerfte noemt Christus het woord boven alles, en de laatfte noemt hem uitdruklyk den God boven alles (a). Beiden echter doen zulks alleenlyk in die betrekking, dat alles door den Zoon gemaakt is naar den wil van God , en den Vader hem alles heeft overgegeeven: en op dezelfde plaats, waar Hippolytus den Zoon den God boven alles noemt, zegt hy, dat de Vader over hem heerfche, en dat alles te gelyk met Christus aan den eenigen God onder- («) Justin. Mart. Apolog, I. p, 44. en Huetius in Origenian. Ouast. II. p. 38. (v) Theoph. ad Autolyc. p. 88. (ie) Tertull. adv. Praxian. Cap. 2. 3. (s) Irensus adv. Harcs. p. 428. ediiï. Onox. en Iiirro 1YT, adv, Neé'tum. p. 19.  Hoofdfi. VII. Over Christus. 13 derworpen is. Meerdere plaatzen van die natuur hebben Petaviüs en Bull uit de Kerkvaderen by een verzamelt. Ook konde men niet wel een ander denkbeeld vormen, wanneer men alles overweegt, het gene van Christus gezegd wordt. Eene volkomeneoveréénftemming was echter ook hieromtrent niet te verwachten, en wanneer eenigen den Zoon in de dood naar deszelfs wezen voor minder, hielden dan den Vader, verftonden anderen zulks alleenlyk omtrent den tyd, vermits de Vader eerder had beftaan dan de Zoon; anderen wederom fchreeven den Vader alleen daarom eenen voorrang boven den Zoon toe, om dat hy alleen de ongebooren was, en zyn wezen en beftaan aan niemand anders te danken had; anderen koesterden wederom andere denkbeelden. Door de Synode te Nicea is ten aanzien van deeze leere der Christenen, eene zeer gewichtige verandering voorgevallen, en, terwyl men tot hier toe dan eens dit, dan wederom een ander gevoelen hieromtrent omhelsd had, werdt 'er nu zelfs by derechtzinnigfte Kerkleeraaren, bepaalden vastgefteld, hoedanig de geheele Christenheid omtrent dit ftuk denken moest. Men moet zich hierby te binnen brengen, dat het aantal der genen , die op dit Concilie vergaderd waren en de overhand hadden, niet zoo groot geweest is, dat men derzelver overftemming, als die der geheele Christenheid befchouwen konde. Even zoo min moet men denken, datzy, die het ten dien tyde op zich namen, om degeloofsleere der Christenen te bepaalen, B 4 juist  «4 , Hoofdft. VII. Over Christus. juist de geleerdfte waren. Wanneer men ook niet wil laaten doorgaan, wat men anders wel van hen gezegd heeft, dat zy voor het grootfle gedeelte zeer domme en onweetende lieden zyn geweest; is dit evenwel zeker, dat zy in de uitlegkunde der Heilige Schriften niet beter ervaaren waren, dan hunne voorgangers. Men wil ook de vraag niet opperen, of 'er wel in het algemeen eene wet kan of mag gegeeven worden, waar door het menschlyk verftand genoodzaakt wordt, om dit denkbeeld van eene zaak te hebben, en geen ander? Genoeg, dat in deeze vergaderinge van de vaderen te Nicea de wet werdt gemaakt, en als het geloof der algemeene en rechtzinnige kerke opgegeeven, dat de Zoon, de eerstgebooren van alle fchepzelen, niet gemaakt noch gefchapen, gelyk Dionysius van Alexandrim, Lucianus en anderen geleerd hadden, maar door den Vader geteeld is: dat de Vader niet alleen van eeuwigheid, maar de Zoon even zoo eeuwig is als de Vader, en niet eerst by de fcheppinge der wereld is voortgebracht geworden, gelyk Justinus, Hippolytus, Tertullianus, en andere Kerklecaaren geloofd hebben: dat de tceling van den Zoon niet van den vryen wil van den Vader Jtöèft afgehangen. gelyk Justinus de Martelaar en andere oude Kerkleeraars geloofd hebben, maar dat die wezenlyk en noodzaaklyk zy: dat de Zoon niet uit niets voortgebracht of van eene vreemde natuur is , gelyk Diokystus van Alexandrien en andere hadden gemeend, maar dat hy uit het wezen des Vaders ook zyn wezen trek: dat de Zoon niet door af,  Hoofdft. VII. Over Christus. 25 gffcheidinge, of gelyk een uitvloeizel, zyn wezen van den Vader heeft, gelyk verfcheiden rechtzinnige Leeraars zich de zaak hebben voorgefteld; maar licht van licht, God van den waaren God zy: dat hy niet minder was dan de Vader, niet maar alleen een gedeelte van de Godlyke zelfftandigheid bezit, gelyk byna de geheele aloude Christelyke Kerke gedacht heeft, maar dat hyéén met denzelven en hem in waardigheid, macht, eigenfchappen en eere, even als in wezen gelyk was enz. Zeer veel konde men op deeze bepaalingen der Niceenfche vaderen aanmerken (*). Zoo was by voorbeeld hun geloof gewislyk niet volkomen het zelfde als dat van Alexander van Alexandrien, door wien de twist met Aritjs was verwekt. Want Alexander was zelf van gevoelen, dat de Vader grooter was dan de Zoon, en befchouwt deezen laatften , flechts als een midden of tusfchen wezen, het welk tusfchen den God en de wereld, der geesten in het midden ftond fjy). Daarby had Ale- (*) Ja wel, ware 'er veel op aan te merken, al ware het maar alleenlyk dit, hoe die vaders alles zoo naauwkeurig wisten te bepaalen, daar evenwel de H. Schrift zelve zwygt, hoe fyn uitgepluisd alle die denkbeelden zyn, hoe zeer zy in eikanderen loopen, en hoemoeifelyk ja onmooglyk om te bevatten. Gelukkig, dat van 't begrypen en geiooven van dergelyke uitpluizingen en bepaalingen, de zaligheid niet afhangt, want anders — werdt geen mensch zalig. Vertaaler. (y) Theodoret. Hist. Eed. Lib. I. c, 4. . B 5  25 HoafdlT. VIL Over Christin. Alexander het denkbeeld gekoesterd, dat de Zoon te vooren flechts in God beftaau had, maar by de fcheppinge der wereld eerst was voortgebracht, en eene perzoonlykheid op zich zeiven had verkreegen (z). Insgelyks was ook de uitdrukking medewezig, homoufioi, welke op deeze vergadering als de leuze der rechtzinnigen befchouwd werdt, niet alleen zulk eene, die 55 jaaren te vooren door de te Antiochien vergaderde vaderen als valsch verworpen was, maar waar van zich ook reeds in de derde eeuw de Maniche'én bediend hadden, omtrent de Godlyke perzoonen (a). Ook de uitdrukking licht van licht, en de vergelyking, waar van zich Athanasius, en zy, die reeds vóór hem den Zoon voor een uitvloeizei des Vaders hielden, bedienden, dat de Zoon naamlyk tot den Vader in even dezelfde betrekkinge Hond, als de flraalen tot de zonne, was dezelfde, waar van de Sabbelliaanen hadden gebruik gemaakt (b~). Alle dergelyke onderzoekingen echter zyn hier te breedvoerig, en elk, die eenigermaate een denkbeeld van de zaak heeft, ziet buiten dien wel in, dat, dewyl men dit niet wilde aanneemen, om dat en gelyk deeze, en dat niet, om dat en gelyk die het gezegd had, 'er eindelyk iets zoo- da- (2) Arii Epist. ad Alexand. by Athanasius de Synod. p. 729. (0) Photius in Bibliothica. Cod. XXIV, pag. 19. Cod. CLXXIX. p. 403. 40 s. (6) Athanasius de Decret. Synod. N'.tan. en Epiphanius Har es, LXII, p. 513.  Hoofdft. VII. Over Christus. 27 danigs uit is voortgekomen, het gene niemand ver» llond, zelfs zy niet, die het voordroegen. En by flot van zaaken, wanneer men genoeg beweerd had > dat de Zoon niet van den Vader is, zoo als Sabelliüs en Paulus van Samofeta het hadden begreepen, ook niet zoo, als Arius het zich verbeeldde, even zoo min, gelyk het eenige rechtzinnigen hadden opgevat, die hem voor een uitvloeizei van den Vader hielden, ook niet, gelyk God weet wie meer nog! gedacht had, bleef het toch even zoo duister , hoe de Zoon door den Vader voortgebracht is, als het te vooren geweest was. Tot eene belydenisfe, dat men dit niet konde doorgronden, had men immers vroegtydig en veel gemaklyker kunnen geraaken. Intusfchen moest dit toch nu het geloof der Christenen zyn, en op deeze wyze moest elk denken en zich uitdrukken, die hier naamaals zalig worden en hier op aarde een rechtgeloovig Christen zyn wilde. Maar hoewel nu door de Synode te Nicea zulk eene wet was vastgefteld, en door kerkelyke zoo wel als burgerlyke firaffen voor dit en het toekomftig leven, ter bevorderinge van onderlinge overéénftemming in denken en gelooven, was bevestigd, zoude men evenwel zich in de daad zeer vergisfen, indien men gelooven wilde, dat van nu af allen daarom éénftemmig zouden hebben gedacht. Het menschlyk verftand laat zich iets dergelyksniet gebieden, en kerkelyke zoo wel als burgerlyke firaffen moogen nog zoo fcherp zyn, nimmer zullen zy toch kunnen beletten, dat dit of dat denkbeeld in ie-  28 Hoofdft. VII. Over Christus. iemand opkomt, wanneer het ook verboden is, indien het zich meerder aanbeveelt dan een ander gevoelen, het weik naar de wetten rechtzinnig en geoorlofd is. Van ketters fpreeken wy hier niet eens. Ook is het genoeg bekend, dat 'er, nog naa de vergadering te Nicea, verfchillende parcyen genoeg over deeze leere onder de Christenen geweest zyn. Zelfs Athanasius, diezelfde man, welke te Nicea het hoogfte woord gevoerd had, en die ook zoo veel voorderechtzinnigeieere, of, gelyk Doctor Clayton , bisfchop van Cloglar meent, om zyn aartsbisdom (c) geleden heeft, jazelfs Athanasius kan zich van het denkbeeld niet ontdoen, dat onder de drie pcrzoone, de een grooter is dan de ander, en hy trekt alleen zyn woord wederom in, wanneer hem by geluk te binnen fchiet, dat hy zelf dit gevoelen te NkGi veroordeeld had (d). — Niets was zoo geftreng veroordeeld geworden, dan den Zoon van God een fchepzel des Vaders te noemen; nog naa de Synode van Nicea evenwel bedient de H. Gregoriüs de wonderdoener zich van dezelfde uitdrukking 'omtrent Christus, en noemt hem het fchepzel des Vaders (e)' Even zoo fterk was ook het gevoelen verworpen, dat de Zoon eerst by de fcheppinge der wereld^eteeld is, of zyne perzoonlykheid verkreegen heeft. Dan nog in de vierde eeuw, en niet lange naa de vergadering te Nicea, droeg Zeno, biste) Harwood bid '3&£); en Tatianus noemt daarom ook den H.^Geest den dienaar 9-<*xa«jvan God, eigenlyk van den Zoon. — Dit zyn allen denkbeelden, by welken de naaderhand ingevoerde gevoelens toch wel zekcrlyk moesten wegvallen. Vermits men den Zoon (p) Irek^ïus adv. Ham. Lib. Lib. IV. c. 17.  44 Hoofdft. VIII. Over den H. Gsest. Zoon voor minder hield dan den Vader, is zulks insgelyks ten opzichte van den H. Geest te vermoeden, en niet alleen Photius leerde in de derde eeuw, dat de H. Geest geringer zy, dan den Vader en de Zoon, maar zelfs Athanasius, die anders tegen dezulken yvert, die zeggen, dat de H. Geest minder zy dan de Zoon (q), wyst den H. Geest onder de drie Godiyke perzoonen de plaats ter linkerhand des Vaders aan, en vergeet zich zelfs zoo zeer, dat hy met ronde woorden zegt, dat de Zoon grooter zy dan de H. Geest (r): ja men kan eigenlyk dan alleen van deezen Kerkvader beweeren, dat hy zich zeiven in zyne denkbeelden, gelyk gebleeven is, wanneer hyaan deAriaanen en aan de Synode van Nicea dacht. Aan deeze zoo verfchillende en wankelbaare gevoelens, vermits byna geen een onder de oude leer. aaren recht wist, welk een denkbeeld hy zich van dit wezen vormen moest, moet men het zekerlyk toefchryven, dat niet alleen de Synode te Nicea, maar ook naa dien tyd de geachtfte Kerkleeraaren zich van de uitdrukkinge God omtrent den H. Geest hebben onthouden. In de geloofsbelydenisfe, te Nicea opgefteld, wordt de Zoon uitdruklyk waare God genoemd; maar aangaande den H. Geest heerscht 'er nog in dit opzicht een diep ftilzwygen, en hoewel Athanasius zyn gevoelen naaderhand verklaard, en voor Niceensch heeft uitgegee- ven, (ï) Athanas. Opp. I. p. 221. 228. (r) Photius in Bibliotkec. p. 163. Athanasius de Com. mun. Effent. Opp. Tom. I. p. 217. en by Huetiuï in Origen. p. 36.  Hoofdft. VIII. Over den H. Geest. 45 Ten, komt evenwel in het Symbolum niets daar van voor. Amphilochiüs meent, wel is waar, dat, vermits in de belydenisfe te Nicea gezegd is: ik geloove aan den H. Geest enz. daar mede tevens wordt aangetoond, dat men omtrent den H. Geest even zoo moet denken als van den Vader en Zoon, en men hem Godheid en perzoneel beftaan toefchryven moete (V). Dan zulks wederlegt zich zelf: en zelfs dit, dat 'er, volgens het Conjlantinopoolfche byvoegzel, gezegd wordt: die met den Vader en den Zoon te gelyk aangebeden en vereerd wordt, is nog geen bewys hier voor, of men moest tevens willen beweeren, dat Justinus de martelaar, die den Vaderen den Zoon alleen als voorwerpen befchouwt, waar aan men Godsdienftige verëeringe verfchuU digd was, niet flechts den H. Geest, maar ook het geheele hemelfche Engelheir voor God en Godlyke aanbiddinge waardig gehouden had. Want hy zegt: Maar deezen (den Vader) en den Zoon, die van hem gekomen is, en ons dit geleerd heeft, en het heir der overige gelykvormige en gehoorzaame goede Engelen, en den profeetifchen Geest, verëeren wy en bidden hen aan (t). Wat daarom in het Symbolum van Nicea aangaande den H. Geest gezegd wordt, is op verre na nog geen bewys, dat de Vaders van deeze vergadering den H. Geest voor eenen even zoo Codlyken perzoon gehouden hebben als den Zoon. Ea dat zy zich uit vreeze, dat men hun mocht ten Jas- te (0 Amphilochiüs in Coteleiii monumentis Etcles. Gret. Tom, II. p. 99 CO Justin. Mart. AptUg. II. p. 50.  4.  Hoofdft. VIII. Over den H. Geest. 53 dat wezen voor, waar door alles van God bezield, omvat, onderhouden en voleindigd wordt, en die denkbeeld koestert ook Basilius de groote op meerdere plaatzen in zyne werken, en veele Kerkvaderen, wanneer zy op de verkiaaringe van de fcheppingsgefchiedenis komen en op het aandeel, hetwelk de H. Geest aan het voortbrengen der dingen heeft genoomen, drukken zich zoo uit, dat men duidelyk ziet, dat zy met dit wezen geen ander denkbeeld hebben verknocht dan dat van de alles omgeevende en doorgaande ziel der wereld. Dit gevoelen is ook onbetwistbaar de oirzaak geweest van het byvoegzel, het welk men by de plaats I Cor. VIII: ö. by Basilius vindt. Want daar Paulus alleenlyk zegt: wy hebben maar éénen God, den Vader, van wien alle dingen zyn, en wy in hem, en eenen Heer, Jezus Christus, door wien ale duigen zyn, en wy door hem; vindt men hier nog dit byvoegzel, en éénen H. Geest, in wien alle dingen zyn. Het is wel waar, dat Basilius de gevolgen v'r. werpt, die men uit de woordjens uit, door en in be treilende een wezenlyk onderfcheid der perzoonen afleidde, maar het byvoegze^ zelf verwerpt hy niet hetwelk waarfchynlyk aan geen ander gevoelen, dan aan even dit zelfde omtrent den H. Geest als de ziel der wereld zyn oirfprong te danken had (*). Sy- (*) Wat onze Schryver zoo even te vooren als onbemistbaar had beweerd, doet hy hier alleenlyk als waarfchynlyk voorkomen, en, myns bedunkens, wel te recht. Want dit byvoegzel om:rent den H. Geest konde 'er even 3 ZQ9  54 Hoofdft. VIII. Over den H. Geest. Synesics , die onder alle leeraaren der eerfte kerk zyne Godgeleerde grondftellingen hst meest in de taaie der heidenfche wysgeeren heeft voorgefteld, heeft dit ook in dit ftuk gedaan. Hy noemt den H. Geest uitdruklyk i>«r>i.#»s den wereldgeest, den r«/r»r 0»? of den derden God, tot xlrptv •^n' de ziel der wereld, welke de Vader by het voortbrengen van de wereld derzelve had ingegooten enz. Men moet verbaasd ftaan, wanneer men dit alles leest. Een man, die zoo denken konde, had, by het aanneemen van het Christendom, geene andere geloofs-artykelen omhelsd, dan hy te vooren gehad had, maar alleenlyk geleerd zyne heidenfche wysbegeerte met Christelyke bewoordingen uit te drukken. En dit alles zag men by Synesiüs door de vingeren. — Dit waren echter geene nieuwe uitvindingen, die uit het verbinden van de heidenfche wysbegeerte met het Christendom waren ontftaan. Reeds lange te vooren hadden Jooden op deeze wyze gedacht, en wel niet eerst zederd den tyd, toen de zoo wel om eene andererede geplaatst zyn, naamlyk om deezen text te doen overéénkomen met het geen Paulus ?egt Rom. XI: 33- omtrent God in het algemeen: van hem, door hem en in hem zyn alle dingen. Zou men nu wel kunnen beweeren, dat Paulus op deeze plaats juist van Vader, Zoon en H. Geest elk byzonder fpreekt, en daar dtn lastften als de ziel der wereld wil doen voorkomen, of kan men onbetwistbaar vastftellen, dat het byvoegzel by I Cor, VIÜ: 6. nift zinfpcelc op Rom XI: 33? ' Immers noch het een noch het ander. Alles is hier dus «aar waarfchynlyk. Fertaaler.  Hoofdlt. VIII. Over den H. Geest. 55 de wysbegeerte vaa Plato en Phytagoras be« iend was geworden, maar reeds vroeger (c)« Men zoude geen gedaan werk krygen met alle aanhaalingen, indien men alle de verfchillende gevoelens wilde byéén vergaderen, die hieromtrent van tyden herwaardsby de Christenen hebben plaats gevonden, en die, niettegenftaande de kerkelyke bepaalingen, nimmer uitgeroeid zyn geworden. Die is het werk van hen, die het oogmerk hebben, om eene eigenlyke gefchiedenis der Christelyke geloofsleere te fchryven, en daar by zooveel eerlykheids bezitten, om alle partyzucht van zich te vcrwyderen. Uit het gene ik echter hieromtrent tot myn oogmerk heb aangehaald, ziet men duidelyk genoeg, dat 'er ook ten opzichte van dit gewichtig ïeerftuk, noch by de zoogenaamde rechtzinnigen noch by de onrechtzinnigen, immer eene volkomeneroveréénftemming heeft plaats gevonden. En dit konde ook niet anders zyn, zoo draa men de Godlyke en natuurlyke eenvouwïgheid verliet, welke toch akyd het hoofdkenmerk van het Christendom is, men meer weeten wilde, dan'er duidelyk geopenbaard was, men dieper in de natuur en het wezen der Godheid wilde indringen, dan het haar zelve behaagd had zich aan den mensch te openbaaren, en het haar ook misleiden mooglyk was, om aan fchepzelen vanzulk een bepaald verftand, haare geheimen te ontdekken. Wat de H. Geest is, behoort even zoo wel als de ken. (f) BurjDiEi Introdaiïio ad Pkilofopb. IInbrar. p. 454. D 4  56 Hoofdft. VIII. Over den H. Geen. kennisfe van het wezen des Vaders en des Zoons tot de dingen, diewy eerst in het toekomend leven zullen inzien, waarwy de onuitfpreeklyke zaligheid genieten zullen, van God te kennen, gelyk hy is. Want thans is alle onze kennisfe nog bepaald en oi> volkomen, onze denkbeelden en begrippen aan het zinlyke gewoon, en nimmer zoo zuiver, ;of 'erissiets valsch en verkeerds mede vermengd. Cosmas Indicopleustes heeft daarom reeds gezegd: Eenigen der Vaderen hebben zich van zulke voortellingen omtrent de H. Drieëenheid bediend, die in het lighaamlyk e vallen. Eenigen vergelyken dezelve met eenen geduurig vloeij'enden bron, waar uit twee Jlroomen ontfpringen: anderen met eenen boom en den wortel, deszelfs takken en vrucht Maar allen, zy moogen nu Apostelen of Kerkvaders zyn , die op ingeevinge van den H Geest daar van gefprooken hebben, hebben zich als me'fchen op eene lighaamlyke wyze uitgedrukt, en zich van zulke gelykenisfen bedien', die oneindig verre beneden de Godlyke na» tuur zyn. Eene meer zuivere kennisfe van God zullen wy eerst in den toekomjiigen toefland verkrygen, wanneer wy zelf geestelyker zyn zullen (d). Alle denkbeelden, die verder dan de H. Schrift gaan en meer in zich bevatten, dan daar in duide» lyk gezegd is, en waar by zich evenwel allen op de fchrift beroepen, en dezelve zoo lange pynigen, tot dat zy 'er iets voor hun gevoelen uitperszen, zyn zeer gebrekkig en onzeeker, en hebben deels aan (d) Co'mas. in Topograph. Chrijliana in Montfaucoms #bva ColleU. Patr. Giaor. II. p. 258.  Hoofdft. VIII. Over den H. Geest, 57 aan eene ongelukkige zucht tot uitpluizen, deels aan menschlyke wysbegeerte, welke men op eene zeer ongerymde wyze met den eenvouwigen Godsdienst van Christus verëenigt, deels aan menschlyke dwaasheid, en aan andere even zoo flechte oirzaaken hun beftaan te danken. Kent niemand den Vader dan alleen de Zoon, en niemand den Zoon, dan de Vader alleen, en niemand de raadsbefluiten van God, dan de geest van God alleen, ook dit, wat de H. Geest is, zal dan gewis voor elk menschlyk verfïand onnafpeurlyk blyvcn. En daarom twisten de Christenen, fcheiden zich van één, haaten en vervolgen elkander, en veranderen den geest der liefde, die hen gezamenlyk onder God met Christus in eenen geest had moeten vereenigen, in een voorwerp van de bitterde en onchristelykfte gefchillen. Merkwaardig is het gene een zeer rechtzinnig Proteftansch Godgeleerde zegt, naamlyk dat van die zelfde vergadering te 'Conjtanti? nopolen, in welke het leerftuk van de Godheid van den H. Geest werdt vastgefteld, de geest der liefde is verwyderd geweest (e). Wie echter den geest van Christus niet heeft, komt hem niet toe, zegt Paulus. Wat wy omtrent den H. Geest weeten, en tot ons tegenwoordig en toekomend best te weeten voor ons nodig is, beflaat niet in zulke verwarde en (0 De Heer Dr, Walch in zyne ^i/ïorit 5c( $in$mMt> {iMWifangcn/ p. 225. •D 5  53 Hoofdft. VIII. Over dtn H. Geest. en twistverwekkende fchoolfche befpiegelingen, maar in het weinige, echter in de daad zeer bevatlyke en duidelyke, wat Christus , en zyne Apostelen ons daaromtrent hebben naagelaaten, die hem noch als een uitvloeizel der Godheid, noch als een fchepzel, noch als een voortbrengzel van den Vader door den Zoon, noch als een medewezig perzoon, noch als een Engel, noch als de ziel der wereld of iets anders befchryven, waarover de Godgeleerden in de fchooleu geftreeden, en hunne medeknechten geflagen hebben. Wy weeten, dat wy in den naam van den H. Geest gelyk van den Vader en den Zoon gedoopt worden, en dit is in de fchriften van het N. Test. onbetwistbaar het gewichtigfte en overtuigendfte bewys van deszelfs perzoonlyk beftaan, hetwelk hem den Vader en Zoon ter zyde ftelt. Wy weeten verder, dat de H. Geest op den Heere Jezus by zynen doop nedergedaald is , en hem met Godlyke kracht vervuld heeft; dat Jezus deezen geest aan zyne jongeren beloofd en ook daadlyk uitgedeeld heeft, die de Godlyke waarheid gepiedikt en met wonderen bevestigd hebben; dat God zynen geest ook nog aan allen geeft, die hem hartelyk beminnen, waardoor men tot het goede aangefpoord, en in hetzelve meer en meer bevestigd wordt, dien men daarom niet moet wederftreeven, maar als van God zei ven afkomftige opwekkingen zorgvuldig opvolgen enz. Welke begrippen men echter aan deeze en dergely 1-e uitdrukkingen, naar maate men meer of minder met de taaie der H. Schrift bekend is, hechten moete,  Hoofdft. VIII. Over den H. Geest. g% Ce, daaromtrent zal men wel bezwaarlyk ooit iets bepaalds en volftrekt zekers kunnen zeggen, ea zulks kan ook, dewyl desaangaande niets volkomen duidelyk gezegd is, niet van dienatuurzyn, dat het volftrekt noodzaakiyk zoude wezen om te weeten tot betrachting van deugd en gelukzaligheid. Men heeft in de kerk waarlyk vroome mannen gehad, die in hunne denkbeelden ook omtrent dit ftuk niet alleen van eikanderen, maar ook van dat gene afgeweeken zyn, wat naderhand op kerkelyk gezag voor het waare gevoelen is uitgegeeven. De kerk heeft gevoelens aangaande dit ftuk veroordeeld, en de aankleevers van dezelve vervloekt, die evenwel ook reeds door zulke mannen waren voorgedraagen, aan wier zaligheid zy niet alleen in het minfte niet twyffelt, maar die zy zelfs als zoodanigen befchouwt, tot welken men zich als voorbidderen by God wenden kan,. En in de daad, dewyl geene der gevoelens daaromtrent zulk eene zeekerheid heeft, dat men 'er niets zoude tegen kunnen inbrengen, zoude het onchristelyk zyn, om dat de een aan dit, de ander aan dat gevoelen den voorrang geeft, de banden der liefde met hen te ve'rbreeken, die naar de natuur en de genade onze broeders zyn. Godzalig wezen is beter, dan de dieptens der Godheid doorzien, endaarby de hoofdwet van Jezus Godsdienst, welke de liefde is, verzuimen en uit het oog verliezen. En Gods wil te doen, zal gewislyk meerder de goedkeuringe van God en zynen geest, en aan den grooten dag der vergeldinge, waar het oirdeel naar handelingen, en niet naar Symbolen en formulieren zal uit-  6ö Hoofdft. VIII. Over den H. Geest. uitgefprooken worden, meer waarde in zyne oogen hebben, dan wanneer men ook zoo gelukkig is geweest, hier reeds nu en dan eene flikkering gezien te hebben van het licht achter het gordyn, het welk alles bedekt. Wanneer ik, zegt Paulus , alle verborgenheden wist, en alle kennisfe, en ik had de liefde niet, dan ware ik niets (*). (*) Wie zegt hier niet wederom even zoo hartelyk A~ men als by het flot van de voorige Verhandeling? —— En hy, die dit niet meent te kunnen doen, volge dan zyne eigene denkbeelden, maar verachte, haate of vervolge zynen Medechristen niet, die van hem verfchilt, en dan is het oogmerk van den Schryver en my wederom bereikt. Vertaaler.  NEGENDE HOOFDSTUK. Over de wereld der Geesten. Van het begin der wereld af, heeft men over Geesten, Engelen en Duivelen meer dan al te veel ge» fprooken, gelyk de menfchen in het algemeen genegen zyn, om het meest te fpreeken over zodanige zaaken, waar van zy het minst weeten. Men zal bykans geen eenig aloud wysgeerig ftelzel, geenen alouden Godsdienst aantreffen, in welken dit onderwerp niet een zeer gewichtig hcofdfluk uitmaakt. Joodendom en Heidendom zyn de beide Godsdienften, die het naast by den Christelyken komen, en in beiden neemt de leere van de Engelen en Duivelen eene zeer gewichtige plaats in, voornaamlyk in het Heidendom zederd dien tyd, toen de Oosterfche en Platonifche wysbegeerte by hen een zeker aanzien had verworven. Nu is het hier de vraag, of 'er in de daad Engelen en Duivelen zyn? of het Christendom derzelver beftaan leert ? welke denkbeelden men zich van hen gevormd heeft ? en wat in het algemeen van dit leerftuk zy te houden ? Om met het laatfte een begin te maaken, zoo is het onloochenbaar zeeker, dat, wanneer ooit een gevoelen der menschlyke maatfchappy, den Godsdienst en het zedeiyk gedrag der menfchen kan naadeelig worden, en in de daad naadeelig geworden is, zulks waarlyk hier plaats vindt. Bygeloof van al-  oa Hoofdft. IX. Over de allerhande foort, en duizende dwaasheden meer* welke in de wereld plaats gevonden hebben, ontJeenen uit deezen bron hunnen oirfprong. Nimmer zou men van den dienst van den eenigen waaren God zyn afgeweeken, en zich tot eene bygeloovige verëeringe van mindere krachten hebben begeeven, wanneer niet het denkbeeld in de wereld had geheerscht, dat 'er tusfchen God en de menfchen nog wezens van eene hoogere natuur dan de mensch in het midden ftonden, die het byzonder opzicht hadden over de menfchen, en over alle de byzondere en enkele gedeeltens der fcheppinge, die beneden regenten en ministers waren van den hoogften God, die men vreezen, verzoenen, en zich door allerley Godsdienftig fpeelwerk, als wasfchen, fmeeren, offeren, wierooken enz. moest ten vriende maaken. Dit is de oirzaak geweest van die langduurige aaneenfchakeling van domheid onder de menfchen. Ook heeft het Priesterdom s hetwelk zyne reekening daar by vond en tevens een uitgeftrekt veld voor zich zag , om onbefchroomd te kunnen bedriegen, niets onbeproefd gelaaten, om de menfchen in deeze gedachten te verfterken. Menig eene ydele vreeze heeft door dit middel de gemoederen der menfchen overmeesterd, en wanneer de Geesten zelf geene onruste in de menschlyke maatfchappy verwekken konden, fpetlden die ge« nen menigmaal derzelver rol, die hun beftaan en werkingen geloofden (*). Welke ftroomen bloeds zyn (*) Zie Hennings over de fpookenen geestenzienders; de ver  wereld der Geesten. 63 zyn 'er niet uit oirzaak van deeze zelfde leere vergooten, van de menfehen-offers af gereekend, die anders wel nooit zouden plaats gevonden hebben, tot op zo veele orjgelukkige oude wyven, die men als toverhekzen heeft verbrand. Men ontmoet geen eenig voorbeeld in de ge. fchiedenis der menfchen , dat deeze hunne goede daaden niet aan zich zeiven, aan hunne uatuurlyke bekwaamheid , vlyt en poogingeu hebben toegefchreeven, maar enkel aan eenen goeden Geest, wiens machiene of werktuig zy flechts zouden geweest zyn; want daar voor worden zy voldoende bewaard door de natuurlyke of aangebooren eigenliefde (*). In tegendeel vindt men zoo veel te meer vertaaling van welk boek zeer veel dank verdient van on» ze medeburgers. Ven. (*) De zoogenaamde Fynen of Piëtisten kunnen hier op geene uitzondering maaken, hoewel die zich voor enkele werktuigen van God in de vclbrenginge van het goede fchy ven te houden. Zy willen zich zeiven en anderen flechts overreeden, dat zy zoodanig denken, maar in de daad gevoelen zy geheel anders. Want uit welk een bron vloeit anders die geestlyke hoogmoed, die by zoo veelen hunner plaats vindt? Van waar dat verachtelyk nederzien op hen, die niet zoo denken en handelen als zy? Van waar hunne misnoegdheid, indien zy zich aan ons voorftelleri als zeer groote zondaars , en men Hechts iets daar van fchynt omtrent hen te willen gelooven, wanneer zy aan.ftonds het gefprek zoo zeeken te leiden, dat hunne grootbeid weer doorfchittert? Dat men op eece verftan- dige  tf4 Hoofdft. IX. Over de meer voorbeelden, dat de menfchen geneigd zyn, om alle fchuld van zich af te fchuiven , en hun Hecht en onzedelyk gedrag niet aan zich zeiven, maar aan de invloed van eenen kwaaden Geest, en deszelfs onwederftaanbaare macht toe te eigenen* Ik behoeve niet breedvoerig aan te toonen, welke naadeelige indrukzelen dit op menfchen heeft gemaakt. Wanneer men een weinig bygeloof hier mede paarde, hetwelk toch gemeenlyk dit gevoelen zoo getrouwlyk verzelt, nam men, om het zedelyk verderf te geneezen, zyne toevlucht tot uit* wendige middelen , als aanhangzels van briefjens» (amuleten), zeekere formulieren, plechtigheden en gebruiken, in plaatze dat men ernflig had moeten denken op de verbetering van het hart en den vyand daar aantasten moeten, waar hy zich verfchanst had. Waar echter ook dit hocus pocus fpel en deeze Godsdienftige kwakzalvery juist niet plaats vond, bleef evenwel de zelfverbetering en zinsverandering achter wege, om dat men den grond van het kwaad niet in zich zeiven zocht, maar in eene vreemde oirzaak. Men bad wel tegen alle vyandige aanva'len en verleidingen van kwaade geesten, en om de toezendinge en den byftand van eene macht, iige wyze alles aan Hem, die het willen en volbrengen geeft, als aan den eerden oirfprong toefchryft, is geheel iets anders en aan elk weldenkend mensch gemeen, dan daar van wordt hier niet gefprooken. De Schryver beweert: geen mensch heeft zich in het goede nog voor eo ne machiene gehouden, en hier, zegge ik, maaien de Pistütea geene uitzondering. Fertaaler.  Wereld dir Geesten. . E 2  68 Hoofdft. IX. Over de blykt, dat Origenes deeze geheele gefchiedenis niet heeft befchouwd als eene zoodanige, welke met de hoofdleerftukken van het Christendom in een onaffcheidelyk verband ftond (*). Maar des niettegenftaande is het evenwel zeeker, dat deeze leere van eene wereld der geesten, zoo wel van goede als van kwaade, onder de waarheden , door Christus en zyne Apostelen voorgedraagen, niet minder eene plaats beflaat, dan in de Godsdienftige famenftelzels van alle andere volken. In de gefchriften der Apostelen, zoowelinde Evangelifche gefchiedenisfen als in hunne brieven, wordt menigmaal van deeze geestelyke wezens gewag gemaakt, zoo wel van goede als van kwaade geesten. Zy worden opgegeeven als fchepzelen van eene verhevenere natuur dan de menfchen : 'er wordt van hunne verfchillende orden en als het ware van twee onderfcheiden ryken derzelven gefprooken, die aan hunne opperhoofden onderworpen (*) Maar dan valt ook daarom het her/luk van den val niet weg; alleenlyk wordt het verhaal daar van anders voorgefteld en opgevat, waar by het geval zelf echter niet behoeft te lyden. Het kan toch waar zyn, dat reeds de eermenfchen hebben gezondigd en zoo vervolgens, zoa dat de menfchen die genen niet meer zyn, die zy zyn konden en moesten, indien zy niet gezondigd hadden; wanneer men ook het gefchiedverhaal van Mozes. Gen. Mi niet in eenen eigenleken zin opvat, en wanneer by gevolge de Duivel daar uit wegvalt. Getuigen zyn Less, Jeruzalem, Rosenmuller en meer anderen. Vertaaltr.  wereld der Geesten. 09 pen zyn (li). 'Er wordt gewaagd van vetfchyningen van goede geesten, terwyl zy als boden van God aan de menfchen worden voorgefteld (c). 'Er wordt zelfs op zulk eene wyze van hen gefprooken, als of zy befchermgeesten zyn, die de behoeftens der kleinen, die hun aanvertrouwd waren, God» geduurig voordraagen, en ten dienfte van Gods lievelingen zyn verordend (d). Menigwerf wordt 'er ook van de kwaade geesten en derzelver werkingen gefprooken. Zy worden als gevallen wezens voorgefteld, die door eene misdaad van de hoogte zyn nedergeftort, waar op zy zich te vooren bevonden; alszulken, die in deeze beneden wereld hunne fchadelyke macht uitoeffenen, om Gons werk te verftooren, en die voornaamlyk den mensch poogen naadeel toe te brengen (0- Alle deeze voorftellingen komen zeer menigvuldig in de fchriften der Apostelen voor, zoo dat men, zoolange men bydie eenvouwige uitdrukkingen blyft, en 'er niets vreemds, naar eene eigen kunftige verklaaringe, byvoegt, en aan de uitdrukkingen welke men hier vindt, eene andere draay geeft, wel bezwaarlyk loochenen kan, dat deeze leere in den Christelyken GodsCt). Matth. XII: 24_26. Ef. I;2i. Col.I: 16.1x4$. (c) Matth. II: 13. 19. Luc. I: n. 29. II: 9. i5. 2i. Handl. V: 19. X: 3. XII: 7. XXVII: 23. 00 Matth. XVIII: 10. Hebr. I: 14. (e) Matth. XIII; 38 39. Ef. VI: io_i3. % Thess. H: 9. 1 Pet. V, 8. 9. J ud. VS, 6. E3  7» Hoofdft. IX. Over de Godsdienst even zoo wel eene plaats bekleedt ali in anderen. Men kan, het is waar, hier tegen verfcheidene zaaken te berde brengen, en wel voornaamlyk dit, dat by de Oosterlingen, gelyk elk wèet, dikwerf Zaaken als perzoonen worden voorgefteld, die anders op zich zelve geen perzoonlykbeftaan hebben; dat zy werkingen, die op zich zelve zeer natuurlyk zyn, aan Engelen en Demons toefchryven, ge* lyk ziektens, zwaarmoedigheid, verftandsverwer* ring en andere lighaamlyke kwaaien meer, ja zeer fatuurlyke verfchynzels, en men kan niet ontkennen, dat eenige plaatzen, waar van Engelen en Duivelen gefprooken wordt, niet alleen zóó verdaan worden kunnen, maar in de daad zoo begreepen moeten worden. Dan het is ook even zoo zeker, dat zulks niet omtrent alle plaatzen gelden kan, en aan hetgeen hieromtrent in de brieven aan de Epheziers en Colosfers voorkomt, waar in gewaarfchouwd wordt voor de Godsdienftige en bygeloovige verëeringe der Engelen, zoude men toch wel bezwaarlyk zulk eene verklaaring kunnen geeven (*). — Men (*) Zulk efnfverklaaringe zekerlyk niet, als of ook hier Tan ziektens enz. gefprooken wordt, maar niet te min wel eene, by dewelke het beftaan van Duivels niets gewint, wanneer men naamlyk Paulus laat waarfchouwen voor eere Godsdienftige of bygeloovige verëeringe van hetgene zy voor Engelen, Duivelen enz. hielden, fchoon dit hun denkbeeld zelf reeds bygeloof was. Voor 't overige is de Eerw. Luth. Leeraar in 's Hage, F. G. Ruts in zyne Zeven  wereld der Geesten. 71 Men mocht misfchien ook deeze leere onder die rang. fchikken, welke uit den ouden Godsdienst nog ftaan gebleeven , en van daar in het Christendom is overgebracht, om dat de eerfte belyders van het Christendom zulke Godsdienften waren toegedaan geweest, waar ia de leere aangaande de Damons eene gewichtige plaats innam. Het is echter niet te denken, dat de Godlyke Stichter van den nieuwen Godsdienst een gevoelen, het welk hy zelf voorvalsch erkende en voor een herzenfchim hield, als waar en gegrond zoude hebben bekrachtigd, en zich naar eene verkeerde volksdwaaling zou hebben gefchikt; Hy, wiens werk het was, om alle vooroordeelenuit te roeijen, de leugenen te verbannen, en daar en tegen de waarheid bekend temaaken. —• En welk een gevoelen! Juist een zoodanig, welk voor ven Leerredenen over dit onderwerp in het algemeen van een dergelyk gevoelen, als onze Schryver hier voorftelt, dat naamlyk de Duivel en zyne werkingen wel op verfcbeide» ne plaatzen van den Bybel wegvallen, maar niet op allen. Hy neemt niet alleen nog eenige waare bezetenen aan in *t N. Testament, maar Iaat de wezenlyke Duivel ook nog handelen in het Paradys en by de ver/oekinge van Jezus, hoewel het my, ik moet het rondborftig belydcn, omtrent deeze twee Iaatfte gevallen, van zyn Wel Eerw. verwondert; dan zyn ooit de gevoelens verdeeld, 't is zekerlyk omtrent dit ftuk, en God dank! daarom, dat het geen geloofsftuk is van het Christendom, al moeten eenige-Leeraaren in ons Vaderland het gevoelen van Balth. Bekkkr afzweeren. Vertaater. E 4  72 Hoofdft. IX. Over de •voor het gezellig leven, voor de zedelykheid en voor den geheelen Godsdienst van zulke ongemeen naadeelige gevolgen zyn konde, en ook in de daad geweest is. Eene leere, uit welke, door derzelver misbruik even die afgodendienst en dat geheele bygeloof ontfprooten was, om het welk met alle deszelfs naadeelige gevolgen te verilooren, hy in de wereld gekomen was. •— Hy en zyne Apostelen laaten veel meer deeze leere niet alleen onaangetast ftaan, maar zy bekrachtigen dezelve ook, en zyn 'er alleenlyk op bedacht, om dat gene daar van te verwydcren, wat der waarheid, der menschlyke maatfchappy, het zedelyk gedrag en den dienst van God naadeelig zyn, en bygeloof voortbrengen konde. Wanneer men dit alles te zamenneemt, zou men mislchien wel bezwaarlyk kunnen loochenen, dat dit betrekkelyk aangaande het beftaan van de Engelen en Daïmons en derzelver werkingen, mede ouder diefoort behoort, welke onder het Christendom niet zoo zeer uit toegeeflykheid jegens aloude vooroirdeelen ftaan gcbleeven, maar in de waarheid gegrond zyn': en dit is onbetwistbaar ook de reden, waarom deeze leere, zederd het begin van het Christendom, nimmer by de Christenen in twyffelis getrokken, hoewei het by Jooden en Heidenen niet aan lieden ontbrak, die het beftaan der Engelen cn Duivelen loochenden (*), Dan (*) Op, deeze gsheele laatfte Periode zou men nog zeer veel kunnen aanmerken, hetwelk de fiuitreden van onzen Schryver ongemeen zou verzwakken, by voorbeeld wie zegt  wereld der Geesten. 