LEERREDEN, B Y DE PLEGTIGE VOORSTELLING VAN DEN HOOGEERWAARDEN EN ZEER GELEERDEN H E E R E JAN HEWDMK FORTME3JER. Ais Predikant, by de Gemeente toegedaan de onverander de A. C. in Amjierdam uitgefproken, En op herhaald verzoek in Druk uitgegeeven DOOR RUDOLPH JANISCH, HOOGDUITSCHE PREDIKANT BY DEZE GEMEENTE. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te AMSTERDAM, by W. HOUTGRAAF, In de Hartefbaat, in de Dubbelde Kelder. k 6 St.   De Genade onzes Heere Jefu Christi, en de God der Liefde, en de Gemeenfchap des Heiligen Geestes, zy met ons allen. Amen! Daar is voorzeker geen één in deze talryke Vergadering, myne A. T. die met het eigen* lyke uitzicht van myne tegenwoordige Leerreden onbekend kanzyn. Door den Eerwaardigen Kerkenraad dezer Gemeente is in plaatfe; van Wylen den Hoogeerwaarden en zeer Geleerden Heere Johannes Klap, in leven> oudfte Leeraar dezer Gemeente, een Man,! welker voorftellingen veelen met eene vuurige begeerte en eene hartelyke aandacht hoorden, welks verlies zy met heete traanen beweenen,, en wiens aandenken by hen onvergeetelyk zal zyn, den tegenwoordigen Hoogeerwaarden en zeer Geleerden Heere Jan H enduxk Fo utmeier, door eene rechtneatige .en wettige keuze, weder tot Predikant by onze Ge.A ? meen.?  ( 4 ) meente, beroepen geworden, en na eene by ons ingevoerde gewoonte, en ingevolge eene my daar toe gegeevene uitdrukkelyke opdragt, zal ik u denzelven heden als uwen nieuwen Leeraar , plegtig voorftellen. Inderdaad eene voor ray zeer aangenaame opdragt, dewyl deze uwe nieuwe Leeraar door de onfchatbaarfte eigenfehappen des Geestes, en des harte, en door de bekende en onvermoeide trouwe, waar mede hy reeds in onderfcheide Gemeentens, cn ten laatfte wel twaalf jaaren lang in onze de Onveranderde Augsb. Conf. toegedaane Gemeente in Utrecht bet Euangelium J. C. verkondigd heeft, ons de gegrondfte hoope geeft, dat door de op Hem gevalle keuze, dat geen bevestigd zal worden, dat ik op den eerften Woensdag na den dood van onzen ontflapen Klap, U, die zynen dood beweenden, tot uwe vertroosting voorhielt, dat des Hccren Raad wonderbaar zy, maar heerlyk in zyne uitvoering. Eene voor my te aangenaamer opdragt , dewyl ik het genoegen hebbe, U Hem als uwen Leeraar voorteftellen , welke door verre het grootfle gedeelte dezer Gemeente, zo zichtbaar tot Leeraar gewenscht, en van God afgebeden werd.  C 5 ) By myne overdenkingen, wat ik nu by deze heuchelyke gelegenheid tot de eigenlyke ftoffe van myne voordragt kiezen wilde, is het my boven alles gefchikt voorgekomen, om U eenige der voornaamtte pligten te erinneren, welken Krisfelyke Toehoorders aan hunne Leeraaren verfchuldigd zyn. Maar op dat ook deze voordragt een ryk en voordduurend nut verfchafFe, zo laat ons vooraf Hem, öie de bron van alle zegeningen is, om zynen zegenryken byftand aanroepen in een gemeenfchappelyk en aandacht vol Gebed. T E X T. i 1'hes/al. V; 12. 13. Maar wy bidden U- lieve Broederen , dat gy erkent die aan U arbeiden, en U voorflaan in den Heere, en U vermaanen! Hebt ze des te liever, om hun werk; en zyt vreedzaam met hen. De Apostel, Myne A. T., heeft in de woorden, welke onmiddelyk voor onze Text afgaan, de Thesfalonicenfche Kristenen opA 3 ge-  C 6 ) •gewekt, om zich onder elkander wederzyds te vermaanen, tot alle Kristelyke deugden aantemocdigen, en deze aldus onder elkander aan te kweeken Een pligt, welke niet alleen door een levendig gevoel van de hooge Waarde eener waare Kristelyke rechtfchapenheil, en door de vorderingen eener echte Kristelyke Menfchcnliefde, welke ons verpligt. om ötofc het hoogfte heil van onze Broe•deren te bevorderen, ons aanbevoolen word; •maar die de Bybel ons ook meermaalen uitdrukkeSyk.voorfchryft. En laaten wy, dus zegt onze Apostel Hebr. X: 24. 25. En laaten wy onder elkander ons zeiven waarnemen met opwekken tot liefde, en goede werken: en onder elkander vermaanen, zo beveelt by 2* ïhesfal. III: 14. 15- Maar is het dat iemand ons woord niet gehoorzaam is, vermaand hem als cenen Broeder. En tegelykna onzen Text gaat vs. .14 voort. Wy bidden U, lieve Broeders, vermaant de ongeregelden. Maar om nu voor te komen, dat deze aanbeveeling niet tot eene te geringe fchatting van den ei^enlyk geflelden Leeraar gebruikt mogt Worden, geeft hy in onzen Text, met terugzicht op dezen ,'er nog eene byzondcre vermaaning,  ( 7 ) ning by, die hy, inde zo even aangevoerde plaats , uit den Brief aan de Heb. mét de vermaaning, om zich onder elkander tot liefde en goede werken aantefpooren, en zich te vermaanen, dus verbind: en laat ons niet verlaaten onze vergaderingen als eenige plegen. Met deze' en onzen Text inhoudende vermaaningen, wil ik U heden in dit uur verder onderhouden. De inhoud van myne tegenwoordige Voordragt is aldus naar aanleiding van onze Textwoorden: Eene Welgemeende Vermaaning aan eene Kristelyke Gemeente by de voorftelling van eenen nieuwen Leeraar. I. De Vermaaning zelf. II. De Gronden op welke» deze Vmnaanir.g rust. ö Heere,' geef my Uwe hulpe! ö Heere, laat het wel gelukken ! Heilige Vader, heilig ons in Uwe Waarheid, Uw Woord is waarheid. Amen. EERSTE DEEL. De Vermaaning van onzen Text, Myne A. T., welke ik heden by voorftelling van eenen  C 8 ) •enen nieuwen Leeraar ook aan U laat toekomen, fluit deze drie by zon dere aanbeveeling in zich: . . Schat Uturn. Leeraar hoog, en hebt achting voor hem. Erkent hji die aan U arbeiden, en U voor* fiaan in d„n Heere en U vermaanen. tiet woord erkennen, waar van de Apostel zich hier bedient, heeft in de H. Schrift veelerlei- betekanisfen, onder anderen ook dezen, hoogacht, ten, fchatten. Zo komt het by onzen Apostel onder anderen i Cor. 16, 15. 18. voor. Ik vermaan Ü, lieve Broeders! gy kent het Huis Stephanüs, dat ze Eerftelingen zyn in Achajen, en hebben zich zei ven verordineerd ten dienften der Heiligen en der Gristenen, Zy hebben, gaat hy verder voort, nevens Fortunatus en Achaius, verkwikt mynen en uwen geest, erkend die zodanig zyn. Zo neeme ik deze uitdrukking dan nu hier ook, alwaar het erkennen met de vermaaning, om uwen Leeraar te beminnen,Sverbonden is, en verfta onze woorden als eene aanbeveeling van hoogachting en waardigfehatting tegen Uwen Leeraar. Kristelyke Toehoorders zullen aldus naar de vermaaning des Apostels hunne Leeraars als Mannen  C 9 ) nen aanzien en behandelen, welken eerbied verdienen, en op hunne hoogachting eene gegronde aanfpraak hebben, wel te verftaan, dat zy niet zelf door hun eigen fchuld zich deze achting en waardigfchatting onwaardig maaken. Gy moogt alzo, uit dien hoofde, niet verachtélyk en onwaardig van hen denken , want waare hoogachting moet haare plaats in 't harte hebben. Het zoude eene ellendige uitvlugt zyn, wanneer men tot zyne verfchooning wilde zeggen, men kan over iemand denken, zo als men wil, wanneer men hem flegts uiterlyk die achting betoone, welke men aan hem verfchuldigd is. Het is waar, Menfchen kunnen ons, wegens onze meeningen en oordeelvellingen, nie*" tot verantwoording roepen, zo lang wy dezen voor ons behouden, en dezelve op geenerleije wyze' uitbrengen. Maar het is ook even zo waar, dat men geene waare achting' voor iemand heeft, wanneer men hem wel niet verachtélyk bejegend, maar toch met minachting aan hem denkt. Want gelyk de inhouding van een uiterlyk verachtélyk gedrag nog geen zeker bewys eener innerlyke hoogachting is, zo moet en zal deze toch ook, aan de anderezyde, met eerbiedvolle uiterlyke bewyzen vergezelfchaptzyn, en zonder dezen, is het onmoog. A 5 lyk,  ïyk, anderen van de werkelyke gevoelens eener' waare hoogachting te overtuigen. Kristelyke Toehoorders moeten daarom ook verder in hun. tie Reden, Gebaarden en gezamenlijke