B Y' B E L VERKLARING betrekkelyk tot PALESTINA. door S. van.EMDRE, PREDIKANT TE HOORNAAR. Te UTRECHT, TA. van PADDENBURG,] ByU van OTTERLOCp Ij. M. van VL O T E N,J 1782.  Geapprobeerd door Vifitacores Librorum der Eerwaarde Clasfis van Gorinchem 1782.  AAN DEN" ÏIOOG EDELEN IIOOGGEBOOREN HEER, DEN HEERE FRANCOIS CORNELIS BARON van AERSSEN van SOMMELSDYCK, HEERE VAN SOMMELSDYCK, St. ADOLPHSLAND, DAT MEN NOEMT OOLTGENSPLAAT EN DEN BOMMEL, VRYHEERE VANSPYCK, HEERE VAN CRAAYESTEYN , BESCHREVEN IN DE ORDRE VAN DE RIDDERSCHAP EN EDELEN VAN HOLLAND EN WESTVRIESLAND , EN WEGENS DE RIDDERSCHAP GECOMMITTEERD IN 'T COLLEGIE VAN DE EDEL MOGENDE HEEREN RAA« ' DEN VAN STA ATEN DER VEREENIGDE NEDERLANDEN, HOOGHEEMRAAD VAN DELFSLAND, DROSSAARD , KASTELEIN EN DYKGRAAF VAN GORINCHEM EN DEN LANDE VAN ARKEL, BAILLIUW EN DYKGRAAF VAN WOUDRICHEM EN DEN LANDE VAN ALTENA, enz. enz. enz. * 8 WORD  'word deze ,BYBELVERKLAARING betreklyk tot PALESTINA met toebidding van allen wensghbaaren zegen en voorspoed over zyn hoog ed. persoon en luisterryk geslacht tot in de laatste tyden; met verschuldigde hoogachting allernederigst opge. dragen door deszelfs zeer onderdanl gen dienaar S. van EMDRE. voor.  I V VOORREDE AAN den v LEZER. ipssswoflï ik 't Eerjle deel van den M| IKatkchismus der H. Godge, \ '\ leerdiieid uitgegeven had,, en L^ii/-' J daar in bladzyde 25 aangemerkt, dat onkunde aangaande de 'Lands en Luchtsgefteldheid, benevens de geivoontens der Oosterlingen, de oorzaak is, dat men veele dingen in den Bybel niet verftaat, daar door derzelver kennis een groot licht verfpreid word over de H. Schriften, gelyk ik dit aldaar, met eenige weinige ftaaltjens aantoonde. Dit deed een en ander begeer en, dat ik iets opzettelyk dit'/luk in 't licht gaf. Ik Het my daar toe te gereder overhalen, om dat de Bybelfche Aardrykskunde en Oudheden een myner geliefdkoosde Letteroefeningen voor lange geweest is, in* * 3 zon-  vi VOORREDE. zonderheid na dat ik merkte, hoe zeer die wetenfchap my vervolgens in 't verklaren der H. Schrift zou te fade komen. Dit is log zeker dat veele dingen, welke in Paleftina plaats hebben , ons, aan welke die gewoontens of landsgejleltheïd vreemd is, wonderlyk ja zomtyds wel als ongerymd, zullen voorkomen. By voorbeeld als wy in den Bybel lezen van 't ploegen met Runderen. - 't dorsfchen met Osfen. Of met een dorschflede die fcherpe pinnen heeft. ■ ■ 't Brood met drek der beesten te bakken, — 't Eeten van Spring- haanen. <• ■ 't Doen van vvyn in Iedere zakken. ■ 't Wandelen, bidden en prediken op de daken. mmm 't Ondervvyzen in de poorte. 't Woonen in de graf- fteden. ~. Een gebod van niemand te groeten, mwm Op de wegen te loeren als een Arabier. ——-» De kinders op de fchou- ders te dragen. •> »> > ■ En zeer veele andere dingen. •>■.■ Ik had reeds in myne Academietyd met ongemeen veel genoegen, en 'niet minder nut doorbladerd 't zeer geachte werk  VOORREDE. v* werk van den wydbefoemdem W. A. Bachiene Zeeraar der Hervormde Gemeente en Hoog-Leeraar in de Sterre en Aardrykskunde te Maastricht , genaamd Heilige Geographie, een werk dat Theologanten niet ontbeeren kunnen; vervolgens heb ik veele van de beste en geloofwaardig/Ie Reisbefchryvingen, benevens veele andere boeken, tot myn oogmerk nodig, gebruikt, gelyk hier agter uit de Naamlyst der Auc- teuren duidelyk te zien is. Dit myn werk is zeer onderfcheiden van voorgemelde werk van den Heer Bachiene , want daar zyn Hooggeleerde voomamelyk de oude Aardrykskundige gefleldheid der Landen, in den Bybel voorkomende, befchryft, heb ik my 'fbreedst uitgelaten over de Natuurlyke gefleldheid en gewoontens in 't Joodfche Land, benevens de Hedendaegfche Landbefchryving van Paleffina : waarom dit werk niet alleen afzonderlyk gebruikt, maar ook by de H. Geographie van Profr. Bachiene kan geplaatst worden. Men zal hier eene geheele menigte fchrif* 4 tuur-  fta VOORRED E. tuurplaatzcn vinden aangehaald, die of verklaard worden, of eenig licht ontvangen. Trouwens 't oude Kanaan naderhand 't land Israels, dat thans meest onder den naam van Paleftina voorkomt, is 't allermerkwaardigfte Landfchap, dat in de Heilige Bladeren voorkomt. De befchouwing van dit Gewest kan een Godvrugtige bezig houden in veele heilige befpiegelingen : hy ziet hier de trouwe Gods in 't vervullen van Deszelfs belofte verfcheidene eeuwen te voren aan Abraham gedaan Gen. 15: 13—16.; de zvonderen van Gods Alvermogen, waar door Jacobs nageflacht 'in dat beloofde erfland gebragt is; 'sHeeren Goedertierenheid, blykbaar in alle die weldaden waar mede Hy hen verrykte; Israels ongelovig en ondankbaar gedrag; Gods langmoedigheid en goedheid in 't zenden van propheeten , die dat volk waaffchouwden en tot bekeering aanmaande; de Godlyke firafgerigten van Oorlog, Pest, Landverwoesting, Balling/ihap enz. En deze dingen alle zyn hun overgekomen m  VOORREDE. ix tot voorbeelden : en zyn befchreven tot waarfchouwing van ons, op welke de ein de der eeuwen gekomen zyn, gelyk Paulus [preekt i Cor. 10: ri. Inzonderheid vestigt een Godvrugtige zyn aandagt op Paleftina, om dat de gezegende Heiland aldaar geboren is , '/ zalig Euangelie verkondigt en zyn Godlyke leer met duizende wonderwerken bevestigt, op Golgotha 't groote werk der verlosfmg door zyn kruisdood voltooit heeft, en eindelyk na eene zegenpralende opftanding, op eene allerluifterrykfte wyze voor 't oog zyner Apostelen ten hemel is gevaren , en daar bezit genomen van die heerlykheid, zuelke de vader hem had toegezegd. —— Veele Reizigers naar Jerufalem gaan nog hedendaegs buiten de Stephanus poort, beklimmen den Olyfberg om een voetfiap te zien in een fteenrots, die Jezus by zyn hemelvaart, zo men voorgeeft, daar zou hebben ingedrukt, welke fteen door Bygelovigen grooten eerbied bewezen word. Dan, ivat behoeven wy zo ver te gaan om éénen voetfiap in fteen op den Olyf* ^ berg  | VOORREDE. berg te zien, daar de gezegende zaligmaker in zyn verkeer qp aarde duizende voetftappen door betragting van Godlyke deugden heeft nagelaten, gelyk by de vier Euangelisten te zien is, welke voetftappen men door Geloof en Liefde hebbe te drukken , gelyk Petrus zegt, ons een exempel nalatende, op dat gy zyne voetftappen zoud navolgen, i Petr. 2: al*. Hier uit kan men weeten , of men tot Jezus discipelen behoord, want die zegt, dat hy in Hem blyft, die moet zelve alzo wandelen, gelyk Hy gewandeld heeft, i Joh. 2: 6. Dan kan hy in die blyde hoop verkeeren , gegrond op 's Heilandstoezegging Joh. 12: 26, dat hy te zyner tyd eens zal overgevoerd worden in 't hemelsch Palestina, daar geen Afgbdifche Kanaaniter ter verleiding, noch Roofzugtige Arabier ter plundering, zyn wooning heeft, maar alle de vrygekogte door *i bloed van Immanuel uit alle ge/lachten der aarde: welke daar den tegenbeeldigen Jozua voor de inbrenging in dat zalig Erfland eeuwig zullen verheerlyken. NAAM-  NAAML YST VAN AUCTEUREN EN GESCHRIFTEN, in dit werk voorkomende. Academie der Geleerden. Aeliani Varia; Hiftorise. Appels Exercit. Philol. Arvjeux (d') Reize naar de legerplaats vaa den Emir. Bachiene Heilige Geographie. Befchryving der Nederlanden, Benjamin Tudeknfis Itinerariumi Bocharti Hierozoicon. Boers over de gelykenis van den verloren zoon. Bonnet Leerredenen. Bos velt Diflert. de armis Hebraorum. Brakel Redelyke,Godsdienst. Brochard Befchryving van de plaatzen des H. Lands. Brouwer over Pfalm 84. Brugge (Ter) Diflert. de Fertil. terrce Canan. Bruin (de) 's reize. Buddei Hiftoria Ecclef. V. T. Busching Nieuwe Geographie. Buurt Befchouwende Godgeleerdheid. Camper Lesfen over de Veepest. Carpzov. in Goodwini Mofen & Aaronen. Chardin F»yage. Cho-  NAAMLYST. Chomel Huishoudelyk woordeuboek, twede'druk. Clarisse Leerredenen. Cotovici Itinerarium Hierofolymitanum. Cramerus Algeroeene Geographie. Cuperi Obfervationes. Della Valle 's voortreflyke reizen. Diderici Antiquitates Biblica:. Driessen Diflert. Philol. Gron. 1775. Egmond van der Nïenburg 's reize. Emdre (van) Katechismus der H. Godgeleerdheid. Qiëfuche Srlautcr: ber J?. @. Eüsebii Hiftori» Ecclef. Faber Archeol. Hebraorum. Aanmerkingen op Harmar. Franken H. Feestftoffen. Geieri Diflertat. Gröben (van der) 's Reize. Grotius in N. Teitamentum. GuENéE \Aht) in de Nederl. Bibl. over de vrugtbaarheid van Pakjlina. H \melsveld de Aedibus Hebraorum. Hanwaay 's reize. Harmar waarnemingen over 't Oosten. HasjEUS in Bibl. Bremenfl. Hasselquist reize. IIerbelot Biblioth. Oriënt. Hinlopen Differt. Philol. Hofstede Byzonderheden der H. Schrift. Hoven (van) Brief aan R. Schutte.  NAAMLYST. Ikenii Differtationes Philol. Antiquitates Judaica. Josephus (Fl.) de Bello Judaico. Antiquit. Iperen (van) in 't Zeeuwsch Genootfchap. Keldermans Diflert. Philol. Kneppelhout Diff. de re cibaria Hebr. Sorte SRctfe nacf) bem gelobten ,Sanbe. I Kraft Obfervat. Sacra;. Kuipers Diff. Phil. Traj. 1781. Aanmerkingen op d'Arvieux. Lampe over 't Genade Verbond. La Lande Sterrekunde. Lardner Geloofwaardigheid der Euangel. Gefchiedenisfen Leidekker de Republica Hebr. Ligtfooti opera. Lilientiial oordeelkundige Byoelverklaring. Lovvth de Sacra Hebraorum Poefi. Ludolphi (J.) Lexicon. Aetiop. Luft Bybelfche ophelderingen. Lulofs wiskundige befchouvving des Aarikloots. Maji Suppl. ad Coccei Lexicon. Manger Oratio Inauguralis. Martinet Katechismus der Natuur. Maundrell's reize. MicHAé'Lis vragen aan een gezelfchap enz. Nieuwe overzetting des Bybels. Mozaisch regt. Orirotalifcfje SSibtiotfjeef.' —de mari mortuo. Ili.  N A A M L Y S T. MiCHAè'us Geleerde mengelfchriften. Mil Differtat. Misson's reize door Italië. Monconys reize. Montague Brieven. Mosheim over Timotheus. voorrede voor Paulfeu Akkerbouw. Muller Satura obfervat. Philol. Muntinghe Diflert. Philol. Musschenbrof.k Natuurkunde. Nederlandfche Bibliotheek. . - Letterverlustiging. Niebuhr's Befchryving van Arabic. _— 's Reize. Nieuwland Letterverlustiging. . Uitlegkundige vermaaklykheden. Nonne Differtatio &c. Oepke DilTert. &c. Olai Celsii Hierob. Opuscula Societatis Tendimus ad Idem. Patrik verklaring der H. S. Paulsen over den akkerbouw der Oosterlingen. _ , de regeering der Oosterlingen. Pocock Befchryving van 't Oosten. Procopius in Vandalicis. Radzivil Brieven en reize. Rau Aanmerkingen op Shaw's reize. ■ ' Diff. de vindemia &c. — de Epulo funebri &c. Re.  N A A M L Y S T. Relandi Palseftina. Rouwolf's Reize. Russel Befchryving va» Alepfo. Sandys befchryving van 't heilig Land. Schouwtoneel der Natuur. Shaw's Reize. SchRoedeiv. d» "oflltu mulierura. Schultens Animadv. Philol. . in Jobura. ©chuttj geitungen cfc. j Schutte Gedichten. Heilige- Jaarboeken. Simonis DilTert. ad Onomaft. V. T. Spanhemii Opera. Strabonis Geogr. Sypkens Spec. Philol. ad qusd. V. T. loca. Taciti Hiftoria;. Taverniers reize. Thevenot's reize. Tydeman aanmerkingen op Shaw's reize. Vitriaco (Jacob van) Gefta Dei per Francos. Voltaire Dictionaire Portatif. Vos Oratio pro libro Efthera». Wesseling ad Simsonis Chronicou. Wolfii Cura; Philol. Zeeuwssb Genootfchap. IN-  INHOUD der HOOFDSTUKKEN. I. Hoofdstuk. 'TT'an de Lands en Luchts■ r gcfteldheid van Paleftina. bladzyde i. jj , . , Van de Vrugtb aarheid enzom- mige Gedierten in 't zelve. bl. 75- jjX — J/an de Inwooners en Lotgevallen, bl. ii 5. iv. , ' Van de Zeden en Gewoontens der Invjooners. bl. 174- v. , Van de Aardrykskundige ge- fteldheid van Paleftina, met betrekking tot de Steden, Vlekken, Dorpen, Meiren, Rivieren, bl. 357* De Kaart te plaatzen tegen over pag. 1 EER:  EERSTE HOOFDSTUK. Van de tands en Luchtsgefteltheid van Paleftina. % « '<5S5ss®a55 et land dat Jacobs nageflacht ruim 15 Namen da I 1 eeuwen bezeten heeft, draagt verfchei-^" St § I den namen, zo in de Heilige bladeren, als inmenfchlyke Schriften, welke namen allen optetellen, ik hier niet nodig achte: ter vermyding van misverftand, moetikflegts eenige melde. De alleroudfte naam, zo ver wy weeten, is Canaan, naar de nakomelingen van Noachs kleinzoon, welke zig daar met er woon begeven hadden, die uit verfcheide volkeren beftonden, doch wegens hun talrykften ftam wel eens gezamenlyk den naam van Amoriten dragen O). De grenzen van dit land waren Noordwaards O) Alle de inwooners van Canaan worden meermaalen gezamelyk Amoriten genaamd, fchoon 't maar een ftam der Canaaniten was; menzieGe». 15: 16". 1°: Sj Am% Si 10. A  2 Het Eerfte Hopfdfl uk, van de Lands en waards de Libanon, Oostwaards de Jordaan en Doode zee , Westwaardsde Middenlandfche zee, en Zuidwaards 't gebergte Seh.Jo*;. 15: 10. Het geen wy nogthans dus niet begrypen moeten, als of 't land dier oude volkeren zo afgeperkt was, even als thands tusfchen nabuurige koningryken plaats heeftj neen, ik wil er flegts mede aanduiden , dat wy die landgrenzen in 't oog moeten houden, wanneer de Bybelvan'teigenlykCanaan Ipreekt, en onder die benaming 't Over -Jordaanjche (b~) of 't land beooften den Jordaan niet voorkomt dit word in de H. Schrift Gilead, of Gilead (Ji) Wanneer de Bybel fpreekt van 't Land aan deze of gene zyde van den Jordaan, moeten wy ditmetonderfcheid opvatten, en de tydsomltandigheid in achtnemen. Eer Israël in Canaan was ingebragt, betekend aan deze zyde den Oostkant, maar naderhand na dat zy 't land bemagtigt hadden den Westkant. Men kan hier ligtelyk een misdag begaan: Dcut. i S. op die plaats. (<■) Men zie Exod. 16: 35. verg. Joz. 5: 10 12. Num. 33: 51. Joz. 22: 9 l3' ^iet te min houden wy ftaande tegen Profr. Reland in zyn Pakeflina p. 6. 'Dat Gilead fchoon buiten Canaan, egter niet buiten 't land der belofte lag, nadien dit laatfte zig verder uitftrekte, men zie Gen, 15: 18. Deut. 34. i. De plaatzen door zyn Hoog  Luchtsgefteldheid van Paleftina. 3 Gilead en Bozan enz. genaamd. —— Dit eigenlyk Canaan was evenwel llegts maar een gedeelte van 't land der belofte, dat God aan Abrams zaad had toegezegt: dit ziet men duidelyk uit Gen. 15: 18. Ten dien zeiven dage maakte de Heere een verbond met Abram, zeggende, uwen zaade heb ik dit land gegeven, van de rivierevan Egypte (d) af, tot aan die groote rivicre, de rivier e Phrat. — Hier uit zien wy, dat fchoon Gilead Hoog Eerw. bygebragt Num. 20: 12. 32: 11. Bent. 31: 2. laten zig gemakkelyk verklaren, als men flegts in 't oog houd, dat Canaan 't befte deel des beloofden lands was, byzonder ter inwooning gefchikt. U) Wat men te verftaan hebbe door de rivier van Egypte , daar over is onder de Geleerden zeer getwist, inzonde'rheid tufleheri de Hoog. Geleerde mannen Mil en Iken. Prof. Mil, (vid. ejus Diff. Sèl. p. 183. & Diff. exege* tica 1. & 2. Differtationem vindicans & ilhiftrans Traj. 1746, I749-) was van gedagten, dat men daar door den ooftenlyken arm van den Nyl by Pelufium verftaan moest. De kundige Iken, (vid. ejus Diff. Vol. II. p. 95. & in Symb. Brem. Tom. HL part. II. ƒ>• 388.) was van oordeel, dat men aan zekere rivier of beek naby de ftad Rhinocorura te denken hebbe. Wanneer men de fchriften dier geleerde mannen leest, zo ziet men dat ieder zyn gevoelen met veel waarfchynlykheid weet voor te ftefr len. De beroemde Hoogleeraar Bachiene helt tot 't gevoe* len van Iken over. ■ ■ Wat my betreft, denke, dat wanneer er van Canaans grenzen word gewag gemaakt, dan eens de oostlyke tak des Nyls, dan eens zekere beek by A %  4 Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en Gilead al tot 't land Canaan niet behoort hebbe, men zie Num. 33: 51. Joz. 22: 9, 13.; nog- thans Rhinocorura in de H. S. bedoelt word. Gen. 15:18. denk ik aan een tak van den Nyl, om dat daar 't Hebr. woord (im) Nahar gebruikt word dat beter op een der armen van den Nyl, dan op eene kleine beek toepaflelyk is, en veel gefchikter in tegenoverftelling met den Euphrat kan voorkomen. Num. 34: 5. verfta ik 't gemelde riviertje by Rhinocorura, om dat daar 't woord 0?n0 Nachal voorkomt, dat zeer bekwaamlyk een kleine rivier of des zomers uitdrogende beek te kennen geeft. Het maakt in 't minst geen zwarigheid, dat de grenzen des beloofden lands, dus op de eene plaats uitgeflrekter voorkomen dan op de andere plaats der H. S. alzo er tusfchen die twee landpalen eene dorre en onbewoonbare woeftyne ligt, die naauwlyks van reizigers kan doortrokken worden, (zie Niebuhr Befchryving -jan Arabie p. 397. en 3°8.) 't geen ook de rede is, dat de reizigers zo zeldzaam aan dien oord langs de kust der Middenlandfche zee reizen. Dit myn gevoelen krygt, dunkt my, te meer waarfchynlykheid, nadien de H. S. voor de zuidlyke grens van Canaan meermalen 't woord woeftyne gebruikt, men zie Exod. 23: 31. Deut. 11. 24. ■ IMog moet ik aanmerken dat de heer Shaw (Reize door V Ooften 2. Deel p. 31.) ten aanzien van de grenzen des beloofden lands eene groote misdag begaat, dewyl hy 't uitftrekt tot Gozen in Egypte, daar 't klaar is, dat de Israëliten uit Gozen naar 't beloofden land moeiten trekken. Deszelfs misdag is ontdaan uit een kwalyk begrip van Joz. 10: 41. daar van een Gozen word gewag gemaakt; maar dit is een Gozen in Canaan, dat tusfchen Kadefch Barnea en Gibeon lag. De Griekfche overzetters maken daarom onder- fcheid  Luchtsgefteldheid van Paleftina. $ thans de 2± ftammen Ruben, Gad en half Manasfe die in Gilead hunne bezitting kregen, evenwel niet buiten, maar binnen de grenzen van 't beloofde land gewoond hebben. Om dat evenwel Yjanaan 't befte van 't land der belofte en tot woning 't gefchikfte was, lezen wy zo dikwyls van 't land, dat de Heer belooft en werwaards Israël trekken moest, onder de benaming van Canaan. — Zedert Chriftus geboorte komt 't Joodfche land veel al voor onder de benaming van Palestina (e) een naam welke eertyds eigen was aan eene landftreek Zuidwestwaards, langs de Middenlandfche zee, door de Philiftynen bewoond Pf. 60: 10. 108: 10. Ook wierd 't door de Romeinen Syria Palceftina genaamd. fcheid in bewoording; Gozen in Egypte noemen zy w Gen. 47: 1, 27. Exod. 9- en Gozen in Canaan rw»^ Jof. 10: 41. n: \6. 15: 5i- O) De naam van Paleftina of Paleftina komt eigenlyk in den Bybel niet voor. Wel in onze Nederduitfche overzetting, als b. v. Pf. 60: 10. 108:10. Joêl 3= 4- doch in 't Hebreeuwfch vinden wy Pelafchet. De naam van Paleftina is van een Griekfchen oorfprong. By de Grieken wierden de Philiftynen die langs de Middenlandfche zee in 't zuidweften van Canaan woonden ïl**.*w*<» geheeten, die vervolgens tot 't geheele land is overgegaan. i ft A 3 i> Ü  Betgen. 6 Het Eerfte Hoofdfluk, van de Lands en f. «. Het Joodfcbe land is zeer Bergagtig. Men leest van 't Gebergte Naphtali, Ephraims en van Juda , Jof. 20: 7. enz. Doch wel verre van 's Lands vrugtbaarheid tegen te zyn, wierd zy grootlyks daar door bevorderd. De oppervlakte word niet flegts vermeerderd, maar verre de meeften bragten van ouds een overvloed van vrugten voort. Zommige waren gelchikt tot wyn en olyfgaarden; op andere befchouwden men vrugtbaare koornakkers, hier van zingt de dichter van den 72. Pfalm: ls er een handvol koor71 in 't land op de hoogte der bergen, de vrugt daarvan zalmisfchen als de Libanon.; andere wederom ftrekten tot weilanden, op welkers toppen 't vee in menigte graasden. — Deze bergen leverden hun, die dezelve beklommen, een aller aangenaamst gezicht uit, over rondsomliggende akkers, velden, zeën, meiren enz. Het was van een' berg, dat Israels oude leidsman 't beloofde erfland befchouwde; 't was van een berg, dat de verleider des menfchen aan onzen gezegenden Verlosfèr de heerlykheid der aardfche koningryken vertoonde; 't waren ook naar zommiger gedagten de Over - Jordaanfche heuveltoppen , van waar 's Heeren volk 't wonderwerk Jof. 3: 16. gemeld, befchouwde, 't geen dan oolv onder andere de rede zou geweest zyn, dat de  Lucht sgefteldheid van Paleftina. 7 de Leviten en Piiefters 2000 ellen met de ark moeften vooruitgaan. Op deze bergagtige gefteltenis van Paleftina, word in verfcheiden plaatzen der H. S. gezien, welke hier door opheldering erlangen, als, Exod. 15: 17. Deut. 33: 29. 1 Kon. 20: 23: Pf. 78. 54- Ezech. 34: 13> I4- Cf)- i 3- Ten noorden van Paleftina heeft men 't Geberg- v Gebergte j Libanon. (ƒ) Meermalen vindt men by de prophecten gelykenisfen ontleend van bergen of van derzelver gebruik. Dewyl de bergen van eene groote vastheid en onbeweegeiykheid zyn zo word 'sHeeren onveranderlyke trouw in 't houden van'zyn verbond , als vaster dan de bergen befchouwd Jez. 54: 10. Nadien Jerufalem op bergen lag, waar God zig luifteryk vertoonde, zo zegt de dichter van den i»X./£ VS. 1. Ik heffe myne ogen op naar de bergen, van waar myne bulpe komen zal. Daar nogthans m 't land van Israël ten tyde der Godloze koningen aan allerly afgoden op de bergen geofferd wierden, by wien dan *t volk hulp zogt, zo zegt de propheet Jer. 3: 2 3- ITaarlyk, te vergeefs vervaagt men 'i van de heuvelen, en de menigte der bergen enz. Men beklom wel eens de bergen, wanneer men met 'luider ftemme iets wilde afkondigen Regt. 9: 7. Zo worden de Euangelie dienaars zinnebeeldig opgewekt om die zielzaligende boodfchap van genade allerwege bekend te maken Jez. 40: 9. 6 Zion, gy verkondig/Ier van goede boodfchap , klim op eenen hogen berg, enz. A 4  8 Het Eer ft e Hoofdftuk, van de Lands en te Libanon (g), 't neemt een aanvang by Tyrus, van waar 't zig in tweën verdeelt, en rot zeer ver in Syrië noordoostwaard uitftrekt, hebbende eene vallye tusfchen beide. De hoogde toppen van dit gebergte liggen altoos met fneeuw bedekt (V). Deze fneeuw door de hitte der zon gefinolten zynde, zoekt hier of daar een afloop of doortogt, waar door er fonteinen en bronnen (i) ontftaan. Hier- De Libanon verdeelt zig in tweën, namelyk in den Libanon en Antilibanon tusfchen welke een vlakte is, 't Holle Syrië genaamd. Wy moeten hier den Antilibanon verftaan, welke benaming niet in den Hebreeuwfchen text maar in de Griekfche overzetting gevonden word Deut. v. 7. 3: 35. enz. (h) Volgens 't getuigenis van veele reizigers, als D'Aitvieux, de Bruin, Cootwyk, Della Valle, v. d. Gröben, Korte, Monconys, Maundrel,Pocok, Radzivil, Sandys enz. ,Vau hier dat veele't woord Libanon afleiden van 't Hebr. \i\ wit zyn. Doch andere van den wierook; vid. quoddam opusculum cujus (kulas Arabia a Gabr. Sionita & Joanne Hesronita Maronith e Libano, Amfl. 1633. p. 17. Libanus ab Arabibus Lobnan a Sy„ ris Lebnon diftus, mons eft in Syria celeberrimus, fic „ denominatus a vocabulo Syriaco Lbunto, quod Tbus de„ notat, non vero albedinem. Is Cedrorum Suaviolentia, „ Machlabi plantarum, atque thuris praftantiflïmo odore, 8, ceterarumque arborum, atque florum flagrantia ita abun„ dat, ficut in Canticis pafflm videre eft, ut inde potius „ fuaviolens quam aibus denominandus fit." (0 Dat er zodanige bronnen zyn aan den voet, in'c midden  Luchtsgefieldheid van Paleftina. 9 Hierop word gezien Hoogl. 4: 15. 6 Fonteine der hoven, -put van levende wat er en, die uit Libanon vlocyen. Dus krygt dan ook deeze anderzins duiftere plaats een fchoon licht, Jer. 18: 14. Zal men ook om een' rotzfteen des velds verlaten, den fneeuiv Libanons, zullen ook de vreemde (liever afgelegene) zullen ook de afgelegene koude vlietende wateren verlaten worden. Zeer vermaard is dit gebergte wegens deszelfs uitftekende vrugtbaarheid in veelerly geboomte, Jez. 60: 13. De wierookbomen verfpreidden een' aangenaamen reuk Hoogl. 4: 11. Hoz. 14: 7. Men had er wyngaarden Hoz. 14: 8., en bloemen Nah. 1: 4. benevens grazige weilanden Jer. 40: 16. Maar allerbyzonderst waren reeds van ouds de Cederbomen, die wegens de menigte fneeuw, dewyl zy de vogtigheid beminnen Num. 24: 6. aldaar zeer weeldrig groeidennen niet alleen eene verbazende dikte, maar ook eene hoogte hadden, dat ze óm dustefpreken, hunne kruinen in de wolken verloren, en derzelver takken wyd en zyd uitbreidden. Menigvuldig zyn de Bybelplaatzen die van de Cederen Libanons gewag maken, Regt. 9: 15. Pf. 29: 5. Ezech. 31: 3. enz. De Libanon voedde eene groote menig- midden en zelfs op den top van den Libanon , kan men zien by Eskvche Erlauterungen der H. S. 1. Theil p. 265, A5  io Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en menigte dieren, zo wilde, die eene fchuilplaats vonden in de digte wouden, welke men als kreupelbosfchen zig verbeelden kan; als tamme die« ren, die de grazige weiden tot een verblyf kozen, 2 Kon. 14: 9. Jez. 40: ió.; terwyl de hooggetopte Ceders tot een woning voor 't pluimgediert ftrekten Hoogl. 4: 8. Jer. 22: 23. — Dit alles zaamgenomen, maakte den Libanon tot eene aangenaame verblyfplaats : geen wonder dan ook, dat koning Salomo aldaar een lusthuis bouwde "t huis des wonds Libanons genaamd 1 Kon. 10: 17. 2 Cbron. 8: 6. Dit huis was dus in een der verkwikkelykfte oorden van 't land geftigt. Van daar kon hy een gezicht hebben, niet alleen op zyne wyngaarden te Baal Hamon (/); maar ook op 't gebergte Gileads en de kudde geiten, (k) Dat dit huis niet te Jerufalem, maar op den Libanon gebouwdis, daar mede ftryd niet 1 Kon. 14: 26. alwaar gezegt word , dat de goudene fchilden uit Jerufalem ten tyde van Rehabeam werden weggevoerd; daar Salomo 1 Kon. 10: 17. in 't huis des wouds Libanons geplaatst had, dewyl na de fcheuring des Ryks, Rehabeam dezelve naar Jerufalem zal gebragt hebben. (7) Baal Hamon, Hoogl. 8: II. is volgens den Hoogl. Iken (Diff. Tom. I. p. 236.) dezelve ftad, die Joz. li: 17. en 12: 7. Baalgad genoemd is, en by de Grieken onder den naam van Heliopolis voorkomt, en hedendaegfeh by de Oofterlingeu Balbek heet.  Luchtsgefteldheid van Pakfiina. H ten, die daar 't gras affcheerden Hoogl. 4: i.(ct) Van dit uitzicht op Gileads bergen, heeft mogelyk 't huis des vvouds Libanons den naam van Gilead gedragen; zo deze gilling waar is, kan die byzonder dienen ter opheldering van Jer. 22: 6., daar 't huis des konings van Juda by Gilead word vergeleken, 't geen de vergelyking niet alleen voegelyker maakt, maar tevens beveiligt fchynt te worden door de by voeging, eene hoogte Libanons. By dit huis, of niet verre van daar plaatzen wy ook dien toren, van welks top men Damascus kon befchouwen Hoogl. 7: 4. dat vvaarfchynlyk een wagttoren zal geweest zyn, met eene bezetting om 't land aan die zyde tegen vy- andlyke invallen te dekken. Dit gebergte Libanons fchynt nogthans na Salomons dood en wel in Jezaias tyd zeer verwoest geweest te zyn, gelyk men kan optfaken uit Jez. 29: 17. Niet te min word 't ganfche binnen Jordaanfche of Canaan met den naam Libanon by den propheet Zacharias benoemd Cap. 10: 10. Ik zal ze in 't land Gilead, en Libanons brengen enz. ■ Eene menigte hedendaagfche reizigers getuigen dat ook nu nog 't geheele jaar door zelfs in 't heetst O) Het is van deze uittekende voortreflykheid van den Libanon, dat de Bruid van haren zielen bruidegom zegt, Hoogl. 5: 15. zyne geftalte is ah de Libanon.  . 12 Het Eer/Ie Hoofdftuk, van de Lands en heetst van den zomer op deszelfs toppen fneeuw gezien word, welke ook watervallen veroorzaaken; dat 't getal der Cederbomen thands gering is; nogthans zyn er volgens D'Arvieux en Maundrel welkers ftam meer dan 36 voeten in den omtrek zyn. Verder levert dit gebergte nog op rode, witte en lekkere geelewyn, olyfoly, boomwol, honig, waich, zyde, manna, en wierook. Onder de dieren zeer vette Hamels, wilde Verkens, Tygers, Beeren, en een groote menigte Arenden. S- 4- Herman. Oostwaards van den Libanon, heeft met 't Gebergte Herman, insgelyks in de H. Bladeren vermaard. Het droeg van ouds meer dan eenen naam, by de Sidoniers wiejd 't Sirion en by de Amoriten Senir genaamd Deut. 3: 9. De onderfcheiden gedeeltens of toppen van dezen berg droegen onderfcheiden naamen, daarom leest men van den top van Senir en Amama Hoogl. 4: 8. Misfchien is Sion Deut. 4: 48. er ook flegts eene gedeelte van geweest en eenige dorre zandheuvels aan deszelfs voet: dus zouden wy Pf 133: 3. beter verftaan, gelyk de dauw Hermons die nederdaalt op de bergen Sions (n). Althans de dichter van den (n) Men zou 't kunnen vertalen bergen van groote droogte,  Luchtsgefteldheid van Paleftina. 13 den 42: Pf. vs. 7. noemt dit gebergte in 't meervouwdige getal Hermonim, waarvan 't klein gebergte te, of dorre bergen, dewyler 't Hebr. woord P'S ftaat, daar er 4: 48. gevonden word. DeWelEerw. Appels is van gedachte dat er eene letterverwisfeling plaats heeft. (Vid. ejus Exerc. Philol. in Pf. 42: 7, 8. fub praf. Cl. Ravii Traj. I753.) Kraft vertaalt 't dus gelyk een Hermonfche dauw enz. en dan verflaat hy er geen dauw doo^;; die op den berg Hermon valt, maar een fterken dauw, even gelyk fterke koeyen, koeyen van Bazan heeten Pf. 22: 13. (Vid. Obf. Sacr. fase. 4. p. 15.) De Ridder Michablis zet de woorden dus over: Gelyk de dauw Hermons, alzo is de dauw die nederdaalt op de bergen Zions. (In nota ad Lowth de poëfi Hebr.T. II. p.513. Ed. Cott.~) De Heer Faber meent, dat hierdoor Hermon niet de berg van dien naam bedoelt word, maar dat 't woord noin betekene de troep der Israè'litifche reizigers, die op hoge feestdagen naar Jerufalem trokken, dewyldeMohammedaanfche pelgrims die jaarlyks naar Mekka trekken , worden aangeduidt met een Arabifch woord, vaneen gelyk wortelwoord afftainmende als 't Hebrceuwfche Hermon. (Infpicias Archaal. Hebr. ï.Theil p. 282.) De Wel Eerw. R. Schutte verftaat door 't kleingebergte Pf. 42: 7., geen bergjens die naby den Hermon gelegen zyn ; maar plaatst 't zelve op zyne landkaart onderaan de Doodezee. Men zie ook deszelfs Gedichten 1. Deel p. 30. daar zyn Eerw. in de aantekening wil dat op dit gebergte 't ftedeke Soar gelegen heeft, en Gen. 19: 20. dus vertaalt: ,Zie tog deze flad is naby om derwaards te vlugten, en is dit [gebergte'] niet klein ? enz.  14 Het Eer ft e Hoofdftuk, van de Lands en bergte of anders 't gebergte Mitzgnar een gedeelte en misfchien 't zelve met Sion was. — Hermon maakte de Noorder grenzen van 't land Gileads uit. Het is niet nodig dat wy Hermon onderfcheiden van een berg, welke dien zeiven naam zou gedragen hebben, en ten zuiden van Thabor geplaatst word, dewyl daarvan noch in de H. S. noch by Fl. Jozephus voetfpooren te vinden zyn. Carmel. (ö) Zie ook Prof. P. Hofstede Byzotid. der H. S. 3. D. p. 181. feqq. - §• 5- Zuidwestlyk voortgaande komt men aan den berg Carmel naby de Middenlandfche zee, welke wegens deszelfs uitftekende vrugtbaarheid dien naam draagt. Deszelfs oppervlakte beftond oudtyds deels in koornakkers, welks volle aairen door de zon befcheenen eene verrukkende purperglans van zig gaven. Hier fchynt op gezinfpeeld te worden Hoogl. 7: 5. daar van de bruid gezegt word, uw hoofd op u is als Carmel, en de haairband (of liever 'thaair) uws hoof ds als Purper (0). Ook vond men er weilanden Jer. 50: 19. Te regt word hem dus een cieraad toegekend Jez. 3g. 2> „ Thands is er niets meer van deszelfs  Luchtsgefteldheid van Paleftina. 15 zejfs vorige vrugtbaarheid op te befpeuren: trouwens Amos Godfpraak moest hare vervulling erlangen. De hoogte van Carmel zal verdorren, Aiiiqs 1: 2. Qj). i 6. Van daar ten zuidooflen ziet men den berg Tbabor. Thabor, die met zyn kruin boven de rondsomligde bergen uitfteekt. De reizigers hebben een uur werk om hem te beklimmen. Thabor en Carmel konden wegens hunne hoogte van verre befpeurt worden, hierom word de aankomst van Babels koning hier by vergeleken Jer. 46: 18. Dat deze berg waarfchynlyk niet die is, op welke Chriftus is verheerlykt, zullen wy in 't vervolg aantoonen. (p~) Zie Rauwolfs Reize p. 248. ( q ) Thabor is voor 't grootst gedeelte zeer digt bezet met geboomte, waar zig veel wild gevogelte onthoud, en was van ouds een bekwaame plaats voor vogelvangers, om hunne netten te ftellen. Hierom verwyt de Propheet Hozea Cap. 5: 1. dat de prieflers en de hoofden des volks Israè'Is waren, als een uitgefpannen net op Thabor. Willende daar mede aantonen, dat zy allerly lillen, even als vogelvangers aanwendden om 't volk tot afgodery te brengen. Zie W. A. Bachiene //. Geogr. 1. D. p. 17Z.  i6 Het Eerjie Hoofdftuk, van de Lands en Gilboa. Zalmon. 5- 7- Verder Zuidwaards heeft men 't gebergte Gilboa door Sauls dood merkwaerdig. Over welk gebergte David in zyn treurzang (r), eene vervloeking uitfpreekt 2 Sant. 1:21. Gy bergen van Gilboa noch dauzu noch regen moet op u zyn enz. Dit is nogthans niet prophetifch op te vatten, dewyl er Brochard in 't jaar 1283, dauwen regen op befpeurt heeft (j). §• 8. Niet ver van hier heeft men den berg Zalmon te zoeken, dit fchynt een berg geweest te zyn, waarop veel hout gewas ftond, Regt. 9: 48. David f>) Deze treurzang, dien wy vinden 2 Saai. 1: 19—27. word in 't 18. vers de Boog genaamd, en was een van de dichtftukken, die een plaats kregen in 't boek der Opregten. DeLatynfche overzetting die men de Vulgata noemt, heeft niet arcum maar planftum. Zulk een opfchrift heeft niets ongewoons, 't was een gebruik der Oofterlingen hunne dichtftukken een naam te geven, of wegens den inhoud, of naar een ander gedicht, op welks wyze 't moest gezongen worden. Zo draagt de 56. Pf. tot opfchrift de ftomme Buive. (f) Zie zyne befchryving van de plaatzen des H. Lands agter Halma Woordenboek van Canaan p. 440.  Lucht s gejleldheid van Palefinct, t? Vid zegt, Pf. 68: ig. Als de Almagtige de koningen daar in verftroóïde, werd 't fneeuw wit [als] op Tzalmon (t). Deze plaats heeft de geleerden uitleggeren zeer veel moeyte gekost: hoe komt hier de berg Zalmon te pas by 't op de vlugt dry ven of verftrooyen der koningen ? Wat wil 't zeggen, 'i werd fneeuw wit als op Zalmon ? Heeft deze berg die hoogte, dat hy even als de Libanon altyd met fneeuw bedekt is ? Althans wy weeten niet, dat die berg in 't beoorlogen van Israels vyanden is vermaard geworden \ uitgenomen, datwy Regt. 9: 48- van denzelven lezen. Alle zwarigheid ons bedunkens, verdwynt, alswy 't woord Zalmon in den evengemelden Pfalmniet voor den naam van een berg houden, maar gelyk ?t Hebreeuwfch aanduid door groote donkerheid overzetten, en dit komt ruim zo goed met de woordfehikking overeen, alzo 't woordeke^niet in den grondtext (laat, maar door de Onzen is ingelafcht. De zin is dan : Als de Almagtige de koningen daar in, in dat land verftroóidè, werd >pfneeuw wit, 't werd zeer helder in groote donkerheid van angst en benaaüwtheid, waar in wy gezeten waren. (O De Aardrykskündige Schutte verftaat Pf. 63: 15. biet Zalmon in Canaan, maar in de Woeftyne, waar van wy lezen Num. & 41. 4* Zie deSZClfs f**'* *' * h 19- - ■ B §■ 9-  Bergen rondo;» jcrvfalci Sclr. 18 Het Eerjle Hoofdftuk, van de Lands en §■ 9- ïn den omtrek van Jerufalem, zyn verfcheide bergen Pf. 125: 2. Rondsom Jerufalem zyn bergen , alzo is de Hecre rondsom zyn volk enz. Egter zyn er in de H. S. geene met namen uitgedrukt, als de Olyfberg, want Golgotba ftaat noch by de Euangeliften noch by Fl. Jozephus als een berg bekend; 't zal een plaats geweest zyn, misfchien een weinig hoger dan den gemeenen grond » die men een heuvel zou kunnen noemen. %. 10. Het gebergte Seir maakte de zuidlyke grens van Canaan uit, Joz. 15: 10. Het wierd van ouds door de Hortten bewoond Gen. 14: 6. Onder welker vorften een den naam van Seir droeg Gen. 35: 20. en waarfchynlyk zal dit gebergte naar hem dien naam dragen. Ezau's nagedacht heeft 't den Horken ontweldigt; van hier dat't Ezau's gebergte word genoemdt, Obadja 1: 8, 19, 2r., en ook de Edomiten onder den naam van Seir en kinderen van Seir voorkomen, Ezech. 25: 8. 2 Chron. 25: 11, 14. De Heer F. A. Lampe Genade Verb.z.D.p. 743. meende dat 't gebergte Seir een aanhangzel was van 'c land Canaan. De kundige A. Buurt Beftbou- teeadt  Luchtsgefteldheid van Palejlina. 19 ïvcnde Godgel. 6. D. p. 54. zegt, „ voeg hier „ by, dat de Edomiten naderhand met Israël tot „ een volk zyn geworden.". 5- i& In de Over Jordaanfche Landftreek, reeds van Gileads 't gebergte Hermons gefproken hebbende, komt^^'^' ons nu als 't vermaardfte voor 't Gebergte Gilead («), 't geen wegens deszelfs ligging in zommige oude Kaarten beter fchynt geplaatst te zyn, dan in de hedendaagfche, waarin 't zelve veel te ver van den Euphraat verwyderd, voorkomt (v). Nergens voor zo ver wy weeten, word ons de juifte ligging en uitgeftrektheid van dit gebergte in Oofterfche reisbefchry vingen opgegeven, hierom moet men zich hier met waarfchynlyke gillingen te vreden houden. Uit vergelyking van een en ander denken wy, dat 't gebergte Gileads eene keten van veele bergen zy, die van den Euphraat afge- («) Wy achten 't onnodig met den geleerden Buddeus, (Hifi. Ecclef. T. Lp. 699.) en anderen, behalven dit, nog een ander gebergte Gileads in 't Binnen Jordaanfche te Hellen. Q'j) Men leeze 't geen de Heer MiciiAëns hier over aantekent, in deszelfs geleerde Mengelfcbviften 1. ftukje p. 100. feqq. B 2  &o Het Eerfte Hoöfdfluk, van de Lands en afgerekend, omtrent 40 uuren van daar zuidwest telyk een aanvang neemt, en eerst meer westelyk, vervolgens geheel zuidelyk langs delandfchappen Ba zan en Gilead voortgaat. • Welke naam dit gebergte in Abrams tyd gedragen hebbe, fchynt onbekend, althands de naam Gilead werd allereerst door Jacob daar aan gegeven Gen. 31: 2.1—23. Dit gebergte fchynt zeergefchikt te zyn voor de veehoedery, 't was van hier, dat de Hammen Ruben, Gad en half Manaffe zo gaern hunne bezittingen aan die zyde van den Jordaan hadden. Op veele plaatzen der H. S. word op de rykheid in weiden van Gilead gezien, b. v. Hoogl. 4: 1. en 6: 5. lezen wy van Geiten die 't gras van Gilead affcheeren enz. • Met dit Gilead is ten nauwiTen verknogt 't gei?«M«.bergte of de berg Bazan, mistchien maakte 'teen gedeelte van 't vorige uit, zo vinden wy 't in zamenvoeging Jer.. 50: 19. daar van Israël gezegt word, dat 't weder zou weiden op Bazan, en zyn ziele zou verzadigt worden op 't gebergte Gileads. Bazan ftaat ook bekend voor een berg, die veel heuvels of toppen had: want dus zegt David in den 63. Pf vs. 16. De berg Bazan is een berg Godes, de berg Bazan is een bultige berg. MoeyJyk is deze plaats den Uitleggeren voorgekomen, wegens 't geen'er volgt vs. 17. Waarom fpringt \ gy op gy bultige bergen ? dezen berg beeft God begeert  Lucht sgefteldheid van Paleftina. 21 begeert tot zyne wooninge, ook zal er de Heere zuoonen in eeuwigheid. Immers heefc de Heere met de tekenen zyner tegenwoordigheid niet op Bazan, maar op Zion gewoond? Omhelzen wy 't gewoon gevoelen, dat David dit lied oedicht hebbe, by gelegenheid van de opvoering der arke op Zion, en dus dien berg in't oog had, die verfcheide heuvels had, en met den berg Bazan vergelykt, zal alles klaar worden, indien wy de woorden in 't Hebreeuwfch dus vertolken: Be berg Gods [is als] de berg Bazan; een heuvdagtige berg [is] de berg Bazan. Waarom legt gy [hem] (namelyk Zion) lifliglyk lagen, 6 bet* velaglige bergen ? dezen berg heeft God begeert tot zyne wooninge (w). Tusfchen de beeken Jabboh en Arnon, is ook berugt (w) De Hebr. woorden luiden dus: Vers 16. ^"TrjC?^»^ J)e berg Gods [is als] de berg Bazan! Een heuve/agtige berg' [is] de berg Bazan 1 Vers 17. Q'ï^j tng TT" n" Waarom legt"gy [hem] liftigW ^gen 6 heuvelagtige bergen ? Dezen berg heeft God begeert tot zyne woningen. B 3  22 Het Eerfte Hoofd/tuk, van 'de Lands en Nebo. berugt de berg Nebo, van welks kruin Pi'sga Mozes een gezicht van Canaan had Deut. 32: 49. Andere merkwaerdige bergen, zaj ik vervolgens melden. §. 12. hakn. Jn een land van bergen heeft men natuuriyker wyze ook dalen, verfcheiden zyn er in 't Joodfche land bekend. Ik zal er fJegts eenige melden. jttjabns- Het dal Ajalons zo genaamd, naar een Had van M- dien naam in 't noorderdee] des Joodfchen lands in de femme Dan gelegen, Joz. 19: 42. Het is merkwaerdig wegens 't wonderwerk dat de Heere * wrogt om Jozua's overwinning voort te zetten, Joz. 10. Dces krygsheld bevond zig. te Bethoron, had Gibeon aan zyn linkehand en AjaJonter regte zyde, de zon omtrent den middaglyn, en de maan in deszeifs afnemcnden flandzynde, kon hy beide die hemellichten zien, en wel naar 00gen fchyn, Hond de zon boven Gibeon en de maan boven Ajalon; ik zeg naar ogenfehyn, want zon en maan komen nooit regtftandig boven eenige plaats des Joodfchen lands, zoiprak Jozua voor de ogen der Israëliten : Zonneftaa ftilte Gibeon en gy maane in 't dal Ajalons. Joz. 10: 12. f».— Het 0*0 Over deze wondergebeurtenis kan men naarlezen 3 uitmun-  Luchtsgefteldheid van Paleftina: 23 Het dal Jozaphats lag zeer naby Jerufalem fchen de ftad en den olyfberg, heeft, gelyk men denkt zyn naam bekomen van koning Jozaphat, die aldaar begraven is. In dit dal geloven dejooden dat God by de voleinding der waereld 'foordeel zal houden, uit een misverftand van Joëïy. 2. en 12. Doch uit 't ganfche hoofttluk blykt, dat daar van een byzonder oordeel, dat God over de heidenen zou brengen, gefproken word. — Het dal Rephaim of der Rephaiten, zuidwest- Repj^ismwaards van Jerufalem gelegen, word door de Griekfche overzetters 2 'Som. 5: 18. 't dal der reuzen vertaald. Wy weeten uit Deut. 2: 20, 2i. dat de Rephaim een ftam van 's lands oude inwoners was, men zie Gen. 15: 20, zo wel als de Enakim mannen van groote langte zyn geweest, 't kan zyn dat die voor Israels tyd dit dal bewoond hebben. Het moet zeer vrugtbaar in koorn zyn geweest, alzo er op gezinfpeelt word Jez. 17: 5. Hy zal zyn gelyk een maayer 't ftaande koorn verzamelt , en zyn arm air en afmaayt; ja hy zal zyn gelyk iemand die air en leest in 't dal Rephaim. —' Het dal des zoons lliunoms, lag iqsgelyks &&Hinnmu by dah uitmuntende Leerredenen van myn Hooggeachten Leermee* ( fter G. Bonnet, in 't I. Deel van deszelfs doorwrogte Leerredenen, by den uitgever dezes A. v. Paddeneurs « Vekoinen. B 4  24 Het Eerfie Hoofdftuk, van de Lands en by Jerufalem. Het was dit dal, waar in deafgodifche inwooners van Juda onder den koning Achas hunne kleine kinders aan den afgod Moloch opofferde, en daarin levendig verbrandden 2 Cbron. n'd: 3. Van daar word deze plaats 't moorddal genoemd Jez. 7: 32. 19: 6. Van dit Hinnom is de plaats der eeuwige rampzaligheid, by de Grieken met den naam van Gehenna (vknoi) ge- if££iW4fo/.noemd. • Het dal Achor, hg digtbyjericho ten zuiden der ftad. Achor, betekent beroerte, \ wierd dus genaamd wegens den diefftal van Achan, die van ;t verbannene genomen had, en daar door eene groote beroering onder Israël veroorzaakt had, en in dit dal geiteenigt is. Meermalen word er van dit dal gewag gemaakt, ais Jez. 65: 10. daar onder de zegeningen die de Heere zyn volk bewyzen zou, ook belooft word, dat 't dal Achors tot, een runder leger zou worden, en Hoz. 2: 14. En ik zal haar geven haarewyngaarden van daar af, en 'tdal Achor tot eene deure der hoope (j): Aldaar zal zy zingen, als in (31) Wanneer Achan. van 't verbannene genomen had-, was al de hoop benomen om 't land Canaan in te nemen, Joz. 7: 4—6. Maar na dat Achan zyne overtredingen beleden en geftraft was in dit dal, zo wierd er eene deure derhope geopend om 't land in te nemen. Zo zou 'c naderhand zyn met Israël, God zou zyn vqlk wegens hunne zonden ftraffen door wegvoering uit hun land, maar aa die  Lucht sgejleldheid van Paleftina. 25 in de dagen haar er jeugd, ah ten dage, doe zy "optoog uit Egyptenland. Het Zoutdal in de Zoutdal, nabuurfchap van de zoutzee, waar naar '1 de naam droeg, waarin men ook een ftad van dien zeiven naam had Joz. i5\ 62. Het lag digt aan de trenzen der Edomiten in 't zuiderdeel van Canaan; van hier, dat er meermalen veldflagen tus- • fchen de koningen Israels, en de Edomiten in dit dal zyn voorgevallen, als onder David 2 Som 8: i3 14. door deszelfs veldoverftens Abfaï en Joah 1 Chron. 18: 12. Pf. 60: 2., als naderhand onder koning Amazia 2 Kon. 14:7. 2 Chron. 25: 1If Andere Dalen gaan wy ftilzwygende voorby ^ • die tugtiging wanneer zy aan hunne zonden waren bekend geworden, wederbrengen in hun land. Hoe men dit kan ^overbrengen in 't geeftelyke zal een kundig lezer bgtelyk kunnen nagaan. O) Pf 84: 7- leze" wy: Ah zy door 't dal der moer. hezicboomen doorgaan, feilen zy Hem tot een fonteincenz. Waar ligt dit dalf zommige plaatzen 't zelve digt by t dal Rephaim, dewyl daar moerbeziebomen gevonden worden, a San, 5: =3, *4- De Hoog Eerw. Heer P. Brouw» over/»/. U. merkt aan, 1.) dat er in 't Ikbr. met ftaet let dal, maar een dal, a.) dat 't woord door moerbeziebomen vertaald, in't enkelvouwdige getal ftaat, 3-) dat men dus moet veronderflellen, dat de moerbeziebomen 111 een zeer drogen grond wasfen, 't geen de natuurkenners te-eiifpreken. Het is om die rede, dat gemelde fchryver. B 5 't!ie'  26 Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en §• 13- foefynen. Men treft ook zulke plaatzen in 't Joodfcheland aan, die in de H. S. den naam van Woeflytien dragen, zy liggen meest in 't zuidlyke deel van Paleftina, als daar is de woeftyne van Gibeon, Teboa, Engedi, Maon, Ziph, Berfeba, Juda en verfcheide andere. Naby Jericho heeft men eene woeftyne waar van men vind gewag gemaakt Joz. 16: i., welke men wil dat dezelve is, waarin 't liever met andere overzet, een dal der traanei}, of des traans, \ geen zulk een dorre of droge ftreek aanduidt, daar 't water niet, gelyk men zou verlangen by Aromen,' maaralleen by traanen, dat is by droppels word gevonden; vergel. Job. 28: n. Hy bind de rivieren toe, dat er niet een traan uitkomt. Wat dit alles in 't geeftelyke aanduidt, word vervolgens aangetoond p. 237. enz. Ik heb by 't gezegde van Dordrechts voortreflyken Hoogleeraar niets by te voegen, als dat de dichters meermalen zinnebeeldig van Dalen gewag maken, die men niet bewyzen kan dat juist onder die benaming in 't Joodfche land bekend Honden, b. v. een dal der fcbaduwe des doods Pf, 23 4. Ook vind men I Sant. 17: 52., 't woord Fallye, zon. der eenige naam. De zeer geleerde Muntixghe Dif. ad quad. V. T. loca Gron. 1775. p. 17. is van oordeel dat men in 't Hebr. in plaats van Wvjallye moet lezenruGatb; want indien er eene bepaalde vallye wierd aangeduidt, zou 't volgens den aart der taal met 't voorzetzel n gevonden worden. De 70 Overzetters lezen Teê.  Luchtsgejleldheid van Paleftina. in de duivel den Zaligmaker verzogt heeft (ad). Merkwaardig is 'c geen de Heer Maundrel er van aantekent, {Reize van Jleppo naar Jerufalem pag. 490.) „ Na eenige uuren reizens langs „ dusdanigen weg, geraakte men in eene berg„ agtige woeftyn, werwaards onze Zaligmaker „ door den Geest geleidt wierd, om van den „ duivel verzogt te worden. Hier was't ellendig „ bar en droog, vol hoge rotzagtige bergen,die „ zo gefcheurt en in 't wild verftrooit lagen, als „ of't aardryk aldaar zwaare trekkingen en ftui„ pen uitgefïaan, en de ingewanden naar buiten geworpen hadden. Wy zagen daar onder 't '„ reizen aan de flinkehand, in eene diepe vallye, " de overblyfzelen van eenige kleine Cellen en „ hutjens, welke eortyds, zo zy zeiden womn„ gen geweest waren van Heremiten, die om „ boete te doen een dodinge des vleefchs te oef„ fenen, zig derwaards begeven hadden. En „ om de waarheid te zeggen, daar kan op den „ ganfchen aardbodem geen troostelozer noch een„ zamer plaats ten dien einde uitgevonden worj? (jeri<" Wanneer nu een minkundig le¬ zer de veele woeftynen, ftraks gemeld, in aanmerking (aa) Wy zullen van den Woeftyne van Jencho "111 't vervolg nog gelegenheid hebben te fprekgu,' en daaruit ophelderen Lus. 10: 30.  fl8 Het Eerfie Hoofdftuk, van de Lands en merking neemt, zal hy noodwendig zig een akelig dekbeeld van 't Joodfche land maken. Doch ganich verkeert; alle de woeftynen waren zulke dorre plaatzen niet als die van Jericho, noch huilende wilderniffe gelyk de woeftyne der Schelfzee genoemd word Deut. 32:10. maar 't Hebr. woord Midbar pf]1?) beduidt doorgaans een land, daar men geen lusthoven, geen wyn-en olyfgaarden, noch koornvelden vond; evenwel trof men er Heden en dorpen aan Joz. 25: 61. Jez. 42: 11., benevens grazige weilanden Pf. 65': 13. Joël 1: 19. Luc. 15: 4. (bb), §. 14. maden. Meer dan eens leest men ook van Wouden die in 't land Israels waren, als 1 Sam. 14: 25. 2 Sam. 18: 6, 8. n Kon. 2: 24. Pred. 2: 6. enz. Het zyn groote Bosfchen daar bomen, heefters, enz. in 't wild groeyen. Deze wouden ftrekten ten verblyfplaats van 't wild en verfcheurend gedierte; men zie dit 2 Kon. 2: 24. dat als Eliza door eenige jonge lieden belpot was, en de propheet ze vloekte in den naam des Heeren, doe (word er gezegt), kwamen twee beer en uit 't woud Qb) Vid. Dif. Tn. IIasaei in Bibl. Brem. Tom. 7, />• 125.  Luchtsgefleldheid van Paleftina. flo ■woud en verfcheurden van dezehen twee en veertig hinders. Deze aanmerking geeft veel licht aan de anderzins duiftere plaats 2 Sam. 18: 8. daar wy lezen, dat 't woud meer van 't volk verteerde, dan 't zwoerd verteerde {cc). §■ 15- Er zyn ook verfcheiden Flaktens in Paleftina. Kakten* Een der grootfte is de vlakte der Jordaan , welke aan weerszyden die rivier op de eene plaats breeder, op eene andere fmaller omringt. Zy neemt haar begin Noordwaards met de zee Cinnereth, en ftrekt zig zuidwaards uit tot aan de uiterfte tonge derzoutzee, Joz. 12: 3. Zy draagt in de H. S. verfcheidene benamingen, als de vlakte des Jordaans Gen. 13: 10.; '* vlakke veld 2 Kon. 25: 4. een gedeelte der zeiver in 't overjórdaanfehe ten zuiden, droeg den naam waade vlakke velden der (cc) Wy willen hier niet mede te kennen geven, dat die 't zelve woud was. Neen; want Eliza verkeerde tusfchen Jericho en Bethel. Doch David bevond zig 2 Sam. 18. over den Jordaan. Waaruit men befluiten moet, dat 't Woud Epbraims niet aan deze, maar aan geene zyde der riviere gelegen hebbe, en waarfchynlyk zyn naam bekomen heeft, wegens 't geval Regf. 12: 1-6. Men zie dit oor^ deelkundig betoogt door de Hoogl. W. A. BACmEMt, B. C. I. D. p. 255 ■. 25Ó.  30 Het Eer ft e Hoofdftük, van de Lands en derMoabiten, Num. 33: 48^49. om dat in at» oude tyden de Moabiten daar gewoond hadden , fchoon by aankomst der Israëliërs de Amoriten er meefter van waren, Num. 2.1:2.$, 26. En daar tegenover, in 't Binnenjordaanfche wierdenze de vlakke velden van Jericho genoemd, Joz. 4: 13. 5: 10. Zommige hebben gewilt, dat deze vlakte aan beide zyde des Jordaans'sjaarlyks voor een groot gedeelte overftroomd word, doch dit gegevoelen heeft geen grond, gelyk wy ftraks zien zullen. ■ Langs de kust der middenland- fche zee heeft men verfcheiden vlakten. Noordwaards, daar oudtyds de ftamme Azer woonde, die den naam van de vlakte van Ptolomais by Fl. Jozephus draagt, en by iiitftek vrugtbaar was, zo dat Jacobs voorfpelh'ng bewaarheid wierd Gen. 49: 20. Fan Azer, zyn brood zal vet zyn, hy zal koningiyke lekkemyen leveren. Meer zuidwaards heeft men de vlakte Saron, 1 Chron. 2.7: 29. Zy was weiden - en Bloemryk Hoogl. 2: 1. jez. 33: 9. 65: 10. Verder zuidwaards insgelyks langs de zee de vlakte Sophala, met welke benaming zy voorkomt, 1 Machab. 12: 38. — Omtrent 't midden van Canaan, heeft men de vlakte Jisreels, Regt. 6: 33. doch by ongewyde fchryvers Esdrelon, gelyk ook in't Apocryphe boek Judith ï: 8. Dit groote veld, van de Middenlandfche zee tot den Jordaan zig uitfirek- kende,  Luchtsgefteldheid van Paleftina] 31 kende, was wel eer een der voortreflykfte oorden des Joodfchen lands. Tegenwoordig word 't de Weide van den zoon Aamer genaamd. §. 16. Gelyk Israels land zeer bergagtig was en ook Holen of vervuld met woeftynen, zo moet 't niemand won- sPelonkmder doen, dat men er onderaardfche holen, ruime fpelonken, en groote fteenrotzen aantreft waar-, in men voor eenigen tyd zyn verblyf kon nemen, gelyk Lot met zyne dogters Gen. 19: 30—34. (dd~) Of waarin men tegen de woede van den vyand fchuilplaats zogt a Kon. 17: 8—10. Ja er waren zulke gioote holen in zommige rotzen, daar zig eenige honderd mannen in verbergen konden. Tavernier (in zyne Reize p. 70.) zegt: „ Van Aleppo naar Bir waren wy genoodzaakt in ee„ ne fpelonk, in welke 3000 paarden zig kunnen „ ont- (dtT) De meergemelde Michaclis in zyn nieuwe overzetting dei O. T. tekent hierop aan : „ In dit gewest zyn vee„ le bergholen, ter bewooning droog genoeg, en zo groot „ dat niet alleen kleine familien, maar zelfs wel eenige honderd, ja zelfs wel over de duizend man er hun verblyf ,, in vinden kunnen. In 't 36. Hoofdft. zullen wy een ge' „ heel volk aantreden, dat in bergholen woonden." Zyn Hoog E. doelt hier op dc Horsten, welke naam te kennea geeft inwoners van onderaardfche holen.  ja Het Eerfie Hoofdfiuk, van de Lands en „ onthouden, ons verblyf te nemen, dit is eené „ plaats in welke dikwyls de herders van die „ ftreek, die op de Arabifche wyze leven, en „ geen andere woningen als rotzen en tenten heb„ ben, zig begeven, deze fpelonk is van tyd tot „ tyd gegraven, en er zyn veele groeven in, aan „ kleine kamerkens gelyk." Dit doet onsbegrypclyk voorkomen, 't geen wy lezen Regt. 20: 47. dat zeshondert Benjaminiten zig verborgen in den rotzfteen van Rimmon in de woeftyne. Opmerkelyk is, 't geen de nauwkeurige reiziger Maundrel (pag. 504.) aantekent, en allen die 't Joodfche land doortrekken, tot verwondering is, namelyk dat alle plaatzen, waarin een gebeurtenis, by de H. Euangeliften gemeld, is voorgevallen , in onderaardfche grotten vertoond worden , b. v. daar de H. maagd Elizabeth begroette; de geboorte plaats van Johannes den Doper, en en van den Zaligmaker; daar Petrus weende; daar de Apoftelen 't geloof opftelde; daar Jezus van gedaante veranderd wierd; enz. „ Het moet ze„ ker zyn" (zegt de geleerde fchryver), „ dat de „ Grotten in oude tyden in hoge waarde gehou„ den zyn; want zonder dat, zouden zy nooit „ in fpyt van alle waarfchynlykheid, 'voor geene „ plaatzen van zo veelerly gevallen en bedryven „ aangenomen zyn geweest: of misfchien hebben „ de heremiten zedert de vyfde en zesde eeuw  Luchtsgefieldheid van Paleftina. 33 r„ in grotten geleeft, en zyn uit dien hoofde mo„ gelyk in hoge achting geraakt." Dat zy in die eeuwen in hoge achting geraakt zyn, is niet onwaarfchynlyk, doch zy hebben reeds voor dien tyd plaats gehad, alzo Origines een fchryver van de 3. eeuw zegt, dat al by zyn' tyd te Bethlehem de fpelonk vertoond wierd, in welke Jezus zou zyn geboren geweest. Wanneer Mozes de voortreflykheid van Canaan Wateren aan Israël voorftelde, zo zegt hy onder andere p%fcnai Deut. 8: 7. De Heere ttzve God brengt u in een goed land, een land van zvaterbeeken, fonteinen ,en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten. En zeker 't ontbreekt er aan geen zeën, meiren, rivieren, beeken, bronnen, fonteinen enz., die wy kortelyk te befchouwen hebben. Naar den ftyl der Hebreën, die ook aan m&Z«foé* den naam van zee geven f»> zYn er verfcheiden ' wateren Qee) Aanmerkelyk is % dat de Hoogduitfchers die bènamingen geheel anders om als wy gebruiken. . Zy noemen Meir, 't geen wy Zee noemen, en 't geen by ons de* naam draagt van Meir, hoemeii zy Zee. c  34 Het Eerfle Hoofdftuk, van de Lands en wateren in Canaan, die de benaming van zee dragen ; doch naar onze wyze van fpreeken is er eigenlyk maar eene zee die 't Joodfche land ten westen befpoelt, namelyk de Middenlandfche zee, deze draagt meer dan eene naam in de H. S. wegens haare ligging, de zee ten westen, Num. 346. De agterfte zee, deels om dat Israël ten oosten in Canaan kwam, deels om dat de ingang des heiligdoms altoos oostwaards geplaatst wierd, waar door zy de hemelftreken dus rekenden: 't Oosten voor; 't Westen agter; 't Zuiden ter regtehand; en 't Noorden ter flinkehand. De zee der Philiftynen, om dat dezelve in 't zuiderdeel van Canaan een geruimen tyd langs de kuiten dier zee hunne fteden hadden. Ook moet men deze zee verftaan, wanneer in de H. S. zonder eenig byvoegzel 't woord zee of groote zee voorkomt, As Num. 34: 5. Joz. 1:5. By oude fchryvers komt zy ook voor onder de benaming van Syrtfche zee. Als iets byzonders is onze opmerkingwaerdig, dat in de middenlandfche zee geen ebbe of vloed plaats heeft (flegts eenige weinige plaatzen uitgezonden) althans in 't geheel niet aan dén kant van Paleftina. Myn bellek duit niet de oorzaak daar van naartefpeuren, men kan hier over naarzien 't uitmuntend werk van Profr. Lulofs, Wiskundige befchouwing des aardkloots, Leiden 1750. p. 281, 282. Misfchien is dit de rede, dat >  Luchtsgefteldheid van Paleftina. 3$ dat er in den Bybel, zo ver wy weeten, van geen eb noch vloed der zeen word gewag gemaakt. §• »£■ Onder de binnenlandfche zeen of eigenlyk mei- Doofc zee. ren, munt uit, 't geen in 't zuiderdeel van Paleftina gevonden word. Deze zee draagt verfcheide benamingen. Van deszelfs ligging word 't de Oostzee genaamd, Joè'l 2: 20. Zach. 14: 8. Num. 34: 3. Wegens de nabyheid van de vlakte der Jordaan, draagt ze den naam van zee des vlakken velds, Deut. 3: 17. Wegens de ongemeene zoutheid des waters, word zy de Zoutzee geheeten Gen. 14: 3. Ongewyde fchryvers noemenze wegens 't veelvuldig jodenlym of pek '£ Asphalüfch meir. De Doode zee, om dat er geen levendig fchepzel in gevonden word. Ook word ze by de Arabiers de zee der Woeftyne en de zee van Loth genaamd. Er is gefchil tuiïcheti de geleerden, of deze zee er altoos geweest zy, dan of dezelve by de omkeering van Sodoma, Gomofra, Adama en Zeboim ontftaan is. Dit laatfte is zeker 't algemeenfte gevoelen; maar Wy kunnen 't zelve niet omhelzen, ten zy de redenen daar voor bygebragt, gegrond zyn. Om deze gedachten te ftaven, brengt men by: C 4 lO Das  SÖ liet Eerftc Hoofdftuk, van de Lands en 1. ) Dat'/ Dal Siddim, Gen. 14: 3. dezoutzee genoemt word, welk darmen wil dat 't zelve geweest is met de vlakte der Jordaan Gen. 13: 10. gemeld. Doch dit blykt nergens uit 't Mozaïfch gefchiedverhaal. Ook zou men hier moeten aantoonen, dat de verdelgde fteden in 't dal Siddim lagen, daar veel eer 't tegendeel fchynt te blyken uit Gen. 14: 3. daar gezegt word, dat zy zig vergaderden of zamenvoegden niet p??? in V dal gelyk in 't 8. vers, maar fW'' ^ naar 't dal. Waaruit wy mogen befluiten, dat de gemelde fteden buiten 't dal gelegen hebben. 2. ) Gen. 19: 25. word wel gezegt, dat de Heere dezelve (leden omkeerde, en die ganfche vlak' te; doch de omkeering dier vlakte zegt Mozes niet dat door water gefchiedde, 'er word van vuur gewag gemaakt. 3. ) Beroept men zig op de Lymputten, die wy lezen dat in 't dal Siddim gevonden wierden, Gen. 14: ■ 10. en met welk jodenlym dit Meir thans nog vervult is, en geduurig opwerpt.-Doch dit bewyst op zyn best, 't welk wy niet ontkennen, dat 't van ouds gewezene dal Siddim naderhand de zoutzee geworden is. 4. ) Eindelyk beroept men zig op 't zeggen van zommige, dat de puinhopen van een dier fteden by laag water aan flrand gezien zyn. —— Dan fchoon wy al eens als waarheid aannemen, dat 'er puin:  Luchtsgejleldheid van Paleftina. $? puinhopen gezien zyn, zo is de vraag, of zy van een dier gemelde fteden zyn. Ja dit komt zelfs zeer onwaarfchynlyk voor, dat na verloop van meer dan drie duizend jaar nog puinhopen zouden gezien worden, die zo een langen tyd onder 't zeewater geweest zyn. Zie daar de kragtigfte redenen die voor dit gevoelen worden bygebragt. Zal ik hier edelmoedig handelen, zo moet ik ook aantonen, wat geléérde mannen hebben aangevoertomtebewyzen, als dat de zoutzee niet door de omkeering van Sodom en deszelfs nabuurige plaatzen ontftaanzy, noch ook dat die fteden oudtyds daar geftaan hebben, waar nu de Doode-of Zoutzee gezien word. Laat ons op dit volgende achtgeven : ! ) De Schryvers van 't Oude en Nieuwe verbond, wanneer zy van de omkeering dier fteden «rewag maken, melden van geen water, maarvan vuur, Gen. 19: 24. vergel. Judx vs. 7 dragende de ftraffe des eeuwigen vuurs. Inzonderheid, heeft men te letten op Jer. 50. Na dat de Heere daar 't land der Chaldecn bedrygt had, dat deszelfs wateren zouden uitdrogen, en de wilde dieren der woeftyne en der eilanden, mitsgaders de jonge ftruiffen daar in woonen zouden; zo zegt de propheet vs. 40. Gelyk God Sodom en Gomorra, en haare nabuur en heeft omg* keert enz, C 3 »•) Ze«  38 Het Eer [te Hoofdftuk, van de Lands en 2.) Zephanja 2: 9. Moab zal zekerlyk zyn als Sodom, en de kinderen Ammons als Gomorra eene netelheide, en eene zoutgroeve. Deze be' fchryving komt niet overeen metdezoutzee;maar volmaakt met de landsgefleldheid ten westen van die zee, Geloofwaerdige reizigers, getuigen dat er eene ganfche ftreek aan de westzyde van dit meir, de aarde dor en onvrugtbaar is, en geen kruidjen wil voortbrengen. Men zie de reize van Cootwyk, Hasselquist, enz. ■ Dat er ook langs de oevers zoutgroeven te vinden zyn, js bekend genoeg, . 3.) Wat 't onpartydig getuigenis der ouden betreft ; Fe. Jozephus (de bello Jud. I. 4. c. 8.) zegt, dat 't land van Sodom digt by de Doode zee gelegen is, maar nu geheel verzengd is; ja dat er ook nog overblyfzels van 't Godlyk vuur gyn. . Tacitus (Hifi. L. 5, c. 7.) welke getuigt, dat er niet verre van de doode zee velden liggen, die men zegt dat eertyds vrugtbaar en met groote fleden vervuld zyn geweest, maar door den Blixem in brand geftoken, de voetftappen er nog van overblyven. Andere getuigenis- fen ftap ik voorby. Men zie wat oordeelkundige mannen voor dit gevoelen hebben bygebragt als daar is. De voortreffelyke Reland in Palcefiina itttt* firata l.i.c, 38.; de wydvermaarde Wesseeing QdSimfoaii Qbronkon ad aan. 2107; benevens de * geleer-.  Luchtsgefteldheid van Paleftina. 39 geleerde fchryver in de Nederl. Letterver lufti ging, 2. d. p. 362—370, onder de letters Y. v. H. ' Ik laate aan den lezer zelve over, welk gevoelen hy kieze. Doch men zou kunnen vragen, indien men de laatstgemelde gedagten omhelst, of men dan denke moet, dat de Doode zee eerst een begin genomen heeft, bydeoverftrom.ngvan 't dal Siddim; niet dan of dezelve al eerder zou kunnen aanwezig geweest zyn. \— Ik merk hier op aan, dat ik geen zwarigheid zou zien, noch ftrydigheid met Gen. 14: 3- Wanneer men begreep, dat dit Doode meir al eer geweest zy, maar dat 't dal Siddim te voren buiten deszelfs oevers, door veelheid van water, dat van de noordlyke gebergten door den Jordaan kwam afzakken, naderhand binnen deszelfs oevers geraakt is. Egmond van der Nyenburg (in zyn Reize I. D. p. g#0 denkt, dat „ die zeeinden „ beginne zo wyd uitgeftrekt niet geweest zy, ", als tegenwoordig, wordende" (zegt hy) „ van dag tot dag nog grooter, en zou met er tyd de geheele vlakte van Jericho wel eens kunnen ' overftromen" (f). Wanneer wy denken dat ' deze CfD Hy fpreekt alleen van de vlakte van Jericho, want andets is deze zee ten Ooften en Wellen, volgens Maundrel en andere geloofwaerdige reizigers, met bergen voorzien, 't geen ons nog al meer beveiligt, dat dit meir er C 4 van  ifO Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en deze zee er reeds te voren geweest zy, dan hoeven wy niet te ftellen, dat voortyds de Jordaanftroom zig zuidwaards in zandwoeftynen zou verboren hebbe; men behoeft dan ook met zommigen geen onderaardfche buizen, naar de Middenlandfche of Roode zee te verzinnen, waar in 't veelvuldig water ontlast wierd; noch eindelyk een onderaardfche zee uit te denken, ter plaatze daar nu de Doode zee is, die 't water zou ontvangen hebben, gelyk de Heer Michaclis wil. Bif. de de mari mortuo.) Het merkwaardige dat- in en by dit Doode meir te zien is, fpaaren wv \qt 'f 5. Hoofdftuk. * §• 20. Qpneretb. Bekwaamlyk kunnen wy hier op laten volgen een ander meir, dat in 't Noorderdeel des Joodfchen lands oudtyds Galilea, gevonden word. De oudfte naam is de zee Cinnereth Num. 34: u. waarfchynlyk dus genoemd, naar eene nabygelegene ftad van dien naam, in de ftamme Naphtali Joz. 19: 35. Naderhand heeft 't andere namen gekregen, te weten de zee Gennezaret/j, wegens 'tronds- van.de vroegte tyden afgeweest is, en deze ketensbergen aan weerskanten de natnurlyke zeepaalen zyn, gelyk elders $e Duinen.  Lucht sgefteldheid van Paleftina. 41 't rondsomliggende land, langs de oevers van dit meir, zo als Jozephus dit befchryft (de bello. 3. 18.) Matth. 14: 34- Ll!c- 5- i- Insgelyks word 't wegens deszelfs ligging de zee van Galtlea, Matth. 4: 18.; en eindelyk naar eene aan den oever liggende ftad de zee van Tiberias geheeten Joh. 6: 1. Jozephus in de ftraksaangehaalde plaats, pryst deszelfs water wegens de koude, die weinig van fneeuw verfchilt, dat 't water zoet en drinkbaar, en 't meir zeer vifchryk is.. Dit laatfte zien wy ook uk Matth. 4: 18. Doch de Joden zeggen in de Babylonifche Gemara, dat Jozua onder meer andere, eene wet gegeven heeft, dat men in de zee van Tiberias wel met den angel mogt visfchen, maar niet met zodanige tuigen ] die de vaart zoude kunnen belemmeren. Dat dezelve thans nog met zeer veel vifch is, getuigen verfcheiden hedendaegfche reizigers. Nau, getuigt dat er dikwyls ftormachtig weer is. Dit ondervonden ook de discipelen des Heilands. §• «■ Verder Noordwaards heen, heeft men eender- Meren. de meir, 't welk Joz. n: 5- voorkomt onder de wateren van Meron, en by Fl. Jozephus Samachonitis genoemd ivord. Zommige noemen ze jegenswoordig nog 't water Maron, on&ï'tmoeC 5 ras  4s Het Eerfie Hoofdftuk, van de Lands en ras van den Jordaan. Des winters is dit meir veel grooter dan des zomers, wanneer deszelfs water laag is, en deszelfs oevers die met bomen ftruiken en riet bewasfen zyn, geheel zyn uitgedroogt, welke ftruellen dan tot een woon en fchuilplaats ftrekken voor 't wildgedierte, als leeuwen, beeren, luipaarden, enz. In 't voorjaar, wanneer de fneeuw op den Libanon begint te fmelten, en een overvloedig water in dit meir komt, moeten die dieren deze hunnen woning gelyk ook op meer plaatzen aan den Jordaan, verlaten. Hieruit kan men ophelderen Jer. 40: Ip. 5o: ^ daar van den koning van Babel gezegt word, Gelyk eene leeuw van de verheffing des Jordaans, zal by opkomen tegen de fterke zvoningen. Van dit net maken de Arabiers landen en pylen; ook gebruiken 't de Turken om mede te fchryven. §■ 22. zeejaëzer. Men vindt ook melding gemaakt van eene zee Jaezer, Jer. 48: 32., >t fchyntzeker dat wy dezelve m 't Overjordaanfche moeten zoeken, niet verre van Sibma eene ftad der Rubemten Joz 1319; maar waar de eigenlyke ligging is, kunnen wy met geen zekerheid zeggen; geen reiziger heeft zo ver ik weet, er ons een naokeurig beriat van medegedeelt. §• 23-  Luchtsgefteldheid van Paleftina, 43 §• 23. Eindelyk komen wy tot 't meir Phiala, aan pM£ den voet van de bergen Hermons gelegen, dus genaamd van deszelfs ronde gedaante. (Want * betekent eene drinkfchaal.) Dit meirtjen is de waare oorfprong van den Jordaan, en niet Paneas 5. uuren zuid west waards gelegen. Dit is allereerst ontdekt, door den viervorst van Trachonitis, Philippus, zoon van Herodes den Grote, welke, dewyl men er vermoeden op had, eenig gekapt ftroo in 't meir Phiala deed werpen, 't welk kort daarna by Paneas, daar den Jordaan zichtbaar begint, weer te voorfchyn kwam, gelyk dit Jozephus verhaalt (de kilo. L. 3. c. 18.) §• 23. Dus komen wy als van zelve tot den Jordaan>j[f/Jn\ die de voornaamfte, of liever de eenigfte voor- °' naame rivier van Paleftina is, daar de overige meer de benaming van beeken kunnen dragen. Zy heeft waarfchynlyk haar naam van 't Hebr. wortelwoord T5 dat afvlieten beduidt, om dat dit eene vliet is die by uitnemendheid dus mogt genoemt worden, Zy heeft haaren loop van 't Noorden ten Zuiden, loopt door 't water Maron en'traeirGenezareth, en eindelyk ontlast zy zig in de  44 Het Eer/Ie Hoofdftuk, van de Lands en de Doode zee. - Wy hebben te voren (§. 15.) aangemerkt, als dat aan weerskanten van den Jordaan eene vlakte is, dïe zommige geleerden willen, dat door de Jordaan 'sjaarlyks zou overftroomt worden, enigermate gelyk aande Nyl die in Egypte is. Doch dit gevoelen fteuot noch op de H. S., noch op 't getuigenis van geloofwaerdige reizigers. Men brengt voor dit gevoelen by eenige fchriftuurplaatzen, als Gen. 13: 10. En Lot hief zyne ogen op, en hy zag de ganfche vlakte der Jordaan datze die geheel bevogtigde, enz. Hier word de bevogtiging tot den Jordaan gebragt. Maar zo vinden wy 't niet in de grondtaal; maar dus: En Lot hief zyne ogen op, en hy zag de ganfche vlakte der Jordaan, dat ze eene geheel bevogtigde plaats [zvas.~\ 't Hebr. woord nR-9 bevogtigde plaats, geeft niet te kennen een plaats die overftroomt word; maar zodanig eene, welke door beekjes of gegraven waterlopen tot vrugtbaarheid van bomen en planten gedrenkt word. i Joz. 3: 15. De jordaan nu zvas vol alle de dagen des oogsts aan alle haare oever en. Doch een ieder ziet, dat daar niet van eene overftroming word gewag gemaakt; maar alleen aangetoond word, dat die rivier toen niet laag maar hoog was. Jer. 12: 5. 49: 1Q. Zach. 11: 3. laten zig zeer gemakkelyk verklaren, als men aanmerkt, dat, door dien de Jordaan op den eenen  Luchtsgefteldhcid van Paleftina. 4£ eenen tyd des jaars ongelyk hoger van water is, dan op andere tyden, er door veroorzaakt is, dat zy tweërly oevers heeft, tusfchen welke eenig kreupelbofch is, waarin zig even als by 't meir Sanachonitis eenige wilde dieren by laag water ophouden; zonder dat wy daarom moeten denken , dat die gnnfche vlakte ter bevordering van vrugtbaerheid door die rivier overftroomd word. Allernauwkeurigst word deze tweërly oever door den geleerden en oplettenden Maundrel befchreven Qag. 490.) „ Nauwlyks een ftadie van die „ rivier — ftond eene oude kerk met een kon" vcntï den H. Johannes ter gedagtenis van on", zes Zaligmaker^ doop toegewyd. Zy is gebouwd, zo als men eenigzins gisfen kan, by „ de plaats, daar hy de eer had, die heilige be" diening uittevocren, en te wasfchen den gee" nen, die oneindigmaal reiner dan 't water zelfs was. Aan den anderen kant by 't Konvent loopt een dykje, dat met regt genoemt mag worden, de uitcrfte oever der Jordaan: want zo ver fchynt die rivier te vloeyen , of eertyds „ in eenige tyden des jaars gevloeyt te hebben, „ te weten in den Herfst Joz. 3: of gelyk „ 1 Chron. 