73 Dan gelyk in veel gewichtigere dingen nooit eene volmaakte overéénltemming by de Christenen heeft plaats gevonden, zoo is het ook ten aanzien van deeze leere gegaan, waar over dan eens dit, dan zegt ons, dat Jezus gekomen is, om alle vooroirdeelen uit te roeijen, hetwelk toch geheel onmooglyk was ? Konde het niet wysheid en groote menfchenkennis van hem zyn, om deeze leere te laaten blyven, en alleen het misbruik daar van weg te neemen, wanneer hy zag, dat bet een vooroirdeel was, het welk zoo diep was geworteld, dat de menfchen het zich niet geheel beneemen lieten, dat ook nog van eenige goede uitwerkinge konde zyn by menfchen, die door vreeze tot deugd moeten gedrongen worden, en dat deverjlandigen van zei ven wel voor menschlyk vooroirdeel zouden erkennen? Hoe lange heeft Jezus niet het vooroirdeel van de oprichtinge van een aardsch Koningryk geduld V enz. Dan door vóór en tegen aanmer- kingen te maaken omtrent dit ftuk, zoude ik te zeer uitweiden, de Schryver zegt zelf, dat de gevoelens desaangaande zeer verdeeld zyn, het befluit zou toch maar alleenlyk myne overtuiging worden ; die deeze leere verder wenscht te onderzoeken en van alle kanten te befchouwen, kan daar over naleezen zoo wel B. Bekkee's Betooverde Wereld en inzonderheid de laatfte vertaaling van dit fchoone boek , onlangs door den predikant Schwager in het hoogduitsch bewerkt en met zeer gewichtige aanmerkingen voorzien, ais de laalere fchriften hieromtrent van Farmer, Semler, Meier en meer anderen, waar van men het zaakelyke vindt in de leerredenen van den Heere Ruts. Byzonder aartig is eenduitsch twistfchrift hier over te Bremenln 1776. uitgekomen, onderden tytel: man muf «uclj vCtn £eufc( nkf t E5 i  74 Hoofdft. IX. Over de dan eens dat gevoelen geheerscht heeft; naar dat de begrippen gefield waren, welken men zich van dit wezen en deszelfs werkingen vormde. Want de Heilige Schryvers fpreeken maar alleenlyk van het beftaan en van eenige werkingen van deeze geestlyke wezens, zonder zich op eene nadere ontJeedinge in te laaten, en daarom vormde zich elk daar van begrippen, hoedanig hy wilde en hy het meest gepast achtede. Origenes zegt deswegen: dat 'er Engelen zyn en goede krachten, welken God tot voleindinge van het heil der menfchen dienen, leert het Evangelie; maar wanneer zy gefchapen en hoedanig zy gefield zyn, wordt niet duidelyk genoeg bepaald. Nog eens: van den Duivel en zyne Engelen en de tegenflrydige machten, leert het Evangelie insgelyks, dat zy 'er zyn. Maar wat zy zyn en hoe zy zyn, is niet duidelyk genoeg uitgedrukt (ƒ). Men zal ligtelyk gelooven, dat, daar de menfchen zich in andere dingen niet met dat gene hebben te vreden gefield, wat in de H. Schrift was opgegeeven, maar geduurig verder gingen en aan hunne eigene befpiegelingen bot vierden, zy zulks ook iü tjid anfettrtcn. Aanmerkenswaardig is ook het geen Villaume zeët, in zyn boek over den ohfprong en de oogmerken van liet kwaad, om den Duivel ten eenenmaale uit het Ryk van God te verbannen; inzonderheid dat byzonder hoofd, ftuk over de leere van den Duivel, in het tweede deel. Vertaaler. (/) Origenes de Principiis in Preem. by Hüetius in Origenianis Qiicest. F: Lib. II. p. 78.  wereld der Geesten. IS ook ten aanzien van dit leerftuk niet zullen naagelaaten hebben. En zoo is het ook in de daad ge. beurd, hoe weinig het ook de zaak was van den mensch, om de wereld der geesten uit te vorfchen en zyne begeerige hand buiten de paaien der lighaamlyke wereld uit te ftrekken. Natuurlyke nieuwsgierigheid had hier niet alleen deel aan; de groote neiging tot befpiegelende Godgeleerdheid en wysbegeerte, tot waarzegging en geheime wetenfchappen, dietentyde, toen het Christendom ontftond, byna alle menfchen had overmeesterd, bracht niet minder daar toe by. By Jooden en Heidenen, die het Christendom omhelsden, gingen reeds allerley denkbeelden hieromtrent in zwang. In de wysgeerige zamenftelzels by Jooden en Heidenen, ten minften in die, welke wegens hunne verheevene wysheid het meest in aanzien {tonden, nam de leere van de tusfchenwezens, goede en kwaade geesten , eene zeer aanzienlyke plaats in. Daar het echter altyd aan eenen vasten grond ontbrak, en het aan de verbeeldingskracht van elk was overgelaaten, welke denkbeelden hy zich van de wereld der geesten wilde vormen, weeken niet alleen enkele fchoolen, maar ook enkele aanhangers van dezelve in hunne begrippen verre van eikanderen af, gelyk men by de Kabbalisten, Platonifchen en ook naaderhand by de Gnostiken duidelyk ontwaar wordt. En dewyl Jooden en Heidenen hunne denkbeelden Uit de fchoolen der wysgeeren mede in het Christendom overnamen, is het geen wonder, dat naaderhand de gevoelens der Christenen hieromtrent zeer  76" Hoofdft. IX. Over de zeer verfchillende uitvielen. Iets volledigs aan. gaande dit ftuk te leeveren komt hier niet te pas, maar is het werk van hen, die eene gefchiedenis der Christelyke geloofsleere fchryven. Ik zal hier Hechts eenige merkwaardige Hellingen en denkbeelden uitkippen. Dat men de Engelen Gode ondergefchikt en hen voor wezens gehouden heeft, die hem hun geheel beftaan te danken hadden, is iets, waar aan men even zoo min getwyffeld heeft, a!s dit in het algemeen eene vraage behoeft. Des niettegenftaande heeft het evenwel niet aan lieden ontbrooken, die hen voor eeuwige wezens hielden, die nimmer hadden begonnen te beftaan, maar reeds geduurig beftaan hadden, gelyk God zelf, van wien zy hun beftaan afleidden. Eene verbaazende ftelling zal men zeggen, en wel met recht (*). En even deeze verbaazende ftelling beweert Chalcidiüs een christe- lyk (*) Zoo verbaazend is deeze (telling juist niet, zoo draa men zich flechts daar by die manier van redeneeringe verbeeldt, die de hier genoemden waren toegedaan en waar door men aannam , dat, daar God een almachtigs kracht was; en eene kracht, indien 'er geene beletze'en zyn, werken moet, God ook van eeuwigheid reeds moest werken, naamlyk alles voortbrengen en fcheppen, en bygevolg ook de Geesten , zoo dat alles, en dus ook de Geesten, eeuwig en evenwel gefchapen waren. Eene redeneenng, die doorgaat, en ons evenwel tot een ongerymd gevolg fchynt te brengen , gelyk Jeruzalem ook reeds heeft aangsmerkt, in zyn voonreflyk boek over ds waarheden van den Godsdienst. Fert.  wereld der Geesten. 77 Iyfcwysgeer in dé vierde eeuw, die daarom evenwet noch voor een Gnostiek noch voor een Manichteer is uitgemiakt, en het is, naar zyn begrip, niet de eeuwigheid , maar ds hooge rang en de hoogde graad van volmaaktheden, waar door God boven de geestlyke wezens uitmunt (g). En zoo dacht ook ongetwyffeld Hermogenes , ja alle die genen, die geloofden, dat men God onmooglyk den Pantocrator noemen, en hem almacht toefchry. ven konde, wanneer men niet tevens aannam, dat de wereld eeuwig zy. Wien Chalcidius en Hermogenes echter aanftootlyk zyn mochten , leeze Hechts de beneden aangehaalde plaatzen uit Basilius en Hieronymus (h). De leere van den oirfprong aller dingen is ook hier, waar van den oirfprong en de natuur der Engelen gefprooken wordt, die, waar op alles aankomt, en gelyk de Wysgeeren zich ten opzichte van dezelve in twee hoofdpartyen verdeelden , dewyl eenigen de grondftelling aannamen , dat uit niets voortkomt, maar anderen eene fchepping uit niets toegaven , zoo verdeelden zich ook de Christenen hier in even zulke twee hoofdpartyen. Het heeft van den beginne af wel niet aan zulken ontbrooken, die het beftaan van (g) Chalcidius in Timaam Platonis. n. XXVI. p. r8s. (h) Basilii Homil. in Hexaè'm. en Hieronymi Comment. in Cap. I. epift. ad Titum. Op alle deeze plaatzen wordt van eene cetemitas fecundaria gefprooken, hoedanig eene Clemens van Akxandrïin, Origenes , Arnobius , Hermogenes en veele ardere leeraaren der eerfte Kerke ook zelfs aan de ftofte hebben toegeëigend.  78 Hoofdft. IX. Over de van de geestlyke wezens aan eenen enkelen wenkder Voorzienigheid toefchreeven, en hen voor wezens hielden, die even als de zinlyke wereld door het woord van Gods almacht uit het niets tot het beftaan geroepen waren, want anders had het Aru cnismus nooit zoo veele aanhangers kunnen hebben, als hetzelve in de daad gehad heeft. Maar men zou zich zeer vergisfen, wanneer men wilde gelooven, dat dit gevoelen algemeen geweest was. Hee tegenovergeftelde gevoelen, dat 'er volftrekt iets voorhanden zyn moete, waar uit alles ontftaan was, en van waar bygevolg ook de geestlyke wezens hunnen oirfprong hadden , werdt niet minder toegejuicht, en dat is juist de party, by welke het meeste verfchil wordt aangetroffen. Hier komt aanftonds een zonderling denkbeeld voor, dat naamlyk eenigen de Engelen voor zulke wezens hebben gehouden, die uit eene fyne geestlyke ftoffe (als men zoo fpreeken mag) waren gevormd. Zoo hebben reeds de Jooden gedacht, De geestlyke wezens, zegt de Schryver van het boekCosiu, wordenuit eene fy~ ne en geestlyke ftoffe gevormd, die door ons de H. Geest genoemd wordt. Dit laatfte byvoegzel betreffende den H. Geest is, wel is waar, zoo verre ik my kan herinneren, door geen eenig rechtzinnig Christen aangenomen geworden: maar den oirfprong der Engelen uit eene stherifche ftoffe af te leiden, dewelke van de groove lighaamlyke zeer onderfcheiden was, waren veele Kerkvaderen gewoon. Men kan zulks reeds van zeiven vermoeden , wanneer men bedenkt, dat eenigen hunner God zelf niet voor geheel  wereld der Geesten. 79 heel onlighaamlyk hielden. En zoo dachten waar]yk niet alleen Tertullianus, Clemens van A» fexandriën, Origenes, Macarius , Methodius, Cyrillus en verfcheiden andere Kerkvaderen omtrent de Engelen, maar ook op de tweede Synode, te Niccea gehouden, werdt dit denkbeeld voor het rechtzinnig gevoelen der Kerke verklaard, en met getuigenisfen van Basilius , Athanasius , Methodius en andere Kerkvaderen bevestigd (»}, En wanneer ook zommigen hunner, de Engelen niet voor geheel lighaamlyke zelfftandigheden hielden, gaven zy hun evenwel een fyn lighaam van aether, uit de allerfynfte hoofdftoffen gevormd. Den oirfprong van dit gevoelen , hoe zeldzaam dit ook fchyne, behoeft men niet verre te zoeken. Deezen vindt men by de Jooden, die denzelven uit de oosterfche wysbegeerte hadden ontleend, en by de Christenen, die dien uit eene dergelyke wysbegeerte hadden gefchept in het denkbeeld van God , als een zuiver vuur- en lichtwezen, en het was natuurlyk, dat men, dewyl men zulke denkbeelden koesterde omtrent de natuur en het wezen van den Vader van de wereld der geesten, men ook ten opzichte der Engelen, en der wezens die zoo na aan hem vermaagfchapt waren, deeze zelfde denkbeelden omhelsde. Weshalven dan ook Gregorius van Nazianzenen aan deeze wezens wel den naam van verfiand (...», yv0s5) heeft gegeeven, maar hen evenCi) Petavii Dogmata Theol. Tom. III. Lib. I. de Angelis Cap. 2. p. 3. enz. en H-jetius in Origenianis Lib. II Qucest. V. p. 71. en in Notis ad Origenem p. 85.  So Hoofdft. IX. Over de evenwel daar by niet van alle lighaamlykheid uitfluit (*). Dan ook hier vond nog verfchil genoeg plaats: want daar eenigen hen waarlyk voor gefchapen wezens hielden, die uit zulk eene oirfpronglyke ftoffe waren gevormd, hielden anderen hen integendeel voor uitvloeizeis der Godheid, en wederom anderen, voor ftraalfchiedngen en glans terug kaatzingen van zyn licht. Dit denkbeeld van uitvloeijinge en ftraalfchiedngen der Godheid, lag ten grondflage, toen Origenes God den bron van alle verftandige wezens noemde, uit wien dezelve hun beftaan ontleend hadden (l); insgelyks wanneer Gregorius \aa Nazianzenen van de Engelen zegt, dat zy uit God zyn en een affchynzel (»*«»y«Vj««) van zyn allcrvolmaakfte licht (m), en beiden verbindt Synesius met eikanderen, wanneer hy God den bron der Geesten, en dat Wezen noemt, hetwelk aan zyne eigene uitftraalingen verborgen was. Eenen verhevener rang en oirfprong konde men deezen wezens wel onmooglyk aanwyzen, en naar dit denkbeeld zoude het onderfcheid tusfchen de Engelen en den Zoon, van wien insgelyks gezegd wordt, dat hy uit den Vader, en het affclrynztl van zyne heerlykheid is, by die Kerkvaderen, die het ftelzel van de uitvloeijinge waren toegedaan, ten opzichte van zynen oirfprong maar alleen daar in beftaan, (*) Gregoü. Nazianz. Orat. XXXV. XXXVII. (/) Origenes de Princip. Lib. I. c. i. (m) Gregorius Nazianz. Orat. XIL  wereld der Geesten* Sr ftaan, dat hy van den Vader geteeld is geworden, en dus in den eigenlyken zin de Zoen van God is» En deeze uitdrukking geteeld worden omtrent den. Zoon,mishaagdeTatianus, toen hy nogeeniechtzinnig kerkelyk leeraar was (n). Hier uit ziet men tevens, hoe Chalcidius op dat verbaazend denkbeeld heeft kunnen geraaken, om aan de Engelen de eeuwigheid toe te ftaan: want ftonden zy tot de Godheid in die betrekkinge, waar in de glans en de ftraalen tot het licht ftaan, dan waren zy altyd te gelyk met de Godheid aanwezig geweest, welker affchynzel en uitftraaling zy waren (*_). Hier uit ziet men insgelyks, hoe eenigen aan de Engelen de Homoufie, ja zelfs den naam Logos hebben kunnen toefchryven : uitdrukkingen, die, wel is waar, door anderen verworpen zyn, en wel met recht, hoewel men zeggen kan , dat wanneer dit denkbeeld omtrent den oirfprong der Engelen echt ware, men ook deeze uitdrukkingen had moeten laaten gelden , en dewyl men deeze afkeurde , ook het geheele denkbeeld had moeten verwerpen. ■— Dit zy hier tevens genoeg ten bewyze, op hoe menigerley en wonderbaarlyke gevoelens de menfchen geraaken, zoo draa zy zich buiten de paaien waagden, die hun door God met een wys oogmerk ge* (»)) TatIan. adv. Gentes p. 145. (*) Men vergelyke hier mede tevens myne voorige aanmerking, waar insgelyks eene oplosfing omtrent den grond • , van een zoodanig denkbeeld voorkomt. VerU II. Deel. F  22 Hoofdft. IX. Over de gefield waren, en meer wilden weeten, dan geopenbaard was. Het is in de daad weinig, wat 'er in de H. Schrift omtrent de bezigheden van de goede geesten gezegd wordt, en wanneer daar in van dezelve gefprooken wordt, bemerkt men doorgaands eene zekere voorzichtigheid, om zich niet in eene te naauwkeurige ontleedinge van een denkbeeld in te laaten, hetwelk onfchuldigerwyze, voornaamlylc in de tyden van het bygeloof, en waar in het voornaamlyk het hoofd-oogmerk van de eerfle Leeraaren van den Godsdienst was, om de aanbidding en verëeringe van den eenigen waren God alleen te vestigen, gelegenheid tot misbruiken had kunnen geeven. Alles, wat men 'er van weet, is dit alleen, dat de Engelen boden zyn, van welken zich de Voorzienigheid by geheel buitengewoone gevallen bedient. Zelfs de plaats, die misfehien van befchermgecsten mocht handelen, is kort en duister: gewislyk uit een zeer wys oogmerk. Maar reeds zeer vroegtydig werdt desniettegenflaande het gevoelen onder de Christenen aangenomen, dat de Engelen ondergefchikte Regenten van denhcogflen God, en over elk enkel gedeelte der fcheppinge als befchermers gefield waren; dat God zelf alleen het algemeen opzicht had, maar dat het byzonder opzicht door hem aan deeze tusfchen wezens was overgegeeven. Zoo denkt reeds Athenagoras in de tweede eeuw. Daarom, zegt hy , heeft God de Engelen voortgebracht, dat zy over de door hem in orde gebrachte dingen het opzicht zouden hebben. Want fchoon hy in het kt-  wereld der Geesten. 33 algemeen over alles het opzicht heeft, heeft hy het byzonder opzicht over enkele deelen evenwel den Engelen overgegeeven (o). Op gelyke wyze drukt zich ook Justinus de martelaar uit: God, heet het, die de .geheele wereld gemaakt heeft, — heeft het opzicht over de menfchen en over alle dingen, die onder den hemel zyn, aan de daar toe verordende Engelen, opgedraagen O). En op eene andere plaats, waar hy van de zendinge van Jezus Christus fpreekt, zegt hy: God de albeheerfcher heeft niet, gelyk misfchien iematid denken mocht, eenen Engel of Forst (der Engelen) of eenen der geenen, die over het gene op aardt is liet opzicht hebben, of iemand hunner, die over zekere fireeken in den hemel gefield zyn, tot de menfchen gezonden, maar hy heeft den Schepper — zynen Zoon, als eenen God in de wereld gezonden (q). En deeze denkbeelden hebben veele Kerkvaderen naa Justinus aangenomen, waar toe aan den eenen kant aanleiding gaf, dat reeds by Jooden eh Heidenen dergelyke begrippen in zwang gingen, en zooveel te eerder mede in het Christendom konden overgenomen worden, daar zy door het zelve niet rechtffteéks verworpen werden; maar ook aan de andere zyde, dat de nieuwplatonifche wysbegeerte, welke zeer ryk was van dergelyke ftoffe. de geliefkoosde wysbegeerte werdt by de Kerkleeraaren, Bui- (t>) Athenagoras Legat. pro Chitst. p. 27. (?) Justin. Mart. Apolog. I. p. 44. (5) Justin- Mart. Epist. ad Diognet. p. 498. F 2  84 Hoofdft. IX. Over de Buiten dien echter meenden de Kerkvaders zelfs in de H. Schrift wel gronden voor dit gevoelen te vinden. De Alexandrynfche overzetter van de vyf boeken van Mozes heeft dezelve reeds gehad, gelyk men duidelyk zien kan uit Deut. XXXII: 8. Een nog vroegere blyk daar van vindt men in Dahiel, Cap. X: 13. 21. XII: I. en wanneer men verder nafpeurt, zoude de eigenlyke oirfprong daar van wel niet bezwaarlyk te vinden zyn (*). Daarom heeft het grootfte gedeelte der aanzienlykfte Kerkleeraaren dit gevoelen omhelsd (r),en van me. nig eenen onder de Christenen goldt in zeker opzicht, wat Paulus zegt, dat zy veel van wezens fpraken, en naauwkeurig bericht van dezelven hebben wilden, die evenwel niemand hunner gezien had, en dat zy hier door geheel uit het oog verlooren, om zich aan het hoofd, naamlyk aan Christus, alleen te houden (*)• Even zoo verfchillende en gedeeltelyk zeer zonderlinge gevoelens komen 'er ook voor ten opzichte van de kwaade geesten. Het geen men over den oirfprong en val der Dsmonen in de H. Boeken vindt, is weinig: uit de weinige plaatzen echter, die daar van handelen, kan men het befluit opmaa- ken, (*) Men zoude dien naamlyk, dunkt my, zoeken moeten by de Chaldeeuwen, enz. wier denkbeelden en gevoelens de Jooden in de Babylonifche gevangeufchap meer dan al te veel leerden kennen. Ven. (r) Huetius in Ongenianis. p. 82 enz. (s) Coloss. II: 18. 19k  wereld der Gee'.ten. 85 ten, dat zy misfchien door eene bovennatuurkundige dwaaling van hunne oirfpronglyke heerlykheid gevallen zyn (*). Alle vraagen te beantwoorden, die de nieuwsgierigheid hieromtrent kan opwerpen, is niet het werk van den Godsdienst envanopftellen. die deezen betreffen. Dan daar men dit evenwel verwachtede, en de weetgierigheid altyd de paaien te buiten ging, ontftonden 'er ook hieromtrent zeer verichillende en gedeeltelykzeer zeldzaame begrippen. Justinus de martelaar fchryft aan de Ta;, monen eenen zeerzonderlingen oirfprong toe. God, zegt hy, droeg by de fcheppinge der {wereld het opzicht over dezelve aan de Engelen op. Ban daar deezen de orde en het voorfchrift overtraden, en zich vlee), en wat hier mede verknocht was, als kettery werdt veroirdeeld. Gelyk men dan ook bezwaarlyk ééne éénige door Augustinus en de Afrikaanen veroordeelde ftelling 'vinden zal, die niet door heilige en voor het overijge rechtzinnige leeraaren der Kerke waren geleerjaard geworden. Iets kan ik hier niet ongemerkt alaaten voorbygaan , hetwelk , myns bedunkens , keer merkwaardig is, datnaamlykden zelfdenAüGUS. Itinüs , die in zyne gefchillen met Pelagiüs, de jvryheid van den wil zoo geheel verlaagt, en den jmensch al het vermoogen ten goede, ontzegt, ia Jzyne twisten met de Manicheen van dit alles juist het ' 0>) Epiphan. Hceres. LXIV. p. 575- Cyrill. Hieros. CaVch. IV. p. 31. Athanas. Orat. adv. Gentss. Tom. I. p. 4» Basilius in Pf. CXV. Opp Tom. I. p. 269. Chkysostom. Hornü XVI. in Rom. IX. en Homil. XIV. in 1. Cor.  na Hoofdft. X, Over eenige het tegendeel beweert. Elk verjlandig fchepzel, zegt hy, heeft van God eenen vryen wil gekreegen. Wan* neer de mensch volgens denzelven God, overëenkomfiig met de Godlyke wet en wil, dienen wilde, zoude hy de eeuwige gelukzaligheid erlangen. Waaneer hy zich echter van zyne macht bedient, en zich aan de Godlyke wet niet wil onderwerpen, dan is hy aan de Jtraffe onderworpen, die hy verdient. — Elk heeft het dus in zynen wil, om het goede te kiezen, en een goede boom te zyn, of het kwaad te kiezen, en een kwaade boom te zyn (q), Zoo fterk of fterker konde Pelagiüs zelf zich naauwlyks uitdrukken. Andere even zoo merkwaardige plaatzen komen in de boeken van Augustinus de Fide en contra Fauflum voor. Wat mag nu deeze Kefkleeraar, wel voor waarheid hebben gehouden? of vond hy geene andere gronden, om de Manicheen te wederleggen, dan zulken , die hy zelf als valsch erkende ? of was het waarheid, wat hy van den vryen wil, en van het natuurlyk vermoogen der menfchen tegen de Manicheen predik* te, waarom liet hy dan het zelfde in de gefchillen met Pelagiüs verwerpen? dit blyft altyd een raadzel. Het laatfte evenwel gebeurde. Dat 'er echter met zulke kerkelyke uitfpraaken geen einde van de zaak gemaakt is, zal men Jigce]yk van zeiven vermoeden. Daar van getuigt ook de geheele volgende gefchiedenis, en de gefchillen , die met de zoogenaamde halve Pelagiaanen zoo wel als met de zoogenoemde Prozdestinatiaanen in voorige tyden, en naaderhand zoo wel in de room- fche (j) August. AS. e Felke. Lib. II. c. 3.  andere Leerflukhn. 113 fche Kerke als by de Protestanten hebben geheerscht, geeven hier van de overtuigendfte bewyzen. Had men vóór de tyd van Pelagiüs en Augustinus verfchillend hier over gedacht, het ontbrak ook naa deeze tyden aan geen verfchillende denkbeelden, en dit zooveel te meer, dewyl men van beide zyden, gelyk het gemeenlyk by gefchillen gaat, in veele ftnkkea te verre gegaan was. Pelagiüs en zyne vrienden hielden, wel is waar, deeze geheele vraag niet voor zoo gewichtig, als men die van den anderen kant befchouwde; en men heeft het wel aan dit denkbeeld en aan de goedhartigheid van deeze lieden alleen toe tefchryven, dat de Pelagiaanen, by al den drift van de tegenparty, by alle de fcherpe oordeelvellingen, die door dezelven uitgefprooken werden, zich om dit gevoelen nimmer van de overige Christenen hebben willen afzonderen, en eene byzondere party uitmaaken. Evenwel is de vraag van belang, zoo draamen bedenkt, dat zy zulk eenen gewichtigen invloed heeft op de zedelyke waarde der menschlyke handelingen, op de gerustheid van den Christen, en op de niets minder danonverfchillige vraag: wat men te doen hebbe, om zalig te worden? — Men zoude intusfehea veellicht nimmer tot dit ongelukkig gefchil gekomen zyn , indien 'er wat meer gezonde wysbegeerte en waare uitleg, kunde in de H. Schriften, en wat minder drift in het algemeen by de christelyke Leeraaren van den beginne af had plaats gevonden. Wanneer men op zulk eene wyze de zaak onderzoekt, dan vindt de verllandige Christen, midden onder deeze twistenII. Deel. H de  U4 Hoofdft. X. Over eenige de partyen, nog altyd zoo veel gebaanden weg, om tusfchen hen door te gaan. Het navorfchen der menschlyke natuur enzelfkennis zullen hem geleiden, de uitfpraaken der H. Schrift zullen zynen weg veilig maaken, en hy zal voor geenen gevaarlyken val behoeven te vreezen. Wanneer men echter op de tegen overgeftelde wyze handelt, en 'er dan nog drift en zucht om recht te behouden mede gepaart gaat, wat kan men dan wel anders verwachten, dan ver. baazend veele afwykingen? Wie ccnigermaate zich zeiven heeft onderzocht en leeren kennen, waar toe een verftandig Christen alle zyne poogingen moet aanwenden, zal weeten, dat hy niet alleen menigmaal zondigt, maar dat ook de neiging, al is het niet tot zeer groote ondeugden, evenwel tot de zinlykheid in hem het overgewicht heeft, en dat 'er aanhoudende poogingen toe vereischt worden, om de neigingen ten kwaade te verzwakken, en ten goede te leiden en te verfterken. Dit vindt by alle menfchen plaats, de H. Schrift betuigt het ook op veele plaatzen, en nog nooit is een Heilige op aarde zoo volmaakt geweest, dat hy met deeze neiging niet geduurig zoude hebben te flryden gehad. Maar van waar komt dezelve? Wy bemerken, dat zy in onze natuur ligt: is zy ons dan aangefchapen? — Om God 'er van vry te fpreeken, en te doen blyken, dat deeze neiging niet van hem afkomflig zy, verzon men het denkbeeld, welk noch in het verftand noch in de H. Schrift gegrond is, en door veele leeraaren der Kerke is ontkend, dat naamelyk onze natuur door de zon  andere Leerjtukken. trj zonde van AdAm zodanig verdorven ware, dat wy niet anders dan het kwaade willen en het goede veraffchuwen konden. Het antwoord is nu Wel gegeevenj maar hier door is op verre naa al het duistere niet opgeklaard, zyn alle zwaarighedeh niet weggenomen. Want om 'er niet eens van té fpreeken, dat het niet duidelyk wordt, hoe zulk eene voortplanting mooglyk zy ; hoe is het ook inoöglyk, dat eene neiging of eene ziekte ons kunne toegereekend worden, of ons ftrafbaar maakerJi ■Waar aan wy zelf geen fchuld hebben, die Wy ons zelf niet hebben op den hals gehaald, maar door een ongelukkig toeval vóór duizende jaaren gebeurd* zodanig met onze natuur verweefd is, dat wy zon* der dezelve nooit geboofen worden ? Zag Go» het te vooren, dat Adams val alleen eene zoo groote ellende, zulk een vergif over zyn geheel geflacht zoude verfpreiden i 6! dan ware het gewislyk vaü den wyzen en liefderyken God te verwachten, daÉ hy 'er voor zorgen zoude, dat, indien hy ook* zonder den vryen wil van den eerften mensch té krenken, den val zeiven niet verhinderen konde, de onfchuldige naakomelingen, die miliioenen on« fchuldigen, die nog niet aanwezig waren} daar door niet ongelukkig gemaakt wierden. Om deeze? tegenwerping te ontwyken, heeft men nog eene andere uitvlucht bedacht, Welke echter, wanneer men die nader befchouwt, niets beter is. Wy zelf, heet het, hebben in Adam gezondigd, en ons wordt bovendien nog zyne misdaad als de onze toegereekend , dewyl hy het verbondshoofd van H a het  iirif«i", inderwyzen. Biel Specimen novi Thefaur, Philohgici.  andere Leerflukken. 123 Ce rugge keeren tot de onfchuld der kinderen. By dit alles gebeurt niets bovennatuurlyks en buitengewoons : God heeft ons dit uit milde genade alles verleend, wat ons daar toe kan opleiden en verleent het ons nog dagelyks. Wy moogen niet dweepziek wachten op eenen bovennatuurlyken invloed: alles ligt voor ons daar, en God heeft een gegrond recht, om te eisfchen, dat wy een beter leeven leiden en alles vermyden, wat hem mishaagt en ons zeiven nadeel toebrengt. Geen eenig dankbaar en redelyk gezind mensch zal niet elk beter en nader onderwys, elke opwekking ten goede, zy mooge nu haaren oirfprong uit gronden ontleenen of uit voorbeelden, elke aanmoediging, om zyn heil te bewerken, elke affchrikking en afmaaning van het kwaad, voor genade van God houden en hem hartelyk daar voor danken. Maar de mensch gedraagt zich by deeze genade geenszins enkel lydend; hy werkt gewislyk, zyn vrye wil komt hier mede te pas, anders zoude ons nooit door Christus en zyne Apostelen zyn bevolen, dat wy onzen zin veranderen moeten, dat wy ons bekeeren, dat wy ontwaaken, dat wy opftaan, dat wy het ongodJyk wezen verlaten moeten, en wat verder aan ons als zelfwerkende wezens bevolen wordt. Zelf werkzaam zyn is de grond van alle zedelyke waarde. Het is zeeker waar, dat de H. Schrift zich zomtyds van zulke uitdrukkingen bedient, waar uit men zoude kunnen afleiden, dat een bovennatuurlyke invloed daar door gebillykt wordt. Maar dit zyn gevolgen van de middelen, die op zich zeiven na-  Ia4. Hoofdft. X. Over eenige tatuurlyk zyn, en waar door ons werken en ons aandeel daar aan, geenszins moeten buiten gefloten worden (t). Gelyk daarom het kwaad aan den mensch zei ven, die het doet, en niet aan eenen vreemden buiten hem kan toegefchreeven worden, zoo is het ook gefteld ten opzichte van het goede, hetwelk door hem gefchiedt, fchoon hy de middelen, waar door hy daar toe gebracht is, alleenlyk aan de genade van zynen God te danken heeft, zonder wien hy geheel en al niets zyn zoude. Maar wanneer zulks plaats vindt, zal de Christen gewislyk van alle inbeeldinge op eigene grootheid en waarde verre verwyderd moeten zyn, dewyl alles flechts gefchonken goederen zyn van Gods genade, en even zoo zeer zal hem ook het onvolmaak. te, dat hy dagelyks aan zyne beste handelingen befpeurt, en de herinnering, dat hy, wanneer hy ook alles gedaan had en doen konde, hy maar enkel en niets meer dan zynen plicht had gedaan, te rugge houden van alle zelfverheffinge, zorgeloosheid en ingebeelde volmaaktheid. Hier by vervalt alle werkheiligheid geheel en al, en overal zal zich by hem hartlyke ootmoed, welke den rechtfchapen Christen zoo eigenlyk kenfchetst, openbaaren, dewyl de Christen alles, wat hy wil en kan, aan de genade van zynen God toefchryft, en even zoo lterk gevoelt, hoe verre hy nog van de volkomenheid" verwyderd is. Ik (t) Le Cine de l'Etat de l'hommt, aprés le pechè. part. I. chap. i-  andere Leerjlellingen. I2J Ik twyffele geen oogenblik, of deeze manier van voorftei, die zeekerlyk niet met het gewoon leerfteizel overéénkomt, zal hun, die aan de oude gewooiie vorm van leezen gehecht zyn, niet behaagen. Dan my komt dezelve voor als niet alleen meest overéénkom/lig met de menschlyke natuur, met de waardigheid van God, met de zedelyke waarde der menschlyke handelingen, en met de uitfpraaken der H. Schrift, maar ook als de vruchtbaarfie, om de menfchen tot een waarlyk Godzalig gedrag op de leevendiglte wyze over te haaien, en • myne eigen ondervindinge ftemt met my in. Vindt iemand eene andere, het zy die van Augustinus of van Pelagiüs of van eenen derden beter; goed! Waarom zouden de Christenen daarom fcheuringen aanrechten? wanneer dat maar gefchiedt, wat 'er gefchieden moet. De Christenen hebben hieromtrent immers nooit volkomen eensgezind gedacht. Ik ben 'er geheel van overtuigd, dat geene eenige der verfchillende partyen, met opzet zich tegen het hoofdoogmerk van den Christeiyken Godsdienst heeft willen aankanten. De eene Party wil 'er zeekerlyk den mensch niet van overreeden, dat hy zonder zonder zonde zy, dat hy der genade van God niet alles te danken hebbe, dat hy niet altyd een onnutte knecht blyve, dat hy door de onvolkomene daaden van dit kortftondig leven eene onbepaalde eeuwigheid vol onuitfpreeklyke genoegens verdienen kunne: En de anderen willen God, den goedertierenften Vader, gewis niet tot eenen tyran maaken, den mensch in een blok veranderen, en hem  116 Hoofdft. X. Over eenige hem ovefreeden, dat hy de handen maar in den fchoot leggen, op eenen bovennatuurlyken invloed wachten moet, en niets behoeve te doen, om Code welbehaaglyk te worden: zy willen niets minder, dan den mensch in zyne ondeugd verfterken, en hem gelegenheid bieden, om zich met een overgeërfd bederf en onmacht te veröntfchuldigen. Dewyl beide partyen dus tot een zelfde oogmerk arbeiden, naamlyk om waare Godzaligheid by de menfchen te bevorderen, zoozullen zy, niettegenftaande hunne verfchillende denkbeelden omtrent dit ftuk, waar over men even zoo min vóór als naa Augustinus overéénftemmig in de Christelyke kerke gedacht heeft, eikanderen gewislyk aan de rechterhand van onzen gemeenfchaplyken Heer eens wederom te zamen aantreffen (*). Een ander leerftuk, waar van wy hier te fpreeken hebben, is dat van de genoegdoeninge van Christus en de toereekèning daar van. Dat het met dit leerftuk ook even zoo gegaan is, als met veele anderen, die door menschlyke uitvindingen misvormd, met veele vreemde byvoegzelen verrykt, en uit een verkeerd oogpunt zyn voorgefteld geworden , (*) En daarom is het ook, dat ik zoo wel by mynq JLeezeren, als zy zelf, dit oogmerk van onzen Schryver kan bereiken, het zy wy nu alle de by^ondere denkbeelden van hem, waar voor ik my juist, gelyk ik meermaalen gezegd heb, en voorzichtigheids-halven niet genoeg herhaalen kan, niet wil in de bresfe ftellen , aanneemen of verwerpen, of hier in met hem overéénkomen, en daar in wederom met hem verfchillen. Fert.  andere Leerftukken. 127 den , kan men iigtlyk denken. Men kan die koo veel te meer ook hier vermoeden, om dat de eerfte belyders van het Christendom in zulke Godsdienflen waren opgevoed, die in zekeropzicht op offerhanden gevestigd waren, en wier aanhangers zich 'er aan hadden gewend, om aan geene andere verzoening van de Godheid te denken, dan alleenlyk door middel van offerhanden en bloedvergieten. Het was daarom ook niet te verwonderen , dat zy dergelykke denkbeelden mede ia het Christendom overbrachten. Taal en zeden vaa een volk hebben altyd eenen wederkeerigen in-, vloed op elkander , en daar deeze denkwyze tea dien tyde byna by alle volken heerschte, mag me» wel verwachten, dat zy zich ook op zulk eene wyze zullen hebben uitgedrukt, wanneer 'er van de door Christus volbrachte verlosflnge, en verzoeninge der Godheid, werdt gefprooken. Hier by kwam nog de reeds vroegtydige neiging, om de geheele Levitifche Godsdienftige gefteldheïd èn inrichting als een Typus en voorbeeld van Christus te befchouwen, er alles, wat hem betrof, daaruit te verklaaren, en hier uit kan men het misfehien afleiden, hoe het denkbeeld van eene plaatsvervullende genoegdoening, reeds vroegtydig door de Christenen aangenomen, en by hen algemeen geworden is. Maar dat evenwel ook omtrent dit ftuk de denkbeelden by de christelyke Leeraaren, reeds van den beginne af, niet geheel één en dezelfden geweest zyn, daar van zal elk zich gemaklyk kunnen overtuigen , die maar de moeite wil doen, om de Kerk- . va*;  123 Hoofdft. X. Over eenige vaderen met opmerkzaamheid te leezen en hunne verfchillende denkbeelden by één te verzamelen. Van de gevoelens der Gnostieken zullen wy hier niet eens fpreeken: want hun geheel leerftelzel is Van zulk eene hoedanigheid, dat hetzelve hier niet mede in reekening kan worden gebracht. Eerder zouden de Ariaanen en Pelagiaanen hier eene plaats verdienen; dan 'er komt over dit ftuk van het christelyk leerbegrip weinig van hen voor, hoewel men omtrent de laatften vermoede, dat zy, wegens het vooroirdeel van de mooglykheid, om de wet van God volkomen te kunnen vervullen, over de genoegdoening van Christus niet juist gedacht hebben. Ik zal maar alleenlyk iets zeggen van de rechtzinnige leeraaren der Kerke, en dan kan men niet ontkennen, dat het denkbeeld van eene plaatsvervullende genoegdoeninge by de Vaderen der vier eerfte eeuwen geheel nog onbekend geweest is. Een van onze nieuwe Godgeleerden houdt deeze geheele leere voor zulk eene, die eerst in de elfde eeuw door Anselmus, Bisfchop te Canterbury is ter baane gebracht, en regen dewelke zich de grootfte Godgeleerden van dien tyd, en onder deezen voornaamlyk Petrus Abaelard, op het yverigst hebben aangekant («). Hieromtrent ben ik het niet eens met deezen geleerden man. Wie de Kerkvaders (a) Zie Steinbarts (gyffern ter ïeittert $tfofoi5?to. p. 142. In het algemeen verdient Steinbart hier by zoo wel over de erfzonde, als over de verzoening naageleezen te worden, en dan ook tevens, wat Seiler, Micha£lis, Jacobi en anderen daar over gezegd hebben. Vert.  andere Leerjlulken* i2£ ders van de zesde eeuw af aan en nog iets vroeger, met opmerkzaamheid geleezen heeft, zal fpooren genoeg van eene Satisfaclio vicaria aantreffen, en de Kerkgezangen, van deeze tyden af in de griekfche en latynfche Kerke opgefteld , geeven daar van insgelyks bewyzen aan de hand. Dat dezelve echter niet algemeen is aangenomen , ziet men insgelyks, terwyl de tegenfpraak van Abaelard en zyne tydgenooten toonen, dat men dezelve nog niet tot het wezenlyke van het christejyk leerbegrip heeft gereekend, waar van men niet mocht afwyken, zonder tot de misdaad van kettery te vervallen. Maar ik zal alleenlyk van de oudere Kerkleeraaren fpreeken. iRENiEus fpreekt zeekerlyk in tegenoverftellinge van de Gnostiken , met groote leevendigheid van geest van de verlosfinge door het vleesch en het bloed des tieeren (v); maar het denkbeeld van genoegdoening ontbreekt nog by hem , en op eene andere plaats heet het: Christus heeft geleeden, op dat hy ons ter kennisfe der waarheid en tot zaligheid zoude brengen f». Een denkbeeld, hetwelk alle plaatsvervullende genoegdoening geheel en al buiten fluit. Even zoo min is dit gevoelen aan Clemens van Alexandriën bekend. Hy fpreekt van eene bevrydinge van de zonde door Christus; maar het gene hy zegt is altyd nog maar alleen betreklyk op zelfverbetering naar zyne bevelen en aan ons gegeeven (v) Iren^ls adv. Hceres. Lib. V. c. 14. (w) ld. Liber. II. Cap. 36. U. Deel. J  130 Hoofdft. X. Over eenige ven voorbeelden , en niets van plaatsvervullende genoegdoening, voor ons tot onderfcbeid van hec eerfte. Den in zonden gehouden mensch , zegt hy , heeft de Heere van zyne banden vry gemaakt, en met ons vleesch bekleed , heeft hy de Slang (dewelke hy kort te vooren van de wellust en zinlykheid verklaart) getemd, en den tyran, den dood, ten knechte gemaakt, en den mensch, die door wellust verleid, aan het verderf geketend was, dien heeft hy, aan het kruis uitgefpannen, vry gemaakt. — Wy behoeven daarom niet eerst na Athenen te gaan, cm daar natevorfchen, want daar hy, onze Leer aar, alles met heilige krachUi:, weldaaden, wetten en ondeiwys vervult, zoo is de güitele wereld door dat woord, Athenen en Griekenland geworden (x). Kort daar naa fpreekt hy, wel is waar, van Christus , als van den eeuwigen en grooten Hoogenpriester , maar hy hecht daar aan niets anders, dan het denkbeeld van voorbede en vermaaningc. Jezus, zegt hy daarom, de eeuwige en groote Hoogenpiiester bidt voor de menfchen en vermódht hen; ■— komt totmy, om met den eeuwigen God en het eenige woord vere'erJgd te worden — want ik wil u met genade vervullen, ook onfterflykheid geeven — van het verderf bevryden — de waare kennvfe van God mededeelen (y). — Hier over al nog geen woord van plaatsvervullende genoegdoeninge, fcboon het in het algemeen wel moeijelyk is om te ontwikkelen, welk denkbeeld deeze Leeraar daar aan gehecht heeft, dat Christus voor ons, ten onzen bes- (x) Clemens Alex. Admonit. ad Gent. p. (3c. (y) Op de aangehaalde plaats p. 75.  andere Leerjlukken. 131 besten geftorven is, want hy heeft de loflyke gewoonte, om zich te bedekken met eenen nevel van redeneerkundigefpreekwyzen en zinnebeelden, waar by het iemand ongemeen bezwaarlyk valt, om zyn eigentlyk waar gevoelen te begrypen. Onder alle de Kerkvaderen heeft niemand, gelykmen wel denken kan, wonderbaarlyker denkbeelden omtrent dit ftuk, dan Origenes. Ik zal 'er iets van aanhaa'en, waar by elk zelf mag oirdeelen, wat hem byzonder in eigendom toebehoorde, en wathy, waarfchynlyker wyze met andere Leeraaren van zynen tyd mag gemeen hebben. De enkele gefchiedkundige waarheid van het lyden en den dood van Christus, en de daar door te wege gebrachte verlosfing der menfchen, is voor ons op zich zelve zoo gewichtig, dat wy dezelve als het eenigfte befchouwen, zonder aan iets verders by deeze geheele gebeurenis te denken. En dit fchyi t ook het denkbeeld van Origenes te zyn: wanthy zegt: het is geen zoo groote misjlag, wanneer men een van di wonderen van Christus over het hoofd ziet, dan wanneer men verzwygt, dat hy gekruist is (2). En hy haalt ten dien einde ook de woorden aan van Paulus, die even dat gene voor zyne voornaamfte weetenfchap houdt, dat Christus gekruist is. Christus als wonderdoener is hem daarom zoo gewichtig niet, als Christus de gekruiste, die zich zeiven tot een losgeld (eene uitdrukking, waar van ik aanftonds nader fpreeken zal) voor de menfchen ge- (z) Origjehis Comment. in Matth. j. 283. Ia  132 Hoofdft. X. Over eenige gegeeven heeft. Dan hy onderzoekt naauwkeuriger de gefchiedkundige waarheid van den dood van Christus, waar toe zich flechts de Christenen in het algemeen bepaalen, maar hy zoekt eenen meer verborgen zin in deeze geheele gefchiedenis. Gy, zegt hy, die tot Christds den waar en Hoogenpriester gekomen zyt, die met zyn bloed uw met God verzoend heeft (hier zoude men eene volmaakte overéénltemming met onze denkbeelden Verwachten; maar 'er volgt:), blyft niet ftaan by het Moed des vleefches, maar ziet veel meer op het bloed des woords (a). Wat hy door bloed des woords verflaat, meent hy niet in dien zin, waar in onze Godgeleerden het wel zouden willen opvatten, bloed van God, gelyk zy zeggen, maar hy meent het door Christus gegeeven onderwys, de door hem verkondigde en bekrachtigde waarheden, wie deeze aanneemt en zyne ziel daar mede voedt, eet het vleesch des Heeren en drinkt zyn bloed (fc). Dat dit het waare denkbeeld van Origenes is, en zynen oirfprong ontleend heeft uit zyne liefde tot verbloemde fpreekwyzen en om overal eenen verborgen zin te vinden, ziet elk. — Op eene andere plaats zegt hy, dat Christus daarom zoo veel voor het menschlyk gefiacht geleeden hebbe, op dat beiden Grieken en Heidenen van de waarheid van het toekomend oirdeelovertuigd en daardoor aangezet mochten worden, om al (a) Origenes Homil. IX. in Levitic. (b) Comment. in Joann. p. 222 enz. en Homil. XVI. in Numez.  