uiterlyke Gedragingen , ^achting tegen hunne Leeraars bewyzen. Met minachting van U te fpreeken, eenen verachtelyken blik op U te werpen, of op deze, of geene wyze zich een oribehoorlyk gedrag tegen U te veroorlooven, zou met de pligtmaatige waardigfchatting derzelven, in een gelyk daglicht ftaan. Hy , die aan dezen pligt voldoen wil, deze moet de achting, welke hy in zyn hart tegen zynen Leeraar voed, door vrye, ongezogte, maar des te minder verdachte uiterlykheden , aan den dag leggen. Hy moet, wanneer hy van, of met hem fpreekt, voorzichtig en befcheiden , zonder echter te gelyk gedwongen, angflig en kruipend te zyn; hy moet in zyne gebaarden, en in zyn geheele gedrag vriendelyk en eerbiedig zyn, zonder te gelyk tot kinderachtige vlyeryen, of dwaaze afgoderyen overteflaan. Dus zal hy, naar de vermaaning van onzen Text, op. eene verftan-. dige wyze erkennen, fchatten, die aan hem arbeiden, en hem voorftaan in den Heere , in het Kristendorn, en hem vermaanen. t l A 2. De  C ii ) ?. De andere aanbeveling, welke de vermaaning, van den Apostel in zich bevat, is deze : Hebt eene hartelyke liefde tot uwe Leeraaren: Hebt hen des te liever om hun werks wille. Men kan hoogachting en eerbied omtrent iemand betoonen , zonder waare liefde voor hem te gevoelen. Hoogachting en eerbied gronden zich wel op bemerkte voorkeuze en verdienfte , maar liefde ontftaat eerst dan, wanneer men zich deze voorkeuze en yerdienfte, in betrekking op zyn en anderen hun geluk, of vergenoegen denkt. Men kan dus iemand hoogachtingswaardig vinden, zonder hem beminnenswaardig te vinden, wanneer te gelyk, aan de andere zyde, waare Liefde niet zonder hoogachting zyn kan, en zich op deze gronden moet. By de hoogachting en eerbied, denke ik verder aan het voorwerp derzelvenj, het welk boven my verheven is, by de Liefde aan een voorwerp meer aan my gelyk,. of als een deel van my. Hoogachting en eerbied hebben daarom meer terug trekkends, liefde meer toevertrouwelyks. Daarom is hoogachting, in veelerleijegevallen, veel ligter te bewyzen dan liefde, en dat geen, het welk de hoogachting zo zeer be-  ( > bevorderd en voed, is niet zelden een hindernis der eigenlyke liefde. De Apostel verbind daarom in onzen Text het een met het ander en wil dat de Thesfalonicenfen hunne Leeraars niet alleen enkel hoogachten, maar ook beminnen zullen. Kristelyke Toehoorders zullen dus hunne Leeraars niet enkel aanzien en behandelen, als mannen die voortreffelykheden en verdienften bezitten, maar ook als mannen, die dezen tot het geluk en tot tevredenheid van hunne Toehoorders aanwenden. Zy zullen 'er zich aan geegen laaten leggen, om, in alle gevallen , het geluk en de tevredenheid van hunne Leeraars te bevorderen. Want zulks is het wezen der Liefde, dat men in de gelukzaligheid en tevredenheid van anderen zyn genoegen vind, en daarom alles doet wat in zyn vermogen is, om dezen te bevorderen; dat men omtrent anderen, in ieder geval, zo handeld als men omtrent zich zelf doen zou, of zo als men in zulk een geval van een ander zou wenfehen behandeld te zyn. Of zou men iemand kunnen beminnen, wanneer men hem zyn geluk misgunt, of hem zyne tevredenheid zoekt te ftooren ? Zoudt gy kunnen gelooven, dat men zyne Leeraars kan beminnen, wanneer men hen het leven op allerleije wyze onaangenaam  ( *3 ) naam en bitter maakt? Of, wanneer men het in zyn vermogen heeft, 'er echter niets aan toebrengt, om hen het leven aangenaam en ligt te maaken ? Toehoorders, die liefde voor hunne Leeraars hebben, zullen dus niet alleen zelfs alles zorgvuldig vermeiden, wat hun geluk en hunne tevredenheid zou kunnen verftooren, maar ook alles zoeken te verwyderen en tegen te werken, waar door hun geluk en hunne tevredenheid door anderen vernietigd zou kunnen worden. Gelyk, als zy, b. v., in hunne eer en goeden naam worden aangegreepen, dat men zulks niet met eene koele gevoellooze onverfchilligheid aanhoore , niet denke, wat gaat my zulks aan? dat betreft my niet, waarom zou ik my daar mede bemoeijen ? waarom zou ik my, daar door, in myne eige behaa* gelyke rust laaten ftooren ? Toehoorders, die zo denken en handelen, toonen duidelyk genoeg, dat zy ook niet het kleinfte vonkje van pligtmaatige liefde tegen hunnen Leeraar voeden , dat zy de vermaaning in onzen Text zeer weinig indachtig zyn, hebt ze des te liever om hun werks wille. 3. Onze Text vebind, met deze beiden, nog een derde aanbeveeling: Leeft met uwe Leeraaïcn in Eendragt cn goede verflandhuding. Zyt vreed- zaam  ( u ) zaam met hen. Daar vreedzaamheid én'Eeridragc, over hec algemeen, geene volkometïe en doorgaande gelyLheid in- ftellingen verunderftellen, — eene zaak die naar de verfcheide bekwaamheden onzer zielen, na de verfcheidene omftandigheden, onder welken wy ons bevinden , en naar de geheele inrichting der waereld , doorgaands onmooglyk is, en zich, flegcs onder twee Perfoonen, niet vinden laat, —L zo word ook by de Eendragt tusfchen Leeraars -en Toehoorders zulk een doorgaande overéénftemming in Hellingen niet gevorderd. En daar by andere Menfchcn de verfcheidenheidin mee'ningen geen noodwendige Twist en Tweefpalt voortbrengt, hoe zeer fommigen , zelfs zeer wyd daaromtrent, van elkander verfchillen, maar echter eene goede verftandhouding tusfchen beiden houden, — eene waarheid, welke ik niet, door veelvuldige bewyzen, behoeve te ftaaven, >— zo kunnen ook Leeraars en Toehoorders vreed* zaam met elkander leeven, hoe zeer zy niet in alle dingen volkomen ééns denken. Zelfs de verfcheidenheid in enkele Religiejlelhngen. namelyk de zulken, die het wezen en het Charaiïereftik der Religie niet betreffen, is deze Vreedzaamheid en Eendragt niet tegen, öl men moest de vermaaning van onzen Apostel Ephet. IV: 2. 3., voor zeer onhedachtzaani ver-  C 15 ) verklaaren, daar hy de Ephezers, onder welken zeer gewigtige verfcheidenheden in de Religie waaren, die de Apostel waarlyk niet voor evenwaardig houd, echter nog vermaant: verdraagt de een den ander in de lief de,en zyt naarjlig om te houden den eenigheid in den Geest, door de band van vrede. Het moest dan een geheel onzinnige wensch zyn, wek ke hy Rom. XV: 5. doet: Maar de God der verduldigheid en des trootst geeve u, dat gy eenerlei gezint zyt onder eikanderen, naar Jefus Christus, niet tegengaande zy in eenige Hellingen der Religie van elkander afweken, en hoe zeer hy, gelyk uit Kap. XIV: en Kap. XV: 1. duidelyk blykt, geenzins wil, dat het eene deel het andere tot Profeliten zyner Helling maaken, maar wel, dat ieder naar eene vaste overtuiging van zyne Helling fireven, en deze zyne overtuiging volgen zal. Kristelyke Toehoorders zullen dus, wanneer zy ook zelfs met uitzicht op enkele ReliegieHellingen , met hunne Leeraaren niet gelyk dachten, daarom de goede verflandhouding met hen niet afbreken, geen twist met hen aanvangen, geene oneenigbeden aanzetten, of onderhouden, maar vredelievend met hen lee. ven,en iedere gelegenheid tot oneenigheid, zo veel in hen is, zoeken te verwyderen, of de- zei.  