11: 15. Haat in de eerfie maand, dat " is in Maart. Maar of nu deze rivier door haaren {hellen loop diep is gewoelt, dan of'twa„ ter eenen anderen fcheut genomen heeft, al- „ thans  45 Het Eer ft e Hoofdftuk, van de Lands en „ thans haare voorgaande wydte fchynt verloren i „ want toen wy er den 13 Maart waren, (zynde „ de regte tyd om overtevloeyen) geleek 't ner„ gens minder naar, dan naar hoog water; ja „ de rivier was zo ver van overftromen, dat't „ water nog wel zes voeten van de wal ftond.— „ Wanneer men van den binnendyk af is, gaat 3, men omtrent nog eene ftadie langs een effen „ ftrand, eer men by den buitendyk komt. De„ ze tweede dyk is zodanig met doornftruiken en „ bomen, als Tamarisken, Willigen,Oleanders, „ en diergelyken meer, bezet, dat men geen wa„ ter zien kan, ten zy men door dit alles heen is. „ In dit kreupelbofch plagten zig in oude tyden, „ en men zegt heden ten dage nog wel, allerhan„ de wilde dieren te onthouden enz." Zeer nauwkeurig befchryft hier de geleerde Maundkel de tweèrfy oever, als iène ftadie zynde't 24 deel van een uur, ofs^ minuut gaans, van malkander verwydert; 't geen in't allerminfte niet gelykt naar eene overftroming van deganfche vlakte. Men kan hier over breeder naarzien de fraaye verhandeling van den Zeer Geleerden Heer G. Kuipers, thans Predikant te Vliffingen, onder voorzitting van zyn Hooggeachte Leermeefter S. Ravius verdedigt. Traj. 1773. p. 42—53.  Lilchtsgcfteldbeid van Paleftina. 47 §• 25. Behalven deze groote rivier heeft men veele _ ^ beeken, welke haar uitwatering hebben of in de Middenlandfche zee, of in den Jordaan of in de Doode zee. In de Middenlandfche zee, wateren onder andere uit de\Kizon, de Kana, de-Sichor welke laatfte beek Joz. 13: 3. en 1 Chron. 13: 5. voorkomen, ook meermalen DHVO 1113 de beek van Egypten genoemt word, om dat zy op den weg derwaards gevonden wierd Num. 34: 5. Joz. 15: 4. Jer. 2: 18. Het was eene beek digt by de ftad Rhinocorura, dit blykt zeer klaar uit Jez. 27: 12. daar de Griekfche Overzetters, die 't land zeer wel kenden, in plaats van beek van Egypte geftelt hebben Rhinocorura. Men moet nogthans deze beek onderfcheiden van de DHÏÖ rivier van Egypte, Gen. 15': 18. de welke meer zuidwestwaards een der armen van den Nyl is. Of nu deze beek Sichor Joz. 15: 7. beek der wilgen en Amos 6: 14. beek der wildernis genaamd word, fchynt nog niet heel zeker Cgg). In den Jordaanftroom, ontlasten zig de (gg) De Hoogleeraar W. A. Bachiene denkt, dat dit twee benamingen zyn, die op de Sichor pasfen. — De Wel Eerw. R. Schutte, vcrftaat door de beek der Wilgen, eene beek die inde Dode zee uitloopt, en doorgaanfch voor de  48 tiet Eerfte Hoofdfluk, van de Lands en de beeken Rizon, Jabbok, enz. ■ In de Doode zee de Kedron, Amon, enz. De laatstgemelde beek maakte de grensfcheiding des Joodfche lands, over den Jordaan ten zuiden in 't erflot der ftamme Rubens, Deut. 4: 48. Joz. 13: 16. (Joh). Zommige van deze beeken waren op zekere de Zcred doorgaat. — De Heer Muller (Satura Obferv. Pbilol. p. 134.) denkt dat Amos 6: 14. de beeke Amon bedoelt word, om dat zyns oordeels, de propheet zyn rede rigt tot 't koningryk van Israël, reeds van Juda afgefcheurd, welks zuidelyke grens de Amon was. (bh) De kundige J. van Iperen, zegt in 't 2. deel •oan't Zeeuwfcb Genootfchap. p. 395. „ Tot heden toe, heb„ ben de Aardryksbefchryvers de lieden en landen van Ru,, ben, en dus ook de vlakke velden van Moab doenftoo„ ten, ten zuiden tegen de beek Arnon, misleid waar„ ichynlyk door eene verkeerde opvatting der landpaale van „ Ruben, gelyk die by Jozua [Cap. 13: 2.5.] bepaald „ word. De landpale der kinderen Rubens was de Jordaan „ en (derzelver) landpale 7«j1 fjjïïj waardoor men dan „ den uitloop der riviere in de Doode zee te verftaan zal „ hebben. Maar de zuiderlandpale was 't einde der zout zee „ tegen 't Oosten [Num. 34: 3. Joz. 15: 2.]" Jammer is 't dat dees geleerde man zelye jammerlyk misleid word, door een misverftand van de twee Iaatstgemelde plaatzcn; daar word wel van 't uiterfie der zoutzee gefproken, en van de tonge af, die tegen 7 zuiden ziet. Doch uit den zamenhang blykt allerklaardst, dat er van 't binnen Jordaanfche land van den o| Hammen, en niet van 't over Jordaanfche daar Ruben erf portie had, gemeld word. Dus wy ons aan 't oude gevoelen houden.  tuchtsgefteldheid van Paleftina. 49 zekere tyden, vooral als 't in lang niet geregend had droog. Het is van hier dat *t zelve Hebr. woord ^IIJ dat een beeke te kennen geeft, ook een dal aanduidt, b. v. Num. 13: 23. Het is niet onwaarfchynlyk, dat zulke uitdrogende beeken, die door den regen fchielyk vloeybaar worden, meest in 't zuideïyk deel van Canaan gevonden worden, dewyl de dichter daarop zinfpeelt Pf. 126: 4. O Heere wend (dat is, doe wederkeer e) onze gevangenisfe, als waterftromen in 't zuiden. Op zulke beeken word meermalen gezinfpeelt in de H. S., b. v. Jer. 15: 18. Zoud gy my gan< fcheb/k zyn als een leugenachtige? [als]wateren, die niet beftendig zyn. Vergelyk ook Job. 6: 15—20. («)■ Van de gegravene waterbakken en putten, zullen («) Zeer fraay is de zinfpeling van Job op deze beeken. Hy verbeeld zig hier een reizend gezelfchap van Ismaè'liteit en inwoners van gelukkig Arabie, die bedrogen uitkomen, wanneer zy zig verlaten hebben op beeken, die in hunnen vorigen togt derzetver loop door de woeftyne hadden, en toen in den winter zynde, met fneeuw en ys bezet waren, maar nu in de heete zomer maanden uitgedroogd, de reizigers vertrouwende op de beeken, en dus geen genoegzaam water oP hunne kameelen medegevoerd hebbende, moeten uu van dorst verimagten. Hlerby vergelykt Job zyne vrienden die hem verlieten in den uiterfle nood, op welks hulp en moedgeving hy gefteund had. D  £o Het Èerfte Hoofdftuk, van de Lands en Fan de Luchtigefieldheid. Hitte en koude. len wy vervolgens gelegenheid krygen te fpreeken. %. 26. Van de Landsgefteldheid, gaa ik over om die van de'Lucht in Paleftina te befchcuwen. En hier komen ons vele merkwaerdige dingen ter opheldering van 5t Heilig Bybelwoord voor: hitte en koude, zvinden, regen, droogte, dauzv, bagel, fneeuw, donder en blixem enz. $• 27. Dewyl Paleftina ruim twintig graden of vierhondert uuren zuidelyker ligt dan ons Nederland, indien men de Poolshoogte van Jerufalem en Amflerdam in aanmerking neemt, ztfzal iemand die een weinig van de Aardrykskundé verftaat, gemakkelyk begrypen, dat 't Climaat daar ongelyk warmer moet zyn, dan hier. Dan, 'tgeen de verwondering naar zig trekt, is, dat in een land van zulk een klein beftek, zynde van 't Zuiden ten Noorden pas 60 uuren gaans langte, en van 't Westen ten Oosten op verre na zo groot niet gelyk de landkaart uitwyst; dat in zulk een klein land, op onderfcheiden plaatzen de hitte en koude  LucHsgefteldheid van Paleftina'. 5ï de terzelver tyd zo onderfcheiden is Flavius Jozephus merkt aan , dat 't omftreeks Jericho reeds vry warm is, als 't op andere plaatzen fneeuwt. (de bello jud. I. 4. c 8.) Hier mede fchynt ook Egmond van der Nyenburg in te Hemmen, die de lucht omftreeks Jericho wegens de zware hitte zeer laftig bevond (Reize 1. D. p. 333.) Gelyk ook die zelve fchryver (2. D.p. 47-) Biek, dat de luchue Saphet in Galilea, wegens de hooge ligging van dezen oord zo frifch en koud is, (kk~) Onder de oorzsaken van warmte of koude, moet men voornamelyk rekenen, de hoedanigheid van den grond en de hoogte van de oppervlakte waar men woond. Op de kusten van Africa heeft men meer warmte dan ergens elders, om dat dezandgrondenveel gemakkelyker verwarmd worden, dan de bosfchadien, de wateren en de bergen; en om dat men daar byna waterpas met de zee is: Te Canada )s 't'kouder dan in Frankryk, alhoewel zy beide op eengelyke breedte gelegen zyn, om dat 't land meer met hout bedekt, minder bebouwd, weiniger bevolkt efc minder uitgedroogt is. Quito, alhoewel in 't midden der verzengde luchtftreek gelegen, geniet daar eeneeeuwigduurendelente, om dat die plaats meer dan 1400 Toifes (ieder Toile is 6 voet) boven 't waterpas der zee verheven is: aldaar ismen bevreidtvan de hitte, welke door eene fterke weerftuiting der ftraalen, op alle omliggende voorwerpen veroorzaakt word. Een hitte, welke altoos kragtiger is, dan die der ftraalen, welke regtftreeks tot ons komen. Zie La Lands Sterrekmde I. D. p. 58. D 3  52 Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en is, dat de hitte welke geduurende den zomer iri de nabuurige ftreek zeer groot is, aldaar Temer in 't geheel niet befpeurt word. Over 't algemeen is 't op eenige tyden des jaars, wanneer zekere winden waayen, (waarvan fïraks nader) in Paleftina verbazend heet (//). Deze hitte word nogthans zeer gelenigt door de kortheid der dagen geduurende den zomertyd. Want daar by ons de langfte dag 16 uuren en 34mjnuuten uitmaakt; daar beftaat de langfte dag in 't Joodfche land flegts in 14 uuren cn i2minuuten. Hetisganfch niet waarfchynlyk, dat er alle winter ^gezien word, en zo 't al vriest, dat 't zelve van eenmerkelyke dikte is. De HeerRussEL, dieteAJeppo, (vier graden of 80 uuren Noord waards van Jerufalem) 13 jaar als geneesheer verkeert heeft, zegt, dat de- landaard daar ter plaatze 't ftrenglte van den winter fiegts op 40 dagen rekent, van 12 December tot 20 January; dat 't niet boven de 3 malen gedurende zyn verblyf, 't ys daar zo fterk is geweest, dat 't een menfch kon dragen. Zie zyne Befchryving van Aleppop. 13. Spreekt nu de H. S. meermalen van ys en vorst, gelyk inzonderheid Pf 147: 17. Hy werpt zyn ys heenen als fiukken, wie zoude beft aan voor zyne koude. Het 00 Men verftaat nu regt, hoe de dichter Pf. 3a: 4. tan zeggen: Myn zap mri verandert in zomerdroogte.  Lucht sgefleldheid van Paleftina. Si Het kan zyn dat de dichter hier 't oog op eene. buitengewoone harde winter heeft, of op nabuurige landen (min), gelyk JacobaangaandeMezopotaraie getuigde Gen. 3v. 40. /* ben geweest dat my by dage de hitte verteerde, en by nacht de vorst enz. Evenwel kan 't, zelfs in den lente tyd 'snagts in Paleftina zo koud zyn, dat men vuur nodig heeft. Joh. 18: 18. §• 28. Menigmaal fpreekt de Bybel van plaatzen tmWinde* Oosten, ten Westen, ten Zuiden, ten Noorden. Veelen die dit lezen, en eenige aardrykskunde bezitten, denken aan plaatzen, dieregtftreeksten Oosten, Westen enz. liggen; doch ganfeh verkeert. Wy vinden op ons Compas 32 hemelftreeken afgetekend; maar deze waren oudtyds niet bekend, de Bybel fpreekt maar van vier hemelftreeken, waar uit volgt, dat als deH.Schryvers fpreeken van een' Oosten, Westen, Zuiden en Noorden Wind, wy er ook tevens de zydftreken onder verftaan moeten: dat is te zeggen, dat wy b. v. onder den naam van Oosten-Wind, ook tevens („„■) Op eene cierlyke wyze word de vorst befchreven Jbb. 38: 30. Als met eenen fteen verbergen zig de wateren, en V vlakke des afgrondt word omvat. D3  54 Het Eer ft e Hoofdftuk, van de Lands- en tevens de Oost- Noord- Oosten wind, ja ook den Noord- Oosten wind begrypen kunnen, enz. Dit is eene aanmerking die ftraks nader zal te paskomen. Gelyk wy de Noordzee ten Westen hebben, zo beipoelt de Middenlandfche zee de westkust van Paleftina. Natuurlykerwyze moet de Wests wind in 't land Canaan een regenwind zyn, dewyl hy de dampen uit de zee opgetrokken, inde hoogte opgevoert en nu tot wolken geworden, aanvoert. Geen wonder dan, dat Godswoord denzelven als zodanig aanmerkt, b. v. i Kon. 18: 44, 45. Luc. 12: 54. Wanneer gy een wolke ziet opgaan van 't westen, ter ft oud zegt gy lieden, daar komt regen : en xp gefchiedt alzo. De Oosten wind is er fchraal en droog, welke ook fchynt bedoelt te worden Jer. 4: 1j.-~.13. die niet alle,en fterk is volgens 's Heeren getuigenis by dien propheet, maar ook verwoeftinge aanbrengt, dewyl er in 't einde van 't 13 vers gezegt Word wy zyn verwoest (nn). Ja deze wind veroorzaakt (nn) In zommige plaatzen van 't Oosten, heeft men een vurige wind, welke by» CBeie zeaaen y vergift gen wind , ««, jMd of M naar den uufpraak der „ Arabieren, hoort men meestendeels in de woeftyne tusfchen Basra, Bagdad, Halep en Mekka. — Ook zon hy altyd van den kant der groote woeftyne komen; want merl telde dat de Smum, ik weet niet zeker of men al" leen den doodlyken meende, te Mekka uit 't Oosten, " te Bagdad uit 't Westen, te Basra uit 't Noordwesten en " te Surat uit 't Noorden komt. Dewylde Arabier* in de woeftyne eene zuivere lucht gewoon zyn, zouden " eenigen hunner zo fyn van reuk zyn, dat zy den doodlyken Smum aan den zwavelachtigen reuk konden gewaar '„ worden. Een ander kenteken van dezen wind zou zyn, dat de lucht in dit gewest van w*ar hy komt roodacht.g " word. Maar door dien een regt voortgaande wind kort op de aarde geen kragt heeft, wyl hy veeltyds door de , heuvelen , fteenen en ftruiken gebroken, en ook door de „ uitwaasfeming der .aarde verhindert word; zo werpen de „ menfchen zig neder wanneer zy den Smum van verre gewaarworden." „ Het lichaam [der vertakten] „ blyft lang warm, zwelt op word groen en blauw, eft wanneer men dezulken by een arm of been opheffen wil, Zal deze zig affcheiden. — De Arabiers nemen op hunne reizen knoflook en rozynen by zig, en h.oben veeltyds lieden daar mede geholpen, die byna verfhk? " waren." Zommigen willen dat oP de^en wind gezie» D 4 word»  ^6 Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en Tharfis, zie ook Jez. 27: 8. Jer. 18: 17. Ezech. 27: 26. En in den zomer is hy jn flaac om kruiden en planten te doen verzengen of verdorren Gen. 41: 23. Ezech. 17: iq. Hof. 13; 15- Habac, 1: q. De Noorde wind, waar onder ook de NoordOostlyke behoordt is veel koeler, geeft eene heldere lucht Spreuk. 25; 23. De Noorde windverdry ft den regen. De Zuiden en Zuid- Oostelyke wind brengt de grootfte hitte aan, dewy] hy uit de heete zandwoeftynen van Arabie komt. Luc. 12. 55. Wanneer gy den Zuiden zvind [ziet] zvaayen, zo zegt gy , daar zal hitte zyn, en 't gefchiedt. By gelegenheid van onweder onftaanerook ftormenuit, Zach. 9: 14. Intusfchen is de geduurige afwisfeling der winden van 't hoogfte nut, inzonderheid van den Noorden wind ter zuivering met den zuidenwind tot word, Pf. pi: 6. vergel. Jez. Syr. Eeclef. 34:17. 1 Kon. 19: 12, 13. Jez. 2: 6. Habac. 1: 9. als men die vertaalt, Het aanfchouwen van hun aangezicht zal zyn, alsof iemand den Oostenwind tegenkwamc. Of mee den Chaldeër derzelver aanfchouwen is gelyk den hevigen Ooftenwind, Of met de Vulgata derzelver aangezicht is een brandende wind. Zie ook Akademie der Gel. 1. D. p. 203. en 3. D. jt>. 192. Zeeuwfeb Genootfchap 1. D. p.566. Manger Oratio inaug. Fran. 1764.  Lucbtsgefteldbeid van Paleftina. 6? tot aanbrenging van gepaste warmte om groey en vrugtbaarheid aan de planten te geven. Hierop word gezinfpeelt Hoogl. 4: 16. Ontwaak Noordenwind, en komt gy Zuidenwind, doorwaay my-. nen hof, dat zyne fpeceryen uitvloeyen (00). Nu en dan zyn er ook Draaywinden gelyk men kan opmaken uit Pf. 83: 16. (pp). §• 29. De regen is eene moeder der vrugtbaarheid in Regen. een land, dat door geene rivieren overfiroomd word, hoedanig Egypte is. De Heere maakt eene tegenfMüng tusfchen dit laatstgemelde koningryk en 't land van Canaan Deut. 11: 10, \i. Het (00) Dan behoeft men de woorden met den Geleerden Bochart niet overtezetten: Vertrek Noordewind en kom , Zuidewind: Noch met den kundige Harmar: Verhef'a Noordewind, en leg u Zuidewind. Zie Waarnemingen over 'tOoflen, door J. E. Faeer /. D. p. 7'- feil- (pp) Daar zegt de dichter: Verfchriktze met uwen Draaywind. De Wel Eerw. Martinet (Kat. der Natuur I. D. p. 145.) verftaat daar door de zogenaamde Houwmouwen of Winddoorns. „ Zy komen (zegt zyn Eerw.) „ by ftil weder met een heldere lucht; verwonen geenre„ gen; lopen langs den grond voort; flaan in de zee de „ fchepen, op 't land de huizen om ver; en keeren dikj, werf de ongezette hooiklampen 't onderfte boven."  58 Het Eer ft e Hoofdftuk, van de Lands en Het land, daar gy naar toe gaat om dat te erven l dat is niet als Egyptenland, van zvaar gy uitgegaan zyt (qq~): het zvelk gy bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uwen gang, als een' kruidhof. Maar 't land, waar heenen gy overtrekt om dat te erven, is een land van bergen en van dalen: 't drinkt zvater by den regen des hemels. Dikwyls leest men in den Bybel van een vroegen en /paden regen. Deut. n: 14. Jer. 5: 124. en elders. Dan de vraag is, wat men daar door te verftaan hebben. Wanneer wy dit naar onzen landaart wilden verklaren, zou men hier door den vroe- (jlf) Zommige hebben gezegt, dat 't in Egypte nooit regent. Veele zyn verleidt door misveriland van Zach. 14: 18. Eenige reizigers hebben dit beveiligt, misfchien om dat 't geduurende hun verblyf niet regende. Het tegendeel getuigen Thevenot, Wansleben, Radzivil, Prosper Alpjnus , Shaw. Zie Harmar Waarn. over 's Qoften door" J. E. Faber, I. D. p. 6. De Heer Th. Shaw, zegt (II. D. p. 240.) „ dat 't zelden regent in dat gedeelte van „ Egypte , dat landwaards in legt, maar op de kust „ van Alexandrie tot aan Damiè'ta en Tineh, heeft men „ vroege en fpade regens op dezelfde wyze als in Barbarye „ en in't heilige land." Zach. 14: 18. kan nogthans zeer gemakkelyk verklaard worden, dewyl de regen niet over ganfch Egypte is, alwaar zy zeldzaam befpeurt word, waarom er ook by gebrek van de overfiroming des Nyfj hongersnood komt.  Luchtsgefteldheid van Paleftina. $9 1 vroegen regen verftaan, die in de Lente valt, en door den fpaden regen, die in den Herfst of Winter komt. Doch in Syrië en Paleftina is 't geheel anders gelegen. Volgens de nauwkeurige waarnemingen van den Heer Russel te Aleppo in Syrië, valt er weinig of geen regen van 't begin van April tot 't laatst van September, de lucht is helder, uitgezonderd by een of andere donderbuy in de maand May, die wel eens met een ftortregen gepaard gaat, maar dit is een enkele vlaag. De regentyd neemt zyn begin in 't laatst van September, welke nogthans niet zwaar is; en die door Russel de vroegen regen genaamd word. Tusfchen beiden verlopen er doorgaanfch eenige heldere dagen j doch dan begint de regen wederom in O&ober, welke by hem de [paden regen is. In de volgende maanden November, December, January, February en Maart, heeft men veele regenachtige dagen. Vorst en fneeuw heeft men in December en January. Groote regenvlagen zyn er inzonderheid in Maart, welke zomtyds met donder gepaard gaat. Zie Russel Befchryving van Aleppo p. 166—1?7- Jammer is't dat wy zo een nauwkeurige opgave van 't weder in Paleftina niet hebben als Russel ons van de landftreek omtrent Aleppo geeft. Waarfchynlyk is er niet veel verfchil in, en dit komt my dies te aannemelyker voor, om dat volgens voorgemelde waarf  6o Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en waarneming alle de plaatzen der H. S. zeer ge- makkelyk kunnen verklaard worden (rr). — Men merkt ligtelyk, waar uit de benaming van vroegen en fpaden regen haaren oorfprong hebbe. Het is zeer gevoegelyk dat die regen de vroege of eerfte genoemd word, welke, na dat bynazeven maanden meest in droogte verlopen zyn, begint te vervallen (ss). Het zal er niet veel op aankomen 0 ") Men moet evenwel niet denken, dat hoe geftadig deze regen dagen ook jaarlyks mogen gezegt worden voortevallen., egter 't een jaar of't ander niet wel eens 14 dagen of meer verfchil kan plaats hebben, of meerder of minder vallen. Het is van hier dat de Reizigers in de opgave van den tyd des regens onderling verfchillen. O) Dat de Herfst regen de vroege, en de Lente regen als de fpade in de H. S. voorkomt, daar in zyn 't de meefte Joodfche en Christen uitleggers eens. De Heer Ligtfoot nogthaus, ftelt 't tegendeel (in ejus opera Fol. I. p. 978.) en meent dit te kunnen Haven uit Joel 2: 23. Hy zal u den regen doen nederdalen, den vroegen regen en den fpaden regen in de eerfte [maand.] Doch wanneer wy met zommige door de eerfte maand verftaan, die van der Jooden zogenaamd Burgerlyk jaar, welke deels met onsen September, deels met onzen Oftober overeenkomt, is er geen bewys voor den Heer Ligtfoot in. Liever nogthaus zouden wy die woorden in de eerfte [maand] vertalen [als] in den beginne, dat is gelyk 'tinvröegertyaplaats had, Jer. 5: 24. De letter 3 die ah beduidt, word dikwyls overgeflagen b. v. Gen. 49: 9. Spr. 25: \ I. D* Alexandrifche overzetting heeft: als voorheen.  Lachtsgefteldheid van Paleftina. Ü men of wy met den Hoogleeraar W. A.Bachïene (H. Geogr. I. D.p. 67.) door den vroegen regen verftaan die in Odtober viel,wanneer'tzaadkoorn in de aarde was geworpen, diende om zulks te doen uitfpruiten; en door den fpaden regen, die in 't begin van Maart gezien wierd, ter bevordering van de rypheid der vrugten. Dan of wy met de Heer Russel begrypen dat de regen die in 't laatst van September viel de vroege, en die in O&ober komt de fpade verdient genaamd te worden, alzo er doorgaans tusfchen beiden 20 of 30 dagen verlopen, (men zie 't evengemelde Werk p. 14. en 174.) Dit wil ik flegts, dat in aanmerking genomen word, dat 't niet alleen in die twee maanden eenige dagen regent, te weten in O&ober en Maart, maar dat men al die tusfchen beiden lopende maanden voor den regen tyd te houden hebbe. Dit leert ons de anderzins duiftere plaats, wel verftaan Amos 4: 7. Daartoe heb ik öok den regen van UI. geweerd als er nog drie maanden waren tot den oogst enz. Dewyl de oogst nu in Paleftina doorgaans met April begint, zo moeten wy door die drie maanden January, February en Maart verftaan. Dus begry¬ pen wy ook hoe de wintcrtyd, een tyd van regen kan genaamd worden Hoogl. 2: n. Want ziet, de winter is voorby, -de plasregen is over. Hoe zeldzaam de regen in den oogsttyd is, leeren wy uit  62 Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en Daawjo. uit i Sam. 12: 17. Spr. 26: 1. Vbor'toveri. ge word er op dezen vroegen en fpaden regen gezinfpeelt Jer. 3: 3. Hoz. 6: 3. Zach. 10: 1. enz. %- 30. Het zal veelen wonderJyk voorkomen, daar er in den zomer genoegzaam geen regen valt, hoe er iets geduurende dien tyd kan groeyen en niet alles ten eenemaal verdort. Dan, men moet begrypen, dat in Paleftina eene overvloedige dauw valt. Deze dauw is in den Bybel zeer berugt. In den zegen die Izaak over Jacob uitfprak was ook Gen. 27: 28. Zo-geve u dan God van den dauw des hemels enz. vergelyk ook Deut. 33: 13. en 32: 2. enz. . Reeds in den lente tyd be- vond de Heer Maundrel de veelheid van dezen dauw. Want den 22 Maart, in de vlakte van Esdrelon zynde, wierden deszelfs tenten door den dauw zo nat, als of 't den ganfchen nacht geregend had. Men moet egter dezen vrugtbaarmakende dauto onderfcheiden van dat geen, 't welk in de H. S. Honingdauw genaamd word. Dit word eene vette kleverige wit of geelachtige ftoffe genaamd, die men zomtyds 's morgens op de bladen der planien vindt, en die eene zoetachtige fmaak heeft, naar  Lucht sgefteldheid van Paleftina. 6$ naar honing Tweernende, waar naar deze dauw zynen naam heeft. Zommige denken, dat hy voorkomt uit eene witte kleverige damp, die in 't voorjaar en in den zomer uit de aarde of uit de planten of uit beide uitwaasfemt, eq wegens gebrek van warmte om in de lucht verfpreidt te worden, maar laag in de beneden lucht hangen blyvende, en door de nacht koelte verdikt wordende, op de planten valt, en zig daarop, inzonderheid op de bladen als een kleverig vogt vastzet. Andere willen, dat 't alleen de uitwaasfemingen der planten uit haare poriën zyn, die door eene drooge of fchraale gefteldheid der lucht niet kunnende opryzen, op de oppervlakte der planten zamenftremmen tot een lymig vogt van een zoetachtigen finaak. Welk laatfte gevoelen ook 't waarfchynlykfte voorkomt, dewyl men deze honingdauw wel 't meefte verneemt, wanneer men een fchraale lacht of oostlyke wind heeft, in de tyd dat de gewasfen haar voornaamfte groey maken; hoewel er ook wel uit de aarde verte dampen kunnen uitwaasfemen, die niet genoegzaam in de boven lucht opgeheven wordende, door de nachtkoelte tot eene lymige ftof op de planten kunnen te zamen ftremmen. Maar 't isopmerkelyk , dat de honingdautv niet doorgaans overal en aan alle planten gevonden word, maar een zekeren ftreek fchynt te houden, zo dat zomtyds de eene  64 Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en eene zyde van den tuin daar van aangedaan is, en de andere niet; 'twelk uit de fchraalheid des winds, die de eene plaats meer treft als de andere ontftaan kan. Doch wat ook de oorzaak van den honingdauw wezen mag, zo is dit zeker, dat hy zeer nadeelig voor de planten is, en zulks op tweërly wyze; want in de eerfte plaats, zo worden door deszelfs dikke kleverigheid de poriën der planten verftopt, waar door de doorftraling verhindert en 't zap belet word om op te klimmen tot voedzel van de plant; 't welk dezelve doet kwynen en onvolmaakt groeyen : In de de tweede plaats worden door de zoetigheid van dezen dauw kleine ongediertens derwaards gelokt, die aldaar bekwaam voedzel vindende, hunne eyeren neerleggen, en zig binnen korten tyd zo overvloedig vermenigvuldigen, dat zy de geheele oppervlakte der plant of takken bedekken ; en dewyl zy de kleine vaten in ftukken byten, zo raken de planten daar door zo wel als door de verftopping der poriën van dezen dauw aan 'c kwynen. ■ Zy is ook fchaadelyk voor de graanen, die daar door misgroeyen, en zommige denken dat dit de oorzaak van de koombrand of Irandkoom is. Ook zegt men dat deze dauw fchadelyk voor de fchapen is, en haar doet ziek of gallig worden, als dezelve op \ gras gevallen is, dat zy eeten. Misfchien is dezelve ook niet minder  Luchtsgefteldbeid van Paleftina. 65 minder fchadelyk voor 't rund-en ander vee. (men zie Chomel Huishoudelyk Woordenboek 2 druk I. D. p. 460, 461.) Dus begryptmenligtelyk, hoe deze honingdauw als een ftraf van God aan Israël bedrygt word. Deut. 28: 22. 1 Kon. 8: 37. Amos 4: 9. Hagg. 2: 18. enz. , §• Si-' Weinig fneeuw valt er in de lage landen van Sneéuw, Paleftina, ook is zy zeer fchielyk ontdooyt, daar^f^ integendeel verfcheide hoge bergen daar mede be-piixem. dekt"zyn en blyven. Nu, en dan heeft men hagelbuyen, niet alleen in den winter, maar ook in den zomer. Donder en blixem heeft men weinig des zomers en menigvuldiger des winters (zie Jacob van Vitriaco Gefta Dei per Francos T. I. p. 1097, 1098.) Het word te regt met fneeuw en hagel dus zamengevoegt Pf 148: 8. Te Aleppo heeft men volgens Doclror Russel in September byna alle nachten Weerlicht in 't Noordwesten , en dit zyn voorboden van den Herfstregen. Zo dit ook in 't Joodfche land plaats heeft, gelyk niet onwaarfchynlyk is, zo vinden wy hier eene cierlyke befchryving van Pf i35: 7- HV doet dampen opklimmen van H einde der aarde, Hy maakt de blixemen tot regen, vergeleken met Jer. 10: 13. en 51: 16.  66 Bet Eerfie Hoofdftuk, van de Lands en §• 32- Dwaallicht Onder de luchtverfchynzels behooren ook de *4erlStT foaaUkhten. Dewyl deze nu in heetere gewesten menigvuldiger zyn dan in koudere, volgens't getuigenis van den wydberfeemdenP.MusscHENbroek {Natuurkunde pag. 753.) Zo is er niet aantetwyfelen of zy worden ook in Paleftina gezien (tt). En 't is.ganfch niet onwaarfchynlyk dat (#) De Heer Shaw, heeft met zyne reisgenooten zelve in Paleftina een dwaallicht gezien?(zie deszelfs Reize 2. d. p. 87,) Hyzegt: „ In 't begin van Grasmaand , bynacht „ reizende door de vallyen van den berg Ephraims, wa„ ren wy meer dan een uur van een dwaallicht verzeld, „ dat allcrly buitengewoonegedaanten aannam. Wantzom„. tyds was 'trond, zomtyds puntig, als de vlam van eene „ kaers; dan eens verfpreidde 't zigzelfs, en (loot onsge„ zelfchap in zyn bleek, doch onfchadelyk licht: dan we„ der trok 't zig fchielyk zamen en verdween. Maar in min„ der dan eene minuut, fpreidde 't zig weder uit, gelyk te » voren' loPende in de lengte voord, van de eene plaats „ naar de andere met een grooten vaart, gelyk een loopend „ vuurtje van buskruid; dan verfpreidde 't zig over twee „ of drie morgens der nabyiiggeude bergen ontdekkende „ ieder heefter en boom, ontblootende de wouden, volgens „ Pf. 20: 9." Doch ik twyfel zeer of deze text wel naar ,,-'t oogmerk van den Heer Shaw toepasfelyk is. De dichter fpreekt in dit lied van donder en blixerri, waar door de wouden van bomen of bladeren kunnen beroofd worden, PA  Luchtsgefteldheid van Paleftina. 6? dat de.Apoftel Judas die ten zinnebeeld ftelt in zyn' brief vs. 13. daar hy van dwalende ft enen fpreekt. —■— Men vindt ze meest in vette en moerasfige plaatzen ook op kerkhoven, zy beftaan uit zeker Phosphorifche ftof, die niet brand maar enkel licht geeft, veroorzaakt door de uitwaasfeming van verrotte lyken, planten enz. Dewyl zy door de minfte beweging der lucht voortgedreven worden, zo volgt natuurlyk, dat wanneer menfchen voor dezelve vlugten, door die gemaakte beweging in de lucht zy hen navolgen; doch wanneer men tegen dezelve inloopt, zyvoor ons fchynen te wyken of vooruit lopen. Of 't Noorderlicht mede een verfchynzel oudtyds geweest of nu'in Paleftina is, kan ik met geen zekerheid zeggen. De Wel Eerw. Heer R. Schutte (Sticht. Ged. I. D.p. 62, 63.) is van oordeel dat er op gedoelt word Job 37: 22. Als van 't Noorden 'f goud komt, by God iseenevreesMe majefieit. Doch de Heer Michaêlis (nteUf m Overzetting van Job f. 166.) verftaaterdoor, zulke wolken, die-in een helderen lucht voortl dryvende, door de zon zullen befcheenen wor" den; en dus als goud blinken." pr. 8v 15 en \ gedierte in hunne holen gejaagt word. Het woord n»n beduidt ontb/ooten, uitputten en dergelyke; maar nergens zo veel ik weet aan V gezicht openbaa- E 2 §• 33-  68 Het Eerfte Hoofdftuk, van de Lands en §• 33- Aardbe- Vermits de aardbevingen meest in bergachtige vmgen. ]an(jen belpeurd worden, zo worden dezelve ook in Paleftina aan die oorzaak toegefchieven. De H. S. maakt meermaalen gewag van aardbevingen, gelyk ook de ongewyde fchryvers dikwyls van dezelve melding maken. Fl. Jozephus berigt, dat in 't 7. jaar der regeering van Koning Herodes, een fterke aardbeving groote fchaade gedaan heeft. In latere tyden hebben dezelve insgelyks groote verwoeftingen aangerigt. In 't jaar 1750, wierd in geheel Syrië eene groote aardbeving belpeurd. Te Sidon werd een groot getal der inwooners onder de puinhopen hunner huizen begraven; en te Acri ftroomde 't zeewa. ter langs de ftraaten, fchoon zy zeven of agt voeten boven de oppervlakte der zee verheven waren. De ftad Saphat werd geheel omgekeerd, en de meefte van de inwooners vonden onder de ingeftorte gebouwen hunq' begraafplaats. ■ . Verder zyn er in de jaaren 1762 en 1770, groote aardbevingen geweest. In 't laatstgemelde jaar trof zy inzonderheid 'tnoorderdeel des Joodfchenlands. Een gedeelte van den berg Libanon ftorttein, en veele aldaar wonende Chriftenen, Joden en Turken zyn jammerlyk om 't leven gekomen; zynde in de nabuurfchap aldaar by 'tkloo- fter  Luchtsgefteldheid van Paleftina. 6j> fter Luna, 't welk door de voornaamfte Emirs der Drufen bewoond word, een ftuk des bergs van een halve myl lang, en breed naar evenredigheid , met een vreeslyk gekraak losgefcheiird, en in een dal geftort alwaar de ftroom der liefde vloert. Verfcheide woningen zyn daar onder bedolven en 64 perfoonen ellendig omgekomen. Dit voorval heeft den vloed 7 dagen lang opgehouden, en op den 8. dag toen 't water tot 't bovenfte gedeelte opzwol, nam 't zyn vorigen loop weer; doch liet een groote plas waters agter zig. — Het is niet onwaarfchynlyk dat er op meer dan eene plaats des Bybels, op de aardbevingen gespeeld word. B. v. Pf. n4: 4- Bergen fprongen op als rammen, de heuvelen als lammeren. Jez. 24: 20. De aarde zal ganfchelyk waggelen gelyk een dronkaart, enz. §• 34- Dat er aan de zeekusten in 't westerdeel van^,. Paleftina ook Hoozen gezien worden, getuigen ons de reizigers. De opmerkzame- Dr. Th. Shaw (Reize 2. D. p. 86.) zegt: „ Het ,s op- merkelyk, dat wanneer de winden bulderen en " van verfcheiden hoeken te gelyk waayen, zo " als zy dikwerf by ftormachtig weêr doen, de T waterhoozen veel gemeener zyn by de kapen E 3 » VM  7o Het Eerfte Hoofdfiuk, van de Lands en „ van Latikea', Grigo en Karmel, dan in eenig „ ander gedeelte der Middenlandfche zee. Die, „ welke ik gelegenheid gehad heb om te zien, „ fcheenen zo veele water-Cylinders tezyn,wel„ ke uit de wolken neervielen, fchoon 'took zyn „ kan dat deze neerdalende kolommen, of door » de wederkaatzing, of door de werkelyke drui„ ping van 't water, 'r welk zy bevatten, zom„ tyds vooral op eenigen afftand uit zee fchynen „ op te ryzen." De uitmuntende natuurkundige P. Musschenbroek (Natuurkundep. 697,698.) befchryft dit verfchynzel op deze wyze: „ Het „ gebeurt zomtyds dat twee winden vlak tegen „ malkander aanwaayen, en dus de wolken, tus- * „ fchen hun beide in zynde, tot een dry ven, „ zamenpersfen, en aanftonds de deelen tot wa„ ter doen vereenigen: Indien deze winden een „ weinig ter zyden malkander blyven voortlopen, „ doen zy deze in eengeperfte wolken fneldraai„ jen, even eens of er twee magten drukten aan v den buitenfte omtrek van een rad tegen malkans-der over, en met tegengeftelde leidingen, wel., ke dit rad zouden doen omdraayen; Een ge„ deelte der verdikte wolke, dus aan 't draayen „ gebragt zynde, valt door haare zwaarte uit de „ lugt naar beneden, krygt de gedaante eener pylaar, zomtyds kegelvormig, zomtyds als een „ rol, maar welke altyd met haare bafis boven „ vast-  Luchtsgefteldheid van Paleftina. ' T1- „ vasthangt aan 'tander deel der dikke en zwarte " wolk, terwyl 't toppunt naar beneden ziet: zodanige pylaaren zyn van verfcheiden dikte, er zyn er van twee of drie andere van 50 roe" den dikte."— „ Waar zodanige hoos neer" valt overftroomt zy alles, gevende eene onge„ looflyke menigte water, zy werpt alles ten onderfte boven, verdraait en verbreekt aan ftuk" ken de fterkfte lichaamen, rukt dikke bomen " uit den grond, breekt de zwaarfte takken af, " keert om, en doet hen vergaan, veel fchiely" ker als de allerfelfte ftormwinden. Ik heb er " gezien, welke eene menigte van zwaare Hpde" bomen, over de hondert jaaren oud, uit den " t land der Belofte uitmaakte, uitnemend vrogt-*«^ baar was, getuigen de H. bladeren overvloedig. ' Het word een goed land, een vet land, een ge> wenfebt land, een ft er lyke erfenis, een landvloeijende van melk en honig genaamd. Deut. 3: 25. Neb. 9: 25. Pf 106: 24. Jer. 3: 19- M*?d. 3: 8. enz. Mozes telt de voornaamfte voortbrengzels op Deut. 8: 8, 9. 'Een land van tor* ■we en gerst, en wynftokkcn , vygenbomen en granaatappelen; een land van olieryke olyfbomen, en van honig; een land daar gy lieden brood'zonder fchaarsheid eeten zult; daar in u niets ontbreken zal. Hier mede ftemt nauwkeurig overeen 't getuigenis uit menfehlyke fchriften : Fl. Jozephus roemt op meer dan eene plaats de uitftekende vrugtbaarheid des lands; hy zege onder andere (de  7t> Het Tweede Hoofdftuk, van de (de Beïlo L. 3. C. 2.) „ Dat 't land overal vet „ en vrugtbaar is, en zo zeer met geboomte van „ allerly zoort vervult, dat die anders weinig ge„ negenheid mogt hebben tot den landbouw, „ door zodanig eene uitftekende vrugtbaarheid, „ daartoe zou aangemoedigt moeten worden." (d) Doch niet fiegts Jozephus die een jood was, verhefte dit land; maar eene menigte Heidenfche fchryvers. Aristeas, die een afgezant was van den Egyptifchen koning Ptolomaïus Philadelphus naar 't Joodfcheland, om taalkundige ter overzetting des Bybels in de Griekfche taaltekrygen, bezichtigde by die gelegenheid nauwkeurig't land, en prees by zyn wederkomst de lustigheid der lands- (a) Befpottelyk maken zig nogthans de Talmudiften, die meer dan Oofterfche grootfpraken gebruiken , om de vrugtbaarheid des lands te verheffen, zeggende: dat in Judea 't koorn zo hoog als de cederen van Libanon wafchte, en dat de keukenwortels aldaar zo dik waren, dat een vos zyn hol in een radys gemaakt hebbende, die radys egter in de weegfchaal gelegt zynde, nog negentig pond zwaar woeg. Men zie er een uittrekzel van de verhandeling over de vrugtbaarheid van Paleftina, door den Heer Abt GuENét in de Nederl. Biblioth. 8. deel, Mengelw. p. 193. Alwaar de getuigenisfen van verfcheiden Heidenfche Schryvers.die in deze zaak onpartydig zyn, worden aangehaald, die de vrugtbaarheid van dat land zeer roemen, als Galenus , Paüsanias, Solinus, Ammiawus , Marcellinus enz.  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 77 landsdouwe , de menigte van wynftokken, palmolyf en ander vrugtbaar geboomte, de fchoone weilanden met allerly zoort van vee voorzien, c voortreflyk koorn, enz. Men kan hier byvoegen de getuigenisfen van Hecataeus Abderita, Plinius, Tacitus, Justinus, Ammianus Marcellinus, Polybxus enz. $. * De middelyke oorzaak dezer vrugtbaarheid, MM** was gelegen in de vetheid des gronds, die nauw-^r vrugt, Jvks behoefde gemist te worden; de gematigde baarheid. koude des winters, waar door 't wintergraan geen gevaar liep, om door ftrenge vorst te bevriezen; de overvloed van dauw inde zomerfche nachten; de vroegen en fpaden regen; de veele beekjes, waarmede 't land bevogtigt wierd. En aan zommige dorre oorden had men door kunst gemaakte waterleidingen Regt. i: i5- Pred. a: 6. Laat ons de vrugtbaare grondgefteldheio eens meer byzonder zien. Cf) Zie Reland Palaflina Lib. I. Bachiene H. Geo„raphie I. D. p. aoi, 262. J.ter Bruggen, inleven Sikant te Hemelen in zyn Dijf. de Fertil. & Ster*tate Terra Can. Tra). 1743- P> »7« fm- §.'3'  ?3 'Het Tzveede Hoofdftuk, van de Prugtbaar Het land Canaan was zeer koornryk, Mozes Z».raa" noemt 'c eerf land.van tarwe en gerst, Z>^. 8: 8. (c). Men vond 'c niet alleen in de dalen, die des wegens gezegt worden te juichen. Pf 65: 14. maar ook op de hoogten der bergen Pf 72: 16. Is 'er een -handvol koorn in 't land op de hoogten der bergen, de vrugt daarvan zal ruisfchen als de Libanon. Dit komt byna ongelooflyk voor, daar de meeste bergen of een zandigen of een rotzigen grond hebben. Dan, 'tgeen hieraande natuur des gronds ontbrak, zal de kunst verrigt hebben. Men denkt, dat de bergen van Paleftina in vroeger tyd tot zekere hoogte met aarde zyn overdekt geweest, en op dat die niet zou afzakken, (/) Gelyk men een zeker zoort van onkruid onder de Haver heeft, dat men Dravik noemt, zoo ook onder de Tarwe en Gerst, 't geen den naam draagt van Lolyk, Doiyk of Dolkoorn. Dit gewas heeft bladen en halmen als de Gerst en Tarwe, doch wat ruiger; de air is lang, platachtig , gebaard, en als uit veele korte airtjens boven malkander zamengefteld, bevattende elk byzonder airtje twee of drie granen, die naar de Tarwe gelyken, maar zyn kleiner en in geene, of heele kleine duiften beflooten. Het heeft een dronken makende kragt. Zie Chomel Huishoudelyk Woordenboek 2. druk p. 1856. Michaclis MozaifcbRcgt 4. deel p. 348. enz. Dit onkruid word door den Zaligaiaker bedoelt Matth. 13: 25. met 't woord  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz f$ zakken, of door regen wegfpoelen, rondsom met fteenen zyn bezet geweest, en als in eene bedding in de ronde afgeperkt. De Heer Maundrel, zag er de overblyfzelen nog van, zie zyn Reize pag. 484. en Egmond van der Nyenburg i. D. p. 341. Hoe overvloedig de graanen voortkwamen, blykt uit de gelykenis des Heilands Matth. 13: 8. Izaak in Gerar verkeerende zaaide in dat zelve land, en vond in dat jaar honderd maaten, want de Heere zegende hem. Gen. 26: 12. Dat is, hy kreeg een hondert vouwdige vrugt. Ja door den zegen des Heeren, konden de Israëliten zelve niet alleen brood zonder fchaarsheid eeten,- maar van hun gewas aan andere overdoen. Salomo gaf naar 1 Kon. 5: 11. vergel. 2 Chron. 2: 10. 'sjaarlyksaan Hirara koning van Tyrus, twintig duizend Cor uitgeftagen tarwe, twintig duizend Cor gerfte enz. Ezech. 27: 17. word tot Tyrus gezegt, Juda en 't land Israëh, die waren uwe kooplieden met tarwe van Minnith (d). Behalven de tarwe en gerst, word er Ezech. 4: 9. nog melding gemaakt van Boonen, Linzen, Heerfe (I) Minnith was eene plaats aan de overzyde des Jordaans, wel eer den Ammoniten toebehorende Regt. 11:33* Hier fchynen de Israëliërs een goed zoort van Tarwe geteelt te hebben.  go Het Tweede Hoofdftuk, van de Heerfe en Spelte. Welke zoort van boonen dooi' 't Hebr. woord Sta te kennen word.gegeven, kan niet zeker gezegt worden. Linzen weet men is een peulvrugt, die ook in 't zuiderdeel van Frankryk onder de granen groeyt, doch ook elders gelyk de erwten op de velden geteeld word. Ol. CELsras houdt 't voor een gewoon voedzel voor arme lieden (Hierob. P. II. p. 104.) Scao chus (in Elacochrism. S. p. 607.) verftaat door de D>V~}% de vrugt van den Lotus. Vervolgens vinden wy 't woord l^"1, 't welke onze Nederlandfche Overzetters door Heerfe vertaald hebben, dit is een verouderd woord, men noemt 't thans Geerst of Gierst, 't word by de Arabiers Dachnon genaamd, van een wortelwoord, dat te kennen geeft van een kwaden aart zyn, om dat 't zelve (fchoon eene goede keuken fpyze,) flegt brood uitlevert, 't welk weinig voedzel heeft, en niet aangenaam van fmaak is, ten zy 't warm gegeten word, waarom er ook geen brood, ten zy in noodzaaklykheid, door arme menfchen van gemaakt word. Zommige vertaaien 't woord door Boekweit, 't geen evenwel dunkt ons, geenwaar- fchynlykheid heeft. . Het vierde woord Is O'1?^ Spelte. Me,n weet dat dit een graan gewas is, dat veel naar tarwe gelykt, doch even als de gerst een' langen baard heeft, en tot de wintergranen behoord, die in den Herfst gezaait worden,  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 81 den, en tot een fmakelyk en gezond voedzel verftrekt. De Heer Shaw wil er nogthans liever de Ryst door verftaan hebben, (Reize i. Deel p* I96.) (e). Hy brengt by Exod. 9: 31, 32. Het vlas nu en de gerst werd geftagen, want de < gerst was in de air en, en 't vlas was in den halm', maar de tarwe en fpelte (volgens Shaw liever Ryst) werden niet geftagen, want zy waren bedekt. Het woord bedekt zyn, geeft in 't Hebreeuwfch te kennen duifter, 't geen zeggen wil, dat zy nog geen airen nog halmen hadden, dewyl de tarwe in Egypte en Paleftina een maand later ryp word, volgens de Heer MicHAëLis, Nieuwe Overzett. des Bybels in eene aanmerking op Exod. 9: 31, 32. Wy vinden 2 Sam. 17: 28. 't woord 1£, 'twelk de onzen hebben overgezet door geroost koorn. Er zyn er die er Koffy door verftaan (f). Veele hedenCO Men zie wat voor en tegen deze gedagten word by gebragt door den Hoog Geleerden Heer M. Tijdeman ia Shaw's Reize 2. D. ƒ>. itfo. (ƒ) Dat 't Café of Kofy by de Oofterlingen Cabwé, geweest is, hebben verfcheideu Geleerden gedagt: als, Majus in Suppl. ad Coccei Lexicon, p. n°- Geierus m Dif an potus Cofée veftigia in S. Scriptura reperiantur. Jobus Lüdolphus in Lexic. Aetiop.p. 102. & 552. Leybekkerus de Republ. Hebr. L. 12. c.'7. §• 6. De twee (aatfte hebben onderling hier briefwisfeling over gehouden, P e»  8a Het Tweede Hoofdftuk, van de hedendaagfche reizigers verftaan er een geheel ander zoort van Peulvrugt door. J. Korte in 't 4. Hoofdftuk zyner Reize zegt. „ Daar groeyt in » Egypte, in 't beloofde land, en in geheel Sy„ rie, een zoort van boonen of erwten, die in „ finaak en grootte onze erwten te boven gaan. „ De fteel groeyt bykans als onze duiveboonen, „ of als de linzen in den dop, die zeer digt en „ meeftendeels by bofchjens aan elkander hangen, „ maar in 't algemeen is er flegts maar e'én in, „ Die zoort word ten platten lande, en ook in de „ fteden, daar men dezelve aan bofchjens met „ hoopen naar toebrengt, groen gegeten; wan„ neer zy te oud zyn, dan wordenze eerst opko„ len geroost, en men eet dezelve dus gebraden, „ en als dan zyn zy nog fmaakejyker. Ik ben 3, van gedagten, dat 't van deze zoort geweest „ is, die de jongeren van Christus geplukt enge„ geten hebben: want dit word thans nog zeer „ veel overal gedaan, als men een akker voor„ bygaat." (g). De Heer Shaw Reize 1. D. p. 2.16., noemze Garvang os téïe ligtelyktot een pap ont- en zyn van gedagten verandert. Vid. Nova Litteraria Hamè, An. 1742. p. 291. (§■) Zie ooIcPaulsen over den akkerbouw der Oofterfche Volkeren p. 162. enz. die hier uit opheldert Matth, 12: r, Mare, 2: 23. Luc. 6: 1,  Vrugtbaarheid van paleftina, enz. 83 ontbonden worden, wanneer ze tot een moes worden, dat een chocolade kleur heeft, dat naar zyn geda'gten, dat roodemoes is, waar voor Ezau zyn eerstgeboorte regt verkogt Gen. 25: 30—34. Verder zegt de Heer Shaw, „ word 't vanzom„ mige [Boehart Hieroz. P. IL l.i.c. 7.] voor w den duivenmist genomen, waarvan in de bele„ gering van Samaria gefproken word 2 Kon. 6: „ 25.: en in de daad, gelyk deze erwten puntig „ zyn aan 't eene eind, en door 't branden eene „ afchkleur verkrygen, zo beantwoord, dezeeer„ fte omftandigheid aan de gedaante, en de andere aan de gewoone kleur van duiven wist, " weshalven deze meening niet te verwerpen is." De graanoogst valt er een geruimen tyd vroeger voor, dan by ons. * De oogsttyd nam onder Israël zyn begin op dentweden Paafchdag, wanneer de garve der eerftelingen van 't koorn geofferd wierd Leo. 23. Zy begon met den gerften oogst, vervolgens de tarwe, en wierd 50 dagen daarna beflooten, wanneer op 't Pinfterfeest, dat tot dankzegging voor den oogst was ingeftelt, twee beweegbroden den Heere moeiten worden toegebragt, Leo. 23. Dat de inoogfting der graanen binnen zulk een afgeperkten tyd afliep O), ö kon (b~) Jets byzonders heeft men des aangaande in 't land" fchap Drenthe, daar de Oogst der granen op eenen vastgep a fttléen  84 Het Tweede Hoofdftuk, van de kon niet wel plaats hebben, ten zy de Groote Albeftierder de gezette tyden des oogst bewaarde. Jer. 5:24. Leo. 26: 3—5. Deut. 11:12—15. % 4- Inwjnflok. Mozes in den zo even aangehaalden text Z>tot; 8: 8. laat op de voortbrengzels van tarwe en gerst volgen: en wynftokken. Het Joodfche land is er in de H. S. zeer vermaard van. Veelvuldige Bybelplaatzen maken er gewag van, 2 Kon. 18: 32. Jez. 36: 17. Jer. 40: 10. Men leest van de wyngaarden van Engedt Hoogl. 1:14. van Thimnath Regt. 14: 5., van Sibma Jez. 16: 8. De wynftokken worden dikwerf in 'tbefchryven van geestlyke zaken, en zinnebeeldig in de H. S. gebruikt, Pf. 80: 9. Jez. 5. Mich. 7: 1. Matth. 20. Cap. av. 33—41. Joh. i5: en elders (f). Het fielden dag moet aangevangen worden en weer eindigen; waarvan de landlieden tttomme, door 't luiden der klokken worden gewaarfchouwd: 't welk vermoedelyk gefehied om te verhoeden, dat iemand den bekwamen Oogsttyd door nalatigheid zou laten voorbygaan. Zie W. A. Bachiene Befchryv. der Nederl. 3. D. p. 275. CO Men zie dit uitmuntend betoogt door mynen Hooggeachten Leermeester Profr. S. Rau in ejus Dif. Pbihl. dt Vindemia & Torcul. Vet. Hebraorum.  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 85 Het is niet onwaarfchynlyk dat de Jooden oudtyds van wynftokken en vygeboomen prieelen gemaakt hebben, onder welkers lommer zy zaten, Immers daartoe geeft ons de fpreekwys aanleiding te zitten onder zyn wynftok en vygeboom, 't geen eene aangenaame en vreedzaame levenswyze aanduidt 1 Kon. 4: 25. Micb. 4: 4- ^aeh. 3: 10. Zy hadden ze ook, gelyk by ons, aan de zydmuur hunnes huizes, Pf. 128: 3. De wyngaarden vond men niet alleen in vlakten, maar ook op bergen. Het is van hier, dat er Jez. 5: 1. de gelykenis ontleend word vaneen wyngaard op een vetten heuvel. En Jer. 31: 5. word gezegt, gylieden zult weder wyngaarden planten op de bergen van Samaria (A). Ook is volgens de gedagten der natuurkenners de wyn, die op de bergen groeyt de aangenaamlte, misfchien word daarop gezinfpeelt Joël 3: 18. Amos 9: 13. Zulke wyngaarden waren met een muur omringt Spr. 24: 31, tegen de wilde dieren, inzonderheid de vosfen, die de wyngaarden bederven Hoogl. 2: 15. Van welke muuren naar't verhaal der reizigers nog overgebleven brokken te zien (k) De wyn op den berg Libanon, die Hof. 14: 8. ge. roemd word, is nog lieden ten dage uitftekend. Zie Nffibuhr's Rsize 2, D.p. 428 , 42^ F 3  86 Het Tweede Hoofdftuk, van de zien zyn. Men had er zomtyds een tooren (/), en doorgaans een wynpersbak in Jez. 5: 2. Niet zo zeer witte, dan wel meest rode wyn bragt't land van Canaan voort, waarop in meer dan eene Bybel plaats gezien word, Jez. 27: 2. Cap. 63: 2. en elders. En dat wel in zulk een overvloed, dat Jacob in den zegen die hy over Juda uitfprak Gen* 49: 11. zeide: Hy bindt zynen jongen ezel aan den wynftok, en 't veulen zyner Ezellinne aan den edelften wynftok: hy wafcht zyn kleed in den wyn, en zyn mantel in wyndruiven bloed (m). Koning (/) Men leest ook van een toren in den wyngaard Matth. 21: 33., deze diende voor de hoeders om die te bewaren. Misfchien is ze niet ongelyk geweest aan de ftellaadje, die Niebuhr in Arabie zag ter bewaring der koornakkers; men vind er eene afbeelding van in deszelfs Befchryving van Arabie, plaat XV. p. 150. De Heer Schultz trof in 't zuiderdeel van Paleftina byna overal in de wynbergen torens aan voor de wagters, de grootfte was 30 werkfchuk in 't vierkant en 60 hoog. Zie MiCHAèLis Or. Bibl. X. Theil p. 72. O) Men ziehier over de, by uitftekendheid, fraaye verhandeling van den Rotterdamfche Hoogleeraar P. Hofstede, Byzonderheden der H. Schriftp. i.feqq. . Misfchien zou men de woorden aan den wynftok hier kunnen overzetten by den zvynftok, dan houdt de vraag op, of de Hammen der wynftokken gefchikt zyn, om jonge Ezels aan te binden. Zo vinden wy de Hebr. "? Exod. 13: 17, enz.  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 87 Koning Salomo kon ook twintig duizend Bath wyns aan Hieram koning van Tyrus zenden, 2 Chron. i: io. De wynoogst eindelyk begon later als de graanoogst Lev. a6: 5- Het afplukken, inzamelen en treden der druiven gefchiedde met blydfchap en vrolyk gezang. Zy maakten lofliedekens volgens Regt. 9: 27. Eigenaartig word daarop gezinfpeelt Jez. 5: l. Ik zal myii beminden een lied snynes lief (len zingen van zynen wyngaard. Wanneer de verwoefting van 't land word afgefchetst, word er onder anderen gezegt Jez. 16: 10. In de wyngaarden word niet gezongen, noch eemg gejuich gemaakt enz. Zie ook Jer. 48: 33- ^zech. 7- 7> Dat 't land ook uitmuntte in veelerly vrugtdra- Veekriy gend geboomte, geeft Israëls oude leidsman n^Jgf* onduidelyk te kennen, als hy in 't vervolg zynetboomteen woorden Deut. 8: 8. zegt, een land van vygebo-houtgewau ■trtea en granaatappelen; een land van oheryke olyfbomen. Men moet hier opmerken, dat Mozes hier ilegts eenige voorname optelt, daar er veel meer andere te vinden waren. * Er wa- F 4 *en  80 Het Tweede Hoofdftuk, van de ren Vygen (») en Granaatappelbomen, Num. 13: 23. Joel 11 12. (V). , Zeer veele Olyfbomen (p)9 daarvan leest men opverfcheide plaatzen 2 Kon. 18: 32. 1 G&ro». 27: 28. Neb. 9: 25. De vrugten daarvan Olyvengenaamd, gaven (») Ter opheldering van 7»/^. 21:18. en Mare. 11:13. merkt de gelorde Heer Iken aan, als dat er vygenbomen in 't Joodfche land waren, welke hunne vygen om de drie jaar eerst tot volle rypheid bragten, dus men op een vrugtdragende boom altoos vygen vonS, 't zy rype van 't 3. of onrype van 't 2. en 1. jaar. De Zaligmaker op dezen boom niet, dan bladeren vindende, kon hier uit afnemen, dathy in geen drie jaaren gedragen had, en dus te regt er den vloek over uitfprak. Ikenii Difert. T. I. p. 378. '. Doch zie vooral de aanmerking van den Hoogleeraar TjjdeMan, op Shaw's Reize 2. d. p. p8. 0) Mogelyk worden de Granaatappelen door Salomo be» doelt Spr. 25: 11. als hy fpreekt vmgoude appelen in zilvere geheelde fchaalen. O) De Heer Schultz, vond niet ver van Jericho veele wilde olyfbomen, by de Arabiers zeitum genaamd, welkers vrugten niet goed om te eeten zyn, maar tot wonden gebruikt worden; doch *t merkwaardigst is, 't geen hy zegt te Jerufalem gehoord te hebben, dat wanneer een tamme olyf boom zyne takken verliest, zo halen zy van den Jordaan wilde olyfbomen, en enten dezelve op den tammen ftam, en dan draagt hy goede vrugten. Indien dit waar is, zo geeft 't niet weinig licht aan Paulus zeggen Rom. 1 r: 34-j 'twelk die gelykenis zeer eigenaartig maakt. Zie MiCHAëLis Orientalifche Biblioth. X. Theil p. 67, 6$.  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 89 ven 'eene olie, die tot veelerly gebruik diende, zo tot 't branden in lampen Exod. 27: 20., als ter zalving Pf. 23: 5- Pred. 9: 8.; om fpyze te bereiden 1 Kon. 17: 12. Ezech. 16: 13.; ter genezing Jez. 1: 6. Luc. 10: 34. De overvloed van dezen olie in 't Joodfche land, blykt ook daar uit, dat Salomo twinting duizend Bath olie aan Tyrus koning zond 2 Chron. 2: 10. ■ Behalven deze, had men veele Palm of Dadelbomen (£), inzonderheid in Gilead, en in den omtrek van Jericho, die daarom de palmftad genaamd (2) Zeer dikwyls word er in de H. S. van den Palmboom gewag gemaakt. Hy beeft veel waternodig, waarfchynlyk word hy bedoelt Pf. 1: 3- daar een regtvaerdige vergeleken word by een vrugtbaren altyd groenen boom, aan wa- terbeeken geplant. De vrugten zyn Dadels, en groeyen als by trosfen; men kan dees boom zeer gemakkelyk beklimmen, als men de voeten op de uitfteekzels van den ftam zet, (zie de prentverbeelding in Shaw's Reize 1. D. p. 220.,) dit dient ter opheldering van Hoogl. 7: 8. — Van dees boom komt een zoet en aangenaam vogt Palmen genaamd, welken Rela^d wil dat Hand. 2: 13; bedoelt word, welke eene dronkenmakende kragt heeft, en volgens Spanheim, voor den fterken drank der H. S. te houden zy> Zy worden voortgeplant uit jonge fcheuten , en't mist nooit, dat wanneer de oude ftam fterft, niet een of ander fcheut hem opvolgen,- dewyl nu dees boom in 't Grieks

m% beet, kan dit gelegenheid gegeven hebben tot de fabel van den vogel Phanix. F 5  ?o Het Tweede Hoofdftuk, van de naamd word Deut. 34: 3. Het is ook van den overvloed der palmbomen in dat land, dat de Romeinen na de overwinning door Titus, penningen maakten, waarop een vrouw verbeeld was, zittende onder een' palmboom. Moerbezie- hoornen, % Sam. Balzembomen had men inzonderheid in den omtrek van Jericho, en over den Jordaan. 'cis een heestergewas flegts 2 of 3 ellen hoog, uit welke doorinfnydingeen olie of gom vloeit, die Opobalzamum genaamd word, en zeer dient ter genezing, waarom er gezegt word, Jez. 8: 22. Is cr geen balzem in Gilead? Zie ook Cap. 46: 11. (3r). Dees balzem wierd onder de voortreflykfte dingen des lands gehouden Gen. 43: 11. in welke plaats ook gefproken word van Terpentynnooten en Amandelen. Eindelyk waren er ook bomen , die timmerhout en brandftoffen uitleverden, als Cederen (s), [Dennen, Myrten, Wilgenbomen, enz. i & CO De Wel Eerw. Heer P. Nieuwland wil hier liever Harst dan Balzem verftaan hebben, gefterkt door de waarneming van Olaus Celsius Hierob. P. II. p. 180. en Venema in Jer. p. 043. Zie Uitlegkundige Fermaaklykheden 1. D. p. 272. _ CO Dikwerf word 'er van de Cederbomen gewag gemaakt in de H. S. Zy komen menigmaal zinnebeeldig voor, dan eens om trotze menfchen uittebeelden Jez. 2: 12, 13. Dan eens Vorflen in hun verheven magt en aanzien, Ezech. 31: 3-  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 91 s- 6- Mozes telt ook onder de voortbrengsels desa** loodfchen lands den honing, Deut. 8: 8. (O; ^ beven bereidden dezen honing niet alleen in de bomen, gelyk men kan opmaken i Sam. 14: a*_a7 daar Jonathan een homngvloed in een woud" vond, en daarvan een weinig nuttigende, Zeer verkwikt werd, maar ook in de fteenrotzen Deur. 3*: 13. PJ- Of deze homg ook bedoelt word Matth. 5:4. door ^ «nok voegen kan Joh. Toland een Jer, die in deze («) Dit zyn of eigenlyke vrugten, die door verfteenene wateren overkorst zyn; (gelyk in ons land in 't water e ïFtal by Rakanje;) of 't zyn flegts fpelingen in de narur. Dit laatfte fchynt in Paleftina plaats te hebben, daar ie fteenen, volgens Sniw (Reize 1. D. p. 101.) maar eeige vergezogte gelykheid aan Olyven, Meloenen, Perfiken tiz. hebben.  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 95 deze eeuw door zyn Godslasterlyke fchriften, ten kwade is berugt geworden. Doch de voor- naamfte tegenwerping van Toeand is gemakkelyk te wederleggen. —— De woefte en barre gefteltheid van 't jegenswoordige Paleftina, komt volmaakt met 't woord Gods, en wel met Mozes fchriften overeen. In 't land zyn ook nu nog fporen van de aloude vrugtbaarheid te ontdekken. §. 10. De voornaamfte tegenwerping is ontleent wtTegexwet* zeker gezegde van Strabo (Geogr. Lib. 16.), 't^jfi. welk overgezet, dus luid: „ Mozes leidde 't volk gen beant„ naar de plaats, daar nu Jerufalem gebouwd is, en ™oord' „ 't viel hem gemakkelyk, dit Land te overwin„ nen, nademaal 't aan de afgunst niet onderwor„ pen was, noch der moeyte waerdig, dat'er „ veel om zou geftreden worden, dewyl de „ grond rotzig is, hoewel rykelyk van water „ voorzien, en hebbende rondom eene onvrugt„ bare en dorre gefteltheid; zo zelfs, dat in den „ omtrek van 60 ftadien, de grond van onder ge„ heel fteenachtig is." Ik merk hier te¬ gen aan. 1.) Dat Strabo byzonder fpreekt van een klein gedeelte des lands 2 j- uur in den omtrek van Jerufalem, en niet van geheel Paleftina, dewyl  96- Het Tweede Hoofdftuk, van de Zodanig een gefleltbeid des land was voorzegt. i 1 J i i \ wyl hy in dat zelve boek de landltreek by de zee van Genezaret, en vervolgens die van Jericho roemt wegens haare weergaloze vrugtbaarheid. z.) Strabo is een fchryver van de i. eeuw des Christendoms, die lange naar Mozes geleeft heeft, in een tydperk, waarin 't hoogstwaarfchynlykis, dat Canaan wegens Israels zonde, al veel van deszelfs te voren gezegende landsgefteltheid zal verloren hebben. §• n. De jegenswoordige gefteltenis van Paleftina komt volmaakt met Godswoord, en wel met Mozes fchriften overeen. De uitermate groote vrugtbaarheid was niet alleen aan den natuur des lands, maar byzonderook aan de Godlyken zegen toetefchryven, die God beloofde als zy hem vreesden, Lev. 26: 3—5. maar zyn vloek over 't land bedrygde, zo zy hem /erlieten, Lev. 26: 33. Uw land zal zvoest, en iwe fteden zullen een woeftyne zyn. Inzonderheid s waerdig, dat men hier over naarieestZteïtf.ac^ 52—24. men zie ook Joël 2: 3. Zach. ?: 14. Mal. 4: 6. • Behalven 't onttrekken van len Godlyken zegen, kunnen nog als middeloorzaken worden aangemerkt, de oorlogen en vervoeftingen door de Romeinen j de zo genaamde Heilige  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 9? Heilige Oorlogen door Christen vorften in de n,. 12. en 13. eeuw ondernomen, om't land uit de handen der Saraceenen te rukken; de luiheid der Turken onder wier magt 't ftaat, enz.— Het gezegde is genoeg om ons te doen befluiten, dat wanneer Paleftina hedendaegfch nog zovrugtbaar was als in Mozes tyd, men dit als een tegenwerping tegen de waarheid des Godlyken woords zou kunnen inbrengen. §■ In dezen tyd zyn er ook nog fpooren van deftfen vindt , . 1 111 /- ^ thans nog aloude vrugtbaarheid te ontdekken (v). ■ fpoorender Men (V) Ik zal hier in 't algemeen flcgts't getuigenis van twee ■ geloofwaardige reizigers aanhalen. Della Valle, (Reize 1. D.pag. 183.) zegt: „ Het land [omrtreeks Bethle„ hem] is naar myn oordeel, 't aangenaamfte en vermaake„ lykfte, dat men zig inbeelden kan. De lucht is er zeer „ zuiver en aangenaam, 't water gezond, de bergen en da„ len zeer vrugtbaar , met bloemen en welriekende kruiden „ bedekt." De Heer Shaw, (Reize 2. d.p. 90.) zegt: „ 't land vooral rondom Jerufalem, dat befchreven is, als vol rotzen en bergen zynde, gelyk 't ook in de l daad nog is, verbeeldde men zig daarom, dat zeer bar „ en onvrugtbaar zyn moest; maar dit gevolg al eens toe„ geftaan zynde , fchoon verre van de waarheid, zo kan men egter niet zeggen, dat een Ryk dor en onvrugtbaar is, ' om dat er eenige plaatzen in 't zelve zo zyn." enz. G  qö" Het Tweede Hoofdftuk, van de «kude Men bouwtr er nog veel koren, en wel van een vrugtbaar- . , beid. zeer goed zoort, van t welk sjaarlyks nog van Jajfa naar Ronftantinopolen gezonden word. —• Er zouden zeker veel meer w-ynftokken worden aangekweekt, was 't niet dat de Mohammedaan' fche Goddienst deszelfs gebruik verbood. Egter treft men dezelve nog aan te Jerufalem, Hebron, op den berg Carmel, en te Saphat- in welke laatfte plaats de Joden wynftokken teelen, wier druiven van een aangenaamen fmaak zyn. De druiven en druiftrosfen zyn op zommige plaatzen uitnemend groot; meer dan een reiziger verzekert ons, druiven van byna twee vingerleden, en trosfen van een el Jangte gezien te hebben. Men weet daar van de wyndruiven een zoort van honig of fyroop te maken Dijfe genaamd, welke de Heer Shaw f», voor den »•» of Honing der H. S. houdt, en zegt dat er jaarlyksdriehondert kameelladingen van Hebron naar Egypte van gezonden word. Vygenbomen treft men op zeer veele plaatzen aan (V), te Sabafte, by Jaffa, Jeru- (w) Zie deszelfs Reize i. deel p. 92. (V) De , Jez. 14. Ezech. 19: 8. — Ook heeft men er eenegrootemenigte Chakals of Jackals, welkzeer waarfchynlyk de outfit? of Fosfen ^T] ken Simfon, volgens Regt. 15: 4- driehonderd van■ 5°: 39enz over door wilde Katten, 't geen onze Nederlanders vertaalt hebben door wilde dieren der Woeftyne. Zommige willen ook, dat't woord n-H»'Zepb. 2: 14- door Kat moet vertolkt wor- L Men vind,-vooral in den Dnnven- tydin menigte, een zoort van Wezel, die de wyngaarden verderft, en de komkommer velden vernielt (ee). ^ ïg (ei) Zie IIasselquist's kei* * D.p. ,69. ^ geef in bedenking of dat zoort van tVe*Ujem met mu,Rh en be beüen °, „ , „. daar ze den naam van kleine Voidoelt worde Hoogl. 2: 15. daar ze u M^Sat . . .. „ . nat er ook kameleons in 1 aie.u.id van Nazaretli er een zag (J. ^- -1 ^ ieVendig ook in een' olyf boom eene Karnton, dien iklevena.g " n z r emiclyk naar Acra bragt, en toen leerde en " b vonl dat men dezelve gemakkelyk van verwe kan " doen ±é. ^ Uö> y 1 voor, waarom ook alle zaken welke grooten haast vereisfehen , " in Getulien en de meer zuidelyke deelen met Dromeoa' risfen verrïgt worden, gelyk ook oudtyds in Perfie de gewoonte was, Eflb. 8: 10. De toom ofbrcidel is gemeenlykaan een ring vast, die door hun neusgaten „ gaat, en dit kan de uitdrukking 2 Kon. 19: 28. opnelde, ren van eenen baak in de neuze te leggen. " (o-g) De Struisvogel is geen inwooner van Paleftina,maar weUan de nabygelegen woeftynen van Arabie. Wy vin' * den O 5  ro6 Het Tweede Iloofdfiuk, van de voor, en flaat als een roofvogel bekend. Wanneer zy van vederen of pluimagie veranderen zo komen den 'er eene fraaye befchryving van Job. 39: 17 2r. Men heeft uit een misverftand van dezen textgedagt, dat de ftruisvogel haar eyeren in 't zand gelegt hebbende in 't geheel niet naar dezelven omzag, maar door koeftering der zon wierden uitgebroeyt; dat de eyeren dus door allerly dieren aan ftuk getrapt worden; dat de ftruisvogel zig vliegende hoog in de lucht verheft; dat zy de domfte aller dieren is. Maar dit alles word door de ondervinding weerfproken. Zy gaan op hunne eyeren zitten, inzonderheid des nagts om die uit te broeyen; de eyeren kunnen van allerly dieren niet vertrapt worden, alzo de fchaal zeer hard en dik is; zy kunnen zig niet hoog in de lucht verheffen, dewyl hun lichaam te zwaar is, maar zy fpreiden hunne vleugelen of wieken uit, als zy lopen, om dies te fneller voortgang te maken; men kan eindelyk niet zeggen dat den ftruis 't domfte der dieren of der vogelen is. Niets van dit alles word ook by Job geleerd, 't zeggen des Heeren zal hierop uitkomen: De ftruisvogel ontbreekt diewysheid, die fchranderheid welke andere vogelen bezitten in 't leggen hunner eyeren in bomen of op verheven plaatzen daar zy voor minder gevaar bloot ftaan, dan in't zand alwaar de voet van groote dieren den Olyfant, denRhinoceros dezelven vertrappen kanzy ver-warmt die, dat is, broeytze uit in '/ ftof of zand. En wanneer veele nagten hier mede is bezig geweest, worden zy zoms des dags verpletterd, en dus verhard zy zig tegen hare jongen, ah of ze haare niet ivaren, en haar arbeid is te vergeefs „ om dat zy zonder vreze is. De Arabiers zyn weinig inftaat om hen te vangen, fchoon zy al op paerden zitten, mm volgens  I t * Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 107 : komen zy weer jeugdiger te voorfchyn. Hierop, : ziet de dichter van den 103. P/. 'I 5- "w W* vernieuwt als eenes Arends. - Ue Heer Hasselquist maakt van duiven gewag, die op de wilde olyfboomen digt by Bethlehem haar verblyf houden. (Zie zyne Reize 2. D. p. 373->> Insgelyks van een Wachtel of Kwartel gelykende naar de roode Patrys, hy zagze by den Jordaan en in de woeftyne, digt by de bergen van t fteenagtig Arabie." Hy is niet grooter dan eene Tortelduif, en naar zyn gedachten waarfchynlyk die Kwakkels waar mede Israël in de woeftyne ^efpvst is. (Zie deszelfs Reize 1. D.p. 205.) — volgens 't 2i. vers: aft V *f *, * «* B^r * is^rt of gelyk men 't anders vertalen moet, retst zy op in de logte, blyft niet zitten, maar zig op^pbebb». de, loopt met haar uitgebreidde vleugels zo fnel dat zy * V paerd en zyn en ryder belacht. De Heer Adanso» verhaalt, dat hy te Podor, een Franfch fort hoog op aan de rivier van Senegal, twee jonge ftruisvogels zag, die men omtrent twee jaaren aan 't Comptoir had opgevoed. uP den grootftcn derzelver deed hy een' volwasfen Neger gaan zitten. Op den kleinften twee andere te gelyk. Deze last fcheen hun niet te zwaar; zy draafden eerst op een kleinen galop, en, toen men ze een weinig had aangefpoord, Spreidden zy hunne wieken als om te vliegen uit, en liepen zo fnel in 't ronde binnen t forti dat hunne pooten geen grond feheenen te raken, ongelyk fneller, dan een der vluglte paerden.  'io8 Het Tweede Hoofdftuk, van de In de velden van Galilea heeft men volgens denzelven reiziger (i. D. p. 248.) een vogel, zo groot als een Lyfter, zynde een Merops of Jpu ofter, anders de Byenêeter van Galilea genoemd. Hy maakt zyn nest van mofch in holen onder den grond, en eetfryen, vliegen en muggen. Gekorven Tot de Infe&en komende, zouden wy 't eerst itenjens. vail je Byen jjUnnen fpreeken f a]s »t VOordeeligfte onder rffe gekorven diertjem, maar daar van hebben wy reeds §. 6. gewag gemaakt. Joel 1: 4. word van vier fchadelyke gediertens melding gedaan: Wat de rupze heeft overgelaten, heeft de fpringhaan afgegeten, en zvat de fpringbaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten, en wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruidworm afgegeten. Het is niet volkomen zeker wat infeét wy door iedere benaming verftaan moeten. De Heer Bochart Qiieroz. I. 4. c. 4, 5.) was van gedagten, dat zy allen tot 't geflacht der fpringhanen behoorden, doch van een onderfcheiden zoort. Andere denken aan ganfch verfchilde diertjens, 't zy dat zy by Joel voorkomen, na elkander gekomen te zyn, om 't gewas op te eeten; 't zy dat zy op onderfcheiden kruiden en planten aasden. Mie zie Michac'lis Vragen aan een.  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 109 een Gezelfchap enz. p. 49- ™ NlEBliHR ft/fcf* van Arabie p, 159- «F- Dat de fpr"fa' nen in 't Oosten gegeten worden, is den Geleerden niet onbekend; fchoon zommige een verkeerde uitlegging van Matth. 3: 4- g^aan hebben. Het fteunt op eene menigte van geloofwaerdige reizigers, men zie fiegts Shaw's (Reize l I) * 280.) Hasselquist (Reize 1. D.p. 266.) Niebuhr Befchryving van Arabicp. 162. alwaar gezegt word: „ Het is voor de Europeers alzo onbegrypelvk, dat de ArabVs fpnnghanen met ^maakLte^als'tdenArabiers^ienoortom- ' ,ang met Chrift'nen gehad hebben, ongeloof' fyk voorkomt, wanneer men hun vertelt dat de " Chrift'nen oefters, krabben, kreeften en derselvke voor eene aangenaame fpys houden. " Evenwel is 't een zo vast en zeker als 't ander. De fpringhaanen worden in alle de Arabifche " fteden van Bab el Mandeb af, tot Basta toe, l aan touwtjes geregen ter markte gebragt.» Vervolgens geeft Niebuhr op, hoe zommige hen braaden, andere kokenen drogen, en met korven volop de markt brengen. Echter is er ook een zoort van fpringhanen, dat niet gegeten word Dübbe of Dubben genaamd, zy veroorzaaken, zegt men, buikloop. Ziepag. 163. _ Een ander zoort van kleine diertjens zyn de Mieren, ik maak er daarom melding van, om dat  ïio Het Tweede Hoofdftuk, van de de wyfte der koningen dezelve tot een voorwerp van befchouwing maakte en uit derzelver noeftigen arbeid zedelesfen trok. Spreuk. 6: i—8. ververgeleken de woorden van Agur Spr. 30: 25. De mieren zyn een onflerk volk, evenwel bereiden zy in den zomer hare fpyze. Veelen hebben de woorden van Salomo en Agur, dus opgevat, als of deze kleine diertjens in den zomertyd haare kost vergaderden* om in den winter te gebruiken. By 't omrooyen van,een mierennest, hebben zommige gedagt ook eenige graankorrels, opgelegt Jot winter fpyze, te ontdekken; doch by nader onderzoek is 't gebleken, dat 't geen koorn, maar mieren eyeren, of om nauwkeuriger tefpreken, de wormen ofpoppen der mieren waren, in hunne vliezen beflooten, die zy met zorgvuldigheid in haare nesten verbergen, en daar mede derzelver zorg voor de jongen en derzelver voorteeling aanduiden. Daarenboven hebben de mieren des winters geen fpyze nodig, want na de paring flerven de mannetjèns, en een gedeelte der wyfjens, en die's winters overblyven worden in hare nesten als levenloos zonder gebruik van fpyze gevonden. Het is van hier, dat zommigen gewilt hebben, dat in 't fpreukboek van de mieren gehandelt word volgens de gebrekkige kundigheden, welke men in dien tyd van de natuurlyke hiftorie had. Doch men behoeft daartoe geenzins te komen. Salomo noch  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. ui noch Agur zeggen niet, dat de mieren hare vergaderde fpyze opleggen voor den winter; maar de wyze vorst wil flegts den luiaard aantoonen, dat zy ter bekwamer tyd arbeiden en fpyze zoeken; dit doen nu wel alle dieren, maar inzonderheid is 't opmerkenswaardig dat zelve de kleine mier in dezen haaren pligt betragt, en ter befchaming van de luiheid ftrekken moet. De oplettende Hasselquist (Reize door Paleftina i. D. p. 218.) wanneer hy by de waterputten van Salomo in de nabyheid van Tyrus was, zegt: Eene menigte van gemeene en kleine mieren was bezig met werken aan deze muuren, en " indien Salomo ooit zynen weg derwaards ge■1 nomen heeft, konde hyzyne befchouwingover ?, den arbeid dier kleine fchepzelen, ook wel van 'l hier ontleend hebben." De overige in- fe&en als Torren, Wespen, Vlinders, enz.gaaik ftilzwygend voorby. §. 