I O 60 4020   PROEVEN VAN OORDEELKUNDE BETREKLIJK d e i P O Ë Z IJ. No. i. Te UTRECHT, Bij de Wed. J. van TERVEEN en Zoon. M D C C X C I.   ( 25 ) over twee LENTEZANGEN van den DICHTER J. B E L L A M T. Wat men door het woord perzoonsverbeelding in de Dichtkunde verflaat, is te bekend, om er eene uitlegging van te kunnen vorderen. De eerfte Lentezang van Bellamy, in zijn' laatfte gedichten; is geheel een' zodanige kunftige voorftelling. De Lente en Winter j heeft hij als werken* de wezens befchreven. Voor een gedeelte echter kan ik , zijne voortellingen, mij niet zinlijk voor den geest roepen. Vergis ik mij niet, dan heeft de Dichter, dè waarlchijnlijkheid te veel uit het oog verloren.  ( 26 ) Rtedel zegt te recht: de kunst van na,, tuurlijk te zijn is zeker de moeilijkfte in de kunften , en ook die , welke, de meefte verwondering verwekt." Alen kan zich onmooglijk, den Duivel zinlijk voorftellen, gelijk hem Milton , in het / B. van het Paradijs Verl. befchrjjvt: en even zo onmooglijk zal men zich, naar mijn' gedachten ; de Winter kunnen voorllcllen, zo als Bellamy dezelve, in de volgende regelen ; befchrijvt. Woedend greep zijn vuist de (hikken, Van het dik, verdubbeld, ijs, Smeet, met forfche kragt, die (lukken, Door de borst der dijken , Iieên ! Hoe zeer ook ,, door de groote der uitge„ ftrekthcid, welke dc Digter aan zijnen perzoon geeft, fiechts figuurlijk de grootheid zijner werkingen word te kennen gegeven ," (a) geloov ik niet, dat ooit de aangehaalde plaats van Bellamy , door dit bijdenkbeeld; goed zal wezen. De (ö) en (£) Deze aanhalingen zijn uit de Verhandeling over het grootfebe en veineveoê in het eerfie deel van Riedel.  C 27 ) De gedachte des Dichters is daartcboven * door de uitdrukking zijn vuist, te wel bepaald, u;u ccji ongewoon beeld te vertegenwoordigen. Het is waar „ de bewegingen welke het ,, grootfche veroorzaakt , fchikken zig niet ,, alleen naar de mate van grootheid, maar H voornamelijk naar de betrekking tusfchen ,, de grootc van een onderwerp, en de denk), wijze van den geenen op welke dat onder,, werp werkt." (//) Met dit alles geloof ik, dat mijn' gevoel mij hier niet bedriegt; en dat elk kundig beoordeelaar met mij, de voornoemde persoonsverbeelding te overdreven zal achten: gelijk ook in deze volgende regelen. Even als een hengst; wiens woede, Door 't eeraas des ftrijds verhit; Trappelt, briest, 'en , met zi.in' adem, Gramfchap en verwoesting blaast: Even Zo Jlondt ook de printer, BUasdt , en floeg den lesfen Jlroom • Hoe gaam ik erken, dat de'Lentezang over welke wij fpreken, Verfcheide fchoone trekken heeft, komen mij deze p-rznonsverbeeldr,:. gen te kunftig en te gezocht, 7.0 wel als te vergrootende voor. B 2 Vi  C 28 ) Ik geloovc recht te hebben als ik beweer, dat zodanige vporilellingen , juist niet zeer in den fmaak van Bellamy zelve vielen: zij zijn althans ten hoogften zeldzaam, of mooglijk geheel niet; in zijne overige gedichten. Zeker is het ,, dat, gelijk Cramer zegt; „ de perzoonsverbeelding eene der fchoonfte en ,, levendigfte figuren der Dichtkunst is; maar „ zij heeft ook haare perken, door de Na„ tuur zelve voorgefchrevcn." Men vergelijke hier IIiedel's Theorie ter aangehaalde plaatze: en Herder, in de eerjle verhandeling, van zijn voortreilijk werk over de Hebreeüwfche Poëzij Ill'ftuk. Breedvoeriger te zijn zal wel niet nodig • wezen, daarom voegen wij bij de gemaakte, liever aanftonds de volgende aanmerkingen: ik ben dezelve gedeeltlijk aan een groot man vcrfchuldigt, met wicn ik'de Lentezang van Bellamy gelezen heb. Iets dat min goed is dan het zijn moest, is de vergelijking in het vierde en vijvde couplet. De t'zamenvocging der denkbeelden en voorwerpen, is in dezelven niet zeer gelukkig. Het te uitvoerig getekende beeld van een hengst is te zwak , te gering , te klein, en niet belang wekkend genoeg voor de tegen- ftel-  C m Helling, zo als zij voorkoomt. Dit is te gcmaklijk om opgemerkt te kunnen worden , dan dat het meer woorden zoude vereisfchen. Het beeld is ook wat te veel gerekt: in een Lierzang, vooral in eene .Ode van de verhevener zoort, moet alles vol nadruk, en met korte woorden gczegt worden. Wiens woede in het vierde couplet, fchijnt meer tot aanvulling der voetmaat, dan wel tot iets wezenlijks te dienen. Trapplen is voor een rijpaard, dat in zijnen loop bedwongen word pok wel zo goed, dan gelijk het hier gebezigt is. Met zijn adem betekent hier niets: als deze uitdrukking weggelaten word is zelvs het idé veel beter. Mooglijk is ook