C > zelve, te gelyk by zyne geboorte, poogen te fmooren. Zy moeten daarom hunne Helling, wanneer zy werkelyk van dezelve overtuigt zyn, aan de Helling van hunnen Leeraar niet opofferen , zo lang zy van deze geene gelyke overtuiging hebben; maar zy moeten ook niet verlangen, dat hunne Leeraaren hunne over. tuigde Hellingen tegen de hunnen verruilen zullen, of hen uit wederwraak in onbehoorlyke,en maar al te dikwyls in, met bitterheid en haat vergezelde, moeijelykheden wikkelen. TWEEDE DEEL. Ik zoude deze aanbeveelingen, inzonderheid de laatfle, nog veel verder kunnen uitbreiden , maar de tyd veroorlooft my geen breedere uitweiding. Laat my U daar in tegen in het andere gedeelte van myne Leerreden op die gronden opmerkzaam maaken, op welken de tot hier toe vmgedragene vermaaning zich grondet. Ome Text onderfleunt dezelven op het /imbt en de Bezigheid van den Leeraar. Erkent die aan U arbeiden, en U o:>k voorHaan in den Heere, en U vermaanen. Hebt ze des te liever om hun werks wille, en zyt vreedzaam met hen. Wanneer wy dezen grond ontwikkelen, dan liggen in denzelven de volgende drie byzondere Gronden. X. Het  C -? ) i. Het oogmerk van hun ambt geeft de. •kristelyke Leeraaren eene gegronde aanfpraak op de bewyzing dezer pligten» Kristelyke Leeraars zyn , gelyk ik by eene dergelyke gelegenheid(*) breedvoerig heb aangetoond, Volksleeraars die opheldering en deugd verbreiden moeten. Zy moeten hunne toehoor* ders tot eene meer en meer uitgebreider, duidelyker -, oprechter , en overtuigender erkentenis in de waarheden van het Kristendom brengen. Zy moeten hen met de erkentenisbronnen van hunne Religie meer en meer bekender maaken, Zy moeten hen de kragt en den invloed der waarheden van hunne Religie tot gerustftelling in vcffcheide voorvallen des Levens j in welken zy gerustftelling en troost noodig hebben, toonen en onfeilbaar maakeni, Zy moeten hen het gewigt en de kragt derzelven, tot overreding van hun hart en doorgaande verbetering van hunnen wandel, toelichtende maa- C) In myne Intrepredikatie over Matth. Vj i$-t& alwaar ik het wezen der opheldering, die ik voor het oogmerk vart het kristeiyk Leeraarsambt verklaare» naauwkeuriger beftemd, en door Exempelen, uit het binnenfte des Kristendoras genomen, verklaard i.gbt B  i ). maaken , en hen vermaanen om de kracht :hunner waarheden niet te wederftaan, de dringende opwekgronden tot Rechtfchapenheid, die de Godsdienst van Jefus hen aan de hand geeft, gehoor te géeveni en van •de middelen , die zy ter naarvolging van haare voorfchriften aanbeveelt , een. getrouw en hartelyk gebruik te maaken. En zou dit oogmerk van het kristelijk Leeraarsambt , den Leeraar geeh aanfpraak op de hoogachting en waardigfchatting zyncr toehoorders , op hunne hartelyke Liefdé, en op hunne Verdraagzaamheid geeven ? Zy, die ons ih dingen van dit leven wyzer maaken , die ons van onrustigheden, of andere zorglykheden van ons aardfche geluk hinderlyke vooroordeelen en bygeloovige Hellingen bevryden , ons den weg tot het erlangen van eene tydelyke gelukzaligheid toonen, en voor de hindernisfen derzei ven bewaaren willen, dezen fchattcn wy reeds hoog om dies willen, dezen beminnen wy om hunne I ezorgdheidswille, met dezen zoeken wy altyd in eene goede verftandhouding te Haan. En Zy, welks eigenlyke bezigheid het is, dit alles met uitzicht op de voor ons gewigtigfte kennisfe' en op ons hooglte geluk te doen,  t h ) doen , zoude op onze achting , Kë'fJe ëri vredelievende eensgezindheid geen aanfpraak hiöogen maaken ? Of is Hy misfchien minder önze Vriend, heeft hy minder verdienften by ons, die ons in dezaaken van den Godsdienst, als die ons in de dingen der waereld wyzcr maakt? Is hy minder onze Vriend ; maakt hy zich minder verdienftelyfc by ons; die ons tot vroórrie j iechtfchapehe , als die ons tot begoeddë j tot aanzienelyke , of anders in het aardfche tot gelukkige Menfchen maakt ? Wannéér het hu niemand onderneemt óm zulks te bewyzen , en Welk Mensch, die niet geheel verwaarloost is * zoü zulk eene bewyzing waagen? Zo hééft het immers geen tWyfel^ dat de kristelyke Leeraaren dóór het oogmerk van hün ambt, op die pligten welken wy onze toehoorders in dit eerfte deel van ónze Leerreden heb. ben aanbevoolen, eene gegronde aanfpraak hebben. 2. De bewyzing dezer pligten is doorgüariï noodwendig, wanneer de Leeraar zyne Bezigheid met waarlyk nut verrichten zal. Het is voorzeker uitgemaakt j én het word door meéf dan duizend proeven ónwederfprekelyk bë* B 2 vës*  C 20 ) vestigd, dat lesfen, waarfchouwingenen ver* maaningen weinig ingang vinden, wanneer hy, die dezelve mededeelt, het zy nu dat Zulks met of buiten zyn lchuld zy, by ons in verachting is. En zo men dit al niet algemeen ka; K* echter zo, dat de minachting, Welke wy tegen iemand begaan , zich maar al tc dikwyls op zyne onderrechtingen- en op de voorftellen, die hy ons doet, uittfrekt. Even deze ondervinding leert, dat wy van ccnen, welken wy beminnen, lesgeevingen , waarfchouwingen en vermaaningen niet alleen veel 11 gter zullen aahncemen als van eenen anderen, maar dat dezeri ook, wanneer zy van eenen koomen , welken wy beminnen, veel dieper indringen, als dat zy van eenen voortkomen j welke by ons niet zo waardig, of wel geheel gebaat is. Eindelyk leert de ondervin ding dat de onderrechtiiig, die iemand ons meêdeelt, de voorftellingen, welken hy ons doet, veel meer vrugt geeven , wanneer wy met hem in eendragt en vrede lecven , als dat 'er tegenftrydigheden tusfchen hem cn ons plaats hebben, dewyl wy dan zeer ligt alles wat hy zegt op rekening van eenen geest van tegenfpreking en haatelykheid ftellen, >i < en  t m > en 'cr-daar door minder, acht-op geeven. Wanneer dus eene Gemeente haaren Leeraar niet hoogfehat, niet bemind, niet vreedzaam met hem is, zo verydelt zy aan zich zelf het nut, dat hy met zyn ambt by haar ilichten kondc. Bovendien zo moet de ondervinding, dat hy van zyne Gemeente gering gefchat word, dat hy niet van haar bemind, maar wel gehaat word, dat hy met alle vredelievende poogingen van zyne zyde echter met haar in onrust leeven moet, deze ondervinding, zeg ik, moet den Leeraar, die niet enkeld om des broods wille Leeraar is-, ter nederflaan en hem de wakkerheid, welke aan zyn ambt verknogt moet zyn, ontneemen, waar onder dan natuurlyk de mogelykfte oogmerkmatige inrichting derzelven, met het waarlyk nut het welk daar uit te wachten was, zeer lydcn moet. Voeg hier nog by, dat de Leeraar, hoe rcdelyk hy't ook meent, hoe zeer hy ook van het oogmerk en het gewigt van zyn ambt doordrongen is, toch altyd een Mensch blyft. Want hy die zich wilde voorilellen, dat onze Leeraars, door hun beroep tot het Predikambt , of door een plechtiglyke inzeegening tot hetzelve , boven het Menfchelyke verheven B 3 wor-  t m y worden, deze zou voorzeker dwaalen , cfi zyne veronderftelling door de daagelykfche ondervinding welhaast wederlegd zien. Hy die dus Predikanten zonder Mcnfchélyke gebreken verlangt te hebben, deze zoeke hen in eenen hoogeren kring, en niet op deze Aarde. — De Leeraar blyft aldus een Mcnsch, en. als zulk een kan hy voor zyne Toehoorderen , die hem minachting gedragen , en het weinig belang dat zy in hem ftellen, hem by iedere gelegenheid toonen, die hem niet beminnen , maar ten u.iterfte haaten , onmooglyk dien graad der liefde hebben, welke, hem bezielen moet, wanneer hy door de bei diening van zyn ambt een waarlyk nut zal ïtichten. Daar hy een Mensch blyft, zo. gebeurd het zeer ligt, wanneer zyne Toehoorders , in plaats van vriendelyk met hem te leeven , met hem twisten, dat 'er hier en daar iets menfehelyks moet inkoomen, het welk het nut van zyne Jesfen, waarfchouwingen en vermaaningen zeer vermindert. Hy die dus wenscht, dat de Leeraar zyn ambt met nut zal bedienen, dat hy zo veel goeds zal ftichten als maar eenigzins mooglyk zy, deze fchatte hem hoog, beminne hem, en zy vredelievende met hem. De  C *3 > Ik Leeraar , die zyn Ambt trouw bedient, die alles doet, wat hy kan, om opheldering en kristelyke deugd te verbreiden, is de achting en liefde zyner Toehoorders in eenen ruimen maat waardig.. Zeker wanneer een Leeraar zich in zo verre tegen u vergecten zoude, dat hy het groote oogmerk van zyn ambt uit.het oog vcrloore, of hetzelve waarlyk op de cene of de andere wyze fchandvlekte, zo konde hy op de achting en liefde zyner Toehoorderen geene verdere aanfpraak maaken. Als dan zou verachting hem eveneens met een volkomen recht treffen. Maar hy , die het woord en het oogmerk van zyn ambt; aityd met een levendig gevoel voor oogen heeft, en deze naar %yn beste weeten en naar alle, zyne krachten, trouw met een zuiver gewceten vervult, deze is waarlyk, by alle de gebreken en zwakheden, van welken geen een , die op de Aarde leeft-, vry is,, waardig om. hoog gefchat en bemind te worden. Of zedert wanneer verdient goede trouw: in zyn beroep , verdient vervulling zyner pligten , naar ccn zuiver geweten , geene, achting en liefde meer? Of is de Kristelyke Volkslceraar de eenigfte, die deze belooning der trouwe en pligtbetragtin'ge niet waardig, B 4 is?.  ( 24 ) is? En is hy by de getrouwe opmerking zyner ambtspligten en door zyne gedragingen , by '•e bedienen van zyn Ambt, zulks volkomen ivaardig , oordeel , op deze gronden, dan zeiven hoe plichtfchuldig en onverantvvoordelyk Toehoorders handelen, die, tegen dit alles aan , hunne Leeraaren de verfcliuldigdc achting en liefde echter ontzeggen durven.. TOEPASSING. Mogt nu deze vermaaning , welke ik n heden heb doen toekomen , tot welker betrachting ik u, ten minften zo het my voorkomt, de gewigtigfte en dringendfte gronden voorgehouden hèbbe, mogten dezen indruk op u gemaakt hebben! Mogten dezen u doen inzien , dat gy uwe Leeraaren achting en liefde te bewyzen, en vreedzaam met hen te leeven verfchuldigd zyt ï Mogten die gcenen onder u, die hunne Leeraaren , tot hiertoe , deze pligten bewezen hebben, — en dezen zyn, Gode zy dank! in deze Gemeente niet weinigen, en ik zeiven heb veele bewyzen daar van gehad, die my in een gelyken graad, opgewakkerd, verheugd, en my innerlyk geroerd hebben, — mogten dezen ' dan  c 25 y dan door myne huidige voordragt in deze hunne plichtmatige en Kristelyke gedragingen tegen hunne Lecraaren bevestigd en tot voortzetting derzelvcn opgewekt worden i Maar mogten ook die geenen, welken door allerleije valfche voorgeevingen en eenen ver-, ftandcloozen y ver verleid zyn, en hunne Leeraaren de verfchuldlgde achting en liefde tothier toe ontzeiden,en allerleije tegenltrydigheden aanvingen , of onderhielden , door myne voordragt , gefteld dat zy by dezelve tegenwoordig waren , het pligt fchendende van hun tot hiertoe gehouden gedrag inzien, en geleerd hebben om zich over hetzelve te fchaamen! Q, keert toch eindelyk. eenmaal van uwe vooroordeelen terug, gy arme , en op eene onverantwoordelyke wyze, misleide Menfchen! Men heeft reeds lang genoeg gezogt, om door onverdiende en geheel ongegronde lasteringen uwe Leeraaren by u verdacht te maaken, uwe liefde en uwer.chting hen te ontrooven, en het zaad van oneenigheid tusfchen u en hen in eene ruime maate te ftrooijen. Volgt zulke verleiders toch niet langer, welken uw goedhartiglyk vertrouwen zo fchandelyk misbruiken. Begint eindelyk eenmaal de beschuldigingen zelf en onparB 5 ty.  C 26 ) tydig te onderzoeken en met eige oogcn te zien. Hoort uwe Lceraaren, welken men by u verdacht zoekt te maaken, zelf; boort hen met opmerkzaamheid en zonder vooroordeel ; en , wanneer anders myne woorden nog iets by u gelden mogen , ik ben'er u borg voor, dat de befchuldigingen, welke uwe verleideren tegen hen inbrengen, niet alleen in 't geheel op hen niet toepasfelyk zyn, maar dat Gy, wat nog meer is , juist het tegendeel daar van zult ondervinden. Erkent dan ook die welken aan u arbeiden en uvoorflaan in den Heere, en u vermaanen. Hebt ze dies te liever, om hun werks wille, en zyt vreedzaam met hen. Mogt gy allen, M. T.! deze vermaaning van den Apostel, maar inzonderheid met uitzicht op dezen uwen nieuwen Leeraar, agtervolgen, dien ik U heden plechtiglyk als uwen Leeraar voorilelle! Hy is zo zeer uwe liefde en achting waardig, verdient zo zeer dat gy vreedzaam met hem leeft, als eenen. Zyne befcheidenheid, welke ik vreeze hier door te zullen beledigen , verbied mij u de eigenschappen van zynen geest en hart, den trouwen en onvermoeiden yver in de bezigheden van zyn  C -? 1 zyn ambt , waar door hy zo aehtings- en beminnenswaardig is, en op de Eendragt en Verdraagzaamheid eene gerechte aanfpraak maaken kan, hier met levendige klc-urcn af te maaien. Oók "kent gy dezen federt jangen tyd, cn zeker de algemeene wensch ora hem te bezitten en tot uwen Leeraar te hebben is een zeker bewys dat gy dezen moet kennen, Erkent dus dan ook hem, die van nü aan met vons aan u arbeiden , en u in den Heere zal voorftaan en vermaanen. Hebt hem des te liever om zyns werks wille, enzyt vreedzaam met hem , op dat hy zyn ambt onder ons met vrede waarnecme, en niet met zugten, want zulks ware ook niet goed. c.-1*.t -'ai ij) ■•;u rc^3j o^ibv; ntó Ik keere my nu tot u, Hoogeerwaarde en zeer geleerde Heer Forttjeyek! of, gelyk ik u liever noeme, myne getrouwe cn zeer gewenschte Ambtgenoot! Gy hebt het gehoord waar toe ik deze onze Gemeente heden , zo wel ten aanzien van alle haare Leeraaren , als ook met byzonder opzicht tot u, vermaand hebbe. Van het grootfte gedeelte onzer Gemeente, ja, ik wage het te zeggen , van het grootfte gedeelte, moogtgy hoo- pen  C 28 > pen, dat zy deze plichten ook omtent u.zal waarnemen. Dan Gij hebt reeds te veel ondervinding in uwe ambtsverrichtingen, dat Gy verwachten zoud, dat 'cr in zulk ecu talryke Gemeente in 't geheel geen zyn zouden die hunnen pligt uit het oog verliezen. Neen, ook Gy zult uwe vyanden hebben, als wy anderen; ook Gy zult deels van Opruijers , deels van Misleiden gehaat , verdacht gemaakt en gelasterd worden , gelyk wy; ook met U zal men twisten, gelyk met ons. Maar geef daarom den moed niet vcrlooren. Zy die met u zyn , zyn meerder dan die, welke tegen u zyn. En ik durf u in den naam van onzen EERWAARDIG EN KERKENRAAD , in den naam van alle WELDENKENDE EN VERSTANDIGE LEDEN ONZER GEMEENTE, hunne hoogachting-volle Liefde en. hunne werkzaame onderfteuning, cn inzonderheid in de naamenUWER AMBTGENOOTEN, broeP derlykc Eendragt cn gemeenfchappelyke Me- de-  ( *9 ) dèWerking, ter bevordering van Verlichting en Deugd, aanbieden, en belooven. Voor uwen onvermoeiden en hartelyken yver in de bevordering van het gewigtig oogmerk' van ons ambt, is ons UWE tot hier toe Ambts-trouwe en het eerenvolle getuigenis der aanzienelykfte , verftandigüx , en weldenkendfte Leden uwer tegenwoordige Gemeente een toereikende Borg. Vangt Gij dus uw ambt onder ons getroost aan, en laat u door geene uitzichten op Ondank, Haat en Vervolging affchrikken en moedeloos maaken. Verfterk u by ieder nederflaanenda ondervinding , welken u misfehien mogten overkomen,door het bewust zyn uwer rede. lyke uitzichten, door de ondervinding der achting en liefde van alle weidenkenden, en, voor alles, door de overtuiging, dat Jefus* Christus de Koning zyner Kerke U befchermen , en uwe verrichtingen zegenen , en eens alle in zynen dienst ondervonde Hindernis, fen U door de eervolle , voor de geheele ver-  ( 30 ) verfbandige Schepping u tot eene oordeelende getuigenis overvloedig vergoeden zal, door ü te zeggen, Gy vroome en getrouwe knegt, Gy zyt över weinig getrouw geweest, ik Wil u over veel Hellen, ga in devreugde üWes Heeren. God fchehke u , Hy fchenke my , Hy fchenke ons allen, deze vreugde om J. C: onzen aangebeden Verlösfer en Konings wille. Amem By  By den Uitgever dezes zyn nog e'enige goéde Drukken te bekoomen van het MONUMENT van LUTHER, waar in de vólgende Afbeeldingen konftig geplaatst zyn, Openbaare Voorleezingen dér Confesfie te Augsburg. Luther verbrand de pausfelyke Bullen. huther verdedigt zig voor den Keizer. De Afbeeldingen van de Plegtigheden by den Doop, Avondmaal en Huwlyk. En in konftige Arabeske letters de naam van Dr. Martinus Lutherus, de proefdrukken zyn ƒ5: — de ordinaire - f4.: — Met een uitvoerige Befcbryving van deze Print, en een korte Levensbefchryving van Luther. Ook nog eenige van de beste grootte Pour- tretten van D° J: Alberti. - J: Klap. <— Hamelau en — E: H: Mutzenbecher. Alle in fraaije Lysten met Glazen. Als ook allerhande foorten van Lysten met Glazen , ovaale , ronde en vierkante, kopere, vergulde en zwarte.  