andere Leerflukken. I33 al het kwaad te myden, en dat gene te beoeffenen, n d°°r;ZAden Heer ™ Schepper aller dingen tonden welbehaagen CO- Hier neemt de leere omtrent der verzoeningsdood van Jezus eene zeer zonderlinge keer. Dezelve is niet de bevryding van de zonde, waar van Clemens van Alexandriën fpieekt, ook niet de plaats vervullende genoegdoe. niDg,maarde menfchen moeten door de aan Christos voltrokkene ffraffe van het oirdeel van God overtuigd, en daar door aangemoedigd worden, om cL* iu:eImydeD> CD tC be0effenen het gene Gode welbehaaglyk is. - Op eene andere plaats itelt hy dit zoo voor, dat Christus als een volmaakt wysgeer ons door zyn lyden en nerven tot geduld heeft willen opwekken en een voorbeeld geeven, om voor waarheid en Godzaligheid alles, zelfs den dood te ondergaan, en dat hy ons op deeze wyze heeft poogen te verbeteren en van de macht des Duivels te verbsfen (d). Hier op heeft ook betrekking het , Y ZT ''f Z°0n Vün G°d - « S'lvcLam gewordentot den dood, of dat hy ons leerde, dat wy niet anders dan door gehoorzaamheid de zaligheid verbeen kunnen (e). Zeekerlyk altoos een zeer nuttig en opwekkend denkbeeld, en geen Christen zal ontkennen, dat CHRISTÜS,gelyk hy in zyn geheele leven ons tot een voorbeeld dienen moet, ook by zy. nen dood dit oogmerk gehad heeft, en ons, gelyk 0) Owgenes adv. Celfum, L 32. 00 Origenes adv. Celf. VII. 17. 00 De Principiis. Lib. UI. c. 5. 13'  134 Hoofdft. X. Over eenige. Petrus zegt, by zyn lyden een voorbeeld heeft naagelaaten, om hem naa te volgen, Gode gehoorzaam te zyn, met geduld en christelyke gelaatenheid te lyden, en ons leven niet te waardig t& achten, om het door waarheid en Godzaligheid op te offeren. Maar is dit het geheele en het hoofdoogmerk? En waar vindt men hier plaats vervullende genoegdoening? — Zoo befchouwt hy zeekerlyk ook den dood van Christus als een offerkoor het menschlyk geflacht, en vergelykt hem daarom met de groote helden onder de Grieken en Romeinen, die zich by openbaare landplaagen voor het algemeene best hadden opgeofferd (ƒ). Hier in ligt, weliswaar, het denkbeeld van verzoeninge der Godheid, van afwendinge van derzelver gramfchapdoor eene aangebrachte vrywilligeopoffering; maar nog niets van genoegdoening voor onze zonden. Een zonderling en in de daad zeer wanftallig denkbeeld kan ik hier niet met ftilzwygen voorbygaan, hetwelk men insgelyks by deezen Kerkleeraar aantreft. Wien, zegt hy, heeft Christus zyne ziel len prys der verlosfinge gegeeven ? Gode niet, maar den boozen. Want die heeft ons in zyne macht gehouden , tot hem de ziel van Christus tot een losgeld werdt gegeeven, daar hy zich naamlyk verbeeldde, dat hy die behouden hr.de, en niet merite, dat hy dezelve onmooglyk konde behoud.n. — Den geest heejt hy niet tot een lo geld overgegeeven; want die gaf hy te moren over in de handen van zynen Vader: en dat hy zyn lighaam tot een verlosfiigsprys heeft gegeeven, daar van vinden wy niets (ƒ) adv. Celfum. Lib. I. 31.  andere Leerfiukken. , 135 niets in de H. Schrift bekend gemaakt. Ik zegge dit niet (hier moet Origenes zelf het ongepaste van dit zonderlinge denkbeeld'hebben gevoeld) om de ziel van Jezus te verlaagen; maar ik beweere flechts, dat hy dezelve zoo verre mooglyk was, heeft overgegeeven , en dat haare voortreflykheid en Godlykheid niet hebbe tot een losgeld kunnen gegeeven worden (g). Zoo onwaardig ook dit geheele denkbeeld is, heeft het zelve evenwel toejuiching gevonden, en twee groote Kerkleeraars, naamlyk de heilige Ambrosius en de heilige (*) Augustinus hebben beiden niet gefchroomd, om hetzelve aan te neemen. — Op eene andere plaatsheeft Origenes het denkbeeld verdedigd, dat wy allen met Christus hebben geleeden, als leden van zyn lighaam. Hiertoe heeft misfchien zoo wel het denkbeeld omtrent Christus, alszynde ons hoofd, en ons, als zyne leden, als mede de uitdrukkingen, waar van Paulus zich bedient, dat wy met Christus geftorven, met Christus gekruist en begraaven waren, aanleiding gegeeven; Jnaar het is ook zeeker, dat zyn gevoelen, a's of Christus flechts voor de uitverkoorenen, die alleen leden van zyn lighaam zyn, geftorven ware, hier aan niet minder deel gehad heeft. Van plaats vervullende genoegdoening vindt men in alle deeze denkbeelden niets, en uit de verfchillende draaijen, die deeze geleerde man aan deeze geheele leere geeft, ziet men, dat hy nog altyd by zich zel- {g) Comment. in Mattheum. p. 422. (*) Zie Steinbart hier over. Vert. I4  136 Hoofdft. X. Over eenige zeiven zeer onzeeker moet geweest zyn, welke denkbeelden hy eigenlyk aan de waarhei.1 , dat Christus voor ons geftorven zy, moest hechten. Wat moet msn denken, en wat heeft Origenes 'er zelf by gedacht, wanneer hy zegt, dat Jezus Christus nog tegenwoordig de levenskracht van zyn lighaam aan God in den Hemel voor on< offert? Allen denkbeelden, zoo vreemd, dat men zich niet genoeg kan verwonderen, hoe men op alle dergelyke meeningen , heeft leu nen vallen. Maar wat konde men wel anders verwachten, zoo draa men zich van de eenvouwigheid der H. Schrift verwyderde, en dan eens dit dan wederom iets anders, uit dezelve en uit derzelver uitdrukkingen als het ware wilde uitwringen. Hilarii s fchvnt reeds meer de denkbeelden van de genoegdoening te naderen, wanneer hy zegt, dat Christus, het lyden van ons ligha m door de h acht van zyn lighaai» heeft op zich genotnen voor -ons fmarten geleden heeft enz. Even zoo, wanneer hy zegt: het ongeloof weet met, dat Christus niet om hem zeiven, maar ons ten besttn geweend heejt, dat hy niet om hem zeiven, maar om ons leven gejlorven is, op dat door den dood van denonjlerflyken God,het leven der Jlervelingen wederom vernieuwd zoude worden (A). Nog duidelyker verklaart zich Hilarius over Ps. 130. 174, waar hy zegt: de eengebooren Zoon van God, God het woord, is onze verlosfing, onze vrede, in wiens bloed wy wederom met God verzoend zyn. Hy is in de wereld gelomen, om de zonden der wereld te draegen, heeft (Ji) Hilasius ie Trinit. Lib.X. p. 74. 75. 77.  andere Leerflukken. 137 heeft het handfchrift van de wet aan zyn kruis gehecht, en het bevel van de voorige verdoeminge uitgewischt: —• de Zoon zelf is voor onze zonden verlosfing en verzoening (i). Dan hoe veel deeze woorden ook immer zullen mogen betekenen , is het evenwel zeeker, dat hy aan plaatsvervullende genoegdoeninge in zulk eenen veel omvattenden zin als naderhand, nog niet gedacht heeft, gelyk Hilarius dan ook uitdruklyk omtrent het gebed van Christus by Joh. A VIII zegt, dat de bede van dit gebed reeds op zich zeiven vervuld is, en dat allen daar door zalig worden , maar dat hy den Vader bidt , om hen, die op zich zeiven reeds zalig zyn, ook in zynen naam zalig te rnaaken {k). Dan men moge ook nog zoo veele plaitzen hier over by één verzamelen, waar aan het niet ligt kan ontbreeken, het is evenwel zeeker, dat in de vier eerfte eeuwen de leere van eene plaatsvervullende genoegdoeninge zeer onbekend, en dat in het algemeen de denkbeelden, welken men met het leerftuk van de verzoeninge van God door den dood van Christus heeft gemeend te kunnen verbinden, aan zeer veele verfchillende opvattingen is blootgefteld geweest, hoewel niemand aan de waarheid op zich zelve getwyffeld heeft. Over den aart en wyze echter, hoe deeze verzoening door het lyden en flerven van den Verloszer is bewerkt, verfchilien de oude Kerkleeraaren zeer veel van el- kan- (i) Hilar. Enarrat. in Ps. LXXX. p, 304. (*) Ds trinitat. Lib. X. p. 74. 15  ^38 Hoofdft. X. Over eenige Jrandcren, en naar maate elks wysbegeerte geftelc was, waren ook hunne denkbeelden hieromtrent, •Wat konden zulken wel van de verzoeningsdood van Christus geloven, die de kennis der waarheden van het Christendom, als het middel tot eene toekomende gelukzaligheid befchouwden? En zoo dachten even niet alleen Gnostiken, en anderen, die de Oosterfche en Platonifche wysbegeerte met het Christendom verbonden; maar ook veele anderen. Dat zy de waarheid getroffen hebben, geloove ik nier. Maar zoo oirdeclde zelfs Arnobius by de Latynen, wanneer hy zegt, dat de zielen der vroomen door de kennvfe van Christus de onfterflykheid verkreegen, maar dat de zielen der godloozen vernietigd werden (/). In het lecrftelzel van deezen Kerkleeraar moest het leerftuk van de plaatsvervullende genoegdoeninge ; wel gewislyk ontbreeken. 'Er is in de daad in deeze leere ongemeen veel, dat zwaar is om in te zien en te gelooven, zoo dat ik 'er my geheel niet over verwondere, dat 'erniet alleen zoo veele tegenwerpingen tegen te berde gebracht worden door zulken, die den ChHstelyken Godsdienst niet omhelzen,'maar ook door hen, die zich midden in den fchoot van denzelven bevinden. Ik moet daar by insgelyks belyden, dat de middelen, waar docr men getracht heeft om alle zwaarigheden weg te ncemen, en de tegenwerpingen der partyen entwyffelaars te wederleggen, niet geheel en al dat bewerken, wat men van dezelven zoude kunnen verwachten. — 'Het denkbeeld, zegt men, vanftraf- fen . (0 Askobius adverf. Gentes. Lib. II. p. 83.  andere Leerflukken, 139 fen, voltrokken ain eenen onfchuldigen in plaatze van aan eenen misdaadigen, bevat zoo veel vreemds in zich, dat het iemand onbegryplyk moet voorkomen, hoe men immer op het zelve heeft kunnen komen, het in den Godsdienst als eene hoofddelling aanneemen, en evenwel nog aan God als aan eenen opperden Rechter , gerechtigheid in den hoogden trap toefchryven. Men heeft in het Oosten zeekerlyk voorbeelden genoeg , van plaatsvervullende ftraffen. In China is het iets gewoon, lyks, dan wanneer iemand eene misdaad begaan heeft, waar op naar de wetten van hetRyk .hghaamsftraffe geheld is, en wel eene zoodaanige, dat men het een of ander lid van het zelve verliezen moet, hy iemand anders 'er toe uit koopt, die deeze draf in deszelfs plaatze aan zich zeiven laat voltrekken. Een onfchuldige wordt op deeze wyze voor den fchuldigen gedraft, die niets anders dan het geld verliest, waar voor hy iemand koopt, en de Rechter zoo wel als de wetten zyn bevredigd. Nooit echter heeft men zich ook de voordeeiigfte begrippen gevormd, van de gerechtsoefFening der Chineezen. Men kan, weliswaar, zeggen, dat dit met het eerde in het geheel niet kan vergeleeken worden, om dat de aan Christus voltrokken draften den zondaar niet vrymaaken, wanneer hy zich niet tot een Godzalig leven begeeft en niet aan Christus gelooft. Dit echter beantwoordt alle tegenwerpingen niet: want 'er blyft toch altyd over, dat een onfchuldige voor eenen fchuldigen lyde. Ook de lydende is hier nergends door aan de wet verplicht;  140 Hoofdft. X Over eenige plicht; hy teemt de misdaad van den fchuldigen op zich, laat dezelve zich door den rechter toereekenen, neemt de ftraf vrywillig op zich, en het voltrekken van dezelve moet ook anderen van het zondigen affchrikken, en daar door, dat de onfchuldige voor den fchuldigen lydt, verkrygt deeze niets minder dan eene volkomene ftrafloosheid voor het toekomende, maar moet, by het herhaalen van dezelfde misdaad, de ftraf aan zich zeiven laaten voltrekken. Zoude men het wel waagen durven, om zulk eene inrichting in onze Staaten te maaken? en wat zoude men van eenen Regent denken, die dezelve evenwel begunfligde? De hoofdgrond, zegt men verder, waar op deeze geheele leere is gegrondvest, is ook van die natuur, dat men op denzelven onmooglyk iets zeekers bouwen kan. Men leidt de noodzaaklykheid van eene genoegdoeninge af, uit de belediginge van het hoogfte Wezen. Gefteld eens, dit ware zoo; dan vloeit daar uit evenwel niets minder voort, dan de noodzaaklykheid van zulk eene genoegdoeninge. Men moge God als Schuldeisfcher, en ons als" fchuldenaars, of hem als Regent, en ons als oproerige onderdaanen befchouwen: zoo ftaat het evenwel niet alleen in zyne vrye macht, maar men kan ook van zyne oneindige goedheid verwachten, dat hy ons onze fchulden even zoo wel zonder vergoedinge vryfchenken, en, wanneer wy in berouw tot hem, als onzen rechtmaatigen Opperheer, te rugge keeren, ons onze oproerigheid vergeeven zal, als zulks by de menfchen elk vry ftaat om te doen. Hem  andere Leerjlukken, 141 Hem als zulk eenen voorftellen, die dit niet doen kan, wiens rechten volftrekt eene bloedige offerhande eisfchen, wiens grimmigheid niet anders kar. bevredigd worden , dan wanneer iemand alle die ftraffen op zich neemt, welke het geheele mensch. lyke geflacht naar ziel en lighaam in tyd en eeuwigheid had moeten lyden, heet zich van de Godheid, die enkel goedheid is, zeer onwaardige denkbeelden te vormen. Het is waar, de Godheid is even zoo rechtvaardig als goedertieren. Maar rechtvaardigheid en wraakgierigheid zyn hemel verre van elkander verfchillende, en zelfs de ftraffen, die God naar zyne gerechtigheid bewerkftelligt, zyn niets minder dan bevredigingen van eenen toorn, die dan eerst bedaart, wanneer 'er bloed is vergooten, en hebben volftrekt geen ander dan een weldaadig oog-. merk. Niet alleen Christenen, maar ook'Heidenen zelf, hebben dit reeds ingezien. Clemens van Alexandriën zegt daarom : God wordt niet toornig, gelyk eenigen gemeend hebben , maar naar zyne goedheid tot de menfchen heeft hy hen van zeer veele ■ dingen af gemaand , en getoond, wat zy doen moeten. Maar den zondaar te verfchrikken, is een goed middel, om hem van het zondigen af te houden. Niet als een middel dus , om den brandenden toorn van God met zyn onfchuldig bloed te ftillen, befchouwt dus Clemens den dood van Christus, maar, (hoewel het ook hier by niet aan zwaarigheden ontbreekt,) als een affchrikken van het zondigen. God heeft hem, zegt hy kort te vooren, onze zonden gegeeven, als eenen verbeteraar der zonden. Daarom kan ook deeze,  142 Hoofdft. X. Over eenige ze, ons van den Vader gegeeven Leer aar alleen zonden vtrgeeven, dewyl hy het heit gehoorzaamheid van tngehorzaamheid in ftaat is te onderfcheiden (m). Ea Porphyrius zegt reeds, dat het even zoo onmoogJyk is , dat God naar zyne gerechtigheid iemand' fchade zoude kunnen toevoegen, als dat het vuur verkoele (V). Zyne ftraffen zyn daarom enkel goedheid, en geene bevredigingen van toorn, welke zy noodzaaklyk zouden worden, indien hy niet eerder konde vergeeven, dan wanneer 'er aan zyne ftraffende gerechtigheid eene volmaakte bevredigende genoegdoening ware toegebracht, deeze genoegdoening moge nu door de misdaadigers zeiven, of door eenen geheel onfchuldigen, d e zulks op zich neemt, verfchaft worden. Is dit echter zoo, hoe blyft dan de vergeeving, en alles, wat ons om den verzoeningsdood van Jezus gefchonken wordt, genade? Even zoo zeeker en beflist is het ook, dat het oogmerk van de ftraffen beitaat in an. deren van misdaaden af te fchrikkcn, en het ladend voorwerp te verbeteren. Niet om de ftraffen zelve, maar om deeze rede worden 'er ftraffen toegelaaten, en daarom zyn die ook altyd van eene weldaadige natuur. Men vergelyke hier mede de aan Christus voltrokkene ftraff. n, en hoe zal dan de leere van de plaatsvervullende genoegdoening, die door dezelve gewrocht is , zich kunnen ftaande houden? De Wysgeer, die over deeze ftoffe naa- denkt, (m) Clemens AleX. Pceeagog. Lib. Lp. 116, (n) Porphyriüs de abflin. Lil. II. j. 41.  andere Leerjlukken. 143 denkt, vindt hier niets dan aandoot en klippen, die nog zoo veel te zwaarer om te vermyden worden, wanneer men zich inlaat op de vraagen, hoe men zich ititenfive, oneindige lydens in een eindig wezen betrekkelyk, kan voordellen ? Overdeongelykvormigheid van de eindige duurzaamheid en oneindige ge» deldheid der draden, dieCuRisrus heeft uitgedaan. En wanneer men dan ook wil bybrengen, dat Christos tevens als God eene oneindige waardigheid gehad hebbe, hoe het mooglyk zy, om zich, naar het zuiver Athanafiaanfche leerbegrip omtrent de éénheid in wezen van de drie Perzoonen, voor te dellen, dat de Zoon tevens hebbe kunnen verzoener, en verzoend worden , genoegdoening eisfchen en tevens te wege brengen, draffe lyden en draffe uitoeffenen, en met één woord, dat hy dit alles niet alleen als mensch maar ook als God hebbe kunnen 4 doen, zonder dat de Vader en de H. Geest zulkf I insgelyks gedaan hebben? (0) Kan men wel anders dan dergelyke zwaarigbeder 1 en tegenwerpingen verwachten, wanneer men ziel I bezig houdt, met allerley foort van Ieerdukkei •i uit te vinden, en by de eenvouwige leere, in dt H. Schrift vervat, meer by te denken, dan zy zeh • ve hebben wil? Het is de welverdiende loon var i$ zulke bouwmeesters van Ieerdelzels, dat zy doot i anderen geflagen worden, en dat de eet den anderen opvolge, om een gebouw te doen fchtdden en wankelen , hetwelk door enkel menschlyke haair. kloovery en fchoolwysheid opgetrokken, en atfeen- lyk (j) Eberhards tteue Kyologie t«s ©cctate* ??. 93 enz.  144 Hoofdft. X. Over eenige lyk uitwendig met woorden der H. Schrift opge« fierd was. Wie gaf hun last, zich met zulke konstmaatige vraagen bezig te houden, en hunne denkbeelden en leerftelzels voor de oirfpronglyke waarheid uit te geeven, te verdeeiigen, en am anderen, by bedreiginge van allerley ftraffen op te dringen? daar evenwel één éénige blik, op de gefchiedenis der leerftukken geworpen , hen had kunnen overtuigen, dat men nimmer omtrent dit ftuk by de Christenen eenftemmig heeft gedacht, maar dat de een dit, de ander wederom een ander denkbeeld heeft gekoesterd , en dit alles zonder naadeel van zyne rechtzinnigheid, zoo dat men hem, nietlegenftaande deeze denkbeelden, niet alleen voor ). Maar gelyk alle leerftellingen van het Christendom, van de vroegfte tyden af reeds met veele byvoegzelen van menschlyke invallen en kunftenaaryen zyn verrykt geworden, zoo is het ook hier mede gegaan. Laat ik 'er flechts iets, tot myn oogmerk dienftig, van aanhaalen. Het is bekend, dat in de eerfte tyden, by den Doop de gaaven des H. Geests op eene zeer zichtbaare wyze werdt medegedeeld, aan hen, die tot het Christendom overgingen. Dodwell meent, dat 'er vuurvlammen werden gezien op de hoofden van allen, die den H. Geest by den Doop ontvingen , gelyk by de uitftortinge van den H. Geest over de Apostelen op den (a) Clemens Rom. in Epist. II. ad Corinth. mm. VIII. en Coteleeii nut. 3. ad Conjlit. apostel. Lib. II. c. 39. Q>) Bingham in originib. Eccles. Tom. IV. p. 139. K5  154 Hoofdft. XI. Over den Doop en den Pinxterdag, en het is niet te ontkennen, dat zyn gevoelen veel waarfchynlyks heeft, ja zelfs door eene plaats in het evangelie der Nazarenen bevestigd wordt (O- Het moge intusfchen hier mede gefteld zyn, zoo als het wil, zeeker is het, dat dit in vervolg van tyd aanleiding tot verfcheidene zeldzaame gevoelens gegeeven heeft. Want toen deeze zichtbaare aanduiding van de tegenwoordigheid des H. Geests, gelyk alle buitengewoone gaaven in de Kerke, ophield, begon men te vooronderftellen, dat, hoewel ook dewondergaavenniet meer, gelyk in den beginne, aan alle gedoopten werden medegedeeld, de Doop evenwel niets minder dan eene enkele plechtigheid was, maar dat het water op eene verborgene wyze met den H. Geest werdt gedrenkt, en dezelve tevens met het water over den gedoopten werdt uitgegoocen. TerTULLiANUS heeft reeds zoortgelyke denkbeelden, wanneer hy zegt, dat de H. Geest zich van den hemel op het water nederlaate, hetwelk op deeze wyze dan de kracht ontvange, om hen, die gedoopt werden, te heiligen (d). De zoogenoemde Disciplina Arcani, welke in de tweede eeuw uit het Heidendom in het Christendom werdt overgebracht, verrykte deeze leere ook met verfcheiden denkbeelden, van daar ontleend, en wel byzonder van den Doop gebruiklyk by de inwyinge in de heidenfche verborgenheden. Eigenlyk was het maar een na- (c) Dodwell Disfert. in Innceum. p. 107 enz. (d) ïertullian. de Babtism. Cap. IV.  het Avondmaal des Heer en. 155 nader onderwys, hetwelk den gedoopten naa den Doop werdt toegedeeld, en dat men *»t<»-^»s of verlichting noemde. Dan men verbond hier mede wel draa nog iets meer, naamlyk geheel byzondere nieuwe krachten, eene bovennatuurlyke genade, en een zeker Godlyk licht, hetwelk op eene verborgene wyze door den Doop in de ziel moest ontftooken worden. Het Christendom op zich zelf beloofde door middel van den Doop, alleenlyk aandeel aan Gods genade, gegrond op niets buitengemeens, maar enkel op het geloof aan Jezus als den Christus, en aan den eenigen waaren God in tegenoverltellinge van het veelgodendom , en op de belofte van een Godzalig gedrag. Dan in plaatze van deeze eenvouwige leere, ging het wandrochtlyk gevoelen van eere foort van S«Wis of vergodinge, welke door den Doop moest verkreegen worden, tot de Christenen uit het Heidendom over. Merkwaa-dig is hieromtrent eene plaats, die men vindt by den gewaanden Mercurius Trismegistus, — Ziel! heet het daar, gy die hoopt terug te keer en tot hem, die u deezen beker aanbiedt, en weet, waa, om gy gebooren zyt, doop u in deezen beker; gy kunt het. Op zulke wyze: zyn alle de genen, die deeze vermaant' g begreepen hebben, en in den reinen geest gedoopt zyn, der weetenfehap deelachtig en vo maakte menfchen geworden, door middel van den geest, dien zy ontvangen hebben (i). Ik geloove niet noodig te zyn, om te herinneren, dat de Schryver van dit werk naar alle waarfchynlykheid een Gnostiek Chris- (O Mercueii Tjusmeg. Mfpps. Cap. IV.  156 Hoofdft. XI. Over den Doop en Christen geweest is. Dan hy moge geweest zyn, wie hy wil; hy zegt evenwel niets anders, dan het gene naaderhand verfcheiden zeer rechtzinnige Leeraaren der Kerke omtrent den Doop hebben gezegd. Zoo heeft ook de leere der Dssmonen, en het vooroirdeel, hetwelk men by Optatus, Adgustinus en andere Kerkleeraaren aantreft, dat naamlyk alle eerstgeboorene kinderen lighaamlyk door eenen Duivel bezeten waren, zoo als men ligt denken kan, tot verfcheidene zeldzaame denkbeelden en gebruiken aanleiding gegeeven, waar mede deeze eenvouwige plechtigheid der inwyinge in het Christendom, is belaaden geworden, en waar van men nog tegenwoordig overblyfzels genoeg vindt byalle departyen der Christenen. De Valentiniaanenzeiden, dat de macht van het lotgeval, en de invloed van het geflernte, door den Doop een einde nam (ƒ). Wanneer men hun geheel leerflelzel van de Aeonen en de leere der Gnostieken omtrent de geesten der planeeten kent; leert men zeer gemaklyk de denkbeelden inzien, die zy aan den Doop hechteden, en de voordeden, die zy zich daar van beloofden. Ook zyn hier niet zeer verfchillende van , de begrippen welken men hieromtrent by rechtzinnige Kerkvaderen aantreft, en nog in zeer veele gebruiken leeven. Ook was by allen de hoofdbron , dezelfde. Dan hier over te oirdeelen is echter myne zaak niet. Gelyk het met andere leerftellingen gegaan is, dat niet tegenflaande den nevel, waar mede men de- (ƒ) Eclog. Theodot. ap. Clement. Jlexandr. $. 78.  het Avondmaal des Heeren. 157 dezelven heeft bedekt, evenwel het wezenlyke is ftaande gebleeven, fchoon het ook menigmaal de plaats voor den eerften heeft moeten ruimen, welke hetzelve eigenlyk had toebehoord, zoo is het ook ten aanzien van den Doop gegaan. Het wezenlyke van denzelven is altyd gebleeven; maar gelyk elk gezind was en zyne byzondere denkbeelden daar beneven had, paste hy dezelven ook op den Doop toe, en menigmaal is het ook hieromtrent gebeurd, dat de byzondere gevoelens van éénen éénigen Leeraar, wanneer hy wegens zynen ftand, geleerdheid, of om zynen yver voor de zoogenaamde rechtzinnigheid in aanzien flond, gevoelens van de geheele Kerke zyn geworden. Crigenes heeft ook ten aanzien van den Doop zyne tegenftrydige Hellingen. Zyn gevoelen betrekkelyk de algemeenheid van het bederf onder de menfchen en den oirfprong van hetzelve, weeten wy uit het voorgaande. Zullen de zielen, zoo redeneert hy, wederom tot haare oirfpronglyke zuiverheid geraaken, dan moeten zy noodzaaklyk gezuiverd worden , en dewyl water en vuur alleen alles reinigen kunnen, moeten ook de zielen of door het eene of door het andere, van derzei ver vlekken gereinigd en gelouterd worden. Wie zich naa het geloof en de verborgenheden, zegt hy, wederom tot ondeugden gekeerd heeft, moet door de kwaaien van het vuur gereinigd worden, en ongelukkig is hy, die, naa het bad van denH. Geest, met vuur moet gedoopt worden. — Wie het eerfte ongekrenkt heeft bewaard, zal deel hebben aan de eerfte opftandinge; maar wie tot de tweede opftandinge ie-  158 Hoofdft. XI. Over den Doop en bewaard blyft, moet met vuur gedoopt worden, helweïk door uitbrandinge reinigt, en alles, wat aan hem hout, hooy enftoppelen is, vertee.en zal (g). Zyns bedunkens, heeft de Doop van het water, waar mede de H. Geest verknocht wordt, eenen natuurlyken invloed op de menschlyke ziel; alle vlekken, die zy zich, door den ongelukkigen val in de wereld der geesten, heeft veroirzaakt, worden geheel en al afgewasfehen, en 'er gebeurt eene zekere verborgene en bovennatuurlyke verandering in de ziel, welke door deze wedergeboorte in zulk eenen toeftand geplaatst wordt, dat men haare volgende zonden, als eenen nieuwen val befchouwen kan. Intusfchen beweert hy evenwel , dat de bloeddoop (martelaars dood) ons nog meer reinigt, en hy wenscht zich daarom niets verheveners en heilzaamers toe, dan met denzelven gedoopt te worden, om dat die de ' ziel zoo zuiver maakt, dat de vorst dezer wereld ook niet het minfte aan zulk eene ziel vinden kan, die met haar eigen bloed gewasfehen is (li). Alle zielen echter, die niet door den waterdoop gereinigd zyn, moeten door het vuur gezuiverd worden. Clemens van Alexandrien, befchouwt den Doop insgelyks, als een zuiveringsmiddel voorde ziel; maarzy»' ne denkbeelden hie-omtrent verfchillen zeer veel van die van Origenes. 'Er wordt niet van de vlekken gefprooken, die de ziel zich door haaren val in de wereld der geesten, heeft veroirzaakt, ook niet van de erfzonde. Clemens voorönderftelt, urn (g) Origenes Homil. 3. in Jcnm p. 66. (li) Homil. Vil. in Judic.  het Avondmaal des Heeren. 159 dat met de zielen zekere kwaade geesten verknocht zyn, van welken zy gereinigd worden. Door dea Doop wordt de ziel als gelouterd, de 'booze gees» ten worden van haar afgezonderd, en zy is van nu, af zuiver en als een nieuw fchepzel van God te befchouwen (i). Justinus de martelaar weet nog niets van erfzonde, van een bederf, door de vooitteeling van Adam op alle menfchen voortgeplant, en hy fchynt den naam tpar^^i verlichting, welke aan den Doop gegeeven wordt, voornaamlyk toe te pasfen op de kennisfe der Godlyke waarheden, en de wedergeboorte eigenlyk daar in te Hellen, dat wy beduiten, om Gode welbehaaglyk te leeven. Maar hy zegt evenwel, dat wy door den Doop niet meer kinderen der noodzaaklykheid en der onweetendheid, maar van den vryen wil en de kennisfe worden, en in dit water de vergeeving der voorheen begaane zonden (want in de tyden van Justinus werden 'er maar alleen volwasfenen gedoopt) verkrygen (&). Gregorius van Nazianz. is vervuld met geheimzinnige denkbeelden omtrent deeze leere. Zyns bedunkens, vindt 'er by den Doop even zulk eene geheimvolle verëeniging van de Godheid met het water plaats, als de Godlyke natuur met de menschlyke in Christus verëenigd geweest is, en van daar verkrygt het water de kracht, dat het een water ter onfterflykheid wordt. Door den Doop wordt (ï) Clement. Alex. Stromai. Lib. II. p. 408. 00 Justin. Mast. Apolog. II. p. 94.  ï6"o Hoofdft. XI. Over den Doop en wordt niet alleen al het voorige kwaad uitgeroeit; maar, fchoon 'er geene verandering van onze natuur gebeurt, worden wy echter van de natuurlyke neiging tot het kwaad in zekeren zin bevryd, erlangen meer vaardigheid in het goede, en geraaken ook naa dit leven gemakkelyker tot de veiëeniginge met God. Zyne geheele redevoering over den Doop, is met foortgelyke geheimzinnige denkbeelden, deels uit den heidenfchen tempeldienst, deels uit de Platonifche wysbegeerte ontleend, opgevuld, en ook hier vindt men het denkbeeld, welk reeds Origenes gehad heeft, naamlyk dat allen, die hier niet de reiniging door het water ontvangen, in de toekomst door het vuur gezuiverd moeten worden. Een nog zeldzaamer denkbeeld van deezen Kerkleeraar is, dat, wanneer men naa den Doop zo 'leeft, gelyk te vooren, men het als een zeeker bewys te befchouwen hebbe, dat men den H. Geest niet heeft ontvangen, maar enkel het water. Zo mag ook wel Augustinus gedacht hebben, daar hy het meeste van de onwederftaanbaare genade, op rekening van den Doop helt. Naar het denkbeeld van Basilius, komt alles by den Doop aan, op de naavolginge van Christus: taamlyk in den zin van Paulus. Wedergeboorte is niets anders dan het begin van een nieuw leeven, overëenkomftig met de geboden van Jezus , en door den Doop wordt de loopbaane van het voorig leven als door den dood geëindigd. Men vindt hier tevens die geheimzinnige denkbeelden niet, welken men by Gregorius van Nazianz. aantreft. In- tus-  het Avondmaal des Heeren. i6t tusfchen heerscht ook hier het denkbeeld van eene geheele afwasfchinge der aangebooren vlekken en onzuiverheden van de ziel. Het water is het zinnebeeld van den dood en het graf, en de daar mede verbonden geest werkt het nieuwe leven. Zo wordt 'er ook by deeze gelegenheid van de reiniginge door het vuur gehandeld, dewelke op den dag van het oirdeel zal voltrokken worden, en de waterdoop beneden den bloeddoop geplaatst, terwyl men deezen laatften als eenen zodanigen befchouwt, die, wanneer men den eerften niet heeft ontvangen, dit volkomen wederom kan vergoeden (l). Men zoude nog veel meer over deeze ftoffe kunnen verzamelen, voornaamlyk wanneer men zich wilde inlaaten op gebruiken in derzelver beteekenis. Zoo zegt reeds Tertullianus, dat men door middel van den Doop den H. Geest ontvangt, die den mensch by de fcheppinge door God is ingeblaazen, maar dien hy naaderhand door overtreedinge verlooren heeft; hy fpreekt ook van twee doopen, naamlyk van den bloed- en waterdoop , die door het bloed en water, hetwelk uit de zyde des Heeren gevloeid is, was afgebeeld. Zo hebben ook eenigen het bloed van Christus met het water verbonden: Augustinus zegt zelfs, dat het water in den Doop door het bloed van Christus rood wordt, en Hieronymüs laat zelfs Christus zeggen: zyt in O) Basilius M. de Spirit. S. opp. Tom. I. Cap. XV. p. 322 enz. II. Deel. L  1(52 Hoofdft. XI. Over den Doop en in myn bloed gedoopt (m). Met dergelyke gevoelens echter kan men zich niet eens inlaattn, om dat 'er te veel verfchillende plaats vinden. Dat met de plechtigheid van den Doop groote beloften verknocht zyn, naamlyk vergeeving van alle te vooren begaane zonden, een nader aandeel aan God en Christus en de hcope des eeuwigen levens; dat de gedoopte, gelyk Paulus zegt, door deeze Symbolifche handeling zo voor God befchouwd wordt, als of hy met Christus was geftorven en begraaven; dat zyn geheel voorig leven door deeze handeling als geëindigd is, hem niet meer wordt toegereekend, en hy als zulk een wordt befchouwd, die op nieuw gebooren is enz. dit alles zyn waarheden, die niemand kan ontkennen, zo draa hy de eenvouwige uitdrukkingen volgt van de H- Schrift. Zeeker is het intusfchen ook, dat daar by altyd op den mensch zeiven wordt gezien, en, zonder geloof aan en belydenis van God en Christus, zonder berouw over hetverloopen leven, zonder een ernftig voorneemen, om der zonde geheel en al afgeftorven te zyn, en vervolgens ter eere van God te leeven, zoudë dit alles flechts eene bloote plechtigheid zyn. Gelyk men by den Doop op het voorneemen zag, zag men ook op het geloof. Cvpriainus heeft daarom reeds opgemerkt, dat de bekeerden uit het Joodendom alleenlyk op den naam van Jezcs door de Apostelen gedoopt zyn, O) Auclstin. ZVaS. in Joh. IJ. Hieeon. in Efai. I. en UIL  ( het Avondmaal des Heer en. 163 zyn, want zy geloofden reeds aan éénen éénigen waaren God , den Vader, en hadden ook denkbeelden van den H. Geest, hoewei zy ten opzien.te van den laatften verfchillend dachten. Heidenen daar tegen werden in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geests gedoopt, om dat zy naamlyk ten opzichte van dit geheele leerftuk niet juist dachten. Voorbeelden uit de Handelingen der Apostelen bevestigen dit insgelyks (n). Men heeft-, wel is waar, zulks poogen te ontkennen, voornaamlyk dewyl eenige Sociniaanen en Arminiaanen dit beweerden. Maar de kerklyke gefchiedenis bewyst het klaarblyklyk, en men zoude nooit van Marcion gezegd hebben, dat hy zynen Doop alleen op den naam van Jezus daar mede verontfchuldigt, dat de Apostelen zo gedoopt hadden, (naamlyk de Jooden,) noch nodig gevonden hebben om te verkiaaren, wanneer dit gefchied is? indien het niet in de daad gebeurd ware. Zeeker is het intusfehen ook, dat thans, nu 'er alleenlyk kinderen gedoopt worden, en geene volwasfenen, de omftandigheden zeer verfchillende zyn, en of by deeze verfchillende omftandigheden, alles, wat van den Doop gezegd wordt, kunne plaats hebben, is eene vraag, die thans wel flechts door weinigen met ja! mocht worden beantwoord. Waar geene kennis is, kan natuurlyker wyze ook geen geloof plaats vinden, en allerminst een zoodanig, hetwelk in een zeeker toevoorzicht omtrent de ver- gee- (») Hakdl.1I: 38. VIII: 16, X: 48. La  16). Hoofdft. XI. Over den Doop en geevirme der zonden beftaat, of men moest vooronderftellen, dat 'er by elk kind, hetwelk gedoopt wordt, een wonder gebeure , en wel zulk een, welks kracht aanftonds wederom verdwynt, vermits geen kind, indien men hetzelve zulks niet naaderhand zeide, iets 'er van weeten zoude, dat bet ooit gedoopt was en toen reeds het geloof had gehad , op eene wonderbaare wyze in hem gewerkt. Wanneer men ook nog geen zondig leven geleid heeft, kan 'er even zo min berouw over hetzelve, noch een voorneemen om zyn gedrag te verbeteren, en dus in dit opzicht ook wel niet gevoeglyk vergeeving plaats vinden (*). Maar gelyk de kinderen van Israël door de Befnydenis in de maatfchappy van het Oude Verbond werden opgenomen en aandeel hadden aan alle de beloften, hunnen vaderen ten deele geworden, zóó worden ook de kinderen der Christenen door deeze plechtigheid in het verbond met God opgenomen : zy behooren als zul- (*) Even zoo min kan de Doop eene afwasfchinge zyn Van de zoogenaamde erfzonde, of beter van de natuurlyke verdorvenheid, die in een overgewicht van de zinlykheid over het verftand beftaac, en dus eene neiging tot zondigen by ons bewerkt; want dan moest dezelve zich by gedoopte kinderen naaderhand niet werkzaam betoonen, en wy zien evenwel, dat gedoopten vervolgens even zoo wel zondigen , als ongedoopten. Vergelyk flechts , om de waarheid te erkennen, een ongedoopt Mennoniet jongeling met eenen gedoopten Gereformeerden ofLutherfchen; zal msn de eerfte meer zien zondigen? zyn de laattten ge. heel niet ondeugend, of flechts iets vroomer? . Vat.  het Avondmaal des Heer en. 155 ; zulken, aan welken op eene fymbolifche wyze de i dood, het graf en de opftanding des Hceren volitrokken is, Christus Jezus toe ; zy hebben aan ï alles, wat het menschlyk geflacht door Christus jis ten deele geworden, een nader aandeel, en verjkrygen misfchien in opzicht op deeze in vooruit verkreegene genade, de vergeeving van zulke afjwykingen, die zy in de jaaren van hun onverftand \mochten begaan (*). Of intusfchen de Doop der bejaarden niet meer indruk maakte, ftichtelyker en van grooter nut voor het zedelyk gedrag zyn zou- i (*) Omtrent het gene onze Schryver hier van de kracht en werkinge des Doops zegt, kan ik niet mede inflemmen. lOogenbliklyk werkt de Doop, myns bedunkens, 'niets, en fis enkel de plechtigheid der inwyinge in het Christendom, zoo dat een gedoopt kind ep dat oogenblik Gode niets laangenaamer of beter is dan een ongedoopt, vee! min, ;dat hetzelve daarom reeds afwykingen zouden vergeeven Iworden. Eerst in het vervolg werkt de Doop op den gejdoopten op eene zedelyke wyze, dat is met andere woorjden, het Christendom werkt op hem, waar in hy door den JDoop is ingelyfd, en maakt hem wyzer, beter, geruster én gelukkiger. Ik zegge het Christendom , want daar in moet ons de Doop alleenlyk inlyven en niet in de eene of andere byzondere fefte of kerkelyke party, het welk ,in de daad een misbruik van den Doop is, vermits men Idan niet voldoet aan de inftelling van Jezus, maar te ver. fe gaat en tevens iets voor zyne kinderen belooft, dat wy Siet mogen, om dat wy niet bepaalen kunnen, of zy by jrypere jaaren zich tot die Sefte zullen begeeven , dan niet. Ven. L3  iCö Hoofdft. XI. Over den Doep en zoude, zal ik niet bepaalen, hoewel het niet tevefwachten is dat 'er ligt in dit ftuk, in de Christelyke Kerke eene verandering zal gemaakt worden (*). Over (*) Dit ware ten minften te wenfchen, dat men dan ook den kinderdoop zoo plechtig maakte, als mooglyk is; dat men 'er mede wachtede, tot de moeder wederom herfteld was, op dat zy even zoo wel haaren plicht hoorde en 'er zich plechtig toe verbondt, als de vader; dat men betere en doe'.maatigere, meer verftaanbaare en pasfende Doopformulieren had, als men by de onderfcheidene gemeentens in ons Vaderland aantreft; dat de Leeraaren dezelve op eene meer ftaatelyke wyze voorlazen en niet zoo wegrabbelden by het bedienen van den Doop; dat zy de gemeentens duidelykere denkbeelden omtrent die plechtigheid zochten by te brengen, en zy in zonderheid hen, die in hunne jeugd gedoopt zyn, wanneer zy den Godsdienst hebben leeren kennen, openlyk voor de geheele gemeente en plechtig aannamen. Want wy zyn toch zinlyke menfchen, die door zulke plechtigheden tot veel goeds kunnen worden opgeleid en aangemoedigd, en wanneer wy voiderirgen zullen maaken in het Christendom, moeten 'er ons ook zuivere denkbeelden \an worden bygebracht, zoo dat wy deszelfs waarheden, plichten en beloften duidelyk begrypen, en ons geloof op gronden doen fteunen. Zien wy nu eens onze Doop- en andere formulieren in de onderfcheidene Christelyke gemeentens ca; herdenken wy, hoe het met het aanneemen in de gemeenfchap der Christelyke Kerke gefield is, en heeft men dan waarlyk geene redenen van klaagen? Had men daar voor zulke formulieren, als Zollikofer, Seileb, Fischer en meer andere Godsdienstvrienden in Duitschland hebben  het Avondmaal des Heer en, 167 Over het Avondmaal des Heeren hebben van den beginne af zeer verfchjllende denkbeelden by de Christenen geheerseht. Ik wil niet zeggen , dat men dit niet anders zoude hebben kunnen verwachten: want de zaak zelve brengt dit juist niet mede, hoe veel men ook mooge zeggen van de duisterheid der woorden. Maar het was natuuriyk, wanneer men de denkwyze in den Godsdienst van die volken befchouwt, die in de eerfte tyden tot het Chris. ben opgefteld, en volgde men inzonderheid het openlyk aanneemen of belydenis doen, het welk by ben plaats vindt, hoe ftichteiyk en voordeelig voor het Christendom zoude zulks niet zyn. Met hoe veele ftichtinge woont men in myne gemeente alhier het bedienen van den Doop niet by, naar ons onlangs ingevoerd Doopformulier, hetwelk meest uit dat van Zollikofer is overgenomen, en de voorftanderen zoo wel als gemeente in de daad eere aandoet; terwyl my verfcbeiden vrienden verzeekerd hebben, dat zy zoo wel hier als in andere Lutherfche gemeentens in de Nederlanden, waar in dezelven hst voetfpoor van hunne geloofsgenooten in Duitschland hoe langs zoo meer beginnen te volgen, meermaalen met de uiterfte ontroeringe en vertedering van gemoed het openlyk en plechtig aanneemen der Ledemaaten hebben bygewoond, hetwelk zoo iTaatelyk was, dat het, buiten de befprenginge met water, aan alles beantwoorde, het gene plaats vindt by den Doop der bejaarden in de Mennoniete Kerke, en hetwelk dus niet kan nalaaten den dïepften en gezegendflen indruk te maaken zoo wel op hen, die aangenomen worden als op de geheele gemeente, of men moest ten eenenmaale van Godsdieuftig gevoel ontbloot zyn. Ven. L4  168 Hoofdft. XI. Over den Doop en Christendom overgingen, wanneer men de geleerd» heid en byzondere uitlegging der H. Schrift, en de genegenheid tot het wonderbaare in aanmerkinge neemt, dat 'er omtrent het Avondmaal des Heeren zeer verfchillende en zonderlinge begrippen ont. ftaan moesten. Dit was bovendien het heiligfte ftuk in het Christendom. Ik weet, wel is waar, niet, dat men op zich zeiven befchouwd het Avondmaal voor heiliger en waardiger zoude hebben gehouden , dan den Doop en de verkondiging der Godlyke waarheden: ten minften is hier van vóór die tyden, toen de heidenfche tempeldienst by de Christenen ingevoerd, en de Godlyke en natuurlyke eenvouwigheid van deezen Godsdienst door eene ongewyde en varregezochte geleerdheid werdt misvormd , geen blyk te vinden. Maar het was voor de Christenen de heiligfte en dierbaarfte, de laatfte erifenis, welke Jezus vóór zyn verlaaten van deeze wereld den zynen had naagelaaten , en de naagedachtenis van zyne groote liefde tot de menfchen. Het ging hiermede, gelyk het anders gewoonlyk te gaan pleegt, dat wel het geheele leven, het gedrag en de vermaaningen van eenen vader in het algemeen voor de naagedachtenis der kinderen dierbaar is, maar voornaamlyk zyne laatfte gefprekken en handelingen eene geheel byzondere waarde in hunne oogen hebben. Dan zeer vroeg werdt het Avondmaal voor het heiligde en gewichtigfte ftuk van den geheelen Godsdienst gehouden, en nu kan het ook niemand vreemd voorkomen, dat de denkbeelden daaromtrent ook even zoo  het Avondmaal des Heer en. i6> zoo vroegtydig zeer verfchillende geweest zyn. 