| JL. J££- x Ja. ^ D E 1 A , ^'cLASSEi' Dl VISION, I ■ ? remporté par Madimoiseiie 1 //7/ / { ;« //. caa/wia^4 l i (, i . \ ™ t-»r®^< ■ * ^ f' -J \ L X e Souisigné, content de V applicution et de la con- \ duite de son écolière , lui fait présent du livre ci-joint, V comme une marqué de son approbation} et pour (j l'encourager a poursuivre de s' appliquer d tout ce jj| qui peut lui étre utile dans la suite, ^ 'Amfterdam, ^> Van ^J00.rn&Tit,  J. T HOMSONS JAARGETYDEN.   J. THOMS ONS JAAEGETYDEN, UIT HET ENGELSCH VERTAALD, door JQANNES LUBLINK, DEN JONGEN. Te A.MSTERVA.M, Bij DE ERVEN P.MEIJER en G.WARNARS. m b c c i x x xvii.   VOORREDE DES VERTAALERS. Het oogmerk, dat de Dichters met hun Poëzy bedoelen , is, zegt h orat iüs, of te behaagen, of te flichten: Aut prodesfe voluut, aut cleleiïare, Poëtae. Zonder uit te pluizen, waarop het hier meest aankomt, zal men wel willen toeftaan , dat die Dichter het beste aan zyn verpligting beantwoordt , welke beide deeze' oogmerken tracht te bereiken, en zyn' leezer tevens te vermaaken en te onderwyzen. Doch welke floffen zyn hiertoe het beste gefchikt? welke onderwerpen' geeven hiertoe de beste aanleiding? Indien wy uit onze eigen waarneeming en de keuze van de uitmuntendfte Dichtvernuften in alle tyden mogen oordeelen , zyn het zodanige onderwerpen , welke door hun fchoonheid, grootheid of nieuwheid, de verbeelding treffen, en, naar maate van hunne gefteldheid ,op dezelve een meer of minder fterken indruk maaken. Zo toonde, by voorbeeld * 2 lu-  rv VOORRED Ë. lücRETius carus in zyn Befchouvving van het Heelal, ViRGftuis in zyn Land. gedichten , hoe men in dit vak met vruchê kon arbeiden. De Britfche Dichter ja me 9 thomson trachtte door eene poëtifche fchilderirrg van de Jaargetyden , het zelfde oogmerk te bereiken Het is waar, deeze {toffe was reeds door cene verbaazende menigte van oude en laatere Dichters , op verfchillende wyzen behandeld. Doch dit, ziet m-en ligtelyk , is geen reden , waarom een man van vernuft en oordeel zich moet laaten affchrikken , om ook zyne kunstvermogens te beproeven. De nieuwheid van het onderwerp is geenszins de hoofdzaak. Dit verëischte wordt hoe langer hoe moeijelyker; het wordt byna onmogelyk. Althans de gevvigtigfte onderwerpen der Dichtkunde, Wysbegeerte en Zedeleer , konden niet ongebezigd blyven, daar zo veele fchrandere en geleerde mannen z:ich , geduurende eene reeks van eeuwen, bevlytigden om hunnen medemenfehen met de voortbrengfels van hun verftand nut aan te brengen of vermaak te verfchaffen Hieromtrent hebben onze voorgangers zekerlyk veel voorüit. Doch zo is het niet gelegen met de wyze van behandeling. Deeze kan zeer verfchillcndc, »n, in zekeren opzichte, ook by de bekendfte werken geheel nieuw weezën. Schik-  VOORREDE. m Schikking, houding, taal, ffyl, uitdrukking, dit alles duldt eene verbaazende verfcheidenheid. In de manier, derhalven, is altoos iets oirfprongkelyks mogelyk. Dit oirfprongklyke, het welk tot het eigenaartigc karakter van elk uitfteekend vernuft behoort, verdient by alle werken van fmaak eene byzondere opmerking. Naauwkeurig te weeten wat een' Schryver van zyn mededingers, het zy in zyn oogmerk of de wyze van behandeling , onderfcheidt, helpt niet weinig om hem in onze beöordeeling recht te doen. Het byzonder doel van onzen thomson was, zo verre wy konden nagaan , het afwisfelend gelaat der Natuur in de afwisfeling der Jaargetyden uitvoerig te fchilderen , de aannadering en voortgang van deeze wisfelingen in eene reeks van treffende landfchappen ten toon te fpreiden(*J, die (*) Hierom zegt gessmek (in zyn' bekenden brief aan den Heer fdesus) van onzen thomson fpreckende : „ Zyn fchilderyen zyn zeer ver„ fcheiden; dikwerf zyn ze eenvoudig geftoffeerd, „ gelyk die van berghem, potter en koos; „ of bevallig, gelyk claude lorrain; of edel „ en grootsch, gelyk poussin; of fomber en wild, „ gelyk salvator rosa. Ja Czegt by) ik heb by „ deezen grooten meester veele tafjreden gevon„ den , die uit de beste werken der bcroemdlle * 3 » EcbÜM  vi VOORREDE. die te ftoffeeren met grootfche of bevallige figuuren, alles leven en verfcheidenheid by te zetten door het tusfchenmengen van gevallen en gebruiken aan dicrgelyke tooneelen voegende, en hieruit, als Dichter, die ook fchildert wat in de ziel omgaat, de natuurlyke aanleiding tot zedelyke lesfen en befpiegelingen , met oordeel te gebruiken. — Men zal uit deeze grondfchets, zo wy die anders wel ontworpen hebben, eenigzins de waarde en nuttigheid van dit werk kunnen opmaaken , en hoe zeer men zich vergist, indien men hetzelve Hechts bcfchouwt als een dichtftuk , alleenlyk gefchikt om ons cenig vluchtig vermaak te doen genieten, ons cenigc aangcnaame gewaarwordingen te verfchafFen, gelyk wij ons, ter afwisfeling, met het befchouwen van een fraai fchildery, of het luisteren naar een itreelend muzyk, verlustigen. Wy fchryven aan den arbeid van onzen natuurkundigen Dichter een grooter waarde toe; wy plaatfen dien in een'verhevener rang;en men zal ons, hoop ,, fchilders ontleend fchynen, en die de kunfteoaai „ geheel op zyn doek zou kunnen overbrengen". Dat dit geen grootfpraak is, meenen wy dat, by het vcrgelyken der Kunstarbeid van de Heeren thomson en vikkeles, in deeze uitgaave genoegzaam Wordt bevestigd.  VOORREDE. vir hoop ik, wel vergunnen, dat wy ons gevoelen hieromtrent wat breeder ontwikkelen en trachten op te helderen. Men heeft de Jaargetyden van thomson doorgaands, en misfchien met recht, geplaatst in de klasfe der Leerdichten. De hoofdbedoeling toch van een eigenlyk Leerdicht is, om zekere leeringen of waarheden, als in een ftelfel voor te draagen, met redenen te ftaaven, en in de taal der Dichtkunst aan te pryzen. En gelyk het waar is, dat men ons ook door befchryving kan leeren, dat men ons indedaai leert en onderwyst, wanneer men ons een voorwerp naar waarheid affchildert, en ons in hetzelve een menigte van dingen doet opmerken s die wy , zonder die aantooning , zonder dat onderwys, niet zouden gekend hebben; is het ook zeker, dat deeze Jaargetyden in den rang der befchryvende Leerdichten een plaats verdienen. Voor het overige heeft thomsoh omtrent het gebruik van zedelyke inmengfels veel gelykheid met vircilius in zyn Landgedichten : want gelyk virgilitjs van de vlucht zyner verbeelding en zyne zedelyke uitweidingen , tot zyn eigenlyke taak , het werk van den landbouw, wederkeert; zo keert ook telkens thomson van zyne zedelyke lesfen en fchilderachtige vernaaien weder tot die byzondere gefteldheid van het jaarfai* 4 zoen,  f vin VOORREDE. zoen,welke hem tot die uitweidingen een gepaste aanleiding gaf. Indien het fommigea mogt voorkomen, alsöf aan thomso ks Jaargetyden ééne hoedanigheid ontbreekt , welke echter , volgens onze algemeene bepaaling, in het Leerdicht verëischt wordt, dat het naamelyk zeker ftellel, zeker geheel, in famenhang moet bevatten; zodanigen verzoeken wy de bedenkingen van den Heere aikins, welke wy hierachter zullen bybrengen , onpartydiglyk te willen overweegen. Ondertusfchen , hoe zeer eenige Oordeel* kundigen alle Leerdichten uit het ryk der Poëzy geheel verbannen, om dat , zeggen zy , de Poëzy zich met het voordellen, hetleercn, het betoogen van famenhangende waarheden niet kan bezig houden; en hoe zeercenigert, inzonderheid, de dichtftukken van thomson, kluist, hallrr , zachariae , althans niet onder de Leerdichten hebben willen dulden ;wy, voor ons,gelooven dat een bekwaam Dichter, door een verftandige poëtifche behandeling, met het Leerdicht zeer wel, als Dichter, eer kan inleggen; hoewel wy tevens zouden vastzeilen, dat alle zodanige Leerdichten, welke eigenlyke voorfchriften van zekere kunsten cn weetenfchappen.of wel zekere ftelfels van wysbegeerte ten voorwerp hebben , in een meer of minder graad voor de Poëzy gefchikt  VOORREDE. it zyn , naar maate zy in hunne behandeling meerder fchilderingen en bykomende fieraaden kunnen toelaaten; en dat, uit dien hoofde, een werk gelyk dat van onzen thomson, niet alleen, gelyk wy boven aanmerkten, in de klasfe der Leerdichten behoort, maar ook inzonderheid voor eene poëtifche behandeling zeer gefchikt is. Want wat toch, vraagen wy, is het eigenlyke werk der Dichtkunst? Is het niet, gelyk de Schilderkunst met penfeel en verwen voor de oogen , op de zelfde wyze met woorden voor de ooren, het verftand en de verbeelding te fchilderen; het fchoone , het groote,het nieuwe meesterlyk en uitvoerig tevens te fchilderen? Het is waar, zulke kunstenaars zyn zeldzaam ; doch dit vermeerdert hunne waarde: daarom verdienen zy dat wy hunne werken in een' zuiveren dag befchouwen, dat wy hen de kunst trachten af te kyken. Thomson was zulk een fchilder der natuur. Alles, wat hy in haar zag, zegt Johnson (*) , zag hy met zulk een oog, ,5 gelyk zy den Dichter alleen fchenkt ; ge„ voelde hy met eene ziel, die hetgroote om„ vatte, en het kleine tot in de kleinfte dee„ len ontwikkelt". Zie daar het meesterlyke en het uitvoerige! Deeze uitvoerigheid, die. (*) Lives of'ilie EngfiJTi Poets. Voi. IV, p, 266. * 5  x VOORREDE. die zo zeer tot zyn byzonder karakter behoort, en waarin hy, misfchien, geen weêrgaè heeft, moet ieder leezer in de oogen vallen. Die naauwe oplettendheid op de geringde omftandigheden is het, waardoor een geheel ontftaat, dat op onze denkbeelden juist de zelfde uitwerking heeft, als het tooneel of geval in de Natuur op den aanfehouwer zeiven zou hebben ; en wat kan men meerder eifchen van iemand , wiens grootfte bedoeling het is en weezen moet, ons de Natuur als in het leven zelf te vertoonen ? Dan ftrekken kleinigheden, gelyk de oordeelkundige hutdecoper ergens aanmerkt (*), ten bewyze van een' grootcn geest, terwyl zy tevens aantoonen dat de man, die zo naauwkeurig zag en waarnam, het geen wy by anderen vruchteloos zoeken, ook zelf gedacht, zelf gefchreven heeft, en zich niet te vreden hield met ons dezelfde denkbeelden en befchry vingen, die wy reeds honderd maaien by andere dichters vonden, weder voor den geest te brengen. In deeze naauwkcurigheid hebben de grootfte Dichters der oudheid, homerus, virgil i t) s, l u c r e t i u s en anderen, uitgemunt(f). Zy (*) Proeve van Taal- en Dichtkunde. II. D. bl. 536. in OJhvo. (*J Zie WAEÏOlfj E'fny 011 POPE.  VOORREDE. xr Zy begrepen, te recht, dat dit uitvoerige mede een van die karaktertrekken is, welke den Dichter van den Historieichryver onderfcheir den, dewyl het meer tot zyn vak behoort, een juiste afbeelding der Natuur, tot zelfs in kleinigheden , te leveren, en ieder beeld zorgvuldig uit te werken. Doch het is niet alleen de uitvoerige behandeling, welke dit werk aanpryst. Het onderwerp zelf,hoe bekend ook, heeft daarom verdienden boven andere ftoffen, dat het altoos een waarde blyft behouden , onafhangkelyk zo wel van de vcrfchillende tyden als van de zeden en denkwyze der menfehen,een onderwerp altoos even verdaan- en genietbaar. De loop der Jaargetyden en de afwisfeling der Natuur blyven immers altoos de zelfde. Hier heeft de Poëzy, zo lang de taal, waarin zy fpreekt, niet te eenemaal verouderd is, geen verandering, geen onkenbaarheid te duchten; hoe zeer dit anders omtrent alles wat de zeden, het heldendicht of het tooneel betreft, plaats kan hebben. Men toetfe dit aan verfcheide karakters in de werken van homeros en virgilius, van aristophanes en PLAUTüs,en men zal van de gegrondheid deezer aanmerking overtuigd worden. Neen, alleen de tafereelen der waare Natuur en haare gewrochten , behouden hunn' luister, hun betooverend koloriet, cn-  SU VOORREDE. ondanks het knaagen der eeuwen. Wat de Schryver van job , wat david , wat esaias en andere van hunne tydgenooten in dien trant fchilderden. is voor ons nog even duidelyk, nog even inneemende. Onze Dichter verkoos dan eene ftorTe, voor alle menfchen, in alle tyden van belang; maar ook eene ftorTe zo onuicputtelyk ryk,als de fchat is, welke degantfche fchepping voor redelyke fchepfclen oplevert. Hier heeft het dichterlyke verftand ilechts te kiezen, uit alles wat het Heelal in deszelfs uitgeftrektheid en omwentelingen de zinnen en verbeelding aanbiedt. „ Zulk j, een dichtftuk , over zulk een onderwerp, fchreef onlangs eene der beminnelykfte fchryffters van onzen leeftyd (*_), is indedaad recht „ gefchikt om elke fraaije kundigheid met het ,, edelfte gevoel in de ziel te prenten. Ja zegt ze (f) ,, ik neem aan te bewyzen, dat ,, het mogelyk is, uit thomsons Jaargetyden „ byna alles te leeren.wat wy te wecten noo. dig hebben". En indedaad, wat toch zou men elk minnaar van nuttige weetenfchap, wat inzonderheid der leergierige jeugd fterker mogen aanpryzen, dan een werk, waarin de gezon- (*) Mevrouw la roche, in haar Pomona. I Th. f. 784Ct) ld, f. 830.  Voorrede, xm Zonde wysbegeerte met de bevallige dicht» kunst gepaard gaat ; waarin de gewigtigfte voortbrengfelen en ontdekkingen der natuurlyke historie voorkomen ; waarin de vreesfelykfte uitwerkfelen der elementen zodanig gefchilderd worden, dat 'er de aanfchouwer voor fiddert; terwyl het zelfde penfeel, met een Onnavolglyke zachtheid , de verbeelding op de lagchendfte tooneelen uitnoodigt, wesbalven, onder anderen, naar het oordeel van kundige mannen, de verbetering der bevallige Tuinkunst in England , hieraan gedeeltelyk moet worden toegefchreven ; een werk, eindelyk, waarin men telkens door de lesfen van een zuivere zedeleer wordt verrascht, en niet zelden tot de edelfte liefde voor het vaderland ontvonkt; terwyl wy in onze ziel dediepfte hoogachting gevoelen voor den braaven man, die in alles doorftraalt; den man, waarvan de beroemde lytleton getuigt, dat hy geen' regel fchreef, dien hy ftervende zou hebben kunnen wenfchen uit te wisfchen Nog eens. In een werk van dien aart, op zulk een leest gefchoeid , kan byna alles famengefmolten en verëenigd worden, wat ons in verfcheide andere foorten van poëzy het meeste inneemt. Het kan met nadruk ieder deugd bevorderen, en, even gevoege'yk als het eigen yke Leerdicht, onderwyzen: het kan, gelyk den Her-  xiv VOORREDE. Herderszang , de afwisfelende tooneelen van het landleven met de treffendfïe kleuren fchilderen : het kan de fpcelcnde vlucht en wendingen van het Lierdicht niet zelden gelukkig bezigen: het kan, even gelyk het Heldendicht, zich in ruime uitweidingen en treffende epiioden, den teugel vieren, en,by alle die verfcheidenheid , echter zekere éénheid bewaaren, die aan diergelyke kunstgewrochten het echte kenmerk mededeelt van waare verhevenheid en beminnelyke eenvoudigheidIk weet wel dat wat deeze éénheid, dit geheel betreft, het aan geen mannen van oordeel en doorzicht ontbreekt, die hieröver anders denken; die het werk van thomson, op zyn best, als een verzameling van afzonderlyke tooneelen befchouwen , zonder verband by eikanderen geplaatst; die zich verbeelden dat gebrek van houding, over het geheel, hier niet kan ontkend worden. Men heeft, aan den anderen kant, den Britfchen Dichter op verfcheide wyzen trachten te verfchoonen, of zelfs te verdedigen. Johnson zegt: ,, Dat gebrek aan ,, methode was hier niet te verhelpen. Waar ,, zich een menigte van verfchynfels tevens opdoet, kan men geen' regel opgeeven, „ waarom het eene aan het ander zou worden „ voorgetrokken : het geheugen ondervindt ,, hier het gebrek van orde, en de nieuwsgie- » rig-  VOORREDE. xv 9> righeid kan door uitftel noch verwachting „ geprikkeld worden". Dit antwoord echter, vreezen wy, zal weinig voldoen. Wy Hellen meer gewigts in zekere bedenkingen van den Heere j. aikin, die in eene Proeve over het ontwerp en karakter van dit Dichtfiuk (*) zich inzonderheid bevlytigt aan te toonen, welk een' leidraad men heeft te volgen , om het verband, door den Dichter in dit werk bedoeld, ten klaarften waar te neemen. Wy vleijen ons den Nederduitfchen Leezer geen' ondienst te zullen doen, om het voornaamfte der redeneering van den Heer aikin, hiertoe betrekkelyk,met 's mans eigen woorden op te geeven. ,» Hoewel elk der jaargetyden op zich-zel„ ven fchynt aangelegd als een geheel volledig ftuk, en de natuurlyke orde van een s, begin, midden en einde bevat, echter ftaan zy allen in zekere betrekking tot elkander, 5, om te famen een veelbevattend geheel uitte maaken. Het jaarbeftek waarin de aarde haar „ wenteling om de zon voltrekt, is door de „ Natuur zo uitfteekend als een volmaakt perk gekenteekend , dat het geheele mensch«, dom fchynt overeengekomen, hun tydreke- „ ning (*) Geplaatst voor een prachtige uitgaave van ïhomsons Jaargetyden, in den Jaare 1778 te Lon«ion verfcheenen.  üvi VOORREDE. ning daarop te gronden. In alle de gemaa-> „ tigde ftreeken van den aardbol, zyn de vief ,, gctyden des jaars als zo veele voortfehry,, dende (landpunten van deezen cirkel aan te ., merken, welke, gelyk de bedryven in een welgeregeld drama, zich trapswyze ont„ wikkelen, en de verfcheide handelingen op het groote tooneel der natuur het einde „ doen bereiken. De treffende gelykheid van 3, dit tydpcrk en deszelfs onderfcheidene af„ deelingec, met den loop van 's menfehen beftaan, is door de Schryvers van alle eeu- wen en gewesten waargenomen en gevolgd. 3, Men vertoonde de Lente als de jeugd van „ het jaar, het faizoen van ftreelende hoop, „ vlugge levenskracht en (hellen wasdom. De Zomer wierd overeen gebragt met den man„ nelyken ouderdom, het jaargetyde van be„ ftendige warmte , gevestigde fterkte en on„ vermoeide wakkerheid. De Herfst, die, terwyl zy de ryke voortbrengfelen van vol. „ le rypheid oplevert, echter naar haaren on- dergang helt , wierd te recht vergeleken ,, by dat tydperk, waarin de mensch, tot ry„ pe jaaren gekomen, de waardigfte vruchten „ draagt van ondervinding en wysheid, doch „ ieder dag het naderende verval befpeurt. De „ koude , droeve en traage Winter wierd, „ fchier altoos, ook zonder leenfpreuk, als den „ af-  Voorrede, xvij >> afgeleefden, gryzen ouderdom des jaars gesi kenmerkt. Dus is de gefchiedenis van het ,, jaar,in zyne afwisfelingen getrouwelyk ge>j volgd , de gefchiedenis van elk mensch, „ welks beftaanlykheid gekenmerkt, wordt 'ii door een' aanhoudenden voortgang, van zyn „ eerde begin tot aan het einde. Als zoda„ nig wordt het ook door onzen Dichter «« voorgefteld. Hierüit ontftaat een heerfchend „ denkbeeld van éénheid en verband door het „ geheele beloop , en de oplettende waar,, neemer zal in 's mans befchryving de „ fchoonde aanëenfchakeling van omftandigheden befpeuren , waardoor het ontdaan, „ de bloei, het verval en de uitdooving van „ het levensbeginfel des jaars, op het treffen„ dde worden afgefchilderd. De zelfde orde ,, en opklimming heerfchen, gelyk wy reeds „ aanmerkten,in elke afdeeling van het gant,> fche Dichtduk. Elk jaargety heeft zyn' i, eigen daat van aanvang, bevestigingen af,, neeming , waarvan deszelfs Historiefchry„ ver ons een onderfcheiden gezicht moet ,, geeven, in de zelfde orde van opvolj> ging 3 gelyk zy zich voor ons opdoen. Elk „ derzelven verfmelt ook, gelyk de kleuren 3, van de Prisma, deszelfs oirfprong en einde ,, in dien dand , welke daaraan voorgaat of ,, volgt; en men mag met reden van den be* * kwaa-  xvm VOORREDE, ,i kwaamën kunftenaar verwachten , dat zyn „ penfeel ook deeze incenvloeijende fchakeeringen, zo veel mogelyk , naar het leven zal vertoonen. Onze Dichter heeft dit in „ het gantfche beleid van zyn ontwerp, zorg,, vuldig in het oog gehouden. Zyn Lente „ begint met eene affchetfing van dat jaarge„ tyde, als nog wankelende, en deelende in „ de ruuwheid van den Winter, en zy verfchynt niet dan na een' trapswyzen voortgang, in alle haare fieraaden,als de kweekfter van liefde en vreugd. Zyn Herfst, na ,, een ryk vertoon van al zyne mildheid en ,, pracht, verkwynt zachtelyk in het bleeke, „ geele loof, en zinkt met den langen nacht, ,, de bewolkte zon , en den groeijenden ftorm, „ in de armen van den Winter. Het is aan,, merkelyk, dat, om iets van een diergelyke ,, werking in zyn' Zomer voort te brengen, ,, (een jaargety, waaraan,uit hoofde van deszelfs eentoonig karakter, zulke fterktecke,, nende overgangen ontbreeken,) de Dichter zyn befchryving binnen de perken van een' 3, enkelen dag bepaalt , terwyl hy met den ,, loop der zonne, van haaren opgang tot haa„ ren ondergang , gelyken tred houdt. En, indedaad , een zomerdag levert geen ongevoegelyke afbeelding van het geheele jaarw gety. Het begin is vochtig en gemaatigd, hec  VOORREDE. xi« 4f s, het midden zoel en blaakende , het einde ,, zacht en verfïisrchende. Wanneer op dee3, ze wyze alle de wisfelingen van den Zo„ mer, met een' opflag van het oog worden „ overgezien , moeten zy ons fterker tref„ fen , dan in een menigte van tydvakken „ plaats zou hebben, die luttel tegen elkan,, der affteeken, en zich niet dan flaauwelyk 3, onderfcheiden. Na deeze aanmerkingen over het algemeene ontwerp, heeft de Heer aikin nog de volgende bedenkingen , over de bouwftofTen, door den Engelfchèn Dichter gebruikt , en de wyze , waarop hy die famenvoegde, om zeker geheel te vormen. ,, Het overëenftemmende van zekere af„ wisfeling in het ryk der dieren en der „ planten, zo wel als de omwentelingen der ,, hemelbollen, welke de wisfeling der jaar„ getyden veröirzaaken, maaken den grond,, flag uit van een verband, dat plaats heeft ,, tusfchen de Sterrekunde en Natuurlyke His„ torie, en onze opmerking dubbel waardig „ is, voor zo verre het ryke ftoife oplevert „ tot fraaije befpiegeling en wezenlyke nut- tigheid. De astronomifche Almanak, aan„ gevuld door den Natuurkenner, is een fa„ menftel van weetenfchap, ten gelyken tyde ,, zwanger van gewigtig onderwys voor den ** 2 „ land-  xx VOORREDE. ,, landman , en vruchtbaar in verhevene en aan-* „ lokkende voorwerpen voor den Dichter en ,, Wysgeer. Thomson fchynt beftendig een „ faamenvoeging van dcezen aart in het oog j, gehad te hebben, terwyl hy zich zulk een denkbeeld van de Huishouding der Natuur vormde , als hem aanleiding kon geevcn, „ om zekere geregeldheid en éénheid van „ ontwerp s by alle de verfcheidenheid van n zyne fchilderachtige befchryvingen , te Ievem ren. Laat ons beproeven , by wyze van „ historisch verhaal , de orde die hy hierin heeft gehouden, zo veel mogelyk, na te >t g^an. 5, De Lente wordt gekenmerkt als het jaarTi getyde, waarïn zich de natuur vernieuwt; waarïn de dieren en planten , aangeprik,, keld door den minnelyken invloed der we,, derkeerende warmte, de logge werkeloos,, heid van den Winter affchudden, en zich „ ter behoudenis en vermeerdering van hun„ ne vcrfchillende geflachten voorbereiden. „ De groeibaare waereld, als de onafhang- kelykfte, en in zichzelven het meest voor- zien, baant in deezen voortgang den weg. „ De Dichter begint ook , uit dien hoofde, „ met aan te toonen , hoe de hcrleevende planten uitbotten , in grooter aantal van „ geflachten dan het vermogen des kruidken- „ ners-  VOORREDE. xsi „ ners kan berekenen} zo ras de bezwange„ rende buijen den grond week maaken. De 9i openende bloesfems en bloemen roepen wel,, haast de nyvere infekten uit hunne winterverbly ven te voorfchyn, welke op haa,, re geurige fappen aazen. Wanneer de zons, neftraalen meerder magt ontvangen , ont„ rollen de grooter planten, heesters en boomen hunne bladen; en zo dra hierdoor een gulle fchuilplaats voor de verfcheidene natien van pluimgedierte is vervaardigd, begin,, nen zy, vol vreugd, dien loop van woelende en aangenaame bedryven , welke hen ge„ duurende den loop van het gantfche jaar„ getyde zullen bezig houden. De bekoorlyke reeks van tafereelen , welke ons de Min der Wouden , in aile haare verfchil„ lende omftandigheden vertoonen , kunnen „ de oplettendheid en verwondering, ook van „ het vlugtigfte oog,in geenen deele ontflip3, pen. — Getroffen door den zelfden gunfti„ gen invloed, en niet minder aan het nieuw„ ontfproten groeijend ryk voor voedfel en S} fchuilplaats verfchuldigd , worden de verfcheidene foorten van viervoetige dieren „ voorgefteld als het hunne toebrengende, om, door wederkeerige echtelyke en ou„ derlyke pligten, den lof van dit bekoorly„ ke jaar^etyde te verheffen. Zelfs wordt de ** 3 „ mensen,  %m VOORREDE. „ mensch, hoewel, in zynen ftaat van gezeln ligheid, minder aan het heerfchende be„ dwang van natuurlyke behoefte onderwor„ pen, te recht afgemaald , als mede in die algemeen - ontvonkte neiging deelende.— „ Het tydbeftek van den Zomer wordt door minder en mintreffende tooneelen op het gelaat der Natuur geteekend. Eene zach,, te en minnelyke kwyning, alleenlyk afgebro. „ ken door den ontwikkelenden voortgang der „ verfcheide geöachtïn van het groeibaare en ,, dierlyke leven tot een' ftaat van rypheid, „ vormt het doorftaande karakter van dit jaar,, gety. De werkzaame gisting der fappen, ,, door de eerfte ftooving der kweekende „ warmte aangezet, begint te verminderen, „ en de aangroeijende hette~ veröirzaakt veel„ eer matte werkeloosheid , dan levendige s, poogingen. Alleen het heir der infekten ,, fchynt, onder den daadelyker invloed der „ zon, met ongemeene wakkerheid bezield,en, „ wordt ook derhalven , met zo veel waarheid „ als voordeel, door den Dichter ingevoerd, om de ftilte en doodschheid dier tooneelen, „ door het oveiige dierlyke leven geboren, te verlevendigen. Dewyl echter deeze bron, „ mee alles wat de Zomer van elders oplea, vert, niet toereikende is, om genoegzaa„ me nieuwheid en gewoel aan dit bedryf van u het  VOORREDE- xxiii „ het groote fchouwfpel by te zetten , ont. fluit de Dichter, met veel oordeel , een „ nieuw veld, verkwistend ryk in voorwen „ pen, en recht gefchikt voor de gloeijende „ verwen der befchryvende poëzy. Door een' „ gemakkelyken en -natuurlyken overgang , „ verwisfeit hy den bezwykenden Zomer van „ onze gemaatigde luchtftreek , met die ge„ westen, waar een eeuwige Zomer heerscht, „ blaakende in zo veel hooger trappen.van „ zonnegloed, als byna de geheele Natuur, ,, in alle hanre deelen, eene andere gedaante geeven. De ontzettende grootheid in eeni„ gen van deezen , de uitfteekende rijkheid „ en fchoonheid in anderen , de volftrekte „ nieuwheid in allen , verfchafFen zulk eene „ gelukkige verfcheidenheid., ter keuze ,des „ Dichters, dat wy ons niet behoeven te ver„ wonderen, indien deeze betooverende uit„ weiding hem ftoffe voor louter meesterftuk„ ken oplevert. Hy keert echter hiervan met. „ een zichtbaar genoegen te rug, om nog eens^ „ voor het laatfte , den zachten Zomer 'van „ zyn vaderland te befchouwen: dan fchoift „ hy den voorhang voor alle verdere vertoos, ning van aardlchei fchoonheden , en opent „ behendiglyk een nieuw tooneel van denJuis„ terryken hemel,dat, hoewel mogelyk in. dit jaargetyde niet treffender dan in eenig an** 4 „ der,  sxiv VOORREDE. „ der, echter , in onze noordelyke lucht-, ,, ftrcek, ons nu alleenlyk ter aangenaame.bej, fpiegeling fchynt uit te noodigcn. De Herfst is, in de gemaatigde gewesten „ op onzen aardbol, een tydbeftek, te vol van „ gewigtige voorvallen, dan dat het vreemde ,, hulp zou behoeven, om door verfcheiden,-, heid ons belang te wekken. Nu is de belof„ te der Lente vervuld. De ftille en trapswy„ ze voortgang van rypwording heeft zyn beflag, en de menfchelyke vlyt befchouwt, in zegepraal, de ryke voortbrengfelen van haaren arbeid. De geflachten van het groeijende ryk,fpreiden nu de vruchten van hun-. „ ne eindeloos verfchillende gedaanten ten „ toon, welke uitdrukking, hoewel naar hetge„ meene gebruik alleenlyk bepaald tot eenige „ byzondere wyzen van vruchtbaarheid , ech„ ter in de beknopter taal des Natuurkenners,. elk voortbrengfel van groeibaar leven bevat, ,, waardoor de eerfte beginfelen van de toeko„ mende geflachten worden ontwikkeld en van „ de ouderlyke plant afgezonderd. Deezen „ worden, voor een gedeelte, ingezameld en „ opgelegd door die dieren, tot welks onderhoud zy, tegen den naderenden flaap der Na„ tuur, wierden gefchikt. De overigen, op me3» nigcrlei wyzen ter zaaijing toegerust, wor« den door de vriendclyke winden, die zich  VOORREDE. xxv n nu verheffen, over de oppervlakte der aarde s, geblaazen, welke zy in het vervolg zullen „ bekleeden en opfieren. De dierelyke jon,, gen, door de Lente en Zomer voortgebragt -5 en opgekweekt, nu genoegzaame krachten 3, ontvangen hebbende, verlaaten hunne ichuil,, plaatzen, en ftellen zich bloot voor de ver3j volging van hunne vleeschëetende mede« fchepfelen en den grooten vernieler , den „ mensch. Dus wordt het tooneel natuurlij„ kerwyze verlevendigd met de verfcheidene ,, belaagingen van den jaager, welke, hoeftryj, dig ze ook mogen fchynen met dat ftelfel ,, van algemeene goedhartigheid en medely,, den, 't welk de Wysbegeerte ons tracht in „ te prenten , echter altoos dienden om de 3, menfchelyke vermogens met glans ten toon 3, te fpreiden, en voor wier noodzaakiykheid 3, het groote ontwerp der natuur niet weinig „ fchynt te pleiten. En indedaad doet zy haa* re oogmerken klaar genoeg blyken , door 5, haare minnelyke befcherming aan het tedere kroost, dat daaronder opgroeide, te onttrek„ ken. Nu verliezen de bosfchen hunnen luis-. ter; doch eer zy ten eenemaal verwelken, ,, verguit een toevallige fchoonheid, ontftaans, de uit het langzaam verval dat het ftervende 3, loof los maakt, het Herfsttooneel met een 3, pracht, die het groen van de Lente en den ** 5 „ rffc.  xxvi VOORREDE. 5, rykdom van den Zomer overtreft. De on„ eindig verfchillende en reikensafwisfelende kleuren der bladen , in de onmerkbaarfte s, overgangen van licht en fchaduw gefcha- keerd , troffen reeds lang de verbeelding des ,, -Schilders, terwyl zy niet minder gelukkige fieraaden voor de befchryving vandenDich- ter opleverden. „ Deeze beftendige kenteekenen van den ,, naderenden Winter, ftrekken nu ter waar3, fchouwing voor fommigen van het gevederde „ geflacht,om zich gereed te maaken tot hunj, ne luchtreis naar die gelukkige gewesten van 3, eenen altoosduurenden Zomer, waar zy nimmer gebrek van voedfel of bedekking te 3, duchten hebben ; terwyl ander gevogelte, „ van geharder gefteldheid, blyde dat het de yzeren winters der noordelyke gewesten „ is ontkomen, aannadert, om hunne plaats te 3, vervangen. Dus biedt zich de heerlykfte 3, vertooning , de verhuizing der vogelen , dat verwonderenswaardige gedeelte van de Huis3, houding der Natuur, in dit jaargetyde, den ,, Dichter als van zelve aan. De verdikkende nevel, de zwaarc regens,de opgezwollen rivieren , deeze allen , terwyl zy het wykende jaar misvormen , zyn als zo veele nieuwe voorwerpen, ter vergrooting van die y, bekoorlyke verfcheidenheid, welke door „ des-  VOORREDE, xxvit ,, deszelfs geheelen loop befpeurd wordt, en ,, het karakter ten fterkften bevestigen, door „ den Dichter aan dit faizoen inzonderheid „ toegefchreven, als den hoogden toon der Poëzy over waardig. „ De Winter, hoe zeer in andere gevallen 5, het tegengeftelde van den Zomer , gelykt „ hem echter hierin , dat de Natuur thans „ meerder bezig is de verbaazende wisfelin,, gen, waarvan zy zwanger gaat, in het gc,, heim voor te bereiden , dan die daadelyk 3, aan het licht te brengen. De Winter is dus 3, een tydbeftek, ten uiterften onvruchtbaar in opvolgende verfchynfelen , en heeft nog zo „ veel minder levenwekking dan de Zomer, „ als traage oniiandoenelykheid een toeftand ,, is , meer verwyderd van vuurige wakker„ heid,dan de kwyning van gevoellooze rust. „ Na het vallen der bladen, en het verdorren ,, der kruiden , overvalt eene aanhoudende 33 doodfche verftyving byna de geheele groei3, jende, en een groot gedeelte der dierlyke j, fchepping, welke geduurende dat geheele 3, tydbeftek blyft aanhouden. Het gantfche ,, Infektenheir, 't welk in den Zomer het ge„ heele land met leven en beweeging vervult, ,, ligt nu of in een'diepen flaap gedompeld, of heeft geen daadelyk beftaan , dan in de vormelooze beginfels van toekomende afftam- „ me-  xxvin VOORREDE. ,, melingen. Niet weinigen der vogelen en viervoetige dieren zyn naar hunne fchuil„ plaatzen geweken , vanwaar hen zelfs de 3, item des hongers niet kan te voorfchyn roes, pen; en de overigen , eeniglyk bedagt op het ,3 behoud van een vreugdeloos beftaan, verjj waarloozen zelfs die vermogens omtebehaa3) gen, welke in andere jaargetyden zo veel ,3 tot hun onderling geluk, als het vermaak „ van hunnen menfchelyken opperheer toe,, brengen. Hunne gezellige verbindtenisfen s, echter worden door hunne behoeften be3j vorderd. ,3 Ten einde zy zich hun bekrompen onder3, houd te beter zouden bezorgen, en de on- genade van den hemel weêrftand bieden, „ wierden zy door inftinkt geleerd, zich in 3, troepen byëen te voegen; en deeze verzor3, ging heeft het bykomende uitwerkfel, dat ,, het den aanfchouwer iets nieuws en bezigs, 3, ook in het akeligile van den Winter, ver3, fchaft. Maar het zyn de algemeene veran3, deringen en beroeringen, welke de elemen,, ten en omringende dampkring ondergaan, waarnaar de Dichter der Natuur voornaame- lyk moet uitzien, om eenige afwisfeling te ,, vlfiden van de treurige eentoonigheid, die 3, fn de andere detlen der fchepping heerscht. Hier openen zich tooneelen voor zyn ge- „ zicht,  VOORREDE, xxir zicht, die,indien zy meerder zeldzaam wa„ ren, ook den onöplettendften in verwonde,, ring zouden opgetogen houden. De uit- werkfelen der koude zyn ichielyker, en in veele gevallen vreemder en onverwachter» dan die der hitte. Wie ooggetuige was van „ groeijende voortbrengfelen in een' noorde„ lyken Zomer, zal niet zeer verbaasd ftaan ., over de ryker en weeliger doch gelykfoortiJS ge vruchten onder den keerkring. Maar ie3, mand die altoos gewoon was het water vloei- baar en als zonder kleur te zien, kan zich 3, geen denkbeeld vormen van het zelfde ele,, ment, verhard tot een uitgeftrekte vlakte van 3, vast kristal, of den grond bedekkende met een gewaad van het zuiverfte wit. Diergely„ ke verfchynfelen moeten ,by gevolg, op het ,, eerfte gezicht den hoogstmogelyken graad ,. van verwondering verwekken; en dewyl in onze gemaatigde luchtftreek flechts een ge„ ring gedeelte van het jaar zodanige vertoo„ ningen oplevert, leert de ondervinding,dat „ zy ook daar nieuwheid genoeg hebben , om ons op de aangenaamfte wyze te verrasfchen. ,, Doch zy zyn haare bekoorlykheden nietee„ niglyk aan de nieuwheid verfchuldigd. Haar ,, innerlyke fchoonheid is, mogelyk,op zich- zelve grooter dan dieswelke ons de vrolyk3, fte voorwerpen van andere jaargetyden aan- ,3 bie>  txx VOORREDE. 3, bieden. Welke bevalligheid en luister kome ,, in vergelyking by die, welke ieder tak of ,, heester in den helderen morgen , na een' nacht van ftrenge vorst, verneren? Of waar „ is de glans, die niet dof en verfchoten zou 3, fchynen, wanneer hy wierd afgemeten by j, een fneeuwveld 3 eerst versch met vorst 3, overglaasd ? Door de levendige befchryving ,j van diergelyke voorwerpen, in tegenöver3, ftelling der woeste verhevenheid van ftor5, men en onweeren, wierd onze Dichter in 3, ftaat gefteld een verzameling van winter3, landfchappen te leveren,zo belangryk voor 3, de verbeelding, als de fchynbaar gelukki- ger tooneelen van levenkweekende warmte ,, en groente. Over het algemeen bepaalt 3, zich de befchryving van een Landfchap niet 3, alleen tot land,water,boomen ,vogelen en 3, viervoetige dieren. Ook een der voortref3, felykfte figuuren in hetzelve, is de mensch. ,, Zyn menigvuldige bezigheden en belangen 33 vertoonen hem daar in verfcheide gevallen; ,, zelfs mengt hy zich in de wildfte en ruuwüe tooneelen, en geeft leven en gewigt aan al3, le de voorwerpen die hem daar omringen. 3, Zeden en karakters behooren wel degelyk ,, tot het vak der befchryvende Poëzy; en in „ een ontwerp zo uitgeftrekt als de Historie der Jaargetyden, moeten zy, natuurlykerwy- ,, ze,  VOORREDE. xxxi 5) ze, in verfcheidene gedaanten en in menig„ vuldige gevallen plaats vinden. Het meest „ gewoone en eigenaartige gebruik van men„ fchelyke figuuren in de fchilderingen der „ faizoenen , is zeker om de opvolging der ,, jaarlykfche wisfelingen, door hun verfchei- den arbeid en vermaaken, te beter aan te ,, toonen. De mensch heeft dit met andere dieren gemeen, dat hy by eene naauwkcu„ rige waarneeming van de afwisfelingen der ,, faizoenen, zich op verfcheidenerlei wyzen ,, het moeijelyk beftaan verwerft; gelyk ook 3) alle zyne uitfpanningen, in den eenvoudt3, gen ftaat van het landleven, door de zelfde ,, omftandigheden geregeld worden. Zo ver3, levendigt een reeks van werkzaame beelden het landfchap, en werkt mede om ieder by,, zonder tooneel met zyn eigen karakter te ,, fchetzen. De herder, de landman, de jaa,, ger, elk verfchynt op zyne beurt; elk hun,, ner kan aangemerkt worden als het zyne ,, toebrengende , om den algemeenen jaar,, kring door verfcheidene bezigheden aan te 3, vullen. Doch het zyn niet alleen de ligchaamely3, ke oefeningen van den mensch, welke hier verëischt worden ; de aandoeningen en nei,, gingen van zyn gemoed zyn niet minder 3, vatbaar voor den zelfden invloed. Dus heeft  xxxii VOORREDE. » heeft de Dichter der Jaargetyden volkomerf >, vryheid, om, zonder van zyn eigenlyk ontwerp af te wyken, zich over het verfchil3, lende in de zedelyke gefteldheden uit te 3» laaten, en aan te toonen hoe ook uitwendi3> ge oirzaaken op de menfchelyken zielen 3, werken. Hy mag niet alleen het landleven •> in zyn natuurlyke eenvoudigheid affchilde3> ren, maar ook, in den toon eens zedelyken onderwyzers, den vrede en het geluk der „ onfchuld in het afgezonderde ftille verblyf, „ met het woelende gedruis van eerzucht en 3> gierigheid vergelyken. ., Ook hangen de voorvallen, welke de gewoone ftoffe voor de vertelfelen der Land33 lieden opleveren , niet weinig af van de ver„ fchcidene gefteldheden der Jaargetyden. j, De gebeurtenisfen van den Winter verfchil3, len met die van den Zomer, de vermaaken „ van de Lente met die van den Herfst. Dus „ kunnen ook kleine historieftukken zich aan 33 den Dichter als van zeiven opdoen, welke , „ indien hy dezelve overc-enkomftig met het 3i geheel en gepast naar de omftandigheden „ weet te gebruiken, tot het groote ontwerp „ van zyn opftel gelukkig kunnen medewer- 33 ken. 3> Eindelyk, thomsons Jaargetyden be,5 hooreu zo wel tot de Godsdienftige , als „ be-  VOORREDE, xxtm «, befchryvende Dichtkunst. Geheel doorjj drongen met gevoelens van eerbied voor 3, de eerfte Oirzaak van alle die orde en „ fchoonheid, welke hy trachtte af te fchil3, deren, bedient hy zich ook van iedere be- kwaame gelegenheid, om diergelyke aan,3 doeningen in het gemoed van zijne leeze„ ren te verwekken. Ten eenemaal vry van ,, donker bygeloof en bekrompen huichelaary, ,, vertoont hy overal het Opperwezen, als den s, guustryken en weldoenden Vader van alle ,, zyne werken, altoos waakzaam voor hunne „ dierbaarfte belangen, en altoos uit het fchyn,, baare kwaad het best mogelyke goed voor ,, zyne fchepfelen voortbrengende. In elk „ verfchynfel der Natuur wordt hy de werking van Gods hand gewaar, en befchouwt, vol,, gens zyn eigen krachtige uitdrukking: elke ,, wisfeling van het wentelende jaar, als een 3, veranderde vertooning van den zelfden God. ,, Deeze geestgefteldheid, welke zich hier en ,, elders in het gantfche Dichtftuk ontdekt, ,j werkt met vollen luister en verzamelde krachten in den heerlyken lofzang, welke deezen arbeid bekroont. Dit verhevenfte „ voortbrengfel mogen wy te recht befchou„ wen als alle de verfcheidenheid van ftoffe „ en onderwerp, in de voorige deelen vervatt „ byëen trekkende, en verdient dus niet al* * * ,, leen  xxxiv VOORREDE. „ leen onze verwondering als een afzonderbfk gedicht, maar ook als een meesterlyke „ greep, om de éénheid en het verband van „ het groote geheel te verfterken". Zie daar, hoe de Heer aikin over het ontwerp en de houding van thomsons DichtHuk oordeelt. De fraaiheid van gedachten en wyze van voorftel bekoorden ons, om 'er zulk een merkelyk gedeelte van by te brengen ; terwyl wy het oordeel over de gegrondheid van 's mans redeneering , aan den leezer zeiven overlaaten, die echter, zo wy vertrouwen, na deeze bedenkingen, meerder orde in het geheel zal vinden , dan men 'er gemecnelyk aan toefchryft. Het oirfprongkelyke is , gelyk meer beroemde dichtwerken der Britten , in rymlooze vaerzen opgefteld. In hoe verre een vertaaling in profe hierdoor moet verliezen, en wat men deswegen ter verdediging des vertaalers kan zeggen, hebben wy elders aangeroerd. Wy zullen er nu alleenlyk nog byvoe-, gen, dat dit verlies, in ons geval, misfehien, minder aanmerkelyk is, dewyl het fraaije der vaerzen, naar het oordeel van bevoegde rechters, by thomson niet zo zeer de hoofdverdienste uitmaakt, als wel de rykheid van zaaken en naauwkeurigheid van fchildering» Jn deeze betrekking is 'c niet het zelfde, welk een Dichter, of zelfs wejke werken van den ze'f*  VOORREDE, xxxv zelfden Dichter, men op deeze wyze vertaalt. Over popes Proeve van den Mensch, zouden wy anders oordeelen. Ca tullus zou misfchien door een profe vertaaling meer verliezen, dan horatius; horatius meer in zyn Lier- dan in zyn Hekeldichten jyoüng meer in zyn Satieren, dan in zyne Nachtgedachten. Voor het overige zouden wy de vertaaling, welke wy hier den Nederlanderen aanbieden, met recht de derde kunnen noemen, waaraan wy, by dit werk, onze krachten beproefden. Ruim twintig jaaren geleden , wierd ik 'er eerst toe aangefpoord, door myncn waardigen Vriend, den Heere nicolaas simon van winter, dien de lust bekroop van mede de Jaargetyden te bezingen, en die ook, voor zo verre hy verkoos den Ëngelfchen Dichter te volgen, zich van myne vertaaling bediende. Eenige jaaren laater, toen ik, na het bewerken van youncs Nachtgedachten, my vleide der Engelfche taaie meerder magtig te zyn, befchouwde ik myn' voorigen arbeid, en vond dien ook zo gebrekkig, dat ik met enkel veranderen my-zelven niet kon voldoen. Eindelyk, toen my naderhand de nieuwe uitgaave van thomson onder deoogen kwam, waaraan hy meer dan twintig jaaren geduurig had gepolyst, daarin veel veranderingen gemaakt.  