44 GEDENKSCHRIFTEN van Dien voornaamften pligt volbragt hebbende , waren wij bedagt, om ons te verfchoontn; wij zagen toen, hoe gelukkig het was, dat wij gezorgd hadden, om' drooge klederen in den mantelzak mede te ncemen; wij waren verkleumd door het nat, en het geen ik wel had voorzien, wij gevoelden het nijpen der koude thans meer, dan geduurende de negen uuren, dat wij in het water en het ijs ftonden. Beiden waren wij buiten (iaat, om ons zeiven te ontkleeden ,< ofte kleedeu, en moest de een den ander dien dienst doen. Wij traden eindelijk in eene huurkoets en lieten ons brengen ten huize van den Heer de siliiouette, kanfelier van den Hertog van orleans • ik had zeer goede kennis aan hem, en was verzekerd , wel te zullen worden ontvangen; doch tot ons ongeluk was hij naar Ferfailles; wij koozcn dan onze fchuilplaats bij eenen braaven man, aan welken ik gelijke kennis had, bij de Abtdy van St. Germain, genaamd rooit, geboortig van Digne in Longuedoe; hij was een kledermaker. Het was te grievend voor de Marquife de pompadour, twee haarer flagtoffers te gelijk te verliezen; en vermits haar hart in ons te pijnigen zulk een vermaak fchepte, kon 't niet anders, of zij moest, op't hooren van onze ontvlugting, in de hevigfte woede geraaken. Daarbij kwam nog, dat zij alle rede had, om onze gevoeligheid te vreezen; wij konden aan de gcheele waereld de wreedheid, aan ons gepleegd, en de pijnigingen, met welke nog zoo veele andere ellendigen wierden gefolterd, blootleggen; Wij waren in ftaar, om alle onze medeburgeren medelijden met onze rampen te doen hebben, en geheel Frankrijk belang in onze zaak te doen neemen. Dit wist zij', en daarom, gelijk men verzekert, fchonk zij  HENRIK MASERS de LATUDE. 45 zij nimraer de vrijheid weder aan eenen ongelukkigen, welken zij in ketenen had doen klinken, maar befloot zijne zugten en woede voor eeuwig binnen de muuren van zijnen kerker. Hier van bewust, twijffelden wij geen oogenblik, of zij zou alles infpannen, om ons weder in handen te krijgen. Ik was niet meer belust, om mij, gelijk voor heen, aan haare voeten te werpen, en bedagt mij geen oogenblik, om mijn vaderland vaarwel te zeggen; maar het zou eene te groote onvoorzigtigbeid zijn geweest, om ons terftond bloot te geven, waarom wij twee maanden lang bij dien braaven man, die ons had ingenoomen, verborgen bleeven. en beflooten , niet beiden te gelijk te vertrekken , op dat wanneer één van beiden wierd ontdekt en gevat, de ander daar mede tot zijn eigen behoud zijn voordeel zou doen. d'A l e g r e vertrok het eerst, vermond in eene boerenkleeding, en begaf zich naar Brusfel, waar hij het geluk had, zonder eenig belet behouden aantekomen; hij fchreef mij dit op eene wijze, zoo als wij waren overeengekomen. Ik nam de doop-cedul van mijnen hospes, die bijkans van mijne jaaren was, en voorzag mij van gedrukte memorien, en ftukken van een oud proces, om, indien ik hier of d?ar mogt worden ondervraagd naar de rede van mijne reis, ik daar op met alle zigtbaare waarfchijnlijkheid zou kunnen antwoorden. Ik verkleedde mij als een bediende, vertrok bij nagt uit Parijs, en wagtte eenige uuren van daar de postkoets van Valenciennes; op welke nog eene plaats open was, die ik nam: verfcheiden maaien wierd ik betast en ondervraagd door de Maarfchalks-ruiters; ik zeide* dat ik naar Jmfterdam vertrok, om die ftukken, welke ik  A5 GEDENKSCHRIFTEN van ik bij mij had, aan den broeder van den Heer, wie-V naam ik ontleend had, te brengen; door middel dus van alle de voorzorgen, die ik had geuoomen, ontfnapte ik aan de waakzaamheid van allen, die last hadden, om mij te vatten. Ondertusfchen redde ik mij niet altijd even gemak* lijk. De brigadier, die mij te Camerijk onder'zogt, mij gevraagd hebbende, waar van daan ik ware? hernam, op mijn antwoord, dat ik van Digne in Pro* vence was, gelijk ook in de mij geleende doop-cedul ftond, dat hij aldaar tien jaaren had gewoond. Ik zag we!, dat hij hier over een mondgefprek met mij zogt, waar van het gevolg allerongelukkigst voor mij zou hebben kunnen zijn; ik behield alle mijne tegenwoordigheid van geest; en om alle kwaade vermoedens weg te neemen, haalde ik zelf de vermaaken op, welke men in dat landfehap genoot, en den bijkans onveranderlijken vrolijken aart van alle deszelfs inwooners. Maar dit niettegenftaande, was 't mij onmooglijk, het gevaar, welk ik vreesde, te ontfnappen; mijn zoogenaamde landgenoot fprak mij van fommige zeer aanzielijke lieden van die plaats, welken het met wel mooglijk was, niet gekent te hebben (i),- zon- fj) Mijn fchrik was te grooter, om dat ik wist, dat het de gewoonte dier gcregtsdienaars is, wanneer iemand hun verdagt voorkomt, hem altijd dergelijk foort van vraagen te doen, om tijd en gelegenheid te hebben, om zijne verlegenheid te bemerken in het zoeken naar antwoord: ik twijffelde dan geen oogen. blik, of hij zogt mii te verftrikken , en dit verze. kerde mij , dat ik voor het minst bij hem verdane was. °  HENRIK MASERS de LATUDE. 47 zonder dellig hier op te antwoorden , fcheen ik mij de naamen der lieden, van welken mijn onderzoeker mij (prak, te willen herinneren, en toonde mij zeer verwonderd, hen niet te kennen; „ maar van wanneer, zei ik, fpreekt gij? " van agttien jaaren herwaards, hernam hij. Dit maakte mij volkoomen gerust: ik merkte aan, dat ik toen maar een kind was, en dat zeker die lieden zederd lang dood waren. Die man deed mij nog andere vraagen; maar vreezende, dat hij mij verder in de engte zou brengen, greep ik de eerde gelegenheid de beste aan, om dat onderhoud afrebreeken; ik riep onzen voerman , dien ik zag voorbijgaan, en onder voorwendzel van eenige zaaken met hem te fchikken te hebben, nam ik aflcheid van dien man, en ging heen. Tc Vakncknnes nam ik plaats op de postkoets van Brusfel. Tusfehen die dad en Mons is aan den weg een grenspaal, aan welks eene zijde de wapens van Frankrijk en aan de andere die van Oostenrijk gehegt zijn; dit is de grensfeheiding der b ide Siaaten. Ik ging te voet, wanneer wij daar voor bij reisden, en kon mij niet onthouden , door vervoering van vreugd, mij ter aarde te werpen , en den grond te kusfen. Ik kon eindelijk, ten minden ik geloofde zulks, nu gerust ademhaalen. Mijne reisgenooten, hier over verwonderd, vraagden mij naar de rede van dit mijn bedrijf: ik wendde voor, dat ik op dit zelfde oogenblik, eenige jaaren geleeden, een groot gevaar gelukkig was ontkomen, en dat ik altijd, op de verjaaring daar van, aan God mijne dankbaarheid opofferde. Op den avond van den volgenden dag kwamen wij te Brusfel. Ik had in 't jaar 1747 een gedeelte van den winter aldaar doorgebragt, dus ik de dad  52 GEDENKSCHRIFTEN van vader kon ontvangen, dus moest ik kiezen, of t« beedelen, of mij met raanwe groenten en vrugten te voeden ; het eerste ftiet mij tegen de borst, waarom ik het laatfie verkoos; doch mijn moed wasgrooter dan mijne kragten, en mijn maag kon dit voedfel niet lang verdragen. Ik hoopte de ongemakken, welke het mij veroorzaikte, te verminderen, door 'er eenige ftukken grof brood, het welk men daar roggenbrood noemt, en 't welk zoo zwart en zoo zwaar is als turf, bij te eeten, waarom ik 'er één van vier pond kogt, met welken voorraad ik mij aan boord begaf.. Men begrijpt lut, dat ik gecne gemeenzaamheid zogt mer de reizigers, die mede voeren; het was mij te vernederend , bun mijn kommer te toonen, en ik v.eesde bun medelijden. Ondertusfchen kon ik niet nalaati n , fpm ijüs mijne oogen te' liaan op eenen van ons reisgezelfcbap, wiens ftuursch gezigt, 4 en ooffche houding, oplettendheid en vrees verwekten: hij wierd jan teer horst genaamd, geboortig van Amfterdam, alwaar hij in eene kelder, eene foort van kroeg hield. Hij bekeek mij van 't hoofd tot de voeten, en fcheen mijne fobere maaltijd met opmerking te aanfehouwen. Naa dat hij geloofde , over mijnen Haat wel te kunnen oordeelen, klampte hij mij aan boord, op eenen toon, die eerst vernederend fcheen , doch eindelijk vertrouwen inboezemde, dewijl hij die der waarheid was; hij zei mij in (legt Fransch; goede hemel! naar uwe manier van eeten te oordeelen, fchijnt gij meer honger dan geld te hebben. Ik zei hem, met verwarring, dat hij zich niet bedroog. Hij fprak niet veroer, maar het uur der maaltijd daar zijnde, bragt h j mij aan eene tafel, op welke bij zijnen voorraad had gelegd, en zei tegen mij: geene complimenten, mijn-  HENRIK MASERS de LATUDE. 53 mijnheer de Franschman ; zet u neer, en eet en drink met mij. Van dat oogenblik raakten wij gemeenzaam , en rasch bemerkte ik dat die man onder die uiterlijke rauwheid de beste hoedanigheden bezat; hij was weMaadig zonder het te toonen, hij deed goed, zonder dat het fcheen , dat hij het zelf Wist. Ik had hem gezegd, op zijn vraagen, dat ik van Languedoc was; hij zei mij, iemand van dat zelfde Landfchap te kennen, die zonder twfjffel verblijd zou zijn, van mij dienst te kunnen doen. Te A,nfterdam aangeland zijnde, liet hij mij bij dien landsman , martin genaamd, brengen ; deeze was van Picardije, en het ongevoeligfte en onvriendelijkfte mensch, welk ik immer heb gekend, waarom ik hem wel draa vaarwel zei. Jan teekhorst, geloovende, dat ik in alles den bijftand van den Heer martin zou genieten, wagtte mij op, om mij daar mede geluk te wenfehen ; maar mijne verüagcnheid en tra-anen maakten hem mijn wedervaaren bekend; ik was wanhoopig; genoodzaakt om mijn vaderland te ontvlugten, alleen in een vreemd land, zoo ver verwijderd .van mijne bloedverwanten, zonder geld, zonder middelen om het te vinden, zonder vrienden, zonder berchermers, wat moest 'er van mij worden? Mijn edelmoedige Hollander las zonder moeite, al wat 'er in mijne ziel omging; hij trad naar mij toe, en zei tegen mij, mij de handen vattende: fchrci niet , ik zal u niet veiiaaten ; ik ben niet rijk, maar ik heb ■een goed hart; wij zullen ons best doen, en gij zult te vreede zijn. Hij ging terftond. zijne vrouw fpreeken, en zij beide maakten mij eene flaapplaars op den bodem van eene groote kas, daar zij eene matras van hun eigen bed in lagen. D 3 Dit  54 GEDENKSCHRIFTEN van Dit gedrag van mijnen achüngswaardiren gastheer was des te edelmoediger, daar ik die lieden noodzakelijk tot last moest zijn. Hij had geene andere huisvesting dan een kelder, door een fchutfel in tweëen gedeeld, in welks voorde gedeelte, welk hij eene kamer noemde, zijn bed, eene groote tafel, en een Comptoir waren; het tweede gedeelte verftrekte voor eene keuken; en in deeze bekrompen woning moest teerhorstcii zijne vrouw, eene dogter van twintig jaaren, een Juwelier, een Apothecar, die altijd dronken was, en ik huisvesten. Teer horst vergenoegde zich niet, dat hij mij onder dak had genoomen en van fpijs en drank voorzag; hij zogt mij ook op allerhande wijzen te vervrolijken, en optebeuren; hij bragt mij in de kleine herbergen buiten de Stad, en andere'openbaare plaatfen, daar hij dagt, dat ik eenigzins vermaak zou vinden. Elke pooging van hem was eene weldaad, van welke ik op het levendigst de waarde gevoelde; maar zij konden mijne droefheid niet verzetten. Het denkbeeld van het ongeluk van d'alegre verfcheurde mijn hart; ik kon niet twijffelen, of onze onverzoenlijke vervolgfter had hem weder in ketenen geklonken; ik wagtte met ongeduld , dat mijn vader met mij geld te zenden, mij de middelen aan de hand zou geven, om hem te verlosfen: ik had voor het minst beflooten om in mijne fchuilplaats alles te beproeven , wat mijne verontwaardiging mij zou ingeven, om daar toe te geraaken. Bij toeval trof ik iemand aan, die van Montagnac, de plaats mijner geboorte, was; hij kon mij niet in perf-on, dewijl hij zederd langen tijd te Jmfterdam zich had neergezet; maar hij herinnerde zich mijnen vader en alle mijne bloedverwanten volkoo- men.  HENRIK MASERS de LATUDE. 55 men. Veel verfcbillende van den bovengemclden martin, overlaadde hij mij met beleefdheeden; hij begeerde, dat ik bij hem zon komen inwoonen, en gat' mij zijne tafel, een kamer, linnen , waar van ik zederd meer dan veertig dagen geen verfchooning had gehad , en liet mij een zeer net kleed maaken. Die eerlijke Framchman was louisclergue •genaamd, zoo goed, zoo gevoelig als teer horst , mm hij het zelfde deel in mijne ongelukkige om.ftaudigheden, en betoonde dezelfde tederhartige , maar meer kragtdadige , zorge, om die te verbeteren. Hij kreeg een gced gezelfchap ten zijnen huize, en zoo •draa hij een juist verllag van mijne rampen had, verzamelde hij alle zijne vrienden, minder om hun .die medetedeelen, en hunne nieuwsgierigheid te voldoen , dan om zich zeiven gerust te ftellen, en hun raad te vraagen, wat ik zou moeten doen? Ikt opligten van d'alegre te Brusfel maakte hem zeer 'bezorgd voor mij: hij leerde daar uit het groot gezag ■en de woede van de Marquife de p o mp a d o u r kennen , en vreesde, dat zij mooglijk tegen mij in Holland dat geen zou in 't werk ftellen, 't welk zij ■in Braband tegen mijnen medgezel had kunnen doefl. Geen van -die lieden dagt-, dat ik eenig gevaar liep; zij oordeelden, dat de Staaten Generaal en de Burgerij van Jmfterdam niet zoo ligt het vertrouwen zouden verraaden, we'k ik in ben toonde te L Hellen, door eene fchui'Iplaats en befcherming bij hen te zoeken; zij raadden mij allen, dat ik gerust en Vel te vreden zou blijven. Dit was nog geen waarborg genoeg voor den braaven Heer clergue; hij vreesde, dat mooglijk de fchaamte mij had belet, mijne gepleegde misdagen rond uit te bekennen , om dat hij niet D 4 koa  5« GEDENK SC H RIF TEN vat* Kon ^ begrijpen, dat men eenen onfchuldigcn zoo Woedend zou vervolgen; waarom hij op zekeren dag mij ter zijde nam, en tot mij zei: mooglijk hebt gij door tc groote drilt, of in een onbedagt oogenblik, u aan eenige misdaden fcbuldig gemaakt* met het onfchuldigst hart kan men dikwijls wroegin* gen hebben; ik zoek geenzins uwe geheimen te weeten; maar bedenk u: zoo gij u het een of ander hebt te verwijten, ik heb gelegenheid, om u buiten allen gevaar te ftellen; morgen zal ik eenen Westindifchen fchipper verzoeken om met u het avondmaal te houden, hij vertrekt binnen kort naar Suriname, en ik zal hem gemakkelijk overfcaalcn om u mede aan boord te neemen. Ik verzekerde hem, dat ik hem de opregte waarheid had verhaald, dat ik niets aan mij zeiven te verwijten had , en dat ik, (leunende op mijne onfchuld, geloofde, de woede van mijne vervolgers te kunnen trotfehen. Ik geloofde dit; en onderwijlen ik mij zelven dus vleidde, fmeedden zij het verfoeijelijkst verraad tegen mij: de afgezant van Frankrijk was laag genoe* om bij de Staaten van Holland verlof te verzoèJ ken om mij te vatten; Cn die Staats-vergadering, bevreesd voor zijne bedreigingen, of om andere redenen , had de toegevenheid van dit verzoek toe te ftaan. Alle mijne gangen waren zoodaanig befpied, dat niettegenflaande mijne genomene voorzorgen , van mijnen naam te veranderen , en geene brieven regtsftrceks aan mij te doen beftellen, zij echter allen onderfchept wierden, cn men 'er geen aan mij liet geworden, dan alleen dén, welke de gelegenheid zou geven, om zich van mijn perfoon'te verzekeren. Men begreep ligt, dat het gevaarlijk zou jfijn geweest, mij in het huis van den lieer clergue  HENRTK MASERS de LATUDE. 5? cue te doen vatten ; die zou gewis zijn recht als burger verdeedigd, en het.volk, zoo jaloers op zijne vrijheid, tot mijne befchérming overgehaald hebben ; men zou dan verpligt zijn, geweest , reden te geven, waarom men mij gevangen nam? —1 om dit alles te mijden, doeg men den volgenden weg in: men droeg zorg, dat de brief van mijnen vader mij wierd bcfteld; in deezeu was een briefje op den Heer m. fraissinet, bankier te Amfierdam, welk op den eerden Junij van dat jaar 1756. moest worden betaald. Men volgde mij op dien dag overal, en toen ik 's morgens om 10 uuren aan het huis van den bankier kwam, wierd ik gevat, geboeid en als een mi daadiger voortgefleept, voor 't oog van het nieuwsgierigheid graauw , aan welk men wijs maakte, dat ik de fnoodde fchclm van den aardbodem was. De troep der aanfehouwers groeide weldraa zoodaanig aan, dat wij er niet ctoor konden, waarom zij, die mij vasthielden , en welke men aldaar te ïand Dienders noemt, met rottingflagen zich eenen weg moeden baaneu, waar van ik, om fchielijker voortfegaan, ook mijn deel kreeg. In deezen daat wierd ik naar het Stadhuis gebragt, alwaar wij zulk eene groote menigte nieuwsgierigen vonden, dat mijne Dienders niet anders dan met rottingflagen plaats konden maaken ; ik kreeg eenen zoo geweldigen flag in den nek, dat ik van mij zeiven viel. Ik weet niet, hoe lang ik in dien daat bleef; maar toen ik weer bij kwam was ik alleen , liggende in een donker hok op wat droo. Mijn God ! welk een verfchriklijk ontwaaken ! wiens hart was ooit gevoelig genoeg, om alle de ijslijkheid van mijnen daat te kunnen, begrijpen. Ik was dan weder de prooij der fchrikliikde eenzaamheid, wederD 5 om  5» GEDENKSCHRIFTEN va i* om gefcbikt tot eenen inwooner van de fpelonke d« •doods, die zoo dikwijls mijn geheel beftaan had vernietigd! thands was zij voor mij meer drukkende ea ijsüjk dan ooit. Tot dien tijd had mij de hoop opgehouden , jaa dikwijls onder het gewigt der ketenen 'vertroost; nu fchoot mij niets meer overig! ■ - Groote God ! (i) Om negen uuren ontving ik een bezoek van den Franfchen Sergeant, die mij had gevat: hij was ■saint-marc genaamd. Die rampzalige kwam mij in mijnen jammerftaat beledigen; hij had de ontmensch*e laagheid, om mij met de lompfte fpotternijen aanïevallen. Ik moest, zei hij, den naam van de Marquife de pompadour niet anders dan met eerbied noemen; zij wagtte mij niet, dan om mij met welda* ^en te overlaaden; ver van mij te beklagen, moesc ■ik de edelmoedige hand, die mij floeg, kusfen • elk ■één haarer flagen was eene gunst en weldaad 'voor •nij. — Ik befchouwde dien kaerel als eenen te verachtelijken" deugniet, om hem eenig antwoord waardig te oordeelen. Ondertusfchen waren lotjis clergue en die ■van zijne vrienden, die mijne oafchuld wisten, onderrigt van 't geen mij was gebeurd, bezig, om heimelijk het volk te onderrigten, wat er van de zaak •was, en begonden het reeds aan 't morren tc helpen; CO Ik ben in 't vervolg te weeten gekomen, en ik heb er de bewijzen van gezien, dat het Fransch Minhterie tweemaal honderd en zeventien duizend livres heeft befleed om mij weder .in handen te krijgen. Tweemaal honoïrd en zeventien duizend livris!  HEN RIK MASERS de LATUDE. 59 pen; ik wierd hiervan onderrigt, cn dat veele burgers mijn ontflag begeerden; dat zij openlijk de regeering befcimldigden , van in mijnen perfoon het regt der volken cn dat der Gastvrijheid te hebben gefchonden, en dat zij daar van wraak durfden eisfclieu. Dit nieuws verfchrikte mij zeer; ïk bedagt, dat ik in de hand mijner vijanden was, aan welken het gemaklijker zou vallen mij om hals te helpen, en het gerugt te verfpreiden, dat ik mij zeiven van kant had gemaakt, om daar door de ftraf mijner zwaare gruvveklaaden te ontgaan, dan rekenfchap van hun gedrag te geven , zoo zij daar toe wierden gedwongen; welk gerugt niemand belang zou hebben gehad om tegen te lpreekea. Mijn hart was^ten eenemaal met deeze vrees vervuld , wanneer ik een tweede bezoek van den Sergeant saint-marc kreeg, die, naa mij kwaadaardiglijk geluk te hebben gewenscht met de hoop, welke ik op mijne nabijzijude yerlosfing moest hebben gekoesterd , mij zei, dat hij, 0111 weder den vreede met mij te maaken , mij eene once allerbesten fnuif toebak bragt. Men bemerkt ligt, welke mijne vermoedens waren# die niet dan te wettig fcheeiien, fchoon ik niet kan zeggen, of zij gegrond waren of „niet. Wat er van ware, ik nam zijn gefchenk aan, „en vol van alle die verfcheurende denkbeelden, zag • ik in het eerfte oogenblik het aan als eene weldaad. Maar, ik beken het, weldraa wierd mijne wanhoop door andere denkbeelden vervangen. Is 't mogelijk, dat in dergelijke oogenblikken liet leeven nog iets bekoorlijks kan hebben ? Ik fmeet den toebak op den grond, en men begrijpt ligt, dat mijne verbeelding, reeds zoo heftig gaande gemaakt, zederd dit gebeurde nog meer gefolterd wierd; in alles fcheen ik de klaa-  6o GEDENKSCHRIFTEN van klaare blijken van den toeleg op mijn leeven te vinden; den volgenden morgen dagt ik op het gezigt van den cipier, toen hij in mijn bok kwam, zijne verwondering te leezen, dat ik nog niet om hals ware. Op den volgenden dag had ik eene nog meer ontroerende ontmoeting. Ik hoorde omftreeks agt uuren des avonds een groot gerugt, en zag eensklaps dooide fpijlen van mijn hok agt of tien perfoonen, van welken fommige lantaarns en andere gepuntte ijzers en groote hamers droegen; zij openden de deur van mijn hok, en alle die lieden, wier gezigt alleen fchrik aanjoeg, omringden mij, zonder één woord te fpreeken. Ik zogt reeds, op 't gezigt van hunne werktuigen , te gisfen, wélk eene foort van ftraf ik ondergaan moest, en wat het werk van elk eenen dier beulen zou zijn: zij fcheenen mij, geduurende eenen langen tijd, met oplettendheid te aanfehouwen. Wel nu, riep ik hun toe, Jlaat toe, ik ben gereed* zonder mij te andwoorden, begonden zij de muuren van mijn hok te bezigtigen; ik dagt, dat zij eene ■bekwaame plaats zogten, om er eenen fpijker in te Haan, en er de koord tian vast te maaken; andereu onderzogten met hunne ijzers, of er geene fteenen waren losgemaakt, terwijl de overigen met hunne hamers op de fpijlen floegen; dit gedaan zijnde, vertrokken zij allen, zonder één woord gefprooken te hebben. Naderhand hoorde ik, dat dit het onderzoek der hokken was, het welk in dat land dikwijls word herhaald. Ik bleef negen dagen in het mijne zonder van iets te hooren. Men was geduurende dien tijd bij den Gouverneur Generaal van Braband verlof gaan verzoeken, om mij over het grondgebied der  HEN RIK MASERS de LATUDE. 61 tter Keizerin te mogen vervoeren: men moest dit zonder twijffel verwagten van iemand, die reeds tegen alle wetten aan , had toegeftaan , dat men den ongelukkigen d'alecre onder zijn oog had opgeligt. Ik had wel gewenscht, dat ik den naam van dien Gouverneur, den Prins ca rel van lorraine, met ftilzwijgen had kunnen voorbijgaan; het fchijnt, dat men, als het mij betrof, niets te heilig achlede, en dat zelfs de braaffte, de edelmoedigfte zielen zich zeiven verzaakten, wanneer het 'er op aan kwam, om mij te bederven. Dat verfchriklijk verlof gekomen zijnde, kwam men op den 9 Junij 1756, des morgens ten tien uuren in mijn hok, en deed mij eenen lederen riem om 't lijf, hebbende aan iedere zijde eenen grooten ring met een bangllot daar aan ; men floot mijne handen daar in, zoo dat ik erger dan een der eerlooste fchelmen wierd behandeld, daar men die alleen in handboeijen fluit, die hun niet beletten hunne armen te bewegen, en zich van dezelve te bedienen: ik kort dc mijne niet bewegen, en men kan niet begrijpen , zonder het ondervonden te hebben , welk eene verfchriklijke pijniging dit is. Men plaatfre mij daar op in een fleedje, met een Hoïlandfchen Onderfchout nevens mij, en eenen Diender aan elke portier, en In dien ftaat voerde men mij andermaal op de verncderendftc wijze als een fchouwfpel door het volk van Amfterdam , welk misleid was door het alom verfpreid gerugt, dat ik dén der gruwelijkfte misdadigers was, aan welken geen eene Mogendheid eene fchuilplaats kon verleenen. (f) Aan (7) Onder de menigvuldige eerlooze behandelingen mij aangedaan moet ik niet vergeeten, dat men on- be-  <« GEDENKSCHRIFTEN van Aiïi het veer gefürhèfr, vond ik daar den Fran* fciteH Sergeant. Ik wierd in; eene groote fchuit ingefchcept, d:e voor mij was afgehuurd, en naar Rotterdam gevoerd, alwaar wij eene andere zouden vinden , om ons naar Antwerpen over te brengen. Ik zö'u bit aan mime bewaakers hebben vergeven, dat zij eene gcede plaats in de fchuit voor zich hadden gekoozen ; maar dewijl die ruim genoeg- was om een aantal pcrfcorien te bergen, was het ontmenscht cn eene lafhartig wreedheid, dat men mij, in plaats van mij het zelfde gemak te vergunnen, irj eenen Hinkenden cn vtiilen bock fmeet, waar men de Dienders met mij liet eeten; ik beklaagde mij te VërgêeTscfi over deeze flegte behandeling, en ik ivns gedwongen , in het gezelfchap van dat volk te blijven. Dit was "t nog niet al: daar mijne armen digt aan 't lijf waren geboeid, kon ik mijne hand niet aan mijnen mond brengen; men moest mijdus voederen. Wanneer 'ik bemerkte, dat die lieden Wier morsfigheid mij deed walgen, mij dien dienst zou- befchaamd genoeg is geweest, om mi? de mïnfte verantwoording niet te doen van het geld van mijnen wisfelhrief, welk ik te Amfterdam bij fraisinet ging ontvangen, zoo min, als van dien, welken men te' Brmfel had onderfchept: in waarheid, ik heb altijd iit de Bastille het geld, het welk mijn vade-r mij zond, prompt ontvangen: de Heer cabanac, Adjudant van de Gardes, ontving het van hem en behandigde het aan den Hoofdfeil out van Parijs; ik kan dus niemand van dien diefstal befchuldigen, dan den Sergeant saintmarc, die, om in eens alles ten dien opzigte aftedoeri, mij heeft verzekerd, dat hij aan jan fecr* horst de door mij gemaakte vertcering had betaald.  HENRIK MASERS de LATUDE. 6$ zouden doen, weigerde ik verfcheiden uuren lang, het minste voedfel te gebruiken; maar op den volgenden dag gebruikte men daar toe geweld; mijne dienders kwamen bij mij met een ftuk osfen vleesch, op welk veel faus was, namen een ftuk daar van tusfehen hunne vingers , en flopten het mij in den mond; vervolgens deden zij' het zelfde met [ een fluk brood in. die faus gedoopt;, ondertusfehea fnoöt één Van hen den neus met zijne vingers, en zonder die afteveegen, doopte hij een fluk brood inde faus, en wou het mij doen eeten; ik keerde het hoofd om; maar met dat al had mij dit zulk eene walging veroorzaakt, dal, ik door eene fterke en fchrikJijke braaking geheel kragteloos en van mij zeiven raakte. Weder bijgekomen, fmeekte ik, dat men mijne handen en voeten zou kluiffcren, maar éxt men den. rampzaligen band van 't lijf zou doen; ik zou het zeker te vergeefsch hebben verzogt, indien niet een bediende van den Franfohen .Sergeant, die daar bij, en door mijne traanen en jammerllaat geraakt was,, over die barbaarschheid was uitgevaaren, en gezegd,. terwijl hij zijn mes trok, da'; hij zelve die los zon fliijden, zoo men die niet wilde losraaaken. Men deed vêrflag van zijnen aandrang en mijne beede aan den Sergeant, die ondertusfehen zijne tijdkorting nam met een meisje welk hij van Parijs had medegebragt, en hem ook voor belpiedfter diende: op zijn bevel bragt men andere-boeijen, in plaats.van die, welke ik thans aan had; men maakte den riem los, en kluisterde mijne regterhand aan den linkerarm van eenen der dienders. Zoodra wij te Rotterdam aan wal gekomen waren , kreeg ik dien vervloekten gordel wederom aan 't lijf, om te voet door de flad te gaan, in 't midden  64 GEDENKSCHRIFTEN van den van al 't faamgcvloeidc volk, liet welk mij tot aan boord btagE Toenmaals wierd ik geplaatst in het ruim van de/fchuit, die ons mav' Antwerpen moest voeren; aldaar wierden wij venvagt door den groot prevoost van Braband en drie Geregtsdienaars, welke laatften met ons in de pdst-chaifea klommen, terwijl men mij de handen (p den rug bond, en dus naar Rijsfd voerde. De Sergeant, die mij overbragt, zond, zoodraa wij aldaar waren gekomen, de Geregtsdienaars, die ons waren gevolgd, terug; en het gcraaden vindende, om in die Stad van zijné geledene ongemakken wat uitterusten, bragr bij mij in de Stads gevangenis, alwaar hij den cipier voor mijn perfoon borg deed blijven. Deeze , om zich te meer van mij te verzekeren, vond goed, om mij door eenen ijzeren bout aan de ketting Van eenen defeiteur te fluiten, welke naar zijn Regiment wierd gebragt, en die verwittigt was, dat hij op den volgenden dag zou worden opgehangen. Die ongelukkige - jongeling was naauwlijks negentien jaaren oud. Men begrijpt ligt. welk eenen nagt wij te famen doorbragten; mijn bedroefde medgezel zogt mij te overreeden, dat ik zonder twijlfel ook zon opgehangen worden; en zijne minfte ontwerpen waren, dat wij van 01 ze hembden ftroppen moeiten maaken, om elkander te verworgen. Zoodaanigwas ons onderhoud,wanneer men mij op den volgenden dag kwam haaien, om mi ne teh te vervorderen. De Sergeant saint-marc plaatde zich naast mij in de post-chais, naa uit voorzorg mij de boeijen aan de beenen te hebben gedaan. Hijwas met piftoolen gewapend, zoo wet als zijn bediende, die naast het portier reed, en order had, op  HENRIK MASERS de LATUDE. 67 ik, afgemat van op een handvol bedorven en verrot ftroo te liggen, naar dat gat voortkroop, om verfche lucht te fcheppen. Ik lei dan, om het gewigt mijner ketenen minder te gevoelen, mijne elleboogen en armen op dien vlakken fteen. Eens in die houding liggende, zag ik aan het ander einde van het gat een groote rot verfebijnen; ik riep hem; hij zag mij aan zonder eenige vrees te toonen; ik wierp hem zagtjes een weinigje broods toe, en droeg zorg, dat ik door eene te fterke beweeging hem niet verfchrikte; hij kwam, nam het ftukje brood, ging he: een weinig verder van mij af opëeten, en fcheen mij om een tweede flukje te vraagen; ik wierp het hem toe, doch digter bij; een derde nog digter, en dus nog verfcheiden andere ftukjes. Deeze oefening duurde zoo lang als ik brood had: want naa zijnen honger te hebben verzadigd, droeg hij het geen hij overhield in een gat. Den volgenden dag kwam hij weder; ik was zoo mild als te vooren, zelfs deed ik daar een weinigje vleesch bij, waarin hij meer fmaak fcheen te vinden dan in het brood; ditmaal at hij vlak bij mij, 't geen hij daags te vooren niet had gedaan; en op den dertien dag was hij reeds zoo gemeenzaam met mij, dat hij de ftukjes, welke ik hem aanbood, van tusfehen mijne vingers haalde. Ik weet niet, waar te vooren zijne vaste wooning was;, maar hij fcheen nader bij mij zijne huisvesting te willen neemen; hij zag in elke zijde van den muur een gat, welk diep genoeg was, en onderzogt die beide, waarnaa hij zijne woonplaats in-dat aan de regterzijde nam, welk hem het meest gefchikt toefcheen. Op den vijfden dag kwam hij daarin voor bet eerst llaapen. Den volgenden dag, al vroeg , E 2, gaf  63 GEDENKSCHRIFTEN van gaf hij mij een bezoek, en ik fchonk hem het ont* bijt; wanneer hij verzadigd was, verliet hij mij, en ik zag hem niet weder voor den volgenden dag, wanneer hij als naar gewoonte bij mij kwam. Ik bemerkte, wanneer hij zijn hol verliet, dat hij niet alleen was; ik zag een wijfje, welk alleen haar hoofd buiten 't hol Hak, en fcheen te befpieden, wat wij te famen deeden; het was vergeeHsch, dat ik haar riep, en brood en vleesch toewierp, zij fcheen veel vreesac'itiger: ondertusfehen waagde zij het allengskens, buiten haar hol te komen, en dat geene te neemen, welk ik ter halver weg plaatfte; fomtijds twistte zij met het mannetje , en wanneer zij of gaanwer of fterker was geweest, vlugtte zij met den geroofden buit ''aar haar hol. Het mannetje kwam dan troost bij mij zoeken, en om haar te ftraffèn, at hij het geen ik hem had gegeeen, ver genoeg van het hol, om het zich niet door 't wijfje betwist te zien; maar fcheen het haar telkens te toonen, om haar te trotfen; hij zat dan op zijn agterfle , en hield met zijne twee voorfte pootcn, even als een aap, het brood of het vleesch, hetwelk hij met eene trotfche houding knabbelde. Ondertulchen gebeurde het op zekeren dag, dat de eigenliefde van het wijfje boven haare terughouding zegepraalde : zij vloog toe en greep met haare tanden het ftuk, welk het mannetje met de zijnen vasthield; geen van beiden liet los, en beide geraakten zij op die wijzc in het gat, waarin het wijfje, welk daar het digtlle bij was, het mannetje bij haar fleepte. Zoo dra men mij mijn middagmaal had gebragt, riep ik hen; het mannetje kwam terftond, en het wijfje naderde, als naar gewoonte, niet dan langzaam en met fchroom; eindelijk evenwel verlloutte zij  HENRIK MASER.S de LATUDE. 79 wierd op den 14 April 1758, aan den Koning overgegeven. Zonder twijflél heeft hij die gelevzeu, en is zeker verwonderd geweest over mijne opmerkingen , dewijl er terftond gebruik van wierd gemaakt. Het is van dat tijdltip af, dat alle de onderofficieren in onze regimenten met fnaphaanen zijn gewapend, en dat daar door eenige duizende goede foldaaten werkzaamer en nuttiger zijn gemaakt , welke tot op dat oogenblik bijkans de handen waren gei bonden. Indien de gunfteling van eenen der grooten of van eenite biizit de ontwerper van dit plan ware geweest, hij zou met ecrampten en groote penfioenen zfffl begiftigd; en gave God , dar die nimmer waren toegeftaan dan aanbeden , die dezelve aldus hadden verdiend! Wat mij betrof, ik verzogr niets, dan om noj; nuttig te mogen wezen, en, mijne vrijheid verkrijgende, mijn vaderland op nieuw, en op cei e meer uitftekende wijze te kunnen d:enen. Jk wist niet, dat het verzoeken mijner vrijheid door zoodaanige middelen niet anders ware, onder de regeeri ,g van de Marquife da pompadour, dan mijne ketenen te verzwaaren , en de deuren mijner gevangenis te zekerder te fluiten. Hoe meir werkzaamheid en mooglijk meer bekwaamheid ik betoonde, hoe meer ik haar gevaarhjk fcheen; zonder twijfel zeïde zij, geli k lode wijk de Elfde, wiens hart en wijze van denken zij zoo zeer moest kennen: ontjlaa mij van dien vijand op dat hij mij riet hvetfe. Mei zoodaanige grond'^eginfelen moest zij weinig lust hebben, om mijnen ijver in het werk te Hellen ; maar kon ik dit van haar denken, kon ik daarenboven gelooven, dat alles alleen op haaren fpü draaide? Helaas: het was maar al te waar; zij behield geene Minkters in dienst, dan de zulken, die laf-  82 GEDENKSCHRIFTEN vak En wat mij aanging, moest 'er dan niet één flraaltje van hoop meer voor mij overig blijven ? harten en ooren bleven geflooten voor mijn kermen, het zij ik mij beriep op mijne onfchuld en klaagde over mijne folteringen, het zij ik door beweezen dienflen mijn verlangen en bekwaamheid toonde, om mijn Vaderland van nut te zijn. Ik was reeds zederd negen jaaren opgeflooten, vervolgd, in fehandlijke ketenen geklonken, en nog had men mij niet gezegd, welk mijne misdaad ware. Men noemde mij geen éénen befchuldiger of getuigen; men wees mij geen éénen regtcr; ik beriep mij op de wetten, — zij vvaaren fiom, en alle beure bedienaars doof voor mijne klagten. Burgers! 't was dus, dat men met uw geheel beftaan fpeelde; eene verachtelijke bijzit, zelfs haare bedienden of uwe Ministers, die veeltijds niets beters verdienden, konden naar hun welgevallen u in de afgrijslijkfte kerkers werpen, en u daarin verflikken; zij volgden alleen hunne hartstogren, zij kenden geenen regrer, dan hun toegefchroeid geweeten, welk zoo onvatbaar was voor berouw, als voor het bezeffen der misdaaden. Die onbefchaamde dwingelanden hebben dan kunnen gelooven, dat gij, gekromd onder hun juk door gewoonte , de hatelijke ketenen , met welke zij u belaadden , zoudt kusfen. Die dwaazen! zij hebben niet begreepen, dat door uwe ketenen te zwaar te maaken, zij u deden ontwaaken, en u u zeiven leerden kennen; zij hebben niet gezien, dat zij zelve zich die onweerswolken boven het hoofd verzamelden, wier blikfemvuur hen moest verpletteren. Ik kon mij dus niet meer vleijen, een einde aan mijne folteringen te zien ; en ik moest dan op ftroo, zoo lang doorweekt van mijne traanen, mijnen laatften, adem  HENRIK MASERS de LATüDE. 83 adem uitblaazen! genade, regt, medelijden, ik fmeekte alles tc vergeefsch. Ik was gebragt tot dien verfchriklijken (laat, in welken de ongelukkige, geheel hopeloos, doof voor de wetten, die hem verraaden, en voor zijn geweeten, de gruwelijkfte der misdaaden als zijnen pligt befchouwt: jaa , ik moet het bekennen, verblind door wanhoop, durfde ik mijne hand tegen mijn eigen leeven wapenen. Ik begeer dien misflag niet te verfch >on m; maar wie moet voor het minst mij niet beklagen, als hij mij befchuldigt? Ik begeer niet, dat men blindelings geloof flaa aan het verhaal mijner ondragelijke pijnigingen; zie hier een onwederlegbaar getuigen, die 'er eenig denkbeeld van zal geven. Onder de papieren, betrekking hebbende tot mijne gevangenis, welke mij op den 16 Julii 1789, in de fialfiUe weder zijn ter hand gefield, was ook het fchriftelijk berigt van den Heelmeeffer, door den Heer d jï sart ine belast, om mij te bezoeken, en hem van den ftaat mijner gezondheid kennis te geven. Zie hier zijn berigt. Mijnheer! Op uw bevel heb ik eenen gevangenen in de Eastille verfcheiden reizen bezogt: naa zijne oogen wel te hebben onderzogt, en agt geflagen op het geen die gevangene mij heeft gezegt, vind ik het niet buitengemeen, dat hij een groot gedeelte van zijn gezigt heeft verlooren. Die gevangene is zederd een aantal jaaren beroofd geweest van lucht en den invloed der zon. Hij is zederd veertig maanden in een onderaardsch gat met klniflers aan handen en voeten. In zoodaanige omftandigheden lijdt de natuur zeer veel. In het ondergaan van zulke groote ellenden is hef F 2 on-  S4 GEDENKSCHRIFTEN van onmogelijk, niet te fchreijen: indien eene al te gro te ontlasting van fpeekfel voor de borst zeer nadeelig is, en zelfs voor het geheele ligcbaam, behoeft men ook niet te twijfelen, 0f een geduurig Horten van traanen heeft veel toegebragt, tot bederf van het gezigt van den gevangene. De winter van het jaar 1756 en 1757 is allergeftrengst en de Seine toegevroozen geweest, gelik in den voorleden winter; juist in dien tijd lag die gevangene in het hol, met ijzers aan handen en voeten, op een hand vol ftroo, zonder eenig dek. In zijn hol zijn twee gaten in den muur van vijf duimen wijd en omtrent vijf voeten hoog, zonder dat 'er glazen of venfters voor zijn. Nagt en dag (peelden de koude en den wind op zijn aangezigt, en niets is zoo fchadelijk voor het gezigt, dan een vriezende wind, en vooral wanneer men flaapt. De druiping der neus beeft hem de geheele' bovenlip doen openbarffen, wanneer alle zijne tanden zich aan de koude en wind vonden blootgefteld, die daardoor alle gekliefd zijn; de wortels van het haair van zijnen baard wierden daardoor verbrand, en hij is geheel kaal geworden; ik heb die vier deelen met veel r.aauwkeurigbeid onderzogt, en die geleden ongemakken zijn nog heden zeer zigtbaar. Daar de koude zijne bovenlip tot aan den neus , en zijne tanden had doen fplijten, de wortels van het haair van zijnen baard verbrand, en het doen uitvallen, is het zeker, dat zijne oogen, die oneindig teörder zijn, dan de bovengemelde deelen, zeer veel hebben geleden, en zeer verzwakt zijn. Aan het venlier van dien gevangene zijn vier ijzeren loofters, derzelver fpijlen zijn zeer dik, en zoodaanig over een gekruisd, dat als men het oog op den voor-  IÏENRIK MASERS de LATUDE. 85 voorwerp vestigt , men dertigmaalen hetzelfde ziet; dit breekt op eenigen affiand alle de gezigts-ftraalen, en befchadigt het zeer. De muuren der Badille zijn negen of tien voeten dik, bijgevolg zijn alle de vertrekken zeer vogtig, de vogtigheid ontbind alle de deelen des ligchaams , en verftikt alle levens en dierlijke geeften. Die gevangene, zijne rampen niet kunnende dragen, heeft beflooten een eind aan zijn leeveu te ma«' ken; waarom hij honderd-drie-endertig uuren zonder eeten of drinken is gebleven; men heeft hem den mond met fleutels opengebroken, en hem met geweld voedfel doen' gebruiken. Zich dus tegen zijnen dank gedwongen ziende, om in het leeven te blijven, heeft hij met een ftuk glas zich de vier aders afgefneeden, en geduurende den nagt al zijn bloed verboren, zoo, dat 'er moogelijk geen zes oneen in zijn geheel ligchaam overig gebleven, en hij verfcheiden dagen buiten kennis is geweest; dit groot verlies van bloed heeft alle zijne kragten uitgeput, en zijne geeften verzwakt; fchoon die gevangene weder een zeker welvaarend voorkomen heeft gekregen, moet men egter daar naa niet oordeelen van den ftaat zijner gezondheid, dewijl hij zijn bloed meest verlooren hebbende, hetzelve geen warmte noch kragten genoeg heeft, om door de doorftraaling, de kwaade vogten te verdrijven. Die vogten pakken zich te famen, verdikken, en maaken eene zekere vetheid, die alle foorten van ziektens voortbrengt : want wij zien lieden , die bij uitftek vet zijn, die geplaagd zijn met zinkingen, met verftoppingen , met verzweeringen, met jicht; en dit ontftaat niet anders dan door eene uitputting en gebiek van doorftraaling. De gevangene klaagt ook over zinkingen, die hij insgelijks in F 3 zil'a  96 GEDENKSCHRIFTEN van zijn hol heeft gekreegen, benevens andere ongemakken; maar ik maak geen gewag van die ziekten, dewijl zij tot mijnen post geene betrekking hebben, (i) De grootfte oorzaak van het verliezen van zijn gezigt is ontdaan uit het vei lies van zijn bloed; dit is bevestigd door een eindeloos getal menfchen, die zich beklagen over een liegt en zwak gezigt; en zeggen, dat zij zich dat ongeluk hebben op den hnls gehaald, door zich te veel te hebben doen ader haten in ziektens, welke zij hebben gehad. Die gevangene beklaagt zich, dat zirn gezigt zeer verward is, en van dag tot dag verminderd; hij is niet meer jong, en reeds over de helft zijner jaaren, te weten twee-en-veertig jaaren. Hij heeft veel uitgedaan. Reeds vijftien jaaren, dat hij zonder ophouden moet lijden; zeven jaaren, dal hij vuur, hcht , lucht en zonnefchijn moet misfen; onder anderen, gelijk ik hier boven reeds heb gemeld, is hij zederd agteuvijftig maanden in een donker onderaardsch hol , en zederd veertig maanden met ijzers aan handen en voeten, liggende op droo zonder eenig dekfel. Dat zijn zeker omdandigheden, in welke de natuur door fchreijen en lijden word uitgeput; wanneer die gevangene zijn hoofd voor over buigt, of wanneer hij leest of fchrijft, gevoelt hij hevige' kloppingen aan 't bovende gedeelte der herfenen, gelijk of hij daar zwaare vuistllaagen kreeg, en te gelijker tijd verliest hij dan voor' een of twee miuuuten zijn gezigt; dit is veroorzaakt door eenen te CO De Heer dejean, fchrijver van deezen brief, was alleen een Oogineefler.  HEN RIK MASERS de LATUDE. S7 te grooten overvloed van vogte.ii; de deelen, hunne veêrkragt verlooren hebbende , pakken zich op één aan de zijde van het hol des oogs, en houden den terugloop des bloeds van den gezigis-ader op; die ader zwelt dan op, en drukt den gezigts-ader; dit is het, dat hem het gezigt doet verliezen, tot dat de vogten weder hunnen gewoonen loop neemen. Dit laatlle toeval is zeer gevaarlijk, en doet vreezen, dat het in den gezigts-ader eene verftopping zal veroorzaaken , of de vaten zal breeken, waar door de gezigts- zenuwen lam of beroerd zullen worden. Ik heb door oogwaters, door balfems, door afkookfels van kruiden, en door welriekende berookingen het loopen der oogen ten eenemaal doen ophouden, en derzelver ontfleeking weggenomen; ik heb zelfs de bolronde fpieren van den oog-appel, die zeer verflapt waren, haare voorige werking weder gegeven , waar door bij zijn gezigt als te vooren zou hebben wedergekregen , indien deszelfs verzwakking niet dan door die twee toevallen was veroorzaakt; maar daar het verlies vau zijn gezigt veroorzaakt is door het ftorten van veel traar.en en het verlies van bloed, is het onmogelijk zijn gezigt te herltellen. Ik heb geoordeeld, Mijnheer , u dit verflag te moeten' geven, dewijl bet nutteloos is, het geld des Konings voor geneesmiddelen en mijne bezoeken te verkwisten; dewijl er niets is, dan alleen het ophouden zijner rampen, de verfche lucht, en eene fterke beweeging, die hem het klein overfchot van zijn gezigt nog kunnen doen behouden. De verfche lucht zal alle de deelen van zijn ligcliaam verllerken , en een? fterke bewecging zal de overtolligheid der vogten F 4 Z!i-  SS GEDENKSCHRIFTEN vat* zijnes hoofds verdrijven , die hem die - geduurige kramptrekkingen veroorzaken, en hem het gezigt ten eenemnal zullen beneemen , indien zijn lijden nog langer duure. Was getekend Dejean. Het bloed bevriest in de aderen op een verhaal van dergelijke gruwelen; maar wat moet men gevoelen, wanneer men weet, dat de heilzaame raadgevingen van dien heelmeester, en de fchriklijke ichetawg welke hij van mijnen ftaat gaf, geenen den minden indruk op het hart van mijne vervolgers maakten en dat zij mij in .mijn hol lieten liggen? ik wierd er niet uitgehaald, dan lang daar naa, wanneer het, door eene overdrooming vanxle Seint ^ vol water wierd; en men geloove niet, dat mijne oeufen, zelis toen, daartoe door medelijden wierden bewogen; neen, er kwam geen last, om mij m eenen cier torens overtebrengen, dan naa dat de cpiersknegt , die mij bediende, *n verpligt was, telkens als hij bij mij kwam, door het water te gaan, zich daar over bitter beklaagde^ Eindelijk ademde ik nu een zuiverder lucht in en ik kon nu er onderfcheiden den Hemel aamchonwen: men plaatde mij in de eerde kamer van den toren genaamd, de Comté; er was geen feboorftcen in, het welk haar, gelijk men begrijpt, zeer naa aan een cachot deed gelijken. Men vreesde zonder twijffel, mij te fchielijk aan ee: ige verzagtingen te gewennen. Er was nog eene andere rede waarom ik m die kamer wierd geplaatst, naamlijk, om dat die was onder de bediering van eenen daragon, de onverzoenelijkde van alle menfehen, en die reeds ter oorzsake van m§ was geilraft, om dat i hij  HENRIK MASERSde LATUDE. 89 hij mijne ontvlugting niet had verhinderd; het kon dus niet misfen, of hij moest, onder voorwendfel van te naauwkeuriger agt op mij te flaan, mij met des te meer wreedheid plaagen. Ik hoop niet, dat men mij zal befchuldigen, uat ik mijnen vijanden zulke ontmenschte oogmerken zonder grond toefchrijf; zij, die al hun doen hebben gadegeflagen, zullen zeker mij dit verwijt niet doen. —1 Ik zal er maar één kragtig bewijs van aanhaalen. Ik heb reeds gezegd, dat mijne nieuwe wooning in veele opzigteu veel overeenkomst had met het onderaardsch hol, welk ik had verlaaten; zij was , minder vogtig, en de lucht, welke ik daar in ademde, minder dik; of om beter te zeggen, in mijne kamer was die flegts ongezond, in plaats, dat zij in mijn hol vergiftigd was, waar van ik de wreede ondervinding, bij iedere ademhaaling, in de krimpingen mijner ingewanden had. Zie daar het 011derfcheid; het was zeker groot, maar ook misie ik dat, het geen mij verltrooijing van gedagten en vertroofting mijner ellenden had verfchaft; ik had mijn klein huisgezin niet met mij gebragt, het welk ik gevoelig beklaagde, wanneer een gelukkig toeval mij het middel verfchafte, om een ander in deszelfs plaats te vinden. Dikwijls kwamen er duiven op mijn venster zitten : ik nam het voorneemen, om er eenigen mak te maaken; zonder twijffel zouden zij, indien ik mijn oogmerk kon bereiken, mij zeer ligt vertrooften wegens het verlies mijner rotten: hoe veel aangenaamer moesten haare liefkoozingen zijn, hoe veel tederder haare vriendfehap! Mijn geest geheel en al hier mede ingenoomen zijnde, zogt ik dat ontwerp ter uitvoer F 5 te  HENRIK MASERS de LATUDE. 03 eenen verwarden toeftand, en er was een volftrekt gebrek aan gereede penningen, Hoe heeft het mijne eigenliefde gellreelddaar ik in deezen tegenwoordigen tijd zie, dat derzelver verbetering op dezelfde grondllagen, die de mijne in dien tijd waren, door een befluit van de Volks - vergadering is gevestigd. Deeze heeft in dit netelig tijdftip een gangbaar papier " ingevoerd en gewettigd. Ik (telde in dien tijd eene munt voor, die het zelfde doel moest bereiken, gefchikt tot het zelfde gebruik , en . dat op dezelfde wijze weder zou worden ingetrokken. De ongemakken , welke men mij daar van moest tegenwerpen, waren dezelfden, welken men thans heeft aangevoerd, om de invoering van dat papier te keeren; ik bediende mij van dezelfde oplosfi 11 gen, welke de Volksvergadering heeft aangevoerd, om haar nieuw plan te doen doorgaan: dit zet het zegel van goedkeuring op mijn, in dien tijd, voorgedraagen plan, het welk zederd door eene menigte van aanzienlijke perfoonen is geleezen, welke hier van getuigenis kunnen geven. Mijn tweede plan, welk mij met geweld afhandig is gemaakt op den 17 Julij 1777, door den Commisfaris cHESNON,.behelsde een oprigting van koornmagazijnen, om het gebrek van brood, de rampzaligfte aller rampen, in het Rijk voortekomen. Niets was eenvouwiger dan het raiddel, hetwelk ik tot het aanleggen en verzorgen dier magazijnen aan de hand gaf :dit was eene geringe belasting op de huwelijken , welke niet gedwongen was, maar die zeker door de jijke lieden, en dezulken, die rijk-wilden fchijnen, met drift betaald zou zijn geworden , dewijl ik behendig genoeg was geweest , die belasting op de trotschheid te bepaalen. • Men zal gemaklijk begrijpen, wel-  94 GEDENKSCHRIFTEN van welke verbazende voordeden uit mijne gemaklijke en natuurlijke berekeningen voortvloeiden ! Welke ontegenl'preeklijke nuttigheden , verwaarloosd of niet gekend , zouden 'er op dezelfde wijze niet met roem voortvloeien uit de eenvouwigde voordellen! Ik gaf zekere middelen aan de hand , om iedere Provintie, iedere Stad, ieder Vlek. ieder Dorp van geheel Frankrijk., in tijd van duurte en gebrek, van koorn te voorzien. ' Wat zouden wij niet veel verpligt zijn aan dergelijke inrigtingen, voor al thans, daar de woede onzer vijanden op de affchuweiijkde wijze heeft getragt, ons eenen hongersnood te berokkenen, en de weldaaden der natuur tc verijdelen, om het volk door wanhoop te noodzaaken, de werktuigen van zijn toekomend geluk te verbreeken. Eenigen tijd, naa dat ik die twee Memorien, die de bovengemelde plans behelsden, aan den Heer de sart ine had doen ter hand dellen, kwam de Heer falconnet, Adjudant van de Badille, mij met een bezoek in mijne gevangenis veréeren, en zei woordelijk tegen mij: „indien de Heer de sartine u een jaarlijksch penfioen van vijftienhonderd livres gaf, die prompt wierden betaald, zoud gij dan van uw plan van het oprigten van voorraadmagazijnen niet willen afzien?" Daar mijn hoofd vol was van mijne plans, en nog meer verhit wierd door die vraag, antwoordde ik hem op daande voet, en zonder eenig beraad, dat ik van de eer van die te hebben voorgedeld, voor geen vijftigduizend kroonen zou willen afzien. „ Ondertusfehen, hernam de Adjudant, zou ik, in uwe plaats, en in den daat, in welken gij thans zi-'t, mij zeer gelukkig agten, indien ik zulk een penfioen kreeg." Dit begrijp ik, antwoordde ik hem oogen-  HENÏUK MASERS de LATuDE. 95 genbliklijk, (eenen kleinen alexander willende verbeelden,) ik zou het ook doen, indien ik falco nnet was; ik zou het driftig aanneemen. Zoo draa hij vertrokken was , bcdagt ik, dat ik kwalijk had gedaan, kern zoo te antwoordden, en dat die onbezonnenheid mij kon berouwen. Om de gevolgen voor te komen, of mijne bekommering te verzetten, verzogt ik nogmaals Vader griffe t bij mij, van wiën ik de eerftemaal reden had gehad, om zeer voldaan te zijn: ik deelde hem ons gefprek mede, en hij was van dezelve gedagten als ik. ,, Gij moest, zei hij, zederd den tijd, dien gij in de Baftffle zijt geweest, dezelve hebben leeren kennen: ik twijfi'el niet, of die Officier die u heeft komen fpreeken, is van den Heer ns sart ine gezonden; maar welke zijne beweegredenen ook mogen geweest zijn, uwe weigering, en vooral de wijze, op welke gij het hebt geweigerd, zullen hem misnoegd op u maaken, en ik vrees, dat gij u dit zult beklaagen." Ik heb zederd hier van niet meer hooren fpreeken; maar ik hoorde ook niets meer reppen van de beloften, mij door den Heer de sartine gedaan. Van droefheid overftelpt door zijr. ftilzwijgen, fchreef ik hem brief op brief, en requesten, op welken hij niet antwoordde. Eindelijk zond ik hem op zekeren dag onder eenen om-lag de vierentwintig letters va;i 't A. B. C. verzoekende, mij de middelen aan de hand te geven, tct het famenftellen van woorden, die hem konden vermurwen en hem zijne gedaans beloften herinneren. Men begrijpt ligt, dat hij hierop even min als op de voorigen antwoordde: wat 'er van zij, men maakte de minfle verandering niet in mijn lot, noch men trok geene van de mij toegeflaane veroorlovingen we-  p6 GEDENKSCHRIFTEN van weder in. Ik mogi op de Raftille wandelen, welke gunst nooit anders dan aan gevangenen van aanzien wierd toegedaan; de gemeene lieden, leden van den derden Saat, mogten niet dan op de binnenplaats wandelen, op welke men nergens uitzigt had; daar men integendeel boven op dq Badille de geheele vlakte, in welker midden Parijs lag, kon overzien. Andere hebben vóór mij de wijze van bedier, welke in de Badille plaats had, in het licht gebragt: ik zal die dus hier niet herhaalen; maar ik kan egter niet dilzwijgend voorbijgaan , hoe de gevangenen wierden gefpijzigd ; dit onderwerp kan wel een Hoofdduk in de gefchiedenis mijner rampen beflaan. De noodzaaklijkheid van voedzel te moeten gebruiken, was in de Badille, en algemeen in alle de Staats gevangenisfen, eene draf geworden voor de gevangenen; niet, dat men niet genoeg tot onderhoud zijns levens kreeg, maar alles was altijd flegt gereed gemaakt, zonder het vereischte, morfig, en het geen nog het meede diet, was die eeuwigduurende eentoonigheid, met welke men altijd dezelfde fpijzen opfchafte, en die zoo wiskundig was, dat een gevangene kon voorzeggen , wat hij geduurende eene geheele eeuw 'smaandags, dingsdags en alle de overige dagen der week zou te eeten krijgen. Men kreeg taai, mager vleesch, en flegt gekookt; groentens, in welken men geen boter dan door derzelver flerkte ontdekte, die zoodaanig was, dat de maag 'er van walgde; vis, fomtijds verrot, en altijd zonder reuk of fmaak; verkenspooten welke men zich de moeite niet had gegeven, om fchoon te fchrappen; of eindelijk fomtijds zeer liegt gebak, dat half gaar was; eene flegte foup en wijn, die ondrinkbaar was: Zie daar de gewoone fpijzen in die huizen, fchoon de Koning voor  HEN RIK MASERS de LATUDE. 97 voor iederen gevangene daaglijksch zes tot tien livres voor zijn onderhoud betaalde. Het zij, dat de Gouverneurs deeze haatïijke fchaffingswijze niet wisten, door verzuim van 'er agt op tè liaan, öf liever, dat zij daar last toe gaven uit eene eerlooze fchraapzugt; men moest zeker wel wreed zijn, om zich dus met de folteringen der gevangenen tevermaaken, en die te vermeerderen; en aldus het eenigst vermaak, hetwelk zij nog konden fmaaken, te vergiftjgén. Ik zal mij hier over niet in kïagreii uitlaaten < het heeft zeker veel toegebragt, om mij mijne gevangenis ondraaglijk te maaken; maar ik kon 'ef niet altijd op denken ; zoo veele jaaren van mijne jammeren waren onophoudelijk doormengd met ongelooflijke gebeurtenisfen , die elkander fchenen op te volgen, of veel eer zich op één tè ftópeien , om mijn hart te verfcheuren. Op zekeren dag mijne wandeling doende , praatte ik met den fchÜdwagt, die mij bewaarde ; hij kon mij niet , maar ik ontdekte van hem, dat hij onder mijnen vader had gediend, en dat die dood was. Dit verfchriklijk nieuws, op welk ik in 't geheel niet bedagt was, deed mij buiten kennis nedervallen. Ik wist, dat mijn ongelukkige vader niets onbeproefd had gelaaten, om mijne vervolgers te vermurwen; ik vleide mij altijd, dat zij zich vroeg of laat door zijne fmeekingen en zijn kermen zouden haten verbidden; en die uitkomst, de eenigfte, die mij mooglijk overbleef, wierd nog voor mij geflooten: alle dagen kwam een nieuw toeval mijne ketenen verzwaaren en vaster fluiten; het fcheen dat de geheele natuur tegen mij had faamgezwooren , en alle haare rriagt verzamelde, om mij met G droef"    01 117* 1815 UB AMSTERDAM    GESCHIEDENIS van DEN HEERE HENDRIK MASERSde LATUDEï Gecluurende vijfendertig jaaren gevangen in verfcheide Staatsgevangenisfen; Opgefteld uit 'de oorfpronglijke (lukken , door den Heer TH1ERIJ, Advocaat, Lid van verfcheide Academiën* Opgedragen aan den Heer de la faijettê. Stervelingen, eerbiedigt Rome; het is niet meer in boeijen. Dooi van Cjesar, Ijle Bedrijf. Uit het Fransch Vertaald i UTRECHT en AMSTERDAM< Èjj G, T. van PADDENBURG en ZOO$* en M. SCHALEKAMP. 1790.   VOORREDE. 2i0° zeker het is , dat de vrijheid, de burgerlijke vrijheid, het grOOtfte ge- fchenk is, het welk de Oppergebieder aan het menschdom heeft gefchonken, zoo zeker is het, dat 'er van alle tijden her, onder die geenen , die haar het meest moeiten beminnen, en door pligt en eed haar, zelfs ten koste van hun bloed, moeften handhaven, zoodanigen gevonden wierden, die de handhaving deezer vrijheid als muitzugt, als rustverftooring, en wat men meer misdaadigs kan bedenken, befchouwden;wier trotfche eigenliefde eene flaaffche onderwerping begeerde , eene blinde goedkeuring hunner daaden , en eene vrijmagtige , willekeurige befchikking over al wat aan hunne zorge was toevertrouwd; hoe zeer zij ook dit voor hunne onderhoorigen, jaa voor zich zeiven poogden te bedekken, door een geftadig , fchoon ijdel, fpreeken van vetten, voorrechten, handvesten, enz. alle zaaken, welke zij, of in 't geheel niet, of alleen voor zoo ver die met hunne inzigten ilrookten, eerbiedigden: in de daad, het voldoet weinig, dat zij, die het roer van Regeering in handen hebben, den mond vol hebben van getrouwe onderdaanen, — goede burgeren en ingezetenen, wanneer zij dezelve niet getrouw en deugdelijk bij alle hunne rechten en hunne vrijheid handhaven. Wanneer men de gefchiedenisfen nagaat, zoo moet men verbaasd ftaan over den onbepaalden voortgang der Heerschzugt, en de daar aan gehegte vernietiging der Burgerlijke vrijheid ! — Men moet aan den eenen kant vraagen, hoe is het mogelijk, dat Regenten, welke eenigen indruk nebben van eenen toekomenden ftaat en hunne verantwoording aan den Opperften Re* 3 gcer'  Vi VOORREDE. geerder der waereld, voor eene handvol Ingebeelde grootheid, niet alleen hier zich van waare grootheid verfteeken , maar ook den toom des Eeuwigen op zich laaden ? aan den anderen kant, hoe is het mogelijk, dat zoo veele milioenen menfchen, met verihnd en rede begaafd, hebben kunnen dulden, dat eenige weinige lafhartige dwingelanden hen van het geen hun dierbaarder moest zijn, dan het leeven, ttraffeloos beroofden, en hunne vrijheid en veiligheid als een fpeelpop van fnoodaarts met voeten lieten treeden ! — Dan, het fchijnt, dat de Voorzienigheid heeft beflooten, de te lang vernederde vrijheid, de heerlijkite zijner natuurgaven, wederom hervoord te brengen ; bijkans alom begint de mensch zijne waarde, zijne rechten, en ook zijne kragten te kennen; en fchoon 'er nog eene zamenzweering van geweldigen tegen de Mem der natuur, der rede ei} deugd, fchijnt ftand te grijpen, fchoon men nog in eenige landftreeken door geweld, door vuur en ftaal, jaa de eerlooste en lafhartigfte middelen, de Dwinglandij tragt te onderfteunen en ftaande te houden, het is te vergeefsch; de rede zegepraalt, en wel draa zal, in fpijt van alle onderdrukking, een nauwe band van vriendfehap en broederfchap tusfehen alle waare voorftanders der Burgerlijke vrijheid geflooten zijn; wel draa zal de een den ander de hand bieden; en in die gewesten, wier grenspaalen voor de naderende vrijheid voor eeuwig fchijnen geflooten te zijn, wier burgeren in onverbreekbaare kluifters fchijnen geklonken te zijn, zal veelligt de iterkfle Vrijheidskreet binnen korten tijd opgaan. — Het is onmogelijk , dat men zich niet fpicgele aan het weleer diep  VOORREDE vil diep vernederd, en thans ten Herren rijzend frankrijk. De gefchiedenïs van den Heer de-latude levert de doorflaandfte blijken op van de woede en verwoefting der Heerschzugt, eene gefchiedenis, zoo vol van geduurig opklimmende gruwelen, dat de ontmenschtheid zelve daar van ijst, en men bezwaarlijk die zou kunnen gelooven, indien de voorwerpen en de bengten daar van niet voor handen, en nog heden voor elk zigtbaar waren. De Heer de latude, een Fransch edelman, en in Franfchen dienst, om eene onbezonnenheid der jeugd, 35 jaaren lang in moordfpelonken gemarteld, is bij mij, zoo wel als bij duizend anderen, ten vollen bekend; — ik heb, met eene menigte andere verwonderaars, die kunstnukken, die verbaazende kunstftukken gezien, door welke hij zijne gevangenis heeft weten te ontfnappen, en die alle begrip te boven gaan. Ik heb geen oogenblik in twijffel geftaan, om deeze ten vollen waare en zekere gefchiedenis te vertaaien en mijnen landgenooten medetedcelcn; eene gefchiedenis, die, wanneer zij verdigt ware, onder de vindingrijkfte^Romans plaats zou verdienen; die te aanmerkehjker, te lezenswaardiger is, om dat men daar uit zal leeren, tot welke gruwelen de Heerschzugt in ftaat zij; — om dat men daar uit zal zien, hoe noodzaakïijk, hoe meer dan tijd het was, dat de moedige Franfche Natie zich tegen dat veelhoofdig monfter aankantte; en die ten vollen het zegel van goedkeuring op haare bedrijven zet, welke te dikwijls uit een verkeerd oospunt en met veroordeeling worden berJs of die te verre gingen: ingekan-  vm VOOR^Rede nStlen!iePe V°rder6n fdierPe Zoo zeer de gefchiedenis van den Heer d e latude het medelijden en de traanen van elk gevoelig hare verdient, zoo zeer draagt de edelmoedige he dhaftigheid, de onbezwceken en geheel belangelooze moed van eene bureervrouwe m. legros, elks verwondering0en diepfte hoogngcing weg. Eene vrouw, den Heer door ,iet- kennende> doch getroffen door het verhaal zyner rampen, zonder vermogen , zonder vrienden, ontzag het grootfte rev.aar niet, maar offerde zich zelve en haar Sering vermoogen op, om dien onbekenden Staatsmanelaar u.t de handen van woedende Ministers te rukken en hem te verlosfen, waar toe zelfs de aanzienlijkfte lieden niet in ftaa v a ren geweest. Ik heb hier niets bij te voegen," dan alleen, dat ik hier en daar de onnoodigè aanmerkingen , die niets ter zaake doen heb weggelaaten, om het werk, zonder he't zeU tebeeS:te bClladeden' Z0° veel mogelijk, A^uffi u?'1 toeSe,fchce"^ dat het volgende Dichtftuk hier niet kwalijk ter fneede kwam, fchoon het met als van ter zijde op de ee- ifa.-den Heer de latvde ^ De vertaaler. FEEST-  FEESTZANG, TER GELEGENHEID VAN HET EERSTE JAARFEEST DER FRANSCIIE VRIJHEID EN ALGEMEENE VERBINDTENIS, Op den 14 van Hooimaand 1790. 6 Dierl re vrijheid ! roem der aarde ! Verheeven kenfchets van Gods gunst! Mijn vrije ziel gevoelt uw waarde; Gij zijt het voorwerp mijner kunst. Uw invloed doe mijn dichtaêr zwellen! Uw gunst wil thands mijn fnaaren ftellen, Op Frankrijks eerde vrijheids-Feest! 't Gaat wel, ik voel uw ijver blaaken. — Der Burgren moed — hun boeijens flaaken, Verrukt mijn onbedwongen geest! * 5 Ver"  v FEESTZANG. Vervloekte Heerschzugt, voortgefprooten Uit 'safgronds allerzwartden nagt, Had, mei een drom van vloekgenooten, Het flot ba stille voortgebragt. Hier zugtten Frankrijks braafde helden, Die goed en bloed ten beste fielden Voor 't welzijn van hun Vaderland. Regtfchaapen Schrijvers, eedle Dichters, Jaa de allergrootde Volks - verlichters Verdikten hier, in boeij en band. De bloeddorst, in launai gevaaren, Had hier heur ijsren throon gevest; Hij heerschte met een drom Barbaaren In dit afgrijslijk wolvennest; En durfde 't moedig Volk trotfeeren, Dat, om Stads onheil aftekeeren, In 't haglijkst uur om wapens vraagt; Hij losite 't moordtuig op die braaven, Als op een hoop veragte flaaven, Wiej euvlen moed de muitzugt fchraagt. ^bans  FEESTZANG. » Thans voelt 't Parijfche Volk zijn waarde; Het moordhol, pas nog aangebeên Door rechtverdrukkers, valt ter aarde, En 't Volk gaat overwinnend heen» Der Franfchen vrijheid word gebooren; Geen dwangzugt kan haar meer bekooren; Een ieder Burger word Soldaat; Men ziet de vlag der Natie zwieren, En elk zich met die kleur verneren, Als 't merk van 't Volk, de Wet, den Staat. Wie nadert hier? 't Is la faijette, De held van 't vrij America; Hij, die daar dwangzugt paaien zette, Komt hier ookVt Vaderland te ftaê, Met hem een aantal braave zielen, Die niet voor Volksverdrukking knielen, Wier moed dat monfter paaien zet, En, in de Lands - vergaderingen, Gerugfteund door der Burgren klingen, Steeds handelen naar recht en wet. Dus  FEESTZANG. Itete vniheidi voor uw throon W D^gland,, den kop vertreed Elk Burger tvierd uw egre 20on. Laat 11 ? ^ m°ntes G-vaapend, töonende ^ dfe fla Hoe fcherp de vrije Burger vegr. Miiüoenen Burgers, heldenkringen Vcrdénd.voorwerelds Opperheer, <** ^ands omringe . Zij koelen vol verrukking neêr ' tn zweeren' trouw aan 't Volt \ ^ vrijheid op.^ ^^-^ Der Franfehen Koning hulp te biên En onder ftrfjdbre veldban eren Te Aerven of te zegevieren, Z°° Waar,iJ'k a,s zij 'c zonlicht zien!.-! Triomf!  EEESTZANG. * Triomf! gelukkigst Volk der aarde! 't Is hier, waar de egte vrijheid woont: , Als mensch, als Burger kent ge uw waarde, Terwijl de wet u 't voetfpoor toont. De God der Vrijheid fterke uw poogen Met keur van zegen uit den hoogen! Zijt eeuwig met zijn gunst bellraald! Zoo muec ge iteeds de Vrijheid imaaken, En Eendragts-band die vaster maaken, Tot dat de zon haar loop bepaalt. Gij, eedle ftoet van braave mannen, Die me in de Lands-vergadering Voor Recht en wet ziet vierfchaar fpannen; : Die wondrcn doet in uwen kring! Dat deeze grootfte aller dagen Nog eeuwen- uour uw' roem muog' draagen, Tot 's waerelds jongfte naageflagl! Zoo ziet me alom de Vrijheid eeren; 't Natuur- en Menschlijk Recht waardeerenj De Dwinglandij ten val gebragt. Gij  *v FEESTZANG. Gij lodewijk, derFranfchen Koning» Gij eerfte Burger van het Land, Die voor uw vontelijke wooning ' Het wapenfchüd der Vrijheid plant» Lang m0et mvoogdeez, dag aanfch Gw hart op 'S Burgers hefde bouwen' Onfchatbre Vrijheid zij uwe eer! Zoo zal uw voorbeeld Vorsten treffen Die nog op Heerschzugt zich verheffen; Z°° Vind men g^n Despooten meer! ~ «> Gij, Hoofd der Burger krijgsbanieren! Gij la faijette! Vrijheids - zoon.' Dees dag bekroont uw zegevieren Op Heerschzugt, Moordlust, laster, hoon} Triomf! 'sRijks Vrifheid fi herbooren9 Den Burger 't ichoonlte lot befchooren, Welk Eendr,gt ooit aan 't Menschdom gaf, Leef lang in voorfpoeds rifken lommer, Bevrijd van ongeneugt, van kommer! Zijt Frankrijks fteun! blijf Vrijheids ftaf.' Juich  F E E S T Z AifM O. x* <$> juich al wat Vrijheid mint! juich Borger! Verheug u in dit zalig uur! Smeek 's waerelds grooten Albezorger, Dat uw geluk nog eeuwen duur'! Kom! laat ons voor God aanzigt zweeren, Alle overheerfching afteweeren! Elk zij tot haaren val hereiA! Zoo zal deeze aarde een Hemel worden j Zoo heerfchen alom vreede en orden, Tot aan de naadrende eeuwigheid! Eunlterqutt 14 Jutij 17JW1  B E R I G T VOOR DE FRANSCHE UITGAVE GEPLAATST; 732"tOSütJJA 1 ITO Ula» t J r» rJ&T^9 in fyfb** I7S?