'Er kwamen nog andere omftandigheden by, en hoewel ook de hoofdzaaklykfte en wezenlykfte denkbeelden gedunrig in wezen gebleeven zyn, zyn die evenwel niet zelden door anderen onderdrukt geworden. Het was zeer natuurlyk, dat het denkbeeld van een offer, zeer vroegtydig ten opzichte van het Avondmaal by de Christenen moest ftand grypen. Beiden Jooden en Heidenen, die tot het Christendom overgingen , waren volken , in wier Godsdienst, offerhanden het heiligfte en voornaamfte voorwerp van den Godsdienst uitmaakten. By beiden hield men offermaaltyden, men at van het vleesch van het offerdier, en by eenige heiligdommen dronk men zelfs wel het bloed daar van. Het denkbeeld omtrent den dood van Christus , als een offer voor de zonden der menfchen, waar op het Avondmaal de voornaamfte betrekking had, was ook zeer al-' gemeen onder de Christenen, zoo dat het in het geheel niet te verwonderen is, dat men reeds zeer vroegtydig met het Avondmaal het denkbeeld verbond van een offer. Dit gevoelen vindt men niet alleen by Iren^eus en Justinus den martelaar, maar men treft 'er reeds in de brieven van Ignatius blyken van aan, waar in het Avondmaal wordt onderfcheiden van de gaaven, die 'er gebracht werden, en uitdruklyk of het offer genoemd wordt (o); en (o) Iren;eus adv. Hcerss. Lib. IV. c. 32. Justin. Mart. Dialog. cum Trypli. p. 260, en Icnatius Epijltl. ad Smyrnens. L5  I70 Hoofdft. XI. Over den Doop en en hoe meer men van eeuw tot eeuw nederdaalt, «oo veel te algemeener is dit denkbeeld. Het kan ook in de daad niets bevreemdends in zich bevatten , wanneer men maar bedenkt, dat door den dood van Jezus de geheele Levitifche offerdienst een einde kreeg, en Jezus, gelyk Paulus zegt in den brief aan de Hebreen, met één éénig en voor de eeuwigheden verzoenend offer alles voleindigd en geheiligd heeft, en het daarom natuurlyker wyze te denken is, dat het Avondmaal in de plaatze van alle offerhanden des ouden Testaments, welke afgefchaft moesten worden en ook in de daad afgefchaftzyn, door Christus is ingefteld. Maar welke denkbeelden men aan dit offer gehecht heeft, hieromtrent vindt by de Ouden een groot verfchil plaats. Eenigen fchynen enkel op het gebed te zien, hetwelk met deeze handeling was verbonden, en verflaan het alleen van een dank- en lofoffer, hetwelk God wordt toegebracht. Zoodanig is het gevoelen van Tertullianus. Wy offeren ook, zegt hy, voorliet leven en den welvaard van den Ccefar; maar' alleenlyk, gelyk God het ons bevoolen heeft, een zuiver gebed: want God de Schepper der geheele wereld, behoeft geen reukwerk en bloed, hetwelk flechts voeder voor de afgoden is. Men geloofde naamlyk, dat de Dasmonen gevoed werden door het bloed der offerdieren en de reuk van het vet (p). Men zoude denken, dat Tertullianus niet van het Avondmaal fpreekt, maar van het gebed in het algemeen. Andere Leeraaren echter in de aloude Kerke, hebben die (p) Tertulllan. Libr. ad Scapul.  het Avondmaal des Heeren ' 171 dit zelfde denkbeeld, en befchouwden het Avondmaal voornaamlyk als' een dank-offer. Met betrek, kinge hier op zegt Jostinüs de martelaar: Jezus Christus heeft ons het offer des broods in het Avondmaal aanbevoolen tot een gedachtenis van zynen dood, dien hy he^ft' uitgejtaan voor hen, wier zielen van alle boosheid gereinigd zyn, om God te danken, dat hy dl wereld en alles wat daar in is, tot nut van den mensch gefchapen, en dat hy ons bevryd heeft van alle boosheid, in welke wy gehouden werden, en de vorjten en machten in triumf heeft gevoerd door hem, die ter uitvoeringe van zyn raadsbefluit eene natuur heeft aangenomen, be. kwaam om te lyden (q). Daar by is, wel is waar, voornaamlyk opzicht genomen op den dood des Heeren, tot wiens gedachtenis het Avondmaal, zoo wel naar het voorfchrift van Christus als van Paodus, gehouden wordt; maar het is een algemeen dank-offer voor alle weldaaden over het geheel, die het menschlyk geflacht door God gefchonken zyn, gelyk Chrysostomus zegt (r); dewyl naamlyk alles, wat ons door God wordt toegedeeld, gefchenken zyn van zyne hand, die hy ons, om des geliefden Zoons wil, mededeelt. Betreffende dit denkbeeld,komen onbetwistbaar de meeste plaatzen in de fchriften der Kerkvaderen voor, en van daar is het ook, dat deeze geheele handeling den naam van Eucharistie of dank-offer gekreegen heeft. Intusfchen is het evenwel zeeker, dat andere Leer- (g) Justin. Mart. Dialog. cum Tryph. p. 260. (r) Chrysostomus Homil. XXVI. Si Matth.,  17* Hoofdft. XI. Over den Doop en Leeraaren voornaamlyk op de hoofdftoffen van het brood en den wyn gezien, en het Avondmaal als eene offerhande van het brood en den wyn befchouwd hebben. Op dit denkbeeld moest men noodzaaklyker wyze geraaken, zoo draa men het Christendom befchouwde als eenen Godsdienst, welks oogmerk eigenlyk was, om den oirlpronglyken alouden Godsdienst en deszelfs onbloedigen dienst wederom te herflellen. Eene gedachte, dewelke Eosebics van Ccefarea reeds geuit heeft. Want het is bekend, dat by de Heidenen«zelven, in de vroegfte tyden geene bloedige offerhanden, maar flechts dank- en heföfferhanden van brood en wyn hebben plaats gevonden; en de bloedige offerhanden der Jooden, befchouwden veele geleerde Christenen eertyds flechts als eenen dienst, die meer uit toegeeflykheid jegens de neigingen en zwakheden van dit volk, als uit het Godlyk welbehaagen aan zulk eene foort van verëeringe zynen oirfprong ontleend had. Zoo redeneert niet alleen de fchryver van de Homilien van Clemens, maar ook Augustinus (Y) reeds, en anderen onder de Kerkvaderen. Het is dus geen wonder, dat by menig Kerkleeraar het denkbeeld van het Avondmaal ontdaan is, dat het eigenlyk flechts een hefoffer van brood en wyn was, hetwelk door Christus als den herfteller van den alouden Godsdienst, gefield was in de plaatze der bloedige offerhanden, by Jooden en Heidenen in CO Clementis Homil. III. num. 45. en Augustinus contra Faujlum. Lib. XVIII. 6.  het Avondmaal des Heeren. 173 ïn gebruik. Zoo redekavelt Iren^eus, wanneer hy zegt, naa dat hy verfcheidene plaatzen uit de H. Schrift ten bewyze had aangehaald, dat God geen welbehaagen heeft in bloedige offerhanden : het nieuwe offer van het N.-Testament, hetwelk de Kerke in de geheele wereld Gode , die ons voedzel geeft, toebrengt, is eene opdracht van de eerftelingen zyner gefchenken (t). Van daar zyn de menigvuldige vergelykingen oirfpronglyfc, welke, in de fchriften der Kerkvaderen , tusfchen het Avondmaal en de offerhande van Melchisedek worden gemaakt (V), en waar van men ook blyken genoeg aantreft in de oude Liturgien. Des niettegenftaande, hebben reeds; ongemeen veele Kerkleeraaren by deeze offerhande iets meerder voorönderfleld, en dezelve niet enkel voor een dankoffer of hefoffer gehouden, hetwelk de plaats van de bloedige offerhanden vervullen zoude. Zy fpreeken te dikwerf van het lighaam en bloed des Heeren in het Avondmaal, dan dat men dit niet inzien, en hun deeze denkbeelden maar alleen toefchryven zoude, en de gelegenheid, waar by het Avondmaal werdt ingefleld, zoo wel als de woorden der inflellinge zelf, duidden omtrent dit fluk te veel aan , dan dat men de offerhande van het brood en den wyn enkel voor een hef-offer of opdracht zoude aangezien, en daar mede niet tevens het denkbeeld van het lighaam en bloed des Heeren ver- (t) Ibenjeus adv. Hans. Lib. IV. Cap. 32; («) Gen. XIV: ig.  174- Hoofdft. XI. Over den Doop en verknocht hebben. Dan om hieromtrent hunne be« grippen recht te ontwikkelen, zal wel fteeds eene zaak blyven, met de uiterfte zwaarigheid verbon* den. Justinus de martelaar zegt, dat brood en wyn op eene verborgene wyze het lighaam en bloed van Christus voor ons zyn. Zyn geheele denkwyze hier over heeft ongemeen veel zonderlings. IVy neemen dit, zegt hy, niet als gemeen brood, en als eenen gewoonen drank; maar gelyk Jezus Christus onze Verlosfer door het woord va?i God vleesch geworden is, en vleesch en bloed om onzen wil gehad heeft, zoo zyn wy ook geleerd, dat de fpyze, gezegend door het gebed des woords, hetwelk by hem is, uit welke anders ons vleesch en bloed door verandering (in onze fappen) gevoed wordt, het vleesch en bloed van deezen zelfden vleesch gewordenen Jezus zy (v). In de daad eene zeer duistere voorftelling, die wel is waar dikwerf genoeg ten voordeele van de transfubftantiatie, of verandering van het brood en den wyn in het lig. haam en bloed van Christus is aangehaald; maar wel nergens minder dan daar van handelt, en in het algemeen zoo gefteld is, dat men wel vraagen mocht, of Justinus zelf wel geweeten heeft, welk denkbeeld hy eigenlyk daar aan hechtede? En wat is dat voor een woord, waar van hy zegt, dat hetzelve by Christus is? Men ziet intusfehen hier uit evenwel, dat Justinus het Avondmaal voor iets meer gehouden heeft, dan enkel voor eene herinnering aan hetlyden van Jezus, voor een dankoffer, of voor een enkel fymbolifche offerhande, maar (v) Justin. Mart. Apelog. II. p. 98.  het Avondmaal des Heeren. 17; maar dat hy met het brood en den wyn in het A- vondmai! nog andere denkbeelden heeft verknocht. Even zoo duister is waarlyk ook Iren^ös in de te vooren aangehaalde plaats. Origenes fchynt zich in den eerften opflag voor eenen ongemeen figuurlyken zin te verklaaren. Niet het brood, zegt hy, hetwelk Jezcs in zyne handen hield, noemt hy zyn lig. haam , maar het woord, in welks verborgenheid het brood gehrooken worden moet, en niet den zichtbaar en drank noemt hy zyn bloed, maar het woord, in welks verborgenheid de drank moet uitgegooten worden. Want het lighaam en het bloed des woords, wat kan dit anders zyn, dan het woord, hetwelk (als brood) voedt en (als wyn) het hart der menfchen verheugt (w) ? Maar zoo zeer dit ook den figuurlyken zin begunftigt, en veel meer, dan zulks ooit door hen gefchieden kan, die zich anders voor het geestlyk genot ver. klaaren ; moet men evenwel belyden , dat deeze plaats nog fieeds duister genoeg is, en dat Origenes ook anders meer aan het Avondmaal toeeigent, dan hy hier te doen fchynt, want hy fchryft aan het gezegende brood en den wyn eene zekere kracht toe , zoodanig , dat, naar de gefieldheid van hem, die het geniet, het eeten en drinken, of heil , of het oirdeel kan te wege brengen. Men kan als zeeker voorönderftellen, dat 'er Christenen genoeg geweest zyn, die juist.geene zinnebeeldige beteekenis hebben aangenomen. Wanneer men ook hier niet het/verwyt te berde brengt, welk de Heidenen reeds in de eerfte tyden deeden aan de Chris- (w) OmGENES in Matth. XXVI.  1-76 Hoofdft. XI. Over den Doop en Christenen , dat zy in hunne vergaderingen menfchenvleesch aten en bloed dronken: want dit ver» wyt leiden eenigen af uit de vergaderingen der Gnostieken, van dewelke ons Epiphaxius eene zeer leugenachtige en fchandelyke belchryving geeft; komen 'er evenwel blyken genoeg van voor, dat men met het Avondmaal, en het brood en den wyn in hetzelve nog een ander denkbeeld heeft gepaard. Misfchien behoort het reeds hier toe, wanneer Ignatius van het vleesch en bloed van Christus in het Avondmaal fpreekt , en het als een geneesmiddel ter onfterflykheid befchouwt. Verder wanneer God in de Apostolifche inftellingen wordt aangeroepen , dat hy op de gaaven van het brood en den wyn zynen geest nederzendeu, en daar uit het lighaam en bloed van zynen Christus maakeD moge (x). Niet alles, wat rechtzinnige Kerkleeraaren gezegd hebben, is rechtzinnig, en niet alles kettery, wat ketters beweerd hebben. Wat hier in de Apostolifche inftellingen gezegd wordt, en door de Kerkvaderen nog verder wordt uitgebreid, was reeds vroegtydig het gevoelen van eenige Gnostieken , en inzonderheid van de Marcionieten. Naar hunne denkwyze, is het Avondmaal het middel ter reddinge van de ziel. De Verlosfer zendt naamlyk op het Avondmaal den Godlyken Geest neder, die door middel van hetzelve den menfchen wordt medegedeeld, en hen heiligt (j). — Wat Ignatius en de (x) Conftitut. Apostolor. Lib. VIII. Cap. XII. (y) Auüor. Dinlog. contra Marcior.it. SeS. I. 53»  het Avoncmaal des Heeren. 177 'de Apestolifche infleilingen van hec vleesch en jb'oed des Heeren in hec Avondmaal zeggen , zegt ook Ambrosius: wanneer ''er de inzegening bykomt, wordt uit het brood het vleesch van Christus-. — IVanneer nu het woord van den Heere Jezus zulk e-ene kracht heeft, dat op hetzelve begint te zyn, wat 'er te vooren nog niet was ; hoe veel te meer moet het dat kunnen uitrichten, dat het gene reeds daar is, in iets anders verandera worde (z). Augustinus fchync een even zodanig denkbeeld te hebben, wanneer hy zegt, dat de kérk Gode in het lighaam van Christus het lofoffer toebrenge. Dit zyn allen denkbeelden , waar uit men reeds duidelyk ziet, dat men niec enkel aan brood en wyn in het Avondmaal gedacht heeft, maar 'er gewislyk meer aan heeft toegefchreeven* Hier toe behoort ook, wat Gregorius van Nazianz. zegt, geheel op eenen myflieken trant, wanneer hy het Avondmaal het onbloedige offer noemt > door welk vfy gemeenfchap met Christus hebben, en waar door wy zyn lyden en zyner Godheid deelachtig worden. En nog meer bevat onbecwistbaar het denkbeeld in zich van Gregorius van Nj>fa± Hy fielt naamlyk vast, dat, gelyk onze natuur door het eeten van den appel door Adam verdorven is, 'er ook een middel voor ons bereid zy, waar door dit verderf wederom kan verholpen worden. Voor de ziele is dit het geloof aan Christus en de kennis der Godlyke waarheden : maar voor het ligh»am is hec het lighaam van Christus , hetwelk aan ons (a) Ambros. dt Sacram. Lib. lVi c. 4. II. Deel. M  178 Hoofdft. XI. Over den Doop en ons lighaam daadlyk in het Avondmaal wordt medegedeeld en in onze zelfftandigheid verandert, ons lighaam door zich zeiven verandert en wederom herftelt. Het brood wordt in het lighaam van Christus, en de wyn in zyn bloed veranderd, en zóó vermengt hy zich met ons, dat wy één lighaam met hem , en der onfterflykheid deelachtig worden. — Meer, ja eenen meer lighaamlyken invloed kan men. wel niet ligt beweeren. — Hetzelfde vindt men ook by Cyrillus, die uitdruklyk beweert, dat wy Christus in ons ontvangen, op' dat wy door zyn vleesch tot een nieuw vleesch. worden, dat Christus ons met zyn eigen vleesch, voedt ter onfterflykheid, en ons daar door leeven-.' dig maakt, dat hy ons het vleesch, hetwelk hy aangenomen heeft, te eeten geeft (a). Dan zoo treffend deeze plaatzen ook zyn mogen , is het evenwel zeeker, dat het grootfte gedeelte der rechtzinnige Kerkleeraaren, deeze denkbeelden niet aan het Avondmaal hebben gehecht. Om derzelver oirfpvong te onderzoeken, is myne zaak niet. Hier loopen ongemeen veele omftandigheden tezamen, als gebrek aan de behoorlyke kunde in de H. Schrift, en in de wyze van voorftel, die in dezelve plaats vindt, denkbeelden van offerhanden, ontleend uit den voorigen Godsdienst en op dit leerftuk toegepast, heidenfche tempeldienst, neiging tot het wonderbaare en bovennatuurlyke, wysbegeerte, en veele andere omftandigheden.,. w el- CO Aiunmud Perpetuité de la\Foi. Tom. II. 'Lib. V. p. 523;  het A\ondmaal des Heeren. 179 welke zy nader aantoonen kunnen, die de gefchiedenis der christelyke lecrftukken des geloofsonderzoeken willen. Origenes maakt reeds een zeker onderfcheid tusfchen de Christenen ten opzichte van hunne denkbeelden hieromtrent, en onderfcheidt de gevoelens der gemeene Christenen van de denkbeelden der genen, die meerdere inzichten hadden. Deeze begrippen mogen intusfehen hunnen oirfprong ontleenen, van waar zy willen, zoo veel is evenwel zeeker, dat zy niets minder dan algemeen geweest zyn, noch dat men daarom, dewyl men dezelven aannam , tot de rechtzinnige party, of om dat men anders dacht, tot de ketters behoord zoude hebben. — Tertullianus laakt de inwooners te Capemaum uitdruklyk, dewyl zy zich verbeeldden, dat zy in de daad het lighaam van Christus eeten en zyn bloed drinken zouden, en verftaat het zeggen van Christus omtrent het eeten van zyn vleesch en het drinken van zyn bloed, als van het woord en de leere van Jezus. Zyne manier van zeggen is zeekerlyk hard, wanneer hy zich zoo uitdrukt, dat wy door het gehoor eeten, door het verftand herkaauwen, door het geloof verteeren. Dan men ziet daar uit evenwel duidelyk, dat hy aan niets minder denkt, dan aan een daadlyk genot van het lighaam en bloed van Christus , maar die plaats alleenlyk verftaat van het omhelzen der Godlyke waarheden (b). Dit geldt niet alleen om- (i) Tertull. dl Rejurrett. Camis. e. 37. en êdv. Mardon. Lih UI c.io. M 2,  i8o Hoofdft. XL Over den Dëop m trent de plaats by Joh. VI. waar Jezds zelf zyne woorden van bet eeten van zyn vleesch zoo verklaart, maar ook dan, wanneer 'er van het Avondmaal gefprooken wordt, zyn brood en wyn flechts figuuren, af beeldzels van het lighaam en bloed van Christus, en het brood betcekent, vertegenwoordigt of reprjefenteert zyn lighaam (Y). Clemens van Alexandrien drukt zich zeekerlyk zeer duister uit, maar hy fpreekt insgelyks alleenlyk van een geestlyk genot, en zy, die het Avondmaal door het geloof genieten, worden naar lighaam en ziel geheiligd Qd). Cyprianus befchouwt het Avondmaal als eene offerhande, waar in de Priester dat gene nabootst, wat Christus eertyds gedaan heeft, en Gode den Vader een offer brengt. Hier uit kan men reeds vermoeden, dat hy eigenlyk flechts eene zinnebeeldige offerhande heeft in den zin gebad. Maar hy zegt ook uitdruklyk, dat het bloed van Christus door den wyn wordt aangetoond (Y)» gelyk hy dan ook op verfcheiden andere plaatzea in zyne fchriften van niets anders fpreekt, dan alleenlyk van teekenen en leuzen , die het lighaam en bloed van Christus aanduiden. — Athanasius verklaart zich ronduit voor het geestlyk genot, en vindt het zelfs ongerymd, dat men meent, het daadlyk lighaam van Christus te genieten, om dat het onmooglyk is, dat het lighaam tot dit eeten voor (c) Tertull. adv. Mare. Lib. IV. c. 14. (d) Clemens Alex. Padagog. Lib. II c. 2. p. 151. («) Cyprianus Epifl. LXIII.  Jut Avondmaal des Heeren. 181 voor de geheele wereld zoude toereikend zyn. Christus zelf heeft daarom, gelyk hy gelooft, by Joh. VI: 62. van zyne hemel vaart gewaagd, om de gemoederen der toehoordereo van het denkbeeld af te trekken, als of zy in de daad zyn lighaam eeten zouden. Het lighaam en bloed van Christus wordt daarom alleenlyk geestfyker wyze genoten, ea geeft zeekerheid van de opftandinge tot het eeuwige leven (ƒ). Voor dit gevoelen zyn ongemeen veele rechtzinnige Leeraaren van de aïoitde Kerke, gelyk Eusebius van Cvfarea, Cyrillüs van Jeruzct-> lem, Chrysostomus , Thsodoretus , Augustinus, en veele anderen, wier getuigenisfen Basnage, la Roq_ue en anderen verzameld hebben; ea reeds in de elfde eeuw was het tegenovergeftclde denkbeeld nog op verre na niet van die natuur, dat men hetzelve als het algemeen gevoelen van de rechtzinnige Kerke zoude hebben kunnen befchouwen. Eerst door de gefchillen van Berengarius Lanfrancus en derzelver wederzydfche aanhangers, werdt het zulks, toen deeze laatften de overhand behielden. Ik gaa alle die zonderlinge byvraagen, welke de geestlyke nieuwsgierigheid en haairkloovery ook omtrent dit ftuk heeft geopperd, met ftilzwygen voorby. Eenige daar van kan men niet aannaaien, zonder de zedigheid en achtinge tekwetzen, welke men aan deeze zaak verfchuldigd is. Men kan het zich van zeiven wel reeds voorftellen, dat de on- (ƒ) AthaHas. Epijl. VI. ad Serapion, M 3  182 Hoofdft. XI. Over den Doop e* onbezonnene nieuwsgierigheid en waanwysheid der menfchen. ook hieromtrent niet zal gerust hebben, maar ten overvloede tot dwaasheden zal vervallen zyn. Toen men eens deezegeheelehandelingin een zeker geheimzinnig gewaad bad geflooken, en hier mede werdt reeds in de tweede eeuw een begin gemaakt, zoo was het ook wel natuurlyk, dat men enkel verborgenheden , wonderen en buitengewoone dingen onder deeze plechtigheid verwachtede, en naar het verftand van elk, waren ook de denkbeelden gefield, welken hy daaromtrent uittede. Dit evenwel is zeeker, dat de Kerkleeraaren, geduurende alle eeuwen, ongemeen verfchillende in hunne gevoelens geweest zyn. De een heeft dit, de ander dat denkbeeld gekoesterd, en wel zonder naadeel van zyne rechtzinnigheid, en ik zoude geen eenig voorbeeld weeten uit de kerkelyke gefchiedenisfe, dat aan iemand, vóór de elfde eeuw, zyne gevoelens omtrent dit ftuk als eene misdaad ware toegereekend (*), Is (*) Wil men intusfeben de onderfcheidene denkbeelden omtrent het H. Avondmaal van de eerfte tyden der Chris, telyke Kerke af weeten en leeren kennen, men raadpleege inzonderheid Joseph Priestley in zyne Gefchiedenis der vervalfchingen van het Christendom, waar men in liet ide Deel eene verhandeling daar over aantreft. Hoe zeer veel men op dit boek in het algemeen misfehien zou kunnen aanmerken, en 'er in ons Vaderland ook reeds aangemerkt is, moet men evenwel belyden, dat hy in deeze verhandeling over het H. Avondmaal de byzondere gevoelens zeer fraay opgeeft en ontleedt, en bygevolge zeer nuttig en aan.  liet Avondmaal des Heeren. 183 Is dit zoo, dan ftrydt het in de daad ten eenenmaale met de oogmerken van Jezus Godsdienst, wanneer men fcheuringen maakt over de begrippen, die men ten aanzien van het Avondmaal moet vormen, en deeze handeling tot een voorwerp van twist maakt, dewelke 'er toe dienen moest niet alleen, om' de Christenen in eene hartelyke broederliefde met eikanderen te verëenigen, maar ook.van zulk eene natuur is, dat de denkbeelden , welken men zich daaromtrent vormt, de zaligheid der menfchen onmooglyk kan afhangen (*). Want indien dit zoo ware, waar zal men dan de zaligen vinden? De Roomschgezinde Christen heeft by zyne begrippen geaangenaam is voor elk, die de gefchiedenis van dit leerftuk nader wenscht te leeren kennen. Vert. (*) Wil men insgelyks den geheelen rampzaligen twist van Luther met zyne partyen, omtrent de denkbeelden van het H. Avondmaal juist en grondig leeren kenren; men leeze de (Sefc^te Dcc (Entft^ung / bet SJerSnbcmtigttt uni> ï)cr SitSung unfers pjoteftantifcficn £efr&eflJiffö pom Unfanj ter SKefojirwtion Gil jfl ï>cr (Einfityrtnfê iet Scnfoj&ienfojmel / jrocyttt S5an&/ p. 204—327 iftcl. alwaar dit alles met de grootfte onpartydigheid en zeer juist befchree^en wordt, door G. J. Plank, Hoogleeraar te Gottingen, die het eei* (le Deel van dit voortrefiyk boek, hetwelk by de Neder, landfche beminnaaren van de Kerkelyke gelcniedenisfe algemeen bekend diende te zyn , in den jaare 1781 heefc in het licht gegeeven en by CRUfius te Leipzig laaten druk. ken, en thans nog met het bewerken daar van voortvaart, zynde 1789 de derde band daar van uitgekomen. Vert. M 4  l8# Hoofdft. XL Over den Doop en gewislyk niet het oogmerk, om zich eenen God van deeg te maaken, en denzelven aan te bidden, Hy vereert in deeze handeling Jezus , zynen Heet en Verlosfer. Zyn zyne denkbeelden ruuvv en aanftootlyk voor menig eenen; dan moet gy, die fterk zyt, het gebrekkige van den zwakken draagen. Wat oirdeelt en veracht gy uwen broeder? De Gereformeerde Christen, de Arminiaan en anderen meer, die voor de zinnebeeldige betekenis en het geestlyk genot zyn ingenomen, doen zulks niet, om deezen maal tyd des Heeren en den Heere zeiven te verlaagen, en de zalige gevolgen te betwisten, die deeze handeling voor eiken vroomen heeft. De Lutherschgezinde Christen gelooft niet, dat Christus in het brood is opgefloten, en even zoo min, dat hy door dit genot, hetwelk hy beteekent door de, woorden op eene facramenteele wyze, eene uitdrukking, waar door hy tusfchen zyne Roomschgezinde en Zwitferfche medebroederen'den middepweg wil doorgaan, met zynen Heer op het engfte verëem'gd wordt (*). In de hoofdzaake, in het beant- woor- (*) En wat de Lutheraanen betreft, zoo komen de ver»; lilaaringen van de meesten hunner Leeraaren, zoo wel in. Duitschland als in ons Vaderland, wanneer men dezelve Baauwkeurig befchouwt, veelal overeen met die van hun-, ne overige Protestantfche medebroederen in den ruimften, Zin, vooral in deezen tyd. En het onderfcbeid van brood; fn oblaaten in het Avondmaal, is niet der moeite waardig cm te noemen, anders zoude men kunnen zeggen, dat vedeLutheïfche gemeeniens in de Nederlanden ook reeds brood  het Avondmaal des Heeren* iDy woorden van de vraag, waar toe dient ons dit? komen allen met eikanderen overeen. Het is eene plechtige herinnering aan den dood van Jezus , en van zyne liefde jegens ons, eene plechtige verzeeJcering, dat wy hem toebehoor en willen, en hem als ons verbondshoofd en als het eenig middel tot ons heil befchouwen , en bygevolge eene handeling, die ook gewislyk zeer zalige gevolgen voor ons moet hebben hier en in de eeuwigheid, wanneer wy dezelve volbrengen met een hart, vervuld met liefde tot Jezus en onze medebroederen. Eja waar vindt men dan dat gene, in deeze handeling wat ons zoo zeer bevreemt en wy niet bevatten kunnen, wat voor menig eenen een aanftoot is? Zeeker niet in de handeling zelve, maar in de denkbeelden, welken eenige byzondere leden zich hebben gevormd, en die van daar wel begrippen van geheele partyen geworden zyn, maar welken men evenwel, naar den geheelen geest van het echte Christendom, aan niemand kan of mag opdringen. De Heere Jezus en zyne Apostelen hebben nim« brood gebruiken, gelyk te Woerden, Purmerend, Rotterdam,, Ryp, in myne gemeente, en op meer ai,dere piaatzen. Bezielde alle Christenen van onderfcheidene gezindheden omtrent alles, wat de hoofdzaak niet betreft, zulk eene toegeeflykheid, de onderlinge broederliefde en vereniging van harten, naar Jezus wil en bevel, zoude meet en meer ftand grypen, en dan is eene uiterlyke kerkelyke verëeniging der onderfcheidene gezindheden, geheel niet noodzaaklyk. Viert.  - 185 HoofdfL XI. Over den Doop en nimmer aan deeze handeling den naam van eene verborgenheid gegeeven, noch dezelve in zulk een gewaad gefiooken. De vreeslyke naamen van tremendum mysterium , tremendum facramentum , zyn even zoo min uit de echte fchoole van Jezus afkomftig, maar wel laatere uitvindingen, die men kan houden voor het gene zy zyn (*_). Ter gedachtenisfe van Jezus moeten wy deezen gemeenfchaplyken maaltyd volbrengen, zynen dood, dien hy ons ten besten heeft geleden, verkondigen, zynen Godsdienst belyden , en ons aan denzelven en aan hem op hec plechtigfle toewyden. Dit is de handeling, welke de Christenen onder eikanderen en met hun Opperhoofd verëenigen moet, en gelyk 'er maar één kelk en één brood is, hetwelk onder veelen wordt uitgedeeld , zoo maaken wy allen Hechts één éénig lighaam uit en hebben deel aan Chris- (*) Maar die evenwel zeer veel nadeel aan het Chris, tendom hebben toegebracht en nog tegenwoordig toebrengen, doordien veelen uit vreeze en naargeestige bangheid, Tan het genot des H. Avondmaals, door zulke denkbeelden worden te rug gehouden, en dus zulk een heerlyk middel ter verfterkinge van geloof en aanmoediginge tot Godzaligheid misfen; zich verbeeldende, dat zy eene ze. leere buitengewoone en bevindelyke gemoedsgefteldheid moeten hebben, zullen zy het H. Avondmaal waardig genieten; en 'er ligtlyk toe gebracht worden, om anderen hunner medebroederen, die daaromtrent niet even zoo denken, of die, in hun oog, zulk eene heilige waardigheid niet hebben, geheel tegen den geest van het Christendom aan, te verachten of te veroirdeelen. fert.  het Avondmaal des Heeren. , 187 Christus , die dit tot een kenteeken heeft ingefteld, voor hen, die tot zyne Godsdienftige maatfchappy behooren. Zoo veel zegt ons deH. Schrift: wordt dit bereikt, dat 'er waare liefde tot Gon en Christus, die nimmer zonder Godzaligheid beftaan kan, en broederliefde in de harten van de Christenen ontftooken, dan is alles bereikt, en dan zal het wel onverfchillig kunnen zyn, welke denkbeelden men voor het overige met deeze handeling verbindt. Wanneer iemand in de leere van de verandering van brood en wyn in het lighaam en bloed van Christus , zyne gerustheid beter vindt en eenén fterkeren dryfveer tot alles, waar toe en met wat oogmerk deeze handeling is ingefteld, dan in eene andere denkwyze heeft; waarom zoude men hem zulks willen ontrooven? Wanneer iemand het gevoelen derLutheraanen kan begrypen, en door hetzelve het best tot het verheeven doel en heilzaam oogmerk van deeze handeling kan worden gebracht; waarom zoude hy dan aan een ander denkbeeld den voorkeur geeven? En ditzelfde vindt plaats teaaanzien van hen, diezich, gelyk verfcheideneLeeraaren der aloude Kerke voor de zinnebeeldige beteekenis verklaaren, en ook omtrent dit ftuk het gezond verftand raadpleegen, zonder zich juist tot iets geheimzinnigs en bovennatuurlyks te begeeven. De Godsdienst van Jezus is een zeer eenvouwige, en voor het menschlyk verftand en hart, zeer gepaste Godsdienst; en gelyk wy zyne woorden, die eeuwige waarheid zyn, gelooven, zoo kunnen wy ook verzeekerd wezen, dat hy ons niets onverftaan- baars,  881 Hoofdft. XI. Over den Doop enz. baars, duisters en tegenftrydigs in zynen Godsdienst heeft willen aanbeveelen. Wat hy zeide, moest voor zyne jongeren en alle hunne naavohgeren verftaan.baar zyn, voornaamlyk wanneer het eene handeling betrof, waar by zy zelfs mede in aanmerkinge kwamen. Indien echter zyne uitdrukking eene andere beteekenis mocht kunnen hebben, dan kan men wel verzeekerd zyn, dat de zaligheid der menfchen daar aan geheel niet verknocht is, om dat hy het anders gewislyk niet onverklaard zoude gelaaten hebben. En voor het overige is het beter, zyne oogmerken te vervullen, dan met eenen vloed van fchoolfche wysheid te willen verklaaren, hoe wy in het Avondmaal het lighaam en bloed van Christus deelachtig worden; en het is ook hieromtrent zeeker, wat Paulus in een ander opzicht zegt: Het ryk van God beftnat niet in eeten en drinken, maar in gerechtigheid, vreede en vreugde in den H. Geest, wie daar tn Christus dient», is Gode behaaglyk en by de menfchen aangenaam (*). (*) Eeten en drinken doet het vryfyk niet, maar do woorden, die 'er ftaan: voor u gegeeven en vergooten enz. Luther in zyne kleine Catechismus. — fert. TWAALF*  TWAALFDE HOOFDSTUK.' Over den toejland in het ander leven. De vraag omtrent ons toekomftig lotgeval in een ander leven, betreft den mensch zoo onmiddelyk, dat hy zich daar van ocmooglyk kan ontflaan, en 'er zullen wel zeer weinige menfchen wezen» die niet de hoope op een toekomftig leven in hunnen boezem koesteren, wanneer dezelve ook flecht9 eene fchaduwe, een zeer duister denkbeeld by hen ware. De Heidenen hebben deeze leere reeds gekend, en men heeft die als eene, voor de menschlyke maatfchappy zoo voordeelige leere befchouwd, dat men meende, verftandige wetgeevers hadden dezelve moeten uitvinden, wanneer de Godsdienst dezelve ook niet leeraarde (*). Reeds zbnder door eene openbaaringe geleid te worden, zegt ons verftand ons, dat, dewyl in de natuur van het in ons denkend wezen, of in onze ziel geenen grond voor derzelver ophouden te vinden is, zy noodzaaklyker wyze alleenlyk door de hand van hem zei ven moet kunnen vernietigd worden, van wien (*) Ja befbyders van deeze gewichtige leere hebben zelfs voorgegeeven, dat het eene uitvinding der wet. geevers was, om het volk in teugel te houden. Zoo min men deezen hier behoeft te wederleggen , zoo zeeker wordt door dit troostelyk leerftuk den zaligen invloed daar van op onze deugd en op ons geluk beweezcn. Fert.  icjo Hoofdft. XII. Over dm wien zy haar aanwezig zyn verkreegen heeft, en dewyl men zulks nimmer van den oirfprong der dingen mag denken, men de zeekere hoope kan koesteren, dat wy met den dood van het lighaam niet ophouden, maar eeuwig voortduuren zullen (*). En in' dit leven, hetwelk aan den anderen kant van het graf op ons wacht, ziet reeds de wyze, aan zich zeiven overgelaaten, ftraffen en belooningen te gemoet, die met de handelingen van dit leven, ïn hetwelk goed en kwaad zeer ongelyk verdeeld is en de inrichting van de eeuwige wysheid niet altyd gerechtvaardigd wordt, verknocht zyn. — Eene leere, welke den mensch zoo veel troost eri gerustheid verfchaft, zoo redclyk is, op het zedelyk gedrag van den mensch en op het welzyn van de maatfehappy eenen zoo grooten invloed heeft, konde onmooglyk ontbreeken in eenen Godsdienst, die zodanig gefield is, als de Christelyke, en eigenlyk daar toe is beftemd, om den mensch gelukkig en blymoedig te maaken. Het leerftuk van het ander leven neemt daarom ook eene zeer gewichtige plaats in onder de leerftukken van Jezus Godsdiénst, en het is het hoofdoogmerk van Jezus en zvne Apostelen, om de menfchen-daar heenen te lei. (*) Nergens vinden wy dit, zoo verre ik weete, beter en beknopter betoogd en in een fraayer daglicht gefield, dan in den voortreflyken Phtedon van Mozes Mekdelsoon zaliger, waar in de fterkfte bewyzen voor deeze waarheid uit het licht der natuur, den ftervenden Socrates worden in den mond gelegd, en welk boek men ook reeds voor lange in onze Nederduitfche'taaie leezen kan. Ven.  uefiand in het ander leven.' leiden, dat zy voornaamlyk hunne oogen op het toekomftige leven mogen vestigen. De Godsdienst der Christenen verfchaft, wel is waar, echte denkbeelden, gezuiverd van allen bygeloof en onverftandige begrippen, die by Jooden en Heidenen plaats vonden, omtrent het ander leven. Maar dezelve gaat ook hier den weg, dien zy ook in andere gevallen kiest, wanneer het maar eenigzins mooglyk is, naamlyk zy zegt niets, watde denkbeelden der menfchen te boven gaat, en ziet ook by deeze leere voornaamlyk op dat gene, w-at nuttig voor den mensch is. Wy zyn 'er tegen» woordig geheel niet toe gefchikt, om ons denkbeelden te kunnen vormen, van het gene in de toekomst op ons wacht. Wat ons daarom des. aangaande gezegd wordt, is zinnebeeldig, het zyn denkbeelden genomen uit de zinlyke wereld, en op dezelve toegepast, waar in dan eens het toekomftig leven met een gastmaal, dan met eenen hof of tuin, dan wederom met eene prachtige ftad enz. vergeleeken wordt, en eindelyk wordt 'er gezegd, dat de genoegens van het ander leven zoo onbegryplyk.groot, en zoo zeer boven onze denkbeelden en begrippen verheeven zyn, dat de volmaaktfte fchildcry van hetzelve toch maar altyd naar een fchaduwbeeld zoude gelyken (a). Zoo veel wordt 'er ons intusfchen van gezegd, dat de gelukzaligheid, welke wy daar genieten zullen» door niets geftoord zal worden, dat wynaar lighaam en (*) Rom. VIU: 18 enz. 1 Cor. IL 9. 2, Cor. IV: 17»  los Hoofdft. XII. Over den en ziel daar aan zullen deel hébben, dat wy verheerlykt worden, den engelen Góds gelyk zyn, en Christus zien zullen (b). En overal wordt de gefteldheid Van het toekomftig leven, hoe Zeer dézelve Ook altyd een gefchenk der Godlyke genade door Christus is, zodanig aan het gedrag der menfchen hier op aarde gehecht, dat onze gelukzaligheid, Welke wy eenmaal genieten zullen, niet anders dan als een gevolg van ons tegenwoordig gedrag kan worden befchouwd. IHDit alles zyn voorftellingen, waar voor het menschlyk verftand zien even zoo fterk verklaart, als het menschlyk hart, en hoewel het ook niet aan dweepers heeft ontbrooken, die dan eens deeze, dan wederom andere byzondere denkbeelden gevoed hebben, en van het toekomftig leven meer hebben willen weeten, dan 'er van gezegd was of Jtonde worden, is evenwel deeze leere over het geheel genomen zodanig eene geweest, waaromtrent zich alle Christenen met eikanderen hebben vereénigd. Elk Christen gelooft de met het verftand eh -de denkbeelden van God zoo overëenkomftige leere van een leven na dit leven, en de belooningen, die voor hetzelve bewaard worden, en wanneer hy het ook gevoelt, dat hy tegenwoordig nog geene volmaakte en duidelyke denkbeelden kan hebben aangaande de wyze en gefteldheid van de zaligheid, die op ons wacht, is hy daar van evenwel overtuigd, en de begrippen, die hy zich van de (i) Luc. XXt:3fJ. i Cor. XV: 44 enz. 1 Joh. III. a. *  'toejland in het ander leven. 