Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amüterdam   LEERREDENEN n a e r de BEHOEFTEN VAN ONZEN TIJD, Uitgegeven DOOR P. WEILAND* Lceraer in de remonftrantfche gemeente, te Rotterdam. EERSTE D E E. L. Te ROTTERDAM Bij J. Meijer en A. Danserweg W&. M. D. CCLXXXXIV.   VOORBERICHT VOOR HET EERSTE DEEL. M ïjn oogmerk is, om deze verzameling van Leerredenen , wanneer zij een tamelijk gunftig onthael bij den nederlandfchen Lezer vindt , tot , ten minfte vier zulke deelen te brengen , als dit is. Bij het laetfte deel zal ik een voorbericht voor het geheele werk voegen, waeruit, * cn.  II VOORBERICHT onder anderen, zal blijken, welke ftukken oorfpronglijk , welke van elders ontleend, of naer anderen gevolgd zijn. I N.  INHOUD DES EERSTEN DEELS. EERSTE LEERREDEN. de r ij k e JONGELING. Matth. XIX. vs. 16—23. En ziet daer kwam een tot hem en zeide tot hem: goede Meester ! wat zal ik goeds doen , opdat ik het eeuwig leven heble ? Enz. Bladz. r, T WE EDE LEERREDEN. tegen de aenneming des PERSOON S. Jakob. II vs. 1—9. Mijne Broeders! hebt niet het geloof onzes Heeren fèftti Christus (des Heer en) der heerlijkheid, met aenneming dts perfoons. *nz. 25. DER-  INHOUD. DERDE LEERREDEN. BESTRIJDING van het VOOROORDEEL, enz. Matth. XXV. vs. 31-46. En wanneer de zoon des menfehen komen zal in zijne heerlijkheid, en alle de heilige Engelen met hem, dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid. Enz. 51, VIERDE LEERREDEN. over den waren GODSDIENST IJ VER. Galat. IV. vs. 18. ie. deel. Doch in het goede altijd te ijveren is goed. . ■ 77> r rj f-  I N II OUD. VIJFDE LEERREDEN. , OVER DE VALSCHE NAEUWGEZETHEIDVAN GEWETEN. Matth. XXII. vs. 15-22. Toen gingen de Farifeën henen en hielden le zaaien raed, hoe zij hein vcrjlrikken zouden in zijne reden. Enz. 103. ZESDE LEERREDEN. DE WARE V R IJ H E I D. Joann. VIII. vs. 32. laetfte deel. De waerheid zal u vrij maken. 133, Z  INHOUD. ZEVENDE LEERREDEN. de onredelijkheid der BAETZUCHT, enz. I. Korint. X. vs. 24. Niemand zoeke dat zijns zelfs is ; maer een iegelijk zoeke dat des anderen is. 157. A GTS TE LEERREDEN. de VERPLICHTING tot een arbeidzaem. LEVEN. Matth. XX. vs. 6. laetfte deel. Wat Jlaet gij hier den geheelen dag ledig.? J79-  EERSTE LEERREDEN. D E R IJ K E JONGELING. Matth. XIX vs. 16—23. En ziet, daer kwam een tot hem, en zeidc tot hem: goede Meester ! wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leyen hebbe ? Enz,   t> z R Y K E JONGELING. Matth. XIX vs. 16—23. Het was eene zeer verftandige en gewig-1 tige vraeg, waermede zekere jongeling * volgends het bovengenoemde verhael, zijn gefprek met Jefus aenving : wat zal ik goeds doen , opdat ik het eeuwige leven hebbe? Hem, die van de voordduring zijns beftaens na den dood, en van de onafgebroken gelukzaligheid , welke hij aen gene zijde van het graf kan erlangen, overtuigd is hem kan niets gewigtiger, niets belangrijker wezen , dan de regte beaudwoording derzelve. Intusfchen zijn 'er menfehen genoeg, die, geheel onbezorgd ten aenzicn dezer zake, des te ijveriger naer de uitkomst van vele andere minder gewigtige voorwerpen uitzien. Dezen zijn het, die maer altijd naer den zekerften en naesten weg zoeken, langs welken zij da A % goe-  4 d e R IJ K E goederen, en voorregten dezes levens erlangen-, genieten cn behouden kunnen. Het deed het verftand en hart dezes jongclings, ongetwijfeld, eer aen, dat hij over zig zelvcn , en' de wereld — over zijnen geest en zijne beitemming nadacht dat dc verkrijging der gelukzaligheid hem ernst was — en dat hij de waerde der dingen, en de gevolgen van 's menfehen daden meer onderzogt, dan zoo menig een gnjsaerd , in den hoogften ouderdom. En echter was hij nog een jongeling; in wiens jaren men meer losheid en verftrooijmg mag verwachten, dan een aenhoudend toeven naer wacrheid en gelukzaligheid; in wiens jaren men dikwerf de overdrevenfte verwachtingen koestert, in de wereld niets, dan allerlei bekoorlijkheden te zullen ontdekken, terwijl men gemeenlijk het aengename boven het nuttige verkiest en door een langdurig genot van het goe' de nog niet afgekoeld, of door de ondervinding nog niet genoeg geleerd is. Bovendien, was hij een jongeling, die, reeds bij zijne intrede in de wereld in den fchoot des geluks gekoesterd werd. Uit deszelfs hand had hij aerdfche goederen ontvangen, cn met dezen, middelen, om meer in de wereld te worden en te ge-  JONGELING. 5 genieten , dan vele anderen. Hoe menig een zou , dus door liet lot begunftigd, voor alle dingen, naer de zekerfte middelen , om deze zijne voorregten geldend te maken , gevraegd ■— de wegen , om zig de gunst van — en de heerfchnppij over — zijne medeburgers te verkrijgen , opgefpoord, en zig bij zulke mannen vervoegd hebben , die in ftaet waren , om hem op deze wegen te leiden , en op dezelven te onderfteunen ! — Macr deze jongeling wendt zig tot den wijsften van alle tijden, van wien hij aenwijzing tot deugd en gelukzaligheid konde verwachten. Reeds dit doet ons vermoeden, dat het oogmerk zijner vrage even -zoo redelijk en regtmatig was, als zijne vracg zelve. Zeer zeker rustte dezelve niet op enkele ijdele nieuwsgierigheid — noch op trotfche huigchelarij — noch op ecne dwaze inbeelding, van reeds den hoogften trap van voimaektheid bereikt te hebben •—• noch op de verwachting van, door de uitfpraek en het gezag van een' groot man, zijn geweten gerust te ftellen. Zij was veelmeer gegromd op het inwendige gevoel zijner onvolkomenheid — op den levendigen wensch — niet om beter te fchijnen , maer • om beter te worden. A 3 In  <5 t> e R IJ K E In den godsdienst, waerin hij opgevoed werd, in de omftandigheden, waerin hij leefde, was deze bedenking zeer naturelijk. Want hoe konde een godsdienst, welke offeranden en zoo vele uiterlijke en zelfs willekeurige verrigtingen voorfchrijft, om den hemel te verdienen — hoe konde een godsdienst van zulk eenen aerd den nadenkenden geest eene zekere cn ware gerustftelling verfchaffen? Wat moet ik doen? vraegde de jongeling, opdat ik het eeuwige leven hebbe ? En het andwoord van den Zaligmaker was: onderhoud de geboden. Welk een kort , maer tevens oneindig veel bevattend andwoord! Het komt derhalve, in opzigt tot> de deugd , minder aen op het geen men gelooft, dan wel op het geen men doet. Deugd derhalve is de eenige zekere weg tot gelukzaligheid — niet diepe geleerdheid — niet fpitsvindige onderzoekingen ~ niet bloote gebruiken, noch enkel uiterlijke handelingen. Ook heeft, in de daed, nog niemand de noodzakelijkheid der deugd geloogchend. Echter blijft dc vraeg altijd hoogstgewigtig , wat men eigenlijk voor deugd hemde, of ook, op welke wijs men dezelve moet beoefenen. -—■ Welke geboden ? vraegde daerom de jongeling, die  JONGELING. ? die zijne zedenleer van joodfche leermeesters geleerd had. Dezen waren het, die cene menigte van menschlijke geboden in het gebied der deugd hadden aengenomen, zoo dat het verftand van een' mensch niet in ftaet was , om dezelven te bevatten — en eens menfchen leven te kort, om ze te betrachten. Welke van deze geboden, nu, de grootfte en noodzakelijkfte waren ;—t deze bepaling werd door hen voor de hoogfte proef van eenen wijzen gehouden. Zonder zig hiermede intelaten, noemt de Zaligmaker hem de wet van Mofes: Gij zult niet dooden — Gij zult geen ovtrfpet doen — Gij zult niet {leien — Gij zult geen val/clie getuigenis geven: — Eert uwen vader cn uwe moeder; en Gij zult uwen noesten liefhebben als U zeiyen. — Jefus behandelde hem, derhalve, als een'verdwaelden, dien men niet zekerer op den regten weg kan voeren , dan wanneer men hem tot het ftandpunt terugleidt, van waer hij uitgegaen is. En waerlijk , de door Jefus opgetelde geboden zijn, om zoo te fpreken, de grondflagen van alle deugd, en de grensfehciding , buiten welke men niet kan komen, zonder op dien zelfden oogenblik een booswicht te worden,. Aen A 4 dQ  » B i R IJ K E de andere zijde echter is men eigenlijk nog niet deugdzaem, wanneer men deze geboden onderhoudt. Zij zijn de aenvang , maer niet de voleinding der deugd. Alle deze dingen , zeide de jongeling, heb ik onderhouden , van mijne jongheid af. Welk eene loflijke getuigenis van eencn jongeling , die met deze bewustheid zig de jaren zijner jeugd ~- de jaren zijner onbedrevenheid — zijner ligtzinnigheid, onbezorgdheid en eerfte drift mag herinneren, zonder te moeten wenfchen, dat zoo me^ nige misftap en buitenfporigheid uit de gefchiedenis zijner eerfte leefjaren mogten uitgewischt worden! Maer was bet niet tevens eene ftoute en trotfche getuigenis van zig zeWcn ? Was hij zig alle zijne daden, van het begin zijnes levens af, bewust? Had hij zig, niet alleen geen liegt bedrijf, maer ook geen' ongeoorloofden wensch,geene onbetamelijke neiging - geen fchandelijk oogmerk te verwijten? Schoon zijne handelingen goed waren , was echter daerbij wel immer de bron zoodanig geweest, waeruit zij voordvloeiden ? Schoon hij geen openbare misdadiger ware, was hij daerom reeds een volkomen heilige? Schoon hij zoo velerlei kwaed niet verrigt had, had hij echter  JONGELING. 9 ter misfchien niet zoo veel tegengeftcld goed nagelaten? — Schoon hij niemand gedood, beroofd of bedrogen had, had hij daertegen ook ongelukkigen gered, vertroost , onderfteund en verdedigd? Was hij wel de eenige gelukkige mensch van den ganfchen aerdbodem, die nimmer tot eenige ment chlijke zwakheid verviel, of zig aen eenige overijling fchuldig maekte? Zoo grootsch en weidsch, derhalve, deze getuigenis aen de eene zijde was, zoo onvoldoende was zij echter aen de andere. — Hij had de geboden, van zijne jeugd af, onderhouden , veelligt , omdat geftreng opzigt en dwang hem de gelegenheid benamen, cm dezelven te overtreden: veelligt , omdat zoo menige kwade begeerte bij hem nog niet ontwaekt was , nog in zijnen boezem iluimerde, of nog op eene bekwame gelegenheid wachtte , om lostebarften : veelligt, omdat hij nog geene genoegzame kennis aen de wereld — nog te weinig verkeering met menfehen had, en het hem dus nog aen even zoo vele kwade voorbeelden en aenleidingen mangelde! — Wie was hem borg, dat hij, als meester over zig zeiven, als echtgenoot , als vader en heer , in zoo vele gevaerlijke omftandigheden, dezelfde onfchuld A 5 ge-  io de R IJ K E gelukkig-lijk zoude bewaren, om welke te vc;Iiczcn hij, als kind cn als jongeling, geene gelegenheid of verzoeking genoeg had ? biet was derhalve eene overijlde en trotfche vraeg : wat gebreekt mij nog? Onze Za! igmaker, bcfchouwde den jongeling niet zonder deelneming en vaderlijk mededogen. Zijne grondfrclling was , den dwalenden niet met den booswicht te verwisfelen , noch den zwakken door fcherpc verwijtingen aftefchrikken of terneder te flaen. Hij bcfchouwde den jongeling , veeleer , als iemand, die de loopbaen nog niet kent, welke hij ingetreden is , en die reeds waent , aen het einde te zijn, dewijl hij niet weet, hoe verre het laetftc doel nog van hem verwijderd zij. Dit doel wees de Zaligmaker hem, daer hij hem beval, alles, wat hij had, te v er koop en , het den armen te geven, en hem natevolgcn. Dit was tevens een doorflaend bewijs van de hooge wijsheid en diepe menfehenkennis onzes Verlosfers. Want hij kende de vaste gehechtheid van dezen jongeling aen de goederen der wereld — die gevaerlijkc klip , waerop zijne deugd ook jammerlijk fchipbrcuk leed. ■—> Ook moest men, toen ten tijde, of zijne aerdfche geluk-  JONGELING. ii lukzaligheid, of de belijdenis en betrachting der waerheid opofferen. Beiden te behouden veroorloofden de vervolgingen niet, onder welken de toenmalige omhelzers van den waren godsdienst leefden. De vordering , welke Jefus hier deed, was derhalve geen bevel voor alle tijden en alle menfchen, gelijk fommigen hieruit te dwaes de noodzakelijkheid der gemeenfchap van goederen onder de kristenen afgeleid hebben ; ■—• maer zij was eene proef alleen voor dezen jongeliug en voor den tijd , waerin hij leefde. Niemand derhalve wane reeds volmaekt te zijn, wanneer zijn hart hem zegt, dat hij deze proef gelukkiglijk zou hebben doorgeftaen. — O ! 'er zijn nog zoo vele andere proeven onzer ftandvastigheid — zoo vele als 'er menfchen leven! — „ Zie „ van uwe eer- of van de toejuiching der „ wereld af;" zoude onze Zaligmaker tot zoo velen moeten zeggen; — „ of, bedwing „ uwe neiging tot ijdelheid en verflrooi„ jing — of, vergeef uwen vijanden ■— „ verdraeg den zwakken en dwalenden — „ of, vergoed de door u veroorzaekte fchade -— laet geene belpotting u van de „ deugd affchrikken — geene valfche eer „ de drijfveer uwer daden zijn!" Ge-  12 DE R IJ K E Gemeenlijk kent de mensch zijnen magtigften en gevaerlijkften vijand niet eerder, dan wanneer hij reeds door denzelven verwonnen ligt. De mensch moest zig , derhalve, nooit reeds als overwinnaer in het ftrijdperk der deugd befchouwen, wanneer hij llegts de eene of andere verzoeking gelukkiglijk is te boven gekomen. — Immers hij , die voor de verleidende ftem van den wellust oor en hart konde fluiten, kan veelligt zijne oogen van de goederen dezer Wereld niet genoeg aftrekken: cn hij, die goud en fchatten zonder aendoening konde befchouwen, kan mooglijk de magtige ftem des roems en der wrake niet wederftaen ! Het komt, dikwerf, alleen daerop aen, dat de lang fluimerende drift haer voorwerp en gelegenheid vinde. Welke veranderingen kunnen alleen de omftandigheden bij den mensch voordbrengen ! veranderingen, welken noch hij , noch anderen , kort te voren, voor mooglijk hielden. En de middelen , welken deze veranderingen zullen te keer gaen, moeten ongemeen fterk wezen. Even zoo bevond zig de jongeling, van wien onze tekst gewaegt, en die zig reeds als heer zijner driften befchouwde, plots- Ling  JONGELING. 13 ling in cencn ftrijd gewikkeld , voor wiens einde hij terugfidderde. Want hem was nu alleen de keus overgelaten, om, of zijnen rijkdom , of zijne aenfpraek op het rijk der gelukzaligheid optegeven-, welk Jefus onder dë menfchen ftichtte. Ik verbeeld mij, den tweeftrijd des jongelings te zien, en de beklemdheid zijns harten gewaerteworden. ■—■- „ Waerom" dus dacht hij waerfchijnlijk, „ zal ik nu „ juist mijne goederen weggeven.'? Ik heb „ ze niet door list of bedrog verkregen; — ,, geen arme kan al zuchtende en fchreijende „ op deze mijne bezitting aenfpraek ma- „ ken: heb ikze niet uit de hand „ mijner ouderen — heb ikze niet uit de „ hand van God ontvangen ? — Is het mis„ dadig , Gods gaven te genieten ? Dan „ hebben de meeste Heiligen mijner Na„ tie — dan hebben Mofes, Jakob, David ,, en anderen zig hoogst bezondigd. Is „ het dankbaerheid, gefchenken van God „ terugtegeven ? Zou de godsdienst verbie„ den, dezelven te bezitten? Of zou hij „ mij flegts leeren, hoe ik dezelven moet „ gebruiken ? — Maer de godlijke , de „ hoogfte Leeraer van alle tijden , die „ de menfchen wel gelukkig maken, maer „ niet misleiden kan ~ hij, hij wil het! „ hij'  H de R IJ K E „ hij is wijs — en zijn oog ziet oneindig „ verder, dan het mijne. Hij is de b'ef„ de; ik wil hem gehoorzamen ! — — „ Gewislijk voorziet hij , hoe gevaerlijk „ de rijkdom voor mij kan worden ; ge„ wislijk rekent hij meer op de toeko„ mende , dan op de tegenwoordige wereld. — Maer is ook deze tegenwoordige wereld niet de wereld van ,, God? Waerom ben ik in dezelve, wan„ neer ik niet gelukkig kan worden? Of „ liever, waerom mag ik niet gelukkig ,, blijven, daer ik het reeds werd? Waer„ om zou ik de voorregten opofferen, waer„ door de Voorzienigheid mij van zoo velen „ mijner medemenfchen onderfcheidde ? „ Waerom zou ik de hulpmiddelen , om „ aen zoo velen in de wereld goed te „ doen, de middelen, om meer deugd te „ oefenen, hoöger volmaektheid te berei,, ken, afwijzen? Maer, wat zeg ik ! zijn „ deze voorregten ook geen voedfel voor „ fchadelijke driften — geene aenlokfels „ ten kwade — geene hindernisfen in de „ omhelzing en betrachting der waerheid — „ geene klippen, waerop mijne deugd, in „ het toekomende , kan fchipbreuk lij— ,, den V —- Maer is ook de armoede „ niet even gevaerlijk? Hoe zal ik deze „ ou-  JONGELING. i$ „ onfchuldig kunnen dragen, daer ik, bij „ mijne geboorte, niet tot armoede, maer „ tot overvloed beftemd werd ? Is het „ voorgewend gevaer van den rijkdom ,, maer niet veelligt eene ijdèle verbecl„ ding? Of is het nog geen tijd genoeg, „ om mij van denzelven te ontdoen, wan„ neer het gevaer tegenwoordig is ? En „ gefield, mijne goederen worden mij, in „ het toekomftige gevaerlijk ; welaen, ik „ weet dit; en men heeft zijnen vijand ,, reeds half overwonnen , wanneer men „ hem kent. -— Het is onbezonnenheid, ,, gevaren te trotferen, welken men ziet; — „ maer het is lafheid , voor gevaren te „ beven, welken nog niet beftaen!" Ongelukkige jongeling ! gij wankelt in den ftrijd ! welaen, fpan alle uwe zielkragten in — roep alle uwe grondftellingen te hulp ! zeg tot uw hart: gehoorzaemheid is beter, dan twijfelmoedigheid — deugd is meer , dan rijkdom — het toekomftige leven duurt langer , dan het tegenwoordige ~ duurt eeuwig ! waerheid is meer, dan de wereld , en God meer, dan alles! Maer ach! de ongelukkige handelt , gelijk de meeste menfchen. De ftem der zinlijkheid klinkt luider in zijne ooren , dan de ftem der rede — het  ió" de R IJ K E het tegenwoordige ligt nader aen zijne oogen, dan het toekomende — het onzigtbare werkt flegts weinig, maer het zigtbare oefent eene onwederftaenbare kragt ! althands , hij ging bedroefd van Jefus weg. Verre zij het van ons over dit voorbeeld van menschlijke zwakheid liefdeloos te oordeelen. Het zij ons, veeleer, een leerrijk voorbeeld. Wij zien hier den mensch , niet gelijk hij fchijnt te wezen , maer zoo als hij is — fterk en moedig in zijne voornemens, maer zwak en wankelend in zijne uitvoering : — fterk , zoo lang hij zijnen vijand niet kent, maer zwak en onmagtig, wanneer hij denzelven van nabij ziet. En hij, die, onaengezien dit, echter wil veroordeelen, hij vrage eerst zijn eigen hart en zijne neigingen, wat hij zelf, in dit geval, zou gedaen hebben. — Bedroefd ging deze jongeling weg, verliet den Zaligmaker , en mooglijk ook de openlijke omhelzing van deszelfs godsdienst. —■ Een ungelukkige ftap voorzeker! maer echter geen blijk van een geheel bedorven hart; want hij gevoelde zijne zwakheid. Bedroefd ging hij van Jefus weg, en werd mooglijk in zijn ganfche leven niet meer regt vrolijk. Zoo zeer hangen dikwerf  JONGELING. 17 werf van één mistred des menfchen deugd en ganfche geluk af. En de wonden van het geweten laten zig nimmer in den grond genezen. Maer welke was dan de zoo groote misdaed, waeraen deze jongeling zig fchuldig maekte? denken mooglijk velen. Uit eigen keus kwam hij tot Jefus , en even zoo verliet hij hem weder. Had hij daerom reeds de waerheid verworpen, en den Zaligmaker verloogchend , dewijl hij niet bij hem bleef.? Was hij daerom reeds een flechte, een bedorven booswicht, omdat hij Jefus niet navolgde ? Had hij zig daerdoor reeds voor de gelukzaligheid des anderen levens onvatbaer gemaekt, dat hij de voorregten van dit leven wilde behouden ? Dit alles deed en was hij thands volftrektlijk nog niet; maer hij verkoos toch den weg, om vroeg of laet daerheen te geraken. Hij wist nu , wat hem ontbrak, om volmaekt te worden, en verwijderde zig van het doel der volmaektheid. —• Hij zag en gevoelde de waerheid, en floot oog en hart voor dezelve. —■ In plaets van verder aen zijne verbetering te arbeiden , liet hij dezelve daertegen geheel varen. -—• In plaets van zijne heerfchende neiging te bedwingen, te onderB druk-  -i8 d e R IJ K E drukken, fpoorde hij dezelve opzetlijk aen. In 't kort, zijn hart zegepraelde over zijn verftand, en de wereld over den hemel. Eene zoo groote gehechtheid aen de goederen dezer aerde zoude men alleen bij grijsaerds verwachten , die dikwijls dvvaes genoeg zijn, om des te meer voor het leven te zorgen , hoe minder zij nog te leven hebben. Maer wanneer wij dit gebrek bij eenen jongeling ontdekken, bij wien het genot veelmeer geldt , dan het bezit, die zoo vele verrukkende verbeeldingen aenkwcekt, die zoo vele uitnoodigingen tot vreugde rondom zig vindt, of zelf opzoekt, — dan is dit een ongewoon verfchijnfel, en een klacr blijk, hoe groot deze drift reeds moet wezen, en hoe fterk zij met het toenemen der jaren kan worden! Niemand wordt opeens geheel ondeugend. Iedere tred van de baen der regtfchapenheid voert hem verder , en maekt de volgenden ligter. Bedroefd ging deze jongeling weg, befchaemd door de waerheid, en tevens van haer overtuigd. Vermoedlijk handelde hij thands, gelijk de meeste menfchen in dergelijke gevallen doen. Waerfchijnlijk zuchtte hij over de aentrekÜjkiieicJ der aerdfche goederen , over de moei-  JONGELING. 19 moeilijkheid der deugdbetrachtinge ,en trok zijne gedachten van zijne verbetering wel niet geheel af, maer verfchoof dezelve immer. Intusfchen liet hij zijne driften en neigingen, van langzamerhand fterker worden ; en hoe meer hij aen zijne zegeprael over dezelven twijfelde , des te zorgvuldiger was hij vermoedlijk op andere middelen Ibedacht, om zig gerust te Hellen. Veelligt troostte hij zig daermede, dat hij altijd de beste, oogmerken en voornemens gehad had — dat het hem niet aen den wil, maer aen het vermogen alleen mangelde — of ook, dat God vroeg of laet, door eene onmiddellijke werking, mooglijk zoude maken, 't geen hem nu te zwaer toefcheen. Veelligt zogt hij, van tijd tot tijd, den dienst der wereld met den dienst van God, en de eifchen der waerheid met de eifchen zijner neigingen te vereenigen, en , tegen de uitfpraek van Jefus aen , twee Heeren tegelijk te dienen. Daermede te vreden, dat hij geen openbare overtreder der geboden was, of dat hij veel goeds in zig zeiven befpeurde, waertoe zijn naturelijk geftel hem aenzettede, of ook, dat hij zoo vele uiterlijke gebruiken van den godsdienst waernam , geloofde hij, dat God die eenige heerfchende neiB 2 ging  ao be R IJ K E ging even zoo ligtlijk over het hoofd zoude zien, als hij zelf. Immers, hoe laet wordt de mensch gemeenlijk gewaer, dat, door het involgen van een drift , door den tijd , allen ' de overhand krijgen! veelligt begon eindelijk ook zijn verftand te verzwakken, daer hij het gebied der deugd telkens naeuwer bepaelde, om de grenzen van zijn geweten verder uittezetten; of hij verviel eindelijk tot roekeloosheid, zoo dat hij deed 't geen hem geviel , zonder dacrovcr verder natedenken. Zoo werd deze Jongeling, waerfchijnlijk, in het vervolg ; thands was hij het nog niet. Thands was zijn karakter nog niet geheel bedorven; want hij had nog gevoel voor datgeen , welk waer en goed is. Hij verheugde zig over het goede, dat hij in zig befpeurde, en wenschte dat te verkrijgen, welk hem nog ontbrak. ■ Overtuigd van de hooge waerde zijner ziele, zogt hij naer den weg ter volmaektheid, en niet zonder droefheid en fchaemte verliet hij dien weder, daer dezelve hem te moeilijk toefcheen. Maer zijne deugd was nog niet algemeen, bellond meer in de vermijding van grove misdrijven, dan in de beoefening van alles, wat regt  JONGELING. $g regt en goed is: zij was nog niet genoeg op vaste gronden gebouwd, beftierde zijn hart nog niet geheel; want in dat hart, waerin nog één ongeoorloofde neiging heerfchappij voert , heeft de deugd hare woning nog niet gevestigd. Maer men oordeele zelf; is dit niet de deugd bij vele menfchen? Befchouwen zij zig niet veelal reeds als overwinnaers daerom, dat zij nooit met hunnen magtigften vijand te ftrijden hadden? Velen daertegen geraken in dezen ftrijd, en worden overwonnen: zij vallen, en hunne achting bij de wereld valt met hen. En echter zijn genen, misfehien, in den grond niet beter, clan dezen; alleen zijn zij gelukkiger. Niemand hqude zig daerom reeds voor volmaekt, of zeker: — „ die ftaet, zie „ toe, dat hij niet valle"! De regtfehapenfte vrage nog dikwerf: wat gebreekt mij nog? — Niemand wane, deugdzacm te zijn, zoolang hij niet eene zig altoos gelijke ftemming zijner ziele voor het goede, en een doorgaend verlangen naer alles, wat regt en billijk is, in zig voelt heerfchen. Dan, niet alleen toont ons de verhandelde gefchiedenis de zwakheid van 's menfchen hart, maer ook de ongelukkige magt B 3 des  as de R IJ K E des rijkdoms. Door dezen wordt het grootfte gedeelte des menschdoms meer of minder beheerscht. Eenigen befchouwen denzelven als het middel, om hunne trotfche, heerschzugtige , en ijdele oogmerken te bereiken. Zij jagen naer aerdfche bezittingen , om dezelven terftond weder aen hunne verkeerde neigingen opteofferen. Anderen ftellen hun voornaemfte voorregt, en hoogde geluk in de goederen der wereld. Het is geen wonder, dat dezen onmatig naer dezelven verlangen; maer het is wonder, dat zij hunne dwaesheid niet bemerken. De ellendigften echter zijn zij, die den rijkdom als hun hoogfte goed zoeken , zonder denzelven te willen gebruiken. Zij begeren immer, zonder ooit te genieten ~ verzamelen onophoudlijk , en meenen dacglijks armer te worden. Geen enkel edel, vrolijk gedachte rijst in hunne ziel op; zij onthouden zig het genot van het tegenwoordige, en fchrikken voor het tockomftige. Van hier het oordeel van Jefus over rijken , die zig door hunne fchatten zoo ongelukkig laten beheerfchen. Het is lig. ter, zeide hij, dat een kemel ga door het oog van eene naeld, dan dat zulk een rijke in het koningrijk Gods inga. Welk eene duid-  JONGELING. 23 duidlijke waerheid, wanneer men van de toeKomftige zaligheid een regt begrip maekt ! want moeten wij deze in de tevredenheid onzer harten — in goede gewaerwordingen, gezindheden en handelingen — in de goedkeuring van God en ons geweten zoeken; welke aenfpraek kunnen dan zulken daerop maken, die, door den dood, op eenmael van al datgeen ontbloot , welk zij hun voorregt en geluk noemden, van ware hoogere goederen noch begrip noch fmack hebben? Is dit alles zoo; en wie zal het mij niet toeftemmen ? laten wij ons dan op de-verbetering onzer neigingen en handelingen geftadiglijk meer toeleggen — laten wij dan onze begeerte naer aerdfche gelukzaligheid immer meer bepalen, en ons intusfchen ijverig uitftrekken, om fchatten in den hemel te vergaderen, welken eeuwiglijk blijven. En zijn wij reeds in het bezit van aerdfche goederen ; laten wij dan daerbij befcheidenheid, matigheid en arbeidzaemheid nimmer vergeten — vrienden van God en onze medemenfchen blijven, ons hart voor hoogmoed en ijdelheid bewaren, en de ons overal omgevende verleidingen ten kwade kloekmoedig beftrijden , onze onfchuld behouden. B 4 In  H de RIJKE JONGELING. In 't kort; laten wij onze hoogde en eeuwige gelukzaligheid onafgebroken voor oogen hebben, en met alle onze kragten, in allerlei omftandigheden , naer dezelve haken! Armoede moet ons daervan niet terughouden — rijkdom ons daervan niet afvoeren. Wij mogen arm of rijk zijn, zoo moeten en kunnen wij echter den wil onzes hemelfchen vaders doen; en hij, die dezen doet, zal gewislijk het koningrijk Gods ingaen. TWEE  TWEEDE LEERREDEN. TEGEN I) E AENNEMING DES P E R S O O N S. Jakob. II vs. 1—9. Mijne Broeders! hebt niet het geloof onzes Heercn Jefus Christus (des Heercn j der heerlijkheid, met aenneming des perfoons. enz.   