> «'« zoogenaamd; ferTenH^'- —?" ^fchiëdérfS van eene -Ne- SS;nieJf"Sö/Éevangenfchap in de: Staatsgevars genisien, door den gevangene «ïf befchreven? De Heer d e utude ^« Schrijver van dit klein Stukje, en zon hem veel daarover: kunnen zeggen; ZTZ ] u'A %or de wiskunde doen blijken: mijne Ouders leiden zich toe, om die aantekwecken, en begunfiigden mijne geneigdheid, welke mij drong, om dienst te neemen bij de Genie. Den ouderdom van twee-en-twintig jaaren bereikt hebbende beval miin Vader mij aan den Heer dumai, zijnen vriend, opperbevelhebber der Ingenieurs te Berg-op Zoom: deeze nam mij aan als fupernumerair , en deed mij de Uniform aantrekken. Ik ftond op het punt van dienst te doen, wanneer, ongelukkig voor mij, den vreede in 't jaar 1748. wierd geflooten. Mijn Vader begeerde, dat ik dat oogenblik van rust tot mijn nut zou belteeden: hij zond mij naar Parijs, om mijne oefeningen in de wiskunde doortezetten, en mijne opvoeding te vohmaken. Ik was jong, bezat alle de levendigheid aan mijne jaaren eigen, en wierd onophoudelijk geprikkeld door de begeerte, van eenen aanzienelijken rol te fpeelen, neemende, gelijk andere van mijne geaartheid, de vuurige drift van mijnen geest voor ecu blijk van bekwaamheid. Ik fchatte niets te hoog of te dierbaar, om dat geluk te bereiken. Maar om daar toe te komen moet men hegnnfHgers hebben, en ik begeerde de zulken, die uitfteekende in magt waren; mijne eigenliefde, of liever mijne zugt naar roem, zogt die onder lieden van den eerden rang: want waarom zou men die hartstogt verachten, welke in een jong mensch altijd een edel gevoel aanduid en eenige achting verdient? Wat 'er van zij, ik was onbekend, en ik wilde bekend zijn; en om dat oogmerk te bereiken ging ik alleen met mijne verbeelding te raade: zie hier wat dezelve mij ingaf. De  HENRIK MASERS de LATUDE. 5 De Marquife de pompadour had toen ter tijd het roer der regeering in handen. Die heerschzugtige Vrouw boette, door eenen algemeenen haat, de misdaad van den Koning de achting en liefde zijnes Volks te hebben doen verliezen : hier bij kwam nog, dat zij eenen geliefden Staatsdienaar aan haare wraakzugt had opgeofferd , wiens geestige boerterij zij met ongenaade en ballingfchap had geitraft. Nooit wierd haaren naam genoemd dan met verachting en affchrik, en ieders mond drukte de gevoelens van het hart op het levendigst uit. Op zekeren dag van de maand April 1749- was ik in de TttiJleries: twee lieden , naast mij gezeeten , weidden ten haaren opzigte uit in de hevigfte verontwaardiging. liet vuur, het welk hun het bloed in de aderen deed kooken, verhitte mijnen geest, die, altijd gevestigd op dat doeleinde, waar toe alle mijne overweegingen ftrekten, in een toen bij mij opkomend ontwerp een onfeilbaar middel tot mijne bevordering en het vestigen van mijn geluk dagt te vinden. Het fchcen mij niet genoeg, de Marquife de pompadour tc onderrichten van de algemcene denkwijze ten haaren opzigte; zeker, ik zou haar niets hebben kunnen zeggen, het geen zij zelve niet ten vollen wist, of waar aan zij geen oogenblik twijffelde; ik naai voor , mijnen ijver voor haar kragtiger aan cien dag tc leggen , en haar door dankbaarheid tot mijne bevordering te verpligten. Naa eenen brief, in welken ik een onfcliaadelijk poeder had geflooten , aan haar opfchrift op de post gedaan te hebben, ging ik naar Verfailles, en verhaalde bnar , wat ik had gehoord ; ik gaf breed op van het verlangen, het welk die twee onbekenden hadden getoond , om eikanderen den A 3 roem,  6 GEDENKSCHRIFTEN uw roem, van baar uit den weg te ruimen, te betwisten; en voegde daar bij, dat ik hun was gevolgd tot atin het groot post-comptoir, alwaar ?!j een pakje hadden gebragt, het welk ik, naar hun gehouden gefprek, moest oordeelen, dat voor haar gefchikt was , en mogelijk een zeer doordringend vergit zou bevatten. In het eerst betuigde de Marquife mij haaren dank met de levendigfte en gevoeligfre uitdrukkingen, en bood mij eene volle goudbeurs aan, welke ik weigerde aanteneemen, zeggende, dat ik, naa de kennis van mijnen Haat en g.^cde gci.eigdheid, welke ik haar deed blijken, op eene belooning dorst hoopen, die meer met haare en mijne waarde overeenkomftig was. Agterdochtig en wantrouwend, gelijk den aart is der dwingelanden, begeerde zij eenig fchrift van mijne hand; en onder voorwendfel van mijn adres te hebben en te bewaaren, beval zij mij aan haare bureau te gaan zitten, en het optefchrijven. De betovering van-blijdfchcp, over , het welgelukken van mijn ontwerp, en de levendigheid van mijne geaartheid deden mij den flrik niet bemerken; en ik bedagt niet, dat de twee opfchiiften van eene en dezelve hand mijnen aanflag en mij geheel en al moesten ontdekken. Jk kwam tc huis, moedig op mijn volbragt werk, en berekende re^ls hij voorraad alle de trappen van mijne toekomende grootheid ( * ) de C*) Schoon men deeze daad van den Heer de lat u d e niet ah eene hoogst flrafwaardige misdaad kan befchouwen, is zij echter ver af, van eenigzins goed gekeurd te kunnen worden, en op zijn beu genoomen, aantemerken, als een onbezonnen fidp der jongheid, en ïene redelooze drift, om fortuin te maaken; de Heer  HENRÏK MASERS de LATUDE. 7 De Marquife ontvong het pakje: zij deed de proef van het poeder op verfcheiden dieren neemen; ziende, dat het geene de minde kwaade uitwerking had, en bemerkende, dat dezelfde hand het opfchrift van het pakje, en het adres, het welk ik haar had gegeven , had gelchreeven, merkte zij die buitenfpoorigheid aan a's eene bloedige belediging, of veeleer ass eene misdaad, en gaf ten mijnen opzigte de geftrenglle bedelen. Op den eerften Maij daar aanvolgende, terwijl ik mij vermaikte met de diMomen van mijnen toekomenden üek;küaiu, kwam een fergeant van de Stadsregeering, gei aamjl Saint Mare , en gevolgd van eenige geregtsdienaai-p , die zoete verbeelding llooren. Ik was toen gci:uis.e.ct in een gemeubeld huis, ftaaude in de Gul-de fac du Coc(*j. Men deed mij teiftond in eene huurkoets klimmen, en bragt mij omtrend agt uureii des avonds in de Baftüje. Ik wierd in eene benedenzaal , de raadkamer genaamd , gebragt, waar ik alle de GIG eieren van het Kasteel op mij wagieude vond. Ik wierd betast van het hoofd tot de voeten,: men beroofde mij van alle iui_,ne klederen: men ontnam mij al wat ik bij mij had , de lat V de befchowvt het thans uit het zelfde oogpunt; — dan wanneer men de gevolgen de.ezer onbezonnenheid nagaat. moet het hart van een ieder verftijven. er, de haairen te berge rijzen over de bloedige en ontmenschte wraakztigt- van m. de pompadour, en de Ministers. de vertaaler. (*' Cul-de-fac is eene ft raat of weg die geenen uitgang heeft. T>Z vertaaler. A 4  8 GEDENKSCHRIFTEN van had, geld kleinodiën en papieren: men kleedde mij met vuile oude lompen, die, zonder twfjffel, reeds doorweekt waren geweest van de tranen eener menigte andere rampzaligen. Die plegiigheid , ontleend van het onderzoek der frruikroovers, wierd genaamdde intreede van eenen gevangenen. Men deed mij op een register fchrijven, dat ik in de BastiUe was gekomen : vervolgens bragt men mij in eene der kamers van den toren, genaamd den hoek-toren. Men iloot twee dikke deuren agter mij toe, en liet mij alleen, zonder mij te hebben onderrigt, welke mijne misdaad ware, of welk lot mij ftond te wagten. Den volgenden morgen kwam de Heer berrijer, toen lieutenant van de Stadsregeering, mij verhooren. Ik zal op meer dan eene plaats van dien achtingswaardigen Magiftraats - perfoon moeten fpreeken, en ik vind mij verpligt mijnen leezeren eene fchets van hem medetedeelen. Het is gelukkig, wanneer men het medelijden door een verhaal van zoo veele rampen afmat, dat men zich een oogenblik kan ophouden bij de befchouwing van een eerbiedwaardig voorwerp, welks tedere gevoeligheid fomtijds dezelve verzagt: dit droevig vermaak zal mij niet dikwijls te beurt vallen. De Heer ber rij er boezemde aan elk vertrouwen in door zijne vriendelijkheid en goedheid. Hij verhief zich, om wel te doen , boven alle vooroordelen, en raadpleegde, in het waarneemen zijner bedieningen , niets dan zijn hart en zijnen pligt. Hij is hedendaagsch bijkans vergeeten; en hier over moet men zich niet verwonderen: hij' was toen ter tijd alieen bekend bij de ongelukkigen. Een man gelijk hij was kwalijk geplaatst onder de hovelingen, der Marquife. &  HENRIK MASERS de LATUDE. y * Ik ontveinsde voor hem zoo min het geen ik had gedaan, als het oogmerk, het welk ik daar mede had bedoeld. Mijne opregtheid deed hem belang in mij neemen; hij zag in die daad niets anders .dan een trek van onbezonne jongheid , zoo niet al geheel verfchoonlijk, ten minfte ilegts eene ligtè berisping verdienende- Hij beloofde mij, mijn befchermer bij Mevrouw de pompadour te zullen zijn-, en aan haar mijn ontflag te zullen verzoeken ; maar een man , die haare driften durfde tegengaan , cu niet gereed was de geringde beledigingen, haar aangedaan, op het ftrengfte te wreeken, had weinig vermoogen op haaren geest. Hij vond haar onverbidlijk, en zich genoodzaakt, met mij ten deïzen opzichte inteftemmen. Dat men over mijnen ftaat oordeele op het ontvangen van dit nieuws! ik was alleen, overgeleverd aan mijne verbeelding, zonder hoop, zonder hulp, onophoudelijk tragtende mijn toekomend lut te ontwikkelen , en niets ontwaareude dan eenen ijsfelijken afgrond. De Heer ber rijer fpande alles in, wat in zijne magt was om mijne rampen te verzagten: hij belastte, dat men mij niets moest laaten ontbreeken , en gaf mij eenen anderen ongeluk kigen tot mijnen medgezel. Deeze man, joseph a b ijzag lo genaamd, een jood, was te Parijs heimelijk agent van den Koning van Engeland; door het openen zijner brieven op het post - comptoir wierd hij ontdekt, en naar de Bastille gebragt. Hij bezat veel geest; en in alle andere gelegenheden zou ik veel vei maak in zijn gezelfchap en in eene naauwe verbindtenis met hem hebben gevonden,- maar thans, verre van ons onderling te vertroosten, fcheenen de, rampen en wanhoop van den eenen doer die van A 5 den  io GE DENKSCHRIFTEN van den anderen te vermeerderen. Abuzaglo had eene vrouw en kinderen , welke bij teder beminde : men had de wreedheid hunne brieven te onderfcheppén , en hem van het vermaak te bero< ven van eenige berigten van hun te ontvangen : zoodaanig wa- de orrëmenschte regeeringswiize, die in de Baüille plaats had. Hij torsehte zijne ketenen met nog minder moed en kragt dan ik : ondertusfchea flikkerden hem nog eenige draaien van hoop aan; hij was op eene bijzondere wiize aan den Prins de conïi aanbevolen, die hem met te veel goedheid had bejegend, dan dat hij zich niet zou vleijen, dat die Vorst niets tot wederkrijging zijner vrijheid zou fpaaren. Hij beloofde mij ook zijne befcherming; en w;j zwoeren, dat de eerfte, die op vrije voeten zou worden gefield, zich voor alles en zonder uitftel zou bemoeijen, om de boeijen van den andereu genaakt te krijgen. Wij vermaakten ons met dat verruklijk denkbeeld, en het begon ons te troostenj maar liet kwam niet overeen met het gemaakt ontwerp van mijne vervolgers, om mij flegts hef minde ftraaltje van hoop op uitkomst niet overig te laaten. ]k wist toen nog niet, dat het een der voornaamde verrigtingen der cipiers - knegts was, de gefprekken der gevangenen aftéluisteren : zonder twijffel heeft men wel verlangd, dat mcu zelfs de geheimde gedagten van hun hart k' n ontdekken. Ik geloof zeker, dat men de beloften, welk abuzaglo mij had gedaan, had beluisterd; en daar hij mij zijn aanzien niet had vergroot, en hij ongetwijffeld terdond naa zijn oniflag, het welk v or handen was, alles zou hebben in 't werk gedeld, om mij mijne vrijheid te bezorgen, befloot men ons van elkander te fcheiden en ons te bedriegen. fa  HENR.IK MASER.S de LATUDE. h In de maand September 1749., cmtrent vier maanden naa mijne gevangenneeming , traden drie cipiers -knegts in onze kamer ; en één van hen, zich tot mij wendende, zei, dat 'er order tot mijn ontfiag was gekomen. Abuzaglo vloog mij om den hals , omhelsde mij teder , en bad mij aan onze wederzijdfche beloften gedagtig te zijn: ik twijffel, of toen ter tijd mijne eerfte aandoeningen van vreugd niet onrftonden uit het vermaak, van zijne ketenen te kunnen verbreeken; maar, belaas! deeze verruklijke aandoening moest wei draa zelve tot vermeerdering mijner pijnigingen (trekken. Naau'-vlijks was ik over den drempel van mijne gevangenis , of men ber gtte mij, dar ik naar Vinc n+ nes Irond overgebra^t te worden Dat men zich een denkbeeld van mijne wanhoop vorme op het ontvangen van dit rampzalig nieuws. „ ó Gij, die dit „ leest, laaten uwe aandoeningen nog niet worden „ uitgeput; het is flegts een begin van die ijslijkhe„ den, met welke men zonder ophouden mij heeft „ gepijnigd." Men was niet te vreeden met de geduurig hernieuwde maitelingen, onder we '>e men de Staats-gevangenen deed gekromd gaan; men vermaakte zich ook met ben te misleiden: wanneer zij fcheenen geheel afgemat en gevoelloos te zijn, zogt men hun weder 'r. hare te verfterken, op dat zij hunne pijniging te beer zouden gevoelen. De cipiers-knegts, een foort van Volk dergelijke bedieningen waardig, en bijkans altijd nog gedienftiger tot dergelijke wreedheden , dan van hen gev< rderd wierden, waren de gewoone beu'en van deezen helfchen regtbank. Hui.ne tegenwoordigheid zelve was eene ftraf:: zij antwoordden nimmer op eene menigte vraagen, welke men hun deed, dan met een tdruk-  12 GEDENKSCHRIFTEN van drukvermeerderend ftilzwijgen, of met loogens. Ik ben zederd onderrigt , dat abuzaglo, weinig lijds dnar naa, weder öp vrije voeten is gefteldj maar zich verbeeldende, dat ik vrij was, en daarenboven verneemende, dat ik mij voor hem de minfte moeite niet had gegeven, bemoeide hij zich weinig, om te weeten, wat 'er van mij was geworden; zonder twijffel oordeelende , dat ik door mijne trouwloosheid omtrent hem niet anders verdiende, dan vergeeten tc worden. Men zal gemakiijk begrijpen, dat ik in mijne nieuwe gevangenis in eene ziekte viel. De goede Heer berrijer kwam mij nogmaals vertroosten. Hij •was verontwaardigd over de handelwijze jegens mij; maar hij kon zoo min het beftier, 't welk in die kerkers plaats had, als het hart van hen, die daar over gefield waren, veranderen. Hij liet mij het gemaklijkst vertrek van de Donjon geven: ik genoot daar een heerlijk m'tzigt. Maar wat kon mij deeze ligte vertroosting baaten? alleen het denkbeeld, dat mijne vervoering mij eene langduurige en mogelijk eeuwige gevangenis moest doen vreezen, zou voor mij zelfs de aangenaamfte vermaaken hebben vergiftigd. Mijn moed hield zich alleen ftaande door de hoop , dat ik ten eenigen tijd mij mijne vrijheid zou kunnen bezorgen; ik begreep, dat ik die niet moest verwagten dan van mij zeiven: ik hield mij vervolgens alleen bezig met het uitdenken van middelen, om daar toe te gcraaken. > , Dagelijksch zag ik een ouden geestelijken in den min wandelen, die tot de Donjon behoorde. Ik vernam, dat hij zederd langen tijd aldaar was opgeflooten, om dat hij der gevoelens van 'Jansenius was toegedaan. Den Abt de saint-saüveur, zoon  henrik masers dë latude. ij zoon van eenen oud -lieutcnant des Konings te Vincennes, had de vrijheid, om met hem in dien tuin te komen praaten , en maakte daar dikwijls gebruik van. Daarenboven onderwees onze Janfenist de kinderen van eenen der cipiers-knegts in het leezen en 1'chrijven; de Abt en die kinderen gingen uit en in, zonder dat men daar veel acht op iloeg. Het uur, in welk zij gemeenlijk die wandelingen deeden , was bijna het zelfde, in welk men mij in eenen naastgeleegen tuin bragt, die ook m den beflooten omtrek van het Kasteel was geleegen. De Heer berrijer W bevolen, dat men mij dagelijks twee uureu daar in zou laaten wandelen om verfche lucht te fcheppen, en mijne gezondheid te hcrftellen. Twee cipiers ■ knegts kwamen mij haaien, en geleidden mij: fomtijds wagtte de oudfte mij in den min, terwijl de jongfte alleen de deur van mijne gevangenis kwam openen: deezen gewende ik, geduurende eenigen tijd, dat hij mij de trappen veel gaauwer dan hij zag af klimmen, en dat ik mij bij zijnen makker vervoegde , zonder hem te wagten: hij vond mij altijd bij denzelveu, wanneer hij in den tuin kwam. Op zekeren dag, beflooten hebbende.* te ontvlugten, tot war prijs het ook zoude mogen zijn, had bij naauwlijks de deur van mijne kamer geüpend., of ik vloog de trappen af: ik was reeds beneden, eer hij dagt, om mij te volgen; ik fchcsof de grendel op eene deur, die beneden aan de trappen was, om hem te beletten, zich bij zijnen makker re voegen, terwijl ik mijn ontwerp ter uitvoer zou brengen. Ik moest, om te ontfnappen, vier fchüdwagten misleiden;: de eerde Mond aan de deur, door welke men buiten de Donjon ging, en welke alüjd was ge-  14 GEDENKSCHRIFTEN vak geflooten. Ik klopte; hij opende de deur; ik vraagde met drilt naar den Abt de s ain t- s a vb ur: V is reeds twee uwen, zei ik , dat onze geestelijke hem tn den tuin wagtt ,k loop overal om hem te zoeken, zonder hem te vinden; maar op mijn eer ik zal hem dat betaald zetten. Dit zeggende, liep ik al voort met denzelfden fpoed: aan het einde van het verwulf, 't welk onder het uurwerk is , vond ik eenen tweeden fchildwagt; ik vraagde hem, of het reeds lang ware geleden, dat de Abt sa in t-s a uve ur was vertrokken? hij antwoordde, dat hij daar niets van Wist, en liet mij voorbijgaan; dezelfde vraag deed ik aan den derden, welke aan de overzijde van de ophaal-brug ftcmd, en die mij ook verzekerde, dat hij den gemelden Abt niet had gezien; ik zal hem wel draa vinden , fchreeuwde ik: vervoerd van blijdfchap, vloog en fprong ik als een kind; ik kwam, in dien ftaat, bij den vierden fchildwagt, die, ver van te vermoeden, dat ik een gevangen was, even min verwonderd was, dat ik den Abt de 5aint-sauveur naliep: ik vloog de voorpoot „it, verwijderde mij uit hunne oogen, en was op vrije voeten. ó God! telkens , als ik mij de gefleldheid , in welke ik toen was, herinner, is mijne dankbaarheid even vuurig, en ik fmaak dan nog dezelfde vervoering van blijdfchap, welke ik toen ondervond. Het was op den *5. Junij 1750., naa negen maanden of daaromtrent te Vincennes gevangen gezeeten te hebben , dat ik gelukkig genoeg was, om dien Kerker te ontfnappen. Ik liep dwars door de velden en wijngaarden, mij, zoo veel 't mij mogelijk was, verwijderende van den grooten weg, en kwam te Parijs, daar ik mij  HENRIK MASERS de LATUDE. 15 fliij in een gemeubeld Hotel voor ieders oogen Verborg, en eindelijk, naa veertien maanden opgefboten te zijn geweest, de vreugd fmaakte, van op vrije voeten te zijn. Dat eètiië oogen blik was verrukkend; maar bet duurde riet lang: eene vermoéijende zorg kwam wel draa dlè zaaBgé rust ftooren: ik moest of het een , 61 het ander kiezen; wat zou ik doen? Wat moest 'er van mij worden? — Ik twijffl'lde geen oogenblik, of men fpande alles in, om mij op te fpooren, en dat, wanneer ik óp nieuw in de handen viel van hen welken ik'was ontvlugt j ik zou worden geftraft, om dat ik mij zeiven had bi vrijd van de geweldenarije eener vrouw, die onvatbaar was voor Vergeving. Ik was verzekerd, dat ik ontdekt zou worden, zoo draa ik mij in het openbaai vertoonde: en dat ik, zoo ik tragtte te ontvhigteh, het zelfde gevaar zou loopen. Daarenboven hielden mijn Haat en mijn geneigdheden mij in Parijs; moes t ik dan alle banden verbreeken, welke mij daar als gekluisterd hielden? of moest ik mij aan ieders oog onttrekken , en mij zeiven veroordeelen tot eene gevangenis, veel wreeder dan die, welke ik was ontvlugt ? Ik heb reeds gezegd, dat ik tot op dat uogenhlik mijn eigen hoofd was gevolgd; ik Was verpligt, mij niet meer daar op te vertrouwen, en voor deeze reis volgde ik de uitfpraak van mijn hart ; maar dit was geen gelukkiger gids voor mij: tot hier toe had' eene al te groote levendigheid van geest mij niets dan dwaasheden doen bedrijven; thans ftortte eene al te groote opregtheid mij weder in den diepteen afgrond. Ik vond goed , om het hart van de Marouife de pompadour naar het mijne te beoordeelen ; ik geloofde, dat ik haare ldesch-  16 GEDENKSCHRIFTEN va* kieschheid zou treffi% en haar in mijn belang overhaalen, wanneer ik toonde , eenig vertrouwen in haar te ftellen, of dat ik haar niet vreesde, of aan haare goedgunftigheid niet twijfFelde: ik verwagtte ni.jne vergiffenis van haar, om dat ik gevoelde, dat ik, in haare plaats zijnde , die zou hebben toegedaan; ik wist toen nog niet, hoe groot het verkrui was tuslchen de gevoelens en hartstogtcn van een eerlijk, en van een bedorven hart. Ik ftelde eene memorie aan den Koning op, in welke ik van m. de pompadour met achting, en van mijne belediging aan haar met berouw fprak: ik fmeekte, dat zij mogt te vreede zijn met de ftraf, welke ik reeds had ondergaan; of, in alle geval, zoo men oordeelde , dat veertien maanden gevangen gezeeten te hebben, nict genoegzaam was, om mijne misdaad uittewisfchen, verdontte ik mij om genade van haar, welke ik had beledigd , en om ontferming van mijnen Koning te fmeeken Ik befloot die memorie met het ontdekken der fchuilplaafs welke ik tot mijn verblijf had vcrkoozen, met eene openhartigheid, die de duidelijkfte bewijzen van mijn vertrouwen opleverde, en die alleen mij de vergeving mijner misdaad, zoo ik daar van al te befchuldigen ware geweest, had behooren te verworven In het Kasteel de Vincennes, had ik kennis gekreegen aan doctor quesnai, Geneesheer van den Koning en van de Marquife: hij had toen getoond eenig belang m mij te ftellen, en mij zijnen dienst aangeboden. Ik ging hem vinden, en gaf hem mijne memorie, welke hij beloofde, den Konin* ter hand te zullen dellen. Hij heeft zeer wel zijn woord gehouden. Ik twijffel geen oogenblik, of de Koning is» geraakt geweest, door mijn vertrouwen op  HENRIK MASERS üe LATUDE. 17 op zijne goedheid; maar het gebeurde hem zoo zeldzaam, de infpraak van zijn hart te volgen. Had ik niet moeten denken, dat hij in een geval, 't welk alleen die vrouw betrof, aan welke hij alle zijne denkbeelden en genegenheden opofferde, niemand dan haar zou raadplegen ? en had ik mij niet ▼eeleer moeten verzekerd houden, dat deeze, vergramd, om dat ik mij niet regtdreeks aan haar had vervoegd, of mogelijk, om dat ik haar blootftelde , om fchaamrood te worden voor het oog van haaren fouverain, door liet ontdekken van haare onregtvaardigheid en wreedheid jegens mij, haaren hoogmoed4 zoo wreedelijk gekwetst, zou weeten te wreeken? Maar, nog eens , ik was jong; ik had weinig kennis van het menschlijk hart-, en nog veel minder van dat der dwingelanden ; en ik was ver van mij te verbeelden, dat die vrouw , wier hart daaglijks door zoo veele verfchillende gewaarwordingen moest uitgeput zijn, nog zulk- eenen levendigen haat kon koesteren, om mij zonder ophouden te vervolgen, en eene ligte belediging door zoo veele folteringen te (haffen. Ik heb mijne rampzalige onervarenheid zeer zwaar moeten boeten. Ik had in mijne memorie de plaats, waar ik mij ophield, aangeduid; men kwam mij daar vinden, en bragt mij weder naar de Bastille. In de daad ^ men zei mij in het eerde oogenblik, dat men zich alleen van mijn perfoon verzekerde , om te weeten, op welk eene wijze ik uk de Donjon van Fiucenucs had weeten te ontvlugten; dewijl 'er zeer veel aan- gekegen lag, dat men aan de andere gevangenen het middel ontnam, om mij naartevolgei) of die geeuen op hunne zijde te krijgen, aan welken de wagt van dat Kasteel was aanbevolen, indien B Ie  iS GEDENKSCHRIFTEN van die mij in mijne ontvlugting de hand hadden gebeden. Zeker, in het laarfte geval zou men nooit eenige bekentenis uit mij hebben kunnen haaien; maar ik was aan niemand dan aan mij zeiven mijne verlosfing fchuldig, en ik verhaalde onbewimpeld, op welk eene wijze ik mijne boeijen had verbroken. Ik venvagtte, naa deeze bekentenis, dat men de belofte, aan mij gedaan, zou vervullen, en dat mijn ontflag de prijs van mijne rondborstigheid zou zijn: ik wist nog niet, dat het geven van valfche beloften het gewoonlijk gebruik was, en dat men zich van dezelve bediende jegens alle gevangenen, welke men weder in de boeijens fmeet; buiten' twijfFel, om hunne ziel des te wreeder te verbrijfelen, en zich te vermaaken met de vermeerdering hunner rampen r dit gebruik, waar aan ik in 't vervolg gewoon wierd, was volgens de regecringswijze der Bciftilk. Ver van mij mijne vrijheid vvedertefchenken, fchoon ik aan de voorwaarde , op welke mij die was beloofd, had voldaan, fmeet men mij in een onderaard sch gat, en men deed mij de verfchriklijkfte mishandelingen, welke ik tot hier toe niet had beproefd, ondergaan. — Maar laat ons voortgaan. Mijn voormalige vertrooster, de Heer berrijeii, kwam nogmaals mijne rampen verzagten. Buiten fmeektc hij regt of genade voor mij; in mijne gevangenis zogt hij mij te troosten: mijne fmert fcheen minder gevoelig, wanneer hij mij verzekerde, dat hij in dezelve deel nam. Zijne vermaningen waren zoo zagtzinnig, zijne raadgevingen zoo hartelijk; al wat hij fprak was de taal van zijn hart. ó Gij, die in . zulk eenen aanzienelijken post zijt gefield, kost gij u een denkbeeld vormen, hoe gemaklijk liet u zo;j  HENJIJK MA5ERS de LATUDE. 19 zou vallen 't gewfgt der ketenen dier ongelukkige* te verlig'en, die onder dezelve zoo jammerlijk ge*bukt gaan! één woord zou mogelijk hunnë hoop verleevendigen , en hunne traanen opdroogen. Het zou u zoo weinig kosten Goden in hunne oogen te zijn ! waarom dan fchijnt gij zoo dikwijls in hunne oogen niet anders dan beulen te wezen? Mijn befchermcr niets in het gegeven bevel kunnende veranderen, moest mij in mijn hol laaten; maar droeg zorg, dat mijn voedfel was gelijkte vooren; en daar 'er door een gat in den muur een weinig licht in mijne onderaardfche fpelorik kwam, beval hij, dat men mij, wanneer ik daar om vraagde, boeken, pennen, inkt en papier zou bezorgen. Langen tijd maakte ik gebruik van dit hulpmiddel , om de mij verveelende oogenblikken te verdrijven; maar ten einde van zes maanden was het kragteloos tegen de wanhoop, die mij vermeesterde. Mijne misnoegde ziel ftelde mij onophoudelijk mijne vervolgtrer met afgrijzen voor oogen. Hoe! 'er moest dan geen eind aan mijne jammeren noch aan haare wraakzugt zijn! die verfchrikiijke onzekerheid, de ondrageüjL-fte van alle folteringen , maakte mij 't hoofd op hol, en verfcheurde mijn hart. .Alle mijne zinnen raakten aan 't gisten door eene lang gefmoorde woede; en in dien aanval van razernij gaf ik lucht aan de al te billijke verontwaardiging , die mij bezielde, door het maaken van eenige Qégte verfen. Ik had de onvoorzigtigheiri , de ondergaande te fc!i rijven op den kant van een der boeken, wélken men mij had geleend: Zonder geest e:i zonder bevalligheid, Z onder 1c'ïoon of nieuw te zijn , Küti wen in Vrankriik den aanzienltjktten minnaar bezitten; Be poïïp.adour levert 'er het bewijs van op *» ' Ik  .20 GEDENKSCHRIFTEN va ar Ik was ver van tc geloven, dat men die verfen zou vinden; ook had ik mijne hand genoeg veranderd, om in het vervolg niet als de fchrijver derzelve ontdekt te worden. Ik wist niet dat het eene der geftrengfte orders der Bajïille was en die het naauwkeurigst wierden uitgevoerd , met de grootfte oplettendheid alle de boeken, die uit de banden van eenen gevangene kwamen, te doorbladeren; de Cipiers-knegt, dat, in 't welk ik het bovengaande had gefchreeven, doorzoekende, wees hetzelve aan den Gouverneur. Die man, jan lebel genaamd, had zonder twijfel dit gemaklijk kunnen verbergen, en eenen ongelukkige beklagen, die door zijne rampen te zeer verbitterd was,, om te kunnen bedenken, waar aan hij zich door zulk eene onvoorzichtigheid bloorftekle; de minfte aandoening van menschlievendheid had hem zeker hier toe moeten beweegen; maar hoe kon men dit verwagten van eenen Gouverneur der Baftille, van een fchepfel, die door zijn beroep, medepligtig aan. alle de wreedheden die daar worden bedreeven, noodwendig ongevoelig en mogelijk woest van aart moest zijn? Want welk eerlijk en edelmoedig mensen is 'er, die zou kunnen befluiten, om geduurende zijn gantsch leeven de jammerlijke flagt: offers van den tegenfpoed voor oogen te hebben. jan lebel verwagtte zeker van Mevrouw de p ompa d o u r, door haar het boek in handen te ftellen , de beloonihg van zijnen ijver en van zijne getrouwheid i zonder twijfïèl was hij ook zeer in zijn fchik, dat hij daar door verzekerd kon zijn, mij langer in gevangenis te zullen houden: dit is de minfie berekening, welke alle zijne amptgenooten maaken; belang hebbende, dat zij het getal hunner gevangenen zien vermeerderen , fpaaren zij niets, om de hun toevertrouw-  HENRIK MASERS d e LATUDE. 21 trouwden te behouden, en zij misbruiken meer dan te veel hunne magt, om dat te bewerken. (*) Men oordeele , naa het geen men reeds van hat caracter der Marquife de pompadour gezien heeft, van haare woede, op het zien van die onbefcheidenheid. Hoe! in ijzers geklonken, overftelpt door haaren haat en haare wraakzugt, durfde ik haar nog trotfeeren en bcfchimpen : zij ontbood den Heer berrijer, toonde hem mijne verfen, en ftamelende van woede, zei zij tegens hem: „ zie nu, „ welk eenen knaap gij befcherrht; durf mij nog 5, eens genade voor hem fmeeken." Men (*) De Gouverneur van de Bajïille hadden jaarlijks, het een door het ander gerekend, ten minfte in de laatfte tijden, metr dan 60-000 Livres voordeel op het onderhoud der gevangenen: zij wier den zeer fegt gevoed, hebbende daaglijks één pond brood, één fles allerjlegtflen wijn , een foep zonder [maak, en meestal bedorven vleesch, zoo dat, volgens den Auteur der remarques hijitriqucs ,en renneville, & Gouverneur barnaville niet meer dan 20 fols daagsch tot onderhoud van ieder gevangene befteedde , niet tegenftaande de meesten van 10 tot 25 Livres daags hadden te verteeren. De Koning had tot onderhoud der gevangenen eenen vasten prijs bepaald; als voor eenen Prins van den bloede daaglijksch 50 Livres, voor een Marfchal de France 36 Livres, voor een Lieutenant Generaal 24, — een lid van V Parlement 15, — een Regter , Priefter enz. 10 , — een neeringdoend burger 5 — een werkman 3 — een domejliek 2 Livr. 10 fols. Men zie hier verder over, M. linguet, — la Bajïille Dévoilée &c. &e. de vertaaler. B 3  *2 GEDENKSCHRIFTEN van Men begrijpt zeer ligt, dat deeze gebeurenis niets tot vermindering van mijne rampzalige omftandigheden toebragt; maar daar het zeer moeijelijk was , die te vermeerderen, diende zij alleen, om die te verlengen, Ik bleef agttien maanden in dit onder? aarsch hol, en 't was niet dan ten einde van dien tijd, dat de Heer berk ij er het op zich durfde neemen, om mij daar uit te doen verlosfen, en in «ene kamer overtebrengen. Hij bood mij ook aan dat geen te bezorgen, het welk men, in die .Hel, eene aangcnaame vertroosting kan noemen, het voorrecht namelijk van eenen bedienden te hebLen. Ik heb boven gezegd, dat de Cipiers-knegts nooit antwoorden op eenige vraag, welke men hun doet; hun weezen is altijd ftuursch en hunne tong als bevroozen : het is hun uitdrukkelijk verbooden, een eenig woord te' fpreeken, uitgezonderd wanneer men den ongelukkigen gevangenen wil bedriegen; maar alsdan telt men de woorden, welke men hun belast heeft ie fpreeken, en ieder derzelve is eene laagheid, of eene loogen. Geduurende de wandelingen, wanneer pren gelukkig genoeg is om die genade te verkrijgen, heeft men niets anders voor oogen dan het droefgeestig gezigt van denzelven Cipiers -knegt. Het verlof derhalven, van iemand bij zich in zijne kamer te mogen hebben, tegen wien men van zijne rampen kan fpreeken, en hem zijne klagten mededeeïen, is eene onfchatbaare gunst; hij , die in eenen getrouwen en gevoeligen dienaar eenen vertrooster, pen vriend vind, fmaakt ten minden eene aangenaame verkwikking; maar hoe kan men op zulk een geluk hoopen ? ik ondervond in tegendeel, dat dat geen, het « elk ik dagt, dat mij eenige laafenis zou yerlchaffen ,nict anders dan eene foltering te meer was. Ik  HENRIK MASERS de LATUDE. =3 Ik nam het edelmoedig aanbod van den Heer ber rij er aan. Mijn ongelukkige Vader die zoo zeer als ik zelf mijn ongeluk bejammerde, zou alles hebben opgeofferd, om dat te verminderen; hij nam met blijdfchap aan, de huur en het kostgeld van eenen bedienden te betaalen. Men bezorgde 'er mij eenen genaamd cochau, geboortig van Rosny. Die man bezat voor mij alles, wat ik in hem verlangde : hij was goed, medelijdend; hij zugtte met mij over mijne rampen, hij deelde in dezelve, en verminderde die; ik geloofde , het oogenblik te bemerken, dat mijn hart, minder gedrukt, eindelijk mijne verbeelding zou kunnen misleiden, en dat ik, door middel van deezen bijftand, weldraa minder rampzalig zou zijn. Maar die dwaalingen, die mijn lot konden verzagten, wierden mij weldraa ontrukt. De arme co c har. weerftond niet lang het verveelende van zijne gevangenisfehap; hij fchreidde, hij zugtte, en wierd eindelijk ziek. Wanneer een bediende in, dienst van eenen gevangene in de Baftiïïe trad, verbond hij zich aan deszelfs lot, en kon zijn ontflag niet anders dan met hem verkrijgen, of ftierf in de gevangenis aan zijne zijde. Deeze ongelukkige jongman had niets anders nodig, om herfteld te worden, dan het fcheppen van eene vrije lucht; en mijne fmeekingen, noch de zijnen, zoo min als onze jammerklagten konden dit, tot zijn herftel, van. onze beulen verwerven. Men wilde mij verzadigen met het ontmenscht fchouwfpel der doodsangften van dien ongelukkigcn, ftervende bij en voor mij: men nam hem niet uit mijne kamer, dan op het oogenblik, dat hij den adem uitblies. Heeft de Inquifitie wel immer zich aan zulke ontmenschte gruwelen fchuldig gemaakt?.... B 4 6 Gij ,  =4 GEDENKSCHRIFTEN van ó Gij, die om het lot van deezen ongelukkiger! traanen ftort, en een al te billijk medelijden gevoelt, vestigt uwe oogen voor een oogenblik op het mijne. Ik was niet fchuidiger dan hij; hij was het flagtoffer van zijne begeerlijkheid, ik was het van de onregtvaardighcid en van de haatlijkfte vervolging: Zonder twijfel moest het gevoel, het welk mij dit denkbeeld inboezemde, mijne ziel vrij meer beroeren en pijnigen: 't is waar, hij was niet op vrije voeten; maar voor 't overige ontbrak hem niets; zijn geest was gerust, zijne zinnen waren bedaard. En ik, afgemat onder den op mij gehoopten last van haat en vervolging, ik ondervond, bij iedere ademhaaling, eene nieuwe ftraf; mijne gevoeligheid wierd vervalscht, mijn bloed bedierf in mijne aderen, en ik gevoelde van dag tot dag mijn geheel weezen ontaarten en vernietigen. Ondertusfchen had die man geen drie maanden dien flaat kunnen doorflaan, en ik ben door dezelve geduurende vijfendertig jaaren gefolterd: wat zeg ik, dien ftaat? Ach! die zelve" drie maanden zijn de meest dragelijkfte geweest van allen, die ik in mijne gevangenis heb doorgebragt, toen was ik ten minflen niet geketend in een" moordhol , uitgeflrekt op bedorven en verrot ftrooi ; toen was ik niet gedwongen een affchuwelijk voedfel aan ratten en muizen te betwisten; toen verflrekte mijn ligchaam niet tot eene weide voor het ongediert, 't welk het zederd heeft geknaagt Ik flap hieraf; mijne ziel fmelt op dit tafereel, en ondertusfchen , het is flegts een flaauwe fchetst van de ijslijkheid dier rampen, welke ik heb doorgedaan! De onzekerheid van het lot van den ongelukkigen "cochar had mij overflelpt, ik ftond op het punt ?Hd?r mijne folteringen te bezwijken. De Heer be |Li  HENRIK MASERS de LATUDE. 25 ber rij er. nam, om mij optebeuren , het zelfde hulpmiddel te baat, waar van hij reeds had gebruik gemaakt; hij gaf mij tot medgezel eenen jongman, van bijkans mijne jaaren, vol leeven, geesten vuur; fchuldig aan dezelfde misdaad als ik, en het fiagtolFer van dezelfde vervolging. Hij had aan de Marquife de pompadour gefchreeven; in zijnen brief maakte hij gewag van de algemeeue denkwijze omtrent haar , en fchreef haar den weg voor, welken zij behoorde intellaan, om de achting van 'c •algemeen weder te verkrijgen, en het vertrouwen van den Koning aan zieh te verzekeren ; en dewijl zij het gebied over de Natie voerde, noopte hij haar, om zich derzelver achting waardig te maaken , en gaf haar daar toe de middelen aan de hand. Die jongman, genaamd d'alegre, geboortig van Carpentras , befchreide zederd drie jaaren in de Baftille het ongeluk, van dien raad te hebben gegeven : dis trotfehe ligtekooij droeg hem eenen zoo onverzoenlijken haat toe als mij, en deed hem dezelfde uitwerkingen daar van gevoelen. D'alegre had ook eene tedere belangneeming aan den medelijdende berrijer ingeboezemd; wij beiden toonden hem even groot ongeduld , wij overhoopten hem met brieven , met verzoekfchriften , zonder hem immer te vermoeijen: hij gaf ons berigt van zijne handelingen, van zijne poogingen, en fomtijds van zijne hoop: eindelijk kwam hij op eenen •zekeren dag de verfchriklijke tijding brengen , dat onze vervolgfter, vermoeid van onze en zijne klagten , had gezwooren, dat haare wraak eeuwigduurende zou zijn , en dat zij had verbooden , om haar voortaan meer over ons te onderhouden : hij zelf ontveinsde voor ons niet, dat de ongenaade of de B 5 dood  a<5 GEDENKSCHRIFTEN van dood van dat helsch Vrouwmensen, alleen een eind aan onze rampen kon maaken. Mijn medgezel liet zich door zijne droefheid ter neder flaan ; de mijne had op mij eene geheel andere uitwerking ; zij boezemde mij moed in , en gaf mij al de kragt der wanhoop. 'Er fchiet in dergelijke omftandigheden voor jonge lieden niets over , dan te kiezen om te derven , of zich te redden. Aan ieder , die maar de minde kennis heeft van de gelegenheid der Badille, van haaren omtrek, haare regeering , en van de ongelooflijke voorzorgen, welke de heerschzugt heeft vermeerderd , om haare flagr offers des te zekerder in ketenen te houden , moet het ontwerp , het denkbeeld alleen van te ontvlugten, als een voortbrengfel van ijlhoofdigheid voorkomen , en fchijnt niet anders dan medelijden inteboezemen voor die ongelukkigen, die dwaas genoeg zijn , om zulk een denkbeeld te durven vormen. Ik was ondertusfehen mijne zinnen volkomen meeder, toen ik daar op bedagt was, en men zal kunnen oordeelen, dat men meer dan eene gemeene ziel, en mogelijk ook doordenkende hersfenen moet hebben, om zulk een ontwerp tc beraamen en uittevoeren. Ik da hier een oogenblik ftil, om mijnen lezeren den door mij gedaanen eed te herinneren, van geen woord ter nedertedellen, welk niet met de juiste waarheid overeenkomdig zij. Dat zij gelooven , in eene nieuwe waereld overgebragt te zijn, wanneer zij het verhaal leezen, het welk ik hun gaa mededeelen; of dat zij mij boven-natuurkundige kragten toefchrijven : het daat hun vrij : voor mij, ik gaz tot het verhaal over. Men moet het geen oogenblik in 't hoofd krijgen om door de deuren van de Badille te ontvlugten ; alle wis-  HENRIK MASERS de LATUDE. 27 wiskundige onmooglijkheden vereenigen zich , om dit onuitvoerelijk te manken: men moet dus een uitkomst in de lucht zoeken. Wij hadden in onze kamer wel een fchoorlteen, wiens pijp op het hoogst van den toren uitkwam ; maar deeze was, gelijk alle de andere van de Badille, volrooders enfpijlen, zoo dat 'eropveele plaatzen naauwlijks een vrijen doortogt voor den rook was. En zoo wij al boven op den toren waren gekomen , dan hadden wij nog eene diepte voor ons van bij de tweehonderd voeten; beneden eene gragt, omringd door eenen hoog opgetrokken muur , welken wij moeden overklimmen: wij waren alleen, zonder werkdoffen, zonder werkstuigen, alle o»genblikken, dag en nagt befpied ; voor 't overige bewaakt door eene menigte fchildwagten , die de Badille omringden , ,en die dezelve fcheenen intefluiten. Zoo veele hinderpaalen, zoo veele gevaaren fchrikten mij niet af: ik deelde mijne gedagten aan mijnen medgezel mede ; hij dagt dat ik raaskalde, en viel weder in zijne voorïge gevoelloosheid. Ik moest dan alleen mij zei ven bezig houden met dat ontwerp, het door en door bedenken , de verbazende menigte van zwarigheden, die zich tegen deszelfs uitvoering opdecden, voorzien, en de middelen bedenken, om die uit den weg te ruimen. Om boven op den toren te komen , moeden wij den fchoordeen doorkruipen , niettegendaande de menigte ijzeren rooders , die ons dat beletteden; om van het hoogst van den toren tot in de gragt nedertedalen , hadden wij een ladder van ten minden tweehonderd voeten lengte nodig , en eenen anderen , die noodzaaklijk van hout moest famengedeld zijn, om daar uit te klimmen : ik jpÖeSt, in geval ik mij werkdoffen wist aantefchaffen, die  a8 GEDENKSCHRIFTEN van die voor ieders befpiedend oog verbergen ; arbeiden zonder gerugt te maaken; de menigte van mijne wagters misleiden; alle hunne zintuigen in flaap wiegen ; en geduurende verfcheiden maanden hun beletten, te zien of te hooren. Ik moest voorzien en raadfchaffen tegen eene menigte hinderpaalen, die onophoudelijk op nieuw zich zouden opdoen, die dagelijksch jaa elk oogenblik elkander zouden opvolgen, die de eene de andere zou voortbrengen , en de uitvoering van dat ontwerp dwarsboomen, welk een der ftoutften was dat ooit heeft kunnen bedagt worden , en de menschlijke behendigheid den hoogden top doen bereiken. Zie hier leezer, wat ik gedaan heb. Ik zweer u nog eenmaal, dat ik u niets dan de zuivere waarheid mededeel. Laat ik u van duk tot duk, het geen ik in het werk ftelde , verhaalen. Het eerde voorwerp, waar mede ik mij moest bezig houden , was het ontdekken van eene plaats , in welke wij onze werktuigen en werkdoffen voor het oog van ieder een konden verbergen , indien wij handig genoeg zouden zijn , om ons die aantefchaffen. 'Er kwam mij, als een droom , een denkbeeld te binnen, welk mij zeer gelukkig fcheen. Ik had reeds verfcheiden kamers van de Badille bewoond; en telkens als die, welke boven en beneden mij waren, bewoond waren, had ik volmaaktelijk het geraas, het welk men zoo in de eene als de andere maakte, kunnen onderfchciden: thans hoorde ik alle de bewegingen , welke de gevangen maakte, die boven on6 vertrek zat, en niets van dien, die beneden ons was ; ik was ondertusfchen verzekerd, dat die kamer niet ledig was. Bij 't maaken van eenen overflag, helde ik over om te geloven , dat daar wel eene dubbele zol- de-  HENRIK MASERS de LATUDE. 29 dering kon zijn , misleiden door eene tnsfehenwijdte van elkander geleheiden. Zie hier het middel, welk ik in 't werk ftelde, om dit zeker te weeten. 'Er was eene kapel in de Badille, in welke dagelijks één en op Zondag drie misfen wierden gedaan. In die kapel zagen vier kleine kamers uit, zoodanig gelegen, dat de Priefters nooit één eenigen gevangen kon zien , en deeze , op hunne beurt, zagen nooit den Priefter van vooren, door middel van eene gordijn , welke men nooit dan bij de opheffing van de Ilostij optrok. De vergunning , om de mis bij te woonen , was eene bijzondere gunst, welke men niet dan zeer bezwaarlijk toeftond. De Heer berrij er gaf ons dit vermaak, gelijk ook aan den gevangene , die de kamer N°. 3. bewoonde, dat is te zeggen, die , welke onder de onze was. Ik befioot, in 't uitgaan van dc misfe, gebruik te maaken van het oogenblik, dat deeze nog niet weder was opgellooten, om ter vlugt zijne kamer re hezigligen. Ik gaf aan (1'alecre een middel aan de hand, om mij dit bezoek gemaklijk te maaken, en zei hem, dat hij zijn Etui in zijnen zakdoek zou winden , en dat hij , wanneer wij aan de tweede verdieping v/aren, dien zou uitnaaien, zoo dat het Etui de trappen afviel, wanneer hij de cipiers - knegt moest belasten het weder te gaan haalfen. Dit gelukte bij uitfrek. Die man, dragon genaamd, en die nog in leeven is, liep naar het Etui, terwijl ik fcbielijk opklom tot N°. 3. Ik trok de grendel van- de deur, en bemerkte , dat die kamer niet boven tien en een halven voet verdieping had; ik (loot de deur weder en ttlde van die kamer tot aan de onze twee en dertig  30 GEDENKSCHRIFTEN van tig trappen; ik mat de hoogte van eene derzclven , en bij' flot van rekening bevond ik, dat 'er tusfehen den vloer van onze en de zoldering van die benedeakamer eene tusfehenwijdte van vijf en een halven voet moest zijn , die noch met fteenen , noch met hout gevuld kon weezeu , dewijl die zwaarte verbaazend zou geweest zijn. Ik hield mij verzekerd, dat 'er een ledig van vier voeten tusfehen de beide zolderingen was. Naauwlijks waren wij weder opgeflooten, of ik vloog d'alegre om den hals; vervoerd door goed vertrouwen en hoop, omhelsde ik hem met verrukking. Mijn vriend , zeide ik , geduld en moed, wij zijn gered. Ik deelde hem mijne gemaakte berekeningen en opmerkingen mede; wij kunnen, ging ik voort , onze koorden en werk (lollen verbergen ; dat is al wat mij ontbrak; wij zijn gered. Hoe, antwoordde hij mij, gij heb: dan uwe droomerijen nog niet laaten vaaren; waar zijn die boorden en werkliofFeu , van waar zullen wij die haaien? Koorden! riep ik — wij hebben 'er meer dan wij nodig hebben; dat koffer, hem het mijne toonende, bevat meerdan duizend voeten koord. Ik fprak hem toe met vuur, vol van mijn denkbeeld en verrukt door mijne nieuw opgevatte hoop ; ik fcheen hem toe te raaskallen; hij vestigde zijne oogen op mij, en zei mij met aandoening en het tederst belang : mijn vriend, keer weder bij uwe zinnen , tragt de razernij, die u ver« voert, te bedaaren. Uw koffer, zegt gij, bevat meer dan duizend voeten koord; ik weet, zoo wel als gij, wat daar in is, 'er is geen enkele duimbreedte in te vinden. Wel hoe ! hernam ik, heb ik niet eene groote menigte linnen, dertien en een half douzijn hembden, een aantal fervetten , kousfen , mm-  HENRIK MASERS de LATUDE. 31 tnutfen en andere zaaken? (*) kunnen die ons dat niet verzorgen ? wij zullen die uitraaffelen en 'er koor* den van maaken. D'alegre, als van een bükfemflxaal getroffen, begreep terftoud mijn geheel plan. De hoop op en de (*) Veelen zulien denken , dat ik hier met vergrooting fpreek; zij zullen niet begrijpen, dat men zulk eene groote menigte klederen kan hebben, en daar uit befluiten, dat ik dit getal thans om geene andere rede zoo vergroot , dan om dat ik die noodig heb , tot de ontknoping van mijn verdigtzel. Zoo redeneerden vooral de Engelfcken, wanneer 'er eenige jaaren geleeden een naauwkeurig verhaal van die uitbreeking, in hunne taal overgezet, in 't licht kwam. Mijn achtingswaardige en braave vriend de pougens, die toen te Londen was, heeft mij berigt, dat het hem onmogelijk was geweest , om hen , die hij had gefproken , tot andere gedagten te brengen ; zij ontkenden de mogelijkheid van het bovengaande, en beflooten , flaar uit, dat al het overige verdigt was. Dit fchijnt zeer eenvoudig, hunne meest voorziene kleêrkamers zijn niet rijk van linnen ; het is bijkans het zelfde te Parys: maar in Provence is men daar in zelfs overbodig. Het gebruik is daar, zich 'er eenen zeer aannierkelijken jaa zomtijds verbaazenden voorraad van aantefchafFcn. Als men rm in aanmerking neemt, dat ik caar was opgevoed , dat mijne ouders mij voor eenen Jangen tijd van huis hadden gezonden, zal men gemaklijk begrijpen , dat het door mij aangevoerde geenzins tegen de waarfchijnlijkheid flxijd, voor al, wanneer ik daar bij voeg, dat ik zeer veel linnen tot eenen lagen prijs bij de plundering van de Scad Bergen op Zoom had gekogt.  3a GE DENSC HRIFTÊN vai* de zugr tot vrijheid worden nooit in 't menschlijk. hart uitgebluscht, en zij waren flegts verdoofd in het zijne. Weldraa maakte ik hem zoo vuurig als ik zelf was; maar hij was nog niet zoo ver gevorderd als ik; ik moest alle zijne tegenwerpingen oplosten, en hem moed inboezemen. Waar mede, zei hij, zullen wij alle die ijzeren fpijlen, die in onzen fchoorfteen zijn , verbreeken ? 'Waar zullen wij de werkftöf vinden , om den houten ladder te maaken, dien wij nodig zullen hebben ? hoe komen wij aan de gereedfchappen , om dit alles te vervaardigen ? Wij bezitten de gelukkige kunst van fcheppen niet. Mijn vriend hernam ik, het is het vernuft, 'twelk fcbept. en wij hebben dat, 't welk de wanhoop voortbrengt; die zal onze handen beftieren : nog eens , wij zijn gered. Wij hadden eene neerflaande tafel, onderfteund door twee ijzers , aan welken wij eenen fcherpcn kant flepsn op een vloerfteen : derzelver voornaamfte gebruik moest ftrekken, om alle de ijsren roofters uit onzen fchoorfteen te breeken. In den avond, wanneer alle de dagbezoeken gedaan waren, ligtten wij met onze breekijzers een' (teen uit den vloer, en in minder dan zes uuren tijds had len wij een gat in de zoldering; wij zagen toen, dat mijne berekening juist was,. en vonden tusfeken de beide zolderingen een tusfehenruimte van vier voeten; wij leiden den fteen weder in zijne vorige plaats, zoo dat men niet kon bemerken, dat hij daar ooit was uitgeligt. Dat verrigt zijnde, tornden wij twee hembden en derzelver zoomen los, en trokken 'er de draaden de eene na de andere uit; wij knoopten die  HENRIK MASERS de LAÏUDE. 33 die allen, en wonden ze tot een zeker getal kleine kluwens, waar van wij naderhand twee groote kluwens maakten; ieder, beffend uit vijftig draaden van festig voeten lengte; wij vlogten die te famen, en hadden dus een koord van omtrent vijftig voeten lang, waar van wij een ladder van twintig voeten: maakten, die moest dienen, om ons op te houden» terwijl wij alle de ijzers uit den fchoorfleen zouden breeken. Die arbeid was de moeijelijkfre en verdrietigflè van allen; wij waren daar mede zes maanden bezig, en konden niet werken, dan met ons ligchaam inde pijnelijkde en moeijelijkfre houdingen te buigen, zoo dat wij niet langer-dan één uur agter een daar mede konden voort gaan, en nooit beneden kwamen * dan met bebloede handen. Die ijsren fpijlen waren vastgemaakt in een tras, zoo v.rbaazend hard, dat wij dezelve niet konden zagt maaken, dan met water , 't welk wij daartoe in den mond hielden, in de door ons gemaakte gaten te loozen. Dat men over deezen onzen moeijelijken. arbeid oordeele, wanneer men nagaat, dat wij voldaan waren , als wij in eenen geheelen nagt de dikte van een, twaalfde gedeelte van eenen duim hadden uitgebrooken. Wanneer wij eenen ijsren fpijl hadden uitgerukt, plaatflen wij dien weder in zijn voorig gat;, op dat men , in de menigvuldige onderzoekingen t die men bij ons deed, niets zou ontdekken; en wel op zulk eene wijze, dat wij hen allen konden ükneemen óp het oogenblik van ons vertrek. Naa zes maanden in dien hardnekkigen en moeijelijken arbeid te hebben doorgehragt, begonnen wij den houten ladder tc maaken, dien wij nodig hadden , om uit de graft op het parapet, en van het parapet in den tuin van den Gouverneur te klimmen. Mij C moest  34 GEDENKSCHRIFTEN van moest vijfentwintig voeten lang zijn. Wij gebruikten ons brandhout daar toe : het waren groote dikke blokken van agttien tot twintig duimen; wij hadden, om deeze klein te krijgen, gelijk ook tot veele andere zaaken eene zaag nodig: ik maakte er eene van een Huk van een ijzer beflag, van welk ik reeds een ftuk tot een mesje had gevormd; met dat gereedfcbap en onze breekijzers maakten wij onze blokken klein, en fcbarnieren en klampen aan de gereed gemaakte ftukken, om het een aan het ander te hegten; met twee gaten in elk fcharnier en klamp, om daar eèn fport en twee houten pinnen door te fteeken, om liet waggelen te beletten. Wij maakten maar eene leuning of arm aan deezen ladder, door welken wij twintig fporten, ieder 15 duiinen lang, Haken. De leuning had drie duimen diameter; bij gevolg ftak ieder fport ter wederzijde van de leuning zes duimen uit. Aan ieder Huk van den ladder hadden wij deszelfs fport aan de fcharnier met een touwtje vastgemaakt, om alles te gemaklijker bij nagt in den , en klaar te krijgen. Zoo dra wij een Huk daar van hadden afgemaakt, verborgen wij het tusfehen de twee zolderingen. Met onze werktuigen voorzagen wij ons werkhuis van alles; wij maakten daar mede pasfer, winkelhaak, liniaal, haspel, blokken, fporten &c. &c. (*) al (*) Bij de verovering der Bajïille zijn alle deeze werktuigen gevonden, en voor ieder, geduurende eenigen tijd, te zien geweest. Het menfchelijk vernuft flaat jlil, opliet befchowven derzehen; zij zijn zoo welgevormd, aoo naauwkeurig gemaakt , dat lieden, wier handwerk het is, getuigden daar aan niets te ontbreken; — en dit alles was gemaakt door lieden, die nimmer daar tl;  HENRIK MASERS de LATUDE. 35 al 't welk wij, gelijk men ligt kan begrijpen, zorgvuldig in ons magazijn verborgen. Eene zwarigheid was er, waar tegen wij niet dan met de grootfte voorzorg en oplettendheid konden voorzien. Ik heb reeds gezegd, dat behalven dat de cipiers-knegts en de officieren van de Badille zeer dikwijls de vertrekken kwamen doorzoeken , wanneer men daar het minst op bedagt was, en het daarenboven de gewoonte was, om de daad en en gefprekken der gevangenen tc befpieden. Wij konden wel zorgen, dat zij ons werken niet ontdekten, door dien wij niet dan bij nagt arbeidden, en tot het minde toe alles verborgen: want éénfpaantje, het minde overblijffeltje , kon ons verraaden; maar wij moeden ook de belpieders, die ons konden beluideren, misleiden. Dewijl wij, gelijk men • ligt kan begrijpen, van niets anders fpraken, dan van ons voorwerp , ftelden wij, een woordenlijst voor ons op, volgens welk wij alles, wat wij gebruikten, eenen anderen naam gaven. Wij noemden onze zaag Boschgod, den haspel Anubis, de breekijzers Tubalcain, het gat in den vloer, waar in wij onze zaaken verborgen, Polyphemus, den houten ladder jacob, de fporten Spruiten, onze koorden Duiven , een kleen kluwen gaaren den kleinen broeder, het mesje het klein hondje &c. Indien de een of ander in onze kamer kwam, en dat een van ons beiden bemerkten, dat het een of ander niet was verborgen, noemde hij maar den naam van Boschgod, Anubis, Jacob, &c. wan. waren opgeleid, en zonder behoorlijk gereedfehap ! men kan daar uit zien, hoe in nood, de zugt tot Vrij* heid wonderen kan doen. De vertaler. C 2  36 GEDENKSCHRIFTEN van Wanneer den ander er terdond een zakdoek of fervet op lag, en het dus verborg. Wij waren altijd op onze hoede, en gelukkig genoeg, om de oplettendheid ■ van onze Jrgusfen tc misleiden. Onze eerfte verrichtingen , van welke wij boven hebben gefprooken , haar beflag hebbende, gingen wij aan het maaken van den grooten ladder; dezelve moest ten minden honderd en tagtig voeten lang zijn. Wij trokken de diaaden van al ons linnen uit, van hembden, fefvetten,•jnutfen, koufen, onderbroeken, zakdoeken, en al wat ons gitaren of zijde kon opleveren. Zoo draa wij weder een kluwen hadden gemaakt, verborgen wij het in ons magazijn, en wanneer wij eenen eenoegzaamcn voorraad hadden, befteedden wij eenen geheelen nagt, om er een koord van te vlegten: ik zou het eenen touwflager zetten, om er een kundiger te maaken. Rondom de Badille, boven aan, was een uitfte. kende rand van drie of vier voeten, waar door onze ladder noodwendig moest dingereii en waggelen, terwijl wij afdaalden; dit was meer dan genoeg, om den vernuftigften man aftel'chrikken en radeloos te maaken. Om tegen dit ongemak te voorzien, en voortekomen , dat geen van ons beiden in 't afklimmen van boven neèr tuimelde en den hals brak, maakten wij een tweede koord, van omtrent driehonderd en zestig voeten lengte. Dat touw moest door een blok loopen, teweeten, door een blok zonder fchijf, op dat het touw niet vast raakte tusfehen de fchijf en de zijden van het blok, waar door hij die afklom gewis belet zou zijn geweest, om verder nedertcdalen. Naa dat die twee koorden gereed waren , maakten wij verfcheiden andere, die korter w..-  HENPvIK MASERS de LATUDE, 37 waren, zoo om onzen ladder aan een ftuk kanon te b,inden , als voor andere onvoorziene vereischtens. Wij namen de maat van al ons gemaakt touwwerk, en hadden veertien honderd voeten lengte; vervolgens vervaardigden wij tweehonderd en agt fporten, zoo voor onzen ladder van koord als voor dien van hout. Een ongemak, in welk wij moeften voorzien, wat het geraas, het welk het llingeren der houten fporten tegen den muur zouden maaken, als wij afklommen. Wij bekleedden derhalven die allen met de voeringen van onze nagt-rokken, kamifooleu en borstrokken. Agttien volle maanden befteedden wij, zonder ophouden, om dat alles gereed te maaken; maar er behoorde nog meer: wij hadden wel het noodige, om boven op het plat van de L'aftille te komen, en in de gragt aftedalen; om daar uit te geraken, hadden wij twee middelen aan de hand; het eeti was het klimmen op het parapet, en van het parapet in den tuin van den Gouverneur, van welken wij moeften afdaalen in de gragt van de poort St, Aiitoinc; maar dat parapet, over welk wij moeften klimmen, was altijd voorzien van fchildwagten. Wij konden wel eenen zeer donkeren en regenagtigen nagt4 kiezen , wanneer de fchildwagten niet heen en weder wandelen en hun dus omfnappen; maar het kon regenen op het oogenblik, als wij iti onzen fchoorfteen klommen , en droog en ftjl weer zijn, als wij op het parapet kwamen; de Major, die elk oogenblik de ronde deed, kon ons ontmoeten;- wanneer het onmogelijk zou geweest zijn, om ons te verbergen, ter oorzaak van het licht, 't welk zij altijd bij zich hebben, en wij waren dan voor altijd verloren, C 3 Het  38 GEDENKSCHRIFTEN van Het ander middel was moeijelijker maar minder gevaarlijk; het beftond in het maaken van eenen doortogt dwars door den muur die de gragt van de Baftille van die van de poort St. Antoine fcheidt; ik merkte op, dat in de menigvuldige overftroomingen der Selne, die in dat geval deeze gragt vulden, het water buiten twijiïel het zout, dat in de kalk word gevonden, had moeten ontbinden, en die kragteloos had moeten maaken; dat dus het breeken door deezen muur niet ongemaklijk zijn zou; wij helden dan tot dit laatile middel over, en beflooten bij onze ontvlugting, onze ijzeren fpijfen, die ons reeds in onzen arbeid van zoo veel dienst waren geweest, daar toe mede te neemen. Eindelijk alles in gereedheid gebragt zijnde , bepaalden wij onze vlugt op woensdag den 25 1'ebruarij 1756 's avonds voor witten donderdag. De Seint was toen buiten zijne oevers getreden, er ftond eene hoogte van vier voeten waters ia de gragt van de Baffille, en in die van de poort St. Antoine, daar wij, om te ontvlugten, moeften doorwaaden. Ik deed voor ieder onzer een geheel ftel klederen in eenen lederen -mantelzak, om die aantetrekken, wanneer wij gelukkig genoeg waren, om ons te redden. Naauwlijks had men ons ons middagecten gebragt, of wij maakten onzen grooten touwenladder in order, dat is te zeggen, wij flaken er de fporten in; wij verborgen dien vervolgens onder ons bed, op dat de cipiers-knegts die niet zouden ontdekken in de bezoeken, welke wij geduurende den dag nog moeficn verwagten; daar op fchikten wij onzen houten ladder in drie Hukken; wij flaken onze ijsren fpijlen, nodig om door den muur te breeken, in de fcheden die wij cr  IIENRIK MASERS de LATUDE. S9 er voor gemaakt hadden, om te beletten, dat die geen gerugt maakten. Wij voorzagen ons van eene fles fterken drank, om ons te verwarmen, en te verderken , wanneer wij, geduurende den nagt, tot aan den hals in het water moeften werken. Alle die voorzorgen genomen zijnde, wagtten wij het oogenblik , dat men ons ons avondmaal zou brengen; dit kwam eindelijk. Ik klom het eerst in den fchoordeen ; ik had de jigt in mijnen linker-arm , maar ik telde die pijn weinig; wel draa ondervond ik eene andere , die meer verveelde; ik had de minde voorzorgen niet gebruikt, gelijk de fchoordeenveegers, zoo dat het weinig fcheelde, of ik zou door het roed en de dof verflikt zijn geweest; zij befchermen hunne knieën en elleboogen met lederen befchutfels, die mij ontbraken, zoo dat de mijnen tot op het vleesch gevild waren, en het bloed mij langs de handen en beenen ftroomde. In zulk eenen (laat kwam ik boven op den fchoorfleen. • Zoo draa ik daar was, liet ik een kluwen van ons touw, het welk ik bij mij bad ge(looken , naar beneden ; d'aligre maakte aan het eind mijnen mantelzak vast, ik haalde dien op, maakte dien, boven zijnde, los, en wierp hem op het plat der Badille; op dezelfde wijze haalde ik onzen houten ladder, de twee ijsren fpijlen , en al ons ander goed naar boven; het laatde van allen was onze touwen - ladder, waar van ik één eind liet afzakken, om d'alegre in 'r opklimmen te helpen, terwijl ik dien, door een onzer ijzers dwars op den fchoor(leen door de fporten te deeken, ophield; hier door wierd mijn medgezel bevrijd, van zich, gelijk ik, te kwetfen. Toen daalden wij van den fchoordeenpijp, waar op ik in eene zeer ongemakkelijke hbüC 4 ding  4o G E D E N K SC H RIF TEN van ding was geweest, en wij bevonden ons op het pint dtr Bad He. ■ Aldaar fchiktcn wij al ons goed in order; wij begonnen met het oprollen van onzen ladder van koord, welke dus eenen omtrek van vier voeten diameter en éénen voet dikte had. Wij rolden dien voort tot op den toren genaamd de Schat-toorn, die ons het gemakkelijkst, om afteklimmen, voorkwam. Het eind van dien ladder maakten wij vast aan een duk kanon, en lieten het onder eind zagtjes naar beneden zakken, vervolgens bonden wij daar ons blok aan, door welk wij het koord van driehonderd zestig weten lang daken; ik bond dat om mijn middel, en d'alegre vierde .het, naar mate ik daalde; niettegendaande deeze voorzorg wapperde ik vreeslijk heen en weêr op iedere beweeging , die ik maakte. Dat men van mijne gedeldheid oordeele naa de üzing, welke dit denkbeeld alleen doet gevoelen! Eindelijk kwam ik, zonder eenig ongemak, in de gragt. Terftond liet d'alegre mijnen mantelzak en al ons ander goed afzakken; gelukkig vond ik een kleine hoogte, die boven het water, waar mede de gragt gevuld was, uitllak, waar óp ik alles plaatde. Vervolgens kwam de beurt aan mijnen medgezel, die een voordeel boven mij had, daar in bedaande , dat ik met alle kragt het eind van de ladder uitgedrekt en vast hield, waar door hij zoo niet ilingerde, gelijk waards ik was vertrokken, en dat men mij op het fpnor zou volgen ; buiten kijf, bad de- Hospes te Brusfel bemerkt, wie ik was, en dat was genoeg' o:n mij te -doen vreezen , van elk oogenblik aangehouden te zullen worden; daar 'onze onverzoenlijkv vervolgfter handig genoeg was geweest, om den ongclukkigen d'alegre in een vreemd land te doen aanhouden, kon ik ftaat maaken, hetzelfde gevaar te loopen; ik moest derbalven mijnen weg veranderen-, om hen, die mij zogtcn , en noodwendig moesten denken, dat ik naar Amfterdam vlugtede, te misleiden; ook moest ik tragteu alle vermoedens bij mijnen Savcijaard weg te ruimen, indien ik die ongelukkig bij hem had doen opkomen. Ik vraagde hem, of de fchuit van Rotterdam ook over Bergen op Zoom voer? fchoon ik het beter wist dan hij; hij antwoordde mij, neen; ik hield mij daar over zeer verwonderd , zeggende, dat ik in de laatstgenoemde Stad het geld voor eenen wisfelbrief moest ontvangen; daarbiivoegende, dat het mij fpeet, dat ik niet verder 'vin hem kon reizen ; en wij beloofden elkander te 4m».  HENRIK MASERS de LATUDE. 51 'Amfterdam optezoeken. Zoo draa wij te Antwerpen waren aangekomen, verliet ik hem; ik fchonk hem mijnen voorraad van brood, ham en brandewijn, dien ik bij mij had; en om zijne dankbaarheid te toonen bragt hij mij op den weg naar Bergen op Zoom* • Naauwlijks had ik hem uit het oog verlooren, of ik veranderde van weg, en hield mij niet op, voor dat ik op den Hollandfchen bodem was. Ik was voikoomen overtuigd, dat ik, op het aankomen van het fchip te Amfterdam, den eenen of anderen geregtsdienaar van Brusfel zou vinden, om op mij te pasfen, en die op de eene of andere wijze het regt zou verkreegen hebben om mij te vatten. Het ongeluk van den armen d'alegre was een bewijs, dat de Marquife de pompadour niets ontzag. Van Parijs vertrekkende , had ik zeven gouden louifen; 'er fchoot 'er mij nog een overig, toen ik te Bergen op Zoom kwam. Ik ging 'snagts op een zolder, voor agt Franfche ftuivers , flaapen , en fchreef terftond aan mijnen vader, ik was zeer' verwonderd, dat ik geene brieven van hem te Brusfel gevonden had, welke ik vcrwagtte; zederd heb ik vernoomen, dat zij onderfchept waren door den Franfchen Sergeant, die last had, mij te vatten. Ik gaf hem, in dien brief, mijnen rampzaligen Haat te kennen , en zijn hart kennende, twijffelde ik niet of hij zou mij terftond bijftand bieden; ik berigtte hem, dat ik naar Amfterdam zou vertrekken, waar ik hem bad mij geld te bezorgen. Van het weinige, dat mij nog overfchoot, moest ik de vragt betaalen van Bergen op Zoom tot Amfterdam, en naar die kosten rekende ik, dat ik niet meer dan drie guldens en tien duivers Fransch geld overhield. '£r moest een geruimen tijd- verloopen , eer ik tijdn-g van mijnen D2 'va-  HEN RIK MASERS De LATtJDE. G> op mij te vuuren, wanneer ik maar de minfte beweging maakte, om te ontvlugten, hetwelk mij zeker weinig zou hebben vervaard, indien ik maar had gekonnen. In dien ftaat kwamen wij den volgenden dag tegen tien uuren des morgens in de Baltille. Saint-marc wierd daar ontvangen als eene weldaadige Godheid; alle de Officieren van het Kafteel vloogen naar hem toe, om door hun groote ftoet zijne uitvoering zoo veel te gewigtiger en zijne intreede zoo veel te luifterrijker te doen fchijnen; zij wenschten hem geluk, en omhelsden hem; men verhefte zijne genomene moeite hemelhoog en beklaagde zijne geledene ongemakken ; een ieder fcheen, door eene tedere deelneeming, hem die te willen vergoeden. Wat mij betrof, ik wierd van mijne klederen beroofd, en, gelijk de eerftemaal, met half verrotte vodden gekleed; men boeide mijne handen en voeten in ketenen, en fmeet mij weder in een donker onderaardsch gat, ®p eenige handenvol ftroo. Ik kreeg daar tot mijne wagters hen, wier waakzaamheid ik was ontfnapt, en die met drie maanden gevangenis waren geftraft, om dat zij mijne onvlugting niet hadden belet. Ik zal mijne Leezers niet vermocijen met eene nieuwe fchilderij van dien jammervollen ftaat; hunne zielen zullen hier meer gevoelen, dan ik kan ter nederftellen. Geduurende'veertig agtereenvolgende maanden bleef ik, in deeze ketenen geklonken, ten prooi van de ijslijklle ellenden en de ontmenschtheid mijner onverzoenlijke vervolgers. Ik zal elders het fchriftelijk verllag van den heelmeefter te berde brengen, die gelast was dit van den ftaat mijner gezondheid te doen, wanneer men beeven E zal  66 GEDENKSCHRIFTEN van zal op het verhaal van mijn lijden. Maar ik heb genoeg van mijne beulen en pijnigingen gefprookeu ; ik moet mijne Lezeren ook verfraaien, welke vertroostingen en verkwikkingen ik mij in mijn hol heb Weeten aan te fchallen. Men begrijpt bigt, dat ik die niet ontving van menfchen: kon ik die nog van hen verwagten? ik vond die in het g-zelfchap van beeflen die ons het afTchuwelijkst fchijnen-, door mij met hen te vermaaken, en mij van hen te doen beminnen. Reeds lang had ik "onder h .t geral mijner gewoone plangen Dok die gereeied, van zonder ophouden door eene menigte rotten te worden ontrust, die hunne (chuilplaats en voedlél in mijn flroo kwamen zoeken. Somtijds wanneer ik fliep, liepen zij mij over 't aangezigt, en dikwijls veroorzaakten zij mij, door mij te bijten, hevige fmerten. Buiten ftaat, om mij van hun te ontflaan , en genoodzaakt, met hun te leeven, maakte ik het ontwerp, van hen tot mijne vrienden te maaken. Weldraa ook verwaardigden zij mij, mij als hunnen vriend aanteneemen, en ik ben aan hun de eenige gelukkige tijdkorting verfchuldigd, welke ik geduurende vijfendertig jaaren rampfpoeds heb gefmaakt. Ik zal verhaalen, op welke wijze dit belangrijk gezelfcbap wierd gevestigd. De onderaardfche holen in de Badille zijn agtkantig; dat, in welk ik lag, had een gat in den muur, twee en eenen halven voet b ven den grond: van binnen was het omtrend twee voeten lang en agttien duimen wijd, en liep allengs fchuin toe, zoodaanig, dat het van buiten maar drie duimen wijdte had. Daardoor kwam het weinigje lucht en daglicht, Welk men mij vergunde; de gronddeen van dat gat Verftrekte mij te gelijk voor doel en tafel, wanneer ik,  IIENRIK MASERS de LATUDE. 