het beeld - van een hengst door 't geraas des Jtrijds verhit enz. te onbekend : vergelijkingen kunnen niet te eenvoudig en bekend zijn. Virgilius vergelijkt zeer fchoon, in het 'tiende boek van de Aeneas; het ftrijden der Troyanen met hunne vijanden, bij tegen elkander woedende ftormen. Hoe fchoon is, om de kortheid cn eenvouwigheid ; ook de vinding van Homerus als hij het voortrukken der legers beschrijvende, die vergelijkt, bij B 3 een  ( 3° ) een alles verflindend vuur, door flerke winden voordgedrevcn. Zo goed, als deze vergelijkingen, is zeker die van Bellamy niet. Het paard gelijk hij het befchrijvt is weinigen bekend-: en dit beeld gaat niet, gelijk in de twee bijgebrachte, van het grotere tot het kleinere over. De twee volgende regelen bevallen mij ook niet. Duizend dieren , duizend menfehen , Werden , door den ftroom, vertrapt! Voor vertrapt zou, bij het denkbeeld van een stroom, vernielt, of een dergelijk woord, beter en meer eigen zijn. Zoude ook niet voor dat herhaalde -—duizend menfehen, duizend dieren iets fchooner te vinden zijn. Plaatzcn wij er eens andere denkbeelden, uit den tweeden Lentezang van onzen Dichter; voor, en ik geloov dat elk met mij, liever voorwerpen en zaken, dan woorden alleen zal verlangen. Piantcn, boomcii, dieren, menfehen, Werden door den flroom vernielt. Wien deze verandering niet behaagt, verbeter ze naar zijn zin: — indien hij maar niet,  ( 3i ) niet, de fchoone overgang tot het volgende uitmund couplet verminke. Zo vertrapt een vlugtend leger, Door een grootcr magt gejaagd, Dikwils nog een fterker' vijand, Dien 't, in zijne vlugt, ontmoet! Het overige van dit dichtrr.uk is te fraaij, dan dat men het behoeve aan te prijzen. Nu nog een woord aan mijne lezers. Ik heb niet, alleen om te willen vitten,\het voorige gefchreven, in tegendeel, ik ben daar een vijand van. Het is altoos gemaklijker fouten te zoeken en aantewijzen, dan te verbeteren. Evenwel is het zeer nuttig, wanneer het befcheiden gedaan word; het min goede zo wel als het fchoone aantefoonen, vooral in de werken, die eenigermaate tot een richtfnoer der nationaale fmaak gebruikt worden. Ook Haan hier de werken van Bellamy gelijk, met die van Homerus, Vir gilius, en anderen. De Hemel is nooit zo zuiver en helder, of er drijven hier of daar eenige wolkjes. B 4 In  ( 32 ) In het eigen boekdeel, waarin de vorig beoordeelde Lentezang gevonden word : is er nog eene over het-eigen onderwerp. Wanneer wij deze twede Lentezang lezen, valt niets eer onder het oog, dan de gcmaklijkheid, waarmede dezelve opgeftelt is. Voor dit gedicht is, de naam Lürzang zeer gepast; het is geheel harmonicsch — geheel melodie. Een ander bewijs, voor de hoogst mooglijke fchoonheid, van dit dichtftuk, is, de eedle ccnvouwighcid , die, over het geheel, er in heerscht. Bij deze cdle eenvormigheid, is de Verhevenheid der gedachten, een getuignis van den vluggen —■ vuurigen en als door eene godlijkc aanblazing,'bezielde geest des Dichters. Ja! ik durv er zonder fchroom bijvoegen, dat de denkbeelden in dit zangiluk, ons het hart van den Dichter, van eene even goede zijde, als zijn vernuft, lecren kennen. Dikwilsheb ik, tusfehen de Lierzangen des Bijbels, en de Lierzangen van Bellamy, de fchoonile overeenkoomst gevonden, wat het aan-  ( 33 ) aandoenlijke , ftoute en verhevene , zo wel als wat het godsdicnftige; betreft. De Lentezang, die ik nu voor mij heb, is mij altoos zo uitmuntend, en volmaakt voorgekomen , dat zij , de grootfte, der Heilige Bijbeldichters zelve, tot eer verftrekken zoude, indien zij onder derzelver overgebleven zangftukken gevonden ware. In de eerlte Lentezang van Bellamy, zijn veel kunftigcr Tegenftellingen veel te zorgvuldig uitgewerkte Beeldenisfen, welke, volgens de zo wel gegronde aanmerking van Ckamer ; allen meêr eenen rijken voorraad van Vernuft, dan eenen ievcndigen harstocht, verraden. In dezen tweden Lentezang, is integendeel alles , hartstocht en aandoening ; wij zien aanftonds dat de Dichter het geen hij voordraagt, zelve gevoelde. De gewaarwordingen bij het lezen zullen elk zoo voorkomen, dat hij zelve meent dus te kunnen fchrijven, ten minften denken: daar bet echter een zeker teken der groote bekwaamheid van een goed Pichter is, in dien fmaak op te Hellen. B s DE  D E LENTE. Thans in 't Lente! thans is 't Lente! Vrolijk is Natuur! Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Alles lacht en juicht! Plinten, boomen, dieren, menfehen, Alles voelt den gloed Van liet zuiver vuur der Lente Alles leeft en juicht!  ( 35 ) Vlugge geesten , hemellingen , Daalen nu op de aard, Juichen, om het heil der menfehen, Zingen van Gods magt. Op de vlugge zuidewindjes, Vaarcn zij omhoog ■ i Lagchend zien zij naar beneden; Daalen zingend weêr: „ Is de hemel fchoon en pragtig, „ Pragtiger dan de- aard ? „ Neen! deze aard, zoo fchoon en heerlijk, „ Is de hemel zelf! „ Hier, dit fchoon en ftaatig boschje „ Is een heiligdom! „ Hier zien wij opregte menfehen, „ Dankbaar neêrgeknield!  C 36 ) „ Ja! deze aarde is u een hemel, „ Dankbaar ftervelinj.! „ U, die , in het oog der Lente, „ 't Licht der Godheid ziet! . „ Zuivre vreugde , hemelvreugde , „ Lacht op uw gelaat, „ Als gij hier, in 't ftaatig boschje, „ Uwen God aanbid ! «> Wij, wij zagen uwen Vader, „ In den lusthof God's 1 „ o! Hoe zalig, hoe gelukkig „ Was hij in dien hof! H Gij, o menfehen, woont nog heden, „ In den lusthof God's! . . .  (37) De eng'Ien zwijgen. Dankbre menfehen Heffen zingende aan: „ Thans is 't Lente ! thans is 't Lente! Vrolijk is Natuur ! Thans is 't Lente ! thans is 't Lente ! Alles leeft en juicht! God der Lente, groote fchepper! Zigtbaar in Natuur 1 Ja! wij zien u, in de Lente ! — Voelen u in 't hart!" 1782.  ( 38 ) Is niet dit gedicht meer waard, dan honderd Lentezangen , waarin ons niets voor oogen gefield word, dan het vriendlijk ftraalen der Zon , het ontluiken der bloemen , het vloeien der beeken, en wat men gewoonlijk op zodanige Catalogus der Lente al verder opgefchreven vind ? ,, Gewaarworden en denken te gelijker „ tijd, dat is de groote kunst van een Dich„ ter." De Heer van Ommeren zegt, in zijne redenvoering over Horatius. {— „ Het gezicht „ der Lente fpoorde ook onzen Dichter tot „ eene onfchuldige vrolijkheid aan ; doch „ welk ■ een verfchil tusfehen hem en de ,, overige Lentezangers 5 bij dcezen ontdekt ,, men een verward oogenbliklijk gevoel; bij „ hem een verftandig nadenken." En is dit niet ook het onderfcheidend kenmerk tusfehen Bellamy en veele Lentezangers ? ,, Horatius werd min getroffen door de ,, algemeenc vrolijkheid der levendige fchep„ felen , en de eerfte toonen van den Nachte„ gaal, dan wel door het gezicht der groote ,, afwisfeling der Natuur." En de gewaarwordingen, en gedachten, die deze algemecne wet der fchepping in zijn wijsgeerige ziel  C 39 ) ziel deeden ontvlammen, zijn de oorzaak dat wij ook zijne Lentezangen , met de zelve graagte en het eigen genoegen nog in onzen tijd lezen , en herlezen , met welke zij in de eeuwen die er zijn voorbijgegaan, na dat hij ze fchreev, gelezen en herlezen wierden. 'v Zo zal men ook Bellamy lezen, die zich even als Horatius , boven het gewoone verhiev. Ook hij wierd niet zo zeer door de algemeene vrolijkheid, en de cerfte toonen der Nachtegaal betoverd , dat zijne ziel geene hoogere indrukken gevoelde. De grootheid van God , in zijne fchep- ping in de afwisfeling der jaargetijden, verwekte bij hem het eigen gevoel, dat een ander Dichter in verrukking deed uitroepen.— „ De Heerlijkheid des Heeuen zij tot in ,, eeuwigheid!!.. De Heere is groot, en zijne ,, grootheid is ondoorgrondlijk !.." De zang der Hemellingen zijn de gewaarwordingen die de Lente in de ziel van Bellamy ontvlamde. Ik wil hier niet blijven ftil ftaan , bij de fchoone vinding, om de Hemellingen, het, voor menfehen onuitfpreekbaar heil, dat God hun  ( 40 ) hun fchenkt , te laten zingen : of bij die groote gedachten, welke mij verrukt; dat de Hemellingen deel nemen in en zich verheugen over onze daden, wanneer wij waardig onze beftemming leven: neen ! het characteriftike in dit gezang verdiend mcêr opmerking. De befchouvving van de macht de wijsheid en goedheid Gods in de Lente in de geheele fchepping, ontvonkte het gevoel der verplichting tot godsdienst, bij den Dichter : zijn ganfche hart was dankbaarheid aan zijnen Schepper. Toen was, het voor den Schilder onnavolgbaar tafreel, dat hij van dankbaare van oprechte menfehen , in den zang der Hemellingen getekend heeft, hem voor den geest. Zijn groote ecdle ziel zal er altijd in te kennen zijn: die geest 'er in gelezen worden , welke zoo getroffen wierd door de fchoonheid der Lente, dat hij zijne Hemellingen waardige taal, met deze zaakrijke fchoone en den Schepper verheerlijkende gedachte eindigt. Gij, ó mcnfctien, woont nog heden, In den lusthof Gods ! . . . Waar-  ( 4i ) * •& -SiWaarom hebben wij zo weinig gedichten j die het laatst beoordeelde na bij komen? IETS OVER DE ROMANZE. Over de Romanze is wel veel gefchreven, waarin ook veel gezegt is, dat