TEGEN D E AENNEMING DES PERSOON S. Jakob. II vs. 1—9. / De hierboven geplaetfte woorden bevatten eene ernftige berisping. Zij is ingerigt tegen de voorftanders , opzieners of dienaers der kristlijke gemeenten, welken de Apostel reeds in het voorgaende hoofddeel vermaend had , in plaets van tegen de 011geloovigen te ijveren, en over ftrijdige geloofsmeeningen te twisten en elkander te verbitteren, veelliever hun ambt vlijtiger waertenemen, weduwen en weezen meer te bezoeken, en zig, voornaemlijk , door eenen, met de Hechtheden van hunnen tijd niet bevlekten, wandel, als waerdige dienaers van God en Kristus te onderfcheiden, en aenteprijzen. Deze dienaers der gemeenten hadden , nevens de verzorging van weduwen en weezen , nog den bijzonderen post, van, bij de godsdienstoefening der kristenen op goe-  o8 TEGEN DE AENNEMING goede orde en welvoeglijkheid acht te geven, en dezelven, zoo veel mooglijk, voorteken en te bevorderen; maer ook in dit ftuk waren zij nalatig. Het gebeurde menigmael, dat vreemdelingen , die aen eene plaets kwamen, alwaer godsdienftige vergaderingen gehouden werden, dezelven bezogten en bijwoonden. Kwam nu een rijk cn kostbacr gekleed man in de vergadering, dan waren de opzieners der gemeente oogenbliklijk opmerkzacm en ijverig, met denzelven eene aenzienlijke plaets aentewijzen ; maer trad een gemeen , flecht gekleed man in de vergadering, dan lieten zij hem ftaen, of gelastten hem , op eenen voetenbank te zitten. Eene zoo in 't oog loopende partijdigheid, eene zoo zigtbare begunftiging van den rijkdom , en verachting van de armoede , moest, naturelijker wijze, ergernis geven, ongenoegen en twist veroorzaken. En hierom kon de Apostel zulke onbehoorlijkheden niet ongemerkt laten voorbijgaen, maer beftrafte dezelven , op eene zeer ernftige en nadruklijke wijze. Mijne Broeders ! dus fpreekt hij de opzieners der gemeente, op eenen zachten en vriendfchaplijken toon aen , hebt niet het geloof onzes Heercn Jefus Kristus (des Hee-  «es PER S O ONS. 29 Heeren) der heerlijkheid, met aenneming des perfoons ; dat is: „ indien gij aennemers „ der perfonen zijt, zoo blijkt daeruit, dat „ gij niet regt gelooft in onzen Heer Jefus „ Kristus,die in de hoogde heerlijkheid vef,, heven is: of, verbeeldt u niet, dat partij„ digheid, dataenzien van perfonen, met bet „ geloof, of den godsdienst van eenen kris„ ten kan gepaerd gaen; want het is het ge„ loof, of de godsdienst van onzen Heer Je„ fus Kristus, den Heer der heerlijkheid, die „ hoog verheven is. — Wie in Jefus gelooft, wiens eer niet zinlijk, niet aerdsch, maer ,, gcestlijk en hemelsch is, cn wie zig ver„ pligt acht, om hem als zijnen Heer in ge„ neigdheden en deugden gelijk te worden , „ die blijft niet zoo zeer aen uiterlijke aerd„ fche voorregten hangen , dat hij alleen de „ rijken zoude hoogfehatten , en de armen verachten." En hierop verklaert de Apostel zig nader, in dezer voege: Want, zoo in uwe vergadering kwame een man met eenen gouden ring aen den vinger, in eene fierlijke kleedinge, en 'ir kwame ook een arm man in met eene flecht e kleedinge: cn gij zoudt atnzien dengenen , die de fierlijke kleediug dracgt , en tot hem zeggen : zit gij hier op eene eerlijke plaets ; en lot den armen: fla daer, of zit hier op mij-  30 TEGEN DE AENNEMING mijnen voetenbank. — „ Zoo in uwe vergade„ ring kwame een man, zegt de Apostel, met „ eenen gouden ring aen den vinger, en in „ eene fierlijke kleedinge :" een man , of iemand, dat is, jood of heiden, gelijk blijkt uit het 6e en je vs. Want dat het anderen ook geoorloofd was , in de openbare vergaderingen der kristenen te komen, leeren wij uit I Kor. 14 vs. 24. — „ Indien „ nu zulk een rijke en aenzienlijke jood, of „ heiden,in uwe vergadering kwame,en 'er ,, kwame ook een arm man, maer een kris„ ten, zoo als blijkt uit het 5e vs.; en gij „ zoudt den rijken aenzien ;"dat is, met zekeren eerbied de oogen op hem flaen , hem met blijken van bijzondere achtinge ontvangen; „ en tot hem zeggen: zit gij hier „ op eene eerlijke , dat is op eene verhe„ ven , aenzienlijke plaets ; en tot den ar„ men: fta gij daer, ia een' hoek , of zoo gij „ wilt zitten, zit dan hier op eenen voeten„ bank." Het fchijnt, dat 'er in fommige fteden menfchen geweest zijn, die als in het midden ftonden, tusfchen de joden en de kristenen ; die door twijfeling en onzekerheid geflingerd werden, of zij zig van het jodendom afzonderen en tot het kristendom zouden overgacn , of niet. Vermoedlijk hebben de opzieners der kerken de  des P E R S O O N S. 3T de rijken en aenzienlijken met bijzondere blijken van onderfcheidinge en genegenheid behandeld, wanneer dezen in de vergaderingen kwamen, met oogmerk, om dezelven , des te ligter, tot hunne broederfchap te kunnen overhalen; en dit deden zij , met agterftellinge van armen en geringen, zelfs, die tot hunne kristlijke gemeenfchap behoorden. En dit gedrag werd , teregt, door den Apostel afgekeurd, als geheel ftrijdig met den godsdienst van den liefderijken en alleszins nederigen Jefus. Hierop nu volgen de gronden, waermede de Apostel zijne berisping ftaeft. De eerfte is van de naturelijke onbillijkheid en de gevolgen van zulk eene partijdigheid ontleend. Hebt gij dan niet in u zelvcn een onderfeheid ganaekt, en zijt regters geworden van kwade overleggingen ? Eigenlijk: „ oordeelt gij dus niet willekeurig, en „ naer kwade overleggingen?" of, gelijk men het ook kan nemen : „ zijt gij dus niet „ reeds in u zeiven geoordeeld , daer gij „ oordeelt, naer kwade bedenkingen, naer „ valfche grondftellingen ?" of, in navolginge der fijrifche overzetting: „ op deze „ wijs zijt gij verdeeld onder elkander, en „ beoordeelt elkander, naer verkeerde be- „ den-  3» TEGEN DE AENNEMINfJ j, denkingen." Doch, om geene geleerde gisfingen meer aentevoeren, het oogmerk van den Apostel is ontwijfelbaer dit geweest : „ gij handelt verkeerd en naer boo„ ze gezindheden jegens uwe naesten, „ daer gij hen naer het uiterlijke beoor« deelt. Of is het de kleeding, welke ,. des menfchen waerde uitmaekt, deszelfs „ uitnemende verdienden bepaclt ? Is rijk„ dom alleen een voldoende grond voor „ bijzondere en onderfcheiden hoogachting? „ Is armoede alleen reden genoeg, om ie„ mand te befchimpen en met minachtinge „ te behandelen?" Hierop neemt de Apostel de armen nog meer bijzonder in zijne befcherming. Zij zijn, zegt hij, inwendig zoo arm niet, als zij uitwendig wel fchijnen; zij bezitten dikwerf een beter hart en edeler gezindheden , dan de rijken, en worden , als zoodanigen , door God hooger geacht, en deszelfs genade waerdiger gekeurd. Dit is de tweede reden , waerom de Apostel het aenzien van perfonen verwerpt. Hoort, mijne geliefde Broeders ! zegt hij , heeft God niet uitvet koren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in hel geloof, en erfgenamen des koningrijks, welk hij belooft den genen , die hem liefhebben ? ■— Men fchijnt voor-  des PËRSÖONS. 33 Vóorbedachtlijk, en om eene reden, wel ke ligtlijk te gisfen is , de woorden: omte zijn, welken in het oorfprongelijke niet gevonden worden , in den tekst ingelascht te hebben. De Apostel zegt eigenlijk: heeft God niet uitverkoren, dat is goedgekeurd , de armen dezer wereld, of menfchen , die wel, ten aenzien van deze wereld, en derzelver goederen, arm, maer rijk in het geloof, en daerom erfgenamen des koningrijks zijn , 'welk dengenen beloofd is, die hem liefhebben ? Welken zijn het toch, wil de Apostel zeggen, die het eerst, en in grooten getale, bereidwillig geweest zijn, om het geloof in Jefus Kristus aentenemen ? Zijn het de rijken, of de armen dezer wereld? En hebben de armen, hierdoor, hunne gefchiktheid voor den godsdienst van Jefus, en hunne deugdliefde niet boven de rijken bewezen? Ja , heeft God zelfs , daerdoor, niet zijn welgevallen , zijne goedkeuring aen hen betoond, dat hij hen, als zoodanigen, buven anderen , door zijnen Zoon, tot leden van zijn rijk, tot erfgenamen der geestlijke en hemelfche goederen ert zegeningen gemaekt heeft — der goederen en zegeningen, welken hij niet dengenen, riie alleen rijk zijn in aerdfche fchatten, C maey  34 tegen de AENNEMING maer hun , die hem liefhebben , die eene gefchiktheid tot deugd bezitten , die rijk in geloof zijn, heeft toegezegd? Is het nu billijk, is het nu kristlijk gehandeld, die genen, welken God zelf zoo zigtbaer eert, te befchimpen — te onteeren? De derde grond, waermcde de Apostel de armen verdedigt, is deze: wanneer onder de kristenen , werklijk, eene aenncming des pcrfoons konde plaets hebben , dan verdienden de armen nog boven dé rijken gefield tc worden, dewijl de meeste en grootfle vervolgingen, befchimpingen en gewelddadigheden, welken de kristenen, om hun geloof in Kristus Jefus, te verduren hebben , niet van de armen en geringen, maer van de rijken en voornamen dezer wereld komen. Overweldigen u niet de rijken? namelijk uit de joden ; vervolgen zij u niet, als kristenen, en trek. hen zij u niet voor de regtcrfloelen ? En lasteren zij niet den goeden naem, die over u aengerocpen is? Dat is: lasteren zij niet den goeden, eerrijken naem van Jefus Kristus, naer welken gij genoemd wordt? Hoe ondankbaer , wil hij zeggen, is het dan jegens den Mand der armen gehandeld, dat gij dezen , die u niet beledigen, van wel-  bes PERSOON S. 35 welken zoo velen , zelfs , tot uw genootfchap behooren, krenkt en onteert? Den vierden grond, tegen het partijdig acnnemen des perfoons, ontleent de Apostel uit de wet van Mofes. De eerfte kristenen waren nog immer gehecht aen de wet van Mofes , fchoon het kristendom hen daervan vrijfprak; en daerom riepen de Apostelen ook telkens het gezag van Mofes te hulp, wanneer zij daermede eene les van het kristendom gewigt en nadruk konden bijzetten. Mofes had ook onder zijne wetten zoodanigen, welken op de algemeene natuur en regten der menèchheid gegrond waren , en derhalve in het kristendom hare verbindlijkheid behielden. Zoodanig is het gebod van de liefde tot de naesten. De Apostel noemt het de koninglijke, de hoogfte, de voorn aemfte wet, aen welke alle pligten jegens de naesten, even als onderdanen aen hunnen koning, ondergefchikt zijn. Tegen deze wet ftrijdt alle partijdigheid, alle aenneming des perfoons. De arme jood is, zoo wel als de rijke, de naeste, van welken Mofes gebiedt , dat men hem liefhebbe ; hij , die hem veracht en verfmaedt , doet zonde , maekt zig fchuldig, dewijl hij de koninglijke wet der naestenliefde overtreedt. InC a dien  36 tegen de AENNEMlNG dien gij dan de koninglijke wet volbrengt, naer de fchrift: gij zult uwen naesten liefheiden, als u zei.ven, zoo doet gij vel; maer indien gij den perfoon aennecmt, cn den armen niet als uwen naesten, niet met dezelfde liefde en achtinge als den rijken bejegent , zoo doet gij zonde, en wordt van de wet beftraft, als overtreders, namelijk van de wet der naestenliefde. Uit deze, eenigzins toegelichte, woorden blijkt derhalve, met hoeveel regt de Apostel de aenneming des perfoons , onder de kristenen , berispte. Laten wij onze befchomvingen over dit belangrijke onderwerp verder voordzetten — de natuur en de bronnen der partijdigheid in het algemeen opfpooren, en elkander voor dezelve in het bijzonder ernftiglijk waerfchouwen. De natuur der met regt gehaette partijdigheid, of eenzijdigheid, is eigenlijk daerin gelegen, dat wij den eenen mensch begunftigen, eer aendoen, den anderen geringachten en in zijne regten verkorten; en dat wij, alleenlijk door verkeerde begrippen van de waerde, de gelijkheid en de regten der menfchen, of door het vooroor-  ï> e s P E R S O O N S. 37 oordeel van uiterlijk aenzien, of door hartstogtcn en driften daertoe bewogen en aengezet worden. Velen fchatten de waerde van een' mensch alleenlijk, of hoofdzakelijk, naer deszelfs Hand , rang , afkomst, vermogen , en achten zig bevoegd, om de regten des armen en geringen, ten gevalle des rijken en aenzienlijken , te krenken ; daer echter ftaet, rang , afkomst en vermogen flcgts toevallige, mingewigtige voorregten zijn, welken de gelijkheid der menfchen niet opheffen, en niemand, die dezelven mist, van het wezenlijke regt der menschheid kunnen berooven. De mensch houdt niet op, mensch te zijn, omdat hij arm is; de burger houdt niet op , burger te wezen , omdat hij van geringe afkomst is; en beiden houden niet op , op alle regten der menschheid en burgerlijke vereeniging de gegrondfte en regtmatigftc aenfpraek te hebben. -—■ Dikwerf maken ouders écu hunner kinderen tot hunnen bijzonderen lieveling, enkellijk om deszelfs uitnemen' dere fchoonheid , of omdat het de kunst van vleijerij en zig te vermommen in eenen hoogeren graed bezit. Dikwerf is het flegts eene houding, of gebaerde, waerom meu den eenen mensch niets weigert, cn den C 3 an-  38 tegen de AENNEMING anderen niets laet geworden. — Dikwerf is het alleen verwantfchap, om wier wil een verdienftelijke man verdrongen, en de verdienftelooze voorgetrokken wordt. Menig een neemt de moeite niet , om zijnen naesten te leeren kennen; maer hij hoort flegts , wat anderen van denzelven zeggen; — en volgends dat zeggen, ftrijkt hij het oordeel over hem, — en volgends deze beoordeeling bewijst hij hem achting, of bejegent hem met verachting, gedraegt zig, jegens hem infchiklijk en goedgunftig, of geftreng en onbermhartig. Eu wat vermogen gunst en ongunst, liefde en haet, hoop en vrees niet op ons oordeel over den naesten en op onze gedragingen jegens hem! Wij mogen wel , ja , den eenen meer liefhebben, dan den anderen, den vriend boven den vijand, den naestbeftaenden boven den vreemden, den medeburger boven den uitlander, in onze welwillendheid en gunstbetooningen ftellen ; maer wij mogen daerbij de heilige wetten des regts en der waerheid niet overtreden. Wij mogen , terwijl wij den eenen beguuftigen , de regten des anderen niet krenken. Wij mogen, terwijl wij bijzondere liefde oefenen , de wet der algemeene liefde niet in den wind ilaen j  des PERSOON vS. 39 flaen; want dan handelden wij onregtvaerdig. En deze onregtvaerdigheid, die, terwijl zij den eenen hare bijzondere achting en toegenegenheid fchenkt, de regten des anderen ondermijnt, is partijdigheid. Ingevolge hiervan ontftaet deze ondeugd, •vooreerst , uit verkeerde begrippen van de regte waerde van den mensch. Deze verkeerde begrippen verleiden ons, om alleen den perfoon, en niet de verdienften •— alleen de uiterlijke, en niet de inwendige waerde des naesten te fchatten. Wanneer men, van der jeugd af, gewend is, en geleerd heeft, rijkdom en aenzien voor de grootfte en gewigtigfte goederen der menfchen — armoede en geringheid, daertegen, voor fchande cn oneer te houden; wanneer men het in kinderen duldt, dat zij arme en gemeene menfchen verachten , krenken en befchimpen — daertegen iedere nalatigheid in het bewijzen van eerbied en bijzondere achting jegens rijken en aanzienlijken, aen welke zij zig fchuldig maken, afkeurt en ftraft; — hoe kan het dan anders zijn , dan dat partijdigheid en aenneming des perfoons , van de kindsheid af, met ons opwasfen ? In dezelfde fchael, waerin men ieders flaet en vermogen afweegt, zal men ook den graed der achtinge en liefde C 4 af-  40 tegen be AENNEMING afwegen, welken men ieder meent fchuldig te wezen. Men werpt zig voor de grooten der aerde neder, en flaet eenen trotfchen, verachtenden blik op den geringen. Men miskent de algemeene regten der menschheid. Men fchat den man naer zijne kleeding en zijne titels. Talenten en verdienften komen in geene aenmerking. Wat was de reden, dat Jefus van zijne landgenoten zoo weinig geacht werd — dat hij zoo weinig geloof vond ? Het was: is deze niet de zoon des timmermans ? Is zijne moeder niet genoemd Maria, en zijne broeders Jakobus en Jofes en Simon en Judas? En zijn zijne zusters niet alle bij ons ? Hoe komt deze aen dit alles ? (aen deze kragt en wijsheid.) En zij werden aen hem geërgerd. Matt. XIII. Dezelfde valfche begrippen en vooroordeelen , welken Jefus in de oogen der inwoneren van Nazarct verachtlijk maekten , waren oorzaek, dat ook zijne Apostelen, na hem, van velen zoo eenzijdig beoordeeld, en als menfchen , die weleer tollenaers en visfehers waren, gering geacht werden. Deze partijdigheid wordt, ten andere, daeruit geboren, dat men den naesten alleen naer het gerucht, welk van hem uitgaet, of, naer de getuigenis van anderen, be-  des PERSOON S. 41 beoordeelt en behandelt. Hoe onzeker, of ten minite, overdreven, is dikwerf dit gerucht ! hoe partijdig menigmael de getuigenis van anderen! Gewent men zig derhalve, alleenlijk zoo te ipreken, als anderen — nooit zelf te onderzoeken, of zijn oordeel tot de gelegenheid, dat men zelf kan onderzoeken , te verfchuiven; hoe dikwerf moet men dan in het geval komen, van zijnen naesten partijdig te behandelen, hem alleenlijk daerom te verachten, dewijl anderen hem verachten , deszelfs goeden naem te bekladden , omdat anderen dit doen! —■ — Wanneer de afgezanten der overpriesteren van Jefus getuigden: nooit heeft iemand zoo gefproken, als deze mensch ! kregen zij ten andwoord; hoe! heeft dan iemand uit de over/len, of uit de Farizeën in hem geloofd? Joan. VII. Dit heet, zig in zijn oordeel over- en in zijn gedrag jegens den naesten naer het voorbeeld van anderen, en inzonderheid naer dat der aenzienlijken fchikken ; en dit vooroordeel is de kweekfter der haetlijkfte partijdigheid. lntusfchen is, ten derde, eene hoofdbron dezer ondeugd , in gunst of ongunst, in eigenbaet, eergierigheid , hoop en vrees, of andere en dergelijke hartstogten en driften gelegen. Het verftand en de rede C 5 moes-  42 tegen de AENNEMING moesten onze harten beftieren ; maer te dikwerf worden verftand en rede door onze harten geregeerd. Wij laten ons menigmael de grootfte dwaesheden en ongerijmdheden diets maken, wanneer iemand, die onze liefde en ons vertrouwen bezit, ons daervan tracht te overreden. Men is voor de grootfte onrcgtvaerdigheden vatbaer, wanneer het iemand betreft, dien men haet. ■—• Uit gunst vindt men alles, wat de gunfteling zegt, waer en goed: men verfchoont deszelfs gebreken, bemantelt deszelfs misflag, en kromt, ten gevalle van hem , het heilig regt. -— Uit ongunst, fpreidt men over de woorden en daden van anderen een haetlijk licht, miskent derzelver verdienften , vergroot derzelver ftruikelingen, rekent hun overijlingen, als opzetlijke misdaden, toe. Uit eigenbaat laten regters en beambten zig omkoopen. Uit eergierigheid onderdrukt de magtigc den minvermogenden. Uit vrees verzwijgt men het gepleegde onregt. Uit hoop vleit men de aenzienlijken. Dezen zijn de natuur en bronnen der partijdigheid, in het algemeen. Laten wij met  des P ER S O ON S. 43 met eenige bedenkingen , ter onzer waerfchouwinge tegen deze ondeugd, onze leerreden ten einde brengen; doch dezelven zoo inrigten, dat zij meer bijzonder op bet eigenlijke oogmerk van den Apostel in onzen tekst pasfen, namelijk ter onzer waerfchouwinge tegen eene trotfche verachting van armoede en geringheid. Ieder mensch heeft een aengeboren gevoel van eer. Zijne eigenliefde veroorzaekt, dat hij ook eenige waerde in zig zeiven ftelt. Is het geluk hem niet gunftig geweest, heeft het hem vele uiterlijke voorregten en genoegens onthouden, welken het anderen, met eene milde hand , heeft toegedeeld ; dan is de mensch, naturelijk, des te naijveriger op de achting, welke hem als mensch toekomt. Als mensch toch, ftaet hij in eene volmaekte , oorfpronglijke gelijkheid met de grootften, de rijkften, de magtigflen en aenzienlijkften der aerde — met allen, die ook menfchen zijn. Hij heeft een menschlijk ligchaem, even als zij — eene redelijke ziel , even als zij •— denzelfden Schepper, denzelfden Verlosfer , dezelfde behoeften , dezelfde pligten , dezelfde beilemming , dezelfde zekerheid der onflerflijkheid , dezelfde hoop der eeuwigheid. Dat zijn groote , gewigtige en wezenlijke goe-  44 tegen de AENNEMING goederen en voorregten. Hij , die dezelven daervoor niet houdt, fchat zig zeiven, en zijne eigen waerde, als mensch, gering; en hij, die niet, om dezen, zijnen medemensch, hoe arm en gering hij, voor het overige, moog wezen, hoogacht en vereert, die hoont de menschheid in hem, en kwetst hem, op de gevoeligfte wijze, dewijl hij in hem de voorregten fchijnt te miskennen, op welken alleen hij zig, ter verdediginge van zijne regten en waerde, kan beroemen. Het is het laetfïe goed, welk men den armen en geringen kan ontnemen, dat men hem die achting en eer weigert, welke hem, als mensch, toekomen. En het is ügtlijk optemaken, welke heillooze gevolgen zulk eene trotfche verachting kan hebben. Zij ftookt het vuur van twecdragt, verwekt wederzijdfehen afkeer en wraeklust. De arme, hoe behoeftig, hoe gering hij ook moog wezen, veracht, en fchuuwt, en haet, van ganfehen harte, den vermetelen trotschaerd, die hem met den voet wil vertreden. Hij roept, in zijne zwakte en onmagt, Dengenen aen, en fmeekt H'em om wraek voor de beledigde menschheid, die hem, zoo wel als den vermetelen trotschaerd gefchapen heeft. 'Er  des PERSOON S. 45 'Er zijn burgeroorlogen en tïaetsomwentelingen ontftaen, die hunnen eerften oorfprong hadden uit den hoon, en de verachting , waermede armen en geringen onder het volk waermede burgers dooi hen, die hen hadden moeten befchermen, bejegend werden. Maer waerom zouden wij den armen en geringen verachten? Of is armoede, is geringheid iets, dat verachtlijk maekt? Woont niet dikwerf, in eene lage hut, onder een Hecht kleed, vlijt, trouw, eerlijkheid en menfchenliefde ? Kunnen deze voortreflijke hoedanigheden, deze uitmuntende deugden, den mensch wel veraehtingwaerdig maken? Neen, zeker; roekeloosheid en ondeugd alleen maken veraehtingwaerdig; en wil men zig bepalen, om deze alleen te verachten, dan zal men zig veelal genoodzaekt zien, om, met deze verachting, van den kring der behoeftigen en geringen tot dien der rijken en aenzienlijken optekiimmen. Heeft God de armen niet uitverkoren , daer zij rijk zijn in het geloof en erfgenamen des koningrijks , welk God dengenen beloofd heeft, die hem liefhebben? Zijn de rijken , daertegen, niet dikwerf arm in 't geloof, arm in deugd en godvrucht; terwijl zij den naem van Hem lasteren, naer welken zij ge-  45 tegen de AENNEMING genoemd zijn? Waerom zouden wij ons dan door zulk eene partijdigheid laten beheerfchen, dat wij de wezenlijke waerde van den mensch voorbijzien , den perioon aennemen, en tot den rijken zouden zeggen: „ zit gij hierop deze verheven, aen„ zienlijke plaets;" en tot den armen: „ fta „ gij daer, of zit op mijnen voetenbank?" Neen, zeker; rede en godsdienst wijzen ons tegengefteldc grondbcginfcls van gedrag aen. En is niet de ftaet van armoede en behoefte voor de menschlijke maetfehappij de noodzakelijkfte ? Wie verfchaft den hoogeren ftand de noodwendigheden, de aengenaemheden en genoegens dezes levens? Wie befchermt de rijken, de aenzienlijken, wanneer zij in nood zijn? Wie verrigt voor hen den lagen arbeid, waertoe zij noch lust, noch gefchiktheid hebben ? Is het niet de menigte van hulprijke handen uit den lagen kring van menfchen, die zig ten diende der hoogen en aenzienlijken aenbicden? Maer zou het dan niet even zoo ondankbaer, als onregtvaerdig zijn, menfchen, die in den ftaet der behoeftigheid leven, gering te achten, cn laeg op hen nedertezien? Geen goed, geen verftandig mensch, althands geen kristen, zal zig daer-  bes PERSOONS. 47 dacraen fdmldig maken; en indien hij dit doe „ dan heeft hij het geloof onzes Heercn „ Jefus Kristus met aenneminge des per„ foons;" dan handelt hij geheel ftrijdïg met den waren aerd van den godsdienst, verfmaedt den hoogen adel van het kristendom, en is den nacm van kristen geheel onwaerdig. Maer neen ; een goed mensch eert en bemint het goede, in welke lage hut, onder welk gering kleed, hij hetzelve aentreffe. Een verftandig mensch befchouwt rijkdom en armoede , aenzien en geringheid, als loutere toevalligheden , welken wel door God geordend en geleid worden ; maer, op zig zeiven, noch tot eer , noch tot fchande ftrek'ken; ■— welken alleen gefteldheden zijn, waerin de mensch geplaetst wordt, en waerin hij zig, door zijn gedrag, eer of fchande veroorzaken kan. En de kristen! — zou die zig aen eene trotfche verachting zijner medemenfehen fchuldig maken? Dan moest hij Jefus, zijnen Verlosfer, zeiven verachten; want wie was armer, dan hij — dan de Zoon des menfchen, die niets had, waerop hij het hoofd konde nederleggen —■ die in de gedaente van eenen dienstknegt verfcheen , befpot , veracht en verfmaed werd, en als een boos-  48 tegen de AENNEMING booswicht , aen het gevloekte kruishout ftierf? — Wie beminde de armen en gerin» gen onder het volk meer , dan hij, die tollenaers en visfchers tot zijne Apostelen verkoos, in hunne woningen ging, hunnen eenvoudigen disch niet verfmaedde, in hunne onfchuldige vreugd deelde? Wie leerde meer ootmoed, en zelfvernedering, dan hij, die, als heer en meester, de voeten zijner leerlingen wiesch — die te midden van hen een kind ftelde, en hen vermaende, zoo vrij van eergierigheid en hoogmoed te wezen, als dat kind was, indien zij deel wilden verkrijgen aen het koningrijk der hemelen? — Welaen; volgen wij Jefus , die ook onze heer en meester is ! — laten wij, welverr' van „ het geloof te „ hebben, in aenneming des perfoons", elken mensch, als onzen naesten, als onzen broeder befchouwen, zelfs den armen, om zijne waerde als mensch , liefhebben, cn de deugd des geringen, des behoeftigen, hoogachten en vereeren. Laten wij trachten , in ftede van zijnen afhanglijkcn en behoeftigen ftaet, door trotschheid, hardheid, ongenaekbaerheid en verachting, te verzwaren, denzelven, veeleer, door vriendelijkheid, gemeenzaemheid en weldadigheid, te verzachten en te verligten; dan zal  des PERSOON S. 49 zal God, die den armen fchiep met den rijken, met een oog van goedkeuring op ons nedcrzien, en de getrouwe waerneming van ons rentmeesterfchap rijklijk beloonen , en ons in het bezit ftellen van die goederen, welken blijven tot in eeuwigheid. % DER-   DERDE LEERREDEN. BESTRIJDING VAN HET VOOROORDEEL, DAT DE GELUKZALIGHEID NIET ZOO ZEER. VAN DE REGTSCIIAPENHEID DES HARTEN EN DES WANDELS, ALS WEL VAN ZEKERE UITERLIJKE VOORREGTEN AFHANGT. Matth. XXV. vs. 31—46. En wanneer de zoon des menfchen komen zal in zijne heerlijkheid', en alle de heilige Engelen met hem, dan zal hij zitten op den troon zijner heerlijkheid. Enz.   