69 zij zich om bij mij te komen, en gewendde zich toen weldraa, om uit mijne hand te eeten. Eenigen tijd daarnaa, vertoonde zich een derde:- deeze maakte minder pligtplegingen, want bij zijn tweede bezoek behoorde hij reeds tot 't huisgezin, en fcheen 'er zich zoo wel te vinden, dat hij begeerde, dat zijne medgezellen mijne vriendfehap en gunden met hem deelden. Den volgenden dag kwam hij verzeld van nog twee anderen, en deeze bragten in die zelfde week Jer nog vijf mede, zoo dat, in minder dan veertien dagen, onze maatfehappij bellond uit tien groote rotten en mijn perfoon. Ik gaf hun ieder eenen naam, welken zij leerden onthouden; zoo draa ik hen riep, kwamen zij om met mij te eeten, van mijn bord of fchotel; maar ik bevond mij niet te wel bij die vergunning, en wierd genoodzaakt, hun een bijzonder bord te geven, om hunne morfigheden te mijden. Zij waren zoo mak geworden, dat zij zich van mij in den nek lieten krabben , en zij fchenen 'er vermaak in te vinden: fomtijds vermaakte ik mij met hun te doen fpeelen, en met hen te fpeelen. Nu wierp ik hun eens een zeer heet ftukje toe, waarop de hongerigften dan toefchooten , zich brandden, fchreeuwden, en het weder los lieten, terwijl anderen, die minder vraatzugtig waren, en gewagt hadden , zoo draa het koud was geworden 'er mede doorgingen in den eenen of anderen hoek; dan eens hing ik een ftukje vleesch of brood op, om 'er hun naar te doen fpringen. 'Er was een wijfje, welk ik Rapino-hyondelle had genaamd, wegens haare groote gaatiwheid, en die ik dit^foort van oefening met een uitileekend vermaak had geleerd: deeze wist zoo zeker, dat zij alle de anderen overtrof, dat zij E 3 zich  7» GEDENKSCHRIFTEN van zich niet verwaardigde, dat te grijpen, 't welk ik haar aanbood, maar zij Helde zich in dezelfde houding als een hond, die voor een Huk wild ftaat; zoo draa 'er een naar een ftukje fprong en bet gevat had, vloog zij 'er op toe, en nam het hem in 't fpringen uit den bek. Ongelukkig voor die, wanneer het haar mislukte, want dan greep zij altijd dezelve bij den hals, en beet hem met haare tandjes, zoo Icherp als naalden, zoo, dat hij jammerlijk fchreeuwde en gedwongen was, den buit aan Rapinokyroudclk ovcnelaaten. Met die eenvoudige en onfchuldige fpeelen had ik bet <;eluk, bijkans twee jaaren mijne pijnigende denkbeelden en verdriet te verzetten. Meermalen geloofde ik in eenig oogenblik van blijdfchap, dat eene weldoende Godheid zonder twijflèl dit nieuw vermaak voer mijne denkbeelden had gefchaapen; meer was 'er niet nodig, om 'er mij aan over te geven; de gehecle waereld verdween , in dat gelukkig oogenblik, uit mijn oog; en indien ik mij dan de menfehen en hunne wreedheden te binnen bragt, was het niet arders dan als in eenen droom — de gehecle waereld was voor mij in den omtrek van mijn onderaardsch hol beflooten; de werkingen mijner zintuigen , mijner ziele, mijns verHands waren binnen deszebs muuren beperkt; daar vond ik mij in den fchoot mijner vrienden en huisgenooten; zij dceden mij in hen belang ftellen; zij beminden mij; waarom zou ik dan verlangd hebben om weder in den kring der famenleeving te verfchijren , daar ik niet dan moordenaars en beulen vond? Maar helaas! die aangenaame en verkwikkende wijsbegeerte hield niet altijd mijnen moed flaande, en  HENRIK MASERS de LATUDE. 71 en ik betaalde dan die onfchatbare zelfsvergeeting en die mijner rampen maar al te duur. Ondertusfehen vond miin vernuft, door een gelukkig toeval, nieuwe middelen tot verdrooijing, en vermeerdering mijner vermaaken. Op zekeren dag, wanneer men mijn flroo was komen veranderen, bemerkte ik onder dat welk men mij bragt, een takje van eenen vlierboom. Die ontdekking veroorzaakte mij eene aandoening, die ik niet kan uitdrukken. Ik vormde terftond de gedagten om 'cr een fluitje van te maaken, en wierd 'er door verrukt. Tot dien tijd toe bad ik in mijn hok geen ander geluid gehoord, dan het geknars van grendels en ketenen; ik zou dus voortaan inftaat kunnen zijn, om die fchrikkelijke klanken door aangenaame en hartroerende toonen aftewisfelen. Maar boe zulk een fluitje te maaken? mijne banden waren geflooten in twee groote ijzeren ringen, aan één gehegt door een bout van het zelfde metaal: men begrijpt ligt, dat fchoon ik die al kon beweegen, het niet zonder veel moeite was; daar bij had ik niet één werktuig; mijne cipiers zouden mij voor geen geld een enkel ftukje hout hebben gegeven. Ik befloot, de gesp uit mij icn broeksband te neemen, en bediende mij van de ijzers die ik aan de voeten had, om die te vormen, te buigen, en 'er een foort van klein bijteltje van te manken; maar het was zoo zwak, dat ik liet vlierhout niet dan met de grootfte moeite kon doorfnijden, 'er al het pit uithaalen, en het zijne behoorlijke gedaante geven. Eindelijk, naa verfcheiden maanden werks en proeven had ik het geluk van te flaagen : ik zeg geluk, en men zal mij wel willen toeltemmen, dat dit waarlijk een geluk voor mij was. E 4 De  n G EDEN K SCHRIFTEN ïaU De lijd , dien ik nin dt| gr.vigtig werk had moe'en belteeden, had mij van mijne huisfelijke zaaken een weinig afgetrokken , en mij mijn klein buisgezin doen vcrwaarloozen: het was echter in dien tijd zeer vermeerderd, en in minder dan één jaar was bet tot een getal van zesentwintig aangegroeid. Ik was zeker, dat 'er geen één vreemdeling onder was: want zij, die'er zich zogten in te dringen, wierden liegt ontvangen. Zij moeden dan vegten met de eerften, die haar ontmoetten. Die gevegten waren een vermaaklijk fchouwfpel voor mij. Zoo draa de twee kampvegters elkander in 't oog hadden , fchenen zij met den eerften opflag over elkanders kragten te oordeelen, voor dat zij die beproefden: dan begon de fterkfte de tanden op elkander te klappen, en de zwakfte begon te fchreeuwen, en agter uit te lo.open, zonder omtekeeren, uit vreeze, dat zijne partij hem op 't lijf zou fpringen en bijten. Van den anderen kant viel de fterkfte niet van vooren aan, om zich niet in gevaar te ftellen van de oogen te worden uitgebeeten, maar deed zulks op eene vernuftige en vermaakliike wijze ; hij ftak zijnen kop tusfehen zijne twee voorpooten , en buitelde dus twee of driemaalen om , tot dat het midden van zijnen rug tegen den bek van zijnen vijand kwam; deeze zogt dan te ontvlugten, en de andere koos dat tijdftip, om hem aantegrijpen, en vasttehouden, wanneer >er fomtijds een bloedig gevegt ontftond. Indien 'er eenige aiHere rotten tegenwoordig waren bleven die bloore aan'chouwers van 't gevegt; nooit vogten zij twee tegen eenen. Eene gewigtige aanmerking d:e ik gemaakt heb is, dat die dieren zeer koel fchijnen, en weinig to:  IIENRÏK MASERS de LATUDE. 73 tot minvermaaken genegen: ik heb hen met de grootde oplettendheid, naargevorscht, en veele nagten befteed, om hen te befpieden, maar nimmer heb ik hen zich zien vermengen; alleen heb ik hier omtrent eene opmerking gemaakt, die aanmerkingsvvaardig fchijnt. Wanneer een rot in eenen minneftrijd de overwinning fchijnt te behouden, bepaalt hij zijnen triumf, door vast op de pooten te blijven ftaan en op die wijze het wijfje aftevvagten; deeze fchreeuwt twee of driemaalen, en vervolgens op haaren buik voortkruipende, plaatst zij zich tusfehen de vier pooten van 't mannetje, die haar dan op den rug pist. Ik onderwerp deeze verfcheiden opmerkingen aan meer verlichten, en laat die vrijwillig aan hunne beoordeeling over. Ik zou gaarn hebben gedaagd, in eenige fpinnekoppen mak te kunnen maaken; maar dit gelukte mij zoo wel niet als den ongelukkigen pelisson. Ik bediende mij van dit zonderling middel om haar te vangen: ik bond eene vlieg vast aan een mijner haairen, en hield dezelve voor een gat, daar ik wist, dat eene fpinnekop inzat, die 'er terdond uitkwam en de vlieg greep, door welk middel, terwijl z| niet tegen het haair op kon klimmen noch de vlieg los laaten, ik haar kon brengen waar ik wilde. Vervolgens bond ik dit haair aan eene tralie vast, en zette 'er een beker vol water onder ; de fpinnekop fpon dan eenen draad, bij welken zij zich kon nederlaaten; doch wanneer zij aan het water raakte, klom zij wederom op tot aan de vlieg, en op deeze wijze kon ik haar langen tijd bewaaren; maar bevond, dat alle moeite te vergeefsch- was, en kon 'er niet eene gemeenzaam met mij maaken. E 5 Ik  74 GEDENKSCHRIFTEN va n Ik hco dit vertroostend verhaal zoo lang uitgerekt als ik kon, gelijk ik.: geduurende mune gevangenis, die gelukkige tijdkortingen uitrekte, weke ik mij door hetzelve I erinnere; z,j deeden mij wel de menfchen int het oog verliezen, maar die niet geheel en al wergeeten; zij kwamen mij gednurig weder voor oogen, en met deze.ven alle de pijnigingen en wreedheden mij door hen aangedaan. Dan moest ik weder nieuwe verllrooijingen van geest zoeken; en 'er kwam 'ermj eene te vooren, welker denkbeeld ik vu. rig aangreep. Mijn wdkzaarre en driftige geest moest altijd met denken en werken bezig zijn: ware ik op vrije voeten en meeseer geweest, om mijne bekwaamheden m t werk te leliën, zou ik die geestgeneigdheid Bfa nuttige verwerpen hebben te koste gelegd; in ketenen gekluifterd, diende zij mij nergens toe , dan tot het bedenken van mid leien , om die tc verbrceken. Ditmaal geloofde ik een omwerp te -inden, wc;!c aan het een en ander o gmerk zou vohben; ik durfde mij voor het minst vleiien, dat ik mijn Vaderland dienst doende, het wederkriigei: mi;uer vrijheid daarvan het loon zoude zijn. Zie hier mijn ontwerp. Ik was zederd lang verwonderd geweest, dat men onder de troepen de Opper- er]. Onder-officieren niet anders dan met heibaarden wapende, welke hunne dapperheid, geduurende een groot gedeelte en dikwijls den gebeden tijd van 't gevegt onnut maakte De ongemakken van dat misbruik waren ontelbaar. Men bedient zich niet altijd in een gevegt van blanke wapenen, oi men bedient 'er zich te laat van; war kond n toch tot dien tijd toe de Officieren met hunne pieken en heibaarden uitvoeren? onder- tus-  HENRIK MASERS de LATUDE. 7S tusfclien maaken zij een twintigfte gedeelte van de geheele armée uit, en zij zijn, ten minden algemeen, het puik van dezelve; een Onder-officier, wiens bevordering een blijk is van zijne dapperheid en gedaane dienden, behandelt zonder tegenfpraak een fnaphaan beter en met meer voordeel voor ons en afbreuk van den vijand , dan een cenvouwige recruut, of een ongeoefend foldaat, wien het vertchriklijk gezigt der bloeddorting onthutst en bevreesd maakt, en die niet dan vrugteloos en in 't wild fchiet. Hoe was het mogelijk, dat men nooit bedagt was, om een dergelijk misbruik te verbeteren, en hoe veele voordeden moesten 'er in den eerden veldflag, welken de Frtiwfchen zouden leveren, niet fpruiten uit die nieuwe inrigting, welke ik voornam, met betooging van al deszelfs nut, aantewijzen. Hoe moest het ons dreelen, dat wij in dit foort van wapenhandel aan den Fruhp.fchm held te gelijk eene les en een voorbeeld konden geven. Ik brandde van verlangen, om deeze denkbeelden, aan welker geheimhouding, vóór dat mijn plan aangenoomen en in 't werk gedeld was, veel was gelegen, aan den Koning en den Minider van oor'og bekend te maaken. Maar waarop zou ik het opdellen? De Heer ber rijer had, geduurende mijne eerde gevangenis, op zijn eigen houtje belast, dat men mij inkt en papier zou geven ; maar ditmaal was ik van dat voorregt beroofd , en 'er was wel uitdruklijk bevolen, het mij niet ter hand te dellen. Ik moest dan nogmaals iets uitvinden, en ik durf zeggen, dat mijn moed en mijne vlijt mij de middelen aan de hand gaven, om mijn nieuw plan optedellen, zonder pen of papier. —— Zie hier wat ik gebruikte. Om  fS GEDENKSCHRIFTEN van Om het gebrek van papier te vervullen, nam ik geduurende hingen tijd het kruim van mijn brood, wreef het in de handen, en maakte het met fpeekfel tot een deeg, vervolgens het plat makende, vormde ik het tor fehrijftafeltjes van omcrend zes duimen vierkant en een zesde gedeelte van een duim dik. (Men kan 'er de proef van neemen, en men zal bevindeA, dat die fehrijftafeltjes, in den nood , voor papier kunnen dienen). Bij gebrek van eene pen nam ik den driehoekigen graat, dien men onder den buik der cypers vind; zij zijn breed en derk, en men kan die gemaklijk in plaats van pennen gebruiken. 'Er ontbrak mij dus niets dan inkt; ik gebruikte in plaats van denzelven mijn bloed. Ik trokeen ge draaden uit een pand van mijn hembd, en bond daar het eerde lid van mijnen duim zeer derk mede, om het te doen opzwellen, wanneer ik daar in met de tong van eene mijner gespen gaatjes prikte; maar iedere (leek verfchafte mij niet meer dan eem'ge weinige druppels bloed, zoo dat ik dat prikken dikmaals moest herhaalen; reeds waren alle mijne vingers vol gaarjens, het welk mij eene derke ontdeeking en zwelling veroorzaakte, voor welker gevolgen ik' bedugt was; aan den anderen kant dolde mijn bloed op iederen letter, welken ik fchreef, en vond ik mij verpligr, om mijne pen op nieuw in te doopen; om deeze twee ongemakken voortekomen, liet ik in mijnen beker eenige drnppels bloed in een weinig water vallen, en me gde die ondereen, het welk mij eenen zeer helderen inkt verfchafte, en door dit middel fchreef ik zeer leesbaar en delde eene Memorie op, in welke ik alle mijne bovengemelde denkbeelden ontvouwde. Maar dit was niet genoeg; mijne Memorie moest in  HENRIK MASERS de LATUDE. 7? in 't net en op papier gefchreeven zijn, om aan den Minifter aangebooden te kunnen worden. Ik kon dien dienst niet verwagten van eenen mijner Cipiers noch van de Officieren der Badille , welke mijne fehrijftafeltjes zouden verbrooken , of met mijne kalveren zouden geploegd , en dus de eer van mijn ontwerp hebben genoten. Ondertusfchen kwam 'er niemand bij mij, behalven de Cipiersknegt, die alleen het regt had in mijne graffpelonk te treden. Ik moest dus nog eene krijgslist gebruiken. Ik verzogt den Major te fpreeken, en niettegendaande die Heeren weinig haast maaken, om aan het verlangen der gevangenen te voldoen, drong ik zoo erndig daar op aan, dat hij fchielijk mij kwam bezoeken. Zoodraa hij in mijn hol was getreden, vraagde ik hem, of de Marquife de pompadour had voorgenoomen, zoo wel mijne ziel als mijn Ugchaam rampzalig te maaken ? „ Gij ziet, zeide ik, dat ik de ijsfelijke rampen, die ik moet lijden, niet langer zal kunnen draa„ gen; ik verzoek, dat men mij ten minden die „ gunst niet weigert, welke men zelfs altijd aan de grootde fchelmen toedaat." Hij beloofde mij, dat hij mij terdond den Biegtvader der Badille zou zenden: want men moet weeten, dat dat eene bediening in die plaats is, en dat de Prieder , die dezelve waarneemt, een Officier van den daf is, en bijgevolg een van deszelfs afhangelingen, en boven al van zijne lpions. Dus durfde men in deezen verfchriklijken kerker zelfs den fpot drijven met de heiligde verborgenheden van den Godsdienst, en men vond daar dienaaren van den God des vreedes, die lafhartig genoeg waren, om hunnen aanzienlijken post te bevlekken , en wreed genoeg, om zich aan zoo veel gruwelen medepligtig te maaken. De  78 GEDENKSCHRIFTEN van De man die dien post toen bekleedde, was vader CRi ff et, een Jefuit; in de geleerde waereld door eenige lofwaardige gefchriften bekend. Hij kwam; en zonder zich optehouden met dat geen, waarom ik hem bij mij fcheen verzogt te hebben, zelfs zonder eens het woord biegt te noemen , deed hij mij duizend vraagen wegens mijn voorig leeven, mijne ontvlugtingen , en de middelen, die ik daar toe had in 't werk gefield. Ik zogt hem fterk in mijn belang overtehaalen, en wanneer ik dat doel, naar mijne gedagten, had bereikt, fprak ik hem van mijn ontwerp; ik bad hem ernftig het te leezen, en, zoo hij het goed keurde, mij het middel te verfchaffen, om'het te bezorgen, daar het hoorde. Hij Hemde daar in toe, en ik Helde hem toen zes van die befchreeven tafeltjes ter hand. Wanneer hij zag, dat die met mijn bloed waren gefchreeven , fcheen hij vervoerd van verwondering en afgrijzen. Waarom, zei hij, hebt gif niet eenen cardinaal de richeliec, of eenen Koning van Pr uisfen voor uwen meester, zij zouden uwen werkzaamen geest aanvuuren en beloonen, in plaats van die in een onderaardsch hol te fmooren !Ik antwoordde hem, dat onze Ministers niets bezaten van die groote mannen, dan hunne alles dwingende heerschzugt, en tevens die lafhartigheid , welke uit zwakheid en gebrek van verftand voordfpruit; maar voor 't overige, dat wij over mijn plan moeiten handelen. Ik las het; hij keurde het goed, en beloofde mij, dat hij het op fiaande voet zou mededeelen aan den hoofdfchout, en hem verzoeken, last te geven, dat men mij inkt en papier gave, om her over en in het net te fchrijven. Hij daagde in zijn verzoek; men bragt mij al wat ik nooJig had, en mijne Memorie wierd  So GEDENKSCHRIFTEN van lafhartig genoeg waren, om haar te vreezen, en veragtélijk genoeg, om haar te dienen. Naa drie maanden vergeefsch te hebben gewagt op de belooiiing van dien dienst, om welke ik als eene genade had moeten fmeeken, en welke ik zoo veel regt bad te eisfehen, geloofde ik den aandagt des Konings en der ministers weder levendig en hunne gevoeligheid gaande te moeten maaken, door een ander nieuw plan aan hun over te geven. Het eerfte was gefchikt om de veldflagen bloediger voor onze vijanden te maaken; het tweede, om onder ons eenigen dier rampen te verzagten , welke uit den oorlog ontftaan. Het fcheen mij ontmenscht, dat de weduwe van eenen Officier of Soldaat vrugtelooze traanen ftortede op het graf van haaren man, voor het vaderland gefneuveld, en dat de ftaat, naa oorzaak van haare fmert en zeer dikwijls van haar ellende te zijn, dezelve niet zogt te heelen. De Koning van Pruis/en had aan alle die weduwen een penfioen toegelegd ; en die daad, die zijne regtvaardigheid en de gevoeligheid' van zijn hart deed blijken, heeft mogelijk meer tot zijnen roem toegebragt, dan zijne krijgskundige veldflagen, en roemrugtige zegepraalen. Ik had 'er overal met verrukking van hooren fpreeken t ik brandde van begeerte, om mijnen Koning in denzelfden roem te zien deelen; maar daar toe behoorde genoegzaame föndfen. De diep in fchuld ftcekendc Staat kon wel de verkwistingen van eene bijzit en de fchraapzugt der hovelingen goed maaken, maar geenzins voldoen aan daaden van regtvaardigheid en menschlievendheid! Ik gaf een middel aan de band, welk, zonder het volk in het minft te bezwaaren, iederen burger in ftaat ftelde, om die fchuld te voldoen  HEN RIK MASERSde LATUDE. 8i doen, welke aan ieder in 't bijzonder gemeen was: dit middel beftond in het vragtloou -van iederen brief drie penningen te verhoogen. Ik toonde aan, dat volgens de minfte berekening, die geringe impost, die algemeen wierd gedraagen, zonder drukkende voor iemand te zijn, meer dan genoegzaam was: ik befchreef van ftuk tot ftuk, de wijze van uitdeelingen, en de gemaklijkheid, om dit fonds op eenen vasten en zekeren voet te brengen. Ik bewoog het hart van zijne Majefteit, om dit zoo fchoon, zoo natuurlijk en zoo eenvoudig ontwerp ter uitvoer te brengen. Ik herinnerde hem, dat men alleen door anderen gelukkig te maaken, verdient gelukkig te zijn. Zijn hart was van deeze waarheid overtuigd, en hij was in ftaat geweest, naa derzelver Item te luifteren, indien hij niet ligtvaardig gehoor bad gegeven aan alle de vreemde indrukken, die men hem voorhield. Ditmaal was ik zeer ver van het oogmerk te bereiken, welk ik mij had voorgefteld; in plaats van den Staat te dienen en eer aan te doen, had ik het verdriet, van te zien, dat men de middelen, die ik fcad voorgeflagen, misbruikte, tot het invoeren van nieuwe belastingen. Naauwlijks was mijne Memorie aan het Hof aangeboden, of men verhoogde indedaad het vragtloon der brieven, onder voorwendfel van het te doen dienen tot een fonds, om de weduwen der ge> fneuvelde Officieren en Soldaaten te onderhouden; maar dit voorwendfel was niets dan eene hatelijke onwaarheid, om het volk om den tuin te leiden: de Ministers befchikten naar welgevallen over het geld van die belasting, en de weduwen kreegen noch heller noch penning. I En  po GEDENKSCHRIFTEN van te brengen, ik maakte een klein netje van eenigcj draaden, welke ik uit een mijner hembden rafelde , en fpande dit buiten mijn venster, waar mede ik eenen mooijen doffer ving, en weldraa ook de duif, die zelve vrijwillig zich gevangen fcheen te geven, om in het lot van den doffer te deelen. Ik Helde alles in 't werk, om haar te troosten over het verlies haarer vrijheid; ik hielp haar haare nesten maaken, haare jongen te verwannen en te voeden: mijne zorge en tederheid evenaarde de haare. Zij fcheenen er gevoel van te hebben, en betoonde mij door blijken van toegenegenheid haare dankbaarheid. Wanneer die aandoenlijke vriendfehap tusfehen ons gevestigd was, bemoeide ik mij verder met haar niet. Door het zien van alle haare handelingen , en het deel neemen in het vermaak vait haare minnekozerijen, vergat ik mij zeiven, cn in mijne verbeelding fmaakte ik fomtijds zelve het zoet van hunne vermaaken. Alle de Officieren van de Bastille, verwonderd over mime handigheid, kwamen dit fchouwipel zien; ik vermaakte mij met hunne verwondering en in het verhaalen van de genoegens, welke ik genoot; weinig gefchikt om die te gevoelen , konden zij die niet begrijpen. Dagaron wierd er jaloers over, en b( floot die te flooren: die rampzalige beefde van woede, wanneer hij zag, dat niet iedere klopping van mijn hart eene nieuwe ftraf voor mij was. Hem wierd de hand boven het hoofd gehouden door fommigen van de opperhoofden, wier oosendienaar en begunfligde hij was, en die alle zijne fchanddaaden goedkeurden: alles, wat hij durfde bellaan, was goed; hij beffoot dan of mij van mijne duiven ■ berooven, of mij het verlof van die te behouden, duur  HENRIK MASERS de LATUDE. 91 duur te doen betaalen. Ik fchonk hem alle zondagen eene van de zeven vlesfen wijn, welke ik weeklijksch kreeg; hij had de onbeii haamdheid, om er mij vier te vrazgen ; ik antwoordde hem, dat het mij onmoogeüjk was in mijnen zwakken toeftand, .mij te oerooven van 't geen mij op de been moest houden, en mij mijne kragten moest doen wederkrijgen; hij zei daar op, dat hij, indien ik dit weigerde, mij geen graan voor m'jne duiven meer zou koopen, fchoon ik hem die verdubbeld betaalde. Driftig geworden door zijne onbefchaamdheid, antwoordde ik hem vrij fcherp, waar op hij fchuimbekkende van woede mij verliet, en kort daar naa weder kwam, zeggende, dat hij op bevel van den Gouverneur mijne duiven kwam dooden. Mijne wanhoop was op dit woord verfchriklijk, en maakte mij zinneloos; ik zou gaarn mijn leeven hebben gegeven, om mij op dit monfter te kunnen wreeken; en toen ik hem beweeging zag maaken, om mijn onfchuldig vermaak te vernielen , vloog ik er op toe, om hem voortekomen, en brak haar zelve in die vervoering yan woede en wanhoop den hals. Dit oogenblik was mogelijk het verfchriklijkfte van mijn gantfche leeven : ik kan het mij nooit te binnen brengen , dan met het heviglte hartzeer. Ik bleef toen verfcheiden dagen zonder te willen eeten of drinken; de fmert en verontwaardiging vermeesterden mijne ziel; ik zugtte en fchreide den gehcelen dag, en had een affchrik van 'het menschdom. Korten tijd daar naa kregen wij eenen anderen Gouverneur, en die verandering in het beftier maakte ook eene verandering in ons lot: de Graaf de jumilhac, gelchikt, om eene dergelijke bediening eer aan te doen, was edelmoedig en medelijdend; hij  o* GEDENKSCHRIFTEN van bij bemoeide zich met zijne gevangenen alleen, om hunne rampen te verzagten. Hij fcheen gevoelig voor de mijnen , beloofde mij, voor mij te zullen zorgen, en deed, naar zijne gewoonte, meer dan bij. bad beloofd; hij maakte, dat ik een mondgefprek met den Stads Hoofdfchoat had, die toen ter tijd de Heer de sar tin e was; deeze verfchijnt thans op liet Toneel, en zal in 't vervolg eenen voornaamen rol in de gefchiedenis van mijn leeven fpeelen. Hij hoorde met aandagt naar het verhaal het welk ik hem deed ; mijn krijgskundig ontwerp baarde veel verwondering bij hem, en hij beloofde mij, dat zoo draa ik weder op vrije voelen zou zijn, hij zorgen zou, dat ik naar verdienden wierd beloond; hij gaf mij daar op zijn woord in tegenwoordigheid van den Gouverneur % van den lieer ferrant, Lieutenaiit des Koning, en den Heer Major chevalier, welke laatfte nog leeft. Hij ftond onder anderen toe, dat ik daaglijksch twee uuren boven op het plat van de Bastille mogt wandelen. Mijn gevoelens voor dien magiftrnatsperfoon hebben zich gerigt naar de handelwijze welke hij met mij hield. Van dat oogenblik af, verfchafte hij mij dat genoegen , van welk ik zoo even heb gefprooken; hij fcheen eenig belang in mij te ftellen, waar voor ik hem mijne dankbaarheid toonde; ik zogt hem daar van de Lewijzen te geven, door vertrouwen genoeg in hem te ftellen, om twee nieuwe plans, welke ik had gemaakt, aan zijne goedkeuring voortedragen. Het cerfle had betrekking tot de Finantien. Dezelve waren toen, gelijk tegenwoordig, uitgeput, en in eenen  GEDENKSCHRIFTEN van droefheid te overftelpen en wanhoopig te mr.aken. Ik heb gezegd, dat de dood van mijnen ongelukkigen vader mij de eenigite hoop, die mij nog overlchoot, ontrukte. 6! zou ik die vergeeten, welke ik in de onveranderlijke tederheid mijner moeder vond? Ik Hort, dit fchrijvende, nog n:i ne tr nen op eene meenigte haarer brieven, welke ik op dit oogenblik voor mij heb; men moet moe« der zijn , om zoo te kunnen gevoe;en, en zich zoo te kunnen uitdrukken. Haar hart was veri'cheurd, en zij zogt mij nog te troosten; zj vermoeide alle de Ministers door haar klagen en kermen. „ Moet ik ten grave daalen rdus fchreef zij aan den Heer ber rij er) (i) zonder mijnen zoon weder te zien, mijnen lieven zoon, dien ik zoo teder bemin: ach! hoe verfchrikh'jk treft mij zijn jammerftaat! zijn rampzalig lot verkort en verhaast mijne dagen." Men hoore, hoe zij mijn vervolgfter fmeekte: „ Mevrouw, (fchreef zij aan haar) (2) mijn zoon zugt zederd langen tijd in de Bal'dlle, om dat hij het ongeluk heeft gehad van u te beledigen; en ik lijde meer dan hij; zijn droevig lot pijnigt mij nagt cn dag; ik gevoel alle de bitterheid zijner fmerten, zonder deel te hebben aan zijnen misflag; wat zeg ik? helaas! ik weet niet, waar in hij u misdaan heeft: hij was toen jong, en zeker is hij door anderen verleid. Ach! hij zal tegenwoordig geheel anders denken! de overweeg gingen van eenen gevangene zijn niet gelijk de losfe gedagten van eenen op vrije voeten zijnde jongeling (1) Brief van 17 Junij 1758. (23 Een van dezelve dagtekening.  HENRIK MASERS de LATUDÈ. 99 ring. Indien hij uwer vergevinge onwaardig is, Mevrouw, fchcnk hem die dan, om mijnent wil; heb medelijden met mij, en laat u verbidden door mijne traanen. Weldraa zal de dood mijne oogen fluiten; ö wagt niet met mijnen zoort genade te bewijzen, tot ik op den rand des grafs ftaa: hij is mijn Benigs^ kind, de eenigfte tak van den Ham, het eenigfle overfchot van zijn huis, de eenigfte hoop mijner grijze jaaren; fchcnk hem aan mij weder, Mevrouw, gij zijt zoo goed! . . . (ó mijne moeder! gij fpraakt haar van haare goedheid, gij bukte u zoo laag voor haar! Groote God! kan de rederheid eefle móeder dan tot zulk een verlaaging brengen ? . . .) weiger mij mijnen zoon niet, Mevrouw, de eenlgfté troost mijns ouderdoms; fchenk hem mij weder om mijner droefheid wille, om mijne zugren, om mijne traanen, offl mijn fnikken." En het monltcr bleef onverbidlijkü Veele andere perfoonen verzogtén mijn önttlag: mijne bloedverwanten, mijne vrienden haalden verfcheiden maaien fommige van haare gunftelingen, of van die van den Heer de sa-RTINe in mijn'belang over, en altijd fchrikte men hen af met dee;.e woorden : „ wagt 11 van genade te verzoeker, voprdien ongelukkige.!; gij zoudt beeven, indien gij zijne misdaad wist." Das was het niet genoeg voor mijne eèrlooze vervolgers, mijn ligchaam te pijnigen, maar zij durfden ook mijne eer aantasten! Zij "hebben hunne wreedheid zoo ver doen gaan, dat zij zelfs mijne bloedverwanten van mij verwijderd, en mij tot eenen van elk verlaaten balling 0p de'oppervlakte der aarde gemaakt hebben; zij hebben mij voor allen ten toon gefteld als een voorwerp tan fcja::de en affchrik, fchoon ik onfehuidig wasG 3  ioo GEDENK SC II RIF T E N va» Mijne ziel, langen tijd verzonken in die menigte van pijnigende aanmerkingen, fcheen op eenen zekeren dag al.; te ohtwaaken door een ftraaltje van hoop, welk haar toelichte en vertroostte. Ik heb reeds doen zien , hoe greetig ik alles aangreep , wat mij de geringde hoop tot flaakiug mijner ketenen verfebafte; ik had bemerkt , in het berekenen van den afdand, dat ik van" de hoogte der Badille , daar ik wandelde, een pak in de draat van St. Antoine zou kunnen werpen, maar dit was niet ge-' noeg; ik moest in dien bondel iets fluiten, en ik had toen noch pen , nocli inkt, noch papier; ik moest het zoo zien te befchikken, dat juist op het oogenblik, dat ik dien bondel in de draat van St. Antoine wierp, die voor de voeten van den eenen of anderen eerlijken perfoon viel, die braaf genoeg was, om zich het lot van eenen bngélukkigen', welken hij niet kende, aantetrekken; medelijdende genoeg, om mij dienst te willen doen; edelmoedig genoeg, om voor mij te zorgen; en doutmoedig genoeg, om mijne vijanden onder de oogen te durven zien : ik moest eindelijk nogmaals de waakzaamheid mijner oppasfers in flaap weeten te wiegen , fchoon zij mij geen oogenblik uit het oog verlooren , en geleerd hadden, mij te wantrouwen. Men heeft kuhhen zien, dat ik mij dóór geene hinderpaalen liet affchri'-ken, cn ik zag niets in het geen ik thans voor had, dat mij den moed kon beneemen. Ik hield mij vervolgens bezig, om mij op de eene of andere wijze van de wag'ers, die mij in mijne wandelingen bijbleven , te ontflaan ; deeze "waren doorgaans de Heer falconnet, van wien ik reeds gewag heb gemaakt, en eenen Sergeant yari de wagt der Badille. Ik behoefde falconnet weinig  HENRIK MASERS deLATL'DE. ioi r.ig te ontzien; hij was nog laager^ dan zijne bediening, die op zich zelve weinig boven die van de allerlaaglte foort was. Een zijner minlte gebreken was, dat hij een groote babbelaar was. Wanneer hij eenen gevangene verzelde, vei liet hij dien niet, voor dat hij hem verhaald en herhaald had, welke roemruvtige daaden bij al had gedaan. Het moest mij zeer moeijelijk zin, mij van dien man te ontdaan, en hem van de gekheid te gcneezen, van mij dag aan dag zijne eige lofredenen optefnijden; ik nam daarom voor, hem in alles tegentefpreeken, al wat hij zei te ontkennen, en hem op ieder woord een fchimpfchoot te geven. Dit gelukte mij; hij verliet mij nooit of hij was raazende, en bedoot eindelijk, den mond digt te houden, als wij bij elkander waren. Dit was niet genoeg; ik moest hem ook gewennen, van mij niet-altijd op zi"de te blijven, het welk moeijelijker was: want dit was zijn pligt; ondertusfchen vond ik een middel, dat mij gelukte; dit was, dat ik geduurende mijne wandelingen groote flappen deed , en bijkans altijd liep. Falconnet, wou mij dit de- eerftemaal beletten, zeggende tegen mij: „ loop toch zoo gaauw niet;" en gij, hernam ik, gaa toch zoo langzaam niet; ik kom hier niet wandelen om uwentwil, maar gij, gij zijt hier om mijnentwil, en mijne ongemakken vereisfehen, dat ik mij in het zweet loop, om die daar door uittejagen. Hij was genoodzaakt, mij mijnen gang te laaten gaan : langzamerhand gewende hij zich daar aan,'en liet mij loopen en fpringen naar mijn goeddunken; wat hem betrof, hij ging op zijn gemak, en daar hij met mij niet meer had te praaien , vergoedde hij die fchade met mijnen anderen oppasfer, zoo dat zij wel draa zoo weinig agt op O 3 mij  ïoa GE DENKSCHRIFTEN van mij floegen , dat zij niet eens verwonderd waren , mij alleen aan het ander einde van het pint der Baftilltj te zien; ik bleef aldaar fomtijds een vierde van eeq |ör frjl Haan, terwijl zij in de drift van hun gefprek mij in 't geheel niet zagen, noch dagten, om op mij het oog te houden. Wanneer die éerffe flap dus wel was gelukt, zog- ik naar iemand, die mij kon en wilde hooren, en wiens uiterlijke, dewijl ik hem niet anders kon kennen, mij vertrouwen genoeg inboezemde, om hem mijne geheimen medetedeelen. Ik zas van de hoogte van het plat der Bafrilie zeer onderfcheidenlijk alle de vertrekken der huizen, die rondom de Baftille fiaan, en ik fpande alles in, om de lieden, die dezelve bewoonden, te kennen: ik zogt vooral, om mijn ontwerp uittevoeren , kennis te maaken met vrouwen; en zoo mooglijk jonge vrouwen: derzelver beminlijken en zagten aart is meer voor het mededen vatbaar, het lot der ongelukkigen doet baaimeer aan, en zij ncemen daar een veel hartelijker deel in, haare gevoeligheid is minder veranderlijk, en maakt haar bekwamer tot het onderneemen van het een of ander. De Natuur boezemt ons deeze waarheden in, en ik gevoelde die toen, zonder die nog te kennen. Hoe kragtig heb ik die naderhand ondervonden! Hoe zeer hebt gij me daar van weeten te overtuigen , gij ! heldhaftigfte aller vrouwen; (i) gij, die mijne ketenen hebt verbrooken; gij CO Mad: legros, welker gedrag ten mijnen opzigte geli,k ftaat en mooglijk overtreft al wat wij in de jaarboeken der deugd onzer verwondering waardig vinden. De volledige befchrijving daar van zal de Leezer in he? vervolg mijner gefchiedenis gerangfehikt vinden.  HENRIK MAS ERS de LATUDË. 103 gij. die zonder mij te kennen, en alleen op het enkel verhaal mijner ongelukken, zonder vrienden, zonder beie'.erming, zonder vermoogen, zonder ander leidsman dan uw eigen hart, mijne vijanden voor uwe deugd hebt doen bukken en hunne woede geuotfeerd! Een gelui kig toeval diende mij zelfs boven verwagting. Ik bemerkte twee jonge vrouwsperfoo.ien, alteen in eene kamer werkende; heur gelaat lcheen mij zngtzinnig en fchoon ? en ik bedroog mij nier. Een van haar bet oog wendende , naar de zijde, daar ik was, groette ik haar met mijne hand op eene beleefde en eerbaare wijze; zij gaf daar terttond kennis van aan haare zuster, die aanftonds ook het oog op mij fJoeg, lk groette toen vervolgens haar beide op dezelfde wijze, en zij beide beantwoordden mij met cei t houding van goedheid en deelneeming in mijn lot. Van dat oogenblik af vestigden wij eene foort van verftandhouding onder ons. Alle dagen lei ik mijn bezoek bij haar af, en zij wa en insgelijks zeer gezet ter beftemder plaats: zij verftonden volmaakt al wat ik haar door tekenen te kennen gaf, en antwoordden mij op dezelfde wijze, dat zij bereid waren, om mij dienst te doen. Ik deed haar begrijpen, door haar een pakje te toonen , welk zij mij verzogten haar toetewerpen, dat het nog geen tijd was , maar dat ik haar wel draa een ander zou doen toekomen. In miine kamer gekomen, bedagt ik, hoe ik haare geneigdheid tot mijn nut zou kunnen in het werk ftellen; ik had nog geen vast befluit genoomen welk gebruik ik zou maaken van de mooglijkheid, om mij buiten de muuren van mijnen kerker te kunnen doen hooren; naa mij daar op een oogenblik bedagt te hebben, bepaalde ik mij tot iets , het welk ik gelooide alleen te moeten volgen. G 4 Het  ïo4 GEDENKSCHRIFTEN van Het was buiten kijf te vergeeftch, mij meer te vervoegen aan tussenkomende voorfpraaken; ik had dat refds te dikwijls en zonder vrugt beproefd; myne vervolgfter fcheen door mijne fmee* kngen om haar te bevreedigen, integendeel woedend tegen m.j te worden; en de traanen mijner begunfirgers hadden alleen gediend, om haar gra«! fcnap en haat te fdler te ontdeeken. Jk kon haar pret. vermurwen, maar ik kon h^ doen beeven. Jk >n haar wt mijne gevangenis voor het oog van geheel Frankrijk ontmaskeren, en haar in haare waare gedaante aan haaren minnaar verroonen, welke * mooghjk daar door van haar zou afibhrikken; f ^ deH ™ * was in ketenen gefia- Wigl kon befchikken over mijn leeven, maar ik over haare eer of liever, om dit eerbiedwaardig woord met temisbruken, ik kon haar het mom afrukken waar mede zij haare oneer bedekte. Het was mi] genoeg, dat ,k het verhaal van haare geboorte en fchande, welke mij bekend waren, aan vertrouw" den kon mededeelen: zij moest yqor mijne laaüle ijnkken beeven, wanneer zij mij het leeven wilde ontrukken; die zouden verfchriklyk zi/n geweest, en in mijn graf zou ik vooral geducht voor haar zijn geworden; mets zou dan de Hagen hebben verhinderd,Welke ik haar kon toebrengen. Die vrienden, in welker handen ik mijne wraak Helde, zouden haar de gevaaren, die zij liep, onder het oog hebben gebragt, f ha?r W ^bben overgelaten, dan om die, door mij recht te laaten wedervaarcn, voor te komen Ik zag haar reeds in mijne verbeelding mij om verfchooning fllleeken, cn ^ J toe te (laan ,. weerhouden. Jk zag die trotiche vrouw zich aan rnjne voeten nederwerpen, zelve mijne ke. ■ te-  HENRIK MASERS de LATÜ'DE. 105 tenen losmaaken, en mijn ftilzwijgen en'vergeving door laagheden koopen: reeds vermaakte ik mij, dat ik haar kon zeggen, dat ik haar te veel verachte, om haar te ftrafr'jn. Ik had vrienden, wier ijver mij bekend was, en ik was verzekerd, dat zij moeds genoeg hadden, om mij dienst te doen. Ik beilooc, mijne Memorie vooral aan den Heer de be aumelle te doen overr handigen, die door verte'leiden geachte werken, en door den haat van den Heer de voltatri;, in de geleerde waereld met roem bekend is. Vol van die gedagten, maakte ik toedel tot het opftellen mijner Memorie, en gaarn beken-ik, dat ik dat met mijne gamfche. ziel deed , en dat ik mijne pen in gal doopte. Maar toen ik mijn voorneemen ter uitvoer zou brengen, herinnerde ik mij, dat mij alles ontbn.k, wat ik tot fchrijven nodig had. Ik had, met toeftemming van den Heer de sart ine, eenige boeken gekogt, hier 1'cheurde ik de bladen uit, en fphrecf op de kanten en tusfehen de regels. Ik kon wel weer, in plaats van eene pen, gebruik maaken van de buikgraat van karper, gelijk voorheen, maar ik had bevonden, dat die niet goed waren, om klein te fchrijven, gelijk ik tusfehen dt gedrukte regels van een boek moest doen: ik nam dan toevlugt tot een ander mi.idel; ik. klopte een twee oordjens ftuk zoo plat uit, d.-:t het de groote van een kroonftuk van zes livres bad, vervolgens boog ik hei rond toe, cn maakte er eene zeer goede pen van, gelijk men uog daaglijksch dergelijke koperen pennen ziet; mij ontbrak dus niets dan inkt; ik fchrikte, om weer dat wreed middel te gebruiken , welk mij voorheen had gediend; behalven de fmerten, die ik mij door het aanhoudend fteeken in mijne vingeren had veroorG 5 zaakt,  ioS GEDENKSCHRIFTEN van zaakt, was ik larjgen tijd in vrees, dat het koude vuur daar aan zou komen, en ik had reden, om voor.dat toeval, bij eene herhaaling, veel meer dan voorheen bedugt te zijn. Ik kon wel inkt maaken van zwartfel, "maar op wat wijs dat te bekomen? Zederd agt jaaren had ik noch vuur noch licht gezien : mijne vijanden, die in de verbeelding waren, dat ik zelfs uit de hel zou hebben weeten uittebreeken, hadden op het ftrengst verbooden, mij zelfs maar de knop van eene fpel te laaten behouden, en ik kou haaVe voorzigtigheid hun niet ten kwaade duiden. Ik zogt vervolgens zwam te krijgen: om die rede wendde ik voor eene hevige kiespijn te hebben, en bad den Sergeant die rookte , en mij boven op de Eaili'le verzelde, mij zijne pijp te leenen, om door het rooken mijne pijn tc verminderen; ik verzogt hem al wat nodig was, om die te floppen en aantefteeken; hij gaf mij dat gewillig; ik kon zjnen vuurllag noch vnurfteen voor mij niet behouden, maar ik ontfutzelde hem een ftuk zwam. Bezitter van dien kleinen fchat, fleep ik mijne hersfens, om iets uittedenken tot het maaken van vuur. In mijne kamer gekeerd, veinsde ik een verfchriklijke coliek te krijgen, en liet den Chirurgijn komen, die mij olij gaf, om in te neemen; dit was juist het geen ik zogt: ik had verfcheiden aarde potjes, in welke ik pomade had gehad, ik maakte in een van dezelve, in welke' ik mijne olij deed, een pit; vervolgens maakte ik mij een foort van drilboog van een fport uit eenen mijner ffoelen , een pin en draaden , welke ik uit mijne lakens trok. Ik had in eene mijner wandelingen op het plat der Badille twee ftukjes droog hout opgeraapt, welke ik tusfehen mijne  HENRIK MASERS de LATUDE. 107 re kniëen vast knelde, en in dezelve zoo lang en zoo gaauw drilde, dat zij in weinig tijds heet wierden en vervolgends vuur vattedcn: ik ontftak toea de zwam , en daar naa mijn lamp. Gp het aanfchouwen van dat licht, kon ik mij niet weerhouden, van in die eerfte beweeging daar rondom te dansl'en en te fpringen, en ik had eenige oogenblikken nodig, om van de verrukking mijner blijdfchap te bedaaren. Ik hield terftond een verglaasd aarde bord boven mijne lamp , welk ik zorg had gedragen , zederd mijne laatfte maaltijd te bewaren ; ik bcrookte het door de vlam van mijne lamp, en verzamelde dat zwanfel op een ftuk panier , naarmate 'er zich een zekere hoeveelheid had aangezet. Binnen zes uuren tijds had ik genoeg. Ik zogt het met water te mengen , maar dat was mij onmooglijk, het dreef altijd boven, en ik kon het niet ontbinden: Het gelukte mij niet, dan naa dat ik het met een weinig iijroop, die ik mij den volgenden morgen, onder voorwendzei van zwaare verkoudheid, deed geven, had gebrooken en gemengd, waarnaa ik het met een weinig waters verder tot eenen uitftekenden inkt bereidde. Dus voorzien van al wat ik nodig had, begon Ik mijne Memorie opteftellen, welke ik hier niet zal omleeden, dewijl dit thans van geen belang zou zijn, daar het algemeen zederd langen tijd die vrouW iv.-r Waarde heeft beoordeeld; en men kan-van haar niets zeggen, over het welk men zich thans nog zon verwonderen, of verontwaardigen. ik voegde bij de gefchiedenis van mijne vervolgfter de ntóWige onderrigtingen voor de beaumel1, e, en ingeval deeze afweezig was, moest alles aan  ïoS GEDENKSCHRIFTEN van aan eenen anderen vriend, genaamd de Ridder van mehégan, gez .nden worden g de nooten, de opmerkingen de brieven , al es' was in den bes:en ftaat der waereld ; eindelijk voegde ik dftar eenige bijzondere ondcrrigtingen voor mijne twee bcmiuiijke 'befc .ermfters bij, en bad haar eene lijn te trekken met die perfoonen, welken ik haar opgaf, of der/.elver plaats te vervullen, zoo zij die njet vonden, en haar bist te doen, om mij uit mijnen kerker te verloslèn. Ik maakte vair dit alles een pakje, het welk ik floot in eenen omlag gemaakt uit de voering van eene mijner broeken. Ik reikhalsde naar het oogenblik, om het mij kwijt te kunnen maaken; elk oogenblik moest ik bedingt zijn, onderzogt te zullen worden, wanneer ik, indien men mijne gefchriften had gevonden, gewis voor altijd verlooren was geweest. Ik moest alle omzigtigheid en listen in 't werk ftellen, om dat gevaar te ontwijken. Zederd eenige dagen had ik aan mijne twee buurmeisjes door tekens te kennen gegeven, dat zij op de ftraat een pakje zouden komen ontvangen; zij fcheenen mij niet te begrijpen; eindelijk op den n September 1763 , bemerkte ik, dat cc-ne van haar op het teken zich op de ftraat begaf; ik bediende mij van een oogenblik, dat mijne wagters mij den rug hadden toegekeerd, fmeet haar min pakje uit al mijn magt toe, en had het zoo wel geraamd, dat het vlak voor haare voeten viel; ik zag 'er haar op toexh.'cten, het opbeuren, en 'er fcMelijk mede naar haare kamer vliegen, daar haare zuster haar wagire. In minder dan een vierde van een uur zag ik haar beide uitgaan , en zij gaven mij met de aandoenlijklle gebaarden te kennen, dat zij mijn pakje gingen beftellen, aan het door mij gegeven opfclirift. In  HENRIK MASERS de LATUDE. 109 In mijnen brief, die aan baar in 't bijzonder was gefchreeven, bad ik gezegd, dat op het oogenblik van mijn ontflag mijn eerfte pligt, mijn eerst vermaak zou zijn, mijne dankbaarheid en gevoeligheid voor haar edelmoedig beftaan' aan haar te bewijzen. 6! Zederd bijkans dertig jaaren ligt die heilige fchuld nog ten mijnen laste. Eene der twee zusteren is dood, maar de andere is nog in weezen , in eenen foberen ftaat; en ik heb haar geene andere dankbewijzen kunnen fchenken , dan de vuurige wenfehen mijner ziele. Mijne hatelijke vervolgers hebben, door een gevolg hunner ontmenschtheid, mij als eenen vreemdeling op den aardbodem gemaakt; zij hebben mij tot den ftaat gebragt, van door liefdegaven te moeten beftaan, en, 't welk mij nog bitterder valt, niets te kunnen toebrengen tot verbetering van 't lot dier geenen, welke zoo veel zorg voor mij hebben betoond; zij zwemmen in den overvloed, en ik . . . ach! dat zij mij voor het minst in ftaat ftellen, om mijne fchuld voor zoo veele weldaaden met eer te kunnen voldoen; het vonnis, het welk hen zal bederven, en tot eene eeuwige fchatde zal veroordeelen, is nog niet uitgefprooken ; het ftaat in mijne hand het tegen te houden, en, ik gevoel het, ik zou het hun tot dien prijs kunnen vergeven. Met welk een ongeduld wagtte ik het oogenblik van mijne befchermfters weder te zien! Wanneer zij den volgenden dag weder verfchenen , deeden zij mij veele tekenen , welke ik niet begreep; het peen ik klaar kon onderfcheiden, was, dat z'j eene vemoegde houding toonde, welke zij genoeg deeden blijken, dat alleen mij betroff u. Dagelijks fcheen d:e grooter te zijn, maar ik kon mij zeiven daar me-  lio gedenkschriften van mede niet te vrede (lellen. 'Er waren reeds eenige maanden verloopen , zederd die dagelijkfche vertooning had geduurd , en ik had nog niets nieuws vernoomen. Eindelijk op den 18 April 1764 des morgens een quart naa negen uuren, zag ik haar aan haar venfter een papier ontrollen, op het. welk ik zeer duidelijk deeze woorden, met zeer groote letteren gefchreeven , las: de marquise de pompadour is gestorven , gisteren den 17 april 1764. Ik geloofde, dat ik den Hemel zag openen, ik kon mij niet verbeelden, dat ik zelfs nog éénen dag langer kon gevangen blijven; nooit had ik mij tegen de wetten vergreepen, noch iets misdadigs gedaan ; mijne misdaad beftönd alleen in het gramftoorig maaken van eene heerschzugtige vrouw, die niet meer aanwezig was. Was het mooglijk, dat haare woede haar overleefde? De Heer ber rijer had mij ahijd gezegd, en zij, die mij zogten te troosten, hadden altijd beweerd, dat haare ongenaade of haar dood een eind aan mijne rampen zou maaken. Ik geloofde hier van zoo zeker te zijn, dat ik reeds mijn koffer pakte , dewijl ik elk oogenblik de aankomst van dien perfoon virwagtede, die mij de tijding van de order tot mijn ontfiag zou komen brengen. Hoe groot was mijne verwondering, wanneer ik verfcheiden dagen zag verloopen, zonder dat ik ergens van had hooren fpreeken. Ik fchreef op ftaande voet aan den Heer de sart ine , en herinnerde hem, dat ik niet fchuldig zijnde, en nimmer noch befchuldiger noch regter gehad ot gekend hebbende, ik niet zoo lang in de Baftille had kunnen opgeflooten blijven, dan door de bevelen van de Marquife de pompadour, wier dood een einde aari  HÈNRIK MASERS de LATUDE. i« aan mijne gevangenis behoorde te maaken, gelijk die een perk aan haare wraakzugt had gefteld. Alle de Officieren van de Badille j de Cipiersknegt, en algemeen allen, die aldaar in eenigen-dienst waren , hadden de uitdru'dijkde orders ontvangen, om den dood van de Marquife voor de gevangenen geheim te houdqn: hoe groot moest dus niet de verwondering van den ftads hoofdfchout zijn, wanneer hij mijnen brief las ? Hij kwam op het oogenblik, en deed mij voor hem verfchijnen: hij drong mij allerfierkst, om te zeggen van waar ik dit nieuws had ? Die vraag, en vooral de wijze, op welke hij zich uitdrukte, deden mij begrijpen, dat ik mooglijk haar die mij dit hadden berigt aan gevaar zou blootftellen , indien ik de zwakheid had van haar te noemen. Ik antwoordde aan den Heer de sartine , dat hij 'er te veel belang in fcheen te ftellen, om niet te bemerken, wat hij daar mede voorhad, en dat ik, duidelijk voorziende, welke de gevolgen zouden zijn, mij veel eer het ingewand uit mijn ligchaam zou laaten haaien, dan dat ik hier in aan zijne begeerte zou voldoen. Hij drong 'er echter op aan, en had de laagheid, van mij te zeggen: „ fpreek'gij kunt uwe vrijheid tot dien prijs verkrijgen." Ik was geen meester van de verontwaardiging, die mij vervoerde, en antwoordde hem! dat ik mij verbeeldde, te zien mahomet den tweeden, twaalf zijner pages den buik doende openen, om te , Weeten, wie hunner den gemist wordende meloen had gegeeten. Hij dotterde, wierd rood, eri vertrok, beloovende zich mijner aantetrekken. ïk liet eenige dagen voorbijgaan , doch nergens meer van hoorende fpreeken, fchreef ik hem; ik overlaadde hem met verzoekfehriften , met vertoo- gen:  ii2 G E D E N K S C H R 1 F T E * van gen: ik wilde, hem niet kunnende vermurwen, hem ten minden door hem onophoudelijk lastig te vallen, vermoeijen: hij deed mij antwoorden, dat hij mij niet vergat, dat hij met nadruk voor mij werkte. De Officier, die mij dit nieuws óverüragc» had zeer veel op met het woord met nadruk; hij was meermaalen getuige geweest van de beloften , die de Heer de sart ine mij had gedaan, van mij de regtvaardige belooning voor mijne bcweezen dienden , welke ik regt had te vorderen, te zulicn doen toekomen. Ik nam terdond de pen 00, eh fchreef aan den Heer de sart ine , dat, zoo ik eene -zekere belooning voor nog eenige dagen gevargenzittens moest koopen, ik daar van plegtig afzag, en dat, zoo ik zeeker ware, van ten einde van zes maanden honderd duizend kroonen te zullen ontvangen, ik het blijven van dien tijd in de Bajïille al te duur zou bet aaien; dat de eenigjle gunst, welke ik fmeekte, was, mij dat regt te laaten wedervaar e>u dat mij in alle opzigte» toekwam; dat ik afzag van alles, dat ik alles vergaf, mits men mij terftond op vrije voeten ftélde* Ik hoorde verder van niets eenig gewag maaken. In dergelijke omdandigheden valt het wagten ondragelijk: welk een daat is verfchriklijker dan die waar in de ziel, aan alle kanten bedreeden door ongeduld, door de wreedde denkbeelden, door hoop en wanhoop, zich in dien doolhof verwart, en zonder ophouden tot dezelfde denkbeelden wederkeert. De Officieren van de Badille fchenen verontwaardigd over de handelwijze, welke met mij wierd gehouden, en hadden, mogelijk voor de eerdemaal, eenig medelijden met mij: een derzelven liet niet onduidelijk, blijken, dat mogelijk de erfgenaamen van de  ïiënrik mAsSÜS de laïcde, ii3 de Marquife, vrcezeilde voor de al tc rcgtmatige verVolgingen van de (lagtoilers van haaren haat, door goud den mond der Ministers hadden vveeten te, fluiten, als welken nog de laatfte zugten dier ellendigen zouden kunnen fmooren. Deeze aanmerking bragt mij de flrikte bevelen te binnen, welke aan allen, die tot de gevangenen konden toegang hebben $ waren gegeven, van- voor hun den dood dier vrouw geheim te houden; zij bragt mij de woede van den Heer de sartine te binnen, toen hij vernoomen had, dat die mij bekend was; zijne dreigementen^ om te weeten, wie mij zulks had ontdekt; en zijn geheel zonderling gedrag, welk hij ten deezen op-, zigte had gehouden. De overweegingen van dit een en ander deeden mij het boord omlopen: ik ftelde vast, dat ik een verloorcn man was, en dat men een veel verfchriklijker verraad dan dat van de Marquife tegen mij had gefmeed: ik was het flagtoffer van de dwinglandij eener vergramde vrouw geweest $ nu ftond ik het te worden van de laaghartigheid van eenen Minister , veel ondraaglijker , om dat die veel fnooder was : de eerfte kon door den tijd flijten, of uitgedoofd worden, maar de tweede, als meer beredeneerd, moest eeuwigduurend zijn. Door die denkbeelden geflingerd en verbitterd, wierd Ik woedende , en frome mijne geheele ziel en gramfchap uit in eenen brief , welken ik in die onzinnigheid aan den Heer de sar tin e zond: daar ik zag, dat het mij onn.o >glijk was, dien man van fchaamie te doen bloozen, wilde ik hem ten mi liften noodzaaken, om mij het keven te beneemen , en daar door een einde aan mijne jammeren te maaken. li ' ik  ii4 GEDENKSCHRIFTEN va» Ik zond hem dien brief op den 17 Julij 1764. Een edelmoedige dwingeland (zomtijds kan een dwingeland het zijn) zou op het leezen van denzelven getroffen zijn geweest; hij zou befchaamd zijn geworden, en die drift, uit wanhoop en radeloosheid geJprooten, hebben vergeven ; maar de Heer de s a rt 1 n e antwoordde mij op eene wijze zijner waardig , te weeten , hij deed mij in een onderaardsch hol fmijten. Ik bleef daar op water en brood tot den 14 Augustus daaraanvolgende. Zonder twijffel begreep hij, dat de Officieren van de Badille , die getuigen waren van zijne vorige beloften aan mij gedaan, zoo wel als van zijne tegenwoordige handelwijze met mij, zeer gemaklijk 'er de reden van zouden bemerken; en , gelijk aan alle andere Dwingelanden , die, zelfs op't oogenblik dat zij ons de dagtoffers hunner ondeugden maaken , die met een mom van deugden tragten te bedekken , deed hij in het Kadeel verfpreiden, dat hij beflooten had , mij op vrije voeten te dellen ; maar dat hij , om mij langzamerhand aan de lucht te gewennen , mij voor eenige maanden in een monniken-klooder zou plaatfen. In gevolge hier van wierd ik in den nagt tusfehen den 14 en 15 Augustus 1764 uit mijn Cachot gehaald en zwaar met ketenen geboeid, en onderopzigt van eenen Sergeant der Juditie, genaamd rouiller, verzeld van twee dienaars , in eene huurkoets gezet ; alwaar ik op zulk eene wreede wijze wierd behandeld, dat de ongevoeligheid zelve daar over traanen van medelijden zou gedort hebben. Mijne bewaarders deden mij eenen ijferen ketting om den hals , waar van zij het eind onder *mijne knieën vast maakten ; een van hun vat-  HENRIJK MASERS de LATUDE. 115 vatte mijn hoofd , en drukte liet met geweld nederwaards , terwijl zijn makker de ketting uic al zijn magt aantrok, waar door ik met de knieën aan den mond volkoomeri toegevouwen wierd. De miert, die ik daar door leed, was zoo hevig, dat ik geloofde, dat mij de lenden waren gebrookeu, en zeker ik geloof , • dat een ongelukkigen , die geradbraakt word , geene zwaardere pijnen uitftaat, dan ik toen leed. In dien ftaat wierd ik van de Badille naar Fincennes gebragt. De Heer de sar ti ne zal buiten kijf zeer voldaan zijn geweest, dat zijne beulen zoo getrouw zijne bevelen hadden uitgevoerd. Om zich' daar te beter mede te vermaaken, liet hij zich van alles verflag doen; ik heb het fchrlftelijk berigt, daar van door den Sergeant rouiller aan hem gedaan, iii handen. Maar wij zijn nog niet ten einde; men zal de eene ontrhenschtheid op de andere zien volgen, waar van ik in 't vervolg zulke daaltjes zal bijbrengen , die in daat zijn, zelve eenen Dwingeland de haairen te berge te doen rijzen. De Heer de sart ine had, zederd mijnen brief aan hem van den 27 Julij, gezwooren , mij te vernielen ; mijn dood was niet genoeg tot voldoening zijner wraakzugt ; ik moest langduurig worden gefolterd, op dat hij zich met mijne fmerten kou verzadigen ; maar om dit des te beter te kunnen doen, moest ik nog meer van 't menschlijk geflagt worden vervreemd, dan ik het in de Badille was geweest; hij had geen regt , om mij- in eene andere gevangenis te laaten overbrengen , want dit dond alleen aan den Heer de sajnt-florentin, toen Minister van Parys, waarom de Heer de sar tin e daar toe eene Memorie aan dien Heer overgaf, welke in de Badille op den 16 Julij 1789 is gevonden door H 2 de  n6 GEDENKSCHRIFTEN vak de Heeren boileau en rousselin, commifen der pagterijen, die mij dezelve wederom hebben ter hand gefield. Zeker heeft de God der wraake dit ftuk aanweezig doen blijven , op dat het ten eenigen tijde zou dienen tot befchaaming van dien hatelijkcn Mlnifter,' en om hem aan de geheele waereld te doen ker.ncii. Eer ik die Memorie hier aanvoer, moet ik mijnen lezeren berigten, dat ik in de Baflille was onder den naam van daur ij. Het was de gewoonte in die plaats, dat men aan de gevangenen , die vermogende befchenners konden hebben, aanftonds bij hunne intrecde eenen anderen naam gaf, op dat men aan hun , die derzelver ontflaaking verzogten , kon antwoorden , dat men onder de gevangenen , die' in de Badille waren , geen perfoon van dien naam kende. Doch het is hier de plans niet, om daar op eenige aanmerkingen te 'maaken; mijne regtmatige verontwaardiging noopt mij, die Memorie hier te berde te brengen. Aanmerkingen op eenige ge- Memorie , (i) door den lieer de sartine zegdens, in die Memorie a0„ den fjm. DE voorkomende. , saint - ?loren. t i n overgeleverd. Kwaadaariigtr '. Mijne Hoe langer daukij ge- vrienden, en gij a'le mijne ach-!vangen zit, hoe kwaadaartitingswaardige befchermers , ant- ge>' cn wreedaartiger hij woordc hier voor mij ! zegt , of word. gijlieden mij ooit als kwaadaarrig «» Hij of wreed:iartig hebt gekend f Hoe menigmaai hebt gij, terwijl gn mij ^ bcklaagdet over mijne geledeneii> u v ,\ l , ccrlte Gommis ten rampen, mijne zagtzinnigheid nietld;en'iiJe' C^^sefchreven, .„.,„„, .. , • ■.. en getekend duor tien Meer bewonderd? Zeker ik bezat dieiDS bs ARTIN£, door ,wie£ lee- ook  IIENÏUK MASERS de LATUDE. "7 lecvendigheid, die béminHjke fijnheid niet, welke men alleen door de verkeering in de waereld verkrij .. en zelden wanneer men in boeijen zit; maar mijn lafhartige vervolger befehuldigt mijne ziel, welke gij altijd aantreklijk en gevoelig hebt gevonden; zou haar geheel beftaan niet hebben moeten veranderen, indien zij een oogenblik wreed had kunnen zijn? Ik zal ter zijner plaatfe twee brieven van den Gouverneur van Vincenncs mededeelen^. welke getuigenis geven van mijne zagte geaartheid en mijne volftrekte onderwerping, en dit zijn getuigenis was gerigt aan den Heer de sak.tink Men kan 'er van oordeelen naar mijn gedrag, het welk ik heb geJioudsn, zoo dikwijls ik mijnen kerker ontfnapt ben. Men zal boven al op het oogenblik zien, welk gebruik jk daar van heb gemaakt omtrent den Heer de sart ine. wanneer ik gelukkig genoeg was, om mij voor eenige oogenblikkeu aan zijne woede te ontrukken. Zederd enz. Wat raakte het mij , wat hij mij in dien tijd deed aanzeggen? ik «rat reeds 17 jaaren gevangen , cn in dien tijd had men mooglijk duizendmaal mij dat valsch riicuWs gezegd : moest ik op dat oogenblik 'er geloof aan liaan, om dat de Heer de sartine mij deed aanzegden: dat mijn ontjlag, dat «aderde , ntg "iet was te/list ? En waarom was dat niet beflist ? wie belette het ? welk wat mijne misdaad? waar waren mijne befchuldigers 1 waar het vonnis, dat mij veroordeelde, om ze- Hij heeft doen blijken, dat hij tot de grootfte mjsdaaden in ftaat is, en om eenen kwaadc-n pas te begaan , zoodraa hij op vrije voeten gefteld zal zijn. Zederd den iften Julij ea den 13 Augustus laatsleden, dat ik hem deed aanzeggen, dat hij nog wat geduld zou necmen , en dat zijn ontflag, dat naderde, nog niet was be- ook deeze woorden op den kant waren gefchreven : volgens orders: de Heer ouiIONNEI zij gewaarfebomvd , hem in een onderaardscb bel te zetten. Ik heb nog 311de, re brieven van die twefc Heeren in handen; men kan bij mij de hand tegen elkander vergelijken. H 3  nS GEDENKSCHRIFTEN van zederd zeventien jnaren eene aanhoudende en telkens vernieuwde itraSc te lijden ? fk hen een beeswigt in de gevangenis géworden! ik was het' dan niet, toen ik 'er in kwam? onbezonnc Dwingeland! gij heb|' niet gevoelt, dat gij hier u zeiven verraadde; gij hebt niet begreepen, dat, zoo fi« waarheid ware, dat ik oen fclichu was geworden in de gevan£en>s.'GÜ het ziit, die mij daar op jfc önregfyïirdlgBe wijze gevangen Jneldt, en wiens ontmenschthcid • mij wanhoopig maakte, die chis I verantwoordelijk voor mijne mis- 1 daaden was geworden , welke op , uw hoofd zouden hebben moeten j t'huis komen! Gij vertradt de wetten, maar gij kondt de Godlijke regtvaardigheid niet bedriegen , deeze - 2o0 u deswegens hebben geftrafr. Zou deeze brief mooglijk mijne misdaad niet zijn? ZOu dit het 2 "ogenblik niet wezen, dat ik een 0 booswigt was geworden? . . .'. To i hiertoe had de Heer de sa'r'tine ' mij mijhe vrijheid beloofd; tot hiertoe had hij mijne verfcheide plans, die op de zaak des Lands be' trekking hadden , gepreezen en goedgekeurd : hij had beloofd, mij daar voor ten eenigen tijde eene belooning te bezorgen; tot dien tijd toe, had hij mij de zeldzaamc gunst van dé ivand.c'ing op het plat der Baftille toegedaan. Zou hij, indien ik vóór liet fchrijven van dien brief een booswigt, een wreeiaart ware geweest, zich zoo tegen mij hebban eedragen? of zoo ik reed;' toen zoo, wa.-' beflist; zijn 'er geene buitenfpoórighéden, geene lompheden, geene beledigingen en dreigementen, welke hij niet heeft in het werk gefteld, om zich vcrfchriklijk tc maaken. De n.igedagtenis van de Marquife de pompadour. is bij hem een affchrik cn vloek : hij geeft haar de rchandelijkfte bijnaamen: dewijl bij zelf een booswigt n zijne gevangenis is genorden. Hij zegt op bladzijle |7 van zijnen brief, dat uj, zoo zij nog in leeven vas, het haar zuur zou hebcn doen opbrecken. De toning zelve is niet vrij an zijne woede, en beledieude fpotternijen. Naa dien brief .van den 7 Julij, in welke hij mij P eene grievende wijze bedigt cn mij op de verre-, landfte wijze bedreigt.  HENRIK MASERS de LATUD E. 119 ware, als hij mij heeft durven affchetfen, waarom heeft hij dan omtrent mij hetzelfde gediag niet blijven behouden? Menschlievf.ndhf.id! . . . . hij heeft mij in een onderaardsch gat doen fmijten, op een hand vol ftroo, en op -water en brood! Alles, wat hij verder zegt, is eene loutere onwaarheid; het was reeds op den volgenden van dien dag, op welken hij die noodlottige brief had ontvangen, dat hij mij in een onderaardsch hol deed werpen; van dat oogenblik af heeft men mij niets gezegd, en ik heb niets gefchreven of kunnen fchrijven. In ketenen geklonken, liggende «p ftroo in een cachot, hinderds ik den dienst in de Baftille! Maai men moest het geen in de Memorie volgt kragt bijzetten; — welk eene ontmenschtheid! -— en hem daar. te vergeeten Vondt men ooit in het rigtfnoe der dwingelandij diergelijke gruwe welen? om daartoe inftaat te zijn behoord ongetwijfeld allen gevot in het hart vernield te worden Zou de rampzalige ook geloovcn dat hij de wroeging zal kunne fmooren ? Ingevolge dan van die orde rentin, om welke zoo vi ik terftond bij mijne aankom: deraardsch hol geworpen. H * Naa dien brief enz. HeV jk fteeds menscblievendbeii jegens hem gebruikt. Ik heb zijne woede veracht, en hem door den Major, aan wien ik heb gefchreven, hoop doen geven, dat den tijd zijner gevangenis zou verkort worden; hij heeft daarop dour beledigende brieven geantwoord, zoo, dat ik hem in een cachot heb doen brengen; waar mede hij den fpot ftcekt. Die man, die onderncemender is dan men kan uitdrukken, hindert zeer den dienst in de Baftille. liet zou daarom raadzaam zijn hem naar den gevangentoren van Vincennes overtebrengen, waar minder gevangenen zijn dan in de Baftille, en bcm daar te vergeeten. ■ Indien de Heer Graaf de . saint -florentin dit , goedkeurt, verzoek ik zijn 1 H. E. daartoe de nodige or! ders te geven. 1 r, getekend saint-flolurig was gebeden, wierd t te Fincennes in een on]k wierd daar nogmaals zeer  «o GEDENKSCHRIFTEN van zeer ziek; alle mijne ziels- en ligchaamsvermc-ens namen van dag tor dag af. De Gouverneur E de nden met nuj, «jnJc tben te„ ^ de ™ ouijonnet, „ braaf en gemoedelijk man, d7e zoo weinig tot zulk een post was g fchikt ' Z Wens onwaardige opvolger de gevang, en zijn n «aam en weldaaden deed betreuren ^^^dn^aigen man traanen zien Hb dnrfde her 7 "** ^den. Hy durfde het op z,eh neemen , om die te verzakten en my uit mijn hol te trekken • hv r 5 gemaklijke kamer bezorgen atlr' & r 5 "« ™ij verontvvaardi.de ' l j 'J S ZlCh de nuj daaglijksch eene wandel ine van tZ g' i« de tuinen van het Kalleek S ^ ^ Het geen, dat mij in bet sm,w«, ^ bóven al onfchatbaar was, v s d T^JT? t avond of morgen middel tcTonl^A ^ * genoot die wandelingen, gïïnS^nt ajgter den anderen, zonder dat de minrte V! Zlch daar toe opdeed: ik wierd mS In ^f '1" mijne wagtcrs, gewaarfchouwd, dat ik nl ' vrijheid te verkrijgen, tot alles \ 1 W uen m mijn hart te leezen Pn , ' dlC* ve in toom te houden 'Er ZsTJ ^ dan door het een of ander 7 Uas.dusSee" M»» toe, ben om 'er gebruik van temaak, ?^ heb" °P> waar op ik in V?I , Er deec''er een Ik wandelde op den ' f u*** ë^ ■ op den 23 .November i76s, omtrent ten • i .. vier  HENRtïC MASERS de LATUDE. 