193 'de wysheid en goedheid van God reeds uit de rede vorrrit, bekrachtigen de verzeekeringen van de openbaaringe, dat dezelve nimmer een einde hebben zal. Geheel anders echter is het gefteld, ten aanzien van het gene de toekomende ftraffen betreft. Dat 'er zulke zyn, dat daar dóór even zoo goed als door de toekomende belooningen de fchikkingen van God hier op aarde, zullen worden gerechtvaardigd, dat zy naar het gedrag in dit leven zyn ingericht; daar voor verklaart de menschlyke rede zich insgelyks, en men vindt daar blykenvaninalleGodsdienften. Dan het verftand heeft in de daad zeer gewichtige tegenwerpingen; welke zy tegen de leere van de eeuwigheid derzelven kan te berde brengen, en die ook aan verfcheidene Godzalige Leeraaren onder de Christenen zóo klaar hebben toegefcheenen, dat zy gemeend hebben, de christelyke openbaaring van een zeer gewichtig bezwaar tegen dezelve te bevryden, wanneer zy deeze leere Verwierpen. Gewoonlyker wyze leidt men de oneindige ftraffen af uit de oneindigheid der beledigingen ; die Gode door de zonden der menfchen zouden worden toegevoegd. Dan elk, die maar een weinig over de gefteldheid der menschlyke handelingen naadenkt, begrypt zeer ligt, dat deeze geheele grorid voor de eeuwigheid der helfche ftraffen, ten vollen wankelbaar is. Want zonder 'er eens aan te den kert, dat een eindig wezen onmooglyk oneindig zondigen kan: zonder 'er van te gewagen, dat, II. Deel. N in  194 Hoofdft. XII. Over den indien de geringde misdaad, dewelke tegen de Godlyke geboden aandruischt, daarom, dewyl die eene belediging is aan een oneindig wezen toegebracht, eeuwige ftraffen verdient, ook de geringfte ftraffe, door het oneindig Opperwezen over ons bepaald, insgelyks oneindig moet zyn, kan geen veiftandig mensch beweeren; zonder van de tegenwerpingen te gewaagen, die mannen van verftand reeds gemaakt hebben : evenwel blyft nog altyd de vraag over, in hoe verre men omtrent God zeggen kunne, dat hy door ons heledigd wordt? dewyl beledigingen eene afbreuk van de volmaaktheden van het beledigd onderwerp in zich bevatten, hetwelk men ten aanzien van God niet zeggen kan. Men leidt verder de eeuwigheid der helfche ftraffen af, uit de eeuwige voortduuring der verdoemden in het kwaaddoen, om dat het in de menschlyke natuur zoude gegrond zyn, dat ftraffen vyandfehap verwekken, en dewyl op nieuwe misdaaden fteeds nieuwe ftraffen volgen, waar op wederom nieuwe misdaaden en herhaalde ftraffen en zoo vervolgens tot in het oneindige toe; zoude het dan reeds hieruit blyken, dat de rampen in het ander leven eeuwig duuren zullen, zoo dat deeze leere in de rede en de natuur gegrond zoude zyn. — Dan hoe veel fchyn dit ook moge hebben, ontbreekt het hier evenwel ook waarlyk niet aan gewichtige tegenwerpingen. Zeekerlyk wanneer eenen Rechter de oogmerken der ftraffen geheel en al uit het oog verliest, en enkel maar ftraft, om ie ftraffen; wanneer hy de ftraffen niet  ioejlgnd in het ander leven. 195 jiiet naar de gefteldheid van de misdaad, inricht; wanneer hy een tyran is, die vermaak fchept in de kwaaien van het lydend voorwerp; dan is het on. mooglyk hem te beminnen, onmooglyk om door .ftraffen verbeterd te worden, en zulk een denkbeeld .kan men omtrent God niet vormen, zonder hem te ■ lasteren Of zuilen misfchien zyne ftraffen alleenlyk hier op aarde, waar zy evenwel de menfchen verbe-, teren moeten, de kracht bezitten , die dezelve wezenlyk toekomt, en deeze kracht en wcrkinge in hc t ander leven verliezen? Waar in vindt men de reden hier van? Vindt zulks in de daad plaats; dan kan de rede daar van nergens anders in gevonden worden, dan óf in de gefteldheid der ftraffen zelve, die on. regelmaatig zyn, óf in de natuur van den menschlyken geest. Het eerfte kan men niet denken, dewyl God, naar zyne gerechtigheid niet dan overeenkomftig met de misdaad ftraffen kan, en het laatfte kan zonder wezenlyke verandering van de . menschlyke natuur, niet geleideden. Want het ligt . in de natuur van 'smenfchen geest, dat wy even zoo wel door ftraffen van het kwaad worden afgetrokken, als door weldaaden en voordeel tot het goede genegen worden gemaakt. Is dit niet zoo, waar toe gehengt men dan ftraffen in de menschlyke maatfehappy, die evenwel niet alleen maar enkele middelen, om anderen af te fchrikken, zyn? En waarom ftraft God zelf den zondaar hier op aarde? Is dit echter zoo, gelyk het in de daad is, waar vinden wy 'er een blyk van, dat deeze in onze . ziele gelegde kracht aan den anderen kant van het N 2 graf  iQf5 Hoofdft. XII. Ovet clen graf zal ophouden, en dat 'er zulk eene-wezenlyke verandering ons te beurt zal vallen? Maar welke zyn dan de oogmerken van GöD, by zyne ftraffen? vraagt men verder, en dit is eene vraag, welke elk verftandig mensch noodzaaklyker wyze doen moet; want niets gefchiedt zonder oogmerk, en van de wysheid en rechtvaardigheid van God, kan men zulks in den hoogften graad verwachten. Dat Gods oogmerken altyd goed zyn, twyffelt niemand aan, die eenig denkbeeld heeft van Gods volmaaktheden. Maar welk is het oogmerk dan by zyne ftraffen, wanneer dezulken, die aan den anderen kant van het graf zullen voltrokken worden, eeuwig duuren zullen? Op eene verftandige wyze kan men by alle ftraffen geene andere oogmerken voorönderftellen, dan genoegdoening, fcha&vergoeding, of de verbeterieg van het lydend voorwerp, of affchrik van anderen Van het kwaad. Het eerfte kan in het algemeen, naar ons begrip, by de toekomftige ftraffen, zy moogen nu eindig of oneindig zyn, geen plaats vinden; dewyl door al het lyden van het toekomftig leven, geen eenig kwaad, hetwelk hier is ter uitvoer gebracht, wederom vergoed wordt, geen eenig onrecht in dit leven gepleegd herfteld kan worden. 'Er blyven dus fteeds de beide laatfte ftukken alleen over, als oogmerken van de ftraffen. Zyn deezen echter oneindig, dan is de vraag: wie moet door die onbegrensde kwaaien der verdoemden, van het zondigen worden afgefchrikt ? de voleindigde rechtvaardigen toch wel nooit. En wie dan ? Is het de verbe-  leefland in het ander leven. 197 ^betering; wie moet dan verbeterd worden, als juist hy, aan wien de ftraffen worden voltrokken? En hoe is dit mooglyk, wanneer die tot eeuwige martelingen bewaard worden ? Zich eeuwige ftraffen te verbeelden , heet daarom by een naauwkeurig onderzoek, zich dezulken voor te dellen, die zonder oogmerken worden uitgeoeffend; hetwelk men ten aanzien van God, die by alles deeds zvne oogmerken en wel de heilzaamde oogmerken heeft, onmooglyk kan fleilen. Groitus heefc dit reeds begreepen, en kiest daarom eenen anderen weg, om de eeuwige ftraffen van God te beweeren, wanneer hy zegt: dat God hier als een hoogde Opperheer te werk gaat, dat hy zich geen ander oog« merk voordele, dan de draffen zelve ; dat hy flechts draft om te draffen , en dat daarom ook van God gezegd wordt, dat hy de Godloozen befpot en belacht (c). Of zulks bedaan kan met de eigenfehappen der wysheid, goedheid en rechtvaardigheid van God , die zich ontfermt over alle zyne werken, die niets zonder oogmerk doet, wiens handelingen alle te zamen lóopen tot de gelukzaligheid en het welzyn van alle zyne fchepzelen, die het voorwerp der liefde van zyne onderdaanen moet zyn, en niet van zulk eene flaaffche vreeze, gelyk men voor eenen tyrau gevoelt; dit alles, moge Grotius beantwoorden. Ook zal toch wel niemand pnder de hoogde Opperheeren inde geheele wereld, be- (s) G&otius de Jure belli £f Pacis. Lib. II. Cap. XX. §. 4. N 3  ip8 Hoofdft. XII. Over den beweeren willen, dat de ftraffen, op zvn bevel voltrokken, maar alleen ter uitvoer worden gebrachti om te ftraffen; maar elk Regent zal zeggen, dat hy dezelve gedoogt, het zy om het gepleegde kwaad të vergoeden, het zy om den geftraften te verbeteren,: of om anderen van misdaaden af te fchrikken. En wanneer de denkbeelden ftand grypen, welken dé Godsdienst van Jezus ons omtrent God inprent,dan is het onmooglyk, dat de ftraffen in de regeefinge van God geen einde zouden hebben , zoo' draa de oogmerken bereikt zyn, die hy zich daar Van had voorgefteld. Dan zoo lange men alleenlyk de fluitredenen eri oirdeelvellingen raadpleegt van hec verftand, en deeze leere beoirdeelt naar het gene dit van God erkent, naar de gefteldheid van den mensch, en naar de denkbeelden, welken men zich in hec algemeen" flechts vormen kan omtrent ftraffen, indien zy eenigermaate verftandig, billyk en heilzaam zullen zyn; is 'er niets zeekerer, dan dat 'er zulke tegenwerpingen tegen de eeuwigheid van de toekomftigë ftraffen kunnen gemaakt worden, Welke men bezwaarlyk geheel en al wederleggen kan. Men moet evenwel ook niet loochenen, dat 'ér mede van de zydé der Openbaaringe Zeer veel kan worden te berde gebracht, hetwelk deeze leere van de eeuwigheid der toekomftigë ftraffen bevest'igt, en misïchieri' zoude men wel nimmer op die denkbeeld gevallen1 zyn , indien niet eenige uitdrukkingen in de H. Schrift, daar toe aanleiding gegeeven hadden. De Jooden immers beweerden, óf flechts ftraffen voor ee-  toeftand'in het ander leven, 199 eenen bepaalden tyd, terwyl eenigen onder hen daar mede zelfs de leere van de zielverhuizingei onder zekere bepaalingen, verbo iden; óf zy vooronderflelden, eene vioege of laatere vernietiging der Godloozen. De Heidenen koesterden dit denk. beeld, insgelyks; en men kan bygevolge deeze leere van eeuwige ftraffen, welke by de Christenen vry algemeen geworden is , als zoodanig eene befchouwen , welke zy onmiddelbaar uit hunne gewyde boeken gefchept hebben, en die nietuit eenen anderen Godsdienst in den hunnen is overgebracht. Wanneer men ook rede en H. Schrift tegen elkander overftelt, en vraagt, welke van beiden beflisfen zal?- dan zoude het wel niet lange meer onbeflist blyven, welker uitfpraak men volgen moet. Eigenlyk moesten zeekerlyk beide niet met eikanderen ftryden, en ik zoude in de daad niet weeten, wat men van eene Openbaar ing, welke toch aan 's menfchen verftand moet worden voorgefteld en getoetst, moest denken, die zaaken in zich behelsde, waar tegen zich het verftand der menfchen aankant? Alles, wat men doen konde, zoude zyn, dat men zweeg, en de ontwikkeling van deeze duistere zaak overliet aan den grooten dag der openbaaringe aller dingen, die de raadsbefffisten en fchikkingen van God, en hem zeiven, ten vollen rechtvaardigen zal. Dan het is ook aan den anderen kant zeker, dat de plaatzen uit de H. Schrift, welke gemecnlyk ten bewyze voor de eeuwige duurzaamheid der toekomftigë ftraffen worden aangevoerd, gevoeglyk eene andere N 4 uit-  aoo - Hoofdft. XII. Over den uitlegging dulden, en op zich zelve niet van die natuur zyn , dat men daar uit volftrekt eeuwige, nim,mer eindigende ftraffen zoude moeten afleiden, gelyk veele geleerde Uitleggers van de.H. Schrift ook hegreepen hebben. Zelfs de plaats Matth. XXV: 46. welke men altyd voor de bondigfte gehouden heeft, geeft juist niet noodzaaklyker wyze dat gene te kennen, wat men daar uit haaien wil, en kan, wanneer men het grieksch in de Syrisch-chaldeeuwfehe manier van fpreeken, van dewelke Christus zich bediend heeft, vertaalt, gevoeglyk door pyn. in de toekomst, pyn van de andere wereld vertolkt worden ; hetwelk nog geenzins het denkbeeld van eeuwige en nimmer eindigende martelingen, in zich bevat. Dit zoude juist niet de eerftemaal zyn, dat onkunde in de taal en denkwyze der heilige Schry, veren, tot verkeerde denkbeelden en het overbrengen van dezelven in den Godsdienst, aanleiding gegeeven had. Wanneer nu. de woorden derH. Schrift zulk eene uitlegging dulden, dat. in dezelven niets ligt opgefloten, dat met ons verftand ftrydt, noch de begrippen tegenfpreekt, die wy ons van God vormen moeten, dan zal men niet langer in twyffiel kunnen ftaan, aan welke verklaaringe men. den voorrang geeven moet (*). In- (*) Het zoude te breedvoerig, zyn en tot eene geheele verhandeling uitdyen, indien ik myne gevoelens hier over wilde aan den dag leggen, en aantoonen, in hoe verre ik met den Schryver overëenkome, en waar in ik van htm. in denkbeelden verfchille, In. plaatze bier van, wy.  Ueftand in hei ander leven. aof Indien het denkbeeld van de eindigheid der toekomende ftraffen en derzelver oogmerken zoodanig een gevoelen ware, hetwelk aan de geheele aloude christelyke Kerke ten eenenmaale was onbekend geweest, dan zoude men 'er misfchien nog veel; kunnen tegen inbrengen, of hetzelve ten minftennieC als een geheel ongehoord en aan hec Christendom vol-. wyze ik myne leezeren op een hoek. waar in deeze geheels, leere van de toekomftigë ftraffen onpartydig en tot te vredenheid van de eene zoo wei als andere party is verbandeld, en waar in men inzonderheid eene fraaye en ver-' ftandige leerrede over deeze ftoffe aantreft. De tytel is:. ikt bit ©trafeu ttt i5«6ammten nrti) beren ©awer,/ in 3 wtfu» ($(/ £ci$ig 1782 enz. en de Schryver is J.ohann Rudolph Gottliec. B.£Yer, Predikant te Schwerbom hy Erfurt. Den zelfden die het HandboekvsorkinderenoverdeLuterschCatechiS' mus heeft gefchreeven, waar van wy reeds een paar Stukjes, in onze taaie kunnen leezen, door my zeiven vertaald, en gedrukt by A. Loosjes te Haarlem; maar met welker «ertaaling men wegens het gering debiet vooreerst heeft moeten ophouden, hoe nuttig dit boek ook voor Leeraaren, Schoolmeesters en Kinderen van allerley gezindheden is. Een Almanach van Figaro, een Venus en Cupido, een iets tver de Geesfelroede enz. zal wel ongetwyffeld meer aftrek hebben, om dat zulks meer naar de.fmaak van myne landgenooten fchynt te wezen. Voor hen, die fterke fpyzen verdraagen kunnen, kan het ook geen kwaad, wanneer, zy. 'er, by leezen: Vauncy, over de eindelyke gelukzaligheid aller menfchen, 2.deelen; vertaald uit het Engelsen door P. yAN Hemert. Ven.  402 Hoofdft. XII. Over den vol/trekt vreemd denkbeeld befchouwd zoude kunnen worden. Dan reeds zeer vroegtydig heeft men ten aanzien van de toekomftigë ftraffen, geheel anders gedacht. Van eenige Gnosrike partyen is zulks bekend genoeg: van de Manichasën insgelyks. Deezen zyn het intusfchen niet alleen, en men kan reeds in voc rraad vermoeden, dat, eveneens de Christenen uit de Jooden en uit de Heidenen veelen hunner voorige gevoelens mede in het Christendom hebben overgenomen, zulks insgelyks ten aanzien van dit leerftuk gefchied is. Zelfs eenigen onder de Jongeren van Jez^s, fchynen in den beginne nog hec denkbeeld van de zielverhuizinge te hebben gekoesterd (d), tot dat zy beter daai omtrent werden onderricht. Wanneer men die echcer ook over het hoofd ziet, hebben evenwel verfebeiden' en voor het overige rechtzinnige Kerkleeraaren, de toekomftigë ftraffen voor niets minder dan voor eeuwig gehouden. Van Origenes is het bekend genoeg, en Huétius ' heeft daaromtrent verfchriden plaatzen uit zyne werken aangehaald (e), waar uit blykt, dat hy de toekomftigë ftraffen voor eindig en voor zoodaanige heeft gehouden, by welke Gon zich het oogmerk der verbeteringe heeft voorgefleld, en dat men niet eerder zeggen kunne, dat aan Christus alles onderworpen, en God alles in a'Ien zy, dan tot dat alles, wat van God is afgedwaald en zich tegen hem aankant, tot hem zy teruggekeerd, en ' 00 Joh. IX: 2. (e) HuETn Origcniana LH. II Qucejl. XI. num. iö. 17.  toejland in het ander levefi. 203 èn zich aan hem in gehoorzaamheid onderworpen hebbe. Indien Origenes de eenige was, die zoo gedacht had, dan mocht men zulks misfchien onder de vreemde gevoelens kunnen rangrchikken, welken men in deezen vroom en en geléérden Man menig* maal heeft mispreezen , dan andere Kerkvaders hebben dit denkbeeld insgelyks gekoesterd. Justi-" jsus de marteldar, fpreekt, wel is waar, in zyne tweede Apologie van eeuwigduurende ftraffen: maar in zyn gefprek met den Jood Tryphon zegt hy,dat de verdoemden zoo lange geftraft worden, als God wil, dat zy aanwezig zyn en geftraft moeten worden. Men ziet zeekerlyk hier uit, dat Justi* nus niet van gevoelen is geweest, dat de toekomftigë ftraffen tot verbetering moesten dienen, gelyk Origenes meende; maar men ziet 'er ook tevens duidelyk uit, dat hy dezelve niet voor eeuwig gehouden, maar voorönderfteld heeft, dat de God1'oozen eens' zouden vernietigd worden (*). Onbetwistbaar is dit ook het gevoelen geweest van Clemens van Alexandrien, Tatianus, Arnoeiüsèn alle die Kerkvaderen, die voorönderftelden, datde menschlyke zielen de onfterflykheid flechts als éene byzondere genade verkreegen. Het denkbeeld van eene toekomende verbetering, (*) IVaarfchynlyk komt het my ook voor, dat Justinus1 zóó gedacht heeft, maar duidelyk biyken doet het my niet? want zyne uitdrukkingen zouden ook beftaan kunnen mee het denkbeeld van eeuwige duurzaamheid der toekomftigë ftraffen, naamlyk wanneer God zulks wilde. Vert.  fcn Hoofdft. XII. Over den ring, is ook het gevoelen van Gregorius van Nazi* anz.} en in het algemeen van alle die genen, die van eene reiniging door den vuurdoop naa dit leven gefprooken hebben. Hieronymus fchynt anders, een fterke party tegen dit gevoelen te zyn, en is dit voornaamlyk dan , wanneer hy de aanhangers, van Origenes beftrydt; maar hy geeft hetzelve toch op andere plaatzen in zyne fchriften wederom toe, en wil flechts, dat men hetzelve, wegens het misbruik, hetwelk daar van gemaakt kan worden, niet openlyk zal voordraagen. En misfchien zoude dit gevoelen veel algemeener by de Christenen geworden zyn, indien niet menig een by de leere van de eeuwige ftraffen zyn voordeel gevonden, en het tegenovergeflelde denkbeeld als zoodanig eene befchouwd had , welk eenen naadeeligen indruk op het gedrag der menfchen maaken moest, dewyl zy daar door naamlyk ligtelyk konden, worden aangefpoord, om hier hunne verbetering te verwaarloozen, wanneer zy hoorden, dat aan de andere zyde van het graf ook nog niet alle poorten, om ter gelukzaligheid in te gaan, toegefloten waren. Zoo dacht insgelyks Origenes, toen hy in zyne boeken tegen CELsrs zeide, dat men dit gevoelen, wegens hen misbruik, hetwelk daar van gemaakt zoude worden, moest verbergen. Zy echter, die het menschlyk hart kenden, en geheel juist dachten ovet de zeedenfeere, hebben zich niet alleen dpor deeze vreeze niet laaten overmeesteren, maar veel meer de leere van de eeuwigheid der helfche ftraffen, als zoodanig eene befchouwd, welke op het zede- M  toeftand in het ander leven. po? lyk gedrag der menfchen eenen nadeeligen invloed had (ƒ). Eenigen der oude Kerkleeraaren zyn van gevoelen geweest, dat de zielen der godloozen niet eeuwig gekweld, maar ook niet door de ftraffen Verbeterd, en dan ter gelukzaligheid zouden opgeleid worden; maar zy beweerden eene vernietiging van dezelven, die eenmaal zoude plaats vinden, naa dat zy lange genoeg gefolterd waren. Dit was, gelyk ik zoo even heb aangemerkt, het denkbeeld van Justinus , en mïsfchien van nog meerdere Kerkvaderen. Van IrenjEUs kan men dit niet alleen opmaaken, maar hy zegt het ook zelf duidelyk genoeg. Gelyk Gods wil alleen , meent hy, de grond en oirzaak is van het beftaan der menschlyke zielen, hangt het ook van denzelven alleen af, of, en hoe lange, zy voortduuren zullen. De onfterflykheid is een gefchenk van Gods genade, hetwelk hy den genen geeft, die zalig worden: wie daar en tegen ondankbaar en ongehoorzaam jegens God geweest is, berooft zich zeiven van dit gefchenk der voortduuringe voor de eeuwigheid (g). De leere van eeuwigduurende ftraffen moet deeze Kerkvader dus als zoodanig iets hebben befchouwd, hetwelk niet alleen in de H. Schrift niet gegrond was, maar ook door het gezond verftand beftreeden werdt. Hy zegt, wel is waar, niet, dat de toekomftigë ftraffen ee» (ƒ) Bouin bj Eberhard in de nieuwe Apologie vai Socrates, p. 339. (g) Ireh«u9 adv. Hares. Lib. II. c. 64.  sotf Hoofdft. XII. Over'den een middel ter verbeteringc moeten zyn, en dat de verdoemden eens tot hunnen plicht te rug keeren en zalig zullen worden; maar hy beweert, dat, dejvyl in de menschlyke ziel zelve geen grond van haar beftaan en haare voortduuringe voorhanden is, en zy dit alleen aan de genade en den wil van God fe danken heeft, deeze genade onmooglyk den godloozen ten deele worden kunne, maar zy vernietigd moesten worden. — Dit zelfde gevoelen vindt men ook by Arnobitjs, die gelooft, dat de zielen der godloozen in vuurige ftroomen gewor? pen, en aldaar zoo lange gekweld werden, tot dat zy geheel en al ophouden te beftaan (h). Lactan831 s in tegendeel verklaart zich in diervoegen, dat 'er noch vernietiging noch eindige ftraffen plaats yjnden, dan hy wil, dat de ziel, uit God ontftaan, niet kan vernietigd worden, maar dat zy, wanneer zy zich van het lighaam of de zinnelykheid laat overweldigen, tot eeuwigduurende ftraffen verdoemd worde: dit ware dan de tweede dood, en hy verklaart zyn gevoelen voor het gevoelen der geheele Christenheid (i). JSfog zeer veel deeze ftoffe betreffende, leeveren defchriften der leeraaren van de eerfte Kerke op, gelyk, by voorbeeld, over de gefteldheid der toekomftigë ftraffen, welke door eenigen in eene enkele beroovinge van geluk gefteld zyn. Hier toe moet men reekenen, dat Origenes, Chalcidius en Synesi- üs (Ji) Abnobius adv. Gentes Lib. II. p. 52. (0 Lactantius divinal. Injlitut. Lib. II. c. 13.  toejland in het ander leven. 291 üs bisfchop te Ptolemais, in de daad eene foort van zielverhuizinge voorönderftel 1 hebben, dewelke door de Jooden aangenomen, en naar alle waarfchynlykheid van Plato ontleend was. Dan het gene ik tot hier toe heb aangehaald, is genoegzaam, om in te zien, hoe zeer verfchillende men over de gefteldheid en duurzaamheid der toekomftigë ftraffen by de Christenen gedacht heeft. Het heeft in de daad wel geen bewys nodig, dat hunne wysbegeerte aan deeze verfchillende denkbeelden , welke by de Kerkleeraaren omtrent dit ftuk geheerscht hebben, niet weinig aandeel heeft gehad. Gelyk hunne begrippen aangaande God en der menschlyke ziele gefteld waren, zoo hebben zy ook over den toekomftigen ftaat gedacht. Dan by het groot verfchil in denkbeelden over dit onderwerp, welken door hen, die met de fchriften der Kerkvaderen bekend zyn , nog met zeer gewichtigen konden vermeerderd worden, en by de duisterheid, welke men hieromtrent in de uitdrukkingen der heilige Schrift in de daad vindt, blyft 'er wel niets anders overig, dan dat men op het hoofd oogmerk ziet, hetwelk de Openbaaring zich by alle de leerftukken, welke zy den menfchen bekend maakt, heeft voorgefteld. Haar oogmerk is -niet, om het brein met allerley kundigheden op te vullen, maar om het hart van den mensch te verbeteren , hem van het kwaad af te trekken, hem gewichtige beweegredenen ter deugd aan de hand te geeven, hem troost en gerustheid te verfchaffen, hem voor tyd en eeuwigheid gelukkig te maa- ken.  208 Hoofdft. XII. Over den ken. En welk gevoelen bereikte wel het best dit oogmerk van den èigenlyken Godsdienst van Chris. Tüs? dit moge elk voor zich zeiven óp de beste wyze bèoordeelen. Gelooft myn broeder, eeuwig duuren de ftraffen; is hy in ftaat, om dit met de denkbeelden aangaande God overeen te brengen: houdt hy zyn gevoelen voor een zoodanig, hetwelk in de daad het meeste 'er toe bydraagen kan j om den mensch van het kwaad af te houden en hem tot deugden op te leiden, welke üit liefde jegens GoDi en niet uit flaaffche vreeze hunnen oirfprong ontkenen: zoo behoudë hy zyn gevoelen. Is het eene dwaaling; waarlyk eene dwaaling, die uit zulk eenen bron ontfpringt, én ten oögmerke heeft, om de menfchen van het zondigen af te fchrikken, kan geene verdoemlyke dwaaling zyn, en niemand zal het in de eeuwigheid bedroeven, wanneer hy ziet, dat hy gedwaald heeft, en dat God evenwel de Ontfermer blyft over alle zyne werken, en de toekomftige ftraffen niet minder dan déeze gehengt, om te verbeteren , op dat hem alles onderdaanig worde, 'er niets verbannen meet voorhanden, maar Göd alles ih allen zy. Gelooft myn broeder, dat de regeering van God zich niet met ftraffen eindige, kan hy de leere eener eindelooze kwellinge der zondaaren niet in overeenkomst brengen met zyné denkbeelden omtrent God, zoo wel naar zyne goedertierenheid als volgens zyne rechtvaardigheid, met de oogmerken van Göd en de natuur van alle ftraffen, én met het verftand in het algemeen; gelooft hy zelfs, dat de H. Schrift niet tegen zyn ge- Voe-  toeftand in het ander leven. 209 voelen aanloopt, en dat daar door meer waare deugd en meer affchrik van het kwaad wordt bewerkt; wie zal het waagen, om hem dit denkbeeld te beneemen? Is het eene dwaaling; waarlyk eene dwaaling, die uit zulke bronnen voortvloeit, en op zulke oogmerken doelt, kan niets verdoemlyks in zich bevatten, en de toekomst, wanneer dezelve ook het vreeslyk denkbeeld van oneindige kwaaien mocht bevestigen, zal, gelyk dezelve in het algemeen alle de Godlyke raadsbefluiten ontwikkelt, ook den Christen, die zyne verwachtingen ziet te leurgefteld, gronden genoeg aan de hand geeven, om deeze raadsbefluiten des Allerhoogften te aanbidden. Is dit echter waar, men moge dan voor dit of dat gevoelen ingenomen zyn, dan is 'er in de daad geene rede voorhanden, waarom de Christenen hier over zouden twisten, en die genen verachten of zelfs vervolgen, die omtrent dit ftuk niet overëenkomftig met hen denken. Het gene wy van de toekomst weeten, is ons gewislyk niet met dat oogmerk geopenbaard, om over de denkbeelden, welken wy ons daaromtrent mochten vormen, te twisten, en, nog eer het gordyn is opgerold, te willen beflisfen, wat achter hetzelve gebeurt; maar om ons zoo te gedraagen, dat ons de belooningen ten deele mogen worden, welken God allen die genen, die hem beminnen, in de eeuwigheid bereid heeft, en wy de ftraffen mogen ontgaan, die den zondaar noodzaaklyk treffen moeten, By het verfchil echter, hetwelk van den beginne af omtrent dit ftuk by de Christenen heeft geheerscht, II. Dzel. O is  2io Hoofdft. XII. Over den is het cnverftandig, zulk een Christen te verachten en te verwerpen, wiens gevoelen, naar onze inzichten, der Godheid onwaardig is, en tegen het verftand aanloopt, dewyl hy toch gelooft, dat hetzelve met beiden overëenftemme en tot deugd opleidt: en even zoo onchristlyk en haatlyk is het ook, een Christen te verachten en te vervolgen, om dat zyn gevoelen omtrent dit ftuk niet overeenkomt met ons Godgeleerd zamenftelzel, hetzelve tijoge voor het overige ook nog zoo zeer ten doel hebben, om waardige denkbeelden van God, als van het liefderykfte en menschlievendfte Wezen uit te breiden, en ook, naar zyne overtuiginge, niet minder, ja zelfs wel nog meer ter bevordering der deugd dienen kunnen, dan het eerfte. Van eenen tusfchen ftaat, eenen ftaat van zuiveringe, of hoe men dezelve ook anders mocht willen noemen, wordt hier niet eens gefproken. Stellige uitdrukkingen daaromtrent komen 'er, zoo veel ik weet, in de H. Schrift niet van voor. Jntusfehen is ook deeze leere reeds vroegtydig by de Christenen aangenomen geworden. De eerfte plaats, daar op betrekiyk, die eenige aanmerkinge verdient, ftaat by Clemens van Alexandrien, die deeze leere, welke reeds door heidenfche Wysgeeren was aangenomen, voor eene zoodanige opgeeft, die zy van Mozes en de Profeeten ontleend hadden (k). Alles gaat zeekerlyk tred voor tred zynen gang, en op den weg der genade gefchiedt evenzoo min iets door eenen fprong, als op de wegen der (*) Clemens Alex. Stromau Lib. V. p. 549.  toejiand ifl het ander leven. 211 natuur, en men kan wel bezwaarlyk eene herfchepping van ons zeiven gelooven by onze intrede in de andere wereld, wanneer het ander leven anders eene voortzetting van het tegenwoordige zyn zal. Gelyk wy hier van trap tot trap in volmaaktheid opklimmen, en door dagelykfche oeffening in het goede, de eene ondeugd naa de andere afleggen, zoo zal het misfehien ook daar gefchieden, en gelukkig de ziel, die hier reeds eene zekere vaardigheid 'er in verkreegen heeft, om zich van het zinnelyke en verganglyke fteeds meer en meer af te trekken, en zich tot God te verheffen. Dan hoe veel waarfchynlykheid hier voor ook zyn moge , wat kunnen wy daaromtrent wel met zeekerheid beweeren? In onzen tegenwoordigen ftaat komen dikwerf reeds veranderingen voor, welke ons plotsling fchynen te gebeuren , en waar toe evenwel reeds zederd langen tyd de grond gelegd was, wanneer wy alles maar ontwikkelen en nagaan. Wat kunnen wy van den toeftand in de eeuwigheid zeggen? en wie weet, of dat gene, wat 'er dan met ons gebeurt, en wat wy misfehien herfchepping noemen, en als eenen fprong zouden befchouwen, zich verwyderende van de gewoone wegen der Godlyke genade, niet enkel eene ontwikkeling is van iets, waar toe hier reeds lange de grond gelegd was, en hetwelk dus geene verdere langzaame en trapsvvyze verhooging en volëindiging nodig heeft? Dan dit alles behoort tot het vak der befpiegelingen, en is, wanneer het ook tegenwoordig een gewichtig leerftuk uitmaakt in het Godgeleerd ftelzel O 2 van  212 Hoofdft. XII. Over den toejland enz. van onze roomschgezinde Medechristenen, van die natuur, dat men daaromtrent op deeze of gene wyze denken kan; eene leere, welke te ontkennen, hun, die dezelve niet aanneemen, even zoo min tot naadeel kan verftrekken, als derzei ver toeftemming hun, die ze beweeren, fchadelyk kan wor« den, wanneer zy maar niet de verbetering, welke zy hier reeds moeten onderneemen , tot aan den anderen kant van het graf verfchuiven. Waare Godzaligheid is het hoofdwerk, waar op alles aankomt, en Christus LIEF HEBBEN is beter, zegt Paulus, dan alles weeten. DER-  "3 DERTIENDE HOOFDSTUK. Over Menschlyk en Kerkelyk gezag. Dat de Godsdienst van Jezus geen zodanige is, d:e op menschlyk gezag is gegrond, maar die het woord van God als het eenig richtfnoer van geloof en leven Helt, is eene waarheid, welke geen een verftandig Christen in twyffel kan trekken, en zelfs dezulken, die menschlyk en kerkelyk gezag in byzondere waarde houden , doen , wanneer zy van zelf te beproeven en eigen onderzoek afzien en zich blindelings overgeeven aan de uitfpraaken van hunne Leermeesters, zulks evenwel om geene andere rede, dan om dat zy gelooven, dat hunne Leermeesters den waaren zin van de leere, mondeling of fchriftlyk door de Apostelen voorgedraagen, het best weeten, en de Kerk zich daar van nimmer door dwaalinge verwyderen kan. De leere der Apostelen blyft daarom fteeds de bron van alles, wat de Christenen weeten, en de grond, waar op alles gevestigd is. Zoo moest ook eene leere gefield zyn, welke het kenmerk van algemeenheid hebben en van beflendige duurzaamheid zyn zoude: want alle menschlyke invallen en uitvindingen hebbm dit eigen, dat zy noch op algemeenheid, noch op onveranderlykheid aanfpraak maaken kunnen. Zeekerlyk waren de Apostelen menfchen, en in alles, wat het wezenlyke van den Godsdienst niet betrof, voor dwaalinge vatbaar. Maar hunne O 3 lee-  214 Hoofdft. XIII. Over Menschlyk leere, welke zy van den Heere Jezus zeiven ontvangen hadden, was Codlyke waarheid, en zy genoten, naar de beloften van Christus, zulk eenen buitengewoonen byftand van den H. Geest, dat hunne leeringen onfeilbaar waren, en dus niet alleen hunne tydgenooten, maar ook alle hunne naakomelingen de door hen bekend gemaakte leeringen als onfeilbaare waarheden en als Gods woord konden aanneemen. Paulus zegt daarom ook van die te Thesfalcnika, dat zy het woord, hetwelk hun gepredikt was, niet als eens menfchen woord, maar, gelyk het ook waarlyk was, a!s Gods woord aangenomen hadden (a). Zoo min nu de Christelyke Godsdienst op eenig menschlyk gezag hoegenaamd gevestigd is, duurde het evenwel niet lange, of'er ontftondt menschlyk gezag in denzelven, hetwelk zich zulk eene machtige heerfchappy o\ter de gemoederen en het verftand der menfchen aanmaatigde, dat de menfchen eeuwen lang onder deeze wreede verdrukkinge ge. zucht hebben, en al het tegenltreeven tevergeefs is geweest, om dit juk af te werpen, of zichflechts eenigermaate aan hetzelve te onttrekken. Een fiaauw beginzel daar van ontdekt men misfehien reeds ten tyde der Apostelen; dan dit was ook maar eerst een fiaauw begip, hetwelk nog niet ll erker worden konde, dewyl de Mannen nog leefden, die door Jezus zeiven onderweezen waren, en by alle Christenen als Godlyke Booden en bevolmachtigde Leeraaren van den Godsdienst werden befchouwd. («) i Thessal. II: 13.  en Kerkelyk gezag. 21 ƒ fchouwd. Dan wel draa , naa dat zy deeze wereld verlaaten hadden, werdt reeds een begin daar mede gemaakt. Eene aanleiding hier toe was wel onbetwistbaar deeze, dat de H. Schriften niet algemeen onder de Christenen bekend waren, weshalven men dan, om zich naauwkeuriger omtrent dit of dat leerftuk te onderrichten, zynen toevlucht nam tot de zoogenoemde Apostolifche of door de Apostelen zeiven gevestigde Kerken, en de twyffelachtige zaak aan derzelver uitfpraak onderwierp. Hier by kwam nog die inrichting van de Christelyke gemeentens, dewelke in de tweede eeuw van de Christelyke tydreekening , naar het voorbeeld van eene burgerlyke ftaatsgefteldheid , werdt gemaakt, waar door meerdere kerken van enkele provintien zich tot een zeker lighaam verbonden, en dus de eerfte provintiaale Synoden gevormd werden. Dit zyn de vreeslyke vierfchaaren, van welke zoo veele vergode uitfpraaken gefchied , zoo veele wetten gegeeven, zoo veele ketters gedoemd en gemaakt, zoo veele Christenen geërgerd en verwerd, en de eenige algemeene gemeente van den Heere Jezus zoo zeer in ftukken gefcheurd is. Het eerfte oogmerk was altyd goed. Eigenlyk zoude 'er door dit middel flechts uiterlyke tucht en orde worden ingevoerd: want dat liet niemand zich toch invallen, dat men op deeze wyze het leerbegrip zoude vormen, en bepaalen, wat elk Christen gelooven moest. Dat men ook by alle kerken of gemeentens, zich, wanneer men niet recht zeeker was omtrent eenig leerftuk, wendde aan de zooge. O 4 noem-  alS Hoofdft. XIII. Over Menschlyk noemde Apostolifche, was op zich zei ven niet te misbillyken, dewyl het te vermoeden was, datmen in de gemeentens, het gene dat de Apostelen zei ven geleerd hadden, omtrent dit of dat ftuk nog eenig nader bericht of meerdere opheldering konde hebben. Gelyk het echter in zoo veele andere ftukken in de wereld gaat, dat de menfchen zich nimmer binnen de behoorlyke paaien houden, maar de meerderheid, welke men hun toeftaat, fteeds verder uitftrekken, zoo gebeurde het ook hier. Ja reeds vroegtydig begonnen de Apostolifche Kerken en voornaamlyk de Roomfche, waar van de gefchillen van de Kerken van Afia en Afrika met de Roomfcheeen bewys opleeveren, zich boven de andere te verheffen, en dezelve niet flechts ten aanzien van uitwendige dingen, voorfchriften tegeeven, onder den naam van Apostolifche inrichtingen, maar zelfs ook te eisfchen, dat de andere Kerken in andere ftukken, daadlyke leerftellingen betreffende, overeenkomftig met haar denken zouden. Een eisch, welke in de daad zeer onrechtmaatig is, vermits eene volkomen éénsgezindheid in denken en voorftellen, op aarde geen plaats vinden kan, ten minften zoo lange niet, als de menschlyke zielen nog op zich zelve verfchillende zyn, en luchtftfeek, landsgefteldheid, taal en duizende andere dingen 'er by komen en onderfcheid verwekken in denkbeelden en gevoelens. Een eisch echter, dien men, by al de onrechtmaatighcid daarvan, deedt onder het voorgeeven van een Apostolisch gezag, en die ook om menigërley redenen door de andere  en Kerkelyk gezag. 017 re gemeentens hier en daar werdt toegegeeven. Men moet zich hier by juist verplaatzen kunnen in de tyden, toen het menschlyk gezag by de Christenen werdt gebooren, en deezen waren zulken, waar in boeken, over het geheel genomen, zeer zeldzaam waren, en alleenlyk door zeer bemiddelde perzoonen konden worden aangefchaft; 'er viel bygevolge natuurlyker wyze een groot gedeelte van eigen onderzoek weg. Men liet dit onderzoek over aan hen, die in het bezit der Schriften waren, welken op den Godsdienst betrekking hadden: de gemeene man, en dat gedeelte der Christenen in het algemeen, hetwelk, het zy uit gebrek aan de behoorlyke hulpmiddelen, of om dat men geloofde, dat het eigenlyk het werk was van de geestlyken, konde of wilde zeiven niet onderzoeken, gaf zich blindelings over aan zyne leidslieden, en het gene deezen als eigenlyke leerftellingen van den Godsdienst verkondigden en aanpreezen, werdt daar voor aangenomen, hoe min gegrond hetzelve ook wel menigmaal was, en meer befpiegeling der Leeraaren en hunne wysbegeerte uitmaakte, dan dat het de Godsdienst van Jezus en zyne Apostelen zyn zoude. Wanneer 'er echter dergelyke menschlyke uitfpraaken op goed geloof door het volk als Godlyke waarheid aangenomen werden, dan zal men 'er zich wel niet lange over verwonderen, dat het menschlyk gezag zoo fchielyk, en met zulk een groot geweld zyne heerfchappy over de menfchen heeft uitgebreid. Het geheimzinnig gewaad, dat men reeds vroegO y tydig  BlS Hoofdft. XIII. Over Menschlyk tydig aan de eenvouwige leerftellingen van Jezus Godsdienst omhing, heeft 'er ook zeekerlyk niet weinig toe bygedraagen, om het menschlyk gezag op den troon te helpen, van welken het zoo veele eeuwen lang in de Kerke geheerscht heeft. Wanneer men reeds zoo verre was gekomen, dat men op het menschlyk verftand by zaaken van den Godsdienst op zekere wyze geheel niet meer lettede, en de duidelyke leerftellingen begon in raadzelen te kleeden, zoo dat reeds Tertullian.' s op eene zeer zeldzaame wyze zich dus konde uitdrukken: de Zoon Gods is gekruist en wy Jchaamen ons niet dit te zeggen, om dat men zich daar over Jchaamen moet: Hy is geftorven; dit is geloofwaardig juist daarom, dewyl het dwaas is: Hy is begraaven en opge,taan; dit is beflist zeeker, juist daarom, deuyl het onmooglyk is (b), en wat foortgelyke duistere raadzelen meer waren, die zich zelfs tot gebruiken uitftrekten, en onder den naam van groote en onbegryplyke verborgenheden werden voorgedraagen. Het was dus wel natuurlyk, dat het menschlyk gezag met groote reuzenfchreeden tot deszelfs hoogte moest opklimmen ; want wie was in het bezit van deeze Godfpraaken, wie konde de uitlegger zyn van deeze diep verholen raadzelen, en ondoordringbaare verborgenheden, wie anders, dan depriesterfchap? En wat was natuurlyker, dan dat men zich aan derzei ver uitfpraaken ootmoedig onderwerpen en in kinderlyke gehoorzaamheid dat gene geloovig als Godlyke (b) Tertullian. de Cane Christi p. 391.  en Kerkelyk gezag. aI9 lyke waarheid moest aanneemen, wat de H. Vaderen daar voor uitgaven. DeH. Schrift was wel is waar aanwezig: maar wanneer men al eens in ftaat was , om zich met affchriften te voorzien, en zelf te leezen; had 'er evenwel zeer vroegtydig een gewichtig vooroordeel plaats gegreepen, hetwelk den geest om zelf te onderzoeken eenen onverzetlyken hinderpaal in den weg ftelde, dit naamlyk, dat wel draa de grondftelling werdt verfpreid, dat de heilige Schriften op zich zeiven duister en onverftaanbaar waren; dat 'er byzondere geheimen in verborgen lagen, die door elk niet zoo ligt konden uitgevonden worden; dat de geheime leere, de verborgen zin van de Schrift, geheel iets anders ware als het algemeen onderricht, hetwelk eigenlyk de nog ongevormden betrof; dat het in de Apostolifche Kerken door overleevering bewaard en van Leeraar tot Leeraar voortgeplant mondeling onderwys, niet minder moest geraadpleegd worden, om de waarheden van den Godsdienst te leeren kennen, dan de H. Schrift enz. 