goedkeuring verdient, maar eene volledige verhandeling over dezelve fchijnt nog te ontbreken. Ik wil niet voorgeven, dat dit gebrek, door het geen ik er van zeggen zal, vervuld zal worden. Mijn bedoeling is niet, eene verhandeling over dat zoort van gedichten te fchrijven, maar wel om er het een en ander, dat ik hoope goed te zijn; over te geven. Dit ftukje verdient daarom te recht den naam proeve van oordeelkunde enz. Het koomt mij voor, dat men tot nog toe meêr den oorfprong der Romanze en hoe ze behandelt moeten worden, zullenze aan die oude ftukjes, welke zo hieten, gelijken; heeft aangetoont, dan wel onderzocht, wat eene Romanze voor onze tijden gefchikt, wezen moet, C Maar,  ( 4* ) Maar, het is eigenlijk minder de vraag, wat is eene oude Romanze ? als wel wat is eene goede Romanze? Men kan eene, naar alle de opgegeven regelen, goede ouderwetfche Romanze hebben gemaakt, die evenwel, op eene nieuwere wijze voorgedragen, beter geweest zoude zijn. De Romans, en Romanzen zijn zeker van denzelven oorfprong , en echter fielt geen hedendaagsch Romanfchrijver een oude Ridderhifiorie, of» andere oude gefchicdenis meer op. Bij voorbeeld de Ferdinand en Conjlaniia, dooiden geleerden Feith gefchreven, heeft niets van de oude Romans, dan den naam alleen. De zo evengenoemde Dichter zal niet ontkennen , dat zijne Romans de Ferdinand en Conftantia en de Julia gcene fchrivten zijn, gelijk de Romans waren , voor dat de Don Oiiichot, door Cervantes ; uitgegeven wierd. Ik breng dit bij, om te doen zien, dat de Heer Feith zelve door die twee Romans' heeft aangetoont, dat men de oude naam behoudende, echter een nieuwer, en beter fchrijvwijze dan de oude, met voordeel in dit Huk kan verkiezen. Wanneer iemand, de verhandeling van Beat- TIE  ( 43 ) tie over de Fabelen en Romans gelezen heeft, zal hij zich gemaklijk overtuigen , dat het ook de grootfte dwaasheid zoude zijn, nog tegenwoordig Romans in den fmaak van die in de tijden d'-r dooiende Ridders te fchrijven. Niemand kan, of zal derhalven afkeuren, dat de hedendaagfche fchrijvers ons Romans geven, welke voor onze tijden gefchikt zijn, en niets met die ouderwetfche, waarvan zij den naam nog dragen; gemeen hebben. Bre ngen wij nu het vorige op de Romanze, een kleiner zoort van Roman over, dan is deze vraag zeer natuurlijk: Zouden wij niet gefchiedenisfen en daden , gefchikter voor onze tijden, ook in de Romanze mogen en kunnen invoeren ? Waarom zouden wij ook niet in de laatfle, den naam alleen behouden, en eene andere, en betere voorflelling aannemen. Is dit in het eerfle, omtrent de groote Romans met voordeel gefchied, dan kan het ook in de laatfle, de Romanze, gefchieden. - Dezelve redenen pleiten voor beide zoorten. — Zonder eenige Romanze, of eenig gefchrivt over dezelve te verachten, of te beoordeelen, zal men genoeg kunnen bijbrengen, om ook C 2 eene  C 44 ) eene verandering, en verbetering in die dicht Jiukjès, van welken wij fpreken ; als zeer noodzaaklijk aan te tooncn. Wil men, in onze taal, over dit zoort van gedichten iets lezen, dan wijze ik tot de drie volgende fchrijvers: Beattie verhandeling over de Fabelen en Romans, (a) en eene verhandeling voor het werkje de Geest der Nederlandfche Dichters, en de briev van den Heere R. Felth; in zijne brieven over verfcheide onderwerpen ; betreklijk de Romanze. Na dat ifc, wat deze, en andere fchrijvers over de Romanze gezegd hebben, naauwkeurig vergeleken , cn overwogen heb, is het volgende het refultaat mijner bedenkingen. Niemand heeft eene betere bepaling der Romanze gegeven, dan Moncrif: .ik neemze daarom,.uit de zogenoemde brieven van Feith over. ,, Eene Romanze moet het naïve ,, verhaal eener aandoenlijke daad zijn:" (onder daaden zijn dan gefchiedenisfen begrepen.) Nu zal het er op aankomen, of de nieuwe Romanzen in den fmaak der ouden, door latere Dichtere uitgegeven , aan de overgenomen bepaling van Moncrif bcandwoorden. Laat (nt| de jeugd, gelijk verftcend; Geen mensch, die zugtte of' fpiak; Tot eind'lijk , uit een's ieder's oog, < Een ftroom van traanen brak. Dit ftilzwijgen der jeugd, is een voorbeeld van ware verhevenheid, zo groot als immer kan bijgebracht worden. Een middenmatig Dichter , zoude hun onfteltenis en droevheid, breedvoerig verhaalt hebben. Bellamy, die de Natuur beftudccrt had, kende de onmooglijkheid, om de eerfte aandoeningen die zulke ongelukken in het hart verwekken , door woorden uittedrukkèn. Hij laat hun , in 't eerst, niets fpreken, en echter hun ftilzwijgen ,-bun traanen drukken