BESTRIJDING j{ VAN HET VOOROORDEEL, f 1 DAT DE i GELUKZALIGHEID enz. Matth. XXV, vs. 31—46. Van datgeen , waerdoor Jefus Kristus zig bij zijne tijdgenoten en de volgende geflachten der menfchen verdiend gemaekt heeft, is dit voorzeker niet het minfte , dat hij eenige dwalingen en vooroordeelen , welken in de toenmalige wereld heerschten, en van den nadeeligften invloed op de zeden der menfchen zijn, met even zoo veel moed als wijsheid beftreden, en geheel verdreven heeft. Daertoe behooren zoo vele denkdeelden omtrend God en deszelfs gedrag jegens ons — omtrend de wijs , waerop wij hem moeten dienen — omtrend onze gezindheden jegens de naesten, en omtrend den ftaet na dit leven. Maer ik weet niet, of Jefus, ooit, door één zijner leeringen, het menschlijke genacht eenen grooteren dienst konde beD 3 wij-  S4 BESTRIJDING wijzen dan door het afbreken en uitrooijen van een gevoelen, welk het menschlijke hart zoo ligtlijk misleidt, welk in dien tijd zoo algemeen heerfchend was, en alle deugd volftrektlijk verbant, of ten minfte den ijver voor dezelve aenmerklijk verzwakt — ik meen het gevoelen : dat de goedkeuring van God en de zaligheid des toekomenden levens niet zoo zeer aen de regtfchapenheid des harten , en eenen deugdzamen wandel, als wel aen zekere uiterlijke voorregten gehecht zijn. Dit vooroordeel heerschte onder de ganfche joodfche natie; en daer het genoegzacm alle deugd en ware godvrucht ondermijnde, en tot de inbeelding verleidde, dat men ook, fchoon roekeloos en ondeugend zijnde, als men flegts het voorregt bezat van een geboren jood te wezen , kon zalig worden; zoo bc-ftreed Jefus dit vooroordeel, met dien nadruk, wacrtoe de fchadelijkheid van hetzelve zijn, voor de deugd en welvaert der menfchen alleen kloppend, hart noodzakelijk moest aenvuuren. Dan , onaengezien deze edele pogingen van Jefus, fchijnt dit vooroordeel, fchoon in eene eenigzins andere gedaente, tot de kristenen overgegaen te zijn , terwijl de min-  VAN HET VOOROORDEEL, enz. 55 minverlichten wanen, dat men, reeds daerom dat men een kristen is , een nader regt op de zaligheid heeft, dan andere menfchen. Ik onderftel , geen vergeefsch werk te zullen verrigten, wanneer ik voor eene zoo gevaerlijke dwaling waerfchouwe, en den lezer in het ware denkbeeld poog te bevestigen , dat onze zaligheid niet van zekere uiterlijke , ware of ingebeelde, voorregten , maer alleen van de gevleidheid van ons hart en onzen wandel afhangt. De tekstwoorden geven ons daer- toe de beste aenleiding. Zij zijn, door hunnen inhoud , even zoo gewigtig , als zij der wijsheid van Jefus tot eer ftrekken. Zij zijn merkwaerdig door hunnen inhoud, dewijl Jefus daerin het denkbeeld zijner tijdgenoten aengaende het toekomende oordeel verbetert, en hun het gevoelen tracht te benemen, dat de zaligheid geene belooning onzer tegenwoordige geneigdheden en daden is, maer van onze afkomst, of van de kerk, tot'welke wij behooren, afhangt. — Maer niet minder merkwaerdig zijn zij, door de wijsheid , welke Jefus, bij het bedtijden van dit gevaerlijke vooroordeel aen den dag legt, daer hij hetzelve met zoo veel infchiklijkheid en toeD 4 ge-  56 BESTRIJDING gevendheid, en echter met zoo veel duidelijkheid en overtuigende kragt te keer ga et. Hij herinnert ons in dezelven de verkeerdheid en de fchadelijkheid van het denkbeeld, dat de gelukzaligheid niet zoo zeer van de regtfchapenheid des harten, cn des wandelt , als wel van zekere uiterlijke voorregten afhangt. Ik zal , vooreerst, de bron en de fchadelijkheid van dit vooroordeel onder de Joden ontdekken ; en , ten andere, voor hetzelve onder ons,' kristenen, waerfchouwen. He ongegrondheid van een vooroordeel blijkt ons menigwerf niet klarer, dan, wanneer wij deszelfs gefchiedenis nagacn , en het tot aen zijnen oorfprong vervolgen. En zoo is het ook, hoop ik, met het gevoelen , dat de zaligheid een willekeurig gefchenk der Godheid is , welke zij aen zekere uiterlijke, alleen voor fommige menfchen mooglijke , omfhndigheden of voorregten gehecht heeft. Eigenlijk is dit vooroordeel van den onvohnaekten joodfehen godsdienst afkomftig, en van de verkeerde denkbeelden, welken het grootfte  van het VOOROORDEEL, enz. 57 fte gedeelte dezer natie , vooral in oude tijden, van God had. De zaek is kortlijk deze: Hoewel de joodfche natie boven vele andere volken het voorregt had, dat zij den Jehova , dien zij vereerde, als den fchepper des hemels en deraerde, als den eenigen, waren God befchouwde; zoo was zij echter reeds vroegtijdig in het denkbeeld geraekt, dat deze God den joden gunftiger was, dan anderen volken der aerde >—■ dat hij meer de Befchermgod van hun land , dan de algcmcene Vader van alle menfchen was. Dit denkbeeld heerschtc nog meer onder hen , federt zij eenen godsdienst bekomen hadden , welke hen zoo aenmerklijk van andere volken onderfcheidde — dien zij als den alleen waren godsdienst befchouwden , waer door God vereerd wilde wezen; en federt Mofes hun geboden had, dat zij met geene vreemde afgodifche volken eenige gemeenfehap zouden hebben. Deze omftandigheden hadden hen niet alleen tot de inbeelding gebragt, dat God vooral de God van hun land en volk was, en dat hij hen , voor alle andere natiën, befchermde; maer tevens, dat de vijanden, met welken zij oorlogden, of de volken, D 5 die  53 BESTRIJDING die in hunne oogen onrein waren , ook vijanden van God en voor hem onrein en verwerplijk waren: dat God derhalve hen alleen gelukkig konde maken , terwijl hij de andere volken der aerde alleenlijk moest tuchtigen en ftraffen. Deze voorftelling der joden was ook onder hen gebleven, federt zij in een leven na den dood, en in eene eeuwige zaligheid cn rampzaligheid hadden beginnen te gelooven. Ook daer , meenden zij, moest het onderfcheid tusfchen joden en heidenen blijven voordduren ■— ook daer konde, naer hun gedachte, alleen hij zalig worden, die Abraham ten vader had ; en ook daer moest hij , die een heiden was, noodzakelijk rampzalig zijn. En dit denkbeeld, en deze haet tegen vreemde natiën had bij hen des te dieper wortelen gefchoten, hoe meer zij van andere naburige volken gedrukt, en onder eene harde heerfchappij gehouden werden. Dit befchouden zij als eene tuchtiging van God, welke hij alleen daerom over hen gehengde, om eenmael die natiën, uit oorzake der onderdrukking zijns volks, des te ïiadruklijker te kunnen ftraffen, en zijn volk op eene des te heerlijker wijze boven hen te kunnen verheffen. Het  van het VOOROORDEEL, enz. 59 Het eene vooroordeel kweekt gewoonlijk het andere aen. En daerom vervulde hunne ijdelheid hen , federt zij zig door magtige vijanden z^o zeer gedrukt zagen , dat zij het bijna ohmooglijk achtten, zig zeiven te helper, met eene nieuwe hoop, namelijk met deze : dat God hun eenen buigengewoonen koning zoude zenden , dien zij zig immer grooter en wonderlijker voorftelden, hoe grooter de onderdrukking ware, waeruit zij zig gered — hoe magtiger en talrijker de vijanden waren, welken zij wenschten overwonnen te zien -— cn hoe heerlijker zij zig de grootheid voorftelden , tot welke deze koning, dien zij, in 't algemeen, den koning, den mesfias, den zoon van God noemden, hen zou verheffen. Deze gelukzaligheid, welke zij, onder de regering van dezen mesfias, verwachtten , was even zoo glansrijk en zinnelijk, ais de ftraften zwaer en verfchriklijk waren , welken zij den heidenen voorfpelden. Ten minfte, een gedeelte des joodfchen volks ftelde dezelven zig dus voor: „ wanneer de groote, van God verwachte „ koning, met zijn gevolg van een he„ melschvheir, dat den troon van God om„ ringt , zal verfchijnen , dan zal hij alle „ hei-  6o BESTRIJDING „ heidenfche volken aen de hel , of den „ vuurpoel overleveren, welken God voor », de booze geesten , en voor deze door „ hem vervloekte volken gefchapen heeft; » maer de joden zal hij, als geboren me„ deleden des gelukkigen rijks, welk God „ voor hen alleen bereid heeft , tot het „ eeuwige genot dier gewenschte geluk5, zaligheid opleiden." Dit was het vooroordeel, welk zij aenkweekten, en welk Kristus daerdoor trachtte wegtenemen , dat hij toonde , dat ook heidenen in het bezit der ware gelukzaligheid geraken, en dat zelfs dc joden aen de draf konden onderworpen wezen, met v/elke zij de heidenen bedreigden, dewijl de zaligheid alleen van de regtfchapenheid des harten en ware deugd afhangt. Hoe zeer dit vooroordeel, dicstijds, onder de joden hcerfchende ware , leert de geleideden»;? maer even zoo nadeelig waren de uitwerkfels, welken hetzelve moest voordbrengen , en werklijk voordbragt. Het eerde was, de algemeene verachting der overige natiën , naerdien zij dezelven als van God verworpen befchouwden. • Reeds triumfeerden zij, in den geest, over dezelven, en verheugden zig in het vooruitzigtnaer den dag, waerop de toorn Gods te-  van het VOOROORDEEL, enz. 6x tegen hen zou uitbreken. -—■ Hierbij echter had het voor hen zeiven de nog fchadelijker uitwerking , dat zij nu niet naer de goedkeuring van God, en naer eigen waerdigheid ftreefden, en dat alle vermaningen tot verbetering des levens vruchteloos bleven , dewijl zij zig van beiden, reeds om hunne afkomst van Abraham , zeker achtten, en dus waenden, geene verbetering of deugd meer te behoeven. Dan, hoe verre deze dwaling, dicstijds, in Palestina verfpreid geweest zij ■— in welke mate zij die fchadelijke uitwerkfels voordgebragt •— hoe ontbeerlijk men ware verbetering en deugd gehouden hebbe, en hoe vruchteloos daerbij de vermaningen van verlichte Leeraren — van eenen Joannes en Jefus moesten blijven, hiervan berichten ons verfcheiden plaetfen in de evangelifche gefchiedenis. Tegen dit vooroordeel ijvert , bij voorbeeld , Joannes , (Matt. III. 7.) dewijl hij, zoo lang het in de gemoederen der joden heerschte , geene uitwerking van het prediken en doopen konde verwachten: Gij', Addcrengebroedfcl! roept hij daerom uit ; ■— of: Gij, Ontaerden ! wie heeft u acngewezen, te vlieden van den toekomenden toorn P Of, „ wie heeft u hoop gegeven, dat gij „ den  6.2 BESTRIJDING „ den toekomenden toorn zult ontvlieden V* Meent niet bij u zeiven te zeggen : wij hebben Abraham tot eenen vader. „ Uwe „ afkomst van hem zal u niet baten. Zoo „ gij u niet bekeert — zoo gij uwe „ denk — en handelwijs niet verandert en „ verbetert , dan zijt gij gelijk aen on„ vruchtbare boomen, die afgehouwen en „ in 't vuur geworpen worden." — Klaerblijklijk was hier de inbeelding , dat zij geene deugd ter gelukzaligheid behoefden, dewijl de afkomst van Abraham hen reeds in het bezit van dezelve ftelde — deze inbeelding was klaerblijklijk de grootfte reden, waerom Joannes geene verbetering onder hen konde bewerken. En even dit zelfde vooroordeel was de grootfte hindernis, welke Jefus in de uitvoering van zijn ontwerp ontmoette. Dit ontwerp beftond daerin , dat hij de menfchen, door eigen verbetering, van de zonde cn derzelver ftraf verlosfcn — dat hij eene gemeente wilde ftichtcn, ijverig in goede werken. Daervoor leefde, daervoor ftierf hij. — Maer hoe konde hij eene kragtiger verhindering vinden , dan het geloof, of den waen, dat men geene -bekeering en verbetering behoeft? dan de hoop en het vertrouwen, van de ftraf deizon-  van het VOOROORDEEL, enz 63 zonde, ook zonder verbetering , te ontgaen, en, om andere uiterlijke voorregten , zalig te zullen worden? Daerom beftreed hij dit vooroordeel, waer hetzelve hem voorkwam: — daerom leerde hij, bij voorbeeld, in het bekende verhael van den rijken man en Lazarus, dat ook een nakomeling van Abraham uit den fchoot van Abraham geweerd blijven, en in den vuurpoel geworpen kon worden, welke, naer der joden meening , alleen voor de heidenen gefchapen was, om daer genraft te worden; en dat Abraham zelf dit lot van zijnen zoon zal billijken. —■ Niet minder merkwaerdig is eene andere uitfpraek van Jefus over deze zaek: Luk. XIII. 29. aldaar zal zijn weening en knerfing der tanden , wanneer gij zult zien Abraham, Jzadk en Jakob, en alle de Profeten in het koningrijk Gods , maer ulieden buitengeworpen. En dat niet alleen ; maer , dus vervolgt hij : V zullen komen van V oosten en V westen, van V zuiden en V noorden, cn zullen aenzitten in V koningrijk Gods. Doch het allerduidlijkfte en volledigfte hieromtrend is het verhael van den tekst, alwaer hij zig, gelijk doorgaencis, met alle toegevendheid naer hunne gewoone zinlijke voorftellingen fchikt, maer echter ook met  6"4 BESTRIJDING met allen nadruk het vooroordeel beftrijdt, dat de zaligheid van aftomst , of uiterlijken godsdienst zoude afhangen: — terwijl hij daertegen de waerheid vastftelt en verdedigt, dat alleen een goed hart en goede handelingen ons Gode welbehaeglijk en zalig maken, en dat zulks onder alle volken der aerde plaets heeft. Ik zal, om des te duidelijker te zijn, deszelfs voordragt nog kortlijk, met eenige weinige ophelderende aenmerkingen herhalen. Hij wilde eigenlijk dit te kennen geven : „ Gij ftaet in den waen, dat uw Mesfias, „ vergezeld van Engelen, die tut het gevolg „ van Jehova behoorcn, van den hemel ko„ men, en u, joden, in het bezit der zalig,, heid zal ftellen , welke gij het eeuwige 5, leven noemt; en dat hij de heidenen naer „ den vuurpoel zal wijzen , welken God „ voor hen en de booze Geesten zou ge„ fchapen hebben. Maer dit denkbeeld is „ geheel verkeerd ; veeleer moet gij u de „ zaek dus voorftellen : Wanneer hij, de „ Meslias, tot zijn, door u verwachte, rijk „ komen, en alle natiën der aerde voor zig „ zal verzameld hebben , dan zal hij, niet „ gelijk gij waent, joden en heidenen van „ elkander fcheiden ■— dan zal hij niet, „ gelijk gij waent, de heidenen aen zijne ,■> lin-  van het VOOROORDEEL, enz. 65 „ linke- en de joden aen zijne regtehand „zetten: ■— dan zal hij niet, gelijk gij „ waent , tot de heidenen zeggen : gaet ,j weg van mij in het eeuwige vuur, of den „ vuurpoel, gelijk gij het noemt, en tot „ u, joden: komt gij gezegen den mijns va,, eters t beërft het koningrijk, welk voor u ,, bereid is , van de grondlegging der we„ reld. — Neen ; maer wanneer hij alle >, natiën onder den hemel voor zig verza,, meld zal hebben, dan zal hijze afzonde,, ren — niet naer hun gedacht, maer naer hunne geneigdheden en handelingen : —■ „ de boozen, zij mogen joden of heidenen 5, zijn, zal hij naer zijne linkehand wijzen , en de goeden aen zijne regtehand Hellen ; dan zal hij tot de laetften zeggen: komt, „ neemt bezit van de zaligheid , welke gij „ verdient, welke God u ter belooning uwer „ deugd fchenkt; want gij zijt liefderijk en „ bermhartig geweest, gij hebt zelfs die „ waerde niet in uwe deugd gefield, welke „ God daeraen hecht. Maer ziet, hoe hoog ,, God deugd en braefheid fchat, cn welke „ belooning hij daermede verbonden hebbe: ,, God befchouwt datgeen , welk aen zijne i, kinderen gedaen wordt, als aen hem zel„ ven bewezen. De kleinfle dienst < welke s, den geringflen gefchiedt, blijft bij hem E m niet  66 BESTRIJDING „ niet onbeloond , heeft zijne blijde gevol„ gen. Maer gij — dus zal hij dan tot de „ hardnekkige joden zeggen , die zig over „ deze uitfpraek zullen verwonderen: gaet „ weg van mij, gij werkers der ongcregtig„ heid i ■—uwe verontfchuldiging, dat gij „ mij niet gezien hebt, zal niet gelden ; want „ datgecn, welk gij uwe medemenfehen op „ aerde geweigerd hebt, hebt gij mij gewei„ gerd. — En dezen zullen dan gaen inde, " gel'jk gij het noemt, eeuwige pijn, of den „ vuurpoel ; maer genen, de braven , de „ dcugdzamen , in het eeuwige leven; of, „ beiden zullen daer gelukkig of ongeluk„ kig zijn, naermate zij zig hier voor geluk „ of ongeluk hebben vatbaer gemaekt." Ik weet niet , of ik deze voorfrelling van Jefus , meer wegens de wijsheid, waermede hij die deed, of wegens derzelver inhoud moet bewonderen ! deze wijsheid ftraelt zigtbaerlijk door, deels daerin, dat hij zig, op de toegevendfte wijze , fchikt naer de zinlijke manier van voordellen, in dien tijd, daer hij de verkeerde denkbeelden ten aenzien van een ander leven volgt, en dezelven alleenlijk maer verbetert, in zoo verre zij fchadelijk zijn ; deels in de klaerheid, waermede de waerheid van datgeen, welk Jefus zeide, iedereen*  van het VOOROORDEEL, enz 6? een' moest voorkomen. En, ten aenzieu van derzelver inhoud ! hoe gewigtig is niet de dwaling, welke hij daermede tekeerging ! Ik ken 'er geene voor de menschheid fchadelijker — geene , welke een Leeraer, wien het om de verbetering zijner medemenfchen te doen is , meer moest trachten uitterooijen , dan het vooroordeel , dat de zaligheid het eigendom eener natie of kerke is, en dat zij dus niet van de regtfchapenheid des harten, en de deugd, maer van toevallige uiterlijke voorregten afhangt. Zulk een vooroordeel doet God als geheel partijdig voorkomen; het boezemt ons verachting jegens onze medemenfchen in, —• het verzwakt den ijver voor de deugd, en beneemt zelfs de anders zoo fterk werkende leer: dat de toekomende zaligheid een gevolg onzes tegenwoordigen gedrags is , al hare heilzame kragt. Maer des te treuriger is het, dat zulk een vooroordeel, in eene eenigzins andere gedaente, fchoon met al zijne fchadelijkheid , tot de kristenen heeft kunnen overgaen, en daer het denkbeeldverwekken, dafi E a oofe  68 BESTRIJDING ook zij reeds, om het uiterlijke voorregt, dat zij kristenen zijn en Jefus leer belijden, aenfpraek op de zaligheid hebben , met uitfluiting van alle anderen, zelfs, die niet in de mooglijkheid geweest zijn, om iets van het kristendom te weten; even als of de kristlijke godsdienst iemand eenig voorregt boven anderen fchonk, dan alleen in zoo verre als hij daerdoor wijzer en beter is geworden! Ik weet wel, dat dit vooroordeel niet het gevoelen van allen is; ik ben overtuigd, dat 'er onder de belijders van het kristendom niet weinigen zijn, die de waerheid daervan erkennen en gevoelen, dat alleen hunne deugdgezindheid hen godegcvallig en voor de zaligheid gefchikt kan maken: dat het enkele bezit der kristelijke leere, de kennis der waerheid en hun geloof hun even zoo min een uitfluitend regt op de zaligheid kan geven , als den joden de afkomst van Abraham: dat het dubbel ftrafbaer is, bij al de kennis van waerheid en pligt, welke het kristendom mededeelt , dezelven niet te volgen, niet te volbrengen : dat de ondeugd den kristen even zoo verwerplijk en ongelukkig maekt, als, ja zelfs meer dan, den heiden. Maer zoo zeker het is , dat een groot ge-  van het VOOROORDEEL, enz. 69 gedeelte der kristenen deze ware begrip pen koestert, en zig eigen gemaekt heeft, zoo zeker is het tevens, dat 'er hier en daer minder verlichten zijn, die nog immer het vooroordeel aenkleeven, dat de leden eener andere kerke, of de belijders van een ander geloof, niet, zoo goed als zij, kunnen zalig worden: dat met hunne kerk, en met het voorregt van tot hen te behooren , de zaligheid nader verbonden is. Ten behoeve van dezen , hoedanigen toch altijd in alle kristlijke genootfchappen gevonden worden, en omdat men zig in de waerheid nooit genoeg bevestigen, en de dwaling nooit levendig genoeg voordellen kan; zoo zal ik, nog kortlijk herinneren, dat de zaligheid, ook onder ons kristenen , niet aen uiterlijke voorregten , of aen de kerk, wier medeleden wij zijn, maer alleenlijk aen de redelijkheid des harten en regtfchapenheid des wandels gehecht is. Ik wil mij thands niet inlaten met den aerd en de wijs te verklaren , hoe het mooglijk zij, dat ook heidenen zalig worden — en alle de zwarigheden wegteredeE 3 ne-  fo BESTRIJDING neren, welke fommigen daerin meenen te ontdekken ; maer ik wil alleenlijk nog toonen, hoe waer en verkwikkend het denkbeeld zij, dat ook bij ons, kristenen, de zaligheid niet van de kerk en onze uiterlijke belijdenis, maer alleen van de deugdzaemheid onzer harten afhangt. De gronden , welken wij hier voor hebben, zijn de volgende: Gefteld, dat God de zaligheid aen eene belijdenis des geloofs gehecht had , dan zou hij zelf ons noodzakelijk partijdig moeten voorkomen; en daermede zou onze blijdfchap in God geheel verdwijnen. Want wie is het, die de menfchen , op dezen of genen tijd , in eenen nabij- of verafgelegen oord der wereld, van krist» lljke of onkristlijke ouderen , in deze of gene kerk, lact geboren worden ? Is het de mensch zelf, die de plaets en den tijd zijner geboorte uitkiest? Of is het God , die over het leven cn gellacht der menfchen gebiedt? Is het een verdieöfte van den kristen, dat hij in eene der kristlijke kerken geboren, opgevoed en onderwezen is geworden? Is het eene misdaed in den heiden, dat hij buiten de kristlijke kerk ter wereld kwam, buiten dezelve leefde , Cod aenbad en handelde? Wan-  van het VOOROORDEEL, enz. 71 Wanneer God derhalve diegene is, van wien tijd en plaets onzer geboorte afhangen — wanneer wij niet voor ons zeiven kunnen kiezen, eer wij geboren zijn; zou God dan niet partijdig , en zelfs wreed omtrend geheel onfchuldigen, en genadig jegens geheel verdicnfleloozen wezen, wanneer hij den eenen in de kerk, die alleen tot het bezit der zaligheid opleidt, en den anderen onder een volk liet geboren worden, dat regelregt verloren moet gaen? — Zoo onregtvaerdig kan de regtvaerdige , zoo partijdig de onpartijdige, zoo wreed de enkel liefderijke God niet zijn ! Dat zou ons met afkeer en verbazing vervullen ; dat zou iedere vonk van blijdfehap bij ons dooven, die thands uit het denkbeeld ontftaet, dat God even goed is aen allen dat hij niet wil, dat cc'n zijner fchepfelen verloren ga, maer dat allen gelukkig worden. Ook zou, daerdoor, de deugd alle aenmoediging, en de leer der cnflerfiijkheid haren heilzamen invloed vp hel gedrag der menfchen verliezen. Gefield, dat de zaligheid, welke wij allen voor ons wenfehen, enkellijk aen eene geloofsbelijdenis verbonden ware, dan zou de deugd, of, nergens meer eenige waerde hebben, of ten minE 4 fte,  73 BESTRIJDING fte,bij die genen niet, die geen medeleden der ware kerke zijn ! want, fchoon ook bij genen de deugd de voorwaerde bleef, waerop de zaligheid hun wierd toegedeeld ; en fchoon ook de tegenflrijdige Helling niet omhelsd wierd, dat roekelooze zondaers lievelingen en uitverkorenen Gods zijn, en zalig kunnen worden, zoo zou de deugd nogthands ophouden voor diegenen van eenige waerde te wezen, die bij alle hunne deugdzaemheid echter moesten verloren gaen. En hoe treurig zou dit niet voor een groot gedeelte des mensch lijken geflachts wezen ! Gefield , het ware eene dwaling, dat ook de heidenen, door deugd, door goede geneigdheden cn edele daden konden zalig worden; zoo zouden wij echter moeten wenfehen, dat zij nimmer van deze dwaling verlof mogten worden, dewijl met dezelve ook al de waerde der deugd onder hen vallen, cn de drijfveer tot onderlinge, algemeen nuttige liefde verflapt , 0f geheel verbroken zou worden. Zoo lang het der halve waer blijft, dat weldadigheid en deugd voor het menschlijke geflacht nutti* zijn ; zoo lang zal het ook wenschlijk Wijven, dat het waer zij , dat zij Gode gevallen mogen, dat men door haer gèlufc.  van het VOOROORDEEL, enz. 73 zalig moog worden. En daerom ook zegt de Apostel Paulus uitdruklijk: „ wat de „ mensch zaeit, dat zal hij ook maeijen. „ Heerlijkheid, eer, cn onverderflijkheid ,, zijn den genen, die, met volhardinge in ,, goed doen, het eeuwige leven zoeken." Rom. II. 7. Maer, dus vraegt men mooglijk, wanneer dit denkbeeld zoo geheel verkeerd en zoo ichadelijk tevens is, hoe komt het dan, dat het tot de kristlijke kerk overgebragt, en zoo lang in dezelve konde vastgehouden worden , daer het nog heden ten dage bij zoo velen harer leden hcerfchende is ? — Het andwoord hierop is niet moeilijk te vinden , wanneer wij ilegts eenen blik naer de gefchiedenis en het menschlijke hart wenden. Dit gevoelen kwam, vooreerst, in de kristlijke kerk , door profelijten uit het jodendom. Dezen, gewoon , om het joodfche volk als het volk van God, en als geboren kinderen van het rijk Gods te befchouwen , Helden zig nu in de plaets van het joodfche volk; en gelijk zij, tc voren, de hoop der zaligheid*niet zoo zeer op regtfehapenheid en deugd, als wel op hunne afkomst van Abraham gegrond, en alle vreemden daervan uitgefloten hadden; E 5 zoo  74 BESTRIJDING zoo verwachtten zij dezelve . thands ook van de belijdenis des kristendoms, terwijl zij joden en heidenen daervan uitfloten. Weldra verdeelde zig het gezelichap der kristenen in partijen, die over en weêr ftreden, en elkander des te heviger de zaligheid betwistten , dewijl ieder waende , de waerheid te bezitten, aen wier omhelzing en belijdenis de zaligheid was vastgehecht. Hiermede paerde zig dra het gedachte, dat dc verwijdering van het kristendom haren grond niet zoo zeer in gebrek aen kennis van het zelve en in eene i'chuldelooze onwetendheid had , als wel in firafbare boosheid des harten en in hardnekkigheid. Hierbij kwam, in het vervolg, dat men verfcheiden plaetfen der heilige fchrift verkeerdlijk uitlegde, dewijl men dezelven buiten haren zamenhang befchouwde, cn hare eigenlijke bedoeling voorbijzag; (bij voorbeeld Hand. IV. 12.) en dat men eindelijk , over het geheel , in de kristlijke kerk, te weinig waerde aen deugd, en te veel aen zuiverheid des geloofs hechtte, in het bezit -van welke zig ieder boven anderen rrotschlijk beroemde; terwijl het echter, dit is voor lederen verflandigen rotwijfelbaex, in de andere wereld meer daer-  van het VOOROORDEEL, enz. 75 daerop aen zal komen , wat wij in deze gedaen, dan wat wij geloofd hebben. Ziet daer, dezen zijn de oorzaken, welken de dwaling: dat de zaligheid niet aen alle menfchen gemeen is, en van iets anders, dan van de regtfchapenheid des harten, afhangt, nevens de veroordeeling van anderen , in de kriste lijk e kerk gebragt hebben. Maer hoe zullen wij deze befchouwing best ten onzen nutte aenwenden? Op tweeërlei wijzen; vooreerst, tot onze blijdfchap ! Ja , wij verblijden ons daerin, dat God zoo onpartijdig is, dat hij geen' mensch van de zaligheid uitfluit, tot welke natie op de wijde wereld, of tot welke kerk in de verdeelde kristenheid hij ook behoore! wij verblijden ons daerin, dat hij wil, dat alle menfchen zalig worden. Maer wijders moeten wij deze befchouwing ook ter waerdering van een regtfehapen hart en ter bemoediging tot goede', edele daden aenwenden. Want wat is het, dat ons, naer de uitfpraek van Jefus, waermede onze rede volmaekt inftemt , eenige waerde in de oogen van God geeft? Wat  76 BESTRIJDING van imr enz. Wat is het, dat ons regt geeft, om op ware zaligheid aen gene zijde van het graf te hopen , - dat ons den hemel eigenlijk wacrdig maekt? Wat anders, dan een gevoelig, liefderijk, regi menschlijk hart? Wat anders, dan deelneming aen het lot onzer lijdende, ongelukkige broederen « Wat anders , dan edele gezindheden , en daden der liefde? O ! laten wij dan het voornemen opvatten, om rijk te worden in liefde! laten wij, als vrienden, elkander daertoe vermanen! laten wij God fteeds bidden, dat hij ons zulk een hart fchenke ' VIER-  VIERDE LEERREDEN. OVER OEN WAREN GODSDIENST IJ VER. Gala:. IV. vs. 18. ie. deel. DocJi in het goede altijd te ijveren is goed.   OVER DEN WAREN GODS DIENST IJ VER. Galat. IV. vs. iC. ie. deel. Ik geef hun het getuigenis, dat zij eenen ijver tot God hebben; maer niet met verft and. Zoo fehrijft Paulus, in zijnen brief aen de Romeinen. (X. n.j De joden , wilde hij zeggen, ijveren voor God, dat is, voor den godsdienst, dien zij van hunne vaderen ontvangen hebben — voor de zorgvuldige bewaring van de wet van Mofes — voor de zeden, gewoonten en inftellingen, welken deze wetgever hunner natie hun had overgeleverd. Maer, voegt de Apostel 'er bij, zij ijveren niet met ver/land; dewijl zij het doen , zonder genoegzaem doorzigt, zonder grondige kennis, zonder eene onpartijdige navorfching en beoordeeling van datgeen, weik waeragtig, voor God regtvaerdig en eigenlijk godewelgevallig is. Wien  8o OVER DEN WARElNf Wien kan het onbekend zijn, hoe verre de joden hunnen ijver, in dit opzigt, bot gevierd hebben ? Wien kan het onbekend zijn , wat Jefus, wat de Apostelen , wat de eerfte kristenen, in het algemeen, daervoor hebben moeten verdragen en verduren, dat zij geloofden en leerden : Kristus heeft de wet van Mofes opgeheven, en den lastigen, flaeffchen dienst der plegtigheden afgefchaftV En wien kan het onbekend zijn, welke onheilen eene verkeerde, onverftanÜïge ijver, in zaken van den godsdienst, ten allen tijde, in de wereld hebbe aengerigt ? Welke wanorde, oproerigheden , fcheuringen, vervolgingen, openbare oorlogen cn moorderijen daeruit ontftaen zijn? ja, hoe vele ongeregtigheden en gewelddadigheden zouden minder in de wereld gepleegd : hoe vele verfchriklijke kerkers niet gebouwd: hoe vele gruwzame martelingen cn pijnigingen niet uitgevonden, en hoe vele affchuwlijke doodftraffen, veelligt, ecuwig onbekend gebleven zijn, waren 'er geene menfchen geweest, die geloofden — u, o God der liefde! eenen dienst te bewijzen , wanneer zij omtrend hunne broeders , die over u en uwen dienst anders, dan zij, dachten, alle gevoel van menschlijkheid verdoofden , met haet, en wraek- zucht  GODSDIENSTIJVER. 