'Er was wel zeekerlyk iets gegronds in dit voorgeeven, en om ter volkomen kennisfe en begrip van alles, wat in de H.Schrift vervat is, (maar gewislyk niet alles wat tot den eigenlyken Godsdienst behoort) te geraaken, is zeekerlyk niet alleen kennis nodig in de taaie, maar ook van de denkwyze, het tydsgewricht, de zeden, gebruiken, gefchiedenisfe en van veele andere omftandigheden meer. Maar het gevolg, hetwelk men daar uit afleidde, was niets minder dan rechtmaatig. Evenwel was het  22o Hoofdft. XIH. Over Menschlyk het van die uitwerkinge, dat men aan de geestlykheid alleen het recht toeftond, om over den waaren zin van die gewaande duistere openbaaringe te oirdeelen, derzelver uitleggingen en de daar naar gewyzigde flellingen als oirfpronglyken Godsdienst aan te neemen, en op deeze wyze ftondt het fchrikbeeld van menschlyk en kerkelyk gezag daar, en heerschte niet alleen over de toen leevende tydgenoocen, maar gebood ook den naakomelingen, die dikwerf veel betere wysgeerige en uitlegkundige denkbeelden hadden, dan die door zich zeiven verheeven uitleggers van den Godsdienst, om de H. Schrift niet andeis te verklaaren, dan dezelven door de H. Moeder, de Kerke, waren uitgelegd geworden, en overeenkwam met de flellingen, die door dezelve waren va tgefteld. De meeste bouwfloffen echter, waar uit deeze afgod is gevormd, gelyk eertyds het gouden Kalf uit de neus- oor- en arm-ringen van de Israëhtilche vrouwen gegooten werdt, hebben de gefchillen over eenige leerflukken van den Godsdienst, en de daar over gehoudene Conciliën en Kerkvergaderingen , opgeleeverd. Dit gefchiedde voornaamlyk zederd de vierde eeuw, toen de Christelyke Godsdienst de heerfchende werdt in het roomfche Ryk, en 'er, behalven gemelde provintkale Synoden, welker macht altyd nog maar zeer beperkt geweest was, zoogenoemde aigemeene Kerkvergaderingen, of Oecumenifchc Conciliën gehouden werden, onder de openlyke befcherminge der Keizeren. Ziet daar het middel, waar door de afgod van het menschlyk ge-  en Kerkelyk gezag. 221 gezag een bykans onbeperkt aanzien verkreeg, en zyne vreeslyke macht bykans van den opgang der zonne tot derzelver ondergang uitoeffende, Nu vergaderden Bisfchoppen en Prffilaaten en allen de overigen, die men tot de fchriftverklaarers en wet* geevers reekende, en naa dat zy braaf hadden getwist over den zin der H. Schrift, over de overleeveringe, terwyl deeze die, en een ander wederom een ander leerftuk van de Godzalige Voorvaderen wilde ontvangen hebben, over woorden en veele andere gewichtige en ongewichtige zaaken, en zich daneindelyk, waarby de Regenten en hunne Staatsbedienden menigwerf in de daad Jobs plaagen moesten uitftaan, met elkauderen hadden verzoend: dan ftelde men fymbolen of geloofsbelydenisfen op, en onderteekende dezelven. De Regenten teekenden mede, zomwylen om maar een einde van het gefchreeuw te maaken, en rust en vrede te herftellen, en beloofden hunne befcherming aan de op deeze wyze vastgeftelde leere. De flellingen, in diervoegen gegrondvest, werden der naakomelingfchap overgeleeverd, allen, die anders dachten, tydlyke en eeuwige ftraffen aangekondigd, en zoo werdt van eeuw tot eeuw het menschlyk gezag aan vaster banden gelegt. Men vroeg op het laatst weinig meer, wat zegt de H. Schrift? wat zegt het gezond menfchen verftand? maar wat zeiden, wat bevolen de vaderen op dit of dat Concilie om te gelooven? en de gemoederen werden met der tydzcobekneld, dat elk, om 'er maar zonder flagcn af te komen, zeide: ik geloove, wat de Kerk gelooft! zonder 'er veel om te denken, wat die geloofde. Dat  222 Hoofdft. XIII. Over Menschlyk Dat dit alles volmaakt zoo is, zal geen mensch, die eenigzins bekend is met de kerkelyke gefchiedenis, in twyffel kunnen trekken. Wie echter niet in ftaat is, om zich zeiven door een eigen moeylyk onderzoek daar van te overtuigen, behoeft flechts het vruchtbaar uittrekzel van Dr.SEMLER uit de kerkelyke gefchiedenis in de hand te neemen. Deeze geleerde man, die aan de fpitfe ftaat der vrymoedigfte onderzoekers van den Godsdienst, toont genoegzaam, wat men van deeze op menschlyk gezag gevestigde Godsdienftige maatfchappy te denken hebbe, welke hy die kerkelyke, groote, menigwerf hoogmoedige, listige, onwaardige maatfchappy noemt, van dewelke allengs kerkelyke fpreekwyzen zyn ingevoerd geworden, met welke wy zelf eenen goeden zin verbinden, maar welke niet gefchiedkundig waar is, noch de denkwyze van die maatfchappy heeft uitgemaakt (c). Hy toont aan , dat deeze Leeraaren, naar welker uitfpraaken de Godsdienst werdt gevormd, zich een denkbeeld van de christelyke leere gemaakt hebben, hetwelk wy in dat verband volftrekt niet zelf kunnen of mogen aanneemen, — dat van deeze Kerke de wet gegeeven is, — dat flechts èènevastge. Jlelde befchryving den inhoud der waare christelyke kennisfe uitmaaken kunne, en dat zy met allerley geestlyke en lighaamlyke wapenen, christelyke begrippen en handelingen, waar op toch de algemeenheid der christelyke leere en Godsdienst is gevestigd, onderdrukt hebbe (d) Hy (c) Semleis ftudjt&. au^ug ïct $itcfjcri8cfc£. SJoKctK p. 5. (<0 SSoweDe p. 6. 7.  en Kerkelyk gezag. 223 Hy toont, dat de geheele twist tusfchen Arius en Alexander over de Godheid van Christus, een gefchil van zeer weinig gewigt, en niet de hoojdzaak op de Synode te Nicea geweest is, waarop het eerde geloofsformulier voor de geheele Christenheid werdt opgedeld, en dat het wel niet geheel en al onwaarheid is geweest , wat Sabinus over de meeste Niceenfche Vaderen openlyk heeft geoordeeld, dat zy naamlyk zeer domme en onweetende menfchen geweest, zyn 0) enz. Men moet het geheele boek, de Selecta Capita, en meerdere fchriften van deezen vrymoedigen en geleerden onderzoeker leezen, om. zich over het ontdaan van het menschlyk en kerkelyk gezag, en deszelfs menigvuldige heillooze gevolgen voor den waaren Christelyken Godsdienst, denkbeelden te vormen. Myn oogmerk by het affchetzen van het ontdaan van menschlyk en kerkelyk gezag, is geheel niet» om ééne éénige christelyke party te beledigen. De tegenwoordige roomschgezinde Kerke, waar mede de Protestanten in het roomfche Ryk gelyke rechten genieten, befchouwt even die Kerke, waar in het menschlyk gezag ontdond, als haare moeder, ja zelfs het Protestantismus is in gewichtige leerdukken op meenig dier dellingen gegrond, welke daar werden vastgedeld, en ik zoude daarom niet eens gaarne die derke uitdrukkingen van eene oa> waardige en listige maatfchappy enz. gebruiken. Dan de vraag is maar eerst, of de inrichting van zulk een menschlyk gezag met den gee»t en het oogmerk van 00 ?ü«Siua. J>. 69- 7®. 74-  214 Hoofdft. XIII. Over Menschlyk ' van den Christelyken Godsdienst overéénkomt? In den eerften opflag liet zich wel veel ten voordeele daar van zeggen. Het Christendom maakt eene maatfchappy uit, en geene maatfchappy beftaat zonder voorfchriften, wetgeevers, ledemaaten en onderdaanen. Wie kan deeze voorfchriften anders ontwerpen dan menfchen? Wat wil men anders door deeze voorfchriften bereiken, dan onderfcheiding van andere maatfchappyen ? Regenten hadden het recht, om dezelven te ontwerpen, en onderdaanen zyn in de verplichtinge om te gehoorzaamen. Maar zou men by een meer naauwkeurig onderzoek, deeze vraag wel niet anders dan met neen beantwoorden kunnen. Het Christendom maakt zeekerlyk eene maatfchappy uit, die haare eigen voorfchriften heeft, waar door zy van andedere Godsdienftige maatfchappyen wordt onderfcheiden, en waar aan zich derzelver leden en onderdaanen moeten onderwerpen. Dan het is ook zeeker, dat deeze voorfchriften alleenlyk eigenlyke hoofdleerftellingen en zekere uitwendige ftukken , maar niet de ontleedende vevklaaringen en bepaalingen daar van , die op het denkvermogen van elk aankomen, betref!" n kunnen. Zoo is de leere van het beftaan van éénen éénigen waaren God, van Jezits als den Mesfias, en wat 'er verder duidelyk in de H. Schrift van hem gezegd is, van Vader, Zoon en H. Geest, van de opftandinge en het toekomftig leven, van de H. Schrift als de echte bron der christelyke kennisfe, de hoofzaak in het Christendom, waar door hetzelve zich onder- fcheidt  en Kerkelyk gezag. 225 fcheidt van andere Godsdienftige maatfchappyen. Het Christendom eischt met recht, dat allen, die tot de maatfchappy van hetzelve behooren willen, dit moeten aanneemen; en beweert van alle zulJten, die wilden zeggen: 'er is geen God of'er zyn meerdere Goden; Jezus is de Mesfias niet, Vader, Zoon en H. Geest zyn 'er niet, of men moet daar by nog de hemelfche Sophia, en den aartsengel MicHAëL aanneemen; 'er is geene opftanding noch toekomltig leven; de H. boeken zyn niet de bronnen der kundigheden, die een Christen bezitten moet, of men moet daar by nog den Koran en de Zend-boeken aanneemen ; dat zy niet tot deeze christelyke Godsdienftige maatfchappy behooren. Dan verder ftrekt zich ook in dit opzicht de macht, om voorfchriften te geeven , niet uit (ƒ > Zy ftrekt zich niet uit tot de byzondere denkwyzen der medeleden, berustende op het byzonder denkvermogen van elk; en het moet aan elk, wanneer hy maar niet willens is, om anderen van de vryheid te berooven, welke hy zelf geniet, hen tot zyne denkbeelden poogt over te haaien, of eene byzondere fe&e of party te ftichten, en zich van zyne Medechristenen af te zonderen, volftrekt vry ftaan, om over de nadere bepaalingen van deeze hoofdftellingen te denken, zoo als hy wil en kan. Wy zien daarom ook nimmer, dat de Apostelen op deeze of die byzondere denkbeelden hebben aangedrongen, (ƒ) Grotius de Imperio fummar. potest circa Sacra. II. Deel. P  22' Hoofdft. XIII. Over Menschlyk gen , mnar z?ch altyd tot de hoofdzaaken heb. ben bepaald, en het duurde in de daad vry lang, eer het menjchlyk en kerkelyk gezag zooveel heerfchappy verfciygen konde, dat deszelfs uitfpraaken zonder vereer onderzoek, als Godlyk en onfeilbaar aangenomen werden. Cp het Concilie te Sardica, belyden de Katholieken zelf, dat de Keizer vryheid h< eft verleent, om het geloof op nieuw te onderzeden Tg), dat geloof naamlyk, hetwelk te Nicea was aanbevolen. De macht over de menfchen moet zeeker reeds zeer ontaarten in tyranhy óver de geweeténs, wanneer het recht, om over de hoofdwaaiheden iets te bepaalen , tot zoo verre wordt uitgeftrekt, dat hetzelve de denkbeelden en gevoelens, die elk met de hoofdwaarheden, wanneer hy dezelve nader ontleedt, wil verbinden, ook bepaalen zal, en de menfchen mceten reeds al hun recht op verftand en eigen onderzoek hebben opgegeeven', hetwelk echter niemand doen kan , wanneer zy aan anderen de vryheid wil/en geeven, cm de manier en wyze te bepaalen, waar op men rv r dit ftuk van de hoefdzaaken denken moet. Wanneer evenwel mersch.'yk gezag by de Christenen geheeischc heeft, heeft men toch altyd , (ik z dere de duistere tyden der barbaarschheid daar van uit,) de H. Schrift in aanmerkinge genomen, ten minften zich altyd daar op beroepen, en bygevolge konde r, iemand, zonder de uiterfte gewelddadigheid, het recht ontnomen worden, hetwe'k eik verftandig fchepzel heeft, cm flechts cie by- zon- (g) Slwleu op de aangehaalde plaats p. 74.  en Kerkelyk gezag. 227 zonetere wyzen van voorftel omtrent de hoofdzaaken aan te neemen, van welke hy naar zyn eigen inzichten en verftand van de H. Schrift overtuigd was. Om dit recht aan het menschdom te ontrukken, heeft men, wel is waar, met der tyd aile eigene kunde in de H. Schrift verboden; maar in hoe verre zulks met den geest van het Christendom en de rechten der menscheid overeenkomt, heelt geen onderzoek nodig. 'Er kan zich zeekerlyk eene maatfeharrpy vormen, welke zich op nadere bepaalingen inlaat, haare rechten verder uitftrekt, dan haar toekomt, en het zeldzaam denkbeeld doet gelden, en onder bpenlyk gezag doet gelden, dat elk, die tot dezelve behooren wil, ook de nadere bepaalingen moet aanneemen, door deeze of gene mannen gegeeven. En op doezen inval zyn de zoogenoemde rechtzin. nigen zoo wel als de zoogenoemde Ketters genoeg gekomen, wanneer de eerllen de bepaalingen van die Leeraaren op die vergaderingen gemaakt, en deezen de bepaalingen van deeze Leeraaren op eene andere vergadering gemaakt, hoe men over dit of dat ftuk van den Godsdienst denken moest, opgaven, en allen, die tot hunne maatfchappy behooren wilden, vei plichteden, om zoo en niet anders te denken. Dan het heeft wel geen bewys nodig, hoe onverftahdig reeds zulk een opdringen naar deszelfs natuur is, het moge nu gefchieden door wien het wil,-om dat de denkwyze, die elk heeft, niet van een bevel, maar van een inwendig inzicht en overtuiginge haaren oirfprong moet ontP 2 lee-  228 Hoofdft. XIII. Over Menschlyk leenen, hetwelk zich niet laat gebieden. Tot nog toe is 'er zoo verre de gefchiedenis van het menschdom ons leert, geen dwingeland op den inval gekomen, om te eisfchen, dat alle onderdaanen var zyn ryk dezelfde denkteelden moet hechten aan de voorwerpen, die hy zelfs daar mede verbindt; maar zoo veele hoofden zoo veele denkwyzen zyn 'er altyd gebleeven. De Kerke echter, of veel meer het in dezelve gevestigde menschlyk gezag, heeft zich deeze meer dan Godlyke macht overhaare kinderen aangemaatn-d, dat alle menschlyke zielen, wanneer zy tot dezelve behooren wilden, zich in die plooijen moesten fchikken, die men hier en daar gevouwen hadt. — En de gevolgen, welken daar uit ontftaan zyn, zyn fcheuringen onder de Christenen geweest, verknocht met den bitterften haat van beide partyen: en dit is iets, hetwelk geheel en al ftrydt met het oogmerk van Jezus Godsdienst, waar in geen menschlyk gezag, maar dat van den Heere Christus alleen te pas komt, en al het verdeelen in partyen wegens menschlyke verklaaringen, in de fmaak der heidenfche Wysgeeren van onderfcheidene fchoolen geheel en al verworpen wordt (li). Het ftaat, wel is waar, elk, niettegenftaande deeze eisfchen, vry, om van de eene party tot de andere over te gaan, wanneer het hem niet behaagt, om zich aan zulk eenen dwang te onderwerpen •* (7j) i Cor. III: 19 enz. en Semleus Omfchryving er aanmerkingen daar by.  en Kerkelyk gezag. 229 jen; fchoon men ook dit niet van alle tyden zeggen kan: want in de vierde eeuw by voorbeeld, konde men toch niet wel, naar maate deeze of gene party de overhand hadt, van de Ariaanen tot de Rechtzinnigen en van deeze tot die overgaan, zonder dat men als een rebel in den Staat werdt befchouwd en zich bloot Helde aan de ftraffen, met deeze misdaad verknocht: van de volgende en voornaimlyk van de duistere tyden willen wy niet eens fpreeken. Maar wanneer is 'er wel ooit eene party geweest, zederd het geloof naar formulieren en menschlyk gezag ontdaan is, welke niet eischte, datzy, die tot dezelve overgingen, hun eigen nadenken over zaaken van den Godsdienst geheel en al aan de formulieren, by hen in gebruik, moesten opofferen, en hunne denkwyze in dien plooy fchikken, die door hen gevouwen was, die by zulk eene party in aanzien ftonden ? Waar zoude iemand 'er wel mede doorgekomen zyn, wanneer hy zeide: ik wil God met u dienen, uwe Godsdienflige inrichting is my flichtelyk, ik vinde onder u goede Christenen, getrouwe aanbidders van Jezus ; maar wat gy op deeze of die Synode bepaald hebt, deeze en gene verklaaring neeme ik niet aan, ik heb naar myne denkwyze en overtuiginge andere denkbeelden van de zaak, wanneer men dezelve ontleedt! Geen mensch zoude hem aangenomen hebben. De formulieren of geloofsleuzen waren de voorwaarden, en daar op werdt alleen kerkelyke en Godsdienflige gemeenfchap, naamlyk aandeel aan het gebed, onderwys en Avondmaal toegedeeld; P 3 en  230 Hoofdft. XIII. Over Menschlyk en by de yverigfle verëeringe van Jezus Christus, zoude zulk een door de geheele Christenheid zyn verbannen geworden en hebben moeten henen gaan. In de daad dit is de geest van Jezus Christus en van zyne Apostelen niet, naar wier voorschrift geen eenig hartlyk aanbidder van God en Jezus Christos van het aandeel aan alles, wat de gemeente Gods bezit, uitgefloten moet worden, en niet deeze of gene nadere bf paalingen, door menfchen gemaakt, maar het geloof aan God en Jezus Christus, een gedrag met hetzelve overeenkomftig, en de daar op gegronde hoope, den Christen uitmaaken. Men kan niet zeggen, dat het by deeze eisfchen van overëënflemminge met de fymbi len alleenlyk daar op aankome, van welke uitdrukkingen men zich omtrent dit of dat ftuk rroete bedienen, e^ dat men maar er kei op éénigheid en over'èenjlemminge in , oordratht' cf uitdrukkingen, en niet zoo zeer op éénig. heid in denkbeelden gezien hebbe, dewelke onmooglyk was. Zomwylen fchynt het wel zo, en het is helaas! maar meer dan al te zeeker, dat zeer dikwerf om woorden, de bitter ft e gefchillen zyn ortitaan. Maar was het wel der moeite waardig, om wegens eene uitdrukking van alle einden der aarde bMsfchoppen te laaten byéén komen , een groot eerwaardig gezelfchap en vergadering te bele gen, en, naa dat men lang en breed gedelibereerd hadt, naa verfcheidene zittingen, in alle eerbaarheid het gewichtig befluit op temaaken, — d it men by z.yner ziele zaligheid — in het vervolg in  en Kerkelyk gezag. 531 in deeze of gene leere — dit woord of een ander niet gebruiken moest? Zoude- het niet eene d3adlyke ontheiüg;ng van het allerheilig He geweest zyn, wat de Godsdienst bevat, wanneer mei maar alleen eene fpreekwyze onder tydlyke en eeuwige flnffen had wil'en aanbevelen, en de ééntgheid des geloofs alleenlyk in de taaie, in de manier van uitdrukkinge nellen en niet in de denkbeelden, welken men daar mede verbinden moest? Zou Je wel daar by het leer/luk, hetwelk men toch wï!de vastftellen en beveiligen, op zodanige wyze beveiligd én algemeen b^paa'd geworden zyn, wanneer elk der fcydgenooten en naakomelingen met de kerklyke uitdrukkinge, welke men met zooveel moeke had uügekoozen, zu'k een denkbeeld had kunnen verbinden, als hem behaagde? Zoo is by voorbeeld, de uitdrukking Komoufios bekend, die op de Synode te Nicea werdt vastgefteld, en om welker wil een zoo grootte als ergerlyke twist ontftaan is en zoo veel Chrsten bloed ve'gooten. Even zoo bekend is het, in welken zin de aanhangers van Paulus van Samofata en anderen, deeze uitdrukking opvatteden, die daar mede het denkbeeld verbonden, dat 'er maar één perzoon in het Godlyk wezen was, en dat anderen dezelfde uitdrukking ook omtrent de Engelen gebruikt hebben (ij. Hilarius ve'rzeekert ook uitdruklyk, dat verfcheiden ketters zich achter deeze uitdrukking verborgen en dezelve tiaar de hoedanigheid van hun leerftelzel verklaard heb- (fj Homil. Clement. XVI. mm. 16. P4  232 Hoofdft. XIII. Over Menschlyk. hebben (£). Maar dit was toch wel nimmer het oogmerk van de Vaderen te Nicea, om door middel van hunne geloofsleuze, flechts eene nieuwe manier van uitdrukkinge te vinden, by welke het elk vry. ftondt te denken, hoedanig hy wilde. Dit is ook nimmer het oogmerk geweest van ééne éénige dergelyke vergadering, waar op de leerftellingen door kerkelyk gezag werden bepaald. Dit zoude in de daad een zeer vergeeffche en nuttelooze arbeid geweest, en de eerwaardige Vaderen, die evenwel op zich namen, om datgene te vervullen, wat der evangelifche predikinge aan bepaaldheid ontbrak, en alle onderfcheid in gevoelens wilden wegneemen, zouden op deeze wyze niets verder geweest zyn, dan zy waren, toen zy zich tot de kerkelyke vergaderingen lieten byëen voeren. Maar hun oogmerk was, om de geheele Christenheid te noodzaaken, om even zoo over het verhandeld onderwerp te denken, als zy dachten, geene andere manier van voorftel te laaten gelden, dan zy voorfchreeven, geene andere gronden, uicleggingen, verklaaringen of zin te hooren, en niets anders dan dat te denken en zich voor te fleilen, dan wat zy gedacht en zich voorgefteld hadden. Zoo min echter het eerfte hun oogmerk zyn konde, en ook waarlyk niet geweest is; zoo min konde men het laatfte bereiken, hoe zeer men ook fteeds het wezen van den Godsdienst daar in ftelde, dat allen volmaakt eenftemmigmoesten denken. Een vooroordeel, hetwelk waarfchynlyk zederd die tyden voornaamlyk is in zwang ge- (k) Hilarius di Synod. p. 383.  en Kerkelyk gezag. 233 gekomen, toen de Christenen begonnen den heidenfchen Wysgeeren, die op het laatst verdeedigers van hunnen Godsdienst werden, hun verfchil van eikanderen te verwyten, en juist uit de algemeene overëenftemming der Christenen poogden te bewyzen, dat de waarheid op hunne zyde was, terwyl zy deeze overeenkomst toch evenwel niet in uitleggingen en nadere bepaalingen, maar in de hoofdftellingen hadden moeten zoeken. — Zoo verviel men, om het eene ongeluk te ontwyken, in een ander, hetwelk even zoo groot, zoo niet grooter was, dan dat gene, hetwelk mén poogde te vermyden. Want juist die geftrenge wetten, waar mede men de overëenftemming in het denken by de Christenen poogde te bevestigen, waren een ftilzwygend bewys, dat deeze overëenftemming aan het Christendom even zoo min wezenlyk en natuurlykwas, als aan het Heidendom, hetwelk men met juist deezen grond beftreedt. En met welk een hart konde men tot eene maatfchappy overgaan, waar in zulke onmooglykheden beweerd, ën met eene foort van gewelddaadigheid werden afgeeischt? — Deeze uitdrukking mag menig eene misfehien hard voorkomen; maar de burgerlyke gefchiedenis kan nog geen eenigen Despoot opleeveren, die zyne gewelddaadigheid zooverre gedreeven heeft, om te eisfchen, dat alle menfchen juist zoo als hy denken, en zich de dingen voorftellen moeste. ■ Aan geene maatfchappy kan men het recht ontzeggen, dat derzelver leden byéén komen en zegp 5 gen  231 Hoofdft. XIII. Over Meivchlyk gen kunnen: dit is, by nadere ontwikkeling ens gevoelen omtrenc deeze of gene fteliin^! Ma.tr dat deeze maatfchappy aan alle hanre i aakomelingen , van welken zy geene volmacht gek. eegen heeft, voorfchryven 'kunne, om even zoo te denken, is eene onmooglykheid. Doet zy htt; dan hande't zy in de daad tegen zich zelve, en doet der naakomelingfchap geweld aan, maar moet het zich dan ook laatcn welgevallen, dat de naakomelingfchap'er zich niet aan ftoort, om dat dezeive nergens door kan genoodzaakt worden, om haare twintig betere gronden aan de tien flechteren daarom rp te offeren, om dat deeze en gene Vaderen dezelven gehad en naar dezelven bevooien hebben, om deeze en gene andere bepaah'ng te laaten gelden. Wanneer daarom het menschlyk en kerkelyk gezag zich ook nog zoo veel macht badt aangematigd, werdt daar door tcch niets minder dan dit bereikt, dat de byzondere denkbeelden en gevoelens, door zulk een gezag in geloof-bclydenisfen, leuzen en formulieren en hoe zy verder heeten mogen beflist, door een ieder in de' volgende tyden zouden aangenomen zyn geworden. De te vooren aangehaalde plaatzen, die ons toonden, hoe Leeraaren, die voor het overige rechtzinnig waren, nogthans dezelfde uitdrukkingen, vei klaaringen en denkwyze hebben gebruikt, welke als kettery op menig eene Sj-node met het Anathema verzegeld waren, keveren hier voor bewys op. En wanneer men alle bepaalingen, welke doorliet menschlyk gezag gemaakt, zyn, wilde te boekftellen, en alle de denkbeeld  tn Kerlelyk gezag. *35 beelden, die ten aanzien van deeze zelfde Ieerftellingen by de Kerkleeraaren in alle de volgende tyden voorkomen, daar mede wilde vergelyken, zoude men zien, dat men r.iets minder hééft bereikt, dan dat alle rechtzinnige Leeraaren oveiëenfcomftig met de alleen voor rechtzinnig opgegeevéne bepaalingcn zouden hebbe.; gedacht, of, gelyk de lieer Dr. Sekler het ïruirukt, dat men dé wet, dat flechts één éénige vastgestelde befchryving den inhoud van de waire c'r istelyke kennisfe kunne uitmar.keu, zoude hVoben gehouden. Wie zulk eene wet wilde geeven, moest volftrekt alweetend zyn, moest een oneindig verftand hebben, om alle gronden en verfchillende denkbeelden, die men ooit voor en omtrent deeze of gene ftelling konde hebben, in voor uit te kennen, en nog andere Godlyke kracht meer bezitten. Zoo min daarom menschlyk en kerkelyk gezag, wanneer hetzelve de vryheid nam, om de denkwyze en gevoelens te bepialen, die de menfchen by het ontwikkelen der hoofdftukken van de christelyke waarheid met dezelve moesten verbinden, met de menschlyke natuur, en met het oogmerk van Jezus Godsdienst oveëenkwam; zoo min heeft hetzelve ook dat gene ooit bereiken kunnen, wat deszelfs voorneemen was. Wat men nu moet oirdeelen van voorfchriften, die nimmer hun oogmerk bereiken kunnen, behoeft in de daad geene verdere ontwikkeling. Geleerde Protestanten niet alleen hebben gezegd, maar geleerde Roomschgezinden hebben het be-  230' Hoofdft. XIII. Over Menschlyk beleeden, dat de bepaab'ngen van de leerftellingen en verklaaringen, gemaakt door het kerkelyk gezag, niets minder dan ten aüen tyde gelykvormig geweest zyn, hoedanig vaste waarheid evenwel zyn moest, maar dat zy elkander wel hebben tegengefprooken. De zin der H. Schrift, zegt de Cardinaal Van Cusa , richt zich naar de Praxis der Kerke. Het ïs daarom niet te verwonderen, dai de Praxis der Kerke de H. Schrift op den eenen tyd op deeze wyze en op eenen anderen tyd op eene andere wyze verklaart (l). Dat Regenten in eenen Staat naar vrye willekeur, zoodaanig zy het voor den Staat en hunne onderdaanen heilzaam achten, zoo handelen kunnen, is uitgemaakt: maar dat zulke willekeurige wetten ook dan kunnen gelden, wanneer 'er van gefprooken wordt, hoe men deeze of gene plaats van de H. Schrift moet verftaan, welke denkbeelden men met deeze of gene leerftelling te verbinden hebbe, en dat het vrye menschlyk verftand aan de willekeur van anderen onderworpen zyn, en, haar den wil der Kerke, heden zóó, morgen anders denken moete, is zoo hard, als' men iets bevatten kan. En wat was nu waarheid? Zulk eene veranderlykheid is fteeds de getrouwe gezellinne van menschlyke bepaalingen, en gewei 1 is de eenigfte ftaf, waar op men ze kan doen rteunen. Het is waar, eenige van deeze bepaalingen en verklaaringen zyn niet door andere omver geworpen geworden , maar hebben zich, fchoon men ook het anders denken by enkele perzoonen niet heeft kunnen vermyden, geheele eeu- <1) Nicol. Cusakus Epist, VIL ad Oer. Bohem.  en Kerkelyk gezag. 237 eeuwen lang5 als de algemeene en eenige leere der Kerke ftaande gehouden. Dan misfehien zoude het met zulke hoofdgevoelens, die op zekere Synoden in derzelver fymbolen of geloofsbelydenisfen zyn vastgefteld, niet anders gegaan zyn, dan met anderen van minder gewicht, dat men ze naamlyk geheel en al verworpen had, en eene geheel tegenovergeftelde verklaaring en manier van voorled had aangenomen, wanneer de eerften niet door kerkelyke en burgerlyke macht tot eene eeuwige en onveranderlyke wet gemaakt, en hemelhoog verheeven, en het tegenövergefteld gevoelen met zoo haatlyfce verwen ware afgefchilderd, dat niemand het ligt waagen durfde, om dezelve aan te tasten. Alles , wat het menschlyk gezag en de nadere bcpaalingen , door hetzelve gemaakt, hoedanig men over de waarheden van den Godsdienst denken moest, bereikt hebben, is even zoo min iets goeds geweest, en overëenkomftig met het oogmerk van Jezus Godsdienst, als het zelf met de menschlyke natuur en den geest van het Christendom overeenkwam. Wat men begeerde, naamlyk volmaakte overëenftemming in denken, iets, dat men alleen maar in Utopiën zoeken kan, heeft men nimmer bereikt. Dit echter is 'er uit voortgevloeid, dat de verwydering van denkbeelden, welke anders mooglyk niet eens aanmerklyk geweest, en fteeds door deeze verheevene en nuttige waarheid: laaf myn broeder vrylyk zyne byzondere denkbeelden aan deeze of gene flellingen hechten, het is genoeg, dat hy met my éénen God en éénen Heere Jezus aanbidt  235 Hoofdft. XIII. Over Menschlyk bidt enz. bedekt zoude zyn geworden, nu zeergroot geworden is, en eene verdeeling van de christelyke algemeene ir.aatfchappy heefc ten gevolge gehad. —— Dat is 'er het gevolg van geweest , dat de Christenen zich onderling om dergelyke bepaalingen gehaat, vervügd, elkander met de haatlykfte verwen afgefcbilderd, zich wederzyds van Gods aardbodem verdreeven, ja alle aandeel aan de zaligheid hebben ontzegd; daar evenwel, gelyk de Heer Dr. Semler te recht opmerkt, ontelbaarevroome Christenen, die zederd de eerfte tyden ons door de eene party als gruuwlyke ketters befchreeven worden, mede onder de kenners en belyders van den waaren inwendigen Godsdienst behooren — wanneer zy ook van deeze en gene enkele Kerke, naar haare ingevoerde plechtige leer-oïde uügefloten werden (in). — Dit heeft men bereikt, dat de burgerlyke ruste en gelukzaligheid meermaalen uit geheele flreeken is verbannen, de Vorsten op hunne troonen moesten zidderen , geheele Ryken naby aan hunnen ondergang gebracht, ja daadlyk verfioord zyn: daar in tegendeel de waare Godsdienst van Jezus, die den uitwendigen zoo wel als den inwendigen vrede predikt, juist een zoodanige is, die het best burgerlyke ruste en gelukzaligheid kan bewerken. Dat heeft men bereikt , dat alje eigen onderzoek en wasdom in de kennisfe van Godlyke waarheden en handelingen onderdrukt is, en in plaatze van de echte en eenvouwige leere van den Heere Jezus, vervat in de H. (m) SSewcle jum fruc£it&. mtëjua Jet ftw^ngcfv^ h 12. 13.  en Kerkelyk gezag: 2-9 H. Schrift, een zeer konflïg gebouw van- mensen! ]yke befpiegelingen en fchoolfche wysheid onder de Christenen is zamengefteld. En van welke ty. den begint klaarblyklyk in de christelyke wereld, het verval van geleerdheid en weetenfehappen? Vad welken anders, dan van even dezelfden, toen men ileeds in gevaar was, om verketterd te worden, en : niet anders dan met vreeze en beeven een denkbeeld durfde uiten, hetwelk eenigzins van het ge. ■ woone onderfcheiden was. Zoude men het wel gelooven, dat men tot in de vyftiende eeuw by dé Chrisrenen geloofd heeft, dat de aarde plat en een oblongum zy? Ten tyde van Tostatus nog werdt het denbeeld van de eyronde gedaante der aarde (ivoor kettery gehouden (ra). Dat heeft men be- ■ reikt, dat de geestlykheid met haar opperhoofd I zich byna Godlyke rechten aangemaatigd, en zich I tot Heeren over het verftand en de geweetens dér \ menfchen gemaakt, ja aan den Godsdienst zulk eeIne richting hebben gegeeven, gelyk zy het met : hunne dikwerf zeer onwaardige oogmerken overI eenkomftig hielden. — Dat heeft men bereikt, : dat veelen, uit vreeze van verketterd te worI den , of uit begeerte na kerkelyke ambten en in;komften, zich, met toefchroeijing van hun eigen Igeweeten, en van hunne eigene inwendige overtuiiginge, voor deezen door menfehenhanden gemaukaen afgod van hec geloof aan formulieren, hebben geboogen, de taal der Kerke gefprooken, en aniders gedachten onderteekend, het gene zy niet bil» lyk- (m) Moktiaüc. Pree/, ad Cesman. {. 4.  240 Hoofdft. XIII. Over Menschlyk lykten; geleeraard, het gene zy in hun hart verwierpen; over bederf en misbruik gezucht, zonder het te waagen, om daar tegen te fpreeken. — Dat heeft men bereikt, dat men eindelyk Godsdienst en gezond menfchenverftand voor twee verfchillende zaaken hieldt, de eerfte alleenlyk voor het deel van het gepeupel, en het laatfte voor het deel der verftandigen , en dat men het Christendom , de voortreflyke leere van den Heere Jezus , beneden het ongeloof plaatfte; zonder nu van veele andere fchadelyke gevolgen te gewagen, welken uit deezen bron zyn voortgevloeid. De waare Christen kent flechts eenen éémgen bron van geloof en Godzaligheid, flechts één éénig rechtmaatig gezag, en dat zyn de Godlyke fchriften der Apostelen en Jongeren van Jezus. Wat hier in met ronde woorden ftaat, daar aan onderwerpt hy zich: want deeze leere is redelyk en het woord van zynen Heer is zoo zeeker, dat hy aan hetzelve zyne hartelyke goedkeuring niet weigeren kan. Niet dit of dat formulier, niet deeze of gene gelóofsleuze, 'er mogen zoo veele zegelen onder ftaan, en nog zoo veel christenbloed om vergooten zyn,'is voor hem gezag, maar het zuivere woord van God (*> Daar in vindt hy de hoofdwaarheden (*) In zoo verre hy Christen is, is dit zeekerlyk genoeg , maar de Christen mag toch evenwel ook dieper onderzoeken, en, wanneer de denkbeelden verfchillende uitvallen, zich by eene of andere maatfchappy voegen, wier denkbeelden meest met de zynen overëünftemmen,  u tn Kerkelyk gezag. 241 den van zyn geloof alleen, maar niet in die zoogenaamde bepaalingen, betere, naauwkeurigcre verklaaringen en ontwikkelingen van dezelve, die menfchen hebben uitgevonden, en ook het lotge. val van alle menschlyk uitvindingen gehad hebben , dat zy altyd wankelbaar geweest zyn. Dat zegt ook aan de haairkloovers omtrent de H. Schrift; vorfchers na verborgenheden, opftellers van geloofsleuzen en formulieren, dat hunne hooggeroemde weetenfchap ftuhverk is, dat de Heere van dé gedachten der wyzen weet, dat zy ydel zyn, daarom beroeme zich niemand eens menfchen. Dat predikt ook de wet der liefde, dat geen Christen zich van den anderen moet afzonderen, om dat de denkbeelden en gevoelens van den anderen omtrent deeze óf gene ftellingen niet met de zynen overeenkomen. Niet kerkelyk of menschlyk gezag; niet dit of dat Concilie, het moge te Nicea of Sirmich, te Sardica oï Conftantimpolen, te Romen of te Trente enz. gehouden Zyn, niet Sabellios, Arius; Athanasius , Nestorilis , Eutyches en hoe zy verder heeten, niet deeze of gene geloofsleuze of Voorfchrift, maar Góds Woord alleen beflist de zaak. Wy kennen éénen Heer, één Geloof, éénen Doop, éénen God en Vader van-ons allen. Een God terwyl in zulk eene maatfchappy toch ook eenige inrichtingen moeten weezen, waar aan men zich houdt. Alleenlyk gefch'iede alles tn ie liefde'. En is dfeVrïagJ ■hoe verre zich die inrichtingen mogen uitftrekken; Ver't. II. Deel; O-  242 Hoofdft. XIII. Over Menschlyk enz. God de Vader, van wien alle dingen zyn en wy in hem, en één Heere, Jezds Christus, en wy door hem,, Al het overige valt ter rechte en ter linke hand, maar Gods Woord blyft eeuwig flaande. Voor het overige heet het hier, gelyk Luther zong: Heer! ons bewaar voor valfche leer, Dat wy geen meesters zoeken meer, Dan Jezus Cheist, met recht gelooven, En hem van gantfcher macht vertrouwen. Hallelujah, Hallelujah! VEER-  243 VEERTIENDE HOOFDSTUK. Over het Protestantendom in 't byztndtr. Het Protestantendom kan in den eigenlykften zin als zulk een tak van het Christendom worden befchouwd, welk ten hoofddoel gehad heeft, om het ■menschlyk gezag en het geloof daar op gegrond by de Christenen te verbannen, het menschlyk •v-erftand in deszelfs oude en heilige rechten wederom te herftelien, en het aanzien van de H. Schrift, 'welk men tot hier toe onderdrukt had, wederom ten top te voeren. Wie dus, van allen partygeest •zeer verre verwyderd, ja wie, zelfs van het Christendom verwyderd, de zaak naauwkeurig onderzocht, moest het Protestantendom voor zulk eene maatfchappy erkennen, welke niet alleen ten opzichte van den Godsdienst der Christenen, maar ook ten aanzien van het menschdom zelf, zeer uitfteekende verdienden heeft. Ik doele hier voornaamlyk op dat gedeelte der Protestanten, die de verbeteringen van Luther hebben aangenomen: wat in tusfchen omtrent deezen geldt, geldt insgelyks ten opzichte van hen, die Zwingel en Calvvn gevolgd zyn, en eigenlyk evangelisch hervormde of verbeterde Christenen genoemd worden. Luther was, gelyk bekend is, de eerfte onder, neemer en oirfprong van deeze geheele Godsdienstverbetering. Want hoewel 'er ook in voorige ty. den door denkende Mannen, die na christelyke q 2 vry-  244 Hoofdft. XIV. Over het vryheid haakten, gelyk Huss, Hieronymüs van Praag, Wiclef en anderen, eenige proeven waren ondernomen, waren dezelven evenwel fteeds onderdrukt geworden. De geheele gefchiedenis. hoe deeze verbetering door Luther is gemaakt, en onder welke lotgevallen dezelve eindelyk tot ftand gekomen is, behoort hier ter plaatze niet. Even zoo min ftaat hier te onderzoeken, of 'er niet zomwylen by hen, die deeze verbeteringen begunftigden, menschlyke oogmerken mede zyn onder geloopen, dan of alleen de liefde tot de zuivere waarheid van het Euangelie hen bezield en aangefpcord hebbe. De vorften en het volk waren ten minften lange genoeg in zulk eene dienstbaarheid gehouden, en op zoo menigerley wyze onder het voorwendzel van Godsdienst uitgezoogen, dat niets natuur'yker was, dan dat zy eene gelegenheid aangreepen, welke bekwaam was, om hen in vryheid te ftellen, en hunne rechten en goederen tegen de eisfchen vnn de geestlykheid te beveiligen. De Cardinaal Julianus had reeds zoo iets voorfpeld, dat, wanne.r er niet fchielyk eene hervorming plaats vondt, het volk gewislykdegeestlykenovervallen, en hun de menigvuldige goederen wederom afneemen zoude, in welker bezit zy zich gefield hadden (a). Iets hier op doelende vinden wy ook in het verbond van den adel uit Frankenland en aan den Rhyn tegen den Paus en de Paapen van het jaar 1520, alwaar het Num. 4 heet: verders aan geene Jtichting, broederJchap , bedevaarten, kerken, aflaat of (a) Aeneji Sylvii Opera, p. 66. 77.  Protestantendom in 't byzonder. 245 of iets dergelyks ooit eene penning te geeven. Num. ic dat zy eiken pauslyken legaat eenen verraader van het duitfche volk, en algemeenen vyand van ons vaderland noemen willen. Num. 16. Eiken beedelmonnik, die iemand eene kaas afvraagt, eenen Jleen' van vier pond achter naa te werpen. Num 16. 2 ■. dat zy hun, die het land doorkruizen,. hun paard ontneemen, de zakken leegen, hen met dorre Jlagen, zoo veel pond zy hebben , wel overjlaan, daar naa met het heiligdom vaar en laaten willen. Of gy, zeggen zy, eenen gierigen ongeestlyken Paap iels mocht ontneemen of ontvreemden, dat willen zy voor zulk eene zonde houden,, als ofzy op eenen dobbeljleen getreden hadden (ö). Zoo verkreeg ook Philippcs , Landgraaf van Hesfen, van Luther, Melanchton, Bucerus.. en meer anderen de vryheid iJ39j om benevens zyne echte gemaalinne, die eene dochter was van den Hertog Georg van Saxen, en by welke hy prinfen en prinfesfen had , nog eene tweede , naamlyk Margaretha von Saal (hoewel heimlyk, en dat de kinderen uit deeze verbindtenis niet fuccedeeren zouden) te trouwen, dewyl de Landgraaf, wanneer zy hem dit toeftonden, beloofde, om zich hun gunflig te betoonen , zy mochten hem om kloostergoederen, of om iets anders bidden; maar ingevalle zy het hem weigerden,, dreigde, dat hy als dan genoodzaakt zoude zyn om die vryheid op eene andere plaats (6) Dr. Semlers Unfwtig eitiigct Urfuufccn |u Sleidans Slcfcjmattcnffacfc^cl'tc. 1 2$. f>. 679. ff.  246" Hoofdft. XIV. Over het plaats te zoeken, waar hét hun juist niet aangenaam zyn zoude (c). Zoo zegt ook Erasmus by gelegenheid van het menigvuldige trouwen, in deeze tyden door de Priesters en Monniken, die het kloosterleven verlaaten hadden: het fchynt by?ia, als of de hervorming ten doel had, o:n eenige monniken de kappen af te neemen, en eenige priester en te. trouwen, en dat dit groote treurfpel op eene zeer lustige manier zal eindigen, dewyl op het einde alles trouwt, even als in de blyfpelen (d). Melanchton klaagt zelf in verfcheiden plaatzen van zyne brieven over de tydlyke byöogmerken, die menig een met de hervorminge paarde, en om welker wil zy dezelve eigenlyk bcgunftigden (e), en Luther zelf zegt: veelen zyn goed euangelisch, om dat 'er nog catholieke monftranzen en kloostergoederen zyn (ƒ), zonder van veele andere dergelyke dingen meer te gewaagen. Dan dit alles doet aan de goede zaak van het Christendom geen nadeel, en men had dit reeds voor lange den tegenpartyen kunnen toegeeven. Want waar is 'er wel ooit eene maatfchappy geweest, waar by niet menigmaal onrechtmaatige oogmerken Cc) Dapiin. Arcuarh Fitrfse SBctracft. tc« in Mn rut&rlufcn uttti fjjtttt$& (Bcfdun ecgvuttN'fcrt éjfejtetfitfi 85. VI. (d) Erasmi Epist. VIL Lib. XIX. (e) Melanchth. Epist. Select, ad Luther. f 27. 30. (ƒ) Matthesius in de Xllde Leerreden over Luthbjr. p. 137. en in Luthers duitfche Jénafche werken. Tom. III. P- 559.  Protestantendom in 't byzonder. 