xxxvi VOORREDE. maakt, geheele brokken uitgeworpen, en om* trent duizend nieuwe regels ingevuld , (en geen wonde» dat 'er voor zulk een' bekwaamen meester, by zulk een ryke ftorTe, veel te veranderen viel;) kon ik my niet wederhouden, om, met een' geduldigen yvcr alles aan te wenden , wat in myn vermogen was, ten einde ik dit voortreffelyke Dichtftuk mynen Landgenooten mogt leeren kennen, zonder my te bekreunen wat daarvan, geheel of gedeeltelyk, getrouwer of vryer nagevolgd, reeds in onze taal mogt voorhanden weezen. Ik gevoel wel hoe veel 'er nog aan ontbreekt; doch ik zag geen kans om het beter te maaken. Mogelyk kunnen de aanwyzing van kundige vernuften en eigen waarneeming hieraan, in het vervolg, meerder volmaaktheid byzetten. Om vericheide, voor my gewigtige redenen , heb ik 'er geene andere aanmerkingen bygevoegd, dan die ik uit het oirfprongklyke heb overgenomen, en welke de Heer thomson zelf ter opheldering noodig oordeelde. Voor het overige zal ik myne welmeenende poogingen rykelyk beloond achten , indien dezelve ter bevordering van het waare genoegen myner leezeren mogen ftrekken. D E  D E LENTE.   DE LENTE. Kom, zachte Lente, hemelfche lieflykheid, kom, en daal uit den fchoot der ginds hangende wolk neder op onze velden , omfluijerd door eene regenbui van overfchaduwende roözen, terwyl de muzyk alom in 't ronde ontwaakt! ö Hertford! gy die even gefchikt zyt orn door ongemaakten zwier aan de Hoven uit te munten, of in het zoet gezelfchap der vereende onfchuld en overA 2 pein-  4 DE LENTE. pcinzing, de velden, te bewandelen; klister naar myn lied, het welk uw eigen Jaargety afmaalt, wanneer zich de gantfche natuur, even als gy, blocijende en weldaadig vertoont. Zie hoe de norsfe Winter naai- 't verre Noorden aftrekt , en zyne woedende rukwinden gebiedt hem te volgen. Gehoorzaam aan zyn bevel verlaaten zy de huilende bergen, de geteisterde boslchen en verwoeste valleijen, opgevolgd door zachter koeltjes , op wier minnelyke aanraaking de ontdooide fnecuw in loodverwigc beekjes wcgbruischt,cn de bergen hunne groene kruinen ten hemel verheffen. Echter is het huiverige Jaargety nog onbeftendig, en de Winter herroept dikwyls tegen den avonclftond zyn fchraale winden, doet den bleeken morgen trillen , en gelast zyne dryvende buijen om de geneugten van den dag te ftooren, zo dat de roerdomp naauwlyks zynen tyd weet, om de nebbe in den grond te fteeken en de klinkende moeras te fchudden , noch de pluwieren wanneer zy zich over de beide zullen verfpreiden , en hun wilde noo-  DE LENTE. $ nooten aan de luisterende woestenycn toezingen. Eindelyk rolt de koesterende zon uit het hemelteken van den ram, en wordt door den luisterryken ftier ontvangen. Dan is de wydüitgeftrekte dampkring niet meer met koude opgepropt, maar met leven en levenwekkenden geest vervult: dan heft hy de ligte wolken omhoog, en fpreidt ze dun, wollig en wit over den geheelen hemel. De laauwe luchtjes vliegen uit, en over de gantfehc aarde zweeft de ontbindende zachtheid. De ongeduldige landman bemerkt met vreugd de ontlaatende natuur, en dryft zyne rustige osfen uit hunne llallen, ter plaatze waar de langgebruikte ploeg in de voren ligt, nu door de vorst ontflagen. Daar leenen zij gewillig hunne fchoften aan het geharnaste juk , en beginnen hunnen arbeid , geftrceld door het eenvoudige veldgezang en den hoogftygenden leeuwrik. Ondertusfchen leunt de akkerman, bukkende, over het blinkende ploegyzer , fcheidt de faamgepakte klei vaneen , fchikt de aardkluiten A 3 ter  loopende, doet de fpeelende groente voor het geilrcclde oog hoogen en diepen. De haagdoorn word wit, cn de fappige boschjes brengen hunne knoppen te voorfchyn; •welke zich al meer en meer ontwikkelen, tot eindclyk het geheele biaderryke bosch in volle weligheid zich voor de zuchtende windjes opent; terwyl het hert door de verwarde takken rammelt, cn de ver. holen vpgeie* vrolyk zingen. De lusthof,  DE LENTE. 9 hof, door de fnelle en geheimvverkende hand der Natuur, op éénmaal in alle de kleuren van 't bloozend jaargety gekleed, gloeit cn vult de malfche lucht met mild verkwiste geuren , terwyl de beloofde vrucht nog teder, onbemerkt, onder haar' karmozynen bloesfem fchuilt. Nu lust het my de ftad , in rook en flaap en fchadelyken damp bedolven, te ontwyken, en dikwyls om te zwerven over de bedaauwde velden, alwaar de frischheid ademt, en de tintelende druppelen van het nederhangend kreupclboschje affloot, terwyl ik myn wandeling door den groenenden doolhof van zoetridemende egelantierheggen voortzet; of wel den reuk te fmaaken van het melkhuis; of van eenigehoogte, ö Londen! in uwe omliggende vlakten het gezicht tc laaten weiden, en liet wydüitgeftrekte land op éénmaal te be(chouwen. Dan zie ik eene onbepaalde, eene wit gepurperde vlaag van gemengelde bloesfems ; terwyl het verrukte oog van het eene fchoon tot het andere dwaalt, cn als by vooruitzicht den geelen Herfst, onder dien bekoorlyken fchat verholen ,  ïo DE LENTE. gewaar wordt. Zo maar geen fnydende wind uit de Rusfifche woestynen opryst, en, zich al verder uitfpreidcnde, van zyn natte wieken den kleevenden honichdaauw affchudt, of door zyn dor geblaas ontydige vorst voortbrengt; voor wier vcrderffelyken adem de Lente in haaren vollen bloei, door al haar loofwerk, lusteloos en doodsch, in een dorre wydncêrgcworpene woestheid wegkrimpt. Want dikwils baanen geheele heken van infckten, door het guure noorden by duizendmaal duizenden voortgetceld cn in den vergiftigen wind aangevoerd, zich gretig eenen verwoestenden weg door knop en bast, tot in het zwartwordend zaadhuis: eeri zwak geflacht! doch niet zelden het ontzachlyk kroost der wraak , dat in zynen fleep den verwoestenden honger met zich voert, cn de hoop van een geheel jaar vernielt. Om deeze plaag te keer te gaan, brandt de ervaren landman het kaf en opflikkerend ftroo voor zynen boomgaard, tot dat alles in rook gewikkeld, de verholen vyand, nu gefmoord, uit ieder fpleet ter nedervaltjof hij ftrooit het  DE LENTE, ti liet fteekcnd peperftof over de blocsfems, dat doodclyk is voor dit bevrozen gebroed ; of verdrcnkt hetzelve, zo dra het vergiftigd loof begint te krullen, door het uitgefprengde water in hun nest; zonder echter,onvoorzichtiglyk, de fchaaren van klein gevogelte te verjaagen, die dezelven met hunne gretige fnavels oppikken. Geduld flechts, ö Landman! Deeze wreed fchynende winden blaazcn niette vergeefs. Zy houden verre van hier die menigte van digt-opcengepakte.wolken te rug, welke, zwaar met regen belaadcn, en over de wyde Atlantifche Zee in een' eindeloozen ltoet herwaart gevoerd , de Zomervlam zouden uitblusfchen, en, meedogenloos, het ruuwe, onrype jaar verdrinken. De Noordoostenwind verfpilt zyn woede , en nu, in zyn yzeren kelders opgeilotcn, verwarmt het befproeïende Zuiden de ruime lucht, en blaast de zwangere wolken, door de Lentebuijen uitgezet , over de ledige ruimte des hemels. Eerst fchynen zy in een' donkerachtigen kring, gelyk een' rook , naauwlyks den hemel bezwalkende, op te ryzen: maar in fncl-  li DE LENTE. fnclle achtereenvolgende trappen op elkander geftapeld , zweeft de famengepakte damp door de verdikte lucht, en zet zich, digt ineen gedrongen , rondom aan den gezichteinder als een dikke duisternis. Geen dampen, die in de winterftormen op den ftcrveling aanvallen en het leven verdrukken, maar aangenaam, zacht, minnelyk, en vol van alle hoop en vreugd, de wensch der natuur. De windjes bedaaren langzaamerhand tot eene volmaakte kalmte; zo dat naauwlyks een tochtje door de beflotcn bosfehen ademt, noch het klaterend gerïtfel van de blikkerende bladeren der hoogc populieren gehoord wordt. De bedaarende vloeden, in eene glasachtige gladheid uitgefpreid, fchynen in bedricglyke afzakking hunnen loop te vergceten. Overal hcerscht ftiltc en aangenaame verwachting. De osfen en fchaapen verfmaaden de drooge takken, en reikhalzen met een fmeekend oog naar de afvallende 'groente. ILt pluimgedierte, in eene korte ftilte gefust, beftrykt zyn wieken met oly , om de doorfchynende druppels te beter aftefchudden, en wacht het aannaderend teken  DE LENTE, 13 ken, om te gelyk zich in het algcmecne koor te mengen. Zelfs bergen, dalen en bosfchen fchynen ongeduldig de beloofde zoetheid te vorderen. De mensch, boven hen allen verheven, wandelt in 't midden der vrolyke fchepping, peinzende op lof, terwyl eene levendige dankbaarheid uit zyne oogen ftraalt. Eindelyk zenden de wolken haarc fchatten aan de akkers toe: en de voorbereidende druppelen, zachtelyk door hun bobbels den poel beweegende, doen vervolgens al hun vocht in ruime uitgietingen over de verfrischte waereld vloeijen. Naauwlyks wordt de nederdaaling der ftille regenbui, van hen die door de wandelpaden der bosfchen in het digte lommer zwerven, vernomen. Maar wie kan in de fchaduw blyvcn, terwyl de hemel in algemeene mildheid nederdaalt , kruiden, vruchten en bloemen op den wyden fchoot der Natuur uitftortende? De ontvonkte verbeelding loopt hunnen groei vooruit, cn ziet, terwyl het melkachtig voedfcl der planten wordt overgehaald, reeds het blocijend land rondom in eene nieuwe kleur getooid. Dus  14 DE LENTE. Dus achtervolgen den gantfchen dag de volöpgefpannen wolken haaren geneugelykcn voorraad uit te Horten, en de mildbefproeide aarde wordt tot in haar binnenfte met groeibaar leven verrykt ; tot dat de ondergaande zon, aan den westcrkim haare firaalen zwierig veranderende, doorluchtig uit het midden van de opftapcling der gebrokene wolken te voorfchyn komt. De vlugge fchittering vertoont onmiddelyk den verlichten berg door de boomen, blinkt op de vloeden , en rookende over de verre onbepaalde vlakte in eenen geclcn nevel , doortintelt zy met duizenden van flikkeringen de daauwdruppelen. Vochtig, tintelend en groen, lacht nu het landfehap in het rond. De bosfchen botten uit, terwyl elks muzyk ontwaakt , in wilde gemengde overëenftemming; vermeerderd door het ruisfehen der beekjes, het geblaat van de verre heuvelen , en het geloei, dat uit de vallei jen, daar de famenfmcltendc aangenaame zefirs gebooren worden, antwoordt. Ondertusfchen maakt de regenboog, onbepaald uitgeftrekt , de wederömkaatzing uit gind, fche  DE LENTE. 15 fche oosterwolk over de aarde , en ontvouwt ieder kleur in fchoone evenredigheid, van het rood af tot de violet, die in de lucht als wegfmelt. Hier, eerwaardige newton ! hier vormen de wolken, in regendruppelen afdaalende, als zy tegen over de zon verfchynen, uw water-prisma, en ontvouwen voor het wysgeerig oog de verfcheide lichtbundels , door u in den wit gemengden doolhof nagefpoord. Geheel anders befchouwt het de herder, die met verwondering de glinfterende betoovering, vermaaklyk boven de fchitterende velden gefpannen, ziende,hcenfne.lt om het vallende rykgekleurde licht te grypen; daar hy met verbaasdheid de te loor flellende regenboog voor hem ziet vluchten , en ten eenemaal verdwynen. De ftille nacht volgt met eene flaauwe fchaduw, en de gevoede aarde verwacht den dageraad, Om de balfemende fchatten van den voorigen dag, door tienduizend verfcheide vormende büizcn opgetrokken , weder aan het licht te brengen. Dan ontfpruiten de verkwikkende kruiden overdaadig in het wilde over de gehee- le  i6 DEL E N T E. Ic groenende aarde, te menigvuldig voor den kruidkundige om alle hunne geflachten op te tellen j het zy hy in ftille navorfching door het eenzaamc dal iKcnfluipc, of zich ecnen onbekenden weg door het bosch baane, overal vervuld met het geen domme onnafpeurendc menfehen voor onkruiden aanzien ; of wel de bergrots opkloutert, daar de wenkende groente van haaren top hem uitlokt. Met zulk een milddaadige hand heeft de Natuur haar zaaden uitgeworpen, dezelve alöm door haare winden geblazen, cn ontelbaar met de kweckendc aarde, het befproeijende beekje en den vruchtbaarmakendc regen vermengd. Maar wie kan alle hunne kragten opnoemen? wie met een onbezwalkt gezicht tot deeze geheime fchatkameren van leven , gezondheid cn geneugte doordringen ? De kruiden waren weleer het voedfel van den mensch, toen hij nog in onfchuld leefde, en eene lengte van gulden jaaren telde, niet doortrokken van bloed, een vreemdeling in de wrecde kunstenaaryen van leven, dood, roof, flachting, overdaad en ziek-  DE LENTE. 17 ziekte, toen hy nog de heer, en niet de tyran der waercld was. Toen wekte de vroege, frisfche morgcnftond het vrolyke gefiacht der onbedorven menfchen , en behoefde zich niet re fchaamen op het zien van den flaapenden luiaart onder zyn geheiligde ftraalcn; Wd.ni hunne ligte fluimeringen waren als voorbygaande fchaduwen: zy reezen op zo wakker als de zon, en begaven zich tot de bebouwing der bereidwillige aarde, of de blymoedige hoeding dei- kudden: ondertusfchen zongen zy in 't ronde ; en dans, eil boert, en ernstige en minnelyke gefprekken, ontfhüen by beurten hen de uuren: terwyl de Min in het bloozende dal zyne kindfche zuchten loosde, vry van angften, vol gelukzaligheid, alleen een zachtefmart gevoelende, die door haar innerlyke aandoening het geluk te meer verheft. Nog was 'er geen veröngelykend bedryf of wreede daad onder deeze gelukkige zoonen des hemels bekend; want reden en goedwilligheid gaven by hen de wet. De overeenitemmende natuur zag lagchende op hen neder. De hemelen vertoonden zich hel2 der,  3S DE L E N T E der, door elkandcröpvolgende koeltjes ert balzemende verkwikking verfrischt. De jeugdige zon fchoot haare fchoonfte ftraalcn uit; cn de gunstige wolken dceden geduurig haare vettigheid nederdruipen; terwyl over de zwellende weide de ondereenzwermende osfen en fchapen zorgeloos fpcelden. Dit aanfehouwde de fiere leeuw, wanneer hy fchiclyk uit het donker woud te voorfchyn kwam: zyn fchriklyk hart wierd verzacht , cn hy verëenigde zyn norsfe blydfchap met de hunne : want toen hield louter muzyk het Heelal in volmaakte rust: de fluit loosde zachte zuchtjes, de tedere ftcm, die het aandoenelyke hart roerde , wierd gehoord; de bosfchen voegden hier rondom hunne kooren by ; cn winden en wateren vloeiden in de welluitlenufte overè'enfcemming. Zodanig was de eerllc- jeugd der waercld. Maar alle deeze zuivere oogenblikkcn, waarvan de fabeldichters hun gouden eeuw -ontleenden , worden in deeze yzeren eeuw , in deezen dröesfem van het leven niet 5ncer gevonden; nu het beroerd gemoed •4ie famenfmelting van overëenfkmmendè ( ver-  DE LENTE. 19 •vermogens , welke de ziel der zaligheid uitmaakt, heeft verloren; nu alles inwendig is vergiftigd, alle hartstochten hunne grenzen hebben overfchreden, en de half nitgebluschte, of magtelooze, of alte toe. geefiyke Reden, de flordige wanorde duldt. Zinneloos en affchuwelyk ftormt nu de dolle gramfchap wyd en zyd; of zet zich, beftorven en wrokkende, tot felle wraak. De laage afgunst knaagt aan het genoegen van anderen, en haat die uitmuntendheid, welke zy niet kan bereiken ; terwyl de zwakke en laffe vrees, vol van ydele ver. beeldingen , alle magt ontzenuwt. Zelfs de Liefde is een bitterheid der ziel, een kwellende benaauwdheid, die het harte knaagt, of, tot fchandelyk belang neergezonken , niet meer dien edelen wensch, die onverzadelyke begeerte gevoelt, welke, alle baatzuchtig genoegen verfmaadende, zich ceniglyk uitftrekt om het geluk van het geliefde voorwerp te bevorderen. Nu kwynt de hoop in fpoorlooze uitzichten , en de fmart van het ongeduldig leven klimt tot uitzinnigheid , of doet de B » wee-  co DELEN T E. weenende uurcn in doodfchc ftikc doorbrengen. Deeze en duizend andere vermengde beroerten van fïeeds afwisfclcnde befchouwingen van goed cn kwaad, oneindig vcrfchillende voorgefteld, beltonnen het gemoed op duizenderlei wyzen. Vandaar die welige aangroei der eigenliefde, lusteloos verzuim , koelheid en afkeerighcid omtrent het goede van onzen evenmensch ; voorts booze afgunst en kwaadaardigheid, doodclyke listen, kruipend bedrog cn lafhartige fnoodheid: eindelyk, wanneer alle gezellige aandoening is uitgebluscht, wordt het hart van norsfe onmenfchelykhcid' doordrongen cn als verfteend: zelfs wordt de geftoorde Natuur befchuldigd wraakzuchtig haaren loop veranderd te hebben. Hierom kwam in oude tyden een overïtrooming; teen de diepgefpleeten en opgefcheurde aardkloot , die de wateren in zyn midden bevatte, met een algemeene losbarsting in de diepte flortte; door welke inploffing , de golven met een uitge- ftreJc-  D E LENTE. 21 ftrekte verwoesting tot boven de hoogde bergtoppen uitfpatten ; zo dat, van het middenpunt tot aan de ftroomende wolken, een oeverlooze oceaan rondom den aardbol bruischte. Sedert hebben de Jaargetyden, met ftrcnger heerfchappy, een verdeelde waereld gedrukt. Sedert Hortte de fcherpe Winter zyn woeste fneeuwbuijen neder, en fchoot de Zomer zyn befmettelyke hette uit ; voorheen groende een algemeene Lente door het gantfebe jaar, en ooft en bloesfcm bloosden, in gezellige minzaamheid, op denzelfden tak. De gemaatigde lucht was helder, cn een gelyke kalmte heerschte onöphoudelyk ; behalven nog het geen de ftreelende zefirs over 't blaauwe uitfpanfel ademden: want toen hadden de ftormen nog niet geleerd te bulderen noch de orkaanen te woeden; de wateren waren in diepen flaap gezonken: geen dikke zwaveldampen pakten zich in de lucht te famen, of zonden de blikfems uit: terwyl geen ongezonde waasfems, of koude herfstmisten, met hunnen ontbindenden invloed op de levensbronnen werkten. Maar B 3 nu  22 DE LENTE. nu wij, als een fpeelbal der beroerde elementen , van het heldere in het benevelde, van het vochtige in het drooge, van de hettc in de koude geflingerd worden, en een inwendig knaagende verandering ondergaan , nu zyn onze kwynende dagen tot niet verdwenen , en hun tydperk neemt nog naauwlyks begonnen , reeds ccn einde. Echter fterft het heilzaame kruid in een onbekende vergetenheid; fchoon het met den zuiveren, verkwikkenden geest van voedfel, gezondheid en levenskrachten, door den hemel,boven alle nafpooringder kunst, rykelyk is gezegend. Want de bloeddorstige mensch , door gulzige zwelgzucht aangeprikkeld, is thans de leeuw der vlakte, of ligt nog erger. De wolf, die's nachts zyn blaatende prooi wreedelyk aan haare kooi ontrukt, dronk nimmer haar melk, noch droeg haar verwarmend 'vacht : de os, wiens fterke borst door den woedenden tyger wordt aangevallen, heeft nooit voor hem geploegd. Zy, van ccnen urengeren aart, worden door honger en woeste noodzaakelykheid geprikkeld , cn huis. vcs-  DE LENTE. 23 vesten geen medelyden in hunne ruige borsten. Maar de mensch , wien de natuur van leniger klei vormde , dien zy alle goedertiercnc aandoeningen in het hart ftortte, cn dien zy alleen geleerd heeft te febreijen; terwyl zy voor hem uit haaren fchoot tienduizend lekkernyen , kruiden en vruchten oplevert, zo talryk als de regendruppclen , of de ftraalen waaruit deezen geboren wierden: zal dat fchoone fchcpfel, 't welk met zoete lagchjes wierd verfierd,cn recht op naar den hemel ziet, zich ooit ncderbukken, om zich gelyk te flellen met de roofzoekendc dieren , en zyn tong in bloed doopen?Het roofbecst met bloed bevlekt verdient te bloeden; maar gy, fchaapjes, vreedzaam gedierte, wat toch hebt gy gedaan, dat den dood ZOu verdienen ? gy , die ons in zoete ftroomen melk gegcevcn , en uw' eigen rok tegens de koude van den winter geleend hebt? En waarïn heeft de oprechte os, dat eenvoudig, onbefchadigend, onnozel dier misdaan? Hy , wiens arbeid, geduldig en altyd vaardig, het land met al het heerlyke van den Herfst bekleedt, zal B 4 ]iv  *4 DE LENTE. hy bloeden, en worstelende itecnen onder de wreede handen zelfs van de plomperts die hy voedde? en dat misfehien om de ongebondendheid van het inzamelingfecst, door zyn' arbeid gewonnen, te vermeerderen ? Dit moest het gevoelige hart ons tedeflyk inboezemen : doch het is genoeg, in deeze laatere eeuwen, dit Hechts itoutelyk, in navolging der vaerzen van den Wysgccr vanSamos,tc hebben aangeroerd. Ook verbiedt de hooge hemel een' alte Herken toon, daar zyn wyste wil ons in eenen ftaat gefield heeft, die nog niet tot eene zuivere volmaaktheid moet opklimmen. Daarenboven wie weet hoedanig de fchaal des levens, in een verhevener leven , van het eene tooncel tot het andere opftygt ? — Na dat nu de cerfte morsfigé vloed der beeken , door de lenteregens opgezwollen , is afgezakt, cn de rooskleurige ftroom, meer en meerder wit wordende,zyn fchuimende golven doet nederdaalcn; nu is het tyd om, door 't bedrog des donker bruinen waters geholpen, de forellen te betrappen. Vervaardig nu de juist-nagemaak- tc  DE LENTE. 25 te vlieg, het dun-afgefpitfte veerkrachtige hengelriet, het dryvende fnoer, aan den ftaart of maancn van het witte ros ontrukt, en alle uwe mindere watergereedfchappen. Duld echter niet dat aan uwen hoek de felgepynigde worm , al ftervende, onder de hevigfte ftuiptrekkingen kronkele, welke door roofzieken honger diep ingezwolgen, wanneer gy die aan de bloedende borst van den zwakken cn hulpeloozen en nimmcrklaagcndcn gevangenen ontrukt, aan de medelydende hand gevoelige fmart en afkeer veröirzaakt. Wanneer de magtige zon met haare levenwekkende ftraalen tot in het hart der vloeden is doorgedrongen , en het vinnenvoerend gcflacht heeft opgewekt, begeef u dan weder, met een opgeruimde vrolykheid, tot uw voorig vermaak, vooral wanneer de flodderende westenwindjes dartelen, en de fchaduwvormende wolken luchtig langs den hemel voeren. Tracht op zulk een' dag de beeken, tusfehen de heuvelen cn omringende bosfchen , tot haaren eerfte oirfprong op te fpooren; en vervolg den naasten dag, door den gantB 5 fchen  26 DE LENTE. fchen rotfigen doolhof, den In-oom tot in dien vloed, in wiens ruimen golven uwe kleine Najaden zich gaarne vermaaken. Juist in het twyfelachtige punt,alwaar de kabbelende flroom zich met den poel vermengt, of langs de rotfen fchuurt , of, van den intgeholden oever wedcrkccrcnde , in zachte golfjes fpeelt, werp daar, met alle beleid, uw bedricglykc vlieg, en merk, terwyl gy haar in kunftigc bochten omvoert , op de fprongen van uwe prooi. Zodra uwe visfehen zich moedwillig tot aan de oppervlakte van het water verheffen, of, door honger gepord, 'er boven fpringen , plaats dan, door middel van een teder twygje, uw getakte hoeken, fommigen behendig op den graazigen oever flingerende , anderen tegen het hellende ftrand zachtelyk voorflecpendc, en meer of min kracht gebruikende , naar maate van de grootheid der voorwerpen. Wanneer een alte jonge, ligt-bedrogene cn fchier nietswaardige prooi uwe bnigzaame hcngelroede kromt, heb dan medelyden met zyn jeugd; bedenk federt hoe kort de hemel hem eerst het licht des levens deed genieten ;  DE LENTE. 27 ten;maak hem zachtelyk los,en werphctgefpikkelde kroost weder in den ftroom. Maar indien het u gelukken mogt den Monarch des vloeds uit zyn duistere fchuilplaats , van tusfchen de inëcngcftrengelde wortels der overhangende boomen , hervoor te lokken, Hel dan vry alle uw bedrevenheid te werk. Geduurendc een' langen tyd vervolgt hy, behoedzaam, de uitgeworpen vlieg, en tracht dezelve by herhaaling te grypen; doch telkens getuigen ook de kringen der oppervlakte van zijn wantrouwende vrees. Eindelyk wanneer, gelukkig, een duistere voorby trekkende wolk de zon bedekt , werpt hy zich als wanhoopende in den dood. Op het 00genblik fchiet hy, fel gewond, zo verre weg, als het gerekte fnoer zulks toelaat; dan poogt hy het aangrenzende moeras, het bedekkend lis , den uitgekalfden oever, zyn oude veilige wyk,weder te bereiken; vliegt naar boven , plompt weder naar beneden tot op den bodem, en begrimt met verontwaardiging het gepleegd bedrog. Nu is het uw werk met een toegeevende hand, die hem geduurig voelt, doch zyn woedenden  28 DE LENTE. den loop ruimte geeft, nu eens te rug trekkende , dan dwars door den ftroom bot vierende, hem in zyn vruchtelooze poogingen af te matten , tot gy hem , nu ademloos op zyde dryvende en aan zyn lot overgelaten, als uw verwonnen buit, vrolyk op den oever haalt. Zodanig kunt gy de gemaatigde uuren befteedcn; doch wanneer de zon de verfpreide wolken van haar en middag-troon verdryft , en zelfs tot in de diepte een lusteloozc traagheid doet hccrfchen; zoek dan den lomberen waterkant , waar de bloeijende vlier zich famenpakt , de lelie der daalen haare balfemcndc geuren ademt, de bctonie het bedaauwdc hoofd laat hangen, en de purpere viool zich by al het andere nederige kroost der fchaduwen verfchuilt: of werp u uitgeftrekt neder onder gindfchen brecdcn csch , wiens kruin over de diepte hangt ; waaruit de kirrende fteenduif op zyn vlugge wieken voorfchict, of daar de havik om hoog in de uitgekalfde rots zyn nest heeft vastgehcgt. Laat daar het eerwaardig fchrift der dichterlykc oudheid uw verbeelding door  DE LENTE. 29 door de verfcheidene tooneelen van het landfchap omvoeren , zodanig gelyk de Mantuaanfche herder die in de betooverendfte gezangen affchildert. Of fchets uzelven de veldvertooningen, gelyk zy, in volle vaart, het levendig oog uwer verbeelding voorbyfnellen; of eindelyk door het woudgezang en het geruisch der beekjes als in flaap gefust, in ftille overpeinzing weggezonken , en in een' droom van zorgelooze eenzaamheid, waarïn zich duizenden van beelden ondereen vermengen, diep gewikkeld; tracht in dien toeftand alle de beweegingen der hartstocht te doen ophouden, alleenlyk uitgezonderd die opwellingen van het aangedaane hart, welke het ftil gemoed opwakkeren, niet ontrusten. Zie het gindfche ftreelend uitzicht, 't welk de zangfter noodigt al deszelfs fchoonheid af te maaien. Maar wie kan fchilderen gelyk de Natuur ? Kan de verbeelding, in 't midden van haar vrolyke fchepping, op kleuren gelyk de haare roemen ? of kan, zy dezelve mengen met die weêrgaêlooze kennis, en zo zacht in eikanderen doen "weg-  3° iJ E L E N T tl wegfmelten, gelyk wy die in ieder jonge, blocijende Cpmk bemerken ? Indien dus de verbeelding zelfs by 't bevallige voorwerp te kort fchiet, ach! wat zal dan de fpraak verrichten ? waar zyn woorden van zo menigvuldige kleuren te vinden ? woorden , wier leven-gelykende kracht myn vaerzen welriekend mogen maaken met die fyne olie , en die kruidige windjes, welke onüitputtelyk gcduurig rondom vloeijen ? Evenwel, al ware het ook onvoorfpoedig, zal die arbeid vermaaken. Komt dan, gy Maagden cn Jongelingen , wier harten de verrukkingen der zuivere liefde gevoeld hebben ! En gy, amikda, kom, waardig beraad van myn lied ! gy die, door de bevalligheden gevormd,de beminnelykhcid zelve zyt; kom met die ncêrgeflagcne oogen, bedaard en liefiyk, die ftaatigë lonken, die diep tot de ziel doordringen, terwyl 'cr de glansfen van peinzend nadenken met die der leven digfte verbeelding en het gevoeligst hart gemengeld in doorllraalen; ö kom! cn terwyl de roosvoctigeMay bloozende aanfluipt, laat ons fa-  Eri gy, amihda, kom, waardig fieraad. van nryn lied! enz —   DE LENTE. 31 famen ih den morgcndaauw wandelen , en de ontluikende , frischbloeijcnde bloemen verzamelen, om 'er uw gevlochten natiën en bekoorlyken boezem, die zelfs de lieflykheden der bloemen vermeerderen, mede te verfieren. Befchouwen wy hoe de flingerende vallei haaren verkwistenden watervoorraad naar alle kanten uitzendt. Zie hoe de lelie het verholen beekje drinkt, dat, naauwlyks door het welig-groeijende gras fypelende, den bevochtigden oever met duizend bevalligheden tooit. Laat ons famen wandelen, daar het zachte windje ons van 't gindfche uitgeltrekte veld den geur der bloeijende boonen toewaait. Arabië kan op geen' ryker' fchat van lieflykheden roemen, dan hier milddaadig de zinnen ftreelt, en de verrukte ziel inneemt. Ook verdient de weide dat wy haar bezoeken, bckoorlyk door het frisfche groen en ontelbaare bloemen, achteloos en ruim , en als in 't wild door de handen der natuur uitgeftrooid , alwaar zy , niet vermomd door de nabootzende kunst , haare onbepaalde fchoonheid voor het weidende oog open*  32 DE L E N T E. openlegt. Hier verrichten de honichbyen, by zwermende millioenen, haar lieffelyke taak: haare nyverc troepen vliegen rondom, doorkruisfen de malfche lucht, hechten zich aan de uitipruitfels , cn zuigen door hun ingeftoken fchagt derzclvcr zuiveren geest cn voedende lucht : dikwyls zelfs waagen zy het, op ftouter wieken, de purperen heide te bezoeken, of daar de wilde tym groeit, en keeren met den gcelcn, zoeten buit beladen, weer te rug. Eindelyk opent de wchiangelcgde lusthof voor ons zyne verfchieten en loofryke drceven. Het verrukte oog zweeft verbysterd door den groenende doolhof. Nu befchouwt het de ryk-bcwasfenc wandelpaden onder het digte lommer, waar naauwlyks een glimp van licht , aan het einde van de verre-uitgeftrekte donkerheid vernomen wordt: dan ontdekt het den omringenden hemel, het golvende meir, het zachtkabbelende beekje, het ftaatige bosch, de ryzende naald , den hemelhoogen berg en de afgelegen zee. Maar waartoe zo verre uitgeweid ? daalde bevallige Lente, langs deeze bloeijende zoo-  DE LENTE, 33 zoomen van daauvv glinsterende , cn in gindfe vermengde wildernis van bloemen, zo veelc lieflykheden verfpreidt ? Eerst ftrooit zy de fneeuwvlok en de crocus uit; dart bet madeliefje , de tyloos , de donkcrbiaauwe viool, de primulavcrisfen vanontelbaare kleuren, de geele muurbloem met bruinen roest gevlekt, en de nachtviool, wiens ryke geur den geheelen hof vervult. Dan Horten de zachte windjes van haare wieken louter anemoonen, en auriculaas, over haare fluwcclcn bladen met fchitterend meel bepoeijerd , te gelyk met de roodgloeiende , zwaarc renunkels. Dan verichynt het gcflacht der tulpen, waarïn de fchoonheid haar zwierigfte grillen fpceltvan de eene foort tot de andere loopen de verfchillende kleuren voort, naar het vloeijen van 't bevruchtende ftof, en terwyl zy voor 't bekoorde oog van den bloemminnaar zich ontfluiten, ftaat hy nieuwsgierig , en bemerkt met een' geheimen hoogmoed de voortbrengfelen van zyn beleid in hun vermenging. Geen bloesfcm ontbreekt 'er in den gantfehen aanëengefchakelden rei, van het eerftc uitfpruitc feitje.  34 DE LENTE. feitje der Lente tot de welriekendftc Zomergeflachten; geen hyacinthen van het reinfte maagdelyke wit, zich nederig buigende en inwendig bloozcnde , noch jonquilles van Herken geur ; noch fchoone narcisfen, die zich nog als in de beek der fabelöudheid fpiegelen; noch brcede nagelbloemen, noch fraaigevlamde angelicren, noch roozen van damast, uit ieder boschje nederhangende. Ontclbaarc menigten, cn bevalligheden , en geuren, en kleuren, door geen befchryving af te maaien , fchetfen ons den adem der natuur en haar' onei ndig-uitgefcrektcn bloei. Lof zy u, Bron der Wezens! Algemcenc Bezieler van hemel en aarde! Wezenlyké Tegenwoordigheid! U zy lof! voor u buig ik mync knieën; tot u verheffen zich beffëftdig myne gedachten ; tot u, die,met eene mcesterlyke hand,het groot Heelal tot volmaaktheid hebt gevormd, 't Is door u, dat de verfcheidene gt oeijende geflachten, in een vliesachtig net gewikkeld en met bladeren gekleed, de levenwekkende lucht inzuigen en dendaauw drinken. Door u is het dat ieder aantrekken-  D E L E N t E; $ë kende plant, in haaren eigenaartigen grónd geplaatst, het ingezogen voedfelfap langs eene dooreengevlochten menigte van buizen voortftuuwt. Op uw bevel wekt de Lentezon het verftyfde vocht, doof de Wintcrwinden naar den wortel gedreven, het welk nu in vloeijende beweë* ging en werkzaame gisting opklimmende j dit ontelbaar ryk gekleurd tooneel der dingen opent. Daar zich thans myn onderwerp van de groeibaare waercld tot die der vogelcü verheft, klim ook gy , myn zwoegendë zangfter, op gelyke wieken, en hoor hoe? luidruchtig de bosfchen u in ah1' uwen zwierige tooi uitnoodigen ! Gy nachtegaaleri leent my uw gezang! ö Stort uwe betoo* verende zoetvloeiendheid over myne afwisfelende vaerzen uit, terwyl ik het faü mcnitemmend muzyk der Lente, van de eerfte noot af, die de fchfeeuwende koekkoek aanheft,, herhaale, en een onderwerp, tot nóg toe zonder eenige vermaardheid,behandel, naamelyk de Min der bosfchen! Zodra de geest der liefde door de levenkweekende lucht is uitgezonden en G 2 zach*  36 DE LENTE. zachtclyk het hart vermeestert , beginnen de vrolyke vogeltroepen, in verliefde gedachten, de fraaibemaalde wiekjes te pluizen , en beproeven wederom den lang vergeten trant , dien zy in 't eerst naauwlyks hoorbaar kwinkeleeren : maar zodra de zachte invloed algemeen en uitgeftrekt begint te heerfchen, wordt alles op éénmaal levendig, betoont zich aller vreugd in een onbepaald muzyk. Dan ftygt de leeuwrik met eene fchellc Hem, als de luidruchtige aankondiger van den morgen: eer nog de fchaduwen wyken, zingt hy reeds, opgeklommen tusfehen de wolken van den dageraad , cn roept het zangryke pluimgedierte uit hunne nachtverblyven. Ieder diepgewortelde haag, ieder kromgegroeide boom, ieder heester, zwaar van daauw over de fiere koorzangers, die 'er onder nestelen, nederhangende, is verkwistende in welluidendheid. De lyster en boschleeuwrik , onder zo veele minnclyke mededingers byzonderlyk gehoord, loopen door alle de aangenaamfte toonen heen, daar de toeluisterende filomcclen hen die vreugd ongeftoord laatcn genieten, terwyl zy zclven van de groot-  D E - L E N T E. 37 grootfche gedachten zwanger gaan , om haaren nacht hunnen dag te doen overtreffen. De meeiie fluit uit de doornhaag: de zachtneuriè'nde goudvink antwoordt uit het krcupelbosch : terwijl de koddenaaren , alöm over de blocijendc heide verfpreid, zich niet minder hooren laaten; behalven duizenden anderen, die, verëenigd in de verfrisfehende fchaduwen van het nieuw-ontfproten loof, hunne honichzoete gezangen in de mildfte itroomen uitgieten. De fpecht, de ckfter , de kraai, en ieder rauwe keel, die, op zichzelven alleen gehoord, onze ooren kwetfen,verfraaijen nu het volle concert; terwyl onder dit alles de tortelduif haar droefgeestig gekir laat hooren. Zó wekt de liefde hunne melodie op, en al deeze rykdom van muzyk is de Item der liefde, die zelfs vogelen cn viervoetige dieren de tedere kunsten van 't behaagen leert. Vanhier is het dat dit lieve geflacht ieder' winnenden weg inflaat, welke de vindingryke liefde kan verzinnen , en hunne tedere zieltjes in de vuurigfte minbetuigingen jegens hunne minnaaresC 3 fen  38 DE LENTE. fep uitftortcn. Eerst zwerven zij in luchtige kringen , eerbiedig, op eenigen afftand, rondom; cn trachten door duizend kunstgreepen , den loozen, meêgevoeligen , halfafgewenden lonk, van de achtelooze geliefde te betrappen. Wanneer deeze, ver-, nrurwd, flechts de minste goedkeuring fchynt te toonen, glinfteren ftraks hunne fraai je kleuren, cn door hoop aangemoedigd, naderen zy met drift; dan plotfeUng afgeflagcn, wyken zy verlegen te rug; nu weder naderen zy op nieuw, terwyl zy, vol verliefdheid, in hun kringenvormende vlucht, de gevlekte wieken uitfpanncn, en ieder veertje van begeerte beeft. Hunne echtverbindtenisfen nu gefloten zyndc, begeeven zy zich in het binnenfle der groote bosfchen, elk, waar hem zyn neiging hecnen leidt, of naar vermaak, voedfel, of geheime veiligheid hen zulks ingeeft; ten einde dus het groote bevel der Natuur gehoorzaamd worde , cn zy de zoete aandoeningen die zy gevoelen, niet te vergeefs involgen. Eenigen maaien hunne nesten in de hulsthciningcn, ^mieren in het krcupelbosch; fommigen  DE LENTE. 39 vertrouwen hun teder kroost aan de ruuwe befcherming der doornen. De gefpleetcn boom biedt eenigc weinigen zyn verblyf aan ter berging , zyn infekten tot voedfcl, cn zyn mos tot nesten. Anderen maaken verre ter zyde in de grazige vallei of groene ruigte hun nederig wecffel: doch de meesten fcheppen vermaak in eenzaame duisternisfen , de ftiltc van donkere bosfchen , of dichtbegroeide en fteile oevers, vaneen gcfcheiden door een klaterende beek , wier geruisch hen den gantfchen dag ftreelt, wanneer zy zich aldaar door minnelyken pligt ophouden. Tusfchen de wortelen der hazelaaren , die over den murmelenden ftroom nederhangen, ontwerpen zy de eerftc fondamenten van hunne gewelffels , uit drooge takjes van boomen kunstig famengelegd, en met klei aan elkandren verbonden. De gantfche lucht is vol rumoer, nu door duizenden van wieken gekliefd. Nu zweeft de zwaluw over den flymigen poel, om de ftoffe voor haar hangend huis te zoeken ,en het vernuftig famen te hechten. Dikwyls plukken duizenden van trekkende fnavels C 4 hair  4° DE LENTE. hair en wol, van de ruggen der osferi en fchaapen; en dikwyls fteclen zy , ongemerkt , van de fchuur een' ftröohalm; tot hun wooning zacht, en warm, en rein en geheel voltooid is. Wanneer dus de geduldige moeder vlytig het nest bewaart, plaatst zich haar beminnclykc gade omhoog op den tegenovcrliggcnden oever, en verdryft, door onöphoudelyk gezang (ten einde zy door fcherpen honger noch vleijcnde geneugte van haar lieve taak worde afgetrokken, fchoon rondom haar de Lente in alle bevalligheden bloeit,) den verveelenden tyd; of bekleedt een oogenblik haar plaats, terwyl zy yllings wegvliegt om den fchraaIcn maaltyd op te pikken. Wanneer nu het bepaald getal van dagen aan deezen vroomen arbeid hefteed is , verbreeken de vederlooze jongen, genoegzaam verwarmd en tot volmaakt leven opgeklommen, hun. ne brosfche kerkers, komen aan het licht, en fmceken , als een hulpeloos gezin, met gefhdig gcfchrccuw om voedfel. ö Welke lieve driften, welke vertederende aandoeningen van bezorgdheid , vermeesteren  DE LENTE. 41 ren dan dc nieuwe ouderlyke harten ! Vervuld met de blaakcndfte liefde , vliegen zy weg, en brengen, zonder de minfte begeerfykheid, het keurigfte aan hunne jongen, 't welk naauwlyks gelykmaatig onder hen is uitgedeeld, of zy bcgceven zich weder ter nafpooring van nieuw vocdfel uit. Zo gedraagt zich een grootmoedig paar, door het geluk verlaaten, doch van edele inborst, en ingenomen met verheven zorgen, wanneer het , in een laage hut, midden in een afgelegen bosch, alleen op dc Voorzienigheid ftcunende ,met een wecnend oog hun kindcrenftoct befehouwende, hun eigen luister beteugelt, en aan 't geliefde kroost alles opoffert. En 't is de arbeid niet alleen, die zy gering achten , maar ontbrandende liefde, hen door den grooten Vader der Lente ingeftort , verleent ook het vreesachtig, eenvoudig gedacht onverzettelyken moed en kunftig beleid. Wanneer een vermetele voet hun woud-verbly ven zoude willen ontrusten, dan vallen zy fluipendc ter zyde neder in het midden van een nabuurig krcupelbosch, en van daar opvliegenC 5 dc.  dl 42 DE LENTE. de, als verfchrikt, misleiden zy den gevoclloozen fchooljongen. Hierom is het ook dat de witgevederde pluwier,nu eens rondom het hoofd van den wandelenden landman zyn gonzende vlucht laat hooren , dan weder regelrecht over dc ruime vlakte heenzweevende, hem van het nest poogt af te leiden. Hierom vliegt de wilde eendvogel over de bemoste heide , en 't veldhoen langs dc ongebaande woestcny, even als waarc het gekwetst ; om dus, door zuik een vroom bedrog, den heetnajaagenden patryshond verre te doen ufdwaalen. Dat zich myn zangftcr hier niet fchaame, haare broeders in dc bosfchen te bcklaagen, die door den tyrannigen mensch onmenfchelyk opgevangen, cn in engbeperkte kooijen van hun vryheiden de vrye lucht verftoken worden. Dan zyn deeze flaaven kwynende; hun pluimaadje is gekreukeld en havenloos, cn heeft haaren blinkenden luister verloren ; ook hcerscht die bevallige wildheid niet meer in hunne toonen, d?c zo helder cn krachtig op den beukenboom gehoord wordt. 6 Laat  P E LENTE. 43 6 Laat dan af, gy die de liefde en 't gezang door liefde ontvonkt, bemint! Laat af van deeze barbaarfche kunst; zo anders de onnozelheid iets op uw hart vermag, dc muzyk u kan bekooren, en het medelyden overreden. Laat vooral dc nachtegaal het voorwerp haarer zorgen niet beklaagen, dat alte teder van geitel is, om de ftrenge gevangenis der vogelkooi te verduuren. Dikwyls wanneer de moeder , met een beladen bekje wederkcerende , vol verbaastheid het nest ledig vindt, door de wreede hand van onmeedogende kinkels bcftolen, laat zy den vcrgccffchen voorraad op den grond vallen; haar vederen kreukelen , cn de flaauwc moedeloosheid kan naauwlyks de rouwdraagfter in het lommer der populieren brengen: daar klaagt zy,geheel aan dc wanhoop overgegeven , haare droefheid geduurende den gantfehen nacht; cn treurig op de takken zittende, hervat zy telkens den ftervenden toon in nieuw gejammer en naar gekerm ; tot wyd in 't lond dc bosfchen op haar lied zuchten x cn van haar klagtcn wedergalmen. Nu  44 DE LENTE. Nu verfmaaden dc gevederde, vuurige jongen hunne voorigc grenzen , cn dikwylsvhunne wieken weegende , eisfehen zy het vrye genot der lucht : dit is de laatfte vrolykc dienst dien zy van hunne ouderen verwachten , eri hiermede houdt ook de ouderlyke liefde, nu noodeloos geworden, ten eenemaal op. Nimmerverkwistende wjTsheid werkt nimmer te vergeefs. In cenen zonnigen, aangcnaamen , zachten avondftond , wanneer niets dan balfem door de bosfchen ademt, die van geelen luister fchitteren, bezoeken de nieuwe geflachten de wyde hemelen , en zo verre zy kunnen zien of vliegen, befchouwen zy de lucht als het gemeene veld der natuur. Rondom op de takken huppelende , begeeft hen telkens de moed tot het aanvaarden der hoogc reis; hun vleugelen, geduurig in losfe wappering uitgefpreid, weigeren, becvendc, zich aan het ydcl te vertrouwen : tot cindelyk de ouderlyke wcgwyzers hen voorvliegen, bekyven, aanzetten, bcvcclcn, of zelfs afftooten. Dc golvende lucht ontvangt den gevcderden last; cn hun wie-  DE LENTE. 