8r zucht tegen hen woedden , hen en hun zaed van de aerde verdelgden! Zoo fchadelijk, zoo ftrafbaer, en voor de menschlijke gelukzaligheid hoogstver-1 derflijk de koelheid, de onverfchilligheid of laeuwheid jegens God en den godsdienst, aen de eene zijde — zoo edel, pligtmatig en voor de menschlijke welvaert oneindig gewigtig eene vurige en opregte belangftelling in den godsdienst ~ een ware, verftandige, menschlievende ijver voor God en deszelfs dienst, aen de andere zijde is: zoo affchuwlijk, zoo verwoestend en de menschheid onteerend is en blijft eeuwig de redelooze, buitenfporige, liefdelooze godsdienstijver. Dan, hoe meer wij in eene zaek, welke op zig zelve, en in hare behoorlijke grenzen óepaeld, geheel goed en heilzaem is, gevaerloopcn, om op afwegen te geraken > en tot dat punt te naderen, waer eene der edelfte deugden in de affchuwlijkfte ondeugd ontaerden kan; des te noodiger is het, ongetwijfeld, de ware grenzen en de eigenlijke natuur van dezen pligt te leeren kennen. En, daer de ijver voor God en godsdienst een pligt van dezen aerd is* zoo verdient deszelfs nadere onderzoeking, en de eigenlijke bepaling van zijne ware F ge-  8a over den Waren gefteldheid zekerlijk onze aendachtige overweging en onverdeelde opmerkzaemheid. De woorden van den tekst geven ons daertoe de voortreflijkfte aenleiding. Paulus werd door den ontijdigen ijver van joodschgezinde leeraren vervolgd, bij de galatifche gemeente inzonderheid gelasterd, terwijl men zijne leer verdacht maekte. Hun oogmerk was , om den Apostel zijne achting bij zijne gemeente te doen verliezen , cn zig in derzelver gunst intedringcn. Daerom zegt hij , vs. 17: zij ijveren niet regt over u ; maer zij willen ons uitfluiten; opdat gij al uw vertrouwen cn al uwe liefde tot hen zoudt wenden. Hierop teekent de Apostel , met weinige , doch zeer nadruklijkc woorden, de natuur des waren en redelijken godsdienstijvers af} als hij zegt: doch in V goede altijd te ijyc rai is goed. Het komt derhalve in het ijveren op het oogmerk aen, welk men daerbij heeft. Men moet, volgends den regel, door Paulus voorgefchreven, altijd in het goede, of voor het goede, ijveren. Doch veelligt denkt iemand : wanneer men maer voor den godsdienst ijvert, dan ijvert men altijd voor het goede. Deze üelling kan waer, of ook valsch zijn j en dit  GODSDIENSTIJVER. ?5 dit zal voornaemlijk afhangen van het denkbeeld, welk men van den godsdienst beeft. Zij is waer, wanneer men den godsdienst voor datgeen houdt, welk hij in de daed is, — voor den leeraer en bevorderaer der menschlijke gelukzaligheid; en wanneer onze ijver ter bereikinge van dit zelfde doel gerigt is. Zij is valsch, wanneer wij onder den godsdienst enkellijk onze eigen bijzondere meeningen , en de begrippen , welken wij daervan hebben , verftaen, en onze ijver zig meer tot de uitbreiding dezer , door ons eenmael aengenomen, geliefkoosde begrippen, dan tot de bevordering der menschlijke gelukzaligheid uitftrekt. En hier hebben wij den proeffleen des waren godsdienstijvers: hij beoogt juist dezelfde zaek,welke de godsdienst bedoelt, naemlijk de bevordering der menschlijke \velvaert; hetgeen hiertegen aenloopt, dat laet hij na: het geen hiermede overeenftemt, dat is een voorwerp zijner betrachtinge en werkzaemheid. Dan, het is der moeite wel waerdig? deze ftof nog nader te ontleden. In betrekking tot godsdienftige zaken , ijveren wij , of, voor leerftelfelcn , van F a wel-  54 OVER DEN WAREN welken wij overtuigd zijn, of, ten minfte, van welken wij ons overtuigd houden: of onze ijver bepaelt zig tot handelingen en gebruiken. Laren wij , bij beide deze foortcn van godsdienstijver, onderzoeken , wat onze pligt zij; en in hoeverre onze ijver, in ieder dezer twee gevallen, of regtmatig en Gode welgevallig, of onbillijk en Gode mishagend zij. Mogt het den Allcrhoogften, voor wien alle menfchen, in eerbied en ootmoed nederknielen, en wien alleen wij ons geloof en onze gehoorzaemheid moeten toewijden — mogt het den Allerhoogften behagen, onze kennis, ten aenzien van dezen gewigtigen pligt, zoo te verlichten, dat wij even verr' van ftrafbare koelzinnigheid cn onverfchilligheid jegens den godsdienst, als van trotfche mcesteragtigheid en vervolgzugt verwijderd blijven! hiertoe fchenke hij ons den geest der waerheid en der kristlijke vrijheid, door zijnen zoon Jefus Kristus, amen! Wij ijveren voor leerftellingen van den godsdienst, van welker gegrondheid wij over  GODSDIENSTIJVER. 5$ overtuigd zijn, of, ten minfte, ons overtuigd houden. En, welke leerftellingen zijn zij? Ten aenzien van de meesten zijn het die leerftellingen, welken hun van dei jeugd af voorgehouden zijn, •— welken zij in hunne kindschhcid van buiten geleerd hebben — welken men hun , bij hunnen toenemenden ouderdom verftaenbaer gcmaekt heeft, en welken zij, door het gebed, door het lezen en hooren der heiligefchrift, van tijd tot tijd vernieuwen, en in hun geheugen prenten. Deze leeringen houdt men voor waer ; zij zijn ons fehatbaer; en dit is alleszins prijswaerdig. Het is ook loflijk en goed , dat wij dezelven vasthouden dat wij ons dezelven noch door verontrustende twijfelingen, noch door verwarrende fpitsvindigheden laten ontnemen. Wij wenfehen verder, dat, indien het mooglijk ware , alle menfchen zoo ovetden godsdienst dachten , als wij, dezelfde grondftellingen beleden ; ook dat is goed en loflijk. Het toont, dat wij belang in den godsdienst ftellen, dat wij anderen dezelfde gelukzaligheid toewenfehen , welke wij door den godsdienst genieten en nog van denzelven verwachten. Maer wanneer aen onzen wensen niet voldaen wordta F 3  86 OVER DEN WAREN of onze poging mislukt. Wanneer anderen onze godsdienftige begrippen niet tocftcmmen, dezelven veeleer tegenfpreken, hun* ne eigen meeningen, welken , naer onze gedachten, dwalingen zijn, blijven vasthouden , en die zelfs boven de onzen fchatten! — zouden wij hen daerom mogen verachten of veroordeelen ? Met geen regt in 't geheel , voorzeker. Immers, dan hadden anderen hetzelfde regt, om ons, op gelijke wijze, te verachten, te haten, te veroordeelen, dewijl zij dezelfde gronden voor hun geloof aenvoeren , en even als wij kunnen zeggen: wij zijn ook in den godsdienst, dien wij belijden, opgevoed en onderligt geworden, cn laten ons denzelven zoo min ontnemen, als gij de leer, welke door u als de ware beleden wordt. En welk een einde zal, ten laetfte, onze flrijd, onze haet, onze veroordeeling nemen? Maer, mooglijk zeggen wij: wij hebben ons geloof geenzins blindelings aengenomen : wij hebben het grondig onderzogt, naeuwkeurig getoetst, en waer bevonden: wij hebben daervoor onomftootlijke. bewijzen -— bewijzen , welken op de zekcrlfe uitfpraek der rede en op eene ech-  GODSDIENSTIJVER. t? echte verklaring der heilige fchrift gegrond zijn. Gefield nu, dit is zoo, gelijk wij voorgeven. Maer, wanneer deze onze bewijzen, waermede wij anderen willen overtuigen, hun zoo overtuigend niet voorkomen; wanneer zijze niet wel verftaen — derzelver kragt en gewigt niet bemerken, niet gevoelen; of wanneer hunne tegenbewijzen hun, bij aenhoudendheid, klarer en kragtiger toefclrijnen! Komt het niet, om eene waerheid wel intezien, te begrijpen, met overtuiging te gelooven , of haer te verwerpen , op de grootere of kleinere maet onzer bekwaem- en vatbaerheden ■— dikwijls alleen op onze uiterlijke omftandigheden aen? En, met welk regt zouden wij ,dan met verachting nederzien op hem, die, bij al de eerlijkheid zijns harten , zoo veel doorzigt, als wij , niet heeft ? Of hem haten, die geene aenleiding had , om zoo veel onderrigting, als wij, te genieten? Of hem veroordeelen, die weigert te gelooven, hetgeen hij niet verflaet — welks waerheid hij niet doorzien kan? Ja, wanneer zij ongeloof trotfche eigenzinnigheid , verwaende meesteragtigheid , en boosaerdige hardnekkigheid is; dan, ja dan maekt hij zig fchuldig, F 4 en  88 over den WAREN en zal daervoor eenmael aen zijnen Schep, per en Regter vcrandwoording moeten geven ! maer wij — zouden wij door hact en verfmading onzen tegenftrever winnen ? Verdient hij, ook dan nog, van ons, als kristenen, niet, in plaets van verachting, ons medelijden - in plaets van haet, onze liefde -— in plaets van wraekzugtige vervolging, onze zachtmoedige verdrae^ zaemheid? En plegen wij raed met de uitfpraken der heilige fchrift ten aenzien dezer zake ; dan hooren wij Jefus zeggen: Lact ha onkruid ft aen en nevens het goede zaed opwas/en, tot den tijd des oogftes, opdat gij mooglijk, uit onachtzaemheid, of te heets drift, met het zelve, de tarw niet uittrekt, In den tijd des oogftes zal ik de maeijers hevelen, beide van elkander te fcheiden, en ieder op zijne behoorlijke plaets te brengen (Matt. XHIO En "bij eene andere gelegenheid: Gij weet niet, van hoedanigen gust gij zijt' de zoon des menfchen is niet gekomen, om der menfchen zielen te verderven, maer om die tc behouden. (Luk. IX.) Dan lezen wij in de fchriften der ApostelenIk bid u, Broeders i dat gij Wcrdig ^ ddt der rocpinge, met welke gij geroepcn ztjtitu alle ootmoedigheid, zachtmoedigheid, en  GODSDIENSTIJVER. 89 tf« langmoedigheid: — dat gij elkander verdraegt in liefde: dat gij u benaer/ligt, om de eenigkeid des geestes te behouden , door den band des vredes. (Efez. IV.) Dan , deze zachtmoedigheid, deze verdracgzaemheid , deze ^broederlijke liefde , welken wij den dwalenden en ongeloovigen fchuldig zijn, fluit den waren ijver voor God cn deszelfs eer gcenzins uit. Alleen moeten wij wel bepalen, waerin deze ijver eigenlijk befta, en waerdoor hij zig late blijken, als hij van eenen regten aerd is. De ware , kristlijke , redelijke ijver , waerdoor iemand voor geloofsftellingen ijvert, maekt tusfchen deze leeringen en geloofsmeeningen een merk lijk onderfcheid. Niet iedere lcerftelling is hem even gewigtig: niet voor iedere ftelt hij zig even fterk in de bres , niet iedere verdedigt hij even fterk; neen, hij heeft de hoofdbedoeling van het kristendom en allen waren godsdienst fteeds voor oogen; en deze bedoeling kan volftrekt geene andere zijn, dan die, welke wij reeds hebhen aengewezen ; naemlijk de bevordering van de ware, de tijdlijke en eeuwige gelukzaligheid der menfchen. Hoe meer eene kering, of waerheid , tot F 5 de-  96 OVER EEN WAREN deze gelukzaligheid bijdrage; hoe grooter invloed zij op dezelve hebbe; des te gewigtiger moet zij ons wezen: des te meer moeten wij aen dezelve vasthouden: des te meer, des te hartlijker mogen wij wenfchen, en zelfs daertoe medewerken, dat zij algemeen gekend en beleden worde. En, daer het hoofdzaeklijkfte gedeelte der menschlijke gelukzaligheid op de veredeling en volmaking onzer ziele, op de verlichting van onzen geest, op de verbetering van onzen wil, op de verfijning van onzen fmaek, op de reiniging en heiliging onzer harten rust; zoo is het natuurlijk, dat die waerheden cn leerftellingen, welken regtftreeks naer deze veredeling , en bijzonder, naer de verbetering en zuivering des gemoeds, heenleiden, voor de opregte aenbidders van God de voornacmfte, de fchatbaerfte zijn, welker bewaring en verbreiding hun het naest aen 't harte ligt. De leer van God: van deszelfs volmaektheden en werken : van onze verlosling door Jefus Kristus: van onze verpligtingen jegens onzen Schepper, de naesten en ons zeiven: van onze beftemming: van de toekomftige belooning en ftraf, of van de gevolgen onzer geneigdheden en daden in het  GODSDIENSTIJVER. 9r het andere, in het eeuwige leven: — hoe naeuw -— hoe onaffcheidbaer zijn deze leeringen met onze rust, met onze welvaart, met onzen troost in leven en in ftcrvcn verbonden! hoe dierbaer, hoe heilig moeten zij daerom den waren aenbidder van God , den opregten vriend der menfchen zijn ! Leeringen, daertegen, welken in 't geheel gecnen, of flegts eenen zeer geringen en zijdelingfchen invloed op de welvaert der menfchen hebben: — geloofsbegrippen, welken op een ijdel vermoeden gegrond zijn, en aen gedurige twijfeling en verfchillende uitleggingen onderworpen blijven: ■— zaken, welken, of op zig zeiven onverfchillig, of voor den geest der menfchen onnavorschlijk , of ten minfte niet klaer, niet duidlijk en verftaenbaer genoeg geopenbaerd zijn: ■— zegt mij onpartijdig , verdienen deze leeringen even zoo zeer als de eerstgenoemde , dat men daervoor ijvere , ftrijde , op derzelver afwijzing of aenneming hardnekkiglijk aendringe? Het is ongetwijfeld geoorloofd, dat hij, die lust, gelegenheid en bekwaemheid daertoe heeft, zig met derzelver onderzoeking en nafporing bezig boude. Maer nimmer mogen wij dezelven in ge-  03 OVER DEN WAREN lijken rang ftellen met de genoemde grond waerheden der menschlijke gelukzaligheid; en althands nimmer een' ander', om verfchil van denkwijze in dit opzigt, met eenige verachting behandelen. Onze godsdienstijver, wanneer hij van eenen edelen en godegevalligen aerd is, heeft hoogere en waerdigere bedoelingen,, en openbaert zig allereerst in eene ernftige poging,, om ons zeiven met de wezenlijke grondwaerheden van den godsdienst niet alleen bekend te maken, maer ook eene op vaste, zekere bewijzen rustende overtuiging daervan te erlangen — eene overtuiging, niet enkellijk van de gegrondheid en de overcenftcmming der geloofsleeringen , met de regelen der rede en waerheid ; maer eene levendige overtuiging — eene overtuiging, welke tot gevoel overgaet, tot eene gewaerwording van de onfchatbare waerde dezer leeringen •— van derzelver onontbeerlijkcn invloed op ons eigen en aller menfchen wezenlijk geluk. Van dit gevoel , van deze gewaerwording doordrongen , mogen wij met David uitroepen: o Heer! ik heb uwe geboden lief: dacglijks [preek ik daervan: Jk verblijd mij in uw woord, ah een, die ceii groot en fchat vindt: uwe getuigenisfeu stijn  GODSDIENSTIJVER. 93 zijn mijn eeuwig erfdeel; zij zijn de blijclfcfiap mijns harten ; zij zijn begeerlijker dan goud; zij zijn zoeter dan honig , en honigzeem. Uw knegt wordt door dezelven verlicht en vermaend : en dieze houdt , heeft grooten loon. (Pf. CXIX en XIX). Bepaelt zig dus onze ijver voor de waerheid eerst tot ons zeiven; leeren wij zeiven eerst hare waerde kennen en gevoelen, wordt zij voor onze eigen ziel eerst eene behoefte: dan zal ook van zelfs eene zuivere begeerte, een vurig verlangen in ons verwekt worden, om de waerheid ook onder onze broederen te verfpreiden •—■ haer voor misvorming en mishandeling te bewaren, en hare weldadige werkingen algemeen voelbaer te maken. En de ondervinding — de bewustheid, hoe wij zeiven tot de kennis en omhelzing der waerheid gekomen zijn, zal ons den zekerften weg en de beste middelen aen de hand geven, om ook anderen derwaerds te voeren. Noch twistzucht, noch lastering, noch veroordeeling, noch gewelddadigheid, noch vervolging zijn de wapens, waermede God en godsdienst verdedigd willen worden. De godsdienst beoogt en bevordert alleen het wezenlijke best der menfchen; hij kan der-  p4 over oen WAREN derhalve geene middelen veroorloven, waerdoor onrust, verdeeldheid , verwoesting en ellende aengerigt worden. Het ijveren is goed, wanneer het in *i goede, of ten beste der menschheid gefchiede. En 2al de waerheid ter bevorderinge van 's menfchen gelukzaligheid llrekken, dan moet zij ook door het verftand gekend, en hare heilzame werkingen moeten door het hart gevoeld cn ondervonden worden. En zal het ijveren voor de waerheid deze gelukzaligheid der menfchen te weeg brengen en bevorderen, dan moet het verftand door duchtige gronden voor de waerheid verlicht, en het hart door het gevoel harer waerde verbeterd worden. Dezen zijn de eenige middelen, welken onze ziel ter bereikinge van dit gewigtige einde kan te werk ftellen. Alle andere middelen misfen de gewenschte uitwerking. En in plaets van opregt geloof te bevorderen, maken zij alleen huigchelaers, gewetenlooze fchijnheiligen, listige bedriegers en onbefchaemde verraders der waerheid. Veelliever, dan door harde en verkeerde middelen huigchelarij te bevorderen, zal de verlichte ijvcraer den twijfelenden en ongeloovigen, zelfs ten acnzien van de grond-  GODSDIENSTIJVER. 95 grondpunten des geloofs, met geduld verdagen — hem voor zijnen broeder erkennen — hem liefhebben, in zoo verr' hij een eerlijk en redelijk hart bij hem ontdekt, in zoo verr' hij eene opregte en ijverige betrachting zijner pligten, in zoo verr' hij lust en liefde ten goede bij hem gewaerwordt; wel wetende, dat God langs de verfchillendfte wegen , en door allerhande middelen , hetzelfde oogmerk bereikt. Dus zagen wij, waerin de pligtmatige godsdienstijver gelegen zij, in opzigt tot geloofsbegrippen. Laten wij nog met een enkel woord gewagen van den ijver, welke zig tot uiterlijke handelingen en gebruiken bepaelt. In betrekking tot godsdienftige zaken, zeiden wij, ijveren wij of voor leerftellingen , of voor handelingen en gebruiken. Dan, wederom moeten wij vragen: welke zijn die handelingen? Zijn het uiterlijke godsdienftige handelingen van onze kerk? Zijn het gebruiken en plegtigheden, waertoe wij van kindschheid af, gewend geworden, en in de gemeente der kristenen, on-  $6 over den WAREN onder welke wij leven, verbonden zijn ? Het is loflijk en goed, wanneer wij in dr. waerneming van dezelven niet nalatig zijn. Nog loflijker en beter is het, wanneer wij deze godsdienftige bedrijven fteeds met aendacht, met ernst en eerbied verrigten. Maer wij moeten ons zorgvuldiglijk wachten, van die uiterlijke handelingen en gebruiken reeds voor datgeen te houden, wat eigenlijk den waren kristen — den regtfchapen acnbidder van God maekt, cn daerbij andere godsdienstplegtigheden, welken in onze kerk niet gebruiklijk zijn, te verachten, of derzelver waernemers te veroordeelen. Dus zouden wij, in onze voorftelling, de orde der dingen omkeeren, en datgeen , welk niet meer , dan een middel tot waren godsdienst is , verkeerdlijk voor den waren godsdienst zeiven aenzien. Immers, gezang', gebed, verkondiging des woords, doop, nachtmael en andere handelingen : — dezen , alleen genomen, maken nog geenen waren godsdienst uit ; zij zijn flegts middelen ter bevorderinge van denzelven — middelen , om godegevallige geneigdheden cn gewaerwordin* gen in onze harten te verwekken, om het aendenken aen Gods weldaden bij- ons te vernieuwen, om onzen wasdom in heilzame-  GODSDIENSTIJVER. 07 me kennis te doen toenemen, en de erkende beleden waerheden in onze zielen te bevestigen. De uiterlijke godsdienstgebruiken kunnen, in vele opzigten zeer ongelijk, zeer verfchillend zijn, en echter voortreflijke middelen ter bevordering van innerlijke godvrucht blijven; en als zoodanig hebben zij, ontegenfpreeklijk, eene hooge waerde. In zoo verre derhalve onze ijver zig daertoe uitftrekke, dat wij deze middelen tot ons. eigen heil pligtmatig gebruiken, en de deelneming aen dezelven ook anderen aenbieden, — in zoo verre is onze ijver ongetwijfeld goed en loflijk. Maer dit is het, waervoor wij ons zorgvuldiglijk te hoeden hebben, dat wij de ware innerlijke godsdienftigheid — den dienst, de aenbidding van God in geest en waerheid voor den uiterlijken godsdienst, voorliet gebruik der middelen niet agterftellcn. Dit volk geit nekt mij met den monde, het eert mij met de lippen; maer het houdt het hart ver van mij; doch zij eer en mij te vergeefsch. Dus riep onze Zaligmaker den joden toe. Ik bid u, broeders! door dc ontferming Gods, dat gij uwe ligchamen fielt tot eene levende , heilige , godewelbchaeglijke offerande , welke is uw redelijke godsdienst; zoo fchrcef G I'aih  98 over den waren PauItïS. Dit weet ik bij ondervinding, dat God geen aenncmer des perfoons is; maer hij, die uit allen volke hem vreest en regt doet, is hem aengenaem. Dus fprak Petrus. Ja, onze godsdienstijver moet zig in zijne helderheid, in zijn waer licht vertoonen, door de handelingen, welken wij daeglijks verrigten , door de gctroirwe vervulling onzer pligten jegens God , de naesten en ons zelvcn. Onze daden ontlerfcheiden den fchijn van het wezen. Kunnen wij hier geene proef houden, dan is al ons ijveren voor God en deszelfs eer flegts ccne ijdele vertooning, of eene boosaerdige, ftrafbare drift ; dan ijveren wij, even als de Farifccn , die, vreezende, dat hun acnzien en vermogen ©ver het volk door Jefus mogten geknot worden, hunnen godsdienstijver te werk fielden, en Jefus voor een' verbreker van Mofes wet, voor een' fchender van den fabbath, voor een' godslastcraer uitmaekten. Zij fchenen alles voor God te doen, en deden intusfehen alles voor zig zciven. Zij fchenen voor den waren godsdienst te ijveren , cn werden intusfehen door den haetlijkften geest van partijdigheid! gedreven, en ijverden alleen voor hunne bijzondere fekte cn _derzeivcr aen- hang.  GODSDIENSTIJVER. 99 hang; Zij reisden zee en land rond, om ceif jodengenoot te maken ; en als hij het geworden was , maekten zij hem tot een kind der helle, tweemael meer, dan zij zei' ven waren. (Matt. XXIII.) Zij vreesden, dat hunne ganfche fekte, met alle hunne magt, zou ten gronde gaen ; en fpraken daerom onder elkander : wanneer wij dezen Jefus alzoo laten voordgaen , zullen zij, ten laeifle, allen in hem gelooven, en de Romeinen zullen komen en wegnemen beide onze plaets en ons volk (Joan. XI.) Zulk een ijver, voorzeker, is geen wa« re godsdienstijver; want daerdoor ook, gelijk door alles, moeten wij waerlijk God dienen, dat is, hem, onzen Schepper, in zijne liefde, langmoedigheid, onpartijdigheid en geregtigheid navolgen, zoo wandelen , zoo gezind —• zoo infchiklijk — zoo zachtmoedig — zoo verdraegzaem zijn, als hij ons in Jefus zijnen Zoon, een fchitterend voorbeeld gegeven heeft. Hij, die God op zulk eene wijze niet dient, diens godsdienst is ijdel, — diens godsdienst ftemt niet evereen met de ware natuur en het eigenlijke wezen van God , ftrookt niet met den godsdienst, door Jefus verkondigd , noch met de voorfchriften van het heilige evangelie : -—diens godsdienstijG 3 vs  loo OVER DEN WAREN ver ftrekt zig niet uit ter bcvorderinge van de eer des Allerhoogften. Immers, God en deszelfs'eer wonen niet in een trotscli , eigenzinnig , liefdeloos hart — fpreken niet uit eenen verachtenden, hoonenden, verdoemenden mond! de ware godsdicnftige vloekt niet, maer zegent — haet niet, maer vergeldt met liefde — beledigt niet, maer bidt voor zijne vijanden. Niet ecu iegelijk , die tot mij zegt: Heer! Heer! zal ingaen in het koningrijk der hemelen ; maer hij, die doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is. Uit de vruchten zult gij den boom kennen : een goede boom brengt goede , maer een kwade boom brengt kwade vruchlcn voord. Even zoo is onze ijver voor God en godsdienst; hij wordt gekend uit onzen wandel; onze handelingen zijn de vruchten. Is onze ijver goed en opregt , dan 'zal hij ook handelingen voordbrengen, welken met de voorfchriftcn van den godsdienst overeenkomen, cn den God der liefde alleszins welgevallig zijn. De ware, edele godsdienstijver is, voor alle dingen, ijverig in het vcrvi Hen van Gods geboden — in de getrouwe waernemirg van de bevelen des kristendoms. Hij benaeiftigt zig, met den Apostel, om ia al.  GODSDIENSTIJVER. lot alles een zuiver cn onbevlekt geweten te bewaren voor God en de menfchen, en laet > naer het voorfchrift van den Zaligmaker, zijn Jicht fchijuen voor dc menfchen, opdat die zijne goede werken mogen zien, cn hunnen vader ,' die in de hemelen is, verheerlijken. Zijn deugdzaem en navólgingwacrdig voorbeeld, welk hij der wereld, in zijnen wandel , vertoont, is bet kragtdadigfte middel, om godvrucht en deugd onder zijne medebroeders te bevorderen: zijn zachtmoedig, liefdevol hart noopt anderen, om zijnen raed en zijne vermaningen te volgen: zijn vast en onwankelbaer karakter doet den hardnekkigen ongeloovigen befchaemd en verlegen voor zig zien: zijne zuivere liefde tot algemeene weldadigheid en geregtigheid regtvaerdigen zijne denkwijs en grondftellingen : zijn gloeijende ijver in het weldoen verwarmt dc koudfte en traegfte harten, en ontvlamt in dezelven een deelnemend gevoel voor waerheid en godvrucht: En dc rust, de blijdfchap en 'de tevredenheid , welken hem uit de oogen ftralen -— dc troost en de hoop, welken hem geheel bezielen, zullen den gedrukten geest des mocdeloozen opheffen , cn ieder vermogen tot geloof en G 3 kris-  los over ben WAREN GODSD. kristlijke werkzaemheid in hem opwekken. Laet ons dan, op deze wijze, voor God en godsdienst ijveren ; want in het goede altijd te ijveren is goed. God zelf ontvonke daertoe onze harten door zijnen geest! VIJ F-  VIJFDE LEERREDEN OVER DE V A L S C H E NAEUWGEZETHEID VAN GEWETEN. Matth. XXII. vs. 15—22. Toen gingen de Farifeên henen en hielden te zamen raed, hoe zij hem ver prikken zouden in zijne reden, Enz.,   OVER DE V A L S C H E NAEUW GEZETHEID VAN GEWETEN, Matth. XXII. vs. 15—00. Het is eene algemeene, doch tevens ware en gewigtige aenmerking, dat de menfchen nooit vindingrijker en fcherpzinniger zijn, dan, wanneer zij zig toeleggen, om , met eenige welvoeglijkheid , hunne pligten te ontwijken , en zig, onder het eene of andere voorwendfel, van derzelver betrachting te ontflaen. Hoe vele verontfchuldigingen itaen niet doorgaends hun ten dienst, die eenen misilag begaen en hunne verpligtingen verwaerloosd hebben ! hoe vele redenen weten zij doorgaends niet aentevoeren, waerom zij zoo en niet anders moesten handelen! hoe kunftig weten zij eenen glimp aen hun G 5 ge-  io6 over de VALSCHE gedrag te geven, welke het of verfchoonlijk maekt , of hun in de oogen dergenen , die met deze kunstgrepen en bedriegerijen van het menschlijke hart niet genoeg bekend zijn, zelfs den fchijn van wijsheid, voorzigtigheid en regtfchapen» heid bijzet! Zelfs diegenen, die, in andere opzigten, weinig geest en bekwaemheid toonen, blijken vernuftig, fcherpzinnig en welfprekend te zijn, zoodra zij eene verpligting van zig willen affchuiven, of zig van eenen beganen misflag verontfchuldigen. En, ware het mooglijk , in het menschlijke hart neder te zien — welke uitzonderingen van noodzaeklijke pligten, welke voorwendfels, welke heimelijke kunstgrepen, om de voorfchriftcn van de rede en den godsdienst te verdraeijen en naer welgevallen uitteleggen, zouden wij daer ontdekken! Dan, veelligt is "onder alle deze vindingen van het menschlijke hart geene zoo wonderbaer, en voor den acndachtigen befchouwer zoo merkwaerdig, als die, waerdoor men zelfs den godsdienst gebruikt, om aen zijne ongcoorlofde neigingen bot tc vieren; cn waeibij men de overtreding der gewigtigfte pligten als eene zaek weet voor-  NAEUWGEZETHEID, enz. 107 voorteftellen, waertoe men door de ftipt11e en naeuwkeurigftc gehoorzaemheid aen den godsdienst zelfs verbonden is. 