IBoekbinderij Drukkerij RUSTENBURG | Tel.72 17 78 Amsterdam   D E HANDVOL AANTEEKENINGEN TERUGGEKAATST, O F D E SPOTTER TEN TOON GESTELD.   D E HANDVOL AANTEEKENINGEN TERUGGEKAATST, OF DE SPOTTER TEN TOON GESTELD, IN EENIGE BRIEVEN AAN Den zeer Eervaardigen, zeer Geleerden, zeer Godzaligen zeer Reglzinnigen , zeer Heldhaftige!! Heer HANS JUDAS KAKOLOGUS MISADELPHUS, Doctor in de Noëmatokatafcopoligikunde en andere fraatje ivetenfchappen, enz. enz. enz. Alle wysheid is voor den dwaas te hoog. ^<^zf\V,:. I-, s. Salomon. Te ROTTERDAM, By A. VIS, MDCCL XXXVI.  Je vois, qu'ci mes dêpens vous ajfcUez de rire} Mais ne craignez-vous point que, pour rire de vous, Relifant Juvênal, refeuillstant Horace, Je ne ranime cncor ma fatirique audace?' Boileau, Epigram. 28.  VOORREDEN. Waarde Lezer! Ik had vastlyk by my zeiven voorgenomen , my met niemand , dan met den Hoogëerwaardigen Sonnet , buiten noodzaak, in eenigen twist over zaken van den Godsdienst te begeven , door voorbeelden van anderen geleerd hebbende, dat zy, die zich tegen allerlei fiag van prulfchryveren verzetten willen , zelden gedaan werk hebben, en hunnen kostlyken tyd met de veixlrictlykïïe bezigheden Oyten. Volgens dit welberaden befluit, * heb  ii VOORREDEN. heb ik tot nog toe all', wat 'er tegen my in druk gefchrcven is , onbcandwoord gelaten, en van het zelve flegts hier en daar, in eene aanteekening op mynen tweeden brief aan den Heer Bonnet, in het voorbygaan , zoo veel melding gemaakt, als de liefde tot de waarheid en tot myn' éigen goeden naam my fcheen te gebieden. O Dan, op het onverwachtse vond ik geaa-* den,my zei ven en myn gefchryf te verdedigen , by gelegenheid, dat my zeker kleen werkjen inde hand kwam, getiteld, een handvol aanteékenïngen op den tweeden brief van den Heer Paulus van Hemert, over de Rede en haar gezag in den Godsdienst, te Utrecht by A. van Paddenburg. 1786. De fchryver van het zelve behoort ken-  VOORREDEN. Ml kenlyk tot dat verachtlyk ras van menfchen, welk in fmaaden, veröngelyken, befchimpen , tergen en faamrooven zyn vermaak fielt, en, om dit flrafloos te kunnen doen, zynen naam zorgvuldiglyk verborgen houdt. Schoon hy, vannaby befchouwd wordende, zyne onkunde geduuriglyk en in meer dan één opzigt verraadt, en van niets minder dan van hekelschriften eenig verftand toont te hebben , treedt hy echn ter,met eenvoorbeeldlooze onbefchaamdheid, ten voorfchyn, en durft, kwans*. wyze , in navolging' van den propheet Elia, my, die van hem in Godsdicnflige denkbeelden veel verfchilt, met de onguurfte befpotting bejegenen, en den naam des Eeuwigleev enden, tot dit heilloos * 2 oog-  iv VOORREDEN. oogmerk, op zyne fchendzieke lippen r.cmen. Het is derhalve geenzins de waarde van dit gefchrift, welke my heeft opgegéwekt» omj het zelve te bca'iuhvoorden: te minder, daar de fchryver zelf zegt, noch hst flelfel noch de ingevlochten leerftellingcn van my en myne geloofsgenoten te willen wederleggen, maar alleen ccnigc proeven te geven, waar uit men van het overige moge oordeelen. ■ Evenwel vond ik reden genoeg, om den zot naar zyne dwaasheid te andwoorden, hem, gelyk hy my heeft gepoogd te doen, het onwaaragtige zyner fout/Ie verzekeringen, het willekeurige zyner onderJhllingen, het onzinnige en onhefchaamde zyner verdraaiingen, voor oogen te brengen,  VOORREDEN: v gen, en, met die billyke verontwaardiging', welke een laffe fpotter verdient, hem zyn eigen handvol, als drek, in zyn fchaamteloos aangezigt te rug te werpen. De belangen der waarheid , welke hy , op de arglistigfte wyze, misvormt en verdonkert, mync eer, welke hy tragt te vcrfchandelyken , en de liefde tot myncn medemensen , wiens ligtgclovighcid hy zoekt te misbruiken, fchenen my te verpligten, om zyn gefchryf, hoe onwaardig, laf en niets betcekenende , niet geheel onbeandwoord te laten. Hoe zeer ik 'er tegen ben, om in het behandelen van zaken, welken den Godsdienst betreffen, op een' fpottenden toon te fchryven, heb ik my nogthands voor ditmaal dezen fchryftrant veroorloofd, * o de-  n VOORREDEN. dcwyl dezelve my het meest gcfchikt voorkwam, om den fpottenden lasteraar te befchaamen, en den lezer, ten koste van hem, die geene ernflige wederlegging waardig is, over zyne kwaadaartige aanfeekemngen9 te doen lagchen. Het geen ik hem te zeggen had, heb ik in den vorm van brieven gegoten, welken ik, kort"achter^ elkander, in vrolyke luimen , heb opgefceld. Ik heb den naam des fchryvers moedwiïliglyk verzwegen, hoewel ik my verbeelde , in ftaat te zyn , denzclvcn te noemen. Het is waar , hy heeft my, op zyne wyze, perfoonlyk gehekeld en gepoogd belachlyk te maaken; doch ik wil hem in dit opzigt, zoo min als in anderen , gelyk worden, gedachtig aan het  VOORREDEN. vir het gene Rabener ten dezen aanzien gezegd heeft, dat naamlyk hy, die perfoonlyk aan haat of fpotterny ten prooije gegeven wordt., daar door dikwerf buiten (laat geraakt, om zich te verbeteren, en, gelyk een misdadiger op zyn voorhoofd gebrandmerkt is. Ik heb alleenlyk de giftige pylen, welken hy op my heeft afgefchoten , op hem zeiven willen te rug kaatfen, niet zyn perfoon , maar zyne aanmerkingen hekelen, anderen, door de aanwyzing' van zyne wysneuzigheid, vermaaken , my zclven van de blaam, die hy my perfoonlyk oplegt, zuiveren, en langs dezen weg, zoo wel dat geen, welk ik voor waarheid houde, als myne eigen eer handhaven. Zo de aanteekenaar lust mogt hebben, om  rrn VOORREDEN. om wederom de pen tegen my optevatten, kan hy wel verzekerd zyn , dat ik my niet verwaardigen zal te andwoorden, tenzy zyne onbefchaamde verwaandheid en verregaande beledigingen nog hooger klommen, wanneer misfchien de natuurlyke zelfliefde my raden zou , andermaal den hekel voor hem klaar te maaken. EER-  EERSTE BRIEF. WELËERWAARDIGE, HOOGVERLICHTE HEER! iSchoon ik de eer niet heb, om UWE. gemeenzaam te kennen , zal dezelve my rtogthands, naar hare beproefde befcheidenheid, niet kwalyk nemen, dat ik my, door dezen brief, op de allernederigfte en eerbiedigfte wyze, by UWE. aanmelde , om UWE. mynen dank te betuigen voorde moeite, welke UWE. zoo ongevergd, in wederwil van alle hare drukke bezigheden, wel heeft willen nemen, om, onder opzien tot God, hare aanmerkingen op mynen tweeden brief aan den Heer Bonnet, op de edelmoedigfte , befcheidenfte en kristelykfte wyze, niet alleen aan my mede te deelen, maar dezelven ook door den druk gemeen te maaken. In de daad, myn Heer, gelyk uwe oogmerken, welken gy, in de voorreden van uw doorwrogte werkjen , ten duidelykften hebt aan den dag gelegd , uw deugdzaam hart en regtfchapen karakter boven allen lof verheffen ; zoo doet ook de uitvoering van ditmeesterftuk (het zy zonder eenige vleijery gezegd !} uw gadeloos verftand en zeldzaame kuiidigheA den  C * ) den de grootfte eer aan , zoo dat yder een (het gedacht der Momusfen uitgezonderd) uwen naam, ingevalle het u genadiglyk behaagen mogt, denzelven aan de wacrcld te openbaaren, alleen uit hoofde uwer handvolle aanteekeningen , en zonder anderen uwer geleerde fchriften in aanmerking te nemen, de onftcrflykheid voorfpellen zou. Denk niet, gewenschte Man, dat vleijery myne veder beftuurt. Gelyk vleizucht my geheel vreemd is, zoo verzekert my ook de verhevenheid , welke ik in uw karakter befpeurd heb, dat uwe groote ziel van niets meer dan van vleijery afkeerigis, en dat de weg tot uwe gulle vriendfchap, om welke u te durven aanfprëken, gy my door uwe liefderyke onderrigtingen, vervrymoedigd en de gunftigfte wenken gegeven hebt, voor niemand minder dan voor een' laffen vleijer open ftaat. Gy kent ondertusfehen zelf uwe voortreflyke bekwaamheden; en, fchoon uwe uitmuntende nederigheid u beletten moge,imrncr openlyk tot uwen eigen lof te fpreken, weet gy echter zeer wel, dat de Hemel u tot een' groot man , een' fchryver van den eerftcn rang gefchikt,met de gelukkigfte talenten gezegend en met die voordeelige ftoutmoedig- hcid  ( 3 ) heid ryklyk bevoorraad heeft, welke, in deze dvvalingvolle eeuw, vereischt wordt, om het heirleger der Ketteren, op de beste wyze, te bcftryden, en de regtzinnige Kerk tegen derzei ver list en geweldenary te beveiligen. Dit toondet gy duidelyk te weten, in die volzinnige voorreden, met welke gy uwheerlyk werk nog heerlyker gemaakt hebt , en waar in de geest van het zagtmoedige Euangeli zoo helder als ergens uitblinkt. En deeze wetenfehap wekte UJVE. op, om, daar de Heer Bonnet alles emftiglyk behandeld had, de waarheid door een godzalig fpotfehrift te verdedigen , en, hoewel de zaak my en anderen onnozelen lieden voorkwam , allen ernst te verdienen, dezelve met keur van boerterv, voor eens en altyd af te doen. Het zal zckerlyk (dit is uwer doorzigtigheid veel beter dan my bekend) aan geenc Momusfen mangelen, die, gelyk op alles, zoo ook op uw werk wel iets zullen weten aan te merken , en uwe pryslyke oogmerken en geheel uw gefchryf, zullen bedillen. Maar wat Hoort UWE. zig aan vitzieke vernuften? Dezelve weet al te wel, dat men zich tegen dezen by gcene mooglykheid kan beveiligen, en dat dikwyls de grootfte mannen llagtöffers der heA 1 kei-  ( 4 ) kelzucht geweest zyn; ja, dat het beeld van Jupiter zelfs door morrende vliegen bevuild, en deszelfs baard door de boze fpin met hare webben bewonden werd, zonder dat het vuile beest den bondel blixems vreesde, welken de Vader der Goden in de vuist hield. Men moge dan vryëlykUWE. van pedanteri, ja, van verregaande oneerbiedigheid omtrent het opperfte Wezen befchuldigen, en uwe godzalige betuiging, van onder opzien tot God, die kragtlozen helpt in de allerërnftigfte zaaken te willen fchertfen , voor Godslastering uitkryten; uwe groote ziel zal zich hier door in 't geheel niet laten fchudden, maar zich in tegendeel met de laage dwaasheid dezer bekrompen geesten vermaaken , en zich de aanmerking van den onfterflyken Rabener errinneren, dat de Goden zelfs zonder Momus eencn zeer onvolmaakten hemel zouden gehad hebben, en dat hun omgang zonder Hem eindelyk flaaprig zou zyn geworden; waarom Julianus, ten einde aan de tafel zyner Goden niet treurig te zyn, den bedilzuchtigen Silenus aan de zyde van Bacchus piaatfte, naardien Bacchus, de God der blydfchap, zonder dezen zelf flaaprig zou geweest zyn. Silenus moest dus de Goden en den Keizer bedillen, en kwaad van hun fpre- ken,  ( 5 ) ken, om het genoegen der Goden te vermeerderen. En zouden wy menfehen dan ons tegen eenc zaak verzetten, welke Jupiter zelf zich laat welgevallen, en een genoegen verbannen, zonder welk de Goden niet verheugd kunnen zyn? Al gebeurde het zelfs , dat alle onze Journalisten de beginfelen, uit welken UWE. gewerkt heeft, wraakten, en uw geheel ge. fchryf, op de haatlykfte wyze , ten toon fteldcn ; ja, dat de ganfche waereld uw heilig fpotfehrift voor een meesterftuk van kwaadaartigheid uitkreet, en de gal, welke gy, onder opzien tot God, en overëenkomftiglyk de lesfen der Theologifche geneeskunde , in eens hebt uitgebraakt, voor een befiisfend blyk van eene gevaarlyke ongefteldheid uwes harten aanzage, zyt gy nogtans veel te verheven, om u één oogenblik aan dit zot geklap te ftooren, of u door het zelve in de genictinge der zaligheid, welke gy, na het fchryven van uw werk, noodzaaklyk fmaaken moet, te laten verhinderen. Al konde men zelfs u verpligten, om verandwoording van het een en ander te doen, zoudt gy immers allen uwen tegenfprekeren den mond oogenbliklyk kunnen Hoppen, door eenvouwdiglyk deze ééne aanmerking wat naA 3 der  ( 6 ) der aanteklemmen, dat gy u opgewekt gevonden hebt, om te beproeven, wat gy in de heilige fpotkunstc vermogt; dat gy daarboven uw hekelfchrift onder opzien, en dus, op de godzaligfte wyze, met de beste oogmerken, gefchreven hebt, en dat derhalve uwe gal (zo men dezen naam verkiest te gebruiken) eene heilige gal is, — niet die, welke een bewys van bederf der ziele is, maar in tegendeel, die, welke, hoe vreemd dit ook luide, voor heilzaame artfeny moet gehouden worden, gelyk ik in myn perfoon ondervonden heb. Ik kan ondertusfehen niet denken , myn Heer, dat iemand onder onze Journalisten koen of flegt genoeg wezen zal, om u eenige verwytingen van dezen aart te doen; ja, ik durf u gerustlyk verzekeren, dat dit byna onmoogJyk, althans voor my onbegryplyk zyn zou, indien hy zelfs alleenlyk uwe voorreden gelezen had. Hoe bedorven toch moest de man niet wezen, die zoodanige beginfelen, als welken gy in dezelve openbaart, niet wilde toejuichen,noch hulde doen aan een verlland zoo fchitterende, als door welk gy, daar zoo wel als in uw geheele werk, u by de waereld hebt bekend gemaakt! De nederigheid alleen , welke u aanried, om  C 7 ) om uwen naam te verzwygen, boezemt yder eenen,die wel denkt,de grootfte achting voor uw' perfoon in, en doet hem niets vuuriger wenfehen, dan om, nog voor zyn' dood , den held te mogen kennen , die door den Hemel met de uitmuntendfee bekwaamheden voorzien, de oorlogen des Heercn zoo gelukkiglyk gevoerd heeft, zonder het kleed zyner nederigheid in het allerminften te bevlekken. Het is waar, misfehien zullen fommigen, uw vernuft en uwe geleerdheid benydende, met onbefebaamde kaaken , beweeren, dat gy niet uit een beginfel van nederigheid , maar van vreeze of fchaamte, uwen naam verborgen hebt, en u met den Romeinfchen Labiënus vergclyken, die, volgens het verhaal van Sencca (a), zich over zyne eigen fmaatredenen fchaamde, en op zekeren tyd eene door hem opgeftelde gefchiedenis voorlezende, een groot gedeelte daar van oyerfloeg , zeggende: hcec, qua tranfeo, post mortcm meam legentur. Dan, gewenschte Man, dit lot zultgy, in dat geval, gemeen hebben met andere groote mannen, die op allerleie wyze, bcnyd en belasterd werden , om gecne andere redenen, dan («) Semca, in prafatujuP libri qujnti Controynffiavim. A 4  ( 8 ) dan om dat zy groot en onnavolgbaar waren. Gyzyt in allen geval, met onze waereld en derzelver toneelen te wel bekend, om u aan het gonzen van eencn hoop kleene vliegen te bekreunen; en, gelyk uw eigen hart u getuigenis geeft, zoo moet ook het weldenkende gedeelte des Volks, uwe nederigheid zoo wel als uwe andere deugden eerbiedigen , terwyl zy, die dezelve mogten willen tegenfpreken of verdonkeren, uit uw eigen werk zouden kunnen gelogenftraft worden, en openlyk moeten belyden overtuigd te zyn,dat gy uwen naam, uit geen ander beginfel hebt verzwegen, dan om dat gy door de kundige waereld geenszins als een afgod wildet aangebeden, of door de bezorgers der hooge fchoolen tot den kanfel verbeven worden. In de daad, op deze wyze, moet yder over u denken. Immers hoe blinkt uwe nederigheid door, wanneer gy, in uwe voorreden, u zeiven met David vergelykt, en betuigt zoo min gewend te zyn, om in eene godgeleerde of wysgeerige wapenrusting te gaan, als David in die van Saul; maar nogthans zoo min als hy het werpen van een glad Jlingerjieentjen te ontzien! Hoe nederig is het, wanneer gy uwen lezer verzekert, dat gy het hoofdgeschil eigenlyk on- aan-  ( 9 ) aangeroerd gelaten hebt, — dat gy flegts eenige proev.n gegeven hebt, dat gy u zeiven onder de kragtlozen rangfchikt dat de Heer Bonnet (die immers, met u vergeleken, niets ter waereld betekent) uwe hulp niet noodig heeft, en de zaak wel buiten u kan afhandelen! Hoe nederig is het, dat gy uw werkjen titelt een Handvol; als of het uit eenige opgeraapte vodden en kleenighcden beftond , •— aanteekeningen; zonder eenig byvoeglyk woord , om derzelver waarde en gevvigt aanteduiden; b. v. guiden , onpartydige , kristelyke , weidoordagte, aanteekeningen; op den tweeden brief; daar ondertusfchen de eerfte zoo min als de tweede uw naauwlcttend arendsoog ontflipt is ! En hoe nederig is de houding van uw werkjen zelf! Geduuriglyk verzoekt gy verlof om het een of ander te vragen of te zeggen; gy verwaardigt u zelfs , om ongevcrgd belydenis van uw^ geloof te doen, en altoos verheft gy anderen boven u zeiven! Gelyk uwe nederigheid groot is, zoo grootis ook uwe befcheidenheid. Indien men my opleide, alle de bewyzen voor deze uwe deugd' uit uw werkjen by één te vergaderen; zou ik waarlyk niet weten, waar ik eenen aanA 5 vang,  vang, of waar ik een einde maaken zou. Ydere bladzyde is, in dit opzigt, eene verkondigfter van uw loflyk karakter. Al aanftonds, in uwe voorreden, maakt gyhet twyfelagtig , of wel immer eenig befcheidener Schry ver voor u zy opgcftaan. En, wie zal all' het zedelyk fchoone, welk in u te bewonderen is, optellen? Indien dit alles door uwen lofprediker , na uw overlyden, flegts moest aangeftipt worden, zou ik nog voor die eere bedanken moeten, uit overtuiging' , dat myne kragten hier toe te kort zouden fchieten. Welke doorflaande proeven van godzaligheid hebt gy in uw fchryven niet gegeven! Hoe ademt alles godvrucht en deugdlievendheid! Hoe hartlyk zyn uwe wenfehen of gebeden ; hoe ziclbcroerende uwe uitroepen ! Hoe kenlyk fpreekt gy de taal van Ka. naan ! Hoe zeer is uw hart verwarmd door liefde tot uwen naasten! Ik behoef niet meer dan uwe voorreden intezien. Uwe genegenheid ftrekt zich uit tot die genen , niet alleen, die de diepte des Satans niet kennen, maar ook tot de genen , die met dezelve bekend zyn ! Kortom , zo gy in de eerfte eeuwen der kerke geleefd had, zou voorzeker uw naam  C " ) naam in de .Legenden uitgeblonken , en uw heilige dag met eerbied gevierd zyn geworden !!! En uw verftand, Myn Heer, waarlyk dat is zonder wederga! Met hoe veel wysheid weet gy te redeneeren , en uwe vaderlyke raadgevingen tusfehen beiden intevlegten ! Hoe wys en liefderyk is b. v. de raad, welken gy den Hoogleeraar, die u niet eens om denzelven verzogt had, toedient, van naamlyk, zo Hy het gefchil met my mogt voordzetten, zulks in zeer weinige bladen aftedoen, naardien ik my openlyk verklaard heb, waar ik t'huis behoor. Ik kan niet twyfelen, of de Hoogeerwaardige Bonnet zal deze allesiifdoende reden nimmer zoo wel hebben ingedagt, en zich ten fterkften aan , uwe wysheid verplicht achten. Ik althands heb dit ftuk nooit zoo duidelyk begrepen; maar zie nu ten klaarften, dat gy ook ten dezen aanzien volkomen gelyk hebt, en verwonder my tevens over de zotheid der genen, die anderen, van welken zy weten waar zy t'huis behooren, zoeken te wederleggen ; vooral , zo zy dit, met eenige breedvoerigheid, doen willen, en allermeest, wanneer zy aanzienlyke pryzen, ter wederlegging' van den een' of ander', wiens gevoelens algemcenlyk zyn bekend gc- wor-  worden, uitlooven; gelyk dikwyls pleegt te gcfchieden , en nog onlangs door zeker genootfchap , ten aanzien van een werk van DoÜor Pricstley, en nog laater, door een ander genootfchap, ten opzigte van een werk van Doblor Karei Chauncy, gedaan is; en 't welk ik, in myne onnozelheid , benevens veele anderen , tot nog toe altoos had goedge'keurd. Kortom , Myn Heer , in duizend zaakcn, hebt gy my licht gegeven. Van welk eene zyde ik u derhalve befchouwe, ik vind u alleszins groot en eerbiedwaardig. Inzonderheid heb ik uwe wydüitgeftrekte kunde en gegronde geleerdheid bewonderd. Uw onfterfiyk werkjen, welk ik liever gulden annotatiën, in navolging' van Hereman, dan enkel een handvol aanteekeningen noemen zou, fchynt my toe een kort begrip van alle godlyke en menschlyke wysheid , en van alle noemenswaardige geleerdheid te wezen. De geleerde taaien verftaat gy in den grond, en de kunst tevens, om van dezelven het beste gebruik te maaken. Met de innerlykfte geheimen der wysgeerte, in alle derzelver deelen en onderdeden, toont gy u, zoo goed als de bekwaamfte Hoogleeraar, bekend te zyn. In één woord (want wie zou on-  ( 13 ) ondernemen, alle uwe kundigheden optefommen ?) alP, wat eenen Godgeleerden verfieren moet, is in de fchatkameren van uw voortreflyk brein te vinden. Redeneert gy ; het is met onvergelyklyke bondigheid, zoo dat uw hardnekkigfte tegenfpreker oogenbliklyk befchaamd worde. Boert en fchimpt gy; het is in de vreeze van Gods naam, en met zoo veel geest, dat geen verftandig man, die u gelezen heeft, in het vervolg, één uur meer in Lacianus met fmaak kan doorbrengen , en dat Heraclitus zelf, fchoon hy anders nimmer lachte , zyne lachfpieren niet zou hebben kunnen bedwingen. Ja, ik wil wedden, dat, hadt gy zoo wel in hetLatyn, als ilcgts in het Ncderduitsch, gefchreven, gy de taal onzer belczenfte Kritieken gefproken, en op de oudhcidkundigfte en geleerdfte wyze, hoewel behoudens alle kristelyke wellevendheid, zoudt gefcholden hebben. Behalve alle deze zoo aangeboren als door eigen' arbeid verkregen bekwaamheden, bezit gy iets, welk zelfs onder geleerden zeldzaam is, en nogthands noodzaaklyk verëischt wordt in een gcestlyk krygsman, die den onregtzinnigen vyand met zyne gladde üingerfteentjens gelukkiglyk treffen wil. Sommigen hebben dit  dit bi oëmatokatafcopologia (vergeef my dit toverwoord) willen noemen, vermits het zelve eigenlyk beflaat in de bekwaamheid om eens anders gedachten uittevorfchen. De groote Rabener, wien gy in hekelend vernuft en levendigheid van geest, zo al niet overtreft, ten minflen volkomenlyk gelykt , heeft van deze wetenfehapp' een fchoon fyfthemaüsch ontwerp opgefteld (£), welks lezing ik u zou durven aanraden, byaldien ik niet zeker wist, dat gy, in deze zoo min als in andere foorten van letteroefeningen , eenige vorderingen meer maaken kunt. Is het vreemd, Myn Heer, wanneer ik u zeg, dat ik, my alle uwe verheven talenten, door welken gy onder uwe tydgenooten, als Aldebaram onder de Harren van den Jiier, uitblinkt, voor den geest brengende, byna afgefchrikt word van myn voornemen uittevoeren, om naamlyk met UAVE. eene brief*wisfeling aantevangen? Dan , wanneer ik indenke, hoe flerk de banden van verpligting' zyn, welken gy om my- (£) Men vindc die ontwerp in de Verzameling zyner Hekelfchriften, iv Deel. bl. 323 en vervolgens, Nederd. UiEg.  ( 15 ) rayne lendenen gelegd hebt; hoe veel moeite gy u zeiven om mynen wil gegeven , hoe veel uuren flaapens gy u waarfchynlyk , ter zake van een verfchil, waar in gy, in geenerhande opzigt, betrokken waart, geweigerd : hoe zeer gy myn verftand verlicht, en de begrippen van duizenden uwer Lezeren verbeterd hebt; hoe vriendelyk gy my (zal ik zeggen, als een tederhartige vader, of als een liefhebbende broeder?) uwe liefderyke handen, ter myner tcregtbrenginge van den dwaalweg , op welken ik gerust voordwandelde, toe- geftoken, hoe kristelyk gy my, naar het voorbeeld van onzen godlyken Meester, behandeld , ■— my verfcheiden aangelegen vragen voorgefteld, myne gebreken my, op de befcheidenfte wyze, gezegd, my uit eigen beweging aangezogt, op de wel- menendfte wyze, uitgenoodigd, en hoe duidelyk gy getoond hebt, met een zoo nietig mensch , wien het aan alles mangelt, wat eenen man verderen moet, nogthands u te willen bemoeijen: dan hervat ik myn befluit, en laat my door niets of niemand té rug houden , om , onder opzien tot uwe wysheid, door welke gy dwazen ten leeritar (trekken wilt,  I 16 ) wilt, my verder aan uw minzaam onderwys te beveelen ; de veelvuldige geleerdheid, welke in uw kleen werkjen ligt opgefloten, onder myne bekenden en onbekenden te verbreiden ; u van myne dankbaarheid en hoogachtinge te verzekeren ; de vruchten, welken ik reeds uit uwe gulden lesfen gegaderd heb, dankbaar aan uwe voeten nederteleggen; en de Ncderlandfche waereld zoo veel ik kan, deelgenoote van dezelven te maakcn. Ter bereiking' van dit gewigtige oogmerk, zal ik u in het vervolg eenige korte brieven toezenden, niet twyfelende, of deze myne vrypostigheid zal door UWE. ten goeden geduid worden , en my in den geloove tevens verzekerd houdende , dat gy geene zwaarigheid maaken zult , om my van tyd tot tyd uwe geleerde onderrigtingen, op de minzaamfte wyze, naar uwe gewoonte, te blyven toedienen ; waar toe ik wenfche, dat de Hemel uwen leeftyd nog lange uitrekke en u de noodige kragten des ligchaams en vermogens der ziele doe behouden. Daar ondertusfehen de grimmige nyd zyne tanden zelfs in de fchriften der allergrootfte  C f? ) letterhelden flaan durft, en, gelyk u bekend is , een vermetele Demosthenes, de Kok van Keizer Valens zich verftoutte, om de godgeleerdheid van den onfterflyken Bajïlius den grooten aantctasten; heb ik geoordeeld, UWE. den gcringen dienst niet te moeten weigeren, om overal , waar ik vreesde dat de nyd het meest zou kunnen knabbelen, uwe gezegden, naar myn krank vermogen , op de beste wyze, te verdedigen, en langs dezen weg, tegen de aanvallen van dat gevloekte monfter, zoo veel ik konde, te befchermen. Gy zyt te edelmoedig, myn Heer, om my deze moeite kwalyk aftenemen, en gehoor te geven aan de genen, die u zouden mogen willen diets maken,dat ik hier door mynen hoogmoed verraden heb. Ik heb klaarlyk getoond, voor welk eenen man ik u groete, en hoe ik over uwe verheven bekwaamheden denke. Ik ben ten fterkften overreed, dat het u noch aan oordeel en krygsbeleid, noch aan onverfchrokkenheid hapert, om , al kwame eene gehcelc hcirbende van aardfche en onderaardfche ketteren, (potteren en bedilleren op u aan, dezelve manmoediglyk het hoofd te bieden, en , zonder de luup van eenig' fterfling, het flagveld ten fpoedigften te doen ruimen. B Geen -  C 18 ) Geen mistrouwen derhalve aan uwe bekwaamheid, noch heimlyke verheffing van my zeiven boven u, wien ik niet waardig ben den fchoenriem te ontbinden; geene dwaze glorizucht noch lage vleijery, maar edele vriendfchap, uit gevoel myner zonderlinge verpligting' geboren, heeft my dit werk , ten blykc myner erkentlykheid, doen ondernemen, en uwe zaak met all' myne magt verdedigen. Te meer vond ik my hier toe opgewekt door eene zekerevreeze, dat, ingevalle men u mogt aanvallen, uwe bekende grootmoedigheid u den wederftand mogt ontraden, uithoofde van de verachtlyke geringheid der genen , die u zouden willen beftryden, of, zo gy te velde trokt, uw wederftand als dan zoo ernftig, zoo lang van duur, en aan zoo veele gevaaren mogt blootgefteld zyn, dat gy (echter niet voor den vyand roemryk op de vlugt geflagen te hebben) aan uwe bekomen wonden overleedt. Het eerfte hield ik voor uwen eigen roem, welke by den onkundigen hoop van nydige zielen daar door mooglyk zou verdonkerd worden, ten hoogften gevaarlyk : en het laatfte .... ach, myn Heer, de Hemel behoede u ! ik gevoel, dat myn hart week wordt, en gy weet zelf best,  C '9 ) best, wat de natie aan u verliezen' zou! Meer redenen behoef ik u niet tê geven, öfflu, indien gy myne moeiteneming, in dit opzigt, uit hoofde uwer eigen bekwaamheid, al voor onnodig houden mogt, dezelve nógthands met een goedkeurend oog, als eene Welmenende offerande van dankbaarheid, te doen befchouwen, en my in het vervolg eene der eerfte plaatfen in uwe vriendfehap te vergunnen. UWE. zal wel zoo goed zyn, van zich niet te willen ergeren, indien ik fomtyds, naar uw oordeel , in de verdediging' uwer gezegden , uwen tegenfpreker wat al te fpotachtig mogt afzetten. Vyanden der regtzinnigheid moeteri Op geene andere wyze behandeld worden. Dit weet ik best aan my zeiven. Nimmer waró ik door u tot de regtzinnigheid terug gebragt, zo gygetragt hadt my met ernst te overtuigen: door uwe heilige fpotterny, alleen , ben ik wat ik ben: door deze is het, dat uw kleen werkjen de groo:fte nuttigheid gehad heeft, endaaglyks, by duizenden, afgedwaalden te rechte brengt. Het is derhalve alleenlyk met oogmerk, om den hoop der vyanden des te meer den moed cn de lust om u tegenteftreeven, te benemen, en hen, ware het mooglyk, te bekeeren, B 2 dat  C 20 ) dat ik nu en dan my tegen hen van uwe beproefde wapenen bedienen zal. U nogthands zal ik altoos, gclyk gy zien zult, met die deftigheid en dien ernst behandelen, welken met de waardigheid van uwperfoon,de grootheid van uw karakter en de verhevenheid uwer kundigheden het meest fchynen ovcrëentekomen. Allcenlyk , zal ik my veroorloven , om myne volgende brieven meestal op eene gemeenzamer wyze interigten, gclyk ik aan myne vrienden gewoon ben te fchryven, en, gclyk gy in uw werkjen tegen my hebt gefproken. Niet, als of ik my hier door eenigzins met UWE. wilde gelyk ftellcn, qf my zeiyen dat geen veroorloven, waar toe de gehcele waereld UWE. alleen bevoegd zou oordeelcn: niets minder dan dit; ik weet zeer wel, dat Terentius gelyk heeft, als hyzegt: Hoe licet impane facere huic, Mi non licet, Non, quod disfimilis res fit, fed quod is, qui ■ facit (c) : Maar ik weet ook tevens, dat ik altyd wel zorgen zal, dat een man als gy, zich over my nimmer met reden beklaagen kan. By gelegenheid , dat ik daar een versjen van . (c) Adelph. aft. 1. Sc. III. v. 3S.  