121 vier uuren naa den middag; 't was redelijk helder weder, maar eensklaps kwam 'er eene dikke mist op ; het denkbeeld , dat dit mijne ontfnapping kon begunftigen, kwam mij terftond in het hoofd, en verrukte mij; maar hoe mij te ontdaan van mijne \yagters, zonder nog te fpreeken van verfcheiden fchildwagten, die alle de toegangen llooteu? Ik had er twee benevens eenen Sergeant naast mij; met geweld kon ik niets tegen hen uitvoeren: hunne wapenen, hun g'etal en hunne natuurlijke kragten maakten hen veel fterker dan ik; ik kon mij niet ter fluik wegpakken , want hun piigt vorderde , dat zij mij over al verzelden , en bij bleevcn: ik moest dan door een trek van ftoutheid hen eenigzins van hun ftuk helpen, zoo, dat ik, terwijl zij hunne zinnen weder verzamelden, mij kost verwijderen. Ik keerde mij dan ftout tot den Sergeant, en deed hem de dikke mist, die zoo fehielijk opkwam, opmerken. Hoe vindt gij het weêr? zei ik. Zeer flegt, Mijnheer ! antwoordde hij mij; ik hernam terftond, op eenen bedaarden en zeer eenvoudigeu toon, en ik, ik vind het vltfleekend, om le ontvlugtenl Dit zeggende , ftiet ik de twee fchildwagten, die nanst mij gnjgén, met mijne elleboogen weg, gelijk ook den Sergeant, en vloog voort; reeds was ik eenen derden fcaildwagt voorbij geloopen, die het niet bemerkte, voor dat ik reeds ver was, wanneer allen zich vereenjgden, om mij te vatten; en men hoorde van alle kanten fchreeuwen, hou vast! hou vast! Hier op verzamelden de wagten; alle venfters wierden geopend; ieder vloog uit; ieder fchreeuwde, hou vast! hou vast! Ik kon dus niet ontvlugten; dan ik begreep op. 't oogenblik, dat het best voor mij ware, om mij door die menigte eenen doorgang'te maaken, van H 5 me-  m GEDENKSCHRIFTEN van mede en zelfs veel harder dan anderen tc fchreeuwen, hou vast! hou vast! Ik maakte met de hand beweeging, om den vlugtende vast te houden; allen door deeze list bedrogen, die door de mist wierd begunftigd, volgden mij naa, liepen cn vervolgden met mij den vlugteling, dien ik fcheen aanteduiden. Ik was hun weldraa veel vooruit, en ik had nog maar éénen flap tc doen; reeds was ik aan het eind van het Koninglijk hof, en had nog maar éénen fchikïwagt voorbij tc geraken; maar het was moeijeHjfe deezen te bedriegen , dewijl noodwendig de eerfle, die zich voor hmvertoonde, hem verdam moest voorkomen; en het was zijn pUgt dien aantenouden. Mijhe gisling was maar al te zeker; op bet eerfle geroep, dat hij had gehoord, had hij zich m t midden van den doorgang geplaatst, die'aldaar zeer naauwis; tot overmaat van ongeluk kon hij mij, hij was chenu genaamd; zoo draa hij mij zag, floot hij mij den weg met zijn geweer, mij toeroepende, dat ik geenen voet voorwaards zou zetten, of dat hij mjj de bajonet door 't ligchaam zou ftooten. Mijn lieve c hentj, zei ik hem , gij zift daar toe niet in finat; uwe orders zijn wel, om mij aantehouden, maar niet cm mij te dooden. Ik had mijnen loop vertraagd, en naderde hem langzaam, doch zoo draa ik digt bij hem was, fchoot ik op zijn geweer toe, en ontwrong hem dat met zulk een geweld, dat hij, die daar op niet verdagt was, ter aarde tuimelde; ik fprong hem over het lijf, en fmeet zijn geweer wel tien pasfen van hem ,' uit voorzorg, dat hij op mij niet vuurde; en ik had her geluk van te ontfnappen. Ik verborg mij gemakkelijk in het park ; ik was van den gemeenen weg geweeken, fprong over.den muur,  HENRIK MASERS de LATUDE. 123 miuir, en wagtte den nagt af, om in Parijs te komen. Ik Hond geen oogenblik in twijffej, om mij naar die twee jonge perfoonen te begeeven, met welke ik van het plat der Baftille had kennis gemaakt, en die mij met zoo veel ijver hadden gefcheenen te dienen; zij gaven mij wel draa de blijken , dat het 'haar van harte was gegaan, en dat ik haar in de daad het tederst en vuurigst belang voor mij had ingeboezemd. Zij herkenden mij zeer wel, en ontfmgen mij met genegenheid: zij hadden geloofd , dat ik dood was, dewijl zij niet konden denken, dat, zoo ik op vrije voeten ware gefteld , • ik zou getoefd hebben , om baar eenig berigt van mij te geven. Ik hoorde toen, dat zij l e brun genaamd waren, en dat haar vader een Paruikemaker was. Eene dier twee zusters is zederd geftorven, en thans is een van haare broeders in dezelfde winkel, daar hij koopmanfchap in reukwerken doet. Ik vraagde haar welk gebruik zij hadden gemaakt van het pak papier , welk ik haar van het plat der Baftille had toegeworpen ? Zij zeiden, dat zij gedaan hadden, gelijk ik haar had verzogt ; maar ik bemerkte wel draa, dat dit met meer ijver en belangneeming dan overleg was gefchied. Ik had haar verzogt, het pak te overhandigen aan de Hperen de la beaukelle, de la coNDAMXNE en dén Ridder de mehegan; de twee eerften waren op dat pas niet j 1 Frankrijk, en de derde was onlangs getrouwd. Zijne vrouw, hoorende, dat dat pakje uit de Baftille kwam, had hem bepraat het zelfs niet aan te neeiaien; zij wist, dat hoe onfchuldiger de ongelukkige was, wiens klagten daar in waren bellooten, hoe gevaarlijker het was, zich voor hem intelaaten. De Juffrouwen le bron , geene lieden kunnende vi  m GEDENKSCHRIFTEN van vinden, die zich mijner wilden aantrekken, hadden geenen toevlugt dan tot zich zelve; maar hoe ijverig Zij ook voor mijne belangen mogen geweest zijn, «J waren niet doorzigtig genoeg. Daarenboven de Mjrfwfc WaS geftorven in dien tijd, dat zij voor m werkten, cn zederd niets meer van hjjj vernoomen hebbende, hadden zij zie!, met mij niet meer bemoeid; evenwel overtuigde mij haar onthaal, dat 2 fW*!; "ph,°lldCn m mij &dn& en in mijn lot belang gefteld hadden ? zij hadden zich wel gewast, ^s van rmj of van ha geen zij voor mij deden aan haaren vndcr te zeggen, uit vrees, dat hij nit voor*«* lbe4 en ondervinding zich daar tegen zou hebb§n verzet, als daar van de gevolgen voor zijn huisgezin vreczende. Zrj deden mij kennis met hem maaien, gaven my van zijn linnen, eene kamer, en vyltien hvivs, weke al haaren rijkdom uitmaakten; m Mgten m PP eiken maaltijd mijn eeten; in één .woord, z,j betoonden mij alle moogrijke zorg en oplettend, met eene drift, die blijken gaf van haar goed en medelijdend hart. Welk ander gevoel toch, dan alleen dat vermaak welk uit het welden voortfpruit, kon haar daar toe aanzetten ? Naa dat ik van mijne eerfte ontroeringen bedaard was, en een weinig ftïhe en rmt bad genooten grm:eu mijne gedagten over de middelen , welke' ik tot herkrijging mijner vrijheid en het ontfnappen van deeze nieuwe opfluiung, moest aanwenden< Mogelijk zullen mijne Jeezers ziek verwonderen, ja mogelijk moeijelijk op mij worden, op het verhaal van het .geen ik toen in het werk Helde; mogelijk nullen z,j, wanneer ik hun zeg, dat ik aan den Heer Z SA*V™!dmcf> mi' ™ de grootlle buitenrpoon^ befchuldigen, cn weigeren langer medelij-  HENRIK MASERS de LATUDE. iaj 'lijden te hebben met die rampen, om welke ik zelf, om dus te fpreeken , ging verzoeken ; dan ik verzoek , dat zij hun oordeel een weinig opfchorten, en eerst mijne aanmerkingen hooren. De Heer de sartine had mij op het bate* lijkst vervolgd; en mij naar zijn eigen karakter beoordeelende, kon het niet misfen, of hij moest geloven , dat ik zijn vijand was; hij deed mij zonder twijifel de eer aan, van bang voor mij te zijn. Wat mij betrof, die ver was van naar ■ hem te aarden, ik was meer op rust dan op wraak gezet; niet gemaakt om te veinzen , kon ik hem niet fpreeken van mijne achting, maar ik was hem onderwerping fchuldig, dewijl hij Minister was, en ik, onder eene willekeurige regeering leevende, toen zijn onderdaan was. ik moest dus zijnen haat, die mij overal had vervolgd, tfagten ter neder te zetten : ik had niet dan te veel geleerd, dat er geene plaats was, daar ik dien veilig kon trotfeeren, en mij voor zijne (lagen bedekken. En zoo er hier of daar al een veilige fchuilplaats ware geweest, hoe was het mij mogelijk daar te komen? hoe kon ik het Rijfa en voor al Parijs verlaaten ? Een ieder had den mond vol van de onvermoeide werkzaamheid van den Heer de sartine; hij wist alles, hij zag alies; hij kende alle:-; niemand heeft ooit in Frankrijk de zoo berugte kunst van rustbr.v.iaring zoo ver gebragt als hij, dat vermoogen, om de goede order te handhaven , en wel'te doen ten kostten van laagheden; kon ik geloven, dat zijre waakzaamheid minder verlicht, minder werkzaam zou zijn, wanneer ht aankwam op het voldoen zijner eigen hartstcgten, dan zij was, wanneer 't het belang van vreemden betref? Ik zou buiten eenige bedenking ontdekt zijn geworden ,  126 GEDENKSCHRIFTEN van den, als ik had willen vlugten; en ik moest het m mijne fchuilplaats ook rasch worden. Ik fchreef hem dan: ik verzogt hem, de beledigingen te vergeeten , welke door zinneloosheid uit mijne pen waren gevloeid ; ik verzekerde hem va mijne volftrekte ftilzwijgendheid en onderwerping; « om hem van de opregtheid van mijn beromv Z overtuigen verzogt ik hem mijnen befchermer té willen worden, en zich een -regt op mijne erkentenis e verkrijgen, welke wel draa in mijn hart boven alle zou he rfchen „ Gij hebt, zei ik hem, mijn Mihtair plan goedgekeurd en gepreezen , welk ook door den Monarch is in t werk gefteld , waar doo ons eger met meer dan twintig duizend nhft kende Schutters is verfterkt; ik üneek u, u te herinneren 2 dfcT" h£bt bd00fd' fa f—dighe^ v n rl r"™1 dC Baffi'le'-nenlijk mij daar voor eene beloonmg te zullen bezorgen. Ik kon mi hans vervoegen aan den Heer Hertog de clZ Z VL Cr ' 3lS mij reStvaa^ig toekomende, om vraagen; maar ik verkies het liever uit uwe handen als eene weldaad te ontvangen " Ik bad hem, zoo hem mijn voorlid behaagde, op andcic plaat , die ik hem aanwees, zwarte kruisfen te doen tekenen: dat ik op het zien d tekens hem de middelen zou aan de hand let om mij eenen brief te doen bezorgen, m wet hi'? m ve-ekerde, dat ik vrij en vrank zou blijven, en da hij zijn vermoogen zou in het werk ftellen Z 2J ^ -ine beloften, de belooning te doen bezorgen, op welke ik zoo veele aanfnraaken had en ,e ik niet dan van hem alleen JS'ZSt Ik gaf hem mijn woord van eer, dat ik hem X ftonrj  HENRIK MASERSde LATL'DE. 117 ftond alle mijne papieren zou ter hand Hellen , cn hem van mijne gehoorzaamheid verzekeren. Op den morgen van den volgenden dag, zond ik vertrouwde perfoonen , om te zien, of die tekens waren gegeven ? — zij zagen niets. Zederd heb ik vernoomen, maar te laat, dat men die kruisfen daar, waar ik die had verzogt, had gemaakt, maar dat de bedienden, met de uitvoering daarvan belast, in plaats van die op het hout der deuren te tekenen, die gemaakt hadden op papier, het welk zij aan die deuren hadden gehegt, en dat die door voorbijgaanden waren afgefcheurd, eer dat mijne afgezondenen daar waren gekomen. Maar fchoon zij die hadden gevonden, het zou mij niet veel hebben gebaat. Men moet geen oogenblik denken, dat de Heer de sartine toen gevoelens van eer koefterde, of door mijn fmeeken geraakt was; men zal weldraa overtuigd worden, dat die promptheid van mij op mijn verzoek te antwoorden, niets anders dan een ftrik, en eene laagheid op nieuw was. Gelovende dan, dat ik niets dan woede en ontmenschtheid van hem had te wagten , zogt ik andere middelen, om het gevaar te ontfnappen. De Heer Prins de cónt 1 had mij voorheen de eer gedaan, van eenig belang in mij te ftellen, en mij zijne befcherming beloofd: ik ging mij aan zijne voeten werpen , en hij verwaardigde mij, mij te ontvangen en te bejegenen met die beminlijke -vriendelijkheid, die hem zoo eigen is, en die hem altijd de liefde zijner medeburgeren had moeten verzekeren, indien hij nooit iets anders dan zijn eigen hart had geraadpleegd. Ik verhaalde hem mijne ongelukken, en zijn hart wierd door zoo veel Ijslijkheden zeer getroffen. Naa mij een onderhoud van ten minften drie uuren vergund te hebben, deed hij  fi8 GEDENKSCHRIFTEN vat llij mij eenige onderfteuhing geven, en beloofde mij, den Heer de sart ine door zijnen Secretaris over rnij te zullen doen fpreken. Deeze verzekerde mij, dat hij mij zou komen zien, naa zijn gefprek met den Hoofdfchont, het welk nog dien zelfden dakplaats moest hebben. Dat gefprek heeft in de daad plaats gehad; maar die Magiftraat bezat de kunst, oln door eerlooze lasteringen den ijver van dien Secretaris te doen verflaauwen, en hem' te overreden, dat ik den Prins had bcdroogen, en dat ik deszelfs goedheid onwaardig was. Die te ligtgelovigc man, befchouwende in den Heer de sart ine den Regent, die de zaaken in haar waar Jicht voorftelde, en geenzins den bijzonderen vijand, die alleen op wraak bedagt was, geloofde blindelings zijne befchuldigingen., en misleide dus ook gemaklijk den Prins. Dit is dikwijls het beftaan der Grooten; hun hart kan gevoelig en toeganglijk voor het medelijden zijn, maar het heeft zelden de nodige kragt, om de onnoosle onfchuld van den vuigen laster te onderfcheiden; zij weeten die fomtijds te ouderfteunen, maar nooit te wreeken. De Heer de sartine, dus onderrigt, welk voetfpoor ik zon inllaan, haastte zich, om alle mijne poogingen in 't riet te doen loopen; hij wist, wie mijne begiftigers waren, ging die bezoeken, en nam hen tegen mij in, zoo dat, wanneer ik mij in 't vervolg bij dezelven vervoegde, alle deuren voor mij geflooten waren. Ik was wanhoopig; de Ridder de mehcgan, mijn vriend, van welken ik reeds heb gefprooken, vermeerderde mijne wanhoop nog, daar hij mij berigtte, dat de Heer de sartine en de broeder van de Marquife de pompadour, aan alle kanten op mij deeden pasfen, dat men mij overal in  HENRIK MASËRS de LAtÜDE. f-fjj in Parijs zogt; dat men mij aan alle de Geregtsbedienden van bet platte land had uitgeduid; en dat men eene belooning van duizend kroonen had beloofd aan hem, die mij zou gevangen neemen, Die lafhartigen! ziedaar dan de wapenen, met welken zij mij aanvielen! zij vreesden, dat mijne zugten gehoord zouden worden, en dat ik moogiijk een fchuilplaats zou vinden , waar ik de wetten tot wraakoefening zou kunnen te baat neemen. Helaas! derzelver heiligdom zou toen voor mij geflooten ge* Weest zijn. (i) Maar 'er ftond eene andere vierfchaar voor mij open, voor welke zij moeften bee ven ; hoe doch konden zij de denkwijze van her algemeen trotleeren, dien onzijdigen Regter, voor welken de Dwingelanden zelve fidderen, en dien zij gedwongen zijn CO Eenigen tijd daarnaa, en in minder netelige oraftandigheden, had één van mijne ijverigfte befcherraers, de Heer Advocaat decomeijras, die mijne ver. deediging toen op zich had genoomen, eene Memorie opgefteld, die in het licht moest verfchijnen, en welke hij verwantte, dat den levendigften indruk tot mijn voordeel zou maaken. In het duen van dien flap had hij geenen anderen leidsman, dan zijn eerlijk en gevoelig hart geraadpleegd, dat hem vol vuur deecl werken: men berigtte hem, dat de Advocaaten van het Parlement te Parijs geene Metnorien konden op. ftellen voor hen, tegen welken geheime bevelen van gevangenneeming {Lettres de cachet) waren gegeven' hij moest dus dit werk laaien fleeken. Dat men deeie" daad eens overweege, en vooral nagaa, dat de orde der Advoeaaten, aan deezen regel onderworpen, mogelijk het eenigst ligchaam zij, welk onder de voorgaande regeering met de meeste vrijheid durfde te werk gaan en fpreeken. I  i3o GEDENKSCHRIFTEN van zijn. te eerbiedigen. De Heer de sartine durfde naar den tijtel van een eerlijken en zelfs weldaadigen man dingen; zonder twijllel moest hij dus vreezen voor eene (foute hand, die hem dat bedrieglijke masker, waarmede hij zoo kunftig zijne ondeugden wist te bedekken, zou afrukken: en ziedaar het beweegrad van zijn geheel gedrag jegens mij. Ik vond nog maar één middel tot redding, welk mij wel gevaarlijk fcheen; maar mooglijk was het het laatfte, dat mij overfchoot, en ik waagde het. De geheele waereld fprak van de edele en opregte braafheid van den Hertog de choiseul, toen Staats - Minister. Te ver verheven boven de anderen, door zijne bekwaamheid en zijn vernuft, om niet onafhanglijk te zijn, en te groot om een dwingeland te wezen, wist hij ieder een achting te betoonen, en vooral de zulken , die ongelukkig waren; ten minden als zoodaanig wierd hij algemeen bewonderd; ik geloofde dat dit afbeeldzel egt was, waarom ik vol van dat vertrouwen, aan hem eenen brief fchreef. Hij was toen ter tijd met het Hof te Fontainebleau, cn ik verzogt hem veor een oogenblik gehoor op den volgenden i8 December, den dag, op welken ik ftaat maakte te Fontainebleau te komen; ik fmeekte hem, mijn Regter te willen zijn, en verzogt hem voor alle gunstbcwijzing, niet over mijn lot te beflisfen, dan naadat hij mij had gehoord. Den isden ging ik op weg. Ik had berigt, dat de Heer de sartine, zich van mijn perfoon willende verzekeren, tot wat prijs het ook ware, mij overal met de grootfte oplettendheid deed zoeken. Ik begreep ligt, dat het vooral zijne zaak was, om mii de toegangen tot het Hof te fluiten, en twijftelde niet, dat ik inzonderheid op den weg van Fm*  HENRIK MASERS de LATUDE. 131 Fontainebleau, uitgeduid was en verwagt wierd: ik kon dus geen (lap derwaards doen, zonder te vreezen, van ontdekt te zijn, en men zal rasch zien, dat die rekening geheel niet buiten den haak was. Om zoo veele ge\ aaren te vermijden, verwijderde ik mij geduurig van den gewoonen weg, en ging niet dan bij nagt. Het wes ondraaglijk koud; de grond was'met Iheeuw en ijs bedekt; ik viel in de flooten, offl welken over te fpringen ik geene kragten genoeg bad; ik was door het doorkruipen der hagen deerlijk gekwetst; ik bad geen geld; ik ontvlood ieders oog en durfde niemand aanfpreeken; al mijn voorraad beflond in een ftnk brood, 't welk mijn eenigst vocdzcl was; ik verborg mij op het veld, geduurende den geheelen dag van den 16, en kwam des morgens op den 17, naa twee nagten gegaan te hebben, te Fontainebleau aan. Afgemat door pijn, honger, vermoeijing en wanhoop, begaf ik mij in dien ftaat naar den Hertog de ciioiseul. Verwittigd, dat ik in zijne zijkamer was, lier hij mij aanzeggen , een oogenblik te wagten. Ik zag hem eenige minuuten daarnaa voorbijgaan; hij zettede zich in zijnen draagftoel, en liet zich bij den Hertog de la vrilliere brengen. Ik wist toen nog niet, dat die naam al wat 'baatlijk was, al wat fchrik inboezemde, behelsde. Hielden die twee Ministers raad, om mij te bederven? bemoeiden zij zich met mij ? of liever, gebruikten de afhangelingen van den Hoofdfchout de sartine die oogenblik van afweezen van den • Hertog d e ciioiseul tot hun voordeel, om de bevelen, die hun zoo geflreng waren gegeven, uittevoeren ? ik heb dit nog niet kunnen doorgronden. Wat 'er van zij, weinig tijds daarnaa, kwamen twee-Sergeanten der Juftitie, genaamd fleurij en I - L E-  132 GEDENKSCHRIFTEN van levasseur, welke laarfte, naar mijn beste westen , nog keft, mij aanzeggen, dat de Hertogen de chöiseül en de la vrilliere mij wilden fpreeken, cn dat zij last hadden, mij bij den laatften ie brengen. Ik voegde hen, en vond aan de deur een draagftoel , in welken men mij plaatfte; mijne twee Sergeanten ver'elden mij, en in plaats van mij te brengen bij den Minister, gelijk zij gezegd hadden , lieten zij mij brengen naar eene plaafs , welke mij toefcheen het Stadhuis te zijn. alwaar men mij in eene kamer bewaarde , tot dat een ander zendeling kwam zeggen, dat 'er bev< 1 was, om mij weder naar Parijs te brengen, en mij in de ftads gevangenisfe onder bet opzigt van den Burgerlijken Regter te ftellen, die mij dat regt , welk mij toekwam, zou doen weêrvaren en vonnis over mij vellen. Ik was volkomen bewust, dat dit de gewoone eerlooze handelwijze van de geregtsbedienden was,, en was voor deezemaal de fpeelpop hunner logentaal niet. Ik zou al te gelukkig zijn geweest, indien mi ne zaak aan de uitfpraak der wetten en •des Regters ware onderworpen, ik zou dan gehoord , ik zou gevonnisd zijn geweest, en ik wist, dat mijne vijanden daar zoo bang voor waren , als ik daar naar verlangde. Ik zag wel, dat ik een verlopren man was: ik had den Heer de s.artine blootgefteld, om fchaamrood te worden; ik bad zijne eigenliefde durven beledigen, en zijn gezag trotzeeren; wat had ik nu niet te dügtenJ Ik was gewoon , geene andere dan beulen tot mijne Regters te hebben, maar het was zeker, dat zn thans , door haat aangevuurd, des te wreeder zijn zouden. Ik  HENRÏK MASERS de LATUDE. 133 Ik kan bezwaarlijk begrijpen, hoe ik toen de gefprekken, welke de Sergeanten, die' mij bewaarden, op de reis met mij hielden, heb kunnen aanhooren en mij die nu te binnen brengen; hoe dat mijne beklemde ziel kragten genoeg h. eft gehad, om alles te draagen, wat zij mij vertelden van de weldenkendheid en het zedelijk caracter mijner vervolgers? — Zij gaven mij hunne groote verwondering te kennen van mij te Fontainebleau te zien, en zeiden mij dat alle de wegen, welke daar op aan liepen, alle de toegangen van het kafteel, de ingangen der ftad , de veerfchuiten, znodaanig bewaakt waren door afgezondenen, om mij aantehouden, dat ik mij noodzaaklijk onzigtbaar moest hebben gemaakt, om tot in het hotel van den fbrtoj; de choiseue te hebben kunnen doordringen. Ik leerde toen, dat er geene misdaad zoo groot is, als het bekdigen van eenen Minister, en geene die zoo zwaar word geftraft. De Sergeanten verhaalden mij, dat eenige Gedeputeerden uit Provence, kort te vooren afgezonden , om bij den Koning te klagen over de wanbedrijven van fommige Intendanten , gevangen genoomen en geftraft waren als gevaarlijke en muitzugtige lieden. Al wat het bellier betrof, alle deszelfs bedienden, alle de leden van dat ontzaglijk ligchaam, welk dien hoop dwingelanden het Gouvernement durfde noemen, moest op het nederigst geëerbiedigd worden ; die hedendasgfche Jrimanes, gelijk aan die kwaaddoende Goden der heidenen, aan welken mea niet offerde, dan om hunne gramfebap aftewenden, weinig gezet op onze eerbewijzingen, boezemen niets dan fchrik in, en begeeren s-iets van ons dan eene (laaffche gehoorzaamheid. 1 3 De.  IS4 GEDENKSCHRIFTEN vaw De al te korte uuren. mijner droevige vrijheid waren afgeloopen, en mijn droom was vervloogen; bij mijn ontwaken herkende ik de torens en de Donjon van Ftncennes. Ik wierd in een affchuwlijk hol gezet, welks aanzien alleen deed beeven: het was dat, welk met letter A is getekend. Het was nog geen zeven en eenen balvcn voet lang, en nog geen zes voeten wijd: vier de::rcn, een voet van elkander llaande, weleer eene met ijzer was bekleed, en alle van drie vcrlchnklijke gie: dels voorzien, floten den ingang: in deeze graffpclonk wierd ik geworpen. Het was nog niet genoeg voor deeze barbaaren, dat zij mij dus ontmenscnt behandelden; de cipiersknegt, die mij verzelde, en montchelin genaamd was , zeide tegen mij: gij verdient honderdmaal erger lot; gij' zijt oorzaak, dat de Sergeant, die op u paste, de ongelukkige vieil-castel, is opgehangen. Dat woord deed mij van fchrik verftijven. Zij die mij kennen, zij die wecten, hoe gevoelig en menschlievend mijn hart is, zullen het geen ik wg Ijgfelijk geloven, dat ik nimmer verfchriklijker pijniging heb ondergaan, dan op dat oogenblik; ik vergat mijne eigen rampen, en de omftandigheid, in welke ik was; het ijslijk fchouwfpcl der ftraf van dien man, het gekerm zijner vrouw en kinderen, hunne vervloekingen, zweefden mij in mijn hol in het akeligst van den nagt onophoudelijk voor oogen, en klonken mij rusteloos in de ooren. Ten prooij van cic verfchriklijkfte wanhoop, huilde ik als een h md, beet in de aarde en riep alle de magten der I Iel te hulp. Ik begeerde niet. anders dan dien rampzaligen tc wreeken en te Herwen. Zulk een ftaat van wanhoop kon niet lang duuren , mijne zinnen wierdeu gekrenkt.  HEN RIK MASERS de LATUDE. 135 krenkt. Gelukkig kwam op zekeren dag de fchild* wagt, die digt bij mijn hol ftond, naar mij toe, en mijn gejammer hoorende, zeide hij, „ wees ge„ troost, uwe rampen zullen mooglijk fpoedig ein„ digen." — „ Nooit, neen nooit, antwoordde ik, „ zij kunnen niet eindigen; ik ben de oorzaak, dat „ vieil-castel is opgehangen; overal zal mijn „ verfcheurd hart mij die misdaad verwijten. „ Men heeft u eerloos misleid, hernam die braave „ man , met de traanen in zijne oogen; vieil„ castel is wel gevangen gezet, om dat hij u „ heeft laaten ontfnappen, maar bij leeft, en op dit ,, oogenblik heeft hij zelfs de wagt." Dit nieuws gaf mij als 't keven weder; het fcheen, dat de Hem , die mij dit onderrigtte, die eener vertroostende Godheid ware, en mijne ziel ging eensklaps van het joppunt van jammeren tot dat van de grootfte gelukzaligheid over: jaa, ik fmaakte toen het zuiverst geluk; ik vergat voor een oogenblik mijne ketenen en mijn onderaardsch hol , en mijn hart was dronken van blijdfchap. Maar helaas! het duurde niet lang, en wel draa was ik tot mij zeiven wedergekeerd. De Gouverneur, de Heer guionnet, kwam mii fomtijds bezoeken: die edelmoedige en gevoelige man gaf dikwijls deeze vertroosting aan zijne gevangenen. Ver van die onbefchaamde trotschheid en wreedheid, welke het grootfte gedee'te van de Gouverneurs der Staatsgevangenisfen bezielen, fprak hij de gevangenen altijd aan met die goedheid en achting, welke het ongeluk van anderen aan gevoelige harten inboezemt; bij verhaalde mij, dat hij , het tederst belang in mij ftellende, meer dan eens mijn ontflag aan den Heer de sartine had verzogt; maar dat hij hem l 4 al-  GEDENKSCHRIFTEN van altijd onverzettelijk had gevonden. ., Hij heeft, „ zeide hij,uwe ontfhapping aan mij geweten;hij was „ woedend, en ik wagtte elk oogenblik niet anders, „ dan afgedankt te zullen worden: thans kan ik niets „ meer doen dan u beklagen.'" Onder het aantal ftukken, welke mij zederd kort zijn ter band gefield, heb ik twee brieven gevonden, gefchreven door den Heer g u i o n n e t aan den Heer desa r'i im!, in welke hij voor mij (preekt: zij zijn zonder tvvjjffel aanmerkelijk, en wederleggen op eene ontegenzeggelijke wijze de befchuldiging, welke die Magiftraat in zijne memorie aan den Heer de S t-f lo r e n t in tegen mij aanvoert, van welke ik boven heb gewag gemaakt. Men zal zich herinneren , dat hij mij noemt een Schelm , een woest mensen., welke men naar Fincennes moest overbrengen, om hem daar te vergeeten. Laat chs nu hooren , wat de Heer guionnet zegt, Wiens pligt vorderde, dat hij van de hoedanigheden' en het gedrag der gevangenen de opregtlle opgave deed, Die twee brieven zijn van 't jaar 1764, ik zal hen, van woord tot woord, naar de poffpronglijke, die ik in handen heb , aan mijne lezeren mededeelen, „ Ml,1 heer, ik heb Daurij deezen mirgen ontroostbaar gevonden, maar, gelijk altijd, zeer onder, daanig, en zeer gefclnkt om al'es tc doen, wat gij hem zoudt willen opleggen, tot verkrijging zijner vrijheid- Het fmert mij , dat zijné moedeloosheid hem den eetmt doet verliezen; hij blijft nog wei bij *t hoofd; God geve, dat dit van duur zij, Ik heb de eer, &c,"  ÏIENRIK MAS ER S de LATUDE. 137 „ De fleer Daurij,Mijnheer, heeft mij zijn brief ter letzing gezonden ; hij doet mij daar in meer zeggen, dan ik hem gezegd heb; ik heb hem alleenlijk' vermaand, den liijl van zijnen brief, genaamd de Duivelfche, te verbeteren , hem verzekerende, dat een dergelijke brief, wanneer hij zijne vrijheid had gehad, hem die zou hebben doen verliezen. Voor 't overige gedraagt hij zich wel, en fchijnt mij toe, dat hij door zijne onderwerpingen uwe genegenheid zoekt te winnen- &c" Getekend guionnet. Ik zal op deeze brieven geene aanmerkingen maaken ; mijne lezers kunnen bet gedrag van den Heer de sartine bij het mijne vergelijken: zij hebben reeds lang over den eenen en anderen van ons het oordeel moeten vellen. Ten naaftenbij terzelver tijd kwamen drie Sergeanten der juftitie, rece veu r, mar ais en iiuot, in mijn cachot, en naa mijn lotte hebben beklaagd, zeiden zij mij, met deeze of zoorgelijke woorden: De Heer de sartine zend ons bij u, om u tc zeggen, dat gij uwe vrijheid met één woord kunt wederkrijgen: zeg ons den naam en de woonplaats van den perfoon, onder wien uwe papieren berusten; hij heeft ons zijn woord van eer gegeven, dat denzelven het minfte kwaad niet zal wedervaaren. Het woord van eer van den Heer de sartine! Ik wist te wel, wat ik van zulk eenen borgtogt had te wagten, en ftond in geen beraad, om te antwoorden: ,, dat ik als een eerlijk man in mijne gevangenis was gekomen, en dat ik er veel eer in zon derven, dan 'er als een lafhartigen en als een fchelm 1 5 uit  133 GEDENKSCHRIFTEN van uitgaan." Zij verlieten mij, zonder een woord meer te fpreeken. Het is mij onbewust, hoe veel tijds ik in dat hol heb gelleeten : ik kon cr den nagt van den dag niet onderfcheiden , en kon geene gisfing maaken, hoe laat het ware, anders dan in mijne verbeelding. Zonder twijftel zou het mijne graffpelonk zijn geweest, en ik zou er zeker wel draa ren eenemaal zijn vergeetèn geweest , indien mijn cipiersknegt minder menschüjk ware geweest. Op zekeren dag, dat die man mij mün droog brood bragt, het welk zederd zoo veel maanden mijn cenigst voedfej was, (bande ik alle mijne kragten in, om bij hem te komen; ik greep zijne handen, en met eene Hamerende gebroken ftem zei ik tegen hem, „ mijn vriend, gij zijt een mensch, gij fchijnt gevoelig; ik heb fomtijds de traanen in uwe oogen gezien, wanneer gij mijne verfcbriklijke ellenden zaagt ; gij kunt die doen ophouden; geef mij vergif of uw mes; ik zal nog kragt genoeg hebben , om mij 't leeven te beneemen. Om Gods wil geef het mij; maar beklaag mij, en befchuldig niemand dan mijne beulen." Die man antwoordde mij niet, dan met traanen; hij verliet mijn hol, en weinig uuren daar naa zag ik den heelmeester van het Kafreel binnen treden. Deeze vond mij in den verfchrikkeliikften toeftand; ik was ijslijk opgezwollen; hij bemerkte , dat alle de gedecltcns^van mijn Bgchaam de kuiltjens, door het drukken met den vinger gemaakt , behielden; hij was van oordeel, dat ik zonder eene zeer ipoedige hulp, een dood man ware : maar hoe ware het mogelijk voor mij te zorgen, mij rust te verIchaiTen en te geneezen in zulk eene befmette plaats,  HENRIK MASERS de LATÖDE. 139' plaats , waar ik niets dan eene vergiftigde lucht inademde, waar geene verfche lucht binnen kwam dan door de klep, op het oogenblik, dat de cipiersknegt mi] bediende; in die plaats, zoo vogtig, dat mijn ftroo, het welk mijn eenigst huisraad was, altijd verrot was; waar het onmogelijk was, dat ik de minfte uitwaasfeming kon hebben, en mijne door koude verftijfde zintuigen opwakkeren; in die plaats eindelijk, zoo bekrompen, dat ik mij niet kon bewegen, en altijd op den grond en in mijnen diek moest blijven leggen. Die Heelmeester, fontailiau genaamd , van dit fchouwfpel verfchrikr, gaf te kennen , dat men mij op het oogenblik in eene kamer moest overbrengen. Maar hoe daar toe last gekregen? de Gouverneur, gedrongen om het aan den Heer de sartine te verzoeken, weigerde dit voldrckt: „ zijn haat, zei hij, is verfchriklijk, cn zijne gunst voor dien ongelukkigen te fmeeken is het zeker middel, om hem te meer te verbitteren; vervoeg u bij den Geneesmeester." Men deed hem begrijpen , dat die Geneesmeester in dienst was bij den Koning, en dat er tijd nodig was, om hem te haaien, binnen welken het zeker met mij gedaan was : de Heelmeester gaf mij geen 24 nuren levens , indien men mij in die verfchriklijke moordfpelonk liet. Ik weet niet wat middelen men in het werk fteldc, maar drie uuren daar naa, kwamen de cfpiersknegts mij haaien; zij droegen mij op hunne fchouders in de eerfte kamer , welke aan de linkerhand bij het inkomen van de Donjon is; van langzamerhand verliet mij de koorts, maar ik bleef nog even zeer opgezwo'len. Ik vond gned, voor mij zeiven zorg te dragen, en liet mij heimelijk warmen wijn geven,  Ho GEDENKSCHRIFTEN van ven, in welken ik veel fuiker deed, en hier bij vond ik mij zeer wel. Die geneesmiddel opende mij alle de zweetgaten , en gaf mij nieuwe kragten, niettegenftaande ik Merk zweette: ik verwittigde vervolgens mijnen Heelmeester hier van, die goedkeurde, dat ik dit fomtijds gebruikte; en in minder dan tien weeken tijds was mijne gezwollenheid ten eenemaal geneezen. Zoo draa ik mij in ftaat gevoelde om op te kunnen ftaan cn de pen te voeren, v.rzogt ik het nodige, om aan den Heer de sartine te fchrijven. Ik wilde hem tragten te vermurwen. Op het woord van fchrijven aan den Heer de sartine , antwoordde mij de Lieutenant des Konings, welken ik tot dat einde verzogt had bij mi," te' ' komen, dat hij mij zeer beklaagde, maar dat het nutteloos was dat hij zelf mij kwam verzekeren, indien ik niet anders aan hem had voortedraa. gen, dan mijn voorneemen, om aan den Hooflchoat te icbrijven, dat die fvlagiftraatsperfoon op het fcherpst had bevolen, mij geen papier noch inkt te geeen, zeggende , dat hij vooraf alles wist wat ik hem zou willen fchrijven. - ik wisr toen nwS de ware rede niet waarom ik te Vincennes was opgefloten ; ik wist toen no» met, dat men mij daar had geplaatst, om mij te vergeeten; tot dien tijd toe had ik „og eenige hoop durven koefteren; dan dit berigt deed mii begrij, pen, dat er voor mij geen hoop overfchoot, en'dat mijne vervolgers onherroepüjk hadden gezwooren mij te vernielen. Welke hulpmiddelen kon ik mZ maals bij mij zeiven vinden! ik was driemaalen ontvlugt; elk eene dier mtbreekingen was een foort van wonder: ik kon met geen grond verwagten, da; mij  HENRIK MASERS de LATUDE. 141 mij dit V' ortaan meer zou gelukken ; mijn h w>fd liep om door duizeiide overwegingen, doch altijd kwam ik weder op het zelfde punt, en was even ver als tc vooren. Ondertusfchen geloofde ik, een middel gevonden te hebben, om ten minden mijnen lastigeu tijd te korten, en misfehien door het maaken van nuttige kennisfen vrienden te vinden , die mij t' avond of morgen de behulpzaame hand konden bieden. Dit was het vestigen van eene verflandhouding met alle de gevangenen, zonder uit mijne kamer te komen, waar ik met Argus oogen bewaakt wierd. Dit ontwerp was wel niet gemaklijk uittevocren , maar deszelfs mogelijkheid was een genoegzaamen fpoorflag voor mij, om het te durven onderneemen. Om dit ter uitvoer te brengen moest ik den ontzaglijk dikken muur van den Donjon, aan den kant van den tuin, in welken de andere gevangenen de verfche lucht kwamen fcheppen, geheel doorbooren. Hier toe bad ik geene andere werktuigen dan mijne handen, ik herinnerde mij wel, dat ik, één jaar geleden, bij eene mijner wandelingen, een oud Huk van een degen en den ijzeren hoepel van eenen emmer, dien ik toevallig vond, bad opgeraapt, cn zorgvuldig verborgen , om die , als ik hen nodig had , weder te kunnen vinden; maar die Hukken waren in den tuin, en de Officieren van het Kafteel zouden mii om geen waereldsgoed eene wandeling in den tuin hebben toegefraan, van welke ik tweemaal zoo behendig een misbruik had gemaakt, otn hunne waakzaamheid te verrasfen en te ontvlugten. Ik had bemerkt, dat, wanneeer het een of ander in de kamer van eenen gevangene moest worden gemaakt, (daar het ui drukkelijk was verboden iemand der gevangenen aan de werklieden te laaten zien) men den-  14a GEDENKSCHRIFTEN van denzelven deed vertrekken zoo lang men in zijne kamer werkte , en vanneer dit van korten duur was, bragt men hem gemeenlijk in den tuin. Om mijn cipiers te noodzaaken van mij uit mijne kamer te doen gaan, brak ik twee ruiten in mijn glasruiter. Ik had zorg gedragen, eene waarfchijnlijke rede van dit ongeluk te verzinnen, zoo dat men geene kwaade vermoedens had, en alles naar mijnen vvensch en gedachten uitviel. Men liet den volgenden morgen een glazenmaker komen, en terwijl hij met zijn werk bezig was, bragt men mij in den tuin, waar men mij alleen het, naa dat men de deur agter mij op het nagtflot had geflooten. Ik liep fchielfk naar de plaats alwaar ik mijne twee werktuigen had verborgen, en vond die: ik verborg het ftuk van den degen in mijn broek , en den hoepel van den emmer om mijn ligchaam onder mijn hembd. Zoo draa de ruiten gemaakt waren, kwam men mij haaien en bragt mij weder in mijne kamer , waar ik naar toe ging met de bedaardfte houding van de waereld, fchoon ik uitermateu verblijd was, en mijne hersfens fleep, hoe en waar toe ik mijne beide werktuigen zou gebruiken. De muuren van den Donjon zijn ten minften vijf voeten dik; mijn ijzeren hoepel was nauwlijks drie voeten lang; ik had zorg gedraagen van 'er op eenen hard-(been een punt aan te (lipen, en deeze kon mij dienen, om een gat door de fteenen te booren; maar het was onmogelijk, om daar mede een gat door en door te maaken. Ik zal hier geen volledig verflag geven van alles wat ik heb in het werk gefield om mijn oogmerk te bereiken , de ongelooflijke moeijelijkheden , we ke ik had te doorwontclen , en de pijn die ik heb geleden, door meer dan eene reis  HENR.IK MASERS de LATUDE. 145 reis mii zeiven te kwetsen , eer ik dit gat had geboord: het zij genoeg, dat ik zes-entwintig maanden daar aan heb gewerkt, eer het gemaakt was, geduurende welken tijd ik wel honderd maaien daar van had afgezien, en het weder aangevangen, en alles infpande wat mijne kennis in de wiskunde, die mij al meer dan eens was te baat gekomen , en mijne altijd brandende begeerte, om op vrije voeten te geraken, mij aan de hand gaven. Dat gat is nog in den muur van. den Donjon; ik heb het vier jaaren geleden nog laaten zien aan den lieer Maarfchalk, de Prins de beaüveau. De klmftenaar, die de onbegrijpelijke moeijelijkheden van dien arbeid naar waarde te fchatten weet, zal het misfchieu als een der voortreflélijkfle voortbrcngfelen van het vernuft befchouwen: het is in den fchoorfleen, ter plaatze waar de fchaduwe van den mantel het het donkerst maakt; ik had die plaats verkozen, om dat ik daar minder gevaar liep van mijn werk ontdekt te zien in de geduurige onderzoeken , welke men in de kamers der gevangenen deed. Ik maakte van kalk en grof zand een deeg, van welke ik een ftop maakte, die het gat zoo juist floot, dat het onmogelijk was, 'er iets van te bemerken , met welke nauwkeurigheid men den muur ook had onderzogt: in het gat had ik een fterke, lange pin geftooken, welke ik daar uit kon neemen als ik wilde, en die niet volkomen zoo lang was als het gat zelve, op dat, als men in den tuin de opening, die ik zorg had gedragen van aan den buitenkant zeer nauw te maaken, bemerkte, men, in het pe len van dat gat, geen meer diepte dan twee of drie duimen zou vinden , het welk alle kwaad vermoeden moest wegneemen. Dat  144 GEDENKSCHRIFTEN van Dat groot werk, mooglijk een wonder in het oog van den opmerker, voltooid zijnde, vereenigde ik verfcheiden ftukjes hout, door middel van bindgaaren, het welk ik nogmaals van draaden mijner hembden en laakcns bad gewerkt, en maakte eenen ftok van zes voeten lang. Ik wist het oogenblik, wanneer men de gevangene in den tuin bragt, en kon voor het overige door mijne ijzeren fpijlen de deur zien; zijwas alt.jd open , wanneer niemand in den tuin wandelde, en ik hoorde die fluiten, telkens, wanneer men eenen gevangene daar in had gebragt en gelaaten. Wanneer ik alles gereed had, zoo als ik boven heb gemeld, nam ik het eerfle oogenblik, dat ik eenen gevangene in den tuin bemerkte, waar; ik Hak mijnen ftok, aan welks eind ik een draad bad vastgemaakt, door bet gat; de gevangene kreeg dit wel draa in het oog, naderde, befchouwde het, en trok aan den draad en den ftok die buiten het gat flak; ik hield het fterk van mijne zijde vast, waar door hij den tegenftand bemerkte: niet durvende vermoeden, dat een gevangene dus den muur van zijne kamer zou hebben doorboord, wist hij niet, wat dit te beduiden had; ik riep hem toe, dat hij naderen zou: is het de duivel, fchreeuwde hij, die tegen mij fpreekt ? ik deed hem bedaaren, en verhaalde hem mijn ongelukkig lot: hij zei mij, op zijne beurt, dat hij de baron de venac, kapitein van het Regiment van Picardie, en zoon van den graaf de bel use was , geboortig van Saint Chili , juist van het zelve Landfchap met mij. De gelijkvormigheid onzer rampen moest ons nog meer verbinden, daar zij uit dezelfde bronnen waren ontftaau, Zederd negentien jaaren wierd hij geftraft, om dat hij eenen raad aan de Marquife de pompadour had  HEN RIK MASERS de LATUDE. 145 gegeven, die wel belangrijk was oai haar aan het Hof ftaande te houden, maar tevens haare trotschheid kon vernederen. Wij namen te (amen maatregelen , tot voortdiuiring van onze verftandhouding voor het toekomende» Op dezelfde wijze gelukte het mij kennis te maaken met bijkans alle de gevangenen van den Donjon. Men zal het mij wel ten goede houden, dat ik eenige oogenblikken blijf ftaan op daaden en gebeurenisfen, die niet anders dan het gevoelig hart van fommigen mijner lezeren op het leevendigst kunnen treilen , en de nieuwsgierigheid van anderen gaande maaken i voor bet overige, zoo die al niets gemeens hebben met het verhaal mijner ongelukken, zij zijn echter betreklijk tot de dwingelandij,; zij zullen nieuwe gewelddadigheden ontmaskeren , en nog beter leeren, op welk eenen prijs die hatelijke Staatsminilters moeten worden gefchat, die niets te heilig achteden om aan hunne driften en ondeugden op te offeren. Altijd door dezelfde beweegredenen aangefpoord, met denzelfden moed gewapend, zal ik hier verhaaien, wat ik toen uk den mond dier gevangenen •heb gehoord; ik zal zonder verbloemen, of veinzen, de daaden en perfoonen noemen; dat zij, welken belang hebben dit tegentefpreeken, met mij in het ftrijd-perk treden, en aantoonen, zoo zij kunnen, dat ik mijnen lezeren onwaarheden opdisfe. De'eerfte, dien ik naa den bovengemelden Baron pE venac, door middel van mijne gemaakte opening en ftok leerde kennen, was een edelman van Montpeüier; hij noemde zich den Baron de vissec; die naam deed mij beeven, en geloven, dat bij één mijner broeders was; dit bleek ook wel& dra*,  i46 GEDENKSCHRIFTEN van draa. De Marquife de pompadour had hem doen vast houden, op het vermoeden, dat hij kwaad van haar had gefproken ; zederd zeventien jaaren zugtte hij in deeze gevangenis, door dat hij ongelukkig genoeg was geweest, om haar vermoedens inteboezemen. Hij was ziek, zeer zwak, en kon zich jiauwlijks over eind houden; ons gefprek fcheen hem zeer ter harte te gaan en te behagen ; hij beloofde mij, dat hij zoo dikwijls zou komen, als de llegte ftaat zijner gezondheid het hem zou toelaaren, dan ik heb hem nimmer weder gezien; ik weet niet of hij kort daarnaa zij geltorven , of door zwakheid genoodzaakt, zijne kamer te houden, of dat hij zijne vrijheid hebbe wedergekregen, bet geen niet waarfchijnlijk is: want het fcheen, dat men hem ook naar Vincennes had gezonden, om hem daar te vergeet en. Ik zag vervolgens den Ridder de la rockeguerault, aangehouden te Amftcrdam, omdat hij verdagt was, de fcliriiver te zijn van ien Rukje, tegen de Marquife de pompadouu uitgekomen. Hij zat reeds drieentwintig jaaren gevangen, en verzekerde mij bij al wat hem heilig en dierbaar was, dat hij dat ongelukkig boekje zelfs niet kende. Men (Mde hem niet alleen het minfte bewijs van zijne befchuldiging voor, maar men verwaardigde zelfs hem niet, om hem gelegenheid te geven, om zich te rechtvaardigen; men weigerde hem te hooren: dus handelde men ook, ten overvloede, met alle gevangenen. Men zal vraagen wat de Heer de sartine dan in alle die ftaatsgevangetósfen kwam doen, daar zijn pligt vereischte, de gevangenen te bezoeken, te hooren en daar over vonnis te vellen? jaa zeker, dit was zijn pligt; maar  HENRIK MASERS deLATUDE. 14? maar al wat hij deed, was alleen maar, om het oog van elk cp hem te doen vallen, en zich te doen bewonderen : hij offerde alles op aan zijne driften, en alle zijne driften aan zijne eigenliefde; deeze kon hem niet overhaalen , ,om wel te doen daar, alwaar zijn handel niet openbaar bekend was. Wat raakte hem een eerlijk man , die binnen de muuren eener gevangenis was opgeflooten? Hij kwam er dikmaals, om dat het algemeen zou weeten, dat hij er kwam; om dat het zou geloven, dat hij op derzelver beftiering acht floeg, en dat hij de rampen der ongelukkigen, die hij daar vond, zou verzagten. Een ander gevangen, genaamd pompignande mirabellh, die ook fomtijds met mij kwam praaten kende hem volmaakt. Ik had, zei mij die man, die ftokoud was, eens een vier-regelig versje hooren opzeggen; (O ik had het ongeluk, het in 't geheugen te houden, en in een talrijk gezelfchap te herhaalen; de Heer de sartine wierd 'er van onderrigt, en ik, dat 'er bevel was gegeven, om mij te vatten; ik ging zelve naar hem toe, hem biddende, mij te willen^ zeggen, naar welke gevangenis hij wilde dat ik. mil Z0U be§even? naar Vincennes, antwoordde hij mij. Ik flapte in mijn rijtuig, vervolgde die eerwaardige grijsaard, en zonder aan mijn huis aan te gaan, reed ik herwaards. Nauwlijks was ik daar of de order tot mijne gevangenis kwam 'er ook. Ik geloofde in het eerfte oogenblik, dat het flegts jok- ker« (0 Ik heb nooit geweeten, wat die verfen te ken«en gaven, tegen wien zij waren gemaakt; zekerlijk *egen den Heer de sartine, K 2  148 GEDENKSCHRIFTEN var kernij ware, maar zj duurt reeds elf 'aaien. Ik heb verfcheiden maaien den Heer de is art ine gezien, en nooit eenig ander woord uk hem kunnen haaien, dan dee/.e: of gij zelf zijt , de maal: ervan die verfen, of gij kent den maaker. In het laatfte geval maakt uwe flijfhoofdige fïilzwijgendheid u ook fchuldig: noem hem, en gij zult op vrije voeten worden gefteld. En dat gedrogr, voegde hij 'er bij, dat gedrogt wil nog rechtvaardig en menschlievend fchijnen! hij wil nog v ov goedhartig, voor edelmoedig en gevoelig doorgaan ! Men ziet hem zonder ophouden de openbaare G 'dsdienstpligten bijwooncn: Ach ! men moet hem in zijne driften befchouwen ; volgens deeze moet men hem lecren doorgrolden en lee n.-n! men zal hem zich onophoudelijk zien bemoeijen, om die voor het oog van de waereld té bede''ke\ en te voldoen: hij is in allen opzigten gelijk aa - dat verwittig kruipend gedierte, het welk op de tiunite verdediging van gramfchap blaakt, en altijd den angel, w Iken het zoo kunftig weet te verbergen, gereed heeft, om te fteeken. Men zal mij mogelijk befchuldigen, dat ik geene a'dere dan züne flagtoffers heb willen te berde brengen. Men moet btus'chen toeftemmen, dat hij het niet alleen wa^, die bet hoog gezag op zulk eene verregaande wijze misbruikte. Ik zal daar van maar alleen één (taaltje aanvoeren, het welk den Hertog d la vRitLiERE aangaat, en nog eene gruweldaad op'evert. Een der gevangenen die in mij het grootfte vertrouwen fcheen te (lellen, en ^viens ongelukken mij de tederhardgfj-e dech eeming inboezemden, was een zela-re Heer tiercé la in, Graaf van la rochedumainej deeze had twee zoemen in den krijgs- disnst,  HENRIK MASERS de LATUDE. 149 dienst, en twee dogters, welker oudfte hij in de Abtdij van St. Antonius re Parijs had gedaan. Hij lééfde op een van zijne landgoederen, genaamd La Grange- chancel', een naam, zederd langen tijd berugt in de jaarboeken der dwmglandij. Hij vernam op eenen zekeren tijd, dat zijne oudfte dogter hei: ongeluk had, van door den Koning bemind te zijn , en dat die haar in den réij zijner minnaresfen had geplaatst; hij, zijne onteering nog niet kunnende geloven, vloog denvaards, en kwam in de Abtdij, waar men niet wist, wat 'er van zijne dogtér ware geworden; hij vertrok in der ijl naar Fërfailles, en vervoegde zich bij lebel, kamerdienaar des Konings, en des zelfs voovnaamfte koppelaar, zederd den dood van de Marquife de pompadour; deeze verzekerde hem, dat hij haar niet kende. Die ongelukkige vader, gedwongen om zij,-e ftnert en fclïande op te kroppen , durfde zich in ziiue opfporingen de behulpzaame hand niet doen bieden. Onderusfchen dagt hij op zekeren dag zijne dogter in een rijtuig te zien; hij naderde het zeive, deed het openen, bevond het zoo te zijn, en gebood haar hem op ftaandeeoet te volgen. Ik zal het gedrag van dien man noch laaken noch prijzen: hij getroostte zich eene fchande welke hij niet kon beletten, en hij fcheen zelf 'er gebruik van te maaken ter bevordering zijner overige kinderen, Nogtans huisde hij niet meer met zijne dogter. Hij gong te Parijs woonen, alwaar zij dikwijls hem kwam bezoeken, wanneer hij haar te Verfailks niet gong zien. Een Jefuit, die zich in de gunst van Mejuffrouw tiercé lain zogt intedringen, begon met eene nauwe verkeering met'den vader te maaken; deeze bood en beval hem vervolgens zijner dogter aan : dit K 3 was  i5o GEDENKSCHRIFTEN van was al het geen hij zogt. Hij bezat alle die on» deugden, die iemand beminlijk en verleidend maaken; hij zogt te behagen, en kende de middelen, om daar toe te geraaken. Het Haagde hem bij dit jong meisje naar wensch, en weldraa deelde hij met zijnen doorlugtigen medeminnaar haar vertouwen en tedere omhelzingen ; dan toen hinderde hem de tegenwoordigheid des vaders zeer; hij had rede, om deszelfs ondervinding, en het gezag, welk hij op den geest zijner dogter had, te vreezen; derhalven overreedde hij haar, dat haar vader voor haar niet anders was, dan een lastig en gevaarlijk ooggetuigen, wiens onbefcheidene vermaningen aanhoudend haar geluk en rust Hoorden: zij durfde bij den Hertog de la vrilliere een bevel tot het gevangen neemen van haaren vader verzoeken; en zou, om zulk eene wettige rede, 'er wel duizend bij deezen Minister hebben verkregen. De ongelukkige grijsaard wierd gevat en door eenen bediende der juflitie , desmarais genaamd, naar de vesting van St.-Ton te Rouen overgevoerd, met lipt fcherpst verbod, van deezen gevangene aan wien het ook ware te laaten fchrijven. Men word verontwaardigd en ijst op het verhaal van zulk eene gruweldaad. De Heer tiercelain was aldaar in het jaar 1766 gevangen, wanneer een zeer groot getal van hen, die aldaar waren opgefloo» ten, het ontwerp maakten van uitrebreeken; zij hadden daar toe den tijd van de Mis, welke zij te famen bijwoonden, bepaald; op het geven van een beHemd teken, Honden zij allen op, verzamelden zich, verdreven hunne wagters, maakten zich mcefters van ftoelen en banken en braken de deuren open. Zij waren bij de honderd fterk, zij verbaasden alles door hunnen moed, kwamen alle hinderpaalen te beven , en  HENRIK MASERS de LATUDE. 151 *n ontfnapten; de Heer tiercelain volgde alle de anderen. Genoodzaakt te vlugten, en zich voor de opfpooringen van zijne alles vermogende Dogter te rerbergen, kwam hij te Marais eene fckiilplaats zoeken, in een Benedictijner Kloofter, welks Prieur, d'hardi genaamd, zijn vriend was. Zij overleiden te famen, welke de beste middelen waren , om hem fchuil te houden: de Prieur zond hem bij eenen zij 1 er boeren in een dorp, welk vijf uuren van Parijs was gelegen, en Plaijir - les - gatteaux genaamd is. Hij was daar niet lang, of hij wierd ontdekt; zijne Dogter verkreeg een tweede bevel, om hem te doen vatten; hij wierd naar St-Lafare gevoerd, en van daar eenigen tijd, daar na, naar Vincennes overgebragt. De Priefler, die Mejuffrouw tiercelain geheel en al naar zijne hand zettede, heeft mogelijk eenen te grooten prijs op dergelijke dienften durven Hellen, en eene te fterke belooning vorderen; hij raakte met die ongelukkige in onmin; en daar hij alle rede had, om haar te vreczen, zogt hij haar voortekomen, en te bederven. Hij maakte verdigte brieven en memoden, behelzende eene verftandhouding tusfehen haar en den Koning van Pruisfen, ftrijdig met de belangen van Frankrijk, alle welke ftukken bij in handen deed vallen van den Minister der, buitenlandfche zaaken; deeze deed 'er verflag van aan den Koning, die bevel gaf, om baar naar de l'aflille te brengen. De wetten, die ftom zijn voor elk een, hadden tot haare verdediging nog eenige kragt behouden ; men hoorde haar tegen haaren befchuldiger, zij deed hem verftommen, en lei haare onfchuld ten duidelijkste aan den dag. De Pri< ster bergde zich : de eenige ftraf welke dit wangedrocht ondergong, was, dat hij wierd gebannen, terwijl de ongelukkige K 4 va-  W* GE DÉNK SCHRIFTEN va>? vader te Fincennes bleef opgetlooten, en vergeeten.., Willekeurige Alleenbeerfchers! ziet daar, wie uwe Staatsdienaareu zijn ! Franfchen! zier daar , weike uwe wetten, uwe constitutie waren! Laat ons het gordijn voor dat toneel van 'gruwelen laaten vallen, en wederom in mijnen kerker treden; wij zullen onze verontwaardiging voor een oogenblik laaten rusten, ons bezig houdende met de middelen welke ik in 't werk ftelde , om mijne Argusfen te misleiden. Terwijl ik de gelegenheid afwagtte, om hun te kunnen ontfnappen , zogt ik mijnen verdrieti«en tijd te verdrijven: zij weigerden mij alles. Ik had groot belang, om mij ten minlïen inkt en papier te doen bezorgen: de gevangenen, aan welken men de wandeling in den tuin toeftond, en welken men geen fchrijfgereedfchap weigerde, deelden dat gewillig met'mij. JNIen kan ligtelijk begrijpen, op welk eene wijze zij mij dat bezorgden. Ik was gewoon, garen van mijn linnen te maaken , in welk zij een rolletje wonden, het welk ik dan vervolgens naar mij toe haalde. Ik had katoenen kousfen uitgetrokken, en aan elk hunner er wat van medegedeeld; dit doorweekten zij in hunnen inkt, en rolden het dan in een linkje parkement, waar van ik een blad had, om mijne fmiiftoebak vogtig te houden; ik iiad dit onder hen verdeeld, en ieder hunner voorzag mij op die wiize van inkt en papier. Ik bediende er mij van, om mijne en haare verflandhouding onder malkander uittebrciden, Zij kenden elkander niet, en zagen de een den anderen nooit, dewijl er niet meer dan één gevangene op denzelfden tijd in den tuin mogt wandelen. Ik hielp hen dus onderling aan malkander fchrijven, cn mijne kamer was het algemeen post CoH>  HENRIK MASERS de LATUDE. 153 comptoir geworden. Ik ontving en beitelde alle de brieven, en had dus den geheelen dag bezigheid genoeg, om niet meer de lastige oogenblikken te tellen, en over alles zwaarmoedig te denken. Wij waren onderrigt, dat nog drie andere gevangenen zeer nauw in hunne kamers waren opgeflooten, met welke ik geene verftandhouding kon aanvangen, dewijl het hun niet wierd vergund, in den tuin te wandelen. Wij hadden een groot verlangen, om kennis met hen te maaken, zij zouden ons een aanmerkelijk en omfiandig verflag hebben kunnen geven van eene daad, welke heden maar al te zeer bekend is; doch het zou van groot belang zijn, indien men dezelve in alle haare omftandigheden en met alle haare kleuren kon in het licht brengen. De Heeren buijnan, rainville en le prevot hadden zich openlijk durven uitlaaien over de fchandelijkc pagterijen, die op het einde der Regeering van lo de wijk XV. zijn Rijk bijkans verwoesteden; en veel toebragten, om zijne geheugenis te fchandvlekken. Hunne ftoutmoedighekl was eene misdaad, welke niet te ftreng kon geftraft worden; zij waren van de Baftille naar Vincenncs overgebragt, alwaar zij toen van alle verkwikkingen waren beroofd, welke men aan de andere gevangenen vergunde. Dus handelde men gewoonlijk met hen, die de Minilters hadden beledigd, of hen bloot hadden. gefteld , om fchaamrood te worden. Ik heb reeds gezegd, dat de lieer guijonnet mijn lot veel had verzagt, voor zoo : veel het in zijne magt ware; ongelukkig verboren wij hem toen ter tijd, en zijne plaats wierd vervuld door den Heer de rougemont, een uit de hel gebroken K 5 mons-  154 GEDENKSCHRIFTEN van monster, wiens ziel de woonplaats was van de allerlaf hartigfte ondeugden, en die in allen opzigten waardig was, het werktuig onzer beulen te zijn. Ik zal niet treden in een omflagtig verhaal van alle die middelen, welke hij in 't werk ftelde, om zijne gevangenen te pijningen; ik zou niet anders dan kunnen verhaalen, en maar flauwlijk vernaaien, het geea reeds van hem gezegd is. Eén van die lieden, welker zeldzame vermogens en hartstogten zelfs invloed op bet lot der Regeeringen hebben, op het oogenblik haarer omwentelingen; een man, gebooren, om beurteling het flagt-oifer en den geesfel der dwinglandij te wezen, en die, fchoon nog jong, reeds bijkans zijne roernrugtige voorbefchikking heeft vervuld; de Graaf de mirap.eau, heeft in zijn uitmuntend werk over de lettres de cachet, de ontmenschte gierigheid van deezen cipier, en alle die eerlooze middelen, welke hij om aan dezelve te voldoen , in het werk ftelde, met egte kleuren, en met dien nadruk, die hem alleen eigen is, afgefchilderd. Schoon ik gevaar moet loopen, om te herhaalen het geen hij heeft gezegd , kan ik echter mij niet onthouden, van ter loops het een en ander van dien Bevelhebber van Fincennes aantehaalen, welk zoo wel het gedrag van hem als dat der Ministers , van welken hij alleen een bloot werktuig was, en die hem zonder twijflèl daar toe hebben aangezet, dewijl zij hem niet ftraften , aan vollen dag zal brengen. Men moet zich niet vergisfen; het is zeldzaam, dat men de dwingelanden naar waarde kan beoordeelen op dat hoofd - toneel, op welk zij hunneu rol fpelen ; daar word men dikwijls misleid door het fchitrcren hunner daaden; men ziet met verbaazing hunne onbepaalde gezagvoering en dikwijls  HENRIK MASERS de LATUDE. 155 wijls bewondert het volk in hen dat geen , welk het voortreflijkheid en grootheid noemt; het kuscht eerbiedig de hand, die hen ilaat en ketent, wanneer dezelve met eenen uitftekenden glans hen ter aarde drukt ; maar om hen wel te kennen en naar hunne regte waarde te fchatten moet men de geheime drijfveêren, die hen doen werken, naafpooren; men moet voor al hun hart leeren kennen uit het gedrag en de handelingen van ben die de uitvoerers hunner bevelen zijn; deeze dragen bijkans altijd het livreij hunner meesters : minder in ftaat hunne gevoelens en driften bedekt te houden, of die een zeker aanzien van grootheid te geven, welke dezelve zomtijds veredelt, verraden zij, door zich in hunne waare gedaante te vertoonen, de geheimen en de mismaaktheid van hun, die hen bellieren en aanvuuren. Het is dus niet buiten mijnen taak , en 't heeft alles gemeen met de gefchiedenis van die dwingeland, wien ik befchuldig en vervolg, dat ik de dienaars zijner wraakzugt naakt ten toon Helle. De Heer de rougemont was een gunfteling van den Hertog de la vrilliere; hij was getrouwd met de dogter van den Gouverneur der Pages van den Hertog van orleans; dit alles was meer dan genoeg, om de genegenheid van den Heer de sartine te winnen; deeze betoonde zich daar in ftandvastig, en dreef zijne begunftiging en vriendfchap voor den Heer de rouge mont buitenmaate ver. Rouge mont kon niets doen, of het was onderworpen aan het onderzoek van den Hoofdfchout ; alle zijne daaden waren overdreeven wreed en misdadig, en echter wierd hij daar over nimmer geftraft; zelfs was het den gevangenen niet geoorlofd, zich daar over te beklagen,  I5« GEDENKSCHRIFTEN van gen, of te verzoeken , om deswegen verhoord te worden. Het voedfel is zonder Wijffel een voorwerp van de grootfte aangelegenheid voor den ongelukkigen gevangene, van wien alle vreugde is verbannen: met welken naam moet im n dan die eerlooze fchraapzugt beflempelen, die hem die eerde behoeften der natuur onthoud? Men heeft mi; gezegd; en ik ben er bijkans ten vollen van verzekerd, dai de Koning zes livres daags betaald voor het onderhoud van ieder gevangene van Vbicennes. Buiten kijf kan men voor dat geld gezonde en zelfs verkwiklijke kost geven. Tc meer als men onder het oog houd, dat de Gouverneur allen zij :en voorraad bij zijne leveranciers in 't groot op doende , die tot eenen minderen prijs bekwam dan een ander; als men daar bij opme:kt, dat het kasteel omringd was van groote tuinen, welke tot gebruik van den Gouverneur zijn, en dat hij zich voor eenen zeer matigen prijs de heerlijkfte groenten kon verzorgen : met een woord, dat hij geen imposten, hoe ook genaamd betaalde, welke in den omtrek van Parijs zeer zwaar zijn, en, om zoo te fpreeken , den prijs der levensmiddelen verdubbelen. Wanneer hij, met dit alles, de helft van. dat geld, het welk tot daaglijks onderhoud der gevangenen was befïemd, jaa zelfs twee derden had geft len, kon hij nog voor twintig Huivers daags hun goed cn gezond voedfel hebben gegeven. Er is eene menig e van tafelhouders te Parijs, die volmaakt wel voor eenen minderen prijs te eeten geven; rouokmont had. even gelijk die tafelhouders, veel vólk te voeden, en hij had voordcelen boven hen , voor al daar in, dat hjj eene menigte volks in zijnen dienst had, om de geyan* ge-  HENRIK MASERS de LAÏUDE. 157 genen op te pasfen, welke door den Koning wierden hetaajj. De ileer güijonnet, onbekwaam tot laagl eden, beöeedde aan het onderhoud zijner kostgangerea 4e geheeje fom, welke daar toe was verordend; hij vraagde hen, waar in zij fmaak, waar toe zij li|s| hadden? en behandelde hen, die zulks verdienden, met de uitgezogtlte en tederfte believingen. Welk eene vedchriklijke verandering ondergingen wij door de wreede ongevoeligheid van zinen opvolger! Alles fcheen, onder zijn beftuur, er den indruk van te behouden ; men zou hebben gezwooren, dat hij den gevangenen geen voedfel, gaf, dan om dat zijn belang vorderde, dat zij in het leven bleven: een zuure fmaakelooze wijn; vleesch, bijkans altijd bedorven en fcheurbuik veroorzakende; groenten , gereed gemaakt zonder het geen er in word vereischt , of met lieg-e fmakelooze faucen; fomtijds, dat is te zeggen, alle donderdagen, (want hij had in het bellier van Vincennes zulk eene gelijkvormige en walglijke eentoonigheid ingevoerd, gelijk er in de Baftille plaats had) alle donderdagen flegt gebak, het welk bijkans nooit gaar was: zie daar op welk eene wijze wij wierden gevoed. En zoo wij nog met niets anders hadden te worftelen gehad dan met de ontmenschtheid van rougemont en zijne onverfcbilligheid voor alles wat .ons betrof, zouden wij misfehien door het een of ander gelukkig toeval fomtijds onze febade hebbers kunnen vernaaien , maar eene menigte omftandis^heden maakten toen dit onmogelijk. Die Gouverneur , die niet te vreeden was met bijkans twintig duizend livres, welke zijn post hem jaarlijks op eene eerliike wijze opbrart, en van meer dan vijftien duizend, welke hij den gevangenen ontftal, fchraapte op alles,  158 GEDENKSCHRIFTEN van les, en dus wierd hij ook daar na bediend; zijne leveranciers , welke hij niet dan zeer langzaam en flegt betaalde, zonden hem het uitfchot hunner koopwaren ; allen, die op het Kasteel in zijnen dienst waren, waren bijkans alle zijne fchuldeisfchers, fommigen zelfs van tamelijke groote fommen; en , het zij dat zij hunne fchade, van 't geen zij hem voorfchoten door hunne ftroopingen wilden vergoeden; het zij, dat bij hen zogt te believen, om hen dus te betaalen, of tot zwijgen overtehaalen; zij, wetende, dat men hen ontzag, waren zeker, dat zij ongeftraft zouden blijven, en de arme, ongelukkige gevangenen, de llagtoffers van deeze haatelijke behandelingen, moeiten zoo wel de onbefchaamde trotschheid en euvelmoed der dienaaren als de laagheden des meesters verdragen. Hun gewoon antwoord op alle klagten was, dat het nog veel te goed was voor gevangenen. De Heer de mirabeau heeft de woorden vaneenen kok van den Heer de rouge mont aangehaald, welke de ftoutheid had van te zeggen', dat zoo men de gevangenen met ftroo onderhield, hij hun het ftrooifel uit den ftal zou geven. Men kan op dergelijke daaden niets aanmerken; dat elk dit lezende, alleen zijn eigen hart raadplege, en 'naar zijne eigen verontwaardiging oordeele. De Heer de rougemont had, bij zijne aankomst te Vincennes, eenige perfoonen in dienst van den Donjon gevonden, die hem te veel menschlijkheid fcheenen te bezirten; hij had dezelve weldraa weeten te verwijderen, en geene anderen in dienst te behouden dan dezulken, die dagten en gevoelden gelijk hij; hier door was hij zoo ver gekomen, dat hij va» geene anderen dan zijns gelijken omringd wierd. Zoo-  IIENRIK MASERS de LATUDE. 159 Zoodanigen waren die fchepfels, van welken de ongelukkige gevangenen wierden bewaakt en opgepast, en de eenigen, welke zij hoorden geluid geven, zoo men 'er den Heer de sartine van uitzonderd, die toen als Hoofdfchout éénmaals 's jaars te Vincennes kwam, om den Heer de rougemont met loftuitingen te o veriaaden, en die onbefchaamde gevangenen over hunne Wederfpannigheid te ftraffen, die zich over de ontmenfchtheid en ondragelijke dwinglandij van den Gouverneur durfden beklagen. Ik heb geene aanmerkingen op zijn beftier gemaakt, dan die alleen betrekking hebben op het onderhoud der gevangenen , en nog heb ik daar van flegts eene flauwe fchets gegeven. Hoe wijdloopig zou ik niet moeten zijn, indien ik in alle gewigtige omdandighe«len van zijn beftier hier wilde treden. Wanneer al aan eenen gevangene het gebruik van boeken en de wandelingen, die onfchatbare gunden, waren toegedaan, waren echter algemeen alle zijne mindere daaden, zijne denkbeelden zijne zugten zelve het voorwerp of het voorwendfel, om welke hij wierd mishandeld; het verhaal van die alle zou alleen een uitgebreid werk bevatten. Maar nog eens, het is reeds door eene bekwaame pen gedaan; en ik heb maar al te veel ondervonden, dat de fchrijver niets dan waarheid heeft ter nedergedeld: hij heeft zijn verhaal fierlijk voorgedragen, dit is hem eigen; maar onmogelijk kon hij de gruwelen, in die gevangenis heerfcheude, vergrooten, gelijk hij dit ook niet gedaan heeft; ik wijs mijne lezeren naar zijn verhaal. Voor het overige, men zou heden hetzelfde belang in die wijdlopige verhaalen niet dellen, zederd die Staatsgevangenisfen op de flem onzer verlosfers zijn ge-  160 GEDENKSCHRIFTEN van geopend; zederd wij onder eenen anderen horiforj ge« plaatst, op éénen enkelen dag in een nieuw tijdperk zijn overgevoerd. Ik bepaal mij dan alleen tot bijzonderheden, die mij betreffen; er is er eene, welke ik niet ftilzwijgende kan voorbijgaan. Ik heb boven gezegd, dat ik, op het punt van in mijn onderaardsch hol den geest te geven, uit die vergiftige vogtige moordfpelonk, in welke het leeven een ondragelijke last was, gehaald was. Men had mij overgebragt in eene kamer, welke het fchoonfh en verruklijklte uitzigr van de waereld had; eenige maanden daar na als van den dood in 't leeven wedergekeerd, wist ik dit vermaak maar waarde te fchatten, en de gewoonte had mij hier in geen geringen troost doen vinden, wanneer de onwaardige opvolger van den Heer de ouiyonnet te Vincennes kwam. Het vermaak, 't welk ik doordat uitzigt genoot, niet kunnende dulden, begon hij met het doen verhoogen en fmaller maaken mijner venfters, op zulk eene wijze, dat ik nog naar beneden nog regt uit kon zien ; vervolgens liet hij voor de ijzeren fpijlen nog een tralie-werk van koperdraad vlegten, zoo digt, dat er nauwlijks eenige flauwe lichtftraalen door kwamen: dan hij misgunde mij nog het genot van dit weinigje licht, hoe verfchriklijk en duifler mijn kerker ook daar door ware, en had de ontmenschte wreedheid, van voor mijn venfter een koekoek van gelijke hoogte met het zelve te doen maaken, zoo dat ik nauwlijks het licht kon bemerken, en een oordeelbaar flip van den hemel zien. Wie kon toch deezen man tot zulke flrafwaardjge buitenfpoorigheden vervoeren ? wie kon hem aanzetten, om zonder reden, zonder noodzaaklijkhcid, zoo laf.  