'Er zijn menfchen, die ontegenfpreeklijk afwijken van de voorfchriften, welken de godsdienst als zoo vele noodzaeklijke regels van ons gedrag voorftelt; en die echter, aen de andere zijde, zoo veel eerbied voor God, zoo vele opmerkzaemheid omtrend den godsdienst en deszelfs vorderingen bewijzen, dat het ten uiterfte moeilijk is, om deze ftrijdigheid optelosfcn, en de regels te ontdekken, volgends welken zoodanige menfchen oordeelen , bepalen en handelen. Waren zij enkel huigchelaers, die den godsdienst alleen gebruiken tot een dekmantel voor hunne flegtheid; dan zou dit wonderbaer verfchijnfcl ligt te begrijpen zijn. Doch de ondervinding- leert, dat 'er menfchen genoeg zijn , die opregtcn eerbied en ware achting voor den godsdienst aenkweken, en deszelfs voorfchriften met eenen prijswaerdigen ijver opvolgen , en echter ten gelijken tijde deze voorfchriften misbruiken, om zig van de betrachting der gewigtigfte pligten te bevrijden, en om aen grove misdagen den fchijn van geoorlofde, zoo niet loflijke, daden ,te geven. On-  io8 over de VALSCHE Onze tekstwoorden zijn zeer gefchikt, om deze zonderlinge gefteldheid van het menschlijke hart, welke even zoo tegenftrijdig fchijnt, als zij gevaerlijk en fchadehjk is, op eene leerrijke wijze optclosfeii. Zij leiden ons naemlijk, door het verhael, welk zij bevatten, tot de bedenking, dat 'er eene valfche of 'verkeerde nauwgezetheid'kan plaets hebben, die zeer dikwerf de grondflag van 's menfchen handelingen is, die eene zonderlinge tegenftrijdigheid , eene zekere vrome verwaendheid, en eene on begrijp lijk e gerustheid voordbrengt, waermede zoo vele menfchen meenen, dat zij God en de ondeugd tegelijk kunnen dienen. Ik geloof daerom , dat wij den tijd niet vruchteloos zullen hefteden, wanneer wij deze gewigtige en niet genoeg gekende gebreklijkheid van 's menfchen hart verder nafpooren, en ter onzer waerfchouwinge h, een helder licht ftellen. God leere ons alle de afwegen kennen en verwijden, welken ons van de waerheid cn de deugd zouden kunnen verwijderen, en hij doe ons, ook door onze tegenwoordige befchouwing, bekender met ons zeiven worden! De  NAEUWGEZETHEID, enz. 109 De vraeg, welke de Farifeè'n aen Jefus deden , was eene, diestijds zeer bekende en veel gerucht makende twistvraeg der joodfche Geleerden. Velen beweerden, dat het volftrekt ftrijdig was met het geweten, met de godvrucht van eenen vromen en in alles naeuwgezetten jood, aen den Keizer, een' heidenfchen Vorst, fchattingen te geven; dewijl het joodfche volk geen' anderen opperheer, dan God alleen te erkennen had; jen men wilde zig, op deze wijze , onder een vroomfchijnend voorwendfel van de verpligtingen jegens zijne wettige Landsheeren, ware het mooglijk, ontdoen. Deze kwalijk begrepen naeuwgezetheid van geweten moest den Farifeën ook niet weinig dienen ter verfchooning van den haet, dien zij tegen Jefus koesterden, en die hen aenzettede, om de genoemde twistvraeg voor hem ten valftrik te maken. Zij geloofden in ernst, verpligt te zijn , om Jefus, op welk eene wijze , en door welke middelen ook, uit den weg te ruimen, daer hij, door zijne leer, voor de wetten van Mofes, en inzonderheid voor de  3ï3 over de VALSCHE rede en den godsdienst ftroken. Gelooven wij, zoo gedacht en gehandeld te hebben, als van ons gevorderd wordt; dan bezitten wij een goed en zuiver geweten. Leert deze inwendige gewaerwording ons het tegendeel ; gevoelen wij, dat wij tegen de eifchen van de rede en den godsdienst aen handelden, dan hebben wij een kwaed, een onrein geweten. Hieruit, nu, laet zig ligtlijk afleiden, wat wij door tiacuwgezetheid van geweten te verftaen hebben. Hij , nacmlijk , die zig, bij alle zijne ondernemingen door de vrees voor — en liefde tot God laet leiden en beftieren: die het zig ter wet maekt, om niets te doen, dan hetgeen hij, vooraf, met den hem bekenden wil van God vergeleken, en met denzelven overeenkomftig bevonden heeft; hij is ongetwijfeld een naeuwgezet man, een man vftn geweten. Hij vcreenigt alles , wat hij doet, met de gedachten acn God. Wij zien hem alleen datgeen billijken en voor goed verklaren, alleen datgeen voornemen en ten uitvoer brengen, wat hij met den wil van God acht overééntekomen. Schijnt het hem twijfelagtig , of iets, al of niet met den wil van God, mat regt cn billijkheid over?  NAEUWGEZETHEID, enz. 113 overeenkomftig zij, dan ftelt hij zorgvuldige onderzoekingen daeromtrend te werk; en is het hem onmooglijk, om het op eene , hem gerustftellende, wijze te beflisfen; dan zal men hem door niets in de wereld kunnen bewegen, dén tred voordtegaen ; veel minder nog zal hij datgeen ondernemen, welk hij duidlijk inziet, dat met Gods wil ftrijdig is; hij handelt nimmer tegen zijn geweten ! Hoe bedachtzamer en voorzigtiger men daerbij te werk ga — en hoe , bereidwilliger men zij, om de kennis, welke wij van Gods wil hebben, in alles, en zonder eenige uitzondering te volgen, des te grooter, des te tedercr is onze naeuwgezetheid van geweten. Dan, elk ziet ligtlijk, dat deze voortreflijke eigenfchap onzer harten, welke alle onze neigingen — alle onze handelingen zoo zeer veradelt, en aen dezelven eene eigenlijke waerde geeft, misbruikt worden, en in een gebrek ontaerden kan. 'Er is, naemlijk, ook eene valfche naeuwgezelheid van geweten, welke, ten hoogile, ilegts den fchijn en de buitenzijde der ware heeft. Want, ontwijfelbaer, moet de geneigdheid, of gewoonte, om ons, in alle onze gedragingen , door de voorftelling van Gods wil te laten leiden, ons op eeH net)  114 over de VALSCHE nen dwaelweg voeren , wanneer wij den wil van God niet, dan zeer onvolkomen kennen , en wij ons daerover nog weinig bekommerd hebben , wat de rede en de godsdienst van ons afvorderen: of, zoodra wij, in plaets van onze welbekende verpligtingen gehoorzaem te volgen, dezelven kunftig beginnen uitteleggen, en welverre van onze neigingen aen Gods wil te onderwerpen, dezen naer onze neigingen te bepalen: of, eindelijk, zoodra wij, in voorkomende gevallen , aen dc godlijke voorfchriften zulk eene uitlegging geven , door welke wij het minst beperkt, en in het volgen onzer meest geliefkoosde neigingen in het geheel niet geftuit worden. Wordt onze naeuwgezetheid van zulk eenen aerd ; wat heeft zij dan behouden, dan den uiterlijken fchijn alleen ? Wij zullen dan wel ons zclven en anderen trachten diets te maken, dat wij overcenkomftig de rede en den godsdienst handelen — dat wij door ons geweten gedrongen worden , om ons zoodanig te gedragen ; in den grond der zake echter zullen wij aen de wenken* onzer driften gehoorzamen, welken zig als uitleggers van Gods wil hebben opgeworpen, en denzelvcn, naer welgevallen , verdracijen. ~ jüe valfche naeuw  NAEUWGEZETHEID, enz. 115 gezetheid van geweten is derhalve die gebreklijkheid des harten, waerdoor wij ons met den fchijn vergenoegen, dat wij de godlijke voorfchriften ten regel van ons gedrag ftellen, en ons intusfehen de vrijheid geven, om deze voorfchriften zoo uitteleggen en aentewenden, als wij voor onze neigingen het dienftigst oordeelen. Zij moet derhalve, gelijk uit het dusverre gezegde van zelfs optemaken is, van tweè'rleien aerd zijn; naemlijk, of huigchelarij — of zelfbedrog. Zij is huigchelarij, wanneer men zelf bewust is , dat men flegts voorwendt, Gods wil en bevelen te gehoorzamen, met oogmerk, om daermede zijne flegtheid te bedekken en anderen te misleiden. Deze was de naeuwgezetheid van geweten der Farifcën , die aen Jefus de meergenoemde ftrikvraeg voorlegden: zij wilden fchijnen , alsof zij door hun geweten gedrongen wierden , om de oplosiing eener zware ftrijdvraeg van eenen onpartijdigen leeraer te verlangen , in wiens beflisfing ieder konde berusten. •—■ Van hier die vleijende en vroornklinkende aenfpraek : Meester! wij weten, dat Gij waeragtig zijt, en Gods weg in waerheid leert en naer niemand vraegtl terwijl zij, bij al dezen fchijn van tedere godvruchtigheid, H s zig  Il6 over de VALSCHE gig zeer wel bewust waren, dat zij alleerï liet lage oogmerk hadden, om Jefus in zijne reden te verftrikken, cn hem dus in het verderf te Horten. Maken wij nu de verzekering, dat ons aen het weten en volbrengen van Gods ■wil ongemeen veel gelegen is , flegts tot een voorwendfel , om onze heimelijke fnoodheid aen de oogen der wereld te onttrekken, dan is onze val/ïAe naeawgczetheid van geweten werklijke huigchclarij. Dikwerf echter is zij ook zelfbedrog, een bedrog van ons, hart, dat zig, of naer eene gcbreklijke godsdienstkennis rigt, of uit ongeneigdheid voor —• en afkeer van zekere pligten , de voorfchriften van den godsdienst verdraeit, zonder dat wij ons zelfs hiervan volkomen bewust zijn. Is onze kennis van Gods wil gebrekig of valsch ; dan moet ook onze geneigdheid om den wil van God in alles te betrachten, noodzakelijk zoodanig worden ; even als ten tijde van Jefus , zoo vele Farifeën zig , uit godsdienftigheid, tegen dc leer van den Zaligmaker verzettcden , cn het fchreeuwendst onregt deden , terwijl zij, gelijk Jefus zelf dit verklaert, meenden, Gode eenen ongemecnen dienst te doen, wanneer zij jefus en deszelfs aenhangers vervolgden. Is  NAEUWGEZETHEID, enz. ïi? Is ons hart, daerbij nog, tegen zekere pligten ingenomen: wenfehen wij, om het een of ander voordeel cn genoegen, van zekere verpligtingen ontilagen te zijn, dan zullen wij ook dikwerf, zonder dit zelfbedrog duidelijk te leeren kennen, zoolang aen de voorfchriften van de rede en den godsdienst ftrijken en kneeden, dat zij eindelijk met onze wenfehen overeenkomen: dan zullen wij de bedorven drijfveéren onzer harten volgen , zonder , gelijk wij meenen , onze naeuwgezetheid van geweten aen eene zijde te fchuiven; ja zelfs ons trachten te overreden, dat ons geweten ons niet veroorlooft, anders dan zoo te handelen. Zoo was het met de vraeg gelegen , welke Jefus, in den tekst, werd voorgelegd. De joden waren afkeerig van den pligt, om den romeinfehen Keizer fchattingen optebrengen; hierom zogten zij de uitfprack der heilige fchrift, dat zij Gods volk waren, zoo uitteleggen, alsof het met heigeweten van eenen waren Israëliet ftrijdig ware, ooit of ergens, aen eenige menschlijke overheid i'chatting te betalen , en waegden het, deze ongehoorzaemheid tegen den Keizer, door een bedrog, dat hun H 3 hart;  ïi8 over de VALSCHE hart hun fpeelde, zelfs met den fchijn eener tedere godvruchtigheid te bedekken. Dan, het gezegde, gis ik, zal reeds toereikend zijn, ter bepalinge van de natuur dezer ondeugd; laten wij verder derzelver werkingen aemvijzen, en zien, door welke kenteekcnen zij zig verrade, en ieeren, hoe wij haer bij ons zeiven ontdekken moeten. Het is ook, in de daed, der moeite wel waerdig, deze werkingen en kenteekens te leeren kennen, dewijl eene vermeende godvruchtigheid, of valfche naeuwgezetheid, zoo ongemerkt ons hart binnenfluipen, hetzelve bevlekken, en onze deugd zoo ligtlijk ondermijnen kan. Het kan echter ook eenen opmerkzamen waerncmer van het menschlijke hart niet moeilijk vallen, haer te ontdekken , hoe dik en ondoordringbaer ook de mom zij, waer agter zij zig verbergt. Zij verraedt zig nacmlijk, deels,door ze. kere pralende uiterlijke vertooning, waer mede zij de aendacht van anderen poogt naer zig te trekken : deels daerdoor , dat zij pligten, welken zeer wel tegelijk kunnen betracht worden , gaern tegen elkander over- plaetst:  NAEUWGEZETHEID, enz. 119 plactst: deels eindelijk, daerdoor, dat zij zig , door eene overdreven fliptheid in de waerneming van gemaklijke pligten, de ver~ tvaerloozing van gewigtigere en zwarerc veroorlooft. Eene pralende uiterlijke vertooning is liet eerfte kenteeken , waerdoor de valfclie naeuwgezetheid van geweten zig vcrraedt. Immers, is zij huigchelarij, dan moet zij zig vooral toeleggen , om te pralen, om glans en luister rondom zig te veripreiden, en dus de opmerkzacmheid van anderen tot zig te trekken. Wij zien, met welk eene lange voorreden dit huigchelrot der Farifeën, in den tekst, zijne aenfpraek aen Jefus begint: door welke lofuitingen zij hem pogen te verblinden en in hun belang overtehalen: hoe veel hun daeraen gelegen zij, om Jefus diets te maken, dat zij alleen het vrome, redelijke oogmerk hadden , om de waerheid te vernemen, en van hunnen pligt onderrigt te worden. En dit heeft bij alle huigchelaers plaets, wanneer zij den fchijn van ftrikte godsvrucht acnnemen. Zij geven zig alle moeite, om het tegendeel van datgeen te fchijnen, welk zij werklijk zijn, en vervallen daerdoor tot een uiteifle, welk ieH 4 dc-  tio over de VALSCHE deren aendachtigen befchouwer Verdacht moet voorkomen. Ik ga altijd omzigtiglijk te werk, met den man, die mij te veel van zijne godvrucht vóórpredikt, die mij telkcnds een grootsch denkbeeld van zijne ongemcene vroomheid en naeuwgezetheid wil inboezemen , die alles, zelfs de gcringftc zaken, met plaetfen uit de heilige fchrift opheldert en bekragtigt , die altijd met den bijbel fpreekt: •— den man, die, in mijne, en in ieders tegenwoordigheid , zoo peinzend , afgetrokken , aandachtig overdenkend , en in zijne gebaren , zoo deftig, zoo nederig — zoo ijverig voor den godsdienst en de deugd is, en die, zelfs door zijne fmakelooze en belagchelijke kleeding, zoo zigtbaer eene zeldzame godvreczendheid wil aen den dag leggen," dat hij de acndacht van het algemeen naer zig trekt. Ik ga altijd met zulk eenen man omzigtiglijk te werk, en vertrouw hem geenen enkelen oogenblik J want zijne tedere godvruchtigheid , welke hij ons zoo van alle zijden laet in de oogen ftralen, is de godvruchtigheid der Farifeën, in den tekst. Ware deugd poogt niet te fchittcren; zij handelt in ftilte; zij is niet opdringend, maer gedraegt zig altijd belcheiden. En ,  NAEUWGEZETHEID, enz. iaj En, ook dan mackt de valfche naeuwgezctheid eene pralende vertooning, wanneer zij zelfbedrog is: ook dan is zij ten uiterfte naeuwkeurig, vooral omtrend kleinigheden: zij maekt, zondereenig verzuim, gebruik van de openbare godsdienstoefeningen: zij neemt de uiterlijke plegtigheden van den godsdienst getrouwlijk waer: zij vervult verfcheiden pligten veel ijveriger, dan anderen ; en wel met oogmerk, om het inwendig verwijt te verdooven , welk zij toch fomwijle gewaerwordt, wanneer zij andere voorfchriften van het kristendom, naer haer welgevallen, verdraeit en verwacrloost. Gevoelen wij ooit eene zekere bijzondere zucht, om, zelfs zonder eenige gepaste aenleiding, anderen van onze naeuwgezetheid van geweten te overtuigen; worden wij bij ons zeiven eene geneigdheid gewaer, om ons overal als zonderling vlijtige en ijverige betrachters der godlijke bevelen voortedoen; o! dan moet deze opwelling onzer harten ons verdacht voorkomen ! zij is een genoegzaem doorgaend kentecken, dat ons hart iets te verhelen en aen de oogen der wereld te onttrekken heeft. Dan , de valfche nacmrgezclheid van geil 5 »'6'  14» over de VALSCHE Weten verwedt zig ook daerdoor, dat zij pligten , weiken zeer wel met elkander beftaen kunnen, tegen elkander overplant Immers, verlangt ons hart van zekere plig. ten ontheven te zijn, en daerbij echter den roem van ftrikte godvrucht en deugd niet te verhezen , dan is daertoe geen beter middel voorhanden, dan dat men deze verdrietige pligten, als ftrijdig met anderen vooritelle, enze dus van zig affchuive, onder voorwendfel, dat zij, zonder verzuim van anderen, die volftrekt noodzaekhjk zijn , onmooglijk kunnen worden waergenomen. Ook hiervan vinden wij een voorbeeld m den tekst. De joden zogten den pligt, van den Keizer fchattingcn te geven, als ftnjdig daermede voorteftellen, dat zij verphgt waren, zig als het eigendomlijke volk van God te befchouwen. Het was intusfehen, gelijk Jefus hun toonde, zeer wel mooglijk , om beide tegelijk te doen, — den Keizer te geven, wat des Keizers, en Gode, wat Gods was. Zij echter wilden zig daerdoor, dat zij de vereenigmg van beide deze pligten voor iets onmooghjks uitgaven, van hunne verpligtmg aen den Keizer, dien zij haetten, bc- vrij-  NAEUWGEZETHEID, enz. 133 vrijden , en dacrbij echter den fchijn van tedere godvruchtigheid behouden. En hier ligt de gewoonlijkfte kunstgreep van ons hart, om ons op de gevaerlijkfte wijze te misleiden. Het houdt zig naeuwkeurig aen zekere pligten, welker waerneming het niet moeilijk valt, en gedraegt zig, alsof andere pligten, van welken het afkeerig is, met derzelver vervulling onmooglijk beftaen kunnen. De gierigaerd zou den armen kunnen geven , dat der armen is , en echter fpaerzaem en voorzigtig zijn; maer, om den pligt der mededeelzaemheid , welke hem lastig is, onder den fchijn van naeuwgezetheid, te kunnen verwaerloozen , geeft hij voor, dat zij met de fpaerzaemheid en met den pligt, van voor zig zeiyen en de zijnen te zorgen, niet beftaen kan; ook zegt hij, is het ongeoorloofd, de traegheid en ledigheid der behoeftigen , door weldaden te begunftigen en te ftijven. De wellustige zou de zorg voor zijne gezondheid zeer wel kunnen verbinden met zijne beroepsbezigheden , [met kuischheid en matigheid; maer om deze laetfte pligten welken hem zoo zwaer vallen, wegteruimcn , geeft hij voor, dat zijne gezondheid die uitfpanningen en verlustigingen,  1=4 over de VALSCHE gen aen welken hij zig zoo gred 0Vcr- geeft, noodzaeklijk vordere. Wij kunnen hem, die eenen misflag begaen heeft, zeer wel liefde bewijzen, en echter afkeer van het door hem bedreven kwaed voeden; doch hoe velen, fchoon zig van hetzelfde kwaed bewust, verteken zlg onder den fchijn van naeuwgezetheid van geweten , welke hen ^ ondeugd openlijk te haten; terwijl zij daerdoor hunnen bijzonderen haet Len den Enkelenden de.s te ongeftoordcr kunnen laten bhjken , en de wereld des te Z ter opdnngen, dat zij voor dergelijke £ wijkingen niet vatbaer zijn. Dwaelt iemand ten aenzien van den godsdienst; dan zouden wij onze afkeerighead van zijne dwaling met de verdrae». aanhad en liefde, welke wij hem fchul dig zijn, zeegvel kunnen vereenigen; doch hoe dikwerf wordt dit door den onredc lijken ijveraer geloogchend! hoezeer acht hij zIg niet, j„ geweten dwalenden te haten , , t« Jidttn — te vervolgen, te onderdrukken! Jefus ze,f is een offer de! valfche godsdienfrigheid geworden; ja £ W hCt b,0Cd Va» ve^ duizenden onfc ukhgen langs de serde doen ftroo- -n! Laten wij dikwijls, Inct onze gedact ten>  NAEUWGEZETHEÏD, enz. 125 ten, den ganfchen omvang onzer kristlijke pligten doorloopen; laten wij bedachtzaem op ons zeiven letten, wanneer ons hart ons overreden wil, dat wij, om ons geweten zuiver te bewaren, van dezen of genen pligt eene uitzondering moeten maken ! O ! hoe menigmael zullen wij dan eene verkeerds naeuwgezethcid van geweten aentrcffen, en bevinden, dat de meestgeliefkoosde neigingen onzer harten zig het ligtst agter deze mom verbergen! Eindelijk verraedt zij zig ook nog op deze wijs: dat zij, door overdreven naeuw keurig te zijn in de waerneming van gcmaklijke pligten , zig aen de vervulling van gewigtigere en zwarere tracht te onttrekken. Zoo vertoonde zij zig, ten tijde van Jefus , bij de Farifeën ; en hoe dikwijls! ach! hoe hartlijk ftortte Jefus daerover openlijk klagten uit! Nog kort vóór zijnen dood riep hij luid in den tempel: Wee u, gij Farifeën! Gij doet lange gebeden, en eet de huizen der weduwen op; -—■ Gij vertient de munt, de dille en het komijn , cn gij verwaerloost het gewigtigflc der wet! En waerlijk, dit is het welgelijkend beeld dezer fchijnvromen ! Zij waren ten uiterfte gemoedlijk en naeuwgezet omtrend kleinigheden, en omtrend alle de gebruiken  ta6 over de VALSCHE ken van den uitcrlijken godsdienst; doch daervoor fpraken zij zig ook van de voornaemfte en onvermijdlijkfte pligten vrij, en befchouwdcn de mcnfchenliefde, de reinheid des harten en alle ware deugd, als tot hen niet behoorende. Ach! dat deze valfche godvrucht, deze verkeerde heiligheid, met de fekte der Farifeen, de aerde verlaten hadde! Dan , ook het kristendom heeft zijne Farifeen, met alle de kunftige uitvlugten cener redelooze naeuwgezetheid van geweten i Hoe menig een is 'er onder de kristenen, die acn alle zijne lusten den toom viert, en aen mets minder denkt, dan aen dc noodzaekhjkheid van de verandering zijns harten! doch, in de plaets hiervan waekt hij met den heetften ijver , en met de grootfte geftrengheid, voor de zuiverheid des geloofs! Hoe menig een ontziet zig niet om het gif der kwaedfprekendheid over de onfchuld des naesten uittcipuwen , en deszelfs goeden naem, zonder eenige reden, te bezwalken.' doch daervoor is men ook veel te naeuwgezet van geweten — veel te vroom cn godvruchtig, om niet alle kristlijke vergaderingen getrouwlijk bijtcwonen! Hoe menig een wordt, door bedrog en knevelarij, rijk en vermogend; cn  NAEUWGEZETHEID, enz. 127 en waerom zouden zijne ongeregtigheden hem eenig verwijt doen, daer hij den armen van zijnen roof mededeelt ? Hoe menig een leeft gerust en zorgeloos daerhenen, zonder ooit ernftig aen God en zijne verpligtingen te denken; maer, jaerlijks laet hij zig aen de tafel des Heeren vinden, en verzuimt nooit de dank- vast- en bededagen! Dan, een gehecle dag zou veel te kort zijn, wanneer ik de valfche naeuwgezetheid van geweten, in alle hare werkingen wilde befchrijven , die gemaklijke pligten voor zig uitkiest, om des te meer uitzonderingen op de gewigtigere en zwarere te maken ; die het uiterlijke van den godsdienst met alle naeuwkeurigheid en zorgvuldigheid waerneemt, om zig van de verbetering des harten vrij te maken. Het gezegde zal ook, gis ik, reeds voldoende zijn , om ons met afkeer tegen dezelve te vervullen, en ons aentezetten, om haer met alle mooglijke zorgvuldigheid te vermijden. En daer dit mijne voornaemfte bedoeling geweest is, zal ik, tot flot, nog eenige oogenblikken hefteden, ter nadere bereikinge van hetzelve, De  ïüS over de VALSCHE De valfche nacuwgezetheid van geweten is daerom reeds te vermijden , dewijl zij ons dikwijls aen de gevoelig/ie befchamingen blootfielt. Wij zien , hoe zij in den tekst berispt worde ; hoe Jefus haer de mom afligt, door te vragen : Gij Geveinsden ! wat verzoekt gij mij P Hoe zij eindelijk, verdomd en met fchande bedekt, zig wegpakte. En dit lot valt haer nog dikwerf ten deel. Zij trekt, gelijk wij zagen, de aendacht van anderen naer zig , en hunkert om toejuiching ; maer des te ligter wordt zij ook door opmerkzame befchouweren ontdekt. Trouwens , wie zal dengenen niet verdenken, die zig door zijne flipte godsdienftigheid boven anderen wil verheffen, en echter, aen de andere zijde, zoo veel tegen zig heeft, dat met flipte godsdienftigheid niet overeenkomt! En , daer wij het onregt gevoelen , welk, door dit bedrog, der menschlijke zamenlevinge wordt aengedaen, zoo vinden wij ons tevens genoopt, om hun, die zig daeraen fchuldig maken, het dekkleed aftetrekken, hen in hunne fchamele naekt- heid  NAEUWGEZETHEID, enz. 139 lieid voortertellen; terwijl de wereld zig verheugt, dat die onwaerdigen de achting verliezen, welke zij zoo weinig verdienen. Laten wij hierbij fteeds bedenken , dat anderen, in dit geval, doorgaends veel fcherper zien, dan wij zeiven; en dat wij ons in gevaer brengen, van de fchamperfte ver* wijtingen te moeten hooren, de veinederendfte befchamingen te moeten ondergaen, zoo wij ooit ons hart voor huichelarij en zelfbedrog openftellen. En veronderfteld, dat men dit niet te vreezen hebbe; zoo zal men daer door echten, niet zelden, tot eene gevaerlijke gerustheid voor- en tevredenheid met zig zeiven verleid worden. Men onttrekt zig daer door, gelijk wij gezien hebben, niet aen alle de bevelen van den godsdienst: bij de betrachting van zulken, welken met zijne neigingen overeenftemmen, overtreft men veeleer anderen in naeuwkeurigheid. En hierdoor laten velen zig jammerlijk verblinden. Zij achten zig, om het goede, welk zij aen zig zeiven gewaerworden , buiten alle gevaer te zijn; en gaen zelfs zoo verre, dat zij anderen, bij wie zij juist hetzelfde gebrek ontdekken, verre beneden zig rekenen, en met verachtinge bejegenen. En onderfteld, dat het geweten hun fomI wij-  IS«» OVER DE VALSCHE wijle wacrfchouwt, en een heimelijk verwijt doet; dan is het gedachte, dat men toch niet in alles volmaekt kan zijn, en de waen, dat zij het daer voor, in dit of dat opzigt, zoo veel verder gebragt hebben , een bekwaem middel , om de ftem der waerheid te verdooven, en haer weder in de rustige fluimering te ftorten , welke eene valfche en bedrieglijke vroomheid over haer had uitgebreid. En ach !ohoe gevaerlijk is deze fluimering! Hoe zal de ongelukkige, aie zig in dezelve heeft nedergevleid , zijne ellende en de noodzaeklijkheid zijner verbetering leeren kennen, daer hij, door enkele zelfmisleiding , zoo tevreden met zig zeiven is, dat hij nog groote voerregten en verdienften bij zig meent te ontdekken? Wie tog zal eenen huichelaer verbeteren ? Wie zal een' mensch tot waerheid en deugd terugvoeren, wien het reeds eene gewoonte is geworden , zelfs bij de ernftigfte zaek, onredelijk te zijn! De afweg, welke den mensch tot deze verfchriklijke verblinding leidt, is, in den beginne, zoo onmerkbacr, fchijnt zoo weinig gevaerlijk, en voor ons hart, dat zijne begeerten zoo gaern volgt, zoo geoorlofd, zoo bevallig, dat het liefde — enkel broederlijke liefde  NAEUWGEZETHEID, enz. 131 de is, elkander voor denzelven te waerlchouwen, en ernftig te vermanen, zorgvuldiglijk over ons hart te waken! Aenvanglijk maken wij llegts weinige uitzonderingen op de voorfchriften van de rede en den godsdienst, leggen dezelven alleen hier en daer zoo uit, dat zij met onze neigingen overeenkomen ; maer ons hart vindt deze foort van vroomheid zoo gemaklijk, zoo aengenaem, dat wij ongemerkt van flap tot flap voordgaen — ook in de gewigtigfle zaken zoo handelen, en eene valfche naeuwgczetheid van geweten bij ons aenkweken, welke alle mooglijkheid van ware verbetering uitfluit, dewijl zij niet gelooft, dezelve te behoeven. Vervullen wij dan fteeds opregtlijk die pligten, welken Jefus ons in deze woorden bevolen heeft: Geeft den Keizer, wat des Kei» zers , en Gode , wat Gods is l zoo zullen wij het onuitfpreeklijke geluk erlangen, van een onbevlekt geweten te bewaren, voor God en de wereld. I 3 ZES-   ZESDE LEERREDEN. D £ Ware V R IJ H E I D, Joann. VIII. vs. 3a laetfte deel. De waerheid zal u yrij maken.   