C 2i ) van den ouden Terentius aanhaalde, fchiet my nog iets te binnen, dat ik UWE. gaarne zeggen wilde, te weten, dat ik, nu en dan, in myne brieven , wel eens meer een Latynsch gezegde, of een enkel Grieksch woordjcn gebruiken zal. -Ik weer., dat gy hier niet fterk voor zyt; doch neem het niet kwalyk, ik ben aan deze gewoonte geweldiglyk verflaafd. Ook kan dit, hoe dwaas het dikwerf ftaa moge, in onze briefwisfeling' van nut zyn, al ware het dan maar allcenlyk, om dat men, voor het Publiek, alles in geen goed Hollandsch zeggen kan. Ondcrtusfchcn zal ik zorg dragen, van alles, wat tot vermeerdering' van uwen luister en tot overtuiging' der onregtzinnigen kan verftrekken, in verftaanbaar Nederduitsch overtcgieten. Dan, ongevoelig dygt myn eerde brief veel te zeer uit. Ondertusfchcn zegt myn hartmy, dat de aandagt van een man ais gy niet te lang moet gevergd worden. Ik vraag derhalve nederig verfchooning over myne wydloopigheid, en beloof u plegtiglyk, dat myne volgende brieven meestal korter wezen zullen. Vaar wel, gewenschte man, leef lang en voorfpoedig ten besten der Kerke: geniet overvloediglyk de vruchten van uw arbeidB 3 zaam  C %% ) zaam ieven-: gun m eene p'aats op de lyste uwer vrienden, en wees verzekerd, dat gy eerstdaags eenen naderen brief ontvangen zult van den onder daanigsi en uwer dienaaren PAULUS van HEMERT. Rotterdam 17 öéloèer 1785. TWEE-  ( 23 ) TWEEDE BRIEF. WELËERWAARDIGE , HOOGVERLICHTE HEER! Jk heb u reeds, in mynen vorigen, niet onduidclyk te verftaan gegeven, dat uw heilig fpotfchrift voor my en veele anderen, die met my in dezelfde dwalingen verkeerden, niet ongezegend geweest is. Dan, hoe meer ik uwe gulden aanteckeningen overweege, hoe meer ik ook my zeiven genoodzaakt vinde, om u openlyk mynen geestlyken vader te noemen, en u als den zoodanigcn mynen hartlyken dank te betuigen voor het onbetwistbaar aandeel , welk gy hebt aan myne teregtbrenging'. Toen ik bezig was met myn' eerften brief aan u te fchryven, had ik nog eenige bezwaaren over het ftuk der wedergeboorte. De vyand, die zich van myne bedorven rede wist te bedienen , durfde, in weerwil van uw voldingende betoog , my by aanhoudendheid blyven wysmaaken , dat het woord wedergeboorte by de fchry vers van het nieuwe Testament gewoonlyk de aanneming van den kristelyken Godsdienst te kennen geeft. B 4 Het  C h ) Het behaagde u , na voorafgaande opwekking uwes gemoeds, hier mede zoo godzalig, lyk tefpotten, dat ik, by de nadere herlezing van uw dierbaar werkjen, over myne vorige dwaasheid befchaamd , en daadlyk wedergekeerd ben tot de regtzinnige denkwys , in welke ik ben opgewiegd. Ik zal de eer hebben, UE. met weinigen te zeggen, op welke gronden myne voormalige gedachte rustte. Ik meende , dat het Griekfche woord rxXiyysvsa-ia en andere diergelyke woorden en fpreekwyzen, by voorb. uvarysvvutÖsli, avoo^ev ysvvyj^yjvxi enz. in het gemeen gebruikt worden van alle gewigtige veranderingen van zaaken of perfoonen tot eenen beteren ftaat. In dezen zin dagt ik , dat Cicero onder anderen, zyne heritelling in zyne vorige waardigheid TraXiyysvstrix noemde , wanneer hy zegt (d) , Amicorum litterae me ad trhmphum vacant, remanobis, ut ego arbitror , propter hanc TraXiyyevsvizv noftram, non negligendam. Wyders meende ik, dat dit algemeene denkbeeld van herftelling' door de Jooden in het byzonder tot den Godsdienst was overgebragt, en dat zy, onder de zinnebeeldige uitdrukking' van weid) Epift. ad Atticum. L. vi. ep. 6.  ( 25 ) wedergeboorte, de verandering aanduidden van zoodanig iemand, die uit het Heidendom tot den Joodfchen Godsdienst overging. Die kwam my, in myne eenvouwdigheid , nog al natuurlyk voor, te meer, daar ik by de Geleerden wel eens gelezen had, dat de Joodengeworden Heidenen gezegd werden, op nieuw geboren te zyn; op nieuw kleene kinderen, kinderen van God, kinderen van Abraham te zyn geworden, nieuwe bloedverwanten te hebben verkregen : — en dat op dit denkbeeld, in veele plaatlen van het oude Testament, gezien wordt. Vermits ik nu niet anders kon denken, of de wyze jefus wilde van zyne tydgenooten, die hy onderwees , verdaan worden ; en vastlyk geloofde, dat hy, tot dit einde, de woorden in derzelver aangenomen beteekenis gebruikte; zoo meende ik, dat hy door wedergeboren te worden anders niet verdond, dan uit het Heiden- of Joodendom tot zynen Godsdienst overtegaan, of een Kristen te worden, en dat Hy eri zyne Apostelen zich, in alle de byzonderheden van deze oude fpreckwyze, naar de aangenomen zinnebeelden , welken aan alle Jooden bekend waren, fchikten, zoo dat, gelyk de Joodengeworden Heidenen, in de gewoone tale van het Land, kinderen B 5 van  ( 26) van Abraham of ook van God genoemd, met zekeren doop gedoopt, op nieuw als kleene kinderen aangemerkt, en gezegd werden, nieuwe bloedverwanten bekomen te hebben, ook de Kristengew orden Heidenen en Joeden , dooide aanneming' van hetKristendom,en het ondergaan van den doop, recht of magt ontvingen , om kinderen Gods te worden, dat is, dezen naam te voeren , als zoodanigen zich zeiven te mogen aanmerken ; en voorts ook daadlyk als nieuwgeboren , als kleene kinders, •— als nieuwe fchepfclen, vernieuwde menfehen, nieuw aangekomen broeders moesten gehouden worden, zoo lang zy de ter deugd' opleidende leer van het Kristendom door hunnen wandel niet verzaakten. Op deze wyze leidde ik voorheen myne gedachten, en vleide my dwaaslyk, dat dezelven met alle de plaatfen van het nieuwe Testament, waar in van deze zaak gehandeld, of op dezelve gedoeld wordt, volmaaktlyk overeenkwamen. Yder , die het Kristendom belydt, was by my een wedergeboren. In dezen zin meende ik verflerkt te worden door het zeggen van Jakobus, in het eerfte hoofdftuk, aan het 18de vers, en door dat van Petrus, in het  C *7 ) het eer^e hoofdftuk van zy-en eerden b'-'ef, aan het 3de vers. Wat wydcrs het opzetlyk gefprfik vanjefus met Nicodemus over de wedergeboorte belangt, gy kunt ligtlyk denken, waarde Heer , hoe blind en verward myne denkbeelden desaangaande waren. Wilt gy weten , wat ik 'er van maakte? Wel aan ! aan wien zou ik dit beter verhaalen kunnen , dan aan u, die my op het regte fpoor der regtzinnigheid zoo vaderlyk hebt te rug geleid? Ik begreep dan , dat Nicodemus by Jefus was gekomen, met oogmerk, om van hem te vernemen , langs welken weg men in dat koningryk moeste ingaan, 't welk Jodnnes de Dooper en jfefus zelf toen verkondigden Dit gekke denkbeeld hadden fommige Geleerden , door hunne waanwyze fchriften, my in het hoofd gebragt, Nicodemus ftelde ik my derhalve voor, als iemand, die den Heilland hier over, met veel nieuwsgierigheid en belangneming', ondervroeg , en dit andwoord bekwam ; Nicodemus, om een onderdaan van myn ryk te zyn, moet men myn' Godsdienst aannemen. —— Dit kwam den man vreemd voor, want, daar hy een Jood, en dus een geboren zoon van Abraham was, kwam verandering van Godsdienst, zyns oordeels, alleenlyk omtrend de Heidenen te  C 23 ) te pas, en niet omtrend hem zclven of de andere Jooden , die zich verbeeldden, uit de nature, onderdaanen van het byzondere koningryk des Allerhoogften te wezen , en tevens van dat van den Mesfia, zoo haast deze verfchcencn zou zyn: weshalve hy aan Jefus vroeg, hoe hy van hem köridè vorderen, dat hy, die een Jood was, een Jood wierd, ten ware hy het woord wedergeboorte in een' letter- lyken zin ongerymdlyk wilde opnemen. Hier op verklaarde de Hcilland hem nader, wat hy bedoelde, en zeide hem met ronde woorden, dat hy, offchoon een Jood zynde, van Godsdienst veranderen moest, ten blyke hier van, zich laten doopen, en de gezindheden van den Mofaïfchen Godsdienst met die, welken zyn Godsdienst bevorderde, verwisfelen; wilde hy anders tot dien hoogen trap van gelukzaligheid opklimmen, tot welken zyne Euangelileer alleen de menfehen verheffen konde; voor reden hier toe bybrengende, dat het geen uil vleesch geboren is, vleesch , maar wat uit geest geboren is, geest is; met welke woorden ik' begreep, dat Jefus alleenlyk zeggen wilde: een yder, die uit Joodfche ouders geboren wordt , is daar door een Jood, en heeft Joodfche inzigten en gezindheden; maar die myn Godsdienst, welke geheel  ( 29 ) heel geestlijk is, aanneemt, ontvangt daar door veel reiner , veel edeler en gelukzaligheidvermeerderende gezindheden: weshalve men, gclyk Jefus verder zegt, zich niet behoefde te verwonderen, dat hy, wiens eenige bedoeling was, 'de gelukzaligheid der menfehen te vergrooten, dezelven tot verzaaking van hunnen ouden en tot aanneming van zynen veel voortrcflyker' Godsdienst, vermaande. In dezer voege, Myn Heer, dagt ik te voren , geleid door het verftand mynes vleefchcs cn de verborgen inboczemingen van den fchranderen en almagtigen menfchenplager , die zyne taalgeleerdheid en bybclkunde zelfs durfde misbruiken, om, in wedcrwil van het gene Kalvinus (e) hier tegen uitdruklyk heeft vastgefteld, en door de grootfte mannen in de kerk eerbiediglyk aangenomen is, my wys te maaken, dat vèup hier het water van den doop. beteekent, dat ttvsv^, in tegenftellinge van en ik in myn nieuw aangenomen ge] >of niet weinig verfterkt gewortaaSkundige aanteekening (*)>. j.e gy, uit cje kratkameren uwer geleerdmy vel hebt willen mededeelen. Uwe kun- (0 Zie dp luudvo.. i2> !3-  ( 37 ) kundigheden toch bepaalen zich niet enkellyk tot het geen men wel eens fapientia fysthematica noemt, maar ftrekken zich ook tot de Griekfche taal, ja , nog veel verder uit. Maar ik begin daar te bemerken (zegt gy) dat in de opgegeven noot (men leze liever aanteekening, welk zuiverer Duitsch is) by het woord wedergeboorte bygevoegd is (men leze liever gevoegd, om den wanklank van tweemaal by te vermyden) het Griekfche Tz.,\iyysvscr(z. Beduidt dit, dat men om de beteekenis van de aanneming van het kristendom enkel denken moet, als "er in den grondtext Tx?uyyev£(rici ftaat en anders niet ? Dan loopt myne omfchryving van Jodn. III. geheel mis; want daar ftaat niet ttuAiv maar zvxQev yjvv^mt. In de daad, myn Heer, gy zyt wys, naaide wysheid van een' engel, goeden of kwaaden, niet te bepaalen. Al ware het om deze aanteekening alleen , zou ik niet willen , of gy hadt uw werkjen gefchreven. Welk eene dwaasheid zoude het zyn te beweeren , dat uvccöev ytmfaw' het zelfde is met ttziAiv yevvv,dyvcu? En, offchoon veele geleerde uitleggers het daar voor houden, dat jmAw hier het zelfde is met èevrëpov; ja, offchoon de Koptifche en Syrifche overzettingen deze gedachte begunfeigen , en Nicodemus zelf het woord in C 3 gee-  C 38 ) geenen anderen zin heeft opgevat, gelyk uit het vierde vers blykt; is het nogthands volkomenlyk zeker, dat men het Griekfche avcoSev moet vertaaien van boven, naardien men dan in dit woord zelve een kragtig bewys kan vinden voor de bovennatuurlyke verlichting, welke UE. naar derzelver erkende en hoog geroemde doorzigtigheid , heeft opgemerkt, dat in de fpreekwyze, uit geest geboren te worden, ligt opgefloten (£)• Hoe is het mooglyk, dat ik te voren (want ik wil wel belyden, dwaas genoeg hier toe geweest te zyn) avuêev hier ter plaatfe met TCiXiv gelyk heb gefield ? Harwood zelf, welken UE. ook al by naam fchynt te kennen, had my dit, in zyne aanteekeningen op Jodn. III: 3 , kunnen leeren. Ik had derhalve by het woord TruAiyyeveo-ia,, dat ander woord, welk hemelsbreedte, in deszelfs gebruik, daar van verfchilt , moeten fchryven. Ja wel, waardige man, had ik u tot mynen leermeester in het Grieksch van het nieuwe Testament gehad; ik zou my waarfchynlyk nimmer zoo zeer misgrepen hebben; maar tot myn ongeluk (mag ik anders eenige verfchooning voor vorige dwaasheid bybrengen?) heb ik het (i) Zie de handvol, bi. iu  C 39 ) het met zekeren L. C. Valkenaar moeten afzien. Daarenboven (zoo vervolgt UE.) zie ik, dat, volgens de noot (men leze eens vooral aanteeke- ning. Geleerde lieden zyn dikwyls meer aan Latynfche dan aan hl eder duit fiche woorden gewoon, of denken in het Latyn, wanneer zy bezig zyn in het Nederduitsch te fchryven) rruXiyyevetruz gewoonlyk die beteekenis heeft van de aanneming'' van het kristendom: gewoonlyk, dus niet altyd. Wederom eene nieuwe ontdekking en tevens eene nieuwe proef myner vorige lompheid ! TctXtyyevea-icc komt maar tweemaalen voor in het nieuwe Testament, en ik ben dwaas genoeg om te fchyven, dat het gewoonlyk de aanneming van het kristendom beteekent. Wat komt gewoonlyk hier te pas ? Ja, wel, moogt gy dit vraagen , vriend lief. 'Er mogt dus op die noot nog wel eene noot gemaakt worden. Ja , dat mogt toch wel gefchieden. En gy neemt die moeite, onvergelyklyke man! Hoe zal ik u uwe moeite en liefde betaalen ? Ik gevoel all' myne verpligting, welke gy zoo edelmoedig op my legt. Nu is myne aanmerking voor de geheele waereld verftaanbaar. Ik heb dan, volgens uwe fnedige verklaaring, willen zeggen, 'er is één eenige plaats in het C 4 nieu-  ( 4o ) nieuwe Testament, waar men wedergeboorte moet verklaaren dcor aanneming van het kristendom. Waarom? ach, hoe kan ik zoo fTomp zyn! het woord iraXiyyevec-ia. komt maar in twee plaatfen voor, te weten, Matth. XIX: 18. en Tit. III: 5. en de andere woorden oivuhv ysvv^vjvzi, avccyevvaa-Qzi enz. hebben met het zelve ter waereld geene overeenkomst: ook verönderftelt hy, die zegt, dat iets gewoonlyk gefchiedt, door deze fpreekwyze, altyd, dat zulks niet in alle gevallen gefchiedt; wanneer men by voorb. zegt, dat Jefus gewoonlyk den weg der deugd' predikte , geeft men daardoor niet te kennen, dat hy dit altoos deed, maar flegts nu en dan, fomtyds. Dit is zonneklaar, en bygevolg uitgemaakt, dat Ta?tyysvetrict maar ééns de aanneming van het kristendom beteekent, of in de plaats van Mattheus, of in die uit den brief aan Titus; en dat het in ééne dier beide plaatfen niet alleen niet de aenneming van het kristendom te kennen geeft, maar zelfs niets, dat daar naar gclykt. Meld my eens in vertrouwen, waarde letterheld , uit welk boek uwe groote ziel de redeneerkunde geleerd hebbe? Ik beloof u, ik zal het niet voordvertellen; want het zou niet goed wezen , dat juist ydereen zoo geleerd wierd. Het is alleen met oogmerk,  C 41 ) merk, om de ketters op eene gemaklyke wyze tot zwygen te brengen, dat ik UWE. dit verzoek doe. Ten befluitc uwer onderrigtingen, fielt gy my eenige vragen voor, doch niet, dan na vooraf, ten nederigften verlof hier toe verzogt te hebben. De begeerte alleen om u in uwe ware grootheid aan de waereld bekend te maaken , doet my dezen trek uwer wellevende befcheidenheid niet ongemerkt verbyflappen. Al bezat ik alf het taalvermogen der Rhetorykeren van de tiende eeuwe , zou ik nog niet in ftaat zyn , om uwe nederigheid en befcheidenheid, naar derzelver waarde, uittedrukken. Ik wil daarom flegts nu en dan eene enkele proef, onder uw welnemen, bybrengen. Ondertusfchen kan UE. wanneer dezelve eens wederom een handvol aanteekeningen uitftrooit, of eenen byzonderen brief aan my fchryft, dergelyke pligtplegingen , hoe welmeenende ook , vryëlyk agter wege laten. Ik zal evenwel nimmer nalaten, voor uw alleszins befcheiden karakter, zoo wel als voor uw doorluchtig verftand, de meeste hoogachting te koesteren. Maar wie ben ik, Myn Heer, om de vragen, welken Gy my voorftelt, te bcandwoorC 5 d^n?  ( 42 ) den ? niet, dat ik hier mede wil zeggen, dat één gek meer kan vragen dan zeven wyzen kunnen beandwoorden: neen, voortreflyke man, gy weet, hoe ik omtrend u dcnke: maar, om dat ik vreeze, dat myne geringe bekwaamheden te kort zullen fchieten, nu gy'er u toe zet, om my te onderhouden, vallen my deze woorden ter penne uit. Dan, tot myne onüitfpreeklyke blydfchapp', zie ik, dat gy de vragen, welken gy my doet, in myne plaats beiindwoordt (/)• Al wederom een trek uwer vriendlyke gedienftigheid ! Ja ("dat verwonderlyk is) gy weet dezelven op eene zoo noëmatokatafcopologifche (m) wyze te beandwoorden, dat ik waarlyk tvvyfele, of gy niet, dit fchryvende , en ook elders in uw werkjen , zekere ingeving gehad hebt. Wat hier van zy, gy hebt het in éénen geraden; en het is met fchaamte, dat ik bekennen moet, dwaas genoeg geweest te zyn, om, ingevalle men my, flaande den tyd myner vorige blindheid, die vragen gedaan had, dezelven juist zoo als gy zegt, te beandwoorden. Maar nu bezie ik de zaak met geheel andere oogen. Hoe (/) Zie de hnndvol, bi. 14. (/») Zie te rug op bladz. 14.  C 43 ) Hoe ovcrreedend moet, zou men zeggen, uw betoog aan een' yder voorkomen! hoe zouteloos, ja volftrektlyk onzinnig, is de verklaring, welke ik, ten ware gy ten middel' gebruikt waart, om my, duisterling , te verlichten, van de fchriftplaatfen , door u aangehaald, zoude gegeven hebben! ö wat is de rede van nature verregaand bedorven ! nergens blykt dit fterker in, dan in het verklaaren (verdraai- jen moest ik liever zeggen) van de heilige Schriften. Kan men een meer overtuigend blyk hebben, dan in de voorbeelden, welken uwe hoogverlichtc wysheid heeft aangevoerd? In de daad, men behoeft flegts één oog te liaan op de twee plaatfen, welken gy aanhaalt, te weten, Gal. IV: 19. en 1 Jodn. III: 9. In de eerfte zegt Paulus tot de kristen gemeenten van Galatién; myne kinderkens, die ik wederom arbeide te baaren. Dit kan, naar uwe uitfpraak, door een' vyiind der bovennatuurlyke verlichtinge, op geene andere wyze verklaard worden, dan deze : 0 gy kristenen, die ik wederom arbeide liet kristendom te doen aannemen. En hoe gefchikt is deze verklaring , om lieden , die geestlyk licht hebben, eens hartlyk, doch g >dzaliglyk, te doen lagchen! Het is waar, een onverlicht mensch zou moóglyk nog eene andere ver-  C 44 ) verklaring kunnen geven; doch deze zou toch in het einde moeten nederkomcn op het geen gy g.èzegd hebt; en fchoon gy anders van den Heer De Voltaire zoo verre vervvyderd zyt, als Goa van Mexico ligt, zyt gy nogthands, in het gunftiglyk voordragen der gevoelens van anderen, dien man volkomen gclyk. Overal, en ook hier wederom, geeft gy blyken van deze edelmoedigheid. Men zou zich immers nog veel bclachlyker maaken, wanneer men de woorden des Apostels in dezer voege wilde omfchryven: ,, Myne lieve Galatiers, welken ,,■ ik den Godsdienst van Jefus zuiverlyk ge- „ predikt, welken ik duidelyk gezegd heb, „ dat niemand uit de werken der Mofaïfche „ wetten, maar uit de betragtinge van en ,, het geloove aan die wetten, welken Jefus, ,, in den naam van den ccnigen waren God, ,, aan de menfehen verkondigd heeft, kan en ,, moet geregtvaardigd worden : van welken ,, ik ondertusfehen vernemen moet, dat gy ,, wederom tot die arme eerfle beginfelen der „ waereld, de onderhouding van dagen, maanden, „ tyden, jaren vervallen zyt! Ik, die my als ,, ulieder vader en cerften ondcrwyzer in het ,, kristendom mag aanmerken, ik vrees voor u, „ dat ik niet eenigzins te ver geefsch aan u gearbeid heb-  ( 45 ) „ hebbe. Ik beklaag u, om uwer eigen ruste en „ de bevordering' uwer zaligheids wille; en het „ is onder het gevoel der imertlykftc aandoe„ ningen, dat ik beproeven zal, om u tot het „ oorïpronglykc kristendom te rug te leiden." Deze verklaring voorzeker zou nog veel belachlyker zyn , althands in de oogen der genen , die geestlyk licht hebben : daarom koost gy edelmoediglyk eene minder belachlyke uit. Tusfchen deze en die , welke gy regtzinniglyk aanneemt, moet men derhalve keus maaken. En hoe aanneemlyk is dan de uwe niet ! baaren , wederbaaren bcteckent altoos, in het nieuwe Testament, iemand door bovennatuurlyke, hartverandcrcnde genade in ftaat ftellen, om, daar hy van nature tot alle boosheid en dwaling genegen is, de leer van het kristendom regtzinniglyk te gclooven , en de pligten van het zelve aanvanglyk, fchoon met aankleving' van veel gebreks, te betrachten , en inzonderheid, om de borgtogtlyke geregtigheid van Jefus gcloovig aantenemen. Dit denkbeeld hcerscht ook duidelyk in deze plaats. Het is waar, de Galatiërs waren, volgens het zeggen van Paulus, in dit vierde hoofdftuk, menfehen, in welker harten God den geest zyns Zoons had uitgezonden, kinderen en erfgenamen  C 46 ) men van God door Kristus, mcnfchen, aan welken men de genade der wedergeboorte, naaide talc der regtzinnige kerke , niet wel kan ontzeggen. Een natuurlyk mensch zou dus, in zyne blindheid, vragen; hoe kan Paulus de Galatiers willen brengen tot eenen ftaat, waarin hy zelf zegt, dat zy verkeerden ? Te meer, daar hy, noch iemand der Apostelen, hoe bekwaam ook, in Haat was, om die genade inteftorten. Maar dit alles zyn fchynzwarigheden, met welken lieden van uwen verlichten geest zich vermaaken, en welken zy te recht houden voor proeven van het bederf der rede, en bekragtigingen van het gene Paulus aan die van Korinthe fchryft, dat naamlyk de natuurlyke mensch de dingen, welken des geestes Gods Zyn, niet verftaatl Wat de andere plaats belangt, welke UE. aanhaalt uit den eerften brief van Jodnnes, Hoofdft. III: 9 ; ik moet bekennen, dat de verklaring , welke gy van dezelve, uit naam der onregtzinnigen, ten voorbedde hunner dwaasheid, gegeven hebt, volkomenlyk aan uw godvruchtig oogmerk beandwoordt. De brave Jodnnes zegt daar: een iegelyk, die uit Gode geboren is, doet de zonde niet; want zyn zaad blyft in hem; en hy kan niet zondigen; want hy is uit Go-  ( 47 ) Gode geboren: dat is , naar de uitlegging van de vyanden der verlichting', welke gy voorftelt: een iegelyk, die het kristendom heeft aangenomen, kan niet zondigen; want hy heeft het kristendom aangenomen. Ik verbeeldde my, hoe gy uwe godvrugtige lever, onder het neêrftellen dezer omfchryving', van lagchen hebt doen fchudden; te meer, om dat gy volkomenlyk bevroeddet ; dat deze verklaring, hoe zot ook, nog de beste is, welke een onregtzinnige in ftaat is te geven; waarom uwe edelmoedigheid u juist tot de opgave van deze bepaalde. En vvaarlyk, gy hadt reden om te lagchen. In de daad, ik moet 'er zelf om lagchen, dat my de tranen over de wangen rollen, zonder echter daarom door u van ydele fpotzucht te willen verdacht gehouden worden. —Uwe verklaring ondertusfehenis in waarheid voortreflyk. Gy hebt dezelve wel niet uitdruklyk vermeld; doch dit was ook niet noodzaaklyk, naardien gy de gronden, op welken gy pleegt te bouwen , duidelyk genoeg hebt voorgefteld. Schoon ik derhalve de noëmatokatafcopologifche wetenfehap niet verfta, meen ik echter reden te hebben, om, uit uwen naam, de gezegde plaats kortlyk in dezer voege te omfchryven: een iegelyk, die de bovennatuurlyke genade ontvangen  ( 48 ) gen heeft, V.an niet zondigen, want hy heeft de bovennatuurlyke genade ontvangen. Indien ik, in de voorftelling van uwe gedachten, mogt gedwaald hebben, verzoek ik, dat gy my met den eerften beter geliefc te onderrigten , op dat de waereld van uwe denkwyze behoorlyk verzekerd zy , en niet ibmtyds de een of andere bedilal, door myn toedoen, met eenigen fchyn van reden , aan uwe lettervruchten knaage. Ik durf uwe aandacht ditmaal niet meer vergen. Ook is myne tafel reeds gedekt, en myne vrouw wacht my met ongeduld , om te eten; weshalve ik dezen afbreek, en my, na u alvorens fmaaklyken maaltyd te hebben toegewenscht , met allen eerbied voor uwe verheven talenten en uw uitmuntend karakter, noem UWE. D. W. Dienaar en beftendigen bewonderaar PAULUS van HEMEKT. Rotterdam 21 October 1786'. N. B. Yder een zy gewaarfchouwd, dit volgende postfcriptum, welk alleen tot den fchryver der hand-  ( 49 ) handvol betrekking, — en waar mede geen ander, hoe genoemd, van nooden heeft, zondernieuwsgierigheid, voorby te gaan, dewyl het leelyk ftaat, zich met de zaken van een' ander te bemoeijen. P. S. Gy hebt gemerkt, vriend lief, dat ik u, in dezen brief heb toegeftemd , dat ik, naar myn vorige ftelfel, toen ik nog in onregtzinnigheid leefde, de twee door u aangehaalde plaatfen van Paulus en Joannes op die wyze zoude ver* klaard hebben, welke het UE. behaagd heeft voortedragen. Hoogachting voor uw perfoon en gevoel van verpligting aan uwe verlichtende wysheid hebben my bewogen, om deze offerande te doen. Doch , onder ons gezegd, gy wist immers wel beter , dewyl gy, twee bladzyden te voren, geredeneerd hebt op de veronderftelling, dat ik dan alleenlyk aan de aanneming des kristendoms dagt, wanneer het Griekfche woord iruXiyyuvèTia. voorkomt. Ik ben te ftomp , om alles zoo terftond te begrypen , doch houde my in den geloove verzekerd, dat gy om gewigtige redenen dit gefchreven hebt. Wees zoo goed, en maak my, in eenen hyzonderen brief, meêwustig van dezelven. D ' Uwe  C 50 ) Uwe beproefde vricndfchap en liefde doen my alle langmocdigheid van uw verf andig onder- wys verwachten. Vaar wel eerstdaags fchryf ik u nader. T. T. P. v. H. VIER-  C si ) VIERDE BRIEF. WELËERWAARDIGE, HOOGVERLICHTE HEER! D c aanteekeningen, welken gy op de verdediging der Remonflranten hebt gelieven te maaken, zyn my even zoo gewigtig en overtuigend, als alle de overigen, voorgekomen. Hoe veel hoogachting ik ook moete betuigen in myn hart te koestei en voor den onfterflyken Jak. Trigland, heb ik echter in zyn geheele werk, waar in hy de ketteryen der Remonftranten, op de breedvoerigfte wyze , aantoont, zoo veel kragt van betoog en overtuiginge