18. . Eindelyk kome ik tot de Visfchen van Palefti-«s/cfo». na. Dat 't den inwooneren dezes lands niet ten eenemaal aan vifch ontbrak, leert ons, deels de Godlyke fpyswet Lev. n: 9—12. waarin den Joden vryheid gegunt wierd om alle die visfchen te eeten, die vinnen en fchubben hadden; deels ook de  rist Het Tzveede Hoofdftuk, van de de ligging aan de Middenlandfche zee, benevens de binnenlandfche wateren. De dichter van den 104. Pf. zegt, vs* 25.. en 26. Deze zee, die groot en zuyd van ruimte is, daarin is 't zvremelende gedierte en dat zonder getal, kleine gedierten met groote. Daar wandelen de fchepen en de Leviathan, dien gy geformeerd hebt, om daarin te fpelen. De Leviathan hier gemeld, word nader omfchreven Job 40: 20. tot Cap. 41: 25. Er is verfchil onder de geleerden, welk eene groote vifch daar door te verftaan zy. De Heer Jault Hoogleeraar in de Oosterfche taaien, is van gedagten , dat men er de zee draak door moet verftaan, en grondt dit zyn gevoelen op Jez. 27: 1. Zommige verftaan er den Krokodil, andere den Walvifch door. De geleerde Bochart QHieroz. P. II. I. V. c. 16.) heeft met zeer veel waarfchynlykheid tragten te betoogen dat 't de Krokodil is, vermits ook de walvifch niet gewapend is met zulke fterke fchilden , gelyk er van gezegt word Job 41: 6.; de Walvifch is niet ondoorbooriyk, en kruipt niet op aarde, gelyk de Leviathan Job 40: 22. word befchreven. Andere denken nogthans liever aan den Walvifch, 1) om dat de Krokodil zig meest in; den Nyl en niet zo zeer in de Middenlandfche zee onthoud, waarvan nogthans de Dichter van den 104. Pf fchynt te fpreken. 2) Dat God by Job te voren van 't groot-  Vrugtbaarheid van Paleftina, enz. 113 grootfte landdier gefproken hebbende, nu voegzaam was van 't grootfte zeegedrogt melding te. maken. 3) Dat de Walvifch den menfch wederftand bied, en niet kan getemt worden, vergel. Job 41: 16. daar de Krokodil zomtyds voorden menfch vlugt. 4) Dat dees vifch, en niet de Krokodil op fcherpe fteenen kan liggen Job 41: aiï 5') Voornaamlyk, om dat de walvifch en niet de Krokodil een tong in den mond heeft, van welke tong gefproken word Job 40: 20. Zult gy den Leviathan met den angel trekken, of zyne tonge met eene koorde enz. Dit laatfte, dat de Krokodil geen tong heeft, getuigt ook Hasselquist in de befchryving van dit-> vindt men de zwarigheden dus opge¬ lost: namelyk, de Israëliten hadden oude Godlyke beloften, dat zy te eeniger tyd Paleftina bezitten zouden; dat deed hen wagten, tot dat de Voorzienigheid hun dit zonder flag of ftoot op eene vreedzame wyze zoude deelachtig maken, of eene regtvaerdige oorzaak tot den oorlog geven:  en Lotgevallen van Paleftina. 119 ven: 't laatfte had plaats, want de Israëliten altoos op zulke Godlyke beloften roemende, en nu uit Egypte trekkende, kregen de Canaaniten agterdogt, en vrezende'tzwaerd, begonden 'teerst de vyandelykheden. §• * Ik laat my niet in, om deze beide ongegronde'/ Gmekè begrippen te keer te gaan; men vind dit zeer fraay u^èlis verrigt, en de ongereimtheid daarvan aangetoond by den Heer Michaelis Mozaifch Regt 1. Deel % 29, 30. Die er vervolgens zyne eigen gedagten byvoegt. Dees vermaarde man begrypt de zaak aldus: dat Paleftina van onheugelyke tyden af, een land van omzwervende herders is geweest, waarin ook Abraham, Izaak en Jacob 't regt van eigendom oeffenden, en dus met aan de Canaaniten, maar aan de nakomelingen van Heber (Oj waaruit Abraham was, toebehoorde; v en m Canaan word wel'/ land der Hebreeuwen genoemd Gen. 40: 15. Maar daaruit blykt niet klaar dat Heber m dat land van ouds gewoond beeft. Het kan zeer wel zyn weeens de inwooning van Abraham, welke den naam van Hebreër draagt Gen. i* IS- Van welken die naam tot zyn nagedacht is overgegaan Exod. >: 15- Het is ookonwaarfchynlyk als dat Abram dien naam droeg naar Heber, tusfchen welken en hem nog verfcheiden genachten zyn. Ook h 4 koml  I2o Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners en dewyl noch Abraham noch zyn nagefJacht immer afltand van dit land gedaan hadden, de Israëliten naderhand met regt de Canaaniten uit de bezittingen konden verdryven, of ombrengen, ten einde dit weder aan zyne wettige eigenaaren kwaame. Om deze gedagten kragt by te zetten gebruikt Profr. MiCHXèiis deze volgende redenen. i.) De Phoeniciers of Canaaniten waren de oorfpronglyke bezitters van dit land niet, maar hadden eerst hunne woonplaatzen aan 'tRodemeir volgens Herodotus /. i. c. j. Het verhaal van Mozes Gen. 36: 20—30. en Deut. 2: 12—12. als dit een overoud volk voor den tyd van Edom in Seir, of gelyk wy 't tegenwoordig noemen ldwnea gewoond had , en *t welk hy, om dat 't zig in onderaardfche holen ophielt Chori, dat is Trogloditen noemt : uit dit volk was een der vrouwen van Ezau Gen. 36: 2,24. Dewyl nu Mozes op eene andere plaats verhaalt, dat komt hy In Abrams geflachtlyst Oen. 11: 16., even als de andere voorvaderen voor. Veel waarfchynlyker draagt hy dien naam wegens zyne merkwaerdige overtogt over de nviere, ter gehoorzaaming van 't Godlyk bevel. De Alexandrifche overzetters hebben '^t ook dus begrepen, dewyl zy 't overzetten door ovenrekker. Dit is ook de gedagten van Mom-ANus, Scauger, Seldenus-, Walton enz.  in Lotgevallen van Paleftina. 121 dat Ezau drie vrouwen gehad heeft, 2 van af. komst Canaaniten, en de derde eene kleindogter van Abraham, Gen. 26: 34, 35- en 28: 8, 9. Zo blykt immers duidelyk, dat de van ouds in ldumea wonende Choriten, Canaaniten moeten geweest zyn. 2. ) Gen. n: 3t. word gemelt de optogt van Th'erah met Abraham zyn' zoon, Loth zyn kleinzoon, zonder Godlyk bevel, 't welk men eerst vind Gen. 12; 1., 't welk fchynt te vooronderftellen, dat zy een oud regt op Canaan hadden. 3. ) Jacob trok naar Egypte, in die gedagte, dat zyne nakomelingen door 't geleide der Godlyke voorzienigheid eens weder naar Paleftina zouden komen; hierom wilde ook Jozeph m Egypte onbegraven blyven, en zyne beenderen moesten dan eerst, wanneer 't geheele volk naar Paleftina te rugkeerden, medegenomen en aldaar begraven worden. §■ 6. Alle deze redenen fchynen veel te zwak ora^« dit gevoelen als zeker te omhelzen. Laaten wy wederleg^ dezelve kortelyk naagaan. 1.) Het eerfte bewys is ontleent uit 't zeggen van Herodotus en 't verhaal van Mozes. Beiden doet niets ter zaak, vermits daaruit alleen zou H 5 vo1*  122 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners volgen, dat de Canaaniten voor hun komst in Paleftina elders gewoond hebben, 't welk wy niet tcgenfpreken; maar daaruit volgt niet, dat de nakomelingen van Heber of de zwervende Hebreeuwfche herders dit land toen bezaten. Immers dit is zeker, dat by Abrahams komst in dit land de Canaaniten reeds in Paleftina zig gevefiigt hadden, 't welk Mozes met 't woord toen ook wil te kennen geven Gen. 12: 6. 2,) Gen. 11. 31. Daar uit volgt ook niet, 't geen moet bewezen worden. Om nu niet te zeggen , dat de Hebreeuwfche woorden *P) V*l Gen. 12: 1. kunnen vertaald worden, de Heere had gezegt; zo kan men ook aanmerken, dat in Paleftina fchoon wel bewoond van de Canaaniten, er egter nog plaats overig was voor eenige zwervende herderen, 't geen duidelyk blykt uit Gen. 13: 9—-115 derhalven kon Terah 't ligt wagen, om met zyn huisgezin derwaards op te trekken. ■ Maar fchoon genomen 't was zo, dat Paleftina van onheugelyke tyden een land der Hebreeuwfche herders was geweest, dan zou moeten volgen, naar de ftelling van Michaëus, dat alle de nakomelingen van Heber een gelyk regt tot dit land gehad hebben. Men denke dan hier aan de nakomelingen van Loth de Moabiten en Ammoniten, \ nakroost van Abraham behalven Izaak, de hmaëliten en de kinderen uit Ketura; de afftam- meüngen  en Lotgevallen van Paleftina. 123 meten van Izaak, de Edomiten,en eindelyk 't Tageflaeht van Jacob de Israëliten. Ikzwygevan alle die gefiachten, welke behalven deze nog vut Heber zyn voorcgefproten, welke men vind opstek Gen. 11: 16-26. Wanneer nu alle deze volkeren eens hun regt op Paleftina hadden doen gelden en de Canaaniten te ondergebragt, er Su voorzeker maar eene zeer kleine portie voor de Israëliten hebben overgefchooten. s Wat 't i u q ) betreft, namelyk de verwagting van Jacob en Jozeph, dat hunne nakomelingen eens weder naar Canaan zouden keeren, was alleen gegrond op de Godlyke belofte, aan Abraham en zyn zaad gedaan! deze geloofden zy , deze omhelsden zy, gelyk dit duidelyk blykt Gen 50.24. Dat de Israëliten geen regt uit zig zelfs op dit land hadden, geeft Stephanus Hand p 5- duidelyk te kennen, als hy aangaande Abraham zegt, EnHy (God) gaf hem geen erfdeel m t zelve j2.n ^ Upt word doorgaans ook niet eenen voetfiap. Het woru è, eene gifte genaamd Gen. 12: 7. I3: *5 l726: 3, 4- Joz- i: 3- Laat ons eindelyk eens zien, of wy geen ke redenen kunnen geven van de verdelging der voorgefieM> Czv&Wil-en omhelsd.  124. Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners Canaaniten en de inneming van derzelver land.—• Men ftelle zig een Vorst voor, die over verfcheide landfchappen 'tgebied voert, de inwooners van eene dezer gewesten, weigeren den koning hulde te doen, en te betalen de regten die zy hem fchuldig zyn, daarby verfmaden zy zyne wetten. De koning zeer langmoedigzynde,verdraagt dit een geruimen tyd, of dit volk ten goede mogt veranderen; maar't tegendeel gebeurt, zyjgaan van kwaad tot erger vnort, de mate hunner overtredingen word vol. Hierom gelast de koning aan een zyner veldheeren, dat hy met eenige benden krygsvolk deze godlooze natie uitroeyen, ten einde zy andere van hunne nabuuren mede tot dergelyke boosheden niet verlokken, en tevens zy ten voorbedde ftrekken aan anderen zyner onderdaanen, die hy 't land in bezitting geeft. Vindt men hier onbillyken handel ? Zyn hier de wetten der natuur verkragt, om dat deze boosvvigten wel den koning, maar nimmer den veldheer noch zyne foldaten beledigt hadden ? — Even dus was 't met Israël: De Canaaniten hadden lang den koning der koningen door hunne zonden onteerd, door hunne afgoderyen zyne majefteit gefchonden, en door meer andere gruwelen geperst tot wraak. Men zie Lev. 18: 24— •29. Deut. 9: 4. 12: 30. 20: 17, 18. Schoon dan de Israëliten nimmer van de Canaaniten beledigt  en Lotgevallen van Paleftina. 12$ ledigt waren; ja zelfs volgens de Godlyke belofte dat hun dit land zou deelachtig worden,geen reat hadden om die inwooners uit te roeyen en hun land in bezitting te nemen: wie zal zulks egter aan God betwisten? Hy had den rykdomzyner langmoedigheid in zulk een ruime mate be- a r,„ Ti- 16 Het is waar, God toond Gen. 15. 10. .,, .„r, had Canaans oude inwooners wel onmiddelyk kunnen ftraffen; maar onmiddelyke plagen hadden ZY aan hunne afgoden kunnen toefchryven; maar Jt >t gerugte van de wonderen, die God aan Israël deed, konden zy klaarlyk merken dat Jacobs God dewaareGodwas; en dus kon Israël ook hier door worden aangezet om in heiligheid en vreeze voor Gods aangezicht te wandelen. Het oogmerk van God in 't verdelgen der Canaaniten was tweeledig, deels om de godloze Canaaniten Te ftraffen, deels om zyn belofteaan Abraham gedaan G^. 13: te vervullen. Hier m kan men ophelderen Deut. 20: 10-18. in .t beoorlogen van ï lands inwooners, moeften zy, Zen van Canaan was, alvorens den vrede toeroepen, en wanneer zy dien aannamen, wierdende Lw oners aan Israël dienst - en cynsbaar.Deut \o- 10-15. Maar wanneer zy behoorden tot de'fteden dier volken, die God hun ten erve  Inneming en Regeering des lands door Regters. jz6 Bet Derde Hoofdftuk, van de Inwooners verdelgen, dat een adem des levens had. Deut. 20: 16, 17. 5. 8. Laat ons den draad der Gefchiedenisfe weder opvatten. Mozes had aan 2 en een halve ftam Ruben, Gad en half Manajfe, 't land Gileads0$ hun verzoek in bezitting gegeven , op die voorwaarde nogthans, dat zy hunnen broederen de overige 9} ftam zouden helpen in den kryg, om de volkeren van 't binnenjordaanfche land uit te roeyen, gelyk men lezen kan Num. 32. Mozes geftorven zynde en begraven in 't \mdvanMoah, leidde Jozüa door een Godlyk wonderwerk Israèl droogvoets door den Jordaan; de Heere deed de muuren van Jericho omvervallen. Vervolgens floeg Jozua 31 koningen (c), welker hoofd of refidentie fteden worden opgetelt Joz. 12: 9— 24. O) Dit waren zeer kleine koningryken, hoedanige in de vroegfte tyden in 't Oosten plaats hadden, ieder voorname flad, met eenige omliggende fteedjes, of dorpen had een byzonder koning. Dit in aanmerking genomen zynde, zal *t den Deiften en Vrygeeften, die tegenwerping uit den weg ruimen, hoe Abraham met 31-8. gewapende mannen tegen vier koningen te veld trok, en van huu den genomen buic te rug kreeg. Gen. 14.  en Lotgevallen van Paleftina. 12; 24. 00, en deelde met 't lot dit land uit aan de overige 9^ ftam. God was de verbonds God van dat volk en uit kragt van toezegging aan Abraham gedaan Gen. 17: 7- en uit kragt van 't verbond met 't zelve op Sinaï opgeregt Exod. 19. en vernieuwd wierd Deut. 29. Wanneer Israël dan in \ land der belofte was ingebragt, en zig grooteïyks tegen den Heere bezondigde, zogafHy't meermalen over in de handen van nabuunge volkeren die hen onderdrukten, als daar zyn teMezopotamiers, Moabiten, Philiftynen, Canaaniten, Midianiten, Ammoniten enz. Doch de Heere verwekte van tyd tot tyd mannen, die Israël verlosten en beitierden, die den naam van Regters droegen, welke van de koningen daar voornamelyk in verfchilden, dat zy geen pragtige en koninglyken ftaat voerden, en't volk niet overheerften met eene volftrekte heerfchappy voerende (ƒ) Dat er by de inneming van Canaan zommige gevlugt zyn, blykt uit een gedenkteken van twee pilaren, welke volgens Procopius (ia Fandaticis t. H. C. 20.) in Afrit» en wel in Numidia Tingitana zyn opgerigt, op welke met Phoenicifche letters gefchreven, deze woorden gelezen worden- WY ZYN 'T, WELKE GEVLUGT ZYN VAN VOOR 'T AANGEZICHT VAN JEZUS DEN ROVER, ZOON VAN NAVE. Jets dergelyks verhaalt Suidas in voce xmm&>, hoewel met eenige verandering..  Ï28 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners de magt; ook zo zeer geen erflyke .opvolging hadden. In oorlogstyd waren zy 't hoofd der legermagt, wy zouden 't noemen Capitein Generaal ; en in tyd van vrede waren zy raadgevers, beflegters van groote gefchillen enz. Dewyl de 70 oudfte door Mozes op raad van Jethro aangefteld, geftorven waren (e). De eerfte Regter was Otbniel, de laatfte Samuel die ook tevens een Propheet is geweest. Samuel had in zyn ouderdom ook zyne beide zoous wel tot Regters in zyn plaats (e) Zommige leiden van deze 70 oudften 't Joodfche Sanhedrin af, daar wy ten tyde van Chriftus van lezen. Doch ganfch verkeert. De 70 oudfte Num. 11. waren buitengemeen, en flegts Mozes tot gemak toegevoegt; doch 't Sanhedrin of hoogde Gerichtshof te Jerufalem, vind haar oorfprong 2 Chron. 19: 8—11. Het beltond uit Overpriefters, Schriftgeleerden en Ouderlingen des volks. DcOterprieflers waren de overfte der priefterordeningen die David 1 Chron. 24. tot vier en twintig gebragt had,- de Schriftgeleerden waren de overften der gemeene Leviten, die de Wet moeiten uitleggen, insgelyks in 24. ordeningen verdeelt 1 Chron. 24.; de Ouderlingen waren de voornaamfte uit Israël verkoren, die 't volk moeiten vertegenwoordigen, als zy in den tempel by 't doen der olft-randen tegenwoordig waren. Men wil dar derzelver getal ook 24. geweest is, dat zy ook voorkomen onder den naam van Hoofdmannen des tempels; dat er opgeziufpeelt word Openh. 4: 5. De Hogepriefter is waa.fchynlyk vau deze geheele vergadering 't opperhoofd geweest.  en Lotgevallen van Pale/lina. 12G plaats aangefteld; doclï vermits zy uit fnoode gierigheid veel kwaad deeden, door 't nemen van gefchenken 't regt bogen, zo verzogt 't volk om eenen koning (ƒ), welke nogthans tegen genoegen Cf) Men vraagt, of 't niet drydig U geweest met da Theocratie of Codsregeering, dat Israël een' koning verzogt, en dus als zeer zondig moet befchouwd worden. Zommige denken van ja, en gronden zig, deels op 't ongeitoegen van Samuel 1 Sam. 8: 6., deels op »t zeggen deS Heeren 1 Sam. 8: 7- en by den Propheet Ilozea Cap. 13: II. fk gafu eenen koning in mynen toorn enz. Doch wanneer wy de zaak nauwkeurig nagaan, fchynt ons zulks niet toe De roep des volks om een' koning was op zigzelve befchouwd, zo onbillyk niet, zy wisten niet wel op eene andere wyze Samuels zoonen van hunne ampten te doen verlaten worden; 't ftreed ook niet tegen de Codsregeering, indien men maar aanmerkt, dat even ah de Regters, ook zo de Koningen uit naam van Israels God regeerden, en dus als Vice reges moeten aangemerkt worden; eindelyk God zelve had't zyn volk toegelaten om te eeniger tyd dit verzoek te doen Deut. 17: 14. '5- Maar wa3rom was d™ Samuel misnoegt en de Heere vertoornt top 't volk? H,etop kunnen wy antwoorden: Samuel begreep, dat 't volk zeer ondankbaar omtrent zyn perfoon verkeerden, en niet in erkentenis hield de dienden, die hy Israël gedaan had; dat zy hem fraaadheid aandeeden, van by zvn leven zyne zoonen uit hunne bedieningen te dellen. De Heere had groote rede tot ongenoegen , om dat 't volk hem verlaten had, Hem als hunnen opperkoning niet erkenden, zynen mond niet raadvraagden. Zie 1 Sam, 8: 7, 8; Hierop moest j Samu^i  Door Koningen. 130 Het Derde Hoofdftuk, van de inwooners gen van dien Propheet verkoren wierd, dewyl hy dagt, dat zy hem verworpen hadden. Hoe lang deze Regterlyke regeeringgeduurt heeft, ismoeylyk te bepaalen. Het fchynt my niet onwaarfchynlyk, dat de verkiezing van een koning is voorgevallen in 't jaar der waereld 2909, na dat er zedert den uittogt uit Egypte in 'tjaar 2513, verlopen zyn 396 jaaren. i 9. De drie eerfte koningen die elk 40 jaaren geregeert hebben, waren Saül uit de ftamme Benjamin, Da vid uit de ftamme Juda, aan wien God 't ryksgebied erfiyk maakte, en Salomo deszelfs zoon. Deze drie koningen hebben over alle de 12 ftammen 't gebied gevoert; ook had David en inzonderheid Salomo zig veele andere nabuurige volken onderworpen. Samuel 'c volk voeMellen, niet V regt des konings, gelyk zommige meenen; maar de gewoone bmdelwyze der koningen , die veelal hun magt misbruiken. En dit doet de propheet vs. 11-18. in alle deszelfs verzwarende omftandigheden, om waar 't mogelyk Israël nog van hun voornemen te doen afzien.  in Lotgevallen van Paleftina. 5- & hé&eam, Salomo's zoon, was opvolger m't^j? geheele ryksgebied, doch de onvoorzichtige «ïvo' Het Ryk van Jerobeam, om dat 't de meette ftammen bevatte, behield den ouden naam, wierd t koningryk van Israël genaamd, ook wdEphraim, b v Jez, 7: 5, 9. om dat derzelver koningen uit EPbraim waren. Het ryk van Rehabeam Wierd naar den voornaamften ftam, '* koningryk 'van Juda genaamd. Het koningryk van Israël heeft' 19 koningen ge-7 Ryk van had, waar van Jerobeam de eerfte en Hozea de£j£ laatfté is geweest. Geen een van die koningen voerdnad* was er godvrugtig, maar diende met 't grootfte Opdeel des volks de afgoden, waarom God na verloop van ruim 240 jaar, A°. 3270. door Salmanasfer, den koning en 't voornaamfte deel denn' I 2 wooners  't Ryk van jruda, weg. gevoerd naar Babel. { i I 132 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners wooners naar de landen van Asfyrie deed overvoeren (g). Elias en Êliza twee beroemde propheeten hebben onder hen zeer geyverd voorden waren Godsdienst. Daar beneven hebben in dit tydperk gepropheteert Amos, Hozea, Jezaia, Micha, en waaxfchynlyk ook Jona tot de Nineviten. §> 12. Het koningryk van Juda of der twee ftammen bleef nog een geruirnen tyd ftaande. Negentien koningen en e'éhe koningin voerden er 't gebied over, Rehabeam was de eerfte en ZedekiaAe\m.fte. Onder dezelve zyn eenige Godvrugtigen getveest, inzonderheid Hiskia en Jozia. Dewyl au 't volk zig aan dezelve zonden, als voorheen lunne broederen van 't koningryk Israël fchuldig naakte, wierd *t door Nebucadhezar, die Jerualem en den tempel verwoefte gevangelyk naar Babel heen gevoerd (h). Het geen men rekendt om- (g) Dus kan men begrypen hoe er op 't Pinkfterfeest 'land. 2: 9. Parthers, Meders, en Elamiten waren; devyl Parthie, Medie en Élam, landfchappen waren, die ot 't oude Assyrie behoorden. (A) Dus begryp: men, hoe er op't Pinkfterfeest Hand. t: 0. inwooners waren van Mefopotamie, nadien dit oudtyds  en Lotgevallen van Palejïina. 133 omtrent 't jaar 3393 gebeurt te zyn. «etetda wegvoering naar Atfyrie tot die van Babel hebben gepropheteerd, Nahum, Joel, Zephanja Habakuk, Jeremia; vervolgens hebben Ezeebiel en Daniël, onder de Joden in Babel gepropheteert, , middelerwyl Obadja zyne Godfpraken tegen de Edomiten heeft ingerigt. $. 13. De gevangenis van >/ van JaAjf^^ duurde volgens de voorzegging Jer.s2.5-. U'9gevatt. zeventig jaaren. Toen gaf de Parfifibè vorst Cy- geniu rus, die in de H. S. Cores heet, welke ook de landen der Babylonifche heerfchappy bemagtigt had, allen den volke der beide koningryken vrybeid naar hun vorig erfland weer te keeren. Doch byna alleen die van 't koningryk van Juda, welke in Babel waren, hebben van die vergunning gebruik gemaakt. Hiertoe behoorden niet alleen de ftammen Juda en Benjamin, maar ook de Priefters en Leviten, benevens eenige uit de overige ftammen, welker voorouders by gelegenheid van de fcheuring onder Rehabeam, ter oorzaak des Godsdienst*, zig in \ koningryk van Juda be- tyds onder 't gebied van den koning van Babyloicb behoorde. I 3  Ï34 Het Berde Hoofdftuk, van de Inwooners begeven hadden. Men zie 2 Chron. n: 16. en I5: 9- Zy keerden weder onder 't opzicht en geleide van Zerubbabel, Jojaua de zoone Jozadaks, en eenige andere hoofden der vaderen ; en namen in bezit de erflanden en fteden, die aan ieder der ftammen voor de gevangenis'toebehoorT den Esra 2: $. Neb. 11:20. Deze wederkeering rekent men gefchied te zyn in 't jaar der waereld 3463. Van dien tyd af is Jacobs nageflacht naar den voornaamftenftam Juda , benoemt met den naam van Juden of Jooden. De propheeten die na de gevangenisfe gepropheteerd hebben, zyn geweest Haggai, Zacharia, Mfc. leachi. %• 14- Wwdenbe* Aan veele wisfelvalligheden is 't Joodfche volk ftierd door vervolgens tot Christus geboorte, zynde eentydtcogden. Perk van omtient 54° j'aaren, onderworpen geweest. In den beginne wierden zy beftierd door opperhoofden uit den ftam van Juda, die geenzins den koninglyken titel hadden, maar af hangelyk van 't Perfifch ryk den naam van Landvoogden droegen. Zerübbabel was de eerfte, in welks tyd men den verwoeften tempel te JerufaJem begon te herbouwen. Hunne nabuuren de CJiuteëj) en andere, die naderhand Samaritanen  en Lotgevallen van Paleftina. 13$ genoemd zyn, en een vermengden Godsdienst hadden verzogte mede deelgenooten van den e^peb'ouw te zyn, doch dit wierd hen door de Seerde jooden afgeüagen. ■ Het gevog hiervan was, dat zy alle pogingen in 't we kftd- d om den voortgang des tempels te beletten, terwYl Cyrus door den oorlog tegen de Mafageruitlandigwas, dadelyk ftremden, waar door dit Godshuis niet dan ai jaaren later voltooit wierd. §• I5- In'tSjaarnadewe^ door zvn zoon Cambyses opgevolgt; deze to*bionderde tnbrLderW^omMeven,enin't33aarzyner^ redering gellorven zynde, werd hy door een der SSli Magi opgevolgt, die aan Smer** niet ongelyk zynde, zig voor den broeder van Canéyfe.. uitgaf doch dit bedrog kon niet lang fchuil blyven" hy wierd van 7 Perfifche Edelen gedood, welker een Darius Hystaspes genaamd, aan de regeering kwam. Toen had den opbouw van >s Hceren huis wederom voortgang, en werd m 't zesde jaar der regeering van dezen Darius voltooit en ingewydt. Esra 6: 15, 16.. Hy ffaerf in 1 36 jaar zyner regeering, en had ten opvolï &(  ïz6 Het Derde Hoofdftuk, van de Irnxsooners ger zyn' zoon Xerxes den I, die na eene 21. jaarige regeering in 't ryk wierd opgevolgt door Artaxerxes Longimanus, deze is waarfchynlyk die geene, welke in 't boek Eflhers den naam van Ahasuerus draagt, en door voorfpraak van Ëfther tegen de kwade aanflagen van Haman den Jooden verlosling heeft te weeggebragt (i). In 't 7 C i) Van deze gedagte is ook de Utrechtfche Hoogleeraar Vos in zyne Oratio pro libro Eftbera. Alwaar zyn Hoog Eerw. aantoont, dat hy dus ook in de Alexandrifebt overzetting genoemd word, en by Jozephus. Hy word Nebcmia 2. Arthasasta geheetcn, zyn gebied ftrekte zig ook uit tot Morenland of Aetiopie onder Egypte. By Strabo leest men, dat hy de volkeren van zyn gebied ouder Tribuit bragt, volgens Eftber 10: 1. Doch by Strabo ftaat Darius Longimanus, 't welk of een fout is, of hy leeft behalven Artaxerxes ook Darius gehecten. Dat hy ty Nehemia Arthasasta heet, is geen zwarigheid; de Perfifcbe koningen droegen meer dan eenen naam; dezen Zal hy gehad hebben by de Jooden injudea, welken naam de Grieken door Artaxerxes uitdrukken; maar Ahasuerus zyn bynaam, dien hy binnen de grenzen zyns ryks zal gevoerd hebben. Zie Deszelfs Oratie Traj. 1775. p. 49j 50.. Alleenlyk wil ik dit nog opgemerkt hebben, dat als men door Ahasuerus verlhat Artaxerxes Longimanus, dat men dan de woorden Eftb. 2: 6. die weggevoett was enz. niet met zommige moet brengen tot Mordlch.h , maar tot Kis vs. 5, die de agter grootvader van Mordechai was. Want indien Mordechai met Jcchoma was weggevoerd, 8ou hy ten tyde van de gefchiedenis van Eftber WeJ 140 jaargrt rn.oe.ten oud geweest zyn.  en Lotgevallen van Paleftina. 13? 't 7 jaar der regeering van dien Vorst kreeg Esra de wetgeleerde, volle magt des konings om naar Jerufalem aftetrekken, en befchikkingen omtrent den Godsdienst te maken, hy trok met veele hoofden der vaderen uit Babel naar Jerufalem en horende dat 't volk Israels, waar onder ook de Priefters en Leviten, wyven genomen hadden der omliggende afgodiféhe volken, deed hy ganfch Israëf te Jerufalem vergaderen, hielt eene redevoering, en deed 't volk beloven die wyven te verlaten, zie Esra 7. tot 10. Dertien jaar later, zynde 't 20*. jaar van dien zeiven vorst, kreeg Nebemia, die te Sufan m Perfie 'skonings fchenker was, verlof om naar Jerufalem te trekken, en de muuren en poorten dier ftad, welke woest lagen te herftellen (k >. Dit (£) Van dit 20'. jaar van Artaxerxes Longimanus , die Neb: 9: 1. Arthasasta heet, kan zeer gevoegelyk begonnen worden de 70 weeken by Daniël Cap. 9- 24. D|;ze maken 490 jaaren uit, vergélyk Lev. 25: 8. Zy moeiten haar begin nemen van den uilgang des woords volgens Dan. o- o5 Dit doet ons aan een koningryk bevel of vergunning denken: Zodanig zyn er 4 geweest, 1) van koning Cores of Cvrus Esra V. I 3- ») Van Darïus hf- fiaspis Kfra 6. 3) Van Arthasasta of Artaxerxes Longimanus In 't 7. jaar zyner regeering Esra 7- 4) « t 20'. Lr van dien zeiven koning. Aan de 3eérfteku* sen wy niet denken, om dat die van dat gevolg met geX £ weesj  138 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners Dit verrigtte Nehemia gelukkig tegen alle aankantingen der vyanden; hy bleef 12 jaar onder de titel van KnfMJ? Hattirfchatha, dat is landvoogd, in Judea, trok vervolgens weder naar Perfie, doch moest kort daarna weder na Jerufalem reizen, om veele misbruiken te keer te gaan, als daar was, dat de Leviten de Tiendens niet kregen , dat de Sabbath ontheiligt wierd, dat Israël vreemde wyven ten huwelyk had, deze drong hy tot weest zyn, dat de flraten en gragtcn van Jerufalem her^ touwt zyn, gelyk gefchieden zou Dan. 9: 25. Dus moeten wy aan de 4. of laatfte denken, toen is zulksgefchied, en wel gelyk by Daniël Haat in bcnaaudheid der tyden, vergélyk Neb. 4. Eene uitdrukking in onze ander¬ zins zeergeachte overzetting heeft veelen misleidt, en aan de vergunning dcor Cyrus doen denken, namelyk Dan. 05 25., daar lezen wy: Weet dan, en verftaat: Fan den uitgang des woords om te doen wederkeren en om Jerufalem te bonwen enz. Zy brengen 't woord wederkeeren tot de gevanglyk weggevoerde Jooden, die koning Cyrus vryheid gaf naar hun land te keeren. Doch kundige inde Hebreeuwfche taal, zullen my toeftemmen, dat 't woord 3.1$ wederkeeren als 't by een ander werkwoord gevoegd word, dikwyls betekenen moet wederom. Zo flaat b. v. in 't Hebreeufch Joz. 5: 2. Keert weder en befnyd enz. De On^ zen hebben 't daar zeer wel vertaalt, befnyd wederom de kinderen Israels enz. Zie ook Num. II: 4. Het kan dus Dan. 5>: 25. vertaalt worden: Weet dan en verftaat: Fan den uitgang des woord om Jerufalem weder te bouwen enz.  t» Lotgevallen van Paleftina. 139 tot de echtfeheiding; doch Manasfe zoon van dra Hoaenpriefter Jojada, welke gehuwd was aan de dokter van Saneballat de Horoniter, dre van zyn huisvrouw niet willende fcheiden, door Nehemia werd weggejaagd. Zie Neb. 13: «8. JO** Manasfe begaf zig naar Samana by zyn, Schoonvader, die vervolgens voor hem, van Alexander de Groot de vryheid kreeg, om een nieuwen tempel op den berg Gerizim te ftigten. Het welk de verwyderingen en haat tusfchen Jooden en Samaritanen zeer groot maakte, Het welk dienen kan ter opheldering van Joh. 4: 9- cn 2°- Na den dood van voorgemelden Artaxerxes Longimanus worden nog verfcheidene koningen geteld, zynde Darius Codomannns de laatfte; met welken de Perfifche Monarchie, die zedert koning Cyrus meer dan 200 jaar had ftand gegrepen, een einde nam, en met Alexander de Groot tot de Grieken overging, omtrent 330 jaar voor Chriftus geboorte. S- l6- MM*»** be Groot koning van Macedo;On^ me, de landfehappen der Perfifche Monarchie^,, onder zyn gebied gebragt hebbende, wierd dezeGrfcfc*. nieuwe heerfchappy de Griekfche genaamd, onder welke de Joden op dezen tyd kwamen. Fl.  140 Het Derde Hoofd/luk, van de Inwooners Jozephus (Antiq. l.ii.c. 8.) verhaalt, dat Alexander de Groot zeer minzaam omtrent de Jooden was, wanneer hem zyne overwinning op de Perfen uit Daniels Godsfpraak voorfpeld wierd; zie Dan. 2: 39. 8: 5—7. n: 1. Alexander nauvvlyks agt jaaren 't gebied gevoerd hebbende, ftierf zonder opvolger verkozen te hebben , 't welk niet weinig verwarring veroorzaakte. De bevelhebbers der byzondere landfchappen matigden zig de opperheerfchappy aan, waar door vier koningryken ontftonden, naar Daniels voorzegging Cap* 11: 3, 4., te weten, Macedonië3 Azie, Syrië, Egypte. §• *7: Der Sy- Het Joodlche land tusfchen Syrië en Egypte h*g£^/e- £ende' waren de Jooden dan den Syriërs dan den naan. Egyptenaars onderworpen. Paleftina 'eerst -den Syriërs onderworpen zynde, eigende 't zig toe de koning van Egypte Ptolomeus Soter ook Lagus bygenaamd (7). De Jooden hier aan tegenftand biedende, nam hy na eene korte belegering Jerufalem in, en voerde eenige duizende Jooden ge- vange- (/) Deze Ptolomeus Lagus liet een groot aantal Jooden naar Egypte voeren; waaruit wy kunnen nagaan, hoe er Hand. 2: 10. op 't Pinkfterfeest Jooden waren, uit Egypte en de deelen Libië, welke by Cyrene ligt.  en Lotgevallen van Paleftina. 14* vangelyk naar Egypte, en dus kwam 't Joodfcheland, benevens Cele Syrië onder de Lagiden koningen van Egypte. Seleucus Nicanor koning van Hoog or UpperSyrie, en deszelfs opvolgers de Seleticiden poogden dit wingewest den Egypufche Vorsten wei te ontrukken, doch dit gelukte niet zeer, totdat Antiochus de Groot f» 't zelve bemagtigde; deze had tot opvolger zyn zoon Seleucus Phdopater, die vervolgens 't ryksgebied naliet aan zyn broeder Antiochus Epiphanes. Van deze hebbende Jooden ondraagelyke wreedheden uitgeftaan; men zie 't verhaal van Jozephus (Antiq. /. 11. c. 6, 7.) en 1 Machab. I. enz. Waaropmen ook wil 'dat Paulus 't oog heeft Hebr. ii \ 35—38 00- §• l8- O) Deze Antiochus de Groot deed 2000 Joodfche huisgezinnen uit Babylonie naar Klein Azie overbrengen, om aldaar zyn oproerige onderdanen in toom te houden. Van hier dat er Hand. 2: 9, «• Jooden te Jerufalem waren uit Cappadocia, Pontus, Azia, (zynde een landfchapje in Klein Azie, 't welk Azia Proconfularis genoemd wierd) Pbrygia en Pamphylia. O) Wegens de wreedheid van dien dwingeland, zyn veele Jooden elders heen gevlugt. Wy vinden te Jerufalem Jooden ook van Romen Hand. 2: Io. uitlandifvbe Romeinen renaamd. Wat 't Gr. woord ïxthfuviitt uitlandfcbe vertaald, te kennen geeft, zyn 't de Geleerden niets eens. Waarfchynlyk word .er dit woord bygevoegd, om dat de be-  14-2 Het Berde Hoofdftuk, van de Inwooners §. 18. Feriosfing ' Van deze ondraaglyke wreedheden eh dwing* aw'ingiandy^^y wierden.de Jooden verlost door de HasdesKo- moneen, een priefterlyk geflacht, 't welk naar' Syrië, " zekeren Hasmoneus dus genaamd wierd, des* zelfs kleinzoon droeg den naam van Judas bygenaamd Machabeus, deze ftrekte als een werktuig in 's Heeren hand tot redding dei? Jooden. Hy verdreef de Syriers uit 't land, verbrak de heidenfche altaren, wydde den tempel te Jerufalem weer op nieuws in tot dienst van den eenigen waaren God, van welke gebeurtenis een jaarlyks feest tot gedagtenis werd ingefteld (o). En 't is van benaming van Romeinen alleen, niet genoegzaam was, om aanteduiden in welk land deze menfehen geboren of opgevoed waren. Juist zo was 't met de Romeinen gelegen, men kon een Romeinfch burger zyn, gelyk Paulus was, fchoon men in 't geheel geen betrekking had tot Rome, als dat men 't burgerregt aldaar gekogt had; en in dat opzigt konden de Romeinfche Jooden uit Cappadocia, Pontas, Azia enz. oorfprongelyk zyn. Voegt er nu Lucas't gemelde Griekfche woord by, 't zal aanduiden, dat zy te Rome t'huis horende als vreemdelingen te Jerufalem verkeerden. (ö) Zie 't i. Boek der Machabeen Cap. 3—9. 't welk waardig is om hier over te worden nagelezen.  en Lotgevallen van Paleftina. I43 Van dit feest waarvan wy lezen Joh. 10:22. En 't was 't feest der vernieuwing des tempels te Jerufalem , en *t was winter. Zyn broeder Jonathan wierd zyn opvolger, en verkreeg de hogepriefterlyke waardigheid. Deze Jonathan wierd ook door zyn broeder opgevolgt die Simon heette, en boven de Hogepriefterlyke nog de Vorflelyke waardigheid ontvong, en 't land van fchat* tingen vry maakte. Simon had tot opvol¬ ger zyn zoon Johannes Hyrkanus, die de Edomiten of ldumeers ten zuiden van Paleftina wonende, onder zyn gebied bragt. Zyn oudfte zoon Aristobulus I. volgde hem op en bekleedde niet alleen 't hogepriefterampt, maar matigde zig ook in 't burgérlyk bellier den titel van koning aan, die ook zyne opvolgers gedragen heb* ben. Onder deszelfs opvolgers zyn onzen aandagt waardig, de twee broeders Hyrcanus en Aristobulus, die onderling omtrent de heerfchappy in twist raakten, 't geen gelegenheid gaf, dat de Romeinen zig met de Joodfche zaaken begonden te bemoeyen. Pompejus Romeinfche Landvoogd in Syrië, nam Jerufalem door belegering in, ftelde Hyrcanus in bezit van de hogeprifterlyke en vorftelyke waardigheid , voerde Aristobulus met zyn twee zoons gevangelyk naar Rome, en maakte 't Joodfche land den Romeinen onderworpen en Cyns- baar.  Onder de Regeering der Romeinen. 144 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners baar. Dit gebeurde ruim 60 jaar voor Christus geboorte. §• 19- Paleftina is egter niet aanftonds even als de Ro* meinfche wingeweften door een ftadhouder der Romeinen beftuurt, dit gefchiedde eenige jaaren later, zelfs nog niet ten tyde van 's Heilands Me" boorte, want toen regeerde over 't Joodiche land koning Herodes bygenaamd de Groet e, fchoon hy afhangelyk van de Romeinen moet worden aangemerkt. In dezen tyd, namelyk van de komst van Christus in 't vleefch, was Octavius 't opperhoofd van 't Roomfche ryk, dien door Jen Romeinfchen Raad de bynaam van Augustus wierd opgedragen; opk nam hy ter eere en gedagtenis van zyn Oudoom JulHts C), en waarfchynlyk de vaste goederen betrof, alzo een ieder naar zyn' eige voorvaderlyke Had moest gaan, waar door ook Jozeph en Maria van Nazareth naar Bethlehem trokken, langs welken weg de Godfpraak Mich. 5: 1. vervuld wierd. De uitvoering van zodanig eene befchryving was den ftadhouderen der byzondere provinciën of wingewesten aanbevolen. Op deze wyze kon 't in Paleftina niet gefchieden, dit had in dien tyd nog geen ftadhouder, maar een Idumeefcbkoninglïzkodes tot regent; ook was 't Joodfche land, gelyk naderhand nog niet onder Syrië begrepen, 'c welk QuIntilius Varus tot ftadhouder had. (Men zie Fe. Jozephus Anlig. I. 17. c. 7.) Dus zou Lierodes deze befchryving hebben moeten ver- rigten ; (/>) Hoe verre deze befchryving zig hebbe uitgeftrekt, daar over is verfchii. De Hoogieeraar Kluit denkt alleen aan 't Joodfche land. Andere meenen dat er dus niet genoeg voldaan word aan de Griekfche woorden 3n*«v* i^vfmv. Prof. van Hoven te Campen heeft onlangs eene letter - en gefchiedkundige brief aan den Wel Eerw. Schutte uitgegeven , waarin zyn Hoog E. tragt te betoogen, dat Lucas deze en dergelyke fpreekwyze nooit anders gebruikt, dan van een aanzienlyk en meest Oosterfch gedeelte des Romeinfcben gebieds, en dat wel in navolging van de LXX. die de zelve van de oude Jfyrifcbe, Babylonifche en Perfifche Ryken in Azie gebruiken. K  146 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners ïigten; maar deze, op dien tyd by keizer Au* gustus in ongunst zynde, wegens een onregtvaerdigen inval in-Arabie; om welke rede dit werk niet aan Herodes, maar aan zekeren Quirinus, of gelyk hy anders genaamd word Cyrenius werd aanbetrouwd, een man die in vervolg van tyd de ftadhouderlyke waerdigheid over Syrië bekleed heeft, en daarom Luc. 2: 2. ftadhouder van Syrië genoemt word Herodes de Groot, na dat hy even te voren de gruwelyke kindermoord te Bethlehemgepleegt had, (jf) De woorden van Lucas Euang. Cap. 2: 2. hebben den uitleggers veel moeyte gekost. Van hier dat er verfchillende gedachten over zyn. Eenvouwdig vertalen wy dus de woorden* Deze befchryving was de eerfte van Cyrenius ftadhouder van Syrië. Eene dergelyke Conftruétie van woorden vinden wy Openb. 19: 9. Cyrenius word ftadhouder genaamd, niet om dat hy 't toenmaals was, maar naderhand geworden is. Dit is zeer gebruikclyk : men kan zeggen, b. v. Apojlel Paulus is een vervolger der gemeente van Chriftus geweest; offchoon hy dit deed, toen hy nog geen Apoftel was. Ik heb met die predikant ge- lyktydig op de Academie geftudeert; en dergelyke. Lucas kon dan niet duidelyker fpreken; hy noemt Cyrenius ftadhouder van Syrië, niet om den tyd aantewyzen, dien had hy reeds gemeltw. 1. vergel. Cap. r: 5. maar om den perfoon aanteduiden. Hy fpreekt van eene eerfte befchryving van Cyrenius, om dat er onder Cyrenius nog eene tweede is geweest, eenige jaaren later voorgevallen.  m Lotgevallen van Paleftina. 147 had, ftierf aan eene fmartelyke en affchuwelyke ziekte, hebbende 36 jaaren geregeert. Hy liet by uiterfte wil zyne bezittingen aan drie zyner zoonen, Archelaus, Antipas en Phiuppus.— Archelaus verkreeg Idumea, Judeatn Samaria, had by de Romeinen den titel van évx^ oïlandvorst, doch onder de Jooden had hy den naam van koning Mattb. 2: 22. In 't tiende jaar zyner regeering wierd hy door keizer Auguftus afgezet en naar Fiennt in Gallie gebannen, en zyn gebied wierd aan 't landvoogdyfchap van Syrië ge- hegt. Antipas komt dikwyls in de H.S. voor (r). Hy bezat Galilea en Perea onder den titel van Viervorst Matth. 14: 1. en elders; doch de Jooden gaven hem al mede den titel van koning, b. v. Mare. 6: 14. Hy is door keizer Caligula naar Lugdunum in Gallie gebannen. — Philippus droeg insgelyks den naam van Viervorst over de landfehappen Jturea en Tracbonitis Luc. 3: 1. waarbyFx. Jozephus (Antiq. U ift c. 10.) nog by melt de landfehappen Gaulonitis en Batanea. In 't 20e. jaar van keizer Tiherius is hy na eene 37 jaarige regeering zonder erfgenaamen na te laten geftorven, en zyn viervorftendom is f>) Als namelyk Matth. 14: I. Mare. 8: 15. Luc. 3: 1, 19. Cap. 9: 7. Cap. 13: 31, 32. Luc. 23; 6. Hand. 4: 27, 28. Cap. 13: »• K 2,  Ï43 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners is tot een Romeinfch wingewest gemaakt en Syrië toegevoegt (s). Het was in 't i^.regeeringsjaar van dezen Tiberius, dat Jezus Christus onfchuldig gekruicigt is. Pontius Pilatus was te dier tyd ftadhouder in Judea. De Romeinfcheftadhouders waren van meer dan eenerly zoort, zulke die onmiddelyk van den keizer of Romeinfchen Raad afhingen en over uitgeftrekte wingewesten 't gebied voerden: deze wierden Proconfules, Prcefides of Preetores genaamd. Maar er waren ook andere, die met den titel van Procuratores over Burger en Krygszaken 't beftier hadden, en de eerstgemelden onderworpen waren. Van deze laatfte zoort waren de ftadhouders in Judea, welke die van Syrië onderworpen waren. In (j) Kort daarna is 't zelve door Keizer Kaligula gefchonken aan Herodes Agrippa, kleinzoon van Herodes de Groot, zoon van Aristobulus; na dat Antipas zyn oom naar Gallie gebannen was, verkreeg hy ook deszelfs heerfchappy; en vervolgens door keizer Claudius ruim4ojaar na Chriftus geboorte, 't gebied over Judea enSamaria: alles onder den kom'nglyken titel. Van hem word gewag gemaakt Hand. 12: 1. Hy was een vervolger van de gemein- te van Chriftus, Zyn zoon Agrippa de II. was zyn opvolger in de koninglyke waardigheid,/ doch alleen ever de landfehappen Trachonitis en Chalets. Van hem vinden wy melding Hand. 25: 13. 26: 1. enz.  en Lotgevallen van Paleftina. 14S In Burgerlyke zaken oefFenden de Romeinfche keizers door deze ftadhouders in hunne overheerde landen een fouverein gezag, dds ook in't Joodfche land, daar zy de plaats der oude koningen bekleedden. Van hier dat de Jooden zeiden Joh. 19: 15. Wy bebben seen kottittS dan den kelzer' Dit zeggen was nogthans meer gedwongen , dan dat zy daar in hun voorregt fielden: andere onderdanig te zyn, fchattingen te betalen kwam hun als zeer onbillyk voor, die altyd op hun vryheid roemden Joh. 8: 33ó waarom de tollenaars by hen zeer gehaat waren. Van hier, dat zommige zo zeer verlangden naar de komst van den Mesfias, welken zy als een aardfch koning verwantten, die hen van 't jok der Romeinen yerlosfen zou. Hierop zien verfcheiden plaatzen der H. S. Matth. 20: 20, 21. Luc. 24: 21. En dit was een der oorzaaken, dat zy den Heere Jezus, fchoon hy met alle de kenmerken van den Mesfias te voorfchyn kwam, finadelyk verwierpen. Wat kerkelyke zaken betrof, betrekkelyk den Godsdienst, daaromtrent flonden de Romeinen in hunne aanhorige provinciën groote vryheden toe. Wy zien dit ook aangaande de Jooden by de Euangelisten. Zy hadden nog een Sanhedrin of groote Raad, beftaande in Overpriefters, Schriftgeleerden en Ouderlingen des volks, die de magt onder toelating der Roomfche keizers K 3 had:  ï£o Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners hadden om volgens'hunne wetten in kerkelyke zaken vonnis uit te fpreken, en ftraffen uit te voeren, b. v. den kerkelyken ban Joh. 9: 34.; geesfelen Matth. 10: 17. Hand. 5: 40.; doodfiraffen Cap. 6: 11—15. vergel. Cap. 7: 57—60. Pilatus zegt 't zelfs aangaande Jezus Joh. 18:31. Neemt gy hem, en oordeelt hem naar uzve wet. Dus hadden zy den onfchuldigen Heiland, dien zy van godslaftering betigt hadden, kunnen ter dood brengen en fleenigen. Maar neen; 't zy dat ze 't volk vreesden, dewyl Jezus een grooten aanhang had; 't zy dat zy hem een veel fchandelyker dood wilden aandoen; zy befchuldigen den Heiland met eene burgerlyke misdaad, dat hy zig tot honing had opgeworpen, en dus misdaad van gekwetfte majefteit. In die betrekking was 't hen niet geoorloft iemand te dooden. Joh. 18: 32. maar kwam den Romeinen toe. Tot 't uitvoeren van deze ftraffen, 't ftillen van oproer enz. hadden de ftadhouders altoos eenig krygsvolk in de voornaamfte fteden in bezetting leggen, waarom men dikwerf in 't N. T. van krygslieden, overften en hoofdmannen vind gewag gemaakt.  en Lotgevallen van Paleftina. i5t §. 20. Onder verfcheiden ftadhouders, niet ftaande deze krygsmagt, waren oproerigheden ^ kg met onder de Jooden voorgevallen; doch geen zo erg^ als ten tyde van Gessius Florüs, die in t jaar na Chriftus geboorte 64 als ftadhouder in Pa.eftina kwam, deze volgens Jozephus „bednegelyk, geldgierig en wreed van aart zynde, ^efchiedde er zodanig een opltand, die nimmer tot bedaren te brengen was. Florus was niet inftaat om met de krygsmagt die in Judea was, 't volk in bedwang te houden, en fchoon Cestius landvoogd van Syrië hem met een aanzienlyk leger te hulp kwam, mogt zulks nog niet helpen; hy bragt ja wel eenige zeelieden onder zyn magt, en maakte zig van dat gedeelte van Jerufalem meetter, dat de beneden ftad genaamd wierd, maar vond zig door wederftand genootzaakt van de boven ftad aftetrekken. Neko in dezen tyd Roomfch keizer zynde, zond in 't jaar 67 een zyner ervarenfte legerhoofden naar Paleftina, te weten Vespasiaan, benevens zyn zoon Titus , en een groote legermagt die uit verfcheiden legioenen beftond. Hy trok door Syrië, en kwam dus ten noorden in 't Joodfche land; hy vermeefterde eenige fteden in Galilea; trok 't volgend jaar meer zuidwaards naar K 4 Samaria  l$2. Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners Samaria, Judea en Idumea. Vermits de grootfte hoop muitelingen binnen Jerufalem zig begeven had, zo maakte hy zig gereed om die ftad in zyn magt te krygen. Middelerwyl hy daar mede bezig was, vielen te Rome merkelyke veranderingen voor. Keizer Nero zig om 't leven gebragt hebbende, werd Gal ba zyn opvolger, deze binnen een groot half jaar vermoord werdende, wierd Otho in zyn plaats gefield, en deze na drie maanden zig 't leven benemende, wierd Vitellius tot keizer uitgeroepen. Agt maanden daarna werd deze van kant gemaakt, entoen wierd in 't jaar 69 Vespasiaan tot keizer verklaard. Dit noodzaakte Vespasiaan om Paleftina te verlaten met 't gtootfte deel zyner krygsmagt en naar Rome te trekken, om eenige ontftaane beroertens te ftillen. Deze afwending maakten de Chriftenen te Jerufalem zig ten nutte, die zig uit de ftad begaven naar een overjordaanfch ftedeke genaamd Pella, en daar voor den grouwel der verwoefting beveiligt bleven (7). Hierop kwam in (O Eusebius in Hifi. Ecclef. I. 3. c. 5. zegt, dat de Chriftenen door Godlyke openbaring daartoe vermaand waren. Hoe 't zy, dit is zeker, Christus had zulks beloofd Matth. 24: 22. Zo die dagen niet verkort wierden, geen vleefch zoude behouden worden, maaromderuitverkoomen w/, zullen diedagen verkort worden. Het Griekfch woord door  en Lotgevallen van Paleftina. i^3 in't jaar 70 Titüs , zoon van Vespasiaan op zyns vader bevel met eenige nieuwe legioenen Jerufalem belegeren op 't Paafchfeest, wanneer de ftad opgepropt met volk was. Intusfchen waren de jooden binnen de ftad door partyfchappen in de grootfte tweedragt, en veele bragten elkander onderling om 't leven. De veelheid van volk, de influit'ing of omcingeling door Titus verwekte gebrek aan leeftocht, ja een vreeslyke hongersnood, waarin men niet alleen allerly flegte dingen tot voedzel gebruikte, maar dat meer is, moeders hunne kinderen kookten en aten, gelyk Jozephus daar van een voorbeeld opgeeft. Het eeten van deze flegte fpyze veroorzaakte eene verfchriklyke peftilentie. Eindelyk wierd de ftad na een beleg van 5 maanden in de maand van September ingenomen , wordende toen door de krygslieden vermoord ouden en jonge, moeders en zuigelingen, en alles wat hun voorkwam, zo dat 't bloed als waterftromen langs de ftraaten vloeyde. Veele dagten in den tempel eene fchuilplaats te vinden, maar dat pragtig gebouw door moedwil der foldaten in brand geftoken , kwamen zy allerjaramerlykst om 't leven. Fl. Jozephus begroot 't getal der omgekomene op elfmaal honderd duizend door verkort worden overgezet, betekent eigenlykafgefneden, en dus door een of ander toeval vertraagt worden, * K5  154 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners zend menfchen, zonder daar by te rekenen die geduurende den ganfchen oorlog elders waren omgekomen, makende dan volgens zyn fchriften een getal uit van meer dan dertienhonderd duizend en 37 duizend. —— Een groot getal, en zo men wil 97000 werden gevangelyk weggevoerd , en op de markten der voornaamfte fteden tot flaven verkogt, waar door zy den ganfchen aardbodem over, verftrooit raakten. Dus wierden vervuld, de Godfpraken der Propheeten Dan. 9: 26. Joel 2: 30, 31. («). Mal. 4: 1. De voorzeggingen van Christus Matth. 24: 15. enz. Luc. 19: 41—44. Cap. 21: 20. enz., en eindelyk den wenfch des volks Matth. 27: 25. Zyn bloed [_kome~\ over ons, en over onze kinderen. I §• 21. (z/) Joel 2: 30, 31. word gefproken, 1) van bloed; dit gebeurde by Jerufalems verwoefting, ftromen bloeds vloeyden langs de ftraten. 2) Vuur; er vertoonde zig met 't aanfteken van den tempel en anderen gebouwen eeneonzachlyke brand. 3) Rookpilaren; dez? wierden door den brand veroorzaakt, die eeneverbazenden damp verwekten. 4) De zonne zal verandert worden in duifternisfe; dit was een natuurlyk gevolg van de menigte rook, die naar de lucht opging. 5) De maan in bloed; dit was weder een gevolg van vuur en rook. Wanneer er by volle maan, ergens een zwaare brand ontftaat, dan befchouwt men by 't vuur, door den zwaaren damp heen ziende, de maan bloed» rood.  en Lotgevallen van Paleftina. 155 §• 21. Een halve eeuw later werd de ftad Jerufalem'/ Verwo*weer opgebouwd door Aelius Hadrianus R<*£/J£t meinfch keizer , doch kreeg den naam niet vmbouwd, en Jerufalem, maar ter eere van den herbouwer^JZtte* iAelia Capitoliua, en den Jooden werd op levens- da Lands. ftraffen verboden dezelve te naderen. In de vierde eeuw kreeg zy haar vorigen naam weer, die zy ook thans nog draagt. Konstantyn de Groot werd keizer, omhelsde 't Christendom. Zyne moeder Helena, deed in eigen pcrfoon eene reis naar Paleftina in 't jaar 326; deed te Jerufalem en op meer andere plaatzen veele pragtige kerken en gebouwen tot verrigting van den Christen Godsdienst oprigten. Van dien tyd af, gefchiedden er uit alle oorden der Christen waereld bedevaarten door de Christenen, om 't heilig graf te bezoeken, en andere plaatzen, die door den Heere Jezus zyn vermaard geworden te befchou- wen. In de vyfde eeuw verkreeg de kerk te Jerufalem de Patriacbale waerdigheid, en aan deszelfs opziener en beftierder, werd ook onder den naam van Patriarch, \ opzicht over de rondsom gelegen Christen gemeenten aanbe- „ trouwd. Doch wanneer keizer Theodosus d& Groot, die in 't laatst der 4. eeuw overleed, 't Keizerryk onder zyne beide zoons Hosomus en  156 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners en Arcadius verdeeld had, gevende den eerften 't Wefterfch, den laatften 't- Oofterfch gedeelte, Arcadius dus ook Paleftina te beurt vallende, wierd door die fcheuring't ryk der mate verzwakt, dat 't aan de gedurige aanvallen der vyanden bloot ftond. In 't jaar 615 bemagtigde Kos- Roës koning van Perfie Jerufalem, doch raakte 't binnen kort weer kwyt aan de Christenen, die weder in derzelver gebied geftelt werden. ■ In 't jaar 637, veroverden de Sar aceenen onder den Arabifchen vorst Omar geheel Paleftina, en raakte deswegens onder 't gebied der Rhalifs eerst van Perfie, daarna van Egypte, onder welke de Saraceenfche heerfchappy in dien tyd verdeeld was. Men wilde nogthans niet dulden, dat 't Heilig Land in de magt der ongelovigen bleef, men deed aanzoek by verfcheide Christen Mogendheden in Europa. Men fchreefkruistogten en kruisvaarten ter herwinning van dat land uit, onder den naam van een Heiligen Oorlog. De eerfte werd op eene Pauslyke vermaaning, die in 't 1095, in eene kerkvergadering te Clermont beflooten was, werkftellig gemaakt. De Christenen die Duitfchers, Engelfche, Nederlanders, Italianen, doch meest Franfchen waren, 'veroverden in 't jaar 1099. de ftad Jerufalem, benoemden den Hertog van Lotteringe Godfried van Bouillon , hun opperbevelhebber tot koning van  en Lotgevallen van Paleftina". 15? van Jerufalem. Dit koningryk duurde tot 't jaar 1187, wanneer de Egyptifche Sultan Salahaddin 't zelve bemagtigde. Hier op deeden de Christenen nieuwe pogingen, gelyk zy tot 't jaar 1254 verfcheiden kruistogten gedaan hebben , die vrugteloos afliepen. Het Joodfche land bleef 330 jaaren onder de Saraceenfcbe vorften van Egypte, welke in dien tyd nog onafhangelykvan de Sultans der Turken waren; doch Jo. 1517, trok keizer Selim Turkfche Sultan, met al zyn magt naar Syrië, Paleftina, Egypte, bragt al die landen onder zyn gebied: dus kwam eindelyk Palestina in de magt der Turken, die er thans nog bezitters van zyn. §. 22. Nu komen wy tot de hedendaegfche il™ooners fjee£he van Paleftina. Schoon 't ongelyk minder bevolkt inVJOoners. is dan oudtyds, beftaat 't nogthans uit veelerly zoort van natiën en Godsdienst. Er woonenMohammedanen, Christenen, Jooden , Samaritanen en Druften. §• s3- Die van de Mohammedaanfche Godsdienst zyn, Turken, beftaan uit Turken, Moorenen ftropende ^-^Zbien. biers.  15'C tiet Derde Hoofdftuk, van de Inwooners uiers. ■ Dewyl 't Joodfche land thans on- der de heerfchappy van den Turkfchen keizer is, zo moet men de Turken voor de eigenlyke bewooners dezes lands houden; zy dragen dien naam naar 't landfehap Turkejlan; in Aziatifch, Tartarie. Zy zyn de minfte in getal, maar 'c grootfte in aanzien, vermits zy tot alle hoge en lage bedieningen alleen geregtigt zyn. De Mooren, anders ook Sar aceenen of Ooflerlingen genaamd, zyn ooifywngelyk Arabiers, doch hadden zig in Africa langs de kusten der Middenlandfche zee uitgebreid, waar men ook 't landfehap Mauritanië heeft, waar naar zy den naam van Mauren of Mooren dragen. Zy maken een groot aantal uit, doch zyn in weinig achting en daarby zeer arm, die in fteden woonen, houden zig bezig met zeep maken, weven van kattoen en kemelshair, de dorpelingen leggen zig op den landbouw toe; andere laten zig tot geringe dienften van de Turken gebruiken of gaan bedelen.— Stropende Arabiers, die zig Bedowynen of Woeflynbewooners noemen; zy leiden hun oorfprong af van Ismaël, den zoon van Abraham en Hagar. Deze doorlugtige geboorte, waarop zy zeer moedig zyn, veroorlooft hen niet eenige handwerken te oeffenen of 't land te bouwen. Te paard ryden, hunne kudde te voeden, en op de groote wegen te ftropen, is hun bedryf. Zy hebben geen  en Lotgevallen van Paleftina. 159 geen fchietgeweer, maar wapenen zig met eene Lans, een Zwaerd, eene yzere knods, en zomtyds eene Byl. Zy zyn in zekere ftammen of gedachten verdeelt, die ieder onder eenen byzonderen Emir of vorst ftaan, die wederom hunne Cbeikhs (dat is Oudften) onder zig hebben, die over een minder aantal Arabieren 't bellier voeren. In Paleftina houden zy zig voornamelyk op in 't Diflricl Areta, dat oudtyds 't dal Jisreels, en de vlakte van Saron genaamd wierd. De Ridder D'Arvieus die zig in 't midden der 17 eeuw een' geruimen tyd by den Grooten Emir, wiens legerplaats by den berg Carmel is, heeft opgehouden , befchryft zeer nauwkeurig derzelver zeden en gewoontens, en melt, dat zy ongeagt hunne ftroperyen, waarin zy zig meer geld • dan bloedgierig betoonen, zeer gastvry, goed, beleeft en getrouw zyn aan vreemdelingen, die ter goeder trouw tot hen komen (v). In hunne levenswyze word nog tot op dit ogenblik bewaardheid de voorzegging des Engels aan Hagar, aangaande lsmaël Gen. 16: 12. Hy zal een woud Ezel van een (y) Men zie deszelfs Reis naar de Legerplaats van den grooten Emir, uit 't Franfch vertaajd en met aantekeningen vermeerderd, door den Wel Eerw. zeer Geleerden Heer G. Kuipers.  160 liet Derde Hoofdftuk, van de inwooners een menfch zyn; zyn hand zal tegen allen zyn, en de hand van allen tegen hem; enz, (vi). (w) De Ismaëliten komen dikwyls in de H. S. voor, onder den naam van Nabatbeën en Kedarenen, naar de twee oudfte zoons van Ismacls Gen, 25: 13. Nabajotii en Kedar genaamd. Dus weet men wat men te verftaan hebben door de fcbapen van Kedar, en de rammen van Nabajoth Jez. 60: 7. Zie ook Ezech. 27: 21. Om datzyin tenten woonden en geen huizen hadden, worden zy bedoelt door die omfchryving, de geenen die in tenten wo Ook woonen er in Paleftina vérfcheide ^f ^'^J tenen, welke doorgaans verdeelt worden in.dftyg^' van . 112. Dit fchynt zyn oorfprong genomen te hebben, ten tyde der kruistogten, wegens 't groot aandeel dat de Franfchen daar' in hadden; eene naam die naderhand tot meest alle de Europeë/s is overgegaan. L  i&i Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners kloosters, zo te Jerufalem, Bethlehem als elders, die bewoond worden door Monniken van de order van den heiligen Franciscus, die zei ven in 't begin der 13 eeuw een togt naar 't Joodfche land gedaan heeft. Deze monniken zyn ook Cuftodes iS. Sepulcbri, bewaarders van 't H. Graf, 't welk in de Grieken groote jaloersheid verwekt, welke dit voorregt hen meer dan eens ontwrongen hebben; doch telkens wederom door bewerking der Roomfche mogenheden aan 't hof te Konftantinopelen, aan hun herfteld, gelyk zulks nog in 't jaar 1758 gefchied is. « Niet te min blyft de Turkfcbe keizer bezitter van 't H. Graf, die 't opzigt over 't zelve voor een zomme gelds verpagt, en zo men zegt brengt 't zelve, wegens de menigte Pelgrims jaarfyks wel honderd duizend ducaten den Turken op (y). Het getal der bedevaartreizigers was voor de Reformatie veel grooter dan thans, toen mogten ook de vrouwen gaan; doch dit is door Paus Gregorius de XIII., onder bedreiging van den ban verboden, zedert dat 1583 , zekere Poolfche vrouw door de Turken zeer mishandelt was. De meefte Pel- » grims (31) De Rusfen hebben by den vrede in 't jaar I73p, van de Turken vryheid gekregen, om 't H. Graf te bezoeken , 't geen hun te voren niet geoorloft was. Zie Cramer.us, Algemeens Geographie 5. Deel p. 69.  en Lotgevallen van Palcjlwa. 163 grims onder de Roomfchgezinden komen ter tyd van 't Paafchfeest, reizen in gezelfchap, landen in de haven van Jaffa aan, binnen welke plaats een hofpitium voor de pelgrims is, en de Vicaris van den Gardiaan des kloosters van Jerufalem verblyft om hen te regt te helpen j deze bezorgt hen een tolk in 't Arabiers, handelt voor hen by den Aga of Stads-bevelhebber wegens de Kaffar of Tol; bezorgt hen muilezels en andere noodwendigheden, daar zy hen doorgaans ruim honderd daalers wegens de heen en weer reis voor moeten betalen. Te Jerufalem komende moeten zy weder een kaffar of tol aan de poort betalen, worden vervolgens naar 't klooster St. Salvator geleid, daar van de kloosterlingen verwelkomt, de Gardiaan doet in de kloosterkerk een dankzegging voor hun gelukkige aankomst, wafcht hunne voeten, en doet hen alle nodige ververfchingen voorzetten. Gedurende hun verblyf dat gemeenlyk 3 of 4 weeken is, bezigtigen zy de zogegenaamde H. plaatzen , zo te Jerufalem als in der zei ver omtrek, Bethlehem enz. Gemeenlyk op tweede Paafchdag, trekken zy met een groot gezelfchap naar den Jordaan, waarin zy zig baden, ter plaatze daar men zegt, dat Christus gedoopt is.1 Zommige laten ook eer zy uit Jerufalem gaan, 't wapen der ftad op den arm drukL 2 ken.'  164 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners 1'. -ar ken (z). ——— Als een derde zoort van Chrisfifaroni/eti'tmen zou men haast kunnen aanmerken de Maroniten, waarvan zommige in Paleftina en wel meest op den Libanon vvoonen, die zo genaamd worden, naar zekere kluizenaar Maron, die zig in de vyfde eeuw onder hun heeft beroemd gemaakt. Zy worden gemeenlyk onder de Oefter* fche Christenen gerekend, doch hebben zig J0. 1445, aan 't Geestelyk gebied van den Paus van Rome volkomen onderworpen, op deze twee voorwaarden, dat hunnen geestiyken mogt toegelaten worden te huwlyken, en dat zy 't H. Avondmaal, onder beide tekenen, brood en wyn . zouden mogen uitdeelen. Zy hebben eenen Pa¬ triarch , die zynen zetel te Catmobin een klooster op een berg van dien naam, in Syrië, heeft (ad). $■ 25- (z) Hoe dit gefchied verhaalt Maondrel (pag. 488.) „ Zy hebben houtgefnedene ftempels van allerly figuuren, „ deze drukken zy met fyn houtskool eerst op den arm af: „ dan nemen zy twee heele fyrie by eengebonden naaltjens, „ dopen die dikwyls gelyk een pen, m zekeren toebereid„ den inkt, beftaande (naar my onderrigt wierd) uit bus„ kruid en osfegal; fteeken daar mede langs de trekken van „ de gedrukte figuur heele kleine gaatjens; en dat met wyn „ weder afwasfehende, is't werk volbragt." 00 „ Het fchynt ondertusfehen, dat zy in't jaar 1600, „ weinig gemeenfehap met hunne Européfche Geloofsge- „ nootea  en Lotgevallen van Paleftina. 165 §• 25. Er verkeeren ook eenige Jooden in Paleftina, Jooden. die inzonderheid te Jerufalem (bb), tl bron, Sa- nooten gehad hebben. Omtrent dien tyd, zond de Paus " een' afgezant naar den berg Libanon, om de Geloofs" (tukken der Maroniten te onderzoeken; en dezen verze" kerden zy in eene openbare vergadering: FT} willen de " Roomfehe kerk volgen en ons nimmer van haar jcheiden, " vervaards zy zig ook mag begeven, ja al ging zy zelfs ", naar de hel. R. P. Dandim Voycge du Mont Ltban " p. 122, 253. Zedert dien tyd zal dus geen Roomrche " d'e Maroniten als ketters befchouvven." Niebühr's Reize 2. D. p- 4°4(/,£) De Heer Hassei.quist, ï.D.p. 168.)zegt: Terufalem telt onder zyne inwooners twintig duizend " Jooden " De Joodfche vrouwen gaan hier met ongedekt'en aangezichte, welk gefchied volgens uitdrukkeiykenlast van te Turken, om haar dus te onderfcheiden van hunne eigene vrouwen. De loden zyn hier meest allen zeer arm, om dat hun de gelegenheid tot't dryven van handel en koopmanfehap ontbreek:, zonder welke dit volk ne-gens op den ganfchen aardbodem kan voortkomen. Zy hebben geen andere kostwinning of voordeel, dan 't geen zy van de Pelgrims hunner natie trekken , die uit alle bo » der aarde herwaards komen, om hunner voorouderen zet ' te vereeren. Volgens de Heer Pocockb, woonen er veele Jooden te Saphet, eene ftad Ju It noorderdeel van Palefana, die daar een zoort van Hogefchool hebben, ter opkweeking hmmer L 3 Rabby-  'l66 Het Derde Hoofdftuk, van de Imvooners Saphet en Tiberias hun verblyf houden. Zy zyn van Turken en Mooren meer dan van de Christenen veracht, leven zeer armoedig en moeten meest beftaan van de liefde gaven, die hun van elders worden toegezonden, voornamelyk van de Amfterdamfche Jooden. De oorzaak van hun verblyf aldaar, is om den Mesfias in te wagten, Jerufalem als de oude hoofdftad fchynt hier wel 't beste toegefchikt, doch deze moet naar der Joden gedagten een gevaarlyke verblyfplaats zyn, alzo er eene overlevering is, dat eer de Mesfias een bezit van de ilad neemt, alvorens door een blixemvuur zal in brandfteeken, en door een flag regen zal zuiveren van de befmettingen, waar mede dezelve door andere Godsdienften verontreinigt is. Het is om die rede, dat er meest de behoeftige woonen, die er met geld toe gehuurt worden. Ook leven de Jooden in eene vaste hoop, dat er een tyd zal komen, dat zy naar dit van ouds bezeten erfland eens zullen wederkeeren, en daarin beftendig en vreedzaam woonen, gelyk onder andere Menassah benIsrac:l in zyn boek Spes Israëlis heeft tragten te betoo- gen. Rabbynen, van welken in zyn tyd er twintig of dertig waren, en zommige zelfs uit Poolen clerwaards komen. Zy hebben zeven Synagogen ia de ftad, Zie Deszelfs Rfisf s. Deels \. fiuk p. 130,  en Lotgevallen van Palejlina. 167 o-en. Een gedagte waarvan zommige beroemde Christen uitleggers ook ganfch niet vrcmd zyn, als daar is Coccejus, Brakel, enz. (cc). $. 26. %^ Verder heeft men eenige weinige Samarita- Sama* ken in dit land, die meest te Naplouza of Nabolos, zynde oudtyds Sichem genaamd, hun verblyf houden. In de nabyheid daarvan, heeft men (ec) „ Wy gelov*n (zegt de Godvrugtige Brakel, „ Red. Godsdienst 3. d. p. i39-) dat 'c gefchieden zal, „ doch wy ontkennen dat de tempel herbouwd zal worden, „ dat daarin de vorige wyze van Godsdienst zal gepleegt „ worden, die voor Christus komst voorbeeldende was, als „ of die als dan nabeeldende zou zyn; dat Israël 't gebied „ over de ganfeke waereld hebben zal, en dergelyke diu' gen, die de Jooden zig verbeelden, en zommige Chris» „ tenen dromen. Maar dat zy een Republiek op zigzelven „ zyn, onder de allerwyfte, goedaardigfte en heerlykfte „ regeering; dat Canaan uitnemend vrugtbaar zal zyn, en „ de inwooners uitftekend Godzalig zullen leven; en dat „ zy zullen uitmaken een gedeelte van den heerlyken (laat „ der kerk van de duizend 'jaaren, welke Openb. 20 voor- zegt is." De plaatzen welke de Heer Brakel tot bewys aanvoert, zyn: Deut. 30: 1-6. Jez. 61: 1-9. Cap. 62: 1-4. Jer. 31: 31-4°- Ezech' 37: 2I_25' Amos 9: 14, 15. Zach. 2: 4. Cap. 12: 6-8. Cap. 14: 10, ii, L 4  Ï68 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners men den berg Gerizim, waarop voorheen hun tempel ftond, maar nu een kerkje ter verrigting van den Godsdienst; eenmaal des jaars hebben zy zeker feest, waarop zig ook de Samaritanen van Damascus en daar omftreeks laten vinden. Zy houden alleen de vyfboeken van Mozes, voor Godlyke fchriften met verwerping van alle de andere. Zy hebben nog wel een boek Jozna genaamd, doch is niet 't zelve met 't onze. De Geleerde Heer Maundrel, hielt in 't doortrekken van Naplouza een gefprek met hunnen Hogenpriefter, over 't onderfcheid tusfchen de Hebreeuwfche en Samaritaanfche taal; over Deut. 27: 4. daar de Samaritanen niet E&al, maar Gerizim lezen, willende dat de Jooden uit haat den text vervalst hebben; over de Vogels waar mede Israël in de woeftyne gefpyst is; over den Dudaim, Zie deszelfs Reize pag. 482. Dat de Godsdienst der Samaritanen niet zuiver, maar oudtyds met afgodery vermengt was, blykt genoegzaam uit 2 Kon, 17: 25—33. Het welk de oorzaak was, dat de Jooden hen na hunne wederkering , aan den tempelbouw geen aandeel gaven Esra 4. Welke verwydering en haat tusfchen Jooden en Samaritanen om redenen §. 15. opgegeven, naderhand nog grooter wierd. Dat zy ten tyde des Zaligmakers nog niet ten eenemaal vry geweest zyn van de afgodery, fchynt te bjy- keri  en Lotgevallen van Paleftina. 169 ken uit Joh. 4: 22., daar Jezus tot de Samaritaanfche vrouwe zegt, Gylieden aanbid, dat- gy niet weet. De Joden hielden in 't geheel geen gemeenfchap met de Samaritanen Job. 4: 9. en zy wierden in gelyken rang met de heidenen of vreemdelingen geüëd Lac. 17: 16—18. Waarom de Zaligmaker niet wilden dat 't Euangelie eerst aan de Heidenen of Samaritanen zou verkondigt worden, om dat de Jooden dan zeer af"keering van derzelver omhelzing zouden geworden zyn Matth. 10: 5, 6. Dat de Samaritanen ook thans God onder de gedaante van eene duive of kalf zouden aanbidden, fchynt enkel laftertaal der hedendaagfche Jooden, word door de reizigers in't algemeen weerfproken. J.Sca- liger, zond in 't jaar 1590, derwaards een brief om eenig naricht aangaande hunnen toeftand; doch 't antwoord eenigen tyd vermist, werd eerst na zyn' dood aan J. Molinüs te Parys ter hand gefield. Vervolgens heeft de Heer Leutholp te Frankfort A°. 1684, aan zekeren Jood die te Amfterdam eenige liefde gaven voor zyn natie verzameld had, een brief naar Sichem, voor de Samaritanen jnede gegeven, gefchreven in 't Hebreeuwfch met Samaritaanfche letters. Hierop ontving hy in 't jaar 1684 twee brieven, uit welken, betrekkelyk hun Godsdienst, blykt: dat zy zig dagelyks wasfchen; hun kinderen ten L S *gh  I7o Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners agtften dage befnyden, en de ganfche wet van Mozes nakomen; dat zy jaarlyks zeven feesten plegtelyk vieren, van welk 't paafchfeest 't voornaamfteis; dat zy 's morgens en 's avonds bidden, hun lichaam ter aarde neergebogen en naar Gertzim gekeerd; dat zy de graven van veele heilige en propheeten onder zig hebben; enz. i tonifen. Eindelyk is er nog een zoort van menfchen in Paleftina, die men Drusen noemt. Zybewoonen een gedeelte van den Libanon, en den Anti Libanon tot Darhascus toe. Zommige houden hen voor Mohammedaan/ah, andere zeggen dat zy Heidenen zyn. De Geleerde heer T. Shaw , (zie zyn Reizen 2. D.p. 106.) denkt dat zy een mengelmoes hebben van 't Christendom en de leer van Mohammed; den Bybel en den Koran, nemen zy beiden als Godlyke boeken aan; zy gebruiken wyn en eeten verkensvleefchwaaruit de fchryver befluit, dat zy niet zeer Mohammedaanfchzyn. enz. Egter weet men nog niet heel nauwkeurig hunnen Godsdienst. Verder wordenze be- fchreven als fterk, dapper, eerlyk, wreed en gedugt tegen de vyanden. Zie Buschtng Nieuwe Geographie 5. D. 1. ft. p. 308. Niebuhr's Reize 2. deel p. 407—417. geeft een zo nauwkeurige  en Lotgevallen van Paleftina. i?l ge befchryving der Driften, als wy nergens aantreilen; en waar van 'c der moeyte waardig is, 't een en'ander daar uit over te nemen. De Drufen zyn waarfehynlyk Syriërs van oorfprong,, maar zy hebben hunnen Godsdienst van den bekenden Mohammed Ibn hmael el Darari, die in 't begin der 5 eeuw zo veel gerugts in Egypte maakte: — Dat hunne hoofden eene fpitsachtige gedaante zouden hebben, dat zy 't beeldnis van een kalf aanbidden, hunr.e zusters en dogters trouwen, word als leugenachtig tegengefproken. • Zy verdeden zig in Geestelyken en IVaereldlyken; de eerfte onderfcheiden zig van de laatften door hunne witte kleding. Zy hebben gemeenlyk fraaye huizen, boven op aangenaame heuvels. Op Donderdag avond, welken de Oofterlingen vrydagnacht noemen, vergaderen zy in 't huis van een hunner medebroederen, om den Godsdienst'te verrigten en voor de ganfche natie te bidden, hunne vrouwen mogen er by tegenwoordig zyn, maar geen waereldlyken, zelfs geen Emir. ■ De. grootfte neigingen der waereldlyke Drufen, zyn gastvryheid en eerzugt. Een jonge Schech of Emir leert wel lezen of fchryven, maar aan den Godsdienst laat hy zig niet gelegen zyn. Hy is er ook niet toe verpligt, wyl hunne Geeftelyken op zig genomen hebben voor all' de waereldlyken te bidden en te vasten. Zy zouden elkander om  172 Het Derde Hoofdftuk, van de Inwooners om 't minfte woord, waar door zy zig in hunne eer beledigt achten, neerhouwen of voor den kop fchieten. Het vuistregt, of regt om zig zeiven te wreeken, is by hen nog in voile kragt; en zelfs de Chriftenen op den berg Libanon, nemen deze zelfde wet en 't bloedwreeken nog in acht. Wanneer twee aanzienlyke in twist geraken, zenden zy hunne boeren in een dorp van hunnen vyand, laren de inwooners van't zelve doodflaan, moerbeziën en olyfbomen verwoeften; en de Emir oeffent zomtyds in 't geheel geen ftraf daar over (dd). Wanneer een doodllager denkt, dat hy en zyne familie te zwak zyn, om zig tegen de familie van den geenen, die hy van 't leven beroofd heeft te verdedigen, gaat hy met een koord of doek om den hals naaiden naasten bloedverwant van den vermoorden; verontfchuldigt zig, dat hy als een man van eer niet kon afwezen den doodflag te begaan , wyl de andere jegens hein een woord had gezegt, dat zyn eer kwetfte: als dan geeft hy hem met veele pligtplegingen vryheid om hem 't leven insgelyks te benemen. De naastheftaande des vermoorden moet hem dan zyn misdryf vergeven. Wat hunC^if) Zodanig eene wyze van zig te wreeken, fchynt oudtyds by de Oosterlingen al plaats geh»d te hebben, uien zie Regt. 14: 15. eu Cap. 15: 4-6".  