0,  PR EDIGT Z U R F E Y E R SEINER FÜNFÜNDZWANZIGJAHRIGEN AMTSFÜHRUNG, EEY DER ÉV. LUTHERISCHEN GEMEINE z u AMSTERDAM. GEHALTEN am Sonntago Septuagefima, den 3 Februar 1822^ in der alten Kirche, V O N CHRISTIAN HEINRICH EBERSBACH\ DEÜT S C HEM P RE D I GE R DE R GENANNTEN GEMEINE II N B & VSS ERORDENTLI C HEM PROFESSOR DER THEOLOGIE AM KÖNIGLICHEN SEM1NARIO FÜR DIE LtlTHERlSCHEN GEMEINEN IN DEN NIEDERLANDENi AMSTERDAM, bey M. WESTERMA N, 1823.   V ORBERI CETi JJie Auffoderung meiner Freunde und Zuhö' rer: die gegenwartige Predigi drucken zu lafsen$ ijl fo wieder kolt an mick ergOngen, dasz ich geglaiibt habe, derfelben nachgeben zu müfsen. lek melde die fes zu meiner Rechtfertigung, da ich mich der Mangel meiner Arbeit fehr wohl bewust Mn. Uebrigeris ergekt an die Lef er die" fer Predigt diefelbe Pitte, welche ich von der A a Kan*  Kanzsl, èey dem m'ündlichen Fortrage der [elben an meine Zuhörer gethan habe, die Bitte nemlkh; urn Nachficht. EB ERS B ACH. Ich  Ich betrete heute mir unendlicher Rührung die Kanzei, m. Z! Es find gerade fünfundzwanzig Jahre, dasz ich mein Amc als Lehrer diefer Gemeine antrar. Damals trat ich vor meinen Zuhö» rcrn auf mir Dank gegen Gott, und inniger Freude , dasz er mich gewürdigt hatte, eine Stelle von der Wichtigkeit zu bekleiden, als die ist, welche ich bis dahin bekleidet habe. Jetzt find fünfundzwanzig Jahre vorüber und ich lebe noch; und noch fchenkt mir der Allgütige Krafc und Gefundheit, urn Euch, o Geliebte! das Evangelium des Lebens predigen zu können. Wie ich mich auf diefe Predigt gefreuet habe; wie ich, fait mocht ich fagen, mit ftolzem Gefühle, in diefer Stunde vor Euch aufzutreten und Manches was ich auf dem Herzen hatte, Euch zu fagen gedachte; wie ich Wochen lang, ja Monathe lang, diefer unferer Verfammlung mir Verlangen enrgegen fah; wie ich jetzr Freude und nichts als Freude, fo rein und ungetrübr als ich fie noch nie genofs, zu fchmecken gedachte — das Alles weisz mein Gort. — Aber der Menfch denkts und Gort lenkrs. — Schon nahe, fchon ganz nahe diefer erfehnten Stunde der Freude, ifl: auf einmal Alles ganz anders geworden. Der Tod ifl: in meine Wohnung gedrungen ; das Vatcrherz ifl zerrifsen; der Mutter A 3 Herz  — 6 — Herz zermalmt; der Gefchwifter Brult ifl mit nagendem Jammer erfüllt, und der Freunde Gemüth, ja noch mehr! das Gemüth von Euch Allen und noch von Vielen aufser Euch, hat mitleidvolles Wehklagen ergrifFen. Zwey Lieblinge meines Herzens wurden mir an Einem Tage auf das unervvarteteite entrifsen (*). Nicht die aphaltendite Sorge des gefchickten Arztes; nicht die herbeyeilende Hülfe eines andern, an Wifsenfchaft und liebevollem Herzen fo reich begabten Lehrers der Heilkunde ; nicht die forgfaltige Pflege von Ekern und Frcunden angewandt, konnte die licbcn Miidchcn retten. Im blühendften Lebensalter flarben fie; fie, die fo fehr fich auf die heutige Prcdigc, auf das houtige Fest gefreuet harten, fincl zwar hier, aber fie fitzen nicht dort, wohin ihr Herz fo gerne fie zog, zur Anhörung des göttlichen Wortes, auf ihren Stühlen, fie liegen hier vor mir im dunklen Grabe. Doch genug G. von diefem jammerbildc, von diefen zertrümmerten Hofnungen, von dein, was ich in diefen Tagen geduldet. Ich wiirde von dein Allen, da es mich befonders angeht, nieht gefprochen haben, abcr ich konnte nicht fchweigen! Wa- (*) Zwey meiner geliebten Tü'chter, apgjjsta louisa utra anna WHHELMiNA, jene 22, diefe iS Jahre alt, ftnrben beyde am 26 Jamiar diefes Jahres, au den Msieni.  Ware cs auch blos urn deswiilcn nur, dasz ich Euch bitten könnte, rneine Predigi hcute mit Nachficht zu beurtheilen, und in meipem Vortrage nicht die Vollkommenheit zu meten» welche Ihr.fonO\ wcnigftens fo weit ich fie zu geben vermag, mit Recht bey ciner fo fcyerlichen Geicgenheit hattet erwarten dürfen. Nehmet alfo mit dem vorlicb, was ich unter den gegenwaicigen Umftanden zu leifien im Stande bin. Meinc Predigt ift unter Thranen, und felbft unter körperlichen Schmerzen vcrfertigt. Hört daher die Stimme des Herzcns und erwartet nicht das Erzeugnifs der Kunft. Du aber, von dem alle Kr aft herahkommt, Krafi zum Wérken, Kr aft zum Dulden, Ilerr unfer Gott, Herr mein Gott! Höre Du gniidig das Gebet, das ich vereint mit meinen Brüdern jetzt zu Dir hinauffchicke. Ich foll reden zu ihnen, ich foll der JVahrheit heilige Lehren auch jetzt meinen Zuhbrern verkündigen; ich- foll diefes auch heute thun, me ich es feil fünfundzwanzig Jahren gethan habe. Doch nein Herr! Sowieheutet unter den Umftanden, in der Gemüthsftimmung habe ich noch nie von diefer Statte geredet. — Mein Herz i(l verwundet, aber Du wirfi dia minde heilen; und wenn fie auch noch lange, wenn fie auch auf immer binten follte, Du wirfi wenigfiens fo lange fie verbinden, als ich an 'diefer Statte zu meinen Brüdern rede. Befonders hcute, befonders in diefer freyerlichen Sumde gieb A 4 mir  mir Kr aft, das zu reden, was ich reden musz; dcnn fie ifl gar wichtig diefe Stunde. Nie waren die Her zen dem Worte der Wahrheits das ich ver kundige, wohl mehr ge'dffhet, als eben in ihr; nie woren die Gemüther meiner Zuhörer wohl wohlwollender gegen mich gejïnnt, als eben jetzt, nie hatte ich wohl mehr Gelegenheit vom Herzen zum Herzen zu reden, als unter den gegenwartigen Umfl'dnden. O ! darum hafl Du mich yielleicht gerade jetzt fo tief betrübt, dafs aus dem Tode meiner Lieblinge, ein Baum des Lebens für Viele entfpröfse. Herr! fo fegne denn mein Wort; Herr, fo fl'drke mich denn jetzt wit Deiner Kr aft; Du bijl ja in dem Schwachen machtig. — Und fo gieb, dafs diefde Stun*> de der Trauer eine frohe Stunde für mich fey , m der ich Allen verkündige Deine herrlichen Wohlthaten, deren ich mich heute als Lehrerdiefer Geme'me erfreue, Amen. >i\W£" . ;V v „:. foj :;., . , [Text, philip. I. v, 3— 7. Ich clanke meinem Gott, sooftichEurer gedenke, (welches ich allezeit thue in allem meinem Gebet für Euch Alle, und thue das Gebet mit Freuden.) UeberEurer Gemeinschaft am Evangelio} vom er sten Tage an bislier. %fnd bin desselbigen in guter Zuversicht;  dasz der in Euch angefangen hat, das gute Werk, der wird es auch volf'ahren bis an den Tag Jesu Christi. TVie es denn mir billig ist, dasz ich der^ massen von Euch Allen halte y darum dasz ich Euch in meinem Herzen habe. Wenn ich die vorgelefenen -Worte des Apostels heute mehr nur als Leitfaden, an den ich meine Gedanken knüpfen kann, und folglich mehr zur Anwendung benutze, als dasz ich ihren eigentlichen Inhak entwickele und bey meiner Predigt zum Grunde lege — fo liegt die Urfache davon in der feyerlichen Veranlafsung, welche ich zum Halten diefer Predigt habe. Und eben hierin findct Ihr auch den Grund davon, dasz ich viel von mir felbfl: reden mufs, wenn ich auch von Euch und zu unfer Aller Erbauung reden will. Es find alfo gerade heute fünfundzwanzig Jahre, dasz ich das Predigtamt bey diefer Gemeine bekleide. Und diefes hat mich denn auch getrïe-r ben, felbfl: gegen den Rath meiner Freunde, diefe Predigt nicht langer aufznfchieben, fondern fie gerade heute zu haken. Sind doch eben diejenigen Tage, an denen uns etwas Merkwürdiges gefchah, am beften dazu geeignet, dasfelbe zu feyern, indem der Eindruck urn fo viel ftiirker und die