D 3 al-  ( 62 ) alles uit, wat hun ziel op dat ontzettend ge zicht gewaar word. Ik gevoel hier even dat, wat ik gevoel, bij de eenvouwige taal , waarmede de gefchiedfchrijver van Jesus leven, hem bij het grav van Lazarus, met deze ééne trek, zo volmaakt befchrijvt: Jesus weende. Uit Beattie's verhandeling over het verhevene , verdient het volgende hier eene plaats , op dat de lezer, door vergelijking van beide , de grootheid van Bellamy , als Dichter en Natuurkenner , te duidelijker zien moge. ,, In een Schilderij , de Opoffering van s, Ihiegenia verbeeldende , vertoonde een „ Grieks fchilder op het gelaad aller omftan- deren , droevheid en hartzeer op verfchei,, de wijzen; doch, wanhopende cenê even,, matige uitdrukking te geven, op het wezen „ van haren Vader Agamemnon liet hij hem 't zelve met zijne handen bedekken, enz... „ 'X Moge , zegt de genoemde Wijsgeer ; vreemd fchijnen, 't is echter waarheid, dat ,, het Verhevene zomtijds bereikt word, „ door geheel niets uittedrukken: dit kan gefchieden , wanneer ons door ftilzwijgen, „ of het bedekken van het aangezicht , te „ ken-  C 63 ) „ kennen gegeven wordt, dat er in de Ziel iets omgaat al te groot voor woorden of „ gebaaren." (c) De bijgebrachte voorbeelden bewijzen de waarheid van zijne aanmerking. Maar is het voorgaande couplet in de vertelling fchoon, het volgende is het niet minder. Hoe natuurlijk is de uitroep welke de Dichter, de nog verfchrikte jeugd, in den mond legt. „ Mijn God! is 't waar? is Roosje dood? „ Ligt Roosje daar in zee ? " Iemand die door verbaasdheid — en fchrik getroffen is, redenvoert niet, zijne woorden zijn kort; maar flerk — en vol nadruk, (d) Uit de laatfle regel zien wjj ook, dat zij aanhoudend flaaren op de plaats, waar het gelievde meisje verongelukte. Het verdient ook op- (c) Wanneer men een Dichter of Schilder, in zijne waare grootheid zal leereu kennen uit zijne werken, behoort men" vooral zulke enkle trekken niet voorbij te zien. Ik verzoek mijne lezers die de uijsgeerige verhandelingen van Beattie hebben, het twede deel optefiaan, en van bladz. 149—152. zijne fchoone aanmerkingen , geheel te lezen. (d) Hoe dikwils vergeten zommige Dichters, de waarheid in deze aanmerking gelegen. D 4  - ■ ( 64 ) opmerking , dat zij , in de uitroep , alleen Roosje noemen. Kon de verkleevdheid der jeugd , aan het lieve meisje, ooit fchooner voorgeftelt worden ? Zij vertoeven daarom ook zo lang, tot de opkomende Maan hun den avond aankondigt. Hoe fchoon befchrijvt de Dichter hun wederkering. De jeugd ging, zwijgend, van het ftrand, En zag geduurig om : Een's ieder's hart was vol gevoel • Maar ieder's tong was (lom! Men herinnere bij deze regels zich , het geen ik even te voren gezegt, en met een voorbeeld uit Beattie's verhandeling opgehcldert hebbe. De tweede regel vooral, is zeer mïv. Dan dit kan door geen woorden verklaart worden: zo min als de gewaarwording, die de fchoone vinding des Dichters, om dit treurig verhaal met eene ftatige avondftond te eindigen , voortbrengt. Nu wil ik, ten Hotte van deze aanmerkin gen , nog iets aan mijne lezers, of liever aan het  ( 65 ) het oordeel van elk die waren fmaak heeft; in bed mkihg geven. Zoude niet deze Romanze nog fchooner zijn, wanneer het laatfle couplet er afgelaten ware ? Mij is het altijd voorgekomen, dat het den indruk, die de fchoone voorgaande ftrophcn voortbrengen, te veel verzwakt. D 5 UIT  ( 66 ) UIT EEN BRIEV AAN Ik zoude ook nooit hebben kunnen geloven , dat vooringenomenheid, door partijfchap ver^oorzaakt, zo fterk zoude zijn,, dat de Heer B. ■— de zelve man , wien hij, voor nog ,maar weinig jaren; in zeker gefchrivt zo veel iov gav , nu een blaauw carton Poeët noemt. Kunnen de geleerden nog zo kinderachtig zijn ? Gelukkig voor hem, dat zijne aanmerkingen, niet in de handen zijner vijanden gekomen zijn, zij zouden hem nog lelijker ten toon ftellen , als de fchrijver der Phyfiogncmifche Reizen de Phyfiognomifien. Ware het niet, dat ik uw oordeel en fmaak nog al wat vertrouwde, dan zoude ik bij mijn voornemen gebleven zijn , om de beoordeeling van de eerfte lentezang, niet te geven. Nu is het gefchied en wij zullen zien wat er van worden zal. Ik denk er niet te gunftig-van. De perzoomv:rbcelding, hoe over — dreven , heeft iets dat be-  (67) bevalt, al was het alleen daarom, dat wij zo gaarne aan alles neigingen, gewaarwordingen, en bedrijven toefchrijven. Gij weet zelve hoe aangenaam mij, levendige fchilderijen van levenlooze zaken zijn : en wat men ook er tegen