en Lotgevallen van Paleftina. i?3 Intuinen Godsdienst aangaat, zy noemen zig MoIhammedaanen, uit vrees vuor de Turken; deaanzzienlyke die by dePalcha'sen andere groote Turfcken iets te verrigten hebben zyn beiheden; met ede Chriftenen drinken zy wyn, en eeten verkenswleeich. Men zegt dat zy Hakel, (zynde wel :eer een Khalifm Egypte) als een God aanbidden; tdat zy geloven dac God tienmaal in menfehlyke (gedaante vericheenen is; dat de ziel van een (overledenen aanftonds weer in een nieuwgeboren 1 menfch vaart. enz. HET  HET VIERDE HOOFDSTUK. Van de Zeden en Gewoontens der Inwooners van Paleftina. §. i. W anneer de zeden en gebruiken der Oosterlingen aan zulke geduurige verandering waren onderworpen, als by ons, onder welke betreklyk veelcrly gewoontens, of zogenaamde Modem, elke nieuwe eeuw haast een nieuw volk fchynt te ontftaan, dan zouden in dit opzicht de hedendaegfche reisbefchry vingen naar 't Oosten ons van weinig dienst zyn ter opheldering van de heilige' Bladeren. Doch 't tegendeel van ons heeft aldaar / plaats: zeer veele oude gewoontens bly ven daar, zonder dat er byna eenige verandering beftendig plaats grypen (a). Lezen wy Hukken van dien aart in («) Ik wil hier niet mede zeggen, dat er in de zeden en gewoontens onder de Oosterlingen volftrekt geene verandering zou plaats hebben. Het tegendeel ziet men aangetoond door Russel Befehyv.van Aleppo p. 116. Hariuar Waarnemingen  Gewoontens der Inwooners van Paleftina 175 in de fraaye reizen van Maundrell, Shaw, Hasseequist , Niebuhr en dergelyke, men verbeelde zig dat men onder de Eerstvaders Abraham Izaak en Jacob woondt; of dat men leeft in die tyden, waar in 't Oude en Nieuwe Teilamentgefchreven is. Het is van bier, dat zommige met een heilzaam oogmerk naar die landen zyn heengereist, om langs dien weg veele plaatzen des Bybels te verklaren. Andere hebben oudere en latere reisbefchryvingen doorbladerd, en daar al dat geene uit opgetekend, dat zy meenden, dat tot dat zelve oogmerk kon dienstbaar zyn. En zeker, men kan niet ontkennen, dat zeden men tot zulk een nuttig einde de Oosterfche reisbefchryvingen heeft beginnen te gebruiken, eene menigte plaatzen van Godswoord, die te voren duifter waren, of gedronge uitleggingen, langs dezen weg in een voortreflyk licht gefield zyn.— Doch gelyk 't oude fpreekwoord IN MEDIO TUTISSIMUS IBIS, (op den middenweg zal men 't veiligst gaap), door alle tyden waarachtig is, nemingen over V Oosten i. D. p. 200. en anderen. Maar wil alleen te kennen geven, dat zy weinig verandering ondergaan hebben. Van hier de nuttigheid om de H. S. optehelderen uit de Oosterfche Reisbefchryvingen. 'Vid. SimoNis Dijfert. adjunciam Qnomajl. V. T. Mosheim voorrede voor Paulfen Akkerbouw der Oosterfcbe Volkeren, TijoejtiAN voorrede voor Sbazvs reize.  175 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden ert is, zo mag 't ook hier wel in acht genomen worden» Het is my aangenaam en verftrekt my tot vermaak, wanneer men my heenen leidt naar Syrië, Paleftina, Arabie en Egypte en dergelyke landen, waar in de Bybelfche gefchiedenisfen zyn voorgevallen, om uit de hedendaegfche gebruiken de oude gewoontens op te helderen; maar ik kryg eene huivering, ja een weerzin in 't lezen van reizen, wanneer men my tot dat zelve oogmerk heenen voerdt naar, America; 't land der Hottentotten; ja tot de uiterfte einden van 't Groote Azie ten oosten Cb\ Ik (£) Ik bedoel hier niet zo zeer de Heer Paulsen in zyn berigten aangaande den Akkerbouw en Regeering der' Oosterlingen , die ook wel berigten uit vreemde verafgelegene landen ter opheldering bybrengt, evenwel doorgaans ook Syrië, Paleftina, Perfie en dergelyke landen aanhaalt. De Heer Shaw verklaart veele plaatzen der H. S. uit Barbarye , doch dit heeft zyn rede, om dat de gebruiken met die van 't Joodfche land in den ouden tyd, zeer veel overeenkomst hebben, door dien er ook Arabieren woonen. Maar die hier min oordeelkundig in te werk gegaan hebben, is: Eskuche, Erlauter der H. S. aus Morgenl. Reisbefchr. 2. Tbeilen. Deze maakt ophelderingen van Bybelplaatzen uit Mexico, Siberië, Groenland enz. Om Luc. 13: 6-9. licht by te zetten, zegt hy (2 Tbeilp. 369. „ 3&rt „ "Mvaxbi fubtet ein fonberttcbeëSartnevmttteUn, bic'Patm* „ baume ftud)tbM 511 xwxdjm. Ser Spat nimf baë 93ei( tmt> „ gebet mtt einen cmbcm hut ju bem^palmbaum, unbfpridrt, „ if wit ben S5num aböauen, mil er unfriKyt&ar tfï. „ m  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 177 Ik zal in dit Hoofdftuk deze order houden, dat ik van de eerfte bezigheid der ftervelingen een begin make, te weten den landbouwen veehandel $ vervolgens hunne levenswyze in tenten, in huizen en fteden, en dan voortgaan tot meer andere byzondere gewoontens en zeden, die reeds van ouds by de inwooners in zwang gingen, waarvan heden ten dage nog veele in gebruik zyn. i 2. Het eerfte bedryf der ftervelingen was de Landbouw. Adam was in Edens lusthof geplaatst om dien te bebouwen Gen. 2:15.; en zyn oudfte zoon Kain lag zig op die zelve bezigheid toe, Gen. 4: 2. Het bebouwen der landen in 't Oosten is nog- mitroottet: tfjue ti nidjt, er tmtb biefeé jafjr ftudjte britt* „ gen. Set 4?erï fprtcht: er muf gemis umgefjaucn met-ben, „ unb giebt tijm 3 fcbtage tntt bem rurf'en beö 2?etlé. %mez „ fjalt tbn, unb fagt: urn ©otteö willen nicht! fjabe gebulb l „ er wtvb gewté bté 3ahr frucbte tragen. 21(3 ban tragt bet „ baum retd)tid)." Hoe belachelyk is deze opheldering, zonder eenig oordeel. Lufft in zyn Bybelfcbe ophelderingen, moeten wy hier al mede onder tellen. Om eenige Bybelplaatzen betreklyk tot zalven optehelderen als Hand. 10: 38. Pf. 92: 11. 1 Cor. 1: 21. Voert hy berigten aan uit de gewoonten der Hottentotten, en da Thomas Chriftenen op Malabar. Zie p. 3. enz. M  178 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en nogthans onderfcheiden van 't gebruik, 'twelkby ons plaats heeft; waar door verfcheiden plaatzen der II. S. moeylyk om te verftaan, voorkomen; maar uit de gewoontens der Oosterlingen een helder licht ontvangen. De aarde is in Paleftina zo moeylyk niet te bearbeiden; de grond is losferen muiachtiger, zo dat men des noods met onbeflagen ploegen, die van een zeer hard hout gemaakt zyn, de aarde kan beploegen (V). Wegens de fchaarsheid van paerden fpant men meest runderen voor den ploeg. Ook is de ploeg daar van een byzonder maakzel (d). De Heer Hasselquist digt by Bethlehem zynde, zegt(reizenaar Paleftina p. iq6.) „ Ik zag een zoort van ploeg, „ daar een rieten buis van 't handvatzei af tot „ aan 't ploeg - yzer vastgemaakt was; en aan „ deszelfs boveneind was die buis met een Iede„ ren tregter voorzien. Gedurende nu dat de „ boerenknaap ploegt, bewaterd hy door deze „ bus 't aardryk, dragende hier toe een kan met „ water onder den flinkerarm, en gietende 't „ door den tregter in de buis; zo dat 't land on„ der dit werk door hem bevogtigt word. Het „ welk CO Zie J. Korte Reize Hoofd/luk IX. (V) Men kan een afbeeldzel daar van vinden by H. C. Paulsfn Akkerbouw der Oosterfche volkeren p.79. En ia C. Niebühr, Befchryving van Arabie PI, XF. p. 150.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. ï7  "i34 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en lasts, en den ftok hunner fchouderen, en den ft af des geenen, die hen dreef, hebt gy verbroken, gelyk ten dage der Midianiten. . % 3- 'tZaayen. Op 't ploegen zou gevoegelyk *t zaayen volgen; doch zo ver ik heb kunnen nagaan, gefchied zulks in de Paleftynfche landftreek evenals in Europa. Hier vind ik nogthans gelegenheid om een plaats van 't heilig Bybelblad op te helderen, die van zommige kwalyk begrepen, en van 't drieftig (e) ongeloof word aangevallen. Ik bedoel Matth. 13: 3—8. (ƒ). Een gelykenis, (dus (O Drieftig is een oudwoord, 'tgeeft te kennen ftout, enbefcb roomt en tevens dom, onkundig. (f) Men heeft in dat zelfde Hoofdftuk vs. 44-nogeene gelykenis, welke in de letterlyke verklaring moeylyk fchynt, daar de Zaligmaker zegt: Wederom is V koningryk der hemelen gelyk een fcbat in den akker verborgen, welken een menfch gevonden hebbende, verbergden dien, en van blydfchap over denzelven , gaat hy heenen, en verkoopt al wat hy heeft, en koopt dien zeiven akker. Hier zou iemand in de gedagten kunnen komen, of't regt en billyk is, 1) dat iemand in eens anders akker grondroering doe; 1) Dat hy een fchat vindende, dien verbergt, daar zy den eigenaar natuurlyker wyze toekomt. 3) Dat hy op eene fub- en obreptive manier, gelyk men zegt, den eigenaar van zyn akker ontzet, door te veinzen, dat hy wel zin had, denzelve  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 185 (dus zegt 't ongeloof,) moet haar waarheid hebben in de natuur van de zaak of in 't gebruik: maar wat landman zal zo dwaas zyn, dat hy zullende zaayen, flegts een vierde gedeelte zal ftrooyen in de goede aarde, welke hy doorploeg of fpade heeft toebereid; en de drie overige deelen langs den weg op 't harde voetpad zal doen vallen; op fteenachtige plaatzen zal werpen; en in de doornen zal fmyten. Dus redeneeren de vyanden der Godlyke openbaring. Doch moetwillige onkunde en boosheid des harten is er de oorzaak van. De Godlyke leermeester zegt niet, dat de landman zyn zaad in vier deelen fcheidde, en dat 't zyn oogmerk was, om op 't voetpat, op fteenrotzen en tusfchen de doornen te zaayen. Niets van dit alles heeft hier plaats. Het geen zig in die gelykenis voordoet, heeft nog dagelyks plaats. Men verbeelde zig een land of akker, die fchoon wel van fteenen gezuivert en bearbeid, nogthans hier of daar fteenachtige plaatzen heeft, wier oppervlakte met een korst aarde overdekt is; een zelve te kopen, daar't hem meer te doen was om den fchat dan om den akker. De Wel Eerw. Heer P. Nieuwland , (Uitlegkundige Vermaakt, 1. D. p. 576.) neemt deze zwarigheden weg , door aantemerken, dat men hier aan geen fchat van geld, behoeft te denken; maar van een fchat van deugdzaamheid des gronds kan verklaren. M 5  ï86 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en een akker die omtuind is met een doornhegge ; door welkers midden voetpaden heen lopen, gelyk wy kunnen opmaken uit Matth. 12: 1. Dan is 't zeer gemaklyk te begrypen, dat wanneer de landman zyn zaad uitftrooit, zeer ligtelyk eenige zaadjes op 't betreden voetpad, op de fteenrotzen, en in de doornen kunnen vallen. Denkt nu iemand, ja, maar 't grootfte gedeelte des zaads valt nogthans in de goede aarde; maar zo is 't niet gelegen met 't woord van God, 't geen door 't zaad betekend word, Luc. 8: 11. 'tallerminfte valt in een welbereid harte; en 't meefte in zulke harten, die aan een betreden pad, of aan een fteenrotz, of aan de doornen gelyk zyn. Ik antwoorde, men moet altoos in 't verklaren van gelykenisfen onder 't oog houden, dat men dezelve niet verder overbrengt, als volgens 't oogmerk des fprekers dienftig is. Verliest men dit uit 't oog, zal men of tot ongerymtheden komen, of zig onoplosfelyke zwarigheden maken, of eindelyk beuzelachtige dingen voor heilige waarheden uitventen. • §■ 4.  ■Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 187 S- 4- Geheel verfchillend gefchiedt 't Dorftchen dei't Dor* voornaamfte granen (g) in Paleftina en door \fuen' geheele Oosten, dan by ons, die een Dorfchvlegel gebruiken; maar er worden osfen toegebruikt, gelyk de reizigers ons eenparig verzekeren. Doch 't gefchiedt niet op eenerly manier. 1) Zommige laten hun kooren, 't welk op den dorfchvloer ligt, door Osfen uittrappen, die zy in 't ronde daar over jagen, waar door de korrels uit de airen vallen. Zulk een dorsfchen is zeer gemakfyk en min kostbaar vooreen Oosterling, die dezelve osfen, welke hy tot ploegen nodig heeft, daar toe gebruiken kan; 't gaat ook veel fpoediger voort. Op zulk eene wyze van dorfchen ziet de Godlyke wet, Deut. 25: 4. Eenen Osfte zult gy niet muilbanden, als hy dorftcht. De Heere wilde daar mede Israël leeren, niet alleen de barmhartigheid jegens 't vee, maar ook dat een arbeider altoos zyn loon waardig is; waarom Paulus 't overbrengt tot de dienaars des Euange- liums fV) Zommige gewasfen worden ook anders gedorfcht, volgens Jez. 28: 27. Want men dorfebt de wikken niet met den dorfchwagen, noch men laat'''twagenrad'nietrondom over V komyn gaan; maar de wikken /Iaat men uit met eenen ftaf, en V komyn met eenen ftok.  lS8 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en liums, i Cor. 9: 9. 1 Tim. 5: 18. —— Op dit dorsfchen met runderen word ook gezien Hoz. 10: 11. Dezvyle Ephraim een veerfe is, gewend gaerne te dorfchen enz. Micb. 4: 13. enz. (/>). 2) De andere manier is om er eene fleden, waar voor osfen trekken, over de granen te doen ryden; zo zag onder anderen L. Rouwolf niet verre van Aleppo dorfchen. (Zie zyne Reizepag. 59.) Deze dorlchfleden zyn van onderen, of met fcherpen fteenen bezet, of met rolhouten, die yzere pinnen hebben. Op zodanige fleden word meermalen in de H. S. gezien, Jez.41:15. Ziet ik heb u tot eene fcherpe nieuwe dorfchflede gepleit, die fcherpe pinnen heeft, gy zult bergen dorfchen en vermalen, en heuvelen zult gy pletten gelyk kaf. Amos 1: 3. . . dat ze Gilead met yzere dorfchwagens hebben gedorfcht (ï). Zodanig eene manier van dorfchen brengt te weeg, dat 't ftroo heel fyn en als tot kaf werd, 2 Kon. 13: 7. Hoz. 13: 3. QT) Men kan dit dorfchen in eene prentverbeelding zien, by H. C. Paulsen, over den Akkerbouw der Oofierfcbe volkeren p. 203. (*') De Afbeeldingen van deze Dorfchfleden ziet men by H. C. Paulsen p. 211, en 212. s- $•  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 189 J. 5- Als de Graanen gedorfcht zyn, dan worden zt't Wannen. I gewand. Dit gefchiedt even als 't dorfchen onder den blooten hemel, en wel als de wind waait, dewyl dit wannen een fterkere beweging der Jucht 1 nodig heeft dan by ons, nadien de graankorrels 1 niet flegts van ftof, maar ook van 't kleingemaakte ftroo moeten gefcheiden worden. De landman neemt veel al een houten fchup, daar mede werpt i hy 't koorn met 't aan ftukgetrapte of aan ftuk ge1 reden ftroo in de hoogte, 't laatfte zoortelyk lig1 ter zynde, waait iets verder weg, en dus word 't koorn van 't kaf gezuivert. Met dit wannen moet men zolang aanhouden, tot 't koorn volkomen gezuivert is, wil men geen gevaar lopen, om even als de bedriegers kaf voor koren te verkopen, Amos 8: 6. Op dit wannen word gezien Jer. 4: 11. Cap. 15: 7. Pf 1: 4- enz- Dit ftro° werd gebruikt tot voeder voor de beesten, volgens Jez. 30: 24. En de Osfen en Ezelveulens, die 't landbouwen, zullen zuiver voeder eet en, 't ■welk verfchuddet is met den werpftbojfel, en met den wan. Tot zulk een einde word 't ook nog hedendaegfch in Paleftina gebruikt; doch oudtyds werd 't nog tot twee andere oogmerken gebezigt, namelyk tot mist en tot verbranding. Op dit gebruik word gezien Jez. 25: 10. Moab zal onder hem  190 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en hem verdorfcht zuorden, gelyk 't ftroo verdorfcht word tot mist. Matth. 3: 12. Wiens wan in zyne hand is, en zal zynen dorfchvloer doorzuiveren, en zyn tarwe in zyne fchuuren zamenbrengen, en zal 't kaf met onuitblusfelyk vuur verbranden. Zie ook Nah. 1: 10. Jez. 5: 24. enz. % 6. Veehoeder^ ^a den landbouw komt de Veehoedery als een voorname bezigheid der Oosterlingen in aanmerking, zelfs reeds in de vroegfte tyden, want Abel werd een fchaapherder. Zy was in oude tyden van grooter aanzien, dan naderhand. Koningen zelfs waren veehandelaars. Dat er eene groote menigte van vee in 't Joodfche land ten tyde der Israëlitifche koningen geweest zy, blykt genoeg uit 't geen wy reeds gezegt hebben van de hofhouding van Salomo; en 't jaarlyks Pafcha, waarop veel duizend lammeren (V) gedacht wierden. (F) Ik herinner my hier 't Agnus Ta mi dof 't geduurig avondoffer, 'twelk des nagts moest brandende blyven op 't altaar, naar Lev. 6: 9. Dewyl nu de brandoffers altaar te Jerufalem op de hoogte van Moria gebouwd was, zomoest de vlam van 't brandend offerlam in de ganfche ftad eert groot licht verfpreiden. Hierop word gezinfpeeld Opent. 12:  Gewoontens der Inwooners van Païefiina. 191 den. Voeg hier by alle de runderen fchapen, en bokken, die den Heere geduurig werden opgeoffert. i 7- Men onderfcheidt 't vee doorgaanfch in groot Grootvee, en klein. Onder 't groot vee word voornanielyk getelt kemels, runderen, ezels, muilezels enz. 1 Kemels worden gebruikt om menfchen te voeren en lasten te dragen ( /), en zyn zeer gefchikt op de me! 23. '/ Lam is hunne kaarsfe. Zie ook P. Nieuwlanb Uitlegk. Vermak. 1. D. p. 450. (/) Men gebruikt in 't Oosten Kameelhuisjens, meest gefchikt voot de vrouwlyke fexe, zommige zyn meer gelyk aan een draagftoel, andere aan lange broodkorven, die ter wederzyden over den kameel hangen. Zy zyn inzonderheid gefchikt voor zieken en zwakken, om die daar in te vervoeren, of ook om tegen de koude te dekken. Zy zyn groot genoeg, om een menfch met fpys en drank, kleederen en gereedfchappen, te bergen, zynde er een dekzel ter befchutting over 't zelve. De beroemde Schultens (Animadv. Philol. V. T. p. 13.) heeft met veele geleerdheid aangetoond, dat men Gen. 31: 34. door de woorden by ons vertaald in des kemelszadehuig, zulk een kemelftoel verftaan moet. En zeker, ditdoetons de zaak veel duidelyker begrypen. Men kan over deze draagzetels breder zien, Bochart Hieroz. T. I. I. 2. c. 4. en 34. C. de Bruin Reizen 2. D. p. 333. Hanway Reize  ÏQ2 Het Vierde Hoofdftuk, i)dn de Zeden en de lange reize Gen. 24: 16. 31: 17. Jez. 30; 6. enz. Men zie 't geen wy reeds gezegt hebben Hoofd/I. II. §. 15. Osfen en koeyen wor¬ den niet flegts gehouden, om hun fmakelyk vleefch en melk, maar tevens tot den landbouw, gelyk reeds getoont is; ja ook tot 't trekken van wagens Num. 7: 3—8. 2 Sam. 6: 6. enz. —— Ezels zyn ook zeer gefchikt niet alleen tot 't dragen van pakken en zakken Gen. 42: 26. Neb. 13: 15. maar ook inzonderheid om bereden te worden: een gewoonte niet alleen by geringe, maar zelfs by aanzienlyke in gebruik, gelyk by ons 't paard ryden (nt). Num. 22: 21. Regt. 5: 10. 2 Sam. 16: 2. Zacb. 9: 9. Tot dat zelve einde dienden ook de muilezels, die zommige willen dat van Ana zyn uitgevonden («), Gen. Reize 1. D.p. 189. De Wel Eerw. P. Nieuwland Letterk. verlujl. 3. D. p. 395. (tn) Dat de Ezel by de Oosterlingen zeer in achting is, blykt ook daaruit, dat volgens Herbelot zommige Oosterfche koningen een naam voeren, die Ezel betekent. Deze naam droeg ook de Landvorst der Heviten, Gen. 35: 2. Want Hemor of meer naar de Hebr. uitfpraak "ïlsn Chamör betekent een Ezel. Zie ook D'Arvieux Re$ze met de aanmerkingen van G. Kuipers p. 135. («) Verfchillende zyn de gedagten der uitleggers, wat men verftaan moet door Oötj Gen. 36: 24. De Geleerde Bochart verftaat er een zoort van Reuzen door, welke Deut.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 193 'Gen. 36: 24. Koningen zelfs reden daar op 1 Kón. ti 33- enz- §• 8. 't Kleinere vee, voornamelyk in de kudde van Kleinvee* geiten en fchapen beftaande, word wegens hun malfch vleefch, de melk, wol en veilen voortgeteelt. Zie 't geen wy reeds gezegt hebben [Hoofelft. II. §. 15. $• 9- Herders waren van ouds of eigenaars der kud-Herders. de, of huurlingen, Job. 10: 12. De eigenaars der kudde hadden in hun dienst dikwyls hunne eige kinderen, gelyk men zien kan Gen. 29: 9. 1 Sam. 16: 11. Doch wegens de grootheid hunner Deut. 2: 10, 11. D'ox genoemd worden, Hieroz. P. 1. /. 2. e. 21. De beroemde Wagenzeil denkt aan zeker plantgewas, evens als Ruben Dudaim vond in 't veld. Hy kan niet bepalen welk gewas, maar gist van den Tabak. Annot. in Talm. tit. Sota p. 217. Veele meenen, dat 't moet vertaalt worden door warme baden, gelyk onder anderen ook de kundige MicHAè'us Nieuwe Overzetting van Genefis ad h. I. Onze overzetters vertaaien 't door MuiJen, welke vertaling wy ook verdedigt vinden door dea Taalkundigen Pfeiffers in Op. Philol. pag. 87, 80. N  Ï94 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden ert oer kudden, moeiten zy ook zomtyds huurlingen nemen, of hunne flaven de gekogtte met geld, daartoe gebruiken. Dewyl de Leeraars onder 't zinnebeeld van Herders voorkomen , vooral by Petrus i br. Cap. 2: vs. 25. Cap. g: 2—4. Zo zal uit deze aanmerking de anderzins moeylyke plaats, by dien Apoftel 2 Petr. 2: 1. ons gemakkelyk om te verftaan, voorkomen : De valfche Leeraars, die den Heere zouden verlochenen en een haaftig verderf over zig brengen, moeten niet befchouwd worden als Herders, die kinderen van God waren, maar als zulke gekogte * door den Heer tot 't herderwerk overgemeentens, die gelyk ftonden aan de flaven. Het is daarom dat Petrus hier gebruikt niet 't woord tarbot Heere maar fe Eit> CO Vid. C. Ikenu Antiq. Iiebr. p. $93,  Gewoontens der Inwooners van Palefiinct. 15$ Eindelyk zegt men dat de fchapen zo vast zyn, aan de ftem of tgeluid, dat de herders maken (ƒ>} dat fchoon er zes of zeven herders met hunne onderfcheiden kudden by elkander zyn, en door elkander lopen, nogthans op de onderfcheiden ftem van zyn eigen herder fcheiden, en tot eeri voegen. Althans de Arabiers hebben verfcheiden geluiden, waar mede zy hunne fchapen behandelen : als ze hun beftraffen, is't, pbapba, gair gair, aufa au/a; als zy hen roepen, bus bus, 'rihala rihala; als zy de fchapen melken of tot 't melken roepen, adhagadhag, azar azar, habar babar; als zy hun zullen drenken, bir hir, bar bar ; (p) Dat dieren op een zeker geluid kunnen geleerd worden iets te verrigten, is bekend. Jets merkwaardigs word ons verhaald in V Schouwtoneel der Natuur 5. D. p. 46". omtrent de Bijen in 't Oosten. „ Een Bijenherder name„ lyk, weet 's morgens door 't geluid van zyn fluitje , alle „ de bijen van een ganfch dorp zig te doen volgen. Hy leidt haar in eene bloemryke flreek; dan weer elders, J, om door die verandering den bloemen tyd te geven, van „ dat zoete vogt uit te zweeten, dat de bijen zoeken. Hy „ behoeft maar andermaal te fluiten, om haar naar haare „ korven te 'doen keeren, als H wil regenen, of de avond „ valt. Dit gébruik was nog niet afgefchaft in Azia in de „ 4«. en 5«. eeuw. Cyrillus fpreekt er van, als van.eene 1 gemeen e zaak, die hy dikwyls gezien had, in zyn ver„ klaring over Jezaia 7: 18." Welke plaats daar doo£ licht ontvangt. N 3  'IS>5 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en bar; enz. Dit kan dienen tot opheldering van Job. 10: 3, 4. De fchapen horen zyne ft emme, en hy roept zyne fchapen by naam, en leidtze uit, enz. Zie Bochart Hieroz. T. 1. p. 53I. p. Nieuwland Uitlegk. vermaahl. 1 D. p. 446. — Dat de inwoners van Paleftina ook thans nog met vee omgaan, hebben wy reeds kunnen opmaken uit 't 2. Hoofdft. , §• IO< fküSml beZiShdd k°mt ZCer WeI 0Vereen d« Hutten, bewoning van tenten (a), waarin de Eerst vaders en CO Merkwaerdig is ook 't geen ons de Heer Shaw van ^Tenten zegt, (Reize 1. D. p. 315.) „ De gedaante „ van elke tent is langwerpig, niet ongelyk aan den bo„ dem van een fchip, dat 't onderfle boven gekeerd is, „ gelyk Sallustius reeds voor lang aangemerkt heeft. „ Egter verfchillen zy in grootte naar 'tgetaldermenfchen , „ dat in dezelve woont, en diensvolgens worden zommige „, met ééne, andere met twee pylaaren onderfteund; ter- wyl een gordyn of tapyt, dat naar welgevallen, by elk „ dezer verdeelingen neergelaten word, de geheele tent in » zo veele onderfcheidene vertrekken affcheidt. Deze » tenten worden vastgemaakt en geltevigt, door hunne » boorden met touwen uit te fpannen en neer te trekken, „ welke aan kromme houten pinnen vastgemaakt worden. fi Deze pinnen hebben fcherpe punten, ea worden met ha- „ mer?  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 19/ cn hunne huisgezinnen zig ophielden en nog by de Oosterlingen niet geheel buiten gebruik zyn. De Ridder D'Arvieüx (Reize 'ƒ>. 254-) ^g*» „ De Arabieren hebben geen andere woningen ", dan hunne tenten, welke zy huizen noerriën} " zy zyn alle zwart van een weefzel van geiten" haair, 't geen de vrouwen fpinnen, en waar- van zy insgelyks de weeffters zyn. Die tenten " zyn zo gefpannen, dat 't regenwater gemakke- lyk over dezelve heen loopt, zonder die door '', te dringen. Hunne ganiche gezinnen, man„ nen, vrouwen, .kinderen en paerden, hebben „ daar onder vooral des winters hun verblyf. — ", Die van den Emir zyn van dezelve ftof, en " verfchillen van die zyner onderdaanen alleen in " d-rootte. Die vorften hebben er altoostwee, écne voor hun zei ven, en eene voor hunne vrou" wen; men vindt er nog andere kleinere by, " in welke de bedienden, die de keuken en 't huishouden bezorgen, hun verblyf hebben.^ De crefteltheid der legerplaats is rond, indien 't de " & „ land- „ mers in den grond gedreven. Een van deze pinnen be" antwoordt aan den nagel, en de houten mooker aan den hamer, welke JaSl gebruikte Regt. 4: 21. Aan de palen of ftokken, die de tent onderfchragen, en met haken voorzien zyn, hangen de AraSkrs buBöfi klederen, manden, zadels en wapenen Judith 13: 7«" N3 • .j  198 Bet Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en ,, Iandftreek toelaat, de tenten van den vorst zyn „ in 't midden, en die der Arabieren ftaan er „ rondom." —— „ Zy hebben in de vallyen ,, bronnen van levend water of beeken, ook wei„ den, tot onderhoud van hun vee; zy flaan van „ daarop, als er niets meer is, en gaan alleveer„ tien dagen, ten langften alle maanden, naar „ eene andere plaats. Zy blyven den ganfchen „ zomer op de heuvels, trekkende altoos naar 't „ Noorden voort, en als de winter begint weder „ te komen, gaan zy van 's gelyken langzamer„ hand, naar 't zuiden tot aan Cefarea van Pa3, leftina, en buiten den omtrek van't gebergte ,, Carmel enz." Schoon nu alle tenten der Oosterlingen niet van 't zelve maakzel noch kleur zyn, want zommige zyn van witlinnen, zoftrekt nogthans D'Arvieux berigt tot opheldering van veele fchriftuurplaatzen. Noemen zy hunne tenten huizen, zo word ook Jacobs tent genaamd Gen. 33: 17. en de Tabernakel 1 Sam. 1: 7. en elders. Beftaan zy uit een weefzel van zwart geitenhair, 't doet ons aan de tenten Kedar s denken Hoogl. I: 5. waarvan wyin 't vorig hoofddeel reeds gefproken hebben. ■ Het kan zyn dat Abraham in den beginne geen byzondere tent voor zyne huisvrouwe had, gelyk Zommige opmaken uit Gen. 18: 10. Toen zyn .aanzien grooter werd, had Sara eene byzondere tent  Gexvoontens der Imvooners van Paleftina. 193 tent (O Gen. 24: 6,7. Zie ook Cap. yx 16. Zyn de tenten van den Vorst m 't midden, wy vinden dit ook op diewyze^a» 8- g Jozua overnagtte dien nagt in 4 midden d,s volks 1 Sam. 26: 5. Soul lag in den wagenburg en 't volk was rondsom hem gelegert. De Heer' Harmar (Waarnem. over 't Oosten 3 D. ■* 012) verftaat door 't woord dat de Onzen door wagenburg overgezet hebben * rond dat de lenden maakten. Veranderen zy geduung met hunne tenten van plaats om goede weiden te hebben, wy zien dit fteeds in de Eerstvaders Gen. 20: 1. & ifi ** ^z. CO- Van deze tenten zou men de haten kunnen onderfcheiden, (rS Zodanig eene vrouwen tent, moet even als 't Vrou. wntimmer der Turken worden aangemerkt, in 't—geen vreemde mans mogen verfchynen; hierom zal Sisera zig veiliger geacht hebben In de tente van Jaêl, dan m dewoning van Heber Regt. 4: l7> l8- (f\ Het wonen in tenten is dus veel gefch.kter vooi omzwervende Herders. De Arabiers houden 't veel voortrefIvker dan 't bewoonen van huizen in fteden of dorpen. Dit had reeds van ouds by zommige plaats. De Rechabiten ' ffi0gten uit last van hunnen vader Jonadab zoon van Rechab geen huizen bouwen, zaad zaayen noch wyngaarden planten, maar moesten in tenten wonen Jerem. 35= * Litentwyfelwas dit bevel, om dat zy van't herdersleven niet zouden afgebragt worden, als zynde voomeflyk, doo? dien men dan zo ligtelyk niet overheerst word, N 4  aoo Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en zy komen niet alleen met een ander woord in 't Hebreeuwfch voor, maar zyn ook van een ander maakzel en veel geringer. Zy zyn of van geringe fteenen met riet gedekt, en horden wanden opgerigt, of flegts van takken van bomen in eengevlogten. Men kan verfcheiden maakzels vinden voorgefleld by Niebuhr (Befcbr . van Arabie P- 570 E><- Heer Shaw befchryft zodanig de woningen der Kabylers, die hy in Barbaryc zag. „ Zy zyn (zegt hy) in 't gemeen gemaakt van „ horden, en met flyk, beftreken, of anders „ worden zy gebouwd van de ftoffe der bygele, „ gen oude puinhopen, of ook wel van vierkan„ te brokken in de zon gebakken. De daken ,, zyn met ftroo of zooden, en met rie,t of tak„ ken van bomen onderfteund", (Reize i. D.p. 317.) Zulke woningen werden oudtyds Magalia genoemd. By zulke brooze woningen vergelykt Ëliphas den menfch Job. 4: 19. De geenen, die leeme huizen bewonen, welker grond/lag in V (lof is. . En de Heere vergelykt die propheeten, welke Israël met hunne Jeugenen troosten, by de bouwers van zodanige hutten Ezech. 13: 10, 11. en de een eenen hemen wand bouwt, en ziet de andere denzelven plaasteren met hozen kalk : zegt tot de geenen die met hozen kalk plaasteren, dat hy omvallen zal: daar zal een overftclpende plasregen zyn. Merkwaerdig is  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 201 is 't geen voorgemelde Heer Shaw zegt, (Reize 1. D.p. 211.) n In December 1727 te Tozer „ zynde, hadden wy een' kleinen ftofregen, die „ flegts twee uuren duurde: maar men had er zo „ weinig voorzorg tegen zulke toevallen, dat „ vericbeidene huizen, welke volgens gewoonte, „ van palmtakken, aarde en in de zon gedroog„ de tegels (dat mogelyk overeenkomt met den „ ongelefchtenkalk waar van gewaagd word Ezech. „ 13: ir., en deze plaats verklaart,) gebouwd „ waren, invielen, door indrinking van de vog„ tigheid van den regen. En waren de droppe„ len grooter geweest, of had de regen langer " aangehouden, of ware 't een overftelpendeplas. „ regen geiveest, volgens de uitdrukking van den „ Propheet, zo zoude de geheele ftad ongetwy„ feld gefloopt en ingevallen zyn." §• tï. Van de Tenten en Hutten, kunnen wy gevoeg- Huizen. lyk overgaan tot de Huizen, dat vastere gebouwen zyn , en fchoon wel ten platten lande, evenwel byzonderlyk in de fteden plaats hebben; daarom word 't bewoonen eener ftad tegen 't woonen in tenten overgefteld Hebr. 11: 9, 10. De huizen waren van onderfcheiden grootte en bouwftoffe. De fteenen waren of tichelfteenen, N 5 ^  202 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden e« die uit klai met ftroo gemengd, gevormd en iq de zon gedroogd of in ovens gebakken werden Exod. 5: 8. Nah. 3: 14. Tot aanzienJyke gebouwen , werden fteenen gebruikt uit de gebergtens uitgehouwen daar van leest men 2 Chron. 2: 2. Jez. 9; 9. Deze kunnen levendige fteenen, als hunnen groey in de bergen hebbende, genaamd worden. Petrus vergelykt er Christus en de gelovigen by 1 Petr. 2: 4, 5. Tot welken komende [als tot~] eenen levenden fteen, van den menfchen wel verworpen, maar by God uitverkoren [erf] dierbaar. Zo word gy ook zelve als levende fteenen gebouwd enz. By deze fteenen pastte ook best hout, als dat van den Cederboom, Algummim hout en dergelyke 2 Chron. 2: 8. Wy lezen ook van Elpenheenen en Zilvere gebouwen, Achab maakte een Elpenbeenen huis, 1 Kon. 22: 39. Zie ook Pf. 45: 9. Hoogl. 8: 9. Zo zy een muur is, wy zullen een paleis van zilver op haar bouwen. Dit behoeven wy nogthans zo niet te verftaan, als of er huizen geweest zyn, die enkel uit die ftoffe waren opgebouwd; 't is veel waarfchynlyker, dat zy er enkel mede zyn opgecierd geweest. Zo lezen wy b. v. van 't Gouden Reukaltaar, daar 't flegts met goud overtogen was; en de Joden ma-. ken gewag van de gouden klederen des Hogenpriefters, die maar voor een gedeelte van goud waren,  Gewoontens der Inwooners van Paleftina.. 203 waren. Wanneer de Heere de Kerk onder 't zinneprent van een luillerryk gebouw voorgeftelt Jez. 54: n, 12., een paleis welks grondvesten Saphyrfteenen zyn, en deszelfs poorten van Robynft eenen. Ik denk niet, dat hier op ^een Oosterfch gebruik gezien wotd; maar veel eer Idat Israels God een gebouw befchryft zo pragtig Es nimmer door menfchen handen gewrogt werd. mm vergelyke Qpea&. 21: 18—21. Om de fteenen zaam te hegten, gebruikte men een :soort van klai, ook Jodenlym Gen. 11: 3. (O- $> 12. Laat ons nu nog eenige byzondere deelen van Byzonders de huizen der Oosterlingen befchouwen, voor afc££j** ver zy aan de verklaring der H. S. eenig licht by- zetten. , Dewyl de grondsgefteltheid in Paleftina, gelyk voorheen gezien is, op veele ■ plaatzen fteenagtig is, fchoon oppervlakkig met een korst aarde overdekt; zo kan men daar van zig in 't bouwen zeer gemakkelyk bedienen; voorzigtig handelen dan de zulke, welke zo lang graven en verdiepen, als zy een huis willen zetten, tot dat zy een fteenrotz aantreffen; zulk een gebouw (f) Zie de waarneming van Deixa- Valle, Reize 2 Deel fag. 52. en 164.  204 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en bouw kan ftormwinden en plasregenen doorftaan: men zie 't geen de Zaligmaker zegt , Matth. 7: 24, 25. De vraag kan zyn, of er ook op de fundamenten eenig opfchriftgeftaanhebbe? zo ja, zou men hier uit kunnen ophelderen 2 Tim. 2: 19. Evenwel 't vaste fondament Gods ftaat, hebbende dezen zegel: DE HEERE KENT DE GEENEN, DIE DE ZYNEN ZYN, en: EEN IEGELYK DIE DEN NAAM VAN CHRISTUS NOEMT, STA AF VAN ONGEREGTIGHEID. Doch men heeft, zo ver ik weet, zodanig eene gewoonte onder de Jooden niet kunnen ontdekken. Men brengt wel by Zach. 3: 9., maar uit die plaats blykt niet, (fchoon wy door 't graveerfel al een opfchrift verftaan ,) dat er van een fondament fteen gefproken word. De fchrandere Mosheim in zyn Uitlegkundige Verklaring van dezen Brief p. i6i.feqq. Verftaat door 't fondament (parspro toto) 't geheele huis der kerk. Het woord e^ayi- neemt hy niet voor een opfchrift, maar gelyk 't onze geachte Overzetters vertok hebben, voor een zegel. Gelyk nu een zegel dient om een zaak te bekragtigen, zo dienden de twee volgende waarheden, ter bevestiging dat 't huis Gods, zyne kerk, zou ftaande blyven. —-— Aan voornaame gebouwen, had men beneden aan den grond een fteen, die den hoek - fteen genaamd werd, die  Gewoontens der lnivooners van Paleftina. 205 3ie -deels tot vastheid en deels tot cieraad van 't huis ftrekte. Er word op gezinfpeelt Job 38: 6. En Chrifius word er by vergeleken Pf. 118: 22. Jez. 38: 16. en andere plaatzen. Dewyl deze ïteen doorgaans wat vooruitftak, zo kon een onvoorzigtig voorbyganger er zig gemakkelyk tegen ftooten. . Daarop ziet Petrus; 1 Petr. 2: 7- De fteen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze 'is geworden tot een hoofds des hoeks, en een fteen .des aanftoots, en een rotze der er gemisfe. De deuren der huizen zyn in zommige deelen van 't Oosten van een zeer lagen ingang. De il-Ieer L. Rouwolf (Reize pag. 21.) te Tripoli in Syrië zynde, zegt: „ Na de ftraat hebben zy „ niet gelyk wy in ons land hoge en wyde deuZ ren, ingangen of poorten, behalven eenige E weinige pakhuizen, mitsdien zy geen wagens '„ of karren gebruiken, maar zeer kleine en leege " deurtjens, zomtyds pas een halve mans lengte hoog, zo dat men, wil men anders zyn hoofd „ niet aanftukken ftooten, daar eer inkruipen, „ als ingaan moet." Zie ook Cotovicus Hifi. Hierof. p. 480. («)• -Zo dit oudtyds heeft plaats gehad, zou men misfchien daar door kunnen op- hel- (11) De reden waarom men zegt, dat zyde ingangen hunner huizen zo laag maken, is om dat de Turken met hunne paarden niet in dezelven zouden ryden.  2o6 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en helderen Spr. 17: 19. Die zyn deure verlmogt zoekt verbrekinge, en Pf. 24: 7. Hoe wel dezë laatfte plaats niet zo zeer op een poort van eert geméén huis fchynt te zien als wel meer op byzondere eere-poorten en deuren, die niet Jaag en gering, maar zulk een koning waardig, grootfch' Ên verheven moeten zyn. ■ • Meermaalen word er van floten, fleutels en grendels in de Hi S. gewag gemaakt. Voorgemelde Reiziger Roüwolf, (ƒ>. 21.) zegt verder: „ Haar deuren „ en huizen fluiten zy meeftendeels met houte „ grendels en wervels, die van binnen hol zyn5„ waar toe ze om ze té öntfluiten, houtene fleu„ tels hebben van een fpan lang, en een duim „ dik: daar voor aan de eene zyde vyf, zes, eri „ en zomtyds wel 8 of 10 korte en ftyve fpy„ kertjens infteeken, in die order en wydte van „ malkander, dat zy juist op anderen in de hou„ te wervels verborgen, pasfen en overfchuiven, „ en alzo op de wys als met een flot, de deur „ kunnen op en toedoen." Dewyl iemand welke een fleutel heeft in ftaat gefield is, om poorten der fteden zo wel als deuren van huizen te openen en te fluiten, zo ftrekt dezelve ten zinneprent van burgerlyke magt; zo zegt de Heere van Eliakim, Jez. 22: 22. Ik zal den fleutel des huizes Davids op zynen fchouder leggen, en hy zal open* doen, en niemand zal fluiten, en hy zal fluiten , M  Gewoontens der Inwooners van Paleftina ahf ten niemand zal open doen. Zie ook Openb. ii ii 8. Dewyl ook de fleutels dienen om kisten en • koffers teontfluiten, waar in kleinodiën en andere fchatten verborgen zyn, zo word de regte kennis ,van een zaak door een fleutel uitgedrukt Luc.iv. ;52, en hy die een fleutel of fleutels heeft, ten ! zinnebeelde gefteld van Leeraars of onderwyzers. 'Mat tb. 16: 19. Ik zal u geven de fleutels van't ' koningryk der hemelen: en zo wat gy zult binden op aarde, enz. (v). Ik moet nog iets van de deu- (V) Het zal iemand vreemd vóórkomen , dat by 't geven van fleutels tevens van binden word gewag gemaakt. Deze plaats is den uitleggeren ongemeen moeylyk voorgekomen. Zy zal klaarder worden, indien wy weten wat binden in tien zinnebeeldigen ftyl der Hebreen aanduidt. Dit nu leeren wy uit Pf. 105: 22. Om zyne vorften te binden naar zynen lust, en zyne oudften te onderwyzen. De dichtwyze van dit lied, is dat in de eene helft van de ïneeflé versfen zakelyk, doch met andere woorden 't zelve gezegt word, als in de andere helft. Vorften te binden , geeft dan 't zelve te kennen , als oudften te onderwyzen. Echter geen gemeen onderwys, 't is Jozeph van wien er gefproken word, die uit naam zyns konings 't volk beftierde. Het is dan zulk een onderwys door fleutelen afgebeeld, waar van de Zaligmaker Matth. 16: 19. fpreekt, dat met zekere magt gepaard moest gaan, die zy uit naam van den koning der Kerk hadden uit te oeffenen. De Geleerde Heer Y. van Hamelsveld in deszelfs fraaye Dijf. de Aedibus Hebr. p. 39. zlegt: „ Cogitavi ali^uaildo annoa in verbis  2o8 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en deuren verhalen, 't geen de geleerde Maundrel (Reize pag. 489.) even buiten Jerufalem gezien heeft, in de zo genaamde graven der koningen, daar zag hy een fteene deur, die met een boven en beneden fpil, die ook deen en met de deur vaneen Huk waren, in eene onbeweegbare rotz draayen. Dit merken veele reizigers als een groot wonderftuk aan, en men twist of zy te gelyk met de rotz zo geformd zyn, dan of er naderhand zyn ingehangen, dan wat men ook kiest, de zaak blyft aan veelen duifter. Dan, onze fchrandere Reiziger merkt te regt op, dat de bovenfte fpil lang, deonderftekort is, en dat de deur op geen twee duim na aan den drempel komt, 't welk ons makkelyk doet begrypen, hoe die fteenen deuren daar ingebragt zyn. —Misfchien zyn de deuren oudtyds wel van 't zelve maakzel geweest Spr. 26: 14. Eene deure keert om op haare her. re; alzo de luiaard op zyn bedde. Het fchynt dat men eveu als by de Grieken en Romeinen gewoon was by 't aankloppen op de deure, ook tevens te roepen. Zo lezen wy aangaande de afgezondenen van Cornelius, dat zy ftonden aan de poorten, en geroepen hebbende enz. Hand. 10: ^ï£ ü-«xt* iïapxrt/ii pro 1, apert januam." enz.  ^Gewoontens der Inwooners van Paleftina. r>ocj yo: 17, 18. Inzonderheid had dit 's avonds en 's nagts plaats Hoogl. 5: s. Hand. 12: 13, 14, Vpenb. 3: 20. Wat de venfters betreft, deze waren oudtyds meest gemaakt met een zoort van netwerk of traliën om 't licht door te laten, gelyk er hedendaagfch nog in zommige oorden van 't Oosten gevonden werden, naar'c getuigenis van Cootwyk , La Rocque, mevrouw Montague en anderen. Op zulke venfters word gezien Hoogl. 2: 9., daar de vriendinne van haaren Jiefften zegt: Hy ftaat agter onzen muur kykende door de ven'ft er en ^ blinkende uit de traliën. Dat' er thans ook glasvenfters gevonden en zelfs van befchilderde glazen, is uit 't berigt der reizigers blykbaar. (Zie den Heer Y. van Hamels veld, de Aedibus Hebr. p. 45.) maar of zy in aloude tyden in Paleftina zyn in gebruik geweest, kan zo zeker niet bewezen worden, als 't vast gaat en uit Pehnius blykt, dat 't glas van een zeer vroeger oorfprong is. Wy vinden Jez. 54: 12. wel gewag gemaakt van Glasvenfters, doch 't Hebr. woord iTltü'ötP' Shimsbotb zetten zommige over alleenlyk door venfters; doch hoe 't zy, 't denkbeeld van glas is in 't Hebreeuwfche woord niet te vinden. En wat 't woord "D"D Cadcod, Chriftalynenhtxxéx. ï 'c zeiven word ook overgezet, of door Agaat, pf door Safyr of door Paerlen enz.  aio Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en De Daken der Oosterlingen verfchillen zeer veel van de onzen, als zynde plat. Dat zodanig nog veele wooningen in Paleftina zyn, blykt uit Egmond van der Nyenburg, Pocock en veeIe anderen; op welke daken zy eeten, en des zomers flapen in hutten die op dezelve van takken van bomen gemaakt zyn. L. Rouwolf zag dezelve ook te Tripoli in Syrië. Hy zegt (in zyne Reize pag, 20.) „ De inwooners hebben ook „ zeer lage, en flegt gebouwde huizen, boven ,, plat, naar de manier van 't Oosten, die in plaats „ van dak eene platte vloer hebben, daar zy op „ gaan wandelen; waar door 'tdagelyksgebeurt, „ dat de buuren boven over de huizen van 't een „ op 't ander wandelen, en malkanderen bezoe„ ken; ook des nagts byzonder in den zomer, „ om de koelte daar op flapen. Dit zo zynde, „ kan men wel afnemen, hoe dat die vier, die „ den Lammen droegen, (gelyk Mare. 2. en „ 'Luc. 5. is te vinden) en hem door 't volk by den Heer Christus niet konden brengen, in „ zyn bed over de huizen hebben gedragen, en li alzo met touwen door 't dak naar beneden heb-. „ ben gelaten." Dit gezegde van Rouwolf, geeft ons een nauwkeurig denkbeeld, hoe die vier perfoonen met den geraakten op 't dak gekomen zyn van 't huis waar in. Jezus was; maar 't verklaart ons niet de woorden die wy Mare. 2: 4? yin-  'Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 211 vinden, daar van een opbreken des daks gefpro ken word; en Luc. 5: 19. van een nederlaten door de tichelen. Hoe kan er, mag men denken, gebroken worden aan de tichelen van een dak, zonder dat de Zaligmaker en de fchaaren die daar onder waren, voor ongelukken waren blootgefield ? Dit zal nogthans niet moeylyk te begrypen zyn, indien men zig een huis voorfieldteenigermate zo als wy in Shaw's Reize (1. D.p. 301.) eene afbeelding en befchryving vinden, al is 't zo pragtig niet, als daar vertoond word. Een huis in welks midden een groote binneplaats onder den blooten hemel is, alwaar men gewoon is groote gezelfchappen te ontvangen, rondom die plein 'heeft men de vertrekken en kamers en ook wel eene galery. Indien nu de Zaligmaker op dit vierkante plein of opene plaats leerde, en 't dak boven een der zydvertrekken of wel der galery opengebroken werd, kon zulks zon der ge vaar gefchieden. De Heer Shaw's verklaring, verfchilt hier van een weinig, die ik wel omhelzen zon, indien men maar verzekerd was, dat dezelve met de Griekiche taal by Marcns en Lucas overeenkwam. De befchryving van zodanige daken verfpreidt een groot licht over veele plaatzen der H. S. daar men van een wandelen, bidden, prediken, enz, op 't dak leest, 2 Sam. ir: 2. 'Hand. 10: 9. O a Matth  lia Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en Matth. 10: 27. Het was daarom eene heilzame wet Deut. 22: 8. dat Israël eene leuning op de daken hunner huizen moest maken, op dat niet iemand ongelukkig daar afviele. Wat de inwendige gefteltheid der huizen betreft, deze is geringer of pragtiger naar mate zy door meer of min aanzienlyke lieden bewoond worden L. Rouwolf (Reizepag.zi.) befchryft ons een Oosterfch huis binnenwaard: „ Maar „ als men daar door naar binnen komt, zo ziet „ men in zommige, ruime binnenplaatzen, en „ daar op fehoone waterbakken, waar in zyhaar „ dagelyks wasfchen; in andere wederom fraaye „ gepleifterde zalen, met kostelyke ingeleidde „ marmer e vloeren, die zy geheel net en zuiver „ houden, en met cierlyke tapyten bedekken, „ daar zy op zitten, zynde deze zalen van zeer „ hoge verdieping en konftige overwulft, aan ee„ ne zyde lugtig en open, zo dat't by zomer„ tyd daarin zeer koel en aangenaam is." Egmond van der Nyenburg, (Reize 2 ftad overzetten door land, zie b. v. Jer. 29: 7. Cap. 34: 22. enz. Dezen Oosterfchen fpreektrant gebruikt Mattheus of zo men wil de overpriefters en fchriftgeleerden, Matth. 2: 6' Gy Bethlehem land Juda. enz. De (y) 'Zie den Hoog Eerst). W. A. Bachiene li. G. a. D, Voorrede p, 7. O 5  21S Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en De fteden werden verdeeld in bemuurde en onbemuurde fteden Deut. 3: 5. De eerstgemelde waren met een muur omgeven, en hadden poorten met grendelen. De voornaamfte fterkte eener ftad beftond ten deele in de dikte en hoogte der muuren, op welke de ftormrammen niet veel vermogten, en niet gemaklyk met flormladders konden beklommen worden; ten deele in de veelheid van hooge uitfpringende torens die aan de muuren waren, uit welke de belegerde met pylen fchieten of met groote fteenen hunneu vyanden werpen konden. Van zulke fteden werd gezegd dat zy verfterkt waren ten hemel toe Deut. 1: 28. Na de uitvinding van 't buskruid omtrent 't jaar 1373. waar door men gelegenheid heeft gekregen om met kanon te fchieten en de fteden te bombardeeren, zo wierd de oude veftingbouw ongefchikt en de vorige belchreven fteden, fchoon bemuurd en met torens voorzien, verlooren den naam van fterktens of verfterkte. Thans zyn de veftingen of verweerbaare fteden met een aardenwal omringt, die met Baftions en Courtines of Bolwerken en Gordynen voorzien zyn (z). Behalven dat zommige in kortentyd rondsom onder water kunnen gezet worden. Zommige deels door hunne (z) Men zou hier kunnen byvoegen Hoornwerken, Ra* ve/ynen, Lunetten, Kontrefcberpcn, enz.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 219 [hunne ligging een natuurlyke (aa) fterkte hebben :in moeras/en, deels door buitenwerken op eenigen iafftand van de ftad, die in hunne ligging tot :elkander dus aangelegt zyn, dat 't -eene door't i ander kan beftreeken worden. Alles gefchikt om den vyand van de ftad af te houden. Men ziet thans in Paleftina wel fteden waar in de overblyf: zelen der oude veftingbouwkunde nog beipeurd worden, maar geene die naar de nieuwe wyze van verfterking zyn aangelegt. (aa) De natuurlyke fterkte eener ftad gaat doorgaans die der kunst te boven. ■ De beroemde Hoogleer W. A. Baciiiene (/ƒ. Geogr. 2. D.p. 143), zegt: „ Een de„ zer wetenfchap geheel onervarene, wanneer die ziet 't „ plan eener veiling, die aan deze en geene oorden, zeer „ óngëlyk gefterkt is, zal ligtelyk in die verbeelding vallen, „ dat zodanig een ftad aan dien oord, waar hy de meefte „ werken van tegenweer (defenfiè) befpeurt, allerfterkst „ moet wezen! Doch een ander dezer zaken kundig, „ oordeelt te regt, dat die zelve ftad, aldaar aller zwakst „ is, vermits de konst alles heeft moeten befteedeu, om „ aan dien oord de natuurlyke zwakheid te vergoeden, ,, door 't aanleggen van meerdere velling werken. Deze „ zaak is aan alle vesting bouwkundigen zeer bekend. Men zal ook gezettelyk vernemen, dat fteden die belegerd „ worden, door den vyand aangetast en daadelyk genomen „ worden, waar zy van de meeste vestingwerken voorzien „ zyn* ,  aao Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en Zecfteden door Fisfcbers bewoond. $■ 15. De zeefteden waren oudtyds gelyk nog hedendaegfch meest door Visfchers bewoond, vooral in 'tNoorderdeel van Paleftina, dat in vroeger tyd den naam van Galilea droeg, als daar zyn de fteden Tiberias, Bethfaida, Ccefarea, Tyrus enz. Van hier dat de meefte Discipelen des Heilands, uit Galilea oorlprongelyk, visfchers waren. Welk een vifchtuig of vifchwant men oudtyds in 't Oosten al gebruikte, kan by gebrek van nauwkeurig narigt, in af deszelfs byzonderheden niet gezegt worden. — Wy vinden in de H. S. gewag gemaakt van netten, angels of hengelroeden, Vifchhaaken Pred 9: 12. Amos 4: 2. Matth. 17: 27. Job. 21. 6, 8, 11. en veele andere plaatzen. Msfchien zyn de netten wel van een verfchillend maakzel geweest, zo dat zommige eenigermate gelykheid zullen gehad hebben aan de onzen, die men de fcbakel en de zegen noemt. B. v. Ezech. 47: 10. Baar zullen \_plaatzen] zyn [tot] uitfpreiding der netten. Andere zullen mogelyk meer gelykheid met onze Totebel en Werpnet gehad hebben. B. v. Jez. 19:8. Matth. 4: 18. Luc. 5: 4—6. Werpt uw net uit om te vangen enz. De Heer Pocock {Reize 2. D. 1. ft-P- 117O zegt: „ Wy vifchten tot ons ver„ maak met werpnetten, waar van zy zig hier 53 [te  Gewoontens der Inwooners van Paleftind". 2,zl\ \, [te Tiberias'] bedienen. Zy flaan op een rotz „ of op 't ftrand, en werpen 't net uit als zy '„ vifch zien." Dat men in 't Joodfche land ook met een Vischangel vifchte, blykt uit vérfcheide plaatzen Jez. 19: 8. Amos 4: 2. Matth. 17: 2.7. Ook word er in zommige plaatzen alleenlyk van Ilaaken gemeld, zonder dat er van Angel' roeden gefproken word. Ezech. 29: 4. Maar ik zal haken in uwe kaken doen enz. vergel. Ezech. 38: 4. Veele uitleggers denken, dat er ook viftchhaken bedoeld worden 2 Kon. 19: 28. Jez. 37: 29. daar wy lezen van een haak in de nenze te leggen, enz. Doch ganfch verkeert, er word niet gezien op vifchtuig, maar de gelykenis is ontleend van 't Kemeltuig, zynde niet een gebit waar door paerden en ezels beftierd worden, maar een ring die door 't vel boven den neus is vastgemaakt, waar aan vervolgens 't touw of leidzel gedaan word. Dit blykt ook genoeg uit 't verband. ■ Dikwyls word er in de H. S. op Jfisfchery gezinfpeelt, en gelykenisfen van ontleend, b. v. Matth. 4: 19. Cap. 13: 47, 48. en elders. Inzonderheid is merkwaerdig Habac. 1: 15, 16. Hy trektze alle met den angel op, hy vergadert ze in zyn garen, en hy verzameltze in zyn net: daarom verblydt en verheugt hy zig. Daarom offert hy aan zyn garen, en rookt aan zyn net. De koning van Babel word lïier in de ge-  222 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en gevangelyke wegvoering der Joden, voorgefteld onder 't zinneprent van een visfcher, die eene goede vifchvangst gedaan hebbende, zig zeer beroemt, en een offerande aan zyn viichtuig toebrengt. De Heidenen waren tog meermalen gewoon , aan hun' wapenen Godlyke eerbewyzingen te doen (bh). In de zinnebeeldige Godgeleerdheid , duidt offeren en roken aan zyn garen en net aan, zulk een', die alles aan eigen werken toefchryft, eene Pharifefche heiligheid. %. 16. By zommige zee-jleclen ook eene Haven voor de Jchepen. Zommige zee - fteden in Paleftina, zyn ook Haven-fleden. Van Zebulon, wiens erilot tusfchen een inham der Middenlandfche zee by Acco af Ptolomeus, en de zee of 't meir van Genezareth gevallen is, voorzeidde de ftervende Jacob, Gen. 49: 13. Zebulon zal aan de haven derzcën 'Jüoonen, en hy zal aan de haven der fchepen wezen. Een der berugfte havens is van aloude ty3en die van Japho of Joppe geweest, heden3aegfch Jaffa. Salomo maakte er gebruik van n 't overvoeren van 't hout Libanons naar Jerufalem 1 Kon. 5: 9. Gelyk ook vervolgens Jo- zuaj, (Jib) Zie de zeer geleerde P. Nieuwland Lett.Verl. 4. D. p. 4?5. :  Gewoontens der Inwooners van Paleftina". 223 zua, Zerubbabel en de priefters Esra 3: 7. 't • Cederen hout uit den Libanon derwaards deeden aanbrengen. —-— Het was van daar, dat Propheet Jonas fcheep ging, Jon. 1:3. Zy is thans zo goed niet als oudtyds, hoewel nog hedendaegfch de Pelgrims daar aanlanden. De Jooden zyn nooit regte liefhebbers geweest van den fcheep vaart, ook durfde men oudtyds voor de uitvinding van 't Compas omtrent 't jaar 1300, zig zo niet op de ruime zee wagen, want dewyl men van de Noordfter, die toen de leidsvrouw op zee was, niet dan 's nagts, en wel by een onbewolkte lucht gebruik kon maken, tvas men genootzaakt, zo veel mogeiyk, de- ftranden in 't oog te houden. Eindelyk merk ik nqg aan, dat de fcheepsbouw der. Ouden in 't gemeen, waar onder ook de Oosterlingen,'zeer verfchilde van de jegenswoordige, ook daar in, dat zy niet alleen ankers in 't voorfchip, maar ook in 't agterfchip hadden, dit'dient ter opheldering van Hand. 27: 29, 30. Zie ook Wolfii Qim philol. in AU. Ap. ad h. I. (cc"). ■ (cc) Een zeevarende, onkundig zynde in de fcheepsbouw der ouden, ftaat doorgaans zeer verwonderd als hy die plaats van Handelingen 27: 29, 30. leest.  0^4 Bet Vierde Hoofdftuk, van de Zeden In t Poorten derfleden tudtyds als Raadhuizen enz. gebruikt. De poorten der fleden ftrekten oudtyds in 'r. Oosten tot 't zelve einde als by ons 't Raadhuis of Stadhuis, daar de Oudften of Burgemeefters en, Vroedlchap vergadert. Gelyk deze ge¬ woonte reeds ten tyde der Eerstvaderen plaats iiad, zo heeft ze ftand gegrepen, zelfs tot na de [vederkering uit Babel, dewyl men by Zacharias sr nog van gewaagd vindt Zach. 8: 16. Op deze gewoonte word in zeer veele Bybelplaatzen gezien, b. v. Gen." 23: 10. Ruth 4: 1. Klaagh 5: 14. (dd). De Geleerde MicHAëLis;(iV7e»-a'ö Overzett. van Gene/is 2e. ft. p. 86.) wil, dat ook de ftadspoorten tot een markt en heurs verftrekten * maar 't fpyt my, dat de Hoogleeraar hier voor geen bewyzen bybrengt. Het is evenwel zo on- waarfchynlyk niet. Het fehynt my egter als zeker toe, dat de poorten der fteden ook door de Propheeten gebruikt werden, om de beveelen des Heeren te verkondigen, men zie 1 Kon. 22: 10. Althans op zulk een gebruik word duidelyk gezinfpeeld Spr. 8: 3, en 34. Zie 't geen ik ter v'er- (dd) Men kan hier by voegen Deut. 21: 19: Cap. 22 15. Cap. 25: 7. Spr. 22: 22. Cap. 24: 7. Jez. 29: 31. Jer. 38: 7. enz. Uit deze Iaatfte plaats ziet men dat ook de koningen in de poorten zaten.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 2.2$ verklaring' heb bygebragt in myne Katechismus der H. Godgeleerdheid 1. D.p. 184. §• & • Dus word ik als van zelve heen geleid ter be* Regeering. fchouwing van de regeering der Oosterlingen. ■ De Heer H. C. Paulsen predikant te IVedel, heeft hier over eene breedvoerige verhandeling gefchreven, die in 'tjaar 1767 uit 't Hoogduitfch vertaald, 550 bladzyden uitmaakt* Ik zal met byvoeging van eenige aanmerkingen een en ander uit dat geleerde werk tot myn oogmerk aanhalen. „ De AUeenheerfching, zegt de Heer Paulsen Alleenheer. (pag- *5-J is de eenige regeerwyze, die in J^^JJ* „ geheel Oosten bekendt is, en in zwang gaat. .„ Buiten twyfel heeft onze Heiland hier op ge„ oogd, in de bekende woorden Matth. 6: 24. 5, Niemand kan twee hceren dienen, enz. ■ De regeering is ook zeer willekeurig. Dit bragt reeds van ouds de propheet Samuel aan Israël onder 't oog 1 Sam. 8: 11—17. En de Joden hebben meermaalen daar van de droevige ervarenis gehad» Dat er thans nog zulk eene despotique magt in 't Oosten heerscht, is uit de reisbefchryvingen allezins blykbaar. De Eerbewyzingen, die men koningen, vot*Eerbe-wj* P ften,^w-  S26 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en Hen,en andereaanzienlyken toebrengt, zynuitermaten groot. Rutb 2: 10. Zien wy dat Ruth voor Boaz op haar aangezicht viel en zig ter aarde boog. Insgelyks Abigail voor koning Davïd 1 Sam. 25: 23. Zie ook 2 Sam. 9: 6. en veele andere plaatzen. Dit is jegenswoordig nog in gebruik. Paul Lucas (Reize p. 152.) zegt, „ meest verwonderde ik my [te Conftanti„ nopel] dat de opperde Tolk altyd voor den „ heer Ambasfadeur knielde, dat by de Turken „ een teken van diepe hoogagting is." Della Valle (Reize pag. 69.) Van zyne verfchyning voor den Turkfchen keizer of Grooten Heer, fprekende, zegt: „ Wy by hem gekomen, niet „ na by maar zo na, als genoeg was, knielden „ met de eene knie ter aarde, en onze hand en „ hoofd zo wyd als wy konden uitreikende, „ kusten de zoom van zyn kleed, 't welk een „ Kapigi Basfi zo hoog ophield, dat wy bekwa„ melyk met onze mond daar by konden komen ; „ wy dit gedaan hebbende gingen overeinde ftaan, „ en keerden wy naar de deur van de kamer, „ maar altyd ruggelings en agterwaards uit, met „ 't aangezicht naar den Grooten heer gekeerd" enz. ■ Op 't aangezicht neer te vallen met biddingen en fmeekingen voor een fterflyk menfch, zou onder ons voor Afgodifche eerbewyzingen gerekend worden; maar wy hebben reeds uit voor-  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. Voorgaande fehriftuurplaatzen gezien, dat zulks in Paleftina als zodanig niet gerekend wierdi Om dit nog duidelyker te maken, voeg ik er nog by 1 Chron. 29: 20. Doe loofde de ganfche gej, meent e den Heer den God hunner Vaderen, en zy neigden 't hoofd, en zy bogen zig neder voor den koning. Zo lezen wy ook dat een van koning Ahazia's hoofdmannen voor Elias op de knicn viel en hem fmeekte 2 Kon. 1: 13. Misfchien denkt myn lezer, welk onderfcheidt is dart .tusfchen eene menfchlyke en Godlyke eerbewyzing geweest ? Ik antwoorde, 't onderfcheid blyfc nogthans zeer groot. De eerbied die men aan God verfchuldigt is, is niet alleen in uitwendige gebaerden des lichaams, maar ook en vooral in eene inwendige hoogachting gelegen. Eene Godlyke hoogachting aan fchepzelen te bewyzen, is afgodery, te weten zyn vertrouwen op hen te ■ dellen, of zulke dingen van hen te begéeren die God alleen fchenken kan. In dit opzigt zeggen wy met den Zaligmaker Matth. 4: 10. Den Heer uwen God zult gy aanbidden, en hem alleen dienen. De Throon der Oosterfche koningen is eeneT&rós». pragtige Sopha. Die van Salomo was van Elpenbeen met goud 0 vertogen, hebbende zes trappen, met 12 Leeuwen by de leuningen der trappen, en eene voetbank vercierd 2 Chron. 9: 17. P a Thans,  £28 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en Thands zyn de Throonen in 't Oosten veelal laag. Della Valle (Reize pag. 70.) den Turkichen Throon befchryvende, zegt: „ Ik bemerkte ook, „ dat hy een voetbank onder zyne voeten had, „ omtrent een palm hoog. Eindelyk de Sopha „ zelve, op welke hy in zyn hoogfteheerlykheid „ zat, was niet hoger verheven, dan onzege„ meene zetels, ja misfchien min; invoegen dat „ de groote Heer in dezen ftaat zeer laag zat; „ 't welk zy gemakkelyk agten, vermits zy ge„ wend zyn, 't meeste deel des tyds op de aarde „ neder te zitten." Zommige zeggen ons, dat de Oosterfche Throonen zeer wyd waren, op welke zoms meer dan een perfoon zat of zitten kon, en willen daar uit ophelderen 1 Kon. 2: 19. De geleerde Pauesen , fpreekt er ook van (Regeering der Oosterl. p. 261.) doch brengt uit de reisbeIchryvers geen bewys daar voor by, evenwel wil hy hier uit ophelderen Exod. 11:5.' Pf. no: 1. Openb. 3: 21. Doch gelyk de eerfte plaats tot de erfopvolging, gelyk hy zelve toeftaat, kan gebragt worden, zo behoren er ook de volgende fchriftplaatzen niet toe. Mesfias word daar wel verbeeld te zitten op eenen throon en wel aan 's Vaders regtehand, maar niet op denzei ven throon met zyn vader zittende; want dan zou volgen dat naar Openb. 3: 21. alle de gelovigen op 's Vaders throon zouden zitten, en gelyke eer met Chris-  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 229 Christus genieten, 't geen ongereimd is volgens Hebr. 1: 13. Neen, maar de Vader zou Mesfias een throon befchikken, en welaanzynregtehand, om Hem wegens die groote overwinning allerluifterykst boven al wat fchepzel is te vereeren. Christus zou ook ieder van zyn volk, die in hem overwonnen hebben, een' throon of rykszetel befchikken by hem. De Heer Paulsen befcbouwt den throon van Salomo als zulk een wyde Opsterfchen troon. Maar dan kan ik niet begrypen waarom er 1 Kon. 10: 19. en 2 Chron. 10: 18, van zitplaatze in 't enkelvouwdige getal word gewag gemaakt. Wanneer een Vorst van eene behaaldeoverwin-Overwinning wederkeert, dan betoont men in 't Oosten "koning"», groote vreugd, door 't zingen van liederen , die*" Hulde* zyn lof behelzen, (D'Arvieux Reize p. 107.) Dit had reeds van ouds plaats Regt. n:.34. 1 Sam. 18: 6. ——- Thevenot berigt, dat wanneer de Turkfche keizer in ftatie uitrydt, men in 't raidden van de ftraat een zandpad maakt van drie of vier voeten breed. Dit dient ter opheldering van Pf. 68: 5. en Jez. 40: 3, 4. Pocock verhaalt dat by de intrede des Confuls te Kairo, tot wiens gevolg hy behoorde, een man vooruitging, die den weg met water fprengde om 't Huiven voor te komen (Reize 1. D. 1, B. 2. Hoofdft.) Harmar merkt hier op aan (Wa.arn. P3 3.  030 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en 3. D.p. 121.) dat indien zulks in Davids tyd al in gebruik geweest is, zou 't tegengefteld gedrag van Simei die koning Da vid met ftof beftoof nog nadruklyker voorkomen. Zulk een bedryf moest dan ongemeen fmartelyk zyn voor hem, die gewend was, dat de aarde, op dat 't ftof zou blyven liggen, bevogtigd werd. 2 Sam, 16: 13. De Heer ©cfcttfcj/ (ScitlMfjCtt ty* Juffen nart) fcinem 9ta#. u. f. w. 5. 2r>. j). 442.) berigt ons, dat by de wederkomst van den Basta van Damascus naar Mecca, 't volk dier ftad bezyden den weg, dien hyreed, Palmtakken ftrooide, ten blyke van overwinning, eninsgelyks om hunne onderdanigheid aan hem te betoonen hunne overklederen of mantels daar tusfchen wierpen. De gewoonte zet een aangenaam licht by, aan Matth. ai: 8. daar de Heiland als een zeer aanzienlyk perfoon van veele uit 't joodfche volk op dusdanige wyze hulde ontving, Men kan hier ook toebrengen 2 Kon. 9: 13. Men zie ook verder de fchryvers die de Geleerde G. Kuipers in eene aanmerking by zyn vertaalde Reize van D'Arvieux aanhaalt p. 108. ■ Wanneer men op weg Vorften of andere aanzienlyke ontmoet, mag men op zyn rybeest niet blyven zitten; maar is genootzaakt aftekiimmen, om daar door eerbied te betoonen. Zo vond 't de JJeer JXiebuiir te Kdhira3 zie deszelfs Befcbr. vm  Gewoontens der Inwooners van Paleftina 231 van Arabie p. 41. Deze eer bewtes Achsa aan haaren vader Caleb, Regt. 1: 14. en Abigail aan David, i Sam. 25: 23. WanneerEerbewy- , zing aan Vorstinnen uitryden om elkander te bezoeken ,yoritinnen. zyn zy kostelyk opgetooid, haar kameel bedekt met een tapyt vercierd met bloemen, zy zyn vergezeld van eenige jongvrouwen, die den lof van heure meesteres met veel verheuging zingen. Het is der moeyte waerdig 't geen wy des wegens by den Ridder D'Arvieux vinden, p. 359. en vergelyken 't geen wy lezen Pf. 45: 14—16. Het is in 't Oosten een groote gunst't aange-2/V» zicht des konings te aanfchouwen, 't geen te ge-j^„t"'"^ lyk te kennen geeft in zyn gunst te daan. Ab ziebt. solom fchatte dat zeer hoog, 2 Sam. 14: 32. Hierop doelende, zegt Salomo Spr. 16: 15. bi 't licht van des konings aangezicht is leven. Hoe veel nadruk ligt er dan niet in, wanneer de digter aangaande God zegt, Pf. 17: 15. Pi zal uw aangezicht in gcregtigbeid aanfchouwen enz. Het maakt 't hoogst geluk der hemclingen uit, dat zy altyd zien 't aangezicht des vaders die in de hemelen is Matth. 18: 10. Een misdadiger word belet des konings aangezicht te aanfchouwen. 2 Sam. 14: 24. En de koning zeide, dat hy in zyn huis keere, en myn aangezicht niet zie. Toen Haman in de ongunst van koning Ahasueros, was, bedekten zy zyn aangezicht, Eft her 7: 8. P 4 Men  $32 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en, ■ i very. Men zie de reisbefchryvingen by den Heer Paulsen aangehaald Reg. der Ooflerl. p. 529. ■ ■ Hoe gevaarlyk, en hachlyk 't is, ongeroepen tot den koning te komen, zien wy Eft her 4: n. Egter zou ik deze gewoonte, zo algemeen niet ftellen, en flegts tot Per/ie bepaalen, gelyk ik zeer twyfel of men met Paulsen Gen. 46. 33. wel toebrengen kan. De Veekvyvery heeft van aloude tyden in 't Oosten zeer in zwang gegaan, vooral onder de Vorften, 't welk thans nog plaats heeft. De koning van Perfie heeft behalven zyne echte vrouwen over de 300 bywyven. Wanneer men eene fchoone jongvrouw of flavin opfpeuren of kopen kan, maakt men , dat zy by den koning gebragt word, zelfs de Chans en voornaamfte heeren, voegen hem, om zyn gunst te winnen hunne eigen dogters toe. Dan deze jonge dogters, moeten, indien zy den koning behagen zullen, niet boven de agttien jaaren oud zyn. ln\ Serail des Turkfchen keizers zyn 500 of 600 vrouwen, van welke zommige krygsgevangenen, andere van de Pasfa's vereerd zyn. De Oosterfche vorsten zyn zeer nayverig, zo dat 't enkel aanzien zyner vrouwen dikwerf iemand 't leven kost. Wanneer de Sultanen in den hof van % Turkfche Serail wandelen, moeten de Boft an gis gf Hoveniers zig rondom op de muuren zetten, ftofe  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. . 233 ftokken waar aar» groote en hoge doeken vastgemaakt zyn, agter zig houden, en hunne aangezichten naar de zee wenden; de vaartuigen mogen dan op geen 400 fchreden naderen, fchoon de muuren zeer hoog zyn. 1 Zeer kwalyk bekwam de nieuwsgierigheid aan eenen Franfchen Tolk te Pera [de voorftad van Conftantinopolen,] die door zyn vergrootglas zag, wanneer de vrouwen zig met wandelen verlustigden. De Sultan ontdekte hem uit zyn lusthuis, en gaf aanfionds bevel om hem op te hangen. Nauwlyks word de Lyfarts des koning toegelaten, om deze vrouwen in haare laatfte uuren te bezoeken, en kan haar dan nog niet zien, nog de pols voelen als door een' dunnen doek. „ Hunne vertrek„ ken, zegt Tournefort, zyn als de flaapkamers „ onzer Nonnen ingerigt, by elke deur vond ik „ eenen arm met eenen dunnen doek bedekt, die „ door een daar toegemaakt gat, uitftak. By 't „ eerfte bezoek dagt ik, dat 't houten of koperen „ armen waren, om lichten op te fteken, dan ik „ ftond niet weinig verzet, toen men my zeide, „ dat ik de perfoonen, die deze armen toebe- „ hoorden, genezen zoude." ■ Na den dood des Sultans moeten de vrouwen die zyne liefde genooten hebben, met de volwasfenmaagden in 't oude Serail verkeeren, zomtyds worden de jongere voor den nieuwen keizer uitgehouden V 6 öf  234 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en of aan Basfa's uitgetrouwd. —- Men kan deze berigten, getrokken uit de. Oosterfche Reizen van P. Lucas, G. Carreri, A. Olearius, J. Chardin , Tournefort enz. by den Heer Paulsen Reg. der Oosterl.p. 435—446'. breedvoeriger lezen. •—■— Dat de veelwyvery in aloude tyden reeds plaats had, vooral onder de koningen en vorften, leeren plaatzen van 't H. Bybelwoord. Daarop word reeds gezien in 't uitdrukkelyk verbod Deut. 17: 17. Ook zal by [de koning] voor zig de wyven niet vermenigvuldigen. De Regter Gideon had 70 zonen by veele wyven Regt. 8: 30. David had ook al een aantal wyven en bywyven 2 Sam. 5: 13. maar Salomo zal hen buitentwyfel in aantal van vrouwen overtroffen hebben, want hy had zevenhondetd wyven en driehonderd bywyven (ee). Wat een ftaatjuffers moeten er nog niet in 's Konings Serail geweest zyn, want de koninginnen en princesfen hadden jongvrouwen die haar oppasten Exod. 2: 5. waar- fchyn- (ee) Op dit duizendtal wyven ziet Salomo Pred. 7: 28. Eenen man uit duizend hebbe ik gevonden, maar eerevrou. •we onder die allen beb ik niet gevonden. Het Hebr. woord «ya zal hier niet een enkel vinden te kennen geven, maar een uitvinden, een naar [peuren van haare liften ter verleiding. En dit had de koning by ondervinding, 1 Kon. U; ï—8.  Gewoontens der Inwooners van Pahftina. 235 fchynlyk word op die gezien Hoogl. 