Würkfamkeit der Feyer dadurch wohkhiitiger wird. Und wenn ich mm in djefen feyerlichen Augcn, A 5 bii-  -— IO blieken, hier von der Kanzei auf diefe verfamvneke Schaar meiner Zuhörer .fehe; und vergleiche diefe Verfammlung mie der vor fünfundzwanzig Jahren, bey meiner Antritts-Predigt, fo ergreifr, mich eine gar machtige Riihrung. — Von Euren Lehrcrn , die damals gegenw'artig waren, lebt keiner mehr; ich allein bin übrig geblieben. Sic find fvüh verblichen, ich bin friih der Aekeftc geworden. Von Mitgliedern des Kirchenraths, die zu der Zeit lebten, von andern Gemeindsgliedern find gleichfalls fchon vicle heimgegangen; die iibrigen find mit mir aker geworden. Auf den Stühlen ihrer Ekern fitzen zum Theil junge Leute, die vor fünfundzwanzig Jahren noch nicht gebohren waren, und unter meinen Zuhören haben fich auch folchc jetzt eingefunden, die ich getauft oder unrerrichtet habe. Vor fünfundzwanzig Jahren war ich ein Fremdling unter Euch, jetzt bin ich einheimifch geworden. Damals konnte ich blos vorwarts blikken, jetzt kann ich auch zurück fchen. Damals konnte ich nur hoffen,etwas Gutes zu würken ,jetzt kann ich es erblicken; damals mir nur Freunde wiinfchen, jetzt habe ich fie gefunden. Damals konnte ich nur Wohkhaten von Gott erwarten, nurGefchenke von Ihm boffen, jetzt find fie mir zu Theil geworden, und noch heute ertheik fie mir der Allgütige. Wohl an! fo m'ögen denn diefe hcrrlichen Wohhhaten Gott es, deren ich mich bey der Fey-  "peyer meines fünfundzv/anzig jdhrigen Lchramtes in diefer Gemepte, erfreue, jetzt der Ge? genfland meiner Rede feyn. Doch wie konnte ich alle diefe Gaben des hiramlifchen Vacers, Euch gehorig darftcllerj, ja wie könnte ich fie nur alle nennen? Nur drey diefer Gefchenke Gotces, an die der Text mich befonders erinnert, will ich dahcr kurz mit Euch be« trachten. Ich erfreue mich zuerst eines erquickendcn frohen jJ/ickes auf die Vergangenheït, in Anfehung Eurcr Gemeinfchaft am Evangelie-; Ich kann zweytens ^ was diefe betrift, auch ruhig Jiinausblicken in die Zukunft; Und endlich, fchenkt mir Gott den Genufs der fch'ónen vefien Ueberzeugung von dem Befitze Eurer wohlwollenden Liebe zu mir. Bin ich mcht reich, Gelichte? Bin ich nicht herrlich von Gott begabt? O! Ihr folk fehen dasz ich Recht habe. I. „ Ich danke meinem Gott, fo oft ich Eurer ge.„ denke,über Eurer Gemeinfchaft am Evangelio, „ vom erflen Tage an bis her; ich thue die fes in „ meinem Gehete, mit Freuden." So, g. Z., üufsert iich der grofsc Apoftel in den Worten unfers Textes. Lafst er fich verkennen der frohe Bliek, den paulus in die Vergangenheït that ? Lafst sich das Erquickende, was in diefem Biicke fik ihn lag, über-  überfchen, als er in feinem Gefangnis —- denn darin befand " er fich, als er diefe Worre fchrieb -— über den Zuftand der Gemeine zu Philippen nachdachte ? Mufste der Gedanke ihn nicht Treudig ergrcifcn: von dem erflen Tage an bis jetzt, feyd Ihr geblieben in der Gemeinfchaft am Evangelio ? Was der Apoilel empfand, G.! ift dïefelbe Gabe Gottes, wornit Er, der Allgütige, mich befchenkt, jetzt am Ende diefer fünfundzwanzig Jahre. Ich kann, was Euch betrift, einenfroheny einen erquickenden Bliek auf diefe yergangenè Zeitwerfen; ich kann, fo wie paulus, ausruFen: ich danke Gott für Eure Gemeinfchaft am Evangelio, von dem erflen Tage meiner Amtsbedienung an, bis auf den heutigen Tag. O haltet es mir zu gute, wenn ich das fage was kh in- meinem Herzen hierbey fühle, wenn ich meine Freude hierüber laut werden lafse, wenn ich Euch ins Angeficht 'lobe. Nicht als ob ich mich felbfl dadurch erheben wolfte. Ich habe ja nicht allein daran gearbcitet, dafz Ihr in der Gemeinfchaft am Evangelio geblieben fèyd. Sie, die jetzt im Grabe fchlummern, Eure vormaligen Lehrer, haben mir treu dabey geholfen. Und diefe hier, meine theuren, jetzt lebendea Amtsbrüder, reichen Sie mir nicht noch taglich die Hand, urn Eure Gemeinfchaft am Evangelio mit mir vefter zu begiiinden, und immer fruchtbar«r zu machen? Mich  Mich felbfl rühme ichalfonicht; aber die Freude iiber den religiöfen Wohlftand, worin diefe Gemeine vor fo vielen anderen fich befindet, kann ich Euch heute, darf ich Euch heute nicht bergen. Der Bliek auf das, was in diefen fünfundzwanzig Jahren gefchehen ifl, und noch gefchieht, erfreut mich zu fehr, als dafs ich davon fchweigen konnte. Von etwas Geringem, von einem Erdengute, das der Menfch haben oder nicht haben kann, ift ja hier nicht die Rede. Es ifl: die Rede von dc-r Gemeinfchaft am Evangelio, von chriftlicher Eikennmifs und Bildung heifst das; vom Glauben an das Evangelium und den Verföhner der Welt; von der darauf beruhenden herrlichen Hoifnung der wab_ ren Seligkeit; vom Chriftenthum; vom frommen Sinn und Wandel; von thatiger Menfchenliebe. Und wenn ich auf diefes Alles fehe, wenn ich erwage, was in aller diefer Hinficht feit fünfundzwanzig Jahren Grofses und Gutes in diefer Gemeine gewiirkt ifl:, und wie Gott auch meine geringen Bemühungen dabey gefegnet hat, — dana rufe ich mit paulus aus: ich danke meinem Gott mit Freudenfür Eure Gemeinfchaft am Evangelio. Ja, es ifl fo, G.! Wenn vor der Zeit, als ich mein Amt hier antrat, Vorurtheile aller Art, Verketzerungs-und Verfolgungsfucht, fich den Bemühungen edler Lehrer, die Wahrheit rein zu verkündigen, gewaltig entgegenfetzten; wenn Uneinigkeit und  m 14 m und Streitfucht die Verbreitung der reinen Erkentnis des Christenthums auf hielt; wenn felbfl: in der erflen Zeit meines Hicrfeyns, meine damaligen Amtsgenosfen nur fchiichtern — der gemachten traürigen Erfabrungen wegen — ihre befsern Einfich■ren vortragen könnten; fo fchenkte Gott mir einen Muth dem Unfuge mich zu widerfetzeri, woriiber ich mich noch jetzt verwundere; meine Amtsgehiilfen fchlosfen lieh durch feine Gnade an mich an; die innen im Amte folgten, waren mit mir von gleichem Geiflc befeelt, und das Befsere gewann fichtbar immer mehr Feld. Es war, als h atten feit der trsurigen Trennung, die kurz vorher in diefer Gemeine vorgefallen war, ihre iibrig.gebliebenen Mitglieder nur naher, nur brüderlicher fich vercinigt; unfere Worte fanden Eingang, wir bekamen immer mehr lernbegierige Zuhöhrer, und die Erkennmifs der Wahrheic, die Erleuchtung durch das reine Evangelium, die Gemeinfchaft an dcmfelben, erhielt immer mehr die Oberhand. Mcnfchliche Meinungen gab man auf, wenn fie dem reinen Worte Gottes zuwider waren; v/ahre fromme Bildung nahm immer mehr zu, und jetzt, da theuere Gemeine! zahlft du felbfl: unter deinen Mitgliedern aus geringen Standen, Viele, tiber deren helle Einfichten in der Religion man fich mit Recht wundern mufs. Von unfern Kanzeln herab, wird die Wahrheit verkündigt ohne Scheu, und felbfl: die Mitglieder andcrer Gemeinen , wel- chc  i'5 die fo ofc und fo zahlreich unfern Vortragen bcywohnen, bezeugen dadurch, dasz wir als Lelt' rcr, fo wie unfere Zuhörer, unerfchütterlich bleiben in der Gemeinfchaft am Evangelio. O Geliebte! Schenkt mir nicht Gott heute eine herrliche Gabe, da ich, zurückblickend, auf die vergangcnen Jahre meines Amtes, diefes alles bezeugen kann? Doch ich erblicke noch mehr. Ick werde auch einen Glauben, eine Hofnung in diefer Gemeine gewahr, wovon der Er fie mit Recht der feligmachende, dia letzte eine lebendige genannt zu werden verdient. Von einem blinden Glauben ik unter uns nicht die Rede, er beruht auf Einficht und Ueberzeugung; auch nicht von einem fchwankenden Glauben, er hat die Probe beftanden; auch nicht von einem todten Glauben, er ik. reich an Tugend und guten Werken; auch nicht von einem kaken Glauben, er ik thiitig in der Liebe. Die milden Gabcn , welchc jahrlich gefpendet werden ; die blcibende Wohkhatigkeit, felbfl: zur Zeit des Druckcs und des Mangels; die acht chriftliche Behauptung des Glaubens; der Frommc Sinn, die Einigkeit unter unfern Gemeinds-Gliedern; das l ührcnde Vertrauen, was fie auf uns, ihre Lehrer ietzen; der brüderliche Sinn, der bey allen Gliedern des Kirchenrathcs herrfcht; die innige herzliche Freundfchaft unter uns Predigern; die willige _ Dienftfcrtigkcit; das gemeinfchaftliche Waken und  - i6 — nnd Zurathegehen zur beften Wahriiehmurig üïi» feres Amtes; die völlige Unbekanntfchaft mit dem Neide und der klcinlichen Selbftfucht unter uns — das Alles zeigt mir bey dem Bliek in die Vergangenhcic, dasz auch diefe fünfundzwanzig Jahre dazu beygetragen haben, unfer Aller Gemeinfchaft am Evangelio vefter zu begründen und fruchtbarer zu machen. Ich frage noch einmal, g. 7,1 musz ich heute nicht bekennen: ich danke meinem Gott fo oft ich Eurer gedenke, und ifl; nicht auch in diefer Hinficht der Bliek in die VcrgaiTgenheit für mich unendlich erquickend und erfreulich? Einer reichen Wohlthat Gottes erfreue ich mich alfo jetzt bey der Feyer meiner fünfundzwanzig jahrigen Verwaltung des Predigt-Amtes unte? Euch, durch diefes Zurückfehen. ittitJ?«bgrorfj'ii'4 tt^W;WU^fimij Ich kann indesfen heute unmöglich blos zuiückblicken auf die Zeit, welche für meine Verbindung mit diefer Gemeine vorüber ift, auch vor•warts, hinaus in die Zuknnft zu blieken, treibr mich machtig der heutige Tag. Wer fo unerwartet die fchönflen Blumen des Lebens verwelken fieht, wie ich in diefen Tagen es gefehen habe, der kann in meinem Alter zumal, fich des Gedankens an die Unficherheit des menfeh- m  - i7 - lichen Lebens und Glückes wohl nicht leicht erwehren. Doch nicht blos deswegen, fondem auch wér fo wie ich, nach einem fo langen Zeitraume der Führung feines Amtes, fo viel Herrliches in der Vergangenheit erblickt, der findet fich, eben urn diefer Urfache willen gedrungen, die Zukunft fich vor Augen zu flellen, mn das, was diefes Amt betrifft, auch in der Ferne zu erblicken. Und wenn ich auch hier abermals die Worte des Apostels zu den meinigen machen inufz, habe ich dann nicht Urfache auch jetzt die Giite Gottcs gegen mich zu rühmen? „ Ich bin desfelben in gut er Zuverfïcht (Tpricht paülus in unferm Text) dafz Der in Euch angefangen hat das gute Werck, der wird es auch volführen bis an den Tag Jefii Ckri/li." Was paulus hier einft fchrieb, Gottlob! ich kann es auch auf Euch anwenden; der himmlifche Vater fchenkt aach mir heute diefen erfreulichen beruhigenden Bliek in die Zukunft, und fomit auch hierin eine herrliche Gabe zur Feyer des heutigen Tages. Liegt es doch in der Natur des Menfchen, dafz er fein Werk nicht gerne untergehen fieht, und das was er Gutes angefangen hat, auch gerne vollendet. Aber wie weit ifl: fie nicht fchon vorgerückt meine Lebcnszeit; auf wie wenige Tage zur Wiirkfamkeit kann ich mcnfchlicherweife nur B' noch  jr •ei» -w noch rechnen? Zudem nahe fich das Alter, WQ bey dem beften Willen die Krafte nicht mehr hinreichen. Soll ich trübe hinausblicken auf diefe Zeit? Soll ich bekümmert dariiber feyn, dafs meine Krafte der Arbeit bald viellcicht nicht mehr gevvachfen find? Soll ich hochmüthig mich von dem Gedanken treiben lafzen, als ob mit meinem Verlufte diefe Gemeine fo viel verlote? Soll diej Vorftellung von meinem vielleicht nahen Tode mich in Anfehung der Würkfamkeit zu Eurem Beften beunruhigen? O nein, Geliebte! Ich branche abermals nur auf diefe Marnier da, auf diefe meine theuren Amtsbrüder, zu, zeigen , und ihr werdet von felbfl: fchon daraus fchliesfen, wie heiter ich in Anfehung Eurer jetzt in die Zukunft hinausblicken, wie ich Ench an fie, Eure übrigen Lehrer, an ihre Sorge und Würkfamkeit verweifen kann, wenn ich nun nicht mehr bin , oder zu Eurer fittlichen Bildung niqht mehr thatig zu feyn vermag. — O! wer folche Gehül- » fen hat, der braucht bey feiner Schwachheit nicht zu verzagen; und wer die Fortfetzung ieines Wei keg folchen Mannern anvertrauen kann, der darf bey dem Bliek in die Zukunft, felbft bey dem Gedanken an feinen nahen Tod Rjeh| zittern. ' Zudem, was ifl unfer Werk, was ift .unjef Gefchdft, das wir bey diefer Gemeine treiben ? Ift es von wenigem Werthe, oder gilf es die Erhaltung Eurer Gemeinfchaft am Evangelio Chrifti? Ist  — iq — Ist diefe das Werk eines blofzen Zufalls? Haben Menfchcn den Grund dazu gelegc? Oder gilt vielmehr hier was p au lus fagt: „ Gott felbfl hat in Euch angefangen das gute Werk" — Und ift diefes, kann ich dann nicht auch mit ihm ausrufen: „ ich bin desfelbigen in gut er Zuverficht, dafs der in Euch angefangen hat das gute Werk, der wird es auch vollführen bis auf den Tag Jefu Chrijli.''' Ja Geliebte! fo ift es. Die futliche Veredelung der Menfchen, Ruhe im Leben und Troft am Grabe, kommen van Gott. Durch die Gemeinfchaft am Evangelio hat Er uns die Mittel dazu gegeben, und disfes Evangelium ift f e i n Werk. O ! was Gott einmal anfangt, das führt Er auch hinaus. Ja, Vater im Himmel! Du bift der Heiligde, fo mufz auch das Heilige geföïdcrt werden auf Erden; Du bift die Liebe, fo entzichft Du auch • deinen Kindern die fchönfte Gabe, die Religion und den frommen Glauben nicht; Du bift die höehfte Weisheit, fo wirft Du auch zu ihrcr Erhaltung und Ausbreiturfg die be> ften Mittel wablen; Du waltcft und bift alfo nicht an diefen oder jenen Menfchen gebunden! Einen frohen Bliek kann ich folglich in Anfehung Eurer auch auf die Zukunft richten, Geliebte! Und ift nicht diefes glcichfals eine grosfe Wohlthat die mir der Herr an dem heutigen Tage crtheilt? B 2 III.  III. Doch warm würde ich fertig werden, wenn ich alle Segnungen meines Gottes, deren ich mich heute in meiner Verbindung mit Euch erfreue, Euch aufzahlen wolke, ware ich auch dazu im Stande? Wo der Gaben fo viele find, da f'alk der Bliek befonders nur auf einige. Lafst mich daher nur noch von allen der Wohkhat des Höchften gedenken, dafs ich noch heute die fchöne Ueberzeugung von dem Befitze Eurer wohlwollenden, herzlichen Liebe zu mir, zu hegen berechtigt bin. . Als einft paulus im Geift auf die Gemeine zu Philippen blickte, fchrieb er: ich thue das Gebet für Euch mit Freuden. Solket Ihr denken, dafz er diefes hatte thun können, wenn er nicht ihrer innigen Liebe zu ihm fich bewufst gewefen ware? Es ift billig, ruft er am Ende unfers Textes aus, dasz ich dermasfen von Euch Allen halte, darum, dasz ich Euch in meinem Herzen habe. Ift diefe Sprache nicht die Sprache der fchönen Ueberzeugung von dem liebevollen Sinne, den j ene Chriften gegen ihn hegten ? O nur wo man geliebt wird, kann fo die Sprache fich aïifsern. . Noch Einmal! Ich geniesfe jetzt auch das gros^. fe Glück, diefelbe Sprache, die r au lus führte, in Anfehung Eurer führen zu können. Fünfundzwanzig Jahre bin ich Euer Lehrer gewefen. Es ift wahr, fie find fchnell vorüber ge- gan-  gangen, allein fie endialten einen Zeitraum, den nicht viele Prediger beendigen. Und wennj ich Qun zurück fehe auf das was Ihr mir gewefen feyd y was Ihr mir wart bis auf den heutigen Tag, wahr* lich dann kann ich mich der ununterbrochenen Erhakung Eurer Liebe noch heute rühmen. Nuf auf Euren Befuch meiner öff'entlichen Vortrdge, darf ich zunachft fehen, und ich bekenne Euch frey, dafs die grofse Anzahl von Euch, welche gewöhnlich denfelben verhaltnifsmafsig nach Zeit und Umftanden beygewohnt hat, mich ausferordendich rührte. Der grofse Haufe der Menfchen liebt Abwechfelung; es liegt in ihrer Natur« Wenn alfo auch M'anner die nach mir kamen, und fo fehr es verdienten, dafs Ihr ihre Vortrage fleifsig und in grofser Anzahl befuchter, mit Recht Eure Lernbegierde fesfelten, — Ihr habt doch meiner nicht vergefsen; der Menge