inbrenge, het is zeker, dat de trek om alles te bezielen , en te doen werken, in 's menfehen geest natuurlijk is. Ik behoev 11 dit niet uitteleggen. De plaats die gij mij in het zesde boek van Milton's Dichtstuk hebt aangewezen, heeft zeker veel overeenkoomst met de regels van Bellamy. Woedend greep zijn vuist de Rukken, Van het dik, verdubbeld, ijs. enz. Het behoort tot de fchoonheden van Het Paradijs verloren niet, dat de Engelen, als zulke onmatig groote wezens worden befchreven, die met bergen fmijten, als jongens met een bal. Zulke vindingen zijn in de Reuzenjlrijd alleen geöorloovt, daar mag Typhon een rond figuur — een bol als een waereldkloot tegen den regenboog -fmijten , dat er de fplinters afvliegen Schoon ik nu zeker geJoov, dat de plaats, uit het dichtftuk van Bellamy, een wei-  ( 68 ) weinig te veel in dien fmaak is, zal het mij niet onaangenaam zijn, als men, op eene billijke wijze; goedvond mij mijne dwaling aantewijzen, zo ik misgetast heb. — Indien ik, gelijk gij denkt; recht heb, zal het evenwel altoos waarheid blijven, dat het een fout is, die wel een genie, maar niet de koele rijmer begaan zal : ik wil zeggen, dat de waare Dichter alleen, in dien fmaak te zeer vergrooten kan, gelijk in de regels van Bellamy. Gij fchijnt u geen lentezang , in onze taal, te kunnen herinneren, die ten minften der lezing , niet nog altoos waardig zoude zijn. (V) Ik zal 'er u één affchrijven, uit de uitge- ge- (V) Gij hebt , de zogenaamde, gedichten, uitgegeven met dezen tijtel : Dicht- en Taallievende uitgaven , door een Genootfchap onder de fpreuk : door arbeid en ijver. Leyden 1774. In het zelve kunt ge , op bladz. 108 en 109; een' Groete aan de Lekte lezen, die nog (rechter als de volgende is. Dit (Tuk is een compleete catalogus van alle de bezittingen en efeclen der Lente: ook worden er wel 19 eenijtels opgegeven, die ik nooit de Lente hrb horen toevoegen. De Leden van het genootfchap hebben, eene aanprijzende noot, onder het (tuk geplaatst.  ( 69 ) geven gedichten , van zeker kunstgenootfchap. — Het is zeer waarfchijnlijk dat de leden , er meer grootheid in gevonden hebben als ik, anders zouden zij die nooit in druk gegeven hebben. D E VRUCHTBAARE LENTE. 't Is thans een zeer gewenschte dag Voor Boomen, Velden, Vruchten, Bloemen , Ja Veê- en Akkerman die mag Steeds op het vruchtbre Jaartij roemen. • Wat hebt g' o Mensch! al dubb'le reên Den grooteu God hier voor te prijzen, Die in deez' Lent', en reeds voorheen, U toonde zoo veel gunstbewijzen. #•.<♦. S Ach! Heer geef ons een dankbaar hart, Zoo leven wij te uwer Eeren. Neem van ons weg ftaag alle fmart Tot dat wij Zalig Stofwaarts keeren. Dit  C 70 ) Dit gedicht — of liever Rijmt je is in 1780, der waereld als een kunstftuk medegedeelt. Ik wil er geen' aanmerkingen op maken, ze zullen u, onder het lezen, genoeg te binnen gekomen zijn. Hoe veel fchooner is dan het gedicht van Poot (e) de Maij, hoe wel veel ouder, en niet van zijne beste Hukken. Als ik dergelijke onder de oogen krijge , gelijk ik voor u afgefchreven heb, denk ik altijd om die zoetvloeiende vaarzen, in onrijm; van Bellamy. De ftoet der rijmers moge zingen, En fchreeuwen, op hun' ouden weg: Hun Hem is naauivlijks aan 't verflaauwen, Dan kennen wij hun' naam niec meer! enz. De poëtifche verrukking«van zulke menschjes , heeft iets dat gelijk ftaat, met de ballons: beiden verheffen zich, doch zij kunnen zich niet door eigen kracht ftaande houden. Het verwondert mij, dat gij de Lovredenen op Van der Does en Bellamy nog niet gelezen hebt. De welfprekende Redenaar voegt, achter zijCe) Vervolg der gedichten van Poot. bl. 86.  (7i ) zijne aanprijzing, van het gedicht van Bellamy aan Washington, deze aanmerking. — „ Zie daar de taal der ware grootheid, en „ men zal Bellamy met Washington veree„ ren,geiijk men eenen beeldhouwer vereert, „ met de goden , die door hem uitgebeeld „ zijn. " *— Toen ik dit las dacht ik ,, en op de zelve wijze zal men den Lof-Re„ denaar van Bellamy met dien Dichter „ gedenken." Ik zende u de beide redenvoeringen zonder bijzondere aanprijzing, om dat zij die in zich zei ven genoegzaam bezitten. Gij zult u niet meêr verwonderen, als gij de laatfte gelezen hebt; dat ik mijne beoordeeling , over dat fchoone ftuk aan CHLOë, niet uitgeev. Het kan niet belangrijker worden , dan door de wijze, op welke de Heer Vereul er van fpreekt : — het zoude dwaas zijn hem daarin te willen overtreffen. Alleen had ik gedacht het zo fterk tekenende — het characïeristieke van Bellamy , dat zo