6: 2. maagden zonder getal. Deze werden gebruikt naaf 1 Sam. 2: 13. tot Apothecaresfen (niet die geneesmiddelen klaar maakten, maar balzemeu. en reukwerken tot verciering Eft her 2: 12.) en tot keuken maagden, en tot bakfters. —— Er wierden ook oudtyds jonge dogters die fchoon waren, uit de landfehappen voor den koning naar zyn welgevallen opgezogt, 1 Kon. 1; 2. Eft her 2: 2, 3. —1— De koninglyke opvolger op den Throon, word wel erfgenaam van den Haram (ff) of de vrouwen die in 't Serail zyn, 2 Sam. 12: 8. Doch die geene, welke door andere vorften gebruik* waren, werden afgezonderd ais weduwen , (ff) Het woord Haram, word gebruikt van alles dat de vrouwen der aanzienlyken onder de Oosterlingen betreft, als de vrouwen zelfs de wooning enz. Ais men wil vragen, heeft hy eene huishouding? zegt men, heeft hy een Haram? de Haram is voor by getrokken, dat is, "de vrouwen zyn voor by gegaan, enz. Zie Delt.a Vai^ LE Reize 2. D. p. 123. en 169. Het Perziaanfche woord Serail of eigenlyk Serdi beduidt in 't algemeen een groothuis. Die, uit welke de Turkfche Keizer't eerst een kind krygt, draagt de naam van Sultane. Veele reizigers vertellen ons, dat de Keizer in 't uitkiezen zyner wyven tot byllaap, in zyn Serail gaat, en dan aan dezulke Zyn neusdoek toewerpt. Doch mevrouw Montacue die te Konflantinopolen geweest is, en hier van 't beste narigt $even kon, ontkent dit,. Zie haare brieven p. ioS. I"  236 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en wen, en in een byzonder Serail al haar leven opgeflooten en bewaard 2 Sam. 20: 3. vergel. 2 Sam. 15: 22. Een van konings wyven of bywyven ten huwelyk te vragen is eene ftoute onderneming. Salomo gebruikte ze tot een voorwendzel om Adonia te doden 2 Kon. 2: 13. De aanzienlyke die een Haram hebben, inzonderheid de koningen laten hunne wyven door gefnedenen oppasfchen. Zy achten dit nodig, en durven hunne vrouwen aan de bewaring van die van haare eigene fexe niet toebetrouwen, denkende dat die aan dezelve eenige ongeoorloofde vry- heden zouden gunnen. Deze Gefnedenen in 't Hebr. DHD in 't Grieks doorgaans iws^é?, 't welk onze Overzetters meest overzetten door kamerlingen. Jez. 56: 3, 4. word 't ge¬ fnedenen vertaald; en Jez. 39: 7. word D'DHD in de Alexandrifche overzetting door cWove? en by ons door Hovelingen, gelyk in meer andere plaatzen vertaald. Zommige (gelyk de Heer A. Pfbiffers Dub. Vex. Cent. 1. loc. 68,) hebben zwarigheid gemaakt, om altyd ddör 't Hebr. en Gr. woord gefnedenen te verftaan, om dat men leest dat er ook getrouwd waren gelyk PoTiÊHAït Gen. 37: 36. vergel. Cap. 39: 7. En andere ampten bekleedden, 2 Kon. 2$: 19. Jer. 52: 25. Hand. 8: 27. enz. De Heer Paulsen beantwoord deze tegenbedenkingeq, (Reg, der Qofterli  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 237 Oofterl. p. 493. feqq.) en toont onder andere uit Chardin's Reize aan, dat zomwy] gefnedenen in 't Oosten trouwen; en fchoon Potiphar geen oppasfer der vrouwen geweest is, 't is genoeg bekend , dat de gefnedenen wel eens tot een of ander ampt verheven worden. S- 1* Indien men in Paleftina en anderelanden vanCefcbenken 3t Oosten vorften of andere aanzienlykeperfoonen^"' ah J r men vor- bezoekt, zo brengt men altoos een gefchenk me-ftenen-aax* de, 't zy naar mate van zyn eigen vermogen, 't|^"^f zy in evenredigheid van de waardigheid des perfoonsof de agting die men hem toedraagt. Maundrel, (Reize pag. 469.) zegt: „ Het word „ hier te lande voor eene groote onbeleeftheid „ gehouden, iemand zonder gefchenk te gaan be„ zoeken. De grooten merken 't aan, als eene „ zekere zoort van fchatting, die men aan hun „ groot gezag en waerdigheid verfchuldigt is, ja „ dat men hun fatfoen krenkt en waarlyk te kort „ doet, ingevalle men deze beleeftheid vergeet. „ In dagelykfche bezoekjens, zelfs onder X ge„ meene volk, ziet men zelden dat zy by elkan„ der komen, zonder eene bloem, oranje-appel „ of eenig ander teken van eerbewys, aan den „ bezogten perfoon te vereeren: want de Turken onder-  £f$8 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en „ onderhouden zeer nauwkeurig de oude Ooster„ fche gewoonte, die men aangehaald vindt, „ i Sam. 9: 7. Doe zeide Saul tot zynen jon* » g lezen wy, En >t gefchiedde als hy geeindigt had; de 't gefchenk te leveren, zo geleidde hy t volk die >t gefchenk gedragen hadden. Hazacl bragt een gefchenk aan den Propheet Eliza, t welk door veertig kemels gedragen wierd, 2 Kon. 8: 9. beladen met allerly goed van Damascus. Men behoeft hier niet te denken, dat die kemelenvolbe1 aden waren,' want dan zou 't een last van met minder dan twintig duizend pond geweest zyn. Dit geven en aannemen van gefchenken is aan veele misbruiken onderhevig. Er waren zulken, die zig voor propheeten uitgaven, om langs dien weg gefchenken te bekomen. De vorften wezen 't reu 133. G. Kuipers in deszelfs Aamn. op D'Arvieux reize p. 186. (kk) Wy vinden Matth. 22. 't woord rv^a;, doch dit betekent niet altyd eene bruiloft, maar zomtyds in't gemeen Q o eene  246" Het Fier de Hoofdftuk, van de Zeden en 14: 12, 13. Om deze pligt van gastvryheid aan te kweeken, had God aan Israël heilzame wetten gegeven, Lev. 19: 9, 10. Deut. 24: 19—21. Job bragt deze deugd tot zyne verdediging by, Job 31: 32. De vreemdeling over na gtte niet op de firaate, myne deure opende ik naar den iveg. §. 22. Qlaaltyden. Bruiloften en andere maaltydcn werden in 't Oosten veelal des avonds gehouden, men ziet dit Matth. 25': 7—10. Luc. 12: 35 en 36. Cap. 14: 16. Openb. 3: 20. en andere plaatzen. De Heer Paulsen (Reg. der Oosterl.p. 284.) twyfelt of deze gewoonte wel in 't Oosten doorging, en merkt daar toe aan, dat 't woord Summ Luc. 14: 16. Avondmaal vertaald, in 't gemeen maaltyd kan overgezet worden. Doch zyn Eerwaerde heeft niet gelet, dat dit zelve woord in dat zelve Hoofdftuk vs. 12. voorkomt met 't woord »g«fo» middagmaal, dus 't op den tyd fchynt te zien. De eene plaats is aan de maaltyd waerdiger dan de andere. Dit blykt uit D'Arvieux (Reize p. 205.) „ Wanneer een Emir of een Cheikh of „ een eene pkgtige maaltyd. Zie Faber aanm. op Harmar 3. D. /• 134-  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 3.47 „ een vreemdeling inkomt, ftaan zy allen op, „ weven hun de voornaamfte plaats, en gaan niet „ zitten voor dat de nieuw aangekomene eerst ge„ zeten zyn." — De geleerde vertaaler voegt er in eene aantekening uit andere reizigers naar't Oosten nogby: dat aan de Oosterfche Hoven ieder by de maaltyd zyn eigen plaats heeft, voor des konings aangezicht, en die niet tegenwoordig zyn, blyven openftaan; dat dit reeds aan Sauls hof plaats had, zien wy 1 Sam. 20: 25, 27. Men zorgt meermalen zeer in die landen, dat ieder zyn behoorlyke plaats beflaa, en wannner iemand eene hogere plaats inneemt, word zulks zomtyds zeer kwalyk genomen. Te regt is dan de les des Zaligmakers Luc. 14: 7—u 00- De hoek van 't vertrek of van den Sopha, die in 't vertrek is, word voor de voornaamfte en waerdigfte plaats gehouden, gelyk de Heer Harmar uit (//) Letterlyk worden de woorden des Heilands Luc. 14:. 10. in 't Oosten nog in achtgenomen. Maundrel (Reize pag. 470.) zegt, „ Aan den kant van den Duan [dat is „ de Sopba] gekomen zynde, trekt men de fchoeuen uit; „ treed op, neemt vervolgens plaats; hoewel in'teerst niet „ al te digt, en daar op de knien met de handen ordente„ lyk voor zig neer. Dus moet men blyven zitten, totdat „ de heer u nodigt nader by te fchikken, en 't lichaam door „ 't leunen op de oorkuslens, wat gemakkelyker neer te „ zetten." Q4  s?8 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en liit Pocok aantekent (3. D. p. 76, 77.) endaar uit'opheldert Jmos 3: 12. welke door F a b e r "(in de aantekening p. 86.) dus vertaald word, zo min een herder uit des leeuwen muil vermag te redden, ten zy mogelyk een paar fchenkelen, of een ftuk van 't oor: zo min zal men dan van de Israëliten, die nu te Samaria in den hoek van eene Sofa of op tapyten eens Divans (gerust en vrolyk) zitten, redden. Zommige voegen hier nog 'by 1 Sam. 20: »$• Dewyl er op die Sopha's gewoonlyk tapyten liggen, trekt men de fchoenen uit, om die niet vuil te maken. By de oude Hebreen ging ook de voetwasfing voor de maaltyd, Gen. 18: 4. 19: 2. Regt. 19; 21. Joh. 12: 3. Van ouds had men ook de gewoonte, dat men ieder der gasten of difchgenooten een befcheiden deel van fpyze en drank toevoegde, de gelieffte vrienden 't meefie of voortreflykite. Deze gewoonte is duidelyk uit veele plaatzen der H. S. Gen. 43: 34. £n hy langde hen van de gerichten, die voor hem ivaren; maar Benjamins gerichte, was vyj'maal groot er, dan de gerichten van hun allen: en zy dronken en werden dronken met hem (mm). Zie ook 1 Sam. fi 4, 5. Cap. 9: 22, (mm) Het Hebr. woord hier door dronken werden vertaald, beduidt niet altoos die ondeugd van onmatigheid, maar  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 249 22, 23. 2 Sam. 6: 19. Op dit gebruik word in meer dan eene plaats gezinfpeeld, als Pf. ii: 6. 16: 5. Luc. 10: 42. (»») en elders. Ko- maar kan ook overgezet wdrden vrolyk'zyn, dus: zy werden vrolyk met hem; zie deze fpreekwys in een goeden zin, Hoogl. 5: 1. Hagg. 1: 6. enz. of anders, zy werden verzadigt met hem. Zie den Wel Eerw. Swaving nwr <ƒ I5. 0penK 19: 8. Men houdt by een bezoek of wel op 't einde van 't zelve veel van reukwerken. Della Valle (Reize 2. D. pag. 169.) zegt, „ Tochta Beig, „ [Edelman des koning van Perfte] kwam my „ dan van des konings wegen, nog in dien zel„ ven avond bezoeken, en ik ontving hem naar „ de gewoonte van 't land, met een treflyk ban„ ket, dat ik hem voorzette. Ik befprengdezyn „ haair en baard met water van Nafte, en dee „ verfcheiden rcukeryen in 't vuur werpen." Maundrel (Reize pag. 4.70.) befchryft dit op de „ volgende wyze: „ Eindelyk komt 't laatfte ge„ regt te voorfchyn, beftaande in't berooken van „ de baarden der gaften. Eene plegtigheid, die j „ op de volgende wyze toegaat: zy hebben ten 1 „ dien einde een klein zilver komfoortje, met : „ een dekzel vol gaatjens daarover, opeenfraay i»' opzetje daan: hier leggen zy dan wat geglomj „ me kooien in; en wat Aloëhout daar by ge„ worpen hebbende, fluiten zy 't dekzel toe, en „ en aanftonds vliegt de rook met een Iieflyken I „ damp, door de gemelde gaatjens heenen. De» ze rook nu word onder ieders kin gehouden, » en  05* Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en „ en aangemerkt als eene offerande ter eere van „ den baard. Deze plegtigheid zalmoge- „ lyk in 't eerst wat belachlyk voorkomen; (maar „ onder de Turken word ze voor een teken van „ beleeftheid en gunst gehouden: Ja ik moet dit „ tot hunne verdediging zeggen, dat 't oogmerk „ zeer goed en nuttig is: want hier door word „ op eene heufche wyze, van de gasten affcheid „ genomen, en met een te kennen gegeven, dat „ de meefter van 't huis 't een of ander te doen „ heeft, en dat zy zo dra als 't hun belieft, kun„ nen vertrekken; ja hoe eer dit na 't rooken der „ baarden gefchiedt, hoe beter 't is. Door dit ,, middel mag men ten allen tyde zig, zonder „ iemand misnoegen te geven, ontdaan van alle „ verdrietige en ontydige bezoeken, waar door „ men van zyn voorgenomen werk niet alleen af„ gehouden, maar volgens 't gemeen gebruik in „ de waereld, gedwongen word zodanig te vein„■zen, dat men iemand nodigt nog wat te willen „ blyven, niet tegenftaande men in zyn harte wel „ wenfchte, dat hy wegens 't langdurig ophou„ den , verre van daar was." Volgens de Rid„ der D'Arvieux (Reizep. 361.) heeft ietsdergelyks by 't gastvry onthaal onder de vrouwen plaats. „ Na dat de vorftin onthaald was op „ Ko'ffy, Tabak en Sorbet, en men haar wcl„ riekend water op 't aangezicht en op dehaairen „ had  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. „ had gegoten, bewierookte men haar met den „ rook van Aloë hout, 't geen brandde in een „ reukvaatje, ten naaften by ais een onzer wie„ rook vaten gemaakt, dat men onder denfluyer „ plaatfte, waar mede men opzettelyk haar hoofd „ had bedekt; zy ftond vervolgens op, men „ zette haar weder op haar kameel, en zy ging ,, in dezelve order heen, zonder dat men haar „ uitgelei deed, en zonder eenige andereplegtig„ heid. Men doet in 't Oosten de lieden geen „ uitgelei, en zy die vertrekken, gaan altoos „ heen zonder affcheid te nemen, en zulks, zegt „ men, om zig de fmart of 't leedwezen over de „ fcheiding niet aan te doen. Het tegendeel heeft „ plaats, wanneer men aankomt; want dan ftelt „ men alles in 't werk, om de gasten te overtui„ gen, van 't vergenoegen, de vreugd en 't ver„ maak, 't geen men vindt in hen te ontvangen." Uit deze voorenftaande berigten is 't klaar, dat de Oosterlingen ook by hunne bezoeken en maaltyden op reukwerken gefteld waren. Dit had al van ouds plaats Hoogl. i: 12. Terzvyl de koning aan zyne ronde tafel is, geeft myn nardus zynen reuk. De zalving met de welriekende oly die Jezus meer dan eens by de maaltyd genooten heeft, was dus ook geen onbekende zaak, men zie Luc. 7: 37. enz. Job. 12: 3. enz, Matth, 26: 7. . i  2_j*4 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en §• 23- Sfyze. Wat meer byzonder de fpyze der Oosterlingen betreft, en 't gereedmaken van dezelve, daaromtrent ftellen ons de Reizigers naar die gewesten veele berigten ter hand, waarin wy ook al eenig verfchil tusfchen hunne en onze handelwyze beipeuren, en daar uit eenig licht aan veele plaatzien der H. S. kunnen byzetten. „ Het voor- „ naamfte voedzel der Arabieren, (zegt D'Ar„ vieux, Reizep. 280.) is Melkfpys, Honing, „ Oly, Ryst en andere groentens, benevens 't „ Osfen, Schapen, Geiten en hoendervleefch. „ Zy eeten drierly zoort van brood, 't geen zy „ bakken naar mate-zy 't nodig hebben, om dat „ zy 't zonder zuurdeeg kneeden, en 't maar „ deugt op dien dag, op welken 't gebakken is." Dat men oudtyds dikwyls gezuurde of gerezen broden bakten, blykt uit veele plaatzen van 't O. en N. T. waar in van zuurdeeg word gewag gemaakt, als Exod. 12: 15. Hoz. 7. 4: Matth. 13: 33. Luc. 13: 21. en elders (00). Maar ook dikwyls (#. 281.) Rouwolf, (Reize pag. 194.) befchryft dit bakken met afch nogwatduidelyker. „ Zy maakten voor ons ook „ goede koeken, omtrent van grootte als een ta„ felbort, en ruim een vinger dik, zo men ze j, in de woeftynen en zomtyds ook in de fteden h Pleeg  Gewoontens der Inwooners Dan Paleftina. 25- „ pleeg op te disfchen; dezelve bakte zy op hee„ te heenen, keerde ze zomtyds eens om, en „ ftreek ook ten laatften 't vuurtje met de asfche „ daar over, zo datzy wel gaar bieken, en goed „ van fmaak om te eeten waren." Wy zien uit dit berigt, hoe de koeken dus gebakken, worden omgekeerd. Hierop word gezinfpeeld Hoz. 7: 8. Ephraim is een koek die niet is omgekeerd. Het fchuiveh van den asch over de koeken, doet ons duidelyk den zin des Heeren begryperi Jez. 44: 20. Hy voedt zig met asfche enz. Daar; worden de zulke die houten beelden maken en daar voor neerknielen, in plaats van voor den waaren God, vergeleken by zulke onzinnige menfchen, die den broodkoek 't regte voedzel zouden wegwerpen, en in derzelver plaats de asch eeten daar men ze mede bakt. — Het bakken van brood over runderen en kemelen mist, word ons insgelyks door de reisbefchry vers verhaald. Shaw , (Voorr. voor zyne Reize p. xxi.) zegt. „ Als er „ dan gekookt of gebakken moest worden, dien„ de de drek der kemelen van eene vorige Kara„ vane nagelaten, (want hout is er zeer fchaarsch) „ ons gemeenlyk tot vuurftoffe; deze tog als hy „ een dag of twee in de zon gelegen heefr, vat „ fchielyk vuur, en brand als houtskool. Men zie de Schryvers welke de Hoogleeraar Tijdeman bybrengt, in eene aantekening op ft bygebragcte R, van  S^S Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en van Dr. Shaw, alsmede de aantekening op D'Arvieux Reize, door den vertaler den Wel Eerw. G. Kuipers. Dat de mist der dieren by gebrek van hout menigmaal door de Oosterlingen in 't bakken van hun brood gebruikt word, daar door laat zig fraay ophelderen Ezech. 4: 12. daar de Heere zegt: Gy zult een gerjien koek eeten , en die zult gy met drek van 's menfchen afgang bakken voor hunne oogen. De vyanden der Godlyke openbaring in de H. S. tragten deze plaats in een befpottelyk licht te ftellen, gelyk Voltaire in Diclion. Philofophique p. 174- °P 'c woord EzE" chiel ; verklarende 't dus, als of de Propheet onder 't deeg waar van hy brood moest bakken, 's menfchen afgang moest mengen. Doch hy is door veele Schryvers treflyk wederlegt, inzonderheid door den*Wel Eerwaerden Kneppelhout, in Dijfert. Philol. de Re Cibaria V. Hebr. fub praf. Cl. S. Ravii Traj. i;63. P. 1. p. 37— 43. De Propheet moest de gerftenkoek daar niet mede kneeden, maar daar medeinplaats van hout bakken. Hier mede moest hy den gevanglyk weggevoerden aantoonen, dat zy niet alleen gebrek aan hout zouden hebben, Klaagl. 5: 4., maar ook zelfs aan beesten, welks mist fchaars zyn zou. Het is waar de Propheet klaagt over :de onreinheid van die fpyze vs. 14. Doch fchoon die koek er maar over moest gebakken worden, ^tgaf  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 259 't gaf tog eene onreinheid te kennen, waar van de Propheet, als zynde zulks niet gewoon en hem onbekend, daar van een afkeer had. Waarom de Heere hem naar vs. 15. runderen mist in plaats van menfchen drek deed necmen, welke evenwel zo goed nog niet is, als de mist der kemelen; alzo zy langzaam brand, en volgens de D'Arvieux (Reize p. 282.) behoudt 't brood er een fmaak van, en men moet er aan gewoon zyn, of goeden honger hebben om er niet vies van te zyn. Plet brood in die omftandigheden op zulk eene wyze gebakken, mag te regt de naam dragen van treurbrood IIoz. 9: 4. „ Het derde zoort van brood, 't geen 't beste • „ en zindelykfte is, word gemaakt door 'theeten „ van eenen oven, of groote kruik, die halfvol is „ met zekere gladde keifteentjens, over welke zy „ 'tdeeg doen, uitgebreid op de wyze van een „ koek. Dit brood is blank en van een goeden „ reuk; maar 't is insgelyks alleen goed op dien „ dag, daar op 't gebakken is, ten zy de gerief„ lykheid der plaats hun tyd gunt om er zuur„ deeg in te doen, om 't dus langer te bewaren. <„ Deeze wyze van broodbakken is de meestge„ gewoone in alle deden van Paleftina, eninalla jp de dorpen waarin ovens zyn." Zie D'Arvieux ..Reize p. 283. De oudvader Hieronymus, die te Bethlehem in Paleftina gewoond heeft, beft, a fchryft  a6o Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en fchryft ons een' Oosterfchen oven, als een rond koperen tuig, dat van buiten door 't heete vuur, welk 't van binnen van alle zyden omgeeft, zwart is (pp). Zulk eene oven word bedoelt Rlaagl. 5: 10. Onze huid is zwart geworden gelyk een oven. Tot 't heetmaken der ovens en potten, gebruikt men droppelen, verdorde kruiden, doornen , enz. Dit ziet men uit de Schryvers aangehaald door Harmar (/. /. p. 35.) gelyk ook Rouwolf (Reize pag. 193.) getuigt, „ gelyk dan de „ man aanftonds naar buiten in 't veld ging, om „ dorre fteelen en ftruiken van kruiden, die ik „ ditmaal ganfch niet konde kennen, te zoeken, „ om ons daar over wat te koken." Men kan dit gebruik uit de H. S. insgelyks opmaken Pf. 59: 9. Pred. 7: 6. Mal. 3: 19. Matth. 3: 12. Matth. 6: 30. (qq). Zy bakken of eeten hunne koeken met oly, die, gelyk wy te voren gezien hebben, in Paleftina voortreflyk is, 1 Kon. 17: 12. Ook leest men van Honigkoeken Exod. 16: 31.- De boter (pp) Zie de aanhaling van Hieronymus, by Harmar Waam. over V Oosten 2. Deel p. 8. (qq) Het woord £«£t«s 't geen wy Matth. 6: 30. vinden, betekent niet alleen gras, maar ook andere zoort van kruiden en planten. Zie dit door my bewezen, Katecb.der h. Godgeleerdheid I. D. p. 187.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 261 boter is niet alleen minder in gebruik, maar ook zo goed niet dan by ons. „ Hunne boter [zegt „ D'Arvieux Reize p. 290] is zeldzaam goed ,, en ruikt alcoos wat naar fineer. Zy maken die „ door de melk te^kloppen in een' ïnorsfigen le,, deren zak; en wanneer zy er de boter van afgeno„ men hebben, dan doen zyer wederom melk by, „ en maken zo hunne kaas, zy is blank, vanee„ nen zeer flegten finaak, zy maken geen andere." Doch de vraag kan hier zyn, of er van boter in de H. S. word gewag gemaakt. Zommigen denken van neen;1 onder anderen heeft de Zeergeleerde Heer ICneppelhout (Jn Diff. II. de Re Cibaria F. H. p. 55. & feqq. Dit gevoelen tragten te bevveeren, en is van oordeel, dat 't Hebree mvfch woord fiNEfi, 't welk in onze NederJandfehe overzetting boter vertaald word, aanduidt een zoort van dikke melk. De zeer kundige vertaler van D'Arvieux Reize, zoekt (p. 29c— 294.) met veele bewyzen 't oude gevoelen te verdedigen , en houdt ftaande dat HNön boter behoord vertaald te worden. Wy zouden te breed worden, wanneer wy de bewyzen voor en tegen opgaven. Men zie Gén. 18: 8. Regt. 5: 25. 2 Sam. 17: 29. Job 20: 17. 29: 6. Pf. 55: 22. Spreuk. 30: 33. In deze plaatzen vinden wy 't woord iïNöft door de 0\zen Boter vertaald. Ik wil alleen als eene gisting den Geleerden in beft 3 den-  q6z Bet Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en denking geven, of 't ten eenemaal mis zou zyn te ftellen, dat 't Hebr. woord, en vöör dikken of geftremde melk, en voor boter beide zou gebruikt zyn, zo dat men op zommige plaatzen aan 'teerfte, in andere aan 't laatfte zou te denken hebben, 't welk dan uit verband of zamenhang zou moeten beoordeeld worden (rr) b. v. Men zou dan Regt. 5: 25. vergel. Cap. 4:19. aan dikke melk, en Spr. 30: 33. aan boter kunnen denken. Veelerly zoort van dieren werden in Paleftina gegeten, gelyk blykt uit de H. S. Zommige dieren waren nogthans den Jooden in 't O. T. onrein , namelyk onder de viervoetige dieren, alle de zodanigen, die hunne klauwen niet verdeelden, de kloven der klauwen niet in tweën kliefden, en niet herkauwden Lev. 11: 1—8. (ssj. Deut. (rr) Zo heeftinenverfcheiden woorden in't Hebrecuwfch b. v. 't woord fJ.'., 't welk dan eens een geboomte, dan eens een enkelen boom, dan flegts een bout aanduidt; zo ook 't woord onS brood, 't welk zomtyds in 't gemeen fpyze, dan eens vleefcb, dan eens de vrugt van een boom betekent. Zie de aanmerking (00) even hier voren. (ss) Er is voor lang eene groote zwarigheid geweest, aangaande de Haas en de Konyn, welke Lev. \u 5; gezegd worden te herkauwen ; daar men meende dat de ondervinding dit volkomen tegenfprak. Zommige zyn daarom van oordeel „ dat men door de Hebr. woorden andere dieren moet verftaan. De Geleerde Bochart (Jdieroz. P. I. U  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 263 Deut. 14: 6. Zy mogten ook 't bloed der dieren niet gebruiken Lev. 17. Ook mogten zy niet eeten 't vet van runderen , fchapen en geiten. Daar door moeten wy egter niet verttaan 't vet, waar mede 't vleefch van die dieren doorwasfen is, want Deut. 32: 14. word als een Godiyken zegen opgeteld, dat Israël 't vetten der Lammeren, der Rammen en der Bokken gegeten had; maar wy moeten er dat vet door verftaan, 't welk wy vinden opgenoemd Lev. 3: 9, 10. en Cap. 4: 8, 9. Deze dieren werden zomtyds gekookt, zomtyds gebraden, gelyk men kan opmaken uit Exod. 12: 9. 1 Sa;n. 2: 13, 15. 2 Chron. 35: 13. Het is twyfelagtig of men 1 Kon. 19: 21., aan een koken in water, of aan een braden voor 't vuur te denken hebbe; daar lezen wy van f; 3- c. 33,) heeft zoeken aantetonen, dat Saphan geen Konyn maar een bergmuis betekent, welke volgens Salomo's zeggen, Spreuk. 30: 26. haar buis in den rotfteenfielten; 't geen de konynen niet doen, maar zulks doen de bergmuizen, gelyk hy uit Arabifche Schryvers bewyst, die ook zeggen, dat zy herkauwen. De Heer Buffon, zoekt zeer fterk te beweeren dat de Haas niet herkauwt, en grondt zig voornaamlyk daarop, dat dit dier maar ééns maag heeft; doch Profr. P. Camper , heeft met zo veel klaarblykheidaan getoond, dat de Haas herkauwt, dat niemand er meer aan twyfelen kan. Zie deszelfs vier Lesfei» tver de Fee pest. Leeuw. 1769. p. 33. R 4  204 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en van Eliza: En nam een joh-anderen en flagteze, en met de gereedfchap der runderen zoodt hy haar vleefch. Het woord •jBO is te algemeen om iets te bepalen, 't word Deut, 16: 7. van 't braden, des Paafchlams gebruikt. Dan 't verdient onze aandagt, dat er gezegt word , dat 't vleefch werd gaar gemaakt met de gereedfchappen der runderen. Zommige denken hier aan den ploeg. Maar die dit bouwgereedfchap in 't Oosten kent, zal aanftonds toeftemmen, dat er geen houts genoeg aan is, om twee runderen mede gaar te koken of te braden. De Wel Eerw. Heer Knefpelhout, f7. Lp. 33, 34.) denkt aan den osfenftok, niet om die als brandftof daar toe te gebruiken, maar om de ftukken vleefch er aan te doen, gelyk wy 't [pit gebruiken. Verwonderlyk komt 't ons voor, wanneer men in de H. S. leest, dat verfch gedood vleefch aanftonds tot fpyze word gereed gemaakt Gen. 18: 7. Regt, 13: 15. 1 Sa!17- a8: 24- Doch dit is in 't Oosten nog gcbruikelyk, en word in Perfie voor 't beste gehouden. Zie D'Arvieux (Reize met aantekening p. 181, 182.) -Dat men oudtyds ook vogelen en visfchen in Paleftina gebruikt heeft, blykt onder anderen uit die wetten daar er eenige van 't gevogelte als onrein worden afgekeurd Lev. 11: 13. en 20—23. Deut. 14: 12. enz. Van de visfchen werden in 'tge:  Gewoontens der Inwooners van Paleftina 265 't gemeen die uitgezonderd, welke geen vinnen of fchubbcn hebben Lev. 11: 10—12. Deut. 14: 9. (tt). Dat er nog hedendaagfch gevogelte : en visfchen in Paleftina gegeten worden, blykt genoeg uit 't verhaal der reizigers. Zie D'Arvieux Reize p. 289. en §. 18. van 't twede Hoofddeel van dit werk. Die meer van de fpyze der Oosterlingen weeten wil, leeze de meermaals aangehaalde verhandelingen van den Wel Eerw. Kneppelhoüt de re Cibaria V. Hebr. Als ook D'Arvieux Reize p. 280—295. Van de manier om de fpyze optedisfchen, zouden wy hier wel breedvoerig kunnen ipreeken, doch dewyl dit zeer verfchillend in 't Oosten gefchied , (zie Harmar, Waarnem. 1. D. p. 147.) zo gaan wydit ftilzwygend voorby. Alleenlyk kan ik niet nalaten om uit D'Arvieux, en deszelfs geleerde vertaler in de aanmerkingen iets aangaande 't zout te zeggen (/. /. p. 194.) „ Zy hebben grooten ., eerbied voor 't brood en 't zout, zo dat als zy „ een dringend verzoek willen doen, aan iemand, „ met weiken zy zulks genuttigt hebben, zy tot „ hem (tt) De Jooden onthouden zig van Aaien Paling, uit. onkunde, zegt de Meer Martinet, om dat zy niet weten, dat die visfchen fchnbben hebben, daar zyn Wel Eer waerde (Katecb. der Natuur 2. D. p. 32^.) zegt, dat zy langwerpige fchubben hebben.  '0,66 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en „ hem zeggen, doe dit by 't brood en 't zout, „ 't geen tusfchen ons is; zy bedienen zig ook „ van deze bewoordingen, om 't zy ter ontkenning, 't zy ter beveiliging, te zweeren." In 't Oosten is 't zout een teken van trouw: iemands fpyze zonder zout te eeten, zegt in 't Arabifch zo veel als ontrouw worden. Het is een zinnebeeld van vriendfchap en vrede Mare. 9- 50. Hebt zout in uzelven, en houdt vrede onder eikanderen. Men gebruikt in 't maken van verbonden zout; van hier dat men van een zoutverbond leest Lev. 2: 13. Num. 18: 19. 2 Chron. 13: 5. Men zou 't geen uit Schultz word bygebragt, (/. ■p. 198.) Met iemand brood te eeten is een bewys van vriendfchap en befcherming, volgens Niebuhr , Pocock , enz. Van hier 't houden van maaltyden by 't maken van een verbond Gen. 26: 28_30. Cap. 31: 46. enz. Zie ook Joz. 9: 14. Toen namen de mannenvan hunnen reiskost, en zy vraagde 't den mond des Heer en niet. Pf. 41: 10. Zelfs de man mynes vredes op welken ik vertrouwde, die myn brood at, heeft de verfenen tegens my grootelyks verheven. Men kan hier ook toebrengen 2 Sam. 9: 7, 10. 2 Kon. 25: 29, 30.  Gezaoontens der Inwooners van Pahflina. '2.6? §• *4. Het eenvouvvdigst drinken is buiten twyfelzui- -f7»» draai, 'verwater, wair van zeer dikwyJs melding gemaakt word Gen. 21:14. Cap. 24:17. enz. Doch wy lezen ook van melk Gen. 40: tl, 12. Regt. 4. Ilnsgelyks van wyn, 't zy tot veraangenaming, 1 vrolykheid, als ook tot verfterking 1 Tim. 5: 23. !Schoon Mohammed die verboden heeft, drinken : de Arabiers nogthans dezelve en wel zomtyds tot dronkens worden toe, voorgevende dat't meer een raad dan een eigenlyk verbód van hun propheet iis. (D'Arvieux Reize p. 285.) Behalven deze, hebben zy tegenwoordig nog een drank uit Abrikozen en Druiven; insgelyk een drank van garftenwater en zoethout. Doch inzonderheid de koffy (yv) die zy niet alleen des ochtens, by 't ontbyt, maar veel al op 't einde hunner maaltyden hebben. De Sorbet,zyn- de een aangename drank, die in de bezoeken voor al (yv) Wil men Koffy heel lekker en fmakelyk drinken, dan moet men dezelve op 't Arabisch klaarmaken. Deze branden dezelve niet in voorraad , noch malen de boonen heel fyn; maar heet uit de braadpan, wordenze gefloten In 'een vyzel, en in kokend water onmiddelyk geworpen; dan "hebben zy al haar kragt en geur behouden. Zie D'ArwrEux Reize p. 286.  '268 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en al onder de aanzienlyken in gebruik is; zy is o£ uit Wyndruwen of uit Liemocnen toebereid. Men zie D'Arvieux p. 283 — 286. Harmar l. I. p. 157' Als iets byzonders kunnen wy hier niet voorbygaan, dat de Oosterlingen hunne vogten of. dranken in Iedere zakken doen; zo 'twater,waarop gedoelt word Pf. 56: 9., als melk Regt. 4: 19. In deze twee plaatzen hebben de onzen 't " Hebr. woord flïü door vlesfche overgezet, doch betekent eene Iedere zak, gelyk zy elders vertaald • hebben. Inzonderheid vinden wy dikwyls melding van wyn in Iedere zakken, als Jozua 9: 4. 1 Sam. 16: 20. Matth. 9: 17. Luc. 5: 37. enz. Dit is aldaar jegenswoordig nog in gebruik Rouwolf (Reize p. 84.) zegt, „ Hunne wy„ nen zyn meestendeels, zeer goed en lieflyk te „ drinken, die ze bewaren in vlesfchen en Iedere „ zakken, enz." Shaw (in de Foorrede p. xx.) „ Wy zorgden dan in de eerfte plaats voor eene „ menigte Geitenvellen, zynde 't zelve als de „ uffKot of Iedere zakken, zo dikwerf gemeld in „ de H. Schrift, welke wy met water vulden, „ elke Vier of vyf dagen, of korter, wanneer wy „ 't vonden." Zie ook Della Valle Reize 1. D. p. 30. D'Arvieux Reize p. 283. Maundrel ('sReize pag. 470.) zegt, dat hem een Griekfche monnik eene boksleere zak met wyn bragt.  Gewoontens der Inwooners van Palefiina. 269 §■ 25- De gastvryheid der Oosterling, ftraalt ook doorHen in de vrye herbergen, die men op de wegen vindt J>erSen' en waar van de reizigers zig kunnen bedienen. Deze zyn ten eenemaal onderfcheiden van de herbergen hier te lande. Zy zyn uit liefdadigheid geftigt, 't zy op 's lands gemeene kosten, of door den Vorst of ander mildadig perfoon. De reizigers kunnen er vry hun gebruik van maken, enzp lang verblyven als zy begeeren, in zommige krygen zy zo voor niet de kost, maar in andere heeft men flegts alleen buis vesting, en moet zyn eeten en drinken mede brengen. In 't Arabifch worden zy Can en Menzil genoemd; doch in 't Perfifch Cdrvdn - Serdi; ook worden zy in zommige deelen van 't Oosten Connac geheten. Ik zal een en ander getuigenis der reizigers bybrengen. D'Arvieux (Reize p. 178—185.) zegt „ Menzil betekent de plaats alwaar men affteigt, „ 't is een beneden vertrek van'thuis des Cheikhs, „ afgefcheiden van dat, waarin hy zelve huis„ houdt, indien er niet een ganfch ander huis „ gevonden word, 'c geen gefchikt is om devoor„ bygangers te huisvesten; want in dat land is „ noch kroeg noch herberg. Dat vertrek is ge„ heel ledig, men vindt er noch bed, noch eenig 7) ander zoort van huisraad. ——- De Cheikh „ zendt  Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en „ zendt er een tapyt, kusfens en dekens heenindien hy zelve daar van voorzien is, zo niet, „ dan moeten de reizigers dit gebrek door mid- „ del hunner klederen zoeken te vervullen. „ De Cheikh laat aanftonds koffy en tabak bren- „ gen, om 't gezelfchap te onthalen. De „ vrouwen van 't huis des Cheikhs, die reeds 't „ getal der aangekomen lieden hebben opgeno„ men, laten gevogelte, fchapen, lammeren of „ een kalf doden, naar mate der boe veelheid wel- " ke men nodig heeft. Des anderendags, „ wanneer de paerden verzorgd zyn, komt de „ Cheikh zyn gasten goeden dag zeggen. ■ „ Men dient nogmaals kprTy en tabak voor, daar „ fteigt men te paerd, bedankende den gastheer voor zyn goed onthaal en beleeftheden. De „ Cheikh bedankt hen voor de eer hem aange„ daan, bidt hen hem dikwyls te komen zien, „ verzoekt dat zy hem vergeven, dat hy hen „ geen beter onthaal aangedaan heeft, en zynen „ goeden wil gelieven in aanmerking te nemen.— „ De meeften dier Cheikhs zyn vry van alle be„ lastingen uit hoofden der koften, welkezyma„ ken om de voorbytrekkende te huisvesten en te „ fpyzigen."— Maundrel (Reize pag. 460.) zegt .„ Wy namen ons verblyf in een grooten en uit„ nemend fchoonen Kaan, die de andere gebou53 wen van dat flag in alles wat men gemeenlyk » ziet  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 27 j „ ziet zeer veel overtrof. Deze was geftigt door „ den eerden Cuperli, en met zulke goede in» komften voorzien, dat ieder reiziger die er ver„ nagt, met eene behoorlyke portie van brood, „ fop en vleefch, dat hier altyd gereed ftaat voor „ de geenen die 't begeeren, (waaromtrent de „ meeste van dit land niet in gebreke blyven) „ verzorgd worden." Della Valle (Reize 2. D. p. 80.) „ Men gebruikten onze hutten niet „ meer, om dat men in alle verblyfplaatzen zeer „ goede en ruime Chieruan- Serai, of gcmeene „ herbergen vindt, die de koningen of eenige „ andere daar [in Perfiè] tot nuttigheid van 't al„ gemeen hebben doen bouwen. Men betaalt er „ niets, maar men heeft er ook niets anders dan „ eene lege kamer en niet meer." Zie ook p. 48? 7% 139- Shaw's Reize Poorr.p.18. en 24. „ In deze Cans, Kanes, of Caravan „ Serais, kan men zomtyds ftroo en voorraad „ voor zyne paerden, muilezels enz: kopen, „ maar in 't algemeen verfchafcen zy ons flegts „ eene morsfige ruimte, om in te huisvesten, in „ 't vierkant gebouwd, met een plein of vierf„ kante plaats er in, om onze paerden en muil„ ezelen te plaatzen." Zie ook Niebuhr Befchryv. van Ar. p. 45. Zodanige herbergen heeft men te verftaan, waarvan men in de H. S. leest -Gen. 42: 17. Cap. 43: au Exod. 4: 24. Jer. 9  272—Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en 5: 2. Och dat ik in de woeftyne eene herbergt der wande/aars hadde, en elders. Door veelheid van volk 'kan men zomtyds geen plaats in de zelve krygen, want die eerst komen hebben den voorrang, en de andere moeten buiten blyven, gelyk Della Valle ondervondt (Reize 2. D. p. 78.) Dit was 't geval van Jozeph en Maria Luc. 2: 7. En fchoon men zomtyds flegts maar een fteekpenning aan den opperziender geeft, verhaalt nogthans Niebuhr, (Reize 1. D.p. 3x7) dat er in Arabic zyn, waarin men alles betaaldt. Zo er oudtyds zulke in Paleftina geweest zyn, treffen wy er een voorbeeld van aan luc. 10:34,35. Te» zyraen 'r dus besrype> dat de Samaritaan dit nodig oordeelde, om dat de gewondde Jood door den waerd dier herberg des te beter zou behandeld worden, die tot zulke buitengewoone kosten niet verpligt was. \ §• 26.. Reizen. By gelegenheid dat ik van de herbergen, die de reizigers op weg aantreffen, fpreekt, kan ik niet voorby om van de manier van reizen iets te zeggen. Men zag van ouds reeds geheele gezelfchappen die te zamen reisden, welke men thans Cdrvdns of gemeenlyk Karavanen noemt. Zo was dat gezelfchap Ismaëliten, Midianiten, Medani- tin,  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 273 ten, waarvan wy lezen Gen. 37: 25, 28, 36. die met hunne koopwaren naar Egypte trokken. Of zy zulks in dien vroegen tyd veiligheids halven gedaan hebben, om van geen rovers of wilde dieren aangerand te worden, of wegens.onderlinge gezelligheid op eenen verren weg, zal ik niet beflisfen. Dit is zeker, dat men thans genootzaakt is wegens roveryen der firopende Arabieren, in een zeer groot gezelfchap te reizen. Laat ons hier over de Heer Shaw horen: (Reize Voorr. p. xix.) „ In 't Heilig Land en op de land - engte „ tusfchen Egypte en de Rode zee, kunnen onze „ leidslieden niet te veel in getal zyn, wyl zom„ tyds geheele ftammen van Arabieren van vyftig „ tot vyfhonderd toe, op roof uitgaan. Dit irn„ mers was 't geval van onze Karavane, die in 't „ jaar 1722, van Ramah naar Jerufalem, wan„ neer drie of vierhonderd Spahi's en vier ven„ dels Turks voetvolk, met den Mozellim of Ge„ neraal, aan hun hoofd niet bekwaam waren, „ of ten minften geen moeds genoeg hadden, om „ ons voor de herhaalde beledigingen, roveryen „ en wreedheden van de Arabieren te befcher„ men. Er was nauwlyks een Pelgrim, (en wy „ waren meer dan zesduizend,) welke niet iets te „ lyden-had, en die niet, of een deel zyner kle„ deren, of van zyn geld kwyt raakte/' S S.27.  274 Het Fier de Hoofdftuk, van de Zeden en §• 27. mterzeer Het is zeer aangenaam en verkwiklyk voor reiverkwikke-zyQÏS wanneer zy op den weg water mogen vin< lyk VOO}' 1 ƒ* T_ Reizigers, den, waar mede zy hunnen dorst kunnen lestenen en hunne Iedere watervlesfen vullen mogen. In hoedanig eene benauwde omftandigheid gebrek aan water iemand brengen kan, ziet men duidelykuitdegefchiedenisvan Hagar Gen. 21:15, 16. In Paleftina en andere landen van 't Oosten heeft men fonteinen of bronnen, die inzonderheid aan den voet der bergen gevonden worden, waar uit 't water natuurlyk en als van zelve opwelt. Doch men heeft er ook gegraven waterbakken of putten , die wederom van tweërly zoort zyn. Zomtyds treft men in Paleftina door diep graven eene zuel aan, welke de beste putten zyn, de Hebreen noemen zulks levendig water, Gen. 26:19. De verborgen aderen wellen altyd verfche, klare en drinkbare wateren op. Men zie ook Lev. 14: 5. 50. Cap. 15: 30. Num. 19: 17. Hoogl. 4; 15. (zvzv). Een ander zoort van gegraven putten (zvw) Zommige brengen hier ook toe Zach. 3: 9., daar zy 't Hebr. woord niet door oogen maar door fonteinen overzetten. Dit is ook de gedagten van den meermaal gemelden Vlisfmger Leeraar G. Kuipers (in ejus Diff, Phil. Traj. 1781. p. 5.) ,) Ex noltra fententia auy nvaa» /. /• funt » iep-  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 275 ten zyn die, welke gefchikt zyn, om 't regenwater in te doen lopen, maar hebben dit gebrek dut : zy niet alleen in groote droogte ledig zyn, maar : zelfs dat 't daar in verzamelde regenwater ras vermindert, door dien naar onder den grond weg; zinkt. Jonas Korte (SKcifc mti) l>cm ©cfofctC !&mfcc/ p. 91.) heeft zulke in Paleftina gezien. Hoe nutteloos is zulk een waterbak by een put of fontein van levendig water te vergelyken, en i hoe dwaas is 't met verachting van de laatfte, den eerfte te kiezen. Dit word al'ernadruklykst voorgefteld Jer. 2: 13. Myn volk heeft twee boos' heden gedaan: my den fpringader des levenden waters hebben zy verlaten om zig zeiven bakken uit te houwen, gebroken bakken die geen ivater houden. —— Deze kuilen waren zomtyds geheel üdroog, gelyk die, waarin Jozeph werd neergelaten Gen. 37: 24. Zomtyds was er llyk en modder in, gelyk die, waarin Je re mias wierd gedaan Jer. „ feptem font es, adhibita de induuriavforma^//, utetiam „ de oculis eogitari pollet; quamquain non defunt exem„ pla, in quibus n'ry hac forma de fontibus a.lhibetur, „ velut Gen. 38: 14. Ut autem u-ry apud Zachariam in . „ primis de fontibus aecipiam, faciunt duopraedicata, qua; „ fequuntur nnna nnao -jjn Ecce aperiam aperturas ejus, „ pn n>v 'twm, quod vertiraus Et irrigabo h. e. Confper„ gam iniquitatcm terra hujus die tno" Vide fis qua) porro fequuntur. S 2  afG Het Vierde Hoofdftuk, vdn de Zeden en Jer, 38: 6. Hier uit ziet men, dat die kuilen als gevangenisfen kunnen aangemerkt worden, in welk opzigt er op gezinfpeeld word Zach. 9: u. Deze gegravene waterbakken hadden zo wel als de fonteinen haare byzondere namen, 't zy van den eigenaar, 't zy van de gelegenheid by welke zy gegraven werden. Gen. 26: 18—22. §• 28. Klederen Van 't voedzel der Oosterlingen zo t'huis, als en opcie- 0p de reize gefproken hebbende, gaan wy over Zunafltot 't dekzel, ik meen de klederen. Hunne klevrouiven. ding is meer dan eenerly. Wy zullen van dezelve in alle byzonderheden niet uïtweyen. Ik merk in 't gemeen aan, dat de klederen der Oosterlingen niet ongevoeglyk in onderklederen en Bovenkle- opperklederen kunnen verdeeld worden. De opderen. perklederen dragen den naam van Abba, of ook wel Hykes en Burnoze genoemd. Deze Hykes „ (zegt Shaw ito 1. D.p. 319.) zyn van ver„ fcheiden grootte, hoedanigheid en fynheid. De „ gewoone lengte is agttien voet, en de breedte „ vyf of zes voet. Zy dienen den Arabier en „ Kabyler tot eene volkomene kleding by dag, „ en als hy in zyn kleed flaapt of nederligt, ge„ lyk de lsraeliten oudtyds deden Deut. 24: 13. „ ftrekken zy hem ook des nagts voor bed en » dek-  Gezvoontens der Inwooners van Paleftina. 277 „ dekzel." Van 't flapen in dergelyke klederen mek ook Niebuhr Befchr. van Arabie p. 60. . Hier door leert men ook beter verdaan 't liefda1 dig bevel van God Exod. 22: 26, 27. Indien gy eenigzins nwes naasten kleed te pande neemt, zo zult gy 'i hem zuedergeven eer de zonne onder: gaat, want dat alleen is zyn dekzel, 't is zyn kleed i over zyne huid, waar in zoude hy liggen ? De . Burnozen hebben overeenkomst met onze mantels ien overrokken, en worden dikwyls voor de warmte over de Hykes gedragen, -zy zyn nauw om den hals, waar aan ook een kap is om 't hoofd te dekken. Zy worden in Barbaryen nog hedendaegs naar 't getuigenis van Shaw (Reize i.D.p, 320.) uit één ftuk geweven, even gelyk wy lezen van den rok des Zaligmakers Joh. 19: 23. De voorfchoot hunner Hykes, of ook wel de dippen der Burnozen worden dikwyls gebruikt, om 't een of ander in te dragen; (Shaw /. /.) dit had al van ouds plaats; de Israëiiten bonden humie deegklompen in hunne klederen Exod. 12:. 34. Men deed zyn kleed vol wilde Coloquinten , 2 Kon, 4: 39. Van hier de fpreekwys zyn boezem uit te fchudden Neh. 5: 13. In den fchoot te-geven, Pf. 79: 12. Luc. 6: 38. Te regt zegt de Heer Shaw (/. /. p. 322.) n Gelyk nu de Hyke of Bumoofe, of beide waar„ fchynlyk te dien tyde [des Zaligmakers] de geS 3 m woone  278 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en „ woone klederen of rokken der Oosterfche vol„ keren waren, gelyk zy nog heden by de Ka' „ bylers en Arabieren zyn; zo kon men zeer ei„ genaartig volgens de Oosterfche wyze van fpre„ ken, wanneer iemand dezelve afkide, of zelfs „ zondereen van beide opftraat kwam, van hem ,, zeggen dat hy ongekleed of naakt was." Zoo gebruikten meermalen de Grieken 't woord ^uuvof en de Latynen nudus (xx)i Hier uit laat zig ophelderen l Sam. 19: 24. 2 Sam. 6: 14. vergel. vs. 20. Jez. 20: 2. Mich. i: 8. Job. 21: 7.— Dewyl de klederen der Oosterlingen zeer ruim zyn, zo fpreekt 't van zelve, dat zy zonder vermaking genoegzaam van ieder een kunnen gedragen worden, 't geen by ons, die klederen gebruiken, welke meer om 't lichaam fluiten, en van gepaste langte zyn, geen plaats kan hebben. Nu kunnen wy duidelyk begrypen, hoe Jacob, Ezatjs klederen, en Da vid, die van Jonathan, aanftonds kon aantrekken, Gen. 27: 15. 1 Sam. 18: 4. Zie ook Luc 15: 22. Des te gefchikter is 't ook in V Oosten, om klederen tot een prefent te geven Regt. 14: 12, 13, 19. 2 Kon. 5: 22. Jez. 3: 22. Zach. 3: 4, 5. Doch ieder moet zig te regt verwonderen over de langheid dier klederen, welke Shaw befchryfe van agttien voet lang- " O*) Vid. Cuperi Obf. I. 1. C. 7. Aliique.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 279 langte, welke de Hykes hebben; en iemand zou haast twyfelen, of't geen fchryffout van dien geI leerden reiziger is, dewyl men zig zo moeylyk ■ verbeelden kan, dat een kleed driemaal de langte des perfoons, welke 't moet aan hebben, bedra| gen zou. Doch hier over wil ik geenzins zin: twisten, daar 't nogthans uit 't getuigen is van veellen zeker is, dat de klederen der Oosterlingen 1 ongemeen lang zyn, en wel zo lang, dat men : dezelve in veele gevallen moest opfcborten, 'tgeen ook omgorden genaamd word, zo in 't verrigten van eenig werk Luc. 17: 8. Joh. 13: 4.. als in 't reizen en wandelen Exod. 12: n. 2 Kon. 4: 29. Op dit gebruik word in zeer veele plaatzen des Bybels gezinfpeeld Luc. 12: 35. Laat uwe lendenen omgordt zyn. Zie ook Eph. 6: 14. iPetr. 1: 13. enz. • ■ ■ Tot 't opfchorten der klederen gebruikt men Gordels. De Heer Shaw be- Gorddu fchryft ze aldus: ,, Zy zyn gemeenlyk grof, maar „ zeer kundig geweven, met velerly figuren. Zo „ waren misfchien de ryke gordels der dengdelyke „ huisvrouiue Sp. 31: 24. Zy worden verfchei„ dene reizen om 't lichaam geflagen: een eind 5, word dubbel agter omgeflagen te wederzyde „ toegenaaid, en dient tot een geldbeurs overeen„ komftig met 't gebruik der {w'wj, Gordel, in „ de H. S. gemeld [Matth. 10:9. Mare. 6: 8.] ,3 De Turken gebruiken den Gordel ook, om S 4 „ hun-  £So Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden eti „ hunne mesfen en ponjaarden in te dragen; terwyl de Hojias, dat is' de fchryvers en geheim„ fchryvers, er hunne inktkokers in hangen, ee„ ne gewoonte zo oud als de propheet Ezcchiel >, (IX: 2.) welke fpreekt van een man metlinnert „ bekleed en een inktkoker aan zyne léndenen ,,■ )TOB Reize i. D.p. 323. Zie ook Rouwolf's Reize pag. 335. Niebuhr Befehr. van Arabie p. 60. D'Arvieux, zegt (Reize p. 10.) „ Myn Gordel was van leder, vercierd met gou„ den en zilvere platen." enz. Van zodanig een pragdgen gordel word gefproken^ Openb. 1: 13. En in 't midden van de zeven gouden kandelaaren den zoon des menfchen gelyk zynde, bekleed met een lang kleed tot aan de voeten en omgord aan dé borst met eenen gouden Gordel. De meergemelde Heer G. Kuipers, heeft op de plaats van D'Arvieux, fraaye aanmerkingen , waar uit wy iets zullen overnemen : Op de Gordels ftonden zomwyl letters, en korte opfchriften. Een geleerd man, (zie Nederl. Bibl. 3. D. 2. ft. p. 321.) meent dat Jez, 11: 5. zo moet verftaan worden, dat op de Gordel van Mesfias verbeeld word, een opfchrift te zyn, behelzende: GEREGT1GHEID EN WAARHEID Dat daar een opfchrift op een Gordel niet duidelyk en zichtbaar is voor ieders oog, zo wil de oordeelkundige Kuipers 't liefst in dien zin nemen, dat gelyk een  Gewoontens der Pizvooners van Paleftina. 281. een gordel ten nauwften met 't lichaam is veree1 nigt, alzo ook geregtigheid en zuaarheid onaf! fcheidbaar van Mesfias zouden zyn. — Imand : den gordel aandoen is een teken van aanftelling 1 tot een verheven waardigheid. De grooten in Perfie word de Gordel afgedaan, en zy zelve : daar mede gebonden, als men hen op bevel des 1 konings ter dood brengt. Hier door word licht Ibygezetaan 't gezegde Job ir. io. Den band der 1 koningen maakt hy los en hy bindt den gordel aan ' hunne lendenen. Voeg hier by Joh. 21: 18. \Hand. 21: n. • Een gordel te geven be¬ hoort tot de Oosterfche gefchenken, 2 Sam. 18: 11. Tot de onderklederen kan men brengen de hem- Onderkleden, hemdrokken of kamizoolen, broeken, enz.deren' Zie Shaw's R.eize 1. D.p. 323., daar hy na de befchryving van 't eerst gemelde ondergoed zegt. „ De Bedozvyns dragen ook geene broeken, niet „ tegenftaande 't eene kleding is in welke debnr„ gers zo mannen als vrouwen altyd verfchynen, ,, vooral wanneer zy uitgaan of bezoek ontvangen" enz. De Israëliten die even als de Bedozvyns oudtyds zwervende herders geweest waren, fchynen by hun uittogt uit Egypte geen broeken gehad te hebben, gelyk blykt uit 't bevel des Heeren, om geen trappen aan 't altaar te maken, op dat hunne fchaamie niet ontdekt zverde Exod. 20: 2.6. S 5 De  s.S-2, Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en De bouwing van dien altaar moet met zommige niet verward worden, met dien altaar welke tot den Tabernakel dienst moest verveerdigt worden-, Exod. 27: 1—8. Dewyl ook Exod. 28: 42. linnen onderbroeken voor Aaron en zyn zoonen moesten gemaakt worden (yy). Van dien tyd zul- (yy) Veelen kunnen niet dan zeer gedrongen vereffenen Exod. 20: 24-26". met Exod. 27: 1-8. In de eerfte plaats word gefproken van een altaar, enkel van aarde, of eenen die van ruwe onbewerkte fteenen was opgerigt, onbepaald van wat hoogte, doch met verbod van er trappen aan te maken. In de andere plaats word gefproken van een pragtig altaar van Sittimhout met koper overtrokken, welke drie ellen in de hoogte had; en die van Salomo was tien ellen hoog 2 Chron. 4: 1. De Joden verzinnen allerly beuzelaryen, waarom er geen yzer toegebruikt moest worden ,• en om dat zy weten, dat de altaar in tabernakel en tempel te hoog was, om gelyks grouds daar op te offeren, zo verzinnen zy, om de trappen te vermyden, eenenfehuinslopenden opgang; daar wy nogthans van trappen aan den altaar by Ezechiel lezen, Cap. 43: 17. Wy moeten'teenvouwdig dus begrypen; die altaar waar van wy lezen Exod. 20., moest maar van aarde of onbehouwene fteenen zyn, om dat zy niet beftendig was, gelyk in 't heiligdom plaats had, noch in luister met die van den Tabernakel of tempel zou evenaaren. Zo zullen dan ook al die buitengewone altaaren geweest zyn, die Jozua, Manoah, David, Elia, enz. buiten 't Heiligdom hebben opgerigt. Zulk een altaar heeft dan ook Mozes gemaakt aan den voet van den berg Sinai Exod. 24: 4. Zegt God verder , dat er geen trap' . pen  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 283 sullen ze misfchien meer en meer in gebruik gekomen zyn. Hunne voeten zyn veel al bloot, zie D'Arvieux Schoenen. Reize p. 21. Shaw's Reize 1. D.p. 337. Van de fchoenen zegt Niebuhr, (Beftcbr.v. Ar.p. ge).) „ De fchoenen der Arabieren van middelbaren „ ftand, beflaan zo ;als die der gemeene Arabie„ ren uit eene enkele zool, met eenen riem of ,, ook wel een paar riemen over den voet, en „ eenen om den hak. Men ziet daarvan verfchei„ dene figuuren op de tweede tafel by E. F. G. „ Dezen hebben dus geen zolange riemen als die „ welke de fchilders tot de Oosterfche kleding „ plegen te ichildcren." Dikwyls leest men in den fjybel van voetzolen en fchoenriemen. De voeten waren op zulk eene wys meer blootgefreld, om zig door 't ftooten aan fteenen te kwetzen. Hier word misfchien op gezien Job 5: 23. daar pen aan eten r.ltn.ar moesten zyn, op dat de fchaamte niet ontdekt tuierden. Het woord trhva betekent altoos niet trappen, maar dikwyls onbepaald zekeren opgang, zie Esra 7:9. Ezech. 11:5. Dit verbod van trappen temaken aan den altaar vinden wy niet Exod. 17. Daar was 't ook niet nodig, om dat de rede ophielt, gelyk blykt uit Exod. 2S: 42. Eindelyk moet ik nog aanmerken, dat de woorden Exod. 20: 24''. Aan alle plaatzen enz. niet moeten gebragt worden tot 't vorige, 't bouwen van zulk een altaar, maar tot 't volgende ik zal u zegenen.  2c54 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en daar wy lezen van in verbond te zyn met de fïeenen des velds; en Pf. 91: 12., zynen voet tegen eenen fteen te ftooten. Hoofd- De hoofddragt der Arabieren word een Turdekzeh i,an genoemd, of gelyk men gemeenlyk zegt, een Tulband. Men ziet verfcheidene afbeeldingen in Niebuhrs Reize 1. D.pl. XIX—XXIII. men vind op zommige de woordeu: La alluh illó. allam, MohAmmed rassül alléh, op andere een of andere fpreuk uit de Koran. Indien dit oudtyds reeds in gebruik geweest is, zo kan daar door opgehelderd worden Deut. 6: 8. Baard. By deze gelegenheid moet ik ook iets van den Baard zeggen. Daaromtrent verkeeren de Arabieren zeer eerbieding, ja zelfs bygelovig. Een gefchoren baard te hebben, is een bewys van ftaverny of eerloosheid, grooter dan by ons 'tgeesfelen en brandmerken; ja zommige zouden liever de doodftraf ondergaan. Een afgezant van een vorst den baard afrefeheeren en dus fmadelyk te behandelen,-daar ontftaat zomtyds een oorlog uit, gelyk nog* in 't jaar 1765 gebeurde, toen Kerim Khün aan Mir Mahenna , deswegens den oorlog aandeed. Dat dit van aloude tyden alseenfmaadheid, tot oneer en ftraf ftrekte, ziet men duidelyk uit 2 Sam. 10: 4, 5., daar Davids gezanten door Hanün, zo fmadelyk bejegend werden. Zie ook Neb. 13: 25. Jez. 50:6. enz. Hierdoor moet  Gewoontens der Inwooners van Paleftina", moet men nogthans den knevelbaard riet verdaan, die word door de Oosterlingen afgefchoren. 2 Sam. 19: 24. Zie D'Arvieux Reize p. 214—218. en de Aanmerking van den Heer Kuipers , met de fchryvers die zyn Wel Eerw. aanhaalt. Het fpuwen op den baard of in 't aangezicht word insgelyks voor eene uiterfte fmaadheid gehouden. Hier op zien veele plaatzen, Num. 12:14. Deut. 2.5: 9. Job 30: 10. Jez. 50: 6. Matth. 26: 27. Zie G. Kuipers, (/. Lp. 210—213.) die er ook toebrengt a Kon. 2: 2.3. en't Hebr.woord, vergeleken met 't Arabifch, in plaats van befpotten, overzet befpuzven, berogchelen, op deze wyze : En hy ging van daar op naar Beth - El, als hy nu den zveg opging, zo kwamen er jongelingen, (dus kan 't Hebr. vertaald worden, zie 1 Kon. 3: 7. en dus geen kleine jongens) uit de ftad, die bespogen hem, en zeiden kaalkop ga op! kaalkop ga op l Zy deden hem dus de allergrootfte verachting en oneer aan. Die breder over de klederen der mannen wil lezen, gelyk ook die der vrouzven, raadplege D'Arvieux Reize p. 302. enz. en de Schryvers door meergemelden Nederlandfchen vertaler aldaar aangehaald (zz). Wy kunnen nogthans niet voor- (zz) Zie velerly afbeeldingen in Niebuhrs Reize I. D. pl. 29, 56, 71.  '2&6 Het Pierde Hoofdftuk, van de Zeden en Bedekking voorby om van de bedekking des aangezicbtsmtl. ShST8*"' dinS te maken- D'Arvieux , 't Fraaye hoofdhulfel -benevens meer andere kleding befchreven hebbende, zegt ( Reize p. 307.) „ Wanneer zy uit„ gaan, flaan zy over dat alles eenen grooten ne„ teldoekfchen fluyer, die haar hooft, aangezicht, „ keel en fchouders bedekt en tot beneden den „ gordel hangt." Della Valle , wil van deze gewoonte de rede opgeven, en zegt (Reize z.D. p. 124.) „ Weet dan, dat de gewoonte van de „ vrouwen der Oosterfche landen van altyd gedekt te zyn, en nooit 't aangezicht te toonen, „ niet zo zeer een bewys van hunne zedigheid is, „ gelyk eenigen geloven; ook niet uit ergwaan „ van hunne mannen fpruit, gelyk ook niet, om „ dat 't onder de Mohammedaanen een opgeregte „ wet is, die men niet overtreden mag; als wel „ eene kragtige blyk van hunne verwaandheid, ,, en hoogmoed. De hedendaegfche gewoon- „ te bevestigt my in deze waarheid, om dat een „ groote Mevrouw in tegenwoordigheid van een' „ man van hogen ftaat, gelyk voor een' koning, „ of voor eenig ander trefiyk vorst, haar aange. • ,, zicht ontdekt uit eerbewys en om aan hem te „ betuigen in hoe hoge agting zy hem houdt. „ Maar een vrouw zal nooit haar aangezicht voor „ iemand ontdekken, die haar gelyk in ftaat of „ minder is, fchoon hy niet van den gemeenen , „ hoop  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. '2S7 3, hoop en zelfs van adel is; fchoon hy zeer ge„ meenzaam in haar huis en dikwyls tot haar ge: „ fproken heeft. Integendeel, zy zal zig dik, „ wyls aan een gering menfch van haar gezin, of :» die buiten is vertoonen, om dat zy dusdanige 1 „ lieden niet hoogacht." Zodanige fluyers zyn : al vroeg in gebruik geweest, gelyk blykt uit \Gen. 24: 65. Waartoe zommige ook brengen \Gen. 20: 16. Het geen door den Ridder Michaj ëLis (Nieuwe Overzett. van Genefts) dus vertaald ■ word. Maar tot Sara zeide hy; ik heb uwen broeder duizend fikelenter hand gefield, koop daar • voor eenen fluyer en draag dien overal, op dat een •ieder zveete, dat gy getrouzvt zyt. In zyn aantekening op deze plaats, merkt hy aan, dat te dier tyd alleen getrouwde vrouwen, en geenzins ongetrouwde, gelluyerd gingen, maar naderhand de .-gewoonte is ingevoerd, dat ook ongetrouwde, die niet van den Jaagden rang waren, een duyer gebruikten. Maar dit is zeer onwaarfchynlyk, want dan had Abram buitentwyfel Sara, die met hem getrouwd was, gefluyerd te Gerar gebragt, en dus voor de aandagen op haarperfoon, wegens haare fchoonheid, behoed. Waarfchynlykerkomt 't my voor, dat die gewoonte in Abrams tyd nog niet onder de Herders is in gebruik geweest, maar flegts in de fteden onder de aanzienlykften, en naderhand is algemeener geworden, gelyk ook blykt  2.88 Het Pierde Hoofdftuk, vün de Zeden en blykt uit Gen. 38: 14, 15. Ik laat de vertaling van zyn Hoog E. aan zyn plaats. Zy fchynt my wat al te vry, en niet nauwkeurig genoeg naar 't Hebreeuwfch. Het is ook onwaarfchynlyk, dat Abimelech duizend zilveringen tot één' fluyer zou gegeven hebben. De Heer MicHAé'Lis is naderhand van gedagten veranderd en vertaalt de woorden (in zyne OtïMaltfcty VSiUiott). IX. p. 191.) aldus: Ik heb uwen broeder duizendfikelen zilvers ter hand gefield, zy zyn de firaf, voor 't geen myne ogen hebben misdaan. Maar fpreekt in "t toekomende, by alle de geenen met wien gy omgaat , en van alle dingen, de waarheid. Wy houden nogthans onze Nederduitfche vertaling beter, en begrypen 't op deze wyze: En tot Sara zeide hy: ziet ik hebbe uwen broeder duizend zilverlingen gegeven, (niet in geld, maar in waardy van goederen die in 't 14. vers voorkomen.) Ziet hy (namelyk Abraham) zy u een dekzel der oogen, (hier zinfpeeelt Abimelech op 't dragen van fiuyers; Abraham moest op een ander tyd beter voor de eer zyner vrouw zorg dragen) aan allen die met u zyn. En weest gy geleerd, (te weten door dit voorval, om vervolgens voorzigtiger u te gedragen.) Het fchynt zommige toe, dat in Jacobs tyd 't dragen van eenen fluyer 't kenmerk eener hoere is geweest, om dat wy lezen Gen. 38: 15. Als Juda haar (namelyk' Tamar) zag, zo  Gezvoontens der Inwooners van Paleftina. 289 zo hielt hy ze voor eene hoere, overmits zy haar aangezicht bedekt hadde. De groote Bochart, (Ilieroz. p. I. I. 2. c. 46.) ontkent zulks, als hy zegt, „ Proprium fuit meretricum nonvelari, „ fed revelari." Het is der hoeren eigen gezc'eest, niet bedekt, maar ongedekt te gaan. Gelyk hy daartoe aanvoert Jez. 47: 3. Nah. 3: 5. De plaatzen die de geleerde Bochart by brengt, zyn van een veel later tyd. Plet fchynt ons toe, dat ten tyde van Jacob 't dragen van een fluyer, geen onderfcheiden kenmerk geweest is, of 't eene hoere of eene eerlyke vrouwe was. Juda geloofde dat Tamar eene hoere was, om dat hy haar vond zitten op den openbaren weg, volgens V14. vers, alwaar de hoeren gewoon waren zig te vervoegen Spr. 7: 12. Jer. 3: 2. Ezech. 16: 24, 25. Hier mede firydt 't 15. vers niet, want was Tamar ongefluyerd geweest, dan kon Juda haar voor geen hoere gehouden hebben, maar zou haar voor zyne fchoondogter hebben gekend. Er zyn er die tot 't bedekken des aangezichts ook brengen 1 Cor. 11: 6, 10, 13. (aaa). Ik (aaa) Zommige verftaan door't bedekken des hoofds, waarvan de Apoftel fpreekt, een bedekken met eene fluyer op de Oosterfche wyze. Zo verklaart 't ook de Beroemde Mosheim in zyn Commentarie over deze plaats. De Apoftel merkt dan deze bedekking des aangezichts aan, als een T ba*  10° Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en Ik eindige deze §. met nog van een en ander vrouwen cieraad gewag te maken. Rouwolf, (Rcizi bewys van eerbied en onderdanigheid aan den man als 'e hoofd des wyfs. Maar allermoeylykst is 't 10. vers Daarom moet de vrouwe eene magt op V hoofd hebben om der Engelen wil. Wie moeten wy hier door Engelen verftaan ? Zommige denken hier aan boze geesten, wanneer vrouwen met ongedekten aangezicht onder de mannen zitten, geen gelegenheid zullen verzuimen om ongeoorloofde begeerlykheden in 't hart te verwekken. Zo denkt Moshum. De Wel Eerw. de haas, thans Predikant te Amfterdam in deszelfs Dijfert. Philol. Critico Theol. Tra/. iyói. verftaat er de bedienaars des Euangeliums door, en ve/taalt't vers p. 50: op deze wyze: Ergo debet muiier licitam cooperiundi capitis poreftatem obtinere per Ecclefisi mimftros. Derhalven moet de vrouw eene geoorloofde magt om haar hoofd te bedekken hebben, door de Dienaars deS Euangeliums, Behoudens de waare hoogagting die ik voor groote geleerden heb, zou ik in bedenking geven, of men hier niet aan góede Engelen zou kunnen denken, op deze wyze: De Apoftel merkt 't hoofd te dekken aan, als een teken van onderdanigheid der vrouwe aan den man vs. 3, 7, 8. Gelyk nu de g ede Engelen om hunne eerbied en onderdanigheid aan God te betoonen, hun aangezicht bedekken Jez. 6: 2, 3., zo moet ook de vrouwe doen, op dat er die order plaats grype, waar van de Apoftel in 't 3. vers gefproken had. Dus opgevat, kan men ook efazy uit haar ge„ zicht zien als de Ringelduiven. Deze fmeer,, zeis zyn al van zeer oude tyden, en zyn voor„ maals ook ten deele van Antimonie of Spies„ glas toebereid, gelyk dan zulks op veel plaat„ zen, inzonderheid (op dat ik van de andere „ zwyge) by Ezechiel aan 't 23. Hoofdft. word „ gemeld, alwaar Jehova door den Propheet al„ dus fpreekt, vs. 40. Ziet ■ zo kwamenze, voor „ dewelke gy u wiefcht, uwe ogen blanken ede en „ u met cieraad vercierdet." De woorden: uwe ogen blankettede, kunnen ook overgezet worden uwe ogen ftreekt met fpiesglas. De Heer Shaw, verhaalt de wyze van die verrigting {Reize 1. D. P' 325-) 55 Dit word verrigt door eerst een hou„ ten pin, zo dik als een fchagt, in dit poeder „ te dopen, en die dan tusfchen de oogleden over „ den oogappel door te halen, en geeft een le„ vendig tafereel van 't geen wy vinden by den „ Propheet Jeremia IV. vs. 30. (bbb), alwaar „ men {bib) Ia vérfcheide Nederduitfche uitgaven van den T s. By- 'ferciering Ier oogen.  s.92 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en „ men leest van 't fcheuren der ogen mef „ [pouch] loot-erts. De donkere kleur welke hier „ door aan de ogen medegedeeld word, zet naar „ hunne gedagten eene verwonderlyke bevallig„ heid by, aan de ogen van allerly fiag van men„ fchen. En deze gewoonte is zonder twyfel van „ de grootfte oudheid, behalven de aangehaalde „ plaats, vinden wy ook van Jezabel , 2 Kon. „ 9: 30. dat zy baar aangezicht blankette" enz. Aanmerkelyk is zeker de plaats van Jerem. 4:30. Wanneer de ogen daar gezegt worden door 't pouch gefchturd ie zyn, zo wil zulks niet anders te kennen geven, dan dat ze door 't beftryken met die ftoffe, zo groot gefchilderd werden, dat ze wel naar vengfters of groote 'gaten geleken. En de zin der aangehaalde woorden is dan deze : Al maaktet gy door middel van 't pouch, uwe ogen nog zo groot, zo zoudt gy u tog te vergeefs oppronken. ■ 1 Kon. 9: 30., ftaat eigenlyk in 't Hebreeuwfch, zy zette haare ogen in 't pouch, gelyk men gewoon was kostelyke blinkende fteenen in dezelve ftoffe te leggen, of als men ingelegde vloeren maakte , zie Efther 1: 6. Jez. sa: ii. , Men gebruikt ook nog een Bybel heeft men een drukfout, daar men leest: «/Schuerdet gy uwe ogen enz. In zommige is zulks verbeterd, dasr Ben vindt: al Scheurdet gy uwe ogen, enz.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 5-93 een ander blanketzel daar mede men 't aangezicht blank en root maakt. Men zie de geleerde aanmerkingen op Shaw's Reize (l. /.) van Utrechts Hooggeachtte Profesforen, myne veehvaerdige Leermeesters S. Rau en M. Tijdeman. Zie ook D'Arvieux Reize p. 312. met de aanmerking van den Nederd. vertaaler. Onder andere vercieringen hebben de vrouwen in de oren kleine knoppen of ringen, waar aan de voornaamfte vrouwen paarlen., goude bellen, of edelgeffeentens aan vastmaken. De veelheid en grootheid dezer ringen, waar uit een kalf kon gemaakt worden, blykt uit Exod. 32: 2—4. . 'Aan 't eind haarer haairen, die agterwaards met platte ftrengen gevlogten zyn, heeft men een groot aantal ftukjens Kryftal, die als zo veele bellen zyn, welke dienen ter waarfchuwing, dac de vrouw van den huize t'huis is en de bedienden in ontzag houden. Mogelyk droeg de Hogepriefter fchellekcns aan zyn kleed, om eerbied by zyne aankomst te verwekken Exod. 28: 33, 34. Zommige zetten de woorden JUMyn DH^Jlli Jez. 3: 16. over: Zy maken geklank met haare voeten; en in 't 18. vers, verftaan ze door D'DDl* Schelletjens. Vid. Cl. Sciiroeder, de VefiitU Muiier urn p. 4. Veele dragen in de neus ,eenring van goud, zilver, tin, lood, enz. ieder naar haarenrang. De meermaals gemelde G. Kur- T 3 pers,  jza4 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en ïers, thans predikant te Vlisfingen heeft in deszelfs Diff. Philol. p. 32—41. pogen te bewyzen dat Rebekka, en andere vrouwen in de H. S. gemeld, ook dit cieraad gedragen hebben, en daaróm 't woord °?i (Nezem) op veele plaatzen voorhoofdcierfelen vertaald, liever neusringen wil vertaald hebben. De Hoogleeraar Schroeder, CL. a. I. C. XIII. §§.) verftaat er een fnoer van paerlen of edelgefteentens door, die op 't voorhoofd was en tot op den neus hing. De Wel Eerw. Kuipers, wil er liever een ring door verftaan , 1) wegens den oorfprong uit 't Arabifch (ccc). 2) Om dat 't Regt. 8: 24. van andere versieringen opderfcheiden word. 3) Om dat er niets in* alle die plaatzen, daar 't voorkomt, gevonden word, waarom 't voor geen ring zou kunnen genomen worden. 4) Om dat er plaatzen zyn , waar in 't van een ring fchynt verklaard te worden, gelyk Ezech. 16: 12. Dus zullen f|fcfVöO Neusringen zyn, hoedanig by de Oosterfche vrouwen in gebruik zyn: 1) om dat, indien er voorhuofdcierfelen door moeften verftaan worden, 't wonder fchynt, dat zy niet liever HlfiO^ genoemd Zyn, en niet in eenige plaats gezegt Worden, dat zy hongen OW |*i tusfchen de ogen of 0\33 op 't aangezicht, maar alleenlyk tot f)N de neus ge: (pee) Figere, transflgere, fibulare.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 295 gebragt worden. 2) Het gewigt van een halven fikel Gen. 24: 22: Schync te weinig voor een voorhoofdcierfel, doet ons eer aan een ring denken. Het'is waar, wy lezen Gen. 24: 47..f]NH op den neus; doch kan vertaald worden in of door. enz. Deze uitlegging heeft reeds de goedkeuring weggedragen van vérfcheide geleerden, als: j. W. te Water, j. D. Michaclis en j. A. Dathe. iNiet alleen in de ooren en in de neus, maar ook om de armen en enkels worden ringen of banden gedragen. — De vorllinnen doen veele ringen van goud en edelge'fteentcns aan de vingers der'hand, en aan de groote teenen. Dit zoort van ringen is plat en wyd van boven, en van onder rond en zeer dun. Eindelyk maken zy door inprikking op hunne handen verfcheiden zoorten van figuren, bloemen , fonteinen enz. Op deze gewoonte fchynt gedoelt te worden Jez. 49: '16. Openb. 13: 16, 17. Insgelyks Jez. 44: 5. indien wy 't volgens de Alexandriftche overzetting vertalen : Deze zal in zyne hand ftchryuen ik ben. des Heer en. Zie D'Arvieux /. /. Die breder hierover wil lezen, zie de Schryvers boven aangehaald. Wy zouden er meer van hebben kunnen zeggen, doch de Geleerde Kuipers ftraks gemeld, heeft belooft dit ftuk*opzettelyk te behandelen, D'Arvieux Reize in de aanm.p. 308 en 321. T 4 S-  Atnbagten. I < t S i Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en » 1 $• 29. Wy moeten nu nog kortelyk iets melden van de bezigheden der Oosterlingen, als mede van hunne huwlyks - en begravenis plegtigheden. Van hunne bezigheden, wat den Landbouw, Feehoedery, Fisfchery en Scheepvaart betreft, hebben wy reeds gefproken §. 2'. 6. 15. en 16. Ik ivil thans nog een weinig fpreeken van andere imbagten, van geleerdheid, kunften, wetenfchapoen, krygshandel. Al vroeg heeft 't bewer¬ ken der Metalen plaats gehad, gelyk wy kunnen Dpmaken uit Gen. 4: 22. Wyvinden van ver[cheiden zoort van fmits in den Bybel gewag gemaakt, als van Tzerfmits, die 't yzer tot huisioudelyk of oorlogs gebruik bereidden, 1 Sam. [3: 19, 20. fez. 44: 12. Ook lezen wy van Koper/mits 1 Kon. 7:' 14. 2 Tim. 4- 14. Insjelyk van Goud en Zilverfmeden Jez. 40: 19. Dp derzelver vuur en gereedfchap word gedoelt Maleach. 3: 2, 3. Pf. 12: 7. De redenen des Heer en zyn reine redenen, zilver gelouterd in celen aarden fmeltkroes, gezuiverd zevenmaal. De beleerde Heer Driessen (Dijfert. Philol. ad 'uced. V. T. loca Gron. 1775. p. 36.) zet de voorden dus over: De redenen des Heeren zyn «fc, zilver bereid in een oven ter zuivering van dt  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 297 '■de aarde (ddd), gefmolten zevenmaal. — Timmerlieden, Metzelaars en Steenhouwers 2 Kon. 12: 11, 12. — P ott eb akker s, welke uit klai dat met de voeten getreden was Jez. 41: 25., aardene vaten maakten op de D'J2X obhnaim, Jer. 18: 3. welk Hebr. woord verfchillend vertaald word. De onzen zetten 't over fchyven, tttéetttiormen, zommige Joden raderen, de Chaldeèr ftoelen, de Alexandriner fteenen. Ik durf hier geene keuze doen. Meer dan eens worden van 't werken eens Pottebakkers leenfpreuken gebruikt Pf. 2: 9. Jez. 45: 9. Rom. 9: 21. — Broodbakkers. Dat er zulke zyn geweest, die ten dienfte van andere bakten en brood verkogten, fchynt duidelyk genoeg te blyken uit Jer. 37: 21. daar' van eene bakkerftraat word melding gemaakt. Zommige brengen ook tot bewys by Hoz. 7: 4. Zy bedryven al te zamen over/pel; zy zyn gelyk een bakoven, die heet gemaakt is van den bakker die ophoudt van zo'akker te zyn, nadat hy (ddd) Vir Doft. autumat p»1? hic notare metallorum a partibus terrcis fcoriisque purgationem, qua; fit per fufionera, hiac pst efle nomen aftionis, ipfum metallorum a partibus terr,e repurgandi aclum. Dus begrepen levert 't zeker een zeer fraayen zin op; anders weet men, tenminften, 't is den Chymiften of Scheikundigen bekend, dat er tot zuivering van \ zilver aardene fmeltovens en aardens fmeltkroezen gebruikt worden. T 5  298 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en hy den deeg heeft gekneed, tot dat 't doorgezuurt is. Doch deze woorden zyn van een zeer moeylyke uitlegging, en worden verfchillend verklaard. De Geleerde Faber, (zie Harmar Waamem. ever 't Oosten 2. D. p. 51.) „ De ganfche ftad „ is vol overfpelers: zy zyn gelyk eenen door den „ bakker heetgeftookten oven, maar wel haast zal ,, in de ftad deeg en zuurdeeg ophouden? ■■ Borduurders die fyn geflikte klederen maakten Exod. 35: 35. Pf. 45: t'5. Ezech. 16: 10.— ■Tentemakers, welk handwerk Paulus geoeffend heeft Hand. 18: 3. Veele andere ambagten, ■waar van in de Talmüdifche fchriften gefproken word, ga ik voorby; doch merk alleen nog aan, als dat zommige handwerkers zo gering en onaanzienlyk oudtyds gehouden wierden, dat de Jooden willen, dat uit dezelve geen Koning noch Hogepriefter kon aangefteld worden, namelyk Kruideniers, Wevers, Barbiers, zulke die aderlaten, Vollers, Leerbereiders. Van de meesten word in den Bybel melding gedaan Hoogl. 