niet gevonden, als op ééne enkele bladzyde (n) in uw werkjen. Dewyl ik altoos nog al een liefhebber der Remonftrantfche broederfchapp' ge. weest ben , kan ik u zeggen, dat ik, niet zonder grievend leedwezen , uit één eenige van uwe overheerlyke aanmerkingen, gezien heb, dat waarlyk de bekende verdediging der Remonftrantfche belydenisfe (gelyk Canus , Bisfchop van Canariën, aangaande de gulden legenden der Room- (;.') Mandvol, bi. 15. D z  ( 5* ) Roomfche kerke fchryft) moet opgefteld zyn door een' man van yzeren monde, logenagtig harte , en van niets minder dan een voorzigtig en ernftig gemoed. Niets zou my gemaklyker vallen , dan deze drieledige verzekering waar te maaken; doch, dit zou volftrektlyk overtollig zyn, naardien het ééne voorbeeld, door UWE. k uit duizend anderen bygebragt, alles op éénmaal afdoet. Ook is 'er iets in my aan 't welk ik geen' naam weet te geven, (ik zal het flegts een aandrift noemen) waardoor ik bepaald word, om te gelooven, dat gy nog voor uwen dood (deHemel geve, dat.dezelve zonder geweldige lluiptrekkingen en zeer fpade zy!) dit ftuk in een helder daglicht plaatfen, en tegen de gezegde verdediging een werk fchryven zult, welk, in geleerdheid en breedvoerigheid, boven dat van Trigland (zaliger) zoo zeer zal uitfteken, als de Oosterfche wyzen boven de overige heiligen. Dan, gewenschte Man, al ware het, dat gy myn opgevat vermoeden (om met den onnavolgbaren Hellenbroek te fpreken ) meer als een wenfchen dan als een daadlyk gelooven befchouwdet; en dat uw bezig leven en veelerhande geleerde bemoeijingen u geen' genoegzaamen tyd overlieten, om een werk van die ver-  ( 53 ) verbazende uitgebreidheid te ondernemen; zal echter nimmer iemand, 't zy mensch, 't zy duivel, hoe boosaartig en ilim ook , u den lof en den troost kunnen ontnemen , van met ééncn enkelen pennetrek, den opfteller der Remonftrantfche verdediging', als den grootftcn weetniet en onbefchaamdftcn lasteraar ten toon gefteld te hebben. Hoe toch kan men beflisfendcr blyk hier van vorderen, dan dat, welk gy hebt bygebragt? De Leidfche keurmeesters hadden gezegd , dat de Kemonftranten den Letterkundigen of letterleken zin der Schrift met derzclver geestlyken zin verwarren. Dit ontkent de Verdediger , en beroept zich op hunne eigen woorden ; toonende wyders , door aanhalinge van het gezegde der keurmeesteren zeiven , dat ook zy gelooven , dat een mensch , op eene natuurlyke wyze, den letterkundigen of letterlyken zin der fchrift verftaan kan, en dat zy by gevolg, tegen een fchaduwbeeld vechten. Hier op ftelt hy eene uitvlugt voor, waar van de Heeren beöordcelaaren zich, ter goedmakinge hunner zake, bedienden, te weten, wy onderfcheiden den letterlyken zin van de geestlyke kennis der geestlyke dingen; en maakt daar by deze aanmerking, dat die uitvlugt onnozel en beuzeldgtig is, naardien D 3 zy  C 54 ) zy van geestlyke kermis /preken , fchoon zy den geestlyken zin noodzaaklyk moeten bedoelen, en 'er, deze verwarring zelfs daar gelaten zynde , geen geestlyke zin is, welke van den letterlyken zoodanig onderfcheiden zy, dat men den laatften zonder den eerjlen volkomenlyk ver/laan kan. Hoe bondig deze aanmerking my, in mynen vorigen onverlichten ftaat, eer ik uw onderwys genoten had, moge voorgekomen zyn; moet ik echter nu zeggen, dat gy den Apologist , op eene regt aartige wyze , hebt befchaamd gemaakt •> zoo dat ik wel verzekerd ben, dat yder een u zal moeten toejuichen en van u zeggen , dat gy den held, na zyn' dood, volkomenlyk overwonnen hebt. Immers hoe treffende en allesafdoende is het voorbeeld, waar mede gy zyne krankzinnige redeneering aan den dag legt! Gedagtig aan het Latynfche zegwoord, omne fimile claudicat, fchryft gy, met eene verwonderlyke voorzigtigheid; deze redeneering is omtrend zoo veel, als of iemand zeide: „ ja maar, zegt gy, wy onderfcheiden een welgefchreven boek van de vatbaar- ,, heid des lezers." waarlyk onnozel! gy fpreekt van de vatbaarheid des lezers , maar bedoelt zekerlyk den inhoud van het boek. enz. Och, myn waarde Heer, had Herodotus u ge-  ( 55 ) gekend, hy zou van u, gelyk van Pythagoras, gezegd hebben, dat gy onder de wysgeeren ganschlyk de Jlegtfte niet zyt; dat is, hen allen op eenen oneindigen afftand overtreft. Had de hoogzalige Trigland uw verftand gehad , hoe veel moeite had hy zich kunnen befpaaren, en hoe veel meer uitvoeren! waarom (zegt myn hart) heeft niet de eene of andere Engel hem uwen enkelen inval ingeboezemd, toen hy tegen den verdediger der Remonftranten fchryven moest: dan immers ware de zaak afgedaan , en het rot dier werkheiligen voor altoos uitgeroeid geworden! . . . . Dan , kat ik my bedwingen: ik weet, dat ik niet twisten moog, maar te vreden moet zyn met den loop der waereldfche zaken. En ik heb 'er ook in de daad alle reden toe; inzonderheid, na dat ik door uwe onftcrflyke aanteekeningen aan myne vorige dwaasheid ben ontdekt geworden. —■ Ach, dat alle myne Remonftrantfche medebroeders dezelven lazen, wanneer ik my in den geloon verzekerd houde , dat zy , fchoon overwonnen , u gezamenlyk als hunnen grooten Overwinnaar, uit eigen beweging', edelmoedig zouden komen begroeten, u in zcgenpraal op een' ftaatfi wagen door de voornaamfte Heden van Nederland heen voeren, u een' yvoren D 4 fcep-  C S6 ) fcepter met een arend daar op in de eene, in de andere hand een lauriertak geven, uwe eerwaardige kruin met deszèlfs bladeren omvlegten, uwen mond met menie verwen , u een purper kleed, met goud ryklyk geborduurd, aantrekken, een gouden kroon, met kleinoodiën verfierd, boven uw fchrander hoofd houden , en uwen wagen door een vierfpan van hagelwitte paarden doen voordtrekken ; terwyl de leden der ware kerke u, in uwen voorbygang, allerlei geurig reukwerk om ftryd zouden toezwaaijen! Indien ondertusfchen dit heuglyk lot u nog voor uwen dood mogt te beurte vallen, 't welk my vry waarfchynlyk voorkomt, wensch ik hartlyk, Gewenschte Man , dat gy uw nederig karakter nimmer verliezen, maar hetzelve in tegendeel zuiver en ongefchonden bewaaren moogt; al moesten 'er zelfs tot dit einde aan uwen zegewagen eenige roeden of geesfels met luidende fchelletjens gehangen worden (o). Voor het overige, Myn Heer, behoef ik u naauwlyks, zoo ik denk, te verzekeren, dat ik (o) Sommige gelooven, op het getuigenis van Zonaras, dat deze gewoonte by de Romeinen plaats had, om den overwinuaar nederig te doen blyven.  C 57 ) iku, vermits all', wat uit goede voorafgaande Hellingen , op eene wettige wyze , befloten wordt, even waariigtig is als die ftellingen zelve, alles, wat gy uit uwe bewezen hoofdftelling' afleidt, van harte toeftcm , en by all', wat my dierbaar is , beloof, van in het vervolg nooit wederom ééne ftelling uit de woorden van den Apologist, welken gy als een'' fnooden verdraaijer van eens anders woorden zoo meesterlyk hebt ten toon gefield, te zullen bewyzen , gelyk gy my op de vriendelykfte wyze onder het oog brengt, en voor welke hcufche beleefdheid ik u, by deze gelegenheid, mede mynen opregten dank betuigen moet: op dat ik, langs dezen weg, eindelyk eens wederom mynen goeden naam, welke, naar uwe vriendlyke waarfchouwing, onder de kinderen der regtzinnigheid, thands niet weinig lyden moet, herftellen, en, benevens u, dier heilgoederen deelagti0 worden moge, welken de liefde en eensgezindheid der genen, die overëenkomftig de formulieren hunne gedachten leiden, onder hen uitftrooijen; ten welken einde ik my uwer veelvermogende voorfpraak, op de oodmoedigfte wyze aanbeveel. Hier mede zou ik dezen eindigen , ten ware ik my nog verpligt rekende, om de vraag, D 5 door  ( 58 ) door UWE. aan my gedaan, kortelyk te beandwoorden. Gy vraagt my, of men de leer der publieke kerke uit de fchriften van den Verdediger der Remonjïranten leeren moete? Hoe vriendlyk ! gy vraagt -— en dat, daar gy het recht hebt om te beflisfen ! Gy vraagt vergiffenis over de verwondering, welke gy in uwe vraag laat blykcn! ö Myn Heer, hoe eerbiedig ik uw verheven karakter! Dan, wat de zaak belangt, myn hart geeft u volkomen gelyk; en, om u eene proef hier van te geven, zal ik uw gevoelen , welk ik thands ook het myne noemen moog, door twee fluitredenen, bctoogen. I. Hy, die een fchurk is, verdient geen geloof. De Apologist is een fchurk. Derhalve verdient hy geen geloof. Het eerfte voorftel zou uit de rede kunnen bewezen worden, by aldien dezelve niet bedorven ware: weshalve men zich met het getuigenis der fchrift moet te vreden Hellen. Het tweede voorftel is niet minder zeker. De Apologist is een fchurk, om deze drie navolgende redenen, welken zich gemaklyk op eene redenkundige wyze laten ftaven. Hy, die de Remonjïranten verdedigt, is een fchurk. De  ( 59 ) De Apologist verdedigt de Remonjïranten. Derhalve enz. Hy, die het gezegde van Hoogleeraaren voor onnozel uitkryt, is een fchurk. De Apologist der Remonfcranten heeft dit gedaan (gelyk blykt uit uwe tweede §) Derhalve enz. Hy, die een fnoode verdraaijer van eens anders woorden is, is een fchurk. De Apologist is een fnoode verdraaijer (gelyk gy § 3 en 4 gezegd hebt, en by gelegenheid wel eens bewyzen zult). Derhalve enz. II. Indien de Apologist geen geloof verdient, dan moet men de leer der publieke kerke uit zyne fchriften niet leeren. Maar hy verdient geen geloof , gelyk bewezen is. Derhalve moet men uit zyne fchriften de leer der publieke kerke niet leeren. Q. E. D. Zie daar , myn Heer , u myne gedachten gulhartiglyk ontwikkeld. Ik zoude zelfs nog verder gaan durven, en beweeren , dat, al konde iemand der onregtzinnigen , op eene voldingende wys, betoogcn, dat de Apologist de leer der heerfchcnde kerke getrouwlyk cn met derzelver eigen woorden heeft opgegeven, men  C 60 ) v men nogthands denzelven geen geloof geven moog, naardien hy, zelfs dan nog, uithoofde der twee boven aangevoerde redenen , een fchurk blyft, en een fchurk nimmer eenig geloof verdient. Te regt derhalve hebt gy aangemerkt, dat ik verkeerdlyk gedaan heb, met, op hl. 44, 45 (dit zal waarfchynlyk 42 en 43 (ƒ>) moeten zyn) uit de woorden van den Apologist de eigenlyke leer der heerfchende kerke op te maaken. Want, fchoon ik hier toe de woorden van den Apologist niet alleen gebruikt, maar my op veelerhande gcfchriften, welken in die kerk geëerbiedigd worden, beroepen heb, blyft echter uwe aanmerking in haar geheel, dewyl men, om de ge- (/>) Niemand moest den fchryver, uit hoofde zyner verkeerde aanhalingen, van onnauwkeurigheid befchuldigen; dewyl het een' geleerd' man , die veel aan het hoofd heeft, niet kwalyk te nemen is, maar in tegendeel tot eere vcrftrekt , dat hy in dergelyke kleenigheden wat llordig te werke ga. De voorbeelden der groottte lieden kunnen .onzen fchryver regtvaardigen. Pitiscus heeft alleen , in zyne uitgave van Rofinus, by de 4000 fouten van dezen aart, zoo van zynen fchryver, als van Manutius en Dempfterus, moeten verbeteren: en evenwel eerbiedigt de gantfche wae- reld de gedagtenis dezer onfterfiyke mannen. vid, prscfat. Pitisci in Rojinum.  C 61 ) gezegde redenen , de leer der kerke , uit de fchriften van den beruchten Apologist nimmer leeren kan. Uwe vyanden, Myn Heer, moesten hier uit evenwel niet befluiten, dat men de leer der Remonjïranten uit de fchriften der Kalvinist Gereformeerden niet leeren moog of leeren kan. Dit zou regelregt tegen uw godvruchtig oogmerk ftryden, en gy zoudt, om het tegendeel te doen blyken , flegts behoeven uw' eigen perfoon ten voorbedde te Hellen; naardien gy, gelyk ik naar den aart der liefde vertrouwe, het gevoelen der Remonjïrantsch Gereformeerden in den grond verftaat, zonder u nogthands immer aan het lezen van eenigen hunner fchriften fchuldig gemaakt te hebben; en ook, volgens de infpraken van uw teder geweten , yder eenen, dien gy ontmoet, tegen het lezen dier ketterfche werken, trouwhartiglyk waarfchouwt: behalve dat daarboven verre het meerderdeel der Proponenten , in hunne examina , de klaarfte proeven van ervarenheid in de lere der Remonjïranten geeft, zonder dezelve immer by eenig' Remonjïrantsch fchryver gelezen te hebben. Hier leg ik de pen neder, terwyl ik u morgen  C 62 ) gen nader hoop te fchryven, en my intusfchen met den diepften eerbied noem UWE. D. W. Dienaar en Hoogschatter PAULUS van HE MEKT. Rotterdam 23 Oiïober 1786. VYF-  C 63 ) VYFDE BRIEF. WELËERWAARDIGE, HOOGVERLICHTE HEER! Op dit oogenblik gevoel ik my zoo doortrokken van genegenheid en hoogachting' voor uw perfoon , dat ik niet na kan laten myn' brief te beginnen met de woorden , welken Lavater eens, in zekere hem niet ongewoonc zelfvervoering, aan Marcard, geneesheer aan het hof van Hanover, fchreef; Sie mogen min wollen oder nicht, fie müsfen nun einmal lieb heisfen, lieber Marcard! Geen wonder, want nimmer kan de gezegde geneesheer den Zurichfchen leeraar zoo zeer aan zich verpligt hebben , als gy, door uwe geleerde handvol, my en anderen gedaan hebt. Want, niet alleen , dat gy myne godgeleerde, wysgeerige, en andere kundigheden ten hoogften verbeterd hebt; maar gy hebt ook daarboven myne Nederduitfche fpel- en taalkunde , op de aanmerklykfte wyze, befchaafd; zoo, dat ik de ondankbaarfte van alle uwe leerlingen wezen zou, by aldien ik u niet openlyk, ook in dit opzigt, de eer gaf, welke u naar waarheid toekomt. Ik  C 64 ) Ik wil ondertusfchen wel belydcn, dat ik by de eerftc lezing' van uwe zesde aanteekening' Qq), den ouden Adam duidelyk ontwaar werd , en aan het zeggen van vader Horatius (f) dagt, wanneer hy eenen lastigen hairklover 'over nietsbeteekenende onderwerpen met de volgende woorden geestiglyk ten toon fielt: Alter rixatus de land faepe caprind Propitgnat nugis armatus: fcilicet, ut non Sit mihi prima fides : ê? ,, vere quod placet , ut non Acriter elatrem: pretium aetas altera fordet. Ambigitur quid enim? Castor fciat an Dolichos plus. Brundifium Minuti melius via ducat an Appi. Mooglyk, dat de aanmerking van den Heer M. Tydeman (Y) my tot deze onvergenoegdheid aanleiding gaf: naardien deze Hoogleeraar zyne aanmerkingen betreffende de /peiling (of, gelyk UE. naar derzei ver hooge wysheid , fchryft, () Handvol, bl. 24. F 3  ( 86 ) Myn Heer, toen was het al ver' genoeg; en binnen weinig tyds werd ik, door een' geweldigen ftorm myner ziele, genoodzaakt, om, wilde ik het kleene fcheepjen des geloofs niet geheel vcrbryzeld zien, eene magtige menigte van ballast over boord te werpen. Ei, fpiegel u dan aan het voorbeeld van my en anderen. Laat elk, wien het lust, met dezen regel fpotten: laat een onregtzinnigc u vryëlyk honderd vragen doen, om u te verftj ikken: laat hem zeggen, ,, vader lief, hoe moet ik dit — „ hoe dat gezegde van den Bibel opvatten ? — ,, ook al in een' letterlyken en eigeniyken ,, zin9 maar, vader lief, dan moetik ,, eerst krankzinnig worden! heeft Jefus „ zich dan nimmer naar de denkbeelden der „ menfehen gefchikt, heef; hy nooit iets ,, gezegd, dan 't geen letterlyk en in de na„ tuurlykc beteekenis der woorden, waarheid „ was ? — hoe kan hy dan by voorb. tot zyne ,, Apostelen, op de vraag van Petrus, and,, woorden (ƒ): wanneer de zoen des menfehen „ zal gezeten zyn op den troon zyner hterlykkeid , ,, zult gyliedm ook zitten cp twaalf trconen, oor„ deelmde de twaalf gejhehten van Israël"? Ik be- (ƒ■) Matth. XIX:' a8.  ( 87 ) behoef u niet te zeggen, hoe arglistig dikwyls de kinderen der onregtzinnigheid toonen te wezen; vooral in deze donkere dagen, waar in zy byna alles durven fchryven, wat hun in de gedachten komt; zonder zich aan eenig ge?ag van menfehen, ja, van de eerwaardigfte kerkvergaderingen te ftooren. Daarom zyt gy dubbel op uwe hoede, lieve vriend : beandwoord geene der zwarigheden , welken men u maaken mogt: laat u met geene onregtzinnigen hoe genoemd, immer in: zy zyn altoos gevaarlyk, en zeer gelyk aan de adder, die Paulus, op het eiland Melite, aan do hand bleef hangen. Het is u nu gelukt, my te overtuigen en re regt te brengen; (heb 'er eeuwiglyk mynen dank voor!) doch waag het niet weder : gy mogt door tegenbedenkingen der ketteren , zelf aan het wankelen geraaken; en, gewenschte man, hoe zouden wy u wederom op den been helpen ? Houd my intusfehen dezen vriendenraad ten besten, Mag ik 'er nog één verzoek by doen? (maar ik vreeze, dat ik u te veel verge) fchryf, als gy het fchikken kunt, eens eene kleene Commentari over het een of ander boek des Bibels. Langs dezen weg zoudt gy de onregtzinnigen best kunnen befchaamen, en hun toonen, hoe F 4 kost-  C S8 ) kostlyk alles zich in een' letterlyken zin, volgens de natuurlyke beteekenis der woorden, late verldaaren. Nu, denk hier eens over, myn waarde; zult ge ? gy zult 'er my, en geheel Nederland, door verpligten. Indien gy zwarigheid mogt maaken, om het in 't Nederdidtsch te fchryven, uit hoofde, dat gy meer Latyn cn Grieksch dan Nederduitsch beh&ntiélt; goed! doe het in 't Latyn of in het Grieksch: ik wil my de moeite wel geven, om het terftond in een Hollandsch gewaad te fteken. Schryf 'my met den eerftcn, of ik de hoop moge voeden, dat gy aan myn verzoek voldoen zult. Gy zyt (gelyk de Franfchen zeggen) un homme a lont faire: anders zou ik u deze moeilyke taak niet durven voorflaan , dewyl ik weet, dat gy, van wege uwer ambtsbezigheden , weinig ledigen tyd hebt, en daarboven gemaklyk kan nagaan, dat gy aan uw nieuw fpel- en taalboek ook nog al wat te doen zult vinden. Doch, laat ik voordgaan, en uwe verdere ainmerkihgen doorloopen. Ik had, in mynen tweeden brief, aan den Heer B. gefchreven (g), dat zy, die eene andere leiding van gedachten, ten aanzien der verzoeningsleere volgen , fe) Bl. ijk  C 89 ) gen , eenen grondregel omhelzen , welken zelfs geen verftandig Kalvinist miszaaken kan: te weten, dat de heilige fchryvers zich dikwyls,^op eene zeer vernuftige wys, niet alleen naar de fpreekwyzen, maar ook naar de denkbeelden der genen, aan welken zy fchryven, gefchikt hebben. Ik had daarby, in eene aanteekening, aangewezen, dat Kalvin zelf voor dezeJlelling was, en dat de Heer Bonnet, volgens zyne eigen woorden, mede tot dezelve overhelde. Over het een en ander verwaardigt gy 11 , op de edelmoedigfte en wellevcnafte wys , uw gevoelen aan my medetedeelen. Gy ftaat toe , dat de heilige fchryvers zich naar de denkbeelden der lezeren fchikken, doch niet in zaken, welken volftrektlyk valsch zyn, en geheel geen'grond van waarheid hebben (//). In de daad, Myn Heer, fchoon ik 'er niet van houde, om iemand, gelyk Terentius zegt, in zyn aangezigt te pryzen (aliquem in os laudaref) kan ik echter niet nalaten, uwe verbazende fcherpzinnigheid en veelvuldige geleerdheid , welke gy overal, en inzonderheid in deze fnede, aan den dag legt, op nieuw te bewonderen. By de alom bekende en in de fchoolen der wysgecren aangenomen foortcn van ■'':) Handvol, b!. 29, 30. F 5  C 9° ) van waarheden, hebt gy nog twee andere foorten , te weten dichtkundige en Schilderkundige waarheden willen voegen. Hoe veel licht verfpreidt deze nieuwe ontdekking over de gantfche zaak! De heilige fchryvers fchikken zich nooit naar de denkbeelden van het gemeen, dan in zaken, welken of gezigtlundig, of althans dichtkundig en Schilderkundig waar zyn. Zoo is het, by voorbeeld, gezigtkun- dig waar, dat de aarde op de zee gegrond op de rivieren gevestigd is; waarom David in den XXIVften psalm, vryheid had, dit te verzekeren ; terwyl zy allen, die dit niet zien kunnen , vryë'lyk gelooven mogen , dat zy een zeer flegt gezigt hebben, over welk zy, zo zy wys zyn, met den eerften wel eenen oogmeester mogen raadplegen. Zoo is het dichtkundig zeker, dat de zwanen, de uitmuntendfte der watervogelen , kort voor haren dood, vrolyk zingen; offchoon Aelianus fchryft, dat hy en mooglyk niemand immer eene zwaan heeSt hoor en zingen (i). Zoo is het, in eenen dichten Schilderkundigen zin , waar, dat Lyca'ón in eenen wolf; Daphne ineen' laurierboom; —- an- 0') Var. hist. 1. 1. c. xiv. syu Ss xoimg wj»o» ovr.  ( 9i ) anderen in wat anders herfchapen zyn. Zoo is het waar (het geen de gcfchiedfchryvcrs ver* haaien) dat, in het jaar 1348, meer dan vyftig boeren in Beijerland, met hunne koeijen, welken zy bezig waren tc melken, door eene aardbeving en bedorven lucht, in zoutpilaren veranderd zyn. Zoo zyn de fabelen van den Talmud, hoewel door Paulus ergens met den naam van oudwyffche en ongodlyk bcftempeld, zekere waarheden, zoo wel als de verhalen van den Koran der Mohammedanen ; en men moet, in dezen zin, gelooven, zoo wel dat de huid van Rabbi Jochanan zoodanig günlterde, dat hy zynen arm flcgts behoefde te ontblooten, om een duister vertrek te verlichten , als het geen ons door de Mufelmannen, aangaande de nagtreis van hunnen profeet naar den hemel wordt opgedischt! Wanneer derhalve de heilige fchryvers iets zeggen, welk eigenlyk zoo niet is noch wezen kan; dan heeft men te zien, of het zelve in eenen gezigtkundigen, door UWE. ook eenen zinlyken zin genoemd, kan worden opgevat: gaat die niet wel, dan zal het nochtands dichten fchilderkundig waar wezen, gclyk by voorb. de gefchiedenis der wonderlyke geboorte van moeder Eva, uit eene ribbe van den flapendcn A-  ( 9» ) Adam : de verleiding dier vrouwe door eene fprekende flang : de vloek, door Jovah over de flang en over het aardryk uitgefproken: de uitdryving der menfehen uit den hof van Eden: en verfcheiden andere verhalen. Nooit zal men by de heilige fchryvers iets vinden, welk volftrektlyk valsch, en in geene der genoemde opzigten', waariigtigis; altoos is hun gezegde of wezenïyk, of immers gezigtkundig, of dicht- en fchilderkundig waar. Men zegt dus veel te weinig, als men zegt, dat zy zich dikwyls naar de fpreekwyzen en denkbeelden hunner lezer en gefchikt hebben : men moet 'er byvoegen, dat zy dit dan alleen doen, wanneer 'er voor een der gemelde foorten van waarheden plaats is!! In dat geval, kan men hen, zich naar de denkwys van anderen fchikkende, nimmer met grond befchuldigen; gelyk men reden zou hebben om te doen, byaldien het geen zy toegaven of zeiden, in geenerhande opzigt, kon waariigtig zyn. Men zeg?e niet, dat deze uitvinding niets afdoet, dewyl dichters en fchilders niet zelden onmooglykc dingen voorftellen , en niets zoo ongerymd is, welk zy zich niet verbeelden kunnen. Men beroepe zich niet op het gezag van eenen Horatius: piiïoribus atquepoëtis quidlibet ouden'  ( 93 ) dendifemperfuit aequa potestas. Men zegge niet, dat, fchoon 'er meer dan éénefchynwaarheidzy, de wezeniyfre waarheidnog$ands maar ééne zyn kan , en dat alle die onderfcheidingen goed zyn , om lompe boeren en oude wy ven, niet, om befchaafde menfehen te bedriegen; want zoodanige tegenwerpingen zouden geen andwoord verdienen, te minder, daar dezelven reeds dikwyls en regtzinniglyk zyn opgelost; weshalve zy, die dergelyke bedenkingen mogten willen maaken , zo het hun ernst is, genoeg zien kunnen, wat 'er voor en tegen is (£). Gy merkt, Hoogverlichte man, dat ik uwe meening heel wel verftaan heb. Ontvang ook voor dit onwaardeerbaar onderwys nogmaals mynen hartlyken dank. Gaarn zoude ik uwe welwyze aanmerkingen, met betrekkinge tot het leerftuk der verzoeninge gemaakt, in dezen brief verder overwogen hebben; doch de tyd laat my dit niet toe. Ik zal derhalve, by eene andere gelegenheid, over dit ftuk nader aan u fchryven. Morgen moet ik naar Gorinchem, en zal , zo ik op den dag myne zaken kan klaar krygen, nog dien eigen avond over de be- (£) Zoo redeneert onze onvergelyklyke fchryver , ia zyne voorreden, -bl. 6.  ( 94 ) bezetenen aan ii fchryven, wanneer ik eenzaam in myn logement zal zitten. Gun my nu, dezen te eindigen met de woorden , welken de Molière aan Orgon tegen Cleante in den mond legt (7). ,, Oui, vousetes, fansdoute, un do&cur, qu'on revere, „ 'fout le fcavoir du monde est chez vous retiré; „ Vous etes le feul fage & le feul éclairé, Un oracle, un Caton, dans le fiecle, ou nous fommes, „ Et prés de vous ce font des fots que tout les hommes. Ik heb de eer, my met de meeste hoogachting te noemen UWE. D. Willigen Dienaar PAULUS van HEMERT. Rotterdam 25 Oclcber 1786. (7) Dans ï impost cur ou le Tartuffe aft. 1. fc. ZE-  C 95 ) ZEVENDE BRIEF. WELEER WAARDIGE, HOOGVERLICHTE HEER! Jk had byna vergeten aan u te fchryven; doch zekere brief van den Grave de Mirabeau, onlangs te Berlin uitgekomen, hielp my myne belofte in de gedachten , by gelegenheid, dat ik in denzelven de volgende woorden las: 11 a paru asfez récemment en Baviere un ex-Jefuite, nommé Gas/loer, qui chasfoit avec une merveilleufe dextérité les diables logés dans les hommes, & qui s'étoit rendu tellement céiebre dans toute ïAlletnagne Catholique, qiCon lui comptoit un million d'adhérens. Dat is waar, dagt ik by my zeiven , myn vriend zou wel denken, dat ik hem geheel vergat. Ik had beloofd, hem, zo ik tyd had, over de bezetenen te zullen fchryven; wel aan, laat ik dit voornemen volvoeren; ik heb nu den tyd , en zit moeder ziel alleen in myn logement. Met Mirabeau zal ik my dan morgen verder op myne reize vermaaken. Dezen inval keur ik goed, en ga u derhalve onderhouden over het geen' gy my, ten aanzien der bezetenen , in uwe onwaardeerlyke aan-  ( 96 ) aanteekeningen met die gulle vriendlykheid , welke u alleen eigen is, wel hebt gelieven metedeelen (jn). By gelegenheid, dat UWE. aan my, over de verzoeningsleere, het een en ander mededeelde; was niets natuurlyker, dan dat een zoo fchrander brein, als het uwe, terftond aan de bezetenen begon te denken; even gelyk die eerwaardige godgeleerde, van welken de Courier van Europa (n) verhaalt, dat hy onmiddellyk op de leere der regtvaardigmakinge , het artikel der oorwurmen liet volgen. Ik had, wel is waar, in mynen tweeden brief aan den Heer B., 'aangaande de bezetenen niet gefprokcn : dan, vermits ik dit, in mynen eerften brief, gedaan had, en het uw menschlievend oogmerk was, my aan myne voornaamfte ketteryen te ontdekken; moest noodzaaklyk dit grondartikel der regtzinnigheid , waar by de ware kerk ftaan of vallen moet, uwer godvruchtige aandagt niet ontflippen; te minder, daar gy zoo wel die genen wildet waarfchouwen, die de diepte des (;;;) Handvol, bl. 25-28. («) I. D. bl. 50. mboglyft bedoelde by gèèsttyfö'*oorwurmen , even gelyk 'er van allerlei andere beesten wel eens meer in een' ge^stlykcn zin gelprüken wcrib;  ( 97 ) desfatans nog niet kennen (o), als de genen, die reeds afgedwaald zyn, ontnuchteren. Aartiglyk, in de daad, weet gy uwen heiligcn fpotgeest aan de belangen der waarheid dienstbaar te maaken , en, gelyk een beroemd fchimpdichter fpreekt, al lagchende de waarheid te zeggen (p). Gy overtuigt my, dat ik, te voren, in mynen onverlichten ftaat, door de bezetenen van den duivel, krankzinnigen menfehen verftaan heb. En ik wil in 't geheel niet ontkennen, dat ik, met Mede, Sykes, Lardner, Mead, Farmer en anderen, dit zielverdervend gevoelen was toegedaan. Ook wil ik u wel gul opbiegten, wat my tot deze dwaling verleid hebbe. Ik had, op de aanwyzing' van anderen , opgemerkt, dat, overal, in het nieuwe Testament, waar van de bezetenen door den duivel gefproken wordt, het Griekfche woord ècct^wv, en meestal Ssuy.oviov. , doch nergens ciicc/ZoAoc, voorkomt; dat de Joden , ten tyde van Jefus, wanneer de Griekfche wysgeerte, welke oorfpronglyk op die van het Oosten gevestigd was, beöeffend werd, even gelyk hunne Heiden- ([o) Zie de voorreden van onzen hooggeroemde!) fchryver bl. 5. (j>~) tüdendo dicere verum. G  ( 98 ) denfche nabuuren, door daemon anders niets', dan eenen menschlyken geest verftonden, die , na het vertrek uit het ligchaam, tot eenen hoogeren rang of ftaat was opgeklommen; en dat derhalve Jefus en zyne Apostelen de woorden èatjxoa), èz.i>.