zichtbaar in zijne gedichten uitblinkt, meêr aangewezen te zullen vinden. Hier en daar zijn in de lovreden verfcheide fchoone trekken die zeer charaétermatig zijn , maar even-  ( 72 ) evenwel blijvt ten dezen opzichte nog wel het meest voor anderen over. Jammer waarlijk is het, dat de Heer Vereül, gelijk hij zelve zegt, Bellamy te weinig gekend heeft , om dit Huk te willen ondernemen. Met dit alles hebben wij reden in overvloed , met dat geen, wat zijn Ed. gegeven heeft vergenoegd te zijn. Laten wij hopen, dat de Redenaar , door het gunftig onthaal waarmede deze twee Redevoeringen ontvangen zijn, zal aangefpoort worden, om meêr anderen te laten volgen. Nog moet ik u iets fchrijven, dar zo wel u als mij tot bijzonder genoegen verftrekken moet. Wij hebben dikwils over de vertelling van Roosje zien lagchen , als betekende dit ftukje niets. De Heer Vereul zegt, het zelve ook hevig te hebben horen veroordeelen. Maar kan een Dichter, gelijk zeker is; beter dan anderen over een dichtftuk oordeelen , dan moet die vertelling toch fchoon zijn. De Heer Vereul , wiens verdienften als Dichter en Redenaar, niemand betwisten zal,  C 73 ) zal, die eenig oordeel heeft; prijst dezelve, en heeft er voortreflijke aanmerkingen over. Mijn iets over de Romanze was, gelijk gij weet; voor een jaar juist zo als het nu gedrukt is: uitgezonderd de voorbeelden, van mindere voor onze tijden gefchikte Romanzen, die ik op uw raad heb achter gelaten, fchoon mijn ftukje er zeker niet door verbeterd is. Ik heb het niet geheel willen overwerken, om dat, veel affchrijven , mijn zaak juist niet zeer is: ■— en ook waren mij de aanmerkingen op Roosje , van den Dichter Vereul, nu te zeer bekend, dat zij bij de hervorming er niet mede ingeflopen zouden zijn. E VER-  (74) VERGELIJKING VAN HET GEDICHT C H L ö R I S DOOR J. B E L L A M T En de gd'e Fabel uit het eerjle boek der Herfchepping van 'O V I D I U S. Lang ftond ik in beraad, of ik deze vergelijking, al of niet, zoude uitgeven: dit is de reden, dat dezelve achter het iets over de Romanzen gevonden word, daar ze anders zeker behoorde vooraftegaan. Ik zal wegens de overeenkoomst dezer beide dichtftukken zo kort mij mooglijk is het een en ander opgeven. Het verhaal van Ovidius is als volgt. Daphne en Phcebus wierden, door twee verfchillende pijlen, waarvan de uitwerking ge-  C 75 ) geheel tegenftrijdig was , door- Cupido gewond. De eene pijl , die verguit was, en een glimmende fcherpe punt had, en lievde verwekt, trof Apollo, zo dat hij aanftonds verlievd was. De andere pijl onder aan met loot in plaats van gout voorzien, en welke een afkeer van de lievde inboezemt , trof Daphne, zo dat zij, geheel gevoelloos voor de lievde, alle aanbiedingen der min willende ontwijken, in de eenzaamheid der dichte bosfchen haar vermaak zocht. Phocbus evenwel, door eene fterke lievde gedrongen , kon zijn zinnen niet van Daphne verwijderen, en , fchoon door geene wedermin beloond, voedde hij altoos nog hoop. Dus verre is er nog geene gelijkheid hoe genaamt tusfchen de beide Dichters: maar zo veel te fterker in het volgende. Phoebus zag het fchoone hair, los onopgeciert, langden hals van zijne beminde hangen, en fprak, ö hoe fchoon zouden zij, verciert, zijn. Hij ziet haare oogen als de ftarren glinfteren, en kon zich niet verzadigen haar aangezicht te befchouwen : hij prees en haare vingers, en handen, en armen, enz. Zij hem vernemende vlucht en houd zich doov, voor het fmekend roepen dat haar E i min-  (76) minnaar deed, om haar in haare vlucht tc vertragen. Eindelijk haalt hij haar in, maar terwiil hij veele verlievde redenen verfpilt , ontvlucht de vreesachtige Daphne hem andermaal, daar hij in een halv afgebroken gefprek flaan blijvt. Vluchtende, was zij nog fchooner in zijne oogen, daar haare klederen door den wind verwijdert, zo wel als haare hairlokken achterwaarts gedreven wierden. Haare fchoonheid in haare vlucht winnende , liet haar minnaar af met vleijende redenen te fpillen: en volgde door de liefde beftuurd haar op den voet, met eene fnelheid, waarbij Virgilius een gelijkenis van een haas door een hond vervolgt breedvoerig befchrijvt. Meermalen feheen, nu de een, dan weder de ander, de fnelfte: zo dat zij elkander als geduurig nabij waren, tot eindelijk haar minnaar, zijne vluchtende minnares, zo nabij kwam dat hij haare hairlokken door zijnen adem deed bewegen , (eigenlijk) aanraakte. Zij bezweek, en wierd op haar begeerte en gebed van een Godheid verhoort, en in een laurier verandert. Zie