HENRIK MASERS de LATUDE. 161 lafhartig ontmenêcht te zijn? Ach! waar toe dient dit vraagen? zou hij dit hebben durven beftaan, zonder van eene hoogere hand daar toe bevel te hebben omvangen ? Ik wil we! geloven, dat hij in het bedrijven van boosheden de infpraak van zijn hart volgde; maar fchoon hij al mijn beul was, moest hij dan ook tevens mijn rechter wezen, en mijne ftraf bepaalen ? was hij bevoegd, om dus naar zijn welgevallen mijne ziel aftepijnigen ? En zoo hij dit recht niet had, zou hij het zich hebben durven aanmatigen? Neen, zeker, en ik heb niet nodig te zeggen , dat een ieder zeer klaar kan zien , wie de drijfveer van dit alles was ; zoo men ten overvloede er bewijzen van begeert, ik zal die opleveren. Ik wilde mij hier over beklagen en aan den Hoofdfchont fchrijven; ik wist maar al te wel, dat hij met mijne klagten en zug en den fpot zou drijven; maar gelijk aan de kinderen, die om hunnen moed te koelen, de levenlooze dingen flaan door welke z,j gekwetst zijn, met gevaar van zich op nieuw te bezeeren, wilde ik ook met mijn kla-en dien Magiffraatsperfoon lastig vallen , en eenbermaate zijne ziel beftormen; doch die voor geen berouw vatbaar kunnende maaken, wilde ik "haar ten minften door het aanhoudend tafereel mijner jammeren en zijner wreedheid afmatten. Voor 't overige tot wien zou ik mij keeren ? ik moest iemand hebben , aan wien ik mijne rampen mededeelde, en daar die dwingeland, die mij dezelve aandeed, de eenige was, dien ik daar over kon onderhouden, wijl hijde eem'«e was, voor wien ik mijne- bloedige zugten mogt uitflorten, was ik wel gedwongen, om,0ter vertroosting van mijn hart, tot dit droevig en mier. telijk middel toevlugt te neemen. L . Ik  i6a GEDENKSCHRIFTEN van Ik eischte zonder loslaatcn al wat mij nodig was tot fchrijven; ik haalde mijnen cipierskuegt in mijne belangen over: meer dan eens had ik het geluk gehad die lieden te bewegen, en voor mijne rampen gevoelig te maaken ; maar, wie toch zou zonder aandoening, zonder medelijden , mijne verfchriklijke ellende hebben kunnen zien? 'Er waren ücgts twee wezens op den aardbodem ontmenscht genoeg, om voor dezelve ongevoelig te zijn, en wreed genoeg, om dezelve te verlengen en te verzwaaren. De cipiers - knegt, die tranche was genaamd, beloofde mij, zijn best te zullen doen, dat mij fchrijfgereedfehap wierd bezorgd. Den volgenden morgen berigtte bij mij, dat de Heer de sartine eenige dagen daar naa te Vincennes moest komen, en dat de Gouverneur beloofd had, mii bij hem ter gehoor te zullen toclaaten. liet was reeds zeven jaaren geleden, dat ik dit droevig en geheel nutteloos voorrecht niet had mogen genieten. Men moet zirh dear over weinig verwonderen : de onzijdige rechter, die een vonnis volgens den eisch der wetten uitfpreckt, Haat met fmert, maar zonder ongerustheid, zijne oogen op het gelaat van den fchuldigen, welken hij heeft veroordeeld: de eenzijdige rechter , integendeel, moet den onfchuldigen, welken hij flagt, ontvlugtcn en vreezen. Mijne tegenwoordigheid was eene ftraf voor mijnen vervolger, die herinnerde hem zijne gruweldaaden. Ik geloofde dus ook, dat die belofte alleen een voorwendfel was , om mij mijn verzoek te weigeren: ondertusfehen wierd ik ditmaal niet bedrogen , en ik wierd ter gehoor bij hem toegelaaten; maar hij was omringd van zijne hem waardige lijftrawanten; hoe kon ik mij beklagen over de mishandelingen van den Heer de aov*  HENRIK MASERS de LATUDE. 163 rouge mont in deszelfs tegenwoordigheid, en die der andere Officieren van Vincennes, die boven alles belang hebbende om hem te verdedigen en te wreeken , zonder eenige bedenking alles zouden hebben ontkend, wat ik zou gezegd hebben ? Verdomd op bet zien van hen, verwoed op het zien van den Heer de sartine, wiens aanfchouwen alle mijne zintuigen op den hol hielp, en mij met verontwaardig'! g vervulde, kon ik geen woord dan Hamerende voortbrengen: ik lloeg mijne oogen op alle mi|ne vervolgers, en wist wanhopig niet, op wien ik die zou vesten. OiKlertusfchen verzamelde ik eenige kragten, om dien Magidraat onder het oog te brengen , dat ik! nu zederd zes-en - twintig jaaren alle de ijslijkheden Van de verfchriklijkde gevangenfehap had moeten lijden, zonder dat men mij tot nog toe had gezegd, welke mijne misdaad ware; zonder dat men mij een eenigen bcfchukliger of getuigen had voorgehouden ; zonder dat men mij van rechtsoefening had gefproken. Al, wat hij daar op antwoordde, was, dat hij er den Koning over zou fpreeken. Dit is de laage en eerlooze uitvlugt van alle Ministers, die aldus dien geheiligden naam durven lasteren; gelijk als of /.ij, in dien tot eenen dekmantel hunner wraakzugt te gebruiken, de waereld hadden overreed. dat hunne onrechtvaardigheden alleen aan den Koning waren te wijten. Ik zei aan den Hoofchchout, dat ik eene uitgebreide memorie ter mijner verdediging had opgedeld; dat ik hem verzogt, mij eenen zijner Sergeanten tc zenden , om die overtefchrijven, en eenen Advocaat, om met denzelven raad te plegen; hem op mijn woord van eer belovende, dat ik dien voor mijnen'rechter zou neemen, en mij zeiven tot een L 2 eeu-  i64 GEDENKSCHRIFTEN van eeuwig ftilzvvijgen zou veroordelen, zoo liij mijne verdediging onvoldoende keurde. Hij beloofde het mij. Agt dagen daar naa zag ik in de daad de Heeren huot en receveur, beide Sergeanten der Juftitie, verzeld van den Major van Vincennes in mijne kamer komen. Ik toonde hun mijne memorie; zij klaagden, dat die zoo uitgebreid was , en, onder voorwendfel, dat zij, om die naatefchrijven, nieuwe bevelen van den Heer de sartine moeften hebben, vertrokken zij, en kwamen niet weder. Men had mij eenen Awocaat beloofd; ik verzogt om denzeU'en geduurende vier maanden: eindelijk naa dien langen tijd bragt men er eenen op den 6 Julij 1774 bij mij. Zijn bezoek was bijkans van denzelfden aart als die van de twee Sergeanten; hij hoorde mij met eenige belangneming aai; las verfcheide plaatfen van mijne memorie, en fcheen te verlangen , mij van dienst te zijn; maar hij hield mij voor, dat hij nieuwe orders moest hebben, om mij andermaal te bezoeken, en dat hij om dezelve uit al zijn vermogen zou aanhouden. Ik weet niet, of hij mij om den tuin hebbe geleid, dan of, het geen het waarfchijnlijkst is, de Heer de sartine, die maar voor het oog der waereld rechtvaardig wilde fchijnen, en die niets meer vreesde, dan dat ik befchermers zou vinden, hem het verlof, om mij weder te zien, hebbe geweigerd. Ik zag hem niet weder. Ik wilde aan den H ;ofdfchout fchrijven: dit was nog erger; de gevangenen, die het zagtst wierden behandeld, konden zelden die gunst verkrijgen, dan naa maanden daarop gewagt en daarom gefmeekt te hebben; vervolgens verliepen er nog eenige maanden, eer zij wat zij nodig hadden konden bekomen; men moest, vol- gess  HENRIK MASERS de LATUDE. i6g gens de nieuwe ingevoerde wet van rouge mont, bijzondere vergunningen, uitdruklijke bevelen van den Minister, en, om zoo te fpreeken, lettres de cachet hebben, om aan eenen gevangenen een blad papier te bezorgen , wederom andere orders tot het bekomen van inkt, en dus van ftuk tot fluk, tot het zegel toe, het welk niet wierd vergund dan naa lange beraadflagingen, en fomtijds naa hevige verfchillen, (i) fchoon het ondertusfchen niets anders betrof dan het fchrijven van eenen gevangene aan den Hoofdfchout, dat is te zeggen, aan deszelfs rechter, aan dien man, die over deszelfs lot, over deszelfs geheel beftaan bediste. Men begrijpt ligtelijk, dat ik eenen hevigen wederftand moest ontmoeten , maar men zal ver af zijn van het befluit te wagten welk daar op volgde. Naa veele wee ken te vergeefsch gefmeekt te hebben, nam ik, door wanhoop buiten mij zeiven , het befluit, om te zeggen, dat ik weder naar het onderaardsch gat wilde gebragt zijn, en dat ik er niet uit zou gaan , dan naa dat de Heer de sartine mij, volgens zijne belofte, eenen Advocaat had gezonden, om mij te hooren, en mij te raaden. Indien ik eene meer gemaklijke en meer gezonde kamer had verzogt , zou men buiten twijffel zich weinig gehaast hebben , om aan mijn verzoek te voldoen; maar wie zou geloven, dat men lafhartig genoeg was, om mijn verzoek, het welk ik in eene vlaag van krankzinnige wanhoop had gedaan, te voldoen ? Op den vol- gen- (O Zie dit aangaande het «de Hoofdftuk van hec 2de Deel van het werk van den Graaf de mirabeau over de lettres de cachet. L 3  166 GEDENKSCHRIFTEN van geilden morgen, daags naa dat ik dit had gevorderd, hoe kinderagtig het was, en waar aan ik zelf niet meer dagt, kwam mijn cipiers-knegt mij zeggen; „ gij hebt verzogt, om in het cachot te „ worden gezet; ik ben tot uwen dienst, en men „ beeft mij belast, u derwaards te geleiden." Welk eene onrnededogende fpotternij! is 't mogelijk, dat er onder de zon eenig land geweest zij, daar men dergelijke boosheden ongeflraft heeft kunnen bedrijven'? Jk wi rd dan wederom in die onderaardfche moordfpelonk gezet. Dit nieuw geopend toneel zal. zoo fpoedig niet aflopen, en men is zeker ver af van te wrmoeden, wat daar op nog zal vertoond worden. Ik herhaalde mijn verzoek om papier, om aan den Heer de sartine te fchrijven, met meer aandrang dan ooit; doch, men zeide mij, dat men aan de gevangenen, die in het cachot zaten, nooit verlof tot fchriiven gaf; dat dit tegens de order van het kafteel ftreed. Dit woord van de algemeene order was door den Heer de rouge mont gegeven aan zijne cipiers knegts, en aan alie die met de gevangenen iets te doen hadden , om in hunnen dienst alles met één woord afiedoen: dit is de order niet; daarmede beantwoordde men alles, weigerde men alles, en had men geene verbloemingen of uitftellen nodi;4: om de alleronnozclfte, de onvcrlchilliglie zaaken , (als of de gedienftigheden zelve ongemakkeu naar zich konden fleepen) te weigeren, gebruikte mm niet anders dan dit woord: het is de order niet. De Heer de mirabeau verbaalt, dat hem i immer een fpiegel is vergund: bij ftond 'er op, om 'er eenen te hebben, hij verzogt 'er om met  HENRIK MASERS de LATUDE. 167 met den grootften aandrang; hijl liet niet los bij de Officieren van het Kafteel; allen , met den Heer r 0 ugemont aan hun hoofd, kwamen hem verzekeren, dat dit tegen de order Jireed, en hij verkreeg'er geen. Ik zeide, dat die order van niet in het cachot te fchrijven , zelfs in de Baftille geen plaats had. Ik fmeekte op nieuw, en men beloofde mij, een goed Woord bij den Heer de sartine voor mij te zullen doen, wanneer men eenige dagen daar na mij kwam zeggen, dat hij niet toeftond, dat ik aan hem zou fchrijven. Hij jïond mij niet toe, dat ik hem fchreef! waarom behield Hij dan den titel en de voordeden van een ampt, welks eerfle pligt vorderde mij te hooren? zeker de allergewigtiglte verpligting van eenen Hoofdfchout is het hooren der klagten van de Staatsgevangenen; en daar ik, naa zes cn twintig jaaren in de rampzaligfte boeijen te hebben verfleeten , hem wilde herinneren, dat ik onfchaldig was; —■ daar hij mij had toegedaan. hem eene memorie over te geven, ter vertooning mijner onfchuld; daar hij, niettegenflaande zijne beloften, mij eenen Advocaat weigerde, wilde hij niet, dat ik ten minden voor mij zeiven mogt fpreeken: hij ftond mij niet toe, dat ik hem fchreef! Hoe! wilde hij zijne magt, aan zijne bediening verknogt, niet gebruiken, dan om mij te pijnigen? Door dezelve was hij tot mijn Rechter aangefteld, en hij was niet anders dan mijn Beul! .... Ik was het eenigfte flagtoffer zijner ontmenschtheid niet: in den tijd van drie maanden heb ik vier gevangenen zich zeiven van 't leeven zien berooven, om zich aan zijne woede te ontrukken. Zeker zijne taal was toen gelijk die van tiberius, welL 4 k£  163 GEDENKSCHRIFTEN van ke, vernemende, dat een zijner vijanden, dien hijbevolen had te vatten, zich zeiven had gedood, uitriep: hij is mij ontfnapt! Mijne lezers zullen ongetwijffeld zoo zeer walgen van den naam de sartine te leezen, als ik van dien te fchrijven, cn mogelijk verwagten, dat ik van den tijd af, dat hij tot Minister der zeemagt wierd aangefteld, ten minften heb adem gefchept, en ik hen voortaan niet meer zal vermoeijen met het verhaal zijner ontmenschtheid; dan zij bedriegen zich, ik ben nog ver van het verhaal mijner jammeren te kunnen eindigen. De Heer de sartine was wel zclt geen Hoofdfchout meer; maar hij had zijnen opvolger benoemd, en daar toe een man verkoozen» die geheel en al van hem afhanglijk en zijn vriend was. Zijn vriend/dit woord alleen deed mijrasch begrijpen, wat ik te wagtenhad. Sartine , lenoir Rougemokt, haatelijk driemanfchap! laagc en lafhartige moorders! ik zal u openlijk over alle uwe wreedheden, uwe pijnigingen mij aangedaan aanklaagen, ik zal die alle in 't daglicht ftellen! maar hoe ang is die taak nog, en hoe veele ijslijke gruwelen moet ik ontmaskeren! Ziet daar dan eenen nieuwen onderdrukker, eenen nieuwen geweldenaar, die zijne woede tegens mi» komt paaren, met die mijner voorige vijanden' Het zij dat de Heer le noir, m mij te' vervolgen , niets dan de jnfpraak van zijn eigen hart volg.1-, het zij, dat zijne verpligting aan den JJ er de sartine hem dreef, om alle deszelfs driften te Voldoen, zeker is het, dat hij zich eenen waardigen opvolger van dien dwingeland betoonde; jaa zelfs, dat hij nog levendiger vermaak fcheen te fcheppen W het vermeerderen mijner ellenden, Ik  BENRIK MASERS de LATUDE. 169 Ik wist die verandering in de bediening van Hoofdfchout niet, en bleef lusteloos aanhouden, om aan den fleerde sartine te fchrijven; verzekerd, dat mijn verzoek geen gehoor zou vinden, fleep ik mijne hersfens, om nogmaals bij mij zeiven de middelen tot fchrijven te vinden, in weerwil van hen, die mij dit met eene ontmenschte ftijflioofdigheid bleven weigeren. Ligt vraagt men, waar toe kon u toch al dit fchrijven dienen? Gij vleide u dan nog dien tijger te zullen verzagten ? Ach, zou men kunnen begrijpen, hoe ik zoo veele pijnigingen heb kunnen doorftaan, indien de hoop mij had begeven ? Ongelukkig hij, uit wiens hart de hoop word verbannen: maar neen, men zou zich geen denkbeeld van eene dergelijke ftraf kunnen vormen, en de weldaadige natuur heeft die weeten onmogelijk te maaken. Ik had begeerte, om, gelijk voorheen in de Baftilie, met mijn bloed op tafeltjes, van kruim van brood gemaakt, te fchrijven; maar het hol in welk ik was gefmeten, maakte dit onmogelijk. Ik beproefde te veigeefsch dergelijke fcnnjftafeltjei» te maaken; de vogtigheid was zoo groot, dat zij niet konden droogen: daar bij was her ftikduiller; 'er was geen gaatje, daar de minfte fchtftraal door kon, en ik fchepte geen lucht, dan die drong dwars door de floten der drie verfchriklijkc deuren, welke mijn graffpelonk floten. Men opende de derde zeer zelden; 'er was eene kleine opening met een klap daar voor in den muur gemaakt, door welke de cipiers - knegt mij mijn eeten aangaf. Geduurende mijne droevige maaltijd liet hij gemeenlijk zijn licht op een ftecn vlak over den klap ftaan, en ging iets anders doen. Ik befloot mij van deeze verlichting en zijn afwezen L 5 te  i7o GE D E N KS C II R. I F TE N van te bedienen en te fchrijven. Eerst maakte ik een foort van matrasje van mijn (tinkend ftroo, plaatfte daar op een ftuk van mijn hembd, 't welk ik had gefchenrd, en door middel van een gefcherpte ftroohalm, in welken ik mijn bloed drukte, fchreef ik op dien linnen • lap mijne klagten en zugten. Hoe moeiten die verfchriklijke letters voor mij hebben gefproken! wie, wiens hart gevoelig is , zou op het zien dier bloedige letters, dezelve niet met zijne traanen hebben uitgewischt V En de gedrogten , aan welken ik die fchreef, ontvingen die met eene onverfchilligheid, en befchouwden die niet anders, dan als eene aartigheid! Op het gezigt van dien verwonderingbarenden brief, vergaderde de geheele Raad van den Donjon, tot het beramen van middelen, om voor het toekomende dergelijke ondernemingen te beletten. 'Er wierd in die Raadsvergadering beflotei), dat men buiten den klap een foort van koker zou doen maaken, in welken de cipiers - knegt zijn licht zou plaatfen, zoo, dat het niet anders dan flegts eene flauwe flikkering, bij welke men niet kon zien te fchrijven, in mijn hol zou verfpreiden en dat,niettegenftaande deeze voorzorg , mijn cipiers - knegt niet van mij zou gaan, voor dat ik mijnen maaltijd gedaan had. Dit befluit wierd op ftaande voet uitgevoerd; terwijl ik van mijne zijde op nieuwe middelen bedagt was, om hunne genomene maatregelen te verijdelen. Het fchijnt, dat 'er twee bijzondere geleigeesten tusfehen mijne vervolgers en mij zijn geweest, waarvan de eene, kwaadaartig en wreed, altijd vermaak fchepte, om de pogingen te bellrijden, welke de andere ten mijnen beste ondernam; dan deeze laatfte was tot mijn ongeluk de zvvakfte. Zoo  HENRIK MASERS de LATUDE. i7i Zoo draa ik hunne nieuwe uitvinding volkomen in Hand zag, rigtte ik mijne pogingen daar naar in. Men begrijpt ligtelijk, naa het geen ik reeds van dit verfchriklijk hol heb gezegd, in welk eenen ftaat deszelfs altijdduurende vogtigheid het ligchaam van den eilendigen, welken men daar liet verrotten , moest brengen; dit was de eenigfte nog zelfs de "ergfte ftraf niet, welke ik moest lijden; ik ademde niet anders in dan eene verouderde en vergifige lucht; zoo dikwijls men mijn klap opende, zette de colom van verfchere en dunnere lucht , welke in mijn hol drong, met geweld die uit, welke mijne ingewanden vervulde, en veroorzaakte mij eene ondragelijke ihijding in dezelve; die pijn was fomtijds zoo hevig, dat ik geduurende verfcheiden oogenblikken kragteloos en bijkans geheel bewegenloos bleef. Ik verzagtte die pijn met een weinig olie, welke de Heelmeester wij nooit weigerde, wannneer ik daar om vraagde. Ik verzamelde 'er eenen kleinen voorraad van in eene pomade-pot, welke ik bij mij had gehouden; vervolgens vlogt ik ftroo tot eene lange koord, en maakte daar eenen Hulp van, door die in de rondte met ander ftroo te omwinden. Ik vlogt daarna eene andere koord , om voor eenen Hok te dienen, aan welks einde ik eenig linnen vastmaakte; en van een weinig katoen , uit mijne koufen getrokken , Vérfchafte ik mij een pit, welken ik in mijn pot met olie piaatHe, zoo dat ik eene lamp had. Alles das geregeld zijnde , wagtte ik het oogenblik, dat mijn cipiers - knegt mijn klap kwam openen, die, niet alles te geüjk kunnende brengen, wat ik hebben moest, altijd tweemaal kwam, onderwijlen hij zijne kaars in den koker over mijn klap nederzette : ge-  172 GEDENKSCHRIFTEN van geduurende zijne korte afwezigheid ftak ik met mijnen ftrooijen ftok, die vijf voeten lang was, het linnen, aan deszelfs einde vastgemaakt, aan zijne kaars aan, en in een oogenblik was mijn lamp aange(loken, welke ik met mijnen ftulp overdekte; de cipiers - knegt, die terftond wederkwam , zag dus niets , had geen den minden argwaan , en verliet mij niet, voor dat ik mijnen maaltijd gedaan had. Zoo draa de klap weder geflooten was, bediende ik mij van mijn licht, en (lelde eenen tweeden brief op, op dezelfde wijze als den eerden. Ik fmaakte eene aangenaame vertroosting, dat ik dus mijne vijanden kon trotfeeren, en met hunne pogingen den fpot drijven. De cipiers-knegt ftond laag in beraad, of hij dien tweeden brief al of niet zou aanneemen: hij vreesde het linnen, toen ik het hem overgaf, aan te raaken; hij geloofde ten minden, dat een gemeenzaame gee>t mij in alles de behulpzaame hand leende, en zeide mij des avonds, dat hij, met dit te zeggen zich bij de Officieren van het Kadeel had willen verontfchuld'gen, en dat zij dit zoo wel als hij fcheenen te geloven. Alle die herhaa'de klagten waren van geen het minde nut. Ik wil gaarn met die vrijmoedigheid, welke in mijn verhaal doordraait , bekennen, dat deeze laatde brief niet was gelijk alle de anderen; hij leverde een weinig meer blijken op van mijne wanhoop en de woede, die mijne zinnen op den hol hielp Maar indien mijne vijanden mij dien tegenwierpen , gelijk dien, welken ik eenige jaaren te vooren in de Badille had gefchreven, en die dezelfde wanhopige vervoeringen opleverde, met hoe veel meer recht zou ik, op mijne beurt, hen niet eene tallooze menigte andere brieven en verzoeken kunnen voor  HENÏIIK MASERS de LATUDE. 173 voor oogen houden , die ik geduurig aan dea Heer de sartine had gefchreven, en in welken ik zijne ontfeimirig en medelijden ..flmeekte , en hem bezwoer bij dat geen, het welk ik zijne menschlievendheid en rechtvaardigheid noemde. Onder de menigte ftukken, welke mij betreffen, en in 'de Baftille gevonden zijn, is een groot getal van die zelfde brieven, gefchreven en getekend door mij, in hunne omflagen bewaard en verzegeld met het zegel der Baftille of van Vincennes ; er is er bij de honderd; ik kan die toonen; allen ademen zij hoogachting en ondecwerping; nooit fprak.ik den Heer de sartine aan , dan met dien toon van vertrouwen, die altijd de eigenliefde ftreelt, wanneer die al de gevoeligheid niet gaande maakt Ik zal u geduurende mijn gantfche leeven als eenen vader befchouwen, (fchreef ik hem in mijnen 02(ten brief van de maand Julij 1763;) laat het u behaagen, mijne langduurige rampen te doen eindigen ; laat mij de traanen eener tederminnende moeder afdroogen; nimmer zullen wij vergeeten, dat gij het zijt, die eenen eindpaal aan onze ellenden hebt gefteld; en nooit zullen wij ophouden, om deu Hemel onze vuurigfte dankerkentenis opteofferen." Ziet daar het geen men vindt in alle die brieven; behoeft men zich dan te verwonderen, dat ik fomtijds in de vervoeringen van droefheid en wanhoop mij eene andere taal heb laaten ontvallen? Toen rekende men mij die verroeringen aan als misdaaden ; maar waarom betoonde men zich op andere tijden doof voor mijne ztigteu en traanen. Maar ik vergeet, dat het niet meer de Heer de sartine is, van wien ik voortaan zal moeten fpreeken; hij had mij voor deeze keer nogmaals weder ïn  174 GEDENKSCHRIFTEN van in mijn onderaarsch hol doen werpen ; laaten wij ons thans bezig houden, met hem, die mij daar in heeft doen blijven. Mijne leezers heb'-.én gezien, door welk eene wreedaartige fpotternij men mij wederom derwaards had gebragt, en in welk eenen verfchriklijken jammeritaat ik mij aldaar bevond; dezelve duurde negen maanden. Eene algemeene verkoudheid , welke alle mijne leden had bevangen, veroorzaakte mij ondragelijke pijnen: mijn gantfche ligchaam was zoo gezwollen, dat overal de indrukken van den vinger er meer dan een vierde van een uur in bleven ftaan: ik kon niet dan met de grootfte moeite adem haaien, en het verfcheurend gevoel mijner ellenden deed mij alleen bemerken, dat alle mijne vermogens niet ten eenemaal waren uitgeput: ik verwagtte elk oogenblik te fterven, en verhaaste door mijne wenfchen en zugten het gelukkig oogenblik , het welk weldraa een eind aan zoo veele jammeren fcheen te zullen maaken ; dan , telkens als dit tijdftip naderde, kwamen mijne vervolgers mij hunne ontmenschte hulp bieden. Op zekeren dag zag ik den Major van het Kasteel in mijne graffpelonk treden, gevolgd van drie cipiers-knegrs; ik dagt, dat hij mij den dood kwam aanzeggen, en dat zijne trawanten dat vonnis ter uitvoer zouden brengen: „ God dank, zei ik „ tegen hem, gij zult eindelijk mijne ongelukkige „ dagen doen eindigen." Welke zime gedagten op dien tijd ook waren, het zij dat hij mij begreep, of dat hij den waaren zin mijner woorden miste, hij antwoordde op denzelfen toon, en verzekerde mij, dat ik mij niet had bedrogen. Mijne aandoening, mogelijk door vreugd van den eindpaal mijner rampen te zien, was zoo groot, dat ik buiten kennis ge-  TIEN RIK MASERS de LATUDE. 175 geraakte; ik bleef lang van mij zeiven , geduurende welken tijd men mij in eene kamer had gebragt, en op een bed gelegd. Het gelukkig denkbeeld, dat ik ging fterven, had mijne zintuigen verdoofd; ik ontwaakte daar mede, en ik was geduurende eenigen tijd in eene foort van aangenaame en verkwikkende krankzinnigheid; ik bad toen in 't geheel geen gevoel mijner ellenden. Ik aanfehouwde het licht weder, en geloofde half de woningen der gelukzaligheid te zien: ondertusfehen kon ik nergens eenig gepast denkbeeld van vormen; de akelige en droevige eenzaamheid, die rondom mij heerschte, gaf mij geen vooruitzigt van lecvendige vermaaken. Ik geloofde dus, dat ik mij zeiven bedroog , en dat het wel de hel kon zijn , in welke ik mij bevond. Mijne eerfle beweging ftrekte, om aldaar de Marquife de pompadour te zoeken, en zij moest zeker ook niet toegeven, om mij te vervolgen. Dat denkbeeld, het welk mij geweldig aangreep, ontroerde alle mijne zintuigen, en wierp die zoodanig overhoop, dat men deszelfs buitengevvoone uitwerking niet zou kunnen begrijpen , indien de natuur, in dergelijke verwi! beringen, niet meermaalen zoodanige uitwerldelen had voortgebragt. De gefchiedenis levert ons twee mannen op, in welke de hevigfte aandoeningen eene zoodanige omwenteling hadden veroorzaakt , dat hunne haairen in een zeer kort tijdbeflek ten eenemaal van kleur waren veranderd; de eerfte, guarini genaamd, onderging dit lot in de veertiende eeuw, door fchrik van een kistje met handfehriften van eene groote waarde te hebben verlooren; de tweede is de Vader Van de berugte diana de portiers, de Graaf van saint-  176 GEDENKSCHRIFTEN van saint-vallier. veroordeeld om onthoofd te worden , gered door zijne dogter. Ik ondervond die zelfde verfchrikli ke indrukken , en zij de, den mij ook eene vreemde gedaanteverandering ondergaan. De eerde cipiers-knegt , die in mijne kamer kwam, vond mij in die hevige gisting, en kon niet dan met moeite geloven, dat ik wakker was; ik zag hem, ik fprak met hem, en ik bleef met dat al in dezelfde beguicheling; die eindelijk verdween. Men noodzaakte mij eenige hulpmiddelen te gebruiken, mén deed mij als tot het leeven wederkeeren, en geduurende drie maanden verwenschte ik in die gevangenis de wreedheid der geenen, die mij uit mijn hol hadden getrokken, in het welk ik geen agt dagen meer had kunnen leeven. In die drie maanden jzei mijn cipiers-knegt verfcheiden maaien tegen mij: alles gaat wel; boud maar goeden moed. Jk vraagde hem te vergeefsch naar de uitlegging van dit zijn zeggen, en kon die niet uit hem krijgen; eene gelukltige gebeurenis ontwikkelde alles, en vervulde nog eenmaal mijn hart met hoop op verlosfing. De Heer de bi al es her ges kwam in het Ministerie, ^lij bekleedde dien post met alle die deugden , die alleen aan groote mannen eigen zijn, en Frankrijk beroemde zich, hem te kunnen tellen onder het al te klein getal dier geenen. die die hooge bediening waardig waren. Zijn eerde werk was, de Staats-gevangenisfen te bezoeken; de ongelukkigen, die in dezelve zugreden, te beoordeclen en te vertroosten: hij volgde, in het vervullen dier heilige pligten, de infpraak van zijn hart, en voldeed daaraan zonder uitftel. Op zekeren dag wierd de deur van mijne kamer geopend, en de Lieutenant des Konings, die het eerst binnen trad, zei mij, dat de Heer  HENRIK MASERS de LATUDE. 17? Heer de si al es herbes mij kwam bezoeken. Ik wierd, op het hooren noemen van dien aangebeden naam, als een nieuw weezen , en fcheen uit den dood te verrijzen. Met welk eene onuitfpreeklijke goedheid begeerde bij zelfs de minst aangelegene omftandigheden mijner rampen te weeten ! ach! zonder tegenfpraak heeft de onlchuld het onnavolgbaar vermogen, om den rechtvaardigen en gevocligen man, die haar naar waarde weet te beoordeelen, inteneemen. Zoodraa ik hem zeide , dat ik reeds zesentwintig jaaren had gevangen gezeten, fcheen hij van verbaasdheid beroerd ; de trekken van zijn gelaat toonden zijne verontwaardiging over de handelwijze met mij; hij herhaalde verfcheiden n aaien , geduurende dat verhoor , en met den voet (tampende , zesentwintig jaaren! Naa het verhaal mijner jammeren en onfchuld gehoord te hebben, verwaardigde hij zich, te verneemen, naar mijne bloedverwanten, mijn vermogen , en mijne vooruitzigten; elk eene zijner uitdrukkingen ademde niets dan de tederfte gevoeligheid, en vervulde mijn hart met vertroofting. Ik zei hem, dat mij tot hier toe alle verhoor was geweigerd , dat ik te vergeefsch de middelen ter mijner rechtvaardiging had verzogt; waar op hij , op eenen vrij fcherpen toon , den Heer de rouge mont, die hem verzelde , beval, van mij alles te doen bezorgen , wat ik tot fchrijven nodig had, en wanneer ik daarom zou verzoeken ; hij fpande alles in, om mij te vertroosten , raadde mij geduld te neemen , en vertrok onder verzekering , dat ik binnen korten tijd rede zou hebben , om voldaan te zijn. Ik had geene vrees, dat die braave Staatsdienaar mij zou bedriegen, en wagtte met geduld, en gerust, de vervulling zijner belofM ten.  173 GEDENKSCHRIFTEN vam ten af, wanneer weinig dagen daar naa mijn Cipiersknegt de deur van mijne gevangenis opende , en mij verzogt, hem te volgen. Hij bragt mij in de raadkamer, waar ik den Luitenant des Konings vond , die mij een' ftoel aanbood; deeze ongevvoone beleefdheid verwonderde mij, en deed mij reeds bezeilen , wat hij mij zou hebben aantekondigen. Hij zei mij , dat de Heer de malesherbes, befloten hebbende, om mij weder op vrije voeten te doen ftellen, hem had belast, om van mij te verneemen , hoedanig de ftaat mijner goederen en iakomfteu ware, cn-tevens eene lijst van die klederen, dia ik mogt nodig hebben , om te vertrekken. Ik antwoordde, dat wat het eerfte betrof, ik, naa zoo veele jaaren rampfpoeds, onmogelijk ongelukkig kon zijn, wanneer ik mijne vrijheid had wedergekregen, in welk eenen ftaat ik mij dan ook mogt bevinden. Ik gaf hem vervolgens die zaaken op, welke ik onmogelijk kon ontbeeren , en droeg wel zorg, van geen te groote opgaaf te doen; uit vrees, van daar door den tijd mijner gevangenis te verlengen. Ik g-loofde , dat die ten eenenmaal geëindigd was; en allen, die dit verhaal zullen lezen , vleien zich , gelijk als ik zelf toen deed , dat ik eindelijk den eindpaal mijner vervolging had bereikt, en dat ik , onder de befcherming van eenen medelijdenden en rechtvaardigen Staatsdienaar, de magtelooze woede mijner vijanden Icon trotfeeren ; zij verwagten niets meer dan het bevel tot mijn ontflag; doch zij zullen beeven, wanner zij hunne dwaling bemerken; zij kunnen zeker zich geen denkbeeld vormen , dat die zelfde vijanden een nieuw verraad tegen mij fmeedden, veel belfchcr dan al, wat mijne gefchiedem's tot nu toe heeft opgeleverd. Ik had mij te vergeefse!! ge-  HENRIK MASERS de LATUDE. 17? gevleid, dat ik hen ten einde van hunne gevloekte uitvindingen had gebragt: die waren oniutputlijk; en wanneer 'er eene gruweldaad moest worden gepleegd, tot voldoening hunner w-aakzu.it en tomeloozen haat , dan fchenen zij daar toe nieuwe kragten te verkrijgen. Onderligt,dat ik hun zou ontfnappen,en dat zijden Heer de malesiierees niet konden bedriegen , daar hij overreed was van de valschheid der befchuldigingen, die tot hier toe tot een voorwend/el mijner ftraf hadden gefrrekt, verzonnen zij eene nieuwe list, en leiden mij misdaaden te last , met welke men tot dien tijd toe nooit gedagt^had mij te befchuldigen. Zij ftelden hem eene memorie ter hand, welke zij hem verzekerden, dat ik had opgefteld, en in welke, onder duizende andere buitenfporigheden , die het merkteken eener volfla-ïen krankzinnigheid droegen, men fcheen te willen bewijzen, dat Navarre van Frankrijk moest worden gefcheiden. De Heer de m a l e s iie rb e s had het gebrek, 't welk gewoonlijk aan goedhartige menfehen eigen is, dat hunne deugd zelve fomtijds van 't regte fpoor raakt; zij gelooven , dat ieder even oprecht is als zij; dit blind vertrouwen benevelt voor hun nimmer ergdenkend oog het licht der waarheid en der ondervinding, en word dikwijls gevaarlijk. Het kwam hem zelfs niet in 't hoofd, dat het mogelijk ware, hem op zulk eene laage wijze te bedriegen; hij geloofde mijne lafhartige vervolgers, tegen welke ik mij niet kon verdedigen , dewijl ik onkundig was van hunne befchuldiging: hij beklaagde mij, en mij befchouwende als eenen ongelukkigen, welken men uit de famenleving moest weeren , vergenoegde hij zich, met mij uit eene gevangenis te verlosfen , in welke men ten minften verpligt was, M s gee-  tóo GEDENKSCHRIFTEN van geene anderen dan misdadigers optefluiten, om mij bij de krankzinnigen in het Hospitaal van Charenton te plaatfen. Ik weet, dat ik in het oog van redelijke en rechtvaardige lieden zou kunnen voldaan, met te ontkennen , dat ik de fchrijver' dier memorie was, van welke ik zelfs nimmer heb hooren gewag maaken, dan door den Heer de jiAlus üerbf.s, die 'er tegens eenigen mijner weldoeners van heeft gefproken; voor hun , die mij daar mede hebben durven belasteren , zou ik mijne ontkenning moeten rechtvaardigen, maar het is te langdradig voor de onfchuld , dien weg in te liaan. Ik doe thans de eerde (lappen, laaten mijne vijanden mij volgen op dien loopbaan , op weihen ik voortdiaave, om hen te befchamen. Voor den throon van het eeuwig Alwetend Opperweezen neergebogen, zweer ik, dat hunne befchuldi ""e geW dï ware; een kostganger, .(zijnde naar 't £j oorlht een Monnik van de Benedictijner orde) IT0Z flo=, in z,ine kamer, en daar in van kSde^J jioiv'en. int - r ito hipr . ^ fg de opperden ^^Z^Z^t derkfle dmgtaal , of één flagtoffer van «fc ee5 gruwehjke ontmenschtheid niet reeds geijg w J voor hun en voor de Ministers? _ Hier door bet ° woog  GEDENKSCHRIFTEN va* woog hij hen , en verkreeg , dat ik mijn maaltijd mogt komen houden in de kamer van eenen onzer medgczeilen, saint-bernard genaamd, in weP ke altijd een goed vuur en een talrijk gezetfchap was. . Die saint-bernard had eene foort van kleine koopmanfchap; hij maakte met de uitftekendlle handigheid allerhande kleinigheden van ftroo en dunne teentjens; (* hij kweekte vogels op; kogt den wijn van de gevangenen en verkogf dat alles wederom aan anderen ; zijne kamer was de algemeene vergaderplaats van bijkans alle gevangenen geworden. Dié (*) Inzonderheid te Bicetre , eene andere gevangenis even buiten Parijs, worden door de daar gevangen zittende boeven de aardigfle zaaken van allerlei gekleurd ftroo en zilverdraad gemaakt , niet alleen fnuisterijen voor kinderen , etuis , &c. maar ook geheele en zelfs vrij kostbaare toiletten. Zommigen hunner hebben in het zelve huis andere boeven tot hunne werklieden of knegts , en houden geheele winkels van dergelijk gewaakt goed; 'er zijn 'er, die daar door zoo veel geld hebben bij een vergaderd , dat zij bij hun ontjlag in ftaat waren, het een of ander bij de hand te vatten, en hun eigen brood te winnen. Dit word door de Regeering en de beftierders van dit huis zeer begunftigd. Het ware te wenfchen dat men in Nederland in de tugthuizen dit voorbeeld volgden , daar door zouden veelen , die nu bij hun ontjlag genoodzaakt zijn , hunne voorige levens- en handelwijze te hervatten , of te bedelen , nog nuttige leden der Maatfchappij kunnen worden. DE VERTAALER.  HENRIK MASERS be LATUDE. 205 Die bevelen eenmaal aan mijnen Cipiers - knegt gegeven zijnde, diende bij alle dagen mijn middag- "en, avondmaal bij saint-bkrnard op, kwam mij vervolgens uit mijne kamer halen en geleidde mij naar die van saint-bernard ; ik rekte mijne maaitüden zoo lang ujt, als mij mogelijk wa% Menigmaal kwam de een of ander van de Monniken van het huis met ons praaien , en wierden dus aL woon mij te zien; ik zogt hen in mijn belang overtehalen, door het vernaaien van zommigeo mi ner lotgevallen, om daar door altijd het een of ander nieuw gunstbewijs te verkrijgen , gelijk zij 'er mij een vergunden , welk voor mijne gezondheid noodzaaklijk was geworden, namelijk de wandeling op eene kleine open plaats. Ik weet niet, bij wien zij zich hebben vervoegd, om mij dit te kunnen toeftaan, maar zij zeiden mij, dat zij het niet hadden verkregen, dan onder voorwaarden, dat ik daar nooit te gelijk met eenen der andere gevangenen zou zijn; dus moest ik wagten, tot dat die allen weder in hunne kamers waren opgeflooten, en dit was altijd naa agt uuren des avonds; derhalven wanneer het ftikdonker was , dewijl wij in het midden van den winter wa. ren, kwam een Cipiers - knegt met eene lantaarn mij halen, en mij verzeilen; de plaats, op welke men mij die uitfpanningen vergunde, was nauwlijks veertig voeten lang; wanneer mijn oppasfer het niet goedvond , om bij mij verkouwen te worden, zettede hij zijne lantaarn op een fchutting-paal en liet mij alleen , wanneer de portier mij befpiedde door de gaten , die tot dat einde in de deur waren es. maakt. Ik ' mogt dus geene verfche Iugt fcheppen dan bij het licht van eene lantaarn; mijne vervolgers vrees» 0 3 den  ao6 GEDENKSCHRIFTEN van den zonder twijfel , dat het daglicht en het aanfchouwen van den Hemel eene te groote vreugde voor mij zou geweest zijn. Men geloove niet dat ik het gunstbewijs , van mij te mogen warmen, en mijnen maaltijd te houden in de kamer van saintbernard, aan de Ministers fchuldig ware; neen, ik had dit alleen te danken aan het medelijden der broederen , die mij hadden verwittigd , dat zij zich daar door aan groote moeijelijkheden bloof fielden. Zij deden nog meer, mijn hart verheugt zich nog, in 't dankbaar herdenken hunner weldaaden. De vader facio, opperde van dit huis , verontwaardigd over de mishandeling, welke ik zoo weinig fcheen te verdienen , aangevuurd daarenboven door de ernftige en aanhoudende verzoeken vaii mijne medgezellen , nam op zich, om den Heer de males her bes ten mijnen voordeele te gaan fpreeken, gelijk hij deed , hem van mijne onderwerping en gedweeheid verzekerende , en verzoekende , dat ten minften mijn lot mogt verzagt worden. Hoe zeer was hij verbaasd , wanneer die Minister' hem antwoordde, dat men hem dan wel fchandelijk had bedrogen ; dat hij tot op dien tijd had geloofd, dat ik geheel buiten zinnen en woedende was, dewijl men hem dit aanhoudend had verzekerd. „ Hij verwaardigde mij, zei mij Vader facio, naar eene menigte omftandigheden van U te vragen , hij fcheen over dezelve zeer aangedaan te zijn, en beloofde , dat hij 'er zich ten fterkfte aan zou laten gelegen leggen;" terwijl hij op ftaande voet op het ernftigfte beval , dat men mij alle de vrijheden, welke de andere gevangenen genooten, zou toeftaan; hij was zelfs zoo goed, van mij in 't bijzonder aan dien opperfte aantebevelen, en gaf hem last, mij  ■HENRIK MASERS de LATUDE. 207 mij te verzekeren, dat binnen kort alle mijne wenfcheu zouclen vervuld zijn. Helaas ! ik wierd nogmaals met eene vallcbe hoop gevleid ! De Heer d e malesherbes, wanhoopig, van geen goed te kunnen verrigten, verontwaardigd, dat hij zomtijds gedwongen was tot het kwaad medetewerken, nam korten tijd daar naa, zijn affcheid. De dag van zijn ontllag was een dag van rouw voor Frankrijk, en klonk mij op nieuw in ketenen. Ondeitusfehen had Vader facio zich gehaast, om de hem gegeven bevelen uittevoeren , en liet mijne kamerdeur openen. Welk» eene verrukking fmaakte ik toen! Het zou moeijelijk zijn, die uittedrukken, jaa mjsfehien te begrijpen , even gelijk het zou zijn , om de algemeene blijdfchap van alle mijne medgezellen over dit heuglijk nieuws te fchetzen. Ik huppelde als een kind ; ik omhelsde allen die mij tegen kwamen , en allen vlogen naar mij toe, om mij geluk te wenfehen. Zommigen bragten mij in hunne kamers , van waar ik mijne nieuwsgierige oogen over het veld kon laten weiden ; ik befchouwde en bewonderde met verruk king de boomen , de tuinen , de wijngaarden, en alles wat zich aan mijn gezicht opdeed. Anderen bragten mij in de fpeelzaalen , en wilden mij met het een of ander vermaaken ; maar in die yreemde voorwerpen kon mijn hart toen ten tijd geen vreugd vinden; mijne ziel zwom te veel in een verrukkend genoegen , dan dat ik kon tragten mijne zintuigen te voldoen. Welk een oogenblik , mijne rampen te zien eindigen naa zeven- en twintig jaaren gevangenis , wanhoop en traanen ! en in welk ik, zonder nog waarlijk vrij te zijn, mij zeiven in zomnjige opzichten toefcheen zulks te wezen, en mij door O 3 in-  =c8 GEDENKSCHRIFTEN van 'inbeelding en vooruitzichten op dat onfehatbaar geluk kon kittelen en vermaken. 'Er zijn in het huis van charenton verfcheide gemeene zaaien, in welke de kostgangers bij malkander kunnen komen; in de een is een biliard, in andere verkeerborden, kaarten zelve , nieuwspapieren en andere boeken. Men laat daar de h stgangers aan zich zeiven, en in 't gemeen genieten zij de grootfte vrijheid, in geval 'er geene tegenftrijdige bevelen zijn gegeven. Men heeft 'er "ook eene Capel, in welke op bepaalde uuren de mis word gedaan , welke men al of niet, naar men 't goedvind, kan bijwoonen ; men noodzaakt zelve de gevangenen niet, om Vrijdag en Zaturdag vastendagen te houden (*). Des morgens brengt men hun het ontbijt in hunne kamer, wanneer men die ten zeiven tijd ontfluit; te elf uurenis hun middagmaal, cn Dit is zoo; dan het is wij hijzonder vreemd voorgekomen , dat men in een huis , gefchikt zoo ter verbetering van zommigen als tot jiraf voor anderen, — in een huis, in welk voor '/ overige een onverbeterlijk beftier plaats had, — in een huis, het welk door Geeft elij ken wierd geregeerd, niet meerder agt gave op de onderhouding van de Godsdienstige inftellingen , jaa dat men den gevangenen vrijheid gave , om de wetten van die Kerk .. tot welke zij behoorden , te overtreden ; zeker was niets gefchikter, om het hart meer en meer te verderven, en de losbandigheid te doen veld winnen, dan dit fchandelijk misbruik; en te regt zei de Heer saint-magloire hier boven , dat de gevangenen dit huis doorgaansch veel jlegter en ondeugender, dan zij te vooren waren, verlieten. de vertaaler.  IIENR.IK MASERS de LATUDE. ao? en te zes uuren des avonds hun avondmaal gereed; dit word hun door een klok - (lag gewaai fchouwd ; een andere klos (lag, te negen uuren des zomers cn te agt uuren des winters, verwittigt hen , dat zij zich naar hunne kamers en ter rust moeten begeven. Ik trede met vermaak in alle die bijzonderheden , om dat zij mij het onderfcheid herinneren , bet welk tusfehen het beftier alhier en dat van de Baftille en te Vincennes plaats had; ik vond daarenboven nog een middel , om mij het leven hier nog meer te veraangenamen. Ieder van ons kreeg zijn eeten in zijne kamer bijzonder. Waarom ik aan mijne medgezellen voorbelde, te verzoeken , dat wij onze maaltijden te zamen mogten houden , het welk ons terftond wierd toegedaan , waar door die meer geneuglijk waren. Wij hadden eene kleine niaatfchappij onder malkander gemaakt , welker leden bijkans allen zeer beminnelijke lieden waren , en verhaalden malkander onze lotgevallen. Alle die jonge lieden hadden eene goede opvoeding gehad , veelen van hen waren zeer geeftig , en wij hadden alle het zelfde belang , om onderling onze verkeering zoo aangenaam te maken , en onzen tijd zoo genoeglijk te kofen, als het ons mogelijk ware. Eén van onze grootfte vermaaken was de wonderlijke denkwijze van zommige beminnelijke zotten , welken wij tot ons gezelfchap hadden toegel.iten, en van welke de meeften de aardigfte invallen van de waereld hadden. Een derzelven , grenot genaamd, Ridder van de order van St. Louis, Capirijn van de Grenadiers van het Regiment van p i ca r die , geloofde dat hij God was. Hij had verftand en eenen uitfteekenden fmaak, maar op het (luk van zijne- Godheid was hij onverzetlijk : hij woonde vrij gezet de mis O 4 bij,  aio GEDENKSCHRIFTEN vAN bij , wanneer zijne zotheid zoo ver ging , dat hij op het oogenblik van de zegening der hoftie den Itt'erter den rug toekeerde: ik beltrafte hem daar over verfcheiden maaien, doch hij antwoordde mij, „ dat is m j te fterk , ik kan onmogelijk mij zel5, ven levende zien opeeten." Een ander, een oud musquetier, dertig jaaren of daaromtrend oud-, bad een Majois-plaats op de eilanden verkregen. Hij kreeg het eensklaps in het hoofd, dat hij een zoon was van l ode wijk den XV: door dit denkbeeld, welk men hem niet'uit het hoofd kon praaten, ingenomen, ging hij te fcheep, en kwam zijnen rang aan het Hof weder eisfchen , waar op hij raar Charenton wierd gezonden. Die man had anders gezonde denkbeelden , hij redenkavelde over alles n et de grootfte juistheid , en toonde zich in alles, zelfs in zijne zotte inbeelding, gelijk te blijven. Wij Helden veel belang in hem, en zogten hem op allerhande wijzen van deeze inbeelding te geneczen i maar alles was te vergeefsch. Op eenen zekeren dag gelooide ik ten minden eenen (terken indruk op zijnen geest te kunnen maaken ; ik greep daar toe de gelegenheid aan , die mij de aankomst van eenen anderen zot van 't zelve foort in dit huis aanbood. Deeze laatlte was een zoon van den Secretaris van het Opperbeltier te" Dijon. Het was een vrij algemeen gebruik te Charenton , dat alle de kostgangers de nieuw ingekomenen gingen bezoeken ; ik deed dit insgelijks , en bevond , dat hij nog een veel grooter Vorst was dan onze musquetier , dewijl hij zeide, de Koning van Vrankryk te zijn. Hij ehchte, dat men tcg*n hem met den grootÜen eerbied fprak; ik vermaakte mij voor een oogenblik daar mede , en / hii  HENRIK MASERS de LATUDE. «r hij naar den Gouverneur van 't huis gevraagd hebbende , ging ik de kamer uit , als of ik hem wilde gaan halen; een oogenblik daar naa kwam # te rug, en zei, dat hij Z0U komen , zoo draa ÏJ"e Cïoco,ade had genuttigd ; dan op dat wooid geraakte onze Monarch in eene verlchriklijke woede en (prak van niets minder, dan deeze onbeschaamdheid met eene eeuwige gevangenis te zullen doen ftraffen. Ik ging vervolgens den musquetier opzoeken , en bewoog hem, om onzen nieuwen medgezel met mij te gaan bezoeken ; zoo draa hij in deszelfs kamer was, deed ik hen beiden zeggen, wie zij waren, de een noemde zich de Zoon van l ode wijk den AV, en de ander verzekerde, dat hij de regeerende Koning,zelve ware; ik bad hen, dat zij de zaak onder elkander wilden vinden, doch de mus quener keerde zich naar mij, en zei mij op eenen medelijdenden toon en de fchouders ophalende: „ Gij » ziet wel , dat die man zot is , men moet hem » met tegenfpreken." Van dat oogenblik af verloor ik alle hoop , om dat jonge ongelukkige mensch te regt te brengen. Wij hadden nog twee andere zotten, die ril het tegenovergeftelde uiterfte vielen , de een was een advocaat van Auvergne , wiens hersfenen door de hefde ontfteld waren ; hij was uitzinnig genoes om zich voor al de waereld nedertewerpen en om vergeving te fineeken. De tweede was een broedt heremiet, die onder ons den geest der nedengheS van zinien (laat had medegebragt. Hij had het in t hoofd gekregen , dat ik een Keurvorst w»e , en hy fchikte zich geheel en al tot mijnen dienst wilde volilrekt bij mij de plaats bekleden zoo wel' 0 5 van  VA GEDENKSCHRIFTEN van van lakeij als van Secretaris, en de Cipiers-knegts, ■noch ik , kosten hem ooit beletten , dat bij mijn bed maakte , mijne kamer veegde, en alle dergelijke -dienften deed , met eene ongelooflijke genegenheid. Zoo ik hem des morgens zei , dat mij des nagts ■eene vloo 'had geplaar.d , dan kon ik zeker zijn , dat hij de kamer niet zou hebben verlaten , voor dat hij die gedood had , wanneer hij haar in de palm van zijne band lei , om zé mij te wijzen ; „ Zie daar. Mijnheer, zei hij mij dan, zij zal niet „ meer bijien , zij zal den flaap van uwe doórluch„ tige Hoogheid niet meer ftooren." Ik redde hem op eenen zekeren dag uit een netelig geval op eene wijze , die veel ïoebiagt, om zijnen ijver en de gedagten, die hij van mijn vermoogen koéftcrde, kragt bij te zetten; hij was in veitchil geraakt met eenen anderen krankzinnigen , waarfchijnlijk waren zij handgemeen geraakt , en hadden groot gerugt gemaakt ; de ftraf , welke men dezulken dier ongeluk'kigen , die weêrfpannig zijn , doet ondergaan , fch jnt hun verfchriklijk : men bind hen de handen ,• plaatst hen vervolgens bij eene groote kuip vol versch water, en verfcheide Cipiers-knegts nemen den fchuldigen , en dompelen hem tot verfcheiden maaien daarin; deeze is de zwaarfte ftraf van het huis te Charenton, welke men niet alleen oefent aan de krankzinnigen , maar ook fomtijds aan de andere kostgangers, wanneer zij zich niet wel gedragen-; allen zijn daar zeer bang voor. Reeds was mijn heremiet bij de kuip, cn men bond hem de handen, wanneer ik hem uit alle zijne magt hoorde fchrceuwen 'jtf. help mij, Mijnheer de Keurvorst! help „ mijT" Ik fchoot toe , en met veel bidden verkreeg ik genade voor hem. Zeker. befchouwde hij mij  HEN RIK MASERS de LATUDE. 2j3 mij toen als de - eerfle Mogendheid van het geheel-al. Peeze waren mijne bezigheden , gedcwrende eenen geruimen tijd , in deeze mijne "nieuwe gevangenis ; zeker zij konden de begeerte van mijne ziel niet zoodanig vervullen , dat ik niets meer zoude verlangd hebben ; 'er waren oogenblikken, dat ik maar al te wel gevoelde ; dat 'er nog veel aan mijn geluk ontbrak; ik verbeeldde mij zeiven in de eerfle oogenblikken vrij te zijn , om -dat ik niet meer , gelijk voor heen , was opgeflooten in een hol, in welk ik niets kon dan zugten , en door welks lugtgat nauwlijks eenige flaauwe luchtflraalen kwamen , die nergens toe dienden , dan om mij al'e de ijslijkheden van mijn verblijf te doen zien; maar ik gevoelde wel draa, dat 'er nog andere vermaaken, dat ■er meer voortreflijke behoeftens waren, aan welke ik nog niet konde voldoen , en dat het moeijeiijk valt, zich gelukkig te agten, wanneer men niet op vrije voeten zij. Dit niettegenftaande , was het gevoel van mijne voorledene rampen al te leveAdfg , dan dat ik ten minflen het genoegen van mijnen nieuwen (laat niet naar waarde zou 'hebben gefc'nat en ik zogt mij zeiven te vrede te ftellen , in afwagting van een gelukkiger lot , op het welk ik onophoudelijk hoopte. Eene verfchrikh'jke ontdekking kwam alle mijne verrnaaklijke begoochelingen verftooren , en (Haakte mij dit huis tot een verblijf van wanhoop en traanen. Ik heb reeds gezegd, dat zommigen vnn de hier zijnde krankzinnigen op zekere rijden van het jaar , wanneer zij de vlaagen van dolheid kregen in hok! ken Worden opgeflooten , alwaar zij geketend wierden , en zelfs in ijzeren kpoijen gezet. Zoodra die vlaa-  ti4 GEDENKSCHRIFTEN van vlaagen voorbij waren , wierden zij weder in hunne vorige kamers gebragt , en tot de andere kostgangers toegelaten. Een van die ongelukkigen, met welken ik op eenen zekeren dag in gefprek raakte, en die kortelings eerst weder bij ons was gekomen, onderrigtte mij, dat'd'alegre , mijn oude makker , met wien ik de Baftille was ontvlugt, in een dier hokken was. Men zal zich herinneren , dat hij weder te Brusfel gevat was ; van daar was hij naar de Badille te rug gevoerd , geketend gelijk ik, en ook zoo in een onderaardsch hol gefmeeten op een hand vol droo , zonder eenig dekzel. Die rampzalige had zijne ellende niet kunnen dragen * en door wanhoop waren zijne hersfenen gekrenkt; hij was geheel dol geworden en bleef aanhoudend in dien daat. Men had hem naar Charenton gevoerd , daar hij zedert meer dan tien jaaren in een hok was opgeflooten , zonder dat iets in daat was geweest , om zijne woede flegts voor een oogenblik te doen bedaaren , en zijnen geest weder tot rust te brengen. Dit berigt dortte mij in eene foort van wanhoop; ik wilde dien ongelukkigen op daande voet gaan zien, en vloog naar den broeder , aan wien het beduur over die hokken was aanbevolen , om van hem als een onfehatbaare gunst te verzoeken , dat ik bij d'alegre mogt worden toegelaten ; ik vleide mij , dat hij mogelijk getroffen zou worden door mij te zien, en dat hem dit aan minder droevige gebeurenisfen zou doen herdenken. Ik was , terwijl ik die gunst verzogt, bleek en naar mijnen adem hijgende van droefheid en ongeduld; de broeder , mij in dien daat ziende , verzogt mij , daar mede ten minden nog eenige dagen te wagten ; „ neen ,  HENRIK MASERS de LATUDE. 215 „ neen, zei ik driftig tegen hem, ik zal u niet ver„ laaten , voor dat gij mij bij hem hebt gebragt : „ ik moet hem zien, ik moet met hem zugten, en j, zijne ketenen met mijne traanen befproeijen, dit is „ mij ten hoogden noodig." Dan, hoe fterk ik daar op aandrong , ik moest echter nog eenige uuren wagten ; de broeder Helde het , onder verfcheiden voorwendzels , uit tot op den avond. Ik ben bijkans verzekerd, dat hij dien tijd heeft genomen , om mijnen droevigen en ongelukkigen vriend te doen kleden , dewijl doorgaans de woedende dollen hunne klederen met handen en tanden verfcheuren ; men Iaat hen dus naakt ; en zonder twijfel heeft men mij d'alegre in dien verfchriklijken ftaat niet willen vertoonen (*). Eindelijk wierd het mij toegelaten, hem te zien. Ik trad al bevende in zijne naare en afgrijslijke verblijfplaats , alwaar ik mijnen vriend dagt weder te vinden , doch niets gewaar wierd dan een fchrik- baa- (*) Thans zijn 3ie ongelukkigen te Bicêtre , alwaar een aantal derzelven , elk in een bijzonder vertrekje , moedernaakt in hunne kribben met zwaare ijsren halsbanden en ketenen zoo om hunnen hals als midden aan den muur zijn vastgemaakt ; men moet zich echter verwonderen , over de oppasjing dier ellendigen , wordende zij , (daar zij onmogelijk eenige kleeding kunnen aankrijgen, zonder dezelve terjlond van één te rijten, gelijk ook beddegoed of eenig dekzel) geduurig en rijkelijk van versch ftroo voorzien , en hunne kamertjes verfcheiden maaien 's daags gereinigd, zoo dat men 'er zelfs in heetst van den zomer geen flank gewaar word. DE VERTAALER.  aiö GEDENKSCHRIFTEN van baarend geraamte; zijne in dén vervverde haairen , ingezonken en verwilderde oogen , en bleek en vermagerd aangezigt maakten hem bijna onkenbaar. Dit vcrfchriklijk fchouwfpel zweeft mij nog voor de oogen en verfcheurt nog mijn hart. Ik vloog henj om den hals , maar hij ftiet mij met eene houding van afichrik te rug. Ik tragtte hem weder bij zijn verftand te brengen: „ kent gij uwen ouden vriend „ niet meer, zei ik tegens hem, ik hn latu„ de , ik ben het , die u voorheen hielp in 't ontvlugten uit de Baftille ; zou u dit niet heu„ gen?" hij keek mij aan met fchrikvervvekkende oogen , en zei met eene gebrooken ftem , neen, ik hen God! Ik kon geen woord meer uit hem krijgen, was troosteloos, zugtte , en Hortte bloedige traanen , waarom zommige kostgangers , die mij derwaard verzeld hadden , dit hartbreekend ondeihoud niet langer wilden gedoogen , maar mij met geweld van mijnen vriend affcheurden , en naar mijne kamer bragten. Het hart krimpt mij op dit verhaal, en geen gevoelig lezer kan hier bij anders dan traanen (forten ,• hoe veel te meer, wanneer men weet, dat deeze rampzalige nog leeft ! Zonder de voorige jaaren zijner gevangenfchap of zijne eerfte rampfpoeden te rekenen , was hij toen reeds tien jaaren in dien verkhriklijken Haat, en thans vierentwintig jaaren! Ik vergeet mijne eigene langduurige en verfchriklijke rampen zoo dikwijls mij die van den ongeluk» kigen d'alegre in de gedagten komen ; dan gevoel ik eene billijke verontwaardiging, die het bloed in mijne aderen doet kooken , en mij buiten mij zeiven voert. Die beminnelijke jongeling bezat zoo wel  HENRIK MASERS de LATUDE. 4x7 wel begaafdheden als deugd , en kon een nuttig burger zijn geworden , ware hij niet in dien verfchriklijkeri rampftaat door de trotschheid van eene bijzit gebragt, en vervolgens daar in gehouden door de lafhartige believing en mogelijk ook door de baa-zugt van eenen Staatsdienaar ! [ndïen zij geene andere dan deeze gruweldaad hadden gepleegd . indien deeze hun eenigst flagtoffer ware geweest , waar mede zouden zij dan nog dit verlies aan het Vaderland hebben vergoed ? Welke daad van menschlievendheid hebben zij immer verrigt, welke deezen gruwel aan hetzelve gepleegd , kan uitwisfchen ? Welke zijn de dienften , die zij gedaan hebben , om dit fchreeuwend onregt door de vingeren te doen zien ? zijn het de knevelarijen , de verkwistingen , de onbefchaamde en eerlooze weelde! van de eerstgenoemde ? Zijn het de dwinglandii , de onbekwaamheid tot zijnen post als Minister van het Zeeweezen, welks gebruiklijke taal hij zelfs niet verftond, in den laatstgenoemden? (O En , om niet buiten den kring mijner eigene gefchiedenis te treden , zijn het alle die afgrijslijkheden welke ik reeds heb ontmaskerd , en die , welke ik nog zou kunnen aanvoeren, maar die zij, welke het hart van den Heer de sartine hebben leeren kennen, begrijpen , en gemaklijk kunnen nagaan ? Zie daar ondertusfchen zij, die ons regeerden , zie daar onze Souverainen , onze Goden! . . . . Is 't mogelijk , dat men nog zulke laage zielen vind, die de af- fchaf- (1) De Heer sartine, Minister van het Zeeweezen geworden zijnde, vraagde aan iemand, wat voor een ding een brander ware?  218 GEDENKSCHRIFTEN Van fchaffing dier wetten , of liever van het verbaazend misbruik dier wetten , waar door wij tot hunne flaaven vernederd wierden , nog beklagen ! De ltigting te Charenton, nuttig en noodzaaklijk in zommige opzigten , was echter , gelijk mijn voorbeeld bevestigt , een der fpelonken , in welke het willekeurig gezag eenigen zijner flagtoffers in ketenen hield geklonken , en zijne hatelijke en heimelijke wraakzugt voldeed. De dwinglandij was aldaar in de daad zoo wreed niet , maar was des te misdadiger ; in de andere ftaarsgevangenisfen waren de wetten geheel en al onbekend en buiten gebruik ; dit was geen geheim , en de Ministers veinsden niet, dezelven te willen eerbiedigen in die plaarze, alwaar alles alleen van hunnen wil en wenk afhing. Dus was 't niet gelegen te Charenton , daar de Magillraat jaarlijksch eene uiterlijke vertooning van regtvaardigheid maakte. In de maand September komen zommige leden van de Vacantie kamer van het Parlement van Parys (*) in dit huis de klagten der gevangenen hooren , zij ondervragen hen, droogen hunne traanen op , en geeven hun alle hoor»; maar die aandoenelijke en waarlijk menschlievende Hap heeft zelfs voor de onfchuld niets te beduiden. Men heeft mij verzekerd , dat dat bezoek , het welk toen tot niets anders diende , dan om de onregtvaardigheden der Ministers te dekken (*") Deeze Vacantie-kamer beftaat uit den eerften Prefident en eenige Raadsheer en van het Parlement , welke geduurende de Vacantie der Parlementsleden het gerigt houden. de vertaaler.  HENRIK MASERS de L ATUDE; 2IQ ken en te wettigen voor het oog des Konings en des' Volks , zeer zelden van eenig nut was voor de ongelukkigen, en dat 'er bijna geen voorbeeld was- dat eenig gevangen, op bevel van 't Gouvernement' gezet , met eenig goed gevolg , op die wijze , om regt en de wraakoefening der wetten gefmeekt had. Ik had veel werk om dit te geloven; doch eene menigte mijner medegevangenen, even onfchuldig als ik, . hebben , geduurende mijne gevangenis aldaar , 'er te vergeefsch om verzogt ; en ik zelve ben twee maaien voor die Magiftraaten verfcheenen — tweemaalen. heb ik tnijnè onfchuld aan hun doen blijken, en die te baat geroepen , en met dat al bleef ik gevangen'. Alle de hoofden van het huis waren hier over verontwaardigd; alle beloofden mij alle hunne poogingen te zullen aanwenden , om mij op vrije voeten te doen ftellen. De Luitenant der Politie moest eenigen tijd daar na insgelijksch die gevangenis bezoeken , dit gebeurde in de maand Oclober 17/6; zij deden mij voor hem verfchijnen, en gaven alle de kragtigfte getuigenisfen van mijn goed gedrag en bovengemeene onderworpenheid , zederd ik aan hun bellier ondergefchikt was. De Heer le noir , gedwongen om op hunne emftige verzoeken te antwoorden, beloofde , mij eerstdaagsch mijne vrijheid' te zullen bezorgen. Na drie maanden daar op gewagt tc hebben , fchreef ik aan hem , en herinnerde hem het gebeurde en zijne aan mij gedaane beloften , doch 't was te vergeefsch ; ik bleef gevangen. Ik was dan gedwongen , om tot andere middelen toevlugt te neemen. Een der kostgangers, met wien ik het nauwst was verbonden, was de jonge Ridder de P wo ij-  220 GEDENKSCHRIFTEN van moijria ; hij was uit Languedoc zoo wel als ik, geboortig van Beziers, en van een zeer aanzienlijk gellagt. Hij was te Charenton gezet, om dat hij den degen tegen zijnen broeder had willen trekken. Ik had hem ten raadsman gellrekt, geduurende den tijd zijne1- gevangenis ; bij zijn vertrek gaf ik hem brieven aan -zijne en mijne nabelTaandeii mede. Zijne moeder vereerde mij met antwoord , en bood mij haaren dienst aan; zij verwittigde mij, dat zij reeds ten mijnen voordeele aan den Heer de st. vigor , Controleur Generaal van het huis der Koningin , had gefchreeven , en zou ook nog aan anderen haarer vrienden voor mij fchrijven; zij zond mij daar bij een affchrift van eene volmagt, bij welke zij toeflond , dat ik haar als mijne moeder en voogdes befchouwde; waar op ik terftond haar mijne levendigfte gevoeligheid en dankbaarheid betuigde. De Heer de st. vigor was een aandoenlijk en regtvaardig man; hij had dat gezag , het welk de deugd , zomtijds zelfs in een bedorven Hof, verkrijgt , en had nauwlijks den brief van de Gravinne de moijria ontvangen, of hij fchreef aan mij zeiven , om mij een berigt van mijn geval en omftandigheden te vragen , welk ik hem zond, hem tevens biddende, van voor mij geen aanzoek bij den Heer le noir te doen, dewijl zulks toen voor het minst nutteloos zou geweest zijn. Hij voegde zich bij den Heer amelot, en verkreeg voor mij een order van ontflag , welke mij op den 7 Junij 1777, door den Heer de la croix, opzigter der Politie , gebragt wierd. Ik was dan eindelijk vrij ! Op het zelfde oogenblik vertrok ik van Charenton. Ik was zonder hoed, têO-  HE KRIK MASERS de LATUDE. m zonder rok, met flegts dén paar kousfen, twee broeken , alles gefcheurd en vol gaten : in plaats var. fchoenen had ik een paar oude kamermuilen , mij door dc broeders der bermhartigheid gegeven aan de voeten , en over dit alles had ik eene oude Jas , om mij te dekken , welke ik in 't jaar 1747 te Brusfel gekogt had, en die in de Cachotten verrot en door het ongedierte doorknaagd was ; zonder eene ftuiver in mijnen zak, zonder toevlugt , zonder keimisfen , en zonder twijfel ook zonder vrienden. Kan men die nog behouden, wanneer men dus lang rampzalig geweest is ? — Maar ik kreunde mij niet aan dit alles, ik was vrij! Helaas ! die gelukkige gewaarwording moest wel draa plaats maaken voor andere, afgrijslijker dan al , wat ik tot nog toe had doorgeftaan. Laat ons voor een oogenblik dit verhaal opfchorten dewijl ik een weinig lucht moet fcheppen , voor mii nieuwe kragten moet verzamelen, en die mijner gevoelige lezeren weder moet aanwakkeren , daar de onafgebrooken gefchiedenis mijner ongelukken hun nart te fterk zou drukken. Tot op dit oogenblik hebben zij mij beklaagd, zij hebben mij befchonwd als eenen ongelukkigen; ach! zeker ik was het • maar welken naam zullen zij geven aan die pijnigingen , welke ik gaa befchrijven ? waar zullen ""zij kragten tot nieuwe gewaarwordingen en eene andere ziel vinden , 0111 het medelijden te koefteren , welk ik hun gaa inboezemen? Ik zon bijkans kunnen zeggen dat ik eerst van dit oogenblik afin de daad rampzalig ben geworden; jaa , al wat ik tot hier toe had ondervonden , alle de ellenden , die ik tot hier toe had geleeden, waren niets in vergelijking van 't geen ik zederd heb doergeftaan : het r •* on-  sas GEDENKSCHRIFTEN van ongeluk fcheen alle deszelfs pijlen op mij te hebben verfchooten, en het had nog nog niets gedaan, dan dezelve tegen mij te fcherpan ! De opzigter der Politie , die mij het bevel tot mijn ontflag had gebragt , had mij uitdrukkelijk belast , den Luitenant der Politie te gaan zien. Maar hoe kost ik mij in dien affchuwelijken Haat, in welken ik was , aan hem vertoonen ? zijne bedienden zeiven zouden mij met veragting hebben te rug gefiooten. Gelukkig had ik te Charenton tegen den jongen Ridder de moijria hooren fpreeken van iemand van Montagnac, die zijne wooning op Gros-Cailïou had. Ik ging dien man opzoeken ; hij kon mij niet; maar hij had van mij kunnen hooren fpreeken, en had buiten twijfel mijne bloedverwanten in ons Vaderland gekend , waar in ik mij niet bedroog. Ik bad echter eenige moeite, om hem uit zijne dooling te helpen , dewijl hij mij berigtte , dat geduurende zijn verblijf te Montagnac9 de geheele Stad vastelijk geloofde , dat ik naa mijne vlugt naar Holland, naar de Indien ware te fcheep gegaan , dat het fchip, op welk ik was, ware verongelukt, en ik verdronken. Dit gerugt hadden mijne vervolgers verfpreid, om door geene klagten lastig te worden gevallen , en zich gerust te kunnen verzadigen met het vermaak van mij te pijnigen. Ik maakte mij aan dien man bekend op eene wijze , welke hem geen twijfel meer kon overig laaten , waar op hij mij zeer wel ontvong. Hij leende mij vijfentwintig gouden Louizen , voor welke ik mij terflond van klederen voorzag , en op den volgenden morgen vond ik mij in Haat, om voor den Luitenant der Politie te verfchijnen. Thans  HENRIK MASERS de LATUDE. 223 Thans kome ik aan het fmertelijkfte oogenblik mijnes levens, welk ook eene der voornaamfte befchuldigingen , die ik tegen mijne vervolgers zal aanvoeren , zal opleveren; ik vind mij dus verpligt, om niets daar toe betreklijk voor bij te gaan : dit ben ik verichuldigd aan de waarheid, aan de Vierfchaar, die van alle de wreedheden mijner vijanden , aan mij gepleegd , moet onderrigt zijn , aan het algemeen eindelijk , als mijn voornaamden regter , en welks agting mijne voortreflijkfte fchadevergoeding is. Voor het overige deeze geringere omftandigheden kunnen niet gezegd worden overbodig te zijn, dewijl zij betrekking hebben op groote rampen. Ik heb nog niet gezegd , dat de order tot mijn ontflag in de daad een bevel van uitbanning was ; jk bemerkte dit niet in het eerde oogenblik , en zag 'er niets in dan het bevel van mijne ontllaking; in die order wierd mij echter belast van op het oogenblik naar Montagnac te vertrekken, met verbod van ergens elders te gaan woonen, onder welk voorwendzel het ook zoude mogen zijn. Dus wierd ik niet uit den kerker verlost , dan om in ballingfchap te gaan ! In Montagnac moest ik zeker het voorwerp van de onbefcheide nieuwsgierigheid van 't algemeen zijn ; men wist niet in die kleine deden , zoo ver verwijderd van den zetel der dvvinglandij , hoe groot derzelver magt ware , noch kon zich een denkbeeld vormen , wat dezelve durfde beftaan; en daar ik zederd agt- en- twintig jaaren had gevangen gezeeten , en vervolgens gebannen en tot den rampfpoedigflen daat gebragt, kon het niet anders zijn, of ieder moest mij aldaar als eenen P 3 boos-  «4 GEDENKSCHRIFTEN van booswigt aanzien, wiens gruweldaad^; onbekend waren , alleen om dat die tc agfcijs: k waren , om genoemd te worden. Zodanige gerugten waren mij ook reeds vooraf' gegaan, en zeker mijne vijanden hebben geene moeite gehad , om die ingang te doen vinden : in de kleine Heden fe her Volk door eene gevarelijke ledigheid altiid n4ei • gierig en kwaadfpreekend. Behalven dit verdriet , voor zeer veele menfchen het grootfie en ergfte kwaad * ' waKr! 