nicht blos, fondern auch der Gediegenheit meiner Zuhöref konnte ich mich bis auf den heutigen Tag in einem Grade erfreuen, wie es bey einer fo langen Amtsführung, nicht immer das Loos auch des verdienteftcn Predigers ift. Und fehe ich nicht blos hierauf, fehe ich auch auf die Art, wie meine Zuhoref meinen Vortragen beywohnten; auf die herrfchende Stille, auf die Achtbare Lernbegierde, auf das Zutrauen, was fie bey • meinem Unterricht auf mich fetzen, auf den geftifteten Nutzen, von dem ich fo manche Probe erbjickte, — erwdge ich B 3 dei  des Dankes , der mir noch jetzt von Munchem gezollt ift, in dem freywilligen Bekenntnifs: er habe von mir gelernt, und fey ruhiger und befser geworden durch meine Predigten; bedenke ich, wie manche Eltern mir ihre Kinder zum Unter' richt in der Keligion anvertrauten; wie ich fel bit vor Jahren erft die Eltern und nachher ihre Kinder unterwiefèn habe; wie bis auf den heutigen Tag noch alle ihre Anbanglichkeit an mich beweifen; — O dann mufz ich mit einem paulds ausrufen: Ich trage Euch in meinem Herzen! dann kann ich fchon urn dcswillen noch heute die Ueberzeugung von Eurer wohlwollenden Liebe hegen. Und bedenke ich femer, wie viel ich fo Manchem von Euch — ja fo gar edlen Menfchen die nicht zu unferer Gemeine, fondern nur zu unfern Zuhörern gehören, an Beyftand bey Sorgcn, an Erquickung bey des Lebens Mühe, an Erheiterung im Kummer, an Hülfe in der Noth, an Labung in Krankheit, feit fünfundzwanzig Jahren verdanke; denke ich an die unendlichen Beweife von Theilnahme an meinem Elend in den letzten acht Tagen — mit Einem Worte: denke ich an alles, was mir Gutes von Euch gefchehen ift, und noch jetzt gefchieht — ich kann es nicht lafzen, G.! ich mufs wie paulus fagen: „es ijl billig , dafz ich von Euch Allen halte, und Euch in meinem Herzen trager Ja,  *■* 33 "™" ja, fie ifl zu vest, die Ueberzeugung vort Enter Liebe, die ich noch jetzt hegen kann; fie ift zu wichtig für mich, als dafz ich fie heute nicht laut rühmen, nicht dankbar empfinden follte. O wenn es anders ware, meine theuren Freunde! wenn ich zvvar den heutigen Tag erlebt hStte, aber den Gedanken hegen müfztc, ich hatte Euch fchon zu lange gelebt, denkt Euch, was müfzte ich empfinden? Würde ich den heutigen Tog fegnen kön-» nen? Würde ich in der traurigen Gemüthsflim« mung, worin ich mich jetzt befinde, dieErmuntc* rung und den Trofl sus diefes Tages Feyer fchöpfen können, welche ich nun daraus fchöpfe? Von felbfl könnt Ihr es Euch daher vorflelleu * Wie unendlich wichtig für mich auch die wohU that Gottes ifl: dafz ich noch heute die fchöne Ueberzeugung von dem Bcfitz Eurer wohlwollen* den Liebe hegen kann. Gott hat alfo mit reichen Wohlthaten den hen* tigen Tag für mich bekrönt. Ich kann in Anfe* hung Eurer freudig in die Vergangenhcit der vei> flosfenen fünfundzwanzig Jahre zurückblicken, denn fie war nicht blos an fich erfreulich, fie hat auch eine fchöne Gegenwart herbey geführt; Ihr feyd in der Gemeinfchaft am Evangelio. In die Zukunft hinaus kann ich mit Heiterkeit fehen, denn ich kann in guter Znverficht feyn, dafs „ Der in B 4 SêsH  Euch angefangen hat das gute Werk, der werde es auch vollführen bis an den Tag Jejtt ChriJli." Eure Liebe habe Ihr mir crhalten, fo dafz ich bekennen mufz: ich habe Euch in meinem Herzen. O, meine Freunde! fo rufe ich denn auch mit dem Apofrel aus: ich danke meinem Gott, fo oft ich Eurer gedenke. Darf ich aber blos dem Allgütigen meinen Dank für das Alles zollen? Ift es nicht heilige Pflicht denfelben auch gegen Euch zu hegen und laut werden zu lasfen? Und ware auch diefes nicht, mein Herz dringt mich doch viel zu fehr; ais dafz ich verfchweigen könnte, was ich jetzt fühle. Empfangt denn zundchfl für das, was für ■uns Alle das Wichtigfle ifl, für Eure Gemeinfchaft am Evangelio, hier öffentlich meinen Bank. O! M. F. Ift diefe Gemeinfchaft zur Erreichung der ewigen Seligkeit für uns Chriften fo unentbehrlich; ift fie des Lichtes Urfprung und der Erleuchtung Grund; gedeiht nur bey ihr, was das Herz veredein, den Willen heiligen, die Liebe crhalten, den Glauben und die Hoffnung nahren kann; hangt alfo unfere zeitliche und ewige Wohlfahrt nur von diefer Gemeinfchaft am Evangelio ab, — O wie mufz ich Euch denn nicht danken, dafz Ihr meine Bemühung, Euch dahin zu bringen , durch die treue Benutzung meines Unterrichts, fo redlich von dem erften Tage meiner Amtsführing an, bis auf diefe Stunde unterftützt kabt.'  — 25 — hak. Möge Gott Euch die Freude, welche Ihr mir dadurch gemacht habt, reichlich vergeiten; möge aber auch meine dringende Bicte: flets in der Gemeinfchaft am Evangelio zu bleiben, und darirr immer vefler und fruchtbarer zu werden, Eingang in Eure Herzen finden. Dann G! bereitet Ihr mir, wenn Gott mich ruft, ein fanftes Sterbebette, denn ich habe den Trofl im letzten Kampfe, dasz ich an Euch nicht vergehlich gearbeitet habe. Jedoch, wie ich fchon bemerkte, nicht blos durch Eure Gemeinfchaft am Evangelio habt Ihr mir Freude gemachc, und macht fie mir noch — ich habe aufserdem des Guten Jb viel von Euch genofsen; auch dafür fey Euch Allen Dankgefdgt. Zuerjl Ihnen, theure Amtsgenos jen, Freun-de, Brüder! Sie haben mir' mein Leben hier unendlich verfchönert; des Amtes Lall haben Sie mir willig tragen helfen, des Umgangs Freudcn mir gewahrt, in jeder Verlegenheit find Sie mein Bcyfland gewefen, meine Bildung haben Sie beförderc, meine Würkfamkeit vermehrt; den Segen meiner Amtsführung haben Sie erhöht. O möge Gott Ihnen das Alles reichlich vergeiten, und Sie noch lange, lange Jahre zum Segen diefer Gemeine erhalten und flarken, damit der Frucht des Lebens hier gewartet und die Gemeinfchaft am Evangelio durch Ihre Arbeit immer mehr und mehr bewirkt werde. Schenken Sie mir ferner Ihre Liebe und Freundfchaft, auf dasz durch fie noch B 5 am  «6 —* am Abende meines Lebens Hciterkeic in mein zerrifzenes Herz gebracht werden möge! Geliebte Brüder', Mitglieder unferes Kirchenrathes, Aeltefle und Armenpfleger im Dienfl und aufzer demjelben, oder welches auch Ihre kirchliche Bedienung feyn möge, theiire Freundel Fünfundzwanzig Jahre find es, dafz ich von Ihnen oder von Ihrem Vorgangern Liebes und Gutes in reichem Maasfe genosfen habe, Solke ich denn" nicht auch Ihnen, die Gott mir noch erhalteii hat, hier öffentiich meinen Dank dafür bezeugen? O \ in unfern Verfammlungen herrfchte ja fiets der Geifl der Eintracht und der Liebe \ und waren wir auch nicht immer einerley Meinung —1 bey aller Verfchiedenheit derfelben Iitt doch die Eintracht nicht, denn fie beruhte auf Pflichtgefühl. Nehmen Sie denn hterfür, nehmen Sie für allen treuen Beyfland in der Führung meines Amtes, nehmen Sie für alle Ihre Hülfe in der Darftcllung des Wahren und Guten in der Gemeine, nehmen Sie für jeglichen Beweifz Iht-er Liebe, die ich fo reichlich empfing ? meinen herzlichen, hcrziichen Dank jetzt an. Schenken auch Sie mir ferner Ihre Freundfchaft, und geniesfen Sie noch lange Gottes Segen bey Ihrer Arbeit; Gefundhek und Freude die Fülle, und das lohncnde Bewufztfeyn, die Gemeinfchaft am Evangelio bey der Gemeine, und Trok und Labung bey den Armen in derfelben mit bewürkt und dargeftellt zu haben. Jetzt  - 27 - Jetzt empfangt auch Ihr Alle, ob Ihr zu unJèrer Gemeine gehöret oder nicht, die Ihr mir wohlgèthan habt, oder auch nur in Liebe zagethan feyd, fomit Ihr Alle m. Z.! daf'ür meinen herzlichen Dank. Ich würde Euer Zartgefühl beleidigen, wenn ich weiter hiervon reden wollte. Was ich aber im ftillen Gebete darüber mit Gott geredet habe, oder noch reden werde — Seine Vergelding für Euch hat es zur Abficht, und Er wird mich erhören. Ja Geliebte, feyd glücklich ! Du, theuere Ge