daar lezer, een zeer kort uittrekzel uit de  ( 77 ) de Fabel van Ovidius : het geheel was te groot voor mijn plan. Ik laat het aan u eigen oordeel en fmaak over, eene naauwkeurige vergelijking, tusfchen dit gedicht van Ovidius, en het gedicht van Bellamy te maken. De overeenkoomst is zeker zó fterk, dat men bijna zoude befluiten, dat Bellamy, in het gedicht Chloris , ons alleen eene navolging van de, verkort opgegeven, Fabel van Ovidius gegeven heeft. Ik ben er echter wel verre af, dit vast te bepalen; integendeel is het, mij, zeer móoglijk te begrijpen, dat twee Dichters zó overeenkoomftig werken, zonder elkander te kennen. Met dit alles kwam mij de overeenkoomst, in gedachten en uitvoering, toch zó merkwaardig voor , dat zij, eene naauwkeurige vergelijking waardig fcheen. Maar niemand, die, door dit ftukje, in de gedachten komen mocht, dat het zeker eene navolging is', denke, dat daarom dit dichtftukje weinig waarde hebben zoude. Bij mij, is, en blijvt het een fchoon ftukje, hoewel ik niet weet te beflisfen, of het eene navolging is, of niet. Laten wij eens ftellen, het welk evenwel geheel onbewezen blijvt; dat het eene naE 3 vol-  ( 7«) volging is, dan is deze navolging , nog altoos een voorbeeld, hoe men navolgen, en evenwel oorfpronglijk Dichter, ook in de navolging- wezen kan. ,, De waare navolging verfchilt zeer veel ,, van het copieeren en uitfchrijven: het „ laatfle is een teeken van eenen laagen en „ armoedigen , het eerfle van eenen verhem ven en rijken geest; de waare navolging „ weet altijd haar onderwerp zodaanig op te ,, eieren en te verfraajen met dat fchoon, „ 't welk men bij anderen gevonden heeft, ,, dat wanneer men het oorfprongkelijke met ,, het nagevolgde vergelijkt, men in twijfel „ flaat , waaraan men den voorrang geven „ zal; 't zijn fchoone zusters, welker be„ gaafdheden , hoewel onderfcheiden , zo „ voortreffelijk zijn, dat men niet weet wie „ men van die fchoone zusters, de fchoonfle „ noemen zal." (ƒ) ■» ■ & Nu wil ik mijne lezers, nog kort berichten, de reden die mij overgehaalt heeft dit ftukje, aan het einde van het tweede nommer mijner proeven van oordeelkunde, te plaatzen. , Het (ƒ) De Bosch over den aart en den invloed der waare Navoiginb. fa  ( 79 ) Het viel mij in, dat er, in het jaar 1783, een klein ftukje van 26 bladzijden, zonder naam van fchrijver of drukker ; in de waereld gezonden 'is, onder dezen tijtel. Aan den Ilcere en Mr. H. van Alphen over de onlangs uitgekomen Mengelingen in Proze en Poëzij. De Heer van Alphen behoevt zeker mijne verdediging zo min als mijnen lov, maar met dit alles koom ik er voor uit, dat mijn oogmerk in het fchrijven van deze vergelijking , van Ovidius en Bellamy , en het geen ik omtrend de navolging gezegd heb; alleen dit is, om te doen zien, hoe ongegrond die geheele briev, waarvan ik den tijtel zo aanftonds gegeven heb, is. Ik meen door dit ftukje genoegzaam aangetoont te hebben, dat, het zij de Dichter van Alphen in zijn dichtftukjeELizE's Geboorte, de fchertzende vertelling van Bellamy, getijteld mijn geboortedag, al of niet gevolgd heeft, dien geheelen briev zijn Wel Ed. geheel niet aangaat, of kan opgedragen worden. Ik zal dit thans niet breder uitpluizen , maar, zo het waar is, het geen men mij verzekerd, op niet onwaarfchijnlijke gronden; dat de Heer Bellamy dien briev zoude uitgegeven hebben, zoude de voorgaande vergelijk  C 80) lijking, die ik gemaakt heb , en zijn' briev geen klein contrast uitmaken. Ik kan het echter niet geloven , om dat zijn dichtftukje mijn geboortedag dan waarlijk, door den opftelier zelve, zeer gunftig zoude gerecenfeert zijn. Hoewel ik niec ontken, dat de daaraan gegeven lovtuitingen waarheid zijn, zoude het, in dat geval, wat fterk geprezen zijn. Zo veel is ten minften zeker dat, wanneer men alléén naar de overeenkoomst van het plan en de uitvoering, gelijk die brievfchrijver gedaan heeft; beflisfen kan, er dan zeker meer reden is, om tegeloven dat Bellamy, Ovidius, als dat de Heer van Alphen, Bellamy gevolgt heeft. Schoon ik voor mij, het geheel onverfch.il]ig zoude denken te zijn, al hadden beide de Nederlandfche Dichters ons elk eene bijzondere navolging gegeven, die hun beiden even weinig tot onëer verftrekken zoude. Wij hebben reeds, uit de verhandeling van den Heere de Bosch; doen zien, wanneer en op welke wijze het geoorloovt is natevolgen. Nu meen ik, dat noch de Heer van Alphln, noch Bellamy, zo hunne Hukken navolgingen zijn; de paaien van eene geoorloovde navolging zijn te buiten gegaan.