3:6. 1 Chronm 4: ai. Ezech. 5: V, 2 Kon. 18: 17. Hand. 9: 43. De Lederbereiders moeiten naar der Joden getuigenis ten minden 50 ellen buiten de dad 'wonen. Veele van deze handwerken worden nog hedendaegfeh in Paledinageoeffend, doch inzonderheid behalven den Landbouw en Veeteelt, welk laat-  Gewoontens der Inwooners van Paleftina 299 laatfte boven 't eerfte plaats heeft, ziet men veele fpinneryen van wol, die over Saida verder heen verzonden word. Dit laatfte doet ons denken < i aan §• 3°- Den Koophandel. Deze heeft ook reeds vznKoophande allervroegfte tyden af plaats gehad, zo kogt^' Abraham van Ephron den Hethiter, een' akker 'fot eene erflyke begravenis, Gen.23:16—18.—— Salomo, heeft buitenlands negotie gedreven , wanneer hy uit ver afgelegen landen , Goud, Zilver, Pauwen, verfeheidene zoorten van hout enz. kreeg, 1 Kon. 10: 22. Vervolgens hebben de Joden met de inwooners van Tyrus veel handel gedreven, en leverden hun Tarive van Mi" pint, en Pannag, m Honig, en Olie, en Balzem. Ezech. 27: 17. In tegendeel bragten de Tyriers, veelerly koopwaren, inzonderheid vifch in 't Joodfche land, die zy aldaar ter markt bragten, Neh. 13: 16. De alleieerfte wyze van koophandel te dryven , is geweest door eene verruiling van de eene waare tegen de andere, inzonderheid werden hier toe veeltyds fchapen en runderen gebruikt. Dan, men moet zig verwondereu, dat zo vroegtydig 't kopen met zilver in Paleftina heeft plaats gehad,  300 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden th bad, als wy zien dat 't in Abraras tyd reeds in gebruik was, daar nog veele eeuwen later byverGeli. fcheiden volkeren vee in plaats van geld in zwang ging. Onze verwondering zal ophouden, alswy aanmerken, dat dePbeniciers, in wier Land (treek Abraham woonde, naar 't getuigenis der Griekfche Schryvers, de eerfte zyn geweest, die in den koophandel geld gebruikt hebben (jee). Dan de , vraag is, heeft men in die tyden reeds gemunt geld gebruikt? Zommige denken van ja, om dat wy uitdrukkelyk lezen Gen. 33: 19., dat Jacob van de zonen Hemors, een deel des velds kogt voor honderd plukken. geldt. Het Hebr. woord tlWZ'p Kezitah, zetten zommige door Lammeren over, doch dit fchynt aantelopen tegen de uitdrukking van Stephanus Hand. 7: 16. die van eene 'zomme gelds fpreekt. Andere houden ftaanden, dat 't gemunt geld in Paleftina niet in zwang gegaan heeft voor de tyden der Hasmoneè'n, wanneer Antiochus Sidetes koning van Syrië, dit aan den Hogenpriefter Simon zou hebben toegeftaan, waar toe men bybrengt 1 Machab. 15: 6. En ik laate u toe, dat gy een eigen munte moogt Jlaan voor uw land (fff). Hoe 't zy, dit is zeker, (jee) Zie den Ridder MiCHAëLis, Nieuwe Ovcrzett. van <ïenefis, in de aanmerking op Gen. 23: 17. (.fff) Wil men over den oorfprong en 't gebruik van 't geld  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 301 ker, dat men overal, daar men van zilver en goud tot koopmanfchap in den Bybel leest, aan geen gemunt geld kan denken, immers wy lezen van een weegen van 't geld Gen. 23: 16. en dit had nog plaats in den tyd van Jezaia, Cap. 55: 2. en van Jeremia Cap. 32: 10. Om 't geld en koopwaaren te weegen, had men zekere werktuigen, die Spr. 16: 11. en Jez. 40: 12. met twee Hebreeuwfche woorden worden uitgedrukt, die door de Onzen vertaald zyn Wage en Weegfchaale. Men wil dat 'c eerfte meer gelykheid zou hebben met onze Unfters, en 't laatfte met onze gewoone Weegfchaalen. De gewigten waren zekere fteenen, die van önderfcheiden doch gepaste en regte zwaarte moeiten zyn, en in een zak bewaard werden Lev. 19: 36. Spr. 11: 1. en 16: 11. Dan de vraag kan hier zyn, gebruikte men by 't weegen altoos ruw of onbewerkt zilver en andere metalen ? Zo begrypen 't de meefte uitleggers. Doch waarom zouden wy hier niet aan-bewerkt goud en zilver kunnen denken, als b. v. armbanden, oorringen, reukfcbalen, bekers enz. Men vindt dit laatfte gevoelen fraay betoogt by Harmar IFaarn. over 't Oosten, in eene aan- mer- geld by de Hebreen, breder lezen, men zie onder anderen J. B. Keldermans Dif. Philol. Prof. Cl. Wesseluwjo ïraj. 1750.  Benamingen en waardy van''t geld, 302 Het Vierde. Hoofdftuk, van de Zeden en merking van Faber 3. D.p. 18. Daar hy dit met de woorden van Aeliaan (L. I. c. 22.) bewyst, die alshy gezegt had, dat de koning van Perfee den gezanten gewoonlyk een Babylonifeb talent gemunt zilver gaf, daar op iaat volgen Ta-, lenten nu zyn txvee zilver e fchaalen. Ook verftaat Faber door 't woord ïlW&p, waar van wy zo even fpraken, . uit vergelyking met 't Syrifch, Chaldeeuwfcben Arabifch, zeker ftuk bewerkt zilver, \zy een Schaak, kruik, of dergelyke. Zulk iets werd dan ook aan Job door zyne vrienden , benevens een gouden neus of com'»g,vereerd Job 42: 11. Hier uit ontvangt ook licht Num'. 7: 85, 86. Esra 8: 26. Om van 't gemuntte geld nog iets' te zeggen, merk ik aan, dat zommige benamingen niet alleen een zekere geldfpecie, maar ook een zeker gewigt of waardy van iets aanduidt, als daar is de Gera en Mina, inzonderheid de Sikel, gelyk men duidelyk kan opmaken uit Gen. 23: 16. Jer. 32: 9., waarom men van Sikelen in goud, zilver, koperen yzer vindt gemeld Num. 7: 86. 31: 52. Lev. 27: 3. 1 Sam. 17: 5, 7. DochdeGerö, Mina, Sikel, waren ook byzondere geldmunten. Men hoord ook in den Bybel meer dan eens van een talent gewag maken, dit is geen geldfpecie, maar eene zekere zomme geld of ingebeelde munt, gelyk wy van ponden vlaamfch, en deEngelfche van  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 303 van ponden fterlings ipreken. Een talent befïond uit 3000 Sikels gelyk men opmaakt uit Exod. 38: 25., dit zou met eenè zomme van 3750 Hollandfche guldens overeenkomen. Een Talent gouds rekenen de Joden twaalfmaal meer in waardy, zou dus 45000 guldens bedragen. Ik agte °t niet onnuttig om by deze cfe waarde of liever de overeenkomst van 't geld der H. S. met ons geld, uit de beste Schryvers in de Joodfche oudheden op te geven (ggg). Men gebruikte drierly metaal tot 't maken van geld koper , zilver, goud. Hierop ziet de Zaligmaker Mattb. 10: 9. Verkrygï u noch goud'noch zilver, noch koper [geld] in uwe gordels. - De kopere munten die wy vinden zyn de Lepton, de Ouadrant en de Asftar (aa«r van dmn is nog overgebleven denaam van $fti3peiwjng, ccne mmitï, die uit 20 penningen of tien «luiten bertond, waar van men een zeer goede maaltyd kon doen. liet maakte toen 't daggeld uit van een bekwaam arbeidsman. 71* onder andere den Hoogl. W. A. Bachiene Ktfcbryv. dtr Nederl. 4. ƒ>. p. 5,2. De kleillheid der Hefcreeuwfcrtc geldpcnningKi doet ons klaarlyk zien, dat 'c geld ten tydovin dcuZaliKmaker hoger in waarde is geweest ffcfl tl ma by ons. De meerdere overvloed des gelds deed dc ba.'ue Duiten of zogenaamde by ons affchaSèn. : V  joö Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en om Jozeph voor zo weinig gelds, voor twintig zilverlingen door zyne broeders verkogtis, waarom men vyf vogelkens voor twee Asfarien, dat is omtrent vyf duiten kogt Luc. 12:' 6.; waarom de Discipelen voor tweehonderd Denarien, (dat is twee en zestig guldens tien duivers) brooden wilden kopen,. om vyf duizend menfchen teipyzigen Mare. 6: 37, 44- h waarom men leest dat de medelydende Samaritaan niet meer aan den Waerd der Herberg dan twee Denarien gaf, ter verzorging van den gewondden reiziger Luc. 10: 35.; waarom men voor e'énen Denar zynde niet veel meer dan een Hollandfche Schelling, iemand den ganfchen dag kon huuren, om in den wyngaard te werken Matth. 20: 2. Onze verwondering, zeg ik, zal ophouden, als wy in deze en meer dergelyke plaatzen der H. S. in aanmerking nemen, dat men toen ter tyd meer voor 't geld in Paleftina doen kon, dan wy thans onder ons. Van deze aanmerking dient, dunkt ons, een uitlegger der H. S. fteeds gebruik te maken, wil hy zyn hoorderen of lezeren niet verkeerde denkbeelden inboezemen. Wat 't jegenswoordige geld in Paleftina betreft, door dien er veele zoorten van volkeren woonen, gaan er verfchillende uitlandfche geldmunten in zwang, als Turkfche, Italiaanfche, Spaanfche} enz. Zie h* 't algemeen in Salomo's tyd de geleerdheid ge- tmide. *~ bloeyd heeft, kan men opmaken uit Pred. 12: 12. Hunne Poëzy of Dichtkunde, befpeu- ren wy uit de H. Pfalmen en andere gedeeltens van Godswoord, die in dichtmaat gefchreven zyn Vrouwen en mannen beide waren (tiuii) Van de Dichtmaat in de Poëzij der oude Hebreeuwen, kunnen wy weinig met zekerheid zeggen, korte gezegdens, Parallelismi, fraaye en kragtige zinnebeelden maken't cierlyke daar van uit, en'tzangllukverheven. Door Parallelismi verftaan wy, wanneer in de eene helft van de meeste versfen in een Pfahn, dezelve zaak met andere woor-r den vermeld word. Zie b. v. Pf. 33-78. 105, 106'. enz. Zomtyds word in de eene helft van een vers iets zinnebeeldigs voorgefteld, en in de andere helft met eigenlyke woorden, b. v. Pf. 84: 12. word God in 't 1. deel  Bouwkunde enz. 318' Het Pïerde Hoofdftuk, van de Zeden en waren ook zangers, en gebruikten Muziektuigen Gen. 4: 21. Exod. 15: 20. Regt. ii: 34. ï Sam. 16: 16. 2 Kon. 3: 15. -— ,, In de Bouwkunde hebben veelen uitgemunt, gelyk uit de konftige gereedfchappen des Tabernakels, en vervolgens in 't bouwen van den pragtigen Tempel, en 'skonings Salomo's huizen, zo te Jerufalem als op den Libanon duidelyk blykt. • De Beeldhouzvkunde werd ook niet verwaarloost, gelyk uit de veele Afgodsbeelden kan opgemaakt worden, waar van zommige echter van een of ander metaal zynde, gegooten werden. En 't is niet onwaarfchynlyk, dat zy van de Cbaldeërs wel iets van de Schilderkunst zullen^ ontleed hebben; men zie Ezech."'23: 14. §• 35- deel des vers een zon é&fibtfd genoemd; 't geen in een eigenlyken zin in 't volgend lid word voorgefteld, heeft er een duidelyke weerflagop: genade ziet op't woord zon, gelyk die eene middelyke oorzaak is van licht, blydfchap, groey en vrugtbaarheid, zo zou de Heere aan de opregten van wandel 't licht doen opgaan in de duiflernis, hen ver* trooften, en genade fchenken om ia heiligmaking toetenemen. — Eere heeft haar weerflag op fchild, denk hier 'aan de eer van overwinning in den geestlyken ftryd, welke Zulk een, aan wien God tot een fchild is, zekerlyk zal deel- agtig worden. De taalkundige lezer zal 'tnier bcrou* •wen, zo hy met betrekking tot de Hebr. dichtkunde, doorbladere, 't fraaye werk van Lowth de Sacra Hebraoriiè 'Poefi, cura j. D* MiCHAëus, 2 vol.  Gewoontens dier Inwooners van Paleftina. 319 * • 35. \ ■'«v^/no,r:. ■ Dat de oude inwooners van Paleftina, de Ca-Krygsnaaniten in den kryg niet onervaren waren, blyktkunde' genoeg uit hunne oorlogen. Wat de Israëliten betreft, deze zyn in vroeger tyden wegens hunne oorlogsdapperheid zeer vermaard geweest, niet alleen ten tyde van Jozua , Da vid en andere koningen , maar inzonderheid toen zy door de Syriër s, ten tyde der Hasmoneën of Machabeën onderdrukt wierden. Doch jegenswoordig zyn de Jooden in dit opzicht zo verbasterd van hunne voorvaderen, dat men byna geen volk onder alle 'volkeren op den bekenden aarbodem minder bekwaam tot den kryg houdt dan de Jooden, en zo is aan hen vervuld geworden 't woord, dat de Heeren gefproken heeft, Lev. 26: 36. En aangaande de overgeblevene onder u, ik zal in hunne harte eene weekigheid in de landen hunner vyanden laten komen: zo dat 't geruifeh eens gedreven blads hen jagen zal, enz. Het lust my kortelyk iets van de Krygskunde der oude bewooners van Paleftina, ik meen de Israëliten te zeggen. De Jooden hadden oudtyds geen Ioontrekkend'en krygsman, maar zy :alle moesten (uitgezonderd gewigtige omftandigheden) 't vaderland dienen. De tyd van hun dienst nam een begin met 't zo>. jaar van hun ouder-  j2Q Het Vierde Hoofdftuk^ van'de Zeden en ouderdom Num. i: 2, 3. Cap. 26: 2. 2 Chron. 25: 5. De H. S. zegt niet, tot welk een ouderdom dit uitftrekte, doch Fe. Jozephus (Jntiq. . L. 2. C. 9.) fchynt 't te brengen tot 't 50*. jaar, in 't welk zy van den krygsdienst ontflagen waren. Het gebeurde zomwyl in tyd van nood dat 't geheele volk werd zaamgeroepen, of een groot gedeelte, 't geen gefchiedde of door 't rondzenden van booden en bazuinen geblaas Regt. 6: 34, 35:, waarop gezienword Ezech. 7: 14., of door op een of ander berg een Vaandel optefteken, gelyk daar op word gezinfpeeld Jez. 13: 2, 3. Cap. 49: 22. Zomwylen wierden alleen de dapperfte uitgekozen, of die zig vrywillig tot den ftryd aanboden, 1 Sam. 13: 2. , Deut. 20: 8. Op welk vrywillig dienen in den kryg men eene fraaye toefpeling vind Pf. 110: 3. Uw volk zal zeer gewillig zyn op den dag uwer heirkragt. —— Gelyk de Romeinen hunne krygsmagt verdeelden in Legioenen, Benden, Honderden enz., gelyk men kan opmaken uit Matth. 26: 35. Joh. 18: 3. Hand. 10: 1. Zo was ook de Legermagt by de Israëliten in grootere en kleinere aantallen van manfchap afgedeelt, gelyk wy gewoon zyn te doen in Regimenten, Battaillous, Compagnien, doch by hen namen kreegen, naar 't getal waaruit eene Bende beftond, b. v. van duizenden, honderden, vyftigen, enz, welke ieder een overfte had:  Gewoontens der inwooners van Paleftina. 32$ hadden Exod. 18: 21, 25. 1 Sam. 8: 12. f3}C leert ons verftaan 't zeggen van Gidêon, Regt, 6: 15. Myn duizend is 't armfte in Manasfe. Waartoe ook zommige brengen Mich. 5: 1.—. De krygstroepen onder Israël waren in den aanvang niet dan voetknegten^ Num. n: 2J. Doch naderhand heeft Salomo, naar't voorbeeld der Egyptenaren en andere volkeren, ook Ruytery opgerigt, en oorlogswagens laten maken, 1 Kon. 10: 26. Zoortgelyke oorlogswagens hadden reeds i de vorige inwooners dezes lands gebruikt en wer( den dikwyls yzere wagens genaamd Joz. 17: i6\ .Regt. 1: 19. en Cap. 4:3. Die waren nogthans igeen wagens die geheel.uit yzes beitonden, maar : aan weerzyden aan de wielen of raderen waren ; yzere feisfens of zoort vanzwaerden vastgemaakt, ;zo men zegt wel 2 kubiten lang, zo dat die wa(gens fchielyk door een hoop volks reden, en een izeer groote flagting konden te weeg brengen ' (www). Dikwyls lezen wy van de Cretbi :en Plethi, als 2 Sam. 8: \%. Cap. 20: 7. II Kon. ii 38, 44. De meesten houden 't voor izeer waarfchynlyk, dat 't koninglyke lyfwagten (Guardes du Corps) zyn geweest, doch waarom zy (www) Zie ia 't brede, DiederiCi dntiq. Billis & fa X  32a Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en zy dns genaamd zyn, heeft (zo ver ik weet)nog niemand voldoende aangetoond. Wat de krygswapenen betreft, deze waren of tot verdediging van zigzelfs, of ter belediging van de vyanden. Onder die van de eerfte Zoort telt men, de Helm, Krygsrok, Schild, Schoenen en Scheenharnasfen. Wat de Helm betreft, had zo men wil de gedaante van de hoeden of Tulbanden der Arabiers (xxx). Men leest in de H. S. van koper e helmen, i Sam. tfi 38. Doch waarfchynlyk hebben de overften alleen van die ftof gehad, en de gemeene foldaten van yzer, hout, leer, en van teenen gevlogten, gelyk Herodotüs zegt, (L. 7. C. 61.) dat die van de Perfiers, Asfyriers, Arabiers enz. in 't leger van Xerxes waren (yyy). De krygsrok of krygsmantel komt met vérfcheide Hebreeuwfche woorden in 't O. T. voor, die door gewaad Jez. 63: 1, 2.; zommige door Panfier, 1 Sam. 17: 38., Jez. 59: 17., Jer. 46: 4., vertaald worden. Ook is er nog een woord 2 Sam. 1: 9., 't welk de Onze door Malienkoller hebben overgezet. (xxx) Zie Niebuhrs Reize 1. D. p. 153, 154. fig, 5, 6- Qyyj) Vid. Doft. J. van Bof vflt , Difert. Philol. Antii}. de Arms 'veterum Hebrteorum lub pra?fidio Cl. St Ravii, Traj. 17 81. Part. I. p. 14.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina 323 gezet. De Panfiers dragen by de Grieken den naam van 9«f«|, waar van Paülus fpreekt Epb. 6: 14. aldaar door Borstwapen vertaald. De ftoffe waar van die krygsrokken gemaakt zyn geweest, was Leder, of Laken of Linneltoffen, 't welk zo dikwyls verdubbeld was, dat 't de Pylen kon afkeeren. Zy kregen grooter volmaaktheid , wanneer zy met kopere plaatjes beleid waren op de wyze als vifchfchubben, zo een had er Goliath i Sam. 17: 5-, of nog beter inplaats 1 van plaatjens ringetjens of ketenkens die nog lig1 ter en gemakkelyker waren, zulk een had Saul : 2 Sam. i: 9. Deze plaatjens en ringentjens waren zodanig, dat 't zwaerd er niet door kon. — . Het derde wapentuig ter verdediging was een Schild, dit word door vier Hebreeuwfche woorden uitgedrukt, die allen onder elkander verwis! feit worden 2 Sam. 8: 7., Pf. 35: 2. Pf. 91: I 4. De ftoffe was leder, hout, koper, goud, enz. I De houten fchilden waren met Leder overtrokI ken, gelyk blykt uit Fl. Jozephus (de Bello l. 6. [C- 3- §• 3-) daar hy zegt, dat in de belegering • van Jerufalem de foldaten 't Leer van hunne fchili den aten. Van gouden fchilden leest men 1 Kon. .14: 27. en elders. Doch de vraag is, wat men : moet verftaan door Dins? 2Hr 1 Kon. 10: 16, 17, in onze vertaling door geftagen goud overge: zet, waar van tweërly zoort van fchilden door X 3 Sam-  324 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en Salomo gemaakt werden. Waarfchynlyk is 'teen gemengt zoort van metaai geweest, namelyk goud met koper of met zilver vermengt (zzz). Wat de uitwendige gedaante betreft, de een was grooter dan de andere, zommige waren vierkant, zommige rond, welke laatfte wy in onze Nederl. overzetting door Rondasfen vinden uitgedrukt Pf. 5: 13. 91: 4. enz. (aaaa). Er zyn die denken, dat er ook fchilden zyn geweest, die eene fcherpe punt hadden,. zo dat zy daar mede ook den vyand, wanneer hy nabykwam konde kwetzen (bbbV). Er is nauwlyks twyfel aan, of 't was by de oude Hebreen ook in gebruik, de fchilden met oly te beftryken, op dat 't Leder des te beter zoude blyven zonder fcheuren, en tevens de pylen en werpfchigten bekwamer daarop zouden afgeweerd worden. Op deze gewoonte word duidelyk gezien Jez. 21? g; daar de propheet onder anderen tot de vorften der Perfen en Meden zegt: Befirykt (of zalft) den Schild. Hier toe kan men ook gevoeglyk brengen de woorden van David 2 Sam. (232) Vid. DocW. J. vam Bosvelt, 1. 1. p. 42. (aaaa) Pf. pi: 4. vinden wy twee woorden ms en ninD, 't eerfte-hebben de Onzen door Rondasfe, 't laatfte door Beukelaar overgezet. Beiden houdt men ze voor fchilden van een ronde gedaante; 't eerfte tevens naar de kragt van 't woord ook een fcherpe punt hebbende. (bbbb) Vid. DocW. J. van Bosvelt, I. 1. p. 45.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 325 2 Sam. 1 31A indien men ze dus vertaald: aldaar is der helden ftchild fmadelyk weggeworpen, denfchild Sauls, als of het [fchild] niet gezalft ware geweest met olie. Deze vertaling fchynt boven de 'andere de voorkeur te hebben , om dat David de dood van Saul en Jonathan beklagende, in dit en 't volgende vers, op 't krygsgereedfchap fteeds zyn aandagt veftigt. Men was ook wel gewoon, ten minfte by vreemde volkeren de fchilden met bloed of andere verwen, rood te maken, ter verfchrikking der vyanden. Dit had plaats by de Bahyloniers, naar Nah. 2: 3. De fchilden der helden zyn rood gemaakt (cccc).— Van Scheenhamasfen en Rrygsfchoenen vinden wy wel niet uitdrukkelyk gewag gemaakt dat de Joden die oudtyds zouden gedragen hebben, egter houde ik 't voorniet onwaarfchynlyk; niet alleen, om dat de Joden dit getuigen , (in Codice Schabbath, C. 6. §. 2,) maar inzonderheid om datby Israels nabuuren de Philiftynen de ScheenbarnasJen zyn in gebruik geweest 1 Sam. 17: 6. En wat zodanige fchoenen betreft, misfchien worden die bedoelt 1 Kon. 2: 5. Ik wil er nogthans niet toegebragt hebben Deut. 33: 25. Waarfchynlyker is de gedagten van die, welke willen, dat Mozes hier van Metaalmyncn, die in Azers erf- portie Qeet) Vid. Idem Auftor 1. 1. p. 49. x3 ;  3i25 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en portie zouden zyn gewag maakt (dddd). Wy willen nogthans niet ontveinzen, dat ons de vertaling en verklaring dier woorden van den Taal en Oudkundigen heer J. van Bosvelt (Dijfert. in notis al/eg. p. 31.). beter beh'aagt, die de woorden van Mozes dus vertaalt: Tzer en koper zal van [uwen fchoen zyn; namelyk verzvyderd. De zin zal dan hier op uitkomen: Het land van Azer zal niet zyn van yzer en koper, dat is droog en onvrugtbaar, vergélyk Deut. 28: 23. Dit voldoet ook zeer wel aan 't verband. Was in 't laatfte van 't vorige vers de vrugtbaarheid van Azers erflot ftellig voorgedragen, nu gebruikt de Godlyke fchry ver een ontkennende uitdrukking om dezelve zaak voorteftellen, gelyk meermalen gefchiedt, als Spr. 21: 26. Jez. 41: 9. —— Hebben de Joden krygsfchoenen aangehad, dan komt 't ons zo ongemakkelyk en duister niet meer voor Pf. 6b: 10., en 108: 10. Op Edomzalik mynen fchoe werpen. Willende David daarmede dan te verftaan geven, dat hy gewapende mannen in de fteden der overwonnen Edomiten in bezetting zou zenden, om de inwooners in den toom te houden, vergélyk 2 Sam, 8: 14. Deze verklaring (dddd) Volgens de gedagten van die Geleerden,hebben wy van die plaats gebruik gemaakt, te voren in't 2: H. $, 8.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 327 klaring krygt des te meerder waarfchynlykheid, indien wy de voorafgaande woorden Moab is myn waftchpot met den geleerden Sypkens (Spec. Philol. ad Sele&a V. T. loca p. 30.) dus vertalen: Moab is de doorn myner overtredinge. De wapenen die men droeg om te befchadigen waren insgelyks verfcheiden: Pyl en Boog, Spiesfe, Zwaerd, Slinger. —— Boog eu Pylen verdienen de eerfte plaats, om dat zy zomtyds in 't algemeen voor de geheele wapenrusting genomen worden, en reeds in de tyden der Eerstvaderen bekend waren, Gen. 49: 23, 24. Deifoogwerd gemaakt, niet alleen van een zoort van taay en fterk hout, maar ook van ftaal 2 Sam. 22: 3^. Pf. i3: 35., met fnaaren of peezen gefpannen Pf. 11: 2. 21: 13. De Pylen waren veelal van riet gemaakt, aan welks boven einde eene fcherpe yzere punt was vastgemaakt. En dewyl men zo op de jagt als in den ftryd veele pylen nodighad, zo droeg men gewoonelyk een pylkoker op de fchouderen, en naar eene Hebreeufche wyze van ipreken, worden die pylen zoonen des pylkokers genoemd Klaagl. 3; 13. Zeer fraay zinfpeelt daar de Dichter op van den T27. Pf. vs. 4, en 5. Gelyk de pylen zyn in de hand eens helds, zodanig zyn de zoonen der jeugd; welgelukzalig is de man9 die zyn pylkoker daar mede gevuld heeft. Az&vh, Pf. 76: 4. fpreekt van MPp W) door de OnX 4 zen  328 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en %th overgezet vuarige pylen des boogs ; ingsgelyks maakt Paulus gewag van @eA>j mm^M/MM vuurigt pylen. Wat moet men daar door verftaan ? Zommige denken hier aan pylen die vergiftigt zyn, of in venyn gedoopt, even als by de Hebreen venynige Hangen den naam van vuurige flangen dragen; 't zyn dan pylen die als vuuraanftondsin de wond eene ontfteking veroorzaken. Anderen zyn van oordeel, dat er geoogd word op pylen, welker yzere punten in 't vuur gloeyend gemaakt zyn, of met brandbare ftoffen omwonden waren. Op welk laatfte zoort van pylen ook zou gezien worden, als de Blixem de pylen des Heeren genaamd word, gelyk b. v. Pf. 18: 15. Dan, ik twyfel, of de Dichter niet alleenlykzyn oog heeft op de fnelheid der pylen , als zy met den boog worden afgefchooten. Gewoonelyk hielt men den boog met den linkerhand en den py] met den regterhand Ezech. 39: 3. Doeh er zyn zommige geweest die den boog regts en links konden behandelen 1 Chron. 12: 2. Eindelyk heb ik omtrent dit wapentuig nog aantemerken, dat 't gevoelen van den Hooggeleerden Ikzk (Jntiq. Hebr. P. II. C. 10. §. 30.) niet kan infternmen, als dat de Boog eerst na Saüls dood onder de Israëliten tot -een gewoon oorlogs wapen gebezigt is. Plet zou tog als onbegrypiyk fchynen, daar dit gereedfehap by naburige volkeren, gelyke de i?i>/-.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 329 liftynen in den oorlog gebruikt werd 1 Sam. 31: 3. niet eerder by de Joden in den ftryd zou gebezigt zyn, te meer daar 't een bekend werktuig was, reeds ten tyde van Izaak en Jacob, want Ezau gebruikte 't tot de jagt Gen. 27: 3. Zyn Hooggel. brengt voor zyn gedagten by 2. Sam. 1: 18. Als hy gezeidhadde dat men den kinderen van Juda den booge zoude leer en. Doch 't blykt geenzins uit die plaats, want fchoon wy al aan een krygsboog hier denken, zal 't eene verdere oefening te kennen kunnen geven, van zulken die in de fchuttery onbedreven waren; of liever zouden wy 't lied zelve verftaan, dat ten opfchrift had de Boog (eeee). Verder fchynt 't ook te blyken, dat dit werktuig reeds vroeger in den kryg heeft plaats gehad, om dat Jacob in zyn zegenwenfch aan Jozeph , in dien zin er gewag van maakt Gen. 49; 23» 24* ' Het tweede dat ons voor¬ komt is de Spiesfte, deze waren of langer of korter. De langfte zullen eenige overeenkomst hebben met onze Sponton. De kortere waren werpftchigten 1 Sam. 18:10.; zodanige zyn misfchien ook de 2 Sam. 18: 14. geweest, welke Joab in Absoloms harte ftak. Niet alleen voetknegten, maar ook ruiters waren er mede voorzien (eeee) Zie 't geen wy gezegt hebben in ons Eerfte Hoofd(luk §. 8 (O, X 5  530 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en zien Nah. 3: 3., inzonderheid hadden de overften en vorften dezelve doorgaans in de hand 2 Sam. 2: 23. en diende den koningen even als een fcepter 1 Sam. 18: 10., en 19: 10. Men was gewoon op dezelve te leunen 2 Sam. 1: 6. Zulk een oorlogsftaf word er misfchien bedoek Jez. 36: 6. daar Kabsake zeide, met betrekking tot den oorlog, dat Pharao koning van Egypte, een gebroken riet/laf was, op welke, zo iemand leunt, zo zal hy in zyne hand gaan, en die doorhoren, enz. Ten derde komt in aanmerking 't Zwaerd, 't welk uit yzer of ftaal (fff) gemaakt was, zomtyds wederzyds fcherp was Pf. 149: 6. Hebr 4: 12. enz. Het was doorgaans in eene fchede, en werd in een gordel (onderfcheiden van den gordel der klederen) meest boven de klederen gedragen 2 Sam. 20: 8. In enkele gevallen droeg men 't aan de linkerzyde on- (.ff) De 0nzen neDben de woorden ö'is mam Joz. 5: 3 3. overgezet fteenen mesfen. Maar is 't wel zeer waar* fchynlyk, dat de Jooden tot de befnydenis mesfen van fteen gebruikt hebben, daar 't yzer en ftaal onder hen bekend en in gebruik was. Doch 't woord 1» beduidt niet alleen,/?**» maar ook fcherp, 't kan dus vertaald worden fcherpe mesfen. Op dusdanige wyze hebben ónze geachte Taaismannen dat zelve woord overgezet Pf. 80: 44. Scherpte zyves zwaerds, en niet fteen zynes smaerds. Vergélyk ook Exod. 4: 25*  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 331 onderdeklederen, Regt. 3: 16. —- Einde* lyk komen wy tot den Slinger. Dit was een werktuig, waar uit men fteenen wierp 1 Sam. 17. 2 Chron. 26: 14. Er waren, die daar mede zeer net treffen konden ,°gelyk de Benjaminiten in deze kunst uitmuntten Regt. 20: 16. De wapenen waar mede een krygsman zo ter beleding als verdediging, voorzien was, befchouwd hebbende, moeten wy nog met weinige de belegering van fteden befchouwen. Wanneer men de vyand verwagtende was, werden de poorten gefloten, en met handbomen van hout of ook van koper verzorgt, 1 Kon. 4: 13. 2 Chron. 14: 6. Op de muren of op torens waren wagters gefield, welke de inwooners tydig waarfchouwden van 't aannaderend gevaar, waarop gezien word Hoogl. 5: 7. Jez. 62: 6. 2 Kon. 9: 17. en 17: 9.- In zommige fteden had men ook fierktens gebouwden torens, waar heen de inwoners de wyk namen Regt. 9: 51. Waarop gezinfpeeld word Spr. 18: 10. De naam des Heeren is eene fterke toren: De regtvaerdige zal daar heenen lopen en in een hoog vertrek gefield worden. By gebrek daar van namen zy den toevlugt tot rotzen en fpelonken Regt. 6: 2. en 20: 45- " De belegeraars zogten de ftadsmuu- ren met ladders te beklimmen Jer. 5: 10. Joël 2: 7. Indien zy dit niet wel konden gedaan kry-  §3 2- Het Fier de Hoofdftuk, van de Zeden en gen, zo flooten zy de ftad nauw in, om den toevoer van levensmiddelen af te ihyden, en door honger tot de overgave te dwingen, 2 Kon. 6: 24, 25. Ezech. 4: 2, 3. By de belegering van Jerufalem door te-Romeinen, liet Titus een wal rondom een gedeelte der ftad opwerpen met 13 kafteelen voorzien, tot uithongering van dezelve , (Fl. Jozephus Bell. Jud. I. 6.C 8.) Dit had de Zaligmaker voorfpeld Luc. 19: 43. Men zie ook van dergelyke wallen Ezech. 17:17. Jer. 52' 4. ——— Men had ook muurbrekers of flormrammen, zynde groote en zwaare balken, byna als een fcheepsmast, van voren met zwaar yzer beflagen,. eenigzins naar een Ram zweemende, welke op zekere wyze tegen de muuren, poorten en torens met groote kragt werden aangeftooten, om dezelve te breken Ezech. 21: 22. Cap. 26: 9. Om egter tegen de pylen die van boven van de muuren en torens gefchooten wierden , befchut te zyn, droeg men de fchilden of rondasfen boven op 't hoofd, 't welk een ftormdak of foldaaten fchildpad (Teftudó) by de Romeinen genoemd werd, zo iets word buiten twyfel bedoeld Ezech. 26: 8,9. Uy zal rondasfe tegen u opheffen, en muurbrekers tegen uwe muuren ftellen, enz. —— Zomtyds maakte men onder de ftadsmuur ondergravingen, waar door de muuren invielen, of door dat middel de folda- ten  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 333 ten zig een weg baanden om in de ftad te komen. Hier toe kan gebragt worden Jer. 51:58. (gggg) — Wat de belegerde betreft, koning Uzzu had ten dien einde kunftige werken uitgedagt, volgens 2 Chron. 26: 15. Hy maakte ook te Jerufalem kunftige werken, bedenkinge van kwiftige werkmee ft er s, dat zy op de torens en op de hoeken zyn zouden om met pylen en met groote fteenen te fchieten enz. Dit is een werktuig, dat veel gelykheid zal gehad hebben met de Balifta en Scorpio der Romeinen. Een werktuig dat de Joden dus niet eerst in later tyd van de Grieken oïRomeinen ontleend hebben, hoewel in volgende tyden dit oorlogstuig in vergetelheid fchynt geraakt, en de Joden ten tyde van Jerufalems verwoefting derzelver behandeling fcheenen vergeeten of verloren te hebben. Men zie Fl. Jozephus de Bello Jud. L. 5. C. 6. Het wapentuig der Arabieren, die tot de jegenswoordige inwooners van Paleftina behooren, beftaat volgens D'Arvieux (toe p. 129, 275.) „ In eene lans, zwaerd, yzere knots en zom„ tyds eene Byl. Zy gebruiken geen piftoolen, „ musketten of fnaphaanen, en nog veel min ge- / „ fchat (iSSS) Inzonderheid volgens de Alexandrifcbe oveizetting, welke heeft js^S», in a«™*„, **ix Salid had twee vrouwen, waar van de eene „ welke (k&kli) De Wel Eerw. P. Nieuwland , Predikant in 'sHage, geeft een voorbeeld aan de hand, dat nog fterker is. Hy zegt, de Heer Fontenelle Hifi. de Acad.Royale T. II. verhaalt, dat de -zuster van den beroemden natuurkenner Homberg, geboren zynde te Batavia, getrouwd is op haar 8J. jaar, en moeder was op haar p'. jaar. Zie des*»Ifs Lctierveïlust. 3 . Deel.  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 339 s, welke woonde, daar wy onze tent opgefiagen j, hadden, op de lieden agt geven moest, die 't „ vee hoedden» De tweede woonde aan eenen „ anderen oord, en houd 't opzigt over een daM delboomgaard." Zoortgelyke bezigheden vinden wy aan die van 't vrouwelyk gedacht in de H. S. toegefch reven; als 't gereedmaken van fpyze Gen. 18: 6. Spinnen 6^.31:13. Weeven Spr. 31: 34. andere hielden zig bezig met 't vee Gen. 29: 9. Hoogl. 1: 8. of waren hoederinnen in hoven en boomgaarden Hoogl. 1: 6. - De Heer en Vrouwe des huisgezins, werden Slaven en gedient door hunne lyfeigene dienstknegten &x\ilavin"en' dienstmaagden, anders flaven en flavinnen genaamd, 't zy dat zy die als eene huwelyksgift van hunne ouders gekregen hebben, zie Shaw's (Reize 1. D.p. 339.) en vergélyk Gen. 16: 1, 2. Gen. 24: 59. en 61. Gen. 29: 24. en 29. Het zy, dat die in hun huis gebooren zyn of voor geld gekogt, Gen. 14: 14. G.n, 17: 12. Men heeft nu nog, gelyk oudtyds, in veele fteden van 't Ooften markten, waarop men allerly zoort van flaven kopen kan. Rouwolf (Reize pag. 80.) zegt, dat men de zodanige te Aleppo heeft. „ Hier zyn ook de markten van de fla„ ven en flavinnen, alwaar jonge en oude te koop „ ftaan, die veel of weinig gelden, naar dat ze „ oud of jong, fterk of zwak, fchoon of leelyk  34° Het Vierde Hoofdftuk, vbn de Zeden en „ zyn." Van de krygsgevangene onder de Turken melding makende, zegt hy (pag. 329.) „ Als zy eenige overwinning of roof verkrygen, „ zyn daar hunne menfchenhandelaars en ziel„ verkopers terftond by, die met de arme ge„ vangenen grooten handel en koopmanfehappen ,, dryven, deze kopenze eerst van de foldaten, „ knevelenze dan, als zy voor den Sultan daar eerst den tienden naar zyn welgevallen van heb„ ben gegeven, by koppelen aan lange ketens te ,, zamen, en dryvenze dan met hoopen als vee „ voor zig naar de voornaamfte kooplieden, om „ ze aan anderen, tot hun voordeel weer te ver„ kopen. Daar werden wekelyks in hunne Bat„ zaren of koophuizen gings en hervvaards de gevangenen van veelerly natiën gevonden: als „ Christenen, Mooren, Arabiers, Indianen, 5, Abysfinen, daar onder ouden en jongen, mans „ en vrouwsperfoonen, blanken en zwarten; al- daar komen dan de kopers, die hen-betasten „ en bevoelen, dezen werd toegelaten om die „ arme menichen naakt aan hun lichaam, als men „ 't vee doet, te bezichtigen, alle hunne ledema„ ten te betasten of ergens eenig mangel of ge„ brek mogte wezen. Behaagt hun de koopman- „ fchap, dan gaat de koop door." „ Zy „ latenze ook zomwyl wel by malkander komen, maar zo zy kinderen teelen, zo zynze mede „ als  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 341 „ als hunne ouders den heer toebehoorende." Zie ook Sandys Reize p. 65. en andere. Van dit kopen van flaven, word dikwyls gefproken in de H. S. als: Gen. 17: 12. Cap. 37: 36. • Matth. 18: 25. Én dewyl men dezelve niet dan met veel gelds uit hunne flaverny kan losfen of vrykopen, zo word daar met betrekking tot de vrykoping van 's Heeren volk uit de flaverny der zonde en des duivels, door 't bloed van den dierbaaren Zaligmaker , gezinipeeld door Paulus 1 Cor. 6: 20. Gy zyt diere gekogt, enz. en door Petrus i Petr. 18, 19. Wetende dat gy niet door vergangelyke dingen zilver of goud verlost zyt enz. Zommige (////) denken, dat 't oudtyds een gewoonte in 't Oosten is geweest, dat de dienstknegten en dienstmaagden met een zeker merkteken aan hunne voorhoofden getekend wierden, om ze dus van anderen te onderlèheiden, en 't kenbaar zoude zyn, by welken heer zy dienden : Zo dit heeft plaats gehad, word er buiten twyfel op gezien Ezech, 9: 4. Openb. 7: 3. Cap. 14: 1. Met betrekking tot de kinderen die de gehnw-Kinderen, den krygen, hebbenwe nog aan te merken, dat^^fA de Kabylers, Arabiers en alle zodanige Ooster- voeding, lingen, die in ftammen verdeeld zyn, hun ftam- naam (////) Vid. Grotius in Nov. Teft. ad Apocal. VII. 3. Y3  342 Het Vierde Hoofdftuk, van'de Zeden en naam voeren met voorzetting van 't woord Beni of Weiled, 't geen zoonen of kinderen betekent. De Kabylers gebruiken 't woord Beni, dus is Beni Rashid, zoonen van Rashid. De Arabiers Zeggen, b. v.' Weiled Hal/a, dat is, zoonen van Halfa. Zie Shaw's Reize 1. D. p. 12. en in de Vwrrede p. xvii. Deze gewoonte is zeer oud, hoe dikwerf lezen wy in den Bybel van Kinderen fsraëls, Kinderen Ephraims; wy zouden naar onze manier zeggen Israëliten, Ephraimiten, gelyk ook Rashiden, Halfiten, enz. De Heer Sandys (Befchryv. van 'til. Land pag. 65.) zag in 't Oosten , moeders die hunne kinderen niet gelyk wy op den arm droegen, maar kruisfeling op de fchouderen. Dit gebruik ftrekt buiten twyfel ter opheldering van Jez. 49: 22^. Uwe dogters zullen op de fc houder gedragen worden. • Wat de opvoeding der jeugd betreft, de Heer Shaw berigt ons (Reize 1. D. p. 288.) als dat men de jongens der Mooren en Turken, omtrent 6 jaaren oud zynde ter fchooldoet, zy gebruiken geen-papier, maar eene effene plank, Iugtig met witfel beftreken , dat men gemakkelyk naar goedvinden kan umvisfchen of vernieuwen. De Joodfche kinders in Barbarye doen ook zo. Dit denkt Shaw dat 't twcuuSiov is geweest, 't welk priefter Zacharias eifchte Luc. 1: 63., 't welk door fchryftafeltje is overgezet. Uit Niebuhr blykt, dat  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 343 dat de jongens van gegoede lieden in Arabie onder 't opzicht van byzondere Leermeefters ftaan. (Befchryv. van Arabie p. 26.) In deze gefteltheid zyn zy, fchoon kinderen zynde van den huisvader eenigermate gelyk aan dicnstknegten, waarop Paulus meer dan eens toefpeiingen maakt Qnmratn). §• 37- Dewyl al dat geboren word aan den dood is Rouwb* onderworpen, zo komen wy ten laatften tot die^'.^. Oos-^». (rnmmnt) By voorbeeld Cal. 4. De Apoftel vergelykt «Je Gelovigen des O. T. vers 1-3- by zodanige kinderen, welke onder voogden en verzorgers ftaan tot dien tyd van den vader beftemd, waarom hy 't Griekfehe woord i/.-ios bezigt, 't welk een onmondig kind betekent: Israël werd geduurende dien tyd onderwezen naar de wyze der kinderen , door s-o<££"« eerfte beginfelen fchetzen aftekeningen van geestelyke zaken, zodanig was de Ceremonieele wet, die een KM^ayaycs was tot Christus Gal. 3: 24. De Gelovige des N. T. van die wet ontflagen zynde , worden van den Apoftel vergeleken by volwasfen zoonen vi. 5, 6, 7. v In 't 5- ven fpreekt hy van een aanneming of ftelling tot zoonen, dus moeten wy 't woord ü.oêirix. overzetten, eu niet eene aanneming tot kinderen, wan dan was er geen . tegenftelling van v.*,xiot kinderen. Zo ook 't 6! vers in oe tee vin en overmits gy zoonen zyt enz. Uit deze aanmerking kunnen meer Schriftpiaatzeu licht ontvangen. Y 4 •  344 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en Oosterfche gewoontens, welke betrekking hebben tot 't fterven, als daar is 't beweenen der dooden, 't begraven, 't graf enz. Niet zelden zyn de uitwendige tekenen van rouvvbedryven over eenen dooden groot, hier op doelen veele plaatzen der H. S. Men maakte een beklaaglyk gefchrey, Luc. 8: 52. men herhaalde telkens dien naaren kreet: Och myn broeder! of'Och myn zuster ! Och heer! of Och zyne majefteit! Men had binnens huis zulken die een rouw mufiek op inftrumenten fpeelden Matth. 9: 23. (nnmi). Men ftelde klaagliederen op, die men op de treurigfte wyze zong 260/72. 1: 17. 2 Chron. 35:24,25. Jer. 9; 17—20. Men huurden om zeker misbaar temaken menfchen, die rouwklagers genaamd werden, en op. de ftraaten. omgingen Pred. n: 5. Jer. 9: 17. Deze rouwbedryven werden ver¬ groot door 't fcheuren der klederen Gen. 37: 29, 34. 2 Sam. 1: ii. Cap. 13: 31. door zig te fcheeren Job. 1: 20. Jer. 16;. 6.; door 't aangezicht te bewinden 2 Sam. 19: 4. door op den grond (»«»*) De Jooden zeggen in hun Misna (tit. Cetuh. f- 4' §• 4-) dat de armfte in Israël, als zyn vrouw ftorf, niet minder dan twee Pypcrs en eene Klaegftej- mogt hebben. Dewyl nu volgens Matth. 23. eene dogter van een Oerflen der Synagoge dood was, zullen er waar^ fchynlyk meer Pypers geweest zyn.  'Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 345 grond neder re zitten bekleed met een fak, met asfche op 't hoofd Joz. 7: 6. Job 2: 8. Vervolgens trok men zwarte of donkere kleederen aan Pf. 35: 14. Jer. 14: 2. Men ween¬ den ook en maakte misbaar als 't lyk ter aarde wierd gebragt Gen. go: 10, jx. Luc. 7:13.-^ De weduwen konden door eene byzondere kleeding onderkend worden Gen. 38: 14. Judith, 8: 5. Cap. 10: 2. —— Zommige hielden ook Rouwmaaltyden Jer. 16: 5. (pooo). i Er heeft hedendaegfch nog veel van deze en dergelyke dingen in 't Oosten plaats, men zie D'Arvieux Reize p. 370. enz. De JBruin's Reize door Riem Azie p. 252. De droefheid hielt zomtyds ftand na de begravenis, als zy de graven hunner overleden vrienden gaan bezoeken. Rouwolf Reize p. 342. zegt. „ Zy beweenen hun ,, afgeftorvene vrienden by de graven, gaande die „ al "s morgens vroeg bezoeken, hoewel 't meest „ gefchiedt van de oude vrouwen, welke als dan „ zo droevig huilen en klagen, dat zy ligtelyk ?, van de voorbygangers, alzo de graven gemeen- » lyk (tooo) Dat hier ook Jez. 2<: 6. op gezinfpeeld word, heeft myn hooggeachte Leermeefter Profr. s. Rau aangetoond in deszelfs verhandeling: de Epulo funehri Gentibus dando. By den uitgever dezes A. van Paddenburs gedrukt. Y5  346 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en Hoe de lichamen t&t de begravenisvaarden toebereidt. „ lyk buiten de fteden aan den weg zyn; kun„ nen gehoord worden." Russel (Befchryv.van Jleppo p. 149.) „ [Der Jooden] Lyken wor„ den op eene bedekte Baar ter aarde befteld, ,, zekere dagen hebben zy, op welke zy naar ,, hunne graven gaan; en hunne vrouwen, even „ als by de andere fectens gaan dikwyls aldaar „ huilen, en haare overledenen vriendens dood „ beweenen." Dat deze gewoonte reeds ten tyde van den Heere Jezus onder de Jooden plaats had, blykt klaar uit Joh. n: 31. De Jooden dan die met haar in huis waren en haar vertrooste' den, ziende, dat Maria haastclyk opftond en uit' ging, volgden haar, zeggende zy gaat naarst graf, op dat zy aldaar weene (pppp ). §• 33. De doode lichaamen werden met water gewas(chen Hand. 9: 37., waar onder men thans Kamillen en Roozen doet. Men zwagteldt 't lichaam in linnedoeken, men gebruikt fpeceryen en zalfoliën. (PPPP ) De Lezer moet niet denken, dat by eiken dooden, alle die droefheids plegtigheden in deze §. gemeld te gelyk plaats hadden. Men moet hier onderfcheid «maken tusfchen aanzienlyke en geringe, opeubaare en byzondere perfoonen, enz,  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 347 oliën. Doch 't geen wel in aanmerking dient genomen te worden is, dat de manier die de Jooden hadden van de lyken te zalven, veel verfchilden van de balzeming der Egyptenaaren, deze deeden zulks inwendig, zo is Jacob en Jozepb gebalzemd, Gen. 50: 3, 26. en zulk eene balzeming, waar door de lichaamen Mumien wierden, was aan die Eerstvaders nodig, om dat zy in Canaan wilden begraven worden, die lichaamen zouden in dat heete gewest zo lang anders voorbederf niet zyn bewaard gebleven. Verder vinde ik geen bewyzen nog blyken dat de Jooden inwendig de lichaamen der afgeftorvene gebalzemd hebben, de fpoedige begravenis duide zulks niet. Ja, wy moeten ons zelfs niet verbeelden, dat de inwinding van de lichaamen in lynwaad altoos op de Egyptiftche wyze gefchied is, namelyk dat armen en beenen aan 't lichaam naast by elkander gebonden werden; of met andere woorden: dat van boven naar beneden 't lichaam omzwagteld werd, zonder dat handen of voeten konden gezien worden, even als de Mumien der Egyptenaar s ons worden vertoond. Neen, ik acht 't hoogst waarfchynlyk, dat zomtyds de handen en voeten in 't byzonder omzwagteld werden. Dit zal ons de anderzins duiftere plaats Joh. n: 44. in een klaar licht dellen, hoe Lazarus door Jezus opgewekt, uit 't graf kon uitkomen, fchoon aan  34^ Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en aan handen en voeten met grafdoeken gebonden. Het is zelfs by zommige in 't Oosten hedendaegfch een gebruik, om in 't geheel de voeten niet te binden (Sandys Reize p. 66.) ——■ Mogelyk zal aan een of ander myner lezeren met betrekking tot 'slieilands begravenis eene zwarigheid te binnen komen, denkende, waar toe dat mengzel van omtrent honderd ponden Myrrhe en Aloë (jiqqf), hoe kon er zulk eene menigte met 't lynwaad om 't lichaam gewonden worden ? en niet tegenftaande deze menigte van fpeceryen ter balzeming van Jezus lichaam, bereidden de vrouwen, die de begravenis van den Zaligmaker hadden bygewoond, nog ai meer zalven, om de vorige balzeming te hervatten. De Jood Jacob Aben Ambam in zyn porta veritatis, (zie Lardner Geloofw. der Euang. Gefchied. i. D. pag. 564.) wil dit verhaal in een befpottelyk licht vooritellen, zegt dat Nicodemus wel een muilezel nodig had om die honderd ponden fpeceryen te doen dragen, en men met zulk eene menigte wel voor tweehonderd lyken genoeg had. —■ Ter beantwoording van die tegenwerping en voorgemelde (jjqqq) De Geleerde Faber, (Harmar Waam. 3. D. p. 176-) wil door de Aloë, 't Agallochum verftaan hebben , zynde een welriekend hout, maar niet dat bitter gewas dat in de Geneeskunde gebruikt word»  Gewoontens der Inwooners van Paleftina. 349 melde zwarigheid dient, als dat ons de Euangelist niet zegt op welke eene wyze Nicodemus die fpeceryen heeft aangevoerd of door een Lastbeest of door zyne bedienden, in geen van beide is eenige ongereimdheid; en wat de menigte van droger yen betreft, ik wil gaern toeftaan, dat meermalen niet meer dan een halfpond tot een lyk gebruikt is, maar ik weet niet of men 't aan kwaadaartigheid of moetwillige onkunde van dien voorhuidlozen vyand van 't. Christendom moet toefchryven, dat hy zig niet te binnen gebragt heeft, zulke plaatzen uit gewydeen ongewyde fchriften, in welke van eene groote menigte van kruideryen, tot de begravenis van eenen dooden gebruikt, word gewag gemaakt. De Heilige Schryver van 't ze. hoek der Chronyken 16: 14. zegt ons van koning Aza : En zy begroeven hem in zyn graf, dat hy voor zig gegraven hadde in de ftad Davids, en leiden hem op 't bedde, 't welk hy gevuld hadde met fpeceryen, en dat van verfcheidene zoorten, naar der Apotheker en kun ft e toebereid, en zy brandden over hem eene ganfeh groote branding. Welke Jood zal ons hier verzekeren dat er minder gewigts van drogeryen geweest is, dan die overfte der Jooden omtrent Jezus gebruikt heefr. ■ Fl. Jozephus verhaalt meer dan eens van verbazende groote menigte fpeceryen, die by den uitvaart der aanzienlyken zyn gebezigt, zo  g^o Het Pierde Hoofdftuk, van de Zeden en zo aan 't lyk van Aristobulus , den laatften ho* genpriefier uit 't geflacht der Machabeën (Antiq, l. 15. p. 746. Ed. Havercampi) als van HeroÏjes, welks lykftaatie gevolgd werd van vyf honderd flaven en vrygemaakten die fpeceryen droegen (Antiq. L. 17. C. 8. & de Bello L. U C. uit.) Behalven deze getuigenisfen zal ik alleen nog aanvoeren, 't geen de Heer Wolff (CV. Phil. ad Jol^i^: 39.) bybrengt, namelyk dat de Jood Onkelos over Rabbi Camalicl zeventig pond wierook gebrand heefr. ■ Uit 't een en ander hier bygebragt, zal met genoegzame waarfchynlykheid kunnen worden opgemaakt, wat Nicodemus met die honderd ponden Myrrhe en Aloë gedaan heeft, niet Jezus lichaam daar mede gezalft, 't word by geene dér Euangelilten eene zalving genoemd; maar om te branden, of een bed van die gekogte drogeryen in de grafIpelonk te maken, en ook voor een gedeelte met 't fyn lynwaad Jezus in te zwagtelen, volgens 't gebruik in dien tyd. Dus begrypt men nu ook zeer duidelyk, waarom de vrouwen daegs naden Sabbath voornemens waren om den Heiland te zalven. —■■— Dat men in 't Oosten thans op 't lyk en in 't graf veelerly zoorten van bloemen werpt, leert ons L. Rouwolf (Reize p. 43 , 44-) als mede dat men een Edelman of krygsman met eenige zyner krygswapenen begraaft j dat dit oud-  Gezuoontcns der Inwooners van Paleftina. ggt oudtyds niet geheel onbekend was, gelyk fchynt te blyken uit Ezech. 32: 27. Maar zy liggen niet met de helden, die onder de onbefnedenen gevallen zyn, die ter Helle ( anders in 't graf) zyn nedergedaald met hunne krygswapenen, enz. §• 39- \ Wat nu meerbyzonder de begravenis en derzei- Begr*. verplaats betreft", is 't bekend, dat er gefchil is onder venis* de geleerden of behalven de begraving der dooden, ook de verbranding der lichaamen even als onder de Romeinen, by de Jooden heeft plaats gehad. Ik volg die geenen welke zulks ontkennen, en de plaatzen die hier worden bygebragt, als 2 Chr. 16: 14. 2 Chron. 21: 19. Jer. 34: 5. geven dit niet te kennen, men kan dunkt ons? die veel gefchikter verklaaren van een branding van .welriekende fpeceryen die men over de lichaamen maakte. (Men zie Nicolai de Sep. Hebr. L. 2. C. 3.) Evenwel wil ik niet geheel ontkennen dat zy in buitengewoone gevallen geoeffend is, gelyk i Sam. 31: 12. Zo maakten zig op alle firydhaare mannen en gingen den geheelen nagt, en zy namen 't lichaam Sauls en de lichaamen zyner zooncn van den muur te Beth-ftan, en zy kwamen te Jabes en branddenze aldaar. De reden waarom ik hier ter plaatze aan eene verbranding denke > is,  \ 352 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden eti is, öin dat in 't volgend 13 vers niet van eene begravenis der lichaamen, maar alleen der heenderen word gewag gemaakte Doch om wat reden werden die lichaamen door de inwooners van Jabes verbrand? Best dunkt ons de gedagten van onze geleerde Kanttekenaars. „ Alzo deze lichaamen j, eenige dagen waren onbegraven geweest en in „ de' zon gehangen hadden, zo warenze buiten „ twyfel bedorven en Hinkend geworden, zo dat ^, men ze met balzemen niet zouden hebben kun„ ncn bewaren, daarom hebben zy 't vleefch „ verbrand en de beenderen begraven, verhoe„ dende zo, dat die doode lichaamen niet meer „ gehoond, noch befchimpt, noch ook weder „ opgegraven konden worden, vergélyk Amos 9, 6: 10. met de aantekening." Misfchien word er op deze tweerly manier van met de Jyken te handelen, gezinfpeeld Jez. 66: 24. Mare. 9: 44' i 40- Graflieden. Het was reeds van ouds onder de Jooden in Paleftina een gebruik orn de dooden, welke naar de Godlyke wet onrein waren, buiten de fteden te begraven (rrrf). Men zie Mare. 5: 2, 14. Luc. (rrrr) Het begraven onder ons in de Kerken is afkom- flig  Gezüoontens der Inwooners van Paleftina. 353 Luc. 7: 12. enz» Egter had men te Jerufalem begraafplaatzen, te weten de koninglyke graven van Da vid 1 Kon. 2: 10. 2 Chron. 32: 33. en zo de Joden willen, was er ook 't graf der prophetesfe Hülda, waar van men leest 2 Kon. 22:14.-— Men begroef op bergen Regt. 12: 15. 2 Kon. 23: 16. in dalen (hh) Jer. 31: 40* op flig van eene gewoonte onder de eerfte Christenen, welke by eenkomften hielden op de begraafplaatzen der Martelaaren , en daar hun Godsdienst oeffenden, welke plaatzen naderhand met een muur omgeven zyn en als Kerken gebruikt. Vid. amplius Doüctaei Anal. P. t. p. 283. (ssjs) Zo werd Mozes in een dal begraven volgens Deut. 34: é. En Hy begroef hem in een dal, in den lande Moabs tegen over Betb - Peor en niemand heeft (irH?i?) zyn graf geweten tot op dezen dag. Het zal met regt iemand wonderlyk voorkomen, hoe 't mogelyk is, dat niemand Mozes graf geweten heeft, daar de plaats van dat graf zo nauwkeurig word opgegeven, ais nergens in den Bybel gefchied. Eene kleine aanmerking zal alle bedenkelykheid wegnemen. Het woord rrinrJ door de Onzen graf vertaald , betekent eigenlyk eene begravenis, zo komt 't voor b. v. 2 Chron. 26: 23. Jer. 22: 19. hoewel 't zomtyds Metonymice voor de plaats der begravenis genomen word} anders is 't meer gewoone woord *>3j5 de naam van een graf. Dewyl nu de Heere zelfs en niet Israël Mozes begraven had, zo heeft niemand de wyze of manier zyner begravenis ooit geweeten. Ziet dit gevoelen nader bewezen in Wtrechtfch Genootfchap , (waar van ik de eerheb een lid te zyn;) onder den titel Opuscula Societatis Ten»imus ad Idem, p. 23—28. 7.  354 Het Vierde Hoofdftuk, van de Zeden en op Landhoeven of akkers Gen. 23: 17. onder bomen" Gen. 35: 8. 1 Sam. 31: 13. 1 Chron. 10: 12. in Hoven 2 Kon. 21: 18, 26. enz. Zy waren of algemeene of behoorden aan byzondere perfoonen. Zulk eene gemeene begraafplaats voor vreemdelingen is de Akeldama, een ftuk lands omtrent 500 fchreden, zo men wil ten zuiden van Jerufalem gelegen. Te voren behoorde ze aan. een Pottebakker, maar werd voor de 30 zilverlingen , waar mede Judas zyn' Pleer en Meefter verraden had, en van hem te ruggebragt waren , door den Joodfchen Raad gekogt, en van dien tyd heeft ze den naam gekregen van den Akker des bloeds. Men noemt ze thans op 't Jtaliaanfch Campo Sancto of 't heilig veld, en men begraaft er de Pelgrims of Vreemdelingen, die aldaar komen te derven. ■ De graven van byzondere perfoonen waren of familie graven Gen. 49: 29. Regt. 8: 32. 2 Sam. 17: 23. Of die iemand by zyn leven liet maken. Deze laatfte zoorten was doorgaanfeh aanzienlyker, van buiten een weinig boven den grond met een fteenen verwullt opgemetzelt of in eene natuurlyke rotz uitgehouwen Jez, 22:16. Matth. 27: 60. van binnen heeft men aan weerszyden eenige langwerpige vakken, gefchikt voor de lyken, om in dezelve gelegt te worden, zie Maundrel's Reize pag. 462, 467. Shaw's Reize 1.  Gewoontens der Inzvooners van Païeftind. 355 t. D. p. 313. Men had aan zommige dier graven een deur, die gefloten kon worden , waarop gezinfpeeld word Openb. v. 18. Er wierd ook wel tot meerdere zekerheid een grooten fteen tegen de deur gelegt Mare. 15; 46. Uit deze befchryving kan men opmaken, hoe er menfchen in de graven hun verblyf konden houden Matth. 8: 28. ■ Op andere zoort van grafplaatzen had men de gewoonte tot een blyvende gedagtenis een fteenhoop boven dezelve op te werpen 2 Sam. 18: 17. of met een pylaar, letters of andere gedenktekenen te verderen Gen. 35: 20. 2 Sam. 18: 18. 2 Kon* 23: 17. Hier ziet de Zaligmaker op Matth. 23: 29. -—— Zommige graven waren zo onkenbaar wegens eenige uitwendige vertooning, dat men gemakkelyk, zonder dat men zulks wist, daar over gaan kon, waarom de Jooden, ten einde niemand zig verontreinigen zou, gewoon waren die graflieden met witte kalk te beplaasteren. By zulke graven vergelykt de Heere Jezus de geveinsde Phartfèè'ri Matth. 23: 27. Luc. n: 44. Eindelyk moet ik nog aanmerken dat onbegraven te blyven liggen, eene zeer groote fchande is, en een Ezels begravenis word genoemd , Jer. 22: 18, 19. Daarom zeide de Heere alzo van Jojakim9zoon van Jozia koning van Juda-" Z a m$  35^ Het Pierde Hoofdftuk, van de Zeden enz: met eene ezelsbegravenis zal hy begraven worden enz. en Cap. 36: 30. Daarom zeide de Heere alzo van Jojakim, den koning van Juda, hy zal geenen hebben, die op Davids throon zitte; en zyn dood lichaam zal weggeworpen zyn, desdaegs in de hitte en des nagts in de vorst. HET  HET VYFDE HOOFDSTUK. Aardrijkskundige gejieltheid van Paleftina, met betrekking tot de fteden, vlekken, dorpen, meir en, rivieren, enz. % i. D at dit land by de H. Schryvers en in menschlyke fchriften onder meer dan eenerly benaming voorkomt, hebben wy reeds gezegt (i.Hoofdft. §. i.) (d). Ik merk flegts nu maar aan, dat 't reeds (a) Ik merk hier nog aan, dat 't Joodfche land dikwyls in 't O. T. door ps« , en in 't N. T. door ys word uitgedrukt, en dus 't L anb (per Eminentiam) , 't geen zomtyds verkeerdelyk door aarde word overgezet. Men zie Rutb i: i. Jer. 4: so. 12: H. 22: 29. 50.' 34. Jac. 5: ij. Zo zou men ook kunnen nemen Matth. 27: 45. zonder dat men juist behoeft te onkennen, dat dieduifternisfe ook buiten Paleflina zig elders heeft uitgeftrekt. De Hoogleeraar W. A. Bachiene (H. G. 2. D. p. 944.) brengt daar ook toe Hand. 1: 8. en vertaalt't dus: Gylieden zult myne getuigen zyn , zo te Jerufalem, als door ge. Z 3 heel  358 Het Vyf de Hoofdftuk, Aardrykskundige reeds veele eeuwen 't meest is bekend geweest onder den naam van Paleftina, \ welk in de vyfde eeuw verdeeld werd in 't eerfte, tweede, en derde Paleftina. Plet betrof niet alleen 't geheele binnen Jordaanfche land, maar ook een klein gedeelte aan de overzyde. Plet eerfte Paleftina was 't middelde; 't tweede deel behelsde 'tNoordelykfte; en 't derde, 't welk ook den naam droeg van Paleftina falutaris of 't heilzame Paleftina, befloeg 't Zuidelykfte gedeelte, en ftrekte zig verder Zuidwaards uit dan Canaan, dewyl 't tot aan den Arabifchen Zeeboezem grensde. Men kan dit zien by Profr. A. Reeand, in deszelfs landkaart te vinden in zyn Geleerd werk Paleftina illu- ftrata. Thands word Paleftina volgens den Heer Nau in eenige Diftricten verdeeld; men zie A. F, Büsching Nieuwe Geographie 5. deel p. 362. — Men vind deze Diftricten op de Kaart aangewezen, %• a. De fteden, vlekken, dorpen, enz. waren ten tyde van Josua in dit land zeer menigvuldig, gelyk peel JuDEe? en Sama'rie, en tot aan V uiterste des lands; verfiaaride door 't laatfte Galilea, welk woord naar 't Hebreeuwse» c.ene grensfheiding aanduidt.  gefleldheid van Palcliina, enz. 359 ryk men uit derzelver opgave Jozua 14—19., duidelyk bemerken kan. De fleden die wy aldaar vinden opgeteld belopen meer dan 300, waaronder niet eens medegeteld zyn de fteden die in 't erflot der kinderen Jozepiis , de ftammen Ephraim en Manasfe gevonden werden, om dat haar getal op de Lyst Joz. 16. en 17. niet voorkomt. Voeg hier by eene menigte van vlekken, dorpen, gehugten, enz. —— ' Van alle deze plaatzen eene befchryving te geven is volftrekt onmogelyk, wy weeten van zommige niet meer dan den blooten naam; van veele kan de waare ligging met geen zekerheid, ja zelfs niet eens met waarfchynlykheid worden aangewezen. Zeer los en onbedagtzaam hebben in dezen te werkgegaan Adrichömius , Bonfrerius , Sanson en meer andere, die alle deze fteden in hunne landkaarten gebragt hebben, gelyk de oordeelkundige Reland en Bachiene zeer wel hebben opgemerkt ( b ). Veel gefchikter is 't dan alleen de merkwaerdigrte plaatzen , die dikmaals in de H. S. voorkomen, en wier ligging met zekerheid of eenige waarfchynlykheid uit den Bybel, of uit Jozephus en andere gedenkftukken der oudheid kan worden opgemaakt , (£) A. Reland, Palxftma UI. L. II. ab imtio £? U III. ab initio. W. A. Baciuene //. Ceogi: 2. D. lowb. p. XIII, XIV. Z 4  360 Het Vyf de Hoofdfluk, Aar drykskundi ge maakt, te befchryven en in de Landkaart te brengen. Dezen weg hebben de vermaarde mannen Reland en Bachiene ingefJagen, en hier in kan ik deze groote mannen veihgst volgen. Dan, daar de beroemde Bachiene thans Hoogleeraar in de Aar dry ks- en Sterrekunde, en Predikant te Maastricht, in zyn overheerlyk werk, genaamd de heilige Geographie zig meest heeft toegelegt, om de oude gefteldheid der merkwaardigfte plaatin de H. S. voorkomende te befchryven; zo zal ik my meest bepalen tot de jegenswoordige gefteldheid, volgens welke ook alleen myne hier bygevoegde Landkaart is ingericht (c). Wat de order der behandeling betreft: De Heer Reland is in 't befchryven der fteden, vlekken enz. gevolgt de order van 't A. B. C. De Heer Bachiene volgt de Landverdeeling ten tyde des Zaligmakers, zo als Paleftina toen verdeeld was, wat't Binnenjordaanfche betreft in Judea, Samaria en Galilea (d), en 't Overjordaanfche in CO In myne landkaart zyn geenzins alle dorpen en gehugten, die thans in Paleftina zyn, te vinden, 't was my onmogelyk om derzelver waare ligging te ontdekken; ook zyn er zeer veelen, dieniets opmerklyks hebben; en wat ' heeft men aan de enkele naam ? (O Men leest van een Galilea der Heidenen of der Volkeren, Jez. 8: 23. Matth. 4: 15. Galilea der Freemiillngen 1 Mach. 5: 15, Zommige verftaan er eene  gefteldheid van Paleftina, enz. 361 in Perea. De Iaatstgemelde order behaagt my zeer, en zou dezelve gaern.volgen met deonderfcheide Diftriclen zo als zy naast elkander liggen, doch vermits ik niet verzekerd ben, welke plaatzen tot ieder DiftriB behooren; zo vinde ik my genoodzaakt hierin den Hoogleeraar Reland te volgen, te weten de jegenswoordige fteden, dorpen, enz. naar de order van 't A. B. C. te befchryven, gelyk nu volgt. ï 3- Sint Abramskasteel, is een vlek of dorp 'mjbrams. 't zuidelyk deel van Paleftina niet verre van Ne- kafteel. bron. Men heeft er een ryk hospitaal, waar in dagelyks aan die zulks begeeren oly, brood en groente word uitgedeeld. INiet verre van daar ligt een kafteel Sint Samuels genaamd. ftreek lands door, aan de overzyde des Jordaans tegen over Galilea; ander Opper - Galilea, of't aller noordlykfte deel. De Hoogl. Bachiene, (//. G. 2. D.^.952.) verftaat er geheel Galilea door, en bevvyst zulks uit Jez. 8: 23. vergeleken Hoofdft. 9: 1. waarvan men de vervulling aantreft toen Jezus te Capernaumkmm woonen Matth. 4: ïi-16.  36*2 Het Vyf de Hoofdftuk, Aardryhkundige Acra. > 4- Acra was oudtyds een ftad gelegen in 't Noorderdeel des lands dat Galilea genoemd werd, aan de Middenlandfche zee. Zy komt in de H. S. voor met twee namen. In 't O. T. draagt zy den naam van Akko Regt. 1: 31., en was den ftamme Azer te beurt gevallen. De Geleerde Reland (Ral. lil. p. 534.) is van oordeel, dat men Micha 1: 10. dus moet overzetten: Verkondigt 't niet te Gad, zveenet niet in Akko enz. In later tyd werd zy Ptolomais geheeten, waarfchynlyk naar den Egyptifchen koning Ptolomeus Lathurus , die haar naar een Iangwylig beleg innam; met dien naam komt zy voor in de boeken der Machaleën en Hand. 21: 7. By ongewydef fchryvers word dezelve tot Fenicie of Syro Fenicie gebragt. —- Het was van ouds een groote ftad , die van keizer Claudius met 't Romeinfche bur- gerregt werd begunftigd. Zy is al vroeg tot de Bisfchoplyke waardigheid verheven, behorende tot 't Patriarchaat van Antiochie. — Zfwas zedert A°. 636. in de magt der Saraceenen, maar toen Paleftina door den Heiligen oorlog weder in handen der Christenen viel, werd deze ftad als een Bisdom aan den Eerst Bisfchop van Tyrus onderworpen. Dikmaals is ze van naam verwisfeld; voorgemelde Saraceenen, die oor- fprong-  gefteltheid van Paleftina, enz. 363 fpronglyk Arabiers waren, verwierpen den naam van Ptolomais, en deeden den ouden naam herleven, en noemde zeAkka, ook Akkon, by verbastering Akkaron. Na dat de Christenen A: 1104. dezelve vermeesterd hadden, verwierf zy den naam van Akre of Akri, zy was toen eene goede zeehaven en tot den koophandel zeer gefchikt ; de bedevaartreizigers landden er aan, gelyk tejoppe. Zy werd in 'tjaar 1187, door Saladin Sultan van Egypte veroverd; doch A°. 1191. herwonnen en de Ridderorder van Sint Jan gevestigt, die vervolgens meer dan eens verplaatst is, en thands de MaltbefterRiddewxdet genaamd word. Er werd voor den Grootmeester dier order een pragtig flot, en ter gedagtenis van den H. Johannes de befchermheilig dier plaats, een fraaye kerk gebouwd, en de ftad zelve naar zynen naam Sint Jean de Acre genoemd. De Egyptifche Sultan Aemalich Ala Sciiraph belegerde dezelve met een onzachlyk heir van zestigduizend ruiters, en honderd zestigduizend foldaten, en nam ze A°. 1290 binnen een maand tyds ftormender hand in. By die gelegenheid kwamen omtrent zestig duizend Christenen om 't leven, waar van zommige verdronken, anderen deels door 't zwaerd, deels door de vlamme vernield werden. In 't klooster yan Clarisse, had de Abdisfe haar neus afge-  Ain el Zaitun. 364 Het Vyf de Hoofdftuk, Aardryhkundigt fneden, waar in zy van alle de Nonnen gevolgd werd, om niet door 't krygsvolk onteerd te worden, doch werden by den inval in 't klooster allen uit fpyt met 't zwaerd gedood. Vervolgens is ze Ao. 1517, door de Turken ingenomen, en zederd nimmer in een bloeyende ftaat geweest. Egmond van der Nyenbürg (Reize 1. D.p. 411.) zag er een ruim huis en fraaye tuin, 'twelk de heer Maashoek, vice Conful der Engelfche en Nederlanders, tot eene zeepziedery aldaar had laten bouwen. — In 't jaar 1751, bemagtigde de Arabifche Cheikh van Tiberias deze plaats, liet een muur van vier vademen hoogte rondom haar opbouwen, en met twee fterke toorens en een bolwerk voorzien. Doch allerdroevigst werd deze ftad geteifterd door geweldige aardbevingen 1759, doch inzonderheid 1762, in welk jaar, indien de nieuwspapieren niet feilen, alle de gebouwen ingeftord, verzonken, en de ftad in eene Hinkende moeras zou verwisfeld zyn, % % Ain el Zaitun is een vry groot dorp, gelegen in 't Noorderdeel des Lands, niet verre van de ftad Sapbet, het draagt zyn naam van een bron en en eenige olyfbomen die daar te' vinden zyn. 1-6.  gefteltbeid van Paleftina, enz. 365! 5- 6. Ati is een dal, dat ten westen van Jerufalem AU, en gelegen is, waar van niets byzonders kan gemeld^ worden. 5- 7- Ali ben Aalam is een dorp, westwaards van AU ke* jNabolos gelegen, de Mohammedanen doen &ti-Aalam' waards bedevaarten. Men wil dat er voorheen een ftad zou geftaan hebben, genaamd Antipatris, die door Herodes de Groot geftigt, ter eere van zyn vader die naam gekregen heeft. Volgens Iozephus heeft hy ze gebouwd op een veld, dat Caphar Saba werd genaamd: dewyl nu een dorp of veld betekent, gist men dat er te voren een dorp Saba geweest is, 't welk Herodes met muuren en poorten voorzien, en tot een ftad gemaakt heeft. Dit Antipatris komt voor Hand. 123: 31., uit welke plaats te gelyk blykt, dat 't tusfchen Jerufalem en Ccefarea gelegen was, gelyk ook zo Ali ben Aalam op de kaart midden weg vertoond word. Wanneer wy nogthans de oude kaarten b. v. van Adrichomius, Bonfrerius en Sanson inzien, zo merken wy dat de afftand tusfchen Jerufalem, wel op 15, 16 of 17. 1 uuren gefteld word. Maar dit baart eene groote zwa-  émoai. $66 Het Vyf de Hoofdftuk, Aardrykskundige zwarigheid tegen de H. Gefchiedenis, daar wy Hand. 23: 23. lezen, dat een Bende krygsknegten Paulus 'snagts ten 3 uuren (naar onze rekening 's avonds omtrent ten 9 uuren) moesten heenen leiden van Jerufalem naar Ccsfareen, en naar 't 31. vers dien zei ven nagt nog te Antipatris kwamen, 't geen onmogelyk is. Doch deze groote afïland is eene kenlyke misvatting. De tusfchen weg is omtrent 8 uuren gaans; dus Paulus nog voor zonnen opgang, dat is 'snagts te Antipatris kan gekomen zyn. In vervolg van tyd is zy ook eene Bisfchoplyke ftad geweest, alzo er op de kerkvergadering te Chalcedon Ao. 451, een Bisfchop van Antipatris is tegenwoordig geweest. i s. Amoas anders ook Cubeihy genaamd, een dorp oostwaards van Ramla gelegen. Oudtyds was 't een ftad Emmaus geheeten, van welke by Jozephus en 1 Machab. 3: 40. en elders word melding gedaan. Zy is wegens eene behaalde overwinning door de Romeinen, naderhand Nicopolis naar 't Grieks eene ftad'der overwinning genaamd. Zy moet onderfcheiden worden van 't vlek Emmaus, 't welk 2? uur gaans van Jerufalem lag ■Luc. 24: 13. gelyk ook van een ander Emmaus digt ' 9  gefteldheid van Paleftina, enz, 30*7 digt by Tiberias in Galilea, wegens derzelver warme en genezende baden zeer beroemd. Vid. Jozephus de bello l. 40. c. 1. i 9- Sr. Anna ook wel Safari of Sepharia genaamd, AnnaQf.) is een dorp omtrent drie uuren van Nazareth gelegen, word door Arabiers en Griekfche Chrisnen bewoond, en plagt in vroeger tyd eene zeer goede ftad te zyn. ,■)... » §' 10. Aphek een vervallen ftad, er word van gewag Apbek. , gemaakt 1 Sam. 29* 1. zy was den ftamme Isfafchar te beurt gevallen. Men moet ze onderfcheiden van de fteden van dien zeiven naam, eene' in Juda Joz. 15: 53. en een in Azer Joz. 19: •30. $. xi. Arab , Arraba of Caphar Arab is een groot Arai. Arabisch dorp, gelegen omtrent in 't midden van Paleftina, noordwestwaards vanSebaste of'toude Samaria. s. J %. 12.:  $68 Het Vyf de Hoofdftuk, Aardrykskundigs Areta. §. 12. Are ta, een der -Diftricten waar in Paleftina jegenswoordig is afgedeeld, omtrent in 't midden binnen den Jordaan gelegen. Tot dezelve behoort de vrugtbaare vlakte die oudtyds 't dal Jisreel of Esdrelon, maar hedendaegsch de weide van den zoon Aatner genaamd word (e). In dit Diftriét regeeren Arabifche Emirs of Vorften, die ten tyde van D'Arvieux uit 't huis van Turabeya agttien in getal waren. De opvolging is erflyk en de oudfte prins moet als 't hoofd der ganfche natie befchouwd worden, en verdient dus den naam van Grooten Emir. Ply heeft zyn zetel op den berg Carmel en de overige Emirs zyn rondsom hem gelegerd. Hy trekt zyn inkomften van * de Arabieren en Christenen, die in de dorpen van zyn gebied woonen, die hem de tienden van den Oogst opbrengen , en buiten dat trekt hy nog eenige belastingen van de waaren, die in - en uitgevoerd worden. Ply ftaat onder den Tmkfchen keizer, die hy op zyn bevel hulp moet verleenen om de oproermakers in nabuurige Diftricten te beteugelen. Ook moet hy de landwegen vry en veilig houden en de Caravanen der kooplieden benevens de Couriers van den Grooten heer befcher- men. (f) In 't Arabisch Mardsche Ebn Aamer.  gefteldheid van Paleftina, enz'. 369 men. Hy betaalt aan hem wel geen Tol, maar geeft den keizer nu en dan prefenten van fraaye paerden, en kameelen. Indien 't nodig is, worden de andere Emirs, die in hunne legers een onbepaald gebied voeren, door den Groot Emir met hunne troepen opontboden, die zomtyds wel een leger van 5000 ruiters uitmaken. $• *3' Arnon ïs een beek in de Paleftynfche land* Armn. ftreek over den Jordaan, die in 't Noordereinde der Doode zee uit watert, en van ouds de grenspaal was tusfchen 't land der ftamme Rubens en 't land der Moabiten. Zommige denken, dat zy Noord - Oostwaards uit eene zee Jaè'zer haaren oorfprong afleid, daar andere op die hoogte geen zee of meir, maar eenige warme bronnen gevonden hebben, waar van een, (gelyk gezegt word,) zo heet is, dat men er de hand niet in houden kan. Zie Buschinc Nieuwe Geographie 5. D> I. ft. p. 332. S- 14» Arura een dorp, omtrent vier uuren noord- Arura. waards van Jerufalem. Aa 5. 15,  37° Het Vyfde Hoofdftuk, Aardrykskundige $■ i5- érzuf. Arzuf , Noordwaards van Jaffa aan de Middenlandfche zee gelegen, is een fieedje dat verwoest is, men denkt dat 't dezelve plaats is die oudtyds Appollonia heette, en denkelyk haaren naam verkregen heeft van een der AFOLLONfussen, die in de boeken der Machabeën veelmaal voorkomen. Zy komt nergens in den Bybel voor, want Hand. 17: i. word een ftad in Macedonië bedoelt. W. Tyrius noemt dezelve niet Arzuf maai Arzur. $• ió. 'Aika'on.