247 ken mede onder liepen? Zy zelfs, die in het altereerde begin tot het Christendom overgingen, waren niet allen zulke menfchen, die vry van alle tydlyke oogmerken en verwachtingen waren, en alleenlyk wegens de Godlyke waarheid het Christendom omhelsden. Genoeg, onder het opzicht van de voorzienigheid, welke alles tot heil van het menschdom bediert, en zelfs de onzuivere oogmerken van de menfchen ter bereikinge van haaie groote en heilzaame oogmerken weet aan te wenden, werdt de hervorming tot Hand gebracht, door welke de oirfpronglyke Godsdienst van den Heere Jezos, vry van alle menschlyke uitvindingen , wederom zoude worden herdeld. Wat Luther tot deezen dap , die voor de wereld zoo nuttig geweest is, het recht gegeeven heeft, is eene vraag, welke men zeer ligt kan beantwoorden, wanneer men het verdand volgt, en de plichten gelden laat, die elk christelyk Leeraar op zich heeft; maar niet, wanneer zekere dellingen heerfchen, die door het geestlyk Despotismus gekoesterd worden. Luther zelf fchynt, wel is waar, zomtyds van eene geheel buitengewoone roepinge te fpreeken (g). Maar niemand heeft hem zulks toegedaan, en wanneer hy zelf zich dus uitdrukt, moet men het meer aan de hitte van den dryd toefchryven, dan dat hy dit denkbeeld van zich zeiven in de daad zoude hebben gekoesterd, hoewel hy (g) Epist. ad falfa nominat. ord. Episcopor. Tom.IJ.fol. 3° S^4  248 Hoofdft. XIV. Over het hy zeekerlyk moest begrypen, dat de opheldering,' welke door hem zoude bewerkt worden, Gods werk was. Hy was een medelid der roomschgezinde Kerke, die toen nog maar alleen, naar haaren geheeïen omvang, ftellingen, gevoelens en gebruiken, in het roomfche Ryk de rechtmaatige was, en niet overëenkomftig met derzelver ftellingen te denken, was reeds eene misdaad., hoe veel-té meer. dan dezelve openbaar tegen te fpreeken. Hy was Monnik en Priester, en in deeze opzichten nog. nader met de Kerke verbonden. Komt hier nog by, wat eenigen beweerd hebben, dat Luther ook zelfs als DoSlor en Hoogleeraar. der Godgeleerdheid, in diervoegen aan de roomfche Kerke is verplicht geweest, dathy, wanneer hy ook derwelver misbruiken inzag, evenwel de eens vastgeftelde gevoelens niet tegenfpreeken, maar overeenkomfiig met dezelven leeren moest: dan weete ik in de daad niets, waar mede deeze ftap eenigerrriaate kan worden gerechtvaardigd. Want wanneer men geene buitengewoone roepinge kan voorönderftellen, welke door wonderen had moeten bekrachtigd worden, en wanneer het ambt van eenen Man niets in zich bevat, wat zulk een gedrag rechtvaardigen kan, maar veel eer het tegendeel vereischt, dan blyft 'er niets meer overig. Want dat zyn Landsheer, naar de omftandigheden van dien tyd, hem. daar toe geen recht heeft kunnen geeven, noch daadlyk gegeeven heeft., is beflist en ook bekend. Ik fpreeke hier van de eerfte ftappen tot de hervorminge, welken naaderhand zeekerlyk ge- fchied-  Protestantendom in % byzonder. 549 fchiedde onder den Landsheer, maar waar by zich de Keurvorst in den beginne op zekere wyze alleenlyk lydend gedroeg. Heuman heeft reeds de zeldzaame gedachte geuit, dat Luther als Doctor geen recht gehad hebbe, om van de leerftukken der roomschgezinde Kerke af te wyken (70. Hy meent, dat Luther door zyn beroep wel macht gehad heeft, om roomschgezind te prediken, maar niet, om het ingevoerde leerbegrip te veranderen, en dat zyn ééd hem ook daar toe verplicht hebbe, dat hy der roomschgezinde Kerke moeste gehoorzaam zyn: weshalven ons deeze zyn Do£tors-ïed zelfs zoo zeer niets helpe, dat dezelve ons veel eer met Hunwtus moeite verfchaft, om hem van meinëedigheid vry te pleiten. Balthasar Becker en Petersen; konden zich insgelyks beroemen, dat zy tot het predikambt en de Doftorswaardigheid beroepen waren, en evenwel zoude niemand daar uit befluiten, dat zy het beroep hadden, om hunne leerftellingen, qua publici orthodoxi faporis nequaquam fint, te verfpreiden. Wilde men zeggen, dat Luther de waarheid, maar zy dwaalingen voorgedraagen hadden, zoo zy dit een Petitio principii, en men zag duidelyk, dat dit bewys Luthers zaak niet goed maake: want de Pausgezinden waren omtrent Luther van hetzelfde gevoelen, als wy omtrent Becker en Petersen , dat zyne leerftellingen dwaalin- gen Qi) Heümann de Luthero apocalyptico. Ziet: BBfcJjufoig. Sï«£tid;ten. 2$. XVIII. p. 469.  *50 Hoofdft. XIV. Over het gen behelsden enz. — Dit laatfte is eene zeekert waarheid. En heeft Luther niet op eene buitengewoone wyze van God het recht gekreegen, om de dwaalingen te wederleggen en de verftandige en fchriftmaatige leere aan het licht te brengen; heeft hem zyn Leeraarambt, en inzonderheid zyne waardigheid als Doctor insgelyks niet daar toe verplicht, maar vee! meer om het roomschgezinde Godsdienftig leerftelzel getrouw aan te kleeven; heeft zyn Landsheer hem verder dit werk niet opgedraagen, noch opdraagen kunnen: dan is 'er geen middel Voorhanden, om de geheele hervorming van dit fchandelyk verwyt te bevryden, dat dezelve haaf beftaan (de gevolgen mogen nu gefteld zyn, hoedanig zy willen) aan den meinëed en misdaad^heid van Luther en anderen, die tegen hunne plichten als leden van den Staat en leeraaren der Kerke, eene in het roomfche Ryk nog niet voor wettig verklaarde, en van de Kerke, op welke zy gezwooren hadden , gemisbillykte leere hadden gepredikt, te danken had. Het eerfte kunnen alleenlyk dweepers toegeeven, dewyl Luther zulk eene gewaande buitengewoone roeping niet met wonderen heeft bevestigd, en dan kan morgen de eerfte beste dweeper zyn tent opflaan, en zeggen, dat hy door God gezonden zy, om aan de wereld het waare Euangelie te prediken. Het laatfte kan uit de gefchiedenis niet beweezen worden, dewyl Luther nog eer zyn Landsheer 'er iets van wist, zyne ftellingen tegen het Pausdom aanfloeg, en deeze Vorst zich by de geheele zaak nog langen tyd geheel ly- dend  Pre-téstantendortt in 'i byzonder. 251, dend gedroeg, en het ook nog altyd de vraag zyn zoude, of een bevel van eenen Landsheer, eenen Leeraar zoude kunnen verplichten,, om iets te leeren tegen de Kerke, op dewelke hy gezwooren had ? Luthers inwendige overtuiging van de waarheid zyner leerftellingen en de dwaaling van het tegendeel, kan hier ook niet te pas komen, even zoo min als zyne uitfluiting uit de Kerke, dewelke eerst gefchiedde , naa dat hy haar had tegengefprooken. i— Luthers ambt en plicht komt hier alleenlyk in aanmerkinge, en zyne waardigheid als Dottor befchouwt hy ook in de daad als het eenigfte, wat hem het recht gaf, om zyne overtuigingen vry uit te zeggen, en dat gene tegen te fpreeken, wat hy als dwaaling had leeren kennen. Hy zegt daarom: ik heb het dikwyls gezegd, en zegge het nog , ik wilde der wereld goed niet hebben voor myne Doctorswaardigheid. Want ik moest waarlyk op het laatst vertzageh en vertwyffelen in de groote zwaare zaak,-die op my ligt, wanneer ik dezelve als een Jluiper zonder beroep en bevel had begonnen. Maar nu moet God en de geheele wereld my getuigen, dat ik het in myn Doctorambt en Predikambt openlyk heb aangevangen , en tot dus verre gebracht met Gods genade (i). Dit beroep verklaart hy echter in 1531 nog duidelyker, wanneer hy zegt: Maar ik Doctor Martinus ben daar toe beroepen en gedwongen, dat ik Doctor worden moest zonder myn toedoen uit enkele gehoorzaamheid, toen heb ik het Doctorambt moeten aanneemen, en myne allerliefjle H. Schrift moeten toezwee- ren (i) Luthers ftftettl?. SSStïft. 26. V. 968.  zp Hoofdit. XIV. Over het ren en belooven, om. dezelve getrouwlyk en zuiver te prediken en te leeraaren; by zulk leeraaren is my het Pausdom in den weg gekomen, en heeft het my willen weer en, daarom is het hetzelve ook gegaan, gelyk voor oogen, en zal hei nog Jleeds erger gaan, en zy zullen my niet weeren, ik wil in Gods naam en beroep op de leeuwen en adderen gaan, en de jonge leeuwen en draaken met voeten treeden, en dat zal by myn leven beginnen , en naa mynen dood verricht zyn. Aan de echtheid van deeze verklaaring van Luther en van zyn beroep op zyne waardigheid als Dodor, kan niemand twyffelen, die met den toeftand der hooge fchoolen vóór en ten tyde van Luther bekend is, en het onderfcheid weet, hetwelk men reeds zederd de twaalfde eeuw en vroeger maakte tusfchen de pofitive en bybelfche Godgeleerden (*). Zoo heet het ook in. de Matrikel van de hooge fchoole te Wittenberg omtrent Luthers promotie tot Doctor: Petiit pro BIBLIA: admisfus est ad BIBLIA, en in eenen brief aan het Augustiner-klooster te Erfurth van 1514 zegt Luther, dat hy niet op de fententien , maar op den Bybel gezwooren had. Het is waar, dat dezelfde bybelfche Godgeleerden ook gewoonlyker wyze de uitfpraaken der Conciliën en Kerkvaderen, en hunne verklaaringen en bepaalingen in aanmerkinge namen. Dan hy kende de tegenftrydigheden , welke by deezen plaats vonden, en oordeelt daarom, van de Concili. cn, (k) Cms. Ega<. de Boutav Hifi. Acai. Paris. Tem. II. p. 682. en Mosheims Kerkelyke gefcan-denis, 4d? deel-  Protestantendom in't byzonder. 2^3 en, dat zy niet de macht der Apostelen en Profeeten gehad, en even zoo wel hebben kunnen dwaaJen, als andere menfchen Q), Nog vollediger verklaart hy zich betreffende de Conciliën en de Hellingen en verklaaringen, op dezelven aangenomen, in zyn gefchrift over de Conciliën en Kerken, waar hy zelfs de zoogenoemde algemeene Kerkvergaderingen daar van niet uitzondert, en de inrichdngen, op dezelve gemaakt, dan alleen voor recht houdt, wanneer zy met de H. Schrift overëenftemmen, waaromtrent hy zich op het getuigenis van Augustinus zeiven beroept f». Was nu Luther zelf naar zyn beroep als Dottor der H. Schrift, en niet als Doctor der Sententien- Conciliën en Kerkvaderleere, tot de H. Schrift en de waarheden geweezen, die in dezelve gegrond zyn, en hem als een plicht opgelegd, om te gelooven en te leeraaren het gene daar in gegrond was; dan was zyn geheele flap, hoe zeer dezelve ook met het kerkelyk geloof op gezag mocht ftryden , niet alleen geene meinëedigheid, maar rechtmaatig en zyn plicht, gelyk hy zelf zich daaromtrent in zyne werken meermaalen uitlaat. De Godlyke uit de H. Schrift erkende waarheden aan te neemen, en dezelve aan anderen mede te deelen was zyn beroep, waar aan hy zich, zonder zyn geweeten te kwetzen, niet onttrekken konde. Hier uit mogen onze nieuwere Godgeleerden (ik verftaa daar onder echter die ge- 1 nen, (0 attcttf. SaSctfe. VI. 38. f>. 104.3 enz. ('»; gftrtf. SBtifc. VIL 3».». 235 enz.  '254 Hoofdft. XIV. Over ffl hen , die gaarne aan de Euangelifche Kerke een geloof, op gezag, geloofsbelydenisfen en formulieren gegrond, willen toeëigenen, en alle Leeraaren onder dit juk döen buigen) opma-akcn, of de oude Godgeleerden meicësdigen zyn, wanneer zy naar Gods Wvord hunne beste overtuigingen aan de wereld bekend maaken, en hec aan elk vry laaten, of hy dezelve goedvindc, dan niet? Zy zyn, zonder zelfs eens te willen hervormen, in het zelfde geval, waarin I.rniÊRwas, even zoo als hy, alleen tot de H. Schrift, en tot geen ander gezag, het moge oud of nieuw zyn, geweezen, dan in zoo verre, en wanneer zulke leerftellingen met de IL Schrift overeenkomen. Is die onrecht, handelen zy meinëedig en tegen hun geweeten; dan is LuTHER , dan zyn 'zyne medearbeiders ook niet te veröncfchuldigen, of men moese willen vooronderHellen, dac midden in de Protestantfche maaefchapby, een nog geftrenger en blinder geloof op gezag en'formulieren gelde, dan in de roomschgezinde Kerke in de zesciende eeuw, en daar voor Bewaar ons, lieve Heere God! Uit datgene, wat Luther tot deezen gewichtigen, en voor de chriscelyke kennisfe zoo wel als voor hun gedrag zoo heilzaamen ftap, bewoogen heeft, kan men reeds van zei ven opmaaken, wat eigenlyk de grondflag is, waar op de geheele leere van het Euangelie gevestigd is. Het is naamlyk deeze, dat de H. Schrift alleen de grond is ter kennisfe en beflisfinge van alle christelyke waarheid, en  Protestantendom in 't byzonder. 23-5 en dat men deeze alleen, en niet de ftellingen, gevoelens en uitfpraaken der menfchen volgen moete. Lu. ther heelt dit niet alleen in alle zyne fchriften en inzonderheid in 1533 verklaart (n), maar ook in de zoogenaamde Epitome Articulorum heet het: wy gelooven, belyden en leeren, dat de eenige regel en het richtfnoer, naar welken alle leerftellingen en leeraaren gewaardeerd en beoordeeld moeten worden, zeekerlyk geene andere zy, als de Profetifche en Apostolifche Schriften van het O. en N. Testament. Zoo lange dus deeze hoofd- en grondregel der euangelifché Kerke nog niet door iemand beftreeden, de H. Schiift of het zy verworpen, het zy niet meer als de eenige bron der kennisfe befchouwd wordt, of dezelve door menschlyk gezag of iets anders wordt ter zyde gefteld, zoo lange kan men nog niet zeggen, dat iemand niet meer tot de' Godsdienftige maatfchappy der Protestanten behoore. Men kan in tegendeel, wanneer men geftreng wil oordeelen, zeggen, dat, wanneer men ooit aan eenig formulier geloof, en aan menschlyke boeken zulk een aanzien toekent, dat men dezelven als bronnen van kennisfe benevens de H. Schrift befchouwt, men van de hoofd- en grondregel der euangelifché Kerke afwykt. Hier door is de protestantfche Kerke ook niet alleen van de roomschgezinde onderfcheiden, wel. ke de H. Schrift aan de overleevering en menschlyk gezag ter zyde ftelt, maar ook, om zich in de tyden f» In Defenf. Edict. Caf. Carel. V. Norimb. 1533. publhati. Opp. Tom. II. Vixemb. Latin.fol. 359.  ttjtrS Uttfcmdjt. ©nc dfmfïcmatliie gefim&eï Q5( (Bitten* tm& Stftfcrmtmssfe/ aué feinet gebet gefloten ttnft ffir miferc ^eite» ttcu jufrnnmen genogen/ ben ©eist t>e« $>iotcfï<«itissmuiS tieren wrö Jn meton. Suflidjau. 1789, en inzonderheid pag. 228 en eenige volgenden. Ven. R 2  'fo Hoofdft. XIV. Over het onder Christus het waare opperhoofd, inden algem-enen on echten Godsdienst van Jezus, die alleenlyk op het woord van God gegrondvest is. Zoo min het echter Luthers oogmerk was, om eene nieuwe fcóte te (lichten , maar veel meer om de oiripronglyke leere, welke door Hellingen van menschlyk gezag vervalscht was, wederom tot haare zuiverheid en eerden bron te rug te brengen, even zoo min konde het ook het doel zyn van de Geloofsblydenis en de gezamenlyke fymbolifche boeken, dat zy naar alle derzelver byzondere artykelen tot een eeuwigduurend voorfchrift voor alle euangelifché Christenen zou verftrekken. Want zonder 'er eens van te gewaagen, dat de Protestanten nimmer hun recht, hetwelk in de natuur gegrond is en door Godsdienstplicht onderfteund wordt, begeeven hebben, om hun verftand meer en meer op te klaaren, verder naa te vorfchen in de leerftukken van den Godsdienst, en in kunde toe te neemen; werdt het Protestantendom op een grondbeginzel gevestigd, hetwelk op zich zei ven wel volmaakt echt is, maar tevens ook van zoodaan'ge gefteldheid, dat by hetzelve onmooglyk zulk eene Barrière kan plaats vinden , maar dat die zelfde aangenomene leerftellingen, aan menigvuldige veiÜnderingen en ve:beteringen moeten onderhevig zyn. Het grondbeginzel moet zyn, dat de H. Schrift als de eenige grond van kennisfe en beflisfinge moet worden befchouwd, waar naar de leere en de Leeraar moet btöordee'd worden, ten ieder kent den tceftand, waar in zich, ten tyde  Protestantendom in 't byzonder. 061 tyde der hervorminge, de weetenfchappen bevonden , d:e, om de H. Schrift wél te verftaari», noodzaaklyk vereischt worden. Naauwlyks kwamen zy uit de eerfte barba--y ten voot lchyn. Taaien uitlegkunde waren, zoo niet geheel onbekende, ten minften zulke weetenfchappen , die Hy het grootfte gedeelte der Godgeleerden van alle partyen nog zeer in derzelver kindsheid waren. Het weinige , wat Reuchlin en eenige anderen hebben gedaan, was voor het O. Testament alles, wat men kende: men had nog niet eens een Syriscb en Arabisch woordenboek. Aan verbecenng van den text uit handfchriften en overzettingen, aan het bepaalen van den waaren zin des woorden, uit vermaagdfchapte dialecten en oude overzettingen, had men nog niet eens gedacht. Ten opzichte van het N. Testament was iets meer gedaan, vcornaamlyk door Roeert Stephanus, Erasmvs en eenige anderen ; maar het was 'er nog oneindig verre af van het gene in dit vak gedaan konde worden, en, mag men ook zeggen, gedaan worden moest. Kan men wel denken, dat by zulk eene gefteldheid van de kunde in de H. Schrift, de Protestantfche Leeraaren hebben kunnen gelooven , dat hunne uit de H. Schrift van het O. en N. Testament ontleende flellingen , niet voor gewichtige veranderingen en verbeteringen in vervolg van tyd zouden vatbaar zyn? Konden zy zich verbeelden, dat- niet misfehien veel van dat gene, wat zy uit verkeerd begreepene plaatzen der H. Schrift aangenomen en beweerd hadden, zoude verworpen K 3 en  262 Hoofdft. XIV. Over het en wederom veel van het gene zy verworpen hadden, weder zoude op de baane gebracht worden, naar maate men betere en volledigere denkbeelden omtrent den zin van de H. Boeken verkreeg, waar op zy hunne geheele leere vestigden, en waaromtrent de kundigheden ten dien tyde nog zeer gebrekkig waren? Waren Luther en Melanchton, de beide Chefs der hervorminge, geheel en al vreemdelingen iu deezen tak der Godgeleerdheid geweest, dan had men misfehien redenen, om dit te vermoeden. Want de weetniet befchouwt altyd zyne dwergachtige kundigheden als reuzen, en houdt zoo veel te eer zyne denkbeelden voor befliste waarheden, waar aan zich alles onderwerpen moet, hoe minder hy daar van verftaat. Dan Luther en Melanchton hadden beiden voor het tydvak waarin zy leefden, geene gemeene kundigheden in deezen tak der Godgeleerdheid, en moesten dus genoegzaam van dat gene overtuigd zyn, wat daar aan toen nog ontbrak, en met der tyd vervuld konde worden. Zy moesten dus ook voor uit zien, dat, zoo draa men meerder vlyt aanwendde tot het beftudeeren van den Bybel, de ftellingen, toen door hen aangenomen, gewichtige veranderingen en verbeteringen zouden moeten ondergaan, en dat hunne denkbeelden en leerftellingen, ingericht naar hunne kundigheden in den Bybel, geene eeuwig verplichtende wet konde Zyn voor alle hunne naakomelingen, die met betere kundigheden in de H. Schrift zouden zyn voorzien. Is het echter evenwel het oogmerk van Luther , Melanchton en van hun- ne  Protestantendom in 't byzonder. 263 ne mede-arbeideren geweest, dat hunne uit de Schrift gehaalde leerftellingen geene verbeteringen en veranderingen moesten ondergaan , maar dat hunne kundigheden en verklaaringen van de plaatzen der H. Schrift zoo volkomen waren, dat hunne daar .uit gehaalde ieerftukken een eeuwig richtfnoer voor alle volgende euangelifché Christenen zyn moesten: dan hebben zy zich in de daad iets toegekend, wat men niet in ftaat is, om aan menschlyke kundigheden toe te kennen, naamlyk onfeilbaarheid en volmaaktheid van kennisfe, welke hun niet toekomt, om dat zy niet geinfpireerd geweest zyn. Nu is de naakomelingfchap nimmer verplicht, om aan de verbeeldingen van zyne voorouderen zoo veel toe te geeven. Ja wat nog meer is, dan .hebben zy op deeze wyze hetzelfde gedaan, wat zy in de roomschgezinde Kerke met zoo veel recht misbillykten, en hunne leerbegrippen op hunne fchriftverklaaringen gegrond, juist zodanig aan de protestantfche Kerke voor alle volgende tyden opgedrongen, als de roomschgezinde Kerke haare leden gebiedt, om de leerftellingen voor waar en onveranderlyk te houden , welke de Kerkvaderen naar hunne uitlegkundige inzichten uit de H. Schrift getrokken, en voor de echte en eeuwig verplichtende leere van de Christelyke Kerke uitgegeeven hebben. Maar dat dit het oogmerk zoude geweest zyn van deeze geleerde en wyze Mannen, die zoo dapper tegen al het opdringen van inzichten en menschlyk gezag geftreeden hebben, is naar hunne denkbeelden nimmer te verwachteny en men R 4 kan  264 Hoofdft. XIV. Over het kan reeds daar uit opmaaken, dat men door de. fymbolifche boeken niet iets zodanigs heeft willen bereiken, als naaderhand helaas! gebeurd is. Reeds hier uk kan men afleiden, dat by een naauwkeurig onderzoek alle andere denkbeelden en begrippen van de leerftellingen, die in de fymbolifche boeken aangenomen zyn, eigenlyk voor niets anders, dan voor uitlegkundige befpiegelingen kunnen gehouden worden, maar niet voor aanvallen op en beftryding van de euangelifché waarheid, dewyl het grondbeginzel van het Protestantendom niet weggenomen wordt, en men naar hetzelve niet anders verwachten konde, dan dat by betere kundigheden in de H. Schrift ook dat gene, wat tot hier toe leerftukken waren , gewichtige veranderingen ondergaan zouden. Hierom zyn ook de Protestanten alleen in ftaat, om de verwyten tegen te gaan, die hun zoo menigwerf door de Roomschgezinden, en inzonderheid door den Bisfchop van Meaux gedaan zyn, dat hunne Godsdieust zeer onzeeker was, en veele veranderingen hebbe ondergaan (»• Men heeft dit, gelyk billyk was, van zich poogen af te fchuiven, en daar tegen beweezen, dat ook de Roomfche Kerke veranderingen genoeg heeft moeten dulden. Dan dit is geene wederlegging , maar toont alleen aan, dat by den anderen hetzelfde gebrek plaats vindt, hetwelk hy met den berisper in het Euangelie aan zynen broeder opmerkt. Men moet de' onveranderlyk- heid (t) Bossust Hissom des varktisns des Eglijes proteftmitcs.  Protestantendom in 't byzonder. 26$ beid der euangelifché Kerke niet zoeken in derzelyer formulieren en leerbegrippen, maar alleenlyk in haare hoofdftelUng, dat de ff. Schrift alleen de grond is ter kennisfe en beflisfinge van de christelyke leere (*_). Wat men echter uit het tot hier toe gezegde alleenlyk zoude kunnen vermoeden, naamlyk dat de fymbolifche boeken niet een richtfr.oer zyn van het geloof en der leere, waar aan de geheele euangelifché naakomelingfchap zoude gebonden zyn, en zy dus voor de Protestartfche Kerke dat gene zoude weezen, wat de iymbolen, befluiten der Conciliën en uitfpraaken der Vaderen voor-de Roomschgezinden zyn, is eene befliste waarheid, en nergens hebben de Chefs der hervorminge beweerd, dat hunne belydenis een onveranderlyk leerformulier voor de naakomelingfchap zyn moet, maar dezelve is eene belydenis van het gene om en by de de hervorminge toe- (*) Zeer wel heeft dit insgelyks de zalige J. D. Detm-an begreepen, een Leeraar, wien het Lutherdom te AmftelAam maar al te vroeg heeft moeten misfen; wanneer hy in zynen Catechismus, 1783 te Amfteldam in, het licht ge> geeven, op de 3Sfte vraage: waarom wordt onze Kerk of prediken , leeraaren , houden en verrichten, waarom ook in het formulier van eendracht, de Augsb rgfche Conftsfie uitdruklyk genoemd wordt SUI TEMPORIS fymbclum, geloofsbelydenis van dien tyd (q). Zoo hieldt ook Luther zelf als een verftandig man , de door hem en zyne medebroederen gemaakte hervorming, voor niets minder dan voor voleindigd, maar alleenlyk voor een begin, hetwelk in vervolg van tyd nog geduurig meer uitgewerkt en volkomener konde gemaakt worden. Toen in 1538 de vergadering van de Vorsten en Leeraaren te Smalkalden werdt gehouden, werdt door den Keurvorst en de Vorsten, den Godgeleerden aanbevolen, dat zy de Augsburgfche geloofsbelydenis en apologie, dewelke aan Keizer Karel, anno 1530 te Augsburg op den ryksdag was overgegeeven, nog eens met vlyt moesten doorzien, en wanneer 'er iets in werdt gevonden, hetwelk met de H. Godlyke Schrift niet overeen kwam, of dat zy in hunne Kerken niet zoodanig leerden, dat zulks veranderd moest worden (r). Eene onderneeming , welke in de daad zeer pryswaardig was, maar ook tevens een zichtbaar bewys opleevert, dat men de Confesfie en Apologie niet voor eenen onveranderlyken regel van het christelyk geloof heeft gehouden, maar veel eer gedacht heeft, dat de daar in voorgedraagene ftellingen voor verbetering, vatbaar waren; en de grondftelling blyft ook hier by de Pro- (q) FoRMUL. CONCORD. p. 571. 63I. co atttnf. asBtïft. vi. xi". j>. 1226.  Protestantendom in 't byzonder. Protestanten altyd dezelfde, dat het de tL Schrift alleen is, naar welke de leere en de Leeraaren beproefd en beoordeeld moeten worden. De veranderingen , door Melanchton naa den dood van Luther ondernomen, ja reeds de vroegere verbeteringen van de Augsburgfche Confesfie, zyn wel is waar by de Protestanten niet in de beste reuk; maar zy ftrekken evenwel tot bewys, dat een der voornaamfte Hervormers, en door wien deeze Confesfie zelfs was opgefteld, zoowel als andere Leeraaren van dien tyd, aan deeze boeken geene meerdere waarde hebben toegekend, dan welke men aan alle boeken in het algemeen, die van menfchen afkomftig zyn, kan toefchryven. In de Apologie, zegt Melanchton daarom, veranderen wy dagelyks veel. Den geheelen artykel van de geloften, die korter was dan dezelve zyn moest, heb ik weggenomen, en in deszelfs plaats een breedvoeriger onderzoek van deeze ftoffe gefield. Nu onderzoeke ik ook het artykel van de macht der Jleutelen. Ik wenschte, dat gy ook de geloof sar lykelen waart doorgeloopen. Indien gy denkt, dat daar in niets gebrekkigs is, dan zal ik het overige, wanneer het doenlyk is, afhandelen. Want de geloofsartykelen moeten meermacden veranderd, en op tyd en omftandigheden worden toegepast (»• In de daad zoo gaat men niet te werk, wanneer men meent, dat de voorgedraagene flellingen zoo vast, en zulke eeuwige onveranderlyke waarheden zyn, dat zy aan de geheele naa- (s) Melanchtonis Epijlol. fdeiïiores a Peucero editie. Wittenb. ap. Joann. Cratonem. Epijl. U. ad Luther p. 3. 4.  Art* Hoofdft. XIV. Over het naakomelingfchap, hunne begrippen mogen nu gefield zyn hoedanig zy willen, als grondwetten kunnen voorgefchreeven worden. Dan wie ook maar de moeite neemt, om de leerbegrippen, welke door de Protestantfche Godgeleerden van tyd tot tyd zyn voorgedraagen, byëen te verzamelen, zal zeekerlyk ontwaar worden, dat men by dezelven, zoo draa men zich tot nadere bepaalingen heeft ingelaaten, een niet minder groot onderfcheid in denken en manier van voorlid aantreft, dan by de Kerkvaderen. Zoo gemaklyk het echter valt, om zich te overtuigen , dat de Symboltfche boeken geen onveranderlyk voorfchrift voor alle volgende euangelifché Christenen kunnen of zullen zyn, zonder dat men de voornaamfte grondftelling van het Protestantendom geheel en al om verre werpt; zoo gemaklyk kan men zich ook overtuigen, wat zy zyn, en hoedanig men dezelven nog tegenwoordig kan befchouwen. De Augiburgfche Geloofsbelyde. nis is alleenlyk een verweerfchrift, waar door de Vorsten in dien tyd, benevens hunne Leeraaren, de befchuldigingen, welke men hun ten laste leidde, als of zy ketters waren, die ongehoorde, affchuuwlyke, ja zelfs voor de openlyke ruste naadeelige dwa dingen koesterden, en die in het geheel geen ordentlyk leerbegrip hadden , poogden te wederleggen. Het is daarom Melanchtons oogmerk, om te toonen , dat zy niets minder waren , dan zulken, als men hen had afgefchilderd, dat zy in de leere en. plechtigheden niets Iwuden tegen Gods woord,  Protestantendom in 't byzondeK nf de heilige gemeente en catholieke christelyke Kerke, en dat zy met den grootften vlyt geweerd hadden, dat 'er geene nieuwe onchristelyke leere by hen geleeraard tn a.mgenom..n worden mocht (ï), weshalven ook de Augsburgfche belydenis, zelve uitdruklyk eene Apologie , een weer- en verdeedingsfehrift wordt genoemd. Even zoo blykbaar is ook het ander oogmerk, welk men met dit gefchrift heeft willen bereiken, naamlykom, ware het flechts mooglyk, eene vere'eniging der gemoederen tot ftand te brengen. Dit oog» merk lag toen reeds ten grondflag, wanneer in 1529 de artykelen, die den aanleg van de Augsburgfche Confesfie uitmaaken , te Marpurg werden opgefteld, en men zich met Zwingel, Oecolampadiüs en andere Zwitzerfche Godgeleerden poogde te verëenigen. Wanneer men deeze artykelen ook naaderhand als een beproevingsmiddel gebruikte, werden zy evenwel niet befchouwd als een Symbolum, hetwelk iemand moest aanneemen, indien hy een rechtzinnig Christen zyn wilde , maar enkel als begrippen, waar aan men die genen toetste, die in het verbond van verdeediginge, hetwelk de euangelifché Vorsten en Standen onder eikanderen hadden geflooten, wilden opgenomen worden (li). En zoo was ook het oogmerk van de Geloofsbelydenis, naar deeze artykelen opgefteld, om zelfs met de room- (t) 95«f#»il i>« itoatf. Gotifef. in fWen&. 20«ftn. 2$. V. p. 45. O) Ruderer 9Tacy«4't«n i«" $Ww GWttnt. SSfi-  27o Hoofdft. XIV. Overliet" roomfche Kerk , indien het mooglyk ware , nogeene verëeniging te bewerken. Ik heb my , fchryft Melanchton daarom, zoo veel my mooglyk. was, bevlytigd, om van de christelyke leere naar de ge•woone wyze te fpreeken en te handelen, op dat men met der tyd zoo veel te ligter te zamen komen en zich verte* nigen zoude kunnen, hoewel ik deeze zaaken met voeg vérder van haare gewoone wyze had mogen voeren (v). Weshalven dan ook Luther, toen hy den Keurvorst zyne tevredenheid met de Apologie te kennen gaf, 'er by voegde, dat hy niet zoo zacht en zoetjes konde treeden, als M. Philipp. Luther, zoowel a!s Melanchton inzonderheid zouden zeekerlyk, gelyk men hier uit ziet, veel verder gegaan zyn, indien zy zich niet nog fteeds met de hoope hadden gevleid, dat 'er nog eene verëéniging mooglyk was. Zoo lange men nog de beftemming der boeken beöirdeeld naar de oogmerken en omftandigheden, waar toe en by welke gelegenheid dezelven gemaakt zyn ,en dit vindt gewoonlyk plaats by allen, die dezelven recht beoirdeelen en gebruiken willen, zoo lange kan men de fymbolifche boeken nietbefchouwen als een leer-voorfchrift, hetwelk voor alle volgende euangelifché Christenen van eene eeuwige onveranderlykc verplichtinge zyn, en aan alle zucht tot onderzoek omtrent de H. Schrift, en de denkbeelden, welken men uit dezelve fcheppen moet, omtrent de leerftellingen, paaien zal ftellen, die geen mensch ' (v) Melanchthons SSoiutt |ttt ?l))0fogic in te» Hftcn&urg» fffeo S8ktf«. V. 20. p. 46".  Protstl.vilendom in 't byzonder. ijx mensch mocht te buiten gaan , zonder zich den naam van een euangelisch Christen, het aandeel aan de protestantfche Kerke, ja zelfs alle verdraag» zaamheid onwaardig te maaken. Hoe'zeer echter die noodzaaklykheid, waar in zich de Hervormers bevonden, en ten opzichte van welke, zoo wel als van de geheele gefteldheid der omftandigheden van dien tyd, deeze boeken zyn opgefteld, reeds lange heeft opgehouden ; zoo min de eeuwig vaste grondftelling der-algemeene christelyke en protestantfche Kerke inzonderheid verworpen is, naamlyk, dat de H. Schrift de eenigfte bron der kennisfe en beflisfinge is in zaaken den Godsdienst betreffende , waaraan zoo wel de leere als leeraar moeten getoetst worden , en ook nog tegenwoordig , daar men thans betere hulpmiddelen en inzichten in deH. Schrift heeft, waaraan diefchriften en leerftellingen kunnen getoetst worden : blyven de Symbolifche boeken evenwel fteeds gewichtige en achtbaars ftukken voor alle euangelifché Christenen. Zy zyn het eerfte begin tot opklaaring in de christelyke denkwyze, zy blyven een eeuwig bewys van de gezuiverde denkbeelden en de waare Godzaligheid van derzelver opftellers, een kostbaar gefchenk voorde naakomelingfchap, hetwelk geen Christen, wien het om zuivere waarheid en Godzaligheid te doen is, met onverfchillige oogen kan befchouwen. Heeft men ook in vervolg van tyd, en voornaamlyk zederd de ongelukkige gefchillen, die 'er tusfchen Melanchton en zyne vrienden van den eenen  27* Hoofdft. XIV. Over het nen kant, en Flacius, en zyne aanhangercn, of wie nog meer een verdeediger van het echte Lmtherdom zyn wilde, van de andere zyde ontftaan zyn, aan deeze boeken meer toegefchrceven, dan, overëenkomftig met het oogmerk van derzelver opftellers en de geest van het Protestantendom, had moeten gefchieden; heeft men dezelven tot een algemeen leervoorfchrift gemaakt, ja daar aan zelfs dat gene wel toegefchreeven, wat maar alleen het Godlyk woord toekomt, dat zy naamlyk in geloofszaaken onfeilbaar waren: waar is wel iets in de wereld geweest, hetwelk men niet te verre getrokken heeft? Dit kan men echter, der protestantfche Christenheid niet ten laste leggen, even zoo min, als wanneer 'er tegenwoordig nog onberoepane yveraars voor de eere van God gevonden worden, die meenen, dat zy 'er Gode eenen dienst mede doen, wanneer zy hunne medebroederen, die een en dezelfde euangelifché grondftelling als zy aanneemen, daarom vervolgen, om dat dezelven naar hune inzichtenj omtrent de plaatzen der H. Schrift, en de leerftellingen, welke men te vooren daar uit afleidde, anders denken, dan met het Compendium overeenkomt. Alle foortgelyke misbruiken en afdwaalingen van het menschlyk hart te verbeteren, moet men aan God en den tyd overlaaten. Wanneer men intusfehen ook een vry, befcheiden en eerlyk onderzoek der leerftellingen naar de H. Schrift, en eene oprechte verklaaring vaa zyne denkbeelden naar dezelve geenen eenigen euangelifchen Leeraar kan of mag beletten, en men hera  Protestantendom in 't byzonder. 273 hem daarom niet als eenen zoodanigen, die tegen de protestantfche Kerke aan leert, mag vcrkeiteren en vervolgen, wil men niet wederom het Pmslyk geloof naar formulieren en menschlyk ge: ag, dwang van het verftand, en onderdrukking der euangelifché vryheid invoeren: zoo komt het toch den Regent van eiken Staat alleen toe, om te bepaalen, of en in hoe verre dergelyke verklaaringen en denkbeelden, algemeen in zyn land zullen gelden of niet. Enkele- Leeraaren hebben het recht, naar de hoofdgrondregel van het Protestantendom, om de leere, naar alle derzei ver ftukken, aan de H. Schrift re toetzen, en hunne denkbeelden, wanneer zy zulks nuttig voor het algemeen vinden , voor te draagen. De zwakken by het volksonderwys te verfchoonen, en de anders denkenden met zachtheid te behandelen, moet dezelven hun plicht als Christen en de gezellige deugd leeren. Maar het recht in het algemeen, om de Kerk te hervormen, is een recht der Regenten, welke niet alleen het tydlyk, maar ook het eeuwig geluk van hunne onderdaanen, die aan hunne vaderlyke voorzorge zyn toevertrouwd, moet ter harte gaan. Dit is van de eerfte tyden der christelyke heerfchappy af aan, een recht geweest, hetwelk den Regenten in eigendom toekwam (v), maar hetwelk hun eerst door (v) Socrates Hist. Ecclef. Lib. V. Protem. en van Dale de Antiquitatibus Marmorib. p. 188. —— Hier had ik veel zeer veel aan te merken, maar juftt -. II. Deel. S deujt  a74 Hoofdft. XIV. Over het door dc Conciliën, en naaderhand door de Pauze» is ontwrongen. Evenwel een recht, hetwelk in de natuur en in de H. Schrift gegrond is. Want het blyft eene eeuwige waarheid, welke door de ondervinding bevestigd wordt, hoe beter Christen, zoo, veet te beter Burger, en elk Regent zal het van zeiven weeten, dat den Staat zoo veel te bloeijender en gelukkiger wordt, de onderdaanen zoo veel te verftandigere en arbeidzaamere menfchen worden , hoe meer de verlichting wordt bevorderd, en alles uit den weg geruimd, wat dezelve verhindert. De gdukkigfte landen zyn door den geest van onverdraagzaamheid, partyzucht, geweetensdwang en bygeloof, zoo niet woest, ten minften zeer fchraal geworden; daar in tegendeel op zich zeiven onvruchtbaare landen, door verdraagzaamheid, ééndracht, vryheid van denken en verlichting, bloeijend en bevolkt geworden zyn. De geest van het Protestantendom moet in allen opzichte de geest van het Euangelie zyn, en dat is dezelve, zoo lange Gods Woord de eenigfte grondregel blyft, en liefde tot God en den Naasten alle de leden van hetzelve bezielt. Denkt iemand naar zyn inzicht, in de H. Schrift omtrent dit of dat leerftuk anders, dan met het gewoone formulier van derde half honderd jaaren overeenkomt: lievet laat 'er deugt myn pen niet meer, en daarom laat ik het aan dea genegen leezer zeiven over , om die aanmerkingen te maaken, die hem van zeiven wel zuilen te binnen fchie» ten. Fert.  Protestantendom in 't byzonder. 275 "er geen twist onder ons zyn, want wy zyn broeders (*y. (*) In hoé verre ik het, wat dit Hoofdltuk betreft, met onzen Schryver eens ben, of waar in ik met herri verfchille, kan men gedeeltelyk zien uit eenige aanmerkingen, hier en daar in het eerfte deel gemaakt, eh inzonderheid by het géfprek in plaatze van voorreden; en wat het overige betreft, achte ik niet nodig, ïriy 'er over uit té laaten. Want bevestiging of verdeediging heeft de Schryver niet nodig, en öm hem te wederleggen, 'gevoele ik tot aus verre nog geen beroep. Ve'maW. § t VYF-  276 Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen VYFTIENDE HOOFDSTUK. Gevolgtrekkingen uit het voorgaande. De gevolgen, die uit de voorgaande overweegingen voörtvloeijen, zyn van zoodanige gefteldheid, dat elk naadenkend leezer, die van zeiven vinden kan: intusfchen zal ik die evenwel nog in een meer helder daglicht zoeken te plaatzen. Men moge de leerftukken van God, van Christus, van den H. Geest, van de wereld der Geesten, van de Erfzonde, Genoegdoening, den Doop, het Avond' maal, of den toekomftigen Staat, die hier flechts kortelyk zyn aangeftipt, in het algemeen zoo wel als in het byzonder onderzoeken; zoo zal men bevinden dat 'er niets zeekerer is, dan dat'er van den beginne af een groot verfchil in het denken, en in de gevoelens omtrent dezelven by de Christenen heeft plaats gevonden. Het zyn misfehien niet dwaalenden of zoogenoemde ketters, by welken men zulk eene afwyking aantreft; maar het zyn rechtzinni. ge Leeraaren der Kerke, van alle tyden en eeuwen; en men moge befchouwen welke kerkelyke maatfchappy van vroegere en laatere tyden men ook wil, zoo zal men altyd zien, zoo draa men de zeekerlyk groote, maar niet onvruchtbaaremoeite aanwendt, om de leerftukken en denkbeelden van enkele Leeraaren met elkander te vergelyken; dat allen, die een zeker formulier in het hoofd hebben, zich naar dit formulier kunnen uitdrukken, dan  uit het voorgaande. 277 dan daar door wordt het verfchil in denkbeelden en begrippen niet weggenomen, maar de oude fpreuk blyft altyd waar: zoo veel hoofden, zoo veel zinnen! Indien hier van zaaken werdt gefprooken, die den Godsdienst niet betreffen, dan konde men daaromtrent zeer onverfchillig blyven. Dan het raakt den Godsdienst, iets, hetwelk geen mensch onverfchillig kan zyn: en de beide hoofdgevolgen, welken men daar uit afleidt, zyn deezen: is 'er geene eenige leerflelling by de Christenen, hoewel zy zich allen op de H. Schrift beroepen, over welke men niet zoo of anders gedacht heeft, dan is het gewis, dat de geheele Godsdienst zeer twyffelachtig blyft. Is 'er geene eenige leerflelling by de Christenen waar over men niet dus of anders gedacht heeft, hoewel allen de H. Schrift voor zich aanhaalen, dan moet 'er een-gezag voorhanden zyn, hetwelk beflist, welke verklaaring de echte, en welke ftelling de alleen waare zy. Ik zal deeze beide gevolgen, van welken het een voor den geheelen christelyken Godsdienst, en het ander voor de euangelifché maatfchappy inzonderheid naadeeligis, iets naauwkeuriger onderzoeken. Het is zeekerlyk bevreemdend, dat een Godsdienst, die de algemeenheid tot een hoofddoel heeft, aan zoo veele verfchillende en elkander tegenfpreekende denkbeelden, is blootgefteld. Wat is dan waarheid, wanneer die dit, deezen dat beweert? De eerfte christelyke Leeraaren deeden in hunne gefchillen met de Heidenen en derzei ver WysgeeS 3 ren,  278 Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen, ren, reeds aan hun het zelfde verwyt, dat zy naa». mentlyk zoo onëenig onder eikanderen waren: dat zulks een bewys was van de yalschheid van bètHeidendom, een affchrik voor elk, om zich tot hetzelve gewenden, eene opwekking voor elk Heiden, om hetzelve te verhaten. En in de daad! doen onze yrydenkers en o.ngeloovigen thans nog niet hetzelfde yérwyt? Ik zoude wel befluiten, heet het, om tot het Christendom over te gaan, maar welke party zal ik'kiezen? Zy zyn immers zelf niet ééns met eikanderen 1 Zoo fpreeken. zy reeds, die flechts de uitwendige onëenigheid' kennen, en nog niets weeten van het inwendig onderfcheid van denkbeelden, het welk zelfs daar heerscht, waar uitwendig alles éénig fchynt te zyn. Waren het echter de vervreemden maar alleen,'die zoo dachten! maar midden in den fchoot van het Christendom wordt de zalige gerustheid van den Christen omtrent de bediste waarheid en vastheid der leere, merigwerf gefloord: wanneer hy eens onvoorziens deeze fnaar. roert, dan zyn twyffelingen en vreeze, de topneq,( die zy laat hooren. 