45 wieken, door' de natuur tot vliegen gevormd , doorklieven het vloeibaare element. Op den grond neêrgeftreeken, hervatten Zy telkens ftoutmoediger , al verder en verder, de verlengde vlucht; tot dat alle befchroomdheid verdweenen, en alle levenskrachten werkzaam geworden zynde, de ontlaste ouders hun hoogvliegend gedacht in de lucht zien zweeven , en, zich nu voor de laatite maal verheugende , het vervolgens nimmer weder kennen. Van den hoogen top eener ruuwe rots, over de diepte hangende; (zodanig een, gelyk het afgelegenfte ftrand van Kilda (*) ysfelyk maaken, en wier eenzaam gedacht de ondergaande zon aan de Indifche waercld overlaat;) van daar voert de vorstelyke arend zyn wakkere jongen, fierk van klaauw en brandende van 't vaderlyke vuur. Nu zy bekwaam zyn een eigen koningkryk te dichten , floot hy hen uit zyn verblyf, federt een reeks van eeuwen den (*) Het verfte der westelyke eilanden van Schotland.  46 DE LE NTE. den verheven zetel van zyn gebied, dien hy onbezwalkt in rust bewaart , terwyl hy mylen verre in zee zyrf vlucht uitilrekt, en op de afgelegenlte eilanden zich buit verfchaft. Indien ik myne fchreden richtte naar het landverblyf , welks verheven olmen en eerwaardige eiken de kraai uitlokken, die aldaar hoog tusfehen de takken , in het vroegfte der Lente, haar wiegend nest famenftelt , en zich onöphoudelyk met haar gekras vermaakt;hoe zou ik dan met het ftrcelcndfte genoegen dc onderëcngemengde huisvogels, naar hun verfcheidene hoedanigheden , befchouwen ! De zorgvuldige klockhen roept van rondom al haar piepend gezin tot zich, gevoed cn befchermd door den onverfaagden haan, wiens borst van hette gloeit, daar hy moedig heen flapt en uitdaaging kraait. De fraaigefchakcerde eend, roeit al kwaakende in den vyver, aan het hoofd van haaren floeü. De ftaatelyk zeilende zwaan fpreidt haar fneeuwwitten vederen uit Voor 't luchtig koeltje , cn trotfchclyk haaren nek krommende , voert zy zich doi >r  DE LENTE. 47 door haare röeijende voeten driftig voort, en verdedigt den oever van haar eiland tot befcherming haarer jongen* Niet ver* re van daar maakt 'de luiddreigendc kal^ koen zich rood, terwyl de paauw zyn' rykgekleurden luister voor de zon ont* vouwt, en in ftraalende majefteit langs de" velden zweeft. Over het gantfche tooheel vliegt een menigte van kirrende duiven , die clkandercn in verliefde najaaging Vervolgen, de lonkende oogen dartel rollen , en dc kleuren haarer halzen door duizenderlei buigingen veranderen. Terwyl dus de zachtzinnige bewooners Van 't fchaduwryke lommer, hun zuiverer liefde involgen, wordt om laag deruu* wer waereld van 't wilde gedierte, in feilen brand en driftige begeerte ontitoken. De felgetroffen ftier gevoelt de woedende drift in alle zyn opgefpannen aderen. Afkeerig vs.n de weide, en onverfcbillig voor het vocdfel , doorwaadt hy , daar hy naauwlyks gezien wordt , de geele brem, terwyl de welig uitgefchoten takken hem den gefpierden rug fchuuren; of hy loopt neêrflachtig door den doolhof der  4 8 D E L E N T E. der bosfchen , zonder dc jonge fpruiteö af te fcheeren, fchoon dezelve zich aan zyn achteloos gevoel als opdringen ; cn niet zelden in dolle minyverige waan gewikkeld , loeit hy naar 't gevecht, en verbeeldt zich, in het wilde Itootcnde, in ieder' geknotten ftam zynen medeminnaar getroffen te hebben. En indien hy een* medeminnaar ontmoet, dan begint de brullende oorlog;hunne pogen blikfemen verwoedheid , zy mompelen bloedige daaden tegen de uitgeholde aarde , waaruit het zand opvliegt, en mengen zich in den onftuimigen ftryd met vreesfelyk geileen ; terwyl op 't gezicht der frischademende jonge koe, hun woede meer cn meer ontitoken wordt. De rillende hengst , mede door deeze hevige drift in ieder zenuw aangetast, luistert nu naar teugel noch klappende zweep; hy gevoelt zelfs de felle flagcn niet; maar het hoofd in de hoogte fchuddende, cn door het langgekend vermaak onwcêrhoudclyk naar de verre afgelegene vlakten gelokt, barst hy door alle wocstenyen heen; vliegt over de rotfen door de  DE LENTE. 49 de bosfchen, langs de heuvelen , cn , briesfchende op de hemelhooge kruinen deibergen , vangt hy het verkwikkende koeltje , ftort dan van de ilylte naar beneden, en klieft yllings de ruisfchende beek, fchuimende aan den voet der heuvelen, zelfs daar 't woeden van verengde ftroomcn de akeligfte draaikolken vormt: zodanig is 't geweld, het welk zyn woedend hart en zenuwen doet zwellen. Ook blyven de plompe • monfters der febuimende diepte niet onvatbaar voor de geneugten der onbegrensde Lente. Opgewekt in hunne modderige afgronden, diepe moerasfen en koude holen, fpeelen en tuimelen zy thans in logge vreugd. Het zou een te gruuwzaame en wanluidende toon weezen, hier de wreede verrukkingen van het wilde gedierte te zingen : doch dit verbiedt my ook het onderwerp dat ik voor de Britfche fchoonen zing, cn voert my tot de heuveltoppen, waar de fchaapherder , op graszoden gezeten , de heilzaame verkwikkingen der ondergaande zon inademt. Rondom hem weiden zyne kudden , in verfchijlende toonen blaatende, te D ge  50 DE LENTE. gelyk met de fpeelende lammeren, die hier en ginds, in huppelende vrolykheid, met de aardigffce fprongen onder eikanderen dartelen. Nu worden zy tot een' vrolyken wedloop uitgelokt, totzy, op het gegeeven teken, fchielyk weder te rug kceren, en zich fpoeden naar de Iterke nu begroeide verfchansfing, rondom den heuvel, weleer het bolwerk van den yzeren oorlog, in de oude barbaarfche tyden , toen het verdeelde Brittanje door eindelooze twisten wierd vaneen gereten ; eer het nog tot deezen vastgegronden , onverbrcekbaaren ftaat was opgeklommen , waarïn rykdom en koophandel het gouden hoofd opheffen, waarïn vryheid en wetten naaide ftrengfte billykheid over omzen arbeid waaken; een wonder der waercld! Wat is toch deeze magtigc adem, zegt het, gy wyzen! die, in een vermogende taal gevoeld maar niet gehoord, het gevogelte des hemels onderwyst, en deeze kunsten der liefde in hunne harten uitftort? wat anders, dan God? die God,die in ons -werkt; wiens onbepaalde Geest, met onweêrftaanbaare kracht , alles doordringt, fchikt,  DE LENTE. 5r fchikt , onderhoudt en bcftiert. Hy-alJéén werkt onöphoudelyk; en echter fchynt hyallécn niet te werken : met zulk een volmaaktheid is dit aanëengefchakeld, verbaazend ontwerp der dingen famengefteld. Want ook, hoewel verborgen, ontdekt zich echter voor ieder opgeklaarder oog de bezielende Oirzaak in zyne gewrochten: voornaamelyk in u, beminnelyke Lente, en op uw bekoorlyker tooneelen, verfchynt de gunflige Godheid; terwyl water, aarde cn lucht haar goedheid verkondigen, welke zelfs de redelooze dieren tot deeze fynere gedachten verheft,en jaarlyks hunne fchuldeloozc harten zo rykelyk met tederheid en geneugten overftroomt. Dat nu myn zang tot edeler toonen op ryze, en de werkende kracht der Lente op den mensch zinge; wanneer hemel en aarde , als Nayverig, zich bevlytigen om zyn wezen te verheffen, en zyn ziel te vervrolyken. Kan hy wel nalaaten, zich met de lagchende Natuur blymoedig te verëenigen? Kunnen de ftormende driften wel zyn hart ontrusten, terwyl ieder koeltje vrede , en ieder boschje zoetluidendheid is ? Weg van D 2 hier,  52 DE LENTE. hier, van deeze milde vcrbl y ven der blocij ende Lente, gy vrekke zooncn der aarde, verhard en ongevoelig voor de ellenden van anderen, of alleenlyk verkwistende voor uzelven: weg van hier! Maar komt, gy grootmoedige zielen, in wier ruime gedachten de weldaadighcid des Scheppers onder alle zyne werken het krachtigst gloeit, en in uw minlyk gelaat cn gunstig oog zichtbaar, de eerbaare armoede uit haare donkere fchuilplaats roept! Uwe rustelooze goedheid kan niet wachten tot zy gefmeekt wordt. Uwe werkzaame nafpooring laat zelfs geen koude winterboeken ondoorzocht, even gelyk de hemel , die in 't verborgen werkt, dikwyls het eenzaame hart met onverwachte zegeningen verrascht. Voor u verfpreidt de wind de Lente wyd en zyd; voor u daalen de zwangere wolken in blyden overvloed over de waereld neder; en voor u fchiet de zon haar verkwikkende ftraalen uit: voor u, ö bloem van 't menfehelyke geflacht! In deeze groene dagen heft de herleevende zieke het kwynende hoofd omhoog; het leven vloeit op nieuw, cn de jeugdige gezondheid juicht in al 't gefchapene. Het ver-  DE LENTE. 53 vergenoegen bewandelt de zonnige openingen van 't bosch, en gevoelt inwendig een zaligheid , voor geene fchatten, door geen magt van Vorsten te koopen. De zuivere kalmte veröirzaakt vlugge gedachten en ftille overpeinzing. Snelftygende werkt de liefde der Natuur, en verwarmt den boezem; tot wy eindelyk, in opgetogenheid cn verrukking ontvlamd, de tegenwoordige Godheid gevoelen, en de vreugd van God, het befchouwen eener gelukkige waereld, fmaaken. Dit zyn dc geheiligde aandoeningen van uw hart, van uw hart door de zuivererftraalen der reden verlicht, ö lyttelton! aller braaven vriend! zo wisfelen uwe geneigdheden cn overpeinzingen eikanderen af, wanneer gy de zanggodinnen liefkoozende,door Hagley. Park, uw Britsch Tcmpe, omzwerft. Daar fluipt gy in Ib'lte door de vallei, omringd van overhangende bosfchen, en bezoomd met begroeide rotfen, waarüit aan alle kanten het heldcrfte kristal voortvloeit , en de witfehuimende waterval over de ruigte nederftort, of zich aan 't einde van een wydüitgeftrekt vergezicht door de D 3 boo-  54 DE LEKTE. bóomcn vertoont. Of gy zit in de fchaduw der ftaatige eiken, welke door de zorgelooze hand der Natuur bevallig in 't ronde geftrooid, dc zwellende bergen belommeren; en luistert, diepzinnig , naar de verfcheide Hemmen van 't landgenoegen: hier is 't dat en runderen, en fchaapen, en vogelen, cn 't zacht gefuis der winden, en 't gemurmel der beekjes , die tusfehen dc geftrengelde boomwortelen hcenfluipcn , met een klaagend geluid het bekoorde oor vermaaken. Of dikwerf, hiervan afgetrokken, doet gy een wandeling door de wysgcerige xvaercld , alwaar zich een onafgebroken reeks van wonderen , zo wel voor 't weetgierig als godvruchtig oog, opdoet. Dikwerf volgt gy, op 't geleide der gefchiedkundige waarheid, het uitgeftrekte pad van den langverlopen tyd, terwyl gy met blaakende goedhartigheid en eerlyken yver, nimmer door de woede van partyfehap gezwaaid , ontwerpen tot Brittanjes welvaart vormt, om haar braafheid aan dc verderfclyke omkooping te onttrekken , cn haare kunsten te doen herleeven. Of, daarvan uw gezicht afkecrende, verwisfeit gy die ernftige overpcin- zin-  D E - L E N T E. 55 zingen voor de bekoorlykheden der Muzen ; terwyl gy, door een' veiligen fmaak gelouterd , den bezielenden geest van de gezangen der oudheid inademt, tot , in een' edelen nayver, zich uw eigen lied verheft. Mogelyk deelt uwe teergeliefde i.ucinde, wier ziel zo juist naar de uwe is geftemd, met u die wandelingen. Dan is de gantfche Natuur, in 't oog des minnaars, een enkele liefdelonk, en op éénmaal verdwynen alle de beroeringen cener fchuldige wacreld, door laage driften gefold. Haar aandoenelyk hart doortintelt eene ftreelende gerustheid , en terwyl het zyn ryke fchattcn, in een'afwisfelenden omgang,die elk voorwerp vertedert, uitgiet, wendt gy u niet zelden, als met weerhouding , om, en drinkt met verrukking uit haare oogen, waarïn cn zacht gevoel en inneemende bevalligheid en levendig genoegen huisvesten, dien naamloozen geest van hemelfche vreugd , (een onüitfpreekelyke zaligheid!) welke de liefde alleen , en Hechts weinigen van haare gunilelingen , doet ondervinden. Ondertusfchen wint gy de hoogte, van wiens fchoonen top het ryzende uitzicht zich onbeperkt D 4 ver-  56 DE LENTE. verwydt; terwyl gy over heuvel,en dal,en bosch, en vlakte, en groenende beemden, en bruine heiden, en dorpen met boomen zacht omfluijerd, cn torenryke fteden, van verre aan de opftygende kolommen van huisfelyken rook kenbaar, uw oog laat omzwerven uit die ruime zaaien, vanwaar de geest van gastvryheid zich uitftrekt tot daar het gebroken landfehap, trapswyze opklimmende, in een' gekartelden rand van heuvelen eindigt, waarachter zich de Cwnberlandfche gebergten, gelyk verre wolken die den blaauwen horizon omzoomen, nevelachtig opdoen. Door den leven wekkenden geest der Lente opgewakkerd, verfpreidt zich nu over de maagdelyke kaaken een frisfche blos, met alle de klimmende cn afneemende trappen van het levendigfte rood; haar lippen bloozcn van meerder zoetigheden ; zy ademt louter jeugd; het heldere vocht zwelt meerder glinftercnde in haare oogen; haar wenfehende boezem zwoegt met wilde kloppingen; minnelyke oproeren doortintelen haare aderen, cn haar geheele toegcefiykc ziel is liefde. Haar minnaar, door het  DE LENTE. 57 het onweêrftaanbaare aanzien getroffen, deinst ter zyde, vol verrukking over haar tooverend vermogen, en krank van matte kwyning. ö Gy fchoonen! bewaart dan met de grootfte zorgvuldigheid uwe gleijende harten ; trotfeert toch niet de befmcttende zuchten , noch het fmcekend oog , wel, neêrgcflagen en bedrukt, in zachte onderwerping uitgedoscht, maar vol bedrog. Laat de geflepen tong, afgericht op verleiding, toch niets, door gladde vleijery, op uwe befluiten winnen; noch vertrouwt in 't loofryk prieel, waar de kamperfoelie prykt en de roozen een rustbed fpreijen, terwyl de avond zyn' karmozynen voorhang rondom toefchuift, uwe tedere oogenblikken aan den verraaderlyken man! Dat ook de frisfche jongeling zich wachtc voor de liefde, zich hoede voor haare vleijende lonken, eer de ftroom der tederheid zyn hart overweldigt: 't is dan te iaat; dan ligt de wysheid ter neder geworpen, en de verwelkende vermaardheid verdwynt in damp ; terwyl de verdwaasde ziel in vrolyke droomen van gewaande zaD s hg-  58 DE LENTE. ligheid verward, hem geduurig voor oogen houdt de bedrieglyke geftalte, de inneemcnde bevalligheid , den ftreelenden lonk , het eerbaar-fchynend oog , onder welks luisterryke ftraalen, die den hemel logcnftraffen, ondoorgrondelyke loosheid, wreedheid, en de dood zelf loeren : terwyl fteeds haar fyreencnzang zyn bedrogen oor vermeestert, en door tooverkracht hem wegfleept naar gevaarlyke oevers en beemden van doodelyke vreugd. Zelfs in haar tegenwoordigheid , wanneer hy roemloos in den fchoot der liefde ronkt,' in het midden van muzyk en geuren cn welriekende olyën en wyn en dartelende uuren 5 zelfs dan , in 't midden der roozen, ftcckt het folterende berouw zyn' flangckop omhoog: een fchiclyk-wederkeerende fmart doorboort het hart, dat van fchuld bewust is, cn waarïn de eer en een edel voorneemen zich nog by korte vlaagen, met ongeduld, tegen den drukkenden last der weelde verzetten. Maar is zy afweezende, welke fmarten woeden dan niet in elke gedachte, aangekweekt door rustelooze herinnering, doen dc  DE LENTE. 59 de bloozehde kaaken verbleeken, en verzengen den bloesfem des levens! Het verwaarloosde geluk neemt de vlucht, en het verval van zyn verzuimde bezigheden berokkent hem onverhoeds den ondergang. Alles rondom hem is louter donkerheid. De verduisterde zon verliest haar licht. De roozendraagende Lente kwynt voor zyn naargeestige verbeelding; cn de gindfe glinsterende regenboog krimpt voor hem in een donker gewelf te famen. De geheele natuur verwelkt, verfterft; cn zy alléén gehoord, gevoeld, gezien, heerscht in elke gedachte , vervult eiken zin en klopt in ieder ader. Hy bedient zich nu van boeken flcchts uit fleur;vrienden vcrveelen hem; en hy zit treurig, en eenzaam, en onoplettende, zelfs in 't midden van den kring der gezelligheid. De tong flaakt flechts halve volzinnen; terwyl de afgetrokken ziel, in zwellende gedachten naar de omhelzingen zyner afwezige fchoone weggevoerd, alleen de gedaante overlaat van eenen minnaar, in droefgeestige houding als verfteend, met een hangend hoofd cn een door liefde fchrci-  6o DE LENTE. fchreijend gezicht. Eensklaps fpringt hy op, ontwaakt uit zyne tedere verrukking, en fnelt rusteloos naar de fchemcrcnde fchaduwcn cn medelydende duisterheid, alwaar het bruine lommer den afvlocijenden ftroom bedekt. Daar dwaalt hy door de eenzaame fchemering, en verliest zichzelven in hartgrievende overpeinzing, geheel en al aan de liefde overgegceven : of hy werpt zich neder op den oever, daar hy, in 't midden der kwynende leliën, het koeltje door zyn onöphoudelyk zuchten , en de beek door zyne traanen doet zwellen. Dus brengt hy den dag in zoete angstvalligheid door, en verlaat zyn afgelegene wykplaats niet eerder dan de maan door de zaaien van het benevelde oosten gluurt, en langzamerhand in luister toeneemt, terwyl zy haaren ftoet van verkwikkende uuren aanvoert: dan wandelt hy,onder de beevende kwyning haarer ftraalen, met een vermurwde zie], en vrcit den avondvogcl om zich met hem in zyne wceklagten te verëenigen: of terwyl de waercld en alle de kinderen der zorg in flaap gefust liggen, neemt  DE LENTE. 61 neemt hy zyn toevlucht tot de fchaduwen van den middernacht; en , zuchtende by de eenzaame nachtkaars, ftort hy zyn felgepynigd hart uit in eenen brief, den beweeglykcn boodfchapper der liefde, waarin verrukking op verrukking volgt , en ieder regel in toeneemende uitzinnigheid blaakt. Wanneer hy vervolgens op het ledikant zich mymercnde nederwerpt , dan ontvliedt de flaap zyn hoofdpeuluw: hy woelt en werpt den gantfchen nacht zich heen en weder , en kan de balzemende kracht in geenerlei ligging vinden; tot dat de graauwe morgen zyn' bleeken luister ■over den nog bleeker' ellendeling, door de liefde byna ontzield, doet opgaan. Dan, mogelyk, zinkt de uitgeputte natuur een poos ter rust , telkens afgebroken door verwarde droomen , die in zyne kranke verbeelding ontftaan , en het nabootfend tooneel in zwarte kleuren fchilderen. Dikwyls fpreekt hy dan met de betooverende beheerfcheres zyner ziel; nu eens in een' digten drang; dan eens afgezonderd in geheime bloemryke prieëlcn , verre van de lompe onbeicheidenheid der menfchen. Juist  6% de l e n t e. Juist dan, wanneer hy, lichtgcloovig, zyn ontclbaare zorgen in eene blinde vergetende liefde begint te verliezen, dwaalt hy, .van haare toereikende hand op een onbegrypelyke wyze losgerukt , door verbaazend groote bosfchen, en langs uitgeftrekte onbearbeide heien , de verblyven der .woestheid, omringd van nacht cn ftorm en onweer; of hy fpringt verbaasd te rug voor de ftcile diepte; of doorwaadt, omlaag , den troebelen ftroom , cn worftelt om de overzyde van den oever te bereiken , vanwaar zy, hulpeloos en treurig, haar armen naar hem uitftrekt en hem om byftand fmeckt; maar hy worftelt te vergeefs : door den woedenden vloed tot op een' verren afftand weggefleept, rydt hy op den rug der: ryzende golven, ■ of zinkt weg in de kookende draaikolk. Zodanig zyn de bekoorlyke doodsangIten der liefde, wier fmarten vermaaken. Maar gebeurt het dat minnenyd haar A-ergif in het hart uitftort, ö dan is het niet meer vermaakende fmart,maar onvermengde doodsangst; een geduurige kanker, die aan ieder denkbeeld knaagt, en het gehce- le  DE LENTE. 63 le paradys der liefde verwoest. Vaartwel dan gy fchoone uitzichten! gy roozenbedden en prieëlen van geneugte, gy fchitteringen van geweken' vrede , blinkt dan voor het laatlf.e! want nu bevlekt dc gcclvcrwcnde pest alle inwendige befchouwing, en wikkelt de verbeelding in ecncn nacht van affchuuwelyke duisternis. In plaats van frisch-bloeijende kaaken , vrolyklagchende trekken , en oogen die van fmeltende verrukking glinsteren; volgt nu een treurig, ftyfgefpannen , dreigend gelaat, een beneveld gezicht, en gefchroeide kaaken, waarop zich de vergiftigde ziel in alle haar akeligheid vertoont en de liefde fidderend doetwyken. Tienduizend woestverzonnen kwellingen , tienduizend ingebeelde gezichten van fchrikkelyke medeminnaars , die zich aan de bekoorlykheden vergasten , waarvoor hy in de tederfTe neiging verfmelt, knaagen hem met brandende pyniging en verteerende woede. Te vergeefs leenen bittere verwytingen hem een nietige hulp ; terwyl verdichte trotschheid en krachtelooze befluiten hem Hechts de rust van een oogenblik verfchaf- fen.  64 DE LENTE. fcn. De verbeelding verlevendigt weder alle dc bevalligheden zyncr fchoone in zyn woelende gedachten , alle haare voorige liefkoozingc-n , die nu de ziel op nieuw in alle dc betoovcringen der verftrikkendc liefde verwarren. Straks overheert dc ilorm der driften zyn gemoed op nieuw, blaakt door de zenuwen, en kookt in dc aderen, terwyl angstvallige twyffeling het gepynigde hart verfcheurt; want zelfs de treurige zekerheid van zyne vermoedens zouden gerustheid weczen, in vergelyking van het geen hy nu gevoelt. Dus leidt de driftige jongeling, wicn de liefde tot haar doornachtige woestcnyen door bedricglyke blocmpadcn uitlokt, een leven of van koortlïgc verrukking, of van wreede zorg; alle zyne helderfte uitzichten worden ten eenemaal vernietigd, en de oogenblikken zyner levendigite werkzaamheid voeren •hem ten verderve. Maar zalig zy! de zaligften van hun gcflacht! die onder gunftiger gefternte vereenigd, in het zelfde lot hunne harten, hun geluk en hunne wezens vermengen. •Het is niet de grover band van menfehc-  DE LENTE. 6S lyke wetten , dikwyls onnatuurlyk en iTrcemd voor het gemoed , die hunne rust bevestigt, maar 't is de overè'enftemming zelf, die alle hunne hartstochten tot liefde famenfmelt ; alwaar vriendfehap haar liefclykst vermogen ten toon fprcidt, volmaakte hoogachting door onüitfpreekelyk verlangen verlevendigd wordt, en wederkeerige genegenheid van ziel, de gedachten van den ecnen die van den anderen doet ontmoeten, cn de wil van den een den ander met Onbepaald vertrouwen doet vóórkomen ; want niets dan liefde kan liefde beantwoorden en haare zaligheid verzekeren. Laat de baatzuchtige, die niets bedoelt dan zichzelven te zegenen, met de walgelyke maagd , van vrekke ouderen gekocht , welverdiend , in eeuwige zorgen zyn nachten en dagen doorbrengen: laat barbaarfche volkeren, wier onmcnfchclyke liefde niets is dan een wilde drift, zo brandende als de zon die zy gevoelen; laat Oosterfche tyrannen hunne troetclflaavinnen voor het licht van den hemel wegfluiten , onder de laage bcwaaring van E fchicr  66 DE LENTE. fchier levcnlooze, gefchonden raenfqhengcftaltcn: terwyl zy , welke de liefde in heilige trouw famenvocgt en door gelykc verrukkingen verbindt, vry, gelyk de natuur, leeven, en alle vrees verfmaaden: want wat toch is voor hen de waereld, al haar pracht, geneugte en dwaasheid ? voor ben, die in clkanderen omhelzen al het fchoonc dat de verhevenfte verbeelding zich kan voorftellen , en overvloeijende harten kunnen wenfchen , ja , (het geen nog waardiger is dan fchoonheid,) die in elkanders zielen, of wel in 't gelaat, door de ziel opgeklaard, niets leczen dan waarheid , goedhartigheid , eer , overëenftemming en liefde , de mildfte giften van den genaderyken hemel. Ondcrtusfchen komt een minnelyke fpruit te voorfchyn, waar in beider bevalligheden zich verëenigen. Welhaast ontwikkelt zich de menfchelyke bloesfem; en ieder dag , die zachtelyk heenrolt , fpreidt cenige nieuwe bekoorlykhcid ten toon, den luister des Vaders en dc bevalligheid der Moeder. Dan vcrkrygt het kinderlykc verftand een' fnellen aan-  DE LENTE. fi7 aanwas, en vordert de vriendelyke hand eener geduurigc zorg. Vermaakelyke taak! de tedere gedachten op te voeilen , het jeugdige denkbeeld in zyn uitbotting te helpen, door verkwikkende onderrichtingde ziel te befprocijen, den levenwekkenden geest in te blaazen, en het edelmoedige opzet in de blaakende borst te planten! ö Verhaal gy die vreugd ! gy , wien een fchielyke traan niet zelden verrascht , wanneer gy, rondom u ziende, niets gewaar wordt dan befchouwingen van loutere zaligheden, die de natuur in alle haar. verfcheidenheid uw hart als opdringt: bevallig genoegen , ftilte , landvermaak, vriendfehap, boeken, verpoozing en afwisfelcnde arbeid, een nuttig leven, voortgang in deugd en goedkeuring des hemels. Dit zyn de weêrgaêlooze zegeningen eener deugdzaame liefde; cn zodanig fncllen hunne oogenblikken voorby: zo vinden de jaargetyden , wanneer zy onöphoudelyk rondom eene twistende waercld rollen, hen fieeds gelukzalig; cn de toejuichende Lente, zet hen haar eigen roozenkrans op 't hoofd: tot cindelyk hun E 2 avond  63 DE LENTE. avond kalmcn helder nadert; wanneer zy na den langen Lentedag des levens, meer cn meer in liefde ontvonkt,naar maate de aangenaame herinneringen van de menigvuldige proeven hunner wederzydfche genegenheid toeneemen, te famen, in een' gezclligen flaap nederzinken ; tot eindelyk, hun beider edele zielen, van alle ligchaamelyke banden bevryd , opklimmen tot die gewesten, waar zuivere liefde en zaligheid onfterfelyk hcerfchen. D E  D E ZOMER.   D E ZOMER, Uit de fchitterende velden des fchoonen hemels, thans ontfloten , komt het kind der zonne, de luisterryke Zomer, in al den praal dei* jeugd, en tot in het binncnfte der Natuur gevoeld. Hy komt, verzeld door de zoele uuren en altoos blaazende koeltjes, terwyl de Lente, wykende , voor zyn blaakend aanzien haar bloozend gelaat afwendt, en de vrolyklagchende aarde en lucht aan zyn heete heerfchappy overlaat. E 4 Dat  72 DE Z O M E R. Dat ik van hier naar dc digte fchaduwen, in het midden der bosfchen fnelle, alwaar naauwlyks een zonneftraal door -het duister fchemertycirmy nedcrlcggc op het donkergroene gras, ï.m den boord des ftaacelyken ftrooms, welke langs de wortelen der eikenboomen , over den kcifcligcn bodem vloeit r en dc glorie des wentelenden jaSMfS zroge! Kom , godlyke aanblaazing ! uit uw eenzaam verblyf, zelden door een' ftcrveling opgefpoord. Ach! durfde het myn verbeelding waagen van uwe ingefpannen gezicht, en uit uw verrukt oog, op den alles omringenden hemel gevestigd, eenen dier llraalen op te vangen , welke den Dichter vormen , en elk vermogen tot eene verrukking der ziel verheffen! En gy, de vroege vriend myner jeugdclyke Zangfter, gy, in wien alle menfchelyke bevalligheden zich verëenigen; gy , die het zuivere licht des verftands mot tederheid des harten , vernuft met wysheid, vrolyke gezelligheid, door welvoegelykhcid beteugeld , goedhartigheid cn geestige fcherts met onbezwalkte eer en  DE ZOMER. 73 en daadelyken yver voor Brittanjes glorie, vryheid en volk, in zeldzaam gevondene ovcrëenftemming famenpaart,ö doddington ! luister naar myn veldlied : verwaardig myn onderwerp met uw aandacht; blaas ieder' regel in, cn leer my hoe ik uwe billyke goedkeuring kan verwei ven. • Door welke geduchte waereldwcntclentlc kracht wierden de logge dwaalftcrrcn het eerst langs dc onbeperkte ruimte voortgeftuuwd , om dus in den vloed van vcele duizend jaaren , die zo menigwerf het werkzaame geflacht der menfehen en alle hunne gewrochte gedenktekenen vernielde , beftendig , onvermoeid en onnavolglyk in haaren loop tcblyven,metcen allernaauwkeurigfte getrouwheid, zelfs in den zachten overgang van nacht en dag, en den voortfluipenden omloop der jaargetyden. Zo godlyk volmaakt is de hand, die het duurzaame geheel afwoog , aan» dryft én beftiert. Wanneer nu dc beurtwisfelende tweelingen niet meer branden , en de kreeft door het zonnevuur wordt rood gemaakt, dan is het twyfelachtige gebied van den E s nacht  74 DE Z O M E R. nacht kort van duur , en de zachtlonkende morgenftond, de moeder van den daauw, reeds vroeg den naderenden dag waarneemende , verfchynt ; eerst flaauw fchemerende in het gefchakeerde oosten, tot de ontwikkelde gloed zich wyd en zyd aan den hemel uitftrekt, en de witte wolkjes voor den luister van zyn aanfchyn verdwynen. De vaale nacht wykt met verhaaste fchreden : de jeugdige dag ftort zich fpoedig uit en opent alle de vlakke vergezichten : de druipende rots en de mistige top der bergen ryzen voor het oog, fchitterende door den dageraad, liet rooken der ftroomen ontdekt zich alblaauwende door de fchemering; en de vreesachtige haas ontwykt hinkende het graazige veld, terwyl de wilde rhee over de vlakten der bosfchen huppelt, dikwyls het oog op den vroegen reiziger vestigende. Het muzyk, de natuurlyke Item der ongeveinsde vreugd , ontwaakt, en overal in 't ronde ryzen dc lofzangen der wouden. De rasgekleede fchaapherder, door den haan gewekt , verlaat zyn bemoste Hulp , waarïn hy met den vrede 1 3. huist,  DE ZOMER. 75 huist, en dryft zyn kudde geregeld uit de digtgepakte kooi, om haar op het morgengroen te vergasten. En wil de mensch, door valfchc weelde beheerscht, nog niet ontwaaken, en van het leger der luiheid opfpringen, om de koele, liefelyk-ademende ftille uuren te genieten, die hy aan de overdenking cn het gewyde gezang is verfchuldigd ? Is 'erwel iets in den flaap, het welk den wyzen kan bekooren? — in doodfche vergetelheid verzonken neder te liggen, de helft der fnel voorbygaande oogenblikken van een alte kort leven in eene volilrekte verdooving der verlichte ziel te verliezen, of, alleenlyk voor grilligen waan leevende, door verwilderde en ontftellende droomen gefold te worden ? — Wie toch zou in zulk eenen duisteren toeftand langer blyven, dan de natuur zulks eischt,, terwyl ieder zangfter en elke bloeijende geneugte ons buiten toeven , om de afdwaalende morgenwandeling te zegenen? Maar ginds komt de magtige Koning van den dag, al juichende, in het oosten. De afneemende wolken, het-tintelende azuur en  76 DE Z O M E R. en de rand der bergen , door gloeijend goud verlicht, ftrekken tot blyde getuigen van zyne fpoedige nadering; en daar! daar, geheel en al zichtbaar, ziet hy dwars over de aarde, van daauw glinltcrende, door de veclverwige lucht, in onbeperkte majefteit, en ftort den lichtenden dag uit, die, meer en meer ontvonkt, van verre op rot ■ zen cn heuveltoppen en toorenfpitfen en kronkelende ftroomen , met fchitterende glansfen fpeclt. Allcrbekoorlykst licht! eerfte en voortreffclykfte aller ftoffelyke wezens ! godlyk uitvloeifcl ! luistterryke tabbert der Natuur, zonder wiens tooijende fchoonheid alles in wezenlooze duisternis zou gewikkeld liggen! en gy, 6 zon, dc ziel van uwe omringende wacrclden! gy, in wie uw Maaker allerheerlykst doordraait ! durf ik het waagen van u te zingen? 't Is uwe geheime, fterke, aantrekkende kracht, die, als een onöplosfelyk-famen • gebonden keten, de dwaalfterren van uw gantfche ftelfel omwentelt, van den verreafgelegen Saturnus, die zich in een' wyden kreits van dertig jaaren beweegt, tot Mer-  DE ZOMER. 77 Mcrkurius, wiens fchyf naauwlyks door 't wysgeerig oog gezien kan worden, daar hy zich in 't blaaken van uwen gloed verliest. Aanvoerder van den Planeetenftoet; zonder wiens levenwekkend aanzien haar ontzachlyke bollen Hechts vormelooze, logge, doodfche klompen zouden weezen , en niet,gelyk thans,de bloeijende verblyven des levens! hoe veelerlei foorten van wezens wachten op u, om door uwen adem bezield te worden, van de ontkluistcrdc en door u veredelde ziel af, tot aan die geflachten , wier duur flcchts éénen dag telt; milliocnen die zich met uwe ondergaande ftraalen vermengen! Vader der Jaargetyden! de waereld der planten is ook de uwe. Deczen gaan aan het hoofd van den prachtigen ftoct, die ter opwachting ftrekt van uwen troon, wanneer hy, jaarlyks, door uw wydüitgefh-ekt gebied , op uwen luisterryken weg, tot vreugd der waereld zich beweegt. Ondertusfchen fmeeken de wachtende volken , in den vrolyken kring der verfcheidene voortbrengfels van het voedend aardryk, om de blyken uwer gunst, of hef-  78 DE ZOMER. heffen gefamentlyk tot u eenen dankbaaren lofzang op, terwyl rondom uw luisterryke zegekoets de Jaargetyden, in eenen luchtigen dans liefelyk famengeftrengeld,de roozen-vingerige uuren,de wuftflodderende zefyrs , de vroege en fpade regens, de vlugge daauw, die hemelfche voedfter van den bloesfem , en zelfs de ruuwc ftormen, nu tot liefelykheden verzacht, ten reije voeren. Deeze allen doen, elk op hunne beurt, met ruime handen, al wat fchoon, wat welriekend is, in eene regenbui van kruiden , bloemen en vruchten nedcrdaalen, tot het groenende jaargety, door uwe aanraaking ontvonkt, aan alle zyden zich in den rykften bloei vertoont. Ook is uw magt niet beperkt aan dc alom leevende oppervlakte der aarde, hoe bevallig zy ook met heuvelen en dalen en loofryke bosfchen, als zo veele zwierige hairlokken, pryken moge; maar, daar gy uwe flraalen diep in de uitgehoolde groeven fchiet, erkennen ook de ertfen uw geducht vermogen. Hierdoor glinltert het geaderde marmer; vanhier ontleent de arbeid-  DE ZOMER. 79 beidzaamheid haare gereedfchappen ; hierdoor blikkert het geweer van den ontbroken oorlog ; hierdoor zegenen de edeler werken van den vrede het menschdom; hierdoor bindt de edelmoedige koophandel van rondom de volkeren , als met eene gouden keten, famen. Zelfs de onvruchtbaare rots, door u bezwangerd, vormt in duistere afzondering den helderen ftccn, De leevende diamant drinkt uw zuiverde ftraalen, van verëenigd licht famengcpakt, daar hy vervolgens, glad gepolyst, al zynen natuurlyken luister uitdraait, hoogmoedig op den boezem der fchoone prykt, cn met eene ydele eerzucht den glans haarer oogen tracht te overtreffen. Door u ontfteckt de robyn zyn' herken gloed,die met eene golvende draaiing naar binnen droomt. Van u ontleent de faffier zyn vast hemelsch blaauw; cn door u is de purperdroomende amathist met de kleur der avondkim bemaald. De geele topaas gloeit met uwe eigene minnelykheid. De zuidelyke koeltjes verwen den tabbert der Lente met geen ilerker groen, dan  8o DE ZOMER. dan dc csmcraut vertoont. Maar alle uwe ftraalen fpcelen vcrëenigd in den witten opaal, die, als afkaatfende van zyne oppervlakte , eene trillende afwisfeling van veranderende kleuren vormen, naar zyn' verfchillenden ftand in dc hand des befchouwers. Zelfs de levenloozc gewrochten van 't gefchapene nccmen , op uw aanraaken , een nabootzend leven aan. De glinftcrende ftroom , door u gelouterd, fpcclt in vrolyker kronkelingen door de beemden. Dc vervaarlyke ftcilte, wier zwarte fchaduw zich zo ysfelyk over den vloed verfpreidt, vermindert zelfs op uw wederkomst. De wocsteny gevoelt een wilde vreugd door haar geheel droefgeestig gebied. De ruuwc ovcrblyffelen van gcflooptc gebouwen glinsteren, cn het zilte diep, van den kruin eens fpitfen itrandhcuvcls befchouwd, verfprcidt, in onöphoudclykc bewecging,eene fpcclende flikkering tot aan de verftc oevers van den blaauwen horizon. Maar dit, cn alles wat dc fterkstverrukte zangnimf zingen kan, is ongclyk verre beneden uwe fchoonhcid, waar-  DE ZOMER, 81 waardigheid en nuttigheid , ö groote gefchapene Oirfprong van Jicht en leven en verkwikking en geneugte hier beneden ! Hoe zoude ik my dan onderwinden van Hem te zingen, die, het licht zelf, in ongefchapen licht digt omkleed , ontzachiyk voor het oog der ftcrvelingen of het zuiverer gezicht der engelen verborgen, woont; wiens enkele wenk , van het begin des tyds af, alle die hemellampen, welke onöphoudelyk aan het onbeperkte uitfpanfel lichten, zo overvloedig heeft gevuld ? want indien Hy zyn aangezicht afwendde , zou de verbaasde zon en alle de uitgebluschte fterren, aan het waggelen geraakt, wyd en zyd uit haare kringen tuimelen, en alles tot den eerften mcngelklomp wederkeeren. Ja, almagtige Vader! fchoon alle ftamelende menfehentongen van uwen lof mogten zwygen, zouden uwe gadelooze werken eene algemcene ftem verheffen , tot in het diepfte der eenzaame bosfchen, nimmer door den voet eens ftervelings betreeden, uwe magt verkondigen, en den roem F van  82 DE ZOMER. van U, eeuwige oirzaak, ftcunfel en einde van alles! doen wedergalmen. Dat dan het groote boek der Natuur voor my wyd opcnligge, en het leezen van deszelfs leerryken inhoud, of (zo ik gelukkig daarin ergens mogt worden aangeblaazen,) het vertaaien van ecnige gemakkelyke plaats in hetzelve , myn' grootften lust uitmaake: het zy ik in den vallenden donker dieppcinzend omzwervc, of, by het aanbrecken van den dageraad, op arendsvleugelen der verbeelding in de hoogte ftygc ! De magtige Zon, nu den hemel doorgloeiende , verfmelt de hoog-opgeftegen wolken cn morgennevels, die in veelvcrwige benden om de heuvelen zweefden, tot zuivere lucht; tot eindelyk het gelaat der Natuur in de verfte uitgeftrektheid, waar rondom de aarde in den neigenden hemelboog fchynt te verfmelten, zich geheel cn al ontfluijerd vertoont. De daauwende koelte, tot nu toe half in het digtgepakte roozenboschje verholen , wykt naar de fchaduw, om aldaar op de  DE ZOMER. g3 de groenende zooden of bloemenbedden. by kille bronnen en zorgelooze beekjes; te verwylen; terwyl de woedende hitte, fnellyk aangroeijende, zich door den geheelen hemel verfpreidt, en haar brandenden invloed op menfchen, beesten, kruiden en laauwe ftroomen uitfchiet. Wie kan zonder deernis aanfchouwen hoe de verfcheidene bloemen, in den morgenftond ontloken , haaren frischbloozenden bloesfem aan de verzengende ftraalen ten beste geeven ? Zo kwynt eene fchoone, wanneer de koorts door haare azuure aderen woedt. Slechts ééne bloem, de verheven navolgfter der zon, treurende wanneer zy ondergaat, fluit dan de geele bladen, kwynt den gantfchcn nacht, en zet, wanneer zy warm wederkeert, de verliefde borst voor haare ftraalen open. Nu wykt de herder van zyne morgentaak naar huis : zyne kudde treedt vóór hem naar de kooi, terwyl de moeder met volle uijers rondom het blyde hutje blaat, en op haar voedfel wacht, het vocdfel der onfchuld en der gezondheid. De kaauw, de kraai en ekfter richten haartraage vlucht F a naar  84 DE ZOMER. naar de grysgeworden eiken , welke het ftille dorp, in hunne groene armen fchuilende, omhelzen. Hier zitten zy den gantlchen heeten middag op de geftrengelde takken, als onder zo veele priëelen, tot de koeler uuren aanbreeken. Omlaag verzamelen zich de byna bezweken huisvogels, terwyl de huishond en onbezige hazenwind, in ccnen hoek der gonzende fchaduw, uitgeilrekt en flaapcrig ncderliggen. De een verbeeldt zich, in zyne fluimcringen , den dief in 't donker aantevallen, de ander over heuvelen cn dalen te fpringen, tot zy beiden door de wesp gewekt, 'er vruchteloos naar happen. Ook fchaamt het zich myn zangfter in gecnen decle, het kleine luizende zomcrgcflacht in haare vaerzen te dulden, en door haar gezang te laaten flodderen, een eenvoudig, doch geenszins vcriichtelyk gedacht: aan de zon vermaagfehapt ontleent het van dezelve , in rechte afdaaling, haar bezielend vuur. Dc jonge Infekten, door den warmen ftraal gewekt, komen gevleugeld te voorfchyn, ligtcr dan de ligte lucht die hen draagt, cn vol leven. Zy verfpreiden zich uit  DE ZOMER. 85 uit ieder kloof en verborgen hoek, waar zy de winterftormen doorfliepen, of verryzen uit hunne graven tot heerlyker leven, by zwermen van duizenden te gelyk , in zo veele verfchillende kleuren als hun rykfchitterende oirfprong ten toon kan fpreiden. Tien duizend foor ten, tien duizend verfchillende geflachten bevolken den zon-nefchyn. Eenigen vliegen , door ccnen doodelyk trek, naar zonnige wateren, alwaar zy dwarlende op den vyver fpeelen, of, met den ftroom afzakkende, onmiddelyk door de fcherpziende forel of toefchietende zalm worden ingcflokt. Anderen zwerven in de wandeldreeven der bosfchen, alwaar het frisfche loof hen huisvest, vermaakt en voedt. Weder anderen kiezen de weiden, en aazen op ieder bloem en elk verholen kruid; want de aangenaame taak om hun gcflacht voort te planten, en de nog niet uitgebroeide jongen op het veiligfte en in de zachtftc bedden te koesteren, dit, dit is het voorwerp hunner tederfte zorgen. Anderen, door honger gedreven , richten hunne vlucht F 3 naar  86 DE ZOMER. naar de fchuur, de fchaapskooi en het zuivelhuis, daar zy aan den emmer zuigen, of de geftremdc kaas proeven , ook dikwyls, onbedachtzaam, in den mclkftroom fneuvelen, of, in de nap fpartclcnde ,door hunne magtelooze vleugelen als omzwagteld, den geest gceven. ° Maar voornaamelyk verftrekt het venfter ten gewisfen dood der onbedachte vliegen, alwaar de fpin in het duister verholen huisvest , list en wreedheid , welk een gruwelyk mengfcl! alleszins famenpaarende. In het midden van ccnen hoop verfcheurde rompen , loert zy , yverig wacht houdende, en befchouwt in 't ronde alle haare zweevende valftrikken. Dikwerf nadert de onbekommerde zwerffter haar op eenen geringen afftand, cn even dikwerf biedt de fnoode haar het fpits: zo ras zy haare prooi verftrikt heeft, fchict zy woedende, in fnelle afglyding, langs haar' hellenden draad , grypt dc ellendige in haare verfchrikkclyke klaauwen , en keert met een grimmig genoegen weder te rug, terwyl de flodderende wiekjes en een ,tril-  DE ZOMER. 