^ AsKAtoN, oudtyds een der 5 Philiftynlche hoofdlieden Askelon genaamd, in 't zuidwesterdeel des Joodfchen lands aan de Middenlandfche zee gelegen. Het blykt uit de Samaritaanfche overzetting van de vyf boeken Mozes, dat zy Askalon voor dezelve ftad houden die Gerar heette. Doch de Hoogleeraar Bachiene toont aan, dat dit eene misflag is. In Davids tyd fchynt zy nog een ftad der Philiftynen geweest te zyn 2 Sam. 1: 20; maar onder Salomo's regeering is dezelve benevens de andere Philiftynfche fteden aan Israël onderworpen geweest 1 Kon. 4: 24. Strabo (Geogr. L. 16.) merkt 't als eene groote  gefteldheid van Paleftina ^ tntsl $?i ' groote ftad aan, in welker omtrek een zoort van Look of Uyen geteeld werd, die in 't Latyn As* calonitica, in 't Fransch E'cbakte, en by ons onder den naam van Charlotten bekend is. Zy was van ouds beroemd wegens haar Wyn en fterke aanfokking van Duiven. De overlevering wil dat Herodes de Groote aldaar zou geboren zyn, die wel een Idumeër was, doch deze ftad in zyn tyd tot Idumea gerekend wierd. Derzelver inwooners hebben in vroeger tyd veele vervolgingen tegen de Christenen aangerigt; doch tot 't Christendom overgegaan zynde, is zy een Bisfchops zetel geworden, die aan 't Patriarchaat van Jerufalem onderhorig was. Veele verwoeftingen heeft die ftad van tyd tot tyd uitgedaan, zo door oorlogen als aardbevingen. ïhands is 't een dorp die de overblyfzels eener ftad nauwlyks vertoonen, waar, zo men zegt, omtrent zestig huizen ftaan. Het merkwaerdigfte dat er jegenswoordig te zien is, is eene diepe bron, waarin 't regenwater ten gebruike der plaats vergaderd word; in dezelve kan men langs een verwelfden gang, die er rondsom loopt tot den grond toe naar beneden ryden. Sv 17. Atzud, anders Esdud een gering dorp, noord- Atztuf, Aa 2 waards  3p"2 Het Pyfde Hoofdftuk, Aardrykskundige waards van Askalon, insgelyk een der Vorftelyke fteden der Philiftynen, in 't O. T. Asdod genaamd , in 't N. T. komt zy onder den naam van Azotus voor Hand. 8: 40. gelyk ook by de Alexandrifche overzetters en 1 Machah. 4: 15. Zy komt wel op de lyst van Juda's fteden voor, doch werd door die ftam niet overwonnen, fchoon zy de andere Phiiiftynfche fteden hebben ingenomen Regt. v. 18. In Salomo's tyd had zulks nogthans plaats 1 Kon. 4: 24. Zy is aanmerkelyk geworden wegens 't geval, 't welk verhaald word 1 Sam. 5: 1—5., daar in 't 4*. vers vermeld word, hoe 't hoofd en de handpalmen van der Philiftynen afgod Dagon op den dorpel van 't huis Dagons was neergevallen, en er iu 'r 5'. vers word bygevoegd: Daarom treden de priefters van Dagon noch allen die in 't huis Dagons komen op den dorpel Dagons te Asdod niet, tot op dezen dag. Het is van hier dat de inwooners van Asdod befchreven worden als dezulken, die over den dorpel fpringen Zeph. 1: 0. Na de wederkeering der Jooden, waren 't ook inzonderheid de Asdoditen, die de Joden in 't bouwen van Jerufalem tegenftand boden Neh. 4: 7. Er is in later tyd een Christen gemeente geweest, die een Bisfchop had, aan den Patriarch van Jerufalem onderhoorig. In derzelver nabyheid heeft men thands eene openbare herberg.  gefteldheid van Paleftina, enz. 373 §• 18. Beit Dschiala een dorp| uur gaans vznBeth-Beit lehem, ligt in een vrugtbaaren oord en word door Dscbiaia. Grieken bewoond. §■ iS>- Berseba een dorpje zuid waards van Sehaste ,Berfeba. of't oude Samaria gelegen. Men moet't onderfcheiden van 't Berfteba der H. S. dat veel zuidlyker ligt, en thands Gibelln heet. §. 20. Bethania een dorp, in de H. S. een vlek ge-Betbania. roemd, en de woonplaats van Maria, Martha en Lazarus Job. 11: 1. en word in 't 18. roers gezegt 15 ftadien of ruim een half uur gaans van Jerufalem gelegen te hebben. Het lag van gemelde ftad Oostwaards, aan geene zyde van den Olyfberg flegts een groot kwartier uurs van daar, en dus in derzelver nabyheid. Van hier verftaat men, hoe de Zaligmaker by zyne hemelvaart zyne Discipelen op den olyfberg brengende, die naar Hand. 1: 12. flegts een Sabbathsreize of omtrent 7 ftadien van Jerufalem lag, kan gezegt worden hen uitgeleidt te hebben tot aan BethaAa 3 nien  Het Vyf de Hoofdftuk, Aardryhkundigt nien Luc, 24: 50. Wy behoeven dus niet te ftelien met zommige dat er tvveè'rly Bethanie is geweest, noch met anderen, dat Jezus eerst zyn discipelen tot in Bethanie gebragt heeft, en toen met hen is weergekeerd naar den Olyfberg. Neen, wanneer men op den Olyfberg is, ziet men deze plaats aan deszelfs voet ten Oosten liggen. Het is jegenswoordig een klein dorp met weinigen eil vervallen huisjens, die door Arabiers bewoond worden, Maundrei, (Reize p. 489.) zegt er van: „ Vooraan, zo als men er inkomt, ftaat ,, een oudvervallen gebouw, datzy 't hajieelvan „ Lazarus noemen, vastftellende dat die gunfte,, ling van onzen Heer aldaar gewoond heeft. ,, Aan den voet van een kleinen heuvel, niet ver ,, van dit kafteel, word 't graf gewezen waar uit „ hy tot een tweede fterfiykheid opgewekt is, „ door die verlevendigde ftem van Chriftus La„ zarus fta op / De ingang van dezen kelder is „ 24 trappen aftegaan, en dan komt men eerst in een vierkant kamertje; daar na kruipt men „ weder om laag omtrent vyftehalf voet' dieper „ naar een nog kleiner kamertje, alwaar men zegt „ dat 't lichaam gelegen heeft. De Turken hou,, den dit vertrek in groote waarde en voor een „ bidplaats. -—. Omtrent een boogfchoot hier „ van daan trekt men voorby de zogenaamde „ woning van Maria M&gdalene; en aldaar ee« a nea  gefteldheid van Paleftina] enz] 375 „ nen fteilen berg afgaande, komt menbydefon„ teine der Apoflelen, alzo genaamd, om dat die „ heilige mannen, (gelyk de overlevering op„ geeft,) zig hier onder 't gedtiurig gins en we„ der reizen tusfchen Jerufalem en Jericho ver„ verschten." §. 21. Bethlehem, oudtyds een ftedeke twee uuren Bethlehem. gaans ten zuiden van Jerufalem gelegen. Derzelver naam, gelyk van meer fteden is uit twee Hebreeuwfche woorden zaamgefteld, namelyk (Bëth) en Drfl (Lechem,') 't eerfte duidt aan eene woonplaats, 't laatfte brood of fpyze. Zeker dus genaamd wegens de vrugtbaare koornakkers, die in die landftreek te vinden waren Ruth. 2. Zy droeg ook nog een andere naam, te weten Ephratha Gen. 35: 16, en 19., Ruth 4: 11., Pf. 132: 6., Micha 5: 1., welk woord afkomende van 't Hebr. wortelwoord mU (Phara) vrugtbaar zyn te kennen geeft. Wanneer deze twee namen by elkander komen, dienen, om deze plaats van een ander Bethlehem in de ftamme Zebulon te onderfcheiden Joz. 19: 15. gemeld; anders werd 't meermalen omfchreven als Bethlehem Juda, dat is in Juda Regt. 17: 9., Ruth. 1: 1, 2. Het word Joh. 7: 42. flegts een vlek Aa 4 ge-  %J6 Het Vyf de Hoofdftuk, Aardrykskmdigè geheeten. Doch fchoon deze plaats zeer klein en ,■ gering mogt zyn, is zy nogthans ongemeen beroemd geworden, door de geboorte van den gezegenden Heiland. Dit was meer dan zeven honderd jaaren door Micha reeds voorfpeld Cap. 5: l. Gy Bethlehem Ephratha, zyt gy klein om te, wezen onder de duizende van Juda P uit U zalmy voortkomen enz. Bethlehem mogt wegens de kleinheid en dus 't gering aantal der bewooners haast niet in aanmerking komen onder de duizende van Juda, die in duizende en honderden verdeeld waren, en elk een vorst of over/te hadden Exod. 18: 25., nogthans zou uit haar voortkomen die een heerftcher zou zyn in Israël. Dien zeiven zin geven er ook de Overpriefters aan Matth. 2: 6. Ook was 't de geboorte plaats van koning Da vid , van hier Davidsftad genaamd Luc. 2: 11., die men nogthans onderfcheiden moet van de Burgt Zions 2 Sam. 5: 7. binnen Jerufalem gelegen (ƒ). Het is jegenswoordig, naar 't verhaal der reizigers een tamelyk groot en volkryk dorp, gelegen op een' klippigen berg, omringd met heuvels en dalen in een aangenaamen oord, hebbende een verfchillend gezicht van koorn en CO De Heer Aeg. Framcken, Heilige Feestftofen 1. D. f. 99- begaat dezen misdag, dat hy de burgt Zions en de ihd Bethlehem voor een en dezelve plaats houdt.  gefteldheid van Paleftina , enz". 37? en weilanden, wyngaarden, olyfgaarden en vygebomen. Men heeft van de hoogte des bergs een verrukkelyk gezicht op de Arabifche bergen, Doode zee en Jericho. De bezigheid der inwooners beftaat meest in 't maken van Crucifixen, Roozekranfen, en afbeeldzels van de kerk aldaar, en 't H. graf te Jerufalem, welke dingen uit hout in 't klein met een mes zeer fraay gefneden zyn, en zo men zegt, worden er van die rariteiten 's jaarlyks wel voor 3 of 4000 daalers verkogt, zo aan de Pelgrims als die naar Roomfche landen gezonden worden. Dr. Hasselquist zegt, dat de huizen aldaar zeer verwoest liggen, en de inwooners die deels Katholyke Chriftenen, deels Mohammedaanen, en een party Arabifche boeren, zeer geringe menfchen zyn, die zonder tucht en wet leven. Zie deszelfs Reize r. D. p. 193. Verder zegt hy, (1. D. p. 199.) dat Bethlehem by Erfmaking aan Mekka onderworpen is, en dat dit de rede is, dat niet de ftadhouder van Jerufalem, maar de gezagthebber van Jaffa, welke ftad mede aan Mekka behoort, aldaar 't bewind in handen heeft. Er zyn geene Bedevaartreizigers naar Paleftina ] of zy gaan naar Bethlehem , om eenige zogenaamde heiligdommen te befchouwen. Het voornaamfte beftaat in de kerk, die omtrent 200 fchreden buiten 't dorp aan de Oostzyde gezien word, en Aa 5 zo  3?3 Het Fyfde Hoofdftuk, Aardxykskundigt zo men wil net boven die plaats ftaat, daar Ohm* tüs ter waereld kwam, en deze kerk is toegewyd aan de kribbe, die Maria gebruikte om'tkindeke Jezus in te liggen, word daarom de kerk van St. Maria di Presepio genaamd. Zy is de eerfte volgens Eusebius die keizerin Helena in't H. land gebouwd heeft, en buitentwyfel ook een der fraayfte. Zy is groot en word door vier ryen marmere pylaars onderfteunt, en is met Mozaifch werk vercierd. Op 't Choor der kerk onderden grooten altaar, is een groot of onderaardfchefpelonk, die men voor de byzondere plaats der geboorte aanwyst, brengende zommige Roomfchgezinden ten onregte tot bewys hier toe by de voorzeggingen Jez. 33: 16. De fterkten der fteenrotzen zullen zyn hoog vertrek zyn. In deze fpelonk, die in de gedaante van een kappel door wel 30 brandende lampen verlicht word, is een marmerfteen te zien, op welke in 't Latyn te lezen is, dat Jezus Christus daar uit de maagd Maria is geboren, welke fteen van zommige bygelovige Chriftenen gekust, ja ook aangebeden word. Digtte by dezelve word ook de plaats getoond daar de kribbe geftaan heeft. In andere oorden dier kerk wyst men de plaatzen aan daar Jezus befneden is, en van de wyzen uit 't Oosten met gefchenken begroet. Te regt zou men hier mogen vragen, hoe de geboorte- plaats  gefteldheid van Paleftina, enz. o>79 {plaats van Christus buiten Bethlehem kan verttoond worden, daar de Heiland gezegt word te IBethlehem geboren te zyn. Zommigen antwoorIden hier op, dat oudtyds dit vlek zig zo ver hebjbe uitgeftrekt, dat deze fpelonk binnen de muu; ren geweest is; daar andere willen beweeren ook amet 't getuigenis van zommige Üudvaders, gellyk onder anderen Justinus, dat Jezus niet bintnen de muuren van dit ftedeke maar daar buiten iis ter waereld gebragt, zonder dat dit aanloopt ïtegen Micha 5: 1. en Luc. 2: n., dewyl de »voordeden onder de fteden begrepen waren; gellyk lierodes 't ook dus begreep, daar hy ookz'ra iden omtrek van Bethlehem de kinderkens 't leven i deed benemen; en men ook op die wyze 't best [kan begrypen, hoe de herders in de nagt, als de ,poorten geflooten zyn, in de herberg, daar'tkinideke,was, konden komen.—— Byde kerk ftaat i ook een groot klooster, dat in drien verdeelt is, i en door Roomschgezinden, Griekfche en Arme- nifche monniken bewoond word; in welk klooster ide pelgrims, geduurende dat zy te Bethlehem zyn, hun intrek nemen. §. 22. Bethsatda in 't Noorderdeel des Joodfchen Beth/aida, i lands, 't welk voormaals Galilea heette, byde zee of  3&0 Hst Vyf de Hoofdftuk, 'Aardrykskundigt of 't meir Tiberias gelegen, was ten tyde des2a- ö —gcij-n. vuuiKomc jroö. k 45., evenwel geen groote, maar een kleine ftad, en daarom x<»m een vlek genaamd Mare. 8: 20, 2r., want de Grieken verwisfelen noKtg en ^w,, als zy van kleine fteden fpreken (vid. Relandi Pal. p. 654.) Het is even als Bethlehem uit twee woorden zaamgefteld, 't laatfte fn'ïf (izaida) duidt eene visfehery aan, dus eene woonplaatster visfehery, wegens de gelegenheid aan 't vischryke meir dus genaamd. Het moet onderfcheiden worden van een ander Bethfaida aan de Oostzyde des Jordaans daar tegen over in 't landfehap oudtyds Gaulonitis, van 't zelve fpreekt Fl. Jozephus QAnt. I. 18. c. 3.) dit was wel eer een vlek, maar de Viervorst Philippus 't tot een ftad gemaakt hebbende, noemde dezelve ter eere van de dogter van keizer Augustus , Julias. Van dit Bethfaida aan de Oostzyde van't meir word waarfchynlyk gefproken Luc. 9: 10. in vergelyking met de andere Euangelisten Matth. 14. Mare. 6. en Joh. 6. Zie dit betoogt door den Hoogleeraar Bachiene 2. D. p. 1080-1084. (g). Of er nogover- blyf- (g) De Wel Eerw. R. Schutte, plaatst in Deszelfs landkaart Bethfaida wat noordelyker, namelyk daar, waar de kleine Jordaan in 't meir Tiberias loopt; en is van oordeel dat er maar één Bethfaida geweest; doch aan beide jy.  'gefteldheid'van Paleftina, enz'. 38 ï blyfzelen van zyn is niet zeker; maar van'teerst aan de Westzyde zyn nog eenige puinhopen en ook ruïne van eene kerk te befchouwen. §• 23. Bir, dat ook by de reizigers voorkomt onder den naam Elbir, Elbire en Beer, is thans een klein dorp, wordende door Arabiers bewoond, uit de ruïne blykt, dat 't te voren een ftad geweest is, misfchien 't oude Bee'r Regt. 9: 21. Het ligt Noordoostwaards van Jerufalem, welken weg de heer Maundrel in 31 uur reisde. Hy befchryft (Reize pag. 484.) de plaats aldus : „ Beër is zeer vermaakelyk aan 't hangen van een „ berg vlak tegen 't Zuiden. Aan den voet van „ dien berg, is eene uitnemende fchoone, en van „ water overvloeijende fontein, waar van ze den „ naam draagt. Aan den boven kant ftaan nog „ overblyfzels van eene oude kerk, die keizerin „ Helena gebouwd heeft ter gedagtenis van de ,, heilige maagd, die, uitgegaan zynde, om 't „ kind Jezus te zoeken Luc. 2: 44. (volgens 't „ geen de overlevering byvoegt) in deze ftad „ kwam, zyden der rivier gelegen, een gedeelte in Galilea, en een gedeelte in Gaulonitis. Zie 't fraaye werk H. Jaarboeken 2. D. p. 99.  BoetefeU Bosro. 382 Het Fyfde Hoofdftuk, Aardrykskundigè „ kwam, en hem, dien haare ziele lief had, on„ der 't gezelfchap niet vindende, ging zy moe„ de en vol gedagten op dezelve plaats , daar dd „ kerk ftaat, treurig nederzitten." Behalven dè,aangenaame bron of fontein, heeft men nog twee vyvers met fteenen opgemetzeld, ook heeft men er eene Caravanfera of gasvrye herberg. % 24. . Boeteseixach, een dorp niet verre van Hebron noordwaards, men houdt 't voor 't oude Bezek waar van men leest Regt. r: 4. Als iets byzonders kan van dit dorp worden aangemerkt, dat er een gerugt is, dat geen Turk er boven de twee jaaren kan leven, en fchoon dit waarfchynlyk ongegrond is, maakt 't nogthans dien invloed op die natie, dat niemand der Turken daar zyn leven wagen wil, waarom 't alleen door Christenen , en wel van den Griekfchen Godsdienst bewoond word. §• 25. Bosro word ook Bofor en Botsra genaamd, thans de hoofdftad van 't Landfchap Haükan in 't noorderdeel van Paleftina over den Jordaan , men  gefteldheid van Paleftina, enz. 383 men houdt 't voor de ftad Beëfthera, die den halven ftam Manasfe te beurt viel Joz. 21: 27. die waarfchynlyk met den naam van Aftharotb voorkomt 1 Chron. 6: 71., dewyi er ook tusfchen die twee naamen, zo als zy in 't Hebr. gefchreven worden, zeer weinig onderfcheid te vinden is. Men moet ze nogthans onderfcheiden van een ander ftad Bosra in Idumea gelegen. —-— Zy is de zetel geweest van een Christen Metropolitaan, die onder den Patriarch van Antiochie ftond. $• 2.6. Cabul een landfchapje op de noorder grenzen Cabu* des lands, waar in wel eer 20 fteden gelegen waren , die, Salomo aan Hiram koning van Tyrus fchonk 1 Kon. 9: 11. doch door Hiram bezichtigt zynde, niet naar genoegen waren, endaarom Cabul noemde vers 12, 13. Welk woord zommige vertalen flykig, moerasfig, doch volgens Fl. Jozephus (Antiq. I. 8. c. 2.) in de Phoenicifche taal aanduidt iets dat mishaagt. Men wil, dat de koning van Tyrus dezelve aan Salomo heeft wedergegeven 2 Chron. 8: 2., 't word hedendaagsch nog van zommige Cabul genaamd, de Arabiers noemen 't Zabul. §■ 27.  384 Het Vyf de Hoofdftuk, Aardrykskundigè §• 27. Caipba. Caipha oudtyds Kifon eene beek die twee takken heeft, waar van de eene, westwaards in de Middenlandfche zee, de andere oost waards in 't meir van Tiberias uitwaterd. De Aardrykskundige zyn 't gansch niet eens, aangaande den waaren loop dezer beek. Men zie hier over de breedvoerige aantekening van den zeergeleerden en aardrykskundigen R. Schutte, in zyn fraaye werk heilige Jaarboeken ae. Deel p. 94—99. Misfchien zou men de verfchillende gevoelens kunnen vereffenen , en alle de reizigers gemakkelyker verftaan , als men zig eene verbeelding van den Joop der Kifon maakte, hoedanig ik dezelve in myne Landkaart heb afgetekend. $. 28. Caipha. Caipha ook Haifa genoemd, voordezen Porphyrion, dus genaamd naar de purper oefters die hier op de kust gevonden worden, een open vlek, beneden aan den berg Carmel aan deZuidzyde van een zeeboezem. Saladin, heeft in de oorlogen tegen de kruisvaarders de muuren dier ftad doen ilegten, op dat zyne vyanden daar in niet zouden neftelen. Schoon hier wel geen haven is, word nogthans de ankergrond zeer goed gehouden»  geftehheid van Paleftina, enz. 385 den, ja zelfs beter dan die te St. Jean de Acre, waarom hier de fchepen gaan liggen. Men ziet er nog de overblyfzels van een kafieel en twee kerken, en een derde nog overgebleven kerk dient tot een magazyn en Caravanfera. % 29. Carmain in de H. S. Carmel een beroemde camain, berg of gebergte , in de nabyheid van Caipha aan de middenlandfche zee. Men vindt op 't zelve eene meenigte hoornbeesten, Schapen , Geiten, Gazellen, Hazen , Konynen. Men teelt er veel tuinvrugten, en onder andere zeer fmakelyke water meloenen. Op deszelfs top is hy met SparreEyke- Olyf- en Laurier-bomen bezet. In den zuidwester hoek ontfpringt uit den berg eene groote menigte waters, 't welk watermolens omdryft, en voor dezen was afgeleid naar Ccefarea Paleftinre. Ook zyn er verfcheiden kleine beeken , die van 't gebergte naar beneden lopen en aan den oostervoet een grooten bron uitmaken, die in de beeke Caipha loopt; aan de westzyde is de berugte Elias bron, die zeer klaar water heeft. Dit gebergte heeft een voornaame hoge fpits aan den kant der zee, die zeer verheven is. Van den kant van 't vlek Caipha den berg beklimmende , komt men in minder dan een uur Bb gaans  386* Het Fyfde Hoofdftuk, Aardryhhundige gaans by het klooster der Carmeliter monniken, daar thans maar weinige menfchen zyn; 't beftaat uit eenige in den berg uitgehouwene grotten , dienende tot een Kappel en eenige Cellen. Ook heeft men nog een uitwendig gebouw met eene tuin, 't welk alles tegen de aanvallen der Arabiers met een muur is omringt. Op deszelfs westlyken fpits is de ruine van een groot klooster, dat oudtyds tot een fterkte of kasteel gedient heeft. Verder zyn er nog eene menigte grotten, die nauwe ingangen hebben, daar men zig ligt in zou kunnen verbergen, waar in voortyds zeer veelen van de ordre van onze lieve vrouwe van den berg Carmel anders van de Carmeliter ordre genaamd , gewoond hebben. De naam van dezen berg moet niet verward worden met een ftad van dien naam op 't gebergte niet verre van Maon. Joz. 15:55. waar van Hezral, een van Davids veldoverften, den naam van Carmeliter draagt 2 Sim. 23: 35. — Zie verder 't geen wy reeds van deze berg gezegt hebben 1 Hoodfluk %. 5. $• 30. Ctradje. Coradje een beek zuidwaards van den berg Carmain, in de Middenlandfche zee uitwaterende, word byPuNius Crocodilion genaamd, waarin zig  gefteldheid van Paleftina, enzi S°Y tig ook thands zo men zegt Krokodillen onthouden die vyf of zes voeten lang zyn., M Crum een Dal niet verre van Jerufalem ten Cmm Noordwesten, alwaar de Joden des Saturdags, zynde hun Sabbath, een uitfpanning nemen. Het is pok zeer vermakelyk wegens deszelfs aangenaame en fraaye hoven , die met Amandel- OlyfAbricoos- en Vyg-bomen beplant zyn. §. 32. Dabira ook Daburi en Thabor een dorpje, ge- Öaètm legen aan den ztiidlyken voet varf den berg Thabor, 't heeft Arabifche inwooners; er is een vervallen Kerk, ook een grot en waterbron. Men houdt 't voor dezelve plaats, waar oudtyds 't ftedeke Thabor geweest is , waar van men leest 1 Chron. 6: 77. §• 33- De Doobe zee. Van de byzondere naarnen enDsodezeet de onderfcheidene gedagten aangaande den oorfprong van dit meir heb ik reeds in 't 1 Hoofdftuk §. 19. 't een en ander gemeld, en beloofd Bb a van  388 Het Fyfde Hoofdftuk, Aardrykskmdi£e yan eenige byzonderheden in dit 5 Hoofdftuk berigt te geven. In 't doorlezen van veele Schriften over de Doode zee heb ik geen fraayer en zaakryker gevonden als van den beroemden Aardrykskundigen A. F. Büsching in deszelfs Nieuwe Geographie 5 Deel p. 334-353. waar uit ik 't voornaamfte zal bybrengen. De gedaante der zee is op oudere kaarten, inzonderheid die de La Rde getekend heeft, beter dan op de nieuwere, zo als de Heer G. C. van Neitzschitz van'den Olyfberg, en de Heer Nau van andere ten westen liggende bergen zeiven hebben waargenomen, en de onderrigting van den Heer Daniël' abt des kloosters van den H. Saba, die veele jaaren in die landftreek gewoond had . Dwars in 't midden der zee is de grond zo hoog, dat des zomers als 't water laag is, een voetganger flegts 't water tot de kuiten zou komen. EgJkond van der Nyenburg zegt dat de Arabiers over die ondiepte met hunne paerden en kameelen gingen. Troilo en van der Groeben zeggen dat 't water zeer onklaar en zwart er uitziet; doch deze toevallige kleur, die misfchien vat op. tifche beginfelen kan verklaard worden is de gewoone niet, want D'Arvieux, Thevenot,Nau, Maundree, Thompson, Egmond v. d. Nyenbürg en Pocock getuigen, dat 't water zeer klaar en  gefteldheid van Paleftina, enz. '383» èn doorfchynend is. Zommige willen , dat als men 't water in 't midden van dit meir ziet, 't zelve iets olieachtigs fchynt te hebben; doch hoe dit zy, dit is volgens 't eenftemming getuigenis zeker,dat 't ongemeen zout is. Stochove meent, dat wanneer men er iets uitgefchept heeft en tienmaal zo veel rivier water bydoet, 't zelve nog zo zout zou zyn als ander zeewater. Pocok mek, dat volgens een geloofwaerdig berigt deszelfs zwaarte tot" verschwater ftaat als vyf tot vier. D'Arvieux berigt dat 't zö zout en bytend is, dat men 't zonder fmert op de lippen niet kan brengen en 't bitter zy. Nau, Maundrel en Thompson befchryven 't als bitter en walgend. Doch 't fchynt dat 't keuken zout, dat die zee levert geen bitterheid hebbe. Dit zout word tusfchen de rondomliggende fteenklippen gevonden , dewyl daarenboven de Arabiers aan de zyden der zee nog kuilen graven, welke de zee vol maakt, 't welk uitwaasfemende een zout korst van een duim dikte nalaat. De menigte van 't zout, dat de zee levert, en zo klaar en doorfchynend is als kriftal, word van de Arabiers door geheel Paleftina vervoerd om te verkopen. — Deze groote zoutheid en daaruit voortvloeyende groote zwaarte des waters, is oorzaak, dat er iemand zonder moeyte in zwemmen kan; want 't beurt hem zodanig op, dat hy op de oppervlakte ftil liggen, Bb 3 in-  390 Het Vyf de Hoofdftuk, Actrdrykskundigt integendeel als hy naar de kunst zwemmen wil8 met de voeten niet regt Haan kan, dewyl men ze nauwlyks onder water brengen kan: dit alles hebben Egmond v. d. Nyenbürg en Pocok in eigen perfoon ondervonden, en de laatstgemelde bevond, toen hy uit 't water kwam, dat zyn lichaam met eene dunne zoutkorst overtrokken was. Van den grond der zee komt de As- phalt of 't Jodenlym naar boven, naar welke ook de zee genoemd word. D'Arvieux berigt, dat wanneer 't water door den wind fterk bewogen worde, 't deze Jodenlym op ftrand werpe, die naar zwart pek gelyk, vol zwavel, ligt ontfte? kend en een fterken reuk geve. Shaw was verhaald, dat op zekere tyden < dit Asphalt naby 't ftrand boven komende in de gedaante van halve kogels , en zo dra op de- oppervlakte door de lucht werden aangedaan met een grooten damp en geraas aan ftukken fprongen, eenigermate als de pulvis fulminant, De Arabiers verkopen dit Jodenlym en bepekken hunne booten en fchepen mede, nogthans niet om >op dit meir te varen, want Pocok en Hasselquist verzekeren, dat men er in 't geheel niet op vaarem Oudtyds werd ook dit pek mede gebruikt door de Egyptenaars ter iubalzeming hunner dode lichaamen. Hasselquist berigt, dat 't in den Herfst verzameld word, te Damascus verkogt en tot de wolIe  gefteldheid van Paleftina, enz. 39* le weveryen word gebruikt, en volgens Pocok word 't tot Trielf e gebruikt en in Arzenyen gemengt. Ook houdt hy 't gemeen zeggen voor waar,dat wie wagen wilde deze zeeovertezwem- men 't lichaam zou verbranden. Aan den oever worden ook zwarte fteenen opgeworpen, dier naar Hasselquist's zeggen, uit 't zee pek ontftaane wratten zyn. Zy worden door de Arabiers als hout gebrand, worden wel ligter maar «iet .kleiner, en geven een grooten ftank. - Op zommige tyden klimt er een damp uit dit meir op, 't welk zommige reizigers egter tegenfpreken, dan dit komt om dat die damp toen zy er waren, niet gezien is. Troilo zag denzelven te Bethlehem, Korte op den laastm April te Jerufalem, wanneer hy op 't dak van 't Roomfche Klooster ging. Dit word door meer andere reizigers bevestigt; men houdt deze damp voor ongezond en fchadelyk. Felix Fabri zegt dat alles, wat door dien damp word aangeraakt,verdorre, en Breitenbach en Stochove fchryven er de onvrugtbaarheid der naby gelegen landftreek aan toe. Pocok fchryft dat hy zag, dat de Arabiers hunne zakdoeken voor den mond hielden, als zy aan die zee waren, en hy zelve ondervond twee dagen, na dat hy er in gebaad had, hevige maagpynen en duizeling,die men aan deuitwaasfeming der doode zee toefchreef. Om die zelve Bb 4 re"  392 Het Vyf de Hoofdftuk, dardrykskundige rede is ook 't verhaal van eenige Reisbefchryvers niet ten eeneraaal te verwerpen, welke getuigen, dat vogels over deze zee vliegende, door haare fchadelyke dampen gedood worden, fchoon Maundrel en Thompson gezien hebben, dat vogels zonder nadeel over en rondsom die zee-gevlogen hebben, vermits die dampen altyd niet even fierk zyn. Veele reizigers als Cootwyk, van der Groeben , Nau, Troilo, Myller enz. zeggen dat er geen visfchen in leven kunnen, maar uit den Jordaan daar in komende, derven. Troilo heeft zelve dergelyke doode visfchen, aan 't ftrand gefpoeld zynde, van de aarde opgenomen. Has, selqütst nogthans verzekert aan haar oever flah hen en mosfelen gezien te hebben, hier mede Hemt ook Maundrel in; waaruit wy zouden mogen befluiten , dat er evenwel nog fchaalvisfchen in gevonden worden; daar en boven getuigen oude Reisbefchryvers Rüdolf en van Breitenbach, dat in dezelve de flang Thirus genaamd, gevon^ den en gevangen word, van welke de Theriak zyn naam zou hebben, om dat hy uit dezelve ten deele bereid word. Met hen komt Suidas en door Reland (Palaft. p. 614.) aangehaalde Scholiast overeen , welke fchryft, de Theriak werde meest al uit zekere flangen bereid , die rondom Jericho meest worden gevonden. Ook zegt Jozephus dat er rondom Jericho veele vergift  gefteltbeid van Paleftina, enz. 393 giftige flangen zyn. Egmond v. d. Nyen- bubh gelooft, dat de zee van tyd tot tyd grooter word, en nog eens de ganfche vlakte van Jericho zal overftromen. Deze zyne gisfing bouwt hy op de menigte van 't water, 't welk de Jordaan dagelyks aanvoert, zonder te denken aan de fterke uitwaasfeming, welke zy heeft. Hasselquist zegt dat in de landftreek ten westen niet verre van zee in 't geheel geen planten groeyen; doch aan de oostzyde groeit volgens Troilo en Myller zeker zoort van bont riet, waar van deTurken tabaks pypen maken, en in groote menigte naar Conftantinopelen gevoerd worde. — Ik zal deze befchryving van de Doode zee eindigen met nog gewag temaken van twee merlcwaerdigheden, te weten de zogenaamde Sodomsappelen en de zoutpylaar van Pots [Huisvrouw. Wat de Sodomsappelen betreft, zy worden befchreven als eene vrugt die er van buiten fraay uitziet, maar van binnen niet als een zwart poeyer hebben. Derzelver beftaan is door Brochardus en ander oude reizigers beweerd , en Fl. Jozephus (Bell. Jud. I. 4, c. 27.) zegt zulks insgelyks. Veele reizigers hebben derzelver beftaan ontkend, andere voor een verdigtzel gehouden. Doch Troilo, Jacob Amman en Hasselquist fpreeken er met zekerheid van , en hebbenze gezien. De Jaatstgemelde houdt ze voor de vrugt van den Bb 5 So-  394 'Het vyf de Hoofdftuk, Aardryhkundigt Solarium Melongen* of Dolappel, welke, gelyk hy zegt (zie zyne Reize 2. D. p. 381.) niet verre van den Jordaan by de doode zee in overvloed gevonden worden. De Boorwesp maakt zoms de geheele binnen ftof tot poeder, en laat de fraay gecouleurde fchors geheel. Uit dit eenvouwdig verhaal ziet men dat er geen oorzaak is, om dit als een verdigtzel aantemerken en niets vreemds, dat aan dien oord alleen zou eigen zyn.1 Wat de zoutpylaar betreft. De Heer Busching omhelst de gedagten van Prof. Hekman van der Hardt welke gedagten door den beroemden MiCHAëLis verbeterd en aangenomen is, dat namelyk Loths huisvrouw niet in een zodanigen zoutpylaar zou verandert zyn, maar na dat zy naar Sodom weergekeerd was, is omgekomen , doch haare kinderen of nakomelingen een pylaar by wyze van een grafnaald van 't zout der naby gelegen zee hebben opgerigt. Dan dit gevoelen kan ik tot heden toe niet omhelzen, als komende niet genoeg overeen met 't eenvouwdig verhaal van Mozes Gen. 19: 26. daar wel van een omzien of liever wederkeeren, maar van geen oprigten van zulk een gedenkzuil word gewag gemaakt, dewyl er onmiddelyk opvolgt, en zy werd een zoutpylaar. Om hier van eene nauwkeurige uitlegging te doen is zeker moeyelyk; er zyn die \ dus begrypen, dat Loths vrouw in 't te rug kee-  gefteldheid van Paleftina, enz. 39^ keeren naar Sodom op den weg geftorven en als een pylaar is blyven ftaan tot een beftendig gedenkteken van 't Godlyke ongenoegen; 't woord zout zou hier dan voorkomen om de beftendigheid uit te drukken, gelyk meermalen b. v. Num. i3: 19. Andere denken, dat haar lichaam met een korst zouts overdekt is. Andere dat zy in de nabyheid van Sodom, wanneer zwavel en vuur van den hemel viel, door 't inademen van zwavelachtige dampen met zout vermengt, vergélyk Deut. 29: 23. inwendig verbrand of verdikt, en uitwendig verftyft is. Hoe lang zy tot zulk een gedenkzuil daar gedaan hebbe, kan niet gezegt worden, Fl. Jozephus (Antiq, l. j; c. 12.) getuigt, dat deze pylaar nog in zyne dagen te zien was, ja men wil denzelven noghedendaagsch den reizigers aanwyzen. Maundrel (reize p. m. 493.) zegt „.Aan de westzyde der zee lag een „ klein overhangend bergje, waarby, volgen 'czeg„ gen van onzen Gids 't gedenkteken van Lots „ veranderd ivyf ftond. Indien 't geen zy zeg„ gen waar is, zo is er nog heden ten dage een „ gedeelte van te zien, maar de tyd liet ons niet „ toe derwaards heen te gaan, en de waarheid „ van dat verhaal te onderzoeken, de vertelling „ had ook zo veel vermogen niet, of fchoon wy s, gelegenheid gehad hadden om ons tot 't ver?, rigten van zodanig eene naarfpeuring te ver- » lok-  £«rpdcr Herders. 1 fJsat. i t c ê d I 396 Pyfde Hoofdttak, dardryhkündige „ lokken." Het kan zeer wel zyn, dat men in later tyd een beeltenis of zuil heeft opgerigt, en voorgeeft die zoutpylaar te zyn waar van de' H. S. fpreekt, en als zodanig den reizigers vertoondt. (//) S- 34- Dorp der Herders Noordoostwaards van Bethlehem gelegen, niet verre van MigdalEder of de toren der kudde Gen. 35: ai. Men wil dat daar de herders zouden gewoond hebben , aan wien de Engel de boodfchap van 'sHeilands ge5oorte deed. Aanmerklyk is 't, dat dit Dorp nog loor veeherders bewopnd word. J- 35- Ebal een berg noordwaards van Nabolos geleren in dat gedeelte des lands, dat oudtyds Samaie heette, zy ligt tegen over den berg Gerifim, ie zuidwaards van Nabolos, of 't oude Sichem elegen is, den vloek moest er uitgefproken woren Deut. n: 29. S- 36. O) Men zie ook de aanmerking van den Utrechtfchen oogleeraar M. Tï^man, op Shaw's Reize 1. D. 24e.  gefteldheid van Paleftina, enz] 5- 3& ' Edraata eene ftad over den Jordaan gelegen,Edraati\ oost waards van de zee van Tiberias, mogelyk dezelve die Joz. 13: 31. Esdrei genoemd word; en by de Griekfche Schryvers met den naam Adraa voorkomt. $• 37- El Beysan een plaats, daar, zo men wil,ElBeyfani flegts een enkel Kasteel ftaat, twee uuren ten oosten van de bron Jisreè'l, waar men denkt, dat oudtyds de ftad Betftean geftaan heeft, die naderhand Scytopolis genoemd is. Tusfchen dit Kasteel en den Jordaan treft men een fchoon Dal aan, brengende Tabak en Koorn-granen voort. i 33. Eliza's bron vindt men aan den voet van den EUzdk berg Quarantania, zy looptin den Jordaan uit, en br0H' heeft allerfrischt water zy is met bomen omringt, eene beek uit die bron lopende dryft eenige molens om, waar door 't land rondom Jericho bewaterd word. Zy word de bron van Eliza genaamd om dat die Propheet derzelve brakwater Zoet maakte 2 Kon. 1: 19. Maundrel (Reize P-  398 Het Vyf de Hoofdftuk, Aardrykskundige p. m. 490.) zegt dat er in zyn tyd by die fontein een boom was, die zyne takken over 't water uitbreidde, en onder wiens fchaduwe hy met nog omtrent veertig Monniken fpysde, S- 39- Emmaus. Emmaus is eene plaats, die men moet onderfcheiden van nog twee anderen van dien naam, een 't welk wy te voren befchreven hebben onder den naam Amoas, en nog een ander by Tiberias oudtyds al berugt door deszelfs warme baden. Wy bedoelen hier die plaats, welke na 's Heilands opftanding is beroemd geworden en 60 ftadien dat is 2,\ uur gaans van Jerufalem ligt. Het is thans een klein dorpje, men vindt er volgens Pocock een Kerk, die men zegt op dezelve plaats gebouwd te zyn , daar Kleopas huis gedaan heeft. $. 40. Bnior, Endor oudstyds een ftad, jegenswoordig een gering dorpje aan den westertak der beeke Caipha. of Kifon, wordende door Arabiers bewoond. $• 41. Ennon, Ennon of Aenmn , by zommige Emon een dorp  gefteldheid'van Paleftina, enz. 309 dorp of vlek zuidwaards van Nabolos in een aangenamen oord gelegen. %. 42. Ephraim, oudtyds een ftad in den ftam van Epbrainn, dien naam gelegen. Er word van gewag gemaakt 1 Sam. 13: 23. Joh. 11: 54- en waarfchynlyk ook bedoelt 2 Cbtèu 13: *9- daar wy lezen Ephron, doch op de rand ftaat Ephraim (pSJ*), Thands is 't flegts een dorpje van dien naam. $• 43- Fick is een vlek aan de oostzyde van 't meir Ftek Tiberias, in 't landfchap Hauran. De Arabifche naamboek fchryver door Schuxtens aangehaald noemt die plaats eene ftad Phyk genaamd.. Men houdt 't voor waarfchynlyk, 't zelve vlek te zyn by Hippos 't welk by Eusebius Apbek heet. §• 44- De Fonteine Jacobs is een waterput digt by Fontein Nabolos 't welk oudtyds Sichar heette Joh. 4: s.Jwobs. uit welke fchriftplaats wel fchynt te blyken, dat die fonteine binnen de ftad geftaan heeft, dewyl wy lezen: Hy kwam dan in een ftad van Sama- rien  403 Het Vyfde Hoofdftuk, Aardrykskundigt rien enz. Doch''t woordeke w heeft hier niet de betekenis van in, of binnen maar tot gelyk meermalen b. v. Luc. 24: 50. 't is dan tot aan of naby Sichar. Want dat die fontein buiten de ftad ftond, blykt niet onduidelyk uit 't 8. en 28 vers van Joh. 4. Zy heeft haar naam bekomen van den Eerstvader Jacob , en is vermaard geworden door 't nuttig mondgefprek dat de Heer Jezus met een Samaritaanfche vrouwe hield, die zommige Christen Griekfche Schryvers willen dat Photina genaamd was. In de 4. eeuw,heeft keizerin Helena boven dezen put eene groote kerk doen bouwen, doch dezelve door de Saraceenen verwoest zynde, word thands niet meer gezien. De Heer Maundrel (Reize p. m. 483.) befchryft denzelven aldus: „ De put is tegenwoor„ dig bedekt met een oud fteenen verwuffel, „ hebbende maar een eng gat om door te komen; „ en wanneer men van binnen een grooten plat„ ten fteen opbeurt, zo ziet men den mond van „ den gemelden put, die in een harden rotz uit„ gehouwen, omtrent 9 voeten wyd, en ruim „ 105 diep is, waar van wy er maar 5 met wa„ ter vonden. Dit ftryd regtsdraads tegen 't geerf „ zy den Reizigers, die de moeyte niet'willen „ nemen van te peilen dies aangaande gemeenlyk „ vertellen, te weten dat de wel 't ganfche jaar » door droog is,uitgezonderd op denverjaardag, „ wan-  gefteldheid van Paleftina, ent, 401 „ wanneer onze gezegenden Zaligmaker daar by „ zat, en dat ze dan ook in grooten overvloed ,„ opborreld. By dezen put eindigt Sicbems „, [thands Nabolos'] enge dal in een groot veld, L 't welk waarfchynlyk een ftuk van 't land is s ,„ dat Jacob aan zyn' zoon Jozeph gaf Joh. 4:5. ,„ Het word befproeit door eenen frisfchen droom, „ die tusfchen dit veld en Sichem zynen oorfprong „ neemt, en de grond zo uitnemend groen en „ vrugtbaar maakt, dat men 't wel als een klaar „ kenteken van tedere liefde die de goede eerst„ vader den besten zyner zoonen toedroeg, mag „ opnemen, Gen. 48: 22." De put is veeltyds van boven met groote fteenen beleidt, met oogmerk op dat 't vee daar niet in vallen kan, alzo de opening gelyk gronds is. Welke fteenen zommige Reizigers in een denkbeeld heeft gebragt, als of hy daar mede ten eenemaal vervuld is. Het water word zeer gezond geacht en veel gebruikt van de inwoners. Radzivil {Brieven p. 50.) verhaalt dat de Ropmsgezinden by dezen put een Pater noster bidden, en den grond kusfen; ook dat de Turken dien zeer in waarde houfien, vermits Jesus zulk een groot propheet daar uit gedronken heeft. Dit is waarfchynlyker als 't geen O. Dapper verhaalt (zeker uit den mond van anderen) dat in den put een klein kappelCc let;  402 Het Fyfde Hoofdftuk, Aardryhlundige letje is met een altaar om de misfe op te doen % daar hy even te voren gezegt had, dat de opening zo nauw is , dat er bezwaarlyk een rank mensen door kan. j. KooTvvyk (ltin. p. 338.) mek dat er binnen Sicbem of Nabolos ook eene voorname bron is, van marmerfteen opgehaald, en ook de Jacobs bron heet; welke dan van deze moet onderfcheiden worden. S- 45- Franken- ^e Feankenberg zuidoostwaards van Jerufasèers- lem, word anders ook wel Bethulia genaamd, en in de Landtaal Ferdaus dat is 't Paradys, op denzelven vindt men de overblyfzels van een kasteel, dat de Ridders van 5/. Jan wel 40 jaaren zouden verdedigt hebben. i 46. Gaur(ji.~) At Gaur. Eene vlakte aan weerskanten den Jordaan en de Doode zee, «rekkende zig verre heen ten zuiden, en zo men wil uit tot 't Petreesch Arabie toe. Een voornaam gedeelte daa* van by 't meir Tiberias en nederwaards word door de Arabiers dus genaamd. %■ 47:  gc/lddheid van Pakftina, enz. '403. §• 47- Gazza ook Gazzat Gazdrd enz. in den Bybel Gazza. Gaza genaamd. Van ouds was zy een ftad, die tot de uiterfte grenzen van Ranaan ten zuiden behoorde Gen. 10: 19. Deut. 2: 23: en een der 15 Philiftynfche hoofdlieden. Zy lag in Juda's :erflot, die ze ook bemagtigde Regt. 1: 18. doch idaar na weer fchynen aan de Philiftynen kwyt geraakt te zyn Regt. 3: 3. Onder Salomo's geibied behoorde ze tot Israël, 1 Kon. 4: 24. doch maderhand weer tot haaren vorige bezitters weer keerde, gelyk 't nog was in Hiskia's tyd zlionl iC: 8. — Jn den tyd toen er Regters in Israël waren, is Gaza in de H. S. vermaard geworden door Simson, die 'snagts de deuren der ftadspoorten wegdroeg, en op de hoogte eens bergs in 't gezicht van Hebron bragt Regt. 16: 3. en een weinig daarna, als een gevangene in den Afgodstempel van Dagon zynde, door 't om ver rukken van twee pilaaren 't ganfche gebouw deed inftorten (i). In vervolg van tyd is Gaze niet al? (;') Het fchynt wel in den eerden opflag wat ongeloof1lyk dat zulk een groot gebouw, op twee pilaaren, digt by malkander ftaande, zou rusten; doch c. de Bruin (Reizen pag. 135. en de 100. plaat) geeft een afbeeldijig van een Cc 2 der*  404 Bet Fyfde Hoofdftuk, Aardrykskundige alleen van een Egyptisch Koning Pharao , waarfchynlyk Pharao Necho veroverd Jer. 47: j. maar in later tyd door Alexander de Groot verwoest en van inwoners ontbloot (Jozephüs ara. I. n. c. 8.) zo werden de Godfpraken vervuld Jer. 47: 5. Kaalheid is op Gaza gekomen. Amos 1: y. Ik zal een vuur zenden in den muur van Gaza enz. Zeph. 2: 4. Gaza za verlaten wezen. Zach. q: 5. Be Koning uit Gaza zal vergaan. — Nogmaals is deze ftad ten eenemaal verwoest door Alexander Janncüs een Machabeesch Vorst,doch ook daarna door denRomeinfchen Veldheer Gabiniüs herbouwd en verlierkr, men zie Jozefhus Antiq. I. 13. c. 21. & l. 14. c. iq. Dus men met zommigen Hand. 8: 26. xuelke zvoest is, niet de ftad Gaza, maar een der wegen die naar Gaza liep, te verftaan hebbe, op welken Philippus den Moorman zou ontmoeten (k). Want dat 't Griekfche woord HV[t0s door de dergelyk gebouw, dat hy zelve te Alexandrie in Egypte gezien heeft. Zie ook Lilienthal oordeelhmd. Bybelverkl. 5, D. p. 199-202. (O By gelegenheid dat ik hier van een Moorman hoor, die op den weg ontdekt wierd en door Philippus onderwezen, herinner ik my de fraaye plaats by den Propheet Jeremias Cap. 13: 23. Wy zullen eerst regt de fterke nitdrukkiug daar gebruikt inzien, als wy aanmerken, dat hedendaag.  gefieldheid van Païeftina, enz. 40$ de onzen woest vertaald met opzigt tot Gaza zou aanduiden onbemuurd of zonder krygsbezetting , hebben geleerde mannen te regt afgekeurd. Brenge 't dus tot den weg, en vertaale 't Gr. woord, gelyk 't meermaals voorkomt door eenzaam, zynde dan zulk een weg, waarop nauwlyks huizen of menfchen gevonden worden. Men zie hier de Hoogleeraar W. A. Bachiene H. G. 2 D. p. 627. 628. — Jegenswoordig vertoont de ftad zig zeer veivallen, is met een aarden wal omgeven , doch echter befchouwd men er eene menigte marmere overblyfzelen, waar uit men den vorigen luister dier plaats gemakkelyk kan opmaken. De Grieken en Armeniërs hebben er eene kerk,ook zyn er eenige Turkfche Moskeen. Het paleis van den Turkfchen Gouverneur, die onder x den Basfa van Damascus ftaat is een groots gebouw van harde fteen gedicht, met eene fraaye tuin daar nevens. Boven dien is de ftad levendig en gefchikt tot den koophandel wegens de talryke Caravanen die van Aleppo langs de zee naar Kairo door Gazza trekken. Rondom de ftad is de landftreek meestal zandig, vooral naar de daagfche ontleedkundige proefondervindelyk Hellen , dat niet de opperhuid (epidermis) maar de tweede huid (retitulum) de-zwarte kleur heeft, welke door de bovenfte huid itoprfchynv." Cc 3  406 Het Fyfde Hoofdfluk, Aardrykskundige de zeekant, brengt egter fyn gras voor Schapen voort. Aan de landzyde worden ook nog wynftokken benevens andere vrugtbomen en eenig koorn geteeld. \ . Omtrent | uurs ten oosten van de ftad vindt men een kleinen berg, welke by een erfgerugt gehouden word voor den zeiven, op welken Simsüjj de deuren der poorten gedragen heeft. % 48. Cerijtm. Gerisim een berg zuid waards van Naboks is zeer fraay voor 't oog en aangenaam, dewyl hy van olyf bomen en wynftokken, benevens water4"yke bronnen voorzien is. §• 49« Oib. Gib of Dfchib een dorp dat door Arabiers bewoond word, omtrent a nuren gaans van Jeru. falem, men moet 't zelve houden voor 't oude Gibea of anders 't na by gelegen Geba; 't geen niet zeker kan bepaald worden. rfj 50.. gibelin. Gibelin, Gibïin, ook Galliti genaamd, een dorp of vlek waar men wil, dat oudtyds de ftad Ber*  gefteldheid van Paleflina, eneï 'A°7 terfeba geftaan heeft. Een naam uit twee woorden zaamgefteld, zy duidt aan een put des eeds. Men vindt de rede dier benaming gemeld Gen. m 22. enz. Naar dien put zal naderhand de ftad, die aldaar gebouwd werd, haar naam gektegen hebben. §• 6h Gïnin. Deze plaats inzonderheid komt by cm- Ginin, derfcheidene Reisbefchryvers onder verfcheidene benamingen voor. Bbochardus noemt ze Ginum, en noemt ze een ftad aan den voet van den berg Ephraims. By zommige heetze Gianin, Lenin, Chilin, Osmin enz. By Maündrel word ze genoemd Jeneen, eene groote oude ftad op de grenzen Esdralon , voorzien met een oud kasteel. . Het rondom liggende land is tamelyk vrugtbaar, en heeft veele palm en vygebomen. §• 52. Hasbon, of Hosban, in de H. S. Hesbon, een Hasbttü vermaarde ftad, aan de linker zyde van den Jordaan, (/) zy behoorde oudtyds tor't land de .Mw- (/) Voor zulken die weinig kundig zyn in de Aardryk*. kundige fpreekwyzen, merk ik aan, dat men door delinCc 4 lH  «o& Het Fyfde Hoofdftuk, Aardrykshmdbge biten, maar dit gedeelte door Amoriten ontwel digt zynde vestigde Sihon koning der Amoriten zvnen zetel,die daarom koning van Hesbon heet. Vervolgens door de Israëliten bemagtigt zynde werd 't een der fteden, die den Leviten werd gegeven. Er waren ook te Hesbon eenige vyvers waarfchynlyk uit bronnen ontftaande, vermits de ftad op een berg lag, welke vyvers ongemeen helder water moeten gehad hebben, om dat Hoog/, 7: 4- de ogen der bruid daar by vergeleken worden. In de eerfte Christen eeuwen werd deze plaats Esbus geheten, en tot 't Petreësch Arabie gerekend, was een der Bisfchoplyke fteden, aan den Patriarch van Antiochie onderhorig. ■ Thands is er zeer weinig van bekend, als dat 't maar een vlek of dorp zou zyn. % 53- Hcbro*. Hebkon zuidwaards van Jerufalem gelegen komt als een Her oudfte fteden des Joodfchen lands voor Num. 13: 22. daar Wy kzQt] ^ 7 jaren ouder was dan Zaan in Egypte; te voren heette zyde des Jordaans niet de west- maar oostzyde moet verfcan. Men raoet in \ gebruik van den regter of linker Kam zigaltoos vertegenwoordigen, als ftaande by den bron of oorfprong, e„ 2iende den ]oop ^ ^ ^  gefteldheid van Pahftina, enz. 409 heette zy Rirjath Arbah, men zie Regt. 1: 10. en elders , welke woorden in 't Hebr. betekenen de ftad van Arba. Deze ftad is beroemd door 't langdurend verblyf der Eerstvaderen Abraham, Jzaak, en jACOB,die in derzelver nabuurtchap hunne tenten hadden. De Joodfche Reiziger Benjamin van Tudela (Itin. p.48.)zegt, „ dat de overblyfzelen van 't oude huis, in 'c „ welk de Eerstvader Abraham wel eer gewoond „ had, nog in wezen waren, en door de reizi„ gers gezien wierden." Doch dit luidt onwaarfchynlyk , nadien Paulus zegt Hebr. lil 9. dat Abraham in tenten heeft gewoond. Een weinig te voren zegt die zelve reiziger, dat de begraafplaats der Eerstvaderen daar nog te zien is, dat men door eene eerfte en tweede fpelonk, die beide ledig zyn, in een derde komt, in welke zes onderfcheiden graven gezien werden , met derzelver namen, te weten van Abraham , Izaak , Jacob, Sara, Rebecca, Lea. Hy verftaat egter door deze plaats niet 't oude Hebron, dat op een berg lag, en verwoest is, maar eene nieuwere plaats in een vallye gelegen, wel eer Machpelah genoemt. Hier mede ftemt de Monnik BrocharDüs (Befchryv. vvn de plaatzen des H. Lands p; m. 447. (»)) in, als hy zegt. „ Tegenwoor- r> dig 0») Ik gebruik Brochardus gelyk ook Maundrel;, Cc 5 ligt in 't zuidwes- jcbna. terdeel des lands ten zuiden van eene kleine beek. 't Is thans maar een dorp, doch waarfchynlyk van' ouds een ftad der Philiftynen die 2 Chron. 26: 6. Jabne en Joz. 15: iz. Jabneël word genoemd , doch naderhand is deze plaats by de Grieken Jamnia geheeten, en is in de Christen eeuwen een Bisfchoplyke ftad geweest, behoren* de tot 't ie. Palejlina. %■ 58. Jf.ïücho by Ptolomeus Rripos genaamd, is in jerido. de H. S. eene zeer beroemde ftad, niet verre van den Jordaan omtrent 6 uuren van Jerufalem. Zy werd naar de veele Palmbomen Deut. 34: 3. de ■Palmftad genaamd. Zy komt in de fchriften van 't N. T. ook voor. Zy was de woonplaats van Zaciieüs Luc. 19: 1.2. En de oudvader Hieron-ymus wil, dat de vygeboom , op welken die overfte der Tollenaaren klom, in zyn' tyd nog in wezen was; ja zelfs de predikant Myrike, die  4i6 Hst Fyfde Hoofdftuk, Aardryhkundigé die in 't jaar 1684. 't Heilig land doorreisde, verhaak (reize p. 82.) dat hy die zou gezien en daar op geklommen hebben. Wy willen ook gaern geloven, dat de inwooners dier plaats zekeren boom voor den zeiven houden, fchoon hy op zyn best een afftammeling van dien boom zyn zal, welke Zacheus.'beklommen beeft. J. Lightroot verhaalt (oper. T. 2. p. 205.) dat naar de Joodfche overleveringen uit elk der 24 priesterordeningen , duizend priesters zig te Jerufalem bevonden en half zo veel ttjericho, opdat, wanneer de priesteren die te Jerufalem in de beurte hunner dagordening zig bevonden, niet voltallig waren, fchielyk met die van Jericho konden aangevuld worden. Indien dit zo geweest is, kan 't niet misfen of er moeten geduurig veele priesters en Leviten over en weer gegaan zyn, 't welk nog eenig licht byzet aan die gebeurtenis, welke de Zaligmaker by wege van gelykenis verhaalt Luc. 10. Deze ftad heeft zo in vroegere als latere tyden veele verwoestingen uitgedaan, waarvan ons de fchriften des O. T. niet alleen melding maken, maar ook ongewyde fchryvers na Christus hemelvaart. Door Vespiaan verwoest zynde en naderhand door Hadriaan herbouwd, is zy eindelyk wederom in de H. oorlogen tot een puinhoop geworden. Men ziet thands geen bewyzen noch van de vorige grootte, noch van de aanzienJyk- heid  gefteldbeid van Palejiina, enz. . 417 neid dier plaats: eenige wéinige en kleine hutteri van horden en gedroogde flyk, zyn jegenswoor-dig de woningen van 't voormaals pragtige J&ricbo. Alleenlyk ziet men nog aan de zuidzyde een oud vierkant fteengebouw, dat twee verdiepingen hoog is, en men voorgeeft 't huis van Zacheus te zyn geweest, die thands tot een ftalling voor 't vee gebruikt word; De inwooners zyn Mooren, die de velden bebouwen , en Arabieren die meestal van den roof leven. De Heer Maundrel (reize p. m. 493.) zegt „ onder an„ dere dingen, die 't aardryk hier voortbrengt, zag ik eene zeer aanmerkenswaardige vrugt, j, die op eenen doornigen ftruik met kleine blaadj, jes groeit, hebbende volkomen de gedaante en j, kleur van eene kleine onrype okkernoot, by de i, Arabiers genaamd Zacchone. De pitten ftamj, pen de Arabiers in eenen vyzel ; fmytenze j, daarna in kokend water , dat daar door aanj, ftonds opvliegt ; dan fchuimenze er zekeren oly af, die zy voor kneuzingen van binnert j, en verfche wonden van buiten boven den bate n Jem Gileads fchatten. Ik kogt er een vlesje vol j, van, en bevond omtrent eenige kleinigheden, 1, dat 't een treflyk geneesmiddel was S- 55';  413 Het Pyfch Hoofdftuk, Aardryhkwidige $• '59- %mfalan. Jêrusalem komt ia de II. S. met veele benaamiogen voor. De oud/te naam fchynt Salem geweest te zyn Gé». 14:. 18. vervolgens word zy genaamd üeg*. 19; rö. iGhron. n: 4. doch meest Jerufalem. En na dat zy voor Israël tot eene plaats voor den openbaren Godsdienst , wegens 't Heiligdom dat er was opgerigt, gefield was, draagt zy den eertitel van ftad des groot en kènings Pf. 4O: 3. een ftad des Pleeren Jez. 6c: 14. eene heilige Jhad Matth. 27: 53, enz. Na dat Jerufalem door de Romeinen verwoest was, heeft Keizer Hadeianus in de 2*. eeuw omtrent dien zeiven oord eene nieuwe ftad geftigt en genoemt Aelia Capitolina. Aelia was een Romeins-hé familie naam , dien de keizer ook zelve voerde van een aanzienlykgeflacht, waaruit hy oorfprongelyk was. De tweede naam was naar den afgod Jüfiter CAPiTOLiNUs,aan wien deze nieuwe ftad werd toegewyd en aan deszeifs befcherming opgedragen. Dan, ten tyde van Konstantyn den ie:i Ü'u isten keizer is de naam van Jefttfatym weer te voorlchyn gekomen, en by de Christenen tot op den huidigen dag gebleven. De Syriers noemen haar Urcslem. De Arabiers geven ze den naam van ElKodt of ElKuds, dt Heilige; £1 Scberif^deÈdèU^ en dèrgelykemeer. Ik  'gcfleldbeidvan Palejiina, enz. 419 Ik zal niets melden van derzelver gefteltheid ten tyde van Israël, men zie dezelve by den Hoogleeraar- Bachienê voortreflyk voorgedragen in deszelfs meermaal aangeprezen werk Heilige Gèogr. ze. Deel p. 81—213. Het hedendaegsch Jerufalem is veel kleiner dan 't oude, dat door Ti> tus verwoest is: znidwaards is de heuvel zion buiten de ftad gelaten, en noordswaards nog een veel grooter deel, zo dat men de ftad, die eene langwerpige vierkante gedaante heeft, in een klein uur kan rond wandelen. De muuren, die volgens de opfchriften in 't jaar 1534. gebouwd zyn, zyn naar 't verhaal der reizigers redelyk fraay van gehouwene fteenen; hebbende gemelde muuren omtrent de hoogte van zes vademen, en de dikte van drie voeten, zynde ook voorzien met van bo« ven uitftekende torens,diefchietgatenhebben. De ftad heeft 6 poorten, namelyk de poort van 1) van St. Stepbanus; 2) van Herodes; 3) van Da* mascus; 4) van Bethlehem ook de poorte Hebr ons genaamd ; 5) Davidspoort of die van den berg zion; 6) de Mistpoort. Nog is er aan de oostzyde een poort de vergulde poort genaamd, die door de Turken is toegemetzeld, waar van men zegt dat zy deze rede geven, dat die dus gefloten blyft tot den tyd dat een groot koning daar door zal ingaan. Denkelyk is dit wegens eene verkeerde uitlegging van Ezecb. 45: I, 2. Doch Dd 3 an-  42Q Hit Vyfde Hoofdftuk, Aardrykskundige andere geven er die rede van, dat er onder de Mohammedanen by overlevering eene voorzegging zou plaats hebben, dat de Christenen door die poort de ftad eens zullen innemen. En zeker de Turken zyn bygelovig genoeg, nadien zy volgens Corn. de Bruin (Rsfzej>. s^O alle yrydag op den middag ook de zes overige poorten, fluiten, om dat volgens zoortgelyke voorfpeliing onder hen geloofd word, dat de Christenen op der Tnrken Sabbath gedurende 't middag gebed Jerufalem zullen overmeesteren. ■ . Aan de noordzyde heeft, men eene flegte graft; op den westkant een vervallen kasteel die Davidster en genoemd word. De ftad is naar gelang van de overige fteden tamelyk digt betimmerd, en volkryk, doch de huizen flegt en flordig gebouwd, zommige van fteen, andere van leem; de ftraten ' zyn morsfig, eng en krom, daar by veele ledige en woeste plaatzen, egter zyn er eenige merkwaerdige gebouwen en hezienswae.-dige plaatzen binnen de muuren te befchouwen, en onder die munt inzonderheid uit de zogenaamde kerk des Heiligen grafs. Men wil namelyk dat den heuvel Golgotha met 't naby gelegen graf van Jozeph van Arimathea, dat oudtyds buiten de ftad ten westen lag, by de herbouwing binnen derzelver muuren gevonden word, en word er ook dadelyk aan alle de bedevaartreizigers aangewezen. Dan, dit.  gejleltheid van Palefiina, enz. 421 dit word hedendaegfch van zommige in twyfel ge» trokken. Althands' Jonas Korte {Reife nach dem Gelobten Lande p. 164. &c. zoekt 't tegendeel te beweeren, en wil aantonen, dat Calvarïe en 'sHeilands begraafplaats nu zo wel als altoos buiten de ftad.moet gezogt worden. De zeer ge. leerde en Aardrykskundige Schutte fpreekt gemelde Jonas Korte tegen, en laat zig in deszelfs geachte vitik\Heilige Jaarboeken 2?. Deelp. 335, dus hooren : „ Daar heeft Golgotha ook gele„ gen, even buiten de westerpoort der oude ftad, „ zynde nu daar in getrokken : volgens Eufebius „ en Hieronymus, en 't eenparig getuigenis der „ gryste oudheid. Daar word die rots nog „ ftandvastig aangewezen. Daar ftellen, „ behalven Korte, die ze een tamelyk end bui„ ten de muuren .der hedendaegfche ftad zoekt, ,, haar alle kundige reizigers. Het is zeer waar„ fchynlyk zegt de Heer Shaw, dat de overleve-' „ ring ons de waare gelegenheid bewaard heeft „ van die plaatzen, welke op eenige wyze gehei„ ligt zyn door eene aanmerkenswaardige daad „ van Jezus Christus en zyne Apostelen. Gelyk „ men niet kan twyfelen, of de eerfte leerlingen „ wisten volmaakt de ligging van Kalvaria en 't ., graf van onzen Heer, en hadden zelfs een zoort „ van eerbied voor die plaatzen. — Daar ein„ delyk vindt men nog hedendaagsch de beroemDd 3 „ de  422 Het Vyfde Hoofdftuk, Aardryhkmdigs „ de fcheur in de rots welke natuurlyk en echt „ is, hebbende gekartelde randen als twee kerf„ ftokken, en flangswyze onnafpeurlyk diep in „ den ^rond lopende; zo dat die volgens de op„ merking van den oplettenden Maundrell met „ geene kunst heeft kunnen nagemaakt worden, „ wyl men er met geene werktuigen by kan ko- „ men." — Dit-1s een zeer eerwaerdig ge- „ denkft.uk, dat God zelfs heeft willen oprich„ ten op Golgotha ter gedagtenis van de aardbe„ ving by 'sHeilands dood en opftanding voor' „ gevallen. Hier op weet Korte niets anders te „ zeggen : dan " geen borg te willen blyven, dat „ die rots niet geheel van menfchen handen ge„ maakt en opgezet zy." Kan men wel iets be„ lachlyker bedenken ? 't Is dan niet vreemd, dat „ de Heer Pococke, die gelyktydig met Korte te „ Jerufalem geweest, en met hem meer dan eens „ eene wandeling om de ftad gedaan heeft, hem „ daar in niet is toegevallen. Hy was er te ver„ ftandig en kundig toe, om zulk een zot gevoe„ len van hem over te nemen, en plaatst Golgo„ tha, daar 't de geheeJe waereld plaatst; teke„ nende daar ook een gedeelte van den berg Gi„ hon, juist als Sandys en Cotovicus reeds voor „ hen gedaan hebben." Deze bedenking en zwarigheid zoekt de Heer Cramerus op te losfen, en tragt 't gevoelen van J. Korte te ver«, dedigen in eene aanmerking, te vinden in 't werk door  gejleltheid van Paleflir.a, cr.z. 4=3 door Hem vertaald : Pococke Reize ze. Deel, : ih Stuk p. 28, 29. Het zal der moeyte niet onwaardig zyn, wanneer oordeelkundige reizigers die met geen bygeloof bezet zyn, in 't bezichtigen van Jerufalem daar eens nauwkeurig op willen letten, en ons regt in Haat ftellen om over dit gefchil naar waarheid te oordeelen. Dan hoe 't ook zyn mag, dit is zeker, Golgothaeö 't heilig graf word den reizigers binnen Jerufalem aangewezen. Wat 't zogenaamde H. Graf betreft, 't word door den Turkfchan keizer verpagt: waar de Roomschgezinden, Grieken, Armeniërs en Kopten elk voor hun aandeel eene zwaare fchatting betalen moeten. Elke Christenparty heeft er zyn. monniken inwoonen , doch meest der Roomschgezinden, zy zyn er in opgeflooten, hun leeftocht word er door eene opening in de kerkdeur toegereikt. Het H. graf word veïtoond in 't midden onder den koepel of rond verwelfden toren der kerk. Schoon dit graf eigenlyk in 't bezit de Roomschgezinden is, die . er alleen de mis in lezen, word er nogthans ook van andere Christenen den Godsdienst in geoeffend. Ja de Grieken geven voor, dat er jaarlyks op Paaschavond in dit graf door hunne monniken een wonderwerk verrigt word (»• -—r Dc («) Dit gewaande wonderwerk beflaat daarin? De lamDd 4 &  'éH HctVyfde Hoofdftuk, Aardrykskundige De Grieken bezitten 't Choor der kerk, 't geen men zegt , dat juist op GoJgotha gebouwd is, zynde 't altaar waar zy de mis lezen net ter plaatze waar 't kruis van Christus geftaan heeft. < ; Tus- pen die altoos in groot getal in 't H. Graf branden, worden en blyven op goeden vrydag en des faturdag voor Paasfchen uitgedaan. Maar op den avond van dezen dag, welke zy voor een grooten en heiligen Sabbath houden, doet de Griekfche, Armenifche en Koptifche Geestlykheid eenen omgang, by welken waschkaarsfen vooruitgedragen worden, onder een aanhoudend wieroken, driemaal om 't, H. Graf, daarna gaat de Griekfche Patriarch met een' Armenifchen Bisfchop zonder licht en vuur in 't duister graf, en de deur van 't zelve word agter hun toegefloten van de Janitzaren, welke daar op de wagt ftaan. Na een kort verblyf in 't graf komen gemelde Geestlyken met lichten in hunne handen in de geopende deur ftaan, en de geheele kerk ziet men met alle haare lampen in 't ronde verlicht tot groote vreugd en blydfchap van 't volk, welke zonder de minde orde daar henen dringt om hunne waschkaarsfen daar aan te flreken, en 't zelve volk houdt die kaarsfen van eene wonderlyke werking. Zie Elsner Befchryv. der OiHchfche Christenenp. 334. Dr, HAssELQUisxzegt (Reize 1 D.p, 185 ) over drie jaren [1748,] betaalde een Armenisch koopman VU Perfie, die zyn toorts 't eerst aan de heilige lamp uit *t graf komende aanfhk, dertig duizend Sequinen. AHes is nogthans louter bedrog, men kan in een ogenblik tyds honderde kaarsfen aanfleken op de volgende wyze: Neem gepoederde zwavel, operment en olie, voert alles door fikander en maakt er een zalfje, van, hier mede beftrykt een  'gefleldbeid van Pale/lina, enz. 425 Tusfchen de Betblebems en Damascus poort heeft men 't klooster der Latynen, van wiens terrasfen men 't voornaamfte gedeelte der ftad kan overzien. Die er hun verblyf houden zyn Fransciscaner monniken van verlcheide gewesten, de Gardiaan is een Italiaan, deszelfs Vicaris een Fransman , de Procurator een Spanjaard enz. De Europeaanfche pelgrims van welke kerk zy ook zyn, worden in dit klooster wel onthaald, waar voor zy by hun vertrek een gefchenk^betaalen; ook is er; een zeer kostbaare Apotheek met zeer veele Simplicia en praparata, ■ Het Armeniscb klooster is wegens deszelfs grootte ook bezienswaardig. Er zyn behalven der monniken Cellen , eene verbazende menigte kamers voor de Pelgrims. De St. Jacobskerk die men in 't zelve heeft, is de fraayfte der ftad, en pronkt niet alleen met ryke tapyten, en mooye fchilderftukken , maar tevens met een groot getaL,.zilvere lampen, en pragtige klederen voor de Geestlyk- heid. De Grieken hebben te Jerufalem omtrent 20 kloosters, in een van welk hun Patriarch zyn woning houd. Andere Christenen als Kop* lange draad garen, legt die boven over de kaarsfen, wier pitten met dezelve compofitie moeten beftreeken syn; fteek dan een van>dezelve aan, zo raken alle de overige te gelyk in brand, Dd£  4SÖ Fyfde Hoofdftuk, Aardrykskundige Kopten, Jacobitcn enz. hebben ook hunne kerken en kloosters. — Op den berg Morya, daar oudtyds den tempel ftond vindt men nu een Turkfche Mosquee, die naast die van Mekka en Medina voor de heiügfte gehouden word,om dat er de fteen Jacoks zou te vinden zyn, werwaards ook de Mohammedanen bedevaarten doen. De Turkfche opperbevelhebber bewoond 't zogenaamde huis van Pilatus. Dat de heuvel zions buiten de ftad is, hebben wy reeds aangemerkt, er ftaan eenige geringe huisjens op , by welke bouwland is, waar op tarwe, gerst, en haver gezaait word, ftrekkende ter vervulling der God- fpraak Jer. 26: 18. Micb. 3: ia. Einde- lyk hebben de Jooden ook te'Jerufalem eenige Synagogen. Ja volgens de ;nieuwspaPieren van 't voorleden jaar 1781. werd uit Polen gemeld, dat de Jooden te Jerufalem veele voorregten verkrygen, aldaar de fchoonfte fteenen huizen, winkels en pakhuizen hebben; in den omtrek van Jeiufalem dorpen aanleggen , landeryen bouwen, enz. waarom er uit Lithauwen in den zomer van 't voorgemelde jaar 1781. meer dan drie honderd Joodfche huisgezinnen naar Paleftina zouden vertrokken zyn. §. 60.  gejleldheid van Palefiina, enz, 427 S- 6b. Van de rivier de Jordaan hebben wy reeds Jordaans gefproken in 't 1 Hoofdft. §. 24; voege er nu nog by,dat deszelfs breedte door de reizigers zeer ongelyk gefteld word, zommige gelyk Radzivil, Maündrel enz. op 60 ichreden; Thompson op 75 voeten; Hasselquist flegts op 8 fchreden; andere weder anders. En hier zal niemand die eenige kundigheid van de rivieren heeft, zig over verwonderen, indien men aanmerkt, dat de Jordaan op alle plaatzen geen gelyke breedtte zal hebben, ook niet op alle tyden des jaars wegens de onderfcheide hoogte en "laagte des waters. Hy word 't meest bezigtigt niet verre van Jeticho door de Pelgrims, die omtrent Paasfche te Jerufalem komen, en deze getuigen meest alle dat hy fnel lope en zeer diep is, nogthans baden zig de • reizigers, hoe koud 't in dier tyd ook is in die rivier naby den westlyken oever, en houden zig vast aan ftruiken en takken der bomen, waar mede de oever bewasfen is, om niet door den ftroom mede gefleept te worden, fchoon er alle jaar nog Pelgrims verdrinken. Goede zwemmers kunnen wel dwars over den Jordaan zwemmen, maarniet tegen den ftroom, gelyk de Heer Egmond van der Nyenbürg zelve daags na Paasfchen gedaan heeft. Zommige reizigers cindelyk getui-  428 Het Fyfde Hoofdftuk, Aardrykskundige tuigen, dat deze rivier zeer vischryk is, 't geen niet onmogelyk is, fchoon er de proef, zo ver men leest, door de reizigers niet van genomen word. §• 6u Kaifaria. Kaisaria of Cafarea van Palejfina ter onderfcheiding van Cafarea Filippi dus genaamd, is eene ftad aan de Middenlandfche zee.' Deze plaats droeg oudtyds in ongewyde fchriften den naam van' S'trafo's Burgt (o). Zy heeft, den naam Cafarea door Herodes gekregen , die dezelve grootelyks verbeterd hebbende, ter eere van Cmsar of Keizer Augustus dus liet noemen. FJ. Jozephus zegt, dat Herodes deze ftad geftigt heeft (o) 't woord Burgt of Burg fchynt aftekomen van 't Griekfche sr»gyos QPurgos) 't geen onze Nederl. overzetten in navolging der Latynen door Toeren hebben vertaalt Luc. 14: 28-30. En dit heeft zyn opzigt op de oude vestingbouwkunde, welke niet alleen aan de muuren der lieden , maar ook tevens aan de gemeene wegen zeker zoort van toorens ftigtte, die als floten of kasteelen ter befcherming van 't land dienden , men zie van de zelve 2 Chron. 26: 10. Cap. 27: 4. en elders. Men vind die haam van Burg in veelen onzer vaderlandfche fteden nog overgebleven, ^.Middelburg, Aardenburg, Kuilenburg, enz.  gefteldhcid van Paleftina, ent'. 429 heeft tot eene fterkte om 't ganfche Joodfche volk te bedwingen. Van hier, dat zy voor de Romeinen van veel aangelegenheid was, wier ftadhouderen binnen dezelve hun verblyf hadden , men zie Hand. 23, 24, 25. ook eene krygsbezetting, gelyk wy zo lezen van Cornelius den hoofdman over honderd Hand. 10. Apostel Paulus heeft ook veel te Cafarea verkeerd Hand.iZ. en 21. en heeft er twee jaaren gevangen gezeten, Hand. 24: 27. In lateren tyd is Ccefarea tot de 1 Bisfchoplyke waerdigheid verheven , en daarna een der drie Eerstbisdommen geworden, behorende tot 't zogenaamde Eer ft e Paleftina, en den Patriarch van Jerufalem onderworpen geweest. Thands is de ftad zeer vervallen, er zyn nog eenige overgebleven gewelven, by wyze van kelders, waar in zommige arme visfchers woonen, ook nog overblyfzels van een kasteel. ■ In een nabygelegen bosch houden zig wilde Varkens, wilde Ezels en Gazellen op. — Ook is er digt by een meir, dat omtrent een uur gaans in den omtrek heeft, waar in men zegt dat Krokodillen gevonden worden, waarom men 't zelve 't Krokodille zvater noemt. §. 62. Kana in 't oude Galilea gelegen, is in N. T. Kana« be:  430 Het /^/^ Hoofdftuk, 'Aardrykskundige berugt door 't wonderwerk 't welk Jezus daar verrigtte Job. s; i—n. Het is jegenswoordig eeu klein dorp omtrent twee uuren gaans byna Noordwaards van Nasra of Nafareth liggende. Men kan egter uit eenige ruine zien, dat 't oudtyds een fteedje is geweest. Men vindt er ook nog overblyfzels van een kerk, die men wil dat door keizerinne Helena zou gefligc zyn, hoewel naar 't getuigenis van Eusebius niet meer dan van twee kerken , een te Jerufalem en eene te Bethlehem, die zy gebouwd heeft, word gewag gemaakt. Ook word er aangewezen de overblyfzels van de zaal, waar in de' 6 vaten ftonden, welker water in wyn veranderd is, benevens de bron uit welke 't water zou gefchept zyn, waar uit de reizigers gewoon zyn een dronk te nemen, 't is zeer frisch en goed, byt dezelve ftaat eene Turkfche Moskee. S- 63. Kedrm. Kkdron is eene beeke die naby Jerufalem haaren oorfprong neemt, en uitloopt in deDoodezee, haar bedding is nauw, maar diep, en daar ten tyde der tempel dienften , 't bloed en andere onreinigheden door een riool in dezelve uitliep, is zy jegenswoordig veelal ontbloot van water, ter! zy fterke regens van 't gebergte aflopende, de- zel-  gefteldheid van Paleflintt, enz. 431 .zelve water aanbrengen. Buiten de Stephanusipoort waarmede men uit Jerufalem gaat, ligt er ieene fteene brug over, en brengt den reizigers op !den weg naar Jericho. §• 64. ■ 't Klooster van Elias zuidwaards van jeru- Klooster falem gelegen aan den voet eener opgaande hoog-*'*"^""" te. Het word door Griekfche monniken bewoond, die voorgeven, dat zy in een harden fleen, die Elias voor een bed plagt te gebruiken, 't afdrukzei van zyn lichaam kunnen laten zien. Digt by dit klooster is een put, waar by zy zeggen dat den oosterfche wyze tot hunne ongemeene blydfchap de ftarre verfcheen. 5- 65. Niet verre van daar heeft men 't klooster Klooster van 't heilig kruis, 't ligt omtrent een half nuf***».'* gaans van Jerufalem, deszelfs ftant is zeer vermaaklyk, 't word door Georgiaanjche Monniken bewoond, die de Griekfche kerkleer zyn toegedaan , en in die taal de Mis doen. Aanfnerkelyk is den oorfprong van de benaming dezes kloosters, die hoe fabelachtig ook, nogthans met geen ftilzwygen kan worden voorbygegaan : Het word 't kloos-  432 tiet Fyfde Hoofdftuk, Aardryhkundigt klooster van V H. kruis genoemt, om dat men verzekeren wil, dat 't juist daar ter piaatze gebouwd is, waar de boom gegroeit is, van welks hout 't kruis van Christus gemaakt is. Onder 't hoog altaar word een gat in de grond aangewezen, waar in men wil dat de ftam en wortel dezes booms wel eer geftaan heeft, voor welk gat niet weinige door kniebuiging Godsdienftige eer bewyzen. %. 66. Klooster Het klooster van den heiligen Saba ligt sS«f* drie uuren §aans oostwaards van jBethJehem op een' fteilen en klippigen berg, waar in veele grotten zyn, in een der holen heeft men een brom Uit 't klooster klimt men door een onderaardfchen moeylyken weg zeer hoog tot een tooren op, daar een monnik als kluizenaar zyn verblyf houdt, die door 't trekken eener klok den kloosterlingen berigt geeft aangaande den aankomst der vreemdelingen. Men wil, dat in vroeger tyden j zo in dit klooster als in de nabuurige grotten * meer dan 10,000 kluizenaars gewoond hebben. Hedendaegsch zyn er eenige weinige Griekfche monniken in, die benevens den abt onder den Griekfchen Patriarch te Jerufalem Haan. £• 67:  gffieldheid van Pahflina, eaii 433 S- & Leban, Lemiza, Lepna, Lebna\ misfchien 't Leban, oude Lebona, waar van men leest Regt. ar: 19. is thands een groot dorp noordwaards van Ephraim gelegen, word van zommigen een vlek genaamd^ men houdt er een jaarmarkt, daar veel volks komt. In derzelver nabuurfchap heeft men een herberg Khan Lehan genoemd. t 68. Legune voortyds Legio geheeten, eene ftad Legune* die in de H. S. niet voorkomt, maar wel by Eubebius en Hieroymus , waarfchynlyk dus genoemd, om dat een der Romeinfche Legioenen krygsvolk daar ter plaatze zal zyn gelegerd geweest. Het is jegenswoordig flegts een dorp aan eene beek genaamd Coradje anders de Krocodille Rivier, die in de Middelandfche zee uitloopt; men heeft er ook een Khan of openbaare herberg. §. 