'er voor «lij nog andere redenen , die mij het verblijf in Montagnac hatelijk en ondragelijk moesten maaken. Ik was zonder geld, zonder middelen van beftaan , en moest mij nog minder vleijen , die aldaar te vinden , dan ergens elders. Dit zal mijnen lezeren vreemd voorkomen, maar het zij mij vergund , dit met eenen Godsdienftigen fluijer te bedekken ; de voortreflijkfte , de heihgfte van alle pligten verbinden mij hier tot ftilzwijgen ; fchoon ik in alle andere opzigten mijn hart voor hun geheel heb uitgeftort , moet dit één daar in beflooten blijven , en met mij ten grave dalen. Ach ! indien ik het hun mogt mededeelen , hoe veel ongelukkiger zou ik in hunne oogen worden , hoe veel meer belang zouden zij mogelijk in mijne gefchiedenis flellen : - zeker hun medelijden zou daar door meer teder meer gaande gemaakt worden maar ik dwaal af ; de gewoonte , van mijn hart in hunnen boezem uitteftorten daar mijne verkwikkelijkfle vertrooflingen te zoeken , zou mij weldraa mij zeiven doen verraaden! Ik ging den Heer le noir zien, hij fprak tegen mij met eene foort van belangneeming , en zei  HENRIK MASERS de LATUDE. 225 zei mij, dat zijn Secretaris, boucher (*) genaamd , mij het adres zou geven van iemand, die door mijne bloedverwanten gelast was , om mij tot het geen ik benoodigd had , als mede tot de reis naar mijn Vaderland, geld ter hand te ftellen ; hij beval mij , de order te gehoorzaamen , welke mij gegeven was , van zonder vertoeven naar Montagnac te vertrekken. Ik verzogt hem verlof, om naar Vetfailles te mogen gaan , om den Minister , die mij op vrije voeten had doen Hellen , en mijnen tefchermer , die daarom verzogt had, te bedanken , het welk hij mij toeftoni. Ik ging terftond een bezoek bij den Heer de st. Vigor afleggen; die weldadige man was aangedaan door het verhaal mijner rampen , hij vertrooste mij, bood mij hartelijk zijnen dienst aan , en gaf mij de middelen aan de hand, om in gunst bij den Heer amelot te geraken. Hij zond mij aan den Heer riviere, eenen van deszelfs Commifen, die zelve mij bij den Minister inleide, aan welken ik mijne dankbetuigingen deed. Kan men het mij ten kwaade duiden, dat ik naar eene belooning durfde dingen? Waren dan de ontwerpen , welke ik uit het diepst mijnes Kerkers aan verfcheiden Ministers had gezonden, en van welken ten minften één opftaande voet met een ge- wenscht Het was die Heer boucher, die in het vervolg *an eenen mijner Vrienden verhaalde, dat de onkosten , welke het Gouvernement had hefteed , om mij in Holland weder te doen vatten en naar frankrijk te voeren, tweemaal honderd en zeventien duizend livrei beliepen. P 4  **Ö GEDENKSCHRIFTEN vam wenscht gevolg was in het werk gefteld, geene dienden aan den Staat? Had het Gouvernement zijne gunstbewijzen en het geld uit 's Lands fchatkist niet verfpild dan aan lieden , die zulks meer waardig waren dan ik? Verdienden mijne rampen , mede door het Gouvernement veroorzaakt, 'dan Seene de minde fchadevergoeding ? Men had het mi] altijd beloofd, en de Heer de sartine- zelve had mij altijd eene belooning toegezegd. Nog eens ik was zonder middelen van beftaan , alleen op de waereld , van alles ontbloot: was het dai eene misdaad, dat ik durfde verzoeken, hetgeen ik oordeelde, dat mij regtvaardig toekwam2 Ik pleegde met den Heer riviere raad, en toonde hem mijne voorneemens en ontwerpen , welke hij goedkeurde , en mijn befluit billijkende , porde hij mij aan, om een fchriftelijk vertoog aan den Koning overtegeven. Na het zelve in order te hebben gebragt, liet ik het nogmaals dien Commis zien, en had vervolgens de eer, van het den Heer Prins van b e a u v e a u , zederd Maarfchalk van Vrmknjk, aantebieden. Niet alleen keurde deeze het goed maar tekende het zelfs, en bezorgde'mij de gelegenheid , om het den Koning ter hand te kunnen Hellen , wanneer zijne Majefteit naar de Misfe ging, Hij deed nog meer, hij verwaardigde mij met eene bijzondere gehoorgeving, in welke ik hem mijne jammerlijke gefchiedenis verhaalde , en fcheen met een geheel gevoelig \mt naar dezelve re Imiteren. Meennaalen heeft hij mij met zijne belangneeming en met zijne goedheden wel willen verwaardigen. Ik behoef niet meer dan dit aantevoeren, om mijne vijanden ten toon te ftellen • en te befchaamen  •HENRIK MASERS de LATUDE. sa? In het vertoogfchrift, het welk ik den Koning had Overgegeven, had ik van den Heer de sartine gefprooken ; ik had onder het oog gehouden, dat hij een Minister was van eenen deugdzaamen Monarch , aan wien ik mijne klagten durfde voordragen , en had mij geen woord laaten ontvallen , het welk de tedere hoogagting voor mijnen Koning kon kwetzen. Maar ik haalde hem echter aan, cn zonder twijfel heeft men hem , volgens het gebruik Van de Comptoiren , deszelfs inhoud medegedeeld. Na dat agt dagen verloopen waren ging ik naar antwoord op mijn verzoekfchrift verneemen, bij den Heer amelot , die bij de eerfte ontmoeting mij zeer toegenegen had gefcheenen , en mij thans met een ftuursch gelaat ontving ; zijn geheel antwoord beftond daar in , dat hij mij belastte, terftond naar mijn land te keeren , en des Konings bevel te gehoorzamen ; ondertusfchen gaf hij mij, op mijn verzoek , agttien dagen uitftel, om eenige zaaken te regelen. Ik kwam te rug te Parijs, met hevigen angst en het ongelukkigffe voorgevoel. ' Mijn Hospes ftelde mij eenen brief, ondertekend le noir , ter hand; die naam deed mij beven ; men beval mij , terftond naar zijn hotel te gaan , het welk ik deed ; op eenen verfchriklijken toon zei hij mij , dat zoo ik niet zonder uitftel vertrok , hij mij zou doen vatten , keerde mij daar op den rug toe, en ging heen. Ik bedagt mij geen oogenblik , en geen gebruik maakende van het verlof, mij door den Minister gegeven , maakte ik mij terftond gereed , om een land te ontvlugten , in welk ik altijd een afgrond onder mijne voeten geopend zag. Ik ging mijnen P 5 lands-  *aS GEDENKSCHRIFTEN vam landsman, die op Gros-CaV.hu woonde, die mij reeds met geld had bijgedaan, en grolier genaamd was , opzoeken j hij was heelmeefter van het zieken- gasthuis der Franfche Guardes , in die ftreek geleegen. Mijne neerflagtigheid was verfchriklijk , en verbaasde hem ; hij fprak mij een hart in 't lijf, en verzekerde mij , dat ik geen oogenblik tijds moest verliezen. Een Commis van de Regeering had mij adres gegeven van dien perzoon , die van wegen mijne bloedverwanten gelast, was, om mij het nodige geld tot het doen van de reis ter hand te ftellen, doch grolier zei dat het nutteloos was , om met het opzoeken van dien man tijd te verfpillen , dat hij zelve mij het benodigde zou geven, waar op hij mij twaalf en eene halve Louis d'or toetelde: deeze gevoegd bij de 25, die ik reeds van hem had ontvangen , en van welke ik 'er (nog zeven over had, vertrok ik , hem negen honderd Franfche Guldens fchuldig blijvende. Het was op den 10 Julij dat ik den Heer amel 0 t te Ferfailles had gefprooken ; de Heer l e noir belastte mij op den volgenden morgen , den 11 den , terftond te vertrekken , en den itden zat ik reeds op de postkoets van Auxerre. Ik nam dus, tot in de ziel bedroefd , de reis aan naar mijn Vaderland , alwaar, gelijk ik reeds heb gezegd, voor mij niets dan eene onoverkomelijke ellende en wanhoop te voorzien waren. Ik fmaakte geen genoegen in het geluk van mijne vervolgers en de plaats mijnéï folteringen te ontwijken ; mijne ziel, door een gevoel , van welk zij zich geen begrip kon n of rede geven , ter nedergellagen , was onaar voor eenige indrukfelen van vreugd. Op den  HENRIK MASERS de LATUDE. 229 den I5den , den dag mijner geboorte, was ik te St. Brice, 43 uuren van Parijs, op den weg naar Montagnac , wanneer ik eenen man naar mij toe zag komen , die mij aanklampte , zeggende , dat hij een Sergeant der Politie van Parijs, en desmarets genaamd was, en dat hij mij in naam des Konings gevangen nam. Geen blikfemdraal kon mij zoo treffen. Ik dagt} dat ik droomde , en was eenen geruimen tijd als buiten mijne zinnen; ondertusfcben kwam ik weder bij , en zei dien man , dat bij zich zekerlijk bedroog ; ik toonde hem het bevel van mijn o tdag uit Charenton, welk tevens ook dat van mijne ballingfchap was naar de plaats , werwaards ik mij begaf. Ik verzogt, ten minden te mo* en weeten, waar mede men mij betigtte: want zederd ik dat bevel had gekreegen , had ik geen éöne daad gedaan, niets gefchreeven, geen woord gezegd, welk iemand had kunnen beledigen ? Hij antwoordde mij % dat hij zich zeker niet bedroog ; dat hem belast was, mij met den grootden fpoed natezetten , mij onder weg mislende , te Montagnac in te wagten , en mij te rug te brengen in het Chatclet te Parijs'. dat hij verders niets 'er van wist. Ik had zeventien Louifen in goud , en eenige kroonen aan zilvergeld bij mij, welke hij mij afvorderde , om die voor mij te bewaren ; vervolgens doorzogt hij alles , om te zien , of ik ook eenig geweer bij mij had , en verzegelde een pak papieren, welk ik in mijnen reiszak had gedooken , en waar in het onmogelijk was , iets te vinden dat mij op eenigerhande wijze kost bezwaaren. De Heer des marets zei mij, dat hij order had , van mij te boeijen ; maar dat mijn woord, dat  23° GEDENKSCHRIFTEN van' dat ik de minftc pooging niet zou doen , om te ontfnappcn , hem genoeg was. Helaas ! ik had naauwlijks kragten genoeg , om hem dit te kunnen geven. In welk eenen verfchriklijken ftaat was ik toen ! waarom bezweek ik niet ten eenenmaal ! In het midden van mijne groote rampen had de hoop op een beter lot, en mooglijk ook die van mij ten eenen of andere tijd te kunnen wreeken , mij een riem onder het hart geflooken ; kon die thans mij nog opbeuren! en wanneer kon ik verwagten, dat dien nieuwen afgrond , in welken ik nu wierd ter nedergellooten , cn die zich boven mijn hoofd toefloot, voor mij weder zou worden geopend! De Sergeant plaatfle mij in zijne post-chais, en wij keerden op het oogenblik te rug naar Parijs, alwaar wij den volgenden morgen op den 16 Julij ï777, aankwamen , hij bragt mij naar het kleine ' Chatelet , daar ik alleen gezet wierd. Drie dagen daar na kwam de Commisfaris chenon, de Vader mijn pak papieren haaien, welk de Heer desmakets bij mijne komst in de gevangenis aan den Cipier had ter hand gefteld. Is 't mogelijk, dat het geen ik nu verhaald heb, nog niets is in vergelijking van dat geen, dat mij nog boven 't hoofd hong ! ik dagt , dat ik reeds alle mogelijke rampen had doorworfteld; 'er ontbrak 'er flegts nog éene, welke ik nog niet had beproefd, en waar mede mijne vervolgers hunne woede regens mij moeften voltooijen , dit was met mij gelijk te ftellen met en te plaatzen onder het flegtfte foort van fchelmen. Ik beef nog op het noemen van de Bicêtre , welke de gevangenis was, in welke ik gebragt wierd. Op  PIENRIK MASERS de LATUDE. 231 Op den eerften Augustus kwam men mij van het klein Chatelet afhaalen , en na dat men mijn kostgeld , huur van de kamer , waar in men mij geplaatst had, en nog eene menigte andere onkosten , van mijn eigen geld betaald had , gaf men mij negen Louifen te rug, van de zeventien , die de Sergeant de s mar ets bij mij had gevonden; men deed mij in eene huurkoets klimmen , en bragt mij naar die eerlooze gevangenis, welke ik niet zonder bloozen kan noemen. Ik had bijkans alle kennis en gevoel verlooren ; men trok mij alle mijne klederen uit , en na mij haakt te hebben uitgefchud, trok men mij een hembd aan , dat zonder twijfel van bindgaren geweeven was ; men gaf mij een camifool zonder mouwen , een rok , en een paar broeken van het aller groffte pije-laken; een paar klompen en eene flaapmuts, die met al het overige overeenkwam. Vervolgens wierd ik door twee foldaaten , met (tokken gewapend , naar een hok gebragt , alwaar men mij een weinig water en brood bragt. In mijne vorige gevangenisfen had ik ^ wanneer een gelukkig toeval of mijne handigheid mij andere gevangenen had doen ontmoeten , bijkans altijd' eerlijke lieden aangetroffen , wier opvoeding , verftand of hart ten minften mij eene aangenaame verkeering verfchaften ; maar hier was ik omringd van booswigten , die ik van niets anders dan van hunne fehelmftukken hoorde fpreeken. Te Bicêtre is de fchikking der hokken zodanig, dat alle de gevangenen , die elkander niet kunnen zien , echter met elkander kunnen fpreeken ; 'er zijn eene menigte hokken , welke men Cabanom noemt, in lange gangen ; in elk derzelver ziet men ésnen gevangenen,  232 GEDENKSCHRIFTEN van Jien , wiens geheele huisraad beftaat, in eene hegte krebbe , zonder tafel noch ftoel, en een' grooten houten bak , uit welken hij moet eeten , en die hij ook zomtijds tot alle andere zaaken moet gebruiken. De gangen zijn omtrent zes voeten breed- de deuren van alle de hokken zijn regt over'malkander ; in elk derzelven is een klep , door weikeu men den gevangenen brood en water geeft , welk htm voedzel is. Op een en 't zelve uur worden alle de kleppen geopend, wanneer de gevangenen hunne hoofden daar door fteeken , elkander zien fpreeken , raad geven , vloeken, lasteren en zomtijds vegten, met elkander vlesfen , als zij die hebben , of klompen naar 't hoofd te werpen, tot dat de Sergeant van de wagt met eenige kloeke dienaars komt, en hen wakker afrost. Deeze waren de voorwerpen , die zich in dit verbluf van rampzaligheid het eerst aan mij opdeeden • mijn hart bloedde, en ik was geheel en al aan de wanhoop overgegeven. Eenige van mijne buuren vraagden mij, om mij te vertrooften, in hunne gewoone taal , hoe veele moorden ik had gedaan ? of de diefflallen die ik had gepleegd , aanmerkelijk waren ? of ik uit het groote of kleine Chatelet kwam ? Ik deed al wat ik kon , om hen te overtuigen , dat zij zich bedroegen , dat ik aan seene misdaad fchuldig was ; maar 't was te vergeelsch. „ Men heeft u zeker hier om uw kerkgaan niet ge„ zet, zei een dier boeven tegen mij; — gij kunt „ zonder de minfte vrees uw geheele hart aan mij „ ontlasten , gij zijt in goede handen; zoo ik „ dagt, dat 'er nog grooter fchelm was dan ik, zou „ ik hem door den kop fchieten. Zoo als gij mij „ ziet,  HENRIK MASERS de LATUDE. „ ziet, heb ik reeds agt- en- twintig crimineeie pfo,, cesfen doorgeworfteld ; fchoon mijne regters zeer „ wel overtuigd waren van mijne fchelm ftukken ; „ maar daar ftoorde ik mij niet aan : ik was hen „ altijd te gauw, en dat was genoeg. Ik heb meer „ dan twintig van mijne cameraden van galg en „ rad bevrijd , en zoo ge u op mij wilt veriaaten , „ zal ik u denzelven dienst doen." Die eerlijke man noemde zich Ridder ; hij is geboortig van St. Germain- en- Latje, en ik geloof, dat hij nog leeft. Zeven of agt van mijne naaste buuren waren ten naasten bij van het zelve ailoij, en kosten ook geene andere taal uitflaan. Ik was toen drie- en- vijftig jaaren oud, van welke ik agt- en- twintig in boeijens had gefloten, en wel de agt- en- twintig aangenaamfte en kostelijkfte jaaren van mijnen geheelen leeftijd ; welk een rampzalig lot ! — Dan om mijnen lezeren een begrip van de afgrijslijkheden van dit huis , zoo het mogelijk zij , te doen vormen , zal ik eenige bijzonderheden van deszelfs beftuur ter nederftellen, en men zal kunnen oordeelen , tot welk een' trap de ontmenschtheid mijner vijanden was geklommen , in het verkiezen van deeze gevangenis boven alle anderen , om mij te pijnigen , en te doen vergeeten. 'Er waren in dit verblijf van wanhoop zeker ook andere ongelukkigen , die zoo onfchuldig en van zoo veel aangelegenheid waren als ik met mogelijkheid kon zijn ; maar men was bevreesd , dat ik , mijne zugten en traanen met de hunnen mengende, daar door eenigen troost zou fmaaken; mijne beulen wisten daarteboven , dat de wreedfte van alle ftraf- fen  GE DENKSCHRIFTEN van fen voor een eerlijk' man was , van zich bij en met fchelmen opgeflooten te zien. Men heeft te Bicétre bijzondere gebouwen , in welke de krankzinnigen gezet zijn, ook andere , welke tot een Zieken - Gasthuis dienen; ik heb geene gemeenfehap met deeze gehad , en kon die niet; dus zal ik niet fpreeken, dan van het geen den gevangenen betreft. 'Er zijn drie voornaame zaaien , die voor hun gefchikt zijn, de eerfle word la Farce genaamd, de tweede Saint-Leger, de derde le Fort-Mahon: de Heer le noir heeft de 'laatfte doen bouwen* Op dat woord, en zeker deeze mijne aandoening is niet dan al te wettig, op dat woord herinnert zich mijn geest , of liever mijne geheele ziel, dat de gefchiedenisfen ons verfcheide voorbeelden van uitftekende booswigten opleveren , die de (lagtofTers van hunne eigen vernuftige wreedheid zijn geworden , en door dezelve ftraffen , welke zij hadden uitgevonden, die misdaaden, van welke de menschlievendheid wraak vorderde , hebben uitgewischt. Zou de Hemel dan flegts ten halven regtvaardig zijn ! De gunfleling van assuerus ftierf aan denzelven galg, welken hij voor mordecpaij had doen opregten. Pe ril lus wierd ter dood gebragt in dien koperen Stier, dien hij had uitgevonden, om de wreedheid van phalaris te vleijen. De gunfleling van anne boulin, töomas cr om wel, had, terwijl hij Staatsminister was , eene wet tegen de misdaad van gekwetfte Majefteit gemaakt , bij welke hij hen, die van dezelve, maar al te dikwijls op ongegronde vermoedens , wierden be*-  HENRIK MAS.ERS de LATUDË. 235 vTft v?" ,a,Ien toevIngt ** ™ *<**m lL , f in hals-ftrarlijke ^aaden 5**" #»• ^fde voor zijnen Koning was niets anders dan een voorwendzel voor zijne ontmeiischte vervoiglust. I„ vervolg van |d ove die zelve misdaad befchuldigd, wierd hij gev0nrriS en geftraft volgens die zelve wet, welke hij t maakt had. J bt De bloedhond, die de uitvinder van den pijnbank was heeft het eerst door die ftraf xijne misdaad ge- wo"denW£ "'^ ^ t£ lMg diC ^ l- v^n^^^ °éc^arignij, Staatsdienaar aan de * Wierd ^geknoopt aan de Galg van aiontfaucon, welke hij had doen opregten: als meejler van den huize ! zegt MEzeraij , had hij de eer aan 't kooger eind L plaatst te worden, boven alle andere dieven. Samblancai, Staatsdienaar van franciscos den Eerften, had die berngte Galg doen vernieuwen; hij wierd aan dezelve opgehangen DuBRtoT, Staatsdienaar van karel den 5den, werf opgeflooten in de Baftille, die hij had doen Zoo de Heer le noir zich al niet kan beroemen Bicêtre geheel en al gebonwd te hebben h j heeft ten minflen de eer van de Kerkers daar i vermeerderd, en de Regeeringswijze da ha s meer afgrijslijk gemaakt te hebben fp ooken zyn de ziekenkamers. • Men heeft %■£ twee anderen , welke niets gemeens hebben niet df andere de oude genaamd word , in welke tweehonQ derd  «36 GEDENKSCHRIFTEN vai» derd en veertig kleine hokken of cabanons zijn. Ik heb hier boven derzelver huisraad befchreeven , waar bij ik alleen nog zal voegen, dat in elke krebbe niets anders is als eene Matras, van eene foort van pije, welker zwaarfte nauwlijks twintig of vijfen-twintig, en eenigen geen vijftien ponden weegen. Men zet in deeze Zaaien de dieven, zij die de galenen ontfnapt zijn, of ook zij, die van misdaaden befchuldigd, en daar van in het oog des Regters overtuigd zijn, echter niet genoegzaam om volgens de wetten veroordeeld te worden, maar welke noodzakelijk uit de zamenleving, voor welke zij een pest zijn, moeten worden verbannen. Men vind daar ook ligtmisfen wier hart ten eenemaal bedorven, en tot niets dan euveldaaden bekwaam is, en die hunne agtingswaardige geflagteu, welken zij tot een geesfel en affchrik veriirekken, outëeren. Deeze laatfteta worden hier niet gezet, dan op order van het Gouvernement en betaalen een kostgeld ; de minden betaalen honderd , de aanzienlijkden vijfhonderd Franfche guldens. Zij die de laastgemelde zom , zelfs die maar vierhonderd guldens verteeren, worden vrij wel onderhouden, ten minden veel beter dan de gevangenen in de Badille en Vincennes, voor ieder derwelken de Koning ten naadenbij honderd gouden Louizen jaarlijksch betaald. De eerstgemelden krijgen niets dan droog brood, en wel dén van vijfvierendeel ponds gewigt eiken dag, het welk zij in hunne foupe brokkelen in dien morsfigen houten bak, van welken ik melding heb gemaakt: men komt dien tweemaalen 's daags haaien , en men giet daar wat water in , welk men dikwijls nauwlijks lauw laat worden, en welk men goedvind foupe te noemen.  HENRIK MASERS de LATUDE. a?l7 Wat ons betreft, dat is te zeggen, de Staatsgevangenen , men ouderfcheidde ons, door het vvoo-d water- en broods-gevangenen, en dit geeft alleen te kennen , dat dit o„s voedfel was , krijgende wij daaghjkscI vierendeel zwart brood en versch water, dat dKwyls vuil en flikkerig was. Gelukkig zoo ik altijd dit affchuwlijk en droevig rantfoen had mo-en gemeten; doch ik ben nog niet aan het rampzalfgst tijdlhp van mijne jammerlijke gefchiedenis. Zoodaanig was in dien tijd de regeering onder het opzigt en het beduur van den Heer le noir; zij was hem door de wetten van dit huis voorgefchreven; doch eenige menschlievende lieden hadden aanmerkelijke fommen aan dit huis gemaakt, welker inkomften ons lot moesten verzagten; C*) laat ons C ; Schoon alle deeze misbruiken te Bicêtre onder net voorgaande befluur hebben plaats gehad, is dit echter thans zeer veranderd en verbeterd; er zijn door mterfte willen zeer groote geldfommen aan dit huis temaakt, en naa de omwenteling in Vxankrijk voorgevallen , zijn de misbruiken , welke van dit geld wierder gemaakt, geweerd, en er word nauwkeurig gezorgd dat die inkomften ten behoeve der gevangenen worden bejiced; ik heb meer dan eens te Bicétre in de keukens geweest, de foupe, het vleesch en ander voedfel voor de gevangenen gezien, maar her minfte, dat naar bedorvenheid ofjlegtheid zweemde, daarin niet ontdekt;- TJ7/'' SeTnlhk *#" »f* v™ 9oo, 1000,\* Moo ponden, ook eene menigte vette fchaapen; wanneer men daarbij bedenkt, dat men tooo g Lach e g . lijk m éenen ketel kookt, kan men zich ligt overreden da de foupe niet flegt kan zijn. J Dus"is het thls gelegen met alles wat tot onderlid der gevangenen, zelfs der ergfle boeven behoort. de verta.ues. Q 2  23? GEDENKSCHRIFTEN van zien in boa verre onze Opperhoofden aan die godvrugtige inftellingen voldaan hebben. Men gaf ons vair de inkomften van dit fonds daaglijksch eenige lepels warm water, of, zoo men 't zoo wil, foupe zonder reuk of fmaak, op ons rampzalig zwart brood; daar te boven, des maandags een ouce fterke gezoute boter, die het gehemelte van den mond verbrandde, en krimping in de ingewanden veroorzaakte; des woensdags een ftuk verrotte kaas van dezelve grootte; des vrijdags en faturdags avonds eenige lepels erweten, altijd zoo vol van Hinkende wormen, dat men die kost eer voor een fruitfel van ongediert zou hebber: aangezien; des zondags, dingsdags en donderdags twee oneen dor en taaij vleesch, welk men genoodzaakt was zonder kanwen doorteflilo ken, en waarmede men zeker te werk is gegaan zoo, gelijk de kok van den Heer rougejiont er zich op beroemde; (r) men kon ; oodaanig voed el rffe't dan C i) Het is noodig hier omtrent eenig licht te geven , en 't verdient eene meer omftandige befchrijving. Het volgend verhaal is niet van den Heer de lat ude, maar van zijnen advocaat zeiven. Zederd het afdrukken der vorige bladen, in welke ik heb gewag gemaakt van het ontmenscht gezegde van den kok van Vincennes, die de ziel en de grondbsginfelen van zijnen meester fcheen te hebben, is bij mij gekomen een oud cipiers-knegt van den Heer De rouge mont, bellart genaamd, nog te Vincennes wonende, en die mij verlof 'heeft gegeven, om hem te noemen, welke, onderrigt dat ik bezig was met het opïtellen van dit werk, en gereed ora het in het licht te geven, mij een verhaal mededeelde van het beltuur van den Heer rouge mont. Die eer-  HENRIK MASERS de LATUDE. 239 dan door eenen razenden honger gebruiken; en wat, zoo ik hier nog' bijvoegde al wat hetzelve nog af> fchuweJijker, zoo het mogelijk zij, kan doen voorkomen ? ,— zeker ik zal die walgelijke misbruiken, voor welke de natuur eenen affebrik heeft, ontleden; maar eerlijke man, van wiens gedienftigheid en menschlievendheid de Heer latude voorheen mij het gunftigst berigt had gegeven, fprak tegen mij van die bende fchelmen mee den grootften nadruk en verontwaardiging. Alleen de naam van den Heer le noir fcheen hem te doen ijzen, "t Was die zelve cipiersknegt, tegen wien de kok van den Heer de rougemont, sa int-mar tin genaamd, het volgende zeide: indien ik dagt, dat er nog één druppel faps in het vleesch der gevangenen bleef, zou ik er die met mijne voeten uittrappen ! Bell art wist volmaakt alle de bijzonderheden betreffende degevangenfehap van den Heer De latude te Vincennes: in alles kwam zijn verhaal volmaakt overeen met dat van mijnen ongelukkigen cliënt i ik heb hem vervolgens dit gedeelte van mijn werk onder het oog gebragt, op dat hij de misdagen, zoo ik het een of ander mogt hebben vergroot, zou verbeteren. Hij heeft daarop flegts ééne aanmerking gemaakt, naamlijk deeze, dat de kleuren van dit fclirikbaarend tafereel al te flauw waren. Onder andere nieuwe bijzonderheden, welke hij mij verhaalde, en die allen doen beven, zeide hij mij ook, dat de Heer de rougemont de gevangenen onder valfche voorwendfels, zonder rede, In het gat liet zetten , alleen om dat zij daar met veel flegter voedfel wierden gefpijsd, en geene matrasfen, dekens of flaapiakens kregen, waardoor hij veel uitfpaarde.... TH IER Ik Q 3  240 GEDENKSCHR IFTENvan maar Iaat ons voor een oogenblik dit verbaal opfchorten, het zou te veel op eenmaal zijn; ik moet het gevoelig hart mijner lezeren niet te veel vergen. Deeze gevangenis, welke men dikwijls het ziekengasthuis noemt, word beftuurd door eenen huisvoogd of opziender, welke toen ten tijde de Heer tristan was. Zijne bevelen zijn zoo willekeurig, en worden. zoo volgens den letter uitgevoerd, als die van den Grooten Heer in zijn Serrail; uitgezonderd de doodftraf kan hij alles aan zijne gevangenen doen uitvoeren wat hij wil. Hij heeft oncïertusfchen eenen raad, welken men Bureau- noemt, en wiens andere voornaamfle leden beftaan uit de Capitein van de compagnie wagten , ue Luitenant, de tweede Opzigter , een Boekhouder en twee Commifen : zij hebben hoofd voor hoofd het regt, om eenen gevangenen in 't gat te doen zetten, doch deeze laatften kunnen hem niet weder daaruit verlosfen, zonder de toeftemming van den Gouverneur. Men heeft hun de magt gegeven, om kwaad te doen, en men berooft hun van die, om goed te doen! Welk eene ontmenschte grondftelling, doch die der denkwijze onzer voorige dwingelanden geheel en al waardig is. Wanneer een gevangen te Bicêtre is gebragt, word hij terftond gefteld voor die Bureau, die bijéén komt, om hem te ontvangen; daar moet hij die vernederende plegtighcid ondergaan, welke ik boven heb verhaald; men ontkleed hem, en geeft hem de fchaudelijke livreij van deeze zijne nieuwe meesters, waarnaa hij naar zijn hok word gebragt, daar hij nimmer, hoe koud het ook zij, vuur of licht krijgt. Met de gevangenen, die door de Regeering of door een rigterlijk vonnis aldaar worden gezet, gaat men op eeue andere wijze te werk; met de eerstgenoemden leeft  HEN RIK MASERS de LATUDE. 241 leeft men ontmenscht; met deeze handelt men op eene belagchlijke wijze. Men geeft hun een camifool, een broek en eene flaapmuts, die half wit en half zwart van kleur zijn; zij zijn in een ander gedeelte van het huis van de overige gevangenen afgefcheiden. Zij, die nog eenig geld hebben, kunnen zich daar voor laten koopen wat zij begecren; de Officieren van het huis hebben de laagheid van zich voor die toegevendheid te laaten betaalen, waar van men uit deeze voldoende trek zal kunnen oordeelen. Een gevangen kan te Bkêtre fchrijven zoo dikwijls hij wil, (1) men verkoopt hem pennen en papier; maar het is uitdrukkelijk, onder de zwaarfte ftraf, aan alle hunne wagters en oppasfers verboden , derzelver brieven te befteilen. Alle morgen wandelt de Luitenant de gangen door, al roepende, goeden dag, Mijnheer en l dit woord is het teken tot het afgeven der brieven; zij die er hebben kloppen tegen het befchot van hun hok, wanneer hij de klep opent, en den brief open ontvangt met eene ftuiver daarbij; welk beftelloon voor hem is, en zonder welk hij geene brieven aanneemt. Hij brengt terftond alle die brieven aan de Bureau , waar men die onderzoekt. Men begrijpt ligt, dat die, in welke een gevangen de vrijheid mogt neemen, om zich over zijne bijzondere emftandigheden en de regeering van het huis uitte- laa- (1) Er was ondertusfehen eenige uitzondering op dien regel, ten minften ten mijnen opzigte. Het waj uitdrukkelijk verboden, mij inkt of papier te geven of te verkoopen, of eeuige brieven van mij aantenecaieu. Q4  GEDENKSCHRIFTEN VAN laaten niet worden befleld. Op dezelve wijze onderzoekt men aan deeze Bureau de antwoorden op die brieven, en men Helt die niet ter hand aan hun aan wien die gefchikt zijn, dan naa dat dezelve door de Officieren van dit huis opengebrooken en geleezen Men begrijpt gemaklijk, W onzeker ia bijkans onmogelijk het ware, om op deeze' wijze middelen ter zijner regtvaardiging en het ejsfehen van ontflag te vinden; ik had hei echter in 't hoofd', om het ten minden te beproeven; ik vleide mij altijd, dat de Heer de saint.vig0k niij - ^ verlosfen gehjk hij uit Charenton gedaan had; die edelmoedige befchermer had mij eene te tedere belangnemmg getoond, om te twijffelen, of hij ook ditmaal zijne zorgen en zijn gezag ten mijnen behoeve zou in het werk ftellen. Om kort te gaan, ik wilde weeten, welke misdaad men mij te laste lag, of van welk voorwendfel mijne vijanden zich 'bedienden, rm deeze nieuwe fnoodheid te regtvaardigen Helaas! ik wist niet, dat ik, door dit te willen Onderzoekende wreedfte ftraf, die ik kon ondervinden te gemoet vloog, cn dat ik, himne wraaklust nie't kunnende verzadigen, ten minftc derzelver prooii zijn moest. 3 Ik wilde aan groeier fchrijven, cn hem eenen bnef voor den Heer de st.-vigor doen toekomen; maar op welk eene wijze die brieven aan hem bezorgd? ik was genoodzaakt,, om daar toe een middel uittevinden, mij te bedienen van de aanbieding van den zeer handigen Ridder, en verzogt zijne hulp, welke hij mij toezeide; en indedaad ik vertrouwde hem mijne brieven en 't geld het welk hij mij voor den brenger vraagde , die" één on heugd zouden zij geweest zijn , dat zij thans hun ontmenscht gedrag jegens mij in hunne eigen oogen, zoo wel als in die van de geheele waereld zouden hebben kunnen re?tvaardigen ! Zeker, het bewijst genoeg mijne onfchuld , dat zij mij maar alleen te Bicêtre gezet hebben. Meer dan eens heb ik mij genoodzaakt gezien, om den draad mijner gefchiedenis aftebreeken , om mijne zaak te bepleiten en te regtvaardigen , maar wie leefc 'er, die dergelijke mishandelingen koelbloedig kan verhaalen ? Men zou mij een diefstal te laste leggen , en ik zou niet alle de kraee-  HENRIK MASERS de LATU.DE, 247 kragten mijner ziele bij eenzamelen , om dien verfchriklrjken laster aftevveeren ? — Ik zou niet met vervoering uitroepen * dat ik ohfchuldig ben ? — Neen , het is mij niet mogelijk zoo onverfchillig te zijn , en ik heb niet kunnen wagten , tot dat ik met de Heeren de sartine en le noir voor mijne regters zal zijn, om hen te befchuldigen en mij te verdedigen. Ik heb boven gezegd , dat men bevoolen had , geen gefchrift , wat het ook ware , van. mij aanteneemen, en voor mij te beflellen.- Ik wilde echter mij nog eenmaal vervoegen aan den Heer de sartine, en hem mijne onfchuld voor oogen houden ; ik wilde niet, zelfs in zijn oog , flegts voor een oogenblik fchuldig fchijnen aan die euveldaad, welke men mij te laste lei. Ik bediende mij nogmaals van de hulp van den Ridder, en ik deed eene memorie aan dien Minister bezorgen , in welke ik hem berigtte , dat ik wist, waar mede üc wierd betigt, op de plegtigfte en fterkfte wijze betuigde onfchuldig te zijn, en verzogt tegen mijne befchuldigers gehoord te mogen worden , welke ik aannam , befchaamd te maaken. Inzonderheid fmeekte ik de gunst, van naar de Conciergerie te mogen worden overgebragt, dat men mijn proces geliefde op te maaken, en mij naar verdienden ftraffen, indien ik fchuldig mogt worden bevonden ; maar dat ik , bij aldien mijne onfchuld bleek, in 't genot mijner vrijheid , mijner eer , en der algemeene agting mogt herfteld worden. Het is ten eenemaal zeker , dat die memorie ten minften aan zijn Comptoir is bezorgd , en ik twijfel niet , of hij heeft 'er kennis van gehad , waar van men met mij te meer overtuigd zal wezen , wan-  S48 GEDENKSCHRIFTEN van wanneer men weet , welke gevolgen zij gehad heeft. Eenige dagen daar na kwam de Luitenant in mijn cachot, verzeld van verfcheide wagters met Hokken en flambouwen ; zij doorzogten alles , en beroofden mij van mijnen kleinen voorraad van pennen , inkt en papier, en inzonderheid van het affchrift, welk ik van de bovengemelde memorie bewaard had , gelijk ik deed van alle de brieven, welke ik aan de Ministers zond ; ik verzogt eenige papieren terug , die niets gemeens hadden met mijne rampen , en mijne tegenswoordige omftandigheden , maar oude aantekeningen waren van 't geen ik bad gelcezen ; doch de wagters dreigden mij, de ribben aan ftukken te zullen flaan, indien ik maar den minften tegenflaud deed. Zodanig was ten overvloede dè wijze , op welke «en in 't algemeen de gevangenen in dit huis behandelde , of zij onderworpen of wederfpanm'f onfchuldig of fchuldig , eerlijke lieden of ichelmen waren , 't was om 't even, men maakte hoegenaamd geen onderfcheid, fpaarde den eenen zoo min als den anderen , en ging op dezelve wijze te werk met hen , die veragrelijk genoeg waren , om zoodanige fchandelijke kastijdingen te verdienen en te ondergaan , als met hen , wier ziel over dergelijke mishandelingen verontwaardigd cn wanhoopig wierd. Ik zelve heb bijgewoond, dat een man, terrault genaamd, (i) te Bkêtre op het verzoek (i) Ik geloof dat ik het wel heb ; in alle gevallen, zoo ik eenigzios in zijnen naam mis, bij, dien ik meen, heeft twee broeders, welker een een ampt heeft pp de pagterij te Orleans, en de ander Rentmeefter it kij den Heer c araman.  HENRIK MASERS de LATUDE. s49 zoek van zijne Vrouw en bloedverwanten opgeflooten , aan zijne Kinderen hebbende gefchreeven, voor de Bureau wierd geroepen , om hem dit te verbieden ; eene al te billijke woede overmeeflerde hem en deed hem dit verbod als eene fchreeuwende onregtvaardigheid uitkrijten ; men dreigde hem in het Cachot te zullen zetten, en een der wagters naderde hem, om hem te vatten. „ Ten minften, zei „ die ongelukkige , zal ik niet onfchuldig derwaards „ gebragt worden." Hij greep in zijne woede een mes, welk hij voor de hand vond, en viel op dien wagter aan , dien hij zeer ligt kwetfle. Men greep hem , gaf hem eene menigte fiokflagen , en fleepte hem vervolgens , met ketenen belaaden , in een donker gat , alwaar men hem kort daar na dood vond. Na hem ontkleed te hebben, zag men zijne beenen, zijne dijen en de geheele eene zijde vol gaten en als verfcheurd door 't ongedierte. Ik zelve heb wel draa niet dan te veel ondervonden , welk eene verfchriklijke ftraf dit was. Men zal mij, zoo ik hoop , vergunnen nog een ander geval van denzclven aart, van welk de Heer de sartine zelve de oorzaak was , hier aantevoeren. Zekere i si d o Rus munier, de zoon vaneenen bakker in Parijs , had gediend bij den Heer l k neg re , hoofdfehout; hij had dikwijls den Heer de sartine gezien , welke in dien tijd, als een zeer zedig panlikker, zeer dikwijls bij den Heer le neore het middagmaal nam. Is-idorus munier zat gevangen in het Chatelet , alwaar de lieer de sartine, toen ter tijd hoofdfehout en zijn aanklager, hem ondervraagde met die ontmensehte trotschheid , waarmede zoo veele regters de on- ge-  95o GEDENKSCHRIFTEN van gelukkigen, die zij altijd misdaadig willen vinden, 200 draa zij hen geboeid zien, aanvallen. Isidonus m ü nier daardoor verbitterd, en op zijne beurt in den Heer de sartine niets meer befchomvende dan eenen man, welken hij mogelijk gewoon was te veragten , en niet den regter dicu hij moest eerbiedigen , verftoutte zich ,' zeker door eene berispelijke onvoorzichtigheid , om dien Mrgiftraats-pérfoon te vernederen, door hem dien voorleden tijd te herinneren. Deeze, woedend wordende, fmeet de brieven-tas van deezen muniEr, in welke alle de ftukken waren , die tot bewijs van zijne onfchuld , en tot befchaming zijner befchuldigers moesten (trekken , in het vuur , welke daad buiten kijf meer berispelijk was dan die van munier; die ongelukkige wierp zich op het vuur , het welk fel brandde, en zijne papieren Vernielde; ziende , dat alle zijne poogihgen vergeefsch waren, en dat hij tot overmaat van ongeluk zijne beide handen had gefchroeid, wierd hij door overmaat van wanhoop en droefheid zoodaanig verbijsterd, dat hij een brandend (tuk hout greep, en het, fchoon kwalijk mikkende, den Heer de sart Ine naar het hoofd fmeet, die daar op niet verdagt was. Hij verdiende zeker geltraft te worden ; maar was bij hier alleen Itrafbaar, en op welk eene wijze? Zie hier hoe hij geltraft wierd. De Heer de* sartine het hem naar Bicêtre brengen , en belastte alleruitdruklijkst , dat hij in een onderaardsch gat moest worden gezet, overlaadcn met ketenen, en dat men hem daar moest vergeeten. Hij had 17 jaaren in die fpelonk gezucht, wanneer de Heer albert, Luitenant der politie geworden, deeze gevangenis bezoekende, dien ellendigen in zijn cachot vond,  HENRIK MASERS de LATUDE. 251 vond, gekneveld, met lange en zwaare ketenen, hebbende een baard , die zijne geheele borst bedekte, lange en kromme nagels, gelijkende naar die der grijpvogels , en zijn geheele ligchaam overdekt met Hinkende oude vodden, die verrot en door het ongedierte doorknaagd waren. De Heer al bert op dat gezigt door affchrik en medelijden bewoogen, en hoorende , dat hij reeds zeventien jaaren in dien rampzaligen ftaat had gefleeten , gaf bevel, dat hij op ftaande voet in eene kamer zou worden gebragt, en men hem eenige ververfchingen zou geven, tot dat hij zijne zaak onderzogt had. De öpzigter tristan zei hem, dat de Heer de sartine dit uitdruklijk had verboden, „ en ik, zei de Heer „ a l b e r t , wil het zoo, gehoorzaam! " Ik zal geene aanmerkingen , hoegenaamd, op dit geval maaken, zij behooren tot mijn onderwerp niet; ik zal alleen herhaalen, dat isidorus munter ftraf baar was; maar was de Heer de sartine het minder? —. Ik heb gezegd , dat de Heer albert , Luitenant der pohtie, dien ongelukkigen in een zijner bezoeken had gevonden; die Magiftraats-perfoonen kwamen die dan te Bicêtre doen: dit verdient nog, dat wij 'er een oogenblik bij Hil Haan. Voorheen deeden zij 'er vier in een jaar, het welk zij Comptoirhouden noemden. Zij bezogten de gangen en cachotten ; ieder gevangen bepleitte zijne zaak, en zij, tegen welken men geene voldoende bewijzen vond , of die door eene langduurige gevangenis hunne misflagen genoegzaam geboet hadden, verkregen hun ontfiag: men befchouwde het toen als iets ongewoons, dat een mensch vijf of zes jaaren aldaar gevangen gehouden wierd. & De  25* GEDENKSCHRIFTEN va* De Heer de sartine is, zoo als men mij beeft verhaald, de eerfte geweest, die zieh zeiven van het bezoeken der gevangenhokkeu, en het hooien van de k'agtcn der gevangenen ontfloeg : zijn ge\oeag eu medelijdend hart kon zekerlijk het aanfchouwen dier ellenden niet draagen ! hij verminderde ook bet Comptoirhouden , eu deed dk maar tweemalen in 't jaar. De Heer le noir, zijn waardigen navolger, ging nog veel verder, deeze kwam maar éénmaal 'sjaars te Bicêtre. Voorheen wierden bij elk bezoek eene menigte gevangenen op viije voeten gefteld; daar nu de Heer de sartine het g.tal dier bezoeken op twee, en de Heer le noir op dén verminderden, hielden zij die ongelukkigen j die in 't geval waren, van huu. ontllag te verkrijgen , drie , zes of negen maanden te lang gevangen; doch wat konden eenige maanden wanhoop en traanen te meer aan die ongelukkigen fc'.icelen? De eerfte dier Magiltraatspertbonen agtte het veel voortreflijker , die gerk.tsdagen , welke hij den gevangenen ontroofde, te Geiteden, in ootmoedige vernedering aan den voet der altaaren; en de tweede vond. het veel vermakelijker di ■ te wijden aan die wellusten , aan welke zijne zij zoo verkleefd was , en die door de uitvoering van zijnen post zoo gemakkelijk te verkrijgen waren. Zij kwamen vervolgens zeldzaamer , gingen de gevangenen niet meer zien, noch derzelver klagten •hooren: het eerlte gevolg van deeze ftraf baare onagtzaamheid was, dat de huisbellierders meer willekeurig wierden , en wreeder regeerden.- Men heeft de; erve reeds leeren kennen ; maar zoo als ik heb gezegd , ik heb de aandöenelijkheid mijner lezeren out-  HEN RIK MASERS de LATUDE. 253 ontzien, ik vreesde, dat ik hen te fterk zou hebben getroffen , indien ik hun alic die fchrikbaarende afgrijslijklieden te gelijk had voorgcftcld. Ik heb, 't is waar, hun niet anders dan droevige afweidingen kunnen verfchaffen ; de tijd is nog niet gekoomen, in welken ik hun eindelijk vermakelijker aandoeningen zal doen fmaken , cn hunne ziel opbeuren door verrukkende tafereelcn van weldadigheid en deugd. Ik zal hen dus thans nogmaals te rug brengen in mijn eerloos cachot, hoopende, dat zij het cog op de fchitderij van afgrijslijkheden , welke ik hun ga vertoonen, zullen kunnen gevestigd houden. Men kan zich niet anders dan een flauw, een tc zwak, denkbeeld vormen van de dwinglandij, welke men tegen de gevangenen in het werk ftelt, — van de medogenlooze ontmenschtheid, met welke men hen behandelt. Elk oogenblik doorfnuffelt men alles bij hen , men berooft hen, men ontneemt hen alles, dat zij behendig bij de eerfte onderzoeken hadden weeten te verbergen, of naderhand zich hadden weeten aantefchaffen; men ontneemt hen alle hunne papieren; men verfcheurt die, welke hun van dienst konden zijn ; op de minfte tegenftribbeling rost men hen af, of fmijt men hen in de boeijen; met een woord, alle denkbeelden van regtvaardigheid en menschlijkheid is uit die plaatfen gebannen, 't Is wel zoo, dat het grootfte gedeelte dier gevangenen, of fchelmen of overgegeeven ligtmisfen zijn , maar is het daarom geoorloofd hen met de grootfte onregtvaardigheid en ontmenschtheid te behandelen ? Is het ten minften niet allerfchreeuwendst, dat men agtingswaardige en ongelukkige lieden, die door de wraakzugt van eenen Grooten, of de grilligheid van eene Vrouw , zomtijds bij die fchelmen worR 2 den  254 GEDENKSCHRIFTEN va» den g^zet, met hen op eenen en denzelven kam fcbeert ? fk was zoo gelukkig geweest, dat ik een aar* dig klein mesje met een fchildpadden - hegt, en met goud heilagen, had weeten te verbergen ; ik had 'er zeer veel liefde voor, en 't was daarenboven ook van waardij ; een foldaat van de wagt, die mijne kamer doorzogt, eigende het zich toe. Een ander, fchoon minder geneigd, om het voor zich te behouden , ontnam mij echter met eene nog grotere verent vaardiging, een droevig eigendom, het welk ik maar al te wettig verkregen had. ik was veertig maanden agtcr een in een onderaardsch gat in de Ballille opgeflooten geweest, met ketenen aan handen en voeren; mijn baard, toen ik daar uit wierd gehaald , was meer dan een voet lang; ik had met de grootfte zorgvuldigheid dat hair bewaard; te Bicêtre was ik nagt en dag van een ijslijke menigte vlooijen geplaagd, reet welke te vangen en te dooden ik mijnen tijd verfleet , en welker doppen ik bewaarde ; ik ben verzekerd , dat ik daar van reeds meer dan een once zwaarte bij een had vergaderd, en ligt begrijpt men, dat 'er dus eene verbaazende menigte waren. De rampzalige , die dit pakje vond, was ongevoelig voor mijne fmeekingen, en ontroofde het mij op eene onbermhartige wijze. Men was zeker bevreesd, dat ik ten eenigen tijd 'er dat gebruik van zd, welk zij hadden gefneeden , of in 't warm water , welk zij op het brood goten. Gelukkig nog, zoo dit het eenigst walglijke ware, dat wij ors moesten laaten welgevallen ; maar zeer dikwijls lieten onze oppas fers , die de een kreupel de arder eenoogig was , in 't Opklimmen der trappen onze ketel vallen , wanneer men hen de foupe , het vleesch of de ervveten met de fchop en bezem > met welken zij de gaanderijen reinigde , heeft zien opvegen. Ik durf bij dit verfchriklijk misbruik niet langer fta:in blijven ; ik zie dat alle mijne leezers de oogen afwenden van dien bitteren beker, dien ik alle dagen heb moeten drinken! En ach ! zoo het mij nog ware vergund geWeest , om met dit walgelijk en onrein voedzel mij te mogen verzadigen ! maar , fchoon ik zelfs den laatften droppel grondfap opfiorpte , ik kon nog mijnen razenden honger niet ftillen. Wij hadden daagfijksch dén en een vierde pond brood , en om de andere keer twee oneen taaij en dor vleesch, één once boter of kaas. Dit voedzel was niet genoegzaam voor eenen man , wiens maag zoo gezond was als da mijne ; ik moest de oppasfers , die de gaanderijen veegden , fmeeken om de ftukken brood, die zij in den drek vonden , en die ik met hongerige tanden verffönd', K- 4 fchoon  258 GEDENKSCHRIFTEN van fchoon zij vol Hof en.fpog waren , welk ik mij nauwlijks den tijd gaf, om met mijne nagels aftekrabben. Hoe gelukkig was ik nog, wanneer ik het medelijden der veegers door mijn fmeeken zoo kon gaande maaken , dat ze mij die ftukken bragten ; niet dat zij die niet vonden: want onder het groot aantal gevangenen waren 'er veel, die nog eenig geld hadden , en gemeenlijk wit brood kogten , in plaats van het zwarte , welk zij of in 't geheel niet of maar ten deelen opaten, en het overfchot in de gaanderijen fmeeten; maar de vpiron, de bevoorrcgte koopvrouw in dit huis, liet eiken morgen die ftukken voor haare verkens opraapen; ik kon die wel aan die dieren betwisten, maar had niet altijd dp voorkeur. 'Er zijn nog getuigen van die fchrikbaarende tooneelen voor handen die ik noemen kan, en de waarheid van dit mijn verhaal zullen bevestigen, 't ls ip 't gfheel mijn voorneemen niet, om een koud en dor medelijden door onwaarheden te verwekken, ik verhaal niets , dan 't geen eene menigte lieden hebben gezien , en zonder vergrooting, op dat men m.j t iet kan befchuldigen , dat ik de kleuren van deeze fchrikvervvekkende tafereelen zwarter hebbe gemaakt dan die in de daad zijn. Helaas! ik heb nog niet alles gezegd. Een ander mijner zintuigen js piet minder fmertelijk, niet minder wreed gepijnigd. Mijn hok was nog geen agt voeten in 't vierkant groot , en het was omtrent zoo ver van eei;e graft of riool, in welk alle de pijpen der heimelijke gemakken haare vuiligheden loosden zoo dat zelts de puiuren van mijn hok daar mede belmet waren ; in mijn hok was een gat, dat daar op uitkwam, en de klep, die voor dat gat was, % floot  HENRIK MASERS de LATUDE. 25$ floot niet digt genoeg, om den ftank te keeren, zoo dat ik nagt en dag niet anders dan eene befmettende en vuile lucht inademde. Om mij dien ondragelijken reuk nog meer te doen gewaar worden, waren 'er eene menigte rotten , die zich in de pijpen van die gemakken ophielden , en dan eens de klep van voor .'t gat in mijn hok opligieden, om eeneii uitgang te hebben; dan eens gaten in den muur maakten , gelijk zij 'er drie gemaakt hebben in het hok No. A, in welk ik verfcheiden jaaren heb gezeeten. Ik geloof, dat alle de rotten van de geheele nabuurfchap in dat hok hunne bijeenkomst hielden , want alle nagten kwamen 'er een vijftig mij bezoeken , die mij vreeslijk plaagden, en alle rust benamen. Op eenen zekeren dag, dat ik het geluk had gehad mijnen hongerigen buik te verzadigen, hield ik nog een fluk brood overig, het welk ik als eenen fchat zorgvuldig voor den volgenden morgen bewaarde; ik had het in mijn neusdoek gerold en in mijn zak verborgen; die vervloekte rotten verfcheurden mijn' zak en mijn' neusdoek, om mij mijnen droevigen voorraad te ontrooven. Een gebrek , welk mij het ondragelijkst viel, was het misfen van fnuiftabak ; zij, die ongelukkig genoeg zijn , om daar aan verflaaft te wezen , weeten hoe hard dit gemis valt. Het eenigst hulpmiddel daar tegen was, dat ik zomtijds een fnuifje van onze vuile Oppasfers nam; maar ik durfde mijn hart 'er niet aan ophaalen; waar door dit vermaak, te kort duurende, niet anders deed , dan mij het gemis te ondragelijker maaken ; ik deed het dan in mijne doos, om dat die 'er den reuk van zou behouden, en mijne geheele bezigheid beöoud in 'er aan te ruiken. Ik had niet R 5 meer  i6» GEDENKSCHRIFTEN tab meer dan één zintuig , welk ik had kunnen voldoen , en ik was genoodzaakt dit nog te bedriegen. Behalven de vlooijen , de rotten, de Heeren le koir en de sartine, bad ik nog eene menigte andere vijanden te beftrijden, welker ergften de vogligbeid en de koude waren. Zoo draa het regenagtig weder was, of als het dooijde in den winter, liep het water van alle kanten in mijn hok, waar door ik bijkans altijd zwaar verkouden was. De (chriklijke fmcrten, die ik daar door leed, waren zoo hevig, dat ik fomtijds geheele weeken a2ter één mijn kreb moest hóuden; de oppasfer gaf mij dan geen foupe, dewijl ik met mijnen bak niet aan de klep mijner deur kwam, maar wierp mij mijn brood op mijn dek toe, en dus bleef ik de prooii mijner ellenden. Nog erger was het, wanneer de koude mij aan nieuwe plaagen blootflelde ; het vender van mijn hok, welk van eenen dikken ijzeren rooster was voorzien, kwam op de gaanderij uit, in welker muur, vlak over mijn venfter, eene opening ter hoogte van tien voeten was;. door dit gat alleen , dat insgelijks met zwaare ijsren fpijlen was bezet, kwam het weinigje verfche lugt en daglicht in mijn hok, maar daar door was ik voor wind, fnceuw en regen blootgefteld, die daar indrongen, zonder dat ik mij tegen dezelven kon befchutten. Ik had geen vuur of licht , en, gelijk ik reeds heb gezegd, mijne eenigfte kleeding beftond in eene flegts muts, een camizool zonder mouwen, een rok, alles van grof pije-laken, klompen en kousfen vol gaten, die mij ter halver been kwamen. Het vroor in mijn hok of het in het open veld was, en ik was, geduurende  HENRIK MASERS de LATTJDE. 261 de den winter , genoodzaakt met mijn klomp het ijs in mijnen emmer in ftukken te liaan, en het in den mond te neemen, om mijnen dorst te fesfchen. Om mij tegen de koude te wapenen, die in eenen dier winters zoo bijtende was , had ik geen ander middel, dan mijn venfter toe te Hoppen; maar dat was nog erger: want de vergiftige lugt der Hinkende rioolen, van welke ik omringd was, deed mij bijkans verdikken: die vaste lugt verdikte wel draa, en veroorzaakte mij zwaare ontftekingen in de oogen, den mond en de longen, die aantoonden, hoe fmertelijk die deelen daar door moeiten lijden, het welk ik al rasch te jammerlijk gewaar wierd ; zederd agt en dertig maanden, dat ik in dat verfchriklijk hok was opgeflooten, was ik de prooij van honger, vogtigheid, koude, fmertelijke zinkingen en wanhoop, alle die plaagen had ik kunnen doorflaan, maar ik bezweek onder deeze laatfle. De befmeflijke lugt, welke ik inademde, was famengefleld uit al wat afgrijslijk was: door de pijp, die dwars door mijn hok liep, loosde men de vuiligheden uit bet ziekenhuis der fcheurbuikigen : het was onmogelijk, dat de vlugge deelen van den drek, en de plaasters dier ongelukkigen mijne longen niet zouden hebben aangedaan , waar door ik rasch met die ziekte jammerlijk befmet wierd. — Dat zij wier zintuigen te kiesch zijn of wier hart tc aandoenlijk is, om het oog op deeze verfchriklijke tafereelen te vestigen, dezelve van dit, welk ik zal ophangen, en ijslijk zal zijn , afkperen! De fcheurbuik, die mij aantastte, openbaarde zich door eene afgematheid in alle mijne leden, en door ondragelijke fmerten, die mij verhinderden of overend te Haan, of te gaan zitten. In minder dan tien  arfi GEDENK SCHRIFTEN van tien dagen tijds, waren mijne beenen en dijen op eene ongehoorde wijze gezwollen; het geheel onder!>e gedeelte van mijn ligchaam, van mijne lenden af, was geheel zwart; mijn tandvleesch was gezwollen, mijne tanden ftonden los, en ik kon geen brood meer kaauwen. Ik kon reeds de klep mijner kamerdeur niet meer naderen, om mijnen bak aan den oppasfer te geven, kreeg dus geen foupe meer , en had zederd drie dagen het minde voedfel niet meer genooten; ik lag kragteloos, zonder beweging en bijkans buiten kennis in mijn kreb uitgeltrekt, in welken rampzaligen ftaat men mij liet leggen, zonder zelfs de minde agt op mij te flaan Zommigen mijner buuren wilden met mij praaten, noch hun niet kunnende antwoorden , dagten zij, dat ik dood was, en riepen de oppasfers; men kwam en vond mij reeds zieltogende, waar op de heelmeester mij op eene burrij naar het ziekenhuis het draagen. Zie daar mij dan weder op een nieuw toneel, doch welk bij een ieder afchrik zal baaren. De zaal, in welke ik wierd gebragt, word, naar 't mij voorftaat, het ziekenhuis van St. Roch genaamd; mets kan 'er haaien bij de affchuwelijke morsfigheid, welke daar plaats heeft, noch bij de wreedheid en ongevoeligheid, waar mede men de ongelukkige zieken aldaar behandelt; helaas! men brengt hen zonder twijffel hier, om hunne rampen door den dood te verkorten, en niet om hen te geneezen. Aan de eene zijde deezer zaal zijn zij, die met de venus -ziekte befmet zijn , niet alleen die van Bicêtre, maar oqk van alle de andere gevangenhuizen; het overig gedeelte der zaal is gefchikt voorde fcheurbuikigen. Wanneer 'er veele zieken zijn ,  HENRIK MASERS dé LATUDE. 263 zijn, en die zijn 'er altijd, plaatst men de krebben naast elkander, legt 'er de matrasfen over dwars in, en men ftapelt de zieken bijkans op elkander; de een aan de regter zijde zieltoogt, de ander aan de linkerzijde is reeds dood^ en over dit fchouwfpel moet de ongelukkige nog levende zieke zijne lchreijende oogen geduurig laaten weiden. Dit is nog niets b j 't geen ik zal laaten volgen* Het is zeer moeijelijk, dat flaaplakens , op welke een fcheurbuikigen heeft gelegen, ooit weder zindelijk en wit kunnen worden ; men geeft hem, zoo lang zijne ziekte duurt, dat zomtijds meer . dan zes maanden is , gelijk mij zeiven is gebeurd, geene verfchooning. van beddegoed. De lakens worden, geduurende dien geheelen tijd, doortrokken van den ftijrax, het zweet van den zieken, en de ftof zijner ziekte; wel draa zijn zij affchuwelijk, befmet en verrot, en dit niettegendaande heeft men de ontmenschtheid, om daar op weder eenen anderen zieken te leggen ! 't Is waar, men haalt die eens door 't water, of zoo men wil door flegte zeepfop; maar die zoo verrotte lakens zouden rasch verfleeten zijn, indien men die niet met veel omzigtigheid waschte, en men is 'er zoo fpaarzaam mede, als maar mogelijk is. Daar bij komt , dat zij, naa eenmaal voor eenen zieken te hebben gediend, gelijk ik reeds gezegd heb, zoo doortrokken zijn van ftijrax en zalven, dat zij bijkans zelve plaasters zijn, en men draagt zorg, 'er die fmeerigheid niet te zeer aftebaaien, waar door zij te Heviger zijn. In dien ftaat word de ongelukkige zieken 'er opgelegd, die dezelve geduurende verfcheiden maanden met zijne traanen gaat doorweeken, Laat  G E D E N K S C II R.IFTEN van fclaat ons nu de oppasfers der zieken eens beIcliotiwen. De zeer zuinige beftuurders van Bicéire draagen wel zorg, van geene vreemden, welken zij daar voor zouden moeten betaalen, tot dien post te neemen. Zij hebben in de boeven - hokken eene menigte fterke knaapen , die galg of rad ontfnapt, maar al te gelukkig zijn, van met niet anders dan de oppasfmg der zieken bezwaard te zijn; deeze zoort van gevangenen zijn doorgaans te Bicêtre de oppasfers der zieken; maar welke zorgvuldigheid, welk medelijden kan men van zulke fchepfels verwagten V Men pfeafeï 'er twee op elke ziekenzaal; •hunne belooning beflaat in een dubbel aandeel brood en vleesch , en vervolgens in 't geen zij hunnen zieken kunnen ontiteelen , dat is tc zeggen , dat zij zich alles toeeigencn , wat die ongelukkigen nog hebben. Ik bezat niet anders, dan eenen flegten neusdoek en eene fnuifdoos , zij konden mij dus van niets meer beroven, doch behandelden mij ook daar naar: want hunne mindere of meerdere'onbermhartigheid cn ontmenschtheid, waar mede zij eenen zieken oppasfen, is geregeld naar den minderen of meerderen buit , dien zij bij hem vinden ; hunne zorgen evenwel kunnen nooit zoo ver gaan, hoe 't ook zij, dat zij zijn bed zouden opfchudden; geduurende zes geheele maanden , weike ik in 't ziekenhuis heb gefleeten, heb ik 'er hen niet dén zien aanraaken. Mijne oppasfers, misnoegd, dat zij niet meer bij mij vonden, gaven mij de vuilfte lakens, en lagen mij tusfehen de twee walgelijkfie fcheurbuikigen, die beide geheel lam en fchelmen waren. De een genaamd langlet, was, niettegenftaande hij voor eeuwig was gebannen , te Parijs gebleven, had zich  HENRIK MASERS de LATUDE. $ê$ zich zeiven voor agttien guldens aan een Sergeant der regeermg verraden, en was daar op naar Bicêire gebiagt. | .Dit Schijnt ongelooflijk; doch ik kan het bewijzen. In 't algemeen maak-ik, gelijk men ziet, geene aanmerkingen; zij, die dergelijke -verhaalen lezen , kunnen niet anders dan hun eigen hart raadplegen, en zeker zij hebben geene andere indrukfe'cn nodig. Welk eene menigte verfchrikiijke denkbeelden kwatn mij beflormen in den eerften nagt, dien ik op "deeze fchandclijke en walglijke flaapplaats flect ! Mijne eenigfle hoop was, dat de dood rasch een einde 'aan mijne jammeren zou komen maaken, doch ik zag haar niet dan met loome fchreden naderen ; helaas ! ik vleide mij ook daar mede te vergeefsch. De Chrirurgijn - Major kwam eerst op den volgenden morgen bij mij; naa mijnen toeftand onderzogt te hebben, zei hij mij: „ mijn vriend, ik zift „ u al dat kwijlagug en boven de tanden gezwol„ len vleesch weglhijden." Naa alle zijne werktuigen voor den dag te hebben gehaald, deed hij twintig inffiijdingen binnen in mijnen mond, waar «r.a hij met eene fchaar meer dan een once zwart vleesch , welk mijne tanden en tandvleesch bedekte, weg fnecd: hij was genoodzaakt, om deeze wreede operatie, geduurende mijne geneezing, alle veertien dagen te herhalen; zoo dikwijls hij die deed, liep mij het bloed aan alle kanten uit den mond5 en bezoedelde mijn aangezigt en geheel1 ligchaam. Vervolgens lei hij mij plaasters, die men aldaar em~ brocs noemt; het zijn plaasters van ftijrax. Tweemaal ?s weeks fleepen- de oppasfers bij iedere krebbe èeti groot koperen vat, in welk "men zestig tot tag-  *66 GEDENKSCHRIFTEN van tagtig ponden van die zalf heeft doen fmelten s zh fteeken daar vier groote vellen graauw papier'in, waar mede zij vervolgens de beenen en dijen van den zieken omkleden ; hoe heeter die ftijrax is, hoe meer zij in de zweet gaten trekt, en het verdikt bloed in de aderen der fcheurbuikigen verdunt. De oppasfers, dit weelende, maaken zeer dikwijls een misbruik van het verlof, dat men hun geeft, om dit geneesmiddel een weinig warm aan de zieken toe te dienen, en branden de ongelukkigen, die aan hunne zorge zijn toevertrouwd. Ik had nog geen zes wecken op dit fmertelijk bed tusfehen de bovengemelde twee fchelmen geleegen, of mijne lakens waren reeds verrot ; en echter kreeg ik geduurende zes maanden geene andere! men heeft zelfs die nooit gereinigd van het geen mijne makkers of ik daar in onophoudelijk lieten lo pen; dikwijls hadden wij geeue kragten genoeg, om ons fpeekfel op den grond te fpuwen, het bloed, dat uit ons tand vleesch vloeide, de etter onzer wonden, dit alles viel op dat gedeelte onzer lakens, waar mede wij ons aangezigt, onzen mond, en al te dikwijls onze traanen moeften afvegen. Men gaf ons geen doek, hoe genaamd, en mijne oppas'ers hadden mij beroofd van mijnen eenigften zakdoek ; wij moeiten dus ons laken tot alles bezigen, daar het ons ook tot een tafellaken verftrekte, op welk men ons op eene onbermhartige wijze ons brood, ons vleesch, en al het oveiig affchuwehjk voedfel toewierp, dat wij verpligt waren te eeten. En die gedrogten, die aan het hoofd van dit fchrikbaarend beftuur waren, droegen nog den naam van menfeheni — zij hadden zeker geene ziel, maar  HENRIK MASERS de LATÜDË. 267 maar wel een dierlijk gevoel gelijk WijL.i Laaten wij ons haasten, ik heb nog veel te zeggen: mijne kragten raaken uitgeput , en wel draa zon ik bezwijken onder het verhaelen dier afgrijslijkhederi ; Welken ik heb moeten lijden. Ik moet een weinig toegeven aari de vervoering mijner ziele, die met weêrzin aan dé beftuurders van dat huis gedenkt; fchoon het mogelijk is, dat ik mij bedrieg, vind ik mij gedrongen, om mijne gedagten te onenbaaren. Zouden zij mogelijk in hun geheim wetboek bijzondere wetten hebben, die hün die ontmcnschtheden voorfchreven? —<— Die Dwingelanden, die dezelve hebben gemaakt, hebben zonder tvvijffel gedagt, op deeze wijze te luifieren naar de infpraak van hun gevveeten , welk hün het moorden verbood ; en geen mes in het hart dier ongelukkigen, die, gelijk ik, in hunne klauwen Waren gevallen \ durvende ftooten , hebben zij verkoozen, alle le-' vensgeesten in hen te verflikken , en hen ten prooij te geven , aan de bitterfte fmerten en den dood. Zeker zij hadden maar eene al te juifle rekening gemaakt , want 'er verliep zelden een dag, op welken 'er niet vijf of zes den geest gaven. Het was onmogelijk , dat in dien drek, in welken ik verging , het ongedierte mijne ellenden niet kwame vermeerderen: het beet mij van 't hoofd tot de voeten gaten in 't lijf, en bijkans wierd ilc 'er geheel door opgegeten. Zodanig was mijn lot, geduurende al den tijd, dat ik door de hevigheid mijner rampen het bed moest houden; mijn toeftand, zoo het mogelijk ware, wierd nog erger, toen ik een weinig beterde, en mijn hoofd kon opbgten, om mijn oog te laaten 9 w*ri*  a68 GEDENKSCHRIFTEN van weiden over alle de voorwerpen , die mij omringden. Eene der zaaken, die mij het meest verbaasden, dewijl het onmogelijk was , dat iets mij meer verontwaardiging kon inboezemen , was de fchelmagtigheid van dien kaerel , die het opzigt over deeze ziekenzaal had, en die d'hautaïn genaamd was. Die man wierd door het huis betaald, en had honderd en vijftig guldens jaarlijks. In de daad , het fterkfte denkvermoogen is nauwlijks in Haat , om alle die gruwelen , die ik reeds heb verhaald en nog zal verhaalen, uittevinden, en die alle aan dien kaerel of te wijten waren, of zelfs door hem bedreeven wierden. Hij ontftal zeer geregeld den gevangenen alles , wat de Oppasfers der zieken bij hunne ontroving hadden vergeeten ; hij ontllal hun een gedeelte van het- hout, welk tot vet warming der zaal wierd gegeven; hij ontfial hun het geen nog ontmenschter is, een gedeelte van hun brood. Men gaf daaglijksch een brood van vier ponden voor vier gevangenen, doch d'hautain verdeelde het in vijf deelen, waar van hij 'er één naar zich nam, zoo dat hij op honderd ponden broods, dieten naastenbij daaglijks op iedere zieken-zaal wierden uitgedeeld , twintig ponden ftal. Men moge zich over fchelmftukken uitlaaten , maar van zulk eene foort , als ik gaa verhaalen, is het moeijelijk zich een denkbeeld te vormen: want welk een e ongelukkige vermoedens kragt bijzetten en hen daar m bevestigen ? moest ik fterven , zonder mijne vijanden te befchaamen ? - moest ik fterven , zonder gewrooken te zij»? neen, ik moest mijne ftraf overleven; en ik wil bier de taal van ben , aan wien ik dit antwoord toefchik , wel overnemen , dat ik waarlijk misdadig zou zijn geworden, indien jk gebukt had voor die dringende en aanhoudende aanporringeu , om een einde aan mijne ellenden te maaken. Nog meer, de hoop van eenmaal op mijne vijanden te zullen zegepraalen , de hoop van eenmaal het vermaak en het geluk te genieten , hen, voor hunne gruwelen geftraft te zien, heeft mij altijd het hoofd, den moed, opgehouden; die hopp heeft mij nimmer, mooglijk zelfs niet voor dén oogenblik, verlaaten. Dij mijn inkomen te Bicêtre , eenen anderen naam dan den mijnen, welken ik door mijn verblijf in dat eerloos, huis fchroomde te befmetten, aannemende, verkoos ilc dien van  HENRIK MASERS de LATUDE. 275 Jerlor, zinfpelende op dien van eenen hond , geplaatst boven de Citadel van eene onzer fteden, en houdmde een been tusfehen zijne pooten , met deeze omfchrijving ! „ ik rust terwijl ik dit been „ afkluive , en het oogenblik afwagt , dat ik hem „ zal bijten, die mij gebeeten heeft." Dje naam hield mij altijd mijne omüandigheden voor oogen, en zoo dikwijls ik dien uitfprak , of hoorde noemen , dceden mijn knersfetanden , en het toclluiten van mijn hart mij beWrken, dat ik friaktè naar bet oogenblik , en de gelegenheid, om mij te wreeken. Een heimelijk voorgevoel fcheen mij te overreden , dat, fchoon zederd eene reeks van eeuwen God noch menfehen vrcezende en bedorven beftierders gewoon waren het Volk , welk zij veragteden, te trotfehen, hunne magt alleen tot hunne fuoode en baaczugtige oogmerken te gebruiken, hun gezag op de puinhoopen van het Koninglijke gebied en die der wetten te vestigen , het aanzien van den ftaat , deszelfs rijkdommen , en giften tot onderfteuning der bcnodigden , aan hunne fchandelijke vermaaken opteofferen, of die te befteeden tot belooning van veragteüjke en kruipende hovelingen, wier bezigheid belfond in hen te vleijen , en hunnen meefter te bederven : 'er echter vroeg of laat een tijdftip zou dagen, in welk het Volk eindelijk zou ontwaaken op het gerammel en het gewigt zijner ketenen • — dat ik met blijdfchap dien roemrugtigen dag zou zien, op welken het Volk, befchaamd over de door hun geledene vernedering , zelfs aan die fchaamtelooze dwingelanden zou toonen , dat het niet gefchikt is , om flaafagtig zich te onderwerpen , maar wel , om te gebieden ; dat de natuur, die hen vrije lieden heeft gemaakt, hun geen opperhoofd S 5 _, heeft  *?6 GEDENKSCHRIFTEN van heeft gegeven , en dat zij niemand daar voor moe. en:«W dan; de wetten,, en dien man,"" ken aj de uitvoering der wetten hebben opgedraa- betTteeerngdllk! ** Mn 2^raal voor mij, ril- der Staats . bt der ^rooten en de geweldenarij der Staatsdienaren, die eindelijk wedcrgebragt te zien binnen den kring , welken zij nimmer 2 en beuren te ov^hrijdenj hen eindeli k te mt gen befehouwen als de bedienden van eene burger Lj e maatfcbappü, die hen met de bandhavin ï weten verwaardigt, cn hun toevertrouwt, het op erhoofd des Rijks, welken zij als zodanig erkent", te ondertonnen , en den roemrugtigen last der Re geenng te helpen draagen. Ö^h2-^red ^ tC VeÊl °Ver aa" die verrukken, de befpiegehngen , en vergeet , dat ik nog moet fpreeken van willekeurige dwingelanden; ik moet mijne lezers weder terug brengen naar dat verfchnklijk moordhol, ujt welk ik mij verpligt vond hen voor een oogenblik te trekken , om nieuwe kragten te verzamelen. Men zal zich herinneren, dat men mij daar gelaaten heeft, uitgeftrekt op een bennet bed, van ton tot teên in modder en drek Heken de, tusfehen twee fchelmen, wier verrotte en bedorven ligchaamen niets dan de pest uitwaasfemden, door het ongediert geknaagd : alle die rampen nog verzwaard door de hette van den zomer die het vergif van alle die befmet mgen nog meer kragt bijzettede, en om alle die ijshjkheden nog te verzwaaren, het flagtoffer van alles wat de walglijke morsfigheid, de ongevoelighejd en honende ontmenschtheid mijner oppasfers kon-  HENRÏK MASERS de LATUDE. 