87 trillend geluid den bitterften angst te kennen geeven, en om de hulp van befchermende handen fmeeken. De oppervlakte van den grond weergalmt van leven: ook is het onöphoudelyk gegons niet onvermaaklyk voor den wandelaar , die , dieppcinzende , op den middag door de bosfchen treedt; of voor den flaaperigen herder, wanneer hy, uitgerekt , met halfgeflotene oogen J in de beweegende lommer der graauwe wilgen, wel£e digt over het beekje hangen, nederligt. Welke ontelbaare foorten, die zelfs het gewapend oog ontwyken, zyn niet trapswyze nog aan deeze ondergefchikt! overal zwermt de volle natuur van leven ; een verwonderenswaardige menigte van diertjes of bewerktuigde ftofjes, welke op den levensadem wachten, wanneer het den vaderlyken Hemel zal behaagen zynen geest te doen blaazen. Uit het befchimmelde moeras ftygt de leevende wolk der pest in vuile dampen. In ondcraardfche holen, waaide zoekende zonneftraalen naauwlyks cenen weg vinden , beweegt zich bezielde aarde. Het bloemblad zelfs ontbrecken F 4 geen  88 DE ZOMER, geen tedere bewooners. Dc ftcen bevat daarvan in zyne kronkelende wallen eene verbaazende menigte. Maar voornaamelyk voeden de boomtelgen , die, talloos, op het gefpeel der windjes dansfen, zo wel als de ruige boomgaard en het fmeltendc merg der rype vrucht, de naamlooze geflachten van kortlecvende infekten. Waaide vyver met een groen fchuim bedekt is, wemelen onzichtbaare millioencn in de dobberende groente. Ook krielt elk vocht, het moge den fmaak of prikkelen,of ftreelcn , of verhitten, of verfoeien, of op eenigerlei wyze aandoen , van de verfchih lendfte geftaltcn. Zelfs de ftroom van het zuiverftc kristal, noch de heldere lucht, hoewel zy ons als een doorfchynend ydel voorkomen , ontbreekt het niet aan onzichtbaare volkeren. Deeze allen , door de liefderyke kunst des vormenden hemels verborgen, ontwyken het grover oog van den mensch; want indien zo vccle waereldcn , in waerclden befloten , zich aan zyne zinnen opdrongen, zou hy gewisfelyk voor ambrozyne lekkernyen en den nektarbcker fidderende te rug fpringen, cn  DE ZOMER. 89 en zelfs de doodfehe nacht, wanneer de ftilte op alles rust, hem door een gtiladig gedruis doof maaken. Dat dan geen vermetele, godlooze fpotter de fcheppende wysheid bedillc, alsöf 'er iets te vergeefs en niet tot verwondcrenswaardige einden gevormd wierd. Hoe! zal eene verachtenswaardige verwaande onkunde, die werken voor onwys verklaaren, waarvan nochtans zelfs het geringfte gedeelte haare engbeperkte uitzichten zo verre ontwykt ? even alsöf op het weeffel van een grootsch gefticht, door ryzige zuilen onderfchraagd, het meesterftuk der kunst, eene bedillende vlieg, wier zwakke oogen naauwlyks een duim in het ronde zien , zich, door vermetelen waan verblind, vermeeten wilde, het famenftel in zyn geheel te wraaken. En waar leeft de mensch, die met eenen enkelen wenk het onbeperkte ontwerp der dingen overzag, en haare onderlinge afhangkclykhcid , in hecht verband,zodanig waarnam,om zonder Hameren te kunnen befluiten, dat dit alles geheel nutteloos is? Zag wel iemand de magtige keten der wezens, alJcngskens F 5 " af-  9° DE ZOMER. afneemende, van de oneindige Volmaaktheid-zelve tot aan den rand van 't vreesfelyke Niet, een akelige afgrond , waarvoor de verbaasde befchouwer te rug fpringt en zich afwendt. Dat dan enkel yverige roem, lofzangen vol van heilige verwondering, opklimmen tot dat Alvermogen , welks wysheid onze zielen , gelyk zyn dienaares de zon onze lagchende oogen, op het vriendelykfte toeftraalt. In de gindfche lichtftroom fpcelen de flodderende geflachten , op duizenderlei wyzen, op- en nederwaarts, elkander kruisfcnde en zich ondereen mengende, tot de ftormige winter hen voor het gelaat van den dag wegveegt. Zo brengen wellustige menfehen, onachtzaam, in den glans van het geluk, de fchemering van een jaargety, een ydel zomerleven door; zo flodderen zy van de eene beuzeling tot de andere, van ydelheid tot ondeugd, tot dat de vergetenheid hen, door den dood weggeblaazen, op de hielen volgt, en hen in het boek der leevenden uitwischt. Nu zyn alle de dorpbewoouers in beweeging op het vrolykc veld; de gezonde  Nu zyn alle ae dorpoewooners in bevreeging oplet vrolyke veld;—terwyl de onder ëengeiiiengde Item van gelukkigen aroeid, liefde en gezellige vreugd, enz. M.tjo.   D E ZOMER. 91 dc en fterke boerenknaap, door den middagarbeid bruin geworden, en dc hooggekleurde maagd, gelyk de bolle zomerroozen uitgezet door 't geweldig zonnevuur, half naakt, voor het gezicht zwellende, terwyl alle haare ontvonkte bekoorlykheden op de kaaken branden. Zelfs is hier de bukkende ouderdom; cn de tedere handen der kinderen fleepen den langen hark, of wentelen zich , met den welriekenden last beladen, onder het aangenaam drukkende pak. Het nicuwgemaaide hooi vliegt wyd' en zyd. Nu naderen allen , of in eenen breeden rei, of woelende over het geheele veld , en verfpreiden den gcurigen oogst, welks vcrfrisfchende veldreuk alöm in den zonnegloed bemerkt wordt : of wanneer zy den grond, wiens groene bodem zich weder vertoont, opharken , en de fletfche golven op de weiden doen ontdaan, dan ryzen in het verfchiet eene groote menigte rosfe hooidapels , in ordenlyke reijen gefchaard ; terwyl de onderëengcmengde ftem van gelukkigen arbeid, liefde cn gezellige vreugd,die zelfs het koeltje  9* DE ZOMER, je wekt, van het eene dal tot het andere wederklinkt. Of vandaar rennende in verfcheide troepen, geleiden zy de verftrooide fchaapskudden , nu door menig hond famengedreven, ter plaatfe waar de kronkelende beekjes eene diepe kom vormen, aan de eene zyde met een' hoogen en fteilen oever, aan de andere in eenen grond van keifteentjes afglooijcnde. Wanneer zy aan den fteilen kant in een'edigten drom famengedreven zyn, groot is dan de arbeid, groot het gefchreeuw van mannen en knaapen en honden, eer de zachtzinnige, vreedzaame kudde haar wollige vachten den vloed durft aanvertrouwen. Dikwyls grypt de herder ongeduldig een derzelven, en flingert 'er hem in: hierdoor ftouter geworden, aarzelen zy niet langer, en Horten zich al meer en meer in het midden der golvende wellen, en worftclen 'er zich al hygende door, tot aan den overzydfehen oever. Wanneer dit zo dikwerf herhaald is, tot het welgewasfchen vagt van het water diep doortrokken , en dc forèj uit haar  DE ZOMER. 93 haar fpiegelklaar verblyf door den troebelen ftroom verbannen is , als dan begeeft zich het onnozele geflacht, nu zwaar en druipende , in een' traagfleependen gang naar de luchtige hoogte , daar zy hunne zwellende fchatten voor de zonneftraalen blootleggen , innerlyk verbaasd en verwonderd wat toch deeze wilde, uitfpoorige oproer beteekent; terwyl hun luide klagten het gantfche landfchap vervullen, en een onöphoudelyk geblaat, van rots tot rots gekaatst, rondom de heuvelen rolt. Eindelyk worden de byëen-vcrzamelde kudden, nu zo wit als fneeuw, in gevlochte horden digt op eikanderen gepakt; terwyl de herders,in lange reijen gezeten,de klinkende fchaaren wetten, en de landvrouw, van alle haare vrolykgetooide maagden omringd, gereed ftaat om den wolligen fchat fa'men te bandelen. Voornaamelyk munt 'er eene , in bevallige waardigheid als Herderkoningin ten troon gezeten, boven de overigen uit, en fchiet haare zachtftraalende lonken op haaren Herderkoning, terwyl rondom haar de vrolyke kring zich aan een plegtige vreugd, en een fcherts, die  94 DE ZOMER. die van geen gal weet, overgeeft. Ondertusfchcn begint men rustig de aangenaame taak. Eenigen roeren en mengen het gefmolten teer ; anderen ftaan gereed op de zwoegende zyde van de nieuw-gefchoorenen het teken des bezitters te ftempelen ; anderen fleepen den wcêrfpannigcn hamel by der hand , terwyl de norfche knaap, op zyne krachten boogende, den vergrimden ram by zyn gekronkelde hoornen vasthoudt. Ei, zie.hoe het zachtzinnig fchepfel, zo vreedzaam, zo geduldig, gebonden ncderligt; hoe het door den behoef tigen mensch, dien geheel afhangkelyken Heer, zich van zyn kleed laat berooven! Welk een zachtheid heerscht in het treurige gelaat! welk een ftomme klaagcnde onfchuld! Vrees niet, beminnclyk geflacht! het is geenszins 't wreede flagtmes dat boven uwe hoofden zweeft; neen, 't is de welbeitierde fchaar van uwen tederen herder, die, zodra hy uw vacht, voor u een' bezwaarlyken last, ter belooning zyner jaarlykfche voorzorg ontleend heeft, u, al huppelende, weder naar uwe heuvelen zal te rug zenden. Een  DE ZOMER. 95 Een eenvoudig tooneel! echter ziet Brittanje hieruit haar gevestigde grootheid ryzen : hierdoor voert zy gebied over den voorraad van ieder luisterryker luchtftreek, de fchatten der zonne, zonder haar woede.: hierdoor gloeit alöm het land in den yver van landbouw en arbeid en kunsten: hierdoor zweeft haar gevreesde donder hoog over de golven, en hangt zelfs nu nog over de vernederde kusten van Gallië: hierdoor regeert zy over de omringende diepte, en zet de waereld in fchrik. Nu woedt de middag, en de hooggerezen zon fchiet haare magtige ftraalen recht van boven op onzen fchedel. Over hemel en aarde, zo verre het omzwervende oog zich kan uitftrekken, heerscht een verblindende vuurvloed, en, van pool tot pool, is alles eene enkele vlam. Te vergeefs tracht het neêrgeflagen gezicht op den grond verkwikking te erlangen; het wordt door de opftygende dampen en brandende weêrkaatzing op nieuws gepynigd. Diep, tot de wortelen der planten uitgedroogd, vertoonen de gefpleten velden en glibberige heide hun dorre kleur, verzengen den  i>6 D E Z O M E R. den bloesfem der verbeelding, en doen de ziel als verwelken. Nu kaatst de Echo den vrolyken klank van het wetten der feisfen niet meer te rug: de nederzygende maaijer fchuilt onder het vochtige hooi, van bloemengeur doordrongen, en naauwlyks wordt door de itomme weide een enkele zingende krekel gehoord. De beangfte natuur zwoegt: zelfs de ftroomen vertoonen zich van verre als kwynende, of fchynen door de fchaduwlooze vlakten zich ongeduldig naar de bedekking der boschjes te fpoeden. ö Allesöverweldigende hitte , laat toch af van woeden! ftraal niet met zo veel hevigheid op myne kloppende hoofdflaapen! gy blyft nog onöphoudelyk vloeijcn: de eene vuurvloed volgt op den ander, en ftroomt ons, overftelpende, op den fchedcl. Te vergeefs flaak ik myne zuchten, wentel my al woelende naar alle zyden, en zie rondom uit naar den nacht. De nacht is nog verre , en nog heeter uuren zyn in aantogt. Driewerf gelukkig hy, die in de digte fchaduwen van een' aangenaamen berg , met zwaar plantfoen bekroond, zich uitftrekt, of in koele holen, met  DE ZOMER. 97 met kamperfoelie overwelfd en door altoosfpattende ftroomen frisch befproeid, in kalmte nederzit, terwyl de geheele waereld buiten hem, verdrietig en afgemat, door den heeten middag gefold wordt: leerryk zinnebeeld van den deugdzaamen mensch, die zyn bezadigd gemoed opgeruimd en onbevlekt bewaart, en alle zyne hartstochten gepast doet ovcrë'enftemmen , in het midden eener twistende waereld, door ondeugd ontvlamd. Zyt welkom, gy fchaduwen ! welkom gy overwelfde drecven ! gy hemelhooge pynboomen, eerwaardige eiken en wilde esfehen, die over de diepte ruischt! uwe befcherming is iiefiyk voor de ziel, gelyk de fpringende bron voor het gejaagde hert, of gelyk de vlietende ftroom, die hem de zwellende zyden afwascht, wanneer hy langs zyne groene boorden zwemt. Uwe verkwikkende verkoeling vloeit door de zenuwen; het hart klopt vrolyk; het op nieuw ingefpannen oog en oor hervatten weder hunne wacht, de fpieren trekken zich te famen, en het leven fchiet fnel door alle de herftelde leden. G In  98 DE ZOMER. In den omtrek der naby gelegen beek; die door het zangryke boschje iluipt, nu over een rots fchuurende, dan door een' rietpoel traaglyk voortkruipende , hier, afftortende, in een' fnellen ftroom verandert, en ginds bevallig in eene fpiegelende vlakte vloeit, maakcn de runderen en fchaapen een' afwisfelenden groep , een bekoorlyke veldverwarring. Eenigen liggen , herkaauwende, op den grazigen dyk, terwyl anderen half in het water ftaau, en, zich dikwyls bukkende, van de kringenvormende oppervlakte flurpen. In het midden ftapt de fterke , werkzaame os, met zyn goelyk gelaat ; onöphoudelyk fchudt hy het hoofd, en geesfelt met den ftaart de telkens wederkeerende lastige infekten van zyne zyden. Veilig in den fchoot zyner onderhoorigen, fluimert de herderlyke monarch, met den achtcloozen arm om het hoofd geflingerd, op het wollig mos uitgeftrekt: hier ligt zyn tasch:, gevuld met gezonde fpyzen, cn ginds zyn waakzaame hond, die 't minfte geruchtje gewaar wordt. Zyne fluimeringen echter wyken terftond , wanneer fomtyds eene vlucht  DE ZOMER. 09 vlucht van grimmige horzels op de kudden nedervalt, die dan yllings de ondiepe beek verlaaten, en den ruimer ftroom zoeken: het fchuimende water affchuddende, verfmaaden zy de ftem van hunnen hoeder, en hollen, zelfs op het heet-fte van den middag, over de vlakte; terwyl uit hunne hygende borsten een hol geloei voortkomt, dat ysfelyk rondom de heuvelen doet dreunen. Ook gebeurt het niet zelden in dit jaargety, dat het blaakende ros,, terwyl zyne. grove zenuwen van levensgeesten zwellen , beevende van drift, in de gisting van zyn bloed, over de hooge omheining heenfpringt: dan rent hy over de velden, met een ftyfgefpannen oog en een hart van alle vrees vervreemd , naar den donkeren vloed: zyn gefpierde hals, hoog en fraai gekromd, de zetel der fterkte, weêrftaat den aanbruisfchenden ftroom: onleschbaar is zyn dorst; hy zwelgt het water met verdubbelde teugen in , en blaast, al briefchende, met opgefperde neusgaten, het fchuim over de golven. Mogt ik' nu doordringen tot den midG 2 der-  io© D £ ZOMER. dernacht van het gindfche wild- en wydgegroeide bosch, welks bladerryk gewelf den hemel bereikt , en beneden over de bergen hangt! Op ieder plegtigen, traagen ftap , vallen de fchaduwen al zwarter ; en alles rondom is een ontzachlyk luisterend donker. Dit zyn de geheime verblyven der overpeinzing ; dit de tooneelen, waar de oude Barden , met verrukking den aanblaazenden geest bemerkten, cn, van deeze waereld afgezonderd, verkeerden met de engelen en onfterfelyke wezens, afgevaardigd als genadcryke boodfehappers, om den val der deugd, worftelende op den rand van het verderf, te verhoeden; om begunftigde zielen reine gedachten in te boezemen, en , door opwekkende influisteringen en herhaalde droomen, ter voorbereiding tegens de toekomende beproevingen van hun lot, te waarfchomven; om den dichter, die zyne zangfter aan ftichtelyke onderwerpen wydde, aan te moedigen; om de doodsangften van waardige, ftervende heiligen te verzachten; om van de borst des vaderlandlievenden burgers (ene zich ongaar-  DE ZOMER, ioi gaarne in den verfoeijeiyken oorlog mengt, maar in den flag zich aan het fpits vertoont ,) den dood af te keeren; behalven ontelbaare andere liefdediensten, waarop hun yver zich dag en nacht bevlytigt. Duizend fnelle wezens, uit den fchoot des hemels plotfelyk afgedaald, zweeven door het duister, of naderen met ftaatelyke fchreden. Diep getroffen, gevoel ik een' heiligen fchrik,een ernftig genoegen, door myn flerfelyk gcftel fluipen• en my dunkt, door het ingefpannen oor der verbeelding , deeze meer dan menfchelyke ftem te hooren: „ Ontzet u niet om ons, arm, ,, aan ons vermaagfchapt mensch ! Wy s, zyn uwe medefchepfelen , ontvingen „ van de zelfde vaderlyke magt ons be„ ftaan: wy hebben éénen Heer, eener„ lei wetten en de zelfde verheven be„ doelingen. Weleer zyn eenigen onzer, s, even gelyk gy, door menig onweer ge„ troffen, het ftormachtig leven doorgei „ worfteld, eer wy tot deeze heilige kalms) te, deeze overè'enitcmming van ziel kon„ den geraaken, waarïn reinheid en vre3j de haar bekoorlykheden famenmengen. G 3 „ Wees  102 D E ZO M E R. Wees dan niet voor ons bevreesd ; maar paar uw lied met het onze, om in dee}, ze wyken van afzondering , niet ge„ floord door het gedruis der dwaasheid j, en den wanklank der ondeugd , met ons van de Natuur en. haaren God te j, zingen. Niet zelden worden hier, in de „ ftonden der verfchyningen, terwyl de „ peinzende middernacht of ftille middag „ heerscht, engelenharpen, in volle koo„ ren cn blyde zangen, van de boomryke „ heuvelen, uit de wykende valleijcn cn het midden der bosfchen gehoord 5 een „ voorrecht door ons alleen aan de be„ fpiegeling, of het gewyde oor des dich„ ters gefchonken, des dichters die zich tot fcrafynenzang verheft". En behoort gy mede, ö stanley (*) tot deeze heilige fchaar ? voor ons, helaas ! te vroeg... Hoewel boven het bereik van menfehelyke fmart, boven dc vlucht van menfehelyke vreugd verheven , moet gy echter in de gemengde aandoening vaneen trcu- C*) Eene jonge Juffer en Vriendin van den Schryver, welke in den ouderdom van agttien jamen ftierf'.  DE ZOMER. 103 trcurig-zoet herdenken,de liefde van eene Moeder gevoelen; de tedere rouw van eene Aioeder, die u nog geduurig zoekt op zo veele voorige tooneelen; die nog telkens zoekt naar uwe bevallige geftalte, uwe minnelyk ftraalende oogen, uw' inneemenden omgang , door vrolyk-opgeruimd verftand verlevendigd, waarïn zedelyke wysheid zo heerlykuitblonk,zonder ecnige pooging van kunst, en de deugd zich in all' haaren aanlagchenden luister, zonder den minften affchrikkenden trots vertoonde. Maar gy, beste der Moeders! droog uwe traanen af, of, liever, betaal de traanen van dankbaare vreugd aan dc moederlyke Natuur, die u voor een poos dit jeugdige gedeelte van u-zclve leende, deeze ontluikende bloesfem van uw' eigen verlichten geest en treffelyke waarde. Geloof myn zangfter: de winterwind des doods vernielt geenszins de uitbotfels der deugd; neen, deezen ontwikkelen zich in de hemelfche ftraalen van helderer zonnen , door eindelooze eeuwen, tot verhevener vermogens. — Zó zwerf ik op de bergen, door hemelG 4 fche  104 DE Z O M É R, fche gezichten verrukt, zonder te weeten werwaart, tot de ncderftorting van een' nabygelegen waterval, alle myne zinnen uit die betoovering van gedachten doet ontwaaken. Schielyk te rug fpringende , fluit ik myne fchreden , en bcfchouw het gebroken tooneel. Een waterryke vloed , bevallig en zachtelyk aangerold tot aan den fteilen boord, ftort nu, famengepakt , over denzelven al donderende neder, dat 'er het gantfche ïandfehap in 't ronde van davert. Eerst vertoont hy zich als een blaauwe plaat, en giet zich in de breedte uit. Dan, al witter wordende , naar maate hy ftciler nederftort, en door de Iuidklinkcnde rots beneden in een wolk van fchuim hervormd, zendt hy een' graauwen nevel opwaarts , en vcröirzaakt een' onöphoudelyken regen. Ook hier kunnen zyn gefolterde golven geen rust vinden, maar, nog geduurig tusfehen dc afgebroken rotzen woedende , fpat hy nu eens over haare verfpreide uitftcckfels , fchiet dan weêr yllings ter zydc door het uitgeholde kanaal , tot hy in zyn' wocstcn, telkens ge- ftui-  DE ZOMER. 105 fluiten loop , allengskcns in mindere krommingen voortfnelt , een veilig bed inneemt, eneindelyk, als ongemerkt, zich in de kronkelingen der ftille vallei verliest. Afgelokt van de fteenklip , aan wier duisteren top hy hong, klieft nu de fteilftygcnde arend, met uitgefpreide vlerken, den vollen middagvlocd, en nadert, daar hy zyn geheele borst aan deszelfs ftraalen ten beste geeft, al meer en meer de zon; terwyl, beneden, al het zingende pluimgedierte , door den ftrcngcn middag getroffen , vol verwondering, in het diepftc der boschjes wykt , of elkander van de takken, met een afgedwongen , afgebroken lied beantwoordt. Alleen de wilde ringduif kirt, met eene treurige heeschheid, door het bosch: fomtyds breekt zy haare klagten af, doch het is flechts eene tusfehenpoozing van afgematte droefheid: ftraks vervult het jammerlyke denkbeeld van den vermoorden gade, door 't bedrog des wreeden vogelaars van haare zyde weggerukt, op nieuw de geheele verbeelding; G 5 dan  ioÖ D E ZOMER. dan klinkt haar treurzang nog luidruchtiger door het gantfche bosch. Laat my nederzitten aan dien bedaauwden oever , in de volle frischhcid der vochtige lucht, op gindfche uitgeholde rots, wild en grootsch,een'ruimen en met mos beklcedcn zetel, van boven door bloemryk loof befchaduwd, alwaar het nyvere bytje zwermt, en met den uitgezogen balfem van geurige kamperfoelie zyn tedere dytjes belaadt. Thans, terwyl ik het zoet der fchaduw finaak, terwyl de natuur rondom door den middag is in flaap gefust, kom nu, moedige verbeelding! waag thans een ftoute vlucht, cn befchouw de wonderen van de verzengde luchtftrcek, van die geweldige ftrecken, in vergelyking van wier woede deeze zonneftraalen zwak, deeze hemelen koel zyn. Zie , hoe op éénmaal dc felblaakendc zon, lynrecht opgaande, de kortduurendc fchemcring fnellyk van den hemel verjaagt, cn met een' brandenden gloed, fier op haar vermogen, vergenoegd den gant- fchen  D E ZOMER. 107 fchen verblindenden hemel overziet! Nu befiygt zy haaren troon ; echter zendt zy, vriendelyk, wanneer zy uit de poorten van den morgen te voorfchyn komt, vóóraf den algemeenen wind (*) , om haar vuur te maatigen, en verkwikking over eene kwynende waereld te ademen. Groote tooneelen zyn het, met vreesfelyke fchoonheid en barbaarfchen rykdom bekroond, welke in ieder rollend jaar wcderkeercnde zonnen en dubbele jaarfaizoenen (f) zien verfchynen ■ rotfen ryk in edelgeftcenten , cn bergen zwanger van ertfen, die zich by ryen onder den hoogen middellyn verheffen, van wejken meenig uitgeborsten goudvoerende vloed, al fpeelende, afdaalt: ftaatelyke bosfchen, van al00 Welke beftendig tusfehen de keerkringen, uit het oosten , of de aangrenzende punten, noordoost en zuidoost, waait; veröirzaakt door de drukking der .verdunde lucht, volgens de daaglykfchc beweeging der zon van het oosten naar het westen. (t) Dit gebeurt overal, waar de zon tusfehen de keerkringen in haar jaarlykfche nadering en afwyking, en dus tweemaalen in het jaar , recht boven het hoofd itaat.  108 D E ZOMER. allerlei frisch groen, in tooneel op tooneel geftapeld, en hoog wiegende boven de heuvelen, of tot aan den verren horizon uitgebreid, zich in eene grondelooze diepte van fchaduwen verliezende. Hier verheffen vervaarlyk- hooge boomcn (onbekend in de zangen der ouden , het edel kroost van magtige hitte en uit de wolken voortfehietende vloeden,) hunne doornige Hammen ten hemel , cn verfpreiden rondom zich eene breede middagfehaduw. Ontelbaare vruchten , van een' prikkelenden allcraangcnaamften fmaak cn levcnwekkenden geest, drinken hier , in eene eeuwige Lente , tusfehen de klippen en brandende zanden , welke de heesterryke dalen omringen , den verdubbelden dag, terwyl zy in hunne ruuwe bekleedfels een verkwikkend fap bevatten, om zyne hevige woede af te koelen. Voer my thans, Pomona! naar uwe citroenboschjes , alwaar de limoen , cn de ffcerkaffteekende limmetjes, cn de hooggekleurde oranje , in het groen prykende, hun zachten luister ineenfmelten. Leg my uitgeftrekt neder onder den bedekken- den  DE ZOMER. 109 den tamarindeboom, die, door de windjes gewiegd, zyne koortskoelende vrucht affchudt. Verkwik myne verhitte leden in den diepen nacht, welke de zwaare Acacia rondom zich verfpreidt; of voer my door den eindeloozen doolhof der Indiaanfche vygpriëelen; of laat my, met nog gemaklyker genoegen , op eenen fchoonen heuvel neergelegen, door zuizende windjes afgekoeld, den groenenden ceder breed boven myn hoofd zien wiegen, en de hooge palmboomen hun bekoorlyke fchaduw in het rond verfpreiden. ö Vergun my, in het midden deezer boomgaarden der zon uitgeftrekt, de melkfchaal van den cocos te ledigen, en uit den palmboom zynen verkwikkenden wyn te tappen, oneindig lieflyker dan alle bedwelmende fappen door Bachus ingefchonken. Ook worde de volle granaatappel niet verfmaad, hoe nederig ook aan tedere takjes hangende, noch de verkoelende braamen, door de bosfchen kruipende. Niet zelden, immers, woont in laagen ftaat nimmerpogchende verdienste, verre boven allen trotfehen praal verheven. Strek gy hiervan ten getuige, voor-  iio D E ZOMER. voortreffelyke Ananas! gy, cle roem van. het groeijende ryk, boven alles wat de dich • tersin de gouden eeuw veriierden: dat ik u fnel van uwen doornigen rok beroove, uwe ambrozyne fchatten ontvouwe , en met Jupiter ter feest gaa! Na deezen wordt het uitzicht meer verfcheiden. Omlaag vertoonen zich onmeetbaare vlakten , onbeperkte valleijen, en wyd uitgeilrekte Savannahs , waarby het zwervende oog, door niets bepaald, zich als in een' groenenden oceaan verliest. Hier fpeelt eene andere Flora, met ftouter kleuren en ryker geuren , verre boven den praai onzer lusthoven verheven, over de velden, en regent met een vlugge hand de mildfte lente; want dikwerf wisfelen deeze dalen hunnen groengeftikten tabbert voor een' anderen van glocijend bruin, cn weldra weder voor eenen groenen, naar maatc verzengende zonnen of ftroomende daauw cn geweldige ftortregens heerfchen. Langs deeze afgezonderde verblyven, waar de groote Natuur, verre van de kleine tooneelen der kunst verwyderd , in plegtige eenzaamheid, zich ophoudt, c\\ waar  DE ZOMER, m waar zich niets zien laat dan wilde kudden, die geen ftal des Meesters erkennen; hier rollen magtige vloeden hunne vruchtbaarmaakende ftroomen. Aan hunne welige boorden ligt de crocodil, die, half ver* borgen, gelyk een' gevallen ceder, zynen ftaart, in groene fchilden verïlokcn, verre uitfpreidt. Zie, ginds fcheidt zich de vloed, en, in een' geplooiden pantfer, heft de Behemoth (*) het oog om hoog. Het afgefchoten Haal, op zyne zyden affluitende, vliegt aan alle kanten in nuttelooze fplinters, daar hy onvervaard op de vlakte wandelt, of de heuvelen bezoekt. alwaar de kudden, terwyl hy zyn verfchetden voedfel afmaait, hunne kringen rondom hem verwyden, hun eigen voeder vergeeten, en op den onfehadelyken vreemdeling met verwondering ftaaren. Vreedzaam, onder overoude boomen, die hun breede fchaduw over den gee» len .Nyger of de gewyde golven van den Ganges werpen, of in het diepe midden ,van donkere bosfchen, in het ronde (*) De Hippopotamus of het rivier-paard.  ii2 DE ZOMER. tot een plegtig theater ryzende , leunt de zwaarlyvige olyfant, het wyste der dieren, waarlyk wys, begaafd met magt, doch edelmoedig; groot van vermogen , doch niet vernielende. Hier ziet hy wentelende eeuwen de veranderlykc aarde voortzweepen , ziet hy koningkryken opryzen en te gronde gaan, onbekommerd wegens de ontwerpen van het altoos woelende geflacht.der menfehen : driewerf gelukkig, indien hy ook de listen ontwykenkon van hen, die, uit wreede gierigheid , zyn fchreden ondermynen, en met zyn toren-gelykende hoogte, den praal der Vorften , hun aanzien vergrooten, of wel zyne fterkte misbruiken, cn hem dwingen in de gevechten der ftervelingen te woeden, cn zich over de uitzinnigheid van het menschdom te verwonderen. Hoog,boven de kronkelende fchaduwen der vloeden , zwermen, in dikken drang, de fchaaren der fchoonftc vogelen , van verre als zo veele leevendebloesfcms fchitterende; want de hand der Natuur , die met een fpcelende praalzucht het gevederd geflacht optooide, verkwistte hier haare vro-  DE ZOMER. 1I3 Vrolykfte kleuren; maar terwyl zy ze opgeiïcrd in den fchoonften dag doet fchitteren, vernedert zy, altoos met fpaarzaame omzichtigheid handelende, hen ook weder in hun gezang (*). Ook benyden wy geenszins de prachtige klecdy , welke zy het ryk van den trotfchen Montezuma byzetten, wiens legioenen, in verbaazende uitgeftrektheid , hunne golvende flikkeringen in 't volle zonnelicht doen fpeelen, zo lang de fchelle filomcel de onze is; zo lang in onze fchaduwen de eenvoudig gekleede zangfier door de zachte ffilte van den luisterenden nacht haar verrukkend lied laat hooren. Maar, kom myne zangfier ! begeef u over de omperkingen der woesteny, een wilde ftreek van land en hemel zonder leven: fehiet nu fneller dan de fpoedende karavaan door het dal van Sennar: beklim volyverig het Nubifche gebergte, en dring ilout- . O Men heeft in alle de gewesten van de gezeng4e Iuchtftreek waargenomen , dat de vogelen, hoewel fraaijer van vederen, minder fraai van zang zyn dan de onzen,, 3 H  IU DE ZOMER. ftoutmoedig door de geheime begrenzingen van het jaloerfchc Abysfimè. Gy zyt geen roover, die, onder het masker van gezellig handeldryven, hun fchatten tracht te vermeesteren; geen heilige furie, die, den hemel lasterende , met het gewyde ftaal toevliegt, om hunnen vrede te vermoorden , cn over een land nog rood van de wonden , door binnenlandfchen twist toegebragt, de purperen tyranny van Rome uit te breiden. Vryelyk moogt gy, gelyk een fchuldelooze honichby , omzwerven , van het eene veld, met dc prachtigfte bloemen overdekt, tot het andere: van het eene jasmynboschje tot het andere moogt gy vrolyk zweevcn, in de fchaduwen der palmen en door de fpeccrybosfchen , welke de vlakten verfieren , de volkryke heuvelen bekleeden, en zich op meer dan Alpenhooge bergen beweegen. 'Aldaar, op de luchtige hoogtewelke geheele mylen in 't rond beflaat, of op verbaazende rotfen, die uit het blaakcnde, zonnige dal haare kruinen met drcevcn gekroond , in de koele middenlucht verheffen , waar paleizen en tempels en lusthoven  DE ZOMER. ir5 XTen zich opdoen, cn aan alle zyden tuinen en bebouwde velden lagchen, en fonteinen ontfpringen, en de zorgelooze kudden van runderen en fchaapcn veilig omzwerven; een waereld op zichzelve, die gecnen aanval ducht: aldaar lust het my den geest des helderen hemels in te ademen, aldaar de levenwekkende koeltjes, zo ryklyk uit de fpcceryboschjes en welriekende valleijen my toewaaijende, in te drinken; aldaar, op eenigen afftand , te luisteren naar het bruisfehen der vloeden en watervallen , welke het maagdelyke goud uit de geopende ingewanden der aarde voortfpoelen, en over het afwisfelende landfehap onöphoudelyk voortfnellen, met geduurigen toevloed der fchoonfte verfcheidenheden van leven : een land van wonderen, waarop de zon beftendig iynrecht nederziet, als verliefd op het bekoorlyke gewest, en vermaak fcheppende aldaar te woonen. Maar, welk een verandering van tooneel! In den vollen middaggloed wordt de zon eensklaps overweldigd, en in de dikfte donkerheid gedompeld. Rondom heersent H 2 ee-  ii(5 DE Z O M E R. eene akelige ftilte , eene fchrikbaarendc fchemering , uit nacht cn dag, vyandig met eikanderen worftelendc, famengefteld: want by de heete evennachtlyn , alwaar de lucht, in den hoogden graad verdund , een' onöphoudelyken ftroom van dampen toelaat, pakken zich wolken op wolken verbaazend te famen, nu eens door fchielyk opkomende winden onftuimig onder eikanderen dwarlende, dan weder met den geweldigen voorraad van uitdampende oceaanen belaaden, ftil, zwaarmoedig en traaglyk aandryvende. Midden in deeze zee van dampen, rondom de toppen der hcmelhooge bergen verdikt , cn door de worftelendc winden famengepakt, heeft dc donder zynen zwarten, geduchten troon gevestigd: de fnydende blikfem fchiet van wolk tot wolk, tot eindclyk de gantfche klomp, in den woedenden kryg der elementen verfmolten , nederploft , en geheele famenhangende vloeden in digtgepakte ftortregens uitgiet. Dit, dit zyn de fchatten, voor de beperkte kennis der oude weetenfehap geheel verborgen; dc fchatten , waarvan de  D E Z O M E R, Hy ryke Koning der vloeden , de zwellende Nyl, met jaarlykfchen praal overvloeit. Volkomen zuiver uit zyne dubbele bron in het zonnige ryk van Gcjam ont/prongen, rolt hy zynen kindcrlykcn ftroom door het helder meir van de fchoonc Dwv.bea. Aldaar door de Najaden opgei; wcekc, dartelt hy geduurcnde zyn fpcclende jeugd tusfehen de geurryke eilanden , die met nimmer verwelkend groen hem van rondom toelagchen. Vandaar breekt de mannelyke ftroom moedig op, cn verfcheide vloeden byëen verzamelende, cn door alle dc gemengde fchatten des hemels rykelyk aangevuld , vervordert hy zynen weg in toeneemende majefteit, ontwikkelt nu zynen doolhof door prachtige koningkryken, fchiet dan weder door eenzaame ftrceken cn zanden van alle leven ontbloot , tot hy, blyde over zyn verlaaten der naarc woesteny, over de Nubifche rotzen van de eene fteilte op de andere afdonderende, zyne kruik uitgiet, en eindelyk het juichend Egypte zich in die uitgeftrekte overvloeijing verheugt. Ook zyn Broeder de Niger, en alle de H 3 vloe-  n3 DE ZOMER. vloeden waarin dc fchoongeroemde maagden van Afrika haare gitten leden baaden, en alle die, van de keten der boschryke bergen loopcnde, door het ryke Indië op de kust van Coromandel of Malabaar nederdaal*, van den oost^lykcn ftroom Menam (*), welke des nachts van infektenlampcn fchittert, tot daar Aurora met haaren roozenrcgcn de lagchende boorden van den Indus befprocit: deeze allen openen, in dit gunstryk jaargety, hunne kruiken , en verfpreiden een' onbearbciden oogst over het geheele land. Niet minder, columbus! drinkt uwe waereld, nu verfrischt, het vocht van 't fmeltende jaargety. De veeltakkige Oronoaut doet eene bruine overftrooming op zyne eilanden wyd in 't ronde aanrollen, cn port den inboorling zyn verblyf te necmen op boomen , die hem alle behoeften des levens en huis en dek fel cn vocdiel cn wa- pe- (*) Een ftroom , welke door het ryk van Siam loopt, en op wiens oevers een groote menigte van infekten, onder den naam van vuurvliegen bekend, by nacht eene fxaaije vertooning maaken.  D E ZOMER. 119 penen opleveren. Door duizend ftroomen opgezwollen, welke ongeftuimig van alle de bruifchende Andes afvloeijen, ftort de rnagtige Orellano (*) geweldig neder. Naauwlyks durft myn zangfter over deezen verbaazenden famenvloed van voortfchietende wateren haare wieken uitfpreiden : naauwlyks durft zy de zee-gelykende Platei naderen, wier verfchrikkelyke breedte , onpeilbaare diepte, en wondere lengte van loop, onze ftroomen fiechts beekjes doet fchynen. Met onweérftaanbaare kracht en ftille waardigheid fchieten zy voort, en doorkruisfen onbekende gewesten en bloeijende wildernisfen en vruchbaare woestenyen , eenzaame waerelden, waar de zon haar lagchend licht te vergeefs verfpreidt, en de jaargetyden telkens ongezien , ongenotcn , zwanger gaan. Wanneer zy deeze oorden verlaaten, vloeijen zy in lieflyke verdeeling over volkryke vlakten, voeden menige natie, en omringen veilig in haaren zachten fchoot menig gelukkig eiland, de zetels van den fchul- de- (*) Dc Rivier der Amazoonen. H 4  i2o DE ZOMER. delozen Pan,nog niet geftoord door Christclyke misdryven en de wreede zoonen van Europa. Dus voortrollende, zoeken zy moedig dc diepte ; de overwonnen vloed,door dien aandrang teruggefchokt, wykt voor dit vloeijend gewigt van den hal ven aardbol,en de geheele oceaan beeft voor zyn groen gebied. Maar waartoe alle deeze wondere verkwisting van fchatten , deeze vrolyke uitftorting van weelderig geluk? deeze praal der natuur? waartoe alle deeze balfemcndc weiden, krachtige kruiden, en oogften zonder arbeid ? waartoe deeze ongeplante vruchten, door omzwervende vogelen cn wegblaazende winden verftrooid ? waartoe de verkoelende dranken, het ambrofynen voedfel, de ryke gommen en gezonde fpeceryen, welke hunne bosfchen opleveren ? waartoe hunne werkzaamc infekten, hun pracht van zyde , hun groeijende gewaaden ? Ach ! wat baaten hun noodlottige fchatten, diep in de ingewanden der medelydende aarde verborgen, de cdelgefteenten van Golcondam de myncn van het treurige Potofi', waar eertyds de minnc- iyk-  DE ZOMER;, j2t ïykfte kinderen der zonne woonden ? waartoe alles wat de gouden rivieren van Afrika met zich voeren, haar geurige bosfchen en fchatten van glinfterend elpenbeen? Onzalig geflacht! — De befchaavende kunsten van den vrede ; elk onderwys der Mufen tot menschlykheid ; de godlyke wysheid in den kalmen boezem ; geduurig voortgaande waarheid , dat geduldig infpannen der overdenking; bezadigd onderzoek, welks ftille krachten over de waereld gebieden ; het licht dat ten hemel geleidt; een zachte regeering, altoos zichzelven gelyk; de heerfchappy der wetten , en alles befchermende vryheid , welke alleen den naam en waarde van den mensch handhaaft ; — van dit alles zyn zy verftoken. Zelfs de moederlyke zon fchynt als een dwingelandes over deeze waercld van flaavcn te heerfchen, en geeft hen, door haar onderdrukkenden gloed, welke de roozenblos der fchoonheid verzengt, alleen een donkere kleur en groove trekken, of, dat erger is, zet hun verhitte geesten aan tot wreede bedryven, dolle yverzucht, blinde woede en hevige wraak. De liefde woont H 5 hier  122 DE ZOMER. hier niet; de minnelyke lonken, de tederheid des levens, de traanen welke uit het harte vloeijen, het onüitfpreekelyke vermaak der zachte menschlievendheid, neen; deeze allen zoeken de ftraalen van milder hemelftreeken: aldaar zyn ze in baatzuchtige, geweldige begeerten en de toomelooze raazerny van wellustige zinnelykhcid ten eenemaal verloren; aldaar deelt zelfs de dierelyke fchepping in deeze woede, en brandt in een ysfelyk vuur. Zie de groene flang, hoe zy op den middag , uit haar duister verblyf, waar zelfs de verbeelding naauwlyks durft binnentreeden, te voorfchyn komt, en haaren ftaart in vcrvaarlyk groote krullingen farnentrekt, en, op nieuw voortgefchoten, de verfrisfehende bron nadert: hier uitgcfpreid nederliggendc, flaakt zy haare kronkelingen , en terwyl het monfter, opgeheven, met een fchuifelende tong en doodende kaaken, zyn vlammende kam vertoont, wyken alle andere dorftende fchepfelen verfchrikt en fidderend te rug , of ïtaan als roerloos op een' verren afftand, zonder te durven naderen. Doch nog af- grys-  DE ZOMER, m grysfelykcr is de kleine, geheim-toerende dienaarcs des doods , wier fterk gekookt venyn, gelyk een blikfemfchicht , door de aderen fchict , cn eensklaps den levensdroom doet ftilftaan ; zy , die gefchapen fchynt om,als het kind der wreekende natuur , den mensch te vernederen. Aldaar waaren en rennen de verfchcurende dieren , ontvlamd in fchroomcloozen bloeddorst , gcvolmagtigd door dc befchaduwende uuren van fnoodheid cn fchandelykc mishandeling, wanneer de reine dag zyn heilige oogen heeft gefloten. Hier vcrfchynt de tyger, in grimmige woede losfchietende op de prooi, door zyn gezicht ter dood verwezen; de levendigfchitterende panther, met veclerlei vlekken gefpikkeld, het fieraad der wildernis; en de vuurigc hyëna, welke met alle kunftcnaaryen van menfehelyke temming den fpot dry ft, de wreedfte onder alle wreeden. Deeze allen (voortfchietencle uit de onbewoonde wouden van Mauritanië, of de boschryke eilanden, welke hunne groene kruinen uit dc Lybifche woestyncn omhoog fcecken,) praaien ontelbaar rondom hunnen Vorst, die,  I24 DE ZOMER. die, met gekrulde maanen, vol majefteit, over het vaste zand hecnen flapt; en allen eifchen met gebiedend cn herhaald gebrul hun befchoren voedfel. Dc vreesachtige fchaapen pakken zich te famen by hunnen herder, terwyl dc edeler kudden van runderen , daar zy rondom hunnen Vorst, den ftier, gelegerd, in de veldftiltehcrkaauwen, met afgryzen het naderende gebrul verneemen. Dc gewekte dorpeling liddert, cn de moeder drukt het onnozele kind aan haare becvende borst. Dan wenscht de ellendige, die het hol des zeeroovers of den tyrannigen klaauw des wrecden Maroccaans ontkwam, byna weder naar zyne kluisters; terwyl dc geheele wildernis , nu overal louter oproer, van den Atlas oostwaards tot den fidderenden Nyl weergalmt. Ongelukkig hy, die van dc grootfte aller geneugten, van dc famenlceving, afgefneden , in 't midden dcczer doodfche waercld, alleen aan zichzelvcn is overgelaten! Treurig zit hy den eenen dag na den ander op de hellende hoogte, cn ftaart naar beneden op de geduurig wrokkende zee, terwyl hy telkens op den verften af- fond,  DE ZOMER. 125 Hand, waar de ronde hemel en golven ineenfmelten, in tedere mymeringen, kielen meent te ontdekken, die zich fchemerende aan de kim opdoen. Des avonds werpt hy een fchreijend oog op de ondergaande zon, en hulpeloos bezwykt zyn ftervend hart, terwyl het gewoone gebrul en aanhoudende geils , geduurende den gantfehen verdrietigen nacht blyft waaken. Echter hier, zelfs hier, in deeze zwarte verblyven der gedrochten, ontweek de Vryheid, onverfaagd, het bukkende Rome cn den fchuldigen cesar, en volgde haaren cato door de Numidifche woestenyen : met hem verfmaadde zy de vruchtbaare vlakten van Campanië en alle de groenende vermaaken van Aufonië , toen zy om die te bezitten de flaaffche knie moest buigen, en al vleijende de gefchenken des grootfchen Roovers ontvangen. En hiermede houden nog alle de ysfelykheden deezer gewesten niet op. Afgezonden Démons, engelen der wraak, laaten hier dikwerf de woedende elementen los. Voortgekomen uit den gantfehen uitgeftrekten oven des hemels, en de wyd- glim-  126 D E ZO M E R. glimmende wocstcny van brandende zanden, overvalt een verflikkende wind den reiziger met een' rasfen dood. Zelfs dc kameel, het kroost der wildernis, by den felftcn dorst cn arbeid geduldig, gevoelt de blaakende verzenging door 't bezwykende harte fchietcn. Ook barst wel een plotfclykc wervelwind uit den donkcrrooden hemel los: dan fpeelt rondom het opgeheven zand in famenpakkende dwarlkringen; zy naderen cn verdikken al meer en meer , tot de gantfehc aancenfehakeling van wocstenyen in den algemcenen, alles bedekkenden ftorm wordt opgenomen , cn de karavaan, treurig op den middag by een bron gelegerd, of des nachts in een' naaren rampzaligen flaap verzonken , onder nederftortende heuvels diep begraven wordt. In de opgepropte llraatcn van Cairo-, wacht, vol verwondering, de ongeduldige koopman te vergeefs , en Mecca bejammert het aanhoudend uitblyven. Maar voornaamelyk op zee, waar ieder buigzaame baar clen aandrang des winds gehoorzaamt, groeit meer en meer de oproer in dc lucht. Op den verfchrikkcly- ken  DE ZOMER. 