WARE V R IJ H E I D. Joann. VIII. vs. 32. laetfte deel. Onder de edele driften , welken God in onzen boezem gelegd beeft, fcbijnt geene vroeger te ontwaken, en geweldiger in ons te beerfchen, dan de zucht naer vrijheid. Naeuwlijks heeft onze geest kragten genoeg verzameld, om de leden van zijn ligchaem in beweging te brengen, of wij beginnen reeds alles te verachten, wat ons in eenig opzigt bepaelt, verbindt en dwingt. Het zoet genoegen , zig vrij te gevoelen , zig ongeftoord aen zijne geneigdheid overtegeven , en alle zijne kragten naer welgevallen te kunnen te werk ftellen, is een der eerfte genoegens, waervoor wij vatbaer zijn, en waernaer wij ons verlangen uitftrekken. Alle aenkantingen tegen de bevelen van diegenen, die ons opvoeden, zijn .daerom niets anders, dan I 4 uit-  beWARE uitwerkfels cener neiging, die onophoudlijk naer eene ongeftnorde vrijheid ftreeft, en iedere noodzakelijkheid, om zig aen den wil van anderen te moeten onderwerpen, als een ongeluk haer. En hoe weinig vermag alle geftrengheid des grootften dwangs tegen de naturelijke liefde tot vrijheid! Nimmer wordt die geheel uit ons hart verdreven ; — zelfs onder de gruwlijkfte verdrukking huist zij in het diepfte onzer ziele, en wacht flegts op^de gelegenheid, om zig uiterlijk te vertoonen. Opent de jaerboeken des menschlijken geflachts: zoekt naer de redenen, waerom zoo vele menfchen de moeilijkfte ondernemingen deden, zig in de grootfte gevaren fielden, zig opofferden; — en gij zult vinden, dat vrijheid het onfehatbaer goed was, waernaer de beste menfchen haekten. Dikwerf echter heeft de ondervinding geleerd, dat de vrijheid, waernaer fommfgen ftreefden, niets anders was, dan eene bedekte flavernij: terwijl men heden nog te menigmael dezen eerwaerdigen naem aen de fchandelijkfte en fchadelijkfte ongebondenheid geeft, welke de heiizaemfte wetten van orde veracht, en iedere beteugeling zij-  V R IJ H E I D. i3? zijner lusten en driften voor ondraeglijken dwang verklaert. Intusfehen is zelfs die vrijheid, waernaer ieder redelijk wezen tracht, en welke op beginfelen van regt en billijkheid rust, niet altijd verkrijgbaer: verfcheiden uiterlijke omftandigheden maken het verkrijgen van dezelve dikwijls moeilijk, en zelfs, in fommige gevallen , onmogelijk. De waerheid hiervan wordt wederom door de ondervinding, op de ontegenfpreekiijkfte wijze, bevestigd. Gelukkig wij, intusfehen, dat 'er nog eene vrijheid is — vrijheid , welke de ware, de wezenlijkfte , de noodzakelijkfte mag genoemd worden; — welke voor ieder verkrijgbaer is, welke niemand ons onthouden , of betwisten kan , en zonder welke wij volflrektlijk ellendig moeten wezen : die vrijheid namelijk, welke de godsdienst ons aenbiedt! Indien gij in mijn woord blijft, zeide Jefus, zoo zijt gij waarlijk mijnt discipelen, en zult de waerheid verjlaen, en de waerheid zal u vrij maken. De tijdgenoten en medeburgers van Jefus droomden veel van vrijheid. Reeds daerom, dat zij van Abraham afftamden, meenden zij een veel edeler en vrijer volk te wezen, dan andere volken. Wij zijn Abrahams zaed, andwoordden zij daerom, terI 5 ftond  138 bi WARE ftond na onzen tekst, met zekere gevoeligheid, en hebben ntoit iemand gediend. Ook vleiden zij zig diestijds nog, bovendien , met de aengename hoop , dat de Mesfias hun ook hunne burgerlijke vrijheid wedergeven , het juk der Romeinen, welk zij met zoo veel tegenzin droegen, verbreken, en hen weldra tot den eerften rang der heerfchende volken zoude verheffen. Hoe valsch, hoe verkeerd was deze hunne voorftelling van vrijheid ! Jefus wil dit hun begrip verbeteren — hij wil hun toonen, welke vrijheid hij hun wilde mededeel en, en naer welke zij moesten flreven: indien gij in mijn woord blijft enz. Ook ons is daeraen oneindig veel gelegen, dat wij weten, of wij de regte vrijheid bezitten, tot welke ons, volgends de uitfpraek van den Zaligmaker, de waerheid moet opleiden, en wat wij te doen hebben, om ons in het bezit van dezelve behoorlijk te gedragen. Laet ons derhalve overwegen : tot^ welke pligten ons de uitfpraek van Jefus verbinde, dat de waerheid ons wezenlijk vrij maekt. Ten dien einde is het noodig, dat wij den waren zin dezer uitfprake navorfchen: dat wij onderzoeken, wat Jefus daerdoor verfla, als hij zegt: de waerheid zal u vrij ma-  r V R IJ H E I D. 139 maken. En de verklaring hiervan zal ons van zelfs tot de befchouwing der pligten leiden, waertoe ons deze uitfpraek van den Zaligmaker verbindt. Twee vragen flaen ons te beandwoorden, wanneer wij het zeggen van Jefus, in den tekst, wel verftaen zullen, namelijk: welke is ie . waerheid , waervan Jefus fpreekt ? En : in hoeverre kan deze waerheid gezegd worden , ons vrij' te maken ? Jefus fpreekt niet van alle waerheid, in het gemeen : niet van alles , wat in de menschlijke kennis zamenhangend, zeker en met de natuur der dingen overeenkomftig is. Het woord waerheid heeft, gelijk men uit het verband der uitdrukkingen ziet, welken Jefus gebruikt, hier , eene bepaeldcr beteekenis ; het is hetzelfde, als datgeen, welk Jefus, kort voor den tekst, zijn woord, of zijne leer , genoemd heeft. Het bevat de duidelijke, zekere en werkzame kennis van Cod, volgends het onderrigt van Jefus. Deze kennis is de waerheid, welke ons, naer 's Heilands uitfpraek, vrij maekt. Laten wij deze drie eigenfehappen derzelve overwegen. De waerheid , de kennis van God , volgends het onderrigt van Jefus , moet Duidelijk zijn , wanneer zij de aenbreng- fter  140 »eWARE fter der ware vrijheid zal wezen. De waerheid ftraelt nog nier in onze zielen, wanneer wij datgeen , welk het kristendom van God, van deszelfs geneigdheden jegens ons , van deszelfs inrigtingen tot ons geluk, en van datgeen, welk hij van ons vordert, in zig (bevat, flegts oppervlakkig en volgends de woorden weten • wanneer wij eenige heilige fpreekwijzen «egts m ons geheugen geprent hebben , zonder daerbij iets te denken. De waerheid heerscht nog niet in onze zielen waneer wij met de echte leeringea van Jefus en deszelfs Apostelen menschlijke bijvoegfels vermengen : wanneer wij de zuivere hemelfche wijsheid, welke de heilige fchrift bevat, niet van het onreine draf der menschlijke bepalingen en niagtfpreuken weten aftefcheiden. Alleen dan is waerheid — weldadige, vrijheid fchenkende waerheid in ons, wanneer wij zeiven verftaen hetgeen wij gelooven, wanneer wij den grond der hoop kunnen toonen , welke in ons is: wanneer wij de hoofdleerhigèn van het kristendom zoo gron^g kennen , dat wij het terftond gevoelen, wanneer men dezelven voor onze oogen verbergen , of met zelfuitgedachte leeringen vervalfchen wil. Maer de waerheid,  V R IJ H E I D. i4f heid, de kennis van God, volgends de leer van Jefus, moet ook Zeker, op bewijzen gegrond zijn, en geene twijfeling overlaten. Want alleen datgeen kan onze geest voor volftrekt waer houden, welk voor hem zoo klaer, en zoo uitgemaekt zeker is, dat het hem dwaesheid toefchijnt, het tegendeel te gelooven. Het moet bij ons bepaeld zeker, en volkomen ontwijfelbaer zijn, dat Jefus tot een bijzonder gewigtig oogmerk van God gezonden — dat zijne leer van den hemel afkomftig en eene openbaring van God is. Wij moeten het inzien en gevoelen, dat zij ten naeuwfte overeenftemt met alles, wat de menschlijke rede voor waer erkent, en watdaerdoor bevestigd wordt, Het moet voor ons uitgemaekt zeker zijn, dat de heilige fchrift de eenige zuivere bron is, waeruit de leeringen van het kristendom gefchept moeten worden. Wij moeten in ftaet zijn, om alles, wat wij voor de ware leer van het kristendom houden, met duidelijke uitfpraken der heilige fchrift te bevestigen, en niets van dat alles, welk wij gelooven , op menschlijk gezag gronden. Het moet ons, eindelijk, zoo eigen geworden zijn, ons God juist zoo voorteftellen, en te dienen, als Jefus ons hem voor-  14* de WARE voorteftellen en te dienen geleerd heeft; dat het ons niet meer mooglijk zij, andere voortellingen beter te vinden: — dat de kennis van God , volgends het onderrigt van Jefus, onzer ziele de heerfchende grondbeginfelen geve, naer welken zij alles richt , beoordeelt en waerdeert. En zulk eene waerheid zal dan ook Werkzaem in ons worden. Een ijdel weten , eene onvruchtbare kennis van datgeen, welk Jefus ons aengaende God en deszelfs wil geleerd heeft, kan ons onmooglijk vrij maken. De waerheid, welke eene zoo groote uitwerking zal te weeg brengen, moet kragt en leven zijn. Wij moeten het inzien, dat de aenwijzing ter gelukzaligheid, welke Jefus ons gegeven heeft, de zekerte en beste en godewaerdigfte is: wij moeten door de godlijkc voortreflijkheid van het evangelie, door deszelfs overal doortralende weldadigheid, innerlijk getroffen zijn : wij moeten het voelen, hoe fchoon, hoe groot, hoe verheven en zalig het zij , zoo te denken , gewaerteworden en te handelen, als Jefus van ons verlangd heeft: wij moeten, eindelijk , door deze inzigten , door deze overtuigingen , tot eene liefde, tot eenen ijver, tot eene werkzaemheid voor alles goeds ontvlamd wor-  V R IJ H E I D. i4s worden, welke op het vast en manlijk befluit gegrond is, om datgeen volkomen cn geheel te worden, welk een ware belijder van Jefus godsdienst moet wezen. Ziet daer de waerheid , welke ons , volgends onzen tekst, vrij kan maken. Deze duidelijke , zekere en werkzame kennis van God fchenkt ons ware vrijheid. Immers, nu kan het niet moeilijk zijn, ook de andere vraeg te beandwoorden, welke ter ophelde* ringe van 's Heilands uitfpraek in den tekst, beandwoord moet worden , namelijk : in hoe verre deze waerheid gezegd kan worden , ons vrij te maken. Het is klaer, dat wij de regte vrijheid dan bezitten, wanneer wij door geene hindernisfen, in de aenwending onzer kragten, en in het genot van die gelukzaligheid geftoord worden, welke, in onzen tegenwoordigen ftaet, mooglijk is. Wij zijn edele, vrije, verheven wezens, wanneer ons verftand met zijne onderzoekingen alles bevatten —> wanneer ons hart, in zijne bewegingen, de wetten van orde onverhinderd mag volgen : wanneer onze geest, zelfs , het uiterlijke kwaed , welk met  $44 de WARE met het leven op aerde verbonden is, niet behoeft te fchuwen , maer bekwaem is , om over hetzelve te zegevieren. Maer deze vrijheid, deze hooge , zalige werkzaemheid onzer ziele is het gefchenk der waerheid, der kennisfe van God, volgends de leer van Jefus. Want zij alleen verdrijft bijgeloof en vooroordeelen; zij alleen verheft ons boven alle menschlijke magtfpreuken; zij alleen ontrukt ons aen de kluisters van wilde driften , en aen de flavernij der zonde ; zij alleen leert onzen geest alle wedcrwaerdigheden des levens beftrijden en verwinnen. De waerheid, welke ons vrij maekt, verdrijft , vooreerst, bijgeloof en vooroordeelen. Of, is de leer van Jefus niet de fterkfte vijandin van het bijgeloof? Heeft zij niet in alle landen, waer zij hare heerfchappij voert , den afgodendienst vernietigd, en de altaren der valfche Goden omverregeworpen ? Heeft zij niet de treurige voorftellingen van God, welken het menschlijke hart met eene flacflche vrees voor Hem vervulden, en den mensch, als ware het, van zijnen Schepper deden vlieden , weggenomen, en haren belijderen eene vrolijke, dankbare liefde jegens God ingeboezemd? Heeft zij niet het denkbeeld, dat on-  V R IJ II E I D. 145 örizigt&a're kwade wezens ons lot beflrieren, en onze gelukzaligheid Zouden kunnen Verhinderen — dat wij, om hier eenmael gelukkig te wezen , cn hierna ecuwig zalig te worden, allerlei ligchaemlijke oefeningen, menigvuldige zware kerkgebruiken waernemen , en op geheime voorteekens moeten achtgeven , in alle zijne dwaesheid ten toon getleld , en ons , door haer onderwijs acngaende Gods allesomvattende Voorzienigheid, en zijne verordeningen in Kristus tot ons welzijn , alle die ophelderingen over den loop onzer lotgevallen gegeven, weiken wij behoeven? Was zij, deze zuivere, hemelfche, weldadige keiniet het licht, waermede de groote werktuigen, welken God ter verbetcringc zijner kerke noodig had, dc duisternis des bijgeloufs verdreven , cn alle de begoogd elingen entmomden, waermede de domheid cn "de arglistigheid het menschlijke verftand, vele eeuwen, bedrogen hadden? En hoe wevkzaem is zij, deze waerheid van het evangelie , om , niet alleen ten aenzien van onze godsdienftige kennis , maer ook in opzigt tot alle andere ueelen onzer wetenfehap, vooroordeelen uitterooi-, jën en ons verftand in vrijheid te llellen ? Zij veroorlooft onzen geest, ktK les  J46 t> e WARE les te onderzoeken — zij fpoort hem aen, om alle Gods werken te befchouwen en naeuwkeurigcr te lecren kennen : zij maekt het ons ten pligt , in alics , wat nuttig en heilzaem is, immer voordtegaen, en datgeen uitterooijen, wat fchadelijk kan wezen. Hiertoe bemoedigt zij ons , door de groote drijfvcêren der liefde tot God en onze naesten, en verbindt ons,'om dc wetenfehappen , welken wij geleerd hebben, de kun Hen , welken wi j oefenen , tot de hoogstmogelijke volmackthcid te brengen. Verlangt iemand , dit alles door de ondervinding bevestigd te zien? Hij vergelijke de volken der aerde, die door de waerheid van het evangelie zijn vrij geworden , met hen, die het oude juk der onwetendheid nog dragen. Is het niet duidelijk , dat de eerden , zelfs, in wetenfehappen cn konlten grooter voorregten bezitten: — dat zij meer bevrijd zijn van fchadelijke vooroordeelen en droomen: — dat de weg, om immer verlichter cn wijzer te worden, voor hen alleen geopend cn gemaklijk gemaekt is? De waerheid doet nog meer: Zij verl.e/'t ons boven alle menschtijke magtfpreuken. Hij is eigenlijk niet vrij, die zig van zijns gelijken móet laten voorfehrijven , wat hij van God denken, wat hij  V R IJ II E I D. 147 hij gelooven , wat hij oordcelen , hoe hij zig gedragen moet, om eeuwig gelukkig te worden. Ach! geene flavernij is harder , ondraeglijker, en meer ftrijdig met onze heilige, aengeboren regten , dan da flavernij des gewetens: niets vernedert den mensch meer — niets doet hem lager zinken, dan de tirannij, welke hem verbiedt, over de gewigtigfte aengelegenheden zijns levens zelf te denken, en zijne overtuiging te volgen. Maer hoe verzwindt deze tirannij, zoo dra de waerheid , de kennis van God, volgends het onderwijs van Jefus, in de zielen der menfchen begint te heerfchen ! was het niet deze waerheid, welke onzen voorouderen moed en kragt gaf, om al het menschlijke, al het verdichte, al het onbewijsbare ftoutmocdig te verwerpen» en zig van alle menschlijk gezag geheel lo tcrukken? En hoe konden zij anders? Verbindt het kristendom ons niet tot eigen onderzoek? Wijst het ons niet naer de heilige fchrift? Verklaert het niet alle bijvocgfels, welken men bij de leer der Apostelen maekt, ieder ander evangelie, wanneer het ook door eenen Engel van den hemel gepredikt wierd, voor valsch en verwerplijk? K a Niet  u?, r> K W A H E Niet naer de uitfpraek van menfchen , niet naer dc bepalingen der kerke, maer alleen naer de fchrift, cn naer eigen vrij onderzoek zijn wij gewezen. En zno maekt de waerheid ons vrij, dewijl zij ons boven alle menschlijke magtfpreuken verheft ; maer zij, cn zij alleen fchenkt ons ook de gewigtigfre, de beste vrijheid: Zij ontrukt ons aen de kluisters der wilde drif:e\. en aen de jlaverr.ij der zonde. Wij beroemen ons vergeefs vrij te zijn , T\anneer ófizt lusten ons nog gebieden, warneer wij onze driften nog gchoorza' men , wanneer de zonde nog over ons hcer>cht, wanneer wij nog niet bekwaem '■> 'oiu onzen toorn te bedwingen, onze zucht naer wellust; te triatigerij onze begeerlijkheid palen te zetten, en onze eergierigheid te onderdrukken ; wam.eer wij nog niet in llaet zijn, om, in alle omfïandigheden, datgecn tc kiezen, en te volgen, welk bet toctfend vernuft voor regt en goed houdt. Een iegelijk , die de zonde doet, zégt Jefus, r.a onzen tekst, is een dienstknegt der ztnde. Dc deugdzame alleen is warrlijk vrij: hij geboorzacnit gccr.c andere rragt, 'dan de wetten van ware orde en volmacktheid, r valken het Opperwezen zelf volgt. Maer u  V R IJ II E I D. n9 is het niet de waerheid, dc kennis van God, naer de leer van Jefus, welke ons naer deze verheven vrijheid kan opleiden'? Zij alleen is de beste aenleidfng tot deugd, en toont ons ten klaerfie , wat wij moeten zijn en worden. Zij alleen vertroost en onderdeunt ons , in den ftriid tegen de zonde , met eenen bijzonderen godlijken bijdand , en brengt ons telkens nader aen het volmaekte voorbeeld van heiligheid en deugd — het voorbeeld van Jefus Kristus zeiven , volgends welk wij eene onbepaelde heerfchappij over onze lusten voeren , welke het hoogde toppunt der menschlijke volmaektheïd is. Dit is de ware vrijheid! eene vrijheid, welke ons boven alle niagt der menfchen verre verheft, en alleen dezen 'eerwaerdigen naena verdient. De waerheid fchenkt ons deze vrijheid; en om dezelve voldandig te maken, leert zij, eindelijk, Onzen geest alle wederwaerdighedtn des levens flandvastig verdragen en verwinnen, Is 'er eenige ramp, eenige t egenfpoed op aerde, welke ons te zwaer kan vailcn , ons geheel doen bezwijken , wanneer de waerheid ons vrij maekt? Vervult zij ons niet met eene vruchtbare wijsheid, om alle middelen te ontdekken en aentewenden, K 3 waer-  i5o de WARE waerdoor wij allen nood op aerde kunnen vcrligten? Geeft zij ons niet, te midden onzer droefheid, een gevoel onzer waerde, een vertrouwen op God, eene kalmte en eenen moed, welken ons verre boven de aerde verheden? Toont zij ons niet in alles , wat ons bejegent , verordeningen eencr hooge wijsheid en goedheid , die zelfs dan voor ons welzijn zorgt, wanneer zij ons laet lijden ? Bevrijdt zij ons niet zelfs van de grootfie vrees — de vrees des doods , en maekt onzen geest , door dc hoop der onfterflijkheid, welke zij hem mededeelt, tot een wezen, dat zig vrij cn boven alles verbeven gevoelt, wat op aerde is — tot een wezen, dat eenmael, als overwinnaer van den dood en het graf, in betere oorden zal overgevoerd Avorden ? Zie daer, hoe waer het zij, wat Jefus zegt: de waerheid zal u -vrij maken. Laten wij wijders ons herinneren, tot welke pligten deze uitfpraek van den Zaligmaker ons vertinde. Deze waerheid, het evangelie van Jefus, immer meer natevorfchcu , en in hare oorfpronglijke zuiverheid ie heren kennen, is  V R IJ II E I D. 5n is de eerde verpligting, welke op ons ligt. Want zij maekt ons vrij , naer v mate zij grondig door ons gekend, en zuiver beleden wordt. Hoe meer wij met eenen levendigen ijver in den -waren godlijken geest der leer van Jefus indringen, hoe meer wij den regten zamenhang harer leeringen, de ware oogmerken harer vorderingen leeren verftaen; des te meer verdwijnt het eene vooroordeel na het andere des te. vrijer gevoelt zig onze geest, bij zijne onderzoekingen, des te meer ziet hij in , hoe zeer het zijn pligt zij, een redelijk geloof te hebben, en God naer eigen overtuiging te dienen. En kunnen wij wel weigeren , naer dezen wasdom in kennis te dreven — dezen edelen, werkzamen lust tot onderzoek te bewijzen , daer het evangelie van Jefus de reinfte bron van ware wijsheid is, wier kragt oneindig hoog verheven is boven alles , wat menschlijke wijsheid kan uitwerken.? Dc Hervormers, die het evangelie van Jefus aen de duisternis der onwetendheid en des bijgeloofs onttrokken, en op nieuw in het licht bragten, kunnen daerdoor gezegd worden , de herftellers onzer kristlijke vrijheid te wezen. Zij zetteden hunne navorfchingeri voord, tot aen het einde van K 4 hun  r> e WARE hun leven , en vorderden dagelijks in de kennis der waerheid. Maer hebben zij dan wel reeds alle mogelijke ontdekkingen gedaen? Hebben zij veelligt niets ter ophclderinge, befchavinge cn verbeteringe voor ons overgelaten? O! hoe verbaesd zouden de*e edele mannen ftaen, wanneer zij uit hunne graven te voorfchijn traden, cn zagen en hoorden, dat wij, op de plaets, •welke hun ijver, in het veld der waerheid, vpór ons gewonnen had, gemaklijk uitrustten, cn niet verder voord wilden! Zal het evangelie ons waerlijk vrij maken , dan moeten wij hetzelve naerftiglijk onderzoeken, zonder opzigt op menschlijke bepalingen , de fchrift gebruiken, en trachten, dagelijks in de kennis der waerheid te vorderen. Maer laet ons ook bedenken , dat wij verpligt zijn , de vrij -makende kragt der waerheid in ons leven en gedrag u bewijzen. Laten wij nimmer voorgeven , dat wij het zuivere evangelie bezitten en omhelzen, wanneer wij nog flaven der zonde zijn. Is het niet de fchandelijklk ondankbaerheid jegens God, die ons, door het evangelie van Jefus , zoo vele keringen , zoo vele hulpmiddelen ter onzer verbeteringe gegeven heeft, wanneer wij aiie deze  V R IJ H E I D. 153 ze voorregten ongebruikt laten , cn in de zonde volharden? Zijn wij zeiven niet oorzaken, dat dc waerheid van. het evangelie gelasterd wordt, wanneer wij, bij al het licht, welk het over ons verfpreidt, dienstknegten der duisternis zijn, en onzen heiligen godsdienst door wandaden lebenden? Beroovcn wij niet ons zelvcn van het grootfte geluk een geluk, dat eeuwig kan toenemen, wanneer wij weigeren, die vrijheid aentenemen, welke het evangelie van Jefus ons aenbiedt, en zonder welke niemand den lieer kan zien? Vergeefs beroemen wij ons op onze ge* zuiverder kennis, op onze hooger verlichting, op onze vrijheid van denken en onderzoeken, wanneer ook óns hart niet zuiverer, niet vrijer wordt •— wanneer wij ook niet de fchandelijkfte van alle kluifters, de kluifters der zonde en ongeregtigheid van ons werpen. Eindelijk, is het een heilige pligt voor ons, de waerheid van het evangelie, zoo veel in ons is, ook voor de nakomelingfchap te bewaren. Welke onheilen zouden daeruit ontftaen, wanneer de heilige fchrift ver* waerloosd, het evangelie van Jefus verdonkerd wierd, en de ijver voor de waerheid K 5 ver-  354 de WARE verkoelde! Ach! onder de magt des bijgeloofs en des ongeloofs, en onder het geweld van fchandelijke ondeugden, verzinken de volken der aerde, die zig daer. aen fchuldig maken! En zouden wij onze nakomelingen aen zulk een gevaer bloot ftellen ? Neen ! nooit moeten wij ons aen de minachting, veel minder aen de geheelc verwaerloozing van het evangelie van Jefus bezondigen, nooit eene ondankbaerheid verraden, welke ons ftrafbaer, en de onzen ongelukkig zou maken. Laet ons veelmeer daervoor zorgen, dat de leer van Jefus rijklijk onder ons wone! laten wij het onzen kinderen diep inprenten , dat zij liet heilige kleinood is, in het bezit van welk zij, al wierden zij door aerdfche magtcn gekluifterd en gekneveld, altijd nog de ware vrijheid ■—■ de vrijheid der ziele, zullen vinden. Laten wij overtuigd zijn, dat wij hun daerdoor de grootfte weldaed bewij. zen, welke zij van ons kunnen verkrijgen. „ Staen wij dus in de vrijheid, waermc„ de Kristus ons heeft vrij gemaekt! Blij- ven wij fteeds in het v/oord van onzen Zaligmaker ! dan zijn wij wacrlijk zijne „ discipelen, dan zullen wij de waerheid « ver-  V R IJ H E I D. 155 „ verftaen, cn — de waerheid zal ons vrij ,, maken.'''' Geef, o God! dat wij in onze belijdenis van het kristendom ftandvastig volharden! dat wij, door een naerftig en onbevooroordeeld onderzoek van uw woord, en door eene getrouwe aenwending van onze verftandelijke vermogens, onze kennis van de leer der waerheid, die naer de godzaligheid is, fteeds trachten uittebreiden, te verbeteren en te volmaken; opdat wij de waerheid verftaen, en de waerheid ons vrij makel amen. Z E-   ZEVENDE LEERREDEN. D £ ONREDELIJKHEID DER. EAETZÜCHT E N VERPLIGTING TER BEVORDERING VAN HET ALGEMEENE WELZIJN. I. Korint. X. vs. 24. Niemand zoeke dat zijns zelfs is; maer ten iigelijk zoeke dat des anderen 's.   d e ONREDELIJKHEID der BAETZÜCH T, e n VEHPLIGT[IM: ter BEVORDERING van het ALGEMEENE W E L Z IJ N. ï. Korint. X. vs. 24. God, de weldadige Vormer van ons wezen , heeft onzer nature ecue liefde tot ons zeiven ingeplant, welke wij niet verdooven kunnen , en waerdoor wij , als door eene naturelijke en noodzakelijke aendrift, genegen zijn , om onze eigen; gelukzaligheid te bevorderen. De infpraek der gezonde rede gehoor gevende., trachten wij altijd van zelfs naer het bezit en genot van wel-  l6o ' de ONREDELIJKHEID welvacrt cn genoegen , of all dutgeen , welk, alles wel overwogen cn gewaerdeerd zijnde, ons bij de uitkomst, het meeste nut cn de grootfte voldoening kan yerfchaffen. En, daer de middelen ter bereikinge van de aengenaemheden dezes levens zoo overvloedig voorhanden zijn ■— daer wij eene juiste gefchiktheid hebben, om dezelven te genieten , terwijl zij met onze zinnen zoo volkomen overeenftemmen; en daer onze natuur tot de voldoening harer begeerlijkheden zoo fterk neigt, kunnen wij niets anders befluiten, dan dat God aen deze eigenliefde niet alleen zijne toeftcniming geeft, maer dat het zijn volftrckt wcibcha* gen is, dat wij ons genoegen langs billijke wegen bevorderen , cn hetzelve op eene bctaemlijkc wijze genieten. De belooningcn'van tijdlijk en eeuwig geluk, welken allerwegen in de heilige fchrift aen de beoefening der godzaligheïd worden vastgehecht, en dc (haffen, of de ellenden, die als gevolgen der ondeugd worden voorgcftcld, bewijzen ontegenzeglijk, dat de liefde tot ons zeiven, de bevordering van ons waer belang, ons natuurlijk eigen is , en zelfs_ door ons behoort aengekweckt tc worden! Overal prijst de opperfte Wetgever zijne  der BAETZUCHT. i6t ne bevelen aen,als zuivere bronnen vanvoorfpoed, welvaert, rust, veiligheid, vrede en genoegen, met oogmerk, om elk tot eene gewillige gchoorzacmheid aen dezelven ten fterkfte te verbinden, dewijl de ftervelihg door niets kragtdadiger tot zijnen pligt kan worden opgeleid, dan door het vooruitzigt op voordeel en genoegen , waernaer der menschlijke natuur eene altijd blijvende begeerte is ingefchapen. Het is niet noodig, gisfen wij, aentetoonen, dat Paulus, in onzen tekst, deze eigenliefde geenszins afraedt, dewijl geene plaets der heilige fchrift zoo mag verli laerd worden , dat derzei ver inhoud tegen de eeuwige , onveranderlijke natuurwetten zoude aenloopen. 'Alleenlijk in zooverre keurt Paulus de zorg voor ons zeiven af, als zij ongeoorlofd en misdadig is — als zij op onredelijke gronden dreunt, zig te verre uitdrekt, de liefde tot de naesten geheel uitfluit, en in onbepaeld eigenbelang of fnoode baetzucht ontaerd is. Hij vermaent ons derhalve niet, om anderen altijd meer genoegen aentcbrengen, dan ons zeiven; maer alleenlijk, het geluk van anderen zoo wel te beoogen, als ons eigen, en wel zoo zeer, als onze omdanüigheden en vermogens gehengen ; en dus L gaet  16» de ONREDELIJKHEID gaet liij, eigenlijk, die eigenliefde te keer, welke, buitenfporig en kwalijk begrepen, veroorzaekt, dat men alles tot zig zeiven brengt, als het middenpunt van alle zijne overleggingen cn verrigtingen : dat men zig zeiven befchouwt, als het eenige voorwerp van alle zijne zorgen en uitzigten, zonder zig aen anderen, aen het algemeen, -te laten gelegen zijn. Ik zal daerom, in eenige weinige bijzonderheden toonen , voor eerst : wat het zï\ ie zoeken, dat zijns zelj's is; ten andere: dat vele cn gewigtige redenen ons tot het tegendeel vcrpligten. In het algemeen behoort tot het zoeken van het geen zijns zelfs is, die onbillijke, onregtvaerdige aenmatiging van , cn begeerte tot all' dat geen , waertoe eene kwalijk geplaetlle cn misdadige eigenliefde den fterveling aenzet en vervoert. 'Er zijn voorbeelden genoeg in de wereld, die <'ns leeren, dat velen tc hooge gevoelens van hunne waerde hebben , zig grootere bekwaembcden, verdere uitzigten cn beter overleg toefchrijven , dan zij in de dacd bezitten: zig daerom ook op hunne vermeen-  der BAETZUCHT. 