277 konden opleveren. Wie die mij vijf geheele maanden agter een in dien verschriklijken ftaat had gezien, in welke ik geen lid hoe genaamd kon verroeren, wie, vraag ik, zou niet hebben verwagt, dat die affchuvyelijke misthoop eindelijk mijn graf zou zijn geworden ? de Chirurgijn - Major zelf gaf mij zijne verwondering te kennen , wanneer hij zag dat ik zoo veele ellenden overleefde. Ten einde van vijf maanden beproefde men , mij voor de eerfte reize van mijn bed te neemen ; men deed mij de plaafters af, en ik wierd verlost van die menigte papieren, zalven , en lappen ; maar het was toen nog $rger ; ik geloofde hemelsvast, dat ik lam was. De fcherpte der fcheurbuikige ftofl'en had mijne zenuwen zoo hevig aangetast, dat alle de peezen in de waaijen mijner beenen opgetrokken, waren ; ik poogde mij vergeefsch op de been te houden , het was mij onmooglijk, waarom men mij een paar krukken gaf, waar mede ik beproefde mij van langzamerhand over end te houden. Wanneer ik daar na mij wat wilde kleden, was mijn broek weg, welke de zieken - oppasfers zonder twijfel mij ontroofd hadden : om dit gebrek te geracet te komen , trok men , voor mijne oogen, eenen zoo even geftorvenen een half verrotte onderbroek uit, en dwong mij , die aan te trekken. Door eene aanhoudende beweging en wandelingen rontom mijn bed , met behulp mijner krukken , kregen de fcherpe vogten , die in mijne beenen verdikt waren , binnen vijf weeken hunnen omloop , en wel draa kon ik mij regt op houden cn gaan. Ik verzogt toen op de nadruklijkfte wijze , dat ik van de zieken-zaal mogt gaan, waar op twee wagters mij van daar kwamen haaien: ik verwagtte niet anders, dan  a78 GEDENKSCHRIFTEN van dan weder naar mijn hok re zullen worden gebragt; dan hoe groot was mijne verwondering , toen ik in eene ge/.onder , beter verlichte , cn zindelijker kamer wierd gebragt, van waar ik het o .g over het land kon laaten weiden, en allen zien , die over het Koningiijk plein inkwamen. Was ik deeze gunst aan de verzinning mijner wagters verl'chuldigd , of zou het mogelj'k zi n, dat een nog niet gein.el uitgedoofde vonk van menfchenliefde hen tot deeze daad had aangevuurd ? Een ander niet min onfehatbaar voorregt van dit mijn nieuw verblijf was, dat mijne nabuurfetiap een weinig beter was, dan voorheen , en dat ik veel gcmaklijker de gevangenen kon zien en met hen fpreeken. Wij risten onder malkander eene zoort van kleene verbindtenis op , en beweezen onderling malkander eenige dienden; ik fchreef brieven voor deezen, ftelde verzoekfehriften op voor anderen, en wanneer hunne bloedverwanten of vrienden hun eenige onderfteuning zonden, kreeg ik 'er mijn deel van ; dan gaven zij mij eens een weinig fnuif, dan weder eens een ftuk vleesch, of brood dat minder hard en minder bitter was dan dat, welk wij gedwongen wierden t; eeten. Die ftaat begon voor mij te vreedzaam, te aangenaam te worden ; ik was nog niet gefchikt , om zulk een verruhli k genoegen te fmaaken , en mijn vervolgend noodlot deed mij weldraa op nieuw de fcherpte zijner geeszelfla.ien ondervinden. Daaglijkseh komt 'er te Bicêtre eene menigte nieuwsgierigen , aan welke men dit huis laat /.ien, onder welken 'er zomtijds zijn , die door medelijden en bermhartigheid derwaards worden gedreeven; i. deeze vertroosten de gevangenen , verkwikken en ou-  HENR1K MASERS de LATUDE. 279 onderdennen hen; zomtijds zijn 'er onder de laatften lieden van aanzien , die ook dan de verzoekfehriften dier ongeluk''igen a,innemen , en niet zelden heeft men hen derzelver outflag bij de Ministers zien verzoeken en verkrijgen. Beflooten hebbende nog eens dit middel te beproeven , hield ik miin fmee' fchrif't gereed, en wagtte all e:t raar de komst van iemand , wiens uiterlijk aanzien zijne niagt , zoo wel als zijne goedwilligheid aanduidde. Ik dagt alles wat ik kon verlangen te hebben gevonden , op het zien van eene jonge Vrouw , welke men ons zeide, dat eene Princes uit het huis van bouillon was, en die door de meefte Officieren van het huis met de grootfte blijken van hoogagting wierd omringd , terwü die haar alle de akelige bijzonderheden van deeze woonplaats deirampzaligheid lieten zien. Ik zag veelen der gevangenen haar hunne fmeekfchriften toewerpen, zoo draa zij onder derzelver venflers voorbijging , gelijk* ik ook het mijne voor haare voeten liet vallen , wanneer ik haar onder mijn venfter zag. Ongelukkig beurde de Heer l e l e u , die Controleur van dit huis was , en het zag vallen , het op , en ftak het in zijn zak. Het wierd mij tot eene misdaad gerekend, dat ik mij durfde beklagen. Mijn fmeekfehrift bevatte niet anders dan een wijdloopig verhaal mijner jammeren, zonder dat ik iemand in perfoon noemde of aantastte ; maar dit was om 't even , ik klaagde , en derhalven wierd ik als een misdadiger behandeld. Twee dagen daar naa , kwam een Sergeant met vier wagters mij uit mijne kamer haaien en bragten mij naar «en Cachot , nog veel affchuvvelijker, dan alle , in wel-  a?o GEDENKSCHRIFTEN van welke ik zederd zulk eenen langen tijd was opgeflooten. Het fchijnt , dat een helfche geest verhit was, om mij te vernielen , en mij zonder ophouden boven het hoofd zwevende , alleen bezig was , om zijne vergiftige pijlen op mij aftefchieten. Wel haast was ik weder de prooij van alle die voormalige afgrijslijkheden , van welke ik zederd eenige weeken een weinig verlost was; ik zag niet* rondom mij dan fchelmen , en was omringd van gruwelen , welker taal mij alleen in de ooren klonk'. In de daad , men zou voor mijn verhaal ijzen , indien ik eenige trekken uit die fchrikbaarende gefprek-keu te berde bragt. Ik had wel genegenheid , om mijnen geest daar van aftetrekkcn cn met iets anders bezig te houden; maar ik had geenen penning, om een b!ad papier te koopen, en zag mij gedwongen , om mij dit, gelijk ook inkt en eene pen aantefchafFen, mijn zwart brood te verkopen, en nogmaals de brokken , welke men onder het vegen der vloeren in den drek vond , aan de Verkens van d e voiron te betwisten, om mijnen razenden honger te ftillen. Eene gelukkige gebeurenis bragt, korten tijd daarnaa , eene kleine verzagting in het lot van alle de gevangenen , en was voor mij een voorbode van toekomend geluk. Mevrouw necker kwam te Bicêtre ; die agtingswaardige Vrouw had noch haaren rang noch haaren naam nodig , om overal geëerbiedigd te worden; de weldadigheid en de deugd verzelden haar altijd , en overal zullen de zegeningen der armen den onbezonnen laster verdoven en haar de vrugtelooze pogingen van den nijd rijkelijk vergoede:). Zij kon onmogelijk in deeze verblijfplaats  HENRIK MASERS de LATUDE. aft plaats der ellenden verfchijnen uit eene ijdele en ongevoelige nieuwsgierigheid : neen , de traanen, welke zij uit menschlievendheid ftort, zijn niet vrugteloos en zonder goed gevolg ; en fchoon zij aan alle onze behoeften niet konde voldoen , fpande zij echter alles in , om die , die ons het meest drukte , en pijnigde , te weeren. Door de gevangenen onderrigt, dat men hun zelfs geen brood genoeg gaf, om hunnen honger te dillen , maakte zij aanftonds eene ftiglirrg'; uit welker inkomen de gevangenen daag^ijbcb een vierde pond broods meer dan voor heen kregen, en men heeft het aan haar edelmoedig medelijden te danken , dat men in Bicêtre, zederd dat tijdtiip, niet meer het kennen en fchreijen van den honger hoort. Met is aan die eerwaardige befchermder dat ik in vervolg van-tijd mijne vrijheid en niijn leven had te danken. Ik zal het geen zij voor mij heeft gedaan, zoo wel als het geen mijne hoogagting en dankbaarheid mij inboezemen ,Jbivoeren ; hoe trotsch moet ik niet zijn op haa™weldaaden ! Ik fpreck thans niet, dan van die edelmoedigheid, in welke ik met alle mijne ongelukkige medgezellen deelde; zij onderfcheidde mij toen ten tijde niet van dezelven; maar het is van dat oogenblik af, dat het noodlot fcheen optehouden mij te vervolgen ; ó! wie kon beter dan zij deszelfs woede een perk Hellen, en die in geluk doen veranderen! Wie kon beter dan zij, mijnen befchermengel, die zederd mijne geboorte voor mij had gefcheenen te ftrijden, maar die zoo dikwijls, zoo aanhoudend was overwonnen , door zijnen ontzaggelijken tegbndreever, nieuwe en gedugte kragten bijzetten! Ondertusfchen herinner ik mij nog dikwijls hunnen ouderlingen ftrijd,  284 GEDENKSCHRIFTEN van ftfijd; en fchoon ik van dat oogenblik af moet rekenen, dat alles zich fchikte , om mij eenmaal geukkig te maaken , kon ik dit in dien tijd zoo min bemerken, als dat ik 'er toen eenig dadelijk genot van bad. Ik moest nogmaals eene dier pijnigingen doorftaan, door welke ik reeds was afgemarteld, maar d,e nimmer zoo wreed , noch zoo gevaarlijk was geweest als nu. Naa dat ik zoo veele rampen, die zich vereenig- ru V, °mv. mij tC vcrnie,en ' had . doorgeworfteld , fcheelde het weinig , 0f ik was ten eenemaal de prooy van het ongedierte geworden, en bezvveeken, onder de ongemakken , die ik daar door leed. De duiflerheid van mijn hok, zoo wel als de zwakheid van mijn gezigt, door aanhoudend fchreijen bedorven, heten mij niet toe, mij zeiven in het begin van die menigte luizen, die mij nogmaals kwamen afknagen, te reinigen; wel draa was ik 'er ten eenemaal mede overdekt, en mijn geheele ligchaam was niet anders dan eerAweide voor haar. De ver fchrikhjké jeukingen ,^e zij mij veroorzaakten " mijne woede van dit ongediert niet te kunnen meester worden en mij zuiveren, deden mij mij zeiven met zoo veel geweld krabben, dat ik overal gaten in 't lijf had, zoo dat zomtijds mijne nagels en vingers bebloed waren; vervolgens kwamen korften op die gekrabde wonden, onder welke het ongediert huisvestte, en daar voor alle vervolging vrij zijnde, beeten en vraten zij mijn rouw vleesch, zodaanig dat de fmerten ondragelijk Waren. Weldraa waren zij zoo vermenigvuldigd , dat ik dag noch nagt kon rusten: groote god! welk eene flraflei erger dan den dood zeiven. Ir.  HENRI-K MASERS de LATUDE. 283 In dien verfchriklijken ftaat was ik , toen ik op den 15 September I?8i, des avonds omtrent ten 6 uuren , mij door alle mijne nabuurige medgezellen hoorde toeroepen: „Vader je dor! (zoo als zij „ mij uit genegenheid noemden) zie daar Mijn Heer w den prefident de gourgue, die daar op het Ko „ ninghjk plijn is ; welk een groot en iritfteekend „ goed nieuws!" Ik vraagde hen 4 wat zij daar mede wilden zeggen? Zij onderrigtten mij, dat die Magiftraat, zoo regtvaardig ais menschlievend en gevoelig, fomtijds' de gevangenen kwam bezoeken, en nooit zonder 'er eenigen op vrije voeten te Keilen. Zij boden mij aan, hem te roepen , en een oogenblik gehoor voor mij te verzoeken, gelijk zn ook deden. Die Magiftraat plaatfte zich op hun verzoek , en op hunne aanwijzing, voor de opening van mijn cachot, door welke eenige flauwe lichtftraalen indrongen; hij fprak tegen mij met alle tekenen van goedaartigheid, en moedigde mij aan, door eene menigte vraagen , ofh hem een verflag van mijne geledene jammeren te doen; ik antwoordde hem openhartig, maar zag wel, dat ik zijne vermoedens , dat ik een groot booswigt moest zijn niet kon wegneemen; de grootheid mijner ellenden' en de floutheid mijner vijanden hebben zelve ahijd ter hunner verdediging geftrekt , dewijl men onmogelijk kon geloven, dat 'er zulke laage zielen konden worden gevonden , die zulke ontmenschte wreedheden zouden durven plegen; verfchriklijke redeneerkunde , mogelijk al te verfchoonlijk , maar die ofldertusfchen tot een fchild verftrekt , het welk de grootfte fchelmen voor het zwaard der «ereo-tigheid beveiligt. X De  aS4 GEDENKSCHRIFTEN van De Heer prefident de gourgue, na mijne antwoorden en mijn gefprek met de hartclijklte deelneeming te hebben aangehoord , zei mij : ,, men „ moest alle menfcbelijk gevoel misfen, om met u „ geen innig medelijden te hebben, \va:;neer men ,, u ziet in zulk een verfchriklijk hol , na twee- en „ dertig jaaren gevangen gezeeten , en zoo veele „ jammeren geleeden te hebben ; twee- en dertig „ jaaren, — ach! welk eenen tijd! iidien de vier„ fchaarcn u konden regt doen , gij zoudt zeker „ niet lang kwijnen; maar tot uw grootst ongeluk „ zit gij hier op bevel van 't Gouvernement. On,, dertusfchen wanhoop ik niet, om u kragtdadig „ van dienst te zijn ; zendt mij in eene Memorie ,, een omflagtig en juist verhaal van alle uwe onge„ lukken; vooral raade ik u daar in met de groot„ fte opregtheid te werk te gaan : gij waart een „ verlooren man , zoo gij iets voor mij tragtte te „ verbergen ; maak ftaat op mij, uwe ellenden zijn „ te groot , dan dat ik u zou kunnen vergeeten. „ Vaar wel!" Vervolgens zei die braave Magiflraat aan eenen Commis van de Bureau, die hem verzelde: ,, zoo „ draa die gevangen zijne Memorie heeft opgefteld, „ beveel ik u, die mij te brengen." De zwakheid van mijn gcdgt, gevoegd bij de donkerheid van mijn hok, hadden mij belet de trekken van 't gelaat van den Heer de gourgue te ónderfcheiden, of daar op tekens te zien van het geen zijn hart gevoelde; maar nauwlijks was hij vertrokken , of de wagter , die hem verzeld had, cn dien ik medelijden met mij har! ingeboezemd, kwam naar mij toe loopen , en zei „ ik heb gezien , Mijnheer, dat de Heer de gourgue, op het „ hoo-  HENRIK MASERS de LATUDE. 285 „ hooren'uwer rampen , traanen ftortte; gij kunt „ verzekerd zijn , dat hij zich aan u zal laaten ge'„ leegen leggen.'* Ik had dan dien gevoeligen man traanen doen ftorten . Ac', ! hoe verkwikte dit mijn hart! hóe zoet en vertroofïende waren mijne eigen traanen, die mij op dit verhaal over de wangen rolden , en welk eenen aangenaamen flagt fleet ik op zulk een onderhoud ! Den gantfchen avond fpraken de gevangenen onder malkander van niets anders, dan van het geluk, van dien weïdadigen man gezien te hebben ; hij kwam dikwijls in dat huis en vond daar zomtnds ongelukkigen, welken hij zelve had veroordeeld ; en deeze zelfs zegenden hem zoo wel als alle de anderen : door hun voorbeeld als weeifpre* kende het geen de Koninglijke Propheet zegt, dat de veroordeelden den Heere in het verderf niet zullen loven. Ik behoef niet te verzekeren, dat ik mij haastte met het opttellen van de Memorie door dén Heer de gourgue gevraagd; geduurende negen dagen verkogt ik mijn brood , om voor dat geld papier te koopen: want niettegenftaande het bevel van «hen Magidraat , om mij het maaken van die Memorie toeteftaan , en die hem te doen overhandigen , gaf men mij niets , dat ik daar toe nodi* had. Ik ftelde die met mijne gantfche ziel op • met een vol vertrouwen ftortte ik alle mijne ellenden in den fchoot van dien weldaadigen en medelijdenden befcheriner ; ik vergat niet één voorval, en verhaalde alles zonder bitterheid , maar ook zonder iemand te ontzien. Ik droeg wel zorg , dat ik die Memorie niet aan iemand der Officieren van Bicétre toevertrouwde: want dan zou die zekerli k T2 ga-  286 GEDENKSCHRIFTEN van geleezen zijn, en ik wist maar al te wel, hoe men hen ftrafte , die zich durfden beklagen; maar ik verkogt een hembd en een paar zijden kousfen, die ik nog zorgvuldig had bewaard , om aantetrekken , als ik eens op vrije voeten wierd gefteld, om met dit geld den oppasfer te betaalen, aan wien ik mijne Memorie ter bezorging overgaf, en die reeds verfcheiden maaien mijne brieven had befteld. Ik weet niet of die man befchonken zij geweest, of door welk geluk hij dat pakje in Parys heeft laaten vallen en verboren ; zeeker heeft eene weldoende Godheid dit toeval zoo beftierd. Hoe zeer heb ik gereikhalsd, om aan dit tijdftip van mijn leven te komen! zoo dikwijls ik mij dat herinner verdwijnen mijne fmerten , en ik zou haast geneigd zijn te zeggen, dat mijne geledene ellenden mij dierbaar worden. Tot hier toe beeft het verhaal mijner gefchiedems beurtelings afgrijzen en medelijden ingeboezemd ; maar het geen ik nu verder zal te berde brengen , zal verwondering baaren. Men zal verbaasd ltaan over de mengeling van deugden en misdaaden, welke alle mijne levensgevallen bevatten; en de troostrijke en aangenaame traanen welke men op het leezen van mijn volgend verhaal zal ftorten, zullen de verontwaardiging, d;e alle mijne leezers van het begin deezer gedenkfehriften tot nu toe hebben moeten gevoelen , doen bedaaren. Eene jonge vrouw vond het door den wagter verboren pakje, welks omflag door de vogtigheid gefcheurd en deszelfs verzegeling losgegaan was. Zij zogt naar de onderteeking, en beefde op het leezen der woorden: jiasers de latude, gevangen zederd 32 jaaren zoo in de Baftille, als te Vin-  HENRIK MASERS de LATUDE. 2S7 Vincennes, en thans te Bicêtre, op brood en water, in een gat, tien roeten diep onder den grond. Zoo draa zij te huis was gekomen, las zij driftig het 1 mdandig verhaal van alle mijne ongelukken, maakte een affchrift van die Memorie , bezorgde het oorfpnmglijke volgens het opfchrift , en herlas mijn verhaal , over welk haar gevoelig hart kromp, en met verontwaardiging vervuld wierd; doch de regelen der regtvaardigheid en de fiem der rede volgende , wilde zij eerst alles onderzoeken , alles met elkander overeenbrengen en de gebeurenisfen wikken , eer zij iets wilde in het' werk ftellen tot mijne redding; zij beiïcedde zes geheele maanden , om te onderzoeken , of alle mijne verhaalcn op de waarheid gegrond waren. Overtuigd van mijne onfchuld, durfde zij bcflaan , mij uit mijne ketenen te doen verlosfen, en zij is daar in gedaagd , na meer dan drie jaaren alle mogelijke zorgen en onbegrijpelijke pogingen in 't werk te hebben gefield. Welk hart word niet vertederd op het aandoenlijk verhaal der middelen, welke zij aanwendde, der hindernisfen , welke zij moedig te boven kwam , niet alleen om gehoor te verkrijgen , maar ook om haare pogingen ingang te doen vinden! Zonder bloedverwanten of vrienden van vermoogen , zonder middelen , zonder befcherming, heeft zij alles durven beftaan. Daar men voornaame Heeren , mannen van rang en gezag jn mijn belang moest zien overtehaalen , vervoegde zij zich bij dezelven, en met die natuurlijke wclfpreekèndhc.d , bi] welke die der kunst niet 'anders dan koud en gemaakt is, had zij het geluk hen te beweegen en medelijden in te boezemen. Men gaf haar hoof,— men leide haar om den tuin , — men wees' Kaar T 3 van  aSS GEDENKSCHRIFTEN van van de hand 5 doch zij liet niet af, maar kwam elk oogenblik wtder aandringen , zoo dat haare vrienden , die zij ück door haare deugd had gemaakt , voor haar leeven , inzonderheid voor haare vrijheid, beefden; maar zij verwierp derzelver vermaaningen en kragtige drangredenen. Zeven maanden zwanger zijnde , ging zij in 't midden van den winter te voet naar Ferfailles, weder te huis gekomen magteloos door vermoeidheid en' het hart beklemd door bekomene weigeringen , werkte zij een gedeelte van den „agt tot haar beftaan keerde den volgenden morgen weder naar Verfail*ƒ t en kwam des avonds weder naar Parys; door haare vuurigepogingen verlevendigde zij de koude voormalige gedaane beloften ; eindelijk ten einde van achttien maanden , vond zij het middel , om mij van haare kloekmoedige pogingen cn de hoop, die Zij voedde, te onderrigten ; toen zag ik haar voor de eerftemaal; toen kende ik voor 't eerst haare weldadigheid aan mij ; toen was zij voor het eerst m de tegenwoordigheid van dien ongelukkigen, voor welke haar gevoelig hart reeds zoo veel had uit*eftaan. ü Zij! kreeg toen nieuwe kragten , en trotfeerde alles. Dikwijls ging zij op denzelven dag haar Kind bezoeken , dat zij , te Montmartre te minnen had gegeven , en kwam van daar te Bicêtre mij vertrooften, cn eenige kleine verzagting mijner rampen brengen. Eindelijk , na drie jaaren zorgs cn poogingen niettegenftaande de hinderpaalen en aanhoudende afwijzingen , kwam zij alles te boven , en ik was vrij ! . . . . Kan 'er op her verhaal van dergelijke daaden wel eenig mensch worden gevonden , die log genoeg zou  HENRIK MASiyiS de LATUDE. £89 zou zijn , om die niet te bewonderen, of ongevoelig genoeg, om 'er niet door aangedaan te wezen? Maar het is mij niet genoeg, het voldoet mijnen lezeren niet, de pogingen en ongehoorde moeiten van deeze kloekmoedige en gevoelige vrouw ter loops te fchetfen ; zeker de minde omftandigheden van eene zoo edelmoedige daad zijn onfehatbaar; kan men eenige vrees hebben , van het herhaalen en vermenigvuldigen der Copijen \an eene dergelijke fchilderij? ongelukkig hij, die niet verlangen zou, zich daar mede te verzadigen , en die heldhaftige vrouw , wier deugd ons verwondert, en mogelijk ons overftelpt, nader te lecren kennen. Mevrouw (*) legros, welker naam men, ter eer der menschlijkheid , zich moet herinneren , zoo dikwijls men in deeze Memorie dien van den Heer de sartine, of den Heer le noir uitfpreekt; Mevrouw legros, die toen een klein Neurenburgsch winkeltje deed, had, zoo als ik reeds heb gezegd, de Memorie gevonden , die ik aan den Heer prefident gourgue had gezonden ; ik heb gezegd, hoe zij, vervoerd door haar gevoelig hart , die las. Haar egtgenoot nam met haar deel 'er in , en beide met dezelve denkbeelden bezield , beflooten alles in het werk te ftellen, om mij te redden. De weg, dien zij daar toe moesten inllaan , fcheen hun zeer eenvoudig; zij maakten een affchrift van de Memorie, en de Heer legros bragt (*) Men hoiide hier in 't oog, dat in Vrankrijk eik gehuwde Froüwen, van wat rang zij ook zijn, Mevrouw genaamd worden. DE VERTAALER. T4  coo GEDENKSCHRIFTEN van bragt het oorfprongliike reeds den volgenden morgen , in een nieuw omftag verzegeld, aan den Heer de gourgue,- hij drong ten fterkfte aan bij des* zelfs bediende, om het pakje eigenhandig aan dien Heer overtegeven , ten einde hem zijne poogingen en zorgen aan te kunnen bieden. Bij dien Heer ingeleid zijnde, en hem het pakje overgegeven hebbende, antwoordde de HeerDE gourgue, „ dat » Hij den ongelukkigen, die om regt en wraak „ fmeelue , had gezien ; dat hij in waarheid het „ innigst mededoogen met hem had gehad op het „ verhaal zijner rampen , en dat hij reeds, zonder „ op zijne Memorie te wagten , pogingen had aan, „ gewend, om hem op vrije voeten re doen ftel. " jen ; dat hiJ' tot zij"e fmert had vernoomen, dat „ hij een gek, een dolle krankzinnige was, die, „ wel is waar, die aanvallen van woede niet dan „ bij tijden kreeg, maar dat echter die bezoeking, „ die door twee- en dertig jaaren gevangenzitting „ met had kunnen geneezen worden , hem ge„ vaarlijk maakte , en dat men dus zich moest te „ vrede houden met zijn lot te beklagen en be„ fchreijen". Ik wl hier op geene aanmerkingen maaken : mijne leezers zijn mij daar in zeker reeds voorgekomen. De Heer legros keerde weder naar huis, en verhaalde dit aan zijne vrouw, hier bij voegende, dat de Prefident hen raade , om het ontwerp, van mij te helpen en te befchermen , te laaten vaaren. Die vrouw ftond als voor het hoofd geflagen; doch 2ij bleef tusfehen beiden hangen , en begon alles te overwegen; door de infpraak van haar nart, door die der deugd "verlicht, beftond zij de waarheid van dit verhaal te verdenken, zij nam en herlas mijne Mei t mo-  HENRIK MASERS de LATUDE. 291 morie, en doorgrondde het verftand van den opiteller. Zij erkende aan de wijze, op welke ik mijne fmerten befchreef, dat ik alle derzelver bitterheid gevoelde , en zij maakte deeze aanmerking, dat een krankzinnigen, een dolleman , wiens hersfenen daar door gekrenkt waren , van niets zou weten , dan onrustig te zijn', in zijne ketenen te woelen , en gelukkig genoeg zou wezen , om derzelver knellende zwaarte niet te gevoelen. Wanneer ik van mijne vijanden fpreek, is mijne uitdrukking vuurig, zomtijds vreeslijk ; zij fchreef dit toe aan de wanhoopige denkbeelden, die mij door mijnen ongelukkigen ftaat wierden ingeboezemd, en gekoesterd ; zij befpeurde daar in de ftoute taal der onfchuld , die zich niet verlaagt, om te fmeeken gelijk de misdaad gewoon is. Deeze door haar gemaakte opmerkingen gaven haar nieuw vuur, verlichten en beftierden haar, zoo dat zij zich niet, gelijk de Prefident de gourgue, door die logen liet verflrikken, door welke ook zoo veele anderen waren misleid , die zoo billijk, zoo menschlievend waren als hij, en die mogelijk op dit oogenblik het ook als het gelukkigfte tijdftip van hun leeven zouden befchouwen , dat zij mij uit mijne ketenen zouden hebben verlost, maar die ook door de voorinnceming en de bedriegerij mijner vervolgers verblind zijn , fchoon zij intusfchen meer menfehen - kunde , meer wetenfehap en ondervinding van derzelver driften en misdaaden hadden den Mevrouw legros. Mevrouw1 legros was overtuigd van deeze eenvoudige waarheid , dat mijne vijanden mij geen eene misdaad ten laste lagen. Ik was, volèens burt zeggen , een gevaarlijke zot; jk was derhalven zoo een geworden in de Kerkers '! Waarom hadden zij T ^ -i ■ 0 mij  4-2 GEDENKSCHRIFTEN van mij daar in geworpen ? Waarom hadden zij mij daar in zulk eenen langen tijd opgeflooten gehouden ? op mijne beurt beichuldigde ik mijne vervolgers ; men ■wierp mij noch aanklagt, noch bewijzen, noch rigterlijk vonnis voor: en ik verklaagde hen over hun te miiwaards gehouden gedrag , over hunne ontmenschte en koelzinnige wreedheid , waar van mijne geleeden ellenden de bewijzen opleverden. Deeze aanmerkingen deeden baar natuurlijker wijze deeze gevolgen trekken , dat mijne vijanden zeker hunne magt misbruikten, om mij in de boeijen te houden , en mijne regtmatige klagten te fmooren , met een woord , om dat ik d; middelen in de hand had , om hen te bederven. Dit wilden zij voorkomen ; het kon niet misfen , of vroeg of laat moesten mijne jammeren en mijne wanhoop mijne kragten uitputten , en mij in 't graf florten, en tot zoo lang wilde men allen van mij verwijderen , die zich voor mij in de bres konden ftellen , door mij tc doen voorkomen niet als een fchelm : want dan mogst men bewijzen aanvoeren ; maar als een voorwerp van affchnk en medelijden, die der natuur tot last ware, en wiens aanwèezen zij niet dan met weerzin verlengde. Zij bedagt daar bij , dat de plaats zelve, uit welke ik mijne klaagltem en vervoeringen deed hooren , een nieuw bewijs van de onwaarheid < er gezegden mijner vijanden opleverde ; zou hij, dagt zij, indien hij flegts een krankzinnige ware, met zoo veele ontmenschtheid worden behandeld ! zou men hem van Charenton, dat voornamenlijk voor de krankzinnigen gefchikt is, hebben gehaald , en hem uit een zoort van gedienftigheid in een onderaardsch gat hebben gefmeeten, om zijne ftraf te verzwaarea en te verlengen ? Deeze llraf zeker  HEN RIK MASERS de LATUDE. a93 ker gaf eene gruweldaad te kennen , ware het dan niet van mij, aan wien men niets kon ten laste leggen, het was ten minften van mijne vervolgers. Mijne kloekmoedige bcfchermfter boezemde haaren man dezelve gedagten in , cn verlichtte hem ; zij ftelde zich weder voor alles wat ik had moeten lijden , mijne pijnigingen , mijne wanhoop ; zij ftelde zich, om zoo te fpreeken, in mijne plaats , haar hart wierd verbrijzeld , en zij zwoer, omtekomen of mij te redden. Zij liet eenen beminnensvvaardigen man , den vriend van haaren egtgenoot, de eer van deeze gevaarlijke onderneeming met haar deelen; (i) en die egtgenoot liet niet alleen toe, dat zijne vrouw, geduurende drie jaaren, haare rust en vermoogens tot mijne redding opofferde , dat zij zomtijds haaren koophandel verwaarloosde; maar hij heeft haar onderfteund en uit alle zijne magt bijgeflaan, zonder daar over ooit te morren of te klagen. Deeze vrouw bezat te veel oordeel , om niet te begrijpen, dat zij alle haare eerde pogingen ten eenemaal geheim moest doen , dewijl 'er veel aan ge- (i) De Heer gehard, die, door zijne betoonde ftandvastigheid en moed , verdient zijnen naam naast die van den Heer en Mevrouw legros geplaatst te zien. Hij is insgelijks een man zonder middelen. Hij verzogt om eene Deurwaardersplaats bij de algemeens Volksvergadering, doch dezelve waren alle vergeven; maar toen hij zich genoemd en het gehouden gedrag zijner vrienden, welk ook het zijne was, omtrent mij bekend had gemaakt, heeft men hem op het «ogenblik tot buitengewoonen Deurwaarder aangefteld.  *94 GEDENKSCHRIFTEN van geleegen was , dat het alles vermoedend wantrouwen mijner vijanden niet wierde wakker gemaakt. Daarenboven begeerde zij eerst te onderzoeken , of ik in de daad het edelmoedig medelijden, dat baar bezielde , waardig ware. Zij begaf z;ch eerst en vooral naar Bicêtre , alwaar zij, onder voorwendzel van eenige fnuisterijen , die zommige gevangenen van ilroo maaken , te komen koopen , hen van mij fprak ; doch daar zij mij met den naam de lat ode noemde, en ik te Bicêtre alleen onder dien van je dor, welken ik niet gebruikt had in mijne Memorie aan den Heer de go v r g ue , bekend was , wist niemand hunner haar omtrent mij eenig narigt te geven; zij fchetIte mij af, en vond eindelijk eenen gevangenen die mij geloofde te herkennen voor dien, van welken de Kapellaan van Bicêtre, de Heer br in de jon, zomtijds fprak. Die geeltelijke was toen te Pwys, en Mevrouw legros was verpligt, het tot den volgenden dag uitteftellen , om van hem eenig berigt mij aangaande te vraagen. Zij keerde weder naar Parys , en was reeds den volgenden morgen vroegtijdig te Bicêtre, Zij vond den Abt br in de jon, met welken zij een lang mondgefprek had ; hij verzekerde en overtuigde haar, dat ik zoo min dolzinnig als zot was, maar een ongelukkige , die al* lerureedst wierd mishandeld; zij had wel verlangd dat zij hem had kunnen overhaalen , om met haar de handen in één te flaan tot mijne verlosfing, maar hij weigerde dit, zeggende, dat alle. pogingen te vergeef.^ch zouden zijn , en zij verkreeg van hem niet anders dan eene verklaaring , bij welke hij al» les bevestigde, wat hij mij aangaande wist. De  HENRIK MASERS db LATUDE. 295 De Abt brindejon hield in de daad geduurige mondgef nekken met mij; en ik was hem door zijnen voorganger , den Abt leg al , die , zoo als mij gezegd is, thans te Isfy , digt bij Parys, woont, aanbevolen. Toen die braave geeftelijke Vicaris te Bicêtre was , fcheen hij mij van de andere gevangenen te onderfcheiden en mij boven allen geneegen te zijn; het geduurig aanfchouwen der jammeren had zijn hart niet ongevoelig gemaakt: hij nam zeer veel deel in de mijnen , en zelfs toen hij deeze plaats had verlaaten , hield hij mij in aandenken , en dikwijls verzogt hij den Abt brindejon, die zijn opvolger was, mij voor zijne rekening wit brood of wijn , en zelfs zomtijds geld te geven. Ik heb het voornamelijk aan het edelmoedig medelijden, de onderfleuning en de vertrooftingen van dien weldadigen man te danken, dat ik moeds genoeg heb gehad , om mijne rampen te draagen , en niet onder dezelve te bezwijken. Die voortreflijke man en zijne weldaaden zijn mijne hartelijke en opregte dankbaarheid overwaardig, en ik agt het mijn pligt, hem voor het oog van het algemeen mijne eerde erkenteuis toe te wijden. Mevrouw legros was niet te vrede met die berigten, die zij mij aangaande te Bicêtre had ingewonnen; men had haar gezegd, dat zij voor al de Schouts-rolle moest tragten onder het oog te krijgen , om te weeten , wat men tegen mij had intebrengen, of waar van ik ten minden befchuldigd wierd, dewijl daar in mijn naam, het tijdftip en de oorzaak mijner gevangenzetting zou te vinden zijn ; zij vond middel, om te weeten wat dat register mij aangaande meldde , het welk alleen in deeze woonden belfond : masers de latude, gevangen  295 GEDENKSCHRIFTEN vaw genoomen den 15 Julij l?7?, en nnar Bicêtre ^ bragt op den eerften Augustus Van het zelfde jaar. Mêt deeiée bewijzen voorzien, en overtuigd van mijne onfchuld , befloot zij meer bijzonder mijne vijanden, die ook de haaren waren geworden, aantci asten. Nauwlijks ziet men haar den voet in dit fchrikbaarend Ioopperk zetten, zeker zonder te voorzien, of zelfs te vermoeden, met welk eenen ongehoorden moed zij dat zal doorfireeven , of reeds onderneemt de kwaadfpreekendheid te ontdekken, wat haare toe,lugt heeft kunnen zijn , welke middelen zn 111 't werk heeft kunnen ftellen; reeds vind men zich vefphgt haar, om haare weldaaden te verontichnkiigen , ik zeg, te verontfchuldigen. Hoe dikwijls zijn mijne vrienden, mijne hefchermers, zederd meer dan zes jaaren, dat een gewenscht gevolg haare pogingen gewettigd heeft, verpligt geweest ° voor baar in de bres te fpringen! Men noemde haare kloekmoedigheid roekeloosheid, haar gedrag zotheid, en den eerbied, welken zij, die haar kenden, haar bewezen , geestdrijverij en buitenfpoorigheid. Het is dus klaar, dat niet alleen weinige lieden in ftaat zijn , om eene edelmoedige daad uittevoeren , maar zelfs dat weinigen in ftaat zijn , om die raar waarde te fchatlen en te bewonderen. Zeker onze beminnelijke Sibariten (*) hebben roerende tafereelen nodig; men moet hun deugden vertoonen, om dat (*) De Sibariten waren een zeer wellustig en ver' ■wijfdFolk, zoo dat zij , volgens de Cefchiedenisfen, gewoon waren hunne gasten een jaar voor den dag der maaltijd te verzoeken; zij gaven vrijheid van alle imposten voor  HEN RIK MASERS de LATUDE. 297 dat het noodzakelijk voor hun is, dat hunne gevoeligheid werkzaam word gehouden; m.iar gelijk een fterk geluid hunne tedere vezelen al te zeer zou aandoen, begeeren zij die niet te zien dan in 't verfchiet , en door toneelvertooningen , of wanneer die omzwagteü zijn met vernuftige vindingen , die hunnen geest aangenaam ftreelen , zonder dat zij zelve zich daar op toeleggen : in dat geval bewonderen zij die; niemand is op het zien derzelven meer bewoogen dan zij ; men hoort hen de naamen der Griekfche en Romeinfche helden niet dan met een foort van eerbied noemen, en men zou zeggen , dat de overblijffelen dier groote Mannen weder bezield wierden , om hunne harten te verwarmen ; maar wanneer het 'er op aankomt, om dergelijke deugden te oefenen, dan fchroomen zij voor dezelve , jaa vervolgen haar ; het fchijnt hun toe, dat de begoocheling alleen verrukkelijk in hunne oogen is. Mevrouw legros pleegde alleen met haar gevoelig hart raai ; in dat hart vond zij alleen de fterkte, die zij, om mijne ontflaaking te bewerken, nodig had ; zij had geene andere drijfveer , dan die van mijne traanen op te droogen, en mij gelukkig te maaken ; ik was haar ten eenemaal onbekend, zonder eenige toevlugt, zonder vermoogen , en des niettegenftaande nam zij op zich , mij, na het verbreeken mijner boeijen, tot eene moeder te vei (trekken , voor zulhen, die hm hunne geliefde Visch aanbragten, en duldden in hunne Stad geene amba -teu die met eenig gerugt verseld gingen , om de fapeuder. niet te ftooren. DE VKS.TAALER.  *o8 GEDENKSCHRIFTEN van ken , wier tederheid zoo fterk in haar gediag te mijwaards uitblonk; zij bad geene andere middelen, om de Grooten voor mij lastig te vallen, de Ministers te trotfeeren, en zich te doen hooren, dan die haare kloekmoedigheid haar aan de hand gaf. Men begrijpt ligt, hoe veele moeijelijkheden eene zoo werkzaame menschlievendheid aan die vrouw heeft moeten baaren ; zij bragt haar leven in droefheid door, en ar aanhoudend traanenbrood ; die zelve aandoenlijkheid ftraalde door in alle haare trekken , doch verfraaide die geenzins, en zoo die haar bevalligheden bijzettede , het waren geenzins dezulken , die door het grootfte getal lieden gezogt en bewonderd worden. Nog eenmaal, ik moet hen die zich over haar gedrag zouden verwonderen , alle kwaad vermoeden ontneemcn , en de kwaadfpreekendheid te keer gaan ; dat zij zich hier mede te vrede houden. Wat die heldhaftige vrouw aangaat, zij is te ver boven haare Sexe verheeven, dan dat ik zou kunnen aarsfelen, om te zeggen, dat zij, zederd langen tijd vervallen door verdriet, door huisfelijke zorgen, door tederheid voor haare kinderen , alles heeft verlooren, wat in andere vrouwen het oog verrukken, en de hartstogien gaande maaken kan. Deeze aanmerkingen waren volftrekt ncodzaaklijk; voortaan zal ik mijn verhaal onafgebrooken vervolgen. Het eerfte verlangen van die aandoenlijke vrouw was met mij omgang te krijgen , mij van haar voorneemen, haare hoop en haate oogmerken te onderrigten. Maar welken weg ingeflagen, om daar toe te geraaken? —— Zij kwam weder te Bicêtre, en altijd onder voorwendzel van het huis te zien , of iets van het werk der gevangenen te koopen; zij zogt, be-  •HENRIK MASERS de LATUDE. ^ beproefde, en vond eindelijk eenen Wagter , die voor drie Louifen , die zij hem gaf, aannam, mij eenen brief van haar ter hand te ftellen , en haar mijn antwoord op den tweeden dag daar aan volgende te brengen. Die koop wierd geflooten in eene herberg te Bicêtre, werwaards Mevrouw lecros dien Wagter getroond had, en hem onthaalde. Zij fchreef mij in haast, dat zij mijne memorie had gevonden, en welk een gebruik zij daar van had gemaakt, en dat op zulk eene inneemende wijze, als alleen door de goedaartigheid zelve kan gekend en in 't werk gefteld worden; zij verzogt mij, haar mijn vertrouwen te fchenken, en eenigerwijze verlof, om alles aan mijne redding te mogen opofferen. „ Ik weet, zei zij , waar toe gij „ uw toevlugt moet neemen , om uwen honger te „ verzadigen ; voortaan zult gij tot dit rampzalig „ uiterfte niet meer gebragt zijn; ontvang, bij wij„ ze van leening, den Louis, dien gij in deezen brief zult vinden." Bij wijze van leening! O! al te edelmoedige Vrouw het was dan niet genoeg voor u , mijne ellende te verzagten , gij waart zelve bevreesd , om mijne nauwgezetheid te kwetfen! . Ik befproeide deezen brief met mijne traanen , en na dien geleezen te hebben, viel ik op de knieën neder , gereed om de edelmoedige fchrijffter, en vervolgens de weldoenende Godheid , wier afbeeldzel zij mij toefeneen te Zijn , te aanbidden. Den volgenden morgen ftelde ik mijn antwoord aan baar op. Ik zal mij hier niet verheffen op eene valfche huichelagrige zedigheid , maar zonder omflag zeggen, dat ik dat antwoord met mijne 'geheeJe ziel opftelde, en aan mijne edelmoedige befchermy fter  3oo GEDENKSCHRIFTEN va» fter voor oogen hield , aan welke gevaaren zij zich bloorftelde ; ik o.dcrrigtte haar wie mijne vijanden waren , hoe groot hunne magt, hunne woede was. Da r zij haaren naam in den mij gezonden brief niet genoemd had , wist ik niet wat zij was , en of zij aa \ ien genoeg had, om hen te keer te gaan. „ Laat mij, fchreef ik haar, veel eér vergaan, dan „ dat gij u ann gevaaren zoudt bloot Hellen ; ver„ geet voor al niet , dar ik, wat gij ook voor mij d ien moogt, geene andere belooning kan aanbie,, den, dan mijne dankbaarheid, en mijne traanen." De Heer legros en zijne Vrouw waren eenigzins getroffen door mijne openhartigheid , welke mijne weldoenfter wel met den naam van edelmoedig wilde doopen ; zeker zij behoefde zich daar over niet te verwonderen : dan met welk eene gevoeligheid verwaardigde zij mij deswegens te bedanken , en hoe wierd mijne ziel door den inhoud van deezen haaren tweeden brief met vertrouwen en eerbied voor haar vervuld ! Zij had 'er een poeder en zalve bijgedaan, om mij van 't verfchriklijk ongediert, dat mijn vleesch afknaagde, te zuiveren; ik maakte daar van terftond gebruik , en van d en eerften nagt af, gevoelde ik minder de fmerten en ondragelijke bijtingen, die ik zederd twee maanden had moeten lijden en waar onder ik zeker binnen kort zou hebben moeten bezwijken. Ik fliep een weinig-, dat ik in lange.i tijd niet had kunnen doen, en in minder dan vier dagen tijds was ik geheel uit het ongedierte. De Heer legros ftelde onderwijl eene Memorie op van al 't geen ik hem onderrigt had, en ma kte daar eenige affcbriften van , terwijl zijne agtingswaardige Vrouw vermogende befchermers zogt, welke  HENRIK MASERS ee LATUÖE; ggj ke zij mijnen vijanden kon .tegenftdlen. Ik zal in het volgend verhaal doen blijken , met welk eene vrijmoedigheid en rondborftigheid ik de twee eerfle gedeelten dier Memoden heb opgefleld ; ik. zal verfcheide bekende naamen aanvoeren , zoo wel als het geen die lieden ten mijnen opzigte gedaan hebben. Mijne befchermfter, onderrigt dat de Vicomte de la tour du pin in eene naauwe vriendfchap mee den Heer le noir leefde, ging hem zien, fleïde hem eene Memorie ter hand, en haalde hem in mijn belang over, zoo dat hij beloofde , dat hij bij zij nen vriend mijn ontflag zou verzoeken. Hij deed dit; doch de Heer le noir antwoordde hem, dat het onwaar was , dat ik te Bicêtre was ; dat ik, krankzinnig zijnde, te Charenton \vas opgeflooten. Mevrouw legros zag toen, welken weg onze partijen zouden inflaan, en dat zij, als altijd, hun toevlugt tot bedriegerijen zouden nemen , tegen welke zij kloekmoedig beflooti altijd de waarheid tegen te ftellen. Ten overvloede, was zij zeer verblijd , te verneemen , dat de Heer le. noir zelve mij geen eene misdaad ten laste lag. Zijn valsch voorgeven, Om de ontmenschtheid , met welke ik was behandeld , te bedekken , toonde wel aan , hoe kwaadaartig en wraakzugtig hij was ; maar zij begeerde liever mijne vijanden dan mijne misdaaden te beflrijden te hebben. Zij toonde den Heer de la tour du pin, dat zijn vriend hem misleid had. Hij aarzelde echter, om hem dit voortehouden, en hem daar van te overtuigen , tot dat hij zich eindelijk daar toe door de lastige aanhoudende verzoeken van Mevrouw legros liet overhaalen. De Heer le noir gaf hem daar op alleen tot antwoord, dat ik inet zoo veel geltrengheid wierd gevangen gehouden V i op  3o2 GEDENKSCHRIFTEN van op uitdfaklijk bevel van den Koning, dat bij daar in niets kon doen , en dat hij de orders van den Souverain moest gehoorzaamen. De Heer de la tour. du pin drong derhalven bij Mevrouw legros ten fterkfte aan , van mijne zaak te laaten vaaren , dewijl alle pogingen te vergeefsch waren , en dat die niet anders dan nuttelooze gevolgen voor haaren befchermeling, doch droevige gevolgen voor haar konden hebben. Dan deze hinderpaalen deeden haaren ijver voor mij te meer ontbranden. Zij zogt naar andere lieden , wier gevoelig en medelijdend hart niet zoo ligt verfaagd wierd , of welke zij door haare pogingen meer kon aanvuuren , om haar de behulpzaame hand te bieden. Zij had veel gehoord van de voortreflijke begaafdheden van Mevrouw de lamoignon, huisvrouw van den laatlten zegelbewaarder van dien naam. Ik moet deezen Magiftraat invoeren, doch zal mij niet uitlaaten dan over het geen hij voor mij heeft gedaan ; het past mij niet, cn het zou overbodig zijn , om van hem als Minister van 1788 te fpreeken. Mevrouw legros kwam verfcheide maaien aan het horel van Mevrouw de .lamoignon, zonder ooit gehoor te kunnen verkrijgen. Eindelijk had zij eens het geluk van tot in de zijkamer te worden tocgelaaten , en zij verzogt een oogenblik gehoor, voor zaaken, zoo als zij zei, van het uiterst aanbelang. Mevrouw de lamoignon liet haar antwoorden , dat zij nooit een mondgefprek hield met lieden , welke zij niet kende i dat , zoo zij haar iets te zeggen had , zij haar moest fchrijven; hier droeg zij echter wel zorg voor, dewijl zij dan haaren brief zou hebben moeten ondertekenen , en zij had vast  HENRIK MASERS de LATUDE. 303 vast voorgenomen , haaren naam en haare woonplaats, onder welk voorwendzel het ook zoude mogen wezen , niet te ontdekken , ten einde alle navraagen en vervolgingen mijner vijanden te ontduiken. Zij liet mij twee brieven fchrijven , eenen aan den Heer de lamoignon en eene aan zijne Vrouw , waar bij zij twee Memorien voegde , en voor mijnen biegtvader gehoor liet verzoeken. Zij verwittigde dit toen aan den Abt brindejon, van wien ik boven melding heb gemaakt , en die thans zijne bediening te Bicêtre voor die van beftuurder van het Klooftcr der Vrouwen van de order van St. Valerius, vlak bij het Hotel der verminkte krijgslieden , vcrwisfeld had. Zij had hem reeds te, voren doen beloven , dat hij ten minften die lieden zou gaan fpreeken, die hem wegens mij zouden verlangen te onderhouden , en hem aftevragen , of ik in de daad een krankzinnige en razende zot ware, en hoedanig mijn gedrag tc Bicêtre was, welk hij van nabij kende? De Abt brindejon kwam zijne gedaane beloften naar; maar het is jammer , dat ik in dit verhaal gedwongen ben, zijnen naam beneden dien van Mevrouw legros te plaatzen. Zij bezogt hem geduurig, om hem voortebereiden tot het onderhoud , tot welk zij zich altijd vleide , dat hij zou worden verzogt. Haare blijdfchap was uitlteekend, wanneer zij, weinig dagen na dat zij die Memorien aan het Hotel van lamoignon had gezonden, eenen bedienden van dien Heer zag komen , die den Abt bij zijnen meefler nodigde. Zij herinnerde hem toen tot de minfte bijzonderheden , die mij aangingen , en keerde met hem naar Parys. Geduurende den weg verhitte zij zijnen ijver , en zogt hem den haaren inteboezemen, zo0 v 3 dat  3o4 GEDENKSCHRIFTEN van dat hij haat beloofde , niets onbeproefd te zullen laaien. Des avonds .ging 'zij weder bij hem, wanneer bij haar zei, dat de Heer de l a moigno n'hem zeer wel had ontvangen ; maar dat hij hem eene menigte vraagen cn tegenwerpingen had gedaan, öp welke hij niet had kunnen antwoorden."" Mevrouw e e g r o s verftomde van verwondering en verontwaardiging; ondertusfehen bedankte zij hem , en beloofde hem, ten alle tijde haare erkentenis té zullen toonen : welk ecnë moeijelijke poging voor eene edele en vrijmoedige ziel gelijk zij ! dan zij was daar toe elk oogenblik genoodzaakt, om dié flaauwhartigc lieden, die mij zouden willen' dienst doen , fchoon zij zulks zonder vuur of ijver deed.en, 'niet te verbitteren. Haar bleef dus flegts eene toévlugt "overig, namelijk om zelve bij den Beer de lamoignon gehoor te verkrijgen , en mij dit voor laar te doen verzoeken : zij zond'mij totdat éirrdé een opflcl van eenen brief , dien ik aan dien Maeiflraat moest fchrijven , in welken zij haar geheels hart fcheen uitgeftort te hebben , en dit midèci gelukte; zij bragt zelve dien brief , en die aan den Zwitzer ter hand Hellende, zeide zij, dat zij antwoord op denzclven verwagtte , waar op men h:n,r deed tinnen komen. De Heer de lamoignon. verwonderd en aangedaan over den ijver, dien zij voor mij betoonde , beloofde haar de beWp/aame band te bieden, maar gaf haar tevens te kerm n, dat hij vreesde, dat alles vrugteloos zijn zou, Hij bezogt den Heer le noir verfcheiden maaien . die hem naar den Minister zond ; de Mitóster zond hem weder naar den Luitenant van de pi : en zoo duurde dit fpel negen maanden agter een. De Heer amflo.t gaf niet onduidelijk te ken-  MENRÏK MASERS de LATUDE. 3°5 kennen , dat hij geene andere hinderpaalen voor mijn ontflag zag dan de pogingen van den Heer le noir om dat te beletten. Ik was , dank zij de voorzorge van mijne edel" moedige befchermfter , niet meer genoodzaakt, om mijn grof brood , waar mede ik gevoed wierd, te verkoopen, om mij papiër aantefcbaifen , op welk ik al bevende mijne klagten en jammeren fchetfle. Ondsrrigt van deeze geneigdheid van den Minister, gaf zij mij nogmaals den inhoud van eene allerbelangriikfle Memorie op, weike ik aan hem zond, en door welke ik tragtte hem in mijn belang overtehaalen door eene levendige fehilderij van mijne rampen. Welk meusch zou in fiaat zijn geweest , om zonder aandoening de jammerl^agten van eenen ongelukkigen , die zederd drie-en-dertig jaaren in de kerkerholen was begraaven geweest, aan te horen ; van eenen ongelukk;gen, die nog adem haalde, maar door honger en alle bedenkelijke ellenden afgemat was ? wie? — zeker geen a-der dan een zogenaamde Groote. Mijne verontwaardiging rukt mij dit woord uit den hals , wanneer ik mij herinner , dat deeze Memoiie zonder eenig antwoord bleef, dat zij allen, aan wien ik tot d;t tijdftip toe eenig belang voor mij fcheen ingeboezemd te hebben, Mevrouw legros allen bijftand onttrokken, en dut zij zich zederd bij meer dan tweehonderd perfoonen van rang en aanzien te vergeefsch had vervoegd, die allen mijne klagten en haare traanen van de hand weezen , en haar niet dan koel en met verlegenheid aanhoorden, en fcbeenen te vreezen, dat mogelijk de een of ander der Ministers , over welken ik mij beklaagde, ten eenigen tijde zonde ontwaar worden, dat zij die klagten hadden aangehoord. Die braave Vrouw zei £ij niet al. V 4 les ,  3oÖ GEDENKSCHRIFTEN van les, wat haar bejegende, op dat ik niet over de vrugveloosheid haarer pogingen door droefheid zou woren overftelpt; maar ik wist 'er genoeg van; en, voor 't overige, was reeds zederd langen tijd het lijden mij geheel eigen geworden. Wat haar betrof, zij was ver af, van zich door dien tegenftand te laaten ter nederflaan, maar onderfteunde en verlevendigde mijnen moed , door mij nog hoop inteboezemen, wanneer zij zelve reeds begon te wanhopen. Tot overmaat van ongeluk had zij haar vermogen uitgeput met het omkoopen van dien wagter, die onze verllandhouding begunftigde, gelijk ook door eene menigte andere onkosten , die zij om mijnentwil maakte. Haare bloedverwanten , haare vrienden , haare kennisfen hielden onophoudelijk bij haar aan, dat zij niet langer mijn ontflag zou tragtcn te bewerken; alle de Grooten, die haaren ijver voor mij bewonderden en preezen, zogten haar om haar eigen behouds-wille van verdere pogingen voor mij aftefchrikken : „ beef, zeiden zij „ allen tegen haar, voor al zoo hij, voor wien gij „in de bres fpringt, onfchuldig zij; beef! zijne „ vijanden zullen ook de uwen worden ; zij zullen „ u in hetzelve hol doen werpen , om hunne on„ regtvaardigheden, die gij tragt in het daglicht te „ fielten, met u te gelijk te begraaven." Men hield haar niets dan zwaarigheden en gevaaren voor oogen; doch zij liet zich nergens door tegenhouden, maar altijd vol moed , altijd onverzetlijk, wilde zij niets dan haar eigen hart raadplegen en befloot deszelfs infpraak, om alles voor mij optezetten , te volgen. Zii vernam, dat eene der Staatdames van de Gemalin van 'sKonings broeder, duchesne genaamd , np die Princes eenen allesvermogenden invloed  HENRIK MASERS de LATUDE. 307 vloed had , waar van zij nooit gebruik maakte, dan om haar regtvaardige en menschlievende daaden te doen verrigten. Mijne weldocnfler zogt haar overal optefpooren , en naa menigmaal dan hier dan daar geweest te zijn , ontdekte zij , dat zij te Verfailles woonde. Zij vertrek op 't oogenblik derwaards en liet zich bij Mevrouw duchesne aandienen, doch men berigtte haar , dat zij op haar buitengoed was , Santeny genaamd , zeven uuren van Parys gelegen. Zij ftond geen oogenblik in beraad, fchoon zij door vermoeijing afgemat was , om daar naar toe te gaan, en vertrok oogenbliklijk derwaard, dan eens te voet, dan weder met de eene of andere kar, waar op zij voor een oogenblik uitrustte; doch, te Santen'!]' gekomen , wierd haar berigt, dat Mevrouw duchesne, nog geen uur geleden, naar Verfailles was terug gekeerd; dit fchrikte mijne befchermfter niet af; zij keerde terug naar Parijs, en ging den volgenden morgen weder naar Verfailles; digt bij die plaats zijnde, zwikte zij, en vreezende, dat haar man , die haar verzelde , haar zou noodzaaken, om een rijtuig te neemen , deed zij eene ongelooflijke moeite , om de pijn , die zij leed , en daar door vermeerderde , voor hem te verbergen. Zij kwamen bij Mevrouw duchesne, die hen met eene innemende goedheid ontving , en traanen ftortte op het verhaal mijner rampen, en de aandoenlijke pogingen mijner beide befcherraers, om haare genegenheid en voorfpraak te winnen ; zij prees derzelver menschlievendheid, en nam 'er deel in; maar met dat al weigerde zij, de' Princes over die zaak te fpreeken : hoe kon zij eenen ongelukkigen verdedigen tegen twee Minifters , en die eeniger wijze over onregtvaardigheid befchuldjgen ? Dan V 5 mij-  308 GEDENKSCHRIFTEN van mijne Verdedigers drongen bij haar aan, (beekten haar en vertederden haar op nieuw, zoo dat niet alleen de traanen haar weder over de wangen rolden , maar zij ook eene Memorie van hen aannam, van welke zij beloofde, gebruik te zul'en maaken. Mijne weldoen (Ier was als buiten zich zelve vervoerd van blijdfchap wegens dit gebeu de , welk haar de fchoonfte vooruitzigten fcheen te bJoven; zij voelde geen pijn meer , tot dat de vermoeijing en eene volkomerie verzwakking haar die op nieuw deeden gewaar worden ; zij kon niet meer op haar* voet blijven (laan, en viel neder; te laat openbaarde zij haar toeval aan haaren Man: hij plaatje haar op eenen wagen , dien zij halverweg aantroffen; en zij vond zich , te huis gekomen zijnde , genoodzaakt , onder het lijden der verfchriklijkfte pijnen, zes geheele weeken haar bed te houden. Dien langen tijd verftreeken zijnde, was haar eerfte werk weder naar Verfailles te gaan, alwaar zij op nieuw bij Mevrouw duchesne gehoor verkreeg. Zij vernam , dat op den volgenden morgen van den dag, op welken zij de Memorie had ontvangen, en op het oogenblik dat zij die nog las, en door mijne geledene rampen verontwaardigd en tot mijne redding aangevuurd wierd, een Priester, genaamd den Abt chaussart (i) , leermeester der (i) Het is niet onvoegzaam , hier twee anecdotes , die vrij ftekelig zijn , van dien liefdadigen geestelijken aantevoeren : toen Mevrouw legros , naa nog twee jaaren onverfchrokken alle middelen tot mi n redding te hebben aangegreepen, eindelijk mij* n,e üetencu had verbroken , ontmoette zij dien Abt e h a u s-  HENRIE MASERS de LATUDE. 3oj der pages van zijne Majefteit , bij haar was gekomen, en op hei hooren noemen van den naam de latude, haar het gefchrift uit de handen had gerukt , zeggende , dat ik een krankzinnigen was', voor wien men onmooglijk zich in de bres kon ftellen, zonder zich in de grootfte zwarigheden en gevaaren te fteeken ; die achtingswaardige Vrouw, zeker zoo menschlievend als gevoelig , beklaagde mij, fprak van haar leedwezen, en zond Mevrouw legros bevende en wanhopende weg. Die medelijdende Vriendin was dus reeds agttien maanden lang tusfehen vrees en hoop geflingerd , en (loofde zich af, zonder dat zij tot nog toe het droevig en ongelukkig .voorwerp van haar edelmoedig medelijden gezien had. Zij 'kon eindelijk haar verlangen, om mij te kennen, niet langer wederei* au ss art bij eenen Groote , waar hij de ftoutheid had van in haare tegenwoordigheid te zeggen , dat ik mijne vrijheid aan hem , aan zijne edelmoedige zorgen voor mij , verfchuldigd was. De andere trek is minder belagchlijk , maar meer ontmenscht. De Heer legros was op eenen zekeren dsg te gelijk met hem bij Mevrouw duchesr*E; te gelijk vertrekkende, durfde den Ab; chaossart tegen baar zeggen: — „ Waar zou het naar toe „ moeten, indien men gehoor wilde geven aan al zulk: 5, zoort van verzoeken ! men zou nagt en dag door „ eene menigte van ongelnkkigen omringd zijn. Wat „ u betreft , mijnheer, (ging hij voort, zich tot den „ Heer legros weDdende) weet, dat wanneer men ,', zonder vermogen, zonder aanzien of naam is, het meer dan roekeloos is, zich met dergelijke xaaken „ te bemocijen."  3w GEDENKSCHRIFTEN van derftaan , dat van dag tot dag vermeerderde door de lunderpaalen , die dit belettede , door het belang, dat zij in mij ftelde, en dat te tederder was geworden, naar mate mijn (laat haar meer beklagehjk had toegefcheenen. Eindelijk geloofde zij, een middel te hebben gevonden, om kennis met mij te maaken, welk zij driftig aangreep. Zij vernam, dat de goede en achtingswaardige Abt Légal, mijn oude vertrooster, zeer gemaklijk van de regeering het verlof verkreeg, om de gevangenen te Bicêtre te fpreeken, en zogt hem op; zij gaf hem haar ongeduld , om mij te zien , te kennen , en hij had^ het zelve verlangen , dezelve gedagten als zij : zij bepaalden eenen dag, om dit werkflellig te maaken, en de eerwaardige Geestelijke verzogt verlof, om mij te mogen fpreeken, welk hij verkreeg, doch flegts voor hem alleen; en al de gunst, welke mijne gevoelige vrienden zou kunnen genieten , belfond daar in , dat zij mij dwars over de plaats zou kunnen zien gaan, als ik naar de zaal wisrd gebragt, in welke den Abt alleen zou kunnen toegelaaten worden. Dan dit raakte niet, zij was 'er mede te vreden , en gaf mij dit geluk te kennen, waar in ik zoo hartelijk deelde : zij berigtte mij dat zij zich in mijnen weg zou bevinden, en dat ik haar zou kunnen kennen aan een palmtakje, welk zij in de hand zou houden; onze zielen zouden dus elkander kunnen fpreeken en ineen fmelten; maar zij belastte mij uitdruklijk, mijne minfle aandoeningen zelfs te verbergen , om onze geheime verflandhouding aan mijne oppasfers niet te ontdekken , en mij niet blootteftellen, om mijne ketenen nogmaals te zien verzwaaren. Ik  HENRIK MASERS de LATUDE. 311 Ik zou haar dan zien ! De bepaalde dag is daar; — het uur nadert; — men opent mijn cachot; twee wagters, met groote Hokken gewapend, gebieden mij hen te volgen; alle mijne leden beven door eene nieuwe gewaarwording; ——. mijne zintuigen en verftand zijn als bedwelmd; — ik wil voortgaan , doch mijne knieën knikken mij onder het lijf , en nauwlijks kan ik mij met behulp dier mannen , die mij verzeilen, voortliepen. 1 En hoe was mijne Vriendin, mijne achtingswaardige Moeder toen gefteld? bleek, en naar haaren adem hijgende, verwagtte zij mijne komst; haare oogen vloogen mij te gemoer. Zij kreeg mij in 't oog; —i welk een fchouwfpel! Tegen wil en dank deed de affchrik haar 't hoofd omwenden, doch terftond deed haare gevoelige ziel haar weder tot zich zelve keeren, en het oog op mij flaan; zij zag een verfchriklijk fpook, het aanfehouwen van welk medelijden verwekte; verwilderde ingezonken oogen, misvormde gelaatstrekken, loodkleurige lippen, een langen baard, die mij tot op den middel hong; een zwakken , waggelenden tred; vnile, verrotte lompen om 't ligchaam , die nauwelijks mijne naaktheid bedekten. Welk een fchrikbaarend voorwerp van een zoo teder medelijden , voor een zoo gevoelig hart als 'c haare! Ik kom digt bij haar, -— ik zogt haar, en mijne oogen , fchemerende door het mij ongewoone daglicht, vonden haar niet. Eindelijk wees mijn hart haar aan mij. Ik zie haar , en vlieg haar in de armen! De vrees houd voor een oogenblik haare aandoeningen tegen, maar weldraa zwigt zij zoo wel als ik voor de vervoering , die haar overmeestert; zij fluit mij in haare armen, drukt m;j aan haar hart, en wij zwemmen beide in traanen;  Si2 GEDENKSCHRIFTEN van nen; mijne wagters door dit fchouwfpcl vermurwd T hebben de kragt niet, om mij uit haare armen te fcheuren. 6 Zalig , onwaardeerbaar oogenblik , gij verzoette toen vier-en-dertig jaaren van wanhoop en pijnigingen! Blijf eeuwig in mijn hart gegriefd ter vergoeding van zoo veele door mij geleeden rampen ! Ach! laat voor het minst uw herdenken mijn geluk voltooijen. Ik moest mij eindelijk van mijne edelmoedige Vriendin alfcheuren , om in de zaal te treden, waar mij den Abt lógal wagtte; zij loerde naaf 't oogenblik van mijne wederkomst ; ik zag en omhelsde haar op nieuw? nogmaals befproeiden wij elkander met onze traanen ; en, dank zij de mer.schlievendheid mijner wagters, ik kon een oogenblik in haare armen ademhaalen, en kragten genoeg vinden, om haar toen te fpreeken. Wij moesten eindelijk elkander verlaaten; ik, opgebeurd in mijne ellenden; zij, aangevuurd door nieuwen moed, en met eenen fierkeren en meer brandenden ijver dan voorheen. Weldraa deed eene gebeurenis ons weder nieuwè hoop fcheppen : wij waren toen in 't jaar i~Sr. Den 2-aften October van dat jaar was de verjaardag van den eerften Dauphin ; van alle tijden her was die dag voor de Stad Parys het tïjdftip, dat eene menigte gevangenen , zelfs openbaare misdadigers , genade verwierven ; kon dat tijdftip rampzalig worden voor de onfchuld ? Wij waren zeker ver af, van dit te vreezen. Mevrouw legros haastte zich, om mij één der Open - brieven ter hand te doen komen, door welke eene commisfie wierd aangefteld, die volgens gebruik gelast was , om nevens den Groot - aalmoesfenicr de Staatsgevangenisfen als ook alle andere van Parys en Verfailles te onderzoeken, om,  HENRIK MASERS de LATUDE. 313 ,, om, volgens het berigt, dat ons zal worden ge,, daan , (zei de Souverain,) door ons terftond te „ worden voorzien in het ontilag der zulken , die genade kunnen verwerven." Yvas ik dan niet in 't geval, om in die genade te kunnen deelen , ik, die regt had, om niets dan regtotfening te verzoeken , daar mijne vijanden mij geene misdaad, geenen misdag konden te laste leggen, en ti gen wien zij geene middelen dan louter bedriegerijen en lastertaal konden in het werk ftellen? Die geheele Commisfle kwam te Bicêtre, op den 17 Maij 1732. Zij deed alle de gevangenen voor zich verfchijnen , en ik kwam op mijne beurt ook voor haar. Ik was in dien verfcbriklijken ftaat, in welken mijne leezers mij reeds hebben leeren kennen. Mijne beminlijke befchennfter, altijd oplettende op de minfle omftandigheden , die wij in 't oog moesten houden * om ons oogmerk te bereiken, had mij het fpoor geweezen dat ik houden moest. Ik had die kleine redevoering, welke ik aan die Heeren moest doen , in mijn hoofd geprent , en fprak die uit zeker met veele trna eu ; een gedeelte mijner regters fcheen mij met belangneeming aan te hooren ; de Heer Cardinaat de r0h an , toen ten t jde Groot Aalmoesfenier, betoonde een meer werkzaam medelijden ; die waarlijk goede man hoorde mij met eene vertrooltende aandagt , en kon zijne vermurwing niet verbergen. Ach ! die beweeging van zijn hart deed hem zeker eer aan, gelijk al zijn gedrag, dat hij iegens mij heeft gehouden, en welker openbaarmaking ik als den eerften en aangenaamften pligt belchouwi Eén mijner regters hield mij verfcheide vraagen voor s en deed mijne antwoorden opfchrijven. Het fcheen,  Si4 GEDENKSCHRIFTEN van fcheen , dat de Heer Cardinaal, van zijne zijde, eene aantekening aan zijne medebroeders opgaf, die ik niet twijfelde, of was betreklijk tot mij, waar in ik mij ook niet heb bedrogen. Ik liet mijn oog met een gerust gelaat over alle mijne regters weiden, en zag, dat zij bevredigd en opgehelderd waren, eri minder fcheenen dien affchrik te gevoelen , welke natuurlijk het aanfchouwen mijner ellenden moest inboezemen , dan die aangenaame en weldaadige gewaarwording , die de tegenwoordigheid van eenen rampzaligen , wiens rampen men wil doen eindigen, aan het gevoelig hart inboezemt; ik was op het punt van welgemoed te vertrekken , wanneer mijn oog viel op den Heer de Sartine , en ik beefde, leczendé mijn vonnis op zijn bedrieglijk gerimpeld voorhoofd. Om hem ondertusfehen ten minfte verlecgen te maaken , en hem van zijn ftuk aftebrengen , wendde ik mij op het zelfde oogenblik naar den Heer tristan, die 'er tegenwoordig was , en zei hem: „ Ik heb het geluk Mijnheer , mijne regters van ,, mijne onfchuld te overtuigen; ik heb in hunne „ tegenwoordigheid mijne befchuldigers, wie zij ook „ mogen zijn , durven ujtdaagen. Gij , mijnheer , „ zeg, of ik zederd zes jaaren , dat ik in de Ca„ chotten van dit huis ben , u de minfte oorzaak „ tot klagten over mij heb gegeven?" hij antwoordde , neen. Ik maakte eene diepe buiging , en vertrok. Terwijl ik in mijne eenzaamheid overwoog, welke de gevolgen konden zijn van den tegenftand, die mijne vijanden aan mijne regters zouden doen , zag Jk na twee dagen iemand bij mij komen , die zich een der Secretarisfen van den Groot- aalmoesfenier noem-  HENRIK MASERS de LATUDE. 