127 ken wydgolvenden oceaan, onder de blaakende aardgordel, heerscht, by de wreede Ecnephia, de dwadende Typkon (*), die, van de eene ftreek tot de andere in draaijingen voortrollende, de gantfche woede der lucht uitput. In het midden van den valfchelyk-helderen hemel woont en broeit het geweldige onweer, diep in een wolkig vlakje (f) famengeperst. Vuurig en affchuuwelyk en alleen door 't kundig oog bemerkt, hangt het kleine voorteken in de hoogte, of monftert zyn legermagt op de fpits van het voorgebergte. Vooraf zendt de Démon eene matte, bedrieglyke kalmte, een zachtademend windje, om de uitgefpreide zeilen te misleiden. Eensklaps ftort dan een famenmengfel van brullende winden en vlammen en aanbruifchende vloeden neder. De zeeman ftaat van wilde verwondering als verftyfd. Hier is al- (*) Typhon en Ecnephia zyn de eigen naamen van zekere ftormen of orkaanen , alleenlyk bekend tusfchen de keerkringen. ff) De zeelieden geeven het den naam van osfen< oog, dewy! het zich in den beginne niet grooter op. doet.  128 DE ZOMER. alle kunst te traag. Door het rasfe lot overweldigd, flurpt de breedgewiekte kiel den overvallenden vloed, nu diep in den fchoot des zwarten afgronds bedolven. Met zulke dolle zeeën ftreedt weleer de onderneemende gama (*), toen hy door ftoute eerzucht en nog ftouter gouddorst aangeprikkeld , zo veele dagen , zo veeIe akelige nachten, onöphoudeJyk rondom de ftonnige kaap worilelde. Want toen kwam, uit haar oude duisternis, de handcldryvende waereld te voorfchyn: toen was het dat de befchermgeest der zeevaardy, welke in hoopelooze traagheid zo veeIe ecuwen in de ruime Atlantifche diepte had doorgcfluimerd , opfpringende , het oor leende aan dien Lufitanifchen Prins (f), welke,door den hemel ontvonkt, hetmenfche- (*) Va sco de gama was de eerde die by Kaap de goede Hoop, naar Oost Indië, langs Afrika omzeilde. (f) Don Hendrik, derde Zoon van joanxes den eersten, Koning van Portugal. Zyn llerke zucht ter ontdekking van nieuwe landen, was de voornaamfte bron van alle de verbeteringen in de zeevaart', federt dien tyd uitgevonden.  DE ZOMER. i2Q fchelyke gedacht tot nuttige eerzucht opwekte, en dc waereld door onbcperkten handel veréenigde. Om nog de ysfelykheden dcczcr ftormen te vermeerderen , woont hier de aftchuwelykc haai, wiens opgcfperde kaaken met een' drievoudigcn dood gewapend zyn. Zie hoe hy, door den reuk van vuile uitwaasfemingen, Hinkende krankheid cn lykcn aangelokt, zo fnel als de wind dc kiel kan voortjaagen, door den ziltcn vloed heencfchiet,en van de deelncemcrs in dienwreeden handel, welke het rampzalige Cuinea zyne kinderen ontrooft, nu zyn deel in den buit, nu hcnzclven vordert. Thans is hun aanftormend einde genaderd. Een en dezelfde dood overweldigt tyranncn ctt flaaven, daar hy fchiclyk hun vaneen gereten leden verbryzclt, de purperen zeeën met bloed vcrwt, en het wraakzuchtig maal al zwelgende inflaat. Wanneer over deeze waercld, door de geweldige regens in de gewesten naby de evenuachtlyn als overftroomd , nu de treurende zon verfchynt, welke de verbaazeude menigte van uitwaasfemingen optrekt, I het  130 D £ ZOMER, het zy uit flymige moerasfen, waar de verrotting tot leven gist, en vernielende millioenen ademt; het zy uit bosfchen, ondoordringbaare fchaduwen en walgelyke poelen, in Hinkende dampen en het blaauwe verderf gewikkeld, tot welks donkere ysfelykheden geen vermetele voet ooit dorst doordringen ; — dan wandelt, met verwoestende fchreden, de allcrgeduchtftc Magt, de Pest. Duizend affchuwelyke raazernyen verzeilen haaren togt, verzengen dc kranke natuur, cn werpen de opgehoopte verwachtingen en allen trots der menfehen, in moedelooze fmart en deerlyke verwoesting ter neder ; even gelyk zy nog onlangs te Carthagena het vuur der Britten uitbluschten. Gy, dappere vernon! waart ooggetuige van hetjammerlyk tooneel. Met medelyden zaagt gy den arm des krygsmans tot kinderlykc zwakheid verflapt; zaagt gy de hevig folterende fmart, de fchimmige gedaante, de blceke fidderende lippen cn het matte oog, van alle vuur beroofd. Gy hoorde het gekerm van zo vccle ftervende vlootelingen, van ftrand tot firand wedergekaatst; hoorde des  DE Z O M E R. 131 des nachts het menigvuldig inplompen der lykcn in de treurige golven , terwyl de bleeke oppasfers, met dc oogen op clkander gevestigd, in een beklaaglyk voorgevoel, ftilzwygendc elkander fchcenen te vraagen, wie van hen door 't doodelyk lot nu eerst geëischt zou worden. — Waartoe meer te gewaagen van die ftrenge hemclftrccken , waar zo dikwerf de Pest, die wreedfte dochter der Godlyke wraak, op de kwynende fleden nederdaalt ? Deeze geweldige vcrniclftcr heeft haaren oirfprong aan de vergiftigde bosfchen van Ethiopië, het vuilnis van 't verflikte Cairo, en de befmettc velden met rottende heiren van fpringkhaanen opgehoopt, te danken (*). Het gedierte ontkomt haar woede; alleen de mensch, de onmaatige mensch, is haar aangewezen prooi: over zyn fchuldige paleizen doet.zy een dikke dringende wolk famentrekken, een wolk , niet gebroken door verkwikkende winden, welke gelast zyn (.*) Dit zyn de oirzaaken waaraan de Heer Heao den eerden oirfprong van de Pest, in zyn voortr-ffelyk werk over die ftoffe, toefchryfe. I 2  132 DE Z O M E K. zyn een heilzaam koeltje te ademen, maar met een mengeling van vlakken door dc donkerziende zon bedekt. Dan flaat de vorftelykc wysheid haare waakzaame oogen naar den grond , cn zwaard en evenaar, nu werkeloos, ontzinken de handen van het zwakke Recht: de item der vreugde is Rom, en het gerucht der bezige waercld geftild: de ledige ftraaten zyn met ongewoone groente bekleed', en de vrolykfte lustverblyven der menfehen eensklaps veranderd in de ergfte woestenyen, van alle menfehelyke verfchyning ontbloot, ten zy misfehien een der aangeftokene ongclukkigen los breekt uit de gedoemde wooning, waarïn onüitfpreekelyk afgryzen hcerscht, en barbaarfche vrees hem opfloot; daar hy nu in wilde uitzinnigheid luid ten hemel fchrceuwt, en de fh enge ftaatkunde voor dwaas en onmenfchelyk fchcldt. De treurige deur der wooning, nog door de Pest niet aangeftoken, fchroomt zich op haare behoedzaame duimen te draaijen, en fluit den toegang voor alle gezelligheid. Afhangelingen , vrienden, bloedverwanten , en zelfs de liefde, nu dcor 't leed verwilderd x  DE ZOMER. I33 «ferd, vergeeten de tedere banden, dc zoete verpligtingen van het gevoelige hart. Doch ook de baatzuchtigfte zorgvuldigheid is te vergeefs. De omringende hemel, de wyde anders levenwekkende lucht & m vo] dood- De een ftort na den ander, in eenzaame fmart, ongezegend, ongeplcegden onbetreurd, neder. Zodanig firekt dc zwartfte wanhoop over de verflagen fhd haare ravenvleugcls uit ; terwyl, om het tooncel der verwoesting geheel te voltooijcn, rondom de grimmige wachten post houden , alle ontkoming beletten , cn den vluchtenden ellendige ee.nen beteren dood verfchaffen. Nog veel blyft onbezongen: de aanhoudende geffcrengheid van kopergewelfde hemelen, van yzeren velden, waar dorst en honger het verzengde jaar uitmergelen; de brandende berg, welke, door de middagtoorts tot tienvoudige woede ontftoken, zyn vuurkolom uitfehiet; ook de wydftrekkende aardbeeving, in de onderaardfche waereld gebooren , die , onwederftaanbaar, de hoogryzende ftcden van haare vaste grondvesten fchudt, en geh.ee1 3 h  i34 D E ZOMER. Ie bergen in haare vlammende keel begraaft Doch genoeg. Keer weder, my. ne omzwervende zangfter ! daar een naderby tooncel van afgryzen u thuis roept. Zie, hoe over het doodsch-geele bosch een ongewoone duisterheid broeit ,' zich langzaam famenpakt , cn , al grocijende, den gantfehen hemel inneemt, beladen met grimmige dampen, opgetrokken uit de geheime beddingen, waar dc verfcheidc geflachten der mincraalcn rusten. Salpeter, zwavel , cn het vuurig fchuim van vctachtig aardpek, in het licht uitwaafemen. de, bezwalken den hemel met veelkleurige ftreepen van verborgen vlammen, cn gisten in gindfehc treurige wolk, een akelig rood, een geweerkamer des doods; tot zy, door den drang des hemels, het aanbotfen der wolken , of den verhitten kryg der worftclcnde winden , terwyl omlaag een diepe kalmte hcerscht, met alle geweld losbarsten. Eene voorfpellende ftilte verfpreidt fchrik door het gantfche duistere uitfpanfel , alleen uitgezonderd het naarc geluid het welk den ftorm vóórgaat , van dc bergen over de morrende aar-  DE ZOMER. 135 aarde rolt, den vloed beroert, en het woudloof zonder eenigen wind beweegt. Het gevederde geflacht werpt zich neder in de laagfte vallei. Zelfs de ftormminnende raaf durft naauwlyks het twyffelachtigc duister doorklieven. Het vee ftaat jammerlyk verflagen, en werpt een klaagend oog op den onftuimigen hemel , terwyl zy zich vcrlaaten zien van den mensch, die naar de opgepakte hut heenefnelt, of een fchuilplaats in het diepfte der holen» zoekt. Overal heerscht luisterende vrees en ftomme fchrik, wanneer het fchroomende oog van verre,in het zuiden,het plotfelyke licht uit de wolken ziet voortfehieten, en de ti aager volgende donder, met een wydrollcnd gekraak, zyn geduchte Item verheft. Eerst hoort men het ontzachlyk gemompel van het onweer aan het uiterfte gebied des hemels; doch hoe meer het nadert en zyn vreeslyke vracht op de vleugelen der winden aanvoert, deste breeder verfprciden zich de blikfemfchigten, cn wordt het gekraak der donderflagen zwaarer, tot zich , boven het I 4 hoofd,  i$6 DE Z O M E R. hoofd, een vcrvaarlyk vak van geele vlammen opent, zich weder fluit, weder opent, by herhaaling fluit en al wyder opent, tot de gantfehc lucht een' enkelen gloed bevat. Nu volgt het losgclaaten en verzwaard gebulder, klinkt al verder en dieper , cn mengt de buijen meer inëen, dat, van het eene geratel op het ander, hemel cn aarde daveren en krimpen. Nu ftort een overftrooming van klinkende hagel,of klettcrenden regen neder. De wydöpgefcheurde wolken Horten een' geheclen vloed uit, cn echter wordt de vlam nog niet gebluscht, worftelt 'er de onverwinnelyke biikfem met felle fchigtcn of in roode fnorrende ballen door, en woedt op het gebergte met een dubbele kracht. Op eene hoogte ftaat de fmeulcnde pynboom, zwart van den flag, nu een naar-gefplctcn tronk, en beneden ligt een levcnlooze groep verzengd vee: hier de zachte fchaapjes, met dat zelfde onnozele gelaat, 't welk zy in het leven droegen, en nog in 't oog der verbeelding herkaauwen4c; cn ginds dc norfche fticr cn half-opgerezen os. Op  de zomer. ï-97 Op het rotfig flot getroffen , verzaaken nu de eerwaardige toren en het ryzige kerkgefticht hunn' hoogbejaarden trots. De donkere bosfchen fidderen voor den blikfemgloed, en jaagen met voortflaande vlammen hunne beevende bewooners uit de diepfte fchuilhocken. Tusfchen het gebergte van Cavarnon ratelen geweldig de wcêrgekaatfte flageu, en met een ysielyk gekraak ftortcn dc afgcflagen klippen, af, fchuwclyk ten hemel opgeftapeld , van Penmanmaurs ruuwe rotfen in de weerlichtende diepte. Snowdens fneeuwtop, nu gefmolten, ftort oogcnbliklyk neder: van verre blaaken de hoogten van den woestcn Cheviot, en het gantfche Thule brult tot zyne uiterfte eilanden. De misdaad hoort dit met fchrik en innerlyke ontroering: echter treft de noodlottige blikfemlchigt niet altoos den fchuldigen fchedel. Zo waren de jonge cel a d o n cn zyne a m e l i a een weêrgaêloos paar, met gclyke deugd cn gelyke bevalligheden gevormd ;clkandercn zo volmaakt gelyk, dat ze alleen door kunne onderfcheiden waren. Zy bezat al den glans I 5 van  138 D E ZO M E R. van den bloeijendc morgenftond ; hy al den luister van den ryzenden dag. Zy beminden ; maar hun vlekkelooze hartstocht was gelyk aan die , welke in den dageraad der waereld, het hart loutere onfchuld en nimmervcinzende waarheid inboezemde. Het was vriendfehap, verhoogd door wederzydfche wenfehen ; een betooverende hoop en overëenftemmende gloed , die zich uit beider oogen tegentinteldcn. Geheel aan de liefde toegewyd, was dc een voor den anderen een waardiger eigen-zelf, en het hoogfte geluk van beiden beftond in elke nieuwe mogclykheid, om elkanders genoegen te vergrooten. Geheel alleen leefden zy ftceds onder de fchaduwen, den gantfehen dag, in de aangenaamfte gezelligheid , fpraken de taal van het overvloeiiende hart , of loosden zuchten en zagen dnüitfpreekelyke dingen. Zo verliep hun leven , gelyk een' famenvlocijcnden , helderen ftroom , door geen golfje van zorg gerimpeld ; tot, in het ongelukkige uur, een onweer hen, op hunne aangenaame wandeling, zonder dat  DE ZOMER. 139 zy op dc kronkelende afdwaalingcn acht gaaven, overviel, terwyl dc een in den ander zyn geluk gevoelde, en de fcheppendc liefde rondom hen een eeuwig Eden deed lagchen, Als gedrukt door haar naderend0 lot , zwoegde haar boezem met ongewoone zuchten ; en dikwyls, fteclswyze, een' blik werpende van het famenpakkende donker op celadon, zwom haar oog in traanen die de ontfteldc kaaken befprociden. Tc vergeefs poogden verzekerende liefde en vertrouwen op den hemel haar vrees te bedwingen ; deeze groeide cn fchekte haar teder geftel byna tot ontbinding. Celadon bemerkte den ongelyken kamp, en gelyk engelen op ftervende heiligen ftaaren, zwommen zyn 00gen van medelyden , terwyl ze van verheven liefde glinfterden.„Vreesniet,(dus „ fpreckt hy haar aan) vrees niet, lieve „ onnozelheid , onkundig in misdaad en „ inwendige beroerte! Hy , die de gind„ fche hemelen in dreigende donkerheid „ fronfelt, lacht u altoos toe met tedere „ vriendelykheid. De geheime pyl , die „ in den middernacht , of in het onge, m vrcCvS-  14© D E ZOMER. „ vreesde uur van den vollen dag verft woesting aanrecht, vliegt over u heen, » zonder te befchadigen ; en de zelfde ii ftern die fchrik in het hare des fchuldi„ gen dondert, kondigt met ferafynen„ tongen het uwe vrede aan: gewisfelyk ü het is veiligheid naby u te weezen, en „ dus dc volmaaktheid aan myn hart te „ drukken". Op het zelfde oogcnblik (onbcgrypelyke hemel!) ontvalt de fchoone maagd zyne vruchtelooze omarming; zy valt als een zwart lyk aan zyne voeten neder. — Maar wie kan nu den Minnaar fchilderen, in.dien ftand van ernftige verbaasdheid, doordrongen van wcérzin tegen het leven , fprakeloos en als verftyfd in alle de ellende des doods ? Zodanig (zwakke gelykenis!) ftaat in het marmer grafteken de welnagebootfte trcurder, al bukkende, afgebeeld, voor eeuwig zwygende en voor eeuwig treurende. Wanneer de gefcheurde wolken het gelaat des hemels, in verwarring , ontwyken, zet zich de bovenlucht weder uit, en verfpreidt over de waereld een helde-' rer azuur. Natuur fchynt na dien ftorm als  DE ZOMER. 141 als verjongd, en een verhevener luister en zuivercr kalmte vcrfpreiden zich wyd cn zyd door de verlichte lucht; terwyl, tot een teken van het verdwenen gevaar, een fchitterend vrcugdgewaad , prachtig door den geelen ftraal verfierd, de velden bekleedt, die nog dc traanen van droefheid affchudden. Alles rondom is fchoonhcid en dankbaar gezang , verecnigd met het geloei der runderen cn het menigvuldige geblaat der fchaapen, terwyl zy, famengedrongen, de klaverryke vallei afgraazen. En zal die lofzang dan met wanklank geftoord worden door den ondankbaaren mensch, boven alles begunftigd ? zal hy , die met een nadrukkelyke ftem het koor der mindere fchepfc len moest aanvoeren; zal hy de hand, die den donder ftilde en den hemel bedaarde, zo ras vergeeten ? zal by hem de vonk door het onweer gewekt, het gevoel van een vermogen zo verre boven de zynen verheven , worden uitgebluscht, eer nog zyn magteloos hart zich van de vrees heeft ontflagen? — De wakkere jongeling , nu door het zach-  142 D E Z O Al E R. zachter licht uitgelokt, fpocxit zich naar den welbekenden vyver, wiens kristallen diepte een' zaüdigen bodem toont. Hy Haart een oogenblik op het omgekeerde landfehap in den vloed, als ware hy beducht den blaauwcn afgrond te peilen. Plotfelyk werpt hy zich over het hoofd in den kringenvormenden ftroom: ftraks ryzen zyne zwarte hairlokkcn en bloozcnde kaaken uit het water: hy baant zich dooide gehoorzaame golven , op ieder ademhaalïng voor zyne lippen wykendc, met gelykroeijende armen en fchcnkels , naar het hem lust, een zachtkronkelcnd pad; terwyl van zyne gladde zyden een daauwend licht , rondom , de vermaakte aanfchöuwcrs in dc oogen fchittert. Dit is de zuiverfte oefening der gezondheid , eene minlyke verkwikking in dc zomerhicte: ja zelfs wanneer de koude winter de klaare beek fcherp maakt, zoude ik niet, weekelyk beevende, aan den oever draaien : hierdoor wordt het leven vcrfterkt, en redt zich niet zelden de koene zwemmer uit gevaarlyke toevallen : hierdoor winnen de leden nieuwe krachten, cn  DE ZOMER. 143 en dezelfde Romeinfche arm , die zceghaftig over de verwonnen aarde hcerschte, leerde eerst in zyne tederheid de golven temmen: zelfs ontvangt de ziel van de zuiverheid des ligchaams eene geheime medewerkende hulp. Verholen in de bedekking der hazelaaren, waar het einde der fiingerende vallei zich in de bekoorlykfie eenzaamheid verliest, zat de jonge damon, dieppeinzende en van de ftreelende fmarten der liefde doordrongen. Hier was het dat hy den ftroom , die zachtruifchende van de afgelegen rotfen daalde, en het zuchtende windje, dat tusfehen de buigende wilgen fpccldc, verkeerdelyk de wreedheid van musidora klaagde. Zy gevoelde zyn vlam, maar verborg diep in haaren boezem , het zy uit bloode fchaamte of maagdelyken trots, de blyken van haare wederliefde; behalven wanneer een zydelingfche blik van haar neêrgeflagen oog, of een gefmoorde zucht van haar' zwellenden boezem die deed bemerken. Thans getroffen door het tooneel, waaraan hy zo dikwerf zyn geloften toevertrouwde, ont-  i44 DE ZOMER. ontwierp hy een vermurwend lied om haar hart te toetfen , en indien 'er eene kortsontftaane genegenheid in mogt kampen, deeze neiging uit te lokken. Driewerf gelukkig herder! een gunftig toeval, gelyk niet zelden het lot van magtige Monarchen bcflist, bcfliste nu ook het uwe; want zie! zyn musidora zelve zocht, onder het geleide der lagchende minnewichtjes , deeze koele wyk. Het zoele jaargety gloeide op haare kaaken, en, in een luchtig tooifel gekleed, kwam zy om haare verhitte leden in den verfrisfehenden ftroom te baaden. Wat zal hy doen? Hy verliest een poos zichzelvcn in aangenaame verwarring en eene wankelende befluiteioosheid. Een rechtfehapen zuivere fchoonhcid van ziel, een allcrtcdcrfte fynheid van aandoening , aan weinigen bekend , verbysterde zyn hart , en drong hem vandaar tc ontwyken; doch de liefde verbood zulks. Spreekt gy, die u op uw eerbaarheid zo veel laat voorftnan! Spreekt zelfs gy ftrengften onder deczen! wat zoudt gy gedaan hebben ? De maagd ondertusfchen, fchooner dan ooit den Arcadifchen ftroom  D E ZOMER. 145 ftroom zegende, bezag in het ronde, met een fchroomvallig oog , den oever , en ontblootte haare fchoone leden , om de heldere koelheid van den vloed te fmaaken. En nu — ö niet heviger klopte het hart Van paris, op den pynboomheuvel van Ida, toen de mededingende Godinnen zonder achterhoudenhcid den Godlyken fluijer afwierpen, cn voor hem alle haare bevalligheden ten toon fpreidden, dan nu het hart van damon, toen de maagd van haare fneeuwwitte dyen en flanke voeten het zyden bekleedfcl liet afvallen ; toen een zacht aanroeren den maagdelyken gordel Haakte; toen, uit het losfchietende gewaad te voorfchyn komende, haar bevallige boezem , door jeugdclyk vuur bewogen , voor zyne wettelooze befchouwing in allen wellust' zwoegde. Maar, vermetele jongeling! hoe dorst gy het zielverbyfterend aanzien waagen, toen, van haare naakte, zilverblanke leden, door de fynile kunst der natuur zo bevallig gevormd , het dunner lynwaad in losfe plooijen afvloeide ; toen de fchoone daar te pryk ftond, als befchaamd voor zichzelE vei),  i46 D E ZOMER. ven, bloozende voor haare verbeelding, ontfteld voor het twyfelachtigc windje, en fchigtig omziende, gelyk een vreesachtige hinde ? — Nu begaf zy zich in den vloed. De gedeelde ftroom ontving de beminnelyke gast met overdekkende golfjes. Elke fchoonheid vertoonde zich nu zachter; ieder bekoorlykheid ontving een nieuw leven , en verfpreidde een' ftrcclendcr luister; even gelyk de lelie zich te zachter door het kristal vertoont , of gelyk dc roos in den morgendauw, nog pas door Auroraas hand verfpreid , te aangenaamcr gloeit. Terwyl zy dus in den vloed fpeelde, nu onder dc golfjes , hoewel luttel bedekt, dan zich weder uit dezelven verheffende , met afvloeijende lokken , die haar ten natten iluijer verftrekken , dronk de verfcholcn damon zulke bedwelmende teugen van fchoonheid in de ziel, dat ze zyne verrukte gedachten , \ oor een poos , door onweèrftaanbaaren wellust, overweldigden. Eindelyk , door de eerbiedige zedigheid der liefde weerhouden , hield hy dien roof voor heiligfehennis, indien voor dc liefde iets dien naam verdient ,  DE ZOMER. i47 dient, en, aan zyn bedekkende fchaduw o.ntworftelende, vlood hy vandaar in alder yl. Eerst, echter, wierp hy een blad, met deeze regels door zyn üdderende hand befchreven, op den oever: ., Baad u vry, „ myn fchoone, doch bedekt, alleenlyk » uitgezonderd voor het heilig oog van „ getrouwe liefde! Ik gaa om uw verblyf „ te bewaaken,; om van deeze wykplaats „ eiken afdwaalenden voet, elk roekeloos „ oog te weeren". Zy ftond, op het ge.zicht van deeze letteren , een gantfche poos, in eene wilde verbaasdheid, als tot marmer verfteend, zonder gewaarwording en geheel roerloos. Zo ftaat het ftandbeeld (*), 't welk de waereld opgetogen houdt: dus, befchaamd gebukt, poogt he.t den onvergelykelyken praal, de vereende fchoonheden van het bloeijende Griekenland, te verbergen. Zodra zy een weinig bedaarde, vloog zy fnellyk naar haar gewaad , iets onbekends in het gelukkig Eden; en, in onachtzaame haast aangetogen , greep zy naar het verfchrikkende papier: (*) De Venus van Medicis. K 2  148 DE ZOMER. pier: doch zodra zy de welbekende hand van haaren damon ontdekte, week haar vrees , en een zachter ftoet van gemengde aandoeningen , moeijelyk te bcfchryven, nam fchielyk bezit van haaren boezem. Een fchuldelooze fchaamte, dc bekoorende blos der onfchuld , achting en eerbiedige verwondering wegens de vlam van haar' Beminden, te verhevener door zyn befcheidenheid, zelfs een gevoel van welbehagen in haar eigen fchoonheid, bekroop ongemerkt haar bezige gedagten. Eindelyk deed een tedere kalmte allengs het oproer in haare ziel bcdaaren. Toen fneedt zy in den zwaaren beukenboom, welke over dc beek hing , met dc herderlyke pen der Vcldminnaars , deeze bekentenis , welke haar damon welhaast met traanen van blydfchap kuste: ,, Dicr„ baare Jongeling! ccnige Rechter, ter „ bedoeling van dit fchrift ! te ryk be„ gunftigd door het geluk, en ach! niet „ minder begunftigd door de liefde! blyf „ verder , gelyk dit maal , befcheiden: „ mogclyk nadert de tyd, dat gy niet zult „ behoeven te vluchten". Nu  DE ZOMER. 149 Nu heeft de zon haare woede verlooren. Haar daalende fchyf fchenkt nu alleen een levenwekkende warmte en verkwikkendcn glans: deezen vergulden, met afwisfclende ftraalen, de wolken, dat prachtig gewaad des hemels, 't welk onöphoudelyk, in de fchildcrachtigfre gedaanten vloeijcnde, de droomen der waakendc verbeelding bezig houdt. De zwangere aarde , beneden , wyd in 't ronde met rypende vruchten bedekt, zwelt in fnellen voortgang tot het alles kroonende jaargety, en verheugt zich in haare menigvuldige voortbrengselen. Nu verfchynen de aangenaame uuren ter wandeling, vooral voor hem die haakt om in eenzaamheid de afgelegene heuvelen te bezoeken, én aldaar met de Natuur vertrouwelyk te verkeeren; om aldaar zyn hart tot de lieflykfte overëenftemming voortebereiden ,en door zielverrukkend gezang ook anderen, die hem omringen, daartoe aan te fpooren. Gezellige vrienden, gefchikt tot de gelukkigftc verecniging van harten , voor wier verlichte oogen een fchooner waereld (waarvan het gepeupel nimmer fchemcring ontdekte) alle haare K 3 bc-  ijö DE ZOMER. bekoorlykheden ten toon fpreidt; wier zielen rykelyk voorzien zyn van wysgeerige fchatten , van verhevener inzichten, en in wier boezem dc geestverrukking der deugd, dat verdichtfel voor de kinderen der baatzucht, beilendig blaakt: deczen, uitgelokt om het bekoorlyke van den vallenden dag te genieten, wandelen door de groene galleryen der bosfchen , naar het uitgeftrekte Lyceum der natuur, die vriendelyke fchool, waar geen trotfche meester heerscht ; waar elk in de volkomen vrye verkeering van minnclyke gefprekken , onderrechting- geeft en ontvangt. Nu ontfteelen zich de verliefden aan de waereld: geheiligd aan de bekoorlyke eenzaamheid, Horten zy hunne zielen uit in verrukkingen, welke dc Vader der Liefde gunftiglyk hoort en goedkeurt. Werwaarts, aminda, zullen wy onzen weg ncemen? Eie keur belemmert. Doch, waartoe te kiezen? Van u verzeld, zyn my alle paden even aangenaam. Spreek, zullen wy den kronkelenden boord der ftroomen volgen , of de aanlagchende weide bewandelen , of de open vlakten der - bos-  DE ZOMER. 151 bosfchen bezoeken, of tusfchen het golvende koren omzwerven, of, terwyl de glansryke Zomer alle zyne fchatten ten toon fprcidt,ö bekoorlyk Sheiie (*) luwen top beklimmen ? Laat ons van hier het onbeperkte landfchap overzien; nu het verrukte oog met blydfchap vestigen op de deftige hoofdftad, dan-op de zusterlyke heuvelen (f), die haare vlakten omzoomen; dan naar het hoogryzende Harrow ; dan \veder daar het koningklyke Windfor zyn vorstelyk hoofd verheft. Dan lust het ons, in tegenftclling van dit luisterryke uitzicht vol ftille verhevenheid , het oog te wenden daar de zachtrollende Theems het eerst de akkers befproeit. Hier moge het ryk-onthaalde oog, zonder weerhouding , weiden; hier wellustig omzwerven door hangende bosfchen, welke al fchommelende om het verblyf van har rington hun fchaduw werpen; en van daar afdaalen naar de overwelfde wandeldree- ven (*) De oude naam van Richmond, beteekenende -ih het oud Saxisch zo veel als fchyn of glans. (f) Highgate en Hamjlead, K 4  152 DE ZOMER. ven van Ham, in wier lommer de waardige queensburg, in onberispelyke rust het gewoel ontweken raan de zyde van zyne minnelyke hartvriendin, nóg zynen gay betreurt , en waar de befchaafde cornbury zyn bereidwilligezangitcrliefkoost. Laat ons hier langzaam de onvergelykelyke Thecmsvallei doorwandelen, waar zy al kronkelende opryst tot de wyk der Mufen , die , in Twitnams priëclen, voor haaren pope den geneezenden Apolloaanroepen ; tot dc koningklyke zuil van Hamptm, tot de opgehoogde perken van Clermont en dc haagen van Esher, alwaar p e l« ham, in dc liefelykftc eenzaamheid, omarmd door de zachte krommingen van den ftilvlietenden Mok, van het Hof en raadsvergaderingen zich verpoost. Betooverend öord, verheven boven alles wat ooit de Poëzy ter ecre van Achaje of Hefperië heeft gezongen! ö zegenryke vallei! ö zachtryzende heuvelen, waarop de Landbouw als. eene Godheid gezach voert, en zich in de wonderen van haaren arbeid vórheugt! Hemel!' welk een voortrcflyk uitzichtl Rondom vertoonen zich hier heuvelen cn da.  DE Z O M E R, 153 dalen en bosfchen en dreven en torenfpitzen en fchitterende ftcden en vergulde ftroomen , tot daar het Wykende landfehap aan het uiterfte verfchiet zich in eenen nevel verliest. Gelukkig Brittanjc ! alwaar de Vryheid, de Koningin der kunsten, elk tot wakkerheid aanfpoort; waar zy , onbedwongen, zelfs de afgelegenfte hutten bezoekt, en met eene onbekrompene hand den overvloed uitftrooit. Ryk is uw bodem, gunftig uwe luchtftrcek: nimmer verdroogen uwe ftroomen in den uitmergelenden zomer : uwe befchermendc eiken kennen geen wedergaê: uwe valleijcn worden van gouden beekjes doorfneden, en ontclbaare fehaapskudden blaaten op uwe bergen, terwyl, rondom , in hunne afhelling, de famenfchoolendc runderen weiden, en in vrolyke driften loeijen. Omlaag verrukken ons uwe beemden, en groeijen de zeisfen des maaijers te gemoet. Allerwegen pryken uwe lusthuizen: uw landeryen zyn zwanger van rykdora : de hoevenaar , zeker van zyn eigendom, is vergenoegd en onvermoeid in zyn' welbevejligden arbeid. K 5 Uwe  154 D E Z Q M E R. Uwe fteden zyn vol van zooncn der kunst, en de onderëengemengde ftem van handel en vermaak laat in elke woelige ftraat zich hooren. Zelfs de moeijelykfte dienstbaarheid toont een vrolyk gelaat, daar zy zweetende de kar voortftuuwt ,of, beltoven , de Itcenen voor de palleizen hakt. Uwe opgepropte havens, waarin de ryzende masten een eindeloos uitzicht vormen , blaakcn van arbeid, en kaatfen het gejuich van den wegfnellcnden zeeman te rug, wanneer hy ons van boord het laatst vaarwel hartelyk toewuift, en, de zeilen losmaakende, de gewiekte kiel nu aan den wind overlaat. Dapper , onvcrzettelyk en aanvallig is uw edele jongclingfchap : door ongemak gehard cn door gevaar te meer aangefpoord, verftrooijen zich de volken waar zy verfchynen; altoos dc eerftcn, zo wel in 't oorlogsveld als op de ftormende zeeën. Niet minder is uw lof, wanneer uwe diepdenkende Vaders over dc ontwerpen van den zegenryken vrede raadplccgcn; mannen , groot in vernuft en wezenlyke geleerdheid , beroemd in alle deugden cn verdien-  DE ZOMER. 155 ■dienften, oprecht, openhartig, gastvry en vriendelyk ; doch , getergd , even gelyk de famen trekkende donder, de fchrik der dwingelanden en de eenige toevlucht van hen die onder de norfche verdrukking zuchten. ïalryk is ook uw heldenkroost. Hieronder praalt alfred, in wien de luister van heldhaftigen oorlog met dien van nog heldhaftiger vrede, (indien anders wel beflierd) zich verëenigde ; wiens gewydeu naam de deugden heiligden, wien dc weetenfchappen,door hem zclvengeliefkoosd, als den besten der Koningen eerden. Nevens hem pronken de eduards en Hendriks, naamen dierbaar voor de faam, de cerften. die op het trotfche Gallië door den fchrik uwer wapenen eenen diepen indruk maakten en het nóg ontzach inboezemen. Vruchtbaar zyt ge ook in doorluchte ftaatsmannen en patriotten. Gy roemt op eenen onverzettelyken morus, die, met een' edelmoedigen hoewel dwaalenden yver, de nuttige woede van een' ruuwen dwingeland weêrftand bood, onbewceglyk gelyk c a t o , rechtvaardig gelyk  156 D E ZOMER. Iyk ar is tides, ftandvastig gelyk cincinnatus : zyn onverfchrokken ziel ftond pal en lagchte den dood zelfs toe. Gy roemt op een' fpaarzaamen en wyzen walsingham, Op een' d r a K e , die u tot Behecrfcheres der diepte maakte, en uwen naam in donder rondom de waereld voerde. Toen blaakte uw geest in een hoogftygcnde vlam. Maar wie kan alle de ontclbaare verdiensten uwer helden onder elizabeths regeering opnoemen? Erken die allen in raleigh verëenigd; in raleigh, den gcesfel van Spanje , in wiens borst al het vuur van den wyzen, den patriot en den held tevens blaakte; wiens moed zelfs niet bezweek, toen een laf befticr den krygshcld in ketenen floeg en eindclyk opofferde , om de wraakzucht van een' verwonnen vyand te koelen: ook toen nog werkzaam en onbelemmerd, doorzocht zyn geest den wyden kring van verlopcne eeuwen , en verrykte de waereld met zyne overdenkingen in den kerker; echter ontdekte hy , in zyn uitgeltrekte nafpooring , geen tyden zo roemryk of fnood als die , welke hy beleefde, waarïn  DE ZOMER. 157 hy overwon en fneuvelde. Ook kan myn zangfier den braaven sidney niet voorby flappen, dat lleraad des oor'logs , reeds vroeg met zegekransfen , met de myrthen der verliefden en de laurieren der dichteren gekroond. Gy roemt , doorluchtig LandI ook op een' wyzen, onvermociden, ftandvastigen hambden , wiens onverwrnnelyke ziel den ftroom van eene vervallende eeuw,geneigd tot flaaverny,te keer ging, en tl aanprikkelde dat gy u weder in all' den oirfprongklyken luister van moedige Vryheid zoudt verheffen. Op deeze ftcm fchitterde welhaast uw tyd in uitmuntende mannen; in mannen waarop het nagcflacht nog met drift zal ftaaren , waarvoor tyranncn,op het leczen,zullen fidderen. Breng my hier de liefelykfte bloemen, opdat ik 'er het graf van russel mede beftrooije, het graf van hem , wiens gemaatigd bloed , met de kalmfte bereidwilligheid voor u geplengd, de droevige jaarboeken eener duizelende regeering bevlekte, welke , hoe laag ook in losbandige en fchandelyke weelde verzonken , echter op een wetteloos vermogen doelde. Met hem fneef-  158 DE ZO M E R. fneefde onverfaagd zyn vriend , de britfche c a s s i u s (*), een man van een' verheven geest en ftoute dapperheid , door de kennis der Oudheid tot een verlichte liefde voor de oude vryheid ontvonkt. Uitmuntend was ook uw roem in eerwaardige Wyzen en edele Barden, zodra het licht der daagende weetenfehap zyn aanbreckende ftraalen verfprcidde cn het gezang der Mufen wekte. Gy roemt op een' bacon, ongelukkig in de keuze van zynen ftand, en niet gefchikt om in den burgcrlyken ftaatsftorm en midden door de vlcijcnde barbaarschheid der Hoven, met gevestigde, hoewel buigzaame deugd zynen weg te vervorderen cn onvermoeid voort te zetten; die, door de gunltige Natuur voor de ftillc fchaduwen der letteroeffening gevormd, diepdenkend, veelbevattend , duidelyk , naauwkcurig en iicrlyk , in céne ryke ziel plato en aristoteles en tullius vcrëenigde. Hy was de groote Bevryder , die de waare Wysbegeerte uit het duister der gekloos- ter- -(*) Alcernon sidmiï.  DE ZOMER. 159 terde moniken en de wartaal der leerfchoolen, waar zy zo lang in de tooverketen van woorden en vormen en nietsbetekenende verklaaringen was gekluisterd, te voorfchyn bragt. Hy ontboeide die dochter des hemels, welke, nog geduurig trapswyze opklimmende , de aanëenfchakeling der dingen met zekerheid nalpoort, en ons met een' ftraalenden vinger weder naar den hemel wyst. Gy roemt op den edelen ashley (*), den menfchenvriend , die met een broederlyk oog zyn eigen natuur onderzocht, geneigd om haare zwakheid te overfchaduwen , haar doel te verheffen, de fynere aandoeningen van den geest te roeren , en het hart door zedelyke fchoonheid te bekooren. Waartoe zal ik boyle noemen , wiens vroome navorfching den grooten Schepper in de duistere verborgenheden zyner werken opfpoordc; of waartoe uw locke, die zich de geheele innerlyke waereld eigen maakte ? Laat newton, louter verftand , door God (*) Anthony ashley coctek, Graaf van Shaftesbury.  i6o D E ZO M Ë R. God den ftervelingen gefchonken, om uit verheven-eenvoudigc wetten zyn grenslooze werken af te leiden, uw' roem in alle de takken der Wysbegeerte verkondigen. Strekt nietdeftoutc shakespear, door verheven vernuft, fcheppende verbeelding cn fchrander doorzicht in de geheime krommingen van het menfehelyke hart, u cn dc Natuur tot eer ? Wordt niet al het groote, al het licfelyke van de dichterlyke vernuften der klasfikaale eeuw in uwen milton gevonden 5 een geest zo uitgebreid als zyn onderwerp, zo verbaazende als de chaos, zo fchoon als de bloei van hctbloeijende Eden , hoogverheven als de hemel ? Ook zal myn zang dien roem der oude Barden, eken beminlyken spencer niet vergecten, dien bevalligen zoon der verbeelding, welke, gelyk een' vollen ftroom, zyn lied door alle de doolpaden van een betooverd land uitftortte: noch u, zyn' ouden Meester chaucer, gy lagchende wyze! wiens eigenaartig, zcdcnfchildercndjbcfchaafd gedicht,door de gottifche wolk van tyd en taal, die uwen geest bedekte, zo heerlyk hcenefchittert. Mogt  DE ZOMER. 161 Mogt nu myn lied zachtelyk vloeijen, terwyl ik uwe Dochters , Brittanje ! begroete ; want fchoonheid is haar eigendom, en een gevoelig hart, en zedig gedrag, en befchaafdheid , en fmaak; een onberispelyke geftalte, door de hand der eenftemmigheid gevormd; kaaken, waarop een leevend karmyn , door het aangeboren wie zachtelyk heenebreekende , het bloeijende en elke naamlooze bevalligheid verfpreidt ; welgedeelde lippen , die , gelyk de roode roozenknop door morgendauw bevochtigd, genoegen ademen; en onder de omringende , afvloeijende gitzwarte, of blonde, of bruine lokken, de zachtbefchaduwde hals en ryzende boezem ; de onweèrftaanbaare lonk, tot in de ziel doordringende, en door de ziel geleerd, wanneer zy, in liefde uitgedoscht, verheven lagchende,in het medegevoelende oog haaren zetel heeft. Gezegend Eiland! in het midden der onderhoorige zeeën, welke rondom uwe rotfige kusten donderen , ryst gy op tot verwondering, fchrik en lust der afgelegenfte volkeren, welkers verfte ftranden voor de L fchok  ï6i DE ZOMER. fchok van uwe zeemagt bloot ftaan; terwyl gy - zelve , onbeweeglyk , alle aanvallen breekt, gelyk uwe ruuwe klippen de bruifchende zeebaaren. ö Gy, door wiens almagtigen wenk de fchaal der heerfchappy nu ryst, dan beurtlings weder daalt! ach, fchenk ons toch de volkbehoudende deugden , opdat zy dit land als een luisterryke wacht omringen; den blanken vrede en de gezellige liefde; de tederlonkcnde wcldaadigheid , die gcduurig op gunstbewyzen peinst cn traanen van genoegen fchreit; de onvervaarde waarheid en waardigheid van ziel; eene bezadigde cn fchrandcre dapperheid; gezonde maatighcid, gezond zo wel voor 't hart als voor 't gelaat; zuivere kuischheid, door een' hooger' blos gekleurd, wanneer zy ons voorby zweeft, cn verlegen voor het ftaarende oog , het welk zy tot zich trekt; geharde vlyt en onvermoeide werkzaamheid , van allen o\rervloed des levens voorzien , en beftendig wakker ; terwyl aan het glansryke fpits, boven allen, die eerfte vaderlyke deugd, Liefde voor het Gemecncbest, uitblinkt, welke over alles ' -■ J , even  D E Z O M E R. 161 even gelykmaatig en uitgeftrekt, en altoos peinzende op de algemeene welvaart, onophoudelyk aan eenig verheven ontwerp arbeidt. De zon wandelt nu laag, en verbreidt zich langzamerhand, al meer en meer, over de grenzen van den vallenden dag. De dryvende , bevallig-famcntrekkende wolken vormen een' rykgetooiden ftoet, die in all' haaren praal den daalenden lichttroon verzeilen. Lucht, aarde en zee vertooncn nu, zo verre men zien kan, een lagchend gelaat. En nu, even als of de vermoeide wagen van den Dagvorst naar de verblyven van amphitrite cn haare opwachtende nimfen haakte, gelyk het Griekfche verdichtfel zong, doopt hy nu zyn fchyf in de baaren, — nu is hy 'er reeds half in bedolven; — nu geeft een gouden boog nog een' fchitterenden glans,en — hyverdwynt geheel en al. In zulk een' altoos loopenden en als betooverden kring 'gaat de dag bedrieglyk, vluchtig en ledig voorby; even gelyk het droomgezicht in het vruchtbaare brein voorby fnelt, het eene oogenblik de ingenoL 2 men  164 DE ZOMER. men ziel met zich voortfleept, en in het volgende tot niets verdwynt. Zo is ook het leven voor den vadzigen droomer dcezer wacrcLl, niet dan een nutteloos ydel; een verfchrikkelyk gezicht voor het wreede monfter , dat , den gcheelen dag diep in dierlyke vermaaken verzonken, voor zichzelven een nuttelooze last, aan een hoop van vleijende fielten verkwistte dat geen, waarmede hy een geheel deugdzaam vervallen gezin zou hebben kunnen verkwikken: — maar voor het welgeftelde, zichzelv'-verbeterende gemoed, dat het hooplooze hart van blydfchap doet juichen, dat lieflyke milddaadigheid rondom zich verfpreidt, zonder eenigen praal, gelyk thans de Stille dauw nederdaalt; voor zulk een gemoed verfchaft de naauwkeurige herfchouwing van het welgeregelde leven een inwendige verrukking, die niet dan door hem die ze gevoelt, gekend kan worden. De gemaatigde avond , door gindfche traagverdwynende wolken aangekondigd, verzacht den gantfehen dampkring , en neemt zyn gewoone Standplaats in de middenlucht, van duizend fchadiiwengevolgd; eerst  DE ZOMER. 