1 Het is volftrekt natuurlyk, wanneer men het verfchil in de leerbegrippen gadeflaat, dat men tot duizenden twyffelingen vervallen, en eindelyk wel alk waarheid voor iets moet houden, hetwelk men in di.tl.eyen niet bereiken kan. By de ook nog zoo, zeeker heweezene en gegrondfte verklaaring, fchiet één "reeds bevreesd gemaakten opmerker toch wel eens/de vraag te binnen, wie weet, of het wel waar- beid is, en hoe lange het waarheid zal blyven? 'Er, j.v— a i ........... • ^ - Zyn  uit het voorgaande. 279 zyn ftellingen even zoo beweezen, even 7 00 algemeen beleden en aangenomen geworden, als deeze, en welke men eindelyk evenwel verworpen heeft. Het is den kundigen in de gefchiedenis der wysbegeerte bekend, dat 'er menigvuldige partyen onder de Wysgeeren plaatsvinden, en dat deeze die,een ander gene ftelling beweerd, dit verwerpt, dat wederom voor den dag haalde, toen 'er nieuwe ftellingen en leergebouwen uitgevonden , verdeedigd, beftreeden en wederom verworpen werden, eindelyk aanleiding gaf tot het Scepticismus. Godsdienst en Wysbegeerte, gaan hier met eikanderen éénen en denzelfden weg. Zyn dan alle die verfchillende denkbeelden en ftellingen, waar over zoo veel getwist wordt, dat gene, waar voor het wordt uitgegeeven, naamlyk wezenlyke leerftukken van het Christendom , waar aan de zaligheid der menfchen gehecht is? alsdan is de tegenwerping, welke de vyanden van den Godsdienst van deezenkantontleenen, van gewicht, en de vreeze van den Christen zeer groot en gegrond. Ik zoude niet weeten, wat men eenen vreemdeling zou kunnen antwoorden, wanneer hy ons gefchiedkundig bewees, dat men in de hoofdzaaken nimmer eeniggeweestware; die met de bewyzen in de hand tot ons kwam, en zeide: „ Gy Christenen beroemtu, dat uwen Godsdienst de eenige waarheid zy. Maar in de wezenlyke leer„ ftukken, waar van gy de zaligheid der menfchen „ doet afhangen, heeft de een zoo, de ander we„ derom anders gedacht, en denkt nog zoo. Wien „ moet ik nu gelooven? Gy beroept u allen op S 4 „de  z2o Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen „ de H. Schrift, en den eenen verdoemt den ande,, ren uit dezelve. Men antwoordt my: onderzoek „ zelf! Dat kan ik niet; by wien zal ik my begee- ven? Doen ik dit, en verklaare my voor deezen; aanftonds worde ik door de overigen veröor„ deeld. Ik geraake by myn onderzoek op denk„ beelden, die van allen afwyken , dan veröor. j, deelt gy my allen. Omtrent eenen Godsdienst, „ wiens hoofdftellingen zoo twyffelachtig, zoo ,, zeerbeftreeden worden, kan men niet voordeelig „ denken." — Ik weet even zoo min, wat men aan zulk een Christen zoude moeten antwoorden, die met zyne denkbeelden juist op die ongelukkige gefchillen mochte vallen, en by de gedachten blyven ftaan, dat van deeze denkbeelden zyne zaligheid afhing, en dus in twyffelingen en onrust geraakte (*). Hoe meerder kunde hy bezit, zoo veel te (*) Ik zoude aan beiden in het algemeen antwoorden, dat, wanneer het verfchillend denken over waarheden derzelver zeekerheid ondermynt, men geheel geene waarheid kan aanneemen; vermits men over befliste waarheden van den nataurlyken Godsdienst zelfs getwist heeft, en dat men, daar zulks evenwel ongerymd is, zich door die gefchillen niet van het Christendom moet laaten te rug houden; dat men geene eenige waarheid van welken Godsdienst ook kan aanneemen, zonder door andersdenkenden veroordeeld te worden, en men zich daar aan dus niet moet ftooren; dat verder wat inzonderheid het, laatfte betreft, de leerftukken zelfs voor iematd kunnen noodzaaklyk zyn tot zyn geluk, maar niet derzeUer bepaalingen, waar  uit het voorgaande. a8r. te minder zal men hem te vrede (tellen, en wan* neer hy zich ook heden met deeze of gene gron» den bevredigt, zullen, zoo draa hy de tegenparty hoort, vernieuwde angst en vreeze zyn gemoed inneemen. Ik gaa andere voor het Christendom zeer nadeelige gevolgen met (tilzwygen voorby, diedaar uit ontdaan, dat men deeze ftukken in gefchil, als zodanigen heeft voorgefteld, die het wezenlyke van den Godsdienst betreffen, en waar van bygevolge de zaligheid der menfchen afhangt. Het blyft eene befliste waarheid, dat men zich van eenen Godsdienst, over welks wezenlyke leerftukken zoo verfchillend wordt gedacht, onmooglyk de voordeeligfte gedachten kan vormen, en twyffelingen zyn altyd nog de minfte vruchten, die men op dit veld inzamelt. De waarheid is flechts ééne éénige. Men kan wel is waarzeggen, dat zy niet altyd even zichtbaar is, en zomtyds eerst gevonden wordt door het yverig onderzoek van den Geleerden, die haar opfpoort. Wezenlyke leerftukken echter van den Godsdienst, waar van de zaligheid der menfchen volftrekt afhangt, moeten niet eerst door een moeylyk onderzoek der Geleerden opgefpoord worden. Wat den menfchen als nood- waar over men eigenlyk twist, en dat menigwerf voor het geluk van den éénen noodzaaklyk is, wat voor den anderen onverfchillig kan zyn. In hoe verre echter dit antwoord mynen Ieezeren zal voldoen, laate ik aan hun eigen naadenken en onderzoek over. Ven. S 5  ÖSa Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen moodzaaklyk om te weeten tot hun geluk geopenbaard wordt, moet even zoo zeeker, als door elk gemaklyk om te vinden wezen, en niet zoo verfchoolen zyn, dat het eerst door langduurige onderzoekingen der Geleerden moet uitgevonden worden. En in de daad dit kenmerk draagt ook de Godsdienst van Jezus. Al dat gene, waar over men zoo verfchillend gedacht heeft, nog denkt en verder denken zal, zyn geene wezenlyke ftukken, waar aan de zaligheid der menfchen volftrekt gehecht is, hoewel elk, om zyne denkbeelden te doen gelden, aan dezelven zulk eene hooge waarr dy heeft toegekend (*). Alle aankantingen tegen den voortreflykften Godsdienst, dien de Heere Jezus, om alles onder God en tot God te verëenigen, heeft geopenbaard, vallen, zoo draamen dit hoort, van zei ven weg; alle vreeze van den twyffelenden Christen verdwynt, en hy kan zeer getroost by alle wenken, om deeze of die verklaaring te gelooven, veilig op zynen weg tot God indegeboden van Jezus , voortwandelen: want alle deeze afwykingen, betreffen niet het wezenlyke van het Christendom, anders zouden 'er onmooglyk zoo veele en elkander tegenfpreekende gevoelens daaromtrent kunnen plaats hebben. Wat het wezenlyke betreft, (*) Men verftaa onzen Schryver wel, dat hy naamlyk alleenlyk die bepaalingen der leerftukken, welke hy in de voorige Hoofdftukken heeft opgenoemd, niet voor wezenlyk houdt, maar geenszins de waarheden daar van zelve. Men kan hier op den leezer niét genoeg doen letten. Vert.  uit ha voorgaande. «8j treft, daar in denken alle Christenen op den geheejen aardbodem volkomen gelyk. Allen buigen vereenigd hunne knieën voor God den Almachtigen, den oirfprong en regeerer aller dingen, hoopen op allen tydlyk en eeuwig geluk door Christus, bidden om den geest van God ter volbrenging alles goeds, zyn door éénen doop leden der gemeente van Christus geworden, herinneren zich aan zynen dood in zyne gedachtenismaaltyd, belyden zondaaren te zyn, die God dagelyks om vergeevinge moeten bidden, houden zich tot een Godzalig gedrag verplicht, en zien eene heerlyke eeuwigheid naa dit leven naar ziel en lighaam even zoo zeeker te gemoet, als zy gelooven, dat voor de zondaaren zekere ftraffen in de toekomst bereid Zyn; hieromtrent verëenigen zich de Christenen op. den geheelen aardbodem , en befchouwen de fchriften der Apostelen als Godlyke waarheden. Nog nimmer heeft eene zoo groote en uitgebreide overëenftemming in éénen éénigen Godsdienst of Wysbegeerte ter wereld, plaats gehad. Werpt men evenwel het Christendom onzeekerheid en afwyking in denkbeelden tegen; dan betreft zulks enkel byzaaken, en nadere bepaalingen, waaraan echter gewislyk de zaligheid der menfchen niet verknocht kan zyn. Eisfchen, dat alle menfchen ook omtrent deeze ftukken overëenftemmen, en gelyk denken moetenj indien anders de Godsdienst zal waar zyn, heet in de daad onmooglykheden eisfchen, en iets zodanigs, hetwelk, zoo lange nog de krachten der menschlyke ziele en derzelver denkvermogen onder- ■ fchei-  284 Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen fcheiden is, onmooglyk plaats kan vinden. Niemand zal volftrekt loochenen, dat onder deeze verfchillende gevoelens, niet één het waare zyn kunne. En het is de plicht van elk Christen, om zich ook omtrent deeze ftukken, hoe langs zoo meer te overtuigen. Nimmer kan ik te veel en te naauwkeurig omtrent alle deelen en elk ftuk van deezen voortreflyken Godsdienst onderricht zyn, voornaamlyk wanneer deeze ftukken op myn gedrag en myne gerustheid, eenen gewichtigen invloed hebben. Maar dezelven uit zulk een gezichtspunt! te belchouwen, dat van deeze of die nadere bepaaling het geluk der menfchen zoude afhangen, daar toe heeft men geene rede, dewyl alsdan de voorzienigheid van den liefderyken God , gewislyk de fchoolfche Godgeleerden van het diepzinnig naavorfchen zoude bevryd en zelve naauwkeurig bepaald hebben, hoe en wat men omtrent deeze leerftellingen denken moest. Gelyk daarom alle die gefchillen, die plaats vinden, zoo draa men de leerftukken nader wil bepaalen, niet het wezenlyke van den Godsdienst betreffen, zoo kan men ook geenszins de onzeekerheid van den Godsdienst daar uit afleiden, en de tegenparty wordt met zyne tegenwerpingen even zoo wel afgeweezen, als de Christen omtrent het gene hy vreesde, volkomen gerust gcfteld. De Wysbegeerte heeft byna een dergelyk lotgeval als de Godsdienst, moeten ondergaan. Zy heeft eeuwig vaste waarheden bepaald, welke hét gezond verftand in alle ftreeken der wereld en ten allen tyde voor nuttig verklaard heeft, en ook eeuwig verklaaren zal.  tiit het voorgaande. 285 zal. Lange heeft de wysgeerige wereld onder den druk van partyen, feclen, en verfchillende leerftelzels gezucht: en ook de wysbegeerte heeft haare martelaaren gehad. Twee wegen waren het eindelyk, waar op men te rug kwam, en waar door men aan deeze gefchillen een einde wilde maaken; naamlyk het denkbeeld van vertwyffeling, of'er wel in het geheel vaste waarheid te vinden was, en het groifdbeginzel van éénigheid, dat alle fecten flechts in woorden van eikanderen verfchilden , maar in de zaaken zelve met elkanderen overéénkwamen. Beiden heeft geen ftand gehouden, en ook niet kunnen houden, dewyl het eene zoo wel valsch was als het ander. By meerdere opheldering van de weetenfchappen en vryheid van denken, toen de wet niet meer goldt, dat men Aristoteles zoo verdaan moest, gelyk de H. Moeder, de Kerke en de Apostolifche Stoel begeerde , dat hy verdaan wórdenmoest , heeft men eindelyk den rechten weg gevonden. Men is tot die eeuwige gronddellingen te rug gekeerd, waar voor zich het algemeene menschlyk verdand verklaart, zonder zich 'er aan te dooren, in welke feóte men dezelve aantrof, en heeft voor het overige aan elk volkomen de vryheid overgelaaten , om , zonder eene nieuwe fecte te vormen, zoodanig te denken, als men het met deeze eeuwige waarheden en het menschlyk verdand, het meest overëenkomdig en pasfend vindt. De fectengeest is verdweenen, en men tracht de verëeni» ging der partyen noch door palliativen te bewerken,  S8fj Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen ken, noch der menschlyke kennisfe, wegens het onderfcheid van denken, alle zeekerheid te ontzeggen. Wanneer zal eens voor den Godsdienst het gelukkig oogenblik verfchynen, dat men het Christendom niet meer in leerbegrippen en byzondere bepaalingen, door deezen en genen uitgedacht, maar in het wezenlyke ftellën zal, dat men zich alleenlyk aan de H. Schrift houdt en aan de hoofdwaarheden, die in dezelve duidelyk gelceraard zyn* waar in alle Christenen met eikanderen overëenftemmen, en voor het overige aan elk Christen de herri door God gegeevene vryheid laat, óm by de nadere bepalinge van deeze hoofdftellingen te denken, zoo als het met zyne inzichten en kundigheden iri de H. Schrift het meest overëenkomftig i den Godsdienst van Jezos het waardigst, cn den menfchen het nuttigst te zyn overéénkomt ? Dit ftaat by ü, mocht men hier zeggen, by u, Leeraaren! gy die fchoolieren en booden dés Heeren zyt, die tofc zyne jongeren zeide: een nieuw gebod geeve ik Ui dat gy u onder eikanderen lief hebt, gelyk ik a lief gehad hebbe, dat gy ook eikanderen lief hebt; Daar aan zal elk erkennen, dat gy myne jongeren zyt, wanneer gy liefde onder eikanderen hebt. Hy zegt niet, zoo gy weet, hoe deeze of die hoofdftelling nader moet bepaald worden; niet, zoo gy meer weet, dan 'er met ronde woorden gezegd is} niet, zoo gy om uwé byzondere leerbegrippen twist, elkander vervolgt, lastert, verjaagt en ver-  tnt het vóórgaanif. 287 veroordeelt; maar zoo gy liefde onder eikanderen hebt (*). Van den oirfprong van het menschlyk gezag in het Christendom, hebben wy reeds te vooren gefprooken, en het is zeeker, dat wanneer 'er vol, ftrekt eene volmaakte overëenftemming omtrent elk leerftuk tot ééuigheid van het Christendom vereischt wordt; wanneer in deeze byzondere denkbeelden en nadere bepaalingen, het wezenlyke vatt den Godsdienst beftaat, en daar van de zaligheid der menfchen afhangt; wanneer de H. Schrift in hoofdftellingen zoo duister is, dat men niet met zeekerheid zeggen kan, wat men daaromtrent den* ken moet: dat 'er dan een gezag noodzaaklyk is, hetwelk bepaalt, wat de Christen, om zyne zaligheid te bewerken, denken en gelooven moet. En in de daad zoo hebben alle die genen gedacht, door welkèn het geloof op gezag en formulieren is ingevoerd en begunftigd. Ik zal 'er niet van gewaagen, dat elk menschlyk gezag, hetwelk de uitfpraak doet over de gevoelens in den Godsdienst, toch fteeds een gezag blyft, hetweik dwaalen kan; dat men een geduurig wonder moet aanneemen, indien (*) ó Mochten dit toch ook zoo veele Leeraaren van onderfcheiden gezindheden in ons Nederland opmerken en gevoelen! ó Mocht men tevens wat bedachtzaamer zyn, om zulke Leeraaren, die deeze les van hunnen grootén Zender fteeds in het oog houden , niet zoo fchielyk te verketteren, en zoo ras van onverfchilligheid in den Godï< dienst te verdenken, wsar toe men helaas! in ons Vaderland zoo gereed is! —— l ert,  288 Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen dien men wil beweeren, dat de uitfpraak van een mensch, of van meerderen, die de Kerk zullen uitmaaken, in deeze ftukken onfeilbaar zouden zyn; dat de gefchiedenis ook in de daad door de menigvuldige tegenftrydigheden en tastbaare dwaalingen duidelyk bewyst, dat de uitfpraaken van zulk een gezag fteeds het zegel der menfchen gedraagen hebben, wanneer zy ook zoo algemeen als het orakel te Delplws, door onweetende en bygeloovige menfchen worden geëerbiedigd. Van dit alles, hetwelk reeds voor lange door geleerde mannen beweezen is, zullen wy niet eens fpreeken. Het is zeeker, dat de éénigheid van het Christendom niet beftaat in eene volmaakte overëenftemming van denkbeelden omtrent de byzondere leerftukken. De éénigheid der Christenen, welke de Apostelen en de Heere Jezus zelf zoo fterk en zoo menigmaal hebben aanbevoolen, is eene geheel andere. Zy beftaat in ééndracht der gemoederen, verëeniging der Christenen op éénen en denzelfden weg der Godzaligheid , onder hunnen éénigen Verlosfer, tot één en het zelfde oogmerk : en de éénigheid des geloofs, betreft alleen maar dat gene, wat daar toe dienen kan. Moest zy zich verder uitftrekken, dan zoude 'er volftrekt iets moeten bewerkt worden , hetwelk naar de menschlyke natuur geheel onmooglyk is, en wat op zich zeiven onmooglyk is, wordt ook voor het machtigde gezag onmooglyk om te bereiken, en zoude daarom reeds op zich zelve geheel en al overtollig zyn. Zoo zyn ook alle die byzondere denkbeelden en nadere be- paa-  uit het voorgaande. 289 paalingen, wanneer zy de zaak verder zullen oritleeden dan de H. Schrift zelve, gelyk wy reeds te vooren gezegd hebben, niets wezenlyks van den echten christelyken Godsdienst, niet zulke ftukken , waar mede de zaligheid der menfchen verknocht is, en is bygevolge zulk een gezag iets geheel overtolligs. Indien de zaligheid, de verbetering, de gerustheid van den mensch daar van afe hing, dat men weet, hoe de Zoon door den Vader geteeld is, hoe de H. Geest van den Vader en Zoon uitgaat, hoe deeze verheevene Zelfftandigheden God zyn, in welk eene betrekkinge zy tot den Vader ftaan, en welke nadere bepaalingen meer, men betreffende de leerftukken heeft voorgedraagen; ó dan moeten wy in de daad, dewyl ons hieromtrent niets duidelyk door Jezcs en zyne Apostelen is gezegd, eenen Rechter hebben, die omtrent de verfchillende denkbeelden daar over de uitfpraak doet, en verklaart, welk het waare is. Dan dewyl zulk een beflisfend Rechter, waar by de openbaaring der EL Schrift eindelyk voor ons geheel overtollig zyn zoude, niet aan de ftervelingen gegeeven is, ten minften niemand zich daartoe behoorlyk heeft gewettigd, dat God hem tot dit groote werk heeft aangefleld; zoomoet aan deeze gevoeleHs weinig gelegen zyn, en dat gene, wat ons het Woord van God geopenbaard heeft, toereikend en duidelyk genoeg voor ons wezen. Of nu duisterheid in zaaken, die van zulk een gewicht zullen zyn, met eene openbaaringe beftaan kan, mogen anderen beilisfen. Dit is wel zeeker, dat wanII. Deel. T neer  2go Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen neer men flechts eenigermaate waardig oordeelt, dat de Godlyke Openbaaring niet aan de boeken der Alchymisten kan gelyk zyn, die, by alle verzekeringen, dat zy het geroemde waare recept tot d, n treen der wyzen klaar en duidelyk ontdekken, evenwel flechts voor deFilii Artis gefchreeven zyn, die evenwel ook op het laatst hunne hoope op den Elias Artifla fleilen, die komen zal en alles te recht brengen. Gods Openbaaring is klaar en duidelyk, eenvouwig en verftaanbaar voor elk. Die dezelve in wezenlyke zaaken, waar van de zaligheid der menfchen afhangt , voor duister uitgeeven , en evenwel alle nadere bepaalingen uit haar willen haaien, en zich op dezelve beroepen, is zoo veel als in eenen geduurigen kring vol tegenflrydigheden omlooprn , waar van het einde duizeling en domheid is. Alle deeze gevolgen keeren van zeiven in hun niets te rug. Het is natuurlyker wyze onmooglyk, dat de Godsdienst van Jezus, zulk een verftandige Godsdienst, die zoo rechtftreeks het welzyn der menfchen bedoelt, en die op zulk eene buitengewoone als Godlyke wyze bevestigd is, in dtszelfs w( zenlyke ftukken twyffelachtig , onzeeker , en geen veilig richtfnoer zoude zyn. Ik herinnere my hier by , het gene Richard van St. Vittor zegt: waarlyk, wat ons door God geopenbaard is, is ons door zoo veele en groote wonderen bekrachtigd, dat het eene foort van onzinnigheid zyn zoude, daar aan jlechts in het minjie te willen twyffelen. — Zullen wy niet vrymoedig kunnen zeggen: Heere! indien dat dwaaling is, dan  uit het voorgaande. 201 d'an zyn iry door U zeiven verleid (a). — Ëven zoo natuurlyker wyze onmooglyk is het ook, dat ons -tenen Godsdienst als eene Godlyke openbaaring zou. ■de gegeeven zyn, die in deszelfs voprnaamfte leer•Sakken zoo duister ware, dat 'er eerst een gezag •moest bykomen, om wegeiA de verfchillende denkbeelden daaromtrent de uitfpraak te doen. Dan dit volgt 'er uit, hoewel ook niemand zal ontkennen, dat niet, onder alle verfchillende denkbeelden, één in de daad het waare zyn kan, dat de ftukken , waar over men zoo verfchillend gedacht heeft, tot het wezenlyke van den Godsdienst .'niet moeten behooren , dewyl daaromtrent niets naauwkeurig bepaald is, en rechtzinnige Kerkleeraaren van den beginne af verfchillend daaromtrent gedacht hebben , en dat eindelyk dit alleen de hoofdzaak blyft, dat wy éénen almachtigen God, den Vader belyden , van wien alle dingen zyn; dat Jezus Christus de Zoon van God is, door wien hy alles heeft gefchapen, die de Heilland van alle menfchen, en aan wien alles onderworpen is'; dat de H. Geest den Jongeren is medegedeeld, en nog aan allen gegeeven wordt, die God daarom bidden; dat wy zondaars zyn, maar door Christus, die voor ons geftorven is, genade van God verkry£en; dat wy Godzalig leeven moeten; dat 'er eene 'dpftanding , oïrdeel, ftraffen en belooningen hier naamaals naar maate van ons gedrag bereid zyn, en wat (v) RifpHARDus S. Victöre Lib. I. de Tim'tate. Cdp. ï. T ü  29a Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen wat ons anders nog meer in de H. Schrift geopenbaard is. Waaromtrent dit laatfte geen plaats vindt, 7.yn, hoewel by den wasdom in de christelyke kennisfe, de kundigheden vergroot en befchaafd kunnen worden, gepne wezenlyke hoofdftukken. Dat elk vodr zyne byzondere denkbeelden ingenomen is en dezelven verdeedigt, kan men zeeker'yk wel denken: want wie heeft ooit zyn eigen kind gehaat? Maar dezelven met eenen hevigen drift te verdeedigen; eisfchen, dat anderen, wanneer zy rechtzinnige Christenen zyn willen, jujct zoo zullen denken; hen, die anders denken, uitfluiten , afzonderen , verbannen , vervloeken , heet den menschlievenden Godsdienst van Jezus veranderen in eene fchoole van fophisten en twisters, en daar toe is dezelve toch nimmer gegeeven. By alle de verfchillende denkbeelden , zy mogen zoo, of anders gefield zyn, worden altyd de uitfpraaken der H. Schrift naar elks inzicht ten grondflage gelegd. Wat zyn dezelven dus , wel befchouwd, anders dan uitlegkundige befpiegelingen ? En daaröm fcheuren zich de Christenen van een, en hunne Leeraaren kunnen zich zei ven zoo zeer vergeeten , dat zy den geest van den Godsdienst geheel en al uit het oog verliezen ? Den dwaalenden vast by deezen eenigen hoofdbron van alle christelyke kennisfe bepaalen, en hem, naar het voorfchrift van Paulus , met eenen zachtmoedigen geest zoeken te overtuigen , dat zyue verklaaring van de plaatzen, waaruit hy zyne denkbeelden haalt, verkeerd is; zulks is alles, wat 'er  uit het voorgaande. 293 'er kan of mag gebeuren. Draagt de dwaalende, of hy, die anders denkt, zyn gevoelen voor met het oogmerk, om hetzelve anderen op te dringen; eischt hy, dat de geheele Christenheid, of de party, waar toe hy behoort, hunne denkbeelden, die zy tot hier toe hadden, zullen laaten vaaren en de zynen aanvaarden ; kan men dan wel iets anders doen , dan glimlachgen, dat hy zoo veel vergeeffche moeite doet? Geen mensch zal zich eenen Hervormer in zaaken van den Godsdienst laaten opdringen. Steunt zyn gevoelen op genoegzaame gronden, dan zal elk het van zeiven toejuichen, en het geheele verdienst van den zoogenaamden Hervormer zal alleenlyk daar in beftaan, dat hy deeze gronden heeft voor den dag gebracht, en daar mede houdt zyn geheel werk op. Steunt hetzelve op geene toereikende gronden , dan zal hy van zeiven alleen blyven ftaan. Voor het overige hebben de Christenen echter nog tegenwoordig door niets , naar Godlyke en menschlyke rechten, de vryheid verboren, die zy nog vóór 1300 jaaren hadden , om over alle deeze verfchillende denkbeelden te denken, zoo als zy het gegrondst, gepast en heilzaamst vinden , en wanneer zy het beroep als Leeraar hebben , dan hebben zy even als Luther en andere Leeraaren van dien tyd, het recht en is het tevens hunnen plicht, dewyl het Protestantendom geen nieuw Pausdom heeft willen invoeren, maar veel eer het menschlyk gezag den bodem irflaan, cm hunne, naar hunne beste kundigheden in de H. Schrift "ingerichte verklaarinT 3 gen  e£4. Hoofdft. XV. Gevolgtrekkingen enz. gen en nadere bepaalingen, aan hunne mcdemen- fchen mede te deelen. ' De hoofdzomme echter van het gebod, is liefde uit een rein hart, en van een goed geweeten, en van een ongeveinsd geloof, hetwelk eenigen hebben gemist, en zyn omgekeerd tot onnut gezwets, willendé der fchrift meesters zyn, en verftaan niet 'wat zy zeggen en ftellen. Paulus. BE-  295 BESLUIT. Niets kan men helaas! wel eerder verwachten, dan dat by de heillooze gefchillen, die de Godge^ leerden wegens hunne leerbegrippen onder eikandeTen hebben, juist dat gedeelte van het menschdom het meeste doet lyden, hetwelk in de daad demissie verfchooning en de voorzichtigfte behandeiing verdiende, naamlyk het ongeleerd gedeelte der Christenen, hetwelk in eeuvouwigheid des harten daar heenen gaat, niet in flaat is, om zelf te onderzoeken en te beproeven, maar God dient naar die maate van kunde, welke hen ten deele gevallen is. Wanneer anderen zich over deeze Godgeleerde veldtochten verheugen, en daar uit gelegenheid neemen, om den Godsdienst aan te tasten en te befpotten, dan worden zy .bedroefd, en niet alleen bevreesd voor den Godsdienst, die hun zoo zeer ter harte gaat, maar ook wel eens overmeesterd door gewichtige twyffelingen , welke hun verontrusten op den weg, dien zy anders in de grootfte gerustheid, eenvouwigheid en Godzaligheid zouden afgelegd hebben. Of het voordeel, hetwelk dergelyke gefchillen toebrengen, met hetnaadeei, hetwelk zy veroorzaaken, flechts eenigermaate vergeleeken worden kunne, heeft geen onderzoek nodig. De verwerring van één éénig Christen, al ware hy ook de geringde in het land, is meer, dan het dryden over eene nog zoo verheevene ftelling van de befpiegelende Godgeleerdheid. T 4 Dat  296 Bejluit. Dat het opwerpen van allerhande vraagen, het beoirdeelen van de leerftukken, het beproeven van de plaatzen der H. Schrift, en alles, wat tot de geleerde onderzoekingen omtrent den Godsdienst behoort, ooit een einde neemen zal, is niet te den. ken. Wart zoo lange de menfchen nog menfchen zyn, zullen zy even zoo min ophouden met denken als met handelen, en zullen ook in hun denken zoo wel als in hun handelen van eikanderen verfchillen. Even zoo min zal men ook, zoo lange de menfchen zich nog hunner aangeboorene vryheid bewust zyn, zulk eene dienstbaarheid en dwang van het verftand en geweeten kunnen invoeren, waar door de menfchen te rug gehouden worden, om verder te denken, dan de gewoone leerformuliereh, en hunne denkbeelden en overtuigingen aan anderen mede te deelen. Daar aan ligt ook eigenlyk niets gelegen. De gemoederen van de Christenen zouden by het onderzoek van de Leeraaren en by hunne afwykingcn van elkander, geenszins worden verontrust, en de aangroei in christelyke kunde zoude'er daar en tegen veel by gewinnen, wanneer niet zoo veel twist- en fchoolgeest deeze gefchillen fteeds bezielde, maar dezelven op eene der menschheid, geleerdheid, en het Christendom waardige wyze werden afgedaan. Maar dit ziet men /eer zeldzaam, en het is in de daad iets op. merklyks, dat, hoewel het ook in andere takken der geleerdheid niet aan gefchillen heeft ortbrooken, geene gefchillen evenwel ooit met meerder verbittering, zucht om recht le hebben of om te ver-  Befiuit. 297 vervolgen, ja men mag zeggen, met meerder woede zyn gevoerd, dan die onder de Godgeleerden. De Rechtsgeleerden, Artzen, Wysgeeren en Taalkundigen zyn in vergelykinge hiervan, nog altyd te befchouwen als lammeren. Een groot gedeelte van dergelyke Godgeleerde gefchillen, zoude wel draa beflist en zelfs niet eens buiten den kring d°r Godgeleerde wereld gekomen zyn, en geen ienij; Christen hebben veröntrust, indien men elkanuer met christelyke zachtmoedigheid, menfchenliefde en zedigheid, die de Geleerden zoowel past, had behandeld. Maar naauwiyks fielt eens iemand, die naadenkt en onderzoekt, zyne denkbeelden voor, die hy door zyn geleerd onderzoek erlangd heeft, of alles is op de been, hoe weinig 'er hem ook aan moge gelegen liggen, of iemand onder hen zyn gevoelen omhelze dan niet. De hevigfte lasteringen, de fchandelykfte kettertytels, zyn het eerfte, waar op de gewaande party veilig kan ftaat maaken, en in plaatze van den dwaalenden, naar het voorfchrift van Paulus, met eenen zachtmoedigen geest op het rechte fpoor te brengen, maakt men toebereidzelen tot de uitgezochtfte vervolgingen. En dat alles onder het voorwendzel van eenen heiligen yver voor de eere van God, en de zuiverheid der leere: juist zoo, als Pater Dicas te werk ging, die den ongelukkigen Grandier , die nog onder Richelteu als een Tooveraar leevendig verbrand werdt, op den brandftapel met een yzeren krucifix in het aangezicht floeg, onder het Godzalig voorwendzel , om hetzelve den armen zondaar in zyne T 5 laat.  »0$ Bejluit, faatfte uure te kusfen te geeven. De Mensch, de Christen ziddert by zulk een onwaardig fchouwfpel. Doet men ook niet oveiül zulke in het oogloopendc ftappen, dan gefchiedt hetzelfde op eene meer bedekte wyze,. hetwelk anders openlyk en voor de vuist zoude gebeurd zyn, byna gelyk de kwaaker deedt, die in den Patriot voorkomt, die de hond niet zelf liaan, maar hem flechts eenen kwaaden naam wiide geeven , en fchreeuwde: de hond is dol! wa:rr op alles toeliep, en den hond doodflocg. Om den ongelukkigen tcgenpartyder, die menigwerf een man van het beste hart is, en men ligtlyk van zyne dooling had kunnen terugbrengen, recht algemeen gehaat temaaken, enomzich zeiven een groot verdienst toe te eigenen, wordt aan het geheel christelyk gepeupel in gefchriftenen woorden, de groote misdaad van den gewaanden ketter verkondigd, en zyn gevoelen of dwaaling als zoo iets, voorgefteld, hetwelk de grondzuilen van he t Christendom, ondermynt en doet davesen, als eene ftelling van het grootfte gewicht, waar van des menfchen zaligheid afhangt, en welke.dus elk rechtzinnig Christen als den rechtltreekfchen weg ter helle moet veraffchuuwen. Hoe veele bewyzen leevert niet de kerkelyke gefchiedenis hier van op, en, om niet eens te gewaagen van het gene met Bahrdt gebeurd is, ver ft rekt Dr. Semler zelf, nog tegenwoordig tot een fpreekend bewys hiervan, die, om dat hy maar eenigzins de orthodoxe Barrière, gelyk hy het zelf noemt, is te buitengegaan; alleenlyk de Godlykheid van de Openbaaringe van Johannes- heeft ■  Bejluit. ^99 heeft ontkend;, maar niet zoo over den Canon heefe gedacht als anderen denken; flechts beweerd heeft, dat Christus niet de God boven alles genoemd wordt, en in andere dergelyke dingen van de gewoone leerwyze der p'otestaudchc Kerke is afgeweeken, met den naam var. Ariaan, Sociniaan ea. Naturalist beftempeld is, en als zulk een wordt voorgefteld, die geheel geene verdraagzaamheid waardig is. In het eerfte begin, doen foortgelyke fchtikverwekkende denkbeelden, de bedoelde uitwerking. De ketter wordt uitgefchreeuwd, men befchouwt hem, zeiven, benevens allen, die zyn gevoelen zyn toegedaan, alszulken, die gewislyk aan de zaligheid, geen deel hebben, en de tegenpartyen zelf worden door hun gepeupel als rechte hoekfteenen van de Kerk geëerbiedigd, als waare mannen Gods, die. nog voor de zuivere leere waaken, buiten het gene men nog meer van het bygeloof, het welk altyd zynen afgoden geöiferd heeft., begeeren kan. —• Dan ook dit bereikt men , dat de gemeene man mede in het belang wordt getrokken, en wanneer ook het grootfte gedeelte het houdt met dat gene, wat hem verkondigd wordt, ontbreekt het.evenwel ook by den gemeenen man menigwerf niet aan zulken, die anders daar over denken. Menig eene waare en gewaande kettery zoude nimmer tot het ongeleerd gedeelte van het publiek gekomen zyn, wanneer men die niet zelf door eene kwalyk aangewende wederlegging aan hetzelve verkondigd had. Zomtyds zoude men bvna denken, dat zulke ver- dee-  Bejluit. deedigers van de Kerke in eene geheime verftandhouding met de ketters leefden, en het op zich genomen hadden, om hunne dwaalingen op zoodanige wyze te verbreiden. Wat men echter nog boven dien bereikt, is dit, dat het verftandiger gedeelte het hoofd fchudt, de befchroomde Christen in allerley twyffelingen en verwerringen wordt gedompeld, en de vyand van den Godsdienst nog meer gelegenheid krygt, om te fpotten. En dit moest in de daad die Godgeleerden, die uit eenen waaren yver voor hunne grondftellingen ftryden, en zulken vindt men in de daad nog fteeds veelen, in hunne wederlegginge van anderen ten ukerften voorzichtig en behoedzaam maaken. — Zeekerlyk duurt iets dergelyks niet lange. Alles, wat men te verre trekt, en hier toe behoort ook het verdeedigen van de beste zaak, wanneer hetzelve de behoorlyke paaien te buiten gaat, kan niet lange ftand houden. Hoe dacht men bykans voor 150 jaaren omtrent onze Roomschgezinde en Gereformeerde medebroederen? Dat gene, waar in zy van ons verfchillen, werdt zoo gevaarlyk afgefchilderd, dat men nog zeer zacht te werk ging, wanneer men flechts twyffelde, of zy ook zalig konden worden. Met der tyd is deeze drift vervlogen, en geen een verftandig euangelisch Christen twyffelt 'er meer aan, of zyne Roomschgezinde en Gereformeerde medebroederen, kunnen Gode welbehaaglyk worden en het eeuwige leven verkrygen, hetwelk God om Christus wil aan allen geeft, die hem beminnen; zonder dat hy zyne genade bepaalt tot eene eenige ' by-  Bejluit. 301 byzondere Godsdienftige maatfchappy. Zoo gaat het ook omtrent andere leerftukken, die in de eerfte hitte van den ftryd als zeer gevaarlyk zyn opge* geeven, en met der tyd, zoo niet geheel anders, ten minften veel zachter beoirdeeld worden. Intusfchen is de zaak evenwel gebeurd, de gemoederen zyn in verwarringe gebracht, anderen geërgerd» nog anderen in twyffel en bekommering gedompeld, haat. en vyandfchap heeft men verfpreid, en. den Godsdienst blootgefteld aan deszelfs vyanden. Niet het onderzoek dus der leerftellingen op zich zeiven, en de gefchillen, die daar.door ontftaan zyn, is het dus, waar door zoo menig onheil wordt gefticht; beiden zal niet ophouden, zoo lange de wereld ftaat: men zal denken en tegenfpraak tegen zyne denkwyze vinden; maar het is de manier en wyze, hoe zulke gefchillen behandeld worden, en dit kan men niet aan de zaak zelve, maar enkel aan de perzoonen toefchryven, die zich niet altyd, gelyk het behoorde, hunne plichten te binnen brengen. — Niemand onder de Christenen ergere zich toch aan dergelyke gefchilien, twisten en tegenfpraak; zy betreffen gewislyk niet het wezenlyke van den Godsdienst van onzen Heere Jezus, maar zulke zaaken, die ons ter zaligheid niet volftrekt noodzaaklyk zyn te weeten. Het zyn gevoelens, die, al worden zy fomtyds als nog zoo gewichtig opgegeeven, in de vroegfte tyden óf in het geheel niet in aanmerkinge gekomen zyn, óf waaromtrent de rechtzinnigfte Kerkleeraaren zeer verfchillend gedacht hebben. Niemand laate zich door dergelyke  lyke leerbegrippen van de verfchülende partyen, die met eikanderen ftryden en roepen, hier is Christos! do'ar is Christus! dit is de waare ftelling. dat is de waare ftelling ! van het groote doel afbrengen en verwyderen. Wy weeten, wat Paulus zegt: eenen anderen grond kan niemand leggen, fee* halven die 'er gelegd is, welke is Jezus Christus» Wanneer nu iemand op deezen grond bouwt, goud, zilver , edelgefteentens , hout, hooy , ftoppelen , dan zal elks werk openbaar worden. En wanneer toch tot deezen grond , op welken wy onze geheele hoope bouwen, naamlyk tot onzen Heere Chrïs. tus , allen, die nu en in de toekomst aan hem deel willen hebben , moeten te rug keeren , die tot onze rechten en linkenhand hunne fyfteemhuizen van goud, zilver, hout 'of hooy hebben opgebouwd, en 'er om twisten, welke het beste is: wat gaan den verftandigen Christen, die enkel op de hoofdzaak ziet; naamlyk op Christus, en zich op deezen eenigen grond vestigt, alle gefchillen aan over die byzondere leerftelzels, oude of nieuwe; van goud, hout of ftroo? Wy hebben een vast woord van onzen Gód; dat zal blyven, wanneer alle gevoelens van de menfchen zullen vergaan. Wat dit woord ons zegt, is ter zaligheid genoeg. Dit zegt ons zoo veel, als omtrent God té weeten noodzaaklyk is, om hem op het tederfte te beminnen, om hem kinderlyk te vreezen, om ophem een onwrikbaar vertrouwen te ftellen. Dit zegt ons zoo veel van onzen Heere Christus, als nodig is, om hem boven alles te eerbiedigen en te be-  Bejluit. '.. 303 'br-m innen als onzen Heer'en Weldoener, om oriS op hem te verraaien , en op zyne verlosfinge onze geheele hoope te vestigen. Dit toont ons duidelyk genoeg den weg, dien wy in waare Godzaligheid bewandelen moeten , om onder de leidinge en kracht van Gods geest, cveiëenkomib'g met onze ioepinge in Christus te wandelen. Dit bevat oofe «öo veel in zich omtrent onzen tockomftigen ftaatj als ons te weeten noodzaaklyk is, om van het kwaad te worden afgefchrikt, en eene eeuwigheid •vol belooninge met heiligheid te gcmoete te zien. -Dit is de ftaf, op welken wy lteur.cn, en het gené God in Christus hun belooft, die hem lief hebben, is het doel, waar na wy als verftandige Christenen ftreeven , zonder ons te ftooren aan alles, wat ter rechten en ter linkerzyde is, en onze zinnen van de waare eenvouwigheid des geloofs zoude willen verwyderen, waar door het Christendom juist een algemeenè en verllandige Godsdienst is. Wat daar beneven gezegd wordt, en ons in de H. Schrift niet duidelyk genoeg is bepaald, aan welker wóórden zich elk christelyk Leeraar met recht alleen moet houden, laaten wy op zyne plaats gefield zyn. Onze vormaaktfle kennis blyft hier fteeds nog flukwerk. Hier moeten wy werken en volgen , daar aanfchouwen. Als het volmaakte komen zal, dan zal het ftukwerk ophouden. Maar wanneer nog bovendien by alle gefchillen'het wezenlyk charaóter van het Christendom ontbreekt, naamlyk de geest der liefde, dan zal elk Christen reeds weeten, waar heenen hy dezslven wyzen moet. Wanneer de- zel-  •go4 Bejluit. «elven ons nog zoo gewichtig worden gemaakt, nog zoo zeer als uit liefde tot de waarheid en yver voor de eere van God en Jezus Christus worden afgefchetst: wy antwoorden met Johannes : zoo iemand zegt, dat hy God bemint en hy haat zynen broeder, dan is hy een leugenaar.' En deeze zelfde Jonger geeft ook aan elk Christen den rechten leiddraad aan de hand, waar aan hy zich kan vast houden: dat is zyn gebod, dat wy gelooven aan den naam van zynen Zoon Jezus Christus, en ons onder eikanderen beminnen, gelyk hy ons een gebod gegeeven heeft. En wie zyne geboden houdt, niet wie alle die byzondere leerbegrip» pen van onderfcheiden ftempel gelooft, die blyft in hem en hy in hem. En daar aan erkennen wy, dat hy in ons blyjt, aan den geest, dien hy ons gegeeven heejt (*> (*) Amen! Amen! God fchenke ons fteeds deezen geest van het Christendom, en laat 'er ons de zalige vruch« ten van doen zien en genieten. Ven.