>,oviov en &»/*öw£é 74-  ( 108 ) dunkt my, al zoo wel gedaan, met dat in handen te laten van den ouden Heer , die toch een duizend konftenaar is, en dus onder field moog worden , ook hier toe wel bekwaam te zyn. Zoo gaat het meer: om met den duivel niet te doen te hebben, nemen onze filofoofen hunne toevlugt tot redenen, welken een waar wysgeer befpotten moet, en die eenen kristen, gelyk gy, myn vriend , in eene heilige fiatyre doen losbarlten. Dan, dewyl het reeds laat in den nacht is geworden, en ik morgen wederom vroeg op reize moet, zal ik hier thands niet meer by voegen. Ik heb nu myn hart eens wederom in den fchoot myns vriends ontlast. Gy zult dezen reeds morgen avond hebben, naardien ik hem medegeef aan iemand, die morgen ochtend vry tydiglyk hier van Gornichem naar u toerydt. Vaar wel, myn waardfle! Myn hart bidt u dezen nacht eene aangename rust, en vervolgens beftendig welvaren toe. Geheel de uwe PAULUS van BEMERT. Gornichem, uit myn Logement 26 Óïtober 1786. V,  ( io9 ) P. S. Zo ik fommige fchry vers, in dezen brief, niet naauwkeuriglyk mogt aangehaald hebben , zal uwe infchiklykhcid my dit wel ten besten houden , dewyl ik nu geene gelegenheid heb, om dezelven natelkan, hebbende niet anders by my, dan uwe gulden aanteekeningcn ter myner ftigtinge , Mirabeau ter myner vermakingc, en voorts een kleen boekjen met adverfaria, waar in ik de bedoelde plaatfen voormaals heb opgeteekend. ACHT-  C HO ) ACHTSTE BRIEF, WELËERWAARDIGE, HOOGVERLICHTE HEER! J3at doe ik nooit weer, vriend lief, zoo laat in den nacht,^over de bezetenen en den duivel fchryven! Op myn woord van eer, ik heb geen oogenblik gerust geflapen , maar den nacht deels met droomen , deels met geheel wakker liggen, moeten doorbrengen, en, gelyk Profesfor Brouwer van Ahafueros zegt (a) , van de eene zy' myner Jlaapfiede naar de andere gelaveerd. Die gantfche gefchiedenis van Job, welken de fatan zoo vervaarlyk plaagde ; de geest, die Eliphas van Teman O), des nachts verfchrikte, en hem zyne hairen deed te berge ryzen; ja, ik weet niet wat al, waarde my door de harsfens. Kortom, ik wilde 'er liever de nachtmerri voor uitgeftaan hebben , zoo afgemat was ik, toen de dag aan den hemel begon te lichten; en toen ik gisteren middag thuis kwam, was ik nergens minder gefchikt toe, dan, om O) Ia zyne leerredenen over Esther bl. 150, (*) ja IV: l4l 15.  C in ) cm u, gelyk ïnyn vast voornemen was, een' brief te gaan zitten fchryven ; weshalve ik bcfloot, dit tot heden uitteftellen. In gevolge van dit befluit , zet ik 'er my thands toe, om uwe geleerde aanteekeningen, met opzigt tot de leer der verzoening, verder te beandwoorden. Ik had , in mynen tweeden brief aan den Heer B. de genen , die over dit fr.uk anders denken, fprekende ingevoerd, en hun onder anderen deze woorden in den mond gelegd: Menrseet, hoe nadruklyk Samuël, David, Salomon, Jefa'ia, Ezechiël, Micha en andre Joodfche mannen, zich zoo wel over de nietigheid derflachtofferen , als over de genoegzaamheid van werkdadig? verbetering', ter verwervinge van de godlyke gunjle, verklaard hebben O). Hier over deelt gy my wederom uwe gedachten vricndlyk mede. Wat de plaatfen van Salomo belangt, welken ik aan den voet der bladzyde had aangehaald ; gy betoogt, op eene reden- en wiskundige wyze, dat dezen geene kragt van bewys voor die ftelling' altoos hebben (d). Dit betoogt gy, in dier voege, dat yder een oogenbliklyk u moete by- (0 Bi. iif> Cdj Handvol bl. }i verv.  C "2 ) by vallen, en zich verwonderen, hoe fommige menfehen met deze en diergelyke fchriftplaatfen durven voor den dag komen. In het fpreukboek van Salomon, hoofdft. XXVIII: 13, wordt eenvouwdiglyk anders niet gezegd, dan, dat een iegclyk, die zyne overtredingen bekent en nalaat, bermhartigheid zal verkrygen. Hier over geeft gy uw oordeel, in deze korte, doch tevens beflisfende woorden: voor zoo verre (deze woorden) de voorgewende genoegzaamheid van werkdadige verbetering' bewyzen zouden, kan ik 'er dit bewys niet in vinden. De zaak is derhalve afgedaan, en hy, die hier tegen inlegt, is, of een dwaas, of, een halfterrig mensch , met wien ik u raden zou , u nimmer wederom te bemoeijen; naardien het by my, en elk een', die gaarn van een' wyzer leeren wil , zeker is, dat het geen gy niet zien kunt, volftrektlyk onzigtbaar is. Ten overvloede doet gy 'er nog iets by, waar uit ten duidelykftenblykt, dat deze plaats niets minder leert , dan dat, ter verwervinge van Gods gunfte, eene werkdadige verbetering genoegzaam is; dit naamlyk, 't welk Salomon vergeten had, dat het bekennen en nalaten der zonden moet voordvloeijen uit het gelove in den weleer in Salomons tyd toekomjligen, maar mi verfchenen Mti*  C "3 ) Mesfia , die eene verzoening voor de zonde is. Terwyl gy toch aan het toelichten van eene klare zaak bezig zyt, hadt gy hier wel eenige onwedcrfpreeklyke voorbeelden van ditgclove kunnen aanvoeren, en met éénen de onderwyzingen, welken het Joodfche volk aangaande een' toekomftigen Mesfia door zyne priesters en profeeten ontving, voor den dag brengen; — alleenlyk flegts ten behoeve van den onkundigen lezer, Hoofdft. XV: 8. ftaat, dat het offer der godloozen den Heere een grouwel is. Hoe anders denkende kristenen deze plaats ten beWyze kunnen aanvoeren, weet ik in 't geheel niet; Salomon zegt immers niet, dat de Heer van het offer eenen afkeer heeft, maar vari het offer der godloozen ': of zy moesten dus redeneeren; ,, kan het geven van offeranden den i, godloozen mensch by God niet veraangej, naamen; dan zyn althands dezelven, zon„ der opregte beoefening der deugd', van „ geene waarde en beteekenisfe: al ware het offer dan nog zoo dierbaar , zou het by God ,, niets ter waereld uitwerken: all', wat 'sHe^, mels goedkeuring en zegen naar zich trekt, ,-, is alleen een regtfehapen gedrag, welk altyd ,, zyne eigen belooning medebrengt: —— hei gebed der oprechten is Gods welgevallen; dezen H „ ge^  C "4 ) 4i genieten zyne gunst, niet zoo zeer, om „ dat zy bidden, maar om dat zy in hunne ,, oprechtheid wandelen, waar toe hun gebed, „ dat is het gevoel en de erkenning hunner ,, afhanglykheid hun aanleiding geven". Doch deze redeneering zou de nietigheid der flachtöfferen niet bewyzen, of (dat het zelfde is) UWE. zou 'er geen bewys in vinden. De plaats uit het boek van Ezechiël, hoofdft. XXX: ii behoort duidelyk tot het verbond van Sinaï. Toen wilde Jovah , dat Israël zich bekeeren zou, wanneer hy gezondigd had, onder belofte van hem in dat geval, te zullen doen leeven en voorfpoed hebben. Doch dit komt nu niet meer te pasfe; en thands wordt 'er geheel wat anders gevorderd , om in de gunfte der Godheid te deelen !! I En hy, die zeggen durft, dat Samuël, in het XVde hoofdft. van het Ifte boek vry onbefchroomd de nietigheid der offeranden en de genoegzaamheid van flipte deugdbetrachting' aanwyst, verdient in de daad uw andwoord, althands, uwen heiligen toorn, niet. Op dezelfde wyze zou een verflandig man over hem moeten denken, die uit de aangevoerde plaatfen van den L en Liften psalm, ja, uit alle de overigen, eenig befluit durfde trek-  C "5 ) trekken ten nadeele van het regtzinnige gevoelen. Dit alles is zoo zonneklaar, dat gy niet meer dan één' enkelen pennetrek noodig geoordeeld hebt, om den lezer de harsfenlooshcid dier kristenen , die de gezegde plaatfen bybrengen, te doen gevoelen. En, waarlyk, meer wordt 'er ook niet toe verëischt, ten minfien, indien anderen, die uwe aanteekeningen lezen , een hart hebben , welk voor overtuiging zoo vatbaar, als het myne, is. Een bedilzuchtige zou mooglyk zeggen, dat gy alle de zwaarfte plaatfen hebt overgeflagen, by voorbeeld, die van Micha. Doch ik raad u, om uwer ruste wille, dat gy hoorende doof" zyt, en met dat lastige foort van wezens, welken men wel pesten van de zaamenlevinge noemen moog, nimmer aanlegt. Het is genoeg: de opgegeven tekjien bewyzen niet , dat zy bewyzen moesten: want, wat moest 'er bewezeii worden ? dat Samuël, David, Salomon en andere der genoemde Joodfche mannen de nietigheid der fiachtöfferen, fchoon een gedeelte van den ftaatkundigen Godsdienst van vader Mofes uitmaakende, wel bevroedden, en daarom zich, ten dezen aanzien, nu en dan, vry duidelyk verklaarden, niettegenftaande zy, om gewigtige redenen, het gebruik des Lands volgden? VoorH z ze-  ( n6 ) zeker neen ! maar (gelyk UWE. zegt) [et moest bewezen worden, dat deze mannen zich tegen het offeren verzet hebben (e). N» Is immers niets duidelyker, dan dat dit laatfte door de aangevoerde plaatfen niet kan bewezen worden ? En, of 'er nog iemand wezen mogt, die uit deze tekften iets diergelyks mogt willen befluiten, gaat gy u verledigen, om by de ftukken aantetoonen , dat Samuël en David meer dan eens geofferd hebben, en dat die genen, die den Godsdienst, wanneer hy onder Israël, in verval geraakt was, herftellen wilden, de offeranden ook wel deeglyk wederom in zwang bragten. Na all' deze moeite, Myn Heer, welke gy genomen hebt, kan ik niet denken, dat by eenig redelyk mensch de minfte twyfeling meer zou kunnen overblyven. Yder een ziet nu, op eene overreedende wys, dat 'er niet alleen geofferd is, maar ook dat veelen, ja zelfs de meesten van het Joodfche volk de offeranden als wezenlyke deelen van den openbaren eerdienst befchouwden; gelyk ook door my, in mynen brief is vastgefteld, en in welke gedachten (i) Handvol, bl. 34.  C 117 ) ten met UWE. overëengeftemd te hebben, my een gevoelig vermaak verfchaft. Even zoo weinig kan ik denken , dat iemand, die door uwe geleerde aanwyzingen vernomen heeft, dat Samu'él, David en anderen geofferd hebben, twyfelen zal, of deze menfehen de offeranden , in wederwil van hunne eigen daden, ook in den grond, voor nietig en bygelovig gehouden hebben; naardien het zeker is, dat een verftandig man nimmer, in welke omflandighcdcn ook, aan vooröofc declen , van weiken aart zy zyn mogten, eenigzins toegeeft; gelyk de gefchiedenisfen der waereld leeren, en door het voorbeeld van Jefus en zyne Apostelen zou kunnen opgehelderd worden. Inzonderheid heb ik de fpoorlooze dwaasheid van het gevoelen, welk gy beftrydt, ten duidelykflen gevoelt, na dat ik UWE. op de geestigfte en fnakerigfte wyze zag betoogen, dat de offerdnden door God zeiven zyn ingefteld. Hier over is, gelyk gy weet, veel gefchreven; maar nimmer is, myn? inziens, de zaak, op eene zoo meesterlyke en tevens vermaaklyke wyze, voldongen. Gelyk gy in alle opzigten verdient, zoo verdient gy ook, vooral in dit opzigt, dat men van u zegge: omn; tulit puncH 3 turn,  C n8 ) turn, qui miscuü ittile dulci ( ƒ); en, hoewel ik hartlyk over uwe geestigheid gelagchen heb, (zoo zelfs dat myne huisgenooten volftrektlyk niet wisten, wat my fcheelde,) heeft nogthands uwe bondige redeneering zich van myne overtuiging ten eenemaal meester gemaakt, en alle de twyfelingen, welken ik over dit ftuk' te voren wel eens gevoed heb, volkomenlyk verdreven: want te zeggen, dat Mofcs de offeranden gevonden , en niet eerst ingefteld heeft: dat dezelven by alle, ook de aller- oudfte Volken plaats hadden; dat Mo/es, om fchrandere redenen, de offeranden gewettigd , vermenigvuldigd , hare plegtigheden vergroot, aan dezelven meer heiligheid, luister en aanzien bygezet, en tot dit einde, gelyk de wetgevers van andere volken, den naam van den Landgod gebruikt heeft, dit te zeggen, zou eene kettery zyn, welke ik vertrouw, dat, even zoo wel als de Sociniary en diergelyke fchreeuwende zónde, in een Kristcnland, ten ftrengften zoude beteugeld en CO Dat is, naar de vertaling van Ilnidekopcr: Hy, die het aangenaam en nutte zoo fchakeett, Dat hy en oud en jong, beide en vermaakt en leert, Die heeft den lauwerkrans van allen weggedragen.  C ii9 ) geftraft worden, en waar voor ik hoop, dat de Hemel u, my en alle brave menfehen altoos bewaaren zal! Maar hoe zou iemand ook, in allen geval, al wierd de duivel met alle zyne engelen op hem losgelaten , tot zoodanig een wangevoelen vervallen kunnen, daar het door u bewezen is, dat Israëls God, Jovah, de offers zyner di-enstknegten met genosgen heeft aangezien, en dat Jefus zelf de menfehen fomtyds tot het of eren heeft aangezet ? Of men zou moeten willen beweeren, dat het eerfte met bepalinge, en naar de denkbeelden van dien tyd, moest verftaan worden, en dat Hy, naar wien wy ons Kristenen noemen, ook in dit opzigt, getoond heeft, zynen yver, in de hervorming van den Godsdienst, met de grootfte voorzigtigheid te paaren. Doch beide deze andwoorden, zo iemand beftaan mogte dezelven te geven, zouden uwen heiligen fpotgeest misfchien al te veel voedfel, op éénmaal, verfchaffen, en UWE. in gevaar brengen, om zich, tot een onherftelbaar nadeel voor het geheele gemeenebest der letteren, dood te lagchen. Dan, laat ik voo*dgaan. UWE. maaktwydejes eene vernuftige aanmerking over die woorden, dat niet iets in ftaat was, om het mensdfdm (of gelyk gy verkiest te fchryven , H 4 het  C I20 ) het mensdom) ten dezen aanzien te verlichten (gj. In korte woorden merkt gy hier twee zaken op. Vooreerst, dat hier uit biykt, dat onze rede zeer bedorven is; en ten anderen, dat de valschheid der onderftellinge dier Kristenen , tegen welken gy eigcnlyk ftrydt, op nieuw hier uit bewezen wordt, dat zelfs in den hemel het begrip zal blyven ftand houden, dat God den zondaar moet ftrajfen , ten zy 'er eene. eigenlyke verzoening door een tusfehenkomend randzoen plaats hebbe. Wat uwe eerfte aanmerking belangt; deze vind ik alleszins uwer waardig, en van dien aart, dat ik in het gantfche andwoord van den Heer Bonnet niets gevonden heb, dat my zoo zeer getroffen en overtuigd heeft. Gun my , teu gevalle van eenvouwdige lieden, eene aanmerking, op eene redenknndige wyze, te betogen,, en my tot dit einde van de eerfte figuur in barbara (h) te bedienen : Hy, die een ongerymd denkbeeld koestert , waar van hy zich door geen middel Qr) Handvol, bl. 39. (A) De lezers, die deze uitdrukking niet verdaan mogten, kunnen gerust zyn, dat dezelve niet tot die dingen behoort, welken men weten moet om zalig te worden.  ( m ) del laat afbrengen , moet noodzaaklyk eene zeer bedorven rede hebben. Maar het gros des menschdoms koestert een ongerymd denkbeeld, waar van liet zich door geen middel wil laten afbrengen. Derhalve enz. Q. E. D, Het zou in de daad onnozel zyn , op de eerfte Helling, eene uitzondering te maaken, en te zeggen: dat, naar die redeneering, hetverftand, of de rede, wederom verward wordt met dat gene, welk het verftand bewerkt: en dat het, behoudens de gezondheid des verftands, of de gaafheid der rede, dikwyls aan verkeerde gegevens (data) kan haperen; gelyk ik , in mynen tweeden brief aan den Heer B. eer ik door UWE. verlicht was geworden, dwaaslyk beweerd heb. Zo 'er iemand mogt opftaan, die zot genoeg was, om u deze of dergelykc fehoolfche fpitsvindigheid voorteleggen, zou ik u, als vriend, raden, den zoodanigen met een verontwaardigend ftilzwygen te beandwoorden. Uwe tweede aanmerking is, waarfcliynlyk, niet minder gewigtig dan de eerfte; ik zeg, ivaarfchynlyk, om dat ik het bewys voor dezelve met myn eenvouwdig verftand zoo wel niefi H 5 kan  ( 122 ) kan nagaan , dewyl gy u op het bock der openbaringe beroept, en ik, tot myn ongeluk, met fchaamte, bekennen moet, tot nog toe in hetzelve geen genoegzaam licht te hebben. Zeer gaarn ondertuslchen wil ik u op uw woord van eere gelooven, dat de vier dieren en vierentwintig ouderlingen (die dan zekerlyk hcmellingen cn gezaligde menfehen zyn zullen) in de woorden, door u aangehaald, te kennen geven , dat God den zondaar ftraffen moet, ten zy 'er eene eigenlyke verzoening plaats hebbe; het welk dan zekerlyk enonwederleglyk bewyzen zou, dat het denkbeeld der verzoeninge, niet bygelovig, maar gegrond en waaragtig is, als in den hemel zelfs nog ftand houdende. Misfchien, dat ik in het een en ander meerder licht ontvangen zal, wanneer het commentari van den eerwaardigen S. Nothanker over dit raadfelagtige gezigtboek het licht zal zien. Nadruklyk intusfehen zyn de woorden , met welken gy deze aanmerking bcfluit. En evenwel, zegt gy. Cetera de/tint; fed fa- ;ili negotio lacunam ex praemisfis fupplebit lettor. Met geen ander oogmerk, zoo ik denk, dan, om het verftand van uwen lezer te flypen , hebt gy dezen zin onvolkomen willen laten. En  ( 1^3 ) En zeker, dit is de moeite vry wat beter waardig, dan wanneer men zich afflooft, om de oude Grieken en Romeinen, die in allen geval maar Heidenen waren, aantevallen, en naar derzelver mening te raden. Ik neem derhalve de vryheid, om de volgende aanmerking UWE. ter bcproevinge, aantebieden en evenwel niettegenftaande God enkel liefde is, en 'er by Hem geen toorn immer heeft plaats gehad , vielen de vier dieren en vierentwintig ouderlingen voor het lam en zongen, enz. enz. enz.!!! Dan , daar ik nog verfcheiden zaken te beandwoorden heb, zal ik my met gisfingen niet langer ophouden. UWE. merkt wyders op Qi), dat dë redevoering van Jefus, Matth. V. VI en VII. vvel voor eenen gemengden hoop, maar niet tot eenen gemengden hoop van menfehen gehouden is: waar uit dan van zelf de meening der genen vervalt, die uit deze leerreden des Heillands bewyzen willen, dat hy den A.llerhoogften voorftelde als den algemeenen en liefhebbenden Vader van alle kinderen der menfehen ,• of kon (vraagt gy) de Heilland tot eene gemengde fchare zeggen: gy zyt het zout der Q) Handvol, hl. J.r.  ( 124 ) der aarde het licht der waereld ? Dit is vooreen' man van uw doorzigt, om mede te lagchen. Doch een natuurlyk mensch zou moog]yk ja andwoorden, en zeggen, dat Jefus, die 'er meer op uit was, om door liefiyke redenen , dan door knorrende verwytingen , de harten der menfehen intenemen , door dit zeggen, zyne toehoorers beduiden wilde, dat het hun, die hem nu de lesfen des EuangeWs duidelyk hoorden voordragen, inzonderheid, en meer dan anderen, paste, het zout der aar- de het licht der waereld te zyn: hy zou zich mooglyk op het 16 vers beroepen , waar Jefus zegt, laat uw licht alzoo fchynen voor de menfehen enz. welke vermaning hy dan algemeen]yk tot alle de toehoorers betreklyk zou maaken. Ik zelf (waarom zou ik myne vorige dwaasheid voor u, myn vriend, verbergen ?) heb te voren in die gedachten geftaan. Het is waar, ik las, in het begin van het V. Hoofdftuk, dat, toen Jefus defcharen, welken hem van allcrleie plaatfen gevolgd waren, ziende, op eenen berg geklommen was, zyne discipelen tot hem kwamen. Maar dan verftond ik, onder dezen naam, allen, die reeds min' of meer' aan hem verbonden waren, van zyne leer gehoord, en dezelve, zoo verre zy ze begrepen,  ( 125 ) pen, aangenomen hadden; gclyk ik dies tyds meende , dat het woord discipel meermalen , in het nieuwe Testament, gebruikt wordt. Het kwam my voor, dat de inhout der redevoeringe, derzelver oogmerk , de beweegredenen, met welken de lesfen , daar in door Jefus worden aangedrongen : in één woord, dat alles ons verpligt, om dezelve niet flegts tot de Apostelen alleen te bepaalen; ja, dat Jefus, byaldien zyn oogmerk flegts geweest ware, om tot zyne Apostelen te (preken, zich veel duidelyker had moeten uitdrukken. Hadt gy dan nimmer (denkt gy misfchien)by Lukas, in het VI. hoofdftuk, gelezen, dat Jefus zyne oogera over zyne discipelen opfioeg ? Ja , Myn Heer; maar ik had tevens opgemerkt, dat, het zy door de discipelen, daar alleen de twaalf Apostelen, bedoeld worden, het zy dit woord eene ruimere beteekenis lyde , 'er, ten aanzien van den tyd, de plaats en de uitdrukkingen zeiven , by Mattheus en Lukas, nogthands cenig verfchil gevonden wordt; weshalve ik befloot, dat de redevoering, welke by Lukas voor handen is, waarfchynlyk gehouden moet worden voor eene min uitvoerige herhaling van die, welke door Mattheus befchreven, en by  ( 126 ) by eene andere gelegenheid door den Heilland uitgefproken was. Dan, wat 'er ook van myne vorige denkWyze en dcrzelver gronden moge wezen; dit is zeker, dat ik nu duidelyk zie, dat Jefus alleenlyk tot zyne Apostelen fprak, al ware het alleen, om reden, dat hy verfcheiden malen in deze redevocringe, God hunnen hemelfchen Vader noemt; daar ondertusfchen , naar dc rechtzinnige en beproefde leer, God, eigenlyk gefproken, alleen de Vader der uitverkorenen, geroepenen, gelovigen is, in welker plaats Jefus als borg ook alleenlyk aan Gods wreekende gerechtigheid voldaan heeft. UWE. fchynt gedagt te hebben, dat het zeggen des Hei-Hands * h. VU: u. indien dan gy, die boos zyt, weet uwen kinderen goede ga- « ven te geven, my bedenking zou baaren en zwarigheid doen maaken, om dezen min' vleijenden naam aan Jefus byzondere leerlingen te geven. Dan, ik kan u verzekeren, myn waarde, dat ik hier over in 't geheel niet bezwaard ben, naardien ik te voren deze boosheid in eenen vergelykenden zin verftond, in zoo verre zelfs de deugdzaamheid van den allerbesten mensch in geene vergelyking hoe genoemd nioog  C 127 ) moog gebragt worden met de volmaaktheid van het opperde Wezen; waarom Jefus, by eene andere gelegenheid, eens zeide; wat noemt gy ray goed? niemand is goed dan één, naamlyk God; maar daarboven heeft UWE. met recht opgemerkt, dat de byzondere leerlingen van Jefus toch van nature boos waren , en dat de overblyffels van het verderf hun fteeds aankleefden. Gy vraagt my, of myne leer hier in met de uwe overëenftemme ? Wel, vader lief, dat: zou ik hoopen. Toen ik uwe handvol de eerfte maal las, zeide ik op deze vraag in myn hart, daar bewaare my God voor! maar nu, Myn Heer, nu kan ik geene woorden verzinnen, welken my fterk genoeg voorkomen, om de boosheid der menschlyke nature uittedrukken, ja zelfs honde ik met de Heiclelbergfche Katechisme ftaande , dat wy menfehen tot alle boosheid genegen zyn ; al konde men my menschkundig betoogen, dat zulks volftrekt onmooglyk is. Onmiddellyk op deze aanmerking, laat gy eene andere volgen, in welke gy de onbefchaamdheid der genen, die bev/eeren, dat Jefus nooit van de verzoening' een enkel' woord gerept heeft , in een helder licht gefield hebt  C 128 3 hebt (£). In de daad, ik weet niet, öf ik uwé onvermoeide naarftigheid, dan of ikuW fcherpzinnig vernuft het meest moete bewonderen! Omtrent een douzyn fcliriftplaatfen hebt gy Wel willen uitfchryven, om te bewyzen niet, dat Jefus het woord verzoening gebruikt, •— maar, dat hy onderftellender wyze, daar op gczindoeld heeft. Recht zoo! myn vriend, de vraag is niet, wat Jefus uitdruklyk geleerd hebbe; maar wat uit zyn gezegde, al ware het dan, per millefimam confequentiam , kunne getrokken worden. Onze leer is eene gevolgireklyke leer; dit moeten wy tegen onzepartyën ftout en fterk bcweeren, en anders kunnen wy nimmer veld behouden. Want, om maar één voorbeeld te geven, hoe zouden wy, zonder dezen grondregel, het werkverbond, ócn raad des vredes en diergelyke hoofdftukken onzer lere verdedigen? Op dezelfde wyze is het met de verzoening' gelegen. Jefus heeft dit woord nimmer gebruikt, noch ooit geleerd, dat hy Gode voldoen, of deszelfs gramfchap, in de plaatfe van fömmige menfehen, dragen zou; maar dit was ook niet noodig voor lieden , die de kunst van redeneeren wel verftaan: het was (#) Handvol, bl. 41 vervolg.  ( I2Ó 3 was genoeg, wanneer hy leerde, dat hy zyn leven zetten (of waagen) zou voor zyne vrienden, dat hy gekomen was, om te dienen, en zyne ziel (of zyn leven) ten randfoene voor veelen te geven, enz. Dit was even zoo veel, als of hy met ronde woorden gezegd had: „ Ik ,, zal de vertoornde Godheid, in de plaats :ier „ genen, die my van eeuwigheid gegeven zyn, „ verzoenen, en tot dit einde myn bloed ftor„ ten , naardien 'er zonder bloedftorting gee,, ne vergeving van zonden kan plaats heb* ,, ben." Ik kan niet denken, dat iemand, die uwevolzinnige aanteekening, ten aanzien van dit Huk, gelezen heeft, hier over eenige bezwaren meer hebben zal. Even bondig moet ydereen uwe volgende aanteekening (/) vinden. In dezelve beflist UWE., op eene wyze, waar tegen niets te zeg-1 gen valt, dat Jefus fommigen zyner Apostelen nimmer in het heimlyke kan onderrigt hebben, dat eigenlyk de Allerhoogfte niet behoefd verzoend te worden, dewyl Hy voor geen toorn of andere hartstogten vatbaar is. De reden, voor deze uwe uitfpraak bygebragt, doet wederom alles af; te weten, dat wy geen fpoor ter wae' (/') Hindvol, b!. 44 vervolg. I  ( 13° ) waereld van eene zoo genoemde betere onderrigting' aantreffen. Inde daad, die is eene fchrandere aanmerking!!! Zo Jefus voor zynen dood aan fommigen van zyne Apostelen gezegd had, dat de onveranderlykheid der godlyke nature geene denkbeelden van verzoening' kan gehengen; dat derhalve het Opperwezen of de onverzetlyke vyand , of de eeuwige vriend van het menschlyke geflacht is , en dat alle offeranden, van welken aart ook, noodlooze en kinderagtige plegtigheden zyn: doch dat hy, zoo min als iemand der oude Wyzen, zich in ftaat vindende, om dit algemeene wacreldbegrip uitteroeijen, het zelve aan zyne plaats zoude laten, en flegts het fchaadlyke dezer dwaasheid poogen wegtcnemen, door te leeren, dat de waereld, nu althands, na dathy zelf zou overleden en als een offerlam geflagt ?yn, gerust moest wezen, dat God geen grimmig wreekefjs, maar de vriend, de vader, de weldoener en (zoo men wil) de verzoende begunfliger der ftervelingen: dat zy God over zulks liefhebben, uit liefde gehoorzaamen, en niet met angsvalligheid vreezen, moesten ; met byvoeging', dat zy, in hunne prediking', ook ten dezen aanzien , zynen voorgang zouden hebben te volgen , en geene moeite te doen, om den menfehen  C I3i ) fcheft het denkbeeld van verzoenlnge uit het hoofd te helpen, maar hun God flegts voor te Hellen, als een Wezen, dat nu voordaan geene offers, maar alleen gehoorzaamheid of menfchenliefde , van zyne kinders vorderde : — Zo dit in de daad hadde plaats gehad (gelyk zy, welken gy u verledigt te wederleggen, als mooglyk voorönderftellcn) dan fpreekt het zekerlyk van zelf, dat zy, die het leven van Jefus en zyne Apostelen hebben te boek geflagen, hier van kennis moeten gehad, en het zelve aan de nakomelingfchap verftendigd hebben ; ja, dat de Apostelen deze nadere ontdekking, welke aan hun onderfteld wordt gedaan te zyn, in hunne brieven, aan alle de Kristengemeenten, zouden medegedeeld, en zich ronduit over deze zaak verklaard hebben. Immers zoo zoude uwe hooge wysheid, indien gy Apostel geweest waart, gedaan hebben, wel wetende , dat het eene dwaze voorzigtigheid is , niet altoos alle waarheid aan den dag te brengen , en dat het fpreken van waarheid voor de belangen van den Godsdienst nooit nadcclig is bevonden. Naardien het nu by yder eene afgedane zaak is, dat wat gy goed en betaamlyk oordeelt, ook door Jefus en zyne Apostelen, op I 2 de-  ( ) dezelfde wyze, is befchouwd geworden; kan geen verftandig mensch aan de gegrondheid uwer redeneering' één oogenblik twyfelen. Jammer is het maar, onvergelyklyke letterheld , dat gy dit ftuk niet nog wat breedvoeriger behandeld hebt ! Gy hebt de zaak wel vollediglyk voldongen; doch hoe ligtlyk had UWE. nog daarboven eenige bedenkingen, welken het hedendaagsch ongeloof veelligt maaken zal,kunnen oplosfen ! Gyhadt, by voorb., reden kunnen geven, waarom Jakobus en Judas , in hunne brieven, geen één woord aangaande den zoendood van Jefus fpreken, daar deze nogthands de groote hoofdzaak is, waar op alles aankomt: — wyders, hoe het kwame, dat de Apostelen, te gen jv eiken Jefus, omtrent zynen zoendood, duidelyk en klaar (volgens uwe aanmerking) fprak, echter niet eens wisten , dat hunne Meester fterven moest, en gevolglyk geen belang fielden in de verzoening', welke hy, door zynen dood,verwerven zou: hoe het kwame, dat de zoogenoemde Emmaüsgangers , door den dood van hunnen Meester, geheel ter nedergeflagen waren, en toonden, niets minder verwacht te hebben ? De reden, waarom ik de vryheid neme, u dit  C 133 ) dit tc errinneren, is alleen, om dat ik zorg, dat fommigen hier uit zouden willen .befluiten, dat men, althands toen, onder dc Apostelen den dood van Jefus niet als een middel ter verzoeninge van het Opperwezen befchouvvd heeft, en dat hy zelf, vóór zyn verfcheiden , een genoegzaam licht over deze zaak moet verfpreid hebben ; niettegenftaande fommigen zyner Apostelen, wanneer het te pasfe kwam, en zy aan liefhebberen van den offerdienst fchreven, om deszelfs nietigheid te fterker te bewyzen, zoo bleven fpreken, als of het opperfte Wezen , door de waarde der offerande van Jefus, nu voor altoos voldaan , alle verdere bloetplengingen, uit dezen hoof de, voor altoos afgefchaft en onnuttig verklaard had. Dan, uwe wysheid heeft deze bedenkingen buiten twyfel te belachlyk gevonden. Ik zal 'er derhalve nietmeervan deze foortbyvoegen, uit vreeze , dat gy fomtyds van het onmatig lagchen 'een ongemak mogt bekomen: want ik behoef u niet te zeggen, Myn Heer, dat Martinus Scriblerus, hoe bekwaam een geneesmeester hy ook moge geweest zyn, het onmatig lagchen , aan 't welk gy boven anderen onderhevig fchynt te wezen, voor zeer gevaarlyk hield, en het oneindig getal fpieren, welken in eenen I 3 he-  C 134 ) hcvigen lachftuip, in beweging raaken, mitsgaders de kramptrekking des middelrifts , de fpieren der ademhaling', de opfperring van den mond, het fcheef trekken der onderfte kaak, de krulling der neuze, de flikkering der oogen, de klootfche rondheid der wangen , de beevende fchudding des gantfchen ligchaams, en nog veel meer in aanmerking nemende , gewoon was uitteroepen: Cctfus plane deplorabilis'. en den patiënt op gaf (ni). Of ondertusfehen uwe vernuftige redeneering nog ecnigen twyfel by iemand der fterflingen mogt overlaten, heeft UWE. 'er nog eene bewysreden, by wyze van overwigt, bygedaan (72); te weten, dat deze vond wel ongelukkig geweest is, bydldien Jefus zynen Apostelen geboden had , om zyn kruis te prediken, als den grondjlag der verzoeninge , naardien juist tegen deze leere des kruisjes beiden, Jood en Heiden, Zyn opgeftoven. Dit betuig ik ook nimmer te voren' zoo ingedagt te hebben : in tegendeel heb ik voorheen altoos gemeend, dat, al hadde Jefus tegen C*0 Zie het 'even > ) Handvol, bl. 64. (?) Ibid. 60. él.  ( 145 ) immers is, volgens die belydcnis, welke gy van uw geloof aan de waereld hebt willen mededcelen en in uw werkjen inlasfen, God,— de algenoegzame, oniifhanglyke en onveriin* derlyke God, niet voor belediging, noch voor toorn noch voor verzoening vatbaar: doch dit belet niet, dat men, aan de andere zydc, van Hem zeggen kan, dat Hy beledigd, vertoornd, en verzoend wordt!!! Gods woord en zyne ban* delwyze met de menfehen wyzen uit , dat 'er by God zoodanig iets is, 't welk wy, in menschlyke tale, toorn en verzoening noemen. Indien men dit ontkende, zou'er ook by God geene liefde , geene ontferming, geene langmoedigheid kunnen plaats hebben ! Dit is in de daad voor yder een' overtuigend! want, wie zal beftaan te zeggen, dat 'er eigenlyk geene ontferming, maar alleen beflendige-onverdnderlyka liefde by het Opperwezen gevonden wordt, en dat alle de uitdrukkingen, welken de allerminfte verandering in de natuur desEemvigcn aanduiden, door zinlyke menfehen zyn uitgevonden en in zwang gebragt? Maar wat is dan, zal misfehien een onkundige vragen, Gods toorn? wat zegt men, wanneer men beweert, dat Hy beledigd, vertoornd, verzoend wordt, en nogthands noch voor beleK di-  ( 146 ) diging, noch toorn noch verzoening vatbaar is? Gy oordeeldet met alle reden , dat deze vragen geen antwoord verdienen. Het is genoeg, dat gy, in goed Hollandsch, overëenkomftiglyk met het zamenftel onzer grootfte en regtzinnigfte Godgeleerden , duidelyk genoeg de gevallen en middelen by één gebragt hebt, in en door welken God beledigd, vertoornd en verzoend wordt, en voor het overige den weetgierigen naar eene kleene Hoogduitfche verhandeling van Seiler verzendt. Gy hadt hier nog wel honderd fchryvers kunnen aannaaien, maar gedachtig aan het zeggen van Cicero (V), in disputando, non tam aucloritatis, quam rationis momenta quaerenda funt, hebt gy flegts u zeiven en Seiler willen bybrengen. Wyders heldert UWE. de zaak op, door een allerduidelykst voorbeeld. Gelyk het Opperwezen moet verheerlykt worden, fchoon wy hem geene heerlykheid kunnen toevoegen, even zoo moet Hy ook kunnen beledigd, vertoornd en verzoend worden, hoewel Hy onafhanglyk en onveranderlyk is. Regt zoo! want wie zou durven bewecren, dat de uitdrukking , God te verheerlyken, even als, Gode te (/•) De nat. Deorum L. i. c. 5.  C 147 ) te dietien , Hem te pryzen, -— zyn werk groot temaaken, op de denkbeelden van zwakke ftervelingen rust ? Elihu , de wyze Oosterling, fprak mede van God te beledigen, te vertoornen te verzoenen en te verheerlyken, niet* tegenftaande by zeer wel toonde te weten, dat het een zoo min als het ander, eigenlyk gefproken, mooglyk is. Wat moet men hier uit befluitenr' niet, dat Elihu, als een verftandig man, zich, in zekere gelegenheden , van de algemeenlyk aangenomen fpreekwyzen bediende; maar dat hy geloofde , dat God beledigd, vertoornd, verzoend, verheerlykt,en evenwel niet beledigd, vertoornd, verzoend en verheerlykt kan worden, en dat het een en het ander tevens kan waariigtig zyn, zonder de minfte tegenftrydigheid. Mooglyk zegt iemand, dat dit volftrektlyk niet te begrypen is, en dat dit alles loutere woorden zyn, waar aan men geene denkbeelden, clan die, welken de Godlyke natuur eensflags1 verwoesten, hechten kan. Ongelukkige re» deneering! leest men dan deze woorden niet letterlyk in den Bibel ? en begrypt men niet, dat alle deze denkbeelden aan eikanderen vermaagfchapt zyn , en dat , ingeval men één derzelven liet vaaren, de overigen niet zouK 2 den  ( 148 ) den kunnen behouden, en eene geheele verandering in het hoogbejaarde zamenftel, waar in de verzoening der waereld met God door Kiisius het middenpunt is, onVermydlyk zoude moeten gemaakt worden ? Zal dan de bedorven rede in eeuwigheid niet tot zwygen gebragt worden, en nimmer ophouden, geloofszaken te willen doorzien! ach! waar is, in onze dagen, het credibile, quia ineptum, certum, quiaimposfibile van vader Tertullianus ? Maar, Myn Heer, laat ik voordgaan. UWE. ftelt my in de volgende fnede (o) , drie gewigtige vragen voor, welken ik, met denzelfden eerbied, welke een geloovig' Katholyk bezielt, wanneer hy van zynen eerwaardigen biegtvader ondervraagd wordt, zal trachten te beandwoorden. In de eerfte plaats vraagt gy my, doch niet, dan na vooraf myn verlof hier toe verzogt te hebben, of de zin myner woorden, welken op bladz. 141. (niet 144) voorkomen, niet medebrengt, dat Mo/es, uit flaatkunde, zonder last van God daar toe te hebben, aan het weerbarftig Israël, deszelfs befchermgod zoo afgemaald heeft, als of deze een bloeddorjiig wreeker en een ver- (s) Handvol, bl. 52. volg.  ( H9 ) verteerend vuur ware, niettegenftaande dit denk* beeld geheel valsch zy ? Wonderbaar, blyk van uw nederig karakter ! Even , gelyk de flange, die met Eva redekavelde, fchoon dezelve alle de geheimen van de vrouw in den grond wist, nogthands verkoos, om haar voorftel vraagswyze, gelyk een nederig beest betaamt , te doen; zoo wildet gy ook, hoewel gy van uwe eigen noèmatokatafcopologikunde ten vollen bewust zyt, liever uwe bekwaamheid bedekken, en het geen gy te zeggen hadt, my vraagswyze voorftellen, dan, op eenen beflisfenden toon, fchryven, dit of dat is door u buiten twyfel bedoeld, en ligt in uw gezegde opgefloten! Waarlyk, Myn Heer, indien het my vryftaat te gisfen, zou ik 'er niet vreemd van zyn, dat de gemelde flang, die even als andere doorluchtige perfonaadjen van den ouden dag, den eenen of anderen held des nieuwen Testa. ments affchaduwde, een voorbeeld van (wicn meent gy? wien anders dan van) UWE. geweest zy : gelyk ik eerstdaags , in eene byzondere Typifche verhandeling, voorgenomen heb, onder uw welnemen, nader te bewyzen, waar van ik de eer heb, u by dezen kennis te geven. Dan, wat zal ik nu op uwe gedane vraag K 3 and-  ( ISO ) andwoorden ? Zal ik zwygen ? Zal ik myne misdaad ontveinzen, of althands dezelve zoeken te verdonkeren te verkleenen ? Neen: uwe edelmoedigheid ontraadt my dit , naardien ik my vleije, een genadig recht te zullen verwerven , en myne voormalige onregtzinnigheid, door myne tegenwoordige flipte aankleving' aan de beproefde waarheid te kunnen uitwisfehen. Ik wil dan openhartig opbiegten. Ja, vader lief, wat zal ik veel zeggen? Ik heb wel eens hooren gisfen , of Mof es, wiens flaatkunde zekerlyk de oplettendheid van yder een' naar zich trekt, den Jovah van Israël niet opzetlyk , om zyn wederbarflig volk te beter in bedwang te houden, in een vreeslyk licht hebbe voorgefleld, als een' geflreng' wetgever, die harde dienften vorderde, elk eene ftruikeling met geflrengheid flrafte, en geene zonde, dan voor den prys van fommige onnozele dieren, vergaf; en of hy zich niet, in het geven zyner bevelen, op den uitdruklyken last van Jovah, even gelyk andere voorname wetgevers der volken op hunne Landgoden, beroepen hebbe. Deze gisfing, ik beken het, heeft my wel eens nadenken veroorzaakt, vooral, wanneer ik de taal en handelwys van andere oude wet-  ( I5i ) geveren met die van den fchranderen Mofes aandagtiglyk in vergelyking bragt : doch zoo haast ik uwe gulden aanteekeningen over dit Huk, met een bedaard gemoed, gelezen had, begon ik dit vermoeden te verfoeijen, en nam voor, om, volgens het voorbeeld van Augustinus en andere heiligen , deze gisiing openlyk te herroepen. Wel moogt gy ondertusfehen my vragen, cf ik den Bibel ooit hebbe ingezien? Ik heb my zelf die vraag wel honderd malen gedaan, en, als ik het niet zeker wist, zou ik 'er zelf in waarheid aan twyfelen. Doch, ja ik kan het niet ontkennen, ik heb den Bibel niet alleen ingezien, maar ook verfcheiden malen gelezen! Dan, hoe las ik denzelven? met vliezen op myne oogen, gelyk de heilige Augustinus zegt, en buiten ftaat, om deszelfs regten zin te bevroeden. En dit is immers niet te verwonderen, dewyl het historisch geloof, naar de aanmerking van den onfeilbaren^/>/>e/w«(0, inde woorden blyft hangen, zonder by de zaken bepaald te worden, of, zo het zich al by de zaken wil bepaalen , dezelven naar zyne verdorven neigingenfehikt!!! Maar (/) Zie de plaats aangehaald in tnynen tweeden brief aan den Heer I'. bl. 77. K 4  C 152 ) Maar nu, Myn Heer, nu my de vliezen, middelende uw onderwys , van de oogen geligt zyn, bezie ik de fchriftplaatfen, door u aangehaald, en den geheelcn Bibel, in een gansch ander licht, jamaak geene de allerminfte zwarigheid , om , voor de geheele waereld , te bekennen , dat ik door u overwonnen , en derhalve, van rechtswege, uw eeuwige flaaf ben. Op uwe tweede vraag, of ik met de door u aangehaalde woorden , niet hebbe willen te kennen geven, dat Mofes alleen zoo hard omtrent God gefproken heeft, doch dat men, na Mofes tyd malfcher dagt, zou ik volmondig neen andwoorden, om dat ik meen, by de Profeeten en andere fchryvers, die den Godsdienst van Mofes eerbiedigden, of aan deszelfs verèerers fchreven, te voren, in wederwil myner verduisterde oogen , foortgelyke harde uitdrukkingen gelezen te hebben. Dan , niettegenftaande ik dit meene , en daarboven de ftel-ling, waar over gy my vraagt, uit myne woorden niet kunne afleiden, wil ik liever my zeiven mistrouwen dan UWE. tegenfpreken , naardien ik op goede gronden verzekerd ben, dat gy door hulp uwer meergemelde kunfte cn de ingeving' van een (ik weet niet welk) voortref-  ( 153 ) treflyker wezen , onvcrmydlyk de waarheid gefchreven hebt. De derde Helling, welke UWE. zegt, dat in myne woorden ligt opgefloten, komt hier op neder: „ nu, na dat Krislus ons beter onderwezen heeft, moeten wy God, als enkel liefde, nooit als eenen wreeker befchouwen. ja, vader lief, dit ligt zekerlyk in myn gezegde ; ook kan ik niet ontveinzen, dat ik deze kettery voorheen geloofd heb. Hier in meende ik inzonderheid, dat de verheven waarde der ver. losfinge door Jefus den Kristus moest gezogt worden, dat hy het menschdom van alle flaaffche vreeze, verfchriklyke denkbeelden omtrend het Opperwezen, ontrustende bygelovigheden bevryd, en God, niet, gelyk Mofes en allen, die in den geest van deszelfs Godsdienst gefchreven hebben, als een' harden Heer, een zeer grimmigen wreeker, maar als den liefhebbenden Vader van het geheele menschdom, die yder' fterfiing, naar deszelfs vatbaarheid, begelukzaligen wil, heeft voorgefteld. ■ ~jm ?ci r Zoo verre was ik te voren van den weg deiwaarheid afgeweken ik ongelukkige ! maar nu, Myn Heer , nu ik de teksten, door u aangehaald, vooral, nu ik het zeggen van Jefus, K 5 aan-  ( 154 ) aangaande de onver ge eflykheid van fommige zonden , met verlichte oogen des verftands, gelezen , en uw wehvys oordeel gehoord heb; zyn my alle deze nevels van onkunde en dwaling' uit de oogen verdreven. Ik zie nu duidelyk, dat de Godsdienst van Mofes , in het wezen der zake, dezelfde is met dien van Jefus, en dat deze laatstgenoemde man met zyne Apostelfchaar zoo wel als Mofes, de menfehen, met de doodjiraf, hel, vuur, verdoemenis, den donder en blixem, tot de betragting van hunnen pbgt heeft willen brengen. Dit is trouwens ook het eenige gefchikte middel, om menfehen, die van nature geneigd zyn, om God en hunnen naasten te haaten, op den weg der deugd'en gelukzaligheid te leiden ! Men behoeft niet veel menfehenkennis te hebben, om dit doortezien, En in de daad , onze God is een verteerend vuur! Hy wil wel, dat alle menfehen zalig worden, uit hoofde zyner goedheid, doch zyne even zoo oneindige heiligheid en regtvaardigheid gedoogen dit niet, maar vorderen , dat Hy yder eene overtreding zyner wetten, om dat ze zyne oneindige majesteit ontëert, ook onëindiglyk ftraffe. Steinbart (u) en O) Leere der gelukzaligheid, bl. 182.  ( 155 ) en diergelyke dwaalgeesten mogen hier mede den draak fteken, en zeggen, dat men," dus doende, het goede en het kwaade beginfel der Manicheen in onzen God vercenigt, en Hem tot eene eeuwige inwendige tegenftrydighcid maakt; zy mogen ons befchuldigen, als of wy God half goed en half grouwzaam voorftcllen, en de kristenen onzeker laten , of zy Hem meer vreezen dan beminnen moeten: dit is altemaal niet met al gezegd ! Steinbart en allen, die door den fchryver der Joodfche brieven getekend zyn , verdienden (de Hemel vergeve my, zo ik in mynen yver te verre mogte gaan !} zonder genade opgehangen te worden; en niets bedroeft my meer, dan dat de ftclling van Kalvin , Beza en andere hoogzalige mannen, die het ketterflraffen verdedigd hebben , in onze' koelgeestige dagen, zoo weinige voorftanders vindt. Voorzeker, Myn Heer, deze menfehen moeten, zou men zeggen, een' anderen Bibel hebben, dan gy en ik, want in den onzen lezen wy immers niets minder, dan dat God liefde zou zyn, dat Hy de menfehen, uit liefde kastydt, om hen te verbeteren, dat Hy hun geluk zoekt, dat Hy de algemeene Vader van het menschdom is, en allen op eenen gclyken voet,  ( *6 ) voet, als zyne kinderen, die Hem allen even lief Zyn, behandelen wil. In tegendeel vinden wy daar God uitdruklyk voorgcfteld als een' vertoornd rigter, die aan niemand zyne gunst bewyzen kan, dan aan die genen, in welker plaatfe Jefus de ftraf gedragen en aan zyne wraakvorderende geregtigheid voldaan heeft, en de overigen , ter betooning' zyner regtvaardighcid, voor eeuwig in de helle zal werpen. Dan, laat ons geene paarlen voor de zwynen werpen , maar deze dwaalgeesten aan hun lot overlaten ! zy menen , dat zy meer zien, dan anderen, en zyn ondertusfehen fteken blind; welke brillen en vergrootglazen men hun aanbiedt, zy wyzen dezelven verwaandlykvandehand. Definit esfe remedio keus. ubi aeger nee morbum noscit nee fanari vult, zegt Seneca, en de man had buiten tegenfpraak gelyk. Indien ik my niet voorgenomen had te zorgen , dat myne brieven niet wederom tot eene overftaltige langte uitdygen, zou ik over het tegenwoordige onderwerp nog veel hebben te fchryven. Doch, dan zou ik al weder van voren aan verfchoning voor myne langwyligheid moeten vragen; en wat zou het gevolg hier  ( W ) hier van kunnen zyn? dat ik uwe aandagt on> draaglyk verveelde: ten e erft en , om dat myn brief daar door nog langer zou worden ; ten tweeden, om dat gy, als blykt uit uwe aanteekeningen, de kortheid bemint, ten derden, om dat ik u beloofd heb, kort te zyn; ten vier- Jsn j maar zagt! waar loop ik met myn ten eerften, ten tweeden, tenderden, ten vierden heen ? Ik behoef immers nu geene clasfis arguraentorum te fchryven ? Vcrwagt derhalve nu niets meer van my, dan alleen de fchuldpligtige verzekering, dat ik niemand der fterflingen hooger fchat dan UWE. en, met den liepften eerbied, altoos hoop te blyven, UWE. beweldadigde dienaar en regtzinnige medebroeder PAULUS van HEMERT. Rotterdam i November 1786. TIEN-  ( 153 ) TIENDE BRIEF, WÉL-EERWAARDIGE, HOOGVERLICHTE HEER! Denk toch niet, myn waarde , dat ik u vleijenwil, wanneer ik dezen begin, met u te verzekeren, dat ik uwe genie in alle opzigten bewonder. Maar, zegt gy, wat noemt gy genie? ja, Myn Heer , dit is eene moeilyke vraag; en ik wenschte wel, dat gy hadt kunnen befluiten, om dezelve aan een' ander te doen. Genie is is enfin, gy weet het beter dan ik, genie is (zal ik de woorden van een* ander' maar eens gebruiken?) een walvisch! regt zoo! een walvisch! welke een idee drie dagen en drie nachten in zynen buik kan houden, en het zelve dan levend aan land fipuwt; een walvisch , welke nu eens door de diepte in fiille grootheid daar heen zwemt, zoo , dat de volken der waterwaereld de koude koorts krygen; dan weder zich in de hoogte verheft, en met driemasters fpeelt; ook wel met onftuimigheid eensflags uit het meir voordbruischt en groote verfchyningen maakt. het niet-genie in tegendeel is een walvischgeraemte, zonder vet en been, dat op hei wa-  c 159 ; water van den wind heen en weer gedreven wordt, een aas voor de zwarte en witte leeren (journalisten en nieuwsfchryvers) die over de ysfclwllen, 'er naar toe komen, en 'er aan kluiven. Beter althands kan ik de genie niet vcrklaaren, en wanneer ik aan de uwe denk, en dezelve in all' hare kragt gevoel, dan loop ik gevaar van my intebeelden, dat deze befchry ving (of zoo als gy het noemen wilt) all' wat onze hedendaagfchc wysgeeren, ter verklaringe der genie , hebben bygedragen, zoo verre overtreft, als uwe genie boven de veelerleie maakfels der geniën, waer op onze agttiende eeuw haren roem draagt, van alle zyden, uitmunt. Uwe ideën immers zyn te welbekookt, uwe aartigheden te geestig, om niet te onderftellen, dat gy dezelven , op zyn minst gerekend, drie dagen en drie nachten, in uwe bovennatuurlyke breinkas, gehouden hebt; eer gy u van dezelven, ter algemeene leering' en ftigting', ontlastte. (Ik kan my levendig verbeelden, uit hoofde der lyvigheid van uw voordbrengfel, hoe moeilyk u uwe dragt moete gevallen hebben, en door welke pynlyke trekken uw eerwaardig aangczigt, ftaande dezelve , misvormd moete geworden zyn. Dan, laat ik u deze  ( 160 ) deze fmerte, welke gy waarfchynlyk, na eene gelukkige verlosfing, byna vergeten zyt, niet wederom in de gedachten helpen!) Gelyk een walvisch nu eens , door zyn ftaatlyk gezwem , de volken der waterwaereld doet ridderen; dan eens, zich als een hoofdftuk der wegen Gods , in de hoogte verheft, zware fchecpsvloten aanrandt, en all', wat zich rondom hem beweegt, met angst en verflagcnheid vervult, voor de woede, met welke hy alles dreigt te verbrysfelen; zoo weet ook uwe zeldzame genie, dan eens, door eene ftaatlyke redeneering , dan door gezwinde luchtfprongen , dan wederom door eene meer dan eerwaardige onftuimigheid , den grootften ketteren een kouden fchrik door de leden te jagen. Schoon uwe nederigheid moge aarfelen ; uw hart nogthands ftemt toe, dat ik niet meer dan de waarheid zegge, en dat, indien genie zoo zeer aan eenen walvisch gelyk is, als gy, volgens yders toeftemming, op dien prins der waterwaereld gelykt, men u onmooglyk de eer van een eerfte genie te zyn, kan weigeren. Het zy my echter geöorlofd, ééne enkele uitzondering te maaken, welke, zo ik dezelve verzweeg, aanleiding zou kunnen geven; dat de nyd uwen welverdienden goeden naam poog  C iffi ) poogde te verdonkeren. Het gebeurt naamlvK niet zelden , dat een walvisch, in zyne onftuimigheid, groote verwoestingen aanrcgt en geweldige fchaden veroorzaakt : doch hier in laat uwe genie zich moedwiiliglyk door hem overtreffen : nergens, in uwe geheele handvol, vind ik éénen trek van beftraflyke onftuirnigheid of beledigende oplopendheid: nergens zoekt gy den goeden naam Van iemand uwer medemenfehen te befchadigen , veel min', te verwoesten : wordt gy in gramfchap ontftoken, het is een heilige toom, welke u flegts, eenige oogenblikken , fchynt te beroeren; een toorn, welke niets zondigs niets, dat met de weegfchale des heiligdoms gewogen , onbeftaanbaar zoude zyn, verraadt, maar welke, gelyk hy, door heilig vuur aangeftoken is, zoo ook door heilig vuur onderhouden wordt, en U gelegenheid laat, om altyd, met Seneca te bedenken , dat men nimmer toornig moet worden op hem, wien men genezen wil (V). Gy zyt derhalve, zoo ten aanzien van genie als karakter, Socrates gelyk, die in zyn leven Athene beroemd, en, door zynen dood, hare fchan- Cv) Qj"'s en>m c™ medetur , iraicitur ? zegt dezé wysgeer, de tra. L. I. c. 14, in fine.  ( 162 ) fchande onfterflyk gemaakt heeft. Gelyk hy "de geesfel was der Sophisten: zyt gy de geesfel der ketteren; gelyk hy de ware wysheid van den hemelbragt, en op den troon, welken de valfche wysheid had ingenomen, plaatfte: zoo zyt gy ook de groote verbeteraar van alle die misdagen, met welken de beminnaars der bedorven rede de godgeleerde wysheid ontluisterd hadden; gelyk hy zich zeiven altoos wist te bedwingen , en zich nimmer eenig overdreven woord liet ontflippen , dan zelfs niet, wanneer hy met zyne grootfle vyanden te doen had : zoo zyt gy hem ook, ten dezen aanzien , volkomenlyk gelyk. Uwe gan- fche handvol , en inzonderheid ook de achttiende fnede, in welke gy u zei ven waarlyk overtroffen hebt, regtvaardigen deze getuigenis. Het is uwe loflyke gewoonte , uwen medemenfehen hunne gebreken onbewimpeld,doch met vriendlykheid, onder het oog te brengen, en by de Hukken aantewyzen : zoo doet gy ook, ten mynen aanzien. Openbaar e beflrajfmg is beter dan verborgen liefde, zegt Salomon: aan deze fpreuk gedachtig , bewoog zuivere vriend-nfchap u, om my, aan den éénen kant, te fchryven, dat ik van noodloze uitweidingen niet  C 163 ) niet geheel was vrytepleiten, maar tevens om aan de andere zyde, my, op de bestmooglyke wyze , te verdedigen. Zekerlyk moet een fechtgeaart menfehenvriend altoos in dezer voege handelen, en niet alleen geftreng in de aanwyzingc der leemten , maar ook toegecflyk in derzelvcr verfchoninge zyn. Gelyk uwe toegeeflykheid verwonderlyk is, zoo moet ook yder een van uwe rechtmatige geftrengheid overtuigd zyn, zoo zeer zelfs, dat men misfehien zich verbeelden zal,dat gy gebreken ziet, waar een ander dezelven niet kan ontdekken , 't welk toch in een' man, als gy, wiens oogen van geen gewoon maakfel zyn, ligtlyk plaats kan hebben 5 vooral dan, wanneer gy uwe geleerde oefeningen tot laat in den nacht uitrekt, en op den voorfpoed der letteren den fchuimenden beker ligt. Dan, gelyk gy my, op de verpligtendftc wyze, tegen de mooglyke nafpraak van fommige wargeesten , wel hebt willen verdedigen, en myne gebreken, met den malfchen naam van kleenigheden, beftempelen; zoo moog ik ü ook, van mynen kant, den geringen dienst niet weigeren, dat ik uw eigen gezegde eenigermate toelichte, en u, langs dezen weg, tegen de aanvallen des nyds of des lasters dekke. L 2 Ge-  ( 104 5 Gemaklyk immers zoude het kunnen gebeuren, dat 'er gevonden wierden, die onbe* fchaamdlyk ïtaande hielden, dat gy u zoo weinig op het fchryven van eene fatyre verftaat, als een aap weet van wafelbakken; naardien gy, in één' en denzelfden adem, uwen vyand pryst en laakt, vloekt en zegent. Het is om deze reden, dat ik my verpligt vinde, aantemerken , dat de vergelyking, wel^ ke gy voorftelt tüsfchen de metamorphofis van Ovidius, welke voor een meesterftnk by alle geleerden gehouden wordt, en, tüsfchen myne fchryfwyze , niet voor een gezegde van UWE. maar voor ééne dier lasterlyke bedenkingen, welken fommige wargeesten mogten aanvoeren, moet gehouden worden ; 't welk daar uit te meerder blykt, om dat gy in de metamorphofis van Ovidius een' foortgelyken zamenhang fchynt te vorderen, als welken wy in het famenftel van onze rechtzinnigfte Godgeleerden bewonderen : iets, 't welk nimmer uit uw geletterd brein,- maar wel uit dat van harsfenloze wargeesten, dis den naam van Ovidius mooglyk éénmaal van hun leveiv-hebben hooren noemen, kan voortkomen. Voor het overige, kan ik niet afzyn, UWE. hartgrondiglyk te bedanken voor de moeite', wek  ( lts ) \yelkc gy, door my te verdedigen , op uwe fchoudcren genomen hebt, als ook voor het mededeelen van de oorzaak , welke my mooglyk tot het begaan van die kleenigheden (zoo noemt uwe genade myne uitweidingen) verleid heeft. Hoe kondt gy verwachten, waardfte vriend, dat ik u, van wiens noe'matokatafcopologifche en andere kundigheden, ik zoo zeer, als iemand overtuigd ben, zou durven tegenfpreken, wanneer gy verzekert, wel te weten, dat de plaats, uit de voorbereidfelen van den Heerc Bonnet, ter verklaringe van Salomons Prediker, my door een' zeker' man is opgegeven? Het is zekerlyk, ik beken het, eenegroote zonde, zoo ten opzigte van hem, die my de bedoelde plaats aan de aandacht bragt, als van my , die dezelve naafloeg en 'er gebruik van maakte! Doch, wat kunt gy meer vorderen, dan eene opregte fchuldbelydenis ? Leefden wy nog onder den ouden dag, ik zou u een lekker geitenhokken ten zondoffer zenden: myn vriend zoude 'er, zoo ik denk, gaarne nog een byvoegen. Doch nu kan ik anders niet, dan beterfchap belooven; wel te verftaen, Myn Heer, zoo veel myn krank vermogen toelaat, want ik weet zeer wel, dat het vleesch zwak, L 3 en  ( i66 ) en de duivel nagaande is. Laat dan, bid ik u, myne begane misdag geen' inbreuk op onze vriendfchaplyke liefde maaken, en fchenk my gratie voor rigeur van justitie! Denk, dat ik, voor uwe vriendlyke berisping, nimmer geweten heb, dat het iemand niet vry Mond, van de aanwyzinge eens goeden vriends, in een gemeenzaam gefprek, gedaan, op zyn tyd gebruik te maaken. Wat wyders uwe vraag (w) belangt, of de aanmerking, welke ik op de Joodfche brieven gemaakt heb, my niet mede uit dien zelfden hoek zy toegekomen ; daar op moet ik andwoorden , dat ach, ik durf niet! ik ben ontfteld, ik beef, ik gevoel, dat alle myne denkbeelden zich in myne harsfenpan zoo verfchriklyk onder eikanderen haspelen , als loten in eene omgefchudde loterybus. Geen wonder, vader lief, myn hart veroordeelt my! zal ik u maar belyden ? Genade dan, genade! het zoete nootjen is uit mynen koker gekomen, maar ik zal het nooit van myn leven weêr doen : ik wil zelfs den Welëerwaardigen Heere R gaarn om vergeving bidden. Maar mooglyk is hy voor my 00 Handvol, bl. 59.  ( W ) my onvcrzoenlyk! ci, lieve vriend, voeg by alle uwe bewezen dienften nog dezen éénen, dat gy den Joodfchen brieffchryver van myne hoogachtingc verzekert, en hem voor my om vergiffenis fmcekt. Ach ,die waardige man! — gy zult werk hebben, dat gy dit leest, zoo beeft myn hand, zoo doornat ik myn papier met tranen ! wat heb ik gedaan? waarmede zal ik myne misdaad boeten? ei, Myn Hecr,hy is uw vriend, vraag zyne WE. welk offerande hy begeert? al wilde hy den grooten ezel van Smcho Pan/a hebben, hy zal denzelvcn, conté quü coute, van my krygen. Zeg hem toch, vaderlief, dat ik, die aanmerking fehryvende , noch onregtzinnig, blind en geestlyk dood was; maar dat ik nu ( het zy zonder pedanteri gezegd) een gansch ander karel ben — dat ik veel ftigtinge uit zyn boek trelc j dat Ik 'er my twee exemplaren van heb aangefchaft, één voor myn boekzaal in een net Fransch bandtien, en één ten gebruike van myn huisgezin, flegts ingenaaid, om daaglyks intelczen, en elkander tegen de vcrleidinge deinieuwe liervormeren te wapenen. -— Zeg hem, dat ik hetzelve aan all', wien ik fpreek, aanprys,en het aan lieden, die onvermogend zyn, ten gefchenke geef. Zeg hem voort*, L 4 dat  C 168 ) dat ik eerstdaags tegen hen, die hem hebben durven tegenfpreken, te veld zal trekken cn och, dat gy my uw glad Jlingerfteentjen dan eens leenen wildet! — dan hier over zal ik de eer hebben, u nader te .fchryven. Ik voel, dat ik nog niet bedaard ben van myne aandoeningen, ik verbeelde my zelfs, min of meer koorts ontwaar te worden; weshalve ik dezen afbreek, met verzekering', dat ik, met de meest mooglyke hoogachtinge en liefde, altoos hoop te blyven de onderdanigfte en oodmoedigfte van het geheele regiment uwer dienaren, PAULUS van HEJVJERT. Rotterdam, 2 November 1786, P. s. Myn brief (zie ik) is op het laatst wat verward, en niet befchaafd genoeg, om onder het oog van een' groot man te brengen. Doch uwe infehiklykheid neme denzelven ten besten , dewyl aandoeningen het gemoed dea fchryvers overrompeld hadden. ELF-  ( i69 ) ELFDE BRIEF. fVELËERWAARDIGE, HOOGVEllLICIITE HEER! IVTet leedwezen heb ik heden morgen, dooi* den Welëerwaardigen Heer Lammert (hiefelius, uwen en mynen ouden vriend, vernomen, dat gy, voorleden zaturdag, op het onverwachtst eene overloping van gal gekregen hebt. Het zeer eigeniiartig verhaal, welk zyne wederwaardigheid desaangaande gedaan heeft, heeft my geweldiglyk getroffen, en fchoon het my (gelyk gy weet) niet zeer eigen is, tranen te ftorten, kan ik u nogthands verzekeren, dat ik, zoo min , als myn hond Azor, die mede in het vertrek was, het gefprek van onzen vriend met drooge oogen heb kunnen aanhooren. Wel honderd malen dagt ik by my zeiven (en eindclyk zeide ik hard over luid, met eenen diepen zucht) hoe veel geloof wordt 'er niet vcrëischt, om het ftelfel van Pope altoos vol te houden: One truth is clear; whatever is , is right! Ja, zeide Qiiefelius, eene wyl daar na, het geloof moet de ziel van den Godsdienst zyn, en ais wy daar in aanraerklyke vorderingen gemaakt L 5 heb-  C 170 ) hebben , zal voordlian niets ons onmooglyk zyn. Ik vroeg hem, of hy met Lavater dan geloofde, dat wy, by aldien ons geloof fterk genoeg ware, nog wonderen zouden kunnen verrigten? Wel zeker, hernam hy, mits het waar ■zaligmakend geloof met dat der wonderwerken vergezeld^, en het historisch geloof mede wel geftëld zy: want zonder historisch geloof is 'er geen zaligmakend geloof, en zonder dit kan wederom geen mirakel-geloof plaats hebben.... O, myn Heer, zeide ik, Gy zyt my als een engel des lichts! nu begryp ik ten klaarften, waarom Lavater wel eens door zyn geloof bedrogen is; de man zal mank gaan aan zyn historisch geloof, en dan is de fom gemaklyk optetrekken. Wat (voer hy uit) noemt gy dat ilegts mankgaan, wanneer iemand de eeuwigheid der ftrafen in twyfel trekt? —lees de Joodfche brieven, en zie, welk een karei die Monfr. Lavater zy! hymoog waaragtig welpraaten, van door het gelove, bergen te verzetten: zulke woorden zyn, in zynen mond, gelyk een gouden ring, in een varkensfnuit; ook zyn de beloften van wonderen te kunnen doen, aan zoodanige menfehen, als hy is , nooit gegeven, en het is groote zonde, op zyn minst, heiligfchennis, als men , in den ftaat van Lavater zyn-  C 171 J zynde, op dezelven eenige aanfpraak wil maaken. Het is ongelukkig (zeide ik) dat de man niet fchynt te begrypen, welke de reden zy, dat hem zyne proefnemingen dikwyls mislukken; hy zou mooglyk dat gebrek verhelpen kunnen, door eene kleene verandering in zyn historisch geloof te maaken. Ei, vader lief, gy hebt van uw leven zoo veclcn te recht gebragt, gy moest hem eens, met uwengewoonen ernst, in eenen brief, onderhouden, want de man fpilt thands zynen tyd en alle zyne kragten te vergeefsch. — Ik hem fchryven (voerde hy my te gemoete) hoe komt u dit in den zin? Weet gy niet wat Salomon zegt, gelyk- hy, die een edeL gefteente in eenen jlinger bindt: alzoo is hy, die den zot eere geeft; en op eene andere plaats; al filet gy den dwaas in een mortier met een flamper , in 't midden van het geftooten graan, zyne dwaasheid zoude van hem niet afwyken? Dat is waar, (zeide ik) maar, wat dunkt u, dat ik hem eens eenen naamlozen brief fchreef, waar by ik hem by de voorname oorzaak van de mislukking' zyner geloofsproeven bepaalde, cn hem gemoedlyk aanried , zyne denkwyzc omtrent de eeuwige ftraf te veranderen ? de man heeft tocli, voor een natuurlyk mensch , nog al goede hoedanigheden! en, dewyl 'er voor de  ,( W* ) de eindeloze eeuwigheid der helfche Jlrajfen nimmer iets bondiger en op eenen meer overtuigenden trant gefchreven is, dan het geen onze vriend in zyne handvol (x) desaangaande gezegd heeft, moest ik, dunkt my, die pasfage in het Hoogduitsch eens overzetten, en dezelve hem mede toezenden: ze is, gelyk gy weet, zeer kort, en beloopt nog geene halve bladzyde, maar is nogthands zoo volledig, dat 'er niets zaaklyk kan worden bygevoegd , en tevens zoo kragtig, dat ik niet twyfel, of dit middel zal van eene gewenschte uitwerking' zyn. Ik moog het lyden (zeide vader Quefelius) maar ik weet niet, of 'er niet nog meer aan zyn historisch geloof hapert. Wel aan (hernam ik) dan zal ik my de moeite geven, de geheele handvol in het Hoogduitsch te vertaaien, en aan Lavater een exemplaar te zenden, met verzekering'daar by, dat hy, naar de gedachten van eenen onzer grootite mannen , het gebrekige in zyn historisch geloof veranderd hebbende, niet langer om zyne mislukte proeven zal uitgelagghen worden. Ja maar (fprak myn vriend) dan zyn nog maar de primae viae gezuiverd. Kondt gy hem dan het ware geloof ten gefchenke geven! gy m 73-  c m ) gy weet, wy leeren tegen alle de Pelagianen i zoo heelcn als halven, dat dit, in zynen geheelen aart, van de andere drie foorten van geloof hemelsbreedte verfchilt. Hier voelde ik, dat ik aan den grond zat; ik fchoof myn zwarte fluweelen kalotjen, waar mede ik my des winters pleeg te dekken, eenige malen over myn hoofd; tevens gevoelde ik geweldige pyn aan myn hart, en zeide eindelyk, het geen Cicero eens aan Atticus fchrcef (j) (doch zonder het te verduitfchen, om dat myn knegt was binnen gekomen , om vuur aanteleggen) obfecro te, eripe mihi hunc dolorem, aut minne faltem, aut confolatiöne aut confilio , aut quacumque re potes! De oude man begon hartiglyk te lagchen. Ik verblyde my (zeide hy) dat gy tot onze kerk zyt te rug gekomen; maar ik heb wel gedagt, dat gy fpoediglyk zoudt wcderkeercn; het was met Van der Os eene geheel andere zaak. .... Ik merkte ondertusfchen duidelyk, dat hy myn gezegde niet wel verftaan had , en nam derhalve de vryheid, om hem , na dat myn knegt uit de kamer vertrokken was , in goed PhU Hndsch te vragen, of hy den armen Lavater in het (y) L. IX. Ep. 6.  c m ) . het gemelde opzigt niet helpen kon, naardien deze man (gelyk wy menfehen zouden zeggen dit voegde ik 'er wel uitdruklyk by, om allen argwaan van Pelagianery ten mynen aanzien uit zyn hart te houden) meer Vatbaarheid voor het geloof, van welk een merk ook, fcheen te bezitten dan menig een ander? Ach, vriend lief (zeide Qjiefelius') non cuivis homino contingit adire Corintho ; maar (vervolgde hy, my eenige zware wolken tabaksrook vlak in het aangezigt blazende) vertaal de handvol, en zend hem dezelve met een naamlozen brief 'er by. Men kan van te voren niet weten, wat het middel moet wezen : my geheugt nog zeer wel, dat... Hier begon hy geweldig- lyk te hoesten en brak zyne reden af. Ik had nu ondertusfehen, uit zyne Latynfche aanhaling', duidelyk begrepen , dat hy beter kon prediken dan Latyn fpreken, en nam dus heiliglykby my zei ven voor, geen woord meer in die taal tot hem te fpreken, en, als 'er iemand der dienstboden, van wien ik niet wilde verftaan worden, het vertrek intradt, liever zoo lang te zwygen, of over het weder te fpreken, dan den ouden man verlegen te maaken of aan het hoesten te helpen ; terwyl ik van ouds wist ^ en door zyne uitfpraak van zoo-  c 9fé ) ^Opgenoemde bastertwoordcn klaar begreep , dat hy zoo min Fransch als Latyn kende. Ik zeide hem vervolgens, na dat zyn hoesten bedaard was, en hy my over de gefteldheid van zyn borst een aangenaam onderhoud, meer dan een kwartier lang, verleend had, dat ik dit met den cerften zou werkftellig maaken, en aan UWE. verzoeken de moeite te nemen, om üw eigen handvol, wanneer ik dezelve zou overgezet hebben , eer ik ze ter drukpersfe leggen zou, benevens den brief, dien ik daar by zou fchryven, natezien, en my uwe aanmerkingen desiiangaande medetedeelen; welk voorftel hy grootlyks fcheen goedtekcuren. Ik heb derhalve van dit beiluit UWE. by dezen willen kennis geven niets vuriger wenfehende, dan dat gy my dezen dienst genadiglyk moogt willen bewyzen, en daar door uw licht zelfs tot in Duitschland en Zwitzerland doen fchyncn ; ten welken einde de Hemel uwe gezondheid ten fpocdigften herftelle, en H in het vervolg voor ovcrlopingcn van gal en andere bezoekingen bewaare ! Ik had het genoegen in langen tyd niet gehad, om vader Qjiefdiits te fpreken. Verfchil van denkwyze was oorzaak van deze vcrwydering' geweest; dcch nu waren wy het in alles. eens,  C 176 ) eens, en verftonden elkander, ten aanzien der gewigtigfte onderwerpen, wonderbaarlyk wel. Hy is toch in de daad een man van veel geestlyke ondervinding' en van eene beproefdè regtzinnigheid. Jammer is het, dat zyne verhandeling over het oude en nieuwe licht, welke reeds meer dan acht jaren heeft klaar gelegen, zoo lang agter wege blyft! Dezelve zou, myns oordeels, in onze dagen, by uitnemendheid tè pasfe komen, en voor veelen van onze Predikanten een heerlykc geneesdrank zyn. Dan, ik vreeze , dat dezelve nu voor eerst nog niet zal uitkomen, naardien ik verftaan heb, dat hy gedachten maakt, om tegen het boek van Karei Chauncy naar den prys te fchryven, en dè fnoodheid van deszelfs pogingen , in eene Godgeleerde en wysgeerige verhandeling', voor de waereld ten toon te ftellen ; in welk voornemen ik van harten wensch, dat hy gelukkiglykmógeflagen. Het komt my voor, dat UWE. zeer wel gedaan heeft, met hem tot dit voornemen aantemoedigen , dewyl my volftrektlyk niemand , na u zeiven, bekend is, die meer gefchiktheid toont te hebben, om deze taak te ondernemen; want, fchoon men niet zeggen kan, dat hy veel denkt of eene uitgeftrekte geleerdheid bezit, denkt hy echter zeer  C 177 5 zeer rcchtzinniglyk, en heeft zelfs meer fysthetnatifche en wysgeerige kennis , dan noodfzaaklykis, om de clasfis argumentorum, op eene behoorlyke wyze, voortcdragen en aanteklernmen. Ik heb my, in dit opzigt, niet alleen voorheen, toen hy nog Predikant te U was, maar ook nu wederom op nieuw over zyne Wclëerw. moeten verwonderen. Ook fchynt hy in de Theologia polemica uitermate bedreven te wezen, en de gruwclleer der heelen, halven, drie quart en quart Pelagianen in den grond te verftaan. Verfcheidenbyzonderheden hiertoe betreklyk heeft hymy aan de aandachtgebragt, zonder daar voor eens te willen bedankt worden. Kortom , met het grootfte genoegen heb ik hem over het werkverbond, de erfzonde, de onmiddellyke toerekening , de allenthalvige bedorvenheid onzer memchlyke nature , de onwederftaanbare genade en andere noodzaaklyke leerftukken onzes geloofs hooren kouten, en ondervonden, dat hy, fchoon hy nimmer gelegenheid noch trek gehad heeft, om Romcinfche of Griekfche fchryvers te lezen, nogthands Latyn en Grieksch genoeg weet, om de zaken by haren naam te noemen , en van Theologia, archetypa en eclypa, van kslt apa-iv en kcitc& êiv.'f, van nego confequentiam majoris en derM ge-  ( i?s ) gelyken, zoo goed als de beste Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wysgeerte te fpreken, ja zelfs nu en dan zyn gezegde met de eenè of andere fpreuk uit Vosfius, hoewel wat fchotsêh Uitgefproken, den verëischten nadruk by te zetten. Gy hebt my derhalve veel pleifier gedaan , door zyn Ecrvv. aanteraden, om my een bezoek te komen geven. Over veertien dagen, zeide hy, zou hy u wederom komen zien, het middagmaal, op uwe vriendlyke uitnodiging by u houden, en over het een en ander, inzonderheid over zyne wederlegging van Chauncy, nadere maatregelen met u nemen, in hope, dat UWE. dan van derzelver galkwale zal herftcld wezen , waar toe ik hartlyk wenfche, dat het gebruik der ipecacuanha welke hy my gezegd heeft, dat u door den geneesheer is voorgefchreven, moge gezegend worden. Ik hoop niet, dat ik, door dit myn gefchryf, uwe aandacht zal vermoeid hebben. Ik heb my, uit hoofde uwer ongefteldheid, opzetlyk gewagt, om in eenige diepzinnige behandeling van zaken te treden, welken ik liever tot eene volgende gelegenheid verfchuiven wil. Doe my ondertusfehen, door uwen gewonen amanuenfis, met den omloopenden post, den ftaat  ftaat uwer gezondheid weten, Gy weet, hoe veel deel ik neme in de è'mftandïgheden van een' man, dien ik mynen geestlyken vader noemen moog. Nog iets, dat ik byna zou vergeten hebben, en evenwel een wezenlyk gedeelte van myn plan uitmaakt : wees zoo goed , van my te doen weten, of gy 'er tegen zoudt hebben , dat ik de vertaling van uwe handvol aan UWE. met naam en toenaam opdroeg, onder voorwaarde nogthands, dat ik uwe zedigheid door geene al te vleijende lofredenen kwetfe? Schoon ik de overtuiging der waereld en de waarheid aan myne zyde zou hebben, ken ik echter uw hart al te wel, om niet gewilliglyk myne pen , in dit opzigt , te willen bedwingen. Voor het overige, gewenschte man, bidt. u myn hart fpocdige beterfchap en lang leven toe; terwyl ik de vryheidneem, om u te verzekeren, dat ik met denzelfden eerbied, waarmede de gelovige Mufelman zich voor den Kameel, die den Koran op zynen rug draagt, nederwerpt, altoos hoop te blyven UWE. gehoorzaamde dienaar PA'JLÜS van HfcMEfLT. Rotterdam, \NovemBer M 2 TWAALF-  ( ï3ö ) twaalfde brief. WELEER WAARDIGE, HOOGVERLICHTE HEER! Ik heb een' Hoogleeraar gekend, die 'er altoos moeilyk om plagt te worden, wanneer men iemand met den titel van Wysgeer vereerde , en zich dan niet onthouden kon, van den zoodanigen in het Latyn toetegraauwen ; entia non temere funt midüplicanda, philofio- phus aeque ac poëta non fit, fied nascitur. Een zyner ftudenten, wien deze Helling als een fteen op het hart lag , onderwond zich eenmaal, zyne Hooggeleerdheid nadere verklaring van dezelve te verzoeken. Kunnen dan, zeide hy, befchavende letteroefeningen iemand nimmer tot den rang van Wysgeer verheffen? Voorwaar, deze leer fchynt my toe niet zeer aanmoedigende te zyn! Verfta my wel, fprak de Hoogleeraar, ik wil alleen zeggen, dat 'er, om Wysgeer te worden, zekere natuurlyke fcherpzinnighcid veröischt wordt, welke aan allen man niet gegeven is, en door geenen arbeid kan verkregen worden ; het is met dcWysgeeren even eens, als Crasfius zich by  by Ciaro (z) omtrent de redenaars uitdrukt, wanneer hy zegt; Jic cenfeo, naturam primum atque ingenium ad dicendum vim affcrre maxi- mam. Neque haec ita dico , ut ars aliquid limare non posfit. Sunt autem quidam ita na- lurae muneribus habiles, ita ornati, ut non nati, fed ab aliquo Deo ficti esfe videantur. Dikwyls heb ik aan het zeggen van dezen Hooggeleerden Heer gedacht, vooral, toen ik onlangs de eer had, om den welëerwaardigen Lammert Ouefelius by my te zien ,en met hem, over het een en ander, gemeenzamer wyze, te kouten. —• Ik mogt zoo tegen hem zeggen, by gelegenheid , dat hy over den duivel en deszelfs eerfte zonde uitweidde : „ wel va„ der, gy zyt uwe filofofi, alshans uwe meta- pbyjica nog niet vergeten, en uwe logica " „ Ik kan niet zeggen, viel hy my in, dat ik aan deze dingen veel gedaan heb; my geheugt, dat ik , te Utrecht ftudeerende , Baumeifter eenmaal gelezen, en voords nog eens eene Metaphyfifche verhandeling van Martinus Roccefius, de habitu infufo doorbladerd heb, met oogmerk, om daar door meerder licht in de Pinxtergefchiedenis te erlangen : desniettemin moet ik (z) De oracore L. i. §■ 113- 115. M 3  ( i»a ) iktny dikwyls verwonderen, dat ïk met Meta-* phyfifche Godgeleerdheid zoo wel te recht kan; ik bid u, neem 'er de proef eens van, cn doe tuy de moeilykfte vragen uit Thomas van Aquinen en andere geleerden; ik verzeker u, gy zult verftomd Haan , hoe redeneer-en bovennatuurkundiglyk ik dezelven beginwoorden zal." Ik vroeg hem hier op, dewyl hy dit volftrektlyk van my begeerde, of de engelen van het eene tot het andere uiteinde zich beweegen, zonder het midden door te gaan, of zy des morgens de klaarfte denkbeelden hebben, of ieder engel hoor en kan wat de een tot den ander zegt, — of de verzoeking het proprium quarti modi van den duivel zy, of de eene duivel den ander' kan verlichten, of de ingefchapen zucht naar de Metaphyfica de oorzaak van Adams val zy geweest , of God eenen engel, die flegts eene mooglykheid van beftaan heeft, meer beminne dan eene vlieg, die waarlyk beflaat? cn dierge- iykc gevvigtige vragen meer , welken voorheen onder den aanzienlyken naam van quaeftiones philofophico-theologicae dikwyls bepleit 5jyn geworden. . Maar, Myn Heer, hoe ftond ik verbaasd, toen de man my op dit alles zoo mccsterlyk, als  ( i83 ) als Conradus Crambe, in zynen tyd, andwoordde, en in zyne redeneering', over de gedane voorftellen, eene geweldige hoeveelheid van Logica vertoonde ! Doch boven all' werd ik door verwondering weggeflcept, toen hy my, op zyn woord van ccre, verzekerde, dat zyn vriend ( hy meende UWE.) zoo min als hy zelf, met de wysgcerte veel op had, of immer van wysgecrige verhandelingen werk gemaakt had. „ Wat, Myn Heer! zeide ik, cn dat — daar zyne handvol zoo filofofisch is, en alle de fynfte zetten der verhevenfte Metaphyfica kennclyk in zich bevat? dan moet hy waaragtig, zoo wel als gy, wysgeer geboren zyn ! Ouefelius fchecn deze ftelling door een' glimplach goedtckeuren, en van dien tyd af, waar op ik dit gefprek gehouden heb, ben ik meer en meer in het gevoelen bevestigd, dat, 'er menfehen zyn, die de natuur tot Wysgeeren gevormd heeft. De reden, waarom ik UWE. over dit onderwerp onderhoude, is allccnlyk, om dat gy my dienst zoudt doen, wanneer gy my uwe gedachten over het zelve by gelegenheid eens wildet mededcclen, cn regt uit fchryven, wat 'er van de zaak zvj M 4 Voords  c m ) Voords was myn voornaam doelwit, in het fchryven van dezen brief, om u op nieuw mynen hartgrondiger] dank te betuigen voor all' het wysgeerig onder wys, waar door gy, myne denkbeelden, in uwe onwaardeerlyke handvol, hebt willen verbeteren. Waarlyk, ook in dit opzigt , ben ik aan uwe wysheid veel meer verfchuldigd, dan ik in ftaat ben, met woorden uittedrukken, of immer aan UWE. te vergelden. Niets ondertusfehen kwelt my meer, dan dat fommige wargeesten uwe filofofifche redeneeringen zoo weinig als het overige gedeelte Uwer aantsekeningen ontzien zullen, hetwelk u andermaal eene oveiioping van gal zoude kunnen veroorzaken; weshalve ik my gemoedlyk opgewekt vinde , om de aanmerkingen der bedilzucht te voorkomen , en de gegrondheid uwer befpiegelingen, naar myn beste vermogen, aantewyzen. Hier toe reken ik my boven anderen uwer bewonderaren bevoegd , niet uit hoofde van meerdere bekwaamheid, maar uit hoofde van gevoel der waarheid, welk gy in myn gemoed, meer dan in dat van anderen, verwekt hebt. Gelyk een regtfehapen man zynen vriend deszelfs misdagen onbewimpeld onder het oog  ( i85 ) Oog brengt, zoo heeft UWE. zich, ook ten aanzien van het wysgeerige gedeelte myns briefs aan den Heer B., als een opregt Hollander gedragen. Neem niet kwalyk, (zoo fchryft gy my, op de minzaamfte wyze) een PhiloJoof moet naaawkeurig fpreken; cn wyst daar op, in het voorbygaan, aan, hoe groot eene onnauwkeurigheid ik begaan hebbe, door, op bladz. 223, van twee naturen te fpreken, welken oneindig en eindig tevens zyn, even als of elke der twee naturen tegelyk eindig en oneindig ware (a). De woorden, weiken UWE. bedoelt, zyn dezen : 'er is, by voorb. iemand, die my vourftelt om te gelooven, dat één en dezelfde perfoan tegelyk twee naturen, waar van de ééne de andere volJtrektlyk uitfluit, hebben kan, en dus oneindig en eindig tevens zyn. Ik zorg, myn waardfte, dat de vitzucht onzer eeuwe hier uit gelegenheid zoude nemen , om uwe godzaligheid in verdenkinge te brengen, u als eenen eerlozen woordver- draaijer te gispen, en met Horatius, op eene u grievende wys, uitteroepen: infanos oculos gaudia vana ! Ja, vader lief, fchrik niet, gy hebt misgezien; maar geene zwarigheid ! r(V) Handvol, bl. 6c aM 5  ( i86 ) beid! Zoolang ik leef, zal ik niet gcdoogcn, dat men u hekele: eer ik dit toeliet, wilde ik nog liever myne oogen fluiten, en zeggen, dat gy gelyk hebt. Maar dit is niet eens nodig, en zou ook mooglyk eenige moeite kosten. Ik heb zekerlyk geene gedachten gehad, om te zeggen, het geen gy meent by my gelezen te hebben; ik heb van geene twee naturen , w.elken te gelyk eindig en oneindig zyn, gefproken, maar wel van één en denzelfden perfoon, die twee elkander uitfluitende naturen hebben , en dus oneindig en tevens eindig zyn kan: Kom, zie mynen brief nog eens in! 'er Haat immers niet, gelyk gy gelezen hebt; 'er is iemand, die my voor/telt, om te gelooven, dat één en dezelfde perfoon te gelyk twee naturen, waar van de ééne de andere volftrektlyk uitfluit, hebben kan, welke_naturen dus oneindig en eindig tevens zyn. Qndertusfchen moet gy u waarlyk niet ontvellen, als of uwe verdediging onmooglyk ware; want ik neem aan, om UWE., zonder zwetfen, op meer dan eene wyze te verdedigen, cn zal ook daadlyk,zo de nood het verëischt, myne kragtcn hier aan beproeven. Ik zal, by voorb. ( zo iemand onbefchaamd genoeg ware, om tegen u te fchryven; neem niet kwa-  C 187 ) kwalyk ; hy die een' ander' wtderltg.gen wil, of fianteekeningen op zyn gefchryf maaken,moet niet liegen) den zoodamgen vragen , hoe hy bewyzen zou, dat gy een woordverdraaijer en leugenaar zyt; daar het immers mooglyk is, dat gy of — uwen ingcever kwalyk verftaan , of — eene piafraus, ter bevordering' van uwregtzinnige oogmerk, gebruikt, of — deze aanteekening, apres boire, wanneer uwe oogen niet (e betrouwen waren,gefchreven hebt, of — in eene heilige verrukking', welke de oogen der fterflingen niet zelden betoverd heeft, geweest zyt? Wees' derhalve gerust, myn vriend! gy zult, uit hoofde van dezen uwen klecnen misllag , geene onaangename verwytingen van de waereld ondervinden , of gy zult weten, dat gy aan my eenen vriend hebt, die dankbaar genoeg is, om zich voor u in de bresfe te Hellen, cn die, hoe gering ook zyne bekwaamheden zyn , met de hedendaagfche Kritieken te wel bekend is, om niet te weten, op welk eene wyze men de fouten van een' fchryver, met welken men ingenomen is, moet bemantelen , zonder, tegen alle wetten van welleevendheid aan, te zeggen, (geiyk Servius ten aanzien der misilagen van Virgilius zei-  C 18.8 ) zeide (£>) ) naec w opere inemendato miranda non funt. Doch , laat ik uwe wysgeerige aanmerkingen verder nadenken. Schoon alles, wat gy denkt, fchryft en doet, de fchoonfle overëenftemmingvertoont, konde nogthands de natuur cener tegenftrydigheid uwe naauwkeurige befchouwing geenszins ontgaan. Gy vergenocgdet u niet, met enkel te bewyzen, dat ik te voren , in den ftaat myner blindheid, de Helling van twee naturen in Jefus, ééne Godlyke en ééne menschlyke, voor volftrektlyk tegenfrydig hield, maar gy toondet daarboven nog , op de kunstiglte wyze aan , dat het geene ware tegenfirydigheid zy, wanneer men Helt, dat één en dezelfde pcrfoon twee naturen, welken vlak tegen elkander overftaan , ééne Godlyke cn ééne menschlyke, bezit; vermits tot eene waare tegenoverftelling verëischt wordt, dat de gezegden genomen worden van het zelfde onderwerp en van het zelfde deel des onderwerps, en men by gevolg zeer wel zeggen kan, dat Jefus God en dat hy mensch is. In de daad, Myn Heer, gy zyt een engel, alCé) Vid. A. Cellius, Nodt. Attic. L. X. c. 16.  