165 eerst van die , welke hy zelf over 't aardryk zendt; dan die, welke, van bruiner kleur, deezen zachtjes op de hielen volgen; en, eindelyk, de allerdonkerftc, die, in op elkander volgende cirkels, rondom famenvloeijen, om de gedaante van alle dingen te bedekken. Een frisfeber windje beginr, het woud te beweegen , den ftroom te fronfclen, en meteen fchaduwend geblaas over de kolenvelden te zweeven; terwyl de kwartel geweldig flaat,om zyne weggevlodene gade te lokken. Naar maate de zefir fterker blaast, vliegt, al fpeelende, een witte regenvlaag van plantendons over de doornige heide. Voor de miniyke, onpartydige zorg der Natuur is niets te gering. Bedacht om ook haar nederigst kroost te voeden, en het volgende jaar op nieuw teklceden, waait zy het gevleugelde zaad van veld tot veld. De fchaapherder fpoedt met zyne veilige kudde blymoedig naar huis , en ontheft , by beurten , de bruine melkmeid van haaren boordcnvollen emmer ; mogelyk wel de fchoonheid die zyn eenvoudig hart,. L 2 (dat  16*6 D E ZOMER. (dat van dc bekoorlyke bcnaauwdhcid dei' liefde niets befeft,) oprechtelyk bemint, gelyk hy best door de taal van gulhartige lonken en verpligtende handelingen aan den dag legt. Zy vervorderen hunnen weg over menig' ruuwen heuvel en door diepe , fchaarsbezochtc valleijen, alwaar, naar 't dorpverhaal, in 't vallen van den avónd, het fpookenhcir vergadert, om den zomernacht in allerhande fpel en gcrinkink door te brengen. Echter laatcn zy, verre ter zydc af, het graf liggen van hem, wiens ongelukkig lot hem porde de hand van wrevel geweld tegen zichzelven op te heffen. Ookmydenze, voorzichtiglyk, den A-ervallcn toren, in wiens naare kamers (zo droomt de verbeelding , door den nacht vervaard) zich de huilende geesten ophouden. De glimworm doet in de gekronkelde laanen,op ieder heining, zyn cdelgcftccnte fchitteren, cn vertoont een dansfend licht door het donker. Dc avond draagt het gebied der waercld over aan den nacht, die nu niet in haar dik wintergewaad, het wecffcl van den Styx, maar, luchtig, in een'  DE Z O M E R. 167 een' dunnen fluijer verfchynt. Een flaauwe dwaalcnde ftraal, van de onvolkomene oppervlakte der dingen afgekaatst, maalt niet dan halve beelden voor het ingefpannen gezicht; terwyl dc wiegende bosfchen en dorpen en ftroomen en rotfen en bergtoppen, die nog het langfte de naar boven fchietende ftraalen opvangen,nu allen in een zwemmend toonecl veranderen, waarvan 't mistrouwende oog niets weet te onderfcheiden. Vandaar wendt het vermoeide gezicht zich plotfclyk naar den hemel, alwaar dc minnclyke Venus , dc ftonden der liefde ten reije voerende, met dezuiverfte ftraalen tintelt, cn, van haaren vrolyken opgang af, wanneer het daglicht wegzinkt, tot het weder op nieuw verryst, zonder mededingfter heerscht, en als de fchoonfte lamp van den nacht blyft pryken. Terwyl ik dus haar fiddcrende afftraaling met verrukkingbefchouw,blikkeren aan den hemel de weerlichten, of vcrfchynen in allerlei zeldzaame gedaanten aan de kim, 't geen het vreesachtige, mompelende gepeupel als kwaadvoorfpellend aanziet. In het midden der ftraalende boilcn, L 4 dic  i6S D E Z O M E R. die den hemel niet flechts verfieren, maar ook bezielen; in het midden dier levenwekkende zonnen van andere waerelden zie ! hoe de voort Schietende komeet uit de ontzachlyke , onmeetbaare ruimte wederkeerende, met verfoeiden loop naar de zon afdaalt. Wanneer hy beneden de befchaduwde aarde zinkt, terwyl zyn geduchte ftaart zich over de hemelen uitfpreidt , beeven de fchuldige volkeren. Maar geheel anders, verre verheven boven de bygeloovige verfchrikkingen van een' dwaazen , ligt verleiden hoop , alte zeer tot het geheimzinnige en eene blinde verwondering geneigd, juichen veeleer de weinige verlichten , wier godlyke zielen door dc Wysbegeerte wierden opgeklaard , den gloricryken vreemdeling te gemoct. Zy verheugen zich in hunne vermogens, in die verwonderenswaardige fterktc van denkkracht, welke, immer hooger ftygende, deeze donkere plek verfmaadt, cn den gantfehen hemel afmeet-, nu zy, na zyne wyde afdwaaling door de woestenyen des barrefl hemels, het vlammende wondergefterntc, aan zynen tyd getrouw, op nieuw zien  DE' Z O M E R. i69 zien opdaagen , wel in fchyn met verfchrikking bekleed , doch vriendelyk genegen om den wil der alles-onderhoudende Liefde te volbrengen: mogelyk om van zyn' ontzachlyken dampigen ftaart een hcilzaame vochtigheid op de talryke bollen uittegieten, die hy in zynen ruimen langwcrpigen kreits ontmoet; mogelyk om afneemende zonnen met nieuwe brandftoffe te voorzien, waerelden te verlichten, en het eeuwige vuur te voeden. Verlichte Wysbegcerte! gedoog dat ik met u en uwen waardigen lof myn gezang bekroone; overvloeijende bron van overtuiging en waarheid, die een luister over het veredelde gemoed verfpreid , Sterker dan de zomermiddag $ en zuiver gelyk dien, wiens milde uitvloeden de afgefcheidene ziel ftrcelen, wanneer voor haar de nieuwe morgen van den hemelfchen dag aanbreekt! Vanhier verheft de geest, nu zyn gevoede vermogens gevoelende en door u uitgebreid, zich met een' edelen trots , boven de verltrikkende menigte der laage begeerten, die het wufte gemeen ketenen: dus bereikt hy met cngelen-vlcu< L 5 ge-  i7o DE ZOMER. gelen het toppunt van wcetenfchap en deugd, waar alles ftil en helder is; waar zich de gantfche natuur, zo wel in de gefterndc gewesten als in den afgrond, voor bet oog der reden en der verbeelding ontwikkelt , en de keten der oirzaaken en uitwerkfelcn nafpoort, van het verfchriklyke ydel af, tot dat waereldfcheppend Wezen, het welk alleen door zichzelven beftaat ; terwyl de verbeelding al het prachtige van hemel cn aarde opvangt, en al het fchoone, het zy teder of grootsch, het zy naby of verder afgelegen, met levendiger aandoening den geest uitvoerig voorfchildcrt. Onder uw opzicht verheft dc Dichtkunst haare ftem voor de volgende eeuwen, en vult haare fchriften met muzyk, fchilderingen, gevoelens cn gedachten die nimmer nerven; het trefoor van 't menfehelyke geflacht, hun hoogfte eer en wezenlykfte vreugd. Wat toch zou de onverlichte mensch zonder u wcezen ?— een wilde omzwerver door woestynen en wildernisfen, om zyne prooi optefpooren, ruig gekleed met on- be-  DE ZOMER. 171 bereide vellen, ontbloot van alle fyncre kunsten en befchaafdheid des levens: dan zou hy geen huisfelyk geluk,een mengfel van tederheid en zorgen , nöch zedelyke uitmuntendheid, noch gezellige zegening, noch befchermende wetten kennen: geen onderfcheidene gefchiktheid om de vorens opteploegen, of de werktuigen te behandelen : geen door den hemel beftierde kiel der koene fcheepvaardy, die ftrenge Moeder van ontelbaare geneugten, welke even moedig dc brandende lyn en bevrozeh noordpool braveert : niets dan roof, gevoelloosheid , bedrog en wee op wee, in een' affchuwelyken ftoet, wiens ysfelyke opvolging het menfehelyke leven erger dan het niet-beftaan gemaakt zou hebben. Maar door uw beleid vormen wy de ontwerpen van ftaatsbeilier en vrede, om gelyk broeders te leeven en gefamenlyk het leven te verfraaijen. Dus gebeurt het, dat terwyl de werkzaame menigte de zwaare riemen Haat, Wysbegeerte het roer btftiert, of, gelyk het gunftig aanblaazen des magtigen hemels, onzichtbaar dc zeilen uitfpant en de laagere waereld met zich voert. Ook  ï/2 D E ZOMER. Ook is zy aan deeze naauwlyks bemerkbaare aardplek niet gebrekkelyk bepaald: zy ftrekt haaren loop uit naar de Kraaiende gewesten omhoog, ingefpannen om al het gefchapene naauwkeurig te doorzien, en uit dien ryken inhoud van nimmer-cindigende wonderen het eenige Wezen, welks enkel woord de fchepping voortbragt en de Natuur haare volmaakte beweeging gaf, recht te leeren bevatten. Dan wendt zy gezwind haar oog af van de inwendige bcfchouwing naar het ryk der denkbeelden, cn terftond vcrdwynen of verfchynen, op haar' vermogenden wenk , de gehoorzaame hersfenbeclden ; dcczen voegt zy tc famen, fcheidt ze van een, fchikt zc in orde; elk naar hunnen rang, van de duidclykfte gewaarwording af, tot dc fchoone gcftalten in den vluggen ftoet der verbeelding : dan neemt zy haar toevlucht tot redekaveling, dc eene waarheid uit de andere afleidende, zelfs tot de afgetrokkenfle begrippen, daar de waereld der geesten begint, een waercld van louter werkzaamheid en ongekluistcrd , ongemengd leven. Doch hier , zo behaagt het der ecu-  DE ZOMER. 173 eeuwige Voorzienigheid, hier ontftaat een dikke wolk. Genoeg is het voor ons te weeten dat deeze duistere ftaat, te dikwerf verkwist in korfele neigingen en vergeeffche nafpooringen, dat deeze kindschheid van ons beftaan , onmogelyk het laatfte doel kan weezen van Gods werken, welke door onbegrensde liefde en volmaakte wysheid gevormd wierden , en fteeds hooger ftygen , naar maate de ziel zich hooger verheft. D E   D E H E R F S T.   D E HERFST. Terwyl de Herfst, met zeisfen en tarwenfchoof gekroond, ons aanlagchende en vrolyk, over het geele veld nadert, lust het my op nieuw het Dorifche riet te handteeren. Alles wat de Winterkoude met falpcter toebereidde, de ryke Lente in witte bloesfems beloofde, en de Zo^ merzonnen tot rypheid kookten, vertoont zich nu aan het onbeperkte gezicht, vervult , volmaakt alles, en verheft myn heer. lyk onderwerp. M 6 O n.  i/8 D E H E R F S T. ö Onslow ! myn zangfter , trots op uwen naam, die haar lied fieraad geeft cn waarde kan byzetten , wenschte gaarne uw gunftig oor een oogenblik van de ftemmc des volks af te troonen. Zy kent uwe edele zorgen , de patriotfche deugden , die uwe gedachten uitzetten , zich over uw gelaat verfprciden cn in uwen boezem blaaken, terwyl de luisterende Raaden aan uwe tong hangen, welke door den doolhof der welfpreekendheid een'1 vloed van redenen doet afrollen , aangenaamer dan haar zang. Zy echter wenscht zich ook ten gemeencn nutte verdienftclyk tc maaken : zy , hoewel zwak van vermogen, nochtans fterk in vuurigen wil, heft, wanneer haar het vaderland op 't harte dringt, ook een' Itouter toon aan, cn bevlytigt zich met hartelykheid, het vuur van den Patriot cn Dichter ondereen te mengen. Wanneer het helder teken der maagd de fchoonfte dagen fchenkt, cn de weegfchaal het jaar gclykelyk afweegt, fchiet de wykendc Zomer, voor het laatfte, van 't ho.o* ge hemelwelffel zyn'. Herken gloed , en een helderer blaauw, met gouden ftraalen. lH ' door-  DE'HER FST, 179 doormengd, bekleedt van alle zyden dc gelukkige waereld. Gemaatigder zonnen ryzen met zachter luister, en ademen door de zuivere wolken niet zelden eene aangenaame kalmte , terwyl , beneden ; een uitgeftrekte oogst, breed cn bruin , het zwaare hoofd laat hangen. Alles ftaat ryk en Stil en vol. Geen windje rolt zyn luchtige golven over het buigende veld. Overal heerscht een kalme overvloed, tot de gekreukelde lucht het juiste cvenwigt verliest en de koeltjes veroorlooft te blaazen : dan fcheurt de wollige mantel des hemels; de wolken verfpreiden zich ginds en her ■ waart : nu verguit de zon , by vlaagen fchynende, het luisterryke veld; dan weder wordt het verduisterd door de Schaduwen der zwecvende wolken, een vrolyk gefchakeerd en hartverrukkend uitzicht, 't welk onbeperkt en zo verre het oog in 't ronde kan weiden, een golvend koornveld vertoont. Dit zyn uwe zegeningen, ö Nyverheid! Strenge meesteres, altoos van arbeid, zweet en moeite verzeld , maar ook tevens de milde bron van alle edele kunsten, van alAl 2 M  iSo DE HER S T. ie ftrcelcnde geriefelykhedcn des levens! gy ontvonkte het menfehelyke geflacht, door de natuur naakt en hulpeloos in het midden van bosfchen en wocstenyen, ten prooije der ftrenge , onbarmhartige elementen neergeworpen ; wel diep in den boezem voorzien met menigerlei kunstzaaden, en van alle kanten overdaadig omringd met ontelbaare ftoflen tot werkzaamheid , doch geheel cn al nutteloos. Nog altoos ongcöeffend, blccven de flaapzicke vermogens in de ongevoelige borst rusten: nog even gulzig verzwelgde het verderf alles wat dc milde hand der goedheid over het woeste jaar uitfpreide : nog ftceds heulde de ellendige barbaar met het zwervende roofgedierte, of bevogt het wilde, fcherpgetande zwyn, om zyn aandeel in een gerecht van eikels: een fidde rende ellendige, verfchrikt en troostloos , wanneer het koude noorden , met den winter beladen, dc gemengde ftormen van hagel, regen, fneeuw en bittcrademende vorst den teugel vierde! dan vluchtte hy tot dc befcherming van zyn hol, en verkwynde daar erbarmelyk het barre jaargety-  D E 'II E R F S T. i§i ty: want van een wooning was hy verftoken , een wooning , het vcrblyf van liefde cn vreugd cn vrede en overvloed, waar befchaafde vrienden en dierbaare maagfchap , onderling clkandercn onderfteunen neftraal, ftort geduurig van de volbeladcn.e takken eene regenbui van rype vruchten neder. Rondom ligt de fappige peer in mildcn overvloed op den grond geftrooid. Een ryke verfcheidenheid van geuren fpeelt in derzelver verfchillende foorten, door de alles louterende hand der Natuur uit gemaatigder zonnengloed, uit water, aarde en lucht, in geduurig afwisfclende famcnftelling, ondereen gemengd. Zo vallen ook by menigten, in koeler nachten, de fterkriekende fchatten , dc wydöpgeitapclde hoepen van appelen neder, door de ruime handen van den Herfst in den rosfen boomgaard uitgeftort. In hunne kille pooren gist een geestig vocht, frisch, aangenaam en prikkelende , en fcherpt den tintelenden cyder voor de dorstige tong. Dit was uw cigenaartig onderwerp , dit het geen u aanblies, ö philips! gy, een; der Barden van pomona, de tweede die het moedig waagen dorst, in vaerzen van het rym ontkluisterd, met Britfche vryheid in een Britsch gedicht te zingen , hoe uit Silwifche vaten de hoogtintelende wynen in doorfchynende vloeden fchui- men,  2o8 D E HERFST. men, eenigen vol kracht, om dc wintervermaaken van den werkzaamen landman te vervrolyken, eenigen van kiefchen fmaak, om de zomeruuren te verkoelen. In dit vrolyke jaargety, terwyl dc zon met haare liefelykfte ftraalen gclykmaatig den minlyken dag befchynt, zy het my vergund, ödoddington! om te zwerven in de bcvallig-groenc wandcldreeven van uw ftil en hcerlyk landvcrblyf, waar dc eenvoudige natuur heerscht, waar het weidende oog, overal, in het onbeperkte vergezicht de zuivere Dorfetfche duinen overziet , hier ruig van bosfchen , daar ryk in koornveldcn, en ginds wit van het wollig vee; terwyl de grootschheid van uw hoogryzend paleis, luistcrryk ook op den verflen afftand, het verrukte oog verrascht : op eiken nieuwen dag ontftaan nieuwe fchoonheden, verheffen zich nieuwe zuilen, en vindt hier ccn eeuwig frisfche Lente fteeds nieuwe planten om uittcbbtten, nieuwe boschjes om te groeijen.' Hier is alles met uwen geest vervuld: hier is het verblyf der zanggodinnen, daar zy in de geheime priëelen en de kronkelende  f 'l H E R F 3 T. 4o9 dc wandeldrceven voor den deugdzaamen Voung en voor u lauwerkransfen vlectiten. Hier, dikwerf eenzaam omdwaalende, geprikkeld door rustclooze dorst naar uwe toejuiching , vlei ik het inblaazendc windje en overpeins het altoos openlig, gende boek der Natuur, om daaruit met een warmgeworden hart de ftoffe voor het zcdclyk gezang te ontkenen. Wanneer ik hier langs de zonnige muur heencfiuip, waar de Herfst de hoogpurperen vruchten ftooft, voert my myn aangenaam onderwerp telkens op nieuwe gedachten. Hier reikt het my dc donsachtige perfik, de doorfchynende pruim, de rosfe, geurige ncktarperlik, en de zoete vyg, in het duister onder haar uitgebreide loof verfcholen. Ook fchiet de wyngaard hier zyn kronkelende ranken , hangt zyn zwellende trosfen tegen het gloeijende zuiden , en wenscht naauwlyks om een' warmer hemel. Laat ons een oogenblik de fnehe vlucht der verbeelding wenden naar vruchtbaarcr landouwen, en ftreeken van de fchoonftc uitgeftrektheid, alwaar de wyngaard, door O de  sio DE HERFST. de magtige zon hoog opgetrokken, in vol. len luister zwelt, zich door de vallei uitfprcidt,of welig tegen de bergen opklimt, en tusfehen de zonnige rotfen, van klip tot klip aangrocijende, den gloed der hooggerezen zon indrinkt. De zwaarbeladen ranken buigen naar den grond. De heldere trosfen , half door het loof gezien, vlammen vuurig, of glinfteren doorfchynend , terwyl volmaakte rypheid den levenden daauw wit over het opgezwollen vliesje ademt. Wanneer de druif dus glinftert van keurig fap, cn geel geworden door den ftoovenden gloed, zweeven de landknaapen cn maagden over het veld, elk even blaakende om voor eikanderen de ecrltelingen van den Herfst te betrappen , cn den naderenden wynöogst aan te kondigen. Dan vcrfchynt dc druivenpersfer, cn het gantfche landfehap dryfe en fchuimt van den drabbigen ftroom, die , langzaamerhand uitgegist cn gezuiverd, in het ronde aan de juichende volkeren den vreugdebeker infehenkt: de zachte bleckcr, rood gelyk dc lippen, die de ontvonkte verbeelding famendrukt, te» wyl  DE HERFST. 2ii wyi wy den berkenmeijer ledigen; de hoog. geurige bourgondje, en de vrolykc champagne , zo tintelende als het geestige vernuft dat hy voortbrengt. Door de koelheid van het wykende jaar verdikt, zakken nu de menigvuldige dampen, gefruit in de middenlucht, wenvaarts zy ongemerkt opftegen, en dryven in famengepakte mist langs de heuvelen. Nu treft het vervaarlyk wyd-uitgeftrekte, hemelhooge gebergte, dat een menigte rivic ren uit zyne zyden voortbrengt en tusfchen twistende Ryken de lange rotzigc fcheidsmuur doet opryzen, niet meer het oog door een ryke verfcheidenheid, maar verzinkt, duister en akelig, voor de be. drogen zinnen, in een' nacht van opgehoopte dampen. Hetmagtig duister, zich al verder en verder uitftrekkende , verzwelgt de vlakten: de bosfchen verdwyncn, en de ftroomen, niet dan flaauw gezien , fchynen treurig en traag de nevelige golven voort te rollen: zelfs, in haar middaghoogte onderdrukt, fchiet de zon, nu zwak en dof, haar fterk gebroken ftraalen, waardoor zy dikwerf met een ver0 2 groo-  lil D E HERFST. groote fchyf de volkeren verfchrikt. Ds voorwerpen op het aardryk , onduidclyk en door dc troebele lucht gezien, vertoonen zich meer dan levensgrootte, cn de fchaapherder ftapt, verward, met reuzenfchreden over de heide ; tot, eindelyk, in zyn bruin beklcedfel cn al digter fluitende kringen, de algemeenc nevel, onbeperkt, zich over het geheele aardryk verfpreidt, en een vormelooze , graauwc verwarring alles overdekt; even gelyk oudtyds (zo zong de Hebreeuwfche Dichter) het licht, nog niet byëen verzameld, zich door den baijert zynen kinderlyken weg baande, eer nog de Orde haar minnclyk gevolg uit de duisternis had aangevoerd. Deeze zwervende nevels, welke nu bellcndig over het heuvelachtige land beginnen te rooken, vullen, door zwaarc regens cn dc gefmolten fneeuw der Alpen, de bergputten , die geweldige verzamelplaatzcn van water , famengevloeid tusfchen de holle rotfen , waarüit de bceken ftroomen , dc onöphoudelyke fonteinen fpeelen, en dc rivieren haaren onüitputtclyken voorraad ontlcencn, Eenige wyzen - • - • ■ zeg-  BE H E R F S T. 213 zeggen dat, ter plaatzc waar dc ontelbaare golven onöphoudelyk het wederklinkende ftrand geesfelcn, de wateren door de zandbeddingcn boorende, overal met die zandbeddingcn opryzen; dat zy, tusfchcn derzelver kantige holligheden onöphoudelyk gekleinsd, met blydfchap alle hunne zoutachtige deeltjes achterlaaten, meer en meer helder cn verzoet , naar maate zy dieper zakken. Ook verwylt de rustelooze vloeiftoffe nergens: altoos klimmende , hoewel zy in het midden van eene moerasfige vallei ontfpringt , maar door het zand, 't geen voor haar een' duisteren, veiligen doolhof vormt, naar 't gebergte gelokt, komt zy aldaar, verre van de vaderlyke zee weder, kookende, aan den dag, en doet de verlichte heuveltoppen alöni van fpringende beekjes fchitteren. Maar, weg met deeze ydele droomen ! Waarom zouden de wateren zulk eene verre rcize naar de heuvelen verkiezen, daar de aangenaame valleijen hunnen arbeid een inneemendcr rust en een naderby gelegen bed aanbieden ? of, indien zy al, door blinde eerzucht verdwaald, naar O 3 hoog»  2i4 D E HERFST. hoogheid mogtcn ftreeven , waarom zouden zy op het onvoorzienfte tusfchcn de biesachtige kuilen van het afgebroken gebergte ftilftaan, en eer zy deszelfs hoogften top bereiken, het aantrekkelyke zand verlaatcn, 't welk hen zo lang in hunnen loop behaagde? ook zouden de harde, geklonterde zouten, die roof der ecuwen, hunne geheime wegen ondoorgangkclyk verftoppen, of langzaamerhand, by trappen, de zwellende valleijcn met de toppen der bergen gelyk maaken : zelfs zou de oude oceaan, door dc poorachtigc aarde ingezogen, reeds voorlang zyn fchriklyk bed verlaatcn, cn Deucalions tyden van overftrooming weder hervoor gebragt hebben. Maar waar vcrfchuilcn zich dan de uitgeftrekte , eeuwige bronnen , die, even gelyk dc fcheppende Natuur , voor het oog des ftervelings verborgen liggen , en echter met haare milde fchatten het aardryk en alle deszelfs vrolyke geflachten verfrisfehen ? ö Gy doordringend Vernuft, den menfehen gefchonken, om dc geheimen van ccn duisteren afgrond na te fpoo- ren,  DE HERFST. 215 ren, ontdek gy de bergen! open hun verborgen famenftel wyd en ruim voor het verbaasde gezicht! onthef de getakte Alpen van hunnen denneniast! verlos den Afiiianfchen Taurus, die zich van Imaüs dwars door de akelige grenzen der fchuimende Tartaaren uitftrekt , van de vervaarlyke drukking der fchrikbaarende bosfchen ! open den Hemus voor myn nafpoorend oog, te gelyk met den hoogen Olympus, die zulk eene menigte ftroomen afftort! vaag de eeuwige fneeuw weg van de gonzende noordelyke bergfpitfen; van de Dofrinifche heuvelen, door Scandanavië naar het afgelegenfteZ^/fltó cn de yszee voortflingerende; van den hemelhoogen Caucafus, die op zulk een' verren afftand van de bevaarders der Caspifche zee en den zwarten Euxyn gezien wordt; van de koude Ripheïfche rotfen, die naar het gevoelen der woeste Rusfen , den fteenen gordel der waereld (*) uitmaaken ; en van alle die (*) De Muscovieten noemen de Ripheïfche bergen : Weliki Camenypoys, dat is: de groote fteenen gordel; dewyl Zy gelooven dat deeze de geheele aarde omringen. O 4  2ió D E HERFST. die ysfelyke bergen , in ftormen gewikkeld , welke de traage vloeden aan het. groote Siberië opleveren! gebied den Atlas, welke over de diepte hangt, die geftadig onder zyne wederklinkendc grondvesten bruischt , gebied hem , die naaide vcrdichtfelen der poëeten den hemel' fchraagt, dat hy zyne ondcraardfche won-, deren ten toon fprcide! ontfluijer de mynkelders die uit de Abysfmifche woïkcntcrgende hoogten cn uit dc maanbergen (*) te voorfchyn komen! laat de vervaarlykc Andes , die boven alle deeze reusachtige zoonen van het aardryk zyn kruin opiteckt (van dc Kraaiende cvcnnachtslyn tot dc ftormige zeeën die rondom de zuidpool donderen, uitgeftrekt) zyne ysfely. ke diepten ontvouwen! Ontzettelyk toonecl! — zie! ei, zie ! het donkere vcrdwynt ! Nu befchouw ik de rivieren in haare oirfprongkclykc bedden; diep, ver. baazend diep hoor ik ze arbeiden om zich vry te maaken. Ik zie de op elkander lig. gen. (*) F.cn ij' van bergen in Afrika, die byna het re, hcelc MtnomfittyA omringen.  / DE HERFST. 217 gcnde lagen, op de kunstrykftc wyze geordend; de gaapende fcheuren om de regens, de fmcltcnde fnceuw cn de altoos druipende nevelen op te vangen. Boven zie ik het inzuigende zand geftrooid, laagcr het groene kcizelgruis, dan dc bcddinT gen van meer gemengde gronden, van digtcr aardftolFc; dc gaapende rotfen en kronkelende kloovcn , die, terwyl zy de u> fluipcndc vochten doorlaatcn, de bewecging daarvan vertraagen en hunne verfpilïmg beletten. Beneden de onöphoudely. kc lekking van deeze waterleidingen, zie ik de rotfige buizen onbepaald uitgeftrekt, die groote waterbewaarders, uit verharde kalk of digtgepakte klei ruim gevormd. Wanneer deczen overvlocijcn , baanen zich dc verzamelde kristalle fchatten der watcrwaereld door de beroerde zanden een'borrclendcn doortogt, cn, opwellende rondom de middenhoogte, of uit den bodem der holle heuvelen, vloeijcn zy in dc zuiverftc ftroomen. De uitwaasfemen. dc zon, de met dampen beladen lucht en dc koude bergen, (welke deeze tot regen verdikte dampen in een' geduurigen vlped 0 5 onc  218 D E HERFST. ontvangen , cn dezelve over de fraai verdeelde aarde in gunftige rivieren weder naar dc diepte voeren) deeze allen verëenigen zich in eene gezellige famenwerking, en fchraagen wel fterk het volmaakt ingericht verband der dingen. Wanneer de Herfst zyn laatfte lichtftraalcn verfpreidt, fpeclt, door den aannaderenden Winter gewaarfchouwd , het byccnvcrzamelde zwaiuwenheir. Wyd in het ronde doorkruist in digtc drommen dc gevederde ftoet met duizend zwieren de kalme lucht: zy verheugen zich nog éénmaal , eer zy zich tot hunne winter fluimeringen bcgccvcn , daar zy in trosfen, onder den brokkeligcn oever , of in zweetende holen , ondoordringbaar voor dc vorst, aan eikanderen hangen: of, liever, met andere vermaagfehapte vogels van dit jaargety naar warmer luchtftrecken overgevoerd , kweelen zy aldaar blymoedig, tot haar de Lentemaanden, by haar wederkeer en , verwellekomcn. Nu althans heerscht 'er in een' famendrang van ontelbaarc wieken louter beweeging. Waar de Rhyn zyn' vorftelyken luister at-  D E 11 E R F S T. :i9 aflegt in dc Batavifchc velden, door vcrbaazendc nyverheid cn dc fterfce onverwinnelykc hand der vryheid uit de woedende diepte aangewonnen, vergadert zich thans de fchaar der ooijevaaren, daar zy verfchcide dagen agtcrëcn cn op verfcheide wyzen raadpleegen, eer zy hun moe ij ciyke reis door den helderen hemel aanvaarden; cn nu hun togt bepaald is, hun leidslieden verkooren, hun troepen geordend cn hun fterke wieken gezuiverd zyn; na dat zy in menigvuldige kringen cn in menigvuldige poogingen hun krachten beproeven , cn eindelyk de geheele verzameling écnen omtrek beflaat; nu verheft zich de fraai gevormde vlucht, cn , hoog op de hcmelfche golven dry vende, vermengen zy zich met de wolken. Of daar de Noordcr-oceiian , in uitgcftrekte dwarrelingen, rondom dc naakte, droefgeestige eilanden van het verfte Timle bruischt, cn de Atlantifche golven tusfchen de ftormigc Ilebrieden doet voortrollen ; wie kan verhaalcn welke verhui. zingen daar jaarlyks plaats hebben, welke geflachten aldaar aankomen cn vertrekken s  aio DE HERFST. ken, cn hoe 'er de leevende wolken boven wolken ryzen , ccn oneindig aantal van wieken, tot eindelyk een woest gckrysch de geheele lucht, zwart van vederen, vervult, en de ruuwe ftranden doet wedcrklinken V Hier is het, dat de eenvoudige cn fchuldelooze inboorling, zyn weinige fchaapen cn afneemende kudden van veelkleurig hoornvee weiden laat op den groenenden heuvel van zyn klein eiland, een herdcrlyk gebied, door dc zee omgord; of ysfclyk tegen de rotfen opklauterende, zyn cijerkost verzamelt; of langs den vischryken oever fchuimt ; of ccn fchat van dons byeen hoopt, tot ccn rustbed voor de weelde. En hier befchouwt myn Zangfier, een oogenblik hoog over het uitgeftrekt blaauwendc tooneel zwccvcndc, Caledonia in ccn betooverend gezicht; zyn hcmelhoogc bergen, omringd van dc golvende diepte, en met een' ftreng geftrekten hemel, die enkel fcherpte ademt; zyn bystcr groote bosfchen , ongekweekt , fterk cn hoog door de hand der Natuur reeds voorlang geplant ; tusfehen beiden zyn blaau-  DE HERFST. 221 Maauwe meiren, verre uitgeftrekt, rykelyk uitgeftort en vol van waterfchatten; zyn vruchtbaare kronkelende valleijcn, wyd cn groen,met verfcheidckoele,doorlèhynende, gezoomde vloeden, minnelyk verzorgd door de Tweed (zuivere hoofdftroom! wiens herderlykc oever met de boschryke Jed, een beek iicynsbaar, het eerst myn Dorifche rietfluit hoorde;) tot daar het onweêr, door den noordelyken ftorm gewekt, over de hoogfte fpitzen van Orca of Betubium uitbarst; de voedftcr van een volk, in de fchoole van tegenfpoed opgetrokken tot harde daaden, ook al vroeg door dc Geleerdheid bezocht, toen zy, voor de wdede der Gothen, haar vlucht naar 't westen nam; een mannelyk geflacht, van' een onönderdrukbaaren geest, fchrander en braaf, het welk fteeds even moedig door zo veele bloedige eeuwen < hecneworftelde : getuige hiervan ftrekke de beklagenswaardige wallace, een uitmuntend patriotsch held en decrlyk beloond Veldheer, alles waagende om een' edelen cn ongekrenkten ftaat te fchraagen, maar helaas! te vergeefs. Sints dien tyd zulk  *sa D E HERFST. zulk eene onbillyke beperking moede, en door aanlokkende glorie naar elders gevoerd (want dit gcflacht vergoot zyn bloed ook ryklyk voor andere Landen) ontwierp en voltooide ook zyn doordringende geest al het heerlykc van eenen vrede , door zyn eigen trouw bevochten. Zo doet niet zelden Borcas een' luisterryken morgen uit het heldere Noorden, in ccn' ftroom van ftraalen , over Europa aanbreeken. ö Is 'er dan niet ergens een Patriot, die deezen besten, dcczen Godlyken wellust in zyn magt heeft, om duizenden, om zelfs nog duizendc ongeboorenen, tot in het laatfte nagcflacht gelukkig te maaken? iemand groot genoeg van ziel, om de verfaagdc vlyt optebeuren; om den uitteerenden Landman een' dubbelen oogstte verfchaffen , en de werkzaame hand dc lieflykheden van den arbeid te leeren fmaaken; hen te ondcrwyzen hoe men, dooide fynfte kunst, het eigengewonnen kleed kan wecven; op welk eene wyze het luchtig lynwaad zo wit als Hyperborifche fnceuw toerecden ; hoe men met dc ftoutc riem de goh  DE HERFST. 223 golven kan geesfelen , en niet meer met een fchandelyke werkeloosheid moest aanzien , dat de Batavifche vlooten ons van de glinfterendc vischzwermen berooven, die onze zee-engten opvullen en op onze ftranden aandringen ; hoe men den alles bezielenden handel moest opwekken , en de voorfpoedige kiel bevleugelen, opdat zy, uit ieder aangroeijende haven, onaangevochten rondom den gantfehen aardbol ftevene, om dus, zo wel door den zelf. den geest als naam vcrëenigd , Brittanje de heerfchappy over de zee toe te eigenen ? Ja, 'er zyn zodanigen ; en juist op u argyle! zyn hoop, zyn fteun , zyn gunftcling cn zyn roem, op u, uit zyn cerfte Patriotten en Helden voortgefproten , vestigt thans uw vuurig fmeekend Land het gezicht: in u ziet het, met al de zegepraal van eene Moeder , alle zyne deugden, alle zyne bekoorlykheden, zyn geest, zyn wysheid , zyn inneemend gedrag , zyn hoogfte glorie en beproefde dapperheid verëenigd; .het ziet u kalm en onverfchrokken , zelfs in de kaaken van den zwavelbraakenden kryg, op de ysfe- jy-  £24 DE HERFST. ïyke velden van Teniers. Niet minder bekranst dc vredepalm uwen fchedel; want even geweldig als uw zwaard, vloeit de overreding van uw ryke tong , en wint het hooge geding, terwyl het bekoorlyke der jeugd, de kracht der mannelyke jaaren en de diepzinnigheid van den ouderdom in u te famen fmelten : ook op u, forbes! van elke verdiende verzcld, zo oprecht als dc waarheid, zo teder als de wecnendc vriendfehap , op u , waarlyk cdciaartig en groot zelfs in uw flilzwygen: uw invloed gevoelt uw land in zyn hcrlecvende kunsten, door uw wysheid ontworpen en door uw' geest bezield , en maar zelden heeft het zulk ccn' vriend als u gekend. Maar , zie de verwelkende , veelkleurige bosfchen, door eene opvolging' van fchaduwen, het geheele landfehap bruiner maaken ! ccn gepakte fchakcering, fchcmerend en donker , in allerlei tinten , van het bleek verfchictcndc groen , tot het roetachtige zwart. Thans noodigen zy, zachtlluistcrendc, de cenzaame Zangfier naar haare paden, met verwelkte bla- de-  D E H E R F S T. 225 deren beftrooid, en toonen haar het Iaatftè gezicht van dit jaargety; Ondcrtusfchcn fprcidt dc flilie kalmte eene zachte fchaduw over den gantfehen hemel, welks kleinfte golfje zelfs onzeker dobbert, werwaarts het in den luchtftrooffl zal afvlocijcn 5 terwyl de wydverh'chte wolken , met dauw bekleed , den zonnegloed indrinken ,' en door haare heldere fluijers zyn' verzachten luister over de vreedzaams waereld uititorten. Alsdan is het voor hen , wien wysheid en natuur bekooren, dc rechte tyd, om zich aan den ontaarten hoop te onttrekken en boven dit gering tooneeltje te verheffen; om de laagkruipende ondeugd met voeten te treeden; om dc zwoegende driften in flaap té fusfen, en de ingetogen rust op haare ttïU Ie wandelingen te liefkoozen. Zo lust het my, dikwerf, eenzaam en in diep gepeins, over de bruine weide cn door het rosfe bosch tc zwerven , waar naauwlyks een bezwykend toontje meer gehoord wordt, om des landmans arbeid te vervrolyken. Gelukkig ftort nog van verre eene weduwlyke zangfier haare klagt.  226 DE II E R F S % in flaauwe kwinkeleeringen , door dc ge* taande boschjes ; terwyl de famengevloeide lysters en koddenaars cn leeuv/riken, en alle wilde gorgeltjes, wier kunftelooze toonen nog onlangs al het muzyk der golvende fchaduwen uitmaakten , nu , van alle bezielende welluidendheid beroofd, op den dooden tronk becvende cn moedeloos nederzitten, zonder de minfte glinltering op hunne pluimen , en niet dan enkele toonen van fnatcrend wangeluid flaakcnde. Ach! dat toch niet het roer, van cenig onmenfchclyk oog gemikt, het muzyk van het toekomende jaar vernielc, cn het onfchadelyk zwak geflacht, dat niets kwaads vermoedt, als een armzalige buit, in vermengden moord op den grond flodderwickende, ombrengc! Het bleeke, afwykcnde jaar, echter nog niet van bevalligheid ontbloot, brengt ons in zachter luim; want nu rammelt onöphoudclyk het loof der treurige bosfchen, cn verfchrikt niet zelden den peinzenden wandelaar , of dwarrelt zachtkens in de golvende lucht: maar wanneer ccn fterker wind door de takken blaast, dan üroomt een  DE HER F S T. 227 een vloed van bladen door de lucht, tot de paden der bosfchen, door de verbaazende bui bevloerd en opgepropt, op ieder ryzend windje , de wocstcny der verwelking voortrollenen nu, geheel ontkleed, een ruifchend gefluit doen hooren. Hetvcrfchroeide groen der velden is geweken, cn het bloemengeflacht, in zyne beddens opgekrompen , heeft het zonnige kleed afgelegd: zelfs het geen nog van geharder vruchten overbleef, valt van den naakten boom, cn wouden, velden, bloem- en boomgaarden , alles in het uitgeftrekte vergezicht van verwoesting, doorboort de ziel. Zy komt! zy komt! in ieder windje komt de magtige, wysgeerige zwaarmoedigheid. Haar fnelle nadering ontdekt zich in den plotfelyk ontfpringenden traan, de gloeijende kaaken, het kwynende , neerflagtige gelaat, de zachtfmeltende wezenstrekken en het kloppende hart, zo menigwerf van deugdelyk lyden doordrongen. Haar heilige invloed werkt op de gantfche ziel, ontvlamt de verbeelding, doorgloeit den boezem met de tederfte aandoeningen, en verheft de uitzettende gedachte verre bof 2 ven  228 DE HE R F S T. ven de nevelachtige aarde. Tien duizend maal duizend vlugge denkbeelden , denkbeelden , die zich nimmer met de droomen der laage menigte vermengden , verfchynen, in een' digten drang, voor het fcheppende oog der ziel: even zo menigvuldig en verfchciden cn verheven ontitaan ook de medewerkende neigingen : de vroome aandacht , welke opitygt tot verrukking en godlykc verwondering; dc onbeperkte liefde jegens de natuur cn bovenal jegens het menfehelyke geflacht; de uitgeftrcktfle wensch der eerzucht , om aller geluk te bevorderen; het werkzaame mcdelyden met lydende verdienitcn, in het duister nutteloos geworden; de edele verachting van den trots der dwingelanden; het moedig grootsch befluft; het wonder door den ftervenden Patriot gewrocht, dat zelfs het laatfte nageflacht tot glorieryke daaden ontvonkt ; de gewekte zucht tot deugd cn roem; dc wederzydfchc famenftemmingen van liefde en van dierbaare vriendfehap, en al de overige ftoet van gezellige neigingen, uit het rechtfehapen hart geteeld. 6 Voer  DE HERFST. 229 ö Voer my dan naar uitgeftrekte, digtömringende fchaduwen, fchemerende boschjes en valleijen, befaamd door verfchyningen; naar weencnde grotten en profeetifche kluizen , alwaar engelengeftalten , ontzettelyk , het plcgtige donker dwars doorkruisfen, ten minften voor my fchynen te doorkruisfen ; alwaar meer dan menfehelyke ftemmen, diepkiinkende door de ruimte, het verrukte oor inneemen ! Of is dit duister te fterk , geleidt my dan , gy befchermgeesten der lusthoven en landverblyven , wier talloozc menigte het zegenryke Brittanje zyne bekoorlyke oorden ziet vcrlieren! geleidt my naar de wydüitgeftrckte wandeldreeven van Stowes (*) verrukkend , vorftelyk Paradys. Geen Perfifche cyrus zag ooit aan de ftranden van Iönië zulke woudtooneelen, zo veel verfcheidenheid van kunst, door het vuur van een' levendigen geest ontvlamd , en zulk een' vuurigen geest, door koel-beöordeelende kunst beteugeld; zódanig C*) Het buitenverblyf van Mylord Burggraaf cosham. P 3  i$o D E HERFST. jiig dat hier, in het twisten om den voorrang, de altoos-fchoone Natuur beducht is dat zy te kort zal fchicten. En ginds, öPit! vroegtydig fieraad van uw Vaderland! laat my ginds ncdcrzitten in de fchaduw der kronkelende heuvelen, of in dien Tempel (*), alwaar gy, in de volgende tyden, met recht, een' uitflcekcnden naam zult verdienen : laat my daar, gelukkig in uwe verkcering , het laatfte toelagchen opvangen van den Herfst, die thans over de gcclgeworden bosfchen ftraalt. Wanneer ik daar, met u, in dien tooverachtigen kring, door die geregelde woestcny omzwerf, zal dc vrolyke verbeelding in den geest dc bosfchen van het jlttifche gewest bewandelen; daar zal zy naar de regelmaat van uwen i'maak, haaren eigen fmaak verfynen , naar dc ftrilufte waarheid der Natuur, haar penfee] trachten te bellieren , of, met verzaaking van hartstochtclyke fchaduwbeclden, zich tot het menfehelyke hart verheffen. Indien zy dan met vaster hand, in 't vervolg , het treur- C*) De tempel der DeOgd in Stowe-gardens.  DE II E R F S T. 232 ircurtooneel zal fchilderen, 6 leer gy haar dan dc verfcheidene beweegingen van het hart, het cigenaartige vm elk wclvocglyk karakter, de eigen taal van iedere gemoedsbeweeging! Beziel gy haar lied met uwe treffende welfpreckcndheid , welke den luisterenden Raad inneemt, verrukt,overr reedt cn luister byzet; die den grammen blikfem des billyken yvers uitfehict, cn de omkooping op haaren veilen troon doet fidderen! Wanneer wy dus famenkouten, cn, opgetogen, door de Elizecfche dalen omzwerven , ontglipt ons dan mogelyk ccn zucht, hoe betreurenswaardig het is, dat gy hier, ó cobhaji! als ccn1 vergeten burger, uw groene ryen van welgcfchaarde boomen zult ordenen, in plaats van blaakende benden cn verüitgeftrckte hcirlegers, in het oorlogsveld daar thans de trotfehc vyand,de trouwloozc, fnoode verftoordcr der rust van het menschdom, de gewelddaadige Gal, dc waereld ten kryg heeft opgeroepen ; en daar de Britfche jongelingfchap nog éénmaal, wanneer zy moedig die befchaafde roovers , die eerzuchtige flaaven binnen hunne grenzen P 4 dreef,  D E HER F S T. dreef, uw wys bevel, gemaatigde drift cn beproefde krygskunde zou zegenen. Nu voert de westerzon den verkorten dag met zich, terwyl de vochtige avond, aan den hemel zweevendc, in zyn' kouden voortgang , de verdikte dampen op den grond verfpreidt. Waar de kruipende waters modderig worden , de moerasfen fhlftaan en de rivieren fruiten , pakken Zich de wentelende misten famen, cn zwemmen langs dc vlakte, nu in een donker gewaad gekleed. Ondertusfchen vertoont dc volle maan, daar zy &»r de verftrooidc wolken breekt, har,- brccd aangezicht in het karmozyn-roode oosten. Haar gevlakte fchyf, een kleiner aarde, waarop, gelyk ons de gezichtbuis toont , bergen ryzen, fchaduwryke dalen en diepe holen zinken, nu recht naar de zen gekeerd, kaatst ons haaren luister, hoewel ontbloot van haaren gloed, te rug, cn verfpreidt een' zachter dag. Nu fchynt zy door de voorbygaandc wolk neder tc bukken; dan weder zweeft zy verheven op het zuivere hemelblaauw: wyd en breed golft dc brectfe ftroom, mildclyk over den hcmelhoo- gen  DE HERFST. 233 gen berg in de befchaduwde vallei afvloei* jende. Terwyl rotfen en vloeden het tril* lende licht wederom kaatfen, wordt de geheele lucht wit van het grcnzenloos gety, de des zilvervliets, die rondom onze wae. reld tintelt. Maar wanneer haar licht aan den hemel, halfüitgebluscht cn wykcnde, het ftcrrevuur veroorlooft met heller gloed door het diep des hemels te branden; of wanneer haar verdoofde fchyf byna uitgebluscht, of naauwlyks zichtbaar , in een mat cn kwynend licht vcrfchynt ; alsdan fchiet dikwerf, in dit jaargety , uit; het ftiUe noorden een opflakkering van vernevelingen : eerst doorvaagen zy de benedenlucht; dan ftygen ze allen te gelyk, eensklaps fa, menvlocijcnde , omhoog , naar de kroon des hemels ;• fchielyk daalen zy weder allen op éénmaal naar beneden , klimmen weder even fchielyk naar boven, en vermengen zich, en kruisfen door elkander, worden uitgebluscht en weder ontftoken, cn verkecren den gantfehen hemel in een' doolhof van licht. Een plotfelyke fchrik, bcfmcttelyk onder de menigte, vertoont P 5 zich  234 D E H E R F S ï. zich op aller aangezichten , cn geeft dit verfchynfel dc zeidi; amitc gedaanten, zelfs heirlegcrs in volle flagörde, die met luchtfpietfen en vuurige paarden op elkandcren indringen, tot de lange gelederen van den uitgeftrekten kryg zich in een bloedig gevecht vermengen , en de roode ftroom der vrecslyke flagting over dc velden des hemels vloeit. Terwyl zy dus, ftaarende, dit ingebeelde tooncel befchouwen, groeit aan alle zyden het bygcloovig gedruis, cn dc woelige ylhoofdighcid raaskalt van bloed cn flagting cn omgekeerde fteden, in het holftc van den nacht door inzwclgcndc aardbecvingen verzon ken , of ysfclyk in dc opftygende vlammen verteerd; van blecken hongersnood, overftrooming cn ftorm; van pest en allerlei vcrvaarlyk jammer; van geheele omgekeerde ryken , wanneer een bcllicrcnd noodlot het onveranderlykc uur doet flaan : naar hunne waan moet dc Natuur zelve op den uiterften rand des tyds waggelen. Geheel anders handelt dc man van ccn wysgecrig oog en fchrandercr doorzicht: weetgierig befchouwt hy de golvende helder-  D E II E R F S T. 235 derheid, belust om de nog onbefliste oirzaaken en ftoffe van dit fraaije en nieuwe verfchynfel naar te fpooren. Nu begint de nacht te vallen, zwart en diep, een onmeetelyke fchaduw: hemel en aarde, hoe heerlyk ook cn uitgeftrekt, zyn in het duister verzonken ; dc orde ligt in verwarring; alle fchoonheid is niets, alle onderfcheiding verloren, en de vrolyke afwisfeling in een algemeene vlek verkeerd : zo groot is Het fchoone vermogen van het licht, om alles op te luisteren en te herfcheppen. Allerdeerlykst is dan de toeftand van den cllendigen reiziger, door den nacht overvallen, die verwilderd door de duistere woestcnyen wandelt, vol van naare verbeeldingen cn afgrysfelyke harsfenfehimmen; niet befchecnen door ecnig beftierend licht , uit een hut, of wel uit een zaal van 't hooggelegen flot hem tocgekaatst. Wanneer hy dus , ongeduldig , al ftruikclcnde zynen weg vervolgt; verfpreidt zich misfehien in 't ronde het blaauwe dwaallicht, uit de wortelen der fiymigc biezen opgerezen,of WM fteept het, famengepakt, bedrieglyk, een  236 D E HERFST. een geheele vuurftrcek over het mosch. Indien hy door dc grillige vlam, die telkens verdwynt en weder opdaagt , zich Iaat verleiden, dan wordt hy eensklaps, ruiter en paard tevens, in den flibbcrigen poel verzwolgen: ondertusfehen wachten zyne bedrukte vrouw en klaagende kinderen van dag tot dag op zyne wederkomst, cn verliezen zichzelven in de vreemdfte gisfingen. Op andere tyden zet zich het fchynbeeld, door een' gunftiger geleigeest van den nacht afgezonden , onfchadelyk blinkende, op de maanen van het paard, en toont het fmalle pad , het welk , al kronkelende, tusfehen door de kuilen des doods geleidt, of onderrecht hem , welk fpoor hy door den gevaarlyken vloed te houden heeft. De uitgerekte nacht verlopen zynde, vcrfchynt dc heldere morgen in alle zyne dauwryke fchoonheid , om den laatften herfstdag met luister te ontwikkelen. En nu verdryft dc ryzende zon den nevel: haar ftraalen doen den ruigen ryp fmelten, cn aan ieder telg, op ieder blad of grasje, tienduizenden van hangende droppelen tintelen. Ach!  