163 meende voorregten zeer veel laten voorftaen, en alles aen hun oordeel willen onderworpen hebben: die , door ijdele eerzucht gedreven, niets bedenken, niets ondernemen, dan met oogmerk,, om de aen- dacht der wereld tot zig te trekken ■ wier fchitterendftc daden alleen voordlpruïten uit eene drift, om hunnen roem onder de menfchen uittebreiden, en de toejuiching der menigte te behalen. Maer , 't geen wij, als meer overcenkomftig met den inhoud der vermaning van Paulus en ons tegenwoordige oogmerk befchouwen , is hierin gelegen : dat de menfchen in het algemeen hun eigen en bijzonder belang trachten te bevorderen , de voorregten dezes levens voor zig zelvcn pogen te verkrijgen, alleenlijk, omdat dezen hun in het bijzonder voordeel en vermaek aenbrengen, zonder , volgends de regels der kristelijke liefde , het beste hunner medemenfchen ia aenmerking tenemen; ja zelfs met verwaerloozing en ondermijning van den wellland van anderen — niet bedenkende, welke ongelukkige en verderflijke gevolgen hunne onmatige, onredelijke pogingen zullen agterlateh, als zij, daer bij flegts , naer hunne meening , winst behalen, rijker, aenzienlijker of magL 0. ti-  l6"4 de ONREDELIJKHEID tiger worden, of vermaek genieten, cn aen hunne neigingen voldoen mogen. Ziet daer de voorname bron van alle die cmregtvaerdige , liefdclooze cn de natuur onteerende bedrijven , welken zig in dc menschlijke maetfehappij vertoonen. De baetzuchtige is doorgaends zoo verhit op het doel, welk hij zig voortelt, en waerin hij waent, zijn geluk, of de vermeerdering van zijn genoegen te zullen vinden, dat hij alle zijne kragten infpant, alle middelen aenflaet, hoe fchandelijk cn ftrafbaer die) ook mogen wezen, om hetzelve te bereiken, en zijn voornemen uittcvoeren. Hier van dacn het roekeloos vertreden van regt en geregtigheid : het verbreken der heiligde banden van trouw , vriend* fchop cn onderlinge vcreenigingc Uier van dacn verraed , bedrog , vervalfching, vlcijerij, geveinsdheid, leugen, laster, geweld, möord, cn alle zulke gruwelen, op welker enkele benaming de menschlijke natuur moet terugdeinzen. Door fchandclijke cigenbaet, bepaelt de mensch zijne liefde, vriendfehap cn achting, die altijd nog mommen zijn, wacragter haet, vijandfehap en verachting fchuilen , alleenlijk tot zulke perfonen, die hem, in de bereikinge zijnes bact-  der BAETZUCHT. bactzuclitigc oogmerken, kunnen behulpzaem wezen; derhalve alleenlijk tot aenzienlijken en vermogenden , tenzij zijn eigenbelang vordere, dat hij de hulp van minderen, zelfs van de geringiïen, geniete, om zig, door derzelver medewerking, eenen veiligen weg naer zijn bedoeld wit gebaend te zien. Zuo wordt dc fnoodc bclangzoeker, die omtrend het lot van anderen geheel onverfchillig is, tot allerlei fchandelijke ondernemingen aengedreven ! zoo ftigt hij brand, en ftelt eene ganfche ftad in gevaer , om , in deze algemecne verwarring, gelegenheid tot plunderen en rooven te vinden, of op eene andere wijze zijne bijzondere, haetlijke oogmerken tc bevorderen. Laten wij, in dc tweede plaets, overwegen, welke redenen ons tot het tegendeel dringen. Terwijl de Apostel ons van alle bactzuclitigc geneigdheden en bedrijven afraedt , door te zeggen : Niemand zoeke dal zijns zelfs is, zoo fpoort hij ons tevens tot tegengeftcldc gevoelens en werkzaemheden ten fterkfte aen, door 'er bijtevocgca : maer een iegelijk zoeke dat des L 3 an-  s66 de ONREDELIJKHEID anderen is. Of „ ziet, zoo veel het met mye omftandigheden en vermogens be„ ftaenbaer is , en het algemeene welzijn „ zulks vordert — ziet over den be„ krompen kring van uwe eigen bijzonde„ re belangen henen, om de gcfteldheid „ van anderen gadeteflaen , en het voordeel en genoegen , den welftand van het geheel te behartigen , en toont , door „ eene onafgebroken rei van edele en eer„ waerdige handelingen, dat gij niet flegts ,, voor u zeiven, maer ook voor uw huis„ gezin, voor uwe vrienden, voor uw va„ der'and , voor de nakomclingfchap —-£ voor de wereld leeft." Waerlijk eene alleszins billijke vermaning, tot welker getrouwe gchoorzaming wij door de ftcrküe redenen gedrongen worden. Wanneer wij het menschdom, in het algemeen, met een naeuwlettend oog befchouwen, dan bevinden wij ontegenfpreeklijk, dat het, volgends de oorfpmnglijke orde en gelteldheid der nature, tot eene wederzijdfche afhanglijkheid gevormd is. Wij zijn niet enkellijk voor ons zeiven gefcha* pen. Gezellige wezens zijnde, trachten wij van zelfs, om maetfehappijen opterigten en in gemeenfehap met anderen, te leven. De eene heeft, ter bevordering en inftandhou- ding  der BAETZUCHT. t&j ding van zijn geluk, de hulp des anderen volftrekt noodig. Onaf hanglijk van elkander zouden wij onmooglijk kunnen beftaen, ten minfte niet gelukkig kunnen wezen, of de geneugten des levens genieten. De band nu van alle vereeniging is onderlinge goedwilligheid, vriendfchap cn liefde. Alle menfchen zijn in dit opzigt aen elkander gelijk; zij hebben allen de» zelfde natuurlijke behoeften en begeerten: zij behoeven allen evenzeer elkanders bijftand, en zijn allen evenzeer in ftaet, door de gezamenlijke bevordering van het algemeene best, om de voordeden en aengenaemheden der maetfehappij te genieten; terwijl zij, zoodra zij ophouden, tot het algemeene nut hunne vatbaerheden en vermogens aentewenden, tevens ophouden, gelukkig te wezen, tot zoo lang zij zig ter bevordering van het algemeene welzijn wederom onderling vereenigd hebben; dewijl het geluk van elk, in het bijzonder, met de gehcele vereeniging onaffcheidbaer verbonden is, cn 'er eene wederzijdfche afhanglijkhcid onder de menfchen plaets heeft, waervan niemand, hoe verre zijne vatbaerheden reiken , of welken verheven ftand hij in de wereld bekleede, zig bij mogelijkheid kan uitfluiten. L 4 Daer  ïö*0 de ONREDELIJKHEID Daer wij dan zoo zeer van elkander afhangen, en wij de meeste, de beste gelukzaligheden door onze medemenfchen verkrijgen; daer geene maetfehappij, hoe wel ingerigt, ooit in eenen natuurlijken cn geregelden ftaet kan blijven voordduren, tenzij , het welzijn van elk bijzonder lid dcrzelvc aen het welzijn van de geheele maetfehappij ondergefchikt gerekend en be. tracht wordt ; zoo Ieercn wij hier ontudjfelbaër, dat wij ten fterkfte verpligt zijn, alle onze kragteri zamenteroepen, om de algemeene welvacrt te bevorderen, zonder welke ons bijzonder voordeel en genoegen onmooglijk beftaen kunnen. Dan, niet alleen worden wij tot een onbactzLichtig en algemeen nuttig gedrag geleid, door de gefteldheid van ons wezen en de omftandighédèti van den tegenwoordigen ftaet, waerin wij ons geplaetst zien, of door de overweging, dat wij buiten anderen niet kunnende leven , Verpligt zijn, ook voor anderen tc leven; maer wijders, door eene befchouwing van het geluk, welk daeruit natuurlijk voor ons geboren wordt. Hij, die alleenlijk zoekt dat zijns zelfs is de verachtlijkc baetzuchtigc, die zijne öogeaönbewiiglijk op zijn bijzoader belang ge-  der BAETZUCHT. 169 gevestigd houdt, zonder dezelven elders heentewenden , tenzij om nieuwen voorraed optedoen, en zijn deel met het deel zijns naesten te vergrooten — hij moog zig inbeelden , dat geene gelukzaligheid met de zijne te vergelijken zij: — de eergierige moog zig in den glans van zijn uiterlijk aenzien fpiegclen —■ zig op zijne hooge ambten, luisterrijke titels en wijd.uitgeftrekt gezag verheffen: — dc wellustige moog zig ftreelen cn vermaken met onmatiglijk de fchuimendc bekers te ledigen, zijne fporelooze driften cn begeerten den teugel te vieren, en -zig dagelijks in het ruime genot van weelde te baden : — de géwcldenaer moog zijn genoegen zoeken, en wanen, het te vinden, in onfchuldigen te vervolgen — vrijgeborenen aen liet juk der overheerfching te onderwerpen : deware belanglooze echter, die niet Jiegts zoekt dat zijns, maer ook dat des anderen '74, fmaekt de zuiverde genoegens, die dc zinlijke genietingen oneindig verre overtreffen en onafgebroken voordduren. Daer hij aen den wclftand van anderen hartlijk deelneemt, hun geluk als het zijne befchouwt, zijne tranen met de hunnen vermengt, niet alleenlijk zijn eigen voordeel en genoegen, maer het voordeel en genoegen van velen L 5 be"  170 be ONREDELIJKHEID behartigt, en het zijne gewilliglijk opoffert, wanneer het algemeene welzijn zulks vordert: daer hij dus zoo veel heil om zig verfpreidt, als zijne vermogens gehengen; zoo voelt hij zijn hart gloeijen van de tederfte, de edelfte , de onfehatbaerfte gewacrwordingen, welken hem meer en beter geluk aenbrengen, dan alle de aerdfche voorregten in ftaet zijn te fchenken. Maer , behalve het ftreelend genoegen , welk dc belanglooze uit zijn edelmoedig cn algemeennuttig gedrag voor zig zeiven puurt, door dc aengenamc herinnering van zijn talent ten nutte der maetfehappij, waer van hij een Ud is, uitgezet te hebben, en ter bevordering van wier geluk hij zig billijk verpligt rekent; behalve dit genoegen, fmaekt hij nog een ander, welk ontftaet uit de achting cn liefde, waermede zijne medemenfchen hem beloonen , en vooral uit dc goedkeuring van God, den beoordeeler zijner overleggingen cn handelingen, Welke hij billijk mag 'verwachten. Een goed oordeel der wereld over onze inzigten en bedrijven is toch voor den wijsften en regtfehapenften onzer geenszins eene onverfchillige zaek : een goed gerucht is beter, dan de grootfte rijkdommen: van anderen geacht en bemind te wor-  der BAETZUCHT. 171 worden is de beste vergelding, die wij van de wereld kunnen verlangen. En waerdoer kunnen wij deze ligter en zekerer verkrijgen, dan door, niet flegts het onze, maer ook te zoeken-, dat des anderen is ? dan door den xvelftand onzer medebroederen te behartigen , en onze vermogens ter bevorderinge van derzelver geluk aentewenden? Het is onmooglijk, zelfs voor den fnoodften ••booswicht, die met deugd en regtfchapenheid het minst bekend is, eenen waren , belangloozen menfchenvriend te zien, die edele, grootmoedige daden ten gevalle van anderen verrigt, die zijne eigen voorregten aen het gemeenebest gaerne ten offer brengt: — het is onmooglijk, zulk eenen menfchenvriend te zien, zonder de voortreflijkheid van zijn karakter te gevoelen , te bewonderen, en hem als eenen weldoener van het menschlijke geflacht, in verrukking , met eerbied en liefde te omhelzen. Doch vooral vergroot het zijn'geluk, verzekerd te wezen, dat zijn Schepper ea Regter — dat de Alwetende zijne uitzigten en daden goedkeurt. Als hoogstvolmaekt en gelukzalig befchouwd, doet God niets voor zig zeiven, maer alles voor anderen , dewijl  m de ONREDELIJKHEID hij voor geene vermeerdering van gelift vatbacr is: alle zijne werkzaemheuen en verrigtingcn zijn uitvloeifels zijner oneindige liefde en bermhartigheid, die zig dooide ganfche fchepping verfpreiden. En daer God noodzaeklijk diegenen met zijne goedkeuring begunftigt, die zig overeenkomftig met de gelijkheid zijner godlijke natuur pogen te gedragen, zoo kan het niet anders, ol zij, die niet zoeken dat hunnes, maer ook dat des anderen is, die zig ernftig en ijverig toeleggen, om, volgends de uitgeftrcktheid hunner magt en de mate hunner onderfcheiden bckwaemheden, het welzijn en geluk van alle hunne medemenfchen te bevorderen — of zij moeten door het alziende oog der Godheid met welgevallen befchouwd, en voor de verkeering met de gelukzaligen in den hemel bckwaem cn gefchikt geoordeeld worden. De geftcldheid der menschlijke ziele, die oorfpronglijk van God tot de beoefening van allerlei deugden gefchapen werd, cn fommïge pïaétïen der heilige fchrift befchouwende, mogen wij, dunkt ons, opmaken, dat de gelukzaligheid der andere wereld in een vülmaekt gezellig leven, en, voor het grootfte gedeelte, in de wederzijdfche opvolging van telmglooze en alge-  ujiK BAETZUCHT. 173 gemeen weldadige neigingen beftaen zal! en derhalve brengt hij, die zig hier reeds aen deze geneigd — en werkzaemheden gewent, zijne ziel in eene juiste rigting, om de zaligheden des toekomenden levens, op dc beste cn zekerde wijze, te genieten. Zie daer zoo vele en zoo fterke drangredenen verpligten ons ter getrouwe gehoorzaminge aen de vermaning van Paulus, in onzen tekst: Niemand zoeke dat zijns zelfs ; maer een iegelijk zoeke dat des anderen is. Overwegen wij eindelijk, hoe weinig men, in 't algemeen, onder de menfchen, hieraen bcandwoordt. Men zou natuurlijk zeggen, daer wij, door ons aen den welftand van het algemeen te laten gelegen zijn , zoo zeer overcenkomftig met onze natuur handelen, en zelfs ons eigen wezenlijk belang behartigen, 't welk, afhanglijk van de algemeene welvacrt, zonder dezelve niet beftaen kan; daer wij dus ons zeiven de ftreelendfte genoegens veroorzaken ■—■ de liefde en achting van anderen, cn de goedkeuring van den Alwetenden verwerven; — zoo zou men  m db ONREDELIJKHEID men natuurlijk zeggen, dat deze vermaning door het menschdom algemeen toegejuichd en waergenomen moest worden. Dan, hij, die de wereld met een oplettend en onpartijdig oog gadeflaet • - op de uitzigten en bedrijven der menfchen naeuwkeuriglijk achtgeeft» moet volkomen overtuigd zijn , dat de treurige ervarenis deze gevolgtrekking regtftrecks tegenfprcekt. Overal is men vlijtig werkzaem: men flaeft en zwoegt en zweet: men is ijverig bezig met groote ontwerpen te beramen en ter uitvoer te brengen, alleenlijk met oogmerk, om zig zeiven voordeel en genoegen te verfchaffen. En de meesten, die men van hunne verpligting wil overreden, om ook op het welzijn van anderen bedacht te wezen, zullen het aengevoerde geredelijk toeftemmen, en zig intusfehen verbeelden, dat zij aen deze hunne verpligting zeer wel beandwoorden , door hunne zorg aentewenden ten beste van hun huisgezin — tot welzijn van hunne familie, of ten hooglte, tot voordeel van dezen of genen hunner bekenden , met welken zij in ee,,e zekere verbindtenis ftaen, of die zij, ter bcreikinge hunner bijzondere oogmerken, noodig hebben. Verre zij het van ons, dat wij onze lief-  der BAETZUCHT. ï?S liefde zoo eng zouden bepalen ~ dat wij < 'ze weldadige verrigtingen niet wijder zouen uitftrekken! Het is ons ongetwijfeld jorlofd , eene regtmatige zorg voor ons zeiven en voor de onzen aentcwenden: rede en godsdienst, zelfs, verpligten ons daertoe ten fterkfte; maer dit te doen, met voorbijzien van alle anderen, die ons omringen — met afwijzing en verwaerloozing van zoo vele anderen, die, door der menfchen onderlinge betrekking, op onze hulp, op onze deelnemende en werkzame liefde alle regt en aenfpraek hebben — dit zou ten hoogfte misdadig en ftrafwaerdig zijn. Niemand wane, intusfehen, dat zijne omftandigheden cn vermogens hem niet toelaten , om ook te zien op het geen des anderen is, op de bevordering van de algemeene welvaert bedacht te wezen: ■—■ dat dezen hem flegts veroorloven, voor zig zeiven en de zijnen te zorgen; want elke ftaet in deze wereld, hoe gering, hoe weinigbeteekenend, hoe minvermogend, is gefchikt, om ook acn anderen nuttig te wezen. Zoo wij datgteen verrigten, welk de godsdienst , in onzen kring , van ons afvordert, dan kan het niet anders, of, door dus onze verpligtingcn tot ons eigen welzijn te ver-  ï?6 de ONREDELIJKHEID vervullen, bevorderen wij tevens het geluk van anderen — den algemeenen wel ftaijd. En bezitten wij aenzien en vermc gen; hoe zeer vinden wij ons dan gedroh gen, om op velerlei wijzen nuttig te wezen! iedere dag, ieder oogenblik biedt ons gelegenheden aen, om zegen en gelukzaligheid over onze medemenfchen te verfprciden, en onze voorregten met anderen te deelcn. Regtvaerdig te wezen is niet de eenige vcrpligting , welke wij der maetfehappije fchuldig zijn; — ook dc billijkheid is ons ter betrachtinge aenbcvolen; en deze vordert, dat wij, met ons eigen belang, ook de belangen van anderen behartigen, — en zoo veel vreugd en gelukzaligheid onder onze medemenfchen dichten , als onze omltandighedcn en vermogens geheugen. Openen wij dan fteeds onze harten voor algemeene broederlijke liefde, welke ons de natuur en het kristendom zoo kragtig aenbevelen. Volgen wij derzelver menschlievende voorfchriften; dan zal onze liefde jegens onze medemenfchen aitoos verftandig, edel en kristlijk wezen: dan zullen wij ons eigen waer geluk behartigen: dan zullen wij Code welgevallig zijn, en wacrdig worckn, kindus van onzen hcmclfchen vader te  der BAETZUCHT. 177 re heten. Ook te zien op het geen dat des anderen is —- opregte , hartlijke algemeene broederliefde is de fchoonfte , de edelfle deugd van eenen kristen — de veroorzaekfter van allerlei grootmoedige deugden. Zij is de band der volmaektheid —■ de Vervulling der wet. Zonder haer is allekennis, alle regtgeloovigheid — alle vermeende deugd volftrektlijk niets. Een hart, dat ook voor anderen klopt — ledig van valschheid, nijd en baetzugt zulk een hart, geheel uitgeftrekt, om anderen met zig zeiven gelukkig te zien — zulk een hart is het offer, dat onzen Schepper en Vader het meest behaegt. Eri Jefus onze Verlosfer zal ons eenmael openl.jk voor zijne ware leerlingen verklaren , zoo wij niet flegts zoeken 't geen ons zelfs, maer ook dat, welk des anderen is — zoo wij opregte liefde voor elkander aenkweeken. M AGT-   ACTS TE LEERREDEN. r> e VERPLICHTING tot een ARBEIDZAEM LEVEN. Mattli. XX. vs. 6. laetlte deel. ÏVat ftaet gij Her den geheeler. dag ledig?   D t VERPLICHTING T O T EEN ARBEIDZAEM LEVEN. Matth. XX. vs. 6. laetfte deel. De mensch, zou men, in zekeren zin» kunnen zeggen , heeft een tweeledig beroep, waervan het eene zig tot het toeko mende, het andere tot het tegenwoordige leven bepaelt; — en aen dit tweeledig beroep te beandwoorden, maekt zijne gan> fche beftemming uit. Doch deze beide zijn niet zoozeer van elkander afgezonderd, als zeker foort van menfchen zig zelf en anderen gaern wijsmaekt, dewijl men zig door zijne zinlijke begeerten laet verleiden , om zijne beftemming voor de eeuwigheid geheel uit het oog te verliezen» Ons aerdfche leven , intusfehen , is niets M 3 afe  i8a de VERPLICHTING tot een anders , dan eene. voorbereiding tot bet toekomende : het ecrfte en voornaemfte oogmerk onzer aerdfche beroepsbezigheden kan, derhalve, geen ander zijn, dan om ons ter opleidinge tot onze hemelfche beftemming dienstbaer te wezen. De hoogfte wijsheid der menfchen, wacracn het, belacs! zoo velen mangelt, waernaer wij echter, met den grootften ijver moeten ftreven, is deze: dat wij ons toeleggen, om de bezorging onzer uiterlijke wclvacrt, met de bezigheden van den geest en het hart, welken op het toekomende leven betrekking hebben, wijslijk te verbinden in alle onze wenfehen, ontwerpen en verrigtingen, het groote doel voor oogen te hebben , om ons zeiven en anderen met ons, voor de eeuwigheid gelukkig te maken. Wanneer wij allen aen deze onze groote beftemming gedachtig bleven , dan zouden wij, gewislijk, nimmer tot het dwacs en fchadelijk vooroordeel vervallen , alsof het kristendom alleenlijk in godsdienftige overwegingen beftond — alsof een afgetrokken, werkloos leven de beste voorbereiding voor de eeuwigheid w«te; dan zouden wij den mensch befchouwen, als door God zelven tot arbeidzaemheid ge- fchiit,  ARBEIDZAEM levent. 3S3 fchikt, en verordend, om door ligchaetalijke en geestlijke oefeningen zijn eigen ea anderer geluk te bevorderen. De gelijkenis, waeruit wij onze tekstwoorden ontleenden, fchildert ons menfchen vaa eene tegenovergeftelde, onwaerdige denkwijs. — Zij is te wel bekend, om eene geheele ontwikkeling te behoeven. Wij zulle» van dezelve derhalve alleen zoo veel overnemen , als voor ons tegenwoordige oogmerk dienftig is. De gelijkenis verhaelt ons, dat velen op de markt ledig ftonden, die door den Heer des huizes eerst tot den arbeid moesten aengefpoord worden; en hierdoor fchildert zij ons menfchen af, die, misfchien uit eene huichelachtige en tot traegheid leidende godvruchtigheid — mis* fchien uit eene neiging tot zinlijk genoegen, hunnen tijd in ledigheid doorbrengen» onaengezien de ftem van God hen dagelijks uitnoodigt, om in zijnen wijngaerdj te arbeiden, in zijne wereld goed te ftichten. Hoe groot, helaesï is nog immer het, getal der zulkenl Wanneer de groote, dq eeuwige Vader des huizes , onze beate*fche Vader, de wereld, zijnen algemeen ca wijngaerd, overziet — hoe velen der menfchen uit alle ftanden, die aijne hiuariiif gen zijn, zal hij dan niet moetea vragen; M 4  ï84 i»b VERPLICHTING tot een Wat ftaet gij den geheelen dag, uw gnafche leven door, ledig? Aen de andere zijde ftelt de gelijkenis ons onvergenoegde mënfehen voor, "die den ont- , vangen loon voor veel te gering rekenden, tegen den last van hunnen arbeid. En is deze niet dc levendige b.eldtenis van die onvergenoegde en baetzuchtige menfchen , die den arbeid van hun tijdelijk beroep zig, bij God, tot een verdiende aenrekenen, tegen zijne goedheid morren, wanneer zij deszelfs bezwaren gevoelen, wanneer zij zien , dat anderen, bjj mindermoeilijke beroepsbezigheden , meer voordeden en voorregten dezes lévens genieten? En hoort men dcc tael der onvergenoegdheid nog niet immerin alle ftandën en levenswijzen: „ wij dragen den Jast cn dc hitte des dags, en genieten daervoor niets boven anderen?" Deze murmurerende klagt rolt dagelijks van de lippen der aenzienlijken en geringen : zij klinkt uit de dudeerkameren der geleerden — uit de komtoren der kooplieden uit de werkplaetfcn der kundenarèn en handwerkeren —■ uit de hutten der landlieden en daglouneren. Om deze onregtmntige klagt tegentegaen, en ons tot eene blijde werkzaemheid in ons beroep en pnzen ftand, tot eene billijke hoogfehatting  ARBEIDZAEM leven. 1B3 Van dcrzelvcr waerde en zegen, en tot eene dankbare gelatenheid in, en kinderlijke onderwerping aen God optewckken , Leb ik voorgenomen, te herinneren : hoe weldadig de befltmming zij, welke Ged ons, in om aerdfche beroep , heeft acngewezen. Deze onze beftemming verklaert ons een tweeledig oogmerk van God, waeraen wij moeten bcandwoorden: vooreerst moeten wij arbeiden: ten andere, moeten wij de hiermede gepaerdgaende moeilijkheden en bezwaren gewiiliglijk op ons nemen. Het is geenszins, gelijk fommige menfchen wanen , een treurig gevolg van de roeke-. loosheid cn zendigheid des menschlijken geflachts, dat wij tot arbeid verordend zijn. Zoodra de mensch uit de hand des Scheppers kwam, werd hij, volgends het verhael van Mofes, in den hoi Eden geplaetst, niet, gelijk fommigen dreumes, om daer een traeg, werkeloos kven te leiden ; maer , zoo als de'oude ge/chiedeni? zeh zeg , om den hof te bebouwen en ie bewaren* Deze beftemming tot arbeid weid , door den val der eerde mcruchen, derhalve, in geen opzigt veranderd. Wanneer wij alJYI 5 lep,  &6 de VERPLICHTING tot een Jen, vi» Adam af, tot den tegenwoordige» dag toev de zuiverfte onfchuld des- harten en des levens bewaerd hadden, zouden wij desniettemin , dezelfde godlijke aenwijzing tot rlgereeennmtige bezigheid te volgen hebben; wij zouden dej.elve, dan, alleen vrolijker en gelukkiger volbrengen» Wanneer ons het andere, betere leven, het leven in den hemel, als eene plaets der ruste wordt afgefchilderd , zoo bcteekent dit niets anders, dan de bevrijding van onrust en lijden, welken met onze aerdfche bezigheden zoo dikwerf vergezeld gaen; maer geenszins, mei het denkbeeld des tragen, eenen ftaet van werkeloosheid en ledigheid. Zonder vroT jke, nuttige werkzaemheid, zou zelfs de beste mensch zig nimmer gelukkig gevoelen. Wij behoeven ftegts op de ganfche int%ting der nature te letten, behoeven flegt-s. ons zeiven te befchouwen, en onze eigen gewaerwordingen te raedplcgen, om ons daervan te overtuigen. In de ganfche fchepping heerscht overal eene gedurige werkzaemheid, en nergends eene volftrekte werkeloosheid. i?elfs zijn de levenlooze kragten der nature in geftadige beweging. Lente er> zomer;» herfst en winter* regen ejt zonneft:hija — alle de dagetijk-  ARBF.IDZAEM leven. 1S7 fchc venmisrmgea der lucht, wisfelen onophoudlijlc, volgends de regelmatigfte orde, met elkander af. Het zaed in dc aerde — het gras op het veld — de bloemen Ml de boomen wasfen , kwecken en dragen hunne bloefems en vruchten, tot nut en vergenoegen van levendige wezens. Zelfs, wanneer, in den winter, de natuur fchijnt te rusten, zijn echter hare kragten, in het verborgene, werkzaem. Ieder levendig fchepfel verheugt zig in zijn aenwczen — zoekt zijn voedfcl, verdedigt zijn leven, zorgt voor zijne jongen; cn zou dan de mensch alleen, het edelfte onder alle zigtbare fchcpfelcn, van deze algemeene natuurwet uitgezonderd zijn, of zig mogen uitzonderen? Waerom gaf ons dan onze Schepper zoo vele voortreflijke vermogens , waerdoor wij boven de onredelijke dieren zoo zeer uitmunten, wanneer wijze ongebruikt moeten of mogen laten? Waertoe ontvingen wij eene redelijke ziel, dc bron van leven en werkzaemheid , welke alleen, onder alle levende fchepfelen, in ftaet is, om het groote en fchoone in de natuur, de voortreflijkheid der fchepfelen , de heerlijke overeenftemming in de ganfche fchepping, de wijsheid en goedheid van God in zijne regering, met vreugde cn  183 de VERPLICHTING tot een en bewondering gewaer te worden: *— eene ziel, welke voor de reinfte, edelfte, eeuwigdurende gelukzaligheid, door de gelijkheid en vereeniging met God, vatbaer is; — wanneer wij ons verftand niet, door de kennis van Gods verheven eigenfehappen, deszelfs wondervolle werken, en vaderlijke oogmerken met ons, verlichten — wanneer wij onzen wil en onze neigingen niet tót datgeen, welk ons, voor den tijd en de eeuwighied , waerlijk gelukkig maekt, buigen wanneer wij onze kragten niet zouden moeten oefenen, om ons tot de gelijkheid aen onzen Schepper te verheffen — ons in de vereeniging met hem te, verheugen 9 Waertoe fchonk hij ons dit kundig gevormde ligchaem, welk voor zoo vele verrigtingen vatbaer is: waertoe deze fterke leden, deze fijne werktuigen der gewaerwording; wanneer wij alle deze groo-. te kragten en vatbaerheden maer in eene trage werkeloosheid moeten laten fluimeren, zonder ons, door arbeidzaemheid cn vlijt, op de verkrijging van de behoeften en aengenaemheden des levens toeteleggen? Waerom plaetste hij ons allen, eindelijk , in eene zoo naeuwe verbindtenis met elkander — deelde zijne gaven en voorre^  ARBEIDZAEM leven. i80 regten zoo verfchillend onderons uit: — waerom maekte hij het geluk des eenen zoo geheel afhanglijk van dat des anderen, dat geen een de vriendfchap en hulp van den anderen ontberen kan; wanneer het zijn vaderlijk oogmerk niet ware, dat wij allen onze kragten en gaven hulprijk en dienstyaerdig aenwenden tot alkanders welzijn gebruiken zouden? Ja, zelfs, de neiging tot werkzaemheid is ons van onzen fchepper zoo diep ingeplant, dat het ons niet mooglijk is, geheel werkeloos te blijven. De trage ledigganger voelt zig door den ondraeglijkcn last der verveling gedrukt. Onze ziel wil nog immer werkzaem zijn, fchoon wij de leden van ons ligchaem laten rusten. En, hoe algemeen is de ervaring, dat de mensch, die ernftige, en infpannende bezigheden fchuwt, door deze onophoudlijke bezigheid zijner ziele, het ligtst tot dwaesheden en zonden verleid wordt? Zoo is dan een arbeidzaem leven eene beftemming des menfchen, welke zoo oud, als de oorfprong zijns geflachts, welke van de ganfche inrigting zijner nature onaffcheidbaer is. Wij moeten, dit is Gods wil, de kragten onzer zielen en ligchamen, pnze vatbaerheden en vermogens aenwenden.  