69. Libanon een gebergte, behoord eigenlyk niet Libanom tot Paleftina, maar maakte in vroeger tyd de grenzen des Joodfchen lands ten Noorden. —— Wy E e heb-  434 Het Fyfde Hoofdftuk, Aardryhkundïgc hebben van 't zelve genoeg gezcgt in de voorgaande'Hoofdrukken. §• Loddo. Loddo in 'c O. T. Lod Esra 2: 33. Neb. n: 35. en in 't N. Tc Lydda Hand. 9. komt by de Griekfche fchry vers voor met den naam van Diöspolis. Het ligt een uur gaans van Ramla , de reizigers die van Jaffa naar Jerufalem trekken laten veelal die plaats aan de linkerhand leggen. * Abulfeda befchryft 't zelve in de 14e, eeuw als een klein en volkryk ftedeke. Hedendaagsch word 't onder de geringe dorpjes geteld, en word bewoond door Mohammedanen , Roomschgezinden en Grieken. Er is een een kerk, in welk oosteinde de Grieken en in derzelver westlyk deel de Mohammedanen den Godsdienst oeffenen. De laatsgemelde vernaaien by overlevering, dat Jesus hier den Antichrist dooden zal. Verder is er nog eenige koophandel, want alle week word er markt gehouden. Op den weg die naar Ramla leidt is ten nutte der reizigers by een frisfche waterbron, een klein gebouw tot een plaats om wat uit te rusten.  'gefieldheid'van Palefiina, enz\ 433 „ % 7% Magdel in 't zuidwesterdeel van Palefiina aan Magdeh de Middenlandfche zee, is een yolkryk dorp, waar in veele tuinen en vrugtbomen zyn. De plaats is bekendt door haar weeklykfche markt. §• 72i Mahrequeh een dorp of vlek in */ diftricl Mahr* Sapbet, 't noordelykst deel van Palefiina, ruim*7"^' drie uuren van de rivier Cafimeer ten zuiden. De vlakte van Mamre, of gelyk die plaats Mam-re. in de H. S. ook genoemd word de Eykenbosfcben^J^** van Mamre Gen. 13: 18. alwaar Abraham zyne tenten opfloeg. Men moet 't onderfcheiden van een ander Eykenbosch More genaamd in de nabuurfchap van Sichem Gen. 12: 6. Het word thands befchreven als een aangenaam en vrugtbaar dal, dat goede wyndruiven voortbrengt. Er is nog eenig overgebleven muurwerk te zien van een Christen kerk, die in de 4e. eeuw door Keir ger Conftantyn aldaar gebouwd is. Ee 2  436 Het Fyfde Hoofdfiuk, Aaïdryfaliundive ö §• 74- Maron. Maron een der drie meiren, en wel 't noordelyklte, waar in den Jordaan zyn loop heeft. Men zie van 't zelve reeds gemeld ie. H. §. 2.1. §■ 75- Muzenat. Müzenat zuidwaards van den berg Carmel gelegen, is een tamelyk groot dorp, 't welk door Griekfche Christenen en Mooren bewoond word: de inwooners waren A°. 1660. omtrent vyfhondcrd. §• ?ê iïabolos. NaboLos of Naploza oudtyds Sichem ook &char Joh. 4: 5. en naderhand Neapolis of nieuwe ftadgenaamd, waarfchynlyk na dat de oude vervallen of verwoest was, waarom men wil dat Nabolos niet net op de plaats van 't oude Sichem, maar daar digt by gevonden word, gelyk men uit de ruïne daar buiten , opmaakt. De ftad , die thands niet groot is, is meer in de langte, dan breedte uitgeftrekt, ligt in eene laage Valleye tusfchen den berg Ebal ten Noorden, en Gerizim ten zuiden, regt door de ftad lopen twee ftraten , evenwydig van malkander, ter lengte van  'gefteldbeid van Palefiina, enz. 43? van \ uur uur gaans, in 't midden van welke de groote markt is. De inwooners zyn deels Mohammedanen , die er eenige Moskeen hebben; deels Joden, doch inzonderheid veele Samaritanen die er eenen opperpriester hebben- en op den berg Gerizim in eene Synagoge hunnen Godsdienst verrigten. Men heeft er ook eenige Jaco- bitifche Christenen. Deze ftad heeft ook gedeelt in de aardbeving die er in 1759. in Paleftina geweest is en veele verwoestingen ondergaan. - Rondom de ftad is een vrugtbaare grondsgefteltheid , waar in Oranje- Vygen- Olyfen Moerbeziebomen ftaan, en goed koorn, benevens aangename tuinvrugten worden geteelt. —■ Ten zuiden van de ftad heeft men zekere vlakte, die aangenaam en vrugtbaar is, wordende door eene frisfche waterbeek befproeit; deze vlakte word genoemd 't Jacobsveld, zo geheeten naar den Eerstvader Jacob die dat ftuk lands van Hemors zoonen gekogt had Gen. 33: 19. en gejyk wy uit Gen. 48: 22. billyk mogen opmaken, naderhand met zyn zwaerd en booge uit der Amoriten handen, die 't zelve veroverd hadden, herwonnen heeft. Volgens Radzivil (Rcize p. 50.) ligt daar ook nog een dorp, 't welk Jozephs vlek genaamd word, want Jacob had dit land aan Jozeph gegeven Gen. 48: 22. Ec 3 §. 7?<  438 Ha Fyfde Hoofdftuk, Jtardryhkmdigi §• 77- Nam. Nain ten zuiden van den berg Thabor, men vindt er van gewag gemaakt Luc. 7:11—17. daar Jezus de zoon eener weduwe uit den dooden opwekte. Het is thands een klein dorpje, dat van de reizigers weinig bezogt word, wegens den roofgierigen aard der Mooren en Arabiers, die er hun verblyf houden. Men befchouwd er nog de puinhopen of geringe overblyfzels eener kappel, die men wil dat keizerin Helena daar ter plaatze zou geftigt hebben, daar de zaligmaker dien gemelden jongeling in 't leven herfteld heeft. §• 78. Nasm. Nasra, Nosrat, Nazariah, enz. in den Bybel Nazareth, komt alleen in 't JM. T. voor, en is als de plaats van Jezus opvoeding en wooning voor deszelfs 30* jaar bekend. Het is thans een groot doch gering dorp in 't hangen van een berg, van welken 't zig tot een klein rond daluitftrekt, 't welk rondom met bergen omringt is. Van de voormalige ftad zyn nog eenige overblyf-' zeis te befchouwen. Hoe aangenaam de ligging en vrugtbaar de oord is tot olyfbomen, wynftokken en vygebomen, veroorzaakt nogthans de twist tus-  gefteïdheid van Palefiina, enz. 439 tnsfchen Arabieren en Mooren in die ftreek, dat de meeste dorpen aldaar vry woest liggen. Men zegt dat dit dorp in inwoners begint toetenemen, wordende de huisgezinnen op 150 gerekend. Hasselquist zegt dac 't dorp honderd weerbaare manmen kan uitleveren. Ook berigt hy, dat 't klooster der Franciscanen aldaar zeer ryk is, hebbende doorgaans 15 of 20 monniken, die meer aanzien en gezag genieten dan ergens elders in'tU. Land. Zy pagten namelyk gansch Nazareth benevens nog twee Galileefche dorpen van den Pacha te Satda voor 4000 piasters, waar door zy de inwooners dier plaatzen onder cyns hebben. (Zie deszelfs reize 1 D. p. 209.) Dit gemelde klooster, dat in de vorige eeuw in een zeer flegten ftaat was, is in den aanvang van deze eeuw herbouwd. Het is met hooge en dikke muuren omringt, om tegen den .overlast der ftropende Arabieren beveiligt te zyn. Binnen den ringmuur des kloosters ftaat een kerk, die Ao. 1735- vo1" tooit is, juist zo men voorgeeft op die plaats daar Maria de blyde boodfchap des Engels kreeg Luc. i: 08—33. wees ëeêroet & begenadigde enz., van welke boodfchap 't Ave Maria zyn oorfprong afleidt. Het is dan ook natuurlyk, dat dit gebouw de kerk der H. boodfchap heet. In deze kerk word een Grot vertoond, binnen 't welk 't huisEe 4 3e  440 Het Fyfde Hoofdfluk, Aardryhkundigs je O) van Maria zou geftaan hebben, waarin zy zat, toen zy de boodfchap des Engels ont- vong. , 00 Dit huisje van Maria geloven de Roomschgezinden dat thands te Lorctto in Italië gevonden word, werwaards men veele bedevaarten döet. Merkwaerdig is des aangaande, 't geen wy vinden in Misson's reizt door Italië i Deel P- ï88. „ Dit huis te Nazareth ftaande, wierd door de „ Engelen, zo men zegt naar Dalmatie vervoert, alwaar „ zy 't op een kleinen berg Terfatto genaamd neerzetteden op den 10 May 1291. Het . was daar niet langer dan „ drie jaaren cn zeven maanden, waar na de Engelen 't „ weder opnamen, en in 't midden van een woud in de „ landftreek van Recanati , onder 't gebied van Ancöna „ bragten. Het hemelfche gezang ontwaakte de inw'ooners „ van de nabmnfehap, die von alle kanten toeliepen en Y ?, wonderwerk zagen door middel van een groot licht waar „ mede 't huisje beft;aald wierd. De gantfche natuur fprong „ op van vreugde; zelfs de Eykebomen van 't bosch, wel„ ke niets ontbrak als de ftem van die van Dodona, bogen „ zig om hare eerbewyzingen te doen. Nadat 't huis daar „ agt volle maanden geflaan had, wierd 't uit misnoegen, „ ter zake van de dieyeryen en roveryen die er geitadig in „ de nabuurfchap gepleegt wierden , voor de derde reis „ door de Engelen wederom een wyl van daar vervoert, „ tot op dezen heuvel, alwaar wy nu tegenwoordig zyn! „ Maar nauwlyks was 't hier aangeland, of ontftoud een „ groot verfchil tusfehen de twee broeders, die eigenaars „ van dat land waren, ieder willende dat huis in zyn loc „ hebben. Dit was oorzaak, dat vier maanden daarna, de I, Engelen 't van die plaats weder opnamen, en plaatften 'c « eeni-  gefleldheid van Palefiina", enz. 441 vong. Men ziet daar binnen ook nog twee pilaaren, welke men zegt dat door keizerin Helena gebouwd zyn, eene daar de Engel ftond, en eene daar Maria zat, voor welke zuilen delloomschgezinden en Mohammedanen eerbied hebben, fchryvende aan dezelve de kragt toe om veele ziektens te genezen. ■ Niet verre van 't klooster heeft men een zeer oud vervallen gebouw, waar van niet dan de vier muuren zyn over- „ eenige fchreden van daar vlak midden in de groote weg, „ alwaar 't zedert die tyd onbeweegelyk gebleven is. Men „ heeft't, om 't zelve te bevryden van de ongelegenheden „ waar aan 't in die plaats, zo wel als elders was blootge„ field, en om zo 't docnelyk was, eene nieuwe verplaat„ zing voor te komen, op dezelve plaats eene pragtige „ kerk gebouwd, midden in dewelke 't nu tegen alle over„ last veilig is; en om 't nog zorgvuldiger te bewaren, „ heeft men zedert vier muuren opgetrokken, die 't omringen, en gelyk als in een doos befluiten, zonder de„ zelve nogthans aanteraken, uit vreeze, dat de twee muu„ ren aan een gebragt zyndc, men ze daar na niet uit een „ zoud kennen. Zommige brengen een andere reden by „ van die fcheiding, en zeggen, dat de fteenen met ge„ weid agterwaards weken , en de werklieden kwetften, wanneer men dezelve aan dat geheiligt gebouw wilde voegen, zo dat ze genoodzaakt wierden eenige ruimte „ tusfehen beide te laten. Al wat de tekenkonst, de beeld„ houwery en de bouwkunde fraays hebben, alle treflyke „ konftenaars, die in 't begin van de laatfte eeuw geleef'c „ hebben, heeft men tot dit werk gebruikt, enz." Ee 5 ->  442 Het Fyfde Hoofdfiuk, Adrdrykskundigt overgebleven, 't welk men houdt voor de overblyfzds van 't woon en werkhuis van Jozlph die met Maria ondertrouwd was. « Even bui-. ren 't dorp is een bron, de bron van Jezus of ook wel van Maria genaamd, om dat de overlevering wil, dat de zaligmaker daar uit 't water zou gekoelt hebben voor zyne moeder. Ik ga andere zogenaamde H. plaatzen aldaar ftilzwygende voorby. S- 79- Oijfbe-g. De Olypberg ligt oostwaards een kwartier uurs van Jerufalem. Hy heeft den naam gekregen van de Olyfbomen , welke in menigte oudtyds op dezelve gevonden wierden , gelyk men er ook nog vind, doch behalven die ook Oranje- VygenDadel- Limoen- Citroen- en Terpentynbomen , benevens de. Charnubi, waarop 't zogenaamde Johannes brood wast. Hy is de hoogfte der bergen, die in de nabyheid van Jerufalem gevonden worden, ja zelfs hoger dan Zion, waarom men van deszelfs top een ver uitzigt heeft, niet alleen over de ftad, maar ook eenige uuren in 't ronde. Zommige fchryven hem drie, andere vier toppen toe, op welker een, zynde de middelfte, men de plaats aanwyst van waar Jezus ten hemel gevaren is. Men zegt dat keizerin Helena op die plaats  gefieldheid van Palefiina, enz. 44.3 plaats een kerk gebouwd heeft, waar van' nog eenig muurwerk overig is; men ziet er ook een kappel van eene agtkantige gedaante , die den Turken tot een Moskee dient. In 't midden der kerk toondt men eenen fteen, waar in een ingegedrukte voetltap van drie vingeren diepte te zien is, die Jezus ten hemelvarende zou hebben nagelaten. Men geeft voor, dat dit de linker voetftap is, en dat de regter voet oudtyds daar naast geplaatst was, maar dat de Turken die weg genomen en in hunne groote Moskee op den berg Moria hebben overgebragt. Deze ganfche zaak hoe bygelovig ook ,' word nogthans door den kerkleeraar Hieronymus en meer andere fchryvers bevestigt. De fteen word door bygelovige menfchen gekust en aangebeden. De Monniken van Jerufalem doen op Hemelvaartsdag op die zelve plaatze dienst, waar voor zy nog eeniggeld aan de Turken moeten betalen. Misfchien heeft tot verciering dezer gebeurtenis aanleiding gegeven een verkeerde uitlegging van Zach 14: 4. zyne voeten zullen flaan op den olyfberg enz. Nog word er eene andere fabel by verteld, dat men in 't dak eene opening heeft moeten laten, die onmogelyk kon gedekt worden, juist daar ter plaatze, boven gemelde voetftappen, waar Jezus lichaam hemelwaards is opgenomen. Omtrent twee fiadien noord waards van deze plaats, is 't hoog- fte  444 Het Fyfde Hoofdftuk, Aardryhkünüige fte gedeelte van den Olyfberg, alwaar ter ge. dagtenis van de verfchyning der twee Engelen by 'sHeeren hemelvaart Hand. i: 10, n.in voorgaande tyden een hogen tooren plagt te ftaan, die den naam had van FM Qalilaei. Aan den voet van den olyfberg legt Getzemané, zynde een elfen grond van omtrent 171 voeten in 't vierkant, wel beplant met olyfbomen, die men zegt, dat van des zaligmakers tyd af daar geftaan hebben. Uit kragt van dat gevoelen, plegen de olyven, fteenen en oly in Spanje zeer duur verkogt te worden. Dan, hoe brengt men dit overeen met Fl. Jozephus {Bell. Jud. I. 7. c. 15.) welke zegt dat Titus in de belegering wel 100 ftadien rondom Jerufalem de bomen heeft laten weg hakken. Aan 't uiteinde van den hof ligt een plat naakt hoekje rots, alwaar gezegt word, dat de Apostelen Petrus, Jacobus en Johannes, gedurende Jezus zielen lyden in flaap vielen. - . Omtrent 8 treden van daar word 't pad aangewezen, daar Judas den Heer Jezus ontmoette en verraderlyk kuste. Dit is een eng pad in 't midden van den hof, 't welk de Turken met eenen dubbelen muur hebben afgefcheiden, zynde 't pad 3 voeten breed en 36 lang; zy houden dit voor een vervloekten grond. §. 80.  gefieldheidvan Palefiina, enz. 44^ §. 80. Pharani een klein dorpje ten zuidwesten aan Pharasn. de Middenlandfche zee. S- Sr. Phiala een rneir. Zie van 't zelve ia Hoofdft. Phiala. $■ 23. / 1 §. 82. Quarantania een zeer hogen berg tusfchen Jerufalem en Jericho, gelegen in een vlakte, dema' ■woefiyne van Jericho, en ook wel de woefiyne Qriarantania genoemd. Deze naam is haar gegeven , om dat volgens eene oude overlevering 't die woeftyne en berg is, waar de zaligmaker de verzoeking heeft uitgefiaan, waar van wy lezen» Matth. 4. En dit luidt niet onwaarfchynlyk , dewyl deze berg niet alleen een der hoogfie bergen van Palefiina is, maar ook tevens een ruim gezicht verfchaft over omliggende landftreeken, en dit zet veel licht by aan 't geen wy vinden Matth. 4. Men vindt op den berg een vervallen kappel, en veele grotten waar in voor dezen kluizenaars gewoond hebben. Jegenswoordig zyn die grotten veel al voorzien met llropende Arabieren, die den weg tusfchen Jericho en Jerufalem niet min ge:  RachekQraf. i 446 Het Fyfde Hoofdftuk, 'Aardryksküniigt gevaarlyk maken, als zy oudtyds was, Luc> ioj 30. Zie Maündrel's reize p. m. 490. ï 83. Rachels grap vindt men niet verre van BethJehem gelegen. Men leest dat Jacob aan dien oord zyn geliefde huisvrouw, die op weg Benjamin barende in 't kraamen ffierf, begraven heeft, en boven 't graf zeker gedenkteken heeft opgerigt Gen. 35: ip, 20. Schoon nu nog hedendaegsch dit grafteken vertoond word, is 't meer dan waarfchynlyk, dat 't van een nieuwer maakzel is. Men ziet er nogthans uit, dat deze plaats door alle tyden voor merkwaerdig is gehouden, naar dien men door onderhouden, aanbouw of vernieuwing dit grafteken tot op dezen tyd heeft doen ftandgrypen. En zou 't wel te verwonderen zyn, dat dien oord of landftreeek waar in dit graf gevonden wierd, oudtyds den naam gedragen hebbe van Rachel, immers wy lezen van inwooners van Rachal, 1 Sam. 30: 29. Het kan zyn dat 't ftecleke Bethlchem en derzelver landpalen, waar van wy lezen Matth. 2: 16. benevens een of andere dorpjes of gehugten b. v. Rama ('t geen van de ftad waar Samuel geboren is, als zynde te ver ifgelegen moet onderfcheiden worden) tot die 'mdflreek Rachel behoord hebbe. En fchoon men  gefteldheidvan Palefiina, enz. 447 men uit de oudheid, voor dit gevoelen geen duidelyke bewyzen (q) kan aanvoeren, er is niet alleen, zo ver ik weet, niets, dat deze gedagten wederfpreekt, maar daar en boven zet 't een groot licht by aan de anderzins duistere plaats Jer. 31: 15. vergel. Matth. 2: 18. Het geen wy dan dus kunnen opvatten Eene ftemme is in Rama gehoord (zynde een zeker gehugt dat tot de landpalen van Bethlehem behoorde) geklag, geween en veel gekerm: Rachel (verftaa de inwooners van de landftreek Rachel) beweende baars kinderen enz. Het beurt niet zelden , dat de inwooners eener ftad by ovemoeming (Metonymicè) met den naam van de ftad worden befchreven. — De Heer Maundrel (j-eize p. m. 494.) zegt, „ digt by dit gedenkteken is een ftukje lands, „ waar in een zoort van ronde fteentjes, als Er5, weten opgepikt, liggen; waar van zy zeggen „ dat zy waarlyk eertyds geweest zyn, 't geen zy „ nu fchynen; maar dat de gezegende maagd, „ vermits een ftuurfche boer haar een handvol » Er- (_q~) Ik zeg duideiyke bewyzen, evenwel is er nog al iets bewys voor, als onder anderen dat Eusebius van een Ra^ ma by Bethlehem fpreekt, en Cotovius (in ejus Itin. ffie~ tof. p. 245.) getuigt, dat hy een weinig westwaards van Rachelsgraf puinhopen gezien heeft, die inen zcide vanRama te zyn.  44# Het Fyfde HoofdftukAardrykskundigè „ Erweten weigerde om den honger te flillen j „ dezelve tot ftraffe door een mirakel in fteenen „ veranderd heeft." Dat er waarlyk zodanige fteentjens die in grootte en kleur de geele Cicer erwten gelyk zyn, aldaar gevonden worden, getuigt ook Rouwolf (reizep. 370.) maar 't vertelzel van derzelver oorfprong is eenigzins anders. $• 34. Ramla. Ramla of Remle moet onderfcheiden worden van de ftad Rama die in de H. S. voorkomt, fchoon zy door de Europefche reizigers menigmaal uit onkunde Rama genoemd word. Zy ligt in een aangenamen cn vrugtbaaren oord, op den weg van Jaiïa naar Jerufalem. Zy komt in den Bybel niet voor, als zynde in later tyd gebouwd.-— In de tyd toen de Saraceenen Paleftina bezaten, was zy een groote en volkryke ftad , doch je-genswoordig, fchoon zy den naam van ftadheeft, verdient niet veel meer dan een groot vlek genoemd te worden, vermits men wil, dat muuren en poorten thans tot de ruïne behooren. De Heer de Bruin rekende 't getal der inwooners op omtrent 3000 menfchen, die voornamelyk uit Mohammedanen en Christenen beftaan, die Grieken , Latynen en Maroniten zyn, ook zyn er eenige Joden. —— De Turken en Arabiers hebben.  gefieldbeid van Palefiina, enz. 449 ben er vyf voornaame Moskeen, de grieken prediken in hunne kerk in de Arabifche taal, welke zy ongelyk meer magtig zyn dan de Griekfche; de Franciscaner monniken hebben er eene kappel. ■- De huizen in deze plaats zyn meerendeels laag, hebbende niet meer dan eene verdieping en boven een verwulft om beftand te zyn tegen de groote zomer hitte, en gelyk op meer plaatzen, zo ook hier, heele laage deuren, op dat de ftropende Arabieren met hunne paarden daar niet zouden binnen ryden. Het klooster der Franciscaner word gehouden op die zelve plaats te ftaan, daar men wil, dat 't huis van Nicodemus wel eer geweest is, die men geloofd aldaar gewoond te hebben. Dit klooster, dat voorheen zeer vervallen was, is weder merkelyk vernieuwt, gelyke verbetering hebben, volgens j. Korte zedert een halve eeuw, ook de overige kloosters der Franciscanen in Paleftina uit de Europefche liefde gaven ondergaan. Tot gerief der Karavanen , die van Kairo naar Aleppo, Damascm en elders reizen, zyn er twee openbaare herbergen. En dewyl Ramla nog hedendaegsch eene plaats van koophandel is, houden er zig ook eenige Franfche kooplieden op, die er een Conful hebben. In 't laatst der vorige eeuw woonden er zekere Hendrik Lub een Amfterdams koopman, by wien Korn. de Bruin en de predikant MyriFf KI  Rofelcin. 450 Het Vyfde Hoofdftuk, AardrykskunAigè ke eenigen tyd t'huis geweest, en veel vriend- fchap genoten hebben. De koopwaaren, welke van elders over deze plaats naar Jaff'a gaan om ingefcheept te worden , zyn voornamelyk Koffy, Senebladeren, Linnen, Boomwol, Zeep, enz. Buiten de ftad is een groote verwelfde bron, als ook eene regenbak, waar by de reizigers verzamelen , die met de Karavanen van Mecca zig vereenigen. Ook wil men dat naby dit vlek 'c graf van Lokman is. In den omtrek van Ramla heeft men eene groote menigte Tfcba\a!s, zynde zulke dieren, als ik in *t tweede hoofdftuk reeds befchreven heb. §. 85. RoseleiN of eigenlyk Ras al Ain betekenende Hoofd der bron is eene plaats op de uiterfte grenzen ten Noorden, word van zommige Aardrykskundigen buiten Paleftina gerekend. Maündrel (reize p. m. 478.) zegt van deze plaats. * „ Te Rofelein worden de zogenaamde waterbak„ ken van Salomon gevonden, welke ("volgens de , gemeene overlevering) die grote koning in ver„ gelding van de bouwftoffen, door koning Hie4 ram, tot 't oprigten van den tempel, gezon1, den, hier heeft laten maken. Zy zyn onge, twyfelfd vry oud, evenwel op lange na zo oud „ niet,  gefieldheid van Palefiina, enzi 451 ^ niet, als de overleveringen wel opgeven. Dat j, ze voor Alexanders tyd niet kunnen geweest 9, zyn, kan onder andere bewysredenen hier uit „ afgenomen worden: te weten om de buis, die ,, 't water hier van daan tot in Tyrus brengt 5 „ dwars over 't ftuk lands hëenen loopt, waar mede Alexander in de beroemde belegering „ dier plaatze, de ftad en 't vaste land aan een „ hegte. En gelyk men niet wel kan denken, „ dat de bakken ouder dan de buis zyn, alzo „ kan men ook verzekerd wezen, dat de buis „ niet ouder is, dan de grond daar ze oplegt. „ Van deze waterbakken zyn er nog drie in we= ,, zen 5 enz." Men vindt er by gemelde reiziger eene prentverbeelding van. §. 86. Niet ongelyk aan die gemelde waterbakken zyn Safom, zig nog een diergelyk vertrek, maar niet wel „ zo groot- Beide deze kelders zyn met redelyk „ fraaye, doch zeer oude kluizen gedekt, en „ misfchien 't werk van Salomo zelfs. In die „ kelders nu zyn vier openingen, daar 't water „ uitfpringt, en uit deze van elkander afgezon„ derde wellen vloeit 't langs kleine beekjes in „ een zeker bekken, daar van daan loopt 't door „ een onderaardfchen weg nedervvaards tot in de „ poelen. Onderweeg, eer 't by de poelen komt, „ is een waterleiding of buis van fteene pypen, ,; die een gedeelte van dat ftromend water mede„ neemt, en met kronkels en bogten rondom de „ bergen van Jerufalem voert. Aan 't „ eind van deze poelen loopt al dalende eene en„ ge rotsachtige Vally, aan weerskanten methoo„ ge bergen voorzien, welke de mmniken willen „ dat die hefiooten hof zy, waar op in 't zelfde „ Capittel van 't Hooglied, zo even aangehaald, Ff 3 »  454 Het /^/^Hoofdftuk, Aardrykskundign „ gezien word. « Wat van deze gisfing de „ waarheid zy, kan ik niet wel zeggen. De poeT „ len zyn waarfchynlyk genoeg dezelve van Sa„ lomo , dewyl er door gansch Paleftina , in „ velden of wegen , zulken overvloed van „ fontein water niet gevonden word: maar in„ dien Salomo die lusthoven in dien rotzigen „ grond, dien men nu aanwyst, gemaakt heeft, „ zo mag men wel rond uit zeggen, dat hy groo„ ter magt en rykdom in 't uitvoeren van zyn „ oogwit, dan wysheid in 't verkiezen van de „ plaats heeft laten blyken." (V) CO » De aanmerking des reizigers is zekerlyk wel gegrond; maar die fchyn: den koningen vry eigen te zyn, dat zy ten overmaat van 't bewys hunner magt, eenen flegten grond tot 't ftichten van groote gebouwen en heerlyke plantaadjen verkiezen. Een voorbeeld hier van zien wy in Lodewyk den XIV. koning van Frankryk, die op een allerzandiglte, fchraalfte en onvrugtbaarfle plaats, zyn overkostelyk Verfailjes gelticht, en in dien barren grond weergalozen fonteinen geleid, en de luistrykfte bomen geplant heeft; zo dat er millioenen aan Ioode pypen onder de aarde leggen, en 't water wel 4 uuren verre, tot 't fpringen dezer fonteinen met eenige honderde paarden moest worden opgemalen; en dat tot elk'en boom, die er gezet is, de aarde eenige mylen ver heeft moeten worden aangebragt."  gefteldheid van Palefiina, enz, 455 St. Samuels , dus genaamd om dat men die St. Sa* plaats voor dezelve houdt, daar de propheet Sa-mue s' muel geboren, en begraven is. Zy komt in de H. S. voor onder den naam van Ramathaim Tzophim i Sam. i: 1» ook wel enkelvouwdig Rama i Sam. i: 19. ttt n. en elders. Zy lag noordwaards van Jerufalem in de ftamme Benjamins, en moet van andere plaatzen van dien zeiven naam onderfcheiden worden. Men wil dat ze in 't N. T. voorkomt met den naam van Arimathta Matth. 27: 57. Het is thans maar een Dorp, dat door Arabiers bewoond word, welke aan 't zelve de eerstgemelden naam geven, en in zekere Moskee 't graf van Samuel aanwyzen. §. 88. Saphet of Saphat is de hoofdftad van een Saphet. Dittricl van dien zelvennaamin'tNoorderdeelvan Paleitina, zommige houden dezelve voor de ftad B&thulie waar van in 't Apocryphe boek Judiih 'gefproken word; 't welk door andere word tegengefproken. Zy ligt op een zeer hogen berg, die boven alle andere in dien omtrek zyn kruin verheit, waarom de gisfing van Maündrel niet onwaarfchynlyk is, dat de zaligmaker in zyn Ff 4 Leer-  456 HetFyfde Hoofdftuk, Aardryhkundigt Leerreden Matth. 5: 14. dezelve in 't oog zal ge? had hebben, als Hy met betrekking tot zyne discipelen CO hen vergelykt by eene fiad op een herg liggende die niet kan verborgen zyn. De Heer Busching gist dat deze de berg zy , waarop Christus voor 't oog zyner drie Apostelen verheerlykt werd, 't welk wegens de ligging ongelyk waarfchynlyker is, dan Thabor, gelyk wy vervolgens zien zullen. Onder alle de reizigers vind ik de ftad, zo als zy hedendaesch is, niet nauw- (5) Ik zeg met betrekking tot z)ne discipelen , want fchoon er eene groote fchaare Jezus omringde, waren nogthans de naaste toehoorders zyne discipelen. Van hier dac er verfcheiden dingen in voorkomen, die op de fchaare niet toepasfelyk waren, gelyk ?t 13. en 14. veis. Zo £ok onder andere die zedenles vs. 39—41. die de Apostelen letterlyk moesten in acht nemen , deels om in den loop hunner Euangeliebediening niet vertraagt te worden door gedurig hunne vy^nden voor 't Geregt te rqepen; deelsom daar mede aan te wyzen, hoe zy voor jezus fchande en fchaade wilden lyden. En de overige hoorders van den Heiland konden.) er die leering uittrekken, dat men altoos jegens zyn naasten zo veel infchiklykheid , als eenigzin^ beftaanbaar is, behoordt te gebruiken. Waarfchynlyk, mogen vyy denken , zal de Heere Jezns in deze zyne bergpredikatie, als Hy iets zeide, dat alleen zyne discipelen betrof, hen hebben aangezien; maar waren 't algemeene leeringen, dan zyn ogen tot de fchaare zyner overige hoorders , gewend hebben.  gefieltbeid van Palefiina, enz. 457 nauwkeuriger befchreven dan door Egmond van der Nyenburg en Pocock, waar uit wy iets kortelyk zullen overnemen. De ftad was in bun tyd reeds zeer vervallen, en werd door Mooren en Jooden bewoond, deze laatfte dragen dezelve eene zonderlinge achting toe, deels om dat de begraafplaatzen van veele voorname Rabbynen aldaar gevonden worden, die de Jooden van elders bezoeken en vereeren; deels om dat zy in een dunk zyn, dat hun*Mesfias dit Saphet zal verkiezen tot den zetel van zyn nieuw opgerigt koningryk, alwaar hy de Joodfche natie met veele weldaden zal begunftigen. Zy hadden daar 7 Synagogen en een zoort van Hogefchool ter opkweeking hunner Rabbynen van welken in Pococks tyd tusfchen de 20 en 30 waren, en zommige zelfs uit Polen derwaards kwamen. Zy moesten hunne vryheid tot 't houden van Godsdienst? oeffeningen aan de Turken zeer duur betalen, en waren aan veele knevelaryen onophoudelyk blootgefteld, 't welk zy uit aanzienjyke geldzom- men van ryke Joden uit Ronftantinopolen, Smirna7 Jjuitschland, Engeland, Holland en elders goedmaakten. Men zag er een vervallen kasteel, een der fraayfte ftukken der oudheid, 't geen door ouderdom, maar vooral door de rampen des oorloos zeer verwoest is. Het binnenfte van dit kas* teel, zynde een zeskantig gebouw ftond daar Ff 5 nog,  Scandafifim. 458 Het Vyfde Hoofdftuk, Aardryhkmdigt nog, 't geen met een muur van eene ongeloofly. ke dikte was omringt, hebbende van binnen een verwulfden gang, welke muur van beneden naar bovenwaards opging, by wyze van een wenteltrap. OokJiad dit kasteel verfcheiden buitenwerken, twee bemuurde gragten enz. Dan uit dit berigt dezer geachte en geloofwaardige reizigers, kan men de jegenswoordige gefteltheid van Saphet niet afnemen, door dien deze plaats naderhand door aardbevingen die Paleftina in de jaaren 1759, ï/'fo, en 1770, getroffen hebben, zeer veele verwoestingen heeft ondergaan. §. 89.. ScANDALiüit de overblyfzels van zeker kasteel, welke Maundrel (reize p. m. 479.) dus befchryft. „ Deze aangenaame landrtreek [te we„ ten van Tyrus] verlatende, kwamen wy in den „ tyd van i£ uur by de witte kaap alzo gehee„ ten, dewyl dat gebergte zo naar den zeekant „ zig opdoet. Hier trekt men over, langs eenen „ op den kant uitgehakten weg van zes voeten. „ Het gezicht naar beneden ftaat heel ysfelyk, » om dat de berg zeer hoog en fteil is, en de „ zeebaaren kragtig van onderen tegen den voet aankletzen. Gemelden weg is omtrent een groot „ kwartier lang, en zo gezegt word 't werk van „ Ale-  gefteldheid van Palefiina, enz. 459 5, Alexander den Grooten. Nog een klein „ half uur verder, trekt men langs den kant van „ eenen grooten, en niet ver van ftrand gelegen „ puinhoop, zynde de overblyfzels van 't kas5, teel Scandalium, alzo genaamd naar den ftig„ ter, denzelven Alexander, dien de Turken „ Scander noemen. Deze puinhoop is 120 tre„ den in 't vierkant, omringt met eene droge gragt, en aan den zeekant fpringt er uit eene „ fontein, uitnemend fchoon water van onderen „ door. enz." §. 90. Sebaste is die ftad welke in 't O. T. naar 't Scbastc. Hebreeuwsch den naam van Scbomrön draagt , doch in onze Nederlandfche vertaling in naarvolging der Alexandrifche overzettinge Samaria genoemd word. Zy is in de H. S. zeer bekend, en werd na de fcheuring de hoofdftad van 't koningryk Israëls, in onderfcheiding van 't ryk van Juda , dat Jerufalem tot een hoofdplaats had. Wegens derzelver groote afgodery werd zybyde propheeten zwaarlyk gedrygt, gelyk Jez. 7: 9. Hoz. 16: 15'. Micha y. 6. en op andereplaatzen. Zy is door den Asfyrifchen koning Salmanasser ingenomen en verwoest. En na dat zy door de Cbuteè'n herbouwd was, is zy andermaal door  4óo //^/^ Hoofdftuk, Aardrykskundige door Hyrcanus geflecht, tot datze Gabinius ftadhouder van Syrië tot eene bewoonbaare plaats herbouwde, en naderhand Herodes de Groot dezelve merkelyk verbeterde en ter eere van den keizer Augustus naar zyn naam in 't Grieksch benoemde , namelyk Sebaste , want se/3*«f en Augustus beduidt 't zelve. Het Euangelium zeer vroeg in Samaria door Phiuppus gepredikt zyn-' de naar Hand. 8: 5-8, heeft ook deze plaats de eer genooten, dat zy in de eerfte eeuwen des Christendoms tot een Bisfchoplyfce ftad, behorende tot 'P Eerfte Palefiina is aangefchreven.— Zy isthands een ftad die zeer verwoest is, doch de overblyfzelen der gebouwen toonen haaren ouden Juister en pragt aan. Zy ligt op een bronryke heuvel; die rondsom met een vrugtbaar dal omgeven is. Maundrel zegt dat „ deze groote ftad nu geheel' in tuinen verkeert is." Men heeft er Mohammedanen en Griekfche Christenen, die Arabisch fprefcen, welke in flegte huisjes woonen. Volgens een aloud erfgerugt, zouden er de graven van Eliza, Obadja, en Johannes den doper te vinden zyn. &w*da. Sowaida een ftad, ,die in 't overjordaanfche omtrent vier uuren van de zee Tiberias ligt. Men geeft  gefteldbeid van Palefiina, enz. 461 geeft voor, dat er 't graf van Job is. Niet verre van daar is eene aangenaarae vlakte , daar de Arabiers van nabygelegen plaatzen 's zomers een Jaarmarkt houden, waarom die vlakte de naam heeft van Meidan of Marktplaats. S- 92. Subebe, niet verre van de beeke Caipha of Subebe, Kiibn, 't word ook Subimbre genaamd, en men. gist, dat 't een overblyfzel is van de ftad Megiddo. $• 93» Taberya in 't N. T. Tiberias genaamd is eene Taberya. ftad of fteedje aan een Rivier van dien naam gelegen, die anders de zee van Genezareth of Galilea word genaamd. Zy is allereerst gefticht door Herodes Antipas die dezelve ter eere van den toenmaals regerenden keizer Tiberius Tiberias noemde. In den oorlog met de Romeinen gaven de inwooners zonder 't beleg aftewagten dezelve aan den veldheer Vespasiaan vrywillig over, waar door zy niet alleen voor den ondergang bewaard bleef, maar tevens veele voorregten verkreeg. Zy hadden daar in hun Sanhedrin of hoogde geregtshof en verfcheiden Synagogen zelfs hebben er een tyd lang met uitfluiting van Chris-  462 Ha /^/ókHoofdftuk, Aardryhhmdigt Christenen , en Heidenen alleen Jooden mogen woonen. In de 4e. eeuw werd er een Christen kerk gebouwd en den ftad tot een Bisfchops zetel verheven. In de 7 eeuw werd deze plaats door de Saraceenen vermeesterd, die ze inhielden tot de ik. eeuw,in welken tusfchen tyd de Joden en Christenen uit dezelve verdreven en verftrooit raakten. De ftad was oudtyds veel grooter dan thands, gelyk de puinhopen aanwyzen. Aan de zeekant heeft de ftad geen muur, maar wel aan de landzyde, hebbende twee poorten. Van binnen ziet er de ftad als een dorp uit: de huizen beftaan uit Jaage hutjes, die deels van kley zyn opgericht. Ook ftaan binnen de muuren verfcheiden dadelbomen. Digt by de zee heeft men de overblyfzelen van een oud kasteel, dat in vroeger tyd met deszelfs bolwerken en gragten tot befcherming der haven heeft geftrekt. Daar niet ver van daan heeft men de kerk van S. Pieter, waar in de Franciscaner monniken op St. Pieterdag de mis doen. Buiten de ftad ten noorden ftaat op een heuvel 't kasteel van den hier wonenende Arabifchen Cheikh, welke dit Ao. 1737. heeft'laten bouwen. De eigenlyke inwooners dier plaats, die er ook bezitters van zyn, zyn Arabiers, welke van Christenen en Jooden, welke er zig ophouden, fchatting afvorderen.—Als iets merkwaardigs kan niet voorbygegaan wor-  gefleldheid van Palefiina, enz. 4.63 worden 't warme bad, dat men 30 of 40 fchreden van de zee aan den voet eens bergs heeft, waar uit men zwarte en ligt breekbaare zwavelagtige fteenen houdt. Deze plaats word van de Arabüche fchryvers Hufeinia van Jozephus Ammaus en Emmaus genoemd, welke namen met de hedendaegfche Anima of Cbamma ovèreenkomst hebben, en een warm bad betekenen. Egmond v. d. Nyenbukg welke dit bad met zyn gezelfchap gebruikte , vond 't zelve zo warm , dat hy 't bezwaarlyk daar in houden kon. Boven dit bad was een huisje, koepels gewys gebouwd. Hy meent dat dit water in aart en uitwerking veel gelykformigheid heeft aan de baden'te Aken. — Men zegt dat dit water een zwavelagtigen reuk en bitteren fmaak heeft, dat 't naar de zee uitloope, en dat de aanflag die 't water op den grond, waar 't overloop, maakt, zwart en dik als bry is. $• 94- Tartura een klein vlek aan de Middenland- Tartara. fche zee, liggende in een vrugtbaaren oord. Aan de zuidzyde is er eene haven. — Men heeft er een marktplaats waar op de ftropende Arabiers hun buit brengen, en de rondomwonende landlieden hun vee en veldvrugten, tegen Egyptisch lin-  464 Het vyfde Hoofdlïuk, Aardrykskundige linnen en ryst verruilen. De groote Emir ontvangt er zyn belastingen. §• 95' Tekoa. Tekoa , ten zuiden van Bethlehem gelegen is in de H. S. zeer bekend, 't was een ftad op een berg gelegen in een alleraangenaamfte oord, die in weilanden Amos 1: 1. olyf- en wyngaarden, benevens allerbesten honig uitmuntte. Men ziet thands flegts de ruïne van de voormalige ftad, doch men heeft een allerfraayst gezicht van den berg over de omliggende landftreek en Doode zee. %. 9& Têibum. Ïelhum of Telhoue omtrent een uur gaans van de zee Tiberias, word van de Arabiers voor *t oude Capernaum gehouden; andere houden ze voor de gewezene ftad Taficbaa. Men ziet er nog overblyfzels vari eene kerk en andere fteene gebouwen. Na by deze heeft men eene open: < baare herberg Khan el Menieb genaamd. §• 97- Terfa. Tersa een ftedeke op een berg ttisfchen Schetste en den Jordaan gelegen* §■ 98.  gefield'heid van Palefiina, enz. 465 Thabor een berg, die men zegt dat in den Tbabon omtrek beneden aan den voet wel 3 uuren gaans is, heeft een moeylyken opgang, de Heer Maundrel had een uur nodig om naar boven te klimmen , indien men ryd moet men zomtyds van 't paard klimmen en te voet gaan. Van onder tot boven is de berg met bomen voorzien, ook is er veel wild gedierte, zo viervoetig als gevleugeld. Op de zuid en westzyde van den 'berg vindt men brokken van muurwerk, zyndè 'overblyfzels van een klooster en 3 kerken ter plaatzen daar men zegt dat Petrus de drie tabernakelen wilde maken. Benevens deze zyn er nog kleine onderaardfche kappellen in grotten , waar by ook een regenbak in een rots uitgehouwen. Op de noordzyde ziet men mede de ruïne Van een kerk. Er woonen eenige geringe lieden op, die er koorn bouwen. Men fteldt veelal vast, dat dit de berg geweest is, waarop de Heere Jezus verheerlykt is; maar buiten de overlevering, daar altyd geen ftaat op is te ma ken, heeft dit geen fchyn; ja is zelfs niet waarfchynlyk, dewyl de zaligmaker volgens, Matth. 16: 13. verkeerde in de deelen van Ccefarea Philippi, 't geen wel 16 uuren noordwaards van Thabor ligt, en na de verheerlykjng te CaperGg naum  4<56" Hst Vyfde Hoofdftuk, Aardrykskundige naam komt Matth. 17: 24. 't welk nog omtrent wel 8 uuren ten noorden van Thabor ligt. Het is waar, men zou hier kunnen aanmerken, dat tusfchen Jezus verkeer te Ccefarea PMlippi en de verheerlyking eene week was tusfchen beiden verlopen, in welken tusfchen tyd de Heiland gemaklyk van die plaats zo verre zuidwaards tót Thabor kon gekomen zyn. Maar indien wy dit Hellen, moet 't waar zyn, datjezus na 't gebeurde op Thabor meer noordwaards gereist hebbe, want Capernaum ligt, ten noorden; doch 't tegendeel blykt uit Mare. 10: 1, deszelfs reize was zuidwaards aan, want Jezus van Capernaum naar Judea ging. §• 99- Tib'eriat De zee van Tiberias, ook de zee van Gen(Zeevan) nezareth of van Galilea genaamd, zie van dezelve 't 1*. Hoofdlt. §. 10. Ik zal nu nog alleen maar opgeven, 't geen de Heer Pocock zegt Qefchryving van 't oosten 2 D. \e. fluk p. 118.) „ Het meir is ongemeen vischryk, er zyn ook „ kreeften in, gelyk in de meeste meiren en ri„ vieren van Azie. Een geleerde Jood, met wien „ ik te Saphet fprak, klaagde my, dat hy te Ti„ berias geen gelegenheid kon vinden, om in een „ boot op dit meir te vaaren, en er Mirjam's „ bron  gefleldheid van Palefiina, enz. 467 '„ bron te zien, die, zeide hy, volgens de fchryvers van hunnen Talmud, na dat zy de Israèl„ Iers door de woeftyne verzelde , in dit meir „ bepaald werd, en welker water nog geftadig ,, opborrelde." %. 100. Zaraein, ook Sanachim, klein Gerin enz., Zaraein, een gering dorp op een heuvel, zuidvvaards" van den berg Thabor, daar men wil dat oudtyds de ftad Jisreel geftaan heeft. §. 101. ' Zephet een klein dorpje, twee uuren van den Zepbet. Jordaan alwaar de beeke Krith van een berg afkomt. $. 102. Zib, ook Azzyb een vlek op 't hangen eens Zib. bergs aan de Middenlandfche zee, waarfchynlyk, dezelve plaats die in den Bybel Achzib heet Joz. 19: 29, en naderhand Ekdippa genoemd. S- io3- Zirka een beek in de Middenlandfche zee uit- Zirka. waterende. Volgens Pocock {Befchr. van 't oosGg 2 ten  Zorefc, VER- 46*8 'Aardrykskündige Gefieldheid van PaléfthaK Un 2 D. p. 100.) zyn er kleine Krokodillen in van vyf of zes voeren langten. §. 104. Zorek eene beek in 't zuiderdeel-van Paleffina^ uitlopende in de Middenlandfche zee. Zy vloeit door een dal, 't welk men voor 't zelve houdt, dat in den Bybel 't dal Eskol heet, en door deszelfs ongemeene vrugtbaarheid was beroemd. Dit dal is thands nog wel bebouwd met hoven, plyf bomen en wynftokken, die verbazende groote druiftrosfen en beziën hebben. Men zegt, dat er nog gezien worden trosfen die een el lang zyn, waar aan druiven gevonden worden meer dan een vingerlid groot. Dit doet ons een denkbeeld maken Van 't geval Joz. 13: 23, 24. - Op de zuidzyde van die beeke, in de nabuurfchap van een dorp, is eene bron, die men voor dezelve houdt, waar in de Kamerling der koninginne van Candace zou gedoopt zyn.  der Steden, dforpeji mi., ik- SeteAent een dStad 1* , oudtyds * _ xaaerAand Gr. dt Ji._£rieitn4X£meme * felnicnr 'iïtoanékn/yji. ^dsealan -f i(é ^ZscaAm. ~4tzudof &dud t*. ..Zseüd. iy de &r. ^xotos. f Jiïeopods. •4rfuf'»ta* „Ipoucnuz.. ~dn*i, ^dnrzóa cf{hphar^dreth. ^dou.St.ftartdllcrte. ^ï'atovn. Xir, &iir. e'lbin-. ^osrv.Aalhr.Jietsm.Jiasira. duy/ta, JCzip/m AZcr/durreon -Z>óiimZkd>um,daiur' f Z*AaJ>e7r. éfown, .bennen, cf é"mon . ClAjjan,-\ SetAfian f Sa/, tvpclis. " C~dma& + f Csdrei, 2toA *f^ijjhek. iy Jüppes. (nbiJksciii, *fM Crióea. Gnxza, traz-af, trajutru, dajee * lu lytrr. drdt. &aza.,Zerric ../denera. . Crièe/in, GtrfZól h* Jietyèba Criru/i, trianin . edi/Lune, Irenvd, uilin .JeideiZenin. .Aeeren hfije ^draèienXduzlil- .d/idfi,. .TGulon, JthsSan \ * Xu&m. Jei>naI6eii/i,Zae,ne, èy .W. Zib,j)sii,.. d^zyi, ,é'graat fét^daixti. i ëeJippa. Meiren .Sr Ritricivil. 'Seed&Xée f a^^Zee- a'&s véaAlen vc/ds, de Z^eiU-xec. dt- Oostzee, i-~Jsp/uittiscA. meir, óy de* 'Zmirisrs de Zlee ? 'an J-/CiJi en de Xc'£ <£ir Olbe.rtvne cienoe/ndt' £&e, van. JÏAcrias. f ■ dé sZce. ^Misi/ie/vi A , Oennesaret/i. cf oei. de tra/eietyè/ie> Xee ■ ï "hfzter ^üajvn, de Zee ooj/y jPaneas, 't *dXoe, ./as j-an dtnjordaan t it Xtt&r ^d/arem., en de Zee, Sa/naeAeinitis Aeeiejarnwid7 Jaimrai cfjarmueA iy de trr. J&eitznuwi•. ■t-t- Zonder ^rone/ tivjxt'Ader ziuo>iua/-ds itz/t 2%aior, ney een JCermen.', en. ezesziyc' Sexy/es Sion iten. Zonzmyren^y/tela*. \y^ceiejêin7wut;ja/-mc~ai oivm'.Ader zuienuards iizn   VERBET ER INGEN. 469 Bladz.. 1 Reg. 10 ftaat melde lees melden, . .' 5 23 Pelafchet lees Pelefchet. , 26 -— 6 Teboa lees Tekoa. - 08 3 dekbeeld lees denkbeeld, _ . op , 9 — niet dan lees dan. , 41 20 onder lees anders. i 47 — 8 — im /«« ^m. . 59 23 gaat lees gaan. , 'd0 q , vervallen lees vallen. 1 67 1 24 ' ■ zon zullen befcheenen fe* zon befcheenen. 7a 3 Pf. 48. lees Pf. 43-. 1 83 14 Duivenwist lees Duiven- mist. 1 99 25 —— hen lees hem. 102 — 13 hart lees hert. , 120 14 ■ Dcut. 2: 12—12. lees Deut. 2: 12—22. , 15 — dit lees dat. r 146 18 ftaat Openb. 19: 9. Ate/z wöfi- ge hier by: we/tovsvrnToc is geen Genitivus abfolutus der Griekfche taal, maar een Genitivus die geregeerd word van de Nominativus xmyoacpvi. Het is een participium dat in plaats van een fubftantivum gebruikt word , gelyk meermalen de Grieken de gewoonte hebben. Zo zegt Cicero by Dio /. 45. Mxpnos una.Tsuuv , Aouxio? $w/,xpxccv , r«('c? SptZTi}' yav Marcus [was] Burgemeester, Lucius gemeensman, Cajus Schout. —— Dat 't werkwoord èysveto Luc. 2: 2. tusfchen den Nominitivus drrcypx(pn en Genitivus wsynvevonot; ftaat, gebeurt meermaalen, als Openb. 19: 9. daar wy lezen: oïroi cl V\oyoi awfam siei tou ®tou. Dit zyn de tuaaragtige woorden Gods. . jSladz. 155 Reg. 21 ftaat Patriachale lees Patriarchale. , 160 6 Ismaels lees Ismaee. . 163 8 Arabiers lees Arabiesch. - 209 21 vroeger lees vroegen. _——, 27 Christalynen lees Cristalvnen, • 3 Bladz.  47o VERBETERINGEN. Bladz. 215 — 13 ftaat bedpeuleuw lees bedpeuluw. ■ 216 —— 8 in plaats lees Jer. 43: 10. in plaats. ■ 217 14 ToXsig lees ttoXsic. —— 222 15 Ptolomeus lees Ptolomais. ■ 230 17 de lees die. ■ 235 — 25 draagt lees draagt inzonderheid of by uitnemendheid. < 240 — 4 die lees 't welk. 1 243 17 zy lees zyn. « 250 — 20 veelgelieft lees in leven veelge- lieft. ■ 255 ■ 8 buitentwyfel lees misfchien. 1 269 ■ 2 Oosterling lees Oosterlingen. ■ 299 14 Minint lees Minnit. ——— 309 —— 3 Jonathan lees Jotham. 1 310 —— 14 overbrenge lees overbrengen. • 311 — 8 de vergelykinglees der vergely. king. • 318 ■ ■ 15 ontleed lees ontleend. • 349 24 ding. voeg hier by Jer. 34: 5. ' 355 ■—~" 27 is' lees is •> Jer- 10": 4. • 301 ■ 18 ander hes zommige. ' 378 ' 13 groot lees grot. — ■ 404 — 9 za lees zal. 407' . 19 tor 't land de lees tot't land der. '■" 410 22 boogfchot lees boogfchoot. Op zommige afdrukken der Landkaart, ftaat oostwaards van de ftad of 't vlek Jeneen nog een dorp Ginin dit laatfte moet uitgedaan worden. De overige drukfouten geliev de -gunftige Lezer zelve te verbeteren. BLAD-  47* BLADWYZER VAN SCHRIFTUURPLAATZEN, Die in dit Werk aangehaald of opgehelderd worden. GENESIS. Hoofdfl. vers Bladz. XIV: 8. 4 Hoofdfl. vers Bladz. Ibid. lo. 3 Z«A 61,64. J°4 Ibid. 20. 18 /WA 65. ' 287 Ibid. 24. 192 XXV: 13. 160 XXXVII: s4. 37? AA Vi. 1. 116 Ibid. 29,34. 344 /WA 3,4. 123 Md. 3tf. 236,3Ï7 ibid. 17,24, ip9 /tó i4 i5. a8(, IS/A 18-22. 276 XXXIX: 7. 236 JJ« '9. 27+ XL: I$. Iip /WA 28-30. 266 XLÏ: I4. 'fl-o Z^'A 34, 35- 121 /WA 2?. <6 XXVII: 3. 3*9 XL!I: ,| , 271 /fA 15. 278 U/A 26. 192 /^rf- 28. 62 XL'II: ir. go XXVIII: 8,9. iW 2I. 271 I'. 2t5 ZWA 34. 2+g 20. 254 XLVI: 33/ 232 XXIX: 9. Ip3 339 xLVIf: ,,27. ' 5 Ibid 11,13. 24.3 XLVill: 22. 401,437 'ti- l8- 336 XLIX: 9. * 60 - /WA 24,29. 339  BLADWYZER. 473 i Hoofdfl. vers Bladz. Hoofdfl. vers Bladz. IXLIX: ii. 86,267 XXXII: 2-4 293 'Ibid 13. 222 Ibid. 20. 316 Mbid. 20. 30 XXXV: 35. 298 \Ibid. 23,24. 327,329 XXXVIII: 25: 303 Mbid. 29. 354 XLIII: 17. 28a IL: 3,26. 346 'Ibid. 10, 11. 345 LEVITICUS. 'Ibid. 24. 123 4- 255 EXODUS. Ibid. 13. 266 III: 9. 105 I: 15. 119 Ibid, 9,10. 263 Hf: 5. 234 IV: 8,9. Ibid. III: 8. 75 VI: 9. 190 IV: 24. 271 XI: 1-8. 262 Ibid. 25. 330 Ibid. 9-12. iii V: 8: 202 Ibid. 10-12. 264 IX: 26. 5 U/A 13. Ibid. Ibid. 31,32. '81 XIV: 5. 274 XI: 5. 228 Ibid. 10. 308 XII: 9. 263 XV: 22. 278 Ibid. ii. 279 Ibid. 30. 274 Ibid. 15. 254 XVIII: 24-29. 124 Ibid. 34. 277 XIX: 9, 10. 246 XIII: 17. 86 'Ibid. 36. 301,308 XV: 17. 7 XX: 313. 264 XVI: 31. 260 XXV: 8. 137 Ibid. 35. 2 XXVI: 3.5. 84,96 Ibid. 36. 307 Ibid. 5. 87 XVIII: 21,25. 321 Md- 33. 96 U/A 25. 376 Ibid. 36. 319 XX: 13-17- 249 XXVII: 3. 302 Ibid. 26. 281 Ibid. 16. 307 XXII: 26,27. 277 Ibid- 25- 3°4 XXIII: 8. 240 Ibid. 31. 4 NUMERI, XXIV: 4. 282 XXVII: i-3. Ibid. I: 3,3. 320 Ibid 20. 89 II: 4. 138 XXVIil: 33,34. 293 VII: 3-8. 192 Ibid 42. 282,283 Ibid. 85,86.302,305 XXIX: 22: 105 Ht> Hoofdfl.  4/4 B L A D W Y Z E R. Hoofdfl. vers Bladz. Hoofdfl. vets Blsdz, XI: 21. 321 VIII: 9b. 93 Ibid. 31. 316 IX: 4. 124 Ibid. 37. 308 XI: 10,11. 57 XII: 14. 285 Ibid. 12-15. 84 XIII: 22. 408 Ibid. 14. 58 Ibid. 23. 49,88 Ibid. 24. 4 XVIII: 19. 266,395 Ibid. 29. 396 XIX: 2. 180 XII: 14,15. 102 Ibid. 17. 274 Ibid. 30. 124 XX: 12. 3 XIV: 6. 263 XXI: 25,26. 30 Ibid. 9, 265 XXII: 21. 192 Ibid. is. 264 XXIV: 6. 9 XVII: 7. U/A XXVI: 2. 320 ƒ«//. 14,15. 129 XXXI: 52. 302 Ibid. 17. 234 XXXII: 11. 3 XIX. 8. 2 XXXIII: 41,42. 17 XX: 8. 320 Ibid. 48,49. 30 Ibid. 10-18. 124 Ibid. 51. 2 U/A 17,18. Ibid. XXXIV: 3. 35,48 XXII: 8. 212 Ibid. 5. 4 Ibid. 10. 180 U/A 6. 34.47 U/A 13-21. 337 U/A 11. 40 Ibid. 15. 224 XXIV: 13. 276 DEUTERQNOMIUM. Ibid. 19-21. 246 XXV: 4. 187 I: 7. 8 U/A 7. 224 U/A 28. 217 Ibid. 9. 285 II: 10,11. 195 XXVII: 4. i<5j U/A 12. 120 XXVIII: 22. 65 Ibid. 20,21. 23 Ibid. 23. 326 Ibid. 23. 403 Ibid. 48. i8r III: 5. 217 XXIX: 32-24 96 U/A 9. 12 Ibid. 23. 395 U/A 17. 35 XXXI: 2. 3 Ibid. 25. 8,75 XXXII: 2. 62 IV: 48. 12,48 Ibid. 10. 28 VI: S. 284 Ibid. 13. 91 VI E: 1. u<5 Ibid. 14. 263 VU I: 7. 33 /WA 49, 22 U/A 8. 78.84 XXXIII: 13. 62 Ibid. 8,9. 75.92 Hoofdfl.  BLADWYZER. 4'S Hoofdfl. vers Bladz. . Hoofdfl. vers Bladz. XXXIlIï 25. 325 XV: 11. AIS Ibid. 29. 7 Ibid. 28. lol XXXIV: 1. 2 Ibid. 32^36. «17 Ibid. 3. 90.415 Ibid. 41,45. /WA /WA 6. 353 5t- 5 Ibid. 53- 367 T O S U A. /WA 55- 386 Ibid. 62. 25 I: 4. 123 XVI: 1. 26 Ibid. 5. 34 XVII: 16. 3«i II: 14.18. 217 XIX: 15- 375 III: 10. 116 Ibid. 30. 3°7 Ibid. 15. 44,45 Ibid. 4*. 22j Ibid. 16. 6 XX: 7- 6 IV: 13. 30 XXr: 27. 383 V: 2,3. 330 XXII: 9-13- * Ibid. 2. 138 XXIV: 11. H« ./WA 10,12. 2 XXV: €1. 2$ Ibid. 10. 30 VII: 4-6\ RECHTEREN. Ibid. 6. 345 VIII: 9. 199 I: 4- 382 IX: 4. 268 /WA 10. 409 Ibid. 14. 266 /WA 14. 231 X: 5. 1 Ibid. 15- 77 Ibid. 41. , 5 Ibid. ï8< 372,403 Ibid. 12. £2 /WA 19. 321 /WA 4«- 4 UI: 3- 4°3 XI: 5« 4i Ib'd. 16. 331 Ibid. 16. 5 Ib*d. 18. 240 XII: 3. a9 20. 313 Ibid. 9-24. ï2<5 /WA 24. 214 XIII: 3- 47 Ibid. 31. ^79,^3 Ibid. 16. 43 IV: 3- 321 Ibid. 19- 4» 17,18. 199 /WA 23 48 Ibid. 19. 202,268 /WA 23,24. 468 /WA 21. 197 Ibid. 31- 397 V: 10. 192 XV: 2. 48 Ibid. 25. 26i,'262 /WA 4. 47 VI: 2. 331 /WA 7. /WA /WA 33. JWA 10. 2.18 Ibid 34,35- 3*o Hh 2 Hoofdfl.  47« bladwyzer. Hoofdfl. vers Bladz. Hoofdfl. vers Bladz Vu\ *5' 335 Ii: 4- ytI(,r: »• 160 Ibid. I0. 225 *** '5. 321 iv: ,. sa4 Ibid. 24. 294 u/a 11. 3,5 Ibid. 26. 304 3°. 23+ i. s a m u e l. Ibid. 3ar. 354 /*a 8.15. 309 u/a 4,5. ill Ib'd- 15. 9 Ibid. 7. ^ V. 87 ii: 11. ƒ« Ibid. 48. ,6,17 u/a i3>i5. 263 IM- 5i. 331 u/a 36. 304 33' 79 v: ï.5. 372 Ibif. 34. 220)3l8 vill: 6. 129 AU: i-6. 20 8> ^ J5- 353 /wa 11-17. 225 X": ' 15. 264 Ibid. i2. 32? „.v 2' 33* Ibid' J3- 235 fff 5- 84 ix: 7. 238 ma. 12,13,19.278 u/a 22,23. 249 Ibid I2. 337 x: 27. 4s> j5- 17= xi: 7. l8£ u/a l8 l8o xii: 2. 240 Ib'd- 4- 101 xiu: 2. 9-0 xvi: 3. 403 au. 17. !*!f- 4- 335 /wa 19. fl9(J xvii: i9. 375 gg, 10>20i ^ xix: ,0. 4,8 Ibid. ■ 23. 399 u/a 20,21. 245 xiv. 25. ^ Ibid. 21. 248 7wa 2XIV: 7. 25 Ibid. 6. ia Mbid. 9. 10 IX: 17. 2«< iXVII: 8-10. 31 Ibid. 24. 239 Wbid. 9. 331 X: 18. 229 Mbid. 25-33. 168 XI: 16. r34 :XVW: 8. 403 XIII: 5. 266 Mbid. 17. 298 Ibid. 19. 399 Mbid. 32. 84,88 XV: 9. 134. iXIX: 28. 105,221 XVI: 14. 34a !XXII: 14. 353 XIX: 8-II. i2g IXXIII: 12. 313 XXI: 19. 35, 353 XXV: 5. 320 17- 355 U/A 11,14. 18 XXV: 4. 29 U/A 11. 25 Ibid. 19. 236 XXVI: 6. 4,5 U/A 29,30. 266 Ibid. 10. 428 U/V/. 14. 3»r I. CHRONIKEN. U/V/. 15. 333 Ibid. 23. 353 IV: 21. 291 XXVII: 4. .2S V: 21. 93 XXVIII: 2. 24 VI: ar. 383 XXXII: 33. 353 Ibid. 77. 387 XXXV: 13. 263 12. 354 Ibid. 24,25. 344 XI: 4. 418 *** XII: 2. 328 E S R A. Ibid. 15. 45 XIII: 5. 47 I: 1-3. 137 XVIII: 12. 25 II: 1. ,34 XXIV: 128 Ibid. 33. AZ XXVII: 28. 88 Ibid. 69. 304 IHd. 29. 30 III: 7. 223 VI: ,5,16. II. CHRONIKEN. VII: 4. 283 Ibid, 22. 507 II: 3. aoa VIII: aA 302 8. U/A U/A 27. 304 NE-  4«o BLADWYZER, NE HE MI A. XXxflUT Ibid Hoofdfl. vers Bladz. XXXIX: £«. ,0< & 137 XL: 2°: "3 £, I3* =77 XLI: 6. /*,V. lX' 25' 75 16. f,4 ?m. 35' 434 XfclL 302. 302 "Cf*- 'f* 299 P S A L M E N. ibsd. 28. 139 ES TH ER. OU, * I88J L /t i£j 3. 182 £• 6. 292 U/A 8. 315 %. a>3' 235 9. 297 Ibsd 5,6. ,3 | g"* 6' 261 XXXII: 4. 52 S? 1,2 XXXV: *• 323 U/t CX: i. a28 Ibid. . i4)rs. 251 Ibid. 3. 320 Ibid. 14., 6. 231 CXm 4. /WA I5. 2Qg CXVIÜ: 22. 20? XLVIL: 3. 4,8 CXX: 5. l6o Ibid. §. 55 CXXV: 2. 18 LV: 22. 261 CXXVT: 6. 49 /WA 24. 101 CXXVil: ,4,5. 327- LVI: t. 16 CXXIX: 3,4. lS3 Ibid. 9. 268 CXXXU: g. 375 LIX: 9. 26o CXXXÜI: 3. t* LX: s>. 25 CXXXV: 7. 65 ,/WA io. 5,326 CXLIV: 13, 9% I-xv-- 13. 28 CXLVII: 17. 5a /WA- 14. 7g CXLVIII: 8. 65 LXVfll: 5. 229 CXLIX: 6. 33» Ibid. J5. ,7 /WA 16,17. 20 S P R E U B E N. LXXIL- 10^ 315 Uid- 16. 6,78 Vr: 18. 110 LXXVr: 4. 327 VI r: 13. 2g<, LXXVIir: 54. 7 VIII: 3. asJ LXXIX: 12. 277 /WA 34. /WA LXXX: 6. 308 IX: 1-5. 245 Ibid. 9. 84 XI: 1. 301 LXXXF: 17. GI XVI: „. /WA LXXXIII: 15. 66 * Ibid. rj. 23i /WA 16. 57 XVII; , IQ, ao6- LXXXIV: 7. 25 /WA *f. a49 /WA 12. 317 XVIII: 10. 55t LXXXIX: 44. 339 XXII: 22. 224 XCI: 4. 323,324 XXIV: 7. . /WA /WA 7 Ibid. 20' 357 XLVI: 4. 322 Ibid. 30. 291,292 /WA 11. 9® V: 10. 331 Ibid. 18. 15 /WA 24.58,60,84 XLIX: 16. 295 VIII: 22. 316 Ibid. 22W 34* IX: 2' 27* L: 6. 284,285 Ibid. 17-20 , 344 /WA 19. 14 Ibid. 17. Ibid. LI: 14. 101 X: 13. 65 LIV: 10. 7 XI: 19. 254 Ibid. 11,12. 203 XII: 5« 44 li st Hoofdfl.  4&4 BLADWYZER. Hof ft. vers Biadz. Hoom vgri B ££. lU 357 LI: 8. 3l5 XIM: 2)3. 320 ^ ^ ^ S *3. 404 $4 58. 33* St S. , *% ** =5' 23« JJJ! V 345 KLAAGLIEDEREN. 4 o. 344. IT f! ^ £ '3. 327 vvV. L7* 56 lbtd' ,0- 260 tt ll:19' 3ïl lbid- ?* 3 »«• 357 EZECHIEL. SvH: !?• \t 2L 2'3- 33* XXIX: V' ■ i\l7 S' 9' 79 XXXI: f; »»• ƒ/,.-./ 15' 447 V: j, 2pg XXXII- 4°' 353 Vi,: 7. 87 XXXIV: 5 %\ fb:d *■ Bid. 22. 217 XI: %' 3tl XXXV: ,.IOl ' xnr. 5- 283 XXXVI: 22. 2?^ XVI I0'U' 200 XLVir: 1.5. 40f XiX; J7. 3ÏJ XLVIII; 32. 42 XXI: 22< l°l gf 33. 87 xxnr: ï4. 32 XLjX. 19. 42,44 /wv. * 3'» f'* 22. 320 XXV: i fl?' fc, I0' 20 XXVI: 8;p. " 7W 34° 357 XXV1I: 17 70 »o« fdJ 39. ,03 AW. £ 7P'*^ Ht 42 XXIX: 4?' 2f  BLADWYZER. 4B5 Hoofdfl. vers Bladz. Hoofdjf, vers Bladz. -XXXI: 3. po III: 2. 12 XXXII: 27. 351' Ibid. 4. 5 : XXXIV: 13,14. 7 üid. 18. 85 : XXXIX: 3. 328 . 0 •XLV: 1,2. 419 A M O S. Ibid. II. 307 XLVII: 10. 220 I: I. 464 U/A 3. 188 DANIËL. Ibid. 7. 404 Ibid. 12. 15 • 39' 140 I': 10. 1 V[Ui 5-7- Ibid. III: , 12. «48 IJX: 24,25. 137 Ibid. 15. 213 2ö- 154 Ws 1,2. 311 IV... H° Z*'A 2. 220,221 Ibid. 3,4. /WA U/A 7- 61 Ibid. 9. 6? H O Z E A. VI: 10: 352 U/A 14. 47,48 yr- 1. 15 VIII: 6. 189 V':r 3- 62 IX: 6. 313 V-Mj 4- 254,297 U/A j3. 85 U/A b. 257 ÏX: 4' 259 O B A D J A. X: II. 188 füir: 3- U/A I: 8. 18 Ib'd. 11. 129 U/A 21. Ibid. Ibid. 15. 56 XIV: 7. 9 J O N A. U/A 8. 8,85 XVI. 15. 459 Ij 3, 223 JOEL. M I C H A. I: 4- 108 I: 6. 45« Ibid. 12. 88 U/A 8. 278 Ibid. 19. 28 U/A 10. 262 II: 3. 96 III: II. 240 7- 33i U/A 12. 426 U*A 20 35 V: 1. ,4J 23. 60 U/A I. 321,375 U/A 30,3r. 154 ij 3 Httfdfl.  486 BLADWYZER. Hoofdfl. vers Bladz. Hoofdfl. vers. Bladz. VU: I. 84 X: 1. 6a Ibid. 10. 11 NAHUM. XI: 3. 44 XIV: 4. 443 « 4. 9 Ibid. 8. 35 Ibid. 10. 190 Ibid. 18. 58 lil 3- 3=5 ?If: 3- 330 M A L E A C H I. Ibid. 5. 289 /WA 14. Bo2 II: 2,3. 2p6 III: 19. 26» H A B A C U K. IV: 1. 154 /WA 6. 96 I: 9- 56" Ibid. 15,16. aai M A T T H E U S. Z E P H A N J A. II: 6. 217 ÏWA 6. 576 \ 3. 250 Ibid. 11. 259 Z*'** 9- 37a Ibid. 16. 446 /WA 17, 255 /WA 18. 447 •II-' 4- 404 /WA C2. 147 /WA p. 38 III: ' 4. 91,109 315 Ibid. 12. 190,26» /WA 14. 103 IV: 10. 225 Ibid. 12-16. 560 H A G G A I. Ibid. 15. ibid. Ibid. 18. 41,220 I: 6. 249 /WA 19. 221 »! 18. 65 V: 13,14. 45Ó- /WA 39-41. /WA Z A C H A R I A. Ibid. 41. 3,5 VI: 11. 255 III: 4. 251 Ibid. 24. 225 Ibid. 4,5. 278 Ibid. 30. 260 /WA 9. 204,274 VII: 24,25. 204 VII: 14. 96 VIII, 28. 355 VIII: 16. 224 IX: 17. 26S IX: 5. 404 Ibid. 23. 344 /^ 9- *a X: 5,6. 169 /WA ,1. ^6 /WA 9. 279,303 Ibid. 14. 56 /WA 17. 150 Hoofdfl.  BLADWYZER. ,487 ■Hoofdfl. vers Bladz. Hoofdfl. vers Bladz. IX: 27. 212 XXVII: 57. 455 Ibid. 29. 303 Ibid. 60. 354 XI: 30. 18a XII: 1. 82,186 M A R C U S. 'Ibid. 42. 316 XIII: 3-8. 311 H: 4. 210 Ibid. 8. 79 Ibid. 23. 82 Ibid. 19-23. 311 V: 2. 352 Ibid. 25. 78 Ibid. 14. Ibid. 'Ibid. 33. 254 VI: 8. 279 Ibid. 47» 48. 221 Ibid. 14. 147 XIV: 1. 147 Ibid. 37. 306 Ibid. 34. 41 Ibid. 44. Ibid. XVI: 19. 207 VIII: 20,21. 380 Ibid. 33. 465 IX: 44. 352 XVII: 24. 304,466 Ibid. 50. 266 Ibid. 27. 220 X: i. 466 XVIII: 10. 231 XI: 13. 88 Ibid. 25. 341 XII: 42. 303 XX: 2. 306 XV: 46. 355 Ibid. 6-12. 313 Ibid. i-15. 311 LUCAS. Ibid. 20,21. 149 XXI: 8. jmo 1: 28-33, 439 Ibid. 18. "88 /WA 63. 342 Ibid. 33. 86 II: i. ,44 Ibid. 33-41- 84 Ibid. 2. 146 XXII: 9-13. 250 Ibid. 7. 272 /WA 9. *45 /WA 11. 376 XXIH: 27. 355 Ibid. 44. 38 r /WA 29. 355 III: 1. ,47 XXIV: 15. 154 V: ,. £ /WA 22. 152 Ibid. 4-6. 220 XXV: 7-10. 246 Ibid. 19, 211 XXVI: 7. 253 /WA 37- 268 /WA 15. 304 VI: 1. 82 /WA 27. 285 Ibid. 38. 277 /WA 35. 320 VII: n-17. 436 /WA 49. 243 Ibid. 12. 355 XXVII: 25. . 154 Ibid. ,3. 345 Ibid. 45. 357 Ibid. 37. 253 /WA 53. 418 Hoofdfl.  483 BLA DWYZER, • Hoofdfl. ven Bladz. Hoofdfl. vers Blad,. Vül: ,i. m XXI: ao> • fy. **> 344 XXtV: ls. ff'* 3°. 446 55 s* 34,35> 272 . JOHANNES, f'.- 34. 89 ^ 43, 2A9 Ut Hl Bid. % »« «• toB Ibid. 44 3575 5- 399 25 C 304,3 S ;ij S: f5'35- ^ a* «• mi f+ 54 M ,9. 3ti a/a |9; So3 IX 33' 149 XIV. X: 3,4' 196 f* •« **• =40 XI: £ I43 AM 12,13. 245 Bid. 18 f I ij- 246 /« ,8. %\ Jj g. 347 Xv*; 21. Xn 54- 399 W. 1-8. 3IO,8?f gfc 3; 2+m53 am I9-3L 310 XV: ls - %9. SS* S" 98 XVIIL- 3. ®4 *f *■ „ 279 w ,g. 3*° 1,2. 415 iWV. 7. 27g g;. 2*- 304 am U. 281  BLADWYZER. 489 HANDELINGEN ROMEINEN. DER Hoofdfl. ven Bladz. APOSTELEN. IX: au 297 XI: 34. 88 Hoofdfl. vers Bladz. XVI: 16. 243 li 8. 357 Ibid. 10,11. 444 I. KÖRINTHEN. Ibid. 12. 316,373 U: 9. 132 VI: 14. 181 Ibid. 10. 140,141 Ibid. 20. 341 Ibid. 11. Ibid. VII: 35- ^3 Ibid. IJ. 89 IX: 9- V: 40. 150 XI: 6,10,13. 289 VI: 11-15. Ibid. XVI: 20. 243 VII: 57.60. Ibid. Ibid. 5. 123 GALATEN. Ibid. 16. 300 VIH: 5-8. 460 III: 24. 343 Ibid. 26. 404 IV: t-ft Ibid. Ibid. 27. 236 /WA 40. 372 E P H E S E N. IX: 5- ,83 Ibid. 37- 313,340 VI: 14- 279,323 Ibid. 43. 298 X: 1. 320 PHILIPPENSEN. Ibid. 9. 211 Ibid. 17,18. 208 III: 2. 103 XII: I. 148 Ibid. 13,14. 209 I. TIMOTHËUS. XIII: 19- no" XVIII: 3. 298 V: 18. 188 XX: 8,9. 313 Ibid. 23. 267 XXI: 11. 281 XXIII: 31. 365 II. TIMOTHËUS. Ibid. 33« 366 XXIV: 27. 429 II: 14. 295 XXV: 13. 148 XXVI: 1. Ibid. HEBREEN. XXVII: 29. 223 Ibid. 30. 223 I: 13. 229 Kk Hoofdfl,  490 ï L A D W Y Z E BLAD- Hoofdfl. vers Bladz. IV: ia. 33o J U D A E. - Xh 9, IO. 201 m?: 9- 4°9 ve.rs Bladx. lbtd. 35-38. 141 7. 37 13. 67 J A C O B U ft OPENBARINGEN. V: «7. 357 I: 13. 980 Ibid. 18. 207, ■?<:<; I. P E T'R U S. Ui: 2o. 7'|;| U/V/. ar. 228 I: 13. 279 IV: 5. ,28 II- 4,5- 202 VI: 6. 207 Ibid. 7. 205 VII: 3. l/t Ibid. 25. 194 XII: 2r,23. 190 V: 2-4. Ib,d. XIII: l6>, 7. 295 AM 14- 243 XIV: 1. /\ XIX: 8. a« II. PETRUS. UM. ,9. 46 XXI: 1S-2L 2o< ». JP4 XXII: ,5. I03  49i BLADWYZER DER VOORNAAMSTE ZAKEN, Die in dit Werk voorkomen. A. rA ^J-angezUhts ( Bedekking des) gefchiedt uit Hoogmoed en Verwaandheid. 285 Aardbevingen (Verflag der voornaamfte) in Paleftina. 68,69 Aardrykskunds der oosterlingen. 3H Abrahams kasteel'(St.) 361 Acco ook Acra een ftad in Galilea. 362 Acbors dal oorzaak dezer Benaminge. 24 Ain el zaitun een groot Dorp. 364 Ajalons Dal. 22 Ali ben Aalam een Dorp. 365 Alleenbeerfchirtg , willekeurig. 225 Ali een Dal. 365 Amaos een Dorp. 366 Ambagten der Oosterlingen. 496 Anna (St.) een Dorp. 367 Apbek , een vervallen ftad. 367 Arab, een groot Dorp. 367 Areta , een der Diftridten waar ln Paleftina jegens- woordig is afgedeeld. 368 Arnon een Beek. 369 Askalen oudtyds een dervyf philiftynfche (leden. 370 Atzud ook Asdod en Azotus genaamd. 372 Arura een Dorp. 369 B. Baal Hamon, ook Baalgod, by de Grieken Heliopolis thans Balbek. 10 Baard (Der Arabieren Eerbied voor den) 284 Bazans Berg. 20 Kk 2 Be-  4PS BLADWYZER. Beeken des joodfchen Lands. Begraven hoe in het Oosten gefchiedt. 351 Bergflofen worden er ook in Canaan gevonden. 93 Bethania een Vlek. 373 Bethlehem oudtyds een (rad. 375 Bethfaida een ftad by't Meir Tiberias gelegen. 379 Bir thans een Dorp. 381 Boetefellach een Dorp, denkelyk 't oude Bezek. 382 Boomen (Veelerly vrugt dragende) in Palellina. 87 Bosro waarfchynlyk de ftad Beest hera. 333 Bovenklederen der oosterlingen 2;5 JSouwkunde (Van de oosterfche) 3,3 C. C»£«/ een Landfchapje in 't Noordl. D. van Paleftina. 333 Caipha ook /fa/y» een vlek aan den voet des Bergs Carmels. 384 oudtyds Kifon eene Beek. 384 Canaans uitgeftrektheid i. \ oude Inwoners 115. Der Israëli ten Rcgt op dit Land \\7, \ Gevoelen van Nonne, Oepke en Michaëlis opgegeven 118. 1 Het Iaatfte wederlegd 521. 1 Een ander Gevoelen voorgefield en omhelst 123. I Inneming en Regeering van 't zelve door Regters 126. Door Koningen no, Scheuring 131. Wegvooring van Israël 132. Van Juda. j,3 Carmels Gebergte, deszelfs Ligging en voormalige vrugrbaarheid. 14 Carmain ook Carmel een beroemd Gebergte aan de middenl zee. 385 Cbakals of Jackhals zyn waarfchynlyk de Vosfen, die Simfon vong. 101 Cinnereth (De zee) befchreven. 4I Coradje een Beek. 3S6 Crum een Dal by Jerufalem. 387 D. Daauw valt er in Canaan menigvuldig. <52 Dabira een Dorpje. 387 Haken (De) der Oosterlingen verfchillen van de onzen zeer veel, 2 1 o Dichtkunde (Van de) 3,7 Dieren (Wilde) vindt m;n hedendaagsch nog veeie ia 't noorder deel van Paleftina. réi Joode zee is niet eerst omftaan by de Omkeering van Sodoma enz. pag. 35-40 verfcheide Byzonderheden deezer zee. 337 hrp der Herders. 395 hnfehen (Wy^e van) in 't oosten. 187 ^romedarhfett merkwaardig Verhaal van SHAWomirenc deze Dieren. 104 Dwaal  DER VOORNAAMSTE ZAKEN. 493 Dwaal en. Noorderlicht ook in Paleilina gezien. 66,67 E. Ebal een Berg. 396 Edraata een ftad in 't overjord. gelegen, t 397 Eerbewyzen zyn in 't oosten zeer groot. 225 Egypte (Rivier van) 3-5 Eliza's Bron. 397 Emmaus thans een klein Dorpje. 398 Endor thans een gering Dorpje. 393 Ephuiim eertyds een ftad. 399 F. Fonteine (£>«•) Jacobs een waterput by Nabolos. 399 Frankenberg (De) ten zuidoosten van Jerufalem gelegen. 402 G. Gastvryheid der oosterlingen. 243 Caur (Al) Een vlakte aan weerskanten den Jordaan en Doode zee. 402 Gazza ook Gaea een ftad in 't zuiden van Kanaan. 403 Geld (Van het) in'toosten , derzelver Benam, en Waardy. 300 Geleerdheid en Manier van onderwys der oosterlingen. 308 Gerifim een Be»g by Nabolos. 406 Gefcbenken moet men in 't oosten geven, als men tot vorften en aanzienlyke nadert. 237 Gib of Dfchib een Dorp , denkelyk het oude Gibea of Geba. 406 Gibelin een vlek. ,406 Gilboa's Berg waar door merkwaardig. 16 Giliads Gebergte. 19 Giliad behoorde tot 't Land der Belofte. 2 Ginin een ftad. 407 Golgotba Onderzoek waar dien heuvel gelegen is. 420 Gordels befchreven. 279 Graflieden (Van de) 352 Groetenisfen, hoe by de oosterlingen gefchiedt. 241 H. Hasbon ook Hesbon een vermaarde ftad, 406 Hebron een der oudfte (leden des joodfchen Lands. 408 Herbergen (Vrye) 2r59 Hermens Gebergte ook Si* Hm en Senir geheeten, deszelfs Toppen dragen den naam van Senir en Amama. 12,411 Hinnons Dal. 23 Hitte en Koude (Onderzoek naar de Oorzaak der) in Paleftina. 5/>« eene ftad en zeehaven. 412 Jabbok eene Beek. 411 Jaêzer (De zeej 42 Jebna thands een Dorp. 415 Jericho ook Eripos een zeer beroemde ftad. 415 Jerufalem haar Benamingen 418. Hedendaegfche Gefteldheid, Muuren, Poorten 419. Pluizen Straten, Gebouwen , Kerken en Kloosters. 418 enz. Jozapbats Dal. 23 Joodsche Land deszelfs Benamingen. 1. Grenspalen. 2. Bergen. 6. Dalen. 22. Woeftynen. 26. Wouden. 28. Vlakten. 29. Holen of Spelonken. 31. Wateren als Zeen en Meiren. 33. Rivieren en Beeken. 43. Is vrugtbaar in Granen. 78- Wynftokken. 84. Geboomte eu Houtgewas. 87. Honing. 91. Weilanden. 9'i. Bergfloffen. 93. Is hedaegsch zo vrugtbaar niet als in oude Tyden. 94.. Tegenw. opgelost. 95. Deze onvmgibaarhiid was voor¬ zegt. 96. Men vindt nu nog fpooren der aloude vrugtbaarheid. 97. Deszelfs wilde Dieren, lor. Tam Vee. 104. Vogels. 105. Infeéten. 108. Visfchen. 111 Jordaan (Wat zeggen wil aan deze en gene zyde van den) 2. Beieekenis des Naams , Oorfprong. 43. deszelfs vlakte, 44. Oevers. 45,46. Byzonderheden dezer Rivier. 42» (Het vlakke veld van den) 29 K. Kaifaria of Caefarea van Paleftina, een ftad aan de midd. zee,verfcheideneBenamingen en Lotgevallen. 428 Kameelen zeer nuttig in 't oosten. 104 Kana in 't o. Galilea is thans een Dorp. 429 Kedron (De beeke) waar haar oorfprong neemt enz. 430 Klederen der oosterlingen be- fchreven. 276 Klooster van Elias. 431 van 'tb. Kruis. 431 van den b. Saba. 432 Koophandel (Van den) der oosterlingen. 299 Koorn ( Geroost) wat daar door verftaan word. 81 Krygskunde der oosterlingen, 319 L.  DER VOORNAAMSTE ZAKEN. 495 L. Landbouw in 't oosten, verfchilt veel van dien in 'c westen. 177 Landmeetkunde (Van de) in 't oosten. 316 Leban misfchien 't o. Le. bona. 433 Legune voortyds Legio. 433 Leviathan. 11 2 Libanons Gebergte, deszelfs verdeeling,uitge(irektheid. Fonteinen en Bronnen, 8. Vrugtbaarheid. 9 Lichamen hoe die in 't oosten tot de Begravenis worden toebereidt. 346 Loddo ook Lydda, thans een Dorp. 434 Lucbtsgefteldbeid van Paleftina. 5» M. Maaten (Van de) in 't oosten. 307 Magdel een volkryk Dorp. 435 Maaltyden en Bruiloften worden in 't oosten veelal 's avonds gehouden. 24.6 Mahrequeb een Dorp. 4.35 Mamre (De vlakte van) een vrugtbaar Dal. 4.35 Maron een Meir. 436 Melaatsbeidbekbreven. Haa. re foorten volgens Niebubr zyn de Bohak, Barras en, Dfuddam of Madsjursdam, 7Z-75 Meron's Meir befchreven. 4i Middenlandfche zee (De) haare Benamingen in de H. S. 34 Mieren befchreven. 109 Mtnnitb waar gelegen, 79 4 Muzenat een tameiyk groot Dorp. 436 N. Nabobs oudtyds Sichem. 465 Nain thans een klein Dorpje. 438 Nasra enz. ook Nazareth, thans een Dorp dat welvarende is. 438 O. Olyfberg (De) waar gelegen. Naamsóorfprongenz. 442 Onderklederen der oosterlingen. 281 Oogen (Verciering der) 29 c Oosterlingen (Der) Tenten en Hutten. 196. Huizen. 2or. Byzondere Deelen der Huizen. 2*3. Huiscieradien. 214. Steden , Vlekken en Dorpen. 216. Zeefteden. 220. Poorten der (leden eertyds als Raadshuizen, enz. gebruikt. 224. Regeerings. vorm, 225, Eerbewyzen225. Throon, 227. Overwinning der Koningen.en Hulde. 229, Eerbewyzing aan vorflinnen. 231. Veelv wy-  4pcJ BLADWYZER. wyvery. 232. Geven van Gefchenken. 237. Groetenisfen. 241. Gastvryheid. 243. Maaltyden. 246. Spy-ze. 254. Drank. 267. Vrye Herbergen. 269. Manier van Reizen. 272. Water voor Reizigers in 't oosten zeer aangenaam. 274. Klederen en Opcierzels. 276. Bovenklederen. 276. Gordels. 279. Onderklederen. 281. Schoenen. 283. Hoofddekzel. 384. Baard 284. Bedekking des aangezichts. 286. Verciering der Oogen. 291. Ambachten. 296. Koophandel. 299. Geld. 300. Benamingen en waardy van 't zelve. 302. Maaten voor Koopwaren. 307. Geleerdheid. 308. Sterre- en Tydrekenkunde. 312. Aardrykskunde. 314. Landmeetkunde. 3 it5. Schei- en Geneeskunst. 316. Nat. Hiftorie en Dichtkunde. 317. Bouwkunde. 318. Manier van oorlogen. 319. Huwelyken. 335. Slaven en Sla. vinnen. 339. Kinderen en derzel ver Opvoeding. 341. Rouwbedryven over afgeflorvenen. 343. Hoe de Lichamen tot de Begrafenis worden toebereidt. 346. Wyze van begraven. 35i- Graflieden. 352 Ooguyd wanneer ia Paleflina begint en eindigen moest. 83 Opvoeding der Kinderen in 't oosten. 341 D.feflok befchreven. 183 Overwinning hoe in het oosten beantwoord wierd. 229 P. Palefiina, Oorfprong dezer Benaminge. 5 Pharani een Dorpje. 445 Phiala's Meir is de ware Oofptong der Jordaan. 43 Ploeg der Oosterlingen. 181 Ploegen (Wyze van) in 't oosten befchreven.' 178 Poorten der (leden waartoe eertyds gebruikt. 224 Q- Quarantania een zeer hogen berg. 443 R. Rachelsgraf eenige Byzsnderh. nopens het zelve. 446 Ramla of Remle. 448 Regen (Vroegen ea fpaden) wat daar door verdaan word. 58 "Reizen (Manier van) in 't oosten. 272 Rephaims Dal. 23 Rofelein of Rafal Ain. 450 Rouwbedryven in 't oosten. 343  DÉR VOORNAAMSTE ZAKEN. 497 S. i Salombns Bronnen befchrèven. 451 . Sanhedrin verkeerdelyk van de 70 oudften afgeleid. 128 Sapbet of Saphat eenige Byzonderh. nopens deze Had. 455 Standalium Overblyfzelsvan een Kasteel. 459 Schei- en Geneeskunde der oosterlingen. 216 Schoenen waaruit, in 't oosten, beftaan. 283 Sebdslè ook Sdiüaria, Lotgevallen derzelve; 459 Seirs Gebergte. 18 Slaven en Slavinnen (Van de) in 't oosten. 339 Sneeuw, Hagel, Donder en Blixem (Van de) in Paleftina. Ö5 Sowaida een ftad in 't overjordaanfche. 4°° Spyze (Van de) der oosterlingen. Hun Brood en ■wyze van 't zelve te bakken. 254. Boter. 260 Sterre- en Tydrekenkunde (Van de) derOofterl. 312 St. Samuels anders Ramathaim Tzophirn ook wel Rama. 45'S Struisvogel befehreven. 105 Subtbi. 46l f. Taberya ook Tiberids een ftad. Lotgevallen derzelve. 461 Tarturd een Vlek. 463 Tarwe en Gerst menigvuldig in Canaan. 78 Tekoa eertyds een ftad. 464 Telbüm öf Telhoue. 464 Tenten en Hutten (De) der oosterlingen befehreven. 196 Terfa een fteedèke. 464 'Thabor (Den Berg) befthreven. 155 4^5 Theocratie (Het ftreèd nier tegen de) dat Israël een' Koning begeerde. 129 Tiberias (De zee) befehreven. 46$ Y. Feèboedérj een voorname Êézigheid der oosterlingen,; 190 Feelwyvery in 't oostÉii gebruiblyk. *32 Viaktens (Vati de) in Paleftina. 29-3! W. Wannen (Het) hoe in 'c oosten gefchted. 189 Wdter in 't oosten voor Reizigers zeer aangenaam. Waterbozen (De) zyn aan c westerdeel der zeekusten van Paleftina zeer gemeen. 69. Befchryving dérzelyen. 7°>7l Wederkeering der Joden uit de Gevangenis. 133Worden beftierd adör Landvoogden. 134. Verdere Lotgevallen ondet de Heerfchappy der PerLi i%ti  493 B É(..A D W Y Z E R. zen. f35. Der Grieken. 139. Der SyriersenEgyp. tenaars. 140. VerlotfLg van de Dwinglandy des Konings van Syrië. 142. Komen onder de Regeering der Romeinen. 144. Oorlog met de Romei. nen. 151. Het verwoeste Jerufalem herbouwd , en verdere Lotgevallen dezes Lands. 155. De Hedendaegfche Inwooners zyn Turken , Mooren , Arabiers , Christenen , Jooden, Samaritanen en Drufen. 157-173 Weilanden in Canaan menigvuldig. p2 Winden (Befchryving der) met betrekking tot Palefiina. 53-57- Ook van den vuurigen wind Samum, Sam-yeli genoemd. 54 Woeflynen waar het meest in Paleftina liggen. 2g Wouden, wat zyn, en waartoe ze dienden 28 Wynflokken zeer vermaard in 't joodfche Land. 84 Z. Zalmons Berg, jg Zaraein ook Samachim een gering Dorp. 46> Zeden en Gewoontens (Van de) der Inwoners van Paleftina. 174 Zepbet een Dorpje. 467 Zib een Vlek. ' 467 Zien ('c) van des Konings aangezicht , wat zeggen, wil, 23I Zirka een Beek. 467 Zorek een Beek in 't zuiderdeel van Paleftina. 468 Zoutdal (Het) berugt door veele Veidflagen. 25