DE HERFST. i%j Ach! zie, in gindfche kuil, beroofd en afgemoord, den opgezwollen byekorf liggen ! Hy wierd in den avond , onder begunftiging van den misdryf-dekkenden nacht, weggerukt en met zwavel berookt. Het gelukkige volk, geen onheil vermoedende , in hunne wasfche cellen voor het algemeene belang zorgende, vormde ontwerpen van maatigheid tegen den armoedigen winter, verheugd in het befchouwen van den ryken voorraad, dien het rondom zich ziet vloeijen. Plotslyk overvalt hen de donkere, verflikkende fmook; en, aan lieflyker geuren gewoon, tuimelt het teder geflacht, by duizenden, door eikanderen , uit hunne honighuizen , al ftervende, in het ftof. ö Was het daartoe dat gy in de Lente zo onöphoudelyk van bloem tot bloem omzwerfde; daartoe dat gy zo onvermoeid de Zomerhitte hebt verduurd; daartoe dat gy in den Herfst de bloeijende woesteny doorzocht, zonder een'enkelen zonneftraal te verzuimen; alles om dit deerlyk lot te ondergaan ? — ö Mensch! tyrannig Meester! hoe lang, hoe lang zal de mishandelde Natuur, onder uwe woede  "38 D E 11 E R F S T de zuchtende, naar haare vernieuwing uit. zien? Moet gy dan verpligting met vernielmg beantwoorden ? Kunt gy hun ambrozyn vocdfel niet gebruiken , en , in billyke vergelding , hen een fchuilplaats tegen dc winterwinden verzorgen ; of, wanneer het itrenge jaargetyde prangt, hen weder met hun eigen fpys , op den eenen of anderen gunftigen dag, onthaa'en? Ei, zie den vasten bodem van hun gebouw, verlaatcn cn verwoest, en hier cn daar ccn hulpeloos overfchot, het welk zyn vernielden ftaat overleeft, afgemarteld jammerende, aan den dood ten prooi! Zo wordt ccn trotfche ftad, volkryk cn vermogend, getooid met de voortbrcngfclen van den vrede , in het midden der vermaaken, in den fchouwburg , of op een feest, of in diepen flaap verzonken, (gelyk uw lot nog onlangs was, Palermo!) door cene vrceslyke aardbecving overvallen, onder geweldige fchokken van haar naare grondvesten afgerukt, in ftank gedompeldjcn in den afgrond vaneen'blaauwen zwaveldamp bedolven. Doch vanhier deeze akelige tooneelen! want  DE HERFST. 239' want nu verfchynt de dag , over hemel en aarde uitgefprcid , warm en hoog, in een' onbcperkten luister, die alles bevat. Geen koeltje wordt bemerkt , dan alleen het geen de vliesachtige draaden van den dauw, nu uitgewaasfcmd, van de velden wegvaagt. Hoe helder is de wolkcnlooze lucht! hoe fterk met haar eigen blaauw gekleurd! hoe onmcetelyk uitgeftrekt de hemelboog! hoe vrolyk de flraalende zon, in 't midden van dit azuur ten troon genegen ! en hoe kalm, beneden, de vergulde aarde! Nu zyn alle de ingezamelde fchatten van den Herfst, beveiligd tcgens het woeden der ftormen, voor den landman in zekerheid : de omringende aftuining is gefloten, cn trotfeert het woeden van den naderenden Winter. Ondertusfchen geeft het landvolk zich geheel over aan hetfeestvermaak: alles rondom lagcht met de luide oprechtheid der vreugd , en flaat de zorgen in den wind. De rappe jongelingfchap, door arbeid gehard, vatbaar voor. de fnelle aandoening der muzyk, huppelt luchtig en bevallig in den vrolyken dans. De bekoorende dorpmaagden, jong, vrolyk,  <24o DE II E R F S T. lyk, vuurig, ryk in natuurlyke fchoon* heid, fchietcn hier geen magtelooze Ion» ken; cn waar hun oog een' goedkeurenden lach geeft , klappert dc knuppel en itayden dc worftelaars met verdubbelde krachten. Ook de ouderdom verfchynt 'er op zyn fchoonfte, cn verhaalt, praatziek, de daaden zijner jeugd. Zó verheugen zy zich om ftryd, zonder zich 'er om te bekommeren, dat met den volgenden morgen dc jaarkring van hunn' onöphoudclykcn arbeid weder zal beginnen. Ach ! kende hy toch recht dc grootheid van zyn geluk , de gelukkigfte der menfchen, hy, die verre van het woeste ge» woel , met weinig uitgeleczene vrienden in het diepe dal ontweken, dc zuivere ge-* neugten van het veldlcven fmaakt ! Wat deert hem het gemis van een paleis, welks prachtige poort ieder morgen den kruipenden hoop van val fiche cn op hunne beurt bedrogen vleijcrs uitfpuuwt? fehandclyke kostwinning! — of dat hij niet gedrukt gaat onder een fchitterend kleed, waarop het licht in alle kleuren fpcelt , cn in losfe plooijen vloeit, of ftyf Raat van gcflagen goud;  DE HERFST. 241 goud ; het voorwerp van der dwaazen trots en verwondering! Zou hy zich beklaagen , dat niet ieder zeldzaame foort van leven, als een fchatting uit de afgelegenfte landen en zeeën gewoekerd, zyn' onverzaadbaaren disch met weelde en dood ophoopt ? dat zyn beker niet van de kostbaarfte fappen gloeit? — of dat hy niet, in 't dons verzonken, dikwerf van vrolyke zorgen wordt gefolterd, of wel de gedachtenlooze uuren in een' ydelcn praal vcrfpilt? Wat deert hem,dat hy geen kennis heeft aan die grilzieke vermaaken, die den wellustigcn Reeds behaagen en ftceds bedriegen ? een gelaat vol vrolykheid, maar een hart vol pyn, en ieder ledig oogenblik volflrekt van alle vreugd verfloken. Hy, integendeel, geniet een veilige rust, een welgevestigd leven , vervreemd van mislukking en alle bcdrieglyke hoop , ryk in genoegen, ryk, door de goedheid der Natuur , in kruiden en vruchten. Van alles wat de Lente doet groenen, wanneer de hemel in milde buijen afdaalt; of wat de takken doet buigen, wanneer de Zomer fect kleurt, en de Herfst beftraalt; of wat Q- de  e42 DE H E R 'F S T. de Winter in de aarde bedekt cn met het rykfèe fap doorvoedt; van dit alles ontbreekt hem niets. Hem ontbreeken geen melkdraagende kudden, wceldrig over de gantfche loeijende vallei verfpreid ; geen blaatende bergen, geen geruisen van beekjes , of gegons van byen, 't welk den zachten flaap in den fchuldcloozcn boezem lokt, wanneer hy zich in de fchaduw of op het welriekende hooi ncderlcgt : hem ontbreeken geen vergezichten, of bosfchen , of gezang , of donkere grotten, flikkerende meiren cn heldere fonteinen. Hier huisvest ook eenvoudige waarheid, openhartige onfchuld, onbezwalkte fchoonheid , gezonde , onbedorven jeugd > die geen' arbeid fchuuwt en zich met weinig vergenoegt, altoosblocijende gezondheid , onëerzuchtigc arbeid , kalme overdenking en dichterlyke rust. Laat anderen, uit winzucht, den vloed trotfecren, en gantfche vreugdeloozc maanden de donkere golven klieven: laat hen, die glorie fteilen in vernielen , zich in bloed baaden en in het plunderen van ftcden verlustigen , ongevoelig cn juichende  DE HERFST. 243 by het geween der weduwen , het gefchreeuw der maagden en het ftamclende geroep der zuigelingen : laat fommigen, verre van hun vaderland, door gebrek of verharde gierigheid gepord , andere landen , onder andere zonnen bezoeken: laat deezen door volkryke Heden hun moeielyk pad baanen, en door wettelyken overlast en ingevoerd mis dry f de gezellige aandoeningen uitblusfchen: laat geenen, uitzinnig , den oproerigen hoop aan 't gisten brengen, of in flaaverny doen wegzinken: laat anderen de ongelukkigen in het netwerk der wetten verftrikken , tweedragt ftooken en het recht verdraaijen, een yzer geflacht! terwyl nog anderen , van een bevalliger voorkomen maar gclyke onmenfchelykheid, vermaak fcheppen in den bedricglyken praal der hoven en geheime famenfpanningen , zich in diepe nederbukking vermommen , hun liegende lachjes uitdeden cn den lastigen doolhof der ftaatzucht betrceden. -— Hij, integendeel, vry van alle de ftormende driften, die den rusteloozcn mensch verwarren , hoort , en hoort Hechts op een' verren afftand, de Q_ 2 mensch-  a44 D E H E R F S T. menschlyke orkaanen woeden, terwyl hy zich in de bewustheid van zynen ftillen vrede verheugt. Noch dc val van Koningen, noch de woede der volkeren, noch dc omkeering van geheele ryken, kunnen hem verzetten, die, der waereld ontweken , in Rille afzondering en eene bloemryke eenzaamheid, naar de ftcm dér Natuur , van dag tot dag , van maand tot maand, door den gantfehen jaarkreits opmerkzaam luistert, haar, in alle haare geitalten, met verwondering befchouwt, alle haare tedere aandoeningen in zijn hart gevoelt, alles aanneemt wat zy hem milddaadig fchenkt, cn ook niets meer begeert. Hy ontdekt, wanneer de jeugdige Lente haar opbarftendc juweelcn voort-ftuuwt, de eerfte knoppen, en zuigt het gezonde luchtje in zyn verfrischte ziel. Hij geniet éérst recht haare geneuglyke uuren, en geen enkele fchoonheid bloeit, geen opengaande bloesfcm ademt voor hem te vergeefs. Hij doorleest, in den Zomer, onder de leevendc fchaduwen (gelyk aan die, welke eertyds over het koele Tempé of den killen IJémUs zweefden; het geen,. mo-  DE HERFST. mogelyk , de zangfier ook hiervan , in onftcrflykc vaerzen heeft gezongen , of fchryft, het geen zy hem in de pen geeft; terwyl hy dikwerf het oog rondom laat weiden, en zich in den vollen kracht van het jaargety verheugt. Wanneer dc gecIe gloed van den Herfst de aarde verguit, cn den landman met de fikkei te velde roept, alsdan, van de algemeene vrolyltheid getroffen, wordt zyn hart door ruimer kloppingen uitgezeten, in den flaauwen zonnegloed dieppeinzende, flaagt hy het best in zyn gezang. Zelfs de woeste Winter is voor hem vol zegening. De magtige ftorm en de verwoesting der koude, eensklaps en verre over de begravcne aarde uitgeftrekt , vervullen hem met? ernftige gedachten. Des nachts ftorten de openc hemelen, door ophelderende vorst nog fterker tintelende , hem all' hunnen luister in het opgeheven oog. Een vriend, een boek maakt zich voor hem meester van de voortfluipende uuren, en befteedt ze aan de wysheid. Zijn verbeelding ftreeft met fnelle wieken over land en zee; of de waarheid, wier godlyk licht zyn ziel beQ 3 ftraalt,  DEeH£RFST. ftraalt, verheft zyn wezen en ontwikkelt zyne vermogens; of wel zyn boezem blaakt van heldendeugd. Hij gevoelt ook al het tedere van maagfehap en liefde; van het zedige oog, dat op hem-allécn verrukkende ftraalen fchiet, en van de zwakke, vuurige omhelzing van fnappende kinderen , om zynen hals geftrengeld, die naaryverig om hem te behaagen, het aandoenlykc vaderhart als uit den boezem lokken. Geen ontwerp van vrolykheid , of tydverdryf, of dans, of gezang, wordt door hem met ftyven ernst verfmaad; want geluk en waare wysbegcerte zyn altoos van een' gezelligen en vrolyken aart. Zodanig is het leven ,het welk zy,die zich in misdaaden en misdaadige fteden verteeren , nimmer kenden ; een leven gelyk geleid Wierd in de eerfte onbedorvene ecu wen, toen cle engelen en God zelf met de menfchen verkeerden. ö Gij, boven alles, algenoegzaame Natuur ! verryk my met de kennis van uwe werken: voer my ten hemel : toon mij daar uwe omwentelende wonderen, waereld op waereld, in oneindige uitgeftrekt- heid,  DE HERFST. 247 heid, rykelyk over het onmeetelyke azuur uitgcftrooid: leer my hun beweegingen, omloopen en wetten nagaan: verligt myn duisteren weg door de ontdekte diepte: toon my daar de laagen der mincraalcn: voer my waar het plantenryk groeit, en, hooger, tot het meerder ingewikkelde ftclfel der dieren, cn, het geen nog hooger is, tot de menfehelyke ziel, het geduurig veranderende tooneel van fnelverknochte denkbeelden, en waar de gemengde hartstogten onöphoudelyk afwisfelen: open dit alles voor myn verrukt gezicht; een onderzoek, door de vlugt des tyds nimmer uit te putten. Doch, gaat dit boven myne krachten , en verbiedt de traage bloedftroom om myn hart, die beste eerzucht; ö leg my dan, onberoemd, onder digte fchaduwen, aan het nederige beekje, en verwaardig met uwe influistering myne droomen. Dat altoos van u myn lied beginne, zich met u bezig houde, en met u befluitc; en laat my toch nimmer, nimmer van u afzwerven! Q. 4 DE   D E WINTER.   D E WINTER. Zie! de Winter komt, norsch en treurig, met zyn' gantfehen ftoet van dampen , wolken en ltormen, om het veranderende jaar te beheerfchen. Hy zy thans myn onderwerp; een onderwerp, het welk de ziel tot plegtige gedachten en hemelfche overpeinzing opleidt. Zyt welkom, vermaagfehapte donkerheid! zyt welkom, gy akeligheden , waarïn myn ziel behaagen fchept! Hoe dikwerf heb ik, in den bekoor-  252 D E W I N T E R\ koorlyken ochtend van myn leven, (toen ik door de zorgelooze eenzaamheid opgevoed myn dagen fleet, en van de natuur met onöphoudelyk genoegen zong,) mct vermaak door uw bar gebied gewandeld, de blanke maagdélyke fnecuw met ccn even blank gemoed betreeden, de winden hooren brullen en de zwangere vloeden uitbarften, of het diepgistende onweêr aan den grrmmigen avondhemel zien grocijen! Zo verliep de tyd, tot dc vrolykc Lente door de verlichte kamer van het zuiden heenebrak en my toelagchtc. ö XV ilmington! voor u, den Schutsheer van haare eerfte proeve, hervat myn zangfter haar lied. Sedert heeft zy met het wentelende jaar zyn' kring omgewandeld, de vrolykc Lente bezocht , onder-nomen op arendsvleugclen zich tot den Zomergloed te verheffen , toen met het fchaduwryke luchtje over den Herfst gezweefd, en durft het thans weder beproeven, om tusfehen de wintcrwolken, die in verdubbelden ftorm aanrollen , op te ryzen, haare toonen met al de kracht der gonzende winden te verfterken , haar' fchel.  DE WINTER. 253 fchellen ftemval met die der vloeden' te paaren , en haar muzyk zekere woeste grootheid, gelyk aan haar onderwerp , by te zetten. Driewerf gelukkig , indien zy uw kundig oor, door ftoutc befchryvingen cn mannelyke gedachten, mogt inncemën! Gy immers zyt niet alleen bedreven, in het vormen van ontzachlyke ontwerpen , in dc kunst om een magtig volk tc deen bloeijcn, maar een even gelyke goedaartigheid, gezonde rcchtfchapenhcid, een ftandvastige , onverzetbaare, onbedorven ziel, in het midden van bedorven tydgenjoten; een hart dat hevig blaakt, niet in wilde vlammen opflakkert, voor de welvaart van uw vaderland, vry, maar gevestigd en geregeld: deezen zyn het, die, elkanderen opheffende, den Staatsman in den Patriot doen uitfehitteren: deezen, die de hoop cn het oog der gantfche natie op u doen ftaaren, beveelcn ook myn zang te vermelden , het geen zelfs de nyd geen vleijery durft noemen. Nu de Centaurifche boogfehutter het onaangenaame gebied des hemels aan den fleenbok overl&t, cn de grimmige water- • man  254 D E WINTER. man het omgekeerde jaar misvormt , nu verfpreidt de zon, over den verften rand des hemels hangende.naauwlyks een'droeven dag over het luchtgewelf. Haar glansfen zyn flaauw; magteloos fchiet zy haare worftelende ftraalen , in dwarsfe lynen, langs dc vlakte, door de dikke lucht; terwyl zy zelve zwak, bleek cn breed, in den bewolkenden ftorm gewikkeld , den zuiderhemel bczoomt, welhaast ondergaat, en de ncêrflagtige waereld aan den langen, duisteren , alles-overfchaduwenden nacht ten beste geeft. Ook is de nacht niet ongewenscht, daar de twyfelachtige dag van levenwekkende warmte, licht, leven en vreugde is verdoken. Ondertusfchcn wordt het gelaat der dingen in eenen zwarten fluijer van digte fchaduwen cn dikken mist en famengepakte wolken en alle de nevelige onftuimigheid des hemels gewikkeld. Zo valt de Winter, als een zwaardrukkend duister, over de waereld , verfpreidt zynen fchadclyken invloed door de gantfche natuur , en kweekt dc zaaden van verborgen ziekten. Dc ziel des menfehen, wars van het  DE WINTER. 255 het leven en door meer dan zwaarmoedige uitzichten overftelpt, bezwykt in den mensch. Dc runderen kwynen,en de .bruine bemorschte fchaapen , zonder hoeder over het versch geploegde land verfprcid, plukken de heilzaame wortelen uit. De naare geest van den naderenden ftorm zucht door de bosfchen en over de moerasfen; terwyl de klaterende beeken cn kluizen door de rceten der brosfehc, afgebrokene klippen cn gefchcurdc bergen, ccn voorbediedend, hol gehuil doen hooren , dat nog lang in het oor der luisterende varbeelding wederklinkt. Dan verfchynt de Vader van het onweer, in het akeligfte zwart gekleed. Eerst dry ven onvriendelyke regens, die het licht beletten, door de lucht met vuile dampen bezwangerd, gccsfelen de toppen der bergen, cn fchudden dc bosfchen, die beneden al morrende wiegen. Het onzichtbaare veld ligt bedekt door de bruine overftrooming, daar de laaghangende wolken, vloed op vloed uitftortende en nog even onüitputtelyk, zich meer en meer verinnigen , cn, tot ccn' digten nacht aangroei- jen-  2J6 D E WINTER, jende, eindelyk het fchoone gelaat van den dag omfluijercn. Het gevogelte des hemels keert elk naar zyn verblyf, behalvcn die, welke gewoon zyn in de beroerde lucht te fpeelen, of over het golvende meir te flodderen. Het vee keert van het ongeproefde veld weder,cn eischt met kcnnelyk geloei een fchuilplaats in de Hallen , of herkaauwt daar onder het bedekkende afdak. Hier bergt zich ook het huisfelyke vedervolk, de gekuifde haan met zyn' geheclen vrouwclyken floet, allen treurende cn druipende , terwyl de hutbewaarder over het verkwikkende vuur hangt , cn , praatziek , zyn eenvoudige kluchten verhaalt: hy vertelt cn lacht onophoudclyk , en bekommert zich luttel om den ftorm die buiten woedt cn op zyn nederig dak aandruischt. De opgezwollen vloed , door menigte van beeken aangevuld , wint nu den afgebrokkelden boord, en fprcidt zich eindelyk verre over zyne oevers: onwcèrftaanbaar, bruifchende en vcrfchriklyk valt hy van de ruuwc bergen en begroeide wildcrnisfen naar beneden, en ftort door de af-  DE WINTER. 25/ gebroken rotfen met een vervaarlyk gerucht; dan vloeit hy, al kabbelende, ftil, gerust en traag, over de zandige vallei, tot hy, tusfehen twee bergen gedrongen, zich op nieuw eenen weg baant, waar rotfen en bosfchen over den donkeren ftroom hangen; cn aldaar driedubbele krachten aanwinnende, nu verfneld en dieper ge- • •worden, kookt cn draait en fchuimt en dondert hy zonder ophouden. ö Natuur , groote Moeder van alles, wier altoos werkzaame hand de getyden van het wisfelcnde jaar wentelt, hoe grootsch, hoe heerlyk zyn uwe werken! met welk een' aangenaamen fchrik vervullen zy dc ziel, die hen met verbaasdheid aanfehouwt cn in die verbaasdheid zingt! Ook tot u , ö winden!die nu met gonzenden aandrang hegint te blaazen, verheft zich myn ftem, ö Gy vermogende wezens! zegt my, waar zyn uwe fchatkamers ? waar worden uwe luchtmagazynen bewaard, om de broeijende verfchrikkingen van. den ftorm aan te vullen ? in welk verre-afgelegen gewest des hemels ligt gy in diepen fiaap gefust, wanneer alles ftil is ? » Wan.  Ï5S D E WINTER. Wanneer de zon, bemorst met versheide vlakken , die ongenadig voor haaren fchitterenden bol zweeven, van den bleeken hemel zinkt, dan beginnen rondom roode vuurige ftreepen te gloeijen. De waggelende wolken tuimelen in eene duizelende overhelling, alsöf zy nog twyfelen welk een' meester zy moeten gehoorzaamen; terwyl de blanke maan, langzaam in het loodkleurige oosten ryzende, een' bleeken kring rondom haar' ftompe horens draagt. De verdoofde fterren , door de droeve,dobberende lucht befchouwd,geeven flechts een' beevenden glans, of fchynen dikwerf dwars door het duister te fchieten, en fleepen het witte licht lang achter zich. Het verwelkte loof fpeelt op den grond, in kleine draaikringen, en de veder zwemt dansfende op den vloed. De voorgevoelende jonge koe ziet met wydöpgefperde neusgaten naar boven, cn fnuift het ftormende luchtje in; even gelyk de huismoeder, terwyl zy in haaren nachtarbeid, vol gepeinzen, den vlasdraad afwindt, uit de afloopende kaars en de kraakende vlam den ftorm weet te voorzeggen.  DE W I N T E R. 259 gen. Maar bovenal geeft bet pluimgedierte, 't welk de lucht bewoont, aar verandering te kennen. Een zwarte troep van krasfende kraaijen,digt opeen gepakt, verlaatcn de duinen,daar zy den gantfehen dag hun fober voedfel opgaêrden, en zoeken in hunne afgematte vlucht, de bedekkende befchutting der bosfchen. De klaagende uil zingt, onverdroten, op eenen tak zyn' droeven zang. De waterraaf komt uit de diepte opborrelen, en krast over dc velden. De neigende reiger fchreeuwt luidkeels , en de gierende zeemeeuw klieft in zyn wilde vlucht de vlokkige wolken. De oceaan, ongelyk geperst, zwelt met gebrokene baaren en woeste beweeging , terwyl uit de holen der ftranden, door de rustelooze golven uitgevreeten, en van 't gebergte , door ruifchende bosfchen bedekt, een ftem voortkomt, die met een plegtig gefchal de waereld gebiedt op haar hoede te weezen. Dan rukt de ftorm, eensklaps, met een' barst los, en werpt de geheele lucht als in eenen vloed geweldig neder. Het geweld des hemels valt op de wykende zee, en dryft met heil 2 " vi-  i6o D E tV I N T E R. •vige bonzen de beroerde diepte van haaren bodem. Het grimmig worstlende pekelnat , in 't midden van den zwarten nacht, die alles omringt, tot fchuim gegcesfeld, fchynt op duizend woedende golven te branden; terwyl de berghooge baaren, in ysfelyke beroering , tot de wolken opgezwollen en golf op golf geftapeld, met fchrikkelyk gebrul een baijert vormen, cn, zo woest als dc winden, de geankerde vlooten van haare reeën, dwars door de huilende woestenyen van magtigc waters , voeren. Nu beklimmen zy dc opgeblaazcn golf, dan fchietcn zy weder, onftuimig , in dc geheime kameren der diepte, terwyl de winterachtige Belt over hunne hoofden dondert. Vandaar weder opryzende, vliegen zy , voor den adem der gewéldig-dringende lucht, naar afgelegene kusten , indien maar geen fcherpe rots of bedrieglyke zandplaat hunnen vaart breekt, en hun vanëcngereeten wrakken wyd en zyd verftrooit. Niet minder heerscht het losgeborsten onweer op het land. Het gebergte dondert, en zyn Rcrke zoonen buigen neder tot  DE WINTER. 261 tot den bodem der rotfen, die zy befchaduwen. De geheel eenzaame , ontitelde reiziger beklimt, ademloos, de akelige fteilte, en klautert, daar hy dikwerfftruikelt, telkens weder tegen den ftorm op. Het diepgewortelde woud , geprangd , wiegt naar beneden , en fchudt alles af, wat het nog van zyn' verwelkten luister over had ; terwyl door het aanhoudend woeden der verfcheurende winden , zyn reuzenlcden afgeflagen en vcrftrooid worden. Dus , door het gehavende bosch . .heenedringende , giert nu de dwarlcnde ftorm over de vlakte, tast hier de laage hut aan, met ftroo gedekt, ginds het ftaatige dak, en fchudt beiden tot op hunne grondvesten. De flaap vliedt van fchrik, en de woeste wind , die naar doortogt zoekt, huilt rondom het wiegende paleis. Dan ook, zegt men, worden door de geheele beladen lucht een aanhoudend gefteen, piepend gekrysch cn ver gezucht vernomen , die door den rampbaarenden geest van den nacht geüit, den verwezen ellendigen enkel jammer en dood aankondigen. R 3 Het  202 D E WINTER, Het geweldige oproer heerscht wyd en zyd. De wolken en fnelfchietende Herren fchynen , ondereen gemengd , langs den hemel te vliegen. De gantfche Natuur waggelt, — zo lang, tot de Heer der Natuur , die dikwerf alleen in ftormende donkerheid woont en op de wieken der vlugge winden in ontzachlyke helderheid wandelt , kalmte beveelt ; en ftraks zwygen aarde , zee en lucht. Nóg is het diepe middernacht. De afgejaagde wolken, die nu eikanderen traag]yk ontmoeten, vermengen zich tot eene digte duisternis. Dat ik nu , terwyl de vadzige waereld zichzclven in flaap verliest, my met den ernfügcn nacht, en met de overpeinzing, haare bezadigde gezellinne onderhoude! dat ik thans dc dringende zorgen van den dag afleggc, cn de drukke zinnen geheel doe rusten ! Waar zyt gy nu, logenachtige ydelheden des levens ! altoos aanlokkende, altoos bedriegende Roet! waar zyt gy thans, cn wat is uw einde? — kwelling, mislukking cn naberouw. Treurig , krenkend denkbeeld! cn evenwel, naauwlyks is de bc-  DE WINTER. 263 bedrogen mensch het tooneel van lompe, wanftaltige droomverfchynfels en afgebrokene fiuimeringen ontworfteld, of hy ryst gemoedigd op, om, met frischbloeijende hoop, op nieuw weder in den woeligen kring te rennen. Vader van alle licht en leven J Hoogfte Goed! leer my wat goed is! leer my u-zelven kennen! Behoed my voor dwaasheid, ydelheid en ondeugd, voor alle fchandelyke najaaging; en voed gy-zelve myn ziel met kennis , inwendigen vrede en reine deugd, met heilige, wezenlyke en onverwelkbaare zegeningen! — Nu nadert het ftrenger weder, en uit het loodverwige oosten of fnydende noorden ryzen dikke wolken , als in eenen digten fmook, en bevatten in haaren ruimen fchoot eenen geheelen vloed van dampen, tot fneeuw verdikt. Zwaarmoedig wentelen zy haar wollige waereld, en de famengedreven ftorm verfpreidt een droevig gelaat over den hemel. Een witte bui valt door de ftille lucht, eerst dun zwierende en al groeijende, tot eindelyk de vlokken breed en verre en digt, door R 4 haa-  e$t DE WINTER. haarên geftadigcn toevloed, den dagverduisteren. De minnelyke velden trekken hun wintcrklecd van allerzuiverst wit aan. Alles glinftcrt, behalven waar de verschgevallen fneeuw in de kronkelende Itroomen verfmelt. De bosfchen buigen hunne gryze krumèn diep ter aarde neder, en eer de krachtelooze zon haar' zwakken avondftraal uit het westen zendt , is het gantfche gelaat der aarde diep bedekt cn bevrozen, een wilde verblindende woestcny, die , wyd uitgeftrekt , dc werken der menfehen begraaft. Dc plocg-os ftaat met een hangend hoofd, digt befnecuwd, en eischt dan het loon voor all' zynen arbeid. De vogelen des hemels, door het wreede jaargety tam gemaakt, zwermen met geheele fchaaren rondom den gewanden voorraad , en vorderen de geringe gift, door de Voorzienigheid hen aangewcezci). Alleen het roodborstje , aan deden toegehciligd , dat wyslyk den betrokken hemel waarneemt, laat zyn beevende makkers in dc barre velden en doornige bosfchen, cn legt, min fch.uuw, by de menfehen zyn jaarlyks bezoek af. Nog vrees.  DE W I N T E R. 265 vreesachtig, klopt hy eerst aan het venftcr, begeeft zich, ftouter geworden, naar den warmen haart , cn befchouwt dan, over den grond huppelende, van ter zyde dc lagchende huisgenooten, en pikt en fchrikt en verwondert zich daar te weezen , tot hy, eindelyk gemeenzaamcr geworden , op zyn tedere voeten huppelt, waar hem de tafclkruimen lokken. De woestcnyen, nu van alle voedfel ontbloot, doen haar bruine bewooners wyken. Dc haas, hoe blode ook van hart , hoe zeer ook door den dood onder de verfcheide gedaanten van verborgen ftrikken en honden cn nog onmeêdogcnder menfehen geweldig bezet, waagt zich echter , door het onverfaagde gebrek gepord , in den hof. Het blaatcndc vee ziet met ccn oog van ftomme wanhoop, nu naar den biceken hemel , dan weder naar het glinftei ende veld; ten laatilen, treurig van elkandcrcn verftrooid, graaft het door de fneeuwhoopen naar de verwelkte kruiden, ö Gy fchaapherders! zorgt toch nu voor uwe hulpeloozc kudde: verkloekt het woedende jaar, cn vulc hun kooijen rykelyk R 5 met  26*» DE WINTER. met voeder; beveiligt hen tegen den ftorm, en bewaakt ze met alle oplettendheid; want in dit ftrenge jaargety jaagen dikwerf de vleugelen der wervelwinden den last van geheele wintervelden , uit het loeijende oosten wyd wapperende, inde lucht, en de golvende orkaan overftelpt de ongelukkige kudden, in de holte van twee famengrenzende heuvels verborgen, terwyl de opgehoopte vallei tot een' glinfterendcn berg aangroeit, boven met een dwarlende zuil, die zich hoog in de lucht verliest. Wanneer de fneeuw zich zo geweldig ophoopt, en de geheele Winter affchuwelyk cn grimmig aan den zwarten hemel dryft, ftaat de landman troosteloos op zyn geteisterde en golvende velden. Hy ziet nieuwe, onbekende bergen met akelige kruinen ryzen , te gelyk met andere tooneelen van een ysfelyk aanzien, die de ongebaande vlakte misvormen. Nu kan hy in de gcftaltelooze woestcny , rivier noch bosch meer ontdekken, maar zwerft van de heuvel tot de vallei, meer en meer onzeker en dwaalendc: ongeduldig doorwaadt  DE WIN T E R. 267 waadt hy de famengedreven hoopen, aangeprikkeld door het denkbeeld van zyn wooning, een denkbeeld het welk zyn zenuwen aangrypt, en alle haare krachten in eene menigte van vruchtcloozc poogingen doet beproeven. Hoe zinkt zyn ziel als weg! Welk een zwarte wanhoop , welk een yzing vervult zyn hart, wanneer, in plaats van den. duisteren plek, welke zyn verbeelding hem als zyn bewosfehen hut, uit de fneeuw opryzende , voorftelde, hy het akelige midden eener woestcny ontdekt , verre van den weg en het gelukkige verblyf der menfehen; terwyl rondom hem dc nacht, onwederftaanbaar digter famenpakkende, en ieder nieuwe ftorm boven zyn hoofd loeijende , de wilde woestcny nog woester maaken ! Dan ryzen in zyn gemoed de fchrikbeelden van bedekte, onpeilbaare diepe kuilen , en ysfelyke inftortingen va*n verraaderlyke moerasfen , die het vermogen van den vorst weerftaan; van vreeslyke fteilten , door de fneeuw tot vlakten gemaakt, en van al het onzekere , daar hy niet weet wat vaste grond of water is van den onbevricsbaaren vloed, 't zy  z68 D E W I N T E R. '* zy in het zinkende moeras of in het ftüIe meir, waar de frisfche fontein van den bodem opborrelt. Dit alles wederhoudt zyn vreesachtige fchreden , cn hy zinkt neder onder den Jast van een' vormloozen fneeuwhoop, terwyl hy alle dc bitterheden des doods overpeinst, vermengd met den tedcren angst , welke de natuur in den beklemden boezem eens ftervenden mans voortbrengt, van vrouw, kinderen en vrienden afgefcheurd. Te vergeefs bereidt de gedienftige vrouw voor hem het fchoonvlammcndc vuur cn warme klecding: te vergeefs gluuren zyne jonge kinderen in den gemengden ftorm, en roepen om hunnen Vader, met traanen van kunftelooze onfchuld. Helaas! hy zal noch vrouw , noch kroost, noch vrienden, noch zyn geliefde wooning ooit weder zien : de doodelyke Winter tast ieder zenuw aan, ftremt de zinnen, cn de koude óver zyne innerlykfte levensgeesten kruipende , legt hem, als ccn verftyfd lyk, dat door den noordenwind wordt uitgebleekt, in den fneeuw neder. Ach! weinig denken de vrolykc , roe-  DE WINTER. 269 kelooze vermetelen, wien vermaak, vermogen en overvloed omringen, zy die hunne gedachtenlooze uuren in dartele vreugd en moedwillige, ja dikwerf wreede balddaadigheid doorbrengen, ach ! weinig denken zy, in het midden van hunnen dans, hoe, op dat zelfde oogenblik, veelen den dood en alle de jammeriyke verfcheidenheid van fmart gevoelen; hoe veelen in den verflindenden vloed of nog verfh'ndender vlammen omkomen ; hoe veelen, door het fchandclyke verfchil tusfchen menfehen en menfehen fneuvelen ; hoe veelen in gebrek en akelige kerkers kwynen, uitgefloten van de algemecne lucht en het algemeene gebruik van hun eigene leden; hoe veelen den kelk van droeven weêrfpoed drinken, of het bittere brood der ellende eeten ; hoe veelen door de winterwinden fel getroffen , in de naare hutten van dcerlyke armoede bezwyken; hoe veelen door alle de heviger pynigingen der ziel, van toomelooze drift, dolheid, wanhoop en knaaging gefolterd, en daardoor uit het toppunt des levens neêrgetuimeld, aan de zangfter ftoffe opleveren  2?o D E W I N T E R. ren voor het treurtooneel ; hoe veelen zelfs in die valleijen, waar wysheid met vriendichap, vrede en overpeinzing vereenigd, haar verblyf verkiezen, door eerlyke hartstochten gemarteld, in diepverborgen ellende kwynen ; hoe veelen het doodbed hunner waardfte vrienden omringen , en op den angst der ftervenden flaaren. — Dacht de dwaaze mensch aan deeze cn zo vcclc duizenden van naamlooze rampen, die het leven tot eene onöphoudclyke worfteling cn een tooneel van arbeid , lyden en droeve lotgevallen maaken, dan zou de ondeugd, in haaren vollen loop verfchrikt, ftand houden, en de achteloos-hollende drift het denken leeren ; dan zou de milddaadigheid het gevoelige hart verwarmen , en goedwilligheid haar ruime wenfehen al verder uitllrekken; de gezellige traanen en gezellige zuchten zouden uitbarsten, en alle de gezellige hartstochten tot een meerdere volmaaktheid en verfyning van toeneemend geluk medewerken. En zou ik hier de edelmoedige bende (*) kun- (*) Het zogenaamde Jail-Committee, in 't jaar 1729.  BE WINTER. 27t kunnen vergeeten, welke, getroffen door de menfehelyke ellende , bedagt was om hulp toetebrengen, ook in de afgrysfelykheden van den donkeren kerker, waar het jammer, onbeklaagd en ongehoord, kermt; waar de krankheid fteent; waar dorst en honger branden, en het fchamele ongeluk den geesfel der ondeugd gevoelt; terwyl, in het land der vryheid, waar ieder ftraat, elke plaats van openbaare famenkomst, van het genot der vryheid juicht, evenwel kleine tyrannen bleven woeden, den fchraalen beet aan den uitgehongerden mond ontrukten , het fleurig gewaad van de bevrozen leden affcheurden, hen zelfs van den laatften troost, den flaap, beroofden, den vrygeboren Brit in den kerker boeiden , of, als de lust van wreedheid de overhand verkreeg, hem naar welgevallen met fchandclyke ftriemen teekenden, ja, door geheime barbaarfche middelen, het leven der zodanigen uitdclgden , die voor hun vaderland zouden gearbeid, of den dood ondergaan hebben ? Loffelyke onderneeming ! indien zy met geduldige bezorgdheid, met yver, door wysheid ge-  272 DE W I N T E R. gelecnigd, gelukkig ter uitvoer wordt gebragc. ó Gy zoonen der ontferming! hervat toch uw onderzoek; fleept die gewettigde monftcrs aan het licht 5 wringt hen dc yzeren roede van onderdrukking uit de handen , en Iaat die wieeden zelve de fmarten gevoelen, die zy anderen deeden iyden. Nog veel blyfe onaangeroerd. In deeze eeuw, zo welig in onkruid, is dc wiedende hand des Patriots ten hoogften 1100dig. Hoe giorieryk zou de dag niet wcezen, die het warnet vernielde der wetten, door ihoodc arglistigcn bezwaarend uitgedacht, om de waarheid te verwarren en het eenvoudige recht tot handwerk uittcdygen ; dc dag , die ieder mensch zyn recht behoorlyk deed bezitten en genieten! — De verzamelde wolven door den winterhonger aangedreven, daalcn uit dc gantfche ftreek der ysfelyke bergen , welke dc glinfterende Alpen en golvende AppsHynên cn Pireneeën, ontzachlyk in afgelegen landen uitfprciden, zo wreed als de dood en hongerig als het graf, brandende vaa  DE WINTER. 2- Van bloeddorst, fchonkig , uitgemergeld en grimmig, in woedende troepen naar beneden , overftroomen het gantfche land, en vaagen geweldig alles weg , gelyk de noordenwind de glinfterende fneeuw. Alles is hun prooi. Zy vallen het ros aan, werpen het op den grond, cn doorbooren zyn fterk hart: zelfs kan het geducht te voorhoofd den ftier niet verdedigen, of de moorddaadige roovers verdryven. Alles verflindende , vliegen zy naar de keel der Moeder, cn rukken het fchreijende kind haar van dc borst. Het menfehelyk gelaat, het beeld zynes Scheppers, baat hier niets: zelfs de fchoonheid, dat Godlyk vermogen, op welks treffenden luister de grootmoedige leeuw met verzachte blikken flaart, is hier niet uitgezonderd , fneuvelt hier zonder onderfcheiding, als een rampzalige prooi. Maar als men, van hunnen wfeeden aanval verwittigd, hetlandfchap influit, dan vallen zy, door den reuk gelokt, (onmenfchelyk is het te veihaalen,) dan vallen de te leur gefielde roovers gruuwelyk aan op de kerk.koven,en graaven de bedekte lykenuithet S ■ graf3  f- ; 4 D E W INTER. graf, waarover zy, in het gczelfchap van akelige fchimmen en verfchrokken geesten, huilen. In de bergachtige gewesten , waar dc gelukkige Graauwbundcrs , omringd, van vreedzaamc valleijcn , hun vcrblyf hebben, rollen dikwerf geheele fnecuwbergen kunne vergaêrde verfchrikkingen, van de overladen heuvels plotfeling affchictende. Zy ftortcn , van den eenen heuvel op den anderen, luiddondercndc naar beneden. Overal is de winterwoestcny in ysfelyke bewecging , en herders cn kudden en reizigers cn landlieden , cn fomtyds geheele troepen van aantrekkend krygsvolk, of gantfche gchugten in vasten flaap gedompeld, worden diep onder de verfmoorende inftortingen bedolven. Thans, midden in alle de ftrenghcid van liet jaargety , in de holle woestheid van den Winter, terwyl, buiten, de onöphoudelyke winden ys ademen , zy , tusfehen het huilende bosch cn het ftrand door eene ontelbaare menigte van golven geteisterd , myn vcrblyf een wclbeveiligd, eenzaam landtooneel, waar het roode vuur en  DE WINTER. 275 cn ftraalende kaarslicht zich verëenigen , om de duisterheid te vervrolyken. Laat my daar peinzende nederzitten, in een verheven verkeering met dc vermogende dooden, met de wyzen van den ouden tyd, die, ais Goden geëerd, ook weldoende als Goden, het menschdom met kunftcn en wapenen zegenden , cn eene geheele waereld befchaafden. Door deeze verrukkende gedachten aangefpoord, leg ik het groote boek der lecvenden ter zydc, cn , dieppcinzende, zegen ik dc heilige fchimmen, die, zachtelyk-opflygende , voorby myn verbaasd gezicht zweeven. Eerst s oc r a t e s, hy die , onwrikbaar braaf, in een' bedorven ftaat pal ftond tegens de woede der tyrannen , alleen onvcrwinnelyk gehoorzaam aan dc heilige wetten der bedaarde reden, die ftem der Godheid in het opmerkende gemoed , onvervaard in leven en in dood, een groot Zedeleeraar , de wyste der menfehen. Daarnaast s ol o n, die zyn gemeenebest op de ruime grondvesten der billykheid ftigtte ; die door zachte wetten een levendig volk beteugelde , en echter by hetzelve dat wakker S 2 ei-  270 D E W I N T E R, eigen vuur ongedempt bewaarde , waardoor het in het gelauwerde veld van edeler kunften en koene vryheid onvergclykelyk uitmuntte , als den roem van het bekoorlyke Griekenland cn hetmenschdom. Dan lycurgus, die,-met ftrenge wysheid, alle menfehelyke hartstochten onder het geweld der ftiptfte tucht deed buigen. Hem zie ik de ffcandvastige , voor zyn vaderland fneevende Veldheer (*) volgen , zo gloricryk als hy tc Thermopyleae viel; die door daaden dc hardftc lesfen ftaafde , welke zyn voorganger leerde. Dan verheft aristides het cerlyke hoofd omhoog, hy, onbevlekt van hart, aan wien de nimmer vleijcnde ftem der vryheid den cdelften naam van den Rechtvaardige gaf, geëerd in zuivere , hoogwaardige armoede, cn die , daar hy zyn eigen glorie aan de welvaart van het vaderland onderwierp, zelfs den roem van eenen trotfehen mededinger (f) vergrootte. Onder zulk eene plceging opgekweekt, vcr- (*) Leokidas. (f) ÏIIEMISTOCLES.  DE WINTER. 277 ver fchynt, in zachter luister, de zachtaartige cimon, wiens geest, zich magtig verheffende-, het juk der jeugdelykc ongebondenheid affchudde ; buiten 's lands de gecsfcl van den Pcrfifchcn hoogmoed, en thuis de voorftander van elke verdicnfte, van alle uitmuntende kunften, zedig cn eenvoudig by allen praal van den rykdom. Dan verfchynen, in diep gepeins, dc laatfte waardige helden van het afnecmendc Griekenland, in zeer ongclyke tyden en fpade tot roem geroepen: timolk on, dc eer van het fchoone Corinthe, van eene gelukkige inborst, goedhartig cn onvcrzettclyk; die den broeder beweende in den dwingeland , dien hy deedt fnceven. Voorts het Thebaanfche paar (*), in braafheid dc besten cvennaarende , zy , wier deugden , in heldhaftigcn eendragt verbonden , hun vaderland tot vryheid, vermogen en roem deeden opklimmen. Ook hy, met wien dc eer van Athcencn te gronde ging , en allecnlyk'ccn' hoop van üiooden drocsfem achter liet: p H o- c10m3 (*) Pelopioas en epaminokdas. S 3  278 D E WINTER ciöif, dc goede, öxeng in zyn openlykc bediening, cn onverbiddelyk aan dc deugd getrouw; doch die cok , wanneer onder zyn laag roemruchtig dak dc ftillc vrede en gelukkige wyshcid hem het voorhoofd ontfronften, dc ftrcclcndfte vriendfehap cn Vuurigfte liefde kweekte. En hy, de laatfte der zoonen van den gryzenLYCURcus , het edelmoedige flachtöffer van dc vruchtcloozc pooging om ccn' bedorven ftaat tc redden, agis, die zelfs Spartc in eene flaaffchc gierigheid verzonken zag, De twee Achaïfche helden fluiten den trein, Aratus, die een'korten tyd den geest van Grickenlands flaauwworftelende vry* heid weder ontvonkte , cn de dappere ph i L o po p men , zo wel haar lieveling als laatfte hoop, die den • weelderigen praal, welken hy niet kon verhelpen , op den kryg richtte, cn nu in zynen hof als ccn1 gemeen' landman arbeidde , dan weder ,. heldhaftig en bedreven, in het oorlogsveldl donderde. Nu genaakt ccn magtig volk van ruu-. wcr aanzien, een gcflacht van helden, in die dei;gdzaamc tyden, welke van geene  DE WINTER. 