C 189 ) akhands , gy hebt een engelachtig verftflncL Deze uwe ééne aanmerking doet alles af, en maakt zelfs het lezen van Seiler s bockjen, door u aangehaald, onnoodig. Wat kan men duidelykcr verlangen? een boer zelfs zou dit begrypen! uwe bewysredenen zyn wel niet woordenryk, maar kragtig, gclyk Seneca (c) zegt, dat de zedenlesfen moeten zyn, om gemaklyker ten harten intedaalen en beter te beklyven. — Waarom kan men zeggen , dat de mensch flojlyk en tevens onftofiyk is ? baarblyklyk, om dat de ftofiykheid van een ander gedeelte des menfehen gezegd wordt dan de onftofiyk. heul. Waarom zou men dan ook niet zeggen kunnen, dat Jefus God en mensch — oneindig en eindig tevens is, te weten, naar zyne ééne natuur , oneindig , naar zyne andere, eindig ? Och dat uwe handvol de gehecle waereld door gelezen wierd! hoe zouden de ketteryen vallen , gelyk weleer Dagon voor de ark! het is waar, 'er zou misfehien hier en daar nog wel een hardnekkige gevonden worden , die beweerde , dat het met het oneindige en eindige eene geheel andere zaak is dan met het ftnfiyke en (V) Non multis opusest, jed ifficdcitus, Facilius intrant, feil hacient. Ep. 38.  C 190 ) en onpflyïe, naardien het onUndige ecniginzyn fiaprt is, en uit zynen aart, alle perfoonlyke vcrëeniging met iets, dat eindig is, ten eenemaal uitfluit,en dat gevolglyk één en hetzelfde onderwerp nimmer, naar deszelfs ééne gedeelte, onëindig, naar een ander gedeelte, eindig zyn kan, maar .of geheel oneindig of geheel eindig zyn moet. Doch , in dat geval, zou UWE. zich van honderd fophismata kunnen bedienen, of, door de waarheid der Helling' uit den Bibel te betoogen, tot de mooglykheid van dezelve bcfluiten , en eindelyk de zaak geleerdlyk afdoen, met te zeggen; ab esfe adposfe valet covfequentia; &, praeterea, in re religionis , ratiocinia ex revelatione, non ex ratione, utpote quae corrupta est , funt mutuanda. Hield een ftvf. hoofdige wargeest dan evenwel nog aan, door tc zeggen; Myn Heer, gy zyt een boerenbedrieger! een wezen, welk oneindig en eindig tevens is, offchoon naar een onderfcheiden deel, ü, naar de uüfpraak van yders rede, een zichzelfverwoestend ding , 't welk niet alleen niet beflaan, maar ■ook niet begrepen kan worden; een purum nihil, waar van de ééne eigenfehap de andere vernietigt; dan zou UWE. den zoodanigen, dunkt my, vryüiyk aan den fatan mogen overgeven. Van  Van dc lcre der tegenftrydigheid, gaat gy ovër tot dc befchouwingc der rede (d); over welk ftuk gy uwe aanmerkingen in dier voege voordraagt, dat ik oprcgtlyk niet wete, of ik my van wege dcrzelvcr bondigheid dan geestigheid meer moete verwonderen. Ik had , in mynen tweeden brief aa» den Heer B., gefchreven, dat onze rede eigenlyk ons menschlyk verftand zelf is, te gelyk met de ftof, welke hetzelve bewerkt, en dat, dóór deze twee dingen van elkander aftetrekken, de ouderfcheiding van onderwerplyke en voorwerplyke rede geboren is; hoewel men zich noch het werkzaam verftand zonder de voorwerplyke rede, noch de voorwerplyke rede zonder het menschlyk verftand, eigenlyk gefproken , kan voorftellen. Hier over redeneert UWE., volgens de redeneerkunde van den hoogverlichten Crambe, op deze wyze: kan men aan de voorwerplyke rede niet denken, zonder zich tevens het menschlyk verftand voorteftellen ; dan kan men ook aan dezelve niet denken, zonder zich het verftand van een' mensch in het dolhuis voorteftellen: de reden hier van gevoelt yder een , wie kan by voorb: aan een huis denken , (V) Handvol, bl. 62.  C 192 3 ken, zonder zich tevens dc puinhoopen van een verwoest gebouw voorteftelien ? ! ! ! De reden, waarom UWE. juist van eenen iolzinnigen fprcekt, kan ik met zekerheid niet zeggen: mooglyk, dat gy de vcrblyfplaatfen dier ongelukkigen, uit menschlievendheid, dikwyls bezogt hebt , of dat uw lyfarts , die , volgens het zeggen van onzen vriend Quefielius, een liefhebber der Astrologi is, uwe horoscoop getrokken , en u onvoorzigtiglyk voorfpeld heeft, dat gy eindelyk, door te veel vermoeijinge van uwen wysgeerigen geest, ingevolge van het befluit des wachters, (de Hemel geve, dat zulks, zo het gebeuren moet, fpadezy!) ia een dolhuis zult moeten bewaard worden. — Dan , wat hier van moge zyn , UWE. redeneert , naar die zelfde methode , dus voord ; moet de rede om menschlyk verfilmd de zaken toetfien, dan moet ook het verftand van een'' mensch in het dolhuis de zaken beproeven. Hier op vraagt gy my, wat ik nu zegge? Wilt gy het weten, Myn Heer ? ik zeg dan, dat, wanneer men u niet fpoedig ten Hoogleeraar in de Wysgeerte aanftelt, buitenlanders u wel ras tot zich lokken , en met uwe uitmuntende fcherpzinnigheid hun voordeel doen zullen : dit voorzie ik duidelyk, fchoon myn hart bidt, dat  ( 193 ) dat het verhoed worde! ik zeg wyders, het' geen eens tegen een' groot man van uw foort gezegd werd; d monjieur, vous etez né pour etre philofophe! ik zeg wyders maar zagt! ik zoude wel alles zeggen , wat ik denk; en hier toe heb ik te veel van u geleerd! Het is klaar, Myn Heer, het verftand van een' mensch in het gekkenliuis moet de waarheid beproeven (of, om met u te fpreken, de proeffteen der waarheid zyn). Waarom? Om dat de rede, of het menschlyk verftand de zaken beproeven moet. Door eene byl moet het hout gekloofd worden; derhalve ook door eene byl, welke aan ftukken gebroken of bedorven is!!! Yder een ziet van zelf, dat deze ongerymde gevolgen natuurlyker wyze uit de Helling' voordvloeijen; en die dit niet ziet, is blind: weshalve UWE. ten rechte befluit, dat 'er wel deegiyk onderfcheid is tüsfchen de voor- en onderwerplyke rede , cn dat niet het menschlyk verftand , maar de voorwerplyke rede de proeffteen der waarheid wezen kan. Ik kan niet denken, dat eenig fterfüng, die flegts één greintjen wysgcerte bezit, aanmerkingen op deze uwe redeneering maaken zal. Een halfblanks filofoof mogt u toegraauwen; Myn Heer, wryf uwe oogen eens uit, fnait uwe N kaars  C 194 ) kaars eens, en lees, met de bril op den neus, wat uw vriend, welken gy onderrigten wilt, aangaande het gezonde verftand, aan den Heer B. gefchreven hebbe (ej! Maar, vader lief, byaldien u iets diergelyks wedervaren mogt, vermoei u dan toch niet, bid ik U; maar doe het my met den eerften weten! ik beloof u, dat ik dan den onbefchaamden wysneus zal narydcn, en niet rusten , voor dat hy zyne woorden in zyn' hals zal .gehaald, cn aan uwe gerechtigheid, op de volkomenfte wyz', betaald hebben. Ik had voorgenomen, hier nog een enkel woordjen over de nietwezens , myne geliefkoosde fpeelpopjes, gelyk gy weet, bytevoegen: doch een zeer wezenlyk wezen , dat van nietwezens zoo wel als van wezens overladen is, vordert myne aandacht. Ik breek derhalve dezen wederom af, maar niet, dan na UWE. verzekerd te hebben, dat ik met den diepften eerbied voor uw wysgcerig vernuft , en de hartlykfte dankbetuiging voor het verkregen onderwys, denk te leeven en te fterven, als de oodmoedigfte, dienstwilligfte, gehoorzaamfte, onder'danigft e uwer dienaren PAULUS vajn HE ME R.T. Rotterdam 6 November 1786. P. (?) Tweede brief, bl. 184 vervolg.  ( 195 ) P. S. Het getuigfchrift aangaande uwe regtzinnigheid , om het welk gy my (ƒ) zoo vriendlyk verzogt hebt, zal eerstdaags volgen. Ik twyfel niet, of het zelve zal u genoegzaam behaagen, en in ftaat zyn, om den laster den mond te ftoppen. —— Vaar wel, myn waarde, en zyt goeds moeds! Ik dank u voor het berigt, welk gy my aangaande uwe toenemende beterfchap heden morgen hebt doen ontvangen. — Waarfchynlyk fchryf ik u overmorgen nader. (ƒ) Handvol, bl. 51. N 2 DER-  C 196 ) DERTIENDE BRIEF. WELËERWAARDIGE, HOOGVERLICIITE HEER! T oen ik gisteren de eer had aan u te fchryven , heb ik myne pen by het netelig artikel der nietwezens nedergelegd. Uw vriendlyk onderrigt, my desaangaande in uwe aanteekeningen toegediend, vordert nogthands een kort wtcderandwoord van my af. Gy toont niet onduidelyk , met de nietwezens niet veel optehebben; en dit kan niemand verwonderen, wien uwe deeglykheid en wezenlykheid bekend zyn, cn die daarboven bedenkt, dat het getal der wezens in de waereld, zoo groot is, dat men dc nietwezens gemaklyk aan hunne plaats kan laten. Evenwel zult gy my wel willen toeftemmen, dat het, nu cn dan, al eens niet kwaad is, ook over de nietwezens te fpreken: de redenen, welken hier voor zyn, zult gy, gelyk ik vertrouw, in het doorbladeren van het Metaphyfisch zamenftel des Heren Van de Wynpersfe (g) , mede wel op- GO Metaphyf. § 53.  C 197 ) opgemerkt hebben. Het kan u echter door niemand kwalyk genomen worden, dat gy de nietwezens in wezens herichept, en om het genoegen te hebben, van derzelver getal merklyk verminderd te zien, de dwalingen, zoo als dezen in den mensch gevonden worden, niet flegts voor betrekkingen , maar voor iets wezenlyks houdt (h). De zoo even genoemde Hoogleeraar heeft opgemerkt, dat zelfs geleerde lieden hier in wel eens meer liefhebbery gehad hebben (i) : weshalve men hier uit geen bewys, ten nadeele uwer wysgeerige kundigheden, haaien kan. Het is toch om het even, waar in een mensch zyn genoegen vinde , mits hy maar zynen naasten geen kwaad toebrengc; en wie zal zich beledigd achten by den oorlog, welken gy aan een magtig gedeelte van het ryk der nietwezens verklaard hebt ? Het ismy ondertusfehen toegefchenen , als of uw teergevoelig hart over dezen uwen ftap geklopt hebbe; dewyl gy, na eerst beweerd te hebben , dat de dwaling , gelyk zy in den mensch plaats heeft, iets wezenlyks is, naderhand wederom onderftellenwilt, dat dezelve niets anders is dan (';) Handvol, b\ (J.J.. (0 L. 1. § 56. N 3 '  C 198 ) dan eene betrekking. Dan , gewenschte man, ftel u gerust, ik weet, dat gy naauw van konsjenfi zyt, en fchat u daarom nog des te hoo. ger; doch begryp eens, de nietwezens verhezen 'er niets, maar winnen 'er fterk by! Gy velt dezelven wel ter neder, maar met geen ander oogmerk, dan om ze als wezens te doen herryzen, en aan dezelven, door uwfcheppend vernuft, eene Ontologifche goedheid, ja, volmaaktheid te bezorgen!! Schoon gy derhalve het ryk der nietwezens, welk, door uwe kunfte, tot eenen hoogeren rang opgeklommen, en dat der wezens, welk door dezelve vermeerderd is, ten hoogften aan u verpligt hebt, zorg ik echter, dat de minuti philofophi van onzen tyd uw voorftel, in deszelfs verrukkende fchoonheid, niet te wel bevatten zullen. Ik heb, in mynen eerften brief aan den Heer B., beweerd, dat de dwaling, aan welker herfchepping' toen nog uw vindingryke geest niet gearbeid had, het vermogen niet heeft of hebben kan, om 'smenfehen verftand te bederven, en het zelve over alle, of, ten minften over eenige voorwerpen, verkeerdlyk te doen oordeelen. Hier mede lacht gy, op eene zoo geestige wyze, dat ik en niemand, die voor een dier-  ( i99 ) diergelyk bewys vatbaar is, meer, ter wederlegging' van deze flellinge, vorderen zal. Maar gy weet, Myn Heer, hoe wederflrcvig dikwyls onze hedendaagfche wysgeeren van nature zyn. Mooglyk voeren zy u -te gemoete; zeg ons eens, gy, princeps fenator liter ariae rei, cui fasces fnos fubmittit omnis eruditorum chorus! hoe kan eene dwaling het verftand bederven ? kom aan, verklaar ons uwe gedachten eens wat nader, als een man; bewys deze ftelling eens, als het u niet te veel moeite is; indien de dwalingen iets wezenlyks zyn,-kunnen wy nogthands dit gevolg niet doorzien en zyn dezelven flegts betrekkingen , dan begrypen wy wel levendig, dat ze gevolgen kunnen hebben, maar nog niet, dat ze het vermogen bezitten, om het verftand te bederven. My dunkt, gy wordt min' of meer' met de zaak verlegen. — Maar dit is niet noodig, een wysgeer moet zich altyd kunnen redden , cn, naar uwe wysbegeerte, kan dit nimmer onmooglyk zyn. Wilt gy van my geraden zyn, wat gy uwen tegenfprekeren dan andwoorden moet? Wel aan (fchoon gy anders wys genoeg uit u zeiven zyt) zeg dan maar eenvouwdiglyk; Myne Heer en, ik weet, waar gy t'huis behoort , en daarom zal ik myn hoofd met u niet breken ; dit alleen zy u nu genoeg ; toen ik de N 4 dwa-  ( 200 ) dwalingen uit den rang der nietwezens tot dien der wezens verheven heb , heeft myn fcheppend vernuft aan dezelven het verjlandverdervend vermogen tevens ten gefchenke gegeven. Wat wilt gy nu hier van hebben?- Meer zou ik u niet raden, te and woorden ; want (gelyk gy ten rechte aanmerkt, en als een wettig gevolg, uit het beredeneerde omtrent de dwalingen afleidt) een half wysgeer is (vooral voor een' wysgeer, zoo groot ais gy zyt) een der gevaarlykfie wezens in het heelal. Ook is het wel volkomenlyk zeker, dat uwe tegenfprekers, byaldien zy zich, door uwe ophelderende gelykenis van de zonde (£), niet overtuigen laten, door geene bewyzen, hoe genoemd, tot andere gedachten zullen te brengen zyn: want wat kan men duidelyker hebben , dan het geen gy aanvoert, om het ongerymde van het gene ik wegens de dwaling gezegd had, in een helder licht te plaatfen? indien de dwaling ons verftand niet bederven kan , dan moet ook de zonde ons geluk niet kunnen benadeelen; dewyl deze zoo wel eene betrekking onderfteld wordt te zyn, als de dwaling daar voor gehouden wordt. Regt zoo! want te ftellen, dat niet de zon- O) Handvol, bl. 65.  ( 201 ) zonde, maar wel de daad zelve, welke met ware zonde befmet is, ons geluk benadeelt, is grouwlyk; en hy, die beweeren durfde, dat uit de benadeeling' van ons geluk door ydere ongeöorlofde daad, nog geenszins volgt, dat ydere dwaling ons verftand bederft, of dat eene enkele dwaling dit doen kan, zou UWE. tegenfpreken, en dus fchuldig zyn aan gekwetfte majesteit: trouwens; Öui meprife Cotin, n'estlrae point fon roi, Et na, felon Cotin, niDieu, nifoi, ni loi.-—- Maar laat ik voordfpoeden, en eenigen uwer vragen, welken UWE. my heeft voorgeftcld, zoo goed ik kan , beandwoorden , niet met oogmerk, om u te leeren, maar alleenlyk, om door u vervolgens meer en meer onderrigt te worden. Gy vraagt my (V), of 'er onder de voorwerpen onzer rede geene dingen beftaan, welken fchynen te ftryden met onze gemeene en zekere kundigheden ? fchrandere vraag, eenen wysgeer waardig! Gy wilt zeker, dat ik UWE. andwoordc, overëenkomftiglyk met myne vorige onregtzinnige denkwyz'! wel aan; dan moet ik u eerst vragen , (O Handvol, bl. 66. N 5  ( 202 ) gen, wat gy door fchynen verftaat; -— of dit het zelfde by ü zy, als zyn; en of fchynen te jlryden en daadlyk flryden woorden zyn van ééne beteekenis? In dit geval, beandwoord ik uwe vraag (wel te vcrftaan, naar myne voormalige blindheid) by ontkenning': doch is fchynen by u, in den eerften opflag voorkomen, dan zou iku voorheen ja geandwoord hebben. De reden van het een en ander heb ik zoo duidelyk, als myne geestlyke blindheid toeliet, in mynen tweeden brief aan den Heer B., ontwikkeld. Maar zagt! daar had ik haast vergeten, om u te bedanken voor de vriendlyke aanwyzing' van twee plaatfen, waar ik my het woord fchynen heb laten ontvallen. Ik ben hier voor geheel de uwe, myn waarde! en zal, zo uwe vyanden zeggen mogten, dat gy my niet begrepen hebt, dezelven by den hoofdfehout der fchryveren aangeven, om u wraak te bezorgen , en hen te doen belyden, dat al, wie 'er tegen is, om het woord fchynen te misbruiken, en daar mede te fpeelen, zich altoos en in allen gevalle van het zelve onthouden moet. Vervolgens vraagt gy my, of eene zaak valsch zy, wanneer wy 'er niet iets van begrypen? naardien ik niet naar myne tegenwoordige, maar voor-  C 203 ) voormalige denkwyz', moet andwoorden, zal ik de vryheid nemen, om UWE., ten einde niet tweemalen het zelfde te fchryven, te verzenden naar het geen ik, in mynen tweeden brief aan den Heer B. (m) hier over heb aangeteckend ; in hope, dat uwe oogen zich in zoodanigen ftaat zullen bevinden, dat gy gelegenheid hebt, om de letters, welken vry duidelyk gedrukt zyn , wel te kunnen zien, en niet verkeerdlyk te lezen. Wyders wilt gy van my weten, of de werking van onzen geest en van ons ligchaam of onze vryheid en afhanglykheid tevens voor ons noch waarheid noch valschheid zyn? Voorheen zoude ik hier op gezegd hebben, dat deze dingen noch waarheid noch valschheid zyn voor alle die genen, die deze (tellingen in 't geheel niet bewerken niet aanëenfchake- len, van dezelven niet iets (of in de tale van UEd. niets hoe genoemd') begrypen kunnen; maar dat ze of waarheid of valschheid zyn voor hun, die 'er iets van begrypen; en dat gevolglyk het andwoord op deze vraag afhangt van den aart cn de werking des befchouwenden verrtands , welk omtrent die voorftellen verkeert. Gy (w) Bl. 170. verv.  ( 204 ) Gy klaagt my (n), dat gy niet begrypt, hoe onze ziel op ons ligchaam werke; zo dit waariigtig, en niet flegts een gezegde uwer verre gedreven nederigheid zy, dan zou ik te voren gezegd hebben , Myn Heer, dan kan deze leer by u zoo min waar als valsch zyn; ten ware gy door niet begrypen verftondt niet volkomen begrypen; in welken zin wy niets Gods ter waereld ik wil zeggen, niet iets, ik meen, niets hoe genoemd begrypen. — Dan, hoe ik thands deze uwe vragen beandwroorde, kunt gy ligtlyk uit myne overige regtzinnigheid afnemen. Ik ben nu zoo verre verlicht, (en aan wien anders dan aan u heb ik dit voorrecht te danken?) dat ik een geheel aantal voorftellen, van welken ik niets veffta, nogthands in den gelove voor waar aanneme!! Ik zou mooglyk nog ftcrker, en echter naar waarheid, kunnen fpreken; doch ik wil my zeiven niet roemen, en dat te minder, naardien UWE. zich in mynen lof zoo minzaam en ryklyk uitlaat! In uwe vierëntwmtigfte aanteekening', hebt gy wederom een' aartigen kwinkflag, ten aanzien naamlyk van de gekken in het dulhnis. (De Hemel geve, dat, zo uwe fchikgodin onverbid- (r) Handvol, bl. 63.  C 205 ) bidlyk zy, die kwade dag voor u ten minften nog eenen gcruimen tyd agterbly ve!) De krankzinnigen, zegt gy, hebben, inwederwil van hunne dulheid, een onmiddellyk gevoel van de gezondheid hunner rede !!!!! ha, ha, ha, ha! neem niet kwalyk, vaderlief! ik heb eene geweldige kiespyn , maar desniettemin moet ik, om uwe geestigheid, lagchen, dat my de tranen langs de wangen rollen! ha, ha, ha! een kranke heeft onmiddellyk gevoel van zyne gezondheid!! ja, ja, ik verfta u wel, beste vriend, gy hebt zoo gefchreven, om aartig te wezen! wie zou gelooven, dat gy, dit fchryvende, niet dagt aan het gene gy uit uwen geliefden Baumeister, en uit Vm de Wynpersfe (0), welken gy zoo dikwyls tot getuigen roept, geleerd hebt ? Gy hebt eigenlyk maar willen zeggen, dat de gekken in het dalhuis zich niet zelden inbeelden, gezond verftand te hebben; maar om uwen lezer eens hartiglyk te doen lagchen , hebt gy u zoo fnaakrig uitgedrukt! ook ware; 'er anders geene kragt in uw bewys geweest, daar gy nu in tegendeel en leert en vermaakt! ha, ha, ha! Gy zyt toch een recht geestig man! Gy zult 'er, denk ik, niet (  ( 135 ) dat ik mooglyk hier cn daar wat te diepzinniglyk gefchreven heb, om door het Publiek verftaan te worden. Gy hebt gelyk; ik had dit beter moeten overleggen. Uw voorbeeld leert my, hoe men het Publiek moete bezig houden. Wel hondcrdmalen heb ik , onder het lezen uwer aanteekeningtn , aan de vergadering van fchryveren gedacht, van welken Humphry Klinker verhaalt (/;) , dat zy alles, wat een geleerd onderzoek hectcn kon', zorgvuldiglyk vermydden, en niets anders fchenen te bedoelen , dan om geestig te zyn, en ten koste van elkander', gelach te verwekken. Gclyk gy deze wys van doen met reden voor de beste gekeurd hebt, om my van de valschheid myner voormalige denkbeelden te rag te brengen; zoo hebt gy ook zeer wel begrepen, dat deze de gefchiktfte was, om het Publiek gaande te houden cn in het gclove te verfterken, dewyl hy, die uitgclagchcn wordt, altyd gerekend wordt, dc bzri te hebben misgeflagcn. Zelfs neemt gy fomtyds uit een enkel woord aanleiding, om met eene zaak, van welke ik niets gefproken had, ter ftavinge der oude regtzinnigheid, heiüglyk te boerten; iets, het welk (/O II. Deel. bl. 19.  C 236 ) welk ik allen verdedigers van het een of ander leerftelfej niet genoeg kan aanpryzen. Zoo fpotgy, by voorbeeld, met eene weergaloze geestigheid, met hun, die niet gaarn van wondtrwerken hooren fpreken, cn geeft behendig, lyk te kennen, dat zy, die geene leer voor waar aannemen , dan welken zy door hunne rede bewerken kunnen , alle wonderwerken noodzaaklyk verwerpen moeten. Hier door heeft uwe handvol nog dit byzondere, dat zy niet alleen ter wederlegging' van dat gevoelen, welke ik verdedigd heb, maar ook ter befchaming' van andere dwaalgeesten dienen kan, ten minflen by allen , die verlicht genoeg zyn, om te begrypen, dat 'er tegen zulke bewysredenen niets met grond kan worden ingebragt. Gy wist, ondertusfehen, zeer wel, dat 'er onder uwe lezers ook veele zwaarmoedigen zouden gevonden worden, die (gelyk zeker fchryver zegt) in deze fchone waereld anders niet dan doornen en distelen vinden, en liever naar het gekras der raven, dan naar de ftreelende tonen van den lecuwrik of nachtegaal luisteren. Dezen wildet gy, naar uwe uitgeftrektc menfchenliefde, mede ftigten. Dit kon door geene boert gefehieden. Gy moest dan  C 237 ) dan ernst te baat nemen. Dezen weet gy 'er aartiglyk onder te mengen , allernadruklykst vooral daar , waar gy my eenen böertenden trek aanwyst (q) ! Regt zoo 1 in alle opzigten kan men van u cn uwe fchryfwyze leeren. Overal moet men met eenen ketter fpotten, behalve daar, waar hy zelf eene boertige luim vertoont; daar meet men crnflig, ja, geheel emfi wezen, al zou men dan zelfs eenfiuk uit eene oude toepasfmg van een of ander huispostil, met och en ach opgevuld, ten voorfchyn brengen, ö Myn Keer, ik geloof waarïyk niet, dat gy zelf uwe eigen voortreflyke bekwaamheden kent; anders ware het onmooglyk, dat gy zoo nederig kondt blyven: gun my, dat ik myne korte lóffpraak met de aanmerking van Smeca (r) befluite; aliena vitia in ocuHs habcmus, a tergo noftra funt. Inde est, quod tempefliva filü convivia pater deterior filio caftigat. Nihil aliena luxurice ignoseït , qui nihil face negavit, êf homicida tyrannus irascüur, punit furta fairilegus. Magna pars hominum est, quie non peccatis irascüur, fed peccantibus. Faciet nos moderatiores refpetlus noflri, fi eonfu- lue- Qq) Handvol, bl. 26, 87. (;•) De tra L. II. Cap. s3.  C 238 ) lucrimus nos : nunquid £f ipfi aliquid tak com- mijimus;? Voor het overige roert gy verfeheiden myner onregtzinnige gezegden , aangaande de ver. borgenheden, met den vinger aan, weiken gy nu eens, met geestige uitroepen en fchrandere vragen , dan eens met ernst en beklag wederfpreekt. Alles te beandwoorden, wat ik, in mynen brief aan den Heer B. gevraagd had, oordeelt gy, om gewigtige redenen, onnodig! Waarom V om dat Salomon (zegt gy (s) ) my afraadt op zulke vragen te andwoerden, zeggende, andwoordt den zot naar zyne dwaasheid niet, op dat gy hem niet gelyk wordt. Schoon UWE. maar ééne reden hier voor bybrengt, geloof ik echter, dat dezelve hier verfcheiden°redenen voor zal gehad hebben, en door meer dan ééne fpreuk van Salomon te rug gehouden zyn. Wie kan 'er aan twyfelen, of een man, als gy,' Myn Heer, zal zich errinnerd hebben, niet alleen, wat Salomon van eenen zwygenden dwaas zegt (0, maar ook wat die groote fprcukenfchryver elders , ter waarfchouwinge van bemoeiallen , heeft opgeteekend, by voorbeeld :^ het (0 Handvol, bl. 85. (0 Spreuk, XV/J; zi.  ( 239 ) het is eer e voor een' man, van twist afteblyven; maar een yder dwaas zal zich in denzelven mengen (v) : die zynen mond en zyne tong bewaart ,bewaart zyn leven voor benaauwdheden (w~); vaart niet haastiglyk voort om te twisten, op dat gy misfchicn in het laatfte niet iets doet, als uw naaste u zou mogen befchaamd hebben (V): De voorbygaande, die zich vertoornt in eenen twist, welke hem niet aangaat, is gelyk hem, die een hond by de oor en grypt (y). Deze en dergelyke gezegden van Israels ouden Wysgeer heeft UWE. zich twyfelloos te binnen gebragt, cn zich door dezelven van het beandwoorden deivragen , welken aan een' ander' gedaan waren, laten affchrikken, offchoon het u onmooglyk ware , om de geheele zaak voor rekening van den Hoogleeriiar te laten bly ven, om redenen, welken yder, die tot een' regtzinnig fchryver is-opgeleid, by eigen ondervinding weet. Dan, gelyk het billyk is, vragen, welken aan een ander' gedaan zyn, onbeandwoord te laten, zoo onbillyk zou het in myzyn, wanneer (v) Spreuk. XX: 3. (>') Spreuk. XXI: 23. (x) Spreuk. XXV": XXV: 8. # (;,•) Spreuk. XXVI: ij.  C 240 ) &e,er ik de vragen, welken gy rcgelregt aan my en niemand anders gedaan hebt, niet bcandwoordde. Op de mecsten dcrzelver heb ik u> gclyk gy weet, daarom, in vorige brieven, myn dankzeggend andwoord doen toekomen. Hoogachting en liefde jegens uw' perfoon geboden my deze moeite te nemen, met welke ik, ten uwen aanzien, beftendiglyk wil voordgaan, om van den voorraad uwer kundigheden de meeste vrucht te plukken. Wel is waar, dat uwe vragen dikwyls wat buitengewoon zyn, doch, dewyl de mensch, naar dc aanmerking van den Heer van Alphen (z) door de zonde, uit zyn vaarwater geraakt is, en bui' tengewone middelen nodig heeft, om gered te worden, zal niemand zich bevreemden, dat UWE. ter myner teregtbrenging', my buitengewone vragen heeft voor-gefield., noch ook, dat ik dezelven fomtyds op eene buitengewone wyz' beiindwoorde. De mecsten uwer vragen nogthands zyn op zich zclven genoegzaam ten voordecle deiwaarheid beflisfende , en vervullen het hart van yder lezer éénflags met den djepflen afkeer van all', wat min' of meer onregtzinnig is. (a) Zie de gronden nyner gthofibtljdiiüt enz. b!. 134.  ( 241 ) is. Wat kan men, by voorb., duidelykcrhebben, ten bevvyze van de onmooglykhcid, dat de een of ander de meening van Jefus of van zyne leerlingen kwalyk begrepen en te boek geflagen heeft, dan de vraag, welke gy doet; wie is die een of ander (a)? Wat bewyst ftcrker, dat 'er geen boek, in den geest van Jefus niet gefchreven, onderden bundel van onze godsdienftige gefchriften kan geraakt zyn , dan uwe vraag (Z>), waar uit het kenbaar zy, dat een boek in den geest van Jefus ai of niet gefchreven zy ? Weet men klaarer bewys, om te betoogcn, dat 'er in het nieuwe Testament geene plaatfen zyn kunnen, waar aan wy nu volflrektlyk niet in ftaat zyn, eenen verftaanbaren zin te hechten , dan uwe eenvouwdige vraag (c), wil God in zyne openbaring verftaan worden, of niet ? Zekerlyk, hy moet al wonderbaarlyk ftomp zyn, die de betoogkragt, welke in deze en dergclyke vragen ligt, niet gevoelt; ten ware hy onder die genen behoorde, die zich verbeelden, dat'er verfcheiden handen, behalve • die (a) Handvol, bl. 83. O) Ibid. bl. 16. (cj Ibid. bl. £9.  