ioo de VERPLICHTING tot t-èft den, om door regtmatige en aJgemecnnuttige bezigheden , onze eigen welvaert eri die van anderen te bevorderen. Tot het beandvvoorden aen deze beftemming is iéder mensch, overeenkomftig de vatbaerheden en kragten, welken God hem verleend heeft, ten fterkfte Verpligt. Geflacht, ouderdom, uiterlijke ftand en geluksgoederen maken, hier, geene uitzondering. De arme wordt reeds, door zijne behoeftigheid, tot arbeid aengedreven, om daerdoor zig en de zijnen van het noodige te verzorgen. De rijke, daertegen, is, uit dankbaerheid jegens God, die'hem overvloediglijk gezegend heeft, zoo veel te meer verpligt, om ook het zijne, ten beste van het algemeen, bijtedragen, naermate zijne gelukkiger omftandigheden hem meer gelegenheid aenbïeden, om goed in dc wereld te fticlïten. De geringe en ondergefchikte moet den hoogen en magtigen dienstbaer zijnp dewijl hij van hun zijn onderhoud, zijne befcherming en belooning verwacht; maer de aenzienlijke cn magtige heeft ook alleen daerom meer aenzicn en magt ontvangen, om, door middel van dezelven, den "-eringen te befchermen, deszelfs regtvaerdigé zaek te verdedigen, deszelfs verdienften te belooncn, voor dc orde, de rust, cn de wel-  ARBEIDZAEM x,eVen„ tpt welvaert der ganfche maetfehappij, of van ieder lid derzeive, in het bijzonder, te zorgen. - Van nature, hebben wij allen gelijke aenfpraek op de goederen en voorregten des levens — op achting en eer. Volgends de wijze en weldadige wetten der godlijke regering, kan, in liet gezelfchaplijk*e leven der menfchen, geene volftrekte gelijkheid van goederen en ftaet plaets hebben; bij Hem, echter, uit wiens hand ieder onzer zijne bijzondere voorregten ontvangen heeft, geldt geen aenzien des perfoons: bij Hem is de rijke, de magtige, om zijnen rijkdom en zijne magt, niets meer, dan de geringe en behoeftige. Wij zouden reden hebben, om aen Gods onzijdige goedheid en liefde te twijfelen, wanneer hij juist het grootfte getal zijner redelijke fchepfelen den ganfchen last van de behoeften en verdrieth'jkheden des levens wilde opleggen, zonder hun, daervoor, de geringfte vergoedig toeteftaen: wanneer hij, daertegen, het kleenfte getal allerlei voorregten en aengenaemïieden des levens gefchonken had, zonder hen «enigzins te verpligten, om deszelfs lasten met hunne broederen te deelen. Het groote algemeene gebod, welk ieder feeveelt, .om, overeenkomftig zijne omftanëighedea en betrekkingen,, door eenige nut* ti-  i92 de VERPLICHTING tot een tige werkzaemheid, het zijne ten algemeen nen beste bijtedragen, herftelt, in zeker opz'gt, de oorfpronglijke gelijkheid der menfchen, en regtvaerdigt, dus, de wijsheid en goedheid van God; en zouden wij weigeren, ons aen dit groote, wijze en weldadige bevel te onderwerpen? De verpligting daertoe blijft, ten minfte, onloogchcnbaer, fchoon velen onbillijk* genoeg zijn, om dezelve niet tc willen erkennen. En, gelijk dit ten aenzien van iedcren ftand in de wereld geldt, zoo heeft het ook op iederen leeftijd, en ieder gedacht onder de menfchen, overeenkomftig derzelver omftandigheden en verbindtenisfen, zijne betrekking. De pligt der volwasfcncn vordert, dat zij, door algemeennuttige bezigheden van allerlei aerd, het genot van de goederen dezes levens pogen te verkrijgen, en zig, door de bevordering van het algemeene welzijn, bij hunne medemenfchen alleszins verdiend te maken. -— De pligt des jeugdigen ouderdoms is , daertegen , door vlijt en leergierigheid, nuttige kennis optegaderen, zig op het verkrijgen van goede vatbaerheden en noodige gefchiktheden toeteleggen , om daerdoor, in het toekomende, der wereld van dienst te wezen, cn zig, in alle goede gezindheden en ban-  ARBEIDZAEÏ.Ï Lp ven 103 handelingeni vroegtijdig ; te oefenen. Het manlijke gedacht zijn , in de menschlijke zamenlevajgj nuttige bezigheden, handteringen, konden en wetcnfchappen, nevens de openbare waerneming van het gemeene bellier , ten deel gevallen: daertegen heeft liet andere gedacht, dat, zeker, niet gefchapen is, om den tijd in allerhande ijdelheden van tooi, pracht en zinlijk vermaek te verfpillcn, menigvuldige vrouwlijke bezigheden, in de bezorging van de niet minder gewigtige zaken, tot welken zij, als goede huisvrouwen, als cchtgenootcn en moeders, verpiigt zijn. Zoo heeft de wijze en goede Schepper ieder zijner redelijke fchepfelen deszelfs werkkring aengewezen, om daerin aen zijne beftemming dienstbaet te zijn. Deze verordening van God ter uitbreidinge der algemeene welvaert wordt, eindelijk, door de uitfpraek der heilige fchrift buiten allen twijfel gefteid. ie-ijt niet traeg in liet bcnaerfiigen , zegt Paulus (Rom. XII. vs- lt.j Zijt vurig van geest —■ dient den Heer; —of,, verrigt uwe bezigheden, met lust cn ijver, als eenen dienst, chen gij Gode bewijst". Hij venuaent ons, met onze eigen handen te arbeiden, (t Thesf. IV. vs. li.) De Apostel Petrus fpoort ons IN attt i  iq4 de VERPLICHTING tot een aen, om anderen te dienen, niet de gaven, Welken wij ontvangen hebben, als goede uit* deelers der menigerlei genade Gods. C\ Petr. IV. vs. 10,1 t.j Dan, is niet, behalve alle deze vermaningen , het leven van zoo vele voortrefiijke mannen, die ons, in den bijbel, als voorbeelden der navolging voorcefteld zijn: — is zelfs niet bet voorbeeld van Jefus Kristus, onzen grooten voorganger , de kragtigfte aenbeveling eener nuttige bezigheid? Abraham en Paulus bij voorbeeld, twee* in ieder ppzfgt,, alleszins verecringwaerdige mannen, waren, voorzeker, geene vrome lediggangcrs. De cerftc vertoont ons, in zijn ganfche gedrag, de liefdewacrdieile beeldtenis van eenen tederen en ileeds bezigen, werkzamen huisvader, die zig aen de welvaert van de zijnen opoffert. De andere had het zig ten grondregel gemackt; „ zig zeiven, in alles, als een' getrouwen dicnacr van God te gedragen, door ftandvastig geduld , in alle de moeilijkheden des levens, door de ftrengfle regtfebapenheid, door waerhcidliefde — door de getrouwe aenwending van alle de kragten, hem door God gefchonken." i K,,r. VL vs. 4 — En hoe voortreliijk, hoe navolgiugwaerdig is ook niet- in dit opzigt, het uit-  AR.BETDZALM leven i$>5 uitmuntend voorbeeld van jefus , onzen Heer, wiens ganfche leven het fprekendst bewijs zijner edele gezindheid was ! Ik moet werken, zcide hij , de werken mijns vaders , terwijl het dag is, eer de nacht komt, waerin niemand werken kan. Maer moet het dan niet de hoogfte eer voor ons zijn, dat wij trachten, zulke groote voorgangeren in algemeennuttige werkzaemheden gelijk te worden ? Dan, dit is niet alles, wat hieromtrend kan gezegd worden: 'er ligt voor ons, in deze beftemming, tevens, eene der grootfte weldaden van God; het is ware vreugd en gelukzaligheid voor ons, daeraen, naer ons vermogen, te bcandwoorden. — Is het, namelijk, op zig zelf, niet reeds aengenaem, de zoo edele, zoo diep in onze natuur gegronde neiging tot werkzaemheid voldoening te kunnen geven? Is het niet aëngenaem, gewaerteworden , hoe , door iedere oefening in denken, ons verftand gefcherpt, ons doorzigt uitgebreider en rijper wordt, onze beroepsbezigheden gelukkiger voordgaen, en onze wijsheid in de regeling onzes levens geftadiglijk toeneemt? Is het niet aengcnaem, door eene matige infpanning onzer ligchaemskragten onder den arbeid onzer handen , zelfs, deze kragten JN 3 on-  196" de VERPLICHTING tot èeï* onzes ligchaems" gefterkt, en onze gezondheid bevorderd te zien ? — Is het niet eene ten uiterflrë aengename gewaerwording, dat, na den last en de hitte des dags verduurd te hebben, dc verpoozirrgen des levens ons zoo veel meer verkwikken — een wel verdiende maeltijd ons zoo veel beter fmaekt — de genoegens der gezelfchaplijke vefkeering eene destegrooter aentreklijkheid verkrijgen, en onze, door nuttige bezigheid vermoeide, leden zoo veel zachter in dc armen van den flaep nederzinkep ? Is het niet eene onvergelijk lijft edele, Zuivere vreugd , na ons dagwerk Voleindigd te hebben, de weldadige vruchten van onzen arbeid te genieten, het onderhoud voor ons en de onzen met eerc verworven, door eene getrouwe aen wending onzer kragten, tot nut cn genoegen onzer medemenfchen iets bijgedragen te hebben, en door onze vlijt eenig nuttig werk tot Itand gebragt te zien, welk, veelligt, nri* over de nakomelingfchap zijnen zegen zal verbreiden? En, moet het buiten dit alles, niet de zoctflrc bclooniug voor ons wezen, wanneer wij ons bewast zijn, dat wij, door een behoorlijk en algemcennuttig, gebruik van de gaven van onzen geest, van onze ligchucmlijke kragten, vin ons door- zigf  ARBEIDZAEM leven. 197 zigt, onze vatbaerheden en voorregten, enzen Vader, die in den hemel is, welgevallen? Voor alle deze groote gefchenken, welken zijne liefde ons verleend heeft, kunnen wij onze dankbaerheid aen Hem, door niets anders, dan door onze gehporzaemheid betoonen. En wij dienen eenen goeden Heer, die ook den gerirgftcn dienst, door ons, met een redelijk hart, verrigt, niet zonder de heerlijkfte vergelding zal laten: — wij dienen cenen Heer, die ons de genoegens cener nuttige werkzaemheid , en den dank onzer medebroederen voor onze liefdadigheid , bier beneden , flegts als een' voorfmack dier onuitfpreeklijk groote zaligheden gefchonken heeft , waermede hij , cenmael , iedere moeite, iederen arbeid onzes aerdfehen levens eeuwig zal beloonen. Moeten deze veelvuldige zaligheden, welken met een arbeidzaem leven verbonden zijn, ons niet ten fterkfte net. pen, om onze» hemelfchen Vader te prijzen, die ons door zijne wijze goedheid, tot. arbeid geroepen heeft? Mocter zij ons niet acnfpooren, om iedere gelegenheid tot goede, nuttige daden zorgvulcliglijk optezocken, en ijverig te gebruiken, totdat W 3 wij  m de VERPLICHTING tot een wij, onder zijnen zegen , ons geheeïc cteg; werk gelukkiglijk volbragt hebben? Laet ons wijders, volgends . onze gemaektc verdeeiing, toonen, dat wij de, met een arbeidzaem leven gepoerd gaende , moeilijkheden en bezwaren , gewilliglijk , moeten op ons nemen. „ Maer hoe!" dus verbeeld ik mij te hooren vragen: „ zou de zaek niet eene ge„ heel andere gedaente verkrijgen, wan„ neer wij de menigvuldige bezwaren bc„ fchouwen, welken, gemeenlijk, met een „ arbeidzaem leven verbonden zijn?" Maer de algemeene klagtcn der menfchen over de lasten en moeilijkheden , aen hun aerdsch beroep gehecht, zijn, niet zelden, overdreven , cn ten uiterfte onregtvaerdig Eene zekere neiging tot onvergenoegdheid verbittert ook, in dit geval, dikwerf genoeg ons leven. Onze verkeerde inbeelding veroorzaekt ons ook duizend onaengenaemheden, welken eigenlijk niet beftaen. Onze weekheid, onze traegheid cn onze onbcpaclde geneigdheid tot zinlijk vergenoc-cu vinden ook niet zelden de ligtfte bezigheid mm l^tig. ja, wij verzwaren zdls den  ARBEIDZAEM leven. 199 den arbeid onzes beroeps oneindig veel, wanneer wij de kragten van ziel en ligebaem, welken tot einzen arbeid zoo nooelig zijn, door een onmatig genot van de genoegens des levens vertcercn. _ i3 het wonder, wanneer wij de uuren , welken de natuur zelve voor eie fchepfelen ter rust beftemd heeft, in druifchende gezelfchappcn doorbrengen , ons zeiven de weldadige verkwikking van den flaep weigeren , en halve nachten door, onze ligchamen met allerlei fpijzen cn dranken opvullen: — is het wonder, dat wij dan, den volgenden morgen, traeg tot den arbeid, cn zelfs; niet in ftaet zijn , om de ligtfte bezigheid met de gewoone opgeruimdheid cn vlijt tc verrigten ? — Kan het, bij eene aenhoudende onordelijke cn buitenfpoorige levenswijs, wel anders zijn, dan dat wij , vroeg of laet, naermate ons ligchacm, van nature, meer of minder kragten ontvangen heeft, ook in opzigt tot onze beroepsbezigheden, de treurige gevolgen onzer buitenfpoorighcid ondervinden? — Onze geest verliest immer meer van zijne helderheid cn opgeruimdheid ; onze ligchaemlijken kragten nemen geftadiglijk af; wij worden telkens onbekwamer voor onze berocpspligtcn, welken aenhoudend nadenN 4 k^n  soo de VERTLICHTING tot eun ken en gextóiige infpanning onzer kragen vorderen: onze hevigheden worden, na ieder verzuim, meer en meer opgehoopt: eindelijk wagen wij bet niet meer, het verzuimde te berekenen , cn Horten dan de angfligtte klagtcn uit over den Jast en de moeilijkheid, waerniede ons aerdsch beroep gepirerd gaet. ■— Doch waerin is de oorzaek dezer klagtcn anders te zoeken, dan in onze eigen nalatigheid en traepbeid? En mogen wij dezen wel tot de befiemming onzes levens rekenen? Trekken wij nu van de menigte der lasten cn moeilijkheden , acn onzen arbeid cn onze beroepsbezigheden gehecht, zoo wei de ingebeelde, als zcïfvcroorzacktc af, dan wordt daerdoor, reeds, dcrzelvcr getal aenmcrkh'jk minder. Dan, onaengezien dit , kan het echter gcers?ins geloochend worden , dat met dc getrouwe waerncming onzer bcroepspligten, met allerlei algemeennuttige verrigtingen , vele bezwaren onaffcheidbacr verbonden zijn. En hoe verfchillend zij onder de menfchen verdeeld zijn, is echter geen ftand , geen gedacht, geen ouderdom van dezehen uitgefloten. Ziet flegts rondom u, in den kkenen kring, waerin gij kelt ; befchouwt alle levenswijk zui cn L-czighccen : gaet vau de ploeg tot aeu  ARBEIDZAEM leven. 201 acn den troon? niet alleen het beroep van den daglooner, van den landman , van den handwerker ; maer ook de ftand van den koopman , den kunftcnacr en den geleerden, beeft zijne moeilijkbeden en bezwaren. Zelfs de vorftenkroon, hoe ook begeerd, veroorzaekt hem, die haer draegt, dikwerf, grooter gevaren en zwarcr lasten, dan de gcringfte der onderdanen ondervindt. De onderfebeiden bezwaren, aen onzen arbeid in dit leven gehecht, zijn, deels, op de natuur onzer beroepsbezigheden zclven — deels op de bcpacldlcid onzer kragten -— deels op de uiterlijke hindernis/en gegrond, met welken wij te kampen hebben. Iedere nuttige bezigheid vordert reeds eene zekere infpanning onzer ziel- cn ligchaemskragten. -— Intusfehen is deze infpanning bij vele beroepsbezigheden , cn in vele bijzondere omftandigheden , in eenen hoogen gracd noodzakelijk. Moet niet de geleerde, die de waerheid nafpoort: — de leeraer, die zijne leerlingen in gewigtige wetenfehappen onderwijst: — de regter in twijlehigtige regtsgedingen I —- de arts aen het ziekbed van gevaerlijke kranken: ~ de raedsman jn gewigtige ilaetsaengelegenhedcu: de JN 5 koop-  202 de VERPLICHTING tot een koopman in hachlijke onderhandelingen: —. de kunftenaer in het uitvinden, of bearbeiden van groote meesterftukken: — moeten alle dezen niet dikwerf, en bij herhaling, het diepst nadenken te werk Hellen, om het bedoelde einde gelukkiglijk te bereiken? Moeten niet de landman en de arbeider , onder den arbeid hunner handen , hunne ligchaemüjke kragten , dikwijls tot de uiterfte vermoeijing, ja tot het gevoel van fmert toe, dagen lang, infpannen? Behield nu oaze geest, onder het vermoeijende nadenken en peinzen, immer zijne opgeruimdheid en ftcrkte: namen onze ligchaemlijke kragten, onder eene gedurige infpanning en werkzacmheid, niet af; dan zouden wij, voorzeker, deze bezwaren ligter overwinnen. Maer deze ziel- en ligchaemskragten zijn ons allen ook niet in eene gelijke mate toegedeeld; daerom gevoelt dc cene den last van zijne beroepsbezigheden veel meer, dan de andere: ook worden zij, fomwijle door ziekten, bekommernisu_n , of door den aenwas der jaren verzwakt; zoo dat bij ligchaemlijke ongefteldheid, bij een nedergellagen gemoed, cn in hoogen ouderdom, dezelfde bezigheden ons tot ccn' drukkenden last worden, welken wij, in dc jaren onzer jeugd, bij eene gelukkige gezondheid, en ecu' vro-  ARBEIDZAEM leven. flo, verfterkerïde verpnozingen, na denzclven. ,, Ik heb zelfs deze inrigting gemaekt, dnt fpijs en drank , flaep cn gczelfchaplijkc „ genoegens u des te aengenatner worden, „ hoe meer gij uwe kragten hebt inge„ fpannen ; en , hoe meer gij dit doet, „ des te meer oefent, verhoogt en veredelt „ gij dezelven, en des te honger zal een„ mael de trap der waerde en gelukzalig,, beid, in de andere wereld, wezen, waer„ voor gij u hebt vatbaer gemaekt. Wan„ neer dc ijver voor de waerneming uwer „ beroepsplichten u eenige jaren vroeger „ ten gravc bereidt, dan, volgends den gc„ woonen loop der natuur, zou gefchied ,, zijn; had ik u dan niet, hoe zeer gij „ ook, door vcrwacrloozing uwer beroeps„ pligten , uwe kragten gefpaerd hadt, *, door het eene of andere toeval, even „ vroeg van de wereld karren laten fchei„ den ? Wat verliest gij, bij deze opoiïe,, ring? Eenige onzekere jaren ccnes onv 1„ mackten, wisfelvalligen levens, op aerde, ,, alwacr toch geene voldoende gelukzaligj, heid kan wonen! Maer wat wint gij daer,, tegen niet? Behalve dc zoete gerustheid „ van .het geweten , op uw fterfbedde , ,, dat gij, overcenkomftig den grootlten „ Ier  ARBEIDZAEM leven. n0? h Ier menfchenvricnden , uwen Heer , uw „ leven edelmoedig aen het geluk uwer „ broederen hebt opgeofferd, -— na den „ dood een eindeloos leven, welk alle uwe „ rcgtmatige wenfehen en billijke verwach„ tingen overvloediglijk zal vervullen ! ,, Het zweet, welk gij onder den daeglijk„ fchen arbeid , langs uwe matte leden ,, voelt vlieten, hoe zuur het u ook moog ,, fchijnen, is tevens eene heilzame artfe„ nij tegen vele aentokkclingen tot zondige „ buitenfpoorigheden, welken nergens meer „ voedfel vinden , dan in een werkeloos „ leven. De veelheid der bezigheden , „ welken , alle oogenblikken , uwen tijd ,, vorderen, en u eene ernftige infpanning „ uwer zielkragten kosten , houdt u van velerlei verleidende verftrooijingen te„ rug, gewent uwe ziel aen meerder cn „ grooter ernst, geeft u meer moed cn ., fterkte tot wackzaemheid en zelfover,, winning ! Gij geniet, intusfehen , de „ tijdlijke voordeden van uw arbeidzaem leven. Zijn dezen niet zoo groot , „- als gijze wel wenscht ; bedenk dan , ,, dat overvloed en hoogheid niet voor alle „ menfchen heilzaem zijn; en dat zij het ,, voor u gcwislijk niet zouden wezen , „ blijkt daeruit, dat ikze u geweigerd heb. » Be-  2o8 de Verplichting tot een „ Bedenk , dat aerdfche voordeden , zon,, der goedkeuring; en eer geenszins het hpogi, fte geluk van den mensch en den kristen „ uitmaken: dat alleen een weltevreden hart ,, en een goed geweten u hét geluk kuanen fchenken , welk voor u voldoende „ is, en ü, door geenen vijand kan ontj, roofd worden. — En, zoudt gij nevens „ de lasten, aen uw beroep pehecht, ook „ niet de voordeden berekenen , welken „ gij, door dezelven, uwen medemenfchen „ verfchaft ? Kan het u wel eene geringe „ zaek zijn , dat gij, door eene redelijke ,, aenweriding uwer kragten , uw vaderland „ en der wereld dienst bewijst — dat gij, „ door d'en last , dien gij toischt, de be,, zwaren van anderen verligt en ver,, zoet: — dat het zweet van uwen arbeid „ veelligt nog den rijkfteri zegen voor dc „ laetfte nakomclingfchap Zal voordbren„ gen? Bedenk dacrbij, du alle Uwe me„ demenfehen een gelijk — vél#ti een nog „ harder, lot hebben. Zie rondom u ; ,, velen uwer broederen ondervinden nog ,, veel meer, elan gij, de moeilijkheden en „ bezwaren des levens , cn hebben met „ veel pijnlijker zorgen en bekommeringen „ te kampen. Zijt gij, dan, niet veel ge,, lukkiger, dan duizciuen fiWt* medemeu- «, fchen?  ARBEIDZAEM Leven. 209 5,Tclien ? Befchouw de gelukkiger fchijncnde omftandigheden van vele anderen niet „ met afgunftige oogen , daer zij, bij een werkeloos leven, of bij ligte berocpsbes, zigheden, iets meer van de goederen en geneugten der wereld genieten. O! hoe dikwerf beftaet hun geluk flegts in „ fchijn ! en gij 'zoudt het, indien gij het 9, van nabij befchouwdet, voor het uwe „, niet willen verwisfelen. — Oefen u in „ de ware wijsheid , om uwen ftaet liever t, met de onder zwarer lasten gebukt gaen„ den uwer broederen te vergelijken , en 5, loof dankbaer en tevreden uwen God, „ die u, bij alle de bezwaren , welken gij 5, ondervindt, nog een veel aengenamer lot, dan anderen gefchonken heeft. — En, „ hoe moeilijk u de last moog vallen, dien „ gij tc torfchen hebt, hij zal u niet eeu„ wig drukken. Draegt denzelven flegts ,, geduldig. Kalmte cn tevredenheid in 't „ hart verzoeten, zelfs, de bitterfte onaenge- naemheden des levens. Veelligt is alleen „ de morgen en middag uws levens zoo 3, vermoeijend voor u; en gij weet niet, ,, of u niet nog een koele en verkwikken„ de avond bereid zij. Doch gefteld, ciat „ de lasten aen uwe beroepsbezigheden ge5, hecht, u tot aen het graf volgden , of  aio de VERPLICHTING tot een dat gij werkelijk, aen den rand des grafs, onder dezelven gebukt ftondt, -— dan ,, zal daer tog derzelver grens zijn. Aen 5, de andere zijde van het graf, houden des, ze bezwaren op; fchoon gij, daer geluk-, kig zijnde, nimmer werkeloos zult we- zen; maer wanneer de aerde uwe matte 5, leden in haren fchoot ontvangt, zullen s, zij eeuwig rusten van allen kwellenden 5, arbeid. En de loon, welke u, op den „ allesbeflisfendcn dag, zal worden toege„ reikt, zal grooter, en rijker zijn, hoe „ langer, getrouwer en gewilliger gij hier beneden gearbeid hebt." Zie daer, zulke weldaden, zulke uitzigten en verwachtingen zijn aen een arbeidzaem leven gehecht, welk ons de heilige fchrift en onze beftemming, als redelijke en tot werkzaemheid gefchapen wezens, ten fterkfte aenprijzen. Tot welk eene verachtiijke laegte vernedert zig , intusfehen , de ledige , die zijne ooren voor de luide ftem van den godsdienst en de rede fluit, en, tegen derzelver heilzame voorfchriften aen handelt! hij is een oproerige in het rijk van God, die eene der eerfte en' algemeen- fte  ARBEIDZAEM leven. • sir •fte wetten van zijnen Schepper, op de roekeloosfte wijze, vertreedt; hij is een ondankbare verkwister van de heerlijke gaven, welken God hem verleend heeft, om zijne eigen gelukzaligheid, en het welzijn zijner broederen te bevorderen : hij is een fchandvlek der geheele natuur — een nuttelooze' last der menschlijke ïamenleving , een geesfel voor zig zeiven, en , gemeenlijk , een flaef der fchandelijkfte driften. Vlieden wij derhalve alle deze ellende, deze pest der menschlijke zamenlevinge, deze diepfte fchande der menschheid in dc oogen van hoogere geesten. Gij , inzonderheid , welker levensdagen , door de goedheid van God , ligt en aengenaem zijn — welker gemaklijk beroep wei' mg tijd en weinig kragten, ter waerneming van hetzelve van ti afvordert: — die u van alle de middelen omringd ziet, om de geringfte bezwaren uws levens te verligten: daer de rijke vruchten van uwen arbeid u de ligte lasten van denzelven fpoedig doen vergeten: — bezwijkt gij, inzondeiheid «. niet voor dé gevaerlijke verzoeking tot werkeloosheid en onmatige geneugten , waertoe uwe gemaklijke levenswijs u het ligtsc zoude kunnen verleiden. Wendt, bij zulke gunftige omftandiglteden, eene verdubO 2, bth  sia de VERPLICHTING tot een belde werkzaemheid aen, om niet op de verleidende afwegen van den wellust te gera. ken. Zijt, bij bet genot der voorregten, welken u te beurt vallen , aen die duizenden uwer medemenfchen gedachtig, die nevens u den zuren last en de hitte des dags verduren. Gods goedheid heeft u in dien gelukkigen ftand geplaetst, dat gijniet angstvallig voor uw onderhoud behoeft te zorgen uw brood niet met arbeid en zweet behoeft te verdienen. Voelt tog dit uw geluk , welk zoo zelden regt erkend wordt — en bewijst uwe dankbaerheid daervoor door algemeennuttige daden. Hoe meer ledigen tijd uw beroep u overlaet, des te ijveriger moet gij u betoonen, in het verrigten van heilzame bezigheden, waertoe menschlijke regten u zouden kunnen noodzaken, en welken God, bij iedere u aengeboden gelegenheid, ten beste uwer medemenfchen van u afvordert. Hoe verder gij, door aengeërfd vermogen , of door ruime inkomfteh, boven de zorg voor dagelijksch brood verheven zijt , des te edelmoediger moet gij uwen minvermogenden en behoeftigen broeder - met uwen raed en uwe hulp dienen. — Wie van u, die zig in de plaets der genen weet te ftellen , die onder den arbeid cn de lasten des levens gebukt gaen —•  ARBEIDZAEM leven. sij gaen ~ wie van u zou zoo onmenschlijk kunnen wezen, om deze, reeds zoo zeer gedrukten, nog meer te drukken, hun, door onvriendiijkheid en trotfche ongcnaekbaerheid, het leven te verbitteren, hun den loon van hunnen arbeid, met verfmadinge, toetewerpen, hun, door onverzadelijke eigenbact, de voordeden hunnes levens te onttrekken , hun iederen dienst op het duurst aenterekenen? — Wie moet niet veelmeer, naer den geest van het kr'stendom, bereid zijn, om elkanders lasten te dragen, en de tranen van de wangen der ongelukkigen te droogen, door hun het leven te veraengenamen ? En gij, wie van de lasten des levens veel, van deszelfs aengenaemheid en vreugde weinig is ten deel gevailen! vergeet nimmer, wien gij dient — vergeet nimmer, dat uw arbeid niet vergeefsch is. Gij dient Gode, uwen Schepper, terwijl gij den menfchen , uwen broederen, dient. Dit zij uw troost, maer ook uwe bemoediging, en het doel van al uwen arbeid. Deze is het middel, om, op eene lofwaerdige wijze, u en de uwen te verzorgen. Hij is uwe ware eer voor de wereld ; en de achting, de dankbaerheid uwer medemenfchen is een zoete loon voor u. Maer deszelis hoogfto O 3 waer-  ai4 de VERPLICHTING tot een waerde blijft immer die , dat gij u, daerdoor, gehoorzaem aen uwen God betoont, deszelfs eer bevordert, en, in navolging van hem , uwen Schepper, goed op aerde fticht. — Ploedt u, derhalve, van uw voordeel en uwen roem tot het laetfte doel uwer nuttige verrigtingen te dellen. Baetzucht en eergierigheid maken , in Gods oogen , iedere nog zoo goed fchijnende daed verachtlijk. Maer ook de geringde arbeid, dien gij, met een rein hart , gedrongen door eerbied voor God , door edeIe menschlievendheid , verrigt, ftrekt u tot eer bij God , en mag den besten loon van hem verwachten. 'Er is eene hoogere vergelding voor algemeennuttige werkzaemheid, dan rijkdom en de goedkeuring van menfchen •—■ de ftreelende bewustheid van welgedaen te hebben. Verheugt u daerin, wanneer het u aen de onzekere en verganglijke goederen dezes levens mangelt. 'Er is eene vergelding voor algemeennuttige werkzaemheid, welke geene wereld kan geven! deze zal ook u toegevoegd worden, door den grooten Vergelder alles goeds, wanneer hij u, die de moeilijkheden dezes, levens gehoorzaem en weltevreden getorscht hebt, tot Zijne rust zal roepen. Einde yan het eerflc deel.  tn den Boekwinkel van j. Meter xijn te bekomen de volgende werken: Verhandeling over het ware wezen van het Christendom, door C. Rogge , Leeraei der Remonftranten te ƒ i - 5 - : Befpiegelingen door j. van Os, op bestpapier. - - - 1 - 10 - : Magazijn "van Gefchiedenisfen Romans efl Verhalen, 4 deelen met 21 Fraeije platen - - '- 18 - 8 - : Gustaef Kosmopoliet, of mijne gefchiedenis, a deelen. - - 4 - 16 - : Levensgefchiedenis van den armen Man in Tockenburg. Uitgegeven door H. H. Fusli, met platen - - 3 - 8 - : Brieven voor gezelligen (niet vertaeld). - - - : - m - : De Naerftigheid der Kinderen beloond, in aen.  aengename en leerzame verhalen cn gefprekken, door wijlen Ds. C. Muller, met plaetjes - . : « 9 - : Ook zijn in den Boekwinkel van A. Danserweg Wz. te bekomen: faulina Frankini, eene gefchiedenis, uit het hoogduitsch, verfierd met een Tijtelvignet en plaet. - - a - 8 - : Fragmenten voor wandelaren , zeer zindelijk op Postpapier gedrukt. : - 16 - j