270 vlekken wisten, dan dat zy met eene partydigc drift hun dierbaarst vaderland overmaatig beminden. Eerst hun beter Stichter, het licht van Rome, nu ma, die haare roofzuchtige zoonen befchaafde. Dan SERVius,de Koning, die dc vaste grondvest lei, waarop het magtige Gemeenebest zich over de aarde uitbreidde. Dan verfchynen , eerwaardig , de groote Burgemeesters: dc Vader des Staats (*) , die den natuurlyken Vader onderdrukte, daar hy den geduchtcn rechtcrftoel zo ernstig als droevig bekleedde. Hy, wien zyn ondankbaar vaderland niet ontbeeren kon, camillus , alleen wraakzuchtig tegen deszelfs vyanden. Fabricius, de verachter van het alvcrwinnende goud ; en cincinnatus, geducht zelfs achter dc ploeg. Uw willig offer (f), Cliartago! hy, die zich van alles wat de pleitende natuur kon inbrengen, van de traanen eener ge heele ftad losrukte , door ftrenge trouw en het gruuwelyke bevel der eer onwederfpreekclyk geroepen. Scipio, de min- zaa- (*) Marcus junius brutus. (j) Regulus. S 4  a8o DE W I N T E R, zaame Veldheer, menschlyk dapper, dieal vroeg in de loopbaan der vlekkeloozc glorie rende, en, in het vuur der jeugd, met vriendlchap cn wysbegeerte, de dichtcrlykc fchaduwen zocht. Tulliüs, wiens magtigc welfpreekendhcid nog een poos het fnelnaderende noodlot van het zinkende Rome tegenhield. De onverwonnen cato, deugdzaam zeifs in overmaat. En gy, ongelukkige , brutus, anders zo zachtiiartig , wiens vaste arm, door ontzachlykc deugd gepord, het Romeinfehe ftaal tegens uwen vriend ophief. Nog duizend anderen cisfehen dc fchatting van ccn gedicht ; maar wie kan de fterren des hemels tellen ? wie haaren invloed op deeze beneden waereld zingen? Zie, wie ginds nadert, in eenvoudiger» tooi, fchoon, liefelyk cn krachtig als ccn lentezon! het is fkbus zelf, of welde Mantnaanfche Landdichter. Ook verfchvnt, op Route wieken, de groote homerus-, de Vader van het gezang , cn aan zyne zydc, hem gelyk, de britsche zangnimf. Zy wandelen hand aan hand, en bekloutcrcr. moedig dc Reüe glorfebaan.  D E WIN T E Rj 2sr Ook verfchynen hier de fchimmen, wier kunftige toonen het aandpenelyke hart bewceglyk lokten, cn de verrukte Atheeners door het zedelyke toonccl bekoorden, zo wel als zy, die, welluidende , de bctoovcrende lier handteerden. Gy, dc uitmuntendfte van uwe foort, hemelsch gezelfchap ! bezoek dus fteeds myn nachten, aan u tocgewyd , en verhef myn ryzende ziel tot gedachten gelyk de uwen. ö Stilte, gy cenzaame Godheid, u zy de deur toevertrouwd ! zorg gy dat in die gewyde uuren niemand indringt, behalvcn cenigc weinige uitgezochte vrienden , die fomtyds zich verwaardigen myn nederig dak met gelouterd verftand, doorwrochte geleerdheid , verheven trouw , ongezochte geestigheid en eene vrolyke opgeruimdheid te zegenen. Of mogelyk daalt pope van de heuvelen der Zanggodinnen , om deeze kunstgewyde uuren te vcrvrolykcn, en met den geest der gezellig, heid het hart te verwarmen; want hoewel zyn homerus niet aangenaamer dan hy zelf zingt, is echter zyn leven ccn nog fnneemender gezang. S 5 Waar  zSz DE WINTER, Waar zyt gy, hammond, gy, de ge. liefkoosde roem , dc vriend en minnaar van het zangkoor! Ach! waarom, dierbaars jongeling, wierdt gy zo vroeg in den frisfehen, vollen bloei van uw' lentcgcest, waarïn zich reeds elke daadelyke verdienfte, elke mannclykc deugd ontwikkelde, waarom wierd gy zo plotfclyk aan onze hoop ontrukt? Wat baat nu die edele zucht naar roem, welke uwen blaakenden boezem ontvonkte; die opgehoopte fchat van vroeg verkregene kundigheden; die vuurige yver om uw vaderland te dienen, gloeijende in dc bende dier jcugdclyke patriotten , welke deszelfs luister handhaven? Wat baat nu, helaas! die levenwekkende bckooring van fchitterend vernuft, die geestvervoering voor de Muzen, dat hart voor de vriendfehap , cn die vrolyk. heid van ziel, welke uwe deugden zo bevallig in het aangenaamfie licht plaatftcn? Ach! zy vertoonden zich blootclyk om? onze driftige najaagingen te Ruften , om onze vernederde hoop te lecren hoe ydcl het leven is. Gaarne wilde ik dus, ergens, in diepe. een*  DE WINTER. 283 eenzaamheid, het winterdonker doorbrengen met vrienden van eene buigzaame ziel, vrolyk of ernftig , naar maate het dc onderwerpen vorderden. Met hen wilde ik onderzoeken of het onmccteiyke famcnftel, fpade ontftaande , uit het ydcl van den nacht wierd hervoor geroepen, of, van eeuwigheid , van den eeuwigen Geest zynen oirfprong verkreeg ; insgelyks deszelfs leven , wetten , voortgang en einde. Vanhier zouden zich ruimer uitzichten over het fchoone geheel , by trappen, voor onze opene zielen opdoen, cn al het verfprcide cenftemmige zich in de grootfte volmaaktheid voor het verbaasde gezicht verecnigen. Dan zouden wy ons bevlytigen om de zedelyke waercld te doorgronden, die, hoe verward zy ons ook moge voorkomen, zich naar de vcrhevenfte orde beweegt, toegelicht en bellier d door dc volmaaktstwcrkcnde hand der Wyshcid , cn alles uitloopcndc ten al. gemecnen beste. Hierop zou de wyze Gefchicdkundc ons door de diepten de<: tyds geleiden , ons toonen hoe geheele. Rykcn ontftpnden , naar hunnen onder-.  284 DE WIN T E R. gang helden , cn in afzonderlyke ftaaten vervielen ; wat de volkeren doet bloeijen, hunnen bodem verbetert, cn hen metdubbele zonnen verrykt; cn waarom zy onder de fchfcterendfte hcmclftrcckcn , zelfs in den rykftcn fchoot der natuur, verfmagten. Terwyl wy dus eikanderen onderhielden, zouden onze harten in ons branden , zouden wy dat deel der Godheid , dien ftraal des reinften hemels indrinken, welke de ziel van Patriotten en Helden ten nutte van het algemeen ontvonkt. Doch indien wy gedoemd mogtcn weezen, in eenen magtcloozcn cn laagen ftand, dcezc vuurige verheffingen der ontvonkte ziel te onderdrukken, dan zouden wy, zelfs boven dc eerzucht verheven, bepaaldcr huisfelykc deugden leeren kennen ; hoe wy, tusfehen fchaduwen cn vlakten , den zachtcn ilroom van het vcldleven moeten afzakken , of van dc hoop , door dc duistere ruimte van het toekomende weggerukt, ons oog van aandacht, als'by voorraad, vestigen op die tooneelen van geluk cn wonderen, waaide ziel, in cindeiooze toenccming cn op. op-  D E WIN T E R. 285 ©phoudelyke klimming, zich van den eenen rang tot den anderen , van de eene waercld tot dc andere , verheft. Wanneer hiervan de ernftige gedachten vermoeid waren , zouden wy , ter verpoozende afwisfcling , met de geftalten der vrolyke verbeelding fpeelen , en geduurig die vluchtige tafereelen, dien byëen* verzamelden Roet van Vlugge denkbeelden , welke nooit te vooren famengekoppeld wierden, vormen, waarmede het levendig vernuft vrolyk verrascht, of eene zotheidmaalende boert ernstig voortbrengt , en een gelach veröirzaakt , dat het gantfche zcnuwgeftcl doet fchudden. Ondertusfehen ontfleeken de dorpelingen het vuur , terwyl het vertelfel van fpooken, fterk bevestigd, met eerbied aangehoord , en even zo zeker geloofd , in het ronde gaat,tot een bygeloovige fchrik hen allen bekruipt. Dikwerf vermaaken zy zich ook in de holklinkende fchuur, met hunne boerfche fprongen. De vrolykheid der Landlieden heerscht overal: de eenvoudige fcherts, die het ras vermaakte hart des herders bekoort; een lang, lui-  iM DE \Y I N T E R. faidruchtig, openhartig gelach 5 een kus, ter zyde behendig van een meisje afgeknapt, die 'er zich opzcttclyk niet voor wacht, of als flaapende aanftelt; het huppelen cn handgeklap cn gekrioel en een dans, die aan dc nootcn van hun natuurlyk muzyk beantwoordt. Zo vrolyk vervliegen by hen de winternachten. In dc ftad is 'alles louter gewoel. Dc openlyke vergaderplaat fen, druk met allerlei onderwerpen, en warm van gemengde gefprekken, gonzen onverftaanbaar. De zoonci: der weelde zakken langs den open ftroom van betoovcrende fchynvreugd naar beneden , in een fnel bederf. Dc dolle fpeelzucht vermeestert de kankcrige Ziel, cn eer, deugd, vrede, vrienden, familien cn geluk , verzinken plotslyk in ccn kolk van volftrefcten ondergang. De dans, op duizend vlugge wyzen inëen geftrengcld cn weder ontwikkeld, zweeft door dc rykverh'chte zaal. Het fchittcrcndeHof fprcidt allerlei pracht ten toon: de kringen worden wyder uitgezet , en een zachte afftraaling van praalryke gewaaden, kroonlichten, tintelende edelgeftcen- tcn  DE WINTER. 2H7 ten en lonkende oogen doorgoltt het paleis, terwyl de moesjonker, een vrolyk infckt, hier, in zyn zomerzonnefchyn, al flodderwickende, de rykgekleurde vleugels uitfprcidt. Over het tooneel treedt verfchrikkelyk de geest van hamlet; othello woedt; de ,beklagenswaardige monimia jammert,en de ziel van belviderAverfmelt in liefde. Afgryzen beroert het hart, en de welvocgelyke traan fluipt langs de kaaken : of wel het blyfpel houdt de waereld haar eigen af becldfel voor, en wekt listig het hartelykfte , onzydige gelach. Somwylen flaat het een' hooger toon, en fchildert tooneelen van een bekoorlyk leven, daar het alles, wat het menschlyk geflacht kan verlieren of het hart inncemen , in den grootmoedigen eevil f*) vertoont. ö Gy, wiens gegronde en tevens befchaafde wysheid, wiens patriotfche deugden en meestcrlyke bedrevenheid in het behandelen der fyne dryfvéeren , die de wae- (*) Een karakter in ths confcious Levers (de overtnigde minnaars) van k. stïele.  28S I> E W I N T E li. waereld be weegen , zich vereen igen mee alles wat de bevalligheden kunnen i'chcnken , en al het bezielende vuur van a p o ll o voortbrengen, waardoor gy, met bevallige waardigheid, als den fchutsheer, het fieraad en den lust van het befchaafdc leven moogt pryken , ö chesterfield ! vergun myn vcldnimf dat zy met u haar lied moge tooi jen: vergun, eer zy weder, nederig, naar de fchaduwen te ruggekeert, aan haar blaakende eerzucht , dat zy in uw gevolg (elke zangfier wordt in uw gevolg geduld;) den rykdom van uw uitmuntend groot vernuft moge waarnccmen; dat zy acht geevc op dien geest, welke , met Britfchc verfmaading, alle de aanlokfelcn van bedorven grootheid veracht ; die bevallige wcllcevendheid , welke, zelfs naar 't oordeel van het verwaande Frankrykj de geroemde manieren van deszelfs glansryk Hof te boven gaat; die geestigheid , die levendige werkzaamheid van het verftand, het waare der natuur, dat, met Attijche fcherpzinnigheid cn vriendelyke , welgcmaatigde fpotterny zachtelyk indringende , de ziel bekruipt, en, zon-  DE WINTER. 289 zonder pyn te veröirzaalccn , geneest. Of lust het u in nog grootcr glans te vcrfchynen, gun my dan u te begroeten op dien glorierykcn dag , wanneer Brittanjes zoonen met drift famendringen , om in den luisterenden Raad haar zaak te hooren bepleiten : dan verfchynt de waarheid, door u getooid,met nog bekoorlyker fchoon, in het zachte gewaad van ftreelende overreding; dan geeft gy aan de toeftemmendc reden haar cigcn°, opgehelderde^ denkbeelden weder ; dc gchoorzaame driften, uit het harte hervoor gelokt, eerbiedigen uwe Rem, cn zelfs de worftelendc tegenparty gevoelt een poos uw minnclyk vermogen, wanneer gy , door de verfcheidene doolhoven der welfpreekendhcid, nu zacht, dan fnel, dan geweldig, echter altoos diep en helder, haar' ryken ftroom doet voortrollen. Keer nu weder, myn gelukkige Zangfter! tot uw geliefd verblyf; xvant nu volgen de vrolykc, vriezende winterdagen, en de vlugge falpetcr, te fyn voor het gezicht, vliegt door het heldere blaauw, vernielt dc aanftcekende dampen, en verrykt T dc  290 D E W I N T E R, dc verfpildc lucht op nieuw met grondftoffclyk leven. De glinfterende luchtkring pakt zich ineen, ftevigt cn verfterkt onze ligchaamen, door famentrekking, in haare koude omhelzing, voedt cn verlevendigt ons bloed , cn verfynt onze levensgeesten , die , door de nieuwgefpanncn zenuwen, met fneller fcheutcn, naar de hersfenen vliegen, alwaar dc ziel wakker, ingefpanncn cn bezadigd, huisvest, zo helder als de hemel, en fcherp als het jaargety. De geheele Natuur gevoelt dc vernieuwende kracht van den Winter , wien het gcdachtcnlooze gezicht alleen als een verftoorer befchouwt. Dc aardkluiten , door dc vorst bewerkt, zuigen rykclyk den geest van groeijingin, en vergaderen krachten voor het toekomende jaar. Een fterker gloed blaakt op de levendige kaaken van het roode vuur, en dc zuiverer rivieren vlocijcn in ongemcene helderheid; haar ruuwc bodems openen zich doorzichtig voor het oog des fchaaphereters , en ruisfehen hccfchcr door de aanhechtende vorst. Wat zyt gy, vorst! cn vanwaar ontleent gy uwen ftrengen 1 ■ voor-  D Ë WINTER. 29I "voorraad, ö gcheimwerkend vermogen! dat alles aanvalt, en waaraan zelfs de alles ontflippende vloeiftof niet kan ontwyken? Beftaat niet uw geweldige, onzichtbaar-werkende kracht in duizende kleine zoutdeeltjes, die, óf hoekig, óf als dubbele wiggen gevormd, door water en aarde cn lucht onmcetelyk verfprcid zyn? Vanhier des avonds het dikwerf veranderende yswindje, 't welk, rondom aan den rooden horizon opftygende , met alle dc grimmige woede van den Winter diep doortrokken , een blaauw vlies over den vyvcr ademt, en den morrenden ftroom in het midden van zynen loop tegenhoudt. De ysfehotfen , door den vloed losgelaatcn , cn over dag gedeeltelyk gcfmolten, kraaken niet meer , maar hechten zich welhaast aan den rictachtigen oever, of verzamelen zich rondom den hoekigen fteen, en vormen een' kristallen vloer, door den adem des hemels wel vast geplaveid, tot de geheele bemagtigde rivier, van boord tot boord bedwongen, daaronder buldert. De bevrozene aarde klinkt helder, cn verdubbelt , door wederkaatzing, het gerucht, T 2 wan.  292 DE WINTER. wanneer dc dorphond , op zyn avondwacht, den nachtdief affchrikt; wanneer de hokkchng loeit , de verre afgelegen waterval zich door het tocneemende windje laat hooren, cn het holklinkende veld, op eenen ruimen afftand,van den verfoeiden tred des reizigers dreunt. Het gantfche hemelrond, 't welk ontelbaarc wacrcldcn aan het gezicht ontdekt, fchittert nimeemend fterk ; cn het geheele welffel, van fterren tintelende, gloeit nu van de eene pool tot dc andere. Van de eene pool tot de andere werkt de ftrenge invloed , onöphoudelyk, drukkende en fterk , door den Rillen nacht, cn vermeestert de geheele Natuur. liet blyft doorvriezen, tot de morgen, fpade, over dc neêrflagtige waereld aanbreckendc , zyn bleek gezicht treurig vertoont. Dan ontdekt zich de verfcheiden arbeid van den ftillcn nacht: dc hangende yskegcls van het druipende dak en den ftommen waterval, welks traage vloed alleenlyk fchynt te ruifchen; dc fraaije gewrochten der vorst, in doorfchynende kleuren cn verdichte voorwerpen; de bevrozen beek, breed over dc heuvelen   Het jonge landvolk, verzot op vlugge vrolvfeheid, begeeft zieh, — in groote menigte r«. bl.jgj.  D E W INTER. 293 Jen gefpat, als ccn loodverwigc ftreek, die koud den morgen tcgcnfchynt ; het bosch, buigende onder de golvende vederen, en de nog witter fneeuw, die, door dc vorst gelouterd cn hard bckorst, kraakt op dc flappen van den vroeggerezen fchaapherder, wanneer hy bekommerd zyn kwynende kudden zoekt , of zich vermaakt met van den top des bergs , langs de gladde oppervlakte, fchielyk af te glyden. Het jonge landvolk, verzot op vlugge vrolykheid, begeeft zich, terwyl aller menfehen arbeid rust, in groote menigte op den vloed, en viert zich den teugel in allerlei fpel en kortswyl; terwyl het opgetogen knaapje, de gelukkigfte Van alf den ftoct,^ zich by hen voegt, en den draaijcnden dryftol geesfelt. Of elders, waar zich deRhyn in menig ruim kanaal als zo vecle takken verfpreidt , komen geheele zwermen van onbezorgde Batavieren uit hunne verfcheidene Provinciën aanfehieten, en wanneer zy op klinkende fchaatfen, langs duizend verfchillende wegen, in draaijend evenwigt, fne! als dc winden zweeven, is het geheele land, dan recht vroT 3 lyk,  294 D E W I N T E R. lyk, in vreugd als uitgclaatcn. Ook ver» toonen dc Noordfchc Hoven niet minder, wyd over dc fneeuw, ccn nieuwe pracht. Volyvcrig begeeft zich hun frisfebe jongelingfchap, als mededingers op den ftroom, ter vliegende fledevaart , die zich wyd laat hooren; terwyl, om den mannclyken wcdftryd aantcmoedigen, Scandinaviaas fchooncn cn Ruskinds vrolykc dochters met ftcrkbloozcnde bevalligheden , door het jaargety gekleurd , aan alle zyden glocijen. Zuiver, levendig cn vrolyk is dc gezonde dag , maar ook fncl vervlogen. De zon, in dit faizocn naauwh ks boven de kimmen gerezen, hangt breed over het zuiden in zynen volften middag,en belehynt zonder uitwerking dc bcvrozenc klippen. De bergen behouden nog hun azuuren glars, zonder den zwakken invloed te gevoelen. Mogelyk ontlaadt de vallei een weinig, door de terug gekaatfte ftraalen i of dc famengekropte fneeuw valt van het geboomte, aks zo vccle duizenden van edèlgelteenten, die, onder het ftrooijen, in de golvende ftraalen, vrolyk tintelen. Rond,  DE WINTER. 295 Rondom dondert in menigte het fpel van hen, die met het roer cn ongeduldige honden , welke op het fchot toefpringen, erger dan het jaargety, de velden mishandelen , en , om de verwoestingen van het jaar te vermeerderen, zo wel het wild als het gevogelte beangitigen. Doch wat is dit alles ? Immers verdwynt onze kinderachtige Winter, ontbloot van alle zyne grootheid, wanneer wy ons verbaasd gezicht vestigen op den bevrozen aardgordel, waar een geftadige nacht, ge hcelc mcêdogcnlooze maanden lang, over de glinfterende woestheid zyn gefternde heerfchappy oefent; Aldaar zwerven in den kerker van onbepaalde woestenyen , door dc hand deiNatuur voor ontkoming verzekerd, wyd en zyd , dc Rusfifchc ballingen. Nergens verfchynt iets voor hun bedroefd gezicht, dan wildernisfen die zich in de fneeuw verliezen , en zwaar beladcnc bosfchen, cn gcftolde vloeden, die, dwars door de eenzaame ruimte , hunne ysverfchrikkingen tot de bevrozene zee uitftrekken, cn op eenen verren afftand akelige Roden., T 4 nim-  296 B E W I N T E R. nimmer, dan wanneer de Caravaan haar jaarlykfchcn togt naar dc gouden kusten van het ryke Cathay (*) neemt,met ccnig nieuws van het menschlyk geflacht gezegend. Echter blaakt het leven daar in vollen gloed; echter huisvest daar, onder dc befcherming der glinftcrende woestcny, het bontdraagende gedierte : dc fchooi;c hcrmelynen,mct zwart agaat befprenkeid, anders zo Vlekkeloos als dc fneeuw die zy betrecden ; de fabels , van een glimmend zwart, of anderen, donkerbruin, of met veclcrlci gemengde kleuren fraai geftreept, cn duizend anderen , dc kostbaare pronk der Hoven. Aldaar flaapcn dc herten by geheele troepen , warm op elkander gepakt , op de verschgevalien fneeuw ; cn de gehoornde eland, wiens hoofd naauwlyks boven de vlokkige ringmuur uitfteckt, ligt, treurig fluimerende, in dc witte groeve. Hier bedient zich dc onbarmhartige jaagcr van honden noch netten, noch vervaart het vluchtend, vreesachtig gcfiacht met dc fchrik van klinkende (*) De oude naam van Cliiv.  DE WINTER. 297 de boogcn; maar als zy, afgemat, te vergeefs tegen de bergen bun zwoegende borsten opfchuivcn en jammerlyk klaagen, velt hy hen, onder het Adderen, met zwaare knodfen op de bebloede fneeuw neder, en torst ze met luidruchtig gejuich naar huis. Dc geftalteloozc beer, de ruige bcwooncr dcezcr fchaduwen , affchuwclyk met hangende kegels bekleed , wandelt hier, moedeloos, door het haifverzonken pynbosch. Traagftappende, en grommendcr, naar maate de ftormen aangroeijen, maakt hy zyn bed onder dc ongenadige fchotfen , cn, het magtcloos klagen ver 1'maadende, verhardt hy, met taai geduld, .zyn hart tegen het naderende gebrek. Wyd over de ruime landen van het Noorden , die den Boötcs zynen traagen wagen zien voortdry ven, zwermt een woest cn kinderryk gcflacht, van den kouden Catirus (*) doordrongen, dat weinig vermaak kent, en voor gecne fmartcn vreest. Deezen waren het, die, eertyds, weder dc vlam opwakkerden van het verloren menschlykc gc- (*.) De noordwesten wind. T 5  298 D E W I N T E R. geflacht, in bcfchaafde flaaverny verzonken. Oorlogzuchtig vielen hunne omvcderftaanbaare horden (*), met een' ysfelyken ftroop, op het verzwakte zuiden, en gaven de verwonnen waereld cene andere gedaante. Geheel anders gedraagen zich de zoenen van Lapland,- wyslclyk verachten zy den zinncloozen , barbaarfchefi handel van den oorlog; zy begceren niet meer dan het geen dc eenvoudige natuur oplevert; zy beminnen hunne bergen, cn verheugen zich in hunne ftormen. Gccne valfchc begeerten, gcenc behoeften uit hoogmoed ontitaan, verftooren den vreedzaam voortfhellcndcn vloed van hunnen tyd, of noodzaaken hen in den rustcloozen, altoos pynigenden doolhof van vermaak of eerzucht te woeden. Hunne rendieren maaken hunnen rykdom uit: deezen verfchaffen hen hunne hutten, hunne klederen , hunne bedden cn hunnen fchat van huisraad ; hieraan zyn ze hun heilzaam voedfel cn hunnen vrolyken beker verfchuldigd ; gehoorzaam aan hunne item, buigt (*) De zwervende Sojtifche geflachten.  DE WINTER. 299 buigt het gewillige geflacht zyn' nek voor de lieden , cn voert hen friel over heuvelen en dalen , nu tot céne ftreek van marmerharde fneeuw opgehoopt, of, zo verre het oog zich kan uitftrekken, met ccn blaauwc korst van ys , onbepaald, ovcrglaasd. In dc dansfende vernevelingen , wier gebrokene ftraalen onöphoudelyk aan den hemel wemelen, en door heldere maanen en fterren, die dan fcherper, 5nct verdubbelden luister, door het fchittcrendc luchtruim fchynen , vinden zy, zelfs in de diepte van den nacht, aan dc poolen een' zeldzaamen dag, genoegzaam om hun jagt tc verlichten, of hunne ftoutc fchreden naar de Finlandfche fchocr.cn tc geleiden. Dc gcwcnschtc Lente keert vv cder, en dc wcllekome zon, nu voor dc cerfte maal in het graauwc zuiden ryzendc , door den fchcmcrcndcn dageraad traag, iyk voorgegaan, verwydt allcngskcns haar' aangroeijenden omtrek, tot zyzich, eindelyk , geheele vrolyke maanden achtereen vertoont, al rond cn rond haar draaifend wandelpad flingert, cn, wanneer haar vlammende bol byna is ondergedompeld, zich  3°o d e w 1 Af t e & zich weder opwindt cn op nieuws ten hemel ftygt. Ifj dit vrolykc jaargety woekeren deezen (waar de betoo verende bergen der zuivere Niëmi (*) ryzen, cn dc Tengiio (|) met roozen bezoomd , zyn ftroomen voortrolt) uit dc meiren cn vloeden hun ryke visfehcry : hiermede bekaden , keeren zy, des avonds, vrolyk naar hunne hutten tc rug, daar hun braavc, fchuldcloozc vrouwen den gantfehen dag' nuttig bezig waren, cn het vuur voor hen gc- (*) De Heer de maupïrtdis zegt. f„ zyn hoek over de gedaante der narde, na alvorens bet fchoone me* en dei, berg Mimi in Lapland befchreven te hebben: „ Van deeze hoogte hadden wy verfchei„ dene .naaien gelegenheid, om die dampen uit het toelr te zien 0pr5v.cn , welke de bewoners van dat Landfclrp Hattios noemen, en die zy gelooven „ de befchermëngelcn der bergen te weezen. Men „ had ons vervaard met vertellingen van beeren , die „ deeze plaats gevaarlyk mankten, doch wy bemerk„ ten 'er geen. Het fcheen eer een verblyf van too» ve>-nimfen en geniën, dan van beeren'. (t) Dezelfde Sch:yver merkt aan: „ Ik was niet ,, weinig verwonderd, op de bank van deeze rivier „ (de Tengiio nanmelyk) roozen te zien , van zulk , eene levendig roede kleur, als ergens in onze ho, ven gevonden worden".  DE WINTER. 301 gereed houden. Driewerf gelukkig geflacht ! door armoede voor gewettigde plundering en roofziek geweld bcvryd, by het welk de vuige eigenbaat nog nimmer dc zaaden der ondeugd heeft uitgeftrooid, welks onbefproken zoonen zo min met beledigende daaden bekend waren, als hunne blocijcndc dochters met dc ellende, om door den adem van trouwlooze liefde te verwelken. Al verder vervordert myn zangfter haar eenzaame vlugt, over dc zee van Tornea, over den Hecla, die, in het midden van een lhccuwwoestyn, zyn vlammen uitbraakt, en over het afgelegenftc Groenland-, tot aan de pool, waar het fteeds afnecmende leven eindelyk ophoudt; en terwyl zy over dit tooneel van verbaazende woestheid flodderwickt , ziet zy nieuwe zeeën , onder eenen anderen hemel (*). Hier houdt de Winter , gezeteld in een paleis van hemelblaauwys, zyn akelig hof,cn door zyn luchtige zaaien wordt onöphoudelyk den luiden oproer der jaagende ftormen gehoord. CO Het nrrdere halve hemelrond.  3o2 D E W I Ü 'f E R. hoord. Hier is het, dat de grimmige Tp ran zyn' toorn koestert: hier wapent hy zyn winden met allcsbedwingcnde vorst, vormt zyn' geweldigen hagel, en hoopt zyn ihecuwfehatten op, waarmede hy nu de halve aarde onderdrukt. Vandaar wendt myn Zangfier zich oostwaards naar de Tartaarfche kust, cn kruist langs dc huilende boorden der zee, al waar, Van het begin des tyds, zich fneeuw op fneeuw, nimmer lmeltcndc, tot den hemel ophoogt,cn ysberg op ysbcrg,hoog gelïapeld,aan den ryzenden zeeman van verre, zonder gcftalte cn witachtig, ccn'dampkring zonder wolken toefchynt. Ontzachlyk cn verfchrikkclyk over'dc baaren geworpen, grimmen Alpen hier Alpen aan, of, vervaarlyk nederftortendc, even alsöf dc oude Chaos wederkeerde , fcheuren zy dc wydc diepte vaneen, en doen de grondvesten der aarde tot aan dc poolen daveren. De oceaan zelfs kan de knevelende woede niet langer wederftaan , maar ccn menigte van golven wordt door de onbeperkte vorst met al haar woedend onweer aangetast, diep aan den bodem geketend, cn  DE W I N T E R. 303 en gelast niet meer te brullen. Alles' is eene bleeke vlakte, met golvende rotfen overfpreid , akelig cn ontbloot van alle leven, dat thans, op het vooruitzicht van zulke vreesfelykc maanden, naar het zuiden vlucht. Ongelukkig zy, die hier in het famenpakkendc ys bekneld, voor het laatfte de ondergaande zon befchouwen, terwyl dc lange, lange nacht , die enkel dood dreigt, cn, grimmig van tiendubbele vorst, hen over het hoofd hangt, verfchrikkelyk nedcrvalt. Zodanig was het noodlot van den Brit (*), die (wat durfden Britten niet al ondernecmen !) met de eerfte kiel eenen doorgang zogt, federt zo dikwerf vergeefs beproefd, cn, naar het fchynt , door de jaloerfche natuur met eeuwige grendelen afgefloten. In deeze barre verblyven , in Arzina overvallen, waar zyn magteloos fchip oogenblikkch k op de fteeniichtige diepte verzeilde , bevroos hy met zyn ongelukkige manfehap \ elk (*) De Heer hugh wii. l o r ghb y, door Koningin ei.izabeth uitgezonden, om den noord^ oostelyfcen doortogt te ontdekken.  304 D E W I N T E R. elk in het midden van zyn' onderfcheiden arbeid, tot beeldzuilen, de matroos aan het wand, cn de Huurman aan het roer geklemd. Niet verre van deeze ftranden, waar dc woeste Oby naauwlyks zyn' bevriczenden ftroom voortrolt , leeft dc laagftc foort van ons geflacht; cn , maar half bezield door dc verre af zyndc zon, die zo wel menfehen als planten wekt cn ryp maakt, draagt hier dc menschlyke natuur haar ruuwfte gedaante. Hier, verre van het levenwekkende jaargety, in holen diep verzonken, verdry ven zy, by doodfehc vuuren cn onaangenaam vocdfel, het verdrietige duister. In dierenhuiden geftommcld, leeft het ruuwe geflacht in geduurigc bedwelming. Zy kennen geen vrolykc fcherts, noch gezang, noch tederheid cn aandoening, noch iets van het leven, dan alleen de vermaagfehapte beeren , die, buiten, omzwerven. Eindelyk verfpreidt een morgen,waarvan alle roozen kwyncn,ecn lange fchemerige flikkering over hunne velden , en roept de beevende wilden ter jagt. Wat kan een werkzaam bellier niet al tc we-  £> E W I N T E R. 3os wege brengen , hoe den mensch niet als Op hieüw Vormen! Eene enkele groote ziel, door den hemel ontvonkt, dc onfterfelyke Peter, de roem der Vorsten, riep een volk, woest van de oudfte tyden af, het welk zich verre aan deeze ftranden uitftrekte , riep een groot verwaarloosd volk: hy temde zyn halftarrig land/ deszelfs rotfen, moerasfen, vloeden, zeeën en onbuigbaare zoonen ; en daar hy den grimmigen barbaar te onder bragt, wekte hy in den mensch verhevenheid van ziel. Gy fchimmen der oude helden! gy die geduurende een reeks van eeuwen u bevly. tigde , om een uitgewerkt ftaatsöntwerp tc vormen, ziet hier op éénmaal dat wonder verricht! Befchouwt den gadeloozen Vorst, die zyn aangebooren troon verliet, waarop tot dien tyd Hechts een aanzienclyke fchaduw van niets beteekenend gezach heerschte; die den vadfigen praal der hoven grootmoedig verachtte, en, daar hy menigte van landen doorreisde, in ieder haven zyn' fcepter terzyde lei, de glorjeryke handen onvermoeid aan het noodige werktuig .floeg, en de zaaden van den handel, V nut-  3or5 D E WINTER, nuttige kunften , burgeiiyke wysheid cn oorlogskunde inzamelde. Beladen met dc fchatten van Europa, keert hy weder te rug. Straks verheffen zich fteden in de verlichte woestcny; dc lagchende veldbouw behcerscht dc barre wildernisfên; de afgclcgcnfte vloeden worden gezellig met elkandcren verëcnigd; de verbaasde Euxyn. hoort de oostzee brullenj ftaatige vlooten verfchynen in zeeën, die nimmer te vooren door ftoute kielen fchuimdcn,cn heirlegers ftrekken allerwegen hunne fchitterende gelederen uit, fluiten hier den dollen (VLExakder van het Noorden , cn houden ginds dc bcevende zooncn der ftrenge Ottomanncn in tucht. De traagheid ontvliedt het land, verzcld van onkunde en ondeugd , trots op haar oude fchande. Beftierd door de vorftelyke hand , die het geheele ontwerp vormde , verfchynt rondom, in vollen luister,een tooneel van kunften, wapenen en toeneemenden handel; want het geen zyn wysheid ontwierp cn zyn magt doorzette, wierd nog grooter door zyn roemruchtig voorbeeld. Zachtmorrendc blaazcn nu des avonds -imi ' V dc  D Ê WINTER. 30^ de winden met een ftompe fcherpte en bol gezuis uit het zuiden. De bedwongene vorst ontlaadt zich in een' druppeknden daauw:de bergen verfchynen gevlekt; een fneeuwregen valt, cn ovcrflroomt het gantfche landichap: de rivieren , haare boeijens moede, zwellen plotfclyk, fchieten duizenden van beeken, door fneeuw aangevuld , te gelyk in breede, bruine ftortingen van de bergen, over rotfen cn bosfchen naar beneden; cn waar zy ftroomderijis de eertyds wyd-weergalmende vlakte in eene flibberige woestcny veranderd. Deeze wrokkende zeeën , die dc onvruchthaare pool befpoelen , willen niet langer de boeijens van het magtigc Noorden dulden, maar ruijen alle haare golven op, cn woeden onwederftaanbaar , en hoor!., hoe im aanhoudend gebrul , onafgebroken-, dwars door de opgcretcne diepte hcenerolt; eensklaps barst alles los,cn fiapelt duizend bergen op elkander tot aan de wolken. Ongelukkig is dit voor dc bark,die,met bcevende ellendigen belast, tusicben de vlottende wrakken doorgeflingerd, onder de befcherming van eenig ysv a ei-  3o8 DE W I N T E R. eiland ankert, terwyl dc nacht de zee overweldigt , cn de verfchrikking nog fchrikkeker wordt. Kan menichejyke kracht de verëenigdc ongelukken wel weêrftaan, die hen van alle kanten belegeren: hartknaagendc honger, bezwykendc matheid, het gebrul van winden cn golven , het kraaken der ysfehotfen , dat nu eens ophoudt, zich dan weder met luidruchtiger woede verheft , en in ysfelyke cchoos rondom over den oceaan , al basfende wcderklinkt? Om den oproer der diepte nog tc vermeerderen , doorllroomt dc Leviathan , met zyn' onbehouwen Roet, in vrcesfelyk fpel, het ontbonden pekelnat; terwyl door dc duisternis, verre van het koude, onbewoonbaarc ftrand, op de vleugelen der winden overgebragt, het gillende gehuil van uitgehongerde monfters gehoord wordt, die aldaar op fchipbrcuk wachten. Echter ziet de Voorzienigheid,.dat albewaakende oog, met mededogen op dc zwakke poogingen van hoopcloozc ftervelingcn neder , en verlicht hen dat ze veilig, ook door deezen gcheclcn vcrfchrikkclykcn doolhof van rampen, cene uitkomst vinden. Het  DE w I N T E R. 309 Het is voorby. De gevreesde Winter verfpreidt zyn laatftc duistcrnisfcn , en heerscht ontzettclyk over het verwonnen jaar. Hoe dood ligt het ryk der planten! hoe ftom zyn dc zangers ! Het afgryzen breidt zyn woest gebied verre uit. Zie bier, dwaaze mensch! zie hier uw leven afgemaald: hoe in weinige jaaren uw bloeijendc Lente vergaat;na de blaakendefterkte van uwen Zomer , uw gemaatigder Herfst in ouderdom verwelkt, en de bleeke , voleindigende Winter ten laatften verfchynt, en het geheele tooneel befluit. Ach! waarheen zyn nu alle die droomen van grootheid vervlogen, die ongegronde verwachtingen van geluk , die trek naar glorie, die rustelooze zorgen, die bezige, woelige dagen, die vrolyk gefpilde nachten van vermaak, die afwisfelcndc gedachten, dat mengfcl van goed en kwaad, die uw leven deelden ? Het is alles verdweencn. Alleen de deugd, de onfterfelyke, nimmer wankelend'e vriend van den mensch, zyn gids naar de volmaakte gelukzaligheid hier boven, deeze alleen overleeft alles, en zie! de glansryke morgen is aangebroken; V 3 de  3io D E WINTER. dc tweede geboorte van hemel en aarde. De ontwaakte natuur hoort het woord der nieuwe fchepping, cn ontfpringt tot het leven, in al deszelfs luister, voor altoos van fmart en dood bcvryd. Het groote , eeuwige ontwerp, dat alles omvat cn in een volmaakt geheel verëcnigt, klaart alles, naar maatc het uitzicht ruimer wordt, voor het verlichte oog der reden op. Gy ingebeelde wyzen ! gy trotfehc blinden! aanbidt nu, befchaamd , in het ftof, dc Magt en Wysheid, die gy zo dikwerf bedilde ! ziet nu de reden, waarom befchroomdc verdienfte in het duister leefde cn ongeacht ten gravc daalde; waarom het deel des vroqmen mans in dit leven gal cn bitterheid der ziele was; waarom de verlaatene weduw en haare weczen zich in hongerende eenzaamheid uitmergelden , terwyl de wellust in palleizcn woonde , cn haar laage gedachten bezig hield met het vormen van beuzelachtige behoeften ; waarom het kind des hemels,de waarheid, cn de fchoone befcheidenhcid, de roode tekenen der geesfels van het bygcloof droegen; waarom onbepaalde fmart, die; grauw-  DE WINTER. 311 grouwzaamc roover en boczemvyand, alle onze zegeningen verbitterde. Gy braave bcdrókteö.! gy weinige edele zielen! die hier, zonder eenige verligting, onder den druk des levens zucht! verduurt het nog een poos, cn dan is alles, wat uw bepaald gezicht, het welk Hechts ccn klein gedeelte zag , voor kwaad achtte , geen kwaad meer. De ftormen van den Wintertyd zullen fchielyk voorby gaan , cn eene ecuwigduuren.de Lente zal alles omringen. V 4 LOF»  LOFZANG AAN DEN GOD DER JAARGETYDEN. Zo fcbetfen dc Jaargetyden , almagtigc Vader ! in haare wisfeiingen, u op verfcheidene wyzen. Het geheele wentelende jaar is vol van u. Zo vertoont zich in dc bekoorlyke Lente uwe tedere zorg cn liefde. Wyd cn zyd blocijcn dc velden; de zachte lucht is balfcm; de echo rolt over dc bergen; het woud lacht, cn ieder aandoening,elk hart is louter vreugd. Dan vcrfchynt uwe heerlykheid in de Zomermaanden , fchitterende met licht cn warmte ; dan verfpreidt uw zon volkomen rypheid over het zwellende jaar: dan fprcekt dikwerf uw Rem in vrccsfclykcn donder, cn dikwerf, in den dageraad, of op den vollen middag, of des avonds, by bccken en bosfchen, in liefelyk zuizende windjes. Onbegrensd vcrfchynt uwe goed. -I O J heid  LOFZANG. 313 heid in den Herfst, en bereidt een algemeen feest, voor alles wat leeft. In den Winter zyt gy ontzachlyk, omringd van wolken en ftormen, daar het eene onweêr op het andere rolt in ftaatige donkerheid; en hoog zweevende op vleugelen van den wervelwind, beveelt gy de waereld u tc aanbidden, cn vernedert de Natuur door uw geblaas uit het noorden. Geheimbcvattcnde omloop ! welk een wysheid, welk eene godlyke kracht, die diepen indruk op ons maakt, ftraalt in u niet door! ccn eenvoudige opvolging, en echter zo licflyk gemengd, met zo bevallige kunst, door zo veel fchoonheid en wel. daadigheid verbonden; fchaduwen die zo ongemerkt in fchaduwen vcrfmelten ; alles zodanig tot één overëenftemmend geheel famenwerkende, dat alles wat elkander opvolgt, ons even zeer verrukt. Dikxverf echter vervordert de mensch zyn' weg, in dierlyke,gedachtenlooze befchouwing, zonder u te bemerken, zonderde magtige hand gewaar te worden, die, altoos werkzaam, de ftille hemelbollen wentelt, in de geheime diepte werkt, vandaar V 5 in  3i4 LOFZANG/ in dampen den fchoonen overvloed doet opryzen, welke de Lente overdekt, uit de zon onmiddclyk den vlammenden dag voortfehict, ieder fchepfel voedt, de ftormen uitftort, en, wanneer deeze bekoorlyke afwisfeling voor het aardryk wederkeert, alle de zenuwen, die dryfvederen des levens, tot verrukking toe aandoet. Dat de geheele Natuur opmerke ! dat zich elke lccvcndc ziel, dat zich alles onder den ruimen tempel des hemels in aanbidding vercenige en vuurig eenen algemecnen Lofzang aanheffe! Gy welluidende zefirs! ademt zacht voor Hem, wiens geest in uwe frischheid ademt: ö fpreckt van Hem in eenzaame duisternisfen, waar dc naauwlyks bcwecgende pynboom over de rotfen hangende, de bruine fchaduw met een godsdienstig ontzach vervult. En gy, wier ftouter toonen van verre gehoord worden! gy die de ontzette waercld doet daveren ! verheft uw onftuimig lied hoog ten hemel, cn vermeldt door wien gy zo geweldig woedt. Verkondigt zynen lof, gy zachte ftroomen en rillende beekjes! cn laat my dien, wanneer ik peinzende aan uwe  LOFZANG. 315 uwe boorden wandel, opvangen. Gy af. ftortende, voortihellcnde en diepe wateren ! gy zachter vloeden, wier befprocijende doolhof langs dc valleijen kronkelt! en gy ftaatelykc oceaan! geheime waereld van wonderen in uzelven! zingt den verbaazenden lof van Hem , wiens magtiger item u beveelt te bruifchen , of uw gcbruisch tc ftaaken. Gy kruiden, vruchten en bloemen! zendt zachtclyk uwen wierook in gemengde wolken op tot Hem, wiens zon u verheft,' wiens adem u geuren fchenkt, cn wiens penfeel u fchiklert. Buigt u,gy bosfchen!' golft voor Hem, gy korenvelden ! cn ademt uw ftil gezang in het hart des maaijers, wanneer hy in het vrolykc maanlicht huiswaart keert. En gy, die wacht houdt aan den hemel, wanneer de aarde, zonder bewustheid, in den flaap gedompeld ligt, gy geftcmten! ftort uwe mildfte ftraalen uit, terwyl uwe engelen aan den tintelenden hemel de zilveren lier tokkelen. Groote bron van den dag! voortreffeJykst beeld van uwen Schepper, hier beneden, gy, die aan waerclden by waerel- den,  3i6 LOFZANG. den, wyd in het ronde, den oceaan des ( levens toeflxoomt! ö fchryft gy met ieder ftraal op de natuur zynen lof. Dc donder rolt: dat de nedergebogene aarde zwyge! terwyl dc eene wolk aan de andere den plegtigen lofzang herhaalt. Laat op nieuw uw geblaat hooren , gy heuvelen! en vangt den weerklank op, gy rotfen, met mos begroeid! gy valleien, verheft uw wyd cn luid gebrul, want de groote herder heerscht , cn zyn koningkryk, 'bevryd van lydcn, zal eerlang komen. Ontwaakt alle gy wouden! dat ccn onbeperkt gezang uit de bosfchen opryze! cn wanneer dc rustcloozc dag, by zyn verfchciden , dc woelende waercld in flaap legt, ö zoete filomce]! licfelykfte der vogelen! bekoor gy dan dc luisterende fchaduwen, en verkondig aan den nacht zynen lof. Maar bovenal gy, voor wie de gantfche fchepping lacht, gy tevens het hoofd, het harten dc tong van alles! bekroon gy den grootcn lofzang, gy talryke menigte van menfehen , in zwermende groote Heden byëcn verzameld! vcrëcnig met het diepklinkcnde orgel dc langgalmcndc ftenjj  L O F Z A N G. 317 Item, die, menigwerf, by plcgtige tusfchcnpoozen, zich boven de zwellende bas laat hooren, en, gelyk de famcnvloeijende vlammen eikanderen verfterken, als in een' verëenigd vuur ten hemel ftygt. Of indien gy liever het lommer van het land verkiest , cn in ieder heilig boschje eenen tempel vindt ; laat daar dan de herderlykc fluit, het maagdelykc gezang, de aanblaazende ferafyn, en dc lier des Dichters den God der Jaargetyden, geduurende hunne wentelingen, zingen. Wat my betreft, zo ik ooit myn geliefkoosd onderwerp vergeete , het zy de bloesfem bloeit, de zomerftraal dc vlakte blakert, de geestverrukkende herfst fchittert., of de winter in het donkere oosten klimt, zo moete myn tong ftom worden, myne verbeelding niet meer fchilderen, en myn hart, verftorven voor alle vreugd, vergeeten te kloppen!. Indien het lot my verwyzen mogt naaide uiterfte grenzen der groene aarde, naar verre afgelegene , barbaarfche gewesten , naar vloeden , nog nimmer door ccnig lied bezongen, waar de zon het eerst de In- di-  318 LOFZANG. diaanfche bergen verguit, of haar ondergaande gloed de Atlantifche eilanden bcftraalt, het zou my geenszins verfaagen. God , immers , is altoos tegenwoordig, wordt altoos befpeurd, zo wel in de ledige woestcny, ais in de volkrykfte Had; en waar Hy leven verfpreidt, moet ook vreugd heerfchen. Wanneer zelfs, eindelyk, het plcgtigc uur zal naderen, cn myn onbegrypclyke vlucht naar toekomende waerelden vleugelen byzetten, ö dan zal ik bly gehoorzaamen , cn daar , met nieuwe krachten, van nieuw-ontftaande wonderen zingen. Wcrwaart ik my dan ook wenden moge, ontdek ik algemcene Liefde, die rondom alles aanlacht; die alle dc gindfehc hemelbollen en haare bewooncren in ftand houdt 5 die uit fchynbaar kwaad, altoos goed doet voortkomen, cn hieruit nog beter, en telkens beter, in oncindigen voortgang. Doch ik verlies my zeiven in Hem , in het onüitfpreekelykc Licht. Kom dan, ftcrkfpreckcnd fölzwygen ! en overpeins zynen lof.