315 noemde, en zei, dat hij van wegens dien prelaat gelast was , mij moed iméboezemen , en mij hoop te doen fcheppen, met belofte; dat hij mijnen rampftaat niet zou vergeeten. Die man had ook last mij geld ter hand te ftellen. Nooit heb ik mij dat.' oogenblik kunnen herinneren zónder traanen te Horten. Welk eene aandoenelijke goedheid ! ik had haast gezegd , welk eene verwonderlijke gevoeligheid! O gij geftrenge regters ! die nimmer eenen gevangenen anders dan als eenen fnooden booswigt befchouwt , die op zijne aannadering niets dan affchrik betoont, en die door uw donker gelaat, op welk altijd verachting en verontwaardiging gefchilderd zijn, hem den moed, het vertrouwen beneemt , en hem wanhopig maakt , mogt deeze menschlievende daad u tot eene les en tot een voorbeeld verftrekken. Ik wagtte verfcheide maanden te vergeefsch op de uitwerking der beloften, welke men mii gedaan had; vrijmoedig door de goedheden van mijnheer den Cardinaal, nam ik de vrijheid heffl te fchrijven, en hem zijne beloften te herinneren. Ik verzogt, dat bij ten minlten mij uit mijn Cachot mogt verlosfen, waar mijn ligchaam verteerde. Hij verwaardigde mij, terftond denzelven Secretaris, den Heer carbonnïer, te zenden, met üitdruklijk bevel van mij uit mijn hol te doen haaien, en mij in eene gezonde en gemaklijke kamer te doen plaatfen; ook deed hij mij op nieuw een onderdand in 'geld ter hand ftellen , mij verzoekende met geduld het oogenblik ■ aftewagten , dat de groote menigte van zaaken, die volgens zijnen last hem op de' fchouderen lagen, afgedaan was, wanneer hij terftond de mijnen zou ter hand vatten. Maar men zal vraagen, waren deeze dan van minder X aan-  3i6 GEDENKSCHRIFTEN va3 aanbelang dan de andere ? wierden 'er elders gevangenen gevonden , wier gevangenfchap nog verfchriklijker , nog onregtvaardiger en langdtiurendef was ? zeker neen; ook had mijnheer de Cardinaal zich 'er terftond en voor alles mede bemoeid; maar hij hield zijne pogingen voor mij verborgen, om mij -niet te kennen te geven, welke hinderpaalen hij in de kwaadaartige woede mijner vijanden ontmoette. Zelfs -wierd hij in 't vervolg genoodzaakt den Kouing zeiven 'er over te fpreaken ; tot driemaalen heeft hij zich deswegens aan zijne Majefleit vervoegd , en regt van hem verzogt, wiens deugdzaam hart het grootlle vermaak fcheptc, in regt te doen ; maar die voortreflijke Monarch heeft meer dan eens ondervonden, dat het lot der Koningen is, meest altijd misleid te worden; hij had toen ten tijd die droevige waarneeming nog niet gedaan, die zijn hart moet verfcheuren; verbitterd , vooringenomen door mijne vijanden , antwoordde hij de derde maal aan den Cardinaal , dat zijne pogingen vrugteloos zouden zijn, cn dat hij verbood , om voortaan hem meer daarover te fpreeken. Ik ben gemagtigd, om dit openbaar te maaken , en heb nog wel andere Hukken aan den dag te brengen. Mijne aandcenelijke Vriendin bleef geduurende al dien lijd niet werkeloos ; doorfmij onderligt van het edelmoedig belang, welk de lieer' Cardinaal de iiohan in mijne zaak nam, cn van de weldadigheid van zijnen Secretaris, zogt zij kennis met deezen * te maaken, om met zijn overleg en medewerking alle haare flappen te regelen ; niet durvende naar de eer dingen , om ter gehoor bij zijne Eminentie te worden toegelaaten. Zederd omtrent twee maanden had zij zich gezet vericheidea maaien daags aan de voor-  HENR1K MASERS de LATUDÊ. qi? voorpoort van 't Paleis geplaatst, zonder nog ooit het vertrek van den Zvviizer te hebben kunnen voorbij gaan. Zij zogt de Vrouw van deezen laatften in mijn belang overtchaalen , en dit gelukte haar; zij vernam toen, dat zederd de oprigting van die commi fie , de Prins en zijne Secretarisfen nog geen oogenblik rust hadden geimd, en dat de ftiptfte bevelen waren gegeven, van niemand toetelaaten , die eenige vertraaging aan hunnen arbeid zou kunnen toebrengen. Die Vrouw gaf vervolgens aan Mevrouw legros een middel aan de hand, om, zonder dat zij zich aan eenige verwijten of onaang> naame bejegeningen bloot ftelde, een rhondgefprek met den Heer carbonnier te kunnen hebben, 't welk eindelijk gelukte , en die eerlijke man , zich mijne jammeren herinnerende, beloofde mijne befchermfter, haaren ijver en pogingen te zullen onderfteu» nen ; hij nodigde haar om hem dikwijls haaren moed te komen mededeelen , en hem den weg te wijzen, dien men tot mijne verlosfinj moest inflaan; hij deed meer, hij fprak buiten twijfel den Prins van haar , die zelf verlangen toonde, om Mevrouw legros te zien. Het was op den 15 Maart 1783, dat zij voor de eerftemaal ter gehoor bij hem wierd toegelaaten. Hij bejegende haar met die minnelijkheid, met die gevoeligheid, welke wij in de Grooten zoo treffend vinden , en die hunne weldaaden zoo veredelen ; hij achtte het niet te gering voor zich, om met mijne vriendin over de minde omflandigheden, die mij betroffen, te fpreeken; hij zei haar , dat hij het zich tot eene wet had gemaakt , van niets te doen betreklijk zirne nieuwe commisfie , zonder kennis en goedkeuring van de andere hem toegevoegde leden; dat hij hen zon verzoeken, een eind aan mijne langduuX 2 rj.  31$ GEDENKSCHRIFTEN Van* rige gevangenfchap te maaken, doch dat zij van ha«n ren kant niet moes: ftil zitten. Hij verwaardigde haar den weg voor te fchrijven, dien zij moest inflaan , en raadde haar voor al den Heer brochet de saint prest, eenen zijner Amptgenooten , te gaan zien, en hem berigt te brengen, wat 'er tusfehen haar en dien Heer was voorgevallen. Bij het weggaan van Mevrouw legros gaf hij de fterkfte bevelen, dat men haar ten allen tijden ter gehoor bij hem zou toelaaten. De gevoeligheid van hen, die dit Jeezen , billijkt mijne dankbaare erkentenis aan dien achtingswaardigen man; 't is de opregtfte erkentenis van mijn hart. Bij hem had dan die verwonderlijke Vrouw altijd den toegang, zeker, om dat hij haare deugd niet alleen bewonderde , maar die, ook met haar deelde. Mevrouw legros liet geen oogenblik verloorén gaan, en gong den lieer de saint-prest vinden. Ik wil dien Magiftraat niet befchuldigen : hj was, gelijk zoo veele anderen , door mijne vijanden bedrogen; en in 't mondgefprek , dat hij met mijne befchermfter had , welk zij op 't oogenblik opfchreef, en dat ik zal ter nederftellen, deed hij niets dan flegts herhaalen, het geen die hem hadden voorgezegd. Mevrouw legros wierd aangediend ; zij kreeg gehoor; zij ftelde hem de rede van haar bezoek voor; zij bad, zij drong hem. De Heer de Saint - Prest. ,, Kent gij dien man, voor wien gij U zoo veel moeite geeft?" Mevrouw Legros. „ Jaa, Mijnheer, ik ken hem voor eenen ongelukkigen en onfchuldigen. Zie hier eene Memorie, die alle de bijzonderheden zijner uitgeftaane ellenden en vervolgingen bevat, ; 'er zijn niet  HENRIK MASERS de LATUDE. 319 niet dan daaden, dan waarheden in, welke wij kunnen bewijzen. Verwaardig die, 'er een weinig agt op te flaan. " Da Heer Saint-Prest. ,, Een onfchuldig, een eerlijk man ! Neen, gij kent hem niet; gij weet dan niet, wat hij misdreeven heeft?" Mevrouw Legros. „ Ik weet , waar van men hem befehuldigt; maar ik weet ook, dat men nooit de minfte pooging heeft gedaan , om hem daar van te overtuigen: gij zijt regtvaardig, Mijnheer; en gij zult niet dulden , dat een onfchuldigen in de ketenen vergaa als een flagtoffer van onregtvaardigheid en haar." De Heer de Saint-Prest. „ Ik ben daar geen meester van; alles hangt af van den Koning." Mtvrouw Legros. „ Ik weet, Mijnheer, dat de Koning, bij het inflellen dhr Commisfie, van welke gij een lid zijt, U met zijn vertrouwen heeft vereerd, eu uw befluit zal goedkeuren." De Heer de Saint-Prest. „ 'c Is waar, ik kan uwen gevangenen op vrije voeten doen ftellen; maar zijt ge wel van zijne onfchuld verzekerd ? Wat mij betreft , ik geloof, dat hij zeer fchuldig is." Mevrouw Legros. „ Vergun mij, Mijnheer, aantemerken , dat gij dit gelooft, zonder bewijzen, en zonder hem gehoord te hebben. Ik heb geen deel in zijn rampzalig lot genomen , noch mij ter zijnetverdediging voor hem ingelaatcn, voor dat ik overtuigd was , dat hij een ongelukkigen was." De Heer de Saint-Prest. „ En wie zijt gij toch, dat gij zoo veel belang in hem fielt, en zijne zaak zoo behartigt ? zederd wanneer kent gij hem?" X 3 Mc-  32o GEDENKSCHRIFTEN van Mevrouw Legros. „ Zederd twee jaaren ; en ik ben dat droevig geluk alleen aan zijne ongelukken verfchuldigd." De Heer de Saint-Prest. „ Hoe! gij zijt zijne bloedverwante, zijne vriendin niet? Wat kan U dan t< ch zulk een hartelijk deel in zijn lot doen neemen ?" Mrvrouw Legros. „ Ik heb een gevoelig hart, en bij is ongelukkig." De Heer de Saint-Prest. „ Wel nu, Mevrouw', men heeft U misleid; hij, welken gij befchermt, is maar een dief." Mevrouw Legros. „ Ik weet, Mijnheer, wat gij zeggen wilt ; ik dagt niet , dat men de ftoufheid zou hebben, om met dien verlchriklijkcn laster op nieuw voor den dag te komen. In dat geval, ver van den Heer de lat ode te willen verdedigen, kom ik zelve hem bel'chuldigen , en verzoeken, dat hij naar de crimineele gevangenis worde overgebragt, op dat hem zijn proces worde gemaakt; dat z]n wettige regter hem naar de wetten vonnisfe, cn zi'ne onfchuld of zijne misdaad in 't daglicht gefteld worde. Gij zijt tegtvaardig, Mjnheer, gij weet, hoe afgrijslijk de pijnigingen zijn, die hij moest lijden, wanneer hij onfchuldig'is ; zoo hij fchuldig zij, gij zijt magiftraat, en "ü weet „ dat onbekende folte„ ringen, heimelijke ftraflèn, wanneer zij niet ftrek- ken tot handhaving der openbaare rust en voor „ anderen ten affehrik, door voor 't oog der geheele „ waereld te worden uitgevoerd, nutteloos voor de „ regrsoefcn'ng zijn," en dat zij dan tegen de menschrijkheid annloopen. Dit, mijnheer, is de taal dier wetten , welke git zeker kent, en met wier uitvoering gij belas: zijt." De  HENRIK MASERS de LAÏUDE. 321 Be Heer de Saint-Prest. „ Ik zal uwe Memorie onderzoeken." IIij waarfchuwde vervolgens Mevrouw legros, dat hij naar zijn buitengoed vertrok , en dat zij hem weder kon komen fpreeken, wanneer hij zou terug gekeerd zijn. In dien tusfchentijd fchrapte men mijnen naam van de lijst der gevangenen, wier zaak door de commisfie moest worden onderzogt . . . .! Zoo draa mijne vriendin van dit nieuw fchelmftuk berigt kreeg , vloog zij naar onzen befchermer , wierp zich voor zijne voeten , en fmeekte hem om wraak en regt. Helaas! hij kon niets anders dan met haar fchreijen ; zijn gezag ten Hove begon te verminderen. Hoe kon hij oproeijen tegen twee Ministers zonder fchaamte, die alles dorden beftaan en trotlëeren, en die , met één wooid , alles vermogten, om dat zij Ministers waren. Mijnheer de Cardinaal vertroostte Mevrouw legros; hij zugtte met haar over mijn rampzalig lot, en haare droefheid ; hij ftortte traanen ; ach ! dit woord is meer dan eene lofpraak. Hij kon haar derhalven niet anders dan raad geven; hij drong ten fterkfte bij haar de noodzaaklijkheid aan, om de Koningin van mijn lot te onderrigten en in mijn belang overtehaalen; zij is goedaardig , zij hij, en wanneer men haar niet misleid en haar de infpraak van haar hart laat volgen , fchept zij vermaak in weldoen. Zij zou bevel kunnen geven , dat de commisfie op nietw die zaak aanvattede en onderzogt. Mevrouw legros had hooren fpreeken van den Heer de la croix, een Advocaat, beroemd door zijne voortreflijke bekwaamheden , en nog meer door zijne zeldzaame deugden , hoog geagr bij de vierschaar , geëerbiedigd bij de waereld , en over al de X 4 , ge-  32* GEDENKSCHRIFTEN vaw genegenheid van elk een genietende; zij gong hem zien; hij ontvong haar vriendelijk, hoorde het geen zij voortedraagen had, en haaren ijver en pogingen naar waarde verheffende , befloot hij haare voetftappen te drukken, en verzogt haar, de eer te mogen hebben, van met haar het gevaar, van mij te willen redden, te mogen deelen. W eldraa deed dit voortreflijk voorregt van den Heer de la croix onder mijne befchermengels te mogen uilen, mij nog een ander verkriigen , dat ze' derd aile mijne rampen verzagtte , en voor altijd de lust van mijn leeven wierd. Jaa , deszelfs geluk beftaat geheel daar in , dat ik u mag hoogfehatten , u aanbidden , het oogenblik zegenen, dat ik u leerde kennen, edelmoedige achtingswaardige vriendin! vergeef die verrukking van eene ziel, v\el! liaan. De Minister, om een einde aan dit hem verveelend onderhoud te maaken , beloofde den Heer de la croix, dat hij, na zijne wederkomst van zijn buitengoed, waar hij eenigen tijd dagt door te brengen, met den Heer le noir zou fpreeken over de middelen, om mij op vrije voeten te doen ftellen. Laat ons hem nu op den voet volgen, hij zelve zal ons nu voorgaan. De halfterrigfte twijfelaar kan geen oogenblik , na 't geen ik gaa vernaaien, in bedenking neemen* of de Minister heeft voor zijn vertrek naar zijn buiten goed met den Heer le noir alle zijne maatregelen genomen, om zich agter het fcherm te houden, en mijne befchermers met den Luitenant der licie intewikkelen, die meer middelen had, om hun het hoofd te bieden. Alles dus gefchikt zijnde, vertrok hij, en fchreef vervolgens aan den Heer de la croix den volgenden brief, gedagteekend te Chevillij , in welke zijne fnoode bedriegerij op eene duidelijke manier doordraait: ik fchrijf denzelven af naar het voorfchrift , weik ik in handen heb. „ Ik heb, Mijnheer, vijfentwintig uuren van Parys zijnde, uwen brief, welken gij mij we! hebt willen fchrijven, ontvangen; ik heb, voor mijn vertrek, bij den Heer le noir nieuwe pogingen voor den Heer de latude aangewend; die Magiftraat fcheen niet ongeneegen, om hem zijn ontilag te doen geven, zo hij goede borgen voor zijn toekomend gedrag had. Ik geloof, u reeds gezegd te hebben, bij ons laatfte gefprek , dat die lieden, die dien gevangen wel naar zich zouden willen neemen, den Heer Luitenant van de Poücie zouden kunnen gaan  HENRIK MASERS de LATUDE. 329 gaan fpreeken, die hun daar omtrent zijn voorneemen zou te kennen geven. Ik fchrijf aan den lieer de lamoignon,om hem over te haaien, om thaus zijne verzoeken bij de mijnen te voegen; en ik heb alle hoop, om te geloven, dat het niet vrugteloos zijn zal. Het is alleen de menschlievendheid , die mij heeft overgehaald, om mij voor dien ongelukkigen intelaaten, en mij verder zal doen befluiten, om op nieuw voor hem te werken , indien gij het nodig oordeelt. Ontvang bij deezen nogmaals mijne dankzeggingen voor alle uwe zorgen en goede handelingen in deezen.'''' Ik ben, &c. de sartines. Die brief behelsde eene nieuwe list, die men g> maklijk kan ontdekken. Die dwingelanden hadden 'er het grootfte belang bij , dat zij die lieden kenden , die zich voor mij in de bres Melden , om te weeten, tot en in hoe ver zij genoodzaakt zouden zijn, voor dezelven te kruipen , of tegen dezelven trotsch en ftout kunnen zijn , naar dat die min of meer vermogende waren. Dit was juist waar voor Mevrouw legros van eerften af aan vreesde; niet dat kleinmoedigheid haar flegts één oogenblik deed aarzelen; men oordeele , of eene Vrouw gelijk zij voor vrees vatbaar ware. Maar, zoo zeer onze vijanden zogten te weeten, met wie zij te ftrijden hadden , zoo zeer moesten mijne befchermers tragten onbekend te blijven , om hunne flagen te zekerder toetebrengen. Zij vergaderden op het oogenblik dat de Heer de la croix dien brief had ontvangen, en 'er wierd beflooten, dat Mevrouw legros zich bij den Luitenant van de Policie zou vervoegen ; 'er was toch niets goeds meer van de com-  33ö Gedenkschriften1 vak comraisfie te vervvagten, en dus moest men mijne vijanden openlijk aantasten: men moest hun alle voorwendzels ontneemen , en hen doof moed en ftandVastigheid tot rede brengen. Alle de vrienden van mijne edelmoedige verlosferes, alle haare bloedverwanten, haar voorneemen hoorende, vereenigden zich cm het haar op het nadrukkelijkfte afteraaden , van zich aan den Heer i e noir te gaan overleveren; zelfs eenigen van mijne befchermers, verfchrikt voor 't gevaar, waar aan zij zich ging blootftellen, zogten haar dit uit het hoofd te praaten. Gij loopt in uw gewis verderf, zeiden zij, zonder dat gij hem zult redden. Doch zij was en bleef onverzettelijk. Zij vorderde alleen maar , dat men haar beloofde , van mij niet té zullen verhaten , indien zij niet weder voor het licht mogt komen; en alle haare voorzorg beftond alleen daar in, dat zij eenen Procureur van het Chatelet genaamd moreix, medenam; Mijnheer de Cardinaal vorderde ook, dat zij hem het tijdftip zou verwittigen, wanneer zij dien gevaarlijken ftap zou doen, om dan alle handelingen van dien Luitenant der Policie te doen befpieden, en hem geen tijd te laaten , tot 'het plegen van nieuwe gruwelen , van welke het neemen van zoo veele maatregelen hem mogelijk alleen konden terug houden. De dag, tot dat bezoek bepaald, daar zijnde, begaf zij zich naar den Luitenant der Poiicie. Laat ons haar eigen verhaal van dit onderhoud onzen lezeren mededeelen. Zoo draa zij in de gehoorzaal kwam zag de Heer le noir haar, verliet zijn talrijk gezelfehap, kwam naar haar toe, en geleidde haarbij ee hand in zijn cabinet. Ut  HENPvIK MASERS de LATUDE. ( 331 De Heer le. Noir. „ De man, voor wien gij u in de bres fielt, Mevrouw, is een zot, en gij loopt groot gevaar voor u zejve, door te tragten, hem op vrije voeten te doen Rellen." Mevrouw Legros ,, Neen, Mijnheer, hij is geert zot, en ilc kan niet geloven, mij in het minfte gevaar te fteken , door te tragten, een eerlijk man uit zijne, boeijens ontflagen te krijgen.'' De Heer le Noir. Kent gij hem?" Mevrouw Legros. „ Zederd twee jaaren , Mijnheer , fpan ik al mijn vermoogen tot zijne verlos* lïng. in. Ik heb niet ondernomen , hem te verdedigen, dan na dat ik door allerhande zekere berigrcn en blijken overtuigd was, dat hij nergens aan fchuldig was; ik geloof niet, dat ik mij aan eene misdaad- fchuldig maak, door het befchermen van eenen onfchuldigen." De Heer le Noir. ,, Maar, Mevrouw, zijne ontylugting van Vincennes is een zeker bewijs, dat hij zot is. • Mevrouw Legros. „ 't Is waar, hij is tot tweemaalen zijnen Kerker ontvlugt ; doch ik zou nooit geloofd hebben, dat dit blijken van zotheid waren." De Heer le Noir. ,, Men moet nooit uit eene gevangenis ontvlugten," Mevrouw Legros. „ Ik geloof nogthans, Mijnheer, dat wanneer gij in zijne plaats waart geweest, gij u gelukkig zoudt geacht hebben, zoo gij het insgelijks hadt kunnen doen." De Heer le Noir. „ Die man bezat niets toen men hem oppakte;" Mevrouw Legros. „ Ik dagt niet, Mijnheer, dat zulks eene misdaad ware; armoede is geene ondeugd. Maar daarenboven, uit zijne ontvlugting uit de Baftille Y blijkt,  331 GEDENKSCHRIFTEN van blijkt, dat hij zoo ten eenemaal van alles niet is ombloot geweest: het is meer dan zeker, dat men hem in die gevangenis geen linnen heeft gegeven , waar van hij een touw van vijftien honderd voeten lengte heeft gemaakt, daar hij zich van heeft bediend , om te onrvlugten; en ik geloof even min dat dat werk een doorllaand bewijs van zotheid is." De Heer h Noir. „ Het is onwaar dat hij ooit uit de Baftille gevlugt is." Meviduw Legros. „ Hij is 'er uit ontvlugt , Mijnheer; gelieft de registers der Baftille flegts natezicn , en gij zult bevinden , dat ik u de waarheid zeg." De Heer le Noir. „ Ik zeg u, Mevrouw, dat hij met uit de Baftille gevlugt is." Mevrouw Legros. „ Ik heb de eer u het tegendeel te verzekeren , Mijnheer : die man heeft mij nooit iets anders dan de ftrfktfté waarheid gezegd, en heeft mij omtrent dat gebeurde niet kunnen misleiden." De Heer le Noir. „ Welaan, Mevrouw , dewijl gij op dat ftuk blijft (taan , ben ik genoodzaakt u te bewijzen , dat gij u bedriegt." Mevrouw Legros. „ Als 't u belieft, Mijnheer." Dij fchclde, en liet zich door zijnen Secretaris een pak papieren , mij betreffende , brengen; hij las ; Mevrouw legros voegde zich aan zijne zijde, om mede te leezen. Het eerfte ftuk, dat hem in de hand kwam had tot opfchrift: aantekening van zijne ontvlugtingen; en lager ft/md , ontvlugting uit Vincennes ; daar onder, ontvlugting uit de Baftille , hij las niet verder, en aich naar Mevrouw legros keerende , zei hij op eenen vrij zagteren toon tegen haar: Gij  HENRIK MASERS de LATUDE. s33 M Gij hebt gelijk , Mevrouw; maar wat zult gij met dien man doen , indien ik hem op vrije voeten doe ftellen? Hij hesft geene middelen van beftaan." Mevrouw Legros. „Ik heb maar eenen Zoon gehad, dien ik teder beminde; die is tot mijne bittere ftnert voor weinig tijds ge flor ven ; nu zal die man deszelfs plaats vervullen, en mij wegens dat verlias trooften." Be Heer le Noir. „ Gij hebt dan vermoogen , om zulk eenen zwaaren last op u te nemen?" Mevrouw Legros. „ Neen, Mijnheer , ik bezit niets." Be Heer le Noir. „ Wat is uw beroep? Mevrouw Legros. „ Mijn man geeft leslèn; wij leven 'er met ons beiden van, en zoo gij mij mijn verzoek gelieft toe te liaan, zullen wij 'er met ons drieën van leven." Be Heer le Noir. „ Maar uwe kostwinning is te fober , om 'er dien man van te onderhouden." Mevrouw Legros. ,, Het is waar, Mijnheer, dat zij niet te ruim is; maar ik heb nooit iemand iets gevraagd, en ik hoop, dit ook nooit te zullen doen." Be Heer le Noir. „ Ik heb hem in 't jaar 1777 zijne vrijheid gefchonken , en twee- en twintig uuren van hier was men reeds weder verpligt, om hem te vatten; hij had den gantfchen weg langs niet opge* houden, allerhande buitenfpoorigheden te bedrijven." N. B. Men fprak dus niet meer van mijnen, voof^ gewenden, diefftal met de wapenen in de vuist.  334 GEDENKSCHRIFTEN van Mevrouw Legros. „ Gij zijt kwalijk onderrigt, Mijnheer; hij is , drie- en veertig uuren van Parys' zijnde, bij het uitgaan uit de koets van Aucerre, gevat. Men zal zeker gegist hebben, dat hij bui-* tenfpoorigheden beging : want onderwijl bij te water reisde , zond men eenen Sergeant te post van Parys , die hem bij 't aankomen der koets gevangen nam, en naar Bicêtre bragt, alwaar hj in eert gat op water en brood is gezet , zonder dat men hem ooit heeft gezegd, waarom men hem zoo wreed behandelde. Zoo hij krankzinnig is , dan verdient hij niet in een Cachot te zitten ,• daar zijn andere huizen, die voor zulke ongelukkigen gefehikt zijn." De Heer Je Noir. „ H03 hebt gij hem zoo veele befchermers weeten te verkrijgen?" Mevrouw Legros. „ Door moed en ftandvastigheid verkrijgt men alles, Mijnheer." De Heer le Noir. „ Hoe hebt gij kennis aan hem gekregen , hoe zijn zijne papieren in uwe handen ge-; komen ?" Mevrouw Legros. „ Gij zult mij wel vergunnen, Mijnheer, dat ik daar op niet antwoorde ; die zaa>ken hebben geen betrekking, tot dat geen , waarom ik bij u gekomen ben." De Heer le Noir. „ Ik zeg u nogmaals , wees op uwe hoede; zoo ik hem ontflaa , zal hij zotheden begaan: gij loopt groot gevaar." Mevrouw Legros. „ Ik bid u, Mijnheer, laat dat aan mij over." De Heer le Noir. „ Waarom toch heeft men altijd gevreesd, om hier te komen? men had zich bij mij moeten vervoegen. Me-  HENRIK MAS-ERS de LATUDE. 335 Mevrouw Legros. „ Dit is ook het geen ik eerst en vooral gedaan heb , Mijnbeer ; ik heb niet gevreesd , om 'er u over te komen fpreeken; men moet nooit vreezen , o:n wel te doen. De Vicomte de la tour du pin heeft de goedheid gehad, 'er u tvveemaalen over te onderhouden , en gij hebt geantwoord , dat hij op bevel des Konings gevangen zat, en dat gij niets in die zaak kondt doen." De Heer le Noir. „ De Heer de la tour du pin heeft 'er mij nooit over gefprooken." Mevrouw Legros. „ Hij heeft het mij gezegd, en ik heb het geloofd. De Heer d e lamoignon ten minften heeft u menigm aaien het ontllag van deezen ongelukkigen verzogt, en gij hebt de goedheid gehad, het hem te beloven. De Heer le Noir. „ lk heb den Heer lamoig. non nooit gezien." Mevrouw Legros. „ Het is verbaazend , dat de voorzitter van een hoog Gerigtshof dus eene gemeene Vrouw, als ik ben, zou misleid hebben; indien hij voor dien ongelukkigen geene moeite had willen doen , dan had hij zich met één woord van mijn geduurig lastigvallen kunnen ontdaan: zeker, Mijnheer , gij zult zijne dringende verzoeken vergeeten hebben.'' De Heer le Noir. „ Om kort te gaan, gij ftaat 'er dan op, om dien man op vrije voeten te hebben ? wees voorzigtig ! Mevrouw Legros. „ Mijnheer , dit is de grootfte gunst, die gij mij kunt bewijzen." De Heer le. Noir. „ Dewijl gij 't begeert, moet men uwen zin doen ; maar ik moet 'er den Heer amelot over fpreeken." Y 3 Me-  336 GEDENKSCHRIFTEN van Mevrouw Legros. „ De Heer amelot zal'er zich niet tegen ftellen, zoo men hem tegen dien gevangenen niet voorinneemt. Ik weet, dat hij reeds voorleden jaar zijn oniflag toeftond." Be Lieer le Noir. „ Kom in de volgende week wéér, ik zal O dan zeggen , wat hij daar op antwoord." Dus liep dat onderhoud af, in welk men ziet, dat die eenvoudige , maar moedige , Vrouw nooit den eerbied , aan een Magiftraat, wien zij om regt verzogt, verfchuldigd , uit het oog heeft verboren; maar hem verdomde door dien edelen en dandvastigen toon , die zelfs aan hun , die 't minst de deugd kennen, eerbied voor de deugd inboezemen. Mevrouw legros ging terdond naar alle onze befchermers , die haar wagteden en wier vrees hen reeds ongeduldig maakte. Zij verhaalde hun zelfs de minde omltandigheden van dit gefprek , en fchreef terdond alles op, om dit gewigtig gebeurde ten allen tijden zich zelve en anderen te kunnen herinneren. Zij kwam op den door den Heer le noir bepaalden tijd dipt weder. Deeze haar ziende zeide tot haar, „ gaa bij den Heer martin , hij zal u de aantekening van den Heer tristan laaten zien." Mevrouw Legros. Vergun mij, Mijnheer, U te herinneren, dat gij mij hebt doen wederkomen, om mij het antwoord van den Minister medetedeelen , dien gij zeker over onzen gevangenen hebt gefprooken , dewijl ge mij dat beloofd hebt; en niet om tene aantekening van den Heer tristan te zien. Be  HENRIK MASERS de LATUDE. 337 De Heer le Noir. „ Taa, ik heb den Minister 'er over onderhouden; gaa bij den Heer martin: gij zult u daar verbinden , dar gij voor den Heer d e latude inftaat, en dat hij nooit iets in 't licht zal geven." Men kan ligt begrijpen, met welk eene blijdfchap Mevrouw legros gereed was, om naar den Heer martin te gaan. Die Heer woonde in 't hotel der Stadsregeering, en een der Secrctarisfen van dei Heer le noir bragt baarbij hem. Zoo dra zij intrad, was het eerde dat zij zag twee Sergeanten, die haar op zijde kwamen. Zij geloofde nu vast, dat zij verlooren was, vooral daar de Heer martin haar ontving met al de onbefchaarode trotschheid van een Commis. Zij bleef met dat al bedaard , en gaf hem de rede van haare komst aldaar te kennen op eenen toon , dien zij zoo verhefte, dat de haaren altijd dien van gemelden Heer overtrof. De Heer Martin. „Uw gevangen is maar een zot." Mevrouw Legros. „ Ik ben ten vollen overtuigd , Mijnheer, dat hij het niet is." De Heer Martin. „ Mevrouw, ik zeg U, dat hij een zot is." Mevrouw Legros. „En ik, Mijnheer, ik zeg U, dat hij het niet is." De Her Martin. „Mevrouw, dwing mij niet, om te fpreeken." Mevrouw Legros. „Spreek, Mijnheer! ik ben in ftaat, U te antwoorden. Maar daarenboven, zederd wanneer kent gij den Heer de latude? hebt gij hem gezien , hebt gij hem gefprooken , om zoo jftefk ftaande te houden, dat hij zot is?" Y a De  333 GEDENKSCHRIFTEN vat* De Heer Martin. ,, Ik heb hem'nooit gezien; maar zederd agt dagen ben ik yan 't geen hem betreft onderrigt." Mevrouw Legros. „ Zederd agt dagen! en ik Mijnheer, ik ken hem zederd twee jaaren." Naar mate dat mijne vrienden doorfprak, naarmate daal Jé de toon van den Commis; hij wierd vervolgens beleefd, en eindigde bijna met aandoening. De Heer martin wilde nog eenige tegenwerpingen maaken, en hield Mevrouw legros onder het oog , aan welke gevaaren zij zich bloot ftelde ; zij toonde hem , dat zij alleen was gekomen, om te tekenen, dat zij voor mijn gedrag inftond. Hij gaf 'er haar het voorfchrift van , het welk zij hem den volgenden dag, door haar en haaren man getekend, te rug bragt. Eindelijk, bij beloofde haar , dat binnen veertien dagen de Luitenant der Politie zijn onder handen werk zou voltooid hebben, en dat hij haar dan van zijnentwege betcheid zou geven. Geduurende de drie volgende weeken verzogt zij verfcheiden maaien te vergeefsch gehoor bij den Heer a me lot, om hem om zijne gunst ten mijnen behoeve te fmeeken : na dien tijd verzond men haar naar zijnen eerden Commis, den Heer robinet, welke , zoo als men zei , haar omtrent mij berigt zou geven ; zij vloog naar hem toe , diende zich aan , en die Commis gaf bier op eenen ftraffen toon dit kort befcheid : de Heer de latude zal nooit op vrije voeten worden gefteld. Mijne vriendin verdijfde op dit woord , als of zij door den blikfem was getroffen ; zij verzekert, dat zij nimmer zoo dodelijk ontdeld is geweest, eu die febrik heeft haar eene beeving van haar gantfche Hgchaam veroorzaakt, die haar verfcheiden maanden is  HENRIK MASERS de LATUDE. 339 is bij gebleeven ; zij was toen vier maanden zwan- j ger, en verliet dien Commis in de grootfte ontroering en wanhoop, zonder te weeten, werwaards zij gaan zou. Zij kwam bij den Kardinaal de rohan j en die aandoer.elijke man, verlchrikt over den ftaat, waar in hij haar zag, deed haar nederzitten, fprak haar moed in ; en daar" zijn gezag ten Hove bijkans geheel vernietigd was , beloofde hij haar overal elders , waar zij zulks mogt nodig hebben , behulpzaam te zullen zijn. Hij drong thans meer dan ooit den raad aan, dien hij reeds had gegeven, namenthjk , van befchermers te zoeken , die de Koningin in mijn belang konden overhaalen. Mevrouw legros deelde haare fmert en wanhoop aan mijne achtingswaardige minerva mede, beide zugteden over dien fchrikbarenden famenloop van laagheden en misdaaden. Maar welke middelen te kiezen , en op welk eene wijze mijne woedende vijanden uit het veld te liaan ? Mevrouw legros herinnerde zich , dat de Heer hobinet haar in 't heengaan'had gezegd, dat zij Mevrouw de Gravin de sabran moest gaan fpreeken , aan welke de Heer amelot omtrent mij had gefchreeven. Die Vrouw, die eene Vriendin van mijne minerva was, had ook voor mij gefprooken. Zij had in de daad een' brief van den Minister ontvangen , Waar in hij haar 't volgende meldde : ,, Ik heb den „ Koning alle de ftukken rakende den man, voor ,, wien gij fpreekt , ter hand gefteld ; zijne Maje,, fteit heeft die onderzogt, en geoordeeld, dat die „ gevangen een krankzinnigen en voor den ftaat ge„ vaarlijk zij, en dat hij hem nooit uit de gevange- nis zal doen ontflaan. &c." Y « Die  34o GEDENKSCHRIFTEN van Die flag was verfchriklijk; hij verbaasde wel mij? ne twee onverzettelijke befchermders , doch deed haar den moed niet verliezen. Gelukkig nog , zoo zij alleen fterkte van geest nodig hadden gehad , om dergelijke (lagen te draagen, en naar middelen, om die te beteren , omtezieu; maar zij waren ook in de noodzaaklijkheid gebragt, om zich zeiven tegen den vuilen laster te verdedigen. Men had tot dien tijd toe zich vergenoegt, met den moed en den ijver van Mevrouw legros aftekeuren ; maar thans moest zij zich tegen de vuilaarrigfte lasteringen verzetten. „ Die man is dan uw minnaar," was de gewoone taal van eene menigte lieden , die verwonderd waren over haaren ijver voor mij, en 'er geene andere rede voor konden uitdenken. Dus was bij hen de misdaad alleen tot alles in (laat, en zij begrepen niet , dat de drijfveeren der deugd veel fterker zijn. Hoe veele pogingen ftelde die edelmoedige Vrouw toen niet in het werk, hoe menigvuldjgmaal liep zij niet van den eenen naar den anderen; de meeften onzer begunftigers begonden te verkoelen , , hunnen ijver verflauwde naar mate dat de hinderpaalcn ver. meerderden , en dat de haat mijner vijanden, meer werkzaam geworden, zich onbewimpelder vertoonde , en den wederfland , welken men hun bood, meer gevaarlijk maakte. Mevrouw legros kwam onophoudelijk hen opzoeken ; zij maakte de aandoenlijkheid van zommigen gaande ; zij wakkerde de goedhartigheid van anderen op ; zij vleide de eerzugt van deezen , beloolde geenen den bijftand van een' man van gezag en die geneegen was , mij dienst te doen. Dan verzogt zij eens , dat men zich in perzoon voor mij in de bres (telde , dan we-  HENR.IK MASER.S de LATUDE. 341 weder fmeekte zij om eenen brief van voorfpraak; zij verkreeg dus door haar lastig vallen , 't geen zij anders niet verkrijgen kon. Mevrouw D' van haar' kant begaf zich in gezelfchappen , en nodigde ook zeer veele lieden van aanzien bij haar, welke zij onophoudelijk omtrent mij en mijnen ongelukkigen ftaat onderhield ; zij dwong , om dus te fpreeken , gevoelige harten , om deel in mij te neemen , en ongevoeligen , om zich over mij te verbaazen ; vooral zogt zij het algemeen een gunftig medelijden voor mij inteboezemen, dit als een vermoogend wapen tegen mijne vijanden te gebruiken , en hen daar door neder te vellen. De Heer de la croix, van eenen anderen kant , fcheen met haar om flirijd te ijveren en werkzaam te zijn. De Heer de sartine was laag genoeg geweest, om hem op zijn woord te vergen , dat hij ten mijnen behoeve niet tegen hem de pen zou opvatten. Die beminnenswaardige man , te veel oordeel hebbende , om niet te bemerken , dat zoo hij hem dit weigerde , hij daar door op de lijst zijner vi'anden zou worden geplaatst, en allen invloed op hem zou verliezen , had hem dit op zijn woord beloofd , om daar door het regt te behouden van hem te fpreeken , en hem vroeg of laat voor de gevolgen te doen vreezen ; maar hij had niet beloofd, dat hij mijne zaak zou laaten vaaren, en de infpraak van zijn hart, om eenen ongelukkigen te redden en te wreeken , zou fmooren. Een van zijne medebroeders , even deugdzaam, even achtingswaardig als hij, even moedig , om, gelijk hij , zich blootteftellen aan het gevaar , van eenen rampzaligen tegen mannen van gezag te verdedigen, de Heer de c ome ij ras, zijn vriend, en wel waar-  342 GEDENKSCHRIFTEN van waardig het te zijn , bood aan , om dat geen te doen , het geen de Heer de la croix beloofd had , niet te zullen doen. Mevrouw legros fprak hem, en verhaalde hem alle mijne lotgevallen ; op het zien der Hukken, die de waarheid van alles bevestigden , kon hij zijne oogen nauwlijks gelooven ; hij begeerde mij te zien , en uit mijn eigen mond zulk een verbaazend verhaal te hooren ; hij wilde zich daar door overreden , dat mijn aanweezen niet flegts een verdigtzel was, en dat alle de fpringyeêren van mijn verftand nog niet waren verbrijzeld. Ontltooken door eene billijke verontwaardiging tegen mijne vijanden , zwoer hij hunne fchelmftukken aan het daglicht te brengen , en 'er alles aan te zullen wagen, om mij uit hunne woedende klaauwen te rukken. Hij ftelde eene Memorie op, die hij gereed was om in 't licht te geven ; maar hij wierd daar in verhinderd, zoo als ik reeds boven heb gezegd, door de wetten , aan welke hij door zijnen ftaat was onderworpen. Een Advokaat mogt niets fchrijven tot verdediging van eenen gevangene, die door een lettre - de-Cachet veroordeeld was ! De heerschzugt durfde dus de bediening van het regt door zulk eene eerlooze wet den voet op den nek zetten j de regtvaardigheid was doof, en alle haare werktuigen ftom, zoo draa een rampzaligen het doelwit van den haat eenes Staatsdienaars of zijner flaaven geworden was! De Heer de comeijras zag zich dus verpligt, om tot zijn leedwezen van het doen drukken en Uitgeven zijner Memorie aftezien ; maar hij vond een middel , om die wet, die hem het ftilzvvijgen opleidde, te ontduiken; men maakte eene groote me-  HENRIK MASERS db LATUDE. 343 menigte affchriften van die Memorie , en verfpreidde die overal; al de waereld ias die, en morde over de gruwelen , daar in bevat. Mijne vijanden, verfchrikt over de famenzweering, die zij tegen zich zagen vormen , aan welke de aanzienelijkfte lieden wilden deel hebben , en die van dag tot dag aangroeide , zagen maar een middel , om zich te redden , en dit was het zelfde , dat zij reeds verfcheiden maaien tegen mij hadden in het werk gefteld , en het welk hun zeker zeer eigen was, te weeten , het te last leggen van verzonnen misdaaden of zotheden aan die ongelukkigen , die zij wilden bederven. Zij verfpreidden , dat ik , ik weet niet welk eenen buitenfporigen brief aan den Koning had gefchreeven, in welke ik zeide , dat men hem wilde vergeeven, en dat reeds alle de fontijnen van Parys en Verfailles vergiftigd waren. Dit kwam mijnen vrienden, mijnen befchermers , tcrfcond ter ooren : want de Ministers hadden zorg gedragen , dit gerugt overal te doen verfpreiden, en het wierd door hen bevestigd. Mevrouw legros fpoedde zich terftond naar Bicêtre , fchoon het een allerflegst weêr was ; doch geen bedijkte weg , of regen hadden haar kunnen ophouden. Zij kwam bij mij in eenen verfchriklijken ftaat, haare klederen waren door en door nat , haare fchoenen opgereeten, zoodat ik fchrikte toen ik haar zag. Ik kon niet geloven , dat zij zonder gewigtige redenen die reis had ondernoomen , waarom ik haar drong , om die te weeten; doch zij antwoorde mij niets. Zij vestigde haare oogen langzamerhand en met tekens van ongerustheid op de mijnen, floeg mijne houding opmerkzaam gade , en fcheen zich te verwonderen, dat  344 GEDENKSCHRIFTEN van dat ze mij niet razende vond ; eindelijk fprak ze. mij aan , en verweet mij het ongelijk , dat ik aan alle mijne befchermers had gedaan , door den brief, dien ik gefc'ireeven had , voor hun te verbergen. Op dat woord fchreeuwde ik uit , dat ik zulk een wantrouwen als eene misdaad zou befchouwen, en dat ik mij beklaagde , dat zij mij zelfs maar dén oogenblik daar van had kunnen verdenken ; ik betuigde haar, niets te hebben gefchreeven, en bevestigde dit met eeden. De toon , op welken ik tegen haar fprak , trof haar en verzekerde haar van mijue onfchuld ; maar zij ftond op nieuw verbaasd over dit nieuw fchelmftuk mijner vijanden, waar van zij zich nauwlijks een denkbeeld kon vormen; alles wat zij in de gefchiedenisfeu geleezen had van de verregaandfte gruwelen en woede der dwingelaiden bad haar nog niet kunnen overreedeu , dat me;i tot zulk ejne lafhartige eu ontmenschte wreedheid als deeze kon in ftaat zijn; zij bleef dus in twijfel hangen tusfehen de vrees van mij aan die zotheid , of mijne vijanden aan de laagfte aller misdaaden fchuldig te vinden. Zij behield egter genoeg tegenwoordigheid van geest , om mij niet door het verhaal van 't gebeurde ter neder te flaan. Zij keerde te rug, en bad den Heer comeijras de waarheid van dit geval te onderzoeken ; deeze, door haar verhaal ook aan het twijfelen gebragt , wilde door zich zeiven oordeelen, en kwam bij mij, daar hij wel draa van mijne onfchuld ten vollen overtuigd wierd. Toen ontzag hij niets meer, en luifterde naar niets dan zijne verontwaardiging; hij maakte deezen laatften trek mijner vervolgers alom rugbaar , en daagde hen uit, om den bewtisten brief voor het licht te brengen, mij eenmaal iu mijn aangezigt te durven  HENRÏK MASERS de LATUDE. 345 ven befchuldigen , en mij ten minften het regt te laaten, van mij te verdedigen. Zoo veele tegenfprekingen begonden eindelijk die uitwerking te hebben, die de menigte mijner beguiiftigers 'er van verwagteden ; maar mijne ongelukkige noodfter was nog niet ondergegaan. Mevrouw legros had het eindelijk zoo ver gebragt, dat zij eene van mijne Memorien aan de Koningin had weten in handen te doen komen , geüjk haar door den Heer Kardinaal was aanbevoolen ; men las haar die voor in haar gehoor vertrek ; reeds begon zij over mijn jammerlijk lot te zugten; reeds nam zij 'er deel in , en fcheen geneigd , om te bevelen , dat daar in verandering wierd gemaakt; wanneer een hoveling inkwam , die na een oogenblik geluisterd te hebben , uitriep , dat die Memorie niets anders was dan een famenweeffel van befpotlijke leugens , en dat de held van die roman een belang in zich zogt te doen neemen , dat hij niet verdiende. Dit woord deed het gefchrïft hem, die het las, uit de hand vallen , en ieder floot zijn oor en hart; men fprak 'er niet meer van. Ik heb den perfoon, die deeze taal voerde , nog niet genoemd ; ik zou vreezen, dat men hem een oogenblik die verdrietige aandoening zou verwijten, die zekerlijk bij mijne leezers ontfiaat op het zien van dien trek die mij verdierf, indien ik hem deed kennen, eer ik hem regtvaardigde. Ik kan zeker den Heer de conflans befchuldigen , dat hij door dit, mogelijk wat al te ligtvaardig, woord mijne flraf verlengd heeft; maar ik moet ten zeiven tijde bekennen , dat zijn hart aan dien misdag geen deel had : mogt het berouw , het welk hij daar  345 GEDENKSCHRIFTEN vaï* daar over betoonde , zijn ijver om dat te beteren , tot eene les en voorbeeld verftrekken aan allen, die zich menigwerf in 't zelve geval bevinden. Deeze gebeurenis was mogelijk de jammerlijkfte van allen, die mij tot nog toe waren overgekomen. Hoe kon men nogmaals den aandagt der Koningin vermoeijen door een verhaal van gebeurenisfen , welke men haar gezegd had , dat leugens waren ? Hoe kon men het vooroordeel des Konings tegen mij uit den weg ruimen , die verboden had , dat men hem voortaan meer van mij zou fpreeken ? En zoo men tot aan den voet van den throon niet kon doordringen , hoe was het mogelijk de toegangen tot denzclven te genaaken , van welke mijne twee vijanden mij met zoo veel verwoedheid als gemaklijkheid konden verwijderen ,' en ook verwijderd hielden ? Mevrouw legros, altijd even onvermoeid, vloog naar den Heer conïlans; zij was toen op het uiterfte zwanger; zij kreeg gehoor bij hem, en in een mondgefprek van ten minften drie uuren , deed zij hem een verhaal van alle mijne ongelukkeu. Hij kon in 't eerst 'er geen geloof aan liaan , doch zij traafde haare gezegden met bewijzen , nam de twijfelingen, die hij nog opperde , weg , en overtuigde hem eindelijk geheel en al. Overreed van mijne onfchuld , en het ongelijk , dat hij mij gedaan had, beloofde hij het nadeel , mij door hem veroorzaakt ,. te zullen beteren, en hij beloofde dit als een edelmoedig en gevoelig man. Hij prees, en verwonderde zich over den moed en deugd mijner vriendin. Doodelijk vermoeid door een zoo lang mondgefprek, dat altijd vrij opgewekt , en dikwijls zeer levendig geweest was, kwam deeze bij den Heer de  HENRIK MASERS de LATUDE» 347 «omeijras, die op het oogenblik naar den Heer de conflans ging, om te bevestigen , dat alles wat Mevrouw legros mij aangaande gezegd had, overeenkomflig de waarheid was* 'Er viel toen eene verandering in het Minifterie voor, van welke mijne vrienden veel goeds hoopten,. De Heer amelot was door mijne vervolgers bedrogen ; het was mogelijk, dat de Heer de brete uil, die hem opvolgde, nog niet tegen mij was vooringenomen ; en men bedoor , mij bij hem met meer kragt te verdedigen, dan mijne vijanden konden aanwenden , om mij te benadeelen. Doch dit was de eenigfte hoop niet, welke mijne edelmoedige befchcrmers in .dat oogenblik fehepten. Zij hadden tot mcdehelpfter eene Vrouw gekregen, die nog vermogender was door haare werkzaame weldadigheid dan door haar aanzien; of liever , die het gezag , dat zij had, alleen was verfehuldigd • aan haare deugd en de hoogachting , die zij had weeten inteboezemen. Mevrouw necker, onderrigt van mijne ellenden, en derzelver oorzaak, inzonderheid van den ijver en den moed mijner vriendin , was beurtelings verftomd van verwondering en van medelijden ; zij vond zich verpligt, den eenen bij te fpringen en de andere te bewonderen. Met welk eene aandoenelijke tederheid lei zij die twee gevoelens van haar hart bloot, in eene lange en aanhoudende briefwisfeling met Mevrouw legros over dat onderwerp, welke ik nog onder mij berustende heb. Deugdzaame Vrouw ! verfchoon de vervoeringen mijner opregtfte dankbaarheid , welke ik te vergeefsch zou tragten binnen te houden ; gij wildet onbeZ kend  343 GEDENKSCHRIFTEN van kend blijven, — gij begeerdet dat ik zelve onbewust blêve, aan wie ik mijne vrijheid, mijn geluk, mijn leven verfchuldigd was. O! te vergeefsch tragt gij die neigingen tot weldoen , die u uw geluk doen ftellen in anderen gelukkig te maaken, zonder dat zulks bekend zij, voor elks oogen te verbergen. Neen, neen, men moet weeten van wat vermoogen een zoo werkzaam medelijden in een zoo gevoelig hart is ;! men moet weeten , dat gij allen , die waarlijk ellendig zijn , ter hulpe fnelt ; en dat de ondankbaarheid , die u zou kunnen bejegenen, of reeds bejegend heeft , u nooit kan te rug houden, om wel te doen. Ik moet de infpraak van mijn hart opvolgen. Zeker, zoo het verkwiklijk is dankbaarheid inteboezemen , het is niet minder verrukkelijk voor hem , die genootene weldaaden op haaren prijs weet te fchatten , dat hij de dankbaarheid , die zijne ziel verrukt, openlijk aan den dag legge. Het betaamde mij niet te onderzoeken, Welke raderen Mevrouw necker aan 't werken heeft gebragt, van welke middelen zij zich heeft bediend', om eindelijk als met geweld het bevel tot mijn ontflag te verkrijgen , welk zij niet dan met de grootfte moeite verkreeg : zij heeft zelfs het zich tot een pligt gefteld , om de bijzonderheden daar van zelfs voor hun, die daartoe medewerkten, verborgen te houden ; doch zij was genoodzaakt , om in haare brieven gewag te maaken van de moeijelijkheden, die zij in haare pogingen ondervond, en men kon zelfs daar in bemerken,' dat zij zich, om mij te redden, aan veele onaangenaamheden bloot ftelde. Met welk eene verbazende goedheid moet men niet bezield zijn, om het hoofd aan die hinder-  HENRIK MASERS de LATUDE. 349 derpaalen te bieden, tot redding van eenen ongelukkigen , die in' haare oogen geene andere aanbevelingen kan hebben dan zijne ellenden. 6 Dat ik hier alle haare brieven kon invoegen , em dus het ffreelcnd vermaak te verlengen, het welk ieder aandoenelijk hart zou fmaaken op het zien hoe die gevoelige en deugdzaame ziel zich in elke pennetrek kenfchétst , zonder dit te beoogen , zonder daar aan te denken , en zich met zich zelve niet te bemoci;en , dan om zich aan elks aandagt te onttrekken; maar mag ik haare begeerte verfmaaden, om aan de mijne te voldoen ? kan ik de regtmatige vrees , van mijne edelmoedige verlosferes te beledigen, opofferen aan het vermaak van langer en meêr van mijne erkentenis te fpreeken ? neen , ilc zal dus niets uit die brieven aanvoeren, dan het geen mij mijne pligten en het geen zij mij heeft gelieven opteleggen, voorfcbrijft; en voor al, het geen haare regtmaatige verwondering over Mevrouw legros aan den dag legt; de aandoenelijke hoogachting van die eerbiedwaardige Vrouw is zeker den fchoonften eerprijs voor de deugden van mijne vrienden; en het geluk, van die gevoelens, die haar beiden eer aan doen, te kunnen openbaar maaken, is voor mij de voortreflijkfte aller pligten. In eene menigte brieven gefchreeven aan mijne weldoenffer , eer zij zich nog eenig goed gevolg van haare pogingen kon beloven, fprak Mevrouw necker met de tederfte belangneming van haar vreezen en hoopen; zij hield vervolgens weder het oog op mij gevestigd , en fcheen mijne jammeren met mij te deelen. „ de geflrengheid van den win„ ter, welke mijne ^gezondheid zoo krenkt, ( zei „ ze in dien van 30 December), doet mij met deer» Z * , „ nis  35o GEDENKSCHRIFTEN van ,, nis denken aan de koude, welke die ongelukki„ ge moet lijden, en ik neem de vrijheid , u nog „ een louis te zenden , om hem eenige verligting „ te bezorgen." 't Was zeldzaam , dat een brief van haar niet van een gelijk gefchenk verzeld ware. Zij had in 't begin niet anders kunnen verkrijgen, dan de belofte , dat ik naar eene minder ftrenge gevangenis zou worden overgebragt. 't Was' in dat tijdftip, dat mijne vervolgers poogden , zoo als ik reeds heb gemeld, te doen gelooven , dat ik zot was; zij verderde mijne fchriftelijke, ontkenning van dien buitenfpoorigen brief, welke mijne vijanden de laagheid hadden, mij toetefchrijven, en die ontvangen hebbende fehreef zij aan Mevrouw legros. „ Ik heb met gevoelige fmerte de ontken,, ning van den armen latude, en met veel deelneeming uwen uitlleckenden brief geleezen , „ Mevrouw; alle UA-e uitdrukkingen hebben mijne ,, ziel getroffen. Duldt, dat ik u daar voor uit „ grond van mijn hart dank zegge; ik bewaar zijne „ ontkenning, in de onzekere hoop , om daar van „ eenig gebruik tc maaken." De verandering in bet Minifterie gaf haar hoop ; zij fchreef aan Mevrouw legros den weg voor, dien zij moest inflaan , om haar meer kragtdadig te onderfteunen. Eindelijk vernam zij, dat haare dringende pogingen met een gewenscht gevolg bekroond waren , en haastte zich , om dit gelukkig nieuws aan mijne vrienden medetcdeclen (t). Zij deelde in derzelver vervoeringen van vreugd ; doch wel draa wierden dezelve door eenige vrees belemmerd, die zij aan die aandoenelijke en braave Vrouw voorhield, (i) 16 Februarïj.  HENRIK MASERS de LATUDE. 35r hield. „ De vermogende befcherming, welke ik in 't werk heb gelteld , is niet zonder bezorgdheid voor de gevolgen van eene gebeurenis , naar wel,, ke ik zoo zeer heb gereikhalsd: men vreest, dat „ de hersfenen van dien ongelukkigen verhit zullen ,, zijn door alle de rampen , welke hij heeft gele,, den , en dat bij ons door zijne woorden of ge„ drag berouw zal doen hebben over de weldaad , „ die wij hem hebben bevveezen. Ik neem dus mijn ,, toevlugt tot uwe voorzigtigheid in eene zaak, die zoo verknogt is r.an het geluk van mijn le-? ,, ven, dewijl ik , om redenen mij°in mijn perfoon „ betreffende , verfchriküjk zou lijden, indien men 5, rede had, om zich over den Heer de latude te beklagen , na de pogingen , die ik ten zijnen behoeve heb aangewend". - ,, Dewijl gij hebt geloofd, dat gij hem mijnen naam veilig hebt kunnen ontdekken, en dat ge mij „ gevleid hebt, dat hij gevoelig zou zijn voor het „ belang, dat ik in hem heb gefteld, bezweer ik u, 3, hem aftevergen , als de eenigfte blijk vau gene- genheid en dankbaarheid, die ik ooit van hem zal „ kunnen vorderen , dat hij de verongelijkingen , „ die hij heeft geleden , volftrekt vergeve, en om„ trent zijne vervolgers zich hoegenaamd riet uit„ laate; met één woord , dat hij zich in alles als „ een Christen gedrage: deeze is de eenige wijze, „ door welke hij gelukkig zijn kan, en.het is voor „ mijne rust van het grootfte aanbelang. Ik ftel „ zaaken van zulk eene groote aangelegenheid in „ uwe handen, Mevrouw , in het volmaakst ver„ trouwen, en met alle de gevoelens van achting ,, en aankleeving, welke gij mij hebt ingeboe„ zemd" Z 3 Heeft  35a GEDENKSCHRIFTEN van Heeft de deugd zelve ooit eene meer beminlijke taal gevoerd ? en is 't wel nodig , dat men het voorwerp van zulk eene hemelfche goedheid zij , om haar, die dezelve dus weet uittedrukken en te gevoelen , te eeren en te aanbidden ? Maar laat ons op dien voet voortgaan, ik kan de vuurige begeerte van mijn hart niet wederftaan; en ik zal meer dan ééne voortreflijke denkwijze overftappen, om mij met niets anders bezig te houden , dan het aanftippen van zulke trekken uit haare brieven, welke ik mag en moet aanhaalen. Zonder twijfel gevoelen mijne lezers zoo wel als ik de noodzaaklijkheid, om dit belangrijk verhaal niet aftebreeken. „ Uw brief, Mevrouw (i) heeft mij zeer gerust „ gefield ; uwe deugden en uw gevoelig hart verbaazen „ en verrukken mij , en ik geloof, dat ik mij ten vollen op uwe voorzorgen kan verlaten ..... 5, lk ben over dien brief zoo voldaan geweest, Me„ vrouw , dat ik dien aan den Minister heb voor- geleezen , die in de hand der Voorzienigheid het „ werktuig is geweest , om uwen gunfleling op 5, vrije voeten te doen ftellen Ik zal mij „ voor het toekomende verhaten op die gevoelens , welke hij aan den dag legt, en die , welke gij 5, hem zult inboezemen " Zij was onophoudelijk bedagt op het verdriet, het welk haar een onbcfcheiden gedrag zou kunnen veroorzaaken. „ Ik vertrouw u mijne belangen , „ Mevrouw; (zeide zij in eenen anderen briefj ik .,, geloof, dat uwe voorzigtigheid niet minder zij „ dan uwe menfchcnliefde; het voorbeeld , welk gij „ aan CO 3 April  HENRIK MASERS de LATUDE. 353 „ aan alle deugdzaame zielen geeft, is mij dierbaar, „ en het zal mij een vermaak zijn , u nogmaals „ mondelijk te fpreeken " Zij had toen mij- ne vijanden nog niet geheel en al beteugeld , en hunne woede een bit in den mond gewrongen, „ gij „ zult mij zeer verpligten, door mij berigt te geven „ van alles wat 'er omgaat: want ik ben, ik beken ,, het, nog zeer ongerust; en ik kan u niet te fterk „ aanbeveelen , om omzigtig te zijn op het in 't „ oog houden van alle tekens van eerbied". „ Na de verzekeringen , die gij me hebt gege„ ven, (zeide zij in eenen anderen brief) ftel ik een „ volkomen vertrouwen in de befcheidenheid en in ,, het goed gedrag van uwen gunfleling; beflierd „ door een' perfoon , van zulk eene fchitterende „ deugd, als gij, hoop ik , dat ik niet anders dan „ verheugd zal zijn over het geen wij voor hem ge„ daan hebben, en dat God de onderneeming, al„ leen uit de zuiverfte pligtbezeffing van Godsdienst „ en menschlievendheid gebooren , zal zegenen. „ Wanneer uw gunfleling op vrije voeten zal zijn, „ vind ik mij verpligt, hem niet te zien , hoe zeer , ik dit verlang , en alle middelen , die mij zou„ den kunnen ontdekken, te ontwijken. Wat u be-< „ treft, Mevrouw , het zal mij altijd een waar ge„ noegen verfchaffen , u de hartelijke hoogachting „ te kunnen betoonen, welke gij mij hebt iugeboezemd Nog eenige trekken uit eenen anderen brief, hij zal de laatfte zijn , van welken ik gewag zal maaken. „ Gij kunt niet zoo zeer als ik verwonderd „ zijn, Mevrouw , over de vertraging van het „ ontllag van uwen gunfleling, na de ftellige ver„ zekering, welke men mij heeft gedaan, dat hij Z 4 „ reeds  354 GEDENKSCHRIFTEN van „ reeds voor drie weeken zou ontflagen geweest „ zijn , en het verlof, dat men mij heeft gegeven, „ om hem dit te zeggen. Ik kan niet beWijpen , „ wat toch verhindert, dat men geen woord houd?.., „ Ondertuslchen twijfel ik niet, of onze hoop zal „ weldraa vervuld zijn • .... ik zal op nieuw „ aandringen ; meldt mij intusfchen of uw gunfre„ ling ook eenig geld van nooden heeft. Het fpijt „ mij, Mevrouw , dat gij aan mijn hotel zijt ge„ we st, en dat men u niet bij mij heeft gebragt; „ fchoon ik overkropt ben met bezigheden , en de „ zwakke ftaat mijner gezondheid mij niet toelaat, „ een lang mondgefprek met u te houden , zal het „ mij altijd aangenaam zijn , een half uur met u „ door te brengen, met u die ik uil grond van mijn „ hart eere eu hcogachte " Maar laaten wij tot mij zelrai wederkeeren, en te rug treden in mijn cachot, waar in m'jne vijanden mij nog opgeflooten hielden. Jk heb getragt mijne lezers een weinig adem te doen fcheppen van het zien van zoo veele gruwelen, door hen, zoo lang ik kon, te doen ffaaren op die verrukkelijke tafeieelen van menfchenliefde, wolke ik zoo even heb opgehangen. De laatfle brief van Mevrouw necker, welken ik heb aangehaald, maakt gewag van pene nieuwe daad, die mij noodzaakt, nog eenmaal de naamen mijner twee dwingelanden aantehaalen , en hunne reeds ftervende, fchoon rustelooze, woede te toonen. De Minister had het bevel tot mijn ontfiag getekend; hij zelve had hier van kennis gegeven aan Mevrouw necker, zoo als zij zelve zegt, met verlof, om het mij te doen weeten. Het gebruik bragt piede, dat zoodanig een hevel gezonden wierd aan de  HENRIK MASERS de LATUDE. 335 de bureau der Politie, van waar her aan den cevangenen gezoiuren wierd. Kan men nu een begrip maaken, dat de Heer le n oir dat bevel ten mijnen opzigte geduurende zes we ek en onder zich heeft durven behouden; dat men hem daarom verfcheiden maaien heeft moeten aanmaanen, en dat, zonder de aanhoudende fterke verzoeken van Mevrouw n e c k e r , ik in de gevangenis zou gebleven en geftorven zijn; niettegemfiaande ik door een bevel van den Minister was ontflagen! Ach! hadden niet zijne amptgenooten en hij mij een reeks van vijf en dertig jaaren in de boeijen geklonken gehouden, in fpijt van wetten , yan regt, en al wat heilig is, die allen voor mijne onfchuld te vergeefjch pkiteden! Eindelijk was dit verfchriklïjk tijdvak verftreeken; eindelijk wierd ik aan hunne woede ontrukt, en hunne naamen zullen mijn verhaal en het overig gedeelte mijner gefchiedenis niet meer hevlekken; eindelijk vielen mijne ketenen van mijne handen; de fchrikbaarende Kerker - deuren, agter welke ik zederd vijf en dertig jaaren was opgeflooten , openden zich, en ik trad weder op nieuw in de menfchelijke famenleeving: men zeide het mij ten niinften, en ik geloofde het. Ik vloog in de armen van mijne Vriendin, en fmaakte toen eene zuivere wellust, die door niets kon gefloord worden , niets ftremde mijne" vervoeringen van vreugd. Helaas! mijne Vriendin nam daar geen deel in, en rasch bemerkte ik , dat geene traanen van blijdfchap maar die der droefheid haar nog over de wangen rolden. Ik dagt het toppunt van geluk thans te bereiken; maar mijne onderdrukkers hadden dat, door eene laatfte poging, nog weeten te verZ 5 . g^-  35efchiedenis verfchuldigd. Zou inen kunnen geloven, dat ik onbillijk genoeg geweest ben, om meer dan eens in mijn cachot mijne veilosferes van loomheid en  858 GEDENKSCHRIFTEN van zij zich verpligt, van den opzigter van Bicêtre te fmeeken, mij, als uit een bijzonder gunstbewijs, weder in mijn cachot optefluiten, tot dat zij zelve het opzigt over mij hebben kon. Zij verliet mij, en verzamelde alle mijne befchermers; zij ging bij Mevrouw necker, gelijk ook bij den Heer de conflans, die het leed dat hij mij had aangedaan nog moest vergoeden, en dit ook had beloofd; zij verzogt nogmaals om regt, en ditmaal was zij zelve bevoegd, het te vorderen, dewijl haar man en zij zich verantwoordelijk hadden gefteld voor mijn geheel gedrag; op hen kwam voortaan de gerustheid mijner vijanden geheel en al aan, daar die beefden, dat zij mij hunnen naam zouden hooren uitfpreeken ; en men wilde mij twee honderd uuren ver van deeze mijne vrienden verwijderen ! Zij hebben zeker ingedaan, dat zij, door hunne zorgen , mijne woede en wanhoop zouden doen bedaaren; maar zoo Ik van hen wierd gefcheiden, zoo ze mii ten prooij moeden laaten aan die denkbeelden, die door eene vot- pn onverfchilligheid te befchuldigen ? Zou men kunnen geloven, dat de fmert mij zoodanig had verbijsterd , dat ik haar brieven fchreef, in welken ik haar koelheid verweet? Ik verzogt, jaa eischte van haar, dat zij mii geen bijftand meer zou bieden, welke mijne vijanden fcheen te verbitteren, en mijne ellenden te verzwaaren. Helaas! zij befchreide mijne buitenfporigheid: en zeker had haar hart niet veel moeite, om mij dit te vergeven. In plaats van antwoord verdubbelde zij haare zorgen voor mij, ftelde haare vrijheid en leven in gevaar; zü verfpildc haar vermogen, en verbrak mijne ketenen. 'Zie daar mooglijk de verbaazendfte trek van haare gefchiedenis; — zie daar buiten kijf den waaren heldenaart.  HENRIK MASERS de LATUDE. 359 volkomene verlaating nog meer verhit, en door eene nieuwe gevangenfchap nog meer verbitterd zouden worden, vooral daar de plaats zelve, welke men tot mijn'Verblijf had bcftemd, mijnen ftaat nog afgrijslijker, en mijne ellende, tot welke men mij veroordeelde, nog grooter moest maaken; hoe konden zij dan verantwoorden voor die morrende zugten, welke mijne verontwaardiging mij zou ontrukken, of voor die beroeringen, die uit mijne wanhoop konden ontftaan ? Mijne woedende vijanden zogten te vergeefsch op die dringende redenen te antwoorden, zij Hamerden, en kwamen zoo ver in den beginne, dat ik drie dagen, doch niet langer, binnen Parijs zou mogen vertoeven: eindelijk verkreeg men, dat ik 'er zou kunnen blijven, maar op voorwaarde, dat ik mij in geene Coffijbuizeu, op openbaare wandelingen , of in eene of andere fchouwburg zou laaten zien. Verbaazende uitwerking van de razernij dier ongelukkigen, die niet zagen, dat zij hier mede zich zeiven befchuldigden; of liever, dat zij door die verwonderlijke voorzorgen zelve veroordeeld wierilen. Zie daar mij dan weder in de armen der vriendfchap , der dankbaarheid; voortaan kon ik alleen voor derzelver gevoelens leven. Ik zal niet onderneemen, hier een tafereel te, maaken van de verbaazende gefteldheid, waar in ik mij toen bevond. ïk zwom in vreugde en wellust; mijne zintuigen, mijne geheele ziel waren dronken van vergenoegen; ik alleen op 't geheel - al, ik alleen kon het fijne dier zaligheid fmaaken; men moest in mijne plaats zijn, om die verrukkingen naar waarde te kunnen fchatten, men moest gelijk ik zoo veele jaaren van bange traanen, wanhoop en woede overleefd hebben. Maar  6o GEDENKSCHRIFTEN van Maar laat ons die droefgeestige denkbeelden agter den rug werpen, voortaan zal ik alleen in de armen van 't geluk rusten. Mijne gelukkige vriendin had den nagt befteed, om het nieuw bevel, door welk mijne ballingfchap wierd ingetrokken, te verzoeken en te verkrijgen: zij kwam, dodelijk afgemat, ten twee uuren in den morgenftond te huis; nauwlijks gaf zij zich den tijd, om het krieken van den dag aftewagten, wanneer zij haaren man, en den achtingswaardigen Heer girard, die na in hunne gevaaren en ontroeringen mede te hebben gedeeld, nu ook mede hunne blijdfchap fmaakte, naar Bicêtre zond, en hen wel draa volgde; firaks vonden wij ons vereenigd en in elkanders armen; het was op den 22 Maart 1784, een dag, eeuwig een gedenkdag in mijne gefchiedenis, en mogelijk ook in die van 't menschdom, dat ik als op nieuw gebooren wierd en in het leven verfcheen. Mijne vrienden, mijne edelmoedige vrienden, flooten mij beurtelings in hunne armen, zij omhelsden eikanderen, wij fchreiden allen, en zij vermaakten zich zonder ophouden met het troostend cn aangenaam denkbeeld, dat het voorwerp van zoo veele en moeijelijke bekommeringen voortaan dat der tederfte zorgen zou zijn. Welk een heerlijk ontwaken, na zulk eenen verfchriklijken droom! Wij kwamen aan het huis van mijne vrienden, en ik vond daar een eenvoudig en gemaklijk vertrek voor mij gereed gemaakt, waar in alles mij deed blijken, dat ik verwagt was; ik befchouwde alles met opgefperde oogen, ik flond over alles verbaasd ; ik ibewonderde alles met eene gretige nieuwsgierigheid of liever met eene kinderlijke verrukking: de  HENRIK MASERS de LATUDE. 3w de minne voorwerpen deden mij aan, en elk ■derzelven was eene nieuwe vreugde, een nieuw geluk voor mij. Mijn pligt, en nog meer mijn hart, dwongen mij, mijne befchermers te gaan zien, en hen door het aanfchouwen mijner dankbaare blijdfchap voor alle hunne weldaaden te betalen. Ik reikhalsde vooral om ten eerften na Mevrouw D' ; te gaan; zeker moest haar gevoelig en goed hart de waarde daar van kennen, en ik gevoelde , dat ik niet dan in haare tegenwoordigheid de zuiverfte en onvervalschte blijdfchap fmaken zou. Ik was zoo onverduldig , om haar den volgenden morgen mijne dankbaarheid te gaan betuigen en haar te verblijden over het werk haarer handen , dat daar door zelfs mijn tegenwoordig vermaak geftoord wierd; dan des avonds ten half tien uuren, terwijl wij ons avondmaal deden, hield een rijtuig voor onze deur {til. Mevrouw D' liet zich aanmelden: mijn hart fprong op, op het hooren noemen van dien naam, dien ik zoo hoog fchattede; wij vlogen allen haar te gemoet; ik verbeeldde mij eene tedere Moeder te zien, welke ik naa eene lange afwezendheid mogt aan mijn hart drukken, en zij van haaren kant verwaardigde mij te befchouwen en te handelen als eenen Zoon ; zij kwam onze vreugde "met ons deelen, fprak dan met mijne vrienden, dan met mij, wenschte ons allen op het tederst geluk, en na mij op de vriendelijkile wijze bejegend, en ons allen met liefkoozingen overhoopt te hebben, ftak zij mij op de behaaglijkfte wijze de hand toe, en vertrok fpoedig. Verwonderd over die laatlte beweging, zag ik toe, en bevond eenen koker tusfehen mijne vingers, welke zij mij behendig in de hand  3öz GEDENKSCHRIFTEN van hand had geflopt, zonder dat ik 't had bemerkt, en dien openende, vond ik daar in een rol gouden Louifen. Die gevoelige befchermlter deed nog meer; zij fchreef mij eenen regel van mijn levensgedrag voor, die haarer waardig was, waardig der Godin, welker naam mijn hart haar had gefchonken, en wier beminliike taal zij altijd fcheen van haar ontleend te hebben. Zij zond mij den volgenden morgen dit gefchrift, dat ik altijd voor oogen begeer te houden. „ Ik ben het niet, Mijnheer , die u uwe vrijheid heb bezorgd; maar ik heb een hartelijk deel in uwe rampen genomen , eu mijn best gedaan , om alle die lieden , die ik geloofde , dat u van nut konden zijn, in uw belang over te haaien. Gij hebt maar één middel , om hun uwe dankbaarheid te toonen, dat is , dat gij uw gedrag zoo verftandig inrigt, dat men nooit rede hebbe , om zich over u te beklagen, en in alles zoo voorzigtig te werk gaat, dat gij zelfs de minfte voorwendzels, om u in het toekomende te benadeelen , uk den weg ruimt. Bedenk , dat, zoo gij u op nieuw aan eenig ongeluk bloot ftelde , • al ware het flegts door óavoorzigtigheid , die zelve lieden, die nu alles voor u gedaan hebben , zich niet weder voor u zouden kunnen laaten gebruiken , en dat gij hen daar door aan ongenoegen zoudt bloot (lellen. Dus moet zoo wel uw eigen belang, als de dankbaarheid, die gij hen verfchuldigt zijt, u overhaalen , om omzigtig op uw gedrag te zijn, geduurende uwen geheelen overigen leeftijd. „ Bedenk ook, dat het jaargeld , dat men u heeft toegedaan , ten eenemaal afhangt van uwe gehoorzaamheid in het blijven in die, plaats , die men u heeft  HENRIK MASER.S de LATUDE. 363 heeft voorgefchreeven, en van het wijs gedrag , dat gij daar houden zult. Uw geheel beftaan hangt van dat jaargeld af, dewijl gij geene middelen van u zeiven hebt." „ Leg u zeiven dcrbalvcn een volkomen ftilzwijgen op over uwe voorledene ellenden ; vergeet hen , die gij geloofd hebt, uwe vijanden te zijn; doe desze opollèring aan God , aan uwe befchermers, eii vooral aan uwe toekomende zekerheid, die volttrekt van uw wijs en voorzigtig gedrag afhangt." ,, 'Er is niemand op den geheelen aardbodem , aau welken gij zoo veel verpiigting hebt als aan Mevrouw legros, dewijl gij aan haar zonder eenige uitzondering alle die lieden te danken hebt, die voor u hebben gewerkt. Dat uwe geheele ziel haar dankbaar zij, en toon haar, dat uwe erkentenis overeenkomftig uwe verpiigting zij, door u te onderwerpen aan alles , wat zij u zal voorfchrijven." „Uwe geringde misftap zou op haar hoofd te huis komen , en de goede gedagten , welke zij ons van u heeft ingeboezemd , zeer doen daalen." ,, Wees voorzigtig, cn gij zult vrij en gelukkig zijn; ik hoop dat gij uwe gezondheid en kragten zult weder krijgen bij het genot uwer vrijheid , eu dat gij een lang gebruik van dezelve zult hebben." Ik kon mijne achtingswaardige weldoenfter niet beter den verdienden lof geven , dan door de verhevenheid haarer ziel en haare deugden te doen kennen ; en niemand dan zij zelve kan 'er eene fchilderij Van geven , die haarer waardig is. Ik heb nog eene menigte andere brieven ontvangen, maar in deezen is alles bevat; deeze is het rïgtfnoer van mijn leven , en kan gehouden worden als een bijzonder A a wet-  364 GEDENKSCHR. van H. M. de LATUDE. wetboek der rede, door de wijsheid en de bevalligheden zamengeflxl l. Ziet daar bet eenvoudig en opregt verhaal van de gebeurenisfen mijnes ongelukkigen levens; thans fmaak ik in de armen der vriendfchap en der dankbaarheid dat genoegen, het welk geen overvloed of fchatten aan het fchuldig geweeten kunnen verfchaffen; ik heb zoo veel te fijner fmaak van mijn tegenwoordig gelukkig leven , daar ik al wat flegts een zweem van genoegen had, vijfendertig jaaren agter een heb moeten misfen , en integendeel moeten worftelen met alle die jammeren, die den dood verre boven het leven verkieslijk maaken. Bij dit alles komt nog de agting en liefde van eene menigte aandoèneli ke zielen , zoo van de aanzienelijkfte perfoonen van beide fexen, als van anderen , welke of te zamen of in 't bijzonder edelmoedig in de behoeften va;i mijn leven voor het toekomende hebben voorzien , waarin ook mijne nooit volroemde vrienden en verlosferes deelt , als hebbende al haar vermoogen tot mijne redding opgeofferd : een bewijs , dat vroeg of laat onfchuld en deugd op geweld zegepraalen. EINDE.