C 242 ) die van Jefus leerlingen, aan de fchriften van ons nieuwe Testament gearbeid hebben, — dat 'er vaste kenmerken zyn, aan welken men beproeven kan, of een boek in den geest van Jefus gefchreven zy, en dat men, met den Hooggel. Bonnet en anderen , onderfcheid behoort te maaken tüsfchen de openbaring en de boeken, in welken dezelve vervat is. Doch wat zoude dit anders zyn dan uitvlugten, welken eene verregaande verlegendheid, ja raad-loosheid (gelyk UWE. fpreekf) zouden aan den dag leggen? Hoe zeer deze brief wederom is uitgedegen, moog ik nogthands denzelven niet afbreken, eer ik u een enkel kleen foutjen vooraf nog vriendlyk zal errinnerd hebben, welk gy, by eene volgende uitgaaf van uwe handvol, al mede zoudt kunnen verbeteren. Gy fchynt my kwalyk begrepen te hebben, vriend lief; nergens heb ik gefchreven, gelyk gy waant (d), dat de leerlingen van Jefus de meening van hunnen Meester, nu en dan , kwalyk begrepen en te boek gezet hebben: lees de plaats flegts na, welke gy aangehaald hebt. Wel, vader, ' waar waren uwe gedachten, toen gy dit fchrceft ? («Q Handvol, bl. 90.  C 243 ) fchrccft ? Sla maar agt bladzydcn van uw eigen werkjen te rug, en gy zult zelf zien, dat gy daar myne woorden wel hebc opgevat; want (zegt gy) ik zie, dat gy /preekt van den een of ander', onderfcheiden van Jefus leerlingen enz. Men moest u echter om dezen kleenen misfiag niet lastig vallen ; yder een, die maar één greintjen mcnfchcnkunde bezit, vooral die de eer heeft,om ecu' regtzinnig'Godgeleerden tc kennen, zal dit, als een beuzeling, van zelf over het hoofd zien , of immers gemaklyk begrypen kunnen. Nog een klecn foutjen van een' anderen aart. Gy fchynt, toen gy uwe drieënvcer- tigfte aanteekening maaktet, in eene zekere geestvervoering' geweest tc zyn, welke u dc inachtneming van uwe gewone naauwkeurigheid deed verwaarlozen, en u woorden deed fchryven , welken niet ongelykflachtig zyn aan die, welken de Larvati en Cerriti der Ouden voordbragten , of (zo gy liever wilt) aan die, welken de Joden uitüoegen, wanneer zy zich, na het drinken van te veel nieuwen wyn of most, onder de heerfchappy van den ouden Heer Cordicus moesten begeven. Dan , hoe zeer ik niet ontkennen kan, dat uwe taal my hier wat verward voorkomt,en gy geene gronQ 2 den,  ( 244 ) den, hoe genoemd,voor uwe gezegden en uitroepen hebt bygebragt, moet ik nogthands uwe xvelfprekendheid ,uwe fierlykheid , uwen zwellenden ftyl, uwe vernuftsvonden, oudheidkunde en all' wat een' verrukten en aangeblazen fchryver bevallig maakt,bewonderen,en kan my nu levendig verbeelden,dat de Heidenfche Profeten fomtyds ingezelfchap zeer aangenaam moeten geweest zyn, indien het anders waar zy, dat zy, door den wyn verheugd, zonderling welfprekend en aartig konden wezen. Ik heb geen' tyd, myn waarde, om hier één enkel woord meer by te voegen, naardien de post terftond vertrekken moet. Vaar wel, verlichte, brave man, en gedenk altoos met wederkeerige liefde aan UWE. ooimoedigen dienaar en liefhebbenden medebroeder PAULUS van HEMERT, Rotterdam, 12 November 1786. YVF-  C 245 ) VYFTIENDE BRIEF. WELÈËRWAARD1GE, IIOOGVERLICIITE HEER! Het is yder een' niet gegeven, om de twyfeliichtige gezegden van diepzinnige Godgeleerden gelukkiglyk te verdedigen. Hier toe behoort eene grootc maat van kloekzinnigheid, vernuft en behendigheid. Zy, die zonder deze hulpmiddelen ter verdediging' zyn opgetreden,hebben dikwyls (de ondervinding heeft het geleerd ) hunnen meesters een' zeer flegten dienst gedaan. Ik zou veele voorbeelden hier van kunnen bybrengen : doch uwe zeldzame veelwetendheid maakt dit volftrektlyk onnodig. Kalvin zelf, offchoon niet eens onder de allerraadfelachtigfte Godgeleerden, is wel eens, op zoodanige wyze, verdedigd geworden, dat hy, byiildien hy geleefd had, naar zyne gewoonte, voorzeker wraak genomen , en zynen verdedigers in het aangezigt zou gezegd hebben, gelyk zeker geleerde aan een' fchoolvos zeide; tu , demine, Politia, 72e, vecordes excita rixas, disputa, Vergilius dicendum fit, an Virgüiusi Carthaginenfis, an Q 3 Car"  C 246 J Carthaginienfis; primus , an preimus; &, ft qaii otü ab istis nugis fuperfit, tuam tu causfam age, obiocutorum genus depéxum da,fed me, meaqüe, amabo te, mitte. Ik weet niet, of Kalvin wel eens zoo fterk zou tegengefproken en gehavend zyn, byaldien zyne verdedigers meer flimheid bezeten hadden. Nimmer althands, vertrouw ik, zou zeker Godgeleerde het hebben durven waagen, om een boek in dc waereld tc ftooten , onder den titel; abfurda abfurdorum abfurdisfima, Calvinijlica abfurda (e). Bcgryp echter niet, gewenschtc, hoogverlichtc, onvergelyklyke letterheld, dat ik dit met oogmerk zegge, om uwe bekwaamheid, in het verdedigen van Kalvin''s woorden, by de waereld, in verdenking te brengen ! Waarlyk , Myn Heer , ik bedoel juist het tegendeel. Dc fchimmen van dien Hervormer zouden wel veel verpligting aan u hebben , byaldien gy bcfluiten kondt, om all' het bcdenklyke, welk in 's mans fchriften te vinden is , met uwe gewone fchranderheid cn zonderlinge ftoutmoedigheid te verdedigen. Behalve de gemelde, hier toe noodzaaklyke verëischten , bezit gy eene gegronde kennis van de Latynfche taal, in (O Vid. Mcnckenius, de Charletaneija erudit, p. 272.  C 247 ) in welke Kalvin gefchreven heeft, — van de omfiandigheden, in welken deze man zich be- vonci ? van de redeneerkunde, welke hy volgde; en daarboven hebt gy, zoo het fchynt, onbaatzuchtige liefde jegens zyn' pep foon, en zuivere hoogachting voor zyne fchriften ; waarom het niet misfen kan, of uwe verdediging zou voortreflyk wezen. De proef, welke gy, in uwe onfehatbare handvol (ƒ), gegeven hebt, is, in de daad, zonder voorbeeld. Ik had gezegd, dat Kalvin zelf de leer eener voljlrekte praedejïinatie een gruwelijk befluü heeft genoemd. Hier op merkt gy te recht aan, dat het Kalvin, indien hy dit gemeend heeft,in dehersfenen moet gefcheeld hebben; naardien hy, te gelyker tyd, bezig was, met te bewyzen , dat Adams val van God befloten was. Wie zou nu dwaas genoeg zyn , om te bet weeren, dat Kalvin, hoe kunftiglyk hy zyne zaak beredeneerde, zyn natuurlyk menfehengevoel niet heeft kunnen wegdryven of ontveinzen, maar, in wederwil van zich zelf en van de Helling', welke hy wilde verdedigen, aan de algemeene afkeerigheid der menschlykc naCO Bl. 92-95. ^4  C 248 ) natuur van dezelve heeft moeten hulde doen? Men heeft wel eens gezegu, dat 'er by de onregtzinnigen {tellingen geloofd worden, welkende regtzinnigen , met alle hunne gekunftelde huitredenen, aangenomen onderftelhngen cn Logifche gevolgtrekkingen, nooit kunnen wegredenceren, om dat dezelven het gevoel der menschheid in haar voordeel hebben, en dat de hevigfte beftryders van die Hellingen, dit gevoel nimmer miszaaken kunnen, hoe zeer het hun moge in den weg ftaan. Doch dit is oudewyvenpraat! Kalvin gevoelde geene hardheid in de leer, welke hy wilde bewyzen; zyn gevoel deed hem zelfs geen oogenblik twyfelen aan de waarheid van het geen hy beweerde: in tegendeel hy gevoelde, dat hy waarheid fchreef. Zegt men; „ waar toe dan de woorden, decretum quidem horribile , fateor?" Dit lost UWE. op, door aantemerken , dat horribile hier niet gruwelijk , maar geducht beteekent. Zegt men, „ dit woord wordt echter altoos in den zin van gruwelijk gebruikt aangaande eene zaak, waar van men fchrikken , jzen, grillen moet; welke jsljk om te noemen is: zelfs fchynt het door zynen klank, iets gruwelijks uittedrukkcn , en in zyn' oorfprong een 01/0.  ( 149 ) tvofiUTOTSToaifisvov te wezen," dan zoudt gy andwoorden, dat Kalvin zich wel van beter woord had kunnen bedienen. Zegt men, „ Kalvin fchreef immers altyd fchoon Latytt, hier is hy van beroemd, en duizendmalen zyn de Godgeleerden naar zyn voorbeeld gewezen :" het kan niet helpen, zoudt gy zeggen, dan heeft hy hier toch, in dit opzigt, mis gehad, cn het gefchiktfte woord niet gebruikt. En, of dit nog niet genoeg mogte zyn, om den tcgenfprekers den mond te (hoeren, geeft uwe hoogverlichte wysheid nog eene gisfing op, welke ik begrypen kan, dat u veel denkens gekost heeft, vermits dezelve zeer flim en heerlyk uitgedacht is. Misfchien, zegtgy, heeft Kalvin het woord horribile uit de fchriften van zyne party ontleend, als of hy zeide, party zegt, dat dit een geducht bejluit is. Ik moet erkennen,dat dit een geducht bejluit is. Maar wat zal hem dit baat en? Wie kan nu langer twyfelen aan de waarheid van het geen gy beduiden wilt? ö, myn Heer, gy zyt onvergelyklyk groot! A ces discourspresfans que fauroit-on répondre (gj? Jam» fgj Boileau Epitre XII. Q5  C -250 ) Jammer is het, myn waarde, dat uwe ouders ' van u geen' Advocaat gemaakt hebben ! Wat my betreft, Ik geef u volkomen gelyk. Gy hebt my het zeggen van Kalvin behoorlyk doen verftaan , en ik twyfel niet, of yder een zal met u inftemmen, en u gelyk geven; want gy weet wat Terentius (T) zegt, omnia asfentari, is quaejlus nunc est multo uberrimus. Gy brengt my wyders, by deze gelegenheid, nog een kleen misflagjen onder het oog, hier in beftaande (/), dat ik Kalvins woorden, in viü* Mti W, vertaald heb, in den weg des kyens, welke zegswys gy aanmerkt, dat by Kristenen niet bctcekent de wys, op welke zy keven meten, maar den weg, welke tot het eeuwig leven leidt, daar Kalvin ondertusfehen het eerfte bedoeld heeft. Waarlyk, lieve vriend, ik wist niet, dat liet Kristendom deze bepaling inde Nederduttfihf fprakc gemaakt had!!! Gy zyt nogthands zoo goed, van my openlyk te pryzen, en my zoo veel kennis van de Latynfche tale toetefchryven , dat ik zelfs wist, wat ratio vitae beteckendc : ik bedank UWE. voor deze vriendlykheid. Lüitusfum, lau- (Ji) Eunuch II. 2. 22. (0 Handvol, bl. 95..  C 251 ) laudari me abt te, pater, laudato viro (k). Voords kan ik niet tvvyfelcn, of de fchimmen van Kalvin zullen, na deze myne openlyke belydenis en herroeping van het geen ik my, aangaande dezen hervormer, had laten ontvallen , met my wederom verzoend zyn. Wat wilden zy, in allen geval, meer van my vorderen ? Zo gy echter van andere gedachten waart, verzoek ik u dit my fpoediglyk tc melden, en my tc gelyk dc boete voortefchryven, welke gy oordeelt best in ftaat te zyn , om dit verfchil uit de waereld te helpen. Nog iets: Ik wil gaarn gelooven, dat Kalvin myne bcleediging heeft kunnen vooruitzien, cn dat dezelve in denBibcl voorfpeld is, gelyk gy, op het einde uwer aantecke. ning' (/), te kennen geeft; maar ik kan tot nog toe van my niet verkrygen, om u toeteftemmen, dat ik den man Beëlzebub genoemd heb. Ik maak geene gewoonte, van te fchelden; anders zou ik hem, zo ik hier toe laag genoeg geweest ware, liever hond, onverftandig dier, rabaut, pest, enz. hebben moeten noemen, met welke namen de zagtmoedige Kal- (k") Cicero Tusc. Ctir/eji. L. IV. 11. 31. CO bi. p5-  C 252 ) Kalvin (in) nog al wat fchynt opgehad te hebben. Dan, dit is een kleen foutjen, welk u, in den yver des fchryvens, ontvallen is. Ik kan thands hier niets meer byvoegen, terwyl ik terftond gezelfchap aan myn huis verwacht. Vaar wel, gewenschte man , cn geloof, dat ik, all' myn leven, zyn zal, met diepen eerbied voor uwe talenten, De gehoorzaamfte uwer dienaren en liefhebbendfte uwer vrienden, PAULUS van I1EMERT. Rotterdam, 17 November 1786. P. s. ik verzoek UWE. vriendlyk den Heer Quefelius, dien gy vermoedlyk eerstdaags by u zien zult, van my te groeten. Gy zult zekerlyk weten, dat de Weduwe van D aan welker huis gy alhier, in vroeger tyd, wel eens geoefend hebt, dezer waereld overleden is. (jii) Uitenbogaa;d, Kerk. Ilift. 2 D. bl. 68. ZES-  ( 253 ) ZESTIENDE BRIEF. WELËERWAARDIGE, HOOGVERLICHTE HEER! 2joo op het oogenblik komt my Lismahago vertellen, dat 'er, naar alle waarfchynlykheid, eene bevordering voor u ophanden is, naardien men voornemens is, u naar (daar had ik waarlyk byna te veel gezegd) in myne nabuurfchap, te beroepen. Is dit gerucht waarheid? fchryf myfchiclyk, met den omloopenden post. De Hemel geve het! Ik kan u niet zeggen , hoe zeer deze tyding my vervrolykt, want ik was juist een weinig neerflagtig, door zekeren droom, welken ik dezen nacht droomde, waar by ik my verbeeldde, dat ik, na dezen brief, voor eerst geene gelegenheid zou hebben, om wederom aan u te fchryven, en verpligt zyn om onze lieve briefwisfeling te ftaaken. Op welk eene aangename wyze zou deze anderszins voor my droefheidwekkende droom waarheid worden,( wanneer wy, in plaats van fchryven, elkander nu en dan konden zien en fpreken! ö hoe aangenaam zoude onze zamen- le-  C 254 ; leving zyn! Ik verbeelde my, dat wy wonderlyk wel zouden overeenkomen, en dat onze geaarthedcn mooglyk, in den beginne, ja, —als oh en azyn, zich van één fcheiden, doch naderhand, door vlytig omroeren, zich weergaloos mengen zouden. Durf ik my, indien het gerucht waar is, met dit voorrecht vleijen, myn waarde ? Ik beken all' het voordeel van deze verkeering' zou eeniglyk aan myne zyde zyn; maar gy zult echter niet willen ontveinzen , dat gy u door vreugd en genoegen telkens doorftroomd zoudt vinden, zoo dikwyls gy in my eenen door u onderwezen en te regtgebragten leerling aanfchouwdet. Gy hebt immers, hoop ik, thands geene vermoedens meer van onregtzinnigheid, ten mynen aanzien? Waarlyk, gy kunt 'er gerust op flapen, dat ik alles geloof, wat de kerk voorfchryft. Zie daar, kunt gy meer van my vorderen? ik herroep all', wat ik te voren gefehreven had, en wat niet van de Jugustiner looit, cn van het merk 1618 cn 1619 is: ik verklaar het zelve als gefchreven in tempo del oirocco (Vz_). En, W De ftcrkfc fpreekvry», waar mede men te Napeh zy-  C 255 ) En, wat uwe heilige, kunstgrepen betreft; dezen keur ik volkomen goed-, e-n, fchoon ik wel wete, dat gy , ook in dit opzigt, onnavolgbaar zyt, zal ik u echter voorduan, zoo veel ik kan, tragten natevolgen.. Aartiglyk, in de daad, weet gy met ketters omtefpringcn. Dan eens, vertoont gy U aan hun, in het gewaad, van een krygsman; dan eens, in een kleed van wol en vlas zamengewevcn; dan wederom, in een ander masker. Dit heb ik u afgekeken, en verlang maar naar gelegenheid, om u de proeven myner bekwaamheid te vertoonen. Gezegend zy »tüsfchen dc. oogenblik, waar in gy het eerst befloot, om uwen Jlingerjieen ie beproeven! liet fpeelen met woorden, cén der mooifte fpelen, mits men het wel kenne, verftaat gy in den grond. Het moet yder een' vermaaken* u met dit fpel bezig tc zien. Geencn onder de kinderen der ouden konden , met meer gezwindheid, hunne apodidafcinda fpeelen: geen hedendaagsch goochelaar kan de tasch beter' verftaan, dan gy het verheven woordenfpel. Ten einde ik uwer vriendfehap meer en meer zyne afkeuring van een gefghrifc te kennen geeft, Zie Ërydouc t. a. p. L D. bl. 6.  C 256 ) meer moge waardig worden , oefen ik my thands vlytig ten dezen aanzien; en, bedrieg ik my niet geheel, dan moet ik zeggen, dat ik reeds eenige vorderingen gemaakt heb. Althands ik bevat, dunkt my, het fyne uwer kunfte. Kom, ik ben toch aan het fchryven; laat ik u nog een voorbeeld geven, hoe wel ik 'er agter ben. Gy ftaat toe, in uwe laatfte aanteekening, dat Lutherfchen , Mennoniten, Remonjïranten allen Protefianten zyn. Ik zelfs ben, met myne vorige onregtzinnigheid met all', naar uwe uitfpraak, een Protefiant! waarom? om dat de Joden, die Jefus verwierpen en kruifigden, allen den naam van Joden droegen. Een geleerde begrypt u hier met een half woord. De Heer Vm Alphen heeft, uwes inziens, derhalve kwalyk gedaan, door aan zyn boek den titel te geven , eenige leerflukken van den Protestantschen Godsdienst verdedigd. Hy had moeten fchryven — ;an den Kristelyken Godsdienst, zegt gy. De Hemel bewaar e de Kerk! denken die regtzinnigen , die dit woordenfpel niet verftaan, moeten allerleie anen, isten en anten tot het Proteflantendom behooren ? Het ziet 'er wel uit! ftemt  C 257 ) ftemt de fchryver der handvol dit zoo maa toe?.... Hoe gaarn wilde ik allen dezen verfchrikten broederen en zusteren toeroepen, dat het flegts eene dubbelzinnigheid, een ivoordenfpel is, door u uitgedacht, om de ketters te verfchalken! — zy zyn Proteftanten, ja, in dien zin, waar in men de Joden met dezen naam zou kunnen beftcmpelen: zy protefteeren tegen all', wat regtzinnig is , en zyn by gevolg, juist in zoo verre, als zy onregtzinnig zyn, Proteftanten te noemen. Laat zy dus dezen naam voeren, mits zy maar dien van Kristenen varen laten. De Advokaat had moeten fchryven, eenige leerftukken van den Kristelyken Godsdienst; want zy, die met hem in gevoelens niet overeenkomen, zyn geene Kristenen. Het is derhalve flegts eene ruiling, welke gy voorfiaat, en , door eene dubbelzinnigheid , den onregtzinnigen, poogt aangenaam te maaken , eene ruiling, waar by de regtzinnh gen niets verliezen, cn dc anderen in tegendeel alle mooglyke fchade lydcn. Ik kan immers niet denken, dat zy met den titel van Proteftanten, welke hen met de Joden gelyk ftclt, voordaan veel op zullen hebben: ten minften zy hebben 'er waaragtig geene reden toe. En, R wat  C 258 ) wat den naam van Kristenen aangaat, dezen zyn zy kwyt , volgens het eerlyk verdrag, welk gy met hun gefloten hebt!!!!! Wel nu, vader lief, wat zegt gy, heb ik uwe mecningniet welbegrepen? Ja, ik durf, zonder een profeet te zyn, wel voorfpellen, dat ik het, onder uw geleide, vooral, wanneer ik dc eer zal hebben , u wat nader tc leeren kennen, en met u gemeenzaam omtegaan, ook hier in ver' brengen zal. Ik zou den onregtzinnigen niet raden, u tegentefpreken, of te protefteeren tegen het geen gy, naar uwe fouvereinitelt, hebt gelieven vasttcflellen; gy zoudt anders u wel eens opgewekt kunnen vinden, om hemel cn aarde te beweegen, ten einde zy, op eene gevoelige wyze, geftraft wierden, gelyk gy hun niet onduidelyk onder den neus wryft. Zelfs vertrouw ik, naaiden aart der liefde, dat uwe beginfelen kristelyk genoeg zouden zyn, om de geftrengfte middelen terftond in het werk te Hellen, zo het u niet ongelukkiglyk aan de genoegzame magt hier toe ontbrak. -Wat is 'er toch aan deze foort van Proteftanten gelegen ? En waarlyk, wat zouden zy, ten hunnen voordeele, inbrengen ? Zouden zy kristenen zyn, die de leer vmKristus, op eene andere wys,  C 259 ) wys, durven uitleggen, dan de hoogverlichte vaders der Dordfche zamenkomfte? Hoe zou men hun dezen vleijenden naam geven kunnen , daar tegen veelen hunner , de Socinianen en Remonjïranten by voorb., te voren, toen de waereld vry wat wyzer was, dan nu, geftrenge placaten gegeven zyn? Zy zyn zelfs geene Protejlanten, dan in den nieuwen en door u uitgedachten zin van het woord! Ik twyfel niet, of deze myne aanmerking zal zeer naar uwen fmaak zyn, en my nog dieper in uwe gunfte doen deelen. Met geen ander oogmerk wil ik nog uwe aan my voorgeftelde vraag, belangende de Arianen en Socinianen, beandwoorden. Te voren zou ik uwe vraag, of deze menfehen door 's hands vaderen mede bedoeld worden onder den naam van Proteftanten, in myne blindheid, met ja beandwoord hebben. Ik meende vastlyk, dat, onder dezen naam , volgens deszelfs eigen beteekenis en oud gebruik, alle Omroomfche gezindheden verftaan moesten worden, en door onzen ge eerbiedigden Souverein verftaan zyn, zonder daarom opzctlyk aan Arianen of Socinianen te denken, welken op zich zeiven, als byzondere gezindheden, niet beftaan; fchoon 'er onder allerlele foort van kristenen (neen, foei! R 2 men-  ( 260 ) menfehen,, moet ik zeggen) zeer veelen zyn, die min of meer die gevoelens,zyn toegedaan, en nogthands daarom, zoo ik meende, niet ophouden door 'sLands vaderen, als Proteftanten te worden aangemerkt. Gy wordt misfehien wat gemelyk, en verwyt my eene verregaande domheid, om dat ik niet begreep , dat onze Sonvereinen , natuurlyker wyze, de Arianen en Socinianen, als zoodanig, hoewel op zich zei ven niet beftaande, maar onder alle gezindheden vermengd, onder den naam van Proteftanten, niet konden bedoelen , dewyl Hoogstdezelven, te voren, propter rationes p , tegen deze gevoelens placaten hebben doen uitgaan. Dan, myn waarde, haal nu, bid ik u, ten mynen aanzien, geene oude koeijen uit de floot! Ik ben immers thands de zaak met UWE. eens; ik zeg nu ook, dat de genoemde anen nimmer' onder den naam van Proteftanten bedoeld zyn, ten zy, 's Lands vaderen dit woord in uwe bcteekenis hadden genomen, het welk onmooglyk tot nog toe geweest is , naardien gy de uitvinder daar van zyt. Ik zie nu klaarlyk, dat ik voormaals verkeerdlyk geredeneerd heb. Het een en ander heeft hier toe zamengewerkt, gelyk gy, uit mynen tweeden brief aan den Heer B., gezien hebt  ( 261 ) hebt. Hier by kwam nog, dat de Reinonft'rantsch-Gereformeerdm , in weerwil der plctcaten, in vroeger' tyd, tegen hen gegeven, echter door den Seuverein , als Proteftanten aangemerkt, en als de zoodanigen, uitdruklyk, vermeld worden. Dit althands beeldde ik my in ; doch ik moet zekerlyk misgezien hebben, of door zware drukfouten bedrogen zyn. Wat hier van zy, gy kunt volkomen gerust wezen, dat ik thands, in allen opzigtcn, een man van uwe couleur ben, en my ftceds-zal bcyveren, om uwer vriendfehapp' hoe langer zoo waardiger te worden. Tot dit einde heb ik voorgenomen , om my in alle de treken der regtzinnige fchryveren, welken in anderen misdadig, doch in hun roemwaardig zyn, met allevlyt, te oefenen , en uwe handvol, als een meesterftuk in deze foort van heilige krygslisten en godvruchtige bedriegeryën naarftiglyk te herlezen, en dezelve, als eene andereKatechisme, diep in myn geheugen te prenten; waar toe de vertaling, welke ik u, in een' myner vorigen, ten dienfte van uitlanderen, en inzonderheid van den Heer L heb voorgetogen, niet weinig zal toebrengen. Het heeft rny intusfehen leed gedaan, dat gy u niet wilt laten beweegen, om de vertaalde R 3 hand-  ( 2Ó2 ) handvol, welke ik ten blykc myner erkcntlykheid, aan UWE. wilde opdragen, tc ontvangen , anders, dan onder voorwaarde, dat ik uwen eerbiedwaardiger! naam verborgen boude. Ei, myn Heer, denk eens aan het zeggen van Perfius (o) ,• pulckrutn est digüo monftrari & Meier, hic est! Dan, hoe gaarn ik u open- lyk voor de waereld, als myn' geestlyken vader, wilde bekend maaken , zal ik nogthands in uwe weigering berusten, in hope, dat gy uwe handvol dan nog ten minften hier en daar met eene aanteekening zult gelieven te vermeerderen, of de gegeven aanteekeningen op fommige plaatfen, wat uittcbreiden. Lismahago meende wel te weten, dat gy u tot het vervaardigen van een nieuw fpel- en taalboek, op mynen aandrang, zult laten vinden, en op hetzelve binnen kort laten inteekenen, naardien het uit verfcheiden deeltjens beftaan zal. De Hemel zegen' dit uw voornemen, myn waarde! vergeet niet my, by de eerfte gelegenheid, te melden, of ik my in dit vooruitzigt verblyden moge. Ik zeg UWE. ten vriend^-kften dank voor de hulp, welke gy my hebt toegezegd, in den oorCo) Sar. I. 28.  C 263 ) oorlog, wel-ien & mY verpligt vinde, om dien onbefchaamden tegenfpreker van den Joödfchen brievenfchryver , die zich Janus Phileufebtus noemt, aantedoen. Ik verzeker u, het zal aan my niet haperen , om hem te doen weten, dat hy onder myne handen geweest is 5 want ik heb voorgenomen, by deze gelegenheid, vergoeding te doen aan het geen ik tc voren, in mynen onvcrlichten ftaat, tot nadeel van den Heer R gefchreven had. Alsgy, myn vriend, nu maar zoo goed zyn wilt, om eenige fuphismata , paralogismi, piae fraudes van verfchillenden aart, exclamatie/nes ventcfae, anathemata facra , en wat de regtzinnige krygskunde meer oplevert, te gaderen cn my medetedcclen. Ik zal, zonder uwen naam te noemen, allcenlyk, zo gy dit goedvindt, tc kennen geven, dat de hovgverlichte, wclwyze, wydberoemde fchryver der handvol aanteekeningen zyne veelvermogende pen tot dit werk mede geleend heeft, om Janus, langs dezen weg, door vreeze voor uwen naam, te beletten van immer te andwoorden ; ten welken einde ik ook kerklykc goedkeuring zal verzoeken. Wat raadt gy my, zou ik op dit werk ook niet laten intcekenen? het zelve zal toch ook ten minfteri R 4 twee  C 264 ) twee decltjens uitmaaken. Het belang, welk gy in deze zaak hebt, vervrymoedigt my, om uw andwoord hier op Ipoediglyk te vragen, want ik behoef u niet te zeggen , dat ik te edelmoedig ben, om dc winst alleen tüsfchen my cn myn' boekverkoper te deelen. Zie daar, waarde vriend, meer heb ik u voor het tegenwoordige niet te fchryven. Thands huisvest 'er in myn hart zekere hoop, dat ik u binnen kort zien, en mond tot mond met u fpreken zal. Dit verzagt my den droevigen indruk, welken myn droom my veroorzaakt heeft! Gun my ondcrtusfchen de vryheid , van wederom my op nieuw u aantebeveelen, en u allerlei flag van zegeningen, zegeningen des hemels van boven, zegeningen des af 'gronds, welke daar onder ligt, zegeningen der borjlen en der baarmoeder ; zegeningen der regter en der linkerhand; natuurlyke en bovennatuurlyke; in één woord, alles, wat tot de klasfe der zegeningen kan betrokken worden, toetebidden ; en dit vooral, nu dc vernieuwing van het jaar wederom op handen is ■ Ik gevoel op nieuw geweldige aandoeningen in my opryzen, nu ik voornemens was, u myn nieuw-  C 265 ) nieuwjaarscompliment by voorraad te maaken. Dan, Gy zyt, ik weet het, op geene pligtplegingen gefteld. — Met weinigen dan. — Leef lang en gelukkig! Blyf, kan 't zyn, nog een' geruimen tyd, voor de ziekten der geleerden, inzonderheid, voor de gevreesde vlagen van uitzinnigheid, bewaard! Vaar voord, gewenschte, onnavolgbare letterheld, de kerk te zuiveren, de regtzinnigheid, door heilige fpottcrnyën, tc verdedigen, de ketters te beoorlogen , cn uwen naam te vereeuwigen ! Sterf, zo het mooglyk is, noch in deze , noch in de volgende eeuw ! doch, valt dit anders uit, leef dan eeuwiglyk , in uwe fchriften, en geniet nu, by uw leeven , het gevoelig genoegen, dat men eenmaal op uwe grafzerk zetten zal O): „ Underneath this fione doih lye ,, As much virtue as cou'd die; ,, Which, when alive, „ Did vigour give To as much learning as cou'd live." Wy- (/>) Dit is, met verandering van een woord, overgenomen uit de proeve van het genootfehap Dulccs etc. bl. 113. Iü.  C 266 ) Wyders noem ik my , met alle mooglyke onderdanigheid, HOOGVERLICHTE , WydBEROEMDE , RECTZINNIGE , VOLGEESTTGE, ALLESZINS ONNAVOLGBARE Man ! UWE. alleröodmoedigften en nederig ft en dienaar, beftendigen hoogfchatter en 'liefhebbenden medebroeder PAULUS vam HEMERT. Rotterdam 25 November 17 86.  'Er zyn eenige drukfeilen ingeflopen, als, by voorbeeld, Bl. 21 rcg. 8 van onderen, en bl. 73 reg. 5 van onderen, en bl. 144. reg. 6 van onderen, ftaat aandagt lees aandacht. — 22 reg. 5 onderdaamgflen lees onderdanigjlen. bl. 2" reg. 3 onderdaanen lees onderdanen. — 24 reg.